Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 5 A.J. van der Aa logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR scans Biografisch Instituut Groningen ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biographisch woordenbo1ek der Nederlanden. Deel 5 van A.J. van der Aa uit 1859. Het gehele woordenboek bestaat uit 21 delen en een bijvoegsel. Voor de paginering van deze digitale versie zijn de gebruikte scans gevolgd, ook waar dit leidt tot een ongebruikelijke paginanummering. Voor de aangeboden scans van originelen zijn andere exemplaren gebruikt dan waar de digitale versie van de tekst op gebaseerd is. De scans en de tekst kunnen daardoor van elkaar afwijken. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [pagina ongenummerd (p. I)] BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK. V. [pagina ongenummerd (p. II)] A.J. VAN DER AA, BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK DER NEDERLANDEN, BEVATTENDE Levensbeschrijvingen van zoodanige Personen, die zich op eenigerlei wijze in ons Vaderland hebben vermaard gemaakt. VOORTGEZET DOOR K.J.R. van Harderwijk, Lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Onder medewerking van de Heeren: P.J.B.C. Robidé van der Aa, Prof. P.O. van der Chijs, W. Eekhoff, A.P. van Groningen, Dr. J.J. de Hollander, S.F. Klynsma, Kapitein P.A. Leupe, H.C. Rogge, T.A. Romein, Dr. G.J.D. Schotel, Jhr. J.W. van Sypesteyn en Dr. J.J. Viotta. VIJFDE DEEL. HAARLEM, J.J. VAN BREDERODE. 1859. 2009 dbnl aa__001biog06_01 grieks A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 5. J.J. van Brederode, Haarlem 1859 DBNL-TEI 1 2009-09-22 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 5. J.J. van Brederode, Haarlem 1859 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Biographisch woordenboek der Nederlanden. E. [A. van der Eb] EB (a. van der), geboren te Rotterdam in 1813. Na het doorlopen van de mindere rangen tot kolonel bevorderd zijnde, werd hij benoemd tot Gouverneur der Nederlandsche bezittingen ter kust van Guinea, waar hij sedert 1831 in verschillende betrekkingen werkzaam was. In 1846 begaf hij zich met verlof naar het vaderland, en vertrok in het volgende jaar, met eene naar hem genoemde schoenerbrik, weder naar de plaats zijner bestemming. Hij kwam den 9den Julij 1847 te St. George del Mina aan, en bleef er tot aan zijn dood, die in 1852 plaats had. Gedurende dertien jaren had hij de belangen van het vaderland trouw en ijverig behartigd, genoot aller achting en vertrouwen, en verdiende met regt de onderscheiding die hem te beurt viel door zijne benoeming tot kommandeur der orde van de Eikenkroon. De heer J. van der Eb, waarschijnlijk een zijner bloedverwanten, was in 1852 Resident van Bangka. Zie Teenstra, Ned. overz. bezitt. bl. 406, 735, 755; Kobus en de Rivecourt, Biogr. Woordenb. [J. van Ebbelaer] EBBELAER (J. van) was een bekwaam beeldhouwer, van wien evenwel geene levensbijzonderheden bekend zijn. Een standbeeld in marmer, Bacchus voorstellende, werd in 1717 te Amsterdam voor vijf honderd gulden verkocht. Drie verschillende groepen komen van hem voor in den catalogus van Joannes de Bosch, Amst. 1785. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der kunstsch; Kramm, Lev. en werk. der kunstsch. [Goert van Ebbenhorst] EBBENHORST (Goert van) behoorde tot hen die in 1535 bereid waren om de stad Amersfoort aan Karel van Egmond, Hertog van Gelder, door verraad over te leveren. Na de ontdekking van hunnen toeleg, hunne poging om te ontsnappen mislukt zijnde, werden vier van hen, waaronder Ebbenhorst, gevierendeeld en hunne hoofden op de poorten gezet. Zie van Bemmel, Beschrijv. van Amersf. bl. 933. [N. Ebbius] EBBIUS (N.) wordt door den heer Kramm vermeld als een portretschilder, naar aanleiding van een door Ebbius geschil- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} derd en door Loggan gegraveerd portret van Arnoldus Louffius, R.C. Pastoor te Weesp, voorkomende in den Catalogus van Portretten door Frederik Muller onder No. 3301. De heer Kramm oppert de gissing dat Ebbius welligt zelf een geestelijke kan geweest zijn, waardoor zijne werken zoo zeldzaam voorkomen. Deze gissing krijgt veel waarschijnlijkheid, door de herinnering dat Henricus Ebbius, wiens afbeelding insgelijks in genoemden catalogus onder 1409 voorkomt, in Amsterdam werd geboren, licentiaat in de godgeleerdheid was, daarna kanunnik en schatmeester van de kerk te Haarlem en in 1615 pastoor te Amsterdam was, alwaar hij in 1657 overleed, na ook eenige jaren de kerk te Weesp bediend te hebben; 's mans zinspreuk was: Veritatem facientes in charitate. (De waarheid in liefde betrachtende). Zie (van Heussen en van Rijn), Hist. van 't Utrechtsche Bisdom, D. II bl. 384, 385; Kok, vaderl. woordenb., Kramm., Lev. en werk. der kunstsch. [Anna Maria Ebeling] EBELING (Anna Maria), geboren te Amsterdam in 1767, alwaar zij in 1812 overleed en gehuwd was met den Burgemeester Jonkheer Paul Iwan Hogguer. Er moeten van haar uitstekende proeven van bekwaamheid in de teekenkunst bestaan. Hare liefde tot de kunst bleek ook uit haar kabinet van schilder- en beeldhouwwerk, hetwelk na haren dood in verkoop tachtig duizend gulden opbragt. Er bestaat van haar een portret door Hodges geschilderd en door Marcus gegraveerd. Zie Kobus en de Rivecourt, Biogr. Woordenb. [Christiaan Ebels] EBELS (Christiaan) of Ebelszoon, was kapitein op de Ommelandia van 48 stukken, op welk schip hij deel nam aan al de zeeslagen tegen de Engelschen onder de Ruiter in 1666. Zijn schip behoorde tot die welke veel geleden hadden en naar Vlissingen werden gezonden om hersteld te worden. In 1667, en ook in 1672, voerde hij het bevel op de Vreedewolt van 60 stukken. Meerdere bijzonderheden zijn ons omtrent hem niet bekend. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 470, 509, 524, 540, 573, 684. [Christian Heinrich Ebersbach] EBERSBACH (Christian Heinrich) werd in 1763 geboren te Hamburg, studeerde te Erlangen en te Jena, werd in Februarij 1789 hoogduitsch predikant der luthersche gemeente te Bergen op Zoom, en vertrok in 1796 als zoodanig naar Amsterdam, waar hij tevens in 1819 als buitengewoon Hoogleeraar in de godgeleerdheid aan het seminarium der lutherschen werd aangesteld, en deze waardigheid den 19den Junij van dat jaar aanvaardde met eene rede: de doctrina morum universae Theologiae fundamento. Ruim twee en veertig jaren genoot hij als hoogduitsch predikant de liefde zijner gemeente, en de toegenegenheid van allen, door hem in zijne betrekking van buitengewoon Hoogleeraar voor de Evangeliebediening gevormd. In 1812 benoemd tot de organisatie der luthersche kerk in ons vaderland, bewees hij aan haar groote diensten, evenzeer als door de vervaardiging van een hoogduitsch gezangboek, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} van de hand der synode te vergeefs gewacht. Na zijn emeritaat in 1839 vertrok hij naar Bremen, alwaar hij in den ouderdom van bijna vijf en negentig jaren op den 10den Januarij 1858 overleed. Zijne afbeelding ziet het licht. Als fijn beschaafd prediker deed hij zich, door de na te noemen uitgegevene leerredenen, kennen, die het licht zagen onder de titels van: Predigten. Amst. 1804-1805, gr. 8o 2 th. in het hollandsch vertaald door Ds. J. Schultz te 's Hage, en uitgegeven te Amsterdam 1806, 1807. 8o. Predigten zur Beförderung der sittlichen Veredlung junger Leute in unsern Zeiten, Amst. 1809, 8o. vertaald door Ds. J. Schultz onder den titel van: Leerredenen ter bevordering der zedelijke veredeling van jonge lieden, Amst. 1809. 8o. Predigten über den ewigen Rathschlusz Gottes, etc. Amst. 1824. 8o. Predigten über der Glauben an unsere Unsterblichkeit und Fortdauer in jener Welt, Amst. 1835. 8o. vertaald door J.M.L. Roll, onder den titel van: Leerredenen over het geloof aan onze onsterfelijkheid, Amst. 1835. 8o. Predigt, gehalten am Sonntage den 8e. März 1840, in der alten Luth. kirche zu Amsterdam, 1840. 8o. Behalve bovengenoemde Oratie werd ook door hem uitgegeven de verzameling Hoogduitsche gezangen, door hem zamengesteld en getiteld: Sammlung christlicher Gesänge, zum gebrauch bey dem Deutschen Gottesdienste, in den Evangelish Lutherischen Gemeinen, im Königreiche der Niederlande, Amst. 1831. 8o. Zie D'orville en van Lennep, Illust. Amst. Athen. Memorab. p. 290, Ypey en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. kerk, D. IV. bl. 525, Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdr. tot de Geschied. der Evang. Luth. kerk, St. IV. bl. 168, St. VI, bl. 81, St. VII bl. 144-149; de Jong, Alph. Naaml. van Ned. Boek. Supplem; Brinkman, Alph. Naaml. van Boek., Muller, Cat. van Portrett; dezelfde, Cat. van Godgel. Werk. bl. 105, Domela Nieuwenhuis, Geschied. der Amst. Luth. Gemeente. bl. 230; Handelsbl. 19 Jan. 1858. [Lykle Ebles] EBLES (Lykle). Zie EEBLES (Lyckle). [Johan Baron van Echten] ECHTEN (Johan Baron van) Heer van Echten, was afkomstig uit een aanzienlijk en adelijk geslacht en alzoo door geboorte en bezittingen een der voornaamste ingezetenen van Drenthe. Hij was de zoon van Johan van Echten en N. Sloet, werd Lid der Ridderschap en wegens de Staten van genoemd gewest afgevaardigd tot het sluiten der Unie te Utrecht. Hij was gehuwd den 8sten Februarij 1568 aan Evertje van Brienen en overleed in 1602, verscheidene kinderen nalatende; welligt is de volgende een zoon van hem. Zie Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 312 {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} [Roelf of Rudolf Baron van Echten] ECHTEN (Roelf of Rudolf Baron van) Heer van Echten, welligt een zoon van den voorgaande, was Drost van Koevorden, kapitein in Nederlandsche dienst en wordt genoemd een ‘heer van groote wijsheid en groote aanslagen, hebbende ook niet alleen in onderscheidene faculteiten treffelijk gestudeerd, maar was ook een groot liefhebber en bevorderaar der geleerdheid.’ Aan zijne gelukkige pogingen ter verbetering van den landbouw en ontginning van den grond, hebben vooral de gemeenten Hoogeveen en Zwartsluis veel te danken; jammer is het evenwel dat, zoo wel omtrent 's mans leven als werken, zoo weinig berigt tot ons gekomen is. Hij overleed op het Huis Echten den 20sten November 1643 en werd te Ruinen in het familiegraf met groote plegtigheid begraven. Het wapen van dit geslacht is van goud, beladen met drie arenden van azuur, twee en een. Tot cimier eene vlugt van sabel. Zie Joh. Picardt, Antiquiteiten en Annal. Drenth. bl. 382, Drentsch. Volks-Alm. 1840. bl. 95; Weleveld, Handb. van den Nederl. Adel, bl 41. [Jan Baron van Echten] ECHTEN (Jan Baron van) Heer van Echten, behoorde tot hetzelfde geslacht, werd geboren den 25sten Mei 1741 en was een zoon van Jan, Baron van Echten Heer van Echten en Echtens Hoogeveen, welligt dezelfde die in 1744 als Luitenant Generaal in Nederlandsche dienst het bevel voerde te Menen, welke vesting door Lodewijk XV, kort daarop belegerd en ingenomen werd. Hij werd in 1776 gekozen tot Grietman van Barradeel en was gehuwd in 1776 met Johanna Eritia, dochter van Epeus Wielinga en Dido Cecilia van Idsinga, bij welke hij drie kinderen had. Hij werd in 1795 van zijnen post ontslagen, overleed in 1796 te Minnertsga en werd te Pietersbierum begraven. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietm. bl. 219; Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. II. bl. 562. [Johannes Echtius] ECHTIUS (Johannes) was een beroemd Nederlandsch geneesheer, die leefde omtrent het midden der zestiende eeuw. Hij studeerde te Wittenberg en werd aan een der Hoogescholen van Italië tot Doctor bevorderd. Met grooten lof oefende hij de praktijk te Keulen uit. De tijd van zijn overlijden is onbekend. Hij is een der zamenstellers van het Dispensatorium Coloniense, op last van den Raad van Keulen bijeen gebragt. Zie Hoogstraten, Woordenb. [Bartholomeus Eck] ECK (Bartholomeus), geboren te Heusden was eerst een krijgsman en verwierf zich later een loffelijken naam als onderwijzer in het Fraterhuis te Nijmegen. Zeven jaren lang had hij in Fransche en Engelsche dienst geweest, en was toen op zijn aanhoudend bidden door de Fraterbroeders opgenomen. Nadat hem het opzigt over de studenten gegeven was, heeft hij deze met grooten lof, naarstigheid en godvruchtigheid onderwezen en is, vereerd als een heilig man, in het jaar 1516 overleden. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie (van Heussen en van Rijn). Oudhed. en gesticht van Devent. D. I. bl. 230, 231. [Jacobus Eck] ECK (Jacobus) en niet van Eck, was de zoon van Stephanus Eck, koopman, en van Machtilda Margaretha Schram. Hij werd geboren te Keulen den 24sten September 1693, studeerde te Duisburg, Heidelberg, Marpurg, Jena, Erfurt en Halle, op welke laatste Hoogeschool hij in 1715 tot Doctor in de Regten bevorderd werd. Hij zette zich als advokaat te Kleef neder, huwde er in 1716 met Alette van de Wall, werd in datzelfde jaar Hoogleeraar in de Regten in den Ham en na verloop van vijf jaren te Duisburg. Hij werd in dezelfde betrekking in October 1735 te Groningen aangesteld, en deed den 7den Maart 1736 zijne Inaugurele oratie. In 1752 werd hem ook het onderwijs in het natuurlijk regt en dat der Nederlanden opgedragen. Hij overleed te Groningen den 24sten December 1757, en werd den 29sten daaraanvolgende in de academiekerk begraven. Behalve twee kinderen, die jong overleden, verwekte hij twee zonen en twee dochters. Zijn oudste zoon Bartholomeus Jacobus in den Ham geboren, is geweest Regeringsraad te Nassau-Dillenburg, daarna afgezant bij den Opper Rhijnsche kreits te Frankfort, en eindelijk hoogleeraar in de Regten te Herborn. Hij kwam ook in 1744 in aanmerking bij de benoeming van een Hoogleeraar in de Regten aan de Harderwijksche Hoogeschool. De tweede zoon van Jacobus Eck volgt, en zijne oudste dochter was gehuwd met Cornelius van Oudendorp, predikant te Sassenheim en zijne jongste met Gualtherus van Doeveren, Hoogleeraar in de geneeskunde te Leiden. Zie Boekz. der Gel. wereld, 1721. b. bl. 118, 1735, b. bl. 507, 1736. a. bl. 352, 1752. a. bl. 199, 1758. a. bl. 80, 81; Croese, Reg. der pred. te Amst. bl. 324; Brucherus, Gedenkb. van stad en Lande, bl. 327; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 161. [Johannes Arnoldus Eck] ECK (Johannes Arnoldus), jongste zoon van den voorgaande, werd geboren in den Ham den 26 September 1720, studeerde te Duisburg, later te Groningen, en werd den 3den October 1741 proponent. Niet lang daarna beriep men hem te Lellens in 1742, vervolgens in 1743 te Noord-dijk, in 1750 te Sappemeer, in 1753 te Zutphen en in 1758 te Amsterdam, alwaar hij den 10den Februarij 1792 overleed. Hij was gehuwd eerst in 1757 met Aletta Elizabeth van Noortwijk, daarna, in 1765, met Barbara Johanna Teyssen. Hij vierde den 4den November 1768 de nagedachtenis van wijlen zijnen ambtgenoot Johannes Temminck met eene lijkrede getiteld: De aangename Gedagtenis van Godvruchtige voorgangeren, over Hebr. XIII vs. 7. Amst. 1768. 8o. Zie Boekz. der Gel. wereld, 1742, b. bl. 266, 612, 1743 a. bl. 606, 721, b. 254, 1750, a. bl. 369, 614, 1751. b. bl. 107, 508, 1754, a. bl. 590, 1758, a. bl. 342, 723; Croese, Reg. der Pred. te Amst. bl. 321-325; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Brucherus, Gedenkb. van stad en Lande, bl. 33, 37, 39. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. van Eck] ECK (J. van), schreef: Den Nederlantschen Prins, Nijm. 1674. 8o. Zie van Abcoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I; Nijhoff. Cat. van Boek. St. II. bl. 73. [Cornelis van Eck] ECK (Cornelis van), te Arnhem geboren in de tweede helft der zeventiende eeuw, genoot hij het eerste onderwijs te Tiel, studeerde te Utrecht onder Joannes Georgius Graevius, en te Leiden onder Johan Frederik Böckelman en Joannes Voet. In 1682 tot Doctor in de Regten bevorderd, werd hij in 1685 tot Hoogleeraar in de beide Regten te Franeker aangesteld, in de plaats van Gerardus Noodt, welke waardigheid hij den 17den Junij 1686 aanvaardde met eene oratie de praestantia et necessitate Juris Civilis Romani, welke door den druk is bekend gemaakt. (Fran. 1686. fol.) Nadat hij ongeveer zeven jaren met roem aan de Friesche Hoogeschool was werkzaam geweest, werd hij in 1693 in dezelfde waardigheid naar Utrecht beroepen, en deed hij aldaar den 11den September van genoemd jaar zijne intrede met het houden eener openbare oratie de Ratione studii Juris recte instituendi, die mede het licht ziet. (Utrecht, 1693. 4o.) Toen, na den dood van Joannes Voet, de Utrechtenaars vreesden voor zijn vertrek naar Leiden, werd hem den 18den September 1713 tevens den titel van Hoogleeraar in het burgerlijk regt, met verhooging van zijne jaarwedde geschonken; vroeger had hij ook voor eene terugroeping naar Franeker bedankt. Hij bleef tot aan zijnen dood in aanzien, werd zelfs door zijn tegenstander Ulrik Huber, met wien hij eenen twist had over een punt der Academische voorregten, als een zeer geleerd en oordeelkundig man geprezen, aan wien de Regtsgeleerde wetenschappen veel te danken hebben, en overleed te Utrecht den 26sten Februarij 1732. Hij was in 1696 gehuwd met Catharina de With, die hem twee kinderen schonk, die vóór hunnen vader overleden zijn. Waarom dat huwelijk ongelukkig genoemd wordt, wordt niet vermeld. De schriften door van Eck, behalve de genoemden, in het licht gegeven, zijn getiteld: Disputatio Juridica de Morte, Lugd. Bat. 1681. 4o. Disputatio inauguralis de Septem legibus Pandectarum, seu crucibus jurisconsultorum, Lugd. Bat. 1682. 4o. herdrukt aldaar 1751 8o. Utr. 1774. 8o. en ook door Meerman opgenomen in het supplement tot de Thesaurus Novus Juris Civilis et Canonici. T. VIII p. 569-598. Vindiciae Juris Academici, decreto et auctoritate Senatus Academiae Franekeranae scriptae, contra viri amplissimi Ulrici Huberi enarrationem Authenticae habita Cod. ne filius pro patre etc. Franeq. 1688. 8o. Stricturae breves pro vindiciis illis ad Epistolam et responsionem viri amplissimi Huberi etc. Fran. 1688. 8o. Epistola ad Amicum, de praefatione Huberi Dissertationibus Juridico-Theologicis praefixa, Fran. 1688. 8o. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Principia Juris Civilis, secundum ordinem Pandectarum, Franeq. 1689. 8o. 2 vol. herdrukt Fran. 1694, 1697 met Orationes duae de studio Poëtices conjungendo cum studio juris Romani, 1713, 1724, 1756, 8o. Lugd. Bat. 1784 2 vol. 8o. Oratio de vita moribus et studiis M. Antistii Labeonis et C. Ateii Capitonis, Franeq. 1692, 4o. Afzonderlijk uitgegeven, de eerste te Fran. 1693. 4o, de tweede te Utrecht, 1696, 4o. Theses Juris controversi, etc. Traj. (3de druk) 1700 8o. Herdrukt ald. 1706. 8o. Lugd. Bat. 1759 8o. Oratio de religione et pietate veterum juris consultorum. Traj. 1717, 4o. Behalve eenige Carmina en Disputationes over verschillende onderwerpen, gaf hij met voorredenen verrijkt uit: Guielmi Fornerii et Antonii Contii tractatus de feudis, et elementa Juris feudalis Franc. Hottomanni. Leow. 1694. Joh. Fred. Böckelmanni, Tractatus, posthumus de Differentiis Juris Civilis, Canonici et Hodierni, Traj. 1694 8o. Zie Boekz. der Gel. wereld, 1732, a. bl. 229; Burman, Traj. Erud. p. 90-92; Vriemoet, Ath. Fris. p. 678-681; Saxe, Onom. Liter. T.V. p. 287; Ferwerda, Cat. Univ. D. I. St. VII. bl. 79-80; van Kampen, Geschied. der Nederl. lett. D. II. bl. 39, 41, 42; de Jong, Alph. Lijst van Boek; de Navorscher, D. V. bl. 319, D. VI. bl. 119, 120; Muller, Cat van Regtsgel. Werk. bl. 42. [Cornelis Fransen van Eck] ECK (Cornelis Fransen van) werd den 2den Maart 1764 te Amsterdam uit deftige ouders geboren. Na aldaar de eerste gronden zijner studien gelegd te hebben, genoot hij aan het Athenaeum zijner geboorteplaats en aan de Leidsche Hoogeschool het onderwijs in de Godgeleerdheid en aanverwante vakken, van de beroemdste mannen van zijnen tijd. Door zijne uitstekende eigenschappen en beminnelijk karakter was hij niet slechts een leerling, wien zijne leermeesters achting en liefde toedroegen, maar ook eenen, wien mannen als Nieuwland, Kist en van der Palm gaarne hunne vriendschap schonken. Met veel omvattende kennis en rijke talenten toegerust, begon hij in 1787 zijne herderlijke bediening in het Geldersche dorp Hemmen, waar hij slechts kort vertoefd had, toen de gemeente van Deventer hem in 1788 tot haren leeraar verkoos. In 1797 op het drietal ter beroeping als predikant te Amsterdam geplaatst, verzocht hij daartoe in geene aanmerking te mogen komen. In 1799 aan de Franeker Hoogeschool tot Hoogleeraar in de Natuurlijke Godgeleerdheid en de Zedekunde benoemd, doch voor die beroeping bedankende, werd hij datzelfde jaar bij het Deventersche Athenaeum in die zelfde vakken aangesteld, en aanvaardde hij deze nieuwe waardigheid met eene redevoering De praecipuis causis Ethicae Christianae a plurimis Christianis nimis neglectae. Met ijver en op eene uitnemende wijze nam hij de pligten aan die betrekking verbonden, en ook aan zijn leeraarambt, waar, en had het genoegen in {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} 1805 door de Geldersche Hoogeschool eershalve tot Doctor in de Godgeleerdheid bevorderd te worden. In 1816 aangezocht zijnde om het Hoogleeraarsambt in de Godgeleerdheid, aan de Doorluchtige school te Amsterdam, op zich te nemen, wees hij die aanbieding van de hand, en zag hij zich kort daarop vereerd met de benoeming van Hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde, welken post hij den 16den Januarij 1817 aanvaardde, met eene redevoering over het aanbevelenswaardige van de beoefening der Nederlandsche letterkunde. (Devent. 1807. 8o. ook gedrukt in de Annales Academiae Groninganae 1816-1817). Van nu af bleef van Eck in de drie belangrijke betrekkingen, waarin hij zich geplaatst zag, met onvermoeiden ijver werkzaam, en groot waren de diensten door hem aan de kerk en aan de school bewezen; doch vrezende dat, bij het klimmen zijner jaren, de taak hem opgelegd te drukkend zou zijn, verzocht hij in 1827 als predikant zijn ontslag, hetwelk hem, na eene veertigjarige dienst, geschonken werd. Zijne betrekkingen aan het Athenaeum bleef hij nogtans onverdroten en met den tijd medegaande vervullen. Met jeugdigen ijver bezield ging hij in 1830 bij de viering van haar tweede eeuwfeest als redenaar voor; maar nog geen vier weken daarna werd hij plotseling uit het leven gerukt, en op den 11den Maart 1830 ontviel hij aan zijne betrekkingen en talrijke vrienden, aan de wetenschap en aan de kerk. De verdiensten van van Eck als Godgeleerde en Evangelie dienaar, als mensch en christen, zijn door Siegenbeek en anderen uitmuntend geschetst, en de hulde door kundige mannen hem toegebragt was wél verdiend; want zoo iemand, dan was het van Eck, ‘in wien de vaderlandsche kerk eenen man verloor die haar wezen en hare behoeften grondig kende, hare voortreffelijkheid schrander betoogde en ontwikkelde, en hare eer moedig en welsprekend handhaafde; de Doorluchtige school haar schoonste sieraad, een harer hechtste steunsels, en de gemeente eenen leeraar, die, schoon rustend van zijne gewone dienst, niet ophield waardige leden voor dezelve te vormen! Ook nog in een ander opzigt maakte zich van Eck jegens het Hervormd Kerkgenootschap verdienstelijk, en wel als lid der consulerende commissie tot hare nieuwe organisatie, na de herstelling van ons volksbestaan. Voorts werd aan hem en aan Donker Curtius het ontwerpen van een regelement op de admissie van predikanten opgedragen, en zag hij zich gedurende een aantal jaren als lid der Synode en als president van het provinciaal Kerkbestuur van Overijssel geroepen, terwijl hij bij zoovele andere belangrijke bezigheden nog tijd vond om deze waardigheden met hooge ingenomenheid waar te nemen. Te verwonderen is het daarom niet, dat van Eck zoo weinig in het licht heeft gegeven. Wat er van hem behalve het genoemde in druk uitging is getiteld: Leerrede, ter gelegenheid van het plegtig Dank-uur, gehou- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} den te Deventer den 26 April 1814, Dev. 1814. 8o. Leerrede uitgesproken den 15 Februarij 1815 na den dood van Mr. Jan Otto Sluiter, Hoogleeraar in de Grieksche en Romeinsche Letterkunde aan het Athenaeum te Deventer, Dev. 1815. 8o. Redevoering bij de opening van de Synode der Hervormde Kerk in 1818. Dev. 1818. 8o. In het Hoogduitsch vertaald. Tiental Leerredenen, Dev. 1829. 8o. Het tweede eeuwfeest van het Athenaeum Illustre te Deventer op den 16 Februarij MDCCCXXX plegtig gevierd (met Mr. P. Bosscha), Dev. 1830. 8o. Tiental leerredenen, Dev. 1831. 8o. 3de druk Dev. 1853. 8o. Oratio de Desiderii Erasmi in Doctrinam moralem meritis, Dev. 1831. 8o. Deze beide werken zijn door zijn zoon, Ds. A. van Eck, uitgegeven. Van Eck had het voornemen eene Geschiedenis der Predikkunde in de Nederlandsche Protestantsche Kerk te schrijven, doch door zijnen plotselijken dood is de hoop dat dit werk eenmaal het licht zou zien geheel weggenomen. De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, waarvan van Eck, even als van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, lid was, bezit in hare bibliotheek twee handschriften van door hem gegevene Dictaten voor Nederlandsche Welsprekendheid, Letterkunde en Geschiedenis. Zie (de Jong), Alph. Naaml. van Boek. en Supplem.; Hand. van de Jaarl. Verg der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. 1830. bl. 19-32; Weyting, Piae memoriae Eckü; Verwys, Hulde aan de naged. van C. Fransen van Eck; Ter naged. van C Fransen van Eck door P.C. Molhuysen, geplaatst voor het Tiental leerredenen; Bosscha. en van Eck, Het tweede Eeuwf. van het Athen. ill. te Dev. bl. 123-126; Algem. Konst- en Letterb. 1830. D. I. bl. 20, 177, 1831. D. I. bl. 67; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Geschied. D. II. bl. 253, D. IV. bl. 267; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leid. D. I. bl. 70, 124. D. II. bl. 159, 195, 228; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 408-411; Brinkman, Alph. Naaml. van Boek. 1853. [Diederik van Eck van Panthaleon] ECK VAN PANTHALEON (Diederik van) behoorde tot een zijtak van het oud adelijk geslacht van Eck in Gelderland, en was de oudste zoon van Bertram van Eck van Panthaleon en van Elizabeth Leeuwens; hij was vrijheer van de stad en heerlijkheid van Gent en Erlicom, eerst Burgemeester der stad Nijmegen, daarna Burgemeester en Raad te Hattem, gedeputeerde in de Staten Generaal en in den Raad van State. Hij was gehuwd eerst te Nijmegen den 14den Junij 1691 met Catharina Fagel, vervolgens te Heusden den 28sten Julij 1695 met Claudina van Groenendyck, eindelijk met Elisabeth van Diest. Hij stierf te 's Hage den 19den December 1711 en werd te Gent begraven. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Gerrit Willem van Eck van Panthaleon] ECK VAN PANTHALEON (Gerrit Willem van), Heer van Weurt, broeder van den voorgaande, was Generaal van {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} de Infanterie en Kolonel van een regiment voetvolk. Hij stierf ongehuwd te Weurt den 17 April 1751 en is aldaar begraven. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Johan van Eck van Panthaleon] ECK VAN PANTHALEON (Johan van), zoon van Steven Adolph van Eck van Panthaleon en van Bartha Lucretia van Suchtelen, werd te Deventer den 26sten Maart 1720 geboren, was Heer van Cortehoeve, en werd, na alle militaire rangen doorlopen te hebben, den 22sten Junij 1779 Kolonel van een regiment Kavallerie, Majoor Kommandant te Tiel en Commies van 's lands magazijnen. Hij huwde den 5den Februarij 1745 met Constantia Smissaert en stierfte Utrecht den 15den December 1806. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Johan Andreas Eckhardt] ECKHARDT (Johan Andreas), geboren te Regensburg den 16den April 1639, was de zoon van den Rentmeester Generaal van het Hertogdom Franken, Andreas Eckhardt en van Sara Hausner. Hij werd door Willem III aangesteld tot zijn raad- en rekenmeester, en overleed in 1692 als gezant aan het hof van Brussel, na op den 10den November 1671 te Putten gehuwd te zijn geweest met Maria Spieringh. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Wouter Eckhardt] ECKHARDT (Wouter), geboren te 's Hage den 20sten October 1708, was een kleinzoon van den voorgaande en zoon van den raad en Rentmeester Generaal der domeinen van den Prins van Oranje in de baronnie van Breda, en van Jeanne Georgette Baronnesse de Villegas. Hij was Generaal Majoor van de Kavallerie en adjudant effectief bij het regiment dragonders van Hessen-Cassel. Hij stierf te 's Hage den 13den Junij 1771 en was den 12den December 1747 te 's Hertogenbosch gehuwd met Catharina Sara Evertsen. Een zoon van hen volgt. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Josias Eckhardt] ECKHARDT (Josias), zoon van de voorgaande, geboren te Breda den 5den December 1750, was in 1788 raad in de vroedschap te Haarlem, hoofdofficier aldaar en lid van den Raad van State. Hij stierf te Zwolle den 12den October 1790, bij zijne echtgenoote Anna Apollonia Thierry onder anderen nalatende een zoon, François van Harencarspel Eckhardt, die den 28sten April 1784 te Zwolle geboren werd, Gouverneur van Drenthe was, alsmede Staatsraad en Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en den 28sten April 1811 te 's Hage huwde met Louise Guillemine Constance Croiset. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [A.G. Eckhardt] ECKHARDT (A.G.) was in 1772 de uitvinder van een hellend scheprad, waartoe hij door de Staten van Holland was in staat gesteld, tot het nemen van proeven in het groot, die met eenen goeden uitslag bekroond werden; zoodat zij hem gaarne octrooi verleenden. De schepraden van Eckhardt zijn minder zwaar en minder kostbaar dan de regtstandige schepraden der watermolens, en kunnen met eenen slappen wind werken, als de anderen moeten stilstaan. Zijne uitvinding on- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} derging echter nog belangrijke verbeteringen, zoo wel door hem zelven als door zijnen broeder F.F. Echardt, aan wien nogmaals door koning Willem I octrooi voor boven genoemde uitvinding verleend werd. Zie Stuart, Vaderl. Hist. D. II. bl. 519; van Zutphen, Nederl. uitv. en ontdekk. bl. 22, 23. [Joannes Eckius] ECKIUS (Joannes). Zie HECKIUS (Joannes). [Charles de l' Ecluse] ECLUSE (Charles de l'). Zie CLUSIUS (Carolus). [Jean de l' Ecluse] ECLUSE (Jean de l') werd in 1571 namens den prins van Oranje met Sonoy en Herman van der Meere naar Zweden en Denemarken gezonden, om onderstand; met last om van de vorsten dezer landen niet alleen eene haven ter bemanning en herstelling van de schepen der Watergeuzen of tot verkoop der buit; maar ook, inzonderheid van den koning van Denemarken, eene hulpvloot van vijf of zes schepen te verzoeken; terwijl zij in Zweden trachten moesten de Schotsche soldaten, welke aldaar gediend hadden, in Oranje's soldij te nemen. De zending mislukte geheel. Zie Groen van Prinsterer, Archiv. de la maison d'Orange Nassau, T. III. p. 397; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. V. bl. 164. [Petrus van Ede] EDE (Petrus van) werd den 13den April 1697 te Alkmaar geboren. Zijn vader, Arnoldus, was als predikant bij de Remonstrantsche Gemeente van Woerden beroepen en vertrok later naar Leiden. Door zijne grootmoeder, Margareta Geesteranus, stamde hij af van Arnoldus Geesteranus, die op Loevenstein gevangen gezeten had. Hij was de derde telg uit zijn 's vaders huwelijk met Bregitta Porsy. Reeds had hij zijn vader verloren, toen hij zijne studiën te Amsterdam aan de kweekschool der broederschap onder Clericus en Cattenburgh voleinde. In 1719 tot proponent bevorderd zijnde, werd hij na verloop van anderhalf jaar te Brielle beroepen. Zijn verblijf aldaar was slechts kort; in 1722 vertrok hij naar Zevenhuizen. Eene beroeping naar Hoorn en eene naar Zoetermeer afgeslagen hebbende, nam hij in 1727 eene naar Leiden aan. Op den 16den October deed hij in die gemeente zijne intrede; en gelijk hij hier de plaats van Petrus Westberg verving, zoo werd hij, na verloop van dertien jaren, bij diens aftreden te Rotterdam tot leeraar gekozen. Ruim vier en veertig jaren oud aanvaardde hij aldaar zijne Evangeliebediening, welke hij tot aan zijnen dood, die den 10den Junij 1759 plaats had, getrouw waarnam. Hij liet zijne echtgenoote, Anna Smient, en eene dochter achter, welke laatste reeds weduwe was van den Heer van der Pals en voor wier beide kinderen hij als een vader had gezord. Zijn ambtgenoot Pieter Bierumer legt deze getuigenis van hem af: ‘Hij was beschonken met een goed geheugen, had daarbij een vrij goed natuurlijk oordeel en wist voor de vuist zijne meening heel wel uit te drukken. In zijne predikatien was hij veeltijds ijve- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} rig en ernstig. Weinig hoorde men hem godsdienstgeschillen behandelen. Naarstig toonde hij zich in het bezoeken zijner gemeenteleden, in 't bijzonder der zieken, armen en bedroefden. In zijn dagelijkschen omgang was hij vriendelijk en minzaam, daarenboven bereidvaardig om anderen van dienst te zijn. In het bestuur van kerkelijke zaken was hij vrij bedreven. De bediening van Curator der vacante gemeente heeft hij acht en twintig jaren waargenomen.’ De afbeelding van van Ede ziet het licht. Hij schreef: Lijkreden over Psalm CXVI. vs. 15 ter gedagtenis van den geleerden, getrouwen en godvrugtigen heer Wilhelmus Suderman, in zijn Eerw. Leven Leeraar der Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam, Rott. 1751. 4o. Zie P. Bierumer, Lijkrede op P. van Ede, Rott. 1759; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. V; Tideman, de Remonstr. Broedersch. bl. 55. 87, 167, 204, 371; Muller, Cat. van Portrett. bl. 76. [Gerard Edema] EDEMA (Gerard) was geboren in Friesland omstreeks 1652. Hij kwam als leerling bij A. van Everdingen, die hem in de kunst van landschapschilderen onderwees. Hij bezocht Engeland, Noorwegen en Newfoundland en overleed in 1700 te Richemond in Engeland. Zijne afbeelding ziet het licht. Voor alsnog houden wij het er voor, dat Nicolaes Edema, bij den heer Kramm vermeld, met Gerard een en dezelfde persoon is. Zie Immerzeel, lev. en werk der kunstsch.; Kramm, lev. en werk. der kunstsch. [Niklaas Eden] EDEN (Niklaas) geboren te Ede in Gelderland, wordt als dichter genoemd. Wij kennen echter geene dichtproeven van hem. Zie (van Heussen en van Rijn), Histor. van het Utr. Bisdom. D. III. bl. 135. [Edmond van Dinter] EDMOND VAN DINTER. Zie DINTER (Edmond van). [William Edmond] EDMOND (William) of EDMUND afkomstig van eene oude Schotsche familie, had zijn vaderland reeds vroegtijdig verlaten om als soldaat zijn fortuin te beproeven. In dienst der Staten getreden was hij een dier Ritmeesters die den Spanjaard zoo veel afbreuk deden, en die bij elke belangrijke affaire met lof werd genoemd. Bij Coevorden, Groningen en Turnhout onderscheidde hij zich boven velen door blijken van moed en bekwaamheid. Volkomen verdiende hij dan ook de bevordering tot Kolonel der Schotsche hulptroepen hem, namens Prins Maurits, in 1599 te beurt gevallen. Als zoodanig nam hij deel aan den slag bij Nieuwpoort in 1600 en wreekte zich over de nederlaag, die zijn regiment aan den morgen van den dag der overwinning bij Leffingen ondergaan had, door aan den avond van dien dag onder de Spaansche vlugtelingen een afgrijselijk bloedbad aan te rigten. Met eigen hand doorstak hij eenen edelen Spanjaard, die hem vruchteloos tienduizend kroonen voor zijn leven aanbood. In 1602 behoorde hij onder de verdedigers van Oostende {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} en werd den 3den September 1606 voor Rijnberk door eenen vijandelijken kogel gedood. Zie van Meteren, Nederl. Hist. D. IX. bl. 145; verzam. berigt. omtr. de krijgsbev. bij Nieuwp. bl. 70, 71; Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. I. bl. 327, 332, Geschiedk. Aanteek. omtr. het bel. van Gron. bl. 6, 56; Kron. van het Hist. Genootsch. te Utr. D. V. bl. 429. [Edmundus] EDMUNDUS, was in de tweede helft van de dertiende eeuw Vicaris van den Utrechtschen Bisschop of eigenlijk Elect, Jan van Nassau. Wegens den hoogen nood in het Heilige land predikte hij in 1268, op diens last, in Friesland op nieuw het kruis, om tot eenen nieuwen kruistogt aan te sporen. Zie Dirks, de Noord-Nederl. en de Kruistogt. bl. 309; van der Chijs, de Munten van Friesl. Gron. en Drenth. bl. 71, 72. [Eduard Hertog van Gelder] EDUARD Hertog van Gelder, geboren in 1336, was de tweede zoon van Reinold II, laatste Graaf van Nassau en eerste Hertog van Gelder, en van diens tweede vrouw Eleonora, zuster van Eduard III Koning van Engeland. Na zijns vaders dood was de regering van het Hertogdom Gelder en het Graafschap Zutphen overgegaan op zijnen ouderen broeder Reinold, onder wiens bestuur de twisten der Heeckerens en Bronkhorsten ontstonden. Eduard werd door de laatstgenoemden tegen zijn broeder, die de Heeckerens bijzonder was toegedaan, opgezet, en het gevolg hier van was eenen langdurigen burgeroorlog, die aan velen den dood en aan geheel Gelderland niets dan ellende en rampspoed veroorzaakte. Ofschoon er tusschen de beide broeders meermalen een verdrag tot stand was gekomen, waarbij aan Reinoud den titel van Hertog, en aan Eduard, als landvoogd, de volle oppermagt over al de andere deelen van Gelderland was afgestaan, was echter de oorlogsfakkel meermalen ontstoken. Doch in het jaar 1361 kwam er een einde aan al den jammer. Reinoud, eene aanzienlijke magt op de been gebragt hebben om daarmede Tiel te vermeesteren, werd op den 25sten Mei van genoemd jaar niet alleen verslagen, maar ook door zijn broeder Eduard gevangen genomen en eerst na diens dood ontslagen. Eduard de regering aanvaard hebbende, deed de meesten van zijns broeder's aanhangers het land ruimen, die bij Hertog Albrecht van Beyeren, toen Ruwaard van Holland, eenen veiligen schuilplaats vonden. Hierom verklaarde Eduard hem den oorlog en daagde hem ten strijde. Albrecht verscheen met een magtig leger, maar Eduard verscheen niet en liet den Hertog ongestoord met eenen aanzienlijken buit, in Gelderland geroofd, vertrekken. In 1362 werd evenwel de vrede gesloten, en bij denzelven werd er bepaald dat Eduard, de dochter van Albrecht, Catharina, zoodra zij tot huwbare jaren zou gekomen zijn, tot vrouw zou nemen. Intusschen was Maria, de gemalin van den gevangenen Reinoud, naar Brabant geweken, en had haren zwager, Hertog {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Wenceslaus, overgehaald om haar leed te wreken en, zoo mogelijk, haren man te verlossen. Wenceslaus viel met krijgsvolk in den Bommelerwaard, en maakte zich van die landstreek geheel meester, maar werd door Eduard daaruit weder verdreven, waarop de vrede tusschen beiden gemaakt werd. In het jaar 1371, juist toen hij zich ter voltrekking van zijn huwelijk in Holland bevond, geraakte Eduard betrokken in den oorlog tusschen Willem, Hertog van Gulik en den Hertog van Brabant. Op den 28sten Augustus van dat jaar geraakten hun beider troepen handgemeen, en voorzeker zou Willem van Gulik geslagen zijn, ware Eduard hem niet te hulp gekomen. Door hem behaalde hij eene schitterende overwinning; Wenceslaus werd gevangen genomen en de meeste Brabanders sneuvelden. Maar ook hier verloor Eduard het leven. Sommige schrijvers melden dat hij in het gevecht sneuvelde, anderen dat hij, vermoeid van den strijd zijn helm geopend hebbende om frissche lucht te scheppen, door Herman Bier van Hees, een zijner gunstelingen, met wiens buitengewoon schoone vrouw hij eenen misdadigen omgang hield, aan het voorhoofd doodelijk gewond werd en twee dagen later overleed. Zijne bruid, Catharina van Beyeren, verbond zich later met Willem van Gulik, neef van Hertog Eduard. Zijn broeder Reinoud werd weder uit de gevangenis gehaald en aanvaardde op nieuw de regering. Eduard van Gelder werd in de kloosterkerk te 's Gravendaal of Nieuw Klooster, de begraafplaats van het vorstelijk huis van Gelder, bij gezet. Hij had bij zijn sterven den ouderdom van ruim vijf en dertig jaren bereikt, en was een voortvarend, werkzaam en schrander vorst, die, juist het tegendeel van zijnen meer tragen en schroomvalligen broeder, geene hinderpalen vreesde om zijn doel te bereiken; onder wiens bestuur de binnenlandsche rust werd hersteld en de toestand des lands, door talrijke nuttige instellingen, verbeterd. Het muntwezen inzonderheid had aan hem groote verpligting, en hij bevorderde daardoor den handel en de welvaart der steden, welke daarmede zoo naauw verbonden waren. Zie Pontanus, Hist. Gelr. Lib. VII. p. 290-294: Slichtenhorst, Geld. Geschied. B. VII. bl. 148; Orlers, Geslacht-boom der Grav. van Nassau, bl. 83, 84; Spaen, Inl. tot de hist. van Gelderl. D. II. bl. 268, 270, Nijhoff, Gedenkw. uit de geschied. van Gelderl. D. II. bl. XLVII-LVI, CXIII-CXV; Arend, Algem. Geschied des Vaderl. D. II. St. II. bl. 221, 265-281; Kron. van het Hist. Genootsch. D. V. bl. 106, D. VI. bl. 236, D. VIII, bl. 314, D. IX. bl. 329, 330; Tadama, Geschied. der stad Zutphen, bl. 89-94; van der Chijs, de munten der Grav. en Hert. van Gelderl. bl. 38-43, dezelfde, de munten der Heeren en Steden van Gelderl. bl. 148, 249; dezelde, de munten van Overijssel, bl. 61, 177, 326; dezelfde, de Munten van Holl. en Zeel. bl. 171, 186, 191, 215. [Edzard II] EDZARD II, Graaf van Oost-Friesland, was de tweede zoon van Graaf Ulrich en van Theda, Ocke Foekesz. dochter. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij werd den 15den Januarij 1460 geboren, en, na den dood zijner moeder, als Graaf van Oost-Friesland gehuldigd. Als zoodanig zouden wij hem hier niet behoeven te vermelden, ware het niet, dat hij gedurende eenigen tijd aan het hoofd had gestaan van de provincie Groningen en door hare inwoners als Heer was gehuldigd. Het verhaal van de gebeurtenissen die daartoe aanleiding gaven beslaat meer dan eene bladzijde in de geschiedenis des vaderlands, en ons bestek laat niet toe daarover in het breede uit te weiden. Genoeg zij alzoo hier de herinnering, dat Graaf Edzard, reeds sedert lang op uitbreiding van zijn gezag bedacht, na met en voor den Hertog George van Saksen Groningen in 1505 belegerd te hebben, buiten diens weten eene overeenkomst met de Groningers aanging, waarbij zij hem als beschermheer tegen de Saksische heerschappij aannamen. Den 17den April 1506 werd het verdrag daartoe tusschen hem en de Groningsche afgevaardigden te Termunten gesloten. In Mei nam hij aan het hoofd van vijf of zes duizend man, in naam des H. Roomschen Rijk, bezit van de stad, en werd er kort daarna plegtig als Heer gehuldigd. Hertog George, ofschoon vol spijt dat zijne plannen in duigen waren gevallen en hij zich zijnen prooi ontrukt zag, was evenwel verpligt, om, daar zijne magt niet tegen die van Edzard kon opwegen, zijnen toorn voorals nog te verbergen, en een verdrag met Edzard te sluiten, waarin men overeenkwam dat de Graaf van Oost-Friesland de stad Groningen in naam des Rijks bewaren, maar de Ommelanden van wege den Hertog van Saksen besturen en er schattingen uitschrijven zou, tot dat men daarover anders eens werd, waarna het krijgsvolk van wederzijde grootendeels werd afgedankt. Het was evenwel te voorzien dat Edzard veel werk zou hebben om zijn gezag, ondanks de medewerking der Groningers, staande te houden. Keizer Maximiliaan die het erfstadhouderschap van Groningen, zoowel als van Friesland, den huize van Saksen had opgedragen, had de stad reeds in den Rijksban gedaan, en daagde haar in 1507 voor het kamergerigt te Constanz, alwaar de gezanten des Hertogs van Saksen vele bezwaren tegen haar inbragten. Te gelijker tijd werd Graaf Edzard en de stad door Paus Julius II, op aanhouden des Bisschops van Utrecht, voor Pausselijke gemagtigden te Leuven gedagvaard; doch de geschillen werden evenwel noch te Constanz, noch te Leuven vereffend. De vijandschap tusschen Edzard en de Groningers aan de eene zijde, en de Saksen en Utrechtschen aan de andere zijde groeide van dag tot dag aan, zelfs poogde Graaf Edzard in 1512 door verstandhouding binnen Leeuwaarden den Hertog van Saksen ook van het bewind te ontzetten, en gedoogde dat Roelof van Munster, die het slot te Coevorden van wege den Utrechtschen Bisschop bewaard had, doch van zijn ampt ontzet was, met eenig krijgsvolk uit Groningen trok, het slot bemagtigde, en, nadat {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} het hem door de Utrechtschen weder ontweldigd was, het land van Drenthe en Overijssel plunderde en afliep. Ook weigerde Edzard rekening te doen van het bewind over de Ommelanden, hetwelk hem, als Stadhouder des Hertogs van Saksen, opgedragen was. Om een en ander nam Hertog George, na het sluiten van het bestand met Gelderland in 1513, een groot getal soldaten in dienst, trok met den aanvang van 1514 in Groningerland en Oost-Friesland, liet overal, waar hij kwam, de vreesselijkste sporen van roof en verwoesting achter en vermaande de Groningers, door brieven, hem voor Stadhouder te erkennen. Dezen, gesterkt door Graaf Edzard, die de stad en de naaste vestingen in staat van tegenweer stelde, hadden evenwel geen ooren naar zijne vermaningen. Inmiddels sloeg het Saksische leger zich voor Groningen neder, en hadden er gedurig onderscheidene gevechten plaats, niettegenstaande er meermalen onderhandelingen geopend werden, die evenwel tot geene uitkomst leidden. De beide vorsten, beseffende dat zonder krachtige hulp van anderen geene verandering in den toestand te brengen was, zochten zich door bondgenooten te versterken. De Hertog van Saksen sloot een verbond met den Bisschop van Utrecht, en Graaf Edzard wierp zich in de armen van den Hertog Karel van Gelder. Laatstgenoemde vorst, voor wien de bezittingen van Edzard een begeerlijk goed waren, trachtte, in schijn van dezen te helpen, zijne heerschzuchtige oogmerken te bereiken, en draalde met den beloofden bijstand, om van den dringenden nood der Groningers partij te trekken. Groningen werd door de Saksers intusschen naauwer en naauwer ingesloten, en juist toen zijne tegenwoordigheid en hulp het meest noodig scheen, liet hij Edzard in den steek en vertrok met het grootste gedeelte van zijne troepen naar huis. Edzard hierdoor van alle vreemde hulp beroofd en, geen geld hebbende om zijne soldaten te betalen, beducht voor opstand, gaf aan den Raad van Groningen te kennen, dat er geen middel was om van de Saksers verlost te worden, dan zich onder het bestuur van den Hertog van Gelder te stellen. De Groningers naauwelijks den tijd hebbende om zich te bedenken, waren alzoo gedwongen om andermaal van Heer te veranderen, en deden den Hertog van Gelder, in den persoon van zijnen Maarschalk Willem van Gent en Oijen, hulde en eed van getrouwheid; waarmede de regering van Edzard in 1514 een einde nam. Zijn verder levenslot ligt buiten ons bestek, en wij melden dus alleen nog, dat hij den 15den Februarij 1528 te Emden overleed en te Norden werd begraven. Hij was een wijs en moedig vorst, en maakte zich vooral jegens de Hervorming zeer verdienstelijk. Hij was gehuwd met Elizabeth van Ritberg. Zijn zoon Ulrich volgde hem niet op, omdat hij krankzinnig was, doch diens broeder Enno werd zijn erfgenaam. De {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} afbeelding van Graaf Edzard ziet op onderscheidene wijzen het licht. Zie Schotanus, Geschied. van Friesl. bl. 328, 380, 382, 419, 424, 463, 469, 485, 506, 508, 521, 522, 534-595, 602, 637; Mattheus Analecta, T. IV. p. 266 alwaar de huldigingsbrief van Edzard wordt medegedeeld; Tegenw. Staat van Stad en Lande, D. I. bl. 216, 224, 282, 287-324; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. IV. bl.; 318, 325, 382, 384, 386, D. V. bl. 35; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 313, 314; Arend, Algem. geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl., 474, 488, 489, 495-405, 513-575, 577 van der Chijs, de Munten van Friesl. Gron. en Drenthe, bl. 438, 492, 501, 502, 509 alwaar de door Edzard gemeenschappelijk met de stad Groningen geslagene munten beschreven zijn. [Lyckle Eebles] EEBLES (Lyckle) of Ebles, van Steenwijk afkomstig, woonde op het slot Friesburg te Nijeholt-pade, waar van hij naderhand den naam heeft aangenomen, en dus genoemd wordt Lycklama a Nijeholt. Hij werd in 1514 onder de Saksische regering- Grietman van Oost- en West-Stellingwerf, doch door de Gelderschen verjaagd en zijn huis vernield. Naderhand is hij den 18den Februarij 1517 door den Bourgondischen Stadhouder, Floris van Egmond, begiftigd met de geheele Grietenij van Schoterland en de helft van de Stellingwerven. Deze helft is door keizer Karel V, bij besluit van den 13den October 1524, wegens de geledene schade aan zijne bezittingen en ter belooning zijner betoonde getrouwheid, in zijne familie erfelijk verklaard. Toen hem bovendien aangeboden werd in den adelstand verheven te worden, bedankte hij daarvoor en zeide: Deugd allinne macket wiere adel. Hij was een man van groot gezag en stierf vermoedelijk in 1534. Zijn zoon Lubbert Lyckles volgde hem op, en was als Gevolmagtigde der Grietenij tegenwoordig op den landsdag van 17 Januarij 1550. Deze was gehuwd met Berber Dirks en woonde te Oldelamer. Zie Winsemius, Chron. van Vriesl. bl. 414; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 542; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 361, 362, 399. [Johannes Eeck] EECK (Johannes), Heer van Loppersum en Wirdum, was de zoon van Tjaard Eeck, koopman in hout te Farmsum en van Johanna Bernards, werd in 1600 geboren en baande zich door zijne bekwaamheid den weg tot ambten. Eerst was hij secretaris van het Hof, werd in 1635 secretaris van Gedeputeerden en van de Staten zelven. Vervolgens kwam hij in de regering, steeg langs de gewone trappen tot Burgemeester op en bekleedde vervolgens vele commissien, zoo te 's Hage als te Groningen. Hij was bij de groote Vergadering in 1651, en verwierf zich door dit alles grooten lof en had gestadig een groot deel aan het bestuur van zaken; ook was hij Curator der Groningsche Hoogeschool. Hij overleed in 1663. Zie Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 315. D. II. bl. 579. [Eecke] EECKE, wiens voornaam onbekend is. Hij behoorde tot de verbondene Edelen in 1566. Men gist dat hij dezelfde geweest {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} is met Josse van den Eicken, elders genaamd van der Eycke, Heer van Riviere en Gashorn, bijgenaamd de blinde. Later was hij de goede zaak afvallig, werd door Parma in 1583 aan Jan van Hembyze gezonden om hem tot verraad en overgaaf van Gent te bewegen, en was tevens Spaansch Gouverneur van Breda. Hij was gehuwd met Barbe de Mol, uit welk huwelijk verscheidene kinderen sproten. Zie Te Water, Hist. van het Verb. en Smeekschr. der Ned. Edel. D. I. bl. 244, D. II. bl. 363, D. IV. bl. 435. [C. van Eecke] EECKE (C. van) is de vertaler van een Latijnsch zededicht Vale mundo, ofte Noodinge tot de Broederschap Christi, dat hij, in 1684 te Amsterdam, in klein 12o. nevens eenige stichtelijke Gezangen in het licht gaf. De verzen van het zededicht en de stichtelijke gezangen zijn niet meer dan berijmd proza. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 62. [Gerbrand van den Eechoudt] EECHOUDT (Gerbrand van den) komt voor onder de vriendendichters achter J. Heiblocq, Farrago Lat. Belg. Amst. 1662, ook als lofdichter op H. Zweerts in zijne Gedichten, Amst. 1697. bl. 145, 148, 151. Zie Alg. Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 98. [Jan van den Eeckhout] EECKHOUT (Jan van den) is de schrijver van een ongedrukt treurspel getiteld: Echt-Breuk door Liefde; te Amsterdam den 1 December 1679 aan de Hoofden der Schouwburg aldaar opgedragen. Zie Cat. van de Bib. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leid. D. II. bl. 479. [Gerbrand van den Eeckhout] EECKHOUT (Gerbrand van den) werd den 19den Augustus 1621 te Amsterdam geboren. Zijn vader was een goudsmid, die zijn zoon aan de leiding overgaf van den grooten Rembrandt van Rijn, wiens manier van teekenen, schilderen en koloriet hij zoo gelukkig navolgde, dat Rembrandt, die veel werk van hem maakte, hem onder zijne beste leerlingen telde. Er is dan ook in het werk van hem en dat van Rembrandt veel overeenkomst, hetgeen aanleiding gaf dat de stukken van Eeckhout lang voor werk van zijnen meester gehouden werden. Hij hield zich hoofdzakelijk bezig met het portretschilderen, en was inzonderheid beroemd door de kunst om de verschillende karakters op het gelaat uit te drukken. Hij behoorde evenwel onder de weinigen die, met meer of minder talent, zich aan het historiële vak overgaven. Zijne getrouwheid in het volgen van Rembrandt's behandeling, deed hem ook in diens gebreken vervallen, en niet zelden tegen het costuum zijner personen zondigen. De teeken- en etskunst zijn mede door van den Eeckhout beoefend, hoewel daarvan weinige proeven voorhanden zijn. Hij overleed ongehuwd den 22sten September 1674. Zijne werken worden bij de hieronder aangehaalde schrijvers vermeld. Zijne afbeelding ziet het licht. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Houbraken, Lev. der Schild.; Aanwijz. der Schild. op 's Rijks Mus. te Amst. bl. 19; Engelberts Gerrits, Biogr. Handw. D. I bl. 444; Notit. der Schild. van het Koninkl. Kabin. te 's Hage, bl. 8; Immerzeel, lev. en Werk. der Kunstsch; Cat. van Schild. in het Mus. Boymans te Rott. bl. 14; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch; Dubourcq, Beschrijv. de Schild. op 's Rijks Mus. te Amst. [Joseph van den Eeckhout] EECKHOUT (Joseph van den) was een knap werktuigkundige in de tweede helft der achttiende eeuw. Hij vervaardigde onder anderen omstreeks 1786 voor het Museum te Middelburg een planetarium, dat zeer kunstig is zamengesteld. Zie Kobus en de Rivecourt, Biogr. Handwoorb. [Eeg] EEG, Kapitein Luitenant ter zee. Op het artikel van J.P. Coertsen hebben wij melding gemaakt van het door dezen ontdekte Nederlandsch eiland. Uit de aldaar aangehaalde schrijvers is niet met zekerheid op te maken of de kapitein Luitenant Eeg, die wel den togt mede maakte maar eenen anderen koers hield, mede ontdekker van dat eiland geweest is, niettegenstaande hij als zoodanig bij sommigen genoemd wordt. Zie ook Bijdragen tot de Natuurk. Wetensch. D. I. No. 1. [Adriaan van Eeghem] EEGHEM (Adriaan van) werd den 14den Junij 1631 te Kortemerk op de grenzen van Vlaanderen geboren. Zijne ouders tot de Roomsche kerk behoorende, voedden hun zoon daarin op, doch omhelsden, later naar Aardenburg verhuizende, de Protestantsche kerkleer. Adriaan werd naar Haarlem gezonden, om zich daar in de kunst der weverijen te oefenen, en liet zich, bekend geworden zijnde met de leer der Doopsgezinden, op den 17den Maart 1652 in hunne kerk doopen. Toen vertrok hij in 1653 naar Middelburg, waar hij zich als wever vestigde. De Doopsgezinde gemeente aldaar verkoos hem den 8sten November 1654 tot haren leeraar, welke bediening hij aanvaardde, maar tevens, in plaats van zijn bedrijf als wever, nu den boekhandel uitoefende. Eerst op zijn dertigste jaar, legde hij zich op de Grieksche, Latijnsche en Hebreeuwsche talen toe, en voorts op alles wat hem later den lof van een kundig Godgeleerde verschafte. Op hoogeren leeftijd gekomen zijnde liet hij den boekhandel varen, en wijdde zich geheel aan zijn leeraarambt toe. Als zoodanig gaf hij een afdoend bewijs van zijne standvastigheid. In 1655 namelijk hadden de Utrechtsche predikanten het noodig gevonden, om aan de overheid twaalf artikelen voor te dragen, volgens welke men, naar het gevoelen der Utrechtschen, Doopsgezinden en Remonstranten onderzoeken zou, of zij ook met Sociniaansche dwalingen besmet waren. Het vorderen van zulk eene examinatie vond weerklank bij de Hervormden in Zeeland, en te Middelburg wilde men evenzeer de leeraars tot het beantwoorden en onderteekenen der twaalf vragen noodzaken. Van Eeghem echter weigerde dit standvastig, en nadat hij herhaalde malen te vergeefs daartoe was {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} aangemaand, en hem eindelijk veertien dagen tot het nemen van beraad waren toegestaan, werd hij den 21sten October 1665 voor Burgemeesters ontboden. Ook daar weigerde hij, en werd daarop in zijne dienst geschorst. Men wilde hem doen beloven dat hij niet weêr zou prediken, maar hij antwoordde, ‘dat hij zou doen, gelijk God hem door zijne conscientie leerde.’ En toen burgemeesters hem toevoegden: ‘wij hebben ook eene conscientie en die leert ons, dat wij zulke lasteringen als van de Socinianen niet mogen dulden!’ antwoordde hij: ‘dewijl onze consciëntien tegen elkander staan, zoo behoorden wij het over te laten aan den Oppersten regter.’ Daar het vonnis echter in kracht bleef, stelde van Eeghem, eene bekentenis des geloofs op en leverde die, benevens een request, met anderen, bij de Staten van Zeeland in. Op eene belofte dat hij niets leeren zou wat strijdig was tegen de twaalf vragen, werd hem, den 19den December 1665, het prediken, evenwel bij provisie, weder toegestaan. In 1701 ontstonden er, ter zake van een door hem geschreven werk, andermaal moeijelijkheden; doch men leest niet dat hij verder in zijne dienst is gestoord. Hij overleed te Middelburg den 24sten Maart 1709, en was de eerste Doopsgezinde die een volledig stelsel van Godgeleerdheid gegeven heeft. Zijn leerling Gerard de Wind hield op hem eene Lijkrede, die door den druk is bekend gemaakt. Zijn broeder Thomas was mede predikant der gemeente te Middelburg. van Eeghem is de schrijver der navolgende werken, getiteld: Verhandeling van de stemmelijke gebeden, Middelb. 1685, 8o. Catechismus ofte onderwijsinge in de godsdienst, Middelb. 1687. herdrukt met aanteekeningen van G. de Wind, ald. 1715. 8o. Korte Catechismus, Middelb. 1689. 8o. Verhandeling van de wet der Nature, met twee aanhangsels, Middelb. 1701. 8o. Herdrukt met een derde aanhangsel, ald. 1730. 8o. Het was door dit werk dat hij in 1701 gevaar liep van in moeijelijkheden te geraken, daar de Hervormde predikanten en ouderlingen van Middelburg, bij request aan de burgemeesters der stad, over de onregtzinnigheid van hetzelve klaagden; terwijl zij den schrijver als Arriaan eu Sociniaan gestraft wilden hebben. Het blijkt echter niet dat aan dit verzoek gevolg gegeven is. Christelijke Godgeleerdheit, Middelb. 1711. 4o. Dit werk werd na zijnen dood door Gerard de Wind uitgegeven, die ook de herdruk van het voorlaatst genoemde werk bezorgde. Behalven deze werken, zegt de Wind in zijne te Middelburg in 1709 uitgegevene lijkrede (bl. 75, 76), heeft van Eeghem niet alleen zeer vele Aanteekeningen over de voornaamste en moeijelijkste plaatsen van den Heiligen schrift; {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ook eene volkomene uitlegging van den zendbrief aan de Hebreën geschreven, eene predikorde opgesteld, vele brieven met geleerde mannen gewisseld en zijne Bedenkingen over de uitgelezendste stoffen der wijsbegeerte, Natuurkunde en Godgeleerdheid op het papier gebragt, en is het te bejammeren dat deze geschriften niet in het licht zijn gegeven. Zie H. Schijn, Geschied. der Mennon. bl. 540-548; Ferwerda, Naaml. van Ned. Boek. D. I. St. II. bl. 106; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I, III; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doops. gez. in Holland enz. D. I. bl. 227, 228, 296, 297; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 411. [C. van Eeghem] EEGHEM (C. van) waarschijnlijk een bloedverwant van den voorgaande, schreef: Konst der vergenoegsaamheid, Amst. 1733. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III; Ferwerda, Naaml. van Ned. Boek. D. I. St. II. bl. 106. [Jacob van Eeghen] EEGHEN (Jacob van), geboren te Amsterdam den 1sten Maart 1818, en overleden den 28sten October 1834, was de vervaardiger van een aantal gedichtjes, die alleen voor betrekkingen en vrienden gedrukt zijn, onder den titel van: Keuze uit Nagelaten Gedichtjes, Amst. 1835. 8o. Eenige uittreksels uit dit boekje zijn door onzen voorganger in zijn aan te halen werk medegedeeld. Zij geven ons het bewijs dat van Eeghen eene waardige plaats onder onze voornaamste dichters zou hebben ingenomen, indien hem een langer leven gegund ware. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 62-71. [Suffridus Eejenus] EEJENUS (Suffridus) behoorde tot de verbondene Edelen, van wien evenwel niets bekend is, dan dat hij ten jare 1568 in de handen des vijands viel, naar Rupelmonde gevoerd en aldaar onthalsd werd. Misschien was hij bij den slag bij Jemgum gevangen genomen. Zie Te Water, Hist. van het Verb. en Smeekschr. der Edel. D. II. bl. 364. [Cornelis van Eeke] EEKE (Cornelis van) berijmde de Psalmen op honderdvijftig van elkander verschillende wijzen, en gaf die uit onder den titel van: Koninklijke Harpliederen, Amst. 1689, 8o. en 1698, 8o. Zie Ferwerda, Naaml. van Ned. Boek. D. I. St. III. bl. 239; J. van Iperen, Kerk. Hist. van het Psalmgez. D. I. bl. 216; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 255, 256. [Gerbrand van den Eekhout] EEKHOUT (Gerbrand van den). Zie EECKHOUT (Gerbrand van den). [Levinus Eekmans] EEKMANS (Levinus) was een orgelmaker uit de eerste helft der zeventiende eeuw, die in het jaar 1639 te Alkmaar de vervaardiger was van het groote orgel met 56 registers. Hij overleed gedurende dezen arbeid, zoodat dit werk door Hagebeer eerst in 1645 is afgewerkt. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Gerber, Lexic. der Tonkunst. [Paul Eelbo] EELBO (Paul) behoorde tot de onderteekenaars van de herroeping van het eeuwig edict te Dordrecht in 1672. Verder in ons over hem niets bekend, dan dat hij lid der regering van Dordrecht geweest is, en behoort heeft tot de bekende familie van zijnen naam. Zie de jonge, Verhandel. en onuitgegev. stukken. D. II. bl. 481. [Eelco] EELCO, of Ethelocus, twaalfde Abt van het vermaarde Friesche klooster Lidlum in Westergo, stamde af van het beroemde adelijk en oud Friesch geslacht der Liaukama's en werd omstreeks het jaar 1270 geboren, waarschijnlijk op het voorouderlijk slot te Sexbierum. Op dertigjarigen leeftijd werd Eelco tot Pastoor van het dorp Sexbierum aangesteld, en kort daarop in dezelfde betrekking naar Berlikum verplaatst, in welke laatstgenoemde plaats onder zijn bestuur de kerk gebouwd is. Hij begaf zich, tot nu toe wereldsch priester geweest zijnde, in de premonstratenser order, en werd in 1328 tot Abt van het klooster Lidlum verkozen. Ofschoon bekend door zijn vroom en zedig leven, was het klooster echter dikwijls in de destijds gevoerde twisten der edelen betrokken, en was hij alzoo genoodzaakt, behalve zijne kloosterlingen, een leger van 150 gewapende knechten te onderhouden. Eelco was een man van deugd en goede zeden, en een voorstander der geleerdheid. Dagen en nachten bragt hij door in kerkelijke diensten, die zelfs in den winter blootvoets verrigt werden. Hij temde zijn ligchaam door menigvuldig vasten; maar was ook streng in het bestraffen. Vanhier de haat van eenige zijner kloosterlingen en leekebroeders, die hij op den uithof, welke het klooster bij Boxum bezat en Ter Poorte genaamd, in 1332 in persoon ging bestraffen, wegens hunne brasserij en verdere ondeugden; doch die hem des nachts met knodsslagen den schedel verpletterden en zijn mishandeld ligchaam ter venster uitwierpen; later werden zij voor deze gruweldaad gewurgd en verbrand. Het lijk van Eelco werd naar Lidlum vervoerd en aldaar begraven; terwijl hij door de Roomsch katholieke kerk heilig verklaard werd en zijne nagedachtenis bij hare leden tot heden toe vereerd wordt. Het afbeeldsel van Eelco, voor weinige jaren nog aanwezig op Liaukama-state bij Sexbierum, kwam later in bezit van den Heer van Halmael Jr. te Leeuwarden. Zie (van Heussen en van Rijn), Oudhed. en Gesticht. van Vriesl. D. II. bl. 174, 175; Volks-Alman. voor Nederl. Katholiek. 1856. bl. 1-22. [K.M. van Eelde] EELDE (K.M. van) vervaardigde extempore een klinkdicht op de preliminairen van den Akenschen vrede in 1742, hetwelk in de Dichtkunstige Lauwerbladen (D. II. bl. 340) voorkomt. Zie Alg. Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 98. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eelke Jelles Eelkama] EELKAMA (Eelke Jelles) werd geboren te Leeuwarden den 8sten Julij 1788; hij verloor op zijn zesde of zevende jaar het gehoor en werd met zijn elfde jaar in het Instituut voor doofstommen te Groningen opgenomen. Hier genoot hij onderwijs in de teeken- en schilderkunst, en verwierf in 1804 de hoogste prijs voor het best geteekend academiebeeld in de teekenschool van den Heer G. de San. Bij de zijnen in 1807 teruggekeerd, hield hij zich ijverig bezig met teekenen en schilderen van landschappen met vee, van bloemen en vruchten, en gaf ook les in de teekenkunst. Om zich verder te oefenen vertrok hij vervolgens, voor rekening van koning Willem I, naar Parijs, en op eigene kosten, grootendeels te voet, naar Frankrijk, Zwitserland en een gedeelte van Italië. Later bezocht hij ook Londen. Hij hield zich daarna te Haarlem en te Amsterdam op, in welke laatste stad hem een nieuwe ramp trof: hij werd blind. Te Leeuwarden teruggekeerd leefde hij nog twee jaren, en werd door den dood van zijn lijden verlost op den 27sten November 1839. Als bloem- en fruitstukteekenaar had hij de meeste verdiensten. Zie Algem. Konst. en Letterb. 1839. D. II. bl. 385; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; hier door ons gevolgd. [Wybe Eelsma] EELSMA (Wybe) was een aanzienlijk Vetkooper, die in 1463 bij Franeker krijgvoerde tegen den Schieringer edelman Godfried, in welken beiden omkwamen. Zie Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. 3. bl. 220. [Jellius of Jelte Eelsma] EELSMA (Jellius of Jelte) werd in 1539 geboren en was de zoon van Rippert Eelsma, die in huwelijk had Trijn Elinga. Hij woonde in 1564 op Hottinga state te Pietersbierum en nam deel aan het verbond der Edelen. Uit dien hoofde werd hij genoodzaakt de vlugt te nemen en verhinderd naar Antwerpen te trekken, waarheen Alva hem ter verantwoording had gedagvaard. Hierop werd hij den 10den September 1568 gebannen en zijne goederen verbeurd verklaard. Hij werd hierop zoo verbitterd en aangemoedigd voor de vrijheid, dat hij ook deel nam aan het nader verbond, dat den 15den Augustus 1569, met het doel om den vijand allen mogelijken afbreuk te doen, werd gesloten. Hij trok hierop met Homme Hettinga naar Friesland en rustte met hem een schip uit, om op vrijbuit uit te gaan. Zij slaagden hierin zeer goed; doch werden eerlang gedwongen de Friesche en Noord-Hollandsche kusten te verlaten. Onzeker is het of hij deel nam aan de inneming van den Briel; maar zeker, dat hij eenigen tijd in Zuid-Holland onder Lumey diende, en deel nam aan den mislukten togt naar Schoonhoven op den 7den Julij 1572. Eelsma trok vervolgens naar Friesland, en zette daar zijne werkzaamheden krachtig voort. Hij bezette met Hero Hettinga, in het begin van 1573, het eiland Ameland. Op het gerucht dat eene sterke magt van Walen naar dat eiland opdaagde, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} weken zij van daar, en zeilden naar Emden, doch kwamen terug, nadat de benden van Robles het eiland hadden verlaten. Van hier vertrokken zij naar Friesland, en waagden het, op den 13den Junij 1573, voet aan land te zetten. Te Holwerd werden zij gegrepen; Eelsma ontkomt, vlugt naar het strand en beproeft naar zijn boot of schip te zwemmen, doch vindt in de golven zijn graf. Met hem verloor de zaak der vrijheid een edel voorstander, die zelfs naar het oordeel van partijdige geschiedschrijvers in rijkdom en zielsvermogens uitmuntte. Hij was gehuwd met Wick Galama, die hem eene dochter, Foek genaamd, schonk, die gehuwd was met den raadsheer Aedo Eysinga. Genoemde vrouw en dochter, in 1574 van Emden naar Friesland trekkende, zouden, naar luid van het verhaal, tusschen den Dam en Delfzijl verdronken zijn. Zie Te Watfr, Verb. en Smeekschr. der Edel. D. II. bl. 364-367; D. III. bl. 460, van Groningen, Geschied. der Watergeuz. bl. 212-214, 447; van Vloten, Nederlands Opstand tegen Spanje in zijne eerste wording en ontwikkel. bl 145, 149, 180, 196-198, Bijl. bl. 325, 326. [Wiger Eelsma] EELSMA (Wiger), broeder van den voorgaande, woonde te Sexbierum op Eelsma-State, nam mede deel aan het verbond der Edelen, en deelde in hetzelfde lot van dagvaarding en verbanning als zijn broeder. Hij schijnt echter een minder belangrijk aandeel dan dezen aan de gebeurtenissen des tijds genomen te hebben; althans zijn naam komt verder niet voor. Hij was gehuwd met Doutse Douma, bij wie hij twee dochters verwekte. Zie Te Water, Verb. en Smeekschr. der Edel. D. II. bl 367. [Elbertus van Eem] EEM (Elbertus van), geboren te Kampen den 13den Januarij 1748, ontving het onderrigt in de muziek hoofdzakelijk te Amsterdam, werd vervolgens organist, eerst van de Augustijnen, later van de groote kerk te Dordrecht en beoefende daarbij de piano, viool, alt en bas, waarop hij, gelijk ook in de theorie der muziek onderwijs gaf. In het jaar 1792 heeft het orgel, in de groote kerk aldaar, onder zijne leiding, door P.J. Geerkens, eene vernieuwing ondergaan. Van Eem was een vrij goed organist, maar bezat niet die eenvoudigheid en waardigheid die in dusdanig spel vereischt worden. Als komponist heeft hij zich ook door de uitgave van eenige werken doen kennen. Hij overleed den 23sten October 1821 te Dordrecht aan verval van krachten. Zie Caecilia, Alg. Muzik. Tijdschrift 4de Jaarg. No. 12. [Arnoldus van der Eem] EEM (Arnoldus van der), geboren te Utrecht, gaf, volgens Immerzeel, in 1622 eene proef van zijne kunstbedrevenheid aan het St. Hiob's gasthuis, van hetwelk hij in 1627 Regent werd. Hij behoorde onder de kunstoefenaars, die in 1611 de afscheiding der schilders en beeldhouwers van het zadelmakers gild, en de vestiging van een afzonderlijk St. Lucas gild bewerkten. Zie Immerzeel. Lev. en Werk. der Kunstsch. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} [Govert van der Eembd] EEMBD (Govert van der) werd te Haarlem geboren, leefde in de eerste helft der zeventiende eeuw aldaar, was regtsgeleerde, ijveraar voor de vrijheid, rederijker en lid van de Haarlemsche kamer de Wijngaerd-ranken, met de spreuk: Liefd' boven al. De dichtkunde was zijne uitspanning; ook heeft hij de Latijnsche Dichters beoefend, blijkens zijne aanhalingen uit dezelven. Zijne zinspreuk was: Oefeningh leer U. Van hem ziet het licht. Den Getrouwen Herder uyt Arcadien overgestelt uyt de Italiaense in de Franse sprake, door Baptista Guarini, Ridder, ende nu uyt de Franse in Neder-duyts vertaeldt. Haarl. 1618. 8o. Haerlemse Belegeringhs treur-bly-eynde-spel, 's Hage 1619 4o. Treurspel Sophonisba, Amst. 1621. 4o. Zie de Koning, Tafereel der Stad Haarl. D. IV. bl. 24; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 256-258; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. letterk. te Leid. D. I. b. bl. 86. [Reynier Eembrugge] EEMBRUGGE (Reynier) was Muntmeester van Karel V te Nijmegen, van Augustus 1544 tot den 29sten Maart 1546, tusschen Maart 1546 en Julij 1552 en van Augustus 1552 tot Augustus 1558. Zie van der Chijs, de Munten der Graven en Hert. van Gelderl. bl. 168, 169, 326-342. [Gerrit van Eemskerk] EEMSKERK (Gerrit van) behoorde tot het aanzienlijk Zuid-Hollandsch geslacht van dien naam, en was Ridder, Heer van Oosthuizen en de Kabeljaauwsche partij toegedaan. Hij woonde omstreeks 1419 te Dordrecht, en wordt genoemd Raad van Hertog Jan van Beyeren. Zijn wapen was als dat van de familie Heemskerk, zijnde van Azuur beladen met een zilveren klimmenden Leeuw met een roode tong. Zie van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 945. [Wilhelmus van Eenhoorn] EENHOORN (Wilhelmus van), geboren in 1690, werd, proponent zijnde, beroepen te Aalsmeer in 1714, en vertrok van daar in 1717 naar Arnhem. Wegens ligchaamszwakte verkreeg hij in 1750 zijn emeritaat, en begaf zich toen met der woon naar Maarssen, alwaar hij zich tot het einde zijns levens met het schrijven van boeken bezig hield. Hij overleed te Maarssen den 2den Februarij 1759. Na zijn dood maakte men op hem het volgende: Inter quadrupedes est rarior Unicornis! Est inter bipedes noster rarissimus Eenhoorn! Zijne afbeelding naar Quinkhart is door Houbraken gegraveerd. Zijn broeder, Gualtherus Johannes, overleed in 1719 als predikant te Aalsmeer. Wilhelmus van Eenhoorn maakte zich beroemd door de volgende werken, waarvan sommigen nog gezocht worden. Zij zijn getiteld: Euthanasia ofte wel sterven, waarin van de Dood en Sterven in 't gemeen en van alles wat tot wel en Zalig Sterven behoord, enz. Amst. 1744-1746. 8o. 4 deelen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit werk werd tweemalen herdrukt. Bij de vermelding van dit en het volgende valt op te merken, dat elk deel met eenen anders luidenden titel is uitgegeven. Wel Leven, waarin het wel leven in 't gemeen, het verstandig en geloovig leven in 't bijzonder uytvoerig verhandeld, waarin ook het begin en de voortgang van het geloofsleven, en het leven door het geloof op de beloften, in het breede vertoont werdt enz. Amst. 1746-1751. 8o. 6 deelen. Ook dit werk werd tweemalen herdrukt. De alleruytnemenste Weg om wel te Leven en wel te Sterven aangewezen in eenige verhandelingen van de Liefde, met alle deszelfs voortreffelijke Eigenschappen, Ofte verklaringen en toepassende Aanwijzingen over 1 Corinth. XIII; waarbij gevoegt is een Aanhangsel van eenige keurstoffen, als Henochs Wandel en Wegneming, de laatste Gebeden en Werkzaamheden van den Messias, volgens Psalm XXXI. vs: 1 tot 9 en een Synodale Leerreden over Jacob. II. vs: 12. Amst. 1748-1750 4o. 2 deelen. De Christelijke Jonkheid, waarin van de Jonkheid in het gemeen, van het bestaan, de pligten en opvoeding der Jeugd in het bijzonder gehandelt werdt, waarin ook vier der gedenkwaardigste dingen, op die stoffe betrekkelijk volgens Prediker XI. vs: 8, 9 en 10 en XII vs: 1 verklaard en toegepast, alsmede van Psalm CXLI. vs. 12. Amst. 1753-1755, 8o. 3 deelen. Meermalen herdrukt en elk deel met eenen anders luidenden titel. De Christelijke Ouderdom, waarin van den ouderdom in het gemeen, en der Eerste Vaderen in het bijsonder geschreven, desselfs beschrijving volgens Prediker XII. vs: 2 tot 7. uytvoering verklaard en door toepassende aanmerkingen nadrukkelijk aangedrongen wordt. Amst. 1755-1756 8o. 2 deelen: het tweede deel met eenen anders luidenden titel. Leven der Christenen, Amst. 1758. 8o. 3 deelen. Zie Boekz. der Gel. Wereld, 1736, b. bl. 434, 1717. a. bl. 624, 719, 1750. a bl. 461, 1759 a bl. 243, 244; de Jongh, Naaml. der predik. van het Geld. Synode, bl. 293; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. II. III. IV; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek; Kok. Vaderl. Woordenb. D. XIII. bl. 151. [Jacob van Eepen] EEPEN (Jacob van) leefde in het midden der zeventiende eeuw, en was lid van de Veersche Rederijkerskamer. Hij voerde tot zinspreuk: Hierna een beter, en redeneerde in het Vlissings Redens-Lusthof op eene wijze die hem den titel van dichter onwaardig maakt. Zie van den Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 71; Algem. konst- en Letterb. 1846. D. I bl. 357. [Joannes van Eepen] EEPEN (Joannes van), een bloedverwant van den voorgaande en lid van de Rederijkerskamer te Vlissingen. Ook hij vervaardigde twee Sonnetten in het Vlissings Redens-Lusthof voorkomende, die niets dan onzin behelzen. Zijne zinspreuk was: De nood breekt wet. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 72; Algem. konst- en Letterb. 1846. D. I. bl. 357. [Jurriaan Eepeszoon] EEPESZOON (Jurriaan). Zie EPESZOON (Jurriaan). [Egbertus van Eerde] EERDE (Egbertus van) geboren te Koevorden in 1724, werd proponent zijnde in 1750 predikant te Ten Boer in Groningerland, alwaar hij den 26sten Februarij 1777 overleed, gehuwd geweest zijnde met Margaretha Tideman, die hem vijf kinderen schonk, waaronder Jan Rudolf die volgt. Hij maakte zich in de Kerkelijke geschiedenis bekend, door zijnen twist met Johannes Conradus Appelius, predikant te Zuidbroek, over het Avondmaal, waaraan de beide volgende geschriften hunnen oorsprong te danken hebben, en waarvan hij het eerste zonder naam uitgaf. Zij zijn getiteld: Pleidooi over de vraag of een onergerlijk, onbegenadigd, belijder vrijheid heeft om het H. Avondmaal te gebruiken door Ad. Philekklesius. Amst. 1763. 8o. Nodige verdediging van het Pleidooi en Voorberigt, waarin beweerd word, dat een onergerlijk onbegenadigd belijder vrijheid heeft, om het H. Avondmaal te gebruiken tegens 't zedig en vrijmoedig onderzoek van J. Conr. Appelius, enz. Gron. 1764. 8o. Zie Boekz. der gel. Wereld, D. 1750 b. bl. 264, 774; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek. bl. 156, 411; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 104; Ypey, Geschied. van de Krist. Kerk. D. VII, bl. 402-404; Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk. D. III. bl. 613, 614, Aant. bl. 266-271; Algem. Konst- en Letterb. 1836. D. II. bl. 50. [Jan Rudolf van Eerde] EERDE (Jan Rudolf van), zoon van den voorgaande, werd te Ten Boer den 30sten Augustus 1774 geboren. Na eerst het onderwijs van den verdienstelijken Hendrik Wester in zijne geboorteplaats ontvangen te hebben, vertrok hij met zijne moeder naar Groningen, werd er op de Latijnsche school besteld en op dertienjarigen leeftijd met lof tot de academische lessen bevorderd. Aan de Groningsche Hoogeschool legde hij zich met vlijt op de beoefening der fraaije letteren in derzelver geheelen omvang toe, en behaalde den 16den December 1795, na het verdedigen van eenige theses, den Doctoralen graad, in de regten, welke destijds minder gebruikelijk was in de Letteren te verleenen. Korten tijd te voren, toen hij zijne academische loopbaan nog niet geëindigd had, werd hij den 17den Augustus 1794 door de regering van Groningen aangesteld tot conrector aan het Gymnasium dier stad, en nam gedurende twaalf jaren die betrekking waar, in welke hij, gelijk als lid der commissie van toezigt op het lager onderwijs in het toenmalig departement van de Eems, eene zorg voor het onderwijs der jeugd en eene onovertrefbare geschiktheid om te onderwijzen, gepaard aan grondige kennis, aan den dag legde, die hem in 1804 deed in aanmerking komen als opvolger van zijnen leermeester, den Hoogleeraar de Rhoer, en in het volgende jaar eene onderhandsche aanbieding deed verwerven van het Hoog- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraarambt aan de Franeker Hoogeschool, waarvoor hij evenwel bedankte. Doch toen hij in 1806 tot gewoon Hoogleeraar in de Algemeene en Vaderlandsche Geschiedenissen en Romeinsche oudheden te Groningen beroepen werd, nam hij die betrekking aan en aanvaardde hij die op den 15den Junij 1808 met het houden eener redevoering: de historiae, in primis universalis, a recentioribus excultae amplitudine et praestantia. Groot zijn de diensten door van Eerde in die betrekking aan de wetenschap en aan de Hoogeschool bewezen. De laatste had inzonderheid in de bange dagen der Fransche overheersching veel aan hem te danken. Hij behoedde haar voor vernietiging en hare leerlingen voor het gevaar slagtoffers te worden der geheime Fransche politie. In 1816 tot Bibliothecaris der Hoogeschool aangesteld, gevoelde hij al dadelijk het noodzakelijke van eenen nieuwen Catalogus, dien hij met groote moeite en inspanning zamenstelde, in 1833 het licht deed zien, en die het bewijs oplevert van zijne uitgebreide boekenkennis, die teregt in hem bewonderd werd. Ook in andere opzigten maakte van Eerde zich verdienstelijk. Als Directeur en Secretaris van het te Groningen gevestigde Instituut voor doofstommen was hij gedurende twintig jaren ijverig voor deszelfs belangen in den weer, en men heeft het aan zijne bemoeijingen te danken, dat de pogingen, aangewend om de inrigting naar elders te verplaatsen, verijdeld zijn. In deze en andere betrekkingen was van Eerde werkzaam tot aan zijnen dood, die den 10den November 1835 plaats had. Hij was op den 1sten Februarij 1796 te Groningen gehuwd met Mejufvrouw Ella Catharina van Bolhuis die hem verscheidene kinderen schonk. Ofschoon geen der binnenlandsche Genootschappen er op bedacht scheen om hem het lidmaatschap aan te bieden, werd echter door buitenlanders hulde aan zijne verdiensten gedaan, door zijne benoeming in 1829 tot Lid van het Koninklijk Aziatisch Genootschap te Londen, en in 1833 van het Koninklijk Genootschap voor Noordsche oudheidkunde te Koppenhagen. Er is van zijn gelaat eene silhouette vervaardigd, naar W. Lubbers, door C.C. Fuchs, vóór den Groningschen Almanak van 1829. Behalve genoemde Catalogus en latijnsche redevoering, bij de aanvaarding van zijn professoraat, zien van van Eerde het licht. Redevoering ter viering van den vijfentwintigsten verjaardag van de eerste bemoeijingen van den Staat met het lager Schoolonderwijs, Groningen, 8o. Oratio de Europa, imperiorum Jure temperatorum altrice, Gron. 1825. 8o. Leven van Benjamin Franklin door hem zelven beschreven, benevens deszelfs rede-, staat-, letterkundige, en geestige schriften, uit het Engelsch, Fransch en Hoogduitsch vertaald. De Kindervriend of eerste onderwijs in het lezen en bij {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} het lezen, naar het Hoogduitsch van F.E. van Rochow. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1835, D. II. bl. 353-355, 1836. D. II. bl. 50-59, 68-76; Cat. van de Bibl. der, Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leid. D. II. bl. 17. [Dominique Jacques de Eerens] EERENS (Dominique Jacques de), den 17den Maart 1781 te Alkmaar geboren, was de zoon van Pieter Paulus de Eerens en Johanna Cramer. Naauwelijks zeventien jaren oud, trad hij als soldaat in Hollandsche dienst, werd reeds den 7den Junij 1798 tot fourier, den 31sten Augustus 1799 tot sergeant, en den 1sten April 1800 tot kadet bevorderd. Als sergeant woonde hij in 1799 den veldtogt in Noord-Holland bij, en bekwam bij die gelegenheid door eenen bajonetsteek eene wonde in den regter dij. In 1800 en 1801 nam hij deel aan de veldtogten in Duitschland, en werd om zijne betoonde moed, in het redden van den kapitein Schmidt uit 's vijands handen, door den Luitenant Generaal Dumonceau op het slagveld tot luitenant bevorderd, en later te 's Hage bevestigd. In 1803 werd hij benoemd tot adjudant majoor, in 1805 tot tweeden Luitenant en in het volgende jaar tot eersten Luitenant van de garde van koning Lodewijk, die hem in November van dat zelfde jaar verhief tot ridder van de orde der Unie, den 20sten Mei 1807 tot Kapitein, eersten Hoofdman van de lijfwacht te voet; twee jaren daarna, den 25sten Augustus 1809, tot Luitenant Kolonel bij die zelfde lijfwacht, en den 3den October van dat zelfde jaar tot Luitenant Kolonel, Opperschildknaap. In Julij 1810 werd hij met de afdeeling landmagt naar Parijs afgevaardigd en ging in dat jaar, als Chef de bataillon, met den rang van Groot Majoor, bij het 1ste regiment tirailleurs der keizerlijke garde, in Fransche dienst over, en verwierf zich weldra de gunst en het vertrouwen van den Keizer, die hem den 5den Maart 1812 verhief tot Ridder der keizerlijke orde der Reunie, twee maanden daarna, den 5den Mei 1812, tot Ridder van het Legioen van Eer en Ridder des Rijks, en wederom ruim twee maanden daarna, en wel op den 17den Julij 1812, tot Chef van den staf van de tweede divisie infanterie van de keizerlijke Garde. In bovengenoemde rangen nam de Eerens een werkdadig deel aan de belangrijke gebeurtenissen des tijds, en deed hij zich kennen als een in den krijg geoefend bevelhebber, aan wien eene luisterijke plaats onder de eerste en voornaamste krijgslieden toekomt. Binnen den tijd van twaalf jaren (1803-1815) heeft hij niet minder dan tien veldslagen bijgewoond, waaronder die in Pruissen, Spanje, Portugal, Rusland en Frankrijk, en de belegering van Dantzig, eene zeer voorname plaats bekleeden, gedurende welke hij herhaaldelijk werd gewond. Toen de kozakken op den 25sten October 1812 zich bijna meester hadden gemaakt van den persoon des Keizers, was het de Eerens die ter hunner vervolging gedetacheerd werd, en, ten gevolge van het welslagen daarvan, tot Kolonel werd {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgedragen. Hij bekwam op den 12den November 1812 dien rang en had in Augustus 1813 bij het beleg van Dantzig, bij eenen algemeenen uitval, het geluk aan het hoofd van een eskadron Fransche jagers te paard en van een eskadron Poolsche lansiers, den vijand eene redoute af te nemen, en de kozakken tot in hunne retranchementen terug te drijven, voor welk wapenfeit hij aan den Keizer als officier van het legioen van eer is voorgedragen, waaraan echter door de daarop gevolgde gebeurtenissen geene beschikking schijnt gevolgd te zijn. In 1813 ontving de Eerens zijne aanstelling tot Chef van den staf der kavallerie van het 10de korps, werd in Januarij 1814 krijgsgevangen gemaakt, en, na in die zelfde maand zijn eervol ontslag uit de Fransche dienst bekomen te hebben, ging hij als Luitenant Kolonel in Nederlandsche dienst over. Weinige maanden daarna tot Kolonel bevorderd, werd hem tevens het kommandement der 2de brigade van de 1ste divisie infanterie opgedragen. In April 1815 werd hij benoemd tot Generaal Majoor, ter belooning van zeer gewigtige diensten, welke hij reeds dadelijk na de herstelling van Nederland bewezen had, kreeg achtereenvolgens onderscheidene eervolle commissiën. werd in 1819 begunstigd met het Provinciaal kommandement van Noord Brabant, en benoemd tot Ridder der Militaire Willems-orde van de 3de klasse. Den 20sten December 1826 werd hij bevorderd tot Luitenant Generaal en Inspecteur Generaal der infanterie over het 6de groot militair kommando; den 4den Julij 1829 tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw en den 7den Julij tot kommandant der 3de Divisie Infanterie, welke laatste betrekking hij echter slechts vijf maanden vervuld heeft; zijnde hij bij organisatie van het militair departement, den 25sten December, 1829 benoemd tot Directeur Generaal van oorlog, welken moeijelijken post hij gedurende vijf jaren (van 1829-1834) bekleedde, en voor zijne als zoodanig gegeven blijken van groote theoretische en practische kennis, van beleid en bekwaamheid, zich vereerd zag met de hartelijkste toegenegenheid van Z.K.H. Prins Frederik, en met zijne benoeming in 1831 tot Kommandeur der orde van den Nederlandschen leeuw. In het jaar 1834 werd de Eerens bij besluit van den 5den September benoemd tot Luitenant Gouverneur Generaal van Neêrlands Indië en kwam met Z.M. fregat Diana op den 22sten Februarij 1835 te Batavia aan, waar hij, na een jaar deel aan het bestuur genomen, en intusschen eene reis van geheel militaire strekking door Java gedaan te hebben, uit handen van den Gouverneur Generaal ad interim, J.C. Baud, op den 29sten Januarij 1836, het hoogste gezag over Nederlandsch Oost-Indische bezittingen aanvaardde. Hij overleed te Buitenzorg op den 30sten Mei 1840, alwaar hij eenvoudig en zonder eerbewijzingen, overeenkomstig zijn verlangen, is bijgezet geworden. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De Eerens was voorzeker een der merkwaardigste mannen van zijnen tijd, die echter, bij het bezitten van zoovele groote talenten en het tot stand brengen van zoo veel goeds, den laster van ondankbare tijdgenooten niet heeft kunnen ontgaan; maar wiens verdiensten evenwel, door anderen erkend en op hunne regte waarde geschat zijn. Onfeilbaar was hij niet, en wat er soms minder gunstig tijdens zijn bestuur in Indië uitviel, moet eerder geweten worden aan omstandigheden en zaken, waartegen hij niets vermogt, en die buiten zijne magt waren te veranderen. Maar bij het ophalen van die min gunstige uitkomsten, heeft de nijd het vele goede, door hem gewrocht, over het hoofd gezien, en zijn de goede diensten, die hij in zoo vele opzigten aan het vaderland en onze bezittingen buiten hetzelve bewezen heeft, deerlijk miskend. Met onverdroten ijver en volharding heeft De Eerens zich gedurende vier jaren van al de takken des Opperbestuurs in Indië gekweten. Hier alles te vermelden wat door hem als zoodanig verrigt is, laat ons bestek niet toe. Genoeg zij hier de vermelding, dat bij zijn overlijden de toestand der gouvernementskassen zeer voldoende was, niet tegenstaande hij van jaar tot jaar klimmende ondersteuning aan het moederland gegeven had; dat de rust op Java gehandhaafd en geen spoor van onvergenoegdheid tegen zijn bestuur onder de vorsten, hoofden of bevolking is opgemerkt geworden; dat ontluikende verwikkelingen met het Britsch-Indisch Gouvernement, door hem zijn voorgekomen en opgelost, zonder de eer en waardigheid des rijks te benadeelen; dat de zeerooverijen geweerd, belangrijke bepalingen omtrent inlandsche aangelegenheden tot stand kwamen en de onderscheidene takken der kultuur in bloei en uitbreiding zich mogten verheugen. Maar ook in nog andere opzigten was de Eerens verblijf in Indië vruchtbaar. Als beschermer en voorstander van kunsten en wetenschappen kunnen, behalve zijn privaat kabinet van oudheden, volkenkunde en voorwerpen uit het rijk der natuur, getuigen het Statistiek Bureau, dat hij te Buitenzorg in 1837 liet oprigten, het Tijdschrift van Nederlandsch Indië, dat aan hem deszelfs aanwezen te danken had, en voorts allen die hij of opwekte tot het aanvaarden van letterkundige ondernemingen, of zijnen bijstand schonk in de beoefening der wetenschappen. Het schoolwezen werd door hem allerwege bevorderd, en, zooveel hij kon, de toestand van het onderwijs verbeterd; de Geographische en Statistieke kennis der kolonie bevorderde hij met al zijne magt, en hij benoemde eene kommissie ter verbetering de Zee-Kaarten, die reeds menigen heilzamen arbeid verrigt heeft; zijne zucht naar verfraaijingen is kenbaar aan de onder zijn bestuur daargestelde werken en gebouwen, zoo op Java als elders. Eindelijk, want wij kunnen alleen het voornaamste opnoemen, vonden kunde en bekwaamheid, vlijt en werkzaamheid, moed, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} beleid, beradenheid en getrouwheid bij hem een hoog waardeerder, en de godsdienst, onverschillig welke, een getrouw en naauwgezet beschermer en voorstander. In één woord, zoo wel als Regent of als liefhebbend vader en echtgenoot, zoowel als mensch of als Christen was de Eerens groot; en moge dan ook de afgunst getracht hebben zijne daden in een ongunstig daglicht te stellen, eens, en het is reeds door kundige mannen beproefd om daartoe het hunne bij te brengen, zal zijn bestuur in Indië in deszelfs wezenlijken aard door de nakomelingschap worden gekend en naar waarde geschat worden. Zie S.A. Buddingh, de Redact. van het Tijdschr. van Neérl. Indië aan de nagedacht. van D.J. de Eerens, Batav. 1840. 8o.; Bosscha, Neêrl. Heldend. te land. D. III. bl. 241, 555, Bijl. bl. 16. De Militaire Spectat. D. XI. bl. 111-122. [Jan van Eersen] EERSEN (Jan van) was Muntmeester van Hertog Anthonie van Brabant in de eerste helft de vijftiende eeuw. Hij werd als zoodanig aangesteld op den 27sten Julij 1405. De door hem vervaardigde muntstukken waren in die dagen de wettige landsmunten ook in onze tegenwoordige provincie Noord Brabant. Zie van der Chijs, De Munten der voormal. Hertogdommen van Braband en Limburg. bl. 121. [Eeuwigrijck] EEUWIGRIJCK, Kapitein ter zee, werd in 1627 door den Zeeuwschen Admiraal Hollare met twee fregatten en eenige jagten uitgezonden, om de door Spinola beraamde onderneming, om Zeeland te veroveren, te doen mislukken, en den vijand het landen te beletten. Deze bereikte evenwel, vóór de aankomst der Zeeuwsche Schepen, den Zuid-Bevenlandschen bodem. Genoodzaakt zijnde te vlugten, waren de onder het bevel van Eeuwigrijck gestelde Schepen, wegens de droogten van het verdronken land van Zuid-Beveland beoosten IJerseke, niet in staat hem op het lijf te vallen, maar bragten hem door hun geschut eene aanmerkelijke schade toe. Toen in 1631 andermaal eene Spaansche Vloot de Zeeuwsche kusten bedreigde, nam hij deel aan het gevecht nabij het Slaak, was hij een der eersten die de vijandelijke schepen aan boord klampten en veel toebragt tot de behaalde overwinning. Zie Swalue, De daden der Zeeuw. bl. 189, 190. [Cornelis Eewichsz] EEWICHSZ (Cornelis). Zie van hem op REWICH (Erhart). [Justus van Effen] EFFEN (Justus van), zoon van Melchior van Effen, Luitenant der Kavallerie in Nederlandsche dienst en van Maria Bon, werd geboren te Utrecht den 11den Februarij 1684. Zijn vader vroeg verloren hebbende, legde hij zich aldaar op de letteroefeningen toe, en verwierf zoo veel roem door zijne kunde, dat er, vóór het eindigen van zijnen studietijd, sprake was om hem tot Hoogleeraar te Utrecht te beroepen. De reden waarom zulks niet heeft plaats gehad is onbekend. De goede naam, dien hij zich toen reeds verworven had, verschafte hem de betrekking van Gouverneur bij de zonen van Mevrouw {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Bazin de Limeville, eene rijke weduwe, die uit Frankrijk in den Haag was komen wonen. Lang heeft hij echter niet ten haren huize gewoond, en zijn snedig antwoord op de aanmerking dat hij nog te jong voor zulk eene bediening was, dus luidende: ‘dat dit een gebrek was waarvan hij zich van dag tot dag verbeterde,’ verschafte hem een Gouverneurs plaats bij den zoon van Arend van Wassenaar, Heer van Duivenvoorde, enz. Met laatstgenoemde vertrok hij in 1714 als tweede gezantschaps-secretaris naar Engeland, terwijl hij tevens den post van Gouverneur bij zijn zoon waarnam, wien hij in 1716 moest zien ten grave dalen. Teruggekeerd, hield hij zich weder met letterkundigen arbeid bezig en werd kort daarop Gouverneur van den jongen Graaf van Welderen, wien hij gedurende zijn verblijf aan de Leidsche Hoogeschool drie jaren vergezelde. Hij vertrok in 1719 met den Prins van Hessen-Philipstal naar Zweden, en nam, van daar terug gekeerd, in 1721 den jongen Heer Jakob Huisman, zoon van den Directeur-Generaal van Neerlands Indië, onder zijn bestuur, en bragt met dezen drie jaren te Rotterdam, en even zoo vele aan de Hoogeschool te Leiden door, alwaar van Effen, den 18den Maart 1727, den graad van meester in de beide regten verwierf. In dat jaar zag hij zich tot eersten gezantschaps-secretaris benoemd, bij zijnen vroegeren kweekeling Bernhard Graaf van Welderen en Heer van Ubbergen, die met Kornelis Sylvius verkozen was om George II geluk te wenschen met zijne komst tot den Engelschen troon. Uit Engeland, waar hij reeds lid van de koninklijke Maatschappij van Wetenschappen was, en waar hij voor de vervaardiging van eenen Franschen lierzang met eer en achting overladen en met eenen gouden gedenkpenning begiftigd geworden was, in 's Hage teruggekeerd, woonde hij eenigen tijd ten huize van den Graaf van Welderen, schreef zijnen Hollandschen Spectator, verwierf, door de edelmoedige vriendschap van genoemden Graaf, den post van kommies van 's lands magazijnen te 's Hertogenbosch, begaf zich kort daarna in het huwelijk met A.S. Andriessen, en overleed den 18den September 1735. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij verwekte bij zijne genoemde vrouw twee kinderen; een zoon, Melchior Justus, die ten jare 1765 en later predikant was bij de Nederlandsche Hervormden te Londen, en eene dochter, Maria Catharina genaamd. Van Justus van Effen zien, behalve eenige vertalingen in het Hollandsch en Fransch, de volgende werken het licht. Le Misanthrope 1711, ook in het Hollandsch vertaald door J. Le Clerc, Amst. 1742-1746, 8o. 3 deelen. Journal littéraire de la Haije 1713, hetwelk hij met eenige zijner vrienden uitgaf. La Bagatelle. Journal historique, politique et galant. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Nouveau Spectateur Français. Hollandsche Spectator, Amst. 1731-1735. kl. 8o. 12 deelen. Herdrukt ald. 1756. kl. 8o. 12 deelen. Van Effen mag in den volsten zin van het woord een man van smaak genoemd worden. Door zijnen Hollandschen Spectator verdient hij den naam van Hollandsche Steele. In dit werk, hetwelk het licht zag om de oude vaderlandsche zeden en de vaderlandsche letterkunde te handhaven, toen, door Franschen invloed en het doordringen van den Franschen geest, het oorspronkelijke en eigendommelijke hier te lande bijna geweken was, zag men voor het eerst eenen lossen, gemeenzamen, natuurlijken Hollandschen stijl, geheel vrij van wansmaak, valsch vernuft en gemaaktheid. Eene groote verscheidenheid van belangrijke onderwerpen, meestal van zedekundigen, doch somwijlen ook van letterkundigen aard, wordt daarin, deels op een deftigen en ernstigen, deels ook op een boertigen en geestigen trant, zoodanig verhandeld, dat men allerwege den man van juist oordeel, schrandere opmerking, fijne beschaving en uitgebreide letter- en geschiedkennis ten duidelijkste herkent. Door zijnen Spectator, over welks voortreffelijkheid eene geheele verhandeling zou kunnen geschreven worden, verwierf zich van Effen een onvergankelijke roem, en te bejammeren is het, dat dit werk thans bij zoo weinigen onzer jonge lieden gelezen en gekend wordt. De Harderwijksche Hoogleeraar Gerhard Schroder wordt gezegd eenige grootere en kleinere stukjes voor den Spectator van van Effen geleverd te hebben. De geschiedschrijver Jacobus Scheltema heeft in zijn Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, (D. II. St. II. bl. 140-185) drie Hoofdstukken, getiteld: de Agnietjes, uit den Spectator medegedeeld. Zie P.A. Verwer, Leven van van Effen vóór den tweeden druk van den Holl. Spectat; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III. IV. VI; Lev. van Ned. Mann. en Vrouw. D. VII. bl. 120-147; van Kampen, geschied. der Nederl. letter. D. II. bl. 206-209, D. III. bl. 148; Siegenberk, geschied. der Nederl. letterk. bl. 297-299; Collot D'Escury, Holl. roem, D. III. Aant. bl. 215, 216, D. IV. St. I. bl. 87, 88, Aanteek. bl. 335, 336, St. II. bl. 636-639; Nieuwenhuis, woordenb. van Kunst. en wetenschapp; Bouman, geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 243; van der Aa, Nieuwe herinn. uit het gebied. der geschied. bl. 211, 212; Biograph. Univ. T. VI p. 29; de Navorscher, D. III. bl. 159, D. IV. bl. 101, 187; Muller, Cat. van portrett. [Egbert I] EGBERT I, Markgraaf van Saksen, was de zoon van Ludolf, Graaf van Brunswijk en Markgraaf van Saksen, en van Geertruida, dochter van Arnoud, Graaf van Holland, Zeeland en West-Friesland. Hij was een neef van koning Hendrik IV, en volgde zijnen broeder Bruno in 1057 op als heer van de graafschappen Staveren, Ooster- Wester- en Islegoo, hem door zijne gemalin als nalatenschap van haren vader aangebragt. Hij staat bekend als een getrouw aanhanger van zijnen {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} bloedverwant koning Hendrik IV, welke hij, op Pinksteren van het jaar 1062 het leven redde, en door wien hij in 1067 met Thuringen beleend werd. Hij was in 1058 in oorlog met Graaf Floris I en overleed in 1068. Er bestaan munten van hem. Hij was gehuwd met Immula of Irmingard, weduwe van den Hertog Otto van Schwaben. Hun zoon volgt. Zie Sjoerds, Jaarb. van Friesl. D. II. bl. 252; de Vrije Fries, D. VI. bl. 13-22, alwaar zijne munten beschreven en afgebeeld worden; van der Chijs, de Munten van Friesl. Gron. en Drenthe, bl. 17, 55-60, 440; Dezelfde, de Munten van Overijss. bl. 144; Dezelfde, de Munten van Holl. en Zeel. bl. 20. [Egbert II] EGBERT II, zoon van den voorgaande, werd nog bij het leven van zijnen vader met het markgraafschap Thuringen beleend. Na zijn dood volgde hij hem in zijne waardigheden op. Hij was een gevaarlijke en onverzoenlijke tegenstander van zijnen bloedverwant Hendrik IV, die hem in 1072 met de graafschappen Staveren, Oostergoo en Westergoo beleende. Toen hij evenwel deel nam aan den opstand der Saksers tegen genoemden vorst, verloor hij zijne Friesche graafschappen, en de Utrechtsche kerk werd er in 1075 mede beleend. Hij handhaafde zich evenwel door de wapenen in het bezit van zijn leen, of vermeesterde met geweld wat hem ontnomen was. Denkelijk heeft hij zich toen weder met den keizer verzoend. Deze verzoening was evenwel van korten duur. Egbert verbond zich op nieuw tegen het Opperhoofd des Rijks, en werd deswege van al zijne Staten vervallen verklaard, en zijne Friesche graafschappen aan den Bisschop van Utrecht geschonken. Spoedig in 1087 herwon hij de gunst des keizers en herkreeg hij zijne bezittingen weder. Ten derde male vernieuwde hij de vijandelijkheden, en men wil, dat hij zich toen van geheel Friesland, tusschen het Vlie en de Lauwers meester maakte. Keizer Hendrik rukte onverwijld hierop in Thuringen, waar de voornaamste bezittingen van Egbert lagen, doch werd door dezen in 1089 geslagen en genoodzaakt te vlugten. Egbert had evenwel weinig voordeel van zijne overwinning, daar hij in 1090 in eenen molen, bij een water Silicka genaamd, door keizerlijke troepen op bevel van de abdis Aleid, 's keizers zuster, vermoord werd. Hij was gehuwd met Oda, dochter van Otto van Orlamunde, Markgraaf van Meissen, die hem geene kinderen schonk. Er bestaan van hem munten met zijnen naam er op. Zie Sohotanus, geschied. van Friesl. bl. 65, 87; Sjoerds, Jaarb. van Friesl. D. II. bl. 123, 240, 250-253, 260-264, 287; Wagenaar Vaderl. Hist. D. II. bl. 193-196; Westendorp, Jaarb. van Gron. D. I. bl. 163. Arend, Algem. des Vaderl. D. II. St I. bl. 103, 104, 158, 159; de Vrije Fries, D. VI. bl. 22-31, alwaar zijne munten beschreven en afgebeeld worden; van der Chijs, de Munten van Friesl. Gron. en Drenthe, bl. 61-67, 441. Dezelfde, de Munten van Overijss. bl. 144; Dezelfde, de Munten van Holl. en Zeel. bl. 58. [Egbert] EGBERT, Stedevoogd of Burggraaf van Groningen voor den Utrechtschen Bisschop Otto II, was in 1223 in twist {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} met de Gelkingen, een voornaam en rijk Groningsch geslacht. Reeds in het vorige jaar had hij zijne tegenstanders in een hevig gevecht binnen Groningen overwonnen, en hadden deze zich om hulp tot Rudolf van Coeverden gewend, en was het slot van Egbert door laatstgenoemde belegerd; welk beleg door de komst des Bisschops te Groningen opgeheven, en de partijen bevolen werd in vrede te leven en zich op straffe des doods stil en rustig te houden. Na het vertrek van den Bisschop ontbrandden de twisten op nieuw, en eenen burg, door Egbert te Glimmen gebouwd, werd door Rudolf van Coeverden in 1226 aangetast en bemagtigd. Het geheele huisgezin van Egbert werd gevangen genomen, zijnen burg geslecht en hij zelf genoodzaakt naar Friesland te vlugten. Door zijne vrienden geholpen, trok hij eerlang met eene aanzienlijke magt naar Groningen, en vermeesterde de stad met geweld, versterkte de St. Walburgskerk en wapende zich tegen eenen nieuwen aanval. Rudolf belegerde andermaal de stad, doch Egbert, ondersteund door de Stichtsche ridders, verdedigde zich dapper, tot dat Bisschop Otto II opdaagde en Rudolf noodzaakte het beleg op te breken. Kortstondig was de rust die daarop volgde; in 1231 nam Egbert deel aan de onlusten tusschen de Fivelingoërs en de Hunsingoërs, en ofschoon de eerstgenoemden in 1232 tweemalen het beleg voor Groningen sloegen, werden zij echter genoodzaakt met verlies af te trekken. Teregt wordt Egbert van ondankbaarheid beschuldigd, daar de Fivelingoërs hem hadden bijgestaan, toen hij door de Gelkingen uit de stad was verdreven. Hij schijnt in 1240 overleden en door zijn zoon Rudolf in het bewind opgevolgd te zijn. Zijne beide andere zonen waren Egbert, die volgt, en Godschalk. Zie Schotanus, Geschied. van Friesl. bl. 116; Westendorp, Jaarb. van Gron. D. I. bl. 269-271, 283-285; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 279, 315, 319; van der Chijs, de Munten van Friesl. Gron. en Drenthe, bl. 574, 585. [Egbert] EGBERT, tweede zoon van den voorgaande. Nadat zijn broeder Rudolf, die zijn vader in het bewind van stedevoogd te Groningen was opgevolgd, in den strijd tusschen de Gelkingen en Popelingen tegen het huis van Egbert in 1241 overvallen en doodgeslagen was, versterkte Egbert, met zijn broeder Godschalk het gevaar ontsnapt, hun huis of stins, en behaalden na onderscheidene gevechten den zege over hunne vijanden, wier woonplaatsen in brand gestoken en met bijna de geheele stad aan kolen gelegd werden. Ofschoon de vrede eenigen tijd daarna tusschen Egbert en de Gelkingen gesloten was, door bemiddeling van den Utrechtschen Bisschop, bleef nogtans de partijschap aanwezig, en nieuwe onlusten braken weldra uit, waarvan het verhaal in de geschiedenis des vaderlands te lezen is. Andermaal werd Groningen in 1252 door de bij het vredes verdrag gebannen {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ridders overrompeld en een der opperhoofden vermoord. Nu kwamen de Hunsingoërs en Fivelingoërs weder in de wapenen en voor Groningen. De gebannen ridders gaven zich op genade over, en Egbert moest zich tot gijzelaar stellen. Op zijne belofte werd hij ontslagen en rukte met gewapende manschappen naar de stad. Na vele bloedige gevechten delfde hij het onderspit, werd gevangen genomen en te Appingadam in eenen toren opgesloten, doch na zes weken onder borgtogt ontslagen. Hij werd in 1255 in zijne waardigbeden hersteld en de twisten bijgelegd. Zie Schotanus, Geschied. van Friesl. bl. 133-135; Sjoerds, Jaarb. van Friesl. D. II. bl. 527, 530, 534, III. bl. 11, 43-48, 54-58, Westendorp, Jaarb. van Gron. D. I. bl. 300, 323, 328; Arend, Geschied. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 323-328. [Egbert van Amstel] EGBERT van AMSTEL. Zie AMSTEL (Egbert van). [Egbert Meyndertsz] EGBERT MEYNDERTSZ. Zie MEYNDERTSZ. (Egbert). [Meindert Egbertsz] EGBERTSZ (Meindert) nam, als kapitein op de Arend van 28 stukken, deel aan den togt van Jacob l'Hermite naar Indië in 1623, door de Zuidzee, had op dien togt een belangrijk aandeel aan de verovering van Callao de Lima, en overleed op reis den 28sten Augustus van genoemd jaar. Zie (van den Bos) Lev. der Zeeheld. D. I. bl. 286; Nederl. Reiz. D. VIII. bl. 137; Valentijn, Oud en Nieuw Oost Ind. (Nieuw uitgav. D. I. bl. 122. [Sebastiaan Egbertszoon] EGBERTSZOON (Sebastiaan), zoon van Egbert Meyndertsz, wiens leven wij op zijn artikel zullen beschrijven, en van Dieuwertje Reaal, werd geboren te Amsterdam in de tweede helft der zestiende eeuw. Door zijnen vader verkreeg hij reeds vroeg smaak in de wetenschappen, legde zich op de geneeskunde toe en werd eerlang tot geneesheer bevorderd. Zijne kundigheden waren zoo groot, dat hij in 1599 tot Hoogleeraar in de ontleedkunde in zijne geboorteplaats werd aangesteld. Zijn naam is evenwel meer als Regent bekend. Hij werd in 1593 Schepen, in 1602 Raad en in 1606 Burgemeester van Amsterdam. In de laatste waardigheid toonde hij zich als een gematigd en belangloos bestuurder bij de beraadslaging over het uitleggen der stad in 1615. Hij was in 1618 weder Raad van Amsterdam, en werd als zoodanig door Prins Maurits in dat jaar ontzet, ofschoon hij het ambt van Thesaurier bleef behouden. Hij is later niet weder in zijne waardigheid hersteld, ofschoon men erkende dat hij daarop het meeste regt had. Hij is den 23 April 1621 overleden, en was naar het oordeel van den geschiedschrijver Brandt’ in groote eere van vroomheid, verstand en geleerdheid, en zeer bescheiden in het stuk van religie.’ Zie Wagenaar, beschrijv. van Amst. D. VII. bl. 694, D. XI. bl. 227; Dezelfde, Vaderl. Hist. D. X. bl. 86, 280; van der Boon, Geschied. der outdekk. in de ontleedk. van den Mensch, bl. 10 en Bijl. II. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lucas Egeling] EGELING (Lucas) werd den 22sten Augustus 1764 te Utrecht geboren. De godsdienstige zin zijner ouders stemde het gemoed van den knaap reeds vroeg tot ernst en vroomheid. Daar hij zich aan de Evangelie-bediening wenschte te wijden, werd hij eerlang student aan de Utrechtsche Hoogeschool, waar hij onder Vos en van Hamelsveld zijne godgeleerde studiën volbragt. Na tot proponent bevorderd te zijn, werd hij den 28sten October 1788 predikant te Hemmen, in 1794 te Vollenhoven en in 1802 te Hoorn, tot dat hij in 1804 te Leiden werd beroepen, waar hij bleef tot aan zijnen dood, die den 21sten December 1835 plaats had. Hij was gehuwd met Martina Adriana van Vloten, die hem zes kinderen schonk. Egeling heeft zich inzonderheid als schrijver beroemd gemaakt. Hij was een ijverig medearbeider aan het Dagboek ten gebruike bij den Bijbelschen Almanak, en voor het zendelinggenootschap schreef hij verschillende kleine stukjes. De brieven van den vromen P. Ris te Hoorn werden door hem in het licht gegeven, en hij leverde in Heringa's kerkelijke raadgever en raadvrager vele bijdragen, waaronder inzonderheid zijne Vriendelijke vraag aan mijne medebroeders genoemd moet worden, welk merkwaardig geschrift hij aan alle zijne ambtsbroeders ten geschenke aanbood. Behalve drie leerredenen als, eene bij den ramp van Leiden, in 1807; eene bij het zendeling-genootschap over Phil. I. vs. 18, en eene bij den doop van eenige Israëliten over Rom. II. vs. 5, zien van hem de volgende werken het licht: De weg der zaligheid, naar het beloop des Bijbels. Een leerboek voor mijne leerlingen en anderen, die de kennis der waarheid liefhebben, Amst. 1820 8o. 2 deelen, meermalen, en in 1844 voor de tiende maal, herdrukt, en door L. Weydman, predikant te Monsheim bij Worms in het Hoogduitsch vertaald. De Nadenkende Christen, die gaarne zich zelven en anderen behouden wilde, Amst. 1832. 8o. de 2de druk volgde reeds na 9 maanden. 3de druk ald. 1848 8o. Ook in het Hoogduitsch vertaald en te Elberfeld uitgegeven. Nagelatene leerredenen, Leid. 1836. 8o. 2 deelen. Onderwijs in de Christelijke Geloofs- en Zedeleer, 2de druk, Amst. 1845, kl. 8o. Vraagboekje tot onderwijzing in de Christelijke leer, 28ste druk, Amst. 1848, kl. 8o. Verkort vraagboekje tot onderwijs in de Christelijke leer, 31ste druk, Amst. 1849, kl. 8o. Bijbelsch lees- en leerboekje voor Zondagsscholen en Catechisatiën, 4de druk, Leid. 1852. kl. 8o. Als herder zijner gemeente was Egeling een hoogst merkwaardig man. Als zoodanig zou hij het best met Hinlopen, die op zijne opvoeding en vorming eenen grooten invloed had, kunnen vergeleken worden. Zijn karakter en zijne persoonlijkheid kunnen niet beter geteekend worden, dan in zoo vele {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine trekken, die nog in de herinnering voortleven van zoo velen die hem gekend hebben. Zijn streven was in daden ook te zijn, wat hij van den kansel aan anderen leerde. Zijn leven kenmerkte zich door eenvoud en gemoedelijkheid, innige godsvrucht en liefde voor Christus. Voor al wat heilig was had hij een fijn gevoel. Hij was een ernstig, christelijk en bijbelsch man, die bij alle naauwgezetheid, ja schroomvalligheid, in zijne handelingen tevens een afkeer had van alle uiterlijk vertoon van vroomheid. Als vijand van alle twist en tweedragt, wilde hij éénheid en verbroedering zoo veel mogelijk bevorderen. Onvermoeid is hij werkzaam geweest in den werkkring waarin hij zich geplaatst zag. Bij eene predikwijze die zoowel door degelijkheid als door keurigheid, door rijkdom als door eenvoud uitmuntte, maakte hij zich den naam van vriend van ongelukkigen en behoeftigen met regt waardig. Dagelijks bezocht hij een deel van zijn wijk. Voor armen hield hij eene afzonderlijke catechisatie. Aan de zedelijke verbetering der gevangenen wijdde hij groote zorg. Waar men hem riep, ook bij besmettelijke ziekten, was hij gereed te komen. Vaak bezocht hij het invaliden huis te Leiden. Veel heeft hij als lid der schoolcommissie voor het onderwijs, inzonderheid voor de zondags- scholen gedaan. Jaren achtereen gaf hij ook onderwijs aan eenige studenten in de Godgeleerdheid. In grooter en in kleiner formaat gaat zijn portret, door L. Springer, in steendruk uit. Zijn zoon volgt. Zie Boekz. der gel. wereld, 1836. D. I. bl. 89, 93, 99; Algem. Konsten Letterb. 1836. D. I. bl. 1, 16, 17; Waarheid in liefde, 1837, bl. 412; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 411-414; Kalender voor de protest. in Nederl. 2de Jaarg. bl. 241; de Jong, Alph. lijst. van Boek.; Brinkman, Alph. lijst van Boek.; Dezelfde, Naaml. van Boek., voor 1848 en 1852; Cat. van de Bibl. der Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leid. 2de Bijv. bl. 102. [Willem Egeling] EGELING (Willem), oudste zoon van den voorgaande, werd den 13den Augustus 1791 te Hemmen, waar zijn vader toen predikant was, geboren. In 1806 als student in de geneeskunde te Leiden ingeschreven, genoot hij het onderwijs van de Hoogleeraren du Pui, Paradijs, Oosterdijk en Sandifort, en promoveerde hij in 1813, na openlijke verdediging van eene dissertatie de liquore amnii. Spoedig daarna vestigde hij zich als geneesheer aan den Uithoorn, en legde ook het examen in de verloskunde af. Hij had aldaar eene uitgebreide praktijk en knoopte er eene hartelijke vriendschap aan met den toenmaligen predikant Adam Simons, later Hoogleeraar te Utrecht, die, hoezeer veel ouder van jaren, hem zeer hoogschatte en op zijnen omgang grooten prijs stelde, en steeds is blijven stellen. In 1817 vertrok Egeling naar Haarlem, waar hij tot December 1853 de geeskundige praktijk uitoefende en zeer veel vertrouwen genoot. Met het einde van dat jaar legde hij de praktijk neder, en wijdde zich geheel aan de zaak waaraan hij reeds sedert eenige jaren een groot deel van zijnen beschik- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} baren tijd had gewijd: den strijd tegen den sterken drank als volksdrank. Egeling overleed den 12den Januarij 1858 te Renkum bij Wageningen in Gelderland. Hij was in 1823 gehuwd met Mejufvrouw Johanna Maria van Vloten, die hem behalve een zoon, Lucas Jacob, thans Medicinae Doctor te Haarlem, vijf dochters schonk, waarvan er eene op zeer jeugdigen leeftijd overleed. Even als dien van zijnen beroemden vader, zal den naam van Willem Egeling nog lang in ons vaderland in eere blijven. Als oprigter van de Nederlandsche vereeniging tot afschaffing van sterken drank in 1842, verdient hij dat. Ofschoon hij als zoodanig met veel tegenwerking te worstelen had, kon niets er hem van terug houden, te doen wat hij meende dat goed was en wat hij voor zijn pligt hield. Geene miskenning, geene veroordeeling, geene verguizing, geene bespotting waren in staat hem ook maar een haar breed te doen afwijken van den weg, dien hij meende te moeten gaan. Door niets liet hij zich afschrikken en hij was dan ook als het ware de ziel der vereeniging, die aan hem een aantal stukjes te danken heeft, wier belangen hij als secretaris met warmte voorstond en wier orgaan, het maandblad de Volksvriend, hij van de oprigting af tot aan zijnen dood toe alleen geredigeerd en bijna geheel geschreven heeft. Genoemd maandblad bragt dan ook, even als de Amsterdamsche Courant en de Schat der gezondheid, na Egeling's dood eene warme hulde aan den man die zich onderscheidde door groote opregtheid, gemoedelijke naauwgezetheid, volhardende ijver, onvermoeide werkzaamheid en doorzettende standvastigheid, die voor geene zwarigheid terugdeinsde; den man die aan een helder oordeel een juisten blik paarde in zaken die hij voorstond met edele geestdrift, wanneer hij, na vooraf alles wel gewogen te hebben, overtuigd was van hare nuttigheid en uitvoerbaarheid; den man eindelijk, bij wien eerbied voor de waarheid, sterk gevoel van pligt, nederigheid en belangeloosheid hoofdtrekken waren in zijn karakter. Behalve eene menigte van opstellen in geneeskundige en andere tijdschriften, vooral in het Practisch Tijdschrift voor de geneeskunde in al haren omvang, door Moll en van Eldik, werden door Egeling de volgende werkjes afzonderlijk uitgegeven: (Met J.H. de Hes) Waarnemingen over het gebruik der Faba Pechurim in den fluor albus, Leid. 1815. 