Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 7 A.J. van der Aa logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR scans Biografie Instituut Groningen ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 7 van A.J. van der Aa uit 1862. Het gehele woordenboek bestaat uit 21 delen en een bijvoegsel. Voor de paginering van deze digitale versie zijn de gebruikte scans gevolgd, ook waar dit leidt tot een ongebruikelijke paginanummering. Voor de aangeboden scans van originelen zijn andere exemplaren gebruikt dan waar de digitale versie van de tekst op gebaseerd is. De scans en de tekst kunnen daardoor van elkaar afwijken. REDACTIONELE INGREPEN Bij elke ingang is als kop de naam van de betreffende persoon tussen vierkante haken herhaald. De vier ingevoegde pagina's na pagina 24 zijn in deze digitale versie genummerd met behulp van een asterisk. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [pagina ongenummerd (p. I)] BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK. VII. [pagina ongenummerd (p. II)] A.J. VAN DER AA, BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK DER NEDERLANDEN, BEVATTENDE Levensbeschrijvingen van zoodanige Personen, die zich op eenigerlei wijze in ons Vaderland hebber vermaard gemaakt, VOORTGEZET DOOR K.J.R. van Harderwijk EN DR. G.D.J. SCHOTEL. Onder medewerking van de Heeren: P.J.B.C. Robidé van der Aa, Prof. P.O. van der Chijs W. Eekhoff, A.P. van Groningen, Dr. J.J. de Hollander, S.F. Klynsma, Kapitein P.A. Leupe, H.C. Rogg T.A. Romein, Jhr. J.W. van Sypesteyn en Dr. J.J. Viotta. ZEVENDE DEEL. HAARLEM, J.J. VAN BREDERODE. 1862. 2009 dbnl aa__001biog08_01 grieks A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 7. J.J. van Brederode, Haarlem 1862 DBNL-TEI 1 2009-09-24 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 7. J.J. van Brederode, Haarlem 1862 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/aa__001biog08_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Biographisch woordenboek der Nederlanden. G. [Barent Gaal] GAAL (Barent). Zie GAEL (Barent). [Thomas Gaal] GAAL (Thomas), zoon van George Gael of Gaal, een hoofdofficier in Engelsche dienst, werd te Dendermonde den 9den Julij 1739 geboren. Zijn vader had zich, na het bekomen van pensioen, te Delft nedergezet, alwaar hij privaat onderwijs in de doode talen gaf, en waar de jonge Gaal bij een behangselschilder in de leer besteld werd. Later zette hij zich als zoodanig te Middelburg neder, waar hij tevens in 1778 medeoprigter was van het teekencollegie, en de betrekking van Directeur van, en onderwijzer bij, hetzelve eenigen tijd waarnam. Hij schilderde, in eene breede manier, vogels en bloemen, en nu en dan ook portretten. Hij overleed te Middelburg den 16den Julij 1817. Zijn zoon volgt. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Peter Gaal] GAAL (Pieter), zoon van den voorgaande, geboren te Middelburg den 19den Julij 1769. Na eerst van zijnen vader, daarna bij J. Perkois, eenig onderwijs in de kunst ontvangen te hebben, vestigde hij zich te 's Gravenhage, om zich aldaar, onder de leiding van den landschap- en dierenschilder H.W. Schweickhardt, in de schilderkunst te bekwamen. Het vertrek van dezen leermeester naar Londen deed hem naar Middelburg terugkeeren, waar hij zich door het vervaardigen van eenige zaalstukken en landschappen gunstig onderseheidde. Hij bezocht ter verdere volmaking Engeland, Frankrijk, Italië, Zwitserland en Duitschland, en zette zich daarna voor goed te Middelburg neder. Hij bewoonde des zomers een buitenverblijf te Oost-Zouburg, en vond daar ruime stof voor zijne studiën en voor het vervaardigen van vele uitvoerige landschappen met figuren en vee gestoffeerd, die op