Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk. A.J. van der Aa logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR scans Biografie Instituut Groningen ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk van A.J. van der Aa uit 1854. Het gehele woordenboek bestaat uit 21 delen en een bijvoegsel. Voor de paginering van deze digitale versie zijn de gebruikte scans gevolgd, ook waar dit leidt tot een ongebruikelijke paginanummering. Voor de aangeboden scans van originelen zijn andere exemplaren gebruikt dan waar de digitale versie van de tekst op gebaseerd is. De scans en de tekst kunnen daardoor van elkaar afwijken. REDACTIONELE INGREPEN Bij elke ingang is als kop de naam van de betreffende persoon tussen vierkante haken herhaald. p. 210: een gedeelte van de tekst op deze pagina is weggevallen. Tussen vierkante haken is de tekst aangevuld. Op plekken waar de tekst niet viel te herleiden is ‘[...]’ geplaatst. p. 253: 1683 → 1603, geboren te Amsterdam den 7 October 1603 Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [pagina I] BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK DER NEDERLANDEN, BEVATTENDE LEVENSBESCHRIJVINGEN VAN ZOODANIGE PERSONEN, DIE ZICH OP EENIGERLEI WIJZE IN ONS VADERLAND HEBBEN VERMAARD GEMAAKT, DOOR A.J. van der Aa, Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. ONDER MEDEWERKING VAN DE HEEREN: Mr. C.M.A. Simon van der Aa, Prof. P.O. van der Chijs. W. Eekhoff, Mr. H.O. Feith, Mr. L. Oldenhuys Gratama, A.P. van Groningen, Dr. J.J. de Hollander, S.F. Klijnsma, Prof. G. Lauts, A. van Lee, Mr. J.M. van Pabst tot Bingerden, Mr. W. van de Poll, T.A. Romein, Dr. G.D.J. Schotel, Jhr. J.W. van Sypesteyn, Dr. J.J. Viotta, Dr. J.J.F. Wap, en anderen. TWEEDE DEEL. HAARLEM, J.J. van BREDERODE. 1854 2009 dbnl aa__001biog02_01 grieks A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk. J.J. van Brederode, Haarlem 1854 DBNL-TEI 1 2009-09-15 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk. J.J. van Brederode, Haarlem 1854 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/aa__001biog02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Biographisch woordenboek der Nederlanden. B. [Joachim Baacx] BAACX (Joachim), zie Baecx (Joachim). [Johan Baak Hattigh] BAAK HATTIGH (Johan), een weinig bekende Utrechtsche schilder, die in 1642 aan het St. Hiobs Gasthuis te Utrecht eene proef van zijn kunstvermogen vereerde, bestaande in een landschap met beeldjes gestoffeerd, in de manier van Cornelis Poelenburg. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. I, bl. 40; Immerzeel, Levens en Werken der Kunstsch. [Hendrik van Baale] BAALE (Hendrik van), geboren te Delft den 3den Januarij 1782, had reeds vroeg aanleg tot de dichtkunst en heeft zich vooral bekend gemaakt door drie treurspelen: Johanna de Castro. Amst. 1807. De Saracenen. Amst. 1809. Alexander. Amst. 1816. van welke de beide laatste bij hare opvoering in de Stads-Schouwburg te Amsterdam grooten lof ontvingen. Van Baale, die omtrent het jaar 1807 of 1808 boekhouder te Dordrecht werd en zich aldaar later in eene grossierderij in thee, koffij, specerijen enz. associëerde, was een werkzaam lid van het in de Merwestad gevestigd Genootschap Diversa sed Una. Hij overleed in zijne woonplaats den 2den Februarij 1822, bij zijne echtgenoote N. van Steenbergen geene kinderen nalatende. Zie Nieuw Woordenb. van Nederl. Dichters, ten vervolg op Witsen Geysbeek; Biogr. Univers. [Jan de Baan] BAAN (Jan de), geboren te Haarlem den 20sten Februarij 1633, verloor zijne ouders, pas drie jaren oud zijnde, van welke tijd af zijn oom Piemans, Hopman en Veertig te Leyden, die ook de schilderkunst beoefende, hem in zijn huis nam en in de beginselen der kunst onderwees. Deze oom in het jaar 1645 verloren hebbende, werd hij te Amsterdam besteld om de kunst verder te leeren onder Jacob Backer, waar hij den geheelen dag en meest ook nog de halve nachten op zijne kamer met vlijt oefende, zoodat de vrouw, bij wie hij woonde, hem dikwerf daarover bekeef, en daar zij de noodzakelijkheid van zijne tijd vroeg en laat in acht te nemen niet scheen in te zien, zocht hij zijn oogmerk door list te bereiken. Hij stapelde daarom de tafels en stoelen in zijne kamer op elkander; maakte zich, opdat men het licht niet zou zien, eene stelling in den schoorsteen, en zat daar dikwijls zoo lang en zoo laat in den nacht {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} te teekenen, dat hij door de koude, welke door de schoorsteen kwam, zijne teekenpen niet langer in de hand kon houden en dus zich genoodzaakt zag naar bed te gaan. Door zulk eenen ijver maakte hij bij uitstek in het schilderen en teekenen groote vorderingen. Te dier tijd was de kunst van Anthony van Dijk in hooge achting, en die van Rembrant van Rijn vond niet minder aanhangers. Dit deed hem lang aarzelen, wat weg hij zou inslaan, totdat hij na lang beraad besloot den stijl van van Dijk te volgen. In het jaar 1660 werd hij door een kunstlievend Heer van Amsterdam naar 's Gravenhage gelokt, waar hij dadelijk veel te doen kreeg onder lieden van den eersten rang, onder welke waren de Prms van Tarente, de Graaf van Horn en andere Grooten, waardoor de roem zijner kunst zich verspreidde tot in het naburig Engeland, zoodat de Koning hem met een jagt liet afhalen, om door hem geschilderd te worden. Hij portretteerde dan ook den Koning, de Koningin en andere Grooten van het Hof. Uit Engeland keerde hij weder naar 's Gravenhage, waar hij spoedig gelegenheid kreeg om de beeldtenis des Hertogen van Zell en van eenige schoone vrouwen van diens Hof te schilderen. Hij vervaardigde ook de beeldtenis des Groothertogen van Toskane en der Heeren Cornelis en Jan de Witt, welke, even als de schilderij voorstellende de Mishandelde lijken van de Gebroeders de Witt, thans in het Museum te Amsterdam berusten, terwijl een ander portret van den Raadpensionaris in het Koninklijk Kabinet te 's Gravenhage voorhanden is. Dat van Cornelis, toen Ruwaart van den Lande van Putten, schilderde hij nog afzonderlijk, levensgroot ten voete uit, in een groot stuk, waarin hij gezeten was op een opgestapelden hoop krijgsgereedschappen, en met zijnen eenen arm op de tromp van een zwaar stuk geschut rustte. In de bovenlucht van het stuk zag men eenige vliegende kindertjes, die zijn hoofd lauwerden. Daar nevens vloog de Faam, zijnen lof bazuinende. Naast hem was een vrouwenbeeld aan de linkerzijde, stortende eenen hoorn van overvloed aan zijne voeten uit. Aan den anderen kant, in het verschiet, vertoonde zich de verovering van Chattam, benevens het verbranden der oorlogschepen. Andere schepen vertoonden zich ook, waarvan de Hollandsche vlag waaide. Dit stuk werd geplaatst op het Raadhuis te Dordrecht, ten gedenkteeken van de Witts dapperheid. Maar in het jaar 1672 liep het graauw van 's Gravenhage voor het huis van de Baan te zamen, om de schilderijen van de de Witten magtig te worden (want een der leerlingen, op zijnen meester gebeten, had verspreid, dat de stukken daar in huis waren), dreigende, zoo men ze niet overgaf, die met geweld daaruit te zullen halen. Dus moest de Baan, die de stukken tijdig van de hand gezonden had, gedogen, dat men zijn huis van {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} boven tot onder en alle kasten en kisten doorzocht. Deze drift tot beeldenschennis sloeg voort tot Dordrecht, alwaar het graauw het bovengemeld kunststuk, tot verdriet van alle kunstkenners, aan stukken scheurde. Toen de Koning van Frankrijk met zijne krijgsmagt te Utrecht gekomen was, ontving de Baan een brief van den Hertog van Luxemburg, destijds tot Gouverneur dier stad aangesteld, benevens eenen vrijen geleibrief, door den Commandant Stoupa onderteekend. Hierin werd hij te Zeyst ontboden, om 's Konings beeldtenis te vervaardigen, met belofte van eene ruime belooning. Aangezien dit aanbod hem beviel, pleegde hij raad met den Vorst van Waldeck, die hem wel verzekerde van goed onthaal en betaling, maar hem in bedenking gaf of hij daardoor niet in eenig kwaad vermoeden zou vallen bij het onbezonnen graauw, in aanmerking van de tijd, terwijl hij zelf een der Hoplieden der 's Gravenhaagsche schutterij was. Hierop liet hij den Herlog bedanken en bleef te huis. Evenwel werd hij in Frankrijk geacht als de voornaamste portretschilder van Nederland: zoodat de Koning den Graaf d'Avaux, zijnen Gezant in de Nederlanden, die bevel had kunststukken in Nederland op te koopen, gebood zich in dien handel van de Baans raad te bedienen. Veel eer en voordeel genoot hij ook van Frederik Willem, Keurvorst van Brandenburg, wiens beeldtenis hij onderscheidene malen schilderde, en nevens hem vele Vorstelijke Grooten. De Keurvorst verkoos hem eindelijk tot zijnen Opperhofschilder en opziener zijner Kunstkamer en Kunst-Akademie, op een jaargeld van zesduizend gulden. Doch zijne vrouw, burgerlijk en ingetogen van aard, had geen genegenheid tot het hof en hoffelijk leven, waarom hij gedwongen was den Keurvorst te bedanken, terwijl hij in zijne plaats zijnen neef Jan van Sweel aanbeval. Hij schilderde vier of vijf malen den Prins van Oranje, nevens de Prinses, naderhand Koning en Koningin van Engeland, ook den Hertog van York, met vele andere aanzienlijke Heeren. Onder zijne groote penseelwerken wordt gerekend het stuk, geschilderd voor de Regenten van het tuchthuis te Amsterdam, ook de afbeelding der vier staalmeesteren in een stuk op de lakenhal te Leyden, vervaardigd in de jare 1675, gelijk ook een stuk voor de overheid van 's Gravenhage, waarvoor men hem duizend dukatons betaalde. Te Hoorn maakte hij ook twee groote stukken, een voor de Bewindhebbers der Oost-Indische Maatschappij, het andere voor de Burgerlijke Krijgsraad. Maar het stuk, waar zijn grootste kunst in uitblonk, was de beeldtenis van Maurits, Graaf van Nassau, Gouverneur van Brazilië, die zoo menigmaal daar voor zat, als de schilder begeerde, welke hierdoor ruimte van tijd had om het stuk op zijn volmaaktste te voltooijen. Toen het gereed was, behaagde het aan iedereen, inzonderheid aan den Vorst, die, verwonderd over des makers vernuft, sedert veel {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} werk van hem maakte, ja de schilderij voor zijn overlijden, bij uitersten wil, weder aan hem vermaakte. De Baan belastte op zijn doodbed met nadruk dat stuk niet te vervreemden of te verkoopen, dan alleen aan het Hof van Brandenburg, zoo als zijne zuster het dan ook in den jare 1702 aan den Keurvorst, destijds Koning van Pruissen, toen hij in 's Gravenhage was, aanbood, en voor vierhonderd rijksdaalders verkocht. Dat portret maakt echter thans deel van het Koninklijke Kabinet te 's Gravenhage. De Baan, wiens roem overal opging, en in de vorstelijke hoven klonk, werd ontboden aan dat van Friesland, om den Prins van Nassau en diens Gemalin te schilderen. Zeker Hofschilder, die niet genoemd wordt, vatte hierover eenen grooten haat op tegen onzen kunstenaar, dien hij echter een tijd lang bedekte, totdat hij zich niet langer kon inhouden. Toen vatte hij het voornemen op, om de Baan van kant te maken. Te dien einde reisde hij naar 's Gravenhage, maar vond geen gelegenheid om zijn persoon aan te tasten, dewijl de Baan altijd vergezeld ging van zijnen hond, waarop hij zich verlaten kon. Nu wilde de booswicht, onder schijn van vriendschap, den moord in zijn huis plegen. Hij ging daarop de Baan bezoeken, voorgevende zijne kunst te willen zien. Beleefd ontvangen en op de ruime schilderzaal, die vol stukken stond, gebragt, meende de moordenaar de beste gelegenheid geboren, om den schilder om te brengen; terwijl de Baan dus het eene stuk voor het andere na op zijnen ezel zette, haalde de andere den dolk uit zijnen rok, en stond gereed hem van achteren te priemen, toen de Heer Bruininks, een der beste vrienden van de Baan, zonder zich te voren aan te geven, zoo als hij gewoon was, onverwacht de kamer intrad, en, een onbekend man met een ontbloot wapen ziende, eenen harden schreeuw uitte, waarop het geheele gezin toeschoot. De moordenaar zich in zijnen toeleg verhinderd ziende, nam hierop schielijk de vlugt, zonder dat men hem kon achterhalen. Uit den zelfden toeleg van nijd heeft hij nog eenen aanval moeten verduren, waardoor hij den middelsten vinger van zijne regterhand verloor. Zij, die tot zulk een gruwel niet durfden overgaan, speelden echter hunnen rol met lasteren en liegen, strooijende aan onderscheidene buitenlandsche hoven de mare uit, dat de Baan, door eene hem overkomen blindheid, niet meer schilderen kon. Het gerucht ging zelfs in 's Gravenhage, maar de Prins van Anspach Brandenburg, die zich vroeger door de Baan had laten afschilderen, daar geen geloof aan hechtende en de waarheid willende onderzoeken, reed naar des schilders huis; vond hem in gezondheid, en liet hem andermaal zijne beeldtenis vervaardigen. De Baan won, toen hij in bloei was, veel geld, doch hij teerde daarvan zeer rijkelijk, en al die hem kwamen bezoeken, werden met gulle hartelijkheid ontvangen: ‘een nieuwe hoed,’ {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} was zijn gewoon zeggen, ‘en een okshoofd wijn op een jaar meer, daar maak ik vele goede vrienden mede,’ en dat was ook letterlijk zoo, want zijne vriendelijkheid lokten er vele aan, doch het waren meest panlikkers en tafelschuimers, onder welke zich ook bevond de Landschapschilder Barend Appelman, die gewoon was weken achtereen bij hem te gast te komen. Als men nu daarbij bedenkt, dat hij, behalve zijne eigen zes kinderen, die hem niet weinig kostten, nog drie kinderen van zijne zuster en vijf van eene zuster zijner vrouw ten zijnen laste had, dan is het niet te verwonderen dat de Baan, toen hij in 1702 te 's Gravenhage overleed, geene groote schatten naliet. Zie Houbraken, Schoub. der Nederl. Schilders, D. II, bl. 303-314; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Histor. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Koning, Tafereel der stad Haarlem, Dl. IV, bl. 183-188. Biogr. Nationale; Immerzeel, Levens en Werken der Kunstsch., enz.; Biogr. Universelle. [Jacob de Baan] BAAN (Jacob de), geboren te 's Gravenhage in 1673, was een zoon van den voorgaande. Van der jeugd af aan straalde de kunstliefde reeds in hem door, zoodat hij ook het onderwijs van zijnen vader met zulk een gewenscht gevolg genoot, dat hij, nog geen 18 jaren hereikt hebbende, reeds een meesterlijk portret kon schilderen. Op zijn 20ste jaar stak hij, onder het gevolg van Willem III, naar Engeland over; verwierf te Londen, door het schilderen van een groot aantal portretten, veel roem, en scheen aldaar den grondslag van zijn fortuin te vestigen; doch na hier eene welgevulde goudbeurs te hebben gewonnen, kreeg hij begeerte Rome met alle zijne kunststukken te gaan zien. Hij nam diensvolgens zijne reis door Frankrijk, trok het Alpische gebergte over, en rustte niet voor hij Florence bereikt had. Hier werd hij door den Groot-Hertog gunstig ontvangen, en vond gelegenheid, om zich in het historieschilderen te oefenen, aan een groot werk in fresco, dat de Hofschilder des Groot-Hertogs onder handen had, en hetwelk hij tot genoegen ten uitvoer bragt. Voorts tot blijk van zijne verdere bekwaamheid nog eenige portretten geschilderd hebbende, vertrok hij naar Rome, niettegenstaande hem de Groot-Hertog sterk aanzocht, om op voordeelige voorwaarden in zijne dienst te blijven. In die wereldberoemde stad komende, werd hij van het Bentgenootschap, daar zich onderscheidene Nederlanders onder bevonden, gulhartig ontvangen, en op zijne statige in wijding, met den naam van Gladiator vereerd, zinspelende op zijne kloeke en wakkere gestalte en moed, doordien hij niet beschroomd was, indien de nood aan den man kwam, zich dapper te weêr te stellen. Te Rome bragt hij eenige jaren met het schilderen van historiën, moderne gezelschappen en portretten door; dan hoe bekwaam hij ook in dit alles was, won hij echter zooveel geld niet als hij wel gedacht had, en ook gevorderd werd om de verkwistende levenswijze, welke hij leidde, goed te maken. De Baan nam daarom {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} de gelegenheid waar, om in den Hofstoet van een Duitsch Prins naar Weenen te vertrekken, waar hij aanleiding kreeg, door het schilderen van eenige portretten, zijne kunstgaven aan Het Keizerlijke Hof te toonen en veel roem te behalen, dan te midden dezer bezigheden, werd hij van eene ziekte overvallen, die hem zoo vinnig aangreep, dat hij er weldra onder bezweek, en in April 1700, na een kortstondig verblijf te Weenen, overleed. Met roem wordt van zijne kunstverdiensten gesproken, en men wil dat hij zijnen vader niet alleen rustig nastreefde in het keurig schilderen van portretten, maar hem in het algemeen ver voorbij zou gekomen zijn, indien zijn levensdraad niet zoo vroegtijdig ware afgesneden. Zie van Gool, Nieuwe Schoub. der Nederl. Kunstsch., Dl. II, bl. 466-472; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Immerzeel, Levens en Werken der Kunstsch.; Biogr. Universelle. [J.C. Baane] BAANE (J.C.), te Vlissingen in 1762 geboren, is bekend door het verhaal van zijne reis in Oost-Indië van 1780-1786, waarin onder anderen een levendig en getrouw verhaal wordt gevonden van het moedige ontzet van het door den Regent van Riouw Radja Hadji en den Koning van Salangoor of Silangor ingesloten Malakka door een Nederlandsch eskader, onder het bevel van den Kapitein ter Zee J.P. van Braam. Baane ging in 1780 in zee als jong matroos op het Oostindisch Compagnie-schip het Huis ten Hooge; kwam te Batavia en vertrok met het schip de Jonge Hugo, ten oorlog toegerust naar de Fransche vloot, onder den Admiraal de Suffren, kruisende langs de kusten van Ceilon. Hier woonde hij een gevecht bij tegen de Engelschen, waarbij de Fransche en Hollandsche vloot vrij wat gehavend werd, doch geen der strijdenden zich de overwinning kon toeëigenen. In 1784 woonde hij, als tweede Officier op het Hof ter Linde, Kapitein Winterheyn, den bloedigen strijd voor Malakka bij, veroverde eene batterij der vijanden met storm, plantte er de Hollandsche vlag op, en bood den Commandeur van Braam twee veroverde vijandelijke vaandels aan. In een verschrikkelijk gevecht gewikkeld, bij eene landing op het eiland Marsch, onder bevel van den Kapitein Dirk van Hogendorp, werd zijn linkerarm door een schot verbrijzeld, en, ofschoon naderhand genezen, geheel verlamd, nadat zijn dappere aanval tot de overwinning had medegewerkt. Tusschen 1787 en 1790 deed hij nog eenen togt naar Oost-Indië, die niets merkwaardigs opleverde, maar in 1791 op nieuw daar heen getrokken, werd hem de last opgedragen om met het schip de Christophorus Columbus, voerende 50 stukken, het Compagnieschip de Erfprins naar Japan te geleiden. In de straat Gaspar ontmoette hij een Fransch oorlogsfregat van 40 stukken, en de Houtlust van 30, een door den Franschman genomen {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} en bemanden Oost-Indiëvaarder. Baane weet zich met moed en beleid tusschen beide bodems in te plaatsen, jaagt na een gevecht van anderhalf uur (waarbij hij 15 dooden en 21 gekwetsten bekwam) het fregat op de vlugt, herneemt de Houtlust en geeft alzoo de Erfprins gelegenheid om veilig naar zijne bestemming te stevenen. Sedert in 1802 naar het vaderland teruggekeerd, leefde hij in stille rust, en ontving in 1816 van Z.M. Willem I, voor zijne getrouwe diensten, een jaargeld van f 1000 en den rang van Kapitein-Luitenant ter Zee. Hij overleed te 's Gravenhage den 1sten April 1823 aan eene plotselinge beroerte, in den ouderdom van 60 jaren. Te zedig om het handschrift van zijne eerste reis en lotgevallen uit te geven, liet Baane het in handschrift liggen, doch het werd door den tweeden echtgenoot zijner weduwe, F.L.J. Gertsen, in het licht gezonden. Het is eenvoudig, naïf en rondborstig geschreven en toont geheel den echten ronden Zeeuw en wakkeren zeeman. Zijn werk draagt den titel van Reis door een gedeelte van de Nederlandsche Oost-Indië, door J.C. Baane. Achter deze reis is gevoegd het Relaas van het voorgevallene en verrigte door 's lands eskader, onder kommando van den Kapitein-Kommandant J.P. van Braam, bij de expeditie van Malakka, Salangoor en Riouw, in de jare 1784, in Oost-Indië. Dit Relaas is aan den Uitgever ter hand gesteld door den Heer Schout bij Nacht Jr. Ruysch (naderhand Vice-Admiraal), die als Luitenant op het schip Utrecht die togt heeft bijgewoond. Over de expeditie zelve is een uitgebreid en naauwkeurig verslag in de Geschiedenis van het Nederl. Zeewezen, door Mr. J.C. de Jonge, Staatsraad, Archivarius van het Rijk, D. VI, St. 1. bl. 189-230. Zie ook Engelberts Gerrits, Heldend. ter Zee, Dl. II, bl. 440-442. [Tiberius de Baar] BAAR (Tiberius de), in het jaar 1764 beroepen tot Predikant te Witmarsum, waar hij in het jaar 1770 werd afgezet, heeft eenige belangrijke en geleerde verhandelingen geleverd in de Bibliotheca Hagana. Zie Schotel, Kerkel. Dord., Dl. II, bl. 92. [Dirk van Baard] BAARD (Dirk van). Zie Baerdt (Dirk van). [Petrus Baardt] BAARDT (Petrus), een Fries van geboorte en Geneesheer, waarschijnlijk te Leeuwarden, heeft zich als een vloeijend en geestig Dichter doen kennen door de volgende dichtwerkjes: Friesche Triton over 't geluckich veroveren van de stercke stadt Olinda, met alle de Forten in Fernambucq, 1630 fol. Deughdenspoor, in de Ondeughden des Werelts aff-gebeeldt. Leeuw., 12o. met pl., waarvan in 1645 te Leeuw. een tweede druk in 8o. het licht zag. Wapenrok, gesneden op 't Italiaansch, op 't Duitsch geborduurd. Leeuw. 1647, 4o. Friesch Boerepractica, zijnde eene navolging van de Georgica van Virgilius, in het Oud-Friesch. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Of zijn Ledenstemme van alle de leden van een natuurlyk mensch, Amst. 1672, 12o. in dichtmaat is, durven wij niet verzekeren. Nog bestaat er van hem: Nebulo Nebulonum, 1645, 8o. Zie van Abkoude en Arrenberg, Naamregister der Nederduitsche boeken; Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dichters; Biographie Nationale. [Adriaan van Baarland] BAARLAND (Adriaan van). Zie Baerland (Adriaan van). [Cornelius van Baarsdorp] BAARSDORP (Cornelius van). Zie Baersdorp (Cornelius van). [Pieter Baart] BAART (Pieter). Zie Baardt (Petrus). [Jacob Baart de la Faille] BAART DE LA FAILLE (Jacob). Zie Faille (Jacob Baart de la). [Theodoor Babuer] BABUER (Theodoor) of Baburen, een Hollander van geboorte, schilderde meest levensgroote figuren ter halver lijf, veelal verschillende wijsgeeren, kaartspelers of lieden die op een muzijkinstrument spelen. Hij teekende tamelijk naauwkeurig en had een vrij en vast penseel, maar zijn koloriet valt in het bruine en is niet zeer aangenaam voor het oog. Ook is weinig uitdrukking in de karakters zijner stukken, met uitzondering van die, welke vrolijkheid aan den dag leggen, waarin de natuur wel genoeg is nagebootst, maar met weinig bevalligheid. Zie Houbraken, Schoub. der Nederl. Schilders, D. I, bl. 221; Immerzeel, Levens en Werken der Kunstsch. [Jacobus Baccius] BACCIUS (Jacobus) of Jakob Bach, een steensnijder te Rotterdam, waar hij ook het eerste licht zag, was de schrijver van een brief over den steen, welke met de verhandeling van Johannes van Beverwijk, de Calcula in 1638 te Leyden in 12o. het licht zag. Men schrijft hem ook toe Dissertatio de Corde in qua agitur de nullitate spirituum, de haemoptysi, de viventium calore, 1648 in 12o. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb., Dl. II, bl. 14. [Petrus Bacherius] BACHERIUS (Petrus), geboren in 1517 te Gent in Vlaanderen, werd Dominikaner Monnik, en was niet alleen een schrander Godgeleerde, maar tevens een sierlijk Dichter, groot Redenaar en naauwkeurig Taalkundige; bovendien een liefelijk Prediker, doch met al te veel bitterheid en geweld uitvarende tegen hen, die hij Ketters noemde. Gedurende bijna zestig jaren besteedde hij zoo te Brussel, te Antwerpen en te Gent, als te 's Gravenhage, Dordrecht, Kalkar en Kleef, zijne predikgaven ten nutte van die gemeenten; ook is hij op onderscheidene plaatsen Prior van zijne orde geweest, en tevens Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Hoogeschool te Leuven. Hij overleed den 12den Februarij 1601 in zijne gehoortestad, de volgende geschriften nalatende: Homiliae et Commentarii in Epistolas quadragesimales. Lovan, 1572. Hortulus precum. Lovan. Homiliae in Evangelia Dominicalia totius anni. Lovan, 1579. Tabula sacrorum carminum ex CXX Poetis. Doac, 1579. Tumultus Panicus, sive Belgium carmine heroico. Antv. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Enchiridion sacrorum Carminum et piarum precum, Lib. III. Van de drie gedeeltens van berouw, vernedering, belijdenis en verdoeminge. Apologeticum pro defunctis. Antv. 1586. Speculum militiae Christianae. Col., 1592. Spongia in Ebriosos. Embric., 1592. Korte verhandelingen over het gebedt des Heeren. Kerkreden over het gebedt. In Misoliturgos seu Missae osores, Lib. II. Jurgium Conjugale, De tribus votis vitae monasticae. De Christiani Principis vita, moribus, officio. Dialogus inter Cenophilum et conjugem Eulaliam. Na zijne dood zijn nog uitgekomen: Enchiridion Theologiae Pastoralis. Clangori Paenitentiae, sive concionum super epistolas quadragesimales speciosus Thesaurus. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Wolfert Bacherus] BACHERUS (Wolfert), een der klerken van den Raadpensionaris Johan de Witt, welke hem vergezelde, toen hij naar de gevangenpoort ging, om, zoo als hij dacht, zijn broeder Cornelis van daar te halen. Na een weinig op de poort vertoefd te hebben, werd Bacherus door de Witt gezonden om een afschrift van de sententie tegen den Ruwaart te halen. Deze met een ontsteld gelaat en wankelenden gang, ter poorte uitgetreden, was slechts weinige huizen voortgegaan, toen hem het volk achterna zette, men had het wijs gemaakt, ‘dat een klerk van den verrader de Witt, die alle zijne geheimen wist, uit de gevangenis gekomen was.’ Onderscheidene wilden den zoogenaamden schelm te lijve, doch Bacherus verhaastte zijnen tred niet, waardoor het graauw hem voorbij liep zonder hem te ontdekken, maar eer hij met de sententie terug kwam, was de menigte voor de poort reeds zoo sterk aangegroeid, dat het niet mogelijk was er door te komen. Welke lotgevallen hij verder gehad heeft vindt men niet vermeld. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., Dl. XIV, bl. 159, 162 en 163; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Johan Hendrik Bachiene] BACHIENE (Johan Hendrik), geboren te Deil den 22sten Maart 1708, was een zoon van Johan Bachiene, Predikant te Leerdam, en van Geertruid van Coten. Na zijne classieke en academische studie volbragt te hebben, werd hij Proponent, en kort daarna, den 22sten Julij 1731, tot Predikant te Driel in den Bommelerwaard beroepen, in welke gemeente hij 11 jaren het werk des Heeren met alle getrouwheid en warmen ijver waarnam, waarna hij den 12dèn Augustus 1742 naar Almelo vertrok; vervolgens den 20sten September 1744 naar Amersfoort, den 28sten Julij 1752 naar Middelburg, en eindelijk den 15den Mei 1757 naar {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrecht, alwaar hij na 1782, wegens ligehaamszwakte, zeven jaren gerust heeft en den 23sten Augustus 1789 overleed. Bachiene was een geleerd man, van eene blinkende Godsvrucht en voorbeeldigen wandel; ijverig, getrouw en onvermoeid in het waarnemen van zijne onderscheidene leeraarspligten, die hij bij zijne verschillende gemeenten tot nut voor zoo vele zielen heeft uitgeoefend; voorts bezat hij een eerlijk en opregt karakter, daarbij van een vriendelijken, gemeenzamen en voorbeeldigen omgang zijnde, werd hij van een ieder geacht en bemind. Hij heeft in het licht gegeven: Nederland in Rouw, of Lijkpredikatie over het afsterven van zijn Doorl, Hoogheid W.C.H. Friso, Erfstadhouder, enz. enz., over Amos VIII, vers 9 en 10. Utrecht 1755, in 8o. Eerste beginselen der goddelijke waarheden. Utr. 1759, 8o. Leerredenen over Zephanja II, vers 1-4. Utr. 1760, 8o. Oude en Rechtzinnige Leer aangaande den eigen aart der Kerken. Utrecht 1768, 8o. De Leer der Sacramenten, naar den aart der Goddelijke verbonden verklaart. Utrecht 1771, 8o. Ontledende verklaring van eenige Psalmen. Utr. 1782, 4o. Bachiene is driemaal gehuwd geweest. Zijne eerste vrouw was Anna Swanida Budde, die in 1769 stierf, na hem 6 kinderen te hebben geschonken, van welke twee zonen zich insgelijks aan de bediening des Evangeliums gewijd hebben, als Zeno, die Predikant te Groningen is geweest en de hier volgende Philip Jan. Bij zijne tweede vrouw, Catharina Hillegonda Roelans, en zijne derde, Geertruid van Hengst, heeft hij geen kinderen verwekt. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb., Biograph. Universelle. [Philip Jan Bachiene] BACHIENE (Philip Jan), een zoon van den voorgaanden, geboren te Amersfoort in 1750, werd in 1773 tot Predikant te Jutphaas, en van daar in 1776 naar Utrecht beroepen, waar hij in 1788 tevens tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Hoogeschool werd aangesteld. Hij overleed zeer onverwacht den 19den October 1797, nalatende eene weduwe en zes kinderen en wordt geprezen als een man van groote gaven en ongemeene bekwaamheden. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Universelle. [Willem Albert Bachiene] BACHIENE (Willem Albert), een broeder van Johan Hendrik Bachiene, werd geboren te Leerdam den 24sten November 1712. Omtrent zes jaren oud zijnde, verloor hij zijnen vader den 27sten September 1718, waarop zijne moeder zich met hem en hare beide andere kinderen naar Tiel begaf. Willem werd daar gedeeltelijk onder het opzigt van den kundigen Rector Struchtmeijer, door het onderwijs in de Latijnsche en Grieksche talen, tot de akademische studie voorbereid, die hij van 1729 tot 1733 op Utrechts Hoogeschool voortzette, inzonderheid zich op de Godgeleerdheid toeleggende, door het onderwijs van den alom beroemden Johan van den Honert te volgen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Na op den 1sten September 1733 tot Proponent aangenomen te zijn, werd hij den 25sten October van dat zelfde jaar door den Raad van State tot Predikant bij de garnizoens-gemeente te Namen aangesteld. Vervolgens sedert 28 October 1737 te Culenborg 10 jaren lang het heilig dienstwerk hebbende waargenomen, werd hij in 1748 tot Predikant bij het leger benoemd, waar hij van den 22sten April tot in November vertoefde. Hierop anderwerf tien jaren te Culenborg het woord des Heeren met veel ijver verkondigd hebbende, werd hem den 28sten April 1759 het beroep van Maastricht opgedragen, terwijl hij den 18den Julij 1764 door Curatoren van het Illustre-School aldaar werd aangesteld tot Hoogleeraar in de Sterren- en Aardrijkskunde. Met het uitoefenen der werkzaamheden, aan deze beide bedieningen verknocht, hield hij zich onvermoeid bezig tot in 1783, wanneer hij, na eene langdurige ziekte en daarbij ontstanen rooden loop, op den 6den Augustus overleed. Men getuigt van Bachiene dat hij een gaarn en getrouw Leeraar was, die beide met leer en leven stichtte, een ijverig voorganger in Gods huis, een wakker Evangeliegezant, een waar menschenvriend, een opregt, nederig en zachtmoedig Christen. Dat Bachiene geleerd was, getuigen zijne menigvuldige uitgegevene schriften; inzonderheid zijn keurig en allernuttigst werk, getiteld: Heilige Geographie of Aardrijkskundige beschrijving van het Joodsche land, alsmede der andere landen in de H. Schrift voorkomende. Utr. 1765-1768, 3 Deelen met 12 Landkaarten (1). De Christelijke Synodus van Zuyd-Holland, geopend of gesloten door twee Leerredenen, te Gouda den 6den Julij 1745 tot opening van dezelve, en de andere tot sluiting te Woerden 1750, Gor. 1751, 8o. De Antiquisimo Astronomiae et Geographiae Commutio. Utrecht 1765, 8o. Kerkelijke Geographie. Amst. 1768, 8o. 5 Stukken met Landk. Beschrijving der Vereenigde Nederlanden, strekkende tot een vervolg op A.F. Buschings Geographie of Aardrijksbeschrijving. Utr. 1773, 5 Dl. 8o. Nieuwe Kerkelijke Geographische Zak- en Reis-Atlas in 13 Kaarten. Amst. 1780. Beschrijving der X zoogenaamde Oostenrijksche Nederlanden. Amst. 1785. Beknopte Beschrijving en afgezette kaart der Vereenigde Nederlanden. Amst. 1793, 8o. Geographische en Historische Beschrijving van Staats-Vlaanderen en Staats-Brabant. Amst. 1794, 2 St. 8o. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook bestaat er eene door hem veel vermeerderde druk van J. Hubner's Algemeene Geographie, 6 Deelen, 1769. Bachiene is driemaal gehuwd geweest. Bij zijne eerste vrouw Engelberta Elizabeth van Menninghen heeft hij drie kinderen verwekt. Bij zijne tweede vrouw Kornelia du Verger en zijne derde Klara van IJsendoorn had hij geene kinderen. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Geschiedenis der Nederl. Lett. en Wetens., Dl. III, bl. 176 en 198; Biogr. Nation.; Aanh. op het Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis; Schotel, Kerk. Dord., Dl. II, bl. 380; Biogr. Univ.; Glasius, Godgel. Nederl. [Abraham de Back] BACK (Abraham de) ook wel de Bak, was in het begin der achttiende eeuw Geneesheer te Dordrecht, en als zoodanig zoo vermaard, dat hij in 1713 in aanmerking kwam om tot Hoogleeraar in de Geneeskunde aan de Hoogeschool te Harderwijk te worden beroepen. Hij schreef een Brief wegens de ware Geneeskunde, verheerlijkt door A. van Limburg, 1715; wordt geprezen als een man van smaak en liefhebber der fraaije letteren, en, ofschoon er geen afzonderlijke dichtbundel van hem het licht ziet, ‘voelde hij wel den verheven aanleg, de stoute drift, die voor den Dichter, in eenen heiligen gloed ontstoken, als 't ware de gansche schepping ontsluit’ (2), zoo als te zien is uit zijne hier en daar verspreide losse dichtstukjes, die wezenlijke verdiensten hebben. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dicht., D. I, bl. 183; Schotel, Kerk. Dord., Dl. II, bl. 190 en 195; Bouman, Geschiedenis der. Geld. Hooges., Dl. II, bl. 63. [Jan de Back] BACK (Jan de) werd in 1729 Secretaris en Griffier van den Raad des Huizen van Oranje en in 1747 door Willem IV tot diens Geheime Secretaris aangesteld. Tot de behandeling der belangrijkste zaken gebruikt, had hij groot aandeel in het bewerken der omwenteling van 1748 en veel invloed op het lot van den Staat. Ook bij Prinses Anna bleef hij nog lang in vertrouwen, doch kort voor haar overlijden, den 15den September 1758, kreeg bij geheel onverwacht zijn ontslag uit alle de bedieningen, welke hem waren opgedragen, en werd hij voor de diensten, aan het Huis van Oranje bewezen, bedankt. Hij overleed den 1sten Julij 1766, bij zijne echtgenoote, Henriëtte Anna van Schinne, kinderen nalatende. Zie Scheltema, Staatk. Nederl., Dl. II, bl. 534. [Jacob Backer] BACKER (Jacob), geboren te Harlingen, in 1609, bragt het grootste gedeelte van zijn leven te Amsterdam door, en wordt te regt onder de voornaamste kunstschilders van zijnen tijd gerangschikt. Hij muntte inzonderheid uit in het schilderen van portretten, welke hij kunstig, van eene goede gelijkenis en {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardig bewerkte. Het is bijna ongeloofelijk, wat er van zijne uitstekende vaardigheid in het schilderen verhaald wordt: dat hij namelijk eene dame, van Haarlem gekomen om geschilderd te worden, met halskraag, kleederen en twee handen, levensgrootte, ruim ter halverlijve geschilderd, op eenen dag voltooid heeft, zoodat zij vóór den avond met het stuk naar Haarlem vertrok. Welverdienden lof ontving hij voor de kapitale schilderstukken, die vroeger in de Krijgsraadskamer van het voormalige Stadhuis te Amsterdam hingen. Mede roemt men zeer een Laatste Oordeel, dat hij voor de Kerk der Karmeliten te Antwerpen vervaardigd had. Ook behaalde hij bij de kunstkenners veel roem met het schilderen van levensgroote beelden, historiën tot schoorsteenstukken, als anderzins, en teekende op eene uitstekende wijze academiebeelden, inzonderheid vrouwtjes, zeer kunstig op blaauw papier met zwart en wit krijt. Hij overleed te Amsterdam den 27sten Augustus 1651. Zie Houbraken, Schoub. der Nederl. Schilders, Dl. I, bl. 336-338; Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algemeen Historisch Woordenb., bl. 30 en 31; Luiscius, Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb., Dl. V, bl. 35; Chalmot, Biogr. Woordenb., Dl. II, bl. 40; Biogr. Nationale; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunst. en Wetenschappen, Dl. I, bl. 221; Immerzeel, Levens en Werken der Kunstsch.; Biogr. Univers. [Adriaan Backer] BACKER (adriaan), een broederszoon van den voorgaande, geboren te Amsterdam in 1643, onderscheidde zich in het historie- en portretschilderen. De wijze waarop hij zijne beelden teekende, doet vermoeden, dat hij in Italië de groote meesters bestudeerd had. Het voornaamste zijner stukken is het Laatste Oordeel, dat nog op het Stadhuis (thans het Paleis) te Amsterdam te zien is, zijnde aldaar geplaatst tegen het wulfsel boven den ingang van de voormalige pleitkamer; in dit stuk komen kunstig geteekende naakten voor, waarin hij bovenal uitmuntte. Hij overleed in zijne geboorteplaats in 1686. Zie Houbraken, Schoub. der Ned. Schilders, Dl. III, bl. 186; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woorpenboek; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Nationale; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Jan Aukes Backer] BACKER (Jan Aukes), een Fries en welgezeten koopman te Harlingen, gaf zich met grooten ijver aan de beoefening der fraaije letteren over, maar zag, door het verachteren zijner zaken, zich genoodzaakt in ons Vaderland van stad tot stad, schrijvende en vertalende, rond te zwerven, en zijne laatste kommerlijke levensdagen zoo lang mogelijk te rekken, door ten dienste der boekhandelaars, binnen bepaalde tijden, tooneelstukken en romans te vertalen, gelegenheidsverzen op te stellen, couranten, weekbladen, almanakken en maandwerken te schrijven. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De voornaamste zijner oorspronkelijke werken zijn: Proeve van Dichtlievende Mengelingen. 3 Deelen, Hoorn 1774 en 1781 en Amst. 1793, 8o. Agnes de Castro, trsp. Hoorn 1775, kl. 8o. De Beloonde Deugd, trsp. Amst. 1785, kl. 8o. Alardus of de Zelfmoord door Liefde, trsp. Amst. 1786, kl. 8o. Het Ontdekt Bedrog, Herderszangs. Amst. 1787, kl. 8o. De Moerbeziënboom, Herderszangs. De Jaloersche Vrouw, trsp., naar het Fransch van Deforges. Haarl. 1789, kl. 8o. De Ritmeester Erlau of Veroordeelde Onschuld, trsp., uit het Hoogd. Haarl. 1789, kl. 8o. De Jonge Reiziger door Nederland. Amst. 1792, 3 Deel., 8o. Petrarcha en Laura, een fragment met Historische aanteekeningen. Amst. 1793, 8o. Mengelingen uit mijne portefeuille in Proza en Poëzij. Amst. 1794. Zie van Abcoude en Arrenberg, Naamr. van Nederd. Boeken; (van Cleef), vervolg op Arrenberg; Witsen Geysbeek, Woordenboek der Nederd. Dichters; Catologus van de Biblioth. der Maats. van Nederl. Letterk., D. I, bl. 52 en 53. [Ludolf Backhuysen] BACKHUYSEN (Ludolf), ook wel Bakhuizen gespeld, was een zoon van Gerard Backhuysen, Secretaris van Emden, waar Ludolf den 18den December 1631 geboren werd. Hij diende tot zijn achttiende jaar als klerk bij zijnen vader, toen hij Emden verliet, en in het jaar 1650 naar Amsterdam kwam wonen, om er den koophandel te leeren. De Heer Bartelot, bij wien hij op het kantoor was, had veel dienst van hem, dewijl hij het boekhouden en de schrijfkunst meesterlijk verstond. Backhuysen bleef echter hier niet lang, want zijn lust dreef hem tot de schilderkunst, waarom hij zich met zijn negentiende jaar aan het teekenen van schepen naar het leven zette, zonder dat hij ooit de wijze van teekenen of de handeling der teekenkunst gezien had. Het leeren was zijn voorwerp en de ijver zijne meesteres. Slechts kort was hij bezig geweest met het teekenen van schepen, of hij zag zijnen arbeid rijkelijk beloond, krijgende voor eene teekening 10, 20, 30 en eindelijk 100 en meer guldens, hetgeen zijnen ijver niet weinig aanzette. Intusschen werd hij bij dezen en genen kunstoesenaar bekend, die hem aanmoedigde om tot de behandeling van het penseel over te gaan. Hij was daar wel toe genegen, maar bezat de kennis niet om er mede om te gaan. Aldert van Everdingen was de eerste, die hem een palet met verw en penseelen in de hand gaf, om een proef te nemen wat hij doen kon. Dit gelukte boven verwachting. Het eerste stukje dat hij schilderde was reeds zoo goed, dat men er hem 10 gulden voor betaalde. Ten einde de {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} tempering der verwen grondig te leeren, ging hij de schilders in hunne huizen bezoeken, en wist zich door zijnen leergierigen aard bij hen bemind te maken; deze verschafte hem ook vrijen toegang tot den zeeschilder Hendrik Dubbels, toen de oudste der Amsterdamsche kunstenaren, uit wiens gulle onderrigting hij veel nut trok. Aldus voortgaande bragt hij het zoover, dat zijn naam alom bekend werd. Hij was ijverig, stil en burgerlijk van leven, deugdzaam van aard, en bescheiden tegen elk. Nam hij eenige uitspanningen, dan ging hij altijd naar den Amstel of IJkant, waar men verschot van vaartuigen vond. Stormde het, dan stapte hij in eene steigerboot om zich te laten voeren tot den mond der zee, ten einde de branding van het water tegen het land, en de verandering van lucht en water in dien stand af te zien, en hoe de storm de schepen verstrooide en verbrijzelde. Inzonderheid deed hij zulks als hij voornemens was iets op het paneel te brengen, ten einde een denkbeeld daarvan met zich te dragen, of hetgeen hij reeds had te vernieuwen. Hij ontzag geen gevaar, wanneer hij ontzettende tooneelen kon waarnemen, en meermalen wilde hij de matrozen, niettegenstaande hunne dringende vertoogen, overhalen, om hem bij eenen vliegenden storm op zee te brengen, of zij zetten, omdat het hun te gewaagd voorkwam om langer zee te bouwen, tegen zijn uitdrukkelijk bevel, aan wal. Maar dan ook snelde hij, zonder een woord te spreken of zich door iets te laten astrekken naar huis, waar hij zich in zijne schilderkamer opsloot, met verbod van iemand bij hem te laten, voordat hij zijn oogmerk in het schilderen bereikt en zijn opgevat denkbeeld op doek of paneel gebragt had. In het jaar 1665 lieten hem de Burgemeesters van Amsterdam een groot stuk schilderen, vol gewoel van allerlei schepen en jagten, benevens hunne stad in het verschiet, waarvoor zij hem 1300 gulden en nog een geschenk daarenboven gaven. Dit stuk diende tot een present aan Lodewijk XIV, Koning van Frankrijk, die er groot genoegen in had, en het in de Louvre bij meer fraaije stukken plaatste. De Koning van Pruissen, de Groothertog van Toskanen, de Keurvorst van Saksen en meer andere Duitsche Vorsten, kochten niet alleen een en ander van zijne kunstwerken, maar bezochten hem in persoon, om zelfs eene keus te doen uit hetgeen zij bij hem vonden. Hij ontving mede een bezoek van Czaar Peter, toen deze zich hier eenigen tijd ophield. Deze wilde dat hij eenige schepen in zijne tegenwoordigheid zou afteekenen, terwijl die Vorst, welke er zich met ijver op toelegde, om den scheepsbouw in den grond te leeren, zelf ook eenige teekeningen van schepen op het papier bragt. Indien men alle de door Backhuysen vervaardigde kunstwerken bijeen zag, zou men zich verwonderen over 's mans vlijt, te meer als men bedenkt, hoe veel tijd hij nog besteedde aan het {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijzen van anderen in de schrijfkunst, waartoe hij wiskunstige handleidingen uitgevonden had. De ijver tot de kunst bleef Backhuysen bij zoo lang hij leefde, hoewel hij in zijne laatste dagen veel met het graveel geplaagd was, hetgeen hem deed denken op zijn einde, hetwelk hij onverschrokken verwachtte. In Amsterdam was het in zijnen tijd de gewoonte bij iemands uitvaart hun die ze bijgewoond hadden, te beschenken met een glas wijn. Backhuysen nadenkende, dat hij niet lang meer onder de levenden zijn zou, nam op zich den wijn, die bij zijne begrafenis dienen zou, zelf te gaan bestellen. Hij proefde dien en liet het vat verzegelen, tot dat de gelegenheid waarvoor hij bestemd was, zou gekomen zijn. Het geld voor de dragers pastte hij zelf af, en legde daarbij een zakje gevuld met zoo veel guldens als hij jaren had, benevens eene geschreven lijst, waarop de namen stonden der schilders, die hij wilde dat het geld verteeren zouden. Hij overleed in 1709. In 's Rijks Museum te Amsterdam treft men van dezen meester aan: het aan boord gaan van den Raadpensionaris Johan de Witt, toen hij in het jaar 1665 het bevel over de Hollandsche vloot op zich genomen en die uit het Spanjaarsgat uitgebragt heeft; een gedeelte van het IJ aan den Mosselstijger te Amsterdam en een woelende zee; en in het Koninklijk Kabinet te 's Gravenhage: de terugkomst van Willem III uit Engeland te Maassluis en een Zeegezigt, voorstellende eene woelende zee met onderscheidene schepen. Men heeft nog plaatwerk van hem, geëtst in het een-en-zeventigste jaar zijns ouderdoms: want tot ledigheid kon hij zich nooit begeven. De overeenkomst, welke de schilderkunst heeft met de dichtkunst, deed hem ook de laatste beminnen, en kennis houden met de voornaamste dichters, onder welke inzonderheid Petrus Francius, Joan van Broekhuizen, Johannes Antonides van der Goes en David van Hoogstraten waren, welke laatste een groot Lofdicht op Backhuysen gemaakt heeft, dat in de verzameling zijne gedichten voorkomt. Zijne beeldtenis komt voor bij Houbraken, Schoub. der Schild. Zie dat werk, Dl. II, bl. 236-244; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb. B, bl. 30; Kok, Vaderl. Woordenb., Dl. V, bl. 33 en 34; Chalmot, Biogr. Woordenb., Dl. II, bl. 34-37; Biogr. Nat.; Collot d'Escury, Hollands Roem, Dl. I, A, bl. 170 en 171; Immerzeel, Levens der Kunsts.; Biogr. Univ. [Ludolf Backhuysen] BACKHUYSEN (Ludolf), een kleinzoon van den voorgaande, geboren te Amsterdam den 29sten Augustus 1717, waar zijn vader een voornaam koopman op Duitschland was. Toen deze echter in 1731 overleed, hield zijne moeder het kantoor aan voor Ludolf, dat hij ook in 1732 aanvaardde, doch niet met het grootste genoegen, doordien hij eene onverzettelijke geneigdheid {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de krijgsdienst gevoelde, terwijl zijne moeder er even sterk tegen was. Daar hij nu niet kon besluiten zonder de toestemming zijner moeder aan zijnen lust te voldoen, bleef hij het kantoor nog al waarnemen. Door het lezen van Houbraken's Schouburg der Nederlandsche Konstschilders en Schilderessen bekroop hem intusschen de lust om zich op de schilderkunst toe te leggen, te meer wijl hem daaruit bleek, dat zijn grootvader ook reeds de jongelingschap ontwassen was, voor hij er zich op had toegelegd. Hij begon dus den tijd, tot zijne uitspanning bestemd, met allen ijver aan deze schoone kunst toe te wijden, waartoe hij zich onder het bestier begaf van den wakkeren Portretschilder Joan Maurits Quinckhard, die hem in de teekenkunst onderwees; dit vuurde zijnen lust en ijver zoodanig aan, dat hij in het begin van 1738, toen hij reeds 21 jaren bereikt had, der koopmanschap vaarwel zeide, en zich onder de leiding van zijnen bekwamen meester, geheel en al der kunst toewijdde. Hij bleef zich zoo lang onder Quinckhard in het teekenen en schilderen oefenen tot dat hij bekwaam geoordeeld werd om zich zelven te kunnen voorthelpen. Zijne zucht tot de krijgsdienst, die geheel niet uitgedoofd was, bestierde zijne genegenheid meestal tot het schilderen van paarden en allerlei soort van oorlogstuig; ten einde nu hiertoe de noodige kundigheid te verkrijgen, deed hij eene reis naar het leger, dat in 1743 aan den Rijn en Maas gekampeerd stond, en ten einde zijn oogmerk ten vollen te bereiken, nam hij dienst als vrijwilliger in het leger door 's Lands Staten ter ondersteuning van de Koning van Hongarijë naar den Rijn gezonden, waardoor hij gelegenheid kreeg om alles van nabij te aanschouwen, en af te teekenen wat hem maar eenigzins van dienst kon zijn, zich zeer geduldig de vermoeijenissen getroostende, die onafscheidelijk het krijgsmansleven verzellen, ook toonde hij bij eenen veldslag, dat het hem aan geen moed noch dapperheid ontbrak, waaromtrent hij ook later een loffelijk getuigschrift van de bevelvoerende legerhoofden bekwam. Zijn lust tot teekenen had hem eens bijna te dier gelegenheid het leven gekost, want in de nabijheid der rivieren de Maas en den Rijn gelegerd zijnde, waagde hij het niet ver van eene vijandelijke verschansing te gaan zitten teekenen. Onbemerkt werd hij ontdekt en opgeligt, men hield hem voor eenen verspieder, en zekerlijk zou hij als zoodanig, naar krijgsgebruik, te regt gesteld zijn, had hij het geluk niet gehad van een Fransch Officier aan te treffen, met wien hij voorheen in 's Gravenhage zijnde, aan eene gemeene tafel gegeten en daardoor met hem kennis gemaakt had. Deze Officier sprak ten voordeele van Backhuysen en deed hem als een eenvoudig liefhebber der Teeken- en Schilderkunst kennen, waardoor de onvoorzigtige kunstenaar gered werd. Van dezen veldtogt terug komende, bleef hij het krijgsmansgewaad dragen, zijnde een rood en blaauw kleed met laarzen en {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} sporen. In die kleeding werd hij dan ook door zijnen vriend Tiebout Regters afgebeeld. Zijn broeder Gerrit Backhuysen was tegelbakker te Rotterdam en beoefende ook de schilderkunst. Na diens overlijden kwam Ludolf in de tegelbakkerij wonen, begaf zich, reeds bejaard zijnde, in den echt en leefde daar eenige jaren stil, zonder zich verder op de schilderkunst toe te leggen. In die stad is hij den 6den April 1782 overleden. Zie van Gool, Nieuwe Schoub. der Nederl. Kunsts., Dl. II. bl. 366-369; Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., Dl. II, bl. 81-83. [Gerrit Jacob George Bacot] BACOT (Gerrit Jacob George), geboren te Doornik, waar zijn vader, Daniël Sjaffers Bacot, vóór 1745, bij het leger der Staten Predikant was, werd, na het volbrengen van zijne godgeleerde en wijsgeerige studiën, Doctor in de wijsbegeerte, en in 1770 Predikant te Eenrum in Groningerland. Van den beginne der staatsonlusten had hij de zijde der Patriotten gekozen, en door een en ander dichtstuk zijn gevoelen openlijk doen kennen, terwijl hij met zijne pen die zaak verder ten dienste stond, en bovendien, misschien niet zonder grond, gehouden werd voor den steller van het adres, waarin de wapengenootschappen in Augustus 1787, aan het Hof des Prinsen van Oranje de snoodste ontwerpen ten laste leiden. Ook komt hij voor op de lijst van veertig Vaderlandsche Medeburgeren, om daaruit te benoemen een getal van vijf en twintig Personen, als Nationale Geïnstitueerden tot de zaak der Onderhandelingen te Parijs. Dit een en ander berokkende hem, na de omwenteling van dat jaar, zoo vele vervolgingen, dat hij zich genoodzaakt zag buitenslands te vlugten en zijne standplaats, waar hij nu achttien jaren gestaan had, in 1788 te verlaten. Klaas Onnes, een boerenzoon, bragt Bacot, niettegenstaande hij wist hoe hevig dezen vervolgd werd, met een chais naar Stroobos, en ontving voor die hulpvaardige daad paard en chais tot belooning, doch op zijne terugreis werden hem paard en chais ontnomen en hij gevangen gezet, doch nadat hij drie dagen gezeten had, werd Onnes op voorspraak van den Generaal de Canter van Mathenesse, wiens jager hij was, in vrijheid gesteld. De Staten der provincie Groningen stelden, bij Publicatie van 1 December 1788, eene premie van 1000 gulden op zijn hoofd, en zochten den Graaf van Steinfurt, die hem eene schuilplaats verleend had en wiens kinderen Bacot onderwees, over te halen, zelfs op eene zeer onkiesche wijs, om hem uit te leveren, hetgeen deze echter bleef weigeren, en wel met gevoel van beleedigde eer. Bacot werd nu, bij sententie van het Geregtshof van Groningen van 5 Maart 1789, in contumaciam tegen hem geveld, ten eeuwigen dage uit die Provincie gebannen, op poene van zwaardere straf, zoo hij daarin ooit mogt terug keeren; voorts tot het betalen van de kosten en nog 360 guldens, uit zijne goederen te {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} verhalen, ter gedeeltelijke goedmaking van de uitgave door de Commissie, in de maanden October en November 1787 veroorzaakt, en de schade en kosten, ter gelegenheid van den gewapenden optogt, inval en het bezet houden van Appingedam. Later zich naar Duinkerken begeven hebbende, rigtte Bacot daar eene algemeene Protestantsche kerk op, waarvan hij, bij zijne terugkeer in het Vaderland, het Doopregister ter Secretarie der stad Groningen heeft nedergelegd. In Groningen na de omwenteling teruggekeerd, werd Bacot al spoedig naar de Nationale Vergadering te 's Gravenhage afgevaardigd, waar hij zich als een zeer werkzaam lid onderscheidde, zoo als hij ook door die vergadering in onderscheidene Commissiën benoemd werd, onder anderen in die tot het beramen van een ontwerp van Nationaal onderwijs. Den 31sten Julij 1797 aan de Groninger Hoogeschool tot Doctor in de Regten bevorderd, werd hij vervolgens Lid van het Departementaal Geregtshof te dier stede, en eindelijk Raadsheer in het Hooge Geregtshof te 's Gravenhage, waar hij kinderloos overleed, niet zoo als wij elders vermeld hebben in 1811, maar na Januarij 1818 (1). Bacot is tweemalen gehuwd geweest; eene zijner vrouwen wikkelde hem in een onaangenaam en zeer onkiesch proces. Zijne liefhebberijstudie was de wijsbegeerte, het natuurregt en de wiskunde, in welke laatste wetenschap hij zich tot aan het einde zijns levens gaarne verlustigde. Hij was een zeer braaf man, een streng en achtingswaardig Regter, had een zeer wijsgeerig hoofd, maar was driftig van aard. Bacot beoefende ook de Nederduitsche dichtkunst, zoo als blijkt uit: De zedelijke Natuur in verband met de burgerlijke maatschappij. Amst. 1770, naamloos in het licht verschenen. Proeve op de gezelligheid, in 4 zangen. Gron. 1787. Zelfs behaalde hij bij het Genootschap: Kunstwordt door Arbeid verkregen, te Leyden, eenen gouden eerepenning, met een dichtstuk, getiteld: Gods wijsheid in zijne werken, dat in het 4de Deel der Taal- en Dichtlievende oefeningen van dat Genootschap is opgenomen, in welks 6de Deel men een dichtstuk van Bacot, getiteld: Het ijdele des waans omtrent de grootheid en bestemming des menschen kenvermogens, in 4 zangen, gedeeltelijk aantreft. Dit stuk is echter in zijn geheel even als de drie andere opgenomen in de in 1811 te Groningen door hem in het licht gezondene Wijsgeerige en Dichtlievende Mengelstoffen. Voorts treft men nog dichtstukken van hem aan in de Eerekroon op de hoofden der doorluchtige Staatsmannen, enz. Dord. 1782, in het werkje, getiteld: Voor Capelle {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} tot den Pol, en achter de Nagelaten opwakkeringe tot Vaderlandsche moed en vrijheidsliefde, door P. van Schelle. Duink. 1792. In proza ziet van hem het licht: Verzameling van Stukken door G.J.G. Bacot, Verdediging zijner onschuld, enz. Het portret van Bacot komt voor in de Vaderl. Hist.. ten vervolge op Wagenaar, Dl. XXII. Zie voorts dat werk, Dl. VI, bl. 270, Dl. XV, bl. 109, Dl. XXII, bl. 71-81, Dl. XXXI, bl. 20, Dl. XXXII, bl. 205, Dl. XXXV, bl. 73, 104, 129, 138, 328, Dl. XXXVI, bl. 36. 205, Dl. XXXVII, bl. 52, 191, 231, 233, Dl. XXXVIII, bl. 257, Dl. XXXIX, bl. 101 en 135, Dl. XL, bl. 82, 138, 202, Dl. XLII, bl. 115, 271, Dl. XLIII, bl. 19 en 185, Dl. XLIV, bl. 58; Bilderdijk, Geschied. des Vaderlands, Dl. XII, bl. 216; Nieuw Woordenb. der Nederl. Dichters, ten vervolge op Witsen Geysbeek. [Frederik van Baden] BADEN (Frederik van), zie Frederigus, de zesenvijstigste Bisschop van Utrecht. [Franciscus Badens] BADENS (Franciscus), geboren te Antwerpen in 1571, was naauwelijks vijf jaren oud, toen de Spaansche furie aldaar den 4den November 1576 plaats had. Zijn vader kwam kort daarna in Holland en vestigde zich te Amsterdam, waar hij in 1604 overleed. Franciscus, die alzoo van kindsbeen in Amsterdam gewoond heeft, legde zich op de schilderkunst toe, waarin hij evenwel geen andere meester had dan zijn vader, die niet veel meer dan een gewoon huisschilder was. Na verloop van eenige jaren deed Franciscus, in gezelschap van Jakob Nathan, eene reis naar Italië, waar hij, gedurende de vier jaren, dat hij aldaar vertoefde, zijne tijd bijzonder goed besteedde en zich inzonderheid toelegde, om de Italiaansche meesters in het schoon en gloeijend koloriet der naakten na te volgen, waarin hij ook boven verwachting slaagde, waarom men hem na zijne terugkomst te Amsterdam de Italiaansche schilder noemde. Hij muntte zoowel uit in portretten en gastmalen als in het historieele vak. Het jaar van zijn overlijden weet men met geen zekerheid op te geven. Zie van Mander, het leven der Schilders, Dl. II, bl. 201-203; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Jan Badens] BADENS (Jan), een broeder van den voorgaande, werd geboren te Antwerpen veertien dagen na de Spaansche furie. Met zijnen vader te Amsterdam gekomen, oefende hij zich insgelijks onder dezen, en later onder zijnen broeder in de schilderkunst. Vervolgens mede naar Italië gereisd, maakte hij daar zulke groote vorderingen in de kunst, dat men er zich over verwonderde en groote verwachting van hem koesterde. Zoowel in Duitschland als in Italië was hij dan ook bij de meeste aanzienlijken in achting, eer en aanzien, en werd op eene edelmoedige wijze door hen beloond, doch bij zijne terugreis naar Nederland, werd hij op de grenzen, wel uitgedoscht, op zijn eigen paard rijdende en van eene goede goudbeurs voorzien, door eene bende krijgsvolk van {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} alles beroosd en gevangen genomen. Ten laatste bekwam hij wel weder zijne vrijheid, doch dat ongeval nam hij zoo ter harte, dat hij er de tering van zette, en daaraan in 1603 overleed. Zie van Mander, Leven der Schilders, D. II, bl. 204; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. II, bl. 21; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts., bl. 20. [Joannes Badon] BADON (Joannes), geboren te Leyden in 1706, overleden te Vlaardingen in 1790, waar hij Raad, Burgemeester en Ontvanger der Convoijen en Licenten was. Na het overlijden van zijne echtgenoote Klara Ghyben, in 1747, gaf hij hare en zijne Dichtstukken gezamenlijk in het licht, onder den titel van: Mengeldichten van K. Ghyben en J. Badon. Dordr. 1756, 4o., welke buiten eene gladde versisicatie weinig bijzonders hebben. De Mengeldichten en Bijschriften van J. Badon, Leyden 1783, 4o., maken een tweeden bundel zijner gedichten uit. Zie van Abkoude en Arrenberg, Naamr. van Nederd. Boeken; J. de Vries, Proeve eener Geschied. der Nederd. Dichtk., D. III, bl. 157; Witsen Geysbeek, Woordenb. der Dichters. [Jan Karel Badon Ghijben] BADON GHIJBEN (Jan Karel), geboren te Arnhem den 23sten September 1805, was een achterkleinzoon van den voorgaande. Reeds in zijne vroegste jeugd verwisselden zijne ouders van woonplaats en vestigden zich, wegens de verschillende ambtsbetrekkingen zijns vaders, achtervolgens te 's Gravenhage, te Amsterdam en eindelijk te Zutphen, ter welker laatstgemelde plaatse hij eerst ter schole werd besteld. Later vormde hij zich te Utrecht in de school van van Heusde, en nog vóór hij, door het schrijven van eene Dissertatie, de kroon mogt zetten op zijne loffelijk volbragte studiën, werd hij op vereerende aanbeveling tot Conrector te Hoorn beroepen, welke betrekking hij van 1829-1835 bekleedde. Terwijl hij te Hoorn werkzaam was, schreef hij de Dissertatie, waarop hij in 1833 den graad van Doctor in de letteren behaalde (1). In 1835 vertrok hij naar Arnhem, waar hij, tot aan het einde van 1839, den post van Conrector, sedert dien van Rector, eerst der Latijnsche scholen en van 26 Mei 1842 van het Stedelijk Gymnasium, waarnam. Daar aanvankelijk het onderwijs in de wiskunde geheel aan hem was toevertrouwd, kon hij het denkbeeld niet verdragen zulk eene gewigtige taak slechts ten halve te vervullen, en met onvermoeiden ijver legde hij zich op nieuw toe op een vak, waarin hij reeds groote vorderingen had gemaakt, maar waarin hij zeer hoog wilde staan boven hetgene men van hem mogt verwachten. In het voorjaar van 1842 werd hij door eene katharrale koorts aangetast, die hem dreigde weg te slepen; hoewel hij deze ziekte te boven kwam en zich, bij toenemende krachten, aanvankelijk levendiger van geest gevoelde dan vroeger, bezweek hij echter, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} na eenige maanden van lijden, den 18den Februarij 1843; bij zijne echtgenoote, Hester Catharina Gerarda Frucht, met wie hij in 1832 in den echt verbonden was, een zestal kinderen nalatende. Badon deed zich als een uitmuntend onderwijzer kennen; voor uitstekende jongelingen ontzag hij geene moeite, geen opoffering van tijd. Zijn onderwijstoon was minzaam, uitlokkend, raadplegend zelfs. Zij, die zich naar hem vormden, konden onmogelijk dien aanmatigenden toon aannemen, welke ieder weldenkende bij vele jongelieden heden ten dage zoo geweldig tegen de borst stoot; vooral waarschuwde hij zijne leerlingen tegen voorbarigheid in oordeelvellingen als de grootste klip tot het vinden der waarheid. Hij heeft het letterkundig publiek aan zich verpligt door de vertaling van Ramshorns, Handwoordenboek van Latijnsche Synonymen, die in het jaar 1839 te Arnhem in het licht kwam. Nog bestaat er van hem een stukje in proza, getiteld: De val van het Kasteel van Antwerpen. Ook bezong hij, bij onderscheidene gelegenheden, verschillende onderwerpen in Nederduitsche verzen, maar was er uiterst moeijelijk toe te brengen om iets algemeen te maken. Het weinige, dat wij echter van hem kennen, en waarvan elders (1) door ons een en ander is medegedeeld, doet ons betreuren, dat men zijne nagelatene dichtvruchten niet in een bundeltje bijeen bezit. De muzijk werd door hem niet alleen als liefhebber beoefend, maar zelfs als geleerde, die de gronden van haren streelenden invloed ijverig naspoorde. Hij componeerde zelfs; zoo heeft hij onder anderen eene Klaagzang van Amstels Stedemaagd, bij den heldendood van van Speyk, door Mr. J. van Lennep, in muzijk gebragt. Zie, behalve het boven aangehaalde werk, Kunst- en Letterbode voor het jaar 1843, D. I, bl. 226-232. [Joachim Baecx] BAECX (Joachim) of Baacx, geboren te Utrecht den 10den Augustus 1548, een zoon van Johan Baecx, Secretaris van het Hof van Utrecht, had eerst de boeren in de Veenen eenigen tijd bediend, en werd vervolgens Pastoor en Priester van St. Geertruida in zijne geboorteplaats, waar hij den 24sten September 1619 overleed. Hij was zeer ijverig in het voortplanten van het R.K. geloof, zich zelve door veel vastens en wakens uitmergelende, en zoowel bij nacht als bij dag over de kudde des Heeren wakende, waarin hij zijne zinspreuk: Hier bemin ik het Waken, naleefde. Zoo door zijne predikatiën als door zijne uitgegeven geschriften, stond hij bij zijne geloofsgenooten in groot aanzien. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Men getuigt van hem, dat hij wijsheid aan eenvoudigheid, geleerdheid aan ootmoed en welsprekendheid aan bescheidenheid paarde. Hij heeft uitgegeven: De Tolk of Advokaat van alle opregte Catholijken, Brussel 1610. Le Balai des Consciences, Brux. 1610. De waarom der quaade Catholijken, 's Hertogenbosch 1614. De Ban van alle Ketters, Staatkundigen en verkeerde Catholijken, Antw. 1616. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem: Hist. Woordenb., B., bl. 1; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn), Kerk. Outh., D. II, bl.; Luiscius, Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. II, bl. 1; Biogr. Univers.; Glasius, Godgel. Nederl. [Adriaan Baecx van Baerlandt] BAECX VAN BAERLANDT (Adriaan), geboren te Mechelen den 9den Augustus 1574, volbragt aldaar zijne eerste letteroefeningen; vervolgens legde hij zich te Leuven eerst op de Wijsbegeerte, daarna op de Regtsgeleerdheid en eindelijk ook op de Godgeleerdheid toe, en werd in 1607 Licentiaat in de regten. Intusschen had hij den geestelijken staat ombelsd en was reeds in 1606 tot Voorzitter van het Collegie van Busleiden of der drie talen (1) aan de Hoogeschool te Leuven aangesteld, toen hij in 1611 Kanunnik van den tweeden rang in de Hoofdkerk van den St. Romboud te Mechelen werd, terwijl hij bovendien nog den 8sten Julij van dat zelfde jaar tot Zanger en Kanunnik van St. Pieter te Leuven werd aangesteld. Den 30sten Augustus 1616 werd hij tot Dictor in de beide regten bevorderd en in 1619 tot Rector van de Hoogeschool te Leuven benoemd. Na deze waardigheid vijf jaren te hebben waargenomen, legde hij die neder om het Dekenaat van de hoofdkerk te Oirschot, tusschen 's Hertogenbosch en Eindhoven, op zich te nemen. Slechts vijf jaren mogt hij in het genot van dit Dekenaat verblijven, want met den voortgang der Hervorming werden de kerkelijke goederen verbeurd verklaard en in 1629 de oefening van de R.K. godsdienst in die streken verboden. Ofschoon hij slechts weinige verhandelingen in het Latijn geschreven heeft, vinden wij hem echter geroemd als een in alle opzigten geleerd man. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb. [Frederik van Baecxen] BAECXEN (Frederik van), Heer van Koningsvrij en Kersbergen, werd in 1610 beschreven in de Ridderschap der provincie Utrecht en had vervolgens een zeer voornaam deel aan het bestuur van zaken in dat gewest, welks regering destijds met Oldenbarneveld eene lijn trok. In het hagchelijk tijdstip van 30 Junij 1618, toen de beide Commissiën, te weten die der Staten-Generaal, met {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins Maurits en die der Staten van Holland, in Utrecht aanwezig waren, verzocht men hem om het opperbevel over de Waardgelders te willen op zich nemen, gelijk hij deed. Na het afdanken der Waardgelders werd hij met Justus van Rijsenburg, Heer tot Rijsenburg, Willem Bor van Amerongen, Heer van Sandenburg en Adolf van de Waal, Heer van Moersbergen, wier vaders onder Leycester een gelijk lot ondervonden hadden, van hunne ambten ontzet. Hij was gehuwd aan Cornelia van Zuylen van der Haer, bij wie hij kinderen verwekte, en overleed waarschijnlijk in 1629, want toen is zijn zoon met de heerlijkheid Kersbergen verleid en deswege in de Ridderschap beschreven. Zie Brandt, Hist. der Reform., D. II, bl. 819; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. X, bl. 229 en 234; Scheltema, Staatk. Nederl. [Pieter Kristoffel van Baelen] BAELEN (Pieter Kristoffel van) of van Balen, geboren te 's Hertogenbosch, heeft geschreven: Urbs Sylvaeducensis, hetwelk door Oudenhoven in zijne Beschrijving der stad 's Hertogenbosch geraadpleegd is. Hij overleed als Schepen in zijne geboortestad, vermoedelijk in 1633. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb., B., bl. 40; van Heurn, Hist. der Stad en Meijerije van 's Hertogenbosch, D. I, Voorrede bl. XXVI; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Hermans, Introd. in Notit. Rei Litt. maxime prov. Brab. Sept., Conspect., pag. 4. [Hobre van Baerdt] BAERDT (Hobre van), zoon van Syvert van Baerdt, woonde in 1568 te Franeker, doch was in 1582 Secretaris en later Burgemeester der stad Harlingen. Als lid van de Gedeputeerde Staten van Friesland hielp hij mede opmaken en teekende op den 21sten Mei 1584 de akte van afzwering van den Koning van Spanje. In het volgende jaar volgde hij François van Baudemont op als Griffier van het Hof van Friesland. Hij was gehuwd met Jeltje, dochter van Hessel Swijns, overleed den 9den Junij 1591 en werd in de kerk te Marssum begraven. Zie Winsemius, Hist., bl. 41, 393, 458 en 469; Dezelfde, Chron., bl. 748; Scholanus, Beschr. van Friesl., bl. 923, vergeleken met de Genealogische Aanteekeningen van den Heer H. Baerdt van Sminia. [Dirck van Baerdt] BAERDT (Dirck van), een zoon van den voorgaande, was in 1600 volmagt ten Landsdage en werd den 7den September 1601 Grietman van Haskerland. In het zelfde jaar had hij zitting in het Collegie van Gedeputeerden en was in 1607 Gecommitteerde in de Staten-Generaal, om te handelen wegens het bestand met Spanje. Hij overleed den 14den Junij 1615, was gehuwd geweest met Maria Clant en had bij haar vier kinderen verwekt. Zie Baerdt van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmannen, bl. 355 en 356. [Hobbe van Baerdt] BAERDT (Hobbe van), geboren den 19den Mei 1591, was een zoon van den voorgaande, en werd den 29sten September 1615, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} na het overlijden van zijnen vader, tot diens opvolger gekozen; woonde in 1620 als lid van de Staten en van de Admiraliteit van Friesland de lijkstatie van Willem Lodewijk, Stadhouder van Friesland, bij en was in 1628 lid van Gedeputeerden. Nadat hij in 1650 afstand van de grietenij had gedaan, was hij wegens de provincie Friesland een der zestien Afgevaardigden in de Groote Vergadering der Staten-Generaal van 5 December 1650, in welke, onder de drie hoofdbenamingen van Unie, Religie en Militie, alles werd vastgesteld, wat men dacht tot heil en welstand van de republiek nuttig te zijn. Twee jaren later werd hij Curator der Hoogeschool te Franeker. Hij overleed den 11den Mei 1655 en was tweemalen gehuwd geweest, eerst met Apollonia van Viersen, die hem zeven kinderen schonk, en daarna met Tintje Bootsma, bij wie hij geene kinderen verwekte. Zie Baerdt van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmannen, bl. 356; Vriemoet, Athen. Frisiac., p. LXIX. [Dirck van Baerdt] BAERDT (Dirck van), geboren den 30sten Julij 1619. was een zoon van den voorgaande. Hij werd den 17den Julij 1639 Grietman van Stellingwerf-Oosteinde, welke grietenij hij reeds den 23sten September van dat zelfde jaar met Esaias Lycklama a Nijeholt tegen Stellingwerf-Westeinde verruilde. Hij was lid van Gedeputeerden, volgde in 1655 zijnen vader als Curator der Akademie van Franeker op, en had gedurende vele jaren zeer veel gezag in de kamer van Zevenwolden. Den 23sten Augustus 1672 gaf hij blijken van moed en beleid door met den Kapitein Albert Christoffel van Hania, aan het hoofd van 450 Friesche burgers, omtrent Blankenham te landen, op de vesting Blokzijl aan te rukken en die aan de Munsterschen te ontweldigen, hetwelk de eerste wending van den kans des oorlogs in die streken was. Het schijnt, dat hij ook de Nederduitsche lier handteerde, althans wij meenen aan hem te moeten toeschrijven het dichtwerkje, getiteld: Sondekraam ter bekeerde Saligheyt, door D(irck) v(an) B(aerdt), Steenw. 1662, 4o. Baerdt overleed in December 1692, en liet bij Wypk Bootsma, met wie hij den 6den September 1646 in den echt was getreden, een zoon na, Hobbe geheeten, die de laatste van zijn geslacht was. Zie Valkenier, 't Verwerde Europa, bl. 803-806; Scheltema, Staatk. Nederl., die hem echter ten opzigte van zijne ouders en huwelijk met zijnen grootvader verwart; It Aade Friesche Terp, met Bijv. en Aant. van J. van Leeuwen, bl. 244; Baerdt van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmannen, bl. 395; Woordenb. der Nederd. Dichters, ten vervolge op Witsen Geysbeek, D. I, bl. 53 en 54. [Egbert van Baerdt] BAERDT (Egbert van), volle broeder van den voorgaande, gehoren den 6den October 1627, werd den 28sten November 1650, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} door afstand van zijnen vader, Grietman van Haskerland; zat in 1657 mede in de Commissie tot het opmaken van eene instructie voor de Curatoren der Akademie van Franeker; kwam in 1658 in het Collegie van Gedeputeerden en overleed den 7den November 1669. Zijne vrouw, Aurelia van Hillema, die hem twee kinderen geschonken had, hertrouwde met Cornelius Temminck, Predikant te Joure, en overleed den 10den November 1707, voor de tweede maal weduwe zijnde. Zie Baerdt van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmannen, bl. 357; Vriemoet, Athen. Frisiac., p. LXXII; Engelsma, Volgl. van Predik. onder de classe van Zevenwouden, bl. 122. [Petrus Baerdt] BAERDT (Petrus), zie Baardt (Petrus). [Willem Baerentsz] BAERENTSZ (Willem), zie Barentsz (Willem). [Hugo van Baerland] BAERLAND (Hugo van) was een der medepligtigen aan den moord van Floris V, Graaf van Holland, en werd daarom te Dordrecht op een rad gelegd. Zie Balen, Beschrijving van Dordrecht, bl. 727; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. III, bl. 67 en 92. [Adriaan van Baerland] BAERLAND (Adriaan van), geboren te Baarland op het eiland Zuid-Beveland, in 1488, legde de eerste gronden zijner studiën onder Petrus Scotus te Gent, naderhand te Leuven. Zich op de wijsbegeerte toegelegd hebbende, werd hij Meester der vrije kunsten en gaf eerst in de jaren 1518-1520 onderwijs in het collegie der drie talen, vertrok daarna in gezelschap van Anthony, Heer van Grimbergen naar Engeland. Van daar teruggekeerd, werd hij Hoogleeraar in de welsprekendheid aan de Hoogeschool te Leuven, waar hij omstreeks 1542 overleed. Hij heeft in keurig Latijn geschreven en uitgegeven: Elisii Calentii, Epistolae recognitae et argumentis auctae Lovan. 1515, 4o. Jocorum veterum ac recentium Libr. III, Col. 1529. Enarrationes in IV libros Priores Aeneïdos Virgilianae e vetusto Codice desumtae et additionibus auctae. Antv. 1529 et 1535, 4o. Enarrationes in primam Ciceronis Catilinariam et Philippicam IX. Proverbiales versus e Virgilio collecti et explanati. Basel, 8o. Dialogi ad Juvenlutem linguamque formandam. Antv. 1532. 8o. Epistola de ratione studii ad Guil. Zagarum, juventutis Zirikzaeanae Moderatorem. Chronologia brevis ac Historia ab Orbe condito ad annum 1532. De Literatis Urbis Romae Principibus. De Ducibus Venetis. De rebus gestis Ducum Brabantiae. Lovan. 1532. Brux. 1665, 12o. De urbibus inferioris Germaniae. Nova Adagiorum Collectanea, 1534, 8o. Scholia in Selectas Plinii Secundi Epistolas. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Scholia in Menandri Carmina sive dicta. Argumenta et Commentarius in P. Terentii Comoedias. Francof. 1537 et Paris 1552, fol. De Christiani hominis institutione Aphorismi. Lugd. 1539, 8o. Institutio Artis Oratoriae. Chronicon Ducum Brabantiae. Antv. 1551, 1603. De Comitibus Hollandiae. Leidae 1584. Francof. 1585, fol. De Episcopis Ultrajectinis. Leidae 1584, fol. Bovendien heeft hij zamengesteld een Epitome Chiliadum Adagiorum Desiderii Erasmi. Colon. 1524, 8o., hetwelk door den grooten Erasmus zelven geprezen en goedgekeurd werd. Nog werden hem toegeschreven: Papiensis Obsidionis et eorum, quae in eo acciderunt, Historica Narratio. Hollandiae et Zelandiae descriptio. Leid. 1611, 4o., hetwelk door Petrus Scriverius in zijn Batavia Illustrata is opgenomen. Zijne geschiedkundige werken zijn door Bernardus Gualterus gezamenlijk uitgegeven te Keulen in 1603, 8o. Erasmus noemt hem: een man van een beschaafd verstand, en eene aangename welsprekendheid, die het Latijn vaardig en zuiver sprak, en een ongeveinsd en opregt vriend was. Zie Boxhorn, Chronijcke van Zeelandt, Deel I, bl. 458 en 459; de la Rue, Geletterd Zeeland, bl. 441-443; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb., B., bl. 5 en 6; Luiscius, Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb., D. V, bl. 11; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. II, bl. 8 en 9; Biograph. Nationale, Tom. I, p. 41; Biograph. Universelle, Tom. II, p. 1. [Hubert van Baerland] BAERLAND (Hubert van), meer bekend als Hubertus Barlandus, geboren te Baarland, was omstreeks het jaar 1530 Geneesheer te Namen. Te Bazel had hij gemeenzamen omgang met den geleerden Desiderius Erasmus, die hem een ervaren en geleerd Arts en tevens een man van zeer aangename verkeering en voorbeeldige zeden noemt. Hij heeft geschreven: Velitatio Medica cum Arnoldo Nootsio, etc. Antv. 1532, 8o. Epistola de aquarum destillatarum facultatibus. Antv. 1536, 8o. Epistola de Adriani Aelii Barlandi mortis genere. Antv. 1536, 8o. Epistola ad Medicinae, apud Lovanienses, studiosum juventutem, welke voorkomt in de Epistolae Medic. van J. Manardus. Uit het Grieksch bragt hij in het Latijn over: Basilii oratio de agendis Deo gratiis et in Julittam Martyrem. Galenus, de Medicamentis paratu facilibus. Veriae 1533, hetwelk ook is gedrukt bij de werken van Galenus. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog schreef hij eene voorrede bij de Leydsche uitgave van Dioscorides, en beloofde eene vertaling van alle Arabische Geneesheeren, doch is die belofte niet nagekomen. Zie v(an) H(eussen) en v(an) R(hyn), Kerkelijke Outh., D. IV, St. III, bl. 113; Smallegange, Cronijk van Zeeland, D. I, bl. 702; de la Rue, Geletterd Zeel., bl. 443; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb., B., bl. 6; Kok, Vaderl. Woordenb., D. V, bl. 12; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. II, bl. 9; Biograph. Nationale, Tom. I, pag. 41; Biograph. Universelle, Tom. II, pag. 1. [Michiel van Baerland] BAERLAND (Michiel van) of Baarlant, geboren te Goes, was de zoon van Mr. Jan van Baerland en Cornelia Kien. Hij legde zich op de Regtsgeleerdheid toe en werd Secretaris zijner geboortestad. Ook bespeelde hij de Nederduitsche lier, zoo als blijkt uit de beide dichtbundeltjes die hij heeft in het licht gezonden: De Uytmuntende Dorimena; uytsingende Verschcyde Mengelrijmtjes, ter eere van de Goesche Terpsichore. Dord. 1652, 8o. Mengeldichten. Dord. 1658, 8o. Daar hij niet dan dochters naliet was hij de laatste mans oir van zijn geslacht. Zijne spreuk was: fata viam inveniunt. (De lotgevallen doen ons den weg vinden). Zie Smallegange, Cronijk van Zceland, D. I, bl. 702; de la Rue, Geletterd Zeel., bl. 392; Kok, Vaderl. Woordenb., D. V, bl. 12; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. II, bl. 9 en 10; Biogr. Nation., Tom. I, pag. 41; Nieuw Woordenb. der Dichters, ten vervolge op Witsen Geysbeek; Biogr. Universelle. [Jan van Baerle] BAERLE (Jan van), geboren te Baarle, niet ver van Breda, in het laatste gedeelte der vijftiende eeuw. Na zijne studiën te hebben volbragt, werd hij Monnik in het klooster der Dominikanen te 's Hertogenbosch; later werd hij te Heidelberg tot Doctor in de Godgeleerdheid bevorderd, in welke wetenschap hij aldaar openbaar onderwijs gaf. Na vervolgens te 's Hertogenbosch een geruimen tijd Prior van zijn klooster te zijn geweest, onthield hij zich eenige jaren in het klooster van zijne orde te Zierikzee en werd den 14den September 1524 door zijnen Generaal tot Inquisiteur-Generaal in het bisdom Luik aangesteld, welke post hij met zoo veel ijver als waakzaamheid waarnam, tot hij den 4den Julij 1539 ontsliep. Men heeft van hem, behalve eene Latijnsche verhandeling: Handboexken van 't gheestelyk leven. 's Hertog., 12o. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb.; Hermans, Introd. in Not. rei Liter. maxime prov. Brab. Sept., Conspectus Onom. Liter., pag. 5; Glasius, Godgel. Nederl. [Kaspar van Baerle] BAERLE (Kaspar van) of Casparus Barlaeus, geboren den 12den Februarij 1584, te Antwerpen, was een zoon van Kaspar van Baerle, die aldaar Griffier was, doch zijn ambt verliet en naar Holland trok, nadat de Hertog van Parma Antwerpen veroverd {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} had. De jonge Kaspar, die naauwelijks een jaar oud was, toen zijne ouders ballingschap voor slavernij en gewetensdwang verkozen, genoot vermoedelijk zijne eerste opleiding te Zalt-Bommel, waar zijn vader Rector was; reeds vroeg vertrok hij naar Leiden en behoorde aldaar onder de leerlingen van het Staten-Collegie, waarin jongelieden boven de twaalf jaren in de oude talen en godgeleerdheid werden onderwezen. Na zich acht jaren zoo in dat Collegie als aan de Leidsche Hoogeschool geoefend te hebben, werd van Baerle in 1609 tot Predikant beroepen te Nieuwe Tonge, op het eiland Overflakkée, welke dienst hij tot in het jaar 1612 waarnam, toen hij op aanbeveling van Petrus Bertius in diens plaats tot Onder-Regent in het Staten-Collegie te Leiden werd aangesteld en van de predikdienst afstand deed. Op het einde van 1617 werd hij door de Bezorgers der Hoogeschool verkozen tot Hoogleeraar in de Logica of Redeneerkunde. Middelerwijl waren de geschillen der Remonstranten en Contra-Remonstranten ontstaan. Barlaeus hield de zijde der eersten, welke hij van het jaar 1615 af met zijne pen ten dienste stond. Ook woonde hij, zoolang de Synode te Dordrecht met open deuren gehouden werd, die vergadering bij en maakte aanteekeningen van hetgeen hij zag en hoorde, die sedert in het licht gegeven zijn. Hij hielp de gedaagde Remonstranten eenen geruimen tijd in het opstellen van eenige schriften en brieven, die, gedurende het houden der Synode, opgesteld en afgevaardigd werden. Doch in Februarij keerde hij naar Leiden en tot de waarneming van zijn gewoon beroep terug. Nadat de leer der Remonstranten in de Synode veroordeeld was, werd ook de Hoogeschool, zoo als men het noemde, gezuiverd, en van Baerle omtrent het midden van Junij verlaten van het Onder-Regentschap, en in de volgende maand ook van de leerstoel in de Logica. Doch eer het laatste gebeurde, had hij de Acte van Stilstand geteekend, en zich verbonden voortaan niet te prediken, ofschoon hij ter zelfder tijd betuigde der Remonstrantsche zaken nog toegedaan te blijven. Hij besloot zich nu op de Geneeskunde toe te leggen, begaf zich buitenslands en hield zich in 1620 te Frankfort aan den Main op en later te Caen, in Normandye, waar hij tot Doctor in de Medicijnen bevorderd werd. Hij schijnt nogthans niet als Geneesheer te zijn opgetreden, maar hield zich te Leyden, waar hij in 1623 weder woonde, bezig met het onderwijs van jongelingen in de wijsbegeerte en andere wetenschappen, totdat hij in 1631 tot Hoogleeraar der wijsbegeerte en der welsprekendheid in de Doorluchtige school te Amsterdam beroepen werd, alwaar hij, van groot en klein geëerd en bemind, zijn beroep met allen ijver en veel vlijt waarnam, en eenige treffende Latijnsche gedichten en andere werken in het licht gaf. Met dit werkzaam leven hield hij aan, totdat hij door eene zware ziekte aangetast, die hem den geest geweldig benaauwde, en alleen nu {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} en dan eenige tusschenpoozingen gunde, 's daags nadat hij voor zijne studenten nog gelezen had, op den 14den Januarij 1648, overleed. Over de natuur zijner ziekte, en de onmiddellijke oorzaak van zijnen dood, is onderscheiden gesproken en geoordeeld. Dan tamelijk zeker is het, dat zijne ziekte eene verregaande zwaarmoedigheid is geweest, waarvan hij reeds in het jaar 1623, kort na het ontdekken van den aanslag op het leven van Prins Maurits, aangetast werd, ter gelegenheid dat de zoo vermaarde Schout Bont te Leyden de onbeschofte stoutheid had hem, over straat gaande, onverhoeds een papier, hetwelk hem ten deele uit de zak stak, te ontrukken; waarvan Barlaeus, ofschoon er niets kwaads in stond, daar het een door hem vervaardigd Latijnsch vers was, dermate ontstelde, dat hij, om te minder verdacht te zijn, tot driemaal toe in de Openbare kerk ging, waarop eene zware wroeging en droefgeestigheid volgde, die echter door de tijd wederom verdween. Doch na zijn beroep te Amsterdam in 1632 trof hem nog grootere zwaarmoedigheid. Het blijkt echter niet duidelijk of deze hem aankwam wegens het verdriet dat hij had over de vinnige aanranding in geschriften hem door Nicolaas Vedelius en Martinus Schoockius aangedaan, ter zake Barlaeus een Latijnsch vers gemaakt had op en geplaatst voor een boek: Over de Schepping, door den Jood Manasse Ben Israël in 1634 in het licht gezonden, in welk vers hij de bijzondere vroomheid van dien Joodschen schrijver prees. Zeker gaat het, dat hij kort na de verschijning dier twistschriften in eene langdurige vierdendaagsche koorts verviel; doch in het begin van 1635 was hij weder in staat om de openbare redevoering van den wijzen Koopman te houden, en uit de brieven van den Drossaart Hooft, na dien tijd aan en wegens hem geschreven, schijnt men te mogen afleiden, dat hij nu en dan, en bijzonder omtrent den aanvang des jaars 1639, toevallen van onpasselijkheid gehad, maar daarna, tot diep in het jaar 1646, eene redelijke gezondheid genoten heeft. Toen echter schijnt hij van zijne oude kwaal op nieuw aangetast te zijn. Men heeft verteld en geloofd, dat hij meende van glas te zijn, en vreesde aan stukken gestoten te zullen worden, of van boter of stroo, waarom hij zich ver van het vuur hield. Sommige meenen, dat hij in eene put gevallen of gesprongen en zoo gesmoord is; doch in de lijkrede, door Johannes Arnoldus Corvinus over hem uitgesproken, leest men, dat eene schielijke flaauwte, die destijds velen trof, hem de dood aangedaan heeft. Hij is begraven in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, nabij de grafkelder van zijnen vriend Pieter Cornelis Hooft, die hem slechts weinige dagen heeft overleefd, waarop Joost van Vondel dit grafschrift maakte. Hier sluimert Baerle neffens Hooft, Geen zaik hun glans noch vriendschap dooft. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Baerle heeft zich inzonderheid door zijne Latijnsche verzen en redevoeringen beroemd gemaakt. Hij beminde de Latijnsche poëzij boven alles, doch wanneer de liefde of natuur hem bezielde, sloeg hij met zwier en bevalligheid de hand aan de Nederduitsche lier, zoo als uit onderscheidene zijner dichtvruchten blijkt, die, even als al de voortbrengselen uit de school van Hooft, door zekere gemakkelijkheid en liefelijkheid bekooren. Door Boxhorn (1) wordt Barlaeus vatum nostri Saeculi princeps (de vorst der dichters onzer eeuw) genoemd. In zijne Latijnsche gedichten was hij echter veelal duister, somtijds gezwollen en meest altijd te geleerd, zoekende altijd de geheele fabelkunde, en zooveel mogelijk was van de oude geschiedenis in zijne verzen te vlechten. Voorts zijn van hem de volgende werken in het licht verschenen: Bogermannium ελεγχομενον sive Examen epistolae dedic. Joh. Bogermanni, L.B. 1615, 4o. Discours of vertoog, waerin met eene rechtvaerdige vrymoedig heyt van spreken, bestraft worden de ondeugenden raedslagen van zommige Theologanten en Predikanten onzes Vaderlants. 1616. Klagte en bede der Remonstranten hier te lande aen de Prince van Oranje. 1617. Vale, houdende verclaringe, in wat voeghen de Sinodus Nationael tot Dordrecht de Remonstranten afscheyt heeft gegheven, 't jaar Christi. 1619. Vertroostinghe aan de Remonstrantsche Kercken hier te lande ghesonden, over het onrechtveerdig bannissement van haren Godtsalige gheleerde ende ghetrouwe Predikanten. 1619. Poemata pleraque primum separatim sparsimque, edita in unum volumen contracta nimirum Heroicorum, libri III, Elegiarum, libri II. Lugd. Bat. 1631, 12o. Amst. 1645, 2 vol., 12o. Orationes Variae. 1632, fol. Amst. 1643, 12o., waarvan eene vertaling in het Nederduitsch in 1689 te Amsterdam in kl. 8o. in het licht verscheen, met de blijde inkomst van Maria de Medicis en eenige zijner Nederduitsche gedichten er achter. Triumphus Foederati Belgii super debellatis ad Mosam urbibus, etc. Amst 1632, fol. In ducatum Limburgicum additum Foederatorum Imperio. Amsterd. 1653, fol. Antiputeanus. Cosmopoli. 1633, 4o. Tumulus Gustavi Adolphi, etc. Dissertatio de bono Principe, etc. 1653. Medicea Hospes sive descriptio publicae gratulationis qua Mariam de Medicis, etc. Amst. 1639, fol. cum fig. Het zelfde in het Fransch onder den titel: Marie de Medicis entrant dans Amsterdam. Amst. 1638, fol., zijnde ook gelijktijdig {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} met het oorspronkelijke eene Nederduitsche vertaling in hetzelfde formaat en met de zelfde letter in het licht verschenen: Brisacum capta. Amst. 1639, fol. Panegyricus Armando Cardinali Richelio XI. Amst. 1655. 12o. Faces Augustae sive Poëmatia, quibus Illustriores nuptiae a nob. et ill. Viro Jac. Catsio, eq. etc. jam a Casp. Barlaeo et Corn. Boyo latino carmine celebrantur. 1643, 4o. et 8o. Oratio panegyrica de victa Hispanorum classi. Amst. fol. Oratio de Ente Rationis. Amst. fol. Oratio de Ente Reali. Amst. fol. Methodus Studiorum et morum praeser. Ducibus Megapolensibus. 12o. Historia rerum per octennium in Brasilia gestarum sub Praefectura Illustrissimi comitis Johannis Mauritii, Nassoviae, etc. comitis, nunc Vesaliae Gubernatoris et Eguitatus Foed. Belgii ordinum sub Auriaco Ductoris. Amst. 1647 cum. fig. Observationes aut experimenta Magnetis et vis magnetica terrae, etc. 1651, 12o. Epistolae variae. Amst. 1667, 2 vol. 8o. Lettres de J. de Vicquefort, avec les réponses de Baerle (Latijn en Fransch). Amst. 1696, 12o. (enkel Fransch). Utr. 1782, 12o. Zijne Nederduitsche gedichten, die gedeeltelijk achter de Nederduitsche vertaling zijner Oratiën gedeeltelijk in andere dichtverzamelingen verspreid waren, zijn door de zorg van Mr. Peter Samuel Schull, in 1835 bijeenverzameld en te Zierikzee in het licht verschenen onder den titel van: Poëzij van C. van Baerle. Door zijne werken heeft van Baerle ongemeen veel achting verworven bij de geheele wereld; doch zijne scherpe twistschriften ten voordeele der Remonstranten hebben hem de ongunst niet alleen, maar zelfs den bitteren haat van vele kerkelijken op den hals gehaald. Het blijkt echter niet dat hij zich ooit openlijk bij de Remonstranten gevoegd heeft, nadat deze een bijzonder kerkgenootschap uitmaakten. Alleen vindt men aangeteekend, dat hij, in het jaar 1634, zijnen zoon door een hunner Predikanten in stilte heeft laten doopen. Dat hij niet onverdraagzaam was, kan men opmaken uit zijnen vriendschappelijken omgang met andersdenkenden, onder anderen met Johannes Isacius Pontanus, die in het godsdienstige met hem geheel in meening verschilde. Bij zijne echtgenoote Barbara Sayon had hij zeven kinderen verwekt, van welke de oudste zoon Caspar van Baerle, de eervolle betrekking van Consul in Portugal voor Nederland bekleedde, terwijl zijne dochter Suzanna, de echtgenoot van den beroemden dichter Gerard Brandt werd. Behalve het portret van Barlaeus door Sluyter, voorkomende in Brandts Historie der Reformatie en dat van Vinkeles in Kok, Vaderl. Woordenb. en in Chalmot, Biogr. Woordenb., {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan er nog afbeeldingen van hem door L. Virteu; door Jacob Matham naar Joachim Sandrart, door Willem Delff naar David Bailly, enz. Zijne spreuk was: Nescire velle, quae magister maximus docere non vult, erudita inscitia est (Het is eene verstandige onkunde niet te willen weten, datgene hetwelk de opperste meester niet wil leeren). Zie J. Uytenbogaert, Kerckelycke Historie, bl. 696-700; Brandt, Hist. der Reformatie, D. II, bl. 243, 244, 451, 524 en 952, D. III, bl. 26 en volg., D. IV, bl. 24, enz.; Rabus, Boekzaal van Europa, Maart en April 1698, blz. 276 en volg.; Bayle, Diction. Historique et critique, Tom. III, pag. 124 et suiv.; Pars, Naamr. van de Batav. en Hollands. Schrijvers, bl. 277, 305, 328; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb. B, bl. 70; Luiscius, Algem. Hist. Woordenb., D. II, bl. 98-100; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl., D. I, bl. 112, Saxe, Onomast. Lit., P. IV, p. 251, Anal. 588; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. X, bl. 388, en D. XI, bl. 89; dezelfde Beschr. von Amsterd., D. VI, bl. III; Paquot, Mémoires pour servir a l'hist. litter. des XVIII prov. des Pays Bas, Tom. I, pag. 252; Bauer, H.B.L. Wörterbuch, Th. I, S. 257; Levensbes. van Nederl. mannen en vrouwen, D. II, bl. 214-218; Kok, Vaderl. Woordenb., D. V, bl. 115-119; Chalmot, Biogr. Woord., D. II, bl. 95-100; J. de Vries, Proeve eener geschied. der Nederd. Dichtk., D. I, bl. 132-140; Biogr. Nationale; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. II, bl. 261 en 262, Aant. bl. 185 (307); van Kampen, Geschied. der Ned. Letteren en Wetens., D. I, bl. 139-142, D. III, bl. 77 en 78; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. I, A, bl. 245, D. II, A, bl. 301, D. III, A, bl. 410 en 411, D. IV, St. I, A, bl. 241, 242 en 257, St. II, bl. 183 en 457; Hofmanni Peerlkamp, de Poet. Latin. Nederl., pag. 340-347; Hoeufft, Parn. Latino Belg., p. 134; Witsen Geysbeek, Biogr. Woordenboek der Nederd. Dicht.; van Lennep, Amstelod. Athen. Memor. passim; M. Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hooges., D. I, bl. III, 116 en 120, D. II, A en B, bl. 104-106 en 287; Mr. G. Mees, Casper van Baerle geschetst, medegedeeld in de Fakkel, D. XII, bl. 69-157; Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderl., D. VIII, bl. 89, 121 en 234; Biogr. Univ.; Schotel, Geschied., Lett. en Oudh. Uitspanningen, bl. 123-125. Glasius, Godgel. Nederl. [Lambert van Baerle] BAERLE (Lambert van) of Lambertus Barlaeus, een broeder van den voorgaande, geboren te Zalt-Bommel in 1595, ging, na zijne letteroefeningen met vlijt te hebben ten einde gebragt, en met lof tot de H. dienst te zijn toegelaten, in 1616 als Predikant van het gezantschap, met Gideon van Boetzelaer, Heer van Langerak, naar Frankrijk. Naderhand werd hij Conrector der Latijnsche Scholen te Amsterdam en van daar in 1641 tot buitengewoon Hoogleeraar der Grieksche taal naar de Hoogeschool te Leyden beroepen, welk ambt hij met eene openlijke redevoering Over de voortreffelijkheid en het nut der Grieksche Letteren (1) den 22sten October 1641 aanvaardde. In 1646 tot gewoon Hoogleeraar bevorderd, bleef hij in die betrekking werkzaam tot aan {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn overlijden, hetwelk den 17den Junij 1655 plaats had. Hij gaf uit: Luciani Timon. Lugd. Bat. 1652, 8o. Hesiodi Theogenia. Lugd. Bat. 1658, 8o. Zie Luiscius, Algem. Hist. Woordenb., D. II, bl. 100; van Hoogstraten en Brouérius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb. B, bl. 70; Saxe, Onomast, Lit. Pars IV, 375; Beschrijving der stad Bonanel, bl. 133; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. II, bl. 100 en 101; Biogr. Nationale; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogeschool, D. I, bl. 153 en 176, D. II, T en B 124; Biogr. Universelle. [Charles Gerardus van Baerle] BAERLE (Charles Gerardus van), den 2den December 1768 te Geertruidenberg uit een oud en aanzienlijk geslacht geboren, werd door zijne ouders reeds vroegtijdig voor de studiën bestemd, en promoveerde, naauwelijks 20 jaren oud, aan de Hoogeschool te Leyden in de Regten. Kort daarna werd hij, in 1788, gekozen tot Vroedschap van de stad Brielle, en in 1794 aangesteld tot Raadpensionaris dier stad. In 1795 was hij de laatste en eenigste Pensionaris, die opkwam voor de Vergadering van Holland en West-Friesland, vermits overal, behalve te Brielle, het Stadhouderschap was vervallen verklaard. Na het jaar 1795 vestigde van Baerle zich met der woon te Zwolle als Advokaat. In 1806 werd hij benoemd tot Advokaat-Fiscaal der provincie Overijssel, en bleef in die betrekking werkzaam tot 1812. Na de inlijving van ons Land in het Fransche Rijk, werd hij benoemd tot Bewaarder der Hypotheken en Ontvanger der Registratie in het arrondissement Zwolle. Bij de verandering van zaken in 1813 werd hem het Provinciaal-Inspecteurschap der Belastingen te Rotterdam toevertrouwd en bekleedde hij die betrekking tot in het jaar 1818. Na voor laatstgenoemde betrekking te hebben bedankt, vestigde hij zich in 1819 op nieuw als Advokaat te Amsterdam en begon hij zich van dien tijd af gelijktijdig aan den handel te wijden. Te dier stede kon hij onder de meest beroemde Advokaten worden gerangschikt, en als bewijs zijner bijzondere regtskennis kan worden aangehaald, dat hij nog op zeer hoogen leeftijd tot het geven van Consultatiën werd aangezocht en zelfs in zeer vele belangrijke zaken en regtskwestiën als arbiter werd gekozen. Hij overleed, na een langdurig lijden, den 13den Julij 1852. Zie Algemeen Handelsblad van 14 Julij 1852. [Johannes Baers] BAERS (Johannes), een zoon van Pascharius Baers, die eerst te Leeuwarden, daarna te Bergen op Zoom woonde, was ter laatstgemelde plaatse geboren. Hij werd in het jaar 1605 beroepen, als Predikant bij de Hervormden te Scherpenzeel, in 1610 te Fijnaart, en in 1619 te Vreeswijk. Terwijl hij ter laatstgemelde plaatse stond verzocht de Westindische Maatschappij hem om bij leening dienst te doen in hare bezittingen, waarmede Kerkeraad en Classis bewilligden. Diensvolgens reisde hij in 1629 naar Engeland {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} en vervolgens naar Brazilië, waar hij Predikant werd op Pernambuk. Van daar teruggekomen werd hij in 1632 Predikant te Zoest, waar hij in 1645 Emeritus werd. Hij overleed in 1653. Gedurende de tijd zijner ruste schreef hij een zonderling boekje, getiteld: Cornu copiae, dat is, een boek van allerlei materiën, te Amsteldam gedrukt tot kost en last van den Autheur, in het jaar 1648, 12o. Vroeger had hij reeds uitgegeven: Olinda ingenomen. Amst. 1630, 4o. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb.; Hermans, Conspect. Onom. Liter., bl. 15. [Cornelis van Baersdorp] BAERSDORP (Cornelis van), geboren te Baarsdorp in Zuid-Beveland, gesproten uit het aloude geslacht der Borssele, van hetwelk reeds in de dertiende eeuw eene tak den naam van Baersdorp voerde, was een geleerd Geneesheer. Hij was Ridder, Raad en Lijfarts van Keizer Karel V en van diens zuster Eleonora, Koningin van Frankrijk en Maria, Koningin van Hongarije, en overleed te Brugge in 1565. Men heeft van hem een uitvoerig werk over de geneeskunde, getiteld: Methodus Universae artis Medicae in partes V disserta. Brug. 1538, 5 Vol., fol. Alsmede: Consilium de Arthritide, exstat in opere, quod H. Garetius addidit. Franc. 1592, 8o. Zie Boxhorn, Chronück van Zeeland, D. I, bl. 459; Luiscius, Algem. Hist. Woordenb.; van Hoogstraten en Bronërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb., B, bl. 6; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn), Kerkelijke Outheden, D. IV, St. III, bl. 113; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. II, bl. 10; Biogr. Nationale; Mr. J.C. de Jonge, Bijv. en Verbet. op de Unie van Brussel, bl. 39; Biogr. Universelle. [Filips van Baersdorp] BAERSDORP (Filips van), Heer van Schellebroek, een zoon van den voorgaande, geboren te Brugge, komt in de onuitgegeven notulen der Algemeene Staten te Brussel, op den 24sten Nov. 1576, als Schepen van Brugge voor, en woonde als Afgevaardigde van die stad in 1577 de Vergadering bij, waarin de Unie van Brussel gesloten werd, die hij ook onderteekende. In 1578 was hij Ontvanger te Brugge. Zie de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 72 en 73 en Bijv. en Verbet. op de Unie van Brussel, bl. 39. [Adriaan Baert] BAERT (Adriaan), geboren te Alkmaar in 1638, was de zoon van Jacob Baert en Catharina Kessel, en werd in 1674 in zijne geboortestad tot stedelijke Ambten bevorderd. In 1628 Pensionaris geworden en meestal ter dagvaart verschijnende, deed hij zijne bekwaamheid loffelijk gelden en werd in gewigtige zaken gebruikt. Tijdens de hevige twist met den Stadhouder in 1684, werd {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} hij nevens anderen gemagtigd om de papieren der stad Amsterdam, benevens die van den Pensionaris Jakob Hop te 's Gravenhage te verzegelen, waartoe de drie Gemagtigden, Franco van der Goes, Burgemeester van Delft, Adriaan Baert en de Secretaris van Staat Simon van Beaumont, hunne eigen zegels gebruikten; latende de verzegelde papieren onder bewaring van den Heer van Maarseveen. Ook werd zijne waarde zoo zeer erkend, dat hij met Anthony Heinsius en Pieter Burgersdijck op het drietal geplaatst werd ter vervulling van het ambt van Raadpensionaris na het overlijden van Gaspar Fagel en van den Pensionaris Michiel ten Hove, aan wien, terstond na den dood van Fagel, het ambt van Raadpensionaris bij voorraad was opgedragen. Daar Heinsius verkoren werd, volgde Baert dien op als Pensionaris van Delft, waar hij den 28sten Julij 1698 overleed; uit zijn eerste huwelijk met Barta van Wouw, kinderen nalatende, zijn tweede echt met Margareta van Hogenhouck was onvruchtbaar. Zie Négociations du comte d'Avaux, Tom. II, pag. 98 et suivans; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XV, bl. 185; Kok, Vaderl. Woordenboek, D. V, bl. 15 en 16; Scheltema, Staatk. Nederl. [Dirk van Baert] BAERT (Dirk van), zie Baerdt (Dirk van). [Joachim Baex] BAEX (Joachim), zie Baecx (Joachim). [Ernst Willem Jan Bagelaar Bagelaar] BAGELAAR (Ernst Willem Jan), geboren te Eindhoven den 16den September 1775, een zoon van Mr. Jan Otto Bagelaar en Maria Dorothea Arpeau, trad in 1789 als Kadet in de krijgsdienst, werd in 1795 Tweede Luitenant, in 1798 Eerste Luitenant, in 1807 Kapitein bij het Eerste Regiment Hollandsche Jagers, in 1814 Chef de Bataillon en in 1815 gepensioneerd als Majoor, op naauwelijks veertigjarigen ouderdom, zeer naar zijn genoegen, daar hij voor de kunsten leefde, doch tot schande van het toenmalig Ministerie van Oorlog, alleen om voor jongeren plaats te kunnen maken. Van 1792 tot 1814 had hij de veldtogten in Vlaanderen, Zeeland, Noord-Holland, Duitschland, enz. medegemaakt, de inneming van Straalsond bijgewoond en was met vele andere Nederlandsche Officieren uit het belegerde Hamburg ontvlugt. Niettegenstaande die onrustige loopbaan, legde hij zich met ijver op het teekenen toe; inzonderheid werd zijne lust tot die kunst opgewekt, toen hij, in 1798 te Alkmaar in bezetting zijnde, met eenige liefhebbers kennis maakte, en gelegenheid kreeg, om teekeningen van eenige voorname oude meesters te zien, welke hij bestudeerde en navolgde. Ofschoon van toen af, tot in het jaar 1814, de openbare omstandigheden hem bijkans geen tijd ter beoefening van zijne zoo geliefkoosde bezigheid overlieten, wijdde hij echter de weinige uren, die hem overbleven, daaraan geheel toe; en toen hij in 1802 het werkje, getiteld: A. Bosse, Manier om op rood koper te snijden of te etsen, Amst. 1662, in handen had gekregen, begon hij het etsen te beproeven. Na een groot {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeelte van Duitschland doorreisd en vele grootsche en schoone natuurtafereelen met een opmerkzaam oog beschouwd te hebben, bekwam hij in het jaar 1811 gelegenheid om Parijs en den toen aldaar opgehoopten kunstschat te beschouwen. Zijn eigen geëtst werk, meest bestaande uit boschrijke landschappen, studiën en beestjes, waaronder enkele naar Adriaan van de Velde, Jacobus Janson en Jan Kobell, bedraagt meer dan driehonderd stuks, doch er zijn weinige volledige exemplaren van voorhanden: want daar hij de kunst alleen uit liefhebberij beoefende, schonk hij dit werk slechts aan eenige goede vrienden, en sleep vele platen gedurig weder uit; hetgeen er echter van over is, getuigt zeer gunstig voor 's mans kunstverdiensten, onvermoeide werkzaamheid en gedurige vorderingen; alles is op eene hem eigene manier behandeld. Een volledig exemplaar van 's mans etswerk, gelijk ook zijn Album, waarin zoo vele kunstenaars hunne schatting aan den waardigen kunstbroeder bragten, berust bij zijnen vollen neef, den Hoogleeraar P.O. van der Chijs, te Leiden. In 1816 behaalde hij bij de Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij eenen zilveren eerepenning, wegens het vervaardigen van prentteekeningen op eene nieuwe manier, en het bereiden van drukzwart uit inlandsche voortbrengselen. De daartoe betrekkelijke verhandeling is door gemelde Maatschappij in het licht gezonden. Onder de twaalf stuks prentteekeningetjes, door hem naar zijne uitvinding vervaardigd, zijn sommigen als met roet of spijkerinkt omgetrokken, en andere als met Oost-Indische inkt gewasschen; eenige daarvan naar Jan Luyken, komen de oorspronkelijke teekeningen al zeer nabij. Bagelaar heeft ook fraaije teekeningen vervaardigd en in latere jaren mede met olieverw geschilderd. In 1820 werd hij benoemd tot Lid der Koninklijke Maatschappij van Beeldende Kunsten te Gent. Hij overleed den 8sten Februarij 1836 op een klein landgoed te Son bij Eindhoven, waar hij de laatste jaren zijns levens heeft doorgebragt. Als een blijk van zelfbeheersching diene het volgende: Eens aan eene speelbank te Parijs een vijftranestuk inzettende, trok hij 800 francs en speelde nu niet meer, tot groote verwondering van den bankier en vele aanwezigen, die zeker verwacht hadden dat zulk een goed begin hem tot verder spelen zou uitlokken. Zijn welgelijkend portret, werd door hem zelven naar dat, hetwelk Pieneman vervaardigd had, gegraveerd. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. III, bl. 188-192; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Jan Hendrik Bagelaar] BAGELAAR (Jan Hendrik), een broeder van den voorgaande, werd den 25sten Maart 1780 geboren te Eindhoven. Na aldaar een sober schoolonderwijs ontvangen te hebben, werd hij nog zeer jong geplaatst op 's Lands Kweekschool voor de Zeevaart te {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, en kwam, bij de organisatie van het vaste korps Zee-Officieren der Bataafsche Republiek, ten jare 1797, als Kadet of Jonker, op een der schepen, die den ongelukkigen zeeslag van den 11den October 1797 bij Kamperduin bijwoonde, in welken hij, na dapperen tegenweer, met den Admiraal de Winter en zoo vele andere krijgsgevangen gemaakt en naar Engeland overgevoerd werd. Hier werd hem een dorp in het graafschap Kent tot verblijfplaats aangewezen. Daar de toelage aan de krijgsgevangenen zeer sober was (1), nam Bagelaar, als hij eens een weinig geld had, tot eene list zijnen toevlugt om zijnen honger te stillen. Wanneer men in eene Engelsche herberg thee bestelt, ontvangt men er zooveel geroost brood, toast genaamd, bij, als men gelieft, hetgeen onder den prijs der thee begrepen wordt. Nu liet Bagelaar bij zulke gelegenheden het eene bord brood na het andere aanrukken (2). Uit Engeland, waarschijnlijk bij uitwisseling, teruggekeerd, verkreeg Bagelaar op den 12den Februarij 1800 den rang van Luitenant ter Zee, en kwam hij, ten jare 1802, als tweede Officier aan boord van de brik de Avonturier, Kapitein Cowell (3), om de tijding van den te Amiens gesloten vrede over te brengen. De reis zou in het geheel slechts achttien maanden duren. Op den 12den Mei verliet men de reede van Texel, doch was door tegenwinden juist volle drie maanden daarna eerst in baai Fals aan de Kaap de Goede Hoop aangekomen. Men had onder weg geene andere plaats aangedaan (15-18 Junij) dan Porto-Prayo, op het eiland St. Jago, een der dusgenaamde Zoute Eilanden, en wel om ververschingen en water in te nemen. In die dagen kon men, bij gebrek aan fabrieken op het eiland en het gemis van koophandel derwaarts, goede zaken doen met oude kleederen; wat men er voor geld wilde koopen, was peperduur. Men vond in Augustus 1802 in baai Fals een Bataafsch eskader en konvooi onder de bevelen van den Kapitein Melissen. De Engelschen waren toen aan de Kaap, die ze binnen weinige weken, volgens den inhoud van het Vredestractaat van Amiens, aan de Nederlanders zouden teruggeven, volgens hunne gewoonte {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} druk bezig, om, al wat slechts te vervoeren was, in te schepen, zullende de volkplanting in oorlog laten met de Kaffers, met wie zij twist hadden gekregen en die zij nog niet hadden kunnen bedwingen. Bagelaar hoopte bij zijne aankomst in Indië weldra (gelijk het voornemen bij zijn vertrek geweest was) naar het Vaderland terug te keeren, doch de op nieuw met Engeland uitgebroken oorlog, deed hem en zijn schip de Avonturier in Indië terughouden. In 1803 werd Bagelaar op de Avonturier met andere schepen naar de Molukken gezonden, om die, ten gevolge van den gesloten vrede, weder van de Engelschen over te nemen. Over dezen togt voerde de Kapitein Buyskes als Commissaris het bevel. Met een Fransch eskader, onder den Schout-bij-Nacht (Contre Amiral) Linois, in het begin van 1804, na het hernieuwen des oorlogs, in de Chineesche Zee kruisende (1), had hij eene ontmoeting met de uit China komende Engelsche koopvaardijvloot. Indien men toen van onze zijde goed doorgetast had, zoude men eenige van deze schepen (ongetwijfeld 4 à 5), wier waarde op zes millioenen guldens geschat werd, hebben kunnen vermeesteren (2). Men maakte echter twee andere prijzen, van welke Bagelaar zijn aandeel in de prijsgelden ontving. Inmiddels was zijn vader in Maart 1803 overleden, en kreeg hij daarvan, ten gevolge van den oorlog, eerst volle twee jaren daarna de tijding. Toen bevond hij zich nog altijd aan boord van de Brik de Avonturier, en wel ter reede van Soerabaya. Den 26sten Mei 1804 vertrok Bagelaar met dit schip (onder bevel van denzelfden Commandant van de Sande), uitmakende een deel van het van Samarang naar de eilanden van Karimon-Djawa vertrokken smaldeel van zeven verschillende Oorlogsvaartuigen, onder het Opperbevel van den Kapitein ter Zee Holland, met het doel, om aldaar eenige, vooral Boegineesche, zeeroovers te vermeesteren, doch die ten gevolge van de slechte manoeuvres, zoo van den Bevelhebber van den Avonturier, als van die der Brik de Admiraal Beinier, ontkwamen, waarom op den 9den Julij daaraanvolgende de Kapitein-Luitenant van de Sande door den Krijgsraad werd veroordeeld, om gedurende zes maanden als eerste Officier, aan boord van het Linieschip de Resolutie, te dienen, en de Kapitein-Luit. Coudere van de Admiraal Reinier om {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} op zijn eigen bodem drie maanden als arrestant te worden beschouwd. Inmiddels werd het bevel over de Avonturier aan den Eersten Luit. Melms, en dat van de Reinier, aan den Luit. ter Zee André (Eerste Officier aan boord) opgedragen. Den 1sten Januarij 1805 kreeg Bagelaar zijnen Kapitein F.W.C. van de Sande, wiens straftijd toen geëindigd werd gerekend, op den Avonturier terug. Den 5den Maart 1805 vertrok dit schip, in gezelschap van het Fregat de Maria Reigersbergen, van Soerabaya naar de Moluksche eilanden, ter begeleiding van zeer vele Koopvaarders. In Maart 1805 werd Bagelaar tot de 1ste Klasse der ordinaire Luitenants ter Zee bevorderd op een vast tractement van f 400 's jaars en een zeetractement van f 40 's maands. In die dagen konden in Oost-Indië de Bevelhebbers van 's Lands schepen schatten bijeen hoopen. Zulks kwam niet alleen door regtstreekschen handel, als wel door het voor hunne rekening schaften der onderhoorigen. Door het Indische Gouvernement werd namelijk zoodanige overvloed van een en ander verstrekt, dat daarvan vele artikelen konden worden verkocht of daarvoor dadelijk geld ontvangen worden. Zoo werd dan ook bij het doen van victualiëringen telkens door de Pakhuismeesters gevraagd of men de verlangde artikelen in geld of wel in natura wenschte te ontvangen. Tijdens Bagelaar in Maart 1805, aan boord van de Avonturier, op de reede van Grissee lag, bevond zich daar een eskader van elf schepen, waaronder vier Linieschepen, zijnde het Fregat Juno, geruimen tijd te voren (27 Junij 1803) gestrand en twee andere buiten staat om te kunnen dienen. Het was eene aanzienlijke magt, wel in staat om bij moedige aanvoering den vijand gevoelige neepen te kunnen toebrengen en schoone prijzen te maken; doch men bleef werkeloos, en men was op Java zoo gerust als of de diepste vrede heerschte. Somtijds, wanneer een Kaper de stoutheid had zich te komen vertoonen, werd er jagt op hem gemaakt, en moest hij zich, wilde hij niet genomen worden, spoedig uit de voeten maken. Op den 6den Maart ging Bagelaar's Kapitein, de Heer van de Sande, op het Fregat de Phoenix over, en werd het bevel over den Avonturier aan den Kapitein-Luitenant Faber opgedragen, die in October van hetzelfde jaar in dat bevel door den Kapitein-Luitenant Coudere vervangen werd. Uit de Molukken teruggekeerd, had hij het verdriet, dat het schoone vaartuig, waarop hij nu vijf jaren onafgebroken gediend had: dat, zeggen wij, de Avonturier op den 27sten November 1806, met nog een Fregat, eene Korvet en een Brik, benevens een aantal Koopvaardijschepen, gezamenlijk ten getale van 26, door de Hollanders, ter reede van Batavia, moest in brand gestoken of anderszins onbruikbaar gemaakt worden, ten gevolge der verschijning {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} van eene Engelsche overmagt, bestaande uit twee Linieschepen, 5 Fregatten en 1 Brik. Het was den Hollanders niet mogelijk de schepen door de Landbatterijen te beschermen, noch ze door eene overhaaste vlugt in veiligheid te brengen. Uit eenen door Bagelaar op den 20sten Februarij 1807 aan zijne betrekkingen in Nederland geschreven brief, zien wij, dat hij toen in geene twee jaren eenige tijding van hen ontvangen had; iets, wat aan den steeds voortdurenden oorlogstoestand moet worden toegeschreven. Hij vleide zich, na boven gemeld ongelukkig voorval, verlof te zullen krijgen, om op eigen kosten naar het Vaderland terug te keeren, terwijl er toen in Oost-Indië Officieren in overvloed waren voor de beide oude linieschepen en de korvet, die aan Nederland nog maar in Indië waren overgebleven; dan de Admiraal Hartsinck wilde dit verlof alleen aan krijgsgevangenen verleenen en Bagelaar weder plaatsen op een der gemelde schepen, die toen ter bescherming van de Oostkust van Java gebezigd werden. In 1806 diende hij op de korvet Scipio, Kapitein-Luitenant Carrega, welk vaartuig den 31sten Augustus 1807 door den Bevelhebber, die door de Engelschen gejaagd werd, op het strand werd gezet en verloren ging. Eenigen tijd daarna schreef hij naar het Moederland: ‘Ofschoon ik het hier zeer wel heb, verlang ik meer dan ooit naar het Vaderland. Met welk een genoegen zal ik een klimaat verlaten, waar de dood en het despotismus alles schijnen te willen vernielen.’ Bekend zijn dan ook de tyrannieke handelingen, welke er reeds vóór de aankomst van den Gouverneur-Generaal Daendels op Java plaats hadden, en die, welke deze zich later in Oost-Indië veroorloofd heeft. Bagelaar moest nu steeds in Indië blijven om onze schoone bezittingen aldaar tegen de Engelschen te helpen verdedigen. In Mei 1807 bekwam hij het bevel over eene Inlandsche galei, genaamd Maria Wilhelmina, gemonteerd met één 8 en 4 vierponder-stukken. De bemanning bestond uit 20 Europeanen en 80 Javanen. Het gebeurde eens dat hij door een groot Engelsch fregat zoo gejaagd werd, dat hij het niet kon ontkomen, en daarom zijn vaartuig zeer nabij het strand hield. De Engelschen hem hier door den grooten diepgang van het fregat niet kunnende volgen, zetteden hunne gewapende barkas uit en zonden die wel gewapend, onder bevel van den eersten Officier van het fregat, om zich van de galei meester te maken. Bagelaar slechts sober van ammunitie voorzien, beantwoordde het schieten der Engelschen aanvankelijk niet, zoodat zij meenden, dat hij geen tegenstand zoude bieden; doch toen de barkas goed onder schot kwam, pointeerde Bagelaar zelf den zwaar met schroot geladen achtponder op de barkas en liet die zoodanig gerigt {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} houden. Daarop nam hij zijn jagtgeweer en legde daarmede den Engelschen Officier neder, die achter in de barkas zat, en een pistool in de hand hield, roepende tegen zijne manschap: ‘roeit op, jongens! ik zal hem (doelende op Bagelaar) dood schieten.’ Van de door dit sneuvelen ontstane verwarring gebruik makende, liet Bagelaar terstond daarop den achtponder losbranden, waardoor de barkas in zinkenden staat geraakte, zoodat de bemanning zich niet kon redden, maar door de sloepen der galei werd opgevischt. 25 Engelschen vielen alzoo, na het sneuvelen van den eersten Officier en eenig volk, in zijne handen. Bagelaar begaf zich daarop met zijne gevangenen naar land, en toen begon de Bevelhebber van het Engelsch fregat met hem te onderhandelen. Men kwam overeen dat de gevangenen zouden worden teruggegeven; doch daarentegen geen verdere aanval tegen de galei zou geschieden, en dat deze gedurende een jaar ongehinderd langs de kust van Java zou mogen varen; ook liet de Kapitein van het Engelsche fregat Bagelaar verzoeken om de in een kistje buit gemaakte fraaije koppel pistolen van den gesneuvelden Officier, dewijl zij een familiestuk waren, waaraan zeer werd gehecht. Bagelaar voldeed dadelijk aan dit verzoek en ontving des Officiers degen tot een tegengeschenk. Het kommando over de galei verwisselde hij in April 1808 met dat over het vaartuig de Beschutter, een schoener van 80 voet lengte, voerende 14 stukken en 106 man equipagie, doch waaronder toen slechts 32 Europeanen gevonden werden. Welk een bewijs, hoe in zulk een kort tijdsverloop van naauwelijks vijf jaren, zoowel de Officieren als de matrozen, van dat schoone eskader reeds nutteloos, maar toch lijdelijk, waren uitgestorven. Op den 1sten October 1808 keerde Bagelaar met dit vaartuig, na eenen vergeefschen kruistogt van 2 maanden op eenen Engelschen kaper in Straat-Banka, te Batavia terug. Zijn vaartuig zeilde niet sterk genoeg om den kaper te kunnen achterhalen, toen deze het op een loopen zette. Het opperbevel over de toen zoo nietige zeemagt in Indië was in die dagen bij den Schout-bij-Nacht Buyskes, die over Noord-Amerika op Java aangekomen was. De Gouverneur-Generaal Daendels was vroeger over Teneriffe (alwaar hij zich aan boord eener Amerikaansche brik had ingescheept) aldaar aangeland. Te dier tijd sloot Bagelaar eene getrouwe vriendschap met den toenmaligen Luitenant-Kolonel der Genie en Adjudant-Generaal Johannes van den Bosch (die later eene zoo bêlangrijke rol als Gouverneur-Generaal en Minister van Koloniën gespeeld heeft), zoo zelfs, dat Bagelaar hem met den Heer van Sevenhoven tot uitvoerder van zijnen uitersten wil benoemde; doch Bagelaar zelf ging dezen zijnen vriend vele jaren naar de eeuwigheid vooruit. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen van den Bosch, zich met den Maarschalk Daendels niet kunnende verstaan, plotseling door dezen genoodzaakt werd Java te verlaten en naar Europa terug te keeren, liet hij de bezorging van een aanzienlijk landgoed, dat hij in eene woeste streek had aangelegd en waar hij vele lediggangers aan den arbeid gewend had, aan zijnen vriend Bagelaar over, doch ook deze zou naar Europa terugkeeren. Gedurende eenen kruistogt, ten jare 1809, maakte Bagelaar, die toen het bevel over de korvet de Javaan (1) voerde, bij het eiland Bali, eene Engelsche brik buit, die eene lading van 80,000 Spaansche matten aan boord had, waarvan hij een deel als prijsgeld ontving. In de eerste dagen van November des zelfden jaars, keerde hij met gemeld vaartuig uit de Molukken te Batavia terug om aldaar te timmeren. Zijn aandeel in de prijsgelden der Engelsche brik goed willende beleggen, kocht hij van die schuldbrieven, welke te Batavia te bekomen waren, namelijk Nederlandsche en Nederlandsch-Zweedsche. De eerste werden weldra getierceerd en door de laatste werd door den Koning van Zweden later op eene onverantwoordelijke wijze de pen gehaald, zoodat de som der prijsgelden zeer gesmaldeeld werd. In deze dagen had de Gouverneur-Generaal Daendels plan om de opkomende Engelsche bezittingen in Australië (Nieuw Zuid-Wallis en van Diemensland) te laten overvallen en verwoesten; ook Bagelaar zou van deze expeditie deel gemaakt hebben, doch, om welke redenen is ons niet gebleken, de zaak had geenen voortgang. Op zekeren tijd dat Bagelaar, op bekomen bevel, eene massa bonken (zeker kopergeld) in eene sloep transporteerde, zonk deze onder de bemanning weg, die zich met zwemmen moest redden. De degen van Bagelaar, welke los in de sloep lag, werd niet dan na dagen zoekens door duikers weder van den bodem der zee opgehaald. Op eenen anderen tijd, toen hij den Sultan van Bantam als staatsgevangene vervoerde, ontving hij van dezen Vorst, die alle gebogchelden uit zijn rijk onder zijne dienaars had, eenen prachtigen, met goud versierden, assagaai ten geschenke, welke thans in het Kabinet van zeldzaamheden te 's Gravenhage bewaard wordt. Den 23sten November 1809 schreef Bagelaar aan zijne betrekkingen in Nederland: ‘Ik doe veel moeite om mijn ontslag en verlof te bekomen om te repatriëren, en dewijl mijne gezondheid thans niet te best is, hoop ik, bijaldien ik hierin al niet slaag, ten minsten eenen post aan wal te zullen bekomen, dewijl, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens getuigenis der Doctoren, eene stillere levenswijze voor mijne gezondheid volstrekt noodzakelijk is.’ Bijna acht jaren had Bagelaar alzoo achtereenvolgens in het verwoestende klimaat van Oost-Indië, meestal strijdende, en dikwerf onder zware vermoeijenissen, die daar, gelijk men weet, dubbel aangrijpen, doorgebragt. Zijne gezondheid had zeer geleden. Hij verlangde naar het Vaderland terug te keeren. Men droeg hem ten dien einde op om de Javaan, die een uitmuntend zeiler was, en dus in staat, om, bij voldoende voorzorg, de Engelschen te ontkomen, met eene kostbare lading naar Europa te brengen. Terwijl het schip te Soerabaja met koffij, specerijen, indigo en sapanhout geladen werd, veroorzaakten de beslommeringen en de groote zorgen voor den Bevelhebber van een vaartuig, daarmede verbonden, dat zijne ziekte, een hevig rheumatismus, na eene pas doorgestane leverziekte, zeer toenam; op de reis naar Europa, welke togt op den 4den Junij 1810 aangevangen werd, had de ongelukkige, bijna immer bedlegerige man, daarenboven gebrek aan medicijnen. Op zekeren dag, terwijl de Javaan in de bogt van Frankrijk zeilende was, bespeurde men, bij het naderen van den avond, te midden der daar kruisende Engelsche vloot vervallen te zijn. De Engelsche vlag, die van de linie- en andere schepen der vloot waaide, was zoo duidelijk zigtbaar, dat een zwarte jongen op de Javaan, die nimmer vroeger gemelde vlag had gezien, ze later, alleen door het aanschouwen op dien enkelen avond, kon uitteekenen. De als passagiers zich aan boord bevindende Officieren, onder welke de Luitenant-Kolonel Muntinghe, kwamen den Kommandant, die op zijne kooi ziek lag, kennis geven, dat ze hunne uniform maar zouden gaan aantrekken, om door de aan boord springende Engelsche matrozen gerespecteerd te worden. Bagelaar gaf inmiddels den moed niet op, maar beval om het grootste aan boord zijnde watervat te laten ledig loopen en dat de scheepstimmerman dit ten spoedigste zou doorzagen; in een der deelen of balie liet hij een lange spar bevestigen en boven aan die spar een groote scheepslantaren met een daarin brandend licht vast maken; - dit alles werd over boord gezet; - tevens werden alle lichten op de Javaan uitgebluscht en werd er geheel van koers veranderd (1). Inmiddels was het duister geworden. Men zag door de nachtkijkers dat de Engelschen immer op het licht aanhielden en eindelijk de ton opvischten. Toen de dag aanbrak was men de Engelsche vloot gelukkig ontkomen, en om eene herhaling van zoodanige ontmoeting, die {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} minder goed zou hebben kunnen afloopen, voor te komen, besloot men de naast bij zijnde haven, namelijk Bordeaux, binnen te loopen, daar men toch wist, dat Frankrijk met het Koningrijk Holland gealliëerd was. Men bedroog zich; sedert Julij van dat zelfde jaar was Holland geen onafhankelijke Staat meer. Alleen met behulp van goede kaarten en zonder loods kwam men het gevaarlijke vaarwater, langs den toren van Cordouan en door de Gironde voor Bordeaux, in October 1810 binnen, terwijl kort te voren een Amerikaansch schip, met eenen loods aan boord, op de zandbanken der Gironde verzeild geraakt en vergaan was. Het houden van quarantaine, de visitatiën der Douanen, enz., veroorzaakten eenig oponthoud, maar de kostbare lading was uiterst welkom. Sedert vele jaren was zoodanige niet onmiddellijk uit eene der Keerkringlanden, althans niet van Java, aangebragt. De waarde bedroeg ongeveer een half millioen Nederlandsche guldens. ‘Mogt ik niet herstellen,’ schreef de steeds lijdende Bagelaar, ik zal mij zulks getroosten, dewijl ik weet, dat ik mij zelven niets te verwijten heb, en niet, gelijk zoo vele anderen, mijne gezondheid door debauches, maar in de dienst van mijn Vaderland heb verloren. Ik hoop dat het weinig fortuin, dat ik in bijna negen jaren rondzwervens heb overgelegd, toereikend zal zijn, om mijne nog overige levensdagen in stilte, in eene van onze Landprovinciën, door te brengen, indien men ondankbaar genoeg mogt zijn om mij pensioen te weigeren.’ De depêches der hooge Indische Regering, voor den Keizer en den gewezen Koning van Holland, werden door den Luitenant-Kolonel Muntinghe dadelijk naar Parijs overgebragt, terwijl aan Bagelaar toegestaan werd, uit hoofde zijner voortdurende ziekelijkheid, om, na de korvet gelost te hebben, het bevel aan zijnen eersten Officier (den Heer Geesteranus) over te geven en naar Holland te vertrekken. In ruim 4½ jaar had Bagelaar thans geene de minste berigten van zijne betrekkingen ontvangen. Intusschen werd de Hollandsche vlag op de Javaan door de Fransche vervangen en moest de eed aan den Keizer gedaan worden. De korvet werd gelost en opgelegd. Bij het geheel ontladen kwam eene slang, die men, tijdens het innemen der lading, op het Javaansche strand aan boord had gebragt, verbazend gegroeid voor den dag. Zij had zich gedurende den overtogt met ratten en muizen gevoed, en daardoor aan de schepelingen groote diensten bewezen, doch werd thans gedood en door Bagelaar aan het Museum van Natuurlijke Historie te Parijs ten geschenke gegeven. De lijdende toestand van Bagelaar was ook oorzaak, dat hij niet voor den 23sten December 1810, en wel in een opzettelijk daartoe gekocht en gemakkelijk ingerigt rijtuig, de reis naar het Vaderland kon ondernemen. Napoleon, die hem kort na zijne {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} aankomst naar Parijs had ontboden, waaraan hij door den staat zijner gezondheid niet voldoen kon, had hem laten aanzeggen, dat hij zeer over hem tevreden was, en er bijgevoegd, dat het goed zoude zijn, dat hij spoedig met de schepen (er was nog een Hollandsch Oorlogsvaartuig, weinige dagen na hem, mede te Bordeaux binnen gevallen) weder naar Java vertrok. Te Parijs, waar hij zich zoo kort mogelijk ophield, stond de Minister van Marine aan Bagelaar, tot herstel zijner gezondheid, een voorloopig verlof van 4 maanden toe. Na een verblijf van slechts 14 dagen in Frankrijks wereldberoemde hoofdstad, werd de togt naar Eindhoven, de woonplaats eener teedergeliefde moeder, voortgezet. Van toen af werden onophoudelijk jaren van smart en lijden doorgebragt, alle mogelijke hulpmiddelen van natuur (minerale en andere baden, zoo te Spa, te Burscheidt, hij Aken, te Pyrmont en elders) en van kunst aangewend, doch te vergeefs, de gezondheid was onherstelbaar verloren. Bagelaar bevond zich te Delft, toen de Nederlanders in November 1813 het Fransche juk begonnen af te schudden. Hoe ziek en lijdende hij ook was, gloeide echter het vuur der vaderlandsliefde in zijnen boezem, en zou hij zoo gaarne, indien slechts mogelijk, gevolg hebben gegeven aan de roepstem van den Schoutbij-Nacht Kikkert, die, door het Provisioneel Bewind te 's Gravenhage aan het hoofd onzer zeemagt te Rotterdam geplaatst, in eene immer gedenkwaardige Proclamatie onze vaderlandsche zeehelden opriep, ‘om den bezem weder op de mast te zetten en de vaderlandsche stroomen van het vreemde gespuis schoon te vegen.’ Toen de Generaal-Majoor van den Bosch, in 1818, met eenige menschenvrienden, de Maatschappij van Weldadigheid oprigtte, stond zijn getrouwe vriend Bagelaar hem, waar hij slechts kon, in deze edele zaak met raad en daad bij. Ten behoeve van de kolonie Frederiksoord, deed hij, door de gebroeders Petit te Aarle, in Noord-Braband, eene zeer welluidende klok gieten, met het opschrift: J.H. Bagelaar, aan de Maatschappij van Weldadigheid. Later deelde hij aan van den Bosch eenige kaarten en aanteekeningen mede, ten behoeve van diens werk, getiteld: Nederlandsche Bezittingen in Azië, Amerika en Afrika, 's Gravenh. en Amst. 1818. Het toen door hem ontvangen prachtexemplaar legateerde hij aan zijnen vollen neef, meergemelden Hoogleeraar P.O. van der Chijs. De rusteloosheid van den zeeman bleef Bagelaar tot in het laatst van zijn leven bij. Eerst woonde hij, na zijne terugkomst uit Indië, eenigen tijd te Eindhoven, daarna te Delft, toen te Dordrecht, later te Amsterdam; eindelijk kocht hij zich het heerenhuis of dusgenaamde kasteel te Son (gemeente Son-en-Breugel), in de provincie Noord-Braband, het gewest zijner geboorte, en ontsliep daar kalm en zacht in September 1827. Bagelaar, die zoo velen in zijnen omtrek tot den laatsten oogenblik had welgedaan, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, op zijne begeerte, in eenen, aan weinigen bekenden, hoek van zijnen tuin begraven. Bagelaar was een edeldenkend mensch, een ouderlievend kind, een teeder bloedverwant, een welmeenend vriend, geacht door zijne meerderen en bemind bij zijne minderen. Zie de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeewezen, D. VI, bl. 613, aangevuld uit de Familie-papieren. [Daniël Otto Bagelaar] BAGELAAR (Daniël Otto), een broeder der beide voorgaanden, geboren te Eindhoven, den 25den Maart 1782, trad in 1804 als Volontair in dienst bij een Bataillon Infanterie, waarmede hij in dat en het volgende jaar op de kusten van Zeeland geëmbarqueerd was; in 1805, benoemd tot 2de Luitenant, woonde hij in dien rang, in 1809, den veldtogt in Zeeland bij en stond later bij de lijfwacht van Lodewijk Napoleon. In 1812 diende hij als 1ste Luitenant, met den rang van Kapitein, bij het 3de Regiment Grenadiers van de oude Garde; voorts in 1813, tot Luitenant-Kolonel bij de Linie bevorderd, woonde hij de destijds in Rusland en Duitschland geleverde veldslagen met onverschrokken dapperheid bij en bekwam den 26sten Augustus van dat jaar te Dresden, waar hij toen met den generaal Gouvion St. Cyr ingesloten was, door eenen hem op korten afstand voorbijsnellenden kanonskogel, zoodanige kneuzing aan de regterdij, dat hij eenige weken op krukken moest gaan. Door Napoleon zelven werd hij op het Kremlin tot Ridder van het legioen van eer benoemd. Hij leed vreesselijk op den terugtogt uit Rusland, leefde eenige dagen van hennepzaad en sneeuwwater, en redde zich, met een buit gemaakt paardje, al zwemmende door de Berezina. In 1814, uit de Fransche dienst ontslagen, werd hij in het zelfde jaar geplaatst als Majoor, met den rang van Luitenant-Kolonel, bij het Elfde Bataillon Infanterie Nationale Militie, waarbij hij den 2den April 1815 tot Luitenant-Kolonel effectief werd aangesteld, doch den 28sten daaraanvolgende overgegaan zijnde bij het Twaalfde Bataillon van dat wapen, woonde hij, aan het hoofd van dat Bataillon, den veldslag van Waterloo bij. Tot belooning van zijn uitmuntend gedrag, bij die gelegenheid, werd Bagelaar gedecoreerd met de Militaire Willemsorde, 3de Klasse. Daags na den slag had hij eene alleraandoenlijkste ontmoeting. Over het slagveld rijdende, komt hij op de plaats, waar de oude Garde van Napoleon geveld lag. Bagelaar ontdekte een Officier, die, reeds half uitgekleed, zich nog bewoog. Hij vroeg dezen: ‘Waar zijt gij gekwetst?’ De gewonde keert zich om en zegt: ‘Zijt gij het, mijn waarde Bagelaar? Omhels mij.’ Het was de Kolonel der Gardes Cretal, met wien Bagelaar in den Russischen veldtogt, in één Regiment, had gediend en gemeenzaam omgegaan. De wederzijdsche aandoeningen laten zich {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} niet beschrijven. Cretal, die eene zware wonde aan den buik en een schampschot aan het hoofd had bekomen, werd opgenomen, naar een Veldhospitaal gebragt, aldaar verbonden en verder met de uiterste zorg behandeld. De hartelijkste erkentelijkheid, terwijl de verzwakte lijder de woorden: ‘mijn vriend! gij gaaft mij het leven terug,’ met eene zachte stem en met eenen teederen handdruk uitsprak, was het voldoende loon van den Nederlander. In 1826 werd Bagelaar tot Kolonel bevorderd en met het kommando over de 17de Afdeeling Infanterie belast. Bij het uitbarsten der Belgische omwenteling, lag hij daarmede te Gent in garnizoen, en, nadat de Citadel dier stad gecapituleerd had, trok hij, toen de gezegde Afdeeling van Belgen gezuiverd was, met het overschot, bestaande uit ongeveer 200 man Noord-Nederlanders, naar de noordelijke provinciën. Nadat de 17de Afdeeling te Haarlem, waar zij destijds garnizoen hield, weder tot eene voldoende sterkte gebragt was, marcheerde Bagelaar met haar naar Zeeuwsch-Vlaanderen, doch naauwelijks was hij aldaar of hij werd den 23sten Maart 1831 tot Kommandant van de 2de Brigade der 2de Divisie van het leger te velde benoemd. Als zoodanig den Tiendaagschen veldtogt bijwonende, kreeg hij den 2den Augustus van dat jaar, in de nabijheid van Ravels, waar hij te voet het 2de Bataillon der 18de Afdeeling, met uitstekenden moed, in het vuur leidde, een schampschot van eenen geweerkogel aan het hoofd. Kort na den afloop van dien veldtogt viel Bagelaar de onderscheiding te beurt van op voordragt van den Prins van Oranje, Opperbevelhebber des legers, bij keuze tot Generaal-Majoor te worden bevorderd en bekwam bovendien tot loon van den onverschrokken moed, dien hij ook hier weder had aan den dag gelegd, het Kruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw. In October 1833 werd hij geteld onder de aanzienlijke vreemdelingen, die met den Hertog van Saksen Weimar de manoeuvres en spiegelgevechten der Oostenrijksche troepen aan de oevers der Mincio den 7den, 8sten en 9den dier maand bijwoonden. Door zijn vast, edel, opregt en minzaam karakter trok hij de oplettendheid van Koning Willem I zoodanig tot zich, dat deze in het jaar 1834, na hem eervol van het kommando over de brigade ontslagen te hebben, Bagelaar, ter opleiding van zijnen kleinzoon, den toenmaligen Erfprins van Oranje, onzen tegenwoordigen Koning, aan dezen toevoegde, gelijk hij dan ook vervolgens, beurtelings met den in 1852 tot Minister van Oorlog aangestelden Baron Forstner van Dambenoy, gemelden Prins, alsmede later ook Z.K.H. Prins Alexander, vergezelde bij de lessen, die zij aan de Leidsche Hoogeschool bijwoonden. Tijdens den orkaan van November 1834 hielp hij Prins Alexander, die van Leiden terugkeerende en veiligheidshalve uit het slingerende rijtuig gestapt, onder eenen neêrgestorten boom, in het {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Haagsche bosch, gevaarlijk nederlag, uit dien akeligen toestand bevrijden. In de meergemelde betrekking was hij bij de jonge Vorsten werkzaam tot in het jaar 1839, toen hij tot Opperbevelhebber der vesting Bergen op Zoom werd aangesteld. Den 30sten November 1838 werd Bagelaar door Z.M. den Koning van Wurtemberg benoemd tot Ridder Groot-Kruis der Koninklijke Wurtembergsche Frederiksorde en bij het verlaten van zijne betrekking bij den Erfprins van Oranje tot Kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw. In Januarij 1841 gepensioneerd zijnde, vestigde hij zich met der woon te Breda, waar hij, den 23sten Mei van dat jaar, door het schichtig worden der paarden, bij het uitrijden van de Ginnekenpoort, uit zijn rijtuig stortte en kort daarna in het bijzijn zijner gade en eenige zijner kinderen plotseling den geest gaf. Bagelaar was als uitstekend krijgsman algemeen bekend en werd als zoodanig bij zijnen Divisie-Generaal, den Hertog van Saksen Weimar, zeer hoog geschat. Hij was gehuwd den 2den Junij 1814 met Margaretha Petronella Maria Spoor, uit welk huwelijk zijn geboren vijf kinderen, van welke vier nog in leven, als: Mr. Otto Daniël Jan Bagelaar, Advokaat te Breda; Gillis Samuël Antoine Bagelaar, Luitenant bij de Artillerie; Marina Elizabeth Henrietta Bagelaar, gehuwd met den Ritmeester Justinus Antonius Felix Geisweit van der Netten, en Anna Bagelaar, gehuwd met den eersten Luite nant der Artillerie Karel Hugo van Diepenbrugge. Zie Scheltema, de laatste veldtogt van Napoleon Buonaparte, bl. 195, 196, Bijlagen bl. 82; Durand, Dix jours de Camp., pag. 113; Olivier, Merkwaardigheden uit den Tiendaagschen veldtogt, bl. 62; Wap, Oorsprong, aart en gevolg van den opstand in België, bl. 112; Militaire Spectator, D. II, bl. 117, en D. IX, bijlage VII; aangevuld uit bijzondere berigten. [Johan Baggaert] BAGGAERT (Johan), geboren te Vlissingen omtrent het jaar 1657, was Stads Doctor te Middelburg en had ook buitendien als Geneesheer eene uitgebreide praktijk aldaar tot aan zijne dood, die voorviel in December 1710. Hij was een kundig Arts, niet verslaafd aan de vooroordeelen, die er in zijnen tijd onder de Geneeskundigen heerschten, maar hij ijverde onder anderen op het voetspoor van den geleerden Engelschen Arts Sydenham, tegen het oude gevoelen om in de kinderpokjes en de mazelen de lijders buitensporig te broeijen, zoo als blijkt uit de destijds zeer geprezen werkjes: De Waarheid ontward van vooroordeelen, door eene gezonde redekaveling over de zes niet-natuerlijke dingen, enz. Met een voorreden over de Kinderpokjes, mitsgaders eenige aanmerkingen over de fermentatie en de hoofdstoffen. Waarin de dwaling van acidum en alcali klaar werd aangewezen en wederlegt. Middelburg 1696, 12o. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Scheurbuik. Middelb. 1696, 8o. De Kinderpokken en de Maselen na haren Aard, Oorzaken, Kenteekenen, Voorteekenen, en Genesinge beschreven, met Wederlegginge van 't Oude Gevoelen van de Lijders, bynaar te doen verstikken door 't sterk Uitbroeijen en heele Levenswijs. Amsterdam 1710, 12o. Hem gaat na, dat hij niet gewoon was in de woorden van de oude en nieuwe meesters te zweeren, maar tot hehoud der zieken te rade ging met eene goede wijsbegeerte en onwedersprekelijke ondervinding. Zie de la Rue, Geletterd. Zeel, bl. 195 en 196; Kok, Vaderlandsch Woorden.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Nat. [Robert de Bailloeul] BAILLOEUL (Robert de), was een der eerste, die in het begin van Junij 1568 op last van Alva te Brussel onthalsd werd. Misschien was hij ook wel een der teekenaars van het verboud der Edelen geweest. Zie Te Water, Verb. der Edelen, St. IV, bl. 127. [Adriaan de Bailloeul] BAILLOEUL (Adriaan de), de jongste zoon van François, Heer van Bailloeul en St. Martin en van Aleid van Culenborg, dochter van Gaspard, Heer van Culenborg, was waarschijnlijk eene der Teekenaars van het verbond der Edelen, althans dit is zeker, dat hij bij den aanvang der onlusten in het jaar 1576 terstond de zijde der Algemeene Staten koos, en met den titel van Kolonel aan het hoofd van eene bende van ordonnantie geplaatst werd. In het jaar 1577 was hij een der Teekenaars van de Unie van Brussel, en op het laatst van dat jaar werd hij tot Lid van den Raad van Oorlog benoemd. In de beroerten, welke in het jaar 1578 tusschen de Hervormden en Roomsch-Katholijken ontstonden, geraakte Bailloeul, die van de zijde der Roomschgezinden was, gevangen, werd uitgewisseld en bleef sedert dien tijd de zijde des Konings houden. Zijne weduwe, Josina van Lannoy, hertrouwde met Philips van Marnix. Zie Te Water, Verb. der Edelen, St. IV, bl. 427; de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 53 en 54. [Barend Bailliu] BAILLIU (Barend) of Balliu, een Nederlander, geboren in 1625, was een graveur, wiens prentwerk meest in portretten en voorts in enkele historische onderwerpen bestaat. Hij graveerde onderscheidene platen voor de verzameling van portretten van Kardinalen, onder den titel van Effigies cardinalium nune viventium, te Rome in het licht gegeven, waaruit men meent te moeten op maken, dat hij te dier stede gewoond heeft. Zie Immerzeel, Levens der Kunsts. [Guislain le Bailly] BAILLY (Guislain le) is in de Nederlandsche geschiedenissen bekend geworden als geheim Secretaris van den Graaf van Rennenberg, voor wien hij werkzaam was, in zijne onderhandelingen met den Hertog van Terra Nova, over den overgang tot de Spaansche zijde. Zoo werd hij in Januarij 1580 door hem {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} gezonden naar Koevorden, ten einde te spreken met zijne zuster Cornelia van Lannoy, met wie hij een langdurig en heimelijk gesprek hield. Alvorens Rennenberg nu openlijk de Spaansche zijde koos, wilde hij zich nog van eenige plaatsen verzekeren, die tegelijk met Groningen, hetgeen hij zou doen omslaan, zich voor den Koning verklaarden; diensvolgens zond hij Bailly naar Harlingen, die aldaar door de burgers, welke reeds achterdocht tegen Rennenberg hadden opgevat, werd gevangen genomen en onderzocht. Toen men nu bij hem een schoon papier vond, dat van de eigen handteekening en van het zegel van Rennenberg voorzien was, deed men dit door hem invullen, met bevel aan de bezetting, om op het zien van dat stuk het blokhuis aan de burgers in te ruimen, met bijvoeging der belofte dat de ondergeteekende voor de betaling van hunne soldij instond. Door deze list geraakte de bezetting den 5den Febr. 1580 uit het slot. Onder de raadslieden van Rennenberg, die de Staatsgezinden verdacht voorkwamen en die van den Corput hem raadde ten minste voor eenen tijd van zich te verwijderen, wordt ook Bailly genoemd. Wat er verder van Bailly geworden is vinden wij niet vermeld. Zie Fresinga, Memoriën, bl. 177-181 en 190; van Loon, Nederl. Historip., D. I. bl. 281; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VII, bl. 320-322; Kok, Vaderl. Woordenboek; Chalmot, Biogr. Woordenb. [David Baily] BAILY (David), geboren te Leiden in 1584, was de zoon van Pieter Baily, een vrij bekwaam schilder, die in zijnen zoon van de vroegste jeugd af aan eene natuurlijke drift tot de kunst gewaar wordende, hem eenigen tijd onder zijn opzigt naar prenten liet teekenen. Dan David bij toeval op eenen winkel bij Jacques de Geyn gekomen zijnde, kreeg lust om het graveerijzer te leeren behandelen, hetwelk hij met veel ijver en geen geringe vordering gedurende een jaar uitoefende. Doch daar de zucht tot de schilderkunst weder bij hem ontwaakte, plaatste zijn vader hem bij Adriaan Verburg, om verder in die kunst onderwezen te worden; hoewel Verburg zich destijds bezig hield om de Geneeskunde te beoefenen. Baily bleef daar eenige tijd tot dat hij in 1601 naar Amsterdam vertrok om de kunst voort te zetten onder de leiding van Kornelis van der Voort, een uitmuntend portretschilder. Bij dezen bleef hij omtrent zes jaren, en aangezien van der Voort vele kapitale stukken van bekwame schilders bezat, vond Baily daardoor gelegenheid om er van tijd tot tijd een met zorg en oplettendheid van na te schilderen. Onder deze was een tempel door van Steenwijk vervaardigd, dien hij zoo kunstig nagebootst had, dat de gemelde Steenwijk, toen beide stukken hem voorgelegd werden, bezwaarlijk zijn eigen werk van het andere kon onderscheiden. Van Amsterdam weder te Leyden gekomen, vertrok Baily in December 1608 naar Hamburg, en voorts verder Duitschland in, bezoekende de steden Frankfort, Neuremberg, Augsburg en onderscheidene anderen. Van daar trok hij {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} door Tirol naar Venetië en van Venetië naar Rome, om zoo mogelijk de Italianen de kunst van behandeling af te zien; tot bereiking van dit doel was zijn voornemen om eenen geruimen tijd in die stad te vertoeven; doch zeker voorval was oorzaak dat hij van besluit veranderde en naar Venetië terug keerde, waar hij nu slechts vijf maanden verbleef, en van daar genoegzaam langs denzelfden weg langs welken hij gekomen was, naar zijn vaderland terugkeerde, waar hij in 1610 aankwam. Door Duitschland herwaarts komende, bezocht hij onderscheidene hoven waar hij proeven van zijne kunst heeft achtergelaten, inzonderheid aan het hof van Brunswijk, daar hem den Hertog een jaarwedde aanbood, indien hij zich voor eenigen tijd aan zijne dienst wilde verbinden; doch de zucht om in zijn vaderland terug te keeren, deed hem die gunstige aanbieding beleefdelijk afslaan. Het voetreizen moede zijnde, kwam hij in 1613 te Leyden torug, om zijne kunst in stilte te beoefenen. In het jaar 1623 verwisselde hij zijn penseel met de pen, waarmede hij vele afbeeldingen met inkt maakte op perkament, die hij daarna met het penscel voltooide, met zulk eene bevalligheid, dat hij er veel lof door behaalde. Hij overleed in 1638. Het Rijks Museum te Amsterdam bezit van hem het Portret van Maria van Reigersbergen, Huisvrouw van Hugo de Groot. Zie Houbraken, Schouwb. der Schild., D. I, bl. 118 en 119; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Algem. Groot Historisch Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Immerzeel, Lerens der Kunsts. Aanwijzing der Schilderijen berustende op het Rijks Museum te Amsterd. [Pieter Bak] BAK (Pieter), van Hoorn, was een der scheepsbevelhebbers op de vloot welke den 11den October 1573 onder Cornelis Dirksz den Spaanschen Admiraal Bossu op de Zuiderzee bevocht. Hij nam een merkelijk aandeel aan den strijd en legde zelfs het vijandelijk admiraalschap de Inquisitie ter eener zijde aan boord, terwijl de Admiraal Cornelisz Dirksz dit ter andere zijde, Jacob Trijntgens van Enkhuizen van voren en Hopman Boer van Schellenhout van achteren deden, hoewel deze laatste, dewijl hij een klein schip had, moest afhouden, bleven de andere drie aan het vijandelijke schip, dat oneindig grooter en zwaarder bemand was dan zij vast, en dreven al vechtende met de Inquisitie af, tot dat het vijandelijk schip achter den Nek, bij Wijdenes aan den grond geraakte, waar het, na achtentwintig uren vechtens, den volgenden dag zich aan de onzen overgaf. Zie Bor, Nederl. Oorl., B. VI, bl. 456 (335); Brandt en Centen, Hist. van Enkhuisen, D. I, bl. 151 en 152. [Abraham de Bak] BAK (Abraham de), zie Back (Abraham de). [Laurens Bake] BAKE (Laurens), Heer van Wulverhorst, gesproten uit een aanzienlijk Amsterdamsch geslacht, en aldaar, vermoedelijk omstreeks 1650, geboren, was de zoon van Justus Baek en {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Magdalena van Erp, en alzoo een neef van den Dichter en Historieschrijver Pieter Cornelis Hooft, daar diens eerste vrouw eene zuster van Bake's moeder was. Hij heeft zich als een zeer verdienstelijk Nederduitsch Dichter doen kennen door zijne Bijbelsche Gezangen. Amst. 1682, 4o., met platen, waarvan in 1721 een tweede druk verscheen, en Mengelpoëzij, na zijne dood in 1737 door Lambertus van den Broek, gezegd Paludanus te Amsterdam in 4o. in het licht gezonden. Bake, die Lid was van het Kunstgenootschap, onder de zinspreuk: In magnis voluisse sat est, hetwelk zich meest met de tooneelpoëzij bezig hield, heeft in dit vak geleverd: Gloorroos en Adelgond, herders verjaarspel. Amst. 1748, 8o. Nog bragt hij met den Bredasche Dichter Pieter Nuyts in Nederduitsche vaerzen: Het tiende en dertiende schimpdicht van Juvenalis. Amst. 1695, 8o. ‘Bake heeft in zijne Bijbelsche Gezangen de gewijde stoffen met waardigheid behandeld (1).’ Zijne verzen hebben eenen vasten en deftigen gang. Zijne lezenswaardige verhandeling over de heilige ofte Bijbelpoëzij, die ze voorafgaat, draagt in eenen krachtigen stijl vele blijken van 's mans geoefend oordeel en grondige geleerdheid. In alle de prozaïsche stukken, welke in zijnen bundel Bijbelsche gezangen voorkomen, zoowel in de voorrede bij elke hoofdafdeeling als in de tafereelen voor elk der gezangen, maar vooral in de opdragt van dat boek aan Mr. Koenraad van Beuningen blinkt de kracht en deftigheid onzer schoone moedertaal uit. Hij overleed in 1714. Zijne afbeelding door Jan Casper Philips in het koper gebragt, staat vóór zijne Mengelpoëzij. Zie, behalve het reeds aangehaalde werk: van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algem. Woordenb.; Luïscius, Algem. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelwerk, D. II, St. 1, bl. 221-225; Biogr. Nation.; Biogr. Univers. [Hermanus Adrianus Bake] BAKE (Hermanus Adrianus), geboren te Rotterdam den 2den December 1754, misschien wel een afstammeling van den voorgaande, was de oudste der zes kinderen van Caspar Bake en van eene dochter van Hermanus Bruining, Predikant bij de Nederduitsche Hervormde gemeente te Rotterdam. Door den invloed van dien grootvader werd zijne opvoeding ingerigt tot opleiding voor het Hooger Onderwijs, en werd hij weldra een der beste kweekelingen van de Erasmiaansche scholen. Door dien zelfden invloed bestemd voor de Godgeleerde studie, vertrok hij in 1772 naar Leiden, ten einde er zich op toe te leggen. Na zich een jaar in dat vak geoefend te hebben, verliet hij dit, uit {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} een beginsel van naauwgezetheid, en ging tot de studie der Medicijnen over, waarin hij de beroemde mannen, die destijds de Leidsche Hoogeschool tot sieraad verstrekten, Hieronymus David Gaubius, Fredericus Albinus, Gualtherus van Doeveren en Eduard Sandifort, tot leidslieden had. Hier was het dat tusschen hem en den naderhand zoo beroemd geworden Jakob Bleuland eene vriendschap ontstond, die uit gelijksoortigen ijver en wederzijdsche achting ontsproten, slechts door den dood werd afgesneden. In 1779, na het verdedigen van een met lof vermeld proefschrift over de Aambeijen (1), den graad van Medicinae Doctor bekomen hebbende, werd hem, een jaar later, op eene eervolle wijze het Stads Doctoraat te Woerden aangeboden, welk aanbod hij aannam. Daar viel hem aanstonds eene uitgebreide praktijk ten deel en verwierf hij zich in alle opzigten de achting der ingezetenen. De onrustige tooneelen evenwel, die de omwenteling van 1787 voorafgingen en volgden, bijzonder te Woerden, maakten hem het verblijf aldaar, in die dagen, minder aangenaam, waarom hij zich naar Leiden verplaatste. Ook daar erkende men spoedig zijne verdiensten, zoo in de Genees- als in de Verloskunde. Weinige jaren duurde het of hij werd vereerd met den post van Stads Vroedmeester en Lector in de Verloskunde. Intusschen gaf hij ook meer openlijk blijken van zijne buitengewone bekwaamheden in een en ander uitgegeven werk. Bijzonder verdient daarvan genoemd te worden De Geneeskundige Staatsregeling, met zijne uitmuntende aanteekeningen verrijkt en bewerkt in correspondentie met zijnen vriend den Utrechtschen Hoogleeraar Matthias van Geuns. Desgelijks gaf hij gedurende eenige jaren een periodiek geschrift uit, bevattende verhandelingen uit verschillende vakken der Geneeskunde, onder medewerking van de Heeren Roeland de Kruyff en Jacobus Logger, en ten titel dragende: Verhandelingen over de Geneeskunde, enz., terwijl zijn Leerboek der Verloskunde, na zijnen dood, te Leiden in 1805, op gezag der Hooge Regering, in 2 Deelen met platen, en met eene voorrede van van der Palm voorzien, in het licht kwam. Dit werk bezat, naar het oordeel van bevoegde regters, uitstekende verdiensten. Ook verscheen daarvan in 1807 reeds een tweede druk. Niettegenstaande Bake's geheele aandacht op zijn geneeskundig vak gevestigd was, werd hij echter, zijns ondanks, ten gevolge van de omwenteling van 1795, terwijl men onder de patriottische partij mannen van gematigde beginselen zocht, eerst te Leyden in de stedelijke regering gebragt, daarna met Mr. Jacob George Hieronymus Hahn, Mr. Pieter van Lelyveld, Pz., Frederik Baron van Leyden, Heer van Westbarendrecht en Warmond en Mr. Pieter Leonard van de Kasteele, Curator {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Leidsche Hoogeschool. Hoe ver hij verwijderd was van ijdele eerzucht bleek, toen hij door het bewind van Januarij 1798 werd aangesteld tot eenigen Regerings-Commissaris, belast met de zorg voor de Leidsche Hoogeschool, ter vervanging van het Collegie van Curatoren. De aanstelling bleef bij Bake ongebruikt; hij sprak er zelfs niet van: ook had hij doorzigt genoeg, om te begrijpen dat het nieuwe bestuur van korten duur zijn zou. Een nieuwe loopbaan opende zich voor Bake toen hij in 1804 werd aangesteld tot Commissaris voor de Geneeskundige Staatsregeling bij het Departement van Binnenlandsche Zaken. Volkomen bekend met alles wat aan de zorg en het bestuur van die belangrijke betrekking onderworpen was, mogt hij deze bevordering als het toppunt zijner wenschen beschouwen. Niet lang evenwel werd hem daarvan genot vergund, want een herhaalde aanval van beroerte maakte reeds op den 1sten Julij 1805 een einde aan zijn nuttig en werkzaam leven. Bij zijne echtgenoote Margaretha Mitchell liet hij drie zonen na: den beroemden John Bake, thans nog Hoogleeraar der Grieksche en Latijnsche Letterkunde aan de Hoogeschool te Leiden en de hier volgende William Archibald Bake en Alexander Jacques Josias Bake. Uit de familiepapieren bijeengebragt. [William Archibald Bake] BAKE (William Archibald), oudste zoon van den voorgaande, was geboren te Woerden den 9den September 1783, en genoot later, te Leiden, eene geleerde opvoeding aan de Latijnsche Scholen aldaar, maar werd in 1799, door zijne ouders tot de krijgsdienst bestemd, als kadet geplaatst op de toen in 's Gravenhage gevestigde Genie- en Artillerie-School, onder directie van Diatz de Vivano. In 1802 tot Luitenant bij de Artillerie bevorderd, werd hij begrepen in de afdeeling der krijgsmagt, die, met den vrede van Amiens, tot de inbezitneming van de Kaap de Goede Hoop bestemd was; eene ernstige ziekte evenwel deed hem achterblijven, en zoo ontkwam hij den ramp, die 's lands oorlogschip de Vrede, waarmede het expeditionaire corps vertrok, op de kust van Engeland wedervoer. Onder het bewind van den Raadpensionaris Schimmelpennink (1805), werd hij benoemd tot Adjudant van den Generaal Bruce, Gouverneur van 's Gravenhage; later, na de komst van Koning Lodewijk (1806), tot Adjudant van den Minister van Oorlog aangesteld, werd hij, in die betrekking, tijdens het niet onaanzienlijk deel dat ons leger nam in de krijgsverrigtingen in Noord-Duitschland, met verschillende vertrouwelijke en hoogst belangrijke missiën derwaarts belast. In het najaar van 1812 vertrok hij, 2de Kapitein der Artillerie zijnde, naar de Groote Armée, bestemd voor het corps van den Maarschalk Victor; hij werd, onder het commando van Daendels, in de vesting Modlin gelegd, die zich, na eene belegering van {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} tien maanden, aan de Russen moest overgeven, eene overgave die Bake's gevangenschap en wegvoering naar Rusland ten gevolge had. Na zijne terugkomst in het herstelde vaderland, in het voorjaar van 1814 werd hij bij het leger in zijn rang hersteld, en allengs bevorderd. In 1821 te Luik in garnizoen, werd hem de post van Adjunct-Directeur der IJzeren-Geschutgieterij aldaar opgedragen, waardoor hij in betrekking kwam tot den verdienstelijken Generaal Huguenin, toenmaals Directeur, en in de gelegenheid om zijne technische kundigheden te ontwikkelen. Twee jaar later reeds tot Majoor bevorderd, werd hij door den Koning vereerd met den post van diens Commissaris bij het beroemde etablissement te Seraing; in welke betrekking, terwijl hij van de active dienst bij het leger ontheven was, hij zich geheel kon overgeven aan de naauwkeurige studie van het gansche industrie-wezen in België, zoodat meermalen door de Regering zijn advies gevraagd werd omtrent zaken dat onderwerp betreffende, en zijne diensten op eene voor hem hoogst vereerende wijze erkend werden, terwijl hij meer dan eens adviseerde tegen het roekeloos ondersteunen van industrieele ondernemingen. De storm van Augustus 1830 overviel hem, te Brussel zijnde als Commissaris bij de tentoonstelling. Spoedig werden zijne diensten gevorderd; en in October van dat jaar zond hem de Regering naar Engeland, met de commissie tot aankoop van het noodige geschut. Het toezigt over de fabrikatie hiervan noodzaakte hem eenige maanden te verwijlen in de nabijheid der Engelsche werkplaatsen en fabrijksteden; en terwijl hij eene bijzondere aandacht wijdde aan de kennis der Engelsche industrie, trof hem, onder anderen, zeer die der destijds aangevangen rail-ways, en hij vattede reeds toen het denkbeeld op, waarvan straks melding zal gemaakt worden. Tot de active dienst keerde hij, als Luitenant-Kolonel, terug in 1832, toen hem eerst de defensie van den Helder, en daarna, tijdens den aanval op de Antwerpsche citadel, het opperbevelhebberschap van Lillo en Liefkenshoek werd opgedragen. Later gaf hij zich geheel over aan het uitwerken van het in Engeland opgevatte denkbeeld, om een plan te beramen ten einde onze zeehavens, door middel van een aan te leggen spoorweg, in verband met Keulen en geheel Duitschland te stellen, een plan, waarvan, naar veler oordeel, het vaderland zich zeer groot voordeel mogt voorstellen, vooral daar wij, bij tijdige uitvoering, België vooruit zouden geweest zijn. De handelstand te Amsterdam nam het gunstig op, en eene Commissie vormde zich aldaar, uit Hoofden van de aanzienlijkste huizen bestaande; het werd door de Regering begunstigd, die, tot het doen der noodige opmetingen enz., twee der kundigste Ingenieurs, de Heeren Goudriaan en van der Kun, ter beschikking van Bake stelde. Ook met Pruissen had Bake zich te dien aanzien verstaan; en hem werd van wege die Regering de toezegging der noodige coneessie gedaan. Toen evenwel {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} alles gereed en beraamd was in 1834, mislukte de, ter uitvoering van het project, opengestelde negotiatie van 12 millioen, en het publiek maakte zich aan eene in de gevolgen hoogst schadelijke kortzigtigheid schuldig, om liever veel later berouw te hebben over zijne traagheid; te zien dat anderen ons voorbij snel den, en zich in een staat van afscheiding te bevinden, die ons weinig tot eer verstrekte. Tot zelfs in 1838 bleek het dat onze vertegenwoordiging niet op de hoogte van Nederlands belangen was, toen 's Konings voorstel tot bijna de zelfde onderneming verworpen werd. Intusschen werd Bake tot Kolonel bevorderd, in 1838 tot de eervolle post van Directeur der eerste Artillerie-directie geroepen, te 's Gravenhage; twee jaar later tot Generaal-Majoor bevorderd, genoot hij die onderscheiding niet lang; zijne gezondheid scheen ondermijnd te zijn, en hij overleed, na eene kwijning van eenige maanden, in December 1843. Behalve eenige verdienstelijke vlugschriften over spoorwegen, zijn van hem in het licht verschenen verschillende verhandelingen, als over het gieten van ijzer; over de galvanische werking van het zink op het ijzer als middel om het oxyderen van dit laatste metaal te voorkomen; over de constructie van bruggen en van daken door middel van gebogen boomstammen of balken; eindelijk, over verschillende het wapen der Artillerie betreffende verbeteringen. Uit de familiepapieren bijeengebragt. [Alexander Jacques Josias Bake] BAKE (Alexander Jacques Josias) of, zoo als hij zich gewoonlijk met weglating der twee laatste voornamen schreef, Alexander Bake, geboren te Leyden den 24sten Februarij 1791, was de jongste zoon van Hermanus Adrianus Bake. Nog niet ten volle twaalf jaren oud werd hij in zijne geboortestad onder de leerlingen der Latijnsche School ingeschreven, en genoot aldaar het onderwijs van den kundigen Frans Antonie Bosse, die, als Conrector of Adjunct van den ouden Rector Lambertus Wensinck van Rouveroi, destijds reeds zeer veel opgang maakte, en den jongen Bake, zoowel om zijne naarstigheid, als om zijne bijzondere netheid in al wat hij deed en schreef - eene hoedanigheid, die hem steeds is bijgebleven - onder zijne meest geliefde leerlingen telde. In 1805 tot de akademische lessen toegelaten, studeerde hij in de Letteren onder Daniël Wyttenbach, en in de Regten onder Dionysius van der Keessel en Nicolaas Smallenburg. Ofschoon meer literator dan jurist, promoveerde hij, naar toenmalig gebruik, in de Regten, na het verdedigen van Theses Juridicae inaugurales, op den 17den Mei 1811. In het zelfde jaar tot Rector der Latijnsche School te Doesborgh beroepen, bekleedde hij dien post slechts korte tijd, daar de hagchelijke omstandigheden des vaderlands hem weldra noopten, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} om voor die betrekking te bedanken, en, in het vooruitzigt op betere tijden, inmiddels het aanbod aan te nemen hem door eene der aanzienlijkste familiën in Holland gedaan, om de zonen des huizes privaat te onderwijzen en tot de akademische lessen voor te bereiden. Tegen het einde van 1815 werd hij geroepen als Conrector aan de Erasmiaansche School te Rotterdam, welken post hij, eerst onder den Rector Jan Willem Zillesen, en, sedert diens vertrek in 1819 naar Amsterdam, onder den Rector Willem Terpstra met ijver en naauwgezetheid waarnam tot aan het einde van 1821. In September van dat jaar aangesteld zijnde tot Rector der Latijnsche School te Leeuwarden, nam hij die vereerende benoeming aan, en aanvaardde dien post op den 18den Februarij met het houden eener Oratio de Humanitatis Studio et Doctrinae usu in liberali pueritiae institutione. Gedurende zestien jaren nam hij dien post met ijver en getrouwheid waar, vormde vele bekwame leerlingen, verwierf zich hunnen dank en dien hunner ouders, en tevens de achting en liefde van alle ingezetenen van Frieslands hoofdstad. In dit tijdvak wist hij, van de naauwgezette vervulling zijner ambtspligten en de zorg voor de opvoeding zijner eigene kinderen, nog genoegzamen tijd uit te koopen tot het vervaardigen van eenige geschriften, die zijnen naam in de geletterde wereld, met lof bekend maakten. Hiertoe behooren, in de eerste plaats, twee stukken in onderwerp en strekking merkelijk uiteenloopende, doch beide van 's mans groote kunde en scherpzinnigheid getuigende. Het eerste geschrift tot antwoord dienende op eene prijsvraag der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, en door haar in 1826 met goud bekroond en in 1828 uitgegeven, bevat Lessen over de Redekunde, ten dienste van jonge lieden, die de Scholen hebben verlaten. Het andere is eene Latijnsche Verhandeling, in den jare 1827 door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap met zilver bekroond en in de Acta literaria van dat Genootschap opgenomen, ten titel voerende: Commentatio critica de libellis, qui Xenophontis nomine feruntur, de Republica Atheniensium et de Veetigalibus Atheniensium. In het volgende jaar bragt de Groninger Hoogeschool eene regtmatige hulde aan zijne verdiensten, als Geleerde en Onderwijzer, door hem, eershalve, het Doctoraat in de Letteren op te dragen, terwijl het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen hem in het jaar 1830 het lidmaatschap aanbood. Tijdens zijn verblijf te Leeuwarden verschenen van hem nog in het licht Rudimenta der Latijnsche taal, in 1835 uitgegeven, waarvan in 1843 een tweede merkelijk vermeerderde druk te voorschijn kwam en die in 1838 door Themata of opstellen ter vertaling in het Latijn gevolgd werden. Beide stukken, een geheel {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} uitmakende, werden op de meeste scholen in ons vaderland ingevoerd. Ook bestaan van hem Ethnographische en Synchronistische Tabellen der Oude Geschiedenis. In het laatstgenoemde jaar werd Bake aangesteld tot Rector van het Stedelijk Gymnasium, kort te voren te Leiden tot vervanging der Latijnsche School opgerigt. Slechts vijf jaren mogt hem het voorregt ten deel vallen van zijne ambtsbezigheden, met de hem eigene getrouwheid, te kunnen volbrengen; doch na October van het jaar 1843, toen een abces in de heup eene smartelijke operatie noodzakelijk maakte, werden zijne ligchaamskrachten, ook door groote verergering zijner oude kwaal, de kalkjicht, langzamerhand gesloopt, tot hij eindelijk, na een lijden van omtrent zeven maanden, den 16den Mei 1844, uit het leven scheidde, den roem nalatende van in den volsten zin des woords een achtenswaardig en beminnelijk mensch te zijn geweest, in wiens omgang en gesprekken de helderheid van zijn verstand en de juistheid van zijn oordeel uitblonken; hoewel zich daarin nimmer de geringste zweem van aanmatiging, scherpte of beleediging vertoonde, doch integendeel bescheidenheid, nederigheid, zachtmoedigheid en ongemaakte vriendelijkheid de onderscheidene trekken van zijn karakter waren, welke hem ieders achting en genegenheid deden winnen. Bij zijne echtgenoote Elisabeth Maria Mess liet hij acht deels nog zeer jonge kinderen na. Zie Konst- en Letterbode, 1826, II, 245, 1827, II, 115, 1844, D. I, bl. 369-373; M. Siegenbeek, in de Handel. van de Maats. der Nederl. Letterk. 1844, bl. 38-42. [Ludolf Bakhuizen] BAKHUIZEN (Ludolf), zie Backhuysen (Ludolf). [Cornelis Adriaansz. Bakker] BAKKER (Cornelis Adriaansz.) bekleedde in 1575 het ambt van Pensionaris te Zierikzee, in welke hoedanigheid hij een der Afgevaardigden was tot den vredehandel te Breda. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VII, bl. 29; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Pieter Bakker] BAKKER (Pieter) was in het jaar 1584 Kapitein op de Antwerpsche galei, toen de onzen, onder Aldegonde, Parma wilden beletten met zijne schepen, bij Calloo, van het verdronken land weder in de Schelde te komen. Hij weerde zich daar zeer dapper, doch moest het met den dood bekoopen. Zie Bor, Nederl. Oorlogh., B. XIX, bl. 501 (36). [Jakob Bakker] BAKKER (Jakob). Zie BACKER (Jacob). [Klaas Bakker] BAKKER (Klaas), geboren te Enkhuizen, woonde in 1658 als Kapitein op het schip Hollandia, onder den Luitenant-Admiraal Wassenaer, den togt naar de Sont bij, en wordt vermeld onder hen, die zich daarbij door hunne dapperheid bijzonder onderscheidden. Zie Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 155; Brandt en Centen, Historie van Enkhuizen, D. II, bl. 199. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter Bakker] BAKKER (Pieter), geboren te Enkbuizen, misschien wel een broeder van den voorgaande, werd in 1672 Kapitein op het schip de Mereurius, doch schijnt daarvan al spoedig te zijn overgeplaatst op de Jupiter van 44 stukken; althans daarmede woonde hij den eersten zeeslag van 1673, dien van 7 Junij, bij. Hij werd 's namiddags van de vloot afgesneden; de Engelschen zonden eenen brander op hem af; hierop gaf hij last dat eenige matrozen in de boot zouden vallen, om den brander af te weren; doch er begaf zich zooveel volks in de boot, dat naauwelijks de helft aan boord bleef. De Engelschen dit ziende, klampten hem aan en vermeesterden het schip. Naauwelijks twee uren echter behielden zij het, want Bakker ontweldigde het hun weder en bragt het behouden bij de vloot. Hij woonde ook de latere zeeslagen van dat jaar bij, en deed in het volgende jaar, onder de Ruiter, eenen togt naar West-Indië. Zie Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 803, 813, 891 en 896; Brandt en Centen, Hist. van Enkhuizen, D. II, bl. 314 en volg. [Cornelis Bakker] BAKKER (Cornelis) een der zes en dertig Raden der stad Amsterdam in het jaar 1672. Hij stemde mede tot vernietiging van het Eeuwig Edict, hetwelk den 30sten Junij van dat jaar te Amsterdam in de Raadkamer verbrand werd. Ook was hij een der weinigen, die gezind schenen Prins Willem III tot Graaf te verheffen. Zie van Loon, Nederl. Historip., D. III, bl. 69; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XIV, bl. 85; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Meindert Meeuwsz Bakker] BAKKER (Meindert Meeuwsz), geboren te Amsterdam, vond in 1691 de kameelen of scheepsligters uit, waarmede de zwaarste oorlog- en andere schepen, zonder hinder over Pampus en andere ondiepten in de Zuiderzee geligt werden. Na het aanleggen van het nieuwe Noord-Hollandsche Kanaal werden die scheepskameelen hier te lande overbodig. Dit uitvinding heeft intusschen in andere landen navolging gevonden. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb.; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunst. en Wetensch.; Algem. Woordenb. der Zamenl. [Pieter Huizinga Bakker] BAKKER (Pieter Huizinga), geboren te Huizinge, in de provincie Groningen, in 1713, was koopman te Amsterdam, waar hij in 1801 overleed. Hij had eene uitmuntende opvoeding genoten, waardoor hij zich vroegtijdig met goed gevolg op de dichtkunst toelegde. Vooral muntte hij in ernstige stukken en de beschrijvende poëzij uit. In 1741 gaf hij een dichtstuk uit op de overstrooming, welke in dat en het vorige jaar had plaats gehad; en in 1761 verscheen er van hem eene vertaling van het uitmuntende fraaije Latijnsche dichtstuk van Ernst Willem Hight op de Lente, welke laatste een wezenlijk meesterstuk in zijne soort is; het is een voorbeeld tot navolging voor ieder die goed vertalen {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} wil; al de liefelijkheid en sierlijkheid van het oorspronkelijke zijn in deze schoone vertaling bewaard gebleven. In meer gevorderde leeftijd, in 1773, verrijkte hij de Nederlandsche letterkunde met het eerste deel zijner gedichten, waarin zijne Bespiegeling der Vaderlandsche stroomen als een kunstjuweel uitmunt. In weêrwil van het gunstig onthaal, dat dien bundel te beurt viel, zond Huizinga Bakker eerst negen jaren later eenen tweeden in de wereld, waaruit vooral eervolle melding verdienen, zijn deftig dichtstuk, getiteld: Amsterdam, zijne keurige Schets van het Geschapene, en zijne geestige Hekeldichten: Hippus, de Kerk-pedant; aan den Hollandschen Scriblerus, en de Bruiloftspoëzij verdedigd. In het derde en laatste deel zijner Poëzij, dat in 1790 verscheen, dus in 's mans zeven en zestigste levensjaar, bevat het dichtstuk op des Heeren van Winters, lustplaats Voorland, in de Diemermeer, eenen rijkdom van natuurlijke schoonheden, die altijd treffen, terwijl onderscheidene keurige vertalingen, en daaronder ook eene van het achtste boek van Miltons Paradise lost, en eene vrije navolging van den scherphekelenden Idolenchus van J. Geesteranus, hare plaatsen in dezen bundel overwaardig zijn. Behalve deze bundels bestaan er nog van hem onderscheidene losse dichtstukken met en zonder zijnen naam, en zelfs nog, die door hem vervaardigd zijn in den laatsten tijd zijns levens, toen hij reeds geweldige aanvallen van beroerte geleden had: onder andere eene Troostzang aan de weduwe van den verdienstelijken, en zoo vroegtijdig gestorven, Hoogleeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool, Steven Jan van Geuns. ‘Ofschoon Huizinga Bakker niet behoorde tot die dichters, welke door eene stoute vlugt, edele hoogdravendheid of vindingskracht zich verheffen, toont hij echter overal keurigheid, vernuft en schildering. Hij heeft grooten rijkdom van welgepaste woorden, aardige vinding, goede gedachten en geestige wendingen. Alles heeft bij hem iets van de eenvoudige en stevige dichtwijze van vroegere dagen (1).’ Men heeft mede van hem het Leven van zijnen vriend, den historieschrijver Wagenaar, met wiens zuster Huizinga Bakker gehuwd was, en treft dit aan voor de brieven van Wagenaar, welke door Huizinga Bakker zijn in het licht gezonden, onder den titel van: Het Leven van Jan Wagenaar, benevens eenige brieven van en aan denzelven, Amst. 1776, 8o. Dat Leven en de voortreffelijke Beschouwing van den ouden gebrekkelyken en sedert verbeterden trant onzer Nederduitsche Verzen, te vinden in het vijfde {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} deel der Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, kenmerken Huizinga Bakker ook als een zeer verdienstelijk Prozaschrijver. Zie, behalve het boven aangehaalde werk, Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dichters; Biogr. Nation; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. II, bl. 115 en 116; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunst. en Wetens.; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. IV, St. II, bl. 305-307; Biogr. Univers. [Cornelis Bakker] BAKKER (Cornelis), geboren te Goedereede, den 7den Junij 1771, oefende zich in de teeken- en schilderkunst, onder de leiding van den bekwamen Augustus Christiaan Hauck. Daarna het voornemen opgevat hebbende zich ter voortzetting zijner studiën naar Antwerpen te begeven, werd hij daarvan, zoo door huisselijke, als maatschappelijke aangelegenheden, teruggehouden, en hij zag zich verpligt om zich aan het les geven in de teekenkunst toe te wijden, waartoe hij zich te Rotterdam vestigde, waar hij, door zijne geschiktheid voor het geven van onderrigt, de man werd, aan wien men in een groot aantal aanzienlijke familiën de leiding der kinderen in het kunstvak toevertrouwde. Met ongemeenen ijver was Bakker hierin werkzaam, en verwierf zich de onverdeelde hoogachting van allen, die hem hun vertrouwen schonken. In het schilderen van miniatuur-portretten muntte hij bijzonder uit. Eenige schilderijen (tableaux de genre), door Bakker vervaardigd, getuigen van den smaak des kunstenaars, en zijn voor dien tijd als hoogstverdienstelijk van kleur en uitvoerigheid te noemen. Meer dan eene halve eeuw was hij lid van het Teekengenootschap te Rotterdam, en bekleedde aldaar den post van Corrector eene reeks van veertig jaren. Veel heeft die inrigting ook aan hem te danken. Zijn onafgebroken ijver, zijne klimmende belangstelling in genoemd Genootschap deden hem de achting van allen in hooge mate verwerven, en teregt werd hem in 1832 het lidmaatschap van verdiensten aangeboden, als een ondubbelzinnig bewijs van de veelvuldige verpligtingen, die men aan de kunstverdiensten des waardigen mans verschuldigd was. Toen in 1837 het Genootschap: Arti Sacrum, zich met het Genootschap: Hierdoor tot Hooger, vereenigde, bleef hij, zooveel zijne gezondheid en krachten dit toelieten, getrouw gebruik maken van de vergaderingen van het toen te Rotterdam gevestigde schilderkundig Genootschap, waar hij altijd om zijne welwillendheid en kunstliefde welkom was. Als mensch was hij van een beminnelijk karakter. Braafheid, welwillendheid, vriendelijkheid, opregtheid en een zekere eigenaardige tact in zijnen omgang, maakten, dat men hem gaarne hoorde; en dat hij, in den volsten zin des woords, de vriend van het groote aantal zijner leerlingen was. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Bakker overleed den 9den Januarij 1849. Hij was gehuwd geweest met Mejufvrouw Hauck, eene dochter van zijnen Leermeester, die hem in 1842 ontvallen was, en liet drie kinderen na, van welke de door zijne letterkundige en wijsgeerige schriften genoeg bekende J.A. Bakker de oudste was. Zie Algem. Konst- en Letterbode voor 1849, D. I, bl. 49-51. [Gerbrand Bakker] BAKKER (Gerbrand), geboren te Enkhuizen den 1sten November 1771, begon zijne akademische studiën aan de Groningsche, en volbragt ze aan de Leidsche Hoogeschool, waar hij in het jaar 1794 tot Doctor in de Geneeskunde werd bevorderd, na het verdedigen eener verhandeling: Over het nadeel dat de door zijne eigene zwaarte nederdalende etterstof somtijds op het menschelijk ligchaam uitoefent (1). Hij vestigde zich nu in zijne geboortestad, waar hij dadelijk tot Stads-Geneesheer en Vroedmeester werd aangesteld. In 1806 tot Lector in de Ontleed-, Heelen Vroedkunde te Haarlem beroepen, leverde hij bij de opening van de winterlessen eene herinnering aan de waardij en vereischten van het beroep eens Heelmeesters en bij het openen van de zomerlessen gaf hij eene schets van eene Geschiedenis der Ontleedkunde (2). Na in 1807 voor het Professoraat te Franeker bedankt te hebben, werd hij in 1808 aangesteld als Lector in de vergelijkende Ontleedkunde bij Teylers stichting, welke betrekking bij tevens met die van Stads-Lector kon waarnemen. Bij het openen zijner lessen sprak hij over het verband tusschen de natuurlijke geschiedenis der dieren en derzelver ontleedkundige beschouwing (3). De roem, die zoo van Bakkers kunde, als van den ijver, waarmede hij de beide hem opgedragen Lectoraten waarnam, uitging, deden hem den leerstoel der theoretische Genees-, Ontleed, Heel- en Verloskunde aan de Geldersche Hoogeschool aanbieden, doch hij vond reden om dit aanzoek van de hand te wijzen, tot groot genoegen van de bewoners van Haarlem en zijne omstreken, die zulk een algemeen vertrouwen in hem stelden, dat bij ieder eenigzins moeijelijk geval zijn raad werd ingeroepen. De in 1810 gevolgde inlijving van ons land in het Fransche Keizerrijk noodzaakte hem de gewone practijk weder op te vatten, doch nog eer dat jaar ten einde liep, werd hij tot Hoogleeraar in de Genees-, Ontleed- en Verloskunde aan de Hoogeschool te Groningen aangesteld, welke waardigheid hij den {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} 2den Mei 1811 aanvaardde met eene redevoering: Over dalgene, hetwelk het nut der Verloskunde vergrooten en veraangenamen kan (1). In het akademiejaar 1821-1822 was hij Rector Magnificus, doch door ziekte verhinderd, bij het nederleggen dier waardigheid, de plegtige redevoering uit te spreken, waarmede zich de Prorector belastte, toonde de uitgave van zijne verhandeling over de Geneesheer, die zich zelven geleerd heeft (2), welke hij voor deze gelegenheid had bestemd, dat de staat zijner gezondheid niet geëvenredigd was aan zijne vlijt en kunde. Nog slechts zes jaren mogt de Groningsche Hoogeschool zich dan ook in zijn bezit verheugen, daar hij haar den 15den Junij 1828 door den dood ontviel, na twee jaren te voren, bij de toen heerschende epidemie, zelfs boven zijne krachten, zijne diensten te hebben betoond. Bij zijne echtgenoote, Jacoba Johanna Poeldrie, liet hij een zoon en twee dochters na. Bakkers veelomvattende kunde werd niet slechts door de inrigtingen van hooger onderwijs op hoogen prijs geschat, maar ook de wetenschappelijke Maatschappijen in ons Vaderland wisten die te huldigen door hem haar lidmaatschap aan te bieden. Zoo werd hij in 1806 door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, in 1808 door de Amsterdamsche Maatschappij ter bevordering der Heelkunde, in 1818 door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, tot lid benoemd; terwijl hij in 1813 tot Correspondent van het Nederlandsche Instituut werd aangesteld; doch hij gaf ook bij voorkomende gelegenheden blijken, dat deze benoemingen niet vruchteloos aan hem werden verspild. Twee malen behaalde hij de gouden medaille bij de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, voor de beantwoording der Prijsvragen: in 1796 over de ligchamelijke opvoeding der kinderen in de twee eerste levensjaren; en in 1799 over het ongegronde, onzedelijke en schadelijke der vooroordeelen omtrent waarzeggerijen, duivelsbezweringen, tooverijen en spokerijen. Aan Bakkers onvermoeide zucht, om ten nutte der menschheid en wetenschappen werkzaam te zijn, zijn wij, behalve de reeds genoemde verhandelingen en redevoeringen en verschillende stukken en tijdschriften, nog de volgende werken verschuldigd: Natuur- en geschiedkundig onderzoek aangaande den oorspronkelijken stam van het menschelijk geslacht, Gron. 1810, 8o., met platen. Redevoering over het verschil van des menschen karakter, en deszelfs invloed op de beoefening der natuurlijke wetenschappen, Gron. 1816, 8o. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Icones pelvis femineae catagraphice sectae, nec non schemata capitis et trunci infantilis, charta mobili expressa; in plano, cum descriptione sive Latina sive Belgica, Gron. 1817, 4o. Osteographia piscium, gadi praesertim aeglefini. oomparati cum lampride guttato, Gron. 1823, 8o., cum icon. Epidemia quae anno ciƆiƆcccxxvi urbem Groningam adflixit, in brevi conspectu posita, Gron. 1826, 8o., waarvan hij tegelijker tijd eene Nederduitsche uitgave in het licht zond, die al spoedig eenen tweeden druk beleefde. De natura hominis; liber elementarius, Gron. 1827, 8o. Hulpmiddel tot redding van menschen uit een brandend huis. Verklaring van het menschelijk oog, afgebeeld door Schröter, Gron. 1827. Verklaring van het menschelijk oor, afgebeeld door Schröter, Gron. 1827. Ook gaf hij gezamenlijk met H. Wolthers en P. Hendriksz uit: Bijdragen tot den tegenwoordigen staat van het animalisch magnetismus in ons Vaderland, Gron. 1818, 2 Stukken, 8o. Zie Algemeene Konst- en Letterbode, 1806, D. I, bl. 391; 1808, D. I, bl. 258, D. II, bl. 257 en 331; 1810, D. II, bl. 389; 1811, D. I, bl. 306; 1818, D. II, bl. 46, 1821, D. II, bl. 114; 1828, D. I, bl. 418-421; Biogr. Univ.; Bouman, Geschied. der Geld. Hoog., D. II, bl. 555; Aant. op het Woordenb. van Kunst en Wetens, door G. Nieuwenhuis; van Cleeff, Alphab. Naaml. van Boeken en Supplem. [Jan Bakker] BAKKER (Jan), geboren te Bolsward, werd, na volbragte studiën, in 1785, Predikant te Witmarsum, doch het Hof van Friesland verklaarde hem, bij sententie van den 27sten October 1792 (om politieke redenen), vervallen van zijne bediening en inhabil de landen ooit in die of in eenige andere kwaliteit weder te kunnen dienen - dien ten gevolge in eene buitengewone classicale Vergadering, d. 29 Oct. 1792 te Bolsward gehouden, van zijne dienst ontzet: - Dit vonnis werd door de Volksreprezentanten en de Classis van Bolsward in 1795 vernietigd en hij in zijne dienst hersteld; maar van dit laatste zag hij af, en droeg zulks op aan zijn opvolger J. Cannegieter, die er in dienst bleef, terwijl Bakker in April 1795 afscheid van de Gemeente nam. Hij vertrok naar Amsterdam, om er als Praeceptor aan de Latijnsche Scholen werkzaam te zijn. Terwijl hij hier woonde, schreef Ewaldus Kist, destijds Predikant te Arnhem: Aanmerkingen over de stelling van den Heidelbergschen Catechismus: Wij zijn van nature geneigd God en onze naasten te haten, bij gelegenheid, dat de Burgerrepraesentant J.H. Floh heeft kunnen goedvinden deze stelling te verklaren, als strijdig met de Broederschap en verderfelijk voor de Maatschappij, Amst 1796. Bakker schreef hierop: {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief aan den Weleerw. Zeer Gel. Heer Ew. Kist, Predikant in de Herv. Gem. te Arnhem, betrekkelijk zijne onlangs uitgegevene Aanmerkingen tegen den Burgerrepraesentant Floh. Amst. 1796, 8o. In dit geschrift wenschte hij Kist geluk met zijne welvolbragte taak, prees zijnen ijver en het treffend voorbeeld, door hem aan zijne ambtgenooten gegeven; ontwikkelde kortelijk zijne gedachten, die hem, onder het herhaald lezen dier Aanmerkingen, voor den geest waren gekomen, en deelde onderscheidene nuttige waarnemingen over de verdraagzaamheid en de noodzakelijkheid der zelfkennis, ter ware beoefening van het Christendom, mede. Zie Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. IV, bl. 218, en Aant. bl. 40 (217); Schotel, Kerkelijk Dordrecht, D. II, bl. 661 en 662. [Jan de Bakker] BAKKER (Jan de), ook wel Jan van Woerden, en in het Latijn Johannes Pistorius genoemd, werd omstreeks het midden des jaars 1499 te Woerden geboren. Zijn vader, Jan Dirkszoon genoemd, die het kostersambt bij de kerk aldaar bekleedde, besloot hem tot den geestelijken stand op te leiden, daar hij reeds als knaap boven zijne jeugdige tijdgenooten uitmuntte in die dengden, welke de kinderlijke leeftijd versieren. Hij begaf zich diensvolgens naar Utrecht om zich op de voorbereidende wetenschappen toe te leggen. Daar maakte de Rector der Latijnsche school, Johannes Rhodius, hem met de leer van Jezus in hare oorspronkelijke zuiverheid bekend. Aangezien zoowel op den leerling als op zijnen onderwijzer de verdenking van Luthersgezindheid viel en het gerucht daarvan zich zelfs tot Woerden verspreid had, ontbood de vader hem huiswaarts, en meende die bedenking van hem af te wenden, door hem mede het kostersambt te laten waarnemen. Ten einde zich verder tot den geestelijken stand te bekwamen, zond de Bakkers vader zijnen zoon naar Leuven, destijds de eenige Hoogeschool in de Nederlanden, en beval hem den zich toen aldaar ophoudenden Erasmus aan. Na gedurende drie jaren, dat hij er verbleef, groote vorderingen te hebben gemaakt, liet de Bakker zich in 1522 te Utrecht, ofschoon tegen zijnen zin, tot de Priesterdienst wijden, stond in zijne Vaderstad den Priester in zijne bediening bij, en verzuimde niet, bij het onderwijs der jeugd, haar tot de ware kennis van God en Jezus op te leiden; terwijl hij met kracht tegen de dwaling des Pausdoms predikte en met gretige ooren van het volk gehoord werd. Zulke ijverige pogingen, ter uitbreiding van het ware Christendom, bleven ook elders niet onbekend. De geestelijkheid te Utrecht ontbood hem ter verantwoording derwaarts. Hij verscheen niet, ten einde niet moedwillig in den strik te loopen, dien hij wist, dat zij hem spande. Daar die geestelijkheid geen magt had op eene plaats, welke niet onder haar regtsgebied behoorde, klaagde zij hem aan bij het Hof van Holland. Dit beval den Slotvoogd hem op het kasteel te Woerden gevangen te zetten, doch uit vrees {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de burgerij van Woerden, die niet wilde dulden dat een harer inboorlingen zonder verhoor in den kerker werd geworpen, werd hij spoedig weder op vrije voeten hersteld. Om voor een tijd lang althans zich aan de lagen zijner vijanden te onttrekken, verkoos hij eene vrijwillige ballingschap boven het verblijf in zijn Vaderland, en reisde naar Luther te Wittenberg. Na een afzijn van drie maanden keerde hij terug, bevestigd in de waarheid, en vervuld met goede voornemens, om haar nimmer te verloochenen. Men hield nu weder een wakend oog op hem. Doch hij, de sluwe gangen zijner vijanden miskennende, werd niet ontmoedigd, maar bleef werkzaam op den vorigen voet. Dit gaf aanleiding aan de inquisitie, om hem op nieuw te vatten, met dat gevolg, dat hem gelast werd naar Rome te reizen, en zich althans binnen drie jaren tijds niet weder op den vaderlandschen grond te vertoonen. Doch de Bakker gaf ook aan dit bevel geen gehoor, maar reisde in de Nederlanden rond van stad tot stad, om, waar de gelegenheid zich opdeed, de menschen tot het ware geloof in Christus te brengen, en de reeds geloovenden te vertroosten en te versterken, waardoor hij weldra als de voornaamste voorstander van Luthers leer bekend stond. Volgens sommigen is hij omstreeks dien tijd door den Heer van Warmond, als Pastoor, naar Jakobswoude gezonden, doch aangezien de inwoners van Woerden hem beloofd hadden zijn jaarwedde te vermeerderen, zou hij weder naar Woerden zijn teruggekeerd. Inmiddels verbond hij zich aan eene vrouw, die in jaren meer gevorderd was dan hij, doch wier denkwijze met de zijne overeenstemde, en zette zich als een gewoon burger, die eenig handwerk dreef, in zijne geboortestad neder. Daar hij zich nu ook eenige tijd met bakken onderhield, ontving hij den toenaam van de Bakker, onder welken, of onder dien van Pistorius (1), hij meest bekend is. Hij hoopte, dat men hem, die toch voortging in de bediening des Woords, onder dit masker wel niet gadeslaan, ten minsten weldra vergeten zou. Dan onverwacht verschijnt er te Woerden een aflaatkramer, van 's Pausen wege uitgezonden, om voor niet aflaten uit te reiken aan allen, die op zekere tijden en plaatsen de mis wilden hooren. Nu geraakten de Bakkers ijver in vuur. Openlijk gaat hij dit bedrog te keer, begeeft zich in de biechtkamer, en ontdekt zijne biechtelingen, het godönteerende der poging, om de menschen in het ongeloof te slijven; wekt hen op tot ware boetvaardigheid, tot een ongeveinsd berouw en tot eene opregte bekeering; versterkt hunne zwakke gemoederen door het geloof in Christus, en beurt hunne verontrustte gewetens op door de troostrijke beloften en toespraken des Evangelies. In grooten getale kwam men tot hem, en zelfs den geringsten penning nam hij niet aan. De Pastoor van Woerden ontstak daardoor tegen hem in woede, en wist eindelijk te {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} bewerken, dat de Bakker, op bevel der Landvoogdes Margaretha van Oostenrijk, in Mei 1525 heimelijk opgeligt werd. Door vier geregtsdienaars naar 's Gravenhage vervoerd, werd hij aldaar door drie Hoogleeraren in de Godgeleerdheid van Leuvens Hoogeschool, namelijk Nicolaas Copinus van Bergen, Godschalk Rosemond en Ruard Tapper, als daartoe door de Hooge Regering des lands benoemd, nopens zijn geloof onderzocht. In zijn verhoor voor zijne Regters vielen onderscheidene redewisselingen voor. Hij verklaarde niets te willen vaststellen, dan hetgeen in de Heilige Schriftuur was uitgedrukt, in zulk een verstand, als de Heilige Geest, door wiens ingeving zij geschreven was, die wilde verstaan hebben, tot welker uitleggingen men geene andere woorden dan die der Schriftuur zelve noodig had. Den Christenen, beweerde bij, stond het niet vrij door geweld iemand tot het geloof te dwingen. Men moest de menschen dwingen in te gaan zoo als God dwingt en gebiedt te dwingen, niet met gevangenissen, slagen of vuur, maar met weldadigheid en inscherping van het Goddelijk Woord, met wel te leven en te leeren. Voorts beklaagde hij zich dat de hoererij, onder de Priesters dagelijks gepleegd, gebiecht en vergeven werd. Hij bekende het geweld, hetwelk hij op zich zelven had geoefend, om zich van vrouwen te onthouden, doch de drift der natuur niet te hebben kunnen overwinnen. Om allen aanstoot, zoo veel mogelijk, te vermijden, was hij daarom heimelijk en zonder getuigen getrouwd. Ondanks 's mans bondige redenen, werd Jan de Bakker ten vure verwezen. Zijn vader bezocht en versterkte hem in de gevangenis: ‘Zijt welgemoed,’ dus sprak hij hem aan, ‘vaar voort in het goede. Naar het voorbeeld van Abraham, ben ik bereid, mijnen zeer lieven zoon, die mij nooit misdaan heeft, Gode op te offeren.’ Op den dag dat het doodvonnis aan hem zou volvoerd worden, zijnde den 15den September 1525, ontwijdde men hem vooraf op eene hooge stellaadje; toen omhing men hem met een kort geel kleed en zette hem eenen zotskap op het hoofd. Toen hij, naar de strafplaats gaande, de gevangenis voorbij kwam, riep hij degenen, welke, om het geloof, aldaar zaten opgesloten, eenige hartsterkende en vertroostende woorden toe. Met een vrolijk gejuich en handgeklap werden deze beantwoord. Men bond hem aan eene paal, worgde hem, en verbrandde dadelijk zijn ligchaam tot asch. Eenige oogenblikken vóór zijn sterven legde hij deze belijdenis af: ‘Ik heb gezondigd, en ben, als een zondaar, des doods waardig: maar Jezus Christus is mijn Heer en Zaligmaker. Door Hem alleen hoop ik, ja vertrouw het, dat ik een deelgenoot van het eeuwige leven zal worden.’ Hij was toen weinig meer dan 26 jaren, en sinds de prediking van Luther was hij in Holland de eerste martelaar. Men vindt in de Consistoriekamer der Luthersche Kerk te Woerden het afbeeldsel van Jan de Bakker, in olieverw op paneel geschilderd, ten toon hangen. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Brandt, Hist. der Reformatie, D. I. bl. 93-95; van Mieris, Hist. der Nederl. Vorsten, D. II. bl. 214; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn), Kerk. Outh., D. II. bl. 269, D. III. bl. 879; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. I. bl. 103-105, en vooral Schultz Jacobi en Domela Niuwenhuis, Bijdragen tot de Geschied. der Evang. Luth. Kerk, St. III. bl. 14-53. [Frans de Bakker] BAKKER (Frans de). Zie ARTOPAEUS (Franciscus). [F. de Bakker] BAKKER (F. de) was een teekenaar en graveur, die in het midden der achttiende eeuw bloeide, blijkens een goed gegraveerd portret van Willem I, Prins van Oranje, gemerkt 1752. Zie Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Baptist de Bakker] BAKKER (Baptist de) was mede een teekenaar en plaatsnijder die portretten, gebouwen en landschappen heeft gesneden, welke net bewerkt en met zorg voltooid zijn. Hij leefde omtrent het jaar 1770, en zou, naar men meent, een bloedverwant van den vorige zijn geweest. Zie Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Jan Casembroot Heer van Bakkerseel] BAKKERSEEL (Jan Casembroot Heer van). Zie CASEMBROOT (Jan). [Joost van Balbian] BALBIAN (Joost van), geboren te Aalst, omtrent het jaar 1560, werd, na zich op de Geneeskunst te hebben toegelegd, te Padua tot Medicinae Doctor bevorderd. Aanvankelijk zich in zijne vaderstad gevestigd hebbende, achtte hij, die der Hervorming was toegedaan, zich aldaar ten laatste niet meer veilig, en begaf zich diensvolgens, in 1597, naar Holland, waar hij zich te Gouda nederzette, en eene aanzienlijke praktijk verwierf. Van zijne schriften, die meest over de steen der wijzen en het goudmaken handelen, zijn de voornaamste: De Lapide philosophico, 1597. Nova ratio praxeos medicinae, Libri III, 1600. Zie Biogr. Univers. [IJsbrand Balck] BALCK (IJsbrand), of, zoo als hij zijne hand teekende, IJsbrandus Trabius, een Fries, welligt geboren te Balk, die in de jaren 1580-1589 bij leening de gemeente van Leeuwarden als Predikant bediende, was een der meest uitmuntende Geestelijken, welke, in de eerste tijden na de Reformatie, al hunne krachten aan de belangen der Hervormde Kerk gewijd hebben. Hij werd in 1564 bij de Luthersche Gemeente te Norden als Predikant aangesteld; maar, de ontevredenheid der Gemeente daarover bemerkende, bedankte hij al spoedig en ging in 1565 naar Antwerpen, van waar hij in het laatst van 1566 de wijk moest nemen. In het volgende jaar begaf hij zich naar Norwich in Engeland, waar hij in 1569 eerste Nederduitsche Hervormde Leeraar was. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1580 naar Antwerpen teruggekeerd, kwam hij te Leeuwarden ter leen. Wegens den hevigen twist, met Ruardus Acronius in 1588 gevoerd, verzocht hij in het volgende jaar zijn ontslag, dat hem toegestaan werd, en, met behoorlijke démissie voorzien, ging hij nog in 1589 naar de Nederduitsche Gemeente te Londen. Voorts in het jaar 1594 beroepen te Naarden, werd hij aldaar in het jaar 1598 van zijne dienst ontslagen. In 1599 treffen wij hem weder te Stavoren aan en later te Leiden, waar hij overleden is. In 1581 was hij Assessor op het Nationale Synode te Middelburg. Hij was ook Doctor Juris. Zie Bor, Nederl. Oorl.; D. XVI. bl. 261 (24); Ypeij en Dermont, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. II. bl. 62; Kist en Roijaards, Archief, D. II, bl. 42, D. VIII. bl. 451, D. XIII, bl. 4, D. XV, bl. 152; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., D. II, bl. 644; J. Southerden Burn, History of the foreing Protest Refugiés settled in England, p. 202. [Everhardus Balck] BALCK (Everhardus), misschien wel van het zelfde geslacht als de voorgaande, geboren te Deventer in 1590, werd, na onderscheidene Hoogescholen bezocht en de voornaamste Hoogleeraren gehoord te hebben, aan de Akademie te Bourges tot Doctor in de Regtsgeleerdheid bevorderd; terwijl men hem kort daarna tot Hoogleeraar in dat vak aanstelde. In 1624 wendden zijne vrienden vergeefsche pogingen om aan hem eenen leerstoel te Franeker te bezorgen, maar in het jaar 1626 werd hij tot gewoon Hoogleeraar der Regtsgeleerdheid te Harderwijk benoemd, welken post hij aanvaardde met eene redevoering, die een gemakkelijker weg om het burgerlijk regt te leeren kennen voorstelde (1). Hier kweet hij zich met den vereischten ijver en groote werkzaamheid van zijne taak en beantwoorde ten volle aan de nopens hem gekoesterde verwachting. Dan de onverpoosde inspanning, welke hij zich oplegde, zonder zich genoegzaam eenige uitspanning te veroorlooven, en vooral het onmatig nachtwaken, waren oorzaak, dat zijne gezondheid er veel bij leed, en hij zich eene ziekte op den hals haalde, die zijne ligchaamskrachten vroegtijdig sloopte. Naar Deventer vertrokken om, zoo mogelijk, door inademing der lucht van zijne geboortestad, zijne uitgeputte gezondheid te herstellen en tevens zijne moeder te bezoeken, bezweek hij daar den 2den Maart 1628. Men getuigt van hem, dat hij een doorkundig mensch was, die aan een gelukkig geheugen, een fijn en schrander oordeel paarde, en eene diepe kunde in vele wetenschappen bezat, inzonderheid in de Regtsgeleerdheid, waarop hij zich voornamelijk had toegelegd. Door hem zijn, behalve de hier boven vermelde Oratie, in het licht gegeven: Commentaria ad Legem quisquis C ad L Juliae Majestatis, Franeq. 1625. 12o. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Electorum Juris Civilis libri duo, in quibus varia Juris Civilis loca et quaestiones noviter explicantur, deciduntur, tractantur. Hard. 1628. 12o. Zie Revii, Daventria Illustrata, pag. 673 et 674; Schrassert, Beschrijv. van Harderwijk, D. I. bl. 79; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb. B. bl. 42; Saxe, Onomast. Liter. P. IV. p. 325; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogeschool, D. I. bl. 57-59, D. II. bl. 644. [Johannes Balck] BALCK (Johannes), misschien wel een bloedverwant van den voorgaande, was Geneesheer, eerst te Bolsward, daarna te Leeuwarden, waar hij in de laatste helft der zeventiende eeuw eene bloeijende praktijk had. Hij heeft zich ook in de letterkundige wereld bekend gemaakt door de volgende, in der tijd zeer geachte, werken: Klaar bewijs van het ademhalen der kinderen in 's moeders ligchaam, Leeuw. 1692. 4o. Verhandeling over het zuur, waarin deszelfs gebruik tot het onderhouden en herstellen der gezondheit betoogd wordt. Leeuw. 1693. 8o. Hij was gehuwd met Sophia Viglius, eene dochter van Cornolis Viglius, Advokaat voor het Hof van Friesland en Secretaris van Ferwerderadeel, bij wie hij twee zonen won, als Dominicus Balck, die volgt, en Johannes Balck, Advokaat voor het Hof van Friesland en Rector den Latijnsche Scholen te Leeuwarden, die, bij zijn overlijden den 20sten September 1752, eene uitmuntende bibliotheek heeft nagelaten. Zie Vriemoet, Athen. Frisiac. pag. 758; Abkoude en Arrenberg, Naamlijst van Nederd. Boeken; Chalmot, Biogr. Woordenb. D. II. bl. 43. [Dominicus Balck] BALCK (Dominicus), zoon van den voorgaande, geboren te Leeuwarden den 12 April 1684, verloor zijn vader toen hij zes jaren oud was. Hij voleindigde zijne studiën in zijne geboortestad en werd in December 1600 naar Franeker ter Hoogeschool gezonden, waar hij zich onder Willem Coetier en Lambertus Bos in de Letteren, onder Ruardus Andala in de Wijsbegeerte en onder Campegius Vitringa in de Godgeleerdheid oefende, terwijl hij Zacharias Huber en Antony Schultens over de Regtsgeleerdheid hoorde, onder wier voorzitting hij in Mei en Junij 1705 twee verweerschriften verdedigde over de 19de wet der Pandecten: Wat ter bedriegelijke verkorting der regten van schuldeischers is geschiedt, moet terug gegeven worden (1). Vervolgens hoorde hij nog in die wetenschap te Leiden Johannes Voet en Gerardus Noot, onder wie hij den 19 Junij 1706 mede twee {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} verweerschriften openlijk verdedigde, betrekkelijk de moeijelijke wet 54 der Pandecten: over het regt van bruidschat (1). Naar Friesland teruggekeerd, werd hij den 17den September 1706 te Franeker tot Doctor in de beide Regten bevorderd, na het verdedigen eener redevoering: Over eenige meer voorname geschilpunten, welke ten aanzien van pand- en hypotheck byzonder plegen voor te komen (2). Vervolgens vestigde hij zich als Advokaat voor het Hof van Friesland. Ruim twee jaren later, den 29sten Maart 1709, werd hij als buitengewoon Hoogleeraar te Franeker beroepen, welken post hij aanvaardde met eene redevoering: Over den oorsprong en het nut der regtsfictien bij de Romeinen (3). Ruim 36 jaren was hij hier met alle getrouwheid en ijver werkzaam in het verklaren der Instituten en Pandeeten; terwijl hij door zijn onderwijs vele bekwame mannen vormde. Hij overleed den 17den Mei 1750, zestien dagen na zijne huisvrouw, Anna Latané, bij wie hij twee zonen verwekt had, die hij beide in jeugdige jaren zag ten grave dalen. De oudste Pieter Abraham Balck, geboren den 3den Januarij 1722, overleed den 15den September 1741, en de andere Johannes Cornelius Balck, geboren den 22sten Maart 1725, stierf den 10den April 1747. Behalve zijne boven vermelde redevoeringen is er niets van hem in het licht verschenen, maar hij moet als onderwijzer hebben uitgemunt. Zie Vriemoet, Athen. Frisiac., p. 758-761; Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Gesch. der Nederl. Letteren en Wetens. D. III. bl. 256; Biogr. Univers.; Bouman, Geschied. der Gelders. Hoogeschool, D. I. bl. 58. [Philippus Baldaeus] BALDAEUS (Philippus), eigenlijk Filippus Baelde, geboren te Delft in October 1632, vertrok in 1655 als Predikant naar Oost-Indië, waar bij den 1sten Julij des volgende jaars aankwam. Na een groot jaar te Batavia te zijn verbleven, werd hij den 18den September 1656 naar Punto-Gale op Ceilon beroepen. Hier stond hij tot in het volgende jaar, toen hij acht maanden als Veld-Prediker dienst deed en den togt van Rijklof van Goens op de kust van Malabar bijwoonde. Na dien tijd werd hij eerste Predikant op Jaffanapatnam, mede op Ceilon, waar hij tot in 1661, dus drie jaar alleen stond, en daarna nog tot 1666 gezamenlijk met Joannes à Breyl, toen hij verlof kreeg om weder naar het vaderland terug te keeren. Na zijne aankomst aldaar werd hij in het jaar 1669 Predikant te Geervliet, en overleed aldaar in 1672. Hij was een man van smaak en lust tot onderzoek. Daar hij begreep in de uitbreiding van het Christendom in de Overzeesche Gewesten niet te kunnen slagen, zoo lang hij de ingewikkelde leer {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} der Hindoes, en den aard hunner godsdienstige plegtigheden niet kende, nam hij, tijdens zijn verblijf op Ceilon een der geleerdste Braminen bij zich aan huis, ten einde het Sanskrit van hem te leeren en wist echte afschriften van de heilige boeken der Hindoes magtig te worden. Na zijne terugkomst in het Vaderland bezorgde hij eene voor die tijden zeer verdienstelijke Beschrijving der Oost-Indische kusten Malabar en Coromandel, benevens het eiland Ceilon. Amst. 1672. fol. met pl. Achter dit werk vindt men niet slechts eene Malabaarsche Spraakkunst, maar ook eene zoogenaamde ontdekking van de afgoderij der Heidenen, waarin men vele hunner fabelen uit de Poerana's, de Ramayana en de Mahbâhârata aantreft, waardoor hij alzoo reeds een vroege, en voor die dagen zeer verdienstelijke, voorganger van Jones, Wilkens, Winter, enz. geweest is. Zijn Portret treft men voor zijn werk aan. Zie Valentijn, Oud- en Nieuw Oost-Indiën, D. IV. b. bl. 52, 53 en 59; D. V. b. bl. 413; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. II. bl. 76 en 77; Aanh. op het Woordenb. der Kunst. en Wetens. van Nieuwenhuis; Biogr. Univers.; Teenstra, Nederl. Overz. Bezitt. bladz. 873; aangevuld uit familieaanteek. [Balderick] BALDERICK, Graaf van Uplade. Zie op ADELA. [Baldericus van Kleef] BALDERICUS van KLEEF, de vijftiende Bisschop van Utrecht, de zoon van Richfried van Kleef, Graaf van Twenthe, werd denkelijk in het jaar 897 te Oldenzaal geboren. Daar hij reeds vroeg neiging tot den geestelijken stand betoonde, schijnt hij veel aan het hof van Bisschop Radbodus verkeerd te hebben, die wegens de invallen der Noormannen zijn verblijf te Deventer hield. Daar deze Radbodus in 917 overleed en Baldericus zijn opvolger werd, stellen de meeste schrijvers zijne verheffing in het jaar 918. Hij was een zeer bekwaam man, die de geleerdheid zoo zeer aanmoedigde dat de oude Utrechtsche School onder hem hare hoogste bloei bereikte, en wien de opvoeding der zonen van Keizer Hendrik I (Otto, Hendrik en Bruno) werd toevertrouwd, terwijl hij reeds in 921 geroepen werd om te Bonn het sluiten van het verbond tusschen Hendrik den Vogelaar en Karel den Eenvoudige bij te wonen. Bij zijne komst tot den Bisschoppelijken stoel, was zijne eerste zorg het verdrijven der Denen, die bijna jaarlijks hier te lande verschrikkelijke verwoestingen kwamen aanrigten, en op eene dier strooptogten de St. Maartens en nog eene andere kerk te Utrecht verwoest hadden. Hij rukte terstond eenig krijgsvolk bijeen, en viel, ondersteund door Bruno, zijnen voormaligen kweekeling, met zooveel hevigheid op de Denen aan, dat hij ze ten lande uitjoeg, ten einde de goederen welke zij der kerk ontvreemd hadden, weder in zijne magt te krijgen. Daarna beijverde hij zich om de stad Utrecht, door de woede der vijanden jammerlijk {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} geschonden en verwoest te herstellen, en de vesten met grachten, torens en schansen te voorzien, hetgeen hij in 951 volbragt, waarna hij er ook weder den Bisschopszetel vestigde. Waarom eenigen beweren, dat hij toen eerst tot Bisschop was aangesteld. Reeds vroeger in 934 deed hij de Domkerk door Willibrord gesticht en die van St. Salvator, door de Denen verwoest, veel prachtiger weder opbouwen. In dat zelfde jaar versterkte hij zijne nog toenmalige residentiestad Oldenzaal, en bouwde in 954 aldaar eenen steenen kerk in plaats van de aldaar door den H. Plechelmus opgetrokken houten. Ook herstelde hij het bij die kerk gevestigde Kapittel, dat door de onrustige tijden geheel vervallen was, waarom vele schrijvers hem de stichting van dat Kapittel toeschrijven. In het jaar 966 voor de belangen zijner kerk eene reis naar Italië gedaan hebbende, bragt hij van daar de beenderen van de HH. Benignus, Pontianus en Agneta mede, die hij even als die van andere Heiligen, welke hij weder vond, aan de kerken van Utrecht schonk. Ook verkreeg hij, te dier zelfder tijd van Keizer Otto I, onder meer andere voorregten, voor de Utrechtsche kerk, het regt om geld te slaan (1), en de vrije jagt door het landschap Drenthe; terwijl de Keizer tevens op zijn verzoek alle de giften en voorregten, die ooit aan de Utrechtsche kerk geschonken waren, goedkeurde en bevestigde. Zijne geleerdheid en regtschapenheid werden ook door Paus Agapetus hoog geschat, zoodat deze hem in eene Vergadering riep, welke den 7den Junij 948 in 's Keizers hof te Ingelheim plaats had, ter heslissing der tusschen Koning Lodewijk IV en Hugo, Graaf van Parijs, gerezene hevige geschillen. In het jaar 970 begiftigde hij het Sticht met het graafschap Twente, volgens anderen echter slechts met de stad Oldenzaal. Deze gift wekte natuurlijk het misnoegen van zijne wettige erfgenamen op, en daar wij, omstreeks dezen tijd zijnen broeder Wolfgang, als eersten Graaf van Bentheim, hetwelk te voren tot Twenthe behoorde, aantreffen, en voor het eerst van een graafschap Goor hooren, is het waarschijnlijk dat Baldericus zijn geheele graafschap aan de Utrechtsche kerk heeft geschonken, maar dat, ten gevolge van het verzet zijner bloedverwanten, slechts de steden Oldenzaal en Ootmarsum met omliggend gebied te dier tijde werkelijk onder het Bisdom kwamen. Baldericus is, na het bisdom gedurende negen en vijftig jaren bestuurd te hebben, in 977 te Utrecht overleden en aldaar in de domkerk begraven. Hij was om zijne uitstekende verdiensten, godvruchtig leven en bijzondere liefdadigheid zeer geacht en bemind, en werd lang na zijnen dood als heilig vereerd. Zijn gebeente werd in 1481, op last van David van Bourgondië, den vijf en vijfigsten Bisschop, naar zijne geboorteplaatst in de St. Plechelmus-kerk overgebragt. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie J. de Beka, Chronicon, in Matthaei Anal. Vet. aevi, T. III. p. 63 et 64; van Gouthoeven, Chronijcke, bl. 247; Schotanus, Beschrijv. van Friesl., bl. 77; van Loon, Aloude Hist., D. II. bl. 142 en volg.; de zelfde Over de Penningk., bl. 32; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn), Kerk. Outh., D. I. bl. 160-162; D. VI. bl. 513, 514 en 517; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl.; Dumbar, Kerkel. en Wereltl. Deventer, D. I. bl. 231-234; Rovenius, Outh. en Gesticht. van het Bisdom Deventer, D. I. bl. 353; Wagenaar, Vaderl Hist., D. II. bl. 105 en volg.; Blondeel, Beschr. van Utr., bl. 116, 246-248; F. Sjoerds, Beschr. van Friesl., D. I. bl. 642 en 643; de zelfde, Friesche Jaarb., D. II. bl. 93 en volg.; Kok, Vaderl. Woordenb., D. V. bl. 41; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Utr. Tijdschr. 1836, bl. 43 en 44; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. I. bl. 31-35; J. Weeling in de Overijs. Alm. voor Oudh. en Letterk. voor 1841, bl. 205-209, voor 1846, bl. 238 en volg. [Baldewijn] BALDEWIJN. Zie BALDUINUS. [Francisco Baldez] BALDEZ (Francisco). Zie VALDEZ (Francisco). [Baldrik] BALDRIK. Zie BALDERICUS. [Balduinus] BALDUINUS of BALDERIK, eerste Graaf van Twente, was de zevende Graaf van Teisterband en Kleef. Lodewijk de Vrome schonk hem omstreeks 817, wegens de hem bewezen diensten, het landschap Twenthe, dat toen, behalve het Overijsselsche drostambt van dien naam, ook het graafschap Bentheim omvatte, en verhief het tot een erfelijk graafschap. Balduïnus vestigde zijnen zetel in het aloude Oldenzaal, dat hij met houten palissaden versterkte en stichtte aldaar in de door den H. Plechelmus gestichte kerk een Collegie of Kapittel van Kanunniken. Zie J. Weeling, in de Overijss. Alm. voor Oudh. en Lett. voor 1846, bl. 238 en volg. [Baldewijn] BALDUINUS, Baldewijn of Boudewijn I, den zeventiende Bisschop van Utrecht, was een zusters zoon van Aarnout Graaf van Kleef. Hij werd in 990 tot Bisschop verkoren en men getuigt van hem dat hij zeer deugdzaam was, en geen deel nam in de oorlogen welke destijds in de naburige landen gevoerd werden. Er is geen blijk dat hij gebruik heeft gemaakt van het muntregt aan zijnen voorzaat Baldericus verleend, want de kleine muntstukjes, met den naam van Balduïnus, behooren stellig tot Balduïnus II, gelijk in onze dagen door deskundigen stellig bewezen is. Hij overleed den 10den Mei 994. Zie Beka, Chronicon, in Matthaei Anal. vet. Aevi, Tom. III. p. 55 et 66; van Gouthoeven, Chronijcke, bl. 254; v(an) H(eussen en v(an R(hijn), Kerk. Oudh. D. I. bl. 61 en 62; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Halma, Toon. der Vereen. Nederl.; Sjoerds, Friesche jaarb. bl. 148, 149 en 155; Tegenw. Staat van Utr., D. I. bl. 26; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Collot d'Escury, Holl. Roem, D. IV. St. bl. 11. Aant. bl. 56 en 57; Arend, Algem. geschied. des Vaderl., D. II. St. I. bl. 35 en 36. [Balduinus] BALDUINUS of Boudewijn II van Holland, of zoo als hij naar zijne moeder bijgenaamd werd Boudewijn van Benthem, de negen en twintigste Bisschop van Utrecht, was een zoon van Dirk VI, Graaf van Holland. Hij was Proost van Oldenzaal en van St. Maria's kerk te Utrecht, toen hij in het jaar 1178 tot Bisschop werd verkozen. Deze Bisschop noodzaakte alle de genen, die eenig goed van het Bisdom te leen hielden het leen op nieuw te verheffen. De Hertog van Braband hield de Veluwe, een gedeelte van het tegenwoordige Gelderland, van den Bisschop te leen, en had het als een achterleen aan den Graaf van Gelder gegeven; daar nu noch de Hertog noch de Graaf iemand zonden om het leen te verheffen, verklaarde Balduïnus terstond het leen verbeurd ten behoeve van St. Maarten. De Graaf van Gelder deed met zijn krijgsvolk eenen inval in het Sticht en sloeg het beleg voor Deventer, welke stad eenige dagen werd ingesloten, toen Keizer Frederik I Barbarossa tusschen beide kwam en, de strijdende partijen beval de wapenen neder te leggen en zich aan zijne geregtelijke uitspraak te onderwerpen. De Graaf van Gelder kwam vóór het vonnis te sterven, en Balduïnus deed de Veluwe andermaal met behulp van eenige Kleefsche troepen in bezit nemen. Otto, broeder en erfgenaam van den overleden Graaf, verzocht de Bisschoppen van Keulen en Munster en den Hertog van Braband om hulp. Deze deden de Utrechtsche en Kleefschen het Veluwsche ruimen, en vervolgden hen tot in het Sticht. De Bisschop ontving toen eene aanzienlijke hulp van zijnen broeder den Graaf van Holland, en het liet zich aanzien, dat er een hevigen oorlog zou uitbarsten, toen de Keizer zelf overkwam en dit verschil door een provisioneel vonnis, waarbij de Graaf in het bezit van de Veluwe werd gehandhaafd, besliste. Het vonnis werd echter eerst in het jaar 1190 door Keizer Hendrik VI uitgesproken, ter gelegenheid dat Balduïnus en de Graaf van Gelder zich beide te Mentz bevonden, ten einde over eene kruisvaart naar het Heilige land te handelen. Daar de Hertog van Braband al zijn regt op de Veluwe aan den Keizer overgegeven had, droeg deze het leenheerschappelijk regt op de Veluwe op nieuw aan Balduïnus op, die nu den Hertog van Braband anderwerf daarmede beleende, met magt om het op zijne erven, de vrouwelijke zelfs niet uitgesloten, te kunnen voortzetten. Eenige jaren later bemiddelde Bisschop Balduïnus eene twist tusschen Dirk VII, Graaf van Holland, en diens broeder Willem, waarbij den laatste 300 ponden 's jaars uit de Geervlietsche tollen en al wat Graaf Dirk in Oost Friesland, dat is het tegenwoordige Friesland, bezat, werden toegelegd. Doch Balduïnus zelf geraakte in groote oneenigheid met de oproerige Drenthenaars. Deze twist was ontstaan door de knevelarijen van Floris van Vorenborght, die voor zijnen stiefzoon Volker, de slotvoogdij van Koevorden en het drostambt van Drenthe waarnam, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} en verpligt was van 's Bisschops wege de tollen te heffen van Koevorden. Deze deed den Bentheimmers zijne naburen allerlei overlast aan. Otto Graaf van Bentheim beklaagde zich daarover bij zijnen broeder den Leen- en Opperheer van het gewest. Balduïnus liet den Kastelein meermalen vermanen, dat hij de Benthemmers in rust zou laten, maar te vergeefs, zoodat de Bisschop zich eindelijk genoodzaakt zag de ban over den weerspannigen Slotvoogd uit te spreken, die zich daar evenwel niet aan stoorde, maar zich op het slot te Koevorden versterkte. Dit werd door Balduïnus belegerd en na eene dappere verdediging tot de overgave gedwongen, waarbij Floris en Volker beide in 's Bisschops handen vielen en in het slot ter Horst opgesloten werden. De Kerkvoogd hechtte Koevorden nu aan zijnen mijter, en gaf het kasteleinschap aan een Hollander, Gelbert Postkin genaamd: doch naderhand ziende dat deze niet bij magte was, om er zich staande te houden, stelde hij de Graaf van Bentheim in zijne plaats aan, hetwelk dien Graaf bewoog, om met zijn huisgezin naar Koevorden te gaan wonen. Volker, zoon van den gebannen Kastelein, inmiddels in de gevangenis gehuwd zijnde met de dochter van den rijke ridder Albert de Leeuw, werd op de bede van hare bloedvrienden uit de gevangenis ontslagen en verkreeg de vergunning om zich op zijn ouderlijk erfgoed te Anze, onder Ruinen, neder te zetten. Volker daarmede niet vergenoegd berokkende eenen opstand tegen den Bisschop en tegen Otto Graaf van Bentheim, die van Groningen en Koevorden sloegen hunnen Overman dood, en de eerste omringden, tegen het uitdrukkelijk bevel, hunne stad met eenen muur. Balduïnus en Otto vielen met hunne krijgsmagt in het land, de eerste aan den kant van Koevorden en de andere aan den kant van Steenwijk, en bragten de muiters tot rede. De Graaf van Gelder die dit vuur onder de hand had helpen stooken, bood zijne bemiddeling aan. De stad Groningen zond vier gijzelaars en het landschap twaalf, om in des Kerkvoogds bewaring te blijven, tot dat het verdrag gesloten en in alles volvoerd zou zijn. Balduïnus bad den Graaf van Gelder, de gijzelaars naar Deventer te voeren, alwaar hij gemagtigden wilde zenden, om over de verdragspunten te handelen. De Graaf, met deze menschen te Deventer gekomen, spande op nieuw met hen aan, en zij beschuldigden den Bisschop van dwingelandij. Balduïnus zond met allen spoed bevel, om de gijzelaars in eene naauwe hechtenis te zetten, hetwelk geschiedde; de Graaf van Gelder nam de vlugt. Terwijl dit voorviel nam Volker de kans waar, overrompelde Koevorden, nam de Gravin van Bentheim gevangen, en liet haar met al den buit die in het kasteel was, in bewaring brengen. Balduïnus viel nu in Drenthe en belegerde Koevorden. Ondertusschen kwamen de Aartsbisschoppen van Mentz en Keulen hunne bemiddeling aanbieden. Hunne uitspraak was, dat noch de Bentheimers noch Volker eenig deel aan de heerlijkheden Koevorden en Drenthe zouden hebben, maar dat Rudolf, zoon van Volker, daar- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} mede beleend zou worden, en nu werd vermoedelijk ook de Gravin van Bentheim tegen de gijzelaars uitgewisseld en in vrijheid gesteld. Balduïnus onderwierp zich aan die uitspraak, doch daar de oude Kastelein en de Drenthers, onder de hand door den Graaf van Gelder opgestookt, zich daaraan niet hielden, deed hij Koevorden met behulp van de Bentheimers op nieuw belegeren. De Drenthenaars verzochten hulp van den Graaf van Gelder, maar eer die nog aankwam, werd de Bisschop die zelf bij het beleg was, door de belegerden geslagen. Balduïnus herzamelde zijn leger en plunderde een groot gedeelte van Gelderland. De Graaf van Gelder zond eenige troepen naar het Sticht, die aldaar op de zelfde wijze huis hielden en belegerden vervolgens Deventer. De Hertog van Braband kwam toen den Kerkvoogd te hulp, en bragt het zoover dat er een stilstand getroffen werd, welke tot de komst van Keizer Hendrik VI, die toen verwacht werd, zou stand grijpen. Hendrik trof een vergelijk tusschen Balduïnus en den Graaf van Gelder, en beval den misnoegden tot hunnen pligt weder te keeren en den Bisschop de geleden schade en onkosten te vergoeden. Maar deze waren wel verre van dit bevel na te komen. Zij gingen met het bedrijven van vijandelijkheden voort. De Bisschop nam andermaal zijne toevlugt tot den Keizer, die hij te Mentz aantrof, deed aldaar zijn beklag over zijne wederspannige onderdanen, en ontving nu de stelligste verzekering dat die Vorst hem met krijgsvolk zou bijstaan, doch vijf dagen na zijne aankomst te Mentz, overleed Balduïnus den 21sten April 1169, na omtrent 18 jaren in onophoudelijke oorlogen geregeerd te hebben. Sommigen willen dat hij de eerste Bisschop was, die aan de stad Utrecht de magt gaf, om eene civiele regtbank te houden, en dat dergelijke zaken te voren door den Burggraaf of Stedehouder des Bisschops beslist werden. Hij wordt als een voorbeeld van regtvaardigheid, zachtmoedigheid, zedigheid en bovenal van kuischheid afgeschilderd. Wij weten evenwel niet hoe de beide eerste eigenschappen met zijne te boek gestelde daden zijn overeen te brengen. Zie Beka, Chronicon, in Matthaei Anal. Vet. Aevi. Tom. III. p. 105-113; van Gouthoeven, Chronycke bl. 237-289, 293 en 294; Schotanus, Beschr. van Friesl., bl. 101; Slichtenhorst, Geld. Geschied., D. II. bl. 81, 83 en 84; Picard, Chronijck der Lands. Drenthe, bl. 179-185; Vossius, Historische Jaarb. bl. 96 en volg.; v(an) H(eussen) en v(an R(hijn, Kerk. Oudh., D. I. bl. 205-207; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek. Groot Algem. Hist. Woordenb., B. bl. 39; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl.; Le Long, Beschr. van de Reform. van Amst., bl. 88; Dumbar, Kerkel. en Wereltl. Deventer, D. I. bl. 447-450; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. II. bl. 267 en volg.; Sjoerds, Friesch-Jaarb., D. II. bl. 408 en volg.; Tegenw. staat van Utr., D. I. bl. 42-44; Tegenw. staat van Drenthe, bl. 71 en 78; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Westendorp, Jaarb. van Gron., D. I. bl. 204-208; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. I. bl. 149-151, 261-264. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} [Franciscus Balduinus] BALDUINUS (Franciscus), Zoon van Antonius Balduinus, Raad en eerste Advocaat des Konings te Atrecht, en van Hendrica Johanna Foreest, werd in gemelde stad den 1sten Januarij 1521 geboren. Hij leerde te Leuven de Grieksche en Latijnsche talen, en studeerde toen 6 jaren in de Regtsgeleerdheid, Historie- en Oudheidkunde. Hij onthield zich daarna met Joan de Glimes, Markgraaf van Bergen op Zoom, aan het hof van Keizer Karel V, reisde vervolgens naar Frankrijk, geraakte aldaar in kennis met Lazare de Baïf, Gulielmus Budeus en onderscheidene andere geleerde mannen van zijne tijd; en werd eindelijk Hoogleeraar in de Regten te Bourges, alwaar hij zeven jaren onderwees, wanneer hij naar Tubingen werd beroepen. Op reis zijnde, veranderde hij van besluit en ging naar Straasburg, van waar hij na verloop van een jaar, tot Hoogleeraar in de Regten en in de Historie naar Heidelberg beroepen werd. Na verloop van vijf jaren werd hij door toedoen van Antonie van Bourbon, Koning van Navarre, den Paltsgraaf Casimir en den Hertog van Wurtemberg, ter gelegenheid van de bijeenkomst te Poissy, naar Frankrijk gezonden, om er een vergelijk aangaande de geloofsgeschillen te treffen. Hij bragt te dien einde zeker geschrift van Georgius Cassander, die stoffe rakende, mede en breidde het uit; doch dit voldeed de Hugenooten niet, die hem derhalve tot hunne vergadering niet toelieten. Doch de Koning van Navarre ontbood hem om leermeester van zijnen natuurlijken zoon Karel, naderhand Aartsbisschop van Rouaan, te zijn, en tevens om zich in de voornaamste zaken van het rijk, en vooral in die van de godsdienst, van zijnen raad te bedienen. Hierom werd Balduïnus door de Ministers benijd, die al wat zij konden bedenken in het werk stelden, om hem bij den Koning zwart te maken. Hij had op zijne reizen door Duitschland eene naauwe vriendschap met Johan Calvin gemaakt, die volgens sommigen, in vele zaken met Balduinus als met een vertrouwd vriend te rade ging, doch hem begon te haten, zoodra hij bij den Koning in zoo groot aanzien was. Wat hiervan zij, zeker is het, dat hij met Johan Calvin in onmin geraakte, en dat de Protestanten eenen haat tegen Balduïnus hadden, omdat hij een groot vriend van den Kardinaal van Lotharingen, hun grooten vijand, was; almede hielden zij hem verdacht, dat hij den Koning van Navarre geraden had hunne partij te verlaten. Nadat de Koning in 1562, in het beleg van Rouaan, gesneuveld was, werd Balduïnus op eenmaal van al zijn geluk en zelfs ook van al zijne boeken beroofd. Hij was toen als Afgevaardigde van den Koning op het Concilië te Trente, van waar hij, op de tijding van diens overlijden, naar Frankrijk keerde. Geen kans ziende om ergens bevorderd te worden, besloot hij, naar zijne gehoortestad te keeren, toen hij op raad van Graaf Lodewijk van Nassau, die hem te Straasburg gehoord had, in 1564, door Willem I, Prins van Oranje en andere Grooten, naar Nederland ontboden werd, om zoo mogelijk een vergelijk tusschen de Roomsch {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Katholijken en de Protestanten te treffen. Willem I had, om geen achterdocht te verwekken, eene geheime bijeenkomst met hem in het Soniënbosch, en hoewel die Vorst eerst tegen hem was vooringenomen, schepte hij weldra groot behagen in het verstand en de groote bekwaamheid van Balduïnus, die vervolgens een vertoog aan den Koning opstelde, waarin beweerd werd dat 's lands regering wel eendragtig kon bewaard worden, al werden er twee godsdiensten te gelijk gedoogd. De Prins van Oranje, de Markgraaf van Bergen; de Graven van Egmond en Hoorne vereerden hem tot belooning voor zijne moeite, eene gouden keten ter waarde van 600 guld. Sommigen hebben Balduïnus ook als de steller van het verzoekschrift door de Edelen der Landvoogdes aangeboden, opgegeven, doch het is hoogstwaarschijnlijk dat hij zich, toen dit ontworpen werd, zelfs niet in de Nederlanden bevond. Hoe dit zij, hij werd op aanprijzing van Maximiliaan van Bergen, Bisschop van Kamerrijk, en onderscheidene andere Grooten, bevorderd tot Hoogleeraar aan de nieuwe Hoogeschool te Douay, door Filips II, Koning van Spanje, opgerigt. Het voornaamste oogmerk dier Nederlandsche Heeren was, om in den verwarden staat, waarin de zaken van de regering en godsdienst hier waren, met Balduïnus te raadplegen, die naar zachtheid helde, en in alle gelegenheden te kennen gaf, dat de oude wetten in vele opzigten te streng waren; dat de eerste kerk op die wijze haar gezag niet had gehandhaafd, en dat de tegenwoordige tijden te kittelachtig waren voor zulke scherpe middelen enz. Balduïnus had, vóór hij te Douay was aangesteld, zijne opwachting bij den Hertog van Alva gemaakt, en was door deze ook zeer gunstig ontvangen, doch naauwelijks was hij te Douay of hij vernam dat de Hertog voornemens was, hem mede tot Regter in de Raad van beroerte aan te stellen, waartoe hij niet genegen was, als zijnde in zaken van godsdienst altijd zeer verdraagzaam geweest. Om deze benoeming alzoo te ontgaan, reisde hij, onder voorwendsel van zijne huisvrouw af te halen en zijne boeken mede over te brengen, naar Parijs, woonde drie jaren te Angers, en werd toen door Hendrik, verkoren Koning van Polen, tot Staatsdienaar verheven, doch hij bezat die waardigheid niet lang, want een maand daarna te Parijs komende, werd hij ziek, en overleed den 11den November 1572. Hij was een der grootste regtsgeleerden van zijnen tijd, en muntte voornamelijk daarin uit, dat hij de Romeinsche wetten overal door de historie en oudheden ophelderde, waar in hij blijken gaf van zulk eene ongemeene geleerdheid, dat de oudste en ervarendste regtsgeleerden van Parijs zich niet ontzagen bij hem ter les te gaan, en hunne geheele studie van voren af aan naar Balduïnus leest te schoeijen. Doch hij was zeer wankelmoedig op het punt van godsdienst, en is zeer dikwijls van godsdienst veranderd. In de Roomsche godsdienst opgevoed, nam hij te Geneve de belijdenis der Hervormden aan; te Parijs komende, keerde hij weder tot de Roomschgezinden, en kort daarna te Geneve weder tot {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} de Hervormden. Toen hij te Bourges Hoogleeraar was, beleed hij de Roomsche godsdienst, maar te Straasburg weder de Hervormde; te Heidelberg was hij de Augburgsche belijdenis toegedaan; doch wederom in Frankrijk komende, voegde hij zich op nieuw tot de Hervormden. Hij heeft de volgende werken over de Regtsgeleerdheid en de Geschiedenis geschreven. De Heredibus et Lege Falcidia Justiniani Imperatoris, Paris 1542. Prolegomena de Jure Civili, Paris 1545. 4o. Jurisprudentia Mutiana, Basel. 8o. Notae in optatum Milevitanum. Cato, seu regula Catoniana. Basil. 1545. 8o. Paris. 4o. De institutione Historiae Universae deque Historia cum Jurisprudentia conjungenda, Lib. II. Paris 1551. 4o. Constantinus, seu de legibus Ecclesiasticis et Civilibus Constantini Imperatoris, Basel. 1555. Leges et Edicta Vett. Impp. de Christianis, Basel. 8o. Notae ad lib. I et II Digestorum, Basel 1557. 8o. Juris Civilis Catechesis, Basil. Justinianus, sive de jure novo libr. IV. Commentariorum, Basil. 1560. Prolegomena in Minucii Felicis Octavium, Heidelb. 1560. 8o. Varii Tractatus et Orationes adversus Sectarios Genevenses. Leges de Re Rustica, item novella Constitutio prima. Ad LL. Voconiam, Falcidiam, Juliam, Papiam, Rhodiam, Aquiliam. De Divisione obligationum. De Pignoribus et Hypothecis, de Conditionibus, Cautione. Disputationes duae de Jure Civili ex Papiano, cum Papiniani Vita, Heidelb. 1561. 8o. Apologia triplex adversus Calvinum et Bezam, Colon. 1562 et 1564. Chronicon Artesiae et Notae ad Consuetudines Artesienses. De Legatione Polonica. De Calumniatoribus, ad LL. de famosis libellis, Paris 1562. Commentarii in lib. IV. Institut. Juris Civilis Justiniani Imp. Paris 1564. Francof. 1582. et Lugd. 1583. folio. Commentarii ad Leges Romuli et XII Tabulas. Lugd. et Basil. Historia Carthaginiensis Collationis, sive Disputatio de Ecclesia, olim inter Catholicos et Donatistas habita. Paris. 1566. 8o. Commentarii in Victorem Uticensem de Persecutione Vandalorum, Paris 1569. Latini Pacati Panegyricus ad Theodosium, et Eumenii Oratio de Scholis Instaurandis, Paris. 1570. Relatio ad Henricum Andium Ducem Poloniae at post Galliae regem. Paris. 1570. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} De Apologiae adversus Calvinus et Bezam schreef hij om aan te toonen, dat Calvinus en Beza hem ten onregte beschuldigden van het boek de officio pii viri et publicae tranquillitatis amantis in hoc Religionis dissidio, hetwelk op den naam van Cassander was uitgekomen, geschreven te hebben. Ook schreef hij eene soort van onderrigt over het werk van de Hervorming der Kerk in de Fransche taal. Doch het boek, genaamd: Christianorum Jureconsultorum contra Duarenum, te Straatsburg op den naam van Franciscus Balduïnus in het licht gekomen, is door hem niet geschreven; even zoo wordt hem te onregte toegeschreven: Annotationes in Officia Ciceronis, zijnde dit het werk van Petrus Balduïnus. Zie Hooft, Nederl. Hist., bl. 46; de Groot, Nederl. Jaerb., bl. 19; Brandt, Hist. der Reform., D. I. bl. 260, 261, 326; van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb. B., bl. 37 en 38; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; (Beaufort), Het Leven van Willem I, D. I. bl. 375-378; Te Water, Verbond der Edelen, St. I. bl. 51-55 en 143-146; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VI. bl. 98, 139, 145; Saxe. Onom. Liter., Pars III. p. 239 et 240, Anal., p. 630; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmol, Biogr. Woordenb. [Martinus Balduinus] BALDUINUS (Martinus). Zie RIETHOVEN (Martinus Balduinus). [Matthijs Balen Jansz] BALEN JANSZ. (Matthijs), oudste zoon van Jan Balen Matthijsz en van Elizabeth van Bokstaal, geboren te Dordrecht den 1sten October 1610, was een naarstig onderzoeker en grondig kenner der Vaderlandsche Oudheden en Geschiedenissen, waarvan hij het bewijs gaf in zijne: Beschryvinge der Stad Dordrecht, vervat ende haar Begin, Opkomst, Toeneminge en verdere Stant. Dordr. 1677. 4o. m. pl. en wapens; eene der beste Stede-beschrijvingen welke wij bezitten, waarin hij tevens allen de tot in zijnen tijd geleefd hebbende beroemde Dordtenaars naauwkeurig vermeldt, zoo dat dit werk belangrijke bijdragen tot de letterkundige geschiedenis van ons vaderland bevat. Balen handteerde ook de Nederduitsche lier, doch met geen zeer gelukkig gevolg. Levensbijzonderheden zijn van hem niet bekend, alleen weet men dat hij eerst gehuwd was met Kristina van der Tak, die hem eenen zoon en twee dochters schonk; daarna met Martina Savary, bij wie hij eenen zoon en drie dochters verwekte, en eindelijk met Elisabeth van Rijnberk, die geen kinderen bij hem had. Zijn zoon Jan bereikte den ouderdom van bijna honderd jaren. Zijn portret door Romeyn de Hooge gegraveerd, naar de schilderij van Samuel van Hoogstraten, is te vinden voor zijne Beschrijving van Dordrecht. Zijn wapen was van zilver, met drie rozen van keel en twee kruislings liggende pelgrimstaven van azuur. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Saxe, Onomast. Lit., Pars V. p. 246 et 247; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Geschied. der Lett. en Wetens., D. I. bl. 406; Aanh. op Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunsten en Wetens.; Nieuw Woordenb. van Nederl. Dicht. ten vervolg op Witsen Geysbeek; Biogr. Univ; doch vooral Dr. Schotel, in het Jaarboekje voor Dordrecht, 1841. [Matthijs Balen] BALEN (Matthijs), een kleinzoon van den voorgaande en zoon van Jan Balen Matthijsz., was geboren te Dordrecht den 24sten Februarij 1684. Zijne ouders willende voldoen aan zijne neiging tot de Schilderkunst, bestelde hem bij Arnold Houbraken om te leeren teekenen, doch na twee jaren van besluit veranderende, deden zij hem bij eenen kruidenier te Rotterdam. Doch Matthijs ongenoegen met zijnen meester gekregen hebbende, kwam weder thuis en begaf zich andermaal bij Houbraken om zijne kunstoefening voort te zetten, waarin hij groote vorderingen maakte. Hij schilderde, in de manier van zijnen meester, historiestukken en landschappen. Ook oefende hij tot uitspanning de etskunst en overleed in hoogen ouderdom in zijne geboortestad. Zie van Gool, Nieuwe Schoub. der Nederl. Kunst., D. II. bl. 55-57; Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. II. bl. 17; Immerzeel, Levens en Werken der Kunstschild.; Jaarb. van Dordr., 1841. bl. 33. [Godard van Balen] BALEN (Godard van), een der meest kundige en ervarene ruiterofficieren bij het Nederlandsche leger in den oorlog tegen Spanje. van Reidt noemt hem de oude vos (1). Hij onderscheidde zich in 1588, bij Holten, door het opligten van een konvooi, dat de Spanjaarden naar Zutphen en Deventer bestemd hadden. In September 1595 streed hij moedig doch ongelukkig aan de Lippe. Hij woonde de slag bij Nieuwpoort, in 1600, bij, bragt zeer veel tot de overwinning toe, redde met zijne ruiters uit de magt van het Spaansche regiment van Zapena, het geschut, dat door het wijken der Engelschen in hunne handen was gevallen, en nam daarbij, ofschoon zwaar gekwetst, den Spaanschen Kolonel gevangen. Zie, behalve het in de noot genoemde werk, Bor, Nederl. Oorlog., B. XXXII, bl. 44 (34); Krijgsbevelhebbers bij Nieuwpoort, blz. 41. [Henry Balfour] BALFOUR (Henry) was Kapitein in Statendienst, tijdens den opstand tegen Spanje. Eerst ontmoeten wij hem in 1570 aan het hoofd van honderd Schotten binnen Vere; doch in 1573 toonde hij zijnen moed in het belegerde Haarlem. Ziende dat de Spanjaarden dagelijks meer voordeel op de belegerden behalen, doet hij in den nacht van den 17 Januarij een uitval met eenig volk, in witte hemden over de wapenen, bespringt het blokhuis te Rustenburg, vermoordt de daar liggende Spanjaarden, werpt er eene bezetting in en brengt vier veroverde vaandels in de stad. Na het overgaan der stad aan de {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Spanjaarden, werd hem het leven geschonken, onder belofte dat hij den Prins van Oranje zou vermoorden, doch in vrijheid zijnde, waarschuwde hij den Prins en bleef hem getrouw. Later tot Kolonel bevorderd, nam hij in 1579 Meenen hij verrassing in; bezette in 1584 Lillo met 2000 man, en verdedigde dat fort zoo dapper tegen Mondragon, dat deze ten laatste moest aftrekken. In het volgende jaar hielp hij den vijand van den Kouwensteynschen dijk verdrijven. Toen Hulst in 1596 door de Spanjaarden belegerd werd, bevond hij zich onder de verdedigers en werd, hij het afslaan van eenen storm, doodgeschoten. Zie Bor, Nederl. Oorl., B. XIV, bl. 140 (166), B. XX, bl. 309 (38); B. XXXIII, bl. 219 (45); Strada, Guerre des Pays-Bas, Tom. IV. p. 13 en 77; La Pise, Histoire des Princes en Prinoipaute d'Orange, p. 406 et 646; Hooft, Neederl. Hist., bl. 303 en 305; van Reidt, Nederl. Oorl., bl. 7; van Iperen, Tweeh. jarig jubel-feest der Nederl. Vrijh., bl. 47; 's Gravesande, Tweede Eeuwgedachtenisse der Middelb. Vrijh., bl. 197; Resolution des Etats-Gén. des Pays-Bas, mises en ordre etc., par J.C. de Jonge, Tom. I. p. 96, Tom. II. passim; Groen van Prinsterer, Archives, Tom. V. p. 553, Tom. VI. p. 531. [Jacobus Martinus Baljee] BALJEE (Jacobus Martinus), geboren te Leeuwarden den 9den September 1752, uit Martinus Jacobus Baljée en Grietje Johanna van den Berg, nijvere lieden, die voor zich en hunne vier kinderen den soberen kost wonnen met het houden van eene breidschool of breidwinkel. Na het overlijden zijner ouders in 1762, in het Nieuwe Stads-Weeshuis te Leeuwarden, met eenen jongeren broeder en twee zusters, opgenomen, verbleef hij aldaar bijna drie jaren, na verloop van welken tijd hij door den Stads-Chirurgijn, Dirk Pars, als leerjongen werd aangenomen, bij wien hij drie jaren later tot knecht bevorderd werd. In 1771 op kosten van het gesticht, waarin hij zijne opvoeding genoten had, voor twee jaren bij Adriaan van der Duyn, Stads-Chirurgijn te Amsterdam, besteld, vertrok hij, na door het Weeshuis uitgerust en als van een tweeden uitzet voorzien te zijn, als Tweeden Meester of Chirurgijn, met een Oost-Indisch Compagnieschip naar Oost-Indie, van waar hij, na een afwezen van vier jaren, in September 1778 terugkwam. Naauwelijks in het Vaderland wedergekeerd, werd hem den post van Opper-Doctor op het zeilree liggend Oost-Indisch Compagnieschip de Vrijheid aangeboden, waarmede hij ook reeds weder den 11den October 1778 in zee stak, en na zijne aankomst te Batavia eenen togt naar de Molukken deed. Bij zijne terugkomst te Batavia werd hij, in het begin van 1781, tot Oppermeester of Doctor in het Ambachtskwartier te Batavia aangesteld, terwijl hij in 1784 tot Chirurgijn-Majoor van het eerste Bataillon Infanterie te Batavia bevorderd werd. Twee jaren later, en wel den 12den Augustus 1786, verliet hij de dienst van de Oost-Indische Maatschappij, en werd ambteloos burger, kocht een uitgestrekt landgoed eenige uren van Batavia verwijderd, waar hij {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} zesduizend menschen in zijne dienst had. In 1788 zich weder in de omstreken van Batavia gevestigd hebbende, terwijl hij het beheer van zijn landgoed in handen van vertrouwde personen had gesteld, zag hij zich aldra tot onderscheidene eereposten benoemd. Zoo werd hij in 1797 Burgemeester van Batavia, en Kolonel der Inlandsche troepen en eindelijk Raad van Neêrlands Indië. Ook in het moederland toonde men zijne verdiensten op den waren prijs te schatten, door hem in 1802 te benoemen tot Directeur der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem. Na in 1808 zijn ontslag van de door hem bekleed wordende posten verzocht en verkregen te hebben, leefde hij voorts in stille rust tot hij den 21 Februarij 1823 overleed. Bij zijne echtgenoote Maria Magdalena de Vienne, met wie hij in 1784 gehuwd was geene kinderen nalatende, maakte hij uit dankbaarheid voor hetgeen hij in zijne jeugd in het Nieuwe Stads-Weeshuis te Leeuwarden genoten had, dat gesticht, na uitkeering van eenige legaten, tot zijnen eenigen algeheelen en universelen erfgenaam. De Bestuurders van het weeshuis de liefdadigheid van dezen edelen menschenvriend in altoosdurend aandenken willende houden, deden een gedenkteeken te zijner eer op de ruime binnenplaats van het Weeshuis oprigten. Zie W. Eekhoff, Het leven en de lotgevallen van Jacobus Martinus Baljee; Friesche Volks-Alm. 1836, bl. 71 en 72; Algem. Konst- en Letterb. voor 1802, D. I. bl. 332. [David Baliu] BALIU (David). Zie BAILLU (David). [Everhard Balk] BALK (Everhard). Zie BALCK (Everhard). [Diderik Balling] BALLING (Diderik), geboren te Haarlem, was een uitstekend geleerd en braaf man, die het door zijne bekwaamheid zoover bragt, dat hij tot Rector aan de Universiteit te Parijs werd bevorderd. Zie Schrevelii Harlemias, bl. 387. [Pieter Balling] BALLING (Pieter) een Haarlemmer, vermoedelijk een bloedverwant van den vorige, was Priester in zijne geboortestad. Toen op H. Sacramentsdag van het jaar 1578, nadat de Mis gelezen was, de soldaten met geveld geweer, in de St. Baafskerk vielen, werd Balling door een dier soldaten van achteren zoodanig gekwelst, dat hij op de schoot van vrouw Machteld van der Laan, wier man Burgemeester was, nederzeeg en kort daarna aan zijne wonden overleed. Zie Ampzing, Beschr. van Haarlem, bl. 463; Hoofd, Neederl. Hist., bl. 572; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn), Kerkel. Outh. D. IV. St. 1. bl. 8; Wagenaar. Vaderl. Hist. D. VII. bl. 209; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Henry Balneavis] BALNEAVIS (Henry), een Schot van geboorte, den 10 Februarij 1783 aangesteld tot Luitenant Kolonel bij het regement van Stuart, werd in 1787 door de Staten van Holland buiten dienst {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld, omdat hij ronduit weigerde, zich aan hunne bevelen te gedragen, daar hij begreep, dat die tegen zijnen eed den Algemeenen Staten gedaan, aanliepen. Hij, die toen ruim 70 jaren oud was, had Oudewater, alwaar hij in garnizoen lag, verlaten, en zich naar 's Gravenhage begeven; naar eerstgenoemde plaats terugkeerende, om, in gevolge het besluit van den Raad van State, het vorige bevelhebberschap weder op zich te nemen, werd hij afgewezen Men droeg te Oudewater alle voorzorg om hem, die men vaststelde, dat voorhad, met bijstand van volk, daar binnen te komen, er buiten te houden. Verstandhouding met de soldaten binnen de stad stelde hem in staat, om den tijd der verrassing te beramen en te volvoeren. 's Morgens tusschen vijf en zes ure naderde hij de poort, werd door hen, die zijne zijde hielden gekend. Deze vielen nu op een door hem gegeven teeken, met geweld de wacht aan, hielpen hem er binnen, haalden de gereedstaande geweren af, en vergezelden hem naar het verblijf van den toen daar bevel voerenden Kolonel van Citters. Men brak de deur open, haalde dien Kolonel en den kapitein May, op het onzagtste ten bedde uit, en zette hen beide, met nog twee Officieren, een Adjudant en een Kommandant der vrijeorporisten, in hechtenis. Intusschen ging een gedeelte der manschap van Balneavis de poort sluiten, een ander gedeelte het geschut op de wal vernagelen, een derde maakte zich meester van het kruidmagazijn, om er patronen uit te halen, terwijl zij ook de vaandels en batailjonskas in handen kregen. Vervolgens een wagen geprest en zijn volk in orde geschaard hebbende, trok Balneavis de poort uit met vliegende vaandels en slaande trom met vier kompagnien van het Regiment van Stuart, het geheele derde batailjon van Grenier, vijf dragonders van Byland, en één man van Saxen-Gotha. Een gedeelte van het batailjon van Hardenbroek, uit Heusden naar Vianen trekkende, voegde zich bij hem. De drie kompagniën van Stuart in de Wierikkerschans, onderrigt van het voornemen van Balneavis, wachtten den uitslag van den toeleg te Oudewater af. Dezen vernomen hebbende, verlieten zij, onder aanvoering van eenn korporaal, die van den bevelhebbenden Officier de sleutels gevorderd, en, op het dreigen van geweld, bekomen had, de schans, waar, behalve de Officieren en eenige sergeanten, slechts 20 soldaten bleven; alle de overigen volgden den weg naar Gelderland door Balneavis ingeslagen. Dit bedrijf van den Luitenant-Kolonel, namen de Staten van Holland op als een verraderlijken aanslag en overweldiging van het krijgsvolk, hetwelk zij ter verdediging van hun souverein grondgebied, aldaar in bezetting hadden. Om dit hoog verraad te straffen, en hun souverein gezag over het krijgsvolk, binnen Holland gelegerd, te handhaven, beloofden zij den genen, die Balneavis op de Voorpoort in 's Hage zou leveren, of daartoe gewisse aanwijzing wist te doen, dat hij dadelijk op de Voorpoort in hechtenis geraakte, eene belooning van 2000 gouden dukaten, met volmagt {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} aan alle en een iegelijk, wie het ook zou wezen, dezen Balneavis, waar hij ook te bekomen mogt zijn, dadelijk te vatten, en naar 's Gravenhage over te brengen; gelastende de Officieren en Geregten, om, des verzocht, de behulpzame hand te bieden. Aan de soldaten, die onder het geleide van Balneavis waren medegegaan, deden zij bij eene openbare afkondiging weten, dat zij de misleiden en tot inkeer komende, vóór den eersten Julij, volkomen kwijtscholden van alle straffen, waarin zij door de gepleegde euveldaden mogten vervallen wezen; terwijl zij allen, die deze kwijtschelding van straf versmaadden, als verraders en wegloopers met de doodstraf dreigden. Balneavis in de afkondigingen van de Staten van Holland een verrader genaamd, werd met zijn volk in bescherming genomen door de Staten van Utrecht, te Amersfoort vergaderd. In 1794 maakte Balneavis met zijn bataljon een deel uit van de bezetting van Nijmegen toen die vesting door de Franschen belegerd werd, doch toen zij door de onzen ontruimd werd, werd hem door het ontijdig verbranden der schipbrug en een ongeluk aan de gierbrug overkomen, den aftogt afgesneden. Hij, die een zwak gehoor had, het aan alle Bevelhebbers voorgelezen bevel tot ontruiming, naar het schijnt, kwalijk verstaan hebbende, bleef zijnen post aan de Hoenderpoort bezetten en weigerde dien te verlaten, zelfs toen de Kapitein van Hoey, door den Opperbevelhebber daartoe verzocht, hem kwam aanzeggen, dat hij spoed maken en aftrekken moest. Hierdoor had dit bataljon den afmarsch nog niet begonnen toen de anderen reeds lang aan de overzijde der Waal waren. Balneavis nu bespeurende in welk eenen toestand hij zich bevond, had de tegenwoordigheid van geest om, na in allerijl eenen krijgsraad te hebben bijeen geroepen, twee der daar aanwezige Officieren naar het hoofdkwartier der Franschen te zenden, ten einde, als had er geen ontruiming der vesting plaats gehad, eene eervolle capitulatie te bedingen. Deze kunstgreep gelukte, ofschoon de vijandelijke voorposten reeds door de opengeschoten Hartsteegpoort binnen rukten. In 3 artikelen was het in haast geschreven verdrag vervat; en het achtergeblevene gedeelte der bezetting trok op den 9den November met volledige krijgseer de stad uit, doch moest op het glacis de wapens nederleggen en in krijgsgevangenschap gaan. Intusschen had Balneavis, door zijne kloekmoedige houding, de stad Nijmegen voor een haar dreigende plundering bevrijd, want hij had bij het verdrag bedongen, dat de inwoners der stad in het vrije genot hunner privilegiën enz. zoude blijven. Eene zijner dochters, Anna Barbara genaamd, is gehuwd geweest met den Luitenant-Generaal Jhr. Jan Willem Jansen, en eene andere met den Kolonel Directeur der Artillerie in Neerlands Indië, Johan Hendrik Adolf von Schmidt auf Altenstadt. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar. D. XIV. bl. 202-305, D. XXVII. bl. 313-316; Chalmot, Biogr. Woordenb.; C. van der {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Aa, Hist. van den tegenw. Oorlog, D. II. bl. 277 en 278; Bosscha, Heldend. te Land, D. III. bl. 132. [Frans Baltensz] BALTENSZ (Frans), die zich in de eerste helft der zestiende eeuw als Boekverkooper te Dordrecht gevestigd had, was heimelijk de leer van den befaamden David Joris, die in het midden dier eeuw te Dordrecht nog wenige veinige aanhangers had, toegedaan. Zijn vader was Balten Franszoon (1), een ijverig Calvinist en Ouderling der Hervormde Gemeente te Dordrecht, hij welke hij in hooge achting stond, wordende meermalen door zijne medebroeders naar Duitschland gezonden om Predikanten te hooren. Nadat Frans Baltens, die te dier stede in de Nieuwe Kerkstraat eene drukkerij had, zich door het uitgeven van eenige kleine en thans vergetene geschriften had bekend gemaakt, liet hij ten jare 1635 een door hem zelven opgesteld boekje getiteld: Gulden kleinoodt, streckende tot verclaringhe van het 13de Capittel des Euangeliums Johannis, bij Nicolaes Centen drukken, en gaf aan zijne medeboekhandelaren Troyen, Briellaert en Reinier een riem van exemplaren, om die onder de Gemeente te verspreiden. Daar hij dit zonder voorkennis en toestemming van de Kerkeraad gedaan had, werd er in de vergadering van 27 December van dat jaar over gehandeld. Men las er eenige perioden en afdeelingen uit voor en bevond ‘dat het een hersen sinneloos schrift was, daar uit geen verstant in 't alderminste kon gevat of geraapt worden, en na hem gehoord te hebben, de broeders een-stemmig verklaarden, dat hij een persoon was, seer swack ende kranck van herssenen, en werd besloten de gedrukte exemplaren in te trekken, om de ontwijffelbare bespottinghe der geresormeerde kercke te voorkomen.’ Niettegenstaande dit oordeel en het verbod, dat zijn werk ondergaan had, bleef Baltensz voortschrijven en bragt een werk te zamen, dat hij noemde Samaritane ofte spiegel der Godtvreesentheyt en eerbaarheyt ofte gespreck van den Heere met het rechtgeloovigh wijf van Samaria, oft uyt Jacob van Ephraim van Sichar, beschreven in het vierde capittel van den Evangelist Johannes, in prijs voorgestelt, die met vergeldinghe vergolden wordt, volgens de woorden des Heeren enz. Dit geheele werk was echter zoo ergerlijk en aanstootelijk en bevatte onder den mantel der orthodoxie, zoovele grove uitvallen tegen kerk en staat, dat de Regering hem verbood het uit te geven; doch, wat hij geschreven had moest het licht zien, in spijt van dat verbod. Hij knipte dus het geheele handschrift in kleine snippers, soms slechts drie of vier woorden bijeen, soms eenen geheelen regel aan elkander latende. Nu schudt hij alle die snippers in eenen zak of eene mand dooreen, voegt ze allen, naar gelang zij hem in de hand kwamen, weder naast elkander en zond {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} het in 1648 de wereld in, waardoor er een boek ontstond, waar zin noch slot aan is, dat door zijne onverstaanbaarheid vermaard is geworden, en wegens zijne zeldzaamheid op openbare verkoopingen 5 of 6 ja somtijds zelfs 7 guld. geldt, ofschoon het volgens Abcoude en Arrenberg later te Amsterdam bij J. Rotterdam herdrukt is (1). Ook moet er volgens die schrijvers van Baltensz nog bestaan hebben: Historie van Joseph, den zone Jakobs, beschreven bij den Propheet Mose in zijn eerste boek, Dord. 1648. 8o. Zie, behalve het reeds aangehaalde werk, Barueth, Holl. en Zeel. Jubelj. bl. 145; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Schotel, Kerkelijk Dord. D. I. bl. 52; de Navorscher, 1ste jaarg. bl. 115 en 152; maar vooral een stukje van Dr. Schotel, Iets over de Samaritane van Frans Baltensz, in het Mengelwerk der Vaderl. Letteroef., Dec. 1835. [Floris Balthasar] BALTHASAR (Floris), Balteser of Baltesers, waarschijnlijk een Delvenaar, woonde aldaar in 1589 en oefende het beroep van goudsmit uit. Later was hij ook Landmeter, en nog later noemt hij zich Gezworen Landmeter, zonder dat het blijkt wanneer hij een of ander geworden is. Hij begaf zich aan het maken en graveren van landkaarten waarin hij voortreffelijk slaagde, vooral munt zijn werk uit in naauwkeurigheid, daar hij overal de legers volgde en op de plaats zelve alles opnam. In de bewerking overtreffen echter de laatst vervaardigde kaarten aanmerkelijk de vroegere. Er bestaan van zijne hand: Kaart van de belegering van Bommel in 1599, met de fortificatiën. Afbeeldinghe van den grooten tocht in Vlaenderen, Anno 1600, van de E.M. Heeren Staten Generael der Vereenichde Nederlanden, met haer Legher, onder 't beleydt van syn Princelicke Excellentie Mauritz van Nassau, etc., met warachtighe gelegentheyt van de steden ende dorpen, in dese Lantstreke gelegen, uit twee aaneengehechte folio bladen bestaande. Kaart van de belegering van Grave in 1602, in 2 folio bladen. Caertgen van de belegering van Ostende, geamplieerd totten lesten dach, dat de Heer van Marquette (de laatste Gouverneur) uyttrock. Caerte van de afbeeldinge van de stadt Sluis. Caert van den slag bij Gibraltar in 1607. Caert van het beleg van Gulick in 1610. Caert van Delfland in 10 folio bladen. Caert van Schieland in 15 folio bladen, waarvan 13 de kaart en 2 den tekst bevatten. Caert van Rijnland in 22 folio bladen. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Plaat van het leger voor Rhees in 1614. Plaat van het leger voor Wesel 1614. De geheele gelegentheyt van den Rijnstroom metten appendentien van dien, van Wesel totten Tholhuys toc. Aan de zes laatste schijnt hem echter zijn zoon Balthasar Florisz behulpzaam te zijn geweest. Floris Balthasar overleed in December 1616 en werd den 10 dier maand in de Nieuwe kerk te Delft bijgezet. Hij liet bij zijne huisvrouw Dircktgen Zymons van Overvest drie zonen na, die in 's vaders beroep werkzaam waren; als: Cornelis Florisz die later den naam van Berekenrode aannam; Francois Florisz en Balthasar Florisz, die zich mede later van Berckenrode noemde. Zie Mr. J.T. Bodel Nyenhuis, Over de Nederl. Landm. en Kaartgrav. Floris Balthasar en zijne zonen. Overgedrukt uit het Instituut enz. 1845. No 4. [Balthasar Gerards] BALTHASAR GERARDS. Zie Gerards (Balthasar). [M. Balthazaar] BALTHAZAAR (M.) moet in het laatst der vorige eeuw een zeer beroemd Genees- en Heelkundige te Leiden zijn geweest. Hij gaf blijk van zijne kunde in de volgende werken: Over de Gedrochten in de Geneeskunde, Amst. 1762. 8o. Toetsteen der Heelmeesteren, Leid. 1768. 8o. Verhandeling over de Bloedstorting, Leid. 1768. 8o. Pathologica Cherurgicalis of Heelkundige Ziektehunde, Amst. 1771. 2 deelen. 8o. Heelkundige waarnemingen, Amst. 2 deelen. 8o. Cathechismus der Heelkunde, Amst. 1785. 8o. Verzameling van kleine stukjes, Brieven en Verhandelingen, Amst. 1785. 8o. Genees- en Heelkundige Verhandelingen over de Zalven en Pleisters, Amst. 8o. Zie van Abcoude en Arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boeken. [Bamboots] BAMBOOTS. Zie Laar (Pieter van). [Hans Bamesbier] BAMESBIER (Hans) een Duitscher, die te Amsterdam woonde, en zich met het portretschilderen bezig hield, waarin hij zeer bekwaam was. Hij was een leerling van Lambert Lombardus en overleed in het laatst der zestiende eeuw in den ouderdom van bijna 100 jaren. Zie van Mander, Leven der Schild., D. I. bl. 155; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Franciscus du Ban] BAN (Franciscus du) werd, na eerst eenige tijd, zonder vaste aanstelling, blijken te hebben gegeven van zijne bekwaamheid tot het geven van onderwijs in de Redeneerkunde, in het jaar 1636, tot buitengewoon Hoogleeraar in die wetenschap aan de Leidsche Hoogeschool benoemd. Twee jaren later droeg men hem ook, gedurende de afwezigheid van Joannes Bodecheer Benningh, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} die tijdelijk, als politiek Raad in Brazilië, in dienst der Westindische compagnie getreden was, het Hoogleeraarsambt in de Wijsbegeerte op, waarin hij, naar het schijnt later bevestigd werd, terwijl hij van het onderwijs in de Redeneerkunde afstand deed. In het jaar 1641 zag hij zich, nevens het onderwijs der Natuurkunde ook dat der Zedekunde toevertrouwen, in welke vakken hij werkzaam bleef tot aan zijne dood, die in 1643 voorviel. Zie Siegenbeek, Gesch, der Leidsche Hoogesch., D. I. bl. 149 en 153. D. II. T en B. bl. 121 en 269. [Joan Albert Ban] BAN (Joan Albert) die in de eerste helft der zestiende eeuw leefde, was een bekwaam componist, die ook de Nederduitsche lier handteerde. Er bestaat van hem een werkje in dichtmaat getiteld: Zang-Bloemsel, Amst. 1642. 4o, dat, zeer net uitgewerkt en vrij belangrijk is voor de geschiedenis der Zang- en Toonkunst, doch niet zeer loffelijk getuigt aangaande 's mans bekwaamheden in de dichtkunst. Ook gaf hij nog in het licht: Kort Sangh-Bericht op zijne zielroerende zangen. Amsterd. 1643, zijnde een werkje tot onderrigt in de Muzijk. Zie Woordenb. der Nederl. Dicht, ten vervolge op Witsen Geysbeek; Catalogus der Boeken van Mr. C.P.E. Robidé van der Aa, bl. 70. [Laurens Banck] BANCK (Laurens) of BANK, geboren te Norköping in Zweden kwam in het begin van 1641 naar Franeker, om er zich in de regten te oefenen. Het schijnt echter dat hij vroeger elders gestudeerd had, want den 18den November van dat zelfde jaar werd hem, met toestemming van den Hoogleeraar Arnoldus Verhel en Johannes Phocylides Holwarda, door den Senaat der Hoogeschool toegestaan, om privaat-collegiën over de Wijsbegeerte en de Redeneerkunde te houden. Een paar jaren later ondernam hij eene letterkundige reis door Frankrijk, Italië, Spanje enz. en kwam als Doctor in de Regten terug; aan welke Hoogeschool hij dien graad echter bekomen heeft vindt men niet opgeteekend. Na zijne terugkomst, in October 1645, gaf hij zoo veel blijken van geleerdheid, dat men hem in 1647 tot buitengewoon Hoogleeraar in de Regten aan de Hoogeschool te Franeker benoemde, in welke betrekking hij nog werkzaam was, toen hij den 13den October 1662 ongehuwd overleed. Van zijne hand heeft men: Roma Triumphans, seu inauguratio Innocentii X, cum appendice de quarundam Ceremoniarum Papalium origine, Franeq. 1645 en 1656. 12o. Dit werk had zijnen oorsprong te danken aan de omstandigheid, dat hij zich in 1644 juist te Rome bevond toen Innocentius X als Paus gehuldigd werd. De Tyrannide Papae in Reges et Principes Christianos Diascepsis. Franeq, 1649. 12o. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Commentarius de Privilegiis Militum. Franeq., 1649. 4o. Commentarius de Privilegiis Jurisconsultarum. Franeq., 1649. 4o. Commentarius de Privilegiis Studiosorum. Franeq., 1649. 4o. Commentarius de Privilegiis Mercatorum. Franeq., 1649. 4o. De Bancci-ruptoribus. Franeq., 1650. 4o. Commentarius de Privilegiis Mulierum. Franeq. 1651. 4o. Taxa S. Cancellariae Apostolicae, Notis illustrata. Franeq. 1651. 8o. Een werk dat onderscheidene drukken beleefd heeft. Dissertatio de Jure et Privilegiis Nobilium. Franeq., 1652. 4o. Tractatus de Duellis. Franeq., 1658. 4o. Bizarrie Politiche, o vero Racolta delle pin notabili prattiche di stato nella Christianita. Franeq., 1658. 12o. Dissertationes de structura et ruptura Aureae Bullae Caroli IV. Franeq., 1661. 8o. Discursus Academicus de Jure aggratiandi. Dissertatio de Consiliis et Conciliariis Principum. Franeq. 4o. Zie Vriemoet, Athen. Friciac. pag. 403-405; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. D. II, bl. 74; Biogr. Univ. [Pieter van der Banck] BANCK (Pieter van der), een Nederlandsch graveur, geboren omstreeks 1710. Hij was een kweekeling van den Franschen Graveur Jean Baptiste de Poilly, en vestigde zich te Londen, waar hij zich eenen naam maakte door zijne prenten in zwartekunst. Zie Biogr. Univers. [Johan van der Banck] BANCK (Johan van der), een Nederlands Kunstschilder die in de eerste helft der achttiende eeuw te Londen gewoond heeft en waarschijnlijk een broeder van den voorgaande was; Johan Faber en anderen Zwarte-kunstgraveurs hebben onderscheidene portretten naar hem in het koper gebragt. Zie van Eynden, en van der Wiligen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D, I, bl. 280; Immerzeel, Levens der Kunsts. [Johan van Banchem] BANCHEM (Johan van), of Bankhem, geboren in 1540, te Leiden, uit aanzienlijke ouders, werd van der jeugd aan opgeleid tot de beoefening der fraaije Wetenschappen. De eerste gronden legde hij te Utrecht, onder Georgius Macropedius. Van daar begaf hij zich naar Leuven, alwaar toen de studie der Regtsgeleerdheid in vollen luister bloeide. Na zich hier eene geruime tijd met onophoudelijke vlijt in dat vak te hebben geoefend, bezocht hij Angers, waar hij tot Doctor in de Regten bevorderd werd. In zijn vaderland teruggekeerd vestigde hij zich als Advokaat, in zijne geboortestad en maakte er eenen grooten opgang, aangezien hij door oefening en verstand boven de moeste zijner tijdgenooten uitblonk; hetgeen ten gevolge had, dat hij, toen er in 1582 eenen Hoogen Raad over Holland, Zeeland en Westfriesland werd opgerigt, waarvan het berigtschrift reeds in 1580 ontworpen was, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} uit hoofde van zijne uitnemende verdiensten en bekwaamheid, op aanbeveling van Willem I, Prins van Oranje, tot lid daarvan werd aangesteld. Hij, die met zijne praktijk groote schatten won en bovendien niet eerzuchtig was, nam dit ambt niet dan na lang aarselen aan. Daar men zich destijds bezig hield met het maken van onderscheidene nieuwe wetten zoowel in het kerkelijke als wereldlijke werd zijne ervarenheid niet zelden door de Wetgevers geraadpleegd. Ook werd hij nevens zijn medelid in den Hoogen Raad Dirk van Leeuwen tot scheidsman gekozen, tusschen de regering van Leyden en Dijkgraaf en Heemraden van Rijnland, over de grenzen van hun regtsgebied, waarover een geschil ontstaan was, dat zij gelukkig bemiddelde. Geen minder blijk van ongemeene begaafdheid gaf van Banchem in een ander geschil, hetwelk daarna tusschen de Regering van die stad en den Senaat der Hoogeschool ontstond en zoo ver ging, dat, indien er geen bekwame hand gebruikt werd, om die breuk te heelen, het op het te niet gaan der Hoogeschool had kunnen uitloopen. Hij slaagde er zoo gelukkig in, om die twist te doen eindigen, dat hij kort daarna in 1594 tot Curator der Hoogeschool verkozen werd, welke betrekking hij nevens zijne vermaarde ambtgenooten Joan van der Does, Heer van Noordwijk, en Joan de Groot, Burgemeester van Delft, vele jaren met veel lof heeft waargenomen. Een paar jaren vroeger in 1591 was hij mede benoemd in eene commissie aan welke het daarstellen van eene kerkenverordening was opgedragen. Zijne ongemeene geleerdheid en ervarenheid, gevoegd bij de nitmuntende wijze, waarop hij de hem opgedragen bedieningen waarnam, deden hem na het overlijden van Diederik van Egmond van der Nieuburg, in 1599, in diens plaats tot President van den Hoogen Raad benoemen, welke waardigheid hij tot aan zijn overlijden, den 29 November 1601, heeft waargenomen. Hij bezat eene zeer groote welsprekendheid, gepaard met deftigheid zonder trotscheid, en met zedige ernsthaftigheid zonder stuursheid; bovendien was hij zoo opregt en zulk een beminnaar van regtmatigheid en billijkheid, dat noch haat, noch gunst, noch vriendschap, noch eigenbelang het allerminst op zijn gemoed vermogten; in alle andere opzigten was hij menschlievend en toegevend, en voor het overige bijzonder bekwaam om de zwaarste verschillen in der minne te schikken. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. XVII bl. 330 (29), B. XXVIII bl. 556 (21); Orlers, Beschr. van Leyden, bl. 344 en 345; Van Loon, Nederl. Historip., D. IV bl. 56; Van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb., D. II, bl. 68; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VII, bl. 451; Kok, Vaderl. Woordenb. D. V, bl. 97 en 98; Chalmot, Biogr. Woordenb. D. II, bl. 52 en 53; Siegenbeek, Geschied. der Leids. Hooges. D. II. T. en B. bl. 6. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan van Banchem] BANCHEM (Jan van), misschien een afstammeling van den voorgaande, bekleedde in 1672 het ambt van Schepen te 's Gravenvenhage en was een der bitterste vijanden van de gebroeders Cornelis en Joan de Witt, in zooverre zelfs, dat hij, toen de beide broeders zich, den 20 Augustus 1672, op de gevangenpoort bevonden, eenige Kapiteins der Haagsche Schutterij bij eede deed belooven hen niet in het leven te laten; ook hitste hij in persoon de burgers van het blaauwe vendel tegen die ongelukkige slagtoffers op. Nog geeft men hem na, dat hij, toen de burgers voor de gevangenpoort zamengerot waren, van het stadhuis kwam, om hen tot den moord aan te zetten en zich naderhand niet schaamde, eenen degen te dragen, op welks gevest, door Kasper Adam de Mars, een der handdadige aan den moord, dit gruwelstuk was afgebeeld. In September van dat jaar tot Baljuw van 's Gravenhage aangesteld, beging hij zoovele euveldaden dat hij, den 31 Julij 1680, op last van het Hof van Holland in hechtenis genomen, en streng gepijnigd en nog in het zelfde jaar, wegens menigvuldige begane misdrijven en vuile handelingen, veroordeeld werd om onthalsd te worden. Van dit vonnis zich op den Hoogen Raad beroepen hebbende, wist hij middel te vinden, om, hangende het geding, uit de gevangenis te ontsnappen, en, benevens zijnen zoon, een verblijfplaats te Amsterdam te zoeken, doch te dier stede, met zekeren Salomon Bosch, eenen aanslag tegen het leven van den Burgemeester Koenraad van Beuningen gesmeed hebbende, werd hij achterhaald en betrapt. Nu bragt men hem op nieuw naar 's Gravenhage, waar hij, na nog onderscheidene jaren gezeten te hebben, op de gevangenpoort overleed, terwijl zijn geding voort den Hoogen Raad nog niet afgedaan was, waardoor hij de welverdiende straf ontging van door beulshanden op het schavot te sterven. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XIV, bl. 164 en 179, en D. XV 204; Bijvoegsels en Aanm. op Wagenaar, D. XIV, bl. 86; Kok, Vaderl. Woordenb. D. V bl. 98-101; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. II, bl. 83 en 84. [Adriaen Banckert] BANCKERT (Adriaen) behoorde tot het geslacht der Zeeuwsche Banckerts en was waarschijnlijk de zoon van Joos van Trappen te Middelburg, den 4den Januarij 1596 overleden. De naam van Trappen was eigenlijk de geslachtsnaam, ofschoon de latere afstammelingen allen dien van Banckert of Banckers (1) er hebben toegeroegd, en bij dien naam meest bekend zijn. Deze Adriaen was de oom van den beroemden Admiraal in Brazilië, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Joos van Trappen en staat bekend als Kapitein ter zee. Hij sneuvelde in 1600. Zie de Jonge, Nederl. Zeew., D. II. St. II. bl. 99. [Joos van Trappen gezegd Banckert] BANCKERT (Joos van Trappen gezegd), een der moedigste zeehelden uit het tweede tijdvak van den oorlog tegen Spanje. Hij was te Vlissingen geboren, omstreeks het begin der zeventiende eeuw, en was denkelijk een zoon van Michiel van Trappen, gezegd Banckert, een ouder broeder van den voorgaande, die van 1587-1607 als Kapitein ter zee diende, en ter vrouwe gehad heeft, eerst Helena Arondeus en daarna Françoise Durpion. Joos door zijne ouders tot een ambacht bestemd, gevoelde geen rust aan land, ging als gemeen matroos naar zee en klom, door moed en braafheid, spoedig op tot den rang van Kapitein ter zee, die hij in 1624 bekwam. Hij was tegenwoordig bij het veroveren der zilvervloot in 1628, en had toen het bevel over het schip de Neptunus, van 24 stukken. In 1629 was hij een der Kapiteins die onder den Admiraal Loncq naar Brazilie werd gezonden tot den aanslag op Pernambucq. Doch hij is vooral beroemd om zijne daden tegen de Duinkerker zeeroovers. Eens sloeg hij met zijn schip alleen tegen 13 Duinkerkers, van welken hij drie in den grond schoot en zich zoo uit hunne handen redde. Later tusschen twee vijandelijke schepen beklemd en zich niet willende overgeven, zette hij zijn oudsten zoon (men meent dat deze de naderhand zoo beroemde Admiraal Adriaan Banckert was) met de lont bij het kruid, met bevel om er den brand in te steken, zoodra hij het beval en met de bedreiging dat hij hem anders den kop zou kloven; doch hij geraakte nog gelukkig uit het gedrang. In 1637 streed hij als Kommandeur van vier schepen tegen zeven Duinkerkers, en veroverde twee schepen en één fregat, die hij te Vlissingen opbragt. Bij den hevigen slag tegen de zelfde vijanden, onder den Admiraal Maarten Harpertszoon Tromp, had Banckert onder hem het bevel als Vice-Admiraal. Roemvol en gezegend was het einde van dezen slag, waarin de Duinkerksche vloot een geducht verlies leed. Tot loon van zijn moedig gedrag ontving Banckert, even als Tromp, eene gouden keten met medaille ter waarde van twee duizend gulden. Ook deelde hij in den roem der overwinning die Tromp, in het jaar 1639, op de Spaansche vloot onder Engeland behaalde. Tot Admiraal over de West-Indische vloot verkoren ging hij in Februarij 1646 daarheen onder zeil; kwam, na verschillende onheilen van tegenwind, storm en muiterij, te Olinda, waar hij alles in nood en wanorde vond. Van daar naar St. Francisco gezeild, werd het eiland Taparipa door de Nederlanders gewonnen, doch kort daarna door de Portugezen heroverd. Banckert behaalde nog eene overwinning in de baai van Todos los Santos waar hij van zeven Portugescha schepen een in den grond schoot en vijf nam. Niet lang daarna nam hij nog vier schepen van den vijand, daarmede {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} eindigde de loopbaan van hem, dien men om zijne kloekmoedigheid den Geessel der Spanjaarden en schrik der Portugezen noemde. Hij stierf op de terugreis, in 1647, den roem nalatende van een der beste zeeofficieren van zijne tijd te zijn geweest. Men opende en zoutte, naar het gebruik van die tijden, het lijk en ofschoon hij zeer zwaarlijvig geweest was en sterk riekte, wilden zijne zonen, die beide aan boord waren, niet gedogen dat de kist over boord gezet werd. Hieruit ontstond zulk eene verschrikkelijke stank, dat alle gezouten spijzen op het schip smakeloos werden. Hij was gehuwd geweest met Adriana Jans die hem drie zonen schonk, Adriaan van Trappen, gezegd Banckert, die volgt; Joos van Trappen, gezegd Banckert, als Kapitein ter zee gesneuveld in 1653 en Johan van Trappen, gezegd Banckert, die mede hierachter volgt. Men vindt 's mans afbeeldsel door Udemans en door eenen andere zonder naam des plaatsnijders. Zie de La Rue, Staatk. en Heldh. Zeel. bl. 127-131; Commelijn, Leven van Fred. Hend. D. I, bl. 38, volg. D. II, bl. 32; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl. van Haren, Geuzen uitg. van Bilderdijk bl. 228; van Wijn, Nalez. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. II, bl. 236 en 237; Kok, Vaderl. Woordenb., D. V, bl. 86-90; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. II, bl. 79-82; Biogr. Nationale; van Kampen, Vaderl. Karakt., D. II, bl. 275; Aanh. op het Woordenb. van Kunsten en Wetens. door G. Nieuwenhuis; Engelbert Gerrits, Heldend. ter Zee, D. I, bl. 332; de Jonge, Nederl. Zeew. D. I. [Adriaan van Trappen gezegd Banckert] BANCKERT (Adriaan van Trappen gezegd) was de beroemde zoon van den voorgaande. De tijd zijner geboorte is onbekend, maar kan niet later dan 1620 worden gesteld, daar hij in 1642 reeds Kapitein ter zee was. Hij onderscheidde zich door moed en beleid tegen de Duinkerkers. In den zeeslag van 10 Augustus 1653 tegen de Engelschen, waarin Maarten Harpertszoon Tromp sneuvelde, werd zijn schip, met dat van Cornelis Evertsen, na eene mannelijke verdediging, in den grond geschoten, doch hij zelf werd behouden. In 1659 maakte hij zich beroemd, door de dappere verdediging van zijn schip de Zeeridder van 28 stukken, tegen de Zweden. Gedurende den zeeslag in de Sont, onder den Admiraal Obdam zich loffelijk hebbende gekweten, overwinterde hij met de Nederlandsche vloot in Denemarken en werd, met 5 schepen, naar Landscroon gezonden, onder het eiland Ween, door het ijs aan den grond gedreven. Aangetast door twee kloeke Zweedsche oorlogschepen van 50 en 40 en eene fluit van 24 stukken, van eene andere zijde aangegrepen door 5 scheerbooten en sloepen met veel krijgsvolk bemand, wist Banckert zich onversaagd te verdedigen. Met omhoog geheschen vlaggen en wimpels wacht hij den vijand af, schiet een brander in den grond en drijft de Zweden op de vlugt. Daarvoor ontving hij van den Koning van Denemarken eenen geuden medaille, waarop het feit is afgebeeld. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1664 tot Schout bij Nacht benoemd, handhaafde hij den ouden roem in den ongelukkigen slag van 13 Junij 1665. Wat den Raadpensionaris Johan de Wit tot grooten roem werd aangerekend, het uitbrengen van de vloot door het Spanjaardsgat met een ongunstigen wind, was reeds eenige weken vroeger door Banckert verrigt, die met 17 oorlogschepen, met een W.Z.W. wind door het zelfde Spanjaardsgat was uitgezeild, gelijk dat ook in 1653 door den Vice-Admiraal de With was gedaan. Den 7 Julij 1665 werd Banckert Vice-Admiraal, en onderscheidde zich op nieuw in den vierdaagschen zeeslag in 1666, waar zijne onversaagdheid de overwinning hielp bevechten. Niet zoo gelukkig was Banckert in den zeeslag van 4 Aug. 1666, toen hij zoo door de Engelschen beklemd werd, dat hij, liever dan zich over te geven, na eerst zijn volk in de hooten te hebben geborgen, zijn zinkend schip in den brand stak, en zich op een ander redde. Kort daarna ontzette hij met zijn smaldeel drie afgedwaalde Nederlandsche schepen, welke bijna in de handen der Engelschen waren gevallen. Bij den togt op Chatham was hij niet tegenwoordig, dewijl zijn schip niet spoedig genoeg bemand was; hij kwam nadat de zege was bevochten, doch bleef nog op de Theems met een smaldeel van 14 ligte schepen om de Engelschen verder afbreuk te doen. Hij werd den 20 Augustus 1666, in plaats van den gesneuvelden Jan Evertsen, tot Luitenant Admiraal van Zeeland benoemd, en had in dien rang het opperbevel over een der smaldeelen onzer vloot in den oorlog tegen Engeland en Frankrijk in 1672 en 1673. In al de zeestrijden dezer jaren vocht hij met roem en geluk, gewoonlijk tegen de Fransche vloot met de Engelsche vereenigd. Nog eens ging hij in zee onder den Luitenant Admiraal Tromp in 1674, naar de Fransche en Spaansche kusten, een togt die veel scheen te beloven en niets opleverde. Van daar terug gekeerd bleef hij te huis, onvergenoegd, omdat hij, de Luitenant-Admiraal van eene provincie, onder het bevel van den tweeden Luitenant Admiraal eener andere provincie, Aart van Nes, gesteld werd. Hoewel het hem hard viel, onderwierp hij zich, maar de Staten van Zeeland hielden deze schikking (en met reden) voor eene belediging hun aangedaan, en zonden Banckert niet meer in zee. Hij nam in 1678 zitting in den Raad der Admiraliteit van Zeeland, en overleed in 1684 te Middelburg, den roem nalatende van braafheid, opregtheid, moed, getrouwheid en gematigdheid. Zijn graf was in de St. Pieters of Oude Kerk te Middelburg. Driemalen was hij gehuwd, eerst met Adriana Pieterse Ita, waarschijnlijk eene dochter van den Admiraal Pieter Adriaans. zoon Ita, daarna met Agatha Anthonis van der Maerse en eindelijk met Johanna Constantia Cau, weduwe van Samuël Bisschop. Bij de eerste en derde had hij geene kinderen, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} maar bij de tweede een zoon (die volgt) en eene dochter Josyna, gehuwd met Cornelis Danckers, schepen en raad van Vlissingen. Zijne afbeelding is op onderscheidene wijze in plaat gebragt, doch de beste wordt gehouden die door Hendrik Berekmans is geschilderd en door Christiaan Hagen in plaat gebragt. Zijn wapen bestond in drie wenteltrappen op een veld van keel. Zie P. de la Rue, Heldh. Zeel., bl. 120-127 en 273; Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 180 en volg.; Aitsema, Saken van Staet en Oorlogh; D. V. bl. 379 en volg.; van Loon, Nederl. Historiep., D. III. bl. 119 en 156; Montanus. Leven van Willem III, D. I. bl. 188; Samson, Histoire de Guillaume III, Tom. II. p. 173, Tom. III. p. 117; Kok, Vaderl. Woordenb., D. V. bl. 90-96; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. II. bl. 74-78; Biogr. Nation.; Biogr. Univers.; van Kampen, Vaderl. Karakt., D. II. bl. 287; De Jonge, Gesch. van het N. Zeew., D. I, II, III. [Adriaan van Trappen gez. Banckert] BANCKERT (Adriaan van Trappen gez.) gewoonlijk genoemd Banckert de jonge, was de zoon van den Luitenant Admiraal, diende waarschijnlijk onder zijnen vader, werd in 1672 Kapitein ter zee, doch stierf reeds vroeg in 1678. Hij was gehuwd met Cornelia Cau doch liet geene kinderen na. De Jonge, Gesch van het Nederl. Zeew., D. II. St. II. bl. 99. [Johan van Trappen gez. Banckert] BANCKERT (Johan van Trappen gez.), was de broeder van den Luitenant Admiraal, werd Kapitein ter zee in 1653, en liet het leven voor het vaderland in den rampspoedigen zeeslag van 13 Julij 1665. Hij was getrouwd met Jannetje Hannot of Annot, hij wie hij geene kinderen naliet en had tot zinspreuk: Nobilitas sola atque unica virtus (de Deugd is alleen de eenigste adel). Zie Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 383; Brandt en Centen, Historie van Enkhuisen, D. II. bl. 231; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XIII. bl. 147; Kok, Vaderl. Woordenb. D. V. bl. 97; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. II. bl. 78 en 79; Biogr. Univ.; de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeew., D. II. St. II. bl. 206; Algem. Kunst en Letterb., 1849. D. II. bl. 260; Kronijk van het Histor. Utr. Genoots., 1850. bl. 255. [Obbe Sikkes Bangma] BANGMA (Obbe Sikkes), geboren te Pingjum, den 30 Mei 1768, een zeer bekwaam, ijverig en werkzaam Wiskundige, werd in het jaar 1787 Onderwijzer in de theoretische zeevaartkunde aan de kweekschool voor de zeevaart te Amsterdam; doch niet alleen daar, maar ook aan zijn huis bevlijtigde hij zich om door geregeld en juist onderwijs bekwame stuurlieden te vormen. Sedert 1816 was hij Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Reeds vroeger betoonde hij zich een zeer werkzaam lid van het Genootschap Een onvermoeide arbeid komt alles te boven. Hij overleed den 23 November 1829. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} De volgende werken getuigen van 's mans ijver en veelomvattende kunde: Grondbeginselen der Meetkunde, Amst. 1806. 8o. Verhandeling over de regtlijnige en klootsche driehoeksmeting, Amst. 1808. 8o. Kort begrip der Stuurmanskunst, 's Hage en Amst. 1811 waarvan in 1820 een tweede druk het licht zag. Inleiding tot de Algebra, voor de scholen, Amst. 1811, welke in 1825 eenen derden druk beleefde. Grondbeginselen der Stuurmanskunst, 's Grav. en Amst. 1816, met platen. 8o. waarvan in 1829 eene tweede druk verscheen. Verhandeling over het aardsche magnetismus, 's Hage en Amst. 1825. gr. 8o. met platen. Ook in de uitgegeven werken van het Koninklijk Nederlandsch Instituut worden voortreffelijke door hem bewerkte verhandelingen gevonden; als: Over de breedte buiten den middag. Over den brandspiegel. Over de klootsche driehoeken, welke mede afzonderlijk verkrijgbaar gesteld is. Eenvoudig betoog van het voorstel van Pythagoras, op eene algemeene wijze voorgesteld; benevens eenige andere eigenschappen des regtlijnige driehoeks daartoe betrekkelijk. Over de breedte buiten den middag door twee gelijke hoogte. Over de rectificatie van de ellips en de hyperbool. Zie Algem. Konst en Letterb., 1329. D. II. bl. 340; van Cleef, Naaml. van Boeken. [C. Banheining] BANHEINING (C.), een schilder uit de zeventiende eeuw, die Portretten vervaardigde, waarvan er door Jonas Suyderhoef zijn in plaat gebragt, zoo als onder anderen het afbeeldsel van Samuel Ampsing. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. I. bl. 207; Immerzeel, Levens der Kunsts. [Albert Banjaart] BANJAART (Albert), was een der genen die in het jaar 1168 voorkomt als onderteekenaar van het verdrag dat Floris III, Graaf van Holland, gedrongen was met zijnen overwinnaar Filips, Graaf van Vlaanderen, aan te gaan. Ook vindt men hem vermeld op het jaar 1203, toen Graaf Dirk VII gedwongen was, het oudste gedeelte van Holland als een leen van Braband te erkennen. In het zelfde jaar koos hij de partij tegen diens Graven dochter Ada, haren gemaal Lodewijk Graaf van Loon en hare moeder, en werd diensvolgens door Ada's oom, Graaf Willem, met Wouter van Egmont, tot hoofdman der Kennemers aangesteld. Zij bragten nu geheel Kennemerland op de been, kwamen met schepen te Amsterdam, staken den dijk aldaar door en deden geheel Amstelland ondervloeijen. De Kenne mers verbranden al wat zij vonden, en roofden veel goed, dat zij {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} medevoerden. Doch toen de Graaf van Loon daarna voor eene korte poos de overhand kreeg, verwoestte en verbrandde hij Banjaarts kasteel, tusschen Castrikum en Beverwijk. Later bevond Banjaart zich mede onder degenen, die Gravin Ada in den Burg te Leiden belegerden. Zie Gouthoeven, Chronijcke, bl. 295 en 296; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. II. bl. 259, 295 en 307; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Dirk Janssen Banjaart] BANJAART (Dirk Janssen), waarschijnlijk afkomstig uit het adellijk geslacht Banjaart, een van de drie voornaamste te Hoorn, was een man van moed en ondernemenden aard, die boven het gemeen uitstak en zich tot een hoofd opwierp, om het vermeend wangedrag der Regeringsleden te beteugelen. Toen er in het jaar 1477 te Hoorn een geweldig oproer ontstond, over het invoeren van eenige nieuwe accijnsen, die het volk wilde afgeschaft hebben, en de Regering geen maatregelen nam om dit te betengelen, drong Banjaart, vergezeld van eenigen uit het gemeen, in het huis van den Schout, Maarten Velaer, brak den stok, waaraan de gevangenen gesloten waren, los, en voerde hen in verzekering naar het stadhuis. Des anderen daags, toen de Schout, die bij het gemeen zeer gehaat was, weder in de stad kwam, snelde het graauw naar zijn huis, doorzocht het van onderen tot boven, maar vond hem tot zijn geluk niet; doch toen ging het aan het plunderen, vernielen en ruoven van al wat er was, waarna men naar meer andere huizen trok, van welke sommigen het zelfde lot ondergingen. De verbittering van velen, zoowel groot als klein, tegen Schout Velaer en diegenen welke hem waren toegedaan, was zoo groot, dat sommigen van de regerende Burgemeesters, in plaats van den moedwil te stuiten, van het stadhuis riepen: ‘dat Burgemeesteren alles, wat door Banjaart en de zijnen was bedreven, ter hunner verantwoording namen.’ Het gemeen, dus den ruimen teugel gevierd, bleef met hollen voortvaren, en gingen alle palen van bescheidenheid te buiten. Diegenen onder de Regeringsleden, welke dezen moedwil reeds in den beginne hadden willen stuiten, waren gevangen gezet, sommigen hadden zelfs reeds zestien dagen in de gevangenis gezucht, en ondergingen dagelijks ondraaglijken hoon en smaad, met bedreiging, dat men hun het leven zou benemen, indien zij niet bewerkten, dat Velaer vrijwillig afstand deed van het schoutambt en hun zijne commissie in handen stelde. De vrienden van den Schout, ziende in welk dringend gevaar hij verkeerde, bewogen hem ten laatsten door bidden en smeken, om afstand te doen van zijnen post, waarna men ten hove wist te bewerken, dat de aanstelling van den Schout, mits voor die vergunning eene aanzienlijke som aan den Graaf betalende, voortaan door de stad zou geschieden. Als nu Burgemeesteren raadpleegden, wien men dit gewigtig awbt zou opdragen, kwam er, op aanhitsing van Banjaart, eene onbesuisde menigte ten stadhuize Burgemeesters {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamer indringen, zeggende: ‘Raadpleegt gij wien gij Schout zult maken? .... wij waarschuwen u, indien gij eenen anderen aansteld dan onzen Kapitein Banjaart, zal de drommel de kaarsdragen, en wij zullen u zooveel volk op het lijf sturen, dat gij er van gruwen zult.’ Deze bedreiging werkte uit, dat Banjaart het schoutambt verkreeg, waarna de rust ook genoegzaam in de stad hersteld werd, de gevangenen ontslaakt, en aan de uitgewekenen vrijheid vergund om weder binnen te komen. Doch Banjaart, die, ter bekoming van dit ambt, gewaagd had de stad in rep en roer te brengen, had weinig genot van zijne euveldaad, want weinige maanden nadat hij zijnen eed had afgelegd maakte de dood een einde aan zijn door geweld verkregen bestuur. Zie Velius, Chronyk van Hoorn, bl. 97, 102-109 en 117; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl. [Banjaart Scei] BANJAART SCEI, Slotvoogd van Medemblik, werd in 1447 openlijk van manslag of moord beschuldigd, terwijl hij in tegendeel den President van Holland, Gooswijn de Wilde, de onnatuurlijke zonde van sodomie ten laste lei. Beide werden in hechtenis genomen en naar Heusden gebragt, waar zij wel anderhalf jaar zaten. Banjaart werd toen eerst op vrije voeten gesteld, doch kort daarna, bij vonnis van 6 December 1445, ten lande uitgebannen en van alle zijne waardigheden vervallen verklaard. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. IV. bl. 22-24; Bijvoegs. en Aanm. op Wagenaar, D. IV. bl. 15-17; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Laurens Bank] BANK (Laurens). Zie BANCK (Laurens). [Henricus van der Bank] BANK (Henricus van der), zoon van Henricus van der Bank, geboren te Dordrecht omstreeks 1728, oefende zich aan de Leidsche Hoogeschool in de Godgeleerdheid en Letterkunde, waarbij hij inzonderheid, aangezien de Oostersche taal- en letterkunde zijne geliefkoosde studie uitmaakte, den beroemden Albertus Schultens tot gids koos. Na volbragte studie werd hij in het jaar 1751 Predikant in de Hervormde Gemeente te Herwijnen, van waar hij in 1753 beroepen werd te Vuren en Dalen; vervolgens vertrok hij in 1757 naar Waardenburg en Neêrijnen, in 1764 naar Raamsdonk, in 1767 naar Delfshaven en in 1771 naar Zutphen, waar hij den 6den Januarij 1802 ongebuwd overleed. Ook elders dan op bovengenoemde plaatsen wist men 's mans grondige geleerdheid op prijs te schatten; zoo kwam hij in 1763, toen hij nog te Waardenburg stond, in aanmerking voor de leerstoel der Godgeleerdheid aan de Geldersche Hoogeschool, terwijl de Bezorgers dier Hoogeschool hem in 1780 op het zestal plaatste om daaruit eenen Hoogleeraar der Godgeleerdheid en Kerkgeschiedenis te benoemen. Ook te Utrecht kwam hij voor een Professoraat in aanmerking, doch het schijnt dat een verspreid gerucht, als of zijne denkwijze, in sommige opzigten, van de toen meest heerschende afweek, verhinderd heeft dat hij tot eenen of anderen {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} leerstoel beroepen werd. Aan geleerdheid ontbrak het van der Bank toch niet. Nog te Delfshaven zijnde was hij de leermeesler in het Hebreeuwsch van den later zoo beroemd geworden Johan Hendrik van der Palm. Van zijne hand heeft men de Nederduitsche vertaling van: H.C. Paulsen, Over de Regering der Oosterlingen, Leyd. 1760. 2 dn. 8o. en H.C. Paulsen, Egte berigten van den Akkerbouw der Oostersche volken, ald. 1762. 8o. Welke beide werken hij met noten en het laatste ook met platen verrijkte. Door zijn overlijden werd hij verhinderd de voor den pers bestemde Verklaring van den Zendbrief van Jacobus in het licht te geven, en toen nu kort daarna De Brief van Jakobus met korte ophelderingen en voor huisselijke stichting bearbeid door J. Clarisse (Amst. 1802. gr. 8o.) en De Brief van Jakobus in leerredenen door M. Stuart (Amst. 1805. 3 dn. gr. 8o.) verschenen waren, oordeelde de vriend, die zich met de herziening van het handschrift belast had, de uitgave daarvan minder geraden. Professor de Grient Dreux, te Zutphen, maakte op hem het volgende grafschrift: Geleerdheid, godsvrucht, deugd, menschkunde, wijs beleid, Diepdenkend oordeel en onpeilbre schranderheid Kenschetsen van der Bank. Voel, Zutphensche gemeente! Gevoel uw zwaar verlies en treur bij 't grafgesteente. Steeds was uw heil zijn doel, uw zaligheid zijn vreugd. Hoe ijvrig wees hij u den weg naar 't pad der deugd! Hij heeft u dertig jaar gesticht met leer en leven, Toen 't stofljk deel aan 't graf, aan God zijn ziel gegeven. Zie Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch., D. II. bl. 378. [Adriaan Bankert] BANKERT (Adriaan). Zie BANCKERT (Adriaan). [Johan van Bankhem] BANKHEM (Johan van). Zie BANCHEM (Joan van). [Frans Banning] BANNING (Frans). Zie KOK (Frans Banning). [Johannes Bodecherus Banningius] BANNINGIUS (Johannes Bodecherus). Zie BENNINGH (Joan Bodecheer). [Johannes Albertus Bannius] BANNIUS (Johannes Albertus), geboren te Haarlem, en aldaar in 1656 overleden, was een Priester die bijzonder ervaren in de muzijk was. Hij heeft geschreven en in het licht gezonden: Epistolae ad Petrum Scriverium de Musico studio recte instituendo. De gantsche samenstelling der Muzijk. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Univers. [J. Baptist] BAPTIST (J.), een Nederlander, vermoedelijk van Fransche afkomst, handteerde met zeer veel bekwaamheid het graveerijzer, zoo als onder anderen blijkt uit de prenten in den bijbel van {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} van der Marck en uit den titelplaat voor de werken van Erasmus, naar de teekening van Willem van Mieris. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. I. bl. 266. [Jan Bara] BARA (Jan), trad in de laatste helft der zeventiende eeuw, als Nederduitsch Dichter op, met: Danck-Yver aen den E. Heere, Jacob Cats, zijnde op Sorgh-Vliet, op sijn acht en tseventighste Geboorte-dagh, 10 Nov. 1655. Amst. 1655. 4o. De Godvruchtige Verklikker, met andere dichten. Amst. 1656. 8o. Hel en Hemel, of Zegen en Vloek, Amst. 1658. ook bestaan er van hem vier tooneelstukken, als: De Herstelde Vorst of Gelukkig Ongeluk, Amst. 1650. Galteno en Alimene of Verdoemde Ontrouw, Amst. 1656. Ik kenje niet, klsp. Amst. 1664. Het verslingert Moekroesje, Amst. 1668. welke gezamelijk in 1747 te Amsterdam herdrukt zijn, onder den titel van Tooneelpoëzij. Witsen Geysbeek schijnt hem voor een niets beduidende rijmelaar te houden (1), doch Huydecoper zag denkelijk zoo laag niet op hem neder, want hij haalt Bara aan in zijne Proeve van Taal- en Dichtkunde (2). Om onze lezers zelven over hem te doen oordeelen, zullen wij hier vier regels van hem mededeelen: Wat doet de wellust niet aan een te dertel mensch. Al heeft hy hier op aerd voorspoedigheyd na wensch, Hoe ken de overdaed 't quaed in sijn oren luijen? 't Syn taije lenden die de weelde kunnen kruijen (3). Zie, behalve de aangehaalde werken, Catalogus van de Biblioth. der Maats. van Nederl. Letterk., D. I. bl. 241. D. I. b. bl. 53. D. II. bl. 528. [Johan Bara] BARA (Johan), gaveur. Zie BARRA (Johan). [Laurens Baratta Romanus] BARATTA ROMANUS (Laurens) werd in 1629 in het Schilders-Collegie te Utrecht als Meester ontvangen, en vereerde als kunstproef aan het St. Hiobs-Gasthuis aldaar een landschap met beelden gestoffeerd. De bijnaam Romanus schijnt hij ontleend te hebben van eenen togt, welke hij misschien naar Rome gedaan heeft. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. I. bl. 38 en 39; Immerzeel, Levens der Kunstsch. [Johannes Barbas] BARBAS (Johannes) werd in 1738 Predikant bij de Hervormden te Blarikum-en-Laren; daar werd hij in 1774 Emeritus, en overleed te Leiden den 5 Februarij 1781 in den ouderdom van ruim 67 jaren en 8 maanden. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij heeft in het licht gezonden: Het Koninglyk bevel van Joas den Koning van Juda, om Geld in zekere Offerkiste te vergaderen, tot verbetering des Tempels, gehoorzaamt van zijne Onderdaanen; toegepast op de Resolutie van Hun Ed Groot Mog. de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland, van den 12. Sept. 1747, om een vrywillige Gifte of de 50ste Penning op te brengen, tot nut van het Gemeene Land, over 2 Chronyken XXIV. vs. 8, 9 en 10. Amst. 1749, 4o. Samuels Steen, opgericht tusschen Mizpa en Sen, tot gedachtenisse van des Heeren hulpe aan hem en Israël beweezen, zoo in de Verlossinge uyt de macht der Vyanden, als in het wedergeven van de van hunne genoome Steden, en het maken van Vrede, of Leerreden over 1 Sam. VII. vs. 12, 13 en 14, op den Algemeene Dank- en Bededag den 11 Juny 1749. Amst. 1749. 4o. Zie J. van Abkoude, Naamr. van Nederd. Bocken, D. I. St. IV. blz. 23. [Abbraham Louis Barbaz] BARBAZ (Abbraham Louis), geboren te Amsterdam, in 1770 en aldaar overleden den 14 Julij 1833, was een Schrijver van den tweeden rang, die sedert 1793 een aantal, meest kleine, werken, zoowel in het Fransch als Nederduitsch, vooral in dichtmaat, schreef, zoo als blijkt uit de volgende lijst van Dicht- en Prozawerken, die van hem zijn in het licht gekomen: Philoctetes op het Eiland Lemnos, trsp. uit het Grieksch van Sofocles, en gevolgd naar het Fransch van de la Harpe. Amsterd. 1793. 8o. De Nieuwsgierige, blsp. Amst. 1793. 8o. Ericia of de Vestaalsche Maagd, trsp. gevolgd naar het Fransch van de Fontanelle, Amst. 1794. 8o. De Vrede, dichtstuk. Amst. 1794. gr. 8o. De Gelijkheid, blsp. Amst. 1795. 8o. Vaderlandsche lierzangen op de omwenteling in den jare 1795. Amst. 1795. gr. 8o. De tempel der Vrijheid, in drie zangen. Amst. 1796. gr. 8o. De Soyten, trspl. gevolgd naar het Fransch van de Voltaire. Amst. 1796. 8o. Agathokles, trspl. grootendeels gevolgd naar het Fransch van de Voltaire. Amst. 1718 (98?). Elmire de Vilarez, trspl. Amst. 1799. Lierzang op de landing en den aftogt der Engelschen en Russen in 1799. Amst. 1799. gr. 8o. Washingtons overgang ter onsterfelijkheid, lofzang. Amsterd. 1800. gr. 8o. Herzilia, trspl. Amst. 1800. 8o. Makin of de ontdekking van Madera, tnsp. Amst. 1800. 8o. Andromaché, trsp. gevolgd naar het Fransch van Racine. Amst. 1800. 8o. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Mithridates, trsp. naar het Fransch van Racine. Amst. 1800. 8o. Ofis, trsp. gevolgd naar het Fransch van le Mercier. Amsterd. 1800. 8o. Ifigenia in Aulis, trsp., gevolgd naar het Fransch van Racine. Amst. 1800. 8o. Barnewel, tnsp. uit het Engelsch getrokken door de la Harpe en gevolgd naar het Fransch. Amst. 1800. 8o. De Poëet of de Rijmdrift, blsp. gevolgd naar het Fransch van Piron. Amst. 1801. 8o. De Huwelijksliefde of de ware Grootheid, tnsp. Amst. 1808. 8o. Farsalia, I-VII zangen, naar Lucanus, door la Harpe. Amst. 1801. gr. 8o. Fabelen en Vertelsels. Amst. 1802. 2 dn. gr. 8o. De triömf van den Poëet of de Verrassing, blsp. Amst. 1801. 8o. De Jaargetijden, dichtstuk, naar het Fransch van Saint-Lambert. Amst. 1802. gr. 8o. Blanka en Montcassin of de Venetianen, trsp. gevolgd naar het Fransch van Arnault. Amst. 1802. 8o. Aan Bonaparte, bij gelegenheid van den Algemeenen Vrede. Fransch en Hollandsch. Amst. 1802. gr. 8o. Edipus, trsp. gevolgd naar het Fransch van de Voltaire. Amst. 1803. 8o. De mensch, naakt en gekleed, dichtstuk. Utr. 1803. 8o. De Wijsgeer, of de edele Menschenhater, tnsp. Rotterd. 1803. 8o. Aan den Heere A. Snoek, wegens het spelen der rol van den Cid in het treurspel van dien naam. Amst. 1803. 8o. Liefde en Pligt, tnsp. uit het Hoogd. van Iffland. Amst. 1804. 8o. De Abderiten of de drift tot het Schouwtooneel, blsp. Rotterd. 1804. 8o. Kosroës, Koning van Perzië, trsp. gevolgd naar het Fransch van le Fèvre. Amst. 1805. 8o. De zegen des menschdoms door de Koepok-Inënting, dichtstuk. Amst. 1805. gr. 8o. Offerande der vrouwen aan de zindelijkheid, dichtstuk. Amst. 1805. 8o. Het Tooneelvermaak, hekeldicht. Amst. 1806. gr. 8o. Tweede druk, Amst. 1825. Ode à l'honneur de Napoleon et de l'armée Française. Amst. 1806. 8o. De zelfde in het Nederduitsch. Campagne des trois Empereurs, poëme. Français et Hollandais. Amst. 1806. gr. 8o. De Lichtzinnige of de gevaren der Onbedachtzaamheid, blsp. Amst. 1807. 8o. Beschrijving der feestplegtigheid ter verjaring van den Koning van Holland, gevierd op den Koninklijk Hollandschen Schouwburg te Amsterdam in 1807, Fransch en Hollandsch. Amst. 1807. 8o. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam bij nacht beschouwd, boertig dichtstuk. Amst. 1807. gr. 8o. Derde druk, Amst. 1829. Hommage à S.M. Louis Napoléon Roi d'Hollande, Français et Hollandais. Amst. 1808. 8o. De waardigheid der Hollandsche Natie in tegenspoed, met betrekking tot Kunsten, Wetenschappen en Fraaije Letteren, dichtstuk. Utr. 1808. gr. 8o. De oorlog om twee letters, boertig heldendicht. Amst. 1809 gr. 8o. De Tooneeldichtkunst, in zes zangen. Amst. 1810. gr. 8o. 's Werelds Bedrog of het Zedelijk Blanketsel, hekeldicht. Amst. 1810. gr. 8o. Brief aan Mr. J. Meerman over de onbeschaamdheid der naamlooze recensenten. Amst. 1810. gr. 8o. Lierzang aan het Tooneelminnend gezelschap ter spreukvoerende Amicitia; uitgesproken door J.G. van Beulingen, den 30 van Wintermaand 1810. Amst. 8o. Mengelwerken in Nederduitsche en Fransche verzen. Amst. 1810. Overzigt van den Amsterdamschen Schouwburg. Amst. Nieuwe Tooneelpoezy. Amst. 1812. 4 dn. gr. 8o. Rhadamistus en Zenobia, trsp. gevolgd naar het Fransch van Crebillon. Amst. 1812. 8o. De Bediller, blsp. Amst. 1812. Sigismundus of het Leven is een Droom, trsp. Amst. 1812. Helena, of de oorsprong des Trojaanschen krijgs, trsp. Amst. 1814. 8o. De Algemeene Vrede, oorsprong van Nederlands geluk. lierdicht. Amst. 1814. 8o. Toneelparodiën, of hekelspellen. Amst. 1816. 2 dn. 8o. Overzigt van den staat des Schouwburgs in ons Vaderland. Amst. 1816. gr. 8o. Wandeling langs den IJkant te Amsterdam, dichtm. tafereel. Amst. 1816. gr. 8o. met een plaatje, 2de druk 1828. Nieuwe Fabelen. Amst. 1816. gr. 8o. Don Louis de Vargas, of de Edele wreker, trsp. Amst. 1816. 8o. Thèatre Français. Amst. 1817. 8o. De Logenaar, blsp. Amst. 1818. 8o. Het Feest van Thalia. Amst. 1818. gr. 8o. Dichterlijke Bloemhof. Amst. 1818. gr. 8o. Omar, Koning van Grenada, trsp. Amst. 1819. 8o. Saul, eerste Koning van Israël, trsp. Amst. 1819. 8o. De Henriade, in Nederduitsche versen gebragt. Amst. 1820. 8o. Hulde aan het Opperwezen, Fr. en Holl. Amst. 1820. gr. 8o. Isménor ou la Vengeance, tragédie. Amst. 1820. 8o. Vergelijking der Nederduitsche en Fransche talen, met betrekking tot de fraaije letteren. Amst. 1821. gr. 8o. Lof van Neêrlands burgerstand, dichtstuk. Amst. 1821. gr. 8o. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Weelde en Verval, of Amsteldamsch Parijs, hekeldicht. Amst. 1825. 8o. Apollo of de Geestenoorlog, hekeldicht in 12 zangen. Amst. 1825. gr. 8o. Levensschets van den beroemden treurspeler Talma, meerendeels naar het Fransch van Moreau, waarachter een dichtstuk van den Overzetter. Amst. 1826. 8o. Lijkplegtigheid van Talma te Parijs 21 October 1826, Amst. 1826. 8o. Gedenkzuil voor Neêrlands grootste Tooneelkunstenaresse, Wattier Ziesenis, aan derzelver nagedachtenis toegewijd. Amst. 1827. 8o. Mas-Aniello, of Napels in de war, boertig heldendicht, in tien zangen. Amst. 1828. gr. 8o. Gedenkzuil voor A. Snoek. Amst. 1828. gr. 8o. met portr. Ernst en boert of verzameling van losse dichtstukjes. Amst. 1830. gr. 8o. Ook heeft hij met P.G. Witsen Geysbeek uitgegeven: De Fabelen en Vertelsels van Florian gevolgd. Amst. 1795. 2 dn. met portr. Barbaz, die gedurende een aantal jaren, van zijne dichtpen bestaan moest, heeft, zoo als men ligt bevroeden kan, heel wat middelmatigs geleverd, maar toch ook veel, dat niet van geest ontbloot is, en men mag veronderstellen, dat indien de omstandigheden hem niet gedrongen hadden, om zoo veel te schrijven, hetgeen hij schreef van betere gehalte zou geweest zijn. Zie Algem. Konst- en Letterbode 1833. D. II. bl. 34; Aanh. op het Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis; Woordenb. der Nederl. Dichters ten vervolge op Witsen Geysbeek; (van Cleef) Alphab. Naaml. van Boeken en Suppl.; Catalogus van de Biblioth. der Maats. van Nederl. Letterk., D. I. b. bl. 13, 14 en 53. D. II. bl. 287, 545 en 546. [Paulus Barbette] BARBETTE (Paulus), was in den zeventiende eeuw Geneesheer en Heelmeester te Amsterdam. Hij volgde het stelsel van de le Boë, die alle ziekten alleen met zweeten wilde genezen en algemeen het laten afkeurde. Zijne vrij talrijke werken werden eerst wel ontvangen en bijna in alle talen overgezet, doch zijn thans geheel vergeten. Manget heeft ze allen bijeen verzameld uitgegeven, onder den titel: Opera omnia medica et chirurgica, notis et observationibus etc. Genève 1682 4o. 1688, 1704 4o., Rome 1682; in het Hollandsch Amst. 1688 8o.; in het Italiaansch Bol. 1682 8o.; in het Hoogduitsch Leipzig 1718 8o. Zie Biogr. Nation; Biogr. Univers. [Jean Barbeyrac] BARBEYRAC (Jean), geboren te Beziers in Frankrijk den 15 Maart 1671, waar zijn vader Hervormd Predikant was, moest, na de intrekking van het edikt van Nantes, met dezen in 1686 zijn {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderland verlaten. De vader vestigde zich te Lausanne en Jeau begaf zich in het volgende jaar naar Berlijn, waar hij een aanvang maakte met in het Fransch Collegie de fraaije letteren te onderwijzen. Aanvankelijk had hij het voornemen zich in de Godgeleerdheid te oefenen, doch later zag hij hier van af en legde zich op de Regtsgeleerdheid toe. In 1710 tot Hoogleeraar in de Regten en Geschiedenis te Lausanne beroepen, bleef hij aldaar zeven jaren, gedurende welke tijd hij er driemalen de waardigheid van Rector bekleedde. In 1713 werd hij tot lid van het koninklijk genootschap te Berlijn benoemd en in 1717 tot Hoogleeraar in het Regt der Natuur aan de Hoogeschool te Groningen, in welke betrekking hij met eenen voorbeeldeloozen ijver is werkzaam geweest tot op zijne dood, welke voorviel in 1744. Hij was een zeer geleerd man, maar de onnaauwkeurigheid en dorheid van zijnen stijl, maken dat men weinig behagen vindt in het lezen van zijne, anders zeer verdienstelijke, werken, zijnde, behalve onderscheidene akademische redevoeringen, zoo te Genève en te Lausanne, als te Amsterdam en te Groningen uitgegeven: Le droit de la nature et des gens, traduit du Latin de Puffendorf, Amst. 1706. 4o. met eene voorrede en aanteekeningen herdrukt in 1712 en 1734. Bij den laatsten druk zijn de Akademische redevoeringen gevoegd, door Barbeyrae in 1717 te Lausanne en in 1721 te Groningen gehouden: Les devoirs de l'homme et du Citoyen, Amst. 1707 8o. zijnde uittreksels uit Puffendorf. De vijlde druk kwam in 1735 uit. Traité du jeu etc. Amst. 1709, herdrukt 1737 3 tom. 8o. Discours sur la nature du sort, 1714, herdrukt 1735. Discours sur l'utilité des sciences et des lettres, Amst. et Genève 1714 en ten derde male gedrukt in 1731. Sermons de Mr. Tillotson, traduits de l'Anglais, Amst. 1708-1715 5 vol. 8o. Discours sur la permission des loix, Amst. 1715. Discours sur la benefice des loix, Amst. 1716. Le droit de la Guerre et de la Paix par IIugues Grotius, avec les notes de l'auteur même et des nouvelles du traducteur, Amst. 1719 8o., tweede druk 1724, derde vermeerderde druk 1729 twee deelen 4o., vierde druk 1735 en vijfde druk Leyden 1759. Defense du droit de la Compagnie des Indes Hollandaise contre la nouvelle prétentions des habitans des Pays-Bas-Autrichiens, Amst. 1725. 4o. Traité de la morale des pères de l'Eglise, où, en defendant un article de la Préface sur Puffendorff, contre l'Apologie de la morale des Pères du Ceillier, Réligieux Benedictin, on fait diverses reflexions sur plusieurs matières. Amst. 1728. Recueil de Discours sur diverses matiéres importantes, traduits ou composés par lui, avec l'Eloge Historique de Mr. Noodt, Amst. 1731. 2 vol. 8o. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Discours, traduit du Latin de Mr. J.W. Hector sur la juste défense de l'honneur, où l'on traite en particulier des Duels, Amst. 1731. Histoire des anciens traités, ou Recueil historique et chronologique des Traités répandus dans les Auteurs Grecs et Latins et autres Monumens de l'Antiquité, depuis les tems, les plus réculés jusques à l'Empereur Charlemaque, in het eerste deel van het Supplement au Corps Diplomatique de Dumont, Amst. 1739 fol. Traité Philosophique des Loix naturelles par Richard Cumberland, traduit du Latin, Amst. 1744 4o. Voorts zijn nog eenige brieven van Barbeyrac, na zijn overlijden uitgegeven door Puttman. Ook had hij het oogmerk om Juvenalis uit te geven, maar werd daarin door den dood verhinderd. Zie Saxe, Onomast. lit. Pars VI. p. 99 en 100 Anal. p. 637; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande bl. 326; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens. D. II. bl. 315 en 316, D. III. bl. 185-188; Biogr. Univ. [Jan Jakob Graaf van Barbiano] BARBIANO (Jan Jakob Graaf van), Belgiojoso, Cunio en Lugo, in het jaar 1565 geboren, was een zoon van Ludovicus van Barbiano, Kommandant te Navarre, en behoort tot die krijgshaftige Edellieden, welke men destijds op alle oorlogstooneelen vond, en die nog aan de dolende Ridders der Middeleeuwen doet denken. Al vroeg werd hij in de wapenen opgekweekt, trad reeds in zijn vijftiende jaar in Spaansche dienst, in den oorlog tegen Antonius, Koning van Portugal. Na eenige gedane reizen nam hij in 1588, als vrijwilliger, dienst in de Nederlanden, onder den Hertog van Parma, en werd voor Bergen op Zoom zwaar gekwetst. Hij verzelde dien Hertog naar Frankrijk, tot hulp der Ligue, en werd op dezen togt Generaal der pausselijke troepen; bleef ook, nadat de Hertog van Parma teruggekeerd was, nog eenige tijd bij den Hertog van Maine, hielp Rouaan ontzetten, en trok den Hertog van Savoye te hulp. In 1592 weder in de Nederlanden geroepen, was hij Kapitein over eene compagnie van het Italiaansche regiment van Spinola. In het volgende jaar wierf hij in zijn vaderland eene compagnie karabiniers, aan wier hoofd hij vervolgens eenigen tijd den Koning van Spanje in deze landen diende. Meermalen wordt zijnen naam gemeld, vooral daar de liefde van het krijgsvolk jegens den jongen Graaf hem steeds deed optreden wanneer er eenen opstand te dempen was. Bij de verovering van Kamerijk, in 1594 en de bezorging der ingeslotene stad Dourlens gaf hij uitmuntende blijken zijner dapperheid. In 1596 in Artois tegen de Franschen strijdende, werd hij zwaar in den arm gewond. In den slag bij Nieuwpoort (2 Julij 1600) {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} bevond hij zich met zijne ruiterschaar eenigzins in den rug van het Nederlandsche leger, en zou dit veel afbrenk hebben kunnen doen, indien niet de dappere Ritmeester Marcelis Bax hem te sterk was geweest, en hem geheel had verslagen. Na den slag echter was hij het, die den Staatschen Veldheer belette zijne overwinning door de verovering van Nieuwpoort te voltooijen, van welke stad Barbiano destijds kommandant was. In het volgende jaar Commissaris Generaal der ruiterij geworden, ontzette hij met den Graaf van den Bergh het belegerde 's Hertogenbosch. Bij eene togt naar Roosendaal, in 1602, kommandeerde hij veertien kornetten ruiterij, die te zamen nog geen 600 man sterk waren. In het volgende jaar werd hij door Keizer Rudolf II oponthoden, om diens oorlogen in Hongarijë te helpen voeren. Die Vorst vertrouwde hem de vesting Kaschau, en droeg hem tevens het bevel in Opper-Hongarijë op, alwaar hij in den heginne ook eenige voordeelen op de Turken behaalde. Maar hij behandelde de Protestanten zeer hard, ontnam hen de kerken en sloeg ze daarenboven in eene geldboete. Naderhand drukte hij den adel, en liet drie, die van oproer beschuldigd waren, doodhongeren. Voornamelijk beschuldigde hij den bekenden Stephanus Botschkay, van wien hij eene groote som gelds eischte, welke hij hem hij weigering door executie afperste. Door deze geweldadige handelingen was hij oorzaak, dat in het jaar 1604 vele voorname Hongaren en geheel Zevenbergen van den Keizer afvielen. Hij zelf werd door Botschkay met groot verlies geslagen, verloor Kaschau, en zou zich in de vesting Zips, na eene hevige belegering, aan zijne vijanden hebben moeten overgeven, ware hij niet door Gregorius Basta ontzet. Hierop begaf hij zich naar Praag tot den Keizer, maar geraakte in oneenigheid met den Veldmaarschalk Rusworm, die hem beschuldigde, dat hij hem hij den Keizer belasterde; om welke rede Rusworm Franciscus van Barbiano, broeder van Jan Jakob en Overste in keizerlijke dienst, doodstak. Barbiano dreef die zaak tegen Rusworm zoo sterk, dat deze deswege ter dood veroordeeld werd; maar alzoo Barbiano wegens den afval der Zevenbergers niet wel bij den Keizer gezien was, en daar men oordeelde dat het, uit hoofde van den haat die de Protestanten hem toedroegen, niet raadzaam was hem weder naar Hongarijë te zenden, verzocht hij ontslag uit 's Keizers dienst, en begaf zich weder naar de Nederlanden, waar de Koning van Spanje hem het gebied over de landen tusschen de Sambre en de Maas opdroeg. Nu hield hij zich meest te Luik op, trouwde aldaar eene rijke vrouw, en overleed in 1626, zonder kinderen na te laten. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; (Schuller tot Peursum,) Krijgsbevelhebbers bij Nieuwpoort, bl. 97-99; Biogr. Univers. [Pieter Barbiers] BARBIERS (Pieter), geboren te Amsterdam in 1717, was een zoon van Anthonij Barbiers, een Brabandsch Histo- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} rieschilder, dien hij echter op zijn negende jaar reeds verloor, waardoor hij van zijn onderwijs verstoken was. Daar hij zich insgelijks op de schilderkunst wilde toeleggen en zijne moeder niet gelukkig in de keus van eenen meester was, moest hij zich ter uitbreiding zijner kundigheden voornamelijk bedienen van schetsen, studiën en prenten, welke hem door zijnen vader waren nagelaten. Hij legde zich vooral toe op het waaijerschilderen, waarvan hij eene fabriek oprigtte. Later voegde hij bij de waaijerfabriek die van kamerbehangsels en schilderde daarbij, aangezien hij zeer ervaren was in de doorzigtkunde en niet onbedreven in de bouwen werktuigkunde, tooneelschermen zoo voor de Amsterdamsche, als voor de Rotterdamsche, Haagsche en Leidsche schouwburgen en voor sommige tooneelgezelschappen, waarvan eenige door plaatsnijders zijn in koper gebragt. Nog heeft men van hem eenige kabinetstukken, doch de meeste zijner teekeningen zijn getrokken uit tooneelvoorstellingen. De gezigten van den brand des Amsterdamsche schouwburg, door C. Bogerts gegraveerd, zijn mede door hem geteekend. Bovendien maakte hij onderscheidene tooneelvertooningen voor den brandspiegel waarin hij door zijnen zoon Jan Barbiers, die zich bijzonder op de werktuigkunde had toegelegd, geholpen werd. Ook had hij veel te doen met het maken van sieraden voor buitenplaatsen, die hij met smaak wist te vervaardigen. In zijne snipperuren hield hij zich gedurende eenige jaren, bezig met het zamenstellen van een zeer fraai en kunstig mechanisch tooneel in het klein met zeer vele tooneelveranderingen, kunst- en vliegwerken, zoodat het de bewondering van ieder wegdroeg. Over dit kunststuk gaf hij een boekje uit getiteld: Kort vertoog van het Theatrum artificiosum of kunsttooneel enz., waarachter ook eenige verzen van Barbiers voorkomen. Behalve dit werkje bestaan er nog van hem, doch alleen voor vrienden gedrukt: Rampzalige verandering van menschen in beesten, mitsgaders eene nette en zeldzame beschrijving van het land in hetwelk zulks dagelijks geschied, enz. In dit dichtwerkje, waarachter eenige fabelen van de Fenelon, door Barbiers uit het fransch proza in Nederduitsche dichtmaat overgebragt, gevonden worden, gispt hij op eene aardige zinnebeeldige wijze de menschelijke gebreken. Barbiers, die bovendien niet ongelukkig de muzijk beoefende, was mede ongemeen kundig in de goochelkunst. Bij zoovele talenten voegde hij een zeer beminnelijk karakter zijnde hij bijzonder vrolijk, vriendelijk en gastvrij. Op eene treffende wijze verloor hij zijne echtgenoot, oogenschijnlijk volkomen gezond zijnde, viel zij in 1779, door eene beroerte getroffen plotseling aan zijne zijde neder, was eensklaps doof, stom en blind en overleed vierentwintig uren later. Hij overleefde haar niet lang maar overleed den 7 September 1780. Hij had bij zijne gemelde echtgenoote zes zonen en zeven dochters verwekt, van welke bij zijn overlijden nog vier zonen en drie dochters in leven waren; onder zijne zonen waren {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Bartholomeus Barbiers en Pieter Barbiers Pieterz. die beide volgen. Zijn portret gegraveerd door Marcus, treft men aan in van Eynde en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. II. plaat B. Zie, behalve dat werk, Immerzeel Levens en Werken der Kunsts. [Bartholomeus Barbiers] BARBIERS (Bartholomeus), geboren te Amsterdam in 1740, was de tweede zoon van den voorgaande. Door zijnen vader tot de schilderkunst opgeleid, oefende hij zich in het landschapschilderen, doch werkte met de linkerhand. Ofschoon hij onderscheidene tooneelwerken en dergelijke schilderde, legde hij, die zeer ervaren was in de doorzigtkunde, zich toch meer op het bouwkundig teekenen toe, waarin hij, zoowel als in het zoogenaamde handteekenen, later les gaf. Den 18 Januarij 1808 over-leed hij in zijne geboorteplaats, en liet bij zijne echtgenoote, Johannna Hendrica Kieman, eenen zoon na, die volgt. Zie van Eynden en van der Willigen, Gesehied. der Vaderl. Schilderk. D. III. bl. 300 en 301; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Pieter Barbiers] BARBIERS (Pieter) Bartholomeusz., geboren den 25sten Januarij 1772, te Amsterdam, was een zoon van den voorgaande, en werd door zijnen vader tot de kunst opgeleid. Hij vestigde zich later te Haarlem, waar hij onderwijs gaf in de teekenkunst. In de tijd, die hem van zijne lessen overschoot teekende en schilderde hij landschappen en historiestukken. Meer dan eens werden zijne teekeningen door de Maatschappij Felix Meritis bekroond; zoo behaalde hij in 1804 het accessit op eene Historische teekening, voorstellende, het smeeken om vergiffenis door de weduwe van Oldenbarneveld, bij Prins Maurits voor haren zoon; in 1807 de gouden medaille op eene teekening verbeeldende de moeder van Biton en Cleobis de Godinne Juno smeekende om vergelding voor deze hare zonen wegens hunne moederlievende daad; zijnde het voorttrekken van den wagen, waarop zij was gezeten bij den plegtigen optogt van Argos naar den Tempel van gemelde Godinne; en in 1810 weder de gouden medaille voor eene teekening ten onderwerp hebbende het oogenblik, waarop Pieter Dirkszoon Hasselaar, toen men, den 10 Julij 1573, na de overgave van Haarlem aan de Spanjaarden, zijne broeder in zijne plaats wilde gevangen nemen, deze woorden uitte: ‘zoo gij den Vendrich zoekt, laat dezen los; ik ben het’ (1); terwijl in het jaar 1816 zijne schilderij voorstellende: Den blinden Oedipus, van zijne dochter Antigoné verzeld, rustende in een boschje aan de wraakgodinne geheiligd, wordt door een Atheensch burger bevolen, deze plaats te verlaten, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij hij zich herinnert aan de Godspraak van Apollo aan hem gedaan, betreffende zijn sterfuur, wel den uitgeloofden prijs niet behaalde maar toch op eene vereerende wijze, der tentoonstelling waardig gekeurd werd. In 1824 werd de bijprijs aan zijne schilderij voorstellende: het onderhoud van den Profeet Nathan met den Koning David, wegens het gebeurde met Urias; en wel in den oogenblik dat Nathan, tegen David zegt: ‘Gij zijt die man,’ toegekend. Een gedeelte der bouwvallen van de vermaarde abdij te Rijnsburg werd door Barbiers in 1812, weinig tijd voor het sloopen daarvan, geteekend en door Joannes Pieter Visser Bender in het koper gekragt, ook bestaan er eenige prentjes van zijne hand in aqua tinta manier vervaardigd. Barbiers overleed den 10 September 1837 aan eene beroerte. Bij zijne echtgenoote Maria Geertruida Snabillé, die wij later mede als schilderes zullen aantreffen, liet hij zeven kinderen na, twee zonen, Pieter Barbiers, die volgt, en Willem Frederik Barbiers, geboren 10 September 1815, thans Evangelisch-Luthersch Predikant te Gouda, en vijf dochters, onder welke eene, Maria Geertruida Barbiers, gehuwd met den landschapschilder Pieter de Goeje, mede de kunst beoefent. Het portret van Barbiers vindt men in het Studieprentenboek van J.E. Marcus. Zie Algem. Konst. en Letterb. van 1807, D. II. bl. 301, van 1811, D. I. bl. 11 en 117, van 1817, D. I. bl. 86, van 1824, D. II. bl. 349, van 1837, D. II. bl. 178 en 179; van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schild. D. III. bl. 164 en 165; Immerzeel. Levens en Werken der Kunsts. [Pieter Barbiers] BARBIERS (Pieter) junior, zoon van Pieter Barbiers Bartholomeuszoon en Maria Geertruida Snabillé, geboren te Haarlem den 27 April 1798, genoot zijne eerste opleiding in de teeken- en schilderkunst van zijnen vader. Op een vereerend getuigschrift van de 4e. klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut te Amsterdam, in September 1823 tot Stadsteekenmeester te Zalt-Bommel aangesteld, werd hij reeds het volgende jaar in de zelfde betrekking naar Kampen beroepen. In 1826 volgde zijne aanstelling als Leeraar aan de Koninklijke School voor Beeldende Kunsten te 's Hertogenbosch, alwaar bij tot 1846 den bloei dier school door zijn grondig onderwijs merkbaar bevorderde en zich de beste getuigenissen verwierf. Op onderscheidene tentoonstellingen vond men werk van zijne hand, ofschoon hij zich later meer met de lithographische kunst bezig hield. Behoefte aan meerdere rust deed hem in 1846 van zijne betrekking afzien; toen begaf hij zich naar Zwolle alwaar hij den 29 November 1848 overleed. Den 18 September 1838 was hij in den echt getreden met Amelia Wilhelmina Maria Agnes Meijerink, dochter van den Weleerwaarden Heer Meijerink, Predikant te Kamperveen, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} bij wie hij geene kinderen naliet. In de schoolzaal te 's Hertogenbosch is op eene schilderij voorstellende het toenmalig bestuur dier school een zeer welgelijkend portret van hem aanwezig. Zie Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts.; uit de familiepapieren aangevuld. [Pieter Barbiers] BARBIERS (Pieter) Pietebsz., geboren te Amsterdam, den 26 October 1749, een zoon van Pieter Barbiers Anthonijz., werd door zijnen vader tot de kunst opgeleid en is een zeer verdienstelijk landschapschilder geworden. Ook heeft men van hem fraaije behangselof zaalstukken. De onderwerpen van zijn penseel en zijne teekenpen zijn veelal heuvelachtige en boomrijke Geldersche landschappen of schilderachtige gezigten in den omtrek van Haarlem. Deze landschappen zijn doorgaans bevallig gestoffeerd met landlieden en vee bij eene schuur, eene beek, eene boerenwoning of een dorp. Een aantal kunstenaars hebben zich onder zijne leiding gevormd, onder anderen de Heeren Johannes Jelgerhuis Rsz., Jan Hulswit, Carel Lodewijk Hansen, Abraham Johannes Ruytenschildt en D. Kerkhoff. Barbiers bereikte eenen zeldzamen ouderdom en overleed in 1842. Hij had eenen zoon, die het zelfde vak als zijnen vader beoefende, zie hieronder. Het afbeeldsel van Barbiers wordt gevonden bij Immerzeel, Levens en werken der Kunstsch., D. I. bl. 29. Zie voorts: van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. schild., bl. 49 en 50. [Bartholomeus Barbiers] BARBIERS (Bartholomeus) geboren te Amsterdam, in 1784, was een zoon van den voorgaande, die hem tot de kunst opleidde, en onder wien hij ongemene vorderingen maakte, zoo dat men groote verwachting van hem koesterde, doch hij overleed in jeugdige ouderdom den 28 April 1816. Er bestaan van hem fraaije landschapsteekeningen. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. schilderk. bl. 50. [Johannes Barbonus] BARBONUS (Johannes) verjaarde Frederik Hendrik in het jaar 1641 met LVII Morale Sinne-Beelden enz. makende alsoo uytdruckende ende begrijpende het getal deser Sinne-Beelden, het getal sijner jaren. Dit werkje is met aardige plaatjes versierd, door Latijnsche zinspreuken en Nederduitsche versjes verklaard en door historische aanteekeningen opgehelderd. Zie Witsen Geysbeck, Woordenb. der Dichters. [Aernt Barck] BARCK (Aernt) was een der Teekenaars van het Verbond der Edelen, en komt voor onder de Geldersche en Hollandsche Bondgenooten. Zie Te Water, Hist. van het Verb. der Edelen, St. II. bl. 181 en 182. [Johannes Koenraad Barckhausen] BARCKHAUSEN (Johannes Koenraad) werd in 1666 te Horn, in het graafschap Lippe, geboren. Hij beoefende de Schei- en {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Kruidmengkunde, en deed tot uitbreiding zijner kennis eene reis door een gedeelte van Europa, waarna hij in 1703 te Utrecht tot Hoogleeraar in de Scheikunde werd aangesteld. Hij vervulde deze betrekking met veel roem tot aan zijnen dood, welke in 1723 plaats had, en vermaakte aan de stads-bibliotheek eene uitgelezene verzameling van boeken over de kruidkunde en over verschillende deelen der natuurlijke historie. Zijne schriften zijn: Synopsis pharmaceutica, Utr. 1696, 8o. Elementa Chemiae, ibid. 1703, 8o. De medicinae Origine et progressu, 1723, 4o. Collectanea medicinae practicae, 1715. Zie Feller, Biogr. Universelle. [Robert Barclay] BARCLAY (Robert), een Schot in Nederlandsche dienst, was tot in 1595 Luitenant bij de eigen kompagnie van den Kolonel Murray, doch bekwam in October 1597 de kompagnie van Kapitein Egger, die voor Bredevoort aan zijne wonden overleden was. Hij werd in den slag bij Nieuwpoort, waar hij zich dapper gekweten had, krijgsgevangen gemaakt en daarna vermoord. Zie (Schuller tot Peursum) Krijgsbevelhebbers bij Nieuwpoort, bl. 72. [Willem Dirckszoon Bardes] BARDES (Willem Dirckszoon), een zoon van Dirk Bardes en Diewer Walig, was oud Schepen te Amsterdam, toen hij in 1542, ofschoon door sommigen van lutherij verdacht, op aanprijzing van den Burgemeester Hendrik Dirkzoon, tot Schout werd aangesteld. Acht jaren had hij het schoutambt bekleed, tot genoegen der Regering, toen hij, of om te minder af te hangen van zijns gelijken en zijn ambt op vasten voet te behouden, of om andere redenen, ten hove te weeg bragt, dat de Landvoogdes, vrouw Maria, de 20000 guldens, door de stad op het schoutambt geschoten, afloste, en hem Schout maakte van 's Keizers wege. Van toen af, veranderde de gunst der wethouderschap te hemwaarts in afkeer en nijd. Men gaf hem na, dat hij de geheimen der stad, met name hun veinzen van armoede, om met geene leeningen gekweld te zijn, ten hove openbaarde. Niemand nogthans was meer op den Schout verbitterd, dan Hendrik Dirkzoon, die hem eerst bevorderd had, en wien zijn gezag nu meest tegen de borst was, omdat er zijn eigen meest door geknakt werd. Ja, de twist liep zoo hevig, dat de burgerij tusschen hen partij koos en de factienamen van Schoutisten en Hendrik Dirkisten er uit ontstonden. Hendrik Dirkszoon smeedde dan, zoo als sedert geregtelijk getuigd is, een zoo hatelijk stuk, dat er hier te lande, zelden de weêrgade van gezien is. Floris Egbertszoon, Kettermeester en Onderpastoor der Oude kerk, op zijne zijde gekregen hebbende, won hij getuigenissen tegen den Schout in, behelzende, dat deze en zijne vrouw herdoopt waren; eene vergadering van Herdoopers ten hunnen huize gehouden, en anderen bijgewoond hadden. Deze {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} getuigenissen werden afgelegd door Fij Hermans van Zwolle, in de wandeling Gele Fij genaamd, een arm wijf, zich generende met het bespieden en beklappen van hen, die verboden vergaderingen bijwoonden; Volkje Willems, eene vrouw van gelijken stempel; Kornelis Maatszoon Zwart, Notaris, en Adriaan Janszoon, slijper. De Pastoor schreef den inhoud van hun getuigenis over aan Ruard Tapper, Opper-Inquisiteur te Leuven. Doch dit was alles zoo stil niet geschied, of de Schout had er de lucht van gekregen, en zich terstond bij de Landvoogdes vervoegd, klagende, dat men hem met laster zocht te bezwaren. Ook verwierf hij, dat er gemagtigden naar Amsterdam werden gezonden, die, de getuigen onderzocht hebbende, zich bijna overtuigd hielden, dat hunne verklaringen valsch waren. Sedert werd de zaak het Hof van Holland aanbevolen, dat gemagtigden stelde, om die nader te onderzoeken. In het jaar 1554 werden Volkje en Fij, in stilte naar 's Gravenhage gevoerd, en gevangen gezet. Men ondervraagde ze hier, naar het herdoopen van den Schout, hetwelk zij verklaarden gezien te hebben, staande op een bankje voor de glazen van zekeren koepel buiten de stad, welke Bardes in huur had. Hierna kwamen er gemagtigden van het hof naar Amsterdam, om de gelegenheid van dezen koepel te onderzoeken; een dier gemagtigden, op het bankje tredende, en bevindende dat zijn arm te kort was om bij het glas te reiken, zeide tot den Schout dat zijne zaken behouden waren; zonder hem verdere opening te geven. Nu liep het nog twee jaren aan, eer de andere medepligtigen, met name Hendrik Dirkszoon en de Pastoor gevat en naar 's Gravenhage gebragt werden; de laatste werd aangegrepen, terwijl hij voor het outaar stond en in zijn priesterlijk gewaad vervoerd. De getuigen bekenden na lang zitten eindelijk schuld, en dat zij door den Burgemeester en den Pastoor omgekocht waren, om den Schout valsch te betichten. Toen deed het geregt zijnen pligt, de Notaris werd van zijn ambt ontzet, en Adriaan Janszoon, die onder verandering van naam wel drie verklaringen had afgelegd, de een op den naam van Adriaan Slijper, de tweede op die van Adriaan Waker en de derde op Adriaan Janszoon, gegeeseld, en beide het land uitgebannen. De Pastoor moest bekennen, dat bij op eene roekelooze wijze, en zonder grond, ten nadeele van den Schout aan Ruard Tapper geschreven had. Dan met Fij liep het zoo gemakkelijk niet af, haar werd de tong uit den hals getarnd, voorts werd zij geworgd, geblakerd, en naar het galgeveld gevoerd, blijvende tot den laatsten oogenblik toe staande houden, dat zij door Hendrik Dirkszoon en den Pastoor verleid was, met verzoek dat men den Schout voor haar om vergeving zou vragen; dit vonnis werd den 3den Mei 1561 ten uitvoer gebragt, Volkje was intusschen in de gevangenis overleden. De Burgemeester, die gezorgd had, dat men hem niets bewijzen kon, werd onder borgtogt van 40,000 ponden, geslaakt, en vermogt later zooveel, dat hij in de jaren {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} 1563 en 1564 weder tot Burgemeester verkoren werd. Daar het schoutambt toen andermaal aan de stad verpand was, werd Bardes in 1566 daarvan verlaten; sedert beschuldigd de hand gehad te hebben in de opschudding van dat jaar, werd hij voor den Raad der beroerten gedagvaard, strengelijk gepijnigd, doch zuiver geschouwd. Daarna de Staatsche partij tegen den Spanjaard gekozen hebbende, werden zijne goederen, meest onder Amsterdam gelegen, hetwelk lang Spaansch bleef, verbeurd verklaard. Alle smarten had hij manmoedig doorgeworsteld, doch het lijden van armoede op zijnen ouden dag deed hem bezwijken; hij verloor eerst de gezondheid en naderhand het verstand, en bragt het overige zijner dagen te Delft door, alwaar hij in 1568 in zulk eenen deerniswaardigen toestand zijn leven eindigde, dat het den Prins van Oranje tranen kestte. Zie Hooft, Neederl. Histor., bl. 56-62; Brandt, Hist. der Reform., D. I. bl. 247 en volg.; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. V. bl. 411-416; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 57 en 59. D. II. bl. 561. [Willem Bardes] BARDES (Willem), een zoon van den voorgaande, was zeer ijverig werkzaam voor de Hervorming, niettegenstaande de gestrengheid, waarmede zijn vader om het begunstigen en aankleven van die partij, vervolgd was. Hij was Stedehouder van Sonoy in Noord-Holland en hielp, als zoodanig in 1574 Purmerende, waar men eenen aanval van de Spanjaarden vreesde, bezetten. Zoo zeer was hij in het Noorder-Kwartier in aanzien, dat de Regering van Alkmaar hem, den 16 December van dat zelfde jaar, verleende, zoo hij te Alkmaar wilde komen wonen ‘Exemptie van alle Officiën van de Magistraat of anders van Schutterye en andere burgerlijke lasten, van contributie van Sluysgeld, Loogering van Soldaten, en dat hy ten allen tyden met zyne familie en goederen vry zoude mogen vertrekken daer het hem goeddacht.’ In 1578 behoorde hij onder de ballingen, die zich toen weder in Amsterdam bevonden. Twee dagen voor de groote omkeering in Amsterdam, voorgevallen op den 26sten Mei van gemeld jaar, schreef hij aan Sonoy, dat hij zijn volk moest gereed houden, om op het eerste bevel van de Staten van Holland te kunnen optrekken; ook ontbood hij eenen schootvrijen helm en rondas, ten zijnen gebruik, blijks genoeg, dat hij iets geweldigs in den zin had. Toen de omwenteling naar wensch gelukt, en de Regeerders, die de inwoners dus lang gekweld hadden, ter stad uitgeleid waren, was Mr. Willem Bardes een van degenen, welke tot Burgemeester en Raad aangesteld werden. In 1579 werd hij als Gelastigde van de Staten van Holland naar Weesp gezonden, om aldaar de rust te herstellen, die door eenige Roomschgezinden in het storen van de Hervormde Godsdienst, met kennis of door aandrijven van sommigen uit de Regering, verbroken was; hij zette zeven leden uit de Vroedschap, en drie hunner, nevens den Secretaris en den ouden {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Pastoor, uit de stad hebbende doen leiden, was de rust aldaar hersteld, In het jaar 1586, verzette hij zich mannelijk tegen de oogmerken van Leicester, die op raad van Jakob Reingoud, Heer van Kouwenberge, straffen en vorderingen ten laste der kooplieden wilde invoeren, ofschoon het den naam had, dat die straffen alleen zouden dienen tegen de lorrendraijers, zijnde zoodanige lieden, die tegen de plakkaten, en onaangezien de borgtogten bij hen gesteld, den vijand toevoerden. Niet minder ijverde hij tegen het oprigten der kamer van geldmiddelen, van welke Reingoud hoopte Thesaurier te worden. Hij toonde op eene vrijmoedige wijze, dat Leicester geen magt had, om, zonder kennis der Algemeene Staten, zoodanig eene kamer op te rigten. Toen deze zaak op nieuw voor den Raad gebragt was, werd het straffen der lorrendraaijers door ieder redelijk gekeurd, alleenlijk gaf Bardes in bedenking, of het zonder gevaar van oproer te doen ware; doch over het oprigten eener kamer van geldmiddelen merkte hij bij herhaling aan, dat alle nieuwigheid ongemak baarde, en dat hij er zoo veel niet uit te halen zag. In het voorbijgaan liet hij iets merken van de klagten, die hem en zijne ambtgenooten uit Holland gedaan waren, over het dringen van vreemdelingen in de regering, waarover Leicester zeer verstoord werd. Bardes verzocht, dat men zijne woorden, als spruitende uit zucht tot voorstand van 's lands vrijheden, ten goede nemen wilde; waarop de Graaf hernam: ‘dat de woorden goed, maar de werken gering waren.’ Maar met dit stribbelen tegen 's Graven welbehagen werd niets gevorderd; de kamer werd opgerigt en Reingoud Thesaurier gemaakt. In 1587 reisde Bardes naar Friesland en stilde er eenige onlusten, en in 1588 zond de Raad van State hem naar Medemblik, ten einde die stad over te halen om de zijde des Prinsen van Oranje te kiezen, doch deze poging was vruchteloos. Het ambt van Burgemeester en Raad heeft Bardes te Amsterdam verscheidene malen bekleed; en hij overleed in het jaar 1601, nalatende eenen zoon, insgelijks Willem Bardes genaamd, aan wien de Staten van Holland, in 1603, eene rente van 200 ponden 's jaars toeleiden, wegens 3200 ponden, die zijn grootvader, bij zijne laafste Schouts-rekening, van de stad Amsterdam nog te vorderen had. Zie Hooft, Vervolg der Neederl. Hist., bl. 163 en volg., Bor, Nederl. Oorl., B. VI. en volg.; Balen, Beschr. van Dordrecht, bl. 353; Velius, Chronyk van Hoorn, bl. 427; Brandt en Centen, Hist. van Enkhuisen, bl. 154; Boomkamp, Alkmaar, bl. 184 en volg.; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VII. bl. 205 en volg.; D. VIII. bl. 157 en volg.; (Beauforl), het Leven van Willem I, D. III. bl. 173-175; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Ferdinand de la Bare of Barre] BARE of BARRE (Ferdinand de la), Ridder, Heer van Mouseron, eene heerlijkheid in Vlaanderen, van Fresnoy, Ath enz., een man van aanzienlijken huize, stond reeds in groot aanzien bij {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Keizer Karel V, door wien hij in 1543 tot Souverein-Bailju te Gent werd aangesteld. Hij was ook Kamerheer eerst bij dien Vorst en daarna bij diens zoon Filips II. In 1577 was hij een der onderteekenaars van de Unie van Brussel, die zich verhonden tot tegenstand aan het verblijf der Spanjaarden hier te lande, maar tevens tot bescherming der Roomsche godsdienst. Als Roomschgezinde stak hij de Prinsgezinde partij in het oog, en werd daarom den 28 October 1577 te Gent met den Hertog van Aerschot door Imbyse en Rythove gevangen genomen. Weder in vrijheid gesteld zijnde, overleed hij kort daarna Zijne eenige erlgename was Louise de la Bare, die, door haar huwelijk met Antonie van Liedekercke, de uitgestrekte goederen van haar geslacht tot het huis van Liedekercke overbragt. Zie de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 75 en 76; Groen van Prinsterer, Archives de la Maison d'Orange, Tom. VI. p. 40 et suiv. [Albertus Baren] BAREN (Albertus), zestiende Kommandeur der Duitsche Orde en Pastoor in de St. Pieters-Kerk te Leiden, bekleedde die waardigheid in het jaar 1479, juist toen Leiden en de meeste Hollandsche steden door de partijschappen der Hoekschen en Kabeljaauwschen zoo zeer verontrust werden. Na zijn ambt gedurende 31 jaren met roem en voorzigtigheid te hebben waargenomen, is hij in 1504 overleden. Zie Feller, Biogr. Universelle. [Doove Barend] BAREND (Doove). Zie DIRKSZ. (Barend). [Johan Barenda] BARENDA (Johan) of Barnenda, Bouwmeester te Groningen, werd in het jaar 1569 - toen Karel Quarre, Ridder en Raad in het Hof van Braband, uit Friesland naar Groningen gekomen was, om hen, die de kerken geplunderd hadden op te zoeken en te straffen - met de stadsmetselaars en timmerlieden, in verzekering genomen en in de gevangenis geworpen, omdat zij, op bevel van de Overheid, de Broerkerk voor de Hervormden van beelden gezuiverd hadden. Daarop werd een eisch des doods tegen hem ingesteld, doch zij beriepen zich op de Regering, die hun niet alleen dit bevolen, maar hen ook uit de stadskas daarvoor beloond had. Bor verhaalt, dat Burgemeesteren en Raad, uit vrees dit ontkenden, hetwelk zij daarom te gemakkelijker doen konden, omdat zij gezorgd hadden, dat de gemelde belooning door den Stads-Rentmeester onder eenen anderen naam was te boek gezet. Dit is echter niet waarschijnlijk, zóó omdat andere gelijktijdige schrijvers het niet hebben opgeteekend, als ook omdat de Groninger ballingen in hun verzoekschrift te Spiers er niets van melden, hetgeen zij zeker niet zouden verzuimd hebben. De gevangen Bouwmeester ontkwam met twee andere arbeiders uit de gevangenis en vlugtte buiten lands. Van zijne verdere lotgevallen vindt men niet geboekt. Zie Bor, Nederl. Oorlogh., B. V, bl. 263 (193); Brucherus, Geschied, der Kerkherv. in de prov. Groningen, bl. 161 en 162; Tegenw. Staat van Stad en Lande, D. I. bl. 304. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacob Barenden] BARENDEN (Jacob) of Barentz, was Kapitein bij de dappere bezetting van Haarlem, toen die stad door de Spanjaarden in 1573 belegerd was. Hij werd met meerdere manhafte verdedigers dier stad, nadat deze aan de Spanjaarden was overgegaan, gevangen genomen, en overleed in den kerker. Zie Bor, Nederl. Oorloghen, B. VI. bl. 443 (325). [Dirk Barends] BARENDS (Dirk). Zie BARENDSEN (Dirk). [Barend Barends] BARENDS (Barend) of Barend Barentsz, geboortig van Kampen, had zich bij de Geuzen-Vrijbuiters gevoegd, en werd den 26 Januarij 1572 te Enkhuizen, dat toen de Spaansche zijde hield, onthoofd, omdat hij zich in zeerooverij en andere geweldenarij had te buiten gegaan en in den zin had zich naar Emden te begeven en den Prins van Oranje te dienen. Zie Brandt en Centen, Historie van Enkhuisen, D. I. bl. 106; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Willem Barends] BARENDS (Willem). Zie BARENDSZ (Willem). [Jan Barendse] BARENDSE (Jan), bijgenaamd Jan de Lapper, gehoortig van Haarlem, was bootsman op een der schepen, welke onder Maarten Harpertsz Tromp, in den eersten Engelschen oorlog, de Britten bevochten. Zijn Kapitein, den vijand voor zich ziende, wilde den steven wenden, doch sneuvelde, even als zijn Luitenant; hierop liet het scheepsvolk den moed zakken en wilde zich aan den vijand overgeven, doch Barendse, vat een lontstok en bedreigt hen, zoo zij van overgave reppen, den brand in het kruid te steken. Nu neemt hij het bevel op zich, en stelt zich zoo dapper te weer, dat het eerste Engelsche schip dat op hem afkomt, naast hem zinkt; terwijl een tweede door hem reddeloos wordt geschoten. Nadat de strijd geëindigd was, seinde Tromp de Kapiteins bij hem aan boord, en was niet weinig verwonderd ook onzen Bootsman met eene sloep te zien opdagen, doch naauwelijks had de Vlootvoogd de toedragt der zaak vernomen, of hij vergunde Barendse zitting nevens de andere Scheepsbevelhebbers. Nadat de vloot was binnen gevallen, werd Barendse voor zijnen betoonden moed door 's Lands Staten vereerd met eenen gedenkpenning, hangende aan eenen gouden keten en eene gift van vijfhonderd pond. Toen het kort daarna vrede werd, nam Barendse zijn ontslag, en daar hij vroeger van beroep schoenmaker was geweest, zette hij zich in zijne geboorteplaats als schoenlapper neder en wel in een pothuis, destijds staande tegen het huis de zwarte hond genaamd (1), op het Spaarne, nabij de Melkbrug. Alle Zondagen stapte Barendse zeer deltig in zijnen zwarten rok, den {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} gouden ketting met den penning er aan om den hals, naast zijne vrouw, naar de kerk. Bij het uitbarsten van den tweeden Engelschen oorlog werd Tromp, die naar 's Gravenhage was opontboden, om daar zijne bevelen te ontvangen, door het ophalen van de Melkbrug eenige tijd opgehouden. Door Barendse aangesproken, herkent hij in dezen dadelijk den dapperen Bootsman en toont er prijs op te stellen, om hem weder in dienst te hebben, doch de schoenlapper weigert dit volstandig, tenzij men hem als Kapitein het bevel op een schip toevertrouwde. Zelfs het aanbod van Tromp om te trachten hem als Luitenant geplaatst te krijgen, wordt van de hand gewezen met de woorden: ‘Kapitein of Schoenlapper.’ Naauwelijks drie dagen daarna ontvangt Barendse een brief, dien hij zich door iemand laat voorlezen, daaruit vernemende dat hij naar 's Gravenhage werd opontboden, om het bevel over een oorlogschip op zich te nemen, loopt hij naar zijne vrouw, zegt: ‘Wijf! de zondagsche rok en de medailje hebben nu afgedaan,’ en begeeft zich dadelijk op reis. Te 's Gravenhage gekomen werd hij als Kapitein geplaatst op het schip Maarsseveen van 42 stukken, waarmede hij zich in 1658 bevond bij de vloot, die onder Wassenaer-Obdam naar Dantzig stevende, en het schijnt dat hij in de vloot meest als Jan de Lapper bekend was, althans op de lijst der Scheepsbevelhebbers, welke aan dien togt deel namen, komt hij onder dien naam voor. In de volgende togten overlaadde hij zich met roem, doch in een der zeeslagen van den tweeden Engelschen oorlog werd hem eenen arm afgeschoten. Nog vol moed zijnde, liet hij zich hierop aan de mast binden en moedigde zoo lang zijne schepelingen manhaftig aan, tot dat een tweede kogel hem het hoofd wegnam. Zie Brandt, Leven van de Ruyter, bl. 99 en 103; Vad. Letteroef. voor 1821, bl. 92 en volg.; P.H. Klaarenbeek, Nagelaten Gedichten, bl. 181-190. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wybrant Barendsen] BARENDSEN (Wybrant) of Barentzoon, was Kapitein van een brander in de Nederlandsche vloot gedurende den oorlog van 1672 en 1673. Als Kommandeur van de snaauw de Kreeft van 8 stukken, werd hem in 1675 door den Admiraal de Ruyter opgedragen, om, nevens anderen, langs de Engelsche kust op de Fransche kapers jagt te maken, op welken togt hij eenen Franschen kaper op het strand joeg, dien plunderde en verbrandde. Ook verzelde hij dien Vlootvoogd op zijnen laatsten zeetogt, dien naar de Middellandsche Zee, en was op nieuw Kommandeur van den brander, de Kraanvogel, bij de vloot die Willem III naar Engeland overbragt. Zie Brandt, Leven van de Ruyter, bl. 912 en volg; de Jonge Nederl. Zeewezen, D. III. St. II. bl. 489. [Dirk Barendsen] BARENDSEN (Dirk) of Dirk Barends, een Kunstschilder, geboren te Amsterdam, in 1534, genoot het cerste onderwijs in de kunst van zijnen vader Barend Dirks, dat een tamelijk goed Schilder was. Toen Dirk den ouderdom van 21 jaren had bereikt, vertrok hij naar Italië, hield zich te Venetië op bij den beroemden Titiaan, die buitengemeen veel van hem hield, hem in huis nam, als zijn kind behandelde, en hem vergunde, ja zelfs beval, zijne te Venetië komende landslieden wel te onthalen. Barendsen die met een edelaardige ziel en vlug verstand, was begaafd, verkeerde het liefst met deftige en vermogende lieden, of geleerden, doordien hij zelf in de fraaije letteren bedreven, der latijnsche taal magtig, en zeer belezen was. In Italië hield hij gemeenzame verkeering met den Heer van St. Aldegonde, welke vriendschap en goede verstandhouding sedert in Nederland tusschen hen altoos bestaan bleef; zoodat Aldegonde, die veel vermaak schepte in het bijzijn van Barendsen, nimmer te Amsterdam kwam, zonder hem te bezoeken. Barendsen had ook liefhebberij voor de muzijk, en oefende zich tot uitspanning op onderscheidene speeltuigen. Hij hield mede gemeenzame verkeering met den dichtkundigen Dominicus Lampsonius, met wien hij briefwisseling hield in de latijnsche taal. Na eene afwezigheid van omtrent zeven jaren, keerde Barendsen door Frankrijk naar Nederland terug, en trad te Amsterdam in het huwelijk, met eene dochter uit eene der aan zien lijkste geslachten dier stad. In den ouderdom van 28 jaren vervaardigde hij zijne eigen beeltenis en die zijner huisvrouw; welk stuk zeer aardig en fraai behandeld was. Ofschoon hij zich meestal aan het portretschilderen hield, waarin hij zeer vaardig was, en eene bevallige manier volgde, schilderde hij nogthans ook eenige fraaije altaarstukken, en meer andere uitmuntende tafercelen, waarin men kennelijk de voortreffelijke manier van Titiaan ontdekte, dien hij ook geportretteerd heeft. Onder zijne meest vermaarde stukken noemt men de val van Lucifer, dat een aantal naakte, kunstig geteekende figuren bevatte en uitmuntend van koloriet en effect was. Ook een Judith van hem werd zeer geroemd. Men vond van Barendsen schilderijen op de Doelen of {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Schuttershoven te Amsterdam, die in groote achting werden gehouden. Op 's Rijks Museum te Amsterdam ziet men van hem het Portret van Ferdinand Alvarez de Toledo Hertog van Alva. Zijne vrees voor de zee en het water, bragt te weeg, dat hij aan zijne begeerte om Haarlem en andere steden te bezoeken, schoorvoetend voldeed, doordien zijne zwaarlijvigheid hem belette, in een rijtuig derwaarts te reizen. Er werd hem een groot stuk dat de zeven werken van Barmhartigheid moest voorstellen voor het Gasthuis te Amsterdam besteld, dat half afgedaan is blijven steken, doordien hem de dood overviel, terwijl hij bezig was er aan te schilderen, in het jaar 1592. Men heeft een afbeeldsel van hem in plaat. Vermoedelijk is hij de zelfde, die bij de vreemdelingen onder den naam van Theodore Bernard voorkomt en die de Schilder is der Venetiaansche Bruiloft door Hendrik Goltzius in het koper gebragt. Zie: van Mander, Leven der Schilders, D. I. bl. 317-320; Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Algem. Groot Hist. Woordenb., B. bl. 67, D bl. 23; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Nation.; Biogr. Univ.; Collot d'Escury, Hollands Roem, D. I. A 208 en 209, D. III. A 403 en 404; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Willem Barendsz] BARENDSZ (Willem), naar zijne geboorteplaats Terschelling, ook wel Willem Barendsz van Terschelling geheeten, een zeer ervaren zeeman, was een der Scheepsbevelhebbers, op den eersten togt, welke ondernomen werd, ten einde om de Noord een weg naar Oost-Indië te zoeken. Daartoe werden drie schepen uitgerust, een uit Zeeland, een van Enkhuizen en een van Amsterdam, dat onder het bevel van Willem Barendsz stond. Die schepen, vergezeld van een Terschellings jagt, liepen den 5 Junij 1594 in zee. Barendsz kwam voorspoedig tot Kilduin, geraakte op 73o25′ van Nova Zembla, zag, wat oostelijker loopende, tusschen Kaap Baxo, 4 mijlen van Langeres, en den westhoek der Lomsbaai, twee inhammen, geraakte dus al verder bij den Zwarten hoek, aan Willems eiland (zoo als hij dit noemde) op 75o 55′ en daarna op 76o 30′ bij de hoek van Nassau, van welke hij eenigzins Oost ten Zuiden, en Oost Zuidoost aanliep, waar hij eenig nieuw land benoorden Nova Zembla meende te zien, doch verloor daardoor de zware wind, die hem dwong 16 uren zonder zeilen te drijven. Zijn roeijagt kwam eindelijk omtrent het land van Nova Zembla tot aan den IJshoek, die op 77 graden ligt. Dus was Barendsz den 31 Julij genaderd tot aan de eilanden, door hem de Eilanden van Orangien genaamd, doch kon niet zien, dat daar eenige straat of doortogt te vinden was, om verder naar het Oosten en in de Tartaarsche zee te geraken, weshalve hij, ziende dat zijn volk lusteloos op dien togt werd, goedvond terug te keeren, en zijne andere makkers, die naar de straat Waigatz, of de Straat van Nassau geloopen waren, te gaan opzoeken, ten einde te vernemen of zij, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} die wel op 80o geweest waren, daar ook iets naders op gedaan hadden. Op dezen terugtogt stevende hij den IJshoek, Straat Nassau en andere hoeken weder voorbij, ontdekte op 71o een klein eiland, dat hij, om zijne zwartheid boven op, het Zwarte eiland noemde. Zij zagen buiten de reeds gemelde nog onderscheidene andere hoeken, als de Kruishoek, de St. Laurens- en de Schanshoek, ook eene zeer schoone haven, door hen omdat zij er veel meel vonden, de Meelhaven genoemd, alsmede de eilanden St. Clara Matfloe en Delgay op 69o liggende, alwaar zij twee medgezellen van Zeeland en Enkhuizen, die daags te voren eerst uit de straat Waigatz gekomen waren, vonden, die niet anders dachten, of Willem Barendsz was rondom Nova Zembla gezeild, en door de straat Waigatz weer bij hen gekomen. Dus keerden zij gezamelijk weder naar huis, en kwamen den 16 September met eenen grooten walrus, dien zij gedood hadden, voor Amsterdam ten anker, doch zonder hun oogmerk bereikt te hebben, daar ook zijne twee makkers hoewel zij reeds meenden geweest te zijn, in de zee, in welke zich de groote rivieren de Oby en de Jenisey ontlasten, door de zware ijsbergen en stormen teruggedreven, ook daar van wege het ijs, geen doortogt hadden kunnen vinden. Ofschoon het eigenlijk oogmerk der reize gemist werd, was deze eerste togt reeds voor de aardsrijkskunde belangrijk, een gedeelte der kust van Nova Zembla werd met meer zorg dan te voren opgenomen, aan baaijen, kapen en eilanden namen gegeven, welke de eer der Nederlandsche zeelieden, ook voor de toekomst zouden bewaren, hoewel velen dier namen nu weder voor Russische hebben moeten plaats maken. Niettegenstaande deze eerste togt niet zeer gunstig was afgeloopen, benam dit geenzins den moed, om dit andermaal op hoop van beter geluk, te wagen, en met een grooter getal schepen, langs straat Waigatz, en het land der Samojeden, door de Straat Nassau den weg, dien zij zoo ijverig zochten, op te sporen, vermits Jan Huygen van Linschoten, die Commies op het Enkhuizer schip geweest was, en hierin door die van 't Zeeuwsche schip ondersteund werd, veel hoop daartoe gaf, en er een zeer breed en uiterst smakelijk berigt van deed. Men zond dan in het jaar 1595 - vooral ook op het aansporen van Petrus Plancius, Predikant te Amsterdam en beroemd Aardrijkskundige - van wege dezen Staat, 7 schepen, 2 van Amsterdam, 2 van Zeeland, 2 van Enkhuizen, en 1 van Rotterdam, uit, terwijl Willem Barendsz en de Commies van Heemskerk zich bevonden op het groot schip van Amsterdam. Daarop zeilden deze schepen den 2 Julij uit Texel, kwamen den 21 Augustus aan straat Waigatz, waar zij in de Traanbaai met 54 personen aan wal gingen, om de gelegenheid van het land, en de moeijelijkheid van dezen doortogt nader op te sporen. Zij ontmoetten den 23 dier maand eenige lieden van Petschora, die Noordwaarts op geweest waren, om walrussen, traan en ganzen, te bekomen, en die naar Rusland toe voeren, deze berigtten hun, dat hunne {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} schepen uit Rusland door de Straat Nassau in de IJszee liepen, en gewoon waren voor eene Tartaarsche plaats voorbij de Oby gelegen, en Uglitz genaamd, ten anker te komen, daar te overwinteren, en dan hunnen handel en visscherij jaarlijks voort te zetten, daar nog bij voegende, dat de Straat Nassau (anders de Straat Waigatz) nog wel 9 of 10 weken open bleef, en dan wel toevroor, doch dat men dan over het ijs tot in Tartarije loopen kon. Na een verder vriendelijk gesprek met, en onthaal van de Russen, aan een der schepen, ging Willem Barendz den 21 Augustus aan den overwal van straat Waigatz, of op het Land der Samojeden, met 9 lieden aan land, waar zij 20 en naderhand meer Samojeden ontmoetten, die niet al te wild waren, en, na wel herkend te zijn, vriendelijk met hen spraken, berigt gevende, dat zij nog 5 dagreizen van zekeren hoek in het Noordoosten verwijderd waren, en dat zij, na het doorzeilen daarvan, in eene zeer groote zee zouden komen, vermits een van hen daar zelf met eenig volk, uit last van hunnen Koning geweest was. Zij namen vriendelijk van hen afscheid, en zeilden den 3 September ook uit de Traanbaai, en kwamen dien dag nog door de veelheid van het ijs en de dikke mist op de Oostzijde van het Staten-eiland te vervallen, alwaar zij ook aan land gingen, en twee van hunne kameraden, door een beer, die daarna nog geschoten werd, verloren. Den 9 September zeilden zij van het Staten-eiland en na veel moeijelijke ontmoetingen van het ijs, liepen zij den 11 in de Tartaarsche zee, doch moesten van wegen het zware ijs, wederom naar straat Waigatz keeren, en het bij den Kruishoek zetten. Zij deden eenige dagen daarna nog wel eenige pogingen, om verder te komen, doch waren genoodzaakt, vermits het ijs met al te groot geweld den 15 het Oosteinde van straat Waigatz inzetten kwam, met de geheele vloot nog dien zelfden dag het Westeind van de baai weder uit, en zoo verder naar huis te zeilen, komende den 18 November weder in de Maas binnen, zonder ook bij dezen togt hun doelwit bereikt te hebben, hoewel zij evenwel nader opening van de gesteldheid der Tartaarsche zee, en van den weg om daar in te komen gekregen hadden. Die twee vergeefsche togten naar het Noorden, gedeeltelijk op kosten van den Staat gedaan, deden de Algemeene Staten van nieuwe ondernemingen derwaarts afzien; zij vonden echter goed, het zij steden, het zij kooplieden, daartoe aan te sporen, met belofte van eene belooning van 25,000 gulden, eene zeer aanzienlijke som voor die dagen. Dit moedigde de Regering van het rijke en magtige Amsterdam aan, om voor rekening zoo van de stad als van eenige kooplieden, in het jaar 1596, 2 schepen, het een onder Willem Barendsz en Jacob van Heemskerk en het andere onder Jan Cornelisz Rijp, weder naar het Noorden uit te zenden. Zij liepen den 18 Mei 1596 in zee, maar deden eenen togt, wiens gelijken nooit gehoord is. Zij kwamen den 9 Junij op 74o 36′ N.B., ontdekten daar een eiland van 5 mijlen in den omtrek, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} hetwelk zij om een grooten heer, die zij, aan land getreden zijnde, dood sloegen, het Beerenland noemden. Den 13 van daar gezeild, zagen zij den 19 weder land, hetgeen zij bevonden op 80o N.B. te liggen, dat zij, van wege het spitsche gehergte, zich daar alom vertoonende, Spitsbergen, en de Engelschen, Grenland genoemd hebben. Zij vonden hier eene goede haven en ofschoon vier graden Noordelijker dan Nova Zembla, en nog hooger op gelegen, gras en grasëtende dieren, te weten: rheeën, of eene soort van herten. Den 29 van daar vertrekkende, liep Willem Barendsz wat meer naar het Westen, en Jan Cornelisz Rijp eenigzins meer om de Oost tot op 80 graden, om te zien, wie van hen beiden het eerst in de Tartaarsche zee, door de eene of andere straat, zou kunnen geraken. Den 12 Augustus kwam Willem Barendsz na veel oponthoud wegens ongeloofelijke groote ijsbergen, bij de eilanden van Oranje, doch geraakte in groot gevaar, van door eene zware ijsschots het schip te verliezen. Den 21 wat verder en in de IJshaven geraakt zijnde, meenden zij wel West aan bezuiden Nova Zembla om, het geen zij al voorbij waren, naar straat Waigatz te zeilen, maar bevonden, tot hun leedwezen, dit onmogelijk, weshalve zij besloten weer naar huis te keeren; maar aan de Stormbaai gekomen, vonden zij ook dien weg door zwaar ijs voor hen gesloten, zoodat zij, door het ijs bezet, genoodzaakt werden op 76 graden, aan de westzijde van de IJshaven, daar zij den 26 aankwamen, te overwinteren. Den 11 September, dus reeds ver gevorderd in het jaargetijde, werd tot dit droevig uiterste besloten. Gelukkig dat het drijfhout, aan de kusten van sommige noordelijke landen zoo overvloedig, hen in de gelegenheid stelde, om eene hut te bouwen, waarin zij zich nu schikten, om den winter op Nova Zembla door te brengen. Hier zag het scheepsvolk in twee en tachtig dagen, de zon niet en sleet de tijd in de felste koude; ook zoo lang de zon boven de kimmem was in groot gevaar van de beeren. Eenige bezweken onder den last dezer rampen. Met den voorraad leefde men zoo spaarzaam, als de omstandigheden zulks eenigzins toelieten. De boot werd zoodanig bezorgd, dat zij bij den winter de minste schade te verwachten had, het uitgebragte werpänker was zoo geborgen, dat het in den sneeuw niet zoo diep begraven werd, of men kon het in het voorjaar weder vinden. Ook verzuimde Willem Barendsz. niet, om onaangezien de felle koude de ligging der plaats, waar zij overwinteren moesten, door de hoogte der sterren naauwkeurig te bepalen. Zij waren somtijds in hunnen droevigen toestand, onaangezien de alle verbeelding verre te boven gaande felle koude, er nog op bedacht, om zich onder deze zwarigheid, door eenige vrolijkheid op te beuren. Zij vierden dan het feest der drie Koningen zoo goed zij mogten. De Konstapel was Koning van Nova Zembla, en een weinig meel, hetwelk men, om kardoezen te pappen, had medegenomen, wat gespaarde wijn en olie, en voor elk man eene wittebroods beschuit, die men in den wijn sopte, maakten {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} deze lieden voor eene korte tijd zoo gelukkig, dat zij dachten dat zij in het Vaderland en bij hunne vrienden waren, en het smaakte hun als of zij te huis eene heerlijke maaltijd gehad hadden. Zoo kroop dan de lange winter heen. Van den 3den November tot den 24sten Januarij 1597 had zich de zon niet vertoond. Dat blijde licht, zich nu weder boven de kimmen verheffende, maakte een einde aan den langen, kouden en schier ondragelijken nacht, en deed de hoop in elks hart herleven. Ondertusschen wenschte het volk weg te komen, doch de voorzigtigheid liet Barendsz. en Heemskerk niet toe, zulks in de open schuit of boot te beproeven, voor dat het jaargetijde ver genoeg gevorderd, immers tot de Meimaand zou verloopen zijn. Het schip was, gedurende den winter, zoodanig in het ijs bekneld en lek geraakt, dat er geen gedachte meer kon overblijven, om daarmede weder te huis te komen. Men groef dan de boot en de schuit uit de diepe sneeuw, hoeide en timmerde die beide op, sleepte die vervolgens met ongeloofelijken arbeid te water, doch het verlangen naar uitkomst en de lust tot het werk, deden hun den arbeid ligt vallen, want de moed aan de eene zijde en de hoop aan de andere, vermeerderden hunne krachten. Doch op het punt van deze gevaarlijke reis te ondernemen, was hun lijfsbehoud nog het eenige niet, waarop zij bedacht waren. Het belang hunner reeders in Nederland werd niet vergeten, en men besloot zoo veel van de kostelijkste en fijnste der medegenomene koopmanschappen te bergen, als eenigzins mogelijk ware Er werd dus, behalve de victualie, het water en de kleederen van het volk, zoo veel in de vaartuigen gesleept, dat, men alles overhoop ziende, zou gezegd bebben, dat het onmogelijk in de schuiten kon. Willem Barendsz en een matroos, die ziek waren, werden met sleden naar deze opene schuiten gesleept. Den 14den Junij, zeilden zij van daar, in vertrouwen op God, en op de bekwaamheid van Willem Barendsz. Alvorens te vertrekken, werd er eene soort van proces-verbaal gemaakt, aangaande de overwintering, het wedervaren en afzeilen, waarvan een afschrift in elk vaartuig en ook in de nu verlatene hut werd gelaten. Op dezen togt was men blootgesteld aan gure winden, regenbuijen, hevige nachtvorsten, het horten der ijsschotsen, die den geheelen zomer door in deze zee drijven en hen vaak dreigden in te sluiten of te vermorselen, eindelijk nog aan de aanvallen der beeren en aan gebrek, waartegen men zich slechts kon voeden door de vogelen, welke men kon schieten of met steenen dood werpen, en door eijeren, die men op het strand vond. Niet allen wederstonden zoo vele ongemakken. Op het hooren dat een der zeelieden, Nikolaas Andriesz, weldra den laatsten snik zou geven, zeide Barendsz, dat ook zijn einde naderde. In dien oogenblik was de edele man bezig met het nazien van eene zeekaart: hij volhardde dus in het zorgen voor zijne makkers, tot dat hij, na nog eenen laafdrank te hebben verlangd, den geest gaf, den 20 Junij 1597, dus zes dagen na hun {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} afzeilen. Na oneindige moeijelijkheden en gevaren, belandden de beide schuiten te Kola aan de Witte Zee, hebbende zij nu omtrent 400 mijlen, in die opene vaartuigen afgelegd. Toevallig en gelukkig lag te Kola die zelfde Jan Cornelisz Rijp, welke in het vorige jaar, met hen uitgezeild, van hen bij het Beereneiland gescheiden, en door storm en slecht weder genoodzaakt was geweest, onverrigter zake weder naar huis te keeren. Hij ontving hen met broederlijke trouw, en bragt hen met zijn schip behouden in het vaderland. Deze met zoo veel beleid en volharding ondernomene reizen hebben het doel niet bereikt, dat men zich daarvan had voorgesteld; doch niemand zal ontkennen, dat zij veel bijgedragen hebben tot onze kennis der Noordpoollanden, tot wier opneming Barendsz krachtdadig heeft medegewerkt, die dan ook met het volste regt genoemd wordt een zeeman door weinigen geëvenaard en ook door vreemde volken geëerd, ja die zelfs door Hugo de Groot bij Columbus wordt vergeleken. Zie: Bor, Nederl. Oorl., B. XXXI. bl. 69-74 (367-873), B. XXXII bl. 16-19 (23 enz.), B. XXXIV. bl. 32-37 (337-344); van Meteren, Nederl. Hist., D. VI. bl. 410-412; De Groot, Nederl. Hist., bl. 288-293; Brandt en Centen, Hist. van Enkhuisen, D. I. bl. 196-200; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb; Biogr. Nation.; van Kampen, Magazijn, D. I. bl. 280 en D. V. bl. 217-231; De zelfde, De Nederl. buiten Europa, D. I. bl. 45; Biogr. Univ.; Bennet en van Wijk, Nederl. Zeereizen, D. I en II; De zelfde, Verhand. over de Nederl. ontdekk., bl. 26-48; G. Moll, Zeetogten der Nederl., bl. 60-76; G. Lauts, Geschied. van de vestiging, uitbreiding, bloei en verval van de magt der Nederlanders in Indië, D. I. bl. 11 en 12. [Olphert Barendsz] BARENDSZ (Olphert), komt op het jaar 1608 het eerst op de regeringslijsten van Hoorn voor als Schepen en werd in 1611 Burgemeester dier Stad. Hij was het eenige lid der Regering dat, toen Prins Maurits in 1618 zich te Hoorn bevond, niet instemde in het verzoek, om de Regering niet te veranderen en liever het getal Vroedschappen met eenige personen te zijner keuze te vermeerderen. Ook was hij een dergenen, die bij de verandering der Regering, welke toen plaats had, weder in het bewind kwamen, en zelfs de eerste van den nieuwen Raad, zoodat hij destijds oudste of eerste Burgemeester werd. In 1621 werd hij echter niet weder tot Burgemeester gekozen, maar de nieuwe Burgemeesters stelden hem aan tot President-Schepen, waarover hij zeer ontevreden was. Toen omtrent deze tijd de Regering van Hoorn zich in twee partijen scheurden, in Burgers, zijnde meest de onde Regeringsleden, en in Harde of Boeren, zijnde de nieuw aangenomene, ging bij tot de zijde der eersten over, en als hij, die vroeger meer tot de andere partij had {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} overgeheld, tegen een aanzienlijk Burger klaagde, dat men zulke lieden tot Burgemeesters had gekozen, kreeg hij tot antwoord: ‘Gij hebt Boeren tot Boerlieden (d.i. kiezers) gemaakt, wat zoude boeren anders kiezen dan boeren?’ Daar de partij der Harden vervolgens in Hoorn meer veld won, werd Barendsz, bij de jaarlijksche keur der Stedelijke Regering voorbij gegaan. Hij had evenwel zitting in de voornaamste collegiën; zoo werd hij in 1623 Bewindhebber van de Westindische Compagnie, zat in 1624, 1625 en 1626 wegens de Provincie Holland in de Generaliteits Rekenkamer, woonde in 1629 als Gedeputeerde te velde het beleg van 's Hertogenbosch bij, was van 1631-1633, wegens Holland ter Vergadering der Staten-Generaal gecommitteerd, en werd in 1632 met andere Gecommitteerden naar Friesland gezonden, ter demping der gevaarvolle geschillen, waarin zij naar wensch slaagden. Hij overleed in 1640. Zie Velius en Centen, Chronijk van Hoorn, bl. 600 en 601; Scheltema, Staatk. Nederl.; Abbing, Geschied. der stad Hoorn, I. bl. 69, 73 en 75; Geschiedk. Aanteek. omtrent Frederik Hendrik, bl. 108. [Barend Barentsz] BARENTSZ (Barend). Zie BARENDS (Barend). [Jacob Barentz] BARENTZ (Jacob). Zie BARENDEN (Jacob). [Wijbrand Barentzoon] BARENTZOON (Wijbrand). Zie BARENDSEN (Wijbrand). [Nicolaus Barentzonius] BARENTZONIUS (Nicolaus), die in het jaar 1637 Predikant werd hij de Hervormden te Rysoort, en van daar in het jaar 1642 naar Sluis in Vlaanderen werd beroepen, vervolgens in 1644 naar Goes vertrok, waar hij in 1679 Emeritus werd, was schrijver van Ziel des Euangeliums, Vliss. 1671, tweede druk, vermeerderd met eene Voorreden over Rom. VIII:12, 13, door J. Tyken, Amst. 1744, derde druk Amst. 1768. Ook beoefende hij de Nederduitsche dichtkunst, hoewel met geen zeer gelukkig gevolg, zoo als blijkt uit zijne Swacken ademtocht van een aemechtige ziele in hare geestlike flaute, Dordr. 1680. 8o., welke mede gevonden wordt achter het Aanhangsel op de Edesche Verlustigingen door J. Cloeck. Bovendien vindt men gedichten van Barentzonius vóór de werken zijner tijdgenooten. Zie: van Abkoude en Arrenberg, Naamregister van Nederd. Boeken; Nieuw Woordenb. der Nederl. Dichters ten vervolge op Witsen Geysbeek. [A.F. Bargas] BARGAS (A.F.), een Teekenaar en Graveur, schijnt van geboorte een buitenlander, misschien wel een Franschman te zijn geweest. Hij werkte echter in den smaak van de Hollandsche school en moet aldaar ook woonachtig geweest zijn, doordien er onderscheidene geetste Hollandsche land- en dorpgezigten van zijne hand bestaan. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. I. bl. 251. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} [Niklaas Barkey] BARKEY (Niklaas), geboren te Bremen in het jaar 1709, werd den 9den Junij 1732 Proponent te Amsterdam, en den 6den November 1732 als Predikant te Kleverskerke, op het eiland Walcheren in Zeeland, heroepen, van waar hij, na ruim 10 jaren lang het woord des Heeren met allen ijver te hebben verkondigd, op den 12den Julij 1744, te Hulst in den dienst werd bevestigd, waar hij verbleef tot op den 4den Februarij 1751, toen de gemeente van Middelburg hem tot haren Leeraar verkoos. Na hier drie jaren te zijn geweest, werd hij, den 4den Julij 1754, in zijne vaderstad Bremen tot Predikant en Hoogleeraar in de Godgeleerdheid beroepen. Intusschen bekwam hij den 20sten December van dat jaar aan de Hoogeschool te Groningen den eeretrap van Doctor Theologiae. In het jaar 1766 tot Herder en Leeraar in de Hoogduitsche Kerk te 's Gravenhage beroepen, werd hij vervolgens aldaar tot Hoogleeraar aangesteld en overleed er den 18den Junij 1788. Zijn lijk werd bij Scheveningen, in de open lucht, op het kerkhof Ter navolging begraven. Barkey was een geleerd man, die zich niet weinig roems, in het gemeenebest der letteren verworven heeft, door zijne uitgebreide kundigheden in de godgeleerdheid, kerkelijke geschiedenissen en alle andere takken van wetenschap; waarvan tot levendige bewijzen strekken, zijne veelvuldige uitgegevene werken, als daar zijn: Bibliotheca Bremensis, 12o. Bibliotheca Hagana, 12o. Musaeum Haganum, 12o. Symbolae Haganae, 12o. De Veylige Weg tot een genoeglyk lichaamelyk, gelukkig, geestelyk en het zalig Eeuwig leven, inzonderheid onder de geduchte Roede van Gods hand, zoo slaande als dreigende, ter verheerlyking van zyne ontsachelyke Rechtvaerdigheid en Goedertierentheid; voorgesteld in eenige Leerredenen aan Nederlands Inwoonderen. Waar agter nog komt een Aanspraak aan zyn gemeente te Hulst, na dat de Stadt aan de Fransche Kroon is overgegaan; met eene Korte schets van de wijze, op welke die Stad is belegerd en overgegeven enz. Rotterd. 1747. 4o. Noodige Waarschouwing tegen het ligtvaardig gebruik van Gods naam. Amst. 8o. Het Verloste Hulst, tot bestendige Dankbaarheid opgewekt, wegens de langgewenste ontruyming der Franschen den 28 January 1729. Of Jezus getrouwe Raadt en Waarschuwing, aan den geraakten, om niet meer te zondigen, op dat haar niet wat ergers geschiede, uyt Joh. V:14. Amst. 1749. 4o. Ook zag van hem het licht: J.F. Jacobi, Het Hooglied, door eene gemaklijke en eenvoudige verklaring van de bezwaren tegen het zelve ingebragt, vrijgesproken, met eene Voorrede van N. Barkey. Leid. 1774. Dit laatste werkje, waarin de meening werd geopperd, dat het Hooglied niets anders was, dan een verheven dramatisch, oostersch zangstuk, waarin personen onder zekere houdingen en {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} handelingen sprekend werden ingevoerd, een volmaakt voorbeeld vertoonende van getrouwe huwelijksliefde, berokkende hem eenen hevigen aanval van den geleerden Petrus Hofstede, die eerst in de Nederlandsche Bibliotheek en naderhand in eene afzonderlijk uitgegevene, meer uitvoerige Beoordeeling der nieuwe Verklaring van het Hooglied enz., zoo wel den oorspronkelijken schrijver als den vertaler met eene zwarte kool teekende en het stukje afschilderde als bevattende de allerverderfelijkste hegrippen, voor lang reeds uit het booze hart opgeborreld van eenen gewetenloozen Voltaire, dien rampzaligen heervoerder van het ongeloof. Tegen dezen aanval werd hij echter door eenen ongenoemde op eene bezadigde en mannelijke wijze verdedigd, in een werkje getiteld: De Beoordeeling der nieuwe Verklaring over het Hooglied, ter toetse gebragt, of Verdediging van de eer der haogwaardige heeren J.F. Jacobi en N. Barkey. Zie Saxe, Onomast. Liter., P. VII. p. 102; van Abkoude en Arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boeken; Chalmol, Biogr. Woordenb.; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. III. bl. 633-637; Biogr. Univers. [Barlaeus] BARLAEUS. Zie BAERLE (van). [Barlaimont] BARLAIMONT. Zie BARLAYMONT. [Barlandus] BARLANDUS. Zie BAERLAND. [Karel Baron later Graaf van Barlaymont] BARLAYMONT (Karel Baron later Graaf van) of Barlaimont, ook wel Berlaimont, de zoon van Michiel van Barlaymont, Heer van Floyon en Haultepenne en van Maria van Berault, volgde niet alleen zijnen vader op in alle zijne bezittingen en waardigheden, maar werd bovendien door gunst van koning Filips tot Graaf van Barlaymont verheven, met de Ridderorde van het Gulden Vlies beschonken, tot Opperjagermeester van Braband, Namen en Vlaanderen benoemd, tot Raad van State, Voorzitter van den raad der geldmiddelen en tot Stadhouder en Souverein Baljuw van het Graafschap Namen aangesteld. Alle welke waardigheden hij bekleedde tijdens het vertrek van Filips II naar Spanje. Met Granvelle en Viglius vormde hij als het ware eene geheime consulta, die alles buiten weten der overige leden van den Raad bestuurde. Maar na het vertrek van den Kardinaal, viel hij bij de Landvoogdes in ongenade. Te vergeefs poogden de verbondene Edelen hem nu tot hunne partij over te halen, daar hij voortdurend den eens ingeslagen weg getrouw bleef. Hevig was zijn tegenstand tegen den Prins van Oranje, wien hij door listige geveïnsdheid wist te verschalken. Bij de komst van Alva, wien hij, met Filips van Noircarmes, te Diedenhoven, uit naam der Landvoogdes ging verwelkomen, werd hij dan ook tot belooning Opperveldtuigmeester en Lid van den Raad van Beroerte, hij werd mede als Voogd gesteld over de goederen van den naar Spanje vervoerden zoon van Willem I, den Graaf van Buren. Bij het overlijden van Requesens, droeg deze hem het bewind over de burgerlijke regering des lands op, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} dan aangezien de brieven daarvan, bij gebrek van de vercischte onderteekening, niet hun vol beslag hadden, wilde de Raad van State hem niet als zoodanig erkennen, maar nam zelf het bewind op zich. In dat zelfde jaar werd Barlaymont met den geheelen Raad van State, door de prinsgezinde partij te Brussel gevangen genomen, en niet voor het begin des volgenden jaars, door bewerking van zijnen zoon Hierges, vrijgelaten. Na de slaking uit de gevangenis scheen hij voor een oogenblik de zaak der vrijheid toegedaan en teekende de Unie van Brussel, doch spoedig viel hij weder van dit plegtig bezworen Verbond af, en hielp met vier zijner zonen, Gillis, Heer van Hiêrges, Lancelot, Graaf van Megen, Floris, Heer van Floyon en Claude, Heer van Haultepenne, in November 1577 Don Juan in de verrassing van het kasteel van Namen. Hij overleed in 1579, nalatende bij zijne echtgenoote, Maria van Ligne, 7 zoons en zes dochters. Een zijner zonen was Lodwijk van Barlaymont, Aartsbisschop van Kamerrijk. Hij was steeds ijverig katholijk, maar schijnt weinig verstand te hebben gehad, Alva noemt hem ten minste de eenigste, die zich steeds aan den Koning getrouw betoond had, omdat hij niets van staatszaken verstond en alleen wist een goed man te zijn (1). Voorts was hij een voorstander van geweldige maatregelen, onder anderen ried hij in 1566 de Landvoogdes de Edelen, die het smeekschrift aanboden, in eene hinderlaag te lokken en te doen afmaken. Ook heeft hij door den smaad, waarmede hij die Edelen toen behandelde, door, ter geruststelling van de Landvoogdes, deze toe te voegen: Ce n'est qu'un tas de Gueux (het is slechts een hoop bedelaars), de toevallige aanleiding gegeven tot den zoo bekenden partijnaam: Geuzen. Ook wordt van hem gezegd, dat hij bij de teregtstellingen van den Bloedraad persoonlijk tegenwoordig was, zoo dat hij niet van wreedheid is vrij te pleiten. Zijn portret komt voor op eenen penning afgebeeld bij van Loon, Nederl. Historip., D. I. bl. 121. Zie voorts Strada, Guerre des Pays-Bas, Tom. I. pag. 49 et suiv. Tom. II. pag. 27 et suiv.; de la Pise, Hist. des Princes et Principauté d'Orange, pag. 339; (Beaufort) Leven van Willem I Prins van Oranje, D. I. bl. 110 en volg.; Te Water, Verbond der Edelen, St. I. bl. 153 en volg.; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VI en D. VII bl. 274; Bijvoegs. en Aanm. op Wagenaar, D. VI. bl. 35; Scheltema, Staatk. Nederl.; de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 176-178 en 180-190; van Kampen, Vaderl. Karakt., D. I. bl. 370; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. IV. bl. 155, 232, St. V. bl. 137; Groen van Prinsterer, Archives passim. [Gilles van Barlaymont] BARLAYMONT (Gilles van), Graaf van Hierges, de oudste zoon van den voorgaande, was een moedig krijgsman in dienst van den Koning van Spanje, gedurende den aanvang der Nederlandsche beroerte. In 1568 voerde hij in den slag bij Jemmingen het bevel {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} over een regiment Walen, en werkte mede tot de zware nederlaag, welke Lodewijk, Graaf van Nassau, daar onderging. Nahet overlijden van Karel van Brimeu, Graaf van Megen, werd hij Stadhouder van Gelderland, Overijssel, Friesland, Groningen en Lingen. Toen in 1573 die van Buren den Lekdijk wilden doorsteken, ten einde alzoo het Sticht onder water te zetten en daardoor de toevoer van boven naar het Spaansche leger voor Haarlem te beletten, verzekerde Hierges zich van den dijk, waardoor Haarlem nog meer benaauwd werd. Na het gevangen nemen van den Graaf van Bossu, werd Barlaymont ook Stadhouder van Holland en Utrecht, en in deze bediening in October 1574 te Amsterdam statelijk ingehaald. In 1575 deed hij eenen inval in West-Friesland, doch daar de schansen in dat oord te wel bewaakt waren, kon hij er niet verbinnendringen, zoodat hij, zijnen moed met plunderen en blaken gekoeld hebbende, na een verblijf van veertien dagen, naar Beverwijk terug trok. Vervolgens sloeg hij het beleg voor Buren, dat hij, na het twee dagen beschoten te hebben, innam; terwijl het kasteel zich bij verdrag overgaf, Nu rukte hij, na zijn leger in drie hoopen verdeeld te hebben, naar Bommel, Woudrichem en Schoonhoven, doch zijn volk schielijk zamengetrokken hebbende, berende hij Oudewater, in welke stad hij, na het den 7 Augustus 1575 stormenderhand veroverd te hebben, een verschrikkelijk bloedbad aanrigtte, waardoor hij zijnen roem als Veldheer grootelijks bezwalkte. Daarna wendde hij zich naar Schoonhoven, dat hij mede, doch bij verdrag, den 24 Augustus innam. Na deze voordeelen meester willende zijn van de stroomen in de streeken, waar hij zich bevond, overweldigde hij de schansen te Krimpen en te Papendrecht, waardoor de IJssel; de Lek en de Merwede geheel in zijne magt waren. Toen zond hij zijnen broeder, den Graaf van Megen, met een gedeelte van zijn leger op Woerden af, welks bemagtiging hem echter mislukte. Even vruchteloos trachtte hij in 1576 de van Spanje afgeweken steden in Holland en Zeeland weder onder 's Konings heerschappij te brengen. Na het sluiten der pacificatie te Gent ontevreden dat de Spanjaarden hier bleven, voegde hij zich bij de partij der Staten, maar toen deze, na het voldoen aan hunnen eisch om die troepen te doen vertrekken, weigerachtig bleven om Don Juan van Oostenrijk als Landvoogd te erkennen, stond hij dien Veldheer met al zijn vermogen bij, om het gezag in handen te krijgen. Als gemagtigde van Don Juan poogde hij dan ook te Geertruidenberg de Staten van Holland en Zeeland tot volledige aanneming van die pacificatie te bewegen. Almede hielp hij hem om het kasteel van Namen te verrassen, verzekerde zich, op zijnen last, van Charlemont, en noodzaakte in het volgende jaar den Graaf van Hohenlohe, die het beleg voor Roermonde had geslagen, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} van daar op te breken. In 1579, zich in het beleg van Maastricht bevindende, werd hij in de linker schouder getroffen door eenen kogel, die den regter weder uitkwam, en viel plotselings dood ter neder. De Spaansche partij verloor in hem een dapper, kundig en voorzigtig krijgsman en een standvastig mensch. Hij was gehuwd geweest met Lambertina van Croy, doch liet geene kinderen na. Zie Bor, Nederl. Oorl., B. VI. bl. 357 (259), 382 (277), B. VII. bl. 584 (97), B. VIII. bl. 623 (106) en volg., B. IX. bl. 700 (161), B. XIII. bl. 64 (112); Strada, Guerre des Pays-Bas, Tom. III. pag. 19, 95 en 174; van Loon, Nederl. Historiep., D. I. bl. 90; Sjoerds, Beschr. van Friesl., D. I. bl. 860; (Beaufort) Leven van Willem I Prins van Oranje, D. I. bl. 110 en volg.; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VI. bl. 280 en volg.; D. VII. bl. 54 en volg.; Bijvoegs. en Nalez. op Wagenaar, D. VII. bl. 29 en volg.; Kok, Vaderl. Woordenb., D. XX. bl. 597-600; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 60 en 61, II. bl. 561; van Kampen, Vaderl. Karakt., D. I. bl. 370 en 371; Groen van Prinsterer, Archives passim, en over zijn gedrag na de pacificatie, Tom. V. pag. 395, Tom. VI. pag. 118. [Lancelot van Barlaymont] BARLAYMONT (Lancelot van), Graaf van Megen, was een broeder van den voorgaande, en de vijfde zoon van Karel, Graaf van Barlaymont. Met zijnen vader in het jaar 1576 door Heze gevangen genomen, werd hij niet voor het begin des jaars 1577 met hem wederom in vrijheid gesteld. Toen verbond hij zich tot het voorstaan van de zaak des Vaderlands en tot het teekenen van de Unie van Brussel. Maar hij was ontrouw aan zijne belofte; kort daarna voegde hij zich bij Don Juan, en leverde, met zijne broeders, bij verrassing en door verraad de stad Namen aan de Landvoogd over. Sedert dien oogenblik koos bij openlijk de zijde der Spanjaarden, diende in hun leger en voerde alzoo het bevel over de Duitsche benden, belegerde daarmede in 1578 Sichem, hoewel vruchteloos. In het beleg van Philippeville eene hevige ziekte opgedaan hebbende, overleed hij in jeugdige leeftijd, ten jare 1578. Hij had tot echtgenoote Maria van Brimeu, Gravin van Megen, door welk huwelijk hij den titel van Graaf van Megen voerde. Zijne weduwe hertrouwde naderhand met Karel van Croy. Zie van Meteren, Nederl. Hist., D. III. bl. 77; Strada, Guerre des Pays-Bas, Tom. II. pag. 353, 354, 359 et 370; de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 47 en 48. [Floris van Barlaymont] BARLAYMONT (Floris van), Heer van Floyon, en na den dood zijner broeders Heer van Hierges en Haultepenne, was een broeder van de beide voorgaande, de zesde zoon van Karel Graaf van Barlaymont. Vroeg tot den krijgsdienst opgeleid, voerde Floyon, toen de omwenteling in het jaar 1576, wegens het Spaansche krijgsgeweld, in de zuidelijke gewesten plaats vond, het bevel over een aantal krijgsknechten, die eene geruime tijd met hunnen Overste in twijfel stonden naar welke zijde zij zich {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden wenden, doch die zich eindelijk aan het gezag van den Raad van State en der Algemeene Staten onderwierpen. Hij toonde zich in dien oogenblik getrouw, maar was niet gelukkig; want kort na zijne onderwerping werd hij door Julio Romero overvallen, met vijf zijner vendelen geslagen, en zelve gevangen genomen. Men onderhandelde van de zijde der Algemeene Staten lang, alvorens het ontslag van Floyon kon te weeg gebragt worden; ten laatste gelukte het, in April des jaars 1577, toen de Algemeene Staten hem ‘hunnen hartelijken dank betuigden voor zijne dapperheid en groote genegenheid, welke bij getoond had het Vaderland toe te dragen, dat het haar zeer leed deed dat hij het ongeluk gehad had van krijgsgevangen te worden genomen, betwelk hem echter niet dan tot eer kon strekken, terwijl zij hem verzochten te blijven volharden in zijne goede genegenheid en dienst jegens het gezegde Vaderland.’ Hoewel hij ook nog het Verbond der Edelen schijnt te hebben geteekend, en zeker tot de Unie van Utrecht is toegetreden, volgde hij spoedig daarop het voorbeeld van zijnen vader en zijne broeders, hielp Don Juan het kasteel van Vianen bij verrassing innemen, en voerde het gebied over de Waalsche krijgsknechten in het Spaansche leger, onder zijnen ouderen broeder Hierges. Toen een kogel, in het beleg van Maastricht, een einde aan het leven van dezen laatsten gemaakt had, volgde Floyon hem op in de waardigheid van Stadhouder in de gewesten Artois en Namen, met welke ook zijn vader reeds bekleed was geweest. Naderhand werd hem het Stadhouderschap van Luxemburg opgedragen. Floyon geraakte door de dood van zijne broeders in het bezit der voorvaderlijke eeretitels en goederen, werd Graaf van Barlaymont en hoofd van zijn geslacht. Als zoodanig bekleedde hij de waardigheid van Erfelijk Schenker en Kamerheer in Henegouwen. De Koning betoonde hem groote genegenheid, door hem tot Ridder van het Gulden Vlies te slaan. Hij overleed in 1620. De onpartijdige geschiedschrijver doet gaarne hulde aan de bekwaamheid van dezen Edelman, en zal zijnen ijver voor de zaak der Spanjaarden min kwalijk duiden, in overweging nemende, dat Floyon van der jeugd af door zijnen vader in deze gevoelens was opgebragt, en dat hij hierin slechts het voorbeeld van geheel zijn geslacht heeft nagevolgd. Doch het is een onuitwischbare vlek in zijn karakter, dat hij zich niet ontzag, om een onverlaat als Michiël Renichon te helpen omkoopen, om Prins Maurits te vermoorden. Hij is gehuwd geweest met Margaretha, Gravin van Lalaing, oudste dochter van Filips, Graaf van Lalaing, Baron van Excornaix. Floyon was de eenige der zonen van den Graaf van Barlaymont, die kinderen verwekte, doch het waren twee dochters, zoodat in Floris van Barlaymont het talrijk mannelijk kroost van dit geslacht is uitgestorven. Zie van Meteren, Nederl. Geschied., D. VIII. bl. 438; Strada, Hist. de la Guerre des Pays-Bas. Tom. III. p. 174; La Pise, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Histoire des Princes et Principaute d'Orange, pag. 638; van Loon, Nederl. Historiep., D. I. bl. 434, 445 en 446; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VII. bl. 152; Te Water, Hist. van het Verb. der Edelen, St. II. bl. 401 en 402; de Jonge, Unie van Brussel, bl. 113-115. [Clande van Barlaymont] BARLAYMONT (Clande van), Heer van Haultepenne, onder welken naam hij in onze geschiedenis bijzonder bekend is, was een broeder des voorgaanden en de zevende en jongste zoon van Karel, Graaf van Barlaymont. Zijn vader als Lid van den Raad van State, in 1576 door den Heer van Glimes en Guillaume de Hornes, Heer van Heze, gevangen genomen wordende, deelde Haultepenne met een zijner broeders in zijn noodlot en bleef tot in Januarij van het volgende jaar in hechtenis. Even als zijn vader en broeder verklaarde Haultepenne zich toen ook voor het aannemen van de Unie van Brussel, zeggende: ‘dat hij genegen was, zich bij de Heeren Gedeputeerde Staten te voegen en de akte te willen teekenen.’ Diensvolgens deed hij dit ook, maar zijne toetreding tot de zaak der vrijheid was niet welmeenend en de genegenheid voor Spanje openbaarde zich spoedig weder bij hem. Zoo hielp hij in 1577 Don Juan het kasteel te Namen bij verrassing innemen. Voerde in 1579 bij den aanval op Burgerhout de Walen aan, en werd in dat zelfde jaar, nadat zijn broeder gesneuveld was, van wege den Koning Stadhouder van Gelderland. In 1581 nam hij het kasteel van Breda, mede bij verrassing en door verraad van binnen, in, overmeesterde vervolgens de stad, wier burgers hem echter het bezit daarvan voet voor voet betwistte en waarna de stad, tegen het gegeven woord aan, den soldaten ten root gegeven en met de uiterste wreedheid geplanderd werd; welke woede in de geschiedenis onder den naam van de furie van Haultepenne bekend is. Te dezer tijde ondernam Barlaymont mede aanslagen tegen Geertruidenberg en Heusden, doch men was te dier plaatsen beter op zijne hoede; in October dwong hij echter Eindhoven, dat twee maanden te voren door de Staatschen overrompeld was, weder tot de overgave. Veel roem behaalde hij door het innemen van Steenbergen, in 1583, waar hij de eerste was die de maar beklom. In 1585 verjoeg hij de Staatschen, die 's Hertogenbosch zochten te vermeesteren, uit die stad, waar hij zich destijds toevallig bevond, nam vervolgens Nymegen in door list, en in 1587 Gelder door verraad; doch kort daarna Hohenlo, die de schans te Engelen belegerde, komende bestoken, werd hij aldaar geschoten dat hij het bestierf. De Spanjaarden verloren in hem een dapper veldheer, die zich in de school van Parma gevormd had, en zich in alle omstandigheden zijnen leermeester waardig toonde. Bij zijne echtgenoote, Adrienne de Brimeu, liet hij geene kinderen na. Zie Bor, Nederl. Oorl., B. XVI. bl. 273 (33) en volg., B. XX. bl. 627 (57) 651 (75), B. XXI. bl. 714 (26), B. XXIII. bl. 9 (6); van Meteren, Nederl. Hist., D. III. bl. 522 enz., D. IV. 311, D. V. bl. 52; Hooft, Neederl. Hist. bl. 774-776, Verv. der Need. Hist., bl. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} 127 en volg.; Strada, Guerre des Pays-Bas, Tom. III. p. 46 et suiv., Tom. IV. pag. 41 et suiv.; van Heurn, Beschrijv. der stad 's Hertogenbosch, D. II. bl. 157-161; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VII. bl. 152 en volg., D. VIII. bl. 225 en 226; Bijvoegs. en Aanm. op Wagenaar, D. VIII. bl. 35 en 36; van Goor, Beschr. van Breda, bl. 147-149; de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 118-120. [Claude la Barlotte] BARLOTTE (Claude la), ook wel verkeerdelijk la Boublotte gespeld, een Lotharinger, was eerst een wondheeler, doch als zoodanig de gunst gewonnen hebbende van Graaf Karel van Mansfeld, trad hij onder diens leiding in de krijgsdienst, en weldra deed zijn aan vermetelheid grenzende moed hem in aanzien stijgen. In 1586 vinden wij hem het eerst als Hopman bij Parma's leger voor Nuis. In 1591 werd hij Kolonel van het Regiment van den voor Knodsenburg gesneuvelden Graaf Octavio van Mansfeld. Sedert treffen wij hem bij alle veldtogten aan. In Maart 1593 werd hij voor Noyon gewond. Dat hij een wakker Veldoverste was, wien het aan moed noch beleid ontbrak, toonde hij in 1595 in het beleg van Kamerijk, waar hij zich van de buitenwerken meester maakte. In het volgende jaar, toen de Aartshertog voornemens was Hulst te belegeren, werd la Barlotte met eenige manschap afgezonden, om ware het mogelijk, den Graaf van Solms, die door Prins Maurits met eene magtige bezetting daar binnen gelaten was, te verrassen. Onder begunstiging van de duisternis der nacht, gelukte het hem, in het begin van Julij, over de vaart te geraken, terwijl het Staatsche volk zeer onachtzaam wacht hield. Voorts vermeesterde hij eenige hoogten en dijkjes omtrent de stad, en maakte daardoor den aanvang van het beleg voor den Aartshertog zeer voorspoedig, waarvan het gevolg minder voordeelig was. La Barlotte werd echter later gekwetst, en moest om hersteld te worden, het leger verlaten. Toen in 1598 de Admiraal van Arragon zijnen optogt langs den Rijn wilde ondernemen, werd La Barlotte vooruit gezonden, hij noodzaakte al de schippers die bij aantrof, hunne vaartuigen tusschen Bon en Keulen bijeen te brengen. Hiermede zet hij zijn volk over den Rijn, verzekert zich van de wederzijdsche oevers, jaagt, met behulp van twee veldstukjes, de Staatsche uitleggers den stroom af, tot aan Rijnberk, en voldoet aldus aan den hem opgedragen last. Niet minder nadeel deed hij in het volgende jaar, met den inval in den Bommelerwaard, waardoor hij Prins Maurits veel werk verschafte om hem daar weder vandaan te drijven. Onder alle de voordeelen, welke den vijand behaalde, was wel het voornaamste, dat zij Maurits, zoo voor Zalt-Bommel als in den Tielerwaard en elders afmatteden en Mendoza gelegenheid kreeg tot het stichten van den St. Andries-schans, ook scheelde het slechts weinig, of het zou Barlotte mede gelukt zijn, Woudrichem te verrassen, doch een weinig te lang toevende met zich te beraden, werd hij in het loopen naar de poort, slechts een oogenblik voorkomen door een {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} der burgers, die door den torenwachter gewekt was en de stad in beweging bragt. La Barlotte had meer dan 1500 man bij zich, gedeeltelijk als hoeren gekleed, en van korte roers en opstekers voorzien (1). Toen vóór den slag bij Nieuwpoort, in 1600, de Aartshertog zijne officieren raadpleegde, of men al dan niet slag zou leveren, verdedigde La Barlotte naar zijne gewoonte met hevigheid het eerstgemelde gevoelen tegen Zapena en anderen. In dezen slag werd hij licht gewond. Gedurende het daaropvolgende beleg van Nieuwpoort door de Staatsche troepen, wist hij de bezetting met 2000 man te versterken, doch kort daarna werd hij voor de Isabelle-schans, bij Ostende, dood geschoten, en door zijne dood de Staat van een moedig bestrijder verlost. Zie E. van Reyd, Hist. der Nederl. Oorl., bl. 433; Bor, Nederl. Oorlogh., B. XXXIII. bl. 213 (39) en 222 (47), B. XXXVII. bl. 653 (45); Strada, Hist. de la Guerre des Pays-Bas, Tom. III. p. 189; de Groot, Nederl. Hist., bl. 242 en volg.; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VIII. bl. 432, D. IX. bl. 48, 51 en 88; van Heurn, Hist. van 's Hertogenbosch; D. II. 229; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; (Schuller tot Peursum,) Krijgsbev. bij Nieuwpoort, bl. 111-113. [Lucia of Maria Barlow] BARLOW (Lucia of Maria), anders Wallers genaamd, eene zeer schoone Engelsche jufvrouw, uit het Graafschap Pembroke, bijzit van Karel II, Koning van Engeland, hield zich eene geruime tijd in Holland op, en baarde kort voor 's Konings vlugt uit Engeland, den 20 April 1649, eenen zoon, die lang den naam van James Crofts gevoerd heeft, doch naderhand de vermaarde Herlog van Monmouth was. Het kind werd met eene Engelsche min en eenige meiden bij Nicolaas Ghyser, een koopman te Schiedam, besteed; terwijl Lucia Barlow bij zekere Mevrouw Harvey geplaatst werd, waar de Koning haar prachtig liet onderhouden. Zij, eens zeer begeerig zijnde om haren zoon te zien, nam voor hem onverwacht te komen bezoeken; maar hare kamerdienaar, zulks gewaar wordende, ging naar Schiedam en verzond de min met het kind van daar, voorgevende daar last toe te hebben. Lucia, geen van beide aldaar vindende, bleef er tot den avond wachten, niet wetende dat zij die stad verlaten hadden, want de kamerdienaar had den koopman en de bedienden van den huize verboden haar iets te zeggen. Dit bragt de moeder in groote bekommering; waarop zij, denkende dat het kind naar Maassluis gebragt was, om het heimelijk naar Engeland te voeren, in allerijl derwaarts reed, en de Burgemeester dier plaats haar vermoeden te kennen gaf, die daarop beval, dat er geene schepen uit de haven mogten vertrekken, alvorens onderzocht te zijn, doch omtrent 10 of 12 dagen later vond zij het kind te Loosduinen. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Koning Karel naar Schotland overstak, beval hij zijnen zoon der moeder aan, die goede zorg voor hem droeg, maar zich in 1656 onvoorzigtig in Engeland gewaagd hebbende, werd zij op bevel van Olivier Cromwel in den Tower gevangen gezet. Men vond bij haar eene obligatie van Koning Karel, waarin hij haar een jaarlijksch onderhoud van 5000 pond sterlings beloofde, benevens bijgevoegde verzekering om zulks te zullen verbeteren, wanneer hij eenmaal den troon zou beklommen hebben. Deze obligatie was onderteekend: Carolus Rex, en lager stond: Eduard Nichols. Na 's Konings herstelling in 1660, weder op vrije voeten gekomen, werd zij door de voornaamsten te Londen altijd met gebogen knieën gediend. Zij moet echter reeds vóór 1662 overleden zijn. Zie Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, M. bl. 287. [Johan Barnenda] BARNENDA (Johan) zie BARENDA (Johan). [Barneveld] BARNEVELD zie OLDENBARNEVELD. [Willem van Barneveld] BARNEVELD (Willem van), geboren te Hattem den 20sten Januarij 1747, was van 1770 tot 1 Julij 1818 Apotheker te Amsterdam. Een vlijtig beoefenaar der proefondervindelijke natuurkunde, voornamelijk der electriciteit en van het galvanismus, zijnde, wier werking hij met gelukkig gevolg op de geneeskunst toepaste, gaf hij in de Maatschappij Felix Meritis vele doorslaande proeven van uitgestrekte kunde in die wetenschappen. Behalve zeer belangrijke bijdragen tot tijdschriften, zoo als: Waarnemingen op de ijzerroestkleurige vlekken op de bladeren der perenboomen, in de Algemeene Konst- en Letterbode, en kleinere afzonderlijke stukjes, heeft men van zijne hand: Het onweêrsvuur in zijne rigting en uitwerkselen nagespoort en met de Electrische stoffen vergeleken, benevens de beschrijving van een Afleider door J. Cuthberson, Amst. 1781. 8o. Over de geneeskundige Electriciteit, Amst. 1789, 3 dn., gr. 8o., met pl. De zamenstelling van het water op Lavoisiaansche gronden, proefondervindelijk verklaard. Amst. 1791. gr. 8o. Verhandeling over het regenwater, hetwelk met loodwit bezwangerd is, Amst. 1807. Welke beide laatste ook in het Vaderlandsch Magazijn zijn opgenomen. Voorts schreef hij met J.F. Muller, Verhandelingen over het planten van boomen binnen en rondom de steden, Utrecht 1793. gr. 8o. Hij was lid van de eerste Klasse des Koninklijken Nederlandschen Instituuts; van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, en meerdere geleerde genootschappen. Onder anderen behaalde hij bij het Provinciaal Utrechtsch Genootschap een gouden medailje. Ook van de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} was hij een ijverig voorstander en bevorderaar, zijnde hij meermalen een werkzaam medelid van haar hoofdbestuur geweest, waarvan zijne Redevoeringen in die hoedanigheid uitgesproken, ten allen tijde tot een sprekend bewijs zullen strekken (1). In 1818 vestigde hij zich met der woon in zijne geboortestad, waar hij in December 1819 tot Burgemeester werd aangesteld, en den 23sten Junij 1826 overleed, bij zijne echtgenoote Walburg Fundrik, drie zoons en vijf dochters nalatende. Zie van Abkoude en Arrenberg, Naamr. van Nederd. Boeken; (van Cleef), Alphab. Naamlijst van Boeken; Algem. Konst- en Letterbode voor 1826, D. I. bl. 417 en 418; van Wijk, Algem. Wetens. Woordenb. [Martinus van Barnevelt] BARNEVELT (Martinus van), vrijheer van Noordeloos en Over-Slingeland, Heer van Engelen en Vlijmen, oud Heer van Krimpen aan den Lek was de eenige zoon van Hendrik van Barnevelt en Geertruida Pompe, wie hij omstreeks 1690 te Gorinchem geboren werd, hij was sedert 1734 onderscheidene jaren Regent van het Oude Mannenhuis, sedert 1738 Vroedschap en sedert 1740 verschillende malen Drossard in zijne geboorteplaats, waar hij in 1744 Burgemeester werd. In zijne jeugd onderscheidene landen doorreisd hebbende, had hij aldaar zorgvuldig den loop der rivieren gadegeslagen, waardoor hij eene grondige kennis van rivierwerken had opgedaan. Vervuld met de zucht om tot het welzijn zijner medemenschen mede te werken, zocht hij die kundigheden ten nutte aan te wenden, en vormde het ontwerp tot het leggen van den naderhand zoo veel nut aangebragt hebbende Baartwijkschen Overlaat. In 1740 deed hij daartoe het eerste voorstel, doch kwam er in 1754 meer openlijk mede voor den dag. Dit had een bijzonder onderzoek van daartoe benoemde deskundigen ten gevolge. Het ontwerp werd door den Majoor der Genie B.J. de Roy, nader gewijzigd, en de uitvoering daarvan in 1766 door de Regering van 's Hertogenbosch bijzonder verzocht, en door de provincie Holland en den Raad van State voornamelijk aangedrongen, waarop H.H. Hoog Mog. in 1767 met de Generaliteit, Gelderland en Holland een verdrag sloten om dezen overlaat te leggen en dien in 1768 aan te besteden en te voltrekken. Barnevelt mogt het genoegen smaken van het werk, dat hij ontworpen had, te zien tot stand komen, want hij overleed eerst den 17den Januarij 1775, bij zijne tweede echtgenoote Geertruida Bruinings twee kinderen nalatende, van welke zijn zoon Hendrik van Barnevelt hem als Heer van Noordeloos en Over-Slingeland opvolgde; zijne eerste huisvrouw, Mejufvrouw Stenus, had hem eene dochter geschonken. Op zijne reis door Italië liet hij zelf te Rome de prachtige tombe maken, welke later in de kerk te Noordeloos geplaatst is, die zij nog versierd en alwaar in 1829 de laatste van zijn geslacht, zijnde zijn kleinzoon Willem Hendrik Barnevelt, begraven is. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Door C. Ploos van Amstel is uitgegeven Rivierkundige Waarnemingen uit ondervinding opgemaakt, dienstig tot het bepaalen van Middelen ter voorkoming van Overstroomingen der aangelegenste Rivieren in Gelderland en Holland, opgegeven door den Wel-Edelen Gestrengen Heere Martinus van Barnevelt, Amst. 1773, gr. 8o. met eene kaart. Zie Aanh. op het Woordenb. van Kunst. en Wetensch. van G. Nieuwenhuis, D. I. bl. 284 en 324, aangevuld uit de Aanteek. van den Heer C.G. Boonzaier, Notaris te Gorinchem, en anderen. [Johannes Zachariasz Baron] BARON (Johannes Zachariasz.), een Letterzetter te Leiden, die in het midden der zeventiende eeuw leefde en de volgende tooneelstukken in de wereld zond. Rododaphnêe ofte Persiaensche Heldinne, trsp. Leyd. 1657. 4o. Klucht van Lichthart, en Aers-gat Sonder-sorgh, op den Regel: Wat mijn gheschiet, Om Schuldt en hangt men niet; gespeelt op 't Schou-Tonneel van Reynsburg, den 25n van Sprokkelmaand 1653. Leyd. 1653. 4o. Konstanter en Elizea, anders de Geluckige Verandering, treur- bly- eyndend' spel, op den Regel: 't Komt selden over een, Twee honden aen een been, enz. Leyd. 1656. gr. 8o. Het Beleg van Leyden. Leyd. 1659. Klucht van Kees Louwen, ofte den Gheschoren Boer, op den Regel: Wie door de Weereldt soeckt te raecken, Moet wat Bedriegen, Liegen, Taecken, eerst gespeelt te Oestgeest, en nu binnen Leyden, den 22sten February 1667. Leyd. 1667. 4o. Zijne spreuk was Aensiet het Ent. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. der Dicht.; Gatal. van de Bibl. der Maatsch. van Nederd. Letterk., D. I b. bl. 54; Algem. Konsten Letterb. 1849, D. I. bl. 20. [Jan Barra] BARRA (Jan) of Johan Bara, een Schilder, Teekenaar, Graveur en Glasschilder van Hollandsche afkomst, werd omstreeks het jaar 1574 geboren. Hij schijnt zich naar de Sadelers gevormd te hebben, doch mistte hunne natuurlijke begaafdheden. Eene geruime tijd beoefende hij de kunst in Engeland, waar hij in 1634 overleed. Zijne meeste prenten, die de jaarmerken van 1598 tot 1632 dragen, zijn koud en stijf. De meest bekende zijn: Suzanna in het bad, naar Goltzius, 1598, zeldzaam. Phaeton smeekende om den zonnewagen te mogen voeren. De beeldtenis van Christiaan II van Saksen. De twaalf Apostelen, op 12 bladen. Zie Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts.; Meijers, Conversations Lexicon. [Richard Barradot] BARRADOT (Richard), geboren te Vere. Hij was van 1565 tot 1568 Schepen en werd in het volgende jaar Burgemeester in zijne geboorteplaats, welke waardigheid hij later nog herhaalde malen bekleed heeft. Hij heeft zich in den Spaanschen oorlog als een voornaam voorstander der vrijheid doen kennen. Onder anderen deed {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} hij twee voorname en gevaarlijke reizen, eene kort nadat Zierikzee was ingenomen, en eene andere gedurende het beleg van Goes. Jonkheer Jerominus Rollé, tot hiertoe Bailjuw van Vere, was bij voorraad aangesteld tot Gouverneur van 's Prinsen wege over Zierikzee, maar het was noodig dat hem die Vorst, bij opene brieven, in dit gewigtig ambt bevestigde. Barradot reisde dan, met eenen vertrouwden knecht, over St. Annaland, Bergen op Zoom, Breda, Eindhoven en Weert naar de Maas, alwaar hij den Prins in zijn leger aantrof en hem de eerste tijding bragt van het overgaan van Zierikzee. Vervolgens keerde hij, met den lastbrief voor Rollé en met andere brieven voor de regering van Zierikzee, Vlissingen en Vere terug, over Weert, Eindhoven, Heusden, Gorinchem, Dordrecht en zoo op het Land van Goes, alwaar hij Rollé te Blotingen gelegerd vond; hebbende Barradot die reis in 29 dagen afgelegd. Maar kort daarop moest hij op nieuw met berigten, nepens de belegering van Goes, naar den Prins, toen deze reeds met zijn leger naar Bergen in Henegouwen vertrokken was. Daarom nam hij de reis op Ellewoutsdijk, den Doel, Antwerpen, Mechelen, Leuven, Nyvel, in welks nabuurschap hij, op den weg naar Bergen in Henegouwen, gestuit werd door de boeren, die allen, welke van 's Prinsen aanhang waren, deerlijk uitplunderden en ombragten. Doch gehoord hebbende, dat de Vorst reeds te Mechelen was, reisde hij derwaarts terug, en keerde, zijn gezantschap volbragt hebbende, met brieven voor Tseraarts en Rollé over Antwerpen, Lillo, naar de vloot voor Saftingen, en van daar in Zuid Beveland terug, waar hij, na eene reis van 25 dagen, bij de keeten voor Goes, aankwam. Naderhand werd hij telkens naar den Stadhouder afgevaardigd en in de allergewigtigste onderhandelingen over de Unie en de Gentsche Pacificatie gebruikt. In 1584 was Barradot een der vier Afgevaardigden uit Zeeland naar de Staatsvergadering van Holland, welke toestemden om de Hooge Overheid aan Willem I, Prins van Oranje, op te dragen, ofschoon zij daartoe waarschijnlijk geen last van hunne Heeren en Meesters hadden. Vervolgens was hij van 1585 tot 1590 Baljuw van zijne geboorteplaats, waar hij in het laatstgemelde jaar schijnt te zijn overleden. Zie Smallegange, Cronijk van Zeeland, D. I, bl. 580; van Iperen, Tweehonderdjarig jubelfeest der Nederl. vrijh. bl. 189 en 190; (Beaufort) Het leven van Willem I, D. III, bl. 599 en 612. [Ferdinand de la Barre] BARRE (Ferdinand de la). Zie Bare (Ferdinand de la). [Simon de la Barre] BARRE (Simon de la) behoorde tot een aanzienlijk geslacht te Bergen in Henegouwen, en was Schepen in die stad, toen hij in 1755, door het teekenen der Unie van Brussel, blijk gaf, dat hij de zaak der vrijheid omhelsde; of hij die getrouw gebleven is, dan of hij later, even als vele zijner gewestgenooten, weder naar de Spaansche zijde is overgegaan, durven wij, bij gebrek aan berigten, niet beslissen. Zie de Jonge, de Unie van Brussel bl. 202 en 203. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jonker Barrevelt] BARREVELT (Jonker), wiens voornaam wij nergens vinden opgegeven, staat met eene zwarte kool in de geschiedenis aangeschreven. Hij toch werd betigt, met zekeren Jonker Bentink van Kemnade, den Franschen in 1672 den weg over de stroomen te hebben gewezen. Ook trachtten zij, in Mei van dat jaar, Zutphen over te halen, om zich aan de Franschen over te geven, waarin zij echter niet slaagden. In Julij daaraanvolgende eischten zij weder Zalt-Bommel voor de Franschen op. Wegens deze bedrijven werden zij later te Maastricht in hechtenis genomen, doch eerlang onder borgtogt ontslagen, en men vindt niet geboekt wat er verder met hen voorviel. Zie Montanus, Leven van Willem den Derden, D. I, bl. 217, 375 en 376; van Loon, Nederl. Historip. D. III, bl. 57; Wagenaar Vaderl. Hist. D. XIV, bl. 31 en 32. [Jaspen Barse] BARSE (Jaspen). Zie BARTZOEN (Jasper). [Jacob Jorissen Barselis] BARSELIS (Jacob Jorissen), veelal enkel Jacob Jorisse geheeten, was een Passementwever, die, de leer der Hervorming zijnde toegedaan, op Zondag den 7den Julij 1566 de eerste leerrede in het eiland Schouwen deed, onder het regtsgebied van Noordgouwe, ter plaatse, waar thans de buitenplaats de Haan gevonden wordt. Niettegenstaande hem zulks van wege de Landvoogdesse dringend verboden werd, predikte hij veertien dagen later weder op de grensscheiding van het Poort-Ambacht, en in de volgende maand Augustus zelfs binnen Zierikzee in eene meestoof. Toen echter Alva in het volgende jaar herwaarts kwam, werd hij uit het land gebannen, werwaarts hij zich toen begaf is onzeker, maar kort nadat Zierikzee, den 8sten Augustus 1572, weder aan den Prins van Oranje was overgegaan bevond zich Barselis ook weder daar, en deze ontving, in het begin van October, van Petrus Dathenus, 's Prinsen Raad en Kommissaris, de magt, om in de stad en de omliggende dorpen de kerken te reinigen, Ontvangers en Rentmeesters van de goederen der kerken, kapellen, kloosters en altaren te stellen, ten einde de Predikanten, Schoolmeesters enz. op eene eerlijke en fatsoenlijke wijze mogten onderhouden worden. Barselis kweet zich van zijnen pligt, ondersteund door den bijstand der Regering. Om het krijgsvolk het plunderen der kerken te beletten, waarop het dagelijks, het oog toonde te hebben, had echter reeds, den 29sten Augustus, of omstreeks die tijd, de Magistraat van Zierikzee, voor schromelijke wanorde beducht, uit de hoofdkerk der stad alle de sieraden op het stadhuis doen brengen Dan ter reiniging van de overige kerken, zoo binnen als buiten de stad, werd alles aan Barselis overgelaten, en de regering werkte daartoe allerkrachtdadigst mede. Het blijkt echter niet dat Barselis werkelijk Predikant te Zierikzee is geworden, noch wat hem verder wedervaren is. Zie Te Water, Kort verhaal der Reform. in Zeeland, bl. 74 en volg.; de Kanter, Chronijk van Zierikzee, bl. 85 en volg.; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. II. bl. 38 en 39. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} [Anthonij Bartelink] BARTELINK (Anthonij) waagde het in 1772 den Nederduitschen zangberg te beklimmen en zond in het licht: Enkhuizen of Grondsteen tot Vryheit, geleyd door de Heeren Pieter Luitgesz. Buyskes, Pieter Symonsz. Semeyns, Jakob Dirksz. Brouwer en anderen, die den 21 May 1572 d'Haringmaagd van het Jok van Spanje verloste, op het tweede eeuwgetijde, plegtig zoo van Stadswegen als by de Burgery geviert den 21 May 1772 en in tooneeldigt gebragt. Enkh. 1772. 4o. Dit stuk is letterlijk berijmd proza, zoodat het misschien meer historische dan poëtische waarde heeft. Zie Woordenb. der Nederl. Dichters ten vervolge op Witsen Geysbeek. [Jan Bartelink] BARTELINK (Jan), mogelijk wel een broeder van de voorgaande, slaagde beter in het bespelen van de Nederduitsche lier, blijkens: De Beemster Kermis, in twee zangen. Leiden 1774. Dit toch behelst eene natuurlijke en levendige schildering van de kermisvreugd, in eenen aan het onderwerp geëvenredigden stijl, zonder plat of laag te zijn. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dichters. [Gerrit of Gerard Bartels] BARTELS (Gerrit of Gerard), geboren in 1570, schilderde met goed gevolg geschiedkundige onderwerpen en portretten. Hij stierf ten gevolge van eene verwonding, hem door den val van eenen zwaren steen op het hoofd veroorzaakt. Jan Vos maakte op hem het volgende grafschrift: Twee steenen rukten 't lijf van Bartels van ons af; D'een die hem 't hoofd verplet, en d'ander op zijn Graf. Men hoord zijn kroost vergeefs bij deze steenen steenen. De dood verschoond geen Geest; zij lagt als andren weenen. Zie Houbraken, Schouburgh der Schild. en Schilderessen, D. I. bl. 220; Immerzeel, Leven en Werken der Kunsts.; Feller, Biogr. Univers. [Clara Bartels] BARTELS (Clara) vinden wij vermeld als eene Friesche dichteres uit het laatst der zeventiende eeuw, die te Groningen woonde en de tiende Muse genoemd werd. Het is ons echter niet gelukt iets van haar te zien te krijgen. Zie Dr. Schotel, Letter- en Oudheidlievende Avondstonden, bl. 104; Woordenb. der Nederl. Dichters ten vervolge op Witsen Geysbeek. [Samuel Bartholdus] BARTHOLDUS (Samuel) werd in 1594 Predikant bij de Hervormde gemeente te Winkel, en vervolgens in 1599 naar Monnickendam beroepen, waar hij na er twee en veertig jaren de dienst verrigt te hebben, in 1640 overleed. Hij moet in zijne tijd in hooge achting gestaan hebben, want in 1618 werd hij door Burgemeesteren van Amsterdam uitgenoodigd, tot het bijwonen van {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} eene vergadering, die belegd was, om nevens de Stads Predikanten de Heeren van hunnen raad te dienen, op het stuk der Provinciale Synode, en in het zelfde jaar werd hij door het Synode van Noord-Holland afgevaardigd naar het Nationale Synode, hetwelk in dat en het volgende jaar te Dordrecht gehouden werd en dat hij tot het einde toe bijwoonde. Zie Naamreg. van alle de Gecomm. op 't Nationael Synode, in 't jaer 1618; Brandt Hist. der Reform. D. II, bl. 767 en 926; Kabinet van Nederl. en Kleefsche Oudh. D. I. bl. 153 en 154. [Franciscus Bartholdus] BARTHOLDUS (Franciscus), in het jaar 1529 Overste of Pater van St. Geertruida klooster te Hoorn, was een voor zijne tijd niet ongeleerd man. Hij bragt de Sermoenen van Taulerus, op last van Cunerus Petri, Bisschop van Leeuwarden, en met goedkeuring van diens Vicaris Johan Noems, te Antwerpen weder ter pers, en wordt gehouden voor de schrijver van Het Oude Hoornsche Chronykje tot op het jaar 1536. Zie Velius, Chronijk van Hoorn bl. 249. [Willem Bartjens] BARTJENS (Willem), Fransch schoolmeester, die in het begin der zeventiende eeuw eerst te Amsterdam en Jater (1637) te Zwolle leefde, en vermaard is geworden door zijn rekenboek: W. Bartjens Cyfferinge, 1e deel, waeruyt men meest alle de grondtregelen van de Reecken-konst leeren kan (vernieuwd in 1648), met een fraai in koper gegraveerd portret in een ovaal, dat tot omschrift heeft: ‘Got is mijn heyl.’ AE. 64. Voor dit deel leest men eene Ode van C. van Mander, met de zinspreuk: een is noodigh, en een Lofdicht van Joost Hermans; aan het slot een Lof-zangh, toe-ghe-eyghent Mr. W.B. van J. van Vondelen, Liefd' verwinne 'tall. Het tweede deel der Cyfferinghe, handelende van verscheyde Regulen der Rekenkonst, alle koop-lieden noodich te weten, is in 1637 uitgekomen, met privilegie der Staten-Generaal van 1633 (vermoedelijk het jaar waarin het eerste deel in het licht kwam) voor elf jaren, en onderscheidene Lofdichten, alleen met initialen of met spreuken geteekend. Dit deel prijkt met een vierkant portret in koper gegraveerd door Savery, naar eene schilderij van P. Duborduin, en het volgende bijschrift van Vondel: Ghy ziet het zichtbaer deel van Bartiens hier nae 't leven; Van zijn onzichtb'ren geest heeft hy u zelf gegeven Een print in 't rekenboeck, dat nergens faelt noch suft, Maer volght, tot dienst der Jeugd, Euclides rijp vernuft. J.v.V. Beide deelen zijn t' Zwolle gedruckt door Geraert Bartjens, Boeck-verkooper aen de Merckt, 1637. Van dit rekenboek is het eerste deel reeds vroeg verbeterd door Jan van Dam, later door Joh. Bras en Dirk Dupper (Dordt 1746). Het is in 1761 uitgewerkt in 2 stukken, in 4o., uitgegeven door H. Haanstra. Het tweede deel is in 1689 door Jan {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} de Groot, schoolmeester te Velsen, en in 1793 door den beroemden A.B. Strabbe, verbeterd uitgegeven en later door de Arithmetica des laatsten verdrongen. Om zijne wezenlijke verdiensten voor die tijd is het rekenboek van Bartjens, met dat van Adam van Lintz, zeer algemeen in ons land gebruikt en ontelbare malen herdrukt en nagedrukt. Na de verbetering van het onderwijs heeft de titel als uithangbord gediend, om onder de bevooroordeelde menigte langzamerhand betere waar aan den man te brengen. Zoo bezorgde de onderwijzer J. Puikers: Vernieuwde Rekenkunst van Mr. W. Bartjens, ingerigt naar het nieuwe stelsel van Maten en Gewigten enz. Rotterd. 1822, waarvan reeds in 1825 eenen tweeden druk verscheen, geheel omgewerkt door G. Losz Petersz; terwijl, in 1839, een onzer bekwaamste opvoedkundigen, de Heer Paulus Koenraad Görlitz, het nog eens geheel omgewerkt en er eenen vijfden druk van bezorgd heeft, eigenlijk een geheel nieuw werkje, onder den titel van: Willem Bartjens Rekenkunst, vervangen door eene andere, ingerigt naar het nieuwe Maten- en Gewigtenstelsel enz, meer overeenkomstig de tegenwoordige behoefte van het lager onderwijs, 2 stukjes kl. 8o., het eerste Rotterd. 1848, het 2de Gorinch. 1851, waarvan nog een derde moet verschijnen. Somtijds beoefende Bartjens ook de dicht- of liever de rijmkunst, doch al wat wij, in dat vak, van hem kennen, is beneden kritiek. 's Mans portret in houtsnede vindt men voor de oude drukken van zijne Cijfferinge. Zie van Abkoude, Naamreg. van Nederd. Boek. D. I. St. I; van Abkoude en Arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boek.; (van Cleef), Alphab. Naaml. van boek.; Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederl. Dicht. [Jasper Bartzoen] BARTZOEN (Jasper) of Gaspar Barzaeus, ook wel Jasper Barse en doorgaans Jasper de Nederlander of Gaspar Belga genoemd, werd in het begin der zestiende eeuw geboren te Goes. Niettegenstaande zijn gering vermogen, vond hij gelegenheid om zich eenigen tijd te Leuven in de Letterkunde en Godgeleerdheid te oefenen. Daarna diende hij in de oorlogen onder Keizer Karel V, kwam naar Portugal en in het huis van Sebastiaan de Moroes, President der Rekenkamer, die met eene vlaamsche Juffer gehuwd was, maar de krijgsdienst moede begaf hij zich in het Jezuïten-Collegie te Coimbra, en deed zijne eerste mis op Kersdag 1546. Als Prediker bekend geraakt, vertrok hij den 17 Maart 1548 uit Belem; met nog negen anderen, als Missionaris naar Goa. Door storm genoodzaakt Mozambique binnen te loopen, predikte hij ook aldaar, doch stak na 16 dagen weder in zee, en kwam den 3 September 1548 te Goa aan. Hier gaf hij onderwijs in de Latijnsche taal en in de Wijsbegeerte, en predikte in het Portugeesch, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij zeer zuiver sprak. Met Franciscus Xaverius, den Apostel van Indië, in kennis gekomen, wenschte hij met dezen naar Japan te gaan, doch Xaverius zond hem naar het eiland Ormuz, destijds eene voorname handelplaats, waar hij in Maart 1549 aankwam. Er waren daar allerlei natiën gevestigd, en er heerschte velerlei zedeloosheid doch geen godsdienst. Bartzoen vergenoegde zich niet om dit in zijne predikatiën te bestraffen, maar rigtte er eene school op en stichtte er een Jezuïten-collegie. Men beweert dat hij er zich voornamelijk beroemd zou gemaakt hebben door eenige wonderwerken en bekeeringen, waarom hij door de Jezuïten de Apostel van Ormuz genoemd wordt. Na een driejarig verblijt verlangde hij Ormuz te verlaten, omdat zijne gezondheid niet langer tegen het geweldig heete klimaat bestand was. Xaverius riep hem daarom naar Miako in Japan. Bij zijn vertrek van Ormuz liet hij Gonzalvo Rodriguez aldaar in zijne plaats, en kwam half November 1551 te Goa, waar Xaverius in Februarij 1552 mede aankwam. Voor dat deze laatste weder vertrok werd Bartzoen, die van wege zijne slechte gezondheid niet naar Japan kon medegaan, niet enkel benoemd tot Rector van het Collegie te Goa, maar tevens tot Provinciaal Voorzitter van geheel Indië, van de Kaap de Goede Hoop tot en met Japan; zoodat Xaverius Bartzoen boven zich zelven stelde. De groote last welken deze laatste zich aldus zag opladen, en zijn groote ijver daarin, verzwakten hem meer en meer, zoodat hij, in de Paulus-kerk te Goa predikende, in onmagt nederviel, en kort daarna, den 18 October 1553, overleed. Hij heeft geschreven twee lange brieven, getiteld: Epistolae de rebus Ormutenis. Van deze brieven, welke over de bekeering op dat eiland handelen, is de eene geschreven den 9den December 1549 aan zijne ordebroeders te Coimbra, en de andere in het jaar 1551 aan die van Portugal. Nog schreef hij in 1553 toen hij Rector van het Collegie te Goa was: Epistola Indica ad B.P. Ignatum. Alle deze brieven zijn te vinden in zijne Epistola Indica. London 1570. 8o. Ook vindt men van hem vermeld: Litterae Indicae, Lovan. 1556. Zie v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn) Kerkelijke Hist en Outh. D. IV. St. III, bl. 109; La Rue, Gelett. Zeel. bl. 392-395; Kok, Vaderl Woordenb. D. V, 161 en 162; Chalmot, Biogr. Woordenb. D. II, bl. 115; Tegenw. staat der Vereen. Nederl., D. X, bl. 48; en vooral Nic Trigault, Vita Casparis Barzoei-Belgae, e Societate Jesu, B. Xaverii in India Socii etc., Col. 1611. 18o. [Joan Barueth] BARUETH (Joan), geboren te Breda in het jaar 1708, was de tweede of jongste zoon van Johan Godtlieb Baerenrueth Na de Scholen in zijne geboortestad bezocht te hebben, vertrok hij {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Leiden, om zich onder Albert Schultens op de Oostersche talen, en onder Franciscus Fabricius en Taco Hajo van den Honert op de Godgeleerdheid, toe te leggen. Tevens beoefende hij vlijtig de overige oude zoo Oostersche als Westersche talen, de Kerkelijke en Wereldlijke Geschiedenis en andere vakken van kennis en geleerdheid; zoo dat hij welhaast door zijne leermeesters onderscheiden en onder hunne voortreffelijkste leerlingen gerangschikt werd. Na het verdedigen zijner proefschriften over de Praeadamiten (1) en over de Heilige Namen Gods in het Hebreeuwsch en het Grieksch (2), verliet hij de Hoogeschool en liet zich als Proponent aannemen. In 1732 te Hoogwoude beroepen, vertrok hij vier jaren later naar Charlois en kwam van daar in 1745 te Dordrecht, waar hij in 1777 emeritus werd en den 27sten Augustus 1782 overleed. Barueth was in den aanvang zijner bediening te Dordrecht zeer gezien, later verloor hij de gunst der aanzienlijken en van het grootste gedeelte der gemeente, waarvan zijn onaangenaam humeur en lastig karakter de voornaamste oorzaken waren. Nu was hij met de Overheid, dan met zijne ambtgenooten in onmin; hij voerde eenen hevigen pennenstrijd met Ludovicus Kluit, Predikant te Zuid-Beijerland, en met Johan Jacob Schultens, den zoon van zijnen leermeester Albert Schultens, ook nam hij deel in de twisten tusschen Petrus Hofstede, Predikant bij de Hervormde te Rotterdam, en Kornelis Nozeman, Leeraar bij de Remonstranten te dier stede, over de Zaligheid der Heidenen en de Deugden van Socrates, en door zijne bemoeizucht wikkelde hij zich in vele onaangenaamheden. Bij het volk stond hij in hooge achting. Te oordeelen naar de volgende werken, moet hij zeer arbeidzaam geweest zijn: De Bloeijende Gemeentens in Klein-Azien, door de onderhouding der Jeruzalemsche Kerkbesturen, of Synodale Slotpredikatie over Handel. der Apost. Kap. XVI:4, 5. Tot besluit van de Hoog-Eerw. Christ. Zuid-Holl. Synode binnen Dordrecht. Uitgesproken den 13 van Hooimaand 1742. Rotterd. 1742. 4o. Boetpredikaatzie over de sterfte van het Rundvee ofte Davids wijze keuze uit drie plagen, en ware boetvaardigheid onder gekoze pestilentie, in deze dagen van pestziekte onder het Rundvee, tot boete, bekeering en waarschouwing voor zwaarder plagen, vastgestelt in eene Kerkrede over 1 Sam. XXIV:11-17. Rott. 1745. 4o. vierde druk. Boetpredikatiën over het eerste kapittel van Jezaïas. Paulus laatste vermaanles aan de Corinthen tot een Afscheid van Charlois, uit 2 Corinth. XIII. vs. 11. Mitsgaders de gan- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} gen der Leeraars door den Heyligen Geest bestuurt, tot een Intrereeden te Dordrecht uyt Hand. XVI. vs. 6-10. Dord. 1745. 4o. Jakobs Doodbedde, vertonende 's Mans zegen over zijne twaalf Sonen en Dood, in 23 Kerkredenen over Genesis XLIX. Rott. 1747. 4o. Boetbazuin, geblasen in Neêrlands Kerk, bij gelegenheid van 's Lands rampen en oordeelen, veldslagen en belegeringen van Bergen op Zoom enz., Rotterd. 1748 en 1749, 2 dn. 8o. Neêrlands Dankdag over het sluiten van de Akense vrede, plechtig geviert binnen Dortrecht den 11 Junij 1749, met eene Kerkreden over Psalm CXLVII:12-14, Dortr. 1749, 4o. De Predikende en Wonderdoende Christus, in LXXXVIII Predikatien, of de groote Propheet en Leeraar Israëls, kragtig in woorden en in werken; gebleken uit zijne zielroerende predikatien, zinrijke parabelen en verbasende wonderwsrken, welke, uit overeenstemming der vier Evangelisten, schriftmatig worden verklaart en tot oefening van ware Godsvrucht toegepast, Rott. 1751 en 1754, 2 dn. 4o. Jakobs Balseming en Begraving, toegepast op de balseming en begraving van den Doorluchtigsten Vorst en Heer Willem Karel Hendrik Friso, in eene Lijkpredikatie over Gen. I:1-13, Rott. 1751, 4o. Contra-memorie van Jan Barueth, Predikant te Dordrecht, van den 5 Februarij 1762, dienende ter beantwoording van de Memorie van eenige Predikanten van Dordrecht, van de maand Maart des voorleden jaars 1762, en welke Memorie aan hem door Heeren Burgemeesteren is ter hand gestelt op den 12 Januarij dezes jaars 1763, met begeerte, om alleen hoofdzakelijk op het weesentlijke in deselve Memorie vervat, hun WelEdele Groot Agtharen Raad te dienen van berigt, Rotterd. 1763. pl. Historie van het Stadhouderschap der Heeren Princen van Oranje, hoogstnoodig tot bewaring van de vrijheid in de Kerk en Burgerstaat, Dord. 1765, gr. 8o. met port. De Regering van Nederlands Stadhouderen met die der Israëlitische Regteren, in vergelijking gebragt uit het Boek der Regteren, Kapittel II: vers 7-14, op den dank-, vasten bededag van den 19 Februarij 1766, des avonds in de Groote Kerk, Dordr. 1766. 4o. Zedige en bescheiden wederlegging der hedendaagsche Deisten en Vrijgeesten tegen de nieuwe aanvallen op den Christelijken Godsdienst, in het onlangs uitgekomen Fransche boek, genaamt het Kort begrip der Kerkelijke Historie van den Abt de Fleury, Rott. 1767. 8o. Verantwoording van den Heer J. Barueth, Predikant te Dordrecht, in twee gedrukte Memoriën en echte Brief aan de Magistraet dier Stad. overgelevert in de jaren 1766 en 1767, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} door hem voor eige rekening uitgegeven met de Gulde Vrijheid of de oude Constitutie der Regeringen, Burgerijen en Gilden der Hollandsche Steden, soo als die door de oude Graven ingestelt en begrepen is in het Advies van het Hof van Holland van het jaar 1685, rakende de oudste stad Dordrecht. Vier Letterkundige brieven ter verdediging van de Leer en Leeraars der Gereformeerde Kerk, tegen de heimelijke aanslagen in de Schriften van den Denker. De Historie van den Heiligen Diaken Stephanus, in XXVII Kerkredenen over Handel. VI, VII en VIII. Met bijgevoegde Aanmerkingen uit de Historie en Letterkunde, Dord. 1770. 4o. Hollands en Zeelands Jubel-Jaar of Tweehonderd-jarige Gedachtenis der heuchelijke verlossing van het Spaansche jok en grondlegging van Neêrlands Republiek in het jaar MDLXXII, onder het wijs beleid van Willem I, Prins van Oranje, Dord. 1772, gr. 8o. met 1 plaat, tweede druk, Amst. 1781. Leer der waarheid, vervat in de Heidelbergsche Cathechismus, regtzinnig en met onze kerkformulieren van eenigheid overeenkomstig verklaard, tegen de Dwaalleer verdedigd en ter beoefening van ware Godzaligheid aangedrongen, Dordr. 1777, 2 dn. 4o. Briefwisseling met den Hooggel. Jan Jacob Schultens, Professor te Leiden, over de uitgave van eene regtzinnige verklaring over de Heidelbergsche Catechismus, Dord. 1776. 4o. Na zijne dood verscheen nog: Catechismus der wijsheid en deugd of onderwijs bij samenspraak in de grondbeginselen der Natuurlijke en Schriftuurlijke Wijsbegeerte en Zedekunde, ten dienste van jongelingeen jongvrouwen, ter verkrijging van waare wijsheid en bcoen fening van deugd en goede zeden, alsmede voor liefhebbers van Natuur-, Historie- en Letterkunde, Dord. 1789. 8o. Ofschoon de meesten dier schriften vergeten zijn en misschien alleen zijn Jacobs doodbedde en Hollands en Zeelands Jubeljaar nog met eenige belangstelling gelezen worden, straalt er toch in zijne werken tegen de Deïsten eene groote mate van geleerdheid, scherpzinnigheid en gezond oordeel door, en het is wel te denken dat zij in die tijd, toen men ook in ons vaderland de geschriften der Fransche en Engelsche Deïsten begon te lezen, van veel nut geweest zijn. Zijne Verhandelingen over de namen van God, zijne aanteekeningen op de Leer der waarheid van Schultens, en vooral die op zijn Jacobs doodbedde, ‘grootendeels betreffende den aard der Hebreeuwsche grondwoorden en spreekwijzen, vergeleken met die der Arabieren, Syriërs, Chaldeën en andere Oosterlingen,’ zijn schatkameren van taalgeleerdheid. Ook geeft men hem na, dat hij in de Osstersche talen buitengemeen ervaren, een der beste {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} leerlingen van de oude Schultens en in de Grieksche en Latijnsche talen zeer bedreven was. De Classici en Patres en vele middeleeuwsche werken had hij in beide talen gelezen en hunnen inhoud in zijn sterk geheugen geprent. Ook in de nieuwere talen was hij geen vreemdeling: met de beste Engelsche, Fransche en Hoogduitsche schrijvers over Godgeleerdheid, Wijsbegeerte, Kerkelijke Geschiedenis en Oudheden was hij bekend. De Geschiedenis en Letterkunde der beschaafde natiën had hij beoefend, en van zijne buitengemeene ervarenheid in de Algemeene en Vaderlandsche Kerkelijke Geschiedenis heeft hij meer dan eene proef gegeven. Zie van Abkoude en Arrenberg, Naamr. van Nederd. Boek.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Glasius, Godgel. Nederl. en inzonderheid Dr. Schotel, Kerkel. Dordr. D. II bl. 410-424, dien wij hier hoofdzakelijk gevolgd zijn. [Gaspar Barzaeus] BARZAEUS (Gaspar). Zie BARTZOEN (Jaspar). [Dirk Bas] BAS (Dirk), geboren te Amsterdam in de laatste helft der zestiende eeuw, was een zoon van Jacob Bas Claaszoon, Burgemeester te dier stede, en van Margaretha Corde. In 1566 in de Regering zijner geboortestad gekomen, verwierf hij zich veel roem. Diensvolgens werd hij in 1610, met Jacob van Wassenaer, Heer van Obdam, en Rombout Hogerbeets, Raadsheer in den Hoogen Raad, naar Denemarken gezonden, ten einde te trachten den vrede tusschen dat Rijk en Zweden te bewerken, doch zij keerden eerlang terug, zonder in hun oogmerk te zijn geslaagd. Bas werd te dezer gelegenheid met de ridderlijke waardigheid vereerd. Ofschoon hij in 1618 aan de Regering bleef, werden evenwel zijne gematigdheid en bescheidenheid, zelfs door de Remonstranten, geprezen; zoo als blijkt uit een geschrift van Arnoldus Geesteranus, gesteld voor zijne kinderen, wegens zijne gevangenneming te Amsterdam, vervoer naar, verblijf op en vlucht van Loevestein, waaruit men ziet dat Bas de vervoering van Geesteranus zoo lang tegenhield als hij kon, en hem gaarne zou ontslagen hebben. In 1622 was Bas Lid van dat kostbare en aanzienlijke Gezantschap, hetwelk naar Engeland werd gezonden, zoo om de gerezene geschillen over de Oostenrijksche zaken te vereffenen, als om Koning Jacob meer voor de belangen van den Staat te winnen. Francois van Aerssen, Heer van Sommelsdijk, Hendrik van Tuyl van Serooskerke, Heer van Stavenisse en Rijnhuize, en Noël de Caron, Heer van Schonewal, waren zijne medebenoemden. Ook was hij in het jaar 1629 een der Gecommitteerden van de Staten-Generaal, die Prins Frederik Hendrik naar het beleg van 's Herogenbosch vergezelden. Hij was zeer gezien bij den Historieschrijver Pieter Cornelisz Hooft, die zijnen Hendrik de Groote aan hem opdroeg. Tweemaal was hij gehuwd geweest, eerst met Geertruda Schauck, daarna met Margaretha Snouck. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X, bl. 48; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; Geschiedk. Aanteek. omtrent Fred. Hendr. in betrekking tot het bel. van 's Hertogenb. bl. 109. [Maarten Bas] BAS (Maarten) of Basse, een Nederlandsch Graveur, die omstreeks het jaar 1600 gebloeid en portretten geleverd heeft, en naar zijne manier te oordeelen, uit de school der Wierixen voortkwam. Zie Immerzeel, Leven en Werken der Konsts. [Francisco Basa] BASA (Francisco) of Baza, geboren uit het Land van Brescia, in Italië, en eertijds ruiter onder Ferdinand Gonzaga, was een dergenen, die het in 1582 op het leven van Willem I, Prins van Oranje, en François de Valois, Hertog van Anjou, hadden toegelegd. Zie omtrent hem nader hier voor D. I. bl. 168 en 169. [Jakob Baselius] BASELIUS (Jakob) was Predikant te Bergen op Zoom, toen hij schreef: De Obsidione Berg op Zomii commentarius, Berg op Zoom 1603. 4o. Historisch verhaal, inhoudende sekere notable exploiten van oorlog in de Nederlanden, sedert het oprechte van de Compagniën der Gouverneurs en Ritmeesters Paulus en Marcelis Bax, Breda 1615. 4o. Daar er echter zeker drie, en misschien wel vier, personen van dien naam bestaan hebben, van welke twee, vader en zoon, Predikanten te 's Hertogenbosch waren, weet men niet aan wie van deze beide die werkjes te moeten toekennen, hoewel het ons waarschijnlijkst voorkomt dat de zoon er de schrijver van geweest is. Deze was vermoedelijk de eerste Predikant te Vlissingen, is denkelijk van daar naar Vlaanderen vertrokken, om hier en daar de Hervormde gemeenten te leeren en te stichten. In het jaar 1584 toch bevond hij zich te Brugge, toen Charles van Croy, Prins van Chimai, eenigen zoon van den Hertog van Aarschot, aldaar zick te bedde lag, bij welke gelegenheid hij zich zeer onversaagd toonde, door dien Prins, welke onlangs van der Staten zijde was afgevallen en aldaar alle gezag in handen had, zijne geveinsdheid en ontrouw in scherpe bewoordingen te gaan voor oogen houden. Van Brugge schijnt hij zich naar Enkhuizen en van daar naar Leiden begeven te hebben, ter welker laatste plaats hij niet in vaste bediening was. Van daar ging hij in 1586 naar Voorschoten en nog in dat zelfde jaar naar Bergen op zoom. Zie van Meteren, Nederl. Hist. D. IV, bl. 158 en 159; Vrolikhert, Vlissingsche kerkhemel bl. 12-17; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Nationale; de Wind, Biblioth. der Nederl. Geschieds. D. I, bl. 373 en 374; Biogr. Univers. [Jacobus Baselius] BASELIUS (Jacobus), kleinzoon van den voorgaande, geboren te Leiden, werd in het jaar 1646 Predikant te Kerkwerve, en overleed aldaar in 1661. Hij was een zeer geleerd man, en bijzonder {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ervaren in de Kerkelijke en Wereldlijke Geschiedenis, zoo als blijkt uit zijne Sulpitius Belgicus, sive Historia Religionis instauratae, corruptae et reformatae, in Belgio et a Belgis, a nato Christi ad anno CIƆIƆ, Lugd. Bat. 1657, 12o. Nederlands merkwaardigste Gebeurtenissen sedert het jaar 1000 tot Keizer Karel V, Amst. 1753, 2 dn. 8o. Misschien was hij ook de schrijver van: Berigt aangaande de Bulle van Clemens de VIII, 12o. Van het onderhouden der Armen, Worm. 1647, 12o. Zie Pars, Naamrol van Bat. en Holl. schrijv. bl. 213 en 214; Vrolikhert, Vlis. Kerkhemel bl. 15; van Abkoude, Naamr. van Nederd. Boek., D. I. St. III; Biogr. Nation.; Biogr. Univ. [Thomas Basinus] BASINUS (Thomas), geboren te Rouaan, werd, na aan de Hoogescholen te Parijs en te Leuven tot Meester der vrije kunsten en ter laatstgemelde plaatse tot Licentiaat in de Geestelijke regten te zijn bevorderd, tot Bisschop van Lizieux aangesteld, en stond in hooge gunst bij Karel VII, Koning van Frankrijk, doch werd door diens zoon Lodewijk XI, die alle gunstelingen zijns vaders een kwaad hart toedroeg, uit Frankrijk gebannen, onder voorgeven dat Basinus de Engelschen en Bourgondiërs begunstigde; terwijl hij zoo door bedreigingen als door beloften gedwongen werd afstand van zijn Bisdom te doen. Hij begaf zich hierop naar Leuven, waar hij onderwijs gaf in de Regten, ging vervolgens te Trier wonen en nam eindelijk zijn verblijf te Utrecht. Paus Sixtus IV benoemde hem tot Vicaris van David van Bourgondië, den vijlenvijftigsten Bisschop van Utrecht, en schonk hem den titel van Aartsbisschop van Caesarea. In 1479 werd hij door den gemelden Paus, benevens twee andere Prelaten, benoemd om het geding tusschen Bisschop David, de stad Utrecht en de Geestelijkheid te onderzoeken en den twist, onder afwachting der goedkeuring van het Pauselijk Hof, te beslechten, doch hij verzocht daarvan verschoond te blijven, omdat hij, te Utrecht wonende, van eenzijdigheid kon verdacht worden. Hij overleed den 30 December 1491. Hij schreef onder den titel van: Historia Gallica, eene geschiedenis van Frankrijk, van welke een belangrijk gedeelte, ons Vaderland betreffende, is uitgegeven door Antonius Matthaeus in zijne Analecta veteris aevi (Tom. I. 501-586). Het bevat de jaren 1481 tot 1483, en behandeld dus juist het beleg van Utrecht door den Roomschen Koning Maximiliaan, hetwelk Basinus heeft bijgewoond. In zijn werk, overigens in eenen goeden stijl geschreven, treft men veel aan, dat elders niet te vinden is. Het is dus te betreuren dat door de onleesbaarheid van het handschrift vele uitlatingen en gapingen veroorzaakt zijn. Zie Burman, Utrechtsche Jaarboeken, D. III, bl. 396; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn), Kerkel. Outh. D. I, bl. 313; Chalmot, Biogr. Woordenb.; de Wind, Bibliotheek der Nederl. Geschied. D. I, bl. 86 en 87; Biogr. Univers. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Basius] BASIUS (Johannes) of Jan Baes, geboren te Leeuwarden in 1548, legde aldaar en te Haarlem de gronden zijner studiën, welke hij verder te Leuven voortzette; reisde vervolgens naar Frankrijk, waar hij tot Meester in de Regten bevorderd werd. Met grooten roem naar zijne geboortestad teruggekeerd, beoefende hij er eenige tijd de praktijk, en schreef tot vermeerdering van zijnen roem: Paradoxarum Disputationum Juris civilis Libri IV, quibus dubiae Jurisconsultorum traditiones et responsa examinantur ac reconsiliantur, Basil. 1575, in folio; waarbij hij eeaardig verhaal van de herfstvacantie in Latijnsche verzen voegden Verdacht van de Hervorming te zijn toegedaan, moest hij Friesland verlaten. De roem van zijne bekwaamheid deed hem echter door de Regeringvan Delft tot Secretaris van die stad benoemen. Bij het ontstaan van misnoegen tegen Spanje, voegde hij zich spoedig aan de zijde van den Prins van Oranje, die hem later in vele gewigtige zaken gebruikte, zoo als tijdens 's Prinsen verblijf in Duitschland, tot het verzamelen van penningen ten dienste der goede zaak, alsmede om op 's Prinsen naam nieuwe bestellingen ter zee uit te geven en de te voren verleende lastbrieven in te trekken. In het voorjaar van 1568 zond de Prins hem naar de Hollandsche steden, om deze zijne plannen bloot te leggen, Altijd zeer bedrijvig ten dienste der goede zaak, vond hij in dat zelfde jaar met Reinier Kant, middel om 1300 geweren, welke door Sonoy te Wezel gekocht en gedeeltelijk te Bremen, gedeeltelijk te Koesveld waren aangekomen, in het leger van Graaf Lodewijk te bezorgen. Hij bragt den Admiraal Adriaan van Bergen, Heer van Dolhain, die met de schepen onder zijn bevel, zoowel vriend als vijand aantastte, en van wien den Prins geene afrekening der buitgelden kon bekomen, tot rede; ook wist hij te bewerken dat 's Prinsen schepen, welke eerst te Emden werden terug gehouden, minder scherp bewaakt werden en alzoo onder oogluiking konden uitzeilen. In 1570 vertrok hij naar Engeland, om bij 's Prinsen Admiraal Guislain van Fiennes, Heer van Lumbres, te weeg te brengen, dat op de ongeregeldheid van het bootsvolk beter werd toegezien, en de vrijbuiters zonder 's Prinsen last varende, gestraft werden; terwijl hij tevens op aanschrijving van den Prins zorgde dat de schepen, die Anna van Oostenrijk, bruid van Filips II, Koning van Spanje, van Vlissingen derwaarts overbragten; geen overlast geschiedde; tevens ontving hij voor den Prins het aandeel in de buitgelden. In latere dagen bleef hij Prins Willem I als Raad bij, verwierf de dankbaarheid voor zijne goede diensten en stierf te Delft den 11 September 1596. Hij was gehuwd met Sophia van Maasland; eene dochter van hem trouwde met Jan Graswinkel, en was bij dezen moeder van den beroemden Dirk Graswinkel. Zie Bor, Nederl. Oorlogh, B. V. bl. 289 (208) en volg. B. XXXIII, bl. 235 (57); Hooft, Nederl. Histor. bl. 166, 198, 204 en 206; {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Schotanus, Friesche Hist. bl. 755; Brandt, Hist. der Reform. D. I, bl. 509; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; (Mr. L.F. de Beaufort), het Leven van Willem I, Prins van Oranje, D. II. bl. 159 en volg.; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI, bl. 312, 318 en 322; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl; G. de Wal, De claris Frisiae Jurec., p. 22 et 68; Groen van Prinsterer, Archives, Tom. III. p. 296-203. [Jacques Basnage de Beauval] BASNAGE (Jacques) de Beauval, oudste zoon van Henry Basnage, Heer van Francquenai, Advocaat voor het Parlement te Rouaan, werd aldaar geboren den 8 Augustus 1653. Men zond hem vroegtijdig naar Saumur, om er de eerste gronden zijner studiën te leggen onder den vermaarden Tanaquillius Faber, die om zijn vlug begrip weldra genegenheid voor hem opvatte. Na voldoende in de talen te zijn onderwezen, begaf hij zich naar Geneve, om zich onder Jean Robert Chovet in de Wijsbegeerte, en onder Jean Mesbrerat en Francois Turrettin in de Godgeleerdheid te oefenen, op welke laatste wetenschap hij zich verder onder Pierre Jurieu te Sedan toelegde. Te Rouaan teruggekeerd werd hij in 1676 aldaar tot Predikant bij de Hervormden aangesteld, en huwde er in 1684 Suzanne Dumoulin, eene dochter van Charles Dumoulin, Predikant te Chateaudun. Toen in het jaar 1684 de kerk te Quivelly, waarin de Hervormden van Rouaan hunne godsdienst waarnamen, gesloten werd, onder voorwendsel dat de gemeente 's Konings bevelen overtreden had, verzocht Basnage verlof om zich met zijn huisgezin naar Holland te mogen begeven, hetwelk hem, niet zonder moeite, na lang aanhouden, door een brevet, eigenhandig van den Koning geteekend, werd toegestaan. 's Mans voortreffelijke gaven bleven hier niet onopgemerkt, want in 1691 werd hij tot Leeraar der Fransche gemeente te Rotterdam beroepen. Hier geraakte hij in twist met zijnen ambtgenoot Pierre Jurien, die zijn vrouws zuster getrouwd had; welke oneenigheid nog aanmerkelijk toenam, toen Basnage in 1703 weigerde, zonder last van de Regering, in het openbaar voor de opstandelingen in de Cevennes te bidden, terwijl Jurieu verklaarde dat dit de pligt was voor ieder, die het met het Protestantisme wel meende; doch Basnage wachtte zich wel om daarover iets door den druk gemeen te maken; houdende hij zich liever bezig met zijnen letterarbeid en in de gemeenzame verkeering met geleerde mannen. Dit maakte hem zijn verblijf in Rotterdam zoo aangenaam, dat hij, niettegenstaande de moeite die zijn zwager hem aandeed, niet kon besluiten die stad te verlaten, toen hij later naar Leiden beroepen werd. Reeds in zijne jeugd gemeenzaam met de beste klassieke schrijvers der oudheid, was hij, niet in de Kerkgeschiedenis alleen; maar ook in die van Volken en Staten grondig ervaren. Dit bragt hem in hooge achting bij den Raadpensionaris Antony Heinsius, door wiens invloed hij in 1709 {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} naar 's Gravenhage werd beroepen. Nu gaf hij daaraan gehoor, omdat hij dacht aldaar beter gelegenheid te zullen hebben zijne geloofs- en lotgenooten van dienst te zijn. Te meer daar toen juist de Protestantsche Mogendheden van Lodewijk XIV eenige vrijheid voor hen in Frankrijk zochten te verwerven. De Raadpensionaris Heinsius schatte Basnage niet alleen hoog als Predikant, maar gaf ook blijken dat hij in staatsaangelegenheden veel vertrouwen in hem en zijne bekwaamheden stelde; hij zond hem met den Franschen Ambassadeur d'Uxelles naar het Congres te Utrecht, ter behandeling van zaken van het grootste gewigt. Ook was zijne bekwaamheid buiten 's lands bekend. De Kardinaal Boullion, als vlugteling in Holland zijnde, vertrouwde hem alle zijne belangen. De Abt Guillaume Dubois, naderhand Kardinaal, in 1716 als buitengewoon Gezant van Frankrijk te 's Gravenhage, had bevel van den Hertog van Orleans, destijds Regent van Frankrijk, zich bij Basnage te vervoegen, en van zijnen raad gebruik te maken. De Abt gaf hem niet alleen van alles kennis, maar werkte ook gemeenschappelijk met hem, om het verbond tot stand te brengen, dat den 14 Januarij 1717 tusschen Engeland, Frankrijk en de Staten-Generaal gesloten werd, en waarin hij uitnemend veel beleid aan den dag legde. Eene menigte brieven, door den Abt aan hem geschreven, bewijst de verpligting, die Frankrijk erkende hem dienaangaande verschuldigd te zijn; de Regent liet het ook niet enkel bij complimenten berusten, maar toonde zijne dankbaarheid, door niet alleen het beslag, dat op zijne vaste goederen, als op die van eenen uitgewekene lag, te doen opheffen, maar hem daarenboven nog een vast jaargeld te bezorgen. Te dier gelegenheid gaf Basnage een treffend bewijs van belangloosheid. Toen de Fransche Gezant uit naam van zijnen Souverein hem vroeg, welke belooning hij verlangde voor zijne ook aan Frankrijk belangloos bewezene diensten, antwoordde hij aanstonds: ‘Geen voor mij zelven; maar ik zou het als eene zeer groote gunst beschouwen, zoo aan mijnen neef, Samuel Basnage de Flottemanville, te Zutphen, zijne in Frankrijk achtergeblevene goederen teruggegeven werden.’ Hij had van de zijne geen gewag gemaakt. Zijne geschiktheid om ook over Staatszaken op eene verdienstelijke wijze de pen te voeren, maakte dat de Staten van Holland hem, waarschijnlijk op aandrang van hunnen Raadpensionaris, aanstelden tot Lands Geschiedschrijver, of althans hem den last opdroegen om eene geschiedenis van de Republiek sedert den Munsterschen vrede te schrijven. Basnage nam dien last op zich, onder voorwaarden dat men hem van de daartoe dienstige Staatsstukken voorzien zou, dat hij zelfs de vrije toegang tot het 's Lands Archief mogt hebben, en dat men hem voorts de volle vrijheid zou laten, om naar zijne volkomen overtuiging te schrijven; zoo verschenen zijne {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Annales des Provinces Unies, depuis les négotiations pour la paix de Munster (1648 jusqu'au 1667), avec la Description historique de leur Gouvernement, La Haye 1719 et 1726, 2 vol. fol. een werk dat door de meest bevoegde beoordeelaars algemeen als een uitmuntend gedenkstuk geroemd wordt, hetwelk aan de voornaamste vereischten eener goede geschiedenis voldoet. Basnage overleed te 's Gravenhage den 22 December 1723, en liet slechts eene dochter na, gehuwd met George Lodewijk de la Sarraz, geheimen Oorlogsraad van den Koning van Polen. Hij bezat bij eene groote geleerdheid een gezond en sterk ligchaam en een uitmuntend geheugen. Zijne geaardheid was ongeveinsd, zoo als uit zijne schriften blijkbaar is; hij eerbiedigde de waarheid tot in de geringste zaken, en hem was eene beschaafdheid eigen, die men zelden bij geleerden ontmoet; voorts was hij minzaam, voorkomende, een volksvriend, gedienstig; geen grooter vermaak kende hij, dan om iemand van dienst te zijn en zijnen invloed te gebruiken ten behoeve van ongelukkigen; hij was een getrouw vriend: en zijne braafheid kon de sterkste toets doorstaan, ofschoon hij de dwalingen met veel levendigheid en vuur wederlegde, behandelde hij nogthans de personen zelven met de meeste ingetogenheid, ja zelfs veeltijds met achting. De afbeelding van Basnage is sierlijk in het koper gebragt door Pieter van Gunst. De werken, door hem uitgegeven, zijn, behalve het boven reeds genoemde: Examen des Méthodes, proposées par Messieurs de l'assemblée du Clergè de France en l'année 1682, pour la Réunion des Protestants avec l'Église Romaine, à Cologne, Cologne 1684. 12o. Considérations sur ceux qui sont tombez, ou Lettre à l'Eglise de .... sur sa chute, 1686. 12o. Réponse à M. l'Évêque de Meaux sur sa Lettre Pastorale, 1636. Deze drie werkjes zijn zonder zijnen naam gedrukt, doch met zijnen naam verschenen: Chrysostomi Epistola ad Caesarium Monachum ad exemplar Ennerici Bigotii, Traj. ad Rhen. 1687. 8o. La Communion Sainte, Rotterd. 1688. 8o, hetwelk in 1721 veel vermeerderd voor de tweedemaal herdrukt werd. Histoire de la Religion des Églises Rèformées, pour servir de Réponse à l'Histoire des Variations des Eglises Protestantes, par M. l'Évêque de Meaux, Rotterd. 1690, 2 vol., 12o, dat in 1721 in 5 deelen 8o. en in 1725 in 4o. herdrukt is. Traité de la conscience, 1696, 2 vol., 8o., tweede druk, Lyon 3 v. Lettres Pastorales, 1697. Histoire de l'Église, depuis J.C. jusqu'á présent, en 4 parties, Rotterd. 1699, 2 vol., folio. Histoire de L'Ancien et du Nouveau Testement, répresentèe en tailles douces, par Romein de Hooghe, avec une Explication, Amst. 1704 et 1721, fol., hetwelk onder den titel van {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Grand Tableau de l'Univers, in 1708 met bijvoeging van kerkelijke en wereldlijke jaarboeken, sedert de schepping tot de dood der Apostelen enz. is uitgekomen. Traité des Préjugez faux et légitimes, 1702, 3 vol., 8o. Défense du Traité des Prèjugez faux et légitimes, 1703. Morale théologique et politique sur les vertus et les vices de l'homme, 1703. Dissertation Historique sur l'usage de la Bénédiction Nuptiale, opgenomen in de Histoire des ouvrages des Savants, Janvier 1703. Histoire de la Religion des Juifs, depuis J.C. jusqu'à présent, pour servir de continuation à l'histoire de Joseph, Rotterd. 1706, 5 vol., 12o. Entretiens sur la Religion, 1708; daarvan verscheen in 1713 een tweede druk in 2 stukken. Sermons, 1709 et 1720, 3 vol. Antiquités Judaïques, ou Remarques critiques sur la république des Hébreux, 1713, 2 vol., 8o. Instructions Pastorales, 1719. Dissertation Historique sur les Duels et les Ordres de Chevallerie, Amstend. 1720, 8o. Na zijn overlijden verscheen nog: Thesaurus Monumentorum Ecclesiasticorum et Historicorum, seu Henrici Canisii Lectiones Antiquae cum Praefationibus historicis Jacobi Basnage, Amst. 1725, 4 Tom., folio. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Saxe, Onomast. Liter Pars V, pag. 300, Anal. 632; Bijvoegs. en Aanmerk. op Wagenaar, D. XIV. bl. 111; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Beknopte Geschied. der Letteren Wetensch., D. I, bl. 399 en 400, D. II, bl. 228; Duckett, Dictionnaire de Conversation; Biogr. Univers.; Koenen, Geschied. van de vestiging en den invloed der Fransche vluchtel. in Nederl. bl. 91 en volg.; Glasius, Godgel. Nederl. [Henry Basnage de Beauval] BASNAGE (Henry) de Beauval, jonger broeder van den voorgaande, geboren te Rouaan, den 7 Augustus 1656, was Doctor in de Regten en Advocaat voor het Parlement van Normandië, toen hij, ten gevolge van het herroepen van het Edict van Nantes, in 1687, naar Nederland week, waar hij zich te 's Gravenhage vestigde. Hier overleed hij den 29 Maart 1710. Reeds in zijne jeugd schreef hij: Traité sur la Tolérence des religions, 1684, 12o; zijnde een werkje vol geest en schoone gedachten. Na zijne vestiging te 's Gravenhage gaf hij een maandwerk uit onder den titel van: Histoire des ouvrages des Savans, commencée au mois de Septembre 1687 et finie en Juin 1709, 24 vol., 12o; hetwelk zonder bitsheid en zeer onpartijdig geschreven is, en als een vervolg op Bayles Nouvelles de la République des lettres kan beschouwd worden. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook heeft hij met Pierre Jurieu, Predikant der Fransche gemeente te Rotterdam, onderscheidene geschriften gewisseld, waarin hij de zaak van zijnen broeder tegen diens zwager ijverig verdedigde. Meer roem behaalde hij echter met de aanzienlijke vermeerderingen welke hij aan het Groot Woordenboek der Fransche taal van den Abt Furetière toevoegde. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Saxe, Onomast. Liter., Pars V, p. 364; Biogr. Univers; Meyers Convers. Lexic.; Pörmann, Lebensb. gel. Männer, Wittenb. 1714. [Samuel Basnage de Flottemanville] BASNAGE (Samuel) de Flottemanville, zoon van Autoine Basnage, die eerst Predikant te Bayeux en later te Zutphen was, waar hij in 1691 overleed, werd ter eerstgemelde ptaatse in 1638 geboren. Hij was eerst Predikant in zijne geboorteplaats en werd, na uit Frankrijk te zijn gevlugt, in 1686 Predikant bij de Fransche gemeente te Zulphen, waar hij in 1721 overleed. Men heeft van hem: De rebus Sacris et Ecclesiasticis Exercitationes Historico-Criticae, in quibus Cardin. Baronii Annales ab A. CXXXV, in quo Casaubonus desiit, expenduntur, Traj. ad Rhen. 1692 et 1717, 4o. Annales politico-ecclesiastici, Annorum DCXLV a Caesare Augusto ad Phocam usque etc., Roter. 1706, 3 tom., folio. Zie Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Saxe, Onomast. Liter, Pars V, pag. 71; Biogr. Univers. [Maarten Basse] BASSE (Maarten). Zie BAS (Maarten). [Fabrice de la Bassecourt] BASSECOURT (Fabrice de la) was eerst Roomsch Priester, later Predikant bij de Hervormden, daarna weder tot de de Roomsch Katholijken overgegaan, werd hij Hofkapellaan bij den Aartshertog Albertus van Oostenrijk, doch eindelijk weder tot de Hervormden teruggekeerd, in het jaar 1615 tot Predikant bij de Walsche gemeente te Amsterdam beroepen. Dit moet echter door vele andere gemeenten, uit hoofde van het wispelturig gedrag van Bassecourt, zijn afgekeurd, terwijl men hem ook nagaf, dat zoowel de stof, als de wijze waarop hij die voordroeg, geheel Charlatans of Monniks was; in 1617 gaf evenwel de Synode van Leiden, op aanhouden van velen uit Amsterdam en om ongenoegen voor te komen toe, dat hij aldaar in dienst zou zijn. Hij toonde zich zeer bitter tegen de Remonstranten, zoodat hij zich zelfs niet ontzag in zeker traktaatje tegen hen groote onwaarheden te doen drukken; hetgeen bewezen werd in een boekje, getiteld: Wat wonder, Oudt, Nieuw, hoe de Remonstrantsche reysen ende rotsen, om de Jesuyten, Capucynen ende andere Geestelijcke bij den vyandt te besoeken enz. Vermoedelijk was het dat zelfde geschrift, over de Eeuwige Verkiezing, hetwelk in 1618 door de Synode berispt werd, ‘van wege vele daarin voorkomende zaken, strijdig met de historische waarheid, vol bitterheid en zonder liefde.’ Hierover deed hij in het volgende jaar boete. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hij in 1620 vergunning vroeg tot de uitgave van het tweede gedeelte van zijn werk Over de Eeuwige Verkiezing, werd hem van wege de Synode geraden dit uit te stellen, aangezien de Staten-Generaal ongaarne zagen, dat er veel over de Godgelerede geschillen geschreven werd. In 1631 werd hij op nieuw, wegens een zijner schriften door de Synode ernstig gecensureerd. Behalve bovengenoemd traktaatje gaf Bassecourt, onder anderen, mede in het licht: Bassecourts Bekeeringe ende Wederbekeeringhe. waarin hij zelf getuigt: ‘dat hij tegen 't getuigenisse van sijne conscientie, sijn Tonge hadde geleent gehadt om de leugen te predicken, vervoert door vreese ende weereltsche insichten, hebbende den koop gemaeckt meer met den Paus dan met Christo, door de middelen die de hoose Geest gebruyckt om hem te doen aenbidden, door sotte hope van eere ende rijckdommen der weerelt, veynsende als of hij de waerheyt niet en wiste, predickende de leugen door leugenen, niettegenstaende de veelvuldige prickelen van sijne conscientie.’ In 1649 emeritus geworden. overleed hij den 29 April 1650. Nicolaas de la Bassecour, Predikant bij Waalsche Gemeente, in 1638, te IJzendijke, later te Vlissingen en eindelijk te Amsterdam, waar hij in 1677 overleed, was zijn zoon en opvolger. Zie Uytenbogaert, Kerckeliicke Hist., bl. 629, 630, 955 en 1090; Brandt, Hist. der Reform., D. III, bl. 133; vergeleken met het authentieke exemplaar der Synodale Handelingen van de Waalsche Gemeenten. [Jan de la Bassecourt] BASSECOURT (Jan de la), geboren in 1696, was Advokaat van de West-Indische Compagnie, toen hij, door bekwaamheid beroemd geworden, gekozen werd tot Pensionaris van Amsterdam. Zijne geschiktheid tot behandeling van financieele zaken, gebleken bij de belangrijke commissie tot naspeuring en redres der geldmiddelen van Holland in 1727, waarvan het schoon rapport te vinden in het 2de deel van het Finantieel rapport van Goldberg, bl. 389 en volg., het gevolg was, veroorzaakte, dat hij in 1738 aangesteld werd tot Raad en Thesaurier-Generaal der Unie. In 1746 werd hij tot tweeden Griffier van de Staten-Generaal verkozen; dan in 1750 trad hij op nieuw, na het overlijden van den Thesaurier-Generaal van der Does, in zijne vorige bediening, en verwierf grooten lof van deskundigen en de goedkeuring van zijne meesters. Hij stierf aan eene bezetting op de borst, den 21 Julij 1753, en liet eenen goeden naam na, zoo wegens trouw en kunde, als wegens heuschheid en zeden. Zie Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 535 en 536. [B. van Bassen] BASSEN (B. van) heeft van zijne ervarenheid in de bouw- en doorzigtkunde een nuttig gebruik gemaakt in de schilderkundige voorstellingen van prachtige gebouwen, kerken, tempels en zalen, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} die door hem met welgeteekende beeldjes en andere bijwerken gestoffeerd zijn. In het Koninklijk Museum te 's Gravenhage vindt men van hem eene Roomsche kerk en in de galerij van den Hertog van Brunswijk, te Salzthal, was een zijner voornaamste schilderwerken: verbeeldende een rijk versierde en met marmer bevloerde zaal, waarin zich vele menschen bevinden, sommigen ter zijde op een biljardtafel spelende, anderen wandelende bij paren, en een Heer en Dame in ernstig gesprek, in het midden der zaal, onder eene afhangende lichtkroon staande. Men vindt van van Bassen geene levensbijzonderheden, noch van zijnen leeftijd eenige aanteekeningen. Zie van Eynden van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. I. bl. 66; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Derck Reinier van Bassenn] BASSENN (Derck Reinier van) of van Bassen. Zie BASSUM (Derck Reinier van). [Wilhelmus Bassery] BASSERY (Wilhelmus), geboren te Brussel in het jaar 1642, was een zoon van Joost Bassery, koopman aldaar, en van Catharina Donkerewolk. Ter studie naar Leuven gezonden, legde hij zich daar met zoo veel vlijt op de Wijsbegeerte toe, dat hij in het jaar 1662 bij de algemeene promotie de vijfde plaats in den eersten rang had. Vervolgens beoefende hij met niet minder vrucht de Regtsgeleerdheid, waarin hij weldra den graad van Licentiaat bekwam, terwijl hij naderhand te Leuven het hoogleeraarambt in de Kerkelijke regten bekleedde. Voorts werd hij Kanonnik van de Collegiale kerk van St. Pieter te Anderlecht, bij Brussel, daarna in de St. Pieters-kerk te Leuven, ook was hij aldaar Rector der Universiteit en onderscheidene jaren President van het Collegie van St. Donatiaan, waarna hij in 1681 door Paus Innocentius IX tot Generalen Apostolischen Vikaris van 's Hertogenbosch werd aangesteld, welk vikariaat hij negen jaren lang loffelijk bestierd heeft, niet alleen de dorpen en vlekken bezoekende, maar ook (met oogluiking van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden) de stad 's Hertogenbosch zelve. Daarna werd hij in het jaar 1690 door Karel II, Koning van Spanje, tot Bisschop van Brugge aangesteld, in welke bediening hij den 18 Junij 1706 plotseling overleden is, terwijl hij in de kerk der Paters Augustijnen te Brugge tegenwoordig was bij de uitvaart van de Gouverneur der stad, George d'Ostiche, wiens lijk met statie in die kerk begraven werd. Zijn wapen bestond in een veld van goud met een keper en drie hondenkoppen, alles van sabel. Zie Oudheden en Gestichten van 's Hertogenbosch; (A. van Gils) Katholijk Meyerysch Memorieboek, bl. 103. [Philippe Bassiron] BASSIRON (Philippe), Contrapuntist uit de vijftiende eeuw, dus een van de oudsten, van welke ons nog berigten en werken zijn hewaard geworden, wordt door Kiesewetter onder de Nederlandsche school gerangschikt. Zijne missen zijn kort na de uitvinding der boekdrukkunst (1513) door Ottavio Petruccio da {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Fossenbrone, te Venetië, in het werk getiteld: Missae diversorum auctorum, uitgegeven. Zie Universal Lexicon der Tonkunst, B. I. S. 463; Prijsverhandeling van R.G. Kiesewetter, bekroond en uitgegeven door de vierde klasse van het Koninkl. Nederl. Instituut, bl. 34. [Adrianus Basson] BASSON (Adrianus), gehoren te Gouda, was in zijne tijd een beroemd Regtsgeleerde, die in het licht zond: Consilia, Goud. 1665. Zie Walvis, Beschrijv. van Gouda, D. I, bl. 314. [Johan Hendrik van Bassum] BASSUM (Johan Hendrik van) was in 1672 Luitenant-Kolonel en Majoor van Rijnberk. Nadat de Kommandeur Polman, die sedert 12 April Opperbevelhebber in die vesting was, bij het leger aan den IJssel was geplaatst, werd van Bassum het opperbevel toevertrouwd, terwijl hem de Kolonel der Kavallerie, Daniël Baron d'Ossery, werd toegevoegd. Naauwelijks was echter de stad den 4den Junij door de Franschen opgeëischt of zij ging den 6den dier maand ten gevolge van het verraad van d'Ossery, aan den vijand over. Hij was gehuwd met Elizabeth Roper van den Hatert, die hem een zoon schonk, zie het volgende art. Zie Het ontroerde Nederland, door de wapenen des Konings van Frankrijk, bl. 144-154; Valkenier, Verwerd Europa, bl. 373-381; Montanus, het Leven van Willem den Derden, D. I. bl. 138-144; Bosscha, Neêrlands Heldendaden te land, D. II. bl. 53; en vooral van Sypesteyn, en de Bordes, de verdediging van Nederl. in 1672 en 1673, D. I. bl. 35. [Derck Reinier van Bassum] BASSUM (Derck Reinier van), een zoon van den voorgaande, werd Burgemeester van Arnhem, en was aldaar een man van groot gezag. Hij behoorde tot die Regenten welke zich voor de handhaving van de oude voorregten verklaarde. Bij het herleven der onlusten in Gelderland in 1707 werd hij met zijnen ambtgenoot Willem Adriaan Bouwensch, aan het hoofd van eenige vrijwillige burgers, met drie of vier stukken naar Wageningen gezonden en nam die stad in. Dit had ten gevolge dat hij, toen de zaken in het zelfde jaar eene andere wending kregen, niet slechts werd afgezet, maar zelfs uit Arnhem gebannen. Hij begaf zich toen naar Tiel, waar hij zich met ijver op de Vaderlandsche geschiedenis en de geslachtrekenkunde toelegde. Vele van zijne handschriften worden alsnog op het huis te Appeltern bewaard. Hij overleed in hoogen ouderdom te Tiel, en liet bij zijne echtgenoote Johanna van Wyhe tot Echtelt, twee dochters na, van welke eene de moeder was van Johan Derck van der Capellen tot den Poll. Van Bassum heeft zich ook in de geleerde wereld bekend gemaakt, zoo door eene uitgegeven Verdediging van zijn gedrag, als door zijne kunde in de Latijnsche taal en door eene Verhaudeling. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} De Jure jurando veterum imprimis Romanorum, Traj. ad Rhen. 1728, 8o. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XVII, bl. 302-305; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl., die hen allen van Bassenn of van Bassen noemen. [Pieter Jacobs Bast] BAST (Pieter Jacobs), geboren te Antwerpen, was een zeer bekwaam plaatsnijder, die te Leiden woonde, althans den 31 Augustus 1601 huwde hij aldaar met Aryaentje Geryt Schaecken, en den 15 November des volgenden jaars kocht hij er een huis, gelegen naast de groote of Latijnsche school in de Lockhorststraat. Hij overleed aldaar en werd den 17 Maart 1605 in de Pieters-kerk begraven. Zijn graveer- en teekenwerk is zeer uitvoerig, in den stijl van Hieronymus Wierx, en zelfs in den aard van George Pencz, en bovendien uiterst zeldzaam. Van zijne werken zijn bekend: Eene afbeelding van het Raadhuis te Middelburg, waarboven in de prent: Medioburgensis curia, en onder: het Raethuys der vermaerde coopstadt Middelburg, gebout in den jare 1469, onder de regering van Carel van Bourgoignen. Een gezigt op Amsterdam uit het Y, waaronder Petr. Bast a et sculp. et excudebat 1599. Een gezigt op Amsterdam van de landzijde. Een langwerpig keurig prentje in 8o, voorstellende eene bemuurde stad, welke zich op den tweeden grond geheel in water gelegen vertoont, en waarop op den voorgrond, de geschiedenis van Tobias met den Engel staat, en verder eenige weidende lammeren met eenen hond, op een land, dat met eenen ringdijk van het water gescheiden is. Voorts nog twee stadsgezichten, in het zelfde formaat, van welke het eene de stad Franeker voorstelt. Zie Navorscher, D. I. bl. 90, 115, 152, 168 en 292 en D. II. bl. 7 en 32. [Georg Graaf van Basta] BASTA (Georg Graaf van), geboren te Napels, diende tijdens de Spaansche overheersching in de Nederlanden, onder de bevelen van den Hertog van Alva en den Prins van Parma. Hij was een bekwaam Veldheer, aan wien bij, het beleg van Antwerpen, in 1584, het opperbevel over een Regiment Albanezen was opgedragen. Hij overleed in 1613. Als schrijver over de taktiek is hij bekend door zijne: Maestro di Campo Generale, Venet. 1606. Governo della Cavalleria leggiera, Venet. 1612. Zie Meyer, Convers. Lex. [Job Baster] BASTER (Job), den 2 April 1711 te Zierikzee geboren, was de oudste van vier kinderen en telde nog geen vijf jaren, toen hij het ongeluk had zijnen vader te verliezen. Eene zuster van dezen, die met een voornaam koopman te Rotterdam gehuwd was, nam Job tot zich en zorgde met moederlijke teederheid voor zijne opvoeding. Op de Latijnsche scholen te dier stede, kweet hij zich zoodanig, dat hij in elke klasse den eersten prijs behaalde, en reeds {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} op zijn vijftiende jaar tot de Hoogeschool hevorderd werd, bij welke gelegenheid hij eene Oratie tot lof der Geneeskunde (1) hield. Hij begaf zich echter nog niet dadelijk naar de Hoogeschool, maar werd eerst nog 2 jaren gehuisvest bij Willem Vink, Lector in de Ontleed-, Heel- en Verloskunde te Rotterdam, en destijds de voornaamste Geneesheer aldaar. Baster, die door zijne vlijt en oplettenheid spoedig 's mans genegenheid won, genoot met vrucht diens onderwijs; terwijl hij tevens de letteren niet verzuimde, maar bij den Hoogleeraar Jens dagelijks collegie in het Grieksch hield. Na het eindigen van de groote vakantie begaf hij zich naar de Hoogeschool te Leiden, waar hij, behalve de gewone collegiën, ook het bijzonder onderwijs en zelfs den gemeenzamen omgang genoot van de Hoogleeraren Hermannus Boerhaave, Bernhardus Siegfried Albinus, Hermannus Oosterdijk Schacht, Wilhelmus Jacobus 's Gravensande en van den Lector Wilhelmus la Bordus. Zich ongeveer vijf jaren op de Hoogeschool geoefend hebbende, werd hij den 31 Mei 1731 tot Doctor in de Geneeskunde bevorderd. na het openlijk verdedigen van eene verhandeling Over de beenwording (2), waarin hij het eerst aantoonde op wat wijze de apophysis en epiphysis been worden, en welke de eer genoot van in Hallers Uitgekipte ontleedkundige twistschriften (3) te worden opgenomen. In September van dat zelfde jaar begaf hij zich naar Parijs, waar hij zich gedurende 10 maanden in de ontleedkunde oefende, zoo door bijzonder onderwijs als door eigenhandige ontledingen bij den beroemden François Hanauld; in de verloskunde bij Grégoire de oude; in de heelkunde bij Jean François Clément Morand, Nicolas Louis Ledran en anderen. In Junij 1732 vertrok hij over Rouaan en Dieppe naar Londen, waar hij gemeenzamen omgang had met beroemde mannen, als met den Ridder Hans Sloane, Doctor Richard Mead, Peter Collisson, Philip Muller en anderen: doch daar de vrije toegang tot de Gasthuizen nog niet geoorloofd was, en Baster dus geen gelegenheid vond, om in dit opzigt zijne kundigheden uit te breiden, keerde hij in het laatst van September naar Nederland terug. Nu vestigde hij zich in zijne geboorteplaats, waar hij de geneeskunde - spaarzamer de verloskunde - met ongemeen goed gevolg heoefende, zoodat de roem zijner bekwaamheden in deze vakken zich alom verspreidde. Meermalen redde hij lijders, door andere artsen voor ongeneeslijk verklaard, en zag soms in de meest hopelooze gevallen zijne pogingen met den meest gezegenden uitslag bekroond. Hij zelf genoot doorgaans eene goede gezondheid: doch in zijn drie en vijftigste jaar had hij het ongeluk van zijn linker oog te verliezen, waaraan hij verschrikkelijk leed. In het {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} laatst van zijn leven klaagde hij over aamborstigheid, waarvan hij de reden niet kende, en overleed tusschen den 6den en 7den Maart 1575. Ofschoon twee malen gehuwd geweest, eerst in 1735 met Jacoba de Kok, die hem reeds in 1737 door den dood werd ontrukt; daarna in 1744 met Jacoba Vink, de jongste dochter van zijnen voormaligen leermeester, die hem overleefde, heeft hij uit geen dezer beide huwelijken kinderen mogen zien geboren worden. Hij liet den roem na van een uitmuntend Arts en Wijsgeer te zijn geweest, en aan dit gevoelen hechtten onderscheidene geleerde maatschappijen hun zegel, door hem tot Lid te benoemen, zoo als in October 1737 de Koninklijke Engelsche Societeit te Londen; den 8 October 1745 de Keizerlijke Akademie der Natuuronderzoekers; den 15 Julij 1755 de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, en den 28 Junij 1768 het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Hij schreef de volgende verhandelingen in de Acta Academiae Caesariae naturae curiosorum: De generatione et incrementis Ossium in corpore humano. De generatione Pilorum in corpore humano. Duo Ureteres. Menses per ulcus fluentes. In de Philosophical Transactions: Eene Verhandeling over de zee- of paalwormen. Twee ontleedkundige waarnemingen over het waterhoofd. De Beschrijving van een monstreus kind. De Corallinis, contra J. Ellis Theoriam. Contra nuperorum sententiam de Coralliis. De verhandelingen de Coralliis heeft hij vertaald uitgegeven in het derde deel, eerste stuk; van het Hollandsch Magazijn te Haarlem. In dit Magazijn gaf hij ook, uit het Engelsch vertaald: De voornaamste proeven over de Septische krachten, door J. Pringle. In de Verhandelingen der Hollandsche Maatschappij te Haarlem leverde Baster: Verhandeling over de bereiding, werking en nuttigheid van sommige Medicijnen, hier te Lande nog weinig bekend. Geneeskundige proeven over de lucht, aangemerkt als eene voorafgaande oorzaak van vele ziekten, en de middelen om die best voor te komen. Over de voortteeling en eiernesten van sommige Hoorns en Zee-Insecten. Over een zeer ongemeen toeval aan den Navel. Geneeskundige proeven over het nuttig en schadelijk gebruik van 't Opium. Verhandelingen over de bekleedselen van de huid der dieren in het algemeen, en bijzonder over de schubben der visschen. Over de zwaarlijvigheid. Natuurkundige beschrijving van den Kinja of Goudvisch. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkundige gedachten over het gebruik der sprieten bij de Insecten. Aan het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen zond hij in: Mislukte proefneming van het sterk vermenigvuldigen van tarw, volgens het voorschrift van den Heer Miller. Meteorologische waarnemingen. 1772-1774. Afzonderlijk zond hij in het licht: Opuscula subseciva de Animalibus et Plantis quibusdam Marinis, Harl. 1755, 2 tom. Dit zelfde werk in het Nederduitsch, onder den titel: Natuurkundige uitspanningen, Haarl. 1753. Verhandeling over de voortteeling der Dieren en Planten, Haarl. 1768. Eindelijk is, na zijne dood, door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen nog uitgegeven eene door hem geschrevene Prijsverhandeling op de vraag: Welke granen, wortels, peulvruchten of planten, ons nog bij aankweeking onbekend, men met vrucht in ons land zoude kunnen invoeren enz. Hij maakte, ter uitspanning, bij uitnemendheid fraaije grotwerken; en verdeelde den tijd zijner onderscheidene werkzaamheden zeer regelmatig. Hij was het die de Chineesche goud- en zilvervisch in ons vaderland deed overbrengen, welke na zijne dood zoo algemeen geworden zijn, dat er van de duizenden die in zijne vijvers waren voortgeteeld, eene menigte verkocht werden. Bij zijn uitersten wil maakte hij aan de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, en aan de Zeeuwsche te Vlissingen, onderscheidene zijner meestgeachte zeldzaamheden. Zie de Kanter, Chronyk van Zierikzee, bl. 472-475; van Kampen, Beknopte Geschied. der Letter. en Wetens. D. II. bl. 342, D. III. bl. 192; Aanh. op het Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis; Biogr. Nationale; Biogr. Univers.; van der Boon, Geschied. der ontdekkingen in de ontleedk. van den mensch gedaan in de Noordelijke Nederlanden bl. 130, 234 en 235. [Christiaan Nicolaas Bastert] BASTERT (Christiaan Nicolaas), geboren te Amsterdam, waar hij den 19 Junij 1806, in den bloei zijner jongelingsjaren, overleed. Hij, die in mannen als Mr. Johan Kinker en Pieter Johannes Uylenbroek voortreffelijke leidsmannen mogt vinden, had zich eerst twee jaren vóór zijne dood, door afzonderlijk gedrukte gelegenheidsstukjes, doen kennen als een dichter van eenen voortreffelijken aanleg; dit had ten gevolge, dat de Amsterdamsche afdeeling der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde hem tot medelid aannam. Zijn dichtstuk: Kunst en Vriendschap, de waardige Genoegens voor den Redelijken Mensch, Amst. 1806. 8o. dat hij bij zijne intrede in die afdeeling voorlas, getuigt van 's jongelings edel, dichterlijk gevoel, verheven aanleg en zuiveren smaak voor het schoone en goede. Behalve dit bestaat er nog van hem afzonderlijk gedrukt: {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Cornelis Loots, op zijn' Lierzang: de voortreffelijkheid van den mensch, in de beoefening der Schoone Kunsten, Amst. 1806. Ook treft men nog een negental dichtstukjes van zijne hand in de Kleine Dichterlijke Handschriften aan, welke allezins het hier boven beweerde bevestigen. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dichters. [Cornelis Bastiaanse] BASTIAANSE (Cornelis). Zie SEBASTIAANSZOON (Cornelis). [Willem Bastiaensz] BASTIAENSZ (Willem), met den toenaam Schepers, door zijn nageslacht gevoerd, (1) was een zeer aanzienlijk koopman en reeder te Rotterdam, ‘wiens gelijk nooit in deze landen geweest is, die 13 Groenlandsvaarders, verscheidene galjooten op Frankrijk en een aantal haringbuizen in zee had, die vele gebouwen, huizen en pakhuizen te Rotterdam stichtte, en wonder veel heeft toegebragt tot de welvaart dier stad’ (2). Hij betoonde zich in 1672 een warm voorstander van het huis van Oranje en bragt veel toe tot de verheffing van Willem III tot Stadhouder, die hem dan ook bij de verandering der Regering, in Augustus van dat jaar, tot Vroedschap benoemde. Ofschoon het niet blijkt dat hij in vroegere leeftijd het land ter zee gediend had, werd hij door Willem III, in 1673, tot Luitenant-Admiraal van het Noorderkwartier benoemd, in plaats van den Luitenant-Admiraal Meppel, reeds vroeger overleden. Wat den Stadhouder daartoe bewoog is niet bekend, maar daar hij gewoonlijk bekwame mannen wist te kiezen, laat het zich denken, en de gevolgen hebben het geleerd, dat hij ook hier niet had mis getast. Hij schijnt een moedig zeeman te zijn geweest en zeer kundig in de zeezaken. Hij was, in 1676 met een sterk eskader in de Noordzee tot bescherming van den handel, en bad het opperbevel over het smaldeel, tot hulp van Denemarken tegen de Zweden gezonden, waarmede hij den 29sten Junij 1677 in zee stak, hebbende den Luitenant-Admiraal Tromp aan boord, die het bevel over de Nederlandsche en Deensche vloot moest voeren. Reeds in het begin van dezen togt werden drie Zweedsche oorlogschepen veroverd of verbrand, bij welke gelegenheid de Koning van Denemarken ieder der Scheepsbevelhebbers met eenen gouden gedenkpenning, hangende aan eene keten van het zelfde metaal, vereerde. Het plan om de Zweedsche oorlogschepen in de haven van Calmar te vernielen, gelukte niet, maar de aanval op de stad en het eiland Oland des te beter, bij welke gelegenheid de Admiraal Bastiaensz zich zeer verontwaardigde over de wreede wijze van oorlogvoeren der Denen. Het branden en plunderen van weerloozen stuitte hem tegen de borst, een karaktertrek in de meeste Nederlandsche zeevoogden van dit tijdperk. De Luitenant-Admiraal keerde in het najaar naar het vaderland terug, doch zijn {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} smaldeel werd door zware stormen geteisterd. Tot den Deenschen adelstand verheven werd bij met de Dannebrogs orde begiftigd. Na die eerst geweigerd te hebben, omdat hij zich die eer niet waardig, en zulk eene ridderorde met de voorvaderlijke eenvoudigheid strijdig achtte, was hij echter gedrongen die aan te nemen, toen de Koning eigenhandig hem met die orde versierde. In het volgende jaar aan het hoofd van een smaldeel uitgezonden, bewees Bastiaensz gewigtige diensten in de bescherming der koopvaardij tegen de aanvallen der Duinkerkers, wier haven hij zoo veel mogelijk bezet hield, en wier kapers, onder de bevelen van Jean Bart, aan den koophandel vele schade berokkenden. Hij zag zich in 1683 geplaatst aan het hoofd eener vloot van negen en twintig oorlogschepen, bestemd naar de Noordzee, eerst om de Fransche en Deensche zeemagt gade te slaan en later naar Gothenburg om Zweedsche troepen naar Duitschland over te brengen. Uit vrees voor eene vredebreuk met Frankrijk was dit tegengehouden, maar zou nu volvoerd worden. Doch het Zweedsche krijgsvolk was naar Stokholm teruggekeerd, en de Luitenant-Admiraal nam de terugreis aan. Op deze terugreis was het dat door de storm van 11 November de vaderlandsche vloot acht van hare grootste schepen en een aantal moedige zeeofficieren verloor. Deze ramp was ook eene der oorzaken waarom men zich krachtiger op de verbetering der zeemagt toelegde, waartoe eene commissie aangesteld werd van wege de Staten-Generaal, tot welke de Luitenant-Admiraal Willem Bastiaensz Schepers, met Cornelis Valckenier, Raad en Oud-Schepen van Amsterdam en Simon Velius, Oud-Burgemeester van Hoorn, benoemd werden. Zij moesten berigten inwinnen omtrent den staat van 's Lands schepen; zelve alles opnemen en in persoon nagaan wat tot den opbouw en toerusting der bodems noodig was. De commissie voldeed met ijver aan hetgeen haar was opgelegd; de belangstelling in de vloot werd vermeerderd, en de menigvuldige verbeteringen, vooral door den ijver van Willem III in het zeewezen aangebragt, moeten voor een groot deel als de vrucht van hare werkzaamheden beschouwd worden. Vooral werd de Luitenant-Admiraal door Willem III gebruikt tot de uitrusting der vloot voor zijnen togt naar Engeland. Deze zaak was reeds in 1687 voorbereid en zeer in het geheim behandeld, met mannen, die, als Bastiaensz, in alles het vertrouwen des Prinsen genoten; onder anderen zou de Admiraal tot den overtogt twaalf, zoo galjoten als fluiten, hebben doen gereed maken, van welke hij zich in zijnen koophandel gewoon was te bedienen en die dus geheel van hem afhingen. Ook verzelde hij, met den Vice-Admiraal van Styrum, den Prins aan boord van het fregat den Briel, waarmede hij den overtogt naar Engeland deed. De klimmende jaren beletten den Admiraal verder in zee te gaan, maar hij was steeds een der voornaamsten, met welke de Prins, Koning van Engeland geworden, over de belangen van de {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} zeemagt raadpleegde en die hem krachtdadig bijstonden, tot dat hij, reeds hoog van jaren, rust van zijnen arbeid kon genieten. Hij was later, na den dood van Tromp, Luitenant-Admiraal bij het Admiraliteits-Collegie van Amsterdam geworden, en na het overlijden van Aart van Nes, Luitenant-Admiraal bij dat van de Maas. Gedurende de tijd zijner rust, was hij weder tot Burgemeester van Rotterdam benoemd en werkte als zoodanig krachtdadig mede tot stilling van het geweldig oproer, dat aldaar in 1690 plaats had. Hij stierf oud en der dagen zat in 1704, en liet kinderen na. Zie Brandt en Centen, Hist. van Enkhuisen, D. II. bl. 401 en 410; Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 879; van Loon, Nederl. historip. D. III. bl. 210 en 237; Negociations de Mr. le comte d'Avaux en Hollande Tom. VI. p. 117; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XIV. bl. 76, 194 en 443, D. XV. bl. 127 en 476; Naleezingen op Wagenaar, D. II. bl. 257 en 282; Kok, Vaderl. Woordenb., D. XXVI. bl. 236-238; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 294; de Vries en de Jonge, Penningk. Bijdr. D. II; de Jonge, Nederl. Zeew. D. III. St. I en II, D. IV. St. I. [Willem Basting] BASTING (Willem), waarschijnlijk een afstammeling van den volgende, was in het jaar 1645, toen de Nederlandsche Oost-Indische Maatschappij met Perzië in oneenigheid was, Opperkoopman van wege de Maatschappij aan het Hof van den Schah, weshalve hem werd opgedragen om de geschillen te vereffenen, hetgeen dan ook spoedig gelukte. Daar wij hem de Oude genoemd vinden, was het waarschijnlijk een andere Willem Basting, vermoedelijk wel zijn zoon, dien wij, zonder dit bijvoegsel, vermeld vinden als Opperkoopman en tweede Persoon van wege de Maatschappij in de landvoogdij Banda, waar hij in 1687 in dienst kwam en den 12 Februarij 1691 overleed, na kort te voren tot Landvoogd der Molukkos te zijn benoemd. Zie Valentijn, Oud- en Nieuw Oost-Indien, D. I. bl. 359; D. III. b. bl. 99, D. V. a. 245. [Jeremias Bastingius] BASTINGIUS (Jeremias) of Bastynck, werd in 1554 geboren te Calais, werwaarts zijne ouders uit IJperen de wijk hadden genomen, om de vervolging van Karel V tegen de Hervormden te ontgaan. Kort na zijne geboorte verlieten zijne ouders, om de zelfde reden Calais en vestigde zich te Emden, waar zijn vader, Willem Bastynck, Diaken der vreemdelingen armen werd. Na hier het noodige onderrigt in de oude talen te hebben bekomen, vertrok Jeremias naar Bremen, om den vermaarden Johannes Molanus te hooren en van daar naar Geneve, waar hij, zoo in de Hebreeuwsche en Grieksche talen als in de Wijsbegeerte en Godgeleerdheid uitstekende vorderingen maakte. Van Geneve zich naar Heidelberg begeven hebbende, werd hij aldaar in 1575 of 1576 tot Doctor in de Godgeleerdheid bevorderd. Tot Predikant bij de toen bloeijende gemeente te Antwerpen beroepen, bleef hij die gemeente bedienen tot in het jaar 1585, toen hij, nadat die stad aan Parma was overgegaan en weder onder de gehoorzaamheid {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} des Konings geraakt, met vele Hervormden de wijk naar Zeeland, en van daar naar Dordrecht nam, waar hij eerlang tot Predikant beroepen werd. Ofschoon van daar naar Amsterdam, Emden en elders beroepen, weigerde hij die stad te verlaten, en kon slechts op het herhaald verzoek van 's Lands Advokaat Johan van Oldenbarneveld, die hem groote achting toedroeg, besluiten, om zich voor eenigen tijd naar Utrecht te begeven, bij gelegenheid van de hevige geschillen tusschen de Predikanten der St. Jacobs-kerk en die der Consistorie. 's Mans uitstekende geleerdheid bewoog Curatoren der Latijnsche schole te Dordrecht om hem, nog geen jaar na zijne aankomst aldaar, tot hunnen ambtgenoot te verkiezen. Ook zonden zij hem, in 1590, naar Leiden, om den vermaarden Franciscus Nanscius, derwaarts uit Vlaanderen gevlugt, en aldaar bij de Latijnsche school geplaatst, over te halen om te Dordrecht den leerstoel in de Grieksche taal te aanvaarden, waarin hij gelukkig slaagde. Reeds hadden Curatoren der Leidsche Hoogeschool, in 1581, gewenscht, dat de leerstoel in de Godgeleerdheid, toen door de vlugt van Saravia opengevallen, door Bastingius mogt vervuld worden; doch, wijl zij den Dordschen kerkeraad niet behoorlijk erkend hadden, mogten zij hun verlangen niet voldaan zien. Gelukkiger echter waren de pogingen der Staten, om hem, in 1593, het Opperregentschap van het Staten-Collegie te doen aanvaarden. Wegens ontstane onlusten in het Collegie, leide hij nogtans dien post den 15den Januarij 1595 neder, om als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid bij de Hoogeschool op te treden. Sedert bekleedde hij dien post tot aan zijn overlijden den 16den October 1598. Hij liet twee zonen na, Jeremias Bastingius, die eerst Predikant te Maasdam en daarna te Strijen was, waar hij in 1646 overleed, en Gulielmus Bastingius, achtervolgens Predikant te Heinenoord, te Raamsdonk en te Maasdam, uitgediend in 1639. Bastingius werd om zijne gematigdheid in het stuk van Godsdienst algemeen geroemd. Zij bleek vooral in de zaak van Cornelis Wiggerts, Predikant te Hoorn, en die van Hermannus Herberts, Predikant te Dordrecht, daarna te Gouda, beide van onregtzinnigheid beschuldigd, ja, toen de kerkvergadering te Leiden, die Bastingius als Assessor bijwoonde, in het jaar 1593, uitspraak moest doen over de gevoelens van dezen laatste, en eenigen voorstelden, om achter elk zijner stellingen damnatus veroordeeld) te plaatsen, zeide hij: Ego neminem damno, in quo aliquid Christi reperio (ik veroordeel niemand in wien ik iets van Christus vind). Groot was de naam, welke, hij zich als geleerde verwierf, vooral door de beide geschriften, die van hem het licht zien, zijnde: Sendtbrief der Dienaven, die Godts Woort in den Ghereformeerden en herstelden Ghemeynten in Nederlandt vercondighen aen den Schrijveren des Belgischen Boeox, d' welck oock Concordiënboeck oft der Eendracht genoemt wordt. Eerstelyck {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} in Latyn in 't jaer ons Heeren MDLXXIX geschreven ende in druck wtgegeven: Ende in 't volghende jaer MDXXX te Antwerpen in 't Nederduytsch over-gheset, ende wt-gegheven: nu wederom met de Latynsche copye vergheleken, oversien en verbetert, 1 Cor. XIV:36, Eph. VI:23, Hebr. XII:4. Antv. 1588. Vooraan leest men eenen brief van Bastingius aan Menso Alting, Predikant te Emden, op wiens verzoek hij de vertaling van dezen brief met voorweten van Petrus Villerius, den oorspronkelijken schrijver, had ondernomen. Exegemata, sive commentarii in catechesin religionis Christianae, quae in Ecclesiis et Scholis tum Palatinatus tum Belgii traditur, eerst in 1580 en vervolgens in 1590 (editio recognita et aucta) uitgegeven. Deze oudste verklaring van den Heidelbergsche Catechismus, door van den Corput in het Nederduitseh overgebragt, liet hij door eenen langen doch belangrijken zendbrief aan de verstrooide Antwerpsche Gemeente voorafgaan, en is lang voor de fraaiste en volledigste gehouden. Onderscheidene schrijvers hebben dit werk, dat kort na zijne verschijning in de meeste levende talen is overgezet, hoogelijk geroemd, en de meeste catechismusverklaarders, die na hem opgetreden zijn, hebben uit den arbeid van Bastingius geput. Hoe hoog men zijne geleerdheid achtte blijkt tevens daaruit, dat men hem, benevens Werner Helmichius, Jodocus Kimedontius en Arnoldus Cornelis van der Linden, Predikanten te Utrecht, Middelburg en Delft, ten jare 1587, het overzetten van den Bijbel uit de oorspronkelijke talen in het Nederduitsch opdroeg, doch dit werk had destijds geen voortgang. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. XXXII. bl. 62-73 (47-58); van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïseius, Algem. Hist. Woordenb.; Te Water, Hist. der Herv. Kerk te Gend, Aanh. bl. 69; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hooges. D. II. T. en B. bl. 282 en 283; Biogr. Univers.; Glasius, Godgel. Nederland en vooral Dr. Schotel, Kerkelijk Dordr. D. I. bl. 207-219, 529 en 530 en D. II. bl. 759, dien wij hier grootendeels gevolgd zijn. [Josquin Baston] BASTON (Josquin), Nederlandsch Contrapuntist uit de eerste helft van de zestiende eeuw, kort voor Palestrina. Men vindt een zijner gezangen in de Louvain Collection, welk werk uit drie boeken bestaat, waarvan het laatste in 1554 en de beide eersten eenige jaren vroeger het licht zagen. Andere compositiën van hem vindt men in Salblinger's Concertus 4. 5. 6. et 8 voc. Augsburg 1545; weshalve men met grond kan vaststellen, dat hij in het begin der zestiende eeuw geleefd en gebloeid heeft. Zie Dr. G. Schilling, Encyolopädie der gezammten musikalischen Wissenschaften, B. I. S. 472. [Cornelis, Jacobus en Karel Bat] BAT (Cornelis, Jacobus en Karel). Zie BATTUS. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacobus Johannes Batelier] BATELIER (Jacobus Johannes), Battelier of Watelier, predikte, nog student zijnde bij het Waalsche Collegie der Godgeleerdheid te Leiden, in Januarij 1617 in de eerste afzonderlijke vergadering der Waalsche Remonstranten te Amsterdam, ten huize van zekeren timmerman en houtkooper Willem Sweersen, wonende in het Nieuwe Werk buiten de St. Anthoniespoort. Nog in het zelfde jaar werd hij Predikant te Kralingen, waar hij in 1618 zijne dienst nederlegde, doch in 1619 werd hij, wegens zijne Remonstrantsche gevoelens, van zijne dienst afgezet. Sedert 1621 bevond hij zich te Leiden, waar hij aan studenten onderwijs gaf; gedurende zijn verblijf aldaar begaf hij zich naar Rijnsburg, om zich in de kerkelijke vergadering aldaar te doen hooren over 1 Corinth. IX:4 en 14, met oogmerk om, ware het mogelijk, de Rijnsburgers ten aanzien van het leeraarsambt tot andere gedachten te brengen. In 1632 zocht de Remonstrantsche broederschap hem aan, om als Predikant bij haar in dienst te treden, en daar hij zich hiertoe niet ongenegen verklaarde, werd hij in het volgende jaar Predikant bij die gezindte te 's Gravenhage. Uit hoofde van zijnen ouderdom en zijne daardoor veroorzaakte zwakheid, werd hij in 1666 van de Predikdienst ontslagen. Hij overleed den 21 Junij 1672, eenen zoon nalatende, Johannes Batelier, die sedert 1655 Predikant te Hoorn was, toen men hem in het jaar 1681 naar Hazerswoude beriep, en in 1699 Emeritus werd. Jacobus Johannes Batelier moet een zeer geleerd man geweest zijn, en zich bezig gehouden hebben met het maken van aanteekeningen op de nieuwe overzetting van het Oude en Nieuwe Testement, althans in 1641 werd hij door de Directeuren der Broederschap verzocht er mede voort te gaan. In het volgende jaar besloot de Broederschap dat zijne aanteekeningen door Episcopius overgezien en daarna daarmede gedaan zou worden, zoo als de Directeuren zouden goedvinden. Den 31 Maart 1644 deed zij hem ter hand stellen de Aanteekeningen op den nieuwen Bijhel van Engelbertus Egidius van Engelen, Predikant te Arnhem en Daniël Snecanus, Predikant te Leiden, ten einde dat stuk te bevorderen naar vermogen, en werd hij verzocht het Nieuwe Testament, overgezet door de Contra-Remonstranten, te willen overzien, en zijne aanteekeningen, na revisie, op naam van de Remonstranten te laten drukken, en in de vergadering der Broederschap van 16 April nam hij aan ‘de Notulen, soo op 't O. als N.T., gestelt bij D. Engelbertum (van Engelen) als ook bij Snecanum, bijeen te brengen en in het licht te geven.’ Hij was reeds onderscheidene jaren, tot in 1661, ontvanger van het Algemeen kantoor der Broederschap. Ook heeft hij vele geschriften nagelaten, vooral tegen de leer der Contra-Remonstranten gerigt De voornaamste zijn: Godts Zalichmakende Genade tegens Abr. van der Hecken, Dootor en Professor der Theologie tot Leyden, en zijn verantwoorder Bernaard Wyngaarden, Predikant in dezelve Stadt, 's Gravenhage 1851, 8o. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijkpredikatie over Arnoldus Geesteranus, Predikant der Remonstranten in den Haag. Predikatie over II Cor. V:14, 15, gedaan 8 July 1640, als voormiddag het H. Avondmaal was gehouden, zijnde eene vermaning tot dankbaarheid, gedrukt kort daarna, doch zonder naam. Dissertatio de conversione Israelitorum a Divo Paulo Cap. XI. ad Romanos praedicta, Hagae 1669, 12o. Vindiciae. miraculorum, per quas divinae Religionis et Fidei Christianae veritas olim confirmata fuit, adversus profanum auctorem tractatus Theologo-politici, Amstel. 1674, 12o. In 1619 werd hem in een Latijnsch geschrift door Gijsbertus Voetius ten laste gelegd, dat hij in het jaar 1618 uit zijnen kerkdienst en geheel Nederland was gevlugt, om de straf te ontwijken, wegens het vertalen van de Weegschael van d'Oratie van den Engelschen Gezant Carleton in de Fransche taal, doch hij heeft de valschheid dezer aantijging middagklaar betoogd, en dit kon hij met te meer grond doen, omdat niet hij, maar Samuel Naeranus, destijds Predikant te Amersfoort, dit boekje had overgezet. Zie Brandt, Hist. der Reform. D. II. bl. 476, D. III. bl. 900 en 901, D. IV. bl. 107 en 108; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X. bl. 145; van Abkoude en Arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boeken; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. en vooral Dr. Tideman, de Remonstrantsche Broederschap, bl. 63, 187 en 248; en over zijne schriften: A. van Cattenburch, Bibl. Remonstrantium. [Diderik, Heer van Batenburg] BATENBURG (Diderik, Heer van), Raadsheer van Henrik, Graaf van Gelder, kwam voor hem in het jaar 1157 de Stad Utrecht te hulp tegen Godefridus van Rhenen, den acht-en-twintigsten Bisschop; ook hielp hij voor dien Graaf in 1162 Groningen belegeren. Zie Slichtenhorst, Geldersohe geschied., D. I. bl. 52, D. II. bl. 79; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb. [Gijsbert en Dirk van Batenburg] BATENBURG (Gijsbert en Dirk van). Zie BRONKHORST (Gijsbert en Dirk van). [Jan van Batenburg] BATENBURG (Jan van), door bastaardij uit het edele huis van dien naam gesproten, was eerst Burgemeester van Steenwijk, doch gaf zich omstreeks het jaar 1536 voor een hersteller van het Rijk van Jan van Leiden uit, en verwekte met zijnen aanhang, naar hem Batenburgers of ook wel de Zwaardgeesten geheeten, veel onrust. Zie van Mieris, Hist. der Nederl. Vorsten, D. II. bl. 451; Blaupot Ten Cate, Geschied. der Doopsg. in Friesl. bl. 32 en 62; Dezelfde, Geschied. der Doopsgez. in Gron., Overijss. en Oost-Friesl. D. I. bl. 45. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gerard van Bathem] BATHEM (Gerard van). Zie BATTEM (Gerard van). [Bato] BATO zou, volgens de oude kronijkschrijvers, een zoon geweest zijn van den Koning der Katten, die om den haat zijner stiefmoeder te ontwijken, uit zijn vaderland vlugtte en in Nederland aankwam, waar hij zich in het Land tusschen Maas en Waal nedersloeg en een slot bouwde, naar hem Bato'sburgt, en later, bij verbastering, Batenburg genoemd, terwijl het geheele land ook naar hem Baathaven of Batavia zou genoemd zijn. Zie Halma, Tooneel der Vereen. Nederl.; Kok, Vaderl. Woordenb. [Artus van Batson] BATSON (Artus van), ook Boudechon genaamd, kamerling van Hendrik, Heer van Brederode, was een der Teekenaars van het Verbond der Edelen, en op het voorbeeld van zijnen meester een der ijverigste Bondgenooten. Hij kwam in de gevangenis en werd te Brussel onthalsd. Zie Hooft, Neederl. Hist. bl. 167; van Meteren, Nederl. Hist. D. I. bl. 462; Bor, Nederl. Oorl. B. IV, bl. 238 (169); Te Water, Hist. van het verbond der Edelen, St. II. bl. 183. [Cornelis, Jacobus en Karel Batt] BATT (Cornelis, Jacobus en Karel). Zie BATTUS. [Jacobus Johannes Battelier] BATTELIER (Jacobus Johannes). Zie BATELIER (Jacobus Johannes). [Gerard van Battem] BATTEM (Gerard van), van Bathem of van Batum, een Rotterdammer, die in de laatste helft der zeventiende eeuw leefde, was een landschapschilder, die meest tot zijn onderwerp koos bergachtige streken, als van de hoogte te zien, veeltijds met hertenjagten, struikroovers en reizigers gestoffeerd, ook winterstukken, met de daarin voegende bedrijven en bezigheden van allerlei aard. Zijne manier van schilderen was breed maar droog en koud van toon. Meer waarde hebben zijne teekeningen, die meest van dekverw meesterlijk en vrij behandeld zijn en zeer gezocht worden. Zie van Spaan, Beschrijving van Rotterdam bl. 411; van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. I. bl. 97 en 98; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Runolf Batting] BATTING (Runolf) of Rudolphus Battingius, een Fries van geboorte, Geneesheer en Wiskundige, heeft geschreven: Methodus Astrolabii, Paris. 1557 en 1578 in 8o. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb. [Rudolf of Roelf Batting] BATTING (Rudolf of Roelf) of Battink, waarschijnlijk een zoon van den voorgaande, geboren in 1642 uit aanzienlijke huize te Groningen, onving aldaar het onderwijs van den beroemden Regnerus Predinius, en vormde zich verder te Leuven en aan andere buitenlandsche Hoogescholen. In het jaar 1575 werd hij tot de regering van zijne vaderstad geroepen als Lid der gezworene gemeente, en in 1577 als Raadsheer van de stad, welken post hij bleef waarnemen tot in 1580, toen hij, bij het verraad van Rennenberg, die stad moest ruimen. Hij begaf zich naar Emden, waar hij dertien jaren verbleef, doch naauwelijks was hij in {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} 1594, na het terugbrengen van Groningen tot de Unie, terug gekeerd, of men riep hem op nieuw in het bewind, en hij was een der eerste Hervormde Gedeputeerde Staten van wege de stad Groningen. Bovendien is hij in onderscheidene betrekkingen werkzaam geweest, zoo als in die van Burgemeester, Hoofdman, Lid der Staten-Geneneraal, Gedeputeerde te Velde, Lid der Commissie ter bevordering eener Hoogeschool enz., in welke alle hij zijne ervarenis en trouw betoonde. Bijzonder is hij betrokken geweest in de geschillen in 1600, en was een zeer ijverig voorstander van de regten der stad. De Hoogleeraar Hermannus Ravensperger, die in eene deftige uitnoodiging tot het bijwonen der lijkstatie zijnen roem verkondigde, geeft zeer loffelijke berigten, zoo wel van zijn hart als van zijn verstand. Hij was gehuwd aan Jouckje Veelkers en overleed den 5den Maart 1622. Zie Brucherus, Geschied. van de opkomst der Kerkherv. in de prov. Groningen, bl. 269 en 330; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 67 en D. II. bl. 561. [Jacobus Battus] BATTUS (Jacobus), eigenlijk Jacob Bat of Batt, een Zeeuw, die in het jaar 1500 Secretaris van Bergen op Zoom was, moet een zeer geleerd man geweest zijn, aan wien de groote Desiderius Erasmus onderscheidene brieven heeft geschreven, van welke er zestien in druk verschenen. Ook moet hij werken hebben nagelaten, van welke wij evenwel de titels nergens vermeld vinden. Zie van Gouthoeven, Chronycke, D. I. bl. 218; Boxhorn, Chroniick van Zeel., D. I. bl. 457; de la Rue, Geletterd Zeel., bl. 536; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Nation; Biogr. Univ., Tom. II. pag. 107. [Cornelis Battus] BATTUS (Cornelis), eigenlijk Bat of Batt, een zoon van den voorgaande, geboren te Vere, was Stads-Doctor in zijne geboorteplaats en hield, even als zijn vader, briefwisseling met Erasmus. In 1498 woonde hij op het slot Sandenberg, bij Vere, ten einde Jonkheer Adolf van Bourgondië, Heer van Beveren, de zoon van Vrouwe Anna van Borssele, weduwe van Philips van Beveren, in de wetenschappen en kunsten te onderwijzen. Hij heeft onderscheidene boeken geschreven, welke in 1515 gedrukt zijn, onder anderen een getiteld: Weereldtbeschryvinghe. waarin hij vele zonderlinge dingen verhaalt van de eilanden van Zeeland, en hetwelk geraadpleegd is door Johan van Reyghersbergh, bij het zamenstellen zijner Chronijcke van Zeelandt. Zie van Gouthoeven, Chronycke D. I. bl. 218; Boxhorn, Chroniicke van Zeelandt; D. I. bl. 457; V(an) H(eussen) en V(an) R(hijn), Kerkel. Outh. D. IV. St. III. bl. 52; de la Rue, Geletterd. Zeel. bl. 246; Kok, Vaderl. Woordenb.; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl.; Tegenw. staat der Vereen. Nederl. D. X. bl. 186; {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Nation.; Biogr. Univers. Tom. II. pag. 107. [Karel Battus] BATTUS (Karel), een Nederlander, die in 1593-1598 Stads Geneesheer te Dordrecht was, heeft zeer vele boeken, inzonderheid Geneeskundige, uit het Fransch en Hoogduitsch in het Nederduitsch vertaald en door den druk gemeen gemaakt, als onder anderen: Chirurgicale werken van A. Paré, fol. Het Medicynboeck van C. Wurtsung. De Fransche Chirurgie ofte alle de Manuale Operatiën der Chirurgie van Guillemeau, Dord. 1598, met pl., fol. Bovendien heeft Battus oorspronkelijk geschreven: De morbo gallico, Rostock 1569. Het Secreet-boek van boomen, planten, bloemen enz., Leeuw. 1594. Secreet-boek van heerlijke konsten en veelerleij materiën, Leeuw. 1594. Handboek der Chirurgijen, Dortr. 1595, 8o. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Nation.; Biogr. Univ.; Meyer's Conversations-Lexicon. [Gerard van Batum] BATUM (Gerard van). Zie BATTEM (Gerard van). [Jonathan Bätz] BäTZ (Jonathan), geboren te Utrecht, den 5 Februarij 1787, was de zoon van Christoffel Bätz en de kleinzoon van Johan Hendrik Hartman Bätz, beide orgelmakers, van welke de eerste geboren werd in 1755, en tusschen 1795 en 1800 overleed. Jonathan Bätz verloor op zijn achtste jaar zijne moeder, en kwam, met zijnen broeder en twee zusters, onder het opzigt van zijnen oom Gideon Thomas Bätz, orgelmaker, en diens huisvrouw Sara Schuurman, ofschoon zijn vader nog leefde. Na eenige jaren op eene kostschool in Gelderland een goed letterkundig onderwijs te hebben genoten, toonde hij op zijn zestiende jaar grooten lust om in de orgelbouwkunst te worden opgeleid bij zijnen bovengenoemden oom, wiens steun hij later werd en bleef gedurende de drukkende tijd, welke de omwenteling van 1813 vooraf ging. Den 1sten Januarij 1820 had Bätz het ongeluk zijnen oom en weldoener te verliezen, maar de inmiddels zich van lieverlede ontwikkelende nijverheid stelde hem weldra in staat, zijne werkkring meer en meer uit te breiden, en den welverdienden naam dier firma, om hare groote soliditeit, kunde en eerlijkheid te bevestigen. In het jaar 1826 sloot zich de thans nog in leven zijnde Heer C.G.F. Witte bij die firma aan, waaruit in 1834 eene formeele compagnieschap ontstond. Een aantal nieuwe werken zijn door hen geleverd, en belangrijke herstellingen zij aan vele anderen ten uitvoer gebragt, waarvan wij hier alleen de volgende sinds 1820 nieuw vervaardigde orgels vermelden: Hellevoetsluis, Hervormde Kerk, 1820. Nieuwenhoorn, Hervormde Kerk, 1821. Weesp, Hervormde Kerk, 1823. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Graveland, Hervormde Kerk, 1824. Harderwijk, Hervormde Kerk, 1827. Amsterdam, Evang. Luth. Kerk, 1830. Utrecht, Domkerk, 1831. 's Hertogenbosch, Hervormde Kerk, 1831. Amsterdam, Instituut voor blinden, 1831. Utrecht, O.R.K. Kerk buiten de Waardpoort, 1834. Paramaribo, Evang. Luth. Kerk, 1835. Amsterdam, R.C. Kerk de Krijtberg, 1836. Zaandam, O.Z. Doopsgezinde Kerk, 1838. Delft, Hervormde Kerk, 1840. Batavia, Willemskerk, 1841. Mijdrecht, Hervormde Kerk, 1842. 's Gravenhage, Z.M. Gothische Zaal, 1842. Amsterdam, Amstelkerk, 1843. Zeyst, Hervormde Kerk, 1843. Woerden, Evang. Luth. Kerk, 1846. Harmelen, Hervormde Kerk, 1848. Rotterdam, Zuiderkerk, 1850. Hoorn, Hervormde Kerk, 1851. Bätz zag echter het einde van laatstgenoemde werken niet; hij overleed den 18 Julij 1849 aan de cholera. Zie Caecilia, Algem. Musik. Tijds., zesde jaargang, no. 19. [Wilhelmus Baudartius] BAUDARTIUS (Wilhelmus), volgens eene Ms. levensbeschrijving (1), geboren 13 Februarij 1565 te Deynse in Vlaanderen uit Guliaem (Willem) Baudaert en Maria Zachmortel of Vermortel. Hij schrijft den naam zijns vaders ook Boudart, en levert ons een verhaal hoe een zijner voorvaderen aan dien naam gekomen is, daar hij vroeger Oudaert heette en tot dit oude Vlaamsche geslacht zou behoord hebben. Een dier voorvaderen zou namelijk in vroegere tijden eenen Graaf van Vlaanderen (wien zegt hij niet), die ‘sich in verscheydene saeken de vryheijt en privilegijen des lands betreffende, grovelyck was te buijten gaende,’ wat vrijmoediger dan anderen daarover hebben aangesproken, waarop de Graaf ‘met een halff toornich gemoet’ tot hem gezegd had: ‘Oudaert gij moocht wel Boudaert heeten.’ Want dat laatste woord beteekent stout of vrijmoedig, zegt hij, en met grond. Sedert dien tijd zoude zijn geslacht zijn wapen hebben veranderd en voortaan ‘dry graeuwe bouten offte pylen in een gouden velt’ {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben aangenomen. Reeds vroeg waren zijne ouderen, toen het licht des Evangeliums in Nederland begon door te breken, tot de belijdenis der Hervormden overgegaan, en zij wilden liever vaderland, huis en hof en goederen verlaten, dan van de belijkdenis der Evangelische waarheid af te wijken. Wegens de vervolging door den Deken van Ronsse, Titelman, Inquisiteur in Vlaanderen, aangerigt, was zijn vader reeds in 1565 naar Sandwich in Engeland gevlugt, waarheen hem zijne gade en kinderen eenige maanden later volgden, alle hunne goederen in de handen hunner vrienden en bloedverwanten achterlatende. Zij onderhielden zich in de plaats hunner ballingschap vooral door de hulp van de twee oudste dochters, die, in alle vrouwelijke handwerken ervaren, een linnenwinkel opzetteden, en kinderen onderwezen in wat zij zelven hadden geleerd. God had zijnen ouderen zoo vele middelen nog verleend, dat zij zonder den bijstand van anderen hunne kinderen konden ter schoole zenden. Van jongs af tot de kerkdienst bestemd, werd Wilhelmus ter Latijnsche schole besteld bij zekeren Pieter Entes. In het ouderlijke huis leerde hij de Nederduitsche en Fransche en op de straten met Engelsche kinderen spelende de Engelsche talen (1). Van Sandwich vertrok hij naar Cantelberg, waar hij zich anderhalf jaar oesende in het schrijven, cijferen en de muziek. Later maakte hij zijne meeste vorderingen in het Latijn weder te Sandwich bij zijnen vorigen onderwijzer. In 1574 stierf zijn vader en in 1577 keerde hij met zijne moeder, broeders en zusters naar Gent terug, waar zij nu, wegens de Gentsche Pacificatie veilig waren. Te Gent legde hij zich op de Latijnsche tale toe, gelijk ook op de muziek en verloor er zijne moeder in den jare 1580. Hij zelf bleef er nog in 1584, toen de stad door den Hertog van Parma was ingenomen, wegens een proces, het in orde brengen zijner zaken, en ‘om wat gelts by een te crygen om naer Leyden te reijsen.’ In 1585 kwam hij te Leiden. Nadat hij de lessen der Hoogleeraren, vooral van Rudolphus Snellius en Franciscus Raphelengius in de Hebreeuwsche taal had gehoord, vertrok hij in 1587 naar Franeker, met eene eigenhandige attestatie van Bonaventura Vulcanius, bij wien hij waarschijnlijk zich in het Grieksch had geoefend. Te Franeker woonde hij ten huize van den Hoogleeraar Johannes Drusius, die hem verder in het Hebreeuwsch oefende. Daar trad hij openlijk met eene redevoering op, zijnde het antwoord op de vraag: Of een Christen Godgeleerde de {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsbegeerte mag leeren, zoo als zij door ongewijde en heidensche schrijvers onderwezen wordt (1). Hij werd voor deze Oratie met 30 daalders vereerd en genoodigd door Curatoren en Professoren tot een eerlijken maaltijd. Scato Gockinga, ‘een treffelyck geleert Student’, naderhand Syndicus van Groningen en Ommelanden, hield eene redevoering tegen het beweerde van Baudartius, die op nieuw repliceerde, doch, daar de ander zweeg, heeft hij ‘oock van die materie niet breeder gesproken.’ Wat eigenlijk door beiden gesteld en verdedigd werd wordt door Baudartius niet gemeld. Het was de begeerte van Baudartius om verder te reizen, doch geldgebrek dwong hem het Conrectoraat te Sneek, waartoe hij beroepen werd, aan te nemen. Hij ging er heen in 1589 en onderwees er ‘Prosodiam, Grammaticam Graecam en Plutarchum,’ en oefende zich te gelijk in het Grieksch, terwijl hij met de zonen van Syts Botnia, Grietman van Wymbritseradeel en van Laes Jongama van Wommels, Friesche edellieden, de Latijnsche lessen herhaalde. Baudartius genoot daarvoor eerst bij den eerste, later bij den ander vrije tafel en woning, behalve nog eene vereering in geld. Na een anderhalfjarig verblijf te Sneek had hij eenig geld verzameld om aan zijne reislust te kunnen voldoen, en vinden wij hem in 1591 op reis naar Heidelberg, waar hij na eenen vrij langen togt, waarop hij ook de geleerden Christophorus Pegelius en D. Hesichius te Bremen bezocht, op de herfstmis aankwam. Hier hoorde hij de Hoogleeraren Daniel Tossanus, Jacobus Kimedontius (dien hij reeds te Gent als Predikant had gehoord) en David Paraeus, en vervaardigde hij een driedubbelen Index achter den Latijnschen Bijbel van Franciscus Junius en Immanuel Tremellius. In plaats van Johannes Roggius wilde men hem als Professor Sanctae linguae, dat is van de Hebreeuwsche taal, doch hij was genoodzaakt dit ambt te weigeren ‘also het stipendium seer sober was, te weten maer vyftich rynsche guldens in 't jaer’ - waarlijk al zeer sober! - ook omdat hij dan met vele kosten den graad van Magister moest nemen, en dewijl hij niet gezind was aldaar te blijven. Hoewel hij grooten lust had om Geneve en Theodorus Beza te bezoeken en door Frankrijk te reizen, gehood hem op nieuw gebrek aan geld dringende de reis naar het Vaderland aan te nemen, waar hij in April 1593 terugkwam. Na zich eerst eenige maanden te Franeker te hebben opgehouden liet hij zich te Leiden examineren en werd tot de predikdienst toegelaten. Te Kampen beroepen, huwde hij, na twee jaren verblijfs aldaar, met Barbara Maertens, dochter van den Oud-burgemeester dier stad Maerten Alberts, bij welke hij verscheidene kinderen gewonnen heeft voor een deel vroeg gestorven. Zijn dienst moet den Magistraat van Kampen zeer aangenaam zijn {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest, want men wenschte dat hij zich levenslang aan die gemeente mogt verbinden. Hij weigerde het, begeerende vrij te zijn. Dit weigeren verwekte zulken onlust en vervreemding, dat Baudartius zich gedrongen vond Kampen te verlaten en een beroep naar het dorp Lisse op te volgen. Veel tijd had hij daar tot de studie en was er met groot genoegen; ‘edoch,’ zegt hij ‘alsoo myn huysvrouwe noijt buyten gewoont en hadde, noch met beesten wist om te gaen’ - het is te denken dat de Predikanten in dien tijd uit eene boerderij hun bestaan moesten vinden - was hij zeer verheugd met het beroep naar Zutphen, waar hij zich in het voorjaar van 1597 heen begaf. Hier zijnde werd hij afgevaardigd naar de vergadering van kerkelijken uit de onderscheidene provinciën te Amsterdam, 17 September 1615. Te Zutphen verloor hij zijne vrouw, nadat zij haar negende kind ter wereld had gebragt, in 1612, en huwde zijne oudste dochter Anna met Ds. Waernerus Wentholt, Predikant te Gelselaar, later te Almen. Daar zijne andere dochters nog jong waren, hertrouwde hij in 1617 met Josina Mom, dochter van Casper en Elisabeth van Ulst, die, na hem twee zonen, in de dood haar voorgegaan, gegeven te hebben, in 1626 hem ontviel. Reeds op de Synode van Dordrecht, 1619, benoemd tot een der vertalers van het Oude Testament, met Johannes Bogerman en Gerson Bucerus, ging hij te Leiden in 1626 wonen, waar hij ijverig in dit werk bezig was tot aan de voltooijing in 1637. Hij eindigt zijne levensbeschrijving in 1628, met de getuigenis: ‘Wat my nu verder sal wedervaeren, dat wil ik van de goede hant mijnes Heeren verwachten.’ De dorheid dezer levensbeschrijving wordt ons eenigzins vergoed door de juiste opgave naar tijdsorde van de werken van Baudartius, die wij hier laten volgen. Hij heeft er ook die bijgevoegd die zonder zijn naam zijn uitgegeven. Eene Oratio de classe Hispanica in 1588 te Franeker gehouden en daarna gedrukt. De reeds genoemde Index achter den grooten Latijnschen Bijbel van Junius en Tremellius in 1596. Index Hebraeus, Graecus et Latinus, door hem te Heidelberg gemaakt op verzoek van Franciscus Junius, zijnen leermeester. In 1599 ‘doe de peste seer grasseerde overal in Nederlant, maer insonderheyt te Campen’ - eene vertaling uit het Latijn van het boeksken van Ludovicus Lavater, de Peste. In 1600 ‘eene vit het Fransch vertaalde 't Samensprekinghe gehouden te Nancy, tusschen Jacques Conet, Predicant aldaer by de Princesse van Bar, en een Jesuyt. - Hier had hij bijgevoegd: Een waerachtig verhael van de 't samensprekinge gehouden te Fontaynebleau, Ao. 1600 in Mey, tusschen Philips de Mornay Plessis en Jaques Bisschop van Evreux (1), {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} en de tegenwoordicheyt des Conincx Henry le Grand. Beiden zonder zijnen naam. In 1601 een boeksken genoemt Bruylofft Spiegel, doe Graeff Lodewijck Gunter van Nassau te Arnhem troude Anna Margrieta Gravinne van Manderscheyt, nagelatene weduwe van den Grave van Brouck, denwelke d' Admirant van Arragon hadde laten vermoorden op het Huys te Brouck, Ao 1600. In het zelfde jaar: Historisch verhael van den aenslach en het innemen der vleche, doch niet des Casteels van Bredevoort, door den Spaenschen Oversten Guillelmo de Verdugo, die daer weder is uytgedreven door 't secours van Zutphen. In 1602 Afbeeldinge der Coninghinne Elisabeth, Jacobi VI, Anna syner huysvrouwe en Henrici Principis Walliae, met de beschryvinge haerer geboorte en levens enz. In 1603 een Waerschouwinge aen alle Christenen die gesinnet waeren tegens Pinxteren des selfden jaers 1603 nae Munster te reysen op des Paus Clementis VIII Jubel-jaer. In 1605 de Apophthegmata Christiana, naderhand in 1620 vermeerderd met een tweede deel. (Dit boek had bijzonderen aftrek; in 1632, dus nog bij het leven des schrijvers, was reeds de zesde druk uitgekomen). In 1606 Wechbereyder op de Verbeteringe van den Nederlantschen Bybel. In 1610 Morgenwecker der vrije Nederlantsche Provintijen, naderhand in een ander formaat en met anderen naam: Spieghel der Jeucht meermalen herdrukt en in het Fransch vertaald onder den titel van Miroir de la Jeunesse. In 1611 Sica Tragica, offte Jaerklachte over den moort begaen aen Henricum IIII, Coninck van Vranckrijck en Navarre, gededieert aen Prins Maurits, die hem daarvoor vereerde met een gouden medaille, waarop 's Princen beeldtenis. In 1615 is Baudartius begonnen eene vertaling of liever omwerking van een werk van Jean Petit, Nederlantsche Republyche, in het licht gekomen onder den titel van: Eygentlycke Beschryuinge Der Vrye Nederlantsche Provintien, Arnh. 1615. In hetzelfde jaar: Wilhelmi Couperi, Christelyke t' Samensprekingen tusschen Godt en de bedroefde Siele, uit het Schots-Engelsch vertaald. In het zelfde jaar ‘in rym gemaect’ Wyeghe offte afbeeldinge hoe de Spaensche en Paepsche Princen door haere listicheyt alle Coningen en Princen in slaepe wiegen, in het Fransch vertaald onder den titel: Berceau, ou bien, délinéation representante comment les Princes Espagnols, etc. Nog in dat jaar: De Sondaegsche Epistelen en Evangelijen wel verstaende, soo als de text staet in onse overzettinge, niet {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijck dien staet in de paepsche translatio, uytlaetende de paepsche feestdagen. Eene predikatie over de doot en begraefenisse van frauw Maria, geboren Graeffinne van Holsteyn en Schouwenborch en gewesene Gemalinne van den Welgeb. Heere Graeven Joost van Limborch ende Bronckhorst enz., uyt Gen. 23 vs. 1. 2. 3. 4. Deze predikatie is gehouden in Oct. 1616 en denkelijk reeds in dat jaar uitgekomen. In 1616 een boeck in lanckformich formaet: de Nassavsche Oorloghen, Amsterdam, by Michiel Collyn, deurgaens met copere plaeten. Overgezet in het Latijn en Fransch (1). In 1620 een Historyboeek in quarto: Memoryen ofte cort Verhael van de Gedenck-weerdichste Geschiedenissen (2). In 1624 Veelau's Vastelavontspel, offte cort verhael van den Allarm die op Vastelavont in de Velau (Veluwe) geweest is. Voorts nog: Eenighe rymen offte verssen op het Nederlantsche Caertgen, by Jodocum Hondium gesneden en gedruckt. Rymen op de plaeten van de Historye Josephs. Ende nu en dan een Carmen, Rym, Prefatiën enz. En eindelijk schrijft hij: ‘ik hebbe gemaeet een Cort verhael van de Translatie onses Nederlantschen Bybels, en daerby gevoegt een Diarium van sulex als ons bejegent is geduyrende onsen arbeyt over de nieuwe Translatie, deweleke ik continueren sal, off tot den eynde des wercks offte tot den eynde mijnes levens nae Godes wille.’ Dit einde kwam, zoo als wij reeds hier boven gezien hebben, in 1640. Baudart was een zeer ijverig en werkzaam man, die niet ten onregte tot spreuk had aangenomen: labor mihi quies (arbeid is voor mij rust). Men zie voorts over hem Uytenbogaert, Kerckeliicke Hist., bl. 215 en volg.; Brandt, Hist. der Reform. D. II. bl. 430 en volg., D. III. bl. 52, D. IV. bl. 125 en 413; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïseius, Algem. Hist. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordenb.; Saxe, Onomast. Liter., Pars IV. pag. 317; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl.; A. Pars, Naamrol van Bat. en Holl. Sohrijvers, bl. 265 en 266; (Beaufort) Leven van Willem I. voorr. LVI en LVII; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Algem. Konst- en Letterb. 1838. D. II. bl. 419 (twee belangrijke brieven van W. Baudart, medegedeeld door Dr. Schotel), 1844, D. I. bl. 279; De Wind, Biblioth. der Nederl. Geschieds. D. I. bl. 340; Kist en Roijaards, Archief voor Kerkel. Geschied., D. V. bl. 57, D. XIV, bl. 213; Woordenb. der Nederd. Dichters ten vervolge op Witsen Geysbeek; Biogr. Nation.; Biogr. Univ.; Glasius, Godgel. Nederl. [Dominicus Baudius] BAUDIUS (Dominicus), eigenlijk Dominique le Bauldier, geboren. te Rijssel den 8 April 1561, begon zijne Letteroefeningen te Aken, werwaarts zijn vader zich met der woon begeven had, om de geweldenarijen van Alva te ontwijken, en waar hij ook dien vader in 1576 door den dood verloor. Na zich hier eenige tijd, inzonderheid op het Grieksch te hebben toegelegd ging hij naar Leiden, ten einde er zijne studiën voort te zetten. Hier hield hij zich slechts acht maanden op en begaf zich toen, eerst met zijne moeder, naar Gent en vervolgens naar Geneve, waar hij zich, onder den beroemden Theodorus Beza, op de Godgeleerdheid toelegde, en zelfs Proponent werd. In 1583 te Gent terug gekomen, zette hij daar zijne Godgeleerde studiën voort onder Lambertus Danaeus. Het schijnt echter dat hij later een afkeer tegen het beoefenen dier wetenschap opvatte, althans toen voor de tweede maal te Leiden komende, legde hij zich gedurende 15 maanden op de studie der Regtgeleerdheid toe, en werd in Junij 1585 tot Doctor in die wetenschap bevorderd. Nog in dat zelfde jaar vergezelde hij de Gezanten van dezen Staat naar Engeland, waar hij met onderscheidene lieden van aanzien in kennis kwam, onder anderen met den beroemden Filip Sidney, eenen der grootste gunstelingen van Koningin Elizabeth. Tot zijn ongeluk beroofde de dood hem van dezen magtigen beschermer. Baudius keerde dus naar Holland terug, waar hij in 1587 Advocaat voor het Hof van Holland werd, doch geen smaak in het pleiten vindende, liet hij dit beroep spoedig varen en deed eene reis door Frankrijk, waar hij zich tien jaren ophield, zich goede vrienden verwierf en aanzienlijke begunstigers vond, onder welke laatste Achilles de Harlai, eerste President van het Parlement te Parijs, die hem in 1592 tot Advokaat voor dat geregtshof deed benoemen. Dit stond hem wel niet bijzonder aan, doch hij vleide zich altijd, dat de Staten hem tot hunnen Resident aan het Fransche Hof zouden aanstellen. Gezantschappen toch waren het toppunt zijner wenschen, en hij hield niet op zijne vrienden in Holland lastig te vallen, om hem hiertoe met hunnen invloed te helpen, doch te vergeefs. Terwijl hij zich te Parijs bevond geraakte hij twee malen in hechtenis, de eerste maal om schulden en de tweede keer wijl hij onvoorzigtig borg voor een ander was gebleven. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1602 deed Baudius weder eene reis naar Engeland, als Secretaris van Christoffel de Harlai, zoon van den President, die als Afgezant van Koning Hendrik IV derwaarts vertrok. Terwijl hij zich hier bevond werd hem het buitengewoon Hoogleeraarsambt in de Welsprekendheid aan de Hoogeschool te Leiden aangeboden. In het jaar 1608 werd hem, onder gelijken titel, het onderwijs der Historiën en van de Regten opgedragen; van welk laatste onderwijs, hem reeds in 1607 toevertrouwd, hij echter, in het vervolg, weder geweerd werd. In 1611 werd hij gewoon Hoogleeraar, doch zijne aanstelling tot Historieschrijver van Holland, waarop hij mede gehoopt had, en die sommigen hem ook toekennen, bleef, naar het schijnt, achter. De losheid zijner zeden en de ongeregeldheid van zijn gedrag, deden hem zoo veel stof tot openbare ergernis geven, dat Curatoren der Hoogeschool zich verpligt vonden, hem eenigen tijd in de waarneming van zijn ambt te schorsen, Baudius overleed den 22 Augustus 1613. Hij was twee malen getrouwd geweest, en liet geene kinderen na, doch zijne tweede vrouw, met wie hij slechts negen maanden getrouwd was geweest, bragt na zijne dood eene dochter ter wereld. Hij was een uitmuntend Latijnsch dichter, en diep doordrongen in alle de schoonheden der Grieksche en Latijnsche Letterkunde. Uit al hetgeen hij schreef, en wel voornamelijk uit zijne menigvuldige uitgegevene brieven, straalt het verhevene, beschaafde, naïve en teedere door. In één woord, hij was een der uitgelezenste vernuften van zijne tijd. Bovendien was hij gul van aard, openhartig, rondborstig, van eene onkreukbare trouw jegens zijne vrienden, en om zijne geestige luim en hartelijke vrolijkheid zeer gezocht in gezelschappen. Jammer dat zoo vele voortreffelijke hoedanigheden verduisterd werden door een ongebonden levensgedrag, dat hem, overgegeven aan het onmatig gebruik van den wijn en aan de ontucht, diep in schulden stak, en gepaard aan eene bespottelijke verwaandheid, hem ten laatste bij zijne talrijke vrienden en begunstigers in verachting bragt. Van hem zien de volgende werken het licht: Poemata varia, vario metri genere, Lugd. Bat. 1607, 8o. Nova editio et prioribus auctor, Amst. 1640. 12o. Ad Jacobum Angliae regem, sub persona Ordin. Faed. Belgii, de non ineundo faedere cum Hispano. Oratio funebris memoriae Jos. Scaligeri. Hortatio ad amplectendas belli Belgici inducias 1609 sub nomine Juliani Rosbeccii. Dissertatio de induciis belli Belgici, sub nomine Pacati Latini. Carmina gratulatoria honori Ambrosii Spinolae dicata, L.B. 1609, 8o. Dit dichtstukje verwekte hem zeer vele onaangenaamheden; ja, het scheelde weinig of hij zou er om uit het land gebannen zijn. Monita civilis sapientiae Vers. Jamb. Monumentum honori et memoriae sereness. Britan. princ. Henric. Freder. consecratum, 1613, 4o. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De induciis Libri tres, 1613, 4o. Van het bestant, Amst. 1616, met de portretten der Ambassadeurs, 4o. Epistolarum centuriae duae, L.B. 1615, 8o, et Amstelod. 1639, 12o, centuriae tres, Amst. 1642. Commentariolus de foenore, 1615, 8o. Orationes aliquot, a morte Baudii simul editae, 1619, 8o. Videl. in C. Plinii Panegyricum. Ad studiosos Leidenses, ob caedem commilitonis tumultuantes. De uitgave van dit laatste stuk werd hem verboden, daarom is het eerst na zijne dood door zijnen leerling en vriend Janus Rutgersius uitgegeven. Scriverius heeft in het jaar 1638 uitgegeven eene verzameling onder den titel van: Dominici Baudii Amores. De afbeelding van Baudius komt voor in Meursii, Athenae Batavae en Pars, Naamrol van de Batav. en Holl. Schrijvers, ook voor zijne Epistolae semicenturiae auctae, Lugd. Bat. 1650, achter welke alle de hier genoemde Orationes van Baudius gedrukt zijn, benevens nog een korte Oratio ad serenissimum etc. Jacobum VI en eene andere ad senerissimam Principem Eliabetham Angliae Reginam, waarbij het antwoord der Koningin mede in het Latijn. Ook de Commentariolus de Foenore is in deze uitgave der Epistolae. Zijne spreuk was: Αἰὲν ἀριστεύειν (Altijd braaf te zijn). Zie voorts over hem van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Saxii, Onom. Liter. Pars IV, pag. 39 en 40, Anal. 569; Te Water, Hist. der Herv. kerke en Doorl. Schoole te Gent, bl. 146 en 147; Kok, Vaderl. Woordenb.; Levensbes. van Nederl. Mannen en Vrouwen, D. IV. bl. 241-250; Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letter- en Wetens. D. I. bl. 267; Collot d'Escury, Holland's Roem D. IV. St. I. bl. 23. Aant. 170-175, 251 en 252; Hofman Peerlkamp, de Poetis Latin. Neerl. pag. 233-239. Hoeufft, Parnasus Latino-Belg. pag. 89 en 90; de Wind, Biblioth. der Nederl. Geschied. D. I. bl. 313 en 314; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hooges. D. I. bl. 76, 93, D. II. T. en B. 89 en 90; Algem. Konst- en Letterb. 1846. D. I. bl. 355; N. C. Kist, Bijdrage tot de vroegste geschied. en toek. bloei der Hooges. te Leiden, bl. 78 en volgg. [Hendricus Antonius Bauer] BAUER (Hendricus Antonius) of Baur, geboren te Hückeswagen, bij Dusseldorp, den 2 Februarij 1736, was een niet onverdienstelijk Portretschilder, die in de laatste helft der vorige eeuw zich te Harlingen gevestigd had, en den 17 Maart 1817 aldaar overleed, bij zijne echtgenoote Eleonora Johanna Roser twee kinderen nalatende, onder welken een zoon, den hier volgende Nicolaas Bauer. Op zijnen verjaardag, den 2 Februarij 1817, schonk hij een zeer groot en breed bewerkt schilderstuk, voorstellende de Opdragt van Jezus in den tempel, in 1816 door hem vervaardigd, aan de Katholijke kerk te Harlingen, welk stuk daar nog aanwezig is. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. schilderk., D. III. bl. 134. [Nicolaas Bauer] BAUER (Nicolaas) of Baur, een zoon van den voorgaande, geboren te Harlingen, den 12 September 1767, ontving het eerste onderrigt in de schilderkunst van zijnen vader, die hem tot purtretschilder wilde opleiden; doch Nicolaas, daarin weinig zin hebbende, beproefde om stadsgezigten naar de natuur te teekenen, en zijne pogingen waren niet geheel vruchtelous, zoodat er onderscheidene dier gezigten in prent gebragt werden. Daar het behangselschilderen, dat toen nog in zwang was, een tamelijk goed bestaan opleverde, bood dit hem de gelegenheid, om zijn talent daarin aan den dag te leggen, en hij beschilderde onderscheidene kamers met landschappen, niet alleen in ons vaderland, maar ook in Oost-Friesland. Toen die tak van kunst later begon te kwijnen, zette hij zich aan het schilderen van wintertooneelen, maanlichten, zee- en stroomgezigten, die zeer gewild waren, zoodat het hem niet aan aanmoediging ontbrak. In het jaar 1808 voldeed een zeestuk, door hem, op de Amsterdamsche tentoonstelling geleverd, zoo wel, dat hij daarvoor 2000 guld. ontving, welke som van wege het Gouvernement als premie voor het beste beeldhouwwerk was uitgeloofd, doch waarnaar niet was gedongen. In het zelfde jaar ontving Bauer de vereerende benoeming als Correspondent der vierde klasse van het Hollandsch Instituut, zoo als hij later tot honorair lid van de Koninklijke Maatschappij tot aanmoediging der Schoone Kunsten te Brussel gekozen werd. Hij overleed den 28 Maart 1820, den roem nalatende van een onzer voornaamste zeeschilders te zijn geweest. Vooral in lucht en water hij eene woelende zee, zou hij welligt door Schotel en anderen niet zijn overtroffen, waren zijne verfstoffen even duurzaam geweest als de tegenwoordige. 's Rijks Museum te Amsterdam bezit twee zijner stukken, als: Een woelende zee, zijnde een gezigt op Amsterdam, van het Y te zien, en Een gezigt op Rotterdam, ziende van den Maasstroom. In het Koninklijk Museum te 's Gravenhage treft men vier zeestukken van Bauer aan: den slag bij Algiers voorstellende. Ook de stad Harlingen bezit nog twee zijner stukken, zijnde allegorische voorstellingen, welke ten stadhuize op de raadzaal geplaatst zijn. Zijn portret komt voor in van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. Zie, behalve dat werk, D. III. bl. 134-136; Stuart, Jaarb. van het Koningrijk der Nederl., 1820, D. II. bl. 160; Algem. Konsten Letterb., 1820, D. I. bl. 210; Collot d'Escury, Hollands Roem, D. I. bl. 109 en 110; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts., D. I. bl. 34. [Dominique le Bauldier] BAULDIER (Dominique le). Zie BAUDIUS (Dominicus). {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} [Paul Bauldri d'Iberville] BAULDRI (Paul) d'Iberville, zoon van Paul Bauldri en Anne Mazuré, wie hij in 1629 te Rouaan geboren werd, Hij begon zijne letteroefeningen te Quevilly, een dorp nabij Rouaan, waar de Hervormden van die stad hunne kerk en opvoedingscollegie hadden; van daar werd hij naar Saumur gezonden, alwaar hij het Grieksch en Latijn onder Tanneguy Lefevre, aan wien hij bijzonder gehecht was, beoefende, het Hebreeuwsch onder Lodewijk en Jacobus Capellus, en de Godgeleerdheid onder Moïse Amyraut en Josue de la Place. Zijne studiën onder deze geleerde mannen voltrokken hebbende, stak hij naar Engeland over en woonde eenige jaren te Oxford, alwaar hij de menigvuldige handschriften van de Akademie doorsnuffelde, en er zijne aanteekeningen uit vervaardigde; hij gaf in dat Rijk een bezoek aan den Marquis de Ruvigny, Ambassadeur van het Fransche Hof, die groote genegenheid voor hem opvatte, zoo wel als Henry Justel, Koninklijke Bibliothecaris, en John Fell, Bisschop van Oxford. Na twee reistogtjes door de binnenlanden van Engeland gedaan te hebben, keerde hij naar zijn vaderland terug, gaf zich ten eenenmale aan de letteroefeningen over, en verzamelde eene kostbare en tevens uitgelezene bibliotheek. Hij had een Arabier uit Engeland medegenomen, die hij een jaar lang onderhield en rijkelijk beloonde, ten einde door hem in de taal van zijn land onderwezen te worden. Ook onderhield hij eene bijzondere vriendschap met den beroemden Emery Bigot, en briefwisseling met een groot aantal andere geleerde mannen. In 1682 begaf zich Bauldri in het huwelijk met Madelaine Basnage, eene dochter van Henry Basnage de Frankenau. Intusschen gingen de zaken der Hervormden door de gruwelijke vervolgingen op bevel van Lodewijk XIV, door de Jezuiten en dweepzieke Monniken aangehitst, deerlijk achteruit; zoodat Bauldri besloot, ten einde de vervolging te ontwijken, eene veilige schuilplaats in Engeland te zoeken; dan de vrienden die hij in de Vereenigde Nederlanden had, kwamen zulks voor, met te bewerken, dat de Regering van Utrecht, hem den 4den Mei 1685 tot buitengewoon Hoogleeraar in de Kerkelijke Geschiedenissen aan hare Hoogeschool beriepen, hetwelk hij inzonderheid had te danken aan de medewerking van Everhard van Weede, Heer van Dijkveld. Het doel van zijne beroepers was juist niet om hem den arbeid, aan dien post verknocht, te doen uitoefenen, maar enkel om hem een gepast middel te verschaften, ten einde veilig met zijne goederen uit Frankrijk te kunnen geraken; dan men kreeg er aldaar de lucht van, en Harley, Aartsbisschop van Parijs, die hem kende, en vruchteloos getracht had hem zijn geloof te doen verzaken, en in den schoot van de Roomsche Kerk over te brengen, verkreeg van den Koning een bevel, hetwelk hem verbood het Rijk te verlaten. De intrekking van het Edict van Nantes, den 18 October van het zelfde jaar, bewoog Bauldri naar de Nederlanden te wijken, verkleed als een knecht, in dienst van eenen Kapitein, wien hij 500 gulden schonk, om zijne {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} vlugt te bevorderen; dit gelukte naar wensch, en zijne vrouw met zijnen zoon en zijne dochter, nog jonge kinderen, volgden hem in die zelfde maand; ook bekwam hij zijne kostbare bibliotheek terug, die door eenen der Basnages, benevens diens eigene, was medegenomen. Te Utrecht gekomen, voerde hij negen jaren lang den titel van Buitengewoon Hoogleeraar in de Kerkelijke Geschiedenissen, en nam die betrekking uitmuntend waar, even als die van Gewoon Hoogleeraar, welke hem den 11 Maart 1695 werd opgedragen. Vier jaren later stelden de Staten van Utrecht alles wat mogelijk was in het werk, om hem, door middel van den vrede van Rijswijk, zijne aanzienlijke goederen terug te doen bekomen, doch alle hunne pogingen daartoe liepen vruchteloos af. Na gedurende eenige tijd een kwijnend leven gesleten te hebben, overleed Bauldri den 16den Februarij 1706 met den roem, dat hij door zijnen christelijken en vromen zin aller achting had verworven. De werken, door hem nagelaten, zijn: Lucii Caecil Firm. Lactantii, de mortibus Persecutorum, cum notis Steph. Baluzii, Tutelensis, qui primus ex veteris Codice Ms. bibliothecae Colbertinae vulgavit. Edit. secunda. Accesserunt Giob. Cuperi, Joh. Columbi, Thomae Spark, Nic. Toinardi, Jo. Georg. Graevii, Th. Gale, Elias Boherelli aliorumque animadversiones, tum hactenus editae, quam ineditae. Recensuit, suis auxit, cum versionibus contulit Paulus Bauldri. Addita Henr. Dodwelli, Dissert. de Ripa Striga, et Theodorici Buonarti Praefatio ad Acta Martyrum; cum Indicibus necessariis, Traj. ad Rhenum 1692, 2 vol. 8o. zijnde de aanteekeningen, welke er door Bauldri zijn bijgevoegd niet alleen bij uitstek geleerd, maar kondigende; tevens een fijn oordeel, scherp vernuft en verbazende belezenheid aan. Dissertatio epistolaris in duo Novi Testamenti loca, I Timoth. II. vs. 16 et Joann. XIX. vs. 14, a viro docto et celebri ad Auctorem Bibliothecae hujus missa, ut eam publici juris faceret, in de Bibliotheca novorum librorum van Neocorus of Kuster, 1697. pag 403-419. Oratio, de antiquo more convertendi Haereticos, multum dissimili ei, qui nunc viget in Galliis. Reflexions critiques sur le chap. XXXIII. vs. 3 du livre de Job, de la version de Genève, geplaatst in de Histoire des ouvrages des Scavans, par Basnage de Bauval, Août 1696. art. 6. Lettre sur le même sujet, ibidem Juillet 1697. art. 5. Nouvelle allégorique, ou Histoire des dernières troubles arrivès au royaume d'Eloquence. Dernière édition, augmentée et plus correctes que les précédentes. Utr. 1703. 12o, zijnde de zesde druk van een der geestigste lettervruchten van den Abt Furétière, welke Bauldri met eene voorrede en eenige bijzonder fraaije aanteekeningen heeft vermeerderd. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Syntagma Kalendariorum, comprehendens, octo et viginti Tabulis, totidem annos Periodi Julianae, in usus Chronologorum, Traj. ad Rhenum 1706. folio, waarin al het geen de onderscheidene Almanakken bevatten in tafels gebragt is, door middel van welke men gemakkelijk kan vinden, op welken dag de gebeurtenissen zijn voorgevallen. Zie Saxe, Onom. Liter., Pars V. pag. 339 et 340; Burman, Traject. Erudit., pag. 18-20: Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Univers.; Glasius, Godgel. Nederl. [Johan Christian Baum] BAUM (Johan Christian), geboren in 1739 te Oldendorff in het graafschap Ravensberg, werd in 1763 Leeraar bij de Evangelisch Luthersche gemeente te Zierikzee, van waar hij in 1773 vertrok naar Amersfoort. In 1779 naar Culenborg en in 1783 naar Amsterdam beroepen, overleed hij ter laatstgemelde plaatse in 1806. Baum, die als een geleerd man geroemd wordt heeft uitgegeven: Proeve over het gebed, zoo ver de Christ. Geloofsleer hetzelve in overweging neemt, of over het wondergebed der Profeten, en over het gewone gebed aller godsdienstigen in 't gemeen, eerste druk zonder naam 's Hage 1778, tweede druk met zijnen naam 's Hage 1779. 8o. De Messias Israëls Koning, of, proeve over het Koningrijk van Christus, eerste druk zonder naam 's Hage 1780, tweede uitgave met naam 's Hage 1783, 8o. Voetstappen der leer van 's menschen leven na den dood in de schriften van het Oude Verbond, 1782, 2 deelen 8o. Rekenschap van een Christenleeraar aan zijne gemeente enz. 1791, tweede druk. Dit is door F.G.C. Rütz in het Hoogduitsch vertaald. Aanmerkingen en bijvoegsels tot de rekenschap enz. 1792. Zie Schultz Jacobi en F.J. Domela Nieuwenhuis, Bijdragen tot de Geschied. der Evang. Luth. kerk, St. II. bl. 107 en 167, St. VI. bl. 33, St. VII. bl. 125. [Charles Mathieu von Baumhauer] BAUMHAUER (Charles Mathieu von), geboren te Amsterdam, den 5 September 1778, was de derde zoon van Mathieu Jacob von Baumhauer, die gedurende zijn kort leven, aan de beurs te Amsterdam bekend was, niet slechts als een der meest vermogende, maar tevens als een der kundigste en eerlijkste kooplieden van Nederland. Het negotiehuis van Baumhauer was bekend en dreef zijnen uitgebreiden handel onder de firma van Goddart Cappel en Zonen; het was een der oudste van Amsterdam en kon op een honderd vijftigjarig bestaan en eenen onbesproken naam roem dragen. Charles Mathieu von Baumhauer had het ongeluk van ruim negen jaren oud zijnen vader te verliezen. Zijne opvoeding werd door zijne achtenswaardige, verstandige moeder bestuurd, die hem voor den handel opleidde, en hem deed onderwijzen in al wat den verlichten koopman nuttig is en den man van smaak en letteren vormt {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} en versiert. Op naauwelijks twintigjarigen ouderdom had Baumhauer zich reeds met de aardrijkskunde, talen en handelsbetrekkingen van Duitschland, Engeland, Frankrijk en Spanje bekend gemaakt en werd bekwaam geacht, om met eenen ouderen broeder, Jan von Baumhauer, de leiding der zaken van het handelhuis op zich te nemen. In die betrekking kon Baumhauer al zeer spoedig gerangschikt worden onder de kundigste en meest kiesche kooplieden van ons vaderland. De mindere kieschheid van den man, die, gedurende de minderjarigheid van de Heeren Baumhauer, de zaken van het kantoor bestierd had, en die de weldaden van de achtenswaardige moeder en de familie met den grootsten ondank beloonde, door zich de kennis der relatiën, ressources en correspondentiën van het huis ten nutte te maken en die tot zich te trekken toen hij voor eigen rekening begon handel te drijven, was een der eerste oorzaken van de verminderde welvaart van het huis Goddart Cappel en zonen. De algemeene rampen die daarna den handel van Amsterdam troffen en meer bijzonder de noodlottige politieke omstandigheden van Spanje, bragten dit zoo lang gevestigde huis in de grootste verlegenheid, en noodzaakte de gebroeders Baumhauer hunne handelszaken te laten varen In dit zoo critiek en ongelukkig oogenblik gaven beide broeders weder een treffend bewijs van oudvaderlijke deugd en kieschheid, door hunnen laatsten penning uit te geven tot nakoming van hunne verbindtenissen en alzoo de eer en naam van het oude huis Goddart Cappel en zonen onbevlekt te bewaren, en niet aan de schande van een failliet bloot te geven. De jongste der twee broeders was zoo weinig door zijne onverdiende ongelukken ter nedergedrukt en gevoelde zich zoo zeer in staat, om toegerust met zijne grondige algemeene handelskennis, de geledene rampen te boven te komen, dat hij, zijne vaderstad, vaderland en vrienden verlatende, zich welgemoed naar Engeland en van daar naar Amerika en West-Indië inscheepte, in de hoop van in een ander werelddeel weder voordeelige handelsbetrekkingen te kunnen aanknoopen. Dan ook daar was nieuwe onvoorziene toleurstelling het harde en onverdiende lot van den waardigen man. Tijdens de wedergeboorte en emancipatie van ons Vaderland derwaarts teruggekeerd, scheepte Baumhauer, die tot Oostindisch ambtenaar van de derde klasse was aangesteld, zich den 28sten December 1814 op den Arinus Marinus in, doch leed daarmede in eenen Noordwestelijken storm schipbreuk op de Hollandsche kust, waar schip en lading verloren gingen, doch de bemanning en passagiers na het uitstaan van vele levensgevaren gered werden. In October 1815 weder de reis naar Java andermaal ondernomen hebbende, kwam hij aldaar in Maart 1816 aan. Nog vóór dat de kolonie, in Augustus van dat jaar, uit Engelsche in Nederlandsche handen was overgegaan, werd Baumhauer door Commissarissen-Generaal in Finantiëele Commissiën gebruikt. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Van toen af was hij in onderscheidene betrekkingen werkzaam, zoo als sedert het jaar 1817 als Secretaris der commissie tot overname van de Molukkos, van het jaar 1819 tot 1820 als Resident van Banda, van waar hij in de zelfde betrekking werd overgeplaatst naar Banjoewangi en in 1825 naar Cheribon. Hij werd in Maart 1827 aangesteld tot Directeur van 's Lands producten en magazijnen, en in Augustus van dat zelfde jaar tot Directeur-Generaal van 's lands Finantiën. In 1831 tot herstel zijner gezondheid naar Nederland vertrokken, werd hij, bij zijne terugkomst in Oost-Indië, in Februarij 1833 benoemd tot Commissaris-Inspecteur der Buiten-Bezittingen Alle welke betrekkingen hij met eene hem eigene orde en naauwgezetheid en eenen voorbeeldeloozen trouw waarnam; terwijl hij, tot belooning zijner diensten, reeds in November 1830 tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd was. Doch moge Baumhauer als ambtenaar onzen lof verdienen, als mensch, als vriend, als broeder mag men hem een edel sterveling noemen. Nooit werden behoeftigen, ofschoon hem geheel onbekend, ongetroost door hem weggezonden, nooit was een zijner vrienden in nood of hij was een hulpvaardig helper, gereed om dien vriend met goed en bloed bij te staan. Wat Baumhauer, door eenige spaarzaamheid, van zijn tractement wist over te leggen, werd met milde hand naar Nederland overgemaakt, om eene in noodlottige omstandigheid verkeerende zuster en den zoon van zijnen jongsten broeder, beide hem reeds in de eeuwigheid vooruit gegaan, gelukkige dagen te bezorgen. In 1829, aangetast door eene hevige ziekte die hem dreigde ten grave te slepen, mogt hij daarvan echter gelukkig herstellen, maar in 1834 was eene dergelijke krankheid hem ten doode, zoodat hij den 9 Mei van dat jaar daaronder bezweek. Uit medegedeelde berigten van den Generaal-Majoor Nahuys van Burgst en de familiepapieren bijeengebragt. [Willem Theodorus von Baumhauer] BAUMHAUER (Willem Theodorus von), een broeder van den voorgaande en vierde zoon van Matthieu Jakob von Baumhauer, geboren te Amsterdam den 22 Januarij 1785 werd als vijftienjarige jongeling door zijne moeder naar Halle in Saksen gezonden, waar hij onder de leiding van den vermaarden opvoedkundigen Dr. August Herman Niemeijer tot de Akademische studiën werd opgeleid. In den jare 1803 student geworden aan het Athenaeum te Amsterdam, leide hij zich aanvankelijk toe op de beoefening der geneeskunde. Doch zoowel de dood zijner moeder als de kennismaking met den beroemden Wyttenbach, dien hij in 1805 naar de Leidsche Hoogeschool volgde, gaven eene nieuwe rigting aan zijne studiën. Vol smaak en gevoel leidde hij zich met hart en ziel op de beoefening der oude letteren toe, waarmede hij de beoefening der regten paarde. Het plotseling verlies van zijn fortuin door de zorgeloosheid zijner voogden, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} noopte hem zijne akademische studiën te bekorten. Hij promoveerde den 29ste Maart 1811 te Leiden op eene deels regtgeleerde deeels letterkundige Verhandeling over de Wet 8 van den Codex ‘Si certum petatur,’ en drie hoofdstukken van opmerkingen op het vierde boek van de quaestiones academicae van Cicero (1). Door de voorspraak van zijnen leermeester Wyttenbach werd hij reeds het zelfde jaar tot conseiller auditeur bij het hoog geregtshof te Brussel benoemd. In 1813 werd hij substituut van den Procureur Generaal bij dit hof en in 1815 Procureur Crimineel bij de regtbank te Brugge, in welke destijds zeer werkzame betrekking hij als Noord Nederlander twee zeer netelige jaren doorbragt. In Maart 1815 in den echt getreden met Apollonia Johanna Croese werd hij in 1817 benoemd tot Advokaat Generaal bij het hoog geregtshof te Brussel. In die betrekking wist hij zich door naauwgezette waarneming zijner pligten, door minzaamheid en onkrenkbare trouw de algemeene achting te verwerven. Van de getrouwheid aan zijnen eed, aan zijnen Vorst en het vaderland, gaf hij in 1830 de meest schitterende bewijzen, toen hij met levensgevaar tot op het uiterste oogenblikken op zijnen post bleef en later, hoewel in zijn eigen vaderland voorloopig geheel buiten betrekking en zonder ondersteuning de aanbieding van het Belgisch voorloopig bestuur, om hem in zijne vorige functiën te herstellen, zonder aarzeling van de hand wees. Na omstreeks drie jaren te Utrecht, waarheen hij ter opleiding zijner kinderen zich had begeven, als Advokaat de praktijk te hebben uitgeoefend, werd hij in 1833 benoemd tot Raadsheer in het hoog geregtshof te 's Gravenhage en in 1838 tot Procureur Generaal bij het provinciaal geregtshof te Utrecht. Eene slepende ziekte, waarvan de eerste kiemen in 1838 reeds ontwikkeld hadden, noopten hem in 1843 zijne betrekking neder te leggen. Hij overleed aan de gevolgen dier ziekte den 11 December 1849. Muntte von Baumhauer uit als schrander en regtzinnig regtsgeleerde, had hij zich door minzaamheid de achting zijner medeburgers weten te verwerven, als echtgenoot en vader leeren wij vooral den adel van zijn karakter kennen. Niettegenstaande hij steeds hoogst werkzame betrekkingen waarnam, was hij het die zijne vier zonen, de eerste beginselen der oude letteren zelf onderwees en vaak met opoffering van eigen nachtrust hunne studiën met een naauwlettend oog tot aan het einde hunner akademische loopbaan gadesloeg. Uit familie papieren bijeengebragt. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} [Emile Jean Guillaume von Baumhauer] BAUMHAUER (Emile Jean Guillaume von), een zoon van den voorgaande, werd geboren te Brussel, den 29 Januarij 1819. Zijn vader leerde hem, toen hij den ouderdom van 8 jaren bereikt had, de eerste beginselen der Latijnsche taal, terwijl een jaar later het verdere onderrigt in die taal, alsmede in de Grieksche, werd opgedragen aan den verdienstelijken Karsten, thans Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Utrecht, en aan eenige andere leeraars aan het lyceum te Brussel. Tijdens de Belgische omwenteling in 1830, moesten zijne ouders met hunne kinderen onder levensgevaar de stad Brussel verlaten, en vestigden zich te Utrecht. Nadat Baumhauer alhier vier jaren het onderwijs der verschillende aan de Latijnsche school geplaatste Leeraren had mogen genieten, verliet hij de school met het houden eener oratie: Over de burgeroorlogen, beschouwd als oorzaken van den ondergang van het Romeinsche rijk. In September 1835 werd hij als student aan de Hoogeschool te Utrecht ingeschreven en studeerde eerst, op verlangen zijns vaders, in de Letteren. Ook op dit vak legde hij zich met allen ijver toe. Den 2. Mei 1843 werd hij tot Doctor in de Letteren bevorderd, na verdediging zijner Commentatio philosophico-literaria in librum, qui inter Hippocratices exstat πεϱὶ φυσιος ἀνϑϱώπου. Besteedde hij een gedeelte van zijnen tijd aan de studie der oude letteren, toch was hij reeds gedurende deze jaren ijverig werkzaam in de beoefening der natuur- en geneeskunde. Op het gebied der Scheikunde zag van hem onder anderen het licht: ontleding van eenige soorten van runderbloed, en proeven over de zamenstelling der ontstekingskorst. Verder stond hij steeds den Heer Mulder bij het doen der toxicologische proeven bij. In het begin van 1844 werd hij onder J.A. Mulder, toen Lector, later Hoogleeraar in de Verloskunde, assistent aan de kraamzaal te Utrecht, welke betrekking hij evenwel slechts eenige maanden heeft kunnen waarnemen, daar hij den zomer van dat jaar met zijnen vader in de badplaats Homburg doorbragt. Spoedig na zijne terugkomst werd hem het aanbod gedaan, Interne aan het buitengasthuis te Amsterdam te worden; den 16 Augustus vertrok hij derwaarts om die betrekking te aanvaarden. Na in 1844 zijn doctoraal examen in de Medicijnen te hebben afgelegd, werd hij den 10den Julij 1845 tot Doctor in de Geneeskunde bevorderd, na verdediging van zijn Specimen toxiologicomedicum de venenis irritantibus anorganicis. Gewigtig in alle opzigten was voor Baumhauer de tijd, dien hij in het genoemde gesticht onder en naast Dr. Schneevoogt, doorbragt. Hier ook maakte hij zich de zoo moeijelijke behandeling van krankzinnigen eigen, welke toen nog in groot aantal in het Amsterdamsche buitengasthuis aanwezig waren; onmiddelijk na zijne promotie tot tweeden Geneesheer bevorderd zijnde, bekleedde hij die betrekking tot in Februarij 1847. Inmiddels was hij den 1sten Julij 1846 tot Doctor in de Verloskunde bevorderd. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Heel- en Verloskundige kenmerkte zich Baumhauer door geduld en volharding, door handigheid en, was zulks noodig ook door stoutmoedigheid, als Geneesheer voelde hij zich aanvankelijk beklemd, en werd hij vaak door scepticisme, in zijne handelingen teruggehouden, later eerst werd dit door ruimer inzigt in de ziekteleer en door rijkere ervaring gewijzigd. Nuttig heeft Baumhauer zijnen tijd te Amsterdam doorgebragt, en hoewel die tijd zeer bezet was, wist hij daarvan toch nog genoeg af te zonderen om zich met velerlei philanthropische bemoeijingen bezig te houden. Twee en een half jaar was hij te Amsterdam werkzaam geweest, toen hij te Deventer als Geneesheer aan het krankzinnigen gesticht werd benoemd. Hij vertrok derwaarts den 1sten April 1847, nadat hij den 19den Maart tot Doctor in de Chirurgie was bevorderd, en nam zijne betrekking, naar het daaromtrent door de Regenten van genoemde inrigting afgelegde getuigenis met de meeste naauwgezetheid en op de eervolste wijze waar. In middels was te Utrecht, na de dood van den Hoogleeraar J.A. Mulder, diens plaats nog onvervuld gebleven. De keuze van Heeren Curatoren bepaalde zich ten laatste op Baumhauer. Eerst werd hem de betrekking van Lector in de Verloskunde, vroeger ook door Mulder bekleed, aangeboden, maar hij meende deze betrekking niet te mogen aannemen. Daarop als buitengewoon Hoogleeraar aan den Koning voorgedragen zijnde, werd hij volgens Koninglijk besluit van 15 October 1847 tot deze waardigheid verheven. Voor dat hij zijne nieuwe betrekking aanvaardde, verzocht en verkreeg hij van de Curatoren de toestemming tot het doen eener buitenlandsche reis, maar door zijne betrekking te Deventer nog gebonden zijnde, kon hij die eerst den 20sten Februarij 1848 ondernemen. Te Berlijn, werwaarts hij zich eerst had begeven, woonde hij eenen cursus over operatieve Chirurgie op het cadaver, door den Hoogleeraar Schlemm gegeven, bij, benevens eenen van den Hoogleeraar Busch over Verloskunde, bovendien was hij een trouw bezoeker der verschillende klinieken. Na het bloedbad van den 18den Maart bood hij zijne diensten aan in la Charité daar ter stede, van welke men gretig gebruik maakte. Den geheelen dag was hij aldaar onledig met het verbinden van gekwetsten, en zag hij tevens een groot aantal operaties verrigten, of was hij daarbij zelf werkzaam. Deze zoo ongelukkige gebeurtenis verschafte hem de gelegenheid in éénen dag meer te ondervinden, dan men anders soms in jaren te zien krijgt. Van Berlijn begaf hij zich naar Weenen, alwaar hij zeer spoedig vergunning kreeg de verlossingen in het Algemeine Krankenhaus bij te wonen. Hier werd hij in staat gesteld niet alleen een groot aantal natuurlijke verlossingen te zien of te verrigten, maar ook in vele tegennatuurlijke gevallen werkzaam te zijn. zoowel te Weenen, als later te Praag woonde hij gedurende eenigen tijd de collegies der meest beroemde Hoogleeraren in de geneeskunde bij. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Na van zijne reis te zijn teruggekeerd, aanvaardde hij den 22sten Junij 1848 het Hoogleeraarsambt met het houden eener redevoering over de noodzakelijkheid, die er bestaat om klinisch onderwijs op eene ruime schaal te geven, en de behoefte die daaruit voortvloeit om groote verzamelplaatsen voor zieken op te rigten. Slechts korten tijd mogt hij in zijne nieuwe betrekking werkzaam zijn. Steeds was hij vol vuur en ijver bezig; de chirurgische kliniek, die na de dood zijns voorgangers in kwijnenden staat was geraakt, bragt hij spoedig weder op veel beteren voet; onderscheidene, waaronder zeer belangrijke, operatiën verrigtte hij met volkomen goed gevolg, en hierbij toonde hij veel aanleg te bezitten een goed operateur te worden; hij huldigde steeds den stelregel, dat men zijne leerlingen niet alleen moet doen zien, maar ook zelven moet laten handelen, overtuigd als hij was, dat zij alleen op deze wijze zich de noodige vastberadenheid konden eigen maken; in een woord, alles toonde aan dat hij een uitmuntend leeraar zou zijn geworden. Den 7den December 1848 werd hij met de vrouw zijner keuze, P.O. Fetmenger, in den echt verbonden, en een gelukkige tijd stond hem nu te wachten. Maar niet meer dan twee maanden waren voorbij gesneld, toen de dood hem in zijne schoone vooruitzigten weggerukt, en het graf hem, in zijnen schoot had opgenomen. Hij bezweek den 9den Februarij 1849, terwijl hij weinige dagen te voren in het genot der meest gewenschte gezondheid, te midden van zoo vele hem dierbare betrekkingen, zijnen dertigsten verjaardag had gevierd, aan eene kortstondige maar hevige ziekte. Zie Dr. Ali Cohen, Nieuw Statistisch Geneesk. Jaarb. voor 1850-1851, bl. 205-208, uit de familiepapieren aangevuld. [Carel Frederik Baunach] BAUNACH (Carel Frederik), die den 13 Julij 1809, in zeer jeugdige leeftijd te Wolvega overleed, heeft zich gunstig bekend aemaakt, als veelbelovend Romanschrijver door zijne Michiel de Vries, eene Hollandsche zeemans geschiedenis in brieven, Haarl. 1806. 8o. Geschiedenis van Jufvrouw Betje Huizing, Haarl. 1809. 8o. Zie (van Cleef) Alphab. Naamlijst van Boeken; van Kampen, Beknopte Gesch. der Nederl. Letteren en Wetensch., D. III. bl. 216. [Hendeicus Antonius en Nicolaas Baur] BAUR (Hendeicus Antonius en Nicolaas), zie BAUER. [Cornelis Bavelaar] BAVELAAR (Cornelis), geboren te Leiden in 1775, was de zoon van een steenhouwer en dusgenaamde beeldhouwer in hout. Met eenen onbegrijpelijken aanleg tot het snijden van beeldjes begaafd, legde hij zich met de borst, zonder van iemand daarin eenig onderwijs te ontvangen, er op toe, om landschapjes, binnenhuisjes en zeegezigtjes in lindenhout (de beeldjes echter van palmhout) ivoor en paarlemoer, alles met een eenvoudig pennemes te snijden. Dit werk werd steeds in lijstjes achter glas geplaatst en is meestal van betrekkelijk groote schoonheid. Daar hij voor zijn talrijk huisgezin {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} (hij kreeg achtereenvolgens 21 kinderen, waarvan dikwerf 9 te gelijk in leven waren) groote behoeften had, zette hij zijnen kunstarbeid voor eenen lagen prijs af. Terwijl bij in de Fransche tijd weinig kon verkoopen, nam wijle de Heer A. Kleynenbergh te Leiden, achtervolgens tegen f 8.00 per stuk, een zeer groot aantal schilderijtjes van zijnen arbeid Na het herstel van ons volksbestaan hingen zijne stukjes steeds te koop in het logement der Gezusters van der Spek (later Smits) aan de Witte Poort, en ontving hij doorgaans f 10 à f 12 voor zijne schilderijtjes. Op deze wijze zijn honderden daarvan buiten Leiden, vooral naar Engeland, verspreid geraakt. Thans zijn zijne stukjes zeer gezocht, zoo als onder anderen bleek bij de verkooping van het kabinet van bovengenoemden Heer Kleynenbergh, ten jare 1841. Bavelaar overleed in zijne geboortestad in den winter den 1831 op 1832 en liet vier kinderen na, onder anderen eenen zoon die zijns vaders kunstarbeid poogde na te volgen, maar daarin niet konde slagen. Uit particuliere berigten opgemaakt. [Dirk Bavo] BAVO (Dirk) zie DIRK BAVO. [Joan Bax] BAX (Joan) of Bacx, de oudste van een drietal heldhaftige broeders die zich, als dappere voorstanders der Nederlandsche vrijheid, gedurende den worstelstrijd tegen Spanje, voordeelig hebben onderscheiden en de Nederlandsche ruiterij tot sieraad verstrekten. Reeds in 1579 vinden wij hem vermeld als Gouverneur van Heusden, doch bij schijnt die waardigheid niet langer dan tot in 1584 bekleed te hebben, want in dat jaar werd dat ambt waargenomen door Jonkheer Christoffel van IJsselstein. In 1586 was Bax lid van den krijsraad, die Lubbrecht Turk, Heer van Hemert, wegens het overgeven van Grave aan den vijand, ter dood veroordeelde. Leicester vertrouwde hem in 1587 het bevel over het slot te Muiden toe, dat hij hem beval, onder geen voorwendsel te ontruimen, daartoe onder anderen hem voorhoudende het versje: Ziet dat gij wel bewaart Den toom van 't groote paard. Doch die van Amsterdam, welke stad met het groote paard bedoeld werd, dit slot liever met hun eigen krijgsvolk bezet ziende, wisten hem er met een zacht lijntje af te krijgen. In den slag bij Nieuwpoort, den 2. Julij 1600, onderscheidde hij zich door dapperheid. Zijne gemalin was Maria van Huchtenbroek, eene zuster van zijne krijgsmakker Johan van Huchtenbroek. Zie van Reyd, Nederl. Oorlogh., bl. 101; Hooft, Veroolg der Neederl. Histor., bl. 232; Oudenhoven, Beschr. van Heusden, bl. 194 en 210; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VIII. bl. 205; (Schuller tot Peursum) Krijgsbev, bij Nieuwpoort, bl. 39 en 40. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} [Paulus en Marcelis Bax] BAX (Paulus en Marcelis) of Bacx, twee broeders van den voorgaande, wier daden vaak zoo in een geweven zijn, dat men die niet gevoegelijk van een kan scheiden. Het eerste, dat men van hen gemeld vindt, is dat zij in 1576, onder het beleid van den Heer van Immerseel het harnas aanschoten, en den Lande alle mogelijke diensten bewezen. Tot belooning van hunne dapperheid verleende de Hertog van Alençon in 1582 aan Marcelis Bax, vergunning tot het oprigten van een kompagnie ruiters. Bij deze gelegenheid toonde Marcelis dat zijn heldenmoed, gepaard ging met ware broederliefde. Want daar hij de jongste was, stond hij den eersten rang in de Kompagnie af, aan zijnen ouderen broeder Paulus, die daardoor den rang van Ritmeester verkreeg, en vergenoegde zich met onder hem te dienen. Terwijl Paulus Bax zich naar Gent begaf, om van den Prins van Oranje zijn patent te ontvangen, hield Marcelis zich ijverig met de werving bezig. Naauwelijks had hij zes paarden bij een, of hem werd berigt, dat de Graaf van Hohenlo, tot ontzet van Lochem, welke stad door Verdugo belegerd was, naderde. Terstond begaf hij zich derwaarts, en bragt tot het wel slagen dier onderneming ongemeen veel bij. Toen daarna besloten werd om Verdugo verder te verdrijven, voegde Marcelis Bax zich met zijne zestien paarden bij de Brabandsche ruiterij, en viel op die van Verdugo aan. Dan zoowel van de Brabanders als van de zijnen verlaten wordende, bevond hij zich in eene gevaarlijke omstandigheid; wordende zijn paard gekwetst, zijnen helm en zijn pansier hem afgerukt, en het gevest van zijn rapier zoo plat geslagen, dat het onbruikbaar was. Een stuk van een spies stak hem binnenbeens, van de knie opwaarts, bijna een voet lang in de dij; zijn paard was een geheele spies, onder de manen, zoo diep in den hals gestoken, dat het zich niet keeren kon. In dezen dringenden nood begaf hem echter, de moed niet. Vol vuur rukt hij eerst het stuk der spies uit zijn eigen been, en daarna die uit den hals van het paard, en weerde zich toen zoodanig, dat de ruiter, die hem dacht gevangen te nemen, blijde was van hem ontslagen te worden. Een ander, die eene lans op hem stiet, ontkwam hij, door den draai van zijn paard, terwijl een derde, na een poos met hem gestreden te hebben, hem ook ontliep. Bax bemerkende tegen al die aanvallen niet bestand te zijn, veranderde dus in schijn, en hield zich als of hij tot de vijanden behoorde, roepende: Victorie! Victorie! Door deze list outkwam hij naar Lochem, rijdende, zonder verdere hindcrnis, dwars door den vijand heen, Hij begaf zich nu, zoo spoedig mogelijk, naar Deventer en, van zijne wonden genezen zijnde, vervolgens naar Bergen op Zoom, alwaar hij zijnen broeder den Ritmeester aantrof, en met hem de kompagnie spoedig in orde bragt. De eerste aanval, waarin zij gewikkeld werden, was voor Steenbergen, dat door den Luitenant Stemborn ingenomen was, en ofschoon deze met vier kompagniën op hunne verzamelde magt aanviel, werd hij door de Baxen {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} verjaagd, en met de zijnen in een ouden toren gedreven. Niettegenstaande de jonge Bax hier eene wonde in het linkerbeen ontving, bleef hij er zijnen broeder afwachten. Gezamelijk vielen zij nu op den toren aan. De Ritmeester sprong terstond van het paard, en drong dadelijk den toren in, waarin hij, van zijne bijhebbende manschap met zoo veel drift gevolgd werd, dat hij zelf onder den voet geraakte. Velen der vijanden sneuvelden, doch daar het voetvolk achter bleef, werden er niet meer dan honderd gevangen genomen. Als een gevolg van deze hunne overwinning, behaalden zij omtrent Roosendaal veel voordeel, op eene sterke bende Spanjaarden, en ontzetteden tevens daardoor den Maarschalk de Biron. Eenige tijd daarna vonden zij zich genoodzaakt voor de overmagt van Del-Monte te zwichten. Maar gedurende het beleg van Antwerpen door den Hertog van Parma, vergoedden zij dit met de voordeelen die zij op zekeren L'Espine behaalden. De grootste nederlaag die de Baxen in geheel hun even leden, was omtrent Huchtenbroek, alwaar zij niet alleen door Del-Monte geslagen, maar tevens gevangen genomen werden, terwijl de Ritmeester zelfs in de hand gekwetst was. Nu voerde men hen als krijgsgevangenen naar Beveren, waar zij echter niet lang in de magt hunner vijanden bleven, aangezien de gevangenen dagelijks zoo zeer vermenigvuldigden, dat de Spanjaarden zelfs verheugd waren hen te kunnen uitwisselen. Na hun ontslag was Leicester als Landvoogd aangesteld; onder zijn bestuur hadden zij in 1586 het geluk, een convooi van omtrent 500 wagens en karren met granen, dat naar Antwerpen gezonden werd op te ligten; bij welke gelegenheid zij wel vier honderd paarden en onderscheidene kostelijke waren buit maakten, doch daar zij het koren niet konden mede voeren, werd dit onder den voet gesmeten; het gebrek daaraan was echter in Antwerpen zoo groot, dat Mondragon het van den weg deed opzoeken. In het jaar 1586 liep Bergen op Zoom groot gevaar van in de magt der Spanjaarden te geraken; zonder het voorzigtig beleid van Valkenburg, Hemert, en de gebroeders Bax, zou, zonder twijfel, het voorgenomen verraad van den toenmaligen Gouverneur Beerewoudt zijn beslag gekregen hebben, hadden niet deze trouwe voorstanders der vrijheid een wakend oog op al zijnen handel gehouden. In het jaar 1588 twijfelde men niet, of Bergen zou belegerd worden. Van dit oogmerk der Spanjaarden kreeg men zekerder berigt, door twee gevangenen, die door de ruiters van Bax opgeligt waren, en verklaarden, gemeend te hebben, dat de belegering reeds werkelijk was aangevangen. Hierdoor had men in de stad gelegenheid, om maatregelen daartegen te werk te stellen, en haar van meer volks te voorzien, zooals ook geschiedde door het innemen van eenige Engelsche regementen, benevens dat van onze helden. De vijand inmiddels vast naderende, oordeelden de Baxen {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} het noodzakelijk, dat hem alle verhindering moest worden toegebragt; zeggende, dat zoo men zich geheel liet insluiten, de ruiterij alsdan van geen dienst meer zijn kon. Doch anderen, die binnen waren, oordeelden het gevaarlijk, zich met uitvallen te wagen, voorgevende, dat zoo zij overwonnen werden, dit voor de stad ten uitersten nadeelig zou zijn; ja al bekwamen zij cenig voordeel, zulks den vijand weinig hinder zou aanbrengen, aangezien deze, door zijne magt, zulks ligt herstellen kon. Paulus Bax antwoordde hierop, dat hem en zijnen broeder, zoo wel als anderen bekend was, dat men voorzigtig te werk moest gaan. ‘Wij weten ook,’ zeide hij, ‘dat de vijand van een magtig en overwinnend leger voorzien is, en dat hij veel sterker van volk is dan wij; ook is ons niet onbekend, dat er mannen onder hen zijn; dit hebben wij in persoon meer dan eens ondervonden.’ Met deze en andere redenen op den Gouverneur William Durry niets winnende, wilde hij, gestoord, zich uit den krijgsraad begeven. Dan Durry belette hem dit, zeggende: ‘Zoo gijlieden oordeelt zulks ten beste van de stad te zijn, zal ik er mij niet langer tegen verzetten.’ Dit woord was naauwelijks gesproken, of de vergadering scheidde; ruiterij en voetvolk, ieder verzamelde zich bij de zijnen. De heer van Huchtenbroek, een Hollandsch edelman, Kornet onder den Ritmeester Bax, werd vooraf gezonden, om den vijand op de vlakte te lokken, tusschen het leger en de stad; gevolgd van veertien of vijftien harquebussiers reden zij regt toe op het vijandelijke leger aan. De lanciers namen een anderen weg, met neergevelde lansen, om van den vijand te minder gezien te worden; de harquebussiers van Marcelis Bax voegden zich bij hen. De gebroeders namen den voortogt, Peregrin Barty, Baron van Willogby, de Opperbevelhebber der Engelsche troepen, plaatstte zich in het midden en de Ritmeester Parker nam de achterhoede. De Spanjaarden, het klein getal manschap ziende, dat door Huchtenbroek geleid werd, zonden eenige musquetiers daarop af. Ter plaatse waar Huchtenbroek zich bevond, waren vele aarden wallen, met doornen en distelen begroeid, dienende tot afscheiding der akkers; die van den vijand namen die al vechtende met Huchtenbroek in. De andere, deze goede gelegenheid ziende, viellen, met het opsteken der trompetten, eensklaps op den vijand in, vechtende als leeuwen, dwongen ze de musquetiers om genade te smeeken. Van den kant der vijanden werden drie vanen ruiters gezonden, doch ook deze, met er haast, door de Baxen, die den voortogt hadden, op de vlugt geslagen, werden voorts genoodzaakt zich op den Rijsselberg te houden, en van daar het vangen en dooden der hunnen aan te zien. Het voornemen der uitgetogenen was, terstond na het behalen van eene overwinning, weder stadwaarts te keeren, om zich het geheele leger van den vijand niet op den hals te hal n. Terwijl men bezig was met de gevangenen naar de stad te voeren, geraakte Parker, door {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} al te groote dapperheid, te diep onder de vijanden; driemaal grepen zij hem reeds, en even zoo vele malen ontzette hij zich zelven. De Baxen en de Ritmeester Pouly, het gevaar ziende, waarin Parker zich bevond, liepen midden onder den vijand, stellende de bevrijding van dien held boven alle de gevangenen, waardoor hem dan ook de weg ter ontkoming gebaand werd. Juist op dat pas kwam de Engelsche Overste Wilfort uit Holland aan. Hij bedacht zich geen oogenblik, met zijn bijhebbend volk deel aan den strijd te nemen. De vijand had meer dan 200 dooden, benevens vele gekwetsten en gevangenen verloren; terwijl van de uitvallers slechts vier of vijt gesneuveld waren, hoewel zij ook vele gekwesten hadden. Na dit voorval van den 25ste September 1588 werd, door Willoghby, op den 30sten, een tweede uitval ondernomen, die van geen zoo goed gevolg was, vindende hij den vijand beter op zijne hoede. De ruiterij van weerskanten raakte handgemeen; de Baxen, die niet dan heldendaden verrigtten, gaven daarvan nieuwe blijken; Marcelis, die al vechtende een Albanees aantrof, stak dien met zijn zwaard dwars door het lijf, en trok hem daarna, wat tegenstand hij bood, bij de haren, midden uit den vijand, en na hem tot de zijnen gesleept te hebben viel zijn paard onder hem neder. Onmogelijk is het, alle de mannelijke daden der gebroeders Bax, gedurende het beleg, dat op den 12den November werd opgebroken, te verhalen, zonder het geheele dagregister daarvan na te schrijven. Tot loon van zijne dapperheid werd dan ook de oudste der broederen, Paulus Bax, door Willoghby, in naam der Koning van Engeland, in het gezigt van den aftrekkenden vijand tot Ridder geslagen. De jonge Bax was op dien stond, dat Willoghby den roem der helden ten hemel toe verhief, nog bezig met Parma in zijnen aftogt alle mogelijke nadeelen toe te brengen, waarvan de voordeelen hem meer waardig waren dan de loftuitingen, welke de beide broeders nog oneindig meer verdienden, met de vijanden uit het kasteel van Wouw te verjagen, en het grootste gedeelte van de compagnie van Copardin, die daar binnen lag, allen uitgelezen volk, tot hunne gevangenen te maken of te dooden. In dit zelfde jaar bekwamen de beide broeders, even als alle Ritmeesters die zich in Bergen op Zoom bevonden, van wege die stad eenen vierkanten gouden eerepenning, op welks eene zijde het wapen der stad en op de andere de naam van dengene die den penning ontving en de rede waarom. Marcelis Bax, nu reeds tot Ritmeester bevorderd, nam in 1589 130 man, zoo van zijn eigen als van zijns broeders compagnie, met zich, belastte deze met eenen aanslag op Borgloon, een stadje in het land van Luik. Doch daar dit hun mislukte en zij onder hunne Ritmeesters niet gewoon waren onverrigter zaken terug te keeren, trokken zij verder, en sloegen zich door de vijanden heen, tot voor de stad Tienen, die met vijf of zes vaandelen Spanjaarden bezet was. Met list geraken zij daar binnen, drijven den vijand er uit, ontweldigen hem {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} de vaandelen en trekken, met zooveel buit als zij laden konden, er uit. Vier honderd man van den vijand hiervan verwittigd, wachtten hen op; doch zij onder elkander besloten hebbende, hunnen buit niet dan met hun leven te verlaten, slaan er zich met geweld door heen, en komen wel beladen te Bergen op Zoom terug. Weinig tijds daarna gaven vijftien van die helden nieuwe blijken van hunne dapperheid, in het land van Waas, alwaar zij met vijf en veertig anderen handgemeen raakten, en die allen overwonnen zouden hebben, waren zij niet door een menigte voetvolk te gelijk overvallen geworden. Zij keerden echter, zonder eenig verlies door de overmagt geleden te hebben en zonder vervolgd te worden, terug. Als in December 1589 de Ritmeester Marcelis Bax vernomen had, dat omtrent 600 Hoogduitsche voetknechten, met eene compagnie ruiters van La Bute een convooi naar Antwerpen begeleidden, toog hij met omtrent 400 ruiters uit Bergen op Zoom hen te gemoet, viel ze op de Calmpthoutsche heide aan, versloeg ze, in het aanzien van een groot deel des vijandelijken legers, en maakte zich meester van drie vaandels en van de wagens, beladen met de kleederen, voor het regiment van Don Gerdinando de Gonzaga en anderen, en nam den Luitenant Kolonel Maldits, eenige Kapiteinen en omtrent 200 soldaten gevangen. De Graaf van Mansfeld werd, in het jaar 1590, den moed en dapperheid van Marcelis Bax, ten zijnen nadeele ontwaar, toen deze hem met 225 paarden uit Bergen tegemoet trok, zijn volk geheel en al verstrooide, en met 40 man en 80 paarden als zijnen buit terugkeerde. Als in dat zelfde jaar, op het voorstel van Prins Maurits, door de Staten een bevel was afgevaardigd tot het doen van eenen ruitertogt, om eenige kwartieren onder contributie te stellen, werden daartoe elf kompagniën uitgekozen en onder deze ook die van Paulus en Marcelis Bax. Dewijl men het noodzakelijk oordeelde, dat een der Ritmeesters gedurende den togt het opperbevel zou hebben, werd dit, op raad van den Prins en met goedvinden der Staten, toevertrouwd aan den moed en het voorzigtig beleid van den Ridder Paulus Bax, en aan hem volkomen magt en gezag gegeven om de gezegde compagniën te voeren in de graafschappen Henegouwen en Artois, en zooveel verder, als zonder gevaar zou kunnen geschieden. Met een werd hem toegestaan met zich te nemen, een of twee honderd man voetvolk uit het land van Tholen, Breda en Bergen, zoo hij zulks dienstig oordeelde. Op dezen togt bragten zij den vijand groot nadeel toe. In het volgende jaar was Marcelis Bax tegenwoordig bij het ontzet van het Fort Knodsenburg, door Prins Maurits, alwaar hij en de Ridder Veere alle blijken van dapperheid betoonden. Die van Antwerpen ten uitersten verbitterd op de soldaten van Bergen op Zoom, om den buit, die deze hun dagelijks onthaalden, dreigden, om zulks te straffen, twee gevangenen {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} met den galg. Doch uit vrees dat de hunnen het zelfde lot zouden ondergaan, raadpleegden ze hierop Mondragon, toen Gouverneur van het kasteel, met wien zij overeen kwamen, dat deze hun de gevangenen met geweld zou ontnemen en ze doen hangen, zoo als kort daarna geschiedde. Paulus Bax, Mondragon en die van Antwerpen dit willende verleeren, besluit met zijnen broeder, om ter wrake zijner soldaten, eenige Antwerpenaars meester te worden. Om dit werkstellig te maken, werden tachtig soldaten, gekleed als boeren, gelast, tien of twaalf wagens geladen met zandzakken, als een convooi te brengen tot voor de poort van Antwerpen; als voerlieden moesten zij met zweepen in de hand gaan, en hun geweer verborgen houden. Tachtig soldaten werden gelast zich schuil te houden tot zoolang de voerlieden in de poort zouden zijn. Te Berchem was de ruiterij geplaatst om, als het tijd was, toe te schieten. Het oogmerk van dezen aanslag was, zich meester te maken van de Gildebroeders, die bij dag de wacht aan de poort hielden. Waarschijnlijk zou zulks gelukt zijn, zoo niet, zeer toevallig, de poort om eenige verbetering, die daaraan gemaakt werd, gesloten was. Desniettegenstaande bleef evenwel hunne togt niet vruchteloos, want na eenige oogenblikken toevens, verscheen een spaansch convooi, van den weg van Lier komende. Terstond gaven de gewaande voerlieden elkander een teeken, wierpen de zweepen weg, vielen het convooi aan overmeesterden het en bragten het, met eenige gevangenen, naar Bergen op Zoom. Toen, in het jaar 1592, Thomas Morgan, Gouverneur van Bergen op Zoom, door Koningin Elisabeth voor den tijd van drie maanden terug ontboden was, werd Paulus Bax, op voorstel van hare Majesteit en met goedvinden van den Raad van Staten, gedurende dien tijd, tot Gouverneur aangesteld; daar Morgan niet wederkeerde, bekleedde Bax die plaats tot aan zijne dood. In dat zelfde jaar verhinderde Marcelis Bax, Verdugo Koevorden te ontzetten. De Graaf van Varax, Heer van Balançon, in 1594 door den Kardinaal Aartshertog in Braband gezonden zijnde, lieten de Staatschen, en inzonderheid die van Bergen, niet na, hen dag elijks te verontrusten. Nadat de beide broeders, uit eenige gevangenen, de ware gesteldheid van de magt, die Varax bij zich had, vernomen hadden, zond de Gouverneur zijnen broeder naar Holland, om de Staten en den Prins daarvan te onderrigten, waarna besloten werd den Graaf, waar men hem vond, aan te tasten. Maurits deed daarop 5000 knechten en 900 ruiters van Geertruidenberg omtrent Turnhout vergaderen, en voorts regt daarop aantrekken. De vijand, op de aannadering dezer bende terugkeerende, werd achtervolgd door Nicolaas van der Aa, Luitenant van de garde van den Prins, met 70 schutters benevens den Ridder Veere, Didini en den Ritmeester Marcelis Bax, welke vijftien van de bekwaamste ruiters, zoo van de compagnie zijns broeders al van de zijne, bij zich had, zijnde zij in het geheel 118 man sterk. De Graaf van Hohenlo {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} was gelast, des vijands aftogt gade te slaan. Deze, hunne vlugt ziende, wilde dat Marcelis Bax den Prins daarvan kennis zou geven; dan deze den vijand tot hiertoe vervolgd hebbende, verzocht daarmede te mogen voortgaan. Hohenlo zond, op dit verzoek, eenen andere aan Prins Maurits, die, na de noodige orders gegeven te hebben, den vijand deed vervolgen. Op de heide van Turnhout werd alzoo eene volkomene overwinning behaald, door welke Marcelis Bax zich, na den Opperbevelhebber, den grootsten lof had verworven. Weinig tijd daarna bevochten 200 man der zijnen, bij Herenthals de overwinning. Ook behaalde hij grooten lof, door zijne dapperheid gedurende het beleg van Grol, daar hij den Hertog van Parma verhinderde die plaats te ontzetten. In 1595 hielp Marcelis Bax weder met veel dapperheid de vijand aan de Lippe bevechten. Toen, in het volgende jaar, Hulst door den Kardinaal Aartshertog belegerd werd, trachtten de Ritmeesters Marcelis Bax, Du Bois en Donk hem daarin alle mogelijke afbreuk te doen; gaande ten dien einde te Bergen met omtrent 230 paarden te scheep. Donk raakte met zijne schepen op eene droogte vast; Bax en Du Bois hunnen aanslag willende volbrengen, begaven zich in allerijl met 150 man, uit de schepen die in vlot water lagen, aan land en van daar naar het leger van den vijand. Om te meer bedekt te blijven, scheidden zij het volk van een en reden met kleine troepen het land door. Alle soldaten, die zich aldaar met of zonder wapenen bevonden, ten getale van meer dan 700, werden door hen gedood. Ook namen zij een klein kasteel in en deden de manschap, die er zich in bevond, over den kling springen, waarna zij tot den terugtogt besloten, voerende met zich vijftig gevangenen van allerlei natiën. Uit ieder natie, tot zeven toe, namen zij er een, die zij Prins Maurits aanboden, tevens den Vorst berigtende, dat het conterscharp, tusschen de stad en de Meervaart, in dien nacht zou aangetast worden; waarom de Prins zulke orde deed stellen, dat de aanval vruchteloos afliep. De vijand echter, met het beleg voortvarende, en het Land van Hulst onder contributie houdende, deed de Gouverneur Bax, door het uitzenden van eenig volk en daaronder ook de compagnie van zijnen broeder, alle moeite om de Spanjaarden en Walen te beteugelen; doch de menigte van die troepen was oorzaak, dat op dien togt niets verrigt werd, dan het verslaan van eene compagnie Italianen, onder bevel van de Sangro staande. De Kardinaal, hoogmoedig op zijne verovering van Hulst, liet zich voorstaan, dat het gezag des Konings welhaast hersteld zou zijn. Het ontbrak niet aan zulken, welke aan die grootspraak geloof gaven; veel min aan hen, die medewerkten, om die bewaarheid te doen worden. De Markgraaf van Antwerpen, geen de minste van die zijnde, zond, door eene boerin, aan den Gouverneur Bax een brief, waarin hij den Ridder vermaande, zich aan de genade {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} en gehoorzaamheid van den Kardinaal te onderwerpen, met bijvoeging dat zij, die de eersten hierin waren, het grootste loon hadden te verwachten. De Gouverneur, benevens zijnen broeder, den brief gelezen hebbende, beraadslaagden wat antwoord zij aan de boerin geven zouden. Hun besluit was, de copie des briefs terstond aan den Raad van Staten te zenden, en den brief zelf, in tegenwoordigheid van de boerin, aan den galg te doen spijkeren: voorts aan de eene zijde een lantaarn, en aan de andere zijde een bril te hangen. Hierna werd de brengster terug gezonden en haar belast, den Markgraaf te boodschappen, op welke wijze zijn brief beantwoord was. Te Antwerpen dreigde men eenige gevangenen van Bax te handelen, zooals hij met den brief gedaan had; Bax, gelukkiger dan weleer, wist zich van eenige Antwerpsche burgers meester te maken, en schreef voorts, ook met hen te zullen handelen zooals men aldaar met zijne soldaten doen zou. Dit berigt deed hij door eene gevangene juffer den Markgraaf aanzeggen. Nogthans gingen die van Antwerpen met de voorgenomene regtspleging voort; Bax volgde, ofschoon met tegenzin, hun voorbeeld om zijne soldaten daardoor te sparen. Ook aan den slag bij Nieuwpoort den 2 Julij 1600 nam Marcelis Bax een krachtdadig aandeel. Hij, die de raad en vertrouweling van Graaf Lodewijk was, werd met deze, vóór den aanvang van den slag, met zes compagniën, door des vijands ruiterij, in de duinen besloten, zoodat zij genoodzaakt waren zich er door te slaan, hetwelk tevens den aanvang der schermutseling veroorzaakte. Bax verkoos met de compagnie van den Gouverneur van Bergen en de zijne, de ruiterij van Belgioso te bevechten, die hij, na eenen hevigen tegenstand deed wijken, verstrooijende de manschap zoodanig, dat zij de hunnen, op dien dag, van geenen verderen dienst konden zijn. Na dit gedaan te hebben verzamelde Bax de zijnen, en deed daar mede alles wat van dappere en onversaagde helden, ten dienste van het land en tot hunnen eeuwigen roem kan gedaan of verwacht worden. Na dien vermaarden veldslag, werd Bax door Prins Maurits tot bevelhebber over de ruitertogten in Braband aangesteld, en de Staten Generaal bevorderden hem tot Commissaris Generaal en Sergeant van de kavallerie in dienst van den Lande. Een der schoonste togten van Marcelis Bax was, toen hij den 8 October 1602 uit Bergen op Zoom naar Bilsen, bij Maastricht trok, van waar hij met eenen grooten buit, 500 paarden en 200 gevangenen terugkeerde. Chalon, gewoonlijk den Kolonel Chalon genoemd, een zoon van Palamedes van Chalon, ontkwam daarbij door de vlugt. Marcelis Bax, zich in het jaar 1604 mede in het beleg van Sluis bevindende, en, volgens zijnen aard, werkzaam willende zijn, deed den Prins verzoeken hem te vergunnen met de drie compagniën, welke onder zijn bevel stonden, eene kleine schermutseling te {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen aanvangen; ten einde te beproeven van welk gevolg zulks zijn zou. Het antwoord was: ‘zeer wel, maar waag u niet verre.’ Terstond stijgt de Commissaris-Generaal te paard en rijdt, gevolgd van eenig voetvolk, met de zijnen op den vijand aan. De strijd werd hoe langer hoe heviger, vermits de vijand ieder oogenblik nieuwen onderstand kreeg. Nadat Bax nu lange tijd zijne partij afgemat had, naderde Don Louis de Velasco, vergezeld van 1500 uitgelezene Spanjaarden, die een nieuwen aanval ondernamen. Het oogmerk van Bax was toen, deze manschap zoo ver te lokken, dat zij onder het bereik van Prins Maurits kwamen; om hen te vuriger de maken, gaf Bax zich aan die zijde bloot. Het oogmerk gelukte, en hij bragt hen ter plaatse, waar de strik zoodanig gespannen was, dat zij het gevaar ontloopen noch ontzwemmen konden, maar het met de dood moesten bekoopen. De drie compagniën hadden insgelijks rijkelijk haar deel gekregen, zijnde er; van 250 paarden, meer dan 90 doodgeschoten, van de compagnie van Bax was bijna geen ruiter ongekwetst. Hij zelf had eene wonde aan zijn been bekomen. De Staten, den betoonden moed willende beloonen, vereerden, op den voorslag van Oldenbarneveld, aan ieder der drie compagniën honderd Rosenobels. Ook was het gevolg van dit gevecht, dat Prins Maurits het beleg nader aan de stad brengen en vervolgens haar meester worden kon. Toen gemelde Vorst, in het jaar 1605, met de meeste magt van het Staatsche leger zich in den omtrek van Zutphen bevond, om Spinola het hoofd te bieden, meende de Aartshertog Albertus zich van deze gelegenheid te bedienen, om eenige plaatsen in Brabandl onder zijn geweld te brengen; voornamelijk had hij het oog op Bergen op Zoom gevestigd, en verzamelde alle mogelijke magt om die stad te overvallen. Ten allen gelukke werd de Gouverneur Paulus Bax daarvan in tijds onderrrigt. Drie ongewapende ruiters, op kondschap uitgezonden, geraakten in de magt der vijanden, zoodat zij hem geen nader berigt konden mededeelen. Meer dan 4000 man te voet en drie compagniën ruiters vertoonden zich dus, in het midden van den nacht, onverwachts voor Bergen op Zoom, en legerden zich, voor de dageraad, rondom de stad. Terwijl zij hiermede bezig waren, hoort de Gouverneur een klein klokje, ten teeken van alarm trekken. In allen spoed stijgt hij te paard, en begeeft zich naar de Waterpoort, alwaar hij wist dat de stad het zwakst was; wordende gevolgd door diegenen, welke voor zijn huis de wacht hielden. Met deze weinigen, die echter spoedig van anderen gevolgd werden, deed hij allen mogelijken tegenstand, zoo met schieten, werpen van steenen als anderzins; wagende zich zelven, waar de nood en het gevaar het grootst waren, hield hij den vijand zoo lang bezig, tot het water begon te wassen, en dit hun noodzaakte al hun voordeel te verlaten en af te trekken. Dit echter belette niet dat de Aartshertog, de misslagen bij dezen aanval begaan, in een tweeden zocht te verbeteren. De Gouverneur Bax verzuimde van zijnen kant ook {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, om zich van 's vijands oogmerken te doen onderrigten, en zijne maatregelen daarnaar te nemen, met dat gevolg, dat hij op den 20sten September, toen zij des nachts ten twee uren eenen nieuwen aanval deden, gereed was hen te ontvangen; hij vertoonde zich, met den sabel in de vuist, op die plaatsen, waar zijne tegenwoordigheid vereischt werd, en noodzaakte, door deze mannelijke verdediging, den vijand met groot verlies voor de tweede maal de stad te verlaten. Niet minder dapper gedroeg zich in het jaar 1606 de Commissaris-Generaal Marcelis Bax, in de heerlijke retraite van Prins Maurits, voor het leger van Spinola met acht compagniën, waarmede hem gelast was, de magt des vijands uit het Dorp Mallem en het huis te Broek te drijven. Na aldaar een uur lang gevochten te hebben, moest hij den vijand verlaten, en zich naar de Roer begeven, ter ontzetting van Graaf Hendrik van Nassau; hetwelk hij, tot behoud van een groot deel des legers, gelukkig volvoerde. Met die zelfde dapperheid tastte hij in dit jaar den vijand aan, nabij Eindhoven, nemende van diens groote overmagt wel 50 ruiters en 80 paarden gevangen. Nadat Paulus Bax, Gouverneur van Bergen op Zoom en onderhoorige forten, in het voorjaar van 1606 overleden was, werd zijn broeder Marcelis op diens verzoek en ter belooning van zijne trouw en dapperheid, door de Staten-Generaal en den Prins in diens plaats aangesteld. Bij het afleggen van den eed op zijn verzoek van zijne vroegere bediening als Commissaris-Generaal ontslagen zijnde, bleef hij echter verpligt den Lande, als de nood het vorderde, even als voorheen, alom ten dienste te zijn, waarvan hij ook nog in het jaar 1610 in Braband en elders, onderscheidene blijken gegeven heeft. In 1608 werd hem de eervolle taak opgedragen, met Justinus van Nassau, de afgevaardigden van Albertus, Aartshertog van Oostenrijk, die over den vrede kwamen handelen, te Antwerpen af te halen en naar 's Gravenhage te geleiden. Hij overleed in October 1617, en ter eere van de twee broeders werd te Bergen op Zoom in de groote kerk een prachtig praalgraf opgerigt, dat bij het bombardement dier stad in 1747 vernield is. Tot lof der beide broeders vindt men opgeteekend, dat hunne woning, wanneer zij zich niet in het veld bevonden, eene leerschool voor jonge edellieden en andere personen van rang was, waarin zij een groot aantal helden aankweekten, die de onafhankelijkheid van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden hebben helpen bevestigen. Zie Bor, Nederl. Oorlog., B. XXI. bl. 709 (22), B. XXV. bl. 339 (21) en 341 (23), B. XXVI. bl. 424 (19), B. XXVII. bl. 495 (4) en 528 (25), B. XXVIII. bl. 548 (14), B. XXX. bl. 697 (20), B. XXX. bl. 652 (41); van Meteren, Nederl. Hist., D. IX. bl. 15, 23 en 24; de Groot, Nederl. Hist., bl. 489 en 491; Wilhelm en Maurits van Nassau, haer Leven en Bedryf, D. II. bl. 54, 56 enz.; Faure, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Hist. Abregee de la ville de Bergen op Zoom, pag. 74 et suiv.; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VIII. bl. 128, D. IX. bl. 191 en 194, Bijvoegs. en Aanm. op Wagenaar, D. IX. bl. 91; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Univers.; Bosscha, Nederl. Heldendaden te Land, D. I. bl. 286 en volg., Geschiedk. Aant. omtrent Frederik Hendrik, bl. 49 en 91; Geschiedk. Aant. omtrent het beleg van Gron. in 1591, bl. 57-59. [Johan Bax] BAX (Johan) of Bacx, Heer van Herenthals, geboortig van 's Hertogenbosch, vermoedelijk een afstammeling van een der drie in de vorige artikelen vermelde broeders, was Extraordinaris Raad van Indië en Majoor in dienst van de Oost-Indische Compagnie, op het eiland Ceilon. Hij gedroeg zich daar, bij onderscheidene gelegenheden, bijzonder dapper, totdat hij in 1676 tot Gouverneur van de Kaap de Goede Hoop werd benoemd, waar hij den 29 Junij 1678 stierf. Bij zijne huisvrouw Aletta Hinlopen eenen zoon nalatende, die in 1680 te Batavia overleed. Zie Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indië, D. V. b. bl. 243, f. bl. 135. [Dirk Bax] BAX (Dirk), geboren te Rotterdam den 17 Februarij 1793, toonde in zijne jeugd veel aanleg voor de studie, en daar men begreep dat die niet moest worden onderdrukt, liet men hem zijne neiging volgen. Genoegzaam gevorderd in de voorbereidende wetenschappen, vertrok hij naar de Hoogeschool te Leiden, alwaar hij zich met veel ijver in de Godgeleerdheid oefende, zoodat hij, als een sieraad der Hoogeschool, de achting zijner leermeesters in hooge mate wegdroeg. In het jaar 1821 werd hij tot Doctor in de Godgeleerdheid bevorderd, na bij de saculteit der Wis- en Natuurkundige wetenschappen twee malen met goud te zijn bekroond geweest. Zijne studie volbragt hebbende en in 1821 gehuwd zijnde, werd hij tot Predikant te Eck-en-Wiel beroepen, van waar hij in 1822 naar Brielle vertrok. In 1827 werd hem een beroep naar Zutphen aangeboden, hetwelk hij aannam en waar hij als ijverig en talentvol Prediker de achting en liefde zijner gemeente wegdroeg, toen hij in April 1837, te Rotterdam gelogeerd zijnde, ongelukkig om het leven kwam, doordien zijne kleederen moeten zijn in brand geraakt door de vlam van de kaars, waarbij hij zat of welligt, te bedde zijnde, lag te lezen. Van Bax ziet een bundeltje Nagelaten Gedichten het licht, dat hem als een niet onbevallig dichter doet kennen, en voor hetwelk zijn afbeelding en silhouette geplaatst is Zie Nieuw Woordenb. van Nederl. Dicht. ten vervolge op Wilsen Geysbeek. [Marten Bayaert] BAYAERT (Marten) of Bayert, Heer van Gantau, uit Artois afkomstig en Overste van een regiment Waalsche soldaten, werd door den Stadhouder Caspar Robles, Heer van Billy, en den Koninklijken Raad, in 1574 tot Drossaart van het Kasteel te Stavoren en Grietman van Hemelumer-Oldephaert benoemd, zeer tegen {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} den zin der ingezetenen, die het bijzonder tegen den borst stiet, dat weder een vreemdeling met dergelijke ambten begiftigd werd. In 1576, omtrent ter zelfder tijd als Robles, door de Prinsgezinden gevangen genomen, werd hij met Hernando de Bustamente, Drost van Harlingen, en zekeren Hopman Feuter, die te Franeker in bezetting lag, naar Zwolle gevoerd. Hoe het verder met hem afliep, vindt men niet vermeld. Zie Schotanus, Geschied van Friesl., bl. 810; Te Water, Hist. van het Verb. der Edelen, St. II. bl. 235; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietm., bl. 304. [Pierre Bayle] BAYLE (Pierre), den 18den November 1647 te Carla, een stadje in het Graafschap Foix, gehoren, was een zoon van Guillaume Bayle, Predikant dier plaats, en van Jeanne Bruquierre. Guillaume Bayle besteedde al zijne ledige tijd om dezen zijnen zoon te onderwijzen. Pierre gaf in zijne teedere kindschheid blijken van eenen vluggen geest, schrander begrip, bewonderenswaardige geheugenis, opmerkzaamheid en weetgierigheid; doch hij bleef tot zijn negentiende jaar onder de leiding zijns vaders. Zijne lievelingschrijvers waren Plutarchus en Montaigne. Uit het vaderlijk huis vertrok hij in 1666 naar Puy-Laurens, destijds eene akademie der Hervormden, waar hij zich nog twee jaren in de Grieksche en Latijnsche talen oefende. Hierop vertrok hij den 29 Mei 1667 naar Saverdun, eene stad in het Graafschap Foix, keerde op het einde van September naar Carla en van daar naar Puy-Laurens, waar hij tot den 19 Februarij 1668 bleef. Hij legde zich al dien tijd op de welsprekendheid, historie en oudheidkunde toe; maar las nu en dan ook eenige boeken over de verschilpunten der Christelijke godsdienst. De nieuwsgierigheid dreef hem aan, om de gevoelens der Katholijken in hunne eigene boeken te lezen. De gronden, welke de Katholijken aanvoeren tegen de stelling, die geen regter op aarde erkent om de verschillen over de godsdienst tusschen bijzondere personen te beslissen, schenen hem zoo krachtig, dat zijn verstand daarvoor zwichtte. De Roomsche Pastoor der plaats had bovendien zoozeer zijne genegenheid gewonnen, dat hij schier geheel was overgehaald, toen hij den 29sten Februarij 1668 naar Toulouse vertrok, alwaar hij zich in de school der Jezuiten, onder de leiding van Pater Ignatius No, in de redekunst oefende. Hier begon hij zich als een verdwaald schaap te beschouwen, en achtte het zich ten pligt ‘zich met den stam te hereenigen, en de Protestanten, de afgekapte telgen, te laten varen,’ zoo als hij zich in zijn boek Chimère de la cabale uitdrukte. De verschilpunten, en het middel om die te beslissen, deden hem Katholijk worden, omdat hij ze niet kon oplossen De reis van den zoon eens Hervormden Predikants, van eene Hervormde hoogeschool, naar de school der Jezuiten te Toulouse, en zijne afzwering daar ter plaatse, verwekte reeds eenige bekommering en opspraak onder de Protestanten. Zijn vader, die door het langdurig onderwijs dezen zoon met eene dubbele teederheid beminde, was daarover zoo {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} bedroefd, dat men voor zijn leven vreesde. De zoon getuigt, dat de Wijsbegeerte, waarin hij zich vervolgens oefende, dit deksel van zijne oogen ligtte, zoodat hij nogmaals van gezindte veranderde. De transsubstantiatie scheen hem een kameel, om te verzwelgen. Hij zegt ook in het evengemelde boek, dat de al te groote eer, in de Roomsche kerk aan schepselen bewezen, hem die geheele eeredienst verdacht maakte. Bayle was alzoo zeventien maanden Katholijk, en werd toen bij appel en revisie, zoo als hij zich uitdrukt, weder Protestant. Uit den zeer korten tijd, dien hij telkens behoefde om van besluit en belijdenis te veranderen, blijkt genoegzaam hoe oppervlakkig zijne overtuiging was. Zijn studeren in de school der Jezuiten te Toulouse gaf aan eenigen gelegenheid te zeggen, dat hij daar niet alleen Roomsch, maar ook tevens een Jezuit was geworden. Doch hij verklaart in het gemelde boek, dat dit laatste nooit in zijne gedachten was gekomen, en dat hij steeds als een wereldlijk persoon in die stad geleefd heeft. Volgens sommigen zou de Bisschop van Rieux er veel aan hebben toegebragt, om Bayle te bekeeren, terwijl hij op kosten van dien Bisschop te Toulouse zou gestudeerd hebben. Wat hiervan zij, Bayle begaf zich, wegens de scherpe dekreten tegen de weder afgevallenen, veiligheidshalve in het jaar 1670 naar Geneve; nadat hij hier twee jaren verblijf had gehouden nam de Graaf Frederik van Dohna, die zijn kasteel Copet, niet ver van Geneve, bewoonde, hem in 1672 als leermeester bij zijne zonen. Doch dat eenzaam buitenleven was voor een zoo levendigen geest zeer verdrietig. Zijn vriend Jacques Basnage, die toen te Sedan in de Godgeleerdheid studeerde, bezorgde hem eene plaats bij een zijner neven, die te Geneve studeerde, met wien hij vervolgens naar Rouaan ging, waar die jongeling van daan was. De vader van Jacques Basnage, Advocaat van het parlement van Rouaan, bragt hem in kennis met den beroemden Emey Bigot, met Etienne le Moyne, naderhand Hoogleeraar te Leiden en met den Jezuit en vermaarden dichter Jean Comires. De oude Basnage verzocht Bayle, zijnen zoon, die daarna den naam van Beauval voerde, te onderwijzen. Doch een geest als die van Bayle, vorderde een grooter tooneel en hij begaf zich in het jaar 1675 naar Parijs, waar hij met de geleerdste lieden van die groote hoofdstad kennis maakte. Hier leefde hij op zijn eigen beurs, men gaf hem wel hoop op eene of andere voordeelige plaats, maar wijl daar niets op volgde, reisde hij, op raad van zijnen vriend Jacques Basnage, naar Sedan, om daar naar de toen opengevallen plaats van Hoogleeraar in de wijsbegeerte te dingen. Er waren twee of drie anderen, die naar de zelfde plaats stonden. Bayle en zijne mededingers werden zonder boeken elk in een bijzonder vertrek, eenen dag en eene nacht opgesloten, om over zoodanigen stof als men hen opgaf, zekere stellingen op het papier te brengen, terwijl degenen, die zijne stellingen het best verdedigde, de plaats zou bekomen. Bayle verdedigde zijne stellingen {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} den 22 en 23 October, behaalde de overwinning en bekwam alzoo het Hoogleeraarsambt. Hij bekleedde dit met ongemeenen vlijt en roem tot den 14de Julij 1681, toen de Koning van Frankrijk de Hoogeschool te Sedan door een arrest van den Raad van State vernietigde. De raad van die Hoogeschool zond hem naar Parijs, om eenige voorstellingen te doen. Het stond nu genoegzaam in zijn magt zijn fortuin te maken, want de Graaf de Bourle, Gouverneur van Sedan, gewezen Ondergouverneur van den Koning, gaf hem te verstaan, dat zijn geluk van hem zelven ashing, en dat het nu de tijd was, om daaraan te denken. Doch naardien dit niet geschieden kon, tenzij hij van godsdienst veranderd, schreef hij naar Nederland, en aangezien zich daar ook geen gelegenheid voor hem opdeed, besloot hij met zijn vriend Basnage naar Engeland te reizen. Zekere heer van Zoelen van Rotterdam, die met Bayle te Sedan in een zelfde huis gewoond had, eene bijzondere achting voor hem opgevat hebbende, zond het gemelde arrest nevens eenen brief, waarin Bayles bekwaamheden hoogelijk geroemd werden, aan zijnen oom, den vermaarden Staatsman Adriaan Paets, een voortreffelijk beschermer der geleerden. Door diens bewerking werd Bayle door de stad Rotterdam op een jaargeld van vijfhonderd guldens tot Hoogleeraar in de wijsbegeerte en geschiedenis benoemd, en hij gaf aldaar den 8sten December 1681 zijne eerste les aan een groot getal toehoorders. Hier was hij met zooveel roem werkzaam, dat de bezorgers van Frieslands Hoogeschool hem in 1684 tot Hoogleeraar beriepen; dan, ofschoon de voorwaarden, op welke hem dit beroep werd aangeboden, veel voordeeliger waren dan die, welke hij te Rotterdam genoot, wees hij echter deze aanbieding met beleelde dankzegging van de hand. Doch niet lang leefde hij te Rotterdam in rust. Er verscheen ten jare 1690 een geschrift betrekkelijk de uitgewekene Protestanten (Avis important aux Réfugiés sur leur retour prochain en France), hetgeen een aanmerkelijk opzien baarde. Het was geschreven tegen den Rotterdamschen Waalschen Predikant Pierre Jurieu, die den, uit Frankrijk verdrevenen, Hugenooten eene spoedige terugkeering in hun vaderland voorzegd, en zich daarbij op eenige plaatsen uit de Openbaring van Johannes beroepen had. De toestand der Hervormde Fransche kerk werd in dit werk, zeer ongunstig voorgesteld; de oorzaak van de vervolging der Hugenooten door het Fransche Hof bijzonder aan het oproerig gedrag der uitgebannenen zelven toegeschreven, en dus dat Hof eenigermate wegens zijn wreed gedrag verontschuldigd, ook bevatte het de lasteringen tegen de Hervormden in het bijzonder, die toen buitendien genoeg te lijden hadden. Dit w[eer] verwekte bij de Protestanten, vooral onder de Nederlanders en [En]gelschen de grootste en algemeenste verontwaardiging en zulk[s te] meer daar het, zooals uit den inhoud bleek, door eene Prote[stand] zelven moest geschreven zijn. Jurieu verklaarde Bayle [...] den schrijver, en inderdaad de stijl stemde zoodanig met die [...] {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen overeen, dat bezwaarlijk iemand anders dien zoo gelukkig zou hebben kunnen volgen; ook betuigde de uitgever, het van Bayle ontvangen te hebben en de Corrector in het manuscript de hand van Bayle erkend te hebben. Jurieu klaagde dezen dus in een opzettelijk geschrift bij het algemeen aan en vorderde, dat hij, wegens deze, tegen de geheele Hervormde kerk begane, misdaad uit de Vereenigde Nederlanden zou gebannen worden. Bayle verdedigde zich echter op het ijverigst en loochende de daad in onderscheidene vlugschriften. Later heeft hij, zelf met eede, verzekerd, dit werkje niet te hebben geschreven, maar in La vie de Beausobre geplaatst achter 's mans Remarques historiques, critiques et philologiques sur le Nouveau Testament, komen omtrent dit punt bijzonderheden voor, die zijne verzekering meer dan twijfelachtig maken. Het gevolg der beschuldiging zoo van Jurieu als sommigen door hem opgezette Predikanten was dat Bayle den 2den November 1693 met zijnen post en bezoldiging, tevens de vergunning tot het geven van openbaar en zelfs bijzonder onderwijs te Rotterdam verloor; Bayle besloot zich nu geheel aan den letterarbeid toe te wijden en daarin zijn bestaan te vinden, zooals hij dan ook tot het einde zijns levens gedaan heeft. Hij overleed den 28 December 1706. Om Bayle in zijne juiste waarde te doen kennen weten wij niet beter te doen dan hier het oordeel van den geleerden Jacques Saurin over hem te volgen: ‘Bayle’ zegt hij ‘was een van die menschen, welke de grootste scherpzinnigheid met hun eigen verstand niet kon doen overeenstemmen, en wier tegenstrijdige eigenschappen ons altoos in het onzekere laten, of wij hen in het eene of in het andere uiterste moeten plaatsen. Aan den éénen kant groot wijsgeer; wèl in staat om het ware van het valsche te schiften en den zamenhang te doorzien van een beginsel met zijne uitkomsten en gevolgen; aan de andere zijde groot sofist, die zich ten doel stelt om het ware met het valsche te vermengen, een beginsel te verdraaijen, en de gevolgtrekkingen omver te werpen. Ter eener zijde vol kunde en verlicht, alles gelezen hebbende, wat men zich maar kan herinneren; aan den anderen kant onwetend, of ten minste zich onkundig houdende van de gewoonste dingen; zwarigheden opperende, die honderd maal zijn opgelost, bedenkingen makende, die pas beginnende scholieren zich schamen zouden op te werpen. Aan de ééne zijde de grootste mannen aantastende, een wijd veld voor nieuwe werkzaamheid openende, den lezer voortleidende door ongebaande wegen, en, zoo hij zijne voorgangers niet overwint, ten minste hun eene moeitevolle zegepraal latende; aan den anderen kant zich te vrede houdende met de kleingeestigste menschen, hun zijne loftuitingen kwistig toebrengende, en zijne schriften bezoedelende met woorden, die geen beschaafde mond zou willen uitspreken. Ter ééner zijde vrij, althans in schijn, van hartstogten die met het Evangelie in strijd zijn, kuisch van zeden, ernstig in zijne gesprekken, matig in spijs en drank, streng van levenswijze; aan den {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen kant zijn spitsvondig vernuft bestedende aan het bestrijden der goede zeden, het aanranden der eerbaarheid, der kieschheid en van alle christelijke deugden. Aan den eenen kant zich beroepende op de uitspraak der gestrenge regtzinnigheid, geput uit de zuiverste bronnen, zijne bewijsredenen ontleenende van de minst verdachte schrijvers; aan de andere zijde, den weg van dwaalgeesten bewandelende, de bedenkingen van lang vergeten logenpredikers opwarmende, hun nieuwe wapens verschaffende, en in onze eeuw alle de verloopene eeuwen als in eenen bundel verzamelende (1).’ Zijne zinspreuk was: que sais je? (wat weet ik?) Zijne schriften zijn: Objectiones in libros IV, de Deo, de Anima et de Malo, uitgegeven in den tweeden druk van Poiret Cogitationes rationales de Deo, de Anima et de Malo, Amsterd. 1685. De corporis essentia, opgenomen in eene verzameling van eenige stukken rakende de Philosophie van Descartes. Pensées diverses sur les comètes, welk werk moest dienen als geneesmiddel tegen de bijgeloovige gedachten van vele menschen, dat de kometen voorboden zijn van een naderend ongeval of kwaad. Critique générale de l'Histoire du Calvinisme du Père Maimbourg, Rotterd. 1682, welk werk hij in vijftien dagen voltooide en zoo spoedig uitverkocht was, dat er binnen drie maanden een tweede druk van verscheen. Nouvelles de la République des Lettres, Rotterd. 1684-1687. 36 vol. 12o. Nouvelles Lettres de l'Auteur de la Critique generale de l'Histoire du Calvinisme du Père Maimbourg, Rotterd. 1685. 4 vol. folio, welke uitgave de beste van allen geacht werd, tot aan de elfde en laatste in 1820 uitgegeven door Beuchot, 16 deelen in 8o. Commentaire Philosophique sur les paroles de St. Luc: contraint les d'entrer, Rotterd. 1616. 3 vol. Cabale Chimérique de la chimêre de la cabale de Rotterdam. Dictionnaire Historique et Critique, Rotterd. 1696. 2 vol. fol. tweede druk. Rott. 1702. voorts Amst. 1730, Amst. (eigenlijk Parijs of Trevoux) 1734, Amst. 1740. Additions aux Pensées diverses sur les comètes. Rèponse aux questions d'un Provincial. Entretiens de Maximes et de Themeste, Rotterd, 1736. eerst na zijnen dood in het licht verschenen. Behalve deze werken heeft men, na zijn overlijden, onder zijne papieren nog onderscheidene schriften gevonden, die nimmer door den druk zijn gemeen gemaakt; als: Leçons d'Histoire et de Philosophie. Abrégé des vies des Hommes Illustres de Plutarque. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Continuation de la critique de l'Histoire du Calvinisme de Monsr. Maimbourg. Dictionnaire Mythologique. Discours sur la vie du Grand Gustave. Nevens een groot aantal brieven, welke echter meest gedrukt zijn, en eenige niet voltooide Verhandelingen. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Levensb. van Nederl. Mannen en Vrouwen, D. IV. bl. 1-47; Saxe, Onomast. Liter., Pars V, pag. 317 en 313; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Bauer, Levens van gedenkw. Mannen en Vrouwen. D. VII. bl. 18-35; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. III. bl. 342-348, Aant. bl. 150-182; van Kampen, Beknopte Geschied. der Letter. en Wetensch., D. II, bl. 27-32; Biogr. Univers.; De Navorscher, eerste jaarg., bl. 218, 279 en 362; en vooral Mr. H.J. Koenen, Geschied. van de vestiging en den invl. der Fransche vluchtel. in Nederl., bl. 94, 208, 217 en volgende, ook te vinden in het eerste deel der Nieuwe reeks van werken van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leyden. [Francisco Baza] BAZA (Francisco). Zie BASA (Francisco). [Bderso] BDERSO, een der medgezellen van de geloofsprediker Bonifacius, die in 754, met dien Bisschop, bij Dockum door de Frie zen overvallen en gedood werd. Zie Westendorp, Jaarb. van en voor de Prov. Gron., St. I. bl. 49. [Johannes Beatus] BEATUS (Johannes). Zie SALIGER (Johannes). [Lieve of Levinus Ferdinand de Beaufort] BEAUFORT (Lieve of Levinus Ferdinand de) geboren den 9 October 1675, in het Fort St. Anne in den, thans niet meer aanwezigen, Polder van Namen, in het Land van Hulst, stamde af van een geslacht herkomstig uit Anjou, tusschen Angers en Tours, dat reeds in de eerste helft der veertiende eeuw loffelijk in de Nederlanden bekend was, en in de laatste helft dier eeuw twee Avignonsche Pausen (Clemens VI en Gregorius XI) heeft opgeleverd. Lieve Ferdinand was eerst Pensionaris van het vrije van Sluis, daarna van Tholen, Gecommitteerde Raad en Raad ter Admiraliteit wegens Zeeland. Hij, die zich uit zijn eigen aanteekeningen doet kennen als een man van edele beginselen en een voortreffelijk staatsburger, overleed te Middelburg den 9 November 1730, en was schrijver van: Het leven van Willem de I, Prins van Oranje, Graaf van Nassau, Stadhouder en Capitein Generaal van Holland, Zeeland, Utrecht en Vriesland enz. enz. enz. Leyd. en Middelb. 1732. 3 deelen 8o. Verhandeling over de vrijheit in den Burgerstaat, Amst. 1737. 8o. Beide zonder vermelding van zijnen naam na zijn overlijden in het licht verschenen. Van het eerstgemelde werk zegt Groen {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} van Prinsterer (1): ‘dat de Beaufort niet zonder verdienste de oorzaken der gebeurtenissen naspoort, maar dat hij zijne afkomst te zeer verraadt, door de feiten dikwijls ten behoeve der Aristocratische partij te verdraaijen. Overigens is de stijl, naar de gewoonte der achttiende eeuw, langdradig.’ Het wapen zijner familie, die ten gevolge van de vervolgingen der Protestanten uit Frankrijk naar de Nederlanden geweken was, bestond uit een veld van azuur met eenen toren van zilver, met de spreuk: La vertu est un beau fort (De deugd is eene schoone sterkte) op eenen band boven het wapen, de letters van goud, de band van azuur. Zie de Wind, Biblioth. van Nederl. Geschieds., Aanh. bl. 13; Vaderl. Letteroef., 1844, Recens., bl. 502; Algem. Konst. en Letterb. voor 1845, D. I. bl. 50; aangevuld uit Ms. aant. van wijlen Jac. Koning. [Charles Beaulieu] BEAULIEU (Charles), geboortig van Valenciennes en koopman te Antwerpen, bewees tijdens de worsteling met Spanje, het benarde land groote diensten. Onder anderen verzocht Prins Willem hem in 1570, 60,000 kroonen voor hem te willen opnemen. Ofschoon hij hierin den Prins niet kon te willen zijn, liet hij echter niet na hem op andere wijzen ter dienst te staan, zoo door het ontdekken van geheimen van den Koning en den Hertog van Alva, welke hij uit een zijner neven en vrienden, die hij in den Raad had, vernam, als door het bestellen van 's Prinsen brieven aan de de steden in Holland en Zeeland, welke van de Spanjaarden afvielen en het ontcijferen van de brieven des Konings en van anderen welke den Prins in handen vielen. Hierdoor gaf bij blijken van een ongemeen schrander vernuft en kwam diep in 's Prinsen gunst, die deze onbetaalbare diensten dan ook niet onbeloond liet, maar Beaulieu aanstelde tot ontvanger van zeker vrijgeleigeld dat hij, met oogluiking van den Koning van Frankrijk, te Calais liet ontvangen. Ook zond de Prins Beaulieu in 1575 naar dien Koning om daarover en tevens over gewigtiger zaken te handelen. Misschien was hij mede een der teekenaars van het Verbond der Edelen. Zie van Reyd, Nederl. Oorl., bl. 7, 12 en 13; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VI. bl. 384 en 400; Te Water, Hist. van het Verb. der Edelen, St. II. bl. 180 en 181; 's Gravezande, Tweede Eeuwged. der Middelb. vrijh., bl. 169, 170, 378 en 493; (Beaufort) Leven van Willem de I, Prins van Oranje, D. II. bl. 605; Kok, Vaderl. Woordenb. [Jacques de Beaulieu] BEAULIEU (Jacques de), ten jare 1651 in Bourgondië geboren, en in 1714 overleden, werd reeds in zijne jeugd Monnik, nam eerst de behandeling van zieken in een ziekenhuis op zich, en ontving daar den naam van Frère Jacques, onder welken naam hij later algemeen bekend werd. Na eenigen {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd volgde hij eenen Italiaan, Paulona geheeten, die als steenen breuksnijder verschillende landen doorreisde, en bood hem in zijne kunstbewerkingen de hand; later verliet hij hem om zelf de bewerkingen uit te oefenen, terwijl hij de methode van zijnen meester eenigzins wijzigde. Hij wordt algemeen gehouden voor den uitvinder van de zijdelingsche steensnede, ofschoon de eer daarvan eigenlijk aan Franco toekomt; deze kunstbewerking was echter ter zijde gesteld geworden en eerst op het einde der zeventiende eeuw door Broeder Jacques weder ter hand genomen en gewijzigd. De breukkunstbewerkingen had Beaulieu als Geestelijke reeds lang laten varen. In 1696 werd hij algemeen als Heelkundige bekend; in 1697 opereerde hij te Parijs zeer gelukkig; later met minder goeden uitslag - vervolgens reeds meer volmaakte instrumenten en den geslenfden catheter gebruikende - reisde hij naar Aken, later naar Versailles, waar hij zeer gelukkig opereerde, hoewel de Maarschalk de Lorge, aan een sponsgezwel en zeven blaassteenen, na de kunstbewerking bezweek. Daarna oefende hij zijne kunst in Zwitserland, vooral te Geneve uit, vertrok van daar naar Nederland, en zette zich eenigen tijd te Amsterdam neder. Hier behaalde hij veel roem met opereren, en sloot zich bijzonder aan Johannes Jacobus Rau, te dier tijde Heelmeester in gemelde stad, later Doctor in de Genees- en Heelkunde, en in 1713 Hoogleeraar in de Ontleed- en Heelkunde aan de Hoogeschool te Leiden. Aan Rau zijne manier van handelen geleerd hebbende, kreeg deze later ongenoegen met zijnen leermeester, ofschoon hij hem om zijne kunde dikwijls boven zich zelven achtte. Broeder Jacques vertrok van Amsterdam naar Brussel; zulks schijnt overhaast plaats gehad te hebben, alzoo de Regering van Amsterdam, ten hoogste over zijne kunstbewerkingen voldaan, hem na zijn vertrek eenen gouden eerepenning zond (1). Deze penning, welke de grootte had van onzen tegenwoordigen rijksdaalder en waarvan exemplaren met twee verschillende keerzijden voorkomen, heeft op de voorzijde de afbeelding van Beaulieu naar de regterzijde, en tot omschrift: Frater Jacobus de Beaulieux lithotomus (d.i. Broeder Jacques de Beaulieu steensnijder) Onder de afbeelding: J. Goeree D. (d.i. delineavit.) Op het armstuk: N.C.F. (d.i. Nicolaas Chevalier fecit.) Op de keerzijde van den eenen penning staat, binnen eenen krans van blaassteenen en steensnijderswerktuigen: {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} beset dit met geen diamant; een snoer aan een geregen steenen, den mens onttrokke door mijn hand sal beter luister mij verleenen. L. Smids. N.C.F. (weder Niclaas Chevalier fecit.) Op de tweede keerzijde ziet men een naakt kind op een kussen, houdende in de opgeheven linkerhand een blaassteen en in de regter een stokje of staafje, voor het kind liggen twee haakjes, een tangetje, enz. Het opschrift is: Deus nobis haec otia fecit. (God heeft ons deze rust [na zooveel smart] verleend.) Zie Eloy, Dictionn. de Médécine; Rudolphi, Index numismatum etc., en P.O. van der Chijs, Tijdschr. voor Algem. Munt- en Penningk., D. II. bl. 510-512. [Jan van Beaumont] BEAUMONT (Jan van). Zie Henegouwen (Jan van) Heer van Beaumont. [Philippe de Beaumont] BEAUMONT (Philippe de), waarschijnlijk een Zuid-Nederlander, die de zijde van Spanje hield, had in 1575 het oog op het ambt van Gouverneur van Goes, daar hij echter van eenen trotschen en onbuigzamen aard was, zich aan alle schandelijkheden en ondragelijke schraapzucht overgaf en niet minder aan zijn volk overliet, had de Regering en het volk hem gaarne daarvan geweerd, desniettegenstaande door Requesens daartoe benoemd zijnde en den 1 December des gemelde jaars den eed tot die bediening afgelegd hebbende, deed hij de burgerij de smadelijkste behandelingen ondergaan. Reeds had hij, in de zelfde maand waarin hij zijnen eed had gedaan, de landzaten gedwongen hunne granen in de stad op te leggen, onder belofte, dat de zolders en pakhuizen onder hunne magt zouden blijven, en dat men er niets van nemen zou, dan met kennis van de Burgemeesteren en Gemagtigden van het Eiland, tegen goede betaling; maar het volgende jaar ontnam hij de eigenaren hun goed feitelijk, en deed het overvoeren in huizen, door Spaansche soldaten bewoond. De Regering, die er zich tegen wilde verzetten, begroette hij met de scheldwoorden villakos (d.i. boeren kinkels) porcos (varkens), putajos (gemeene kerels) en dergelijke. De Raad van Staate toonde er echter zijn ongenoegen over, en gelastte hem, de Regering geene redenen van klagten te geven. Of dit evenwel geholpen heeft, durven wij betwijfelen, aangezien Don Philippe (zoo als wij hem ook genoemd vinden) bij eene andere gelegenheid geen acht sloeg op het bevel van den Raad van State, terwijl hij zeide, niemand {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zijn gebieder te erkennen dan Hieronymo de Roda, die een der uitgezette leden van den Raad was en zich tot hoofd der muitende Spanjaarden had opgeworpen. Het schijnt dat deze zoo gehate Gouverneur, te gelijk met de bezetting van Spanjaarden en Walen, in 1576, Goes en Zuid-Beveland verlaten hebbe, want na dien tijd vindt men niets meer van hem vermeld. Zie (van de Spiegel) Satisfactie van Goes, bl. 194-218. [Dirk van Beaumont] BEAUMONT (Dirk van), de zoon van Govert van Beaumont en Maria van Starrenburg, werd in het jaar 1477 Burgemeester in zijne geboortestad Dordrecht, welk ambt hij, die der Hoeksche partij was toegedaan, daarna nog tweemaal bekleedde. In het jaar 1481, toen hij weder Burgemeester was, werd Dordrecht door de Kabeljaauwschen, onder aanvoering van Heer Jan van Egmond, verrast, door middel van een schip, waarin hij zijn volk verborgen had, en nog van een tweede, van boven met rijs beladen, waarmede hij op klaren dag de oude haven invoer. Bij het binnenkomen vroeg de Schout Adriaan Jansz. Westfaling den Schipper wat hij geladen had, waarop deze antwoordde: ‘rijs en allerlei goed dat ik haast lossen zal.’ Binnen zijnde werd de leus gegeven, die was: Vierjarig rijs, rijs op in Gods naam. Hierop kwamen de verborgen krijgsknechten te voorschijn, liepen haastig de stad in, hebbende elk tot onderkenningsteeken, eenen witten doek om den arm, en overvielen de Hoekschen op het onverwachts. Onderscheidenen werden vechtenderhand dood geslagen, doch anderen, en onder dezen de Burgemeester Beaumont, werden gevankelijk naar 's Gravenhage gevoerd. Velen werden op voorbede van de Hertogin weduwe, Margaretha van Jork, de genade bewezen, dat zij slechts gebannen werden; doch de Schout Adriaan Janszoon Westfaling en de Burgemeester Beaumont konden deze genade niet verwerven, maar werden in het begin van Augustus 1481 te 's Gravenhage onthalsd. Zijn geslachtswapen bestond in een gedeeld veld, het bovenste van goud met eenen loopende leeuw van sabel, het onderste van azuur met een valk van goud. Zie Gouthoeven, d' Oude Chronijcke, bl. 523 en 524; Balen, Beschrijv. van Dordrecht, bl. 792, 793 en 929; Wagenaar, Vaderl. Hist., bl. 195-199; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 65 en 66, D. II. bl. 561. [Simon Beaumont] BEAUMONT (Simon), een afstammeling van den voorgaanden, zoon van Govert van Beaumont, Schepen van Dordrecht en Reynsburg van Slingeland, werd in het jaar 1628 Raad en in 1628 Burgemeester van Dordrecht; bekleedde vervolgens nog twee malen die waardigheid, en zag zich onderscheidene andere eerambten in zijne geboortestand opgedragen, en in de vergadering der Staten Generaal afgevaardigd. In 1631 werd hij met {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerard Schaep, Raad en Vroedschap van Amsterdam, en Adriaan Beumer, Oud Burgemeester van Rotterdam, naar Friesland gezonden, om de hagchelijke twisten aldaar bij te leggen. Daar er evenwel met minnelijke zendingen niets werd uitgerigt, en de Algemeene Staten derhalve, in 1634, beslote nvier hunner medeleden met eene krijgsmagt van twaalf vaandelen te voet en een te paard te zenden, waren die Gemagtigden Simon van Beaumont, Oud Burgemeester van Dordrecht, Hendrick Nobel, Vroedschap van Rotterdam, Simon van Beaumont, Pensionaris van Middelburg, en Johan van Weede, Burgemeester van Utrecht. De Oud-Burgemeester Simon van Beaumont bleef niet buiten opspraak van door in troebel water te visschen zich te hebben willen verrijken door zich, benevens Foppe van Aitzema en Antony Oetgens van Waveren, door den Keizer te doen beleenen met Ameland (1). Hij overleed den 11 November 1637 en was gehuwd geweest met Hester van Dijk, bij wie hij vijf zonen en drie dochteren verwekte, onder welke Reynsburg van Beaumont, gehuwd met Jakob Tentenier; Johan van Beaumont, Schepen in Dordrecht, die gehuwd was met Agatha Leyster, en Govert van Beaumont, Luitenant van eene compagnie voetknechten, gehuwd met Helena de Winter; terwijl de overige allen jong overleden zijn. Zie Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, D. I. bl. 1095, 1168 enz., D. II. bl. 315, 316, 944; Balen, Beschryv. van Dordrecht, bl. 38, 260 enz.; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb., A. bl. 347; Gediohten van S. van Beaumont, uitgeg. door J. Tideman, Inl. bl. XII, XIV, XXII en XXIII. [Simon van Beaumont] BEAUMONT (Simon van), uit de zelfde stam als de voorgaande, was de tweede zoon van Herbert van Beaumont en Cornelia van Slingeland, wie hij in 1574 te Dordrecht geboren werd; hij legde zich reeds in zijne jeugd toe op het beoefenen der wetenschappen, inzonderheid der Regtsgeleerdheid, waarin hij zich inzonderheid aan de Leidsche Hoogeschool oefende; en bragt genoegzaam zijn geheele leven door, in het waarnemen van staatsambten. In 1606 werd hij Pensionaris van Middelburg in 1618 als Lid van den Hoogen Raad voorgedragen, bedankte hij voor die eer; in 1625 werd hij evenwel, met behoud van zijne betrekking als Pensionaris, wegens Zeeland Gecommitteerde in de Vergadering der Staten Generaal. Toen in het jaar 1627 een gezantschap naar het Noorden werd gezonden ter bemiddeling van den vrede tusschen Zweden en Polen, werden daartoe benoemd Rochus van den Honert, Raadsheer in den Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} en Andries Bicker, Burgemeester en Raad der stad Amsterdam, aan welke later onze Simon van Beaumont en Gijshert van den Boetzelaer, Erfstadhouder van het Vorstendom Kleef en Afgevaardigde wegens Utrecht ter Staten-Generaal, werden toegevoegd. De drie eerstgenoemden vertrokken echter alleen, daar van den Boetzelaer te 's Gravenhage krank achterbleef. Beaumont was in 1629 een der Gecommitteerden van de Staten-Geneneraal, die Prins Frederik Hendrik naar het beleg van 's Hertogenbosch vergezelden. In 1633 werd hij met Rutger Huigens, Burgemeester van Arnhem, aan den Keurvorst van Keulen en den Hertog van Nieuwburg gezonden, om hen te bewegen tot het houden van onzijdigheid in den oorlog tegen Spanje, en om andere gewigtige belangen van dezen Staat te bevorderen. In 1634 was hij, zoo als wij in het vorige artikel gezien hebben, een der leden van de Algemeene Staten die met eene krijgsmagt naar Friesland werden gezonden, om de hagchelijke twisten aldaar bij te leggen. In dat zelfde jaar werd Beaumont tot Pensionaris van Rotterdam aangesteld, welke post hij tot in 1649 bekleedde, toen hij op zijn verzoek uit de dienst van de stad ontslagen werd, evenwel met behoud van zijn jaarwedde en den titel van Pensionaris Honorarius. In alle betrekkingen welke Beaumont bekleedde, verwierf hij den naam van een man te zijn van grootte bekwaamheid en ervarenis. Hij was vermaard als een voornaam Regtsgeleerde, blijkens vele advijsen, in de Hollandsche Consultatiën bewaard gebleven. Ook de bezorgers der Leidsche Hoogeschool moeten zijne regtsgeleerde kennis op hoogen prijs gesteld hebben, daar zij in 1639, na het overlijden van Petrus Cunaeus, onder anderen ook op hem de aandacht gevestigd hadden, ter vervulling van den opengevallen leerstoel. Tevens was hij een groot kenner der Latijnsche taal- en dichtkunde, in welke taal, even als in de Fransche en Nederduitsche, hij de lier hanteerde. Behalve de stukjes, die van hem in de Zeeuwsche Nachtegael gevonden werden, heeft zijn zoon zijne gedichten bijeenverzameld, en nog bij zijns vaders leven uitgegeven onder den titel van Horae succissivae. Tytsnipperingen, Rymen en Versen. Meestendeel in sijn jonghe, eenighe in sijn ouder jaren nu en dan gedicht, by Simon van Beaumont, 's Gravenh. 1638. 4o. Reeds twee jaren later verscheen daarvan eene tweede druk, met den titel: Horae succissivae. Tytsnipperingen van de Jonckheyt, tot in den Ouderdom, van Simon van Beaumont. Vermeerdert met de Rymen ende Versen van de Jaren XVIc XXXVIII ende XXXIX, Rotterd. 1640, 8o. In dezen dichtbundel treft men Nederduitsche, Fransche en Latijnsche gedichten aan. De {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste zijn nogmaals afzonderlijk door Cornelis Boey uitgegeven onder den titel: S. Bellimontii, Horae Succissivae, cur. C. Boyos, Hag. Com. 1644, 8o. Zijne Latijnsche gedichten worden door kenners niet onverdienstelijk geacht; de Fransche zijn, de tijd waarin zij vervaardigd werden in aanmerking genomen, mede niet onverdienstelijk; maar in de meeste Nederduitsche dichtstukjes ‘van dezen bevalligen dichter heerscht eene losse, natuurlijke eenvoudigheid, die behaagt. Zijne puntdichten, door hem Grillen genoemd, zijn inderdaad aardig, en zelfs beter dan die van Spieghel en Visscher, zoowel ten opzigte van de maat en trant, als in de juistheid der denkbeelden. Zijne Rymspreuken zijn ware apopthegmen, vol levenswijsheid. Het fabeldicht was in zijn' tijd nog weinig, of liever in het geheel niet door onze vaderlandsche dichters beoefend. Beaumont had in dit vak de Nederlandsche La Fontaine kunnen worden, bijaldien hij er zich op toegelegd had. De weinige fabelen die hij heeft opgesteld, strekken daarvan ten bewijze. De gelijkenissen die hij nog al menigvuldig gebruikt, zijn allen eenvoudig, juist en uit het gemeene leven genomen (1).’ Hij overleed, na de laatste vijf jaren zijns levens vrij van alle staatsbekommeringen te hebben doorgebragt, waarschijnlijk te 's Gravenhage den 20 Junij 1654. Bij zijne eerste vrouw had hij zes kinderen verwekt, namelijk: Cornelia van Beaumont, die gehuwd is geweest met Pieter van Roosbeck of Rosebeque, in 1639 Raad, in 1640 Burgemeester van Middelburg en Raadsheer in den Raad van Vlaanderen; Aarnoud van Beaumont, Raad van Z.H. den Prins van Oranje en eerste Raad en President van den Raad van Braband; Herbert van Beaumont, sedert Julij 1636 Pensionaris van Dordrecht, en daarna van 28 April 1640 Secretaris en Chartermeester van Holland en West-Friesland; Johan van Beaumont, Kolonel over een Regiment Gardes ten dienste dezer Landen, en Bevelhebber van Brielle; Aarnoudina van Beaumont, die met Alewijn van Halewijn, Burgemeester van het Geregt en Schepen van Dordecht gehuwd was, en Simon van Beaumont, Lid van den Hoogen Raad van Indië en Brazilië, daarna Advokaat der Westindische Compagnie te Middelburg en Secretaris dier stad. Zijne tweede echtgenoote, Cathar na Brandt, schonk hem geene kinderen. Zie, behalve het boven aangehaalde werk, Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, D. II. bl. 66 en 159; Balen, Beschrijv. van Dordr., bl. 221 en 934; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Loys, Beschr. van Rotterd., bl. 137; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XI, bl. 65 en 179; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 68 en 69, D. II. bl. 561; {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Biogr. Nationale; van Kampen, Beknopte Geschied. der Nederl. Letterk., D. III. bl. 66, Hoeufft, Parnasus Latino-Belgicus, bl. 111 en 112; Biogr. Univers.; Algem. Konst. en Letterb. voor 1845, D. II. bl. 341-346 en 354-358; Geschiedk. Aanteeken. omtrent Frederik Hendrik, bl. 108; en vooral J. Tideman, in de Inleiding voor de Gedichten van S. van Beaumont, Utr. 1843. [Simon van Beaumont] BEAUMONT (Simon van), geboren in 1641, een kleinzoon van den voorgaande en zoon van Herbert van Beaumont, Pensionaris der stad Dordrecht en later Secretaris der Staten van Holland en West-Friesland, en van Elisabeth de Jonge. Hij werd in het jaar 1666 zijnen vader in diens betrekking van Secretaris der Staten als hulp toegevoegd, en in 1673 als Mede-Secretaris aangenomen, komt hij spoedig alleen als Secretaris voor. In 1673 handelde hij als Gezant wegens dit Gemeenebest aan het Hof te Koppenhage, terwijl Willem van Haren, Grietman van het Bilt, in die zelfde hoedanigheid naar Zweden werd gezonden. Het oogmerk van deze bezendingen was, om de beide Noordsche kroonen te bewegen, tot het sluiten van een verbond, hetwelk inzonderheid Engeland tot vreedzame gedachten brengen moest, doch Zweden was te diep met Frankrijk ingewikkeld, om naar de voorslagen der Staten te luisteren, alleen had men den tweeden Mei van dat jaar, te 's Gravenhage een verbond getroffen met dit rijk, waarbij eenige punten van koophandel geregeld werden, maar met Denemarken, sloten de Staten een verbond van onderlinge bescherming, hetwelk den 20ste Mei te Koppenhage werd geteekend. In het jaar 1616 werd hij als Secretaris van Staat, benevens Franco van der Goes, Burgemeester van Delft, en Adriaan Baert, Pensionaris van Alkmaar, gelast tot het bezegelen der papieren van Amsterdam, benevens die van haren Pensionaris Hop, gemagtigd. Beaumont was een werkzaam staatsman en van het grootste gezag en invloed bij ongelijke tijdsomstandigheden, in welken hij zich echter meesterlijk wist staande de houden. De groote Simon van Slingeland, de zoon zijner zuster, was zijn leerling in staatszaken. De tijd die hij niet aan zijne ambtsbezigheden besteedde, wijd de hij aan de beoefening van de kruidkunde toe. Daar hij veel liefhebberij had in het aankweeken van vreemde gewassen, en zeer rijk was, spaarde hij noch moeite noch tijd om den tuin, dien hij te 's Gravenhage bezat, te verrijken. Kiggelaar deed de schatten, welke die tuin bevatte, kennen, door er in 1690 eene Catalogus van uit te geven. De hortus medicus te Amsterdan ontleende daaruit, volgens het getuigenis van Crommelin, de ende Catalogus van opmaakte, eene grooten rijkdom van planten. Linaeus spreekt in de voorrede van zijnen Hortus Cliffortianus net lof van Beaumont als hebbende veel bijgedragen tot de vooruitgag der kruidkunde, en tot het invoeren van vreemde planten in Europa (1). {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Beaumont overleed den 8 Februarij 1686, en was bij Cornelia van Strijen, met wie hij den 10 Februarij 1667 gehuwd was, vader van acht kinderen; zijnde Catharina van Beaumont, geboren 9 December 1667, en gehuwd met Jacob Pietersz. van Cattenbroek; Isabella van Beaumont, geboren 8 April 1669, getrouwd met Mr. Pieter Hendrik Cloeck; Herbert van Beaumont, Raadsheer in den Hove van Holland die in 1730 ongehuwd overleed; Adriaan van Beaumont, geboren in 1674, en ongehuwd overleden in 1727; Simon van Beaumont, jong overleden; Simon van Beaumont, Ontvanger van de Convoijen en Licenten te 's Hertogenbosch, ongehuwd overleden in 1720; Mr, Philip Quiryn van Beaumont, geboren in 1676, Raad en Pensionaris te Delft, overleden 23 Junij 1728, en Arnoldina Cornelia van Beaumont, geboren in 1685, en gehuwd in 1722 met Jan Frederik Baron van Friesheim, Luitenant-Kolonel der Infanterie. Zie Balen, Beschrijv. van Dordr., bl. 936, Négociations de Mons. le Comte d'Avaux en Hollande, Tom. II. pag. 98 et suiv.; Valkenier Verwerd Europa, D. II. bl. 161, en Copye van de Memor., bl. 31-40; van Loon, Nederl. Historip.; D. III, bl. 124; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XIV, bl. 273 en 274, D. XV. bl. 185; Kok, Vaderl Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; en vooral Tideman, Inleid. voor de Gedichten van S. van Beaumont, bl. XIV; Algem. Konst. en Letterbode voor 1845, D. II. bl. 341-346 en 354-357. [Abraham van Beaumont] BEAUMONT (Abraham van), waarschijnlijk tot het zelfde geslacht als de voorgaande behoorende, heeft in het licht gezonden: Dichtmatige Bespiegeling over het Lijden van Jesus Christus en den Heidelbergsche Catechismus, Haarl. 1743, 8o., tweede druk Amst. 1763. 4o. Kort begrip van de meest Aanmerkenswaardige zaken, voorkomende in de Nederlandsche Historiën, sedert het jaar 1555 tot het sluyten der vrede te Utrecht, in 't jaar 1713. Door den Wel-Eerwaarden en seer Geleerden Heere Jakob Nikolaas Creyghton, in zijn Leven Bedienaar des H. Evangeliums te Haerlem. In dichtmaat gebracht door Abraham van Beaumont. Te Haerlem 1758. 8o. Vermaaklijk Buitenleven, Amst. 1764. 4o. Ales meer stichtelijk dan dichterlijk. Zie van Abkonde, Naamr. van Nederd. Boek., D. I; van Abkoude en Arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boek.; Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Diohters; Algem. Konst. en Letterb. voor 1815, D. II. bl. 357. [Abraham Theodorus Beausar] BEAUSAR (Abraham Theodorus), geboren den 9den September 1785 te Oosterland op het Zeeuwsche eiland Duiveland, waar zijn vader, Isaac Beausar, destijds Predikant was, had tot moeder Aletta Sara Wiers. Gevormd voor het letterkundige, eerst op de voortreffelijke Latijnsche scholen van Dordrecht, vervolgens te {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Leiden in de school van Wyttenbach, en voor de Godgeleerdheid in die van van Voorst, bleef hij zijn geheele leven door beide die wetenschappen zusterlijk met elkander vereenigd beoefenen; de eene uit liefhebberij als bijwerk, ter verpoozing van ernstiger bezigheden, de andere uit pligtgevoel als hoofdwerk, om aan den eisch zijner beroepsbediening te voldoen. Eerst in 1809 tot Predikant bij de Hervormden te Bleskensgraaf beroepen, kwam hij vervolgens in 1810 te Groot-Ammers, in 1820 te Ritthem, in 1824 in de Oudenbosch en in 1826 in de Klundert, waar hij den 29 October 1836 overleed. Terwijl hij te Ritthem in de nabijheid van Middelburg stond, werd hij tot Lid van het aldaar gevestigde Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen benoemd, en vervulde hij daarbij herhaalde spreekbeurten met eene beschouwing der redekunstige schoonheden van Homerus dichtstijl, welke hij naderhand op nieuw omgewerkt en vermeerderd, met eene opdragt aan het Zeeuwsch Genootschap, in het licht gaf onder den titel van: De Ilias van Homerus, tot model voor den Redenaar, in vier redevoeringen; door A.T.B. Leiden, 1828. gr. 8o. Ter bevordering, onder zijne mede-Christenen, van leerzaam en stichtelijk onderwijs, had hij twee jaren vroeger uitgegeven een: Handboek, of Christelijk weekblad, tot voorbereiding, om over Feest en Lijdensstoffen met vrucht te hooren prediken. Breda, 1826. gr. 8o. Eenige jaren later liet hij, met het zelfde oogmerk, daarop volgen: De brief van den Apostel Paulus aan de Romeinen, bij wijze van verklarende omschrijving bewerkt, tot huisgodsdienstoefening. Dordrecht 1831. gr. 8o. Alle welke geschriften van 's mans grondige kennis, onvermoeide vlijt en lofwaardige gezindheid ruimschoots getuigenis dragen. Ook ziet nog van hem het licht: Afscheidsrede gehouden te Groot-Ammers, Middelb. 8o. Als Predikant nam hij de Evangeliebediening met getrouwheid en ijver waar. Regtschapenheid en opregtheid versierde hem als mensch. Nimmer, of uiterst zelden, zag men hem in drift; goedhartigheid, verlangen tot mededeeling van het geen hij wist, maar meer nog zucht om van anderen te leeren, ijver voor de vervulling zijner ambtsbezigheden en toeneming in kennis, eene loffelijke begeerte om zelf de onderwijzer zijner kinderen te zijn, waartoe hij dan ook een groot gedeelte van den dag afzonderde, kenmerkten dezen waardigen man. Bij zijne echtgenoote Adriana Cornelia van Duuren, had hij elf kinderen verwekt, van welke hem 8 overleefden; onder deze heeft zijn zoon Nicolaas Godfried Beausar, geboren den 23sten April 1817, thans 2e Luitenant bij het tweede Regement Infanterie, zich gunstig doen kennen door het schrijven van: Theorie der Rekenkunde voor Onderwijzers en eenigzins geoefende leerlingen, Amst. 1844-1850. 3 stukjes. kl. 8o. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzamelingen van oefeningen en voorbeelden daarop, Amst. 1846-1848. 3 stukjes. kl. 8o. Antwoorden op die voorbeelden, Amst. 1846-1848. 3 stukjes. kl. 8o. Nederland. Geographisch Historisch overzigt, met eene korte levensschets der beroemdste mannen en vrouwen, Bergen op Zoom 1852. gr. 8o. Zie Algem. Konst. en Letterb. voor 1821, D. II. bl. 24, 1836, D. II. bl. 353-355; Recensent ook der Recensenten, 1828, bl. 413-421; uit de familiepapieren aangevuld. [Jeanne Olivier Beauval] BEAUVAL (Jeanne Olivier) geboren Bourguignon. Zie BOURGUIGNON (Jeanne Olivier). [Filips van Lannoy, Heer van Beauvoir of Beauvois] BEAUVOIR of BEAUVOIS (Filips van Lannoy, Heer van). Zie LANNOY (Filips van). [Izaak Bebber] BEBBER (Izaak), geboren te Dordrecht den 1 Augustus 1636, oefende zich in de wetenschappen te Utrecht, en werd 20 jaren oud zijnde, tot Doctor in de Geneeskunde gepromoveerd. Hij was een geleerd man die in zijne geboortestad de praktijk beoefende tot aan zijne dood toe, welke voorviel op den 3 September 1668, Door hem zijn uitgegeven: De voornaamste Handgreepen der Heelkonst, tweede druk, Amst. 1685, 8o. Ware en vaste gronden van de Heelkonst, Dord. 1668. 12o. tweede druk, Amst. 1685. 8o. Zie Balen, Beschrijv. van Dordr., bl. 228; van Abkoude, Naamreg. van Nederd. Boek., D. I. St. I; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Johannes de Beca] BECA (Johannes de). Zie BEKA (Johannes à). [Syvert Becanus] BECANUS (Syvert) of Sibert Beka, is omtrent het jaar 1270, waarschijnlijk te Beekbergen, een dorp in Gelderland, geboren. Den behoorlijken ouderdom bereikt hebbende, werd hij Karmeliter Monnik in het groote klooster te Keulen, en vervolgens tot Priester geordend; ook verkreeg hij de waardigheid van Doctor in de Godgeleerdheid; in 1312 was hij lid van het algemeen Concilie te Vienne in Frankrijk; ook vindt men hem als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid genoemd. In 1324 was hij Provinciaal van Neder-Duitschland; en in 1327 en 1330 van Hoog- en Neder-Duitschland beide. Deze Monnik stierf in zijn klooster te Keulen in 1333, en werd aldaar in het koor van de kerk voor het groot autaar begraven. Becanus werd in zijn tijd gehouden voor een schrander prediker ervaren in de Kerkelijke Geschiedenis, een grondig Godgeleerde en scherpzinnig Wijsgeer, ook was zijn roem niet minder ten aanzien van deugdzame hoedanigheid; volgens sommigen stierf hij in eene reuk van heiligheid. Hij heeft onderscheidene werken geschreven, als daar zijn: Commentarius libros quatuor Sententiarum. Summa Censurarum Juris novi. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Super Regulam ordinis sui etc. Zie Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Univers. [Adrianus Becanus] BECANUS (Adrianus) of Adriaan van Hilvarenbeek, een der genen' die men onder de martelaren van Gorinchem telt. Hij was geboren te Hilvarenbeek, in de Meijerij van 's Hertogenbosch, en sedert vijf en twintig jaren Premonstratenser Monnik in de Abdij van Onze Lieve Vrouw te Middelburg, waar hij, door zijn vreedzaam en stichtelijk leven, aller achting verworven had, toen hij in het begin van 1572 als Pastoor naar Monster, een dorp in Delfland, gezonden werd; op zijnen togt derwaarts was hij in groot gevaar van te vergaan; maar uit dit gevaar gered, was hij naauwelijks drie maanden in zijne kudde werkzaam, of hij werd door de Watergeuzen, die Brielle bezet hadden, in zijne Pastorij overvallen en gevankelijk naar die stad vervoerd, buiten welke hij den 8 Julij 1573, met nog achttien andere Geestelijken, in eene schuur van het St. Elizabeths-convent te Rugge werd opgehangen. Zijne blijmoedigheid en zijn geduld onder de bittere mishandelingen en smaadheden hem aangedaan en de troost en versterking, die hij zijne medgezellen in het ongeluk wist in te boezemen, worden bij de Katholijke schrijvers hoog geprezen. Zie Estius, Hist. des Martyrs de Gorcum; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn) Kerkel. Hist en Outh. D. III. St. II. bl. 252, D. IV. St. III. bl. 23; (A. van Gils) Kathol. Meyerysch Memorieboek, bl. 377 en 378; R.K. Jaarboekje voor 1837, bl. 201, voor 1838, bl. 149. [Johannes Becanus] BECANUS (Johannes). Zie BEKA (Johannes à). [Johannes Goropius Becanus] BECANUS (Johannes Goropius), geboren den 23 Junij 1518 te Gorp, een gehucht onder Hilvarenbeek, ontleende zijnen naam van die beide plaatsen. Hij oefende zich, na de Latijnsche school te hebben verlaten, te Leuven met zeer veel ijver in de wijsbegeerte en geneeskunde, onder Reinier Gemma, terwijl hij tevens ook van de mathematische lessen diens Hoogleeraars gebruik maakte; vervolgens doorreisde hij Italië, Spanje en Frankrijk, en bragt het zoo ver, dat hij tot Geneesheer van Koningin Eleonora, huisvrouw van Franciscus I, Koning van Frankrijk, en van Maria, Koningin van Hongarije, beide zusters van Karel V, werd benoemd. Hij nam dien post zoo wel naar genoegen waar, dat eene dier Vorstinnen hem bij haren uitersten wil eene jaarlijksche lijfrente besprak. In de Nederlanden teruggekeerd, zette hij zich met der woon te Antwerpen neder, waar hij veel praktijk kreeg en in vriendschap geraakte met Benedictus Arias Montanus, die Filips de II zoo sterk voor hem innam, dat deze hem de bediening van Lijfarts met een aanzienlijke jaarwedde aanbood, en hem bij voorraad met een belangrijk geschenk vereerde; doch Becanus, verdriet in het hofleven krijgende, en vervolgens een tegenzin in de praktijk der medicijnen, nam het besluit die te laten varen, ten einde zich geheel op de beoefening der fraaije letteren {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} en der oudheid toe te leggen, ook zou men oppervlakkig zeggen, dat hij hierin naar wensch moest geslaagd zijn, want hij bezat eene bijzonder doordringende vatbaarheid, en verstond de Latijnsche, Grieksche en Hebreenwsche talen zeer grondig; daarbij was hij ongemeen ervaren in de oude en nieuwe Teutonische of Duitsche spraak; maar het was een hoofdig man, zeer verslaafd aan zijne eigene zonderlinge begrippen, en in wiens geest een zeker verwarrend enthusiasmus plaats vond, welke hem vreemde doolpaden deed bewandelen; onder meer andere ongerijmdheden beweerde hij, dat Adam de Cimbrische of Duitsche taal heeft gesproken. In den avond van zijn leven, zette hij zich te Luik neder, waar hij met den Antwerpschen Bisschop Levinus Torrentius, die reeds vroeger gemeenzaam met hem had omgegaan, veelvuldige gesprekken hield, en in kennis kwam met den Prins Gerhard van Groesbeek. De Hertog van Medina Celi hem naar Maastricht ontboden hebbende, werd hij aldaar ziek en overleed den 28sten Junij 1572. Catharina des Cordes, zijne huisvrouw, eene dochter van Jakobus des Cordes en van Isabella de Bernuy, of liever Bernouilli, was vroeger gehuwd geweest met Jeronimus Herman, en schonk Becanus twee dochters, Isabella en Catharina, welke laatste gehuwd is geweest aan Anthony van Zurck. Het afbeeldsel van Becanus dat vrij wel geteekend is, vindt men voor in zijne Opera posthuma en een door Boulonnois in zijne Bibliotheca Belgica. Van Becanus zijn: Originum Gentium libr. IX in quibus: Atvatica, Gigantomachia, Niloscopium, Cronia, Indo-Schytica, Saxonica, Goto-Danica, Amazonica, Venetica et Hyperborea, Antv. 1569. fol. Origines Antverpianae, lib. IX. 1572. Opera, hactenus in lucem non edita, nempe Hermathena, Hieroglyphica, Vertumnus, Gallica, Francica, Hispanica, Antv. 1580. folio. Poëmata aliquot satis acuta, in gratiam amicorum. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem Hist Woordenb.; Saxe, Onomast. Liter., Pars III, p. 391; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; (van Gils) Kathol. Meyerysch Memorieb, bl. 378; Biogr. Nationale; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. I. bl. 217; Biogr. Univers.; Hofman Peerlkamp, De poet. Latin. Neerl., p. 98 en 99; Hoeufft, Parnasus Latino-Belgicus, p. 32. [Martinus Becanus] BECANUS (Martinus), of Maarten van Beek, een beroemd Jezuit, geboren te Hilvarenbeek, omtrent het jaar 1561, oefende zich in de wijsbegeerte te Keulen, en werd, den 4den Maart 1583, met de waardigheid van Meester in de vrije kunsten bekleed, in het zelfde jaar begaf hij zich in het Genootschap der Jezuiten, waar hij sedert in bevestigd werd, door de aanneming der vier geloften. Vier jaren als Rector de Jezuitenschool bestuurd hebbende, werd hij Leeraar der {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsbegeerte in het kollegie der drie kronen te Keulen, waar hij verbleef van 1590 tot 1593; vervolgens werd hij Doctor in de Godgeleerdheid en onderwees die wetenschap als Hoogleeraar gedurende 22 jaren, eerst te Wurtzburg, vervolgens te Mentz en daarna te Weenen in Oostenrijk, alwaar bij omtrent het jaar 1613 werd beroepen door Keizer Matthias. Ferdinand II, koos hem vervolgens tot zijnen Biechtvader, en gedurende drie jaren was Becanus in die betrekking, tot genoegen van het geheele hof, dat met verwondering zag, hoe die Jezuit zich, tegen de gewoonte van die van zijne orde, met geenerlei staatszaken bemoeide, maar zich enkel met boekoefening en het waarnemen van zijne pligten bezig hield; met zijne klimmende jaren, begaf Becanus zich tot eene gestrenge levenswijs, nam al het huishoudelijke in persoon waar, maakte zijn bed op enz. Na eenige dagen smartelijke pijnen van het kolijk verduurd te hebben, stierf hij in het collegie te Weenen den 24sten Januarij 1624. Niet zonder rede hebben hem de R.K. aangemerkt als een der voornaamste verdedigers van hunne geloofsbelijdenis, want hij was buitengemeen ijverig in het wederleggen der Protestanten. Voorts bezat hij een gelukkig geheugen, was begaafd met een gezond oordeel, sprak en schreef met eene ongemeene eenvoudigheid. Zijne zeden waren eenvoudig en geregeld, zijn voorkomen innemende, en zijn omgang vriendelijk en beschaafd in zijne uitdrukkingen. Deze hoedanigheden verwierven hem de achting van velen, zelfs die van sommige Protestanten. Zijne spreuk was: Antiqua virtute et fide (Naar oude deugd en trouw). Hij heeft geschreven en uitgegeven: Theologia scolastica, ook uitgegeven onder den titel van Summa Theologiae scolasticae, of van Theologia scolastica universa. Quaestiones de fide haereticis servanda, Mogunt 1609. 8o. Refutatio apologiae Jacobi regis, Mogunt 1610. 8o. Refutatio torturae torti contra sacellanum regis Angliae, Mogunt 1610. 8o. Duellum cum G. Fockero de primatu regis Angliae, Mogunt 1612. 8o. Controversia anglicana de potestate regis et Pontificio, Mogunt 1612. in 8o. hetwelk te Rome is op den Index geplaatst, als bevattende valsche, schandelijke en oproerige stellingen. Tractatus scolasticus de libero articulo, Mogunt 1613. 8o. De judice controversiarum, ibid. 1616. in 8o. De republica Ecclesiastica libri IV, Mogunt 1618 en 1619. 8o. Analogia veteris ac novi Testamenti, Mogunt et Paris 1620. in 4o., zijnde dat zijner werken, hetwelk de meeste opgang gemaakt heeft. Manuale controversiarum hujus temporis Libri V, Ingolstadt 1624, herdrukt te Rome in 1550 met verbeteringen en bijvoegaels van den Jezuit P. Faura. Opera tractatibus posthumis aucta, II vol. Mogunt 1649. in folio. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige zijner godgeleerde werken zijn in twee stukken in folio bijeengedrukt, het eerste begrijpt: Summa Theologiae Scolasticae; het andere: Opuscula Theologica sive controversiae fidei inter catholicos et haereticos hujus temporis, in quibus eorumdem haereticorum prava dogmata et opiniones explicantur et egregie refelluntur. Zie: van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb; Luiscius, Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; (A. van Gils,) Katholijk Meyerysch Memor., bl. 379 en 380; Glasius, Godgeleerd Nederl. [Johannes Becius] BECIUS (Johannes), zoon van Gillis Becius en van Maria de Bert, werd den 9den December (oude stijl) 1558, te Frankfort geboren, en na zijne studiën volbragt te hebben, Predikant bij de Hervormden te Antwerpen. Na de overgaaf van die stad aan Parma, vertrok hij naar Emden; vervolgens werd hij, in 1586 te Dordrecht beroepen, waar hij den 16sten Januarij (oude stijl) 1626 aan de gevolgen van den steen overleed. Hij liet bij zijne huisvrouw, Catlijntje Droogenbrood, vijf kinderen na, onder welke vier zonen, die allen het leeraarsambt hebben bekleed; als: Carolus Becius, in 1622 beroepen tot Predikant te Rijsoort, en van daar in 1637 naar Nieuwpoort vertrokken; Johannes Becius, eerst Predikant te Groote Lindt-en-Heer-Oudelands-Ambacht, daarna te Nieuwpoort, vervolgens te Fijnaart- en Heyningen, van waar hij den 20 Januarij 1617 naar Zierikzee beroepen werd; Izaak Becius, die mede Predikant was, en Aegidins Becius, van 1613-1621 Predikant te 's Gravendeel en sedert te Zwijndrecht, waar hij in 1641 zijn eervol ontslag bekwam, waarna hij den 29 Augustus 1643 overleed. Johannes Becius wordt te regt een der uitstekendste mannen van zijnen tijd genoemd; geen wonder dus dat hij in 1618 een der Afgevaardigden op de Synode Nationale te Dordrecht was, maar hij wist er zich dan ook zoo te gedragen, dat hij volgens getuigenis van een zijner tijdgenooten (1) welligt de eenigste was ‘die in de furieuse tumulten van de Synode Nationael, voir ende naer, in gonst was by allen, omdat hij partijen vremd, naer de waerheid joegh, en meer aen godsalighe progressen als aen opinien hechtte;’ en indien de wensch van Becius ware vervuld geworden, dan zouden de ‘Remonstrantsche en Contra-Remonstranschen troublen nooyt zoo heftigh syn uitgebarsten, maar minnelyek syn geschikt. - Maar eylacy wie conde 't weerstaan?’ Met die zucht om een zoo gevaarlijk uitbarsten tegen te gaan, was hij lid van de Vergadering der zeventien Predikanten, die in Mei 1607 te 's Gravenhage het houden der Nationale Synode zou voorbereiden. In dien zelfden geest woonde hij de zamenspraak bij van {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Gomarus en Arminius in 1608 en drie jaren later de Haagsche Conferentie; terwijl hij insgelijks tot de drie Contra-Remonstrantsche Predikanten behoorden, die, op het voorstel van Willem Lodewijk, Graaf van Nassau, eene onderhandeling te Delft hielden met drie Remonstrantschgezinde Leeraars. Becius had wegens zijne voorzigtigheid, schranderheid en gematigdheid, niet alleen een groot gezag bij de kerk, maar ook bij de hooge en stedelijke Regering gekregen. Dikwijls diende hij haar met zijnen raad, en vervulde hij hare commissiën, gelijk o.a. in 1609, toen hij met Bartholomeus van Seigwaert, ‘Schepen in wette, tot Leyden reisde, om seeckere saecken de Heeren bekent.’ Met warmen ijver stond hij alle nuttige inrigtingen voor, en aanhoudend wekte hij het kerkelijke en wereldlijk bestuur op, om ‘geleerdheit, die noodighe kennis, om capabel voir de dienst J.C. te syn, krachtelyk te bevorderen.’ Onder het veelvuldig nut, dat hij, als Curator der Latijnsche school, waartoe hij reeds omtrent een maand na zijne aankomst te Dordrecht benoemd werd, hielp stichten, behoort de oprigting eener openbare Bibliotheek. Dat Becius zelf letterkundige verdiensten moet gehad hebben blijkt daaruit, dat hij tot die Predikanten werd gerekend, welke, tot het werk der Bijbelvertaling en herziening van eene nieuwe overzetting bekwaam werden geacht. Behalve zijn brief aan Johannes Uytenbogaert en zijne, bij Brandt (1) voorkomende schriftelijke verklaring, schijnt nog bij zijn leven het licht te hebben gezien: Christelijk onderwijs over de Heidelbergsche Catechismus, 1618. 8o. Na zijne dood gaf zijn zoon Aegidius de volgende werken van hem in het licht: Het exemplaer der ghesonde woorden ofte corte verclaringe van 't Geloove, Liefde en Hope. Ghedaen in forme van een ghemeene belydenisse des Christelycken gheloofs, nae de ordre des Heydelbergschen Cathechismi, met het motto: non confundit iustificat Christus, Dordt. 1631. kl. 8o. Spiegel der cleyne Werelt. Dat is: verthooninglie van de broosheyt der Allerheylichste, bewesen in het Exempel der sonden Loths, beschreven Genesis cap. XIX vers 31 tot dat eynde des capittels, Arnh. 1638. 4o. Het ghesette exemplaer der Godtloosen ofte de Historie van Sodoma ende Gomorrha, eertyts verclaert int XXV predicatien, wt Genes. cap. 18 en 19, Arnh. 1639. 4o. Noach ofte de Historie der Diluvie enz. XXVIII predicatien, Arnh. 1640. 4o. Declaratio peregrinationis Abrahami. Dat is: een verclaringhe van des H. Patriarchs Abrahams ghezeghende ende gheloovighe vreemdelingschap, verscheyde predicatien enz., Arnh. 1642. 4o. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog bestaat er van hem in Ms. eene uitvoerige Verhandeling over het trouwen der ongedoopten. Johannes Becius had tot anagramma en cibans oveis (Zie mij de schapen weidende). Zijne afbeelding door D. van Hoogstraten vervaardigd, heeft het volgende onderschrift: Die u het geest'lyck broot rechtsinnich heeft gesneden, (O Dordrechtsche Gemeent rustsamich en vol vreden) En als een Herder trouw u stichtlyck heeft geweydt, Die jaren viermael thien met sorg u heeft geleyt, Tot aen die soete beek, die sielen troost can geven, Die wert u hier verthoont gecontrefait nae 't leven. Ey blijft toch by die leer, die hij met vasten gront Geleert, verdedicht heeft, met hart, met siel, met mont, Wt Godes Heylich woort, tot spyt van die 't weerstonden. Syn grondich cloeck beleydt can 't Haaghs gespreck oorconden. Zie, behalve het boven aangehaald werk, Balen, Beschrijv. van Dordr., bl. 663 en 676; Uytenbogaert, Kerokelijcke Hist. bl. 334-336; Ypeij en Dermont, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. II. Aanteek. bl. 121, 122, 126 en 129; Algem. Konst- en Letterbode voor 1846, D. I. bl. 5; Glasius, Godgel. Nederl.; en vooral Dr. Schotel, Kerkel. Dordr. D. I. bl. 223-234, dien wij hier grootendeels gevolgd zijn. [Johannes Becius] BECIUS (Johannes), naar sommige gissen een kleinzoon van den voorgaande, uit diens zoon Izaak Becius, omtrent het jaar 1622 te Middelburg geboren, was Candidaat in de Godgeleerdheid en Proponent, alsmede Predikant onder het Kruis, of van den zoogenaamden Olijfberg, toen hij zich in 1664 eerst in eene bijzondere zamenspraak met iemand, en naderhand voor afgezondenen van den Kerkenraad, verklaarde ten aanzien van de leerstukken der Drieëenheid en Goddelijkheid van Christus met de Socinianen overeen te stemmen, en betrekkelijk de vijf bekende punten, het gevoelen der Remonstranten te omhelzen; hierdoor haalde hij zich veel onaangenaamheden en verdrietige ontmoetingen op den hals, welke van dat gevolg waren, dat, na men gedurende een tijdvak van vier jaren vruchteloos getracht had, hem van zijne dwalingen te overtuigen, hij bij zijne opgevatte gevoelens verbleef, en goed vond naar Holland te vertrekken, na alvorens zijne kerkelijke attestatie, zoo al niet aangaande zijne leerstellingen, ten minste betrekkelijk zijne zeden en gedrag, welke ook onbesproken waren, verzocht te hebben; daar hem die telkens geweigerd werd, ontstak hij hierover zoodanig in toorn, dat hij zich grootelijks beleedigd achtende, in druk uitgaf: Apologia modesta J.B.M.Z. dat is sedige en christelijcke verantwoordinge van Johannes Becius, Middelburger in Zeeland, waarin aangewezen wert de occasie en oorzaeck van de scheuring, die onlangs gevallen is tusschen hem en eenige Gereformeerden en wat men van sijn persoon te oordeelen heeft. Elcutheropoli bij Elentherius Trasimachus 1668. 4o. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} die echter wel ver van eene gunstige uitwerking voor hem te hebben, niets anders te weeg bragt, dan dat de regering van Middelburg, den 2den Julij 1678, voor het stadhuis liet afkondigen: ‘Dat het Boeksken van J. Becius verklaard werd voor een godslasterlijk, verdoemelijk, zielverderfelijk, fondamentlijk dwalende schrift, en op zware penen verbooden eenigzins hetzelve te divulgeeren, en belast dat de genen die het hadden, moesten aan de A. Magistraat overbrengen;’ na hem alvorens een hevel te huis gezonden te hebben, om de stad en provincie te ruimen; hier gehoorzaamde hij terstond aan, begaf zich eerst naar Dordrecht, voorts naar Rotterdam en ten laatste naar Amsterdam, waar hij naar alle waarschijnlijkheid zich tot zijnen dood toe heeft onthouden, en in een hoog gevorderden ouderdom is gestorven. Voorts werd op den 14en Augustus van het zelfde jaar 1678, in de Middelburger Kerkenraad besloten, ‘om achtervolgens de resolutie van het Collegium Qualificatum, des morgens daaraan, zijnde Zondag, in alle kerken bij openbare aflezing aan de gemeente, zijne schadelijke gevoelens bekend te maken, haar te waarschuwen voor zijne bekende leer en mondelinge en schriftelijke gemeenschap enz.’ Ook schreven tegen zijne Apologie David Laecher, Petrus Appeldoorn en wel inzonderheid Nicolaas van Hoorn, toen Emeritus Predikant van St. Aagtekerke, waar tegen Becius weder in 't licht gaf: Defensio Apologiae modestae et Christianae J.B. dat is: Bescherminge van de zedige en Kristelyke verantwoordinge van J.B. strekkende tot Antwoord op het Tractaat daartegen, uitgegeven door Petrus Appeldoorn enz. Amst. gedrukt voor de Oprechte Christenen. 1669. 4o. Probatio Spiritus Authoris Arrii Redivivi, dat is: Beproevinge van de Geest des Autheurs van Arrius Redivivus, beschreven door D. Nicolaus van Hoorn, gewesene Predikant te St. Agnitekerk, alsmede Beproevinge van de Geest van David Laeoher, Pastoor in de Polder, gedrukt voor alle Oprechte Christenen, 1669. 4o. en Nadere Beproevinge van de geest des Autheurs van 't Boek Arrius Redivivus, beschreven door D. Nicolaus van Hoorn gewesene Prediker in St. Agnitekerck, gedrukt voor de Liefhebbers der Waarheit, 1669. 4o. Dit laatste werd door de regering van Middelburg zoo gramstorig opgenomen, dat het op haar bevel door beulshanden werd verbrand. Veel heeft Becius geschreven tot verdediging van zijne aangenomene gevoelens, doch uit geen zijner geschriften kan men die beter leeren kennen, dan uit het volgende, waardoor hij zich ook het meest heeft berugt gemaakt, doch hetgeen zeldzaam is te bekomen. Institutio Christiana of Christelijk Onderwijs waerin klaer en bondig gehandeld wort van veel voorname Hoofdstukken, seer noodig geweten ter saligheyt, tot onderrichting van alle {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} dolende Christenen: op de wijse van een samenspraeck tusschen een discipel en sijnen Meester, t' Amst. gedruckt voor den Autheur. 1678. 8o. Behalve dit heeft hij nog geschreven: Wederlegginge van het Traktaet welks Titel is: Redenen waerom d' Ed. Achtb. Magistraat den Mennisten te Deventer niet mag toelaten conventiculen te houden, Amst. 1671. 4o. Verantwoording voor de verdrukte Waerheyd, welke seer onchristelijk wordt benadeelt en te kort gesproken van Jacobus Oldenburg, Prediker tot Witmarsum, in syn Boek genaemt: Nietigheyt en Ongegrontheyt der Sociniaensche Godsdienst. Amst. voor den Autheur. 1682. 8o. Antwoord op de LIII vragen van D. Tarq. Poppinga, 1684. 12o. Twijfelingen en swarigheden over de Dry-eenigheyt voorgestelt aan J.v.K., door J. van Oldenburg, Predikant tot Embden, saamen met de oplossingen en ontknoopingen derselve, door Tarquinius Poppinga, Predikant te Pieterbierum; waarbij komt Beproeving en Wederlegging van de oplossingen en ontknoopingen, door Joannes Becius, voor desen gereformeert Predikant in Brabant. 1687. 8o. Dubia Theologica, in genere Trinitariis motu: quibus sub finem addita sunt quaedam, in specie Reformatis mota a Joanne Becio M.Z., Pastore olim Reformato in Brabantia. Eleutheropoli 1687. 8o. Theologische Bedenkingen der Arrianen voorgesteld, Eleutheropoli 1690. 4o. Zie de la Rue, Geletterd Zeel., bl. 4-8; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Nation; Biogr. Univ. [David Beck] BECK (David), Kunstschilder, geboren te Delft den 25sten Mei 1621, heeft onder meer anderen ook den beroemden Anthonij van Dijk tot leermeester gehad. Zijn uitmuntend penseel, vriendelijk voorkomen en beschaafde zeden, bragten hem bij de aanzienlijkste grooten van Europa in achting, inzonderheid geraakte hij in gunst bij den zoo rampspoedigen Vorst Karel I, Koning van Engeland, wiens zoon Karel II de Hertogen van York en Gloucester, als ook Prins Robbert, hij in hunne jeugd in de teekenkunst onderwees. Vervolgens geraakte hij in dienst van den Koning van Frankrijk, daarna van den Koning van Denemarken, en eindelijk van Christina, Koningin van Zweden, die hem inzonderheid boven anderen voortrok, onderscheidene geschenken gaf, en hem tot haren eersten Kamerheer aanstelde. Terwijl hij in dienst van deze zoo beroemde Vorstin was, bezocht hij Italie, Spanje, Frankrijk, Engeland, Denemarken, benevens de meeste hoven van Duitschland, ten einde alle de Potentaten en doorluchtige personen voor haar uit te schilderen, die zij dan hare beeldtenis, uit zucht om bekend te willen wezen, door Beck geschilderd, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} deed aanbieden, waarop Joost van Vondel niet onaardig dit zesregelig vers heeft gedicht: De liefde tot de kunst luickt op met grooter hope Van eere en prijs, nu Becks de Vorsten van Europe, Uit last der Koningin, door zijne kunst herteelt; En hun Christijn vereert, in haer onsterflijck beelt. Zoo wort Gustavus bloet, van hof tot hof, herboren, Wie klaegt, dat aen dees verf en wissel wort verloren. Dit bedrijf van Christina bragt Beck veel voordeel aan, want daardoor bekwam hij negen gouden ketenen en gedenkpenningen van onderscheidene Koningen en Vorsten ten geschenke. Weinig kunstschilders zouden, naar men wil, de vaardigheid van Beck hebben bezeten; en nog minder zijn voor hunne kunst zoo goed beloond geworden. Op zijne reize bezocht hij ook Rome, waar hij eenige tijd vertoefde en in de schildersbent werdt opgenomen, bij welke gelegenheid men hem den naam van gulden schepter gaf, uit hoofde van de pracht, welke hij bij die gelegenheid ten toon spreidde. De verbindtenis, waarin hij met Christina stond, eindelijk moede wordende en naar vrijheid hakende, nam hij voor, in de tijd dat zij een speelreis naar Frankrijk zou doen, om eenige tijd te Parijs door te brengen, zijne Hollandsche vrienden te gaan opzoeken. Hij verzocht haar hiertoe verlof, hetwelk zij hem bezwaarlijk inwilligde, doordien zij wel het vermoeden had, dat hij zocht heen te gaan om nimmer weder te keeren, zooals ook gebeurde; want hij overleed te 's Gravenhage op den 20sten December 1656, niet zonder vermoeden van door vergif te zijn om het leven gebragt. Men verhaalt van dezen schilder, dat hij in Duitschland reizende, door een onvoorziene ziekte werd aangevallen, en daardoor in zulk eene hevige flaauwte viel, dat hij zich ten eenen male gevoelloos bevond, geen het minste teeken van leven gaf, en men hem volstrekt voor dood hield; nadat hij nu uitgekleed en uitgestrekt op het ledikant gelegd was, zochten zijne beide knechten in het zelfde vertrek, met een bottel wijn hunne droetheid te lenigen. Onder het praten en drinken, zegt een dezer knapen, ‘dat wij 't onzen heer ook eens toebragten, hij heeft het in zijn leven zoo gaarne gelust,’ en met een staat hij op en houdt Beck den roemer met wijn aan de lippen; naar alle waarschijnlijkheid werkte de reuk van het geestrijk vocht zoodanig op zijne zenuwen, dat hij er min of meer door bekwam, den mond opende en een weinig van den wijn inslurpte; de knecht, zonder vervaard te worden, zeide hierop tegen zijnen makker, ‘Ei kijk, Jan, onze heer lust nog wijn na zijn dood,’ en met een zette hij hem het glas andermaal aan den mond, waaruit Beck eene frissche teug nam. Van dien oogenblik af zou de schilder hersteld zijn, en nog jaren na die tijd geleefd hebben. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn portret vindt men bij Houbraken, Schouburgh der Schilders, D. II. plaat C. Zie voorts dat werk, bl. 83-87; Beschryving der stad Delft, bl. 783 en 784, Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb., D. VI. bl. 1; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Nationale, waar hij abusivelijk Beek genoemd wordt; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts.; Biogr. Universelle, waar hij mede onder den naam van Beek voorkomt; van Wijk, Algem. wetens. Woordenb. [Bernardus Becker] BECKER (Bernardus) werd den 1 September 1776 te Kampen gedoopt, doch de dag zijner geboorte is niet bekend. Zijne ouders waren Hendrik Becker, organist aldaar, en Aleyda Johanna Bruynier. Op welke leestijd hij begonnen is de muziek te beoefenen, kunnen wij niet met juistheid bepalen; waarschijnlijk is dit echter reeds vroeg geweest, daar hij van zijne jeugd af voor die kunst bestemd was. Hij ontving onderwijs op de viool, piano en orgel, eerst van zijnen vader en naderhand van Johann Gottlieb Nicolai, toenmaals organist te Zwolle, werwaarts de jonge Becker zich tot dat einde begeven had. Ook onderwees Nicolai hem in de theorie der muziek, waarin Becker tamelijk ervaren was. Eerst werd hij als muziekonderwijzer aan het Instituut van Kinsbergen te Elburg geplaatst; van daar in 1805 als organist en stadsmuziekmeester naar Tiel beroepen, overleed hij ter laatstgenoemde plaats den 30 Maart 1846 aan verval van krachten, nadat in 1830 zijne 25jarige betrekking te dier stede gevierd was, door het geven van een luisterrijk Concert, waaraan onderscheidene kunstenaars, dillettanten van Utrecht, Nijmegen en elders, hem ter eere, deel namen. Uit partikuliere berigten opgemaakt. [Johannes Josephus Becker Bzoon] BECKER Bzoon (Johannes Josephus) werd te Amsterdam omstreeks den jare 1782 geboren in den burgerstand. Hij genoot slechts een middelmatig onderwijs en werd koopman. Van der jeugd af met eene zeer groote zucht voor de beoefening der Munt- en Penningkunde bezield, en gaarne de opschriften in zoo vele verschillende talen op munten en penningen voorkomende, voor zoo verre hij die in boeken niet vinden kon, zelf willende ontcijferen, maakte hij zich door taai geduld en vlijtige oefening een aantal Oostersche en Westersche talen eigen, voor zoo verre daaruit woorden op munten voorkomen. Zoo had hij het vooral in de Latijnsche, Grieksche en Arabische talen vrij verre gebragt en was hij de vraagbaak van een aantal, zelfs geleerde mannen, die dikwijls van zijne hulp in munt- of penningkundige zaken gebruik maakten. Ook bij het vervaardigen van Catalogussen voor Amsterdamsche muntverkoopingen werden zijne diensten niet zelden ingeroepen. Becker dreef eenen uitgebreiden handel in antieke, middeleenwsche en moderne munten en penningen. In dezen handel ging hij steeds met de meeste goede trouw en eerlijkheid te werk. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zelf bezat in eigendom ook eene aanzienlijke verzameling munten en penningen van alle tijden en volken waaronder unieke stukken. In druk heeft hij niet anders uitgegeven dan ten jare 1833 eene Beoordeeling van het werk over de Luiksche munten van den Graaf van Renesse Breidbach, Te Amsterdam bij Willems voor rekening van den schrijver. Waarin hij tegen eenige beweringen van dien auteur te velde trekt en vele blijken van numismatische ervaring en historiekennis geeft. Becker, die, vooral in de laatste jaren zijns levens, een zonderling man was, was niet zeer gelukkig in zijnen handel in kruidenierswaren. Dien handel had hij in zijnen ouderdom aan een zijner bloedverwanten op zekere voorwaarden afgestaan, doch toen er aan deze voorwaarden niet voldaan werd, nam Becker zelf de zaken weder op. Zij liepen hem tegen, en hij overleed, van de wereld als het ware verlaten, in Mei 1849. Uit partikuliere berigten opgemaakt. [Petrus Lambertus Beckers] BECKERS (Petrus Lambertus), geboren te Venlo den 18 April 1789, legde zich aan de Hoogescholen te Wurtzburg en Parijs op de Genees- en Heelkunde toe, in welke laatste stad hij in 1813 tot Doctor in de Geneeskunde gepromoveerd werd. In 1814 trad hij in dienst als Chirurgijn-Majoor bij het Nederlandsch leger. In April 1815 bij de ambulance van de 3e divisie geplaatst en met het leger te Parijs gekomen, werd hem het beheer van de Genees- en Heelkundige dienst in het hospitaal van het Nederlands leger te Parijs opgedragen. Van 1822 tot 1831 was hij geplaatst aan het groote Rijks-Hospitaal te Utrecht, gedurende welke tijd hij een ontwerp maakte om de militaire kweekschool voor Geneeskundigen uit te breiden, en de kweekelingen te kazerneren. In het laatst genoemde jaar tot eersten Ofsicier van Gezondheid titulair aangesteld, werd hij tevens benoemd tot Lid der Commissie tot onderzoek van den aard en de meest geschikte wijze van behandeling van den Aziatischen braakloop. Nadat hij in 1832 ter beschikking was gesteld van den Inspecteur-Generaal van de Geneeskundige dienst Bernard, werden hem achtervolgens de meest belangrijke zaken, betreffende de Geneeskundige dienst opgedragen; zoo werd hij den 17 Julij 1837 benoemd tot eersten Officier van Gezondheid effectief bij het Geneeskundig bureau en het magazijn van geneesmiddelen, als wanneer door zijne zorg het schoone maritieme-hospitaal te Willemsoord werd opgerigt. In het jaar 1841 aangesteld tot Inspecteur, en eindelijk in het jaar 1845 tot Inspecteur-Generaal van de Geneeskundige dienst bij de Land- en Zeemagt, is er door hem, die een zeer vast karakter bezat en bijzonder ijverig was, veel gedaan om de Geneeskundige dienst, wat het onderwijs aan de kweekschool betreft en de hulpmiddelen daartoe te hevorderen. Ook heeft hij modellen vastgesteld van veldtoestellen, van sacoches d'ambulance, van medieijnwagens, en van eene ziekenwagen. Ten gevolge van {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} de groote geestinspanning werd hij in het voorjaar van 1849 door eene beroerte getroffen, daarop in 1650 gepensioneerd zijnde, overleed hij den 19 Augustus 1851 te Aken. Onderscheidene geleerde genootschappen, zoo als de Geneeskundige van Leuven, Brussel, Berlijn, Hamburg, Brugge, Antwerpen, Hoorn, Willebroek, Weenen en Batavia, toonde zijne bekwaamheden naar eisch te waarderen, door hem het lidmaatschap aan te bieden, terwijl het genootschap ter Bevordering van Heelkunde te Amsterdam hem in 1845 tot Buitengewoon Lid benoemde. Men heeft van zijne hand: Dissertatio medico-chirurgica de Herniâ inguinali, Paris 1813. Verhandeling over den typhus en waarneming over den tetanus. Utr. 1819. gr. 8o. Hij was Ridder grootkruis van de Orde der Eikenkroon, Kommandeur van den Nederlandschen Leeuw, en van de Orde van de witte Valk; had den medaille van verdiensten van Nassau; ontving in 1832 van Koning Willem I eenen brillanten ring, ter waarde van 100 dukaten, als een blijk van dank voor den ijver, waarmede hij het onderzoek naar den braakloop in Duitschland had volbragt; en in 1833 zond de Regering van 's Gravenhage hem eenen brief van dankbetuiging voor den ijver door hem aan den dag gelegd, bij het onderzoek der cholera bij haar ontstaan te dier stede. Zie (van Cleef), Alphab. Naaml. van Boeken; Algem. Konst- en Letterbode voor 1845, D. II. bl. 266, uit particuliere berigten aangevuld. [Maria van Beckum] BECKUM (Maria van), een adellijke jufvrouw uit Overijssel, werd wegens hare Doopsgezinde gevoelens in 1544 door hare moeder uit het huis verdreven, waarop zij hare toevlugt nam tot haren broeder Jan van Beckum, die te Utrecht schijnt gewoond te hebben. Op zekeren nacht werd zij aldaar in den slaap overvallen enmet haar broeders vrouw Ursel van Werdum, die de zelfde gevoelens was toegedaan, gevankelijk weggevoerd. Hier hadden zij veel aanzoek van de Roomsche geestelijken om weder tot de R.K. kerk terug te keeren, zooals ook te Delden, waar een Commissaris van het hof van Bourgondië kwam, om haar te verhooren. De wijsheid der schriftgeleerden leed echter schipbrenk tegen den vasten geloofsgrond dezer vrouwen. Zij betuigden eens gedoopt te zijn naar Christus bevel, en dat de doop der bejaarden alleen de schriftuurmatige is; zij geloofden ook niet dat de Heer persoonlijk in het Sacrament des Avondmaals tegenwoordig is, maar dat men zijn dood moest gedenken bij de teekenen van brood en wijn. Daarop werden zij den 13 November ter dood verwezen. Toen men haar naar de strafplaats voerde, weenden velen uit het volk wegens hare standvastigheid in het geloof, waarmede zij, een lid tot Gods verheerlijking zingende, den dood te gemoet traden. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Maria zeide: ‘Weent niet om hetgeen men ons aandoet: wij lijden niet als misdadigers, maar omdat wij bij Christus blijven en van God niet scheiden willen. Bekeert u slechts en het zal u eeuwig welgaan!’ Nadat zij elkander den kus des vredes gegeven en te zamen gebeden hadden, dat God hare Regters mogt vergeven, en haar zelve ontvangen mogt in zijn eeuwig rijk, keerde Maria zich tot de Overheid en smeekte die, dat ze niet meer onschuldig bloed zou vergieten. Den scherpregter die vloekte, omdat de keten, waaraan zij verbrand zou worden, niet naar zijn genoegen was, vermaande zij, zich niet zoo te bezondigen. Ursel wilde haars zusters einde zien en als de Priester van Delden haar wilde afwenden, keerde zij zich om, betuigende, dat zij langs den zelfden weg de zelfde heerlijkheid zou te gemoet gaan. Toen Maria verbrand was, vroeg men Ursel, of zij nog niet afwijken wilde, maar zij bleef volstandig en onderwierp zich aan het lot van hare zuster. Aan een der knechten beval zij haren man te groeten en hem te zeggen, ‘dat hij God moest dienen.’ Bij het hout riep zij: ‘Onzen Vader die in de hemelen zijt!’ Ja, zeide de Priester, daar vindt men hem. ‘Omdat ik Hem daar zoeke,’ antwoordde zij, ‘moet ik de tijdelijke dood sterven!’ Op het hout tredende, glipte haar de voet uit. ‘Mij dunkt ik val af,’ zeide zij. ‘Houdt op,’ riep de Regter, ‘zij wil afwijken!’ ‘Neen,’ antwoordde Ursel, ‘de blok ontschiet mij; ik wil in Gods woord niet bezwijken, maar gestadig bij Christus blijven!’ Zoo zijn deze twee nog jeugdige vrouwen standvastig gebleven en hebben haar geloof met haar bloed bezegeld. Zie T. van Bracht, Martelaers-spiegel der Doops-gesinde, D. II. bl. 65 en 66; Brandt, Hist. der Reform., D. I, bl. 146; Revius, Davent. Illustr., pag. 264 en 265; en vooral Blaupot Ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Gron., Overijss. en Oost-Friesl., D. II. bl. 14-17. [Johan Hendrik Bedaulx] BEDAULX (Johan Hendrik), een Zwitser van ruim 80 jaren, was in 1793 Luitenant-Generaal van het voetvolk in Nederlandsche dienst en had daarin reeds zeven en vijftig jaren doorgebragt, na vroeger zeven jaren in Piemontesche dienst te zijn geweest. Sinds twee en een half jaar was hij Gouverneur van Geertruidenberg, toen dat stadje in dat jaar door de Franschen werd aangevallen. Den 25 Februarij kreeg men berigt dat de Franschen zich in de nabijgelegen dorpen Capelle en Waspik vertoonde. Bedaulx bleef hunne komst niet werkeloos verbeiden, maar zond in allerijl eenige Dragonders hen te gemoet, die hen uit Waspik verdreven. Dan 's anderendaags vertoonden zij zich met een veldstukje nog nader aan de stad, bij het Raamsdonksche veer, waar ook een schermutseling plaats had, die den volgenden dag hervat werd; doch het verder naderen van den vijand niet belette. De Franschen kwamen intusschen ook van eenen anderen kant opzetten, en het gelukte hun, door overmagt van volk, ondanks een hevig schieten uit {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} de stad, bij Steelhoven eene batterij op te werpen. Hierop volgde eene opeisching der plaats door den Franschen Kolonel Devaux. De Gouverneur, een weigerend antwoord gegeven hebbende, verwachtte nu wel spodig een bombardement, waarom hij de straten der stad gedeeltelijk deed opnemen of met mest bedekken. De Franschen, intusschen de stad nog meer genaderd, wierpen aan Statendam weder eene batterij op, van welke zij Geertruidenberg vervolgens beschoten, en er bommen inwierpen. Nader en nader werd de stad door batterijen ingesloten en, nadat zij, vier dagen achtereen, bij tusschenpozen beschoten was, waardoor op sommige plaatsen brand ontstond, ten tweede male opgeëischt. Na eene korte onderhandeling werd tot de overgave besloten, op voorwaarde dat de bezetting met volle krijgseer zou uittrekken en zes veldstukken medenemen. Op den 4den Maart was de stad in 's vijands handen, die er 150 stukken geschut, 400 geweren, eene partij kruid en lood en eenige voorraad van levensmiddelen buit maakten. Aan Bedaulx en de overige leden van den krijgsraad, die wegens deze overgave ter verantwoording geroepen werden, viel, uit aanmerking van den slechten staat van verdediging dier vesting, eene volkomen regterlijke vrijspraak ten deel. Nog geen twee jaren later, namelijk den 20 Janurij 1795, zag Bedaulx; die inmiddels, nadat de Franschen Geertruidenberg verlaten hadden, weder Gouverneur van dat stadje was geworden, zich andermaal genoodzaakt die vesting bij capitulatie aan de Franschen over te geven. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. XXV. bl. 435-437, D. XXVI. bl. 109; C. van der Aa, Geschied. van den Oorl., van 1793-1802, bl. 356 en 357; J. Bosscha, Heldend. te Land, D. III. bl. 24, 25 en 137. [Bartholomeus van Beecerke] BEECERKE (Bartholomeus van). Zie BIGGEKERKE (Bartholomeus van). [Jan Frederik van Beeck Calkoen] BEECK CALKOEN (Jan Frederik van). Zie CALKOEN (Jan Frederik van Beeck). [Adriaan Beeckerts van Thienen] BEECKERTS van THIENEN (Adriaan). Zie THIENEN (Adriaan Beeckerts van). [Isaac Beeckman] BEECKMAN (Isaac) of Beekman geboren te Middelburg, omstreeks het jaar 1570, was een zoon van Abraham Beeckman, een zeer bedreven Godgeleerde en Taalkundige, die uit Engeland te Middelburg was komen wonen, en van Suzanna van Rhee. Isaak, die Doctor in de Geneeskunde was, legde zich met ijver toe op het beoefenen der Wiskunde, in welk vak hij dan ook zoo bijzonder uitmuntte, dat hij wereldberoemd werd, en door alle in dat vak ervaren vreemdelingen, die in ons vaderland kwamen, met een bezoek vereerd werd. Daar hij ook zeer bedreven was in de oude talen werd hem in 1627 het Rectoraat der Latijnsche scholen te Dordrecht opgedragen, waarbij naderhand de waardigheid van Hoogleeraar in de {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Redeneerkunde gevoegd werd. Deze post nam hij met alle vlijt waar tot aan zijne dood, welke den 20 Mei 1637 voorviel. Het was ongetwijfeld hier, dat hij, zooals men vindt opgeteekend, de leermeester van den Raadpensionaris Johan de Witt geweest is. Men vindt niet vermeld welke hetrekking Beeckman te Breda bekleedde, waar hij vóór zijne overkomst naar Dordrecht schijnt gewoond te hebben. Zeker gaat het dat hij zich aldaar in 1617 onthield, toen hij door een zonderling toeval in kennis geraakte met den beroemden Wijsgeer Renatus Descartes. Deze namelijk in Nederlandsche krijgsdienst zijnde en zich te Breda in garnizoen bevindende, zag op zekeren morgen, dat de voorbijgangers hunne aandacht vestigden op een mathematisch voorstel, hetwelk in het Nederduitsch op den hoek van eene straat aangeplakt was. Hij, deze taal niet verstaande, verzocht aan Beeckman, een der omstanders, dien hij echter niet kende, om het hem in het Latijn of het Fransch te willen uitleggen; deze verwonderd over die vraag beloofde den jongen krijgsman aan zijn verzoek te zullen voldoen, onder voorwaarde, dat hij hem de oplossing van het vraagstuk zou brengen; Descartes beloofde zulks en hield woord; terzelfder tijd redeneerde hij met zooveel grond en juist oordeel over onderscheidene wetenschappen, dat de geoefende Mathematieus er over versteld stond, en belijden moest, dat de Officier hem zaken leerde die hij niet wist; van dit oogenblik af aan sloten zij ook eene wederkeerige vriendschap, die 17 jaren heeft stand gehouden, namelijk tot op de dood van Beeckman; ook onderhielden zij eene onafgebrokene briefwisseling. Het was op aanhouden van dezen vriend, dat Descartes reeds in 1618 zijn Compendium Musicae vervaardigde, dat eerst 30 jaren daarna in het licht is gekomen en Beeckman wilde er zich in de afwezigheid van den schrijver de eer van toeëigenen, doch in het vervolg beleed hij dat dit het werk van den beroemden Wijsgeer was, maar tevens gaf hij voor, er het bestuur over gehad te hebben; hoe het ook mag zijn, dit voorval veroorzaakte in den beginne eenige verkoeling in hunne vriendschap, doch die vuurde weldra weder aan, en heeft, gelijk gezegd is, tot het einde van Beeckmans leven stand gehouden. Beeckman liet onderscheidene Natuur- en Wiskundige schriften na, het schijnt echter dat daarvan niets anders is in het licht verschenen dan dat, hetwelk na zijne dood door zijnen broeder Abraham Beeckman is gegeven onder den titel van: D. Isaaci Beeckmanni, Medici et Rectoris apud Dordracenos, Mathematico-physicarum Meditationum, Quaestionum, Solutionum Centuria, Traject. ad Rhen. 1644. 4o. Zie Balen, Beschryv. van Dordr., bl. 674 en 676; La Rue, Gelett. Zeel., bl. 8-10; Kok, Vaderl. Woordenb., D. V. bl. 307 en 308; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. II. bl. 203-205; Collot d'Escury, Hollands Roem, D. I. bl. 9 en 10 in de noot, D. II. bl. 276 en 277; Dr. Schotel, Kerkel. Dordr., D. I. bl. 321; Biogr. Univ. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} [Elias Beeckman] BEECKMAN (Elias), volgens sommigen een zoon van den voorgaande, was, tijdens den inval der Franschen in 1572, Vaandrig van de kompagniën van den Luitenant Kolonel Cau, en lag in bezetting te Aardenburg, van welke stad Joan Cau Kommandant was, die echter gedurende zijn afwezen het kommando over deze plaats, waar het geheele garnizoen uit 36 of 38 man soldaten bestond, aan Beeckman had opgedragen. De Luitenant-Generaal Graaf de Nancré, die over de Fransche troepen in Vlaanderen bevel voerde, onderrigt dat dit stadje zoo zwak bezet was, besloot daarop eenen aanslag te wagen. Zoodra het berigt hiervan, den 25 Junij te Aardenburg kwam, nam de Regering het kloekmoedig besluit, om, hoe gering de magt ook zijn mogt (1), de stad tot het uiterste te verdedigen. Nu werden alle mogelijke middelen van verdediging bijeengebragt. Beeckman sprak overal moed in, vroeg den wachthebbenden burgeren, of zij gezind waren, met hem het leven op te zetten? ‘Ja,’ was het antwoord, ‘wij willen met u leven en sterven.’ Rustig en in stilte, ieder op zijnen post wachtte men den vijand af, die nog dien zelfden nacht, omstreeks twee ure, kwam aanrukken. De drooge grachten van eenige, buiten de stad liggende, oude vestingwerken, tot loopgraven gebruikende, naderden de Franschen, begunstigd door den nacht, de landpoort, en vielen met hevigheid aan, om, tot in het ravelijn voor die poort door te dringen. Doch door het musketen schrootvuur der verdedigers, werden zij genoodzaakt na meer dan twee uren stormens met overhaasting terug te trekken. Doch op een half uur afstands van de stad maakte de vijandelijke krijgsmagt, welke thans tot acht of negen duizend man was aangegegroeid, zich tot eenen tweeden storm gereed. Al het voetvolk en 900 ruiters werden gelast, zich met het vervaardigen van rijsbossen bezig te houden, ten einde tot het vullen der grachten aan te dragen; en tegen den avond drongen de belegeraars met sterke hoopen op naar de stad, zoodat het voor de belegerden niet meer twijfelachtig kon zijn, dat zij eenen bangen nacht te gemoet gingen. Met eene bewonderenswaardige vastberadenheid, stelden de Aardenburgers alles in het werk, wat tot verdediging hunner aangevochtene veste strekken kon. Men liet het water in de grachten hooger oploopen; zond naar Sluis om ondersteuning, bragt alles bij een wat tot verwering kon dienen. In den voormiddag deed de Magistraat de voornaamste burgers te zamen komen, en stelde hun den gevaarvollen toestand der stad voor oogen, tevens de vraag opperende, of het ook pligt ware, door een tijdig verdrag, de stad voor het uiterste te bewaren. Tot deze zamenkomst {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} was ook Beeckman geroepen, en deze heldhaftige jongeling verklaarde nu, dat hij van geen verdrag wilde hooren, maar liever tot den laatsten man toe zou vechten, en, in de betrachting van eer en eed, voor het vaderland sterven, dan eene plaats van zooveel gewigt onder het geweld des vijands te laten komen. Op deze verklaring rees de President Schepen Roman op, uitroepende: ‘Ja! liever vechten en sterven dan den vijand te laten meester worden!’ ‘Dat willen wij allen!’ was de algemeene uitroep, welke hierop volgde, en van de gedane verklaring werd een schriftelijk bewijsstuk opgemaakt. Gezamenlijk begaf men zich daarop ter kerk, werd dáár door gebed en toespraak gesterkt, en van nu af werd er van niets meer gesproken, dan hoe men zich tot het uiterste zou verdedigen. Daar de stad niet was ingesloten, had men het geluk tegen den avond nog 40 man onder den vaandrig Vaneveld, te zien binnenkomen, benevens twee wagens met amunitie; en toen, de nacht reeds met eene digte duisternis gevallen zijnde, de Franschen, tot onder de wallen genaderd, op eene eerste begroeting uit geschut en handgeweer, voor een oogenblik waren teruggedeinst, ontving de stad eene nieuwe ondersteuning van 120 soldaten, onder bevel van den Kolonel Albert Spindler en den ouden ervaren Kapitein Johan van Oldenburg. Hierdoor steeg de moed der verdedigers, en op den oogenblik dat de nieuwe aankomelingen, onder het slaan van de Prinsemarsch, op de wallen post namen, deden de Franschen met groote verwoedheid eenen aanval op drie plaatsen te gelijk. De hevigste was gerigt tegen het ravelijn voor de Landpoort, hetwelk door de verdedigers onbezet was gelaten. De gracht daar voor werd spoedig met rijsbossen gevuld, de barrières binnen en buiten de valbrug, welke over de ravelijnsgracht lag, werden opcngebroken, die brug zelve neder gelaten en, onder een vervaarlijk triomfgeschreeuw, stoven de aanvallers het ravelijn binnen; zij meenden reeds in de stad te zijn, en, door de duisternis misleid, wisten zij niet, dat eene tweede brug over de hoofdgracht, door eene barrière gesloten, hen nog scheidde van de poort en de stad. Deze dwaling was oorzaak, dat de bestormers op de twee andere punten zich bij den hoofdaanval voegden, en al het geweld des vijands alleen tegen de Landpoort gerigt werd. Hier konden nu ook de verweerders al hunne magt zamen trekken, en digt aan een geschaard op de courtinen, ter wederzijden van de poort, zonden zij onophoudelijk een hagelbui van kogels af op den vijand, die bezig was de barrière voor de binnenbrug omver te halen. Onder hen bevond zich ook Beeckman, die des daags, als Bevelhebber der plaats, te paard had rondgereden, aan ieder zijnen post aanwijzende en zijnen pligt leerende, maar nu het bevel aan Spindler had overgegeven. Met musket en karabijn brandde hij zonder tusschenpoozen los op den vijand, tot dat hij eene wonde bekwam, welke hem belette het geweer te gebruiken. Maar ook nu hield hij niet af: ‘courage mannen!’ riep hij uit, ‘kan ik niet meer schieten, ik zal bij u {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven!’ en door moed in te spreken, en te wijzen waarheen het vuur moest gerigt worden, bleef hij zich zelven gelijk in de roemwaardigste moedbetooning, en had dan ook het onuitsprekelijke genoegen van den vijand met een verlies van 500 man te zien aftrekken, terwijl er nog zes honderd twintig krijgsgevangen gemaakt waren, zonder dat er van onze zijde eene enkele gesneuveld was en slechts vijf of zes eenige wonden bekomen hadden. Van de verdere lotgevallen van Beeckman vinden wij niets vermeld, maar dit heldenfeit is dan ook voldoende om zijnen naam te vereeuwigen, en hoe hoog het te Aardenburg zelf geschat wordt blijkt daaruit, dat men aldaar ten stadhuize nog den degen bewaart door Beeckman tijdens het beleg gedragen en ten jare 1780 door D. Rademacher, Heer van Nieuwerkerk enz. aan de stad ten geschenke gegeven. De degen hangt in een opzettelijk daartoe vervaardigd kastje, waarbij het volgende versje van den Zeeuwschen dichter Jacobus Bellamy: Dit 's Beekmans degen, in wiens onverwinbre vuist, Hij 't vege Nederland, door Fransch geweld verguisd, Op d' Aardenburgschen wal manhaftig deed herleven, Door Rademachers gunst den roest des tijd ontheven. Zie Valkenier, Verwerd Europa, D. I. bl. 728-730; Montanus, Leven van Willem den Derden, D. I. bl. 394-396; Sylvius, Hist. onses Tijdts, D. I. bl. 311-314 en 324; Aardrijksk. Woordenb. der Nederl., D. I. bl. 23-24; van Sypesteyn en de Bordes, de Vordediging van Nederl. in 1672 en 1673, D. I. bl. 78; en vooral J. Bosscha, Heldendaden te Land, D. II. bl. 79-87, wien wij hier hoofdzakelijk gevolgd zijn. [Cornelis Beeckman] BEECKMAN (Cornelis) was Kapitein bij de Admiraliteit van Amsterdam sedert 1693, na waarschijnlijk in minderen rang, in de vroegere oorlogen te hebben gediend. Als zoodanig was hij bij de vloot van den Luitenant-Admiraal Callenburgh in 1694 waarmede Barcelona ontzet en Palamos beschoten werd. Even zoo had hij het bevel over een schip van oorlog in de groote vloot onder den Luitenant-Admiraal van Almonde waarmede in 1696 de kusten van Frankrijk in onrust werden gehouden, en commandeerde de Gouda van 64 stukken bij het beschieten van Koppenhagen in 1700, togten, waarbij veel nadeel aan de vijanden berokkend, maar voor de onzen weinig voordeel of eer behaald werd. Meer eer en voordeel hielp Beeckman behalen hij de togt naar Cadix, die, hoewel mislukt, aanleiding gaf tot de zegepraal bij Vigos in 1703, waarbij een Fransch eskader vernield en al de daar liggende Spaansche koopvaarders verbrand of genomen werden. Niet minder eer behaalde hij bij het beschieten van Gibraltar, dat voor de Engelschen en Nederlanders moest bukken. Zoo hielp hij ook tot twee malen toe het belegerde Gibraltar ontzetten en had een eervol aandeel in de vernieling van eenige Fransche schepen onder bevel van de Pointis. Beeckmans ijver en moed deden hem het bevel verkrijgen over de Prins Willem, een schip {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} van 92 stukken, waarmede hij in de Middelandsche zee, gedurende den successie-oorlog tot den aanslag tegen Toulon medewerkte, een vijandelijk konvooi hielp verstrooijen en de eilanden Sardinië en Minorca vermeesteren. Tot tweemalen toe, in 1706 en 1709, voerde hij bevel over een eskader van acht schepen, tot bescherming der Oostindische retourvloot, zonder hoogeren rang dan die van Kapitein. Die van 1709 was zijne laatste zeetogt. Hij verkreeg eindelijk, nadat men hem te lang was voorbijgegaan, den rang van Schout bij Nacht, maar ontsliep kort na zijne bevordering in 1716. Zie de Jonge, Nederl. Zeew., D. IV. St. II. [Lodewijk Justinus Wilhelmus Beeckman] BEECKMAN (Lodewijk Justinus Wilhelmus), geboren te Kampen den 22sten Julij 1812, had zijne opvoeding en opleiding tot zijne Akademische loopbaan aan het instituut van de Heeren van Wijk en Zoon in die stad genooten. Nadat Beeckman hier zijne eerste jaren had doorgebragt bezocht hij nog één jaar de Latijnsche school te Kampen, doch bleef niet te min bij voortduring de leerling van zijne vroegere onderwijzers, die na het overlijden van zijnen vader, als het ware diens plaats bij den jongeling bekleedden en altijd zijn onbepaald vertrouwen bleven genieten. Beeckman was een jongeling van uitstekende verwachting, vol ijver voor de studiën en voor al wat schoon en edel was. In het jaar 1829 zich naar de Hoogeschool te Leiden begeven hebbende, ten einde er zich in de Regtsgeleerdheid te oefenen, schaarde hij zich in de gelederen der Studenten, die de wapenen hadden opgevat om het vaderland te verdedigen. In het gevecht bij Beeringen, den 5den Augustus 1831, hadden zij zich in eene sloot gelegerd, en vuurden dapper tegen de Belgen. Beeckman bevond zich achter eene hoogte, welke hem belette te schieten. Het regende kogels en het denkbeeld van daarbij werkeloos aanschouwer te zijn, was hem onverdragelijk. Ofschoon men het hem ernstig afraadde, wilde hij van plaats veranderen, en naauwelijks had hij zich opgeheven om op den vijand los te branden, toen een doodelijk lood hem vlak in het voorhoofd trof. Door den drang van het gevaar kon het lijk niet plegtig met krijgsmanseer ter aarde worden besteld. In diepe stilte werd hij op het slagveld begraven. Zijne medestudenten hebben hem in de St. Pieterskerk te Leiden een gedenkteeken opgerigt, terwijl bij de welkomstgroet der terugkeerende studenten te Leiden, zijner nagedachtenis regtmatige hulde was toegebragt, alsmede bij eenen gevoelvollen brief van rouwbeklag aan zijne moeder, van wege den Rector en den Senaat der hoogeschool, onder dagteekening van 1 September 1831, door den Rector en den Secretaris onderteekend. Zie Olivier, Merlowaard. uit den tiendaagschen Veldt., bl. 99-105; van Wijk, Algem. Wetens. Woordenb. [David Beek] BEEK (David). Zie BECK (David). [Joannes Aegidius Bartholomeus ter Beek] BEEK (Joannes Aegidius Bartholomeus ter), zoon van Albertus ter Beek en van Maria Baartmans, geboren te Leiden den 23 {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Augustus 1799, beoefende reeds als jongeling de teekenkunst en won in 1818 den prijs der eerste klasse op het Departementaal Teeken-Instituut te Bergen op Zoom. In het jaar 1832 begon hij zich op het pastelteekenen toe te leggen, waarmede hij in de volgende jaren onderscheidene portretten vervaardigde. Later het schilderen in olieverw ter hand genomen hebbende: leverde hij op de tentoonstelling te Rotterdam in 1836, drie schilderijen, voorstellende een Boschgezigtje, een Binnenhuisje en een vrolijke Boer. Ter Beek had zich te Gouda gevestigd, en overleed te Amsterdam den 26 December 1849. Hij was gehuwd met Catharina Petronella Bertels, bij wie hij eenen zoon en twee dochters verwekt had. Zie Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Johannes van Beek] BEEK (Johannes van). Zie BEKA (Johannes a). [Kornelis van Beek] BEEK (Kornelis van) leefde in de vijftiende eeuw en is geweest Kanunnik en Prior van het klooster, Divisio Apostolorum genaamd, te Utrecht. Hij liet den roem na van een man geweest te zijn van een gezond oordeel, schrander vernuft en diepe geleerdheid. Zijne nagelatene werken zijn: Chronicon sui Monasterii; waarin vele zaken; aangaande het interdiet der Utrechtenaren en de ontheffing daarvan door Nicolaas de Cusa voorkomen. Oratio contra Proprietarios. Tractatus de visitationibus Monasteriorum. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; v(an) H(eussen) en v(an) R(bijn), Kerkel. Outh. D. II, bl. 138; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Robbert van Beek] BEEK (Robbert van), Koninklijke Raad in de provincie Overijssel, heeft geschreven: Vaticinium Fauni pro invictiss. Philippo, Rege Angliae, Franciae, Neapolis, Archiduce Austriae etc., Swollae 1553, 4o. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb. [Maarten van Beek] BEEK (Maarten van) Zie BECANUS (Martinus). [Adriaan van der Beek] BEEK (Adriaan van der). Zie BECANUS (Adrianus). [Willem van der Beek] BEEK (Willem van der). Zie VERBEEK (Willem). [Antonie van der Beeke] BEEKE (Antonie van der) meer bekend onder den naam van Antonius Torrentinus, ook wel Antonius Gemertanus genoemd, geboren te Gemert, was Rector der Latijnsche scholen eerst te 's Hertogenbosch, daarna te Utrecht, waar hij in 1596 overleed. Hij heeft een aantal Latijnsche dichtstukken uitgegeven, benevens de Latijnsche dichtkunde van Despauterius, mede in Latijnsche dichtmaat, in 1573. Zie (A. van Gils,) Kathol. Meyer. Memorieb., bl. 321. [Johannes van der Beeke] BEEKE (Johannes van der), Burgemeester van Deventer, komt het eerst in 1638 op de regeringslijsten dier stad voor en had sedert, gedurende eene lange reeks van jaren, zeer veel invloed en {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} deel aan de regering van Overijssel. Gewoonlijk afgevaardigd tot de Vergadering der Staten Generaal, vindt men zijnen naam onder vele staatsstukken in het Groot-Placaatboek, zoo als onder anderen met bijvoeging van: tot den Doornick en den Krijtenberg, bij het Tractaat met Denemarken in 1647, en bij het Tractaat van Marine, met den Ambassadeur van Spanje, in 1649 gesloten. Hij koos in de binnenlandsche twisten, die in 1654 en 1655 Overijssel schokten, de zijde van diegenen, die de bevordering van den Prins van Oranje tegenhielden, hij werd met Rabo Herman Schele en Bernard Bentinck naar Holland gezonden, om over de handelwijze van een deel der Staten te klagen, en werkte later tot verzoening. Hij stierf in 1660. Zie Aitzema, Saken van Staet en Oorl., D. IV. bl. 168-195; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XII. bl. 406-412; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Harmen Wouter Beekkerk] BEEKKERK (Harmen Wouter), geboren te Leeuwarden, den 18 November 1756, oefende zich eerst in de teekenkunde onder iemand van zeer geringe bekwaambeid, doch schilderde daarna onder de leiding van Johannes van Dregt te Amsterdam, waar hij aanmerkelijke vorderingen maakte. Vervolgens vestigde hij zich in 1776 of 1777 in zijne geboortestad en vervaardigde bij voorkeur groote stukken met historische of zinnebeeldige onderwerpen, ook wel met dieren en landschappen. Hij werkte ongemeen vlug en had veel aanleg; zijne voortbrengselen getuigen van eene stoute bevatting en een goed begrip van houding en toon, hoewel er op de teekening wel eens iets aan te merken valt. Een zijner voornaamste schilderijen, dat men op het stadhuis te Leeuwarden aantreft, het verzamelen der zeventig oudsten van Israël voorstellende, met levensgroote beelden, is wel 6 el lang. Ook heeft hij onderscheidene altaarstukken geschilderd. Hij overleed te Leeuwarden den 3 Junij 1796 en liet bij zijne echtgenoote, Klaaske Cupery, drie kinderen na. Zijn broeder was Haye Beekkerk, die zich bij de omwenteling van 1813, als Luitenant-Kolonel aan het hoofd van 350 man der Nationale Garde, onderscheidde. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. II. bl. 420; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts.; Bosscha, Gesoh. der Nederl. Staats-Omwent., D. II. bl. 133. [Isaak Beekman] BEEKMAN (Isaak). Zie BEECKMAN (Isaak). [Martinus Beekman] BEEKMAN (Martinus), geboren te 's Gravenhage, was waarschijnlijk een zoon van Martinus Beekman, Prokureur en Notaris te dier stede, die in 1670 Stichtelijke Poëzij, en in het volgende jaar Tresoir der Geestelyke Liederen in het licht zond. De zoon was in de eerste helft der vorige eeuw Drossaard en Dijkgraaf van Asperen, en heeft zijne letterlievende landgenooten aan zich verpligt, door het bewerken van eene {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschreiving van de Stad en Baronie Asperen, vertoonende haare Oudheid, Gebouwen, Hooge en verdere Regering enz. Utr. 1745. gr. 8o. met pl. Zie van Abkoude, Naamr. van Nederd. Boeken, D. I. St. III; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. II. bl. 305, D. IV. bl. 345. [Johannes Beekman] BEEKMAN (Johannes), een jongeling van burger afkomst en Notarisklerk te Leyden, gaf ter gelegenheid van den watervloed, welke voornamelijk Gelderland in 1809 teisterde, een vers uit Aan het volk van Nederland, Leid. 1809. gr. 8o. hetwelk zoodanig de spotlust van velen opwekte, dat het verzen en rijmen ter zijner eere regende, van welke er zelfs een drietal bijeen in het licht verschenen. Zie Woordenb. der Nederl. Dichters, ten vervolge op Witsen Geysbeek. [Hermanus Johannes Beekman] BEEKMAN (Hermanus Johannes), geboren te Veur den 2den September 1768, werd door zijnen vader, eerst onderwijzer te Veur, daarna te Voorschoten, mede voor het onderwijs opgeleid. Bovendien genoot hij afzonderlijke lessen in de Wiskunde van Pieter van Campen, en in de taal en onderwijskunde van de beroemde Leydsche onderwijzers Schneither en Dellebarre. Aldus, zoo wel met praktische als theoretische bekwaamheden toegerust, verwierf hij, destijds Ondermeester te Voorschoten, in 1802 een volledig getuigschrift als Onderwijzer van het toenmalige Departementaal-Schoolbestuur van de Delf, en werd twee jaren later tot Onderwijzer bij de, door het Departement 's Gravenhage der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, destijds opgerigte school geplaatst, welke hij met evenveel bekwaamheid als ijver bestuurde tot in 1832, toen het Departement begreep, dat men de Departementaal-school, die zoo wel aan hare bestemming beantwoord had, als eene bijzondere inrigting aan Beekman zelve kon en moest overdragen. Daardoor trad hij in dat jaar in de rij der bijzondere Schoolonderwijzers, terwijl hij zijne school als eene bijzondere school der tweede klasse bestuurde, waarmede hij voortging tot de dood hem den 13 Maart 1843 van deze aarde wegnam. Bij zijne echtgenoote, L. Dorrepaal, had hij vijf kinderen, onder welke een zoon en vier dochters. Was Beekman een voortreffelijk Schoolonderwijzer, zoodat een van der Palm meermalen getuigde: ‘dat hij zich gelukkig achtte eenen Beekman te hebben gevonden, om zijne denkbeelden over opvoeding en onderwijs te verwezenlijken’, niet minder nuttig trachtte hij ook den jongen Onderwijzers en kweekelingen te zijn, waartoe hem inzonderheid zijne betrekking als Voorzitter van het Onderwijzers-gezelschap, afdeeling 's Gravenhage, sedert 1820-1843, de meest ongezochte gelegenheid aanbood, die hij zich dan ook steeds ten nutte maakte. Deze betrekking gedurende bijna een vierde van eene eeuw door hem bekleed, getuigt, door elke jaarlijksche henkiezing, van de achting, die men hem toedroeg, maar {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} evenzeer van zijne bereidwilligheid om anderen van nut en dienst te wezen. En toch deze taak was geen der gemakkelijkste, in eene vergadering zoo talrijk van Leden, als verschillend van ouderdom. Vrij van alle aanmatiging wist hij zijn gedrag en zijne achting met de noodige vastheid te behouden; zonder zwak te zijn handhaafde hij de onderlinge eensgezindheid, beschouwende de bijeenkomsten niet enkel tot oefening, maar ook tot gezelligen omgang geschikt. Jonge onderwijzers en kweekelingen wist hij inzonderheid door voorgestelde vragen tot zoodanige eigen werkzaamheid op te wekken, die meest met hunne krachten overeenstemden: zij toch waren, naar zijne juiste stelling, in den tijd des bedrijvigen levens; zij behoefden nog te zoeken en te vinden; aanleiding wist hij elk hunner te geven naar zijne krachten. Eerst dan, als het hoogere onderwerpen gold, hetzij van wetenschappelijken aard, of wel uit het schoolleven, voor welker behandeling alleen de man van ondervinding gevorderd wordt, sloeg hij, gelijk de Heeren van den Heuvel, van Brink, Krieger en anderen, zelf de handen aan den arbeid, en gaf blijken van den rijken wetenschappelijken voorraad, waarvan hij willig aan anderen mededeelde, maar ook van zijne vele onderwijzers-ondervinding en de heldere inzigten in zijn vak. Zie Buddingh, Jaarboekje voor Hooger, Middelbaar en Lager Onderwijs, bl. 93-106, uit de familiepapieren aangevuld. [Lodewijk Justinus Wilhelmus Beekman] BEEKMAN (Lodewijk Justinus Wilhelmus). Zie BEECKMAN (Lodewijk Justinus Wilhelmus). [Gerard Beelaerts van Blokland] BEELAERTS van BLOKLAND (Gerard), Heer van Wieldrecht en Dortsmonde, Vrijheer van Blokland, geboren te Dordrecht den 1 Januarij 1709, was een zoon van Gerard Beelaerts Pietersz., Kapitein ter Zee, en van Adriana Mesdag. Hij werd in het jaar 1752, wegens de stad Dordrecht, in de Raad van State gecommitteerd, en was daarna, in 1757, in Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland en West-Friesland, doch werd in het volgende jaar Secretaris van de Provinciale Rekenkamer van Holland en West-Friesland, en overleed den 7den November 1790, bij zijne echtgenoote, Vrouwe Anna Wilhelmina Brandwijk van Blokland, Vrijvrouwe van Blokland, vier zoons nalatende. Uit de familiepapieren bijeengebragt. [Gerard Beelaerts van Blokland] BEELAERTS van BLOKLAND (Gerard), geboren te Dordrecht den 5 Julij 1772, een kleinzoon van den voorgaande en zoon van Pieter Beelaerts van Blokland en van Maria Adriana Beeftingh, genoot het eerste onderwijs ten huize en onder het opzigt van zijnen grootvader, legde zich vervolgens aan de Hoogeschool te Utrecht op de Wijsbegeerte en Regtsgeleerdheid toe en bekwam er in 1794 den graad van Doctor in het laatstgemelde vak, na het verdedigen van eene Verhandeling over het privilegie van Jan van Beijeren aan het Duitsch Hanzeverband {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} toegestaan, bij van Mieris in het groot Charterboek D. IV bl. 722 te vinden (1). Hierop vestigde hij zich als Advokaat te 's Gravenhage, waar hij zich, zoo door zijne bijzondere werkzaamheid als door kunde, onderscheidde. In 1802 tot Prokureur-Generaal aan de Kaap de Goede hoop benoemd, mogt hij en de gade met wie hij kort te voren gehuwd was, Theodora Jacoba Wilhelmina van Riemsdijk, eene merkbare bewaring door de Goddelijke Voorzienigheid ondervinden, daar het schip de Vrede, waarmede zij aanvankelijk de reis zouden aannemen, doch in welk voornemen zij door schijnbaar toevallige omstandigheden verhinderd werden, vijf dagen nadat het uitgezeild was in eenen hevigen storm op de Engelsche kust verging. Vervolgens den 24 December van dat jaar naar zijne bestemming vertrokken zijnde, kwam hij aldaar in April 1803 aan, en aanvaardde weinige dagen daarna zijne ambtsbediening als Prokureur-Generaal en tevens die van Advokaat Fiskaal bij de Hooge Militaire Vierschaar. In deze betrekkingen bleef hij werkzaam tot in 1806, toen de Engelschen zich meester van de Kaap de Goede Hoop maakten, en hem kort daarna tot Sekretaris van den Raad van Justitie aanstelden. Gedurende zijn verblijf aan de Kaap de Goede Hoop werden hem, zoo door het Bataafsche als door het Engelsche bestuur onderscheidene kommissiën opgedragen; - zoo werd hij in 1804 gecommitteerd tot voorziening in het gebrek aan levensmiddelen, veroorzaakt door een misgewas van granen, welke commissie hare maatregelen met het beste gevolg mogt bekroond zien. In 1812 werd hij gecommitteerd, om de commissie van regtspleging in de binnenlanden te vergezellen, en in het bijzonder belast met het onderzoek naar onderscheidene zware beschuldigingen van moorden, beroovingen en mishandelingen, welke door ingezetenen aan Hottentotten zouden zijn gepleegd en onvervolgd waren gebleven. In het jaar 1813 werd hij mede benoemd in eene gouvernementscommissie tot regeling der rekeningen en comptabiliteit van de onderscheidene onderdistrieten; en in 1815 werd hij weder in eene buitengewone commissie gezonden naar de drostdij Uitenhage, in welk distrikt sommige grensbewoners zich aan eenen gewapenden opstand hadden schuldig gemaakt, weshalve de Gouverneur Lord Charles Henry Somerset, noodig had geoordeeld daaromtrent op, of zoo na mogelijk bij de plaats zelve, een geregtelijk onderzoek en regtsuitspraak te doen plaats hebben. Beelaerts was voorzien van volmagt, om de martiale wet te doen afkondigen, indien de opstand niet door de gewone middelen kon worden gedempt, of er geen geregelde regtspleging mogt kunnen plaats bebben; maar het was niet noodig om van die volmagt gebruik te maken, daar alles geregeld afliep, en na een bedaard onderzoek de hoofdschuldigen hunne welverdiende straf ondergingen. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Na van het Engelsche gouvernement verlof te hebben bekomen, om eene reis naar Europa te doen, kwam Beelaerts den 25 September 1817 in het Vaderland aan, vestigde zich als Advokaat te 's Gravenhage, werd nog in het zelfde jaar in den adelstand verheven en in 1819 tot Regter in de regtbank van eersten aanleg te Rotterdam aangesteld. In 1823 verkreeg hij zitting in het kollegie van de Ridderschap van Holland, en in het zelfde jaar werd hij door de Provinciale Staten van Holland verkozen tot Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in welke laatste betrekking, waartoe hij in 1826, 1829, 1832, 1835 en 1838 herkozen werd, hij zich, zoo door zijne grondige kennis van de staatshuishoudkunde als van het regt, onderscheidde. Bij de merkwaardige beraadslagingen over de onbeperkte vrijheid van den graanhandel in Mei 1824, bestreed hij met groote bekwaamheid de redenen van hen, die de beperking van dien handel voorstonden. In zijne redevoering over het Burgerlijk Wetboek uitgesproken, had zijne regtsgeleerde kennis zoo zeer uitgeblonken, dat hij benoemd werd tot lid der commissie tot zamenstelling van nieuwe wetboeken voor het Koningrijk der Nederlanden; terwijl hij in die betrekking met duidelijkheid en naauwkeurigheid de redactie van onderscheidene titels van het Burgerlijk Wetboek verdedigde. Nederlands Koning liet dan ook zoo veel bekwaamheid niet onopgemerkt, maar benoemde Beelaerts, in het jaar 1825 tot Ridder der orde van den Nederlandsche Leeuw, en in 1838 tot Kommandeur dier orde. Ook het Provinciaal Utrechtsch Geuootschap en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden wisten zijne verdiensten op den regten prijs te schatten, daar het eerste hem in 1827 en de andere in het volgende jaar hem met het Lidmaatschap vereerden. In December 1829 werd hij tot Secretaris van den Raad van State aangesteld, en zeven jaren later verwisselde hij dien post met dien van Lid van dien Raad. Na het overlijden van den Minister van Finantiën Mr. Arnold Willem Nicolaas van Tets van Goudriaan, in 1837, werd onzen Beelaerts die portefeuille aangeboden, doch het was niet dan schoorvoetende dat hij er toe kon besluiten om den 1 Junij van dat jaar, de directie van het Departement van Finantiën ad interim op zich te nemen. Niet lang echter duurde het of Z.M. Koning Willem I. wist hem over te halen om de geheele Ministeriële betrekking op zich te nemen. Toen echter in 1839 de door hem voorgedragene middelen, ter voorziening in de Finantiëele aangelegenheid, niettegenstaande zij door hem en zijnen ambtgenoot, den Minister van Koloniën, met ijver en naauwgezette overtuiging werden verdedigd, bij de Tweede Kamer verworpen werden, wenschte hij ontslagen te worden van eene betrekking, welke hij met weêrzin en alleen ter voldoening aan het zoo dringend verlangen van den Koning had op zich genomen, en dezen wensch zag hij den 9 Januarij {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} 1840 voldaan, terwijl hem den rang van Minister van Staat werd toegekend en hij weder zitting nam in den Raad van State. Beelaerts, die den 25 Februarij 1844 overleed, tokkelde ook somtijds de Nederlandsche lier; zelfs bestaat er nog een dichtstukje, door hem op veertienjarigen leestijd vervaardigd, hetwelk reeds veel aanleg toont; zijn lang verblijf aan de Kaap de Goede Hoop en zijne drukke bezigheden aldaar, waren echter oorzaak dat hij later niet zulk eene hoogte op den zangberg bereikte, als men aanvankelijk meende van hem te mogen verwachten. Daar er, zoo ver wij weten, geen enkel dichtstukje van hem het licht ziet, zullen wij hier laten volgen zijne Gedachten bij de Aardbeving, welke den 4 December en volgende dagen aan de Kaap de Goede Hoop plaats had. Beef, aarde, beef voor 's Hemels alvermogen, Uw Schepper raakt U aan! Spring op van vreugd', wil de eer uws Gods verhoogen, Erken zijn wonderdaân! Aanbidt Gods Almagt nu, verschrikte stervelingen, Bij 's afgronds naar geluid. Valt nedrig Hem te voet, met all' de Hemellingen, En roept zijn grootheid uit. Maar roemt zijn goedheid ook, die wijl het aardrijk trilde, Uw aanzijn heeft gespaard; U leeren, leiden, maar nog niet verderven wilde; Uw have en goed bewaard. Aanbidt zijn goedheid dan, en wilt op Hem vertrouwen, Wiens wenk 't Heelal gebiedt; Dankt zijn genade, daar, bij 't kraken der gebouwen, Geen mensch het leven liet. Die God, die de aarde schiep, zal ook zijn werk volmaken, En wij begrijpen 't niet: De Christen vindt hier niets, dat hem vervaard kan maken, Als hij op Jezus ziet. Ontzagg'lijk oogenblik! daar treedt Hij op de wolken Als onze Regter voort; Veracht het dwaas gewoel der ondermaansche volken Tegen Zijn heilig Woord. Valt Jezus dan te voet, verdoolde stervelingen, En roept zijn grootheid aan: Hij zag op 't menschdom neêr uit 's Hemels hooge kringen, En was met ons begaan. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij daalde uit vrije gunst, en met ons leed bewogen, Op 't zondig aardrijk neêr; Voldeed aan 's Vaders eisch, en vorderd' na 't verhoogen, Slechts onze liefde weêr. Het aardrijk heeft gebeefd, toen Hij den geest zou geven Voor 't menschelijk geslacht: Maar dit verzekerde U 't verworven eeuwig leven; Hij riep: Het is volbragt. ‘Deez' mensche was Gods Zoon! deez' mensche was regtvaardig!’ Roept siddrend een Romein. ‘Ja Jezus is Gods Zoon en onzer hulde waardig!’ Moet 's Christens juichtoon zijn. Van aard was Beelaerts leergierig en werkzaam, gezet op regtvaardigheid en billijkheid; gaarne dienst en hulp bewijzende; een vriend van de gezellige verkeering in den maatschappelijken kring, maar nogthans aan de huisselijke den voorrang gevende. Niet blind voor eigen gebreken, was hij bereid, waar een driftig gestel hem soms mogt vervoerd hebben tot verongelijking, om bij bedaard inzien zulks op gepaste wijze te vergoelijken. Van zijne werkzaamheid leverden zelfs de laatste dagen vóór zijne dood nog blijk, daar hij zich des avonds nog bezig hield met de voortzetting van een aangevangen Beredeneerd register op het voornaamste der notulen van den Raad van State, sedert 1813, zoo zelfs, dat hij in den avond van den laatsten dag, de pen niet met den duim kunnende houden, die echter tusschen de twee voorste vingers bestuurde, om nog eenige regelen op het papier te brengen. Zijne echtgenoote, die hem reeds in 1833 in den dood was voorgegaan, liet hem twee zonen en twee dochters na. Van zijne zonen was de oudste, Mr. Frans Willem Anne Beelaerts van Blokland, bij 's vaders overlijden, Substituut-Officier bij de Arrondissements Regtbank te Rotterdam, en daarna Lid van die Regtbank, en de jongste, Mr. Cornelis Abraham Jeremias Beelaerts van Blokland, Comies bij het Ministerie van Finantiën, daarna Substituut-Griffier bij het Provinciaal Geregtshof van Zuid-Holland. Beelaerts voerde tot wapen een schild van zilver, met drie mispelbloemen van keel, geblaad van synopel, het hart van goud, staande twee en een. Het wapen gedekt met een helm van zilver, gevoerd van keel, getralied en geboord van goud; op den helm een kroon van goud, met paarlen en daaruit springende een hanenhals en kop van zilver, gekamd en gebaard van keel; voorts met zijne helmstukken van keel en zilver. Het wapenschild vastgehouden aan den regter kant door eenen klimmenden haan van zilver, gekamd, gebaard en gestaart van keel, aan de linker zijde door eenen klimmenden griffioen van goud. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Birogr. Nationale; Algem. Konst- en Letterb. voor 1820, D. II. bl. 137, en voor 1828 D. II. bl. 21; M. Siegenbeek, in de Handelingen van de Maarts. der Nederl. Letterk. voor 1844, bl. 31 en 32. uit de familiepapieren aangevuld. [Johannes Beeldemaker] BEELDEMAKER (Johannes) geboren te 's Gravenhage in 1630, schilderde voornamelijk harten- en zwijnenjagten, en al wat tot deze vorstelijke tijdkorting behoort, ook hazen, konijnen, honden, en mede de vereischte menschelijke beelden, als heeren, vrouwen, jagers, jongens en hoeren; en doorgaans stoffeerde hij de voorgronden van zijne stukken met klissen, planten, distels, inlandsche kruiden en meer andere dingen van dien aard. Ook schilderde hij somtijds wel een slapend boerinnetje, verzeld van melkkoeijen, schapen, lammeren, huppelende bokken en geiten, terwijl het boerinnetje bij haar ontwaken de melkemmers door de jagershonden uitgeslurpt vond. Daar is nog een stuk van hem voorhanden dat zeer schoon en wel geschilderd is, verbeeldende een slapende nymf, opgewacht bij een veldstoet van huppelende bokken en geiten; het is gejaarteekend 1652. Jan Beeldemaker had in zijn tijd vele leerlingen en ook vele kinderen, hij moet in zeer hoogen ouderdom gestorven zijn, want hij leefde nog in 1710. Zie van Gool, Nieuwe Schoub. der Ned. Kunsts., D. I. bl. 63 en 64; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Nation.; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts.; Biogr. Univers. [Frans Beeldemaker] BEELDEMAKER (Frans), een zoon van den voorgaande, werd geboren te 's Gravenhage in het jaar 1669, en leerde de beginselen der schilderkunst hij zijnen vader, maar tot rijpere jaren gekomen zijnde, kwam zijn lust niet overeen met die van zijnen vader, want zijne neiging helde over tot verhevener onderwerpen; om dus aan zijne neiging te voldoen, werd hij besteld bij den beroemden historieschilder Willem Doudyns, bij wien hij zich met vlijt in de kunst oefende, tot dat hij zich bekwaam oordeelde en lust gevoelde om een reis naar Rome te doen; hier eenige tijd geweest zijnde; geraakte hij weldra in kennis met de Bembroeders, die hem om zijn norsch en grijnzend humeur, den toenaam van Aap gaven. Hij bleef niet lang te Rome, maar kwam spoedig naar Holland terug en zette zich met der woon in zijne geboorteplaats neder, daar hij in den beginne veel te doen had, met het schilderen van zolder-, deur- en schoorsteenstukken, inzonderheid gedurende de tijd, dat Mattheus Terwesten naar Rome was, doordien men daar destijds weinig keur had, vermits de oude Meesters meest overleden waren; maar toen Terwesten van zijne driejarige reis was teruggekomen, had Beeldemaker weinig meer te doen, alzoo deze hem verreweg in bekwaamheid overtrof. Beeldemaker was ook lid der Haagsche broederschap, maar hij gedroeg zich zoo norsch en grillig ten aanzien van zijne medebroeders, dat men ras begreep, dat hij te regt in Rome met den bentnaam van Aap gedoopt was. In 1717 ging bij buiten Rotterdam {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} wonen, ter plaatse waar zijne vrouw geboren was, en overleed aldaar in hoogen ouderdom. Zie van Gool, Nieuwe Schoub. der Nederl. Kunsts., D. I. bl. 289-203; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts.; Biogr. Nation.; Biogr. Univers.; in welke beide laatste werken hij abusivelijk Jean genoemd wordt. [Johannes Beeldsnijder] BEELDSNIJDER (Johannes), of, zoo als die familie zich destijds schreef, Beeltsnijder, geboren te Amsterdam den 7 October 1603, was, na volbragte studie, in 1630, Predikant te Beilen, waar hij in 1678 Emeritus werd. Hij maakte zich ook buiten zijne gemeente bekend door de volgende werken: Ontledinghe der Christelijke Catechismi, Amst. 1655, 4o. Opene Fonteyne, Amst. 1657, 8o. Nieuwjaars Predicatie, 8o. Over den Lofzang Simeon, 8o. Waare christelyke Huishouding, 12o. Over 1 Reg. IV, vs. 12 en 13, 12o. Den Afval der Christenen, 12o. Over Lucas II, vs. 29 en 31, 12o. Salig sterven der kinderen Godts, 12o. Afsterven van den soone Jeroboams, 12o. Over Simeons opregt geloove, 12o. Ses Predicatiën over verscheyde stoffen, 12o. Gekroonde Stephanus. Zijne beeltenis gaat in plaat uit, met een bijschrift van Vollenhove er onder. Zie van Abkoude, Naamreg. van Nederd. Boeken, D. I. St. I en III, uit de familiepapieren aangevuld. [Anthonij Beeldsnijder van Steenbergen] BEELDSNIJDER van STEENBERGEN (Anthonij), of liever Beeltsnijder van Steenbergen, welke laatste naam hij van zijne moeder had aangenomen, was Burgemeester te Kampen, toen in het jaar 1673 de Franschen die stad verlieten. Daar zij echter nog de bedongene brandschatting ontvangen hadden, deden zij eenige dagen voor hunnen uittogt de Regering op het stadhuis bijeen roepen, en namen haar, nevens nog eenige andere vermogende burgers, tot zestien in getal, in hechtenis, en voerden twaalf hunner, onder welke ook Beeltsnijder, als pandslieden den 10den December mede naar Arnhem, waar zij in een gat van het stadhuis, hetwelk den soldaten eertijds tot wachthuis gediend had, werden opgesloten, zonder van eenige levensmiddelen verzorgd te worden, behalve dat zekere Weduwe Muys hen, uit liefdadigheid, door de traliën, eenig brood en wijn toereikte. In den namiddag echter hadden zij het geluk van, door voorspraak van eenige aanzienlijke burgers dier stad, op een beter vertrek van het Prinsenhof te worden overgebragt, waar onderscheidene voorname lieden hun, uit medelijden, van bed, bulster en verdere benoodigdheden voorzagen. Desniettegenstaande waren de ongemakken, welke zij gedurende deze {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} gevangenis moesten doorstaan, zeer groot. Want aangezien de Regeringpersonen, hunne medeleden, door de Algemeene Staten waren afgezet, en, slechts eenige burgerhoplieden bij voorraad waren aangesteld geworden, om uit hunnen naam de Regering op eenen naauwbepaalden voet waar te nemen, tot dat, wegens de aanneming van Overijssel in de vereeniging, eindelijk een volkomen besluit zou zijn genomen, zoo scheen hun ontslag, uit hoofde de in bewind zijnde Regering, geene gelden dan op uitdrukkelijken last der Algemeene Staten mogt uitgeven, nog ver te zoeken en zij dus vooreerst niet gelost te zullen worden. Om zich dus eenmaal uit zoo eene lastige inkerkering ontslagen te zien, deden zij zelven door hunne vrienden de brandschatting op hunnen naam lichten, en die voor rekening van de stad, den 6 Maart 1774, aan de Franschen overmaken, waarop zij den volgenden dag ontslagen werden en naar Kampen terug trokken, waar de Regering, toen zij later hersteld was, hun niet alleen de voor de stad verstrekte gelden terug gaven, maar bovendien uit dankbare erkentenis, zoo voor de ondergane inkerkering van twaalf weken en daarbij uitgestane ellende, als wegens de hulp, in het opschieten der penningen aan de stad bewezen, ieder eenen gouden gedenkpenning ter waarde van omtrent 70 of 80 gulden, behalve nog eenige anderen van zilver vereerde. Beeltsnijder, die later nog Ontvanger der stad Kampen, Ordinaris Gedeputeerde van de Staten van Overijssel, en laatstelijk in de Staten-Generaal geweest is, overleed in 1702. Hij was gehuwd met Margaretha van Breda, bij wie hij een zoon verwekte, Johan Beeltsnijder van Steenbergen, geboren den 22 October 1661, Kameraar der stad Kampen en Gemagtigde van wege Overijssel in de hooge vergadering der Algemeene Staten, die een groot liefhebber der Nederlandsche Penningkunde was. Een volle neef van hem, Jacobus Beeltsnijder, geboren in 1695, was Consul-Generaal van de Canarische eilanden, en later Dijkgraaf van het Nieuwe land met zijn buitenland. Deze was gehuwd met Alida Matroos, bij wie hij zes kinderen verwekte. Zie Valkenier, Verwerd Europa, D. II. bl. 653-655, van Loon, Nederl. Historip., D. III. bl. 133 en 134, uit de familiepapieren aangevuld. [François Beeldsnijder Gerardszoon] BEELDSNIJDER Gerardszoon (François), geboren te Amsterdam den 20 April 1755, was Kolonel van de Amsterdamsche ruiterij in het jaar 1787, Lid van het Committé van Justitie aldaar, en Ontvanger van de begrafenissen van het St. Anthonius-kerkhof. Hij hield zich omstreeks 1791 met het vervaardigen van mikroskopen onledig, en bragt werkelijk een mikroskopisch voorwerpglas, uit crown- en flentglas zamengesteld, tot stand. Het bestaat uit drie lenzen: namelijk twee biconvexe crownglaslenzen en eene biconvexe flentglaslens, tusschen deze beide. Zij zijn goed geslepen en blijkbaar met zorg geeentreerd. Op zich zelven gebruikt geeft dit stel lenzen een scherp geteekend beeld, en als objectief {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} in een mikroskoop van Amici gebruikt, verdient het de voorkeur hoven eene enkelvoudige lens van gelijken brandpuntsafstand. Zoodat onder hen, die getracht hebben het doel te bereiken, om een mikroskopisch achromatisch voorwerpsglas te vervaardigen, Beeldsnijder inderdaad als een der eersten genoemd worden. Bij zijn overlijden, in 1808, liet hij, bij zijne echtgenoote, Anna Maria Olij, liet hij zes kinderen na. Zie van der Boon, over de Ontleedk. van den Mensch, bl. 252; P. Harting, Het Mikroskoop en deszelfs gebruik, D. III. bl. 168, uit de familiepapieren aangevuld. [Joost Jansz. Beelsnijder] BEELSNIJDER (Joost Jansz.). Zie JANSZ. (Joost). [Leonard Beels] BEELS (Leonard), geboren den 13den September 1674 te Maassluis, waar zijn vader, Theodorus Beels, toen Predikant was, werd, na volbragte studiën, in 1699, Predikant bij de Hervormden te Breukelen, van waar hij in het jaar 1708 naar Gouda beroepen werd. Hier verkondigde hij het Euangelie tot in 1722, toen hij naar Amsterdam vertrok, waar hij den 5 November 1756 overleed. Hij heeft de volgende werken nagelaten: Babels Nederlaag en Ondergang, Utr. 1706, 4o. Boet- en Bededags Predicatie gedaan op den Dankdag van het jaar 1706. Predikatie op de vernieuwing der kerk van Breukelen, 8o. Vrijmoedigheid der Belijdenisse, Gouda 1709, 8o. Afscheid van Breukelen en intrede te Gouda, Gouda 1709, 8o. 's Menschen noodigste Betragtingen, Amst. 1716, 8o. Het betrouwen in de Dood, in eene Lijkpredikatie over D.C. Ruppius, Amst. 4o. 's Vijands Trouwlooze en Bedriegelyke Handel, Gouda 1719, 8o. Abrahams Dood en Begrafenisse, Gouda 1722, 8o. Gronden van den Godsdienst, Gouda 1722, 8o. Lijkpredikatie op D. van Leusden, 8o. Gedagten over Gods beeld in den Mensch, Gouda 1722, 8o. Lijkpredikatie op J. de Mey, 8o. De Bekeerde Moordenaar, Gouda 1722, 8o. Henochs wandel, in eene Lykpredikatie op D.J. van Staveren, Amst. 1724, 4o. Sodoms Sonden en Straffen, Amst. 1730, 8o. Groot vermogen van weynig Vroomen, vertoond in een Bedendags-Predikatie over Jesaia I, vers 9, met eene bijgevoegde verklaring over Jes. IX, vs. 1-4, Amst. 1731. 8o. Tweetal van Lijkpredikatiën, Amst., 8o. Boet-, Bede- en Trooststoffen, Amst. 1739, 4o. Lijkpredikatie over D. Zaunslifer, Amst. 1739. Bijbeloeffeningen, Amst. 1744. 4o. 's Menschen Uyterste overdagt en aangedrongen, tot betrachtinge van Godtzaligheid, Amst. 1748, 4o. Drietal van Bevestiging-Predikatiën, als een uyt Zefanja III, vs. 9, ter Bevestiging van Do. L. Steversloot; de {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede uyt Efezen IV, vs. 11, 12 en 13, ter bevestiging van Do. Tib. Reytsma; de derde uyt Titus III, vs. 18, ter Bevestiging van Do. Noortbeek, binnen Amsterdam den 14 July 1748, waar by is gevoegt Verhandeling van het Onderwys der verscheene Zaligmakende Genade van Paulus bij Titus II, vs. 11-14, Amst. 1748, 4o. Vijftig Jaarige Jubel-Preek, bij eene uytbreiding van Asafs betuyginge uyt Psalm LXXII, vs. 23 tot 28, waar agter gevoegt is Simions Gedrag en Lofzang bij de voorstellinge van den Zaligmaker der Waereld door Zijn Ouders in den Tempel, uyt Lukas II, vs. 25 tot 32, Amst. 1749, 4o. Zijne afbeelding is geplaatst voor zijn werk: 's Menschen Uyterste overdagt. Zie van Abkoude, Naamr. van Nederd. Boeken, D. I. St. I, III, IV en V; van Abkoude en Arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boeken; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Marten Adriaan Beels] BEELS (Marten Adriaan), een zoon van den voorgaande, geboren te Amsterdam den 15 April 1728, was Burgemeester te Amsterdam in 1787; een tijdvak, waarin de gemoederen in ons gemeenebest zoodanig aan het gisten waren en in denkbeelden verschilden, dat men aan de eene zijde, de toen plaats hebbende wijze van bestier goedkeurende, van geene verandering noch verbetering der in zwang gaande misbruiken en gebreken wilde hooren, en zich met hand en tand daar tegen kantte, terwijl de andere partij geene middelen te moeijelijk vond om, die hun tegen waren, te overwinnen, en het zoo noodig herstel in 's Lands en stedelijk bestuur met kracht door te zetten, en ware het mogelijk uit te werken. Burgemeester Beels behoorde tot de eerstgenoemde partij; geen wonder dan ook, dat hij zich den haat van dat gedeelte des volks op den hals had geladen, hetwelk herstel van de bezwaren vorderde. De eerste uitwerkselen van dezen haat en afkeer tegen hem, ondervond hij, toen hij benevens acht zijner mederaden, den 21ste April 1787, op aandrang der burgerij als Lid van de vroedschap werd afgezet; het tweede was noodlottiger, want op den 24ste Mei van dat zelfde jaar, snelde eene hollende bende, meest uit het slimste gespuis bestaande, naar zijn huis, en plunderde het deerlijk uit. De Burgemeester door het voeteuvel aan huis en kamer gebonden, had naauwelijks tijd, om, het naderend geweld vernemende, zich op eenen stoel door zijne knechten naar het achterhuis en voorts in den stal te laten dragen. Een zijner zonen en dochters, bezig met eenige papieren van aangelegenheid te bergen, werden daarin door het aanvangen der plundering gestoord; zij weken, en een der dochters bragt, in een hoekje van den tuin verscholen, eenen akeligen nacht door. Bij het opdagen der gewapende burgerij, verdween de schendzieke bende, om haren moedwil elders te gaan koelen. De aanleidende oorzaak tot deze en meer gelijksoortige {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} schenddaden was, zegt men, het ter teekening leggen van een request, behelzende hoofdzakelijk een verzoek: ‘om de herstelling van den Stadhouder in alle waardigheden en voorregten; de afzetting der onlangs nieuw aangestelde Raden en Kolonellen, de herstelling der afgezetten; de handhaving van de burgers, in- en opgezetenen bij derzelver voorregten; het weren der inbreuken omtrent dit alles geschied; de beteugeling van de losbandigheid der drukpers; de vernietiging van alle vrijcorpsen en genootschappen van wapenhandel; voorziening tegen het oproepen der schutterijen, buiten kennis en overleg der Wethouderen; en eindelijk het beletten van geldverzamelingen, ter betaling van vreemde en ongeregelde troepen.’ Ook verzekert men, dat deze eerlooze feiten nimmer zoude gebeurd zijn, indien de toenmalige Hoofdofficier, de aanvankelijke storenissen tegengegaan en geweerd had. Later kwam eene commissie uit den burgerkrijgsraad, den Burgemeester ten zijnen huize aankondigen: ‘dat aangezien zij zich verzekerd hielden dat de burgemeesterlijke waardigheid, in de toenmaals plaats vindende tijdsomstandigheden, niet zonder het uiterste gevaar kon worden gelaten in de handen van de zoodanigen, die, door het volhouden van een door de burgerij zoo zeer afgekeurd systema, alle aanspraak op het vertrouwen der burgerij verloren hadden, en het tevens zeer te duchten was, dat, wanneer hij, benevens Mr. Gerrit Willem Dedel, niet van de burgemeesterlijke waardigheid werden ontzet, uit dit hun aanblijven in die qualiteit de uiterste wanorde en confusie zoude moeten geboren worden, inzonderheid dan, wanneer zijlieden, ten eenigen tijd, hetzij door eene meerderheid van stemmen in Burgemeesterskamer, hetzij door het bekomen van het presidium aldaar, in de gelegenheid mogten gesteld worden, om met meerder succes hunne verkeerde gevoelens door te drijven en tegen den wil der burgerij verdere demarches te ondernemen, terwijl daaruit ook niet anders dan de akeligste gevolgen, zoo voor hun zelven, als voor de burgerij te wachten zouden zijn. Ingevolge hiervan, zoo verklaarde de commissie, zoo voor zich, als in naam van hunne committenten en qualificanten, te insteren, dat de twee voornoemde Heeren, als hebbende het vertrouwen der brave burgerij verloren, zich van nu voortaan zouden hebben te beschouwen, als ontslagen van hunne posten als Burgemeesters der stad Amsterdam enz.’ Men wil, dat Beels de tot hem Afgevaardigden zou te gemoet gevoerd hebben, dat hij de Heeren geene stoelen kon aanbieden, omdat de plundering hem bijna geene had overgelaten. Toen de zaken door den intogt van de Pruissische krijgsbenden, een anderen keer hadden genomen, werd Beels als Burgemeester hersteld, en aanvaarde op nieuw dezen luisterrijken post; doch hij overleed niet lang daarna den 31 Maart 1789, bij zijne echtgenoote, Adriana Suzanna Tiewelen, twee zonen en twee dochters nalatende. Een zijner zonen, Mr. Leonard Beels, geboren te Amsterdam 14 Augustus 1765, overleden 27 Januarij {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} 1793, Baljuw en Schout van de Hooge en vrije heerlijkheid Assendelft, en Secretaris van den Hoofd-Officier van Amsterdam. Hij huwde den 8 Julij 1788 Johanna Jacoba van Oosten de Bruyn, die bij hem eenen zoon had, Marten Adriaan Beels, Heer van Heemstede, Rietwijk en Rietwijkeroord, van het jaar 1816-1851 Lid van den Raad der stad Haarlem; Directeur van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen aldaar en Ridder der Militaire Willems-orde. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XI. bl. 198, D. XV. bl. 281 en volg., D. XVII. bl. 41 en volg.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Beeltsnijder] BEELTSNIJDER. Zie BEELDSNIJDER. [Pieter Beems] BEEMS (Pieter), geboren te 's Gravenhage in 1772, ontving in zijne jeugd onderwijs in de muziek, en wel op de viool van den Heer Malherbe, muziekdirecteur aan het hof van Willem V, Prins van Oranje. Als jongeling ohderscheidde Beems zich door vlijt en goed gedrag, en de vorderingen welke hij toen maakte waren zoo belangrijk, dat hij den toegang verkreeg tot het concert ten hove, waar hij zich van tijd tot tijd met veel bijval liet hooren, en hem de meeste onderscheiding te beurt viel. Als muziekonderwijzer vestigde hij zich te 's Gravenhage, werd later tot onderwijzer aan de Koninklijke muziekschool en tot lid der hofkapel benoemd, en vormde in het vioolspel eenige goede discipelen. Hij overleed den 20sten Februarij 1840 aan eene beroerte. Zie Gaecilia, Algemeen Muziekaal Tijdschrift voor Nederland, 1844, le. jaargang, bl. 37. [Jan Beens] BEENS (Jan), een burger van Heusden, in het jaar 1672, toen de Franschen buiten die stad gelegerd waren, eenige zaken daar buiten te verrigten hebbende, nam, om zich tegen de rondzwervende Fransche partijgangers te verweeren, eenen snaphaan op den schouder, en trok dus gewapend ter poorte uit. Onder Heesbeen gekomen, bemerkte hij dat er Franschen in het dorp waren, zoodat Beens, om hen te ontwijken, van zijn pad afging en den weg naar Genderen insloeg; maar in de Groenensteeg, een landweg tusschen de twee genoemde dorpen, ontmoet hem een Franschman te paard, die hem van verre al dreigende toeschrceuwde: dat hij staan en zijn gevangene blijven moest. Jan Beens hiertoe niet willende besluiten, week naar een hek, langs gemelde Groenesteeg staande, en legde zich daarachter; de Franschman naderde, greep zijne karabijn en loste die op Beens, maar trof in plaats van hem een der heksteilen; de wakkere Heusdenaar, daarop zijne kans waarnemende, lei met zijn snaphaan op den Franschen ruiter aan en trof hem zoo wel, dat de Franschman buiten staat van tegenweer geraakte, waarop Beens hem overweldigde, gevangen nam en vervolgens met paard en volle wapenrusting, tot leders verwondering over dit heldenstuk, in Heusden binnenvoerde. Zie J. van Oudenhoven, Beschrijv. der stad Heusden, bl. 207. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adriaan Blondyn of Baldyn Beens] BEENS (Adriaan Blondyn of Baldyn), geboren te Breda, studeerde te Leiden en nam als Proponent eenige tijd de dienst waar op de vloot, werd vervolgens Predikant te Putten, vertrok van daar in 1684 naar Buurmalsen, waar hij den 2den Julij 1731, ruim 90 jaren oud zijnde, overleed. Hij was schrijver van een rijmwerk in twee deelen in 40, van welke het eerste deel tot titel had: Inleiding tot de vijf eerste boeken des Bijbels, genaamd Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuternomium, Utr. 1737. Het tweede is getiteld: Inleiding tot de twaalf Historieboeken des Bijbels, genaamd Josua, Richteren, Ruth, twee Samuels, twee der Koningen, Ezra, Nehemia, Esther, Daniel en Job, Utr. 1737. Het geheel is niets dan een in rijm gedrongen plat proza. Reeds vroeger was door hem in het licht gezonden: Historie Jesu Christi, Utr. 1719. met pl. Zie van Abkoude, Naamr. van Nederd. Boeken, D. I. St. I en III; Woordenb. der Nederd. Dichters ten vervolge op Witsen Geysbeek. [Joost de Beer] BEER (Joost de), bij sommigen ook Jozef de Beer geheeten, geboren te Utrecht in 1550, oefende zich in de schilderkunst onder Frans Floris te Antwerpen, en werd onder diens leiding een goed historieschilder. Hij woonde eenigen tijd bij den Provinciaal van den Bisschop van Doornik, voor welke laatste hij onderscheidene stukken heeft geschilderd. Ook vormde hij vele leerlingen, onder welke Abraham Bloemaert en Joachim Uitewaal geteld worden. Zie van Mander, Leven der Schilders D. I. bl. 232, D. II. bl. 189 en 193; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Pieten van Beer] BEER (Pieten van), een schilder die omstreeks 1681 bloeide, heeft meest hinnenvertrekken geschilderd, hoewel men ook zeegezigten van zijne hand heeft. Zie Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Pieter Leonard den Beer] BEER (Pieter Leonard den), werd den 3 October 1771 te Schiedam geboren; waar zijn vader Leonard de Beer, Burgemeester was. Reeds vroeg legde hij geneigdheid tot de letteroeteningen aan den dag, welke door eene geleerde opvoeding werd aangevuurd. Eer hij nog den ouderdom van twintig jaren bereikt had, aan de Leidsche Hoogeschool tot Doctor in de Regten bevorderd zijnde, trad hij eenige jaren daarna in 's Lands dienst bij de Staats-secretarij, en werd, kort na de gelukkige herstelling van Neerlands onafhankelijkheid, als Ontvanger te Zwolle aangesteld, welken post hij tot aan zijne dood, den 5 Januarij 1830 is blijven waarnemen. Zijne lievelingsuitspanning was de dichtkunst; doch zijne ambtsbezigheden, bij de zorgen voor een talrijk kroost, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} heletteden hem aan die studie de tijd te wijden, welke zij vereischt, om er eene aanmerkelijke hoogte in te bereiken, behalve nog dat zijn reeds vroegtijdig verzwakt gezigt en zijne wankelende gezondheid dikwijls den lust daartoe in hem verdoofde. Er is van zijnen dichterlijken arbeid, een enkel gelegenheidsversje uitgezonderd, niets in druk verschenen, dan hetgeen door hem in de meeste jaargangen van den Nederlandschen Muzenalmanak is medegedeeld. In alle zijne stukjes heerscht die zelfde zachte godsdienstigen toon, dien hij zoo dikwijls in zijne woonplaats gelegenheid vond uit de lier te hooren klinken van den beroemden Feith, in wiens vriendschappelijk verkeer hij vele genoeglijke en troostrijke oogenblikken slijten mogt. Zie Aanh. op het Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis; Woordenb. der Nederl. Dichters ten vervolge op Witsen Geysbeeck; Jaarboekje voor de stad en het kanton Sohiedam, 1852, Ll. 8 en 9. [Jacobus Catharinus Cornelis den Beer Poortugael] BEER POORTUGAEL (Jacobus Catharinus Cornelis den), een broeder van den voorgaande, werd den 12 Februarij 1775 te Schiedam geboren. In 1793 verkreeg hij den graad van Doctor in de beide Regten aan de Hoogeschool te Harderwijk Bij de staatsomwenteling van 1795 gedroeg hij zich als een warm voorstander daarvan, en bekleedde onderscheiden aanzienlijke Magistraatsposten; in 1797 werd hij Procureur der Gemeente van Amsterdam; doch op den 12 Junij 1798 van alle politieke betrekkingen ontslagen. Van 1807 tot 1810 was hij Chef der divisie van het ministerie der justitie en politie, en hij overleed, als lid der stedelijke regering van Gouda, den 15 Maart 1813. Hij heeft als dichter zich doen kennen door de uitgave van de volgende bundels en afzonderlijk uitgegeven dichtstukken: Mijne Ledige uren, Amst. 1793. Lierzang aan het Volk van Nederland, Amst. 1795. Dichtpogingen, Amst. 1799. Aan den Koning en het Vaderland, 1809. 8o. Nagelaten Gedichten en Verhandelingen, 's Hage 1826. 8o. Den Beer, die reeds toen hij nog geen zestien jaren bereikt had, een hartverwarmend dichtstuk, De Deugd, in drie zangen (1) en een jaar daarna een wezenlijk fraai gedicht, De Onsterfelijkheid (2), vervaardigde, toonde door zijne Lierzang aan het volk van Nederland, dat het hem wel was toevertrouwd, om de lier van Tyrtheus te tokkelen. In zijn dichtstuk Aan den Koning en het Vaderland gaf hij blijk, dat hij onbeschroomd zijne gevoelens durfde uiten, maar inzonderheid ook, dat het welzijn des vaderlands hem boven alles ter harte ging. Bij zijne echtgenoote vrouwe Anna Clarissa Maria Wasfenbergh, Nicht van den beroemden Hoogieeraar van dien naam, liet hij twee zonen en {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} eene dochter na. Een zijner zonen, Diederik Jacob den Beer Poortugael heeft zich ook reeds door zijn Hollands Leeuw in 1830 en 1831, Breda 1831; zijne bijdragen tot de Nederlandsche en Belgische Muzen-Almanakken; zijne Vaderlandsche Gedichten, Leiden 1832, en zijn bundel Gedichten, Leiden 1838, als een niet onbedreven dichter doen kennen; terwijl zijne Verhandeling over het wenschelijhe eener meer ligchaamlijke opvoeding in Nederland hem den bijval van de heroemdste opvoedingkundigen deed verwerven. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dichters, D. V. bl. 98 en 112; (van Clees) Naamreg. van Nederd. Boeken, bl. 474 en 475, en Supplement op dat werk, bl. 101; Jaarboekje voor de stad en het kanton Schiedam, 1852, bl. 8 en 9; R. G. Rijkens, Praotische Handl. voor Kunstm. ligehaamsoef., voorrede, bl. XIV, bl. 56 en 125 in de noot. [Arend Julianus Carel de Beere] BEERE (Arend Julianus Carel de), werd in 1779 Grietman van Hemelumer-Oldephaert-en-Noordwolde, en daarna naar de Staten-Generaal afgevaardigd. In de jaren 1781 en de volgende behoorde hij tot die Leden der Staten van Friesland, welke de Patriottische partij waren toegedaan, en later te Franeker afzonderlijk vergaderden. Zelfs voerde hij het bevel over de Auxiliairen in 1787, opgekomen om de aldaar vergaderde Staten van Friesland te beschermen; trok daarmede naar Stiens, de verzamelplaats der vrijcorporisten, waar hij omtrent drie dagen post hield en toen weder naar Franeker terugkeerde. Op de tijding der plaats gehad hebbende omwenteling in Holland vlugtte hij echter naar Stavoren en vervolgens het land uit. Na de omwenteling van 1795 in het vaderland teruggekeerd, heeft hij in die woelige tijden eene groote rol gespeeld en daar hij tot de zoogenaamde federalisten behoorde, werd hij, bij de omwenteling van 12 Junij 1798, in hechtenis genomen. Van toen af schijnt hij van het staatkundig tooneel te zijn afgetreden. Hij was gehuwd met Catharina van der Haer, dochter van Johan Willem van der Haer, vroeger Grietman van Hemelumer-Oldephaert-en-Noordwolde, zeer tegen den zin harer familie, om verschillende redenen, onder anderen ook om zijne staatkundige gevoelens. Hij had geene kinderen. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. XIII. bl. 190, D, XIV. bl. 189, D. XIX. bl. 45, 59, 93, 149, D. XXII. bl. 40, D. XXV, bl. 413, D. XXXVIII. bl. 156, 225, D. XXXIX, bl. 92, 112. 269, D. XL. bl. 25; C. van der Aa, Geschied. van den Oorlog, 1795-1803, D. IV. bl. 448; Baerdt van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmannen, bl. 312. [Jan van Beerendrecht] BEERENDRECHT (Jan van). Zie BERENDRECHT (Johan van). [Johannes van Beerestraten] BEERESTRATEN (Johannes van), van wien men geen de minste levensomstandigheden vermeld vindt, is inzonderheid bekend als schilder en teekenaar van zeegezigten, zeehavens en zeeschepen, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin het oude maaksel der schepen en de kleeding aanduidt, dat hij in het midden der zeventiende eeuw werkte; ook vindt men vermeld dat hij in 1687 overleden is. Zijne zeestukken zijn doorgaans voorstellingen van woelend water en de zeehavens vol drukte en gewoel, door snelle kantige lichten gedaagd. Men heeft ook van hem onderscheidene binnen- en buitengezigten van steden, waaronder zeer natuurlijke wintergezigten. Zijne teekeningen hebben veel van den smaak van die van Simon de Vlieger, en zijn als met eene tamelijk fijne schrijfpen hoekig geschetst, dun, doorgaans met bruin zwartachtigen inkt, opgewasschen. In 's Rijks Museum te Amsterdam zijn van hem: De beroemde zeeslag tusschen de Hollandsche en Engelsche vloten op den 12 Junij 1666, zijnde de eerstgemelde gecommandeerd door den Luitenant-Admiraal, Hertog, Ridder Michiel Adriaansz. de Ruyter, en de laatstgemelde door den Engelschen Admiraal Monck, Hertog van Albemarle. Deze slag, welke vier dagen geduurd heeft, wordt hier vertoond op den tweeden dag, en op het oogenblik, dat van het Hollandsche Admiraalschip de groote steng wordt nedergeschoten. Een wintergezigt aan den IJkant te Amsterdam, verbeeldende de oude Schippersbeurs en Nieuwenbrug, met vele figuren. Gezigt van de Ruïne van het oude Stadhuis te Amsterdam, na het afbranden, op den 7den Julij 1652. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Sohilderk, D. I. bl. 141 en 142; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts., die beide hem A. van Beerestraten noemen; Aanw. der schilder. op 's Rijks Museum te Amsterdam. [Beerewoudt] BEEREWOUDT of BEERWOUD, had in 1588 als Overste het bevel in Bergen op Zoom; hij smeedde den verraderlijken aanslag, om die vesting aan den Spaanschen Veldheer, den Hertog van Parma over te leveren, doch, zijn voornemen tijdig ontdekt ziende, en door de Staten ter verantwoording opgeroepen, liep hij op de aannadering van den Graaf van Hohenlohe, tot den vijand over. Paulus Boboque, een Italiaan, gewezen Gouverneur van Steenbergen, destijds binnen Bergen op Zoom gevangen, had door belofte Beerewoudt tot den aanslag weten over te halen, en zonder het voorzigtig beleid van Kapitein Valkenburg, Lubbrecht Turk, Heer van Hemert en de gebroeders Bax, zou zonder twijfel het voorgenomen verraad zijn beslag hebben gekregen. Beerewoudt zocht zich van eene list te bedienen, om de stad van hen zoowel als van hun volk te ontledigen; hij begeerde dat zij des nachts ter opligting van een Spaansch convooi zouden uittrekken; maar de Baxen stelden zich hier tegen, zeggende, dat hun in de tegenwoordige omstandigheid door de Staten geboden was Bergen op Zoom te bewaren en niet om op de convooijen te passen. Zie Bor, Nederl. Oorl., B. XIX. bl. 509 (41); Wilhelm en Maurits van Nassau, Haer Leven en Bedryf, D. II. bl. 53 en 54; Wa- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} genaar, Vaderl. Hist., D. VIII. bl. 21; Kok; Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [A.H. van Beesten] BEESTEN (A.H. van) die in de laatste helft der vorige eeuw te Amsterdam leefde, was een schilder die het penseel wel wist te behandelen. Hij vervaardigde onder anderen welgelijkende portretten en aardige graauwtjes. Ook bestaan er fraaije bloemteekeningen van zijne hand. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl Schilderk., D. II. bl. 149 en 150; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Mr. Johan Beets] BEETS (Mr. Johan), waarschijnlijk geboren te Hoorn, in het begin der zeventiende eeuw, was een zoon van Simon Arentszoon of Aertszoon, ontleende vermoedelijk den naam van Beets van het dorp van dien naam, niet ver van Hoorn. Uit deftige ouders geboren, werd hij reeds vroegtijdig tot nuttige kennis opgeleid en voor de studie der Regtsgeleerdheid bestemd. In het jaar 1623, toen hij zijn achtbaren bloedverwant Rombout Hogerbeets, reeds meermalen het verdriet zijner treurige gevangenschap door zijn bijzijn, had helpen verligten, stond hij gereed om zich naar de Leidsche Hoogeschool te begeven, en ontving, bij die gelegenheid van Hogerbeets zeer nuttige en vaderlijke vermaningen, zoo ter bewaring van de zuiverheid zijner zeden en zijne godsdienstige beginselen, als tot regeling zijner letteroefeningen. Zijne kunde bragt hem tot aanzienlijke waardigheden, en bezorgde hem de gemeenzame vriendschap van vele geleerde mannen van dien tijd, onder anderen van den Hoogleeraar Vossius. Zijne eerste waardigheid, waarvan men gewag gemaakt vindt, was die van Fiskaal ter kust van West-Indië, doch het jaar, waarin hij derwaarts vertrok, wordt niet vermeld. Bij zijn overlijden, hetwelk in het jaar 1668 schijnt te zijn voorgevallen, bekleedde hij het aanzienlijk ambt van Ordinaris-Advoeaat der Admiraliteit van West-Friesland en het Noorder-kwartier. Op zijn graf in het zuiderkruis der groote kerk te Hoorn las men, eer de brand die kerk verwoestte: als d Ba dus wa i p Die apol in igt, en l er n leyt. 's bij 't l 't ijf hi o der Hij is ook bekend geworden als een niet onverdienstelijk Nederlandsch dichter, door eenen dichtbundel, uitgegeven door zijnen schoonzoon Dr. F. Az. Piëns, en getiteld: Dichtkunst van verscheide stoffen, Hoorn 1668, 4o. Zie Abbing, Geschied. der stad Hoorn, B. bl. 100-105; Dezelfde, Beknopte Geschied. der stad Hoorn, bl. 98. [Pieter Beets] BEETS (Pieter), geboren te Hoorn in 1729, stamde af van zekeren Jan Cornelis, die in 1570 te Rijp in Noord-Holland woonde, en van hier wegens de vervolging, naar het dorp Beets {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} vlugtte, waar hij in eenen hooiberg zijne veiligheid zocht, door welke omstandigheid hij den naam van Beets aannam. Uit Doopsgezinde ouders gesproten, legde Pieter Beets zich te Amsterdam onder den Hoogleeraar P. Smidt, bij de Zonnisten op de beoefening der Godgeleerdheid toe, werd in 1752 te Medenblik tot Proponent bij de Doopsgezinden aangesteld. In dat zelfde jaar aanvaarde hij eene beroeping naar Middelharnis, vervolgens in 1753 te Aardenburg en eindelijk in 1756 te Almelo. In 1771 vertrok hij naar Altona, waar hij onder goedkeuring der Deensche Regering, eene bijzondere school voor jonge lieden oprigtte. Hij overleed aldaar den 25 Augustus 1776. Pieter Beets Pieterszoon, die volgt, was zijn zoon. Van Pieter Beets den vader bestaan de volgende geschriften: Afscheidsrede te Almelo en intreerede te Hamburg en Altona, 1771. Schetsen van Leerredenen benevens eenige geestelijke liederen, 1777. XXX Nagelaten Predikatiën over gewigtige stoffen, met eene voorrede van C. Ris, Hoorn 1779, 2 deel. 8o. Zie van Abkoude en Arrenberg, Naamr. van Nederd. Boeken, en vooral Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Gron. enz., bl. 171 en 172. [Pieter Beets Pietersz.] BEETS (Pieter) Pietersz., een zoon van den voorgaande, studeerde aan de hoogeschool te Groningen, was eerst Predikant bij de Doopsgezinden in onderscheidene gemeenten van ons Vaderland, vervolgens te Altona, en kwam in het jaar 1789 te Zaandam, waar hij in het jaar 1813 overleed. Terwijl hij te Zaandam stond, was hij in 1801 onder de eersten die tot Schoolopziener werd aangesteld, wordende hij als zoodanig met het departement Texel belasf. Hij heeft de volgende werkjes nagelaten: Korte verhalen voor kinderen, Dordr. 1800. 2 deeltjes met pl. 8o. Drie leerredenen over de gelijkenis van den verloren zoon, Amst. 1802. gr. 8o. De vriend der jeugd, Amst. 1803, met 3 deeltjes 8o. met pl. Van dit werkje is in 1827 een tweede druk door den verdienstelijken schoolonderwijzer G. van Sandwijk bezorgd. Handleiding tot onderwijs in de Christelijke Godsdienst, Amst. 1806. gr. 8o. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. XLIV. bl. 83; (van Cleef) Alphab. Naaml. van Boeken en Aant. op dat werk; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland, D. II. bl. 142 en 146. [Jan Beets] BEETS (Jan), waarschijnlijk een broeder van Pieter Beets, en mede Predikant bij de Doopsgezinden, was schrijver van: Brief tot vermaning en waarschuwing, aan eenige Broederen en Zusteren, zoo in de Provintie van Vriesland, als elders, bij gelegenheid van de bekende Aanmerkingen betreffende de Hernhuttersche Gemeente, uyt Liefde tot de Waarheid die in Christus Jesus is, Hoorn 1749. 8o. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefderijke Raad, Hulp en Vertroosting, voor de Bekommerde, Verleegene, Overtuygde en Opgewekte in de Provintie Friesland, en bijzonder aan die van Leeuwarden in deeze Geestelooze Dagen, Leeuw. 1751. 4o. Gods Regtvaardige Heyligheid ter verschrikkinge der Godloozen, en tot blijdschap des Hemels en des Heyligen aangewezen, uyt Openbaringe XVIII. vs. 15 tot 20, ter gelegentheid van de vreeselyke Aardbevinge, Hoorn 1756, gr. 8o. Hoofdleeringen der Mennoniten, Hoorn. 8o. Christus alles en in allen, Hoorn, 2 deel. 8o. Verdediging tegen Vetman, Hoorn. 8o. Een Kudde en een Herder, dat is de Heilige algemeene Christelijke Kerk en gemeenschap der Heiligen, opgedragen aan alle ware Zioniten, Hoorn. 8o. Zie van Abkoude, Naamr. van Nederd. Boeken, D. I. St. IV en V; van Abboude en Arrenberg, Naamr. van Nederd. Boeken. [Willem van der Beets] BEETS (Willem van der), in 1764 Kapitein ter zee in dienst dezer Landen, bevond zich in het jaar 1782 met Kapitein Rijneveld en acht koopvaarders in het Kattegat, toen hij tusschen Wingo en Nyding, een vijandelijk konvooi van omtrent zestig zeilen ontdekte. Hij deed daarop de noodige seinen aan Kapitein Rijneveld en de koopvaarders; waarop hij dadelijk op den vijand inhield, op wien hij een fregat en eenen brigantijn veroverde, terwijl hij de overige gedeeltelijk op strand jaagde. Later in dat jaar voerde hij het bevel over het fregat de Pallas van 40 stukken, dat tot de vloot behoorde, welke den 7 Julij onder den Vice-Admiraal Hartsinck uitzeilde en maakte toen een Engelsch eenmastscheepje prijs. In October van dat zelfde jaar bragt hij het overzeesche convooi behouden in Texel binnen. Den 26 Junij 1795 tot Vice-Admiraal der Bataafsche Republick bnoemd, was hij na den slag bij Kijkduin, den 11 October 1797, Lid van den Zeekrijgsraad, om onderzoek te doen naar het gedrag der Bevelhebbers in dien wel ongelukkigen, doch niet te min roemrijken en hardnekkigen zeeslag. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. IV. bl. 205, 225, 227 en 344. XXXVIII, bl. 276 en 277, uit partikuliere berigten aangevuld. [Cornelis Bega] BEGA (Cornelis), geboren te Haarlem, in 1620, was een zoon van Pieter Janze Begijn, een houten-beeldsnijder en van Maria Kornelissen. Cornelis was de eerste en beste leerling die door Ostade in de kunst werd opgeleid, wiens trant hij in zijne ordonnanties, koloriet en schildering trachtte na te volgen, waarin hij dan ook niet ongelukkig slaagde. Hij werd vooral een groot meester in het schilderen van boerengezelschapjes, maar tevens leide hij een zeer los leven, zoodat zijn vader hem niet langer voor zijn kind wilde erkennen, waarom hij ook niet meer den naam van Begijn wilde voeren, maar dien in Bega veranderde. Hij is niet getrouwd geweest, maar was smoorlijk verliefd {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} op eene jonge jusvrouw, die aan de pestziekte leed, en die hij in haren kommerlijken toestand niet wilde verlaten, maar nacht en dag oppaste, waardoor hij zelve ook van die vernielende kwaal werd aangetast, welke hem kort na zijn meisje, op den 27 Augustus 1664 in het graf sleepte. Zijne penseelkonst wordt geschat onder de beste van dien aard, want hij had een vlug en aangenaam penseel, eene goede kleur en was geestig in zijne ordonnantie. 's Rijks Museum te Amsterdam bezit van hem: twee stukken, het eene voorstellende: Een oud man in eene overdenkende houding, zittende in zijne studeerkamer voor eene tafel met eenige boeken. Een vrolijk boerengezelschap. Ook heeft men een geëtst werkje van zijne hand uitgegeven, uit 24 plaatjes bestaande, dat overheerlijk is. Zijne beeldtenis komt voor bij Houbraken, Schoub. der Nederl. Konst., D. I. bl. 328. Zie, behalve dat werk, D. I. bl. 349 en 350, van Mander, Leven der Schild., D. II. bl. 160; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; C. de Koning Lz., Tafereel der stad Haarl., D. IV. bl. 163; Biogr. Nationale; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts.; Biogr. Uuiverselle; Aanwijz. der Schild. berustende op 's Rijks Museum te Amsterdam. [Abraham Begijn] BEGIJN (Abraham), geboren in 1650, heeft vele jaren in Holland en wel den meesten tijd in 's Gravenhage gewoond. Hij was een groot meester in de kunst; de voorwerpen van zijn penseel waren landschappen, water- en landgezigten, gestoffeerd met beelden, boomen en beesten. Daar hij de doorzigt- en bouwkunde in den grond verstond, was hij uitnemend bekwaam om groote werken te vervaardigen; zoo als men te 's Gravenhage ook nog onderscheidene kamers vindt, voortreffelijk door hem geschilderd en van een ongelooflijk rijke ordonnantie. In 1690 werd hij door den Keurvorst van Brandenburg, naderhand Koning van Pruissen, tot Hofschilder beroepen. Hier vond Begijn een ruim veld open, om aan zijne kunstvermogens den vrijen teugel te vieren, want die Vorst zond hem door zijn geheele land, om alle de hoofdsteden, omliggende kasteelen en landgezigten af te teekenen, naar deze teekeningen schilderde hij dan groote stukken, welke in uitgestrekte zalen geplaatst werden, en tot groot genoegen van den Vorst uitvielen. Begijn, die een man was van een voorbeeldig gedrag, overleed, eenige jaren vóór den Vorst, onverwacht en schielijk, want Abraham Terwesten en andere kunstenaars in de zaal komende, waar hij bezig was met schilderen, noodigden hem tot eene wandeling uit, hetgeen hij op eene beleefde wijze alsloeg, doordien hij nog iets te doen had, daar nog ruim een uur werk aan was, belovende echter zoodra dit af zou zijn, bij hen te komen. Doch van de stelling tredende, en de trap af naar beneden willende gaan, gevoelt hij zich niet wel, houdt zich aan de leuning vast, en sterft met het palet in de hand op dien zelfden oogenblik, hebbende {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} in de andere hand eenig geld, dat hij iemand naar wien hij wachtte, wilde geven: deze boven komende, vond hem tot zijn grootste ontzetting in die gestalte, en maakte terstond zijn overlijden aan het hof rugtbaar. Hij liet bij zijne weduwe eene dochter na. Zie van Gool, Nieuwe Schoub. der Nederl. Schild., D. I. bl. 100-102; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Immerzeel, Levens en Weren der Kunsts. [Frederich Ludwig Behr] BEHR (Frederich Ludwig), werd geboren den 18 Januarij 1769, te Arolsen, in het vorstendom Waldeek, waar zijn vader, uit bet Meeklenburgsche geslacht der vrijheeren Behr gesproten, het ambt van Regierungs-rath des vorstendoms bekleedde. In Holland tot kadet en kort daarna tot vaandrig bij het 2de regiment van Waldeck benoemd, werd hij door zijne ouders onder het vaderlijke toezigt gesteld van zijnen oom, later Luitenant-Kolonel bij het zelfde regiment. Hoewel eene verstandige en doelmatige opvoeding genoten hebbende, vorderde zijne onervarenheid en jeugd eenen geschikten leidsman, en dezen had hij gevonden in den braven overste Behr, wiens gevoel van eer en pligt eenen onuitwischbaren indruk op de ziel van zijnen jongen bloedverwant maakte. In 1792 kocht Behr eene kompagnie in het 2de bataillon van het regiment van Hessen Darmstadt, en deed daarmede de veldtogten van 1793 en 1794 tegen de Franschen. Hij had herhaaldelijk het geluk zich te onderscheiden. In het gevecht van Werwick, bij voorbeeld, zich met een detachement in een klein retranchement op den weg van Comines bevindende, verdedigde hij het tegen vier herhaalde stormen, en verliet het niet, dan na ontvangene order, en toen Werwick reeds achter hem genomen was. Hij bragt echter het hem toevertrouwde geschut weder naar het leger terug. Den zelfden dag werd hij voorgesteld aan den Erfprins van Oranje, later Koning Willem I. Toen zijn regiment een deel der bezetting uitmaakte van Sluis in Vlaanderen, was hij de eenige Kapitein van het regiment, gedurende het beleg, die gezond bleef, en dienst deed voor alle zijne kameraden. Steeds onvermoeid en onversaagd was hij overal tegenwoordig, en de overgave dezer vesting, hoewel zij noodzakelijk geworden was, vervulde hem met droelheid. Toen op den middag van den 26 Augustus, de bezetting van Sluis de Zuiderpoort uit en den staf van het Fransche leger voorbij trok, trad Behr uit de gelederen, en vervult met dat gevoel van spijt, hetwelk in het fier gemoed van den krijgsman als hij zich overwonnen moet verklaren, door het gevoel van zijne pligt gedaan te hebben niet kan onderdrukt worden, rigtte hij zijnen tred naar den Generaal Moreau en zeide: ‘Général, vous croyez prendre une forteresse, vous ne prenez qu'un monceau de ruines. Vous croyez vaincre une garnison, vous n'avez vaineu qu'un hôpital.’ (Generaal, gij denkt eene vesting in te nemen, en gij neemt maar een hoop puin in; gij denkt een garnisoen te overwinnen, en gij overwint slechts een hospitaal). {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} In den veldtogt van 1799 in Noord-Holland, werd hij menigvuldige keeren op de gevaarlijkste posten gesteld. Men gebruikte hem dikwijls als partijganger, hetzij om den vijand te verontrusten, of om de bewegingen des legers te dekken. Behr verliet de dienst in 1803, en vestigde zich te Maastricht. Nu begon voor hem een tijdvak, gedurende het welk de uitstekende begaafdheden, door de natuur hem geschonken, ontwikkeld werden. Hij oefende zich in de scheikunde, aardkunde, delfstofkunde en natuurlijke historie, verzamelde een uitgebreid kabinet van delfstoffen; maakte verschillende mineralogische ontdekkingen; hield zich met verscheidene takken van nijverheid bezig; verkreeg belangrijke kennis van den landbouw, en hoewel naar hij meende voor altijd van de krijgsdienst verwijderd, volgde hij de vorderingen dezer hooge wetenschap met de naauwkeurigste oplettendheid. Alle mannen van verstand en kunde, die door de woelige omstandigheden van die tijd naar Maastricht kwamen, zochten zijnen omgang. Hij beredeneerde met hen de belangrijkste uitvindingen en ondernemingen, welke toen plaats hadden. Officieren van de genie en ingenieurs waren niet zelden verwonderd over den schat van kundigheden, dien zij bij hem ontdekten. Zoo leefde hij als ambteloos burger in den schoot van zijn gezin, waaraan hij met de innigste liefde gehecht was. Hij weigerde twee malen de aanzoeken, die men hem deed, om Adjunctmaire en Maire van Maastricht te worden, en de eenige post dien hij aannam, was die van lid van het armbestuur, waaraan hoegenaamd geene geldelijke voordeelen verbonden waren. De ingezetenen van Maastricht zijn hem grooten dank schuldig voor de edele zelfverloochening, met welke hij, in den winter van 1814, toen de hospitaalkoorts een derde van de bezetting wegsleepte en reeds onder de inwoners begon te woeden, zich bij zijne medemenschen verdienstelijk maakte. De wensch, om het zijne toe te brengen tot het oprigten en in stand houden van het nieuwe staatkundige gebouw, spoorde hem aan, in 1815, om eene memorie te schrijven over de defensie van Nederland, en die aan den Koning aan te bieden. De Luitenant-Generaal Krayenhoff, door Zijne Majesteit belast daarover een rapport te maken, deed in zijn verslag de edelmoedigste onpartijdigheid blijken. Ten gevolge van diens beoordeeling over deze memorie, en over de kundigheden en hooge militaire denkbeelden van den schrijver, ontving Behr eene vleijende missive van den Minister van Oorlog, waarin hem onder anderen werd bekend gemaakt, dat het Zijne Majesteit aangenaam zou wezen, indien hij weder in de krijgsdienst wilde treden. Hij werd dan ook benoemd tot 2de Kolonel bij den algemeenen staf van het leger, en belast den toestand te onderzoeken van de zoogenaamde Royale navigable, eene op bevel van het Fransche gouvernement gegravene maar onvoltooid gelatene vaart, en rapport te doen over het nut, dat uit dit werk voor het algemeene welzijn des rijks te trckken was. Door {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn onderzoek bleek; dat het toenmaals bestaande van weinig of geen nut kon zijn; maar hij bewees tevens de nuttigheid, zoo voor handel en nijverheid, als voor de verdediging van het land, van eene communicatie te water tusschen Maastricht en 's Hertogenbosch, en zond het plan in van de Zuid-Willemsvaart. Overgeplaatst bij den Kwartiermeester-generaalstaf als lid van de militaire verkennings-brigade, werd hij later benoemd bij de commissie van grensscheiding tusschen de Nederlanden en Frankrijk. In beide betrekkingen overtrof hij verre de hem opgelegde pligten, en aan zijnen helderen en werkzamen geest zoowel als aan zijne uitgebreide wetenschappelijke kennis, had men menig nuttig denkbeeld te danken. In dit tijdvak schreef hij memoriën over verschillende onderwerpen, en onder anderen betrekkelijk een door hem ontworpen verbeterd plan, om de Haine met de Schelde te vereenigen, met vermijding van het Fransche grondgebied. Nadat hij als Commissaris van Zijne Majesteit de overgave en inbezitneming der grenzen geëindigd had, werd hij benoemd tot Adjudant in het 2de groot militaire kommando. Deze post liet tijd genoeg ter zijner beschikking over, om zich met zijne geliefkoosde studiën bezig te kunnen houden. De tachtigjarige oorlog trok bijzonder zijne aandacht, en hij had het plan gevormd eene militaire geschiedenis der Nederlanden te schrijven; maar zijne toen reeds gekrenkte gezondheid, en de moeijelijkheid, om van Deventer af uit de echte bronnen te kunnen putten, verhinderde de uitvoering van dit ontwerp. De herinnering van sommige ongelukken, door de zeelieden op de Texel-stroom geleden, door de zandbank de Drempel, bragt hem op de uitvinding van een werktuig, geschikt om den grond op de zandbanken, in havens en rivieren indiervoege los te maken, dat de specie zich kan ontlasten en door het water zelf weggevoerd worden. Ook liet hij te gelijkertijd het model vervaardigen van eene kunstklip van zijne uitvinding tot verdediging onzer kunsten. Deze gevaarlijke toestel onder het water verborgen, zou volgens zijne denkbeelden de schepen, welke er op kwamen te stooten, dadelijk in de lucht doen springen, door eene daaraan verbondene machine insernale. In het laatst van 1826 benoemd tot Generaal-majoor en Provinciale kommandant van Zeeland, bleef hij in deze betrekking tot September 1829, op welk tijdstip hij de benoeming ontving van Provinciale kommandant van Gelderland. Herhaalde, bijna doodelijke ziekten, hadden zijn geheel gestel dermate geschokt, dat de gezonde lucht van zijne nieuwe standplaats, haren weldadigen invloed niet op hem uitoefenen kon. Allengskens zag men zijne krachten verminderen, tot dat hij eindelijk den 8ste Julij 1834 op het onverwachtst uit de armen der zijnen weggerukt werd. Bemind en hooggeschat door elk, die hem kende, laat zijn eerbiedwaardig karakter de reinste nagedachtenis achter. Zie Milit. Spectator, D. III. bl. 135; Bosscha, Nederl. Heldend. te Land, D. III. bl. III. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johan Martin Behr] BEHR (Johan Martin), vermoedelijk geboren in het jaar 1776, trad in de krijgsdienst den 2den Augustus 1792, als kadet bij het regiment Zwitsers van Stockar. Den 5 Augustus 1798 tot 2de Luitenant benoemd bij het 3de bataillon Jagers, werd hij den 19 September 1799, op het slagveld, tot Kapitein bevorderd, wegens zijn gehouden gedrag bij de bestorming van het retranchement te Schoorldam, tegen de Engelschen en Russen, Als Kapitein Adjoint bij den Generaal Du Moneeau, maakte hij met de Bataven den veldtogt aan den Donau in 1806, was tegenwoordig bij Ulm enz. Den 1 Augustus 1808 aangesteld tot Kolonel bij het 6de regiment Infanterie, onderscheidde hij zich aan het hoofd van dat regiment in den oorlog in het Noorden van Duitschland in 1809. Hij kommandeerde de expeditie bij het innemen van het eiland Bugen, den 1 Junij van dat jaar, en werd wegens het daar verrigtte door Koning Lodewijk tot Baron, en door den Koning van Denemarken tot Kommandeur der Danebrogsorde benoemd. Ook was hij, met zijn regiment, onder de eersten, die in die zelfde maand Straalsund binnen drong. De Generaal Gratien onder wiens bevelen hij den veldtogt gemaakt had, vermeldde hem dan ook met lof in het legerberigt. In 1810 diende hij onder Du Monceau in Zeeland, in 1811-1815 in Spanje, waar hij roem verwierf bij de tnneming van het fort Ferdinando en in de veldslagen van St. Celonië, Atesulia in Catalonië enz. Den 21 April 1815 tot Generaal-Majoor bevorderd, en bij den inval van Napoleon in België, Opperbevelhebber der vesting Bergen in Henegouwen zijnde, was hij een der eersten, die van het begin der vijandelijkheden aan de Sambre kennis gaf. Nadat hij den 24 November 1816 tot Luitenant-Generaal was aangesteld, werd hij den 21 December 1818 gepensionneerd. Zie Bosscha, Nederl. Heldend. te Land, D. III. bl. 269, 274 en 445; uit partikuliere berigten aangevuld. [Bernardus Beijema] BEIJEMA (Bernardus), oorspronkelijk een Fries, moet geboren zijn voor het midden der zestiende eeuw. Zich door het beoefenen der fraaije letteren een naam gemaakt hebbende, werd hij tot Rector van de latijnsche scholen te 's Gravenhage, waarschijnlijk in 1585 aangesteld, en behield dien post tot in 1590, toen hij tot opvolger kreeg Folkert van Westervold. Men heeft van Beijema in druk: Uytlegginghe over het Hoogheliedt Salomons, 's Hage 1619, in 12o. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb., D. III. bl. 63. [Samuel Beijer] BEIJER (Samuel), Schepen der stad Rotterdam, schijnt zeer in de gunst der burgerij te hebben gestaan, want nadat Willem III Prins van Oranje tot Stadhouder was bevorderd, bragten zij hem op het drietal, waaruit de Prins verzocht werdt een Vroedschap te kiezen. Later werd hij tot Pensionaris dier stad benoemd en in 1674 was hij een der Afgevaardigden van de Algemeene Staten die naar Engeland gezonden werden om over een verdrag {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} van zeevaart te handelen. Hij werd in 1692 buitens tijds uit de regering ontslagen, doch in 1702 met kennis van Hun Edel Groot Mogenden weder als Vroedschap hersteld. Na dien tijd vinden wij niets meer van hem opgeteekend. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XIV. bl. 115 en 338, D. XVII. bl 135. [Gerrit Beijer] BEIJER (Gerrit), vermoedelijk geboren te 's Gravenhage, waar hij in het laatst der vorige eeuw leefde, was een der werkzaamste leden van het Genootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt, in welks werken onderscheidene dichtstukken van zijne hand voorkomen. In 1771 liet hij, voor zijne vrienden drukken: Dichtgewijde Mengelingen, waarachter in het exemplaar, dat in de Bibliotheek der Nederlandsche Letterkunde te Leiden berust, nog eene menigte afzonderlijk gedrukte stukken gevoegd zijn. Die bundel, hoewel grootendeels uit gelegenheidsgedichten bestaande, bevat menig blijk, dat Beijer geenszins een der minste zangers van dat tijdstip was, en dat zijne dichtvruchten ruim zoo goed de openbare uitgave verdiend hadden, als die van menig ander zijner tijdgenooten. Zie Woordenb. der Nederd. Dichters ten vervolge op Witsen Geysbeek. [Jan de Beijer] BEIJER (Jan de), geboren in 1705 te Arau in Zwitserland, hield zich in zijne jeugd veel te Amsterdam op, en had daardoor gelegenheid om zich bij Cornelis Pronk in de teekenkunst te oefenen, en werd onder diens leiding een goed meester, die eene menigte gezigten van steden, kasteelen en oude gebouwen, in het Land van Kleef, de omstreken van Namen en Maastricht in de Provineiën Gelderland en Utrecht teekende. Hij was eenige tijd woonachtig te Vierlingsbeek, bij Boxmeer, waar hij zich des zomers onledig hield om voor boekhandelaars en kunstminnaars te teekenen; terwijl hij des winters zijne teekeningen naar Amsterdam bragt om ze aan hen, die ze besteld hadden, af te leveren. Kort na het midden der vorige eeuw zette hij zich echter met der woon te Amsterdam neder, waar hij niet alleen de teekenkunst beoefende, maar zich ook meer dan te voren op het schilderen met olieverw toelegde, ofschoon hij toen reeds zes of zeven en veertig jaar oud was. Tot leidsman koos hij zijnen kunstgenoot Jan Maurits Quinkhart, werkte onder diens opzigt en aan zijn huis gedurende twee jaren, waardoor hij tevens gelegenheid had om onderscheidene der beste landschappen en stadsgezigten uit de verzameling van Quinkhart te bestuderen en te kopiëren, makende zich daarbij den schildertrant van zijnen leidsman, hoezeer die een Portretschilder was, ten nutte, zoodat hij eenige zeer verdienstelijke schilderijen, meestal naar zijne eigene teekeningen heeft vervaardigd; doorgaans zijn het stadsgezigten en landschappen. Hij was gewoon om de beeldjes, tot stoffaadje zijner teekeningen en schilderijen, naar het leven te teekenen. Zijne teekeningen, zoo gekleurde als {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} ongekleurde, zijn in menigte onder de liefhebbers verspreid, en zouden welligt meer in achting zijn, indien zij minder in getal waren. Henricus Spilman, Paul van Liender en anderen hebben onderscheidene gezigten, door Jan de Beijer geteekend, in het koper gebragt. Naar zijne fraaije en naauwkeurige teekeningen vindt men mede onderscheidene platen in de Hedendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat van alle Volken. Hij rigtte te Amsterdam een teekengezelschap op, dat eerst op zijne kamer en vervolgens, uitgebreider wordende, in het logement de Zon werd gehouden. De Beijer was een man van een opgeruimd en vrolijk karakter, die echter zeer ingelogen leefde. Na vele jaren de kunst te Amsterdam beoefend en daarmede eenig vermogen overgewonnen te hebben, trok hij, ten einde gedurende zijne overige levensdagen de vruchten zijner vlijt stil en gerust te genieten, naar een klein plaatsje nabij Kleef, alwaar hij, na een verblijf van eenige jaren, in hoogen ouderdom overleed. Zie van Gool, Nieuwe Schoub. der Schild., D. II. bl. 199; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. III. bl. 53 en 54; van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. II. bl. 37-39; Immerzeel, Levens en Werken der Nederl. Kunsts., D. I. bl. 52. [Beijeren] BEIJEREN. Zie omtrent de Vorsten, Vorstin en Bisschop uit dit huis op Aalbrecht, Hendrik, Jacoba, Jan en Willem. [Adriaan van Beijeren] BEIJEREN (Adriaan van), Natuurlijke zoon van Aalbrecht van Beijeren, Graaf van Henegouwen, Holland, Zeeland enz., werd in 1415 Schout van Dordrecht. Toen in 1418 Jacoba van Beijeren, Gravin van Holland, zich genoodzaakt zag het beleg van Dordrecht op te breken, bleef Adriaan van Beijeren, het door haar gestichte blokhuis met eenige weinige manschap bezetten. Doch deze op verre niet bestand tegen de dagelijks aanwassende magt van Jan van Beijeren, die Dordrecht bezet hield, werd daar spoedig met zoo veel geweld en overmagt van volk besprongen, dat zich dood te vechten, of gevangen over te geven, alleen ter zijner keuze gelaten was. Het eerste door hem verkoren zijnde, werd het blokhuis door die van Dordrecht veroverd en tot den grond vernield en den Schout onbarmhartig dood geslagen. Zie Balen, Beschrijv. van Dordr., 236 en 767; Wagenaaar, Vaderl. Hist., D. III. bl. 431; Levensbesch. van voorname Mannen en Vrouwen, D. V. bl. 312. [Willem Bastaard van Beijeren] BEIJEREN (Willem Bastaard van) Heer van Schagen, een natuurlijke zoon van Aalbrecht van Beijeren, Graaf van Henegouwen, Holland, Zeeland enz. bij Maria van Bronkhorst, was de stamvader van het geslacht Beijeren Schagen. Hij was Admiraal van Holland, later kamerling van Filips I, Hertog van Bourgondië, die hem zeer beminde. Vele ambten en {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} bedieningen heeft hij bekleed, vooral in Noord-Holland. Ook was hij Bailjuw van 's Gravenhage en Raad van den Vorst. Hij overleed in zeer hoogen ouderdom in 1473; en is tweemalen gehuwd geweest eerst met Maria van de Lekke, daarna aan Johanna of Alijd van Hodenpijl. Daar hij aan zijnen oudsten zoon zijnen heerlijkheden naliet en aan zijne andere kinderen bijna niets, gat dit aanleiding tot vele regtsgedingen. Zijne nakomelingen, welke zich van Scagen, of van Schagen teekenden, voerden tot wapen een veld, verdeeld in zes banden van goud en keel, hebbende in den linker hoek het wapen van Beijeren, zijnde gefuseleerd van zilver en azuur. Zie Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 101 en 102. [Jan en Albert van Beijeren] BEIJEREN (Jan en Albert van), Heeren van Schagen. Zie SCHAGEN (Jan en Albert van). [Aalbert van Beijeren] BEIJEREN (Aalbert van) was een bloem- fruit- en visschenschilder, die de voorwerpen zeer naauwkeurig voorstelde en met eene groote vaardigheid schilderde. Men weet niet in welke tijd hij geleefd heeft. Op 's Rijks Museum te Amsterdam is van hem een stuk voorstellende: Eene tafel, waarop een mand met schelvisch, eene moot zalm en ander visch. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. I. bl. 116; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts., D. I. bl. 52; Aanwijz. der Schilder. berustende op 's Rijks Museum te Amsterdam. [Frederik Beijerinck] BEIJERINCK (Frederik), geboren te Arnhem, Geswooren en, door den Hove Provinciaal des Furstendoms Gelre en Graafschap Zutphen, Geadmitteerd Landmeeter, was een zeer bekwaam waterbouwkundige, zoo als onder anderen blijkt uit een door hem uitgegeven werkje, getiteld: De rivierkundige Verhandeling uitgegeven door Cornelis Velsen, Geadmitteerd Landmeeter, gedrukt in Amsterdam 1749, van verscheide Misvattingen gesuyverd enz. Amst. 1770. Zie van Abkoude en Arrenberg, Naamreg. van Nederl. Boeken, uit de samiliepapieren aangevuld. [Willem Beijerinck] BEIJERINCK (Willem), een zoon van Martinus Beijerinck, een Neef van den voorgaande, geboren te Nijmegen den 2den Augustus 1756, ontving de eerste indrukken, welke hem de kennis der waterbouwkunde als het doel zijner pogingen deden beschouwen, van zijnen vader. Weldra aangesteld tot geadmitteerd en beëedigd Landmeter in de Provincie Gelderland, kwam hij in de gelegenheid, om zich bij de uitvoering van verschillende werken langs de rivieren bekwaam te maken, zoodat zijne diensten vrij algemeen begeerd werden. De beroemde Christiaan Brunings schattede hem hoog, en de gewigtige verbeteringen, die, volgens de ontwerpen van dien groote waterbouwkundige, in 1771 en volgende jaren en voornamelijk in 1781 en 1782, door eene verbeterde {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} waterverdeeling aan de rivieren zijn toegebragt, werden voor het grootste gedeelte door Beijerinck uitgevoerd; terwijl men mag vaststellen, dat hij voor de ontwerpen zelven veelal met zijnen raad gediend, en in vele daarvan een voornaam aandeel gehad heeft. Bij den inval der Franschen in 1794, leverde hij onderscheidene ontwerpen in om, door middel van kunstmatig overstroomingen van de Maas, den vijand te keeren, welke echter niet ten uitvoer werden gebragt. Bij alle de omkeeringen van zaken hier te lande, bleef hij, als onmisbaar persoon bij de rivieren, zijne dienst met onvermoeide werkzaamheid steeds daaraan toewijden, terwijl hij in het laatst van zijn leven zich nog bijzonder bekend maakte door zijn groot ontwerp tot het sluiten van den Beneden-Rijn, hetwelk hij, op bijzonderen last van Koning Lodewijk, die veel vertrouwen in hem stelde, opmaakte; een ontwerp, waarmede de Koning zeer was ingenomen en hetwelk in den kundigen Generaal Krayenhoff, een grooten voorstander vond, die daarvan in 1821 een volledig plan heeft uitgegeven, onder den titel van: Proeve van een ontwerp tot sluiting van de rivier de Neder Rijn of Lek en het storten van haar water op den Yssel. Beijerinck heeft niets in druk uitgegeven; doch de menigte memoriën, die hij aan 's Lands Regering heeft ingezonden en zijne veelvuldige adviezen, getuigen van zijne groote werkzaamheid ten dienste van den lande. Hij was gehuwd geweest met Mejufvrouw Baukje Maria Dibbets, en liet bij zijn overlijden, den 6 December 1808, zes zoons en twee dochters na. De waterstaat dezer landen, en vooral het beheer der bovenrivieren, onderging door zijn afsterven een groot verlies en Koning Lodewijk heeft later na den watersnood van 1809, openlijk in de nieuwspapieren te kennen gegeven, dat hij toen meer dan ooit 's mans vroegtijdige dood betreurde. Zie Aant. op het Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis. [Frederik Beijerinck] BEIJERINCK (Frederik), een broeder van den voorgaande, geboren te Nijmegen den 20 Julij 1766, was mede een zeer bekwaam waterbouwkundige, die in het jaar 1810 werd aangesteld tot Ingenieur, en in 1817 tot Hoofd-Ingenieur van 's Rijks waterstaat bevorderd werd, waarvan hij in het jaar 1834 met pensioen eervol werd ontslagen. Hij overleed den 25 Augustus 1838, was twee malen gehuwd geweest, eerst met Elisabeth Reynen, daarna met Jacomina Crijnen, en liet vier zonen na. Uit de familiepapieren bijeengebragt. [Albrecut of Albert Beiling] BEILING (Albrecut of Albert) of Beyling, een man die zich zoo in zijn leven als met zijne dood, ten tijde van vrouwe Jacoba van Beijeren, beroemd gemaakt en den naam van Hollandsche Regulus heeft verworven. Toen de zaken van Vorstin Jacoba zoo verre waren verloopen, dat Hertog Jan van Braband tot Graaf van Holland en Zeeland gehuldigd was, poogde zij sommige steden weder magtig te {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Floris van Kijfhoek werd dierhalve naar Schoonhoven gezonden, ten einde die stad te vermeesteren, hetwelk ook door verstandhouding met eenige burgers daar binnen welhaast gelukte. Maar het slot, waarin zich Willem van den Coulster en Albert Beiling bevonden, bood zes weken lang dapperen tegenstand, tot dat zij, door hongersnood gedwongen, met de bezetting, uit vijftig man bestaande, zich overgaven; Kijfhoek nam ze allen, uit naam van vrouw Jacoba, in genade aan, uitgezonderd Beiling, op wien hij bijzonder schijnt gebeten te zijn geweest. Beiling zijnen dood voor oogen ziende, verzocht eene maand uitstel, om orde op zijne zaken te stellen, belovende eer die tijd verstreken was, te zullen terug komen. Kijfhoek stond hem dit toe. Beiling hield zijn woord, en stelde zich op de bestemde tijd in 's vijands handen, ofschoon hij te voren wist het met de dood te moeten bekoopen, zoo als ook gebeurde. Kijfhoek liet hem den zelfden nacht van zijne terugkomst in de aarde begraven; dit geschiedde in den donker, doordien Albert wegens zijn gehouden gedrag, door iedereen bemind werd, en men het vonnis niet in het openbaar en bij dag durfde ten uitvoer brengen. Zie Goudhoeven, Chronijcke, bl. 449; M. Vossius, Historische Jaerb. van Holl. en Zeel., bl. 643 en 644; Halma, Tooneel der Vereen. Nedert., D. I. bl. 39; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. III. bl. 463; van Berkum, Beschr. der stadt Schoonhoven, bl. 340 en 341; Kok, Vaderl. Woordenb., D. II. bl. 206 en 207; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Kabinet van Nederl. en Kleefs. Oudh., D. IV, bl. 406 en 407; Aanh. op het Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. IV. bl. 95 en 96, die hem Arnold Beilaert of Beiling noemt. [Beima] BEIMA. Zie BEYMA. [Johannes Ignatius Worp Beintema van Peyma] BEINTEMA van PEYMA (Johannes Ignatius Worp), een Fries, Doctor in de Geneeskunde, heeft een werk geschreven tot lof en aanprijzing van het tabak rooken, onder den titel van: Algemeen hulpmiddel. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb. [Martinus van Beisselaar] BEISSELAAR (Martinus van) was in 1692 Officier der burgerij te Goes. Hij schijnt zich sterk gemengd te hebben in de geschillen, welke destijds die stad beroerden en werd diensvolgens in November van dat jaar gebannen. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XVI. bl. 216. [David Bek] BEK (David). Zie BECK (David). [Sibert Beka] BEKA (Sibert). Zie BECANUS (Syfert). [Johannes de Beka] BEKA (Johannes de), Johannes a Beka, Johannes Becanus, of {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes de Beeke, geboren te 's Hertogenbosch, was eerst Monnik in de Abdij van Egmond, daarna Kanunnik te Utrecht en heeft geschreven: Chronicon Episcoporum Ultrajectensium et Comitum Hollandiae ad Joannem ab Arkel, Episcopum et Guilielmum Hollandiae Comitem. Deze zijn arbeid, welke met de vroegste en fabelachtigste tijden aanvangt, was door hem opgedragen aan Jan van Arkel, den zeven en dertigsten Bisschop van Utrecht, en aan Willem V Graaf van Holland, en loopt tot het jaar 1393; terwijl de Beka vermoedelijk in het volgende jaar is overleden. De kronijk is door Bernardus Furmerius met het vervolg van Suffridus Petri en zijne bijgevoegde aanteekeningen te Franeker in 1712 in het licht gegeven; doch naderhand door Arnoldus Buchelius in Corpore Historiae Ultrajectinae veel verbeterd, in 1643 in folio, door den druk gemeen gemaakt. Eene Nederduitsche vertaling van dit werk, op vele plaatsen vermeerderd en vervolgd, kwam door de bezorging van eenen ongenoemden in 1701 in het licht, en is ingelijfd in de Analecta veteris Aevi van den Hoogleeraar Ant. Matthaeus, Tom. V van den druk in 8o en in Tom. III van dien in 4o. Beka wordt gehouden voor den beste der Latijnsche kronijkschrijvers zijner eeuw. Hij betuigt zelf in zijne opdracht, dat hij zeven jaren aan dit werk besteed heeft, en het uit onderscheidene historiën, jaarboeken, kronijken, registers, chartres en brieven naarstiglijk en met zorgvuldigheid heeft bijeen getrokken; bovendien heeft hij de kronijk van den Egmonder Monnik gekend en gebruikt. Hij volgt die zelfs nu en dan woordelijk, maar meestal met eene breedvoerige omschrijving. Na de fabelachtige tijden is hij doorgaans, en hoezeer hier en daar het spoor wel eens missende, onschatbaar voor de geschiedenis. In zijn Latijn en in zijnen stijl overtreft hij alle zijne tijdgenooten. Ook moet hij reeds vroeg buiten 's lands beroemd zijn geweest, want er heeft eene oude Fransche vertaling van hem bestaan. Zie Pars, Naamr. van de Holl. en Bat. Schrijvers, bl. 41-43; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Woordenb.; B. bl. 124 en 144; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn), Kerkel. Hist. en Outh., D. II. bl. 139; Burman, Traj. erndit., pag. 21-23; Blondel, Beschr. der stad Utrecht, bl. 12; Saxe, Onomast. Lit., Pars II. p. 366 en 367; Kok, Vaderl. Woordenb., denb., D. V. bl. 306 en 307; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. II. bl. 197 en 198, en D. IV. bl. 345; van Kampen, Gesch. der Ned. Letteren en Wetensch., D. I. bl. 28; de Wind, Biblioth. der Ned. Geschieds., D. I. bl. 51-54 en 512; C.R. Hermans, Geschiedk. Mengelw. over de prov. Noord-Braband, D. I. bl. 28-41. [Rudole van der Beke] BEKE (Rudole van der), gezegd a Rivo, geboren te Breda, was in zijn leven Deken van het Kapittel te Tongeren, en een zeer voornaam Latijnsch Dichter en Historieschrijver. Hij heeft het grootste {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdvak van zijn leven te Rome doorgebragt, alwaar hij ook in 1403 zijn arbeidzamen levensloop eindigde. Verscheidene van zijne werken zijn lang na zijnen dood door den druk gemeen gemaakt, als onder anderen. De Canonum observantia, Col. 1568, 8o. Paris. Tom. VI. Bibl. Patrum. Historia Episcoporum Leodiensium, ab anno 1327, usque ad annum 1360, in Tomo III. Rerum Leodiensium à Joanne Chapevillio edita. Martyrologium, versibus complexum. Calendarum Ecclesiasticum, Lovan. Zie van Goor, Besohrijv. van Breda, bl. 303 en 304; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Bartholomeus van Bekerke] BEKERKE (Bartholomeus van). Zie BIGGEKERKE (Bartholomeus van). [Adriaan Bekerts van Thienen] BEKERTS van THIENEN (Adriaan). Zie THIENEN (Adriaan Bekerts van). [Wouter van Heemskerk van Bekesteyn] BEKESTEYN (Wouter van Heemskerk van), ook wel enkel Wouter van Bekesteyn geheeten, een zoon van Dirk van Heemskerk van Bekesteyn en van Margaretha van Assendelft, geboren op het laatst der vijstiende eeuw, werd in 1536 door Keizer Karel V tot Schout van Haarlem, en in 1541 tot Hooglleemraad van Rijnland aangesteld. In 1567 werd hij, op eene aanschrijving van de Vrouwe Regentesse der Nederlanden, gedagvaard voor Commissarissen van den Hove, om te verklaren ‘wat affectie ende genegenheid hij tot den dienst van den Koning had: ende of hij gezind was het met Zijne Majesteit te houden, en denzelven tegens een ieder te dienen, en hetgeen hem wegens Zijne Majesteit zal worden bevolen te gehooren, alles ingevolge de verpligting van zijne Leenen en van den Eed, alsmede om te renuncieren van alle Verbonden, Confederatiën en Obligatiën ter contrarie.’ Aldaar verschenen zijnde, legde hij den van hem gevorderden eed af, en schijnt later 's Konings zijde te hebben gehouden. Hij overleed in 1571; was eerst gehuwd, in 1514, met Elisabeth van Scherpenzeel, die in 1534 overleed, daarna, in 1543, met Adriana van Wijngaerden, en liet eenen zoon na, genaamd Dirk van Heemskerk van Bekesteyn. Zie Gouthoeven. d'Oude Chronycke, D. I. bl. 181; van Leeuwen, Batavia Illustrata, bl. 858; Kok, Vaderl. Woordenb; M. d' Yvoy van Mijdrecht en G.J. Beeldsnijder van Voshol, Verbond der Edelen, bl. 77. [Balthasar Bekker] BEKKER (Balthasar), geboren te Metslawier in Friesland, den 20 Maart 1634, genoot het eerste onderwijs van zijnen vader, Henricus Bekker, die eerst aldaar en later te Warfhuizen, in de Provin- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} cie Groningen, Predikant was. Toen Balthasar zestien jaren oud was, begaf hij zich naar Groningen, waar hij zich in de Wijsbegeerte, de geleerde talen en de Geschiedenis oefende. In de Hebreeuwsche taal had hij in het bijzonder tot Leermeester den beroemden Jakob Alting, met wien hij eene warme vriendschap sloot, welke tot de dood van dien Hoogleeraar voortduurde en nimmer verkoelde. Zelfs gaf Bekker, na Altings dood, alle diens werken in 5 deelen in folio in het licht. Van Groningen vertrokken, bezocht Bekker de Hoogeschool te Franeker, legde zich aldaar gedurende vier en een half jaar op de Godgeleerdheid toe, waarna hij, na een allerloffelijkst examen, tot Proponent werd aangenomen, en kort daarna tot Rector der Latijnsche scholen te dier stede aangesteld, hetgeen echter niet in zijn smaak viel, weshalve hij het beroep als Predikant te Oosterlittens in 1657 aannam. Hier was het, dat hij zich vooral oefende om zijne verkregene kundigheden te beschaven en uit te breiden. Voornamelijk maakte hij zich verdienstelijk door er des zondags ook na den middag te prediken en er eene openbare catechisatie voor de jeugd op te rigten, hetwelk destijds ten platten lande in Friesland niet gebruikelijk was. Hierdoor haalde bij zich echter de vijandschap van sommigen zijner ambtsbroeders op den hals, wien de zorg voor het welzijn van de hun toebetrouwde gemeente minder ter harte ging, dan eene gemakkelijke levenswijze. Bekker bekreunde zich echter daar niet aan, maar ging voort met hetgeen hij voor pligt hield ijverig te betrachten. Zelfs stelde hij tot leiddraad van dat onderwijs eene catechismus op, welke hij liet drukken onder der titel van: Gerijmde Kinderleer, of Kort Begrip van den Nederlandsche Catechismus, tot behulp en memorie voor de kinderen en eenvoudigen gerijmd. In het jaar 1665 verwierf hij te Franeker de waardigheid van Doctor in de Godgeleerdheid, en werd in het volgende jaar tot Predikant in die stad beroepen. Terwijl Bekker hier het leeraarsambt bekleedde, gaf hij onderwijs aan eenige studenten, die betuigden dat zij er zich uitnemend wel bij bevonden; doch de Hoogleeraren wisten te bewerken dat hem zulks verboden werd. Reeds terwijl Bekker nog student in de Godgeleerdheid te Franeker was, had hij smaak opgevat voor de Wijsbegeerte van Descartes, welke in zijne tijd het vinnigst bestreden werd door lieden, die ze het minst kenden of verstonden. Zoo had de Classis van Leeuwarden voorgenomen om in de Synode van Friesland, welke in 1668 te Leeuwarden moest gehouden worden, een bezwaar in te brengen tegen de Wijsbegeerte van Descartes, in verband beschouwd met de Godgeleerdheid, als werd zij door sommige Godgeleerden en Kerkelijken gehandhaafd met geen ander oogmerk dan om het Remonstrantisme in de Hervormde kerk toch eenmaal te doen boven komen en zegevieren. Bekker, vooraf onderrigt wat in die Synode gebeuren zou, vervaardigde een naauwkeurig berigt betrekkelijk deze Wijsbegeerte, hetwelk hij noemde: {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Admonitio candida et sincera de Philosophia Cartesiana, 1668. 12o. Hij zond dit aan de gemelde Synode. In dat geschrift had hij door eene regt verstandige inlichting, welke hij aangaande deze Wijshegeerte gaf, grootendeels de geopperde zwarigheden uit den weg geruimd, en op eene zeer bevattelijke wijze het min nadeelige daarvan voor de Christelijke Godgeleerdheid aangetoond. Zulk een openbaar en hartig verdedigschrift haalde Bekker een algemeen misnoegen op den hals, doch door tusschenkomst van anderen werd de zaak tot zijn genoegen bijgelegd. In het zelfde jaar 1668 gaf Bekker eenen tweeden Catechismus in vragen en antwoorden in het licht, welke hij noemde: Gesneeden Broodt voor de Kristenkinderen. Waarop een derde, van iets meerdere uitgebreidheid, voor volwassenen, volgde, onder den titel van: Vaste spijze der volmaakten, of grondige en schriftmatige verklaring van de leer, die begrepen is in de Heidelbergsche Katechismus, Leeuw. 1670, 8o. Bekker stond nu bij ieder voor een openbaar Cartesiaan te boek, en eer zijne Vaste spijze, tot op een derde gedeelte was afgedrukt, liep het gerucht reeds, dat zij vele Cartesiaansche en andere ketterijen bevatte. Tot geruststelling gaf Bekker de afgedrukte bladen van dit geschrift ter lezing aan de Godgeleerde faculteit te Franeker, met verzoek om het, als zij er niets in vond, dat met de Hervormde geloofsleer strijdig was, dan kerkelijk goed te keuren. De faculteit weigerde zulks. Doch Christianus Schotanus à Sterringa, een der drie Hoogleeraren, uit welke die faculteit bestond, schreef in eenen gemeenzamen brief aan Bekker, dat hij in het werk niets aangetroffen had, dat naar eenige onregtzinnigheid zweemde, uitgezonderd dat eene schijnbare ontkenning van het verbond der werken hem niet geviel. Zijn ambtgenoot, Johannes Melchior Steinberg, gaf met andere woorden nopens Bekkers regtzinnigheid eene even goede verklaring. De derde Hoogleeraar, Nicolaas Arnoldi, liet zich daarentegen verluiden, dat hij er vele onregtzinnigheden in gevonden had, maar die niet wilde aanwijzen, ten zij hij er van hooger hand toe geroepen werd. Door een zamenloop van omstandigheden kreeg ook welhaast de zaak zulk eenen gang, dat 's Lands regering het noodig achtte er zich mede te bemoeijen, en in het laatst van het jaar 1670 der faculteit haar oordeel afvroeg, nadat Steinberg reeds overleden was. Arnoldi, intusschen, in gemeenschap met den Groninger Hoogleeraar Samuel Desmarets, die hem aanvuurde, uit het geschrift veel vergifts gezogen hebbende, had ook nu zijnen ambtgenoot Schotanus zoo in zijn belang weten te krijgen, dat die nevens hem een veroordeelend advies onderteekende, waarin zes- of zevenendertig stellingen van Bekker gewraakt werden, als die naar ongezondheid in de leer smaakten, nieuwigheden en creemdigheden, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} in de kerk van Friesland nooit zoo raauw gehoord en voorgesteld; deels coccejaansche, deels cartesiaansche vreemdigheden, waarom zij van begrip waren, dat het niet behoorde verspreid te worden. Dit advies werd door de Staten aan de Classes van Friesland gezonden, met bevel, ‘om 't zelve nevens het boek te onderzoeken en haar oordeel aan de volgende synode mede te deelen.’ Dit bevel gaf Bekker moed, en vervulde hem met hoop, die echter weldra verdween, toen eene maand daarna, en wel vier maanden vóór dat de Synode vergaderde, er eene waarschouwing van wege Gedeputeerde Staten van Friesland verscheen, waarbij het drukken en verkoopen van de Vaste Spijze, op eene boete van 25 rijders, verboden en dus het boek, zonder onderzocht te zijn, veroordeeld werd. Bekker vervaardigde hierop een verdedigschrift, onder den titel van: Nodig Antwoord, hetwelk hij aan de Classes rondzond met verzoek, dat hij de overige bezwaren, zoo die er waren, voor haar of voor de Synode mogt verantwoorden, biedende tevens aan, om zoo er bij eenen tweeden druk der Vaste Spijze iets te veranderen viel, zich daarnaar te schikken. Deze aanbieding gaf aan velen niet weinig genoegen; doch toen hij een antwoord op zeker berigt der Franeker Hoogleeraren ter drukpers had gegeven, werd het verder drukken daarvan, van hooger hand, verboden. Kort daarna bood hij aan, tegen zijne beschuldigers voor de Synode gehoord te worden; dit werd toegestaan; maar in plaats van voldoende redenen van bezwaren, vernam hij hier alleen, dat men in zijn boek, hetgeen men nogthans een geleerd geschrift noemde, onderscheidene vreemde uitdrukkingen, onschriftmatige stellingen en gevaarlijke gevoelens ontdekt had. Bekker gaf zijne hoogste verwondering over deze uitspraak te kennen; te meer, daar het, ingevolge de eigen bekentenis van den voorzitter der Synode, bleek, dat deze vergadering slechts de adviezen en geenszins de aanmerkingen der Classes had nagezien en daaruit dit besluit had opgemaakt; ook werd het herdrukken van de Vaste Spijze van nienws op eene boete van 50 rijders verboden. Dit scheen nog niet voldoende, maar de Classis van Franeker zocht hem daarenboven eene schriftelijke belofte af te persen, dat hij geen der dingen, welke zij als aanstootelijk in zijn boek had aangemerkt, bij monde of geschrifte, openlijk of heimelijk leeren zou, doch van dit vonnis beriep Bekker zich op de volgende Synode, welke in Junij 1672 te Franeker zou vergaderen. Hier werd hij daarvan vrijgesproken, en de Classis gelast het gestreken vonnis in haar boek door te halen. Met dit al namen de kwellingen, Bekker over zijn boek: de Vaste Spijze aangedaan, in het geheel nog geen einde. Osschoon hij ook sommige uitdrukkingen, over welke men het meest gevallen was, verschikte, met behoud echter van zijn gevoelen; ofschoon hij de onbestaanbaarheid en tegenstrijdigheid der adviezen van sommige Classes aantoonde, het was vergeefs; men wist gestadig niouwe zwarigheden aan te voeren, en hem dus onophoudelijk werk te verschaffen. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkelijk intusschen was het, dat, terwijl Bekker's boek in Friesland bijna algemeen afgekeurd werd, evenwel onderscheidene beroemde en om hunne regtzinnigheid zeer vermaarde Godgeleerden, het hoogelijk prezen, en betuigden daarin niets te hebben kunnen vinden, dat met reden kon gewraakt worden. Onder dezen muntten inzonderheid uit: Franciscus Burman, Christianus Perizonius en Jacob Alting, die als uit éénen mond betuigden, dat zij het boek van Bekker, Vaste Spijze genaamd, voor geleerd, regtzinnnig en met de formulieren van eenigheid overeenkomende vonden. Onder zoo vele verdrietelijkheden verlangde Bekker hijgende eene provincie te verlaten, waar zijne edelste pogingen verijdeld en zijne beste bedoelingen miskend werden. Hiertoe kreeg hij in 1675 de gelegenheid door een beroep naar het dorp Loenen aan de Vecht, dat hij dan ook niet aarzelde aan te nemen. Daar verschafte de aangename rust, welke hij er genoot, hem gelegenheid, om zich met wezenlijker en nuttiger oefeningen bezig te houden, dan met het zwaardrukkend werk om twistschriften op te stellen. Hij bleef echter niet lang op deze standplaats, maar werd in het volgende jaar naar Weesp beroepen, nam in 1677 als Predikant de legerdienst waar, en vertrok twee jaren later, namelijk in 1679, naar Amsterdam. Op het einde van 1680 vertoonde zich bijna door geheel Europa eene komeet, wier staart somtijds omtrent 70 graden besloeg. Zij werd hier te lande gezien tot in Februarij des volgenden jaars, en algemeen beschouwd als een voorbode van velerlei rampen en onheilen. Bekker, een geslagen vijand en waakzame bestrijder van alle voorteekenen, nam deze gelegenheid waar om, ware het doenlijk, de bijgeloovige menigte van dezen waan te ontheffen. In 1683 gaf hij dierhalve zijn werk over de kometen in het licht, getiteld: Ondersoek van de betekening der Cometen, bij gelegenheid van degene, die in de jaren 1680, 1681 en 1682 geschenen hebben, Leeuw. 1683, 8o. In dit geschrift stelde hij zich voor te bewijzen, dat deze verschijnselen voor geene voorboden van goed of kwaad moeten gehouden worden, maar onder de hemelsche ligchamen gerangschikt, en, gelijk de andere sterren, welke op gezette tijden verdwijnen en terugkeeren, door den Schepper van al het geschapene, aan vaste, bestendige wetten onderworpen zijn. Voorts betoogde hij, dat het met den inhoud der H. bladeren streed, dat men de verschijning van sterren ten kwade duidde; verder dat alle voorzeggingen buiten Gods woord uitdrukkelijk zijn verboden, en wel inzonderheid die, welke uit den loop des Hemels en der sterren werden afgeleid. Op deze en meer andere door hem aangevoerde gronden bewezen hebbende, dat het gevoelen van de voorbeduiding der kometen valsch is, betoogt hij, dat zij, die dat gevoelen aankleven, tegen het Opperwezen zondigen. Met dit werk en nog eene niet lang daarna in het licht gekomene Verklaring over de voorzeggingen van Daniël, Amst. 1688, 4o, verwierf Bekker veel {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} roems bij alle hoogschatters van gezond verstand en wezenlijke geleerdheid. Dan hetgeen den naam van Bekker wel het meest bekend gemaakt, ja vereeuwigd heeft, is zijn beroemd werk, tot titel voerende: De betoverde Wereld, sijnde een grondig onderzoek van 't gemeene gevoelen, aangaande de Geesten, derzelver aart, vermogen, bewind en bedrijf, alsook hetgeen de Menschen door derzelver kragt of gemeenschap doen, 1e. boek, Leeuw. 1691, 8o. Dit boek, hetwelk onderscheidene malen te Amsterdam, en laatstelijk te Deventer in 1739 in 4o. is uitgegeven, veroorzaakte reeds vroeg groote opschudding, doordien de schrijver daarin trachtte te bewijzen, dat geene goede of kwade Engelen iets op 's menschen ligchaam of geest vermogen, daar voorts uit afleidende, dat alles wat van een verbond met den duivel, tooverij, bezetenheid, voorgespens, spookgeesten of wat verder onder die klasse kan gerangschikt worden, verhaald of geschreven is, als loutere beuzeltaal moet beschouwd worden. Dit boek baarde zoo veel te meer opzien, doordien het zonder kerkelijke goedkeuring in het licht verscheen, welke Bekker, begreep, als Doctor in de Godgeleerdheid, niet noodig te hebben; het ontbrak ook niet, na de uitgave, aan klagten tegen den schrijver, die van alle kanten kwamen opzetten, zoo in Kerkeraden, Classes als Synoden. Een geheele drom van tegenschrijvers, zoo met als zonder naam, van welke de een heviger dan de ander tegen het boek en zijnen maker uitvoer, en sommigen hem als eenen ongeloovige, ja ongodist uitscholden, voorspelde Bekker dat hij eenen hevigen kampstrijd zou moeten aangaan. De voornaamste schrijvers, die met naam tegen hem opkwamen, waren de Hoogleeraren Melchior Leydekker en van der Waeijen, benevens de Predikanten Verryn, Groenewegen, van der Hoogt, Hamer, Brink en Johannes Leydekker, alle welken hij, zoowel ernstig als schertsende, naar mate hij dacht, dat hun geschrijf het verdiende, beantwoord heeft. De Kerkeraad der Hervormde Gemeente te Amsterdam verwekte Bekker de eerste moeijelijkheden. Van daar werd zijne zaak getrokken voor de Noordhollandsche Synode, die ten jare 1691 te Edam gehouden werd. Allen verklaarden eenen gruwel te hebben van 's mans werk, als vol van de ergste dwalingen. In het volgende jaar, 1692, werd hij voor eenige weken in zijn ambt geschorst, en hem die tijd vergund, om zijn gevoelen nader te onderzoeken, en, zoo hij van de ongegrondheid daarvan mogt overtuigd worden, het te herroepen. Maar Bekker, gedurende vijfentwintig jaren, dus reeds lang genoeg, naar het hem voorkwam, alles wel beschouwd hebbende, bleef vasthouden aan hetgene in zijn oog waarheid was en geen dwaling zijn kon. Nu werd hij in Augustus van het zelfde jaar, door de Synode van Alkmaar, geheel van zijn ambt ontzet. De Regering van Amsterdam wilde echter niet toestaan, dat er, zoo lang Bekker leefde, iemand anders {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijne plaats werd beroepen, en vond goed, om zijne gewone jaarwedde tot aan zijne dood te laten behouden. De Kerkeraad van Amsterdam was echter nog niet ten volle vergenoegd met de afzetting van Doctor Bekker bewerkt te hebben maar besloot, hem zelfs de kerkelijke gemeenschap te ontzeggen en hem van het Avondmaal te weren. Niettegenstaande Bekker herhaalde pogingen aanwende, om weder tot het Avondmaal te worden toegelaten, zoo niet te Amsterdam dan toch elders, zoo als te Jelsum, en nog in 1696 te Weesp, wist de Kerkeraad van Amsterdam dit steeds te beletten. Minder hard was men tegen hem bij de Waalsche Gemeente, waar men geen zwarigheid maakte, om hem aan de tafel des Heeren als medebroeder en dischgenoot te ontvangen. Nu van de vervolging der Geestelijkheid bevrijd zijnde, sleet hij het overige zijner dagen in rust te Amsterdam, en overleed aldaar aan de pleuris op den 11 Julij 1698. Bekker is twee malen gehuwd geweest, eerst met Elsje Walkens, dochter van Hajo Walkens, Predikant te Franeker, die hem geene kinderen naliet, en daarna met Frouk Fullenius, dochter van Bernardus Fullenius, Hoogleeraar te Franeker, bij wie hij eenen zoon verwekte, Johannes Henricus Bekker, die in 1737 als Predikant te Jelsum, in Friesland, is overleden, benevens twee dochters, van welke de jongste, Anna Maria Bekker, is getrouwd geweest met Ds. Jeremias Hendrik Bruining, Predikant te Beetgum. Ten aanzien van de gestalte zijns ligchaams en houding was Bekker geenszins gunstig door de natuur begaafd: een lange neus, die bijna over zijnen mond reikte, met ingevallene konen, vormden een geheel onbevallig gelaat. Het volgende bijtend grafschrift, zinspelende op zijne Betoverde Wereld, is onder een zijner portretten geplaatst: Oui, par toi de Satan la puissance est bridée, Mais tu n'as cependant pas encore assez fait, Pour nous oter du Diable entièrement l'idée, Bekker, supprime ton portrait. De Hoogleeraar Schrant bragt dit aldus over: Om den Duivel te vergeten, Balthasar, zoo moet je weten, Dat ik, in plat Hollandsch, zeg: Bekker, houd je bakhuis weg. Doch zoo min gunstig hem de natuur, ten aanzien van zijne ligchaamsgestalte en gelaat, geweest was, zoo veel te meer bezat hij van hare gaven, ten opzigte van zijne zielsvermogens en verstandshoedanigheden. Zelfs vijanden van hem getuigden dat de naam van schrander, geleerd, weetgierig en arbeidzaam hem niet kon onthouden {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} worden Hij bezat eenen vrijen geest, en wilde zich aan niemands gedachten slaafs verbinden, maar onderzocht alles, ingevolge de gestrengste regelen der rede, of hetgeen hem zulks toescheen; voorts was hij vurig en vlug van vernuft, en wanneer hij eenmaal een gevoelen had omhelsd, was hij er niet gemakkelijk af te brengen, ja somtijds betrouwde hij te veel op zijn eigen oordeel; hij had met veel andere groote mannen, die diep denken, gemeen, dat hij bekwamer was, om twijfelingen en zwarigheden te opperen, dan om die op te lossen. Bij meer dan eene gelegenheid toonde hij ongemeen moedig in gevaren te zijn, zoo als onder anderen ook, toen men, omdat zijn borstbeen aangestoken was, hem eene groote opening in de borst moest maken, en een stuk vleesch er uit snijden; deze pijnlijke bewerking stond Bekker met eene bewonderenswaardige standvastigheid door. Ook was hij zeer braaf, goedhartig en vriendelijk, en wist zich door zijne dienstvaardigheid bij zijne ambtgenooten aangenaam en bemind te maken, van welke eenigen ook alles hebben aangewend wat in hun vermogen was, om hem, ware het mogelijk, te behouden. Hij had weinige uitwendige gaven voor den kansel, en ofschoon hij zeer ervaren was in de Wiskunde, waren zijne leerredenen niet regelmatig, maar evenwel zoodanig ingerigt, dat die voor ieder verstaanbaar waren; ook was hij door zijne ongemeene vlugheid bijna altoos in staat om eene predikbeurt waar te nemen. Van aard boertig en schertsend zijnde, stak zulks niet alleen in zijne schriften, maar ook somtijds, hoewel onzes inziens zeer ongepast, in zijne predikatiën door. Diensvolgens verkoos hij wel eens teksten, die op zekere voorvallen sloegen, welke hij op het oog had; zoo had eens een zijner ambtgenooten, ossen hebbende te bezorgen, Bekker verzocht voor hem te prediken, als wanneer hij tot tekst nam 1 Kor. IX. vs 9: ‘zorgt God ook voor de ossen?’ Toen hij van Weesp naar Amsterdam beroepen was, en de drie afgevaardigden, ter zijner losmaking, zich in de eerstgenoemde stad bevonden, predikte hij over de woorden, Hand. X. vs. 19: ‘Ziet drie mannen zoeken u.’ Zeer vaardig tevens was hij in zijne antwoorden, en, door zijne groote geoefendheid in den bijbel, bekwaam, om bij allerlei gelegenheden een gepasten schriftuurtekst bij te brengen; ten voorbeelde hiervan strekke, dat toen een zijner ambtgenooten, van eene lage afkomst, hem een Grieksch vers, door zijnen zoon; die nog zeer jong was, vervaardigd, en tegen hem ingerigt, deed in handen stoppen, hij het vers las, pen en inkt eischte en terstond er onder schreef: zie Job XXX. vs. 1, alwaar men leest: ‘Maar nu lagchen over mij minderen dan ik van dagen, welker vader ik versmaad zou hebben, om bij de honden mijner kudde te stellen.’ Ook heeft Bekker zich doen kennen als een dichter, bij wien zich oorspronkelijkheid met het naïve en eenvoudig schoone vereenigde. Dertien of veertien malen is hij op verschillende wijze in plaat afgebeeld; voor de beste dier afbeeldingen worden gehouden die {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} doer Pieter van Gunst, naar Zacharias Webbers, die door Jan Gole, en eene naamloze gravure, Bekker voorstellende met de pen in de hand, op zijne studeerkamer. Onder dat, hetwelk aan het hoofd van den laatsten druk van zijne Betoverde Waeveld geplaatst is, leest men de volgende dichtregelen: Dit 's Bekker, hier voor 't oog natuur'lijk afgemaalt, Die 't snoode bygeloof, het Christendom bekroopen, En diep verpest, bestond ten gronde toe te sloopen; De Duivel, dwaas gevreest, aan ketens heeft bepaalt. Schoon smaad geworpen op zyn Godgewyde veder, Hy gaf aan God zyn eer, te stout geschonden, weder. Tandem bona causa triumphat. Ter eeuwiger gedachtenis van dien scherpzinnigen Godgeleerde zijn zes gedenkpenningen gemunt, van welke men er vijf vindt afgebeeld en beschreven bij van Loon (1). Behalve de hier boven door ons vermelde werken, heeft hij nog in het licht gezonden: Kort begrip der Betoverde Waereld, Rotterd. 1691. Articulen tot satisfactie aan de Eerw. Classis van Amsterdam overgeleverd den 22 Januarij 1692. Twee brieven aan L. van der Hoogt, Pred. tot Nieuwendam. Noodige bedenkingen op de nieuwe bewegingen der circulaire briefschrijvers en andere. Kort berigt aangaande alle de schriften, welke over 't boek de Betoverde Waereld een tijd lang heen en weder verwisseld sijn. Drie resolutiën der Classis van Amsterdam. Remonstrantie overgelevert in 't Synode van Alkmaar, den 5 Augustus 1692. Kort en waarachtig verhaal van 't gebeurde tsedert den 31 Mei 1691 tot den 21 Augustus 1692. Friesche Godgeleerdheid, Amst. 1693, 4o. Versameling van Predicatiën, Amst. 1694, 4o. Herstelde Predikbeurten over de Nederlandsche Geloofbelijdenis, Amst. 1694, 4o. Over de Catechismus, 4o. Kort en Eenvoudig berigt van den Kinderdoop, Amst. 4o. Viervoudige beantwoordinge van beswaernisse, voorgesteld over 't boek: de Betoverde Waereld. Aanmerkinge op de handelingen der twee laatste Noord-Hollandsche Synoden. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Naakt verhaal van alle kerkelijke handelingen, na vervolg des tijds uit de eigene acten t' saam gesteld, met aanteekeningen des Autheurs. Ondersoek en antwoord op 't Request ingegeven aan de Ed. Groot Mog. Heeren Staten van Holland en West-Vriesland, tegens de betoverde Waereld. Omstandig berigt van particuliere onderhandelinge met D.L. Homma, beneffens d' ontdehte logen van E. van der Hoogt en J. Lansman. Brief aan D.J. Aalstius en D.P. Steenwinkel, over derzelver zedige aanmerkinge. De Leer der Gereformeerde Kerken in de vrije Nederlanden, begreepen in derzelver Geloofsbelijdenis, Amst. 1696. 4o. Zie Greydanus, Naaml. der Predik. in de Class. van Franeker, bl. 33 en 34; Columba en Dreas, Naaml. der Predik. in de class. van Dokkum, bl. 128-134; Vriemoet, Athen. Fris., p. 256; Saxe, Onomasl. Liter., Pars V. p. 173, Anal. 612, Kok, Vaderl Woordenb., D. VI. bl. 346-350, en Bijvoegsels D. I, bl. 204-216; Levensbes. van Nederl. Mannen en Vrouwen, D. III. bl. 285 en 307; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Nieuwenhuis, Algem. Woordenb. van Kunst. en Wetens.; van Kampen, Beknopte Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. II. bl. 10-14; Ypeij en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. II. bl. 487-563 en Aant. 324 (598); Biogr. Nation.; Nieuw Woordenb. van Nederl. Dichters ten vervolge op Witsen Geysbeek; Biogr. Univers.; Glasius, Godgel Nederl; Kist en Royaards, Kerkelijk Archief, D. XX. bl. 224; en vooral de werken van Ds. E. J. Diest Lorgion, De Nederd. Herv. Kerk in Friesland, bl. 127-147; B. Bekker in Franeker, Gron. 1848, en B. Bekker in Amsterdam, Gron. 1850, 2 dn. [Elizabeth Bekker] BEKKER (Elizabeth), geboren te Vlissingen den 24 Julij 1738, was gedurende meer dan veertig jaren eene der grootste sieraden van de Nederduitsche Letterkunde. Reeds vroeg in den echt getreden met Adrianus Wolff, Predikant in de Beemster, deed zij zich kort daarna in 1762 en dus naauwelijks vierentwintig jaren oud als Wijsgeerige Dichteres kennen door hare, Bespiegelingen over het Genoegen, Hoorn 1763. 4o, eene soort van leerdicht, ten betoog dat geen genot van aardsche dingen op zich zelve een bestendig genoegen kan verschaffen, het welk alleen door deugdsbetrachting wordt verkregen. Achter dit leerdicht volgen vijf dichtmatige brieven, in welke de weg tot het ware Genoegen wordt aangewezen. Dit dichtwerkje vond over het algemeen een gunstig onthaal. Later gaf zij dergelijke, Bespiegelingen over den staat der Rechtheid, den Val en den gevallen Mensch, Hoorn 1765. 4o, in het licht. In de behandeling van deze onderwerpen kenmerkt zich overal een diepe blik, in het zamenstel van 's menschen geest, zijnen aanleg, vatbaarheid en geneigdheid: de toon is overal levendig en de warmte der aanvoering van de Dichteres gaat ongezocht {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} over in het hart van den lezer, om juist zoo te gevoelen als zij zelve. De zwieriger, losser toon, die reeds in dit dichtwerk heerscht, verkondigt als het ware een onmerkbaren overgang van het didactische tot het lyrische, waarin zij mede gelukkig slaagde, toen zij haren geboortegrond zoo schoon bezong in het dichtwerk: Walcheren, in vier zangen en proeven van Mengeldichten, Hoorn 1769. 4o. waarvan eene nieuwe uitgave in 1783 het licht zag. Het behelst eene afwisseling van levendige, schilderachtige dichttafereelen, elk, naar zijnen aard, onderscheiden behandeld en behagelijk gestoffeerd. Inderdaad met dit bevallig dichtstuk, verschillende van de gewone berijmde topographiën, heeft zij, om zoo te zeggen, eene geheel nieuwe dichtsoort geschapen. Door deze uitgegeven dichtwerken, en eenige vertalingen uit het Engelsch en Fransch, was Jufvrouw Wolff bij het letterlievend algemeen reeds zoo voordeelig hekend, dat zij het wagen kon ook eene verzameling harer dichtstukken in het licht te zenden onder den titel: Lier-, Veld- en Mengelzangen, Hoorn 1772, waaruit bleek dat zij hare lier niet ongevallig naar den eisch van verschillende onderwerpen stemmen kon, en haar, zoo als naderhand nog duidelijker bleek, geen dichtvak vreemd of te moeijelijk was. Geestigheid, luim, fijne scherts en vrolijkheid scheen haar als aangeboren; maar nimmer verloor zij de betamelijkheid, of den eerbied voor God, deugd en zedelijkheid uit het oog, ofschoon zij zich eene verklaarde vijandin betoonde van huigehelarij, dweepzucht en bijgeloof, op welke zij altijd moedig met den geesel der satyre aanviel. Als eene warme voorstandster van godsdienstige en burgerlijke vrijheid, bewees zij openlijk hare hulde aan de helden en slagtoffers der worsteling van regt en billijkheid tegen geweld en onderdrukking in vroeger en later tijd. Den 29 April 1777 verloor Bekker haren echtgenoot door den dood; zij gaf haren vriendin Agatha Deken in een dichtmatigen brief kennis van dit overlijden. Dadelijk snelde deze naar de Beemster, om haar te troosten en haren verderen levensweg met haar ten einde te wandelen, gelijk zij dan ook beiden vervolgens onafscheidelijk zamen gewoond, geleefd, gearbeid en lief en leed gemeenschappelijk gedragen hebhen tot beider bijkans gelijktijdigen dood toe. Weldra verlieten zij de Beemster, namen haar gemeenschappelijk verblijf in de Rijp, en vervolgens in de Beverwijk, waar zij op het bekoorlijk Lommerlust hare gelukkigste en vergenoegste dagen doorbragten. Hier schreven zij hare beste werken in dichtmaat en proza, sommigen gemeenschappelijk, anderen ieder afzonderlijk, over allerlei onderwerpen en in allerlei vormen. Gedurende den Engelschen oorlog en diens nasleep van binnenlandsche onlusten bleven beide vriendinnen geene overschillige aanschouwers der gebeurtenissen van den dag; doch nimmer onlëerden zij hare pen door het zamenstellen van eenige der vuilaardige {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} paskwillen en lasterschriften, welke de wederzijdsche partijen als zoo vele brandstoffen tot voedsel van het vernielend vuur der tweedragt, met zooveel ijver dagelijks in menigte aandroegen. Hare geschriften ten voordeele van de zaak der patriotten waren wel altijd op den gepasten toon gestemd, doch berokkende haar, door laster van allerlei aard, vele onaangename dagen. Geen wonder dan ook, dat toen de omwenteling van 1787 de oude orde van zaken herstelde, en toen de aanhangers van Oranje, door Pruissische hulp gesterkt, de Patriotten het onderspit deden delven, beleedigingen zonder tal, het deel der vriendinnen werden, die zelfs zoo hoog liepen, dat zij het raadzaam oordeelden den Vaderlandschen bodem te verlaten en naar Frankrijk te wijken, waar zij Trevoux tot haar verblijf kozen. Bij de uitbarsting der Fransche Staatomwenteling woedde de vreesselijke moordbijl mede onder de onschuldige inwoners van het vreedzaam Trevoux. Ook de Weduwe Wolff werd voor den bloedraad gedaagd, en zij ontkwam de guillottine slechts door gelukkige tegenwoordigheid van geest, en de vaardigheid van hare vernuftige en snedige antwoorden. Niet genoeg dat zij zich zelven gered had uit de klaauwen der helsche bloedgierigheid, hielp zij ook den echtgenoot van haren vriendin Renauld bevrijden, die als een offer des schrikbewinds in den kerker zat. Inmiddels had een trouwelooze vriend in Holland, wien zij haar eigen vrij aanzienlijk vermogen en de tot geld gemaakte bezittingen van hare vriendin Deken, bij hare ontwijking, had toevertrouwd, dit goed ontvreemd, waardoor zij volstrekt behoeftig en verlaten waren, doch de erkentelijke Renauld nam de zorg voor beider onderhoud welwillend op zich. Ofschoon dus vrij vergenoegd, vrij gelukkig hier levende, ontglipte haar toch dikwijls eene zucht naar het Vaderland, en menigvuldige letteroefeningen, vooral vertalingen, van Fransche, Hoogduitsche en Engelsche werken, konden die zucht niet geheel onderdrukken, ook bragt de briefwisseling, welke gestadig met Nederlandsche geleerden of met vrouwen, die haar over hare werken raadpleegden, werd gehouden, weinig leniging hieraan toe. Aangenaam klonk haar dus ten laatste de mare in de ooren, dat de omwenteling van 1795 den uitgewekenen de vrije terugkeer naar hunne haardsteden vergunde. Met vreugde werden zij door hare talrijke vrienden ontvangen, en zij namen haar verblijf te 's Gravenhage, waar zij haar bekrompen onderhoud vonden in de vruchten van hare pen. De geleden rampspoeden, de toenemende jaren en bijkans een geheel nieuw geslacht, onder hetwelk zij thans, om zoo te zeggen, voor de eerste maal optraden, en dat haar genoegzaam vreemd was, dit alles had natuurlijk invloed op haren geest, die in Frankrijk den tijdgeest van haar Vaderland niet had kunnen volgen, en in de bedwelming van den vrijheidstuimel der Nederlanders geen behagen vond, daar zij geenszins die gouden eeuw te gemoet zagen, welke velen ter goeder trouw waanden dat de Franschen den Bataafsche republiek hadden aangebragt; Bekker hield zich dus meest {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} met vertalen bezig. Niettegenstaande zij de drie laatste jaren van haar leven onder gestadige ziekten en hevige pijnen moest doorbrengen, bleef de vrolijke opgeruimdheid van geest haar altoos bij, even als de troost der vriendschap van Agatha Deken, die onafgebroken, gedurende ruim achtentwintig jaren, het zuur en zoet des levens met haar gedeeld had. In den arm van deze hare vriendin ontsliep zij zachtelijk den 5 November 1804; volgens hare begeerte werd haar stoffelijk overschot, op het kerkhof: Ter Navolging, bij Scheveningen, begraven. Gedurende eene geruime tijd had zij zich beijverd, om onder alle standen gezonde begrippen van godsdienst, zedelijkheid, deugd, verlichting en beschaving te verspreiden en al wat edel schoon en goed was naar vermogen te bevorderen. Zij bezat misschien meer dan iemand uit de rij onzer schrijvers eenen Franschen geest, en tevens die vlugheid van vernuft, die altijd de indrukken, welke het gevoel van het oogenblik doet ontstaan, weet op te vatten en juist over te brengen. Wanneer ook alle hare overige werken verwaarloosd mogten worden en zij als eene Dichteresse, die, vooral door de Oeconomische Liedjes, zoo veel op den algemeenen geest werkte, vergeten mogten zijn, zullen haar Willem Levend en Sara Burgerhart, zoolang bestaan als de Nederlandsche Letterkunde, waarin zij als romans niet overtroffen werden. Er bestaat eene hoogstzeldzame gedenkpenning ter eere van het edele tweetal Bekker en Deken. Behalve de reeds boven vermelde dichtwerken bestaan nog van haar, afzonderlijk uitgegeven: Vreugde-groet ter XIV verjaardage van Prins Willem den V. Hoorn 1764, 8o. Nachtgedachten over den slaap en den dood, Hoorn 1765, 8o. Groet aan Pascal Paoli, Hoorn. 8o. De onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis, in rym gebragt, door eene zuster der Santhorstsche gemeente. Ter Drukkerye van haare Koninklijke Majesteit Reden, waarachter de Menuet en de Domineespruik (beide zonder naam), 8o. Zedezangen aan de Menschenliefde bij het verbranden van den Amsterdamschen Schouwburg, Hoorn 1773, 8o. Jacoba van Beijeren aan Frank van Borsselen, Hoorn 1773, 8o. Aan mijn geest, hekeldicht, Hoorn 1774, 8o. Arnold Geesteranus aan Maria van Reigersbergen, Echtgenoote van Mr. Hugo de Groot, Hoorn 1775, 8o. Beemster Winter-Buitenleven, Amst. en 's Hage 1778, 8o. Proeve over de opvoeding aan de Nederlandsche Moeders, Amst. 1779, 8o. Neêrlands verpligting tot het handhaven der nuttige Maatschappijen en Genootschappen in ons Vaderland, Hoorn 1779, 8o. Proeven van Dichtlievende kleinigheden en uitspanning van den Geest, 's Hage 1780, 8o. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} De Natuur is mijne Zanggodin, den Haag 1784, 8o. De vrijheid aan den Raad en de Burgerij der stad Vlissingen (naamloos, zonder plaats of jaar van drukken), 8o. Aan het Vaderland, 's Gravenhage 1736. Mengelpoezij, Amst. 1785, 3 dn. 8o. Aan de Vaderlandsche Burgers, 's Gravenh. 1786, 8o. Vrijheid, Blijheid, 's Grav. 1787. Voorregten van het Christendom, 's Grav. 1787. Vertrouwde Brieven, 's Hage 1800. Geschriften eener Bejaarde vrouw, 's Hage 1802, 2 dn. Gezamenlijk met hare vriendin A. Deken gaf zij in het licht: Oeconomische Liedjes, 's Hage 1780, 3 dn. 8o en kl. 8o; tweede druk, Hoorn 1792, 2 dn. met pl., 8o en 1 deel 12o. Brieven over verscheidene onderwerpen, 's Hage 1780, 3 dn. 8o. Essai sur l'éducation, la Haye et Amst. 1780, 8o. Onderwijzend gesprek over het Geloof en de Zedeleer der Christenen, in XXIX Lessen, 's Hage 1781, 8o. XII Leerredenen en eenige Gebeden ten gebruike van den gemeene man, 's Hage 1782. 8o. Historie van Jufvrouw Sara Burgerhart, 's Hage 1782, 2 dn. met pl., tweede druk Amst. 1836, 3 dn. postformaat. Ook bestaat daarvan eene Fransche vertaling, Laus. 1788, 4 vol. 12o. Het Nut der Vooroordeelen, door de gebroederen Godowardus en Egbertus Wijsnens, 's Hage 1783, 8o. XL stuks Fabelen, met even zoo vele plaatjes, geteekend door J. Buys en gegraveerd door R. Vinkeles en A. Cardon, 's Hage 1784, 8o. Historie van den Heer Willem Levend, 's Hage 1784, 8o., 7 deelen, met een Aanhangsel, zoo men wil, van eene andere hand, welk werk de eer te beurt viel van in het Hoogduitsch te worden vertaald door den schrijver van Siegfrid van Lindenberg, 1798. Ook is het in het Fransch overgebragt door Ds. M.P. Molière, te Maastricht, doch nog niet in het licht verschenen. Brieven van Abraham Blankaart, Breda 1787-1788, 3 dn. 8o. Gesprekken met Emelia, Breda 1788, 2 dn. 8o. Wandelingen door Bourgondië, 's Grav. 1789. De Gevaren van den Laster, in brieven, 's Hage 1792. Fabelen voor de Nederlandsche jeugd, 's Hage en Amst. 1792, met plaatjes, 8o. en 12o. Historie van Cornelia Wildschut, of de gevolgen der opvoeding, Amst. 1793-1796, 6 dn. 8o. Gedichten en liedjes voor het Vaderland, 's Hage 1728, 8o. Poëtische werkjes, Utr. 1804, 6 stukjes 8o. Iets voor ouders en kinderen, Leyd. 1805, 12o. Ook als vertaalster van vele voortreffelijke zedekundige en andere werken, uit de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen, heeft {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Elizabeth Bekker zich verdienstelijk gemaakt, en keurige overzettingen van Oxenstiern, Maupertius, Madame de Genlis, Madame de Beccari, Froissard, Pope, Smollett, Raff en andere aan hare landgenooten geschonken. Zie Algenm. Konst. en Letterb. voor 1804, D. II. bl. 308-310; van Abkoude en Arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boeken; (van Cleef,) Alphab. Naaml. van Boeken; J. Konijnenberg, Lofrede op E. Bekker en A. Deken, Amst. 1805; Galerie Hist. des Contemporains; Nieuwenhuis, Algem. Woordenb. van Kunst. en Wetens.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Lett. en Wetens., D. II. bl. 490-492; Biogr. Nation.; Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Diohters, D. IV. bl. 544-553; Collot d'Escury Holland's Roem, D. IV. St. I. bl. 94 en 95 A. 338 en 339, St. II. A. 644 en 645 en 714; (van Til,) De Belangrijkste Nederl. Vrouwen, bl. 196-208; Biogr. Univers.; Schotel, Kerkel. Dordrecht, bl. 627-629. [Antonie Bekking] BEKKING (Antonie), zoon van eenen Commies aan 's Lands Magazijn in de Houttuinen te Delft, en aldaar geboren omstreeks 1781 of 1782, was Ambtenaar bij het Ministerie van Finantiën te 's Gravenhage, en een zeer verdienstelijk kunstenaar, die zich inzonderheid op het schilderen van miniatuurportretten toelegde; terwijl zijne echtgenoote, Louise de Serrière, zeer in den zang uitmuntte. Toen zijn huisgezin zeer talrijk werd en tegen de groote behoefte daarvan niet kon voorzien, noch door zijn niet zeer ruim traktement, noch door hetgeen het miniatuurschilderen opbragt, zocht hij eene aanstelling als Ambtenaar in Nederlands Indië, verkreeg die, en bleef er een aantal jaren. Vele zijner kinderen zijn daar nog en gehuwd. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Sohilderk., D. I. bl. 369, uit partikuliere berigten aangevuld. [Jean le Bel] BEL (Jean le) leefde in het begin der veertiende eeuw, was Priester en Kanunnik van St. Lambert te Luik en Raadsheer van Jan II Graaf van Henegouwen en Holland, en overleed in 1304. Hij heeft eene kronijk geschreven, waarin vele merkwaardigheden gevonden worden, betrekkelijk de oorlogen, in zijne tijd gevoerd. De Historieschrijver Froisard betuigt, dat hij bij het zamenstellen van zijne geschiedenis veel gebruik van die kronijk heeft gemaakt. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb. [Jan van Belcamp] BELCAMP (Jan van) of Belkamp, een Hollandsch schilder, die zich meest in Engeland heeft opgehouden en zich daar hoofdzakelijk bezig hield met het kopiëren van portretten naar andere meesters, voor de verzameling des Konings van Engeland, welke men nog bewondert om de bijzondere naauwkeurigheid en de zorg waarmede zij bewerkt zijn. Hij overleed in Engeland in 1653. Zie Immerzeel, Levens en Werk. der Kunsts., D. I. bl. 39; Biogr. Univ. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} [Otto Belcamp] BELCAMP (Otto), misschien wel een zoon van den voorgaande, werd, na volbragte studie in het jaar 1641 naar Leiderdorp beroepen, vertrok van daar in 1647 naar Harderwijk, in 1649 naar Deventer, en in 1653 naar Amsterdam, waar hij den 11 Julij 1685 overleed. Hij zond de volgende werken in het licht: Laatste uren, Amst. 1661. 4o. Van de Scheppinge en Ondergangh der Wereld, Amst. 1661. 8o. Zijn portret gaat in plaat uit. Zie van Abkoude, Naamr. van Nederd. Boek., D. I. St. I en III; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., D. I. bl. 136. [Gasper Belga] BELGA (Gasper). Zie BARTZOEN (Jasper). [Jan Jakob Graaf van Belgioso] BELGIOSO (Jan Jakob Graaf van). Zie BARBIANO (Jan Jakob Graaf van). [Olphard Hendriksz. Belida] BELIDA (Olphard Hendriksz.) of Ulfardus Henrici Belida, geboren te Harlingen, een zoon van den Burgemeester Henricus Ulfardi Belida, werd in plaats van zijnen leermeester Reinerus Neuhusius, in 1638, tot Rector der Latijnsche Scholen te Harlingen beroepen, en was zulks nog in 1644. Hij heeft eene Grieksche Grammatica en Manuale Grammaticum uitgegeven. Zie Columba en Dreas, Naaml. der Predik. van de Classis van Dokkum, bl. 94. [Belinus] BELINUS zou een Koning der Batavieren geweest zijn, en eenen zoon, Adminocinus genaamd, gehad hebben, die door hem verstooten werd. Deze verstooten Prins zou door Cajus Caligula veertig jaren na Christus geboorte in bescherming genomen zijn, over welke daad Caligula zich, in zijne brieven, door hem naar Rome gezonden, zoo zeer verhoovaardigde, dat het scheen als of het geheele eiland der Batavieren daardoor aan hem cijnsbaar geworden was, ofschoon er, niets op gevolgd is, dan het eindigen van den twist tusschen vader en zoon. Zie Kok, Vaderl. Woordenb. [Jan van Belkamp] BELKAMP (Jan van). Zie BELCAMP (Jan van). [J. Belkmeer] BELKMEER (J.) heeft geschreven: Over de Doorzichtkunde, Amst. 1719. 4o. Over de Zeewormen, Amst. 1733. 8o. Zie van Abkoude en Arrenberg, Naamr. van Nederd. Boeken. [Theodorus van der Bell] BELL (Theodorus van der), een zoon van Johannes van der Bell, geboren te St. Annaland den 19 September 1720, werd, na volbragte Letteroefeningen en Akademische studiën, den 5 Januarij 1744 bevestigd als Predikant der Hervormde gemeente te Rookanje; in 1752 naar Rijnsburg verplaatst, bleef hij aldaar tot op zijn overlijden, dat den 30 Maart 1794 voorviel. Hij liet vijf kinderen na, onder welke twee zonen Johannes Gibbes van {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} der Bell, Predikant te Veenhuizen, en Anthonij Johannes van der Bell, Predikant te Schermerhorn. Dat van der Bell van eenen arbeidzamen aard was, blijkt uit de volgende door hem in het licht gezonden werken: Het zwaarwigtig werk van een getrouw Leeraar, voorgestelt en aangedrongen, uyt 2 Thimoth. IV vers 1-5, ter bevestiging van Hub. Swanenburg te Zwartewaal, Rott. 1750. 4o. Leerreden bij gelegenheid der inhuldiging van Prins Willem V, uit I Chron. VI:1-3, Leid. 4o. Des Heeren Wonderweg in het verhoogen van het volk van Nederland van het begin der Reformatie tot aan het sluiten van den Munsterschen Vrede in 1648, in X Leerredenen voorgesteld, Leid. 1771. 4o. Vervolg van des Heeren Wonderweg na het sluiten van den Munsterschen tot den Akenschen vrede in 1748. Leid. 1771. 4o. Leerrede op het tweede Eeuwfeest van het ontzet der stad Leiden, uit Psalm IX:2-4. Amst. 8o. Leerrede op het Tweede Eeuwfeest der oprigting van de Hoogeschool te Leyden, 8 Februarij 1775. De dankbaarheid als pligt voorgesteld. Zijn portret is gegraveerd door Johannes Houbraken, naar naar de schilderij van Hendrik Pothoven. Zie van Abkoude, Naamr. van Nederd. Boeken, D. I. St. IV; van Abkoude en Arrenberg, Naamr. van Nederd. Boeken; van Mourik, Naamr. van Godgel.Schrijv.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Jacobus Bellamy] BELLAMY (Jacobus) werd den 12 November 1757 te Vlissingen, uit behoeftige ouders, Jacobus Bellamy en Sara Hoefnagel, geboren. In zijn vierde jaar verloor hij reeds zijnen vader, en de liefde tot zijne moeder wederhield hem zich aan de krijgsdienst te wijden, waartoe hij reeds het stellig besluit had opgevat. Ook mogt het hem niet gebeuren zich in de schilderkunst te oefenen, waarvoor zijn aangeboren smaak en gevoel hem genegenheid hadden ingeboezemd, maar hij werd tot het beroep van broodbakker opgeleid. Aldus tot dienstbaarheid en zwaren arbeid veroordeeld had hij weinig tijd en gelegenheid om zijnen onverzadelijken lees- en weetlust te voldoen, dien hij nogthans nu en dan involgde, waardoor hij zich menigmalen het misnoegen zijns meesters op den hals haalde. Ook beoefende hij nu en dan de dichtkunst en zoodra eenige bemiddelde ingezetenen den dichterlijken aanleg van zijnen geest gewaar werden, besloten deze jaarlijks iets bij te dragen om hem in de Godgeleerdheid te laten studeren. Zich onder de leiding van den toenmaligen Rector der Latijnsche scholen te Vlissingen voor het Akademisch onderwijs bekwaam gemaakt hebbende, vertrok hij naar de Hoogeschool te Utrecht, waar hij zich tot de predikdienst voorbereidde. Hier bragten de omgang met lieden van kunde en smaak, eene betere lectuur en de hulpmiddelen die hij thans onder zijn bereik {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} vond, maar vooral zijne hartelijke vriendschap met den verdienstelijken Joannes Petrus Kleyn niet weinig toe, ter verbetering en vordering van zijnen smaak. Begaafd met een sijn gevoel voor het schoone en met eene levendige verbeelding, maakte hij ras meesterlijke vorderingen in de dichtkunst. Na eenige stukjes in den Post van den Neder-Rhijn en de Vaderlandsche Letteroefeningen geleverd te hebben, gaf hij eerst bij stukjes en naderhand in eenen bundel zijne Vaderlandsche Gezangen van Zelandus, welke van zijne stoutheid en oorspronkelijkheid getuigen. Voor de opdragt daarvan aan zijne geboorteplaats ontving Bellamy van de Regering dier veste een voortreffelijk boekwerk, versierd met het wapen der stad, ten geschenke. Gelijktijdig met de eerste uitgave van deze Vaderlandsche Gezangen, gaf hij een bundel minnedichten in het licht onder den titel van: Gezangen mijner jeugd, 1782. welke in 1790 voor de tweede en in 1808 voor de derdemaal met zijne Nagelaten gedichten gedrukt is en mede van zijnen buitengewonen aanleg tot een groot dichter getuigde. Die zangen zijn zoo vol geestigheid en zacht gevoel dat sommige oordeelkundigen ze verre boven de Vaderlandsche stellen. In 1785 verschenen de eerste gedichten met zijnen naam onder den titel van Gezangen van J. Bellamy, die in 1804 herdrukt zijn. Eindelijk heeft wijlen de verdienstelijke dichtlievende boekhandelaar Adriaan Loosjes de Gedichten van Bellamy, onder bijzondere rubrieken bijeen gebragt, in 1816, als een geschikt zakboekje uitgegeven, waarvan in 1826 eene tweede en in 1842 te Utrecht eene derde vermeerderde uitgave het licht zag. Behalve deze hier opgenoemde dichtwerken vindt men mede van hem nog menig dichtstukje en prozaisch opstel in de Proeven voor het verstand, den smaak en het hart, Dord. 1791. 3 stuk. 8o. en in het Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet van G. Brender à Brandis. Ook was hij een der voornaamste medewerkers van den Poëtische Spectator, uitgegeven door eenige Vaderlandslievende Vrienden. Amst. 1784 en 1786. 2 stukjes gr. 8o. Nog ziet van hem het licht: Twee Leerredenen, Haarl. 1790. Bellamy was een der eersten, die den bedorven smaak voor het zoetsappige in de poëzy hielpen verdringen en eenen beteren invoeren. Hij was groot als dichter en oordeelkundige; en het is te vermoeden, dat hij, met zijn genie, edel gevoel, gezond oordeel en gezuiverden smaak ook als Godsdienstleeraar zou hebben uitgemunt, althans zijne proeven in dit vak beloofden reeds veel en welligt had zich uit hem een van der Palm of Borger ontwikkeld, van welke de eerstgenoemde nog in rijperen leeftijd getuigde, ‘dat Bellamy's wijze van reciteren, hem ten aanzien der waarheid, der gemakkelijkheid, der uitdrukking en der verscheidenheid, eenigermate tot model gestrekt heeft, zoodat hij, indien {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} hij daarin iets vermogt, dit dan grootendeels aan Bellamy was dank te weten (1).’ Jammer dat dit geestig vernuft door meerdere jaren geen vastheid heeft kunnen erlangen. Hij overleed den 11 Maart 1786 en had alzoo nog geen negen en twintig jaren bereikt. Zijn Portret treft men, onder anderen, aan voor zijne Gezangen en voor zijne Jeugdige en Nagelaten Gedichten, en zijn schaduwbeeld voor den Gedenkzuil op het graf van Bellamy. Zie Vaderl. Geschied. ten vervolge op Wagenaar, D. VIII, bl. 373 en 374; Ter Gedachtenisse van J. Bellamy, Amsteld. 1789; A. Vereul, Redevoeringen, bl. 105-170; Chalmot, Biogr. Woordenb.; de Vries, Proeve eener Geschied. der Nederd. Dichtk., D. IV. bl. 111-119; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. II. bl. 383-394; Biogr. Nationale; Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dichters; Nieuwenhuis, Algem. Woordenb. van Kunst. en Wetens.; Biogr. Univers.; en vooral W.A. Ockerse en A. Kleyn, geb. Ockerse, Gedenkzuil bij het graf van Jac. Bellamy, Haarl. 1822. [Jan van Belle] BELLE (Jan van), in het begin der achttiende eeuw te Haarlem uit burgerouders geboren, werd tot onderwijzer der jeugd opgeleid, hetwelk hem aanleiding gaf om zich bijzonder op de Nederduitsche taal toe te leggen, waartoe hij eene overgroote genegenheid had. Ten einde ook hetgeen hij wist niet slechts aan zijne schooljeugd, maar ook aan anderen mede te deelen, zond hij in het licht eene: Korte Wegwijzer ter Spel-, Spraak- en Dichtkunden, tot gemak voor 't geheugen van Ouden en Jongen, in Nederduytsche Dichtmaat gebracht, Haarl. 1748, 4o, in welk waarlijk curieus werkje, onder anderen een aantal verbuigingen en vervoegingen, henevens alles wat verder tot de spraakkunst behoort, op rijm voorkomen. Behalve dit werk bestaan van van Belle nog: Davids Psalmen berymd, Haarl. 1733, 4o. Korte schets der Nederduitse Spraakkunst, Haarl. 1755. Zinrijke Zinspelingen, uit het Fransch van den Heer de la Motte, Amst. 1756, 8o. Eenige Gedichten, naagelaten door J. van Belle, uitgegeven door eenige liefhebbers der dichtkunde, Haarl. 1756. 4o. Van Belle, die in of omstreeks het jaar 1756 moet overleden zijn, mag wel als een voorbeeld van alle puristen genoemd worden, daar hij zijne eenige dochter in de Remonstrantsche kerk liet doopen, en door eenen Leeraar van die gezindte in de godsdienst onderwijzen, omdat de Nederduitsche taal bij hen zuiverder dan bij de Hervormden gesproken werd. Hij zelf behoorde tot de Doopsgezinde gemeente doch ging mede tot de Remonstranten over. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van Abkoude en Arrenberg, Naamr. van Nederd. Boeken; Kok, Vaderl Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Andriessen, Aanm. op Datheen, bl. 22; Koning, Tafereel der stad Haarlem, D. IV. bl. 57 en 58; Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dichters; Catalogus van J. Koning, 1833, D. II, bl. 282, no. 1158. [Gabriël Dupac de Bellegarde] BELLEGARDE (Gabriël Dupac de) was geboren uit een adellijk geslacht in Languedoc, op het slot Bellegarde, bij Narbonne, den 18 October 1717. Zijne beoefeningen der wetenschappen, in het ouderlijke huis, onder een afzonderlijken leermeester, begonnen hebbende, vervolgde hij die naderhand in eene kostschool van geleerde Geestelijken, die geen minder zorg droegen om zijn hart tot de deugd, dan om zijn verstand voor de wetenschappen te vormen. Van daar ging hij naar Toulouse, om aan de Hoogeschool van die stad lessen in het Kerkelijk regt te nemen, en verkreeg aldaar den graad van Licentiaat in de Regten. Nu begaf hij zich naar Parijs, waar hij zijn vast verblijf nam, met oogmerk om zich geheel en al aan de beoefening van de Godgeleerdheid en de Kerkelijke wetenschappen over te geven. Hier gelukte het hem in naauwe kennis te geraken met de kundigste Godgeleerden dier stad, inzonderheid met den vermaarde Leeraar der Sorbonne, Laurent Francois Boursier, alsmede met den Abt d'Eltemare, welke laatste hem vooral dierbaar werd, en die hij steeds als een meester en vader beschouwde; terwijl hij dermate aan hem gehecht was, dat, toen deze in 1757 naar Holland ging, om aldaar het overschot zijner dagen door te brengen, Bellegarde zich mede derwaarts begaf, en zijnen vriend bijbleef tot diens afsterven, hetwelk in het jaar 1770 op Rijnwijk, een landhuis in de nabuurschap van Zeyst, voorviel. Twee jaren later begaf zich Bellegarde met der woon naar de stad Utrecht, ten einde het bijzijn te genieten van eenige vrienden, die zich nevens hem met gelijken arbeid bezig hielden. Het was daar dat hij de laatste hand legde aan de Collection générale des Oeuvres d' Antoine Arnauld, Docteur de Sorbonne, die te Lausanne bij inteekening, van 1775-1783 gedrukt werden, en in 46 deelen in 4o het licht zagen, daaronder begrepen de 6 deelen over la Perpétuité de la Foi, benevens 1 deel bevattende het leven van Arnauld, en het register op het werk, welke stukken afzonderlijk zijn uitgegeven, terwijl tevens de uitgever deze groote verzameling verrijkte met geschiedkundige voorredenen, welke de naauwkeurigste en belangrijkste nasporingen bevatten. Deze arbeid, die hem gedurende 20 jaren bezig hield, verhinderde hem echter geenszins om in het jaar 1768 te Utrecht eene andere aanzienlijke verzameling uit te geven, onder den titel van: Supplementum ad varias collectiones Operum Zegeri Bernard van Espen, in gr. folio, makende een vijfde deel uit der werken van dien grooten Kanonist. In dit stuk vindt men een omstandig levensverhaal van den antheur, met ophelderingen omtrent zijne schriften, Ook dit is in gr. 8o afzonderlijk gedrukt. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1765 gaf ook Bellegarde eene korte geschiedenis van de Roomsch-Katholijke Kerk te Utrecht in het licht, onder den titel van: Histoire abrégé de l'Église Métropolitaine d'Utrecht, strekkende sedert hare opkomst tot aan de Kerkvergadering van Utrecht in 1763, en beslaande een deel in kl. 8o., van welk werk de derde uitgave in 1852 door de zorg van den Abt van der Hoeven verscheen, waarbij deze, uit de nagelatene papieren van Bellegarde, het vervolg van 1764-1784, gevoegd heeft. De belangrijke voorreden voor zijn Recueil des Témoignages, à l'Église d' Utrecht, waarin de oorsprong en voortgang der scheuringen, tusschen de Katholijken dier Kerk ontstaan, aangewezen en opgehelderd worden, is insgelijks uit zijne pen gevloeid. Nog heeft men van hem: Eene nieuwe uitgave van het Journal de Mr. Dorzane, 1756. Mèmoire historique sur l'affaire de la Bulle Unigenitus dans les Pays-Bas Autrichiens, depuis 1713 jusqu'en 1730; bevattende een aaneengeschakeld verhaal van de gebeurtenissen in de Nederlanden, ter gelegenheid van die Bulle veroorzaakt sedert 1713-1730, 4 deelen in 12o, zijnde dit in 1778 door hem gemeen gemaakt. Observations sur le Mandement de S.E. Monseigneur l'Archevêque de Malines, 1783. Réponse aux lettres d'un Chanoine pénitencier à un Chanoine thèologal, 1786. Verder vertaalde hij in het Fransch: Actes du concile de Pistoie, 1788. 2 vol. 12o. Nog heeft hij in handschrift nagelaten: Mémoires historiques sur l'affaire du formulaire d'Alexandre VII dans les Pays-Bas Autrichiens. Men bespeurt in alle zijne schristen, dat hij, ofschoon de leerstelling der Roomsche Kerk onveranderlijk toegedaan blijvende en geenzins aarzelende, om het hoofd dier Kerk in den persoon van den Paus te erkennen, nogtans verre af was alles te onderschrijven, wat de overige Roomschgezinden ten aanzien van 's Paussen onfeilbaarheid en volstrekte oppermagt over alle de kerken, voorwenden. Het was hierom dat hij, hoezeer zijne geboorte, zijne braafheid en de diensten, welken hij aan de Kerk bewees, hem boven zoo vele anderen regt tot het bekleeden van kerkelijke waardigheden gaven, de deur daartoe steeds voor zich gesloten vond, aangezien men daartoe niet konde geraken, zonder zich aan de Roomsche Bullen tegen Jansenius en Quesnel te onderwerpen. Intusschen werd hij in 1771 benoemd tot Kanunnik bij de hoofd- en primaatkerk te Lyon, waar zich een zijner broeders bevond, en van welke kerk de Kanunnikken bewijs van hunnen ouden adeldom moesten geven, het teeken van het kruis droegen en den titel van Graven voerden. Dan, daar de arbeid waarmede hij zich bezig hield, niet gedoogde, dat hij zijn vast verblijf aldaar vestigde, verzocht hij weldra zijn ontslag, en verwierf van het kapittel den titel van Oud-Graaf. Hij overleed te Utrecht, den 13 December 1789. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Directeuren van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, den 4 Mei 1789, Bellegarde tot Lid van hun Genootschap verkoren hadden, wilde hij dit lidmaatschap niet aannemen, tenzij in hoedanigheid van contribuerend Lid. Zie Saxe, Onomast. Literat., Pars VIII. pag. 217 et 218; Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Geschied. der Neerl. Letter. en Wetensch., D. II. bl. 230, en de Voorrede der derde uitgave van de Hist. Abrégé de l'Eglise Mëtrop. d'Utrecht. [Jan Bellema] BELLEMA (Jan) was een der teekenaars van het Verbond der Edelen. Hij kreeg in het jaar 1575, nevens anderen, die de wapenen tegen den Koning van Spanje droegen, bevel van Koningin Elizabeth om haar Rijk te ontruimen, doch verder vinden wij niets omtrent hem geboekt. Zie Te Water, Hist. van het Verb. der Edelen, St. II. bl. 189. [Floris van Bellingen] BELLINGEN (Floris van), Taalkundige, gaf te 's Gravenhage onderwijs in de Fransche taal, en schreef: Les premiers essais des Proverbes français, La Haye 1653, 12o; omgewerkt en herdrukt onder den titel: Etymologie ou explication des Proverbes français, 1656. Een Parijsche boekhandelaar eigende het zich toe, en gaf het nogmaals uit onder den titel van: Les illustres proverbes nouveaux etc. Van welke uitgaven de volledigste druk is, die, welke in 1665 te Parijs verscheen. Maar alle die nadrukken moeten achterstaan bij die, welke in 1656 onder de oogen van van Bellingen in het licht kwam. Zie Biogr. Univers. [Aegidies van den Bemden] BEMDEN (Aegidies van den). Zie BEMPDEN (Aegidius van den). [Adriaan Bemme Jansz.] BEMME JANSZ. (Adriaan), geboren te Delft den 10 Januarij 1753, was een kunstig goud- en zilverdrijver, die zich te Rotterdam had gevestigd; tevens was hij in het geheel niet onervaren in de teekenkunst, en heeft ook eenige medaillestempels gegraveerd. Zelfs bekwam hij in 1822 van de Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij te Haarlem eene aanmoediging van acht dukaten voor zijn ingezondene proeven van medailleerkunst. Hij zou het oneindig verder in het medailleren gebragt hebben, indien hem ware ten deel gevallen: eenen goeden leermeester in het vak, en goed staal, want zijne stempels scheurden of sprongen dikwerf bij het schroeven, of indien hij aan de munt te Utrecht of elders ware geplaatst geweest, waar hem goede werktuigen ten dienste zoude hebben gestaan. Van zijne hand heeft men penningen: Ter Nagedachtenis van Pieter Adriaansz. van der Werff, met zijne beeldtenis. Ter Nagedachtenis van Desiderius Erasmus, met zijne afheelding. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter Nagedachtenis van Hermannus Boerhave, met zijn portret. Op de Dood van Jan Nieuwenhuizen, stichter der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, ten jare 1806, mede met zijne afbeelding. Op de verdediging van Quatre-Bras, 16 Junij 1815, met de beeldtenis van wijlen Z.M. Wilem II. Op de Dood der Weduwe van Prins Willem V, ten jare 1820, met haar portret. De gedachtenispenning, alsmede de prijspenningen van het vijftigjarig bestaan van het Teekengenootschap: Hierdoor tot Hooger, te Rotterdam, 1823. Ook heeft hij voor den Heer Westhof te Amsterdam onderscheidene penningen gedreven. Bemme overleed te Rotterdam, en liet twee zonen na: Johannes Bemme Adriaansz, die volgt, en Antonie Bemme Adriaansz, die zilversmid was, en tevens niet onervaren in het vak van zijnen vader. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. III. bl. 187 noot; Algem. Konst- en Letterbode voor 1822, D. II. bl. 93; Catal. Westhof, aangevuld uit partikuliere berigten. [Johannes Bemme Adriaansz.] BEMME Adriaansz. (Johannes), een zoon van den voorgaande, geboren te Rotterdam, den 5den September 1775, kreeg reeds vroeg aanleiding tot de teekenkunst, en aangezien hij veel lust daartoe betoonde, deed zijn vader hem onderwijzen door den kunstrijken schilder Augustus Christiaan Hauck, vervolgens werd de jongeling onderwezen door den beroemden Teekenaar Dirk Langendijk, in wiens trant hij dan ook onderscheidene teekeningen, met optoglen van legers, paarden, enz. vervaardigde. Vervolgens legde hij zich bijzonder op het etsen en graveren toe, en etste onder andere plaatjes naar eenige teekeningen van zijnen meester, voorstellende krijgstransporten en paarden. Van zijn werk werden eenige prenten ten proeve ingezonden hij de Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij te Haarlem, door welke hem dan ook premiën ter aanmoediging zijn toegelegd. Ook behaalde hij in 1822 eenen gouden eerepenning bij de Maatschappij ter aanmoediging van Schoone Kunsten te Brussel. Onder deze prenten is het portret van zijnen meester Langendijk, naar de schilderij van Jan Baptist Scheffer. Nog bestaat van hem eene prent naar de schilderij van Jan Steen, voorstellende eenen bakker die op den hoorn blaast. Zeer fraai is zijne prijsplaat: Nicodemus bij Jezus. In de laatste tijd zijns levens hield Bemme zich te 's Gravenhage op, waar hij in 1840, in zeer bekrompen omstandigheden, overleed. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. III. bl. 187 en 188; Algem. Konst en Letterb. voor 1822, D. II. bl. 378; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts., aangevuld uit partikuliere berigten. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem van Bemmel] BEMMEL (Willem van), een Kunstschilder, geboren te Utrecht in 1630, wordt gehouden voor een der beste leerlingen van Herman Saftleven. Toen hij zoo ver in de kunst gevorderd was, van op eigen wieken te kunnen drijven, trok hij naar Rome, om door beoefening van keurige modellen geholpen, de kunst verder voort te zetten, tevens om zijne neiging te voldoen, welke overhelde om Italiaansche gezichten en landschappen af te heelden. Ten einde deze lust te boeten, teekende hij met ijver en groote vlijt te Tivoli, en bragt de alteekeningen daarna op het paneel, zoo geestig en natuurlijk, dat hij te Rome groote roem verwierf. Van daar vertrok hij naar Duitschland, waar zijne meeste werken gevonden worden, inzonderheid te Neurenberg. Zijn koloriet is levendig en natuurlijk, hoewel soms een weinig te groen; maar zijne figuren en booten, barges en andere vaartuigen, die hij altijd op de rivieren bragt of aan de oevers liet stil liggen, zijn goed geteekend en vlug getoetst. Zijne boomen zijn wel is waar eenigzins stijf en onbevallig, maar over het algemeen maken zijne schilderijen eene aangename uitwerking, daar de afstanden met oordeel zijn aangeduid, en elk gedeelte op zich zelf in eene meesterlijke manier is behandeld. Het licht en bruin in zijne landsehappen is met bijzondere hekwaamheid aangebragt, en zijne luchten zijn gewoonlijk helder, warm en natuurlijk. Hij etste enkele platen, naar zijne eigene landschappen, die zeer zeldzaam voorkomen. Zie Houbraken, Sohoub. der Nederl. Konsts., D. I. bl. 343; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Abraham van Bemmel] BEMMEL (Abraham van); geboren te Amersfoort den 28 Januarij 1703, en aldaar overleden in 1784, was klerk ter Secretarij van zijne geboorteplaats, toen hij zich verdienstelijk maakte door in het licht zenden van eene Beschrijving der stad Amersfoort, Utr. 1762, 2 dn. met pl., 8o. Zie van Abkoude en Arrenberg, Naamr. van Nederd. Boeken; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Johannes van Bemmelen] BEMMELEN (Johannes van), geboren te Delft, in het jaar 1755, een zoon van Jacobus van Bemmelen en Johanna Smit, was een zeer bekwaam en geacht kostschoolhouder te Leiden, alwaar hij in 1808 overleed. Niet te vreden met ten zijnen huizen en inzijne school bekwame leerlingen te vormen, wilde hij ook andere onderwijzers met zijne buitengemeene bekwaamheden behulpzaam zijn, en gaf daarom de volgende werkjes in het licht: Het Nieuw vermaaklijk Nederduitsch Spel- en Leesboek, Leid. 1784, 8o., dat in 1850 te Gorinchem voor de vierëntwintigste maal herdrukt werd. Gemakkelijke Lessen ter vertaling in 't Fransch of Engelsch, Leid. 1795, 16o. Het zelfde in het Fransch. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Aangenaam onderwijs in de Fransche taal, met pl., 8o. waarvan in 1806 te Utrecht reeds de achtste druk verscheen. Nieuwe en gemakkelijke wijze om de Fransche taal te leeren. Lessons for beginners in the English tongue, Leid., 16o. Lessen voor eerstbeginnende in de Engelsche taal, Engelsch en Nederduitsch, Leid., 16o. Ook leverde hij eene vermeerderde en verbeterde druk van de destijds zoo algemeen gebruikt wordende Methode familière de P. Marin. Van Bemmelen moet mede de Nederduitsche lier gehanteerd hebben, doch heeft, naar het schijnt, niet dan gelegenheidsgedichten vervaardigd, welke men vermeld vindt op de Catalogus van de Bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, bl. 101. Zie voorts van Abkoude en Arrenberg, Naamr. van Nederd. Boeken; (van Cleef,) Alphab. Naaml. van Boeken; (Brinkman,) Alphab. Naaml. van Boeken. [Abraham van Bemmelen] BEMMELEN (Abraham van), een broeder van den voorgaande, geboren te Delft in 1763, was een kweekeling van de fundatie der Vrouw van Renswoude aldaar. Hij genoot als jongeling het onderwijs van den beroemde van Swinden, wien hij, uit achting, toen deze het Hoogleeraarsambt te Franeker met dat te Amsterdam verwisselde, derwaarts volgde, terwijl hij dien Hoogleeraar tot aan zijnen dood den grootsten eerbied bewees. In het jaar 1740 tot Lector in de Wis-, Natuur- en Sterrekunde en instructeur aan de fundatie van Renswoude te Delft aangesteld. werd van Bemmelen in 1811 in de zelfde betrekking overgeplaatst naar 's Gravenhage, waar hij tevens, sedert het jaar 1817, den post van Onderwijzer in de Wiskunde aan het stedelijk Gymnasium waarnam. In de maand Junij 1822 zich te Haarlem bevindende, om de Algemeene Vergadering der Nederlandsche huishoudelijke Maatschappij, waarvan hij sedert 1803 Lid, en sedert 1821 Directeur was, bij te wonen, had hij het ongeluk van te vallen, en eene kneuzing aan een der beenen te bekomen. In den beginne scheen hij hiervan geen den minsten hinder te hebben, en keerde vergenoegd naar huis. Weldra kreeg de zaak een ander aanzien; hevige pijnen noodzaakten hem het bed te houden en er vertoonde zich koud vuur aan het been. Gedurende twee maanden ondervond hij felle smarten, die hij moedig doorstond, zoodat men bijna geen klagt uit zijnen mond hoorde. Eindelijk bezweek hij den 16 Augustus aan eene uitputting van krachten. Als schrijver heeft van Bemmelen zich gunstig bekend gemaakt door zijne Inleiding tot de Waterbouwkunde, Leyd. 1793, gr. 8o. met pl. Grondbeginselen der Proefondervindelijke Natuurkunde, 's Hage en Amst. 1808, 4 dn. 8o, welke hij voornemens was op nieuw geheel te bewerken en met nieuwe uitvindingen te verrijken, toen hij door de dood daarin verhinderd werd. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Lessen over de Algebra of Stelkunst, Delft 1818, 2 dn. 8o, welk werk op de meeste Latijnsche scholen van ons Vaderland werd ingevoerd, en waarin volgens, het oordeel van deskundigen, de slotsom der daarin behandelde wetenschap ligt opgesloten, terwijl het bij de grootste spitsvindigheid van inhoud, zulk eene duidelijke verklaring en juistheid van voorschriften bevat, dat de leeringen daaruit eenen schat van kennis putten (1). Bovendien is men mede aan zijne pen verschuldigd een Verslag van de werkzaamheden der Nederlandsche Huischoudelijke Maatschappij, gedurende de eerste 25 jaren van haar bestaan, hetgeen in de werken dier Maatschappij is opgenomen. Ook hield hij voorlezingen in de Maatschappij Diligentia te 's Gravenhage, waarin hij den oorsprong, den voortgang en de vorderingen in de Natuur-, Sterre- en Geneeskunde bij de Oostersche Volken, maar vooral bij de Egyptenaren, Grieken en Romeinen behandelde, en een juist en scherpzinnig oordeel velde over de grootste vernusten, die zich onder deze volken in de beoefening dier wetenschappen hebben beroemd gemaakt. Hij hoopte die geschiedenis tot op onze leeftijd te vervolgen, te verbeteren, en dan geheel of gedeeltelijk uit te geven, doch door zijn overlijden bleef dit achter. Bij zijne echtgenoote, Dorothea Wilhelmina Slingerland, liet hij een zoon na, jacobus Albertus van Bemmelen, zeer geacht Geneesheer en Lector in de Ontleedkunde aan de Clinische school te Haarlem. Behalve van de reeds genoemde Maatschappijen was van Bemmelen sedert 1805 Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, sedert 1806 van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, alsmede van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, en van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam. Hij bezat eenen belangloozen ijver ter bevordering der wetenschappen in het algemeen, en eigene uitgebreide kundigheden vereenigden zich in hem met eene uitstekende zachtmoedigheid, eene beminnenswaardige nederigheid en bijna zeldzame bescheidenheid, zoodat hij zich boven niemand verhief. Hij was een teeder minnend echtgenoot, een liefhebbend vader, een deelnemend bloedverwant en een getrouw vriend; met één woord een man van onbesproken zeden, wiens nagedachtenis aller hoogachting verdient. Zie Algem. Konst- en Letterb. voor 1803 D. I. bl. 377, 1805 D. II. bl. 130, 1806 D. II. bl. 344, 1822 D. II. bl. 132, 1823 D. I. bl. 98 en 1825 D. I. bl. 50; Aunh. op het Woordenb. van Kunsten en Wetens. van G. Nieuwenhuis; (Brinkman,) Alphab. Naaml. van Boeken. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} [Abraham van Bemmelen] BEMMELEN (Abraham van), een Neef van de beide voorgaande, was geboren te Delft, den 27 Mei 1779, uit brave ouders, Abraham van Bemmelen, onderwijzer in de godsdienst en krankbezoeker, en Maria van der Kemel, die, den schoonen aanleg van dezen hunnen eenigen zoon tot beoefening der wetenschappen ontdekkende, besloten hem, volgens zijn verlangen tot de Evangeliedienst te doen opleiden. Na voorloopige oefening in de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen, werd hij, in 1790, op de Latijnsche school in zijne vaderstad aan de leiding van den Rector Janus Hoogeveen toevertrouwd. Hier maakte hij zoo uitstekende vorderingen in de kennis der Latijnsche en Grieksche talen, dat hij, in den jare 1795, met grooten lof tot de Akademische lessen bevorderd werd. Hij vertoefde echter nog vier jaren in zijne geboortestad, en genoot, gedurende die tijd, met veel vrucht, het onderwijs van zijnen hier boven genoemden neef, Dr. Abraham van Bemmelen, in de Wis- en Natuurkunde, en inzonderheid van den geleerden Jacoh Scheidius, Predikant bij de Walsche gemeente te Delft, onder wiens leiding hij zich, met het beste gevolg, oefende in de kennis der Oostersche talen, der Grieksche en Hebreeuwsche Oudheden, en van hetgeen verder als voorbereiding tot de studie der Godgeleerdheid gevorderd wordt. Hierdoor genoegzaam toegerust kon hij, bij zijne komst aan de Leidsche Hoogeschool in het jaar 1799, terstond tot de beoefening van zijn hoofdvak, de Godgeleerdheid, overgaan. Hier hoorde hij de lessen van Dionysius van de Wijnpersse, Sebald Fuleo Jean Rau, Carolus Boers, Jona Willem Te Water en Johannes van Voorst. Zoo groot was hierbij zijn ijver, zoo uitstekend waren zijne vorderingen, zoo lofwaardig was, in alle opzigten, zijn gedrag, dat hij zich de achting en genegenheid van alle zijne Leermeesters, inzonderheid die van den door hem, met regt, hoogst geëerbiedigden van Voorst verwierf. Op diens aansporing verliet hij dan ook de Hoogeschool niet, zonder vooraf eene openbare en allezins loffelijke proeve van zijne wel volbragte studiën te geven, door het schrijven en, onder voorzitting van zijn' geliefden Leermeester, verdedigen van eene uitleg- en oordeelkundige Verhandeling over de Brieven van Paulus aan de Efesiërs en en aan Colossensen met elkander vergeleken (1), en had het hem niet aan geldelijke middelen ontbroken, dan zou hij ongetwijfeld den doctoralen graad in de Godgeleerdheid hebben verkregen. Nog in het zelfde jaar 1803, waarin hij van de Hoogeschool scheidde, mogt hij het doel van zijn ijverig streven bereikt zien, door zijne benoeming tot Predikant der Hervormde Gemeente te Ankeveen. Deze nederige standplaats, waar hij door leer en voorbeeld groot nut stichtte, was hem, om vele redenen zoo dierbaar geworden, dat hij, met afwijzing van onderscheidene aanzoeken tot {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} verplaatsing, aldaar tot het jaar 1822, in zijne dienst volhardde. Toen echter vond hij geraden, het op hem uitgebragte beroep naar Loosduinen te aanvaarden. In 1825 nam hij de koninklijke benoeming tot Predikant te Oosterhout aan. Gelijktijdig viel hem de onderscheiding te beurt, van door den Waalschen Kerkeraad te Amsterdam tot Leeraar verlangd te worden; doch hij verkoos Oosterhout boven Amsterdam, en bleef aldaar werkzaam tot op zijn overlijden den 28 Junij 1842. Bij zijne echtgenoote Aletta Jacoba Humbert, dochter van Leonard Humbert, Predikant bij de Waalsche Gemeente te Naarden, had hij zes kinderen verwekt, van welke bij zijn overlijden nog één zoon en twee dochters in het leven waren. Op zijne onderscheidene standplaatsen tot verschillende betrekkingen van bijzonder of meer algemeen kerkbestuur geroepen, verwierf hij zich, door zijn ongemeene kunde en bekwaamheden, en niet minder door zijn' heuschen omgang en bescheidene nederigheid, de achting en genegenheid van zijne ambtgenooten. Ook was hij sedert 1838 Lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, en nam volgaarne aan menige nuttige en weldadige vereeniging deel. Van die kunde en bekwaamheden, van den aanhoudenden ijver, waarmede hij zijne Godgeleerde studiën voortzette, gaf hij ook vele openbare proeven door de uitgave van eene groote reeks van grootere en kleinere schriften, als daar zijn: Leerredenen, Amst. 1818. 2 deelen. 8o. Nieuwe bundel Leerredenen, Rotterd. 1826. 8o. Geschiedenis der Goddelijke openbaring des Bijbels, Rotterd. 1827. 2e druk 1847. post 8o. Tiental Leerredenen, Breda 1829. 8o, 2e druk 1838. Twaalftal Leerredenen, Amst. en Zwolle 1832. De Geschiedenis der Maccabeërs in hare veelzijdige belangrijkheid voorgesteld, Dord. 1837. 2e druk 1845. Nagelaten Leerredenen over de geschiedenis van Abraham, uitgegeven ten voordeele zijner overgeblevene dochters, Amst. 1843. gr. 8o. Bovendien bestaat er van zijne hand nog menige boekbeoordeeling in de Jaarboeken der Wetenschappen en Kunsten in het koningrijk Holland en in de Bibliotheek van Theologische letterkunde. Ook leverde hij hijdragen tot onderscheidene onzer wetenschappelijke tijdschriften: zoo als in de Boekzaal van 1819 de Voorlezingen over eenige schoonheden van den Brief van Paulus aan de Philippensen, oorspronkelijk in den ring van Tienhoven gehouden, en in die van 1822, zijne Beschouwing van den 72 Psalm als dichtstuk van Salomo. De Vaderlandsche Letteroefeningen ontvingen sedert 1833 een aantal belangrijke bijdragen van zijne hand; terwijl de Godgeleerde Bijdragen insgelijks door de vruchten van zijnen geest verrijkt werden, en voor het Dagboek ten gebruike van den {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbelschen Almanak voor 1834 en 1835 heeft hij mede onderscheidene stukken geleverd. Nog verscheen zijne Kerkelijke redevoering bij de openlijke zitting der Synode in 1821 uitgesproken, in het werk getiteld: Kerkelijke redevoering tot opening en sluiting van het algemeen Synode der Herv. Kerk in het koningrijk der Nederlanden, vastgesteld te 's Gravenhage, den 4 Julij 1821. De eerste uitgesproken door Ewaldus Kist, de laatste door Abraham van Bemmelen, Pred. te Ankeveen, waarbij gevoegd zijn de aanspraken van Zijne Excellentie den Staatsraad, Directeur-Generaal van de zaken der Hervormden, en van den President der Synode Antonie van Deinse, Predikant te Middelburg, Dord. 1821. gr. 8o. Gezonde uitlegkunde der Heilige Schrift, hooge ernst en gemoedelijke zoo wel als verlichte Godsvrucht, geleidelijke orde, zuiverheid en keurigheid van taal en gepaste levendigheid en verheffing van stijl en voordragt, met een woord, al wat de waarde van kerkelijke redevoeringen uitmaakt, blinken in zijne leerredenen heerlijk door. Zoodat het alleen aan 's mans niet zeer gunstig uiterlijk en zijne minder aangename voordragt te wijten schijnt, dat hij niet tot eene meer uitgebreide werkkring beroepen werd, waarin men welligt nog rijker vruchten van zijnen geest in het gebied der godgeleerdheid had mogen verwachten. Zie Algem. Konst- en Letterbode voor 1842, D. II. bl. 50; Schotel, Kerkel. Dordr., D. II. bl. 649 noot 2; Glasius, Godgel. Nederl.; en vooral M. Siegenbeek, in de Handel. der Jaarl. Vergad. van de Nederl. Mants. van Nederl. Letterk. te Leyden, gehouden den 15 van Zomermaand 1843, bl. 5-9, welke wij bier grootendeels gevolgd zijn. [Aegidius of Gillis van den Bempden] BEMPDEN (Aegidius of Gillis van den), Heer van Castricum, ook wel verkeerdelijk als Aegidins van den Bemden voorkomende, geboren te Amsterdam in 1697, was een zoon van Jan van den Bempden en Hester Elisabeth Tulp. Na verschillende ambten in zijne geboortestad bekleed te hebben, werd hij in 1738 Burgemeester. Zich bijzonder toegelegd hebbende om kunde te erlangen, nopens de geldmiddelen van den staat, werd hij in 1720 met den Heer van Wassenaer Starrenburg en anderen, tot herstel daarvan, in Commissie gesteld, en bragt een merkwaardig Rapport uit op den 24sten Mei 1721. Hij was bijzonder lofwaardig als bevorderaar der wetenschappen, en maakte zich tevens bekend als tegenstander van de verheffing der Prins van Oranje tot Stadhouder. In 1747 op nieuw Burgemeester zijnde, moest hij den Vorst, na diens aanstelling, begroeten, en had veel van het opgehitst gemeen te lijden. Waarschijnlijk was afzetting zijn deel geworden, indien hij den tijd van de verandering der regering had beleefd. Hij stierf weinig tijds te voren, den 20sten Januarij 1748, na gehuwd te zijn geweest aan Catharina Gray, dochter van Henry Gray, Graaf van Stamfort, en weduwe van Jan Willem Trip, zonder kinderen na te laten. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Er bestaat van hem een zeer fraai portret van Tanjé. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XX. bl. 95; Scheltema, Staatk. Nederl. [Joannes Pieter Visser Bender] BENDER (Joannes Pieter Visser). Zie VISSER BENDER (Joannes Pieter). [Dominicus Bendixius] BENDIXIUS (Dominicus). Zie BENEDIXIUS (Dominicus). [Carel Frederik Bendorp] BENDORP (Carel Frederik), geboren te Sas van Gent, den 9 Februarij 1736, was een zoon van Johan Christiaan Bendorff (1), officier eerst in Zwitsersche later in Nederlandsche dienst, uit diens tweede huwelijk met Maria Catharina Neukirchen. Nadat zijn vader in 1746 te Bergen-op-Zoom overleden en zijne moeder weinige dagen voor het overrompelen van die stad door de Franschen in 1748, met achterlating van bijna alle hare bezittingen, naar Dordrecht gevlugt was, werd Carel Frederik Bendorp, die zich soms nog Bendorff teekende, bij eene glasfabriek geplaatst, doch hij vertrok in 1769 naar Rotterdam, ten einde daar in de zelfde betrekking werkzaam te zijn. Eens gloeijend glas op zijn been gestort hebbende, kon hij gedurende eene geruime tijd niet gaan; overigens echter gezond zijnde, en in zijne jeugd zich eenigzins in het teekenen geoefend hebbende, vatte hij tot tijdverdrijf de teekenpen weder op, en het was alzoo eerst op zijn acht en twintigste levensjaar, dat hij als liefhebber de beeldende kunsten begon te beoefenen, onder de leiding van Wouter Uiterlimmige, bij wien hij gedurende twee jaren onderwijs genoot in het teekenen en schilderen. Te Rooterdam kwam hij in kennis met de beroemde schilders en teekenaars Hendrik Kobell, Dirk Langendijk, Theodorus de Roode, C. van Hardenberg en anderen. In 1781 keerde hij naar Dordrecht terug, waar hij zich tot aan zijne dood alleen met de kunst bezig hield. Niettegenstaande hij nooit onderrigt in het etsen of in het plaatsnijden ontvangen had, etste bij onderscheidene gezigten naar het leven, in den trant van Jan van Gooijen, die vele verdiensten hebben, ook schilderde hij eenige stukjes in olieverw en zijne teekeningen zijn bij de liefhebbers in achting. Oud en gebrekkelijk zijnde, woonde hij tot aan zijn overlijden, den 3 October 1814, bij zijnen zoon, den hieronder volgende graveur Johannes Christiaan Bendorp. Hij was tweemalen gehuwd geweest eerst met Elisabeth de Haas, bij wie hij, behalve gezegden zoon, nog zes kinderen verwekte, en daarna met ...... van Gelder, die hem geene kinderen schonk. Zie van Eynden en van der Willigen, Gesohied. der Vaderl. Schilderk., D. II. bl. 258 en 259; Immerzeel, Levens en Werk. der Kunsts.; De Navorscher, D. III, bl. 24 en 25. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Christiaan Bendorp] BENDORP (Johannes Christiaan), een zoon van den voorgaande, was geboren te Dordrecht den 1 Januarij 1766. Door 's vaders kunstliefde ontvonkt, door het verkeer en de voorbeelden van bekwame schilders aangevuurd, die dagelijks zijnen vader te Rotterdam, waar hij zich sedert 1769 gevestigd had, kwamen bezoeken, werd hij in zeer jeugdige leeftijd reeds met lust en ijver voor de beeldende kunsten bezield, en ontstond in hem de wensch, dat edel vak voor zijne toekomende loopbaan te mogen kiezen. Gereedelijk stemden zijne ouders toe in het voldoen aan dat verlangen; naauwelijks tien jaren ond, werd hij door hen toevertrouwd aan de leiding van den beroemden Dirk Langendijk. Weldra werd hij onder dien meester zulk een goed teekenaar, dat Langendijk, om tijd te besparen, in zijne eigene kunstwerken van het talent des leerlings gebruik maakte, en door dezen daarin liet teekenen, al wat naar de natuur kon worden gevolgd, als stads- en plaatsgezigten, straten, landschappen en eenige kluchtige tooneelen, door den leerling onder het volk opgemerkt en afgeteekend. Die schetsen werden dan door den meester verder gestoffeerd en afgewerkt. Nadat zijne moeder in 1780 overleden was, ging hij met zijnen vader te Dordrecht wonen. Bij voortduring oefende hij zich daar in de kunst, maar dikwijls nog ging hij Dirk Langendijk bezoeken. De teregtwijzingen van dezen, zijn eigen genie en zijn ijver vormden hem tot een buitengewoon verdienstelijk kunstenaar. Terwijl hij zich in het teekenen bekwaamde, oefende hij zich ook, met gelijken goeden uitslag, in de graveerkunst. Als kind reeds maakte hij zich meester van oude duiten en kleine koperen plaatjes; sleep ze vlak; polijstte ze en sneed daarin, met het graveerstaal zijns vaders, eenvoudige voorwerpen en beeldjes. Langzamerhand verkreeg hij handigheid en werkte hij met meer gemak. Door eigen onderzoek en vinding, door te beproeven en te verbeteren, vormde hij zich zelven eindelijk tot een even verdienstelijk graveur, als hij een uitmuntend teekenaar geworden was. Bendorp was als kunstenaar gewis een zeldzaam man. Hij had eene geheel eigene manier van graveren, en bezat bovendien den aanleg om alle beeldende kunslen in volkomenheid te beoefenen. Willen, ondernemen en met de beste uitkomst slagen, waren bij hem één. Tachtig jaren was hij oud, nog nimmer had hij het beeldhouwen beproefd. Zijn eenige zoon, de thans nog levende schilder Carel Frederik Bendorp, had zich laten ontvallen, dat hij tot zijn gebruik eenen goed gevormden ledeman verlangde. De zoon was voor zijne studiën afwezig. Bendorp kwam op het denkbeeld, den afwezige bij zijne tehuiskomst te verrassen en zelf den gewenschten ledeman te maken. Terstond schaste hij zich het vereischte hout aan, greep met jeugdigen ijver hijl, moker en beitel, en binnen onbegrijpelijk korte tijd was de uitwendige vorm van het levensgroote beeld volkomen bewerkt. Nu maakte hij de ledeman los, bragt in het inwendige van het heeld en bij de uiteinden der ineensluitende deelen, holten en bolten aan, voorzag {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} sommige deelen, als: de schouders, de borst, de buik en de knieën van dunne over- of inschuivende houten platen, vereenigde de afzonderlijke deelen met verborgene scharnieren, en de ledeman stond dáár in eigen evenwigt, volmaakt geschikt om met geringe moeite in alle ligchaamsdeelen te worden verbogen, en elken stand, iedere rigting en actie voor te stellen. Nog gebruikt de zoon het zoo vernuftig uitgedacht meesterstuk van zijnen vader, als den besten ledeman, welke hem zou kunnen dienen. - Aan gouden en zilveren vazen en bekers wist hij eenen bevalligen vorm te geven, en die, zoowel als het glas, met even veel sierlijkheid als smaak te besnijden. Naar aanleiding van een gesprek over het voorstellen van figuren door opgelegd en opgestrooid haar, betuigde hij zijne geringe achting voor die soort van kunst; maar, omdat hij veronderstelde, dat een zijner vrienden gaarne iets van dien aard bezitten zou, vroeg hij later een weinig haar aan ieder der leden van het gezin, overwon verveling, ongeduld en tegenzin, en, ofschoon hij van zijn tachtig jaren levens geen oogenblik ooit aan dat werk had besteed, verraste hij zijnen vriend met een allegorisch familietafereel, zoo zinrijk als bevallig geordonneerd, zoo juist geteekend als fraai van effekt, en waarin ieder der personen van de talrijke beeldenrij was voorgesteld door het bewerkte haar van dien persoon zelven. In het kort, hij bezat de gaaf, om met den besten uitslag alle middelen te bezigen, die op verschillende wijzen den beeldenden kunstenaar ter voorstelling van eenig onderwerp ten dienste staan. Het schilderen toch had hij nooit met toeleg behandeld, en evenwel bereikte hij daarin eene zekere hoogte. Verstond hij de praktische uitoefening van de kunst, niet minder had hij zich theoretisch toegerust met uitgebreide wetenschap en kennis omtrent al, wat tot de beeldende kunsten in betrekking staat. In de Wiskunde was hij zeer ervaren. Voor al, wat hij dacht en deed, waren de grondstellingen van die wetenschap aan geheel zijn wezen ingeweven. In Sterre-, Aardrijks-, Natuur- en Scheikunde was hij geenszins een vreemdeling. Van de Ontleedkunde wist hij veel meer dan voor zijn vak gevorderd werd, en de regelen van de perspectief kende hij grondig. De geschiedenis had hij met oordeel en een goed geheugen gelezen. De kleederdragten, de zeden en gebruiken der volken voor de verschillende tijden waren hem bekend. Vooral was hij t'huis in de geschiedenis der kunst en die van hare meesters. Bijna al wat men in Nederland en België in de laatste zestig jaren van kunstwerken bezeten heeft, had hij gezien en met de opmerkzaamheid eens kunstenaars gade geslagen. Een langdurig verkeer in de kunst en met hare beoefenaars had zijnen smaak gezuiverd en hem tot een juist beoordeelaar gevormd. Zelf ordonneerde hij vlug en met bevalligheid, nimmer stond zijne rijke vinding daarin verlegen. Ook eenigen zijner kunstvrienden raadpleegden soms zijne meerdere kennis en ervaring ten aanzien van ordonnantie, teekeningen, costuum en perspectief. Dan hadden zij zich niet te beklagen over het opvolgen van den raad door {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, nooit ongevraagd, maar, daartoe aangezocht, met de meeste opregtheid gegeven. In het beoordeelen was hij streng, maar ook staafde hij zijne afkeuring door een wiskunstig bewijs; en over zijn eigen werk was hij na eenig verloop van tijd, zelden te vreden. Uitbundig in het prijzen van hetgeen hij verdienstelijk en schoon vond, zweeg hij wanneer hem iets middelmatigs werd vertoond, alleen met het doel om lof te bejagen. Als een onbevoegde zich het regt toekende, om verdienste en kunst te veroordeelen, dan geraakte hij terstond in vuur, dan beschaamde hij den onvoorzigtige en bragt hem tot zwijgen door harde, doch zeer juist toegepaste woorden. Bij al zijne reeds opgenoemde kundigheden, was hij bovendien nog ervaren in de bouw- en werktuigkunde, en in al wat theoretisch en praktisch behoort tot het vak der artillerie; ook had hij zich de kennis verschaft van het blasoen, de heraldiek of wapenkunde. In het bewerken der metalen was hij een meester. Aan de bewindslieden der voormalige Bataafsche Republiek en aan hen, die onder Koning Lodewijk ons land bestuurden, was de buitengewone bekwaamheid van Bendorp bekend, die zij wisten op prijs te stellen; daarom werd hij door de toenmalige Ministers van Oorlog en van Binnenlandsche Zaken, in verschillende tijden, aangezocht tot het vervaardigen van modellen voor het wapentuig, de gereedschappen en de werktuigen der artillerie van den Staat, en van de standaarden van de maten en gewigten, die men zich voorstelde toen reeds in te voeren. Met lust aanvaardde hij telkens de gewigtige lasten, aan hem opgedragen, en besteedde aan dat veelsoortig werk geheel het vermogen van zijn vindingrijk vernuft en zijne uiterste kunst. Daar Bendorp met zijne tijd medeging, leerde hij ook het teekenen op steen en leverde proeven van zijn werk, die getuigen van eene zeer vergevorderde bedrevenheid in die soort van kunstbehandeling. De uitvinding van Daguerre had hij zoo geheel doorgrond, daarvan begreep hij zoo juist de werking, dat hij aan anderen wiskunstig bewees, hoe en op welke wijze de toestel moest worden aangewend, om daardoor het beste effect in de afbeeldingen te verkrijgen, en overeenkomstig de regelen der perspectief daarin te behouden eene evenredige wijking en verkleining van de voorwerpen en van hunne deelen. Door middel der galvanoplastiek en met behulp van andere kunstmiddelen van zijne eigene vinding, maakte hij zoo volkomen het beeldwerk na, als: medailles, medaillons en andere soortgelijke voorwerpen, dat de ervarenste kenners gedurende eenige tijd die nagemaakte stukken voor echt hielden, tot dat een zeer naauwkeurig onderzoek hen van de misleiding had overtuigd. Doch hij zelf bedoelde niets anders dan eene niemand schadende misleiding; alleen wendde hij die kunstmiddelen aan tot het maken van zeer fraaije copijën, door hem ten geschenke voor zijne vrienden bestemd. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} De verschillende en groote verdiensten van Bendorp zijn dan ook dikwijls en door velen erkend, vooral in vroegere jaren, toen hij meer in betrekking stond tot de bekwaamste mannen van ons Vaderland. Ook het Koninklijk Nederlandsch Instituut deed hulde aan Bendorps verdiensten, door hem in 1824 te benoemen tot zijnen Correspondent voor de vierde klasse. Zoo veelvuldig als veelsoortig zijn de kunstvoortbrengselen van zijne geoefende hand. Gedurende meer dan zestig jaren werkte hij ijverig en vlug; telkens werd aan hem, ter bearbeiding, iets nieuws opgedragen. Gewis, al wat hij heeft voortgebragt, beloopt in de honderd- en duizendtallen. De belangrijkste van die voortbrengselen zijn: boekprenten, landkaarten, vele keurige plaatjes in den bekenden Muzen-Almanak, naar de teekeningen van hem zelven en van onze beste hedendaagsche meesters gegraveerd, fraaije teekeningen op steen; eindelijk de teekeningen oorspronkelijk door hem bewerkt. Bovenal worden door de kenners onder die massa verdienstelijke voortbrengsels, om de meesterlijke behandeling en uitvoering, geroemd de gegraveerde kunstprenten, voorstellende: twee zingende Boeren, naar Heemskerk; de Schoenmaker, naar Adriaan Brouwer, het portret van den Vice-Admiraal Aart van Nes, naar van der Helst; de Engelschen in Noord-Holland, naar Dirk Langendijk; Daniël in den leeuwenkuil, geteekend op steen en door Bendorp zelven ontworpen, en andere van zijne kunstprenten. Gelijken hoogen lof verwierf een groot deel van zijne oorspronkelijke teekeningen. Tot in zijne laatste levensdagen behandelde hij stift, krijt en penseel met een mannelijk genie, eene telkens nieuwe vinding, een scherpziend oog en eene vaste hand. In het jaar 1787 tegen de Pruissen zijnde opgetrokken en zich daarbij door moed en vastberadenheid hebbende onderscheiden, werd Bendorp in 1795 van gewoon vrijwilliger, eerst door de vrije keus zijner medeburgers, later door die van verschillende landsbesturen, in 1796 tot Vaandrig, kort daarna tot Luitenant der Nationale Garde, in 1797 tot Kapitein van een compagnie vrijwillige artilleristen en tevens tot Raad van administratie en discipline van het Bataillon benoemd. In deze twee laatste betrekkingen trok hij meer in het bijzonder de aandacht tot zich van het toenmalig Departement van Oorlog, zoodat men hem voorstelde om verder zijn geluk in de krijgsdienst te beproeven. Hij aarzelde; doch het gedrag van vele zoogenaamde vrijheidsvrienden, die niets anders dan hun eigen voordeel bedoelden, en vooral de liefde tot de kunst, deden hem dit aanbod van de hand wijzen. Maar niet alleen had hij, ter verpoozing van het werk, lust in ligchaamsoefening, en smaak gevonden in het nog ruwer krijgsbedrijf. Ook poogde hij zijnen geest te beschaven door het aandachtig beoefenen van onze beste dichters en prozaschrijvers, en had zich gevormd in het voordragen van hunne meesterstukken naar de groote tooneelspelers {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijnen tijd. Gedurende eenige tijd was hij lid van een liefhebberij-tooneelgezelschap, dat met bestemming van de opbrengst tot een liefdadig doel in het openbaar optrad, en waarbij Bendorp dan in de treur- en tooneelspelen roemrijk de eerste rollen vervulde en door zijn spel de voornaamste acteurs van die tijd op zijde streefde. Later bestuurde hij als meester eenige jaren lang, eene vrijmetselaarsloge; waardoor blijkt, dat hij ook daar werd erkend voor den eerste onder de zijne. Zoo verdient het insgelijks opmerking, dat hij langer dan eene halve eeuw het zelfde leesgezelschap heeft bestuurd, talrijk in leden van verschillenden ouderdom; zijne veelomvattende kennis, zijn gezond verstand en zijne overtuigende krachtige welsprekendheid deden hem zoo in elken kring eene eereplaats aanwijzen. Hij was zeer menschlievend en op eene echt Christelijke wijze weldadig. Belangrijke sommen gaf hij ten besie tot onderhoud en verzorging der nakomelingen van iemand, die hem in zijne jeugd veel verdriet had veroorzaakt; want in zijne beschonwing ware het eene laaghartige wraak geweest, die hulpbehoevenden te verstooten, en den wil des kwaads, hem door den grootvader aangedaan. Dikwijls werd hij met de voogdij over minderjarigen belast; voor zich zelven mogt hij omtrent geldverlies toegevend zijn, maar niets gaf hij toe, als het belang van weerloozen onder zijne bescherming stond; dan zette hij alles op het spel, tot in storm en gevaar zijn eigen leven. De armen hielp hij met raad en daad. Aan eene bejaarde vrouw, die niets bezat dan hetgeen zij met handenarbeid verdiende, had hij voorgehouden dat zij hare geringe overwinsten besparen moest, opdat zij, nog ouder geworden, iets zou bezitten Zij volgde zijnen raad, en bragt hem op bepaalde tijden telkens de zelfde som, welke hij tot haar voordeel plaatste. Eens bleef zij achter. Hij zocht haar op en vroeg haar rekenschap van die dwaze nalatigheid. Ja, zij had nog wel het geld, maar, buiten hare schuld, ook onbetaalde rekeningen. Hij deed haar èn het bespaarde geld èn de rekeningen afgeven, plaatste naar gewoonte het geld, en gaf haar de rekeningen, ten zijnen koste betaald, terug. Voor ieder altijd dienstvaardig, was hij raadsman en toevlugt van menigeen die van elders geen uitkomst durfde hopen. In de dagen toen Nederland door staatkundige twisten werd beroerd, toen de partij, die boven dreef, hare overmagt zwaar deed gevoelen, had een zijner vrienden, in opgewondenheid onvoorzigtig het hoofd van den Staat in het openbaar bespot. Hij werd in hechtenis gezet en na eene zekere veroordeeling had hij de gestrengste straf te verwachten. De vrouw en de betrekkingen van den ongelukkige waren radeloos; alle middelen, om het naderend onheil af te wenden, hadden zij vruchteloos beproefd, maar alles scheen verloren; misschien wist Bendorp nog raad en hulp te verschaffen. Zij wendden zich tot hem. Bendorp beklaagde hen, maar vond het dwaas vergrijp van hem, die hen in dat leed had gebragt, geenszins verschoonlijk, en hem ontbraken doorzigt en moed, om zich in persoon aan die netelige zaak te wagen. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrouw en de haren verlieten hem mistroostig en met het verwijt, dat zij zich in hem, even als in alle anderen, hadden bedrogen. Doch hoe slecht het met de zaak van den gevangene stond, hoe naauw deze werd bewaakt, in spijt van cipier en stokbewaarder, ontving hij een geheim berigt en daarbij eene zeer dunne sterke lijn in zijnen kerker. Den eerstvolgende middernacht, bij storm en hageljagt, gleed eene boot, door één éénig man gevoerd, onder het hoog gelegen kerkerraam, eene lijn daalde af uit het raam, de schipper bond haastig aan die lijn eenig breektuig, klein in omvang, maar van het fijnste staal, daarna verdween hij met zijn vaartuig in de schaduwen van den nacht. Drie etmalen later lagen boot en schipper nogmaals onder het zelfde raam, waaruit de losgebroken ijzeren staven zonder moeite werden weggenomen. Weder kwam de lijn nederwaarts, de schipper bevestigde aan haar einde eene ligte kunstladder; zij werd tot aan het raam opgerigt, en de gevangene klom veilig af in de boot, die met hare vragt terstond wegspoedde. Weinig tijds daarna ontving de vrouw van den ontvlugte, zijne eigenhandige verzekering, dat hij zich buiten 's lands en buiten gevaar bevond; maar hoe en door welke hulpmiddelen hij was weggekomen, dat bleef haar en aan allen een raadsel. Na de omwenteling van 1813 keerde de vlugteling tot zijn gezin terug. Toen eerst vernamen de zijnen, dat alleen Bendorp hem uit de gevangenis verlost, over de grenzen gebragt en van geld voorzien had, maar dat Bendorp tot die gevaarvolle onderneming zijdelings aangezocht, zich kleinmoedig had betoond, zijn voornemen had verzwegen en aan niemand zijn geheim had toevertrouwd, opdat het niet door een onbedacht woord, of door de blijken van hoop en verwachting bij hen, die aan den gevangene gehecht waren; ontijdig zou worden verraden. Zoo vond men altijd in hem vereenigd, deelneming in den rampspoed des naasten en den vasten wil om te helpen waar hij kon, met den moed en het beleid, noodig om het doel te bereiken. Tot omtrent drie weken voor zijne dood behield hij het volle genot van gezondheid en kracht. Eensklaps wierp hem eene inwendige ontsteking, gevolgd door koorts, op het krankbed en sloopte zijn hecht ligchaam met zigtbare snelheid, maar zijne gewone helderheid van geest en zielskracht bleven hem bij tot hij, den 13 November 1849, zacht en kalm ontsliep. Hij was gehuwd met Cornelia Heymans, die hem in het jaar 1831 in de dood is voorgegaan, en hem bovengemelden eenigen zoon naliet. zijn portret komt voor in Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. Zie, behalve dat werk, van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. III. bl. 129; en vooral Algem. Konst- en Letterb. voor 1850, D. I. bl. 405-413, D. II. bl. 4-11 en 18-24, die wij hier grootendeels gevolgd zijn. [Benedicta] BENEDICTA of BENIGNA, eene dochter van Anfrid, die later Bisschop van Utrecht werd en van Hilsondis, Gravin van {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Strijen, was de eerste Abdis, op het einde der tiende eeuw, in de door hare moeder gestichtte abdij van Thorn. Zij overleed omtrent het jaar 1000. Zie van Goor, Beschr. van Breda, bl. 11 en 12; van Spaen, Inleid. tot de Hist. van Gelderl., D. III. bl. 168. [Georgius Benedicti Werteloos] BENEDICTI WERTELOOS (Georgius), een geleerd jongman van Haarlem, waar hij omstreeks 1563 geboren werd, slaagde zeer gelukkig in de Latijnsche dichtkunst, zoo als blijkt uit zijne: Carmina in funere Guilielmi Principis Arausionensis, Delphis parricidali manu occisi anno 1585, additus Epigrammatum libellus. De rebus gestis Illustrissimi Principis Gulielmi Comitis Nassavii. Libri II; item epigrammata et epitaphia, Lugd. Bat. 1586. De geleerde Petrus Scriverius heeft na zijne dood zijne gedichten bijeenverzameld en die in het licht gezonden onder den titel van: Poëmata Benedicti postuma, in quibus Epigrammata, Epitaphia et Elegiae, L.B. 1601. Hij overleed den 1sten Maart in 1588 te Heidelberg, waar hij onder Franciscus Junius studeerde, nog slechts vijf en twintig jaren oud. Zie Boxhorn, Tonneel van Hollandt, bl. 119; Schrevelius, Beschryv. van Haarl., bl. 410; Saxe, Onomast. Liter., Pars III. pag. 573 et 574; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. III bl. 368; Hofman Peerlkamp, De poet. Latin. Neerl., p. 157 et 158; Hoeufft, Parnasus Latino-Belgicus, p. 92 et 93. [Dominicus Benedixius] BENEDIXIUS (Dominicus) ook wel Dominicus Benedix of Benedictus, en bij sommigen verkeerdelijk Bendixius genoemd, werd uit eerlijke ouders in 1523 te Sneek geboren. Hij verloor zijn vader in zijne prilste jeugd, en oefende zich in de plaats zijner geboorte in de letteren, onder het opzigt van Jan Rodius, een Drentenaar, en vervolgens onder Gerson of Gerard van Leeuwarden, die naderhand zijn schoonvader werd. Den ouderdom van 13 jaren bereikt hebbende, werd Benedixius, met zijnen makker Joachim Hopperus, naar Haarlem gezonden, ten einde er zijne letteroefeningen onder den geleerden Cornelis Schonaeus, destijds Rector aldaar, voort te zetten. Na hier vier jaren onderwijs te hebben genoten, ging hij naar Leuven, om in de Regten te studeren; doch naauwelijks was hij een jaar op die Hoogeschool geweest, of eene ziekte van zijnen schoonvader noodzaakte hem naar zijn vaderland terug te keeren. Hierop werd hij te Leeuwarden aangesteld tot Praeceptor van de Latijnsche scholen; dan hij verliet die stad op raad of bevel van zijnen schoonvader, en vertrok naar Zwolle, waar hij Conrector werd. Eenigen tijd daarna kwam hij op sterk aanhouden van Hopperus te Leuven terug; doch daar komende, vernam hij, dat zijn vriend naar Frankrijk was vertrokken, en zich aldus {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} verstoken ziende van de hulpmiddelen, die hij zich van dezen beloofd had, ging hij weder naar Leeuwarden. Na hier onderscheidene lotgevallen gehad te hebben, besloot hij zich tot den Geestelijken stand te begeven, en, tot Priester geordend zijnde, werd hij achtereenvolgende Vicaris en naderhand Pastoor in onderscheidene dorpen in Friesland; de uitmuntende predikgaven, welke hij bezat, bezorgden hem een beroep te Sneek, en vervolgens te Leeuwarden. Cunerus Petri, eerste Bisschop dier stad, getroffen door zijne bekwaamheid, stelde hem in 1570 tot Aartsdiaken van de Cathedrale kerk aan. Ten einde dezen post met te meer luister te bekleeden, begaf hij zich naar Leuven, om aldaar met de waardigheid van Licentiaat in het kerkelijk regt bekleed te worden. Te Leeuwarden teruggekeerd, moest hij tot zijn leedwezen vernemen, dat de Hervormden de overhand hadden gekregen, en hij zag zich door diegene gebannen, tegen wien hij met zooveel ijver in zijne predicatiën had uitgevaren, en die hij als ketters vervolgd had. Hij moest dus de wijk nemen, en begaf zich naar Keulen, vervolgens naar Pratingen, een klein stadje in het hertogdom Bergh, waar hij Pastoor werd. Na drie jaren verblijf aldaar, vertrok hij naar Dusseldorp, waar hij een kanunnikaat bekwam, doch van welke waardigheid hij weinig genot had, doordien hij den 14den Januarij 1586 overleed. Ofschoon Benedixius vele jaren onderwijs in de fraaije letteren had gegeven, was hij echter onbeschaafd in zijne uitdrukkingen, hetwelk deels moet toegeschreven worden aan zijne verkleefdheid aan de wijsbegeerte van dien tijd en deels aan de leerwijze van Raymond Lullius, dien hij ijverig volgde. Noch de vriendelijke vermaningen van Dominicus Broersma, Secretaris van Sneek, en van den geschiedschrijver Suffridus Petri, noch de raadgevingen van Doctor Stephanus Sylvius, die Pastoor van St. Steven te Groningen was, en hem voor een Lullist en Barbaar uitmaakte, waren in staat om hem van dit tweeledig gebrek te genezen. Benedixius heeft de volgende werken nagelaten, doch men twijfelt of zij wel gedrukt zijn: Sermones de vitanda peccati occasione. Dissertatio de Humilitate, de Ira, de Invidia et Continentia. Contra luxum et crapulam. De pura castitate. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb., B. bl. 165; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn) Kerkel. Hist. en Outh., D. V. St. V. bl. 75, 39 en 90, F. Sjoerds, Beschr. van Friesl., D. I. bl. 702 en 703; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. II. bl. 263-265. [Hendrik Benjamin] BENJAMIN (Hendrik), een niet onverdienstelijk tooneeldichter uit het laatst der zeventiende eeuw, heeft in het licht gezonden: De Minnaar van zijne vrouw, blsp. Amst. 1692. Krispijn, Baron en Afslager, klsp. Amst. 1694. De Koppelaar van zijne vrouw, blsp. Amst. 1698. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Felicia, of de betoveringe door Liefde, harders. Amst. 1699. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dicht.; Catal. van de Biblioth. der Maatsch. van Nederl. Letterk., D. I. b. bl. 55. [Benigna] BENIGNA. Zie BENEDICTA. [Sikko Beningha] BENINGHA (Sikko), uit het zelfde Edel Oostfriesche geslacht als Eggerik Beninga, de schrijver van eene Kronijk van Oostfriesland, gesproten, was geboren in Homsterland in het Westerkwartier, thans tot de provincie Groningen behoorende. Hij was in het jaar 1504 Hoofdman te Groningen, en sedert Bouwmeester en Raadsheer van die stad, waar hij in zeer groot aanzien stond, tijdens de komst van Hertog Albert van Saksen. Hij heeft een getrouw verhaal der gebeurtenissen gegeven, die in Friesland en Groningen sedert 1467 - of eigenlijk van 1492, daar het voorgaande als eene inleiding kan beschouwd worden - tot 1527 zijn voorgevallen, en waaraan Beningha een belangrijk deel heeft genomen. De geleerde en oudheidkundige Matthaeus Brouërius van Nidek heeft de Kronijk van Beningha, in zijne Analecta Medii aevi, D. I. bl. 1-432 in het licht gegeven. Deze kronijk, in den stijl en de taal van die tijd geschreven, beveelt zich door eenen rijkdom van zaken aan, behelst zeer veel hetwelk men elders niet vinden zal, en draagt blijken van met eene zeldzame opregtheid en naauwkeurigheid te zijn zamengesteld. Zie Pars, Naamr. van de Bat. en Holl. Schrijv., bl. 31; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. III. bl. 50; de Wind, Biblioth. der Nederl. Gesohieds., bl. 119 en 120. [Johannes Balthazar Bennet] BENNET (Johannes Balthazar), geboren te 's Gravenhage, werd in het jaar 1743 Predikant te Nisse, in Zuid-Beveland, van waar hij in het jaar 1751 naar Sassenheym vertrok; terwijl hij hier stond rees er, in het jaar 1755 eene hoogloopende kibbelarij tusschen hem en Johannes Verhaeg, Lidmaat der Hervormde gemeente aldaar. De laatste, de vernederende omstandigheden, waarin de Heiland verkeerd had te Nazareth, vóór zijn openbaar leven, niet kunnende overbrengen met diens hooge, goddelijke waardigheid, deed in een gemeenzaam gesprek den anderen de oude tegenwerping der Nazarethsche burgers Matth. XIII:54-56, met verzoek, om hem dat gemoedelijk bezwaar uit den weg te ruimen. Dat verzoek was niet onbillijk. Maar de Predikant, met de tegenwerping, naar het schijnt, verlegen, schoot op eene onbescheidene wijze tegen Verhaeg uit, verklarende diens bezwaar voor eene ketterij, erger nog dan die van Socinus. - In zijne leerredenen veroorloofde hij zich vervolgens hem ten toon te stellen, als iemand, die aan de Godheid van Christus niet wilde gelooven, omdat die een mensch was geweest, in zeer vernederde omstandigheden levende. Zelfs in zijne gebeden ontboezemde hij, ‘dat God zulk een man met zijnen donder mogt verpletteren, enz.’ {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhaeg klaagde den Predikant aan bij den Kerkeraad, die de zaak min vormelijk behandelde. Eindelijk, nadat aan Verhaeg het gebruik van 's Heeren Avondmaal ontzegd was, beriep hij zich eerst op de Classis van Leiden, en daarna besloot hij om zich met een smeekschrift tot deze te wenden. Dit laatste deed hij den 27 Februarij 1757. Dadelijk werd door de Classis de zaak onderzocht; en hare uitspraak wees Verhaeg, den 2 Mei van dat jaar, weder naar den Kerkeraad van Sassenheim, maar belastte, dat bij de vergaderingen, over het verschil te houden, de vier Consulenten der gemeente verzocht zouden worden tegenwoordig te zijn. Het gevolg er van was, dat deze, naar zijne gedachte zeer verongelijkte man, zelf zich als lidmaat van de Sassenheymsche gemeente afsneed, en naar elders met der woon vertrok. Bennet overleed te Sassenheim den 4 Junij 1758, bij zijne weduwe, Dorothea Queveld, eenen zoon en eene Dochter nalatende, en had zich bovendien bekend gemaakt door eene ten jare 1753 uitgesprokene, zeer zonderlinge leerrede, welke het licht ziet onder den titel: Het leven en sterven van Adam, onzer aller eersten stamvader, voorgesteld in eene leerrede over Gen. V:5, ter gelegenheid van het afsterven van den Vader des Vaderlands, jonkheer Adam Adriaan van der Duyn, Vrijheer van 's Gravenmoer, 's Hage 1754, waaruit wij het volgende staaltje ten proeve mededeelen. ‘Adam was uit de aarde; Adam Adriaan van der Duyn insgelijks. Adam onze stamvader was uit het alleroudste geslacht; Adam Adriaan uit een zeer oud geslacht. Adam was uit het edelste geslacht, en als de eerste edele der wereld; Adam Adriaan niet alleen uit een edel geslacht, maar van God verwaardigd en verheven tot eerste Edele van Holland en West-Vriesland. Adam was 't zegel van 's Heeren verbonds-wil voorgeschreven en gegeven om dat te bewaren; het was Adam Adriaan dien van God gegeven en van onzen Staat was toevertrouwd, het Groot Zegelbewaarderschap van Holland en West Vriesland. Adam was stadhouder over al het bewoonlijke, waarvan hij als een register gemaakt had bij de naamgeving der dieren; Adam Adriaan was ook Stadhouder en Registermeester van de Leenen van Holland en West-Vriesland. Adam had het bewind over de beesten, over de vogelen des hemels, en over de visschen; Adam Adriaan was Houtvester van Holland en West-Vriesland, en had als zoodanig het bewind, niet alleen over Teylingen, maar in Holland over het wild des velds en over 't gevogelte, en over de visschen in de wateren. Adam had het bewind over de edelste kruiden en specerijen; Adam Adriaan over die landen, daar de alleredelste specerijen wassen, zijnde Bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie. Adam was hoofdingeland van een gedeelte dezer wereld; Adam Adriaan een der grootste hoofdingelanden zoo van Rhijn- als Delfland. Adam was als rentmees- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} ter gezet; Adam Adriaan van God verheven en van de Ridderschap gesteld tot Rentmeester van de Abtdije van Rijnsburg. Zie van Abkoude en Arrenberg, Naamr. van Nederd. Boeken; Ypeij en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. III. bl. 601-603, Aant. bl. 264 (839); Collot d'Escury, Holland's Roem, D. IV. St. II. A. bl. 748-750. [Jean Aarnout Bennet] BENNET (Jean Aarnout), geboren te Breda den 20 December 1758, was een zoon van Barend Jan Bennet, Ontvanger te Zundert, en van Johanna Warnaar. Na van den 21 September 1770 tot den 10 Julij 1782 van het onderrigt in de Letteren, Wijsbegeerte en Geneeskunde aan de Geldersche Hoogeschool te hebben gebruik gemaakt, werd hij op laatstgenoemden dag, na eene geprezene verdediging van Gemengde philosophische stellingen, tot Doctor der Wijsbegeerte bevorderd. Weinige dagen te voren had hij openlijk onder den Hoogleeraar Rudolph Forsten, eene door hem zelve bewerkte physiologische verhandeling Over 's menschen eerste ademhaling (1) verdedigd. Vruchteloos zocht zijn genoemde Leermeester, in 1791, op verzoek der verzorgers van gezegde Hoogeschool, hem over te halen om het onderwijs in de Schei- en Kruidkunde van die inrigting op hem te nemen. Doch hij, die reeds vroeger door Curatoren der Leidsche Hoogeschool tot Hoogleeraar der Staatshuishoudkunde bestemd was, werd, kort na hare herstelling in 1815, ter bekleeding van den nieuwopgerigten leerstoel der landhuishoudkunde benoemd. Dan, hoezeer hij zich tot aanneming van dien met zijne geliefkoosde letteroefeningen zoo bijzonder strookende post, liet overhalen, belette hem echter zijne zwakke en wankelende gezondheid dien dadelijk te aanvaarden; weshalve hij, bij Koninklijk besluit van 18 Februarij 1817, op zijn verzoek, daarvan eervol ontslagen werd. Hij overleed den 9 September 1828, den roem achterlatende van een der ijverigste en kundigste beoefenaars der Natuurkundige Wetenschappen te zijn geweest. Bennet was lid van de Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut; van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem en van onderscheidene geleerde, zoo buitenals binnenlandsche Genootschappen. In 1803 behaalde deze geleerde bij de laatstgenoemde Maatschappij eene gouden medaille, voor eene Verhandeling over de nuttigheid van de heoefening der Natuurlijke Historie voor de Jeugd, en de wijze, waarop dit het best voor dezelve kan worden ingerigt (2), terwijl hij een jaar vroeger gezamenlijk met Gerrit van Olivier eene vermeerderde en voor de Nederlanders gewijzigde vertaling van Blumenbachs Handboek der Natuurlijke Historie had uitgegeven. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1808 behaalde hij anderwerf het gouden eermetaal bij de zelfde maatschappij voor het antwoord op eene prijsvraag waarbij verlangd werd: Eene Natuurlijke Historie der Walvisschen, in dier voege ingerigt, om ter aanprijzing en opheldering te kunnen dienen, van de beste wijze om de plaatsen, waar deze dieren zich voornamelijk tegenwoordig ophouden, na te sporen, alsmede van de minst omslagtige, de veiligste en de beste middelen, welke of reeds bekend en in gebruik zijn, of nog in praktijk zouden kunnen gebragt worden, om de Walvisschen schielijk te dooden en er zich langs den kortsten weg meester van te maken. Zijne verdiensten omtrent dit vak, bleken eenige jaren later nog luisterrijker, daar hij, in weerwil van zijnen zwakken ligehamelijken toestand, met voornoemde Olivier, onvermoeid de grondslagen tot eene Fauna Belgica legde, en dezen bij gedeelten voltooiden arbeid in 1822, 1824 en 1826 door de Hollandsche Maatschappij driemaal achtereen met haren gouden eerprijs bekroond zag (1). Doch Bennet bepaalde zich niet alleen tot het vak der Natuurlijke Historie, de bevordering van echte kunstbeoefening ging hem ook zeer ter harte; van daar, dat hij als voorstander der schoone kunsten algemeen bekend was, en vroeger ook door eene aanzienlijke verzameling, welke, helaas! door de buskruid-ramp te Leiden, in 1807, van vele harer pronkstukken eensklaps werd beroofd, doch waarvan het overblijfsel, met hetgeen deze kunstminnaar nog lust had later aan te koopen, fraaije stukken bevatte en zijne onverdoofbare zucht voor de kunst aan den dag legde. Bennet was gehuwd geweest met Magdalena Maria Tak, die bij den ramp van Leiden, den 12 Januarij 1807, omkwam, en wier gemis hij tot aan zijne dood betreurd heeft. Zie Algem. Konst- en Letterb., 1803 D. I. bl. 370, 1808 D. I. bl. 372, 1815 D. II. bl. 290, 1817 D. I. bl. 305, 1822 D. I. bl. 340, 1824 D. I. bl. 365, 1826 D. I. bl. 342, en 1828 D. II. bl. 179; Aanh. op het Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis; van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. III. bl. 239 noot 2, 487 en 488; M. Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hooges.; D. I. bl. 429, D. II. T. en B. 256 en 257; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., D. II, bl. 421, 425 en 508. [Roelof Gabriel Bennet] BENNET (Roelof Gabriel), een broeders zoon van den voorgaande, geboren te Groot-Zundert den 20 Maart 1774, was een zoon van Mr. Roelof Gabriël Bennet en Tanna van der Borgt. Zijne ouders vroeg verloren hebbende, werd hij opgevoed bij zijns vaders zuster, Dorothea Wilhelmina Bennet, weduwe van Mr. Willem Eduard Schoorn, die hem te Harderwijk, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} bij den onderwijzer Kok op school deed. Reeds in 1785 trad hij als adelborst in zeedienst, waarin hij tot den rang van eersten Luitenant opklom; hij werd in 1794 gevangen genomen en naar Engeland gevoerd, waar hij tot 1796 verbleef; uitgewisseld ging hij in 1797 als Stuurman op een Amerikaansch schip, the Greyhound, waarvan hij Kapitein werd, en waarmede hij eenige togten deed. In 1799 trad hij in dienst van den Erfprins van Oranje, diende als eerste Officier in Engeland, kwam na den vrede van Amiens weder in Holland, voer als Kapitein bij de voormalige Oost-Indische Compagnie, en bragt gelukkig eene rijke lading naar Canton. Hij kwam in 1808 naar Gothenburg, en huwde in 1809 te Osnabrug met eene dochter van den Hoogleeraar Herman Tollius. Na de omwenteling van 1813 keerde hij naar het Vaderland terug, werd Kapitein en Onderdirecteur aan het Nieuwe Diep, doch moest om ongesteldheid zijn ontslag verzoeken, en ging toen te Hattem wonen, waar hij eerst eenige proeven van den verbeterden landbouw nam, en daarna met Jacobus van Wijk Roelandszoon in onderscheidene maandwerken stukken ter verdediging der Nederlandsche ontdekkingen schreef; terwijl hij tevens met dezen, in 1825, bij het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen den gouden medaille behaalde voor het schrijven eener Verhandeling over de Nederlandsche ontdekkingen in Amerika, Australië, de Indiën en de Poollanden, en de namen welke weleer aan dezelve door Nederlanders zijn gegeven, en eenige oude reizen van de Nederlanders in het licht zond, onder den titel: Nederlandsche Zeereizen in het laatst der zestiende, zeventiende, en het begin der achttiende eeuw, naar de oorspronkelijke journalen of gelijktijdige berigten, op nieuw uitgegeven en met eenige aanteekeningen en de noodige ophelderingen vermeerderd, Amst. 1828-1832, 5 dn. Met een hart, gloeijende voor de eer van zijn vaderland, kon hij niet dulden, dat die eer werd aangerand, of hij was gereed haar te verdedigen, daaraan hebben wij te danken het, met zijnen even gemelden vriend van Wijk, gezamenlijk uitgegeven stukje: De eer van den Nederlandschen reiziger J. Roggeveen gehandhaafd tegen het Examen critique van C.P. Claret Fleurieu, Amst. 1829. Vervolgens ging hij te Noordwijk en daarna op een landgoed te Ede, in Gelderland, wonen, waar hij in Februarij 1829 overleed. Hij was een ervaren zeeman, niet alleen in het werkdadige, maar ook in alles wat tot den scheepshouw bij onderscheidene natiën, en de geschiedenis der zeevaart betreft, waarin hij boven velen van zijne tijd uitmuntte, terwijl hij, als een braaf en regtschapen man en vader algemeen geacht werd. Zie Algem. Konst- en Letterb., 1825 D. II. bl. 71 en 104, 1829 D. I. bl. 113 en 114; van Wijk, Algem. Wetens. Woordenb.; (de Jong,) Supplem. op de Alphab. Naaml. van Boeken. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dirk Simonsz. Benning] BENNING (Dirk Simonsz.) of Bennink was in het jaar 1393 Schout te Amsterdam; in 1405 had hij, benevens den toenmaligen Schout Jan Nottard en Amel Janszoon Rijzer, de Kabeljaauwsche partij toegedaan, deel in den opstand, die verwekt werd toen Willem VI, Graaf van Holland, de regering aanvaardde, en waarbij de Priester Willem Bruinszoon het leven liet. Om deze misdaad van oproer werden de drie gemelde personen onverhoeds geligt, ter stad uitgevoerd, voorts onthalsd en in dien staat hunne vrienden te huis gezonden. Zie Commelijn, Beschrijv. van Amst., bl. 898 en 899; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Jan Benning Jansz.] BENNING Jansz. (Jan), in 1496 Schout van Amsterdam geworden, bragt in 1504 te weeg, dat de Gelderschen, die in een scheepsstrijd door de Hollanders gevangen genomen waren, en daar men het erg mede voor had, genoegzaam allen op vrije voeten werden gesteld, alvorens moesten zij evenwel den gewoonlijken eed afleggen, waarbij zij zich verbonden, om het ontvangen leed op niemand der Hollanders te zullen wreken; sommigen betaalden eenig losgeld; onder anderen verpandde een Priester, die zich onder de Gelderschen had bevonden, om zich vrij te koopen, de altaarkelk voor 50 goudguldens. Benning was getrouwd met eene rijke boerendochter van Diemen, met name Imme, die, volgens sommigen, de stichtster zou geweest zijn van het Klarissen klooster te Amsterdam. Zie Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Jakob Benning Jansz.] BENNING Jansz. (Jakob), misschien wel een zoon van den voorgaande, werd in 1578 te Amsterdam met de verandering der Regering, tot Schepen en Raad aangesteld. Toen in 1589 geraadpleegd werd over de opdragt der Hooge Overheid aan Prins Willem I, was Benning een dergenen, die zich het hevigst daar tegen verzettede, zoo als blijkt uit het hesluit van de Vroedschap, behelzende, dat zij op den 1 September besloten had, Jakob Janszoon Benning, Jakob van Kampen, Jan Lourenszoon en Jakob Franszoon, Raden, die weigerden Zijne Doorluchtige Hoogheid als Hooge Overheid te zweren, op eene boete van 10000 Leydsche steenen, tegen den volgenden Maandag te dagvaarden, en hen te verbieden ondertusschen uit de stad te gaan. Doch deze zaak begon, door de belemmering die ze in Zeeland en Utrecht ontmoette, niet alleen in Amsterdam met flaauwer ijver doorgezet te worden, maar bekoelde geheel, en liep eindelijk met 's Prinsen dood te niet, waardoor dan ook het vonnis der steenboete van zelve verviel. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb. [Jan Benning] BENNING (Jan), Koopman te Amsterdam, was een der reeders van de schepen, welke in 1598, onder Olivier van Noord, door de Straat van Magellaan naar Oost-Indië zeilden, en alzoo de eerste Nederlandsche schepen waren welke den aardbol rondstevenden. Zie Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indiën, D. I. a. bl. 177. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [Albrecht Benningerhof] BENNINGERHOF (Albrecht), onzeker van waar oorspronkelijk, was een der Watergeuzen, die zich met andere Geuzen-Hoplieden meest voor de Hollandsche zeegaten ophield en een der eersten was, die op vrijbuit voeren, Meer dan eens nam hij deel in de aanslagen van Lancelot van Brederode, Adriaan Menninck en anderen. Zoo had hij deel in de buit, in 1570, bij het Vlie behaald, waar onderscheidene koopvaardijschepen genomen en zeven of acht grootere bodems gerantsoeneerd werden. Misschien is hij kort daarna overleden, of in zijne verdere daden gestuit door Edzard, Graaf van Oostfriesland, die eenige Kapiteins gevangen nam. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VI. bl. 322; en vooral van Groningen, Geschied. der Watergeuzen, bl. 141 en 142, dien wij hier hoofdzakelijk gevolgd zijn. [Jacob Benningh] BENNINGH (Jacob) of Jacobus Benningius, geboren te Amersfoort, in de laatste helft der zestiende eeuw, was zeer ervaren in de Regtsgeleerdheid, en werd tot Hoogleeraar in die wetenschap te Douay aangesteld, waar hij in 1611 overleed. Zie Goudhoeven, Chronycke, D. I. bl. 225; Burman, Traject. Erud., pag. 24. [Johannes Benningh] BENNINGH (Johannes) of Johannes Benningius, een broeder van den voorgaande, geboren te Amersfoort den 6 Februarij 1594, werd te Leuven tot Doctor in de beide Regten verheven, en leeraarde aldaar eenige jaren; naderhand werd hij Lid van den Hoogen Raad te Mechelen, en vervolgens in 1611 President te Luxemburg. Hij was een man van een ongemeen schrander vernuft, en begaafd met een stalen geheugen, van wien men nog veel had mogen verwachten, ware hij niet, nog slechts 38 jaren oud, uit het leven gerukt, den 30 Januarij 1632. Nu bestaat er alleen van hem: Historia Luxemburgensis, è diplomatibus documentis antiquis, etc. Zie Gouthoeven, Chronycke, D. I. bl. 225; C. Burmanni, Traject. Erud., pag. 23 et 24; Kok, Vaderl. Woordenb., D. VI. bl. 371; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Joan Bodecheer Benningh] BENNINGH (Joan Bodecheer) of, zoo als hij zich in het Latijn schreef, Johannes Bodecherus Banningius, geboren te Loosdrecht in 1606, werd, na aan de Hoogeschool te Leiden een jaar op de proef, onderwijs in de Zedekunde gegeven te hebben, in November 1630 tot buitengewoon Hoogleeraar in die Wetenschap aangesteld. Vijf jaren later werd hem de post van buitengewoon Hoogleeraar der Natuurkunde opgedragen. In het jaar 1638 verkreeg hij een tijdelijk ontslag, ten einde, voor eenige jaren als politieke Raad in Brazilië, bij de West-Indische Maatschappij in dienst te treden. Hij schijnt echter van de hem verleende vrijheid tot hernieuwde aanvaarding van zijnen post geen gebruik te hebben kunnen maken, uit hoofde hij in zijne verstandelijke vermogens gekrenkt was. Hij overleed in 1642. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Benningh beoefende zoo wel de Latijnsche als Nederduitsche Dichtkunst, doch nam in geen van beide eene hooge vlugt. Van hem zien het licht: Leydsche Oorlofdaghen of Nederduytsche Gedichten, Amst. 1630, 4o. Dido, oft' Heylloose Minnetocht, trsp., met eene voorrede van F. van Leeuwen de Gouda, Leyd. 1634, 4o. Epigrammata Brasiliana et Poematum libri, una cum Dissertatione epistolica de Philosophiae et Poeticis studiis conjungendis, Lugd. Bat. 1637, 12o. Zijne zinspreuk was quotidie morimur (dagelijks sterven wij). Zie Chalmot, Biogr. Woordenb.; D. II. bl. 84; Hofman Peerlkamp, de Poet. Lat. Nederl., p. 300 et 301; Hoeufft, Parnasus Latino-Belg., p. 158 et 159; Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dicht.; Algem. Konst- en Letterb. voor 1849, D. II. bl. 260; Catalogus van de Bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, en vooral Siegenbeek, Geschied. der Leids. Hooges., D. I. 149, D. II. T. en B. 116 en 117, dien wij hier hoofdzakelijk gevolgd zijn. [Jacobus] BENNINGIUS (Jacobus en Johannes). Zie BENNINGH (Jacobus) en BENNINGH (Johannes). [Dirk Simonsz. Bennink] BENNINK (Dirk Simonsz.). Zie BENNING (Dirk Simonsz.). [Elie Benoist] BENOIST (Elie), een zoon van François Benoist, Kastelein van het hotel la Tremouille te Parijs, en van Maria Calderone, beide tot de Hervormde godsdienst behoorende, werd ter gezegder stede geboren den 20 Januarij 1640. Men had besloten hem tot den koophandel of het beoefenen der notariele praktijk op te leiden, doch zijne groote lust tot de letteroefeningen bespeurende, liet men hem zijne geneigdheid opvolgen. Na in zijn vaderlijk huis de eerste beginselen der Latijnsche taal geleerd te hebben, werd hij, negen jaren oud zijnde, in het Collegie van Harcourt geplaatst, daar hij boven andere jongelingen uitmuntte. Toen een zijner onderwijzers pogingen had aangewend om hem tot de Roomsche belijdenis over te halen, en zijne moeder zulks gewaar werd, zond zij hem naar een ander Collegie, om in de Rhetorica en Philosophie het noodig onderwijs te genieten; doch deze laatste wetenschap in het geheel niet van zijnen smaak zijnde, verwisselde hij weldra de beoefening van Aristoteles voor de kaatsbaan, het billard, de romans en den schouwburg. Zijne ouders lieten hem toen het Grieksch leeren, dat beter slaagde, en vervolgens, onder opzigt van een Praeceptor, door eenige provinciën van Frankrijk reizende, vestigde hij zijn verblijf eenige tijd te Montauban, om zich verder in de Wijsbegeerte te oefenen. Inmiddels stierven zijne ouders, genoegzaam ter zelfder tijd, dat hij, zonder acht te geven op de bekrompenheid van zijn erfdeel, zich ten eenen male aan de wellust en vermaken overgaf. Hierdoor bevond hij zich weldra in behoeftige omstandigheden. Na gedurende twee of drie jaren meest van geleend geld bestaan te hebben, werd hij Praeceptor, hetwelk {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} hem gelegenheid gaf om in de Godgeleerdheid te studeren, waarin hij zoodanige vorderingen maakte, dat hij, na proeven van zijne bekwaamheid tot prediken gegeven te hebben, tot de heilige dienst werd toegelaten, die hij omtrent negen maanden lang op twee dorpen in Beauce uitoefende; vervolgens twintig jaren te Alençon, waar hij een meisje trouwde, dat aan de voornaamste lieden van die stad vermaagschapt was, doch zulk een verfoeijelijk karakter had, dat zij hem, gedurende het lange tijdvak van zeventien jaren, tot eene helleveeg verstrekte. Behalve deze vreeselijke huisplaag had hij nog andere verdrietelijkheden te verduren, die hem door de Roomschgezinden, en wel inzonderheid door de Hertogin de Guise, eene volle nicht van Lodewijk XIV, aangedaan werden. Toen de kerk van Alençon door de intrekking van het Edict van Nantes gesloten werd, scheepte Benoist zich te Dieppe in, om naar Holland over te steken, en kwam te 's Gravenhage aan, waar hij in tegenwoordigheid van de Prinses van Oranje predikte en zeer veel genoegen gaf, doch evenwel niet in zijne hoop slaagde, om Kapellaan bij die Vorstin te worden; doch die van Delft beriepen hem tot derden Predikant in de Waalsche gemeente dier stad, alwaar hij tot zijne dood toe verbleven is. In het jaar 1695, nam hij de partij op van Jurieu, in de geschillen welke deze twistzieke Rotterdamsche Leeraar voor de Synode, tegen Elias Saurin en andere Predikanten voerdde. Hij zelve kwam ook in twist met Izaak Jaquelot, Jean le Clerc en Taco Hayo van den Honert, toen ter tijd Predikant te Amsterdam. Na 51 jaren het predikambt, als een waardig en getrouw Evangeliedienaar uitgeoefend te hebben, verkreeg hij van de Delftsche Regering zijn Emeritaat. In den avond van zijn leven verzwakte zijn gezigt zoodanig, dat hij verpligt werd het eene oog te sluiten, om met het andere te kunnen zien. Zijn laatste levensuur genaakte den 15 November 1728. Bij zijne Xantippe had hij drie kinderen verwekt, een zoon, die zeventien jaren oud zijnde stierf, en twee dochters, van welke de jongste nog in 1750 leefde, en te Delft woonde; de oudste was gehuwd met Charles Ancillon, Predikant te Berlijn, doch dit huwelijk was niet gelukkig, zoodat Benoist in 1703 genoodzaakt werd eene reis derwaarts te ondernemen, om zijne dochter thuis te halen. Benoist was een geleerd man, die veel smaak en een gezond oordeel bezat, en daarbij buitengemeen werkzaam was. Hij bezat de gave om zich, zoowel op den leerstoel als in de gemeenzame verkeering, met eene ongemeene kracht uit te drukken; liefelijke spreekwijzen en doorwrochte, aaneengeschakelde redeneringen rolden, als het ware, van zijne lippen; daarbij had hij eenen zeer vluggen en gemakkelijken schrijfstijl. De geschrevene papieren, welke men na zijnen dood heeft gevonden, strekken tot waarborg, dat hij vrij dacht, de waarheid langs allerlei wegen zocht, doch zich somtijds in een kronkelend doolhof van zonderlinge en vreemde gevoelens begaf. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer veel heeft deze geleerde man geschreven, zoo als onde anderen: Lettre d'un Pasteur, banni de son pays à une église qui n'a pas fait son devoir dans la dernière persécution, Cologne 1686, waarin hij de gemeente van Alençon ernstig bestraft over hare laauwheid, en haar vermaant openlijk voor hare zaak uit te komen. Histoire et apologie de la retraite des Pasteurs à cause de la persécution en France, Francof. 1687, waarmede hij de beschuldiging van zich en de andere gevlugte Hervormde Predikanten afwerpt, van wel voor zich zelven, maar niet voor hunne gemeenten, gezorgd te hebben. Histoire des Albigois et des Vaudois, Paris. 2 vol. 12o. Histoire des Eglises Réformées de France et Histoire de l'Edit de Nantes, contenant les choses les plus remarquables, qui se sont passées en France avant et après sa publication, à l'occasion de la diversité des Religions, et principalement les contraventions, inexécutions, chicanes, artifices, violences et autres injustices, que les Reformés se plaignent d'avoir souffertes jusques à l'édit de révocation en Octobre 1685; avec ce qui a suivi ce nouvel édit jusques à présent, Delft 1693-1695, V vol., gr. 4o. Dit werk verscheen weldra in het Nederduitsch, onder den titel: Historie der Gereformeerde Kerken van Frankrijk, vervattende het begin en de voortgang der Reformatie, begonnen met het jaar 1527, en bijzonderlijk de Historie sedert het verleenen van 't Edikt van Nantes, opgerigt in den jare 1599, door Koning Hendrik de IV en door hunne nazaten, op hunne komst tot de kroon, bezworen. Mitsgaders een naauwkeurig verhaal van alle de verbrekingen, trouwloosheden, geweldenaren en vervolgingen, welke de Gereformeerden, zoo voor als na 't vernietigen van 't gemelde Edikt, door Koning Lodewijk de XIV, geleden hebben. Met bijvoeging van alle de gedenkwaardigste Edikten, Declaratiën en andere authentijke stukken, daartoe behorende. Alles op eene klare en onzijdige wijze uit de beroemdste schrijvers enz. samengesteld, en tot op deze tijden gebragt, Amst. 1696, 2 dn. folio, met pl. Dissertationes epistolicae tres in priores 18 versiculos primi capituli euangelii secundum Johannem de Christi Divinitate, Roter. 1697. Sermons sur divers sujets, Delft 1698. Amica postulatio de stylo Novi Testamenti, Delph. 1703. Mélange des remarques critiques, historiques, philosophiques et théologiques, sur les deux dissertations de Mr. Toland, Delft 1712. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb.; Koenen, Geschied. der Fransche Vlugtel. in Nederl., bl. 9, 91 en 241; Glasius, Godgeleerd Nederl. [Quintin Benoyt] BENOYT (Quintin) of Benoist, Baljuw van Engien, schijnt tot de Bondgenooten tegen Spanje behoord te hebben, althans hij werd den 2 Junij 1568 op last van Alva te Brussel onthalsd. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van Meteren, Nederl. Hist., D. I. bl. 426; Bor, Nederl. Oorl., B. IV. bl. 135 (170); Hooft, Nederl. Hist., bl. 167; Te Water, Hist. van het Verb. der Edelen, St. II. bl. 190; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Leonard Benoyt] BENOYT (Leonard), bijgenaamd de Waal, een inwoner van Brielle, die zijn eigen huis bewoonde, en er meer vaste goederen bezat, onderteekende het Verbond der Edelen, ijverde sterk voor de nieuwe godsdienst, bevorderde de predikatiën, en ontving ook geld voor den Heer van Brederode. Hiervan werd hij beschuldigd door Alva, die hem deswege bande, en zijne goederen verbeurd verklaarde, bij vonnis van den 20 October 1568. Zie Marcus, Sententiën van Alva, bl. 162 en 163; Te Water, Hist. van het Verb. der Edelen, St. II. bl. 190, St. III. bl. 470, Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Arent van Benschop] BENSCHOP (Arent van) was een der Edelen, die tegen Graaf Floris V zamenspanden, en, bij het gevangen nemen van dien Vorst, nadat Herman van Woerden 's Graven paard bij den toom gevat had, hem den sperwer uit de hand rukte. Na denbeganen moord bevond zich Benschop, benevens Kostijn van Boternisse, Alewijn en Willem van Teylingen, Willem van Saanden en anderen, op het slot Kronenburg, to en het door Wyt van Henegouwen bemagtigd werd; deze gaf Gerard van Velzen, van Saanden en nog eenige anderen, aan het volk, tot stilling van zijne woede, over, doch deed Benschop, Tcylingen en nog twee anderen, naar het slot Kervenheim in Kleefsland voeren. Wanneer Benschop uit zijne gevangenschap ontslagen zij, vindt men niet geboekt, maar in 1304 bevond hij zich onder den aanhang van Jan van Renesse. Met dezen en anderen nam hij, na de nederlaag der Vlamingers voor Zierikzee, de vlugt uit Utrecht, en begaf zich naar de Lek, tegen over Beuzichem, voornemens met een schouw den stroom over te varen De meeste Edelen, wier sloten hieromtrent gelegen waren, hadden mede de zijde van Renesse gekozen; doch Jan van Beusichem, Heer van Culemborg, en nog een, wiens naam niet genoemd wordt, die de zijde van den Graaf hielden, van gemelde vlugt kennis gekregen hebbende, bragten eenig volk onder de wapenen, en troffen de vlugtenden aan op eenen uiterwaard in de Lek tegen over Culemborg. Van hier verdreven, werden zij al vechtende in de schouw gejaagd; daar zij zich in te grooten getale in dat vaartuig begaven, kantelde het om, en Arent van Benschop vond, met Jan van Renesse en eenige andere Edelen, zijnen dood in de golven, den 16 Augustus 1304. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. III. bl. 67, 78, 90, 179 en Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., bl. 251 en 252. [Jan Bent] BENT (Jan), in de vorige eeuw een inwoner van Hoorn, waar hij waarschijnlijk ook geboren was, heeft in het licht gezonden: {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijmgedachten over het Lijden van Jezus Christus, Hoorn 1726. 4o. Het Kersfeest, in drie boeken, Amst. en Hoorn 1739, 4o. Wij durven niet bepalen of hij ook de schrijver was van de volgende werken: Allervroegste Vaderlandze Oudheden ontzwagteld en gezuiverd van de vooroordeelen en misgiszingen der schryveren van de laatere eeuwen, in zes Redevoeringen, Amst. 1761, 4o. Verhandeling over het Jagtrecht der Westfriesen, Hoorn 1761, 4o. Beide deze werken vonden eenen tegenschrijver in den later zoo beroemd geworden oudheidkundige Adriaan Kluit, wien Bent weder beantwoordde met een geschrift, getiteld: Vang op den windmolen van A. Kluit, of vernietiging van zijne gewaande wederlegging van de Allervroegste Vaderlandze Oudheden, Hoorn, 1763, 4o. Voorts schreef Bent nog: Twee Brieven aan den Heer***, over een tegenberigt, Amst. 1761, 4o. Eenige gedichten, welke kunnen dienen en gebruikt worden in Roomsch-Catholyke Armkantooren en Godshuizen, van oude en jonge Persoonen, met een aanhangsel van Gebeden: Hoorn 1775. Zie Vaderl. Letteroef. 1775, bl. 185; van Abkoude en Arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boeken; Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dichters. [Johannes van der Bent] BENT (Johannes van der), geboren te Amsterdam omtrent het jaar 1650, was een leerling van Philip Wouwerman en van Adriaan van den Velde, welke laatste hij vooral, en niet zonder verdiensten, volgde in het schilderen van landschappen met runderen, schapen en ezels, die de kenners geenszins beneden hunne opmerkzaamheid keuren. Hij bleef ongehuwd, en woonde bij vreemde lieden in, waar hij eene vrije kamer had. Op zekeren tijd had hij omtrent 4000 gulden, vermoedelijk zijn geheel vermogen, op zijn kamer liggen, wel gesloten in eene kist; deze aanzienlijke som werd hem ontvreemd, terwijl hij eenige dagen van huis was; dit verlies trof hem geweldig, en zoo veel te meer, doordien hij niemand met dien diefstal durfde beschuldigen, en ofschoon hij groot vermoeden op zijnen huiswaard had, mangelde het hem echter aan bewijs; zoodat hij in de droevige noodzakelijkheid was, het verlies met geduld te dragen, en zijn leed te verkroppen. Kort hierna werd hij mistroostig, verviel in eene teeringziekte, en, na eenige tijd gekwijnd te hebben, stierf hij in het jaar 1690. Zie Houbraken, Schoub. der Nederd. Schild., D. III. bl. 288 en 289; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groo, Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmott Biogr. Woordenb.; Biogr. Nation.; Biogr. Univers.; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} [Macharius van Benthem] BENTHEM (Macharius van) werd in 1455 Raad der stad Utrecht, doch 's Maandags na Buurkermis van het jaar 1457, met anderen, voor een half jaar uit de stad gezet, en hem opgelegd, eer hij uit de stad vertrok, oirvede te doen en te beloven, niet gedurende hun afwezen met stadsballingen te spreken of te Amersfoort of te Rhenen te komen, zullende hen, indien zij de oirvede nakwamen en zich wijsselijk gedroegen, toegelaten worden, na het verloop van een half jaar weder te komen. Waarin hunne misdaad bestaan hebbe, wordt niet gemeld, alleen staat er dat zulks om besten wil geschied zij. Nadat hem, die tevens ontburgerd was in 1496, het burgerschap uit gratie wedergegeven was, en zijne gedane oirvede was kwijtgescholden, werd hij nog in het zelfde jaar Ouderman van de Boterkoopers, in 1471 Overste-ouderman van dat gild, en twee jaren later Schepen der stad. Zie Burman, Utr. Jaarb.. D. II. bl. 264, 348, 526, 532, D. III. bl. 47, 86 en 144. [Christiaan Willem van Benthem] BENTHEM (Christiaan Willem van), misschien wel een afstammeling van den voorgaande en een zoon van Eduard van Benthem, Kolonel in dienst van den Staat, en ..... van Heukelum, geboren te Nijmegen in 1694, bekleedde achtervolgens de waardigheden van eersten, regerende Burgemeester, Schepen en Raad in zijne geboortestad, alsmede van gewoon Gedeputeerde des kwartiers van Nijmegen, van Gedeputeerde van Hunne Hoogmogende de Heeren Staten-Generaal, van Lid des Raads van State der Vereenigde Nederlanden, eindelijk van Ontvanger der Convoijen en Licenten, en werd in 1749 voor de Nijmeegsche steden tot verzorger der Geldersche Hoogeschool benoemd. Hij was een regt geaard en kundig minnaar van alle fraaije letteroefeningen, inzonderheid ook van de Vaderlandsche Geschiedenissen, en aan hem heeft men de uitgaaf te danken van de Beschrijving van het Begin, Opkomst en Aanwas der stad Doesburg, door A. Huygen. Hij overleed te Nijmegen den 20 September 1754, na eene langdurige ongesteldheid, in den ouderdom van 58 jaren, en was gehuwd geweest met Anna Jacoba van Dam, bij wie hij geene kinderen verwekte. Zie Mr. C.W. Vonok, in de Voorrede voor Huygen, Beschr. van Doesburg, bl. C; Bouman, Geschied. der Gelders. Hooges., D. II. bl. 212 en 213. [Otto, Graaf van Benthem] BENTHEM (Otto, Graaf van), zoon van Dirk VI, Graaf van Holland, en van Sophia van Benthem, werd in 1195 door zijnen broeder Balduinus II, den negenentwintigsten Bisschop van Utrecht, tot Kastelein van Koevorden en Regter van Drenthe aangesteld. Hierover waren de Drenthen echter zoo gebelgd, dat zij onder Volker, den zoon van den voormaligen Kastelein, tegen hem optrokken, hem verdreven, Koevorden overrompelden, en Otto's gemalin gevangen namen. Eenige tijd daarna werd zij echter uitgewisseld {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} ten gevolge van een verdrag, waarbij Otto van het kasteleinschap van Koevorden en Regentschap over Drenthe moest afzien. Daar hem dit nu geweldig in den krop stak, woelde hij heimelijk zoo lang, tot hij den Bisschop in eenen nieuwen oorlog tegen Rudolf van Koevorden wikkelde, die echter weder ten nadeele van hem uitviel. Zie Picardt, Chronijck der Landts. Drenthe, bl. 178 en 179; Schotanus, Hist. van Friesl., bl. 92 en 101; Dumbar, Kerkel. en Wereltl. Devent., D. I. bl. 448 en 449; Westendorp, Jaarb. van en voor de prov. Gron., St. I. bl. 206 en 207. [Everwijn, Graaf van Benthem] BENTHEM (Everwijn, Graaf van), geboren in 1470, werd in 1509 namens George, Hertog van Saksen, tot Stadhouder van Friesland benoemd. Zijne regering was vol onrust wegens de ontstane oorlogen binnenslands, tusschen de Geldersch- en Saksischgezinde Friezen. Hij maakte zich zeer gehaat door wreedheid en trouwloosheid jegens de destijds gevangene Edelen Gerbrand Mokkema en Jemme Herjuwsma. Later hiermede verlegen, zocht hij het zich van den hals te schuiven; eindelijk werd men te rade, om zich van den naam des Keizers te bedienen, en veroordeelde beide ter dood, zeer ten nadeele van de zaak des Hertogs van Saksen, van wien nu alle harten meer vervreemd werden. Wij vinden verder niets van hem vermeld; na de overdragt van Friesland aan Karel V schijnt hij naar zijn graafschap vertrokken te zijn. Hij was gehuwd met Anna, dochter van den Graaf van Tecklenburg en Heer van Rheede, wiens bezittingen hij later door erfenis bekwam. Zijn eenige zoon Arnold was de stamvader der beide Bentheimsche liniën, en beroemd in de tijd der Kerkhervorming en als bevorderaar der wetenschappen. Zie Schotanus, Hist. van Friesl., bl. 532; F. Sjoerds, Beschr. van Friesl., bl. 858; Scheltema, Staatk. Nederl.; W. Eekhoff, Beknopte Geschied. van Friesl., bl. 134 en 492. [George Diederik Benthien] BENTHIEN (George Diederik), geboren te Wettingen in Hannover, den 29 October 1769, zoon van Joachim Frederik Benthien, Kapitein in Hannoversche dienst, en van Maria Charlotte Flotho, was in krijgsdienst getreden als Kadet bij het Hannoversche leger, den 22sten Februarij 1787; daarvan als Fourrier met paspoort afgegaan den 5 Junij 1795, trad hij weder in dienst bij de zevende halve Brigade der Bataafsche Infanterie den 29sten September 1795, waarvan hij den 13 December van dat zelfde jaar werd overgeplaatst als Sergeant-Majoor bij de Pontonniers. Vervolgens in 1796 daarbij aangesteld als Luitenant, woonde hij in 1799 den veldtogt in Noord-Holland bij, waar hij zich bijzonder onderscheidde. In 1804 ontving hij een vereerend getuigschrift van den Minister van Oorlog en de kompagnie Pontonniers eene gratificatie wegens onvermoeide diensten, bewezen bij de inscheping ter reede van Texel van artillerie en bruggenmaterieel ten dienste van eenen beraamden zee- en landingstogt. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} In dat zelfde jaar tot tweede Kapitein bij de zelfde kompagnie aangesteld, was hij Kommandant der Pontonniers, van 1806-1808, bij het leger in Duitschland, waar hij in 1806 met zeer veel beleid de schipbrug, bij Hamelen, over de Wezer legde, en die, daarna afgebroken, liet afzakken naar Nienburg, om daar weder als brug te worden gebruikt. Bij het doen eener rivierverkenning in de nabijheid van Oldendorf, was hij aan groot levensgevaar blootgesteld, door het onophoudelijk karabijn- en geweervuur van Pruissische kavallerie en infanterie. In de volgende jaren maakte hij zich verdienstelijk door het vervaardigen van eene schipbrug bij Artlenburg over de Elve, welke, ofschoon uit 46 schepen bestaande, in 2½ dag over dien breeden stroom geslagen werd, en van de bruggen over de Pene; terwijl hij, onder het oog van den vijand, eene vaste brug over deze laatste rivier vernietigde, en die op eene andere plaats weder legde. In 1809 als Kommandant van het Pontonnier-departement de veldtogt in Zeeland bijwonende, legde hij, onder de ongunstigste omstandigheden, bij het laagste watergetij, momentanele bruggen over de Ooster-schelde, ten einde er de Infanterie te doen overtrekken, bij welke werkzaamheid Benthien, door zijnen dienstijver, om den arbeid in persoon te besturen, twee malen op het punt was om in het zeeslib te smoren. Met het geheele Hollandsche leger in 1811 bij het Fransche ingedeeld, had hij in 1812 het bevel over eene kompagnie Hollandsche Pontonniers, meestal kloeke schippersgasten, en was daarmede ingedeeld bij het eerste bataillon Fransche Pontonniers, hetwelk tot het tweede legerkorps behoorde. Deze kompagnie, zijnde de elfde van het genoemde bataillon, nam, met de zevende van dat bataillon, onder bevel van den Kapitein Busch, gedurende den Russischen veldtogt meestal gezamenlijk den bruggenarbeid tot overtogt der rivieren van gezegd legercorps waar. Reeds gedurende den opmarsch van het Fransche leger, bij den bruggenarbeid over den Weichsel, de Niemen en de Duna, waren zij zoo nuttig voor het leger geweest, dat Benthien te Moskou door Napoleon tot Ridder van het Legioen van Eer werd benoemd. Nog grooter echter waren de diensten welke beide kompagniën, bij den terugtogt uit Rusland, aan het Fransche leger bewezen. Zoo wisten zij, door in tijds vlotbruggen over de Duna te slaan, het Fransche leger, den 19 October 1813, bij Polotsk eenen goeden aftogt te bezorgen, en door het plotseling afbreken daarvan, den vijand den overtogt te beletten. Niet minder verdienstelijk maakten onze Pontonniers zich door het slaan van eene schraagbrug over de Ula, waarover een gedeelte van het leger, den 31 October, den vijand kon ontsnappen. Maar eene onverwelkelijke roem hebben de Pontonnier-Kapiteins Benthien en Busch zich verworven door het volle aandeel, dat zij hadden aan het leggen van de eerste brug over de Beresina bij Studzianka. Zij toch waren de eersten, die met hunne onderhoorigheden handen aan het werk sloegen door het vervaardigen van {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} stevige brugschragen, want ofschoon de Cavallerie-Generaal Corbineau reeds vroeger een twintigtal schragen had laten maken, werden deze, als te zwak zijnde, onbruikkaar bevonden. Het houtwerk, dat men genoodzaakt was tot de brug te gebruiken, was afkomstig van de gesloopte huizen van Studzianka, als zijnde de weinige paarden, over welke men kon beschikken, te magteloos om het uit de naastbij gelegen bosschen aan te voeren. Ongeloofelijk toch waren de moeijelijkheden, waarmede de Pontonniers bij dezen arbeid hadden te kampen. Vermits er hoegenaamd geen vaartuig voorhanden was, moesten zij, vier aan vier, telkens met eene schraag te water gaan, en deze in de modderige en ongelijke rivierbedding derwijze bevestigen, dat de kopstukken van alle de schragen zich in het zelfde vlak bevonden, om het daarover te brengen dek de vereischte horizontale rigting te doen erlangen. Drieëntwintig schragen werden alzoo te water gebragt, waarover dan vervolgens een dekvloer werd gelegd van balken en planken, die echter de gevorderde afmetingen niet hadden, en alzoo nieuwe moeite te weeg bragten. Met boomschors, hennep en hooi werd eindelijk de dekvloer belegd, om sterkte en zamenhang te geven aan het geheel. Maar inzonderheid wanneer men bedenkt dat de vorst, na eene korte tusschenpozing, op nieuw was ingevallen, niet voldoende om eene ijsvloer over de rivier te leggen, maar sterk genoeg om drijfijs te vormen, en dat bij het te water brengen van de schragen, de Pontonniers, dikwijls tot aan de borst in het water zinkende, onder hunnen bezwaarlijken arbeid ook nog met snijdende ijsschollen te worstelen hadden, dan zal men zich eenig denkbeeld kunnen maken van de voorbeeldelooze inspanning en volharding die zij daarbij betoond hebben. De bruggen, kort voor het aanbreken van den 26 November begonnen, werden in den loop van dien dag voltooid. Overal waar men het verhaal leest van den overtogt over de Berezina, wordt hulde gebragt aan de onvergelijkelijke krachtsinspanning en het bewonderenswaardig gedrag van de Pontonniers, waaraan Napoleon en die met hem ontkomen zijn, hunne redding hebben te danken gehad. De Kapitein Benthien, die, toen aan den linkeroever der Berezina de verwarring op het hoogste geklommen was, van den Generaal Aubry bevel had gekregen, om naar de regteroever over te gaan, ten einde zich voor verderen bruggenarbeid, waar die noodig zijn zou, te sparen, mogt van zijne getrouwe Pontonniers nog geen veertigtal behouden zien. Ook van dezen zijn velen bij de verdere gebeurtenissen omgekomen, en niet meer dan een zevental hebben met Benthien het Vaderland weder gezien. In het leger van nieuwe zamenstelling, hetwelk onder de leiding van Napoleon, in het jaar 1813, aan de vlakte van Lutzen en Bautzen, aan de omstreken van Dresden en aan de velden van Leipzig, eene bloedige vermaardheid heeft verkregen, verkreeg Benthien het bevel over de Negende Kompagnie {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Eerste Bataljon Pontonniers, hetwelk door nieuwe aanvoeren van de dépots en uit de zeehavens weder was aangevuld, en deed belangrijke diensten aan de schipbrug te Meissen. Na den slag bij Leipzig, opgesloten binnen Torgau, nam hij als Artillerie-Officier een werkzaam deel aan de verdediging dier vesting, gelijk hij deel had aan de ellenden, waaraan de talrijke bezetting, gedurende de belegering ten prooi was. Den 10den Januarij 1814 werd hij krijgsgevangen gemaakt door de Pruissen, die hem den 12den Junij ontsloegen. In het Vaderland terug gekeerd en in Nederlandsche dienst getreden, werd hij den 27sten Junij 1814 aangesteld tot Kapitein bij het Battaillon Pontonniers, Mineurs en Sappeurs, waarvan hij den 1sten Januarij 1822 met de kompagnie Pontonniers bij het 3de Bataillon Veld-Artillerie werd overgeplaatst, vervolgens blind geworden, werd hij den 25 sten Maart 1826 met den rang van Majoor gepensionneerd en overleed te 's Hertogenbosch den 1 Augustus 1836, bij zijne echtgenoote Mejufvrouw ..... Chevallier, twee dochters en eenen zoon nalatende, welke laatste, Anthonij Benthien, thans dient als Kapitein bij het derde Bataillon Vesting-Artillerie. Zie W.P. d' Auzon de Boisminart, Herinn. uit den Veldt. van Rusl. in den jare 1812, bl. 188; Bosscha, Neêrlands Heldendaden te Land, D. III. bl. 366, 403-420, uit familiepapieren en partikuliere berigten aangevuld. [Jakob Oem van Wyngaerden, Heer van Benthuizen] BENTHUIZEN (Jakob Oem van Wyngaerden, Heer van). Zie WYNGAERDEN (Jakob Oem van). [Johan of Jan Bentinck] BENTINCK (Johan of Jan), Bentink of Benting, zoon van Hendrik Janszoon, werd bijgenaamd, de Onbescheidene. Hij en zijn broeder onderteekenden, nevens andere Edelen, als leden van den landdag, die in 1436 te Nijmegen gehouden werd, eene overeenkomst, gemaakt tusschen Hertog Arnold van Gelder en de Edelen en Steden, ten voordeele van den lande. Doch in den zoenbrief ter vereffening der geschillen tusschen den Hertog van Kleef en gemelden Graaf Arnoud, vindt men dezen Johan met den gezegden bijnaam, als den vierden in rang der onderteekenaars. Hij had tot vrouw eene dochter uit den huize van Heukelom, en verwekte daarbij twee kinderen Jan en Gerard, die Heer was van een Kasteel, genaamd Bentink, te Gorssel, tusschen Deventer en Zutphen, hetwelk hij en zijne vrouw, als zonder kinderen zijnde, opdroeg aan Dirk Stakebrand. Zie Slichtenhorst, Gelders. Gesch., bl. 229; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb. [Johan Bentinck] BENTINCK (Johan) een achterkleinzoon van den voorgaande en zoon van Hendrik Bentinck en Margaretha Huls, werd in 1503 na het overlijden van zijnen vader, Heer van Berrinkhuizen en tevens beleend met de tienden van Engeland. Hij was Stalmeester en een voornaam gunsteling van Karel Hertog van {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelder en onder deze een man van bedrijve. Karel begiftigde hem in 1537 met de heerlijkheid het Loo en stelde hem aan tot Erfjagermeester van de Veluwe, uit aanmerking van zijne overgrootmoeder, die, zoo als wij hier boven gezien hebben afkomstig was uit het Huis van Heukelom, door welk geslacht dit ambt jaren lang bediend was. In 1538 teekende hij, met meer Edelen, de overeenkomst, die weinig dagen voor de dood van den Hertog op het bestuur van Gelder en Zutphen gemaakt werden. Hij overleed in 1543, en was gehuwd met Jenne van Appeltern, bij wie hij vier zonen en vier dochters verwekte. Zie Slichtenhorst, Gelders. Geschied., bl. 427 en 431; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl. [Hendrik Bentinck] BENTINCK (Hendrik), een neef van den voorgaande, en vierde zoon van Alexander Bentinck, Heer van Berrinkhuizen, en van Johanna van Zuilen. Hij was een der teekenaars van het Verbond der Edelen, staat bekend als Drost van Culemborg en Woudrichem, ook als Dijkgraaf 'sLands van Altena, van welken laatsten post hij afstand deed in 1571, toen hem Pieter van Clootwijk, op last van Alva, daarin opvolgde. Hij was gehnwd met eene dochter uit het huis van Culemborg, doch liet geene kinderen na. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem, Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Marcus, Sententiën van Alva, bl. 483 en 484; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VI. bl. 126; Te Water, Hist. van het Verb. der Edelen, St. II. bl. 191 en 192; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Alexander Bentinck] BENTINCK (Alexander), oudste zoon van Karel Bentinck en van Catharina van Hakfort, geboren in 1548, werd in 1555 Heer van Aller, in 1564 van Berrinkhuizen en Vurst, in 1569 Burgemeester van Arnhem. Als gemagtigde van de Provincie Gelderland nam hij niet slechts de Unie van Utrecht aan, en onderteekende het Renversaal der nadere Unie, maar trok ook, namens de Gedeputeerden van de nader geunieerde provinciën, binnen Utrecht vergaderd, met Reinier Clant naar Overijssel, om de Regenten van dat gewest, die eenigzins aarzelden om toe te treden, hiertoe over te halen, en mede te werken tot ontzet van Maastricht; op den 10 Mei 1579 deden zij hun voorstel. In het volgende jaar trok hij met Elbertus Leoninus nog eens ten zelfden einde derwaarts, vermits die van Overijssel, zich houdende bij hun eenmaal geuit begrip, dat zij door de Pacificatie van Gent aan de andere gewesten genoegzaam verbonden, de nadere Unie onnoodig rekenden. In het jaar 1580 werd hij Raad in den Hove en overleed in 1581. Uit zijn huwelijk met Alida van Bukhorst, {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} liet hij vijf kinderen na, als: Karel Bentinck; Willem Bentinck, ongehuwd overleden den 20 December 1640; Janne Bentinck, in Julij 1610 gehuwd met Jacob Schimmelpennink, Heer van Engelenburg en Kell, gestorven in 1652; Christina Bentinck, gehuwd in 1615 met Willem van Haersolte tot Yrst, en overleden in 1658, en Alexandrina Bentinck, aan eene besmettelijke ziekte ongehuwd overleden. Zie van Hogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl. [Karel Bentinck] BENTINCK (Karel), een zoon van den voorgaande, was Burgemeester van Arnhem, Raadsheer ten Hove en Curator der Geldersche Akademie. Hij zag zich verlijd met de heerlijkheden van Aller en Berrinkhuizen, en overleed in 1645, bij zijne echtgenoote Sophia van der Lauwick zes kinderen nalatende: Alexander Bentinck, die volgt; Willem Bentinck, Vaandrig in 's Lands dienst, ongehuwd overleden; Johanna Sophia Bentinck; Catharina Bentinck en Geertruida Bentinck. Zie van Hoogstraten en Brouërius ven Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., D. I. bl. 29, D. II. bl. 220. [Alexander Bentinck] BENTINCK (Alexander), een zoon van den voorgaande, werd, na de dood van zijnen vader, in 1646, Heer van Aller en Berrinkhuizen, vervolgens Burgemeester en Hoogschout van Arnhem, in welke hoedanigheid hij het voorstel in 1675 aan de Regering van die stad deed: ‘om den Prins van Oranje en deszelfs mannelijke nakomelingen, uit erkentenis zijner uitstekende diensten, de Hooge Regering des Furstendoms Gelre en des Graafschaps Zutphen aan te bieden onder den titel van Hertog van Gelder en Graaf van Zutphen’; en ofschoon dit voorstel door een eenparig besluit op den 29 Januarij des genoemden jaars door de Staten van Gelderland werd goedgekeurd, had dit echter geene andere gevolgen, dan dat de Prins, na hierop het goeddunken van de Staten der andere Provinciën te hebben ingewonnen, den 20 Februarij in de Staatsvergadering te Arnhem gehouden, daarvoor heuschelijk bedankte, met betuiging van zijne hartelijke deelneming voor het blijk van achting en vertrouwen. Belangrijk waren de raadplegingen hierover. Alexander huwde met Anna Peinse van der Aa, en verwekte bij haar twee zonen. Zijne huisvrouw stierf den 1 Junij 1678, en hij volgde haar omtrent drie jaren later, den 16 Junij 1681 ten grave. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Wagenaar, Vaderl. Hist.. D. XIV, bl. 347; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} [Goosen Geurt Bentinck] BENTINCK (Goosen Geurt) Heer van den Brieler, Aller en Berenkamp, Landrost van de Veluwe en Drost van het Loo, vermoedelijk een afstammeling van den voorgaande, was in het laatst der vorige eeuw geen onbedrijvig aanschouwer van de woelingen die er destijds plaats hadden. Zeer der Oranjepartij toegedaan, deed hij overal in zijn kwartier de wapenoefeningen verbieden. Hij moet ook een zeer geleerd man en bevorderaar der wetenschappen zijn geweest, althans den 21 November 1776 werd hij tot verzorger der Geldersche Hoogeschool benoemd. Hij overleed in 1786. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagnaar, D. III. bl. 68 noot, D. XVIII. bl. 195; Bouman, Geschied. der Gelders. Hooges., D. II. bl. 220. [Filip Bentinck] BENTINCK (Filip), een zoon van Karel Bentinck en van Catharina van Hakfort, was Gouverneur van Stralen in Opper-Gelder. Hij was een der gemagtigden, van de zijde der Aartshertogen, die in 1600 naar Bergen op Zoom werd gezonden, om over den vrede te handelen, doch welke zamenkomst vruchteloos afliep. Filip is gehuwd geweest met Alverade van Flodorp, Vrouw van Brecht, weduwe van den Vrijheer van Bronkhorst en Batenburg, bij wie hij eenen zoon verwekte, Jan genaamd, die Drost geweest is van Buren, en drie dochters. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. IX. bl. 90; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Eusebius Bentinck] BENTINCK (Eusebius) of Bentynck, Heer van ter Velde, een zoon van Willem Bentinck en ..... Groef van Erkelens, was Drost van IJsselmuiden en Lid der Ridderschap van Overijssel. Zijne dienst werd in onderscheidene belangrijke aangelegenheden gebezigd. In 1577 naar Brussel gezonden, teekende hij aldaar de Unie; daarna werd hij, nevens anderen, nog in het zelfde jaar afgevaardigd, om met de Bevelhebbers van het krijgsvolk, hetwelk Deventer nog bezet hield, in onderhandeling te treden. Hij won bij Johanna van Ittersum, met wie hij in 1570 gehuwd was, vier kinderen: Willem Bentinck die, ongehuwd, voor Wachtendonk sneuvelde; Hendrik Bentinck, die in 1602 Drost van IJsselmuiden en in 1611 Landdrost van Zalland werd, en den 1 September 1639 overleed; Johanna Bentinck, eerst vrouw van Floris van Buckhorst en daarna van Gosen van der Lawik, Drost van Brevoort, en Sophia Bentinck. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luiscius, Algem. Hist. Woordenb.; Bondam, Onuitgeg. Stukken, D. IV. bl. 178 en 186, en D. V. bl. 162; Kok, Vaderl. Woordenb.; en vooral de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 164, dien wij hier grootendeels gevolgd zijn. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} [Berent of Bernard Bentinck] BENTINCK (Berent of Bernard), een kleinzoon van den voorgaande en de derde zoon van Hendrik Bentinck tot Werkeren, Diepenheim, Schoonheten, en van Elsabé van Ittersum, geboren in 1617, was Heer van Diepenheim en Proost te Deventer. Hij maakte, benevens zijnen mede-edele Rabo Herman Scheele, en Johan van der Beeke, Burgemeester van Deventer, het drietal Gecommitteerden uit, welke in de verdeeldheden, die in het jaar 1655 de provincie Overijssel zoo deerlijk teisterden, wegens de met hen houdende partij, op eenen geloofsbrief, welke uit naam der Staten van dat gewest geteekend was, naar 's Gravenhage werden gezonden, om ter vergadering van Holland te klagen over de ongeregelde wijze van eenen Stadhouder te verkiezen, ‘die onlangs,’ zoo spraken ze, ‘ondernomen was tegen de privilegiën en tegen een besluit der Staten van den 19 September 1653, waarbij vastgesteld was, dat zulks niet dan met eenparige stemmen zou mogen geschieden.’ Bentinck was den 21 December 1638 gehuwd met Anna van Bloemendaal, en stierf den 29 Julij 1668, na bij haar verwekt te hebben de zeven volgende kinderen: Willem Bentinck, Heer van Schoonheten; Eusebius Borchard Bentinck; Eleonora Sophia Bentinck, gehuwd met Robbert van Ittersum tot Nijenhuis, Landdrost van Zalland; Hans Willem Bentinck, Graaf van Portland, die volgt; Isabella Bentinck, gehuwd met Alexander Schimmelpenninck van der Oijen tot Englenburg; Adriana Bentinck, geboren in 1656, gehuwd met Diderik Borre van Amerongen, Heer van Zandenburg en Hoogschout van Utrecht, en Anna Bentinck. Zie van Hoogstraten en Bronërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius. Algem. Hist. Woordenb.; Dumbar, Kerkel. en Wereldl. Devent., D. I. bl. 331; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XII. bl. 406; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl. [Hans Willem Baron Bentinck] BENTINCK (Hans Willem Baron), een zoon van den voorgaande, geboren op de havezathe Schoonheten, onder Raalte, den 3 Maart 1651, begaf zich als page in dienst van Willem III, Prins van Oranje, en werd daarna kamerjonker. Toen de Prins in het jaar 1675 de kinderpokken kreeg, en de Geneesheeren geen middel wisten om de pokken naar buiten te krijgen, dan eenig jong gezond persoon, na het innemen van een zweetmiddel, bij den Prins te bed te leggen, om door de natuurlijke warmte de uitwaseming te bevorderen; bood zijn kamerjonker zich daartoe aan, en ging bij den zieken Prins te bed liggen, hetwelk van die uitwerking was, dat de pokken naar wensch uitsloegen. Bentinck had den Prins zestien dagen en zestien nachten in zijne ziekte opgepast, hem alles was hij begeerde toereikende, zoo dat de Prins naderhand verklaarde ‘niet te weten of Bentinck geslapen had of niet, maar wel dat hij, gedurende de zestien etmalen niet had geroepen, zonder door dezen trouwen dienaar vaardiglijk beantwoord te worden.’ Bentinck verzocht dus, toen {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} de Prins hersteld was, verlof om eenige tijd te huis te gaan uitrusten, doch kreeg toen zelf de pokken en lag daaraan zeer gevaarlijk, doch was nog voor den veldtogt weder op de been, en woonde die, even als de Prins, bij. Deze getrouwheid, en nog meer andere blijken van opregte toegenegenheid, maakten zulk eenen diepen indruk op het gemoed van den Prins, dat hij geene giften noch eeretitels groot genoeg oordeelde om die te vergelden, zoo als hij dan ook van toen af zijnen kamerjonker de grootste achting toedroeg, hem al zijne geheimen vertrouwde, en zelfs deed hij Bentinck, nadat deze de heerlijkheden Drimmelen en Rhoon verkregen had, ofschoon buiten Holland geboren, in 1676 in de orde der Ridderschap van die provincie beschrijven, en gebruikte hem in de gewigtigste aangelegenheden. Onder anderen zond de Prins hem naar Engeland, om over het huwelijk tusschen hem en Maria, oudste dochter van Jacob, Hertog van York, te onderhandelen. In 1685 werd hij andermaal naar Engeland gezonden, om aan den zelfden Jacob, nu Koning van Engeland, des Prinsen hulp tegen den Hertog van Monmouth aan te bieden. In 1688 werd hem opgedragen de Regering van Amsterdam, tot hiertoe steeds zoo onhandelbaar, door de voorstelling van het gemeene gevaar voor alle Protestanten, tot hare toestemming tot den togt naar Engeland over te halen, eene zeer teedere en netelige onderhandeling, waarvan zich Bentinck nogthans tot 's Prinsen volkomen tevredenheid kweet, gelijk mede in eene handeling met onderscheidene Duitsche Vorsten te dien einde. Nadat Willem III Koning geworden was, verhief hij Bentinck, den 9 April 1689, tot Pair van Engeland, onder de titels van Baron van Cerencester, Burggraaf van Woodstock en Graaf van Portland, nadat hij hem reeds het jaar te voren tot zijnen geheimen Raad, eersten Edelman van 's Konings kleerkas en bedkamer en Stalmeester verklaard had. De Koning vereerde hem daarenboven, den 19 Februarij 1696, met de ridderorde van den kouseband. Bentinck vergezelde den Koning, even als hij te voren ook gedaan had, op al zijne togten en reizen, en gaf bij vele gelegenheden blijken van goed beleid en kloekmoedigheid. In 1694 werd Bentinck door Koning Willem naar Holland afgevaardigd, om als Lid der Ridderschap, zitting in de vergadering der Staten van Holland te nemen, waartoe hem, als Lid van het Parlement van Engeland, het regt betwist werd. Hoezeer ook deze tegenstand met redenen gestaaft werd, werd de twist door Koning Willem met magt ten voordeele van Bentinck beslist. Hij worstelde echter tevens met afgunst in Engeland, alwaar vele Edelen de gunst, betoond aan Nederlandsche Heeren, met lede oogen aanzagen. In alles echter bleef Bentinck door bekwaamheid staande. Ook ontbrak het hem niet aan dapperheid; dit bleek onder anderen in den slag bij Neerwinden, den 29 Julij 1693, waarin hij gekwetst werd. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} De Koning, die zijne geschiktheid tot onderhandelen kende, droeg hem op, om door eene vertrouwde briefwisseling met den Maarschalk van Bouflers, den grond te leggen tot den Rijswijkschen vrede. Daarna zond Willem III hem als Ambassadeur tot den Koning van Frankrijk, bij wien hij verscheen met eene pracht, zoo als nooit aan dat Hof gezien was; het doel van deze ambassade, welke vijf maanden duurde en tachtig duizend ponden sterling kostte, was om er op aan te dringen, dat de gewezen Koning Jacob van het Fransche Hof zou verwijderd worden, zoo als Lodewijk XIV onder de hand had doen belooven, doch waaraan deze geenszins gestand deed, zoodat Bentinck onverrigter zake van daar terug kwam. Het schijnt dat hem dit de gunst des Konings, die op de verwijdering van zijnen mededinger zeer gesteld was, deed verliezen, althans Bentinck deed toen afstand van alle zijne bedieningen ten Hove. Gedurende zijn afzijn had Arnold Joost van Keppel, naderhand Graaf van Albemarle, zich diep in 's Konings vertrouwen weten in te dringen. Doch men achtte Bentincks staatkundige bekwaamheden zoo hoog, dat men hem in het jaar 1700, nevens den Graaf van Jersey, opdroeg het vermaard traktaat van partage wegens de Spaansche monarchie te sluiten, waarover het huis der Gemeenten, door drift van sommigen in den jare 1701 eene beschuldiging tegen hem inbragt, die echter daarna bleef steken. De Koning overstelpte hem met weldaden en rijkdommen, en wilde hem in den jare 1695 met de heerlijkheden Denbigh, Bromfield, Yale en andere aanzienlijke landerijen in het land van Wallis begiftigen, doch eenige leden van het Parlement, die den Graaf benijdden, wraakten dit voorstel, als eene verkorting van 's lands domeinen, en ging het zoo hevig te keer, dat men het moest laten steken. Ofschoon Bentinck als het ware door Arnold Joost van Keppel in 's Konings gunst verdrongen was, vernam hij in 1702 naauwelijks dat de Vorst zich in eenen doodelijken toestand bevond, of hij ijlde naar hem toe, stond hem in zijne laatste oogenblikken bij en zag hem in zijne armen den geest geven. De Konings overleden zijnde, geraakte hij geheel buiten bewind, en leefde sedert op zijne landgoederen in Engeland, of op Zorgvliet bij 's Gravenhage, dat hem door den Koning geschonken was. Na herhaalde aanvallen van beroerte, die hem eene belemmering in tong veroorzaakte, waardoor hem het spreken zeer moeijelijk viel, stierf hij op zijn landgoed Bulstrode, in Buckinghamshire, in Eugeland, den 4den November 1709, na nog in den afgeloopen zomer te 's Gravenhage te zijn geweest, alwaar hij met de Fransche Gezant Torcy over het vredewerk had gesproken; doch deze beschouwde hem als een Afgezant van den Hertog van Marlboroogh, die echter het grootste deel niet had aan diens vertrouwen, en in niets meer geleek naar hetgeen hij geweest was. Bentinck werd te Westminster in de kapel van Hendrik VII prachtig begraven. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij liet, volgens sommigen, 80,000 gulden aan jaarlijksche inkomsten na. Bij zijne eerste echtgenoote, Anna Villers, verwekte hij acht, en bij zijne tweede vrouw, Sara Maria Temple, eene dochter van den beroemden Staatsman William Temple, zes kinderen. Zijn portret komt voor bij Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XVII. bl. 108. Zie Temple, Histor. Gedenks., D. II. bl. 374 en 375; Negociat. de Mr. le Comte d' Avaux en Hollande, Tom. V. p. 42 et 45; Montanus en Verwey, Leven van Willem III, Prins van Oranje- D. I. St. II. bl. 211, D. II. St. I. bl. 256 en volg., St. II bl. 134 en volg.; van Loon, Beschr. der Nederl. Historip., D. III, bl. 471 en 472; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb., P. bl. 323; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XIV, bl. 370, D. XV. bl. bl. 302, 428 en 435, D. XVI. bl. 27 en volg., D. XVII. bl. 4 en volg.; Bijvoegs. op Wagenaar, D. XVI. bl. 79 en 102, D. XVII. bl. 4, 93-95; Kok, Vaderl. Woordenb., die hem Jan Willem noemt; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; van Kampen Vaderl. Karakterk., D. III, bl. 377-380; Collot d'Escury, Hollands Roem, D. II. A. bl. 348 en 349; Bilderdijk, Gesch. des Vaderl., D. X. bl. 61, 154-159; Macaulay, Hist. of England, Chap. VII; Dr. G.D.J. Schotel, Life of the earl of Portland; vóór de uitgaaf van het oude handschrift: Ambassade du Duc de Portland, quand au Cérémonial, welk werk door Rochussen geillustreerd en in net fluweelen band, met de wapens van Bentinck in hunne nauurlijke kleuren er op, in gr. 4o., allerkeurigst gedrukt door Noordendorp te 's Gravenhage voor de tentoonstelling te Londen is in het licht gegeven. Behalve het exemplaar, op de tentoonstelling aanwezig, zijn er enkele à f 81 gedrukt. [Willem Graaf Bentinck] BENTINCK (Willem Graaf), Heer van Rhoon enz., geboren den 7 November 1704, zoon van den voorgaande en van Anna Maria Temple, was een der voornaamste Regenten, die in 1747 het herstel van het Stadhouderschap bewerkten, gaf aan Willem IV het eerst van zijne aanstelling kennis, en leidde dezen Vorst ter vergadering van den Raad van State, bij welke gelegenheid hij eene aanspraak deed vol geestdrift voor het huis van Oranje, en met uitdrukkingen tegen Frankrijk, die de waarheid wel aan hare zijde hadden, doch waarover zich juist daarom dat Hof zeer gebelgd toonde, hoewel het na den feitelijken aanval op ons grondgebied wel verwachten kon, dat men daden ten minste met woorden niet onbeantwoord zou laten. Nog in het zelfde jaar werd Bentinck als buitengewoon gezant naar Engeland gezonden, alwaar hij eene overeenkomst sloot betrekkelijk verrigtingen van den aanstaanden veldtogt. Ook was hij in 1748 een der Afgevaardigden, wegens dit Gemeenebest tot den Vredehandel te Aken. Den 29 Augustus van dat zelfde jaar was hij gelastigde van den Stadhouder tot de Regeringverandering te Amsterdam. Behalve tot zeer vele andere ambten, werd hij den 12 Februarij 1745 tot Curator van de Leidsche Akademie benoemd, in welke betrekking, die hij 29 jaren bekleedde, hij zich bijzonder verdienstelijk gemaakt heeft. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schijnt dat Bentinck, wien zijne hooge geboorte en bekwaamheden den toegang openden, zoowel tot de Staten van Holland, als tot den Raad van State, die een vriend was van Willem IV en van de vrouwe Gouvernante, met eenen verlichten geest eene rondborstigheid paarde, die aan Staatslieden niet dikwijls eigen is. Zijne openlijke taal tegen Frankrijk (destijds nog niet de verklaarde vijand van den Staat) geeft hiervan reeds getuigenis. Doch even zoo ruiterlijk sprak hij door in het binnenlandsche bestuur. Toen Willem V den Hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel in 1766 tot zijnen altijddurenden raadsman buiten alle verantwoording had aangenomen, iets, hetwelk de Raadpensionaris Steyn en de Pensionaris van Bleiswijk zich hadden laten welgevallen, keurde Bentinck zulks rondelijk af. Toen in 1769 Petrus Hofstede tegen den Belisarius van Marmontel een geschrift uitgaf, waarin men alle Heidenen ter helle doemde, en om dit met meer glimp te kunnen doen, eenen Socrates van onnatuurlijke misdaad betichtte, weêrhield de destijds groote naam van Hofstede, zijne hooggeroemde regtzinnigheid en zucht voor het huis van Oranje, en de opdragt van het boek aan de Prinses, Bentinck niet van te zeggen, dat 's mans boek eigenlijk letterlijk tegen de deugd en deugdzame mannen geschreven was; en dat de Schrijver verdiende, uit het huis van den Prins te worden gejaagd en verbannen. Hij voerde deze taal tegen den Prins zelven, die het echter niet waagde hem zijne toestemming te geven. Bentinck gaf ook aan de Prinses in 1770 mondeling en schriftelijk, met aandrang van het welgelukken ten aanzien zijner eigen kleinkinderen, den vergeefsche raad, om zich de kinderziekte te laten inënten, hetwelk echter, eerst nadat de Vorstin zelve door die kwaal werd aangetast aan beide vorstelijke spruiten geschiedde; waarop de inënting meer algemeen werd. Bentinck overleed den 13 October 1773. Hij was in 1733 gehuwd met Sophia Charlotte, Gravin van Aldenburg, Vrijvrouwe van Varel, enz., die hem de heerlijkheden Varel en Kniphuizen ten huwelijk bragt; ten gevolge waarvan hij door den Keizer tot Rijksgraaf verheven werd. Hij was bij haar vader van twee zonen, Christiaan Frederik Anton Bentinck, geboren den 15den Augustus 1734, die Hoogheemraad van Rijnland en Kastelein van Woerden was en den 1sten April 1768 overleed, en Johan Albert Bentinck, die in Engelsche zeedienst trad. Zijn Portret komt voor in de Vaderl. Hist. van Stuart, D. III. bl. 28. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XX. bl. 94 en volgt; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; Stuart, Vaderl. Hist., D. II. bl. 448, D. III. bl. 17, 28 en 29; van Kampen, Vaderl. Karakterk., D. II. bl. 637-640; Siegenbeek, Geschied. der Leids. Hooges., D. I. bl. 273 en 274, D. II. bl. 90 T. en B. bl. 22 en 23; Kurze Biograpkie des Reichsgrafen W.G.F. Bentinck, S. 6 u. 7. [Willem Gustaaf Frederik Graaf Bentinck] BENTINCK (Willem Gustaaf Frederik Graaf) Heer van Varel, Kniphuizen, Rhoon en Pendrecht, een kleinzoon van {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} den voorgaande en ondste zoon van Christiaan Frederik Anton, Graaf Bentinck, Heer van Varel en Kniphuizen en van Maria Catharina van Tuyll van Serooskerke, genoot zijne opvoeding, onder de leiding van eenen Zwitser, aan de Hoogeschool te Leiden, Lausanne en Göttingen; vervolgens deed hij eene reis door Duitschland en Engeland en nam, in 1787 meerderjarig geworden zijnde, de regering over de van zijnen vader geërfde heerlijkheden Varel en Kniphuizen op zich. Reeds vroeger was hij beschreven in de orde der Ridderschap en Edelen van Holland en West-Friesland, en tot Baljuw en Schout van 's Gravenhage aangesteld. Een der vurigste aanklevers van den Prins van Oranje zijnde, was hij de voornaamste aanleider tot het oprigten van de Opregte Vaderlandsche anders gezegd Oranje Societeiten, in onderscheidene steden. Ook werd hij met Mr. Dirk Merens, Raad in den Hove van Holland, Zeeland en Friesland, na de omwenteling van 1787 door den Prins gemagtigd, om de regering in de Steden te veranderen. In 1790 commandeerde hij, die mede Raad ter Admiraliteit te Amsterdam was, de pinken onder de orders van den Kolonel en Kapitein ter zee Alexander Arnoldus Bols, voor Hardinxveld; en in het volgende jaar was hij lid eener Commissie tot het aannemen, het wapenen en oefenen van manschappen, en het uittrekken naar de grenzen. Bentinck hielp in Januarij van dat jaar de vlugt der Stadhouderlijke familie bevorderen, doch bleef zelf in het Vaderland, en werd den 5 Februarij daaraanvolgende, wegens menigvuldige tegen hem ingebragt wordende bezwaren in hechtenis genomen en in de Castelenij van den Hove gevangen gezet, van waar hij den 7 Mei naar de Oranjezaal of het Huis in het Bosch buiten 's Gravenhage werd vervoerd. Van daar werd hij in den nacht van 14 en 15 October naar de Gevangenpoort overgebragt, en toen men, na zijne zaak onderzocht te hebben, geene genoegzame grond vond om hem te veroordeelen, werd den 5 Januarij 1796 besloten, ‘dat hij wel van de voorpoorten van den Hove zou gerelaxeerd worden, maar desniettemin in politieke custodie moest blijven,’ ten gevolge waarvan hij den 10 Februarij naar het kasteel van Woerden werd overgebragt. Hier zat hij gevangen tot den 20 December 1798, toen hij uit kracht van eene afgekondigde amnestie ontslagen werd. Nu begaf hij zich eerst naar zijne Staten, waar hij den 1 Januarij 1799 aankwam, doch na eenige maanden aldaar verbleven te zijn, reisde hij over Berlijn naar Engeland, ten einde er de zaak van de Erfstadhouder bevorderlijk te wezen. Hier hielp hij den inval der Engelschen en Russen in Noord-Holland voorbereiden, en was voornamelijk met het transport der mond- en krijgsbehoeften belast. Bij deze gelegenheid bekwam hij, behalve onderscheidene geschenken van den Koning en de Koninklijke familie, den rang van Kolonel in Engelsche dienst. Gedurende den inval in Noord-Holland nam de Graaf in eenen krijgsraad, welke in de kerk te Alkmaar gehouden werd, en waar de toenmalige Erfprins van {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Oranje (later Koning Willem I) en de Hertog van York tegenwoordig waren, met vuur het woord, en trachtte door warme en krachtige taal tot eene snelle voortzetting der bekomene voordeelen aan te zetten. Doch zijne stem werd niet gehoord, want eerst nadat de Hertog van York onderscheidene dagen besluiteloos had laten verloopen, greep hij de Franschen weder aan, doch werd terug gedrongen en liet zich, niettegenstaande Bentinck zulks stellig afraadde, tot de bekende overeenkomst van Alkmaar overhalen, waarbij de terugtogt en wederinscheping tegen de teruggave van 8000 vroeger gemaakte gevangenen, bedongen werd. Sedert dien tijd leefde Bentinck op zijne goederen in Duitschland, waarvan de inkomsten ten gevolge der tijdsomstandigheden aanmerkelijk verminderd waren. In het jaar 1813 zich in het belang zijner zaken naar Bremen begevende, werd hij door de Franschen opgeligt, te Wezel in den kerker geworpen en voor eenen krijgsraad gebragt, die hem tot deportatie en verbeurtverklaring zijner goederen verwees. Van dit vonnis in appel gekomen, werd hij, uithoolde zijner wankelende gezondheid, in een maison de santé bij Parijs overgebragt. Hier bevond hij zich nog, toen hij ten gevolge van de gebeurtenissen van 1824 zijne vrijheid terug bekwam. Terwijl hij zich in 1821 ter behartiging zijner belangen op het Congres te Aken bevond, werd hij door den Koning van Engeland, tot belooning zijner in 1799 in Noord-Holland bewezene diensten, met de toen pas ingestelde Hannoversche Guelfenorde begiftigd, en tevens tot Generaal-Majoor in Engelsche dienst benoemd. Sedert leefde Bentnck stil op zijn slot te Varel, waar hij den 22 October 1835 overleed. Hij was gehuwd met Ottolina Frederika Louise van Reede, die hem drie kinderen schonk: Maria Catharina Frederika Bentinck, geboren den 24 Julij 1792, eerst gehuwd met een Baron van Nyvenheim, en daarna met een Graaf van Rechteren, en overleden in November 1832; Ottolina Frederika Louise Bentinck, geboren 7 Augustus 1793, gehuwd met den Baron Karel van Nagell tot Nederhemert, en nog in leven, en Willem Anton, geboren 6 October 1799, overleden in Maart 1813. Na de dood zijner echtgenoote, in 1799, leefde de Graaf in Morganatisch huwelijk met Sara Margaretha Gerdes, eene boerenbochter uit het Oldenburgsche dorp Boekhorn, die hij echter in 1811 huwde, en de kinderen bij haar verwekt wettigde, zijnde: Willem Frederik Bentinck, geboren 9 Julij 1801, grondbezitter in Amerika; Gustaaf Adolf Bentinck, geboren 21 November 1809, Luitenant in het Regiment Koninklijk Hannoversche Gardes du corps, en Frederik Anton Bentinck, geboren 9 Augustus 1812, Luitenant bij de Keizerlijk Koninklijke Huzaren van Mensdorf, welke beide laatste een berucht proces voeren over het bezit der heerlijkheden Varel en Kniphuizen, hetwelk hun wegens hunne geboorte betwist wordt. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Het portret van Willem Gustaaf Frederik Graaf Bentinck komt voor in de Vaderl. Hist. ten Vervolge op Wagenaar, D. XX. bl. 230. Zie voorts dat werk D. XVI. bl. 74 en volg, D. XVII. bl. 77 en volg., D. XX. bl. 231 en volg., D. XXI. bl. 6, D. XXIII. bl. 215, D. XXV. bl. 377 en volg., D. XXVII. bl. 388 en 391, D. XXVIII. bl. 69, D. XXXI. bl. 311 en volg., D. XL. bl. 217 en 218; C. Rogge, Tafer. der Omwent., bl. 425-436; Zillesen, Gesch. der Vereen. Nederl., D. III. bl. 115-117; Vonk, Geschied. der Land. van het Eng. Russ. Leger, D. II. bl. 121; C. van der Aa, Geschied. van den Oorl. van 1793-1803, D. III. bl. 99-126; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. XII. bl. 321; Conversations Lexicon; en vooral Kurze Biographie des Reichsgrafen W.G.F. Bentinck, Oldenb. 1836, die wij hier grootendeels gevolgd zijn. [Wolter Jan Gerrit Bentinck] BENTINCK (Wolter Jan Gerrit), geboren op de havezathe Schoonheten, onder Raalte, den 30 Julij 1745, was de derde zoon van Berent Hendrik Bentinck, Heer van Schonheten, en vrouwe Bonne Elizabeth Jurriana du Tertre, en een achterkleinzoon van Eusebius Borchard Bentinck van Schoonheten, een ouderen broeder van den Graaf van Portland. Hij werd vroegtijdig door kundige meesters onderwezen in zoodanige beginselen der wetenschappen, die een jongeling van aanzien passen, en hem vervolgens in het beroep dat hij ging aanvaarden te stade konden komen. Naauwelijks den ouderdom van 13 jaren bereikt hebbende, begaf hij zich in 's lands zeedienst, en deed in 1758 zijn eersten togt als kadet of adelborst, onder het bevel van Kapitein Coertse, met wien hij vervolgens onderscheidene togten deed, en zich zoo voorbeeldig gedroeg, dat hij om zijne vriendelijke minzaamheid, niet alleen van groot en klein bemind en geacht, maar ook na eenige tijd Luitenant te zijn geweest, om zijne bekwaamheid en kundigheid in de zeevaart, tot den rang van Kapitein werd bevorderd. In deze hoedanigheid werd hem het bevel over 's lands schip van oorlog de Batavier, dat vier en vijftig stukken voerde, toevertrouwd; waarmede hij, onder het bevel van den Schout-bij-Nacht Jan Arnold Zoutman, den slag bij Doggersbank op den 5 Augustus 1781 bijwoonde. Bij den aanvang van den slag werd Bentinck door eenen zwaren kogel aan den schouder gewond. Hij droeg het scheepsbevel met manmoedige bedaardheid over aan den tweeden Kapitein Jean Louis Bosch, die in het naar boven komen bijkans sneuvelde. Door den gewonden held bemoedigd, ‘om eer alles te wagen en te vergaan, dan af te deinzen!’ zette deze het gevecht op den Batavier, tegen de Bienfaisant, een schip van 64 stukken zoo dapper voort, dat het laatste schip, na omtrent anderhalf uur slaags geweest te zijn, afdeinsde tot op den afstand van een zesponder schot, blijvende op dien afstand gestadig vuren. Een vierenzeventiger kwam de Batavier dwars op zijde, en gaf hem drie malen de volle laag, waardoor de kruissteng, benevens de vlag van het {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} achterschip, nederstorfte, en de verschansing bij het groote want in brand vloog; deze gebluscht zijnde, liet Kapitein Bosch terstond een geus opheissen. Gemelde vier en zeventiger den Batavier verlatende, tastte Parker, al dien tijd tegen Zoutman geslagen hebbende, nu met nog twee andere schepen het schip van Bentinck met eene onuitsprekelijke woede aan, doch dit liet het vuur van den vijand niet onbeantwoord, en Kapitein Bosch deed zijne nog bruikbare stukken met dubbel scherp laden. Het verschrikkelijk vuur van vier schepen, die een hagelbui van gloeijende kogels braakten, vernielde al het staand en loopend want, en de zeilen hingen aan flenteren, raa bij raa viel neder, de roerpen brak, en het deerlijk gehavend schip was een wrak gelijk, en op geenerlei wijze te besturen. Middelerwijl schenen vijf Engelsche schepen lust te krijgen om den onbewegelijk liggenden Batavier, die reeds zooveel geleden had, aan te tasten en te nemen, en hielden er voor de wind af na toe. De moedige Kapitein Bosch, 's vijands bewegingen bemerkende, liet terstond het sein van onvermogen om te kunnen volgen neder, en de vlag weder ophalen; dit deed de vijanden bij den wind opsteken. Hierop raakte de Batavier om, en weder bij de vloot, waar hij het bevel ontving, om naar de eerste haven de beste te zeilen, ten gevolge waarvan hij in Texel binnen liep. Bentinck kreeg, zoodra de vloot op de reede van Texel was gekomen, de Chirurgijn van de Admiraliteit van Hussum aan boord, die de wond allergevaarlijkst oordeelde, hierop werd de gewonde held naar Amsterdam gevoerd, en ten huize van den Fiskaal Boreel gebragt, alwaar de bekwaamste Artsen en kundigste Heelmeesters alles te werk stelden wat de kunst vermag, om ware het mogelijk den zoo zeer geliefden Bentinck te behouden. Maar noch hunne kunst, noch alle onafgebrokene zorgen en oppassingen, die hij aan het huis van zijnen hartvriend genoot, noch alle de voorbiddingen, hadden krachts genoeg hem te redden en deze jeugdige held overleed tusschen den 23 en 24sten Augustus 1781, na den 18den dier zelfde maand tot Schout bij Nacht en Adjudant van Prins Willem V te zijn benoemd, en werd in de Nieuwe kerk te Amsterdam, met eene zeer aanzienlijke lijkstatie begraven; een gedenkpenning, die de Admiraliteit liet vervaardigen ter zijner eere, en een opgehangen gedenkteeken in het koor dier kerk, hebben zijnen naam der vergetelheid ontrukt. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. I. bl. 89, D. III. bl. 230, 305 en volg.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Stuart, Vaderl. Hist., D. IV. bl. 235-249; Collot d'Escury, Holland's Roem, D.A. bl. 259 en 260. [Karel Baron Bentinck] BENTINCK (Karel Baron) een broeder van de voorgaande, mede geboren op de havezathe Schoonheten, werd den 1sten Augustus 1767 Vaandrig bij de Gardes van Holland, bij welke hij den 31sten Julij 1769 tot tweede Luitenant werd bevorderd. In 1774 werd hij Luitenant-Kolonel en in 1785 Kolonel, en hij bevond zich den {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} 28 Junij 1787 in het gevolg der Prinses van Oranje, toen deze aan de Vlist werd aangehouden. Hij woonde de veldtogt in 1793 in België bij, waar hij den 18 Augustus van dat jaar bij Lincelles zich door buitengewone dapperheid onderscheidde. Toen Fredrik, Prins van Oranje, den 12 September, bij Warwick gewond was, vergezelde Bentinck hem naar 's Gravenhage. Kort hierna, den 10 Januarij 1794, zag hij zich tot Generaal Majoor en Adjudant van den Erfprins van Oranje aangesteld. Den 1sten Mei 1794 bragt hij den Stadhouder de tijding van de overgave van Landrecies. In October van dat zelfde jaar werd hem met den Britschen Minister Eliot opgedragen, den regerenden Hertog van Brunswijk uit te noodigen, om het bevel over de vereenigde legers, welke Nederland verdedigen moesten, op zich te nemen. De spoed waarmede de overwinningen van het Fransche leger, elkander opvolgden, maakte dat deze zending zonder gevolg bleef. De Baron Bentinck ziende dat zijne diensten voortaan nutteloos voor de Vorsten van Oranje zijn zouden, keerde naar zijn vaderland terug, waar hij, gedurende de Fransche overheersching buiten eenige krijgs- of staatkundige betrekking bleef. Na de herstelling van Nederland in de rij der volken, plaatste men hem, niettegenstaande zijne hooge jaren, den 14 Januarij 1814, op de lijst der Luitenant-Generaals, terwijl de Koning der Nederlanden hem in 1815 tot kommandeur der Militaire Willemsorde benoemde. Hij overleed ongehuwd in 1825. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. XV. bl. 8-26, 96 en 142; Biogr. Nation.; Biogr. Univers. [Berend Hendrik Baron Bentinck] BENTINCK (Berend Hendrik Baron) tot Buckhorst, Heer van Zalk en Vecaten, een broeder van de beide voorgaanden, geboren op Schoonheten onder Raalte, in 1753, werd als jongeling van aanleg en geboorte, als paadje aan het Hof van Willem V, Prins van Oranje, tot hooger betrekking opgeleid. Vervolgens was hij Officier bij en Kommandant van het Regement ruiters van Stavenisse Pous, en een der schoonste manschappen van het korps; terwijl hij tevens de rapste was. Met dit Regement wist hij in de ongelukkige tijden van 1787 krachtdadig rust en orde te bewaren. Van 1759-1801 met het huis van Oranje uitgeweken, leefde hij na zijne terugkomst ambteloos te Zwolle, doch werd in 1813, als verdacht van verstandhouding, met den Prins van Oranje, op last van het Fransch bestuur naar Amsterdam gevoerd, maar dadelijk weder in vrijheid gesteld. Na de omwenteling van dat jaar werd hij den 29sten November tot Commissaris-Generaal van Oorlog, den 11den Maart 1814, tot Luitenant-Generaal en in April van dat zelfde jaar tot Gouverneur van de provincie Overijssel benoemd, welk aanzienlijk ambt hij waarnam tot aan zijne dood den 24sten September 1830. Bij zijne weduwe Carolina Medioburgensis, Baronnesse van Borssele, die hem den 19 Maart 1837 in het graf volgde, liet hij slechts éénen {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon, Hendrik Coninck Baron Bentinck, na, met wiens dood, den 17 November 1839, deze tak van het geslacht Bentinck is uitgestorven. Berend Hendrik Baron Bentinck, was Kommandeur der Militaire Willemsorde en een groot en getrouw voorstander van het Huis van Oranje, waarvoor hij onbaatzuchtig alles veil had, een grootmoedig weldoener, opgeruimd mensch en echt edelman, die de belangen der aan zijn bestuur toebetrouwde provincie onverdroten voorstond, en hare welvaart, bijzonder die van de stad Zwolle met ijver trachtte te bevorderen. De persoon, die hem in 1813 had aangeklaagd of verraden, zich onbekend gebleven wanende, vroeg hem later om geplaatst te worden en werd edelmoedig door hem geholpen. Zie Overijss. Alman. voor Oudheid en Letteren, 1844. bl. 227 en 228, uit partikuliere berigten aangevuld. [Bentinck van Kemnade] BENTINCK VAN KEMNADE (Jonkheer .......), wiens voornaam wij nergens vinden opgeteekend, werd, met zekere Jonker Barnevelt, betigt den Franschen, in 1672, den weg over de stroomen te hebben gewezen. Zie voorts hierboven het art. Barnevelt (Jonker) en de daar aangehaalde schrijvers. [Eusebius Bentynck] BENTYNCK (Eusebius). Zie BENTINCK (Eusebius). [Pieter Boëtius Bentzma] BENTZMA (Pieter Boëtius) was van een adellijk geslacht, en werd geboren te Stavoren in Friesland. De tijd, waarin hij leefde, in aanmerking genomen, maakte hij goede vorderingen in de letteroefeningen; hij werd Pastoor te Boxum, een dorp een uur ten zuidwesten van Leeuwarden, en verkreeg veel gezag. Hij was een vriend geweest van Pieter Sybrands Auckama, maar, zich tot de partij der Schieringers begeven hebbende, raakte hij met hem in onmin en mishandelde hem na zijnen dood in zijne schriften. Suffridus Petrus geeft niet duidelijk te kennen, waarin die schriften bestonden, welke in zijne tijd aanwezig waren; alleen meldt hij dat zij de beroerten in Friesland ten onderwerp hadden, en dat de schrijver om geen andere reden de pen had opgevat, dan om aan de nakomelingschap een getrouw tafereel der rampspoeden van zijnen tijd na te laten. Hij leefde omtrent het jaar 1490. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb. [Pierre Beranger] BERANGER (Pierre). Zie BERRANGER (Pierre). [Jorren upt Berch] BERCH (Jorren upt), elders ook genoemd Georgien opt ten Berch of Jorrien op ten Berch, werd met Cornelys van Bordtbrugh en Dedrich van Westrum van wege het kwartier Roermond, nevens anderen, die de andere kwartieren van Gelder of de Bannerheeren vertegenwoordigden, naar Brussel afgezonden, om zich met de Algemeene Staten te vereenigen en te weeg te brengen, dat ook in Gelderland de vrede van Gent mogt afgekondigd worden, en hare uitwerking genieten, en was in het volgende jaar een der teekenaars van de Unie van Brussel. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Bondam, Onuitgeg. Stukken, D. I. bl. 142 en 304, de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 61. [Jacobus Berchem] BERCHEM (Jacobus) ook Giachetto, Jachet, Jacotin, Jaques of Giaches van Mantua, was te Berchem, bij Antwerpen, geboren, maar woonde later eene geruime tijd te Mantua, en was vooral in zijne bloeitijd, van 1539-1561, bij de Italianen zeer bemind. Volgens Federmans Beschrijving der Nederlanders leefde hij nog in 1580, maar was destijds zeer oud. Hij was een beroemd contrapuntist uit de school van Orlandus Lassus. Burney vermeldt als zijn beroemdste en voortreffelijkste werk het in 1561 te Venetië bij Antonio Gordano voor de tweede maal gedrukte ‘Primo, secondo e terzo libro del Capriccio di Jachetto Berchem, con la musica da lui composta sopra le stanze del Furioso, novamente stampati e dato in luce. Verder Motetti del Labirinto a 5 voc., Venetie 1554. Een in den vorm van eene vijfstemmige motette geschreven Epithalamium, vindt men in het eerste boek van de Motetten van Cyprianus de Rore; meer anderen ook in het beroemde werk: Motetti trium vocum a pluribus auctoribus compositi etc., Venet. 1543 in Motetti del Frutto Lib. I. ed. 2, Venet. en ook reeds in Fior de Motetti, Venet. 1539. In de Bibliotheek te Munchen zijn ook nog goed bewaard Motetti a 4 voci, Venez. 1545. 4o. Missae a 6 voc., Lutet. 1557. gr. fol. en III Missae a 5 voc. in manuscript onder de groote verzameling Cod. 2. Zie Universal-Lexicon des Tonkunsts van G. Schilling, Stuttgart 1815. [Willem van Berchem] BERCHEM (Willem van), geboren te Nijmegen, eerst Pastoor te Niel, in de Duffel, was vervolgens Kanunnik van de St. Stevenskerk te Nijmegen, en tevens de eerste met name bekende geschied-schrijver van Gelderland. Hij stierf in het jaar 1566 en heeft geschreven: Compendium Chronicarum Gelriae e diversis, ut praesatur, chronicis in longum protractis. Men vindt in deze Kronijk veel van hetgeen andere landen betreft, inzonderheid gebeurtenissen in Vlaanderen, Holland en elders voorgevallen. Pontanus heeft er dan ook vlijtig gebruik van gemaakt. Voorts schreef hij nog: Historia captivitatis Adolphi, Gelriae Ducis. Zie Slichtenhorst, Toon. des Lands van Gelder, bl. 38; Mr. C.W. Vonck, in de Voorrede, voor A. Huygen, Beschrijv. van Doesburg, bl. XIV-XVI; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Henri van Berchem] BERCHEM (Henri van), Ridder Heer van Berchem, geboren te Antwerpen, een zoon van Jan van Berchem en van Jacqueline van Hinckvorst, was uit een aanzienlijk geslacht van Braband gesproten, en gehuwd met Margaretha van de Werve, insgelijks behoorende tot een der edelste geslachten van {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} dat gewest. Hij bekleedde de Burgemeesterlijke waardigheid in zijne geboorteplaats en woonde als Afgevaardigde uit die stad, in 1577, de Vergadering der Algemeene Staten te Brussel bij, waar hij de Unie teekende. Later schijnt hij zich zeer Katholijk en Spaansch te hebben gehouden. Hij had tot wapen een schild van zilver met drie palen van keel. Zie Smallegange, Cronijk van Zeeland, D. I. bl. 720; de Jonge, Unie van Brussel, bl. 51; van Groningen, Geschied. der Watergeuzen, bl. 147. [Peter van Berchem] BERCHEM (Peter van), de vierde zoon van Jacob van Berchem en van Anna van Ruyven, uit het zelfde geslacht als de voorgaande afstammende, was Kapitein in het leger van Graaf Lodewijk van Nassau. Hij vervoegde zich als zoodanig op de vloot van Sonoy en Abels en had deel aan de zegepraal op de schepen van den Spaanschen Admiraal Boshuizen bevochten. Een der teekenaars van het verbond der Edelen zijnde, was hij vermoedelijk de zelfde met dien Berchem, welke door Alva wegens misdaad van gekwetste majesteit veroordeeld werd lijf en goed te hebben verbeurd. Misschien was hij ook wel die Kapitein Berchem, welke bij het verdedigen van Hulst tegen de Spanjaarden, in 1596, sneuvelde. Peter van Berchem was twee malen gehuwd geweest, eerst met Lijsbeth Resen en daarna met Anna van Lienden. Hij had bij zijne eerste vrouw drie kinderen: Maria van Berchem, gehuwd met Adriaan Manmaker, Baljuw van Middelburg en Eerste representerende den Adel in de Staten van Zeeland; Jacob van Berchem, Hofmeester van Prins Maurits, en in 1629 een der Gecommitteerden van de Staten-Generaal in het leger voor 's Hertogenbosch, en Anna van Berchem. Zie Smallegange, Cronijk van Zeeland, D. I. bl. 720; Te Water, Hist. van het Verb. der Edelen, St. I. bl. 260, St. III. bl. 439; van Groningen, Geschied. der Watergeuzen, bl. 142 en 143; Geschiedk. Aanteek. omtrent het beleg van 's Hertogenb., bl. 109. [Lambertus van Berchem] BERCHEM (Lambertus van) of Lambertus Berchemius, geboren te Berchem, een godvreezend en geleerd man, is geweest Gymnasiarch en Rector der Latijnsche scholen te 's Hertogenbosch. Hij overleed in het begin der zeventiende eeuw, en heeft in 't licht gegeven: Leges Scholae Sylvaeducensis, typis Turnhouti 1603. 8o. Enchiridion Praedicationum, Turnh. 16o. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb.; (A. van Gils,) Kathol. Meyer. Memorieb., bl. 183. [Nicolaas van Berchem] BERCHEM (Nicolaas van). Zie BERGHEM (Nicolaas van). [Wemberich van Berchem] BERCHEM (Wemberich van) of van Berghem ook wel als Wemmer van Berchem voorkomende, een verdienstelijk zeeheld, van wien helaas! te weinig bekend is, werd geboren te Doesburg in 1581 en nam dienst ter zee. In het begin zijner loopbaan was hij meestal {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} in Indië en bewees den lande door overwinningen, zoowel in het Oosten als in het Westen, en door het uitbreiden der aardrijkskundige kennis groote diensten. Na den dood van Willem van Nassau, Graaf van de Lek, in 1627, werd hij Vice-Admiraal van Holland en West-Friesland. Reeds het volgende jaar werd hij met Quast en Willem Melckman tegen de Duinkerkers uitgezonden, die sedert het einde van het twaalfjarig bestand zeer vele koopvaarders hadden genomen In Augustus viel tusschen de Spanjaarden en Nederlanders een hevige strijd voor, waarin de laatsten de overwinning behaalden. Misschien was het wel in dien slag dat Berchem door twee schepen overmand, de lont in het kruid gestoken heeft, zoodat de drie schepen in de lucht sprongen, waarbij hij echter als door een wonderwerk ontsnapte. Het is wel te bejammeren, dat wij van dit heldenfeit slechts kennis dragen, door een gedicht van den Deventer Predikant Arnold Moonen (die hem echter verkeerdelijk Willem noemt) (1). Den 19 Julij 1638 treffen wij hem weder met vijf Staatsche schepen voor Ostende aan, ten einde de Spaansche schepen te beletten die haven uit te loopen. De Admiraal Maarten Harpentsz. Tromp, die voor Duinkerken had gelegen en niet van daar was geweken, voor hij door weder en wind daartoe genoodzaakt was, beschuldigde Berchem, op het einde van dat jaar, dat hij zonder nood zijnen post voor Oostende verlaten had, om binnen te loopen. Berchem werd alzoo aangeschreven om zich te komen verantwoorden; doch onpasselijk zijnde, verschoonde hij zich van te 's Gravenhage te komen; tevens aanbiedende om zich door eenen Prokureur te doen regtvaardigen. Onaangezien dat aanbod werd er krijgsraad over zijne zaak gehouden en hij van zijn onder-Admiraalschap ontzet. Of hij later weder in dienst gekomen zij, blijkt niet, maar hij mogt eenen hoogen ouderdom bereiken, daar hij den 30 Mei 1653 te Doesburg stierf, waar hij in de St. Martens kerk naast zijne huisvrouw Anna Hunthumer begraven werd alwaar zijne grafzerk nog aanwezig is. Zie Aitzema, Saken van Staet en Oorl., D. II. bl. 555; (J. van den Sande,) Het Leven van Fred. Hendr. Prins van Oranje, D. II. bl. 193 en 197; Nijhofs, Bijdr. voor de Vaderl. Geschied., D. VIII. aflev. IV. [Jakob van Berchem] BERCHEM (Jakob van), misschien wel een zoon van den voorgaande, was Kapitein op het schip van den Admiraal de Ruyter, toen deze in het jaar 1655 een togt naar de Middellandsche zee deed, om de zeeroovers in bedwang te houden, en onderscheidde zich daarbij. In het volgende jaar was hij weder Kapitein op 't Huis Tijdtverdrijf, een schip van 50 stukken, aan welks boord de Ruyter zich mede bevond toen deze onder den Luitenant Admiraal Wassenaer Obdam naar de Zond stevende. Naauwelijks van daar teruggekeerd werd de Ruyter in November van dat zelfde jaar nogmaals {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} met een eskader naar de Middellandsche zee gezonden, op welken togt van Berchem weder Kapitein was van het schip, waarop die Vlootvoogd zich bevond, en hij moet ook op dezen togt belangrijke diensten bewezen hebben. Toen in 1659 de Ruiter anderwerf met eene vloot ter hulp van de Deenen naar het Noorden werd gezonden, was Jakob van Berchem Bevelhebber van de Tromp, een schip van 40 stukken, bemand met 190 koppen, en hielp onder anderen, met veel onverschrokkenheid, Nyberg beschieten, van dezen zegerijken togt mogt bij evenwel niet naar het vaderland terugkeeren, want den 12 Februarij 1660 bezweek hij aan eene ziekte, die destijds in de vloot heerschte. Zie G. Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 78, 85, 135, 194, 197 en 203. [Lambertus Berchemius] BERCHEMIUS (Lambertus). Zie BERCHEM (Lambertus van). [Loeff Berchmaker] BERCHMAKER (Loeff) of Bergmaker, werd in 1455 Raad der stad Utrecht, en nam een groot deel aan de woelingen die destijds Utrecht beroerden. Reeds in het volgende jaar ontweek hij als aanhanger van David van Bourgondië, de stad en werd, ingedaagd en niet verschenen zijnde, Dingsdags na Pinksteren op doodstraf daaruit gebannen. Ingevolge den zoen, welke den 17 September van dat jaar, tusschen David van Bourgondië en Gijsbrecht van Brederode, getroffen werd, bekwam hij weder vrijheid om in de stad terug te komen, mits behoorlijk oirvede doende, welke oirvede hem echter in 1469 werd kwijtgescholden, terwijl hij tevens zijn burgerregt terug bekwam en hem vergund werd in zijn gilde te mogen medestemmen. In 1479 werd hij weder Raad, waartoe hij den 24 Februarij 1481 nogmaals buitenstijds gekozen werd in plaats van Jan Buitendijck, die toen uit de Regering gezet was. Toen in het jaar 1481 de stad Utrecht, op hare eigen kosten, veel volk in dienst nam, ten einde zich te verweren tegen Maximiliaan, Aartshertog van Oostenrijk, die Bisschop David te hulp trok, trad hij ook met eenig voetvolk in soldij der stad. Doch wat daarvan het gevolg was of welke lotgevallen hij verder had vindt men niet vermeld. Zie Burman, Utr. Jaarb., D. II. bl. 289, 312, 331, D. III. bl. 299, 469 en 516. [W..... Berck] BERCK (W.....) komt voor op de lijst der verbonden Edelen, vermoedelijk wordt hier bedoeld Wouter Berck, de oudste zoon van Hendrik Berck en Lucretia van Jeuckeren, die in het laatst der zestiende of in het begin der zeventiende eeuw overleed. Dit komt ons althans waarschijnlijker voor dan de gissingen door Te Water, in zijne Hist. van het Verb. der Edelen geopperd. Zijn geslacht had tot wapen een veld van goud met een berkenblad van sinopel. Zie het reeds genoemde werk St. II. bl. 192 en 193, St. III. bl. 470, alsmede Balen, Beschrijv. van Dordr., bl. 939 en volg. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johan Berck] BERCK (Johan), Heer van Goidschalkoord, tot het zelfde geslacht als de voorgaande behoorende, oudste zoon van Matthijs Berck en van Wilhelmina Tak Huibertsdochter, geboren te Dordrecht in 1565, werd in 1591 Pensionaris en Secretaris van zijne geboortestad. Vermaard geworden door kunde en trouw in staats- en stadsbestuur, had hij een groot deel aan het bewind en werd tot de gewigtigste zaken geroepen. Zoo was hij ook tegenwoordig bij die belangrijke zamenkomst op 15 Maart 1602, alwaar over de verheffing van Prins Maurits gehandeld werd, alsmede op die, welke den 21 Maart des volgenden jaars gehouden werd, over het al of niet verleenen van paspoort aan den Heer van Bassigny en aan Mr. Hendrik Schot, Pensionaris van Antwerpen, die namens de Spaansche Nederlanden zouden afgezonden worden, ‘om iets te proponeren, daer aen de Nederlanden in 't gemeen, gelegen was.’ In 1607 werd hij, benevens Jakob van Malderen, bekleedende de plaats van eerste Edelen van Zeeland, als Buitengewone Gezanten naar Engeland gezonden, om Koning Jacobus I te overtuigen van de noodzakelijkheid, dat deze Staat door het sluiten van vrede of bestand, eenigen ademtocht erlangde. In 1610 vertrok hij nogmaals met Ellert de Veer, Raad en Pensionaris van Amsterdam, Jonkheer Elias van Oldenharneveld, Raad en Pensionaris van Rotterdam, en Albert Joachimi Afgevaardigde der Heeren Staten van Zeeland, in Gezantschap naar Engeland, om over eenige zaken, betreffende den Koophandel en de Visscherij te handelen, waarin de Gezanten gedeeltelijk slaagden, naar genoegen te weeg brengende, dat het verbod van de visscherij op de Engelsche kusten geschorst werd. In 1618 werd hem een gezantschap naar Denemarken opgedragen, om de geschillen over den Zondschen tol te regelen, en in 1622 ging hij naar Venetië, ten einde die Staat, welke achterlijk was om de Vereenigde Nederlanden, zoo als zij zich verbonden had, van tijd tot tijd met penningen te ondersteunen, aan te manen om hare verbindtenissen na te leven. Hij was tevens beroemd door zijne Regtskunde, en tot Lid van den Hove van Holland benoemd. Weinige dagen na zijne terugkomst uit Venetië overleed hij den 17 Augustus 1627, en is in de groote kerk te Dordrecht begraven. Twee malen was hij gehuwd geweest, eerst met Erkenraad van Berkenrode, daarna met Maria Buyser. Bij zijne eerste vrouw verwekte hij twee zoons en twee dochters, en bij de tweede eene dochter. Zie van Meteren, Nederl. Hist., D. IX. bl. 435; D. X. bl. 340; de Groot, Nederl. Hist., bl. 541; Aitzema, Saken van Staet en Oorl., D. I. bl. 97 en 651; Balen, Beschr. van Dordr., bl. 945; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. IX. bl. 274, D. X. bl. 307, D. XI. bl. 66; Naleez. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. I. bl. 317-324; Kok, Vaderl. Woordenb., D. VI. bl. 471 en 472; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staath, Nederl. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pompejus Berck] BERCK (Pompejus), een kleinzoon van den voorgaande en jongste zoon van Matthijs Berck en Alida de Roovere, geboren te Dordrecht, was in 1650 Acht, en 1656 Veertig en Schepen in zijne geboortestad, tot welken laatsten post hij in 1657, 1660 en 1661 nogmaals gekozen werd. In 1676 werd hij Burgemeester aldaar, terwijl hij levens Dijkgraaf van Mijns-Heerenland van Moerkerken, Goidschalks-Oord enz., Hoogdijk-Heemraad van den Alblasserwaard enz., in 1672 Gecommitteerde in het Collegie ter Admiraliteit te Rotterdam, en meermalen gecommitteerde ter dagvaard op de vergadering van de Staten van Holland en Westfriesland was. In de verschillen tusschen de Regering der stad Dordrecht en Prins Willem III, hield Pompejus de zijde van den Stadhouder. Dit verschil had zijnen oorsprong over het maken van eene nominatie van Achten; om hiervan eenig begrip te geven, zal het niet ondienstig zijn hier te herinneren dat vóór de revolutie van 1795 de Vroedschap of Oudraad te Dordrecht uit 40 personen bestond, bij welken nog acht wierden gevoegd, die door den Stadhouder, uit een driedubbel getal het welke door de Gilden pleeg benoemd te worden, herkozen werden, of om op zich zelven, of liever om nevens de 40 Raden, de Gemeente te verbeelden, voorslagen te doen ter verbetering der stad en te stemmen in de verkiezing van Burgemeesters. Zij droegen den naam van Goede luiden van Achten, en bragten zamen twaalf stemmen uit, omdat zij in oude tijden uit twaalf personen plagten te bestaan. De Gilden, die 32 in getal waren, hadden in October 1684, de gewone nominatie van 24 personen gedaan, die door de Regering den Prins waren toegezonden, om er de Achten uit te verkiezen; dan zijne Hoogheid, door Pompejus Berck en Samuel Everwijn, Oud-Burgemeester, bij geschrift verwittigd zijnde van de ongeregeldheden, die, huns oordeels, bij het doen der nominatie begaan was, dacht als Stadhouder het regt te hebben om tot onderzoek eene commissie uit het Hof van Holland naar Dordrecht te zenden, daar echter de Regering dier stad volhield, moest de Commissie tot tweemalen toe onverrigter zake naar 's Gravenhage terug keeren. Doch Prins Willem zoo gemakkelijk zijne inzigten niet latende varen, wist, na ingenomen advijs van het Hof, het zoodanig te beleggen, dat, niettegenstaande de zaak voor de Staten was gebragt, er ten derdenmalen eene commissie van drie Raadsheeren en 's Hofs Griffier naar Dordrecht werd gezonden, en tegen den wil en het genoegen der Regering aan, het voorgenomen onderzoek deden, en het zoodanig beleiden, dat de Stadhouder volkomen zijnen wil kreeg. Berck was gehuwd met Margaretha de Roovere, bij wie hij tien kinderen verwekte. Zie Balen, Beschr. van Dordr., bl. 950; Negotiations de Mr. le Comte d'Avaux, Tom. IV et V; Wagenaar, Vaderl. Hist, D. XV. bl. 259-270; Kok, Vaderl. Woordenb. D. VI. bl. 473; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. II. bl. 342. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter Johan van Berckel] BERCKEL (Pieter Johan van), zoon van Engelbert van Berckel, Burgemeester en Hoofdofficier van Amsterdam en Bewindhebber der Oostindische Compagnie aldaar, en van Theodora Petronella van Hogendorp, geboren te Amsterdam, in 1725; werd in 1761 Lid van de Vroedschap, en in 1781 Burgemeester te Rotterdam. Hij behoorde tot de Staatsgezinde Regenten, en na de erkentenis van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, als een onafhankelijk gemeenebest, beschouwde men hem, aangezien zijn naam om de verdiensten van zijnen, hieronder volgenden, broeder reeds aldaar in achting was, als den geschiktsten persoon tot Ambassadeur bij die Regering. Hij vertrok in 1783 derwaarts, ontmoette veel tegenspoed op reis, doch werd met genoegen ontvangen. Veel goedkeuring erlangde in die tijd, zijne afscheidsrede bij de Staten-Generaal, en de aanspraak aan het Congres bij zijn eerste gehoor. Hij diende den Staat naar vermogen. Bij de omwenteling van 1787 van zijne regeringsposten ontzet en door zijnen eigen zoon Pieter Franco van Berckel, onder den titel van Resident, vervangen, bleef hij in Amerika, en stierf aldaar te New-Ark bij New-York, den 27 October 1800. Hij was gehuwd aan Margaretha du Bois, bij wie hij kinderen naliet. Zijn portret komt voor in de Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. V. bl. 191. Zie voorts dat werk D. XIV, bl. 28-39; Scheltema, Staatk. Nederl. [Engelbert François van Berckel] BERCKEL (Engelbert François van), een broeder van den voorgaande, geboren te Amsterdam den 8 October 1726, oefende zich in de grondbeginselen der letterkunde en talen aan de latijnsche scholen van zijne vaderstad, en maakte daarin spoedig zoodanige voorderingen, dat hij nog zeer jong naar de Hoogeschool van Utrecht vertrok, om zich aldaar verder in het beoefenen der fraaije letteren en wetenschappen te bekwamen. Ook studeerde hij met zoo veel ijver en noeste vlijt in de regtsgeleerdheid, dat hij met een uitstekenden roem, den 13 Augustus 1748, tot Doctor in de beide regten werd gepromoveerd. Hierop verkoos hij 's Gravenhage tot zijne woonplaats, ten einde aldaar voor de Hoven van Instructie de praktijk uit te oefenen. Het duurde ook niet lang, of van Berckel maakte als Advokaat veel opgang, beijverende zich ongemeen om zijne clienten wel te dienen, daarbij eene proefhoudende eerlijkheid in acht nemende. De snipperuren, die hem van zijne praktijk overschoten, besteedde hij met de uiterste naauwgezetheid, om zich verder, niet alleen in de regtsgeleerdheid, maar ook in de staatkunde te bekwamen, in welke beide vakken, men getuigd vindt, dat hij bijzonder uitmuntte. Hierdoor werd zijn naam zoo beroemd, dat de Regering van Amsterdam hem in 1762 tot haren Pensionaris aanstelde. Deze zwaarwigtigen {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} post, nam hij niet zonder onaangenaamheden en hindernissen waar, welke hij alle met mannenmoed is doorgeworsteld. Toen in het jaar 1778 de Noord-Amerikaansche staten door Frankrijk voor een onafhankelijk gemeenebest waren verklaard en een verdrag met dat rijk gesloten hadden, zochten deze nieuwe Republikeinen ook deze gewesten door een verbond van vriendschap en koophandel aan zich te verpligten. William Lee werd tot dien einde als hun gezant herwaarts gezonden, om daaromtrent voorslagen te doen. Hij deed daarvan opening aan den Amsterdamschen koopman Jan de Neufville; deze gaf hiervan kennis aan Burgemeesteren dier stad, welke begrepen, dat het onmogelijk was, eenig voorstel ter vergadering van de Staten van Holland, tot het aanvangen van eigenlijke onderhandelingen over dit stuk te doen, aangezien de Noord-Amerikanen, door Engeland, niettegenstaande de toenmalige onderhandelingen tot eene verzoening, voor geen onafhankelijk volk erkend waren; zij hielden zich niet te min overtuigd, dat het, uit overweging der dagelijks toenemende naijver, ten aanzien van den handel en zeevaart dezer landen, hun onvermijdelijke pligt was, van de openingen door den Amerikaanschen Kommissaris gegeven, zoodanig een gebruik te maken, als de gesteldheid van zaken gehengde en in hun vermogen stond. Hiermede overeenkomstig, gelastte Burgemeesters hunnen oudsten Pensionaris van Berckel, om aan Lee te verklaren: ‘dat bijaldien de aangevangene onderhandelingen tusschen Engeland en Noord-Amerika, geen uitsluitende bedingen ten nadeele van de Republijk zouden hebben, Burgemeesters als dan van hunne zijde, zoodra de onafhankelijkheid van Noord-Amerika, door Engeland erkend zou zijn, alles zouden aanwenden, wat in hun vermogen was om het commercie-tractaat, zoo als hetzelve dan ontworpen en goedgekeurd zoude zijn, bij de verdere Bondgenoten tot vastheid te helpen brengen.’ Ook was door van Berckel, met kennis van Burgemeesteren, Jan de Neufville te werk gesteld, om de handelingen met William Lee voort te zetten, en met dezen een ontwerp van een commercie-tractaat op te stellen, hetwelk, zoodra de erkentenis van de onafhankelijkheid der Amerikaansche Staten door Engeland, daar zou zijn, tot een voorwerp van overweging der Staten van Holland, door de regering van Amsterdam zou kunnen worden voorgesteld. Dan eene zeer onvoorziene gebeurtenis, deed dit geheim ten volgenden jare, aan den dag komen. Henry Laurens namelijk, gewezene Voorzitter van het Amerikaansche Congres, uit Amerika herwaards overstekende, werd door een Engelsch fregat genomen, en ofschoon hij een doos met papieren over boord had geworpen, werd deze; doordien zij niet zwaar genoeg gemaakt was om te zinken, door de Engelschen opgevischt, en het was in deze doos dat men, onder meer andere papieren, ook de onderhandelingen van Jan de Neufville met William Lee vond. Dit veroorzaakte van Berckel vele onaangenaamheden; deftig was zijne verdediging, den 4de Mei 1781, bij de Staten van Holland ingediend. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij bleef in het volle vertrouwen bij de Staatsgezinde partij en in de voornaamste ambten tot 1787; wanneer de wering van hem, uit alle posten van bewind, een deel uitmaakte der bekende satisfactie aan de echtgenoote van den Stadhouder, door de Pruissische wapenen bezorgd. Later leefde hij in stilte, verdedigde zijne eer, die zoo hij meende, eenigzins aangerand was, in de Memoriën van Mr. J. Rendorp, bij een belangrijk geschrift, tot titel voerende: Missive van Mr. E.F. van Berckel, Oud-Pensionaris der stad Amsterdam, aan den Heere N.N., houdende antwoord op eenige gevraagde elucidatiën, raakende den inhoud der Memoriën van den Heer Mr. Joachim Rendorp, Haarl. 1793, 8o. Hij stierf in 1796 en was tweemalen gehuwd geweest, eerst aan Geertruid Roskam, daarna aan Jacoba Elisabeth Verbeek, Wed. van Mr. Maarten Wevering, Schepen en Raad van Amsterdam, en liet geene kinderen na. Zijn karakter wordt zeer gunstig beschreven. Hoezeer partij gekozen hebbende in de volkstwisten, werd hij geroemd wegens gematigdheid; zijne wijsheid en mannelijke standvastigheid bleken it alles. Zijne afbeelding is te vinden in de Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. II. bl. 422. Zie voorts dat werk D. IV. bl. 65-72, D. V. bl. 65 en 66, D. VI. bl. 170, D. VII. bl. 131, 219, 324, D. VIII, bl. 117, 134, 171. D. XI. bl. 197-199, D. XIII. bl. 189, D. XIV. bl. 77, 78, 178, D. XV. bl. 104, D. XVII. bl. 81, 171, 258-260; Bijvoegs. op het Vaderl. Woordenb. van J. Kok, D. I. bl. 217-226; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. II. bl. 345-354; Scheltema, Staatk. Nedrel.; C. van der Aa, Geschied. van den Oorl., van 1793-1802, D. I. bl. 94-97; van Kampen, Gesohied. der Nederl., D. II. bl. 294; De zelfde, Vaderl. Karakterk., D. II. bl. 686 en 687; Bilderdijk, Gesch. des Vaderl., D XII. bl. 44 en volg. [Theodorus Victor van Berckel] BERCKEL (Theodorus Victor van), geboren te 's Hertogenbosch, den 21 April 1739, stamde af van een zeer oud geslacht aldaar, dat echter, ten gevolge van plaats gehad hebbende staatsberoeringen, karig bedeeld was van tijdelijke middelen. Hij was een zoon van Theodorus Everardus van Berckel, gouden zilversmid en kashouder te dier stede, en van Catharina Backers. Zijn vader leidde hem in zijn vak op en wilde hem tevens het teekenen laten leeren, en daar Godefridus van Amelsfoort, een ervaren teekenaar en kunstschilder, met eene dochter van hem gehuwd was, onderwees deze den jeugdigen van Berekel in de grondbeginselen der teekenkunst, doch de knaap toonde daarvoor, ondanks alle vlijt, in den beginne zoo weinig vatbaarheid, dat van Amelsfoort onderscheidene malen in ongeduld tot zijne vrouw zeide, dat hij hem geen onderrigt meer zou willen geven, als hij haar broeder niet was. Eindelijk ontwaakte zijn sluimerend talent en zijne jeugdige proeven gaven hoop, dat hij een bekwaam meester in het schilderen zou worden, indien hij zich {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} verder ontwikkelen kon. Doch de vader, aan zijn eerste voornemen getrouw, hield hem aan de werkbank en leerde hem de eerste grepen van het graveerstift. Na alzoo, in zijne geboorteplaats bijzonder groote vorderingen in het teekenen te hebben gemaakt, begaf hij zich naar Kleef, waar hij in het behandelen van het graveerijzer onderwezen werd door den bekwamen Johannes Christiaan Marmé, graveur van de toen nog te dier plaatse gevestigde Munt. Na in 1764 in het huwelijk te zijn getreden, begaf hij zich ter woon naar Rotterdam, waar hij zich vol ijver en met het beste gevolg op het graveren van medailles toelegde. Spoedig verspreidde zijn roem zich buitenslands, zoo dat hij in 1776 naar Brussel werd geroepen door Hertog Karel van Lotharingen, die, het medaillesnijden in België op de zelfde hoogte willende brengen als Hedlinger het in Duitschland gebragt had, zijne keus op van Berckel vestigde en hem als eerste graveur aan de Munt te Brussel plaatste. Weldra bespeurde men dat de Munt met goed gevolg aan hem was opgedragen. Tijdens den opstand der Belgen onder van der Noot, in 1790, bleef van Berckel te Brussel en vervaardigde voor de opstandelingen hunne verschillende muntstempels, die door fraaiheid van gravure uitmuntten. Na de demping van den opstand reisde van Berckel naar Weenen, en wist het bij den Keizer zoo ver te brengen, dat hij in zijn ambt hersteld werd. In deze betrekking bleef hij werkzaam tot aan den inval der Franschen in België, in 1792, toen hij met zijn gezin eerst naar 's Hertogenbosch en kort daarop naar Xanten week. In 1794 naar Weenen vertrokken, werd hij als tweede graveur aan de keizerlijke munt aldaar geplaatst, en kreeg eindelijk een pensioen, dat weinig geëvenredigd was aan zijne verdiensten. Ontmoedigd, doordien hij zag dat zijne bekwaamheden zoo slecht beloond werden, keerde hij in 1803 naar zijne geboorteplaats terug, waar hij den 19den September 1808 overleed. Men heeft aan dezen kunstenaar 66 of 67 medailles te danken, waarvan een veertigtal met zijnen naam gemerkt zijn. Onder deze onderscheidt zich bijzonder de groote medaille, die bij de Schilder-, Beeldhouw- en Teeken Academiën in de Oostenrijksche Nederlanden, tot prijs diende. De oudste is van 1761, een zoogenaamde stadhuispenning van 's Hertogenbosch, en de zeldzaamste die, welke de Patriotten van Utrecht in 1787, met het opschrift: ob cives servatos, lieten slaan. Hij was gehuwd met Maria Anna van Nouhuys, die hem drie zonen en vijf dochters schonk, allen ongehuwd overleden. Zie Biogr. Univ.; Immerzeel, Levens en Werk. der Kunsts., P.O. van der Chijs, Tijdschr. voor Algem. Munt- en Penningkunde, D. I. bl. 221-228 en 361, en vooral (H. Palier,) Lijst van enkele en dubbele Stadhuisp. der stad 's Hertogenb, bl. 8-12. [Petrus Josephus van Berckel] BERCKEL (Petrus Josephus van), een broeder van den voorgaande, mede geboren te 's Hertogenbosch, vestigde zich in 1766 als Geneesheer in zijne geboorteplaats, waar hij weldra met het volste vertrouwen zijner stadgenooten vereerd werd. Naauwelijks {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} werd Staats-Braband in 1794 door de Franschen bemagtigd, of Doctor van Berckel werd reeds in het volgende jaar tot lid der municipaliteit en later van het gemeentebestuur gekozen, in welke betrekking hij zijnen stadgenooten, in velerlei commissiën, groote diensten bewees. In 1808 door Koning Lodewijk tot Burgemeester van 's Hertogenbosch benoemd, bekleedde hij dat ambt met alle eer en lof, tot aan de inlijving van het gewest zijner inwoning in Frankrijk. Van toen af leefde hij ambteloos en overleed den 20 Mei 1817, in den ouderdom van bijna 76 jaren. Zie (H. Palier,) Lijst van enkele en dubbele Stadhuisp. der stad 's Hertogenb., bl. 8. [Joannes Berckelaar] BERCKELAAR (Joannes), geboren te 's Hertogenbosch in de zestiende eeuw, en overleden in 1556, heeft geschreven en in het licht gezonden: Dictionarium Germanico-Latinum, cum diversis Orationum formulis, Antv. 1556. Instructionis brevis de Ratione sanctum Reformationis generalis, à scriptura collecta, Colon. 1580, 8o. Zie Foppens, Bibl. Belg., p. 578; Sweertius, Ath. Belg., p. 398; Chalmot, Biogr. Woordenb.; (A. van Gils,) Kath. Meyer. Memorieb., bl. 181. [Cornelisz Florisz van Berckenrode] BERCKENRODE (Cornelisz Florisz van), waarschijnlijk de oudste der zonen van Floris Balthasar en Dircktge Zijmons van Overvest en geboren te Delft, hield zich, even als zijn vader, met het teekenen en meten van landkaarten op, zonder dat het evenwel blijkt, dat hij die zelf gegraveerd heeft. Wij vinden vermeld als door hem vervaardigd: Eene fraaije kaart van den Ysselstroom van Arnhem tot beneden Deventer met een gedeelte van de Veluwe, waarin behalve vele, op die schaal nergens elders voorkomende détails van de toenmalige Veluwe en Veluwezoom, de maar al te wel gelukte inval vertoond werd van Graaf Hendrik van den Bergh, met eene Spaansche en Keyzersche krijgsmacht, mitsgaders haer quartieren, schansen ende legerplaetsen, in den jare 1629. Eene kaart van het beleg van 's Hertogenbosch. Van 's mans werkzaamheden en verblijfplaats weten wij echter niets dan alleen dat hij den 10den Februarij 1613 jongman zijnde en wonende in het Oost-Einde te Delft, gehuwd is met Catalina Aelbrecht, jonge dochter, wonende aan de Verwersdijk aldaar. Waarom hij en zijn hier volgende broeder den naam van Berekenrode aannam, weet men niet op te sporen, misschien zijn zij wel eenige tijd in het gehucht Berkenrode, bij Haarlem, met der woon gevestigd geweest. Zie Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, Over de Nederl. Landm. en Kaartengrav. Floris Balthasar en zijne zonen, overgedrukt uit het Instituut enz., 1845 no. 4, bl. 25-27. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} [Balthasar Florisz van Berckenrode] BERCKENRODE (Balthasar Florisz van), de derde zoon van Floris Balthasar en Dircktge Zijmons van Overvest, was mede een zeer bekwaam kaartengraveur, en erlangde van zijnen vader zijne opleiding, die hem al vroeg tot zijne medehulp gebruikte, zoo als uit diens kaarten van Delfland en Schieland blijkt, wier aanvang reeds tot 1609 opklimt. Hij schijnt zijnen vader als gezworen Landmeter te zijn opgevolgd en zich in 1626 te Amsterdam te hebben nedergezet, doch in 1636 werd hij Landmeter van de Generaliteit en vestigde zich als zoodanig te 's Gravenhage. De rust des bestands deed hem na de dood van zijnen vader eerst de topographie ter hand nemen. Men vindt althans, tot twee malen toe geteekende kaarten, over bepaalde topographische punten, aan hem als Landmeter opgedragen; punten beide in Delfland, dus in de nabijheid van zijne toenmalige woonplaats gelegen, namelijk eene kaart van het Noord-Nieuwland, zijnde het buitendijks gelegen land ten W. en N.W. van Maassluis, gecarteerd en gemeten in den jare 1618, den 29 October bij Balthasar Floris, gezworen Landmeter, welke kaart in kleuren en zeer uitvoerig geteekend is, en eene geteekende Plattegrond van Vlaardingen en de omstreken door hem gemeten en geteekend in 1619, één blad in folio, welk werk op groote schaal in kleuren en net bewerkt is. Voorts bestaan nog van zijne hand: eene groote kaart van geheel Holland en Westfriesland, onder den titel van Nova et accurata totius Hollandiae Westfrisiaeque topographia, descriptore Balthazaro Florentio à Berkenrode Batavo, zij is vervat op 11 klein folio-, 2 halve folio bladen en 4 strooken, waarop de titel voorkomt. Er bestaat van deze kaart, welke het eerst in 1620 het licht zag, eene tweede uitgave van 1651, en eene derde doch zonder jaar, beide in 15 klein folio en 12 halve folio bladen. Plattegrond van Amsterdam, bevattende de teekening van alle de gebouwen in opstand voorgesteld, in 9 groot folio bladen, welke later door hem met een tiende vol toevoegsels en verbeteringen vermeerderd werden. Kaartje van Amstelland. Caerte van Rotterdam, gezamenlijk bewerkt met den plaatsnijder E.S. Hamersvelt. Kaart van het bisdom Utrecht, gegraveerd door E.S. Hamersvelt, in folio. 't Graafschap van Holland, in folio, gegraveerd door S. Rogiers. Het zelfde in langwerpig 4o. Kaart van Rijnland en Amstelland. De zelfde in langwerpig. 4o. Kaart van Delfland en Schieland, een blad in folio. De zelfde in langwerpig 4o. Kaart van het eiland van Dordrecht, de Alblasser- en Crimperwaart, het eiland van de Clundert, de landen van Vianen, Gorkum, Leerdam, Altena en Heusden enz., een blad in folio. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} De zelfde in langwerpig 4o. Kaart van het Hertogdom Gelderland, gegraveerd door A. Gois, op een blad in folio. Schets van het beleg van 's Hertogenbosch in 1629, in 6 bladen, behalve nog zes bladen tekst waarvan de fortificatiën echter door Theodorus Niels, de figuren door Adriaan van der Venne, en het overige door S. Savri en onzen Berckenrode gegraveerd zijn. Kaart van Westfriesland, in één blad folio. De zelfde in langwerpig 4o. Eene uitvoerige afbeelding (de platte grond en opstand) van het prachtvol lustslot Hondsholredijk, onder den titel: Delineatio domus aug. celciss. Princ. Fred. Henrici, Nassov., Princ. Araus. etc quae est Hondtholerdici. - S. Hoochheyts Hoff tot Hontsholerdick. Kaart van het beleg van Breda in 1637. Kaart van den zeeslag bij Duins in October 1639. Plan van het beleg voor 't Genniperhuis, in 1641, op twee bladen in folio. Kaart van het beleg van Sas van Gent in 1644. Kaart van de Beemster, in 6 groot folio bladen. Waarschijnlijk is ook van zijne hand de plaat voorstellende: De wt-tocht des vijants wuijt 't Huijs te Gennep op den negen en twintighsten Julij Anno 1641, in 2 bladen. Berckenrode overleed in het najaar van 1645; of hij bij zijne weduwe Adriana van Schagen kinderen naliet, vindt men niet opgeteekend. Zie Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, Over de Nederl. Landm. en Kaartengrav. Floris Balthasar en zijne zonen, overgedrukt uit het Instituut enz., 1845 no. 4, bl. 28-52. [Hendrik Berckmans] BERCKMANS (Hendrik), kunstschilder, geboren te Klundert in 1629, ontving eerst onderwijs van Philip Wouwermans, daarna van Thomas Willebrorts en eindelijk van Jacob Jordaens. Hij had reeds vorderingen gemaakt in het historiële vak, toen hij onderscheidene portretten schilderde die hem zoo wel gelukte, dat hij bijna geene andere schilderijen meer vervaardigde. Hij trad in dienst van Graaf Hendrik van Nassau, Gouverneur van Hulst, die veel werk van hem maakte en tot wiens dood hij bijna niets anders dan voor hem arbeidde. Na 's Graven overlijden vestigde hij zich te Middelburg, waar hij schutterstukken zoo voor die stad als voor Vlissingen schilderde. Hij is omstreeks het jaar 1690 overleden. Onder eene menigte door Berckmans geschilderde portretten van groote en aanzienlijke mannen, zijn ook die van de Admiraals de Ruyter, Jan Evertsen en Adriaan Bankert, welk laatste in 's Rijks Museum te Amsterdam berust. Zie: Houbraken, Schoub. der Schild. D. I. bl. 158; Chalmot, Biogr. Woordenb. D. II. bl. 361; Biogr. Nation; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. D. I. bl. 48; Aanw. der Schilderijen berustende op 's Rijks Museum te Amst., bl. 9. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} [Daniel Berckringer] BERCKRINGER (Daniel), een Paltzer van geboorte, doch die zich te Groningen in de Letteren had geoefend, was eerst onderwijzer der kinderen van den Koning van Bohemen. In 1640 werd hem door aanbeveling van de Koningin van Bohemen het onderwijs der Praktische Wijsbegeerte aan de Hoogeschool te Utrecht opgedragen, en in 1648 werd hij tot Hoogleeraar der Welsprekendheid aangesteld, terwijl hij dat ambt aanvaardde met eene verhandeling over den lof der Welspekendheid. (1) Hij overleed den 24 Julij 1667 en was gehuwd geweest met Maria van Drongen, die hem reeds op het laatst van December 1648 in de dood was voorgegaan. Hij heeft, naar het schijnt, geene kinderen maar wel onderscheidene werken nagelaten, zoo als: Institutiones Oeconomicae didactico-problematicae, Traj. 1642. Oratio in obitum Jacobi Ravensbergii, 1650. Oratio in obitum Aemilii, 1660. Exercitationes Ethicae, Oeconomicae, Politicae, Traj. 1662. Dissertatio de Cometis, utrum sint signa, an causae, an utrumque, an neutrum, Traj. 1665. Dissertatio de Quaternario Pythagorico, 1667. Ook schreef hij: Examen elementorum Philosophicorum de bono cive contra Hobbesium, hetwelk echter niet schijnt te zijn uitgegeven. Hij moet mede de Latijnsche lier gehanteerd hebben. Zie Burman, Traj. erud., pag. 24 et 25. [Johan van Berendrecht] BERENDRECHT (Johan van) of van Beerendrecht, Schout te Leiden, deed in het geheim vele onroomschen waarschuwen tegen de lagen van den Hertog van Alva, toen deze in 1568 den toeleg had gesmeed, om de Protestanten des nachts vóór Asschen-Woensdag, aan vele oorden tevens te verrassen, waartoe onderscheidene gemagtigden waren afgezonden; zoodat, door die waarschuwing van Berendrecht, alle die ongelukkigen te Leiden het gevaar ontkwamen. Zie Bor, Nederl. Oorl., B. IV. bl. 230 (163), Brandt, Hist. der Reform., D. I. bl. 471; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VI. bl. 265; Chalmot, Biogr. Woordenb. [H. Berendreght] BERENDREGHT (H.) behoorde hoogst waarschijnlijk tot het zelfde geslacht als de voorgaande. Hij wordt genoemd onder de Verbonden Edelen in 1566, gelijk zijn naam voorkomt op eene naamlijst van Frans van Mieris, bij Te Water, Verb. der Edelen, D. IV. bl. 39. Van zijne lotgevallen schijnt niets anders bekend te zijn. Zie Te Water, Verb. der Edelen, D. II. bl. 193, D. III. bl. 470, waar ook nog anderen van dien zelfden naam vermeld worden. [Hendrik Berends] BERENDS (Hendrik) ook wel Hendrik Berends Hulshoff, was een zoon van Berend Hendriks, die in de buurschap {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Zenderen, onder Borne, leefde; zich tijdens de Spaansche onlusten aldaar schuil hield; in 1626, toen Oldenzaal door Graaf Ernst Casimir was ingenomen, zich als Doopsgezinde openbaarde en de stamvader van het geslacht der Hulshoffs geweest is; welke naam ontleend is van het erf Hulshoff, halverwege Borne en Almelo, dat Berend Hendriks later gekocht heeft. Hendrik Berends was van zeer goede geestvermogens, zoodat hij het landmeten door eigen oefening leerde. Even als zijn vader Doopsgezind zijnde, werd hij omstreeks 1690 tot Oudste bij de Oude Vlamingen aangesteld. In die betrekking deed hij twee reizen naar Polen en Poolsch Pruissen, inzonderheid naar Dantzig, ten einde aldaar den Doop en het Avondmaal toe te dienen. Eene dier reizen deed hij in 1719, bij welke gelegenheid hij te Dantzig 31 aankomelingen doopte; de verkiezing van twee Dienaars in het woord bestuurde; zekere tegen eenen Broeder gerezene zwarigheid uit den weg ruimde, als mede het Avondmaal en de Voetwasschig bediende. Na eene afwezigheid van 12 weken, kwam hij van deze reis, met zijnen broeder Arent Berends, terug. Van hem wordt getuigt, dat hij een zeer ijverig en welsprekend man en een beroemd Oudste onder de Doopsgezinde Oude Vlamingen is geweest. Hij overleed hoog bejaard, in 1745, te Borne, werwaarts hij van Zenderen vertrokken was. Zie Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Gron., Overijssel en Oostfriesl., D. I. bl. 18, 19, 111, 130, 143 en 156. [Kornelis van Berensteyn] BERENSTEYN (Kornelis van), een Haarlemmer, was een Latijnsch dichter, die eenige schriften uit het Spaansch in het Nederduitsch en Latijn heeft overgezet. Hij overleed in zijne geboortestad in 1595. Zie C. de Koning, Tafereel der stad Haarlem, D. IV. bl. 17. [Johan Berg] BERG (Johan) of Bergh, een Regtsgeleerde, van deftigen huize, uit Naarden afkomstig, doch inwoner en Vaandrig der Burgerij te Amsterdam, woonde met acht matrozen, ten zijnen koste in 1672 aangeworven, op het schip de stad Utrecht, gevoerd door Kapitein Johan Bont, tot het smaldeel van den Vice-Admiraal de Liefde behoorende, den 7den Junij van dat jaar, den slag voor Soulsbaai tegen de Engelschen bij, en had het geluk ongedeerd thuiswaarts te keeren. Zie Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 668; Montanus, Leven van Willem den Derden, D. I. bl. 191; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XIV. bl. 24. [Frans Jacob Alexander Berg] BERG (Frans Jacob Alexander), geboren te 's Hertogenbosch den 25 Julij 1755, een zoon van Ernst Willem Berg, Luitenant-Kolonel der Genie en Ingenieur-Directeur der Fortificatiën, en van Agatha Agnes Bagelaar, stamde af van een adellijk geslacht in Lijfland, waar het reeds ten tijde van het bestuur der grootmeesters van de Duitsche orde gevestigd en onder nummer 23 van het adelsmatrikel van het hertogdom Lijfland opgenomen {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} was (1). Na eerst in mindere rangen gediend te hebben, werd Frans Jacob Alexander Berg op den 24sten Januarij 1790 benoemd tot Kapitein-Ingenieur effectief, en als zoodanig onder den Gouverneur Baron van Boetzelaar belast met de verdediging van de Willemstad tijdens het beleg in Maart 1793, waarbij hij zijne bijzondere bekwaamheid en veel moed aan den dag legde. Nog in het zelfde jaar vertrok hij naar het leger in Vlaanderen, om bij den Erfprins van Oranje als Adjudant dienst te doen. Reeds in Augustus sneuvelde hij in een gevecht tegen de Franschen bij Lincelles. Zijne afbeelding en silhouette vindt men achter de voorrede van het hier onder vermelde werk, Het wapen van het geslacht Berg is van goud, met eenen vleugel van sabel, verzeld en chef van twee, en pointe van eene zespuntige ster van zilver. Tot helmteeken eene vlugt a dextre van goud en a sinistre van sabel, tusschen welke twee sterren van het schild. Zie P. van Oldenborgh, Belegering en verdediging van de Willemstad in Maart 1793, bl. 22 en volgende, uit familiepapieren aangevuld. [Otto Willem Johan Berg] BERG (Otto Willem Johan), een broeder van den voorgaande, geboren te 's Hertogenbosch den 5 Maart 1752, vestigde zich, na zijne studiën aan de hoogeschool te Utrecht volbragt te hebben, als Advokaat te Amsterdam, en was in 1781 een der medeoprigters van het Vaderlandsche fonds, tot aanmoediging van 's Lands Zeedienst, en later als ijverig Patriot in het bestuur van verschillende genootschappen en commissiën, welke in die dagen tot opbeuring van den publieken geest moesten strekken. In 1786 was hij ontvanger en bestuurder van den Nationalen Onderstand, ter Bevordering van de gewigtigste Belangen des Nederlandschen Volks, en in 1787 een van de burger geconstitueerden benoemd bij acte van qualificatie, doch sedert onttrok hij zich aan alle bemoeijingen met staatszaken, om zich onverdeeld te wijden aan de belangen van het bankiershuis Goll en Comp., waarvan hij door zijn huwelijk met Johanna Catharina Goll van Frankenstein deelgenoot was geworden. Hij werd in 1814 benoemd tot een der Notabelen en later door aankoop eigenaar van de heerlijkheden Dussen-Mulikerk en Middelburg, welke bij zijn overlijden in 1825 op zijne beide zonen, uit zijne tweede echtgenoote Jeanne Arendine Changuion, overgingen. Hij was een man van onbekrompene liefdadigheid begaafd met veel zin voor schoone {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} kunsten, waarvan zijne verschillende verzamelingen de blijken opleverden. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. III. bl. 344, D. XI. bl. 321, D. XVII. bl. 73, uit de familiepapieren aangevuld. [Jonkheer Frans Ernst Berg] BERG (Jonkheer Frans Ernst) van Middelburg, jongste zoon van den voorgaande, uit diens tweede huwelijk met Jeanne Arendine Changuion, geboren te Amsterdam, den 8 Januarij 1803, maakte zich de voordeelen eener beschaafde en geletterde opvoeding, welke hem in ruime mate mogten te beurt vallen met ijver en het beste gevolg ten nutte. Reeds vroeg muntte hij onder de kweekelingen der Doorluchtige school van zijne geboortestad uit, en gaf in het jaar 1822 eene schoone proeve van zijne vorderingen in de kennis der oude letteren en der regtsgeleerdheid, door de openbare verdediging van zijne verhandeling over den regtsgeleerde naar het gevoelen van Cicero. (1) Sedert leidde hij zich meer en meer op het volkenregt en de staatkundige geschiedenis, als de vakken zijner keuze, toe. Op den 2den December 1824, verkreeg hij aan de Utrechtsche Hoogeschool den welverdienden eeretitel van Doctor in de beide regten, na het verdedigen van zijne keurig bewerkte verhandeling over de Verdragen van Bescherming uit de Geschiedenis, en het Staats- en Volkenregt opgehelderd. (2) De regtspraktijk, tot welker oefening hij zich eerlang in zij ne geboortestad nederzette, nam hij met ijver waar. Hij zocht daarin echter minder een middel van bestaan, dan eene gelegenheid om zijne verkregene kundigheden ten algemeenen nutte aan te wenden. Doch de zwakke staat zijner gezondheid verwijderde hem spoedig van de pleitzaal, waarin anders zijne scherpzinnigheid en regtskennis hem, buiten twijfel, op den duur eene eervolle plaats zouden verzekerd hebben. Zij belette hem echter niet, om zijne letteroefeningen ijverig voort te zetten, en in onderscheidene betrekkingen zoo veel nut te stichten, als in zijn vermogen was. Zoo mogt de plaatselijke schoolcommissie te Amsterdam, hem een geruime tijd achtereen, onder hare kundigste en werkzaamste leden tellen. Ook deelde hij de vruchten zijner geleerde nasporingen gaarne mede in de verschillende letterkundige genootschappen, binnen die handelstad gevestigd. Twee der vele daar gehoudene verhandelingen, met name zijne Vergelijking tusschen de Pheniciërs en Hollanders, en zijn vertoog over den invloed der Vaderlandsche Geschiedenis op het Nederlandsche Staatsregt, zijn in het Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren van den Hoogleeraar van Kampen, door den druk gemeen gemaakt, (3) en kunnen, nevens zijne beantwoording der vraag: in {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe verre, volgens de jongste verdragen, de onzijdige vlag de waar dekt, in de Bijdragen tot regtsgeleerdheid en wetgeving, van de Hoogleeraren Mr. C.A. den Tex en Mr. J. van Hall geplaatst, (1) ten bewijze van zijne onafgebrokene werkzaamheid strekken. Daarvan gaf hij mede blijk in twee verhandelingen, welke door het Provinciaal Utrechtsche genootschap van kunsten en wetenschappen achtereenvolgens met het goude eeremetaal bekroond werden. De eerste aan welke, in den jare 1827, de uitgeloofde eerepenning werd toegewezen, diende tot antwoord op de vraag, vorderende, eene opgave der redenen en omstandigheden, welke de afschaffing van de Kaapvaart doen wenschen; vervolgens een onderzoek naar derzelver mogelijkheid en gepastheid; en, deze betoogd zijnde, eene aanwijzing, op welke wijze, onder welke voorwaarde en met welke bepalingen dat gewenschte doel zou kunnen bereikt worden. Het antwoord op deze belangrijke vraag, kwam in het jaar 1828, onder den titel: Verhandeling over de afschaffing der Kaapvaart, te voorschijn. Niet minder roem behaalde Berg, door zijne beantwoording van eene andere vraag, later door het zelfde genootschap uitgeschreven: Welken invloed had het Hanzeeverbond op den voortgang; de vertraging en de voorwerpen van den Nederlandschen handel? In welke betrekking stonden onze Koopsteden tot het Verbond, en gedurende welken tijd? Zijn antwoord op deze veelomvattende vraag, in Maart 1843 naar verdienste met goud bekroond, en nog in den loop van het zelfde jaar in het licht gegeven, beveelt zich niet slechts door bondigheid en volledigheid van inhoud, rijkdom van geschiedkundige kennis en oordeelkundige behandeling des onderwerps maar ook door keurigheid en levendigheid van stijl en voordragt op het gunstigst aan, en is in alle opzigten geschikt om zijne letterkundige roem tot de laatste nakomelingschap over te brengen. Behalve de gezegde Verhandelingen bestaat er nog van zijne hand eene beoordeeling van A Digest of the Lands of the United States, including an abstract and the judicial decisions relating to the constitutional and statutary sun. With notes explicatory and historical, bij Thomas F. Gordon, Philadelphia 1827, in de meergenoemde Bijdragen tot Regtsgeleerdheid, welke mede van 's mans regtsgeleerde kennis de doorslaandste blijken draagt (2). Het schijnt dat Berg ook het voornemen had opgevat om zijne krachten aan het schrijven van eene Algemeene Geschiedenis van Handel en Zeevaart te beproeven, doch zijne vroegtijdige dood belette hem dit plan ten uitvoer te brengen. Reeds sedert eenige jaren was zijne gezondheid aan het wankelen; eene reis tot herstel daarvan, in het laatst van 1831 {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} ondernomen, naar de zoeler luchtstreek van Italië en bijzonder zijn verblijf aldaar gedurende omtrent acht maanden, had tot verbetering veel bijgedragen; doch later verhieven zich de vroegere aanvallen, en hij nam in October 1833 het besluit, weder de reis derwaarts aan te nemen, om niet terug te keeren dan volmaakt hersteld; doch dit mogt hem niet gebeuren, want hij bezweek den 8 Januarij 1834 te Nizza, onder het geweld zijner kwaal. Bij liet bij zijne echtgenoote Margaretha Dedel, kinderen achter. Zie Algem. Konst en Letterb., 1827 D. II. bl. 89, 90 en 137, 1828 D. II. bl. 21, en 1833 D. II. bl. 77 en 78; Den Tex en van Hall. Bijdr. tot Regtsgel. en Wetgev., D. VIII. bl. 164-168, en vooral M. Siegenbeek, in de Handel. der Jaarl. Vergad. van de Maats. der Nederl. Letterk. te Leiden, gehouden den 19 van Zomermaand 1834, bl. 33-39, dien wij hier grootendeels gevolgd zijn. [Willem Graaf van den Berg] BERG (Willem Graaf van den). Zie BERGH (Willem Graaf van den). [Theodoor Kornelis van den Berg] BERG (Theodoor Kornelis van den) of Theodorus Cornelius Bergius, een zeer geleerd man en Rector der Latijnsche school te Utrecht, waar hij ook geboren was, heeft geschreven: Prosopopoeia adflicti et corrupti Belgii. Traj. typis Herm. Borculoii. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist Woordenb.; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn), Kerk. Hist. en Outh., D. II. bl. 143, Burman, Traj. erud., p. 27; Kok, Vaderl. Woordenb., Chalmot, Biogr. Woordenb. [Jan van den Berg] BERG (Jan van den), Kunstschilder, geboren te Alkmaar in het midden der zestiende eeuw, was van der jeugd af aan tot de kunst geneigd, en werd, om daarin op vaste gronden onderwezen te worden, bij Hendrik Goltzius besteld. Daar echter zijn vader een schoolmeester was en deze met der woon naar Braband vertrok, moest van den Berg een tijd lang als ondermeester, hem behulpzaam zijn en het penseel met de pen verwisselen. In zijne tusschentijd nam hij evenwel de penseeloefening naarstig waar, te meer doordien hij gelegenheid vond om met Pieter Paulus Rubbens in kennis te geraken, die den ijver tot de kunst hoe langer hoe meer in hem aanvuurde. Jan wist ook zoodanig de gunst van dezen roemrijken kunstenaar te winnen, dat deze hem tot Rentmeester en opzigter over zijne landgoederen aanstelde, waarom hij zich meest te IJperen moest ophouden, alwaar hij ook overleden is. Zie Houbraken, Schoub. der Nederl. Konsts., D. II. bl. 15 en 16. van Hogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Matthys van den Berg] BERG (Matthys van den), Kunstschilder, een zoon van den voorgaande, geboren in het jaar 1615 te IJperen, leerde eerst de kunst bij zijnen vader, die gelegenheid vond om hem tevens het {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs van Petrus Paulus Rubbens te doen genieten, waarvan hij geen der geringste leerlingen werd. Matthys had een vaste hand van teekenen, en was onophoudelijk bezig, zelf tot in zijn ouderdom, met naar het leven en de beste schilderijen die hem voorkwamen te teekenen. Doch zijn vernuft door het gestadig navolgen van anderen, als het ware stomp geworden, verstrekte tot een beletsel, om iets van eigen vinding te vervaardigen; immers men vindt wel van hem een overvloed van kunstige namaaksels, maar zelden een stuk van eigen ordonnantie. Veel malen teekende hij het afbeeldsel van zijnen vader, in allerlei stand en kleeding, waarvan sommige teekeningen onder de kunstminnaars berusten. Hij werd den 1 Augustus 1646 broeder van het St. Lukas-gilde te Alkmaar, en overleed aldaar in 1687. Zie Houbraken, Schoub. der Nederl. Konsts., D. II. bl. 15 en 16; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woorderb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Nation.; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. Biogr. Univers. [Isaak van den Berg] BERG (Isaak van den), die in het laatste gedeelte der zeventiende eeuw leefde, studeerde eerst in de Regten en werd tot meester in die wetenschap bevorderd, doch diende daarna eenige jaren zijn vaderland, de Republiek der Vereenigde Nederlanden, als Kapitein. Met een ongemak aan de voeten bezocht zijnde, geraakte hij buiten staat om langer dienst te kunnen doen, en begaf zich alzoo weder aan de beoefening der regtsgeleerdheid. Hij verzamelde een groot aantal Consultatiën en Advijsen van voorname Nederlandsche Regtsgeleerden bijeen, en maakte die in 1692 door den druk gemeen, onder den titel van Nederlandsch Advijsboek, in 4 deelen in 4o, daar hij nog een vijfde bijvoegde, onder den naam van Kort Begrip. Dit werk hetwelk ongemeen getrokken werd, was echter om zoo te spreken bezaaid met drukfeilen, die het genoegzaam op elke bladzijde ontsierden. In 1705 gaf de schrijver een tweede druk daarvan in het licht, die geheel verbeterd, van de veelvuldige drukfeilen gezuiverd, en met aanmerkelijke Advijsen is vermeerderd, en waarbij nog daarenboven achter ieder der 4 deelen een uitvoerig register is geplaatst, tevens tot Kort Begrip van dit werk verstrekkende; terwijl er, nadat van den Berg reeds lang overleden was, in 1785 een derde druk van verscheen, nadat Kornelis van der Kop daarop in 1782 reeds een vervolg geleverd had, onder den titel van Nieuw Nederlandsch Advijsboek of Vervolg op het Advijsboek van J. van den Berg, 's Grav. 1782, 2 deel. 4o. Zie van Abkoude, Naamr. van Nederd. Boeken, D. I. St. I en II; van Abkoude en Arrenberg, Naamr. van Nederd. Boeken; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Univ. [Cornelis van den Berg] BERG (Cornelis van den), geboren te Haarlem, den 9 Januarij 1699, was een ijverig kunstminnaar, die zelf de kunst beoefende; {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen' teekende, maar' ook etste hij, blijkens zijn eigen portret, door hem eens in 1759 en andermaal in 1764 geteekend en in het koper gebragt. Hij overleed in zijne geboorteplaats in 1775. Van den Berg legde zich bijzonder toe op de kennis van alles wat betrekking had tot de schilderkunst, zoo als blijkt uit de Aanteekeningen over de werken der Plaatsnijders, beginnende van de alleroudste tot de toenmalige, welke hij bij zijn overlijden in handschrift naliet. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., bl. 114 en 115. [Ahazuerus van den Berg] BERG (Ahazuerus van den), geboren te Dordrecht den 20 Februarij 1733, werd den 15 April 1760 Proponent bij de Classis van Dordrecht. Beroepen te Bruchem-en-Kerkwijk, werd hij aldaar bevestigd den 14 Maart 1762 en vertrok van daar in 1766 naar Barneveld. Terwijl hij ter laatstgemelde plaatse stond, werd hij in het jaar 1772 door de Heeren Staten van Gelderland verkoren tot het helpen kiezen en vervaardigen van de nieuwe Psalmberijming ten openbaren gebruike der Hervormde kerken in ons Vaderland. Zijne roemwaardige pogingen in dit gewigtig werk deden 's mans bekwaamheden meer bekend worden, en de achting voor zijne ware verdiensten bij alle kundigen hooger rijzen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de destijds aan den dag gelegde kunde en werkzaamheid medegewerkt hebben, om hem bij de eerst volgende gelegenheid te doen beroepen tot Euangeliedienaar te Arnhem, zoo als zulks in 1776 plaats had. Ook werd de verdiende roem van uitnemende bekwaamheid oorzaak, dat hem in 1780 het Hoogleeraarambt in de Godgeleerdheid aan de Geldersche Akademie te Harderwijk werd aangeboden, waarvoor hij echter heuschelijk bedankte. Zijne loffelijke bemoeijingen ten tijde van de invoering der nieuwe Psalmberijming, hewoog de Staten van Gelderland om hem in 1803 te benoemen tot Lid der Commissie, belast met het verzamelen, uitkiezen en beschaven van eenen bundel Euangelische Gezangen, ten dienste der Hervormde gemeenten in ons Vaderland, onder welke ook eenige zijn, die door hem of oorspronkelijk gedicht, of van elders overgenomen en op eene bevallige wijze vertaald zijn. Hij mogt echter de invoering van die Gezangen, welke den 18 Januarij 1807 plaats had, niet beleven, als zijnde reeds den 6 dier maand ten grave gedaald. Van den Berg bezat een rijken schat van kundigheden, met name in de kerkelijke en wereldlijke geschiedenissen, zoo algemeene als van ons Vaderland. Hij was een uitmuntend Prediker, die in zijne leerredenen de regelen van eene gezonde uitlegkunde volgde. Ook was hij welsprekend, en het ontbrak hem nimmer aan eenen vooraad van gepaste woorden, om zijne gedachten duidelijk en krachtig uit te drukken, en zijne volzinnen hadden eene behagelijke ronding. Van het bijzonder onderwijs in de Godsdienst maakte hij veel werk. Daarvan getuigen de leerboeken door hem vervaardigd, welke zoo zijn ingerigt, dat men tot dien tijd toe {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} niets van dien aard bezat. In kleinere en grootere kerkelijke vergaderingen trok hij zich alles, wat tot de goede orde, de weering van ergernissen en de bevordering van stichting en godsvrucht behoorde, zeer ijverig aan. Bij alle gelegenheden gaf hij daarin doorslaande proeven van kennis, schranderheid en werkzaamheid. Ook bezat hij een zonderling vermogen om anderen tot datgene over te halen, hetwelk hij oorbaar vond, en om vervolgens ook te bewerken dat het beslotene onverwijld werd ten uitvoer gebragt. Dit zag men ook vooral in de buitengewone omstandigheden, waarin de Hervormde gemeenten hier te lande, in het laatst der vorige eeuw, geraakt waren; toen deze zoo zorgelijk en donker werden, dat de meeste opzieners der gemeenten neêrgeslagen en als radeloos stonden, toen was hij de man, die moeds genoeg bezat, om deze zaak op zich te nemen. Met eenen vurigen ijver vatte hij den arbeid aan; tegenstand van alle kanten stond hij door met een taai geduld; zijn vernuft gaf hem allerlei maatregelen aan de hand; en met mond en pen beiden bragt hij het zoo verre, dat zij overal in werking kwamen. Niet alleen bepaalden zich zijne werkzaamheden tot de gemeenten van het gewest zijner inwoning, maar zij strekten zich zelfs tot die van ons geheele Vaderland uit. Aan zijne pogingen mag men het dan ook grootelijks dank weten, dat in die tijden groote onheilen van de Nederlandsche kerk werden afgeweerd. Als Nederduitsch Dichter verdient van den Berg mede hoogen lof. ‘Zijne dichtstukken zijn eenvoudig, schoon, natuurlijk, vol gevoel, ademen reine godsvrucht en echte Christelijke deugd; zij spreken onmiddelijk tot het hart en dragen het kenmerk van waar godsdienstig gevoel’ (1). De volgende werken zien van hem het licht: Bijbelsche Historievragen, tot gebruik van Katechisatiën en Christelijke huisgezinnen, Arnh. 1778. kl. 8o, waarvan de eenenvijftigste druk in 1848 te Arnhem het licht zag, terwijl er zelfs eene vertaling in de Fransche taal van bestaat onder den titel van Abrègè de l'Histoire sainte, à l'usage des Enfans, Arnh. 1845, kl. 8o., en Ds. C.E. van Koetsveld er nog in onze dagen eene verkorting van bewerkte, onder den titel van: A. van den Berg, Bijbelsche Historievragen, tot gebruik van Katechisatiën en Christelijke huisgezinnen, verkort, Arnh. 1845, kl. 8o. Proeven van Geestelijke Oden en Liederen, Utr. 1779, 2 dn. kl. 8o., tweede druk Utr. 1806. Leerreden over Ps. CIII, vs. 1-4, Arnh. 1784. 8o. Korte vragen uit de Kerkelijke Historiën, ten vervolge op de Bijbelsche Historievragen, Arnh. 1784, kl. 8o., van welke in 1841 te Arnhem een zesde, door H.H. Donker Curtius herziene, druk het licht zag. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van J.F. Martinet, Amst. 1796. gr. 8o. Verdediging van de zaak der Hervormden, betrekkelijk de Kerkelijke en Armengoederen, door de Gedeputeerden van de Synode der Hervormde gemeenten in Gelderland, Amst. 1797, van welk geschrift, ofschoon op naam van de gezamenlijke Gedeputeerden van de Synode uitgegeven, nogthans buiten twijfel niemand dan van den Berg de schrijver was. Uitbreiding van de Bijbelsche Historievragen, Arnh. 1801. kl. 8o., derde druk Arnh. 1835. Gedachten over Geestelijke Oden en Liederen, Utr. 1802. 8o. Vervolg op de Gedachten over Geestelijke Oden en Liederen, Utr. 1803. Bovendien bezorgde hij, gezamenlijk met Johannes Florentius Martinet: Geschenk voor de Jeugd, Amst. 1781, 12 stukjes kl. 8o. met pl. Nieuw geschenk voor de Jeugd, Amst. 1792, 6 stukjes 12o. met pl. Van den Berg was Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en van eenige dichtgenootschappen. Zijne afbeelding is door J. Houbraken, naar de teekening van H. Pothoven, gegraveerd. Zijn stoffelijk overschot rust in de Groote of St. Eusebiuskerk te Arnhem, onder eene grafzerk, waarop te lezen staat: Auasuerus van den Berg, geb. 20 Feb. 1733, gest. 6 Jan. 1807. Nu ken ik langer boei noch band Aan aarde en aardsche dingen, Daar boven is mijn vaderland Bij al de Hemellingen. Zie, behalve het aangehaalde werk, van Abkoude en Arrenberg, Naamr. van Nederd. Boeken; (de Jong,) Alphab. Naaml. van Boeken; (Brinkman,) Alphab. Naaml. van Boeken.; E.J. Post, Leerrede ter Gedacht. van A. van den Berg, Arnh. 1807; J.W. te Water, Aansp. in de Jaarl. Algem. Vergad. van de Maats. der Nederl. Letterk. te Leiden, den 7 van Hooim. 1807, bl. 20-24; C. van der Aa, Geschied. van den Oorl., 1793-1802, D. V. bl. 220; van Kampen, Beknopte Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. III. bl. 252; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., D. II. bl. 359, 378 en 379. [Gijsbertus Johannes van den Berg] BERG (Gijsbertus Johannes van den), geboren te Rotterdam den 1sten November 1769, legde de gronden der teekenkunst bij den kundigen onderwijzer J.Z. de Prey, en bleef de beoefening der kunst gedurende eenige tijd in deze zijne geboorteplaats voortzetten. Vervolgens begaf hij zich tot verdere oefening naar Antwerpen, waar hij drie jaren verbleef, en wegens zijnen ijver en zijne bekwaamheid in het teekenen naar pleister en {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het levend model zeer geprezen werd. Van daar ging hij naar Dusseldorp en Manheim; in deze plaatsen hield hij zich gedurende drie en een half jaar op, en bestudeerde de kunststukken, welke toen in de beroemde Keurvorstelijke galerijen aldaar gevonden werden; hij kopiëerde onderscheidene stukken van de voornaamste Meesters in zijn vak, zijnde het historieschilderen, en daar Dusseldorp hem eenen schat van stukken door het overheerlijk penseel van zijnen stadgenoot, den beroemden van der Werf, aanbood, verzuimde hij niet om daarvan gebruik te maken, ter uitbreiding van zijne kundigheden. Ook heeft hij in die galerijen onder anderen eenige fraaije kopijen, naar portretten door den grooten van Dijk, vervaardigd. Niet minder dan te Antwerpen bood men daar zijne talenten hulde; een gouden eerepenning wekte zijnen kunstijver nog meer op, en deed hem besluiten om ook Italië te gaan bezoeken, doch, tot zijne gevoelige spijt, werd hij door onvoorziene omstandigheden belet, dat ontwerp ten uitvoer te brengen. Hij keerde naar zijne geboorteplaats terug, kwam er in 1790 aan en vestigde er zich. Het Portretschilderen bestendiger werk en alzoo een beter bestaan opleverende dan het historische vak, koos van den Berg het eerstgenoemde. In het zelfde jaar werd hem ook de post van Corrector bij het Rotterdamsche teekengenootschap opgedragen. Vervolgens gehuwd zijnde, wijdde hij zich meer en meer aan het geven van onderwijs in de teekenkunst, en, wegens zijne kunde en geschiktheid, ontbrak het hem aan geene leerlingen. Bovendien had hij veel te doen met schilderen van portretten, vooral in miniatuur, zoowel om de juiste karaktermatige gelijkenis, als om de keurige uitvoering. Ook bestaan er van hem zeer fraaije portretten, eenvoudig doch kunstig, met zwart krijt en roodaard bewerkt. Door het geven van onderwijs en het portretteren had hij nu zoo vele bezigheden, dat hem weinig tijds voor het oefenen van andere vakken der kunst overbleef. Den post van Corrector bij het gemelde teekengenootschap, bleef hij gedurende een aantal jaren op eene allezins loffelijke wijze waarnemen, tot aan zijn overlijden, hetwelk den 4 September 1817 plaats had. Van den Berg was niet alleen geacht om zijne kennis en talenten als kunstenaar, maar ook als mensch droeg hij om zijn braaf en minzaam karakter, gevoegd bij een juist oordeel, de algemeene achting weg. Bij zijne echtgenoote, Gertrudis van Claveren, liet hij drie kinderen na, van welke zijn jongste zoon, Jacobus Everardus Josephus van den Berg, geboren te Rotterdam den 8sten November 1802, mede een zeer verdienstelijk schilder, en thans Eerste Hoofdonderwijzer aan de stads Teeken-Akademie te 's Gravenhage is. Zie van Eynden en van der Willigen, Gesohied. der Vaderl. Schilderk., D. II. bl. 464-467; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts., en vooral G. de Meijer, Het edel karakter en kunstverdiensten van G.J. van den Berg, Rotterd. 1817. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Rudolphus van den Berg] BERG (Johannes rudolphus van den), zoon van Johannes Everardus van den Berg en Maria Elizabeth Court, geboren te Djocjocarta op Java, den 11den October 1789, werd bij Koninklijk besluit van 9 Februarij 1815 no. 50, benoemd tot Ambtenaar der derde klasse voor de dienst in Oost-Indië, en vertrok derwaarts den 24sten Maart 1816 met het schip Cornelia. In Indië aangekomen, werd hij door den Oud-Gouverneur Generaal Siberg, van wien hij een neef schijnt te zijn geweest, aanbevolen tot de betrekking van Resident van Saparoea, welke later opgeheven residentie bestond uit de eilanden Honimoa, Noesa-Laut en een gedeelte van de kust van Ceram. Naauwelijks bevond hij zich hier een jaar, of er barstte eenen opstand onder de Indianen uit, welke, naar sommigen willen, zou ontstaan zijn door de smadelijke bejegening, die de ongelukkige en onvoorzigtige Resident een der Indianen, Anthonij Rhébok, had doen ondergaan, terwijl anderen dien aan de ophitsing der Engelschen toeschrijven. Hoe dit zij, bij den aanvang van den opstand, den 17 Mei 1817, bonden de muitelingen van den Berg aan eenen der palen, waarin de klok van het kasteel hing; een inlandsch schoolmeester trad voor, sprak een kort gebed uit en de rampzalige werd met kogels doorboord. Zijne echtgenoote, Johanna Christina Umbgrove, omringd van hare drie schuldelooze kinderen, Johan Lubbert van den Berg, geboren den 3den Februarij 1812, Johannes Gerardus van den Berg, geboren den 6den December 1813, en Johannes Rudolf van den Berg, geboren den 23sten Augustus 1815, en bewusteloos van het ijsselijk lot dat haar boven het hoofd hangt, hoort eensklaps geweerschoten vallen, en verneemt alleen, van alles verlaten, weldra een woest getier van buiten, ziet eene bende woedende barbaren, met bebloede klewangs of hakmessen gewapend, het vertrek binnen dringen. Deze slepen de ongelukkige, met haar van angst gillend kroost, naar het kasteel. Het eerste hartverschenrend voorwerp, dat haar treft, is haar echtgenoot, zielloos in het bloed badende voor hare voeten. De bloeddorstige Indianen dringen de weerlooze slagtoffers in het zelfde vertrek, waaruit haar echtvriend ter slagtbank gevoerd werd, en gunnen haar geen tijd om de overmaat harer ellende te overzien. Hare teedere lievelingen worden voor hare oogen, onder het uitbraken der verfoeijelijkste verwenschingen, aan stukken gehouwen. Van wanhoop verwilderd, stort de rampzalige zinneloos ter neder; als tijgers scheuren zij de hoog zwangere vrouw het ligchaam open, en brengen haar onder de vreeselijkste folteringen ter dood. Het oudste zoontje van de alzoo wreedaardig omgebragte echtelingen, had zich, afschoon zijn regter oor door midden gekapt was en hij eene zware houw over het hoofd bekomen had, echter, gedurende deze ijzingwekkende gebeurde nis, door eene ingave der Goddelijke Voorzienigheid, stil gehouden, Toen de moordenaars naar elders gegaan waren, had de nieuwsgierigheid eenige der eilanders naar dit moordtooneel gelokt. Het kind {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} bemerkende, dat alles doodstil om hem heen geworden was, ligtte het bebloede hoofdje op, en zeide in het Maleisch tegen eene vrouw: goewa belom mati (ik ben nog niet dood). Deze door een diep medelijden voor het weerlooze deerlijk gewonde kindje getroffen, riep haren man, die het opperhoofd der muitelingen verzocht, om het te mogen behouden. De eerste woede der Indianen was nu bekoeld, en met de woorden: tra perdoeli ambil itoe babi poetih (het kan niet schelen, neem dat witte varken) gaf hij het weesje aan de goedhartige Indianen, die dadelijk de kwetsuren verbonden en het met zich in het woud namen. Naauwelijks was de Kommandant van het schip Evertsen, de Kolonel en Kapitein ter zee Quirijn Maurits Rudolph Ver Huëll, toen hij in November van dat zelfde jaar, na Haroeka weder bedwongen te hebben, zich als Bevelhebber der Baai van Saparoea te dier plaatse bevond, uit eenen naar boord van dat schip gezwommen slaaf van het aanzijn van dat kind onderrigt, of hij moedigde eenige Amboinesche burgers, die zich bij onze legermagt bevonden, aan, om alles te beproeven, ten einde het kindje op te sporen, hetwelk hun dan ook gelukte, zoodat het op het bivouae van Tiouw aan dien Kolonel werd uitgeleverd, die het bij zijne aankomst te Soerabaja, in Maart des volgenden jaars, aan 's kindjes daar wonende bloedverwanten overgaf. Zie Ver Huëll, Herinn. van eene Reis naar Oost-Indiën, D. I. bl. 124-126, 239, D. II. bl. 56 en 57, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Hendrik van Bergaigne] BERGAIGNE (Hendrik van) woonde als Ritmeester het beleg van 's Hertogenbosch in 1629 bij, en wordt wegens zijn destijds gehouden gedrag onderscheidene malen met lof vermeld. Na het innemen dier vesting werd hij tot Hoogschout der stad aangesteld, welke waardigheid hij bekleed heeft tot zijne dood, den 6 October 1666. Zie Bor, Beschrijv. van 's Hertogenbosch, bl. 361; Geschiedk. Aant. omtrent Frederik Hendrik, bl. 91. [Joseph van Bergaigne] BERGAIGNE (Joseph van), een Italiaan van oorsprong, maar te Breda geboren, was de zevende en laatste Bisschop van 's Hertogenbosch. Nog een jongeling zijnde begaf hij zich in de orde der Minderbroeders, daar hij welbaast blijken gaf van zijn verstand en zijne bekwaamheden. Door zijne Opperhoofden naar Spanje gezonden om zich in de Godgeleerdheid en heilige wetenschappen te oefenen, maakte hij zulke vorderingen dat hij, na tot Doctor in de Godgeleerdheid en Wijsbegeerte te zijn bevorderd, onderscheidene jaren aan de Akademiën van Keulen en Mentz in het openbaar onderwijs gaf, en het opzigt over de kloosters zijner orde had. In het jaar 1616 werd hij door de Vaders van zijne orde, in het Provinciaal Kapittel vergaderd, aangesteld tot Minister Provinciaal over de kloosters aan den Rijnkant gelegen, en twee jaren daarna in het Generaal Kapittel, te Salamanca in Spanje {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouden, met algemeene stemmen aangesteld tot Diffinitor en Commissaris-Generaal in Duitschland en Vlaanderen. In deze bedieningen behaalde hij veel lof, zoo als ook in de groote zaken en Gezantschappen in welke hij door den Keizer, de Koning van Spanje en andere Vorsten gebruikt werd. Hij was het huis van Oostenrijk zeer toegedaan, en daar hij bijzonder gezien was hij de Grooten en Vorsten van het Duitsche Rijk, bragt hij in 1636 veel toe tot de verkiezing van den Roomsch Koning Ferdinand. Wegens zijne verdiensten werd hij in het jaar 1638 tot Bisschop van 's Hertogenbosch benoemd, door Paus Urbanus VIII bevestigd en op den 27 October 1641 in de kerken der Minderbroeders en Recollecten ingewijd door den Aartshisschop van Mechelen, Jacob Boonen, ten overstaan van de Bisschoppen van Gent en van Antwerpen, Antonius Triest en Gaspar Nemius, suffraganen van den Bisschop dier Provincie. Daar echter de stad 's Hertogenbosch van Heer en openbare Godsdienst veranderd was, kon hij aldaar als Bisschop geen verblijf honden, noch de inkomsten daarvan, welke door de Hollanders in de gemeene kas gebragt waren, genieten. Daarom trok hij jaarlijks een aanzienlijk pensioen uit de Abdij van Tongerloo, welke voorheen met het bisdom van 's Hertogenbosch vereenigd was. Eindelijk werd hij, ofschoon Bisschop van 's Hertogenbosch blijvende, aangesteld tot den achtsten Aartsbisschop en Hertog van Kamerijk in het jaar 1645, maar eer hij zijn intrede in die stad deed, werd hij door den Spaanschen Koning Philip IV; wiens geheime raad hij was, verkozen tot zijnen Plenipotentaris op den vredehandel te Munster, om een einde te maken aan den oorlog en de verschillen, welke tachtig jaren lang tusschen Spanje en Holland geduurd hadden. Terwijl hij tot dat groote werk zijn uiterste vermogen aanwendde, stierf hij, eer de vrede gesloten was, den 12 October 1647, en werd te Munster in de kerk der Vaderen Minderbroeders begraven. Doch zijn lijk werd in 1663 naar Antwerpen overgebragt, en aldaar begraven in het koor der Paters Minoriten. Zijne zinspreuk was: Fortiter et mansuete (Dapper en zachtmoedig). Zie Oudheden en Gestichten van 's Hertogenbosch, bl. 243-255; (A. van Gils.) Kath. Meyer. Memorieb., bl. 93; Algem. Konst- en Letterb. voor 1846 D. I. bl. 355. [Nicolaas van Bergchem] BERGCHEM (Nicolaas van). Zie BERGHEM (Nicolaas van). [Rutger Ten Berge] BERGE (Rutger Ten), geboren te Bentheim, was in 1672 stadent te Groningen, en werd toen Luitenant bij het Studentenkorps, dat 150 man sterk, gedurende het beleg van die stad in 1672, de wapens opvatte, en de grootste diensten bewees. Aan de kloekmoedigheid dier jongelingen toch was de bescherming van den walgang opgedragen, en ofschoon deze bijzonder voor de vijandelijke aanvallen bloot lag; werd hij met eene onverzaagde dapperheid door hen {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} verdedigd, zoodat men ze meermalen op de borstwering brandende fakkels zag planten, ten einde beter uitzigt op de vijandelijke werken te hebben, die zij dan ook dikwijls met volle lagen uit hun geschut begroetten. Nadat de vijand geweken was werd ieder van die heldhaftige Muzenzonen namens de Curatoren der Hoogeschool eenen zilveren gedenkpenning geschonken. Rutger Ten Berge schijnt na zijne promotie ons land te hebben verlaten. Men treft hem ten minste later nergens meer aan. Ook schijnt hij niet behoord te hebben tot het Groninger geslacht Ten Berge. Zie Valkenier, 't Verwerd Europa, D. I. bl. 783; Montanus, Leven van Willem III, D. I. bl. 286; van Loon, Nederl. Historip., D. III. bl. 101; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Mr. Tammo Adriaan Ten Berge] BERGE (Mr. Tammo Adriaan Ten), geboren den 25 Februarij 1756 te Bergen op Zoom, was gesproten uit een oud Groningsch geslacht, wier leden dikwijls deel aan de stedelijke regering hadden. Zijn vader was Tammo Jacob Ten Berge, in krijgsdienst van den Staat. Zijne moeder, uit een Zeeuwsch geslacht, was Johanna Elizabeth de Brauw. Deze laatste vroegtijdig door den dood verloren hebbende, ontving hij zijne opvoeding ten huize van zijnen oom, den ervaren regtsgeleerde, Rudolph Helprich Eyssonius. Met vlijt en ijver legde hij zich daar op het beoefenen der oude talen toe, zoodat hij reeds op zijn twaalfde jaar tot de akademische lessen kon worden toegelaten. Hij hoorde de Hoogleeraren Offerhaus over de Geschiedenis, Brugmans over de Wis- en Natuurkunde, Widder over de Logica, Brugmans en Le Sage ten Broek over de Bovennatuurkunde, van der Marck en Schroeder over het Natuurregt, Schroeder over het Romeinsche Regt, Camper over de Geregtelijke Geneeskunde, en Chevalier over de Godgeleerdheid. Na eene welbestede tijd aan de Hoogeschool te Groningen, werd hij in het jaar 1775, na het verdedigen eener verhandeling over de stilzwijgende voorwaarden (1), tot Doctor in de beide Regten bevorderd. Als Advocaat met roem de praktijk beoefenende, werd hij spoedig onder de bekwaamste Regtsgeleerden gerekend. Men benoemde hem dan ook weldra tot Regter te Lellens, en verkoos hem vervolgens tot lid van de gezworene gemeente der stad Groningen. In 1795 werd hem de vereerende betrekking van lid der Nationale Vergadering opgedragen, in welken, voor hem nieuwen, werkkring, hij zich door zijnen ijver en zijne groote kundigheden, vooral met opzigt tot de financiën van onzen Staat eenen grooten naam verwierf; terwijl hij in onderscheidene Commissiën benoemd werd. Doch hij zag zich genoodzaakt den 2 Januarij 1798 voor die waardigheid te bedanken, daar hij behoorde tot die tien mannen, welke liever deze betrekking wilden vaarwel zeggen, dan tegen hunne goede trouw den gevorderden eed afleggen. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} In de stad zijner inwoning werd hij nu tot lid der Municipaliteit verkozen, in welke betrekking zijne buitengewone kennis en bekwaamheid hem aldra deden onderscheiden. Men benoemde hem tot een der vijf mannen, aan welke de vervaardiging van eene nieuwe wet voor het bestuur der provincie werd opgedragen. In 1802 benoemd tot Procureur-Generaal bij het hof van Groningen, verwisselde hij deze betrekking na verloop van 3 jaren, met die van lid van genoemd hof; sedert de Fransche regering tot lid der Regtbank te Groningen aangesteld, vervulde bij dit ambt tot aan 1821, toen hij tot President dier Regtbank werd verkozen, welke betrekking hij tot aan zijne dood, den 22 October 1830 met lof heeft waargenomen. In 1792 was hij in den echt getreden met Anna Maria Geertruida van Swinderen, weduwe van Hendrik Jan Upmejer, welke vrouw hem overleefde met drie kinderen uit dit huwelijk, en eene voordochter uit haren eersten echt. Ten Berge was een scherpzinnig en bekwaam Regtsgeleerde, terwijl hij ook in zijnen staatkundigen loopbaan zich door zijne bekwaamheden eenen grooten naam heeft verworven. Geen wonder dus dat hem in het jaar 1815 de vereerende onderscheiding te beurt viel om tot Lid der Curatoren van de Akademie te Groningen te worden aangesteld, terwijl de Koning in het jaar 1825 zijne borst versierde met het kruis van de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Ook in de geschiedenis en oudheid van de Provincie Groningen had zich Ten Berge vele kundigheden verworven. Als een ijverig Lid van het te Groningen gevestigd genootschap: pro excolendo jure patrio, gaf hij in de vergaderingen van die vereeniging vele blijken van zijne beoefening der oude wetten. Na zijne dood werd in de werken van dat genootschap opgenomen en gedrukt (D. VI. bl. 123 en volg.) zijne met zorg en veel kennis bewerkte verhandeling Over de onkosten-bepalende wetten van ons Vaderland, bijzonderlijk over die der stad Groningen. In de Annales der Groninger Hoogeschool 1816-1817 is ook van hem in de Nederduitsche taal eene toespraak bij de vernieuwde inwijding dier geleerde inrigting, na de invoering van de wet op het hooger onderwijs van 2 Augustus 1816. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. XXXIV bl. 402 en 413, D. XXXV. bl. 37, 336 en 374, D. XLIV. bl. 150; Petri Hendriksz, Oratio de iis quae ipso Rectore Magnifico Academiae Groninganae laeta ao tristia acciderunt. Annales Academ. Gron. 1830-1831. [Pieter van den Berge] BERGE (Pieter van den) of van den Berghe was een Hollandsch Teekenaar, Plaatsnijder en Zwartekunstgraveerder, die in het laatst der zeventiende eeuw te Amsterdam woonde, en zich reeds op zekeren leeftijd tijdelijk naar Hamburg en later ook naar Parijs begaf, waar hij zich de Berge noemde. In Amsterdam, waar hij ook den boekhandel dreef, werkte hij van 1696-1727. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij bragt onderscheidene geschiedkundige en zinnebeeldige onderwerpen in het koper, zoo naar zijne eigene ordonnantiën als voornamelijk naar de werken van den beroemden Gerard Lairesse. Men vindt van hem eenige prenten in de Tooneelstukken van Hendrik van Halmael, welke onder de zinspreuk: Purgat et Ornat van 1699-1714 te Amsterdam in 4 deelen in 4o het licht zagen. Zijn voornaamste werk was echter een stel platen voor een te Amsterdam uitgegeven solio prentwerk, getiteld: Theatrum Hispaniae, bevattende gezigten van steden, paleizen enz. in Spanje. Hij sneed ook portretten. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. I. bl. 287 en 288; Immerzeel, Levens en Werk. der Kunsts., D. I, bl. 46, uit particuliere berigten aangevuld. [Abriaan en Willen van Bergen] BERGEN (Abriaan en Willem van). Zie BERGUES (Adriaan van) en BERGUES (Willem van). [Jan Heer van Bergen] BERGEN (Jan Heer van). Zie GLIMES (Jan van). [Cornelis van Bergen] BERGEN (Cornelis van), Heer van Zevenbergen, was een der Legerhoofden van Maximiliaan van Oostenrijk, door wien hij, in 1488, met zijnen broeder Jan van Bergen, met onderstand naar Mechelen gezonden werd, om die stad en Filips, den zoon van Maximiliaan, die er zijn verblijf had, te beschermen, welke last door die gebroeders niet alleen naauwkeurig werd nagekomen, maar zij namen zelfs Vilvoorden in en versterkten het, terwijl zij door gedurige uitvallen de stad Brussel en haren omtrek in gestadige onrust hielden. In 1491 stond Cornelis van Bergen Engelbert van Nassau bij in het belegeren van Sluis, door met Joris, Heer van IJsselstein, die stad met een goed getal schepen van de waterkant te bezetten. Voor deze en andere diensten werd hij door Maximiliaan in 1501 tot Ridder van het Gulden Vlies verheven. Doch niet alleen in het veld, maar ook in den Raad stond hij zijnen meester ten dienste, want nog in het zelfde jaar voerde hij niet diens naam het woord tegen de Friezen en Groningers, die naar Brussel gekomen waren om eenige bezwaren aan dien Vorst voor te dragen, en in het volgende jaar was hij een der gemagtigden des Keizers, die te Antwerpen een verbond van koophandel met Engeland sloten. Later, in 1504, treffen wij hem weder onder de Veldoversten van Maximiliaan aan, die de Maas overtrokken en de Gelderschen eenige sloten ontweldigden. Een andere Cornelis van Bergen, misschien wel een zoon van hem, werd door den Keizer tot Coadjutor van Erard van der Marck, Bisschop van Luik, aangesteld, doch later zelf tot den Bisschoppelijken stoel verheven, zag hij zich in 1594 genoodzaakt door zwakheid den mijter af te leggen. Zie van Mieris, Hist. der Nederl. Vorsten, D. I. bl. 235, 335-343 en 358, D. III. bl. 3 en 38; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. II. bl. 332 en 333. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adriaan Jansz. van Bergen] BERGEN (Adriaan Jansz. van), een turfschipper van de Leur, bij Breda, heeft in den oorlog tegen Spanje menig blijk van verknochtheid aan de goede zaak gegeven. Zoo hielp bij in 1573 eenen aanslag op Geertruidenberg grootelijks bevorderen. Maar inzonderheid heeft hij zich verdienstelijk gemaakt bij het Vaderland, door krachtdadig mede te werken tot de verrassing van Breda in 1590. Hij toch, die gewoon was der bezetting van het kasteel turf en hout aan te voeren, had reeds voor lang bij zich zelven eenen aanslag gesmeed, om door middel van zijn schip de stad Breda van het Spaansche juk te verlossen. Te dien einde sprak hij eerst met Filips, Graaf van Nassau, aan wien hij zijn voornemen te kennen gaf. Deze nam genoegen in den voorslag en raadpleegde daarover met Prins Maurits, die den aanslag niet ondoenlijk doch zeer hagchelijk vond, en wilde dat er deswegen nader zou gehandeld worden met Karel van Heraugier, een bekwaam en dapper krijgsman. Na rijp overleg en ingewonnen advies van 's Lands Advokaat Johan van Oldenbarneveld, besloot Heraugier het stuk, onder inwachting van Gods hulp, uit te voeren. Middelerwijl had schipper van Bergen, wien de Spaansche bezetting, van zijn bedrijf niets kwaads vermoedende, ten haren eigen behoeve vrijgeleide gaf, aan de Leur, in het ruim van zijn schip eene bekwame zoldering doen maken, waaronder omtrent 70 man konden verborgen liggen, en over deze zoldering had hij de turf zeer digt en in goede orde doen opstapelen. Nadat nu het schip naar behooren geladen was en de manschap zich onder de zoldering bevond, werd de togt ondernomen, die in den beginne zeer bezwaarlijk ging, want de korte vaart van Zevenbergen naar Breda, duurde twee volle dagen, uit hoofde van den zwaren ijsgang en het lek worden van het schip. Den 3den Maart tegen den avond kwam men binnen de boomen en aan het kasteel te Breda; alvorens het schip echter werd ingelaten, werd het door een korporaal, doch met zeer weinig oplettendheid, onderzocht. Nu was het voornamelijk aan het beleid van van Bergen, dat men het gelukken van den aanslag te danken had, want toen de krijgslieden onder in het schip zich niet van hoesten konden onthouden, belette hij, door gestadig te pompen, dat de vijand het hoorde. De aanslag in zoo verre gelukt zijnde, deed de schipper, om te meer alle achterdenken voor te komen, wel eenig der boven opgestapelde turven ontladen, doch toen het schip zoo ver gelost was, dat de soldaten in het schip door de reeten der zoldering het daglicht begonnen te zien, en men alzoo gevaar liep dat de list zou ontdekt worden, geliet hij zich alsof hij en zijne knechts vermoeid van de reis waren, en stelden het verder ontladen tot des anderen daags uit, terwijl hij den soldaten eenen drinkpenning gaf. Dewijl men hem noodzaakte binnen de stad te vernachten, nam hij die gelegenheid waar, om aan Prins Maurits den staat der zaken bekend te maken, aangezien die Veldheer reeds, tot onderstenning van den aanslag, met een goed aantal knechten in stilte de stad was genaderd. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen nu alles in rust was trad Heraugier met zijne medgezellen te elf ure uit het schip, verdeelde zijne manschap in twee afdeelingen en viel zelf met de eene helft op de bezetting aan, waarop eerlang van rondom in het kasteel een verward krijgsgeschrei ontstond. Hierop vloog de op de been geraakte bezetting der stad derwaarts, met voornemen om langs de poort van het kasteel den hunnen te hulp te komen; doch door de andere helft, onder de Hopman Lambert Charles, werd zij, met sterk schieten en door het stipt opvolgen der beraamde maatregelen, in dit voornemen verhinderd. Inmiddels kwam Hohenlo op een afgesproken teeken in het kasteel, en werd aldra door Maurits met zijne onderhoorige manschap gevolgd. Alzoo werd men, door het kloek beleid van dien schipper, meester van het kasteel, zonder dat iemand der in zijn schip verborgen soldaten daarbij het leven verloor. De Algemeene Staten schonken van Bergen, in aanmerking van de groote diensten aan den Lande bewezen, eene jaarlijksche lijfrente van 300 gulden, en daarenboven 1500 gulden in eens, en