8o. Raadgevingen ter voorbehoeding tegen de Cholera, Haarl. 1832, 8o. meermalen herdrukt. Middelen ter beteugeling van het misbruik van sterken drank, Haarl. 1842. 8o. Toespraak aan de Leden der Haarlemsche Vereeniging tot bevordering der stoffelijke en zedelijke belangen der Armen, 1842. (Egeling was de stichter van deze Vereeniging.) Toespraak ter opening der algemeene vergadering van de Ne- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} derlandsche Vereeniging tot afschaffing van sterken drank, gehouden den 7den Junij 1848. Haarl. 1848. 8o. Herinnerings rede bij het tienjarig bestaan der Nederlandsche Vereeniging tot afschaffing van sterken drank, der opening harer algemeene vergadering gehouden te Rotterdam den 14den Julij 1852, Amst. 1852. 8o. Hoe komen wij gelukkig dit leven door? Toespraak in eene Armen Vereeniging, Haarl. 1854, 8o. De afbeelding van Egeling, door de Heeren Emrik en Binger te Haarlem gelitografieerd, ziet het licht. Zie Brinkman, Alphab. lijst van Boek; Holtrop, Bibl. Medico-Chirurgio etc. bl. 86-88, 138; Amst. Cour. 18 Jan. 1858; de Volksvriend, 3 Febr. 1858. No. 140; Schat der Gezondheid No. 4; uit familie berigten aangevuld. [Hendrik Eger] EGER (Hendrik), of Aeger, werd in 1328 geboren, was eerst biechtvader van Gerard Groote te Deventer, later prior van het Karthuizer klooster Monnikhuizen bij Arnhem. Van daar werd hij in dienst der Karthuizer orde verplaatst, eerst naar Roermond, daarop naar Keulen, voorts naar Praag, dan naar Brun in Moravië, toen naar Straatsburg en eindelijk weder naar Keulen, alwaar hij in 1408 overleed. Hij wordt genoemd een innemend en schrander man, wiens ongedrukte geschriften over de redeneerkunde, de muziek en over de geschiedenis der Karthuizers opgenoemd staan bij Fabricius, Bibl. med. aevi, T. III. p. 665. Zie Delprat, Verh. over de Broedersch. van G. Groote enz. (Nieuwe uitgave) bl. 10. [Petronella van Egeren] EGEREN (Petronella van) schreef eenige rijmregels vóór Henrica van Hoolwerf's Kracht in zwakheid, die weinig te beteekenen hebben. Zie van der Aa, Nieuw woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 72. [Eggard] EGGARD. Zie EGIHARDUS. [Eggard] EGGARD, was in 836 Graaf van Walcheren, over welk eiland hem het bewind door Karel de Groote was opgedragen. Hij werd den 17den Junij 837 bij den inval der Deenen gedood. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II. 53, 54; Römer, Geschiedk. Overz. van de Kloost. en Abd. in Holl. en Zeel. D. I. bl. 5, 6; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. I. bl. 395; van der Chijs, de Munten van Holl. en Zeel. bl. 49. [E.L. Eggenstein] EGGENSTEIN (E.L.) was een der secretarissen van de Maatschappij van kunsten en wetenschappen te Amsterdam. In een bundeltje gezangen van die Maatschappij komen er ook eenige van hem voor, die vrij vloeijend gedicht zijn. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 72. [Albert Eggers] EGGERS (Albert), of Eggius, werd door Sasbout Vosmeer, Vicaris-Generaal van Haarlem, den 4den Januarij 1601 tot Vicaris van Haarlem, en den 6den September van dat jaar {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} tot substituut Vicaris-Generaal aangesteld. Daar de Jezuiten in 1602 den val van Sasbout bewerkten, werd ook Eggers gevangen genomen en dertig maanden lang bewaard. Bij vonnis van den 3den September 1604 moest hij het land ruimen. Hij verbleef sedert te Keulen, en bestuurde het seminarie van Willebrordus en Bonifacius, dat toen ten dienste der Hollandsche natie door Sasbout werd opgerigt. Zijn verder levenslot is ons niet bekend. Zie Visscher, Voorl. over de Geschied. der B.C. Kerk, 6de voorl. bl. 65-68. [Bartholomeus Eggers] EGGERS (Bartholomeus) was een zeer verdienstelijk beeldhouwer, zoo als daarvan ten bewijze strekt de schoone graftombe in de St. Jacobs kerk te 's Hage, van den Graaf van Wassenaer Obdam, in 1665 gesneuveld. Hij leefde in 1669 nog, zijnde er door hem in dat jaar een geharnast beeld toegevoegd aan de graftombe van den Heer en van de Vrouwe van Nienoort, te Midwolde, in Groningerland. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch., Kramm, Lev. en Werk der Kunstsch. [Willem Eggert] EGGERT (Willem) was een zeer rijk poorter te Amsterdam, en werd in het midden der veertiende eeuw, waarschijnlijk in 1340 te Waterland of volgens sommigen te Gent, geboren. Hij werd tot Schepen van Amsterdam verkozen, en stond in gunst bij Willem VI, dien hij, nog Graaf van Oostervant zijnde, met geld bijstond, toen hij in 1392, voor den toorn zijns vaders, Hertog Albrecht van Beijeren, moest vlugten. Aan het bestuur gekomen zijnde, verkoos Willem VI hem tot Raad der stad Amsterdam, tot schildknaap en tot Thesaurier van Holland. Eggert, ofschoon niet van adel zijnde, bezat een kasteel aan het Purmer-meer, waar hij door het lokken van inwoners de stichter werd van de stad Purmerende, welke heerlijkheid, gelijk die van Purmerland, hem bij een giftbrief van den 4den November 1410 door Graaf Willem VI geschonken werd, door wien hij vele privilegien voor de stad Amsterdam erlangde, welke plaats ook aan hem veel te danken had, daar door hem in 1414 de Nieuwe kerk aldaar en, met zijnen zoon Jan die volgt, het zoogenaamd Theologisch Collegium gesticht werd. Hij woonde toen te Amsterdam op den Dam, over de waag, in het huis de Bril genaamd, en stond in hooge gunst van Graaf Willem VI, die zijne vele verdiensten op prijs stelde, blijkbaar ook uit het vertrouwen dat hij hem schonk, toen hij hem afvaardigde tot het sluiten van een driejarig bestand, hetwelk den 26sten April 1414 plaats had en waarbij Eggert zijne bekwaamheden ook in staatszaken meesterlijk aan den dag legde. Hij maakte zich ook verdienstelijk jegens zijnen vorst, door het in goeden staat brengen van zijne geldmiddelen, welken zich, door 's vorsten verteeringen, in eenen slechten toestand bevonden. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Met eerbewijzen overladen, was evenwel de adel hem zeer vijandig, en liet deze geene pogingen onbeproefd om hem het leven verdrietig te maken. Doch de vorst toonde zijne dankbaarheid, door aan de edelen te verklaren ‘dat hij zijnen vriend, Willem Eggert, hun aanbeval, en dat hij het op hun allen verhalen zou, zoo hem een tegel van het dak op zijn hoofd viel en hem krenkte.’ Eggert overleed den 15den Julij 1417, volgens sommigen door het verdriet hetwelk de edelen hem aandeden. Zijn lijk werd van het slot Purmerstein naar Amsterdam gevoerd, en aldaar in de Nieuwe kerk, in het later alzoo genoemde Willem Eggert's koor of kapel begraven. Zijn grafschrift wordt nog ten zuiden van het koor, ter wederzijde van eenen balk, tusschen twee pilaren gelezen. Zijn wapen was van sabel beladen met drie crampons of weerhaken van zilver of ijzer, 2 en 1. De kinderen die Eggert naliet zijn: Jan, die volgt; Aleyd, gehuwd met Gerrit van Zijl, derde heer van Purmerende; Johanna, gehuwd met Reinoud van Brabant, en Imme, die in 1415 het klooster der oude nonnen te Amsterdam met groote goederen begiftigde. Zijne afbeelding ziet het licht. Zie Le Long, Ref. der Stadt Amst. bl. 287-298, 313, 314; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. III bl. 327; dezelfde, beschrijv. van Amst. D. I. bl. 77, D. II. bl. 211, 222, D. VII. bl 363-365, D. VIII bl. 645, D. XI. bl. 190; Kok, Vaderl. Woordenb.; van Sandwijk, beschrijv. van Purmerende, bl. 8-20; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II St. II. bl. 302; Muller, Cat. van portrett. bl. 76; de Navorscher. D. VI. bl. 343, D. VII. bl. 108, 109; Kron van 't Hist. Genootsch. D. VIII. bl. 139-142, 149, 196, 198, 200, 206, 407, 217, 221, 452, 476, 485. [Jan Eggertszoon] EGGERTSZOON (Jan) volgde zijn vader als Heer van Purmerende op, volgens den verlij- of giftbrief van Jacoba van Beyeren in 1417. Hij was tevens Schepen van Amsterdam, stichtte met zijnen vader aldaar het Theologisch Collegium, en breidde het onderwijs aldaar ook tot de Philosophie uit. Gedurende de twisten van Jacoba van Beyeren met Hertog Jan, hield hij de zijde van de eerste. Even als zijn vader, had hij ook van diens vijanden veel te lijden, verkocht daarom zijne heerlijkheid en goederen aan zijnen zwager Gerrit van Zijl, vertrok naar Gent, bij de betrekkingen zijns vaders, en bragt daar zijne overige levensdagen in rust door. Zie Le Long, Ref. der Stadt Amst. bl. 297; Wagenaar, beschrijv. van Amst. D. VIII. bl. 645. D. XI. bl. 190; (van Heussen en van Rijn), Oudhed. en gesticht. van Amstelland, D. II. bl. 290; van Sandwijk, Beschrijv. van Purmerende, bl. 21, 22. [Petrus Egges] EGGES (Petrus), proponent zijnde, werd hij in 1708 beroepen te Noordzijpe en van daar in 1719 te Schagen. Hij overleed in October 1749 en vervaardigde een Acrosticon vóór de Chronyk van Medenblik, door Dirk Burger van Schoorel {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} (Hoorn 1728). Jan Pieterszoon Egges, welligt een zoon van hem, voegde er eenige klinkdichten bij. Zie Boekz. der gel. wereld, 1719. b, bl. 409, 1720. a. bl. 119, 1749, b. bl. 487; van der Aa, Nieuw woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 72. [Nanning Egges] EGGES (Nanning), zoon van den voorgaande, geboren te Noordzijpe den 5den Maart 1716, werd in 1739 predikant te Haringhuisen, waar hij den 16den Februarij 1769 overleed en schreef: De gangen Gods kortlijk nagespeurd in het H. Bijbelwoord, Amst, 1758. 4o. De gangen des Gods van Hemel en Aarde nader nagespeurd, Amst. 1760. 4o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1739. a bl. 127, 614; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek. [Catharina Maria Doll Egges] EGGES (Catharina Maria Doll), eene zeer verdienstelijke schrijfster, die den 16den Maart 1835 te Amsterdam, in den ouderdom van bijna 59 jaren, overleed. Behalve door redactie van en medewerking aan den Almanak van vernuft en smaak en dien voor en door Vrouwen, en eenige geschriftjes onder de eerste letters van haren naam uitgegeven, zien met haren naam het licht de volgende werkjes. Cornelia Burgerhart, de vlijtige huishoudster, Zaandijk, 1830. 8o. Kleine Godsdienstige Gezangen, Amst. 1831. 8o. De Jonge Hollander en andere tafereelen voor de jeugd, Amst. 1835. kl. 8o. Kleine Gedichten voor kinderen, Tiel, 1835. kl. 8o. Zie (de Jong) Supplem. op de Naaml. van Ned. Boek.; Algem. Konsten Letterb. 1835. D. I. bl. 210, 211; Brinkman, Alph. Lijst van Ned. Boek. [Aelbert Eggius] EGGIUS (Aelbert). Zie EGGERS (Albert). [Egihardus] EGIHARDUS of Eginhard, wordt genoemd de opvolger van den Utrechtschen Bisschop Alfricus. Even onbekend als laatstgenoemde's sterfjaar is, even onzeker is het of, en wanneer Egihardus den Bisschops zetel beklom. Sommige schrijvers willen dat hij slechts de abdij van Utrecht bediend, en de kerk bij wijze van tusschenregering bestuurd heeft. In een gunstbrief van keizer Lotharius, waarvan de echtheid evenwel in twijfel getrokken wordt, wordt hij Bisschop en beheerscher der Utrechtsche kerk genoemd. Van zijn leven is niets bekend. Hij moet evenwel omstreeks het jaar 840 overleden zijn. Sommige schrijvers hebben hem, doch zonder grond, voor den bekenden geheim- en geschiedschrijver van Karel de Groote gehouden. Zie Sjoerds, Jaarb. van Friesl. D. II. bl. 44, 55; Blondeel, Beschrijv. der Stadt Utrecht, bl. 224, 225; Kok, Vaderl. Woordenb.; (van Gils), Kath. Meijer. Memorieb.; bl. 63; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. I. bl. 404. 405, hier door ons gevolgd. [Egilboldus] EGILBOLDUS of Egilbald, de dertiende Bisschop van {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrecht, was in Friesland geboren, en wordt wegens zijne zonderlinge ootmoedigheid, vroomheid, regtvaardigheid en weldadigheid geroemd. Niet langer dan zes of tien maanden zat hij op den Bisschops zetel, in den onrustigen tijd gedurende welken Utrecht door de Noormannen verwoest werd. Hij stierf den 25sten September 900. De korte tijd zijner regering is waarschijnlijk oorzaak dat zijn naam bij sommige schrijvers niet voorkomt. Zie Schotanus, Geschied. van Friesl. bl. 68; Sjoerds, Jaarb. van Friesl. D. II. bl. 79; Blondeel, Beschrijv. der stad Utrecht, bl. 240, 242; Kok, Vaderl. woordenb.; (van Gils), Kath. Meyer, Memorieb. bl. 64; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. I. bl. 410, D. II. St. I. bl. 7. [Berwoud van Egmond] EGMOND (Berwoud van) was de eerste Heer van Egmond, van wien met zekerheid iets bekend is. Zijn geslacht was het oudste van ons land en voerde tot wapen een veld van zilver, beladen met zes dubbelde keepers, het schild geheel vullende, eerst van goud, daarna van keel en zoo vervolgens. Berwoud van Egmond, eigenlijk de 9de Heer van Egmond, was de zoon van Berwoud I en van Helionora, dochter van den Graaf van Oostervant. Hij was een ‘zeer devoot man en daartoe heilig van leven.’ Niettegenstaande dat, nam hij deel aan den oorlog, en is hij den Isten Mei 1114 in den strijd tegen de West-Friezen bij Vroonen gesneuveld. Hij was gehuwd met Rosamunda, dochter van den Graaf van Vlaanderen, die een half jaar na haren man overleed en met hem te Egmond begraven werd. Zij lieten na drie zonen, Albrecht, Dodo en Wasboldt, waarvan de beide eersten hier volgen. Zie Ant. Hovaeus, Chron. van het Edele en Machtige geslachte van Egmondt, bl. 36-38; van Leeuwen, Batav. Illustr. bl. 946; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II. bl. 215. [Albrecht van Egmond] EGMOND (Albrecht van), 10de Heer van Egmond, zoon van den voorgaande, was een kloek oorlogsman, en verdreef met zijn broeder Dodo de West-Friezen driemaal het land uit, waarvoor hij door Graaf Floris tot Stadhouder van Holland werd aangesteld. Hij was de eerste die met den abt van Egmond over het Advokaatschap der Abdij in twist geraakte, welken ten zijnen nadeele door den Graaf beslist werd. Hij werd den 20sten Januarij 1168 in zijne vervolging der West-Friezen gestuit, door dat het ijs brak waarop hij bij Schagen te paard kwam rijden, met eenige andere edelen des lands, die even als hij door de West-Friezen, die zich verborgen hadden, werden omgebragt. Hij werd te Egmond begraven en was gehuwd met Antonia, dochter van den Graaf van Henegouwen, bij wie hij een zoon, Wouter, verwekte, die verder volgt. Zie Ant. Hovaeus, Chron. van Egmondt, bl. 38-40; van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 947; (van Heussen en van Rijn), Oudh. en Gesticht. van Kennemerl. D. I. bl. 505. [Dodo van Egmond] EGMOND (Dodo van), broeder van den voorgaande, werd {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} na diens dood in 1168 11de heer van Egmond. Ook hij nam deel aan den strijd tegen de West-Friezen den 2den Mei 1169, en overleed ongehuwd in 1200. Zie Ant. Hovaeus, Chron. van Egmondt, bl. 40, 41. [Wouter van Egmond] EGMOND (Wouter van), zoon van Albrecht van Egmond en Antonia van Henegouwen, werd nog bij het leven van zijnen oom, Dodo, als 12de Heer van Egmond gehuldigd. Hij kreeg den bijnaam van den kwaden Wouter, wegens zijne heerschzucht jegens de priesters en monniken van de abdij. Toen in 1203 graaf Dirk VII genoodzaakt was een groot gedeelte van Holland als Leen van Brabant af te staan, behoorde hij tot de dienaren van den Graaf die het verdrag plegtig bezwoeren. Na den dood van den Graaf behoorde hij tot de voorstanders van Graaf Willem I, en was een ijverig tegenstander van den Graaf van Loon, die met Dirks dochter, Ada, gehuwd was, en zich als Heer dezer landen zocht op te werpen. Door zijn toedoen werd Graaf Willem I uit Zeeland ontboden, den Graaf van Loon gewapenderhand uit Holland gejaagd en zijne vrouw Ada op den burgt te Leiden, werwaarts zij de vlugt had genomen, belegerd. Toen de Graaf van Loon evenwel voor een korten tijd het geluk in handen had, en, met behulp van den Utrechtschen Bisschop en den Hertog van Brabant, Holland overwon, liet hij het huis van Wouter van Egmond verbranden. In 1205 schijnen er tusschen Wouter van Egmond en Heer Frans, abt van Egmond, twisten ontstaan te zijn, waarin de abt, door kwaden raad vervoerd, in den nacht met 300 man te paard optrok, om Wouter en de zijnen te vermoorden. Deze hiervan bij tijds verwittigd, deed in allerijl zijn volk wapenen, trok zijnen tegenstander te gemoet, en versloeg hem. Hierdoor stout geworden, deed hij des abt 's molen en de stalling des Graven van Holland in brand steeken, waardoor Wouter, op last van den Graaf, die zoo veel aan hem te danken had, gevangen genomen en op het huis te Heemskerk bewaard werd, van waar hij door de hulp van vier gebroeders, die te Egmond woonden, verlost werd. Hij liet hierop zijn slot te Egmond in beter aanzien brengen, overleed den 13den September 1208 en werd te Egmond begraven. Hij was gehuwd met Clementia, dochter van den Graaf van Gelder. Hij verwekte bij haar Willem, die in 1234 in den strijd tegen de Stadigers sneuvelde, en wiens kleinzoon hier volgt; Gerrit in 1217 op eenen togt door het Joodsche land overleden; Arent, schildknaap mede in 1217 in Syrië overleden; Halewijntje, gehuwd met Willem van Teilingen; Sibrant en Wouter, Baljuw van Kennemerland, in 1276 van de Friezen verslagen. Zie Ant. Hovaeus, Chron. van Egmondt, bl. 41-48; van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 947; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II. bl. 295, 302-305, 314-318, 373, D. III. bl. 17; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. I. 195-200. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem van Egmond] EGMOND (Willem van), zoon van Gerrit van Egmond en Mabelian. Hij was getuige en mede bezegelaar van het, den 9den Januarij 1296, gesloten leenverbond tusschen Graaf Floris V en Filips van Frankrijk, en was een der vervolgers van de moordenaars van eerstgenoemden vorst. Hij belegerde de sloten te Muiden en te Kronenburg, waar Gerard van Velzen en de zijnen zich begeven hadden, en hielp de zaak van Graaf Jan I ondersteunen. Hij was gehuwd met Ada, dochter van den Hertog van Milaaan, overleed den 26sten Maart 1304 en werd te Egmond begraven. Zijn zoon Gerrit overleed in 1300. Zie Ant. Hovaeus, Chron. van Egmondt, bl. 50; van Leeuwen, Bat. Illustr bl. 947; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 363, 388. [Arnoud of Arend van Egmond] EGMOND (Arnoud of Arend van), oudste zoon van Jan van Egmond en van Guidijn van Amstel, was Ridder en werd later Heer van IJsselstein. Hij nam een werkzaam deel aan de oorlogen tegen de West-Friezen, inzonderheid in 1399, toen hij aan het hoofd van de Hollandsche benden de West-Friezen het beleg van Stavoren deed opbreken. Hij leefde in twist en tweedragt met de abten van Egmond. Door hem werd in 1390 te IJsselstein een klooster voor monniken gesticht en de vaart van Egmond naar Alkmaar gegraven. Hij overleed, oud twee en zeventig jaren, den 9den April 1409 en werd te IJsselstein begraven. Zijne vrouw Jolente, dochter van den Graaf van Leiningen, overleed te 's Gravenhage den 24sten April 1434. Zij schonk hem twee zonen, Jan en Willem, die beide volgen. Zie Ant. Hovaeus, Chron. van Egmondt, bl. 60-62; van Leeuwen, Bat. Illustr, bl. 948; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St, II. bl. 317; Römer, de Kloost. en Abdijen in Holl. en Zeel. D. I bl. 109, 138, 439. [Gerrit van Egmond] EGMOND (Gerrit van) broeder van den voorgaande, was Ridder, Baljuw van Kennemerland, volgens anderen van Medenblik. Hij voerde met Jan van Heenvliet, als Admiralen, het bevel over de Hollandsche vloot in den togt van Hertog Albrecht tegen de Friezen in 1398, welke vloot van Enkhuizen naar Stavoren overstak en uit een aanzienlijk getal groote en kleine schepen bestond. Hij was eerst gehuwd met Willemina van Wateringen, bij wie hij twee zonen won, Jan en Gerard; ten tweede male, indien deze opgave de ware is, met Hendrika van Rodenburg van Weldam, bij wie hij ook twee zonen had, Albrecht en Gerard. Zie van Leeuwen, Bat. Illustr. p. 948; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. I. bl. 51. [Jan van Egmond] EGMOND (Jan van), bijgenaamd Jan met de Bellen omdat hij, ten strijde trekkende, altijd een gordel met zilveren bellen om het lijf droeg, was de oudste zoon van Arnoud van Egmond en Jolente van Leiningen. Hij betoonde zich een vijand van Graaf Willem VI, wien hij zijnen bijstand in den {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelderschen krijg had geweigerd. Hij werd in 1412 beschuldigd deel genomen te hebben aan eenen beraamden aanslag op het leven van genoemden vorst, welk vermoeden versterkt werd, door dat hij sedert eenige jaren niet in 's Graven tegenwoordigheid verschenen was, dan na dat hij vrijgeleide verkregen had, hetgeen bij niemand der edelen in gebruik was. Een en ander versterkte den waan dat Jan van Egmond, die met Maria van Arkel gehuwd was, door zijnen schoonvader Heer Jan van Arkel werd opgezet. Toen het berigt van bovengenoemde beschuldiging ter oore van Jan van Egmond kwam, gaf hij te kennen bereid te zijn om zich te verantwoorden, mits men hem vrijgeleide gunde. Dit werd hem toegestaan, en hij daarop gedagvaard. Evenwel niet verschijnende, werden zijne goederen verbeurd verklaard en hij gebannen. Hij week hierop met zijnen broeder Willem naar IJsselstein, welke vesting door Willem VI eerst werd opgeëischt en later belegerd; vóór den aanvang der vijandelijkheden kwam er een verdrag tot stand, waarbij het slot en de Heerlijkheid van IJsselstein aan den Graaf van Holland werden overgegeven en Jan van Egmond genoodzaakt werd het land te ruimen, Er zouden echter uit de inkomsten der Heerlijkheid aan Jan van Egmond, aan zijnen broeder Willem, en ook aan hunne moeder, jaarlijks aanzienlijke sommen worden uitgekeerd. Het verlies hunner vaderlijke goederen ging hen evenwel na aan het harte, en toen, na 's Graven dood in 1417, de sluimerende burgertwisten weder ontvonkt waren, lieten zij dit gunstig oogenblik niet voorbijgaan, en maakten zich, ondersteund door de Heeren van Brederode en Montfoort, andermaal van IJsselstein meester. In Mei van genoemd jaar ging de vesting wederom aan Jacoba van Beyeren bij verdrag over. De Egmonden verwierven vrijen aftogt, en de Utrechtenaren verlof om het slot en de versterkingen ten gronde toe te slechten. Uit oorspronkelijke stukken is het bewezen dat later de stad weder het eigendom van Jan van Egmond geworden is, ook blijkbaar uit nieuwe regten die door hem in 1423 aan IJsselstein verleend zijn, doch er is tot heden toe geene oorkonde aan den dag gekomen, die van die terugverkrijging getuigenis draagt. Jan van Egmond nam verder een belangrijk deel aan de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, in welken hij de laatstgenoemden bijstond. Hij maakte zich voor Jan van Beyeren in 1417 bij verrassing van Gorinchem meester, en dreef de Hoeksche bezetting in het slot. Doch Jacoba trok onverwijld met een aanzienlijk getal gewapenden uit Holland en Zeeland, vermeesterde de stad, en behaalde in een bloedig gevecht, waarin een groot aantal edelen sneuvelde, eene volkomene overwinning. Jan van Egmond werd hierbij gevangen genomen, doch later door de Utrechtenaren ontslagen. Toen Reinald IV Hertog van Gelder, zonder wettige erf- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} genamen na te laten, in 1423 overleed, werd Aarnout, de oudste zoon van Jan van Egmond, als Hertog van Gelder gehuldigd, en onder de voogdij gesteld van zijnen vader; Jan van Egmond heeft toen als Ruwaard het land bestuurd tot aan de meerderjarigheid van Aarnout, en maakte zich nog verdienstelijk door den verleenden bijstand aan Zweder van Culenborg, Bisschop van Utrecht, tegen de Stichtenaars in 1426, waarbij Amersfoort door hem vermeesterd werd. Jan van Egmond overleed den 4den Januarij 1451. Zijn leven was gekenmerkt door groote onrust, en zijne regering over Egmond door groote twisten met de abten der Abdij. Hij werd te Egmond begraven, en zijn zoon deed hem ter eere eene metalen graftombe vervaardigen. Zijne gemalin, Maria van Arkel, die in 1415 overleed, schonk hem twee zonen, Aarnoud, wiens leven even als dat van zijnen zoon Adolf in dit Woordenboek reeds beschreven is, en wiens kleinzoon later zal behandeld worden; en Wlllem die volgt. Zie Ant. Hovaeus, Chron. van Egmondt, bl. 64-70; van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 949; (van Heussen en van Rijn), Oudh. en Gesticht. van Kennemerl. D. I. bl. 517-524; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. III. bl. 390-392, 415, 416; Arend. Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St II. bl. 460-464 St. III. bl. 136; De Navorscher, D. I. bl, 256, D. II. bl. 135, 195, 287; Kron. van het Hist. Genootsch. te Utr. D. V. bl. 370 D. VIII. bl. 127, 223, 225, 226, 231, 389, 403, 409, 416-420, 422, 423, 481, D. X. bl. 495-500; Römer. de Kloosters en Abdijen in Holl. en Zeel. D. I. bl. 305, 306. [Aarnoud van Egmond] EGMOND (Aarnoud van). Zie AARNOUD, Hertog van Gelre. [Adolf van Egmond] EGMOND (Adolf van). Zie ADOLF, Hertog van Gelre. [Karel van Egmond] EGMOND (Karel van). Zie KAREL, Hertog van Gelre. [Willem van Egmond] EGMOND (Willem van), jongste zoon van Arnoud van Egmond en Jolente van Leiningen, erfde de Heerlijkheid Ysselstein en moest deze, zoo als wij in het vorige artikel van zijnen broeder Jan zagen, aan Graaf Willem VI afstaan. Hij was de Kabeljaauwsche partij toegedaan, en stond in hooge achting bij den Hertog Jan van Brabant, in wiens naam hij met Jacob van Gaasbeek de teugels van het bewind in 1424 had opgevat, en door wien hij in het volgende jaar tot schatmeester van Holland werd aangesteld. Na het zoogenaamde verzoenings verdrag in 1427, tusschen Jaccba van Beyeren en Filips van Bourgondie, werd hij door laatstgenoemden vorst met anderen als lid van den regerings raad aangesteld, aan welken het bewind der zaken was toevertrouwd. Genoemde vorst voorzag hem verder met eerambten en blijken van genegenheid, die hij genoot tot aan zijn overlijden, hetwelk in 1451 plaats had. Hij was gehuwd met Anna de Hennin, Gravin van Bossu, die hem geene kinderen schonk, en waardoor zijne goederen vervielen op den tweeden zoon van zijnen broeder, Jan van Egmond, die volgt. Zie Ant. Hovaeus, Chron. van Egmondt, bl. 68; van Leeuwen, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Bat. Illustr. bl. 948; Burman, Utr. Jaarb. D. I. bl. 204, 205; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 328, 329, Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. II. bl. 495, 496, 518; Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. V. bl. 368, 370, 371, D. VII. bl. 266, 270, 275, 276, 279, D. IX. bl. 175, 177. [Willem van Egmond] EGMOND (Willem van), tweede zoon van Jan van Egmond, bovengenoemd, en van Maria van Arkel, werd in 1412 of 1415 geboren, was de 21ste Heer van Egmond en Heer van IJsselstein, Leerdam, Schoondervoort, Haastrecht en Baar. Op het artikel van zijnen neef Adolf van Egmond, Hertog van Gelre, is het aandeel medegedeeld hetwelk hij had in den strijd tegen dezen, toen hij zijnen vader Aarnoud had gevangen genomen. Herhaalde malen was hij diens voorspraak bij zijnen vader, doch ook dit werd door Adolf met ondank beloond. Halstarrig bleef Willem van Egmond dan ook weigeren Adolf te erkennen, en vond laatstgenoemde in hem een gevaarlijken vijand. Na de verpanding van Gelderland aan Hertog Karel van Bourgondie in 1472, stond hij dien vorst met krijgsknechten bij om zijn gezag tegen de Geldersche steden te handhaven, en werd in 1473 tot stadhouder over Gelderland aangesteld. Hij bleef het huis van Bourgondië getrouw, en verzette zich tegen Katharina, de zuster van Hertog Adolf, die na den dood van Hertog Karel van Bourgondie, voor den tien jarigen zoon van haren broeder, het bewind op zich genomen had. Arnhem, hetwelk door Katharina verlaten was, werd door hem in bezit genomen en hij begon van daar zijne vernielende strooptogten door Gelderland. Hertog Maximiliaan, die vlamde op het bezit van Gelderland, verhief hem tot Ridder van het Gulden Vlies, en hoopte door hem zijn doel te bereiken. Hij overleed evenwel kort daarop en wel den 19den Januarij 1483, de roem nalatende van een man die groote krijgsbekwaamheden paarde aan een goed hart en aan een geleerd en helder verstand. Hij werd bij zijn broeder Aarnoud, wiens regten in hem zulk een ijverig verdediger vonden, te Grave bijgezet, en was gehuwd met Walburg van Meurs die in 1459 overleed en te 's Hage werd begraven. Zij schonk hem behalve vier dochters, drie zonen, als Jan, die met zijne afstammelingen volgt, Frederik, uit wien de Graven van Buren gesproten zijn en die later volgt, met hen die wij als zijne afstammelingen hier te vermelden hebben, en Willem, Heer van Harpe. Willem van Egmond, had vóór zijn gemeld huwelijk in stilte getrouwd Margaretha van Hoogwoude, bij wie hij twee zonen verwekte, Gerard, uit wien de Egmonden van der Nijenburg afstamden, en Nicolaas. Zie Ant. Hovaeus, Chron. van Egmondt, bl. 70-73; van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 950, 952; Burman, Utr. Jaarb. D. III. bl. 260; Kok, Vaderl. Woordenb.; Soheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 542; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 149, 160, 163, 166-169, 176. 179-185, 369; Kron. van het Hist. Gen. D. X. bl. 326, 327, 330-333, 372, 375, 395, 401, 402, 495-497. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan van Egmond] EGMOND (Jan van), zoon van den voorgaande, werd in 1438 of volgens anderen in 1441 geboren, en droeg den bijnaam van Manke Jan, wegens zijnen ongelukkigen gang. Hij deed een togt naar het Heilige land, en werd in 1465 te Jeruzalem tot Ridder geslagen. Na deel genomen te hebben aan den strijd tegen Adolf van Gelre, werd hij in 1481 kastelein of slotvoogd van Gorinchem, behoorde tot de Kabeljaauwsch gezinde partij, en werd na den dood van Joost van Lalaing, in 1483 tot Stadhouder van Holland aangesteld, zijnde hij reeds in 1477 tot Raad van Maria van Bourgondie verheven. Hij kweet zich zoo wel van zijnen pligt, dat keizer Maximiliaan hem in 1486 tot Graaf van Egmond verhief, terwijl hij in 1491 met de ridderorde van het Gulden Vlies begiftigd werd. Hij vermeerderde verder den luister van zijn huis door den aankoop onder anderen van de heerlijkheden Purmerende en Hoogwoude. In zijne hoedanigheid van Stadhouder van Holland, bewees hij zijne partij gewigtige diensten. Een aanslag op Hoorn, een en andermaal in 1478 ondernomen, mislukte; maar Leiden werd door hem ingenomen. In 1480 vermeesterde hij het sterke slot Ravenswaai, belegerde en nam Wageningen, maakte zich door krijgslist van Dordrecht meester, en ondersteunde in 1482 Bisschop David van Bourgondie tegen de Utrechtenaars. In het zelfde jaar Hoorn bij verrassing door de Hoekschen ingenomen zijnde, nam hij deel aan het stormenderhand bemagtigen van die stad. Hij bevond zich in 1486 bij de kroning van Maximiliaan tot Roomsch koning te Aken, en belegerde in 1486 de stad Rotterdam, die door de Hoekschen onder jonker Frans van Brederode genomen was. Hij behaalde in 1490 eene glansrijke overwinning op de Hoeksche zeemagt in het gat van Brouwershaven, en beteugelde in 1492 het zoogenaamde kaas en broods volk in Noord Holland. Zijn laatste wapenfeit was de mislukte belegering van het slot Pouderoijen in 1507. Te midden van al die oorlogs beslommeringen vergat hij zijne heerlijkheid Egmond niet. Hij was er de 22ste Heer van, en zij genoot onder zijn bestuur eene schier ongekende welvaart. Meermalen hield hij op het prachtige slot zijn hof, ontving er de afgevaardigden der Hollandsche steden, en onthaalde den naburigen adel op zijnen ridderzaal. Zijn verblijf aldaar veroorzaakte over de geheele landstreek eene groote mate van voorspoed en bloei. Maar even als zijne voorgangers was hij in onmin met de bewoners der Abdij. Hij deed den Prior Arnold van Driel vermoorden en bekreunde zich niet om den pausselijken banvloek. Hij beproefde in 1490 eene hervorming der Abdij tot stand te brengen, die slechts gedeeltelijk gelukte en geen einde bragt aan de gedurig terugkeerende oneenigheden, die voortduurden tot aan zijnen dood, die in Augustus 1516 op het {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} slot te Egmond plaats had. Hij werd in de kerk aldaar be graven onder eene tombe van koper, die door hem bij zijr leven was laten vervaardigen, doch die later vernietigd is. Hij was in 1484 gehuwd met Magdalena van Waardenburg, eene vrouw van uitstekende deugd en bekwaamheid, die in 1538 overleed en hem vijftien kinderen schonk, van welke er bij zijn overlijden nog negen in leven waren; onder dezen komen voor: Jan die volgt, en George, Bisschop van Utrecht. De afbeelding van Jan van Egmond ziet het licht, naar de teekening van Diriok Wouters (1562), gegraveerd door L. van Peteghem, te Brussel, 1853. Zie Ant, Hovaeus, Chron. van Egmondt, bl. 78-84; van Leeuwen; Bat. Illustr. bl. 952; Balen, Beschrijv. van Dordr. bl. 791, 797, Wagenaar, Vaderl. Hist. D. IV bl. 185, 212, 233, 250, 254, 265, 278, 352, 402; Hoogstraten, Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 321, 322; van der Aa, Herinn. uit het gebied der Geschied. bl. 224, 299, 300; van Sandwijk, Beschrijv. van Purmerende, bl. 30-32; Kist en Royaards, Ned. Arch. voor Kerk. Gesch. D. II. bl. 260; Arknd, Algem. Gschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 65, 70, 71, 74, 180, 176, 188, 253, 256, 261-263, 269-273; Römer, de Kloost. en Abdijen in Holl. en Zeel. D. I. bl. 108-110, 264-266, 268, 269; Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. II. bl. 85, 88, 96, 100, 102, 105, 179, 194, 205, 208, 232, 249, 250, 270, 284, 290, 385, D. III. bl. 158, 159, 162, 175, 179, 199, D. IV. bl. 268 D. VII. bl. 97, 392, 394, D. VIII. bl. 315, D. X. bl. 395; 323; du Rieu, Intr. en Huld. van Karel V tot Graaf van Holl. bl. 98-100. [Jan Graaf van Egmond] EGMOND (Jan Graaf van), geboren in 1499, was de zoon van den voorgaande en erfgenaam van zijns vaders heerlijkheden Egmond, Hoogwoude, Aartswoude en Baar. Hij werd kamerheer van keizer Karel V, die hem de Gulden Vlies orde schonk, en wien hij op zijne togten naar Spanje, Italië, Duitschland, Engeland en de Nederlanden vergezelde. Hij werd op een dier reizen te Ferrara ziek, en stierf te Milaan den 19den April 1528. Zijne afbeelding ziet op eene penningplaat het licht, waarnaar het portret gevolgd is dat in den Catalogus van portretten door Fred. Muller, bl. 323, voor dat van den vader wordt opgegeven. Hij was gehuwd in 1516 met Francoise van Luxemburg, die in 1557 in Vlaanderen overleed. Zij schonk hem de volgende kinderen 1o. Karel van Egmond, Heer van Purmerende, Hoogwoude en Baar. Hij trok in 1538 met zijn broeder Lamoraal naar Spanje, werd kamerheer van keizer Karrl V met wien hij in 1540 uit Nederland, door Duitschland en Italie, een togt naar Barbarije deed, ter bijwoning van het beleg van Algiers. Op den terugtogt met den keizer werd hij te Karthagena ziek, stierf er binnen vier dagen en werd te Murcia den 9den December 1541 begraven. Hij was ongehuwd, en zijn broeder 2o Lamoraal, die volgt, was zijn erfgenaam; 3o Margaretha, gehuwd in 1549 met Nicolaas van Lotharingen, Graaf van Vaudemont en Stadhouder van Limburg. Zij schonk hem eene dochter Louise, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} die in 1575 de gemalin werd van Hendrik III, koning van Frankrijk. Margaretha overleed in 1554. Zie Ant. Hovaeus, Chron. van Egmondt, bl. 84-87; van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 953; van Sandwijk, Beschrijv. van Purmerende, bl. 32-34. [George van Egmond] EGMOND (George van). Zie GEORGE van Egmond. [Lamoraal, Graaf van Egmond] EGMOND (Lamoraal, Graaf van), tweede zoon van Graaf Jan van Egmond en Françoise van Luxemburg, werd te la Hamaide, een dorp in Henegouwen, in 1522 geboren. Na den dood van zijnen broeder Johan erfde hij diens heerlijkheden, en was alzoo, met de waardigheden die hij later ook van zijne moeder verkreeg, Prins van Gavre, Heer van Purmerende, Hoogwoude, Aartswoude en Beijerland in Holland, en van Fiennes, Sottegem, Dondes, Armentières en Auxy in Vlaanderen. Vroeg in aanzien zijnde bij keizer Karel V vergezelde hij in 1541 dezen vorst op diens ongelukkigen togt naar Africa, en leed bijna schipbreuk bij Corsica, van waar hij, door Italië, Bourgondië en Lotharingen, in Nederland terug keerde, om als het ware zijne groote bestemming te gemoet te gaan. In 1544 huwde hij met Sabina van Beyeren en op zijn bruiloftsfeest te Spiers, waar het juist rijksdag was, waren de voornaamste Duitsche vorsten, waaronder den keizer en koning Ferdinand van Hongarijen, tegenwoordig. In 1546 werd hij door Karel V te Utrecht tot Ridder van het Gulden Vlies benoemd, vergezelde in 1549 Filips II op zijne reis door de meeste steden van Nederland, en stak met hem in 1554 naar Engeland over, ter voltrekking van diens huwelijk met koningin Maria. Na reeds in 1546 tot bevelhebber te zijn aangesteld, in het leger dat door Karel V in Duitschland tegen de Hervormingsgezinde Rijksleden was bijeengebragt, overlaadde hij zich in den slag bij St. Quentin in 1557, en in dien bij Grevelingen in 1558, met onsterfelijken roem, en was de behaalde overwinning zijn werk, ofschoon hij het verwijt, van in den laatsten slag roekeloos te werk gegaan te zijn, niet kon ontgaan en te regt verdiende. Des niettegenstaande had Filips II ten tweede male eene schitterende overwinning, en het behoud van zijn rijk, geheel aan hem te danken. Na het sluiten van den vrede met Frankrijk, vertrok hij in 1559 als gijzelaar naar Parijs, en tevens om in naam van zijnen vorst de dochter van koning Hendrik II in ondertrouw te nemen. In Nederland terug gekeerd, zag hij zich, bij het vertrek van Filips uit de Nederlanden naar Spanje, tot Stadhouder van Vlaanderen en Artois verkozen en tevens tot lid van den Raad van State aangesteld, terwijl het bevel over het Spaansche krijgsvolk door hem opgenomen en een tijd lang door hem gevoerd werd. Bij het uitbarsten van het misnoegen der Nederlandsche edelen tegen de Spaansche Inquisitie, vormde hij, met Willem I en den Graaf van Hoorne, het driemanschap, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zich tegen den kardinaal van Granvelle verzette en gaf hij den vrijen teugel aan zijnen persoonlijken haat tegen dien staatsdienaar. Om hem te verwijderen dienden zij een scherp vertoog in aan Filips, en hielden zich van nu af uit den Raad van State. Om zijnen haat jegens Granvelle nog meer te toonen vond hij een schimp leverij voor zijne bedienden uit, bestaande in eene mantel van grof zwart laken, van alle tooisels ontbloot, doch met een zotskap op den mouw gestikt, die naderhand in een bundel pijlen veranderd werd. En welke pogingen er ook door Filips werden aangewend om Egmond van dat driemanschap af te trekken, alles was vruchteloos. Met regt kan zijn verzet tegen den kardinaal als het begin van den opstand tegen Spanje aangemerkt worden, en staat het leven van Egmond in een onmiddellijk verband met de geschiedenis der bange dagen van de Spaansche overheersching. Na het vertrek van Granvelle in 1564, keerde hij in den Raad van State weder, en betoonde zich niet alleen een ijverig katholiek, hetwelk hij tot zijn dood toe gebleven is, maar ook een getrouw dienaar van den vorst, dien hij aanbood naar Spanje te komen, indien 's konings dienst dit vorderde. De Raad van State vaardigde hem dan ook af, om den koning den slechten en gevaarlijken staat van Nederland voor te stellen. In 1565 vertrok hij uit Brussel, en werd op de vleijendste wijze in Spanje ontvangen, met onderscheiding behandeld en met fraaije beloften gepaaid. Na eene afwezigheid van drie maanden, keerde hij weder, en de verder plaats grijpende gebeurtenissen bewezen hem hoezeer hij zich in den koning bedrogen had, daar de na hem uit Spanje gekomene bevelen in lijnregten strijd waren met de beloften die hij uit den eigen mond van Filips gehoord had. Luide klachten werden nu tegen hem aangeheven, en zelfs werd hij door den Prins van Oranje berispt van te veel vertrouwen te hebben gesteld in het Spaansche hof, en zich te hebben laten verblinden door de eer hem door hetzelve bewezen. Hij zelf was gebelgd over het gebeurde, liet zich woorden ontvallen die met den eerbied aan den koning verschuldigd niet overeenkwamen, bedreigde zijne bedieningen neder te leggen; maar daar bleef het bij. Doortastende maatregelen nam hij niet. Zijn hart hing wel naar de vrijheid, zegt teregt Te Water, doch hij zocht in de gunst des konings te blijven. Aan het verbond der edelen nam hij geen deel, ofschoon hij toeliet dat zijn geheimschrijver Casembroodt er lid van was; toen Oranje en Hoorne de Landvoogdes verlieten, voegde hij zich bij haar, om de beeldstormers te vervolgen en te straffen, ofschoon hij in het huis van den Hertog van Culenborg aan de verbondene geuzen in eenen dronk bescheid had gedaan. Zóó bleef hij weifelen tusschen hetgeen hij moest verfoeijen, en hetgeen zijn belang medebragt. Terwijl Willem I bij de komst van Alva het land verliet, en hem voorspelde dat hij de brug zou zijn, over {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} welke de Spanjaarden in het land zouden komen, en die weder achter zich zouden afbreken, antwoordde hij: ‘vaarwel Prins zonder goed’ en sloeg hij geen acht op diens antwoord ‘vaarwel Graaf zonder hoofd,’ maar hij lag tot verwondering van velen den nieuw gevorderden eed af en schikte zich om den nieuwen landvoogd met eere in te halen. Hij werd het slagtoffer van te ver gedreven pligt en te groot vertrouwen op bewezene diensten. Alva kwam, en het vriendelijk onthaal bij dezen, verborg den strik dien hem gespannen werd. Hij werd den 9den September 1567 in het Hof van Culenborg gevangen genomen. Ons bestek laat niet toe in het breede uit te weiden over zijn proces. Genoeg, hij viel, ondanks de smeekingen zijner gemalin, ondanks zijne voorregten als Ridder van het Gulden Vlies, in weerwil van de voorbiddingen van vorsten en vrienden en van zijn eigen schrijven aan den vorst, die zoo groote verpligting aan zijne krijgsbekwaamheden had. Na in het slot te Gent onder eene strenge bewaking en harde behandeling gevangen te hebben gezeten, werd hij in December 1567 van hoog verraad beschuldigd, den 5den Junij 1568 op een schavot te Brussel onthalsd, en zijn hoofd tot schrik voor het volk op een staak ten toon gesteld. Zijn stoffelijk overschot werd, even als later dat van zijne gemalin, in de kerk van zijne heerlijkheid Sottegem in een grafkelder tegen over het hoofdaltaar bijgezet. De toegang tot dien kelder was zeer moeijelijk, en sedert 1804 was deze niet geopend. Nu in 1857 aan de kerk eenige verandering werd gebragt, is tusschen de burgerlijke en kerkelijke overheid overeengekomen, dat er een nieuwe grafkelder zal worden gebouwd, met eene deur, die op de markt uitkomt. De opening van den ouden grafkelder en het overbrengen der voorwerpen, daarin bevat, naar den nieuwen, had den 1sten Julij van genoemd jaar, des morgens ten tien ure, met groote plegtigheid plaats, en de tegenwoordigheid van alle autoriteiten leverde een sprekend bewijs op van de achting en den eerbied, die men de nagedachtenis van den edelen man, nog bijna drie honderd jaren na zijnen ongelukkigen dood, toedroeg. Zijne goederen werden verbeurd verklaard; ofschoon die later aan zijne kinderen zijn terug gegeven. Zoo was het einde van den man die volgens het oordeel van den Franschen gezant te Brussel, tot tweemalen toe heel Frankrijk had doen beven, en die, met een braaf hart in den boezem, zich vrijmoedig verzet had tegen onderdrukking der burgerlijke en godsdienstige vrijheid, maar tevens de gehoorzaamheid aan 's konings wetten niet uit het oog had verloren. Groot was de droefheid der Nederlanders over zijn dood, en zijn lot wekte het hoogste medelijden bij ieder op. Maar ook zijn sterven zou den haat en den afkeer tegen Alba's schrikbewind verhoogen en medewerken tot geheele afschudding van het Spaansche juk. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De afbeelding van den Graaf van Egmond ziet op velerlei wijzen het licht, en de graveerkunst heeft zijn naam vereeuwigd. Hij wordt beschreven als een man van meer dan gewone lengte, gezet, sterk, welgemaakt van leest en minzaam van omgang. Ontegenzeggelijk had hij een hoog denkbeeld van zich zelven, maar dit ging ook gepaard met uitstekende verdiensten. Want ofschoon wij erkennen dat noch zijne talenten als staatsman, noch die als veldheer, hem aanspraak geven op bewondering, of te stellen dat niemand dan hij die bezat, onderschrijven wij toch geenszins het hoogst ongunstig oordeel, over hem in latere dagen geveld. Hier, gelijk in zoo vele opzigten, is het zaak ons te verplaatsen in den tijd wanneer de persoon geleefd heeft, dien men beoordeelt; en doet men zóó, dan zal men moeten erkennen dat Egmond een dapper soldaat was, doch dat het geluk hem mede viel; dat hij, ja, zich had moeten aansluiten aan Willem van Oranje, maar dat wij toch ook niet mogen vergeten dat Egmond als ijverig katholiek op een geheel ander standpunt geplaatst was dan den Hervormden Willem I; en eindelijk, dat, hoezeer ook den schijn tegen zich hebbende van zich te hebben willen verzetten tegen 's konings bedoelingen, hij echter nimmer het voornemen gekoesterd heeft diens gezag hier te lande omver te werpen, en als zoodanig wel eenige toegevendheid had mogen ondervinden, indien zijn gedrag als Nederlander, met de inzigten der Spaansche bewindslieden minder overeenkwam. De weduwe van Egmond overleed in 1578; zij schonk hem twaalf kinderen, waarvan er elf in leven waren, toen hij op het schavot zijn leven liet; namelijk drie zonen die volgen en acht dochters. Zie Ant. Hovaeus, Chron. van Egmondt, bl. 87-102; Bor, Ned. Oorl. B. I. bl. 16 (11). 18, (13) 22, (16) 28, (20) 29, (21) 31, (22). B. II. bl. 81, (57) 108, (76) 109, (77). B. III. bl. 145, (102), 163 (115). B. IV. bl. 182, (129) 184, (131) 185, (131) 188, (134) 190, (135) 238, (170) 239, (170); van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 953, 954; Bookenbergh, Kron. van Egmondt, bl. 85; Le Clerc, Geschied. der Ver. Nederl. D. I. bl. 617-659, bevattende een afschrift van het proces van den Graaf van Egmond; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII. bl. 226-237; Te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. I. bl. 14, 40, 111-113, 132-140, 152, 167. D. II. bl. 20-26, 217; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. V. bl. 285, 371, 388, 391, D. VI. bl. 6, 7, 12, 25, 27, 40, 41, 69, 72, 78, 83, 85, 95, 96, 100, 104, 106, 107, 109, 112, 126, 133, 153, 193, 208, 227, 247, 248, 277; van Wijn, Bijv. en Aanm. op Wagenaar, Vaderl. Hist. D. I. bl. 249, 253, 268, 269; Dezelfde, Aanm. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar D. VI. bl. 14, 35, 36; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 323-326; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. I. Aant. bl. 257, D. II. bl. 41. Aant. bl. 101, 102-106; van Kampen, Karakterk. D. I. bl. 320-324; Brunelle, Eloge du Comte D'Egmont; Groen van Prinsterer, Arch. de la mais. d'Orange-Nassau, T. I. p. 171 LXIX, 15, 29, 43, 46, 109, 127, LXXVIII. p. 128, LXXX, 153, 167, 152. LXXXIII, 159, 178, 197, LXXXVII, 223, 226, 276, 319, 326, 340, 344, 345, 369, 373, 383. LXXXVIII. 422, T. II. p. 38, 43, 156, 227, 278, 326, 343, 399, 424, 468, T. III. p. 68, 95, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 97, 123, 126, 127-129, 241, 242, 246, 255, 321, 425, S. 81; van Sandwijk, Beschr. van Purmerende bl. 35-37, Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. IV. bl. 12, 68, 72, 77, 80, 83, 145, 147, 175, 180, 181, 184, 190, 193, 204, 413, 415-501, St. V. bl. 37-70, St. VI. tegenover bl. 478, het facsimile van zijne handteekening; Schotel, Geschied- Letter- en Oudheidk. Uitsp. bl. 25-28; de Navorscher, D. II. bl. 120, D. III. bl. 116, Bijbl. bl. XCVII; Muller, Cat. van Portrett. bl 76. de Bavay, Proces du Comte d'Egmont, (Brux. 1854); Kron. van het Hist. Genootsch. te Utr. D. III. bl. 84, D. IV. bl. 200, D. V. bl. 440, D. VI. bl. 97, 98, D. VII. bl. 293, 305, 314, 315, 328, 331, 333, 336, 338, 339; Algem. Konst- en Letterb, 1854, bl. 158, 207, 222, 327; Algem, Handelsbl. 23 Junij en 9 Julij 1857. [Philips Graaf van Egmond] EGMOND (Philips Graaf van), oudste zoon van den voorgaande, werd in 1558 geboren en kwam, na de pacificatie van Gent, weder in het bezit van zijns vaders goederen. Zich eenigen tijd in Duitschland opgehouden hebbende, keerde hij in het vaderland weder, en koos eerst de partij der Staten, naar het schijnt tegen den wil zijner moeder, werd na eenen dapperen tegenstand in 1576 door de Spanjaarden gevangen genomen, doch later ontslagen, teekende in 1577 de Unie van Brussel en bevorderde in dat jaar de aanstelling van Matthias, Aartshertog van Oostenrijk, tot landvoogd, om zich tegen de aanwassende magt van den prins van Oranje te verzetten. Kort te voren had hij Lier voor de Staten ingenomen en had in 1579 het bevel over eene bende ruiterij en voetvolk te Brussel. Uit ijver voor het Roomsche geloof, of omdat hij de zaken van de Staten voor onherstelbaar verloren hield, verzoende hij zich met den koning en knoopte met Parma onderhandelingen aan, om hem Brussel in handen te spelen. Zijn toeleg mislukte, en de burgers hielden hem op de markt gevangen. De een vroeg hem ‘of hij vergeten was dat zijn vader op die plaats het hoofd had verloren’ en de ander ‘of hij 't graf des onthoofden kwam bezoeken; daarbij voegende graaf slechts twee of drie steenen op en gij zult er bloed vinden.’ Men kwam evenwel tot een verdrag en Egmond trok, met het volk dat hem volgen wilde, af en de stad uit. Hij begaf zich met omtrent veertien honderd man naar Geertsbergen, vermeesterde het en nam Ninove in. Hier werd hij door de la Nouë gevangen genomen, eerst naar Gent, vervolgens naar het slot Rammekens en eindelijk naar Holland vervoerd, en aldaar in 1585 tegen de la Nouë uitgewisseld. Hij werd vervolgens Stadhouder van Artois en Ridder van het Gulden Vlies. In 1590 werd hij door den koning met hulptroepen voor den Hertog van Mayenne naar Frankrijk gezonden, en sneuvelde den 14den Maart van dat jaar in den veldslag bij Ivry. Op last van den Franschen koning Hendrik IV werd hij te Evreux begraven. Zijne goederen waren door de Staten van Holland aangeslagen, ofschoon die met veel schulden bezwaard waren. Egmond was gehuwd met Maria van Hoorn, zuster van {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} George van Hoorn, Graaf van Houtkerken in Vlaanderen, die met zijne zuster Leonora van Egmond gehuwd was; doch verwekte bij haar geene kinderen. Zijne zinspreuk was: Nil mihi tollit hyems. (Geen storm heeft mij ontroerd). Zie Ant. Hovaeus, Chron. van Egmondt, bl. 102, 103; Bor, Ned. Oorl. B. XI. bl. 856. (274), B. XIII. bl. 66 (113), B. XIV. bl. 175. (191), B. XX. bl. 619 (50); van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 954; Bockenbergh, Kron. van Egmondt, bl. 99; van Meteren, Ned. Hist. D. III. bl. 264, 266, 403, 421, D. IV. bl. 307, D. V. bl. 348, 350, 352; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VII. bl. 113, 173, 174, 292-294; van Wijn, Aanm. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. IX. bl. 7; van Kampen, Karakterk. D. I. bl. 372 en 374; Collot d'Escury, Holl. roem, D. II. bl. 104; Groen van Prinsterer, Arch. de la Maison d'Orange-Nassau, T. V. p. 123, 418, 523, 524, 525, 541, T. VI. p. 2, 116, 231, 235, 672, T. VII. p. 314; van Sandwijk, Beschrijv. van Purmerende, bl. 46-48; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. V. bl. 70, St. VI. bl. 332. [Lamoraal Graaf van Egmond] EGMOND (Lamoraal Graaf van), tweede zoon van Lamoraal van Egmond en van Sabina van Beijeren, studeerde een geruimen tijd te Keulen, onthield zich vervolgens een tijd lang te Kleef, reisde in Frankrijk, Brabant en Henegouwen, en keerde in Holland terug, alwaar hij op zijn landgoed te Egmond woonde. Hij was in 1582 gewikkeld in eene zamenzwering tegen het leven van den Prins van Oranje, doch wist zich, na de ontdekking daarvan, van deelneming of medeweten vrij te pleiten. Daar er evenwel eene zware verdenking op hem bleef rusten, werd hij te Sluis op het kasteel in verzekerde bewaring gebragt, doch had het aan de voorspraak van den Prins van Oranje te danken dat hij ontslagen werd en naar Frankrijk kon wijken. In 1593 wederom in de Nederlanden terug gekomen, wendde hij te vergeefs pogingen aan tot handligting der goederen zijns overledenen broeders; doch werd voor het overige hier minzaam ontvangen. In 1595 besloot men hem bij voorraad de zuivere inkomsten der goederen van zijn graafschap te doen trekken, onder voorwaarde dat hij van hier weder naar Frankrijk zou vertrekken om tegen de Spanjaarden te dienen. Men bood hem bovendien tot voorzetting zijner reize zes duizend gulden aan, met belofte hem uitgeleide te doen tot Vlissingen. Niet zeker is het of hij van dit laatste gebruik heeft gemaakt, maar wel dat hij in 1597 nog hier te lande vertoevende naar Maassluis zich begaf, om van daar naar Frankrijk te vertrekken, na dat hij vele penningen op zijne goederen geligt en eenige zijner landen met toestemming der Staten tot betaling zijner schulden verkocht had. In Frankrijk trad hij in den echt met eene nicht van den Hertog van Rohan, door sommigen Gravin van Sault, door anderen Maria Penthièvre of, weder door anderen, Maria de Pierrevifve genaamd, tot bevordering van welke echtverbindtenis de Staten hem eene aanzienlijke som op zijne goederen hadden voorgeschoten. In Frankrijk, door zijne kostbare en losse levenswijze, vele schulden ge- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt hebbende, kwam hij eerlang terug en wendde bij de Staten andermaal pogingen aan om zijne goederen geheel te mogen verkoopen. De loop dezer zaak, zoo breedvoerig door van Wijn, uit de Resolutien der Staten van Holland, opgemaakt, kunnen wij hier niet verder mededeelen; genoeg, Lamoraal bleef in het land en is in 1617 arm en kinderloos te Brugge overleden. Zie Anth. Hovaeus, Chron. van Egmondt, bl. 103, 104; Bor, Nederl. Oorl. B. XVII. bl. 331 (30); van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 954, 955; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII. bl. 196, 197; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VII. bl. 460; van Wijn, Aanm. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. IX. bl. 7-18; van Sandwijk, Beschrijv. van Purmerende, bl. 49-51; Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. III. bl. 84, D. IX. bl. 463. [Karel Graaf van Egmond] EGMOND (Karel Graaf van), jongste zoon van Lamoraal Graaf van Egmond en van Sabina van Beijeren. Met zijnen broeder naar Ninove getrokken zijnde, werd hij met hem gevangen genomen, doch door tusschenkomst van den Prins van Oranje spoedig op vrije voeten gesteld. Hij was echter de Spaanschgezinde partij toegedaan en hield zich in 1593 te Brussel op, waar hem door den invloed der Jezuiten, wier vriend hij toonde te zijn, zijne goederen, in Brabant en Vlaanderen gelegen, werden teruggegeven. Hij voerde alzoo den titel van Prins van Gavre, Heer van Fiènnes, Armentières, Hamade en Beijerland. Hij werd vervolgens Ridder van het Gulden Vlies en Stadhouder van Namen, en was gehuwd met Maria van Lens, erfdochter van den Baron van Aubigny in Artois, weduwe van Anthony van Croy, die hem twee zonen en drie dochters schonk. Hij stierf den 18den Januarij 1620 en voerde tot zinspreuk: Undique illaesus (Overal onbeschadigd). Zie Anth. Hovaeus, Chron. van Egmondt, bl. 109; van Leeuwen; Bat. Illustr. bl. 955; van Meteren, Nederl. Hist. D. III. bl. 403, Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII bl. 197; van Wijn, Aanm. op de Vaderl. Hist van Wagenaar, D. IX. bl. 8; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. V. bl. 70. [Procopius François Graaf van Egmond] EGMOND (Procopius François Graaf van) kleinzoon van den voorgaande, werd in 1664 of 1669 geboren, was Generaal der Spaansche ruiterij en Brigadier in Fransche dienst. Hij leverde in 1697 een vertoog in, waarin hij beweerde regt te hebben op de Heerlijkheden Gelder, Zutphen en anderen hier te lande, tegen hetwelk de Staten van het vorstendom Gelder en het Graafschap Zutphen een protest indienden, en er dien ten gevolge geen acht op zijne eischen geslagen werd. Hij overleed te Fraga in Arragon den 15den September 1707, als de laatste wettige afstammeling van den onthoofden Lamoraal Graaf van Egmond. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XVI. bl. 430-435; D. XVII bl. 521; Biogr. Univ. T. VII. p. 37. [Frederik van Egmond] Egmond (Frederik van), Graaf van Buren, Heer van {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} IJsselstein en Leerdam, was de tweede zoon van Willem van Egmond en Walburg van Meurs. Zijn naam is beroemd in de Friesche, Geldersche en Utrechtsche oorlogen. Hij werd in 1465 met Aarnoud, Hertog van Gelder, door diens zoon Adolf gevangen genomen, en zijne stad en sterkte IJsselstein in het volgende jaar overrompeld, uitgeplunderd en verwoest. Kort te voren uit zijne gevangenis ontsnapt zijnde, nam hij vervolgens een belangrijk deel aan den Gelderschen oorlog, hield steeds de zijde van Maximiliaan van Oostenrijk, werd in 1478 bij Nijmegen gevangen genomen en zat daar drie jaren in hechtenis. In 1481 speelde hij een grooten rol in den strijd tegen die van Utrecht, en stond hij de belangen van Bisschop David van Bourgondie met kracht van wapenen bij. Beslissend was zijne behaalde overwinning op de Amersfoorters in dat jaar. In 1482, toen die van Utrecht de stad IJsselstein belegerden, maakte hij zich gereed om haar te ontzetten, toen de belegering werd opgeheven. Hij tastte vervolgens het slot Kronenstein aan, nam het in en voerde in 1483 het bevel te Wijk bij Duurstede. In 1484 werd Amersfoort op zijn last vermeesterd en Utrecht versterkt, doch deze stad hem weder ontnomen. In 1493 maakte hij er zich andermaal meester van, doch verliet haar weder, na dat er eene overeenkomst had plaats gehad. Hij werd door Maximiliaan in dat jaar tot Graaf van Buren en Leerdam verheven, en voerde in het volgende jaar het bevel over eenig krijgsvolk om de Gelderschen het hoofd te bieden. In 1497 sloeg hij de Gelderschen bij Ravenswaai, en roofde en plunderde in den Tieleren Bommelerwaard. Hij hielp vervolgens in 1500 Hertog Albrecht Franeker belegeren, en is in dat jaar overleden. Hij werd in de wandeling Scheele Gijs genoemd, en was gehuwd met Alida van Culenborg, erfdochter van Buren en St. Maartensdijk, die hem twee zonen schonk, Floris, die volgt, en Wammar, die ongehuwd overleed. Zijne vrouw overleed in 1471, en beiden liggen te IJsselstein in het midden van het koor der kerk begraven, onder eene graftombe in den smaak der Renaissance, die aldaar nog heden gevonden wordt. Zie van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 950; Burman, Utr. Jaarb. D. II. bl. 415, 539, D. III. bl. 28, 512; Voet van Oudheusden, Beschrijv. van Culemborg, bl. 98, 99, 107, 117, 124, 143, 147, 149; Arkstée, Beschrijv. van Nijmegen, bl. 312; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. IV. bl. 219, 318; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII bl. 198; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 102, 116, 133, 165, 166, 168, 309, 310, 372-375, 397, 503; Kronijk van het Hist. Gen. te Utr. D. II. bl. 260, D. V. bl. 214, D. VII bl. 112, D. VIII. bl. 46, D. X. bl. 132-160, 473. [Floris van Egmond] EGMOND (Floris van), zoon van den voorgaande; in 1469 geboren werd hij, na het overlijden van zijnen vader, Graaf van Buren en Leerdam, en na den dood van zijnen broeder, Heer van IJsselstein, St. Maartensdijk, Kortgene, Kranendonk en Jaarsveld. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Door zijne geboorte en uitmuntende hoedanigheden, was hij in achting bij keizer Maximiliaan en verwierf hij van hem de betrekking van Luitenant Stadhouder van Holland, Zeeland, Gelderland en West-Friesland, en later die van Kapitein Generaal van het krijgsvolk. Als zoodanig bewees hij het huis van Oostenrijk in den Gelderschen oorlog belangrijke diensten, en was alzoo niet te vergeefs door zijnen vorst bij diens krooning tot ridder geslagen, en in 1505 tot Vlies Ridder benoemd. Hij vertrok in 1502, met Filips van Bourgondie, als kamerheer naar Spanje, doch stond in 1504 en later aan het hoofd der troepen, die hij tegen den vijand met goed gevolg aanvoerde. Zijne krijgsbedrijven staan in een zoo onmiddelijk verband met de geschiedenis des lands, dat wij daarvan slechts ter loops melding kunnen maken. Na in 1506 andermaal en nu als Admiraal over de vloot met Filips van Bourgondie naar Spanje gereisd zijnde, belegerde hij in 1508 te vergeefs Utrecht, doch verwoestte de omstreken en voerde eenen aanzienlijken buit met zich. In 1511 behaalde hij op Hertog Karel van Gelder, bij Jutfaas, eene belangrijke overwinning en geraakte met de stad Utrecht in twist, die tot nieuwe vijandelijkheden aanleiding gaf. Hij nam in 1513 evenwel genoegen in de met Utrecht geslotene overeenkomst, en schijnt zich toen in Engelsche dienst tegen Frankrijk begeven te hebben. Karel van Oostenrijk in 1515 het gebied in Friesland bekomen hebbende, werd hij in dat jaar als Stadhouder van dat gewest derwaarts gezonden, en ontving hij aldaar onder zekere bepalingen den eed van hulde en trouw voor zijnen meester, in wiens naam hij der Friezen vrijheden, voorregten en oude herkomsten bezwoer te onderhouden. Hij had echter meer werk om de Friezen ten onder te brengen dan men gedacht had, en de beruchte Groote Pier maakte hem zijn bewind zeer onrustig. Hij had daarenboven geene genoegzame ondersteuning aan troepen en geld, en was bovendien door herhaalde afwezigheid niet in staat om het gezag met kracht te handhaven. Hij deed in 1517 afstand van zijn Stadhouderschap van Friesland, waar hij veel heldenmoed en getrouwheid aan zijnen vorst betoond had, en de toestand en de behoefte van dit gewest vrij goed had leeren kennen; doch waar zijn naam, door het verleenen van te veel moedwil aan zijne knechten, met bloed besmet was. Na zijn afstand tot Hofmeester en Gouverneur van Karel's broeder, Ferdinand, benoemd zijnde, schijnt hij voor eenigen tijd het oorlogstooneel te hebben verlaten, waarop wij hem weldra weder aantreffen. In genoemd jaar toch joeg hij de Gelderschen uit Holland en stond in 1522 aan het hoofd van het keizerlijk leger in Champagne en Pikardië. In 1528 had hij het opperbevel over het vereenigd leger door de Staten van Holland, de Brabanders en den keizer bijeengebragt om Maarten van Rossem te beteugelen. Hattem, Elburg en Harderwijk {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} werden bemagtigd, doch Tiel te vergeefs belegerd. Na het sluiten van den vrede, stond hij aan het hoofd der ruiterij bij Karel's krooning en diende met roem in het keizerlijk leger. Zijn laatste wapenfeit was de belegering van Terouane, na welke hij op den 20sten October 1539 overleed. Om welke rede hij den bijnaam van Fleurtje of Floorken Dunbier ontving is niet bekend. Hij was gehuwd met Margaretha van Bergen. Zij schonk hem een zoon, Maximiliaan, die volgt, en twee dochters; Anna, gehuwd eerst met Joseph van Montmorency Heer van Nevele, en daarna met Jan Graaf van Hoorn en Heer van Altena; en Walburg, gehuwd met Robbert, Graaf van der Mark, Heer van Aremberg en Naaldwijk. Zie Schotanus, Geschied van Friesl. bl. 573; van Leeuwen, Bat. Illustrat. bl. 950, 951; Oudh. en gesticht. van Vriesl. D. II. bl. 544, 545, 550; Sjoerds, Beschrijv. van Friesl. D. I. St. II. bl. 858; Voet van Oudheusden, Beschrijv. van Culemborg, bl. 154, 172; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII. bl. 198, 199; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. IV. bl. 332, 365, 368, 371, 388, 398, 404, 441, 470, 478, 489, 495, D. V. bl. 193; van Wijn, Aanm. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. V. bl. 2, 52; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 319-321; Nijhoff, Bijdr. voor Vaderl. Hist. en Oudheidk. D. VI. bl. 270; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 293, 307, 317, 319-322, 349, 354-362, 394, 405, 421, 424, 438, 503, 564, 569, 573, 643; Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. II. bl. 266, 267, 269, 335, 349, D. III. bl. 200, D. IV. bl. 180, 267, D. V. bl. 215, 368, 374, 418, D. VI. bl. 82, 365, 436, D. VII. bl. 99, 114, 119, 198, 343, 344, 346, 348-350, 354, 356, 358-368, 397-400, D. VIII. bl. 46-57, D. IX. bl. 380, 421, 424, 430, 433, 437, 520-526, D. X. bl. 324; du Rieu, Intr. en huld, van Karel V tot Graaf van Holl. bl. 100-103; De Vrije Fries, D. VIII. bl. 190, 191; van den Bergh, Gedenkst. tot oph. der Ned. Geschied. of Corresp. de Marg. d'Autriche avec ses amis, D. I en II, (1845, 1846) alwaar ruim dertig brieven voorkomen, van 1508 af tot 1528 toe door hem geschreven. [Maximiliaan van Egmond] EGMOND (Maximiliaan van) Graaf van Buren, was de zoon van de voorgaande. De tijd van zijne geboorte is even onbekend als de geschiedenis van zijne jeugd en jongelings jaren. In 1536 schonk hij aan de stad Grave een zilver keteltje, hetwelk door hem in Afrika, toen hij tegen de Ongeloovigen streed, gewonnen was. In 1539 volgde hij zijn vader als Graaf van Buren op, en stond in hooge achting bij Karel V, die hij in verscheidene oorlogen diende en die hem tot Ridder van het Gulden Vlies benoemde, en hem aanbood om zijn Graafschap tot een Hertogdom te verheffen, hetwelk door hem werd geweigerd. Onder anderen diende hij Karel in zijnen strijd tegen het Smalkaldische Verbond in 1546, trok aan het hoofd van 30,000 man voetvolk en 7000 paarden naar Duitschland en nam Darmstad en Frankfort in. Hij was in 1540 tot Kapitein Generaal over al de Nederlanden en tevens tot Stadhouder van Friesland, Overijssel, Groningen en Groningerland benoemd, welke betrekking in dat jaar door den dood van George Schenk van Tautenburg was open gevallen. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Als zoodanig maakte hij zich bij de Friezen bemind, die hij door zijn bestuur het verlies hunner vrijheid deed vergeten, en wier land hij in vrede en voorspoed besturen mogt tot aan zijnen dood, die hij op eene wijze verbeidde, waarvan men niet ligt een gelijk voorbeeld vinden zal. Toen hem namelijk door zijnen geneesheer, den beroemden Vesalius, de nadering van zijn einde was aangekondigd, doste hij zich uit in volle wapenrusting, en omringt van zijne vrienden, wapenbroeders en krijgsbevelhebbers van allerlei rang, gaf hij geharnast en gespoord, met den gepluimden helm en de ijzeren handschoenen op eene tafel voor zich, in zijne hofzaal op een armstoel gezeten, rustig en bedaard den geest te Brussel op den 23sten December 1548. Zijne uitvaart werd in Friesland, Groningen en Overijssel plegtig gevierd. Zijne zinspreuk was: Sans autre (zonder ander). Hij was een der rijkste Nederlanders en in 1562 gehuwd met Françoise de Lannoy, eenige dochter van Hugues de Lannoy en Maria van Bouchout, die hem eene dochter, Anna, schonk, welke in 1533 geboren, door haar huwelijk met Prins Willem I het graafschap Buren in het geslacht van Oranje bragt en in 1558 overleed. Zie Schotanus, Geschied. van Friesl. bl. 679, 691; van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 951; (de Beaufort), Lev. van Willem 1. D. I. bl. 48-54; Charterboek van Friesl. D. III. bl. 130, 147; Wagenaar Vaderl. Hist. D. V. bl. 193, 287, 291, 326; van Wijn, Aanm. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. V. bl. 52, 77-79; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII bl. 199; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 326-328; van der Aa, Herinner. uit het geb. der Gesch. bl. 31, 137-141, 259; Overijss. Alm. 1840. bl. 216, met facsimilé van zijne handteekening; Bosscha, Neerl. Held. te Land, D. I. bl. 128, 131; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 643, St. IV, bl. 11, 19; Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. V. bl. 311, 372, D. VI. bl. 171, D. VII. bl. 401, D. VIII, bl. 23, 26, 46-74. D. IX. bl. 429, 430, 437, 439, 510, 511-519. D. X. bl. 41-55, 325. [Anna van Egmond] EGMOND (Anna van). Zie ANNA van Egmond. [Otto van Egmond] EGMOND (Otto van) Heer van Keenenburg, Maasland en Schiplui, afstammeling van Jan van Egmond, die de stichter van het slot Meerestein was, en daarom de stamvader van de Heeren van Egmond Meerenstein genoemd wordt, en zoon van Adriaan van Egmond, Heer van Keenenburg, Luitenant-Stadhouder van Holland, en van Henrika dochter van Jacob Heerman, van Oestgeest. Hij werd in 1522 geboren, en ofschoon hij, als uit een zijtak van het geslacht Egmond gesproten, niet tot dien hoogen adel behoorde om Ridder van het Gulden Vlies te worden, nogtans stond hij reeds in zijne jeugd in zoo groot aanzien, dat hij kort na de overdragt der Nederlanden aan Filips, door dezen, in 1555, te Brussel tot Ridder geslagen werd. Hij was sedert 1547 Raad van den koning in zijne Leenhove van Holland, Heemraad van Delfland en Registermeester van Holland. Hij werd door Filips met gunstbewijzen overladen, en behoorde tot hen die in 1567 voor {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} commissarissen van den Hove zijn gedagvaard en gecompareerd tot aflegging van den gerequireerden eed van trouw aan den koning. Desniettegenstaande omhelsde hij de partij der vrijheid, teekende het verbond der Edelen en werd gekozen om na den ongunstigen uitslag van het verzoekschrift der Edelen, een nader vertoog der Staten te Brussel in te leveren. Hoewel hij zich niet in alles schikte naar het welbehagen der Staten van Holland, bij het overbrengen van dat vertoog, bleef hij echter de goede zaak getrouw, anders zou de Prins zich met hem in geheime onderhandelingen en briefwisselingen niet hebben ingelaten. Deze zijne vriendschap met Oranje zal de Staten bewogen hebben hem te benoemen om 's Prinsen derde gemalin, Charlotte van Bourbon, te verwelkomen, en tot het bezegelen der opdragt van de Grafelijke waardigheid aan dien vorst. Hij teekende ook de Unie tusschen Holland en Zeeland, werd door de Staten naar den Prins te Middelburg gezonden en hielp verscheidene maatregelen beramen, die tot het algemeen welzijn moesten dienen. Hij overleed in 1585 en verwekte bij Agnes Croesink, uit een edel geslacht gesproten, behalve andere kinderen, die kinderloos stierven, een zoon, Jacob genaamd, die eerst bevelhebber van Dixmuiden was, in 1589 in gezantschap naar Engeland werd gezonden, om eenige gerezene misverstanden bij te leggen, in 1592 bij Koevorden zwaar gekwetst werd, in 1600 behoorde tot de afgevaardigden uit de Algemeene Staten bij Nieuwpoort en als de laatste mannelijke telg van den tak van Egmond Keenenburg in 1618 oud 70 jaren overleed. Hij was gehuwd op het eiland Cyprus met Doralisia van der Schale. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. XXVI. bl. 425 (19), 428 (21), B. XXIX. bl. 635 (26), van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 956; (de Beaufort), Lev. van Willem I.D. II. bl. 189; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI. bl. 125, 328, D. VII. bl. 68, 513; Te Water, Verb. der Edel. D. I. bl. 364, D. II. bl. 371-373; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII bl. 204, 205; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 317, 328; D'Yvoy van Mijdrecht, en Beeldsnijder, Verb. en Smeekschr. der Ned. Edel. bl. 77, 78; in welk werkje het facsimilé van zijne handteekening, op plaat 2, No. 124 voorkomt; Verz. berigt. omtr. de krijgsbev. bij Nieuwp. bl. 73; Kron. van het Hist. Gen- te Utr. D. VI. bl. 293. [Frederik van Egmond van Merenstein] EGMOND VAN MERENSTEIN (Frederik van) werd in 1543 geboren en was de zoon van Jan van Egmond van Merenstein en Amelia van Grombach; hij werd door Alva in 1568 gebannen en zijne goederen verbeurd verklaard, ofschoon ook hij in 1567 was gedagvaard en gecompareerd tot aflegging van den gerequireerden eed van trouw aan den koning van Spanje. Hij woonde in de Beverwijk op het huis te Merenstein, teekende het verbond der Edelen, en weigerde, daartoe door eenige afgezondenen verzocht, daarvan af te gaan, betuigende in die verbindtenis te willen leven en sterven. De sententie over hem uitgesproken bevatte voorts tegen hem de volgende beschuldigingen: dat hij zich onbeschoftelijk in het {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Regulieren klooster te Haarlem had opgehouden gedurende drie maanden op kosten van het klooster, en het niet verlaten had dan om voor anderen plaats te maken; dat hij een groot begunstiger der ketters geweest was, en aanleiding had gegeven tot het prediken op het huis te Kleef, tusschen Amsterdam en Haarlem; dat hij predikanten gehuisvest had en tegenwoordig was geweest bij het mishandelen van een geestelijk persoon te 's Hage; eindelijk dat hij zich had laten gebruiken om de Friesche Edelen tot het verbond over te halen. 's Mans verdere lotgevallen zijn onbekend; hij was gehuwd met Hectoria van Hoexvier, bij wie hij twee kinderen verwekte; Jan, die in 1599 ongehuwd overleed op de vloot van den Admiraal Pieter van der Does, en Lucia, die gehuwd was met Mr. Hugo Ruysch, Raad in den Hove van Holland, en in 1596 overleed. Frederik zelf overleed in 1615. Zie Marcus, Sent. van den Hert. van Alva, bl. 61; van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 957; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI. bl. 126, 166. Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII. bl. 207; Te Water, Verb. der Edel. D. I. bl. 95-98, D. II. bl. 370, 371; D'Yvoy van Mijdrecht en Beeldsnijder, Verb. en Smeekschr. der Nederl. Edel. bl. 69, in welk werkje op plaat 2 No. 78 het facsimilé van zijne handteekening gevonden wordt. [Albrecht van Egmond van Merestein] EGMOND VAN MERESTEIN (Albrecht van), broeder van den voorgaande, nam even als deze deel aan de bevrijding des vaderlands. Hij teekende het verbond der Edelen, en nadat hij eenigen tijd zich met Brederode te Amsterdam had opgehouden, vlugtte hij in 1567 en werd door Alva ingedaagd en gebannen. Hij nam deel aan het nader verbond in 1569, en was voorts een der voornaamste bevelhebbers op de vloot der Watergeuzen, met welke hij in zegepraal den Briel binnen trok, en hij was een vertrouwd vriend van Oranje, die briefwisseling met hem hield. Hij trok vervolgens met Lumey tot ontzet van Haarlem te velde, en werd door de Spanjaarden gevangen genomen. Gerantsoeneerd of ontkomen, werd hij in October 1573 tot krijgskommissaris aangesteld. In het volgende jaar had hij het geluk om Gouda te behouden, toen door Noircarmes, geholpen door eenige verraderlijke burgers, die stad bijna bemagtigd was. Verder wordt zijn naam niet meer genoemd, dan bij de gevangenneming van Petrus Dathenus te Vianen in 1584. Hij overleed in 1596 en was gehuwd met Sara, natuurlijke dochter van Reinout van Brederode, die hem geene kinderen schonk. Het wapen van Egmond van Merenstein was als dat van Egmond, gebroken met barensteel, geschakeerd van zilver en azuur. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. V. bl. 289 (208); van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 957; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI. bl. 308, 387; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII. bl. 207; van Wijn, Aanm. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. VII. bl. 42; Te Water, Verb. der Edel. D. II. bl. 367-370, D. III. bl. 460; van Groningen, Geschied. der Watergeuzen, bl. 215-217, 447, 448; Fr. van Vervou, Gedenckweerd. Geschied. bl. 5; Vrije Fries. D. I. St. II bl. 116, 117. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dirk van Egmond van der Nijenburg] EGMOND VAN DER NIJENBURG (Dirk van), afstammeling van Gerrit van Egmond van der Nijenburg, zoon van Willem van Egmond voornoemd, uit zijn huwelijk met Margaretha van Hoogwoude, was de zoon Johan van Egmond van der Nijenburg en van Magdalena Besjens van der Hoolk, en werd den 17den December 1537 te Egmond geboren. Bij het begin der onlusten schijnt hij de zaak van den koning te hebben aangehangen, althans hij werd na den dood van Jacob van den Eynde in 1569 door Alva als Advokaat aan de Staten aangeprezen, doch schijnt zijne benoeming toen geen voortgang gehad te hebben. Later koos hij openlijk de zijde van den Prins van Oranje, en werd door dezen en de Staten in verscheidene gewigtige bezendingen gebruikt, onder anderen in eene aan den Keurvorst van Saxen, om eenig ongenoegen van denzelven, over de ontbinding van het huwelijk van deszelfs dochter en den Prins van Oranje, voor te komen. Hij werd in 1573, bij de aanstelling der staatsgezinde Raden, lid van het provinciaal hof, deed den 6den Februarij 1582 eed als Raad van den Hoogen Raad, werd in 1592 voorzitter van dat collegie en overleed den 7den Januarij 1596. Hij was Licentiaat in de Regtsgeleerdheid en een man van veel studie. Bij de stichting der Leidsche Hoogeschool, bij welker inwijding hij tegenwoordig was, had hij zich mede, voor eenen tijd, aan hare dienst, en wel tot het houden van voorlezingen over de Regten, verbonden; waaraan hij zich echter spoedig onttrok. Hij was gehuwd met Deliana van Blokhuysen, die hem geene kinderen schonk, maar, hem ter eere, een deftig grafschrift stelde in de groote kerk te 's Hage, alwaar hij in het midden van het koor begraven ligt. Zie van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 959, 960, 1476, 1483; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI. bl. 307, D. VII. bl. 451; Timareten, Verz. van Gedenkst. D. II. bl. 28; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII. bl. 212; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 318, 319; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 21, D. II. Toev. en Bijl. bl. 50; Vreede, de Hooge Raad van Holl. enz. in Jaarb. van de regterl. magt. 1839. bl. 31, 33. [Thomas van Egmond van der Nijenburg] EGMOND VAN DER NIJENBURG (Thomas van), zoon van Cornelis van Egmond van der Nijenburg en van Elisabeth van Cronenburg, was geboren den 7den Maart 1599, en bekleedde van 1634 tot 1672 meermalen de burgemeesterlijke waardigheid te Alkmaar, was Raad van State, gecommitteerd Raad van Noord-Holland en afgevaardigde in de Staten Generaal. Hij was gehuwd met Wendelina van Raaphorst die hem een zoon, Cornelis, schonk. Zie van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 959; Kok, Vaderl. Woordenb. D. III bl. 214. [Cornelis van Egmond van der Nijenburg] EGMOND VAN DER NIJENBURG (Cornelis van), zoon van Jan van Egmond van der Nijenburg en Judith Heerman van Oegstgeest, werd in 1530 geboren, was Dijkgraaf {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} van Geestmer-ambacht, Schagen en Nijdorper Kogge, mitsgaders van het Hondbossche, en van 1574 tot 1590 Burgemeester van Alkmaar. Hij maakte zich jegens die plaats zeer verdienstelijk, door, in 1573 op last van Prins Willem I, met gevaar van zijn leven dijken en dammen door te doen steken, tot ontzet van de stad. Naderhand met dien vorst buitenslands zijnde, werd hij door Alva gebannen en zijne goederen verbeurd verklaard. Zijne vrouw was Elisabeth van Egmond van der Nijenburg, die hem twee zonen schonk. Zie van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 960, 961. 963; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII. bl. 219. [Jan van Egmond van der Nijenburg] EGMOND VAN DER NIJENBURG (Jan van), zoon van Gerard van Egmond van der Nijenburg en van Christina Boelens, werd den 9den September 1618 geboren, was Heer van de Ridder-Hofstad Vleuten, meermalen Burgemeester van Alkmaar van 1651 tot 1664, dikwerf gecommitteerd in de vergadering der Staten Generaal, Raad van State en gecommitteerde Raad van Noord-Holland. Hij was gehuwd met Catharina de Graaf die hem vier zonen en eene dochter schonk. Zie van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 961; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII bl. 221, 222. [Johannes Aegidius van Egmond van der Nijenburg] EGMOND VAN DER NIJENBURG (Johannes Aegidius van) Heer van Egmond en Rijnegom, was de oudste zoon van Cornelis van Egmond van der Nijenburg, Schepen van Alkmaar, Baljuw en Dijkgraaf van den Wieringerwaard, en van Catharina van Panhuyse. Nadat hij op buitenlandsche reizen zijn roem als geleerde gevestigd had, werd hij te Leiden, waar hij zich met der woon, had nedergezet, Raad, Vroedschap en Schepen en in 1739, op voorslag van de Staten van Holland, naar Napels als Ambassadeur gezonden, zoo om den koning over zijn huwelijk geluk te wenschen, als om over een verdrag van vriendschap, koophandel en zeevaart te onder handelen, welk laatste door invloed van Frankrijk en Engeland niet tot stand kwam. Hij overleed den 11den October 1747. Zijne aanteekeningen op gemelde reizen, van 1720 tot 1723 gedaan, zijn met die van Johannes Heyman, Hoogleeraar in de Oostersche talen te Leiden, uitgegeven door diens neef Johan Wilhelm Heyman, geneesheer te Leiden, onder den titel van: Reizen door een gedeelte van Europa, Klein Asien, verscheyde Eilanden van den Archipel, Syriën, Palestina of het H. Land, Aegypten, den Berg Sinai enz. Leid. 1757, 1758. 4o. 2 dln. In het Engelsch vertaald en uitgegeven te Londen in 1759, 2 deelen, 8o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1756. b. bl. 612, 1758. a. bl. 379; Saxe, Onom. Lit. T. VI. p. 335; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XIX. bl. 275; Kist en Royaaros, Arch. voor Kerk. Geschied. D. V. bl. 19; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Lett. te Leiden, D. II. bl. 15; Algem. Konst- en Letterb. 1842. D. I. bl. 370-376. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} [Allard van Egmond] EGMOND (Allard van), dien wij niet op de lijsten van het grafelijk geslacht Egmond vermeld vonden, trok in 1168 met Graaf Floris III tegen de West-Friezen te velde, doch met eenige anderen, tegen 's Graven zin, vooruitgereden zijnde, vielen zij in Schagen en verbrandden het. De Friezen, midderwijl uit hunne schuilhoeken gekomen zijnde, sneden hen den pas naar het gros des legers af, waardoor een hevig gevecht ontstond, in hetwelk onder anderen Allard van Egmond sneuvelde. Dit had plaats den 22sten Januarij van genoemd jaar. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II. bl. 261, 262. [Theodorus van Egmond] EGMOND (Theodorus van), geboren te Egmond heeft eene latynsche Spraakkunst of Grammatica geschreven, die in 1580 te Amsterdam in 8o. gedrukt is. Zie Hoogstraten, Woordenb. [Nikolaas van Egmond] EGMOND (Nikolaas van), geboren te Egmond, was een Karmelieter monnik en leeraar in de Godgeleerdheid te Leuven. Hij werd in 1522 door keizer Karel V als geloofsonderzoeker in Nederland aangesteld, doch handelde zoo gestreng en zoo wreed, dat de keizer, vreezende de vrijheidszin der Nederlanders te zeer te kwetsen, hem spoedig van zijn ambt ontsloeg, Hij twistte met Erasmus over sommige punten van de godsdienst, doch wordt door dezen als een geslagen vijand van geleerdheid geteekend, die niets ontzag indien hij maar het genoegen mogt hebben, om, door list en bedrog, zijne handen te kunnen wasschen in het vergotene bloed der voor hem gedaagde onnoozelen. Zie Hoogstraten, Woordenb.; Ypey en Dermout, Gesch. der Nederl. Herv. Kerk. D. I. bl. 89; Erasmi, Epp. p. 21, 30; Rabus, Boekz. van Europ. 1603, bl. 38; Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Friesl. bl. 70; Dezelfde, Geschied. der Doopsgez. in Gron. enz. D. I. bl. 12. [Jacobus van Egmond] EGMOND (Jacobus van) schreef: De Timmerman door liefde, blijspel. (Amst. 1753.) 8o. Troost in lijden, Hare Koninklijke Hoogheid Anna, Kroon-Princesse van Groot Brittanje enz. toegeëigend op haar K.H. 42sten Verjaardag, voorkomende in het Aanhangsel tot de dichtkundige Cypressenbladen. In den Gedenkzuil opgericht ter gedachtenis van Neêrlands Heil en Oranjes zegepraal, komt van eenen Jacobus van Egmond, die in 1788 te Schiedam woonde, een dichtstuk op de omwenteling van dat jaar voor. Ook bestaat er nog: J. van Egmond, Jz. Nieuwejaarsgifte aan de jonge Jeugt ofte zes en dertig Ambachten verbeeldt in 36 figuren, met veersjes onder ieder van dezelve, Amst. z.j. Langw. form. Misschien zijn al die stukken van een en denzelfden maker. Zie van der Aa, Nieuw. Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 72, 73; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leid. D. II. b. bl. 86. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wouter Ariensze van Egmont] EGMONT (Wouter Ariensze van) was een zeer bekwaam bouwmeester te Rotterdam, die in de eerste helft der zeventiende eeuw bloeide. Hij bouwde onder anderen het gebouw van de Oost-Indische Maatschappij aldaar, hetwelk door hem in 1630 werd daargesteld. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Justus van Egmont] EGMONT (Justus van) werd geboren te Leiden in 1602 en gevormd in de school van Rubens, wien hij in sommige zijner schilderstukken behulpzaam was. Naderhand schilderde hij voor Lodewijk XIII en Lodewijk XIV, en was een der mede oprigters van de koninklijke academie van schilder- en beeldhouwkunst te Parijs in 1648. Veel deel had hij aan de kunstwerkzaamheden van Vouet; ook bestaan er van hem zeer verdienstelijke portretten. Hij verhuisde op gevorderden leeftijd naar Antwerpen, waar hij in 1673 overleed. Zie Houbraken, Lev. der Schild. D. I. bl. 223, D. II. bl. 145. [P. van Egmont] EGMONT (P. van) schreef: Ondersoek van het Recht der Hollantsche steeden omtrent de judicatuure over Bediendens van de collecte, Dord. 1756. fol. Zie Fred. Muller, Cat. van Regtsgel. Werk. bl. 42. [Eibergen] EIBERGEN. Zie EYBERGEN. [Hendrik Lodewijk Frederik Eichholtz] EICHHOLTZ (Hendrik Lodewijk Frederik) werd den 12den Januarij 1797 te Barnsdorff in het koningrijk Hanover geboren. Zijn vader, Hendrik Willem Eichholtz, gehuwd met Louise Frederike Berndt was in 1795 als eerste luitenant der infanterie den Stadhouder Willem V in zijne ballingschap gevolgd, kwam in 1813 met de vorstelijke familie in Nederland terug, maakte als kapitein bij het bataillon jagers den veldtogt mede in Belgie en werd in den slag bij Waterloo gekwetst. De zoon kwam met hem in het vaderland terug, vergezelde hem in Belgie en bij Waterloo als kadet bij genoemd bataillon, en woonde met hem de zegenrijke intogt der gealliëerden in Parijs bij. Den 16den Augustus 1817 werd hij aangesteld tot 2de luitenant bij hetzelfde bataillon, terwijl hij den 21sten Julij 1828 tot 1ste luitenant bij de 15de afdeeling infanterie bevorderd werd, welke in het begin der Belgische onlusten te Antwerpen in garnizoen lag. Bij de 18de afdeeling overgeplaatst, maakte hij in dien rang den veldtogt in 1830 en 1831 mede, woonde onderscheidene gevechten bij, en werd den 10den September 1836 benoemd tot kapitein bij zijne afdeeling, met welke hij in 1839 Venlo in bezit nam. Den 8sten 1851 Mei werd hij benoemd tot majoor bij het 3de regiment infanterie, en nam als zoodanig het kommando van het 4de bataillon over. Den 11den December 1855 werd hij, uithoofde van langdurige dienst, gepensioneerd en benoemd tot luitenant kolonel en Militie-commissaris te Amsterdam, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij den 21sten Februarij 1858 overleed. Hij was den 5den Augustus 1833 te Ter Heyden bij Breda gehuwd met Mejufvrouw Antoinette Maria Josephine Leurs, die hem acht kinderen schonk, waaronder Willem Cornelis Hendrik, 1ste luitenant der infanterie, Eduard Lodewijk Hendrik, sergeant bij het 3de regiment infanterie en Hendrik Johannes Arnoldus, volontair bij het instructie bataillon. Uit medegedeelde familieberigten bijeengebragt. Bosscha, Neerl. Held. te land. D. III. bl. 471, 528. Bijl. bl. 25. [Martin de Eick] EICK (Martin de) geboren te Remerswaal, weleer eene bloeijende stad in Zeeland, wordt als kunstenaar en tijdgenoot van Pieter Aertsens, genaamd Lange Pier, vermeld. Hij leefde in het midden der zestiende eeuw. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Olivier Christiaan Eickma] EICKMA (Olivier Christiaan), Geneesheer te Rotterdam. Lid en Secretaris van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke wijsbegeerte aldaar, is de schrijver van eene ‘Waarneming van een zonderling aneurysma in den nederdalenden stam der groote slagader. Met afbeeldingen, geplaatst in ‘Hippocrates, Magazijn toegewijd aan de geneeskunde, (Amst. 1834) D. II. bl. 435. Zie Algem. Konst- en Letterb. in 4o. D. I. bl. 156, Nieuwe Reeks in 4o. D. VI. bl. 108; Holtrop. Bibl. Medico-Chirurg. p. 88. [Willem Boudewijnszoon van Eik] EIK (Willem Boudewijnszoon van) was in 1665 bevelhebber op het fregat Schiedam onder den Schout bij Nacht Adriaan Houttuin, en nam in 1666 deel aan den zeeslag onder de Ruiter tegen de Engelschen, met het onder zijn bevel staande fregat het kwartier van Nijmegen. Meerdere bijzonderheden zijn ons omtrent hem niet bekend. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 435, 436, 491, 509; (van den Bos), Lev. der Zeeh. D. II. bl. 245. [Joris Hubrechtszoon van Eik] EIK (Joris Hubrechtszoon van), Schout van Aarlanderveen, in de wandeling Schout Joris genoemd. Hij maakte zich tijdens de godsdiensttwisten bekend, door zijn rondborstig antwoord. Toen hem namelijk werd voorgehouden dat hij met de Remonstranten niet meer gemeenschap mogt hebben, maar voortaan bij de Gereformeerden ter kerke moest gaan, indien hij zijn ambt wilde behouden, gaf hij hierop te kennen dat hij zijn ambt zoo duur niet koopen wilde; en toen hierop eenige Heeren zich daarover zeer verwonderd toonden, en zeiden, dat zij niet verwacht hadden, dat hij, die het anders zoo naauw niet scheen te nemen, in dezen zwarigheid zoude maken, antwoordde van Eik ‘Ik weet, Mijne Heeren, dat ik een groot zondaar ben, die mij zelven meermalen heb vergeten, en niet gekweten, gelijk een regtschapen christen toestaat. Maar dit is, en het moet mij zijn, eene dringende reden, om mijne meer dan te veel bezwaarde ziel met dusdanig moed- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} willig en verregaand kwaad, het wijfelen tegens mijn beter weten, niet meer te belasten.’ Zie Brandt, Hist. der Ref. D. IV. bl. 301. [Gerrit Janszoon van der Eik] EIK (Gerrit Janszoon van der), Burgemeester van Delft, werd met nog vier anderen in 1616 namens de Staten van Holland naar Amsterdam afgevaardigd, om de stad over te halen tot het genomen besluit, tot weering van scheuring en verdeeldheid in het land over godsdienstige geschillen. Deze zending mislukte ten eenemale. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X. bl. 114, 138, Regenboog, Hist. der Remonstr. D. I. bl. 166-178. [Simon Eik] EIK (Simon). Zie DUCHESNE (Simon). [Simon van Eikelenberg] EIKELENBERG (Simon van) werd geboren te Alkmaar den 16den Maart 1663 en overleed er den 4den November 1738. Hij was een verdienstelijk geschied- en oudheidkundige en beoefende de schilderkunst voor uitspanning. Zijne afbeelding ziet op onderscheidene wijzen het licht. Gedaante en gesteldheid van West-Vriesland voor het jaar 1300 en tevens den ondergang van het dorp Vroone, enz. Alkm. 1714 4o. met kaart. Alkmaar en deszelfs Geschiedenissen, Alkm. 1739. 4o. m. pl. 2de druk Rott. 1747. 4o. m. pl. Voorts bezorgde hij eene Nederduitsche uitgave der Kronyk van Egmond of jaarboeken der Vorstelijke Abten van Egmond door J.G. a. Leyden, Alkm. 1740. 4o. Als dichter was hij minder gelukkig, daar zijn vers getiteld: Alkmaer's ontzet of blyde dageraedt van den 8 van Wynmaendt 1573, wel vloeijend, maar zonder dichterlijken gloed is. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. IV; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII bl. 242, 243; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 73; Muller, Cat. van Portrett. bl. 77; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Huibert Willemszoon van der Eiken] EIKEN (Huibert Willemszoon van der) was een smid te Naarden, die zich door zijne manhaftige verdediging, na de inneming der stad in 1572, met roem overlaadde, en wiens naam door schilder- en dichtkunst vereeuwigd is. Zie Arend, Algem. Gesch. des Vaderl. D. II. St. V. bl. 232. [Casparus Eilbracht] EILBRACHT (Casparus), proponent zijnde werd hij den 2den Januarij 1682 beroepen te Weurt en Ubbergen, den 3den September 1683 te Bemmel, alwaar hij in Maart 1719 overleed. Hij staat bekend in de Vaderlandsche geschiedenis door zijn moedig gedrag te Nijmegen, toen die stad in 1702 door de Franschen bedreigd werd, en hij het eerste kanonschot loste en aan het hoofd der gemeente den vijand te keer ging. Zie Arkstee, beschrijv. van Nijmegen, bl. 122; de Jongh, Naaml. der predik. van het Geld. Synode, bl. 295; de Navorscher, D. II. bl. 336. [Johan Philip Eilbracht] EILBRACHT (Johan Philip) Kommandant van eene der {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} kanonneerbooten, de Helhond van 4 stukken en 30 man, ter verdediging van Amsterdam in 1799, werd door de Engelschen, toen hij bij het eiland Marken lag, tusschen den 6den en 7den October van dat jaar bij verrassing overvallen. Men riep namelijk uit de Engelsche sloepen in het Hollandsch aan, en het volk van Eilbracht, meenende dat het Hollanders waren, liet zich overrompelen. Hij werd door den zeekrijgsraad veroordeeld. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. VI. St. II. bl. 419. [G.F. Eilbracht] EILBRACHT (G.F.) was een als lithograaf verdienstelijk kunstenaar, die in het begin van 1854 te 's Gravenhage overleed. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Algem. Konst- en Letterb. 1854, bl. 15. [Jan Eilof] EILOF (Jan) van Groningen, was een vermaard hopman in dienst van den staat in 1572. Hij werd naar Leiden gezonden met een vendel knechten, toen die stad, door aansporing van Mr. Paulus Buis en Meeus Harixz. aan de zijde van Oranje overging. Zie Bor, Ned. Oorl. B. VI. bl. 276; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI. bl. 367; Kok Vaderl. Woordenb. D. XIII. bl. 244. [Daniel Bernard Eilshemius] EILSHEMIUS (Daniel Bernard), zoon van Bernard Bouwo, predikant te Eilsum in Oost-Friesland. Hij werd aldaar in 1555 geboren en er in 1576 beroepen tot predikant, in 1590 te Emden, en was in 1618 en 1619 afgevaardigde op de Synode te Dordrecht, alwaar vele besluiten naar zijn oordeel zijn opgemaakt. Hij overleed te Emden den 30sten Junij 1622 en werd in het koor van de groote kerk aldaar begraven. Hij schreef: Handboek des waren Geloofs of korte uitlegging van de Embder of algemeene lands Catechismus, Emd. 1610. 8o. Oost-Vrieslands kleinodt, Emd. 1612. 4o. Tegen dit werk schreef Balthasar Mentzer, Hoogleeraar te Giesen, een werk getiteld: Eigenwillige Proeve, waartegen Eilshemius weder schreef: Verdediging van Oost-Vrieslands Kleinodt, Emden, 1621, 4o. Het album van Daniel Bernard Eilshemius, waarin de meeste leden der Dordsche Synode hunne namen en zinspreuken schreven, was later in bezit van 's mans zoon Johannes, bouwheer te Emden. Zijne zonen, die even als hij hunnen naam naar zijne geboorteplaats genomen hebben, volgen. Zie Hoogstraten, Woordenb.; Reershemius, Ostfr. Prediger Denkmal, bl. 20, alwaar zijn Latijnsch grafschrift gevonden wordt; Meiners, Oost-Vriesl. Kerk. Gesch. D. II. bl. 216. [Abraham Eilshemius] EILSHEMIUS (Abraham), zoon van den voorgaande, werd in 1624 predikant te Longerhouw en Schettens, in 1627 te Beetgum, in 1645 te Zoest en is aldaar in 1648 overleden. Hij schreef: {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Nassausche Eerekrans gevlogten uyt vier heerlyke Victorien, Leeuw. 1633. 4o. Decem Conciones seu spirituales piae animae deliciae, Leov. 1645. Zie Hoogstraten, Woordenb.; Grevestein, Naaml. der pred. in de Classis van Bolsw. en Work. bl. 43; Laurman, Naaml. der pred. in de Classis van Leeuw. bl. 63, 70 die omtrent zijne verroeping naar Berlikum dwaalt, volgens Greydanus, Naaml. der pred. in de Classis van Franek. bl. 141. [Philippus Eilshemius] EILSHEMIUS (Philippus), broeder van den voorgaande, werd te Eilsum in 1579 geboren, en in 1605 beroepen te Harlingen, waar hij den 12den December 1631 overleed. Hij was in 1618 en 1619 met zijn vader afgevaardigde op de Dordsche Synode en zijn album, toen aangelegd, zag te Rotterdam 1825. 4o. gedeeltelijk het licht door de zorg van Ds. H.W.C.A. Visser. Zie Greydanus, Naaml. der pred. in de Classis van Franek. bl. 43; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. geschied. D. III. bl. 541, 544, 561, 593, 636; Nieuwe Reeks van Werk. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leid. D. VII. bl. 20. [Petrus Eilshemius] EILSHEMIUS (Petrus), broeder van den voorgaande, geboren te Emden in 1595, studeerde eerst te Groningen daarna te Bremen, en verdedigde aldaar in 1616 eenige stellingen de gratia Dei in genere. Hij werd predikant te Longerhouw en Schettens in 1620, in 1623 te Leeuwarden, in 1632 te Emden, is aldaar overleden den 14den October 1649 en in de groote kerk op het koor, onder een Latijnsch opschrift, begraven. Hij schreef: Embdens-Vreuchden-dach ofte d'eerste Predicatie gedaen - Ao. 1648. d. 8 Febr., - in den tyd als de deuren van het Valder-Bethel, ofte de nieuwe kercke, voor d'eerste mael tot een continuele Godsdienst, wierden geopent, Gron. 1648. 4o. Zie Hoogstraten, Woordenb.; Reershemius, Ostfr. Prediger, Denkmal, bl. 31, die meent dat het werk ‘Decem Conciones,’ door Hoogstraten aan zijnen broeder toegeschreven, door hem vervaardigd is; Grevestein, Naaml. der pred. in de Classis van Bolsw. en Work, bl. 43; Laurman, Naaml. der pred. in de Class. van Leeuward. bl. 7, 8; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid D. II. bl. 366. [Jacob van den Einde] EINDE (Jacob van den). Zie EYNDE (Jacob van den). [Adriaan van Eindhouts] EINDHOUTS (Adriaan van) was Schout in het Overampt van Kuik, en werd op den 17den April 1621 te 's Hage onthoofd, omdat hij met Jakob Mom en Elbert van Botbergen aangenomen had om Tiel in 's vijands handen te leveren, welk verraad echter tijdig ontdekt werd. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X. bl. 421; dit Woordenb. D. II. bl. 1054. [Jacobus Eindius] EINDIUS (Jacobus). Zie EYNDE (Jacob van den). [Johannes Einout] EINOUT (Johannes), een Hollandsch schilder, die omstreeks 1525 bloeide en te Rotterdam woonde. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Antonie Eisenhout] EISENHOUT (Antonie), verkeerdelijk Eisenhart genoemd, was een Nederlandsch schilder en graveur, die omstreekts 1590 bloeide, en in 1619 nog leefde. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jelte Eises] EISES (Jelte) was afkomstig van Oosterlittens in Baarderadeel, en woonde met zijnen broeder te Dronrijp, het beroep van wolkammer uitoefenende. Van jongs af had hij zich, even als zijnen broeder Ane, in de uren van uitspanning toegelegd op de reken- en meetkunst, en besteedde den tijd, welke hem van zijne kostwinning overschoot, tot het zamenstellen van een of ander kunstwerk, waarbij eene zeldzame handigheid zijn vernuft ten dienste stond. Zoo vervaardigde hij, op jeugdigen leeftijd, een tweemast galjootscheepje van negen voet lengte, met alle toebehooren en in juiste evenredigheid, zóó zelfs dat er twee man mede te water konden gaan. Hij was een liefhebber der muzijk en zang, en maakte voor huisselijk gebruik een klavier, en daarna een kabinet orgel. Doch inzonderheid hield hij zich bezig met het berekenen en zamenstellen van zonnewijzers in verschillende, soms zonderlinge, vormen, en vervaardigde mede een kunstdraaibank van bijzondere vinding, die hem bij zijne werkzaamheden uitmuntende diensten bewees. Hij was gehuwd met Hiltje Steffens, van Winsum, die hem twee zonen en twee dochters schonk, waarvan de eersten den naam van Eisinga aannamen en hier volgen. Hij overleed te Dronrijp den 24sten October 1785, oud ruim 69 jaren, en ligt bij de kerk te Dronrijp, nevens den hoofdingang, begraven; zijn jongste zoon deed op de zerk, die zijn graf bedekt, het volgende opschrift plaatsen: Jelte Eises Eisinga Was in den tijd van dit noodlottig leven Van God een wonderbaar vernuft gegeven, Die door zijn eigen vinding dingen wrocht, En door zijn eigen hand tot rijpheid brogt, Zoo dat men boven zijn Natuurgenoten Den lof en roem van vele zag vergroten. 't Ligchaam is hier ter ruste neergeleid Tot dat de Heer het wekt tot d'eeuwigheid. Zijn ouderdom doe hij stierf met de jaren Christy geaddeerd maakt 1854 204/365. En de jaren Christy met het ¼ van zijne jaren gemultipliceert, komt 31,120 292849 / 332900. Zie W. Eekhoff, Het leven van Eise Eisinga, bl. 8-10. [Eise Eisinga] EISINGA (Eise), of Eise Jeltes, zoon van den voorgaande, werd den 21sten Februarij 1744 te Dronrijp geboren. Door zijnen vader zoowel in het bedrijf van wolkammer, als in die wetenschappen, kunsten en liefhebberijen, waarin hij zelf eenige vorderingen gemaakt had, opgeleid, genoot hij daarna eenig onderwijs van een burgerman Willem Wytses {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} te Franeker, bij wien hij de zes eerste en de 11de en 12de boeken van Euclides doorliep, en in de klootsche driehoeksmeting, de kennis van het hemelstelsel, het gebruik van de astronomische tafelen en het berekenen van de eklipsen onderrigt verkreeg. Op 24 jarigen leeftijd trad Eisinga in het huwelijk met Pietje Jacobs van Hilaard, en vestigde zich in 1768 als wolkammer te Franeker in het huis de Ooijevaar tegenover het stadshuis, oefende dit bedrijf, hetwelk hem een burgerlijk bestaan verschafte, tot zijn dood toe uit en werd voor zijne monsters saaijet op de tentoonstelling te Gent in 1820 met eene bronze medaille vereerd. Bij de ongelukkige staatsgeschillen van 1787 lid geworden zijnde van het defensiewezen te Franeker, was hij bij de omkeering van zaken genoodzaakt die stad te verlaten, en werd hij in 1792, na een proces van een vol jaar, voor vijf jaren uit de provincie Friesland gebannen, zonder dat het hem vergund was zijne gade in hare laatste oogenblikken bij te staan. In 1792 zette hij zich in het dorp Visvliet neder, alwaar hij zijn bedrijf als wolkammer hervatte, en hertrouwde met Trijntje Eelkes Sickema, met welke hij in 1795 naar Franeker terug keerde. Spoedig tot velerlei posten aldaar geroepen, zag hij zich ook tot lid van den stedelijken raad aangesteld en tevens tot collecteur of ontvanger van 's lands middelen op de brandewijn en de havenspeciën, in welke laatste betrekking hij zeer naauwkeurige lijsten vervaardigde, waarop men den impost van allerhande waren uitgerekend vond, en die hij liet drukken in een werkje getiteld: De Vriesche koopman, zynde een uitreekening van alle Impositien en Binnenlandsche Middelen, vervat in 's Lands Lijst of Placaat enz., benevens een Aanhangzel van de Verhooging op die Waaren enz. Fran. 1778. langw. 4o. herdrukt ald. 1780. langw. 4o. Doch hetgeen waarmede Eisinga zich eene onsterfelijke Europesche vermaardheid verwierf, was het Planetarium door hem in zijne woning daargesteld, tot welks vervaardiging hij in het voorjaar van 1774 aanleiding kreeg, door de conjunctie van planeten, die op den 8sten Mei van dat jaar zou plaats hebben, en door de verhalen die er werden uitgestrooid van den invloed die dat Hemelverschijnsel op onzen wereldbol zou te weeg brengen. In zeven jaren tijd stelde hij dat kunststuk daar, dat door een tal van kundige liefhebbers en aanzienlijke nieuwsgierigen bewonderd werd, en dat de grootheid van den nederigen maker nog verhoogt, door dat er niets aan is geplaatst of het is door Eisinga zelven bewerkt. Hij was er de berekenaar, teekenaar en werktuigkundige, timmerman en uurwerkmaker, draaijer en schilder van, zonder ooit eenig Planetarium of plaat daarvan gezien te hebben, zonder gebruik te maken van de vele hulp- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} middelen en geschriften, welke er destijds bestonden, en zonder dat hij van iemand eenige andere hulp genoot, dan dat hij de vier benoodigde koperen raderen, naar zijn voorschrift, door een klokmaker liet bewerken, en dat zijn vader, wien hij over het werk geraadpleegd had, eenige schijven en assen, op de door dezen vervaardigde kunstdraaibank, heeft gedraaid. De hoogleeraar J.H. van Swinden, een der eersten die 's mans meesterstuk, het gewrocht van oorspronkelijkheid, diep verstand, schrander oordeel, veelomvattend vernuft en noeste vlijt, zag en bewonderde, was ook de eerste die, door eene beschrijving van 's mans werk te geven, hetzelve aan de geleerde wereld bekend maakte, en de grootheid van Eisinga's kunststuk in het volle licht stelde voor Nederland en voor geheel Europa. De vrees die Eisinga koesterde dat zijn werk na zijnen dood in onkundige handen zou overgaan en verloren gaan, werd nog twee jaren vóór zijnen dood weggenomen, daar het aan koning Willem I behaagde, bij besluit van 28 December 1826, Eisinga's huis met het Planetarium voor het rijk aan te koopen; en heeft de overdragt daarvan den 4den October 1826 plaats gehad. Eisinga overleed daarna, den 27sten Augustus 1828, en werd op het kerkhof van zijne geboorteplaats Dronrijp begraven. Was de nederige man bij zijn leven reeds vereerd door de benoeming tot Broeder der orde van den Nederlandschen leeuw, na zijn verscheiden werd, op den 12den April 1845, in den muur der schoone dorpskerk van Dronrijp, naast den hoofdingang van het familiegraf, een groote steen geplaatst, bevattende tusschen eenvoudig lof- en lijstwerk het volgende opschrift: Hulde aan Eise Eisinga, Uitvinder en Vervaardiger van het beroemd Planetarium te Franeker; Geboren te Dronrijp den 21 Februarij 1744, Overleden te Franeker den 27 Augustus 1828, Op dit kerkhof begraven; toegebragt door het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde MDCCCXLIV. Nog gedurende 's mans leven wilde de stad Franeker een hulde blijk aan haren verdienstelijken inwoner brengen. Zij deed dit door op hare kosten een geschilderd afbeeldsel van Eisinga te doen vervaardigen, door den beroemden schilder Willem Bartel van der Kooi, hetwelk den grijsaard voorsteld levensgroot aan eene tafel gezeten, en op het stadshuis bewaard wordt. Uit het eerste huwelijk werden Eisinga twee zonen, en {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het tweede twee dochters geboren. Zijn oudste zoon Jelte, den vader gelijkende in lust en geschiktheid voor de wis- en werktuigkunde, stierf in 1809, terwijl aan zijn tweeden zoon, Jacobus, na zijns vaders dood, de zorg voor het planetarium van 's Rijks wege is overgegaan. De afbeelding van Eisinga ziet het licht. Zijne zinspreuk was: Gedenkt dat God bij u altijd tegenwoordig is. Zie Korte Hist. en Beschrijv. van Franek. bl. 75, 76; van Swinden, Beschrijv. van een kunststuk verbeeldende een volledig Hemelgestel, enz. 1ste druk. Franek. 1780, 2de druk. Franek. 1824; Algem. Konst- en Letterb. 1826. D. I. bl. 387, 1828 D. II. bl. 152; Scheltema, Geschied. en Letterk. Mengelw. D. II. St. 2 bl. 168; Koopmans, Verhandeling over de wet der spaarzaamheid in de natuur; de Crane, Letter- en Geschiedk. Verz. van Biogr. Bijdr. en Berigt. bl. 79-90; Vrije Fries, D. V. bl. 86-96; Eekhoff, Het leven van Eise Eisinga, Schoonhov. 1851. 8o. m. portr. [Stephanus Jeltes Eisinga] EISINGA (Stephanus Jeltes) werd geboren te Dronrijp den 24sten Maart 1755, en was een broeder van den voorgaande; even als deze onderscheidde hij zich spoedig door eenen zeldzamen aanleg voor de Wis- en Sterrekunde, welke door het dagelijks onderwijs van zijnen vader ontwikkeld en gevoed werd. Na den dood van dezen, bleef hij in het ouderlijk huis en bedrijf werkzaam, volhardde in de beoefening der Sterre-, Reken- en Werktuigkunde en de Muzijk, vervaardigde fraai teeken- en schrijfwerk en overleed den 27sten Januarij 1814. Zijn zoon Jelte gaf mede blijken van veel aanleg, en vervaardigde een beweegbaar astronomisch kunststuk in den vorm van een staand uurwerk, waarop de vaste sterren met de zon op- en ondergingen, met aanwijzing van den waren en middelbaren tijd, van den ouderdom en de schijngestalten der maan, enz. Hij maakte in 1812 den veldtogt naar Rusland mede en stierf in een hospitaal te Kauno in Polen, aan de gevolgen der geledene vermoeijenissen. Van Stephanus Jeltes Eisinga bestaat in handschrift, thans berustende in de bibliotheek van het Friesch Genootschap van Geschied- Oudheid- en Taalkunde, een werk getiteld: Grondbeginselen der Astronomie of sterreloopkunde, op eene theoretische wijze verhandeld, waarbij hij later nog voegde een kunstwerk hetwelk hij noemde: Gnomonica of Sonnewijzers, Alle door passer en lijnpaal afgepast op de noorderbreedte van Dronrijp. Zie Eekhoff, Het Lev. van Eise Eisinga, bl. 9-11, hier door ons gevolgd. [Pieter Eissinghe] EISSINGHE (Pieter), geboren te Groningen in 1594, was de zoon van Sicco Eissinghe en Maria Knol. Na het voltrekken zijner studiën aan buitenlandsche Hoogescholen, al waar hij reeds op jeugdigen leeftijd veel roem verwierf, verkreeg hij te Orleans den graad van Doctor, en werd, naar de gewoonte dier dagen, aldaar als de eerste, of het hoofd der {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsche natie erkend. In 1622 in het vaderland teruggekeerd, verwierf hij de aanzienlijkste ambten. In 1625 werd hij secretaris der Staten van Stad en Lande, verwisselde die bediening weldra voor die van Raadsheer en werd in 1630 Burgemeester van Groningen. Als lid der Staatscollegien, in Groningen of te 's Hage werkzaam, was hij een der voornaamsten die invloed uitoefenden op den gang van 's landsbestuur, en maakte hij zich vooral ten tijde van den vredehandel te Munster, jegens de geldmiddelen, de West-Indische Maatschappij en de Groningsche Hoogeschool zeer verdienstelijk. Hij overleed den 18den April 1658 zonder kinderen na te laten bij Aukje Verrucius. Samuel Maresius hield op hem eene lijkrede. Zie Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 329, 330. [Sebastiaan Ludolf van Eitzen] EITZEN (Sebastiaan Ludolf van), zoon van Albrecht van Eitzen, Burgemeester van Hamburg, nam als Luitenant deel aan de regtspleging te Amsterdam in 1652, waarvan wij op het artikel van Abraham Commelin hebben melding gemaakt. Daar ook hij bevel had gegeven om te schieten, werd hij mede voor Schepenen ontboden en verschcen. Hij ontkende eerst last tot schieten gegeven te hebben, ofschoon verscheidene getuigen zulks verzekerden. Met pijniging bedreigd, beleed hij schuld, doch ontkende dit later weder. Hij zat tot in het volgende jaar gevangen, toen hem, op voorspraak van eenige buitenlandsche vorsten, door de Staten vergiffenis werd geschonken. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amsterd. D. V. bl. 197, 198; dit Woordenb. D. III. bl. 646. [Cornelis Ekama] EKAMA (Cornelis) werd op den 31sten Maart 1773 te Paesens in Friesland geboren, alwaar zijn vader, Jan Ekama, predikant was. Tot proponent bevorderd, werd hij den 9den October 1796 predikant te Elkerzee, en in 1803 benoemd tot Lector in de Wis- en Zeevaartkunde te Zierikzee, nadat hem den 17den Mei 1800 door de Franeker Hoogeschool eershalve den graad van Meester in de vrije kunsten en Doctor in de Wijsbegeerte geschonken was. Zijn roem bewoog de verzorgers van die Academie om hem in 1809 tot Hoogleeraar in de Rede-, Bovennatuur-, Natuur- en Sterrekunde aan te stellen, welken post hij den 1sten Junij aanvaardde met eene: Oratio de Frisia ingeniorum Mathematicorum inprimis fertili, welke onder dien titel te Leeuwarden in 4o. werd uitgegeven. Hij bleef tot het jaar 1811 te Franeker werkzaam, en werd in dat jaar, toen de Friesche Hoogeschool door een keizerlijk besluit werd opgeheven, door Curatoren der Leidsche Academie geroepen tot den leerstoel der Wis- en Sterrekunde, welk ambt hij tot zijnen dood toe met grooten ijver waarnam, en gedurende de waarneming van hetzelve het geluk had de werktuigen daartoe benoodigd magtig te worden, en een nieuwen {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} sterretoren te doen daarstellen, die men door zijne ongunstige plaatsing en andere gebreken in onze dagen, door eenen meer doelmatigen, zal doen vervangen. Ekama overleed den 24sten Februarij 1826, en zijne nagedachtenis werd vereerd door den Hoogleeraar L. Suringar, in deszelfs Rectorale Oratie, te vinden in Annales Academicae van het jaar 1826-1827, bl. 18-22 en 34. Hij was Lid van het voormalig Koninklijk Nederlands Instituut en van genoegzaam alle wetenschappelijke Genootschappen in ons vaderland. Behalve de genoemde oratie ziet van hem het licht zijne, bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen met goud bekroonde: Nieuwe Antwoorden op de Rekenkundige vragen van H. Aeneae, Amst. 1803. 