verschillende tentoonstellingen algemeene goedkeuring verwierven. Veelvuldig zijn de portretten, familiestukken en andere voortbrengselen van zijn zuiver, bevallig en meesterlijk kunstpenceel, die het sieraad van vele vertrekken en kabinetten uitmaken en waardoor hij zijn kunstroem voor altijd gevestigd heeft. Hij overleed in zijne geboortestad, den 13den Januarij 1819. In de zaal waar het Provinciaal {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Geregtshof van Zeeland deszelfs zittingen houdt, bevinden zich van hem twee stukken in 1804 vervaardigd, het eene voorstellende: Mozes daar hij met de tafelen der wet van den berg komt, en het andere het Beeld der Geregtigheid. De oudste zoon van Pieter Gaal, Jacobus Cornelis, is mede een verdienstelijk schilder, vroeger te Middelburg thans nog te Kampen gevestigd. Diens zoon volgt. Zie Algem. Konst. en Letterb. 1819. D. I. bl. 69; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [J.J.B. Gaal] GAAL (J.J.B.), zoon van Jacobus Cornelis Gaal en alzoo kleinzoon van den voorgaande, werd te Middelburg in 1825 of 1826 geboren. Hij was een verdienstelijk beoefenaar der Oostersche talen, en ware hij niet op jeugdigen leeftijd door den dood aan de wetenschap ontvallen, dan had deze nog veel van hem te verwachten gehad. Hij overleed te Delft den 10den Maart 1854, en maakte zich, behalve door onderscheidene bijdragen in tijdschriften, met roem bekend door het met den hoogleeraar F.G.J. Juynboll naar Arabische Codices uitgegeven Lexicon geographicum, waarvan het eerste stuk te Leiden in 1850 in 8o verscheen en thans in drie deelen compleet is. Hij schreef ook: Inhoud der Hebreeuwsche spraakkunst door P.J. Veth, Amst. 1848. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. II. bl. 521; Algem. Konst- en Letterb. 1854. bl. 81; Brinkman, Naaml. van Boek. 1850-1854. artik. Juynboll. [Gaalen] GAALEN. Zie de personen van dien naam op GALEN. [Jakob van Abcoude Heer, van Gaasbeek] GAASBEEK (Jakob van Abcoude Heer, van) dien wij alhier plaatsen, omdat hij op zijn waren naam, waaronder hij bij de meeste geschiedschrijvers echter niet voorkomt, in dit woordenboek niet vermeld is. Hij was de zoon van Zweder van Abcoude en van Anna van Leiningen, en stelde zich op eene onregtvaardige wijze in het bezit van de heerlijkheden Abkoude en Wijk bij Duurstede, waarbij hij die van Gaasbeek, Putten en Strijen voegde. Hij behoorde tot de Kabeljaauwsgezinde Edelen, en vatte met Willem van Egmond, bij den dood van Jan van Beijeren, in naam van Hertog Jan van Brabant, de teugels van het bewind in Holland op. Door laatstgenoemde werd hij in 1425 tot Stadhouder van dat gewest benoemd en hij bande de Hoeksche Edelen uit Holland, beschreef heirvaart, om de plaatsen en sterkten die de zijde van Jakoba van Beijeren hielden tot onderwerping te dwingen, en sloeg in 1425 het beleg voor Schoonhoven, hetwelk hij in Augustus van dat jaar moest opbreken. In het vervolg door Filips van Bourgondië, wiens gunsteling hij was, van het stadhouderschap ontslagen, werd hij den 13den Augustus 1428 door dezen tot lid van den regeringsraad aangesteld. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij maakte zich vervolgens beroemd door in September 1441 te Utrecht een steek- of tournooispel aan te leggen, waar hij boven andere ridders uitmuntte. Hij werd in 1449 wegens verzet tegen Bisschop Rudolph van Diepholt gevangen genomen, doch op verzoek van Jan van Lannoi, Stadhouder van Holland en Zeeland, en met afstand van vele zijner heerlijkheden, ontslagen, doch gebannen. In 1455 door Bisschop Gijsbrecht van Brederode teruggeroepen, geraakte hij weder in het bezit zijner goederen, en strafte in 1457 de wederspannige burgers van Wijk bij Duurstede. Verder wordt zijn naam in de geschiedenis niet vermeld en hij is omstreeks 1459 overleden. Hij was gehuwd, eerst aan Johanna van Ligne, daarna aan Margaretha van Schoonvorst, doch stierf kinderloos. Zijne heerlijkheid Abkoude en de stad Wijk bij Duurstede, met het slot, vervielen aan het Sticht, welk het vruchtgebruik dezer goederen voor veertienduizend gulden van hem gekocht had. De bastaard Anthonij van Bourgondië betwistte evenwel later dat eigendomsregt, en de Staten van het Neder-Sticht waren, op aandrang van Karelde Stoute, genoodzaakt andermaal daarvoor nog dertienduizend gulden aan hem uit te betalen. In hoeverre het verhaal waar is, dat Jakob van Gaasbeek zijn eenigen zoon in drift met zijn stok zoodanig op het hoofd sloeg dat deze het bestierf, durven wij niet beslissen. Zie Burman, Utrechtsch. Jaarb. D. I. bl. 87, 88, 103, 106, 241, D. II. bl. 11, 42, 131-134, 296, 344, 395; (van Heussen en van Rhijn) Oudhed. van Deventer, D. II, bl. 49; Hoogstraten, Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 360, 361, D. II. bl. 583; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. II. bl. 496, 504, 518, St. III. bl. 87, 98, 102; Kronijk van het Hist. Gen. te Utr. D. V. bl. 286, D. VII. bl. 276, 278, van der Chijs, de Munten van Holl. en Zeel. bl. 156; De Navorscher D. I. bl. 154, 184, 185, 209, 210. [Willem Gijsbert Gaaymans] GAAYMANS (Willem Gijsbert). Zie over hem het artikel van Arnold Christiaan Leopold van Dirckinck in het 4de deel bl. 184 van dit Woordenboek. [Edo Gabbema] GABBEMA (Edo) behoorde tot de verbondene Edelen, was in 1572 Vaandrig en hielp Sneek aan 's Prinsen zijde brengen. Zie te Water, Hist. van het verbond der Edelen, D. II. bl. 405. [Simon Abbes Gabbema] GABBEMA (Simon Abbes), welligt een afstammeling van den voorgaande, was de zoon van Abbe Freerks Gabbema. Hij werd in 1628 te Leeuwarden geboren, en studeerde te Leiden en te Utrecht. Bij de beoefening der letteren voegde hij de studie der regten en hij verkreeg laatstgemelde wetenschap den graad van doctor, na verdediging van zijn proefschrift: De Jure Naturali, Gentium et Civili. In het verzamelen, schrijven en uitgeven of bezorgen van boeken vond hij zijn genoegen. Hij werd den 28sten Mei 1659 door de Staten van {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Friesland aangesteld tot historieschrijver van dat gewest. Als zoodanig werd hij door Joannes van der Waeijen, hoogleeraar in de godgeleerdheid te Franeker opgevolgd, nadat hij in 1688 overleden was. Hij vermaakte zijne boeken en handschriften aan zijne eenig overgeblevene zuster, uit welker nalatenschap zij aan het Gabbema-Gasthuis te Leeuwarden zijn overgegaan. De bestuurders van dit gesticht, tevens voogden van het Old Burger-Weeshuis, hebben het gebruik dezer talrijke stukken van groote geschied- en letterkundige waarde, voor eenige jaren afgestaan aan het Friesch Genootschap, en worden ze in Frieslands Kabinet van Oudheden op het Paleis van Justitie te Leeuwarden bewaard, met bijgevoegd Inventaris en Leven, in 1835 opgemaakt door den Heer W. Eekhoff. Ongetwijfeld bezat Gabbema groote verdiensten. Hij was ‘opgepropt vol van geleerdheid, evenwel soberkens bedeeld van gezond oordeel en ledig van allen goeden smaak.’ Hij beoefende de Grieksche en Latijnsche letteren, de Friesche taal, de Latijnsche en Nederduitsche dichtkunde, de geschiedenis, voornamelijk die van Friesland en de plantenkunde. Van dat alles kunnen de door hem geschreven en bezorgde werken getuigen, waarvan wij hier de lijst laten volgen. T. Petronii Arbitri Satyricon et diversorum Poëtarum lusus in Priapum, item Pervigilium Veneris Ausoniique cento nuptialis et Cupido cruci affixus, Ultr. 1654. 