8o. Alsmede in de Jaarboeken der Leidsche Hoogeschool de redevoering waarmede hij in 1823 het Rectoraat nederlag, getiteld: De insignium, qui in Scientia Astronomica facti sunt, progressuum fundamentis, a summis in re Mathematica et Astronomica viris, partim decimo sexto, maxime decimo septimo seculo, jam praecipue jactis. Bovendien leverde hij in den Algemeenen Konst- en Letterbode menige belangrijke bijdrage, waaruit zijne sterre- en wiskundige geleerdheid is op te maken, en was hij ook lid van de commissie tot de redactie van den Zee-Almanak. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1826. D. I. bl. 129, 170; Siegenbeek, der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 391, D, II. bl. 120, Toev. en Bijl. bl. 251, 252; Biogr. Univ. T. VII. p. 43; Aanh. op het Woordenb. van Nieuwenhuis, D. II. bl. 522, 523. [Ulphardus Ekelman] EKELMAN (Ulphardus) van 1654 tot aan zijnen dood, den 5den April 1664, predikant te Bellingwolde, waar hij geboren was en als proponent beroepen werd, schreef: Lessen uit het Boek der Natuur, Amst. 8o. Stigtelijke bedenkingen Amst. 1661. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek.; Ferwerda, Naaml. van Boek. D. I. St. II. bl. 108; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 208. [Jan Ekels] EKELS (Jan) werd op den 21sten November 1724 te Amsterdam geboren, en ontving onderrigt in de schilderkunst van den landschapschilder Dirk Dalens, de Jonge. Hij schilderde meest stadsgezigten, welke hij zeer uitvoerig bewerkte. Hij had zich ook bijzonder toegelegd om oude schilderijen te herstellen en bij te schilderen. Hij woonde steeds te Amsterdam, en overleed er den 22sten Februarij 1781. Zijn zoon volgt. Zie Verv. op de Beschrijv. van Amst. door Wagenaar, D. XXI. bl. 134, 135; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jan Ekels] EKELS (Jan) de Jonge, werd te Amsterdam in 1759 geboren en was een zoon van den voorgaande, van wien hij een leerling was en die hem, na het onderwijs op de stads Teeken Academie genoten te hebben, op zeventienjarigen leeftijd naar Parijs zond, om zich verder te bekwamen. In 1783 ondernam {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ook een kunstreis langs den Rijn. Hij schilderde binnenhuizen en vervaardigde fraaije teekeningen naar beroemde meesters. De dood maakte den 4den Junij 1793 een einde aan zijn nog jeugdig leven, hetwelk voor de kunst zooveel goeds beloofde. Zie Algem. Konst- en Letterb. in 4o. D. X. bl. 186; Immbrzefl, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Johannes van Ekels] EKELS (Johannes van) woonde te Amsterdam, en was de schrijver van het treurspel getiteld: De Schoenlapper, of het geleende geweer. Delft. z.j. 8o. Zie Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leiden. D. I. b. bl. 86. [Regnerus ab. Elama] ELAMA (Regnerus ab.) Zie ELLAMA (Regnerus ab). [H. Eland] ELAND (H.) was een rijmelaar uit het begin der achttiende eeuw, van wien niets anders bekend is dan een rijmpje Aan den Heer Jan Goeree, op den aanvang of het beginsel van ZijnEd. 35o jaar, en een Lijkvers Ter onsterfelijke gedachtenis van Mejufvrouw H. Hoolwerf. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 74. [Hendrik Eland] ELAND (Hendrik) was een verdienstelijk plaatsnijder en vervaardigde ook etsen naar beroemde meesters. Wanneer hij bloeide is ons onbekend. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch., Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [C. Elandt] ELANDT (C.), welligt de vader of broeder van den voorgaande, is de vervaardiger van de prentjes die voorkomen in Jacob van der Does, beschrijv. van 's Gravenhage, 1668. 4o. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Johanna Wilhelmina Elans] ELANS (Johanna Wilhelmina) was eene beoefenares der graveerkunst, blijkens een portret van Ds. Scharp te Rotterdam in 1793 door haar vervaardigd. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Hansje van Elburg] ELBURG (Hansje van), of Jan van Elbrucht, ook klein Hanskens genaamd, werd te Elburg geboren, en mag als een onzer eerste zeeschilders genoemd worden. Hij bloeide in 1500-1551, en werd in 1536 in het schildersgilde van St. Lucas te Antwerpen als meester opgenomen. Er is slechts eene zeeschilderij van hem bekend. Hij heeft ook landschappen en het figuur geschilderd, waarmede hij, volgens Immerzeel, een welverdienden naam gemaakt heeft. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [G. van Elburgh] ELBURGH (G. van) vervaardigde een gedicht vóór Mr. H. Storm, Eerste ses boucken van M.A. Lucanus, Amst. 1617. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 99. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hermanus Elconius] ELCONIUS (Hermanus), wiens eignelijke naam zal geweest zijn Harm Elkes of Eelkes, was geboren te Harlingen, alwaar hij eerst pastoor en later predikant werd. In 1581 door de kerkmeesters en geburen van de St. Jacobiparochie te Utrecht beroepen, hield hij op Pinksteren zijne eerste proefpredikatie, die door meerdere schijnt gevolgd te zijn. Daarna onderzocht in de hoofdpunten der christelijke religie, werd hij den 24sten Julij tot predikant aangesteld, om de gemeente der stad te dienen en te leeren op den voet als Huibert Duifhuis dit had aangevangen. De regering gaf daarbij de belofte, hem tegen alle zwarigheden te zullen vrijwaren; mogten er zich echter moeijelijkheden opdoen, dan zou hij vrij kunnen vertrekken en altijd één jaar tractement tot afscheid ontvangen. Den 1sten Julij 1587 verzocht hij van den raad zijn ontslag, nadat de vereeniging tusschen de Duifhuizianen en Consistorialen door Leicester was bewerkt. Hij was namelijk naar Harlingen beroepen. Doch eerst den 1sten September 1589 liet de regering hem vertrekken met de getuigenis: ‘dat deselve Elconius hem, soo in de leere, als leven ende conversatie well ende getrouweliek heeft gedragen, als een goede ende godsalige dienaer des evangelii toestaet, sonder van eenige quade of ongesonde leere beruchtigt geweest zijn.’ Elconius was een vreedzaam man, in den geest van Uytenbogaert, met wien hij te gelijk de Utrechtsche gemeente bediende. Men noemde hem in een brief aan den prins ‘een man, zonderling geneigd om rust en vrede onder de gemeente te maken en te houden.’ Nooit vernam men anders ‘dan dat Eloonius zoekende was, met woorden en werken de eere Gods en de zaligheid der menschen, altijd vermanende tot onderlinge liefde, vrede en eendragt te behouden, waardoor hij ook door de gemeente dezer stad zeer bemind werd.’ Hij schijnt niets geschreven te hebben. Zijn geboorte - en sterfjaar zijn nog onbekend. Hij leefde nog in 1603. Een opzettelijk onderzoek naar 's mans leven zou misschien meer van hem doen bekend worden en welligt aantoonen, dat eenige pamfletten uit die dagen, zoo al niet geheel door hem gesteld, misschien met zijne medewerking zijn uitgegeven. Zie Greydanus, Naaml. der Pred. in de Classis van Franeker, bl. 42, 43; H.J. Royaards, Gesch. der herv. in de stad Utrecht, bl. 237, 298, 321. [Andreas Elderkamp] ELDERKAMP (Andreas), geboren te Groningen, werd eerst in 1653 predikant te Lutkegast en vertrok in 1673 als zoodanig naar Oost Indië, waar hij vóór 1681 overleed. Hij schreef: Journael ofte daaghlyckse aanteykeninge van 't ghene omtrent de belegering van stadt Groningen so buyten als binnen gepasseert is. Gron. 1672. 4o. Zie Brucherus, Gedenkb. van Stadt en Lande. bl. 186; Bodel Nyen- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} huis, Opgav. van Stedebeschr. in de Vriend des Vaderl. D. VIII No. XI. bl. 892. [Pieter van Elderen] ELDEREN (Pieter van), afkomstig uit het geslacht van Elderen van Hamale, behoorde tot de verbondene Edelen in 1565. Zie Te Water, Verb. der Edelen. D. II. bl. 373, D. IV. bl. 436. [Hendrik Elders] ELDERS (Hendrik) leverde in het Dichtk. Praalt. van Neêrl. wonderen een grafschrift op Mr. J. Six. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 99. [Gerrit Jacob Elders] ELDERS (Gerrit Jacob) verdient om zijn gedrag hier vermeld te worden. Toen in 1795 de Engelschen, bij de komst der Franschen, uit Groningerland vlugtten en alles vernielden wat zij niet konden medenemen, wilden zij ook de Staten Zijl verwoesten, doch Elders, die Zijlbewaarder was, wist die door zijn beleid te behouden. Hij hield zich of hij het met de Engelschen eens was, en deed hen lustig drinken, maar toen zij de hand aan het werk wilden slaan, beduidde hij hun dat het land, waar de Franschen zich bevonden, te hoog lag om overstroomd te kunnen worden; doch dat in de streek daar zij heen moesten, alles onder water zou loopen. Zie Vervolg op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. XXVIII. bl. 380. [Christiaan Eldertsz] ELDERTSZ (Christiaan) diende als kapitein onder de Ruiter op het schip Utrecht van 36 stukken, en nam deel aan den zeestrijd tegen de Engelschen in 1665. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 405, 413, 422, 448. [Erik Huibert van Eldik] ELDIK (Erik Huibert van), geboren te Zutphen, was een beroemd literator van wien ons weinig bekend is. Hij was correspondent van het voormalig koninklijk Nederlandsch Instituut, en overleed te Zutphen den 19den Januarij 1821. Zoo hij minder spaarzaam geweest ware met het uitgeven zijner geschriften, zou hij onder de allereerste critiei der achttiende eeuw gerangschikt zijn. Ook als Latijnsch dichter deed hij zich gunstig kennen. Er is van hem in druk. Specimen Suspicionum, Zutph. 1764. 4o. Zie Saxe, Onom. Liter. T. VIII. p. 269; Jaarb. van het Kon. Nederl. Instit. 1850, bl. XXVI; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 284. [Cornelis van Eldik] ELDIK (Cornelis van), geboren te Nijmegen den 5den Maart 1791, genoot, na de lessen op de Latijnsche school aldaar te hebben bijgewoond, alwaar hij zich reeds vroeg onderscheidde, zijne opleiding aan de Hoogescholen te Harderwijk en te Leiden. Aan eerstgenoemde werd hij op den 13den Junij 1812 tot Doctor in de Geneeskunde, aan de laatste op den 27sten Januarij 1816 tot Doctor in de Verloskunde bevorderd. Op den leeftijd van ongeveer dertien jaren behield hij uit eene zware ziekte eene hardhoorigheid, die niet alleen voor hem lastig en onaangenaam, maar tevens oorzaak was, dat {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} hij bij onderscheidene gelegenheden, onder anderen bij eene nominatie voor Hoogleeraar in de Verloskunde te Groningen, moest voorbijgegaan worden. Na zijne promotie vestigde van Eldik zich als practiserend Geneesheer in zijne geboorteplaats; doch ten gevolge der veelvuldige bezigheden, die later voor hem uit zijne talrijke betrekkingen voortvloeiden, legde hij zich weinig op private praktijk toe, liet ze langzamerhand varen, om ze later geheel en al neder te leggen. In 1821 benoemde de Raad van Nijmegen hem tot stads Geneesheer, eene betrekking die hij steeds met zeer veel lust waarnam en bekleedde, tot dat ziekte hem noopte die in Julij 1853 neder te leggen. Bijzonder verdienstelijk maakte hij zich als zoodanig bij het woeden der cholera te Nijmegen in 1832. In 1822 begon van Eldik, met zijnen boezemvriend, Dr. A. Moll, de redactie van het Practisch Tijdschrift voor de Geneeskunde in al haren omvang, een werk, dat zeer veel opgang maakte en buitengewoon groot debiet had. Van 1822 tot 1844 redigeerde hij het met Dr. Moll, hoewel deze er slechts in de eerste jaren aan medewerkte en er later slechts van tijd tot tijd eenige stukken aan leverde. Na Moll's dood nam van Eldik de redactie geheel alleen op zich, doch kon dit slechts, uithoofde zijner veelvuldige andere bezigheden, volhouden tot 1847, toen hij het werk voortzette met den onlangs overledenen Dr. S.J. Galama van Sneek, doch in 1849 de redactie tot zijn diep leedwezen staken moest, hiertoe door ziekte genoodzaakt. Hoe ontzagchelijk veel werk en moeite die redactie aan van Eldik ook veroorzaakte, hoe veel genoegens hij er ook voor opofferen moest, het werken voor zijn Tijdschrift was voor hem altijd eene aangename bezigheid, en het kostte hem veel moeite dat hij die redactie, na zeven en twintig jaren lang te hebben volgehouden, moest opgeven. In 1825 werd van Eldik benoemd tot provinciaal Leeraar in de Verloskunde voor Gelderland; een post die hij tot 1852 bleef bekleeden. Groot is het nut, dat hij ook in die betrekking stichtte; vele zijn de vruchten, die het groot aantal zijner leerlingen van zijne lessen plukken mogt. Twee jaren later, in 1827, zag hij zich tot twee andere bedieningen geroepen; namelijk tot Lid en Secretaris der plaatselijke commissie voor Geneeskundig toevoorzigt te Nijmegen, en tot Lid der provinciale commissie van Geneeskundig onderzoek en toevoorzigt in Gelderland; en reeds in het volgende jaar werd hem ook het secretariaat bij laatstgenoemde commissie opgedragen. Het was alweder zijne ziekte die hem dwong in Maart 1854 voor het eerstgenoemde secretariaat, en den 18den Januarij 1856 voor het laatstgenoemde te bedanken, even als in April 1857 voor het Lidmaatschap der plaatselijke commissie van Geneeskundig toevoorzigt; terwijl hij lid der provinciale commissie bleef tot aan zijn overlijden. De werkzaamheden, die het secretariaat {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} der provinciale commissie en de redactie van het Tijdschrift hem gaven, waren zijne meest geliefkoosde bezigheden. Het bijwonen der vergaderingen dier commissie te Arnhem, en het doen der Jaarlijksche inspectie reizen door de provincie, waren hem eene soort van uitspanning geworden. Hij werd in 1829 benoemd tot Officier van gezondheid bij de dienstdoende schutterij te Nijmegen, met den personelen rang van Officier van gezondheid der eerste klasse. Hij verzocht en verkreeg om dezelfde reden, waarom hij voor zijne overige betrekkingen bedanken moest, om ziekte, ook uit dezen post in Julij 1854 een eervol ontslag. Reeds tien of twaalf jaren vóór zijnen dood werd van Eldik overvallen door eenen ligten aanval eener zenuwberoerte. Deze herhaalde zich na verloop van eenige jaren, nam bij verdere herhalingen meer en meer in hevigheid toe, zoodat hij zich genoodzaakt zag zijne talrijke bezigheden neder te leggen, en eindelijk aan die ligchaam en geest zoo zeer verwoestende aanvallen op den 29sten October 1857 te Hees bij Nijmegen bezweek. Hij was den 6den December 1846 benoemd tot ridder der orde van den Nederlandsche leeuw; terwijl het Amsterdamsch Genootschap ter bevordering der Heelkunde en het Hoornsch Genootschap Vis Unita fortior hem met haar lidmaatschap vereerden. Van Eldik was den 8sten Junij 1825 gehuwd met mejufvrouw Anna Geertruida Francken, die hem een zoon schonk, en in 1826 overleed. Na haren dood hertrouwde hij den 21sten Augustus 1828 met mejufvrouw Bartha Gerharda Bosch, bij wie hij twee zonen en twee dochters verwekte. Behalve het bovengenoemde Practisch Tijdschrift voor de geneeskunde, en een groot aantal werken uit het Hoogduitsch vertaald, heeft van Eldik de volgende werken geschreven, als: Verhandeling over de Verloskundige tang. Amst. 1824 8o. Dit was eene prijsvraag van het Genootschap ter bevordering van Heelkunde te Amsterdam en door hetzelve met de groote zilveren medaille bekroond. Receptboek voor Genees- en Heelkundigen enz. Nijmeg. 1825. gr. 12o. Verloskundige Verhandelingen, grootendeels met betrekking tot het werk van Dr. J.H. Wiegand, de geboorte van den mensch, 3 stukken. Amst. 1832. 8o. Behandeling van den Aziatischen Braakloop in de ziekenhuizen te Berlijn. Nijm. 1832, 12o. De verdiensten van van Eldik, zijne geleerdheid en veelomvattende kennis, zijn door zijne tijdgenooten erkend en op hoogen prijs gesteld. Ook was hij om zijn karakter, orde en naauwkeurigheid algemeen geacht. Uit familieberigten bijeengebragt; (de Jong) Alph. Lijst van Boek.; Brinkman, Alph. Lijst van Boek.; Holtrop, Bibl. Medico-Chirurg. p. 89,184. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} [Albert Christiaan van Eldik Thieme] ELDIK THIEME (Albert Christiaan van). Zie THIEME (Albert Christiaan van Eldik). [Joan Eleman] ELEMAN (Joan) was in 1668 een der leden van de Leidsche regering, en werd, benevens Gerard Hasselaar, toen oud Burgemeester der stad Amsterdam, door de Staten van Holland gemagtigd, om de regering van Naarden de noodzakelijkheid van het versterken der stad onder het oog te brengen. Ofschoon hij krachtig het woord voerde, bleef echter de gewenschte versterking toen achterwege. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XIII. bl. 360. [Eleonora] ELEONORA, tweede gemalin van Reinoud II, Hertog van Gelderland, en dochter van Eduard II, koning van Engeland, en van Isabella, dochter van Filips de Schoone. Zij was in 1332 met Reinoud gehuwd, en hunne echt was met twee zonen Reinoud en Eduard gezegend. Haar opdragtig en rood gezwollen gelaat had eenige hovelingen het gerucht doen verspreiden dat zij melaatsch was, ten gevolge waarvan Reinoud zich van haar afzonderde en haar alleen deed wonen. Eenige jaren aldus voorbijgegaan zijnde, kwam zij in 1340 op zekeren dag met hare beide zonen op het Valkenhof te Nijmegen, alwaar haar man met de Ridderschap en de Staten des lands vergaderd was. In het midden dezer vergadering ontblootte zij haar ligchaam tot het middenlijf, toonde dat zij ten onregte van melaatschheid beschuldigd werd, en klaagde dat geheel Gelderland deze scheiding zou betreuren. Reinoud nu, bemerkende dat hij misleid was, nam haar weder tot zich, doch overleed niet lang daarna. Eleonora voerde daarna, als voogdes over haren onmondigen zoon Reinoud III, de regering, waarvan hare als zoodanig geslagene munten het bewijs leveren. Zij overleed in 1355 en werd te Deventer begraven. Zij was eene vrome vrouw, stichtte in 1335 het Minnebroedersklooster te Deventer en vermaakte op haar sterfbed al hare sieraden aan de St. Walburgskerk, te Nijmegen. Zie Smetius, Kron. van Nijm. bl. 72, 73; (van Heussen en van Rijn) Oudh. en Gesticht. van Dev. D. I. bl. 194; Hoogstraten, Woordenb.; van der Chijs, de munten der Grav. en Hert. van Gelderl. bl. 31, 32; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl. D. II. St. II. bl. 208-211. [Eleonora van Bourbon] ELEONORA VAN BOURBON, dochter van Hendrik van Bourbon, Prins van Condé, en van deszelfs tweede gemalin, Charlotte Catharina de la Tremouille. Zij werd geboren den 30sten April 1587, en huwde den 23sten November 1606 te Parijs met Filips Willem van Nassau, Prins van Oranje, oudste zoon van Willem I. Deze echt bleef kinderloos. Zij wordt beschreven als eene vorstin van zachtzinnige geaardheid, opgeruimd van geest, gemeenzaam met en toegankelijk voor hare onderhoorigen. Zij wist de liefde van haren gemaal in hooge mate te winnen en was steeds middelares, wanneer deze in toorn ontgloeide. Na den dood van haren gemaal werd {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} door 's vorsten geneesheer Fleurice een valsch testament te voorschijn gebragt, strekkende om aan 's Prinsen weduwe alles toe te eigenen. De vorstin nam werkelijk bezit van alles wat voorhanden was, en verzette zich tegen de wettige vorderingen van Prins Maurits. De geregtigheid zegevierde, en Eleonora, die, door kwaden raad zich zeker wanende van de uitkomst, voortging eene prachtige levenswijze te voeren, was ten laatste verpligt hare kostbaarheden te verkoopen. Zij overleefde haren gemaal niet lang, overleed op het kasteel van Muret den 20sten Januarij 1619 en werd te St. Valery begraven. Zie Hoogstraten, Woordenb.; J.P. van Cappelle, Filips Willem, Prins van Oranje, bl. 94-97, 124, 150, 151. [J. Elffers] ELFFERS (J.) was een teekenaar die omstreeks 1788 bloeide, en in dat jaar vervaardigde, in groot plano formaat, een plaat ter gedachtenis van Hendrik Hooft Danielsz. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Willem den Elger] ELGER (Willem den), geboren te 's Gravenhage in of omstreeks het jaar 1679, werd tot de regtsgeleerdheid opgeleid, en verkreeg reeds op zijn negentiende jaar den graad van meester daarin. Bij andere kundigheden paarde hij eene ongemeene kennis der Latijnsche, Grieksche, Italiaansche en Fransche talen, welke hij in eenen korten tijd, zonder onderwijs, aanleerde. Hij was een niet onverdienstelijk beoefenaar der fraaije letteren, en verdient onder de dichters van zijnen tijd eene eervolle plaats. De meeste zijner verzen zijn na zijnen dood in het licht gegeven, en zijn meestal op een zachten en tederen toon gestemd. Eene ongelukkige liefde maakte op den 4den Februarij 1703 te Rotterdam een einde aan zijn leven. Zijn vriend Boon van Engelandt betreurde hem in een Herderszang Reinhard genaamd. Van hem zien het licht: Wagt me voor dat Laantje, klugtspel, Rott. 1698. 8o. Herdrukt, Amst. 1735. 8o. Pyrrhus, koning van Epieren, treursp. naar het fransch van Corneille, Rott. 1698. 8o. Rotterdamsche Arcadia, Rott. 1699. 12o. later herdrukt met zijne gedichten. Manlius, Bly-eindend treurspel naar het fransch van Madem. Desjardins, Rott. 1699. 8o. Zinnebeelden der liefde, Leid. 1703. 4o., Amst. 1732. 4o. m. pl. De dood van Cyrus, treursp. naar het fransch van Quinault, Rott. 1716. 8o. herdrukt, ald. 1717. 8o. Gedichten en Rotterdamsche Arcadia, Amst. 1726 4o. Twee Minnebrieven, met iets vooraf over den schrijver door Prof. H.W. Tydeman. (Utr. 1842.) kl. 8o. Zie Boon van Engelandt, Gedicht. D. I. bl. 81; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. Witsen Geysbeek, woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 273-275; Bodel Nijenhuis, Opgave van Stedenbeschrijv. in Vriend des Vaderl. D. VIII. N. XI. bl. 879; Koning, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Catal. D. II. bl. 334; Schotel, over de Rott. Arcadia van Mr. W. den Elger, in Schull en van der Hoop, Bijdr. tot boek- en menschenkennis, D. III. St. IV; Cat. van de Bib. der Maatsch. van Nederl. Lett. te Leid. D. I. bl. 249, b. bl. 86, D. II. bl. 532. [Franciscus Elgersma] ELGERSMA (Franciscus) was in 1627 geboren en werd in 1650 predikant te Oudkerk en Roodkerk, in 1652 te Leeuwarden. Tijdens zijne dienst aldaar in twisten geraakt zijnde, was hem eene beroeping naar Oudeschoot aangenaam en vertrok hij in 1667 derwaats. Van daar vertrok hij naar Grouw in 1669, alwaar hij in 1712 overleed. Zijne afbeelding, naar Brakenburgh gegraveerd, ziet het licht. Hij schreef: Over Mattheus XXII. vs. 1 en 2 of Leersaame Bedenkingen over de Parabel van de koninglijke Bruyloft, Leeuw. 1659. 8o. Swanengesangh over de zeven laatste woorden, Amst. 1659. 8o. Herdrukt Leeuw. 1687. 8o. De Herder Israëls, of een Verklaaring over den XXIII Psalm, Leeuw. 1664. 8o. ald. 1770. 4o. Davids Afscheid en Uytvaart, Leeuw. 1665. 12o. De wensch aller heydenen. Dat is een korte verklaring over Haggai II. vs. 8. Leeuw. 1668. 8o. Zegen der Verdrukking, Leeuw. 1683. 8o. Leere des Doops, Leeuw. 1685. 8o. Kanker der Sociniaansche kettery, Leeuw. 1686. 8o. Verhandeling van de H. Drieeenheid, Leeuw. 1689. 8o. Een bondelke van Heylige Meditatien over bysondere Texten der Heilige schriften, Leeuw. 1689. 8o. Geschrey of Traanen Jesu Christi, Leeuw. 12o. Beste Ridder, Leeuw. 12o. Rijkste Geever, Leeuw. 12o. Getrouwste Besorger, Leeuw. 12o. De meeste dezer werken werden graag gezogt en meermalen herdrukt. Blijkens een Latijnsch vers van hem, geplaatst vóór Gabbema's, Friesche Lust-Gaarde, beoefende hij ook de Latijnsche Dichtkunst. Zie Engelsma, Volglijst van predik. in de Classis van Zevenwouden, bl. 149; Laurman, Naaml. van pred in de Classis van Leeuw. bl. 11, 100, 133; Rabus, Boekz. van Europ. Nov. en Dec. 1696. bl, 544; Ferwerda, Naaml. van Boek. D. I. St. I. bl. 151, St. II. bl. 108, 109; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III; van der Aa, Nieuw woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 74; Muller, Cat. van Portrett. bl 77. [Michiel Elgersma] ELGERSMA (Michiel), misschien een bloedverwant van den voorgaande, werd te Bolsward geboren en was een verdienstelijk teekenaar en graveur. Hij overleed te Amsterdam in 1764. Zijne afbeelding ziet het licht. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Kunstsch.; Muller, Cat. van Portr. bl. 77; Kramm, Lev. en werk. der Kunstsch. [Michiel Elias] ELIAS (Michiel) was de vervaardiger van de volgende tooneelstukken. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Attila, koning der Hunnen, treursp. naar het fransch van Corneille, Amst. 1685, 8o. Herdrukt ald. 1743. 8o. De ontvoogde vrouw, klugtsp. Amst. 1688. 8o. De bekeerde Dronkaard, klugtsp. Amst. 1691. 8o. 's Mans misnoegdheid op het toenmalig bestuur des schouwburgs gaf in 1693, 1694 en 1699 aanleiding tot de verschijning van: Waerschouwingen aen de E: E: Heeren Regenten van de respective Godshuyzen, het Weez- en Oudemannenhuys, wegens de tegenwoordige directie over den Schouwburg, gedaen door een regtsinnig Liefhebber, Rott. kl. 8o. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 276; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leid. D. I. b. bl. 5, 87. [Jacob Elias] ELIAS (Jacob), zoon van den voorgaande, was gecommitteerde ter generaliteits rekenkamer wegens de provincie Utrecht. Hij schreef, met de zinspreuk Fabricando fabri fimus (Aldoende leert men) de volgende tooneelspelen: De sprekende Boer, klugtsp. Amst. 1715. 8o. De onverwagte wedervinding, Blijsp. Amst. 1716. 8o. De starrekijker bij geval, Blijsp. Amst. 1721. 8o. Onder de letters A.L.F. en A.P.S. gaf hij met Mr. Theodoor van Snakenburg in het licht een bundel van Herderszangen, Brieven, Klink- en Mengeldichten, onder den titel van: Proeve van Dichtoeffening, Leid. 1731. 8o. m. pl. Hij staat bovendien bekend de dichtkunst door aanmoediging en hulpvaardigheid bevorderd te hebben. Op de gedichten van J. Spex vervaardigde hij een eervers. Zie de Vries, Proeve eener gesch. der Dichtk. D. II. bl. 162; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 275, 276; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Lett. te Leid. D. I. bl. 254, b. bl. 87. [N. Elias] ELIAS (N.) was de schilder van een schuttersstuk op het paleis te Amsterdam bewaard, dat het jaartal 1639 draagt; doch van wien geene nadere bijzonderheden bekend zijn. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en werk. der Kunstsch. [Elbert Elias] ELIAS (Elbert), behoorde met zijn schip Vredenhof van 44 stukken tot het eskader waarmede de Vice-Admiraal Aerssen van Sommelsdijk in April van het jaar 1725 in zee stak, om de rooverijen der Algerijnen te bedwingen. Spoedig raakte hij en kapitein Wittenhorst met twee Algerijnsche schepen in gevecht, en het was waarschijnlijk de onbezeildheid van het schip van Elias, waardoor de een ontkwam; ook de tweede ontzeilde het. Van daar dat zijn schip gerekend werd meer tot overlast dan van dienst te zijn. Te Cadix zich gereed makende, in het begin van 1726 tot den terugkeer naar het vaderland, ontving het eskader bevel nog langer in zee te vertoeven. Toen {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} vond Elias nog gelegenheid om met den Vice-Admiraal en Kapitein Wittenhorst het Algerijnsche schip, het witte paard, van 50 stukken, bij de reede van Laroche, zoodanig te beschieten, dat het, na het ontvangen van eenige grondschoten en verlies van ettelijke dooden en gekwetsten, op een bank werd gezet en aan stukken sloeg. Zie de Jonge, Geschied. van het Zeewez., D. V. bl. 43-51. [Mr. David Willem Elias] ELIAS (Mr. David Willem), bekleedde te Amsterdam achtereenvolgens verschillende posten. Hij werd in 1781 commissaris, in 1784 schepen en in 1792 hoofd-officier, doch in 1795 door het committé revolutionair uit laatstgenoemden post ontslagen. Aan zijne buitengewone populariteit was het voornamelijk te danken, dat, in 1813, de Amsterdamsche burgerij, tot verdrijving der Franschen uit die stad, met orde en beleid te werk ging. Zie Vaderl. Hist. ten Verv. op Wagenaar, D. XX. VIII. bl. 147, D. XXXII. bl. 34; Vervolg op Wagenaar's Beschrijv. van Amst. D. XXI. bl. 235; Konijnenburg, Nation. Gedenkb. bl. 77, 78, 80. [Johan Elichmann] ELICHMANN (Johan) was een bekwaam geneesheer uit de zeventiende eeuw. Hij was in Silezië geboren, doch woonde te Leiden, waar hij de praktijk met goed gevolg uitoefende. Hij stierf aldaaar in 1639. Naar men zegt verstond en sprak hij zestien zoo doode als levende talen, waaronder de Perzische, welke destijds weinig in Europa bekend was. Er bestaat van hem, behalve eene verhandeling over het nut der Arabische taal in handelsbetrekkingen (Jena 1636), een werk getiteld: De fatali vitae termino secundum mentem Orientalium, Lugd. Bat. 1639. Zie Meyers, Convers. Lexicon, op het woord. [Eligius] ELIGIUS, of Eloy, werd in 588 geboren te Chatelat bij Limoges in Frankrijk, alwaar hij bij Abbo, een beroemd goudsmid en muntmeester, in de leer kwam. Hij maakte zich onder de regering van koning Dagobert I bekend, door namens hem een stilstand van wapenen te treffen, en vele Saksers, die door Dagobert gevangen genomen waren en als slaven verkocht werden, op te koopen en hunne vrijheid weder te geven. Tegen zijn zin werd hij in 638 tot bisschop van Noijon benoemd, en van nu af aan kan hij als de Apostel des Christendoms aangezien worden. Met ijver begon hij en zette hij zijn bekeeringswerk, door vermaningen en kracht der overreding, voort, in zijn bisdom dat zich noordwaarts tot over geheel Vlaanderen uitstrekte en wiens bevolking nog grootendeels heidensch was. Voornamelijk legde hij zich daarom op het prediken en de bekeering der heidenen toe, en bekleed als zoodanig eene eerste plaats onder de verkondigers des geloofs in Zuid-Nederland. Zijne levensbeschrijving verhaalt dat hij alom in Vlaanderen en Antwerpen onder Sueven, Friezen en aan de zeekusten wonende {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Barbaren de afgoderij uitroeide. Wegens dit gezegde maken velen hem tot een Apostel van Zeeland, ja zelfs van Holland; onzes inziens ten onregte. De Sueven bewoonden de Vlaamsche kust, de woonplaatsen der Friezen strekten zich toen zuidwaarts tot aan het Zwin in Staats-Vlaanderen uit. Daar bevonden zich te Aardenburg en Oostburg de noordelijkste kerken, wier stichting aan Eligius wordt toegeschreven, zoo dat wij met de geleerde Belgische Jesuiten Heinschenius en Ghesquierius het voor hoogst onwaarschijnlijk houden dat hij immer in Noord-Nederland zoude gepredikt hebben, en wij alzoo zijne werkkring bezuiden de Schelde tot Staats-Vlaanderen beperken. Eligius stierf hoog bejaard den 30sten November 658 of 659, en werd den volgenden dag, onder een ontzaggelijken toevloed van geestelijken en leeken in de later aan hem gewijdde kerk bijgezet. De koningin Bathilde, weduwe van Clovis II, volgde mede de lijkstatie. Het leven van Eligius is beschreven door zijn leerling en vriend Audoënus en wordt, hoewel hoogstwaarschijnlijk door latere schrijvers vermeerderd en opgesierd, gevonden bij Surius, Act. Sanet,, bij d'Achery, Spicileg. T. II en bij Ghesquierius, Act. Sanct. Bely. T. III. p. 198-309. De aan Eligius toegeschreven homilien, in de Bibl. Maxim. Patrum T. XII. p. 300, zijn van later tijd, maar een brief van hem aan Desiderius Bisschop van Cahors wordt gevonden in Canisius, Antiq. Lection. ed. Basnage, T. I p. 646. Zie Herzog, Realencyclop in voce; Batav. Sacra, D. I. bl. 1-15; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. I. bl. 334. 345, 346; Ypey en Dermout, Gesch. der Herv. Kerk. D. I. aanteek. bl. 117; Royaards, Geschied. der invoer, van het Christend. in Nederl. bl. 109-117; Kist en Royaards, Nederl. Archief voor Kerk. Geschied. D. II. bl. 126; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. I. bl. 305, 306, 307. [Bernardus Elikink] ELIKINK (Bernardus), geboren in 1701 te Amsterdam, werd hij in 1732 beroepen tot adjunct predikant te Benschop en in 1734 te Papendrecht, alwaar hij den 26sten December van dat jaar bevestigd werd en tot aan zijnen dood, die den 21sten Junij 1767 plaats had, verbleef. Ter uitspanning van gewigtige bezigheden, beoefende hij nu en dan de dichtkunst, en deed dat op eene zeer verdienstelijke wijze. Volgens het oordeel van Witsen Geysbeek munten zijne Stichtelijke Gezangen, na zijnen dood uitgegeven, (Amsterdam 1769. 8o. met muzijk) uit door bevallige eenvoudigheid, gemoedelijke vroomheid en echt christelijke stichting. In de Proeve van Zedepoëzy, door het kunstgenootschap Concordia et Labore, waarvan Elikink lid was, in 1755 te Dordrecht uitgegeven, vindt men verscheidene niet onverdienstelijke stukjes van hem. Uit een brief van hem, in 1756 geschreven, blijkt, dat hij reeds in dat jaar pogingen heeft aangewend om Datheen's Psalmberijming door eene betere te doen vervangen, hetgeen hem evenwel niet gelukte. Hij huldigde de verdiensten van Rutgerus Schutte, vóór het eerste en tweede deel van diens Stichtelijke Gedichten {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} en vervaardigde onder anderen een grafschrift op Albertus Alting, predikant te Sliedrecht in 1759 overleden. Verder ziet van hem het licht: Samenstel van Goddelijke Waarheden, volgens de Leere der Gereformeerde kerke, geschikt ten dienste der waarheid, Dordr. 1749. 8o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1732. a. bl. 249, 367, 1734 b. bl. 505, 766, 1735. a. bl. 103, 1759. b. bl. 419; Keppel, Naamr. van Predikant. bl. 44; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. IV; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 276-284; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 402. [Elisabeth Charlotta Elikink] ELIKINK (Elisabeth Charlotta), waarschijnlijk eene dochter of zuster van den voorgaande; van haar komt ook een vloeijend vers voor vóór het eerste deel van de Stichtelijke Gedichten van Schutte. Zie van der Aa, Nieuw woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 74. [J. Elinga] ELINGA (J.) is de schrijver van: Preekgeheimen of verhandeling over hetgeen tot text, inleiding en nagezang bij verschillende gelegenheden kan gebruikt worden, Leid. 1762. 8o. 2 St. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek. [Elink] ELINK was een schoonschrijver te Amsterdam, van wien niets bekend is, dan dat hij vreesselijk doof was. Zie C. Bruin, de lustplaats Soelen, Aant. bl. 181. [Jacob Willem Elink Sterk] ELINK STERK (Jacob Willem) werd geboren te Amsterdam den 7den Maart 1806, uit Augustus Elink Sterk en Anna Wilhelmina Holstyn, beiden behoorende tot den deftigen burgerstand. Met hen vertrok hij in 1814 naar 's Gravenhage, en na aldaar eerst het voorbereidend onderwijs op de school der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen ontvangen te hebben, ging hij naar de Latijnsche, alwaar hij onder de leiding van den kundigen Rector Kappeyne van de Coppello reeds vroeg uitmuntte. Aan welke Hoogeschool Elink Sterk het Academisch onderwijs erlangde, is ons niet bekend; wel dat hij daartoe in 1824 overging, en nog vóór dat hij de Doctorale waardigheid verkreeg, in 1828 benoemd werd tot Praeceptor der Latijnsche school te Middelburg; terwijl hij in het volgende jaar den Doctoralen graad verwierf, na de verdediging eener grondig bewerkte Dissertatie de Labdacidarum familia. Na gedurende zijn verblijf te Middelburg voor eene beroeping als Hoogleeraar aan de Kaap de Goede Hoop bedankt te hebben, vertrok hij in 1838 als Rector naar Gorinchem en in 1843 als zoodanig naar Arnhem. Hij huwde te Gorinchem in 1837 met mejufvrouw W.B. Cappelhoff en overleed den 20sten December 1856. Drie kinderen uit zijn huwelijk verwekt, daalden {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hem ten grave. Hij werd te Arnhem ter aarde besteld, en eenige dankbare leerlingen stelden op zijn graf een eenvoudig gedenkteeken. Elink Sterk was ridder der orde van den Nederlandschen leeuw en lid van de voornaamste geleerde genootschappen in ons vaderland. Als man van beschaving en geleerdheid, en als onderwijzer of opvoeder, deed Elink Sterk zich kennen. Hij was een verdienstelijk beoefenaar der schilderkunst en een kenner en voorstander der muzijk. Als opvoeder had hij niet alleen de meest onmisbare eigenschappen, maar ook de zoodanigen die hem in die betrekking tot sieraad verstrekten. De volgende geschriften zien van hem het licht: Over den schrik en het medelijden in het Grieksche treurspel, Leiden 1838. 8o. Gesprek met de recensenten van zijn stnkje: Over den schrik en het medelijden in het Grieksche treurspel, Gorinch. 1839. 8o. Feestrede lij de viering van het dertienjarig bestaan van het Muzijk-Genootschap te Gorinchem den 6den Mei 1841, Gorinch. 1841. 8o. Memorie over de toepassing van art. 194 der grondwet (onderwijs), Arnh. 1849. 8o. Proeve eener geschiedenis der armen-beuaarscholen, Arnh. 1849. 8o. Behalve deze geschriften vind men van hem in de Symbolae Literariae van 1837 eene Prolusio scholastica; van 1839: een opstel de Gymnasiis suo pretio aestimandis; van 1845 eene verhandeling getiteld: Grammatica Zetemata, en in die van 1846 eene de Parapleromaticis. Zie Brinkman, Alph. lijst van Nederd. Boek.; Handel. der Jaarl. Alg. Verg. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden. 1857. bl. 47-54. [Elisabeth van Lunenburg] ELISABETH VAN LUNENBURG. Zie van haar op het artikel van haren gemaal KAREL de Stoute. [Pomponius Ellama] ELLAMA (Pomponius) was een beroemd Friesch regtsgeleerde, van wien evenwel geene levensbijzonderheden bekend zijn. Hij leefde in Duitschland en Helvetië en overleed na 1592. Hij gaf uit: Felini Sandaei Opera, Basil. 1567. Ook in de uitgave der geschriften van Alciatus had hij de hand, terwijl zijne eigene werken schijnen verloren te zijn gegaan. Zie Suffr. Petrus, de Script. Frisiis, p. 453; Foppens, Bibl. Belg. p. 1047; de Wal, Orat. de Clar. Fris. Jurecons. p. 22, Annot. p. 70. [Regnerus Ellama] ELLAMA (Regnerus), een bloedverwant van den voorgaande, was een beroemd Friesch geneesheer. Hij schreef: Disputationes medicorum, uitgegeven door Johann Jacob Genatuius, Bazel, 1631. 4o. Zie de Navorscher, D. VII. bl. 159, 374. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johan Karel Ellenberger] ELLENBERGER (Johan Karel) was in Deensche dienst van soldaat tot Generaal Majoor opgeklommen, en kwam in dien rang in dienst van Willem III, koning van Engeland. Na dat hij een en twintig veldtogten ook in de Nederlanden met roem had bijgewoond, verkreeg hij in 1694 het bevel over de vesting Dixmuide. Toen de Franschen in het volgende jaar deze plaats aanvielen, gaf hij dezelve lafhartig over, en werd ten gevolge van een vonnis van den krijgsraad op zestigjarigen leeftijd te Gent onthoofd. Zijne goederen werden verbeurd verklaard, doch later aan zijne kinderen wedergegeven. Zie Europ. Mercur. 1695, bl. 303; Hoogstraten, Woordenb.; Bosscha, Neêrl. Held. te Land D. II. bl. 286. [Coenraad Wolter Ellentz] ELLENTZ (Coenraad Wolter), Raad en Secretaris van Drenthe in 1763, werd met anderen namens de Synode in dat jaar belast, om de Psalmberijming van Voet naauwkeurig te overzien, en met andere gemaakte berijmingen te vergelijken. Sedert October van genoemd jaar waren zij werkzaam tot Maart 1764, toen zij hunnen arbeid aan Gedeputeerde Staten inleverden. Zie van Iperen, Kerk. Hist. van het Psalm gezang, D. I. bl. 317, 318. [J.F. Ellerbeek] ELLERBEEK (J.F.) is de schrijver van: Waarnemingen voornamelijk over den Scorbutus, op 't Compagnies-schip Mars, in zee gestoken den 17den May 1776, en den 16 September op Cabo de Goede Hoop aangekomen. (geplaatst in de Verh. van het Zeeuwsch Genootsch. der Wetensch. D. VII, St. 2, bl. 259.) Verhandeling over de Rotkoortsen, Rott. 1780. 8o. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Holtrop, Bibl. Medico-Chirurg. etc. bl. 89. [G.L.H. Ellerman] ELLERMAN (G.L.H.) werd in 1817 te Ouderkerk aan den Amstel geboren, alwaar zijn vader zich als geneeskundige had nedergezet, nadat hij zijne betrekking van Officier van gezondheid had vaarwel gezegd. Na het voorbereidend onderwijs genoten te hebben werd hij op achttienjarigen leeftijd als kweekeling aan het Groot Rijks Hospitaal geplaatst, en tevens als student aan de Utrechtsche Hoogeschool ingeschreven. In 1839 verliet Ellerman de kweekschool en werd als Officier van gezondheid 3de klasse geplaatst bij het leger. Hij kwam in verschillende plaatsen in garnizoen en promoveerde inmiddels te Leiden tot Medicinae doctor, na de verdediging van een Specimen Inangurale sistens Observationes anatomicae pathalogicae ad morbos encephali et medullae spinalis pertinentes. In 1843 werd Ellerman geplaatst bij 's Rijks kweekschool voor militaire geneeskundigen als Leeraar in de Materies medica en verbandleer, doch had van deze benoeming, en bijkomende bevordering tot Officier van gezondheid 2de klasse, niet lang genoegen, daar hij den 29sten Mei 1849 aan longtering overleed. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Als mederedacteur aan het geneeskundig tijdschrift het Nederlandsch lancet, schreef Ellerman talrijke opstellen voor hetzelve en verrijkte de wetenschap met eene vertaling van: Handboek der geneesmiddelleer van F. Oesterlen, Utrecht 1846 en Supplement 1847, 8o. In al zijne opstellen heerscht eene klaarheid en grondigheid, die van eene veelzijdige kennis getuigde. Hij bezat eene heldere voordragt, waardoor hij als onderwijzer bijzondere geschiktheid had, en genoot de liefde en achting van alle zijne leerlingen. Zie Ned. Lancet, 1849, Sept.; Nieuw Stat. Geneesk. jaarb. voor 1850-1851, bl. 209, 210; Brinkman, Alph. lijst van Ned. Boek. bl. 378, 486. [Ellerus] ELLERUS is de vervaardiger van: De Medevrijsters, blijspel. Amst. 1689, 8o. De dood van Hannibal, treurspel. Amst. 1693. 8o. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dieht. D. II. bl. 285; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leid. D. I. b. bl. 87. [Otmar of Ottomar Elliger] ELLIGER (Otmar of Ottomar) de Jonge, zoon van Otmar Elliger, de Oude, hofschilder van Willem Frederik, keurvorst van Brandenburg, werd in 1666 te Hamburg geboren en ontving het onderwijs in de kunst van zijnen vader, en te Amsterdam in het historieële vak van Michiel van Musschert en Gerard de Lairesse. Volgens het oordeel van deskundigen waren zijne ordonnanties rijk van vinding en breed van penseeltoets. Hij schilderde veelal in voorname heerenhuizen, in welke hij zalen, plafonds en ander sieraadwerk schilderde. Voor den keurvorst van Mentz schilderde hij twee groote stukken, en ontving daarvoor, behalve een aanzienlijk geschenk, den titel van hofschilder, voor welken laatsten hij evenwel bedankte, te Amsterdam bleef en er in 1732 overleed. Behalve vele schilderwerken, vervaardigde hij ook teekeningen en titels voor boeken van geschiedkundigen aard, en heeft ook de etsnaald gehanteerd. Zijn zoon volgt. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en werk. der Kunstsch. [Antonie Elliger] ELLIGER (Antonie), zoon van den voorgaande, werd in 1700 te Amsterdam geboren, leerde de beginselen der kunst bij zijnen vader, en schilderde behalve portretten, ook historiële, mythologische en zinnebeeldige onderwerpen. Even als zijn vader schilderde hij, in de huizen der aanzienlijken, behangsels met daarbij behoorende deur- en schoorsteenstukken. Hij vervaardigde ook graauwtjes of basrelieven, die niet onverdienstelijk waren. Op jaren gekomen en eenig vermogen verzameld hebbende, zette hij zich eerst te Haarlem en later te Ede neder, alwaar hij den 4den Junij 1781 overleed. Hij was gehuwd met eene dochter van Arnold Houbraken, en zijne jongste dochter Christina Maria, teekende fraaije portretten met erayon, en gaf les in het teekenen onder de aanzienlijke klasse. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Wagenaar, beschrijv. van Amst. Vervolg. D. XXI, bl. 123; Immerzeel, Lev. en werk. der Kunstsch. [Ellokman] ELLOKMAN. Toen in 1799 de Zuiderzee na het vertrek der Engelschen weder open was, kwam een twaalftal moedige burgers in Zwolle op het denkbeeld, dat er misschien nog wel ergens buit zou te behalen zijn. Onder bevel van den artillerie kapitein Ellokman begaven zij zich in een visscherspink te Genemuiden, en stevenden naar het eiland Urk. Aldaar maakten zij zich meester van twee uit Friesland geroofde schepen, voerden die in zegepraal te Genemuiden binnen en gaven te Zwolle komende, hun verlangen te kennen om de prijs gemaakte goederen en kostbaarheden weder aan de eigenaars terug te geven. Zie Vervolg op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. XLI. bl. 306. [Emilius Elmeguidi] ELMEGUIDI (Emilius) leverde in de verzameling van Alle de Schimpdichten van D.J. Juvenalis en A. Persius Flaccus (Haarl. 1709), vrij middelmatige vertalingen der 1ste 3de en 7de satyre van Juvenalis, en der 1ste 2de 3de en 4de van Persius. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 285. [François Elout] ELOUT (François). De eerste van het geslacht Elout, die zich te Gent in het begin der zestiende eeuw nederzette, was Lieven Janszoon de Hellaut. Hij was van Franschen oorspong, alwaar de naam van zijn geslacht afwisselend Hellaut, Helot, Heliot, soms ook zonder h werd gespeld. Zijn naam bleef lang met den dubbelen letter l geschreven, maar later is zoowel in Vlaanderen als in Holland de tweede l en ook de h weggevallen. Lieven bezat drie zonen, te weten Jan, die, te oordeelen naar het ‘Bidt voor de Siele’ onder het wapen op zijn grafzerk gesteld in de St. Maartenskerk te Gent, zich niet aan de partij der Hervormden schijnt te hebben aangesloten en die den 26sten December 1600 overleed; Willem, die in 1583 stedekiezer was onder Anjou en Oranje, en Gherolf, de vader van Francois boven genoemd, derde Schepen van den Gedeele te Gent en gehuwd met Elisabeth de Clercq. Hij overleed te Gent den 11den November 1595 en werd aldaar met zijne vrouw, die in 1600 stierf, in de St. Maartens kerk begraven, alwaar hun stoffelijk overschot door eene sierlijke grafzerk gedekt wordt. De in Vlaanderen gebleven tak stierf uit in de familien van Coppenolle en van de Woestijne. François Elout, te Gent in 1551 geboren, werd als jongeling naar Vallières bij Angers gezonden, om daar met zijnen neef, François de Hellaut Vallières te worden opgevoed. Reeds vroeg had het zaad der Hervorming diepe wortelen bij hem geschoten, en toen in 1572, na den St. Bartholomeus nacht, de bloedige vervolging zich ook tot Angers uitstrekte, werd hij genoodzaakt zich heimelijk te verwijderen. Niet zonder {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} moeite gelukte het hem, met andere Fransche vlugtelingen, Vlaanderen te bereiken, en het was eerst na veel zwervens, ook onder de Woud- of Bosch-geuzen, waarom hij bij het familie motto ‘Godt laet groien’ het ‘in 't wont Elout’ voegde, dat hij binnen Gent komen kon. Daar bleef hij behooren tot de ijverige voorstanders der Hervorming, tot dat de verovering dier plaats door Parma, hem noodzaakte zijne geboorteplaats en betrekkingen te verlaten en naar Holland te vlugten. Zijne goederen werden verbeurd verklaard en hij zette zich te Haarlem neder. Na het overlijden zijner eerste huisvrouw Josina de Potter, huwde hij met Catharina de Vos, wier ouders reeds vroeger uit Gent naar Emden waren uitgeweken. Hij overleed den 20sten April 1615 te Haarlem, waar zijne afstammelingen, uit zijne zonen Jacob, gehuwd met Maria van Elsland, en Jan, gehuwd met Maria Hans dochter van Loon, verwant met vele aanzienlijke geslachten, en van welken hierna enkelen worden vermeld, woonachtig bleven, tot dat in 1811 de Minister Elout zich te 's Hage vestigde. Er berust bij de familie Elout een fraai geschilderd levensgroot afbeeldsel van François Elout, van of uit de school van Frans Hals, hetwelk later in plaat gebragt, doch niet in den handel is. Zie de l'Espinoy, Antiquit. de Flandres, p 931, 932; de Jonge, Gentsche Geschied. D. II. bl. 300; Te Water, Hist. der Herv. kerk te Gent, bl. 64; Graf- en Gedenkschr. der Prov. Oost-Vlaand. afl. VIII N. II; Archiv. de la Chambr. des Compt. Belg. Annot. de Gaud. no. 18, 889, 1185; Memorie Boek der Stadt Ghent, D. III, bl. 75, 79, uit familieberigten aangevuld. [Cornelis Elout] ELOUT (CORNELIS), zoon van Jacob Elout en van Eva, Cornelis dochter Akersloot Steyn, werd te Haarlem geboren den 11den Maart 1714, en was aldaar in verschillen de betrekkingen werkzaam, tot zijn dood die den 3den November 1779 plaats had. Hij was een man van studie en smaak, ook blijkens zijne nagelaten verzamelingen van boeken, schilderijen en natuurvoortbrengselen, waarom hij ook door Pieter Teyler van der Hulst, tot een der voorzittende leden van Teyler's tweede genootschap werd benoemd. Zijn broeder Jacob Elout, geboren te Haarlem den 2den Julij 1717 was aldaar mede in verschillende betrekkingen, onder anderen in 1748 mede gecommitteerd tot den ontvang van den omslag in plaats der afgeschafte pachten en accijnsen, en vervolgens inspecteur van de Gemeenenlands middelen. Uit zijne huwelijken met Sara van Sittart en Maria Vignon, liet hij geene kinderen na. Zie Vrucht. ingezam. door de Rederijkkam. de Wijngaardrank. D. II. bl. 44 en uit familieberigten bijeengebragt. [Cornelis Pieter Elout] ELOUT (Cornelis Pieter), zoon van Cornelis Elout en van Maria Dom van Wijnandts, werd te Haarlem geboren den 31sten October 1742. Zijne betrekkingen van Raad in de {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Vroedschap, Schepen, Thesaurier en Hoofd-Officier legde hij, bij de verandering der regering, in 1788 neder, doch nam de laatste in 1796, het jaar van zijn dood, weder voor korten tijd waar. Hij was een man die om zijne persoonlijke hoedanigheden de algemeene achting en het vertrouwen genoot. Uit zijn huwelijk met Sara Salome van Orsoy, werden hem drie zonen geschonken, van welke de oudste hier volgt; de tweede, Jacob Nicolaas, trad, na volbragte regtsstudien te Leiden, in de krijgsdienst, welke hij in 1809 als kapitein der Gardes van koning Lodewijk eervol verliet; hij werd vervolgens Griffier der Regtbank te Haarlem, in 1815 Referendaris bij den Raad van State, en stierf den 4den Februarij 1830 als lid der permanente commissie van het Amortisatie Syndicaat, ongehuwd te Amsterdam; de jongste, Jan Salomo, overleed als cadet der marine op jeugdigen leeftijd. Zie Ned. Jaarb. 1771-1788; Staats-Almanak 1816-1830, voorts uit familieberigten bijeengebragt. [Cornelis Theodorus Elout] ELOUT (Cornelis Theodorus), zoon van den voorgaande, werd geboren te Haarlem den 22sten Maart 1767. Hij genoot eene zorgvuldige opleiding en volbragt zijne regtsgeleerde studien aan de Leidsche Hoogeschool, waar hem het onderwijs van de beroemdste mannen dier dagen te beurt viel Na zijne bevordering tot Doctor in de Regten, vertrok hij, ter uitoefening der Regtsgeleerde praktijk, naar Amsterdam, en werd in 1793 benoemd tot Baljuw, Dijkgraaf en Opperstrandvoogd van Texel. Na in het vogende jaar gehuwd te zijn geweest met Henriette Josina van Eybergen, een naam door Koeverden en Senef met eere bekend, werd hij eenigen tijd later tot Raad in het Hof van Holland en Zeeland benoemd, waarin hij tot in 1802 zitting had, toen hij tot Procureur-Generaal bij het Nationaal Geregtshof werd aangesteld. Het was eerst in deze betrekking dat hij zich meer zag geroepen tot bemoeijing met zaken van staat, waaraan hij zich, vóór en na de omwenteling van 1795, zooveel mogelijk had gezocht te onttrekken, zoowel uit overtuiging dat de gebreken der vroegere regeringsvorm geleidelijk hadden kunnen worden verbeterd, als uit weerzin tegen allen geweldigen ommekeer en tegen het inroepen van vreemde hulp. In 1804 werd hij, met de Heeren C.A. Ver-huell en J.W. Janssens, door den Aziatischen Raad voorgedragen tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, welks belangen hij meer had bestudeerd sedert hij in 1791 de Heeren Commissarissen-Generaal Nederburgh en Frijkenius als Secretaris naar Java zoude hebben vergezeld. Die voordragt bleef buiten gevolg, maar in 1805 werd Elout, na het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te hebben geweigerd, door den Raadpensionaris Schimmelpenninck, met den Heer van Grasveld, aangesteld tot Commissaris-Generaal over Nederlandsch-Indië, werwaarts hij in 1806, om de moeijelijkheden met Engeland, de {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} reis over de Vereenigde Staten aanvaardde. Kort vóór zijne inscheping naar Java ontving hij te New-York zijne terugroeping, met de tijding van koning Lodewijk's troonsbeklimming, en van zijne vervanging door Daendels in het bestuur over Indië. Na zijne terugkomst in het vaderland werd hem, met de Heeren Reuvens en van Musschenbroek, de vervaardiging opgedragen van een erimineel Wetboek, waartoe het aandeel door hem genomen aan dat van 1804 (door Cras en Kemper zoo uitnemend geprezen) hem bijzonder aanwees. Kort daarop volgde zijne benoeming tot lid van den Staatsraad en tot President der derde sectie. Meer dan ééne belangrijke taak werd hem opgedragen, en bij Lodewijk's afstand werd hij lid der commissie, belast om te Parijs Hollands belangen te behartigen. Na de inlijving onttrok hij zich aan alle dienstbetrekkingen en vestigde in 1811 zijn verblijf te 's Gravenhage, waar hij in naauwere betrekking kwam tot de eerbiedwaardige mannen, aan wier moed en beleid onder Gods zegen de heugelijke en geheel nationale zelfstandige ommekeer van zaken in 1813 is te danken. Van den aanvang af oefende hij groote invloed uit op de grondslagen der nieuwe regeringsvorm, en werd hem eene plaats gegeven in de commissie, bestemd tot het ontwerpen der staatsregeling, waarop de Souvereine Vorst de Nederlanden zoude regeren. Elout won spoedig het vertrouwen van zijnen Vorst, werd lid van den Raad van State en van de vereenigde Noord- en Zuid-Nederlandsche commissie tot herziening der grondwet, in welke beide betrekkingen hij, getuigen ook Falck en Raepsaet, uitnemende diensten bewees, het vertrouwen wist te winnen der Belgen, onder anderen van den Graaf de Merode, en zich als een der beste hoofden van Holland, warsch betoonde van centralisatie en albemoeijenis van den staat in godsdienst, onderwijs, wetenschap, handel en nijverheid, en gezet op ware vrijheid en een krachtig bewind. Bepaaldelijk ijverde hij met vrucht voor vrijheid van drukpers, openbare beraadslaging der Staten-Generaal, uitsluiting van alle monopolie in de overzeesche bezittingen. Intusschen was Elout reeds in September 1814 nevens de Heeren van der Capellen en Buyskes benoemd om als Commissarissen-Generaal, onder welke hem de eerste rang was toegekend, Nederlandsch-Indië uit de handen der Engelschen over te nemen, en er de zaken te regelen. Door Napoleon's landing vertrok de vloot eerst in October 1815 onder bevel van den Schout bij nacht Buijskes, terwijl het linieschip de Evertsen voor de heen en weder reize, ter beschikking van Elout werd gesteld. Elout volbragt zijne taak op uitnemende wijze; geen punt van gewigt werd uit het oog verloren, blijkens de minuten der gewigtigste stukken van zijne eigene hand in Indiëberustende; elk waar belang, ook der inlanders, alle redelijke vrijheid werd behartigd, en, na eene briefwisseling met Wilberforce, hoopte hij ook aan de slavernij door de, helaas na {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vertrek niet ten uitvoer gelegde, bepaling der vrijverklaring van de kinderen, een einde te zien. - In Januarij 1819 wijdde hij met eene sierlijke rede de hooge regering van Indië in en aanvaardde de terugtogt op de Evertsen. Die bodem bleek echter spoedig in het heete klimaat veel te hebben geleden. Lek op lek openbaarde zich; elf dagen lang was het schip in groot gevaar van zinken. Elout's beradenheid en berusting in hoogeren wil verlieten hem niet, en kwamen ook den Schout bij Nacht Buijskes te stade, door wiens beleid en ervarenheid het schip tot bij het eilandje Diëgo Garçia werd gestuurd, waar een Amerikaansche brik de equipage redde, terwijl de Evertsen met alles wat het ook voor Elout kostbaars inhad, een prooi werd der golven. Over Engeland in October 1819 in het vaderland teruggekeerd, werd hij daar met veel hartelijkheid en onderscheiding ontvangen. Nog vóór zijne wederkomst had hij een vereerend bewijs van vertrouwen ontvangen, door zijne benoeming voor Holland tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; hij meende echter dat eerbewijs niet te mogen aannemen, deed verslag van zijne zending en bedankte voor het hem toekomende pensioen van f 6000. Zijne diensten werden gedurende Falck's verblijf te Weenen ten behoeve van het Departement van kolonien ingeroepen, totdat in het volgend jaar Elout als Plenipotentiaris naar Londen vertrok, om nevens den Ambassadeur Fagel met de Britsche Commissarissen Lord Castlereagh en Canning de wederzijdsche aangelegenheden in Indië te regelen, waardoor de grondslagen werden gelegd voor het tractaat van 1824. In Mei 1821 benoemd tot Minister van Finantiën, had hij het voorregt dadelijk tot een beter handel- en belastingstelsel mede te werken; in het beheer wenschte hij eenheid en openbaarheid met eene wijze en spaarzame besteding van 's lands penningen te paren, en vong hij aan het muntstelsel te verbeteren en de loterijen af te schaffen en in te krimpen. In 1824, na Falck's benoeming tot Ambassadeur te Londen, verwisselde Elout het departement van Finantien met dat van Nijverheid en Kolonien. In 1825 werd dat van Marine daarbij gevoegd. Moeijelijk en gewigtig was de taak in beide takken van beheer. De Marine eischte groote inspanning en uitgaven. Indië bood niet meer de gunstige resultaten aan, bij Elout's vertrek zoo zigtbaar het gevolg van het aangenomen stelsel. Nederland had bijna opgehouden de markt te zijn van Java's producten, en de invoer op Java geschiedde grootendeels voor Engelsche rekening. De oprigting der Handel-Maatschappij op Elout's voordragt, moest voorzien in hetgeen de particuliere handel niet deed of niet vermogt, zonder echter dien handel te benadeelen. Belangrijke geldleeningen, toegestaan vooral tengevolge van Elout's ronde mededeelingen en toezeggingen, moesten het Indisch bestuur in zijne verlegenheid te gemoet komen, terwijl de Javasche oorlog sedert 1825 de uitzending van talrijke militaire ver- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} sterkingen vereischte. De instructien voor den Commissaris-Generaal du Bus de Ghisignies, de intrekking der publicatiën van den 6den en den 20sten Mei 1823 bewijzen Elout's veerkracht, gezonde staatkunde, en zijne voortdurende zucht om Java door hechte banden aan het moederland te verbinden. Aanvankelijk vleide hij zich zijn stelsel te zien omhelzen door den op zijne voordragt in 1829 benoemden Gouverneur-Generaal van den Bosch. Het bleek echter anders te zijn, en op de verklaring des Konings, dat de omstandigheden van 's lands finantien voorschreven, met terzijdestelling van politieke en commercieele beschouwingen, voor 's hands de voorstellen van den nieuw benoemden Gouverneur-Generaal te volgen, onttrok Elout zich, niettegenstaande de waarlijk vleijende en dringende pogingen van den Koning van sommige zijner ambtgenoten, van den Gouverneur-Generaal van den Bosch zelven, van het bestuur der Handel-Maatschappij en anderen, aan de verdere behandeling van zaken, en achtte hij, dat er in 's Konings dienst genoegzaam zoude worden voorzien, door de benoeming van den toenmaligen Directeur Baud tot Hoofd van een afzonderlijk departement van Kolonien. Op de meest eervolle wijze en met behoud van den rang en titel van Minister van Staat, toen nog zelden geschonken, werd het bij herhaling gevraagd ontslag verleend. Ook na het verlaten van het departement hielden hem nog gewigtige werkzaamheden bezig. Eerst die betrekkelijk de nieuwe organisatie der Marine, vervolgens verschillende anderen, waaronder die van het onderzoek der Canada quaestie, waarvan de beslissing door Groot-Brittaniën en de Vereenigde Staten aan den Koning der Nederlanden was opgedragen; terwijl den 29sten April 1833 op 's Konings last een hoogst gewigtig en uitgewerkt verslag, 319 folio bladzijden groot, opgevolgd den 10den Junij door een ander, groot 103 folio bladzijden, van zijn bestuur der Koloniën door Elout werd ingediend. Kunsten, letteren en wetenschappen vonden in hem, ofschoon door de menigte zijner bezigheden belet door eigen schriften tot hare bevordering mede te werken, een gastvrij en ijverig voorstander, en Elout verdient geteld te worden onder de eerlijkste, verlichtste, welsprekendste en tot heil des vaderlands meest onvermoeid werkzame Staatsmannen, op welke Nederland in de laatste zestig jaren roem mogt dragen. - Zijne laatste levensjaren bragt hij afwisselend op zijn landgoed Voorlinden of te 's Hage door, en hij ontsliep ter laatstgemelde plaatse op den 3den Mei 1841. Hij was Ridder grootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw, waarvan hij, bij de oprigting dier orde, tot Commandeur benoemd was. Hij was voorts lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en Directeur der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem. Van vijf zonen, geboren uit zijn voormeld huwelijk, werden er hem twee door den dood ontrukt. Een zoon, Arend Jan, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} van uitstekende begaafdheden, stierf in 1822 als Candidaat in de Regten aan de Hoogeschool te Leiden. Een ander, Jacob Nicolaas Jan, stierf in 1834, ongehuwd, als President van den Raad van Justitie te Padang. En behalve zijne nog in leven zijnde zonen, Jonkh. Pieter Jacob Elout van Soeter woude, Ridder van den Nederlandschen Leeuw, Raadsheer en Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en Maurits Theodorus Elout, Ridder der Militaire Willems Orde en Eiken Kroon, Kapitein der rijdende Artillerie, liet hij na, zijnen sedert overleden oudsten zoon Cornelis Pieter Jacob wiens levensschets volgt. Zie Lodewijk Napoleon, Geschiedk. gedenkst. D. II, bl. 121, 368; van Kampen, geschied. der Nederl. buiten Europa, D. III. bl. 519, 530, 533; Staats Courant, 11 April 1825; Weekblad van het Regt 1841, No. 179; Teenstra, Ned. Overz. bezitt. bl. 287, 614; Handel. van het Ind. Gen. te 's Hage, 3de Jaarg. bl. 265; Biograph. Album 2de aflev.; Elout, Bijdr. tot het Kolon. beheer; Hand. van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde, 1841. bl. 43-52. [Cornelis Pieter Jacob Elout] ELOUT (Cornelis Pieter Jacob) werd den 26sten November 1795 te Haarlem geboren, en daar zijn vader hem gedurende de Fransche overheersching ongaarne zijne neiging voor de militaire loopbaan zag volgen, werd hij bestemd voor eene burgerlijke betrekking in het vaderland, waartoe hij zich in 1812 naar de Hoogeschool te Leijden begaf. Zijn verblijf aldaar was echter kortstondig, daar er, na de benoeming in 1814 van zijnen vader tot een der Commissarissen-Generaal ter overneming van de Nederlandsche Oost-Indische bezittingen, besloten werd, dat hij hem naar Java zou vergezellen. Die reis werd vertraagd door de onverwachte terugkomst van Napoleon. Nu bood de jonge Elout zich als vrijwilliger bij het leger aan, en woonde als eerste Luitenant Adjudant van den Luitenant-Generaal Anthing, den veldtogt van 1815 bij. Als zoodanig was hij tegenwoordig bij de inname van Quesnoij en bij het beleg van Valenciennes en Condé. Na de toen behaalde zege, had de expeditie naar Java voortgang, en Elout, wien de Koning inmiddels den rang van Kapitein had toegekend, vertrok met dezelve. In 1818 brak te Cheribon een opstand uit, tot welks beteugeling eene militaire magt in beweging gebragt moest worden. Hierbij bevond zich Elout (die reeds als Commissaris tot overname van enkele bezittingen ook bepaaldelijk tegenover Raffles blijken van beleid en veerkracht had gegeven) en onderscheidde zich bij deze gelegenheid voor Kadondong zoodanig in eene verkenning, waarin hij zich plotseling met weinige hussaren, door 500 opstandelingen zag omsingeld, ze onverschrokken aanviel en op de vlugt joeg, dat hem door den Koning de Militaire Willems-orde vierde klasse, tot belooning geschonken werd. In hetzelfde jaar nam hij ook deel aan eene expeditie naar Borneo, waar hij tegenwoordig was bij de affaire van Tajan. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolgens woonde hij de beide expeditiën tegen Palembang, in 1819 en 1821, bij, waarvan de eerste door een zamenloop van omstandigheden mislukte, doch waarvan de laatste met eene luisterrijke overwinning bekroond werd. De Kapitein Elout had daaraan een roemrijk deel. Hij deed zich, op deszelfs verzoek eene flank-compagnie kommanderende, door zijnen ridderlijken moed opmerken en was bij de bestorming der vijandelijke batterijen een der eersten die dezelven beklom, waarop hem de derde klasse der Willems-orde werd gegeven. Intusschen had Elout, reeds gedurende de reis naar Java, zich met den Hoogleeraar Reinwardt toegelegd op de kennis der Hoog-Maleische taal, waarin hij zeer groote vorderingen gemaakt had, en die hem steeds in zijne veelvuldige aanraking met de Inlandsche vorsten van groot nut is gebleven. Op zijn voorstel werd, bij de algemeene Sekretarie, een Departement voor de Inlandsche Zaken opgerigt, waartoe zoo wel die kennis, als zijne betrekking tot den Gouverneur-Generaal van der Capellen, tot wiens Adjudant hij in 1817 benoemd was, aanleiding gaven en medewerkten. De bestemming dier inrigting was: het beoefenen der inlandsche talen door daartoe opzettelijk benoemde élèves; het brengen op een geregelden voet der briefwisseling met de inlandsche vorsten; het onderhandelen met de afgezanten; het verrigten van zendingen bij de vorsten; het vertalen van publikatiën en reglementen en het zamenstellen en uitgeven van staatkundige werken. Elout werd in October 1820 aan het hoofd dier instelling geplaatst, met den titel van Gouvernements-Secretaris voor het Departement der Indische Zaken. IJverig ging hij voort met de sedert de eerste oogenblikken door hem aangevangene omwerking en vertaling uit het Engelsch, in het Nederduitsch en Fransch, van de Maleische Spraakkunst en het Maleische woordenboek van W. Marsden. Den 13den Januarij 1822 vertrok hij met verlof naar Nederland, aan boord van het Fransche schip La Rose, Kapitein Hardy. De voorname reden daartoe was het verlangen om de volbragte vertaling van dat woordenboek in het vaderland het licht te doen zien. De Indisch regering deed hem daarvan bepaaldelijk de opdragt en beval hem aan bij den Minister van Koloniën Mr. A.R. Falck. Het werk werd te Haarlem uitgegeven onder den titel van Maleisch, Nederduitsch en Fransch woordenboek en spraakknnst van W. Marsden (1824, 3 deelen in 4o) en de Heer Marsden zelf deed hulde aan de vele verbeteringen in hetzelve aangebragt en aan de nederigheid waarmede daarvan geen gewag was gemaakt. Inmiddels wenschte de Koning, terwijl Elout zich hier te lande ophield, nog een ander gebruik te maken van zijne in Indië verkregen kennis. Hij werd namelijk, aan den Nederlandschen buitengewonen gezant A.R. Falok, toegevoegd als Raad van Legatie, gedurende de onderhandelingen van dien {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatsman wegens het sluiten van een traktaat met Engeland, tot regeling van wederzijdsche belangen omtrent handel, vaart en territoriaal bezit in de Overzeesche Koloniën, bij welke gelegenheid hij zich zoo ijverig van zijnen pligt kweet, dat de Koning hem, na het sluiten van genoemd traktaat, tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemde. Den 29sten Junij 1825 kwam Elout in Indië terug, en werd in Julij tot Majoor bij den grooten staf bevorderd. In diezelfde maand brak de Javasche oorlog uit, waarin hij zich bij verschillende gelegenheden bijzonder onderscheidde. In Januarij 1827 tot Resident van Riouw aangesteld, bewerkte hij, in die betrekking, de erkenning van het Nederlandsche gezag op de Karimon-eilanden in de straat Malakka. Gelijk later op Bali en op de noordkust van Borneo plaats had, hadden zich daar de Engelschen nedergezet, en beducht, dat daar eene Britsche vestiging komen zou, zooals op Singapore, begaf Elout zich met eene militaire magt derwaarts, en bragt die eilanden met geweld onder ons gezag. Het zijn deze eilanden, waar de heer A.N. van den Berg onlangs vergunning verkreeg tot het exploiteren van tinmijnen. Onder Elout's bestuur, en denkelijk op zijne voordragt, werd Riouw, in Mei 1828 tot eene vrijhaven verklaard, om des mogelijk tegen Singapore te wedijveren. In Junij 1828 werd Elout bevorderd tot Luitenant-Kolonel en in Junij 1830 aangesteld tot Resident en Militaire Kommandant ter westkust van Sumatra. Alvorens Riouw te verlaten, sloot hij in dat jaar, een nieuw traktaat met den Sultan van Linga, Riouw en onderhoorigheden, ter regeling van diens verhouding tot het Nederlandsch Gouvernement, ten gevolge van het Londen's traktaat van 17 Maart 1824. Gedurende zijn hierop gevolgd driejarig verblijf op Sumatra's westkust, alwaar hij den 4den Maart 1831 met het schip Jessij aankwam en waar destijds de Padri-oorlog in zijne grootste kracht woedde, verkeerde hij steeds in de moeijelijkste omstandigheden, en was meermalen aan de grootste gevaren blootgesteld; maar hij bewees tevens de gewigtigste diensten, hebbende het moederland ook ten deele aan hem te danken, dat het Nederlandsche gezag over een aanzienlijk gedeelte van dat eiland zeer uitgebreid en bevestigd werd, waarvan de rijke gevolgen thans worden genoten. Tot belooning zijner uitstekende diensten op Sumatra, werd hij, vóór hij daarop aanspraak kon maken, tot Kolonel bevorderd, bij besluit van den Kommissaris-Generaal van den Bosch, van den 26sten September 1833. Te gelijk werd hij naar Java overgeplaatst, waar hem het bevel opgedragen werd over eene belangrijke expeditie naar de Lampongsche districten, in het zuidelijk deel van Sumatra. Daarvan kweet hij zich uitmuntend, door de verovering op den 29sten October 1834 van de krachtig verdedigde sterkte Radja Gepeh, waarvoor hem bij {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninklijk besluit van den 17den Januarij 1836 tevredenheid betuigd werd, met eervolle vermelding op de legerorders in Indië en in Nederland. Te Batavia teruggekeerd, werd hij in Mei 1835, na aldaar in Februarij te voren gehuwd te zijn met Vrouwe Catharina Benjamina Carolina van Kempen, die hem twee dochters en een zoon Cornelis Hendrik schonk, belast met het bevel over het observatie-leger, dat in het midden-gedeelte van Java gevestigd was. In 1837 met verlof naar het Moederland vertrokken, keerde hij twee jaren later naar Java terug, in de betrekking van Raad van Nederlandsch Indië en met den honorairen rang van Generaal-Majoor. Hij bleef aldaar met groote onaf hankelijkheid en ijver werkzaam tot in het laatst van 1842, toen hij zich verpligt zag, tot herstel van gezondheid, dat eiland op nieuw te verlaten. Bij zijne komst in Nederland was zijn gestel, dat door het Indische klimaat en de veelvuldige vermoeijenissen, vooral op Sumatra's westkust en in de Lampongs, langzamerhand ondermijnd was, zeer verzwakt, welke verzwakking meer en meer toenam, zoodat het aan de koortsen, die hem aantastten, geen tegenstand kon bieden, en hij zelfs spoediger dan men verwachtte bezweek op den 3den September 1843. De Generaal Elout heeft kort geleefd, maar in dien korten tijd veel gedaan. Hij was een onverschrokken krijgsman, die geene gevaren ontzag, en aan de zijnen in het uur des gevaars, steeds den weg wees. Zijne braafheid en naauwgezetheid worden door een ieder erkend. Als mensch en christen had hij zich de algemeene achting verworven. Zijne gulheid, herbergzaamheid en hulpbetoon zijn door menigeen ondervonden. Hij was een brave zoon, een liefhebbend echtgenoot en vader, een hartelijk en getrouw broeder en vriend. Ter herinnering aan zijne verrigtingen op Sumatra, werd, in de Padangsche bovenlanden, een onzer versterkingen Fort Elout genoemd, en het Genootschap van kunsten en wetenschappen te Batavia deed, in het 20ste Deel van hare werken, hulde aan zijne nagedachtenis. Zie van Kampen, Geschied. der Nederl. buiten Europa, D. III. bl. 652-655. de Stuers, Guerre de Java; Weitzel, Oorlog op Java; Militaire Spectat. D. X. bl. 186; Boelhouwer, Herinner.; Hand. van het Bataviaasch genootsch. D. XX; Hand. van het Ind. gen. te 's Hage, 3de Jaarg, bl. 339-345; de Stuers, Vestiging der Nederlanders ter Westkust van Sumatra; Lange, Het Nederlandsche Oost-Indische leger ter Westkust van Sumatra. [Eloy] ELOY. Zie RUDAM (Eloy). [Casper van Els] ELS (Casper van), Heer tot den Swanenburg en van den Boelenham, was Raadsheer, naderhand eerste Raad of Voorzitter in het Hof van Gelderland; werd den 12den Junij 1694, bij besluit van Koning Willem III, Curator der Harderwijksche Hoogeschool, en overleed den 2den Januarij 1720. Een zijner bloedverwanten, Diderick van Els, was in 1687 werkzaam tot herstel der Nijmeegsche Academie. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Bouman, geschied. der Geld. Hoogesch. D. I. bl. 305, D. II. bl. 5, 6. [Jan van Elseracq] ELSERACQ (Jan van) was in 1642 opperhoofd van den Japanschen handel. Zie Teenstra, Beschrijv. van de Nederl. Overz. bezitt. bl. 638. [Lodewijk Elsevier] ELSEVIER (Lodewijk). De oorsprong van het geslacht Elsevier, dat wij alzóó, en niet Elzevier, schrijven, om dat de meeste leden van hetzelve, en voornamelijk de oudste, zich aldus teekenden, ofschoon ook sommigen Elzevier schreven, ligt in het duister. Sommige schrijvers zochten dien in Luik, anderen in Spanje. Zeker is het, dat hetzelve niet in Holland te huis behoorde, maar uit Belgie is overgekomen, en alzoo op den vrijen grond van Nederland tot dien trap van vermaardheid geklommen is, waarop het door de verdiensten van deszelfs leden aanspraak had. De eerste die in de geschiedenis bekend staat, is de aan het hoofd van dit artikel genoemde Lodewijk, die alzoo als den stamvader van de hier volgenden is aan te merken. Slechts weinige geslachten kunnen er aangewezen worden, die zich door zulk een lange reeks van jaren, door den arbeid van hare leden, hebben vermaard gemaakt; maar ook weinigen van de zoodanigen zijn er, omtrent wier leden de berigten zoo schaars waren als van de Elseviers, tot dat nu weinige jaren geleden een verdienstelijk afstammeling van dat geslacht, aan wien het daartoe aan geene hulpmiddelen ontbrak, zich de moeite gaf, om de verspreide berigten aangaande zijne voorvaderen bij een te brengen, te bevestigen, te verbeteren en aan te vullen. Door dien arbeid, die slechts aan enkelen in handen kwam en niet algemeen verkrijgbaar is, voorgelicht, en bekend met het geen later over sommige leden van het Elsevier geslacht is medegedeeld, zullen wij hier de levensbijzonderheden van de voornaamsten derzelven laten volgen, ofschoon er dan ook onder dezen voorkomen, die, op zichzelven beschouwd, minder vermaard zijn, maar wier opname alleen geschiedt om de onderlinge bloedverwantschap duidelijk te maken, hetwelk tot heden in niet één Woordenboek heeft plaats gehad, en dat toch noodzakelijk is, omdat de roem van dit geslacht niet aan één of twee leden, maar aan allen in meerdere of mindere mate is toe te schrijven. Het wapen van de familie Elsevier is van azuur gekwartileerd door een kruis van goud; 1 en 4 beladen met een leeuw van keel, 2 en 3, met drie leliën van zilver. Tot cimier de leeuw van het schild, houdende in zijn poot een Jerusalemskruis. Er zijn van sommigen der Elsevier's buitenslands potretten verschenen, doch die om verschillende redenen geen geloof verdienen: hetzij omdat ze op andere vreemden sprekend gelijken, hetzij omdat men den voornaam der afgebeelden niet kan uitmaken; of het Daniel, of wel Johannes of Matthijs Elsevier voorstellen moet. Lodewijk Elsevier, wiens naam in de oudste berigten {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Louys d'Elsevier geschreven staat, werd in 1540 geboren, en kwam, na te Antwerpen, te Wezel, te Doornik en te Leuven het vak van boekverkooper en boekbinder te hebben uitgeoefend, in September 1580 met vrouw en kinderen uit Leuven naar Leiden, vestigde zich aldaar als boekverkooper en boekbinder, en werd in 1586 door Curatoren der Leidsche Hoogeschool met het open gevallen pedelschap begiftigd. Dat hij zelf eene drukkerij zou gehad hebben, wordt thans met grond in twijfel getrokken; meer zeker is men evenwel omtrent een der eerste artikelen die bij hem het licht zagen, en als zoodanig zijn naam voert, getiteld. J. Drusii, Ebraicarum quaestionum, sive quaestionum ac Responsionum libri duo, videlicet, secundus ac tertius. In academia Lugdunensi MDLXXXIII, 8o. De titel vertoont een vignet met het devies Aequabilitate, en na bladzijde 126 wordt er eene bladzijde verbeteringen aangetroffen, aan welke men onderaan leest: Veneunt Lugduni Batavorum apud Ludovicum Elsevirium, è regione scholae novae. In hoeverre het berigt, waar is dat Lodewijk Elsevier ook winkels te Delft, Yperen, Dordrecht, Frankfort, Franeker en te Parijs zou gehad hebben, durven wij niet beslissen; dit althans is zeker, dat de mededeeling van Lodewijks verzoek aan Curatoren der Hoogeschool, om zijn pedelschap door zijn zoon te mogen doen waarnemen, ten einde, in 1602, twee maanden naar Frankrijk te gaan, de waarschijnlijkheid van dat berigt nog verhoogt, terwijl ook 's Hage vermeld wordt, als de plaats waar hij een winkel moet gehad hebben. Lodewijk Elsevier was in 1563 gehuwd met Mayke Duverdyn, die den 3den December 1613 overleed, en in de St. Pieterskerk te Leiden begraven werd. Zij schonk hem zeven zonen, die volgen, en twee dochters, Maria en Elisabeth, die beiden gehuwd zijn; de eerste met Nicolaas Tethroede, de tweede met Gerrit Oosterling. Lodewijk Elsevier overleed op den 4den Februarij 1617, en werd bij zijne vrouw begraven. De werken door hem na 1595 uitgegeven zijn voorzien van een stempel, zijnde een arend op eene halve zuil met een bundel van zeven pijlen, rondom het devies: Concordiâ res parvae crescunt. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1807. D. I. bl. 117, 118; Essai bibliogr. sur les edit. des Elsevirs, Paris, 1822. p. 29; (Jacob) Jaarb. voor den Boekh. 1839. bl. 139, 140, - 1842. bl 73, 85; Tijdschrift voor Geschied. Oudhed. en Statist. van Utr. D. VII. bl. 63, 67; Jhr. W. I. C. Rammelman Elsevier, Uitkomsten van een onderzoek omtrent de Elseviers, bl. 3-7 (niet in den handel); de Reume, Recherch. hist. généalog. et bibliogr. sur les Elsevier. (Brux. 1847) p. 5-9; Charles Pieters, Annal. de l'imprimer. Elsevirienne etc. (Gand 1851); p. 3-27; Bodel Nijenhuis, Liste d'une Collection de portraits d' imprimeurs etc. Leide, 1836-1855, No. II. III. IV. V. [Matthys Elsevier] ELSEVIER (Matthys), wiens naam ook Mathias geschreven staat, was de ondste zoon van den voorgaande en werd waarschijnlijk in 1564 te Antwerpen geboren. Hij kwam in 1580 {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijne ouders te Leiden, verkreeg er in 1594 het burgerregt en werd in 1607, op voorspraak van Scaliger, tot Pedel der Hoogeschool benoemd, van welken post hij in 1616 om zijne zorgeloosheid, waardoor een brand in het Academie gegebouw ontstond, ontslagen werd, doch zich in 1617, na den dood zijns vaders, weder als zoodanig zag aangesteld. In 1636 kreeg hij van Curatoren verlof om zijn post door zijn schoonzoon Pieter Caron te doen waarnemen. Hij overleed den 6den December 1640, en werd den 10den December in de St. Pieterskerk te Leiden begraven. Hij had zich na zijns vaders dood geassocieerd met zijn broeder Bonaventura, die vroeger ten onregte voor zijn zoon gehouden werd, doch deze compagnieschap werd in 1626 ontbonden, toen hij zich, ten behoeve van zijn zoon Abraham, van zijne zaken ontdeed. Er zijn slechts twee werken bekend die bij hem in 1618 zijn uitgegeven. Matthys Elsevier was driemaal gehuwd: 1 in 1591 met Barbara, Honesto Lopes dochter, die hem drie zonen, Abraham, Izaäk en Jacob, schonk; 2 in 1624 met Maria van Ceulen, bij wie hij een zoon Ludolph verwekte, die reeds vroeg overleed, en 3 in 1626 met Elisabeth Jans of Elisabeth de Smit. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1807. D. I. bl. 119; Essai bibliogr. sur les edit. des Elsevirs, p, 30; (Jacob) Jaarb. voor den Boekh. 1839. bl. 140; Rammelman Elsevier, Uitkomst. van een onderz. omtr. de Elseviers, bl. 9-12; de Reume, Recherch. sur les Elsevier, p. 12-14; Pieters, Annales de l'impr. Elsevir. p. 28-30, 50. [Lodewijk Elsevier] ELSEVIER (Lodewijk) was waarschijnlijk de tweede zoon van Lodewijk Elsevier en Mayke Duverdyn, en werd omstreeks 1566 en 1567 te Antwerpen geboren. Hij nam in 1598 voor den collega van zijnen vader gedurende drie maanden het Pedelschap waar, en was in 1599 boekverkooper te 's Hage op de Zaal. Hij huwde den 30sten Junij 1590 met Wilhelmina van Leiden, bij wie hij een zoon, Cornelis, en eene dochter Margaretha, verwekte. Deze laatste huwde met Jacob van Egum en leefde nog in 1662. Lodewijk Elsevier was geen drukker. Er bestaan even wel vier werken die zijn naam als uitgever vermelden. Hij voerde, even als zijn vader, de Arend tot merkteeken. Bonaventura en Abraham Elsevier hebben na zijn dood zijnen handel voortgezet, droegen dien aan Jacob Elsevier, den zoon van Matthys voornoemd, over, toen die in 1621 zich te 's Hage als boekverkooper nederzette, zooals wij later zullen aantoonen. Zie Tijdschrift voor Geschied. Oudh. en Statist van Utr. D. VII. bl. 63, 67; (Jacob) Jaarb. van den Boekh. 1842. bl. 73-85; Rammelman Elsevier, Uitk. van een onderz. omtr. de Elseviers, bl. 14-16; de Reume, Recherch. sur les Elsevier, p. 15, 16; Pieters, Ann. de l'imprim. Elsevir. p. 30-32, 51. [Gilles Elsevier] ELSEVIER (Gilles), derde zoon van Lodewijk Elsevier en Mayke Duverdyn, werd te Wezel geboren; de juiste tijd {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijne geboorte is onbekend. Hij kwam in 1580 met zijn vader te Leiden, doch was in 1599 boekverkooper te 's Hage, gaf er in dat jaar de Latijnsche druk der Voijagien van Jan Huygen van Linschoten uit, en huwde den 4den Februarij 1597 met Anneke Hartshals van Leuven, die, na hem twee dochters, Maria en Elizabeth, te hebben geschonken, in 1599 overleed, ten gevolge waarvan hij in dat jaar nog te Leiden terugkeerde, nadat hij zijn winkel aan zijn broeder Lodewijk had overgedaan. Hij hertrouwde den 4den Junij 1600 met Francina Henriks dochter, weduwe van Steven Bellaert, bij welke hij voor zoover bekend is geene kinderen verwekte, en die in 1621 overleed. Hij komt in 1603 te Leiden als koopman voor, was er verder bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie, en in 1620, met zijn schoonzoon Pieter van Vilven, handelaar in wijnen. Hij overleed te Leiden en werd den 1sten Julij 1651 in de St. Pieterskerk aldaar begraven. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1807. D. I. bl. 119; Essai Bibliogr. sur les edit. des Elsevirs, p. 30; (Jacob) Jaarb. voor den boekh. 1839, bl. 140; Rammelman Elsevier, Uitk. van een onderz. omtr. de Elseviers, bl. 13, 14; De Reume, Rech. sur les Elsevier, p. 17, 18. Pieters, Ann. de l'imprim. Elsevir. p. 33, 34, 47. [Joost Elsevier] ELSEVIER (Joost), vierde zoon van Lodewijk Elsevier en Mayke Duverdyn. De tijd van zijne geboorte is onbekend, maar zeker is het dat hij te Douai werd geboren. Hij was boekverkooper te Utrecht, leverde er boeken aan de Stads-bibliotheek en verkreeg er den 30sten September 1600 het burgerregt. Hij woonde in een huis daar de Roije Gans uithing. Hij woonde in 1612 nog te Utrecht en moet omstreeks 1617 overleden zijn. Als uitgever staat hij niet bekend. Hij was in Augustus 1598 getrouwd met Margareta van der Woert, die den 12den Januarij 1657 overleed en hem vier kinderen schonk, met name Lodewijk, Pieter, Barbara en Maria. Zie Tijdschr. voor Geschied. Oudh. en Statist. van Utrecht, D. VII. bl. 67; (Jacob) Jaarb. van den Boekh. 1842, bl. 81, 82; Rammelman Elsevier, Uitk. van een onderz. omtr. de Elseviers, bl. 16, 17; De Reume, Rech. sur les Elsevier, p. 19, 20; Pieters, Ann. de l'imprim. Elsevir. p. 34-36. [Arnout Elsevier] ELSEVIER (Arnout), vijfde zoon van Lodewijk Elsevier en Mayke Duverdyn, werd te Douai waarschijnlijk in 1575 geboren. Hij wijdde zich aan de schilder- en teekenkunst, en deed zich door zijne werken, die evenwel niet veelvuldig voorkomen, als een niet onverdienstelijk landschap- en brandschilder kennen. Hij was gehuwd met Maria van Swieten, dochter van Simon Thomasz. van Swieten, Secretaris der weeskamer te Leiden en Jacomina Bailly. Zij stierf te Leiden in 1626 en haar echtgenoot hertrouwde in 1627 met Christina Everaerts, of Everardus, weduwe van Dirk van Boetselaer, boekhouder van den Prins van Oranje, dochter van Pieter Everaerts, of Everardus, Predikant te 's Hage, en Magda- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} lena Caning. Hij vertrok in 1629 met deze zijne huisvrouw met der woon naar Rotterdam, alwaar hij omstreeks 1648 is overleden, na zich in 1646 te Dordrecht in het Schildersgild te hebben laten opnemen. Uit zijn eerste huwelijk werden hem geboren: 1 Sijmon, 2 Lodewijk, 3 Jacomina, gehuwd met Adriaan Waelpot, commies van de Admiraliteit te Rotterdam. Zie Orlers, Beschrijv. van Leid. bl. 250; Immerzeel, Lev. en werk. der kunstsch.; Rammelman Elsevier, Uitk. van een onderz. omtr. de Elseviers, bl. 17-19; De Reume, Rech. sur les Elsevier, p. 21, 22; Berigt. van het Hist. Genootsch. te Utr. D. II. bl. 35; Kramm, Lev. en werk. der kunstsch. [Bonaventura Elsevier] ELSEVIER (Bonaventura), vroeger verkeerdelijk voor een zoon van Mathys gehouden, thans zeker een zoon, en wel de zesde, van Lodewijk Elsevier en Mayke Duverdyn. Hij werd te Leiden in 1583 geboren, en Bonaventura Vulcanius, Hoogleeraar aldaar, was zijn peet. Reeds in 1601 was hij boekverkooper, deed in 1606 eene reis door Italië, kwam in 1608 te Parijs en was in het volgende jaar lid van de Fransche gemeente te Leiden, waarvan hij sedert 1626 tot aan zijnen dood het ouderlingschap bekleedde, en daarbij de betrekking van commissaris van huwelijks zaken waarnam. Hij was in 1625 te Leiden gehuwd met Sara van Ceulen, dochter van Daniel van Ceulen of Colonius, Predikant en Regent van het Waalsche Collegie aldaar. Hij won bij haar tien kinderen, en daaronder vier zonen, Daniel, Pieter, Bonaventura en Willem. Hij stierf den 17den September 1652 en werd in de St. Pieterskerk te Leiden op den 21sten daar aanvolgende begraven, terwijl zijne vrouw reeds in 1647 overleden was en in dat jaar den 16den Maart werd ter aarde besteld. Op het artikel van zijnen broeder Matthys hebben wij het reeds vermeld, dat zijne compagnieschap met dezen in 1626 ontbonden werd. Met diens zoon, Abraham, ging hij den 3den September van dat jaar eene nieuwe vennootschap aan en werd ook toen met dezen, door Curatoren der Leidsche Hoogeschool, tot Academiedrukker aangesteld. Gedurende achtentwintig jaren hebben bonaventura en Abraham Elsevier binnen Leiden boeken gedrukt, die den grondslag gelegd hebben tot den roem der familie. Ongetwijfeld verdienen de werken door hen gedrukt, om hunne schoone typographische uitvoering, de meeste lof. Reeds bij het begin van hunnen handel verkregen zij van de Staten van Holland een privilegie tot het drukken en uitgeven van hunne Respublicae variae, en die belangrijke collectie was als het ware de voorlooper van de meesterstukken welke zij later hebben voortgebragt, en waar omtrent in de door ons aangehaalde bronnen uitvoerige berigten te vinden zijn. Ongelooflijk was hunne vlijt en werkzaamheid, want gedurende den tijd hunner vereeniging hebben zij alleen meer werken in het licht gegeven, dan de andere drukkers van dien naam allen te zamen. Zij hadden, even als Isaäk Elsevier, tot zinnebeeld {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hunne gedrukte werken staan, een boom waaraan zich een wijngaardrank vasthechtte en waar naast een staande man met de woorden Non Solus. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1807, D. I. bl. 120; (Jacob) Jaarb. voor den Boekh. 1839, bl. 141, 1841, bl. 68-95; (Berard) Essai Bibliogr. sur les edil. des Elsevirs, p. 33-38; Rammelman Elsevier, Uitk. van een onderz. omtr. de Elseviers, bl. 19-22; Catal. de Livr. rares et précieux, edit. Elsevir etc. (Paris 1846); Catal. d' une collect. de livr. imprim. par les Elsevirs, (Paris 1846); De Reume, Rech. sur les Elsevier, p. 22-36; Catal. d' une Collect. d' Elsevier, (Paris 1849); Pieters, Ann. de l'imprim. Elsevir. p. 36-40, 65-116. [Abraham Elsevier] ELSEVIER (Abraham), van wien in het vorige artikel reeds melding is gemaakt. Hij was de oudste zoon van Matthys Elsevier en van Barbara, Honesto Lopes dochter, en werd te Leiden op den 4den April 1592 geboren. Hij behoorde tot de Waalsche Gemeente te Leiden, werd eerst voor den geleerden stand opgeleid, en schijnt geene eigene drukkerij gehad te hebben, eer hij de vennootschap met zijnen oom Bonaventura Elsevier aanging, maar in de drukkerij en boekwinkel van zijnen broeder Isaäk werkzaam geweest te zijn, nadat hij de studie vaarwel gezegd had. Op het artikel van Bonaventura Elsevier hebben wij zijne verdiensten herdacht. Hij stierf den 14den Augustus 1652, en zijne nagedachtenis werd vereerd door eenen gedenkpenning op last der Leidsche Hoogeschool vervaardigd. Hij was gehuwd den 21sten Mei 1621 met Catharina van Waesbergen, dochter van Johan van Waesbergen, drukker der Admiraliteit te Rotterdam en van Margaretha van Bracht. Uit dit huwelijk sproten drie zonen, Johannes, Abraham en Izaäk en twee dochters, welke jong overleden. Catharina van Waesbergen overleed den 15den October 1659. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1807, D. I, bl. 120, (Jacob) Jaarb. voor den Boekh. 1839, bl. 141, 1841, bl. 68-95; (Berard), Essui Bibliogr. sur les edit. des Elsevirs, p. 33-38; Rammelman Elsevier, Uitk. van een onderz. omtr. de Elseviers, bl. 22-24, De Reume, Rech. sur les Elsevier, p. 38-40; Pieters, Ann. de l'imprim. Elsevir. p. 40, 41, 65-116. [Izaäk Elsevier] ELSEVIER (Izaäk), tweede zoon van Matthys Elsevier en van Barbara, Honesto Lopes dochter, werd te Leiden den 11den Maart 1596 geboren. Hij had reeds in 1616 eene eigene drukkerij, en werd tot Academiedrukker den 9den Mei 1626 aangesteld, nadat hij kort te voren de Orientaalsche drukkerij van Erpenius had overgenomen. Hij bezoldigde daarvoor eenen eigenen corrector, met name Eusebius Meisnerus, die nog onder Bonaventura en Abraham als zoodanig is werkzaam geweest. In 1626 verkocht Izaäk Elsevier zijne drukkerij, ook de Orientaalsche van Erpenius, aan zijnen broeder Abraham en zijnen oom Bonaventura, en verliet in Maart van dat jaar Leiden, om zich te Rotterdam neder te zetten. Hij trad kort daarop in de zeedienst en was reeds in 1632 tot den rang {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} van zeekapitein opgeklommen, en komt in 1644 voor als Kapitein-geweldiger van de admiraliteit op de Maas. Na ook te Wassenaar en te Delft gewoond te hebben overleed hij te Keulen den 8sten October 1651. Zijne vrouw Jacomina van Swieten, dochter van Simon van Swieten en Jacomina Bailly, met wie hij in 1616 gehuwd was, overleed te Rotterdam den 10den October 1670. Hun huwelijk werd met vijf kinderen gezegend, waaronder drie zonen, namelijk: 1 Lodewijk, geboren den 13den Maart 1617; hij was Kapitein ter zee, huwde met Adriana Bosman en overleed in September 1641; 2 Simon, geboren te Leiden den 14den of 21sten April 1621. Hij was in 1644 Luitenant-Kommandeur op een schip van oorlog, doch vestigde zich later als koopman te Delft. Hij was gehuwd met Anna de Visschere, daarna aan Johanna Margaretha de Bosch van Wolfswinkel. Hij overleed te Delft den 15den Augustus 1679; 3 Izaäk, geboren den 10den Februarij 1623 en gehuwd met Catharina Pels, later met Johanna Meyers. Hij was ontvanger te Hedel, en sneuvelde bij het beleg van Grave in 1674. Het eerste voortbrengsel van Izaäk's drukkerij, hetwelk met zijnen naam werd uitgegeven, zijn de Opera Constantini Porphyrogenetae, hetwelk in 1617 het licht zag. Eerst gebruikte hij het opgegevene kenmerk van zijnen grootvader Lodewijk, later voerde hij tot devies het Non Solus, met den boom en den staanden man onder denzelven. Zie (Berard), Essai Bibliogr. sur les edit. des Elsevirs, p. 31, 32; Siegenbeek, Gesch. der Leids. Hoogesch. D. II, bl. 13, 14; Rammelman Elsevier, Uitk. van een onderz. omtr. de Elseviers, bl. 24-27; De Reume, Rech. sur les Elsevier, p. 41-43; Pieters, Ann. de l'imprim. Elsevir. p. 41-43, 48-61. [Jacob Elsevier] ELSEVIER (Jacob), derde zoon van Matthys Elsevier en van Barbara, Honesto Lopes dochter, werd te Leiden geboren in 1597. Hij huwde den 11den October 1620 met Sara van Loo, en werd in 1621 boekverkooper te 's Hage, op de Zaal, zooals wij dat op het artikel van Lodewijk, den zoon, hebben medegedeeld. Hij was alzoo geen drukker en zijn naam als uitgever komt slechts eenmaal, en wel op het werk van Girard, Tables des Sinus etc. (1626) voor, welk werk, met het gewone vignet Non Solus voorzien, op de drukkerij van Bonaventura en Abraham Elsevier gedrukt is. In 1636 schijnt hij zich van zijne zaken ontdaan te hebben; althans wij ontmoeten hem in dat jaar als Rentmeester van Floris II, Graaf van Pallandt, welke betrekking hij tot Mei 1639 bekleedde. Hij omhelsde hierna den militairen stand, en ontving den rang van Kapitein. Als zoodanig komt hij in 1652 voor als wonende te Gensiger in den Neder-Paltz. De tijd van zijn overlijden, evenals die van zijne vrouw, is onbekend. Hij verwekte drie kinderen, eene dochter Sara, en twee zonen Abraham, Luitenant bij de Marine, gehuwd met Margareta Cox, en Jacob, eerste stuurman in dienst der Oost-Indische Compagnie. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie (Berard), Essai bibliogr. sur les edit. des Elsevirs, p. 38; Rammelman Elsevier, Uitk. van een onderz. omtr. de Elseviers, bl. 27, 28; De Reume, Rech. sur les Elsevier, p. 44, 45; Pieters, Ann. de l'imprim. Elsevir. p. 45, 46, 60, 61. [Lodewijk Elsevier] ELSEVIER (Lodewijk), zoon van Joost Elsevier, vierde zoon van Lodewijk Elsevier, en van Margareta van der Woert. Hij werd te Utrecht, waarschijnlijk in 1604, geboren, verloor op dertienjarigen leeftijd zijn vader, studeerde te Leiden in de Wijsbegeerte, en woonde toen bij zijn oom Matthys Elsevier, bij wien, en in het vervolg bij zijnen anderen oom Bonaventura, hij zich op den boekhandel en drukkunst toelegde. Hij zette zich te Amsterdam in 1636 als drukker en uitgever neder, hetwelk bevestigd wordt uit de Amores van Baudius, die in 1638 te Amsterdam bij hem verschenen, ofschoon ze niet bij hem gedrukt zijn. Het is overtuigend gebleken dat Lodewijk Elsevier in 1649 reeds een compagnon gehad heeft. Of dit toen zijn broeder Pieter was, die in 1657 overleed, of een ander, is niet bekend. Zeker is het dat Lodewijk zich in 1654 associeerde met Daniël Elsevier, zoon van Bonaventura, en dat hij voor die compagnieschap veel in den vreemde, voornamelijk in Italië, heeft gereisd. Behalve zijne woning te Amsterdam, bezat hij nog eene buitenplaats te 's Graveland, alwaar hij de laatste jaren van zijn leven heeft doorgebragt en waar hij waarschijnlijk in Mei 1670 overleden en begraven is. Hij liet eenen vrij aanzienlijken boedel na. De naam zijner vrouw is niet bekend. Het devies van Lodewijk en Daniel Elsevier was. Ne extra Oleas, voorkomende op een lint door Minerva, onder den Olijfboom, gedragen, terwijl hij in de andere hand zijn schild houdt. Zie Rammelman Elsevier, Uitk. van een onderz. omtr. de Elseviers, bl. 39-46; De Reume, Rech. sur les Elsevier, p. 62-72; Pieters, Ann. de l'imprim. Elsevir. p. 169-176, 185-226. [Daniël Elsevier] ELSEVIER (Daniël), zoon van Bonaventura Elsevier en van Sara van Ceulen; hij werd te Leiden den 14den Augustus 1626 gedoopt, studeerde er eenige jaren en vertrok toen naar Parijs, waar hij tot 1648 verbleef en zich toen op nieuw aan de studie wijdde. Na den dood van zijnen vader in 1652 werd hij met Johan Elsevier, die volgt, tot Academiedrukker aangesteld, was met dezen geassocieerd tot 1654, en vestigde zich toen te Amsterdam, waar hij, zooals wij op het vorige artikel aanmerkten, waarschijnlijk in 1654 met Lodewijk Elsevier eene compagnieschap aanging. Hij was gehuwd den 4den Februarij 1655 te Utrecht met zijne nicht, Anna Beerninck, dochter van Frederik Beerninck en Barbara Elsevier, uit welk huwelijk, behalve verscheidene dochters, drie zonen, Bonaventura, daniël en Lodewijk, geboren zijn. Hij overleed te Amsterdam den 13den October 1680 en werd in de St. Pauluskerk te Leiden den 26sten daarvolgende {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} begraven. Hij gebruikte hetzelfde vignet en devies als Lodewijk Elsevier, doch de werken die hij na diens dood, toen hij de drukkerij te Amsterdam alleen voortzette, gedrukt heeft, zijn ook met andere vignetten en deviesen gemerkt. De weduwe van Daniël Elsevier zette nog eenige maanden met behulp van haren zoon, Lodewijk, de zaken voort, maar zij overleed reeds den 15den Maart 1681 en werd bij haren echtgenoot begraven. Zie (Berard), Essai bibliogr. sur les edit. des Elsevirs, p. 44-55; (Jacob), Jaarboekje voor den Boekh. 1839, bl. 142, 143; Rammelman Elsevier, Uitk. van een onderz. omtr. de Elseviers, bl. 36-38; de Reume, Rech. sur les Elsevier, p. 57-64; Pieters, Ann. de l'imprim. Elsevir. p. 128-131, 176-184, 209-245. [Johan Elsevier] ELSEVIER (Johan), zoon van Abraham Elsevier en Catharina van Waesbergen, werd den 22sten Februarij 1622 te Leiden geboren en aldaar in de St. Pieterskerk op den 4den Maart gedoopt. Ten einde zich in den boekhandel te bekwamen, waarin hij reeds in het ouderlijk huis werkzaam was, vertrok hij in 1638 naar Parijs, en werd, in het vaderland teruggekeerd, na den dood van zijnen vader, in 1652 met zijn neef Daniël, zoon van Bonaventura Elsevier, tot academie drukker aangesteld. De Oriëntaalsche drukkerij werd toen ook door hen aangehouden, tot op het jaar 1654, toen Daniël de vennootschap verbrak en zich te Amsterdam nederzette. In 1658 onderging de drukkerij van Johan eene aanmerkelijke uitbreiding. Dezelve werd toen voor eene der schoonste uit Europa gehouden, en voorzeker komt aan Johan dezelfde lof in ruimen mate toe, die aan Bonaventura en Abraham is te beurt gevallen. Zijn vroegtijdig afsterven, op den 8sten Junij 1661, maakte een einde aan zijne werkzaamheden, en bovenal aan de uitgebreide plannen die hij zich ter uitvoering had voorgesteld. Hij werd den 11den Junij in de St. Pieterskerk te Leiden begraven, en was gehuwd den 9den Julij 1647 met Eva van Alphen, dochter van Daniël Simonsz. van Alphen en Maria Hoogeveen, bij wie hij twee zonen, Daniël en Abraham, en twee dochters, Maria Catharina en Maria verwekte. Zijne weduwe zette na zijn dood tot 1681 de drukkerij, met behulp van haren jongsten zoon Abraham, voort, en overleed den 18den Maart 1695. Zie (Berard), Essai bibliogr. sur les edit. des Elsevirs, p. 38-42; (Jacob), Jaarb. voor den Boekh., 1839, bl. 141, 142; Rammelman Elsevier, Uitk. van een onderz. omtr. de Elseviers, bl. 28-32; de Reume Rech. sur les Elsevier, p. 46, 47; Pieters, Ann. de l'imprim. Elsevir. p. 131-136, 140-155. [Pieter Elsevier] ELSEVIER (Pieter), zoon van Pieter Elsevier en Anna Dirks van der Mast bovengenoemd, werd te Rotterdam geboren en aldaar op den 8sten Mei 1643 gedoopt. Hij vertrok met zijne ouders naar Amsterdam, en verloor die vóór 1657, waarna hij onder de voogdij gesteld werd van zijn oom Lodewijk {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Elsevier, en behuwd oom Anderas Hellerus. Hij studeerde in de regten, denkelijk aan de Utrechtsche hoogeschool, en de door hem behaalde doctorale graad, opende hem later den weg tot regerings ambten. Dat Pieter Elsevier eene eigene drukkerij te Utrecht zou gehad hebben, blijkt tot nog toe niet. Zijn naam komt echter wel op door hem uitgegevene werken voor, en hieruit is op te maken, dat hij zich als boekverkooper te Utrecht heeft nedergezet. Hij werd in 1677 Raad en in 1678 Schepen der stad, uit welke waardigheid hij door de tijdsomstandigheden in 1684 ontslagen werd. Ook was hem in 1678 het ambt van thesaurier opgedragen. Hij was den 30sten October 1666 te Utrecht gehuwd met Aletta van Benthem, dochter van Johan van Benthem en Clara van Wijckersloot. Uit dit huwelijk werden twee dochters geboren, Clara en Anna. Na den dood van deze vrouw, op den 10den October 1668 voorvallende, leefde Pieter Elsevier geruimen tijd als weduwenaar, doch hertrouwde vervolgens op den 25sten Maart 1677 te Utrecht met Sophia van Luchtenburg, dochter van Jonathan van Luchtenburg, secretaris der Staten-Generaal, bij welke hij twee zonen, Jonathan en Pieter verwekte, waarvan de laatste in 1709 als Luitenant sneuvelde in den slag bij Malplaquet. Pieter Elsevier wordt genoemd de schrijver te zijn van de navolgende kluchtspelen, in den smaak van Bredero; zij zijn getiteld: Scheele Griet of de gestrafte wellust, Amst. 1662. 8o. De gestoorde vreught, Amst. 1664. 8o. De springende doctor, Amst. 1666. 8o. De broekdragende vrouw, Amst. 1666. 8o. Ook moet hij de schrijver zijn van: Apolloos Snaaren, mitsgaders veelderhande Lof- en verjaardichten, Snakerijtjes enz. Amst. 1664. 12o. Hij overleed in 1696, en werd den 22sten September van dat jaar in de St. Geertenkerk te Utrecht begraven. Hij bezat nog een broeder Adriaan genaamd, wiens zoon en kleinzoon predikanten te Amsterdam waren, en wier afstammelingen aldaar den naam van Elsevier-Dom dragen. Zie Witsen Geijsbeek, Woordenb. van Nederd. Dicht. D. II. bl. 285; Cat. van de Bibl. van Robidé van der Aa, (1851) bl. 153; Rammelman Elsevier, Uitk. van een onderz. omtr. de Elseviers, bl. 33-35, Bijl. bl. 36, 37; de Reume, Rech. sur les Elsevier, p. 53-56; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. letterk. te Leiden. D. I. b. bl. 89; Pieters, Ann. de l'imprim. Elsevir, p. 276-282. [Daniël Elsevier] ELSEVIER (Daniël), oudste zoon van Johan Elsevier en Eva van Alphen, werd te Leiden geboren den 14den April 1648. Hij was Luitenant ter zee in 1666, nam deel aan den drie-daagschen zeeslag, en begeleidde op last van den Admiraal de Ruiter den Engelschen Admiraal George Askue, die krijgsgevangen gemaakt was, naar 's Gravenhage. In 1669 be- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} noemd tot buitengewoon Kapitein en in 1674 tot Kapitein ter zee, had hij als zoodanig het bevel over het schip Staveren, dat in handen der Engelschen viel. Later voerde hij het kommando op het schip Zeelandia en werd tot Vice-Admiraal verheven; doch hij overleed, vóór het doen van zijnen eed, te Leiden op den 26sten Februarij 1688. Hij was gehuwd den 5den Maart 1675 met Emerentia van Swaneveld, weduwe van den Advokaat Aegidius de Roy. Zij overleed den 18den September 1703, en liet eene dochter en twee zonen na, namelijk Emerentia Catharina, Jacob en Jan Daniêl, welke laatste als Kapitein ter zee, den 16den December 1698, overleed. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 653, 778, 787, 813; Rammelman Elsevier, Uitk. van een onderz. omtr. de Elseviers, bl. 30; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. III. St. I. bl. 133, St. II. bl. 234, 403; de Reume, Rech. sur les Elsev. p. 47; Pieters, Ann. de l'imprim. Elsev. p. 135. [Abraham Elsevier] ELSEVIER (Abraham), tweede zoon van Johan Elsevier en van Eva van Alphen, werd geboren te Leiden den 5den April 1653, studeerde er in de regten en werd den 12den Januarij 1679 tot Advokaat bevorderd. Hij werd in 1681 in het drukkers gildenboek ingeschreven, en zette met zijne moeder de beroemde drukkerij van zijnen vader na diens dood voort. Hij was in de Maatschappij een aanzienlijk man, en werd in 1679 tot Schepen van Leiden benoemd. Hij was de laatste der leden van zijn geslacht, die zich aan de drukkunst gewijd hebben en daaraan hunnen roem verschuldigd zijn, ofschoon hij den zijnen als drukker overleefde. Hij was den 22sten Junij 1695 gehuwd met Maria Vermeulen, die hem verscheidene kinderen schonk, die, op één na, allen jong overleden zijn. Hij overleed te Leiden den 30sten Julij 1712, en zijne vrouw hertrouwde in 1725 met Izaäk Elsevier Schepen van 's Hertogenbosch en Burgemeester van St. Michel-Gestel, waar zij in 1738 overleed. Zie Rammelman Elsevier, Uitk. van een onderz. omtr. de Elseviers, bl. 32, 33; de Reume, Rech. sur les Elsevier, p. 50-52; Pieters, Ann. de l'imprim. Elsev. p. 137-139, 156-158. [Lodewijk Elsevier] ELSEVIER (Lodewijk), zoon van Isaäk Elsevier en Jacomina Catharina Faelman, werd te Rotterdam den 5den Februarij 1711 geboren. Hij was Kapitein ter zee en Equipagemeester te Amsterdam, en gehuwd den 15den October 1751 met Geertruida Agatha Verryn, die den 10den Julij 1762 kinderloos overleed. Hij hertrouwde den 27sten Februarij 1765 met Johanna de Gorter, waarbij hij een zoon verwekte die volgt. Hij overleed te Amsterdam den 9den Januarij 1783 en zijne vrouw te Harderwijk den 7den Maart 1788. Zie de Reume, Rech. sur les Elsevier, p. 91, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Izaäk Joannes Rammelman Elsevier] ELSEVIER (Izaäk Joannes Rammelman), zoon van den voorgaande en van diens tweede vrouw Johanna de Gorter. Hij werd te Amsterdam den 14den December 1770 geboren, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam in 1784 als student aan de Geldersche Hoogeschool en bekwam aldaar het doctoraat in de Regten. Hij huwde den 4den Jannuarij 1790 te Harderwijk met Johanna Petronella Martinius, en werd in 1795 Secretaris van laatstgenoemde plaats, in welke betrekking hij zich grooten invloed verwierf, door zijn doorzigt, beleid en geleerdheid. Later werd hij Gouverneur van Curaçao, Bonaire en Aruba, en bewees als zoodanig groote diensten. Hij keerde in 1836 naar Nederland terug en overleed te Ede in Gelderland den 6den Mei 1841. In 1820 verkreeg hij voor zich en zijne afstammelingen het regt om den naam der familie Rammelman, van welke hij van moederszijde afstamde, bij den zijnen te voegen. Zijne vrouw overleed den 2den Augustus 1839 en schonk hem drie zonen, 1o. Lodewijk, Ingenieur van den waterstaat, in 1822 te 's Hertogenbosch overleden; 2o. Isaäk Johan, eerst koloniaal Secretaris op Curaçao en later Gouverneur van dit en bijliggende eilanden; 3o. Willem Iman Cornelis, Archivaris der stad Leiden, aan wiens onvermoeide onderzoekingen wij het werkje verschuldigd zijn, meermalen door ons aangehaald, en hetwelk het eerste licht over zijn beroemd geslacht verspreid heeft. Zie Teenstra, Ned. Overz. Bezitlt. bl. 703, 704; Bouman, Gesch. der Geld. Hoogesch. D. II, bl. 430, 431; de Reume, Rech. sur les Elsevier, p. 91; Pieters, Ann. de l'imprim. Elsevir. Introduct. p. VIII. [Boetius van Elsland] ELSLAND (Boetius van), is de vervaardiger van een gedicht, Eeuwig Vrede-verbont, voorkomende in den Olijfkrans der Vrede, Amst. 1649. Zie Schotel, Geschied- en Oudheidk. Avondst. bl. 94. [Jan Elsland] ELSLAND (Jan), Haarlemmer van geboorte, bloeide in het begin der achttiende eeuw en schreef: Dankbaare Naagedachten en Geboortegezangen op de verschijning van J.C. met Zangkunst verrykt door C. Kauwenberg en W. Vermooten, Haarl. (1718) 4o., herdr. ald. 1764. 4o. Gezangen, of het vrolyk Gezelschap der Negen Zanggodinnen, met muzijk en plat., Haarl. 1717, 8o, 3de druk, ald. 1730, 8o. 4de druk, ald. 1738, 8o. Dronke Brechtje, klugtsp. Haarl. z.j. 8o. Dronke jaap de Boer op het Concert, Klugtsp. Haarl. en Amst. z.j. 8o. Morgenspraak tusschen Jaap en Kees, over den val van Faëton, Amst. z.j. 8o. Het Lotery-leven, blijsp. Hieragter eenige By-rymen, op meest alle de Loteryen van dezen tyd. Haarl. 1710, 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek, D. I. St. I. III; Witsen Geijsberk, Woordenb. van Ned. Dicht. D. II, bl. 286; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I bl 251, b. bl. 87, D. II. bl. 552. [Jellius of Jelte Elsma] ELSMA (Jellius of Jelte) Zie EELSMA (Jellius of Jelte). [Elsmeijer] ELSMEIJER, wiens voornaam onbekend schijnt, is de schrijver van: {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Der vroomen tranen onder den spot der Godlozen, 12o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III. [Gijsbertus Matthias Elsnerus] ELSNERUS (Gijsbertus Matthias), werd den 1sten April 1698 te Goch in Kleefsland geboren, waar zijn vader predikant was. Hij werd in 1719 proponent en in dat jaar beroepen te Heumen en Malden, in 1723 te Beek en Ubbergen en tevens in 1725 te Groesbeek, in 1728 te Zalt-Bommel, en in 1737 te Utrecht. Curatoren der Hoogeschool aldaar stelden hem den den 15den September 1739, met verleening van het Doctoraat in de Godgeleerdheid, in die wetenschap tot buitengewoon, en in 1743 tot gewoon Hoogleeraar aan, welke waardigheid hij den 16den September van genoemd jaar aanvaardde, en met het predikambt te Utrecht waarnam tot aan zijnen dood. Hij stierf te Jutphaas den 7den Julij 1775 en werd te Utrecht begraven. Hij was gehuwd met Barbara Elisabeth de Haar, en zijne afbeelding ziet het licht. Hij schreef: Redevoering over de voortreffelijkheid der Volwassene enz. vertaald door F.W. van Oosterzee, Utr. 1743, 4o. Eerzuil der mildadigheid. Paulus brief aan de Romeinen geopend, ontleed, verklaard en tot zijn oogmerk toegepast, Utr. 1763-1771. 4o. 4 deelen. Memorie wegens de Herrnhutters en hunne Leere, zoo in 't gemeen als in 't bijzonder te Seist gehouden, opgesteldt door de Gecommitteerdens van de Edele Classis van Utrecht, omme door de Deputatie Synode uijt de Naam der drie Classis gebragt te werden op de tafel van hun Edele Mog. de Staten des Lands van Utrecht enz. Amst. 1752, 4o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1719 b bl. 361, 1723 a bl. 628, 1725 b bl. 504, 1728, a bl. 360, 490, 614, 1737, a bl. 225, 237, 611, 738, 1739, a 739; 752, b 315, 1743, b bl. 109, 349, 1775, b bl. 221-224; van Abcoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I St. III, V; de Jongh, Naaml. der pred. in de Classis van Gelderl. bl. 296; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek; Glasius, Godgel. Nederl. D. I bl. 414, die hem evenwel verward met Jacobus Elsnerus, die te Lingen Hoogleeraar was; Muller, Cat. van portrett. bl. 77. [Theodorus Petrus Elsnerus] ELSNERUS (Theodorus Petrus), broeder van den voorgaande, werd omstreeks 1709 geboren en beroepen op het fort St. Andries in 1729, in 1735 te Wageningen alwaar hij den 28sten Augustus van dat jaar werd bevestigd en den 9den October 1746 overleed; van hem ziet het licht: Ontleedende verklaring over alle de drie brieven van den Apostel Johannes, met een voorreden voorzien door zijn Wel Eerwaarde broeder de heer G.M. Elsnerus, Utr. 1747. 4o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1729, b bl. 721, 234, 1735, b bl. 89, 90, 234, 365, 1746, b bl. 471, 472: van Ancoude, Naamreg van Ned. Boek. D. I. St. III; de Jongh, Naaml. der pred. in de Classis van Gelderl. bl. 296. [Jacob Elst] ELST (Jacob) teekende in 1577 de Unie van Brussel en was waarschijnlijk dezelfde met Jaques van Els, die in 1585 {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Burgemeester van Sluis was en met Willem Bloys van Treslong door Prins Maurits en de Staten gecommitteerd werd, om de quaestie van de te Sluis ingebragte schepen van den koning van Portugal tot een gewenscht einde te brengen. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XX. bl. 559 (4); de Jonge, Unie van Brussel, bl. 165. [Pieter van der Elst] ELST (Pieter van der) werd te Amsterdam geboren, en was een leerling van Gerard Dou. Hij schilderde zoowel tafereelen bij fakkellicht als bij daglicht, en voorvallen uit het landelijk en burgerlijk leven ontleend. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der kunstsch.; Kramm. Lev. en werk. der kunstsch. [Maria Petronella Elter] ELTER (Maria Petronella). Zie WOESTHOVEN (Maria Petronella). [S. Elter] ELTER (S.) was een dichter uit het laatst der achttiende eeuw, en een vriend van Rutgerus Schutte, op wien hij een lijkzang vervaardigde, die gevonden wordt bl. 75 der Lijkzangen op Schutte, Amst. 1785, 8o. Zie van der Aa, Woordenb. van Ned. Dicht. D. I. bl. 74. [Gheryt of Gerrit van Elten] ELTEN (Gheryt of Gerrit van) was in 1583 stedelijk Muntmeester te Deventer en muntte in dat jaar, volgens de hem opgegeven ordonantie en onder toezigt van twee waardijns, goudguldens. Zie van der Chys, de Munten der Heeren en Steden van Over-Yssel, bl. 299. [Henri Louis Tétar van Elven] ELVEN (Henri Louis Tétar van), geboren te Rotterdam den 11den Julij 1782, was de zoon van Martinus van Elven, en van Johanna Heukelman. Hij genoot het onderwijs te Weert in Noord-Brabant en later te Amsterdam. Met onderscheidene kundigheden toegerust, werd hij in verschillende administratieve betrekkingen bij het ministerie van Binnenlandsche zaken geplaatst, zooals bij de afdeeling wegen en vaarten, en, tijdens het bestaan van het Amortisatie syndicaat, door de permanente commissie in 1828 van Brussel naar Amsterdam ontboden, waar hij zich als een bekwaam ambtenaar deed kennen. Geruimen tijd had van Elven zijne studie van de Stenographie gemaakt, en in die kunst zich, zonder eenig onderwijs, een eigen stelsel gevormd, door de beoefening der bestaande Duitsche, Fransche en Engelsche stelsels. Hij was in 1823 de eenige die deze kunst in Nederland beoefende, en het was in dat jaar dat hij van Brussel naar 's Hage gezonden werd, om eene proeve van zijn stelsel te geven. Destijds dacht men te 's Hage over het geven van publiciteit aan de redevoeringen, die in de beide Kamers der Staten-Generaal gehouden werden, geheel anders dan te Brussel, en het was niet aan van Elven of aan zijn stelsel te wijten, dat die proefneming mislukte. Desniettegenstaande ging van Elven voort zijn stelsel te vol- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, en hij had later het genoegen aangesteld te worden tot commies bij het ministerie van Binnenlandsche zaken, gedetacheerd bij de Nederlandsche Staats-Courant en belast met de opleiding van Stenographen. Zóó werd van Elven als het ware de vader der Stenographie in ons vaderland. Weldra had hij verscheidene leerlingen, maar de meesten waren ongeschikt voor dien arbeid. Het grootste gedeelte der Stenographen bij de wetgevende magt was evenwel door hem vroeger gevormd, en de eer van eene kunst hier te lande te hebben gevestigd, die, men zeggen mag, dat de hand vlugger deed zijn dan de lippen, komt aan hem onvoorwaardelijk toe. Wij hebben gemeend die hulde alhier aan van Elven te moeten brengen. En zulks te meer, omdat 's mans verdiensten destijds niet naar waarde zijn beloond, en de tot heden gedrukte berigten over zijne kunst niet geheel naar waarheid zijn medegedeeld. Het berigt toch dat van Elven tot aan zijnen dood zijne betrekking bij de Nederlandsche Staats-Courant behouden heeft, is even onjuist, als dat, dat hij het eerste onderrigt in de Stenographie van eenen uitgewekenen Franschen Graaf Bougard zou hebben ontvangen. Onmiddellijk toch na de organisatie van het Stenographische Bureau, zamengesteld uit de bekwaamste leerlingen van van Elven, zond men dezen laatsten naar huis, en de eenige erkentenis van gouvernementswege was, dat men zijne bezoldiging als ambtenaar bij het Ministerie van Binnenlandsche zaken verwisselde, met het hem toekomende pensioen, hetwelk op zijne reclame terug is gebragt op wachtgeld, en dat hij tot aan zijn overlijden, voorgevallen te 's Gravenhage den 13den Mei 1855, genoten heeft. Als niet onverdienstelijk dichter en letterkundige maakte van Elven zich mede bekend; behalve eenige verspreide gedichten zien van hem het licht: De Godsdienst, in drie zangen, 's Hage, 1846, 8o. Een blik in het leven van Koning Willem II. 