8o. Catullus, Tibullus et Propertius, cum selectis variorum commentariis, Traj. 1659. 8o. Viglii Zwichemii ab Aytta Epistolae Politicae et Historicae ad Joachimum Hopperum, Leovard. 1661. 12o. Epistolarum ab illustribus et claris viris scriptarum centuriae tres. Quas passim ex autographis collegit ac edidit S.A. Gabbema, Harl. 1663 12o. Sommige exemplaren dragen als plaats en jaartal van uitgave Groningen 1666. Het werk zelf werd, vermeerderd met twintig brieven, herdrukt te Harlingen 1669. 12o. Gijsbert Japiks Friesche Rijmlerije, 2de uitgave, Leeuwarden 1681. 4o Het tweede deel werd door Gabbema er bij gevoegd. Friesche Lust-Gaarde ofte Boom- Heester- Bloem- en Kruyd-Waarande, bestaande uyt der Gewaszen Beschrijvinge, die in Hoog- en Neder- Duyds land- en de aangrenszende Landschappen bekent zijn, Leeuw. 1686. 4o. Het hooglied Salomons in rijm gesteld, Leeuw. 1654. 4o. Dit is het eenige gedicht door Gabbema afzonderlijk uitgegeven. In Klioos Kraam (Leeuw. 1657), D. I en II, in den Hollandschen Parnas (Amst. 1660) en in de werken van J. Nijenborch worden mede Nederduitsche verzen van hem gevonden die echter zeer beneden het middelmatige zijn. Verhaal van de stad Leeuwaarden, waar in niet alleen den oorsprong enz. der stad wordt aangeweezen, maar ook de twis- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ten en oorlogen die zij gevoerd heeft enz., van den jaare 1190 tot 1573, Franek. 1701. 4o m. pl. Dit werk komt voor ook met anderen titel: S.A.G. Historie van Friesland enz. Alsmede een net verhaal van de Naam, Oorsprong, en eerste Opkomst der Stad Leeuwaarden. Alles met Oorspronkelijkke bewijsstukken bevestigt. Oovergezien, in 't ligt gebragt, en met een voorreeden en noodige bladwijzers verrijkt door T. Gutberleth, Gouda, (ook Franeker) 1703 4o. m. pl. Nederlandsche Watervloeden, of naauwkeurige beschrijving van alle watervloeden voorgevallen in Holland, enz. Nu in 't ligt gebragt en met breede aanteekeningen voorzien door Tobias Gutberleth. Hier agter zijn bijgevoegt de leevens van Willebrord en Bonifaas, eerste christen geloofsverkondigers in Nederland, Franek. 1703. 8o. m. pl. (sommige exemplaren dragen als plaats van uitgave Gouda). Zie Pars, Naamrol, bl. 350, 351; Foppens, Bibl. Belg. p. 1097. 1098; Analecta, of enige oude ongedrukte Schriften van dieversen inhoud tot Friesl. alleen specterende (Leeuw. 1750. 4o) bl. 39; Gutberleth, in de voorrede vóór Gabbema 's Hist. van Friesl.; Sjoerds, Beschrijv. van Friesl. D. I. St. I. bl. 316; Saxe, Onomast. Liter. T. V. p. 17, 18; van Kampen, Geschied. der Ned. Lett. en Wetensch. D. I. bl. 423; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 357; Halbertsma, Hulde aan Gysbert Japiks, St. I. bl. 25-28; de Wal, Orat. de clar. Fris. Jurecons. p. 43, Annot. p. 179-187, Add. 442; Cat. van de Bibl. der Maatsch van Ned. Letterk. te Leid. 1ste Bijv. bl. 51, 2de Bijv. bl. 114; Cat. van de Bibl. van Friesl. bl. 191, 354; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Geschied. D. VIII. bl. 448; Dezelfden, Ned. Arch. voor Kerk. Geschied. D. VI. bl. 407; Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. XI. bl. 122, 152-158; van der Chijs, de Munten van Friesl. enz. bl. 121. [Jelmer Gabbes] GABBES (Jelmer) is, volgens den Heer van Groningen, hoogst waarschijnlijk de zelfde als de Hopman, die bij onze geschiedschijvers onder den naam van Jelmer voorkomt. Van Haren noemt hem een Waal, en Carolus meldt dat hij in Ameland geboren is. Is dit laatste zoo, dan is het te betwijfelen of hij dezelfde is met Jelmer van Vlieland, bij Winsemius genoemd. Misschien is Jelmer Compasmaecker dezelfde als Gabbes. Van dezen wordt gemeld dat hij, in Februarij 1572, met Spieringh, Meinert