's Hage, 1849, 8o. De geleerde Vrouw, blijspel in drie bedrijven, verkort naar les femmes savantes, en cinq actes van Molière, Amst. 1850. 8o. Zijne bezigheden lieten van Elven niet toe zich meer aan de beoefening der dichtkunst te wijden, en hij beoogde dan ook door de uitgave van zijne stukjes geen ander voordeel dan eenige erkentelijkheid zijner vrienden, en het welzijn der armen ten wier voordeele hij ze uitgaf. Hij was voorts een goed vader, een opregt vriend, en bezat de deugd om alles voor anderen veil te hebben, en zich zelven gedurende zijn geheele leven voor anderer geluk te kunnen opofferen. Tweemalen was hij gehuwd; in 1802 met Mejnfvrouw Anna Felicité Tétar, die hem drie kinderen schonk, waaronder Martinus Gerardus, thans Architect te Amsterdam en Directeur bij de Koninklijke Academie van Beeldende kunsten, en Johannes Baptist, Graveur en kunstschilder te Amsterdam. Van Elven huwde ten {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede male in October 1811 met Mejufvrouw Dorothea Carolina de Hosson, waarbij hij vier kinderen verwekte, de jongste daarvan, Paul genoemd, als kunstschilder bekend, is thans Leeraar aan de Koninklijke Academie van Ingenieurs te Delft, en vervaardigde de afbeelding van zijnen vader, die in prent is uitgegeven. Uit medegedeelde familieberigten bijeengebragt. Zie ook Iz. J. Lion. Stenographie en Tachygraphie ('s Hage 1849 8o). bl. 6-13; Het boek der Uitvindingen, Ambacht. en Fabriek. (Leid. bij A.W. Sythoff, 1858), bl. 123-126, met het bovengemelde portret; Immerzeel, Lev. en werk. der kunstsch. D. III. bl. 135. [Henrik van Elvervelt] ELVERVELT (Henrik van) was heelmeester te Amsterdam, en woonde er naderhand als een stil burger, zich geheel en al aan de letteroefeningen, inzonderheid aan de tooneeldichtkunde, overgevende. Zijne stukken, weinig meer dan middelmatig, werden met genoegen ontvangen, en velen daarvan bij herhaling op den schouwburg vertoond. Hij overleed den 7den Julij 1781. Behalve eenige door hem vertaalde werken, schreef hij: De Amerikaan, blijsp. gevolgd naar het Fransch van de la Font, Amst. 1733. 8o. De drie gebroeders medeminnaars, klugtsp. gevolgd naar het Fransch van de la Font. Amst. 1734, 8o. Arlequin Tamerlan, Amst. 1737. 8o. De Glorieus, of de vernederde Hoogmoed, tooneelsp. naar het Fransch van Destouches, Amst. 8o. m. pl. Democritus, of de Verliefde Filosoof, blijsp. gevolgd naar het Fransch van Regnard, Amst. 1742, 8o. De gewaande Heidin, of de bedrogen Gelukzoeker, klugtsp. Amst. 1746. 8o. De mislukte onderneming, blijsp. met zang en dans, Amst. 1747. 8o. Sleutel voor de mislukte onderneming, met pl. Amst. z.j. 8o. Beschrijving van al hetgeen bij de verkiezing van Z.H. W.C.H. Fr. als stadhouder is voorgevallen. Amst. 1747, 8o. Joris en Treintje, voorsp. Amst. 1768, 8o. Henrik en Pernille blijsp. naar het Deensch van van Holberg, Amst. 1758. 8o. De bedrogen Officier, blijsp. naar het Deensch van van Holberg, Amst. 1761. 8o. Het eiland van verwarring, blijsp. Amst. 1765. 8o. De Graaf van Warwick, treursp. naar het Fransch van de la Harpe. Amst. 1765. 8o. De vermakelijke Tweegevechten, blijsp. Amst. 1767. 8o. De Verstandzoekster, blijsp. Amst. 1758, 8o. met zang. Krispijn Vrij-Metselaar, blijsp. Amst. 1772. 8o. De vader des huisgezins, tooneelsp. naar het Fransch van Diderot, Amst. 1773. 8o. met pl. Cicero en Catilina, treursp. naar het Fransch van Crebillon. Amst. 1775, 8o. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} De dankbare zoon, zedig blijsp. naar het Hoog-Duitsch van Engel, Amst. 1777. 8o. Philemon en Baucis, zedig herdersp., naar het Hoog-Duitsch. z.j. met pl. Eenige kamerspelen, bestaande in Treur- Bly- en Kluchtsp. en Operaas, Amst. z.j. 8o. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amst. Verv. D. XXI. bl. 101, 102; Ferwfrda, Algem. Lijst van Boek. D. I. St. II. bl. 110; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. letterk. te Leid. D. I. b bl. 87, 88. [Pieter Elzemans] ELZEMANS (Pieter) was bestuurder van het dichtgenootschap: Studium Scientiarum Genitrix, en liet in de werken van hetzelve verscheidene stukken van zich plaatsen, die verre beneden het middelmatige zijn. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 99. [Abraham Elzevier] ELZEVIER (Abraham), behoorde even als de beide volgenden waarschijnlijk tot het beroemde geslacht Elsevier, waarover wij boven gehandeld hebben, doch schreef zich Elzevier. Hij is de vervaardiger van de beide klugtspelen getiteld: Krispijn, Schildwacht en Procureur, Amst. 1729. 8o. De arglistige Juffer bedroogen, of gevlugte Toneelspeelster agterhaalt, Amst. z.j. 8o. Zie Witsen Geijsbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 288; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. letterk. D. I. b bl. 88. [Izaäk Elzevier] ELZEVIER (Izaäk), van hem komt een bruiloftsgezang voor in den Bloemkrans van verscheidene gedichten. (Amst. 1659, bl. 188). Zie Algem. Konst- en Letterb. 1848, D. I. bl. 99. [Kornelis Elzevier] ELZEVIER (Kornelis) was een niet onverdienstelijk dichter en letterkundige, die omstreeks 1700 geboren werd en in de tweede helft der achttiende eeuw waarschijnlijk als Apotheker te Amsterdam overleed. De werken en vertalingen door hem in het licht gegeven zijn getiteld: Lier- en Toezangen. Gouda, 1737, 4o. Arkadia of vermakelijke Uitspanning. Rott. 1739, 8o. De betrapte herder, of de Roos verheerlijkt, veldzang. Amst. 1744, 8o. Proeve van den Mensch uit het Engelsch van Pope. Amst. 1744, 8o. Lexicon Galeno- Chemico- Pharmaceuticum, of Apothekers Woordenboek, vervattende de voorschriften der zamengestelde geneesmiddelen, enz. Amst. 1755, 4o. 2 dl. Lofdicht op de verheffing van Prins Willem IV, met de spreuk: Tandem bona causa triumphat. Gouda, 1747, 4o. Drie Dichtproeven benevens een proef van een Neder-Duitsche Spraekkonst, Haarl. 1761, 8o. Amadis en Oriane, of de Proef van standvastige Liefde, treursp. naar het Engelsch van Heidegger. Haarl. z.j. 8o. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Stervende Zwaen, nar het Engelsch van Jufvr. Harcourt. Amst. z.j. 8o. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; de Veies, Geschied. der Ned. Dichtk. D. II. bl. 256; Witsen Geijsbeek, Woordenb. van Ned. Dichtk. D. II. bl. 288-291; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 255, b bl. 89; 2de Verv. over 1853-1857, bl. 26. [Emanuel] EMANUEL, volgens sommigen een Fries, volgens anderen een Italiaan van geboorte, was van adellijken afkomst. De tijd zijner geboorte is onbekend; ofschoon wij stellen kunnen dat die in de eerste helft der dertiende eeuw heeft plaats gehad. Hij was Hoogleeraar in de de beide Regten en een zeer geleerd man; doch werd, na tot Bisschop van Kremone aangesteld te zijn, door de beroerten in Italië genoodzaakt te vlugten. Hij begaf zich naar de Abdij van Aduwert in Groningerland, behoorende tot de Bernarditen of Cisterci-orde, bekleedde er het ambt van leeraar gedurende dertig jaren, overleed er in 1298 en werd begraven onder een grafzerk, waarop zijn afbeeldsel en een grafschrift uitgehouwen staan. Hij is onder de heiligen der Cisterci-orde opgenomen en zijne gedachtenis wordt op den 27sten Februarij gevierd. Zie (van Heussen en van Rijn), Oudh. en gesticht. van Gron. bl. 221, 233, 234, 324-327. [Emanuel Philibert] EMANUEL PHILIBERT, Hertog van Savoijen, was geboren te Chambery, de hoofdstad van het Hertogdom Savoijen, den 8ste Julij 1528 en een zoon van Karel III, Hertog van Savoijen, en van Beatrix, dochter des Konings van Portugal. In zijne jeugd, wegens zijne zwakke gezondheid, tot den geestelijken stand bestemd, veranderde hij na den dood van zijnen oudsten broeder van voornemen; en daar zijn vader door de Franschen van zijn land was beroofd, en hij overtuigd was alleen door den oorlog zijne staten terug te kunnen erlangen, wilde hij Karel V in 1541 naar Afrika volgen, en vergezelde hij dezen in 1545 naar Duitschland waar hij zich verdienstelijk maakte in den strijd tegen het Smalkadisch verbond, en ter belooning daarvan tot Vlies-ridder benoemd werd. In 1552 in Piemont teruggekeerd, wendde hij te vergeefs pogingen aan, om zijne landen van de Fransche heerschappij te bevrijden, en keerde in Duitschland terug, waar hij zich weldra in het beleg van Metz en van Terouane met roem overlaadde, en het bevel had over het keizerlijke leger in de belegering van Hesdin. Na den dood van zijnen vader in 1553 was slechts een klein gedeelte van zijne Staten nog vrij, maar nieuwe overwinningen der Franschen benevelden zijne hoop, die bij den afstand van Karel V en den vrede van Vaucelle in 1556 geheel vernietigd werd, doordien daarbij de beide magtigste vorsten overeen kwamen Piemont en Savoijen onderling te verdeelen. De vrede was echter van korten duur, en naauwelijks waren de eerste vijandelijkheden daar of Emanuël Philibert behaalde in 1557 {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} in den slag bij St. Quentin nieuwe lauweren. Twee jaren te voren was hij door Filips II, wiens moeder eene zuster was van die des Hertogs, tot Landvoogd der Nederlanden aangesteld, hij vergezelde nu dien vorst naar Engeland, bij gelegenheid van diens huwelijk met Koningin Maria, en werd in 1559 bij den vrede van Chateau-Cambresis in zijne Staten hersteld. Hij huwde kort daarop Margaretha, zuster van Hendrik II, Koning van Frankrijk, tegelijker tijd dat Filips II met Elizabeth, dochter van genoemden vorst, in het huwelijk trad. Op de reis naar zijne staten vertoefde hij te Brussel en gaf de regering der Nederlanden aan Margaretha van Oostenrijk over. Na dien afstand ligt zijn leven buiten ons bestek. Hij overleed den 30sten Augustus 1580, nalatende een zoon Karel Emanuël, die hem in het Hertogdom opvolgde. Als Landvoogd maakte Emanuël Philibert zich zeer verdienstelijk. Hij wist den Koning het eischen van den honderdsten en vijftigsten penning af te raden, was bemind om zijne zedelijke hoedanigheden en zijnen ijver in het bevorderen der wetenschappen. Zijne zinspreuk was: Infestis infestus (Vijandig den vijanden). Hij droeg den bijnaam van IJzeren Hoofd. Zijne afbeelding ziet op onderscheidene wijzen het licht. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. I. bl. 2 (2), B. IV. bl. 181 (128); van Meteren, Nederl. Hist. D. I. bl. 131, 151, D. III. bl. 418; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. V. bl. 339, D. VI. bl. 5, 14, 18, 33, 35, 37, 38, 52, D. VIII. bl. 320; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 330, 331, D. II bl. 580, 581; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII. bl. 271; Biograph. Univers. T. XVII. p. 318, 319. [Emanuel] EMANUEL, zoon van Antonio, pretendent der kroon van Portugal, werd in Frankrijk en Engeland opgevoed, terwijl hij met zijn vader in ballingschap leefde. Toen dezen in 1595 te Parijs overleden was, na afstand van zijne regten aan Hendrik IV, vertrok Emanuel met zijnen broeder naar Holland, begaf zich in de krijgsdienst, diende in het leger van Leicester, terwijl de Staten hem hulp en bescherming hadden toegezegd. Hij was jong, fraai van gestalte, vlug en behendig en wekte door zijne lotgevallen en ongelukken groote belangstelling op. Geen wonder dan ook dat toen hij bekend geworden was met Emilia van Nassau, dochter van Prins Willem I uit zijnen echt met Anna van Saxen, en alzoo volle zuster van Prins Maurits, er tusschen hem en haar eenen minnehandel ontstond, welks vuur en innigheid aanwies, ondanks de tegenkanting van Prins Maurits en de Staten. Na eene laatste poging bij haren broeder in het leger voor Brevoort bproefd te hebben, om hem voor een huwelijk met Emanuël gunstig te stemmen, doch waartegen Maurits haar al wederom gewezen had op het verschil van godsdienst, op het gebrek aan fortuin en op de verdachte geboorte van den man harer keuze, besloten de beide gelieven een geheim huwelijk aan te gaan. Emilia, in den Haag terug gekeerd, wist al degenen te verwijderen, die haar eenigermate in de verwezentlijking harer plannen konden dwarsboomen. Zij {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} bragt eenige vrienden bijeen tot getuigen en liet door een katholieken priester, men meent Theobald Feeling, op den 7den November 1597 haar huwelijk met Don Emanuël inzegenen. Maurits, te 's Hage terugkeerende, was niet weinig verstoord, en de Staten niet weinig verbaasd, over dezen stouten stap der prinses, welke zij als hun peetkind beschouwden. Zij ontzeiden aan Don Emanuel het verblijf in 's Gravenhage, wezen hem Schiedam tot de plaats zijns oponthouds aan, en de prins liet zijne zuster zijn hof te Delft betrekken. Deze verviel in eene zware ziekte en besloot haar te laten doodhongeren, om een einde aan haar lijden te maken. De Staten zonden den Hoogleeraar Johannes Heurnius tot haar, doch hare liefde stond pal in weerwil aller vertoogen. Niettegenstaande hare betoonde standvastigheid zonden de Staten eenige afgevaardigden naar Schiedam om Don Emanuël zijn vertrek aan te zeggen, hem twaalf honderd gulden tot reisgeld toetellende. Hij begaf zich te scheep naar Wezel, waar hij weldra door zijne vrouw gevolgd werd, die den 12den December derwaarts vertrok, zonder in die reis door iemand gehinderd te worden. Te Wezel leefden zij nu gelukkig, ofschoon hunne tijdelijke omstandigheden niet zeer schitterend waren, en hun huwelijk met verscheidene kinderen gezegend werd. Eenige jaren daarna, omstreeks 1609, gelukte het aan Prins Filips Willem van Oranje om Prins Maurits met hen te verzoenen, en wij ontmoeten Emilia in het laatstgenoemd jaar te Delft, en in 1620 met haren gemaal te 's Gravenhage, aan wien eene toelage van vijfhonderd gulden per maand verleend werd, doch waardoor hunne geldelijke verlegenheid niet werd weggenomen, zoodat reeds in 1622 het plan bestond om gescheiden te gaan leven, hetgeen evenwel door de tusschenkomst van Graaf Floris van Pallandt werd verhinderd. Na den dood van Prins Maurits in 1625, over wiens testament zij gansch niet te vreden waren, verlieten de beide echtelingen 's Gravenhage, en Emilia begaf zich naar haar kasteel te Wichen, hetwelk den 24sten October 1622 aan haar was overgedragen. Emanuël deed afstand van zijn regt op den Spaanschen troon aan Filips en ontving daarvoor een jaarlijks onderhoud. Hij woonde destijds te Brussel en was in aanzien bij de Aartshertogin Isabella. Na den dood zijner vrouw, die in April 1629 plaats had, en met wien hij sedert gescheiden geleefd had, hertrouwde hij met eene staatsdame der Aartshertogin, Louisa D'osorio genaamd, en overleed den 22sten Junij 1638, in den ouderdom van omstreeks zeventig jaren. Emanuël verwekte bij Emilia van Nassau twee zonen en zes dochters, als: 1. Gulielmo Loris, Ridder van Maltha, doch naderhand, die orde verlaten hebbende, gehuwd; 2. Emanuël, ging ondanks de vaderlijke afmaning in een klooster der ongeschoeide Karmelieten in Frankrijk, waarin hij den 15den Julij 1628 werd opgenomen. Na een verblijf van vier en een half {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar, verliet hij het en legde den 15den Januarij 1634 te Delft in de Fransche kerk eene verklaring af van zijnen overgang tot de Hervormden. Hij trad vervolgens in de krijgsdienst, woonde in 1630 als Ritmeester het beleg van Gelder bij, en werd gekwetst en gevangen genomen. Hij overleed den 27sten October 1666 te Schagen, en werd te Delft in de Fransche kerk begraven. Hij trouwde in 1646 met Johanna, Gravin van Hanau, dochter van Albert, Graaf van Hanau, en won bij haar vier dochters; Wilhelmina Amelia, jong gestorven; Elisabeth Maria, geboren den 20sten November 1648 en getrouwd den 11den April 1678 aan Adriaan Baron van Gent; Maria Louisa, geboren in 1649 en Christina Delphina, geboren den 15den December 1650, beiden ongehuwd overleden. De dochters van Emanuël en Emilia van Nassau waren: 1. Maria Belgica; 2. Emilia Louisa; 3. Anna Louisa; 4. Juliana Catharina; 5. Eleonora Maurice; 7. Sabina Delphica. Zij allen bleven bij hare moeder en zijn in de Hervormde godsdienst opgevoed. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. XXXIV. bl. 322 (22), 323 (23); van Meteren, Nederl. Hist. D. VI. bl. 472, 473; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VII. bl. 462, D. VIII. bl. 487, 489, D. IX. bl. 341, D. XI. bl. 274; Hoogstraten, Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII. bl. 268-270; Wiersbitsky, Tagtigj. Oorl. D. IV. bl. 180, 651-655; Overijss. Alm. voor oudh. en letter. 1836, bl. 149-150; Nijhoff, Bijdr. voor Vaderl. Geschied. en oudheidk. D. II. bl. 264-277, met de facsimile's der handteekeningen van Emanuël en Emilia; De Navorscher, D. VII. bl. 255, 256. [Louis Anton Embach] EMBACH (Louis Anton), werd te Adorf in Saksen den 7den Augustus 1813 geboren. Zijn vader, een bekwaam muziekinstrumentmaker, zette zich in 1820 te Amsterdam neder en liet zijn zoon, door den vermaarden componist en toonkunstenaar Wilms, in compositie en piano-spel onderrigt geven. Deze genoot dat onderwijs met een zoo gelukkigen uitslag, dat hij reeds op zijn veertiende jaar zich met zeer veel bijval in openbare concerten deed hooren. Hij vertrok in 1833 naar Weenen, en genoot aldaar een jaar lang het onderwijs van de beroemde toonkunstenaars Payer en Czerny, zoowel in het piano-spel als in de compositie. Na zijne terugkomst speelde hij meermalen in de Maatschappij Felix Meritis te Amsterdam en op andere particuliere concerten, en werd steeds met genoegen gehoord en met onderscheiding behandeld. Ook als componist verwierf hij zich een naam; zoo won hij de premie bij de prijsuitschrijving eener Ouverture door de Maatschappij tot bevordering der toonkunst, en werd door de Maatschappij St. Caecilia te Rome tot honorair lid benoemd voor de dedicatie eener andere Ouverture; ook andere compositien door hem in druk uitgegeven dragen den stempel van genie en van eene klassieke school. Als muziek-onderwijzer werd hij mede zeer geacht. Hoezeer in de laatste jaren van zijn leven {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} door eene borstkwaal nedergedrukt, bleef hij tot den laatsten dag zijns levens zijne beroepspligten getrouw waarnemen, en hij ontviel aan de kunst, aan zijne echtgenoote en eene zevenjarige dochter, als ook aan zijne talrijke hem hoogachtende vrienden, te Amsterdam den 19den Februarij 1852. Zie Algem. Handelsbl. 1 Maart 1852 2de editie, uit familieberigten aangevuld. [Teodorus van Embden] EMBDEN (Teodorus van), geboren te Amersfoort, was Overste van de St. Agnes zusters te Gorinchem, en is in 1572 met meer andere geestelijke personen in den Briel door den Graaf van der Mark opgehangen. Zie (van Heussen en van Rijn), Hist. van 't Utr. Bisd. D. II. bl. 55. [Jan Gerritsz. van Embden] EMBDEN (Jan Gerritsz. van). Zie GERRITSZ. VAN EMBDEN (Jan). [Samuël van Emdre] EMDRE (Samuël van), studeerde in zijne geboorteplaats Utrecht, werd beroepen in 1778 te Hoornaar, van waar hij in 1788 naar Wageningen vertrok, emeritus werd in Mei 1816 en er reeds den 20sten Junij overleed, oud bijna 70 jaren. Hij was een voor zijn tijd verlicht Godgeleerde, die door zijne talrijke geschriften belangrijke diensten aan de wetenschappen bewezen heeft. Hij was lid van het Zeeuwsch genootschap (1792) en van dat ter verdediging van de christelijke godsdienst. Zijne werken zijn getiteld: Gesprekken over de Waarheden van den Christelijken Godsdienst, Utr. 1770. 8o. 4 stukken. Catechismus der Heilige godgeleeerdheid, Utr. 1780. 8o. meermalen herdrukt. Bijbelverklaring van Palestina. Utr. 1782, 8o. Historisch berigt van de leerstellingen en plegtigheden van alle de godsdiensten, die, behalven de Gereformeerden, in ons vaderland vrijheid van godsdienst-oefenning hebben, Utr. 1785. 8o. 21 druk ald. 1786. 8o. herdrukt ald. 1812. 8o. Twee godgeleerde en geschiedkundige verhandelingen, Utr. 1785. 8o. Bijbelsch huisboek tot bevordering van kennis en beter gebruik der Heilige Schrift, Amst. 1787. 8o. Katechismus of onderwijzing in de Christelijke leer, Utr. 1790. 8o. Het onderwijs in de godgeleerdheid bevattelijk en nutttig gemaakt, Amst. 1791. 8o. Het onderwijs in de godgeleerdheid bevattelijk en nuttig gemaakt, met een korten inhoud van den Bijbel, Amst. 1791. 8o. Kort begrip der bijbelsche en vaderlandsche geschiedenissen voor de Jeugd, Utr. 1791. 8o. 5de druk. Kerkelijke en wereldlijken geschiedenissen der tijden voor den Zondvloed, met kaart en platen, Leeuw. 1791. 8o. De beginselen der aardklootkunde voor de Jeugd, in vragen en antwoorden, met kaart, Utr. 1791. 8o. Het voorbeeld der goddelijke waarheden van A. Hellenbroek, tegen het gevoelen van partijen verdedigd, Utr. en Leid. 1794. 8o. 2 dl. 2de druk. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerredenen over de formulieren van den Doop en het Avondmaal, Amst. 1794. 8o. Beschouwende en praktikale verhandelingen over het zaligmakend geloof, Utr. 1796. 8o. Het godsdienstig huisgezin, in gesprekken, tot bevordering van de bijbelkennis en godsvrucht, Utr. 1796. 8o. 3 dl. Leerredenen over het geloof, Utr. 1796. 8o. De geographie der Heilige Schrift gemakkelijk gemaakt, door eene verklaring der landkaarten, ontworpen door W.A. Bachiene. Utr. 1796, 8o. Praktikale godgeleerdheid, 1ste deel, Utr. 1797. 8o. Reizen door Palestina, in brieven, Amst. 1798. 8o. 2 dl. met k. Eenvoudige Katechisatie over het kort begrip der christelijke religie. Amst. 1799, 8o. Huisboekje voor de Jeugd, om haar te beveiligen tegen ongeloof en bijgeloof, Utr. 1799. 12o. Ophelderingen van eenige stukken in den Heidelbergschen Catechismus, Amst. 1803. 8o. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; de Jong, Alph. Lijst van Ned. Boek.; IJpey, Geschied. der christel. Kerk in de 18de eeuw. D. VIII. bl. 264, 265, 363; IJpey en Dermout, Geschied. der Herv. Kerk, in Ned. D. IV. bl. 64, aant. bl. 72; Muller, Cat. van godgel. Boek. bl. 106. [Emelraad] EMELRAAD was een niet onverdienstelijk schilder in Nederland geboren, die jaren lang te Rome gewoond heeft, en aldaar waarschijnlijk overleden is. Zijne meeste stukken waren te Rome in de kerken voorhanden. Zie Houbraken, Lev. der Schild. D. I. bl. 356. [Jacob van Emenes] EMENES (Jacob van), die van 1635 tot 1679 leefde, wordt genoemd als vervaardiger van aanteekeningen op Virgilius, die na zijnen dood uitgegeven werden en door Broekhuizen geprezen zijn. Zie van Kampen, Geschied. der Ned. letter. en wet. D. I. bl. 423. [Emilia van Nassau] EMILIA VAN NASSAU. Zie van haar op het artikel van Don EMANUEL. [Botto Eminga] EMINGA (Botto), afkomstig uit een oud adellijk Friesch geslacht, was de zoon van Menno Eminga en van Eelk Jaerla. Hij behoorde tot de verbondene Edelen en werd daarom door Alva naar Antwerpen gedagvaard. Hij was gehuwd met Sijts Tjaerda, die hem een zoon en eene dochter schonk, die in 1573 onder voogden stonden, waaruit blijkt dat hun vader vóór dien tijd overleden is. Zie te Water, Verb. der Edel. D. II. bl. 374, 375. [Foppe van Eminga] EMINGA (Foppe van) was in 1526 Grietman van Menaldumadeel. Zie van Sminia, Naaml. van Grietm. bl. 173. [Hessel Eminga] EMINGA (Hessel), zoon van Ids Eminga en van Wick Heemstra. Hij was lid der verbondene Edelen en beschermer {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Hervormde Godsdienst, waarom hij mede door Alva, naar Antwerpen gebannen werd. Hij overleed, oud 63 jaren, den 8sten Julij 1605. Zijne vrouw Wick Hermana schonk hem verscheidene kinderen en overleed den 19den October 1592. Beiden werden te Goutum begraven. Zie te Water, Verb. der Edel. D. II. bl. 375, 376. [Sixtus of Sijds Eminga] EMINGA (Sixtus of Sijds), volgens sommigen een broeder van Botto, volgens anderen van Hessel Eminga, behoorde mede tot de verbondene Edelen en werd ook door Alva gedagvaard. Hij was gehuwd eerst met Doed Siverda, met welke hij op Wobbema-state woonde, en bij wie hij geene kinderen verwekte; daarna met Katharina Roorda, die hem verscheidene kinderen schonk, wier afstammelingen, waaronder Albertus Sijbrandus Eminga, die mede volgt, deels de Hervormde, deels de Roomsch-katholieke godsdienst beleden hebben. Hij overleed in 1605. Zie te Wateb, Verb. der Edel. D. II. bl. 376, 367. [Sjuck Eminga] EMINGA (Sjuck), broeder van Hessel Eminga voornoemd, hij voegde zich ten tijde der beroerten in de Nederlanden aan de zijde van den Prins van Oranje, zocht zijne veiligheid buiten Nederland, en werd in 1568 door den Spaansch gezinden Raad in Friesland gebannen. Later kwam hij terug, woonde in 1571 de inneming van Stavoren bij, en kwam in het volgende jaar met Seerp Galama te Bolsward, met algemeene procuratie van de Edelen en Eigen erfden, die zich op dien tijd te Franeker ophielden, welke inhield dat men zoowel uit Bolsward als uit Sneek gevolmagtigden naar den Prins van Oranje zoude zenden, om met hem te handelen over het zenden van krijgsvolk tot bescherming tegen de Spanjaarden. Hij werd in 1580 bij voorraad tot Grietman van Dantumadeel aangesteld, in plaats van Oene Wijtsma, die naar elders vertrokken was. Hij overleed in 1586 en was gehuwd met Fouwel van Holdinga, die hem dertien kinderen schonk, meest allen vóór hem overleden. Zij hertrouwde na zijnen dood met Albert Horenken. Zijn oudste zoon Ins was Kolonel en trouwde in 1605 met Womk Mokkema; de tweede Tjaard, in 1602 tot Hopman aangesteld, huwde met Elisabeth Coenders. Zie te Water, verb. der Eedel. D. II. bl. 377, 378; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietm. bl. 120. [Albertus Sijbrandus Eminga] EMINGA (Albertus Sijbrandus) was de zoon van Pibo Eminga en Paerk van Roorda, en afstammelingen van Sixtus of Sijds Eminga voornoemd. Ofschoon zijne familie grootendeels Roomsch was, was hij een verklaard Protestant. Hij werd in 1648 Volmagt ten landsdage, den 22sten November Grietman van Franekeradeel en overleed op zijne woonplaats Roordaburg bij Franeker in 1662. Hij was gehuwd eerst met Maria dochter van Georg Wolf- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} gang, Baron thoe Schwartzenberg en Hohenlandsberg, en Doed van Holdinga, en later met Fokel, dochter van Duco van botnia en Impk van Dekama; bij geene van beiden had hij kinderen. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietm. bl. 195, 196. [A Emmans] EMMANS (A). schreef: Weegschaal des Heiligdoms, 4o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. [Ubbo Emmius] EMMIUS (Ubbo) werd geboren in de Griete of Grietzijl in Oost-Friesland, op den 5den December 1547 alwaar zijn vader Emmo Dyken, leerling van Luther en Melanchton, predikant was; zijne moeder was Elisa dochter van Egbert Tjarda, Burgemeester te Norden. Op negenjarigen leeftijd werd hij te Emden ter schole besteld, alwaar hij zich negen jaren met groote naarstigheid op de voorbereidende wetenschap toelegde. Vervolgens trok hij naar Bremen en van daar naar Norden, in welke beide plaatsen hij eenig onderwijs genoot, eerst van den Rector Johannes Molanus, daarna van Johannes Florianus en Nicolaas Sascherus. Vier en twintig jaren oud zijnde, trok hij naar de Hoogeschool te Rostok en oefende zich daar in de Godgeleerdheid en Geschiedenis onder David Chytraeus en in de Genees- en Meetkunst onder Henricus Bruceus. Zijn vader's dood deed hem na een verblijf van twee jaren huiswaarts keeren; doch reeds in 1575 vertrok hij naar Frankrijk, doorreisde een groot gedeelte van Duitschland, maakte er kennis met de beroemdste geleerden en hield zich eindelijk twee jaren te Genève op, waar hij de leerling en vriend van Teodorus Beza werd. In 1579 teruggekeerd, ontving hij het beroep van Predikant en van Rector der Latijnsche school te Norden. Beschroomdheid om in het openbaar te spreken deed hem de laatstgenoemde betrekking kiezen, en het was door zijn toedoen dat de school in groot aanzien en bloei kwam. Tot nu toe was men de Hervormde leer te Norden toegedaan, en ook Emmius beleed dezelve; maar toen men hem wilde noodzaken de Augsburgsche geloofsbelijdenis te onderteekenen weigerde hij, waarvan het gevolg was dat hij in 1587 van zijn ambt werd ontzet. Niet lang was hij echter buiten bediening, daar hij in het volgende jaar tot Rector te Leer werd aangesteld. Hij maakte hier zulk een opgang, dat de school te Norden geheel te niet ging. Zes jaren te Leer geweest zijnde, werd hij te Groningen in 1594 als Rector benoemd, nadat de stad aan de staatsche zijde was overgegaan. Twintig jaren lang nam hij dit ambt met den grootsten roem waar, en overvloedig waren de vruchten die hij van zijn onderwijs inoogstte. Te vergeefsch beriep men hem te Dordrecht, te Leeuwarden en te Emden. Doch toen in 1614 de Hoogeschool te Groningen werd opgerigt, waartoe hij veel had bijgebragt, werd hij tot Hoogleeraar {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Geschiedenis en Grieksche taal aangesteld, en was hij de eerste die als Rector Magnificus de Groningsche Hoogesehool duur aan zich verpligtte, en die bij tot een luisterrijk sieraad verstrekte tot dat zijne jaren hem niet meer veroorloofden in het openbaar te verschijnen. Na nog kort te voren benoemd te zijn geweest tot overziener van de vertaling des Nieuwen Testaments en der Apocryfe boeken, overleed hij te Groningen den 9den December 1625, en werd den 13den daaraanvolgende onder grooten toevloed van aanzienlijke mannen, bij welken men zelfs den stadhouder graaf Ernst Kasimir opmerkte, zeer plegtig op het koor bij het voormalig hoog altaar in de Academie kerk ter aarde besteld. Zijn grafsteen, met een passend inschrift van Henricus Altingh voorzien, is tot dusverre vrij goed bewaard gebleven. De regering der stad, de verdiensten van dezen waarlijk grooten man willende vereeren, deed zijne geschilderde beeldtenis in het stadhuis plaatsen, terwijl op de academische bibliotheek mede een goed geschilderd afbeeldsel van hem gevonden wordt, hetwelk ook in plaat, met een Latijnsch vers van S. van Lamsweerde, in fol. het licht ziet. Emmius huwde in 1583 met Theda Tjabben, die na de geboorte van een zoon te Norden overleed, welke slechts den ouderdom van negentien jaren mogt bereiken. Hij huwde ten tweede male met Margaretha van Bergen, die hem eene dochter Elizabeth, en een zoon, Wessel genaamd, schonk. Deze werd predikant te Groningen en muntte door braafheid en godsvrucht uit. Zijne zinspreuk was Pietas ad omnia utilis est (vroomheid is tot alles nuttig). Ook hij werd in 1654 plegtig ter aarde besteld. Zijn grafsteen is nog bewaard. Met een zoon van dezen, Samuel geheeten, die burgemeester van Groningen is geworden, en als Hoofdman van de hooge justitie kamer den 11den April 1684 stierf, is het mannelijk oir van Ubbo Emmius uitgestorven. De werken door Ubbo Emmius uitgegeven zijn getiteld: Rerum Frisicarum Historiae Decas prima, Franeq. 1596. 8o. Decas secunda, ibid. 1598, 8o. Decas tertia, Lugd. Bat. 1599, 8o. Decas quarta, Amst. 1604. 8o. Decas quinta, Gron. 1607, 8o. Decas sexta, Embd. et Arnh. 1616, 8o. Het was door dit werk dat Emmius zich de kroon der onsterfelijkheid heeft verworven. Daardoor werd hij de ware en klassieke geschiedschrijver van Friesland, voor wiens helderen blik de oude fabelhelden als schimmen verdwenen, en de geschiedenis voor het eerst kritisch bearbeid in het licht trad. De beroemdste mannen wijdden uit in zijnen lof, maar zij die voorstanders waren der oude vertellingen, waaronder Suffridus Petrus en Bernardus Furmerius beschuldigden hem moedwillig den vaderlandschen roem verkleind te hebben. Het was dan ook tegen hunnen aanval dat Emmius nog schreef: Refutatio Apologetica, sive, de origine et antiquitate Frisi- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} orum Veritatis assertio, contra Suffridum Petri et Bernardum Furmerium, hujus gentis Historicos, Gron. 1603, 12o. Dit werk werd herdrukt met de nieuwe uitgaaf van zijne in 1616 geheel voltooide geschiedenis, ten titel voerende: Rerum Frisicarum Historia, distincta in Decades sex, quarum postrema nunc demum prodit, prioribus ita recognitis et locupletatis, ut novae prorsus videri possint: adjecto Indice copioso. Accedunt praeterea de Frisia et Republica Frisiorum, deque Civitatibus Foris et Vicis inter Flevum et Visurgim flumina, libri aliquot ab eodem auctore conscripti, nec non de Origine Frisiorum, Veritatis assertio contra Suffridum Petri et Bernardum Furmerium, Lugd. Bat. 1616. fol. Emmius schreef verder de navolgende werken: Ein grundtlick Bericht van der Lere und den Geist den Ertzketters David Joris, uth synen Schrifften und Wercken flytich und getrouwlick vorvated, tho warschouwinge aller Framen Christgelöfigen Herten etc. Gedrucket (Groningen) Anno 1597. 12o. Dit werkje is hoogst zeldzaam en waarschijnlijk het eerste boekje dat in Groningen gedrukt is. Van hetzelve verscheen eene Hollandsche vertaling getiteld: Grondelyke onderrichtinge van de leere en den geest des hoofdketters David Joris, uit zyne eigene Schriften en Werken, met grooter Neerstigheyt en de Getrouwigheyt vergadert: Tot warschouwinge aller vromen en Christloovige herten, Middelb. 1599. 4o. Nadat tegen dit boekje eene wederlegging was in het licht gegeven, door iemand onder den verbloemden naam van Andreas Huygelmumzoon, dien Emmius voor den geneesheer Bernardus Kirchen, schoonzoon van David Joris, houdt, schreef Emmius daar weder tegen: Den Davidjorischen Geest in leeven en leere breeder en de widtloopiger ontdeckt en de grondtlyker verclaert tegens den vermomden schaemtlosen D. Andreas Huygelmumzoon enz. 's Gravenh. 1603. 8o. In beide stukken, vooral in het laatste, deed Emmius zich kennen als den bitteren vijand en hevigen bestrijder van David Joris en zijne aanhangers. De agro Frisiae inter Amasim et Lavicam flumina deque urbe Groninga in agro eodem et de Jure utriusque Syntagma, Gron. 1605. 12o herdrukt Lugd. Bat. 1616 fol. Gron. 1646. 8o. De Frisia et Frisiorum Republica, deque Civitatibus, Foris et Vicis inter Flevum et Visurgim flumina libri aliquot. Het voorgaande werk is hier ingelascht en met hetzelve geplaatst in de groote uitgave der Rerum Frisicarum van 1616, doch ook afzonderlijk uitgegeven te Emden 1619 8o. Opus Chronologicum Novum. Gron. 1619. Chronologia rerum romanorum cum serie consulum, Gron. 1619. fol. Appendix Genealogica, Gron. 1620 fol. Λὁγος᾽ετιτάϕιος Guilhelmi Ludovici, Comitis Nassovii, Amst. 1621. 4o. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Guillelmus Ludovicus Comes Nassovius: seu de vita, gestis et morte hujus Comitis, Gubernatoris Frisiae etc. Cum Schemate Genealogico domus Nassoviae, Gron. 1621, 4o. Vetus Graecia illustrata, Lugd. Bat. 1628, 8o. 3 tom. ibid. 1632, 8o. en in den Thesaurus Antiquitatum Graecarum van Gronovius T. IV. Natales Academiae illustrium ac potentum Groningae et Ommelandae Ordinum auspiciis, erectae in Urbe Groninga, proiit stylo V.C. Ubbonis Emmii, primi ejusdem Rectoris, re recenti accurate cousignati et descripti, in Archivis Academicis inveniuntur. Dit geschrift is geplaatst aan het hoofd der Effigies et vitae Professorum Academiae Groninganorum et Ommelandiae, Gron. 1654, fol. Mensonis Altingii vita, cura A.M. Isink, Gron. 1723 4o. Ubbonis Emmii, viri olim longe celeberrimi Historia nostri temporis. In qua duplex Controversia: altera inter Comitem Frisiae Orientalis, et Civitatem Embdanam separatim; altera inter Comitem et Comitatus ordines, in quibus Embdani quoque sunt, ab ipsa origine accurate exponitur, etc. Gron. 1732. 4o. Dit werk, meer dan honderd jaren na het overlijden van Emmius uitgegeven, bevattende de geschiedenis van zijnen tijd, werd op den 29sten Februarij 1733 te Aurich door beulshanden verbrand. Behalve deze werken bestaat er van Emmius in handschrift nog: Vindiciae Juris Populi contra usurpationem iniquam comitis usque ad annum 1608, waarvan een uitvoerig uittreksel wordt medegedeeld door Brenneysen in zijne Ost-Fries. Hist., T. I. S. 448. Ten tijde van zijn overlijden was hij bezig aan het schrijven eener geschiedenis van Philippus van Macedonië, den vader van Alexander de Groote, als eene waarschuwing voor het gemeenebest der Vereenigde Nederlanden tegen de oogmerken en kuiperijen hunner vijanden. Genoemde werken zijn de beste getuigen van de uitmuntende geleerdheid van Emmius. Maar hij was niet alleen een geleerde wiens arbeid nog heden op hoogen prijs wordt gesteld; hij was ook ervaren in de staatkunde en in de belangen der vorsten; daarom zag hij zich vereerd met de vriendschap van Graaf Willem Lodewijk van Nassau, die hem niet alleen in zeer gewigtige zaken raadpleegde, maar zich ook meer dan eens naar zijn gevoelen rigtte. Met de beroemdste mannen van zijnen tijd, als Justus Josephus Scaliger, Antonius Thysius, Henricus Altingh, Janus Dousa, Franciscus Gomarus, Jacobus Arminius, Daniel Heinsius, Jacobus Augustus Thuanus en Janus Gruterus, hield hij briefwisseling en knoopte hij vriendschap aan. Met een zeldzaam geheugen beschonken, was zijne arbeidzaamheid groot, en mogt hij zich beroemen nimmer langer dan zes uren te slapen. Bij zijne uitgebreide geleerdheid voegde hij eene groote nederigheid en {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} het: ‘Nu laat gij Heere uwe dienstknecht gaan in vrede,’ hetwelk van zijne stervende lippen vloeide, getuigt dat zijn leven nog aan iets hoogers dan aan de beoefening der wetenschappen, was gewijd geweest. Zie N. Mulerii, Vita Ubb. Emmi (Gron.); Vita et Eff. Prof. Gron. p. 39-61; Sweertius, Ath. Belg. p. 699; Pars, Index Bat. of Naamrol, p. 74-77, met zijn portret; Kron. van Gron. en de Ommeland. (Gron. 1743) bl. 224-227; Harkenroht, Oorspronk. bl. 352-354, 527; Meiners, Oostvr. Kerk. Geschied. D. I. bl. 174, 267; D. II. bl. 399-410; Foeke Sjoerds. Alg. beschrijv. van Friesl. D. I. bl. 20; 22, 23; Ferwerda, Cat. Univ. D. I. St. II. bl. 306, St. V. bl. 98, 99; Paquot, Mem. T. VII. p. 73-86; Levensbeschrijv. van eenige voorn. Mann. en Vrouw. D. III. bl. 220-224; Outhof, Verh. der Watervl. bl. 570-577; Saxe, Onom. Liter. T. IV. p. 49, 50; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII: bl. 284-286; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 267, 299, 307, 308, 333, van Kampen, Geschied, der Ned. Lett. en Wetensch. D. I. bl. 247-249; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. IV. St. I. Aant. bl. 222, 223; Hofstede de Groot, Geschied. der broederenk. te Gron. bl. 76, 138, 139; de Wind, Bibl. van Ned. Geschiedschr. D. I. bl. 243-251; Bodel Nyenhuis, Opgave van Beschrijv. der Gewest., Sted. enz. in de Vriend des Vaderl. D. IV. N. 4, bl. 305, D. V. N. 3, bl. 221; Schotel. Kerk. Dord. D. I. bl. 357; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch D. I. bl. 37; Engelberts Gerrits, Biogr. Handwoordenb.; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Gesch. D. V. bl. 119; Dezelfden, Ned. Arch. voor Kerk. Geschied. D. V. bl. 8. D. VI. bl. 407-418; De Vrije Fries, D. V. bl. 238, Noot; Muller, Cat. van Portr. bl. 78; van der Chijs, de Munten van Friesl. Gron. en Drenth. bl. 356, 363, 367, 444, 446, 536; Dezelfde, de Munten van Holl. Zeel. enz. bl. 79; van Leeuwen. Cat. van de Prov. Bibl. van Friesl bl. 151; Mart. Nijhoff, trois. Catal. de Livr. anc. et modern. p. 13; de Navorscher, D. III. bl. 291, 326, D. IV. bl. 239, 272. [Emo] EMO. Het geboortejaar van dezen man is ons onbekend, en wij vinden alleen van zijne jeugd vermeld, dat hij bij de Benediktijners ter schole ging en onder de scholieren uitmuntte in volhardenden ijver voor de beoefening der Heilige Schriften en de letteroefeningen. Hij bezocht de Hoogescholen van Parijs, Orleans en Oxford en had, zoo daar als elders, zich door het afschrijven van onderscheidene werken verdienstelijk gemaakt. Na het volbrengen zijner studiën den graad van Magister verkregen hebbende, werd Emo geplaatst aan de school te Westeremden, en onderwees er gedurende eenigen tijd een aantal scholieren in de wetenschappen, waarna hij tot Pastoor te Husing gekozen werd. Door den bisschop van Minden, Thidmar, gewijd, aanvaardde hij het priesterlijk ambt en bediende hetzelve met nut; terwijl zijne moeder zijne huishouding waarnam. Boven de meeste geestelijken was hij overal gezien, om dat hij uitmuntte in de kennis van de vrije kunsten en van het kanonieke en wettelijke regt, en wegens zijne nederigheid, goede zeden, opregtheid, goedaardigheid, wellevendheid, regtvaardigheid, waarheidsliefde en voorzigtigheid bij ieder bemind was. In 1213 werd door Emo's neef, mede Emo genoemd, te {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Wittewierum het klooster Bloemhof gesticht en met monniken van de Premonstratenser orde bevolkt, in welke orde Emo met zijn neef in 1209 was opgenomen. Emo werd tot eersten Abt aangesteld, en hield zich behalve met de waarneming van zijne bediening, met nuttige werkzaamheden en oefeningen bezig. Den Bijbel droeg hij bestendig bij zich. Hij schreef onderscheidene werken af, en liet anderen niet slechts door de monniken maar ook door de nonnen afschrijven. Daarenboven hield hij zich bezig met het schrijven van de levens der vaderen, met het opstellen van regelen voor zijne kloosterbroeders, voor de broeders buiten het klooster in wereldlijke kerken dienende, en voor de leekebroeders op de boerderijen. Doch hetgeen waardoor Emo zich jegens de kennis der geschiedenis heeft verdienstelijk gemaakt, is zijne Kronijk, die met het jaar 1203 begint en eindigt met zijnen dood, die in 1237 plaats had. Zij bevat het verhaal van de stichting van het klooster, doch tevens ook dat van de gebeurtenissen dáár en elders in dit tijdvak voorgevallen, bijzonder de kruistogten naar het Heilige land en de oorlogen tegen de Saracenen in Syrie. Deze Kronijk is door den Hoogleeraar Antonius Matthaeus in het 3de deel van zijne Analecta, en naderhand ook door C.L. Hugo in het 1ste deel der Monum. Hist. Dipl. (1728) uitgegeven, beiden met het vervolg daarop van Menco, 3de Abt van het klooster Bloemhof, die dezelve tot 1273, in welk jaar hij stierf, vervolgd heeft. De stijl van die werken is, volgens den Heer de Wind, ellendig en bijna onleesbaar, het latijn een rampzalig monniken latijn, opgevuld met schriftuurplaatsen en zedekundige uitweidingen. Zie (van Heussen en van Rijn) Oudhed. en Gesticht. van Gron. bl. 396-399; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 291, Westendorp, Jaarb. van de Prov. Gron. D. I bl. 224-227, 232, 297; de Wind, Bibl. van Ned. Geschiedschr. D. I. bl. 35, 36; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. I bl. 316; van der Chijs, de Munten van Friesl., Gron., en Drenthe, bl. 335, 365. [M. Emond] EMOND (M.) leverde in 1805 in den bundel Ter Nagedachtenis van H.J. Krom, eene Rouwklagt. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Constantijn l' Empereur van Oppijck] EMPEREUR VAN OPPIJCK (Constantijn l'). Zijn naam wordt ook l'Empereur van, de, of ab Opwijck, of ook alleen slechts l'Empereur geschreven. Hij werd te Bremen uit een deftig geslacht in Julij 1591 geboren, werwaarts zijn vader Antonius Caesar geheeten, om de godsdienst uit Brabant gevlugt was. Constantijn kwam reeds vroeg in ons land, en werd den 8sten April 1614 als student aan de Franeker Hoogeschool ingeschreven, waar hij zich niet alleen op de Godgeleerdheid, maar ook op de Oostersche talen en Joodsche Oudheden onder Johannes Drusius toelegde, en den 24sten Maart 1617, na het verdedigen eener Dissertatio de Originis {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Peccato, tot Doctor der Godgeleerdheid bevorderd werd, welk geschrift te Franeker 1618 in 4o. het licht zag. Niet lang na zijne promotie, den 7den October 1619, werd l'Empereur tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en in de Hebreeuwsche taal aan de Harderwijksche Hoogeschool aangesteld. Ofschoon hij als zoodanig veel werk maakte van de eerste bediening, was echter de hoofdinrigting zijner studie de Oostersche taalkunde. Na ongeveer acht jaren te Harderwijk beide vakken met roem onderwezen te hebben, werd hij naar Leiden beroepen als Hoogleeraar der Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche taal, onder den titel van gewoon Hoogleeraar, en aanvaardde zijnen post met eene redevoering de Linguae Hebraeae Dignitate et Utilitate. (Lugd. Bat. 1627 4o.) In 1633 werd hem bij het onderwijs der genoemde talen, nog de taak opgedragen om tegen de Joden te schrijven, van waar hij den zonderlingen titel van Hoogleeraar der Joodsche verschilpunten zal verkregen hebben. Niet lang mogt echter de Leidsche Hoogeschool zich in zijn licht verheugen, daar hij reeds den 1ste Julij 1648 overleed, nadat hem kort te voren het Professoraat der Godgeleerdheid tevens was opgedragen. In 1639 werd hij door Graaf Johan Maurits, Gouverneur van Brazilie, tot Raad aangesteld, welke eervolle benoeming evenwel geene andere invloed op zijne bedieningen aan de Hoogeschool uitoefende, dan dat hij er in meerdere of mindere mate door belemmerd werd in zijne overige bezigheden. l'Empereur was in 1622 gehuwd met Weintgen de Witt van Amsterdam. Eene voortreffelijke afbeelding van hem hebben wij aan J. Suyderhoef te danken. Zijn broeder Johannes, die met Abigael Thijssen, eene dochter van den Hoogleeraar Anthony Thijssen, gehuwd was, was eerst predikant te Leiderdorp, later te Brielle, eindelijk te 's Gravenhage, waar hij den 22sten Augustus 1637 overleed in den ouderdom van 42 jaren en begraven werd in de klooster kerk, in welke tegen den noordmuur aan de oostzijde van den predikstoel een gedenkteeken ter zijner eere is opgerigt. De geschriften van Constantijn l'Empereur, zoo wel eigene als door hem bezorgde, zijn behalve de genoemde: Erpenii Grammatica Chaldaeica, Syra et Aethiopica, Talmudis Babylonici codex Middôth, Amst. 1628 12o. herdrukt, Lugd. Bat. 1630, 4o, 1659, 8o. Sjomari Lyra Davidis, Lugd. Bat. 1628, 4o. Tractatus Middoth, sive de mensura templi, Lugd. Bat. 1630. 4o. Abranielis et aliorum commentatio in Jesaicum Hebr. et Lat. Lugd. Bat. 1631, 8o. Fran. 1685, 8o. Mosis Kimchi, Introductio ad scientiam etc. Lugd. Bat. 1631, 8o. D. Josephi Jachiadae paraphrasis in Danielem, Amst. 1633, 4o. Itinerarium D. Benjaminis a Tudela, Hebr. et Latin. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Lugd. Bat. 1633, 8o. ibid. 1663, 8o. In het Hollandsch overgezet en met aanteekeningen voorzien door S. Keyzer, Leid, 1846 8o. Clavis Talmudica, complectens formulas, loca dialectica et rhetorica priscorum Judaeorum, Lugd. Bat. 1634, 4o. herdrukt 1715. Dit werk stond in verband met zijne betrekking van Hoogleeraar om de waarheid van het Christendom tegen de Joden te handhaven, en daartoe kon hij niet beter doen, dan in hetzelve eene inleiding tot de beoefening van den Talmud te leveren, ten einde dien beter te doen kennen, en tevens de wijze bekend te maken, op welke de Joden gewoon waren, hunne leeringen te verdedigen; waardoor hij zich den weg tot hunne wederlegging baarde. Aan zijne genoemde betrekking was niet alleen eene aanzienlijke jaarwedde verbonden, maar men verschafte hem ook alle Handschriften en gedrukte werken, welke men oordeelde, dat hem dienstig konden zijn. l'Empereur heeft dezen post tot aan zijn dood waargenomen, maar na zijn overlijden is zijn leerstoel niet weder vervuld geworden. De legibus Ebraeorum forensibus, Lugd. Bat. 1637, 4o. Disputationes theologicae Hardervicenae sive systema theologicum, Hard. 1626. 8o. herdr. Lugd. Bat. 1648. 8o. B.C. Bertramus, de Republica Ebraeorum, Lugd. Bat. 1651 12o. Bovengenoemde werken leveren het bewijs welk een uitmuntend Oostersch taalgeleerde l'Empereur was en welke diensten de Oostersche letterkunde aan hem te danken heeft. Mogt hij al als Godgeleerde bij anderen achterstaan, in de Talmudische en Rabbijnsche Letterkunde had hij de zeldzaamste ervarenheid, en, naar het oordeel van den grooten Samuel Bochart, in de Hebreeuwsche Letter- en Oudheidkunde weinigen zijns gelijken. Zie Jacobi Triglandii, Orat. funeb. in obit. D. Const. l'Empereur in Symb. litt. T. I.; Paquot, Mem. T. III. p. 411-419. Saxe, Onom. Lit. T. IV. p. 336, 337; Ferwerda, Cat. Univ. D. I. St. 2. bl. 306, 307, St. VII; bl. 99; Timareten, Verz. van Gedenkst. D. II. bl. 198, 199; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. V. bl. 103, 104; Koenen, Geschied. der Joden in Nederl. bl. 259, 260; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D I. bl. 136, 157, 166, D. II. Toev. en Bijl. bl. 105, 106, 408; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Geschied; D. IX bl. 386, 387, 490 met het facsimilé van zijne handteekening; Dezelfden, Ned. Arch. voor Kerk. Geschied. D. IX. bl. 90; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. I. bl. 48-50 108, D. II. bl. 605, 643, door ons voornamelijk gevolgd; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 405-417; Muller, Cat. van Portr. bl. 78. [Bernhard Heinrich Empzychoff] EMPZYCHOFF (Bernhard Heinrich), geboren te Dortmund in 1661, studeerde te Giessen, werd in 1686 Luthersch Predikant te Vaals, in 1701 als opvolger van zijnen vader te Dortmund en den 15den Augustus 1709 tot Hoogduitsch predikant te Amsterdam beroepen, alwaar hij den 15den Augustus 1713 overleed. Hij schreef: Lijkpredicatie over Do. F. Dominicus, Amst. 1713, 8o. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III; Domela Nieuwenhuis, Geschied. der Luth. Gem. te Amst. bl. 147. [Simon Emtinck] EMTINCK (Simon), Heer van Noordwijkerhout, was regtsgeleerde en liet eene buitengewoon rijke verzameling van oude en nu zeldzame boeken na, waarvan de Catalogus onder den titel van Bibliotheca Emtinckiana, Amst. 1753. IV. deelen in 8o, het licht zag. Zie Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. I. bl. XXIV. [D'. Enbain] ENBAIN (D'.) komt voor op de lijst der verbonden Edelen. Er is van hem niets bekend dan dat hij edelman van de landvoogdes Margaretha van Parma was. Zie Te Water, Hist. van het Verb. der Edel. D. II. bl. 378. [Willem van Enckevoirt] ENCKEVOIRT (Willem van). Zie WILLEM VAN ENKEVOIRT. [Joost van den Ende] ENDE (Joost van den) werd waarschijnlijk te Zierikzee geboren en was een der moedigste bevelhebbers in den worstelstrijd tegen Spanje. Wij ontmoeten hem het eerst in 1573 bij de belegering van het kasteel Rammekens, waar hij, als Luitenant tegenwoordig, een der eersten was die langs de opgerigte stormladders naar boven klom. Toen in 1574 Requesens plan had om Zierikzee te veroveren, en daartoe te Rozendaal eene vloot van wel bemande kromstevens liet in gereedheid brengen, bood van den Ende zich bij den Prins aan om deze zoo gevreesde onderneming te verijdelen. Aan hem werd dan ook de uitvoering van het plan toevertrouwd. Hij wachtte daarmede zoo lang tot de geheele vloot in gereedheid en met twee honderd soldaten van Mondragon's regiment bemand was. Na een scherp en langdurig gevecht, werd de verraste vijand genoodzaakt te wijken met een verlies van elf schepen, die meerendeels verbrand werden, en eenige honderde matrozen en soldaten, waaronder verscheidene kapiteinen en bevelhebbers. Tijdens het beleg van Zierikzee door de Spanjaarden in 1575 en 1576 had hij met Nicolaas Ruychaver het bevel over twaalf vaandels voetvolk binnen de belegerde stad. Ook daar was hij in de gelegenheid een blijk van zijne dapperheid te geven. Toen namelijk Mondragon de schans op het hoofd ingenomen had en van daar met eenige sloepen naar Brouwershaven voer, zette hem van den Ende, die juist de wacht had, met eenige pontjes achterna, achterhaalde hem bij Kerkwerve en geraakte in een hevig gevecht met de Spanjaarden, die meest allen over boord sprongen en door de onzen werden afgemaakt. Vreemd is het dat de juiste dag van dit roemrijk feit niet wordt vermeld en dat het niet blijkt of Mondragon hierbij gekwetst of gevangen genomen werd. De nood in de belegerde stad al grooter en grooter geworden zijnde, werd van den Ende te rade zijne huisvrouw er buiten te brengen. Niet zonder gevaar werd dit volbragt. Maar {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig tijd daarna, bij gelegenheid van een alarm des nachts, bijna half naakt den degen in de vuist naar de wallen lopende, werd hij door zijn ligchaam geschoten en moest op pieken huiswaarts worden gebragt, aan welke wonden hij kort na de overgave der stad in 1576 overleed. Hij liet na eene dochter, Maria genaamd, bij wier nakomelingen bewaard werd een gouden fluitje, een draak voorstellende, hetgeen koningin Elisabeth gewoon was op haar borst te dragen en aan van den Ende vereerd had om zijne betoonde bravoures. Zie Pers, Ontstelde Leeuw., bl. 230; de la Rue, Staatk. en Heldh. Zeel. bl. 149; 's Gravezande, tweede eeuwged. der Middelb. vrijheid, bl. 348, 511, 514; Swalue, de daden der Zeeuwen, bl. 52, 82, 92; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. V. [Samuel van den Ende] ENDE (Samuel van den) was een zeer middelmatig dichter wiens zinspreuk was: Die Endende begon. Hij leefde in het begin der zeventiende eeuw. Zie van der Aa, Nieuw woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 75. [Floris van den Ende] ENDE (Floris van den) is de vervaardiger van twee tooneelstukken, getiteld Philedonius en Andria, beiden in 1657 gedrukt. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 291. [J. van den Ende] ENDE (J. van den) was een verdienstelijk teekenaar van schepen, stroomgezigten en binnenwateren met sapverw en Oost-Indischen inkt. Er is van zijn werk in gravure gebragt door G. Sibelius. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch., Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Caspar of Jasper van den Ende] ENDE (Caspar of Jasper van den) werd te Amsterdam in 1614 geboren. Zijn vader heette Maerten, die met zijn huisgezin in 1636 naar Rotterdam vertrok; alwaar Caspar eene Fransche school oprigtte en den 26sten Maart 1639 in het huwelijk trad met Sara Batens van Zwolle, die toen ouderloos te Amsterdam woonde en die hem zeven kinderen schonk. Van den Ende was Doctor in de beide Regten, een vlijtig beoefenaar der vreemde talen en een grondig kenner zijner moederspraak. Hij is de uitvinder der klankmethode (de manier om zonder spellen te leeren lezen), welke loffelijke uitvinding onopgemerkt is gebleven en later, als iets nieuws en van anderer oorsprong, te voorschijn kwam. Hij was ook als aardrijks- en wiskundige en als schoonschrijver bekend. De tijd van zijn overlijden is onbekend; doch hij moet tusschen 1681 en 1695 overleden zijn. Zijne afbeelding, door L. de Jonge geschilderd, is in 1654 door Persijn gegraveerd en uitgegeven. Hij is de schrijver van: Grammaire française par Jean Louys d'Arsy, revue et corrigée par Caspar van den Ende, Rott. 1654. 4o. Le Gazophylace de la langue françoise et flamende; comprenant etc. dit is de titel van het eerste deel; die van het tweede luidt: {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Schatkamer, der Nederduytsche en Francoysche Tale; begrypende de zuyvere en eigene woorden van yder dezer twee talen, in zoodanigen schikking, dat de korte, en lange sylben in yder woord worden aangewezen enz. Rott. 1654. 4o. Deze beide werken zijn later te zamen herdrukt te Rotterdam in 4o. en wel in de jaren 1669, 1681, 1697. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leiden. D. I. bl. 114; de Jager, Archief voor Nederl. Taalk. D. II. bl. 17-36; de Navorscher, D. II. bl. 2, 305-307. 330, D. III. Bijbl. bl. XXXIII, XXXIV, LII, CVII, CVIII; Schultz Jacobi, Geschied. der Evang. Luth. Gem. te Rott. bl. 151, 152. [Franciscus van den Ende] ENDE (Franciscus van den) een bloedverwant, niet de, zoon, van den voorgaande, was een kundig geneesheer te Amsterdam, die ook onderwijs in de Latijnsche taal schijnt gegeven te hebben; onder anderen werd de jeugdige Benedictus de Spinoza aan zijn onderwijs toevertrouwd. Van den Ende's vrijgeestige gevoelens legden de zaden in Spinoza's gemoed, waaruit hij later zijn wijsgeerig stelsel ontwikkelen zou. Van den Ende had eene geleerde bloedverwant, volgens sommigen, zijne dochter, Clara Marice geheeten, die evenzeer in staat was als hij zelf om in Latijn onderrigt te geven. Op deze werd Spinoza verliefd, doch een ander Dirck Kerckrinck, geneesheer te Amsterdam, kreeg de voorkeur. Eerlang begon men kennis te krijgen aan van den Ende's ongeloof en heillooze gevoelens, die hij er op uit was bij de hem toevertrouwde jongelieden te verwekken. Dus moest hij zijn onderwijs laten varen, week te lande uit en zette zich in Frankrijk neder. Hij woonde te Parijs en geraakte in eene zamenzwering, die door den Ridder de Rohan en een Normandijnsch Edelman werd aangevoerd, die ten doel had eenen opstand in Normandije of Bretagne te verwekken, en eene der zeesteden van de genoemde provincie aan de Nederlanders over te leveren. Dan deze plannen werden bijtijds ontdekt en de schuldigen gestraft. Van den Ende werd den 27sten November 1674 te Parijs opgehangen. Men maakte op zijn dood het volgende versje: Zoo raakte van den End' rampsalig aan zijn end, Die in zijn 's levensloop, zig had van God gewend, Des kon hy in zyn end, dan ook geen Hemel hopen Maar van der galgen leer wel na de Hel toe lopen. Zie Koenen, Geschied. der Joden in Nederl. bl. 350; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. III. St. II. bl. 39 noot; de Navorscher, D. II. bl. 306, 330, D. III. Bijbl. bl. CVIII. [Adriaan van den Ende] ENDE (Adriaan van den), waarschijnlijk een afstammeling van de beide voorgaanden, werd den 11den October 1768 te Delft geboren. Zijne ouders, Pieter van den Ende en Wilhelmina Brouwer, waren godvreezende lieden uit den deftigen burgerstand. Na het voorbereidend schoolonderwijs vertoefde hij zes jaren aan de Latijnsche school in zijne geboor- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} testad, maakte er met ijver gebruik van het uitmuntende onderwijs van den toenmaligen Rector Henrious Hoogeveen, vertrok in 1785 naar Haastrecht, waar hij zich tot de Academische lessen voorbereidde onder de leiding van den rustenden leeraar Abraham Ledeboer, die tevens zijn neef was, en begaf zich toen naar Leiden om er het onderwijs in de Godgeleerde wetenschappen te ontvangen van mannen als Schultens, van de Wijnpersse, Pestel, Boers, Broes en te Water. Twee jaren daarna volgde hij te Utrecht gedurende een jaar de lessen van den beroemden Bonnet en keerde toen naar Leiden terug. In 1792 tot proponent bevorderd, werd hij nog in dat zelfde jaar beroepen te Roosendaal en was een der eerste oprigters van het Natuur- en Letterkundige genootschap: Prodesse conamur, te Arnhem den 20sten November 1792 tot stand gekomen. Ten gevolge der staatkundige gebeurtenissen, verliet hij in 1794 het land met den Heer zijner plaats, den Baron Torck, keerde in 1795 terug, en verwisselde in 1797 zijne eerste standplaats met de gemeente te Voorschoten; doch eene vroeger reeds ontwaarde borstkwaal, zich thans met hevige bloedspuwingen weder openbarende, noodzaakte hem den 8sten Maart 1798 zijn ontslag te nemen, hetwelk hem den 20sten Maart verleend werd. Na tot in 1800 te Delft vertoefd te hebben vestigde hij zich in dat jaar te Haarlem, en zag zich tevens benoemd tot adsistent van den Agent van opvoeding van der Palm; en toen dat Agentschap in den raad van Binnenlandsche zaken was overgegaan, werd hij daarbij in zijnen post bevestigd en tevens uitgenoodigd tot het opstellen van een handboek voor de onderwijzers in de openbare lagere scholen, waaraan hij voldeed en hetwelk later in druk werd uitgegeven. In 1801 werd van den Ende aangesteld tot Curator der Latijnsche school te Haarlem, aan welke betrekking ook het opzigt over de lagere scholen aldaar verbonden was; terwijl hem tevens de betrekking van Amanuensis bij de Jaarlijksche vergadering van afgevaardigden uit de Departementale schoolbesturen in 1803 werd opgedragen. Vóór de invoering der schoolwet van den 3den April 1806 was van den Ende bij besluit van den 29sten October 1805 benoemd tot Commissaris tot de zaken van het lagere schoolwezen en onderwijs binnen het Bataafsch gemeenebest, welke betrekking hij onder koning Lodewijk behield met veranderden titel van Inspecteur van het lager schoolwezen en onderwijs, en onder keizer Napoleon onder dien van Inspecteur Generaal van de keizerlijke Universiteit, terwijl hem tevens in 1809 de betrekking van Chef de Bureau bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken was opgedragen. In 1813 werd van den Ende benoemd tot commissaris voor de zaken van publiek onderwijs en, bij besluit van den Souvereinen vorst van 22 April 1814, tot Commissaris voor de zaken van middelbaar en lager onderwijs, bij het De- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} partement van Binnenlandsche zaken. Koning Willem I verleende hem in 1817 den titel van Hoofd-Inspecteur van het middelbaar en lager onderwijs, met verhooging van tractement. Tot aan het einde van 1832 was van den Ende in die betrekking werkzaam, toen hem een eervol ontslag met toekenning van pensioen werd verleend. De redenen die daartoe aanleiding gaven zijn onbekend, doch zeker is het dat hij daarom niet had gevraagd. Zes en twintig jaren was hij alzoo onafgebroken werkzaam in zijne betrekking tot het onderwijs, en gedurende dien tijd was zijn leven gewijd aan de belangen van het schoolwezen niet alleen van ons land, maar ook van het sedert 1815 met ons vereenigde België. Behalve zijne betrekkingen tot het onderwijs had van den Ende nog anderen. Was hij toch in 1801 tot lid van Teyler's tweede genootschap benoemd, in 1803 werd hij door de Directeuren van dat genootschap tot Lector der Proefondervindelijke Natuurkunde aangesteld, welke betrekking eene belangrijke uitbreiding erlangde, toen hij den 28sten Junij 1804 tot Hoogleeraar in Logica Metaphysica en Theologia Moralis aan de Groningsche Hoogeschool verkozen werd, waarvoor hij evenwel bedankte. In 1808 schonk de Harderwijksche Academie hem honoris causa den graad van Doctor in de Wijsbegeerte en Meester der Vrije kunsten, en in 1812 werd hij geroepen tot het Vredegeregt als Plaatsvervanger, tot lid van de Jury, en van het stedelijk Kies-Collegie. Na het ontslag uit zijne betrekking van Hoofd-Inspecteur, en na den dood zijner gade in 1836, neigde van den Ende naar rust. Hij vond die door Haarlem te verlaten en zich te vestigen op het voorouderlijk landgoed Geessink in de nabijheid van het dorp Warnsveld. Doch de rust die hij daar genoot was eene werkzame rust. Niet alleen toch hield hij zich onledig met de rangschikking, onderzoeking en in ordebrenging van zijne mineralogische en geologische verzameling, maar hij bleef ook het grootste belang stellen in alles wat de letterkunde belangrijks opleverde; inzonderheid was het de opvoeding, het onderwijs en het schoolwezen dat hem dierbaar bleef en nog twee jaren vóór zijnen dood deed hij een reisje naar Belgie, om zijne oude kennissen nog eens te bezoeken, welke als schoolonderwijzers aldaar gebleven waren. Eindelijk is zijne voortdurende arbeidzaamheid op te maken uit zijne schets van Neêrlands schoolwetgeving, die hij, ofschoon zijn ligchaam reeds verzwakt was, met een helderen en krachtigen geest, een jaar voor zijnen dood, ter perse gaf, voor eigen rekening gedrukt, aan bijzondere vrienden en bekenden mededeelde. Van den Ende overleed op den 28sten Junij 1846 en zijn stoffelijk overschot werd op de begraafplaats te Warnsveld ter aarde besteld. Er werd aldaar voor hem een eenvoudig gedenkteeken opgerigt. Zijne verdiensten werden door meest alle Genootschappen en Maatschappijen in ons land, gelijk ook door {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige buitenlandsche, erkend, door hem tot lid te benoemen, terwijl Koning Willem I hem in 1816 de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw schonk. Hij was den 5den April 1804 op den huize het Blek onder Warnsveld gehuwd met mejufvrouw Anna Gesina Toewater, jongste dochter van den Stads-Secretaris van Zutphen, Mr. Heimrik Wilhelm Toewater en Anna Gesina Bouman, welk huwelijk met éénen zoon werd gezegend. De volgende geschriften van van den Ende zijn, behalve eenige vertalingen uit het Engelsch, door den druk bekend gemaakt. Uittreksel uit een' Brief van een' Heer te L. aan zyn Vriend, waarin de Voorreden van Prof. B. Broes wederlegd wordt. Leid. 1791. 8o. Dit geschrift werd zonder zijn naam door J. Clarisse uitgegeven, aan wien van den Ende dien brief geschreven had ter verdediging van zijnen leermeester den Hoogleeraar Broes, die over zijne Voorreden by de Catechismus-preken van Curtenius was aangevallen. Handboek voor de onderwijzers op de openbare lagere scholen binnen het Bataafsche Gemeenebest. Vervaardigd op last van den Agent van Nationale opvoeding. 1ste deel. Amst. 1803. 8o. Bedenkingen over: de donder, geen bloot elektrisch verschijnsel, geplaatst in de Natuurkundige verhandeling der Hollandsche Maatschappij van wetenschappen te Haarlem 2de deel 1ste Stuk, 1803. Redevoering over de belangrykheid en nuttigheid van de beoefening der natuurkunde voor den mensch als mensch. Haarl. 1805 4o en geplaatst in het zestiende stuk der Verhandelingen van Teylers Tweede Genootschap. 1809. Wat is te denken, enz. Leid. 1829. 8o. Dit stuk, ook geplaatst in de Bijdragen betrekkelijk den Staat en de verbetering van het schoolwezen, Julij 1829, werd door van den Ende geschreven tot verdediging van de Wet van 1806 bij gelegenheid van den opstand in Belgie. In genoemde Bijdragen worden meerdere stukken van van den Ende gevonden. Alex. Pope's Dichtstuk, Proeve over den Mensch, uit het Engelsch in Nederduitsche verzen met ophelderingen en een aanhangsel, Amst. 1839., 12o. Alleen gedrukt voor zijne vrienden en niet in den handel. Drie verhandelingen over den Waterram, insgelijks voor eigene rekening in 1841, 1842 en 1843, in 4o, gedrukt en niet in den handel. Geschiedkundige schets van Neérlands schoolwetgeving. Met aant. en Bylagen, Devent. 1846, 8o. Eerst voor eigene rekening gedrukt, doch na zijn dood ook voor het algemeen verkrijgbaar gesteld, waarbij het hier onder aangehaalde Berigt gevoegd is. Zie J. Clarisse en J. Teissèdre l'Ange, Berigt aangaande Adriaan {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Ende, Dev. 1846. 8o; Hand. van de Jaarl. Vergad. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leiden. 1847. bl. 13, 14; de Jong, Alph. lijst van Ned. Boek.; bl. 638; Brinkman, Alph. lijst van Ned. Boek.; Cat. van de Bib. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 280; Holtrop, Bibl. Medico-Chirurg. bl. 90. [Anna van den Ende] ENDE (Anna van den) werd in het jaar 1772 te Delft geboren. Aangezien men bij haar in hare vroegste jeugd grooten aanleg voor den zang bespeurde, besloot men haar tot zangeres op te leiden, en haar daartoe door den Heer Loncein te doen onderwijzen. Nadat zij zich de lessen van haren meester had ten nutte gemaakt, werd zij als tweede zangeres aan den Hollandschen Stadsschouwburg te Amsterdam aangesteld, waar zij van dit tooneelgezelschap een nuttig voorwerp en de toejuichingen van het publiek overwaardig was. Als actrice was zij minder bedreven. Zij was gehuwd met ... Baron en overleed in 1826. Zie Caecilia, Algem. muzikaal tijdschrift, 1844. bl. 77. [Philippus Endlich] ENDLICH (Philippus) was een zeer verdienstelijk schilder, teekenaar en plaatsnijder van portretten, die in 1700 te Amsterdam werd geboren en het onderwijs genoot van Bernard Picart. De tijd van zijn overlijden is onbekend, maar hij leefde nog in 1746. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Bernard uit den Enge] ENGE (Bernard uit den), of Engh, behoorde tot het Utrechtsche geslacht van dien naam, was een der Ridders, die Graaf Floris V in het jaar 1272 tot den togt tegen de West-Friezen hadden aangeraden, en op denzelven, benevens vele anderen, het leven liet. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. III. bl. 17. [Bernt Uit den Enge] ENGE (Bernt Uit den), uit hetzelfde geslacht van den voorgaande gesproten, was lid van het verbond der Edelen in 1566, diende onder Hendrik van Brederode, en had, volgens Alva's Sententien, gepoogd Vianen van buskruid te voorzien. Uit het vaderland geweken, keerde hij in 1572 aldaar terug, en hielp Adriaan van Swieten, als de eenige ruiter bij zijne bende, Gouda innemen. Hij is, zoo als uit eene oude geslachtlijst gebleken is, door de Spanjaarden, wanneer is onbekend, te Arnhem onthoofd. Zijn vader, Frederik, overleefde hem en teekende in 1579 de Unie van Utrecht. Zijne moeder heette Agnes van Renesse van Baer. Zie te Water, Hist. van 't verbond der Edelen, D. III. bl. 381-384. [Jan Engel] ENGEL (Jan). Zie over hem het artikel van Jan Faessen. [Arnold Engel] ENGEL (Arnold) werd te Maastricht in 1620 geboren, trad in de orde der Jezuiten, en onderwees de redekunde gedurende een aantal jaren; hij werd later opzigter over de scholen en wijdde zich eindelijk aan de zendingen van wege de societeit. Hij overleed te Praag omstreeks 1676. Hij schreef eenige {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienstige werkjes en gedichten over geestelijke onderwerpen, die voor zoover wij weten niet zijn uitgegeven. Zie Biograph. Univ. T. VI. p. 73. [Anna Princes van Engeland] ENGELAND (Anna Princes van.) Zie ANNA. [Engelbert] ENGELBERT van Leiden was een taalkundige die te Leiden -geboren werd, doch onzeker wanneer. In een brief van Wessel Gansfort aan Engelbert in 1480 geschreven, noemt hij hem Magister. Ook vindt men in de Opuscula van eerstgenoemde een brief aan den Deken van Naaldwijk, Jakob Hoek, waarin hij Engelbert zijn meester en leeraar noemt. Zie Opuscula Wesselii p. 871; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII. bl. 298; Ullmann, J. Wessel, p. 136, 147; Muurling, Comment. de vita et merit. J. Wess. Gansf. p. 64, 87. [Engelbert] ENGELBERT. Zie CLEVE (Engelbrecht van). [Engelbert of Engelbrecht I] ENGELBERT of Engelbrecht I, Graaf van Nassau, was de jongste zoon van Jan, Graaf van Nassau, Dillenburg en Vianden, en van Margaretha van der Mark. Hij volgde in 1420 zijn oudste broeder Adolph van Nassau in de regering van zijne staten op, en was in 1404 gehuwd met Johanna van der Leck, erfdochter van Jan van Polanen, Heer van Leck en Breda. Laatstgenoemde stad schonk hen, in aanmerking van hunne blijde inkomste, twee duizend zware Rijnsche Guldens, terwijl Hendrik van der Leck, Heer van Heeswijk, Dirk van der Leck, Otto van der Leck Heer tot Hedel, Ridders en broeders, bij gezegelde brieven van den 22sten Maart 1404 aan Graaf Engelbert, hunnen neef, beloofden, dat zij, des verzogt zijnde, hem hulp en bijstand zouden doen met hunne slooten, landen en lieden, tegen allen daarmede hij geschil mogt krijgen, al zoo verre als zij magtig mogten zijn, en dat zij hem de stad, den burgt en het land van Breda zouden helpen houden en weren tegen allen die hem daarin hinder of schade zouden willen doen. Door dit huwelijk kwamen alzoo de heerlijke goederen van Breda in het huis van Nassau. Engelbert, die naar men wil de eerste was van zijn geslacht die zich te Breda een vast verblijf koos, was er door zijne uitstekende hoedanigheden algemeen geacht en bemind. Hij schonk niet alleen aan de stad Breda uitmuntende keuren en wetten, maar verleende haar velerlei voorregten en beschonk haar met onderscheidene giften. Hij was in 1418 en reeds vroeger Stadhouder van Brabant, Raad en Kamerheer van Jan IV Hertog van Brabant, en viel door laster van 's Hertogs schatmeester in ongenade; doch werd eerlang in deszelfs eer door den Hertog hersteld, en teekende in 1426 mede de akte waarbij Hertog Jan, op den 7den November van dat jaar, de Hoogeschool te Leuven oprigtte. Hij was voorts een man van groot aanzien in de Nederlanden en stierf den 3den Mei 1443, of volgens anderen reeds een jaar vroeger, latende zijne uitgebreide goederen aan {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnen zoon en opvolger Johan van Nassau, welke in Breda als Heer gehuldigd is. Het huwelijk van Graaf Engelbert werd gezegend met vier zonen, Jan, Hendrik, Willem en Filips, en twee dochters, Margaretha en Maria. Zijne gemalin volgde hem in 1446 in het graf, en beiden liggen begraven in den Noorder omgang van het koor der groote kerk te Breda, onder eene verhevene tombe, bij hun leven reeds vervaardigd, boven welke aan de eene zijde hunne, en aan de andere zijde de beeldtenissen van Graaf Jan en Maria van Loon, in knielende en biddende houding geplaatst zijn. Zie Orlers, Geslachtsboom der grav. van Nassau, bl. 27, 28; van Leeuwen, Bat. Ill. 1161; (de Beaufort) Lev. van Willem I, D. I. bl. 7; van Goor, beschrijv. van Breda, bl. 27, 28, 80, 81, 398-400, 468, 469 met eene afbeelding der genoemde graftombe; Kok, Vaderl. Woordenb.; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 248, 249; Groen van Prinsterer, Archiv. de la Maison d' Orange, T. I. p. 55. [Engelbert, of Engelbrecht, II] ENGELBERT, of Engelbrecht, II, Graaf van Nassau, was de oudste zoon van Jan, Graaf van Nassan en van Maria Gravin van Loon en Heinsberg, en alzoo de kleinzoon van den voorgaande. De tijd zijner geboorte is onbekend, doch waarschijnlijk is die in het begin van de tweede helft der vijftiende eeuw te stellen. Nog bij het leven van zijnen vader voerde hij reeds den titel van Graaf van Vianden en werd hij tot Ridder van het Gulden Vlies aangesteld. In 1473 vergezelde hij Karel de Stoute op zijne bijeenkomst met den keizer te Trier, en toen die vorst de stad Nancy belegerd had en in grooten nood zat, vergaderde hij een groot aantal edellieden en krijgsknechten, bragt die met moeite tot in het leger voor Nancy, en, gezien hebbende, hoe jammerlijk 's Hertog's toestand was, raadde hij hem in tijds het beleg op te breken. Zijn raad was te vergeefs en hij zelf werd in den slag voor Nancy, die kort daarna plaats had, (1477) gevangen genomen, door de Lotharingen aan de Franschen overgegeven en niet dan tegen betaling van een groot losgeld ontslagen. Hij diende vervolgens met veel lof in het leger van den Aartshertog Maximiliaan tegen Lodewijk XI koning van Frankrijk, en aan zijn beleid en dapperheid was voornamelijk de overwinning op de Franschen den 7den Augustus 1479 bij Guinegate te danken. Volgens sommige schrijvers werd hij in den slag bij Bethune, die in 1487 plaats had, nogmaals door de Franschen gevangen genomen, doch door anderen wordt dit betwijfeld. Is dat waar, dan vervallen ook de verhalen, van voorvallen die gedurende zijn verblijf in Parijs zouden hebben plaats gehad, en waaruit men aanleiding heeft gevonden om hem eenen boertigen aard toe te schrijven. Krachtig stond Engelbert van Nassau vervolgens den Aartshertog Maximiliaan bij in de beroerten en opstand tegen diens gezag in Vlaanderen, en tot belooning daarvan {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} verkreeg hij de hoogste ambten in de Nederlanden. Want toen de Aartshertog in 1480 naar Duitschland vertrok, om tot Roomsch koning gekroond te worden, werd aan hem en aan Filips van Kleef het bestuur van zijne staten opgedragen. Met dezen en met den Prins van Chimay had hij vervolgens het opperbevel over het leger van Maximiliaan in den oorlog tegen de Franschen, en werd in 1489 met anderen naar Frankrijk gezonden om den vrede te bewerkstelligen. Teruggekeerd werd hij tot Stadhouder van Vlaanderen aangesteld, deed zijne plegtige intrede te Brugge, veranderde de regering naar welgevallen en ontving den eed der nieuw aangestelde regeerders. Hij strafte de Bruggenaren, die de wapens tot verzet hadden opgevat, en maakte zich door geldafpersingen berucht, niet alleen ten behoeve van zijnen vorst, maar ook voor zich zelven, zoodat men berekent, dat uit de gelden door die van Brugge aan hem opgebragt, hij later het grootste gedeelte van zijn paleis te Brussel heeft doen daarstellen. Hij werd door Maximiliaan naar Engeland gezonden om over een huwelijk met Prinses Anna te handelen, doch zijne pogingen werden met geen gunstigen uitslag bekroond. Hij werd vervolgens in 1492 naar Frankrijk gezonden om de dochter van Maximiliaan, Prinses Margaretha, van daar te halen, die bestemd was tot gemalin van Karel VIII koning van Frankrijk, doch door dezen verstooten was. Teruggekeerd had hij het bevel over het leger voor Sluis, en werd in 1501 na het vertrek van Filips, Aartshertog van Oostenrijk, tot Stadhouder over al de Nederlandsche gewesten onder zijn gebied aangesteld. Na aldus tot de hoogste waardigheid naast den vorst opgeklommen te zijn, is hij op zijn kasteel te Breda, of volgens anderen te Brussel, den 31sten Mei 1504 overleden, zonder bij zijne echtgenoote, Limburg, dochter van Karel Markgraaf van Baden en van Anna van Oostenrijk, zuster van keizer Maximiliaan, kinderen te hebben nagelaten. Zij overleed in 1500 en ligt bij hem begraven. Zijn neef Hendrik van Nassau werd erfgenaam van zijne goederen, en liet ter zijner eere in de groote kerk te Breda eene prachtige graftombe, door Michael Angelo vervaardigd, oprigten, die, naar het oordeel van deskundigen, het beste beeldhouwwerk zou zijn, dat in deze landen gevonden wordt, en waarvan eene fraaije afbeelding de Beschrijving van Breda door van Goor versiert. Engelbert van Nassau was een dapper en kundig krijgsman. Na den dood van zijnen vader in 1475 werd hij erfgenaam van alle deszelfs landen en heerlijkheden aan deze zijde van den Rijn gelegen, en ook in Brabant en Holland. Hij bezat aanzienlijke rijkdommen en kocht in 1497 de heerlijkheden Diest, Cagelune, Sichem, Meerhout, Voorst, Hollede en Zeelhem. Aan zijne stad Breda schonk hij vele voorregten en bekragtigde de privilegien door zijne voorzaten aan haar gegeven. Zie Orlers, Geslachtboom der Grav. van Nassau, bl. 27, 28; (de {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Beaufort) Lev. van Willem I, D. I. bl. 8-21; van Goor, Beschrijv. van Breda, bl. 31, 32, 80, 81, 82, 474, 475; van Meteren, Ned. Hist. D. I. bl. 16, D. III. bl. 474, 515; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. IV. bl. 320, 331; Kok, Vaderl. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 331, 332, D. II. bl. 581; van der Aa, Herinn. uit de Geschied. D. I. bl. 251-254; Groen van Prinsterer, Arch. de la Maison d'Orange, T. I. p. 56. [Jan Engelbert] ENGELBERT (Jan) was een landschapschilder, van wien geene levensbijzonderheden of berigten omtrent zijne werken zijn tot ons gekomen. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Matthias Engelberts] ENGELBERTS (Matthias) werd als proponent beroepen te Norg en bevestigd in Januarij 1729. Hij vertrok van daar in 1730 naar Noordlaren, in 1735 naar Meeden en in 1736 naar Delft als Gasthuis-predikant. Hij werd in 1755 wegens zwakheid ontslagen en overleed, waarschijnlijk te Groningen, in 1779. Zijn zoon volgt. Van hem ziet het licht: Hoogstaatelyke Begraaffenisse in 't Hoogsten der Graaven der Zoonen Davids, uyt 2 Chron. XXXII. vs. 33. toegepast op de Begraaffenisse van zyne Doorlugtige hoogheid W.C.H. Friso, Prince van Orange en Nassauw, Nederlands Erf-Stadhouder enz. Delft, 1752. 4o. Zie Boekz. der gel. wereld., 1728, a bl. 386, 1729 a bl. 122. 1730, b. bl. 638, 743, 1734, b. 255, 397, 1735, a bl. 503, 1737 a bl. 488; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. V; Brans, Kerk. Reg. der Pred. in de Class. van Zuid Holl. bl. 36. [Engelbertus Matthias Engelberts] ENGELBERTS (Engelbertus Matthias), zoon van den voorgaande, werd den 3den December 1731 te Noordlaren in de provincie Groningen geboren, alwaar zijn vader destijds predikant was. Tot hetzelfde ambt opgeleid, studeerde en promoveerde hij te Leiden, werd den 6den Februarij 1754 proponent bij de classis van Leiden en Rijnland, den 19den Augustus 1755 te Kolhorn beroepen, den 25sten Januarij 1756 bevestigd, en van daar beroepen naar Hoorn, waar hij den 21sten Augustus 1763 zijne dienst begon. Als Hoogleeraar te Harderwijk en te Amsterdam beroepen zijnde, bedankte hij voor beide aanbiedingen, verkreeg in 1797 zijn emeritaat en overleed te Hoorn den 26sten Maart 1807. Tijdens zijne dienst te Hoorn deelde hij in de gebeurtenissen des tijds, werd in 1787 met zijnen ambtgenoot Schad om patriottische gevoelens ontzet, doch op het voorlezen eener schriftelijke verklaring van den predikstoel in zijne dienst door de Oranjegezinden hersteld. Er bestaat van hem eene geschilderde afbeelding ten voeten uit, vervaardigd door Jacobus Buys, die bij zijn kleinzoon den Kolonel der Artillerie J.M. Engelberts te Breda bewaard wordt; alsmede eene afbeelding van hem, een borststuk van ter zijde te zien, door Adriaan de Lelie geschilderd, thans bewaard bij den Heer W.J.M. Engelberts, Directeur van 's Rijks Museum te Amsterdam. Ook in prent is zijne afbeelding gebragt door R. Vinkeles naar het schilderij van J. Buys. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelberts was allereerst een zeer verdienstelijk letterkundige, wiens pen door vaderlandsliefde bestuurd werd, en wiens levendige stijl eene gunstige uitzondering maakte bij het diep verval onzer letterkunde op het laatst der achttiende eeuw. Hij schreef: Bespiegelingen over de vier Getijden des jaars, Amsterdam, 1769, 8o. 3de druk aldaar 1775. 8o. Verdediging van de eer der Hollandsche Natie, Amst. 1763. 8o. tweede veel vermeerderde druk aldaar 1776. 8o. De Aloude Staat en Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, Amst. 1784-1799, 4 deelen 8o. m. pl. en kaart. Behalve door deze werken verrijkte hij onze letterkunde met het deel dat hij had in de zamenstelling en uitgave der Bijvoegsels en Aanmerkingen op de Vaderlandsche Historie van J. Wagenaar (Amst. 1790-1796 8o.) en ook in de bijeenbrenging der Bijvoegsels en Aanmerkingen, bestaande in noodige naleezingen op genoemd werk van Wagenaar (Amst. 1797, 8o.); voorts bezorgde hij eene nieuwe uitgave van Brandt's Leven van Michiel Adriaansz. de Ruyter, Amst. 1794. 5 deelen, en eene vertaling van Cornelius Nepos, het leven der beroemde Veldheeren, Amst. 1796. 8o. Maar Engelberts bezat ook eene groote neiging voor de beeldende kunsten; door van Kampen was het reeds opgemerkt dat hij de schilder- en teekenkunst beoefende en zelf eenige platen voor zijnen Aloude Staat geteekend heeft. De Heer Kramm heeft dat in onze dagen bevestigd, nader in het licht gesteld en ook medegedeeld dat Engelberts de etskunst beoefende, en bij voorkeur teekende landschappen met jagten, kudden rundvee of schapen, meestal met zwart krijt en Oostindische inkt opgewasschen, die hij met groote vaardigheid en meesterlijk bewerkte. Zijn fraai kabinet van schilderijen van de oude school werd, na zijn overlijden, in 1808 te Amsterdam verkocht en bragt eene aanzienlijke som op. Het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem en van de Nederlandsche Letterkunde te Leiden benoemden Engelberts tot lid. Hij liet een zoon na, die volgt. Zie Vaderl. Hist. ten vervolg op J. Wagenaar, D. I. bl. II, D. XXI. bl. 89; Arrenberg, Nuamreg. van Ned. Boek.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Lett. en Wetensch. D. II. bl. 535, D. III. bl. 223; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. IV. St. I. bl. 89; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 417, 418; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Lett. te Leid. D. I. bl. 327, D. II. bl. 40, 78; Muller, Cat. van Portr. bl 78; de Navorscher, D. V. bl. 63, 225, Bijbl. bl. C, D. VII bl. 141, 142; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Engelbert Michael Engelberts] ENGELBERTS (Engelbert Michael), zoon van den voorgaande, werd geboren te Hoorn den 17den December 1773. Even als zijn vader beoefende hij de kunst, doch op meer uitgebreide schaal. Hij was een verdienstelijk landschapschilder, wiens werken sedert 1818 op tentoonstellingen voorkwa- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} men en door den Heer Kramm voor het eerst worden vermeld. Hij bezat eene keurige verzameling schilderijen, en was makelaar in kunstvoorbrengselen te Amsterdam en lid der koninklijke Academie van Beeldende Kunsten aldaar. Ook bij zijne familie worden uitmuntende stukken van hem bewaard. Hij overleed te Gendringen in Gelderland den 7den December 1843, en liet drie zonen na: Jacob Meynoud en Willem Jodocus Mattheus, beiden reeds in het vorige artikel genoemd en even als hunnen vader verdienstelijke kunstbeoefenaren en liefhebbers, alsmede Albert Carel Fredrich, die volgt. Zie Kramm, Lev. en werk. der Kunstsch. [Albert Carel Fredrich Engelberts] ENGELBERTS (Albert Carel Fredrich), jongste zoon van den voorgaande, werd geboren te Gendringen in 1830 en voor de kunst opgeleid, waartoe hij bijzondere neiging aan den dag legde. Na den dood van zijnen vader vestigde zich zijne moeder te Kleef, alwaar hij onder de leiding kwam van den beroemden landschapschilder B.C. Koekoek, en later meer bepaald onder die van den vermaarden Kleefschen schilder J.B. Klombeck. Na 1849 begaf hij zich ter verdere volmaking zijner kunst naar Brussel, vertoefde er bij zijn neef den beroemden landschapschilder Willem Roelofs, doch overleed, van daar terug gekeerd, te Kleef den 16den Mei 1854. Hij had reeds verscheidene schilderijen en teekeningen gedurende zijn kortstondig leven vervaardigd, die veel beloofden en deden zien wat er van hem kon geworden zijn, indien de dood hem niet op jeugdigen leeftijd had weggenomen. Zie Kramm, Lev. en werk. der Kunstsch. [Engelbrecht I en II] ENGELBRECHT I en II. Zie ENGELBERT I en II. [Cornelis Engelbrecht] ENGELBRECHT (Cornelis), ook wel Engelbert van Leiden genoemd, was niet alleen houtgraveur omstreeks het jaar 1466 en 1467, maar vervaardigde ook eene schilderij met olieverw, voorstellende de afbeeldingen van het schuttersgild te Leiden, welk stuk het jaartal 1507 draagt. Hij was alzoo een der eersten die de kunst om met olieverw te schilderen hier te lande uitoefende. Zijn zoon volgt. Zie Rathgeber, Geschied. der Nederl. Schild. Houtsnij- en Graveerk. bl. 204. [Cornelis Engelbrechtsz] ENGELBRECHTSZ. (Cornelis), zoon van den voorgaande, werd te Leiden in 1468 geboren. Hij was een goed teekenaar, vaardig schilder en bragt zijne stukken tot een aanmerkelijken graad van uitvoerigheid. Zijne meeste stukken gingen in den beeldenstorm verloren. Twee van zijne beste tafereelen worden nog op het Raadhuis te Leiden bewaard. Het zijn altaarstukken met deuren; het eene stelde eene Kruisiging, het andere eene Afneming van het Kruis voor. Ook was er nog eene Aanbidding der Oostersche Koningen, die met waterverw op doek geschilderd was. Hij was ook portretschilder, gaf onderwijs aan den beroemden Lucas van Leyden en {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} overleed te Leiden in 1533. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij had twee zonen, die beiden de kunst beoefenden. De oudste daarvan, Pieter Cornelisz., was ook glasschilder en een vriend van Lucas van Leyden. De jongste, wiens naam onbekend schijnt, begaf zich naar Engeland en werkte voor koning Hendrik VIII, die hem bijzonder begunstigde. Zie Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII bl. 297; Rathgeber, Geschied. der Ned. Schilder- Houtsnij- en Graveerk. D. I. bl. 26, 29, 39, 40, 41, 131, 318; Immerzeel, Lev. en werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en werk. der Kunstsch. [Derick of Dirk Engelen] ENGELEN (Derick of Dirk) was Muntmeester der stad Nijmegen. Men vindt op het stadhuis aldaar zijne aanstelling, te gelijk met Sander van Batenborch op den 4den October 1523; later, en wel op den 5den September 1532, werd hij alleen aangesteld. Zie van der Chijs, de Munten der Heeren en Steden van Gelderl. bl. 34, 39, 40. [Cornelis van Engelen] ENGELEN (Cornelis van), wiens levensbijzonderheden ons geheel onbekend zijn, is de schrijver en vertaler der volgende werken: J.D. Michaëlis, Prijsverhandeling over den wederkeerigen invloed van de aangenomen begrippen onder een volk op de nationaale taal, en van de taal op de nationaale wijze van denken, vertaald en met aanmerkingen vermeerderd door C. van Engelen, Harl. 1771, 8o. Antwoord op de prijsvraag: Welke zijn de algemeene oogmerken, die een dichter moet bedoelen? Welke zijn derhalven de eigenaardige onderwerpen voor de Dichtkunst? en welke zijn derzelver algemeene regelen? met Bijlagen. Geplaatst in de Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. D. IV. 1779. Brieven over de weelde, als hoogst nadeelig voor deugd en geluk, nieuwe uitgave 2 deelen, Haarl. 1791. 8o. Zie de Jong, Alph. lijst van boek; Cat. van de Bib. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 104, D. II. bl. 200. [Engelbert van Engelen] ENGELEN (Engelbert van), geboren te Zutphen, was de zoon van Gerardus van Engelen en Ahazuera Op ten noort. Hij oefende te Steenwijk de Geneeskunde uit, en werd van daar beroepen als Hoogleeraar in de theoretische Wijsbegeerte aan de Hoogeschool te Hamm in Westphalen, alwaar hij in 1662 overleed. Adrianus Pauli, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, hield op hem eene lijkrede. Zie Lohmeyer, Dierum Genialium p. 41. [Engelbertus Aegidius van Engelen] ENGELEN (Engelbertus Aegidius van), die ook onder den naam van Engelbertus Aegidii voorkomt, werd in 1609 als eerste predikant te Oosterbeek beroepen. Hij vertrok van daar in 1617 naar Arnhem, en werd den 6den September 1619 {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} door de Geldersche Synode ontzet, om dat hij zwarigheid had gemaakt de Canones van Dordrecht te onderteekenen; ofschoon hij, doch te vergeefs, nog eenige maanden uitstel had gevraagd. Hij teekende de akte van stilstand, wederriep die teekening spoedig en schaarde zich onder de Remonstrantsche predikanten, waarna hij als vast leeraar bij de gemeente te Arnhem is aangesteld. In 1638 werd hij door de groote vergadering der broederschap, tegelijk met Daniel Snecanus, predikant te Leiden, uitgenoodigd om te letten op de annotatien van den Contra-Remonstrantschen Bijbel, vooral op die plaatsen welke controvers zijn tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten. Hij deelde zijnen arbeid in dezen aan de Directeuren der broederschap mede, en in hare vergadering van den 26sten Augustus 1642 werd vermeld dat hij overleden was. Zijn werk werd in handen gesteld van Jacobus Batelier, Remonstrantsch predikant te 's Gravenhage, die hetzelve het licht deed zien onder den titel van: Korte en duidelyke wederlegginge van verscheide aantekeningen, tot bevestiging van de Contra-Remonstrantsche leere der Predestinatie aan de kant van de nieuws overgesetten Bijbel, gestelt over eenige merckelyke texten der H. Schrifture zoo uit het Oude als Nieuwe Testament, ten meesten deele gestelt door den E. Zeer Godzal. Engelbert van Engelen in zyn leven bedienaar des H. Evangeliums binnen de Stad Aernhem. Rott. 1649. 8o. Meerdere bijzonderheden zijn er van van Engelen niet bekend. Zijn zoon volgt. Verkeerdelijk noemt Cattenburgh hem de schrijver van den door Barlaeus opgestelden: Epistola eclesiastarum etc. Lugd. Bat. 1617. Zie Brandt, Hist. der Ref. D. IV. bl. 2-4, 9, 10; de Jongh, Naaml. der Pred. van Gelderl. bl. 131, 246; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek; Cattenburgh, Bibl. Remonstr. p. 57; Tideman, de Remonstr. Broedersch. bl. 27, 276, 277. [Engelbertus van Engelen] ENGELEN (Engelbertus van) Junior, zoon van den voorgaande, met wien hij door Cattenburgh verward wordt. Hij werd in 1652 tot proponent bij de Remonstrantsche Broederschap bevorderd, en een jaar daarna te Gorinchem beroepen. Na den dood van Poelenburg kwam hij in 1668 voor het Professoraat in aanmerking. In Junij 1669 aanvaardde hij de Evangeliebediening te Utrecht. Gedurende de jaren 1677 en 1678 werden door de Broederschap jongelieden onder zijn toezigt gesteld om in de letteren onderwezen te worden, vóór zij aan de kweekschool de lessen kwamen hooren. Eenigen tijd bediende hij ook uit liefde de gemeente te Arnhem. Hij overleed den 23sten Julij 1684 en gaf uit: Korte historie van het Synode van Dordrecht, omvattende eenige aanmerkelyke en noit voorhene ontdekte byzonderheden, begrepen in brieven van Dr. John Hales en Dr. Walter Balcanqual, van den Koning van Groot Britanjen gezonden op {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} den Synode, geschreven aan Dudley Carleton, Gouda 1671; achter aan is gevoegd: Korte overweging van het Synode te Dordregt, uit brieven van Hales en Balcanqual, in 't Engels beschreven door Dr. Laurentius Womachius, met eene voorrede van Limborch. Van Engelen schijnt ook de uitgever geweest te zijn der Brieven van verscheidene vermaarde en geleerde mannen, Amst. 1662, evenwel niet van de Epistolae praestantium ac eruditorum virorum. Maar waarschijnlijk was hij de vir literarum et libertatis conscientiarum amantissimus, die, gelijk Limborch in de voorrede zegt, deze brieven grootendeels had verzameld en aan hem ter hand had gesteld om ze, met anderen vermeerderd, uit te geven. Zie Cattenburgh, Bibl. Remonstr. p. 57-59; Tideman, de Remonstr. Broedersch. bl. 23, 213, 257, 278, 367. [Engelbertus van Engelen] ENGELEN (Engelbertus van) was geboren te Arnhem, kort voor het midden der zeventiende eeuw. Hij werd den 20sten Junij 1670 te Leiden Doctor in de medicijnen, zette zich te Utrecht neder en leefde althans nog in 1722. Hij was een beoefenaar der geschiedenis, blijkens een handschrift, getiteld: Rolle en korte history van de bisschoppen van Utrecht, opgesteld door Pieter Cornelisz. van Bockenbergh en uit het Latijn in het Nederduitsch door van Engelen overgeset en met bijvoegsels voorzien, zoo tot de Bisschoppen, als tot de Stad Utrecht betrekkelyk. Het was voor den penningkundige Andries Schoemaker, dat hij dit werk vertaalde. Hij bezat eene verzameling penningen en liet na een boekdeel ongedrukte brieven, aanteekeningen, wapens en afbeeldingen de stad en de provincie Utrecht betreffende, hetwelk, door Gerrit Schoemaker gerangschikt, thans in bezit is van den Heer J.T. Bodel Nijenhuis te Leiden. Zie von Uffenbach, Merkwurd. Reisen T. III. p. c. 720; Cat. van de Bibl. van P. van Musschenbroek, 1826, bl. 149, mss. No 301 in fol., Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. IX. bl. 146. [Frederik Nicolaas van Engelen] ENGELEN (Frederik Nicolaas van) werd geboren te Bergen op Zoom en overleed aldaar omstreeks 1790. Hij was Heer van Nieuw Strijen, Thesaurier en Raad zijner geboorteplaats, en deed zich kennen als een naarstig onderzoeker der geschiedenis, oudheden, regten en voorregten van die plaats en van het omliggende land door de volgende geschriften, waarvan het eerste het licht ziet, ofschoon hoogst zeldzaam voorkomende, en het laatste in Manuscript aanwezig is in de boekerij van het Noord-Brabantsch Genootschap. De titels van beiden zijn: Stukken concerneerende onder andere, het hooge regt tot het verleenen van remissie abolitie en pardon wegens begaane misdaaden, geoeffend door de Doorl. Heeren en Marquisen van Bergen op Zoom, enz. Met aanteekeningen in het licht gegeven, Dordr. 1780. 8o. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Memorie tot adstructie van het eminente Recht tot het verleenen van Remissie, Abolitie en Pardon, zelfs van opzettelyke Crimineele Misdaaden, begaan in de Stad en het Marquizaad van Bergen op Zoom uitgeoefend door de Doorluchtigste Heeren Marquizen van Bergen op Zoom voorz. door de Raaden en Rekenmeesters van den Doorluchtigsten Huizen van Bergen op Zoom, aan hun hoog Moogende de Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden op den 21sten April 1793 ingediend, met de bijlagen daartoe behoorende, mitsgaders verdere relative stukken, en hun Hoog Moog: dispositie op de voorz. Memorie in dato 17de Jannarij 1794. Ms. in fol. 160 bladen. Zie Hermans, Conspect. Onom. Liter p. 25; Dezelfde, Geschiedk. Mengelw. over Noord-Brab. D. II. bl. 17, 43. [Carel Benjamin van Engelen van Strijen] ENGELEN VAN STRIJEN (Carel Benjamin van), zoon van den voorgaande, was van 1795 tot 1802 Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof te 's Hertogenbosch, en vervolgens in Zeeland. Hij is te Goes overleden en schreef: Bijdrage over den Oorsprong van den naam der Stad Bergen op Zoom, geplaatst in de hier onder aangehaalde werken. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1817. D. II. bl. 123-126, 140-144, Hermans, Geschied. Mengelw. over Noord-Brab. D. I. bl. 238-250, 348. [Henricus Engelen] ENGELEN (Henricus), de zoon van Herbert Engelen en van Maria Dibbetz, was geboren te Arnhem den 18den December 1783. In 1801 als kadet op de genieschool geplaatst zijnde, werd hij in 1804 tot buitengewoon Ingenieur aangesteld, en in 1808 bevorderd tot Luitenant-Ingenieur. Hij was van 1811 tot 1813 Kapitein in Fransche dienst bij het observatiekorps van de Elbe en de Oostzee, en werd krijgsgevangen gemaakt. Eerst in 1814 keerde hij terug, en werd in het Nederlandsche leger geplaatst als tweede Kapitein-Ingenieur en in 1828 tot Majoor der genie bevorderd. Tijdens den opstand in Belgie in 1830 was hij eerst aanwezend Ingenieur te Luik, alwaar hij zeven jaren met de leiding en uitvoering van zeer belangrijke werken is belast geweest, na ook gedurende vele jaren te Doornik groote werken te hebben doen uitvoeren. Met het garnizoen van Luik kwam hij in het laatst van October 1830 te Maastricht aan, en werd daar weder als eerst aanwezend Ingenieur geplaatst, in welke betrekking hij onder de bevelen van den Generaal Dibbetz zeer groote diensten bewezen heeft. In 1823 reeds benoemd zijnde tot ridder der Militaire Willems orde 4de klasse, schonk Koning Willem I hem in 1830 de orde van den Nederlandschen leeuw, en in het volgende jaar werd zijn naam eervol op een leger-order vermeld. Wegens ongesteldheid, waardoor hij zich voor de active dienst niet meer geschikt gevoelde, werd hij in 1838 gesteld op nonactiviteit en verkreeg later zijn pensioen. Wegens zijne vele goede hoedanigheden was hij als mensch geacht en bemind, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} en in zijn vak wegens kunde en ervaring zeer gezien. Hij was gehuwd met Arnolda Ida Dibbetz, bij wie hij kinderen verwekte. Hij overleed te Breda den 31sten October 1847. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Kornelis van Engelen] ENGELEN (Kornelis van) was een aanzienlijk koopman te Amsterdam, wiens pogingen, en die van nog negen andere kooplieden aldaar, in 1767 te Amsterdam de oprigting van de Maatschappij tot redding van drenkelingen ten gevolge hadden. Zie van Zutphen, Ned. Uitv. bl. 117; Woordenb. der zamenlev. D. I. bl. 462. [Jacob Voegen van Engelen] ENGELEN (Jacob Voegen van) was geneesheer en Raad in den Edelen Hove van Civiele Justitie der kolonie Suriname. Hij zag zich in 1791 benoemd tot lid der Hollandsche Maatschappij der wetenschappen te Haarlem, en schreef: Genees- natnur- en huishoudkundig kabinet, voortgezet door H.A. Bake, Leid. 1791. 4 deelen, 8o. Zie Algem. Konst- en Letterb. in 4o 1791. D. VI. bl. 186; de Jong, Alph. lijst van Boek. [Pieter van Engelen] ENGELEN (Pieter van) of van Aengelen, geboren te Husen in het Holsteinsche, was meestersknecht bij een zijdereeder te Amsterdam, en had zich met de beginselen van het Grieksch en Latijn bekend gemaakt en zich met Godgeleerde oefeningen bezig gehouden. Aangemoedigd door eenige Amsterdamsche Luhtersche predikanten, nam hij op zich om de personen die de Augsburgsche confessie te Monnikendam, Edam en Purmerende waren toegedaan, en waar nog geen leeraar was aangesteld, te onderwijzen. Niettegenstaande de wegen slecht waren en hij doorgaans te voet reisde, begon hij in 1636 zijne moeijelijke taak, en bezocht de drie gemeenten op éénen dag; zijne vergaderingen werden spoedig ondekt en hem op straffe aangezegd dezelven te eindigen. Hij ging evenwel in stilte voort, tot 1640, toen hem eene beroeping naar Alkmaar toekwam. Te Aurich in Oost-Friesland onderzocht en door Brandanus Detrius ingezegend, begon hij aldaar zijn werk, bleef er in de bediening tot 1648 en vertrok toen naar Zaandam. Vier jaren was hij ook hier werkzaam, toen hij aldaar met den Baljuw Jan Blois en met andere menschen in moeijelijkheden geraakte. Hij werd dien ten gevolge door het Amsterdamsche Consistorie in 1652 afgezet, en hem ook ten laste gelegd dat hij in alle stukken van mystiekerij niet zuiver was. Naar Alkmaar teruggekeerd was daarom zijn ijver voor de zaak niet verdwenen, want in 1654 collecteerde hij aan vreemde hoven eene belangrijke som tot wederopbouwing der kerk te Delft, die door het springen van het kruidmagazijn aldaar, vernield was. Verder sleet hij bij zijne bloedverwanten te Alkmaar zijne overige levensdagen in de beoefening der wetenschappen en in het schrijven en vertalen van eenige werkjes, die door hem zijn uitgegeven onder de volgende titels: {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} De verziende Engel, of Geestlyk verr-gezicht, behelzende veelvuldige Gelykenissen, Exempelen, Sententien enz. 2de druk, Amst. 1661, 12o. De ongelukkige Jeruzalemsche Reyze door den Heer van Seidlitz gedaan 1556-1559 uit het Hoogduitsch vertaald, Amst. 1662. 4o. Herbarius of Kruid- en Bloemhof over den Aart van kruiden, bloemen enz. Amst. 1663. 8o. 2 deelen. Hoveniers oeffeningen of Konst van Herbarischen, 1663 8o. Herdrukt, Amst. 1676. De barmhartige Samaritaan of Wondemeester Amst. 1663, 8o. 3 deelen. Hij heeft ook zijn eigen leven beschreven en in een zeer net handschrift gegeven aan zijne eenige dochter, Justina, welk Manuscript waarschijnlijk is zoek geraakt. van Engelen overleed te Alkmaar den 14den Mei 1664. Zijne geschilderde afbeelding is nog lang in de Luthersche kerk te Alkmaar beward geworden. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek, D. I. St. III; Paauw, Europa's Lutherdom, bl. 360-362, 381; Ferwerda, Naaml. van boek. D. I. St. 2 bl. III; Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdr. tot de geschied. der Luth. kerk, St. V. bl. 50-52; de Navorscher, D. V. bl. 95. [Willem van Engelen] ENGELEN (Willem van). Zie Angelis (Gulielmus ab). [Engelenberg Commandeur] ENGELENBERG (Commandeur). Zie over hem het artikel van Mathias de la Cave. [Wijnand Engelenberg] ENGELENBERG (Wijnand) geboren te Amsterdam en aldaar omstreeks 1835 overleden, was aldaar eerst apotheker, doch had met vele rampen en tegenspoeden te kampen waardoor hij in kommervolle omstandigheden geraakte, tot dat hij adjunct-koster der Noorderkerk en geëmploijeerde aan het postkantoor werd. Hij was een braaf man en een verdienstelijk medelid van een genootschap aan godsdienstige poezy gewijd, ten zinspreuk voerende: Hierna volmaakter. In den tweeden bundel gedichten door dit genootschap in 1815 te 's Hage in 8o. uitgegeven, komen drie stukjes van hem voor, die om den echt christelijken toon, die er in heerscht, waardig zijn gelezen te worden. Zie van der Aa, Woordenb. van Ned. Dicht. [de Heer van Engelenburg] ENGELENBURG (de Heer van). Zie SCHIMMELPENNINCK van der Oye (Alexander). [Nicolaus Engelhard] ENGELHARD (Nicolaus), geboren te Bern in Zwitserland, in 1696, legde zich met lof op de Godgeleerdheid, Wijsbegeerte en de Wiskunde toe, en werd, na eene reize door Holland gedaan te hebben en tot proponent bevorderd te zijn, als Hoogleeraar in de Wijsbegeerte en Wiskunde aangesteld te Duisburg, welke waardigheid hij in 1723 aanvaardde met eene Oratie: de vero Philosopho. Vijf jaren later werd hij door Curatoren der Groningsche Hoogeschool in dezelfde vak- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ken als Hoogleeraar beroepen, in de plaats van Jean Pierre Crousaz. Als zoodanig werd hij den 20sten Augustus 1728 ingehuldigd en bekleedde dezen post met ongemeenen lof gedurende een tijdvak van 37 jaren tot aan zijnen dood, die te Groningen den 10den Augustus 1765 plaats had. Engelhard was een sieraad der Groningsche Hoogeschool en een beroemd wijsgeer, die, zonder zijne voorgangers, met name Wolff en Leibnitz, blindelings te volgen, echter in zeer vele gewigtige deelen der Wijsbegeerte, hunne voetstappen drukte. Zijne stellingen vonden in Ruard Andala een vinnig bestrijder, die hem van ongodisterij beschuldigde. Engelhard verdedigde zich, en zijn tegenstrever zweeg. Ook met den Hoogleeraar Driessen voerde hij eenen wetenschappelijken strijd, doch hunne vriendschap werd ongeschonden bewaard, en beiden betoonden zich daarbij zachtzinnige en beschaafde geleerden. De werken door Engelhard in het licht gegeven zijn getiteld: Institutiones Philosophiae theoreticae, Gron. 1743. 8o. 2 Tomi. De notione extensi ad mundum applicata, Duisb. 1726. Otium feriis Groninganis interpositum; Gron. 1740. 8o. 2. tom. c. fig. Feriae Groninganae varii argumenti, Gron. 1736 8o. 2 tom. Dissertationes variae argumenti, Gron. 1733. 8o. Institutiones Philosophiae moralis na zijnen dood te Groningen door F.A. Widder in het licht gegeven. Engelhard was een der oprigters en de eerste voorzitter van het Genootschap te Groningen: pro excolendo Jure patrio. Behalve eene Inwijdings-redevoering, door hem gedaan, komt er in de werken van dat genootschap (D. I. bl. 539 en volgg.) eene lofrede, door den Hoogleeraar A. Brugmans op hem gehouden, voor. Engelhard's deugden en hoedanigheden als geleerde, mensch en burger zijn daarin op eene waardige wijze in het heerlijkst licht gesteld en hulde gebragt aan 's mans ronde minzaamheid en beschaafdheid, welke hem, zoo bij het geven der lessen als in den gezelligen omgang, versierde. Ook was hij lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Zijne zinspreuk was: Bene qui latuit, bene vixit. (Hij heeft wél geleefd, die goed verborgen geleefd heeft). Zie Boekz. der gel. wereld, 1723, b bl. 630, 1728. a. bl. 365 b. bl. 230; Saxe, Onom. Lit. T. VI. p. 364; Ferwerda, Cat. Univ. D. I. St. VI. bl. 105, 106; Brucherus, Gedenkb. van Stadt en Lande. bl. 337, 338; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. V. bl. 336-340; van Hall, Lev. van van Kinsbergen, bl. 13, 307; Biogr. Univers. T. VII. p. 74, 75; de Jong, Alph. lijst van boek. bl. 672. [Nicolaus Engelhard] ENGELHARD (Nicolaus), waarschijnlijk bloed verwant van den voorgaande, was eerst Raad en Directeur Generaal van Neêrlands Indië, en later Gouverneur en Directeur van Java's Noord-Oostkust. In beide betrekkingen maakte hij zich zeer {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} verdienstelijk, daar hij bij de inlanders zeer gezien was. Toen de Engelschen in 1800 een aanval op Java beproefden, en eenige inlanders in het Oosten des eilands zich onder hunne bescherming begaven, trok Engelhart met eene afdeeling troepen derwaarts, en wist de afvalligen weder tot gehoorzaamheid aan het Nederlandsch bestuur te doen terugkeeren. Van hem ziet het licht eene wederlegging der beroemde Memorie die Daendels tot verdediging van zijn bestuur had uitgegeven. Die wederlegging is getiteld: Overzigt van den staat der Nederlandsche Oost-indische Bezittingen, onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal Herman Willem Daendels, ter betere kennis en waardering van 's mans willekeurig en gewelddadig bewind. 's Hage. en Amst. 1816. 8o. Zie van Kampen, Geschied. der Ned. buiten Europ. D. III. bl. 388; Dezelfde, geschied. der Ned. Lett. en Wetensch. D. III. bl. 277; de Jong, Alphab. lijst van Boek.; Teenstra, beschrijv. van de Ned. Overz. bezitt. bl. 280, 282, 614. [J. Engelman] ENGELMAN (J.) was een verdienstelijk waterbouwkundige, van wien de volgende werken bestaan: Natuurkundige Verhandeling over de sneeuwfiguren, Utrecht, 1747. 8o. Verhandeling over de droogmaking van het Haarlemmer meer, Zutph. 1820. m. kaart 8o. In 1767 werd hij en anderen belast met een onderzoek der middelen ter beteugeling van het Haarlemmer meer, en men deinsde toen nog terug voor het grootsche denkbeeld, de droogmaking, van welks uitvoering thans reeds de vruchten geplukt worden. Ook in 1778 riep men zijnen raad in om te voorzien in de verzanding van het IJ. De tijd van zijn sterven is niet bekend. Zie Verv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. I. bl. 290; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek; Stuart, Vaderl. Hist. D. II. bl. 356, D. III. bl. 254; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. Iste Verv. bl. 72. [Jan Willem Engelman] ENGELMAN (Jan Willem), schreef: Suriname ontmaskerd, of zaakelijke beschouwing waarvan het verval der Kolonie Suriname tans grootlijks toe te schrijven is, uit authentique stukken aangetoond, Amst. 1778. fol. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek. [C.F. Engelman] ENGELMAN (C.F.), schreef: Leerredenen aan Christelijke Ouders, ter bevordering van eene goede opvoeding hunner kinderen, Amst. 1783. 8o. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek. [Engelmundus] ENGELMUNDUS, of Engelmond, was een Engelschman van geboorte maar van afkomst een Fries. Hij kwam met Willebrord in de Nederlanden, en verkondigde het evangelie aan de Kennemers. De stichting der kerk te Velzen wordt aan hem toe- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven, waar hij te midden van den tegenstand der Kennemers overleden en begraven is. Volgens de oude verhalen stierf hij op den 1sten Februarij, maar zijn sterfdag wordt op den 21sten Junij gevierd. Vóór de Hervorming werd hij als de beschermheilige van het dorp Velzen aangemerkt, en door de Roomsch katholieken voor den patroon tegen de tandpijn gehouden. Zijne afbeelding ziet het licht. Zie (van Heussen en van Rijn) Oudheden en gesticht. van Kennemerl. D. I. bl. 327, 328; Hoogstraten, Woordenb. D. IV. bl. 109; Royaards, Geschied. der inv. en vestig. van het Christend. in Nederl. D. I. bl. 188, 199, 200; Muller, Cat. van portrett. [Laurens Engelraam] ENGELRAAM (Laurens) was een kunstgraveur of glasschrijver, die in het midden der zeventiende eeuw te 's Gravenhage bloeide. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Petrus Engelraeve] ENGELRAEVE (Petrus), of Engelraven, werd in 1612 predikant te Boskoop en in 1619 door de Synodale Gedeputeerden in zijne bediening geschorst, waarna hij, als onzuiver bevonden in de leer van de erfzonde en in die van de volmaakte onderhouding van de wet in dit leven, door de Leidsche Synode werd afgezet. Daar hij, gelijk velen, de akte van stilstand niet wilde teekenen, werd hij den 10den September uit het land gebannen en naar Waalwijk gevoerd. Zoowel daar als te Antwerpen was hij op de vergaderingen der Remonstranten tegenwoordig. In 1621 vertrok hij met zijne vrouw naar Holstein, waar hij met anderen voor de uitgewekene Remonstranten predikte, eerst op het slot te Tonningen, daarna te Frederikstad. Van den beginne oefende hij daar het notariaat uit; in 1627 schijnt hij daarvoor het predikambt geheel nedergelegd te hebben. Volgens Brandt ging hij later tot de Roomsch katholieke kerk over. Hoogst waarschijnlijk zijn enkele pamphletten uit de jaren 1619-1622, waarvan de auteurs niet genoemd worden, van zijne hand. Brandt meldt ons dit bepaald van het volgende: Basuyne, dienende om all rley traghe slapende zielen yverich ende wacker te maken, mitsgaders verflaude ende vertsaechde herten moed te gheven tot continuatie hares christelijcken beroeps, nietteghenstaende hen dieshalven veel swaricheden ontmoeten. Alles cortelyck vervatet in drie brieven, geschreven na gheleghentheyt van eenen remonstrantschen predicant; doe hij sich bereyde om in Hollandt onder 't eruys Godts woordt te gaen leeren, de eene aen sijn ghemeynte, de ander aen sijn huysvrouw ende de derde aen sijn vrienden. Hos. VIII: I. Anno. 1620. Zie Brandt, Hist. der Reform. D. III. bl. 343, 884, 915, 916, D. IV. bl. 415; Soermans, Kerk. Reg. der Pred. in Zuid-Holl. bl. 53; Tideman, de Remonstr. Broedersch. bl. 127, 319, 320, 332; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. geschied. D. VII. bl. 60. [Bartholomeus Engels] ENGELS (Bartholomeus) was een verdienstelijk landschapschilder, die in het midden der zeventiende eeuw bloeide en {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} door den heer Kramm het eerst vermeld werd. Een aantal schilderijen, in den Catalogus van Hoet voorkomende, werd met goede prijzen betaald. Zie Kramm, Lev. en werk. der Kunslsch.; [J. Engels] ENGELS (J.). Van hem komt in het Groot Hoorns, Enkhuizers en Alkmaarsch en Purmerende's Liedeboek een drinklied voor. Zie Heringa, Bijdr. tot de lijst van Ned. Dicht. in den Algem. Konst- en Letterb. 1848, D. I. bl. 100. [Frederik Carel Engels] ENGELS (Frederik Carel) werd in 1743 Engelsch predikant te Gemund en Berg in Gulikerland, in 1747 leeraar bij de Hervormde gemeente te Vaals, van waar hij in 1754 vertrok als Hoogduitsch predikant te 's Hage. De volgende werken zijn door hem in het licht gegeven: De verloren Zoon in vyf beschouwingen voorgesteld, 's Hage 1766. 8o. Vijf Leerredenen, 's Hage 1766. 