Vries en Gerrit van Gorkum, ieder met een schip, in het Vlie lag. Zij hadden twee schepen geplunderd, en Jelmer Compasmaecker was op Vlieland geloopen en zeer krank. Hoe dit zij, Jelmer Gabbes diende als kapitein onder den Heer van Lumey, met wien hij Engeland verliet, en onder wien hij den Briel hielp innemen. Hij vertrok daarna met zijn schip naar de Friesche kust, enhad vervolgens deel aan de verovering van Dokkum in September 1572. Wel had hij zijn volk voor die onderneming geweigerd, maar Sippe Scheltema, een moedig voorstander der vrijheid, had hem eindelijk daartoe overgehaald. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Omtrent zijn verder lot is niets bekend. Is hij werkelijk de zelfde met Jelmer van Vlieland, dan verloor hij kort daarna zijn schip en misschien zijn leven, bij een inval in Vlieland door twee honderd Walen van Caspar de Robles. Zie Winsemius, Hist. L. II. p. 159; Carolus, de rebus G.A. Robles, p. 85; Bor, Ned. Oorl. B. VI. bl. 365 (265); van Groningen, Geschied. der Watergeuz. bl, 126, 127, 455, hier door ons gevolgd, van Vloten, Nederl. opstand tegen Spanje, D. I. bl. 328, D. II. bl. 80. [Rommert en Sytze Gabbinga] GABBINGA (Rommert en Sytze), ook Gabbema genoemd; van hen is reeds op het artikel Agge in het eerste deel van dit Woordenboek gehandeld. Rommert, de vader, was in 1442 en vervolgens de aanvoerder der Schieringers in Westergo, en hielp in 1445 de Vetkoopers in den toren van Workum belegeren. Zijn zoon Sytze werd den 5den October 1453 in Gaasterland door de Vetkoopers vermoord. Zie Sjoerds, Friesche Jaarb. D. V. bl. 243; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 199, 203, 208; dit Woordenb. D. I. bl. 117. 118. [Pieter Gabry] GABRY (Pieter) was eerst tweede Landvoogd van Amboina en van 1719 tot 1721 Landvoogd van Banda. Levensbijzonderheden zijn er van hem niet bekend. Zie Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Ind. (Nieuwe uitgave) D. III. bl. 96. [Bartholomaeus Gabry] GABRY (Bartholomaeus) werd in 1772 predikant te Acquoi, vertrok van daar in 1776 naar Heenvliet, werd in 1808 emeritus en overleed er in 1819 Hij was de laatste Coccejaansche prediker, die met zijne leerredenen in openbaren druk verscheen onder den titel van: Bundel van heilige keurstoffen, Amst. 1785. 8o. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Brans, Hondertjarig Naamreg. bl. 130, 167; Ypeij, Geschied. van de Krist. Kerk in de 18de eeuw, D. VIII. bl. 497-499, 654. [Pieter Gabry] GABRY (Pieter) werd waarschijnlijk in het begin der achttiende eeuw geboren. Hij was meester in de regten en tevens een bekwaam sterrekundige, die zijn gewoon verblijf te 's Gravenhage hield. Zijne menigvuldige sterrekundige waarnemingen zijn in de werken der Haarlemsche Maatschappij van wetenschappen en in de Philosophical Transactions bijeen verzameld. Deze waarnemingen zijn getiteld: Mercurius boven den gezichteinder naa zonne-ondergang, en naderhand den 6den van Bloeimaand 1753 op den zonneschijf, waargenomen in 's Gravenhage. In de Verh. der Haarl. Maatsch. D. I. bl. 417. Waare afbeelding van een zeer zeldzaam verschijnsel, op den 18de van Wijnmaand 1753 des morgens tusschen 9 en 10 uuren te gelijk met twee bijzonnen, niet alleen in 's Hage, maar ook op andere plaatsen gezien. In dezelfde Verh. D. I. bl. 426. De zonsverduistering den 26sten van Wijnmaand 1753 waargenomen in 's Hage. In dezelfde Verh. D. I. bl. 429. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Aurora borealis observata. In de Philos. Transact 1741. Observatio cujusdam meteori igniti instar chasmatis facta, Hagae-Comitum 1758. Dec. 21. In de Philos. Transact. 1763. Delineatio et Observatio aurorae borealis 1757, Sept. 16, In de Mem. Sav. etrang. T. IV. 1763. Zie Poggendorff, Handwortenb. zur geschichte der exacter Wissenschaft. Leipz. 1859. [Petrus Gabriel] GABRIEL (Petrus), of Gabriels, ook Petrus Gabriel Schagius de Vlaming genoemd, was een der eerste en ijverigste predikers van de gezuiverde leer in ons vaderland, en zijn naam verdient daarom voor de nakomelingschap in eere bewaard te worden. In Vlaanderen geboren was hij eerst monnik, had zijn orde verlaten en was tot de Hervorming overgaan. Met groot gevaar predikte hij reeds in 1545 de reformatie in deze landen, en was omstreeks 1564 de eerste predikaat der Brugsche hervormden. Niet lang mogt hij als zoodanig aan het hoofd staan eener door hem aldaar gestichte gemeente, daar zijne volgelingen jammerlijk uiteengedreven en hunne gemeenschapsoefening voor en op den 25sten November 1565 gestoord werd. Hij zelf, wien niemand meer, uit vrees voor straf, durfde herbergen of onderhouden, was genoodzaakt te vlugten. Hij week naar Antwerpen ‘alwaar zijne dienst der gemeente zeer wel te stade kwam.’ Wel hield hij het nog eenigen tijd, tot den 16den April 1566, vol, om ééns om de veertien dagen in het geheim voor zijne gemeente te Brugge te prediken, maar ook weldra werd hij genoodzaakt dit te staken. In laatstgenoemd jaar was hij met zijne vrouw naar Amsterdam overgekomen, woonde aldaar in de Engelsche steeg, en verklaarde er elken zondag den Heidelbergschen Catechismus, onder gevaar van vervolging. Van daaruit deed hij ook Hageprêeken voor duizende menschen te Overveen, Alkmaar, aan de Hoornbrug en te 's Hage. Vervolgens bragt men hem naar Utrecht, om bij Oostbroek te prediken. Zoo groot was 's mans ijver, dat hij, hoewel zeer klein en zwak van persoon, omtrent vier uren lang in een zeer heeten zonneschijn, vóór stokken, in de aarde gestoken, welken hem tot predikstoel dienden, predikte. Nog in 1566 werd hij predikant te Amsterdam, en nu meer vrijheid verkregen hebbende en zelf door Burgemeesteren in bescherming genomen zijnde, bediende hij met veel lof zijn ambt, totdat hij in 1567 genoodzaakt werd om de vervolging te ontwijken. Hij begaf zich naar Emden en stond aldaar de predikanten in de bediening des woords ter hulpe. Door zijne gemeente, waarvan een deel met hem gevlugt was, onderhouden, en alzoo aan haar nog verbonden, werd hij in 1572 bij leening aan de gemeente te Delft afgestaan, alwaar hij in Augustus 1573 overleed. Hij was in de Grieksche en Latijnsche talen tamelijk ervaren, kende, zoo zegt men, de zendbrieven van Paulus ten naaste bij van buiten, was met de {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} godgeleerde geschriften van zijnen tijd bekend, en predikte alzoo met krachtige argumenten. Hij was de vriend en geestverwant van den vermaarden Petrus Bloccius. Zijne afbeelding, zooals hij predikte te Overveen, ziet het licht in de Wonderen des Alderhoogsten door Abraham van de Velde, tegenover bl. 368. Zie Brandt, Hist. der Reform. D. I. bl. 149, 315, 321, 322, 328, 378, 385, 459; Le Long, Hist. der Reform. van Amst. bl. 526, 527; van Bleyswijck, Beschrijv. van Delft, bl. 409, 441, 442, 450; Wagenaar, Beschrijv. van Amst. (Octavo uitgav.) D. III. bl. 153, 160, 260; Soermans, Kerk. Reg. der pred. van Zuid-Holl. bl. 35; 's Gravezande, twee honderd jarige Gedacht. van het eerste Synode te Wesel, bl. 88; Croese, Reg. der pred. te Amst. bl. 1-3; Kisten Royaards, Ned. Arch. voor Kerk. Geschied. D. II. bl. 40, D. V. bl. 388, D. VIII. 188; Berigt. van het Hist. Genootsch. te Utr. D. IV. St. 2. bl. 71; Janssen, de Kerkherv. te Brugge, D. I. bl. 12-14, D. II. bl. 125, 135. [Paul Joseph Gabriel] GABRIEL (Paul Joseph) was de zoon van eenen Luikschen ornamentsnijder, te Amsterdam gevestigd, en