4o Zie Boekz. der gel. Wereld, 1747. b bl. 487, 1754 a bl. 702; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek. [Remko Engels] ENGELS (Remko), geboren te Bellingwolde uit ouders tot den landelijken stand behoorende, werd eerst beroepen te Colmschate, waar hij in dienst trad den 1sten Mei in 1796, vertrok naar Engelbert in 1801, naar Emmen in 1807 en nog in hetzelfde jaar naar Nieuwwolde, waar hij den 3den Januarij 1855 overleed in den ouderdom van ruim zes en tachtig jaren, nalatende zijne weduwe Antje van der Tuuk, dochter van Nicolaas van der Tuuk, in der tijd Predikant te Groningen, en één zoon. Hij was vele jaren lid en tot aan zijn overlijden Praeses van het klassikaal bestuur, en vroeger ook lid van het Provinciaal kerkbestuur. Van hem is in druk uitgegeven: Ontboezeming over de godsdienstige denkwijze, vroomheid en regtzinnigheid in de Hervormde Kerk, byzonder met betrekking tot de leeraars, Gron. 1834. 8o. Waarheid en geloof, of mijne ontboezeming in eenige voorname bijzonderheden nader opgehelderd en ontvouwd, Gron 1834. 8o. Geloofsverdediging, Gron. 1836. 8o. Geloofsroem; de leer der regtvaardiging door het geloof in Jezus, beschouwd in het licht van Gods woord, als de hoofdwaarheid des Evangeliums, den grondslag der Protestantsche Kerk in het algemeen en der Hervormde Kerk in het bijzonder, Gron. 1837-1841. 8o. 3 stukken. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt; Brinkman, Alphab. lijst van Boek. [Jacobus Engelsma] ENGELSMA (Jacobus), geboren te Oldeboorn den 22sten October 1689, werd opgevoed te IJlst, werwaarts zijne ouders met der woon vertrokken waren, toen hij nog geen twee jaren oud was. In 1697 vertrok hij naar de Latijnsche school te Sneek, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} en in 1705 naar de Franeker Hoogeschool, waar hij in de Godgeleerdheid studeerde en in 1710 tot proponent bevorderd werd. Den 30sten April 1712 beroepen te Gordijk, werd hij er den 5den Junij bevestigd, en deed er den 12den daaraanvolgende zijne intrede. Hij werd den 5den October 1759 emeritus en overleed er den 19den October 1763. De rust hem, na eene ijverige Evangeliebediening geschonken, heeft Engelsma besteed tot de zamenstelling van de: Volglijst van Predikanten, wie, waar, wanneer zedert de gelukkige Hervorminge onder de Classis van de Zevenwouden in dienst geweest zijn. Vooraf gaat een voorbereidinge, dienende tot opluisteringe zo van de Kerkelijke Geschiedenissen in het gemeen, als van de Classis van Zevenwouden in het bijzonder: Doormengt met aanmerkelijke Gevallen en Wetenswaardige Gebeurtenissen. Leeuw. 1763. 8o. Zie dat werkje bl. 234-236. [Jacobus Engelsma Mebius] ENGELSMA MEBIUS (Jacobus). Zie MEBIUS (Jacobus ENGELSMA.) [Jan Janszoon Engelsman] ENGELSMAN (Jan Janszoon) was in het jaar 1618 Burgemeester te Hoorn, en werd met anderen in dat jaar naar Utrecht afgevaardigd, om Prins Maurits te ondersteunen, in het afdanken der waardgelders aldaar. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X. bl. 227. [S. Engelz] ENGELZ (S.) vervaardigde een vrij goed gedicht ter aanprijzing van E. Meijster's des werelds dool- om-berg ontdoold op Dool in bergh, Utr. 1669. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1848. D. I. b. 100. [Cornelis Adgerus van Engenhuis] ENGENHUIS (Cornelis Adgerus van) Zie AEDGERUS (Cornelius). [Dirk Waandert Engert] ENGERT (Dirk Waandert) was Apotheker te Amsterdam en kenmerkte zich als een vurig patriot van het jaar 1787. Hij kwam aldaar in 1795 in de regering en overleed er in 1825. Hij vervaardigde in 1782 eene Dankbetuiging aan den Heer Matthijs van Son, voor het bijwonen van eenen maaltijd, en in het volgende jaar, een Heylgroet aan dien zelfden heer, bij de inwijding van zijn herbouwd huis. Zie. van der Aa, Nieuw woordenb. van Ned. Dicht. [Willem van Enkevoirt] ENKEVOIRT (Willem van). Zie WILLEM VAN ENCKEVOIRT. [Dirk van Enkhuizen] ENKHUIZEN (Dirk van) was de twintigste Land-kommandeur der Duitsche Ridders Baleije van Utrecht, en voerde het bewind elf jaren. Hij was een kloekhartig man die prachtig leefde, maar eigenzinnig, trotsch en streng tevens was, zoodat hij meer ontzien dan bemind werd. Hij werd afgezet en later tot Kommandeur te Middelburg benoemd, waar hij in 1463 overleden en in het koor van de kapel der Duitsche Heeren begraven is. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Hoogstraten, Woordenboek, D. IV. bl. 203. [Jacob Pietersz. van Enkhuizen] ENKHUIZEN (Jacob Pietersz. van). Zie PIETERSZ. (Jacob). [Bokke Ennes] ENNES (Bokke), bij sommigen Bokke Hannes genaamd, was in 1494, toen de partijschappen in Friesland op het hevigst woedden, burger van Bolsward. Hij was een bejaard, schrander en voortvarend man, en een getrouw aanhanger van Juw Juwinga. Te gelijk met dezen uit de regering gestoten, hielden zij zich als in ballingschap te Leeuwarden op. Spoedig verveelde dit den onrustigen Juwinga, die, vast besloten eene kans te wagen om weder tot zijn vorig gezag te geraken, Ennes, bij hem als een kloeken en door zijne jaren voorzigtigen man bekend, naar Gelderland zond, om aldaar een troep krijgslieden, die onder zekeren partijganger, Daam van Tiel genaamd, gediend hadden en nu afgedankt waren, voor hem aan te werven. Ennes kon dezen last gemakkelijk ten uitvoer brengen, daar dit volk, thans zonder soldij en zeer begeerig naar buit in vreemde landen, voor den eerstbiedenden te krijgen was. Hij bragt hen, zes honderd man sterk, onder een eigenen bevelhebber, zoo heimelijk en spoedig mogelijk in Friesland, trok met den troep, benevens Juw Juwinga in den nacht van den laatsten September 1494 naar Bolsward, nam den volgenden dag, met behulp van eenige Vetkoopersgezinde burgers de stad stormenderhand in, en kwam met zijnen beschermheer weder aan de regering. Eenigen tijd later werd hij naar Workum gezonden, om de huizen der Schieringers aldaar te plunderen en het slot van Douwe van Harinxma, in die stad staande, in te nemen. Hij volvoerde dit bevel met ijver en verdreef daarenboven al de vijanden van Juwinga van daar, brandschatte de dorpen, Arum, Pingjum, Witmarsum en anderen daaromtrent gelegen, en bragt eene groote som gelds tot buit mede, met welke Juw de krijgsknechten bezoldigde. In het volgende jaar, 1495, trok Bokke Ennes naar Oost-Friesland, om aldaar eenig krijgsvolk aan te werven ter verdediging tegen Goslick Juwinga, die voornemens was Bolsward te bestormen. Den 6den September kwam hij met drie honderd man over Groningen en Leeuwarden ter bestemder plaatse aan, doch wachtte te vergeefs op de komst van Goslick. Om de krijgsknechten, die men niet langer in ledigheid kon laten en gewoon was grootendeels met behaalden buit te betalen, eenige bezigheid te verschaffen, rukte hij, gesterkt door eenige Vetkoopersgezinde burgers uit Bolsward, naar het dorp Heeg, en verbrandde de geheele buurt, behalve de kerk en de huizen der priesters, welke aan de vlammen weerstand boden, omdat zij van steen gebouwd en de andere woningen meerendeels van hout opgetimmerd waren. Voorzeker is Ennes tegenwoordig geweest bij de menigvuldige strooptogten en gevechten, welken na dezen tijd plaats hadden en op eene bittere en wreede wijze door de beide neven, Goslick en Juw Juwinga, aan het {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd der Schieringers en Vetkoopers gevoerd werden, doch daar er geene bijzondere melding van hem gemaakt wordt, gaan wij die stilzwijgend voorbij. Stellig is het dat hij, bij eenen aanval van de Schieringsche Franekers op de toen slecht versterkte stad Harlingen, dood geslagen werd, en aldus na een zeer onrustig leven eenen geweldigen dood onderging. Men wil zelfs dat Hessel Martena den ouden man eerst handen en voeten afkapte en vervolgens met een hellebaard doorstak; doch daar dit slechts door eenen enkelen schrijver als eene daadzaak wordt opgegeven, en door een ander slechts als een gerucht wordt verhaald, terwijl al de overigen er van zwijgen, komt het ons te weinig bewezen voor, om Martena van zulk eene onmenschelijke euveldaad met grond te betigten. Zie Schotanus, Friesch. Hist. B. XII bl. 414, 425, 426, 431, 432; Winsemius, Chron. van Friesl. B. XI. bl. 327, 337-339; Visser en Amersfoort, Archief, bl. 116; Arend, Alg. Geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 456-461, 477. [Cornelis Ens] ENS (Cornelis) werd eerst beroepen tot predikant te Kwadijk in 1679, en overleed er als zoodanig den 20sten Junij 1717. Drie zijner zonen volgen. Hij schreef: Over de vier eerste versen van 't Hooglied, Capittel I, 8o. Wonderen van de gemeenschap Christi, Purmer. 1695. 8o. Zie Veeris, Kerk. Reg. van N. Holl. bl. 104; Boekz. der gel. wereld, 1717 a bl. 721; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III. [Johannes Ens] ENS (Johannes), oudste zoon van den voorgaande, werd te Kwadijk den 9den Mei 1682 geboren, studeerde te Leiden en werd na de voltooijing zijner studien, in 1706, tot predikant te Beets beroepen. Van daar werd hij in 1718 tot Hoogleeraar der Godgeleerdheid te Lingen aangesteld en in 1720 als Predikant te Utrecht, waar hij den 10den Maart van dat jaar bevestigd werd, en ook Godgeleerde collegien gehouden heeft. Door zijne buitengewone geleerdheid verwierf hij zich nog datzelfde jaar het buitengewoon, en in 1723 het gewoon Professoraat aan de Utrechtsche Hoogeschool, waar hij zich door zijne kennis van de Grieksche taal en kerkelijke geschiedenis zeer onderscheidde, en zich grooten naam maakte als uitlegkundige en hardnekkig verdediger der Coccejaansche rigting; het laatste blijkens den hevig gevoerden twist tusschen hem en den Voetiaanschen Fruytier. Niet lang mogt de Utrechtsche school zich in zijn bezit verheugen. Zijne onmatige en ongeregelde levenswijze sleepte hem vroegtijdig ten grave, en hij overleed, nog geen vijftig jaren oud, den 6den Januarij 1732. Zijne afbeelding ziet het licht. De volgende geschriften zijn van hem in druk uitgegeven: Bibliotheca sacra, sive diatribe de librorum novi Testamenti canone, Amst. 1710. 8o. Aanmerkingen over Jesaias kapittelen XI en XII, tot verstand der woorden in den regten zin, het oogmerk, de vervulling of verwachting en gebruik, Amst. 1713. 8o. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Oratio inauguralis de persecutione Juliani, Traj. 1720. 4o. Oratio de Academiarum omnium praestantissima, Traj. 1727. 4o. Tafereel der Wereldse Vermakelijkheden. 12o. Behalve deze geschriften was Ens de schrijver van het: Ouderlings protest en raet, Zions worstelingen, en raet, Zions worstelingen, en Spiegel der voorbeelden ontdekt en opgeheldert, tot bewaringe van eenigheid en bevorderinge van de vreede der kerke, Amst. 1715. Satans verantwoording, Lingen, 1715. Het eerste dier geschriften kwam uit onder den naam van Daniel van der Heyde, het tweede onder dien van Hoseas Stichtenius; beiden zijn tegen Jakobus Fruytier gerigt. Na den dood van Ens gaf zijn broeder Regnerus, eerst predikant te Valkoog later te Kwadijk en als zoodanig te Zwolle in 1742 overleden, nog van hem uit: Kort historisch Berigt van de Publieke schriften rakende de leer en dienst der Nederduitsche kerken der vereenigde Nederlanden; zijnde de formulieren van Eenigheid en de Liturgie, doorgaans gevoegd achter de Psalmboeken, die in dezelve kerken gebruikt worden; opgesteld door Johannes Ens enz. Utr. 1733. 4o. Herdrukt te Kampen, 1857. 8o. Regnerus Ens voegde daar achter de Acte of Handelingen der Synode van Wesel van 1568, uit het Latijn in het Nederduitsch overgezet. Zie Boekz. der gel. wereld, 1720 a bl. 121, 365, 477, 758, 1723, a bl. 108, 241, 1732 a bl 104; Burman, Traj. Erud. p. 92-94; Saxe, Onom. Lit. T. VI. p. 164; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III; 's Gravenzande, twee honderdjarige Gedacht. van de Synode te Wezel, bl. 116; Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk. D. III. bl. 192, 193, Aant. bl. 81; Bouman, Geschied. der. Geld. Hoogesch. D. II. bl. 77; Glasius Godgel. Nederl. D. I. bl. 422; Muller, Cat. van portr. bl. 76. [Everhart Ens] ENS (Everhart), broeder van den voorgaande, werd te Kwadijk den 30sten Maart in 1696 geboren, studeerde te Leiden, werd beroepen te Buiksloot en aldaar den 11den Mei 1721 bevestigd. Hij bleef er tot aan zijnen dood, die den 26sten Januarij 1766 plaats had. Hij schreef. Kortbondige schakel der Goddelyke waarheeden, Dordr. 1723. 8. 4de druk, Dordr. 1743, 8o. Bijbelstoffen of verklaringen van eenige voorname plaatsen der heilige schrift, zoo des Ouden als des Nieuwen Testaments, Amst. 1742. 4o ald. 1744. 4o, 1753. 4o. 1744. 4o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1721. a. bl. 119, 501, 624; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III. V; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 112 noot. [Petrus Ens] ENS (Petrus), broeder van de voorgaanden, werd te Kwadijk omstreeks het einde der zeventiende eeuw geboren. Hij studeerde te Leiden in de Godgeleerdheid en voleindigde zijne studien in 1720 met de verdediging eener Disputatio theologica de Jure servorum et ancillarum Mosaico (Lugd. Bat. 1720. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 4o). In Februarij 1722 tot Predikant te Oosthuizen bevestigd, werd hij den 26sten October 1725 tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Oostersche talen aan de Harderwijksche Hoogeschool verkozen, en verbond zich als zoodanig den 14den Junij 1726 op eene plegtige wijze aan de Hoogeschool, door eene rede: In quatuor summa supplicia vet. Hebraeorum (Hard. 1726. 4o). De eerste jaren van Ens verblijf aan de Hoogeschool gingen voor hem rustig voorbij. Weldra werd hij door ziekte gekweld en het schijnt wel dat zinsverbijstering de hoofdrol speelde. Daarbij kwam dat hij van onregtzinnigheid en Sociniaansche gevoelens beschuldigd werd. Wij zullen onze lezers geen verslag doen van hetgeen daarover tusschen Ens en de Curatoren der Harderwijksche school plaats had; genoeg zij hier de vermelding dat hem in 1740 eerst het onderwijs in de Godgeleerdheid verboden en hij een jaar daarna ook als Hoogleeraar in de Oostersche talen ontzet werd. Hij woonde vervolgens te Zwolle, en verviel tot behoefte. Eerst in 1770 verleende men hem, op voorspraak van Prins Willem V, een klein pensioen, hetwelk hij waarschijnlijk tot zijnen dood toe genoten heeft, waarvan het tijdstip onbekend is. Ens was een achtenswaardig en geleerd man, maar zwak en weifelende van geest en hart, en wien het, blijkens het met hem gebeurde, aan kracht en moed ontbrak om voor zijne gevoelens mannelijk uit te komen. Ondanks dat wordt hij door een zijner beroemdste leerlingen, Jacobus Hinlópen, Predikant te Utrecht, een voortreffelijk, zelfdenkende theologant genoemd, die alles, wat hij voordroeg, uit de zuivere bron der goddelijke openbaring schepte, en hetgeen hij anderen leerde zelf ook betuigde te gelooven, als eeniglijk op den Bijbel gegrond. Van zijne geleerdheid, en vooral van zijne ernstige beoefening des ouden Verbonds, getuigen zijne geschriften, die, behalve de genoemden, getiteld zijn: Ordo fundamentorum punctationis indicatus, Hard. 1741. 4o. Chronicon Pentateuchi et libri Estherae, Zwoll. 1742. 4o. De summa Sacrae Scripturae firmitate, Zwoll. 1743. 4o. Over de Zaligsprekingen, 4o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1721. b. bl. 646, 1722. a. bl. 247, 1725. b. bl. 503, 639, 1726. a. bl. 122, b. bl. 250, 1767. b. bl. 202; Ferwerda. Catalog. Univ. D. I. St. 2. bl. 308; IJpey, Geschied. van de Krist. kerk in de 18de eeuw, D. VII. bl. 288, 289; IJpey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. III. bl. 215-218, Aant. bl. 96, 97; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. I. bl. 325, D. II. bl. III, 127, 605; Glasius, Godget. Nederl. D. I. bl. 419-422. [Ludovious Ens] ENS (Ludovious) was een Hoornsch dichter, misschien uit hetzelfde geslacht als de voorgaanden geboren. Hij leefde in het begin der zeventiende eeuw, en maakte lofdichten op de werken zijner tijd- en stadgenooten, zoo als op den 4den druk van Velius Chronijk van Hoorn. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 77. [Sicco Ens] ENS (Sicco) werd omstreeks het begin van 1779 geboren, welligt uit hetzelfde geslacht van de voorgaanden. Hij studeerde aan de Franeker Hoogeschool en verkreeg den 6den December 1803 de Doctorale waardigheid in de Geneeskunde, na verdediging eener dissertatie: de Historia extractionis cataractae, die te Franeker in 1803 in 8o. het licht zag. Sedert oefende hij met een gelukkig gevolg de geneeskunde te Leeuwarden uit, van waar hij in 1809 beroepen werd aan de Franeker Hoogeschool als Hoogleeraar in de Genees-, Ontleed-, Heel en Verloskunde, welke betrekking hij den 4den Junij 1810 aanvaardde met eene redevoering over het gezegde van Baco Verulamius: non fingendum aut excogitandum, sed inveniendum quod natura ferat vel faciat. Na de opheffing der Academie bleef hij te Franeker wonen, en legde zich weder geheel toe op de Genees- en Heelkundige praktijk, welke hij ook als Hoogleeraar had voortgezet en later, na zijne benoeming tot Hoogleeraar in dezelfde vakken aan het Rijks-Athenaeum te Franeker (welke betrekking hij aanvaardde met eene redevoering de homine mari ac femina.), bleef waarnemen, terwijl hij als lid der provinciale en stedelijke geneeskundige commissien belangrijke diensten bewees. Hij was een man van uitstekenden aanleg, naauwgezet en ijverig in de waarneming der uitgebreide werkzaamheden aan zijne betrekkingen verbonden, scherpzinnig en vastberaden in de toepassing zijner kundigheden, daarbij eene buitengewone chirurgicale handigheid parende. Wijd en zijd in Friesland werd hij geraadpleegd, en genoot tot aan zijn dood, die den 12den Mei 1842 te Franeker plaats had, een onbepaald vertrouwen en eene algemeene hoogachting, die hij, al ware het alleen om zijne zeldzame belangeloosheid, ten volle verdiende. Behalve de genoemde Dissertatie en redevoeringen gaf hij in druk uit: Oratio de creatoris sapientia in conservando corpore humano conspicua, geplaatst in de Annales Academiae Groninganae, Gron. 1818-1819. 4o. Oratio de benigna et miranda creatoris sapientia in conservando genere humano per generationem conspicua, geplaatst in dezelfde Annales, 1823-1824. 4o. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1842. D. I. bl. 321; Holtbop, Bibl. Medico-Chirurg. p. 91. [Hendrik van Ens] ENS (Hendrik van), of Enschede, bijgenaamd Suidewind of Sneeuwwind, was Maarschalk van Karel Hertog van Gelder, en een kloek en stoutmoedig krijgsman, die zijnen vorst vele diensten bewezen heeft en in den oorlog is grijs geworden. Hij bewaarde als kastelein voorheen het slot Poederoijen, gelegen in den Bommelerwaard. Als zoodanig werd hij in 1507 door Jan van Egmond, Stadhouder van Holland, belegerd, doch hij verweerde zich dapper en werd bijtijds door den Hertog ontzet. Hierdoor overmoedig geworden, ging hij {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} voort met plunderen en rooven, en ontzag zich ook niet om reizende kooplieden aan te houden en op losgeld te stellen. Eenige Hollandsche steden Haarlem, Amsterdam, Delft en Dordrecht, kwamen in 1508 overeen om de belegering te hervatten, en gaven aan Rudolph van Anhalt last om het roofnest uit te roeijen. Deze verzamelde hierop een leger soldaten en trok tegen Poederoijen op. Daar wachtte hem evenwel eenen hardnekkigen tegenstand, en voorzeker zou de bezetting het wel zoo lang hebben uitgehouden dat Hertog Karel met ontzet opdaagde, ware het niet dat van Ens, die zich niet ontzag, op het onverwachts door het nederstorten van een zwaren balk en eenig muurwerk op den grond geworpen en doodgeslagen was. De bezetting gaf zich daarna over. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. IV. bl. 357; Levensbeschrijv. der Ned. Vorst. enz. D. I. bl. 330-332; Schotel, Uitspann. bl. 131-142; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 392; van der Chijs, de Munten der Graven en Hertogen van Gelderl. bl. 311. [Evert van Ens] ENS (Evert van), Drost van Koevorden, maakte zich in 1580 bekend door de inneming van Meppel voor de Spanjaarden, en door den herbouw van de oude sterkte de kinkhorst geheeten. Hij werd eerlang door de Staatsche troepen aangevallen en redde zich door de vlugt. In 1582 komt zijn naam nog eens voor bij de inneming van Steenwijk door den Overste-Luitenant Taxis. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XV. bl. 210 (217), B. XVII. bl. 336 (33). [P. van Enschede] ENSCHEDE (P. van) was secretaris van de stad Bommel, en zou volgens Pars eene beschrijving dier stad hebben in druk gegeven, die, voor zoo ver ons bekend is, niet meer voorhanden is. Daar ook de schrijver van de Beschrijving der stad Bommel (van Hasselt) Arnh. 1765. 8o. verklaart dat werk nooit gezien te hebben, vermeenen wij gegronde reden te hebben om aan deszelfs bestaan in druk te mogen twijfelen. Zie Pars, Ind. Bat. bl. 173; (van Hasselt) Beschrijv. van Bommel, Voorr. bl. 2. [Johannes Enschede] ENSCHEDE (Johannes) behoorde tot een geslacht dat, sinds de helft der achttiende eeuw, zich jegens de drukkunst zeer verdienstelijk gemaakt heeft. Hij werd te Haarlem in 1708 geboren, waar hij in October 1780 overleed, en zich als drukker en lettergieter beroemd maakte. Zijn portret, naar de teekening van C. van Noorde, wordt, met eene afbeelding zijner lettergieterij, gevonden vóór zijne: Proef van letteren, welke gegoten worden in de nieuwe Haerlemsche Lettergieterij van J. Enschede, Haarl. 1768. 8o. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Cornelis Adrianus van Enschut] ENSCHUT (Cornelis Adrianus van) werd den 21sten Januarij 1778 te Arnhem geboren, en den 15den dierzelfde maand van het jaar 1797 als student aan de Harderwijksche Hoogeschool ingeschreven. Hij wijdde zich aan de beoefening der {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Regtsgeleerdheid, hoorde de lessen van de Rhoer, Kemper en Gratama, en verkreeg den 26sten Junij 1801 den graad van Meester in de beide Regten, na openlijke verdediging eener Dissertatio inauguralis de imputatione. Zich te Arnhem als Advocaat nedergezet hebbende, kwam hij al spoedig in aanzienlijke regterlijke betrekkingen, doch zijne reeds voor lang bekende scherpzinnigheid en kunde verwierf hem den 11den Junij 1806 eene roeping als gewoon Hoogleeraar van het Natuur- Volken- en Staatsregt aan de Geldersche Hoogeschool, welk ambt hij reeds een jaar had waargenomen, toen hij zich den 16den Junij 1807 plegtig aan de Hoogeschool verbond, door eene Oratio inauguralis de utilitate disciplinae juris naturalis nostra imprimis aetate, welke te Harderwijk in 1807 onder dien titel het licht zag. Met roem vervulde hij zijne betrekking, en zelf de meest bevoegde regters wijdden uit in zijnen lof. Groot was niet slechts zijne vaardigheid in het spreken en schrijven, en zijne, door weinigen geëvenaarde, werkzaamheid, maar ook zijne geleerdheid in de meest verschillende uiteenloopende deelen van het wijsgeerige en stellige Regt. Bij de opheffing der Academie te Harderwijk werd van Enschut, den 16den October 1815, tot Hoogleeraar der Regten te Groningen benoemd, en vertrok van daar, in 1822, als opvolger van de Rhoer, naar Utrecht. Hier bleef hij zijnen roem handhaven, tot dat ligchaamszwakte en bijkomende ongesteldheid hem noodzaakte zijn ontslag te vragen. Hij verkreeg het in het begin van 1835, doch nog hetzelfde jaar, den 2den Augustus, overleed hij. Van hem ziet nog het licht eene verhandeling: Over de bevoegdheid der Markgenootschappen, om de Markgronden te bevrijden van het weiden van het vee uit de aangrenzende buurtschappen, Gron. 1818. 8o. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1835. D. II. bl. 84; de Jong, Alphab. lijst van Boek.; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 536, 547, 629. [Christiaan Frederik Kleynhoff van Enspijk] ENSPIJK (Christiaan Frederik Kleynhoff van). Zie KLEYNHOFF (Christiaan Frederik). [Evert van Ensse] ENSSE (Evert van), Regtsgeleerde en Raad van Frederik van Baden, Bisschop van Utrecht. In het jaar 1503, wanneer wij hem het eerst ontmoeten, werd hij schoolmeester te Leusden, doch schijnt ondanks die betrekking den Bisschop steeds ter hulpe geweest te zijn. Wij vinden hem althans meermalen genoemd; onder anderen was aan hem en anderen in 1515 het bestuur van zaken opgedragen bij afwezigheid van den Bisschop, en was hij in het volgende jaar met de drie staten van Utrecht in onderhandeling, toen Bisschop Frederik van Baden besloten had afstand van het bisdom te doen. Na dien tijd wordt zijn naam niet meer vermeld. Zie Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. II. bl. 181, 196, 244, 315, D. III. bl. 199, 200 a 200 b, D. IV. bl. 156, 157, 182. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gerrit van Enst Koning] ENST KONING (Gerrit van). Zie KONING (Gerrit van Enst.) [Barthold Entens] ENTENS (Barthold), afkomstig uit een geslacht dat tot de voornaamste familien van de provincie Groningen behoorde, en waarvan verscheidene personen in de geschiedenis voorkomen. Saling Entens verklaarde zich tegen het verbond van 1491; Meyo Entens werd in 1499, en Hildebrand Entens in 1501, door de stad Groningen gevangen genomen, en Everard Entes sneuvelde in een gevecht tegen de Saksers. Barthold Entens, misschien de grootvader der hieronder volgende personen van dien naam, was in 1536 afgevaardigde van de stad Groningen, met Hidde van Onsta, om aan de Landvoogdes Maria het besluit mede te deelen dat Groningen en de Ommelanders keizer Karel voor heer erkenden. Zie Emmius, Hist. Fris. p. 476, 581, 606, 643, 887; Gron. Volks-Alm. 1838, bl. 1, 2; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 656. [Asinga Entens] ENTENS (Asinga), welligt een kleinzoon van den voorgaande, wordt genoemd een dapper en beleidvol man. Hij diende te voren den koning van Spanje, en was vaandrig van Joachim Panser in 1568 toen hij, met zijn vendel te Haren bij Groningen liggende, in dat jaar op eenen nacht onverziens door zijn broeder Barthold, die volgt, werd overvallen, zijn volk verslagen en hij zelf gevangen genomen werd. Van toen af diende hij de Staten en zijn naam is eervol vermeld door hetgeen hij in 1583 verrigtte. Het gelukte hem namelijk met 600 soldaten, geworven om onderhouden te worden uit brandschattingen van vijandelijke plaatsen, den vijand uit Ottersum aan de Eems, tusschen Delfzijl en Reide met behulp van eenige Friezen te verjagen, waarna deze plaats terstond door hem versterkt werd, en verder diende om den vijand den toevoer te belemmeren. Na dien tijd wordt zijn naam niet meer vermeld. Zie Bor, Ned. Oorl. B. IV. bl. 236 (168), B. XVIII. bl. 392 (26). [Barthold Entens] ENTENS (Barthold), van Mentheda, jonker tot Middelstum, Dornema en Engelboort, was de broeder van den voorgaande en werd waarschijnlijk kort voor 1540 geboren. Te Groningen legde hij zich op de wetenschappen toe, doch zijn losbandig leven had het verlies van een groot deel zijner goederen ten gevolge. Zijn onbestendige aard deed hem het krijgsrumoer boven de stille letteroefeningen verkiezen, en bij het uitbarsten van den vrijheidskamp tegen Spanje voegde hij zich aan de zijde der vrijheids voorstanders. Als mede-onderteekenaar van het verbond der Edelen in 1566, werd hij door Alva den 10den Januarij 1570 gebannen en zijne goederen verbeurd verklaard, aan welke laatsten men weinig voordeel had. Vervolgens nam hij een roemrijk deel aan de wapenfeiten van Willem Lodewijk van Nassau. Hij overwon met hem bij Heiligerlee, behaalde op zijn broeder Asinga eene {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijke overwinning, en verzekerde zich van Otterdum. Hij woonde de ongelukkige slag bij Jemmingen bij en nam in 1569 gretig de commissie van den Prins van Oranje aan, om als vrijbuiter ter zee te varen en den vijand afbreuk te doen. Ook verbond hij zich in dat jaar met anderen, bij eene nadere overeenkomst, tot handhaving der gezuiverde godsdienst. Als watergeus verwierf hij veel roem, maar maakte ook zijn naam gevreesd. Friesland, voor zoover het door de vijanden bezet was, werd door hem verontrust, doch hij bezwalkte zijn naam door plundering en geweld, voornamelijk, op Ameland, en werd daar door de Robles zoo onverhoeds overvallen, dat hij bijna naakt de handen der vijanden moest ontzwemmen, om zich te redden van het lot dat een groot deel van zijne soldaten overkwam. Tot Overste-Luitenant van Lumey aangesteld, nam hij een werkzaam deel aan de inneming van den Briel, en na Dordrecht veroverd te hebben, lag hij er een poos met eene bezetting van tweehonderd man. Spoedig daarna werd hij op last van Oranje naar Goes met krijgsknechten gezonden, om Tseraets te ondersteunen in de belegering van die plaats, maar hij werd met een aanzienlijk verlies teruggeslagen. Eenigen tijd te Veere vertoefd hebbende, beproefde hij een aanslag op Arnemuiden, die mislukte. Verwoed over zooveel tegenspoed, gaf hij zich aan woestheid en wreedheid over, en keerde met het overschot van zijn volk naar Holland onder Lumey terug. Naarden kon hij evenmin als Haarlem ontzetten, en bij de laatste onderneming, door roekeloozen moed vervoerd, vlood hij met schande en met verlies van een groot aantal soldaten. Hij zette nu zijne buitensporinge daden voort, en deze verwekten groote ontevredenheid bij de Edelen en Steden. Het gevolg hiervan was, dat hij in 1573 op last van den Prins naar Delft ontboden werd om zich te verantwoorden. Hij maakte zich daarbij aan zulke heftigheid schuldig, dat hij in de gevangenis werd geworpen. Bepaalde misdaden schijnt men hem evenwel niet ten laste te hebben kunnen leggen, en daarom is hij later zonder eenig vonnis ontslagen. Een groot bewijs van zijne bekwaamheid en het vertrouwen, dat de Prins in hem stelde, vinden wij daarin, dat hem in 1576 door dezen werd opgedragen krijgsvolk aan te werven en daarmede een inval in Friesland te doen. Voorspoed volgde nu zijne wapenen, doch de hulp, die hem in staat moest stellen om van zijne overwinningen de vruchten te gaan plukken, bleef achter, en hij was, na vele blijken van kloekmoedigheid gegeven te hebben, genoodzaakt zijn volk uit een te doen gaan. Men verhaalt dat hij daarop het bevel kreeg over het regiment van den Overste IJsselsteyn en, nadat dit regiment drie maanden daarna was afgedankt, hij toen met het geld weggelopen was; doch dit verhaal vindt weinig geloof en wordt zelfs door schrijvers, die Entens niet genegen zijn, ontkend of verzwegen. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen in 1577 de twisten tusschen Groningen en de Ommelandeu op nieuw herleefden, vond de ruwe Entens eene nieuwe gelegenheid om werkzaam te zijn en deel te nemen aan het krijgsrumoer. Hij werd door eenige aanzienlijke Ommelanders gemagtigd, om eenigen hunner, in Groningen gevangen gebouden, te verlossen, waartoe zelfs de tusschenkomst van de Staten niet geholpen had. Hiertoe bezig zijnde in Overijssel en Gelderland een leger te verzamelen, werd hij door de Groningers in 1578 nabij Koevorden aangevallen, zijn volk verslagen en hij zelf gevangen genomen. Daar de Staten en Rennenberg voor hem in de bres sprongen, behield hij het leven, ofschoon de Groningers zeer op hem gebeten waren, en hij werd in Januarij 1579 bij het verdrag ontslagen. In het volgende jaar weder in dienst der Staten gekomen, werd hij door Rennenberg met krijgsvolk naar Groningen gezonden, om die stad te dwingen tot de Unie toe te treden. Herhaalde malen werden de stedelingen door hem geslagen, en ook de boeren, die tegen hem opgestaan waren, ondergingen tot tweemalen eene nederlaag. Na eenigen tijd aan het hoofd der krijgsmagt in de Ommelanden gestaan te hebben, kreeg hij last om Zutphen voor de Staten te behouden. Van daar keerde hij naar Drenthe weder, en kreeg daar order om met zijne troepen naar Muiden te trekken, ten einde de staatschen behulpzaam te zijn in een aanslag op 's Hertogenbosch. Het plan daartoe veranderd zijnde keerde hij terug, en werd naar Witmarsum gezonden. Kort hierop werd aan Entens door de Friezen, reeds bewust van Rennenberg's voornemen tot afval, het bevel over diens regiment bij voorraad opgedragen, doch de brief werd in Groningen onderschept. Wederkeerig had Entens het geluk brieven van de Robles aan Rennenberg magtig te worden, die getuigen droegen van des laatst genoemden verraad. Nu was hij op zijne hoede, maar hij kon den val van Groningen niet tegenhouden. Het slot Wedde werd door hem verzekerd, doch de burgerij van Groningen wilde niets van hem weten, en besloot zich liever tot het uiterste te willen verdedigen, dan in zijne handen te vallen. Nu werd de stad, ook met behulp van de aangekomene soldaten, onder Willem Lodewijk van Nassau en Filips van Hohenlo, streng belegerd, ofschoon Entens die komst met leede oogenhad aangezien. Hij alleen wilde de eer hebben de stad door zijne benden te dwingen, en zijn overmoed deed hem niet alleen zijn roem als krijgsman, maar ook zijn leven verliezen. Door wijn verhit, ondernam hij den 27sten Mei 1580 een onberaden aanval op het Schuitendiep, en werd door een kogel dwars door het hoofd geschoten, zoodat hij terstond den geest gaf. Dus was het einde van den man, wiens karakter op verschillende wijzen beoordeeld is. Sommige schrijvers spreken zeer tot zijnen lof, anderen schilderen hem als een onkundig krijgsman, een gierigaard, dronkaard, in een woord als een slecht mensch {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} af. De waarheid zal ook hier wel in het midden leggen, en gaarne onderschrijven wij de allezins uitmuntende karakterschets, die de Heer van Groningen in zijn hier aan te halen werk van hem gegeven heeft, dus luidende: ‘Getrouwheid aan de zaak van godsdienst en vaderland blinkt in al zijne daden door. Zijne onversaagdheid heeft hij meermalen getoond, maar hij was weinig met bedachtzaamheid en beleid gepaard. Voor zijne vrienden trouw en goed, was hij woest tot wreedheid toe tegen zijne vijanden, en vooral tegen Groningen, trotsch, stout, roekeloos van gemoed, voortvarend, maar zelden meester van zijne driften, vrolijk en losbandig, een held in den strijd en bij de vreugde der maaltijden een dier losse en luchtige karakters, die, onbezorgd voor ieder gevaar, vatbaar zijn voor iedere vreugde; gehaat en bemind, geprezen en verguisd, doch, die met al zijn deugden en ondeugden, onder de eerste grondleggers en verdedigers van den Nederlandschen staat nooit mag worden vergeten.’ De huisselijke omstandigheden van Entens liggen grootelijks in het duister. Hij was gehuwd met Emerentiana van Iwedinga, of volgens anderen met Ermerentia van Holdinga. Een zoon van hem, mede Barthold geheeten, huwde aan Bauck Martena, dochter van Doeke van Martena, uit welk huwelijk slechts eene dochter, Catharina, gesproten is. De afbeelding van Entens ziet het licht naar een oorspronkelijk portret, dat in 1838 in bezit was van Jhr. Mr. J. Hora Siccama van de Harkstede, welke gravure echter veel te wenschen overlaat. Zijne zinspreuk was: Vrolijch mit eeren. Zie, behalve de meeste Nederlandsche Historieschrijvers, in het bijzonder Bor, Ned. Oorl. B. IV. bl. 236 (168), B. V. bl. 289 (208), 330 (238), B. VI. bl. 365 (265), 379 (276), 424 (310), B. VIII. bl. 654 (128), B. IX. bl. 677 (144), B. XII. bl. 962 (33), B. XIII. bl. 20 (80), B. XIV. bl. 166 (185), 167 (185), 171 (189), B. XV. bl. 205 (214); Balen, Beschrijv. van Dordr. bl. 844, 845. Marcus, Sent. van den Hert. van Alva, bl. 222; van Meteren, Ned. Hist. D. III, bl. 84, 386; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI. bl. 126, 345, 367, 392, 434; 436, D. VI. bl. 97, 98, 238, 239, 328, 337, 338; 's Gravezande, tweede eeuwged. der Middelb. vrijh. bl. 241, 255, 256, 266, 273; Hoogstraten, Woordenb; Kok, Vaderl. woordenb; te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 378-386, D. III. bl. 528; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 544; Groninger Volks-Alm. 1838, bl. 1-28 met portr; Groen van Prinsterer, Archiv. T. III. p. 464 T. IV. p. 69, T. V. p. 91; van Groningen, Geschied. der Watergeuz. bl. 217-228, 448-453; Arend, Algem. geschied. des Vaderl. D. II. St. V. bl. 84, 141, 152, 193, 219, 287, 289, 476, D. VI. bl. 273. [Wilcke Entens] ENTENS (Wilcke), broeder van de voorgaanden; hij was Ridder van Jeruzalem, beschreven onder de Ridderschap van Overijssel en gehuwd met Henrica, dochter van Hendrik van Haersolte, Ook hij heeft den lande met de wapenen onder graaf Willem Lodewijk van Nassau gediend, en werd daarom met zijnen broeder door Alva gebannen. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Marcus, Sent. van den Hertog van Alva, bl. 324; te water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 279, noot. [Everaert Enthes] ENTHES (Everaert) werd in 1562 Grietman van Doniawarstal, doch den 23sten December 1572 van zijne Grietenij wegens oproerigheid ontzet. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietm. bl. 343. [Pieter Jan Entrop] ENTROP (Pieter Jan), boek- en kunsthandelaar te Amsterdam, maakte zich als rijmelaar bekend, door een in 1763 vervaardigd, in plano gedrukt, dichtstuk: Aan den WelEerw. en Z.G. Heer Do. Rutger Perizonius, bij het overgeven van zijn W.E.W. welgelijkend Portret enz. Ook vindt men er een van hem vóór de Dicht- en Zedekundige zinnebeelden van J.P. Broekhoff, die hij in 1770 uitgaf, en in het Aanhangsel op de Dichtkundige Cypressenbladen. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Gerrit Entszoon] ENTSZOON (Gerrit), geboren te Enkhuizen, stond in zoodanige groote achting bij Hertog Filips van Bourgondië, dat hij hem tot Ridder sloeg. Hij was in 1469 Burgemeester van zijne geboorteplaats. Hertog Karel de Stoute zond hem in genoemd jaar naar Friesland, om de Friezen tot onderwerping te vermanen, doch hij kon niet meer verwerven, dan dat zij eene bezending naar den Haag deden, die insgelijks vruchteloos afliep. In het jaar 1472 werd hij door denzelfden vorst naar Zierikzee gezonden, om de beroerten aldaar ontstaan te stillen. Hij slaagde naar wensch. Tot den Hertog teruggekeerd, vroeg deze hem wat hij met die van Zierikzee had gedaan, en wat zij hem gegeven hadden? Zijn antwoord was: Heere, mijn goed mag mij wel voeden, ik heb hun niets anders afgenomen, dan de belofte van U voortaan getrouw te zijn. Ter belooning van zijne diensten beschonk hem hierop de vorst met de eilanden Urk, Ens en Emmeloort, en zeide daarna op hunne eerste bijeenkomst: wel hoe is 't al mijn knecht, hebt gij al wat ontvangen van de plaatsen, die ik U geschonken heb? Hierop antwoordde Entszoon: zoude ik, Heere, van deze arme luiden, die in droefheid zijn gezeten, en daar ik mij over erbarme, iets nemen, dat zij verre.’ Entszoon wordt voorts genoemd een kloek zeeman en Vice-Admiraal van Nederland. Hij was volgens Brandt een vermaard en sterk man, die om zijne vroomhartigheid en deugden bij den Hertog zeer gezien was, begunstigd en betrouwd werd. Men verhaalt dat hij den vorst, op zekeren tijd in zijnen boomgaard zijnde, eenige peren, bij hem geplukt en geschild, aanbood, die door dezen aangenomen en terstond gegeten werden, tot verwondering der hovelingen, die den Landsheer vroegen, of hij geen vergif vreesde? Maar de Hertog gaf hun te kennen, ‘dat hij den Enkhuizer ten volle vertrouwde en wel wist dat er geen bedrog in hem stak.’ Meerder bijzonderheden zijn er van Entszoon niet bekend. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve andere voorregten verleende Hertog Karel hem een wapen, voorstellende een schip in eene groene zee, op een goud schild; van de masten waaiden witte wimpels met rood doorstreept; op den gouden helm lag een gouden gevlogte tuin, en daarin een verguld staande hert, waarachter een standaard, versierd met een wimpel van dezelfde kleur. Zie Brandt, Hist. der Vermaerde Zee- en Koopstadt Enkhuisen, tweede druk, bl. 39. 291; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. IV. bl. 107, 126; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII. bl. 332. [Herman Entszoon] ENTSZOON (Herman) was waarschijnlijk een bloedverwant van den voorgaande en werd mede te Enkhuizen geboren. Hij voerde in 1541 het bevel op een der Enkhuizer schepen, die deel namen aan den togt van Keizer Karel V tegen Algiers. In Spanje aangeland zijnde, werd hij aldaar gelast den keizer op te zoeken, doch eer hij daartoe in zee stak kwam de keizer behouden aan. Toen in 1552 eenige Hollandsche schepen door achttien Fransche oorlogsbodems overvallen werden, was Entszoon daarbij tegenwoordig, stelde zich dapper te weer en behaalde groote eer. Hij was in 1572 stads fabriekmeester, en bragt door zijn toedoen er veel toe bij om Enkhuizen voor den Prins van Oranje te behouden, tegen den aanval van Paulus van Loo, Drost van Muiden. In het volgende jaar was hij Burgemeester van Enkhuizen en sedert wordt zijn naam niet meer genoemd. Zie Brandt, Hist. van de Vermaerde Zee- en Koopsladt Enkhuisen, 2de druk bl. 88, 95, 147, 197, 293. [Eobanus] EOBANUS werd door Bonifacius, Bisschop van Utrecht, in 739 tijdens zijne afwezigheid tot koor-Bisschop aangesteld. Op het artikel van Bonifacius is reeds aangemerkt, dat er nog altijd veel duisters blijft heerschen over de vraag, of deze al of niet Bisschop van Utrecht geweest is. Ook thans kunnen wij niet beslissen of Eobanus als zoodanig door hem is aangesteld. Zeker is het dat hij met Bonifacius in 755 den marteldood onderging, terwijl zij het Christendom in Friesland verkondigden. Zijn lijk werd eerst naar Utrecht, van daar naar Fulda en eindelijk naar Erfurt gebragt. Zie Blondeel, Beschrijv. der Stad Utr. bl. 196-199; Sjoerds, Jaarb. D. I. bl. 381, 393; (van Gils), Kathol. Meijer. Memorieb. bl. 61; dit Woordenb. D. II. St. II. bl. 846-848; Arend, Alg. Geschied. des Vaderl. D. I. bl. 336; Royaards, Geschied. der inv. en vest. van het Christ. in Nederl. bl. 264, 265. [Jarich Epazoon] EPAZOON (Jarich). Zie KEE (Jarich a). [Hessel van Epema] EPEMA (Hessel van), zoon van Douwe van Epema, woonde te Koudum, en was gehuwd met Eeok, dochter van Douwe Sixma van Andla, bij welke hij drie zonen had, waarvan een hier volgt. In 1584 onderteekende hij, als gevolmagtigde van Westergoo, de resolutie, bij welke bepaald werd dat de inkomsten der kloostergoederen gebruikt zouden worden tot het oprigten van een Seminarium en het onderhoud der {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} armen. Hij werd in 1595 Grietman van Hemelumer Oldephaert en Noordwolde, en is waarschijnlijk in 1601 overleden, toen Rienk Atzes hem als zoodanig opvolgde. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietm. bl. 306, door ons hier gevolgd. [Douwe van Epema] EPEMA (Douwe van), zoon van den voorgaande, werd den 17den November 1603 aangesteld tot Grietman van Hemelumer Oldephaert en Noordwolde, en had van 1605 tot 1607 zware procedures tegen Tinco van Andringa, Dijkgraaf van Hemelumer Oldephaert, dien hij door slinksche wegen van het Dijkgraafschap wilde ontzetten. Hij was gehuwd met Wik, dochter van Seerp Galama, Grietman van Baarderadeel, en had bij haar twee zonen. Hij woonde op Epema-state te Koudum, en liet in dat dorp eenen grooten schoonen toren bouwen, welke in 1614 begonnen en in 1617 voltooid is. Hij was verscheidene jaren Gevolmagtigde ten landsdage, en volgde als zoodanig de lijkstatie van Graaf Willem Lodewijk van Nassau. Hij overleed den 21sten November 1624, zijnde zijne vrouw reeds den 4den September 1600 gestorven. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 307, geheel door ons gevolgd. [Cornelius van Epen] EPEN (Cornelius van) werd in 1774 te 's Gravenhage geboren en in 1797 beroepen tot Predikant in 't Woud. Hij vertrok van daar in 1799 naar Nieuwerkerk in Duiveland, in 1804 naar Vlissingen, in 1808 naar Blokzijl, in 1809 naar Wolvega, in 1816 naar Delftzijl, in 1817 naar Veendam en in 1822 naar Maastricht, waar hij met 1841 emeritus werd en te Amsterdam den 4den November van dat jaar overleed. Toen hem de beroeping naar Wolvega toekwam, en niet kunnende beslissen of hij dit beroep aannemen of afwijzen zou, besloot hij de zaak aan het lot over te laten. Dit geschiedde op eene plegtige wijze in het openbaar, en de uitslag was dat hij bleef. Toen hij echter drie maanden later op nieuw te Wolvega werd beroepen vertrok hij evenwel derwaarts. Intusschen was 's mans handelwijs bekend geworden, en meer dan ééne stem verhief zich tegen dezelve; van Epen gaf tegen dit geschrijf het volgende boekje uit ter zijner verdediging: Het betamelijk en godsdienstig gebruik van het lot in kerkelijke zaken. Overeenkomstig bijbel en gezond verstand bewezen tegen denschrijver van het stukje getiteld: de vrage mag een kerkeraad bij het maken van eene kieslijst en het doen van een beroep, mag een predikant, bij het aannemen of afwijzen van eene beroeping, gebruik maken van het lot, Vrijmoedig en bescheiden onderzocht en beoordeeld, Amst. (1811). 8o. Aan velen voldeed en aan velen mishaagde dit geschrift; maar het geheele geval gaf oorzaak tot een belangrijk opstel over dit onderwerp van de hand van den Hoogleeraar Cla- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} risse, geplaatst in het tijdschrift de Recensent ook der Recensenten D. VI. bl. 360. Hij was een tamelijk goed dichter van wien onderscheidene losse stukjes bestaan. Zijn lijkzang op H.J. Krom, voorkomende in den bundel ter diens nagedachtenis in 1805 te Middelburg uitgegeven, is een der beste daar verzameld; verder bezitten wij van hem: Klaagzang bij een vreselijken stormen watervloed, die de veelvuldige rampen van Vlissingen, in den nacht tusschen den 14den en 15den van Louwmaand 1808, volmaakte, 2de druk, Vliss. Z.J. 8o. Bloemen op het graf van J.H. van der Palm gestrooid, Maastr. (1840) 8o. Triomf- en krijgslied den helden der menschheid bij hunne glansrijke overwinning op Bonaparte, in den bloedigen veldslag: La belle alliance, op den 18den Junij 1815, en bij hunnen zegevierenden intogt in Parijs toegewijd, Amst. 1815. 8o. Verzameling van vertaalde en oorspronkelijke Evangelische Stichtelijke gedichten, Maartveld, 1839 en 1840, 8o. 2 stukk. Wij bezitten van van Epen's hand eene vertaling van: W.M.L. de Wette, Bijbelsche dogmatiek des Ouden en des Nieuwen Testaments, met aanmerkingen, uit het hoogduitsch vertaald, Amst. 1820. 8o. Ook maakte hij zich door de uitgave van Twee Leerredenen, Amst. 1815. 8o bekend. Zie Kist en Royaards, Ned. Arch. voor Kerk. Gesched. D. II. bl. 218; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 78; Cat. van de bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II. bl. 546, 611; zie Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 423, 424, hier door ons gevolgd en aangevuld; de Jong, Naaml. van Boek. bl. 155, 156, 731. [Juriaan Epeszoon] EPESZOON (Juriaan), ook genaamd Jurriaen Jepes, Juriaen IJpesz, Georgius Aponis en Apitus, kwam in 1566 uit Emden naar Amsterdam, en was in het begin van 1570 nog predikant te Leiden. Hij was de leer der Augsburgsche confessie toegedaan en behoorde tot de vertrouwelingen van den Prins van Oranje, door wien hij in 1570 met anderen werd afgezonden, om vermomd het land door te reizen en geld op te halen bij allen, die van het Roomsche geloof of Spaansche geweld afkeerig waren, ten einde iets tot hunne verlossing te kunnen ondernemen. Een jaar daarna werd hij door den Prins in het geheim afgezonden om te Utrecht onderhandelingen aan te knoopen, ten einde de stad van de Spanjaarden te verlossen. Later in 1573 werd hij predikant te Hoorn, waar hij in 1575 de door Sonoij van verraad beschuldigden in hunne laatste oogenblikken moest bijstaan. Toen Nanning, de zoon van Koppe Korneliszoon, zijn straf onderging, viel hij dezen gedurig in de rede, en sprak hij zoo overluid, dat het hem omringende volk weinig van Nanning's woorden kon verstaan. Dit gedrag verbitterde dezen laatsten zoodanig, dat hij Epeszoon binnen drie dagen {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Gods regterstoel ter verantwoording opriep. Deze ging daarop mistroostig naar huis en overleed binnen den genoemden tijd. Zie Bor, Ned. Oorl. B. V. bl. 312 (225), 334 (241); Brandt, Hist. der Reform. D. I. bl. 334, 428, 509, 563; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VII. bl. 58; Groen van Prinsterer d' Archiv. de la maison d' Orange-Nassau, T. III. p. 337; Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 41. Rogge, C.J. Coolhaes, D. I. bl. 100, D. II. bl. 239; Naaml. der Leidsche predik. achter de Orde der Lijdensteksten, Leid. 1857; Kal. van de prot. in Nederl. 4de Jaarg. bl. 122. [Zacharias l' Epie] EPIE (Zacharias l') was een vermaard waterbouwkundige en schrijver van: Onderzoek over de oude en tegenwoordige gesteldheid van Noord-Holland en West-Vriesland, deszelfs Rivieren en Landen, Aanwas, Ophoging, zakking enz. voorzien van exacte slukken, metingen, peilingen, enz. met nodige kaarten en platen, Amst. 1734, 8o 2de druk, ald. 1753. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. V; Aanhangs. op het woordenb. van Nieuwenhuis, D. II. bl. 572. [Simon Episcopius] EPISCOPIUS (Simon). Zekere Egbert, wonende buiten Kampen, zou, omdat hij het plunderend krijgsvolk van David van Bourgondië moedig had verjaagd, den bijnaam van Bisschop gekregen hebben. Zijn kleinzoon Egbert Remmetzen Bisschop, trad in 1572 met Geertruid Jans in het huwelijk en verwekte zeven zonen en drie dochters. Allen stierven jong, behalve Rem (over wien wij verwijzen naar D. II. bl. 571) en Jan Bisschop, benevens Simon, op één na de jongste der zonen, die later zijn naam in het Latijn vertolkte, en onder dien naam bekend is als een der beroemdste geleerden van zijnen tijd. Van zijne hoogst belangrijke en veel omvattende levensgeschiedenis kunnen wij slechts de hoofdpunten aanstippen. Episcopius werd den 1sten of 8sten Januarij 1583 te Amsterdam geboren. Wegens zijn gunstigen aanleg, en vooral door ondersteuning van Cornelis Benning, genoot hij reeds vroeg eene wetenschappelijke opleiding. Hij doorliep de Latijnsche scholen zijner geboortestad, en werd eerlang, vooral op aandringen van Arminius en Cuchlinus, door den Raad der stad tot Alumnus aangenomen. In 1600 vertrok hij naar Leiden 's Hoogeschool. Gedurende de zes jaren, dat hij aldaar aan het Staten-Collegie vertoefde, verloor hij zijne beide ouders. Rudolf Snellius bevorderde hem in 1606 tot Meester in de vrije kunsten. Van nu aan beoefende hij met onvermoeiden ijver de Godgeleerdheid. Het bleek al spoedig dat hij groote gave voor den kansel had ontvangen, waarom ook de Burgemeesters van Amsterdam hem uitnoodigden om voor hen op te treden. Den 11den Junij 1606 predikte hij in de Nieuwe Zijds-kapel te Amsterdam over Rom: VIII vers 14. De onzalige godsdienstige geschillen tusschen Arminius en {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Gomarus, berokkenden Episcopius ook reeds spoedig moeijelijkheden. Het bleef niet verborgen dat hij de gevoelens van den eersten zeer was toegedaan, weshalve Plancius, en zijne geestverwanten, bij de regering van Amsterdam zwarigheid maakten om hem tot de predikdienst aldaar te bevorderen. Hij vertrok hierop naar Franeker om Drusius te hooren, te eerder, daar hij den wensch om buitenlandsche Hoogescholen te bezoeken had moeten opgeven. Aldaar werd hij goed ontvangen en disputeerde hij meermalen met Sibrandus Lubbertus. In Mei 1610 te Amsterdam wedergekeerd, geraakte hij in moeijelijkheden met den Kerkeraad. De gemeente te Alkmaar wenschte hem inmiddels tot haren leeraar te beroepen, hetgeen echter door Episcopius werd afgeslagen, wegens de aldaar bestaande twisten tusschen Venator en Hillenius. Daarentegen nam hij een beroep naar Bleiswijk, hem door Rotterdam in 1610 aangeboden, dankbaar aan. Van nu aan deed Episcopius zich meer en meer kennen als een aanhanger van Arminius. Hij onderteekende de Remonstrantie, behoorde in 1611 tot de zes Remonstrantsche colloquenten der Haagsche conferentie, en nam in 1613 ook deel aan de Delftsche bijeenkomst. Nadat de gemeente van Utrecht eene vergeefsche poging had gedaan, hem tot leeraar te erlangen, werd hij in 1612 tot Hoogleeraar te Leiden beroepen, waar Gomarus zijne bediening had nedergelegd, en aan Vorstius, tot opvolger van Arminius benoemd, niet vergund werd zijne lessen aan te vangen. Nevens Polyander, met wien hij in goede verstandhouding leefde, ofschoon deze de zijde van Gomarus was toegedaan, trad hij den 23sten Februarij als Hoogleeraar op, met eene oratie: De optima regni Christi exstruendi ratione. Hoe hooger de godsdiensttwisten stegen, des te moeijelijker werd voor Episcopius eene werkkring, die noodzakelijk veler aandacht moest trekken. De Amsterdamsche predikanten, Plancius en Trigland, berokkenden hem vele onaangenaamheden. Bekend is wat er te Amsterdam bij den doop van een kind zijns broeders plaats had; eene zaak die zooveel gerucht maakte, dat ze zelfs Jacobus I ter oore kwam. Zelfs uit eene onschuldige reis naar Parijs wist men venijn te zuigen. Te Leiden had hij voortdurend oneenigheden met Festus Hommius. Dat de Staten hem echter niet ongenegen waren, bleek meermalen en vooral ook daaruit, dat zij hem en Polyander opdroegen hun advies uit te brengen over het boek van Venator, de theologia vera et mera lactantium et infantium in Christo. Ook mogt hij een vriendschappelijk gesprek met prins Maurits houden, bij gelegenheid dat hij te 's Hage predikte. Maar de tijden veranderen. In 1618 werd eindelijk de Nattonale Synode zamen geroepen, waarop de Contra-Remonstranien reeds zoo vele jaren hadden aangedrongen. Ook Episcopius werd door de Staten derwaarts afgevaardigd. Indrukwekkend {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} en roerend was het afscheid dat hij den 13den November van zijne leerlingen nam; want hij voorzag wat hem en de Remonstranten boven het hoofd hing. Spoedig veranderde ook zijne betrekking tot de Synode in die van gedaagde ter verantwoording. Hij opende den 6den December de onderhandelingen met de Remonstranten, met eene redevoering uit aller naam. Meermalen trad hij als spreker voor de broederen op, en terwijl hij met onwrikbare standvastigheid de zaak der Remonstranten verdedigde, beschaamde hij vaak zijne bestrijders door zijne bezadigdheid en verdraagzamen zin. IJverig werkzaam betoonde hij zich ook gedurende de onderhandelingen, waar het de regtvaardiging hunner denkwijze gold; hij was het ook die met zeven andere predikanten zijne bedenkingen op den Catechismus inleverde. De uitslag der Dordtsche Synode was voor de Remonstranten, en dus ook voor Episcopius, ten hunnen nadeele. Het vonnis, den 24sten April 1619 uitgesproken en den 6den Mei openlijk afgekondigd, werd eerlang door de algemeene Staten bekrachtigd. Ernstig was het woord dat Episcopius tot de Staten rigtte. Weldra deelde hij het lot der overige Remonstranten en werd hij naar Waalwijk vervoerd. Men weet dat aan de gebannenen, op den dag vóór hunne uitvoering, hunne daggelden in rijksdaalders werden toegeteld, en dat er onder die welke Episcopius ontving één was in Brunswijk geslagen, met het ‘recte faciendo neminem timeas;’ waarom ook deze munt sedert de Episcopius' daalder is genoemd. Hartelijk werden de bannelingen in de Zuidelijke Nederlanden ontvangen. De Bisschop van 's Hertogenbosch, Nicolaas Zoesius; behandelde hen met voorkomende onderscheiding. Episoopius vatte dadelijk de pen op, en schreef zijn sijnodi Dordracenae crudelis iniquitas, dat in dit zelfde jaar nog in het Hollandsch verscheen onder den titel: Onbillycke wreetheyt der Dordsche Synode; mitsgaders derghener die het beleyt daer over hebben gehadt, tegen de Remonstranten in de Nederlandtsche gheunieerde provincien, enz. Ook gaf hij in dit jaar uit een Antidotum ende naerder openinghe van het eyghene ghevoelen des nationalen Synodi;... tot onderrechtinge derghener, die de canones van het selfde Synode souden moghen komen te lesen; cortelijck ende voorloopers wijse ghestelt. De Oratie van mr. Symon Episcopius bij hem in de Synode nationael tot Dordrecht in den aanvang haerder handelingen gedaen, den 7den December 1618 is waarschijnlijk ook eerst na zijne verbanning door hem openbaar gemaakt. Van Waalwijk vertrok Episcopius naar Antwerpen, waar hij voorzitter was der eerste vergaderingen van de Remonstranten, van 3 Augustus tot 18 September gehouden. Bij de regeling der onderlinge belangen en de oprigting der broederschap werd hij met Uytenbogaert en Grevinckhoven tot buiten-directeur aangesteld, en met den meesten ijver en trouw {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} droeg hij zorg voor het heil der broederen. Het schoonste bewijs hiervan is dat hij opstelde eene: Confessio sive declaratio sententiae pastorum, qui in foederato Belgio Remonstrantes vocantur, super praecipuis articulis religionis christianae. Naauwelijks was deze belijdenis door hem afgewerkt of ze werd binnen weinige dagen door Uytenbogaert vertaald en het eerst in 1621 in het Nederduitsch uitgegeven. De Latijnsche uitgave verscheen een jaar later. Te Antwerpen leerde hij ook den geleerden Jezuit Wading kennen, met wien Episcopius vele gesprekken hield. Men kan dit onderhoud leeren kennen uit hetgeen daaromtrent eerst in het Latijn verscheen, en in 1649 in het Nederduitsch werd uitgegeven onder den titel: Twee brieven van den geleerden Pater Wading, d' eene van den regel des geloofs, d' andere van den beeldendienst. Beantwoordt door Episcopius. Intusschen ontving hij vele droevige tijdingen uit het vaderland. Behalve de voortdurende vervolging der Remonstranten, waarbij ook zijn broeder Rem veel te lijden had, werden hij en zijne vrienden voortdurend belasterd. Bij de gevangeneming van den Secretaris Stochuis te Leiden had men eenen brief gevonden van zijn hand. Dezen werd door den Hoogleeraar Heinsius met eene voorrede aan de Staten uitgegeven, terwijl Trigland die andermaal het licht deed zien, met zijne aanteekeningen verrijkt. Dit noodzaakte Episoopius om in 1620 uit te geven een: Noodige verantwoordinge der Remonstranten, dienende tot claere aenwijsinge van de notoire valschheden, die Heynsius gepleecht heeft in sijne voorrede. Hier uyt kan ook werden ghespeurt de ydelheyt van de Amsterdamsche aenteykeningen. Het twaalfjarig bestand liep ten einde, weshalve de Remonstranten het raadzaam achtten de Zuidelijke Nederlanden te verlaten. Episcopius ging in April 1621 met Grevinckhoven en Cupus van Aken naar Keulen, in de hoop van daar een toevlugtsoord voor de broederen te zullen vinden. Onverrigter zake naar Antwerpen wedergekeerd, bragt Uytenbogaert echter de tijding, dat allen zich in Frankrijk konden nederzetten. Episcopius vestigde zich daarop met der woon te Rouaan. Hier verkeerde hij meest met zijne oude vrienden Uytenbogaert en de Groot. In het huis van den laatsten te Parijs leidde hij meermalen de godsdienstoefeningen. Op verzoek van de Groot vervaardigde hij eene uitbreiding van en aanteekeningen op Rom: VII-XII. Bovendien stelde hij in dezen tijd meerdere geschriften. In een afzonderlijk tractaat verdedigde hij het regt der Christenen om het overheidsambt te bedienen. Tegen een boek van den Jezuit Lessius stelde hij eene wederlegging. Naauwelijks had hij vernomen hoe zijne broeders, benevens nog eenige andere vreedzame burgers, te Amsterdam uit de kerk gebannen waren, of hij stelde de: Nieticheyt van den Calvinischen ban ofte brief over het onrechtvaerdigh bannen, waermede de Calvinische predicanten van Am- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} sterdam eenighe onbesprokene Remonstrants-gesinde Christenen van haer afghesneden hebben. In 1624 stelde hij eene verhandeling over het leerstuk van den vrijen wil, die eerst na zijn dood het licht zag. Jacobus Capellus, Hoogleeraar te Sedan, die openlijk eenige theses tegen de Remonstranten had voorgesteld, werd door Episcopius bestreden. Het gevoelen van den Hoogleeraar te Saumur, Johannes Camero, werd ernstig door Episcopius in overweging genomen, in een brief aan zijn vriend Mercier, en in een afzonderlijk boek wederlegd. Nog schreef hij in dezen tijd zijn Bodecherus ineptiens, als wederlegging van een lasterlijk boek door Nicolaas Bodecherus uitgegeven, die de zijde der Remonstranten had verlaten. Had hij in Frankrijk niet stil gezeten, eerlang keerde hij in het vaderland weder, om even onvermoeid werkzaam te zijn. In Augustus 1626 te Rotterdam aangekomen, waagde hij het zich openlijk te vertoonen en zelfs voor de broederen op te treden. Al aanstonds gingen er weder verschillende grootere en kleinere geschriften van zijne hand uit, voor de vrije godsdienstige bijeenkomsten der Remonstranten en tegen de aanvallen van Walaeus. Inzonderheid moet zijne Apologia pro confessione Remonstrantium genoemd worden, die hij aan de goedkeuring der voornaamste Remonstranten onderworpen had. Behalve te Rotterdam predikte hij ook te Amsterdam meermalen. Hij opende de godsdienstoefeningen in de nieuw gebouwde kerk aldaar den 8sten September 1630, met eene leerrede over I Cor. VI:19. 20. Op den 8sten December van dit zelfde jaar trad hij met Maria Jans Pessers, weduwe van Hendrik Niëllius, in het huwelijk. Sedert verbond hij zich naauwer aan de Rotterdamsche gemeente, vooral na den dood van Grevinckhoven, en de wederkeerige gehechtheid dier gemeente aan hem, was oorzaak eener vertraging bij de oprigting van de kweekschool der Remonstrantsche broederschap, waartoe men had besloten. Men wenschte toch Episcopius als eerste Hoogleeraar aan die kweekschool geplaatst te zien. Eindelijk mogt die gelukken, en den 28sten October 1634 werd zij door hem geopend. Niet minder dan te voren handhaafde hij ook als Hoogleeraar den roem zijner groote geleerdheid. Terwijl hij zich geheel wijdde aan de opleiding van toekomstige godgeleerden, schreef hij zijn voortreffelijk werk: Institutionum theologicarum libri quatuor. Bovendien stelde hij nog verschillende geschriften tegen Trigland, Vedelius, Heidanus en de Roomschen, benevens zijne leerredenen over Joh. XVII:3. Te midden van zulk eene veel omvattende werkzaamheid rukte de dood hem weg. Episcopius ontviel aan de broederschap in ruim 60 jarigen leeftijd, den 4den April 1643. De 87 jarige Uytenbogaert was in de Wester kerk te Amsterbij zijne begrafenis tegenwoordig. Barlaeus vereerde zijne nagedachtenis met een lijkzang. Zijne vrienden deden hem {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} ter eere een gedenkpenning slaan. Van zijne geschriften hebben wij reeds velen genoemd. Wij zullen geene lijst geven van de velen die wij niet opgaven, maar alleen vermelden dat Episcopius zelf zijne boeken en papieren aan Frans van Limborch naliet, met verzoek dat deze, onder hulp van Petrus Cupus en Johannes Polyander, de zorg voor de uitgave op zich wilde nemen. Van Simonis Episcopii Opera Omnia verscheen daarop in 1650 te Amsterdam het 1ste deel met eene voorrede van den Hoogleeraar Curcellaeus. Poelenburg bezorgde in 1665 het 2de deel te Gouda. Zijne predikatien werden afzonderlijk in 1693 uitgegeven met de beschrijving van zijne levensgeschiedenis. Episcopius' familie wapen bestond uit drie gouden korenschoven op een veld van lazuur, gedekt met eenen bisschops mijter, en in den rand de letters s.e.b. dragende. Zijne zegelring wordt nog bewaard. Van zijn portret bestaan verschillende uitgaven. Bij gelegenheid dat wijle A. des Amorie van der Hoeven zijn 25 jarig Hoogleeraarambt herdacht, werd hij door zijne leerlingen met eene sierlijke metalen beeltenis van Episcopius vereerd, door den beeldhouwer Georges vervaardigd. De zinspreuk van Episcopius was Pietas ad omnia utilis (Godsvrucht is tot alles nuttig). ‘De schranderheyt van Episcopius verstandt ende zijne geleertheyt zijn zoo uytstekende ende voor een ieder zoo openbaer, dat het kan schijnen overtollig, iets daarvan te schrijven’ zegt Limborch. Inderdaad hij mag de grootste godgeleerde van zijn tijd worden genoemd. Uytenbogaert verklaarde meermalen zijns gelijken nimmer ontmoet te hebben. Zelfs zij, die hem bij zijn leven hadden bestreden, deden na zijnen dood hulde aan zijne voortreffelijke bekwaamheden. Doorleest men Episcopius' geschriften, men zal bevinden dat hij grondigheid van behandeling aan helderheid van voorstelling, een diepen blik in den zin der heilige schrift aan eene uitgebreide kennis van alle takken der godgeleerde wetenschap paarde. Inzonderheid heeft hij veel voor de bijbelsche uitlegkunde gedaan, die toen bijna algemeen werd verwaarloosd. Zijne Lectiones sacrae in Johannis epist. I, zijne Notae breves in priora capita Matthaei, zijne Lectiones sacrae in Apocalijpseos II et III en zijne predikatien kunnen hiervan getuigen. Als zoodanig mag zijn naam met eere worden genoemd nevens dien van Drusius en de groot. Hij was dan ook bevoegd over de Staten vertaling van 1637 een oordeel uittespreken; en over het algemeen is dat oordeel niet ongunstig. Hij betreurd het alleen, dat de overzetting soms wat letterlijk is en in de vertaling van vele plaatsen het bijzonder gevoelen der overzetters doorschemerdt. Wat de aanteekeningen betreft zeide hij: Sunt bona, sunt quaedam mediocria, sunt mala multa. Episcopius heeft zich inzonderheid bij de toenmalige godsdienstige geschillen doen kennen door zijne vredelievendheid {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} en gematigdheid, die bij de onverdraagzaamheid van vele zijner tijdgenooten te gunstiger afstak. Zijne godvreezenheid werd door allen uit eenen mond geprezen. Zie, behalve de kerkelijke geschiedschrijvers van dien tijd, zoo als Baudartius, Memorien, Uytenbogaert, Kerk. Hist. Trigland, Kerck. Geschied. en Brandt, Hist. der Reformatie, Uytenbogaert Leven en Kerckel. bedien.; meer bijzonder Limboroh, Levensbeschrijv. van Episcopius vóór diens predicatien (Amst. 1693. fol. en 4o. en in 1701 in het Latijn vertaald, ald. 8o.); Barlaet, Poëmat. (1655) p. I. p. 545; Konijnenburg, Laudatio Episcopii, in het Holl. vertaald door P. Weiland (Amst. 1791); A. van Cattenburgh, Blbl. Remonstr. p. 60-73; Praest. ac. erud. vir. epist., (Amst. 1684); Brieven van verm. en gel. Mannen; Regenbogen, Hist. der Remonstranten, passim; Saxe, Onomast. liter. T. IV. p. 226, 227; Bayle, Dict. Hist. et critiq. T. II. p. 751-755; Wagenaar, Beschrijv. van Amsterdam (in folio) D. I. bl. 432, 524, D. III. bl. 222; Soermans, Acad. regist. bl. 37; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIV. bl. 333-352; Levensbeschr. van voorn. mann. en vrouw. D. III. bl. 84; J. M. Schröck, Chr. Kirchengesch. Seit. der Reform. T. IV. s. 282; Dezelfde, Lebensbeschr. v. beruhmten Gelehrten, (Leipz. 1790) Th. II. s. 182-194; IJpey en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk. D. II. bl. 198, 220, 264, 305, 330; Aant. bl. 209, (348) 260 (431); IJpey, Letterk. Geschied. der System. Godgel. D. III. bl. 301, 310; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 100, 104, D. II. Toev. en Bijl. bl. 100; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Geschied. D. III. bl. 507, 571, D. IV. bl. 101; Dezelfden, Ned. Arch. voor Kerk. Geschied. D. II. bl. 173, 384, D. IV. bl. 287, D. VIII. bl. 375; van Kampen, Vaderl. karakterk. D. II. bl. 29-34; F. Calder, Memoirs of Simon Episc. (Lond. 1835); A. des Amorie van der Hoeven, Gedenkschrift, bl. 81; Tideman, De Rem. Broedersch. bl. 3, 5, 10, 11, 15, 17, 30, 31, 47, 169, 223, 237, 313, 321; M. Goebel, Gesch. d. Chr. Lebens etc. B. II. S. 139; Herzog's Real-Encyclopädië B. IV. S. 100-103; Glasius Godgel. Nederl. D. I. bl. 424-430; de Navorscher, D. I. bl. 189, D. II. bl. 214, 285, 351; D. III. Bijbl. bl. XVIII; Cat. der Rem. bibl. te Amst. bl. 11 No. 81, 82; Muller, Cat. van portrett. bl. 78, 79; Cat. van voorwerp. uit vroegeren tijd, ten toon gesteld in het gebouw Arti et Amicitiae 1858. bl. 19. N. 302; Muller. Bibl. van Pamflett. St. IV. bl. 220, 238, 261, 275. [Joannes Episcopius] EPISCOPIUS (Joannes), van wien ons geene levensberigten bekend zijn, schreef: Poematium in Collegium Auriacum. nuper ductu et auspiciis Celsissimi Arausionensium Principis Frederici Henrici etc. fundatum in inclyta urbe Breda, Amst. 1647. fol. Zie Hermans, Bijdr. over Noord-Brab. D. I. bl. 224. [Jurriaan Episzoon] EPISZOON (Jurriaan). Zie EPESZOON (Jurriaan). [Ecco Epkema] EPKEMA (Ecco) werd geboren te Wirdum in Friesland den 13den October 1759. Zijn vader, Nicolaas Epkema, mede aldaar geboren, was er schoolmeester en dorpregter, en een man van ongewone bekwaamheden, zeer bedreven in de Mathematische wetenschappen, Vaderlandsche geschiedenis en Oudheidkunde. In hem vond de jonge Ecco niet alleen eenen leidsman zijner jeugd, maar ook een voortreffelijk onderwijzer, die reeds vroeg zijn hart vervulde met liefde tot deugdsbetrachting, en hem die zucht voor de Friesche geschied- en {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} taalkunde inboezemde, die in lateren leeftijd zulke uitmuntende vruchten zou opleveren. Na nog eenigen tijd het onderwijs in de gronden der Latijnsche taal van Petrus Bruining, predikant op zijne geboorteplaats, genoten te hebben, vertrok hij in 1778 naar de Latijnsche school te Harlingen, en van daar in 1782 naar de Franeker Hoogeschool, met oogmerk om zich aldaar uitsluitend op de Grieksche en Latijnsche taal- en letterkunde toe te leggen. In Johannes Schrader en Everwijn Wassenbergh trof hij niet alleen voortreffelijke leermeesters, maar ook in den laatsten een vriend aan, uit wiens gemeenzame verkeering hij, bij wederkeerige mededeeling van gedachten, de rijkste vruchten mogt plukken; een voorregt, dat door Epkema nog in eenen bijkans eenenzeventigjarigen ouderdom dankbaar erkend werd. Onder hem verdedigde hij, bij het verlaten der Hoogeschool in 1786, een Academisch proefschrift: de transpositione, seu saluberrimo in sanandis veterum scriptorum scriptis remedio (Franeq. 1786. 4o.) Eerlang zag hij zich tot Praeceptor te Leeuwarden en in 1788 tot Rector te Dokkum aangesteld, van waar hij, reeds het volgende jaar, ter bekleeding van de zelfde waardigheid, naar Enkhuizen vertrok. Hier trad hij in 1792 in het huwelijk met Gesina Neledoc, die hij echter in het volgende jaar met de vrucht van hunnen echt grafwaarts moest dragen. Hij ging twee jaren daarna een tweede huwelijk aan met Sibylla Catharina Bruining, dochter van den predikant van dien naam op zijne geboorteplaats. Hij verwekte bij haar zeven kinderen, van welke hij vijf, drie zonen en twee dochters, tot volwassen leeftijd mogt zien opgroeijen en aan zijne zorgen volkomen beantwoorden. Na een verblijf van elf jaren te Enkhuizen, werd hem in 1803 het Rectoraat te Hoorn opgedragen, van waar hij in 1813 in de zelfde betrekking naar Middelburg vertrok, en tot twee jaren voor zijnen dood, toen hij wegens hardhoorigheid zijn eervol emeritaat kreeg, met den meesten ijver en onder het genot der algemeene achting werkzaam was. Hij overleed te Middelburg den 1sten Februarij 1832 en was gedurende zijn leven lid der voornaamste letterkundige Genootschappen en Maatschappijen in ons vaderland, als ook correspondent van het voormalig Koninklijk Nederlandsch Instituut. Vreemd is het, dat aan een man, zoo door en door geleerd als Epkema, geenen Academischen leerstoel in de oude letterkunde is te beurt gevallen. Men wil de reden daar van zoeken in de groote mate van zedigheid en bescheidene nederigheid, die hij aan zijne overige verdiensten en kundigheden paarde. Epkema gevoelde zich om dien minderen voorspoed niet minder gelukkig. In den stillen huisselijken kring, in de zorg voor zijn hem dierbaar kroost en in de beoefening der bij hem geliefkoosde studiën vond hij het reinste genot en vergoeding voor hetgeen de wereld te weinig belang stelde in zijne kundigheden. Evenwel werd hij in 1823 door de Leidsche A- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} cademie, honoris causa, met den Doctoralen bul begiftigd. Epkema toch had, behalve zijne degelijke studie der oudheid, naar het oordeel van den Hoogleeraar Siegenbeek, ook eene zoo grondige kennis onzer taal en letterkunde, dat weinigen zich beroemen kunnen die te bezitten. Als Latijnsch dichter komt hem eene aanzienlijke plaats toe onder de vele voorname dichters in die taal, welke ons vaderland heeft opgeleverd. Door zijne uitgave van den Frieschen dichter Gijsbert Jacobs toonde hij eene geleerdheid en belezenheid te bezitten, die alleen door aanhoudende oefening en volhardende vlijt kan verkregen worden. Door dien arbeid, en door de vele voortreffelijke leerlingen door hem gevormd, heeft hij zich doen kennen niet alleen als een uitmuntend geleerde, maar ook als een ongemeen bekwaam leermeester, wiens waarde nog verhoogd werd door zijne overige eigenschappen: die van een edel mensch en van een opregt christen. Van Epkema ziet het licht, behalve zijne genoemde Dissertatie, vele verspreide en een bundel Latijnsche gedichten, die te Middelburg in 1823 in 8o. werd uitgegeven: Woordenboek op de Gedichten en verdere geschriften van Gijsbert Japicx, Leeuw. 1824. 4o. Thet Freske Riim, met aanteekeningen, Leeuw. 1835, 4o. na zijn dood door het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde uitgegeven, voorafgegaan door eene levensschets van Epkema, door J. van Leeuwen. Verder bestaan er van hem verscheidene verbeterde uitgaven van Grieksche en Latijnsche leerboeken, deels zonder zijn naam uitgegeven; terwijl zijne critiek op Theogius, uitgegeven in de handelingen van het Utrechtsch Genootschap, grootendeels is opgenomen door Gaysford in zijne Poëtae minores Graeci (Lips. 1823. vol. III). Zie behalve die Levensschets, Algem. Konst- en Letterb. 1832. D. I. bl. 97; Verslagen van het Prov. Friesch. Genootsch. 1828-1841 bl. 94-96, 187; de Jong, Alph. Naaml. van Boek. en Supplement; Siegenbeek, in de Handel. der Jaarl. vergad. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. 1832, bl. 9-26; Cat. van de Prov. Bibl. van Friesl. bl. 171, 256, 530. [Boëtius Epo] EPO (Boëtius), wiens eigenlijke naam Bote Ypes was, werd te Roordahuizum in Friesland, uit boeren ouders in 1529, geboren. In zijne geboorteplaats ontving hij het eerste onderwijs, en vertrok in 1543 naar Keulen om aldaar verder in de Grieksche, Latijnsche en Hebreeuwsche talen onderwezen te worden. Hij werd daar in 1549 tot Doctor in de Wijsbegeerte en Meester der vrije kunsten bevorderd. Hij legde zich verder op de Geneeskunde toe, en is van Keulen in 1552 naar Zwolle vertrokken, waar hij twee jaren de broeders van het gemeene leven onderwezen heeft. Van Zwolle is hij gegaan naar Leuven, daarna naar Nica in Savoije en eindelijk naar Parijs, waar hij overal onderwijs gegeven en genoten heeft. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Na zich vervolgens op de Regtsgeleerdheid te hebben toegelegd en te Toulouse in 1558 den graad van Doctor in de beide Regten verworven te hebben, opende hij daar een collegie voor het Burgerlijk Regt bij programma van den 6den Mei 1558, keerde vervolgens naar Belgie weder, en woonde te Leuven, onderwijs gevende, tot dat hij in 1562, op aanbeveling van Viglius van Aytta en Joachim Hopperus, tot Hoogleeraar in de Regten aan de pas opgerigte Academie van Douai werd aangesteld, en met de andere Hoogleeraren op eene plegtige wijze in die stad werd ingehaald. Hier bleef hij, ondanks herhaalde aanbiedingen van andere Academiën en andere ambten, met ijver werkzaam tot aan zijnen dood toe, die den 15den November 1599 plaats had. Zijne afbeelding ziet op verschillende wijzen het licht. Hij was gehuwd met Maria Kabeljaau van Iperen, die hem twaalf kinderen schonk, waarvan er acht overbleven, onder dezen een zoon Epo Boëtius, die zijnen vader als Hoogleeraar te Douai opvolgde en in 1642 als zoodanig overleed. Boëtius Epo was een geleerd man, ervaren in de letteren, oudheden, geschiedenis en de regten, een groot ijveraar voor het katholieke geloof en een niet onverdienstelijk Grieksch en Latijnsch dichter. De volgende werken zien van hem het licht. Oratio de titulis et insignibus honorum Academicorum, Duaci, 1564, 8o. Lipsiae, 1727. 8o. Sententiae Homericae, Lov. 1555. 4o. Oratio de Romanae perfectaeque Jurisprudentiae fructibus genuinus, Duaci, 1568. 8o. Antiquitatum Ecclesiasticarum syntagmata V ad Gregorium XIII Pontif. Maxim. Duaci, 1578. Antiquitatum Ecclesiasticarum Syntagmata IV ad Regem Catholicum et Ordines Belgii, Duaci, 1578. 8o. Heroicarum et Ecclesiasticarum Quaestionum libr. VI. De Jure sacro vel Principiorum Juris Pontificii libri. III, Duaci, 1578. 8o. 2 vol. Commentarii novem Testamenti, Duaci, 1581. Oratio Saturnalis, seu Quodlibeta, de Gente Frisica, habita Duaci anno 1587, Duaci, 1588. 8o. Oratio Funebris piissimis Philippi II Regis Catholici manibus nomine Universitatis Duacensis anno 1598 III Nonas Novembris habita Duaci 1599. Behalve deze werken schreef hij nog anderen, die evenwel niet in het licht zijn gegeven. Hij bezorgde ook de uitgave van: Juliani Archiepiscopi Toletani de futuro Saeculo libros III, Duaci, 1564, 4o. In de Epistolarum ab Illustribus et Claris viris Scriptorum Centuriae tres van Gabbema (Harl. 1665) vindt men bl. 226-233 vier brieven door Boëtius Epo aan Suffridus Petrus geschreven, en bl. 416 een van laatstgenoemde aan den eersten. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 161, 162; Suffr. Petrus, de Scrip- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} tor. Fris. p. 434-438; Foppens. Bibl. Belg p. 139-141, met portret; (van Heussen en van Rijn) Oudhed van Vriesl. D. I. bl. 448-453; Ferwerda, Cat. Univ. D. I. St. VII. bl. 165, 166; de Wal, Orat. de Clar. Fris. Jurecons p. 17 et Annot. p. 39-42; de Navorscher, D. V. bl. 70, 204, 205, Bijbl. bl. XCVII; Muller, Cat. van Portrett. bl. 79. [Douwe van Eppema] EPPEMA (Douwe van), in Friesland geboren, was Luitenant, en behoorde tot hen die, op den 12den Junij 1672, aan Lodewijk XIV de overtogt over den Rijn betwist hebben. Zie Heldring in Nijhoff's Bijdr. voor Vaderl. Geschied. en Oudheiäk. D. I. bl. 101, en dit Woordenboek, art. Duden. [Wilbert Eppenga] EPPENGA (Wilbert) was een vermogend man in het Oldambt van Groningen. Toen in 1270 Gaiko, de zoon van Sikko, en Deken van Fermsum overleed en Rodbern, een man van aanzien en bloedverwant van den overledene Gaiko, voor zijn zoontje, een knaap van veertien jaren, de kerk en het dekenschap van Farmsun van den Bisschop van Munster verworven had, verzette zich Eppenga tegen die verkiezing, en bragt de gemeente van het Oldambt in beweging. Hij stelde haar het ongepaste voor, dat aan een kind zulk eene aanzienlijke kerkelijke waardigheid was opgedragen, en hief luide klagten aan over de ondragelijke boete en opbrengsten, door welke de Bisschop en de Dekens het volk uitzogen, over het zedeloos leven der geestelijken, en het vertrappen der regten en vrijheden van de ingezetenen. Aan zekeren Herokwerdt of Hereward, mede een man van invloed, had hij een grooten steun, en nu geraakte, met het Oldambt, ook Reiderland, Broekmerland en Eemsland op de been. Men kwam overeen, om zich tegen de geestelijken te verzetten en de boeten niet te betalen. Het is geenszins ons plan om een verhaal te geven van de gebeurtenissen, die het gevolg van Eppenga's verzet waren. Het zij ons genoeg, den naam van den man genoemd te hebben, die zich toen reeds durfde verzetten tegen de magt der geestelijkheid en den ban niet vreesde, die het gevolg van dit verzet geweest is. Nadat de twisten en geschillen inmiddels met meerdere of mindere hevigheid niet zonder bloedstorting waren voortgezet, werd de zaak aan scheidslieden opgedragen en in 1276 vereffend, waarbij echter aan de eigendunkelijke en onbepaalde handelingen der geestelijkheid een einde gemaakt werden. Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 141; Westendorp, Jaarb. voor de Prov. Gron. D. I. bl. 351-354; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 456-462. [Marten Eppens] EPPENS (Marten) werd den 23sten Julij 1746 te Meeden in het Oldambt geboren. Zijne ouders behoorden tot den landbouwersstand. Tot Predikant bevestigd te Gordijk den 28sten Augustus 1774, werd hij van daar naar Leeuwarden beroepen, waar hij den 16den Mei 1784 in dienst trad en den 11den Mei 1824 overleed. Hij was tweemalen gehuwd; de {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste maal met Catharina Herfst, van Leeuwarden, die hem, na bijna 40 jaren met hem verbonden te zijn geweest, den 12den April 1824 door den dood ontviel. Hij was om zijne gemoedelijke en eenvoudige predikwijze bij allen gezien, en schreef: Antwoord op den brief der Remonstrantsche broederschap aan de Protestanten, Leeuw. 1797. 8o. De groote waarde der evangelieleer aangeprezen, Leeuw. 1798. 8o. Over de beste manier, om de Christelijke jengd in de geopenbaarde Geloofs- en Zedeleer zoo te onderwijzen, dat zij al vroeg tegen de verleiding der dwalingen dezer eeuw gesterkt en beveiligd worde, met zilver bekroond en geplaatst in de verhandelingen van het Genootschap ter verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche bestrijders, 1800, 2de Stuk 8o. De voor- en nadeelen van het zoo veel geruchtsmakend oeffeningswerk onderzocht, getoetst en tot behoorlijke bepalingen gebragt, Leeuw. 1801. 8o. (Dit geschrift betoogde het ongeoorloofde en verderfelijke der onderneming van zoodanige scheurzuchtigen, waardoor de kerk in Friesland, voornamelijk te Leeuwarden, door Jelle Corvinus en zijne aanhangers, verontrust werd). In het jaar 1797 werd door het genoemde Genootschap te 's Hage eene prijs uitgeloofd voor het beste antwoord op de vraag: hoe kunnen de gemeenzame bijeenkomsten der christenen tot ware stichting best worden ingericht? Behalve door Eppens werd die vraag door drie anderen beantwoord. Alle deze verhandelingen hadden hare verdiensten, zoodat het Genootschap besloot uit dezelven één geheel te doen vervaardigen, doch aan elk der schrijvers een zilveren medaille uit te reiken. De aldus zamengestelde verhandeling zag in de werken van genoemd Genootschap het licht. Zie Algem. Konst- en Letterb. in 4o. D. VIII. bl. 60; db Jong, Alph. Naaml. van Boek. bl. 156, 629; IJpey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk. D. IV. bl. 229, Aant. bl. 42; Kist en Roijaards, Arch. voor Kerk. Geschied. D. V. bl. 289, 291. Boekz. der gel. Wereld, 1824. a. bl. 747, 750. [Andries van Eps] EPS (Andries van), een man van geringe afkomst en van zeer matige bekwaamheden, werd kort na 1709 Landvoogd van Banda, door invloed van zekeren heer Douglas, Directeur Generaal van Neerlandsch Indië, die met zijne moeder getrouwd was; hij maakte het gedurende zijn bestuur door allerlei zaken zoo slecht, dat hij in 1714 genoodzaakt werd zijn ontslag te verzoeken, hetwelk hem, met vergunning om op Banda te blijven verleend werd; die vergunning werd evenwel in het volgende jaar ingetrokken. Wat zijn verder lot is geweest is ons niet bekend. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Valentijn, Oud- en Nieuw Oost-Ind. (nieuwe uitgave) D. III. bl. 94-96. [Janus Erasmius] ERASMIUS (Janus) werd te Utrecht geboren, studeerde aldaar onder Antonius Aemilius. Reeds in 1634 was hij Rector te Tiel en werd in 1641 als opvolger van Johannes Lavinius aan de Latijnsche school te Harderwijk als Rector beroepen, welke waardigheid hij den 11den Mei van dat jaar aanvaardde; weinige dagen later, den 28sten van die maand, werd hij als Hoogleeraar der Grieksche Taal- en Redeneerkunde aan de Harderwijksche Hoogeschool plegtig ingeleid, welke betrekking hij kort daarop aanvaardde met eene Oratio de dignitate artis Dialecticae. Daar er niemand gemeld wordt, in wiens plaats hij kwam, vermoed de Hoogleeraar Bouman, in zijn aan te halen werk, dat men hem den hoogeren leerstoel heeft aangeboden, om voor den lageren hem te kunnen verkrijgen. Beide die bedieningen schijnt Erasmius vereenigd waargenomen te hebben, tot dat hij, na verloop van drie of vier jaren, naar Alkmaar vertrok om daar als Prorector werkzaam te zijn. Hij overleed er in 1658 blijkens een gedicht van zijn ambtgenoot Regnerus Neuhusius. Hij was gehuwd met Margareta Lauwen van Tiel. Gedurende zijn leven schijnt Erasmius niets te hebben uitgegeven. Zijne nagelatene werken zijn door Arnold Gualther Parck verzameld en uitgegeven onder den titel van: Opera posthuma: eruditi ac jucundi argumenti in usum Scholarum, Harderv. 1663. 12o. het 2de deel verscheen aldaar in 1665. Eene herdruk er van verscheen van het 1ste deel te Amsterdam 1679. 12o, van het 2de deel aldaar in 1680. Erasmius was volgens een oud berigt, ‘geen slecht verstand, noch Rijmdichter.’ Dat zijne werken opgang maakten bewijst de aftrek niet alleen, maar zij werden ook somwijlen tot schoolprijs gebezigd aan de Geldersche Latijnsche scholen. Behalve de genoemde oratie, waarmede hij zijn professoraat te Harderwijk aanvaardde, komt daarbij onder anderen ook voor eene Oratio panegyrica de instaurata bibliotheca Tielena, eene de perpetua pace inter Philippum IV et confoederati Belgii ordines confirmata, te Alkmaar in 1648 gehouden, en een Fasciculus Poëmatum. De gedichten zijn zeer middelmatig, even gelijk die van zijn vriend Neuhusius. Zie Sohrassert, Beschrijv. van Harderwijk, D. I. bl. 74; Bouman, Geschied. der Geldersche Hoogesch. D. I. bl. 88, 89; Schotel in Utrechtsch. Volks-Alm. 1845, bl. 107; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leid. D. II. bl. 265; Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. II. bl. 42; Schotel, de Illustr. School te Dordr. bl. 65. [Desiderius Erasmus] ERASMUS (Desiderius). Omtrent de dag en het jaar waarop zijne geboorte heeft plaats gehad bestaat verschil. Ofschoon het opschrift van 's mans standbeeld te Rotterdam den 28sten October 1467 als zoodanig stelt, is dit echter aan twijfel onderhevig. Bij gebrek aan beter berigt, dat trouwens Eras- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} mus zelf niet geven kon, blijven wij evenwel die opgave volgen. Door toevallige omstandigheden had die geboorte te Rotterdam plaats. Het was toch aan zijne ouders, Gerrit Elias, van Gouda, en Elisabeth, de dochter van eenen geneesheer te Zevenbergen, niet vergund eene wettige huwelijks verbindtenis aan te gaan. Eerstgenoemde, om in zijn onderhoud te voorzien, was naar Rome gevlugt, en Elisabeth naar Rotterdam vertrokken, waar haren zoon ter wereld kwam, van wien zij destijds niet had kunnen denken, dat hij zulk een grooten rol in de wereld spelen zou. Met zijne moeder naar Gouda teruggekeerd, ontving hij aldaar zijne opvoeding. De broeders van zijnen vader hadden een valsch berigt naar Rome gezonden, dat Elisabeth overleden was. De vader van Erasmus koos nu den geestelijken stand en bleef de afgelegde gelofte getrouw; zelfs toen hij later in het vaderland wederkeerde, en zijne Elisabeth nog in leven vond, huwde hij haar niet. Hij bleef echter voor zijn kind, hetwelk in den beginnen Gerrit Gerritszoon heette, doch dat later dien naam, naar de gewoonte der geleerden van zijnen tijd, in Desiderius Erasmus veranderde, de meeste zorg dragen; en ondersteund door de grootmoeder van vaderszijde werd de jonge Erasmus reeds op zijn vijfde jaar te Gouda bij Pieter Winkel ter schoole besteld. Eenigen tijd later werd hij koorzanger te Utrecht, en in 1478 door zijne moeder op de Fraterschool te Deventer gebragt. In Alexander Hegius en Johannes Sintheim of Sintius vond de jonge Erasmus voortreffelijke onderwijzers, en weldra had hij zoo groote vorderingen gemaakt, dat, toen Rudolph Agricola eens de school bezocht en onderzoek deed naar de vorderingen der leerlingen, hij de hand op het hoofd van Erasmus legde en zeide: vaar zoo voort mijn zoon, dan zult gij eenmaal een groot man worden.’ Erasmus nu werd weldra met ijver bezield voor de beoefening der Grieksche taal en letterkunde, en leerde verder de beginselen der redeneer- natuur- en bovennatuurkunde, als ook der zedekunde. Hij bezat een zeer gelukkig geheugen; de werken van Terentius en Horatius waren bij hem het meest geliefd; die van den eersten leerde hij ter vorming van zijnen stijl van buiten. Dertien jaren oud zijnde verloor Erasmus zijne moeder aan de pest, en het overlijden van vele bekenden en huisgenooten aan die ziekte dreef hem naar Gouda, om bij zijnen vader raad en hulp te vragen. Weldra ontviel hem ook dezen, daar eene ziekte van weinige dagen hem in den ouderdom van ruim 40 jaren uit het leven rukte. Aan hebzuchtige voogden, waaronder voornamelijk de reeds genoemde Pieter Winkel te Gouda, overgelaten, wilde men hem, ten einde zich van zijne kleine bezitting meester te kunnen maken, naar een klooster {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} zenden. Ondanks zijne tegenstand moest hij eerst twee jaren te 's Hertogenbosch in een geestelijk gesticht vertoeven, vervolgens in het klooster Sion bij Delft, later in dat van Emmaus of ter Steene bij Gouda. Hier deed hij op negentien jarigen ouderdom de kloostergelofte en zou er voorzeker zijn leven hebben gesleten, indien de Voorzienigheid dit niet anders gewild had. Hendrik van Bergen, Bisschop van Kamerrijk, voornemens zijnde naar Rome te gaan, ter bekoming van een kardinaalshoed, koos Erasmus tot zijnen secretaris. Deze verliet alzoo het klooster in 1491, nadat hij er vijf jaren had doorgebragt, evenwel niet zonder zijne kennis vermeerderd te hebben. Eenige Latijnsche gedichten, daar vervaardigd, gaf hij later te Parijs uit, en een uittreksel van de schoonheden uit de werken van Laurentius Valla, buiten zijn weten uitgegeven, leverde het bewijs op van de rijke kennis die hij toen reeds bezat. Het verblijf van Erasmus in het klooster ter Steene is zegenrijk voor de menschheid geweest, want daar leerde hij het kloosterleven, met al wat het afschuwelijks bezat, kennen, en de indrukken daar ontvangen scherpten later zijne pen, en de schildering van dat kloosterleven was de eerste schrede op den weg der Hervorming. Het oogmerk van den Bisschop van Kamerrijk mislukte, en Erasmus vestigde nu zijn verblijf te Parijs. Van tijd tot tijd bezocht hij Kamerrijk en zijnen beschermer, deed ook eene reize naar Holland, en hield zich te Parijs voornamelijk met de beoefening van het Grieksch bezig en met het onderwijs geven aan eenige jonge lieden, om in zijn onderhoud te voorzien. Een van hen, de graaf van Montjoije, nam hem mede naar Engeland, waar hij met de voornaamste geleerden kennis maakte en met sommige vriendschap aanknoopte. Andermaal bezocht hij Parijs, kwam ook in de Nederlanden en vertrok in 1506 voor het eerst naar Italië, waar de wetenschappen toenmaals in vollen luister bloeiden, vertoefde te Bologna, werd daar Doctor in de Godgeleerdheid, en verkreeg van Paus Julius II ontslag van zijne kloostergelofte en verlof om zijn monniken gewaad met dat van wereldlijk priester te veranderen. Hij vertrok van Bologna naar Venetië, gaf er zijne Adagia uit, en gaf in 1509 gehoor aan den roepstem van Hendrik VIII, die toen den Engelschen troon had beklommen. Te Londen maakte hij kennis met den beroemden kanselier Thomas Morus, en schreef ten zijnen huize, naar men zegt in acht dagen tijds, zijne bekende Stultitiae laus of Lof der zotheid, die, later ontelbaar en in alle talen herdrukt, de gebreken der geestelijkheid aan den dag bragt, en die met den scherpen geesel der satyre veroordeelde. Na een verblijf van vijf jaren in Engeland, gedurende welken tijd hij te Cambridge ook voorlezingen over de Grieksche taal gehouden heeft, en menig geschrift ter bevordering der kennis {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan had zamengesteld, keerde Erasmus naar zijn vaderland weder, en werd er met groote onderscheiding ontvangen en behandeld. De Aartshertog, later keizer Karel V, ten wiens behoeve hij zijne Institutio principes Christiani geschreven had, en die hem te vergeefd bij den Paus voor eenen bisschopsstaf had aanbevolen, koos hem tot zijn Raad, gaf hem een jaargeld van vier honderd gulden, met verlof om zich vrijelijk ten behoeve zijner studiën te bewegen. Nu was de roem van Erasmus gevestigd, en het oog van verscheidene gekroonde hoofden op hem geslagen. Meer dan eene aanbieding sloeg hij af, om dat hij de vrijheid boven alles beminde, en hij vestigde zich te Bazel, eene vrije stad in Zwitserland, te meer ook om het oog op de uitgave zijner werken te houden, door den beroemden boekdrukker Frobenius ondernomen. Het was daar dat in 1516 de eerste uitgave van zijne vertaling en verklaring des Nieuwen Testament in het Grieksch verscheen, waardoor Erasmus, en een jaar later door de uitgave der omschrijving van de boeken des Nieuwen Testaments (Paraphrasis N. Testamenti) de geheele Christenwereld tot op dezen dag ten hoogste aan zich verpligt heeft, en die, al had hij niets anders gedaan of geschreven, hem de kroon der onsterfelijkheid zou hebben doen verwerven. Tot het jaar 1521 was het leven van Erasmus eene aaneenschakeling van reizen. Nu eens was hij in Brabant, waar de Hooge school van Leuven hem de Doctorale waardigheid opdroeg en waar hij meermalen vertoefde; dan weder ontmoeten wij hem in Engeland of Frankrijk; dan weder was hij te Bazel. De haat, dien de monniken en sommige Godgeleerden hem toedroegen, bewoog hem in 1521 zijn vast verblijf ter laatstgemelde plaatse te nemen. Wel begaf hij zich in 1523 naar Rome, om zijne woonplaats te vestigen bij zijn vriend Adriaan, die toen den Pausselijken stoel had beklommen, maar hij bragt het niet verder dan tot Constansz, en moest van daar, wegens zijne geschokte gezondheid, naar Bazel terug keeren. Herhaalde aanbiedingen om deze zijne geliefkoosde woonplaats te verlaten, en zich in Frankrijk, Nederland, Polen of Engeland te vestigen, sloeg hij af, tot dat in 1529 de Hervorming uitbrak. Hij geraakte daardoor in groote verlegenheid. De monniken toch, die hij niet opgehouden had te hekelen en bij het volk in het ware daglicht te stellen, gaven hem daarvan de schuld en riepen ‘dat hij het ei had gelegd, hetwelk Luther nu uitbroeide.’ Nogtans voegde Erasmus zich niet aan de zijde van laatstgenoemde. Wel moedigde hij Luther aan toen deze de zedelooze aflaat bestreed, wel deed hij aanvankelijk hulde aan de rechtschapenheid van Luther's karakter en de zuiverheid van zijne bedoelingen, maar hij trok zich verder terug, en plaatste zich in eene openlijke vijandelijke houding tegen den Hervormer, toen hij wegens verschil van inzigten diens handelingen niet langer kon goedkeuren. Er {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} volgde tusschen de beide groote mannen geene verzoening, en Erasmus was voor de Hervorming, die hij voorbereid had, onherroepelijk verloren. Niet lang mogt hij getuigen zijn van de belangrijke gebeurtenissen van zijnen tijd. Toen de Hervorming zich openlijk te Bazel gevestigd had, begaf hij zich naar Freiburg. In 1535 gaf hij gehoor aan den roepstem van Keizer Karel V, en de Landvoogdes der Nederlanden, om zich in zijn vaderland te vestigen. Hij begaf zich vooraf naar Bazel om de uitgave van een zijner werken te bevorderen, maar toen reeds werd hij meer en meer krank, en zijne ziekte, waaraan hij reeds jaren gesukkeld had, de steen en jicht, weêrhield hem de reis voort te zetten. Zijne toestand verkreeg weldra een zorgelijk aanzien, en, na een pijnlijk ziekbed, maakte de dood op den 12den Julij 1536 een einde aan zijn lijden, maar ook aan een leven dat aan de wetenschap en de menschheid gewijd was. De geleerde Beza heeft ergens getuigt ‘dat de geheele wereld zoo groot eenen man niet bevatten kon, als Erasmus geweest was.’ Wij willen aan die lofspraak niets afdoen, maar wijzen alleen op de onmogelijkheid, om de waarde van zulk een man in weinige regels te doen kennen, of den invloed te schetsen, dien hij op zijnen tijd heeft uitgeoefend. Meer dan ééne verhandeling zou er toe noodig zijn om over Erasmus verdiensten als Godgeleerde, als Christen wijsgeer, als letterkundige en dichter, als hersteller der wetenschappen en als voorbereider der Hervorming naar behooren uit te weiden. En even als wij het bejammeren dat de grootste geleerde die ons vaderland heeft voortgebragt, en waarop het met rede roem draagt, eenen vaderlandschen levensbeschrijver mist, die hem in al zijne grootheid aan Europa zou moeten doen kennen, evenzeer ontveinzen wij niet de moeijelijkheden die aan die taak zouden verbonden zijn. Wij noemden daar Erasmus voorbereider der Hervorming, en welligt zal menigeen opheldering verlangen omtrent dit gezegde. Na al hetgeen door beroemde schrijvers over Erasmus in zijne betrekking tot de Hervorming geschreven is, meenen wij hem met volle regt die titel te mogen geven; maar hem dien van Hervormer te moeten betwisten. Het doet echter niets af van zijne verdiensten; want, het zijn de woorden van den beroemden geschiedschrijver der Hervorming Ter Haar ‘Luther heeft de Hervorming tot stand gebragt, maar nadat zij door Erasmus was voorbereid. Luther heeft het zaad in den akker gestrooid, maar nadat de harde korst der aarde door Erasmus was omgeploegd. Luther's overredende taal veroverde de barten, maar nadat zij door Erasmus waren toegankelijk gemaakt.’ Het komt ons voor dat het verschil over het aandeel dat Erasmus al of niet aan de Kerkhervorming had, door den Hoogleeraar Royaards, in zijne uitmuntende bijdrage over het begrip en omvang van de Kerkhervorming der {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} zestiende eeuw, in vergelijking met de Hervorming in de Middeleeuwen volgens de geschiedenis, op eene afdoende wijze is uitgemaakt. Daarin wordt aangetoond, dat de pogingen van Erasmus daarheen strekten om geestelijken en leeken te verbeteren, en hij was daarom een der meest vermogende zedelijke Hervormers. Maar hij was meer. Hij hervormde de leer, door de bron dier leer, de Bijbel met zijne verklaring en uitlegging, in de handen der menschen te brengen, en hij maakte daardoor buiten twijfel aanspraak ook op den eernaam van Hervormer der Leer. - Maar Hervormer der Hierarchie was hij niet. Deze durfde hij niet aan te vallen. Verstand en gemoed dreven hem aan tot edele daden; zucht tot de waarheid deed hem, bij helder inzien, de waarheid tegen de dwaling der Roomsche kerk verdedigen en aan het licht brengen; maar de Hierarchie aan te vallen, den Paus van zijn zetel te verdrijven, de geestelijke rangen en titels te weerspreken, het gansche gebouw der Hierarchie om ver te rukken; dat was te stout voor hem, die meer verstandelijk en zedelijk, dan wel kerkelijk Hervormer was; die wel de waarheid wilde verdedigen, maar zich voor dezelve niet laten verbranden of vervolgen.’ Evenmin nu als wij het waagden in het breede uit te weiden, over de onschatbare diensten door Erasmus aan de wetenschappen en aan de menschheid bewezen, evenmin achten wij het noodig hier eene optelling te doen van zijne menigvuldige en herhaaldelijk uitgegevene geschriften. Die schriften toch zijn meermalen bij elkâar verzameld uitgegeven. Het allereerst zagen die kort na Erasmus dood, door de zorg van Beatus Rhenanus te Bazel in 9 deelen in folio ten jare 1519 het licht. Deze uitgave is hoogst zeldzaam. Eene andere verscheen bij denzelfden in 1540; eene derde, in 1703 te Leiden in folio, bestond uit 10 deelen, en werd door den beroemden Clericus bezorgd. Buiten de daarin vervatte geschriften zien nog verscheidene der door Erasmus bezorgde Grieksche en Romeinsche klassieke schrijvers het licht, als: 1517 Curtius en Suetonius, 1519 Cicero, de officiis et Quaestiones Tusculanae, 1525 Plinius, de oude, 1531 Aristoteles, 1532 Terentius, 1533 Demostenes, Ptolemeus, Aelius Spartianus en Dionysius Cato. Teregt rijst de vraag bij allen op, hoe het mogelijk was dat één man tot zooveel arbeid in staat was. Erasmus deed zich ook kennen als voorstander en beoefenaar der fraaije kunsten. Gedurende zijn verblijf in het klooster ter Steene, had hij zich op de schilderkunst toegelegd. Een zijner stukken, Eene kruisiging Christi, ging, gelijk welligt andere zijner stukken, bij den beeldstorm, niet verloren; doch ook thans is de verblijfplaats daarvan niet bekend. Toen Erasmus in de hoofdkerk te Bazel begraven werd, was het als ware hij een vorst geweest. De kweekelingen der Hoogeschool droegen de baar, en magistraten, de Hoogleeraren, en al wat aanzienlijk was, volgden het lijk. Lijkrede- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} nen werden over hem, den man die echt christelijk, maar zonder de genademiddelen der Roomsch katholieke kerk, gestorven was, in de kerken uitgesproken, en in de gehoorzaal der Universiteit werd eene lofrede op hem gehouden. Zijne vrienden en vereerders wijdden een traan aan zijne nagedachtenis - zijne vijanden juichten. Teregt merkt de Hoogleeraar van Kampen aan, dat Erasmus driederlei vijanden had: de monniken, tegen welke hij, zijn geheele leven door, onvermoeid geschreven en gesproken had; eenige overdrevene Protestanten, die hem zijne gematigdheid en rekkelijkheid niet konden vergeven, en sommige schoolgeleerden van zijnen tijd, die, hetzij uit persoonlijken haat of om andere redenen, hem met scheldwoorden en lasteringen overlaadden. Onder dezen behoorde ook de groote Scaliger, die, omdat Erasmus, in zijnen Ciceroniamus de afgoderij met Cicero, die zich toen uit Italie over Europa verspreidde, had aangetast, zijnen roem bezoedelde, door op den grooten man te schelden, en hem de meest schandelijke ondeugden te verwijten; maar tegen de zoodanigen staat een schaar van eerbiedwaardige mannen over, die Erasmus hun vriend noemden en bij wie zijne nagedachtenis in hooge achting stond. En zoo komen wij als van zelf op de vereeringen, die Erasmus na zijnen dood te beurt vielen. Kort na het overlijden van den grooten man, bragt de stempelkunst hare hulde aan zijne verdiensten. Twee gedenkpenningen zijn ons door van Mieris afgebeeld. Ook in latere dagen hebben anderen mede hunne bekwaamheden dienstbaar gesteld, om zijne nagedachtenis in metaal te vereeuwigen. Andere eer viel hem te beurt. Een grafgedenkteeken werd in de kerk te Bazel voor hem daargesteld, en een standbeeld op de groote markt te Rotterdam opgerigt, in 1549 van hout, in 1557 van arduinsteen, in 1622 van koper, en weinige jaren geleden hersteld en met een nieuw ijzeren hek omringd, staat dáár, om tot bewijs te dienen, dat Nederland te allen tijde roem stelt op zijne groote mannen. Maar ook dat standbeeld verkondigt het, dat de haat van sommige Godgeleerden tegen den grooten man niet verdoofd was. Toen namelijk de regering van Rotterdam, in 1621, besloot, om het arduinsteenen beeld, dat bij het bezoek der Spanjaarden in 1572 door het schieten beschadigd was, en veeleer op een vormloozen klomp steen dan op een beeld geleek, door een nieuw standbeeld te vervangen, waren het de hervormde leeraars der stad, die meenden de regering daarover eens te moeten door halen. Jacob Leeuwius, de jongste der predikanten, maakte daarmede op den 22sten Mei 1621 op den predikstoel een begin, en hevig waren de gevolgen van dien aanval. De regering stoorde er zich even wel niet aan, en, ondanks vele tegenkanting, werd het beeld, door Hendrik de Keyzer, te Amsterdam, gebeeldhouwd, op zijne tegenwoordige standplaats opgerigt. Wij gaan de verdere geschiedenis van dat beeld, ons door Scheltema zoo in {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonderheden medegedeeld, stilzwijgend voorbij. Ook te Amsterdam stelde men prijs op den beroemden Rotterdammer; dáár was het een burger der stad, die, in den gevel van zijn huis, het steenen borstbeeld van Erasmus deed plaatsen, en waarvan ons door Le Long, in zijne beschrijving der reformatie te Amsterdam, bl. 402, eene afbeelding bewaard is. De afbeelding van Erasmus ziet op onderscheidene wijzen het licht. In het Museum te Amsterdam berust een door Holbein geschilderd portret van hem. Volgens den heer Kramm moeten er meerdere portretten, door dien meester van Erasmus gemaakt, elders voorhanden zijn. In koper gravure bestaan er verschillende uitgaven van. Een keurig portret van Erasmus, naar Holbein, door P. van Gunst gegraveerd, vindt men voor het eerste deel van Erasmus Opera Omnia, Leid. 1703 fol. Aan het einde van dit artikel, hetwelk wij, zoo wij dat gewild hadden, nog van veel grooteren omvang hadden kunnen doen zijn, doch dat dan toch nog altijd onvolledig zou blijven, plaatsen wij eene zoo veel mogelijk naauwkeurige opgave der voornaamste bronnen, die den aanstaanden bewerker van het leven van Neêrlands grootsten en beroemdsten geleerde, zouden kunnen ten dienste zijn. Zie G. Insulani, Orat. funebr. in obit. Desid. Erasmi, 1536; 8o.; Conpendium vitae Erasmi vóór zijne Opera, Basil. 1519; Epistola Beati Rhenani Carolo caesari scripta, Erasm. Oper. tom. I (edit. Lugd. Bat. 1703) praefixa; P. Merula, Vita Desid. Erasmi Roterod. Lugd. Bat. 1607. 4o.; Magni Desid. Erasmi Roterod. vita, Aeced. Epistol. Illustr. Lugd. Bat. 1649. 12o.; Sentimens d'Erasme de Rotterdam conformes à ceux de l' eglise catholique sur tous les points controverses, Cologn. 1688; Marsallier, apologie d'Erasme, Paris 1713; J.A. Fabricius, excercitatio de religione Erasm., in Opusc. histor.; de Burigny, Vie d'Erasme, Paris 1757. 8o. 2 vol.; Henke, Leben des Desid. Erasm. aus dem Franz. des Burigny, mit Anm. u. zur van H.P.C. Henke, Halle 1762, 8o. 2 B; Sal. Hesz, Erasm. v. Rott. nach S. Leben u. Schrift. Zurich, 1790, 8o. 2 b.; Jortin, Life of Erasmus; Knight, Life of Erasmus, Translation of Erasmus life of Colet published in a collection of scarce tracts entitled the Phoenix. Vol. II. Lond. 1707, 1708; P.F. Tytler, Life of King Henry VIII, Edimb. 1839; Leben von Desid. Erasm. Leipzig 1802; E. Munck, Erinner. Lebensbild. und Studien, B. I. S. 205; M. D. de la Bizardiere, Hist. d'Erasme, sa vie, ses moeurs, sa religion, Paris 1721, 12o.; Nieuwe Faderl. Bibl. D. IV. bl. 2. D. VIII. bl. 2; Müller, Leben des Erasmus von Rotterdam, Hamb. 1828, 8o. mede in het Holl. vertaald, Rott. 1832; Nienw Christel. Maandschr. 1829; Butler, The life of Erasmus, 1825. 8o.; Thomas Morus, am den Quellen bearbeitet von Dr. G.T. Rudhart, Nurnb. 1829. bl. 23-28; C. Fransen van Eck, de Erasmi disciplina morali, Dav. 1831. 8o.; Escher, Erasmus von Rotterd. XIV Jahrg. Hist. Taschenbuch, von F. van Raumer; W.E. Eberhardi, waarom bleef D. Erasmus Katholiek, in de Bijdr. van Buitenl. Godgel. D. II. St. II; Foppens, Bibl: Belg. p. 231-239. m. portr.; Sweertius, Ath. Belg. p. 206-213; Walvis, Beschrijv. van Gouda, D. I. bl. 259-275; Revius, Dav. Illustr. p. 134; van Bleyswijck; Beschrijv. van Delfl, bl. 321, 360, 402, 403; van Mieris, Hist. der Ned. Vorst. D. III. bl. 450; Wagenaar, Vaderl. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Hist. D. V. bl. 130; Hoogstraten, Woordenb.; Luiscius, Woordenb.; Nederl. Keurdicht. D. I. bl. 141-144, met af beelding van het standbeeld; Saxe, Onom. Litterarium, T. III. p. 14-17, 578, 579, 675; Ypeij, Kerk. Geschied. der 18de eeuw, D. V. bl. 307, 308, 404, 405, D. XII. bl. 502, 541, 569, Bijv. bl. 14, 15; Ypeij, en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk. D. I. bl. 4, 17-36, 310, 538. Aant. bl. 5-26, D. II. bl. 170; Broes, Kerk en Staat. D. II. bl. 213; van Hengel, Geschied. der zedelijke en godsdienstige beschav. D. IV. bl. 160-184; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. geschied. D. V. bl. 361, 363, 365, 381, 385, D. VI. bl. 155, D. IX. bl. 7, D. X. bl. 234, 340; Dezelfden, Ned. Arch. voor Kerk. geschied. D. I. bl. 5, 54, 74, 129, 234, D. II. bl. 129, 342, D. III. bl. 313, D. IV. bl. 292, D. V. bl. 233, D. VI. 157, 181; Hoeufft, Parnas. Lat. Belg. p. 5, 6; Peerlkamp, de poëtis Latin. Nederl. p. 48-52; (Griffioen van Waerder) Herinn. van Gouda, bl. 63, Nalez. bl. 25; Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw. D. I. St. I. bl. 59, 101, St. III. bl. 258; van Kampen, Geschied. der Letter. en Wetensch. in Nederl. D. I. bl. 54-68, D. III. bl. 40, 41; Collot, d'Escury, Holl. Roem, D. I. bl. 39, Aant. bl. 81, 82, 93, 95, 173, D. II. bl. 30, Aant. bl. 79-82. D. III. Aant. 13-16, 75-77, 145, 146, D. IV. St. I. bl. 73, 91-114, Aant. 91, 92, 104, 105, St. II. bl. 402. D. V. bl. 54-76, 84-86, 307-314; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 80, 81; Delprat, verh. over de broedersch. van Geert Groote, bl. 27, 72, 104, 140, 265, 289; Ter Haar, Geschied. der kerkherv. D. I. bl. 204-216, D. II. bl. 103; de Navorscher, D. I. bl. 57, 88, 105, D. IV. bl. 290; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Rathgeber, Bereden. Geschied. der Ned. Schild-, Houtsnij- en Graveerk. D. I. bl. bl. 153, 312, 410; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Muller, Cat. van Portrett. bl. 79-81; Dubourcq, Beschrijv. der Schild. op 's Rijks Museum te Amst. bl. 194; Pabst van Bingerden, Lofrede over Erasmus, in de Werk. der Holl. Maatsch. van Wetens. D. III. bl. I. en volgg.; Glasius, Verh. over Erasmus als Nederl. Kerkhervormer in de Verh. van het Haagsche Genoolschap sedert deszelfs vijftig jarig bestaan, D. X. St. 2; Dezelfde, Godgel. Nederl. D. I. bl. 430-441; Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. II. bl. 22, 173, D. III. bl. 18, 34, 73, D. IV. bl. 168, D. V. bl. 101, D. VII. bl. 236, D. IX. bl. 372. [Jan Erasmus] ERASMUS (Jan). Zie REINING (Jan Erasmus). [J. Ercher] ERCHER (J.) schreef: Uytvoerige Openingen der Onderaardsche Waereld, waer in allerley Ertsen of Mijnstoffen na haare natuur en eigenschappen zo in 't groot als klein vuur werden verbrand en beproeft; enz. met 43 kopere platen, 's Hage, 1745. 4o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek, D. I. St. IV. [Hendrik Karel Willem Lodewijk Erck] ERCK (Hendrik Karel Willem Lodewijk) werd in October 1807 te Berlijn geboren, alwaar zijn vader inspecteur der zoutketen was. Zijn muzikaal talent ontwikkelde zich reeds vroegtijdig; zeven jaren oud zijnde, speelde hij, bij kwartet uitvoeringen, de altviool, waarop hem de bekwame Becher onderwijs gaf. Op zijn negende begon hij de hobo te bestudederen, en maakte daarop spoedig aanzienlijke vorderingen, terwijl hij in de theorie der kompositie onderwijs genoot van F. Schneider. Op zijn veertiende jaar werd hij als hoboist bij een Pruissisch muziekkorps geëngageerd, en vervulde dien {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} post tien jaren lang tot in 1831. Een jaar later nam hij een engagement van den heer von Ziethen, toenmaals direkteur der Hoogduitsche opera te Amsterdam, als eerste hoboist, aan, en bleef sinds dien tijd in de hoofdstad gevestigd. In het begin van zijn verblijf aldaar, deed hij zich meermalen als solist op zijn instrument hooren, en verwierf zich door zijne liefelijke toon en gevoelvolle voordragt veel bijval: de zwakheid zijner borst echter en zijne bescheidenheid beletten hem daarmede voort te gaan, zoodat hij zich vergenoegde, met als eerste hoboist in den stadsschouwburg werkzaam te zijn, welke betrekking hij van 1834 tot aan zijn dood vervulde. Hij was daarenboven ook nog in het orgel- en piano-forte spel zeer bedreven. Vooral echter had hij groote verdiensten als komponist. Van zijne veelvuldige werken is bij Rob. Nathan te Utrecht eene simfonie voor vol orkest in het licht verschenen, waarvan Spohr de opdragt om hare buitengewone verdiensten wel heeft willen aannemen. De maatschappij tot bevordering der toonkunst, heeft eenige zijner werken met premien beloond, en eene zeer gunstig beoordeelde cantatina voor den druk bestemd, welke uitgave echter door de ongunstige gezondheid van den komponist, die daarin eenige wijzigingen moest brengen, niet heeft plaats gehad. Ook door den muziekhandelaar Roumen is eene ouverture voor vol orkest en een rondo voor piano-forte van hem uitgegeven. Onder zijne nagelatene werken bevinden zich twee simfoniën, zes ouvertures, cantates, liederen, vokaalkwartetten, een zeer schoon concertino voor hobo, concertstukken voor hoorn, eene vierstemmige psalm enz. Alle zijne kompositien karakteriseeren zich door degelijkheid in den vorm, oorspronkelijkheid van gedachten, en effektvolle instrumentatie. Zijne borstkwaal in de laatste jaren veel verergerd zijnde, overleed hij na een ziekbed van zeven maanden op den 28sten Julij 1840. Zie Ned. Muzykaal Tijdschrift 4de Jaarg. 