werd aldaar in Junij 1785 geboren. Bij zijnen vader leerde hij de gronden der teekenkunst, en bekwaam zijnde om miniatuur portretten te vervaardigen, vertrok hij op twintigjarigen leeftijd, ter verdere volmaking, naar Parijs, van waar hij na een verblijf van twee jaren wederkeerde. Zijn vader, door ziekte verhinderd eenig beeldhouwwerk af te maken, waagde hij het dien arbeid op zich te nemen, en hierin niet ongelukkig slagende legde hij zich nu meer en meer op de beeldhouwkunst en de daaraan verwante kundigheden met ijver toe, en behaalde, bij de Maatschappij Felix Meritis, den prijs op een boetseersel naar den Gladiator Borghese. Als kweekeling, door eene gunstige beschikking van Koning Lodewijk Napoleon daartoe in staat gesteld, vertrok hij in 1809 naar Parijs, genoot de lessen van den vermaarden beeldhouwer Pierre Cartellier, won bij het Fransche Instituut den eereprijs op eenen geboetseerden Hercules, worstelende met den Cretenser stier, en begaf zich daarna naar Italië, waar hem de raad en de vriendschap van den wereldberoemden Canova ten deel vielen. Hij keerde vervolgens in 1813 te Amsterdam terug, en werd er tot stadsbeeldhouwer aangesteld. De kunstwerken door hem vervaardigd strekken tot bewijzen van de hoogte waarop hij het in zijn vak had gebragt. De voornaamste zijn: Een jongeling, een splinter uit den voet trekkende. De Borstbeelden van Pieter Cornelisz. Hooft, Christiaan Huygens, Boerhave, de Groot en Rubens, allen in de boekerij van het voormalig Koninklijk Nederlandsch Instituut geplaatst, en in de zaal van dat Instituut: De busten van Koning Willem I en van den Admiraal van Kinsbergen. De Kweekschoolvoor de Zeevaart te Amsterdam bezit van hem: {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Borstbeeld van de Ruiter. Tot zijne kapitale stukken behooren: De marmeren Graftombe van Joan Meerman, in de St. Pieterskerk te Leiden. Het Praalgraf van Kinsbergen in de Nieuwe kerk te Amsterdam. Het Gedenkteeken, ter eere van den dichter R. Feith op de begraafplaats te Zwolle. Behalve deze vervaardigde Gabriel nog: De Buste van Mevrouw Wattier. De Buste van Gijsbert Japiks. Een rustende Mercurius. Het standbeeld van Koning Willem I te paard. Hij was beeldhouwer van Koning Willem I en sedert 1820 lid der 4de klasse van het voormalig Instituut, alsmede Directeur van het onderwijs in de beeldhouwkunst bij de Koninklijke Academie te Amsterdam, in welke betrekkingen bij hoogst nuttig werkzaam was, tot aan zijnen dood, die den 31sten December 1833 te Amsterdam plaats had. Hij werd, behalve om zijne uitstekende talenten, om zijne nederigheid, eenvoudigheid en zachtaardigheid van karakter, algemeen geacht en bemind. Zijne afbeelding ziet het licht. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. III. bl. 259-264 met portr.; Algem. Konst- en Letterb. 1834. D. bl. 18, 19; Aanh. op het Woordenb. van Nieuwenhuis, in voce; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jacobus Gadelle] GADELLE (Jacobus) was omstreeks 1700 een beroemd schrijfmeester te Amsterdam. Er zijn van zijne kunst nog fraaije stukken voorhanden. Zijn lof als kunstenaar is bezongen door Feitama in het Stamboek op de papieren snijkunst van Joanna Koerten. Zijne afbeelding ziet het licht. Zie genoemd Stamboek (Amst. 1735. 