1842. No. 7 bl. 50. [Henrick van Ercklens] ERCKLENS (Henrick van) was secretaris, rentmeester en bevelhebber in dienst van Hertog Karel van Gelder, en bewees dien vorst in zijnen oorlog tegen de vorsten uit het huis van Oostenrijk belangrijke diensten. Reeds in 1500 ontmoeten wij hem als secretaris van dien vorst. In 1508 verdedigde hij Weesp, gedurende acht maanden, en hij had het geluk die stad, ondanks herhaalde aanvallen, gebrek en verraad van binnen, voor zijnen meester te bewaren. Hij was in 1513 bevelhebber van Tiel en Wageningen. Kort daarop stond hij aan het hoofd van het Geldersche krijgsvolk in Friesland en Groningen, tegen Karel van Oostenrijk. Een aanval op Dokkum, hetwelk tot die Friesche steden behoorde, welke den Hollandschen graaf erkend hadden, door hem in 1516 met de Gelderschgezinde Friezen ondernomen, mislukte. In 1525 werd hij door zijnen vorst naar Groningen gezonden, om met de regering en het volk, hetwelk tegen de Gelderschen ingenomen was, te onderhandelen {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} en te vragen, of zij de verbonden, met de Gelderschen gesloten, wilden onderhouden. Hij slaagde na veel moeite naar wensch. Toen Willem van Kleef Karel van Gelder was opgevolgd en met keizer Karel in 1543 het bekende verdrag had gesloten, behoorde Ercklens tot die aanzienlijke mannen, in wier vriendschap de keizer het hoogste belang stelde, en die hem door de toelegging van een jaargeld aan zich zocht te verbinden. Het verder levenslot van Ercklens is ons niet bekend. Zie Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 394, 567, 571, 599, 679; Kron. van het Hist. Gen. te Utrecht, D. II. bl. 142, 241, 247, 373, 375, 377, 378, 388, D. II. bl. 174, 176. D. VII. bl. 355, 357, 360, 366. [Herman van Ercklentz] ERCKLENTZ (Herman van) was een aanzienlijk ambtenaar, die op het laatst van de 15de en in het begin van de 16de eeuw in dienst was van Karel van Egmond, Hertog van Gelre. Hij werd onder anderen, in 1499 of 1500, door dezen, met eenige andere voorname ambtenaren, van Arnhem naar Brussel aan het hof gezonden, om over belangrijke zaken, de munt betreffende, te onderhandelen. Zie van der Chijs, de Munten der Graven en Herlogen van Gelderland, bl. 126. [Pierre Frederik Erdbrink] ERDBRINK (Pierre Frederik) werd te Amsterdam den 16den November 1784 geboren. Zijn vader, G.R. Erdbrink, was onderwijzer aldaar, en gaf zijn zoon het eerste onderwijs. Na zijn dood werd de jonge Erdbrink geplaatst in de kweekschool voor onderwijzers, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen opgerigt. Aldaar werd hij door den verdienstelijken Ramakers gevormd, en hij vertoefde er vier jaren als kweekeling en even zoo veel als ondermeester. Hij nam vervolgens het schoolwerk waar bij den bekwamen Coenraat Wertz, en ook deze bragt er het zijne toe bij, om Erdbrink een sieraad voor den onderwijzersstand te doen zijn. In 1805 tot Fransch kostschoolhouder te Enkhuizen beroepen zijnde, welken post hij in April 1806 aanvaardde, werd hij mede aangezocht door het schoolbestuur van Zwolle, en korten tijd te voren door dat van Leiden, welke laatste stad nog eens haar aanzoek herhaalde, toen hij reeds eenigen tijd te Enkhuizen werkzaam was geweest; doch voor welk aanzoek hij beleefdelijk bedankte. Spoedig na zijne overkomst te Enkhuizen werd een groot aantal kinderen uit die stad aan zijne opleiding toevertrouwd, en van tijd tot tijd werden hem uit andere steden, in en buiten ons vaderland, jongelingen ter geheele opvoeding toegezonden. Niet alleen als onderwijzer en opvoeder maakte Erdbrink zich hoogst verdienstelijk, ook als mensch en nuttig burger van de stad zijner inwoning deed hij zich allergunstigst kennen. Het departement Enkhuizen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, de bibliotheek en de spaarbank daaruit voort- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} gevloeid, vonden in hem een ijverig voorzitter en voorstander. Van de inrigting, om de mindere volksklasse nuttigen arbeid en eene eerlijke kostwinning te bezorgen, was hij jaren lang medebestuurder; als diaken gelukte het hem met anderen eene inrigting daar te stellen, ten einde oude lieden van de Hervormde gemeente op te nemen en te verzorgen. De groote visscherij, sedert de rampspoedige jaren van onze onderdrukking in diep verval, ja den geheelen ondergang nabij gekomen, werd mede door Erdbrink's bemoeijingen uit hare doodelijke sluimering opgewekt. Zoo was de edele man in den volsten zin des woords een menschenvriend, wiens ijver noooit terug trad, waar hij nuttig kon zijn; wiens belangstelling in al wat schoon, goed en edel was, nimmer verdoofde, en wiens dood, op den 7den Februarij 1819 voorgevallen, de school van eenen bekwamen onderwijzer en de stad zijner inwoning van een hoogst nuttig burger beroofde, wien men nog zoo gaarne jaren lang had willen behouden, en die nu in de kracht zijner jaren werd weggerukt. Op den 15den Februarij van genoemd jaar vierde het departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Enkhuizen, op eene waardige en plegtige wijze, zijn lijkfeest. Erdbrink was gehuwd met Mejufvrouw van der Velden; twee zonen zijn uit dat huwelijk overgebleven. Van hem ziet het licht: Vaderlandsch Schoolboek, behelzende, in godsdienstige beschouwingen de voornaamste lotgevallen van onzen geboortegrond, Leid. 1820. 8o. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1819. D. I. bl. 129, 130, uit familieberigten aangevuld. [Ernestus Eremundus] EREMUNDUS (Ernestus) was de pseudo-naam van GYSIUS (Johannes). [Alexander van Erfrenten] ERFRENTEN (Alexander van), zoon van Wjlhelmus van Erfrenten, predikant te Oosterhout en daar in 1697 geboren, werd predikant te Kruisland in 1718, en overleed er den 25sten April 1726. Hij schreef: De godvruchtige en verstandige kerkzanger, 's Hage, 1719. 8o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1718. a. bl. 506, bl. 361. 1726, b. bl. 123; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek. [J. Erhard] ERHARD (J.), een Hoornsch dichter, die in 1728, toen hij vier en zeventig jaren oud was, eene Eere rijm aan den Ed. R. Westerop vervaardigde, hetwelk gerustelijk achterwege had kunnen blijven. Zie van der Aa, Woordenb: van Ned. Dicht. [Erik] ERIK, ERICUS of Roruk genaamd, zoon van Ringo en broeder van den, in de oude geschiedenis van Nederland zoo beruchten Heriold of Harald. De onvolledige berigten van die tijden maken het moeijelijk iets met zekerheid omtrent hem te bepalen. Hij had zich begeven naar Lodewijk de vrome en zich met zijn broeder te Metz doen doopen. Hij {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} werd daarvoor, volgens echte bescheiden, met een graafschap in Kinhem, het tegenwoordig Noord-Holland, beleend, benevens met verscheidene bezittingen, welke zich tot aan de scheiding van Rijn en Waal uitstrekten. Hij werd in 815 koning van Denemarken. Alles wat er, tusschen den tijd dat hij genoemd graafschap in leen kreeg, tot aan zijne verheffing als koning van Denemarken, omtrent hem vermeld wordt, rust op onzekere berigten. In Denemarken maakte hij zich beroemd door aan iedereen vrijheid te geven tot het christendom over te gaan, en hij liet eene kerk te Sleeswijk voor de christenen bouwen. Hij geraakte in 854 in onmin met zijn neef Gutormus, die hem de kroon misgunde; zij trokken tegen elkander op en beiden sneuvelden. Zie Schotanus, Hist. van Friesl. bl. 68; Sjoerds, Hist. Jaarb. van Friesl. D. II. bl. 17, 43, 47-59; Hoogstraten, Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl. D. I. bl. 101, 162; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. I. bl. 301. [Erik II] ERIK II, Hertog van Brunswijk Calenberg. Zie BRUNSWIJK CALENBERG (Erik II Hertog van). [Jakob Erikszoon] ERIKSZOON (Jakob), genaamd in de Bok. Hij was waarschijnlijk de zoon van dien Erik, door wiens toedoen in 1537 een aanslag der Spanjaarden op Enkhuizen mislukte. Ook hij was een ijveraar voor de belangen van de stad zijner inwoning en voor de Hervormde leer. Hij werd in 1567 beschuldigd de preêk der Hervormden bijgewoond te hebben, aalmoezen ten hunnen behoeve te hebben opgehaald, en den predikant te hebben gehuisvest. Hij verliet om vervolging te ontgaan de stad, doch keerde spoedig weder, en werkte in 1572 krachtdadig mede om Enkhuizen de zijde van den Prins van Oranje te doen kiezen. Zie Bor, Ned. Oorl. B. VI. bl. 374 (272); Brandt, Hist. van Enkhuisen, bl. 82, 131, 132, 146; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. V. bl. 186. [Hendrik van Erkelens] ERKELENS (Hendrik van). Zie ERCKLENS (Henrick van). [Dirk Erkelens] ERKELENS (Dirk) was een niet onverdienstelijk dichter en letterkundige, die te Rotterdam uit eene geachte familie, in 1744, geboren werd, aldaar woonde, en den 14den Augustus 1812 nabij die stad, op zijn buitenverblijf Woudestein, overleed. Hij was lid van vele letterkundige Maatschappijen en voorzitter van het te Rotterdam gevestigde Dicht- en Letterlievend Genootschap: Studium Scientiarum Genitrix, welks Algemeene Vergaderingen hij meermalen met een dichtstuk opende. Bij het Leidsch taal- en dichtlievend Genootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen, werd hij in 1789 met goud bekroond voor zijn Lierzang: George Washington, die in dat jaar te Leiden in 4o. het licht zag. In 1790 werd hij door hetzelfde Genootschap met zilver bekroond, voor zijn antwoord op de vraag: Welke zijn de vereischten en kenmerken van den {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} stijl der poëzy, in onderscheiding van dien der welsprekendheid? Deze verhandeling is in het vierde deel der werken van genoemd Genootschap opgenomen. Zie Algem. Konst- en Letterb. in 4o D. IV. bl. 171, D. V. bl. 65, 1812. D. II. bl. 147; Verhand. van de Jaarl. Verg. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. 1813, bl. 4; de Jong, Alph. Naaml. van Ned. Boek. bl. 684; Cat. van de Bibl. van Mr. Robidé van der Aa. (1851.) bl. 86. [Warner Hendrik Erkenswijk] ERKENSWIJK (Warner Hendrik) werd te Assen den 6den Mei 1741 geboren. Zijn vader, Gilles Erkenswijk, was laatstelijk predikant te Assen. Zijne moeder, Aleida Carsten, was eene vrouw van uitmuntende begaafdheden en deugden. Hij deed zich al spoedig door eenen gunstigen aanleg kennen, en ontving het eerste wetenschappelijk onderwijs op de Latijnsche scholen te Meurs in Kleefsland. In 1757 vertrok hij naar de Hoogeschool te Groningen, woonde er de lessen bij van de Hoogleeraren Schwartz en Rucker, maar vooral van van der Marck, en werd den 28sten Mei 1761 bevorderd tot meester in de beide Regten, na verdediging van zijn akademisch proefschrift: de Justa interpretatione legum civilium Drenthiae doctrinali. Veel roem verwierf hij zich door de zamenstelling van dit geschrift, hetwelk toen vooral was, en nu nog is, van blijvend belang voor de kennis van het oude Drentsche regt. Na het verlaten der Hoogeschool vestigde Erkenswijk zich als Advokaat te Assen, en vervulde die betrekking gedurende tien jaren met veel lof, waartoe zijn eerlijk en onbaatzuchtig karakter en zijne bekwaamheden hem in staat stelden. De drukke regtspraktijk was hem evenwel op den duur te lastig, en hij zag naar een ander standpunt in de maatschappij uit. Ten jare 1771 werd hij Schultes en Geregtschrijver van Ruinen. Beide posten had hij ruim vijf jaren op eene waardige wijze vervuld, toen hij in 1776 tot Raad en Landschrijver van Drenthe benoemd werd. Hoog was het standpunt waar hij nu op stond, groot was de invloed dien hij uitoefende, maar vele ook de werkzaamheden die van hem geëischt werden. Bijna twintig jaren lang nam hij die betrekking op eene allezins voortreffelijke wijze, en tot algemeen nut en genoegen, waar. Onrustige tijden werden door hem als zoodanig beleefd, en wat hem ook eene andere partij in publieke, doch naamlooze, geschriften verweet, hij behield nogtans zijne gematigdheid, antwoordde met waardigheid en deed de tegenpartij verstommen door zijne regtschapenheid. Toen in 1791 de loffelijke Etstoel in Drenthe door een Hof van Justitie vervangen werd, benoemde de Erfstadhouder Erkenswijk tot eersten Raad in dat Hof, met behoud van den titel van Raad en Landschapschrijver honorair, terwijl hij in die kwaliteit de politieke functien van het Landschrijversambt, zoo ter staatsvergadering als elders, in den Landschappe zou blijven bekleeden, terwijl door den Erfstadhouder bijzon- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} der aan de Staten werd aanbevolen om daarvoor te zorgen, dat Erkenswijk bij deze veranderingen geen geldelijk nadeel had. Bij de omwenteling van 1795 werd Erkenswijk, de Oranje partij toegedaan zijnde, van zijnen post ontzet, en leefde als een eenvoudig burger te Meppel, tot in het laatst van het jaar 1801, toen, ten gevolge van de Staatsregeling van den 16den October van laatstgenoemd jaar, het Hof van Justitie in Drenthe hersteld en Erkenswijk tot Voorzitter benoemd werd; hij vestigde zich nu weder met der woon te Assen, en bekleedde eenige, doch niet vele, jaren, ongestoord het voorzitterschap van Drenthe's geregtshof. Bij de inlijving in 1811, werd het Hof van Justitie in Drenthe vernietigd, en daarvoor eene Arrondissements regtbank van eersten aanleg in de plaats gesteld. Erkenswijk werd Vrederegter van het Kanton Assen. Deze post nam hij, ondanks zijne reeds klimmende jaren en verstoken van alle hulpmiddelen, die alleen in de Fransche taal aanwezig waren, waar, niet alleen met den grootsten ijver en ware belangstelling, maar hij doorgrondde weldra zoodanig den eigenlijken aard en het belang van de betrekking van Vrederegter, dat dit, gevoegd bij zijne beproefde rechtschapenheid en kunde, te weeg bragt, dat hij een Vrederegter was, zoodanig als het keizerrijk, hoe groot dan ook, er niet velen zal hebben bevat. Na de herstelling van ons vaderland, neigde Erkenswijk naar rust. Hij verkreeg dien in 1815 door zijn eervol ontslag, en mogt nog bijna vijf jaren dien rust genieten, tot dat hij op den 14den Januarij 1820 overleed. Zijn lijk werd vervoerd naar Borger, en zonder praal in eene grafkelder van naastbestaanden bijgezet. Zie Boekz. der gel. wereld. 1777. b. bl. 216-219; Vaderl. Hist. ten vervolg. op Wagenaar; D. XXI. bl. 322, D. XXIV. bl. 287; Drentsche Volks Alm. 1839, bl. 75-108, door ons hier gevolgd; Drenthe in vluglige omtrekk. geschetst door drie podagrist. D. II. bl. 125. [J. van Erm] ERM (J. van) plaatste een lofdicht voor S. Rusting Gedichten, Amst. 1698. Zie Heringa in Algem. Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 100. [Arnold van Ermel] ERMEL (Arnold van) werd eerst beroepen te Doornspijk in 1735 en vertrok van daar naar Kampen in 1755, waar hij den 7den November 1777, in den ouderdom van ruim 67 jaren, overleed. Hij schreef: Philadelphia tegen Philadelphia, of de waare Broederlyke Liefdestadt, gestigt door bevordering van Genade en Vreede met Geloove enz. tegen het zoo genaamde Philadelphia, dat de Heer Gerh. Kuypers met zijn omleggende Broederen in den Lande van Nieukerk en elders heeft getragt te stigten, Hard. 1752. 4o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1735. a. bl. 231, 1736. a. bl. 103, 1755, b. bl. 383, 1756. a. 126, 1777. b. bl. 673; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. V. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacobus Ermerins] ERMERINS (Jacobus) was de zoon van Françors Ermerins, Secretaris en Auditeur-militair te Lillo, en van Anna Maria Ferleman. Hij werd te Lillo geboren, doch de tijd wanneer wordt verschillend opgegeven, als den 8sten of den 25sten December 1725 en 1726. Hij was eerst commies van 's lands magazijnen en gedelegeerd Regter te Lillo, en vervolgens Secretaris der stad Veere. Hij trad den 24sten Junij 1749 in het huwelijk met Sara Vereyck, en, na haren dood, in 1752 met Johanna Jacoba Catharina Wiltschut, dochter van den Luitenant-Admiraal Hermanus Wiltschut en van Anna Maria Auste. Deze vrouw overleed den 27sten April 1779, en hij zelf te Veere den 29sten Junij 1795. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij deed zich als een verdienstelijk geschied- en oudheidkundige kennen, door zijn werk getiteld: Eenige Zeeuwsche oudheden opgehelderd en in het licht gebragt, Middelb. 1780-1799. 8o. 8 deelen in 11 stukken m. pl. De Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, waarvan Ermerins lid was, bezit van hem in handschrift: Enkele woorden betrekkelijk tot de Artillerie en een oorlogsmagazyn te Lande, waarvan sommige tot opheldering kortelijk beschreven zijn, dog, meestal breedvoeriger behandelt in een Concept Magazijns woordenboek. 85 bladz. 4o. Aanteekeningen rakende het Gilde van Rhetorica te Vere, met bijlagen. 9 bladen fol. Zie Handelingen van de Jaarl. verg. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leid. 1796. bl. 4; de Jong, Naaml. van Boek.; Cat. van de Bib. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 64, 81, 2de Bijv. bl. 109; Muller, Cat. van Portrett. bl. 323; de Navorscher, D. VI. bl. 189. [Ernst of Ernestus] ERNST of ERNESTUS, Aartshertog van Oostenrijk, was de zoon van Keizer Maximiliaan II, broeder van Keizer Rudolf II, en geboren te Weenen den 15den Junij 1553. Hij ontving zijne opvoeding aan het Spaansche Hof, en vertrok in 1571 weder naar Duitschland, werd door zijn broeder Rudolph tot Gouverneur van Opper- en Neder-Oostenrijk aangesteld, en, na den dood van den Aartshertog Karel, met het bestuur over de binnen-Oostenrijksche landen bekleed. In 1592 benoemde hem Filips II tot Gouverneur der Nederlanden, ter vervanging van Pieter van Mansveld, die na Parma's dood bij voorraad de landvoogdij had uitgeoefend. Hij kwam den 17den Januarij 1594 met een groot gevolg te Luxemburg aan, en deed den 30sten daaraanvolgde zijnen plegtigen intogt te Brussel. Vóór zijne komst hier te lande had men geruchten verspreid van de magt die hij zou mede brengen, om tot iederen prijs vrede te maken, maar ook met ophef gewag gemaakt van den overvloed aan troepen en geld, die hem ten dienste zou staan. De Staten lieten zich noch door het een misleiden, noch door het andere bevreesd maken. Trouwens Ernst van Oostenrijk was de man niet om de belangen van zijnen vorst {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Nederlanden te behartigen. Gebrek aan alles wat voor het goed voeren van den oorlog noodig was, bragt ook het zijne er aan toe, om hem niets te doen uitvoeren. Ruim een jaar ging er voorbij, zonder er iets werd gedaan, en zijne pogingen gedurende dien tijd aangewend, om met de Staten vrede te maken, moesten wel van zelf mislukken. Hij maakte zich door zijne werkeloosheid bij het volk gehaat, en men schroomde niet om te Brussel, Antwerpen en elders in menigte schimpschriften op hem te maken, waarin gezegd werd: Ernestus, die de sest' is, Erger dan de pest is, Komt zien waar de rest is, Of er niet ten best is; Maar om dat hij de lest is, Nihil op 't request is. In plaats van de belangen van zijnen vorst, door een werkzaam leven, op eene edele wijze te bevorderen, bragt hij zijn leven in vadzigheid en wellust door, en toonde niet voor niet bij de Jezuiten ter school te hebben gegaan. Even als een Parma zich schandvlekte door sluipmoord, even zoo Ernst van Oostenrijk; en Michiel Renichon, die was omgekocht om Prins Maurits te vermoorden, hield tot op het laatste van zijn leven toe vol, dat dit het werk van den Landvoogd geweest was. De ziekelijke toestand waarin de Aartshertog Ernst sedert lang verkeerd had, droeg er niet weinig toe bij, om zijn bestuur voor de zaken in de Nederlanden schadelijk te doen zijn, en de krenkingen, die hij daarover moest verduren, gepaard bij het mislukken van zijne schandelijke ondernemingen, waren niet weinig geschikt om zijn sterfuur te overhaasten. Den 11den Februarij 1595 werd zijne toestand zoo erg, dat alle hoop op herstel verloren ging. Hij stelde op 's Konings last den graaf van Fuentes, bij voorraad tot zijnen opvolger aan, en overleed, door niemand betreurd, te Brussel den 21sten Februarij van genoemd jaar. Zijn lijk is in de Parochiekerk van St. Jacob van Coubergen bewaard, tot dat vijf jaren later hetzelve, op last van zijn broeder, den Aartshertog Albertus, in de St. Gudule kerk te Brussel begraven is. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was een zeer zwaarlijvig man en prachtig in zijne hofhouding, zoodat hij dikwijls niet wist zijne schulden te betalen. Hij was zeer zwaarmoedig, statig van uiterlijk, zoo zelfs dat men hem nimmer heeft zien lagchen. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XXXI. bl. 781 (4), 782, 855* (60), 877, (77), 878 (78), 890 (88), 692 (89), B. XXXII. bl. 5 (1), 8 (4), 12 (7); van Meteren, Ned. Hist. D. VI. bl. 32, 59, 88, 89, 96, 163, 174, 182; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VIII. bl. 382-384, 395, 407, 401, 409; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIV. bl. 376-381; Muller, Cat. van Portrett. bl. 323. [Ernst Casimir] ERNST CASIMIR, Graaf van Nassau, Vianden, Dietz, Catzenellebogen, Dillenburg enz. werd den 22sten December {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} 1573 te Dillenburg geboren uit Joan van Nassau de derde, Stadhouder van Gelderland, en Elisabeth van Luchtenborg. In zijne jeugd werd hij, met zijnen broeder Lodewijk Gunther, in alle ridderlijke oefeningen en takken van geleerdheid, eerst te Siegen, daarna te Heilbron en te Bazel, onderwezen. Van daar trok hij naar Geneve, voorts naar Frankrijk, en kwam eindelijk te Groningen bij zijn oudsten broeder Graaf Willem Lodewijk, onder wien hij zijne militaire loopbaan begon, en met wien hij in 1594 bij het beleg van Groningen tegenwoordig was. In het volgende jaar nam hij een meer werkzaam deel aan den oorlog tegen Spanje, doch het ongeluk wilde, dat hij in den ongelukkigen strijd aan de Lippe bij Bislich met zijn broeder Filips en Ernst, Graaf van Solms, gevangen genomen en naar Rijnberk gevoerd werd, en niet dan voor eene som van tienduizend gulden ontslagen werd. De Staten beschonken hem daarop met eene kompagnie soldaten, waarmede hij in 1596 de verdediging van Hulst bijwoonde. In 1597 woonde hij, onder Prins Maurits, de belegeringen van Rijnberk en Lingen bij, en vergezelde in het jaar daaraan de prinses weduwe van Oranje naar Frankrijk. Van daar terug gekeerd, maakte hij zich in Junij van 1600 meester van het fort Philippine, en werd door Maurits, aan den morgen van den overwinningsdag bij Nieuwpoort, met twee regimenten voetvolk en vier kornetten ruiterij, naar het dorp Leffinghem gezonden, om den vijand aldaar op te houden. Bij zijne komst vond hij de brug van dat dorp reeds bezet, doch kennende de bedoeling van Maurits, om den vijand zoo lang mogelijk op te houden, waagde hij den ongelijken strijd. Aan het hoofd der zijnen viel hij dapper op den vijand in, maar de overmagt van dezen deed den uitslag van het gevecht niet twijfelachtig zijn. Bij de vlugt der ruiterij geraakte ook het voetvolk aan het wijken, en Ernst Casimir redde met moeite zijn leven in het nabijgelegene fort Albertus. Verschillend zijn de gevoelens der geschiedschrijvers over zijn gehouden gedrag aldaar. Partijdige oordeelvellingen kunnen evenwel den roem van den held niet verduisteren. De strijd bij Leffinghem, zegt de schrijver van Neêrlands heldendaden te land, is door Graaf Ernst loffelijk en met den besten uitslag gestreden. Maurits kreeg hierdoor tijd om zijn gansche leger in slagorde te stellen, en de gecommitteerden uit de Staten Generaal, die bij het leger tegenwoordig waren, deden hulde aan zijne dapperheid. In het jaar 1605 werd Graaf Ernst, om zijne betoonde trouw, tot Gouverneur van Rijnberk aangesteld, belegerde en vermeesterde in 1606 Lochem, en bekwam in dat zelfde jaar, na het overlijden van zijn vader, voor zijn erfdeel, het graafschap Dietz. Met bewilliging der Staten voerde hij mede in dat jaar de troepen aan, die aan Hendrik Julius, Hertog van Brunswijk, toegezonden werden, om hem in het bezit van {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne staten te stellen, en huwde bij die gelegenheid met Sophia Hedwig, dochter van gemelde Hertog, nadat hij kort te voren tot Veldmaarschalk en Luitenant Gouverneur van Gelderland was aangesteld. In November 1607 kwam hij met zijne vrouw in den Haag, alwaar hij met groote blijdschap en eere ontvangen, en dagelijks op feesten en maaltijden onthaald werd. Hij vertrok daarop naar Arnhem, alwaar hij zijn verblijf zou houden om voor de grenzen te waken. In 1610 tot Luitenant Gouverneur van Utrecht benoemd, verwelkomde hij twee jaren later Frederik V, keurvorst van den Paltz, wanneer deze, ter voltrekking van zijn huwelijk, naar Engeland reisde, en toen in 1620 zijn broeder, Graaf Willem Lodewijk van Nassau, overleed, werd hij in zijne plaats tot Stadhouder van Friesland aangesteld. Na het eindigen van het twaalfjarig bestand, vond het vaderland hem op nieuw gereed, voor deszelfs belangen te velde te trekken. In 1622 hielp hij Bergen op Zoom bemagtigen, en ontweldigde den Spanjaarden Steenwijk. In 1623 verzekerde hij de Stad Emden tegen de aanslagen van Tilly; ook benoemde hem Prins Maurits in dat jaar, ingeval zijn broeder Frederik Hendrik vóór hem kwam te overlijden, tot Erfgenaam van het prinsdom Oranje. Na den dood van Maurits in 1625, stelden de Staten van Groningen en Drenthe hem tot Stadhouder aan, en Frederik Hendrik vond in hem steeds een getrouw raadsman en lotgenoot. Hij maakte zich in 1626 van Oldenzaal meester, en stilde in dat jaar een oproer te Leeuwarden. In 1628 hielp hij Grol veroveren en Frederik Hendrik 's Hertogenbosch belegeren. Tijdens dat beleg viel Graaf Hendrik van den Berg en Montecuculi in Gelderland, en Graaf Ernst werd door den Prins afgezonden om dien vijand te verdrijven. Hoewel dit laatste hem mislukte, en hij zelfs genoodzaakt was terug te trekken, verzuimde hij echter niet om alles te doen wat mogelijk was, om den vijand het verder binnendringen te beletten. Hij trok in 1632 met Frederik Hendrik naar Venlo, doch, vóór die stad te bemagtigen, zond de Prins hem om Roermond in te nemen. De stad weerstond den aanval niet lang, maar voor hare muren zou de achtste telg uit het huis van Nassau het leven laten. Op den tweeden Junij van laatstgenoemd jaar de loopgraven bezigtigende werd hij, van zijn paard stappende, door een musketkogel in het hoofd geschoten, waaraan hij drie uren daarna overleed. Zijn lijk gebalsemd zijnde, werd naar Leeuwarden gevoerd en aldaar met luister ter aarde besteld. Hij werd om zijne uitmuntende eigenschappen, om zijne dapperheid en minzaamheid, door iedereen betreurd. Bij zijne gemalin liet hij twee zonen na: Hendrik Casimir en Willem Frederik, die beiden na elkander hunnen vader als Stadhouder over Frieland, Groningen en Drenthe opvolgden. De afbeelding van Ernst Casimir komt bij vele geschiedschrijvers voor en op verschillende {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen afzonderlijk. Ook die van zijne echtgenoote ziet het licht. Zijne zinspreuk was Constant (standvastig). Zijne vrouw overleed in 1642. Hare zinspreuk was Plutot mourir que changer. Beide waren zij de eerste stamouders in Nederland van het tegenwoordige koninklijk geslacht, dat lijnregt van hen afstamt. Als staatsman maakte Graaf Ernst Casimir zich weinig bekend, ofschoon hij nu en dan door de Staten tot aanzienlijke bezendingen gebruikt werd. In de kerkelijke twisten van zijnen tijd was hij minder verdraagzaam dan zijnen broeder Willem Lodewijk. Door zijnen in 1618 betoonden ijver voor Prins Maurits, bijzonder te Utrecht gebleken, erlangde hij een geschenk van veertig duizend gulden. Hij veroordeelde de gematigdheid van Frederik Hendrik, en geraakte hierdoor ten jare 1629 in twist met dezen, waaraan door de algemeene Staten spoedig een einde gemaakt werd. Zie Orlers, Geslachtboom der Graven van Nassau, bl 48, 49, met portret.; Bor, Ned. Oorl. B. XXXII. bl. 44 (33), 129 (104), B. XXXVII. bl. 651 (40); van Meteren, Ned. Hist. D. VI. bl. 254, D. VIII. bl. 538, D. IX. bl. 80. 176, 262; Groot plakk. en Charterb. van Friesl. D. V. bl. 259, 261; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. IX. bl. 77, 79, 80, 183, 219. met portret, D. X. bl. 408, D. XI. bl. 4, 35, 96, 218, 251; van Wijn, Bijv. en Aanm. op Wagenaar, D. XI. bl. 4, 5, 46, 47, 79; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIV. bl, 381-383, met portr,; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 332. D. II. bl. 581; (Schuller tot Peursum), Verzam. berigt. omtr. de krijgsbev. bij Nieuwp. bl. 63-67; Bosscha, Neérl. held. te land, D. I. bl. 324, 342, 345, 408, 417, 438, 444, 455, 479; Geschiedk. Aanteek. omtr. het beleg van Gron. in 1594, bl. 66-69; Groen van Prinsteren, Archiv. Serie II. T. I. II en III, alwaar eenige zijner brieven voorkomen; Muller, Cat. van portrett. bl. 16, 17; de vrije Fries D. VIII, bl. 219, 220. [Ernst] ERNST, Graaf van Solms. Zie SOLMS (Graaf Ernst van). [Ernst Lodewijk] ERNST LODEWIJK, Graaf van Mansveld. Zie MANSVELD. (Ernst Lodewijk Graaf van). [Arnoldus Gijsbertus Ernsthuis] ERNSTHUIS (Arnoldus Gijsbertus) schreef in 1748 te Leeuwarden eene Eere-zuil ter gedachtenis van Jonkh. Feyo van Hiemstra, als Luitenant Generaal overleden den 6den September van dat jaar. Zie Frisia Nobilis, bl. 358-360. [Thomas Ernsthuys] ERNSTHUYS (Thomas) was sedert den 10den April 1682 Directeur-Generaal op de kust van Guinea, en overleed aldaar in 1684. Er bestaan van dezen man twee portretten en twee gedenkpenningen, na zijn dood vervaardigd, doch er zijn tot heden toe geene levensbijzonderheden van hem bekend. Van zijne portretten stelt het ééne hem in politiek voor. Hij schijnt, naar het gelaat te oordeelen in verband met de uitgave der gravure, geboren te zijn tusschen 1630 en 1640. Dirk Schelte, van Amsterdam, maakte een lofdicht onder het portret. Zie van Loon, Nederl. Historiepenn. D. III. bl. 304, 305; Muller, Cat. van portrett. bl. 81; de Navorscher. D. V. bl. 271. [Henricus van Erp] ERP (Henricus van), ook genaamd Henricus Erpius, of {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Harpius, werd te Erp in Noord-Brabant geboren, behoorde tot de Franciskaner orde en was priester te Keulen, later werd hij Gardiaan te Mechelen, en stierf aldaar den 22sten Februarij 1478. Hij was vermaard om zijne godsdienstigheid en geleerdheid, en schreef de volgende werken. Speculum aureum decem Praeceptorum Dei, Mogunt. 1474. fol. ibid. Norimb. 1481. 4o, Basil. 1496, 4o, Argentor. 1486 et 1520. 4o. Sermones de Tempore et Sanctis, de tribus poenitentiae partibus de triplice adventu Christi, Spirae 1484. 4o, ibid. Hagan. 1509. 4o. Directorium aureum Contemplativorum. Oorspronkelijk in het Nederduitsch geschreven, en door Petrus van Blommevenna in het Latijn overgezet. Collationes III accommodatae pervenire cupientibus ad Christianae Religionis perfectionem, sive Compendium Directorii, Antw. 1513. 8o. ibid. Colon. 1556. fol. en 1611. 4o. Romae, 1584. 4o. In het Fransch vertaald door P. de Machault. Parijs, 1617. 4o. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 449, 450. [Henrica van Erp] ERP (Henrica van), vrouwe op de Dijnsel, gelijk zij zich zelve noemt, werd in de vijftiende eeuw, uit een edel aanzienlijk geslacht, te Erp in Noord-Brabant geboren, was vijf en veertig jaren lang abdis van het Vrouwen-klooster (eertijds bij Utrecht buiten de Witte Vrouwen-poort gelegen) en stierf in 1548. Zij schreef in het Nederduitsch eene korte kronijk van haar klooster, beginnende met deszelfs stichting in 1139 tot 1547, en door hare opvolgster, Catharina van Oostrum, tot 1583 vervolgd. Het geheel is door den Hoogleeraar Matthaeus, in het eerste deel zijner Analecta, bl. 93-124 der 4o uitgave, uitgegeven, en is niet zonder belang voor de Utrechtsche geschiedenis. Zie Burman, Traject. Erud. p. 94; Pars, Naamrol, bl. 121; de Wind, Bibl. van Ned. Geschiedschrijv. D. I. bl. 151, 540. [Christina van Erp] ERP (Christina van), geboren in 1592, was de eerste echtgenoote van Pieter Corneliszoon Hooft, en de dochter van Arnoud van Erp, weleer een aanzienlijk koopman te Antwerpen, na de Spaansche furie herwaarts vertrokken, en van Geertje Willems. Zij trad met hem in 1610, een jaar na zijne aanstelling tot Drost van Muiden, in het huwelijk, en schonk hem drie zonen en eene dochter, die zij allen ten grave zagen dalen. Het verlies van zoo dierbare panden veroorzaakte haar de tering, waaraan zij dan ook in 1624 overleed. Zij was, volgens Brandt, ‘eene vrouwe van overwegende deugd en vernuft, zoo schoon, zoo bevallijk, goedtaardich, zeedigh en vriendelijk, als zulk een man moght wenschen.’ Zij muntte bijzonder uit in het klavierspel; Vondel zong van haar: {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij volgde dichtst den eijmbelklangk Van Zwelingk, onder al Het maegdelijck getal, En won elks hart enz. Hooft vervaardigde het volgende opschrift voor haren grafzerk. Christina, de Drostin van Muiden, eert dit graf. Nooit vrouw meer gunst verdiende en min zich diende er af. Zie Brandt, Lev. van Hooft, bl. 8; Vondel, Gedicht. (1658) bl. 478; Scheltema, Redev. over de brieven van Hooft, bl. 19, 93, 94, Koning, Geschied. van het slot te Muiden, bl. 50, 81, 120. [Johannes van Erp] ERP (Johannes van) was eerst Rector te Vianen, en van 1668 tot 1711 predikant te Meerkerk, waar hij in laatstgenoemd jaar overleed. Hij beoefende de dichtkunst blijkens een lofvers op en vóór Soermans, Kerk. Register. Zie dat werk bl. 77; Brans, Kerk. Reg. der Pred. van Zuid-Holl. bl. 83. [George, Graaf van Erpach] ERPACH (George, Graaf van), afkomstig uit het oude Grafelijke geslacht van dien naam in Frankenland, was de zoon van George Albert, Graaf van Erpach, en van Elizabeth Dorothea, dochter van George Frederik, Graaf van hohenlo, en werd in 1646 geboren. Hij was Brigadier in Hollandsche dienst, nam onder anderen als zoodanig deel aan den slag bij Senef in 1674, werd er gekwetst, en sneuvelde in 1678 bij St. Denis. Hij was gehuwd met Lodowika Anna, Gravin van Waldeek en Culenborg, die hem twee dochters schonk. Zijn broeders zoon, Filips Lodewijk, Ridder van Malta, geboren den 10den Junij 1669, was later Luitenant-Generaal in Nederlandsche dienst. Zie Luisoius, Woordenb. Art. Erpach; Bosscha, Neerl. Held. te land, D. II. bijl. bl. 6, 14. [François de Erpe] ERPE (François de), wiens naam eigenlijk was Franchois de Schouteete of van Zuylen, Heer van Erpe, van Laerne enz., was Ridder en stamde af uit een oud en edel geslacht, door hetwelk de heerlijkheid Erp of Erpe, sedert onheugelijke jaren bezeten was. Hij teekende de Unie van Brussel in 1577, waarschijnlijk namens de stad IJperen, in welke hij gedurende de jaren 1586 en 1587 met de burgemeesterlijke waardigheid bekleed was. Hij was een dergenen, die in het jaar 1576, bij het ontstaan der volksbewegingen, den prins van Oranje in naam van Vlaanderen om bijstand verzochten. In 1577 werd hij bij het innemen van Kortrijk, waar hij toen Hoogbaljuw was, door het krijgsvolk van Gent, zoowel als de Hertog van Aarschot en anderen gevangen genomen. Deze gebeurtenis, en zijne gehechtheid aan de Roomsche godsdienst, verwijderde hem van de zaak der vrijheid; hij vereenigde zich met de misnoegde Edelen, en verzoende zich met den koning. Zijn aanslag in 1579 op Kortrijk mislukte. De tijd van zijn sterven is niet bekend. Hij was gehuwd met Anna van Mont- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} morency, dochter van Boudewijn van Montmorenoy, Heer van Croiselles. Zie de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 195, door ons hier gevolgd; Kervijn de Volkaersbeke en J. Diegerick, Dorum Ined. T. I. p. 18, 19, 109, 119; de Kempenare, Vlaemsche Kron. bl. 193, 228; 275. [T.W. Erpel] ERPEL (T.W.) was Kolonel-Kommandant van het Regiment Hessen-Darmstad, hetwelk zich door de dappere verdediging van Soestdijk in 1787 den dank der Staten van Utrecht verwierf. Aan hem en aan den Majoor Seyfardt werd, door genoemde Staten in 1788, voor hunnen betoonden moed, eenen gouden gedenkpenning vereerd, die aan hen op den 2den Januarij van genoemd jaar, op de Neude te Utrecht, terwijl de bezetting in het geweer was, plegtig werd ter hand gesteld. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXI. bl. 141-143; [Thomas Erpenius] ERPENIUS (Thomas), of van Erpe, was de zoon van Gerard Jan van Erpe en Beatrix de Bije, beiden afkomstig uit aanzienlijke geslachten te 's Hertogenbosch, welke woonplaats zij echter met Gorinchem hadden verwisseld, wegens de vervolging der Protestanten. Aldaar werd Thomas, den 3den of den 11den September 1584 geboren. Reeds op tienjarigen leeftijd vertrok hij naar Leiden, waar hij, eerst aan de Latijnsche school en vervolgens aan de Academie, eene wetenschappelijke opleiding ontving. Ofschoon hij meermalen door de vrees werd bevangen dat hij het in de wetenschap niet ver zou brengen, zóó zelfs dat hij op het punt stond zijne studiën vaarwel te zeggen, maakte hij in korten tijd verbazende vorderingen. Den 8sten Julij 1608 werd hij door Rudolf Snellius tot Doctor in de wijsbegeerte en Meester in de vrije kunsten bevorderd, waarna hij zich met ijver op de godgeleerdheid toelegde, en vooral op raad van Scaliger de Oostersche letteren tot zijne hoofdstudie koos. Ten einde zijne studien te voltooijen ging Erpenius op reis naar Engeland, Frankrijk, Duitschland en Italië. Hij bezocht de Hoogescholen te Londen, Cambridge, Oxford, Parijs, Saumur, Heidelberg, Genève, Milaan en Venetië, en doorsuuffelde aldaar de boekerijen voor de kennis der Oostersche taal. Overal knoopte hij verbindtenissen aan met groote geleerden, zooals te Londen met den oosterling William Bedwell, te Parijs met Isacus Casaubonus, van wien nog vele brieven aan Erpenius bestaan. In laatstgenoemde stad vertoefde hij een jaar om er het Arabisch van een Egijptenaar, Joseph Barbarus Jacobita, te leeren. Te Venetië liet hij zich door Turken in het Turksch, Persisch en Ethiopisch onderwijs geven, en keerde na eene afwezigheid van vier jaren in 1612 te Leiden terug. Nog in tijds beriepen de Curatoren der Leidsche Hoogeschool hem den 9den Februarij des volgenden jaars tot buitengewoon Hoogleeraar in de Oostersche talen, uitgezonderd het Hebreeuwsch, waarvoor reeds een Hoogleeraar bestond; {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Engeland toch werden hem reeds zeer vereerende aanbiedingen gedaan. Gedurende den tijd dat hij als Hoogleeraar werkzaam mogt zijn, heeft hij voor de studie der Oostersche letterkunde veel gedaan, zoowel door de uitgave van aller belangrijkste geschriften, als door het vormen van geleerde mannen, waarvan wij enkel Sixtinus Amama, Adolf Vorstius en Jacobus Golius willen noemen, om van anderen te zwijgen. Zoo groot was zijn ijver, dat hij eene Arabische drukkerij aanlegde, en deze van letteren voorzag, welke hij, voor eigene rekening met groote kosten had laten gieten. Curatoren toonden zich hierover erkentelijk, door hem eene buitengewone vereering, ter gedeeltelijke vergoeding dier kosten, toe te leggen, en bragten, in 1618, door zijne benoeming tot gewoon Hoogleeraar, eene billijke hulde aan zijne uitstekende verdiensten. Zijne drukkerij ging na zijnen dood aan Isaäk Elsevier over. Toen Curatoren in 1619 tot de oprigting van eenen tweeden leerstoel in de Hebreeuwsche taal besloten, werd hij aangesteld om dien te vervullen. Te Leiden trud hij den 6den October 1616 ook in het huwelijk met Jacoba Buyes, dochter van den Raadsheer in het Hof van Holland, Johan Buyes, en van Jacoba Pieters. Zij schonk hem zeven kinderen, waarvan er vier vóór hunne ouders overleden. Ofschoon zich niet mengende in de kerkelijke twisten van zijnen tijd, was Erpenius toch de Remonstranten niet ongenegen. Hoogerbeets, Episcopius, Vorstius en vooral de Groot waren zijne vrienden. Den laatsten was hij een toevallige medewerker tot zijne verlossing, daar de kist, waarmede hij den Loevensteinschen kerker ontkwam, die was, waarin Erpenius aan de Groot boeken geleend had. De zuster van Erpenius, Johanna, was gehuwd met Abraham Daatselaer, en het middel waardoor de Groot, na dat hij ontsnapt was, in veiligheid geraakte. Erpenius werd van het droevig lot, waarin zoovele andere Hoogleeraren deelden, bevrijd, eensdeels om dat er niemand gevonden kon worden om zijne plaats te vervangen; anderdeels dewijl hij de acten der Dordsche Synode geteekend had, meer door de noodzakelijkheid gedrongen, dan wel als bewijs van goedkeuring. Bij de Staten stond Erpenius in hoog aanzien. Zij stelden prijs op zijne hulp als tolk bij de onderhandelingen met Aziatische en Afrikaansche vorsten. In 1620 zonden zij hem naar Frankrijk, om de predikanten van Parijs en Poitou, Pierre du Moulin en André Rivet te bewegen, tot de aanneming van een leerstoel te Leiden. Aanvankelijk was de uitslag zijner zending ongunstig; doch in het volgend jaar verkreeg hij, bij eene tweede zending, de toestemming van Rivet. Onverwachts werd Erpenius, nog in de kracht zijns levens, weggerukt, door eene besmettelijke ziekte. Hij stierf te Leiden den 13den November 1624, en werd in de St. Pieterskerk begraven, waar men hem ter eere een grafteeken heeft opgerigt, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan het uitvoerig opschrift bij Foppens wordt medegedeeld. Bij een besluit der algemeene Staten, bewerkt door den invloed van Prins Frederik Hendrik, werd aan zijne weduwe en kinderen een jaargeld van vierhonderd gulden toegelegd, voor de opdragt der Historia Saracenica, door Erpenius voorheen uitgegeven en ‘ten respecte van de goede diensten, bij denzelven Erpenius, in zijn leeven, den Lande gedaan.’ De afbeelding van Erpenius ziet op onderscheidene wijze het licht, en was ook op het geschilderd glas in het huis van Daetselaer te Gorinchem, en van daar in plaat, in van Wijn, Bijvoegselen op het 10de deel van Wagenaar's Vaderl. Hist. Zijne geschilderde beeldtenis is op de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool. De uitmuntende verzameling boeken, waarin vele zeldzame werken gevonden worden, is door den Hertog van Buckingham, ten dienste van de Academie van Cambridge, aangekocht. Erpenius vond in zijnen vriend, den uitmuntenden Gerardus Johannis Vossius, een waardigen vereerder van zijne nagedachtenis. De lijkrede door dezen over hem uitgesproken ziet het licht. Maar ook door tijdgenooten werd breed uitgeweid in zijnen lof. Men roemde uit eenen mond zijne werkzaamheid van geest, zijn scherpzinnig oordeel, zijn onbegrensd geheugen en zijne buitengewone geleerdheid. Zoo diep was hij doorgedrongen in de kennis der Oostersche talen, dat hij van verschillende zijden werd aangezocht om hulp. Zoo noodigde hem de Spaansche koning om ter verklaring van Arabische opschriften naar Spanje te komen, en de koning van Marokko toonde zijne Arabische brieven aan zijne hovelingen, als eene proeve van zuiverheid in taal en schoonheid van stijl. De werken door Erpenius geschreven zijn deze: Annotationes in lexicon Arabicum Francisci Raphelengii, Lugd. Bat. 1613. 4o. Grammatica Arabica, Lugd. Bat. 1613. 4o. Herdrukt in 1636 cum Lokmanni fabulis. Nog eens herdrukt in 1656 en ook in 1767 Leid. 4o. met aanteekeningen van A. Schultens, en in 1771 door J.D. Michaëlis in het Hoogduitsch vertaald uitgegeven. Proverbiorum Arabicorum centuriae II, Lugd. Bat. 1614, 4o. ibid. 1623. 8o. Lokmanni fabulae et selecta quaedam Arabum adagia, cum interpretatione Latina et notis, Lugd. Bat. 1615. 8o. Later herdrukt met de Grammatica. Novum Domini nostri. J.C. testamentum Arabice, Lugd. Bat. 1616. 4o. Grammatica Arabica dicta Giarumia, cum versione Erpenii et Libellus de centum vocibus regentibus sive linguae Arabicae particulis, Arabice et Latine, Lugd. Bat. 1617. 4o. ibid. 1636. 4. Historia Josephi patriarchae ex Alcorano Arabice, cum versione Latina et notis, Lugd. Bat. 1617. 4o. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Canones de literarum Evi apud Arabes natura et permutatione, Lugd. Bat. 1618. 4o. Rudimenta linguae Arabicae, Lugd. Bat. 1620, 8o. ibid. 1628. 8o. Paris. 1638. 8o. In 1734 op nieuw door Albertus Schultens te Leiden in 4o. uitgegeven en nogmaals aldaar in 1770 in 4o. herdrukt. Grammatica Ebraea generalis, Amst. 1621. 8o. Genev. 1627. 8o. Lugd. Bat. 1659. 8o. Orationes tres de linguarum Ebraeae atque Arabicae praestantia, Lugd. Bat. 1621. 8o. Libri duo Samuelis Ebr. et Lat. Lugd. Bat. 1621. Pentateuchus sive quinque libri Mosis, Arabic. Lugd. Bat. 1622. 4o. Arcanum Punctationis revelatum et oratio de nomine tetragrammato, Lugd. Bat. 1624. 4o. Georgii Elmacini historia Saracenica, a Machomete Pseudopropheta usque ad initium Imperii Turcici, Lugd. Bat. 1625. fol. De Latijnsche en Arabische teksten verschenen ook afzonderlijk. In 1626 verscheen van dit werk te Londen eene Engelsche vertaling. Psalmi Davidis Syriace cum versione Latina, Lugd. Bat. 1625. 4o. In 1768 op nieuw door A. Dathe te Halle uitgegeven. Grammatica Chaldaea et Syra, Amst. 1628. 8o. Lugd. Bat. 1659, 8o. Versio et notae ad Arabicam paraphrasin in Evangelium S. Joannis, Rostoch. 1629. De peregrinatione Gallica utiliter instituenda tractatus, Lugd. Bat. 1631. 12o. Praecepta de lingua Graecorum communi, Lugd. Bat. 1662. 8o. Indien een langer leven aan Erpenius ware geschonken, wij zouden ook nog van hem bezeten hebben, eene uitgave van den Koran, met latijnsche vertaling en aanteekeningen, een Thesaurus grammaticus, en een Arabisch woordenboek. Zie G.J. Vossius, Oratio in Obit. Erpenii, Lugd. Bat. 1625, ook geplaatst in het 4de deel van Vossius Opera p. 84-91; Meursius Ath. Bat. p. 301-305; Scriverius, Manes Erpeniani cum epicidiis variorum, Lugd. Bat. 1625; Foppens, Bibl. Belg. p. 1132-1134; Brandt, Hist. der Reform. D. III. bl. 922-924; Soermans, Acad. Reg. bl. 72, 90; Epistol. praest. ac. erud. Vir. (1704) Ep. 282, 359; Chaufepié, Nouv. Dict. hist. et crit. T. II. p. 45-47; Saxe, Onom. literar. T. IV. p. 233, 586; van Wijn, Bijvoegs. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. X. bl. 11, 12; Dezelfde, Nalezingen, D. II. bl. 2, 3; Amersfoordt, Oratio de studio Litt. Arabicor. (Harderw. 1816) p. 14-18; van Kampen, Geschied. der Ned. Letter. en Wetensch. D. I. bl. 285, 286, D. III. bl. 104; Collot d'Escury, Holl. roem, D. III. bl. 80, aant. bl. 13, 381; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 102, 114, 128, 132, 205, 222; D. II. bl. 12, 13, Toev. en Bijl. 102, 103; Brinkman, Naaml. van Boek. bl. 157; Muller, Cat. van Portrett. bl. 81. [Jan van Cuyck, Heer van Erpt] ERPT (Jan van Cuyck, Heer van). Zie CUYCK (Jan van). [Willem van Erpt] ERPT (Willem van) maakte zich bijzonder verdienstelijk {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de belegering van Grave in 1674, door met tien anderen een soort van biesbruggen te maken, waardoor aan de belegeraars gelegenheid gegeven werd, om, over de voorgracht, post te vatten op het glacis. Zie Bosscha, Neerl. Held. te land, D. II. bl. 189; Collot d'Escury, Holl. roem, D. VI. St. II. bl. 573. [Henricus Ersmers] ERSMERS (Henricus), geboren te Grave, was monnik van de Benedictijner orde te Keulen. Hij is waarschijnlijk aldaar in 1650 overleden. Hij schreef: Commentarius in Cantica canticorum, Libr. I. Colon. 1650. 4o. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 443. [Joseph Karel Emmanuel, Baron van Ertborn] ERTBORN (Joseph Karel Emmanuel, Baron van) werd te Antwerpen den 22sten November 1778 geboren, genoot eene zorgvuldige opvoeding ter ontwikkeling van zijnen uitmuntenden aanleg en voortreffelijk verstand. Eerst op eene daartoe bestemde inrigting bij Parijs, daarna op de dus genaamde Engelsche Academie te Luik, legde hij de gronden van zijne studien, die hij voltooide aan de Hoogeschool te Munster, van waar hij als Licentiaat in de Regten in zijne geboorteplaats terugkeerde. De luister van zijn geslacht, en bovenal zijne uitgebreide kennis, waren oorzaak dat hem gedurende de vereeniging van België met Frankrijk, zoo in zijne geboortestad, als buiten dezelve, onderscheidene aanzienlijke en gewigtige bedieningen werden opgedragen, in de waarneming waarvan hij zich den lof van eerlijkheid, kunde, werkzaamheid en wijs beleid verwierf. Bij de oprigting van het koningrijk der Nederlanden wist Willem I zijne verdiensten op prijs te stellen, en benoemde hem, na hem meer andere waardigheden te hebben opgedragen, tot Lid der algemeene rekenkamer. Als zoodanig overleed hij te 's Gravenhage op den 1sten September 1823. Hij was Ridder der orde van den Nederlandschen leeuw, van het Gouden Spoor te Rome en van die van Maltha. Als geleerde had van Ertborn groote verdiensten. Als Regtsgeleerde was hij zeer bedreven. Ook het kanonieke regt en de kerkelijke geschiedenis maakten een voornaam voorwerp zijner studien uit. Vooral waren het de fraaije letteren en de kunsten die hij met kunde en smaak beoefende. Hij kende, behalve het Grieksch en het Latijn, de meeste talen van Europa, en verscheidene Fransche dichtstukken door hem vervaardigd bewijzen dat hij met gelukkig gevolg de hand aan de lier sloeg. Hij vervaardigde ook eenige tooneelstukken, waarvan er één met toejuiching ten tooneele gevoerd werd. Wij bezitten overigens van zijne hand: Recherches historiques sur l'Academie d'Anvers, les peintres, sculpteurs, graveurs et architectes, qu'elle a produits, Anv. 8o. 1806. Herdrukt te Luik 1817. 8o. Geschiedkundige aanteekening aangaande de St. Lucasgilde en de Rederijkkamers, gezegt van den Olijf-tak, de Violieren en de Goudsbloem, Antw. 1806. 8o. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Als voorstander en bevorderaar van de eer der moedertaal, waarvan reeds de laatstgenoemde verhandeling getuigt, draagt mede blijken het door hem uitgegeven stukje, zijnde eene Fransche vertaling van de Aanmerkingen over de Nederlandsche taal van Mr. W.C. Ackersdijck, vroeger in een onzer tijdschriften opgenomen, later (Antw. 1821) afzonderlijk met de Fransche vertaling uitgegeven. De Baron van Ertborn was van 1805 tot 1809 Raad-Geheimschrijver honorair van de Academie van Schoone kunsten te Antwerpen, en sedert 1806 lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Andere inrigtingen, tot bevordering van kunsten, letteren en wetenschappen telden hem mede onder hare leden. Al dezen verloren bij zijn vroegtijdig afsterven een ijverig voorstander hunner belangen, en kunsten en wetenschappen eenen man, wiens ijver, kunde en smaak nog veel schoons en heerlijks verwachten deden. Zie Siegenbeek, Handel. van de Jaarl. Verg. der Maatsch. van de Ned. letterk. te Leid. 1824, bl. 10-14, hier door ons gevolgd. [Florentinus Josephus Ridder van Ertborn] ERTBORN (Florentinus Josephus Ridder van), broeder van den voorgaande, werd te Antwerpen den 4den April 1784 geboren. Even als zijn broeder ontving hij eene wetenschappelijke opleiding, en reeds vroeg onderscheidde hij zich voordeelig door zijne poging tot bevordering der wetenschappen en schoone kunsten, vooral der schilderkunst, waartoe hem zijn verblijf te Rome, gedurende eenigen tijd, in staat stelde. Hij werd in 1816 benoemd tot lid der Gedeputeerde Staten van de provincie Antwerpen, en was jaren lang Burgemeester zijner geboorteplaats. Hij werd vervolgens Gouverneur der provincie Utrecht, voor welken post hij in 1830 bedankte; ook was hij kamerheer van koning Willem I, die hem de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw schonk. Hij was ook ridder van Maltha, van het Gouden Spoor en van het Legioen van eer. Hij leefde verder ambteloos en overleed te 's Gravenhage den 28sten Augustus 1840; nadat hij sedert jaren aan eene oogziekte geleden had, die hem op het laatst van zijn leven bijna blind deed zijn. Zijn lijk werd naar Belgie gevoerd, en onder een ongeloofelijken toevloed van volk, waaronder de aanzienlijksten des lands, in het familiegraf te Hoboken bijgezet. Hij was in 1830 te Utrecht gehuwd met de Freule van Heeckeren van de Wiersse, die hem geene kinderen schonk. De Ridder van Ertborn waseen man, die, om zijne rechtschapenheid, algemeen bemind was. Schoone kunsten en wetenschappen vonden in hem een krachtig beschermer, kunstenaars een raadsman en kundig leider. Hij was een verlicht en met geestdrift bezield beminnaar van het schoone, en legde bestendig zijne deelneming in al wat kunsten en wetenschappen betrof aan den dag. Hij bragt door onvermoeiden vlijt eene der fraaiste verzamelingen van oude schilderijen bijeen, en {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde niet dat deze kunstschat verloren ging. Hij vermaak te haar aan de stad Antwerpen, waar zij, onder den naam van Museum van van Ertborn, bewaard wordt. Aan de verdiensten van van Ertborn werd hulde gebragt, door zijne benoeming in 1830 tot lid van het voormalig koninklijk Nederlandsch Instituut en in 1829 tot Honorair lid van het provinciaal Utrechtsch Genootschap. Als beoefenaar der letteren deed hij zich kennen door zijne medewerking aan den Messager des Sciences. Jaren lang besteedde hij tot het opsporen van oorkonden en andere bescheiden ten aanzien van het leven van Jacoba van Beyeren, doch zijne oogziekte en daarop gevolgden dood verhinderden hem daarvan iets uit te geven. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1841. D. I. bl. 18-20; Programma vau het prov. Utr. Genootsch. 1841. bl 7, 8; Jaarboek van het Kon. Ned. Inst. 1850. bl. XXVI; van der Monde, Tijdschr. voor Geschied. Oudhed. enz. van Utr. D. VII. (1841) bl. 25; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [A. Erzey] ERZEY (A.) schreef: Over de reguliere ligchamen en nieuwe verhandeling over de zonnewijzers, Amst. 1764. 8o. Bouwkunst bevattende eene korte beschrijving der voornaamste grondbeginselen der teekenkonst van de hedendaagsche burgerlijke bouwkunst, Amst. 1777. 8o. m. pl. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek. [Debora van Es] ES (Debora van) was eene zeer goede actrice, die in treuren blijspelen de eerste rollen vervulde en uitmuntte zoowel als Opperjageres, in Ifflands: Jagers, als in diens: Geweten, in het karakter van Stijntje Bolfeld. Zij was in 1792 gehuwd met den beroemden acteur Theodorus Obelt en overleed te 's Gravenhage in 1839. Of Christina van Es, mede eene verdienstelijke actrice, eene bloedverwante van haar was, durven wij niet beslissen. Deze muntte zoo wel in treur- als blijspel uit, en behoorde tot het gezelschap van van Dinsen. Men bewonderde haar vooral in het karakter van Julia in het vermaarde treurspel van Weisze, Romeo en Julia; en wanneer zij eene vrolijke rol vervulde, was het onmogelijk, volgens deskundigen die haar gekend hebben, zich van lagchen en toejuichen te onthouden. Zij verliet het tooneel, om eenen Duitschen Acteur te huwen. Zie van Halmael, Bijdr. tot de Geschied. van het tooneel enz. bl. 59, 60, 76. [Hendrik Gerard van den Es] ES (Hendrik Gerard van den) werd te Amsterdam in 1795 geboren, studeerde te Leiden en verkreeg er in 1819 de doctorale waardigheid in de Godgeleerdheid. Nog in hetzelfde jaar werd hij beroepen te Moerkapelle, van waar hij in 1821 naar Sassenheim vertrok, waar hij den 26sten October 1834 overleed. Hij was gehuwd met eene dochter van den Hoogleeraar J. Clarisse, tot wiens meest geliefde leer- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen hij behoorde. Van hem zien het licht twee bijdragen tot het Nieuw christelijk Magazijn van J.H. Krom. (D. IV. bl. 126, 535) en zijn Academisch proefschrift getiteld: Dissertatio de Pauli ad Titum epistola, cum ejusdem ad Timotheum epistolis duabus composita, Lugd. Bat. 1819. 8o. Zie Boekz. der Gel. Wereld, 1834. b. bl. 759. 761; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 443. [Jan le Sauvage Heer van Escaubecque] ESCAUBECQUE (Jan le Sauvage Heer van). Zie SAUVAGE (Jan le). [Nicolaas van Esch] ESCH (Nicolaas van), ook Eschius, of Esschius genaamd, werd te Oosterwijk, in Noord-Brabant, ten jare 1507 geboren. Zijne eerste opleiding genoot hij in de fraterschool te 's Hertogenbosch. Aan de Hoogeschool te Leuven verkreeg hij het Baccalaureaat en de priesterwijding. Daarna zette hij zich te Keulen neder en gaf onderwijs aan velen. Petrus Canisius was een zijner leerlingen en ook de Hertog van Gulik zou zijn onderwijs genoten hebben, indien vrees voor het hofleven van Esch niet had terug gehouden. Van der jeugd af toch had hij eene groote neiging tot het ascetisme, en zoo zijne zwakke gezondheid hem niet had teruggehouden, hij zou de monnikspij hebben aangenomen. Zijne strenge leefregelen heeft hij zelf in het Latijn beschreven en, in het Hollandsch vertaald, komen zij achter zijne levensbeschrijving door Janssen voor. Sedert 1538 was hij afwisselend in het Karthuizer klooster te Keulen en bij de Begijnen te Diest. Eerlang verbond hij zich meer bepaald aan de laatsten als zielzorger. In deze betrekking werkte hij met ernst en kracht. Onder de zusters voerde hij nieuwe en strenge regels in. Hij herbouwde te Diest een Franciskaner klooster voor nonnen, die zich aan de kranken verpleging te wijden hadden. Een oogenblik werd hij van ketterij verdacht, en zelfs bij den Inquisiteur Tapper aangeklaagd, maar zijne vrijspraak volgde spoedig. Daarentegen koos Maximiliaan Morillono, later Aartsbisschop van Doornik, hem tot hervormer van vele nonnenkloosters, en Granvelle benoemde hem tot Aartspriester van Diest. Hij overleed aldaar den 19den Julij 1578. Zijne afbeelding is bij Foppens. Van Esch schreef en gaf uit de volgende werken: Isagoge sive Introductio ad vitam introversam capessendum, geplaatst vóór het werkje van Margaretha Evangelica getiteld: Templum animae en door van Esoh te Antwerpen in 1539 uitgegeven, meermalen elders herdrukt en ook in het Hollandsch vertaald te Antwerpen in 1629 uitgegeven. Exercitia pia, Antv. 1563, 8o. ibid. 1569. 16o. In het Hollandsch vertaald ald. 1713. Zie A. Janssen. Leven van N. van Esch, (Leuv. 1713. 8o.); Foppens, Bibl. Belgica, p. 905, 906; Glasius, Godgeleerd Nederl. D. I. bl. 443. [Pieter van Esch] ESCH (Pieter van) was een beroemd Chirurgijn te Dor- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} drecht in het midden der achttiende eeuw. Hij schreef: Eenige Heelkundige waarnemingen en kunstbewerkingen ten nutte van min ervarene en jonge Heelmeesters, Breda, 1772. 8o. Zie Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 196. [Anthony van Esch] ESCH (Anthony van). Reeds met een enkel woord is van hem op het artikel van Nicolaas Connio gewag gemaakt. Na de vermeestering van de Gier tastte de vijand de Draak aan, waarop van Esch als Kapitein-Luitenant het bevel voerde. Van Esch bood nog eenigen tijd tegenstand, doch was eindelijk genoodzaakt de vlag te strijken en zich over te geven. Zijn schip werd den volgenden dag in brand gestoken en vernield. Door den krijgsraad, die Connio ter dood verwees, werd van Esch tot eerste Luitenant verlaagd, en hem voor den tijd van vier jaren het voeren van eenig oppergezag ontzegd. Zie de Jonge, Geschied. van het Zeewez. D. VI. St. II. bl. 423-426; dit Woordenb. D. III. bl. 661, 662. [Joan van der Esch] ESCH (Joan van der) was in 1688 kapitein op het fregat den Briel van 30 stukken, waarop Willem III zich bevond, toen hij in dat jaar met eene vloot naar Engeland overstak. Het plan was naar het Noorden van Engeland of Schotland te zeilen, doch eene schijnbaar onbeduidende omstandigheid verijdelde dit plan; namelijk, doordien van der Esch met zijn fregat, onvoorzigtig en tegen het gegeven bevel, een tij langer was blijven liggen dan behoorde. Hierdoor werd de koers naar het Westen gerigt, terwijl koning Jacobus, aan wien het plan van landing bekend was, zijne voornaamste legermagt naar het Noorden had doen oprukken. Zie de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeewez. D. III. St. II. bl. 459, 464. [Nicolaas Eschius] ESCHIUS (Nicolaas). Zie ESCH (Nicolaas van). [Jean de l' Escluse] ESCLUSE (Jean de l'). Zie ECLUSE (Jean de l'). [Daniel Collot d' Escury] ESCURY (Daniel Collot d'), afkomstig uit een oud en aanzienlijk geslacht in Frankrijk, was de zoon van André Collot d'Escury, heer van Laudauran, en van Magdalena de la Primaudaye. Hij werd in 1643 geboren, diende den koning van Frankrijk als Ritmeester en werd een arm afgeschoten, waarvoor hij door den koning met een jaargeld begiftigd werd. Hij huwde den 19den Mei 1677 met Anna Catharina de la Valette, jongste dochter van Pierre de la Valette, Ridder, Luitenant van de stad en het kasteel Stenay. Hij was Heer van Touche en later Heer van Laudauran. Wegens de vervolging om de godsdienst, na de opheffing van het Edict van Nantes, vlugtte hij met zijn vader en zijn huisgezin naar Bazel, van daar naar de Nederlanden, waar zijn vader zich te Nijmegen nederzette, door den Prins van Oranje met onderscheiding werd behandeld en in 1686 overleed. Daniel ontving van de Staten een jaargeld en diende later als kapitein in het {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} leger van Willem III. In 1588 liet hij zijn gezin te Nijmegen achter, om met den Stadhouder naar Engeland te trekken. Hier diende hij als Majoor in het regiment van Schomberg. Op zijn verzoek kreeg hij vergunning om met zijn huisgezin zich te Dublin te vestigen, alwaar zijne vrouw in 1699 en hij in 1714 overleed. Zij verwekten zeven kinderen, waarvan er één volgt. Zie Kok, Vaderl. Woordenb. D. X. bl. 457, 458. de Chalmot, Biogr. woordenb. D. VII. bl. 199, 200; [Henry Collot d' Escury] ESCURY (Henry Collot d'), geboren in Frankrijk den 6den Augustus 1682, was de zoon van den voorgaande. Hij klom door eigen verdienste, onder verschillende hoofden in de krijgsdienst op, tot dat hij den rang van Hofmeester en Majoor in dienst van den staat verkreeg. In 1715 trok hij zich terug en ging te Alkmaar stil leven. Hij overleed te Zwolle in 1733. Den 23sten October 1717 was hij gehuwd met Johanna Martina Geertruid Sweerts de Landas, Vrijheer van van Marten Christiaan Sweerts de Landas, Vrijheer van Oorschot en Bert, Raad van 's Hertogenbosch enz. Zij overleed in 1744. Zij hadden verwekt acht kinderen, waarvan er één volgt. Zie Kok, Vaderl. Woordenb. D. X. bl. 458, 458. [Simon Petrus Collot d' Escury] ESCURY (Simon Petrus Collot d'), Heer van Naaldwijk en Slijdrecht, zoon van den voorgaande, geboren den 13den December 1719. Hij bekleedde achtereenvolgens aanzienlijke ambten; als Erf-Watergraaf in den Alblasserwaard, Raad en Vroedschap te Gorinchem, en wegens die stad gecommitteerd in het Collegie der Gecommiteerde Raden van Holland en West-Friesland. Hij was gehuwd eerst met Charlotta Elisabeth van der Burch, die in 1755 overleed, daarna in 1756 met Anna Magdalena de la Faille. Zie Kok, Vaderl. Woordenb. D. X. bl. 459. [Robert Baron Collot d' Escury] ESCURY (Robert Baron Collot d'), zoon van den voorgaande en van diens eerste vrouw; geboren den 26sten April 1753. Hij was eerst Luitenant bij de Hollandsche garde van Prins Willem V, daarna Ontvanger-Generaal van de marine der Bataafsche Republiek, in 1806 lid van het Wetgevend ligchaam en van 1821 tot 1834 lid van het Collegie van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland. Hij was gehuwd met Machtelina Christina Lestevenon, daarna met Susanna Catharina Bicker en eindelijk met Cornelia Maria Backer. Hij overleed te 's Gravenhage den 11den Februarij 1834. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Hendrik Baron Collot d' Escury] ESCURY (Hendrik Baron Collot d'), Heer van Heinenoord, afkomstig uit hetzelfde geslacht, werd te Rotterdam in 1773 geboren. Hij was de zoon van Johan Marten Baron Collot d'Escury en van Carolina Emilia du Tour, en genoot alle de voordeelen eener beschaafde opvoeding, eerst {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ter Latijnsche school, bij den voortreffelijken Rector Nodell, daarna aan de Hoogeschool te Groningen, waar hij in 1794 tot Doctor in de beide Regten bevorderd werd, na verdedigingvan een Specimen selectarum quarundam de Jure Jurando observationum. Twee jaren vroeger gaf hij eene proeve van zijnen uitstekenden aanleg tot beoefening der Latijnsche dichtkunst, door het openlijk uitspreken van een dichtstuk in die taal, tot viering der vijf en twintigjarige echtverbindtenis van Prins Willem V en diens gemalin, hetwelk ook door den druk is bekend gemaakt. Na zijne terugkomst van de Hoogeschool was, door de omwenteling van 1795, de staatkundige loopbaan voor hem gesloten, en bragt hij zijne dagen grootendeels in geletterde rust door, totdat bij de herstelling van ons volksbestaan, in 1813 en 1814, hem ruime gelegenheid geschonken werd, om in zijn vaderland nuttig te zijn, en mede te werken tot eene gewenschte omkeer van zaken. Hij werd in 1815 bij de vernieuwde inrigting der vaderlandsche Hoogescholen tot Curator der Leidsche benoemd, en bewees niet alleen groote diensten bij de zamenstelling der nieuwe wet op het hooger onderwijs, maar bragt tot aan zijnen dood er veel toe bij, om den bloei en luister der aan zijne zorgen toevertrouwde inrigting te bevorderen. Door de Staten van Holland tot lid der Tweede Kamer van de Staten Generaal gekozen, en als zoodanig meermalen bevestigd, was hij op de regte plaats om van zijne vaderlandsliefde, verlichte kennis en veelvuldige kundigheden een voortdurend bewijs te geven, en, even als later tot Staatsraad in gewone dienst, na zijne aftreding als lid der Kamer benoemd zijnde, tot welzijn van het vaderland met ijver en trouw werkzaam te zijn. Koning Willem I huldigde zijne verdiensten, door hem eerst tot Ridder der orde van den Nederlandschen leeuw en later tot Commandeur van die orde aan te stellen. Niet alleen als staatsman, maar evenzeer als geleerde had Collot d'Escury groote verdiensten. Als Latijnsch dichter muntte hij boven velen uit en behandelde hij de lier met waardigheid en zeldzame kracht. Door de vervaardiging van zijn hoofdwerk, Hollands Roem in kunsten en wetenschappen, heeft hij zich een onvergankelijk gedenkteeken gesticht, dat, ofschoon door zijn dood onvoltooid, geroemd moet worden om de zuiverheid en onderhoudende levendigheid van stijl, rijkdom van veel omvattende kennis, uitgebreide belezenheid en oordeelkundige waardering der verdiensten van de beroemdste Nederlanders in onderscheidene kunsten en wetenschappen. Hij liet eene zeer aanzienlijke verzameling platen en portretten na. Collot d'Escury was lid van de voornaamste Maatschappijen en Genootschappen in ons vaderland, en overleed te 's Hage den 14den Mei 1845. Hij was tweemaal gehuwd; eerst met Ida Cornelia van Rees, daarna met de weduwe van den Baron van Zuylen van Nijevelt, geboren Bergsma. De door hem uitgegevene geschriften zijn getiteld: {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Carmen in nuptiale sacrum, a Celsissimo et Serenessimo Arausionis et Nassaviae principe Gulielmo V et Regia conjuge renovatum, Gron. 1792. 4o. Musae Juveniles, Rott. 1797. 8o. Carmina, Dordr. 1800. 8o. 2 fascicul. Carminum fasciculus, Hagae Com. 1817. 8o. Holland's roem in kunsten en wetenschappen, s' Gravenh. en Amst. 1824-1844. 8o 7 deelen. Zie Nieuwe Alg. Konst- en Letterb. D. IX. (1798) bl. 94, 95, D. X. (1798) bl. 87, 1805. D. II. bl. 42, 1808. D. II. bl. 201, 1814, D. I. bl. 397, 1815. D. I. bl. 94, 1825. D. II. bl. 194, 1845, D. I. bl. 353; de Jong, Alphab. lijst van Boek. bl. 116; Hoeufft, Parn. Latin. Belg. bl. 243; van Kampen, Geschied. der Ned. Letter- en Wetensch. D. II. bl. 565, D. III. bl. 240; Siegenbeek, Geschied der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 400, 409, 410. Toev. en Bijl bl. 40, 352, Dezelfde in Hand. der Jaarl. verg. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden. 1845, bl. 34-39; Cat. der Bibl. van dezelfde Maatsch. 1ste verv. bl. 119, 2de verv. bl. 86; Schotel, Avondst. bl. 100. [Carel Emilius Elst Baron Collot d' Escury] ESCURY (Carel Emilius Elst Baron Collot d'), broeder van den voorgaande, werd Jagtofficier in 1809; Maire van Minnertsga, algemeene Raad van het departement Friesland en President van de Kantonale vergaderingen in het Arrondissement Leeuwarden in 1813, Schout van Minnertsga en in 1816 Grietman van Barradeel. Ook is hij geweest Lid van de Ridderschap en de Staten van Friesland, en van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Hij was gehuwd eerst aan Dido Cecilia, dochter van Jan Baron van Eohten, en daarna in 1819 met Anna Clara Electa Walburga Baronnesse van Asbeck. Hij overleed te Leeuwarden den 27sten Januarij 1828. Zijne weduwe stierf aldaar den 29sten Mei 1851. Er komt van hem een Latijnsch gedicht voor vóór de Musae Juveniles van zijnen broeder. Welk een beminnaar van wetenschap en kunst hij was, bleek in 1831 bij de verkooping van zijne aanzienlijke bibliotheek en verzameling schilderijen, plaatwerken enz. Ook was hij de bevorderaar van den jeugdigen toonkunstenaar van Bree. Zie Nieuwe Alg. Konst- en Letterb. D. IX. (1798) bl. 95, 96; van Sminia Verv. op de Naaml. van Grietm. bl. 23, 24. [Theodore Baron Collot d' Escury] ESCURY (Theodore Baron Collot d'), zoon van Mr. Hendrik Baron Collot d'Escury en van Agathe Amelie Baronnesse de Smeth van Deurne, werd geboren te Alkmaar den 18den Mei 1833. In het jaar 1852 naar Oost-Indië vertrokken, met het vooruitzigt aan eene particuliere handelsonderneming deel te nemen, werd hij evenwel niet lang na zijne aankomst te Batavia in 's Rijks dienst geplaatst, en in 1855 bekleed met het civiel gezag van het derde pachtdistrict van 's Gouvernements Noorder provincien op Celebes, of wel van de regentschappen Segeri, Kaloekoewa, Mandalle, Tala en Marang. Hij was nog niet lang in die betrekking werkzaam toen zekere J-lasamagoe, de zoon van Daëng Paliwang, ge- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} woonlijk Daëng Kalaboe genaamd, die in de bosschen van Kadieng zich ophield, te Boekoeloe boven op een steilen berg zijn verblijf hield, en vroeger reeds meermalen de rust in de Noorder districten van het gouvernement van Celebes had verstoord, zich op nieuw met gewapend en verdacht volk aan de grens van Segeri en Labakang in het bosch van Pasimbangang vertoonde. Zoodra d'Escury hiervan kennis had ontvangen, begaf hij zich onder eenig geleide naar de kampong Botto, wier hoofd voortvlugtig was, op welken togt hij beval een persoon die hem verdacht voorkwam in arrest te nemen; doch vermits die persoon op de vlugt ging, werd hij achtervolgd en door den oppasser van d'Escury, Tjondong genaamd, doodgeschoten. Het bleek weldra dat de verslagene niet alleen tot de volgelingen van Daëng Kalaboe, maar zelfs tot de familie van een onderhoofd van Botto behoorde, en deze omstandigheid was oorzaak dat de bevolking steun zocht bij den geduchten Kalaboe, d'Escury wilde hieromtrent een onderzoek doen, reed naar Botto, doch werd aldaar door een menigte gewapend volk uitgejouwd, zoodat hij genoodzaakt was terug te keeren; en na dien togt nogmaals onder een geleide van zestig man herhaald te hebben, werd hij met geweervuur begroet en moest daarna, uit gebrek aan ammunitie, weder aftrekken. Den 29sten Mei 1855 onderrigt van het voornemen van Kalaboe, om eenen aanval op zijn verblijfplaats, het gouvernements gebouw, te doen, nam d'Escury eenige maatregelen, welke, zoo als later bleek, echter niet voldoende waren. Reeds den volgenden morgen vroeg, nog vóór dat hij ontwaakt was, werd hij door Kalaboe en de zijnen werkelijk aangevallen in zijn woonhuis, gelegen aan de rivier van Segeri bij de Kampong Panaïkang. Zeer waarschijnlijk had d'Escury, even als vele anderen die dit deden, den tijd gehad naar de overzijde van de rivier te ontvlugten, toen hij zag dat hij geheel aan zijn lot werd overgelaten; doch, de inlanders hebben het zelf getuigd, zijn heldhaftige geest gedoogde niet, dat hij 's rijks eigendommen zonder slag of stoot aan den vijand zou prijs geven. Hij verdedigde zich nagenoeg alleen tegen eene onafzienbare massa menschen, tot dat hij ten laatste met wonden overladen ter nederstortte. Zoodra het gebeurde te Makassar bekend was geworden, werd de kapitein der infanterie A.J. Camphuis met een detachement derwaarts gezonden, waarna op eene afdoende wijze, door het sneuvelen van Daëng Kalaboe en velen van de zijnen, den dood van den ambtenaar Collot d'Escury gewroken werd. Het gouvernement verloor in hem een ijverig dienaar, van wien men met regt nog vele goede diensten had kunnen verwachten, en die ongetwijfeld, als hij niet het slagtoffer ware geworden van den geduchten Kalaboe, door zijn gehouden gedrag op Celebes, zich eene schoone loopbaan in Indië zon hebben verzekerd. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben ons genoopt gevonden deze levensschets te dezer plaatse mede te deelen, omdat, bij het bekend worden van het betreurenswaardig uiteinde van den jeugdigen d'Escury, wel eens verschillend daarover in Nederland gesproken is; doch sedert heeft de Heer Dr. B.F. Matthes, predikant en afgevaardigde van het Nederlandsche Bijbelgenootschap te Makassar, een Boegineesch heldendicht op Daëng Kalaboe in het Nederduitsch vertaald en te Makassar in druk uitgegeven, waaruit blijkt, hoezeer de lofdichter van Kalaboe zelf het verzet van den jeugdigen d'Escury als eervol en heldhaftig beschouwde, vermits hij in het gedicht vergeleken wordt met een Tjempaga-haan, dat is een haan met roode, witte en zwarte veeren; hebbende deze onder de liefhebbers van het hanengevecht, waarvan de Boeginezen groote voorstanders zijn, een bijzonder goeden naam. Inzonderheid is de Tjempaga-haan van Bahona op Saleijer als zoo dapper bekend, dat de inlander daarop gerustelijk zijn gansche vermogen verwedt. Voorts heeft de dichter, dewijl d'Escury blond was en blaauwe oogen had, opzettelijk een Tjempaga-haan genomen, wiens oogen daarmede eenige overeenkomst hebben. Ofschoon onze jeugdige landgenoot ongetwijfeld beter had gedaan, om voor de overmagt te wijken, even als dit eenige andere ambtenaren en bedienden hebben gedaan, zoo strekt toch zijne heldhaftige verdediging tot roem van Nederland, van zijn geslacht en van zijnen naam. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Jan Esdré] ESDRÉ (Jan) werd den 30sten Junij 1748 te Curaçao geboren. Zijn vader, Godfried Carel Esdré, te Heusden geboren, bekleedde ter eerstgemelde plaatse den post van kapitein en kommandant der militie en tweeden lid van den grooten Raad aldaar. Zijne moeder heette Elisabeth Bertrand, dochter van Jan Bertrand, koopvaardij-kapitein, die haar man zeven kinderen schonk, waarvan Jan Esdré de oudste was. In 1758 werd Esdré met zijn broeder naar het vaderland gezonden, om er hunne opvoeding te voltooijen, eerst te Giessen op eene Fransche kostschool, vervolgens aan de Latijnsche school te 's Hertogenbosch, van waar zij eindelijk naar Leiden vertrokken, om tot het leeraarsambt gevormd te worden. De lust tot de natuurkundige wetenschappen, welke de vader hun van jongs af had ingeboezemd, deed dit plan in duigen vallen, en beiden promoveerden den 18den Junij 1773 tot Doctoren in de Wijsbegeerte en Meesters in de vrije kunsten; Jan na verdediging van zijn proefschrift de Natura Fluminum. De Hoogeschool verlaten hebbende, gaven de beide broeders gehoor aan het verzoek van eenige liefhebbers der natuurkunde te Dordrecht, om aldaar een physisch collegie op te rigten, en alzoo ook voor anderen nuttig te zijn, waartoe de door Jan Esdré uitgegevene werken mede dienstig waren. Deze vertrok evenwel na eenigen tijd naar Heusden, alwaar zijne {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ouders zich sedert 1760 met der woon hadden gevestigd, en liet het bestuur van het physisch collegie aan zijnen broeder over. De verdiensten van Esdré werden in 1780 erkend door het provinciaal Utrechtsch Genootschap, hetwelk hem tot lid verkoos, en in 1787 door zijne benoeming tot Hoogleeraar in de Wijsbegeerte te Franeker, voor welke laatste betrekking hij evenwel, om zijne mindere vaardigheid in het Latijn spreken, moest bedanken. Hij wilde ook zijne oude moeder niet verlaten, wier steun hij was sedert 1783, toen zijn vader overleed. In het jaar 1787 nam Esdré een werkzaam deel aan de gebeurtenissen des tijds, en hielp mede het huis van Oranje in deszelfs waardigheden, en de rust en orde te Heusden, herstellen, door welke bemoeijingen hij zich den post van ontvanger der convoijen en licenten te Heusden verwierf, welken hij tot 1795 met lof en ijver bekleedde, doch toen door de tijds omstandigheden van denzelven verlaten werd. Wel verkreeg hij dien weder in 1813 na het vertrek der Franschen, doch de omslagtigheid, waarmede dit ambt sedert was ingekleed, noodzaakte hem na eenigen tijd zijn ontslag en pensioen te vragen. Beiden werden hem geschonken, en van nu af aan leefde hij voor zijne studiën en voor zijne natuurkundige verzameling, tot dat hij te Heusden op den 23sten Mei 1823 overleed. De werken door hem geschreven en uitgegeven zijn getiteld: Dissertatio Mathematico-Physica de Natura Fluminum, Lugd. Bat. 1773. 8o. Natuur- en wiskundige verhandeling over het aanleggen en versterken der Dijken door Mr. Pieter van Bleiswijk; uit het latijn vertaald en met aanmerkingen vermeerderd en opgehelderd. Leid. 1778, 8o. Beschrijving van een Mineralogisch zak-Laboratorium, benevens eene bijzondere beschrijving van het gebruik der blaaspijp in de Mineralogie enz. door Gustav von Engeström; uit het Engelsch vertaald, met aanmerkingen en bijgevoegde werktuigjes vermeerderd enz. Leid. 1780 8o. Inleiding tot de kennisse der natuurlijke wijsbegeerte of eenvoudige onderrigting van de eerste grondregels der proef-ondervindelijke Natuurkunde, enz. met afbeeldingen, Leid. 1782-1788. 8o. 6 deelen. Berigt wegens een luchtverschijnsel, vertoonende eene zonderlinge toenmalige breking en scheiding der zonnestralen, door een wolk veroorzaakt. Geplaatst in de Verh. van het Prov. Utr. Genootsch. 2de deel (1784) bl. 303-312, met eene door Esdré geteekende plaat. Kort bericht, aangaande de gelegenheid der steden, plaatsen en landen van Heusden, als ook in 't bijzonder over de gedoopten en gestorvenen aldaar. Geplaatst in de Verh. der natuuren geneesk. Corespondentie-Societeit te 's Hage voor 1782, bl. 145-187. Het eerste gedeelte dezer verhandeling behelts eene {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} korte natuurkundige beschrijving der natuurlijke gesteldheid van de stad en het land van Heusden, die door den Heer Hermans in het 1ste deel (bl. 280-304) van zijn Geschiedk. Mengelw. over Noord-Braband is medegedeeld. Onder meer andere handschriften, door Esdré nagelaten, bevond zich eene geheel voor den druk afgewerkte Verhandeling over de Gas-Scheikunde, die evenwel tot heden toe het licht niet heeft gezien. Het blijkt uit bovenstaande lijst dat Esdré een werkzaam geleerde was. Hij was een naarstig onderzoeker der natuurkundige wetenschappen en bezat eene buitengewone bedrevenheid in het zelf vervaardigen van de meeste werktuigen, bij zijne proeven benoodigd. Als mensch was hij om zijn beminnelijk karakter zeer gezien en algemeen bemind. Ten bewijze daarvan kunnen strekken de onderscheidene betrekkingen, als Burgemeester, Regent van liefdadige gestichten en anderen, waartoe men hem bij afwisseling riep. Hij stelde in het algemeen belang zijne hoogste vreugde en tot bevordering daarvan waren hem geene moeite of opofferingen te groot. Bij dat al bezat hij eene groote nederigheid, en verklaarde steeds slechts ééne zaak te weten: dat hij niets wist, in vergelijking van hetgeen er nog voor hem te leeren was. Zie C.W. Pape, Iets ter herinner. aan Jan Esdré, 's Hertogenb. 1829. 8o. nagevolgd door Hermans, Geschiedk. Mengelw. over Noord-Brab. D. I. bl. 273-280, en Algem. Konst- en Letterb. 1840. D. II. bl. 195-199. [Adriaan Esdré] ESDRÉ (Adriaan). Op het artikel van zijnen broeder is reeds het een en ander van hem gezegd. Hij was in 1749 te Curaçao geboren en promoveerde aan de Leidsche Hoogeschool den 18den Junij 1773, na verdediging van zijne te Leiden in 1773 uitgegevene dissertatio de arte libellandi. Toen zijn broeder Jan naar Heusden vertrok, bestuurde hij nog verscheidene jaren het physisch collegie te Dordrecht, en overleed aldaar in 1822. Hij was een kundig teekenaar van landkaarten, en vervaardigde eene korte Hydrologische beschrijving van het eiland van Dordrecht, die door de Heeren Smits en Schotel, voor hunne Beschrijving der Stad Dordrecht, geraadpleegd werd. Zie C.W. Pape, Iets ter herinner. aan Jan Esdré, bl. 6, 14, 23; Smits en Schotel, Beschrijv. van Dordr. D. I. bl. LXV, LXXXVI, XCI. [Willem Carel Esdré] ESDRÉ (Willem Carel), broeder van de beide voorgaanden, was een kundig verzamelaar, voornamelijk van Nederlandsche munten. Zijn kabinet werd in 1842 te Amsterdam, waar hij woonde, verkocht, en bragt eene aanzienlijke som op. Een aantal stukken, waaronder hoogst zeldzame, ging over in het Munt- en Penningkabinet der Leidsche Hoogeschool. Zie C.W. Pape, Iets ter herinner. aan Jan Esdré, bl. 6, noot; van der Chijs, de Munten der Heeren en Steden van Gelderl. bl. 58, 62, 149, De Munten van Braband en Limburg bl. 121, De Munten van Overijssel, bl. 230, 237, 253, 290. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} [Frederik van Heeckeren genaamd van der Ese] ESE (Frederik van Heeckeren genaamd van der). Zie HEECKEREN (Frederik van). [Jan van der Ese] ESE (Jan van der) was de zoon van Frederik van Heeckeren genaamd van der Ese. In 1362 verkocht hij zijne heerlijkheid de Ese voor 800 oude schilden aan zijnen broeder Egbert, toen kanunnik van St. Walburg te Zutphen, waarschijnlijk om geld te krijgen voor den oorlog, dien zijne broeders, Frederik, heer van Rechteren en Evert, heer van Almelo, toen met den Bisschop van Utrecht voerden. Den 25sten Januarij 1359 bezegelde hij mede den landvrede tusschen de Heeckeren's en Bronkhorsten en den Graaf van Cleef gesloten, en evenzoo in 1367 den vrede van den Utrechtschen Bisschop Jan van Vernenburg met zijne broeders. In 1372 komt hij voor als hoofdheer van een aantal edelen, die de stad Deventer ontzegd hadden, terwijl hij in 1374 twee Deventersche Schepenen gevangen nam. Bij den vernieuwden oorlog tusschen de Heeckerens en Bronkhorsten was hij raadA ‘dilectus consiliarius et amicus’ van Hertogin Mechtelt. In 1376 bezegelde hij den zoen mede, voor al het voorgevallene tusschen den Graaf van Blois, echtgenoot van Mechtelt, en eenige Bronkhorstgezinde Edelen gesloten. In 1377 was hij voor Mechtelt ambtman op de Veluwe. Hij leefde nog in 1393. Met wie hij gehuwd was is onbekend. Zijn zoon volgt. Zie Nijhoff, gedenkw. uit de Geschied. van Gelderl. D. II. bl. 110, D. III. bl. 20, 22, 48. Uit medegedeelde familieberigten aangevuld. [Evert van der Ese] ESE (Evert van der), zoon van den voorgaande, legde zich eerst op de geneeskunde toe, doch omhelsde later den priesterlijken stand, en behoorde tot de meest vermaarde geestelijken van de veertiende eeuw. Hij betoonde zich eerst een hevig tegenstander van den beroemden Gerardus Magnus of Groote te Zwolle, doch was naderhand zijn boezemvriend nadat hij zich eerst in het Fraterhuis te Deventer, waar hij' eenigen tijd zijn verblijf hield, met den geest dier instelling had bekend gemaakt. De leden van dat huis bragt hij naar Vrendeswegen bij Northorn over, en schreef hen in 1394 den regel der reguliere kanoniken voor. In 1400 pastoor te Almelo zijnde, bragt hij eenige kanoniken uit het convent van Bethlehem te Zwolle naar het convent van O.L. Vrouwe te Nuis over, en verbeterde aldaar de kerkelijke tucht. In datzelfde jaar benoemde hem Katharina van Beijeren, Hertogin van Gelre en Gulik en Gravin van Zutphen, tot een der beschikkers van haren uitersten wil. Hij overleed den 1sten April 1404. Zie (van Heussen en van Rhijn), Oudh. en gesticht. van Dev. D. II. bl. 114, 310; de Navorscher, D. VI. bl. 203. [Johannes Esgers] ESGERS (Johannes) werd te Amsterdam den 30sten November 1696 geboren, studeerde te Leiden en werd in 1718 eerst beroepen te Oost- en Westerblokker, vervolgens in 1725 {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} te Naarden, van daar in 1730 te Middelburg, en eindelijk in 1736 te Amsterdam. De roem van zijne geleerdheid bewoog Curatoren der Leidsche Hoogeschool hem tot gewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te beroepen, welken post hij den 10den October 1740 aanvaardde met het houden eener redevoering de supremo ecclesiae doctore et ab eo edoctorum felicissimo statu. In 1751 werd hem mede het onderwijs der Hebreeuwsche oudheden opgedragen, bij welke gelegenheid hij, op den 18den October eene redevoering hield de fontibus, unde Theologo pernecessaria Antiquitatum Hebraicarum cognitio haurienda est. Niet lang genot had hij van deze aanstelling, daar hij op den 28sten Mei 1755 overleed. Zijne afbeelding gaat op verschillende wijzen, ook door P. Tanjé vervaardigd, in prent uit. Het is ons niet bekend of zijne genoemde Oratiën in druk zijn uitgegeven; wel is de eerst genoemde door zijn zoon Leonard Nicolaas, geneesheer te Amsterdam, uit het Latijn vertaald en uitgegeven onder den titel van: Inwijings Redevoering over den Oppersten Leeraar der kerke, en den zeer gelukkigen Staat, van die van hem geleerd zijn, Amst. 1741. 4o. Ook zag nog van hem het licht: Lijkreden op C. van den Bogaarde, Amst. 1740. 4o. 2de druk. Tuinman's Keurstoffen uit het boek van Job, werden mede door hem te Amsterdam 1734. 4o in druk uitgegeven. Zie Boekz. der gel. wereld, 1718. b. bl. 360, 1725. b. bl. 117, 240, 1730. a. bl. 622, 1736. a. bl. 239, 1740. b. bl. 535, 1750. b. bl. 750, 1755. a. bl. 615. b. bl. 206; Kroese, Kerk. Regist. der predik. van Amst. bl. 231-233; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. II. Toev. en Bijl. bl. 195, 196; Glasius, Godgeleerd Nederl. D. I. bl. 444, 445, (de beide laatsten vergissen zich in de datums van zijn geboorte- en sterfjaar), Muller, Cat. van Portrett. bl. 81. [Johannes Nicolaas Esgers] ESGERS (Johannes Nicolaas), welligt een zoon van den voorgaande, legde zich op de dichtkunst toe, vervaardigde en zette in prosa eenige Fransche tooneelstukken over. Zijne gedichten zijn in een bundeltje verzameld, hetwelk getiteld is. Dichtlievende Uitspanningen, bestaande in Zeede- Geleegenheids- Klink- en Mengel-dichten, mitsgaders Toneel-poëzy, 's Hage. 1781. 8o. De tooneelstukken door hem vervaardigd of overgezet zijn: Het loon der Standvastige liefde, tooneelspel, 's Hage, 1779. 8o. Het school voor de burgers, blijsp. naar het Fransch, 's Hage, 1781. 8o. Zacharias of de ontäarde Vader, blijsp. 's Hage, 1781. 8o. Tom Jones, tooneelsp. naar het Fransch, 's Hage, 1779. 8o. De Advokaat Patelijn, blijsp. naar het Fransch, 's Hage, 1779. 8o. Gelukkiglijk, blijsp. naar het Fransch, 's Hage, 1779. 8o. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} De ongehuwde, blijsp. naar het Fransch, 's Hage, 1779. 8o. Incle en IJäriko, tooneelsp., 's Hage, 1779. 8o. Zeloide, treursp. naar het Fransch, 's Hage, 1779. 8o. 2de druk ald. 1786. 8o. De zinspreuk van Esgers was: Audaces fortuna juvat, timidosque repellit. (De fortuin helpt de stoutmoedigen, en de vreesachtigen stoot zij terug). Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 291; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leiden. D. I. bl. 268, b. bl. 90. [Richardus en Joannes Escius] ESCIUS (Richardus en Joannes). Zie HESIUS (Richardus en Joannes). [George van Espelbach] ESPELBACH (George van), geboren in 1512, was Ridder, Grietman van Barradeel, Drossaard van het kasteel te Harlingen en Olderman van die stad. Langen tijd Karel V en Filips II in den oorlog gediend hebbende, had hij in onderscheidene gevechten in Duitschland, Hongarije en Frankrijk vele bewijzen van dapperheid gegeven. Hij was een groot vriend van den Stadhouder Aremberg, en zeer ijverig in zijne betrekking als Drossaard, waarvan ten bewijze kan strekken het gevangen nemen van de Friesche Edelen bij Harlingen, in 1567, door verraad van den schipper Jan Donker. Espelbach overleed den 29sten Maart 1575 en werd in de hoofd- of zoogenaamde Domkerk te Harlingen begraven, onder een steen, op welken hij zelf, als Ridder, levensgroot in vol harnas was uitgehouwen, met een grafschrift onder de afbeelding. Zie Tegenw. Staat van Friesl. D. II. St. II. bl. 576, 577; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 205, 206; de vrije Fries, D. VI. bl. 356. [Gualterus van Espendonck] ESPENDONCK (Gualterus van), leerling aan de Illustre school te 's Hertogenbosch, las den 13den April 1655 een Latijnsch dichtstuk als proeve zijner studien, in het auditorium philosophicum voor. Dit dichtstuk zag onder dezen titel het licht: Sylvaducis inchoata, afflicta, prefecta restituta. Carmen quod recitabitur in auditorio philosophico, die 13 Aprilis hora secunda, a Gualtero ab Espendonck authore, Sylvad. 1655. 4o. Zie Hermans, Geschied. der Ill. en Lat. Scholen te 's Hertogenb. overdruk uit de Bijdr. tot de kenn. en den bloei der Nederl. Gijmnas. bl. 13. [Filippe Christina van Lalaing Prinses van Espinoy] ESPINOY (Filippe Christina van Lalaing Prinses van) Zie LALAING (Filippe Christina van). [Pieter van Melun, Prins van Espinoy] ESPINOY (Pieter van Melun, Prins van). Zie MELUN (Pieter van). [Robert van Melun, Prins van Espinoy] ESPINOY (Robert van Melun, Prins van). Zie MELUN (Robert van). [Willem van Melun, Prins van Espinoy] ESPINOY (Willem van Melun, Prins van). Zie MELUN (Willem van). {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eustache de Fiennes Heer van Esquerdes] ESQUERDES (Eustache de Fiennes Heer van). Zie FIENNES (Eustache de). [Clays van Essche] ESSCHE (Clays van) was in 1482 Generaal Meester van de Grafelijke Munt van Holland, en woonde toen te 's Gravenhage. Op dat tijdstip zond de Muntmeester te Dordrecht aan hem een bode, om hem kennis te geven dat er allerhande slechte munt in Holland in omloop was, met verzoek om daarop orde te stellen. Zie van der Chijs, de Munten van Holl. en Zeel. enz. bl. 465. [Seine Essching] ESSCHING (Seine) was een Vrijgraaf van het Veemgerigt te Zwolle, die in 1448 de burgers der steden Deventer, Kampen en Zwolle, de drie hoofdsteden van Overrijssel, voor het Veemgerigt dagvaarde. Zie van der Chijs, de Munten der Heeren en Steden van Overijss. bl. 89. [Nicolaas Esschius] ESSCHIUS (Nicolaas). Zie ESCH (Nicolaas van). [Jacob Esselens] ESSELENS (Jacob), ook Esselyns genaamd, wordt gezegd te Amsterdam te zijn geboren. Hij was een verdienstelijk schilder van landschappen, stad- strand- en walgezigten, met fiks gepenseelde stoffaadje, en zich onderscheidende door helderheid en waarheid van toon en een aangenaam koloriet. Hij teekende ook met krijt en inkt en moet ook gegraveerd hebben. Wanneer hij leefde wordt niet vermeld. Zie Immfrzeel, Lev. en werk. der kunstsch.; Kramm, Lev. en werk. der kunslsch. [Evert van Essen] ESSEN (Evert van) was een Overijselsch, meer bepaald Sallandsch Edelman in de veertiende eeuw, en bezitter van het sterke kasteel Eerde bij Ommen. Hij regeerde aldaar als een oppermagtig heer, roofde en plunderde naar welgevallen in de omstreken, en tartte de magt van den Bisschop van Utrecht, Florens van Wevelikhoven, uit op zijn slot, hetwelk hij onwinbaar achtte en met regt een der sterkste kasteelen genoemd mogt worden, die er ooit in ons land bestaan hebben. De Bisschop echter, na eene overeenkomst met de steden Zwolle en Deventer gesloten te hebben, en zich van de hulp der Heeren van Egmond en IJsselstein en van den jonkheer van Arkel verzekerd te hebben, sloeg het beleg voor het kasteel. Na eene belegering van meer dan drie weken ging het slot bij verdrag over in 1380; hetzelve werd in brand gestoken, en die brand, zegt men, duurde een geheele maand. Evert van Essen, verzoende zich met den Bisschop, die hem in genade aannam. Zie Overijsselsche Alman. voor Oudheid. en Letter. 1836, bl. 21, 1839, bl. 173-177; van der Chijs, de Munten der Heeren en Steden van Overijssel, bl. 69-71. [Henrick van Essen] ESSEN (Henrick van) was de zoon van Hendrik van Essen en Evermoeth Voeth. De tijd wanneer hij geboren werd is even onzeker als de reden waarom hij den naam van Henrick droeg, daar hij toch Gerrit gedoopt werd. Hij was {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} afkomstig uit een oud aanzienlijk Geldersch geslacht en bekleedde achtereenvolgens hooge bedieningen. Hij werd in 1604 toegelaten tot de ridderschap van de Veluwe, en in 1607 tot lid van het Hof van Gelderland benoemd. In 1616 verving hij als Curator der Geldersche Hoogeschool de plaats van Johannes Fontanus, en schijnt toen ook Burgemeester van Harderwijk geweest te zijn. Hij was in 1618 afgevaardigde tot de Synode van Dordrecht en mede Regter van de drie staatsgevangenen Oldebarnevelt, de Groot en Hoogerbeets; ook kwam hij, na het houden der Dordsche kerkvergadering, als Commissaris op de eerste Synode in Gelderland. Belangrijker taak wachtte hem in 1624. Van gewoon Raad in het hof van Gelderland, werd hij buitengewoon Raad, doch Gedeputeerd ter Generaliteit en Rigter van Arnhem in Veluwenzoom. Hij werd in dat zelfde jaar met Nicolaas van den Bouchorst en Adriaan Pauw naar Frankrijk gezonden, ter bewerking van een verbond van onderlinge bescherming, en slaagde naar wensch. Ofschoon meestal in de vergadering der Staten Generaal zijnde, werden hem echter belangrijke bezendingen binnensland ter beslissing van oneenigheden toevertrouwd; driemaal trok hij naar Friesland en eens naar Groningen, en behoorde steeds tot de meest invloedrijke staatkundigen van de republiek. Hij overleed den 24sten October 1641, was gehuwd aan Zwane Loze en liet kinderen na. Zijn karakter wordt door een tijdgenoot niet gunstig beoordeeld. Hij bezat eene stoutmoedigheid in alle zijne handelingen en was zeer genegen om anderen zelfs in hunne tegenwoordigheid te bespotten. Zijne zinspreuk was: Alibi requiem (Elders rust). Zie Brandt, Hist. der Ref. D III. bl. 18, 200, 233, 290, 403, 433, 664; Dezelfde, Hist. der Rechtspleg. bl. 50; van der Capellen, Gedenkschrift. D. I. bl. 78, 87, 127, 198, 208, 233, 234, 243, 249, 253, 254, 281; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X. bl. 340, 495; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIV. bl. 401, 402; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 333, 334; Bouman, Geschied. der Geldersche Hoogesch. D. I bl. 31, 32, D. II. bl. 642. [Johan van Essen] ESSEN (Johan van) was doctor in de Regten, Burgemeester van Zutphen, Lid der Rekenkamer, en afgevaardigde wegens Gelderland ter Staten Generaal. Willem III stelde hem tot zijn Raad en Requestmeester aan, en in 1700 werd hij Curator der Geldersche Hoogeschool, tot welker studenten hij vroeger behoord had. Hij paarde aan zedigheid eene groote liefde tot de wetenschappen, en overleed in 1724. Zie Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 6. [Margriet Baronnesse van Essen] ESSEN (Margriet Baronnesse van), geboren Baronnesse van Haeften, Vrouwe van Stelbergen en Schaffelaar, Vrij vrouwe van Abbenbroek, was eene vrouw van zeldzame verdiensten en echt godsdienstige beginselen, die in uren van uit- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} spanning de lier hanteerde en ook lid was van het Haagsche dichtgenootschap Kunstliefde spaart geen vlijt. Zij woonde met haren echtgenoot te Schaffelaar bij Barneveld, en overleed aldaar in 1793. Hare gedichten zijn niet in den handel, maar wel voor hare vrienden in 1780 gedrukt. Zij werden in 1794, met eenige anderen vermeerderd, voor hare vrienden herdrukt onder den titel van Iets van M. Reeds in 1781 gaf zij in proza in het licht: Een hand vol menschenvreugde, Amst. 1781. 8o. Zie van der Aa, Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 81, 82; Cat. van de Bibl. van Mr. Robidé van der Aa, bl. 119. [Ernestus Philippus Gerhardus van Essen] ESSEN (Ernestus Philippus Gerhardus van), geboren te IJssum den 29sten Maart 1715, was de zoon van Johannes van Essen predikant te IJssum, en van S.H. Brukhuisen. Hij studeerde te Duisburg en te Utrecht, werd in 1735 proponent en in datzelfde jaar beroepen te Baambrugge, in 1743 te Hattem, en in 1749 te Amsterdam. Hij was gehuwd met Aletta Petronella de Boer, weduwe van Joost Isaac Cremer, laatst predikant te Hattem. Hij overleed den 7den December 1801. Zijne afbeelding ziet het licht. Blijkens een lofdicht op het openen der Synode, door hem in 1760 vervaardigd, beoefende hij de dichtkunst. Hij hield eene lijkrede op zijnen ambtgenoot R.A. ten Brink, die in druk is uitgegeven onder den titel van: De Dienst van Jezus, over Johannes 12 vs. 26, Amst. 1775, 4o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1735. b. bl. 524, 1741. b. bl. 598, 619, 709, 1743. b. 358; 574, 667, 1749, a. bl. 587, 588. b. bl. 104; Croese, Kerk. regist. der pred. te Amst. bl. 282-285, 329; van der Aa, Nieuw woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 80; Muller, Cat. van. Portrett. bl. 81. [Johan Luiscius van Essen] ESSEN (Johan Luiscius van) woonde te Delft op het einde der achttiende eeuw, en maakte zich als een weinig beteekenend dichter bekend. Zie van der Aa, Nieuw woordenb. van Ned. dicht. D. II. bl. 80. [Andreas Essenius] ESSENIUS (Andreas) werd geboren te Bommel in Februarij 1618 en legde de gronden der Grieksche en Latijnsche talen, zoo in zijne geboorteplaats als te Utrecht. Aldaar studeerde hij in de godgeleerdheid onder Bernardus Schotanus en Gysbert Voetius, wier waardige leerling hij zich betoonde. Ten jare 1639 onder het getal proponenten aangenomen, werd hij in 1640 Doctor in de wijsbegeerte, in 1641 predikant te Nederlangbroek en in 1645 Doctor in de godgeleerdheid. De gemeente te Utrecht verkoos hem in 1651 tot haren leeraar, en Curatoren der Hoogeschool aldaar beriepen hem twee jaren daarna tot Hoogleeraar der godgeleerdheid, welke waardigheid hij den 8sten Februarij 1654 aanvaardde met eene Oratie de tractatione verbi Divini, en met roem waarnam tot aan zijnen dood, die den 18den Mei 1677 plaats had. Johannes Voetius hield op hem eene lijkrede. Hij was den 3den Jauuarij 1640 {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} gehuwd met Lucia Spruyt. Zijne afbeelding ziet het licht. Essenius was een zeer geleerd, streng regtzinnig theologant, en geheel de rigting van zijnen leermeester Voetius, met wien hij later als ambtgenoot in vriendschap leefde en wiens lijkredenaar hij was, toegedaan. In de kerkelijke bewegingen en twisten van zijnen tijd nam hij een ijverig deel, en zijne geschriften getuigen van zijnen strijd met Johannes Coccejus en diens ambtgenoot Abraham Heidanus, en Franciscus Burman. Die geschriften zijn: Triumphus Crucis, sive fides catholica de satisfactione Jesu Christi, asserta et vindicata ab exceptionibus atque objectionibus Socinianis, nominatim vero ab illis, quas Jo. Crellius Francus in responsione sua ad librum celeberrimi viri Hugonis Grotii de eodem argumento protulit, Amst. 1649. 4o. Herdrukt te Utrecht 1665. 4o. In het Hollandsch vertaald Rott. 1651. Oratio funebris in obitum Gualteri de Bruyn, Traject. 1653. De perpetua moralitate Decalogi adeoque speciatim etiam de Sabbato, Traj. 1658. 8o. ibid. 1660. 8o. Defensio consilii Theologici Ultrajectini de Canonicatibus, Vicariatibus etc. Traject. 1658. 4o. Systema Theologicae Dogmeticae, Traject. 1659. 4o. 3 tom. Synopsis controversiarum theologicarum et Index locorum totius Sacrae Scripturae, Amst. 1661. 8o. Traject. 1662. 1676. 1677. Disquisitio de moralitate Sabbathi hebdomadalis, Traj. 1665. Dissertationes de Decalogo et die Sabbathi adversus Abrahum Heidanum, Traject. 1666. 4o. Vindiciae quarti praecepti in Decalogo, Traject 1666. Compendium Theologiae dogmaticae, Traject. 1669, 8o. ibid. 1682 et 1685. 8o. Apologia pro ministris in Anglia Nonconformistis. Dissertatio de subjectione Christi ad legem divinam. Doctrina de nostra redemptione per meritum Jesu Christi. Instructio salutaris de Judaeis. Refutatio vere catholica contra Pontificios. Oratio de celsitudine perseverantiae. Oratio funebris in obitum Gisberti Voetii, Traject. 1677. 4o. Verscheidene van deze werken zijn of vroeger of na zijnen dood, in het Hollandsch vertaald, in het licht verschenen. Ook gaf hij in die taal uit. Oeffeninghe over de Gelykenisse Mattheus XIII. vs. 24, Utr. 4o. Zie Burman, Syllog. T. IV. p. 493; Joann. Voet. Orat. in obit. Andr. Essenii, Utr. 1677; (van Hasselt), Beschrijv. van Bommel, bl. 136-137; Burman, Traject. Erudit. p. 95-99; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III; Ferwerda, Catal. Univ. D. I. St. II. bl. 322, 323, St. VII. p. 183; Ypeij en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk. D. II. bl. 473, Aant. bl. 301; Bouman, Geschied. der. Geld. Hoogsch. D. II. bl. 10; Glasius, Godgel. Nederl. D. II. bl. 446-468; Muller, Cat. van Portrett. bl. 81. [Leonard Essenius] ESSENIUS (Leonard), geboren in 1676, behoorde tot {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} het geslacht van den voorgaande, was Doctor der geneeskunde en Burgemeester van ZaltBommel. Hij werd in 1711 lid der Geldersche Synode en Curator der Hoogeschool te Harderwijk. Later werd hij wegens Gelderland ter Generaliteit afgevaardigd, doch zich tijdelijk te ZaltBommel ophoudende, overleed hij aldaar den 14den Februarij 1748. Hij was een man die, naar het oordeel van een zijner tijdgenooten, eene reeks van jaren met groote ervarenheid, wijsheid en liefde, zoowel het welzijn en den voorspoed van het land, als bijzonder van de academie gezocht en bevorderd had.’ Samuel Essenius, zijn zoon, Doctor in de Regten, werd in 1721 geheimschrijver der Curatoren van de Geldersche Hoogeschool en mogt als zoodanig een lange reeks van jaren de goedkeuring der vergadering verwerven. Zijn broeder Lubbertus Andreas Essenius, die mede Regtsgeleerde was, werd hem als tweede secretaris toegevoegd. Hij overleefde deze tot 1766, en was tevens buitengewoon en eerste Raad van Gelderland, mitsgaders ontvanger der gemeene middelen over het kwartier van Oosterwijk en Maasland. Arnoldus Essenius, zijn zoon, in 1728 geboren was mede Regtsgeleerde en Rentmeester der geestelijke goederen van ZaltBommel, en werd in 1751 zijn vader als tweede secretaris toegevoegd. Ook na den dood van dezen bleef hij diens post bekleeden; doch in 1777 tot gewoon Raad van het vorstendom Gelre en het Graafschap Zutphen aangesteld zijnde, werd hij van zijne bediening eervol ontslagen en in zijne plaats gekozen zijn zoon Samuel Essenius, Doctor in de Regten, Schepen en Raad der stad Bommel, die tot 1806 als zoodanig werkzaam was, toen hij wegens langdurige ongesteldheid eervol ontslagen werd. Van dezen laatsten is een Specimen Juridicum de Privilegiis in genere, praesertim de iis quae ad Academiam spectant Gelro - Zutphanicam, (Hard. 1777. 4o.) Zie Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 9, 10, 180, 181, 396, 397, 560; Cat. van de Bibl. der Maatschappij van Nederl. Letterk. te Leid. D. II. bl. 197. [Theodorus Essenius] ESSENIUS (Theodorus) van wien ons niets bekend is, dan dat hij in 1696 Hoogleeraar in de geneeskunde te Groningen werd en aldaar in 1697 overleed. Zie Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 331. [Hermanus Essenius] ESSENIUS (Hermanus) schreef: De declinationibus et conjugationibus, Amst. 1703. 8o. Dit werk zag ter zelfde plaatse en in het zelfde jaar in het Hollandsch het licht onder den titel van; Voorbeeld en Regelmate van de declinatie en conjugatie. Zie Ferwerda, Cat. Univ. D. I. St. VII. bl. 183; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III. [Pieter Hendrik Esser] ESSER (Pieter Hendrik) werd te Amsterdam omstreeks {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} 1785 geboren. Na aldaar de gronden der wetenschappen gelegd te hebben, vertrok hij naar de Leidsche Hoogeschool, waar hij onder den beroemden Kemper studeerde en tot Advokaat bevorderd werd. Door zijne buitengewone bekwaamheden klom hij tot allerlei eerambten op, tot dat hij eindelijk tot Procureur Generaal en Advokaat Fiskaal voor de Land en Zeemagt in Nederlandsch Indië werd aangesteld. Als zoodanig betoonde hij zich een hoogst verdienstelijk ambtenaar, die gelijk vroeger in het vaderland, toen hij ook Directeur was van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, even zoo in onze volkplantingen de onbepaaldste achting genoot, zoo om zijne uitstekende hoedanigheden als beminnelijk karakter. Hij werd door eene kortstondige ziekte den 12den Julij 1825 in krachtvollen leeftijd aan de zijnen ontrukt, en de groote en aanzienlijke stoet, die bij de ter aarde bestelling van zijn stoffelijk overschot tegenwoordig was, bewees hoezeer hij door een ieder uit alle standen der maatschappij bemind was. Hij was Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, en liet eene weduwe met negen kinderen achter. Zie Amsterd. Courant, 15 Dec. 1825; Algem. Konst- en Letterb. 1825. D. II. bl. 402, 402. [Willem van Est] EST (Willem van). Zie ESTIUS (Gulielmus). [D'. Estauberg] ESTAUBERG (D'.), ook Estaubrugge geheeten, was een der verbondene Edelen, omtrent wien weinig berigten bestaan. Misschien behoorde hij tot het geslacht d'Estambrugge, waartoe behoorde Olivier d'Estambrugge in 1387 tot Baljuw van Gent aangesteld. Er wordt ook vermoed dat hij heer van Estambrugge en broeder des Graven van Ligne was. Als dit zoo is, dan heeft hij zich spoedig van de bondgenooten afgescheiden, want deze ontving op het laatst van 1566 het bevel van de Landvoogdes over honderd ruiters ter bewaring van Brussel. Zie te Water, Verbond. der Edel. D. II. bl. 386, 387. [Petrus Esterwegen] ESTERWEGEN (Petrus) geboren te Maasland, waar zijn vader, Cornelius Esterwegen, als predikant in 1705 overleed; hij trad als predikant in dienst in 1703 in de Kaag, vertrok naar Muiden in 1710 en overleed daar in Januarij 1718. Hij schreef: Verwachting en hope der Kerke, Amst. 1717. 8o. Verhandeling over Romeinen VIII. Amst. 8o. Zie Boekz. der. gel. Wereld, 1718 a bl. 131; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III; de Paauw, Vern. Kerk. Alphab. bl. 68. [Willem Anne l' Estevenon] ESTEVENON (Willem Anne l'). Zie LESTEVENON (Willem Anne). [Matthysl' Estevenon] ESTEVENON (Matthysl'). Zie LESTEVENON (Matthys). [Gulielmus Estius] ESTIUS (Gulielmus), geboren te Gorinchem in 1541, was de zoon van Hessel van Est, een ijverig katholiek en ge- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} sproten uit het oud en adellijk geslacht van dien naam, waarvan het kasteel niet verre van Tiel gelegen was. Aan de Utrechtsche Fraterschool legde hij zich op de godgeleerdheid toe, en genoot aldaar het onderwijs van den beroemden Macropedius. Hij vertrok van daar naar de Hoogeschool te Leuven, werd in 1561 Meester in de wijsbegeerte, en gaf er gedurende tien jaren onderwijs. In 1580 tot Doctor in de godgeleerdheid bevorderd, werd hij al dadelijk tot Hoogleeraar in die wetenschap te Douay benoemd en eenigen tijd daarna tot President van 's konings collegie, tot Proost van St. Pieter en tot Kanselier der Hoogeschool aangesteld. Hij overleed den 20sten September 1613, werd te Douay in de St. Pieterkerk begraven en zijn grafsteen met een Latijnsch opschrift voorzien. Zijne afbeelding ziet bij Foppens het licht. Estius was een godvruchtig, geleerd en welsprekend man, die in den reuk van heiligheid gestorven is, en die zich door eenige Latijnsche gedichten, meer nog door twistschriften tegen de Jezuiten bekend gemaakt heeft. Hij was het protestantisme zeer vijandig, en hij liet zich door godsdiensthaat zóó vervoeren dat, hij den moordenaar van Willem I prijzen en zamenstemmen kon met den lof en de eeretitels, die hem door sommigen werden toegezwaaid en gegeven. De voornaamste schriften van Estius zijn: Historia Martyrum Gorcomiensium XIX, majori numero fratrum minorum, anno 1572 a Geusiis rebellibus interemptorum, Colon. 1572. 4o., Duaci, 1603. 8o., Antverp. 1619. 8o. Namurci, 1655. 8o. Ook is dit werk geheel opgenomen in de Acta Sanctorum, en in het Hollandsch vertaald door Willem Spoelberg Antw. 1604. 8o. Orationes Theologicae XIX. Lov. 1614. 8o. Commentaria in IV libros sententiarum Petri Lombardi, Duaci, 1615. fol. 2 tom. Annotationes in praecipua ac difficiliora Sacrae Scripturae loca, Col. 1621. fol. Ibid. 1628. fol. 1632. 4o. Commentarius in omnes B. Pauli Epistolas, na zijn dood door Bartholomeus Petrus te Douay en te Keulen 1631. fol. 2 deelen uitgegeven. Behalve deze werken had Estius de hand in de uitgave der werken van Augustinus, zijnde het 9de deel geheel door hem voor de pers gereed gemaakt. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 305; Foppens, Bibl. Belg. p. 399-401, met portr.; Pars, Index. Bat. p. 249; Saxe, Onom. Liter. T.V. p. 543; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIV. bl. 491-493; de Wind, Bibl. van Ned. Geschiedschr. D. I. bl. 498, 499. [Franco Estius] ESTIUS (Franco), broeder van den voorgaande en mede te Gorinchem geboren, maakte zich als Latijnsch dichter bekend, onder anderen door een Laus rei herbariae ad Rembertum Dodonaeum, vóór diens Stirpium historiae Pemtades sex, Antv. 1583. fol., en door een Carmen vóór de Commen- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} tarius in Fl. Vegetium De re militari van Godeschalcus Stewechius. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 319. [Jaques Daniel Estor] ESTOR (Jaques Daniel) werd in 1730 Fransch predikant te Middelburg, en overleed daar den 14den November 1751, nalatende ééne dochter uit zijn huwelijk met Johanna Cornelia Macquet. Na zijn dood kwam in het licht: Les heures de prières par feu Mr. J.D. Estor - Faites a l'occasion de la mortalité des bestiaux et des autres calamités publiques dans les anneës 1745-1748. Aux quelles sout ajouté trois sermons sur diverses textes, mis en lumière par son beau fils Casparus de Mol, pasteur a Oost-Capelle, Middelb. 1773. 8o. Zie Boekz. der gel. Wereld. 1773. a. bl. 459. [Jan van Estourmel] ESTOURMEL (Jan van) behoorde tot de verbondene Edelen in 1565, en wel bepaaldelijk tot hen die te St. Truijen bijeen kwamen. Hij teekende met anderen een antwoord op een verzoekschrift om hulp en bescherming, den Edelen door eenige belijders van de nieuwe leer aangeboden, waarin aan ben de verzekering werd gegeven, dat hun geen leed of geweld ter zake van de godsdienst zal aangedaan worden, tot hierover door de bijeengeroepene Algemeene Staten anders zal bevolen worden enz. Zie Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. IV. bl. 293. [Philips van Lalaing Baron d' Estournaix] ESTOURNAIX (Philips van Lalaing Baron d' ). Zie LALAING (Philips van). [Jean Gérard Frédéric Estré] ESTRÉ (Jean Gérard Frédéric) werd te Amsterdam den 2den Januarij 1812 geboren. Negen jaren oud verloor hij zijnen vader Frédéric Guillaume Estré, en weinige dagen later zijnen grootvader Jean David Estré. De dood van den kostwinner des gezins had ten gevolge dat de jonge Estré in October 1821 de bijzondere school, welke hij sedert 1816 bezocht, moest verwisselen met de Weeshuisschool der Waalsche gemeente. Aldaar maakte hij zoodanige vorderingen, dat hij niet alleen jaarlijks den eersten prijs behaalde, maar ook reeds in 1825 naar de Latijnsche school kon vertrekken, daartoe door de hulp van een lid der gemeente in staat gesteld. Op den 26sten Maart 1830 tot hooger onderwijs bevorderd, brak de school der beproeving voor hem aan. Hij verloor kort daarna zijne moeder, Anne Gerredine Soomer, en de hand, die hem tot hiertoe ondersteund had, trok zich terug. Ofschoon bitter te leurgesteld, liet Estré den moed niet zakken. Reeds in Junij van laatstgenoemd jaar ontmoeten wij hem als gouverneur der kinderen van den Heer C.S. nabij 's Hage. Hier bleef hij tot September 1838, nadat hij in Julij 1837 het examen voor onderwijzer van den tweeden rang had afgelegd. Het was hem echter ook weldra vergund naar hoogeren rang te dingen. Den 10den September 1838 werd hij als student aan de Leidsche Hoogeschool ingeschreven, en een half {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar later, den 22sten Maart 1839, tot Candidaat in de letteren met den hoogsten lof bevorderd. Hij keerde als nu naar Amsterdam terug, waar hem de opleiding der zonen van den Heer R. werd toevertrouwd, en op den 26sten Maart 1844 verkreeg hij te Leiden, met den hoogsten lof, het doctoraat in de wijsbegeerte en letteren, na verdediging van zijn Specimen Literarinm inaugurale, exhibens Horatianae prosopographeiae capita duo. Estré vestigde zich nu als privaat-docent te Amsterdam, en had het geluk een aanzienlijk getal leerlingen te verkrijgen; en de toekomst vertoonde zich weder helder voor zijn oog. Maar terwijl hij weldra het toppunt van zijne wenschen bereikt zag, rukte de dood hem weg, en op den 14den October 1846 ontviel hij aan zijne hem hoogachtende vrienden, aan de wetenschap, die zich zoo veel goeds van hem beloofde, en aan haar, die hij tot zijne levensgezellin gekozen had, doch er nog niet mede vereenigd was. Estré heeft kort geleefd, maar veel is er door hem gedaan dat anderen, zelfs bij gunstiger omstandigheden, niet zouden hebben te weeg gebragt. De school, waarvoor hij gevormd scheen, en die hij zou gevormd hebben, verloor in hem een degelijk onderwijzer. Als mensch maakte hij door zijne uitmuntende eigenschappen aanspraak op aller achting, en de openlijke hulde hem in de hier onder aangehaalde bron, waar uit wij deze regelen ontleenen, toegebragt, had hij wel verdiend. De schriften door Estré in druk gegeven zijn: Horatiana Prosopographeia, Amst. 1846. 8o. Historie van het Amsterdamsche Mirakel, voor hen die zelf willen onderzoeken en oordeelen, Amst. 1845. 8o. Geest en strekking van het besluit aangaande het Lager Onderwijs, van den 2 Jan. 1842, Amst. 1842. 8o. Bovendien gaf hij in 1843 en 1844 met een paar vrienden het Tijdschrift: de Referent uit, waarvan het denkbeeld voornamelijk van hem was uitgegaan. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1846. D. II. bl. 402-408. [Kapitein d' Estrelle] ESTRELLE (Kapitein d') voerde het bevel op het fregat Heldin van 32 stukken, en nam als zoodanig deel aan den ongelukkigen zeeslag tegen de Engelschen in 1797. Zie Verv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. XXXVIII. bl. 269 [Nicolaas van Estveld] ESTVELD (Nicolaas van), geboren te Amersfoort, was een Roomsch Katholiek geestelijke, die te Mechelen den 28sten Januarij 1656 overleed. Hij gaf uit: Chronicum ac Genealogia Seraphici Patris S. Francisci, continens ejus vitam nec non XII sociorum ejus, ac LXXI discipulorum, et originem atque progessum ordinis S. Francisci, Brux. 1655. fol. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 906. [Johannes Eswijler] ESWIJLER (Johannes) was binnenvader in het burger- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} weeshuis te Hoorn, en maakte zich berucht door het schrijven en uitgeven van het werkje getiteld: Ziels eenzame meditatien over de voornaamste waarheden des Evangeliums; vertoonende, hoedanig eene ziel op vrije genade, door den geloove in den Heere Jezus zal leven, Amst. 1685. 8o. Dit werkje werd van minkundigen, voornamelijk te Rotterdam, met groote stichting gelezen. Hetzelve was opgesteld in eenen verwarden, donkeren, onverstaanbaren, dubbelzinnigen mystieken stijl. Vooral bij sommigen Voetianen vond het grooten ingang, en deze werden, ter onderscheiding van andere Voetianen, Eswijler of Eswijleriaansche Voetianen genoemd. Tot nog toe, niettegenstaande het werkje reeds tweemalen herdrukt was, had hetzelve tot geen openbaren wederstand aanleiding gegeven, maar toen in 1734 J. Bontkamp hetzelve voor de vierde maal op nieuw met eenen uitgebreideren titel het licht deed zien, trok de Zuid-Hollandsche Synode er tegen te veld. Wij verwijzen daarover naar het artikel van laatstgenoemde in dit Woordenboek, D. II. bl. 1114, doch voegen er bij dat ook Johannes du Vignon, Predikant te Rotterdam, tegen die uitgave waarschuwde, in een daartoe strekkend Onderrigt voor de, door hem toen bezorgde, uitgave van Brakel's Leer en leiding der Labadisten. En het was daar tegen dat Willem Eswijler, de zoon van Johannes en predikant te Haringkarspel, weder uitgaf: Klaagbrief over een gehoonde vader, door zijn zoon, tegen Ds. J. du Vignon, Amst. 1738. 8o. De vijfde druk van Eswijler 's werkje bovengenoemd zag te Rotterdam 1739 in 8o het licht. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III. Ypeij, Geschied. van de Krist. Kerk in de 18de eeuw, D. VII. bl. 257, 337, D. X. bl. 417; Ypeij, en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. III. bl. 83, 322-326, Aanteek. bl. 52. [Ethelocus] ETHELOCUS. Zie EELCO. [Albertus Eufrenius] EUFRENIUS (Albertus), zoon van George Barent Eufrenius, koopman te Leiden, geboren te Amsterdam in 1581, was geneesheer aldaar. Als student maakte hij zich reeds bekend door een bundeltje Latijnsche gedichten, Erotica, Basia, Coma, en Sylva, hetwelk de goedkeuring wegdroeg van mannen als Vulcanius, Soriverius, Lydius, Delmanhorst en andere beoefenaren der Latijnsche poëzy, en getiteld is: Poëmata Alberti Eufrenii Georgiadis, Lugd. Bat. 1601. 8o. Hij overleed in 1625. Zijne afbeelding ziet het licht. Zijne zinspreuk was: Victrix mortis virtus. (De deugd overwint de dood). Zie Sweertius, Athen. Belg. p. 118; Foppens, Bibl. Belg. p. 41; Hoeufft, Parnas. Latino-Belgic. p. 107; Peerlkamp, de poëtis Latin. Nederl. p. 207; Muller, Cat. van Portrett. bl. 82. [Severijn Eugalenus] EUGALENUS (Severijn) was een beroemd geneesheer die, te Dokkum in Friesland geboren, eerst door Duitschland en {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Engeland reisde, zijne kunst te Hamburg en te Londen uitoefende en zich eindelijk te Emden nederzette, waar hij door zijne kunst buitengewoon veel opgang maakte. Van hem ziet het licht: De morbo scorbuto liber, Brem. 1588. 8o. Zie Biograph. Univ. T. VII. p. 138. [Theodorus Euroteles] EUROTELES (Theodorus) werd geboren in het Friesche dorp Oosterend, omstreeks het midden der zestiende eeuw. Hij ontving het onderwijs in verschillende vakken, eerst te Haarlem, daarna te Bolsward. Verder is er van hem niets bekend. Hij heeft vele werken geschreven, maar er slechts van uitgegeven, behalve een Carmen Elegiacum de horrendo Cataclysmo, qui Frisiam anno 1573 Kalendis Novembribus afflixit: Judicium Parides, super tribus de aureo malo litigantibus Deabus, Leovard. 1574. Zie Suffrid. Petrus, de Scriptor. Fris. p. 182, 183; Foppens, Bibl. Belg. p. 1122. [Wigbold van Eusum] EUSUM (Wigbold van). Het geslacht van Eusum, Ewsum of Euwsum, was van Friesland oorspronkelijk, en reeds in de vijftiende eeuw komen er personen van voor, die zich door hunne daden bekend maakten. Zoo meldt ons Schotanus (Friesche Hist. bl. 344) van een Onne van Eusum, die den dikken toren te Middelstum, van welke plaats hij heer was, deed bouwen, ondanks den tegenstand der Groningers. Welligt is hij dezelfde die vermeld wordt als hebbende zich bijzonder verdienstelijk jegens de hervorming in Groningerland gemaakt. (Ypeij en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. I. bl. 66). Een andere Onne van Eusum, zeekapitein, werd in 1586 door de Oost-Friezen gevangen genomen, en later tegen den wederregtelijk gevangen gehouden Henricus Paulinus uitgewisseld. (Gron. Volks-Alm. 1838. bl. 190). Wigbold van Eusum, mede uit dat geslacht gesproten, was heer van Nijënoord, en komt onder dien naam meestal bij de geschiedschrijvers voor. Hij maakte zich in den oorlog tegen Spanje verdienstelijk. Allereerst ontmoeten wij hem, na het verraad van Rennenberg, toen hij in 1580 van Gedeputeerden uit de provincien verlof kreeg om zes vendelen soldaten te ligten, op kosten der Ommelanden. Hij trok met dat volk naar Winsum in Groningerland, en geraakte bij Warfsum en den Dam herhaalde malen slaags met de Groningsche bezetting, die uit die plaatsen telkens verdreven werd. In het volgende jaar trok hij naar Blokzijl, en ontzette den overste Norrits in St. Jans Camp, alwaar hij door Rennenberg belegerd werd. De Groningers zijne schans te Winsum belegerd hebbende, trok hij terug en verjoeg hen. Hij belegerde vervolgens Aduwarder-zijl, doch was genoodzaakt dit beleg op te breken, en werd door de soldaten van Rennenberg geslagen, door dat de Friesche boeren bij diens nadering schan- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk de vlugt namen. Van Eusum trok met het overschot van zijn volk naar Winsum, doch was genoodzaakt deze plaats en Warfsum aan Jan Baptista Taxis, Luitenant in Spaansche dienst, bij capitulatie over te geven. Hij vertrok met zijn volk naar Friesland. Aldaar kreeg hij in 1582 last om zich te Oldeborn te verschansen, waar hij kort daarop een hevige aanval van Verdugo wederstond niet alleen, maar ook door wel gelukte uitvallen den vijand veel afbreuk deed. In 1583 kreeg hij met Asinga Entes last om op nieuw zes vendelen te werven, waarmede hij Oterdum bemagtigde en versterkte. Op het laatst van dat jaar werd die plaats door de Spanjaarden belegerd, maar door van Eusum dapper en hardnekkig verdedigd. Hij had evenwel reeds lang aan zickte gesukkeld en overleed tijdens het beleg in het begin van 1584. Zijn lijk werd in een looden kist in de kerk aldaar begraven. De geschiedschrijver Bor noemt hem ‘een cloeck ende seer couragieus edelman, ende een groot liefhebber van sijn vaderlandt, stout van bestaen, seer vroom van gemoet; hij was op die van Groningen seer verbittert, doch het geluck en wilde hem altijts niet dienen, hij heeft bij den krijch niet verovert, maar sijn eigen goederen seer belast, ende in de oorloge vermindert.’ Zie Bor, Ned. Oorl. B. XV. bl. 266 (229), B. XVI. bl. 233. (4), 239 (7), 272 (32), B. XVII. bl. 316 (19), B. XVIII. bl. 392 (26), 402 (34); Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VII. bl. 238, 366, 492; Siegenbeek, Laudat. Jani Dousae, Annot. p. 135, 136. [Caspar van Eusum] EUSUM (Caspar van), zoon van den voorgaande, werd na zijn's vaders dood Heer van Nijenoord, en leende mede zijn arm tot bevrijding des vaderlands. Hij nam in 1592 deel aan de belegering van Steenwijk, onder Graaf Willem Lodewijk, en verwierf zich onsterfelijken roem door de verdediging van Koevorden, welke vesting door Verdugo van September 1593 tot April 1594, toen zij door Maurits ontzet werd, werd ingesloten. Terwijl aan den eenen kant de belegerden den vijand door gedurige uitvallen verontrustten, liet deze geene middelen onbeproefd om van Eusum door bedreigingen en beloften in zijne trouw te doen wankelen. Honderd duizend gulden, groote eere en het Overste-Luitenantschap werden hem door Verdugo aangeboden, indien hij de vesting wilde overgeven; maar van Eusum gaf ten antwoord ‘dat hij sijn eere en de reputatie liever hadde, dan hij om gelts wille een verrader van sijn vaderland wilde worden.’ Hij had dan ook de eer om Prins Maurits binnen de door hem zoo dapper verdedigde vesting te ontvangen, en daardoor hem in de gelegenheid te stellen het beleg voor Groningen te slaan. Andere krijgsbedrijven van van Eusum zijn niet vermeld; wij ontmoeten hem nog eens in 1600, toen hij als Gouverneur met achthonderd man de opgerigte sterkte bij Groningen bezet hield. Hij was daarna nog vier en twintig jaren Gouverneur van Drenthe, en overleed in 1639. Hij was in 1600 gehuwd {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} met Anna van der Does, dochter van Johan van der Does, bij wie hij verscheidene kinderen verwekte, waarvan de meesten op jeugdigen leeftijd gestorven zijn. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XXXI. bl. 786 (8); Kron. van Gron. en de Ommeland. bl. 210, 211; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VIII. bl. 379; Siegenbeek, Laudat. Jani Dousae, Annot. p. 135-138. [Joan Aegidius Euth] EUTH (Joan Aegidius) was een vermaard geneesheer van wien in het licht verscheen: Anatome umbilici curiosa, Leid. 1697. 8o. De Hydrope, Hagae 1700. 8o. Zie Ferwerda, Cat. Univers. D. I. St. VII. bl. 197. [Claes Lourensz Euverlander] EUVERLANDER (Claes Lourensz) werd geboren te Jisp, en was een voortreffelijk beeldhouwer, beeldsnijder en boetseerder. Hij heeft op zijne kunst Frankrijk, Italië en andere landen doorreisd en leefde op het midden der zeventiende eeuw. Zie Zaanl. Jaarb. 1847. bl. 55; Honig, Geschied. der Zaanl. D. II. bl. 165. [E. Evans] EVANS (E.) was onderwijzer in de Engelsche taal, kostschoolhouder te Delft en leefde in de tweede helft der achttiende eeuw. Hij maakte zich verdienstelijk door de volgende geschriften: Nieuw en Volkomen Engelsche en Nederduitsche Spraakkonst, Rott. 1757. 8o; 2de vermeerderde druk ald. 1779. 8o.; 4de druk ald. 1793. 8o. 3 stukken. Eene natuurlijke en gemakkelijke leerwijze in het spellen en uitspreken der Engelsche taal, 4de druk, Rott. 1797. 8o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1779. a. bl. 525; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; de Jong, Alph. lijst van Ned. Boek. [S.W. Evans] EVANS (S.W.) was een graveur die op het laatst der achttiende en het begin der negentiende eeuw leefde, en van wien eenige portretten van predikanten en silhouetten bestaan. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Johannes Evenblij] EVENBLIJ (Johannes) woonde op het laatst der achttiende eeuw te Gouda, en maakte zich als landbouwkundige bekend, door de mededeeling van behoed- en geneesmiddelen tegen eenige kwalen van het rundvee, die, in het zevende deel der Verhandelingen uitgegeven door de Maatschappij ter bevordering van den landbouw te Amsterdam opgerigt, zijn medegedeeld en waarvoor den schrijver van wege die Maatschappij tien gouden ducaten, of een stuk zilver van gelijke waarde, zijn toegewezen. Door genoemde Maatschappij werd in 1789 eene prijsmedaille uitgeloofd, voor de vervaardiging van het tweede deel van een Landbouwkundig schoolboek. Evenblij, die mede onder de inzenders van een antwoord was, mogt den prijs niet behalen, maar verwierf voor zijne niet bekroonde verhandeling een exemplaar van de werken der Maatschappij, en maakte zich daarop als schrijver bekend. In 1792 werd hij door dezelfde {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappij tot haren correspondent benoemd. In de Verhandelingen van den Oeconomischen Tak der Hollandsche Maatschappij, nu de Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij te Haarlem, komt van hem ook voor eene Over het onkruid, rossement genaamd. Zie Algem. Konst- en Letterb. in 4o. D. IV. bl. 166, a. D. V. bl. 106, b, D. VIII. bl. 177, b; de Jong, Naaml. van Ned. Boek, bl. 656, 679. [Lambertus Evenhuys] EVENHUYS (Lambertus) werd eerst beroepen te Zoest in 1738, en vertrok van daar in 1740 naar IJsselmonde. Hij sprak aldaar, naar aanleiding van Hoogl. I. vs. 6, in 1753 een leerrede uit, bij gelegenheid dat hij over eene verfoeijelijke lastering, welke hem bij de wereld ruim acht jaren had aangekleefd, bij vonnisse van den Ed. Hove van Holland enz. hebbende gezegepraald, op orde van de Synode zijne predikdienst weder aanving. Die leerrede was getiteld: De uiterste wangestalte der kercke tegen alle ongegrond en kwaad vermoeden verdedigt en de waare oorzaak daarvan aangetoond, enz. Rott. 1753. 4o. Bij die gelegenheid kwam ook in het licht: Ebenhaëzar of Gedenkteeken, door verscheyde Digters opgerigt voor den Eerw. heer L. Evenhuis, Predikant te IJsselmonde, bij gelegenheid van de overwinning na 8 jaren zoo smertelijk als kostbaar Proces op de vijanden van zijn Eerw, zoo loffelijk behaald, Rott. 1753. 4o. Het schijnt echter dat er later tegen den man, schuldig of niet schuldig, andermaal kwade vermoedens zijn opgerezen, althans hij werd in 1765 van zijne dienst ontzet. Van hem ziet ook het licht: De Pligt der Evangelie Gezanten, vertoont in een Leerreden over Jesaja XL. vs. 9 ter opening van het Hoog Eerw. Chrystelyke Synode van Zuid-Holland, vergadert in den Briel, uitgesproken den 9 Julij 1748, Rott. 1749. 4o. Behalve door een grafschrift op Ds. Cornelius van velzen, maakte Evenhuys zich ook als dichter bekend, door in de Dichtkundige Cypressenbladen te plaatsen: De Vrede, klaagliedt over het onverwachtst en allerdroevigst afsterven van den doorluchtigsten Vorst Willem Karel Hendrik Friso enz., hetwelk hij vertaald had uit zijn eigen Latijn, hetgeen er tegenover gedrukt staat. Zie Boekz. der gel. wereld, 1738. b. bl. 656, 1739, a. bl. 504, 1752. a. bl. 670; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. IV. V. bl. 41, VI; Brans, Kerk. Regist. van Zuid Holl. bl. 96; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. dicht. D. II. bl. 82; De Kansel-ontluister. in de Herv. Kerk, bl. 138-141. [Gerard Ever] EVER (Gerard) was een der Ridders, die in 1272 Graaf Floris V de West-Friezen hielp bevechten, en die, in den grooten slag bij Heilo, op den 20sten Augustus van genoemd jaar voorgevallen, met anderen aldaar het leven liet. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. III. bl. 17. [Pieter Everaert] EVERAERT (Pieter) of Petrus Everhardi was eerst predikant te Nieuwpoort in Vlaanderen, welke stad hij verliet tijdens de belegering door Parma in 1583. Hij begaf zich naar Goes, en werd daar voor eenen tijd als predikant aangenomen. In hetzelfde jaar te 's Gravenhage beroepen, vertrok hij eerst in 1584 derwaarts en overleed er in 1604. Hij was een man kundig in talen; zóó zelfs, dat hem van wegen de Staten Generaal opgedragen werd om Spaansche en Italiaansche stukken in het Hollandsch over te zetten. Zie Soermans, Kerk. regist. van Zuid-Holl. bl. 127; te Water, Kort verh. der Reform. van Zeel. bl. 276, 277; de Navorscher, D. III. Bijbl. bl. CXXXVII. [Gilles Everaerts] EVERAERTS (Gilles). Zie EVERARD (Aegidius). [Nicolaas Everaerts] EVERAERTS (Nicolaas). Zie EVERARDI (Nicolaus). [Anthony Everaerts] EVERAERTS (Anthony), door sommigen Anthonius Everard genoemd, werd in den aanvang der zeventiende eeuw te Middelburg geboren, alwaar hij na den afloop zijner studiën zich als geneesheer vestigde. Behalve zijne geneeskundige praktijk, bleef hij de natuuren geneeskundige wetenschappen ijverig beoefenen. Als natuurkundige heeft hij zich vooral toegelegd op de nasporing der voorttelings verrigtingen bij levende dieren. In zijne verhandeling: Novus et genuinus hominis, brutique animalis exortus, Mediob. 1661. 12o en later te Leiden, 1688 in 12o, onder den titel van Cosmopolitae Historia naturalis herdrukt, vindt men een aantal proeven medegedeeld, die op levende konijnen genomen waren, met het doel om eenig licht over dit duister onderwerp te verspreiden. Als geneeskundige bekwam hij geene mindere vermaardheid door het onderzoeken eener wanschapene vrucht, almede te Middelburg onder den titel: Lux e tenebris affusa ex viscerum monstrosi partus enucleatione, 1661. 12o verschenen. Bovendien is Everaerts een der eersten in ons vaderland geweest die in zijne verhandeling: Collatio antiqui morbi recrudescentis cum Gallico vel Indico, Mediob. 1661. 12o. trachtte aan te toonen, dat de Venerische ziekte in Europa reeds lang bekend was, eer men haren oorsprong aan de Napolitanen wilde toegeschreven hebben. Dit werkje is in het Hollandsch vertaald en uitgegeven onder den titel van: Herwekte Sooghster-siekte, Middelb. 1661. 12o. waarvan ook eene Hoogduitsche vertaling het licht zag. Everaerts was lid der regering zijner geboorteplaats, en is te Antwerpen, werwaarts hij zich begeven had om eene verkooping van schilderijen bij te wonen, overleden den 28sten April 1679 en te Middelburg begraven. Zie de la Rue, gelett. Zeeland, 2de druk, bl. 56; Eloy, Dict. his- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} tor. de la Medecine ancienn. et modern.; Cohen, Geschied. der Geneesk. bl. 446, 447, 568. [Graaf Everard] EVERARD (Graaf) komt in de Frankische afdeeling onzer geschiedenis voor als bezitter van verscheidene landgoederen in Friesland. Men vindt vermeld dat Gerolf, vader van den Hollandschen Graaf Dirk I, een groot deel van het later genoemde Holland van den Duitschen Keizer ontvangen hebbende, later door den Noorman Godfried verdreven is geworden; doch dezen weder op zijne beurt verjaagd en vermoord werd door den eersten, bijgestaan door Everard, die toen ook zijn vroeger eigendom van den Keizer terugbekwam, en, gelijk sommigen willen, hier te lande de waardigheid van Hertog bezeten heeft. Wagenaar meent dat zijn Graafschap, Hameland geheeten, van ouds een gedeelte van de Veluwe geweest is. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II. bl. 91-93; van der Chijs, de Munten van Holland en Zeeland, bl. 6. [Aegidius Everard] EVERARD (Aegidius), of Gillis Everaerts, werd te Bergen op Zoom geboren, studeerde te Leuven en oefende in de zestiende eeuw de geneeskunde te Antwerpen uit. Hij schreef: Commentarius de herba panacea, quam alii tabacum, alii petum, aut Nicotianam vocant, Basil. 1561. 16o. Herdrukt Antw. 1567. 16o. en aldaar in 1583, 16o. met: Compendiosa narratio de risu et praxi radicis Mechoacanae ex Hispania nova Indiae Occidentalis nuper allatae, Antv. 1583. 16o. Een herdruk van beide werkjes verscheen ook te Antwerpen 1587. 16o. en nog eene uitgave te Utrecht 1644 in 12o. Deze laatste uitgaaf bevatte een aantal bijvoegselen, die aan de bijdragen betrekkelijk de Tabacologie van Neander, van der Meer, Raphelengius en Falckenburg ontleend waren. Vooral maakte die uitgave niet weinig opgang, omdat die tevens het geschrift van Jakob I, Koning van Engeland, tegen het misbruik van den tabak bevatte, dat bekend is onder den titel van: Misocapnus, sive de abusu Tabaci lusus Regius a Jacobo I, Rege Angliae compositus. Het sterfjaar van Everard is niet bekend. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 29; Eloy, Diction. histor. de la Medicine ancienn. et moderne.; Biograph. Univers. T. VII. p. 152; Schotel, Letterk. Bijdr. over de geschied. van de Tabak enz. bl. 115. [Antonius Everard] EVERARD (Antonius). Zie EVERAERTS (Anthony). [Thomas Everardi] EVERARDI (Thomas) werd te Dordrecht geboren, en was een zeer geleerd man, die in 1487 predikheer en leeraar in de godgeleerdheid te Leuven was. Zie Balen, Beschrijv. van Dordr. D. I. bl. 204. [Nicolaus Everardi] EVERARDI (Nicolaus), of Nicolaas Everaerts, werd te Grijpskerke op Walcheren in 1463 geboren. Zijn eigenlijke naam was Klaas Evertszoon, welke Evert, ofschoon uit een edel geslacht in Beijeren gesproten, landman of schipper {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} van beroep was. Na zijne voorbereidende studien vertrok hij naar Leuven, studeerde er in de regtsgeleerdheid onder Arnoldus de Beka en Petrus de Thenis, en werd er den 11den Junij 1493 tot doctor in de regten bevorderd. Na eenigen tijd openbaar onderwijs te Leuven gegeven te hebben, werd hij in 1498 te Brussel Officiaal van Hendrik de Berges, Aarts-bisschop van Kamerijk, daarna Deken der Collegiale kerk van St. Gudula te Anderlecht en vervolgens Deken van St. Gudula te Brussel. Hij werd van daar geroepen als Lid van den grooten Raad te Mechelen en in 1509 tot Voorzitter in het hoogste Geregtshof van Holland en Zeeland benoemd. Deze waardigheid nam hij gedurende achttien jaren met ijver en trouw waar, en was bij den inval der Gelderschen in den Haag genoodzaakt te vlugten. Toen Karel V nog prins was, en zich in 1515 te Dordrecht als Graaf van Holland wilde laten huldigen, maakte hij zulks door den mond van Everardi aan de Staten plegtig bekend. Deze vorst riep hem ten laatste in 1528 als Voorzitter van den Grooten Raad naar Mechelen, alwaar hij den 9den Augustus 1532 overleed. Hij ligt in de kerk der H. Maagd begraven, en zijn graf is met een opschrift voorzien, hetwelk in 1638 vernieuwd werd. Zijne afbeelding ziet op onderscheidene wijzen het licht. De beste in de Elogia van Miraeus met een Latijnsch bijschrift van dezen. Everardi was, na het verlaten van den geestelijken stand, gehuwd met Elisabeth van Blyout of Blyoel, of volgens anderen Eliza Blandelle, bij wie hij negen kinderen verwekte; drie dochters en zes zonen. Eene der dochters, Isabella Nicolai, was Abdisse in het St. Aagten klooster te Delft en wegens hare geleerdheid, Latijnsche taalkennis en bedrevenheid in de schilderkunst beroemd; eene tweede, Elisabeth Nicolai, is gehuwd geweest aan Diederik Deijen, die in 1549 Raadsheer van het Friesche hof werd, en in 1554 werd opgevolgd door Antonio Del Vaille, die tot huisvrouw had de derde dochter van Nicolaus Everardi, Genoveva Nicolai. Zijne zonen hebben zich allen meer of minder bekend gemaakt en zullen in dit woordenboek op hunne plaatsen behandeld worden. Hunne namen, die zij bij gemis aan een geslachtsnaam, welken toen nog aan vele familien ontbrak, voor zich kozen zijn: Petrus Hieronimus Nicolai, Everard Nicolai, Nicolaus Nicolai, met den bijnaam Grudius, Adriaan Marius Nicolai, Janus Secundus en Franciscus Nicolai. De werken door Nicolaus Everardi nitgegeven zijn getiteld: Topica Juris, sive loci argumentorum legales, Lovan. 1516. fol., ibid. 1552. 8, en meermalen te Venetie, te Lijon en te Frankfort herdrukt. Consilia sive Responsa Juris, Lov. 1554, folio. Herdrukt te Antwerpen in 1577 en 1643 en elders. Uitbundig is de lof door de beroemdste mannen, waaronder {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs een Erasmus, aan Nicolaus Everardi toegezwaaid. Hij was een der alleruitmuntendste mannen en grootste regtsgeleerden, welken ooit in de Nederlanden zijn voorgekomen. Nooit heeft hij iets gedaan om winst of eer, of ter gunste zijner magtige vrienden, en nog veel minder de woorden van de wet verdrongen om zijne gedingen te winnen. Hij bezat bij zijne uitstekende geleerdheid het grootste geheugen, dat ooit iemand te beurt viel. Zie Sweertius, Athen. Belg. p. 576; Poëmata trium fatrum Belgar. ete. L.B. 1612. p. 126, T. II. p. 53; van Bleyswyck, Beschrijv. van Delft, bl. 321; Foppens, Bibl. Belg. p. 907, 908, met portret; de la Rue, gelett. Zeel. 2de druk bl. 274-280; van Mieris, Hist. der Ned. Vorst. D. II. bl. 5, 6; Kok, Vaderl. woordenb. D. XIV. bl. 517, 518; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 335; Kist en Royaards, Archief voor Kerk. geschied. D. I. bl. 233; Dezelfden, Nederl. Archief voor Kerk. geschied. D. II. bl. 17; Muller, Cat. van Portrett. bl. 82; de Crane, Letter- en Geschiedk. verzamel. bl. 21, 22. [Hadrianus Everardi] EVERARDI (Hadrianus). Zie NICOLAI (Adriaan Marius). [Janus Everardi] EVERARDI (Janus). Zie JANUS SECUNDUS. [Nicolaus Everardi] EVERARDI (Nicolaus). Zie GRUDIUS (Nicolaus). [Nicolaus Everardi] EVERARDI (Nicolaus), zoon van Nicolaas Everardi de Jonge, die een broeder was van den voorgaande, werd te Amsterdam geboren, ofschoon hij door Viglius een Fries wordt genoemd. Hij maakte zich door zijne kennis der regtsgeleerdheid zoo beroemd, dat hij tot Raadsheer van de Hertogen Willem en Albert van Beijeren, te Munchen, en daarna van Keizer Karel V. benoemd werd. Laatstgenoemde vorst stelde hem in 1535 tot Raadsheer der Keizerlijke kamer te Spiers aan, en de verzorgers der Hoogeschool te Ingolstad beriepen hem in 1542 tot Hoogleeraar in de regten. Hij nam deze betrekking tot zijn dood toe waar, die in 1570 te Ingolstad plaats had. Hij schreef de volgende werken: Isagoge ad Jurisprndentiam. Disputatio Juridica de Regalibus. De testibus et fide instrumentorum, eorumque productione, Francof. 1618. fol. ibid. 1688. fol. Centum argumenti modi, Lugd. 1547. Theses de prohibitione alienationis fatae per testatorem in ultima voluntate. Nicolaus Everardi had drie zonen: Nicolaus, Casper, en Georgius, die zich allen als regtsgeleerden hebben bekend gemaakt. De oudste, in 1580 overleden, was ook, gedurende acht en twintig jaren, Hoogleeraar te Ingolstad, en liet vier zonen na: Wilhelmus, Albertus, Nioolaus en Ferdinandus, die ook allen de regtsgeleerdheid beoefend hebben. Zie Sweertius, Athen. Belgic p. 575, 676; Foppens, Bibl. Brlg. p. 907; Hoogstraten, woordenb. D. IV. bl. 206; Luiscius, woordenb. op Everard; Wagenaar, Beschrijv. van Amst. D. XI. bl. 202; Kok, Vaderl. woordenb. D. XIV. bl. 515, 516; de Wal, Orat. de Clar. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Fris. Jureconsult. Annot. p. 120; de Crane, Letter.- en Geschiedk. verzamel. bl, 21. 22. [Popko Everardi] EVERARDI (Popko) was Secretaris van Groningen tijdens de belegering in 1594. Hij was het die de capitulatie artikelen overleverde en zijne stadgenooten wegens hunnen afval en gehechtheid aan den koning trachtte te verontschuldigen. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. XXXI. bl. 832 (43). [Jacob Everardt] EVERARDT (Jacob), ook wel Evrard en Urard genoemd, was te Dinant geboren omstreeks het midden der zeventiende eeuw. Het is onbekend bij wien hij onderwijs ontvangen heeft. Hij was een zoo verdienstelijk miniatuur portretschilder, dat dat hij naar Spanje geroepen werd, om er de koninklijke familie te schilderen. Hij vertrok vervolgens naar Weenen, waar zijn werk veel bijval vond, en vestigde zich eindelijk te 's Hage, waar hij in 1708 als lid der Haagsche Confrerie van Pictura werd ingeschreven. Van zijn overlijden is niets bekend. Een andere miniatuur-schilder van denzelfden naam, en mede Jacob geheeten, doch te Luik geboren, woonde mede te 's Hage, en deze of de eerstgenoemde zal wel dezelfde geweest zijn als Perpete Evrard, die bij Immerzeel vermeld staat. Mogelijk zijn de drie schilders alhier genoemd, wel één en dezelfde persoon. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en werk. der Kunstsch. [Beernt Everdingen] EVERDINGEN (Beernt) was een inwoner van Utrecht, welligt afkomstig uit het aanzienlijk geslacht van dien naam. Hij werd in 1473 met anderen wegens kwaadsprekendheid jegens den Hertog Filips van Bourgondië, den Bisschop en sommige Raadsleden, uit de stad gebannen; doch in 1477, toen hij tot Raad verkozen werd, is dit vonnis weder opgeheven. In 1479 werd hij andermaal Raad der stad, en in 1481 tot burgemeester verheven. In laatstgenoemd jaar was hij een der afgevaardigden wegens de stad Utrecht aan den Aartshertog Maximiliaan, om over den vrede te handelen. Zijn verder levenslot is ons niet bekend. Zie Burman, Utrechtsche Jaarb. D. III. bl. 98, 160, 176, 299, 469, 519. [Cornelis Lousz. van Everdingen] EVERDINGEN (Cornelis Lousz. van) was welligt een kleinzoon van Frederik Renesse van Baar, die zich ook, naar eene heerlijkheid, van Everdingen liet noemen. Hij diende onder de watergeuzen, en was bij de inneming van den Briel. Daarna diende hij te land onder Sonoy, en later als Hopman in het regiment van Wigbold van Eusum, heer van Nijenoord. Toen Bossu in 1572 een aanslag op Haarlem voorhad, was Everdingen, aan het hoofd van een vendel van drie honderd soldaten, onder den Overste Lazarus Muller, mede tot hulp van die stad afgezonden. Hij werd later door Sonoij in gewigtige zaken gebruikt, en sneuvelde in 1581 in den strijd bij {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Nordhorn, waar Norrits door Verdugo geslagen werd. Of hij dezelfde is met Cornelis Loeveszoon van Utrecht is twijfelachtig. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. VI. bl. 365 (265), 396 (288); Nijhoff, Bijdr. voor Vaderl. Geschied. D. I. bl. 84; van Groningen, Geschied. der Watergeuz. bl. 229, 230, hier door ons gevolgd. [Cornelis van Everdingen] EVERDINGEN (Cornelis van) schreef een tooneelspel getiteld: De slag in Vlaanderen, 1670. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. dicht. D. II. bl. 291. [Caesar van Everdingen] EVERDINGEN (Caesar van) behoorde tot een geslacht dat een aantal beroemde kunstenaars heeft opgeleverd, die welligt de hier boven genoemde Cornelis Lousz. van Everdingen tot hunnen grootvader gehad hebben. Hij werd te Alkmaar in 1606 geboren, was een der beste leerlingen van Jan van Bronkhorst, en een naauwkeurig teekenaar. Hij bezat, volgens Immerzeel, eene levendige verbeelding, een krachtig koloriet en een meesterlijk penseel. Ofschoon hij zich veelal op landschappen toelegde, was het nogtans, vooral in historie- en portretstukken, dat hij grooten roem verworven heeft. Onder zijne kunstwerken muntten de geschilderde deuren van het orgel in de kerk te Alkmaar uit, die hij in 1648 vervaardigde, en de zegepraal van David over Goliath voorstellen. Hij schilderde ook een Doelestuk in die stad, waarop de bevelhebbers der schutterij levensgroot waren afgebeeld. Verder komen nog stukken van hem voor: In het Koninklijk Kabinet te 's Hage: De portretten van de familie van den Raadpensionaris Steijn: onder de zinnebeeldige voorstelling van Diogenes, op de markt te Haarlem menschen zoekende. In het Museum Boymans te Rotterdam: Een vrouwen portret. Caesar van Everdingen heeft ook teekeningen gemaakt, die breed, stout en in den Italiaanschen stijl bewerkt zijn. Hij wordt gezegd ook Architect geweest te zijn, en is te Alkmaar in 1679 overleden. Zie Kok, Vaderl. woordenb. D. XIV. bl. 514; Notitie der schild. van het Kon. Kabin. bl. 8; Immerzeel, Lev. en werk. der. Kunstsch.; Cat. van schild. in het Museum Boymans te Rott. bl. 14; Kramm, Lev. en werk. der Kunstsch. [Aldert van Everdingen] EVERDINGEN (Aldert van), broeder van den voorgaande, werd te Alkmaar in 1625 geboren. Van Roeland Savery en Pieter Moulyn genoot hij het onderwijs in de kunst, die hij beiden weldra overtrof. Hij muntte vooral uit in het schilderen van landschappen, waarin hij zich eenen onsterfelijken roem verworven heeft. De Heer Kramm zegt van hem dat er bijna geene publieke kunstgalerij in Europa bestaat, of zijne werken worden er hoog gewaardeerd, als tot de paarlen van {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} de Hollandsche kunstkroon behoorende. Het Museum te Amsterdam bezit een landschap van hem. Ook als teekenaar was hij zeer verdienstelijk. Hij vervaardigde de teekeningen voor het werk van Hendrik van Alkmaar, Rijntje de Vos getiteld, die hoogst voortreffelijk zijn, daar, mede volgens den Heer Kramm, de dieren als het ware leven en zich bewegen in hunnen natuurlijken staat. Bij zulke groote verdiensten voegde van Everdingen een deugdzamen wandel, en overleed hij in November 1675. Zijne afbeelding is bij Houbraken en daarnaar bij Immerzeel. Hij liet drie zonen na, Kornelis, Pieter en Jan, die allen de kunst beoefend hebben, doch waarvan verder niets vermeld staat. Zie Houbraken, Schouwb. der Schild. D. II. bl. 94, 95; Immerzeel, Lev. en werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en werk. der Kunstsch.; Dubourcq, Beschrijv. der Schild. op 's Rijks Museum te Amst. bl. 37. Nagler, Kunst. Lexic. T. IV. S. 167-171. [Jan van Everdingen] EVERDINGEN (Jan van), broeder van de voorgaanden, werd te Alkmaar in 1625 geboren. Hij studeerde in de regten, vestigde zich als Advokaat in zijne geboorteplaats en verwierf er zich een groot vermogen. Uit liefhebberij beoefende hij de kunst en schilderde bij voorkeur stillevens. Er zijn dan ook geene stukken van hem bekend. Hij overleed waarschijnlijk in 1665. Zie Houbraken, Schouwb. der schild. D. II. bl. 94, 95; Immerzeel, Lev. en werk. der Kuustsch.; Kramm, Lev en werk. der Kunstsch. [J. Everhard] EVERHARD (J.) schreef: Schatkamer des Evangeliums, Amst. 1688. 4o. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek. [Nicolaus Everhardi] EVERHARDI (Nicolaus). Zie EVERARDI (Nicolaus). [Petrus Everhardi] EVERHARDI (Petrus). Zie EVERAERT (Pieter). [Everkitte] EVERKITTE was Kapitein in dienst van den staat, denkelijk in Zeeland te huis behoorende. In 1573 was door Alva eene nieuw uitgeruste vloot onder bevel van Don Sanoho d' Avila gesteld, om het belegerde Middelburg van leeftogt te voorzien. Bij eene poging daartoe was de geheele vloot van Antwerpen gezeild, doch ontmoette bij Borsselen die der Zeeuwen, onder Ewout Pieterszoon Worst. Een hevig gevecht ontstond er. Onder de Spaansche schepen was er een door den Heer van Blicqui, een Henegouwsch Edelman gevoerd, en de Oliphant geheeten, hetwelk aanmerkelijke schade door het geschut aanrigtte. Daarom besloten de Kapiteinen Groeneveen en Everkitte dit schip aan boord te klampen. Hevig was de strijd, doch de Zeeuwen overwonnen. De Heer van Blicqui sneuvelde, maar ook de Kapiteins Groeneveen en Everkitte. Het gevecht was zoo bloedig geweest dat het gansche verdek eene slagtersbank geleek, en de afgehouwen handen, armen, beenen, enz. in manden moesten verzameld worden en in zee geworpen. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Bor, Ned. Oorl. B. VI. bl. 433 (317); 's Gravezande, tweede eeuw gedacht- der Middelb. Vrijheid, bl. 309. [Egidius Evers] EVERS (Egidius). Zie EVERARD (Aegidius). [Carel Joseph Baron Evers] EVERS (Carel Joseph Baron) werd te Brussel den 8sten Mei 1773 geboren. Reeds vroeg trad hij in dienst, en onderscheidde zich door zijnen ijver en vlijt als kavalerist bij de nationale Garde in zijne geboorteplaats. Hij werd den 4den November 1788 sergeant van een bataillon Jagers, en was daarna Onder-Luitenant der Dragonders te Namen. Bij de komst der Oostenrijkers in Belgie ging hij in Fransche dienst over en hield den roem van dapperheid en trouw, strijdende voor zijn nieuw vaderland, uitmuntend staande, en het was daaraan dat hij zijne bevordering te danken had. Zijn uitstekende moed opende hem de poorten van Menin, en de boorden van de Lijs getuigden den 6den September 1792 van zijne onverzaagdheid, toen hij zich te water begaf om eenige Franschen te redden, die men krijgsgevangen zocht te maken, en daarbij door een sabelhouw aan het hoofd werd gekwetst. Hij dien de vervolgens in het Noorderleger en aan de Sambre en de Maas, verder aan den Rijn, in Hanover en Italie. Bij elken veldtogt verwierf hij zich nieuwe lauweren, naarmate hij in de gelegenheid was om blijken te geven van zijnen moed. Meermalen mogt hij hoofd-officieren gevangen nemen, vaandels bemagtigen of kanonnen veroveren. Den 28 Frimaire van het jaar 9 sloeg hij, gevolgd door een escadron hussaren van het 5de regiment, twee bataillons van het keurkorps bekend onder den naam van Roodmantels, en hij werd daarbij door een geweerschot van het paard geworpen. Drio jaren daarna belast met de organisatie van een Hannoversch legioen, verwierf hij, toen reeds Kolonel zijnde, de goedkeuring van zijne Generaals, over de uitmuntende wijze waarop hij zich van die taak gekweten had, en hij verkreeg het bevel over die troepen. Hij diende vervolgens in Spanje, onderscheide zich bij verschillende gelegenheden, en werd ook meermalen belangrijk gekwetst. Bij besluit van den 31sten Maart 1812 werd hij tot Brigade Generaal bevorderd en nam als zoodanig deel aan den veldtogt naar Rusland. Zijn gehouden gedrag gedurende denzelven, de vele belangrijke diensten door hem bewezen, werden door Napoleon erkend door de benoeming tot Baron van het keizerrijk. Te Koningsberg door zijne wonden en doorgestane vermoeijenissen teruggehouden, werd hij den 5den Januarij 1813 krijgsgevangen gemaakt. Hij verkreeg in 1814 zijne vrijheid, en werd den 18den September van dat jaar door Koning Willem I tot Luitenant-Generaal bevorderd. Na eenigen tijd te hebben gestaan aan het hoofd der reserve Kavalerie, die door zijne zorg uitmuntend was zamengesteld, werd hij Bevelhebber in het 6de groot militair kommando, en bleef dat tot aan zijnen dood, die den 9den Augustus 1818 op het kasteel de Jambes, in de provincie Namen, plaats had. Hij was officier van het {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Legioen van eer, ridder der orde van den Heiligen Lodewijk, van de orde der beide Siciliën en kommandeur van de militaire Willemsorde. Zijn lijk werd den 12den September met groote militaire eer in de Groote Bagijnen kerk te Brussel ter aarde besteld. Zie Biograph. Univ. T. VII. p. 153, 154. [Everhardus Evers] EVERS (Everhardus), zoon van Rienko Evers en van Elisabeth Lubbers, werd geboren te Beerta den 17den November 1775. Den 9den Julij 1795 als buitengewoon Ingenieur aangesteld, werd hij daarna Luitenant-Ingenieur gedurende den veldtogt in Noord-Holland. Den 10den Maart 1800 tot Kapitein bevorderd zijnde, maakte hij in dien rang den veldtogt van het jaar 1805 in Oostenrijk, van 1809 in Zeeland, en van 1812 in Rusland mede. Hij diende vervolgens in Saxen en Pruisisch Silezië, streed in 1813 bij Lutzen, Bautsen, Leipzig en Hanau, en in 1814 in Frankrijk. In dat jaar in Nederlandsche dienst overgegaan, werd hij tot Majoor-Ingenieur bevorderd, en doorliep vervolgens, in belangrijke betrekkingen bij het wapen der genie, de hoogere rangen. Als directeur der 2de fortificatie directie den 29sten Julij 1831 tot Generaal-Majoor bevorderd zijnde, werd hij in 1840 gepensioneerd. Koning Willem I benoemde hem in 1823 tot Ridder der Militaire Willemsorde 4de klasse. Hij was gehuwd met Anna Catharina Degerman, waarbij hij heeft nagelaten één zoon. Hij overleed te Kleef den 29sten September 1840. Zie Krayenhoff, Geschiedk. beschouw van den Oorl. bl. 302, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Antoni Michielsz. van Eversdijk] EVERSDIJK (Antoni Michielsz. van), de stamvader van het edele Hollandsche geslacht van dien naam, was Regtsgeleerde en in 1450 Raad van Filips van Bourgondië. Hij stond voornamelijk in gunst bij diens zoon Karel; en toen deze op last zijns vaders in 1463 moest gevangen genomen worden, werd ook tevens bevel gegeven om Eversdijk te vatten. Karel ontkwam het gevaar, maar Eversdijk werd gevat, doch kort daarna, bij Dordrecht door Karel verlost en naar Gorinchem geleid. Hij was reeds sedert den 11den Mei 1459 in bijzondere dienst van dezen getreden, en wel als deszelfs gemagtigde ter ontvang en verlij der Manschepen van Leenen in den lande van Arkel, Putten en Strijen, en sedert den 3den Mei 1462 ook van deszelfs verdere Domeinen. Tot op den 4den Augustus 1463 nam hij dat ambt onafgebroken waar, doch was sedert dien tijd, volgen getuigenis van den Graaf, ‘om sekere saken, ons grotelic aengaende, absent buiten den lande van Hollant, Zeelant ende Frieslant’. Gedurende dien tijd was zijn schoonzoon, Gerrit van Zuylen van Nijevelt in deszelfs bediening, tot dat Eversdijk die den 29sten Julij 1465 weder voor het eerst na zijne afwezigheid waarnam. Hij werd door zijnen vorst in den adelstand verheven, en was ge- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} huwd met Cornelia van Nienhoven uit Vlaanderen, die hem veertien kinderen schonk, die zich met de aanzienlijkste Hollandsche en Geldersche geslachten vermaagschapt hebben. De tijd van zijn overlijden is onbekend. Hij leefde nog in 1480. Zie van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 964; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. IV. bl. 80; van Wijn, Bijvoegs. en Aanmerk. D. IV. bl. 28-30. [Cornelis Fransz. Eversdijk] EVERSDIJK (Cornelis Fransz.) afkomstig, even als al de volgenden, uit een voornaam Zeeuwsch geslacht, hetwelk vroeger den naam van Everinge droeg, en later zich te Goes onder eerstgenoemden naam nederzette, en zich met de voornaamste geslachten vermaagschapte. In die plaats werd hij den 20sten Mei 1586 geboren. Te Middelburg ontving hij het onderwijs van den vermaarden Johannes Coutereels, en, tot mannelijke jaren gekomen, was hij, vele jaren lid der regering in zijne geboorteplaats, en werd wegens dezelve gedeputeerd in de Rekenkamer van Zeeland, op den 15den Maart 1635, welk ambt hij tot zijn dood toe bekleedde, die voorviel te Middelburg den 19den December 1666. Eversdijk was in vele wetenschappen, de mathesis, algebra, cijfer- landmeet- en sterrekunde zeer ervaren. Zijne gedrukte geschriften kunnen daarvan getuigen, terwijl nog verscheidene ongedrukt bij zijne nakomelingen lang bewaard zijn geworden. Voorname geleerden van zijnen tijd schonken hem hunne vriendschap en riepen van tijd tot tijd zijne hulp in. Hij schreef: Traktaat van de Wijnroede, Middelb. 1618. 8o. Pacht- tafelen, waerdoor alle onervarene in de Rekenkonste seer veerdigh en ghereedt konnen calculeeren de Pacht, Hurre, Onkost en Koop van lande enz. Middelb. 1649. 3de druk; meermalen herdrukt. Tafelen van Interest, waerdoor seer licht gerekent kan werden de gereede weerde van alle uitstaende penningen enz. Middelb. 1652. 4o. herdrukt ald. vermeerderd, 1663. 4o. Tafelen van de Wanne-mate, waerdoor met weynigh moeyte ghevonden kan werden de Reste en Wannigheydt van alle kantige vaten, Goes, 1655. 4o. De dubbele groote Arithmetica van Jan Coutreels, overzien en van fonten gezuivert, vergroot met des Autheurs Algebraische werken en met noodige annotatien en fraye questien vermeerdert, Middelb. 1658. 8o. Beknopte Landmeetkonst, Dordr. 8o. Pasteboeck van den Broode, waerdoor seer licht te vinden is 't gewicht op alderley prijs, of de prijs op alderley gewicht van 't Broot, (op last van de regering van Goes uitgegeven) Middelb. 1663. 4o. In de Zeeuwsche Kronijken van Boxhorn en Smallegange vindt men eene door hem opgestelde naauwkeurige lijst der grootte van Zeeland, getrokken uit 's lands authentijke rekeningen van den hondersten penning over het jaar 1641, waarbij {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoegd zijn alle de polders, welke sedert dien tijd, tot aan 1643 ingesloten, van nieuws zijn ingedijkt. De afbeelding van Eversdijk, door zijn neef Willem Eversdijk, die mede volgt, geschilderd en door Houbraken gegraveerd, ziet het licht. Zie de la Rue, gelett. Zeel. 2de druk bl. 396-399; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. VI.; Muller, Cat. van Portrett. bl. 82. [Wilhelmus Eversdijk] EVERSDIJK (Wilhelmus), zoon van Johannes Eversdijk, laatst predikant te 's Gravenpolder, en van Cornelia van Campen, en neef van den voorgaande, werd den 25sten December 1653 te Ellewoutsdijk, waar zijn vader toen predikant was, geboren. Hij studeerde in de godgeleerdheid en de wijsbegeerte aan de Utrechtsche Hoogeschool, waar hij Voetius tot leermeester had, en diens gevoelen geheel zijn leven aankleefde. Tot de openbare predikdienst toegelaten, werd hij te Wemeldingen in 1681 predikant, waar hem een groot ongeluk trof, door dat een booswigt zijne woning in brand stak, waardoor alles verloren ging, behalve zijne leerrede, die hij den volgenden dag moest uitspreken. Hij vertrok van daar in 1684 naar Oostzaan, in 1685 naar 's Hertogenbosch en van daar naar Rotterdam, waar hij den 17den November 1686 bevestigd werd. Met goedvinden van den kerkeraad stelde hij in 1727 een proponent aan om zijne dienst waar te nemen. Hij overleed den 11den Julij 1729 en werd in de Groote kerk begraven. Zijn ambtgenoot van Henghel deed over hem eene lijkpredikatie. Hij was gehuwd, 1 met Maria Dompselaar, 2 met Geertruid Spoor, en 3 met Maria de Raadt. Zijne afbeelding, door L. Beucholt geschilderd en A. de Blois gegraveerd, ziet in folio formaat het licht met een bijschrift van H. Nahuis. Eversdijk was een der Rotterdamsche leeraars die bij de gemeente het meest geliefd was. Bij hem vertoonde zich het zeldzame geval dat hoe ouder hij werd, hoe meer het getal zijner hoorderen uitbreidde. Bij een uitmuntend verstand bezat hij een buitengewoon sterk geheugen, en hij paarde eene krachtige heldere stem aan een rijzig, gezond en sterk uiterlijk. Zijne leerredenen waren naar de gewoonte dier dagen met Grieksche en Latijnsche uitdrukkingen en volzinnen ruim voorzien, doch waar men toen hoog mede liep, wordt thans als proeve van kanselontluistering met regt aangehaald. Zoo groot was 's mans roem, dat niemand te Rotterdam kwam of men moest hem zien, hooren of spreken, en de Haagsche en Utrechtsche gemeenten bragten te vergeefs hunne beroepingen op hem uit. Wat van hem in druk is uitgegaan is getiteld: 't Geluk der ware Geloovigen in haar dood en opstanding, bij occasie van het zalig overlyden van D. Petrus Plancius, voorgestelt uyt Psalm 116:15 en Tess. 4:17, Rotterd. 1690. 12o. Weeklachte der Heyligen, over Psalm 12, V. 2. Opgestelt {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} bij gelegenheyt van het droevigh en ontijdigh afsterven der voortreffelijkste en grootmagtigste Prinsesse Maria Stuart enz. Rott. 1695. 4o. De Heerlijkheid des Messias, in deszelfs luister vertoond enz. Rott. 1700-1703. 4o. 2 deelen. Herdrukt aldaar 1721. 4o. Aanspraak voor Timotheus Rogers getrouwe vriend voor de ziel, aanwijzende de nuttigheid van dat werkje, Rott. 1719. 12o. Aanspraak aan de ouders en kinderen, aanwijzende de nuttigheid van des Heeren Lof, verkondigt uit den mond der kinderen, Rott. 1723, 12o. Meermalen herdrukt, ook Amst. 1838. 8o. Het gelukzalig en vreedzaam uiteinde van den vromen en oprechten uit Ps. XXXVII:37 ter gelegenheid van het afsterven van D. Petrus Dinant, Rott. 1724. 4o. Voorreden tot aanprijzing van den 4den druk der Christelijke Annotatien door Mattheus du Bois, Rott. 1728. 12o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1729. b bl. 100; de la Rue, Geletterd Zeel. 2de druk, bl. 432-439; Nederl. Keurdicht. 7de vervolg bl. 23-50; Ypeij, Kerk. Geschied. der 18de eeuw, D. VIII. bl. 528-531; van Harderwijk, Naaml. en levensbijzonderh, der pred. te Rotterd bl. 55-57; de Kansel-ontluister. in de Herv. kerk, bl. 51-55; Muller, Cat. van Portrett. bl. 82; Brinkman, Naaml. van Boek. [Cornelis Eversdijk] EVERSDIJK (Cornelis), neef van den voorgaande, was de zoon van Willem Dignusz. Eversdijk, Burgemeester van Goes en van Maria Smallegange. Hij beoefende met lof de schilderkunst, vooral in het geschiedkundige vak. Er zijn evenwel thans geene stukken van hem bekend, ofschoon die geruimen tijd bij zijne familie zijn bewaard gebleven. Hij leefde in de eerste helft der zeventiende eeuw. Zijn zoon, die hij hij Francina Zagarus verwekte, volgt. Zie de la Rue, Geletterd Zeel., 2de druk, bl. 524, 525, Immerzeel, Lev. en werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en werk. der Kunstsch. [Willem Eversdijk] EVERSDIJK (Willem), zoon van den voorgaande, werd in de eerste helft der zeventiende eeuw te Goes geboren, en genoot van zijnen vader het eerste onderwijs in de schilderkunst. Vooral als portretschilder heeft hij zich bekend gemaakt, en de afbeeldsels van verscheiden geleerde en beroemde mannen, door Houbraken en anderen gegraveerd, hebben wij aan hem te danken. Hij vervaardigde ook uitvoerige schilderijen, die in de groote zaal van het schuttershof der edele Busse te Middelburg zijn geplaatst geworden. Hij was gehuwd met Blasina van Ossenwaerde en verwekte twee dochters, Adriana en Francoise Maria, die beiden geestelijke zijn geworden, daar hun vader en grootvader tot de Roomsche kerk behoorden. Zie de la Rue, Gelett. Zeel., 2de druk, bl. 524, 525; Immerzeel, Lev. en werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en werk. der Kunstsch. [Nicolaas Mattheus Eversdijk] EVERSDIJK (Nicolaas Mattheus), afkomstig uit hetzelfde geslacht als de voorgaanden, was in 1692 met zijne bloedverwanten Kornelis en Adrjaan Eversdijk in het bewind der stad Goes. De regering dier stad was sints geruimen tijd ver- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} deeld geweest in twee partijen; de eene was op de hand van den stadhouder Willem III, en tot deze behoorde Kornelis Eversdijk, de andere ijverde voor de vrijheid, en telde Nicolaas Mattheus Eversdijk onder hare voorstanders. De onmin tusschen de leden, uit deze strijdige gevoelens ontstaan, werd in 1692 vernieuwd, bij gelegenheid van het verkiezen van nieuwe Rentmeesters. De Burgemeester Nicolaas Westerwijk en de zijnen kozen Nicolaas Mattheus Eversdijk, terwijl de Baljuw Eversdijk met zijnen aanhang een ander koos. Hieruit ontstond tusschen beide partijen een grooten twist, die ter beslissing aan den stadhouder werd overgelaten. Westerdijk en zijne vrienden delfden het onderspit, bij het onderzoek dat de stadhouder bevolen had. Het was tevens diens wil geweest dat de gewone regerings-verandering zou worden uitgesteld, tot de zaak onderzocht was. Dit bevel kwam juist op den dag waarop de wethouderschap zou veranderd worden. Men besloot terstond de vernieuwing der regering uit te stellen, doch het volk stroomde naar het Raadhuis, en tegen wil en dank moest de regering met het werk, waartoe zij bijeen gekomen was, voortgaan. De uitslag bekend geworden zijnde, was het volk te vreden en ging naar huis; maar ofschoon die verkiezing buiten benadeeling van het regt der grafelijkheid, des stadhouders en der steden geschied was, nam de stadhouder zulks de regering (Westerwijk en de zijnen) hoogst kwalijk. Eenig krijgsvolk kreeg last om de stad te bezetten, maar Nicolaas Mattheus Eversdijk, die toen mede burgemeester was, weigerde, daarin gesteund door den raad, den toegang. De poorten werden als nu door het buitenstaand krijgsvolk bezet, en van wederzijden vielen er eenige vijandelijkheden voor. Op nader last van den stadhouder trok het krijgsvolk evenwel kort daarop de stad in, en nu werd de regering ontzet, Eversdijk benevens Westerwijk gevangen genomen, en hunne tegenstanders als Regters over hen gesteld. Eerstgenoemde werd kort daarna veroordeeld om met het zwaard over het hoofd gestraft en gebannen te worden, met verbeurd verklaring van zijne goederen. Op bijzonder bevel van den stadhouder bleef de schavotstraf en verbeurdverklaring achterwege, en hij werd alleen gebannen. Bij zijne vervoering des nachts op de markt gekomen, kon hij van aandoening geen woord spreken, maar, overtuigd van de regtvaardigheid zijner zaak, wees hij met de hand naar den hemel en werd onder het zuchten en schreijen der burgerij naar de schuiten gebragt, die hem en de andere veroordeelden moesten wegbrengen. Eversdijk werd naar Bergen op Zoom gevoerd, bleef daar een jaar gevangen, doch verwierf eerlang verlof van den Prins om naar Goes terug te keeren. Na den dood van dezen, werd hij weder in eere hersteld, en kwam op nieuw in de regering. Zijn verder levenslot is evenzeer onbekend als zijne geboortetijd, ouders, huwelijk enz. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XVI. bl. 203-230; Het beroerd Nederl. D. I. bl. 210-220; Kok, Vaderl. woordenb. D. XIV. bl. 523-542; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 545-546. [D. van Eversdijk] EVERSDIJK (D. van) was regtsgeleerde en gaf uit: Stijl der Notarissen, zijnde een verzameling van Actens, Contracten, en Instrumenten, dagelijks dienende tot de Notariele Praktijk enz., waarbij nog komt een kort Examen der Notarissen, bijeenverzamelt door J. de Coeur, verbetert en vermeerdert door Mr. D. van Eversdijk, 's Hage, 1744. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. IV. [Filips Graaf van Everstein] EVERSTEIN (Filips Graaf van), behoorde bij den aanvang der Nederlandsche beroerten tot hen die den koning getrouw bleven, en alles opofferden om hunne landgenooten onder het Spaansche gezag terug te brengen. Hij voerde in 1566 het bevel over een regiment voetvolk. Ook na de komst van Alva bleef hij den Koning getrouw, want hij had in 1568 het bevel over eenige vaandelen soldaten, met welken, gevoegd bij eenige benden ruiters, hij den Prins van Oranje noodzaakte Roermond te verlaten en de wijk naar Daalhem te nemen, alwaar den 25sten April van genoemd jaar een hevig gevecht voorviel ten nadeele der onzen, die aldaar grootendeels geslagen werden. Na dien tijd vindt men zijn naam niet meer vermeld. Hij wordt wel eens verward met Otto Graaf van Overstein. Zie Marcus, Sent. van den Hertog van Alva, bl. 204, 205; Wagenaar, Vaderl. Hist D. VI. bl. 9, 270; Groen van Prinsterer, Archiv. de la maison d'Orange Nass. T. III. p. 77. [Andreas Everswijn] EVERSWIJN (Andreas), geboren te 's Hertogenbosch, alwaar hij, ofschoon onzeker, in 1613 overleden is. Hij was een voornaam liefhebber van de geschiedenis des vaderlands, maar heeft daarover niets uitgegeven. Van Heurn heeft kennis gedragen van hetgeen daarover van hem in handschrift is nagelaten. Zie van Heurn, Beschrijv. van 's Hertogenb. D. X. bl. XXV, XXVI; Hermans, Conspect. Onom. liter. p. 11. [Evert Heindricxssen] EVERT HEINDRICXSSEN. Zie HEINDRICXSSEN (Evert). [Hendrikus Petrus Everts] EVERTS (Hendrikus Petrus), zoon van Bernardus Everts en van Maria van Herenthals, werd geboren te Rotterdam den 10den Mei 1777. Hij trad, na reeds als officier bij het Fransche leger gediend te hebben, in 1795 in dienst der Bataafsche Republiek, als kapitein bij de 4de halve brigade; doch werd spoedig daarop als Aide de Camp geplaatst bij den generalen staf. Hij nam deel aan de meeste krijgsverrigtingen in de daarop volgende jaren. In Noord-Holland, in 1799, werd hem den 10den September bij St. Maarten een paard onder het lijf doodgeschoten. In 1805 tot Majoor en 1807 tot Luitenant-Kolonel bevorderd zijnde, verkreeg hij in het daarop {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende jaar het bevel over het 3de regiment Hollandsche Jagers, dat hij heeft behouden tot na de inlijving van Holland in het Fransche Keizerrijk. In de jaren 1807 en 1808 streed hij in Duitschland, en in 1809 was hij bij het leger in Zeeland. In 1812 werd hij als Majoor (een rang toen boven dien van Luitenant-Kolonel) geplaatst bij het 33ste regiment ligte infanterie, waarmede hij den veldtogt naar Rusland bijwoonde, en hij bleef in Fransche dienst tot 1814. Als Luitenant-Kolonel werd hij in 1814 bij het Nederlandsche leger geplaatst, in 1815 tot bevelhebber van de 14de afdeeling infanterie aangesteld en in 1820 tot Kolonel bevorderd. Hij werd den 20sten October 1825 tot Generaal-Majoor benoemd en aangesteld als provincialen Kommandant van Groningen en Drenthe. Bij de omwenteling in het jaar 1830 bevond hij zich bij de legerafdeeling onder den Generaal Cort-Heyligers, en aan hem werd toen den 22sten September opgedragen de onderneming tegen Leuven te doen. Zoo als bekend is mislukte deze. De stad kon men niet binnen trekken, en hij was alzoo genoodzaakt eerst op Thienen, later op St. Truyen terug te trekken. De Generaal Everts werd den 14den Julij 1839 gepensioneerd. De tijd van zijn sterven is niet bekend. Hij was versierd met de orde van het legioen van eer, die Keizer Napoleon hem in 1811 geschonken had, en door Koning Willem 1 was hij verheven tot ridder der Militaire Willemsorde 4de klasse. Zie Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D. III. bl. 627, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Evert Jan Everts] EVERTS (Evert Jan), zoon van Gerard Everts en van Helena Beek, werd aangesteld tot buitengewoon Ingenieur, na de omwenteling van 1795, en tot Luitenant-Ingenieur den 25sten April 1799. Hij behoorde tot de brigade Ingenieurs te velde in den veldtogt in Noord-Holland, gedurende 1799, en sneuvelde den 19den September van dat jaar bij het afbreken van de brug te Schoorldam, in den ouderdom van ongeveer drie en twintig jaren. Zie Krayenhoff, Geschiedk. beschouw. van den Oorl. bl. 203; Bosscha, Neêrl. Held. te land. D. III. bl. 205. [Jonkhr. Jacob Nicolaes Everts] EVERTS (Jonkhr. Jacob Nicolaes), broeder van den voorgaande, werd geboren te Twello den 11den Februarij 1785. Hij begon zijne militaire loopbaan als vrijwilliger bij de Bataafsche infanterie in 1802, doorliep alle rangen, en werd drie jaren later aangesteld tot tweede Luitenant bij de jagers, met welken hij den veldtogt in Oostenrijk, gedurende 1805 en 1806, en in Pruissen, gedurende 1806 en 1807, bijwoonde. Door Koning Lodewijk werd Everts in 1807 als eerste Luitenant geplaatst bij de Garde, waarbij hij in 1809 tot Kapitein werd bevorderd, en deel nam aan de krijgsverrigtingen in Zeeland in dat jaar. Zijn gehouden gedrag noopte Koning {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Lodewijk hem het ridderkruis der orde van de Unie te schenken. In Fransche dienst werd hij Kapitein bij de oude Garde, en nam deel aan den veldtogt in Spanje. Hij onderscheidde zich vooral op den 16den October 1811 te Maganez, alwaar hij vier en twintig uren lang met de zijnen een overmagtigen vijand tegenhield, en het hem toevertrouwde konvooi redde. Hij streed in 1813 in Saxen. Bij Lutsen bekwam hij twee zware kneuzingen, en werd tot erkenning van de diensten, daar door hem betoond, tot ridder van het legioen van eer benoemd. Hij nam in 1814 en 1815 deel aan den strijd binnen Frankrijk, onderscheide zich den 11den Februarij 1814 in den slag bij Montmirail, en bekwam dien ten gevolge het officierskruis van het legioen van eer. Eerst in het laatst van 1815 kwam hij uit Fransche dienst terug, en werd twee jaren daarna als Majoor geplaatst bij een bataillon infanterie. Toen de omwenteling in 1830 uitbrak, was Everts kommandant van het 2de bataillon jagers met den rang van Luitenant-Kolonel, en als zoodanig heeft hij deel genomen aan vele der krijgsverrigtingen welke daarvan het gevolg zijn geweest. Voor vele belangrijke diensten, toen bewezen, werd hij, door Koning Willem I benoemd, eerst tot ridder der militaire Willemsorde 4de klasse, en na den tiendaagschen veldtogt, der 3de klasse, waarvan hem eenige jaren later het ridderkruis in brillanten door de officieren van het 2de bataillon jagers, door hem gekommandeerd, werd vereerd. Na in 1836 tot Kolonel te zijn bevorderd, werd hij daarop belast met het bevel over het regiment grenadiers, dat hij heeft blijven waarnemen, tot dat hij den 1sten Januarij 1841 werd bevorderd tot Generaal-Majoor en Kommandant eener brigade infanterie. In die betrekking was hij nog steeds werkzaam, toen hij te 's Gravenhage op den 2den October 1846 overleed. Bij Koning Willem II stond Everts in groot aanzien. Deze vorst verhief hem in den Nederlandschen adelstand en benoemde hem achtereenvolgend tot ridder der orde van den Nederlandschen leeuw, tot adjudant in buitengewone dienst en tot kommandeur der orde van de Eikenkroon. De Fransche Koning Louis Philippe vereerde hem in 1841 met het kommandeurs kruis van het legioen van eer, en in 1844 schonk de Keizer van Rusland hem de St. Stanislaus orde 1ste klasse. Als bevelhebber was Everts algemeen geacht en bemind, en zijne groote militaire hoedanigheden werden door vele bevoegden naar waarde geschat, zoodat door zijn overlijden aan het Nederlandsche leger een man van ondervinding en ervaring is ontvallen, waarvan het verlies algemeen werd erkend. Bij zijne echtgenoote, Regine Ernestine Hubertine Gilslaine burggravin van Nieulant, liet hij één zoon na, G. Everts, thans 1ste Luitenant adjudant bij het regiment grenadiers en jagers. De afbeelding van Everts, naar L.J. Ledel, door Sarton, ziet, fraai gelithographieerd, het licht. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Bosscha, Neêrl. held. te land, D. III. bl. 378, 556, Bijl. 16, uit medegedeelde berigten aangevuld; Muller, Cat. van Portrett. bl. 82. [J. Everts] EVERTS (J.) was een stempelgraveur, die in de tweede helft der achttiende eeuw bloeide. Hij vervaardigde in 1785 eene medaille op de verstandhouding tusschen Frankrijk en Nederland, en eene op de Tusschenkomst van Frankrijk en de sluiting der Schelde. Zie Kramm, Lev. en werk. der Kunstsch.; Catal. van het kabinet van J. van Dam d.w.z. (1858) bl. 129. [Johan Evertsen] EVERTSEN (Johan) was de tweede zoon van Evert Heindricxssen, de stamvader der Evertsen, wiens lotgevallen en daden wij later zullen vermelden, en van diens eerste vrouw Leyntje Leynse. Nadat hij reeds vele jaren de zee had bevaren, werd hij in 1600 door Prins Maurits tot Kapitein ter zee aangesteld, en bewees den lande gewigtige diensten door het vermeesteren van vele vijandelijke schepen. Zoo had hij, kort na zijne aanstelling, gelegenheid om blijken van moed te geven, deel hebbende aan den toeleg van den Admiraal Justinus van Nassau op de Spaansche vloot voor Antwerpen, waar hij door zijne manhaftige bedrijven een geschenk in geld van Zeelands overheden verwierf. In 1603 werd aan hem het bewaken der Zeeuwsche kusten opgedragen. Hij werd als zoodanig van onachtzaamheid beschuldigd, omdat hij eene landing der Spanjaarden op het eiland Zuid-Beveland, waar zij vreeselijk hadden gemoord en geplunderd, niet had belet. Doch hij wist zich niet alleen van alle blaam te zuiveren, maar werd ook korten tijd na het gebeurde, op een grooter schip van oorlog bevorderd, dan hij tot hiertoe onder zijne bevelen had. In 1605 nam hij deel aan den togt onder den Admiraal Honthain tegen de scheepsmagt, met krijgsbenden beladen, welke uit Spanje verwacht werd. Roemrijk onderscheidde hij zich daarbij, en één zijner boegstukken werd verbrijzeld. In 1606 diende hij andermaal onder de vlag van Honthain, en verwierf zich nieuwen roem door zijne betoonde kloekmoedigheid. Door overmagt werd hij, na het behalen van vele voordeelen, genoodzaakt met de zijnen te wijken, terwijl zijn schip zoodanig geteisterd was, dat hetzelve onbruikbaar in groote gevechten geoordeeld werd. Hij hield zich dus na dien tijd voornamelijk bezig met het begeleiden van koopvaarders, en bragt in het jaar 1607 de afgezanten van den staat naar Engeland over. Met het sluiten van het twaalfjarig bestand werd Evertsen ontslagen, met behoud van de helft zijner wedde; waarbij hem spoedig een ambt te Lillo werd opgedragen. Op zijn dringend verzoek werd hij in het begin van 1614 in zijnen vorigen rang hersteld. Aan het hoofd van een smaldeel vertrok hij nu naar de Middelandsche zee, om de koop- en zeevaart tegen de roovers te beschermen. In Maart 1616 andermaal uitgevaren, geraakte {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} hij slaags met eenen Franschen Kaper, welken hij na een bloedig gevecht voor zich de vlag deed strijken. In het volgende jaar weder uitgevaren, ontmoette hij op de hoogte van het Rotten-eiland een Franschen roover, raakte met hem op den 28sten Junij 1617 in een scherp gevecht, waarvan de uitslag roemrijk was voor de Nederlandsche vlag, door de verovering van den roover, maar noodlottig voor Evertsen daar hij des avonds ten tien ure met een musketkogel in de regter borst zoodanig getroffen werd, dat hij den geest gaf. Zijn lijk werd op den 1sten Julij te Rochelle begraven. Hij was gehuwd met Maayken Jans, die in 1647 overleed, na hem vier dochters en zeven zonen te hebben geschonken. Vijf der laatsten volgen hier. Kapitein Evertsen, zoo wordt hij genoemd ter onderscheiding van een zijner zonen mede Johan geheeten, en die naderhand Luitenant-Admiraal van Zeeland was, was een voor het vaderland hoogst verdienstelijk man, wiens verdiensten door tijdgenooten en overheden op hoogen prijs geschat en meermalen beloond werden. De Admiraliteit verhoorde de smeekingen zijner weduwe, bewees haar vele weldaden, en plaatste op haar verzoek drie harer zonen op schepen van den staat. Zie 's Gravezande, tweede eeuw-grdacht. der Middelb. Vrijheid, bl. 508; Algem. Konst- en Letterb. 1818. D. II. bl. 182; de Jonge, Levensbeschr. van Joh. en Corn. Evertsen, bl. 9-17; Dezelfde, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. I. bl. 336. [Johan Evertsen] EVERTSEN (Johan), tweede zoon van den voorgaande, werd te Vlissingen in Januarij 1600 geboren en aldaar den 1sten Februarij gedoopt. Reeds vroeg werd hij door zijnen vader tot de zeedienst opgeleid, waartoe hij hem op zee met zich nam, en waarin hij zoodanige vorderingen maakte, dat hij spoedig, hoogstwaarschijnlijk in 1622 reeds, tot kapitein werd bevorderd. Als zoodanig waren zijne bedrijven tot 1625 van min gewigtigen aard. Omstreeks dat jaar nam hij deel aan de beide zeeslagen bij Rochelle, en veroverde een van 's vijands schepen. Hij nam in 1626 deel aan den togt naar het Westen onder Laurens Reael, veroverde een vijandelijk schip, geraakte in een scherp gevecht met een ander, keerde na eene afwezigheid van acht maanden in Junij 1627 in het vaderland weder, en ontving in 1628, ter belooning van het door hem verrigte, door de Admiraliteit van Zeeland, den post van Kommandeur op eene dubbele wedde. Spoedig had hij gelegenheid om op nieuw zijne diensten te bewijzen, en hij beschermde aan het hoofd zijner onderhebbende schepen den koophandel, en begeleidde de door Piet Hein veroverde zilvervloot naar het vaderland. In het jaar 1631, toen Spanje op nieuw eene vloot tegen onzen staat meende uit te zenden, kreeg ook Evertsen bevel om 's lands kusten te bewaken, en hij was tegenwoordig bij het behalen van die roemrijke zegen onder Hollare, op den 12den September van dat jaar. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Na gedurende vijf jaren tegen den vijand gekruisd te hebben, behaalde hij 1636 eene volkomene overwinning, in een hevig gevecht tegen den vermaarden Duinkerker Zeevoogd Jaques Collaert. Vijf uren duurde dezen strijd, twee der grootste vijandelijke schepen waren vernield, en twee der beste opperhoofden gevangen genomen. Groot was de vreugde over den behaalden zege, en ruimschoots de lof dien Evertsen bij den zeeraad inoogste. Aan hem en zijne hoofdbevelhebbers werd door de Staten van Zeeland eene gouden keten geschonken, waaraan eenen gedenkpenning van hetzelfde metaal, ‘opdat hij die zoude dragen ter eere van het land, en tot gedachtenisse van zijne vroomheid en manhaftigheid.’ Niet minder verdienstelijk maakte zich Evertsen door de ontdekking en verijdeling van eene onderneming, om Vlissingen in de handen der Spanjaarden te brengen. De omstandigheden daarvan zijn elders te lezen. Door deze daad, zoowel als door zijne vorige bedrijven, rees de held al meer en meer in de achting zijner meesters, en de rang van Vice-Admiraal van Zeeland, die hem op den 25sten Februarij 1637 geschonken werd, was wel verdiend. In 1639 voerde Evertsen het bevel over een der zes smaldeelen onder Tromp, bestemd om de Spaansche vloot, die onder bevel van Don Antonio d' Oquendo in Duins lag, aan te tasten. Ook daar was de uitslag roemrijk; maar nergens was de strijd heviger, nergens hardnekkiger dan daar waar Evertsen streed tegen den Admiraal van Portugal; en die strijd eindigde niet, voordat het groote schip, met tachtig stukken geschut, door twee branders in brand werd gestoken en met een donderend geraas in den lucht vloog. De strijd was er mede beslist, de zege niet twijfelachtig. Met nieuwe lauweren kwam Evertsen aan wal. Hij verkreeg de helft van den buit, welken aan Tromp zou vergund worden, en zag zich daar en boven vereerd met eene gouden keten en eenen gedenkpenning ter waarde van acht honderd gulden. Wij gaan 's mans minder schitterend, maar niet minder verdienstelijk, bedrijf tot 1644 stilzwijgend voorbij. In dat jaar werkte hij mede tot de verovering van Sas van Gent, door Prins Frederik Hendrik, door een naauwlettend toezigt te houden op de kreken en onder water liggende polders, van waar de vijand trachtte de stad te ontzetten, of van levensmiddelen te voorzien. In 1645 woonde hij insgelijks het beleg van Hulst bij, en toen Frederik Hendrik in 1646 een aanslag op Antwerpen ondernam, toonde Evertsen, door de vermeestering van de schans het Boerengat genaamd, dat hij even zoo te land moed en beleid aan den dag wist te leggen, als hij reeds meermalen ter zee gegeven had. De Fransche koning vereerde Evertsen, op den 31sten December van laatstgenoemd jaar, met de ridderorde van St. Michiel. Bij den vrede te Munster in 1648 gesloten, bleef Evertsen {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het hoofd van Zeelands vloot als Vice-Admiraal. Was zijn leven tot dusverre hoogst roemrijk geweest, na 1651 steeg die roem ten top. Maar ook toen waren zijne bemoeijingen zoo menigvuldig, dat wij ons, om niet al te wijdloopig te worden, tot de vermelding zijner voornaamste bedrijven bepalen moeten. Aan den eersten Engelschen oorlog nam hij een gewigtig deel; bij vier zware gevechten was hij tegenwoordig en handhaafde niet alleen de eer der Nederlandsche vlag, zelfs daar waar de overwinning aan de zijde des vijands bleef, maar was ook de trouwe bijstander van den opperbevelhebber Tromp en de redder van de Ruiter, toen deze, door vijanden omringd, in den strijd dacht te bezwijken. Menigvuldig waren de bewijzen van goedkeuring over zijn gehouden gedrag, en toen Tromp in 1653 was gesneuveld, was het alleen het ontvangen van eene wonde en de slechte toestand van zijn schip, die hem noodzaakten zich door den vijand heen te slaan, het gevecht te verlaten, eene veilige haven te zien bereiken, maar waardoor hij ook van het opperbevel der vloot verviel, hetwelk hem anders, als oudsten Vice-Admiraal en naar de beschikkingen der Algemeene Staten, toe kwam. Na zijne terugkomst werd hem van sommigen gevraagd: waarom hij bij het onbruikbaar worden van zijn schip niet op een ander was overgegaan? ‘Om dat ik’ was zijn antwoord, ‘alsdan had moeten overgaan op één van des vijands schepen’ willende hiermede betuigen, dat hij zoodanig door den vijand omringd was geweest, dat hij tot geen der Nederlandsche schepen had kunnen doordringen. Ofschoon Evertsen ruimschoots de goedkeuring der Staten over zijn gedrag te beurt viel, verkreeg hij tegen allen regt het opperbevel niet, hetwelk aan Witte Corneliszoon de Witte werd opgedragen. Wel werden er door de Staten van Zeeland pogingen aangewend om dat onregt te herstellen, maar deze waren allen te vergeefs. Over al hetgeen die zaak betreft breeder uit te breiden achten wij geheel onnoodig. Sommige geschiedschrijvers hebben Evertsen, wegens zijn voortdurend ijveren tot het verkrijgen van hoogere bediening, van eerzucht beschuldigd, maar teregt is het door 's mans beroemden levensbeschrijver in de fijnste bijzonderheden aangetoond en bewezen, dat zulks eene verkeerde bewering is; dat Evertsen daarmede niets gedaan heeft dan hetgeen met zijn goed regt overeenkwam, en dat alleen de naijver tusschen Holland en Zeeland, of liever het gezag dat eerstgenoemde provincie over allen wilde uitoefenen, de oorzaak is geweest, dat aan Evertsen in dezen zoo veel onregt geschied is. De Staten van Zeeland bleven evenwel niet achter om hulde te brengen aan zijne verdiensten, door hem een rentebrief ter waarde van zes honderd gulden jaarlijks, ook voor zijne afstammelingen, toe te leggen, welken hem in eene zilveren doos werd ter hand gesteld. Nadat de oorlog tusschen Nederland en Engeland in 1654 {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} geeindigd was, genoot Evertsen vijf jaren rust, ofschoon hij, het bevel over de zeemagt van zijn gewest houdende, niet ophield zorg te dragen voor alles wat tot het welzijn van het land zijner geboorte strekken kon. In 1659 liepen zijne kalme dagen ten einde. In dat jaar kommandeerde hij een Zeeuwsch Eskader in de expeditie tot bijstand van Denemarken tegen Zweden, en ofschoon er toen niet veel tot voordeel van het vaderland verrigt kon worden, werd zijn gehouden gedrag goedgekeurd en hem, tot bewijs daarvan, eene buitengewone toelage, boven zijne wedde geschonken. Op den 16den December 1664 werd Evertsen tot Luitenant-Admiraal van Zeeland verheven, maar ook deze verheffing, door eene benoeming van drie Luitenant-Admiralen van Holland gevolgd, miste haar doel, om Evertsen het tweede bevel op 's lands vloot te doen voeren. Nieuwe teleurstelling voor den held, wiens ijver in het behartigen van 's lands belangen daardoor niet verflaauwde, evenmin als zijne dapperheid en kloekmoedigheid gedurende den tweeden Engelschen oorlog, waarvan het verhaal elders te lezen is. En niettegenstaande Evertsen zich overal manhaftig kweet van zijnen pligt, werd toch de ongelukkige uitslag van dit gevecht geheel aan hem geweten. Te Helvoetsluis geland, wilde hij over den Briel zijn togt naar den Haag voortzetten, doch werd in eerstgemelde plaats schandelijk mishandeld. Men smeet den vijf en zestig jarigen held, die zoo vaak zijn leven voor het vaderland gewaagd had, met steenen, bezoedelde hem met slijk en sleepte hem, ter nedergevallen door het gedrang, langs den straat naar de haven, wierp hem daar in het water, en de stad, waar de banier der vrijheid het eerst van allen gewapperd had, zou, indien de Voorzienigheid niet had gewaakt, getuige zijn geweest van de moord, gepleegd aan een der edelste voorstanders van zijn vaderland. Als door een wonder aan de woede van het gemeen ontrukt, werd hij onder schijn van zorg voor zijne veiligheid, in den Haag als een gevangene behandeld, en vervolgens naar Texel gezonden, om rekenschap van zijne daden te geven. Hij wist zich daar zoodanig te verantwoorden, dat men ten laatste genoodzaakt was zijne kloekmoedigheid en zijn beleid te prijzen, en hem vrijheid te verleenen te gaan werwaarts hij wilde. In Julij 1665 kwam Evertsen bij de zijnen weder, en werd eerlang door de Staten van zijn gewest ter vergadering ontboden, en, bij monde van den Raadpensionaris, hartelijk dank gezegd voor de goede en trouwe diensten in den laatsten strijd betoond. Het volk in Holland, en daaronder sommige aanzienlijken, bleven evenwel op hem vertoornd, en beschouwden hem nog als de oorzaak der nederlaag. Welkom was hem alzoo de voorslag der Staten van Zeeland, om zijne waardigheid van Luitenant-Admiraal aan zijnen broeder Cornelis over te dragen. Hij verzocht en kreeg zijn meest eervol ontslag, doch hield zich altijd bereid en vaardig, om, wanneer hij daartoe {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} mogt geroepen worden, op nieuw zijn vaderland ten dienste te staan. Als ambteloos burger bij de zijnen terug gekeerd, gingen de levensdagen van Evertsen niet nutteloos voorbij. Met den titel van Luitenant-Admiraal had hij het bevel over een binnenschip behouden. Als zoodanig werd hem van 's landswege, het toezigt opdragen over de nieuwe uitrusting eener vloot, waarmede in den vierdaagschen zeeslag ten jare 1666 de Nederlanders zich met onvergankelijken roem zouden overladen, maar waarin ook Cornelis Evertsen, de broeder van Johan, strijdende het leven verloor. Naauwelijks had onze Evertsen de droevige mare daarvan vernomen, of hij begeeft zich ter vergadering van Zeelands Staten, en biedt zich aan om de plaats zijns broeders te vervangen; wenschende, gelijk zijne woorden waren, zijn leven, den bestemden tijd daartoe gekomen zijnde, voor het gemeenebest te mogen opofferen, gelijk zijn vader, één van zijne zonen, en vier van zijne broederen, allen het geluk reeds gehad hadden, in onderscheidene gevechten tegen den vijand, op het bed van eer te sterven. Op den 21sten Junij 1666 in zijnen voormaligen rang van Luitenant-Admiraal hersteld, kreeg Evertsen, in weerwil der tegenwerking van de Witt en de Staten van Holland, het bevel over een gedeelte der vloot en zitting in den krijgsraad. Met de Ruiter en Tromp stak hij, belast met de zorg voor de voorhoede, in zee. Weldra vertoonde zich de Engelsche vloot. De strijd nam op den 4den Augustus een aanvang. Evertsen viel met hevigheid aan de spits van zijn smaldeel op den vijand in. Groot was zijne onverschrokkenheid, maar die des vijands niet minder. Gedurende drie uren hield hij de eer der Nederlandsche vlag op, toen zijnen wensch, om voor zijn vaderland te sterven, vervuld werd. Hij werd des namiddags ten drie ure met een ijzeren bout getroffen, welke hem een zijner beenen weg nam, hem bewusteloos deed nederzijgen, en den volgenden morgen ten vijf ure, den 5den Augustus 1666, een einde maakte aan zijn leven, en hem het gezigt onttrok van de nederlaag. Het lijk van Evertsen werd op den 6den Augustus naar Zeeland gevoerd, en korten tijd daarna aan land gebragt. De Staten van zijn gewest, die hij in vermaarde gevechten met trouw en dapperheid had gediend, volgden met andere aanzienlijken, op den 9den September, zijnen lijkstoet naar de St. Pieter of Oude kerk te Middelburg, alwaar ook het stoffelijk overschot van zijnen broeder ter ruste werd gelegd, onder het marmeren praalgraf, waaromtrent wij op het artikel van zijnen broeder gewagen zullen. Johan Evertsen was in 1622 gehuwd met Maayken Cornelissen Gorcoms, dochter van den scheepsbevelhebber Cornelis Jansen Gorcoms. Zij schonk hem drie zonen, waarvan er twee later volgen, en de derde, Evert, in 1630 geboren, onbekend overleed, en eene dochter, Catharina, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} die met Mattheus de la Palma, Schepen, Raad en Thesaurier der stad Vlissingen, gehuwd was. De afbeelding van Evertsen komt op verschillende wijzen voor. Hij nam in 1638 met zijne bloedverwanten een familiewapen aan; zijnde drie scheepjes (Evers) op eene baar. Hij voegde daarbij een helm, uit welken een arm, met een zwaard, steekt. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 34, 36, 45, 56, 59, 61, 163, 184, 378, 383, 501, 515; (van den Bos) Leven en daden der doorl. Zeeh. D. II. bl. 90, 92, 100, 101, 109, 117, 164-168. 225, 229-231-236; de la Rue, Staatk. en heldhaft. Zeeland, bl. 162-169; S. Centen, Verv. der Hist. van Enkhuiz. bl. 171, 220, 229, 254; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XI. bl. 236, 237, 283, 428, D. XII. bl. 202, 203, 241, D. XIII. bl. 146, 211; van Wijn, Bijv. en Nalez. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. XIII. bl. 83, 84; 's Gravezande, tweede Eeuwged. der Middelb. vrijh. bl. 503; Kok, Vaderl. woordenb. D. XIV. bl. 547-563; de Kanter, Redev. bij de plegtige ontbl. van het verplaatste praalgraf der Evertsen, bl. 1-17; Algem. Konsten Letterb. 1818. D. II. bl. 182, 183; de Jonge, Levensbeschrijv. van Joh. en Corn. Evertsen, bl. 21-154, met portret; Dezelfde, Verh. en onuitgegev. stukk. D. I. bl. 229-238, D. II. bl. 297-314; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. St. I. bl. 279-283; de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeewez. D. I. bl. 376, 519, D. II. St. I. bl. 61-69, 85, 115, 182, 196, St. I. bl. 174, 207, 338, 343; Muller, Cat. van Portrett. bl. 83; Kron. van het Hist. Genootsch. D. V. bl. 268, 270, 358, D. VI. bl. 368, 369, D. VII. bl. 133, D. VIII. bl. 358, D. IX. bl. 344. [Evert Evertsen] EVERTSEN (Evert), broeder van den voorgaande, en geboren te Vlissingen den 15den September 1603, werd in 1619 tot scheepsbevelhebber bevorderd, deed verschillende kruistogten tegen den vijand, veroverde eenige schepen, en sneuvelde den 31sten December 1625 voor Grevelingen in een gevecht met een Duinkerker oorlogschip. Hij werd den 4den Januarij 1626 te Vlissingen in de Groote kerk begraven, en was gehuwd met Margaretha Verron, bij welke hij een zoon had, Evert, die vroeg gestorven is. Zie 's Gravezande, tweede eeuwgedacht, der Middelb. vrijheid, bl. 306, Algem. Konst- en Letterb. 1818 D. II. bl. 184; de Jonge, Lev. van Joh. en Corn. Evertsen, bl. 17 en de geslachtlijst No. 1. [Pieter Evertsen] EVERTSEN (Pieter), broeder van de voorgaanden en geboren te Vlissingen den 7den Mei 1606. Hij kreeg van Prins Maurits in 1625 zijn lastbrief als Kapitein van een commissievaarder de Engel, waarmede hij, uitgevaren zijnde, slaags raakte op de hoogste van Calais met eene Duinkerksche oorlogsboot, en den 13den Mei 1625 sneuvelde. Hij is te Vlissingen in de Groote kerk begraven. Zie 's Gravezande, tweede eeuwgedacht. der Middelb. vrijheid., bl. 503, die den 6den Maart als zijn sterfdag op geeft en zijne geboorte op den 9den September 1604 stelt; Algem. Konst- en Letterb. 1818. D. II. bl. 184; de Jonge, Lev. van Joh. en Corn. Evertsen, bl. 17 en de geslachtlijst No. 1. [Geleyn Evertsen] EVERTSEN (Geleyn), broeder van de voorgaanden en geboren te Vlissingen den 18den October 1607, voer reeds op {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn elfde jaar ter zee, doch er is omtrent zijne bedrijven niets aangeteekend, dan alleen dat hij, aan boord van zijnen broeder, Johan, zich bevindende, op de hoogte van Lissabon aangetast zijnde door een Portugeesch galjoen, op den 3den Mei 1627 sneuvelde en te Falmouth begraven is. Zie 's Gravezande, tweede eeuwgedacht. der Middelb. vrijheid., bl. 503, 504; Algem. Konst- en Letterb. 1818. D. II. bl. 184; de Jonge, Lev. van Joh. en Corn. Evertsen, bl. 18 en de geslachtlijst No. 1. [Cornelis Evertsen] EVERTSEN (Cornelis), jongste broeder van de voorgaanden, en ter onderscheiding van zijnen neef en zoon, die denzelfden voornaam droegen, de oude genaamd. Hij werd den 4den Julij 1610 te Vlissingen geboren. Zijn vader in 1617 verloren hebbende, werd hij toen reeds voor de zeedienst opgeleid, vergezelde in het begin zijnen broeder Johan op deszelfs togten, en werd door hem onderwezen in alles wat de scheepvaart betrof. Zijne moeder, met de zorg voor acht kinderen belast, wendde zich in 1626 tot den Raad der Admirariteit van Zeeland, met verzoek haren zoon Cornelis in de dienst van het gewest zou worden opgenomen, en hem eene zekere wedde mogt worden verleend. Sedert dat jaar kan Cornelis Evertsen gerekend worden in 's lands zeedienst te zijn getreden. Toen hij den ouderdom van achttien jaren bereikt had, stelde hem zijn broeder Johan tot tweede bevelhebber op zijn schip aan, en hij nam als zoodanig deel aan de veroveringen van laatstgenoemde, die wij op zijn artikel vermeld hebben. Na 1613 haalden eenigen reeders te Vlissingen hem over, om met goedkeuring der overheid voor hen ter kaap te varen. Niet lang hield hij zich hiermede bezig, maar zag zich op den 25sten Augustus 1636 door Frederik Hendrik tot bevelhebber over een oorlogschip in Zeeland benoemd. Na verscheidene scherpe gevechten tegen de Duinkerker kapers te hebben bijgewoond, en tweemalen zijn schip door storm te hebben verloren, waarbij alles wat zich daarin bevond te gronde ging, woonde Evertsen in 1639 den beroemden zeeslag bij Duins bij, veroverde het vijandelijk galjoen St. Steven, en deelde ruimschoots in de toejuichingen en voordeelen die den overwinnaars te beurt vielen. Sedert dit gevecht tot aan den Munsterschen vrede was hij aanhoudend in zee, tot bescherming der koopvaarders of tot het behouden binnen brengen der rijk beladene schepenen. Meermalen geraakte hij in gevecht tegen zeeroovers, en had het geluk in drie jaren tijds zes schepen te veroveren. Bij den aanvang van den oorlog met Engeland, werd Evertsen in 1651 uitgezonden om tegen de kapers te kruissen, en weinige dagen, nadat hij in November van dat jaar de Nederlandsche koopvaardijvloot veilig had binnen gebragt, werd hem bevolen de afgevaardigden van den Staat naar Engeland over te voeren. Hiervan teruggekeerd, was Tromp reeds met eene {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} vloot in zee, en Evertsen werd derwaarts gezonden om onder de vlag van zijnen broeder te dienen. En terwijl hij op eene reize naar St. Malo was tot bescherming van den koophandel, werd hij in Junij 1652 tot Kommandeur of Schout- bij nacht bij voorraad benoemd. Hij keerde als zoodanig in het vaderland weder, woonde in dat jaar den zeeslag tegen Blake bij, en had een belangrijk aandeel aan bijna al de zeeslagen die er geleverd werden. In den driedaagschen zeeslag in 1653 bewees hij den staat gewigtige diensten, en de koopvaardijvloot had grootendeels aan hem haar behoud te danken. In een ander gevecht bij Nieuwpoort gaf hij mede blijken van zijne dapperheid, en was zijn schip door de vijandelijke kogels zoo beschadigd, dat het naauwelijks eene veilige haven bereiken kon. In den daarop volgenden strijd overlaadde hij zich met nieuwen roem, maar moest hij voor de overmagt bezwijken. Zijn schip werd zoo hevig beschoten, dat hetzelve van een gespleten te gronde ging. Hij werd met zijn volk in zinkenden toestand gered, doch als krijgsgevangene naar Engeland gevoerd. Hij keerde na eene gevangenis van drie maanden in zijn vaderland terug, en trad spoedig weder in zijne voormalige betrekking niet alleen, maar werd in 1654 tot werkelijk Schoutbij nacht bevorderd. Tot op het jaar 1659 werd Evertsen aanhoudend tot bescherming des koophandels en tot het doen van kruistogten gebezigd, doch in laatstgenoemd jaar woonde hij, onder de vlag van zijnen broeder Johan, de tweede groote uitrusting tegen Zweden bij, en bragt aldaar niet weinig toe tot den zege door onze wapenen toen behaald. De verovering van Kartemunde en Nijborg was grootendeels zijn werk, en Frederik III, Koning van Denemarken, schonk hem, tot belooning zijner dapperheid en tot erkentenis van de door hem bewezene diensten, eene gouden keten, voorzien met een gedenkpenning van hetzelfde metaal. Na den winter te Koppenhage te hebben doorgebragt, hielp Evertsen, met zijn smaldeel, de Zweedsche scheepsmagt insluiten, en bevorderde daardoor het sluiten van den vrede, waarna hij met een gedeelte van de vloot huiswaarts keerde. In 1661, 1662 en 1663 hield Evertsen zich bezig met de vervolging der Barbarijsche zeerovers, onder het opperbevel van de Ruiter, en had het genoegen, bij den met Algiers geslotenen vrede, een vijftigtal Zeeuwen, vroeger als slaven opgebragt, te verlossen en aan hunne betrekkingen weder te geven. Hij werd den 16den December 1664 tot Vice-Admiraal benoemd, en woonde als zoodanig den ongelukkigen zeeslag tegen de Engelschen in 1665 bij, toen het schip van den Luitenant-Admiraal van Wassenaar door eigen kruid in de lucht vloog. Te midden van dien hevigen strijd, gaf Evertsen, met zijn broeder, benevens Tromp, groote blijken van dapperheid en handhaafde mede de eer der Nederlandsche vlag. Hij werd {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} benoemd tot lid van den krijgsraad, die de lafhartigen in dat gevecht moest vonnissen, en zag zich in Julij van 1665, in de plaats zijns broeders Johan, met de waardigheid van Luitenant-Admiraal van Zeeland bekleed. Niet lang zou de held genot hebben van deze zijne verheffing. In dit en in het begin van het volgende jaar een en andermaal uitgevaren, werd de vloot door storm en andere tegenspoed geteisterd, doch in Junij 1666 ontdekte men de vijandelijke vloot, en op den 11den van die maand had die gedenkwaardige vierdaagsche zeeslag plaats, waarin de overwinning zich, na een scherp gevecht, voor de Nederlanders verklaarde. Noodlottig was het einde van dezen strijd. Door het laatste schot uit het boord van den vijandelijken bevelhebber werd Evertsen met eenen zwaren kogel, des avonds ten negen ure, doormidden geschoten, zoodat hij dood ter nederstortte. Zijn lijk werd den 14den Junij te Vlissingen gebragt, en zijn dood alom betreurd. Een gedenkpenning ter zijner eere vervaardigd is bij van Loon afgebeeld. De Staten van Zeeland schonken aan zijne zonen belangrijke gunsten, en aan zijne weduwe eene lijfrente, bij aldien zij, zwanger zijnde, van een zoon kwam te bevallen. Statig was de ter aarde bestelling van den beroemden man, op den 5den Julij 1666 te Middelburg, in de Oude of St. Pieters kerk, en al dadelijk rees het plan op hem een praalgraf te stichten. Dat plan onderging eenige verandering, toen kort daarop ook zijn broeder Johan strijdende het leven verloor voor het vaderland. Het praalgraf, vroeger alleen voor Cornelis Evertsen bestemd, werd bij een nader besluit aan de beide broeders gewijd, ‘opdat’ gelijk in de Notulen der Staten van Zeeland te lezen staat, ‘zij te zamen in marmer zouden worden uitgehouwen, en aldus hunne nagedachtenis en daden aan de nakomelingen tot opwekking en navolging mogten worden overgelaten.’ Die nakomelingen zijn omtrent dat gedenkteeken, van 1680 tot 1683 door Rombout Verhulst daargesteld, en dat een der fraaiste is, welke in ons vaderland gevonden worden, niet onverschillig geweest. Toen door verschillende omstandigheden, bijzonder door de inlegering der Engelschen in 1809, de Oude kerk, in welke het praalgraf was opgerigt, geheel verlaten was, en de tombe door niemand meer bezocht werd, is door de zorg van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen, na verkregene toestemming, het praalgraf, met de overblijfselen der lijken, naar de Nieuwe kerk overgebragt, en aldaar met groote plegtigheid op den 18den Maart 1818 ingewijd. Het opschrift, hetwelk in vroegere dagen tusschen de Staten van Zeeland en de leden van het geslacht der Evertsen een hevige twist veroorzaakt had, omdat daarin Tromp en de Ruiter alleen groot genoemd waren, zonder dat dezelfde hulde aan het Zeeuwsche broederen paar bewezen werd, werd nu op uit- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} drukkelijke begeerte van den laatsten stamhouder van het geslacht en met goedkeuring van de Hooge regering weggenomen, en door een ander vervangen. Cornelis Evertsen was gehuwd, eerst in 1640, met Johanna of Janneken Gorcoms, de zuster van de vrouw zijns broeders Johan, die hem twaalf kinderen schonk, en bij de geboorte van het laatste in 1657 overleed. Van deze kinderen zijn er vijf zonen, wier daden wij zullen vermelden, nadat wij eerst de afstammelingen van zijnen broeder Johan zullen behandeld hebben. Evertsen hertrouwde in 1659 met Johanna Ita, dochter van den beroemden Vice-Admiraal Pieter Adriaanszoon Ita, welke hem twee kinderen schonk; eene dochter en een zoon, die later mede volgt. De afbeelding van Cornelis Evertsen ziet op verschillende wijzen het licht. Zio Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 401, 483, 500; (van den Bos), Lev. der doorl. zeeheld. D. II. bl. 131, 164, 170, 184, 205, 206, 222, 223; van Loon, Nederl. Hist. penn. D. II. bl. 545, 550, 551; de la Rue, Staalk. en heldh. Zeel. bl. 150-152; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XIII. bl. 266; 's Gravezande, tweede eeuw-gedacht. der Middelb. vrijheid. bl. 504; Algem. Konst- en Letterb. 1818. D. II. bl. 184-186; de Kanter, Redev. bij de ontbl. van het verplaatste praalgraf der Evertsen, bl. 18-26; Kok, Vaderl. woordenb. D. XIV. bl. 543-547: de Jonge, Lev. van Joh. en Corn. Evertsen, bl. 157 tot het einde en de beide geslachllijsten; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. bl. 283, 284; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. I. bl. 377, D. II. St. I. bl. 57, 181, 226, 245, 285-291, 327, St. II. bl. 208, 245, 269, D. III. St. I. bl. 416; Muller, Cat. van Portrett. bl. 82; Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. VI. bl. 252, 254, D. VII. bl. 246, D. X. bl. 482. [Johan Evertsen] EVERTSEN (Johan) de Jonge, oudste zoon van Johan Evertsen, voornoemd en van Maayken Cornelissen Gorcoms, werd te Vlissingen den 15den September 1624 geboren. Hij vergezelde zijn vader reeds vroeg ter zee, en was op zijn tiende jaar krijgsgevangen te Duinkerken. Na zijn ontslag woonde hij op het schip van zijnen vader verschillende zeetogten bij, tot dat hij, allengs opklimmende, in 1643, schipper of onderbevelhebber, en in 1646 Scheeps-Kapitein werd. In dezen rang eerst ter kaapvaart, vervolgens onder Tromp dienende, betoonde hij veel moed en ervaring. Met den Munsterschen vrede ontslagen, werd hij in 1649 in zijnen post hersteld. Hij liep spoedig uit en ontmoette den 20sten April van dat jaar eenen Turkschen roover, nabij de Vlaamsche eilanden, met wien hij een scherp gevecht aanging. Dapper kweet Evertsen zich van zijnen pligt, doch hij sneuvelde door een musketkogel, en werd den 22sten September 1649 te Fernambuco begraven. Zie 's Gravezande, tweede eeuw-gedacht. der Middelb. vrijheid, bl. 504; Algem. Konst- en Letterb. 1818. D. II. bl. 195, 196; alwaar vermeld wordt dat Evertsen eerst den 22sten September te Fernambuco overleed, doch dit berigt is onjuist, blijkens de Jonge, Lev. van Joh. en Corn. Evertsen, bl. 49, 50 en de geslachtlijst No. 1. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cornelis Evertsen] EVERTSEN (Cornelis), de Jonge, tweede zoon van Johan Evertsen voornoemd en van Maayken Cornelissen Gorcoms, werd te Vlissingen den 16den April 1628 geboren. Ook hij werd door zijn vader voor de zeedienst opgeleid, en was dan ook tegenwoordig bij de voornaamste zeeslagen van zijnen tijd. In 1652 tot Kapitein ter zee met het bevel over een schip aangesteld, woonde hij de zeeslagen bij van 1652 en 1653. In laatstgemeld jaar, toen Tromp sneuvelde, werd hij daarbij zwaar gekwetst, doch stond zijn vader dapper ter zijde. Hij nam in 1661 een oorlogschip der Portugezen, onder den befaamden Johan Collaert, en werd met eene gouden keten en penning door den Zeeraad beschonken. Hij vergezelde zijn oom Cornelis Evertsen, de oude, en de Ruiter op hunnen kruistogt naar Algiers in 1663, en streed dapper in den ongelukkigen slag van 1665. Den 7den Julij van dat jaar tot Schout-bij-nacht verheven, muntte hij uit door zijn gedrag in den vierdaagschen zeeslag, en werd vereerd door het lidmaatschap van den hoogen krijgsraad, die het vonnis moest vellen over die bevelhebbers, die eed en pligt gedurende den strijd hadden verzaakt. Hij was in 1666 tegenwoordig bij de zeeslagen tegen de Engelschen, onder den Generaal Monk, en de schade, welke zijn schip geleden had, bewees genoeg hoezeer hij deel had genomen aan den fellen strijd. Hij werd den 20sten Augustus van laatstgenoemd jaar tot Vice-Admiraal van Zeeland benoemd, en maakte zich den 11den September van dat jaar verdienstelijk, door met den Vice-Admiraal Sweers een kloek Engelsch oorlogschip the Royal Charles van 56 stukken te vermeesteren. In het volgende jaar hielp hij den togt naar Chattam bevorderen, en kruistte vervolgens geruimen tijd om de Afrikaansche kapers te beteugelen. In 1672, 1673 en 1674 nam hij deel aan de gevechten tegen de vereenigde Engelsche en Fransche zeemagten, muntte uit door groote kloekmoedigheid, en werd in 1675 aangesteld tot Kommandeur van Vlissingen en Majoor van het fort Rammekens. Hij vergezelde in 1674 de Ruiter op zijnen togt naar Martinique, was in 1676 Opperhoofd van het eskader naar de Oostzee ter ondersteuning van Denemarken tegen Zweden, doch kwam, door storm en tegenwind tegengehouden, aan toen de grootste strijd reeds gestreden was. Eindelijk had hij in 1678 het bevel over de vloot, bestemd om, in vereeniging met de Spaansche zeemagt, Messina te vermeesteren. Reeds op zijnen togt naar Cadix geraakte hij met zes Fransche oorlogschepen slaags, waaruit een hevig gevecht ontstond, waarin de onzen aanmerkelijke schade ontvingen, doch de overwinning op hunne zijde hadden, daar de Franschen gedurende den nacht weggezeild waren. De oorspronkelijke bedoeling van de uitrusting der vloot verviel, door dat de Fransche koning de stad Messina verlaten had. Na eenen togt naar Barcelona, op last van den Spaanschen koning ondernomen, waarbij evenwel niets van aanbelang voor- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} viel, kreeg Evertsen last naar het vaderland terug te keeren, waar hij in het laatst van September aankwam. Dit was de laatste reis dat hij het vaderland diende. Hij was de eerste Evertsen die niet sneuvelde op het bed van eer. Hij overleed te Vlissingen den 20sten September 1679 en werd in het familiegraf bijgezet. Men betreurde in hem een dapper en kundig scheepsbevelhebber, wiens leven geheel aan de verdediging van het vaderland was gewijd geweest. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was gehuwd, eerst met Maria Raule, dochter van B. Raule, Raad der stad Vlissingen, die hem geene kinderen schonk; daarna met Agnes le Sage, dochter van Willem le Sage, eerste Edele in de Rekenkamer van Zeeland. Zij schonk hem drie zonen; twee van hen stierven jong, en de derde, Johan, in 1669 geboren, was Schepen en Raad der stad Middelburg. Diens zoon volgt onmiddellijk. Zie de la Rue, Staatk. en heldhaft. Zeel. bl. 153, 154; Algem. Konst- en Letterb. 1818. D. II. bl. 196; de Jonge, Lev. van Joh. en Corn. Evertsen, bl. 70 en de geslachtlijst No. 1; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. St. I. bl. 284; de Jonge, Geschied. van het Zeewez. D, II. St. I bl. 296-298, St. II. bl. 397, D. III. St. I. bl. 28, 290, 416, St. II. bl. 10, 50, 68, 233-246, 395; Muller, Cat. van Portrett. bl. 82. [Johan Wilhelm Evertsen] EVERTSEN (Johan Wilhelm), oudste zoon van Johan Evertsen, Schepen en Raad der stad Middelburg, en van Catharina Sara Elfsdijk, en alzoo kleinzoon van den voorgaande, werd geboren in 1698, was in 1726 Kapitein onder de Friesche Gardes, verliet in 1729 de dienst, werd Pensionaris honorair van Veere, en in 1731 op zijn verzoek tot Majoor in een regiment benoemd. Hij werd daarna Luitenant-Kolonel, en eindelijk Groot-Majoor van 's Hertogenbosch. Hij stierf te Vlissingen in 1745, en was gehuwd met Constantia Thierry, dochter van Johan Thierry, Griffier van het Hof van Holland. Zij verwekten een zoon, die volgt, en twee dochters: Catharina Sara, gehuwd met Wouter Eckhardt, Kolonel der Dragonders, en Helena Adriana, gehuwd met Louis Philippe d' Orges, Luitenant der Zwitsers, daarna Majoor in dienst van zijn vaderland. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1818. D, II. bl. 199; de Jonge, Lev. van Joh. en Corn. Evertsen, geslachtlijst No. 1. [Johan Evertsen] EVERTSEN (Johan), Heer van Lodijke, zoon van den voorgaande, werd geboren te 's Hage den 9den April 1728, tradt vroeg in de zeedienst, niet, gelijk zijne voorvaderen bij de admiraliteit van Zeeland, maar bij die van de Maas. Aldaar was hij, na eerst als adelborst en vervolgens als Luitenant verschillende reizen naar Oost- en West-Indië gedaan te hebben, door Prins Willem IV in 1751 tot Kapitein bevorderd. Hij deed als zoodanig vele kruistogten, en verkreeg in 1756 voor de eerste maal het bevel over een schip van oorlog, de Gorcum van 46 stukken, met last om eene vloot van 21 koop- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} vaarders onder zijn geleide te nemen naar de Fransche havens. Onder weg ontmoette hij drie Engelsche oorlogsbodems, die de onder zijn konvooi zich bevindende schepen wenschten te laten onderzoeken. Wij kunnen het verhaal van het daarbij gebeurde hier niet invoegen; genoeg zij de vermelding dat Evertsen, door zijn daarbij gehouden gedrag, eenen oorlog, van welken de gevolgen onberekenbaar waren, voorkwam en daarvoor den dank inoogstte van 's lands overheden, die hem spoedig daarop het bevel over een zwaarder schip opdroegen. Hij bleef in dienst tot dat in 1758 zijn schip werd afgedankt. Hij stierf te Voorburg den 13den Januarij 1778 en was gehuwd met Cornelia Jacoba van Schuylenburch, dochter van Johan van Schuylenburch, afgevaardigde ter Staten Generaal. Hij liet twee dochters na, en alzoo stierf met hem de mannelijke stam van den Luitenant-Admiraal Johan Evertsen uit. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1818. D. II. bl. 200; Stuart, Vaderl. Hist. D. I. bl. 264-266; de Jonge, Lev. van Joh. en Corn. Evertsen, de geslachtlijst. No. 1; Dezelfde, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. V. bl. 320-325. [Cornelis Evertsen] EVERTSEN (Cornelis), de Jongste, was de tweede zoon van den Luitenant-Admiraal Cornelis Evertsen de Oude, en werd te Vlissingen den 16den November 1642 geboren. Hij ging reeds met zijn tiende jaar in zee, volgde zijn vader op verschillende togten, werd achtereenvolgens tweede schipper op een oorlogschip en in 1665 Kapitein van een kaper. Als zoodanig voerde hij in dat jaar het bevel over twee Zeeuwsche schepen, de Eendragt van 32 en de Jonge Leeuw van 22 stukken, toen hij in de helft der maand April door drie kloeke Engelsche schepen werd aangetast. Ongelijk was de strijd, dapper streden de onzen, en Evertsen zou den brand in het kruid hebben gestoken, indien hij door zijn volk niet weerhouden was. Door overmagt bukkende werd hij met de zijnen gevangen genomen. Een Eugelsch schrijver verhaalt dat Evertsen, toen hij in Engeland voor den Groot-Admiraal, den Hertog van York, gebragt werdt, en deze hem de opmerking maakte dat hij een schot door den hoed had, hierop antwoordde ‘Ik wenschte liever, dat de kogel door mijn hoofd ware gegaan, dan dat ik genomen ware.’ Dit antwoord, en zijne betoonde kloekmoedigheid, boezemde aan den Engelschen Koning Karel eerbied in voor den jeugdigen held. Hij vereerde hem 50 gouden Jacobussen ‘uit singuliere en bijzondere inzigten,’ en stelde hem onmiddellijk in vrijheid. Hij woonde hierop als vrijwilliger den noodlottigen slag van 1665 bij, en werd den 21sten Julij van dat jaar als eerste scheepsbevelhebber op het schip van zijnen vader geplaatst. Hij zag dien vader in den vierdaagschen zeeslag het leven laten voor het vaderland, gelijk hij het sneuvelen van zijnen oom, Jan Evertsen, bijwoonde in den daarop gevolgden zeestrijd van den 4den Augustus 1666. Hij hielp vervolgens den togt naar Chattam bevorderen, was {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} een der dappere Kapiteinen die de Smirnasche koopvaardij-vloot, tegen de aanvallen der Engelschen verdedigden en behouden te huis bragten, en was tegenwoordig bij het gevecht van den 7den Junij 1672. Toen ons land, in laatstgemeld jaar, door Engeland en Frankrijk te gelijk werd aangevallen, kreeg Evertsen het bevel, met den titel van Commandeur, over vijf fregatten, en werd daarmede naar de West-Indiën gezonden; hij vereenigde zich te Martinique met den Kommandeur Jacob Binckes, en het was met dezen dat hij Nieuw Nederland en St. Eustatius hernam, waarvan het verhaal in dit Woordenboek (D. II. bl. 559 en 560) gevonden wordt. Na eene afwezigheid van een jaar keerde hij en Binckes in Julij 1674 met roem overladen in het vaderland terug, en kon zich beroemen tachtig van 's vijands schepen vernield of veroverd te hebben. De Staten van Zeeland riepen hem evenwel tot verantwoording op, en de Raadpensionaris van dat gewest vond termen om te eischen Evertsen in zijne dienst te schorsen. Verschillende omstandigheden hadden aanleiding gegeven om Evertsen in hunne oogen strafbaar te doen zijn, wegens het niet nakomen hunner bevelen. Zijn gemeenschappelijk handelen met den Kapitein Binckes, hetwelk streed tegen de belangen van Zeeland, was alleen genoeg om het misnoegen zijner meesters op te wekken. Bitter griefde dit den man, die reeds zoo veel voor het vaderland gedaan had; wel waren er sommigen die voor hem in den bres sprongen, doch dit hielp hem weinig en hij zag zich eindelijk, om nieuwe moeijelijkheden voor te komen, genoodzaakt zijn leedwezen te kennen te geven over het weinige genoegen dat de Staten in zijn gehouden gedrag namen, en te verzoeken hetzelve goedgunstig te willen overzien. De zaak is hierbij gebleven, doch het gebeurde schijnt geen nadeelige invloed op de bevordering van Evertsen gebad te hebben; althans hij werd in 1675 tot Commandeur en Schout-bij-nacht van Zeeland, in 1679 tot Vice-Admiraal en tot Kommandeur der stad Vlissingen en in 1684 tot Luitenant-Admiraal van Zeeland bevorderd. Kort na zijne eerstgenoemde bevordering had hij een groot aandeel aan de bestrijding der Duinkerkers, geleide in 1688 de Oost-Indische schepen veilig naar het vaderland, en voerde in dat jaar het bevel over de voorhoede der vloot, die Willem III naar Engeland zou overbrengen, om dat rijk te bevrijden. Hij keerde in het volgende jaar weder, werd door de Staten van Zeeland voor zijne diensten bedankt, en gebood in 1690 over eene vloot, die de voorhoede der vereenigde Britsche en Nederlandsche scheepsmagt tegen Frankrijk uitmaakte. Ofschoon de slag bij Bevezier allernoodlottigst voor ons was, door de schuld van den Engelschen Admiraal Herbert Graaf van Torrington, die achter bleef, en ons aan de overmagt ten prooi liet, blonken echter Evertsen 's moed en beleid om het meest uit. Onverschrokken streed hij tegen de geheele Fransche vloot; drie uren lang werd met weergalooze hardnek- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} kigheid van beide kanten gestreden, maar de Engelsche zeemagt liet Evertsen in den steek, en slechts door een uitstekend blijk van zijn schrander beleid werd de vloot van eenen bijkans onvermijdelijken ondergang bevrijd. Te midden van den hagchelijksten strijd tracht Evertsen het uiterste te beproeven, door het sein te geven: dat de vloot met staande zeilen zal ankeren. Door deze krijgslist, van welke men nooit te voren gehoord had, dreef de Fransche vloot, voor wind en stroom liggende, hem in snelle vaart voorbij, en zag zich door Evertsen's tegenwoordigheid van geest eene gewisse prooi ontwringen. Het gevaar was hierdoor nog niet geheel geweken. Ellendig was de toestand der vloot, nog nimmer was eene vloot zoo gehavend als deze. Niet zonder verlies van eenige schepen zette Evertsen de terugtogt voort, en had het geluk om, ofschoon drie dagen te voren nog door den vijand vervolgd, den 18den Julij het anker te doen vallen in den mond van den Teems, voor het eiland Chepay. En terwijl het gedrag der Engelschen door vriend en vijand werd afgekeurd, en Torrington de straf voor zijne schandelijke handelwijs niet ontging, werd aan Evertsen en de Nederlandsche scheepelingen hoogen lof toegezwaaid. Daar de Koning afwezig was, zond de Koningin eenen eigenhandigen brief aan onzen Admiraal, om hem voor het zoo manhaftig gehouden gedrag te bedanken, welke dankbetuiging daarna in persoon aan Evertsen herhaald werd. Koning Willem schreef mede eenen eigenhandigen brief aan Evertsen, die, tot op den huidigen dag bewaard, blijken draagt hoezeer 's mans gehouden gedrag hem de hooge achting van zijnen vorst had doen verwerven, en de Algemeene Staten, zoowel als de Staten van Zeeland, betuigden aan Evertsen hunne erkentekentelijkheid ‘over zijne goede conduite en courage, in het gevecht betoond.’ Door eene zamenloop van omstandigheden verkreeg Evertsen het opperbevel over de vloot niet meer. Ook daaruit blijkt ten volle dat het heldengeslacht der Evertsen niet altijd naar verdiensten beloond is geworden. Nog eenmaal werd hij in 1692 aan het hoofd van eenige schepen gesteld, om Koning Willem in zijne onderneming tegen Duinkerken te ondersteunen, maar deze aanslag verviel, en Evertsen werd door ongunstig weder verhinderd om den hem opgedragen last ten uitvoer te brengen. Hij bleef intusschen, door zijne betrekking van Luitenant-Admiraal, zitting houden in de Admiraliteit van Zeeland, en was aldaar nuttig werkzaam voor het zeewezen. Toen in 1696 het gerucht van de uitrusting eener magtige vloot in Duinkerken tot ons kwam, die ten doel had een aanslag tegen het eiland Walcheren, en wel bepaaldelijk tegen Vlissingen te ondernemen, werd aan Evertsen het bevel opgedragen over eenige goed gewapende schepen, die meerendeels op de reede van Vlissingen gestationeerd werden, doch als zoodanig is door hem niets der vermelding waardig verrigt. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Evertsen stierf te Middelburg in November 1706 en werd onder de tombe van zijnen vader en zijnen oom begraven. Eene commissie uit de Admiraliteit woonde zijne lijkstatie bij, doch geene uit de Staten van Zeeland. De oorzaak van dit laatste moet gezocht worden in een geschil tusschen Evertsen en de Staten gerezen, voornamelijk over het betalen van het praalgraf ter eere van zijnen vader en oom opgerigt. Evertsen had daarvoor eenige gelden uitgeschoten, die hem nimmer terug zijn betaald, ten gevolge van den twist die tusschen hem en de Staten van Zeeland over het opschrift op het praalgraf ontstaan was, en waarvan wij reeds met een enkel woord gewaagden. Men wil dat het bewuste opschrift een korten tijd op de tombe gestaan heeft, doch dat Evertsen, op zekeren nacht door eenen steenhouwer in zijne tegenwoordigheid, hetzelve zou hebben doen afbeitelen. Dit gedrag zal ons te minder verwonderen, bij de vermelding dat Evertsen een man was van een oploopend en hevig karakter, wiens groote stoutheid en forschheid hem den bijnaam van Keesje den Duivel hadden doen verwerven, en wiens fier gemoed tot wrevel schier oversloeg bij het vele onregt hem bij zijn leven steeds aangedaan. Volgens aanteekeningen in de familiepapieren is Evertsen nimmer getrouwd geweest. Zijne afbeelding, door Houbraken gegraveerd, ziet het licht. Zie de la Rue, Staatk. en heldhaft. Zeeland, bl. 154-159; Wagenaar, Vaderl. Hist. DXV. bl. 395 met portret, 474, D. XVI. bl. 112, van Wijn, Bijv. en aanmerk. D. XIV. bl. 102, D. XVI. bl. 46-50; 's Gravezande, tweede eeuwgedacht. der Middelb. vrijheid, bl. 504; Algem. Konst- en Letterb. 1818. D. II. bl. 196, 197; de Jonge, Lev. van Joh. en Corn. Evertsen, bl. 251 en de geslachtslijst No. 2; Collot d' Esoury, Holl. Roem D. II. bl. 101, 102, Aant. bl. 253-256; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. St. I. bl. 428-431; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. II. St. II. bl. 170, D. III. St. I. bl. 56, 338-369, St. II. bl. 260-264, 396, 410, 441-455, 491, D. IV. St. I. bl. 176-180, 188, 193-226; 262, 377, St. II. bl. 48, 394, 577; Muller, Cat. van Portrett. bl. 83. [Evert Evertsen] EVERTSEN (Evert), derde zoon van den Luitenant-Admiraal Cornelis Evertsen, de oude, werd geboren te Vlissingen, volgens den een den 30sten October, volgens den ander den 30sten April 1644. Hij trad reeds vroeg in de zeedienst, en voer vele jaren met zijnen vader mede. In het begin van 1665 werd hij tweede schipper, woonde als zoodanig den ongelukkigen zeeslag in Junij van dat jaar bij, en werd toen vreeselijk gewond. Hij werd daarop in 1666 Kapitein en kweet zich dapper in den vierdaagschen zeeslag. Door zijnen neef, Johan Evertsen, bij de Algemeene Staten aanbevolen, verkreeg hij in 1667 het bevel op een hoeker, waarmede hij, met nog eenige andere schepen, naar Suriname zeilde. Op dien togt slaags geraakt, werd hem het been afgeschoten, en hij overleed dien ten gevolge in December van laatstgenoemd jaar. Zie 's Gravezande, tweede eeuwgedacht. der Middelb. vrijheid, bl. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} 504; Algem. Konst- en Letterb. 1818. D. II. bl. 197; de Jonge, Lev. van Joh. en Corn. Evertsen, bl. 243, 244 en de geslachtslijst No. 2; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. St. I. bl. 431. [Carel Evertsen] EVERTSEN (Carel), vierde zoon van den Luitenant-Admiraal Cornelis Evertsen, de oude, werd te Vlissingen den 9den of den 20sten Mei 1646 geboren, en was de eerste van zijn geslacht die te land diende. Hij diende eerst als Vaandrig en daarna als Luitenant bij de Mariniers, was als zoodanig tegenwoordig bij den slag bij Senef in 1674, en werd daar volgens sommigen gekwetst. Niet lang had het vaderland dienst van hem, daar hij op den 11den April 1677 in den slag bij Mont-Cassel sneuvelde. Zie 's Gravezande, tweede eeuwgedacht. der Middelb. Vrijheid, bl. 504; Algem. Konst- en Letterb. 1818. D. II. bl. 198; de Jonge, Lev. van Joh. en Corn. Evertsen, bl. 244 en de geslachtslijst No. 2; Bosscha, Neêrl. Held. te Land. D. II. bijl. bl. II. [Geleyn Evertsen] EVERTSEN (Geleyn), achtste zoon van den Luitenant-Admiraal Cornelis Evertsen, de oude, werd den 22sten Januarij 1655 geboren. Het voetspoor drukkende van zijne voorvaderen en verdere bloedverwanten, was hij reeds op zijn elfde jaar in de zeedienst getreden, en had zich voornamelijk aan de leiding van zijnen neef, den Vice-Admiraal Cornelis Evertsen, toevertrouwd, wien hij gemeenlijk zijnen Zee-vader noemde. Eerst eenigen tijd ter koop- en ter kaapvaart gevaren hebbende, woonde hij, als Luitenant, de zeeslag van Solesbaay en de drie groote zeeslagen van 1673 bij, en nam in het volgende jaar deel aan den togt van de Ruiter naar de Caraïbische eilanden. Hij was bij den aanslag op Martinique, en werd bij de landing door een geweerkogel in den rug geschoten, welke kogel naderhand, zonder hinder te veroorzaken, met vleesch is begroeid geraakt. In 1679 tot Kapitein benoemd, was hij in 1683 deelgenoot van den ongelukkigen togt naar Gothenburg, hielp als Schout-bij-nacht, waartoe hij in 1685 bevorderd werd, in 1688 Prins Willem III zijne onderneming tegen Koning Jacobus volbrengen, en nam een ijverig deel aan de gevechten tegen de Franschen in 1689 en 1690. In laatstgenoemd jaar diende hij onder den Vice-Admiraal van Almonde, en maakte met hem de reis naar Spanje en de Middelandsche zee, om de koopvaarders te beschermen, den vijand afbreuk te doen en tevens de bruid des Konings derwaarts te brengen. Twee jaren later had hij deel aan de overwinning van La Hogue, was in 1693 werkzaam bij 's lands vloot in het Kanaal, en werd in 1694 met een sterk eskader naar de Middelandsche zee gezonden, waar hij dat jaar, onder Callenburgh, Barcelona hielp ontzetten, in het volgende jaar Palamos hielp beschieten en bij andere ondernemingen tegenwoordig was. Hij werd in 1695 tot Vice-Admiraal benoemd, bevond zich in 1696 weder bij de groote vloot, en woonde in 1700, met van Almonde, den togt naar de Sond bij. Bij het uitbreken van den Succes- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} sie-oorlog werd hem het gebied over een eskader opgedragen, belast met de bewaking der Vlaamsche kust en de bescherming der zeegaten. In 1703 ging Evertsen voor het laatst in zee, toen de naijver van Holland bewerkte dat hij geen opperbevel meer verwierf. De Staten van Zeeland beloonden zijne verdiensten in 1707, na het overlijden van zijnen broeder Cornelis, door hem diens waardigheid van Luitenant-Admiraal op te dragen. Hij leefde vervolgens nog veertien jaren in rust, tot dat hij den 25sten Julij 1721 op zijne buitenplaats Zeerust, nabij Middelburg, overleed, en den 2den Augustus met staatsie in de familie grafkelder begraven werd. Geleyn Evertsen was een man van een uitmuntend karakter, op wien de zinspreuk: Goed rond, goed Zeeuwsch ten volle toepasselijk was. Hij was kloek van ligchaam, deftig van gelaat, openhartig en minzaam van inborst, doch als bevelhebber gestreng en in de dienst naauwgezet. Hij was echter bij allen bemind, en liet, na zijnen dood, ‘een goede lof en eene dierbare gedachtenis na.’ Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was tweemalen gehuwd. Eerst met Adriana van der Stringe, dochter van Johan van der Stringe, Ontvanger-Generaal van Zeeland, en van Sara Veth, en daarna met Johanna van Citters, dochter van Aernout van Citters, Ambassadeur aan het Engelsche hof, en van Josina Parduin. Bij geen van beiden heeft hij kinderen gehad. Zie de la Rue, Staatk. en heldhaftig Zeel. bl. 159-162, Algem. Konst- en Letterb. 1818. D. II. bl. 198; de Jonge, Lev. van Joh. en Corn. Evertsen, geslachtlijst No. 2; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. St. I. bl. 431, 432; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. III. St. II. bl. 452, D. IV. St. I. bl. 176, 240-242, 408, 459, 520, St. II. bl. 2, 237, 394, 558; Muller, Cat. van Portrett. bl. 83. [Herman Evertsen] EVERTSEN (Herman), negende zoon van den Luitenant-Admiraal Cornelis Evertsen, de oude, den 28sten October 1657 te Vlissingen geboren, werd in 1674 Vaandrig te lande en in 1677 Luitenant der Mariniers. Naderhand ging hij weder in de landdienst over, werd in 1688 Kapitein, in 1690 Majoor, in 1717 Luitenant-Kolonel, in 1718 Kommandeur van Vlissingen en in 1726 Kolonel. Hij deed in 1727 afstand van dien rang. Hij heeft verscheidene veldtogten bijgewoond, doch de bijzonderheden hier omtrent ontbreken. Hij overleed te Vlissingen den 5den September 1730, en is aldaar begraven. Zijne vrouw, Maria Wood, schonk hem drie dochters en twee zonen; de twee eersten en de twee laatsten van deze kinderen stierven jong, de middelste, Cornelis, volgt onmiddelijk. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1818. D. II. bl. 199; de Jonge, Lev. van Joh. en Corn. Evertsen, geslachtl. No. 2. [Cornelis Evertsen] EVERTSEN (Cornelis), zoon van den voorgaande, werd te Vlissingen den 4den October 1690 geboren, en eerst voor het burgerlijk bestuur opgeleid. Hij verkoos evenwel de zee, en {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} ging in 1706 als vrijwilliger scheep. Op aandrang zijner familie ging hij in 1707 tot de landdienst over; werd eerst kadet, daarna Luitenant en ging vrijwillig in 1709 in het veld. Hij hielp vervolgens Douai belegeren, werd kort daarna gevangen genomen, uitgewisseld, en was tegenwoordig bij den veldtogt tot den vrede. Hij werd in 1718 benoemd tot Kapitein-Luitenant, in 1720 tot Kapitein, in 1727 tot Majoor, in 1728 tot Luitenant-Kolonel, in 1733 tot Groot-Majoor van Doornik, in 1739 tot Kolonel en in 1742 tot Brigadier van het voetvolk van den staat. Hij was tegenwoordig bij de troepen in 1743 ter hulpe van Maria Theresia gezonden, maakte den veldtogt van 1744 mede, sloot zich op in Doornik, en aldaar belegerd wordende, was hij genoodzaakt die stad, na eene dappere verdediging, met behoud van vrijheid voor de bezetting over te geven. Hij trok in 1745 aan het hoofd van 6000 soldaten naar Engeland, ter hulpe van den Koning tegen den Pretendent, doch werd om staatkundige redenen met zijne krijgslieden terug geroepen, en hielp in 1747 Axel verdedigen. Den 16den Mei van dat jaar tot Luitenant-Generaal bevorderd, kreeg hij het bevel over de troepen in Walcheren, overleed te Vlissingen den 8sten Januarij 1773 en werd aldaar begraven. Hij was eerst gehuwd met Catharina Elisabeth de Ridder, dochter van Jan de Ridder, Luitenant-Kolonel van het voetvolk, die hem eene dochter schonk, die jong overleed. Na het overlijden van zijne eerste vrouw hertrouwde hij met Martha Cornelia Ockersse, dochter van Cornelis Cornelisse Ockersse, Burgemeester der stad Zierikzee; bij deze verwekte hij acht dochters en twee zonen, waarvan de een jong stierf, en de andere, Herman, verschillende regeringsambten te Middelburg bekleedde, en in 1778 overleed. Uit zijne beide huwelijken verwekte deze drie zonen: Cornelis, in 1809 als Raad en Burgemeester van Zierikzee zonder kinderen overleden; Wilhelm, eerste Griffier op het kantoor van Registratie, in 1802 overleden en nalatende drie zonen, waarvan een zeer jong overleed, een ander, Herman, die ter zee voer, in 1792 verongelukte, en Nicolaas, Advokaat, die in 1808 aan eene zenuwkoorts overleed; eindelijk Cornelis Cromstrien Evertsen, Schepen en Raad der stad Middelburg, door wiens overlijden in 1818 de mannelijke stam der Evertsen uitstierf, doch wier nagedachtenis in Nederland nimmer zal uitgewischt worden, om dat die naam onafscheidelijk verbonden is aan den roem en de glorie van ons vaderland! Zie Algem. Konst- en Letterb. 1818. D. II. bl. 199, 200; de Jonge, Lev. van Joh. en Corn. Evertsen, geslachtlijst No. 2. [Cornelis Gerardus Evertsz] EVERTSZ (Cornelis Gerardus), vierde zoon van Nicolaas Evertsz en van Eva Lackrum, was geboren te Curaçao uit een sedert vele jaren aldaar gevestigd geslacht, dat, blijkens eenige onder hetzelve berustende bewijsstukken, hoogst waarschijnlijk afstamt van Evert Evertsen, op bladzijde {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} 265 vermeld. Hij trad zeer jong in dienst, werd in 1784 Luitenant ter zee bij de Admiraliteit op de Maas, en sneuvelde den 1sten Januarij 1807 als Kapitein ter zee en Kommandant van het eskader in West-Indië, aan boord van het fregat Kenan Hacselaer, bij de overrompeling van Curaçao, door de Engelschen onder den Commodore Sir Charles Brisbane. Hij was gehuwd met Sophia Eksteen van Bergvliet en liet geene kinderen na. Hij was ridder der Unie-Orde. Zie van Kampen, Geschied. der Nederl. buiten Europa, D. III. St. II. bl. 736; Gedenkschrift van de Orde der Unie, bl. 108; de Jonge, Geschied. van het Zeewez. D. VI. St. II. bl. 462, 615, 621, 623, 625, uit medegedeelde familieberigten aangevuld. [Klaas Evertsen] EVERTSEN (Klaas). Zie EVERARDI (Nicolaas). [Samuel Everwijn] EVERWIJN (Samuel), zoon van Samuel Everwijn, predikant te Dordrecht, en van Cornelia Dammert, werd, na zijns vaders dood, te Dordrecht geboren en in Augustus 1631 gedoopt. Hij verkreeg den graad van Meester in de Regten en werd tot de eerste waardigheden in zijne geboorteplaats verheven. In 1662, 1667, 1668 was hij Schepen en in 1675 en 1676 Burgemeester aldaar. Ook zag hij zich gecommitteerd tot de vergadering der Staten van Holland en West-Friesland. Hij teekende in 1672 de herroeping van het eeuwig edict te Dordrecht, en gaf in 1684 met Pompejus Berk, den Prins van Oranje, bij geschrift, berigt van de ongeregeldheden die bij de nominatie der goede luiden van Agten geschied waren. Hij woonde in het huis Klein Jeruzalem en Spangien en was gehuwd met Cornelia de Roovere, die hem twee zonen en zeven dochters schonk. De tijd van zijn overlijden is ons niet bekend. Een zijner zonen, mede Samuel geheeten, was Heer van Brandwijk en Gijbeland, Raad der stad Dordrecht, en wordt een groot en geleerd man genoemd, bij wiens afsterven de vermaarde Latijnsche dichter Janus van den Broucke een gedicht vervaardigde. Deze schijnt ook dichter geweest te zijn. Zie Balen, Beschrijv. van Dordr. bl. 71, 975; Vrolijkhert, Vliss. Berkhem. bl. 62, 63; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XV. bl. 264; de Jonge, Verh. en onuitgegev. Stukk. D. II. bl. 479; Schotel, Berk. Dordr. D. I. bl. 332, 333; Dresselhuis, de Waalsche gemeent. in Zeel. bl. 23; Algem. Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 100. [Willem Everwijn] EVERWIJN (Willem), welligt behoorende tot hetzelfde geslacht als de voorgaande, was een dichter uit het laatst der zeventiende en in het begin der achttiende eeuw. Van hem ziet het licht. Kristelijke Rijkdom, Delft 1698. 4o. Leersaame Gedichten, Amst. 1727. 8o. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 82, 83; Catal. van de Bibl. van Mr. Robidè van der Aa, bl. 78. [Ewald] EWALD (de witte en de zwarte) waren twee Engelsche medgezellen of volgelingen van Willebrord, die ter bekeering der volken in 690 dezen landstreek bezocht. Zij ontleen- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} den hunnen naam aan de kleur hunner haren. Hunne pogingen werden met ondank beloond en zij ter dood gebragt. De plaats waar dit gebeurd is wordt onder anderen gegist te zijn het dorp Laren bij Lochem, alwaar in later tijd eene kapel voor de beide Ewalden gesticht is. Ook wordt Renen genoemd als de plaats waarbij de moord zou geschied zijn. Het verhaal luidt dat hunne lijken in den Rijn zouden geworpen zijn. Zie Picardt, Korte beschrijv. van enige Antiquit. bl. 238, 430; (van Heussen en van Rijn), Oudhed. van Gron. bl. 604-607; Overijsselsche Alman. voor Oudh. en letter. 1838, bl. 36-40; Royaards, Geschied. der invoer. van het Christ. in Nederl. bl. 200. [J. Ewin] EWIN (J.) was een verdienstelijk schilder, van wien een: Gezigt in de Oude kerk te Amsterdam, alwaar dienst wordt gedaan, bewaard wordt in de Oude kerk zelve. De tijd wanneer hij leefde is onbekend. Zie Kramm, Lev. en werk. der Kunstsch. [Onne Ewisma] EWISMA (Onne). Zie over dezen het artikel van Wigbold van Eusum. [Boudewijn of Bouwen Ewoutsz] EWOUTSZ (Boudewijn of Bouwen) werd te Vlissingen geboren en was een dapper zeeman in de eerste jaren van den Spaanschen bevrijdings oorlog. Hij was, vóór dat zijne geboortestad de partij der Staten gekozen had, met zijn koopvaardijschip naar Biscaye om wol gevaren, en kwam daarmede geladen, in gezelschap der vloot die den Hertog van Medina Celi in 1572 naar Nederland bragt, in het vaderland terug. Op het artikel van Ewout Pietersz. bijgenaamd Worst, zullen wij verhalen hoe deze door die van Vlissingen werd uitgezonden om den Hertog, die toen nog onbewust was van den omkeer van zaken te Vlissingen, de landing te beletten. Ofschoon deze zending niet aan het doel beantwoordde, en de Spaansche vloot met een gunstigen wind de haven van Sluis binnenzeilde, geraakten er evenwel vier vijandelijke schepen, en ook het schip van Bouwen Ewoutsz, op de bekende zandplaat de Paardenmarkt digt bij Sluis aan den grond. De Vlissingers dit vernemende, roeiden met hunne kleine schepen naar de vier vijandelijke bodems, die inmiddels door de Spanjaarden meerendeels verlaten waren, plunderden dezelven en namen de daarop nog overgeblevene vijanden gevangen. Bouwen Ewoutsz ziende hoe de zaken gesteld waren, stelde zich met de zijnen te weer tegen de Spanjaarden, die bij hem waren overgeloopen, overweldigde hen met behulp zijner stadgenoten, en kwam, na dat zijn schip weder was vlot geraakt, weldra binnen Vlissingen. Hij werd kort daarna tot schipper aangesteld op het schip van zijn zwager, den Admiraal Ewout Pietersz. bijgenaamd Worst, de gouden leeuw genaamd, en volgde hem in 1573 als Admiraal van Zeeland op. Als zoodanig had hij spoedig gelegenheid zich te onderscheiden. De Spaansche Admiraal Sancho d'Avila, na zich van de {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} geledene schade, bekomen in het gevecht voor Rammekens, hersteld te hebben, en het onmogelijk oordeelende langer met zijne krijgsbenden op Walcheren te blijven, wilde den terugtogt naar Antwerpen beproeven, en koos daartoe den 27sten Mei van laatstgemeld jaar. Tusschen Rammekens en Vlissingen werd hij door de Zeeuwsche vloot onder Bouwen Ewoutsz aangetast. Gedurende het houden van den scheepsraad werd Jan de Moor, door een vijandelijken kogel getroffen en Ewoutsz door eenige splinters aan het hoofd gekwetst. Eenige dagen daarna, den 6den Junij, liep de wind noordwest, waardoor beide vloten andermaal aan elkander raakten. De strijd was hevig, en ondanks de bekomene wonden aan het hoofd nam Ewoutsz er een dapper deel aan. Met nog een of twee schepen klampte hij een vijandelijk schip aan boord en veroverde het. Onder het gevecht liep de wind westelijk, en dit gaf aan de Spaansche schepen gelegenheid om te vlugten. Ewoutsz overleefde de behaalde voordeelen niet lang, want kort na zijne terugkomst te Vlissingen overleed hij, waarschijnlijk ten gevolge der bekomene wonden. Zie (van den Bos), Lev. en daden der doorl. Zeeheld. bl. 219-222; de la Rue, Staatk. en heldhaft. Zeel. bl. 169-171; Bor, Ned. Oorl B. VI. bl. 393 (286); van Meteren, Ned. Oorl. D. II. bl. 129, 172; Kok, Vaderl. woordenb. D. XV. bl. 576-579; Swalue, de daden der Zeeuwen, bl. 42, 43, 49; Kron. van het Hist. Genootsch. te Utr. D. XI. bl. 114, alwaar teregt opmerkzaam wordt gemaakt op het misverstand, door den Heer van Lennep veroorzaakt, ten gevolge zijner verwarring van Ewout Pietersz., bijgenaamd Worst, met den alhier genoemden Bouwen Ewoutsz. [Jeroen Ewoutsz] EWOUTSZ (Jeroen). Zie over dezen het artikel van Jan Faessen. [Cornelis Ewoutszen] EWOUTSZEN (Cornelis) of Eeuwoutszen, ook Ewouts genaamd, was een Zeeuwsch zeeman, die als bevelhebber van den brander Het Prinsje in 1672 onder de Ruiter diende, en in het volgende jaar als Commandeur deel nam aan den togt van Cornelis Evertsen de Jonge naar Nieuw Nederland. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 654, 685, 713, de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. I. bl. 532 D. III. St. I. bl. 338. [Willem van Ewijck] EWIJCK (Willem van), geboren in 1645, was de zoon van van Ewijck, lid der Admiraliteit van Amsterdam, die in deze betrekking, gedurende de oorlogen tegen de Engelschen, gewigtige diensten aan het vaderland bewees. Hij was een dapper zeeman, die, als bevelhebber van een fregat in den laatsten Engelschen oorlog, de meeste groote zeeslagen, daarna den togt naar Martinique bijwoonde, en zich steeds het vertrouwen van de Ruiter, onder wien hij streed, waardig maakte. Na den vrede van Nijmegen geraakte hij buiten dienst, maar kreeg verlof om, met behoud van zijnen rang, als Appoincté met een der Amsterdamsche schepen in zee te mogen gaan. In 1683 werd hij door den Prins tot buitengewoon Kapitein {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} benoemd, en gaf als zoodanig twee jaren later ten koste van zijn leven een blijk zijner dapperheid. Er waren in Januarij 1685 twee oorlogschepen elk van 40 stukken, onder de Kapiteinen Willem van Ewijck en Arnold Manard, door de Admiraliteit van Amsterdam met eene aanzienlijke koopvaardijvloot naar Portugal en Spanje gezonden, zoo om dezelve derwaarts te geleiden, als om den handel en de zeevaart te beschermen. Deze beide schepen kwamen op den 3den Mei uit Cadix ter reede van de Portugesche stad Lagos, om rondhout in te nemen. Op dezen togt ontmoetten zij een Fransch smaldeel, hetwelk jagt op hen maakte, ofschoon er geen oorlog met deze natie gevoerd werd. Voor de overmagt genoodzaakt te zwichten, moesten zij gehoorzamen aan het bevel van den Franschen bevelhebber, den Hertog de Mortemart, om mede naar Cadix te zeilen. Van Ewijck nogtans zocht met het vallen van den avond de wijk te nemen. Aanvankelijk gelukte dit, maar spoedig werd hij door een fregat van 62 stukken, gevoerd door den Kapitein de Bel-Isle achterhaald. Van Ewijck, begrijpende nu slechts met één schip te doen te hebben, ofschoon dan ook de Franschman hem in sterkte te boven ging, gaf hem, op diens eerste schieten, de volle laag. Toen ontstond er een vinnig gevecht, het welk drie uren duurde, en waarin van Ewijck, door een kogel getroffen, zijn leven liet voor het vaderland. Het gevecht, eerst ten onzen voordeele gekeerd, nam een einde, toen nog twee andere Fransche schepen te hulp kwamen en de officieren van van Ewijck's bodem zich overgaven. Van Ewijck was gehuwd met Deliana van Heurn, en liet tweelingzonen, Herman en Jan Christiaan genaamd, na, welke bij zijn sneuvelen den ouderdom van tien jaren bereikt hadden. De Admiraliteit van Amsterdam lag hun tot hun veertiende jaar een jaargeld toe; beiden traden daarna mede in de zeedienst, en verkregen weldra den rang van Kapitein. Jan Christiaan ging in dienst van Czaar Peter de Groote, en vloog op den 15den Junij 1715 met zijn schip van 64 stukken in de lucht. Zie Brandt. Lev. van de Ruiter, bl. 738, 785, 791, 809, 812, 896; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XV. bl. 321, 322; de Jonge, Geschied. van het Zeewez. D. III. St. I. bl. 255, St. II. bl. 413-420, door ons hier gevolgd. [Daniel Jacob van Ewijck] EWIJCK (Daniel Jacob van) afkomstig uit een zijtak van het geslacht van den voorgaande, werd den 13den November 1786 te Utrecht geboren. Zijn vader was Mr. Floris Petrus van Ewijck, Heer van Oostbroek en de Bilt, Raad en Vroedschap der stad Utrecht, en zijne moeder Sara Maria de la Court, dochter van Mr. Pieter de la Court, in leven Burgemeester van Amsterdam. Na eenige jaren aan de Utrechtsche Hoogeschool gestudeerd te hebben, verwierf hij in 1809 den graad van Doctor in de wijsbegeerte en Meester {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} der vrije kunsten, na openbare verdediging van zijne Dissertatio philosophica de comparata cognitionis in mathesi et philosophia indole, een stuk dat zelfs in buitenlandsche geschriften gunstig beoordeeld werd. In 1810 werd hij bevorderd tot Doctor in de beide regten, alstoen op theses, bij de ophanden zijnde opheffing der Hoogeschool. In 1811 benoemd tot Commis-griffier bij de Regtbank van eersten aanleg te Utrecht, was hij in die betrekking werkzaam bij de invoering der ons toen vreemde Fransche wetten, bijzonder der registratie en der bewaring van hijpotheken, van welke laatsten destijds alle, zoo oude als nieuwe acten, ter griffie in afzonderlijke registers moesten worden ingeschreven. In 1814 werd van Ewijck benoemd tot Griffier van de Regtbank van eersten aanleg te Utrecht. In 1515 was hij als adjudant van den Kolonel der Utrechtsche schutterij, den Baron van Lynden van Sandenburg, werkzaam, eerst tot de zamenstelling van twee bataillons gewone schutterij, daarna tot formering van één bataillon mobile schutterij, na de landing van Keizer Napoleon, bij welk bataillon hij dienst deed als Kapitein van eene der compagnien. De veldslag hij Waterloo en zijne gevolgen deden de uitrukking van dit bataillon verschuiven, en het later ontbinden. In 1815, bij de reorganisatie der Utrechtsche Hoogeschool, werd van Ewijck benoemd tot Secretaris van het Collegie van Curatoren dezer Hoogeschool, doch hij verliet in 1817 zijne geboorteplaats en vertrok naar 's Gravenhage, alwaar hij was benoemd tot Secretaris Generaal van het Departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen, destijds afzonderlijk bestaande onder den Heer Repelaer van Driel. Van 1818 tot 1824 maakte hij, onder den Minister Falck, deel uit van diens Ministerie van publiek onderwijs, nationale nijverheid en koloniën. Als eerste in rang onder de ambtenaren van dit Ministerie, was hij in 1820 en 1824, toen Falck als buitengewoon afgezant werkzaam was, gedurende geruimen tijd met de teekening aller stukken van dit Ministerie belast. Van April 1824 tot December 1831 was hij bij het Departement van Binnenlandsche zaken werkzaam, als Administrateur voor het onderwijs, de kunsten en wetenschappen. Op het einde van 1831 werd, onder den Minister van Doorn, de betrekking van naar buiten werkende administrateurs opgeheven, en werden zij benoemd tot Adviseurs van den Minister voor hunne gewezene administratien. In het begin van 1832 werd van Ewijck benoemd tot Gouverneur der provincie Drenthe en nam hij die betrekking waar tot December 1839. Van Januarij 1840 tot October 1855 heeft van Ewijck gefungeerd als Gouverneur (Commissaris des Konings) der provincie Noord-Holland, met den titel van Staatsraad in buitengewone dienst. In 1855 werd hij, na het doorstaan eener zware ziekte, wegens klimmende jaren en langdurige dienst op zijn verzoek ontslagen, en zulks op de meest eervolste wijze, daar {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} het den Koning behaagde hem den titel te schenken van Minister van staat. Hij was vroeger benoemd tot Ridder en vervolgens tot Kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw, tot Groot-officier van het legioen van eer, en tot Grootkruis der orde van den Eikenkroon. Gedurende eenige jaren vereerd met de betrekking van Curator der Leidsche Hoogeschool, werd hij in Maart 1857 als zoodanig ontslagen, doch benoemd tot voorzittend Curator der Hoogeschool te Utrecht, in welke stad hij zich, na zijn ontslag, op nieuw gevestigd had. Niet lang mogt hij echter deze betrekking vervullen, daar hij op den 15den December 1858 zeer onverwacht aan zijne betrekkingen en het vaderland ontviel. Hij was gehuwd met Jonkvrouwe Johanna, Wijnanda, Hermine Ram. Van Ewijck was een verlicht, wetenschappelijk, wijsgeerig en praktisch staatsman, een gemoedelijk, zacht en ootmoedig christen, een waar en warm menschenvriend en een belangstellend bevorderaar van alle nuttige ondernemingen. Van dit laatste gaf hij op het laatst van zijn leven nog een bewijs, als mede-lid der commissie tot het voorstaan der belangen van de Maatschappij van Weldadigheid, welke toen zonder bestuur was, en deze commissie gaf dan ook in hare circulaire van den 31sten December 1858 haar diep leedwezen te kennen over zijnen dood. Voorts was van Ewijck een man wars van titels en praal, degelijk en nederig, eenvoudig van zin, achtbaar in de echte beteekenis, gulhartig en gemeenzaam. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. III. St. II. bl. 416, noot; Utrechtsche Courant tusschen 16 en 19 December 1858; Utrechtsche Volks-Almanak 1858, bl. 15 en vervolgens. [G. van Ewijck] EWIJCK (G. van) schreef: Groote Swarigheid, voortkomende uyt de samenschakelinge der denkbeelden, welke J. Wittichius in zijn twistredenering over de natuur van God heeft willen voorstellen enz. Delft, 1719. 4o. Sociniaansche kundigheid van A. Wissowatius, Delft, 1721. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III. [Hendrik Ewijk] EWIJK (Hendrik) werd den 16den Januarij 1772 te Delft geboren. Zijne ouders, die hem tot Notaris wilden opleiden, gaven hem eene voor dien tijd uitmuntende opvoeding, waarvan de leergierige knaap met ijver gebruik maakte en zulke goede vorderingen deed, dat hij reeds op dertien jarigen leeftijd bij eenen Notaris besteld kon worden. Zijn voortreffelijke aanleg trok weldra de aandacht van een voornaam regtsgeleerde, die zich den jongeling aantrok en hem derwijze den lust tot de wetenschappen wist in te boezemen, dat hij, na zich de beginselen der meetkunde te hebben eigen gemaakt, ook de natuur- en sterrekunde beoefende en daarin aanmerkelijke vorderingen maakte. Niet zelden kon dit theoretisch onderwijs praktisch worden {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} toegepast, aangezien zijn begunstiger, Mr. Jakob van Vredenburch, Dijkgraaf van Delfland en ontvanger der geestelijke goederen te Delft, meermalen van zijne gemaakte vorderingen in eerstgenoemde betrekking, gebruik maakte. De jonge Ewijk legde zich op de moderne talen en de geschiedenis toe, en verkreeg, in verband met den toenmaligen staatkundigen en maatschappelijken gang van zaken, eene zelfstandigheid, die zijn karakter voor altijd gevormd heeft. Onder de voltooijing zijner opvoeding naderde de omwenteling van 1795, en naauwelijks had het commité van algemeen welzijn van Holland zich geconstitueerd, of Ewijk werd door zijne kundigheden opgemerkt en met eene betrekking bij het finantiewezen van het gewest begunstigd. Hierdoor bekwam hij niet alleen een onafhankelijk bestaan, maar het stelde hem tevens instaat een huwelijk aan te gaan met Mejufvrouw Sophia Elisabeth Orhlij, die hem zes kinderen schonk, die allen hunne bestemming bereikten en waarvan er een volgt. Zijnen beschikbaren tijd vooral aan wijsbegeerte en geschiedenis bestedende, waagde Ewijk het als schrijver op te treden, en hij gaf in het Magazijn voor de Critische wijsbegeerte door Paulus van Hemert, (3de deel 3de stuk Amst. 1800) eene bijdrage, behelzende: Eene korte verklaring van Kant 's critiek der zuivere rede, die hem, behalve het voorregt van een vriendschappelijken omgang met dien redacteur, tevens de gelegenheid schonk, om met vele wetenschappelijke mannen in aanraking te komen. Was nu eenmaal de baan geopend, om in het openbaar als schrijver op te treden, zoo werd deze eerste proeve weldra door meer uitgebreide, zoo vertaalde als oorspronkelijke werken, die wij nader zullen opgeven, opgevolgd, en eerstgenoemden, deels door kernachtige voorredenen, deels door aanteekeningen dermate verrijkt, dat zij naar geene overzettingen geleken, maar wel het kenmerk van oorspronkelijke geschriften droegen, waarin veel kennis doorstraalde. Na eenige jaren zijn tijd zoowel aan zijne betrekking als aan de beoefening der letterkunde en geschiedenis besteed te hebben, werd de republiek in een koningrijk herschapen, en het zeer verbrokkeld toezigt over rivieren, dijken en zeeweeringen, onder de regering van Koning Lodewijk, in een algemeen bestuur vereenigd, hetwelk aan den Heer Twent van Raaphorst met den titel van Directeur-Generaal werd opgedragen. Deze de voorlichting en medewerking van bekwame ambtenaren behoevende, werd aan Ewijk, op aanbeveling van zijnen reeds genoemden beschermer, in Mei 1808 den post van chef de bureau bij de generale directie over den waterstaat van het koningrijk Holland toevertrouwd, en hij vertrok, na de organisatie der bureaux, met het geheele bestuur der directie naar Amsterdam, de toenmalige residentie van den Koning. In die betrekking bewees bewees hij den lande gewigtige dien- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} sten, waardoor hij, ook na de inlijving in dezelve bevestigd bleef. Na de omwenteling van 1813 werd de directie van den waterstaat naar 's Gravenhage geplaatst en in een afzonderlijk Ministerie herschapen. Terwijl de betrekking van Ewijk in die van Commissaris bij dat departement veranderde, werd hij aan het hoofd van eene afdeeling geplaatst, waaraan de administratie van rivieren, dijkwerken, en zeeweeringen verbonden was. Door herhaalde organisatien werd het bestuur van den waterstaat bij het departement van Binnenlandsche zaken gevoegd, en de werking van Ewijk daardoor uitgebreider, aangezien de overige bureaux, zoowel door overlijden of pensionering zijner medecommissarissen, vacant of onvervuld gebleven zijnde, aan hem alleen werden opgedragen. Door het onbepaald vertrouwen van 's lands regering vereerd, werd Ewijk in Maart 1826 tot Administrateur voor den waterstaat over het geheele rijk benoemd, en hij mogt, in weerwil van zoo vele verkeerde opvattingen zijner handelwijzen, 's Konings goedkeuring dermate verwerven, dat deze hem in 1829 tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw verhief. Toen in 1831 de administratien bij het departement van Binnenlandsche zaken opgeheven werden, bleef Ewijk, onder den titel van Raads-Adviseur voor den waterstaat, hetzelfde standpunt betrekkelijk het algemeen bestuur van dien gewigtigen tak van toezigt bewaren; een standpunt dat inderdaad niet benijdenswaardig was, uithoofde der groote moeijelijkheden aangaande de geschillen over de onteigeningen, eerst ten behoeve der droogmaking van den Zuidplas en van het Haarlemmer meer, en naderhand ten opzigte van den aanstaanden aanleg van spoorwegen, waardoor nieuwe verwikkelingen ontstonden. Intusschen met de droogmaking van den Zuidplas bezig zijnde, (welke arbeid, in 1828 ondernomen, bijna vijftien jaren geduurd had, maar door verschillende redenen, waaronder een stilstand van drie jaren, vertraagd was) werd van 's landswege een aanvang gemaakt met de droogmaking van het Haarlemmer meer. De Raad-Adviseur Ewijk werd deswege in Augustus 1837 aan het hoofd der staatscommissie gesteld, aan welke de last was opgedragen, om de verschillende ontwerpen ter droogmaking van die verbazende watervlakte te onderzoeken, en daarvan in den maand November van hetzelfde jaar een ontwerp, met de begrooting der kosten, in te leveren. In het volgende jaar werd Ewijk bij Z.M. besluit van den 31sten Mei tot lid der commissie ter droogmaking benoemd, waarvan Jhr. Mr. D.F. Gevers van Endegeest het voorzitterschap bekleedde, en hij bovendien aangesteld tot lid eener subcommissie, aan welke de zaken voor de onteigening en het werktuigkundig gedeelte van dezen reuzen arbeid was opgdragen. Tien jaren later gaf Ewijk op 75 jarigen leeftijd zijn wensch te kennen, om van het administratief beheer ontslagen te {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, waaraan met een zeer vleijend schrijven der hooge regering voldaan werd, en waarbij hij tevens ter belooning zijner groote en ijverige diensten met den titel van Staatsraad in buitengewone dienst vereerd werd; eene onderscheiding die hij op hoogen prijs stelde, en hem de grootste voldoening schonk voor al hetgeen wat door hem ten dienste van het vaderland verrigt was. Met den aanvang des jaars 1850 het welverdiende pensioen verkregen hebbende, hield nogtans zijne betrekking tot de commissie van uitvoering tot droogmaking van het Haarlemmer meer geenszins op. Echter op zijne uitdrukkelijke aanvrage om ook daarvan, bij eenen zoo gevordenden ouderdom, ontheven te worden, werd hem dit ontslag in 1852, onder de meest verpligtende bewoordingen van dank en erkentelijkheid voor bewezene diensten, eervol verleend. Nu trad het ambteloos maar geenszins werkeloos leven voor Ewijk aan. Alle openbare aangelegenheden des vaderlands, der staatkundige gebeurtenissen in Europa, der letterkunde en geschiedenis, gingen hem op 78 jarigen Ieeftijd met jeugdige belangstelling en met eene buitengewone helderheid van geest ter harte; zelfs tot in zijne laatste oogenblikken, toen hij den 5den Februarij 1859 den tol der natuur zou voldoen, bewaarde hij zijn karakter met eene gelatenheid, die, bijna zonder voorbeeld, het zegel drukte op beginselen, die zich nimmer verloochend hadden. De werken door Ewijk geschreven en vertaald, of liever omgewerkt en met bijvoegselen voorzien, zijn getiteld: De Condorcet, Schets van een historisch tafereel der vorderingen van 's menschen geest, Haarlem, 1802. 8o. Proeve over den geest en invloed der kerkhervorming van Luther door Charles Villers, Haarl. 1805. 8o. Verhandeling over den invloed der kerkhervorming in de zestiende eeuw door Leuliette, Amst. 1806. 8o. C.A.G. Goede. Reis door Engeland, Wales, Ierland en Schotland, Haarl. 1807. 8o. 3 deelen, m. pl. Geschiedenis van het leven en de regering van Paus Leo X door William Roscoe, met aanmerkingen van H.P.K. Henke, Haarl. 1808. 8o. 4 deelen. Geschiedkundig verslag der dijkbreuken en overstroomingen langs de rivieren in het koningrijk Holland, opgemaakt op last van Z.E. den Minister van Binnenlandsche zaken, Amst. 1809. 8o. 2 deelen, met pl. en kaart. Pigeau Over de manier van procederen, Haarl. 1811-1812 8o. (Van dit werk zijn, bij gebrek aan deelneming, slechts twee deelen uitgekomen). Uit oorspronkelijke bescheiden en familieberigten opgemaakt. [Karel Christiaan Ewijk] EWIJK (Karel Christiaan), zoon van den voorgaande, werd den 10den Februarij 1806 te Delft geboren, en trad in 1823 de militaire loopbaan als kadet op de artillerie- en genie- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} school aldaar in. Na het doorloopen van verschillende rangen, werd hij in 1828 tweede Luitenant der veld-artilerie in Maastricht, en na den tiendaagschen veldtogt adjudant van den artillerie Kommandant in Breda. Daarna verbonden aan de inspectie der draagbare wapenen, bragt hij in dien werkkring eenige jaren door in Duitschland en België, bij de wapenfabrieken. Toen men in 1844 noodig vond een kundig geweermakers-personeel naar Oost-Indië uit te zenden, werd aan Ewijk de zamenstelling daarvan opgedragen. Tot Kapitein bevorderd en tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd, werd hij voor den tijd van vijf jaren naar Indië gezonden, om de inspectie der draagbare wapenen aldaar te aanvaarden, en alles tot dien tak van dienst behoorende te organiseren en in werking te brengen. Ewijk vertrok in het begin van 1845 derwaarts, bragt alles aldaar, overeenkomstig zijn opdragt, tot stand, en meende in het begin van 1850 naar Nederland terug te keeren, toen eene hevige ongesteldheid zijne inscheping een maand verhaastte. Hij kwam in Maart van genoemd jaar te 's Gravenhage weder, doch eene ongeneeslijke hartziekte maakte, op den 7den April daaraanvolgende, reeds een einde aan zijn voor het vaderland zoo nuttig leven. Zie (oude) Rotterdamsche Cour. 13 April 1850, uit medegedeelde familieberigten aangevuld. [Aäron Exalto D' Almaras] EXALTO D' ALMARAS (Aäron). Zie ALMARAS (Aäron Exalto d'). [Adrianus Exters] EXTERS (Adrianus) werd in 1745 predikant van het retrenchement Cadzandria in Vlaanderen, doch in 1710 gecensureerd, verstoutte hij zich de gemeente in Nederland, door de aanbieding van zijne dienst, diets te maken dat hij niet meer onder censure lag. Hij schreef: Openbare Doleantie en Protest, positief ten laste van den Heere Philippus Losel, (ouderling te Rotterdam), en conditioneel mede, of alleen van twee, of een daar in gemelde Eerwaarde Heeren Predikanten aldaar, Rott. 1753. 8o. Tegen dit boek kwam de Klassis van Walcheren op in eene bekendmaking en waarschuwing, dat de schrijver nog wel onder censure lag. Hij werd in 1755 andermaal door die Klassis toegelaten. Zie Boekz. der gel. wereld, 1745 a. bl. 363, 1750 a. bl. 607, 1754 a. bl. 210, 1755 bl. bl. 484, 485. [H.F. Eyben] EYBEN (H.F.) maakte zich als tooneeldichter bekend door de volgende dichterlijke vertalingen uit het Hoogduitsch: De Wissel, blijspel, Amst. 1798. 8o. De vriendschap en eerzucht, tooneelspel, Amst. 1800. 8o. Zie Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leid. D. I. b. bl. 86. [E. Eyben] EYBEN (E.) schreef: {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} De dochter in 't harnas tegen den apothequer in 't hemdt, 8o. Zie van Abkoude, Naamr. van Ned. Boek. D. I. St. III. [Hieronymus Eyben] EYBEN (Hieronymus) was van Oost-Frieschen oorsprong, doch door het huwelijk van zijnen vader, met de dochter van den beroemden Hieronymus Verrucius, werd hij in Groningen geboren en opgevoed. In 1639 tot regerings-ambten gekozen, bleef hij onafgebroken in de gewigtigste betrekkingen, zoo te Groningen als te 's Hage, werkzaam. In 1646 werd hij afgevaardigd ter Staten-Generaal, had als zoodanig deel aan de gewigtigste verrigtingen, en bewees door zijne wijsheid veel diensten aan het vaderland. Hij werd in den bloei van zijn werkzaam leven weggerukt, op den 4den Junij 1648. Hij was gehuwd met Christina Alting, dochter van den Burgemeester Joachim Alting, bij wie hij verscheidene kinderen verwekte. Zie Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 335, 336. [Frederik van Eybergen] EYBERGEN (Frederik van), afkomstig uit een beroemd geslacht, hetwelk onderscheidene verdienstelijke leeraars aan de vaderlandsche kerk geschonken heeft. Er zijn van dezen dapperen krijgsman geene levensberigten bekend. Alleen weten wij dat hij de zoon was van Hendrik Joostz. van Eybergen en Anna Stevens, en waarschijnlijk te Zutphen geboren is. Hij was in 1672 Luitenant-Kolonel over het regiment van den Graaf van Koningsmark, in welk jaar hij, door de vermeestering van Oude-Schans in Groningerland, en door zijne verrassing van Koeverden, onverwelkbare lauweren verwierf. Eenigen tijd daarna tot Kolonel bevorderd, van het naar hem genoemde regiment, sneuvelde hij in den slag bij Senef op den 11den Augustus 1674. De naam zijner gemalin is niet bekend. Zijn zoon Wolmar werd in 1708 Kapitein in het regiment van Brandenburg. Zie Soheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw. D. II. St. II. bl 77; Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. II. bl. 99, 128, 172, Bijl. bl. 6, uit medegedeelde familieberigten aangevuld. [Lucas van Eybergen] EYBERGEN (Lucas van) behoorde tot het geslacht van den voorgaande, werd den 31sten Januarij 1663 te Doesburg geboren, en volbragt zijne studie te Groningen; hij werd eerst predikant te Loenen in 1685, te Brummen in 1687 en te 's Hertogenbosch in 1693. Aldaar werd hij den 6den Augustus 1706 tot Hoogleeraar in de Grieksche taal en den 3den Julij 1730 in de godgeleerdheid beroepen. Hij vierde in 1735 zijne vijftigjarige predikdienst, werd in 1736 emeritus en overleed te 's Hertogenbosch den 14den November 1738. Hij was tweemaal gehuwd; eerst met Gesina Hugting, daarna met Cornelia Petz. Bij beiden verwekte hij kinderen. Van Eybergen was een man van onvermoeide naarstigheid en groote geleerdheid. Hoog stond hij in achting bij allen, die tot de kerk of de school behoorden, en een tal van verdienstelijke leerlingen erkende gaarne wat zij aan hem te danken had. Van hem ziet het licht: {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Irenarchia Europaea, sive in pacificationem Rijsvicensem, carmen paroeneticum, Sylvad. 1697. 4o. De dogteren Zions in den Rouw, of Lijkpredicatie over de doodt van Koning Willem III, Leid. 1702. 4o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1730. b. bl. 231, 1731. b. bl. 228, 1735. b. bl. 749, 1736. a. bl. 229, 1738. b. bl. 630, 634, 1739. a. bl 121; Velingius, Redenv. over de Ill schoole van 's Hertogenb. bl. II. 70, 72, 76; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III; Hermans, Geschied. der Ill. en Lat. scholen te 's Hertogenb overgedrukt uit de Bijdr. tot de kennis en den bloei der Nederl. Gijmnas. bl. 13. [Theodorus van Eybergen] EYBERGEN (Theodorus van), zoon van Johannes van Eybergen, predikant aan de Vuursche, werd aldaar geboren en in 1712 predikant. Hij vertrok in 1721 naar Apeldoorn, waar hij den 16den Mei 1735 overleed. Hij schreef: Christelijke meditatien, 8o. Wandelende ziel, 12o. Volmaakte patroon tot navolginge, 12o. God met ons, Amst. 1665. 12o. Toevlugt voor bedrukte kinderen Gods. Over den LXXX Psalm, 12o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1721. b. bl. 392, 641, 647, 1735. a. bl. 614; de Jongh, Naaml. der predik. van het Geld. Synode, bl. 204; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III. [Gilles van Eychelenberg] EYCHELENBERG (Gilles van), gezegd Hooftman, afkomstig uit een adellijk Oostenrijksch geslacht, was een aanzienlijk koopman te Antwerpen, en de eerste Nederlander die de zeevaart naar Archangel geopend en den handel op Moskou gevestigd heeft. Hij was de vertrouwde vriend van Willem I, en betoonde zich een ijverig voorstander der goede zaak, door de Watergeuzen en de Zeeuwen de behulpzame hand te bieden. Hij vlugtte om het geloof naar Bremen, verloor er zijne eerste vrouw en hertrouwde met Paulina Rolteman, dochter van den beroemden Groningschen staatsman Hillebrand Rolteman, die zich insgelijks aldaar ophield. Zijn zoon volgt. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI. bl. 355; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 480; Dezelfde, Peter de Groote, D. II. bl. 125. [Albert van Eychelenberg] EYCHELENBERG (Albert van), gezegd Hooftman, was een zoon van den voorgaande en werd in 1594 geboren. Hij kwam, na zijns vaders dood, onder het opzigt van zijne bloedverwanten aan 's moeders zijde, te Groningen wonende. Door den vermaarden Emmius en anderen werden zijne verstandelijke vermogens uitmuntend ontwikkeld, en werd hij in 1621, na het doen eener buitenlandsche reize, tot de regering geroepen. Met belangrijke ambten werd hij bekleed, dikwijls naar 's Hage afgevaardigd, en aldaar tot gewigtige zaken geroepen. Als Curator der Groningsche Academie en als Bewindhebber der West-Indische Maatschappij maakte hij zich zeer verdienstelijk. Hij overleed op den 18den September 1652, en was eerst gehuwd aan Oede de Mepsche en daarna aan Johanna Margaretha van Eusum. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 480, door ons hier gevolgd. [Margaretha van Eyck] EYCK (Margaretha van) was de dochter van den vermaarden Belgischen schilder Joannes van Brugge, en de zuster van de volgende schilders van dien naam. Even als dezen werd zij waarschijnlijk te Maeseyek in Limburg geboren. Met roem heeft zij de schilderkunst beoefend, en zij is ongehuwd gebleven, om zulks ongestoord te kunnen doen. In het bijzonder legde zij zich op de handschrift-schilderkunst toe. Met zekerheid is er van hare werken niets bekend. Zij stierf te Gent vóór 1426, en werd aldaar in de kerk van den H. Johannes of St. Bavo begraven. Haar afbeeldsel komt voor in de octavo uitgave van van Mander's Schilderboek. Zie dat werk (Amst. 1618. 4o.) bl. 125; Rathgeber, Bereden. Gescied. der Ned. Schild., Houtsnij- en Graveerkunst, D. I. bl. 9, 10; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Hubert van Eyck] EYCK (Hubert van), broeder van de voorgaande, werd mede te Maeseyck, in 1366, geboren. Met zijne broeders en zuster behoorde hij tot de eerste schilders der Vlaamsche school, en zoo zeer was zijne kunst onafscheidelijk aan die van zijnen broeder Jan verbonden, dat wat van den een gezegd wordt ook op den ander toepasselijk is, en hunne namen nooit dan te zamen genoemd worden. Meestal werkten zij te zamen, en hebben zij al het voortreffelijke hunner kunst ten toon gespreid in het wereldberoemde Altaarstuk, dat voor de kapel der familie Vijts in de St. Bavo kerk te Gent bestemd was, en dat door Hubert begonnen en door Jan van Eyck voltooid werd, aan beiden komt de eer toe, wel niet de olieverw te hebben uitgevonden, maar die toch in zamenstelling verbeterd en het eerst tot het vervaardigen van kunstwerken te hebben aangewend. Hubert van Eyck is den 18den September 1426 te Gent overleden, en aldaar in de St. Bavo kerk begraven. In meerdere bijzonderheden omtrent hem kunnen wij niet treden, daar wij, om volledig te zijn, de ons gestelde ruimte verre overschrijden zouden. Zijne afbeelding ziet op verschillende wijzen het licht. Zijne werken zijn zeldzaam en zoo door Europa verspreid, dat de rijkste Museums er slechts een of twee van bezitten. Het Rijks Museum te Amsterdam bezit van de gebroeders van Eyck drie schilderijen, voorstellende: de aanbidding der Oostersche Wijzen, Maria met het kind, en een Gothischen tempel. Zie van Mander, Schilderboek, bl. 123, 124, 199, 200; Hoogstraten, Woordenb.; Levensbeschr. van voorn. Ned. Mann. en Vrouw. D. X. bl. 13-22; van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. I. bl. 340; Aanwijz. der Schild. op 's Rijks Museum te Amst. bl. 19; Rathgeber, Bered. Geschied. der Ned. Schild-, Houtsnij- en Graveerk. bl. 6, 9-30, 72, 76, 89, 91-104, 132; Collot d'Escury, Holl. roem, D. I. bl. 82, 83, Aant. bl. 204, Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch; Muller, Cat. van Portett. bl. 83; Dubourq Beschrijv. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} der Schild. op 's Rijks Museum te Amst. bl. 38; Janssen en van Dalen, Bijdr. voor Oudh. en Geschiedk. D. I. bl. 289. [Jan van Eyck] EYCK (Jan van), ook wel Joannes van Brugge genaamd, broeder van de voorgaanden, werd te Maeseyek in 1370 geboren. Na het boven bij zijn broeder aangevoerde kunnen wij hier kort zijn. Hij was zijn leerling, voltooide in 1432 het beroemde Altaarstuk, waarvan wij reeds spraken, en stond in hooge achting bij Filips van Bourgondië, in wiens dienst hij reeds in 1428 als kamerheer was, en door dezen in die hoedanigheid naar Portugal werd gezonden, in het gevolg der ambassade, die vragen ging om de hand van Isabella, de dochter van Jan I, voor den Hertog van Bourgondië. Hij was gehuwd met Mergriete van den Huutfanghe, zoo als zij in een oorspronkelijk stuk genoemd wordt. De tijd van zijn overlijden wordt verschillend opgegeven; het waarschijnlijkste is, volgens de laatste onderzoekingen, dat hij in Julij 1441 te Brugge gestorven en in de St. Donaes kerk begraven is. Zijne afbeelding ziet het licht. Zijne verdiensten als kunstenaar zijn binnen de enge grenzen van een woordenboek niet uit een te zetten. De stad Brugge rigtte hem in 1834 een standbeeld op. Zie dezelfde bronnen aan het einde van het voorgaande artikel aangehaald, en Foppens, Bibl. Belg. p. 635 met portret; Algem. Konst. en Letterb. 1834. D. I. bl. 434. [Lambert van Eyck] EYCK (Lambert van), broeder van de voorgaanden, van wien evenwel geene levensbijzonderheden bekend zijn, en wiens werken buiten af waarschijnlijk voor die van zijnen broeder Hubert zijn doorgegaan. Hij leefde omstreeks 1430. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Henricus van Eyck] EYCK (Henricus van), geboren te Blaarthem in Noord-Brabant, was Kanonik te Eindhoven en overleed omstreeks 1486. Hij liet eenige handschriften over kerkelijke geschiedenis na. Zie Hermans, Consp. Onom Liter, p. 3. [Arnold van Eyck] EYCK (Arnold van). Zie EYCKIUS (Arnoldus). [Jacob van der Eyck] EYCK (Jacob van der) Hendriksz. geboren te Dordrecht in 1574, was regtsgeleerde, Seeretaris van het Hof van Zuid-Holland en een ijverig onderzoeker der oudheden. Hij beoefende mede de Hollandsche en Latijnsche dichtkunst, en overleed in October 1634. Zijn zoon, Hendrik van der Eyck, was gehimschrijver van Zuid-Holland. Hij schreef: Corte Beschrijvinghe, mitsgaders Handvesten, Privilegien, Costumen ende Ordonantien van den Lande van Zuyt-Hollandt, Dordr. 1628. 4o. Men verwarre hem niet met zijnen Antwerpschen naamgenoot, den schrijver van de Centuria Urbium Belgicarum. Zie Balen, Beschrijv. van Dordr. bl. 214; Foppens, Bibl. Belg. p. 512. Pars, Naamrol, bl. 160, 168, 173; Scheltema, Geschied- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} en Letterk. Mengelw. D. III. bl. 84; Schotel, Avondst. bl. 99; Smits en Schotel, Beschrijv. der stad Dordr D. I. bl. XXXIII-XXXV. [Theodorus Onder Eyck] EYCK (Theodorus Onder). Zie ONDER EYCK (Theodorus). [Josse van der Eyck] EYCK (Josse van der). Zie EECKE. [Simon van der Eycken] EYCKEN (Simon van der), ook genaamd Simon Brabant de Quercu, werd te Brussel, omstreeks het laatst van de vijftiende eeuw, geboren. Hij werd eerst zanger aan de St. Stefanus-kerk te Weenen, en ging naderhand in dienst van Lodewijk Sforza, Hertog van Milaan, die in 1508 door Lodewijk XII, Koning van Frankrijk, werd gevangen genomen, en van zijn zoon Maximiliaan, die de regering weder aanvaardde, maar door Frans I uit zijne staten verjaagd werd. Van der Eycken vervulde aldaar den post van kapelmeester. Men bezit van hem een zeer geacht werk, onder den titel van: Opusculum musices de Gregoriana et Figurativa et contrapuncto simplici, cum exemplis, Ween. 1509. 4o,; 2de druk Landshutt, 1518. 8o. Hoewel het Latijn van dit werk niet zeer zuiver is, is het nogtans met verstand geschreven; hetgeen het eenvoudig kontrapunt betreft is vooral zeer goed behandeld. Zie Fetis, Perh. over de verd. der Ned. in de toonk. bl. 48. [Arent van Eyckenhorn] EYCKENHORN (Arent van) was in het midden der zeventiende eeuw lid van de Rederijkerskamer te Noordwijk, onder de zinspreuk: Wt liefde bestaan. Er komen van hem verzen van zeer slecht gehalte voor in Vlissings Redens-Lusthof. Zijne zinspreuk was: Neemt waar u tijd. Zie van der Aa, Nieuw woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 83. [Arnoldus Eyckius] EYCKIUS (Arnoldus), ook Arent of Arnold van Eyck genaamd, geboren te Utrecht, alwaar hij, waarschijnlijk als opvolger van Georgius Maoropedius, van 1558 tot 1578 aan het hoofd stond der Hieronijmiaansche school. De tijd van zijn overlijden is niet bekend. Hij leefde nog in 1582. Arnoldus Buchelius, zijn vriend en tijdgenoot, stelde hem ter eere een Latijnsch grafschrift. Hij schreef: Tabulae in gramaticam Graecam, Antv. 1582. 4o. Praecepta Decalogi. Libellus Epithalamiorum. Door de beide laatstgenoemden deed hij zich ook als beoefenaar der Latijnsche dichtkunst kennen. Als zoodanig moet hij niet hebben uitgemunt, althans een zijner tijdgenooten maakte daarop het volgende schimpdicht: Cum tua duritie superent Epigrammata quercum, Jure tuum eingat querna corona caput. Hetwelk een ander aldus in het Hollandsch vertaalde: Uw' verzen zijn zoo hard, ja harder, als een kwast, Van knoestig eikenhout, O puikje der Poëten; Dus zeg ik tot uw' lof, een ieder mag 't wel weten, Dat op uw geestig hoofd een kroon van eiken past. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 141; Foppens, Bibl. Belg. p. 95; Burman, Traj. Erud. p. 99-101; (van Heussen en van Rhyn), Oudh. van 't Utr. Bisd. D. I. bl. 550. [Johannes Eyckmans] EYCKMANS (Johannes) werd in het jaar 1749 in of bij Breda geboren. Na eenige voorbereidende studiën begaf hij zich naar de Academie te Antwerpen, waar hij tot een bekwaam meester in de beeldhouwkunst gevormd werd. Hij vervaardigde fraaije voortbrengselen, bijzonder in het klein; vooral was zijn werk in ivoor zeer uitvoerig en keurig. Hij overleed te Antwerpen, waar hij gevestigd was, in 1815. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Kunstsch. [Jan Eydenberg] EYDENBERG (Jan), schipper, geboren te Zaandam en aldaar woonachtig, behoorde tot die edele mannen, die in 1813 zich te Zaandam durfden verzetten tegen de Fransche overheerschers en, helaas te ontijdig en onberaden, eene volksbeweging bewerkten, die mislukte. Hij werd met nog vijf anderen, door de militaire commissie op last van den Graaf Molitor daargesteld, ter dood veroordeeld, welk vonnis op den 26sten April 1813 werd uitgevoerd. Zie Honig, Geschieden. der Zaanl. bl. 297-341. [A. Eygel] EYGEL (A.) schreef: Verantwoording van al de wateren, Amst. 1677. 8o. Nieuwe Geneeskonst, 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. [Cl. van Eygel] EYGEL (Cl. van) schreef: De satan in zijn verantwoording nopens de lasteringen tegen Coccejus, nader ondervraagt, Tiel, 1715. 8o. [Arent van Eyk] EYK (Arent van). Zie EYCKIUS (Arnoldus). [Jacob van der Eyk] EYK (Jacob van der). Zie EYCK (Jacob van der). [Cl. van Eyk] EYK (Cl. van) schreef: Nederlands Scheepsbouw-konst. m. pl. Delft, 1697. fol. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek. [Hendrik van Eyk] EYK (Hendrik van), Korporaal in Nederlandsche dienst op Suriname, was door zijn dapper gedrag oorzaak dat de poging der Franschen, om zich bij verrassing van deze volkplanting meester te maken, op den 8sten Junij 1712 mislukte. Zie van Kampen, Geschied. der Nederl. buiten Europa, D. II. bl. 415. [Jan van Eyk] EYK (Jan van) schreef: 's Waerelds ouderdom, voorgesteld in eene verhandeling over de Tijdstellende Propheten, als 2300 Avonds en Morgens, de 1290 en 1335 dagen, en de 70 weken uyt Daniel, enz. Amst. 1753. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg van Ned. Boek. D. I. St. V. [P. van Eyk] EYK (P. van), was regtsgeleerde en Conrector der Latijnsche scholen te 's Hertogenbosch. Van hem is voorhanden in de boekerij van het Noord-Brabantsch Genootschap: {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Ecloga in Sylvamducis militum furore exitio proximam, sed fere miraculo-liberatam. VIII, IX et X Novembris MDCCLXXXVII. Sylv. 8o. Zie Hermans, Geschiedk. Mengelw. over Noord-Brab. D. I. bl. 192. [D. van Eyk] EYK (D. van) schreef: Zedelijke, burgelijke en wijsgerige proeven eener verbetering des menschdoms in natuur, kennis en zeden, Amst. 1765. 8o. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek. [Jan van Eyk] EYK (Jan van) werd te Amsterdam den 7den Augustus 1757 uit deftige ouders geboren. Na met lof de lagere scholen aldaar doorloopen te hebben, genoot hij eerst het onderwijs in de Latijnsche school en vervolgens de lessen der Hoogleeraren in de Grieksche en Oostersche talen aan de doorluchtige school zijner geboortestad. In 1774 vertrok hij naar de Utrechtsche Hoogeschool, en werd in 1781 tot de predikdienst toegelaten. In het volgende jaar tot predikant te Voorthuizen beroepen, was hij er zes jaren met ijver en getrouwbeid werkzaam, en vertrok toen in 1788 als predikant naar Loosduinen, waar hij tot aan zijn dood, die den 7den Februarij 1822 plaats had, verbleef, nadat vier andere gemeenten hem vruchteloos tot leeraar verlangd hadden. Zijne afbeelding ziet en silhouette het licht. Van Eyk was niet alleen een braaf, edeldenkend en beminnenswaardig mensch, maar ook een man, die in velerlei opzigten uitmuntte. Was hij te roemen als christenleeraar, niet minder was hij een werkdadig christen. Hoewel als geleerde nimmer opgetreden, was hij evenwel in de wiskunde en natuurlijke geschiedenis zeer ervaren. De beoefening der schoone kunsten en wetenschappen was zijn lust en genoegen. Hij verstond de muziek, teekende niet onbevallig en bezat, benevens eene uitgebreide boekerij, eene fraaije verzameling schilderijen, teekeningen en prenten. Hij was als dichter eenvoudig en beminlijk, en voor alle standen begrijpelijk. Zijne zucht naar orde stelde hem instaat om alles te volbrengen, meer nog dan van hem gevorderd werd; en dat hij, bij een zwak ligchaamsgestel en steeds wankelende gezondheid, zijn tijd niet nutteloos heeft laten voorbijgaan, getuigt de lijst zijner geschriften, die wij hier laten volgen. Liederen voor den landman, 's Hage. 1796. 12o. 3 stukjes. Ledige uren, besteed tot nuttige overdenkingen, Amst. 1797. 8o. 3 stukjes. Vervolg op hetzelve ald. 1805. 8o. Iets over den eersten dag der week, Rott. 1799. 8o. Eenvoudig onderrigt over den heiligen doop, Amst. 1800. 8o. Liederen voor dorp- en stedelingen, 's Hage. 1801. 12o. Proeve van gezangen voor godsdienstige gezelschappen, Rott. 1801. 8o. 2 stukjes. Onbevooroordeelde gedachten over de regtzinnigheid, Rott. 1802. 8o. Iets over de bekeering, Rott. 1807. 8o. Liederen voor allerlei soort van Godsvereerders, 's Hage, 1807. 8o. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoeringen over het werk van den Heiligen Geest ter uitbreiding van Jezus rijk, 's Hage. 1810. 8o. De vreugd van het verloste Nederland. Eene cantate, 's Hage, 1814. 8o. (Met P. van Eyk) Iets over raadsels, met raadsels tot toegift, Amst. 1815. 8o. Onderrigt omtrent het bidden, Amst. 1817. 8o. Regte troost voor Neerlands ingezetenen, 's Hage, 1817. 8o. Voorbereidend onderrigt voor het onderwijs in de bijbelsche geschiedenissen, en voorbereiding voor het onderwijs in de christelijke leer, Amst. 1817-1819. 8o. 2 stukjes. Verhandeling over de ware christelijke verdraagzaamheid, Amst. 1820. 8o. De bijbel in het klein, voor kinderen, met portr. Amst. 1821. 8o. Bijbeloefening over de Handelingen der Apostelen, Amst. 1822. 8o. Eene verhandeling van hem, Over het misbruik van Gods naam, werd met zilver bekroond door het Haagsche Genootschap en in deszelfs Verhandelingen (1793) opgenomen. Zie Algem. Konst- en Letterb. in 40 D. XI. bl. 101; de Jong, Alph. Nauml. van Boek. en supplem.; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 258-272; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Geschied. D. V. bl. 289; Muller, Cat. van Portrett. bl. 83. [Petrus Godofredus Sprenger van Eyk] EYK (Petrus Godofredus Sprenger van), zoon van Jacobus van Eyk, predikant te Schiedam, werd aldaar in 1751 geboren. Na het onderwijs eerst aan de Leidsche, vervolgens aan de Utrechtsche Hoogeschool genoten te hebben, werd hij in 1774 proponent en in hetzelfde jaar beroepen aan de Vuursche; van daar vertrok hij in 1776 naar den Bergschenhoek, in 1780 naar Sliedrecht en m 1781 naar Rotterdam, waar hij tot aan zijnen dood, die den 25sten Junij 1806 plaats vond, werkzaam was. Van Eyk was gehuwd, eerst met Alida Quirina van Waalwijk, daarna met Geertruida Baelde, wed. Nahuys. Zijn zoon, Jacobus Petrus Sprenger van Eyk, emeritus predikant te Rotterdam, thans woonachtig te Oosterbeek bij Arnhem, is mede een verdienstelijk letterkundige. Van Eyk was een sierlijk, keurig net, uitlegkundig en gemoedelijk prediker, ijverig als herder zijner gemeente, vriendelijk en aangenaam in verkeering, voorbeeldig en stichtelijk leeraar, zoo in leer als in leven. Bijzonder in de handhaving van de waarheid des christendoms maakte hij zich verdienstelijk. Toen zijn ambtgenoot Henrikus Husly Viervant naar Amsterdam vertrok, werd hem, in 1792, in diens plaats opgedragen het houden der acht leerredenen tegen Athëisten Deïsten, Joden, Heidenen of andere openbare tegensprekers van het christelijk geloof, welke leerredenen volgens de instelling van Walter Senserff bepaald moesten gehouden worden. Hij kweet zich met veel lofs van dien hem opgelegden {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} eerepligt, en was van 1791 tot 1796 bestuurder van het Haagsche Genootschap ter verdediging van de christelijke godsdienst. Als schrijver heeft van Eyk zich weinig bekend gemaakt. Wij bezitten van zijne hand slechts: Eenvoudig onderwijs in de godsdienst-leer der gereformeerde kerk, voor ongeoefenden, (waarbij afzonderlijk gevoegd was eene: Bijlage over de versterking van het geloof door de Sacramenten), Rott. 1802. 8o. Zie Ypeij, Geschied. der. christ. kerk. in de 18de eeuw, D. II. bl. 93, 94, D. VIII. bl. 752, 753; van Harderwijk, Naaml. en Levensbijz. der pred. van Rott. bl. 100, 101; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 449. 450; [Simon Speyert van der Eyk] EYK (Simon Speyert van der), geboren in den Briel op den 26sten Maart 1771, werd, na zijne bevordering tot Doctor in de wijsbegeerte en meester der vrije kunsten, in 1796 benoemd tot Lector in de natuurkunde en hoogere wiskunde aan de Leidsche Hoogeschool. Hij aanvaardde dien post op den 8sten October met eene redevoering de vi Matheseos sublimioris, quae cernitur in Physica, Astronomia, aliisque disciplinis et artibus perficiendis. In 1797 tot buitengewoon Hoogleeraar in dezelfde vakken benoemd, sprak hij op den 18den October: de studio Hydraulices inprimis in nostra Republica excolendo, (Met de eerstgenoemde gedrukt, Leid. 1798. 8o). Twee jaren daarna, in 1799, tot gewoon Hoogleeraar benoemd, hield hij op den 27sten September van dat jaar eene redevoering: de utilitate et commodis e diligentius culta Matheseos et Physices disciplina in vitam communem redundantibus. Als Latijnsch dichter deed hij zich kennen bij de nederlegging van het Rectoraat, in 1807 door hem gevoerd, door de voordragt van een dichtstuk: de ingenii humani praestantia et sagacitate, in variis artibus et disciplinis, maxime in Mathematicis, Physicis atque Astronomicis, conspicua, (L.B. 1808. 4o); terwijl hij op den 8sten Februarij 1816, na de redevoering van den aftredenden Rector Kemper, een Latijnsch dichtstuk voordroeg, tot de jongste gebeurtenissen in Europa en ons vaderland betrekking hebbende. In 1817, op nieuw met de Rectorale waardigheid bekleed, sprak hij, bij de nederlegging daarvan, een Latijnsch dichtstuk uit: de nihilo nobis penitus cognito in rerum natura, sive de arctis, qui humanae rerum cognitioni positi sunt, limitibus, (L.B. 1818.) hetwelk in de Annales Academicae voor 1817-1818 gedrukt is, en ook de feestviering der Hoogeschool, in 1825, luisterde hij door een uitvoering lierdicht op. Na alzoo een lange reeks van jaren onderwijs gegeven en de belangen der Hoogeschool op alle mogelijke wijzen bevorderd te hebben, deed hem toenemende ligchaamszwakte naar rust verlangen, die hij eervol in 1835 verkreeg, doch waarvan hij niet lang genot had, daar hij reeds den 20sten September 1837 te Leiden overleed. Zijne verdiensten werden erkend door het Genootschap {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam en door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen Behalve de bovengenoemde redevoeringen en dichtstukken, alsmede verscheidene vertoogen en verhandelingen in den Konsten Letterbode, en in de Bibliothèque Universelle, zagen van hem afzonderlijk het licht Iustitutiones physicae in usum auditorum, Lugd. Bat. 1800. 8o. Verhandeling over de beginselen der differentiaal en integraal-rekening, Leid. 1803. 4o. Carmen de natura, Lugd. Bat. 1810. 4o. Verhandeling over het electro-magnetismus, Haarl. 1823. 8o. met eene afb. Poëmata de Deo et in laudem geometriae, Harl. 1826. 8o. Zie Nieuwe Algem. Konst- en Letterb. in 4o. D. VI. bl. 2, 121, D. VII. bl. 193, D. VIII. bl. 153, D. XII. bl. 49, 106, 1837. D. II. bl. 212; de Jong, Alph. lijst. van Boek.; van Kampen, Geschied. der Ned. Lett. en Wetensch. D. III. bl. 269-271; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche. Hoogesch. D. I. bl. 444, D. II. Toev. en Bijl. bl. 239, 277. [Simon van Eykelenberg] EYKELENBERG (Simon van). Zie EIKELENBERG (Simon van). [H.J. Eykmans] EYKMANS (H.J.) vervaardigde op zestienjarigen leeftijd een Lijkzang op Petrus Hofstede. Zie Scharp, Verz. van Lijkzangen op P. Hofstede, bl. 103-106. [J. Eyleman] EYLEMAN (J.) schreef: Zeventig heelkundige aanmerkingen, door eyge ondervindinge en genesing opgemaakt, Amst. 1718. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III. [Caspar Hendrik Carel Eymael] EYMAEL (Caspar Hendrik Carel), geboren te Maastricht den 28sten April 1782, trad als kadet in dienst in 1795 bij de infanterie, en nam als zoodanig deel aan de verrigtingen van het Bataafsche leger in 1796 in Duitschland en in 1799 in Noord-Holland, alwaar hij op den dag der landing, wegens zijne betoonde dapperheid, op het slagveld door den Generaal Daendels tot tweede Luitenant werd benoemd. Hij streed in 1801 met de divisie van den Generaal Du Monceau in Duitschland, en werd bij Wurtzburg aan den enkel gekwetst. In 1806, reeds eerste Luitenant zijnde, werd hij Aide de camp van den Generaal de Quaïta, en nam die betrekking achtereenvolgend waar bij de Generaals Vichery, van Zuylen en van Helden. In 1809 tot Kapitein bevorderd zijnde, was hij Aide de camp bij den Generaal Anthing, toen Gouverneur van de vesting Breda, en werd kort daarop ingedeeld bij den Generalen staf. Hij was in die betrekking in het jaar 1813 in de 17de militaire divisie, waarover de Generaal Molitor te Amsterdam het bevel voerde. Na zijn ontslag uit Fransche dienst werd hij als Kapitein geplaatst in het Nederlandsche leger, was toen reeds bij het departement van Oorlog werkzaam geweest, zag zich in 1814 tot Majoor bij de Infanterie bevorderd en het volgende jaar {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Luitenant-Kolonel Kommandant van het Koloniaal depôt. Hem werd in 1826, als Kolonel, het bevel opgedragen over de 7de afdeeling Infanterie, en hij was in de rampspoedige dagen, na de omwenteling in 1830, aan het hoofd zijner troepen te Antwerpen. Overal waar hij in die dagen de zijnen voorging, bij Tirlemont. Campenhout, Duffel en Berchem, overal onderscheidde hij zich door zijn beleid en bedaarden moed in het gevaar. De groote zorgen voor het behoud van hen, die aan zijne bevelen te Antwerpen waren toevertrouwd, deden hem te veel aan het verraderlijk vuur der muitelingen blootstellen. Bij den terugtogt der troepen naar de Citadel werd hij door een kogel zwaar gewond, en terwijl hij op geweren werd voortgedragen, door een tweede getroffen. In de Citadel gebragt overleed hij den 29sten October 1830, diep betreurd door zijn talrijk huisgezin en door zijne kameraden, voor wie zijn dood, in de oogenblikken van gevaar waarin men toen verkeerde, een zeer groot verlies was. Bij zijne echtgenoote Frederica Agneta Egter van Wissekerke liet hij zes zonen na, waarvan thans nog drie bij hetzelfde wapen, waarbij hunnen vader diende, geplaatst zijn. Zie de Roo van Alderwerelt, Geschied. van het 7de regiment Infanterie, bl. III. 138, 174, 268; Bosscha, Neêrlands Held. te Land, D. III. bl. 671; H. von Gagern. Das leben der Gener. Fr. von Gagern, II. Band, 1. abth. S. 95. [Jacob van den Eynde] EYNDE (Jacob van den), zoon van Mr. Hugo van den Eynde, Pensionaris van Delft, werd aldaar geboren en waarschijnlijk buitenslands tot meester in de regten bevorderd. Hij werd eerst Pensionaris van het Vrije van Brugge en in de plaats van zijnen vader, tot Pensionaris van Delft benoemd, in welke betrekking wij hem reeds in 1552 ontmoeten, waarin hij tot vele gewigtige zaken gebruikt werd, en die hij, zeer tegen den zin van Burgemeesteren der stad, die ‘hem geerne nog hadden gehouden’ in 1560 verwisselde met het ambt van Pensionaris of Advokaat van Holland, daartoe in de plaats van Adriaan van der Goes aangesteld. Als zoodanig bewees hij den lande gewigtige diensten, en was zelfs bij de Spaanschgezinden geacht, daar hij ook de Roomsche godsdienst getrouw bleef, en, in 1567, den op nieuw gevorderden eed van trouw aan den Koning deed. Zijn ijver voor 's lands vrijheid en voor het gezag der Staten, tegenover de heerschzucht en aanmatigingen der dienaren van den Spaanschen kroon; zijne pogingen om de Spaansche krijgsknechten uit het land te verwijderen en de hooge ambten aan inboorlingen te schenken; het opstellen van het bekende rekwest der Staten van Holland, in 1566 aan de landvoogdes in gediend, dat alles berokkende hem den haat van een Alva en een Vargas. Bij den bloedraad aangeklaagd, werd hij op eene listige wijze door Bossu, bij wien hij ten avondmaal genoodigd was, gevangen genomen en, zonder dat het hem vergund was af- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} scheid van zijne betrekkingen te nemen, op den 20sten Maart 1568 naar Brussel vervoerd, alwaar hij, eerst in de gevangenis Treurenburg genaamd en naderhand te Vilvoorden, in hechtenis bleef, tot dat hij eindelijk in 1570 van droefheid en hartzeer in de gevangenis overleed. Dat zijn sterven niet in 1569 plaats had is, uit het door den Heer Schinkel in zijne hieronder aangehaalde Bijdragen, genoegzaam gebleken, indien het namelijk waar is, dat hij, zooals bij Schinkel vermeld wordt, twee jaren gevangen gezeten heeft, welk berigt echter wedersproken wordt door de mededeeling van van Bleyswijck, namelijk dat hij slechts één jaar en zes weken in den kerker heeft doorgebragt, en op den 12den Maart 1569 overleden is. Na zijn overlijden zijn zijne goederen, reeds verbeurd verklaard, aan zijne betrekkingen teruggeven bij sententie van Alva van den 7den Julij 1571. Van den Eynde was gehuwd met Elisabeth van Nieuwland, en verwekte bij haar zeven kinderen, waaronder één zoon die volgt. Zie Bor, Ned. Oorl. B. IV. bl. 209 (148) 210 (149); van Bleyswijck, Beschrijv. van Delft, bl. 774, 775, 802; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. V. bl. 375, D. VI. bl. 61, 62, 152, 199, 200, 261-264; van Wijn, Bijv. en Aanm. D. VI. bl. 71; Scheltema, Staatk. Ned. D. I. bl. 336, 337; d'Yvoy van mijdrecht en Beeldsnijder. Verb. en Smeekschrift. der Edel. bl. 76; Schinkel, Geschied- en Letterk. Bijdrag. bl. 1-9. [Jacob van den Eynde] EYNDE (Jacob van den), zoon van den voorgaande, werd te Delft geboren en was Gouverneur van Woerden, in welke betrekking hij in 1600 reeds geplaatst was, blijkens een brief door hem aan de Staten geschreven, die bij Bor vermeld wordt, en die hij in 1625 nog bekleedde, blijkens een andere brief van hem later bekend gemaakt. Hij was een geleerd man, die de Latijnsche dichtkunst beoefende, volgens een handschrift, dat in vroegeren tijd in bezit was van den Hoogleeraar Marcus Zuerius Boxhoorn, en getiteld was: Aenigmatum Liber unus, singula Aenigmata distichis singulis complexus. Hij was gehuwd met Maria van Hogendorp en overleed, in hoogen ouderdom, in het jaar 1629. Zijn zoon volgt. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XXXVII. bl. 617 (45); Foppens, Bibl. Belg. p. 512; van Bleyswijk, Beschrijv. van Delft. bl. 802; de Navorscher, D. V. Bijblad, bl. XXXIX. [Jacob van den Eynde] EYNDE (Jacob van den), meestal onder den naam van Jacobus Eyndius voorkomende, was de zoon van den voorgaande, en werd in 1575 te Delft geboren. Hij diende onder Prins Maurits, doch nam, waarschijnlijk bij gelegenheid van het twaalfjarig bestand, zijn ontslag, om zich geheel aan de letteren te wijden. Hij trad in 1609 in den echt met Clara van Raaphorst, welke hem de heerlijkheid Haamstede in Schouwen ten huwelijk bragt. Het daarbij behoorende kasteel {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} werd door hem herbouwd en betrokken, en hij leefde geheel voor de wetenschappen. Niet lang mogt hij zich daaraan wijden, daar hij reeds den 11den September 1614 overleed. Zijne zinspreuk was Marte prudens pace clemens (In den oorlog voorzigtig, in den vrede zachtmoedig). Gedurende zijn verblijf op Haamstede schreef Eyndius de twee eerste boeken eener kronijk van Zeeland in de Latijnsche taal. Ofschoon onvoltooid wilden de Staten van Zeeland dezelve aan de vergetelheid ontrukken. Door hunne zorg kwam zijn arbeid, lang na zijn dood, in het licht onder den titel van: Chronici Zelandiae Libri duo auctore Jacobo Eyndio, Domino Haemstedae etc. Mediob. 1634. 4o. cum effig. Volgens het oordeel van den Heer de Wind bevat dit werk een schat van geleerdheid, en is, na alles wat tot heden over Zeeland geschreven is, ten hoogste lezenswaardig. Het eerste boek is door Smallegange vertaald, en woordelijk in zijne groote kronijk van Zeeland, bl. 1 tot 60, ingelascht. Als Latijnsch dichter heeft Eyndius mede verdiensten. Wij bezitten van hem een bundel met Latijnsche gedichten, getiteld: Jacobi Eyndii Poëmata, Lugd. Bat. 1611. 4o. Dezelve bevat zes afdeelingen, waarvan sommigen een herdruk ondergingen of reeds vroeger het licht zagen. Eyndius schreef ook nog: De Saltationibus veterum, hetwelk hij aan Scaliger opdroeg en in den Thesaurus van Graevius te vinden is. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 361; Foppens, Bibl. Belg. p. 512; van Bleyswijck; Beschrijv. van Delft, bl. 793; Pars, Naamrol, bl. 100-102, met portr.; Hoogstraten, Woordenb. D. IV. St. II. bl. 213; Luiscius, Woordenb. D. IV. St. II. bl. 55; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 112, 113; de Wind, Bibl. van Nederl. Geschiedschr. bl. 303-305, 568; Peerlkamp, de Poëtis Lat. Neêrl. p. 241, 242; de Navorscher, D. IV. bl. 157, D. V. Bijbl. bl. XXXIX; Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. VIII. bl. 240. [J. van den Eynde] EYNDE (J. van den) was een verdienstelijk graveur van topographische kaarten enz., die in het midden der zeventiende eeuw in Holland gebloeid heeft. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Petrus van den Eynde] EYNDE (Petrus van den), te Haarlem geboren en aldaar in 1849 overleden, was een bekwaam lithograaph aan wien wij eenige portretten te danken hebben. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jacob Dirkzoon van Eynden] EYNDEN (Jacob Dirkzoon van) was in April 1454 een der twee muntmeesters in de grafelijke Hollandsche munt, die toen, ten gevolge van eenen twist met Hertog Filips de goede, van Dordrecht naar 's Gravenhage verplaatst was; bij welke gelegenheid in Iaatstgemelde hofplaats door van Eynden en zijnen medepachter der munt, Pieter Tack, gouden Leeuwen zijn gemunt geworden. Zie van der Chijs, de munten van Holland en Zeeland, enz. bl. 425. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} [Frans van den Eynden] EYNDEN (Frans van den), te Nijmegen in 1694 geboren, genoot het kunstonderwijs van Romborgh en Elias van Nymegen, welken laatsten hij te Rotterdam behulpzaam was in het vervaardigen van kamer-, zolder-, deur- en schoorsteenstukken. Hij vestigde zich later te Nijmegen, zette aldaar zijn kunstbedrijf voort en overleed er in 1742. Er bestaan van hem ook teekeningen en eene verhandeling over het glasschilderen. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jacobus van den Eynden] EYNDEN (Jacobus van den), neef van den voorgaande, te Nijmegen den 23sten December 1733 geboren en door zijn vader, mede Jacob genaamd, in de kunst onderwezen. Hij legde zich evenwel meer op het teekenen in waterwerf van bloemen, vruchten en dieren toe, als ook van land- en stads gezigten. Tevens gaf hij les in de kunst, was een geletterd man en een liefhebber en kenner van oudheden. Hij stierf te Nijmegen in 1824. Na zijn dood werd zijne verzameling van kunstvoorwerpen, naturaliën en oudheden openlijk verkocht. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Roeland van den Eynden] EYNDEN (Roeland van den), broeder van den voorgaande, werd te Nijmegen in 1747 geboren. Na in de voorbereidende wetenschappen, en ook in de Latijnsche taal, onderwezen te zijn legde hij zich insgelijks op de schilderkunst toe en er bestaan van hem portretten, die zeer goed gelijken. Als teekenaar had hij mede verdiensten. Hij beoefende de kunst uit liefhebberij, doch legde zich meer op de beoefening van hare geschiedenis toe. Daaraan hebben wij te danken de volgende werken: Verhandeling over den nationalen smaak der Hollandsche school in de teeken- en schilderkunst. Met goud bekroond door Teyler's Tweede Genootschap en geplaatst in het 5de stuk harer verhandelingen. Het leven en de Werken van den vermaarden Italiaanschen schilder Corregio. Door hem vertaald en met aanmerkingen en bijvoegsels voorzien geplaatst in Feith en Kanselaar's Bijdragen tot bevordering der schoone kunsten, 1ste 2de en 3de stuk. Nadere bijzonderheden betreffende de kunstschilders Hubert en Jan van Eyck, als ook over de uitvinding van de olieverw, geplaatst in de Boekzaal der geleerde wereld, November 1813. (Met A. van der Willigen) Geschiedenis der vaderlandsche schilderkunst, sedert de helft der 18de eeuw, Haarl. 1816-1840. 8o. 4 deelen met portrett. van Eynde bekleedde een post bij 's lands Convoijen en Licenten, eerst te Tiel, later te Dordrecht, waar hij den 28sten Augustus 1819 overleed. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was Correspondent van het voormalig Koninklijk Nederlandsch Instituut. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1819. D. II. bl. 162, 163; de Jong, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Naaml. van Ned. Boek.; Brinkman, Naaml. van Boek.; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Muller, Cat. van Portrett., bl. 84. [P. van Eyndhoven] EYNDHOVEN (P. van) was Sergeant-Majoor bij de Grenadier-compagnie der gewapende burgerwacht te Middelburg, die in November 1813 weigerde te gehoorzamen aan het bevel van den Franschen Generaal Gilly, om naar Vlissingen te trekken, ten einde eene landing der Engelschen afteweren. Nadat die compagnie ontwapend was, en de gramschap van den Franschen krijgsoverste, door tusschenkomst van eenige aanzienlijke ingezetenen, gestild was, werden er eenigen der burgergrenadiers naar Vlissingen overgebragt. Onder hen was ook van Eyndhoven. Hij vooral moest eene harde behandeling ondergaan, daar hij, doof voor alle bedreigingen, standvastig weigerde opgave te doen van de meest schuldigen, waartoe men hem zocht te dwingen. Na eenigen tijd in eene akelige gevangenis te zijn opgesloten geweest, werd hij vervolgens naar Rijssel gevoerd, van waar het hem gelukte, naar Goes te ontsnappen. Van daar, bij de wending der zaken, teruggekeerd, werd hij, door zijne dankbare wapenbroeders, tot erkentenis van zijne trouw en standvastigheid, op eene plegtige wijze met een gouden gedenkstuk begiftigd. Zie H. Bosscha, Geschied. der Staatsomwent., D. II. bl. 261-264; Siegenbeek, Geschied. der burgerwapen. in Nederl., bl. 210, 211. [Jacobus Eyndius] EYNDIUS (Jacobus). Zie EYNDE (Jacob van den). [Adriaan van Eynthouts] EYNTHOUTS (Adriaan van) was Schout van het Over-Ampt van den lande van Cuyk en behoorde tot hen, die met Jacob Mom in 1621 een aanslag beraamden om Tiel in handen van den Aartshertog te leveren. Het verraad werd ontdekt, Eynthouts op last van Prins Maurits met de zijnen gevat en den 17den April van genoemd jaar te 's Hage onthalsd. Zijne afbeelding ziet het licht. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X. bl. 421; Vollenhoven, Broeders gevangenisse, bl. 145 noot 2; dit Woordenb. D. II. bl. 1054; Muller, Cat. van Portrett. bl. 84. [Mozes Pieter van Eys] EYS (Mozes Pieter van), geboren te Zutphen den 1sten Januarij 1731, was de zoon van Pieter van Eys, predikant bij de Waalsche gemeente aldaar, en van Helena Catharina van Essen; hij werd den 26sten Augustus 1779 Luitenant Kolonel in het regiment Oranje-Gelderland, later Generaal Majoor der infanterie, Kommandant van Doesburg en Groot Majoor aldaar. Hij was gehuwd met Ida Charlotta Verspijck, daarna met Louisa van Stuivesant, en overleed te Zutphen den 26sten Junij 1817. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Jan Nicolaas van Eys] EYS (Jan Nicolaas van), behoorende tot hetzelfde geslacht, werd geboren den 5den Mei 1743 en was de zoon van Jan Nicolaas van Eys, Raad in de Vroedschap der stad Amster- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} dam, en van diens tweede vrouw Maria Catharina Baalde. Hij werd in 1786 bewindhebber van de O.I. Compagnie te Amsterdam en later Directeur van den Levantschen handel aldaar. In 1813 behoorde hij tot hen die het voorloopig bestuur van de stad Amsterdam op zich namen, en was in 1814 lid der vergadering van aanzienlijken, tot goed- of afkeuring der grondwet. Achtereenvolgend werd hij daarna lid van de Staten van Holland, lid van het amortisatie-Syndikaat der Nederlanden, lid en voorzitter van de 2de klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en mede directeur van de Maatschappij van wetenschappen te Haarlem. Hij was een man van onvermoeide werkzaamheid en bijzonder ervaren in het bij hem geliefkoosd vak van den landbouw. Hij overleed den 10den Mei 1818 op zijn buitengoed Boekenrode, nabij Haarlem. Hij was den 21sten Junij 1763 gehuwd met Magdalena Alida Drijfhout. In het derde deel der werken van het Nederlandsch Instituut 1ste klasse schreef hij, met C.G.C. Reinwardt, eene verhandeling over de eigenschappen en het nut van den Kanadaschen Popel. (Populus monilifera.) Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XIV. bl. 96, D. XVII. bl. 104, noot; Algem. Konst- en Letterb. 1818. D. I. bl. 372; van Leeuwen, Cat. der Prov. Bibl. van Friesl. bl. 332, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Jonkheer Paulus Andries van Eys] EYS (Jonkheer Paulus Andries van), geboren te Amsterdam den 12den October 1752, was de zoon van David Jacob van Eys en van Sara Amsincq. Hij werd, in zijne geboortestad, in December 1787, benoemd tot Commissaris ter thesaurie, den 2den Februarij 1788 tot Schepen, in Februarij 1794 tot Commissaris ter weeskamer en in October 1795 van zijnen regeringspost ontslagen, waartoe hij reeds in Januarij aanzoek gedaan had. In October 1811 tegen zijn wil aangesteld tot Regter bij het hof van assises te Amsterdam, werd hij bij Keizerlijk besluit van den 26sten December van genoemd jaar bevestigd in de hem, in eene vergadering der notabelste kooplieden op den 20sten November, opgedragene betrekking van Voorzitter van de regtbank van koophandel van Amsterdam. Bij besluit van den 18den November 1812 werd hij lid van het Syndikaat van Holland. Na de omwenteling was hij ook lid van de vergadering van aanzienlijken tot goed- of afkeuring der grondwet, en werd in 1816 gekozen tot lid van den raad der stad Amsterdam, waarvan hij vrijwillig afstand deed ten behoeve van zijn zwager, Jonkheer Balthasar Ortt, die ook gekozen was, maar met zijn zwager niet vermogt zitting te nemen. Op den 10den Januarij 1823 werd hij lid van het amortisatie Syndikaat der Nederlanden, den 1sten Junij 1819 lid van de Staten van Holland en overleed te Amsterdam den 16den Januarij 1826. Om zijne bekende vaderlandsliefde werd van Eys door het Fransche gouvernement mistrouwd. Overvloedig was ook zijne on- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} verzettelijkheid gebleken om de Fransche overheersching met zijn invloed ten diensten te staan. Koning Willem I trachtte de vele onaangenaamheden, die zijn gehouden gedrag hem berokkend had, goed te maken, door hem in 1815 te benoemen tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, en hem bij diploma van den 20sten Februarij 1816 met al zijne wettige afstammelingen te verheffen in den adelstand. Hij was den 31sten Augustus 1788 te Amsterdam gehuwd met Jonkvrouw Cornelia Henrietta Dorothea Adriana Ortt, dochter van den heer van Nyenrode en Breukelen, die den 13den November 1844 te Amsterdam overleed. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Johan Eysden] EYSDEN (Johan) vervaardigde een klinkdicht op de verheffing van Willem IV. Zie Dichtk. Lauwerb. D. II. bl. 13. [Ritske van Eysinga] EYSINGA (Ritske van). Het geslacht van Eysinga is sedert verscheidene eeuwen tot op dezen tijd toe in Friesland zeer aanzienlijk. Reeds in 1439 komen personen daarvan voor. Tjalling van Bolta, mede uit een voornaam geslacht gesproten, huwde in 1496 met Hack Eysinga, toen weduwe van Edo van Jongema. Hij wisselde den naam van zijn vaderlijk geslacht Bolta met dien van zijne huisvrouw, en zoodanige naamsverwisseling was destijds niet vreemd onder de Friesche Edelen. Deze Tjalling van Eysinga nu liet na Edo van Eysinga, die bij Tied Juckema zeven kinderen verwekte, waaronder Ritske, bovengenoemd, en nog drie andere zonen, die volgen. Ritske van Eysinga behoorde tot de verbondene Edelen in 1566, en werd, ofschoon vruchteloos, door Alva naar Antwerpen ontboden, om zich te verantwoorden. Waar hij zich verder ophield, en of hij nog meer tot bevrijding des vaderlands gedaan heeft, is onbekend. Hij is te Leer in Oost-Friesland den 9den Mei 1573 overleden, en zijn gebeente in 1592 naar Leeuwarden overgebragt. Hij was gehuwd met Maria Tjaerda. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel., D. II. bl. 387. 391. [Focke van Eysinga] EYSINGA (Focke van), broeder van den voorgaande, behoorde mede tot de verbondene Edelen, werd ook door Alva naar Antwerpen ontboden om zich te verantwoorden, en, toen hij niet kwam, gebannen. Hij was in 1563 substituut Grietman van Baarderadeel. Hij was gehuwd met Jel Glins, die hem vele jaren overleefde. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 389, 390; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietman. bl. 205. [Frans van Eysinga] EYSINGA (Frans van), broeder van de voorgaanden, behoorde mede tot het verbond der Edelen, en verliet in 1567 het vaderland. Hij werd kort daarop gebannen, en hield toen zijn verblijf te Emden. Naderhand teruggekeerd, werd hij, in {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} 1578, Raadsheer en in 1602 voorzitter in het hof van Friesland, en verwierf door zijne bekwaamheden het vertrouwen zijner landgenooten, vooral blijkbaar bij de hooggaande geschillen in Friesland in het jaar 1583. Hij wordt genoemd een sieraad van het land en van het Hof, een vriend van de zuivere godsdienst, een voorstander van vrijheid, regt en het algemeen belang. Hij stierf te Wirdum in Mei 1603 en werd er begraven. Hij was eerst gehuwd met Lisck Jouwsma, naderhand met Lisck Walta, of Waltinga, eindelijk aan Riem Galama, weduwe van Sjum Camminga. Zijn oudste zoon, Edo, was eerst Raad ter Admiraliteit, daarna Raadsheer in het Hof en won bij Foek Eelsma onder anderen twee zonen, Frans en Ritske, die later volgen. Zijn tweede zoon Juw of Julius volgt nader. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 387 noot, 390; de Wal, Orat. de Clar. Fris. Jurecons. p. 10, Annot. p. 14; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 99, 132. [Tjalling van Eysinga] EYSINGA (Tjalling van), broeder van de voorgaanden, was reeds in 1557, waarschijnlijk ten gevolge zijner bedrevenheid in de regten, tot raadsheer in het Hof van Friesland gekozen, welk ambt hij tot 1568 bekleedde. Zijne liefde voor de vrijheid en gezuiverde leer deed hem deelen in het lot zijner broeders. Door Alva den 22sten October 1568 gebannen en zijne goederen verbeurd verklaard, omdat hij de nieuwe godsdienst voorgestaan, de geheime vergaderingen bijgewoond en het kleine compromis geteekend had, bleef hij echter aan Graaf Lodewijk van Nassau, bij wien hij als Commissaris der monstering, of als Schatmeester, diende, getrouw, zoolang hij kon, doch na het verlies van den slag van Jemgum was hij genoodzaakt het land te ruimen. Hij vlugtte naar Wezel, waar hij, zoo men wil uit droefheid, in de lente van 1569 gestorven is, ofschoon anderen berigten, dat hij aldaar tot 1572 geleefd heeft en door den schrik, bij het hooren der berigten van den Parijschen moord, in eene beroerte gevallen, overleden is. Hij was gehuwd met Hylck Harinxma of Haersma, die hem twee zonen schonk, Pieter en Tjalling genaamd, die met hunne afstammelingen later volgen. Genoemde huisvrouw, welke in 1584 nog leefde, werd met hare moeder, His Jousma, te gelijk met haren man, door Alva gebannen, omdat zij de nieuwe leer had voorgestaan. Zie Gabbema, Verh. van Leeuw. bl. 499, 510; Marcus, Sent. van den Hert. van Alva, bl. 166, 167; te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 388, 391-394; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 338, 339; de Wal, Orat. de elar. Fris. Jurecons. p. 10, Annot. p. 13, 14. [Frans van Eysinga] EYSINGA (Frans van), zoon van Edo van Eysinga en Foek Eelsma, en kleinzoon van Frans van Eysinga bovengenoemd, was in zijne jeugd Kapitein van een Friesch regiment. Hij volgde als Friesch Edelman in 1620 de lijkstatie van Graaf Willem Lodewijk van Nassau. Hij werd den 25sten Jannuarij 1622 Grietman van Tietjerksteradeel en op {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} bevel van het Hof in 1649 gevangen gezet, wegens eene twijfelachtige rekening tusschen hem en eenige ingezetenen zijner grietenij, doch door het collegie van Gedeputeerden in bescherming genomen en uit zijne gevangenis ontslagen. Hij was van 1622 tot 1656 lid van de Staten van Friesland, in welk laatste jaar hij van zijne grietenij afstand deed, ten behoeve van zijnen schoonzoon Scipio Meckama van Aylva. De tijd van zijn overlijden was den 3den September 1661. Hij woonde op Eysingastate te Oenkerk, en was gehuwd met Hijlck, dochter van Tjalling van Eysinga, die later volgt, en van Luts van Dekema. Zij verwekten drie kinderen. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 388, noot; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 132; 133. [Ritske van Eysinga] EYSINGA (Ritske van), broeder van den voorgaande, gedoopt te Leeuwarden den 18den Maart 1603, werd den 23sten Maart 1639 Grietman van Kollumerland en was reeds in 1632 lid der Provinciale Staten, in welke betrekking hij nog voorkomt in 1644. Hij is den 19den December 1652 overleden. Hij was gehuwd met Bauk Roorda, en verwekte zeven kinderen. Zijne weduwe woonde in 1661 op Meckama-state te Kollum en is den 27sten Januarij 1667 overleden. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 99. [Juw of Julius van Eysinga] EYSINGA (Juw of Julius van), was de tweede zoon van Frans van Eysinga voornoemd; hij diende als Luitenant-Kolonel onder de Prinsen Maurits en Frederik Hendrik, en zijn naam staat in de krijgsgeschiedenis van ons land, om zijne dapperheid, met eere vermeld. Hij stierf, 67 jaren ond, den 4den Mei 1631, en was gehuwd met Rintje Gratinga, die na zijn dood hertrouwde met Hessel Aysma, voorzitter van het nieuwe Hof. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 388; noot, Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. I. bl. 306, 391, 416. [Pieter van Eysinga] EYSINGA (Pieter van), zoon van Tjalling van Eysinga voornoemd en van Hylck van Harinxma of Haersma, werd den 30sten Julij 1602 Grietman van Rauwerderhem en woonde op Jongema-state onder Rauwerd. Als volmagt ten landsdage uit Oostergoo volgde hij het lijk van Graaf Willem Lodewijk van Nassau en was toen tevens Raad ter Admiraliteit van Holland. Bij gelegenheid der opdragt van het stadhouderschap aan Ernst Casimir, in de plaats van diens overleden broeder Willem Lodewijk, deed hij de redevoering. Gedurende verscheidene jaren was hij lid van de Staten, en in 1639 en 1640 lid van Gedeputeerden. Hij deed waarschijnlijk in 1635 afstand van de grietenij ten behoeve van zijnen zoon Tjalling, en overleed den 16den Januarij 1645 in den ouderdom van tachtig jaren. Benevens genoemden zoon, die in 1658 overleed, verwekte hij bij Fokel Heringa twee zonen, die beiden volgen. Pieter van Eysinga ligt begraven in de kerk te Rauwerd en zijn grafzerk is met een Latijnsch opschrift voorzien. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 388; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 163, 164. [Edo van Eysinga] EYSINGA (Edo van), oudste zoon van den voorgaande, komt reeds in 1627 en 1629 als lid van de Staten van Friesland voor. Waarschijnlijk was hij het, die opgegeven wordt als leidende met Sjuck van Burmania het derde paard bij de lijkstatie van Graaf Willem Lodewijk van Nassau. Hij werd den 14den November 1634 Grietman van Leeuwarderadeel, van welke betrekking hij in 1635 reeds afstand deed. Hij woonde te Wirdum, overleed den 30sten December 1636, en was gehuwd met Catharina van Eysinga, dochter van Julius van Eysinga, voornoemd, en Rintje Gratinga. Zij verwekten vijf kinderen, waarvan een zoon volgt. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 29, 30. [Frans van Eysinga] EYSINGA (Frans van), zoon van den voorgaande, geboren den 23sten Februarij 1621, werd in 1658 Grietman van Rauwerderhem, en verwisselde die grietenij met Leeuwarderadeel in 1665. Hij komt van 1659 tot 1672 als lid van de Staten van Friesland voor. Hij was gehuwd met Aaltje of Alegonda, dochter van Tjalling van Eysinga, Grietman van Menaldumadeel, die mede volgt en van Eets Hiddema. Zij woonden op Jouwsma-state te Wirdum, waarom hij ook Eysinga van Jouwsma genoemd wordt, en verwekten drie zonen, waaronder Tjalling Edo Johan, wiens afstammelingen mede volgen. Hij overleed den 11den April 1673. Zijne vrouw overleefde hem. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 388, noot van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 31, 32. [Hessel Roorda van Eysinga] EYSINGA (Hessel Roorda van), broeder van Edo van Eysinga voornoemd, werd in 1634 substituut-Grietman van Leeuwarderadeel, doch droeg eene maand later de grietenij aan zijnen genoemden broeder Edo op, na wiens overlijden hij in 1635 benoemd werd tot Grietman van Leeuwarderadeel. In 1627 had hij wegens Westergoo, en van 1637 tot 1644 bijna onafgebroken wegens Oostergoo, zitting in de vergadering der Staten van Friesland, en hielp als zoodanig verscheidene belangrijke besluiten nemen. Hij woonde op Oud-Oenema onder Wirdum met zijne vrouw Wilsk Feitsma, met wie hij den 4den Augustus 1644 te Wirdum gehuwd was, en die hem kinderen schonk, welke vóór hunne ouders overleden zijn. Hij voegde den naam Roorda bij den zijnen, ingevolge testament van Teth Roorda. Hij stierf den 12den of den 26sten September 1654. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 30, 31. [Tjalling van Eysinga] EYSINGA (Tjalling van), zoon van Tjalling van Eysinga voornoemd en van Hylck van Harinxma of Haersma, werd den 26sten Mei 1601 tot Grietman van Menaldumadeel benoemd. Hij was gehuwd, eerst met Wompk Heringa, bij welke hij vier kinderen had, waaronder een zoon, Tjalling, die volgt, en daarna met Luts van Dekama, (niet, volgens {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} te water, met Anna Roorda) bij wie hij geene kinderen verwekte. Hij woonde op Heringa-state te Marsum en overleed aldaar den 31sten Augustus 1603, oud een en veertig jaren. Als kundig regtsgeleerde deed hij zich kennen, door zijne Commentarii breves in Institutiones Juris civilis, Franeq. 1594. 4o. Sweertius, Ath. Belg. p. 696; te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 388 noot; de Wal, Orat. de clar. Fris. Jurecons. p. 23, Annot. p. 80; van Sminia, Naaml. van Grietmann. bl. 179, 180. [Tjalling van Eysinga] EYSINGA (Tjalling van), zoon van den voorgaande, volgde als Friesch Edelman de lijkstatie van Graaf Willem Lodewijk van Nassau, en werd in 1635 Grietman van Rauwerderhem, en den 30sten November 1639 Grietman van Menaldumadeel. In 1647 tot Curator der Friesche Hoogeschool aangesteld, werd hij mede in verschillende gewestelijke als lands commissien geroepen. Onder anderen was hij wegens Friesland mede gecommitteerd in de gewigtige vergadering der Staten Generaal van den 5den December 1650, in welke, onder de drie hoofdbenamingen van Unie, Religte en Militie, alles werd vastgesteld, wat men dacht tot heil en welstand van de Republiek nuttig te zijn. Hij woonde op Heringa-state te Marsum en was gehuwd met Eets, dochter van Andries Hiddema en Aeltje van Galama. Hij overleed in 1653 en verwekte vier kinderen, waaronder een zoon, Tjalling genaamd, die in 1640 Grietman van Rauwerderhem werd. Zie Vriemoet, Ath. Frisiac. p. LXII, LXIII; te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 388, noot; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 164, 181. [Frans Julius Johan Heringa van Eysinga] EYSINGA (Frans Julius Johan Heringa van), zoon van Tjalling Aedo Johan Heringa van Eysinga en Sijts Aebinga van Humalda, en kleinzoon van Frans van Eysinga voornoemd; hij was vroeger in de krijgsdienst en werd den 11den Augustus 1714 Kapitein, welke betrekking hij echter reeds den 30sten November van dat jaar met die van Grietman van Rauwerderhem verwisselde. In 1728 was hij lid der Gedeputeerden. Nadat hij in 1729, ten behoeve van zijnen oudsten zoon, afstand van zijne grietenij gedaan had, overleed hij den 17den Februarij 1730 oud zeven en veertig jaren. Hij was gehuwd met Catharina Lucia van Heemstra, die hem vijf kinderen schonk, waarvan er twee met hunne afstammelingen volgen. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 389 noot; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 167. [Tjalling Aedo Johan Heringa van Eysinga] EYSINGA (Tjalling Aedo Johan Heringa van), zoon van den voorgaande, werd den 8sten December 1729, door afstand van zijnen vader, Grietman van Rauwerderhem, en was in 1746 lid van Gedeputeerden en Meesterknaap bij het jagtgeregt uit Oostergoo, in 1748 lid van de Staten van Friesland en in 1761 Commissaris bij de Synode te Sneek. Hij overleed den 5den {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Julij 1768 oud 47 jaren, en was gehuwd met Cecilia van Sminia, die den 12den October 1793 overleed en hem vijf kinderen naliet, waaronder Frans Julius Idzard Johan Heringa, die hem als Grietman opvolgde en ongehuwd in 1806 overleed. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 389 noot; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 167, 168. [Schelte Hessel Roorda van Eysinga] EYSINGA (Schelte Hessel Roorda van), broeder van den voorgaande, ontving bij den doop den naam van Schelte, doch was later, door een familie testament, gedrongen de hierbij gemelde namen aan te nemen. Hij werd in 1750 Grietman van Haskerland, en was ook lid van Gedeputeerde Staten. Hij woonde op Herema-state te Joure, overleed in 1790, 68 jaren oud, en was den 22sten November 1750 gehuwd met Catharina Johanna Vegilin van Claerbergen, bij wie hij acht kinderen verwekte, waarvan er een volgt. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 389 noot; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 360. [Frans Julius Johan van Eysinga] EYSINGA (Frans Julius Johan van), zoon van den voorgaande, werd den 15den Junij 1752 geboren en in 1773 Grietman van Doniawarstal. Hij moest dien post in 1795 bij de afschaffing der Grietenijen verlaten. Als lid der Admiraliteit te Harlingen, waartoe hij in 1786 verkozen werd, als lid van Gedeputeerde Staten in 1789 en 1793, als lid van den Algemeenen Raad van het departement Friesland in 1812 en eindelijk als lid van de Provinciale Staten in 1815 was hij in belangrijke commissien werkzaam en onderscheidde zich door kunde en vaderlandsliefde. Bij de wederinvoering der Grietenijen, werd hij weder Grietman van Doniawarstal, doch nam in 1819 eervol ontslag en was bij zijn overlijden, te Leeuwarden den 3den Augustus 1828 voorgevallen, lid van de Ridderschap. Hij was den 11den Augustus 1776 gehuwd met Clara Tjallinga Aebinga van Humalda, die den 12den Februarij 1830 stierf en hem onder andere kinderen twee zonen schonk die volgen. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. VII. bl. 101, D. XXV. bl. 258; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 351, 352, Verv. op die Naaml. bl. 35. [Schelte Hessel Roorda van Eysinga] EYSINGA (Schelte Hessel Roorda van), oudste zoon van den voorgaande, geboren den 11den October 1780. Hij werd in 1809 Baljuw van Utingeradeel en Haskerland, in 1813 Raad van het arondissement Sneek en Maire van Langweer, en in 1819 Grietman van Doniawarstal. Hij was gedurende eenige jaren lid van de tweede Kamer der Staten Generaal en overleed, als lid van de Ridderschap en Provinciale Staten, den 27sten Augustus 1829 op Osinga-state te Langweer. Hij was Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw en bleef ongehuwd. Zie van Sminia, Verv. op de Naaml. van Grietmann. bl. 35. [Tjalling Aedo Johan van Eysinga] EYSINGA (Tjalling Aedo Johan van), broeder van den {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgaande, geboren den 6den December 1790, was lid van de Ridderschap, eenige jaren lid der Staten van Friesland, en werd in 1816 Grietman van Rauwerderhem. Als zoodanig nam hij in 1830 zijn eervol ontslag, woonde vervolgens eenigen tijd op Jongama-state te Rauwerd en overleed den 10den Mei 1858 te Leeuwarden. Zie van Sminia, Verv. op de Naaml. van Grietmann. bl. 21; Haarl. Courant, Mei 1858. [Philippus Pieter Roorda van Eysinga] EYSINGA (Philippus Pieter Roorda van). Zie ROORDA van EYSINGA (Philippus Pieter). [Eise Eysinga] EYSINGA (Eise). Zie EISINGA (Eise). [Henricus Eyssonius] EYSSONIUS (Henricus), geboren te Groningen, studeerde aldaar in de geneeskunde, en verkreeg er in 1658 den graad van Doctor, na verdediging zijner dissertatie de officio omenti. Hij werd kort daarna buitengewoon, en in 1660 gewoon Hoogleeraar in de geneeskunde aan de Groningsche Hoogeschool, en in 1664 werd hem ook het onderwijs in de natuurkunde opgedragen. Op zijne voordragt werd een nieuw theatrum anatomicum gesticht, waarover hem tot aan zijnen dood, in 1696, het toezigt werd opgedragen. Zijn zoon volgt. Hij schreef nog: Tractatus anatomicus et medicus de ossibus infantis cognoscendis, conservandis et curandis; accedit Volcheri Coëteri eorundum ossium historia, Gron. 1659. 12o. Ook opgenomen in J. Mangeti, Bibliotheca anatomica, Genev. 1699. fol. T. II. p. 483. Collegium anatomicum, sive omnium humani corporis partium historia, examinibus triginta brevissime compretensa, Gron. 1662. 12o. Zie Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 330; Biogr. Univ. T. VII. p. 159; van der Boon, Geschied. der ontdekk. in de ontleedk. van den mensch, bl. 13. 71, 75, 76. [Rudolphus Eyssonius] EYSSONIUS (Rudolphus), zoon van den voorgaande en van Elizabeth Brongers; werd te Groningen geboren den 1sten Februarij 1655, promoveerde aldaar in 1679 na het verdedigen eener dissertatie de Febri aquosa. Hij werd in 1696 tot Hoogleeraar in de ontleed- en scheikunde aan de Groningsche Hoogeschool benoemd, terwijl hem in het begin van 1705 ook het onderwijs in de geneeskunde werd opgedragen. Hij overleed op het einde van laatstgenoemd jaar. Hij liet zijne weduwe Engelina Sparringa, dochter van Uco Sparringa, Advokaat en Secretaris in Oost-Friesland, met drie zonen na; Uco, die in krijgsdienst geweest is, Henricus, die volgt, en Christophorus, overleden als predikant te Finsterwolde. Hij schreef: Sylvae virgilianae prodomus, de arboribus glandiferis, Gron. 1695. 12o. Syntagma medicum minus, Gron. 1670. 12o. De fago, Gron. 1700. 12o. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Brucherus, Gedenkb. van Stad. en Lande bl. 331; Biograph. Univ. T. VII. p. 159. [Henricus Eyssonius] EYSSONIUS (Henricus), zoon van den voorgaande, geboren te Groningen, werd in 1708 predikant te Amerstol, in 1711 te 's Gravendeel, in 1713 te Bonda in Oost-Friesland en overleed aldaar den 4den Januarij 1742. Hij schreef: Bijbelsche Historien, Gron. 12o. Waarheden Christi, Gron. 12o. De gemetamorphoseerde predikant, of zijne wonderlijke Bekeering, 1711. 8o. Weynige waarheid, Rott. 1732. 8o. Weynige waarheden met uitgedrukte schriftuurplaatsen en nodige ophelderingen, en samenhang van saaken, Gron. 1740. 8o. Een zevendaags onderwijs getrokken uyt de waarheden Christi, Gron. 12o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1742. a. bl. 109, 718; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III. V; Brucherus, Gedenkb. van stad en lande, bl. 331. [Everhard ab Eza] EZA (Everhard ab). Zie ESE (Evert van der). [Frederik, Jan en Evert van der Ezen] EZEN (Frederik, Jan en Evert van der). Zie ESE (Frederik, Jan en Evert van der). einde van het vijfde deel. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanwijzing der personen in dit deel vermeld. Blz. Eb (A. van der) 1. Ebbelaer (J. van) - Ebbenhorst (Goert van) - Ebbius (N.) - Ebeling (Anna Maria) 2. Ebels (Christiaan) - Ebersbach (Christian Heinrich) - Ebles (Lykle). Zie Eebles. Echten (Johan Baron van) 3. - (Roelf Baron van) 4. - (Jan Baron van) - Echtius (Johannes) - Eck (Bartholomeus) - - (Jacobus) 5. - (Johannes Arnoldus) - - (J. van) 6. - (Cornelis van) - - (Cornelis Fransen van) 7. - van Panthaleon (Diederik van) 9. - (Gerrit Willem van) - - (Johan van) 10. Eckhardt (Johan Andreas) - - (Wouter) - Eckhardt (Josias) - Eckhardt (A.G.) 10. Eckius (Joannes). Zie Heckius. Ecluse (Charles de L'). Zie Clusius. Ede (Petrus van) 11. Edema (Gerard) 12. Eden (Niklaas) - Edmond van Dinter. Zie Dinter. Edmond (William) - Edmundus 13. Eduard Hertog van Gelder - Edzard II 14. Eebles (Lyckle) 17. Eeck (Johannes) - Eecke - - (C. van) 18. Eechoudt (Gerbrand van den) - Eeckhout (Jan van den) - - (Gerbrand van den) - - (Joseph van den) 19. Eeg - Eeghem (Adriaan van) - - (C. van) 21. Eeghen (Jacob van) - Eejenus (Suffridus - {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Eeke (Cornelis van) 21. Eekhout (Gerbrand van den) Zie Eeckhout. Eekmans (Levinus) - Eelbo (Paul) 22. Eelco - Eelde (K.M. van) - Eelkama (Eelke Jelles) 23. Eelsma (Wybe) - - (Jellius) - - (Wiger) 24. Eem (Elbertus van) - - (Arnoldus van der) - Eembd (Govert van der) 25. Eembrugge (Reynier) - Eemskerk (Gerrit van) - Eenhoorn (Wilhelmus van) - Eepen (Jacob van) 26. - (Johannes van) - Eepeszoon (Jurriaan). Zie Epeszoon. Eerde (Egbertus van) 27. - (Jan Rudolf van) - Eerens (Dominique Jacques de) 29. Eersen (Jan van) 32. Eeuwigrijck - Eewichsz (Cornelis) - Effen (Justus van) - Egbert I 34. - II 35. Egbert, Stedevoogd van Groningen - Egbert, de zoon 36. Egbert van Amstel. Zie Amstel. - Meyndertsz. Zie Meyndertsz. Egbertsz (Meindert) 37. Egbertszoon (Sebastiaan) - Egeling (Lukas) 38. - (Willem) 39. Eger (Hendrik) 41. Egeren (Petronella van) - Eggard. Zie Egihardus. - Graaf van Walcheren - Eggestein (E.L.) 41. Eggers (Albert) - - (Bartholomeus) 42. Eggert (Willem) - Eggertszoon (Jan) 43. Egges (Petrus) - - (Naning) 44. - (Catharina Maria Doll) - Eggius (Aelbert). Zie Eggers. Egihardus - Egilboldus - Egmond (Berwouwd van) 45. - (Albrecht van) - - (Dodo van) - - (Wouter van) 46. - (Willem van) 47. - (Arnoud van) - - (Gerrit van) - - (Jan van) - - (Aarnoud van). Zie Aarnoud. - (Adolf van). Zie Adolf. - (Karel van). Zie Karel. - (Willem van). Overleden in 1451 49. - (Willem van). Overleden in 1483 50. - (Jan van). Overleden in 1516 51. - (Jan Graaf van) 52. - (George van). Zie George van Egmond. - (Lamoraal Graaf van) 53. - (Philips Graaf van) 57. - (Lamoraal Graaf van) de zoon 58. - (Karel Graaf van) 59. - (Procopius François Graaf van) - - (Frederik van) - - (Floris van) 60. - Maximiliaan van) 62. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Egmond (Anna van). Zie Anna van Egmond. - (Otto van) 63. - van Merenstein. (Frederik van) 64. - van Merenstein. (Albrecht van) 65. Egmond van der Nijenburg (Dirk van) 66. - (Thomas van) - - (Cornelis van) - - (Jan van) 67. - (Johannes Aegidius van) - - (Allard van) 68. - Theodorus van) - - (Nikolaas van) - - (Jacobus van) - Egmont (Wouter Ariensze van) 69. - (Justus van) - - (P. van) - Eibergen. Zie Eybergen Eichholtz (Hendrik Lodewijk Frederik) - Eick (Martin de) 70. Eickma (Olivier Christiaan) - Eik (Willem Boudewijnszoon van) - - Joris Hubrechtszoon van) - - (Gerrit Janszoon van) 71. - (Simon). Zie Duchesne. Eikelenberg (Simon van) - Eike (Huibert Willemszoon van der) - Eilbacht (Casparus) - - (Johan Philip) - - (G.F.) 72. Eilof (Jan) - Eilshemius (Daniel Bernard) - - (Abraham) - - (Philippus) 73. - (Petrus) - Einde (Jacob van den). Zie Eynde. Eindhouts (Adriaan van) 73. Eindius (Jacobus). Zie Eynde. Einout (Johannes) - Eisenhout (Antonie) 74. Eises (Jelte) - Eisinga (Eise) - - (Stephanus Jeltes) 87. Eissinghe (Pieter) - Eitzen (Sebastiaan Ludolf van) 78. Ekama (Cornelis) - Ekelman (Ulphardus) 79. Ekels (Jan) - - (Jan) de Jonge - - (Johannes van) 80. Elama (Regnerus ab). Zie Ellama. Eland (H.) - - (Hendrik) - Elandt (C.) - Elans (Johanna Wilhelmina) - Elburg (Hansje van) - Elburgh (G. van) 81. Elconius (Hermanus) 81. Elderkamp (Andreas) - Elderen (Pieter van) 82. Elders (Hendrik) - - (Gerrit Jacob) - Eldertsz (Christiaan) - Eldik (Erik Huibert van) - - (Cornelis van) - Eldik Thieme (Albert Christiaan van). Zie Thieme. Eleman (Joan) 85. Eleonora - - van Bourbon - Elffers (J.) 86. Elger (Willem den) - Elgersma (Franciscus) 87. - (Michiel) - Elias (Michiel) - - Jacob 88. - (N.) - {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Elias (Elbert) 88. - (Mr. David Willem) 89. Elichmann (Johan) - Eligius - Elikink (Bernardus) 90. - (Elisabeth Charlotta) 91. Elinga (J.) - Elink - - Sterk (Jacob Willem) - Elisabeth van Lunenburg 92. Ellama (Pomponius) - - (Regnerus) - Ellenberger (Johan Karel) 93. Ellentz (Coenraad Wolter) - Ellerbeek (J.F.) - Ellerman (G.L.H.) - Ellerus 94. Elliger (Otmar) - - (Antonie) - Ellokman 95. Elmeguidi (Emilius) - Elout (François) - - (Cornelis) 96. - (Cornelis Pieter) - - (Cornelis Theodorus) 97. - (Cornelis Pieter Jacob) 101. Eloy. Zie Rudam. Els (Casper van) 104. Elseracq (Jan van) 105. Elsevier (Lodewijk) - - (Matthijs) 106. - (Lodewijk) de zoon 107. - (Gilles) - - (Joost) 108. - (Arnout) - - (Bonaventura) 109. - (Abraham) 110. - (Izaäk) - - (Jacob) 111. - (Lodewijk Joostz) 112. - (Daniel) - Elsevier (Johan) 113. - (Pieter) - - (Daniel) Johan zoon 114. - (Abraham) Johan zoon 115. - (Lodewijk) Isaak zoon - - (Izaäk Johannes Rammelman) - Elsland (Boëtius van) 116. - (Jan) - Elsma (Jellius). Zie Eelsma Elsmeijer - Elsnerus (Gijsbertus Matthias) 117. - (Theodorus Petrus) - Elst (Jacob) - - (Pieter van der) 118. Elter (Maria Petronella). Zie Woesthoven - - (S.) - Elten (Gheryt) - Elven (Henri Louis Tetar van) - Elvervelt (Henrik van) 120. Elzemans (Pieter) 121. Elzevier (Abraham) - - (Izaäk) - - (Kornelis) - Emanuel 122. - Philibert - Emanuel van Portugal 123. Embach (Louis Anton) 125. Embden (Theodorus van) 120. - (Jan Gerritsz. van). Zie Gerritsz. van Embden. Emdre (Samuel van) 126. Emelraad 127. Emenes (Jacob van) - Emilia van Nassau - Eminga (Botto) - - (Foppe van) - - (Hessel) - - (Sixtus) 128. - (Sjuck) - - (Albertus Sijbran- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. dus) 128. Emmans (A.) 129. Emmius (Ubbo) - Emo 133. Emond (M.) 134. Empereur van Oppijck (Constantijn l') - Empzychoff (Bernard Heinrich) 136. Emtinck (Simon) 137. Enbain (D') - Enckevoirt (Willem van). Zie Willem van Enkevoirt. Ende (Joost van den) - - (Samuel van den) 138. - (Floris van den) - - (J. van den) - - (Casper van den) - - (Franciscus van den) 139. - (Adriaan van den) - - (Anna van den) 143. Endlich (Philippus) - Enge (Bernard uit den) - - (Bernt uit den) - Engel (Jan) - - (Arnold) - Engeland (Anna Princes van). Zie Anna. Engelbert van Leiden 144. - Zie Cleve. Engelbert I - - II 145. - (Jan) 147. Engelberts (Matthias) - - (Engelbertus Matthias) - - (Engelbert Michael) 148. - (Albert Carel Fredrich) 149. Engelbrecht I en II. Zie Engelbert. - (Cornelis) - Engelbrechtsz. (Cornelis) - Engelen (Derick) 150. - (Cornelis van) - - (Engelbert van) - Engelen (Engelbertus Aegidius van) 150. - (Engelbertus van) Junior 151. - (Engelbertus van) 152. - (Frederk Nicolaas van) - - van Strijen (Carel Benjamin van) 153. - (Henricus) - - (Kornelis van) 154. - (Jacob voegen van) - - (Pieter van) - - (Willem van). Zie Angelis. Engelenberg 155. - (Wijnand) - Engelenburg (de Heer van). Zie Schimmelpenninck. Engelhard (Nicolaus) - - (Nicolaus) Gouverneur van Java 156. Engelman (J.) 157. - (Jan Willem) - - (C.F.) - Engelmundus - Engelraam (Laurens) 158. Engelraeve (Petrus) - Engels (Bartholomeus) - - (J.) 159. - (Frederik Carel) - - (Remko) - Engelsma (Jacobus) - - Mebius (Jacobus). Zie Mebius. Engelsman (Jan Janszoon) 160. Engelsz. (S.) - Engenhuis (Cornelis Adgerus). Zie Aedgerus. Engert (Dirk Waandert) - Enkevoirt (Willem van). Zie Willem van Enckevoirt. Enkhuizen (Dirk van) - - (Jacob Pietersz. van). Zie Pietersz. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Ennes (Bokke) 161. Ens (Cornelis) 162. - (Johannes) - - (Everhart) 163. - (Petrus) - - (Ludovicus) 164. - (Sicco) 165. - (Hendrik van) - - (Evert van) 166. Enschedé (P. van) - - (Johannes) - Enschut (Cornelis Adrianus van) - Enspijk (Christiaan Frederik Kleynhoff van). Zie Kleynhoff. Ensse (Evert van) 167. Enst Koning (Gerrit van). Zie Koning. Entens (Barthold) 168. - (Asinga) - - (Barthold) van Mentheda - - (Wilcke) 171. Enthes (Everaert) 172. Entrop (Pieter Jan) - Entszoon (Gerrit) - - (Herman) 173. Eobanus - Epazoon (Jarich). Zie Kee. Epema (Hessel van) - - (Douwe van) 174. Epen (Cornelius van) - Epeszoon (Jurriaan) 175. Epie (Zacharias l') 176. Episcopius (Simon) - - (Johannes) 182. Episzoon (Jurriaan). Zie Epeszoon. Epkema (Ecco) - Epo (Boëtius) 184. Eppema (Douwe van) 186. Eppenga (Wilbert) - Eppens (Marten) - Eps (Andries van) 187. Erasmius (Janus) 188. Erasmus (Desiderius) - - (Jan). Zie Reining. Ercher (J.) 196. Erck (Hendrik Karel Willem Lodewijk) - Ercklens (Henrick van) 197. Ercklentz (Herman van) 198. Erdbrink (Pierre Frederik) - Eremundus (Ernestus) 199. Erfrenten (Alexander van) - Erhard (J.) - Erik II. Zie Brunswijk Calenberg. Erikszoon (Jacob) 200. Erkelens (Hendrik van) Zie Ercklens. - (Dirk) - Erkenswijk (Warner Hendrik) 201. Erm (J. van) 202. Ermel (Arnold van) - Ermerins (Jacobus) 203. Ernst, Aartshertog van Oostenrijk - - Casimir 204. - Graaf van Solms. Zie Solms. - Lodewijk Graaf van Mansveld. Zie Mansveld. Ernsthuis (Arnoldus Gijsbertus) 207. - (Thomas) - Erp (Henricus van) - - (Henrica van) 208. - (Christina van) - - (Johannes van) 209. Erpach (George, Graaf van) - Erpe (François de) - Erpel (T.W.) 210. Erpenius (Thomas) - Erpt (Jan van Cuyck Heer van). Zie Cuyck. - (Willem van) 213. Ersmers (Henricus) 214. Erntborn (Joseph Karel Emmanuel, Baron van). {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Erntborn (Florentinus Joseph Ridder van) 215. Erzey (A.) 216. Es (Debora van) - - (Hendrik Gerard van den) - Escaubecque (Jan le Sauvage Heer van). Zie Sauvage. Esch (Nicolaas van) 217. - (Pieter van) - - (Anthonij van) 218. - (Joan van der) - Eschius (Nicolaas). Zie Esch. Escluse (Jean de l'). Zie Ecluse. Escury (Daniel Collot d') 218. - (Henry Collot d') 219. - (Simon Petrus Collot d') - - (Robbert Baron Collot d') - - (Hendrik Baron Collot d') - - (Carel Emilius Elst Baron Collot d') 221. - (Theodore Baron Collot d') - Esdré (Jan) 223. - (Adriaan) 225. - (Willem Carel) - Ese (Frederik van Heeckeren genaamd van der). Zie Heeckeren. - (Jan van der) 226. - (Evert van der) - Esgers (Johannes) - - (Johannes Nicolaas) 227. Escius (Richardus en Joannes). Zie Hesius. Espelbach (George van) 228. Espendonck (Gualterus van) - Espinoy (Filippe Christina van Lalaing Prinses van). Zie Lalaing. Espinoy (Pieter van Melun, Prins van). Zie Melun. Espinoy (Robert van Melun Prins van). Zie Melun. Espinoy (Willem van Melun Prins van). Zie Melun. Esquerdes (Eustache de Fiennes Heer van). Zie Fiennes. Essche (Clays van) 229. Essching (Seine) - Esschius (Nicolaas). Zie Esch. Esselens (Jacob) - Essen (Evert van) - - (Henrick van) - - (Johan van) 230. - (Margriet Baronnesse van) - - Ernestus Philippus Gerhardus van) 231. - (Johan Luiscius van) - Essenius (Andreas) - - (Leonard) 232. - (Theodorus) 233. - (Hermanus) - Esser (Pieter Hendrik) - Est (Willem van). Zie Estius. Estauberg (D') 234. Esterwegen (Petrus) - Estevenon (Willem Anne l'). Zie Lestevenon. Estevenon (Matthijs l'). Zie Lestevenon. Estius (Gulielmus) - - (Franco) 235. Estor (Jaques Daniel) 236. Estourmel (Jan van) - Estournaix (Philips van Baron D'). Zie Lalaing. Estre (Jean Gérard Frédéric) 236. Estveld (Nicolaas van) 237. Eswijler (Johannes) - Ethelocus. Zie Eelco 238. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Eufrenius (Albertus) 238. Eugalenus (Severijn) - Euroteles (Theodorus) 239. Eusum (Wigbold van) - - Caspar van) 240. Euth (Joan Aegidius) 241. Euverlander (Claes Lourensz.) - Evans (E.) - - (S.W.) - Evenblij (Johannes) - Evenhuys (Lambertus) 242. Ever (Gerard) - Everaert (Pieter) 243. Everaerts (Gilles). Zie Everard. - (Nicolaas). Zie Everardi. - (Anthony) - Everard (Graaf) 244. - (Aegidius) - - (Antonius) Zie Everaerts. Everardi (Thomas) - - (Nicolaus) - - (Hadrianus). Zie Nicolai. - (Janus). Zie Janus Secundus. - (Nicolaus). Zie Grudius. - (Nicolaus) 246. - (Popko) 247. Everardt (Jacob) - Everdingen (Beernt) - - (Cornelis Lousz. van) - - (Cornelis van) 248. - (Caesar van) - - (Aldert van) - - (Jan van) 249. Everhard (J.) - Everhardi (Nicolaus). Zie Everardi. - (Petrus). Zie Everaert. Everkitte - Evers (Egidius). Zie Everard. - (Carel Joseph Baron) 250. - (Everhardus) 251. Eversdijk (Antoni Michielsz. van) - - (Cornelis Fransz.) 252. - (Wilhelmus) 253. - (Cornelis) 254. - (Willem) - - (Nicolaas Mattheus) - - (D. van) 256. Everstein (Filips Graaf van) - Everswijn (Andreas) - Evert Heindricxssen. Zie Heindricxssen. Everts (Hendrikus Petrus) - - (Evert Jan) 257. - (Jonkhr. Jacob Nicolaes) - - (J.) 258. - (Johan) 259. - (Johan) de zoon 260. - (Evert) 265. - (Pieter) - - (Geleyn) - - (Cornelis) de oude 266. - (Johan) de Jonge 269. - (Cornelis) de Jonge - - (Johan Wilhelm) 271. - (Joh.) Heer van Lodijke - - (Cornelis) de Jongste 272. - (Evert) Corneliszoon 275. - (Carel) 276. - (Geleyn) Corneliszoon - - (Herman) 277. - (Cornelis) Hermanzoon - Evertsz. (Cornelis Gerardus) 278. Evertsen (Klaas). Zie Everardi. Everwijn (Samuel) 279. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Everwijn (Willem) 279. Ewald (de witte en de zwarte) - Ewin (J.) 280. Ewisma (Onne) - Ewoutsz. (Boudewijn) - - (Jeroen) 281. Ewoutszen (Cornelis) - Ewijck (Willem van) - - (Daniel Jacob van) 282. - (G. van) 284. Ewijk (Hendrik) - - (Karel Christiaan) 287. Exalto d'Almaras (Aäron). Zie Almaras. Exters (Adrianus) 288. Eyben (H.F.) - - (E.) - - (Hieronymus 289. Eybergen (Frederik van) - - (Lucas van) - - (Theodorus van) 290. Eychelenberg (Gilles van) - - (Albert van) - Eyck (Margaretha van) 291. - (Hubert van) - - (Jan van) 292. - (Lambert van) - - (Henricus van) - - (Arnold van). Zie Eyckius. - (Jacob van der) - - (Theodorus Onder). Zie Onder Eyck. Eycke (Josse van der). Zie Eecke. - (Simon van der) 293. Eyckenhorn (Arent van) - Eyckius (Arnoldus) - Eyckmans (Johannes) 294. Eydenberg (Jan) - Eygel (A.) - - (Cl. van) - Eyk (Arent van). Zie Eyckius. - (Jacob van der). Zie Eyck. Eyk (Cl. van) 294. - (Hendrik van) - - (Jan van) - - (P. van) 295. - (D. van) - - (Jan van). predikant - - (Petrus Godofredus Sprenger van) 296. - (Simon Speyert van der) 297. Eykelenberg (Simon van). Zie Eikelenberg. Eykmans (H.J.) 298. Eyleman (J.) - Eymael (Casper Hendrik Carel) - Eynde (Jacob van den) 299. - (Jacob van den). de zoon 300. - (Jacob van den). de kleinzoon - - (J. van den) 301. - (Petrus van den) - Eynden (Jacob Dirkzoon van) - - (Frans van den) - - (Jacobus van den) 302. - (Roeland van den) - Eyndhoven (P. van) 303. Eyndius (Jacobus). Zie Eynde. Eynthouts (Adriaan van) - Eys (Mozes Pieter van) - - (Jan Nicolaas van) - - (Jonkheer Paulus Andries van) 304. Eysden (Johan) 305. Eysinga (Ritske van) - - (Focke van) - - (Frans van) - - (Tjalling van) 306. - (Frans van). de zoon van Edo - - (Ritske van). Overleden 1652 307. - (Juw of Julius van) - {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Eysinga (Pieter van 307. - (Edo van) 308. - (Frans van). Overleden 1673 - - (Hessel Roorda van) - - (Tjalling van). Overleden 1603 - - (Tjalling van). Overleden 1653 309. - (Frans Julius Johan Heringa van) - - (Tjalling Aedo Johan Heringa van) - - (Schelte Hessel Roorda van) 310. - (Frans Julius Johan van) - Eysinga (Schelte Hessel Roorda van). Overleden 1829 - - (Tjalling Aedo Johan van) - - (Philippus Pieter Roorda van). Zie Roorda van Eysinga. - (Eise). Zie Eisinga. Eyssonius (Henricus) 311. - (Rudolphus) - - (Henricus) - Eza (Everhard ab). Zie Ese. Ezen (Frederik, Jan en Evert van der). Zie Ese.