8o) bl. 187; Collot d'Escury, Holl. roem, D. I. bl. 123; Schotel, Avondstonden, bl. 79, 117; de Navorscher, D. I. bl. 314, D. II. bl. 141, 142; Muller, Cat. van Portrett. bl. 89. [Claes Gael] GAEL (Claes), afkomstig uit een aanzienlijk Haarlemsch geslacht, was de zoon van Huig Gael, Burgemeester van Leiden en van Marijtje Paets. Ook hij bekleedde na den dood zijns vaders in 1575 dezelfde waardigheid, en zag zich in 1576 met Paulus Buys naar Gouda gezonden, tot onderzoek naar de geldelijke omstandigheden van die stad. Zie van Wijn, Aanm. en Bijv. op Walgenaar, D. VII. bl. 32, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Johan Gael] GAEL (Johan), of Gaelius, afkomstig uit het zelfde geslacht, werd te Haarlem in 1575 geboren, was regtsgeleerde en overleed den 3den Junij 1621, volgens sommigen na het verliezen van zijn verstand. Hij schreef. Tractatus de Testamentis et jure Codicillorum, Lugd. Bat. 1617. 8o. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Refutatiuncula latinae epistolae Justi Lipsii de Induciis Belgicis. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 644; Koning, Tafereel der stad Haarl. D. IV. bl. 27. [Barent Gael] GAEL (Barent), afkomstig uit het zelfde geslacht, werd in 1640 te Haarlem geboren, enin de schilderkunst door Philip Wouwerman onderwezen. Even als dezen schilderde hij bij voorkeur onderwerpen, waarin paarden te pas kwamen, zooals veldslagen, jagten, paardenmarken enz. Deze stukken zijn, ofschoon die met de schilderijen van zijnen meester niet te vergelijken zijn, evenwel niet van verdiensten ontbloot, en volgens den Heer Immerzeel rijk van ordonnantie, met zorg geteekend en van schilderachtig effect. Hij wordt genoemd een zeer eigenzinnig man, waardoor hij zich veel nadeel deed en nogtans dit gebrek tot aan zijnen dood toe behield, welke in 1668 plaats had. Het Museum Boymans te Rotterdam bezit van dezen meester: Een landschap met eene boerenwoning, waarvoor eene vrouw, omringd door eenige kinderen, zit koeken te bakken. Eene boerenwoning waarvoor een heer, van een wit paard gestegen, spreekt met twee landlieden, die op eene bank zitten. Zie Koning, Tafereel der stad Haarl. D. IV. bl. 170, 171; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. I. bl. 257; Wonder, Alphab. lijst van geboorte- en sterfjaren der Kunstsch.; Catal. van Schilder. in het Museum Boymans te Rott. bl. 15. [Jacob Gael] GAEL. (Jacob), zoon van Nicolaas Gael en van Cornelia Bruynzeels, was in het jaar 1672 Schepen te Rotterdam, en, ofschoon behoorende tot de partij van den Prins van Oranje, verklaarde hij, ten voordeele zijner mederegenten, niemand te kennen die gezegd had: liever Fransch dan Prinsgezind te willen wezen. Toen men te Rotterdam de regering te lijf wilde, was hij een van die, welke door de burgers op het stadhuis bewaard werden; eensdeels om hen voor de woede des volks te beveiligen, anderdeels opdat zij niet ontsnappen zouden. Nadat de Prins zijn ongenoegen, over het vasthouden der regenten, betoond had, werd hij ontslagen. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XIV. bl. 76, 115, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Diederik van Leyden Gael] GAEL (Diederik van Leyden), zoon van Mr. Johan Gael, Burgemeester te Leyden, en van Françoise Johanna van Leyden, werd den 29sten Augustus 1775 te Leiden uit het zelfde geslacht van de voorgaanden geboren. Door eene zorgvuldige en geletterde opvoeding bekwaam gemaakt, om eenmaal als waardig lid der regering op te treden, was evenwel de omwenteling van 1795 oorzaak dat hij, even als zijn vader bekend voorstander van het huis van Oranje zijnde, gedurende verscheidene jaren van ambten werd buitengesloten. Toen in de eerste jaren der negentiende eeuw de hevigste storm der driften en par- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} tijschappen had uitgewoed, werd hij tot lid van den stedelijken raad benoemd, van welke waardigheid hij echter later geraden vond afstand te doen. Met tijdelijke middelen buitengewoon gezegend, besteedde hij een deel zijner rijke inkomsten om behoeftigen en hulpbehoevenden bij te staan. Daartoe kwam hij op het denkbeeld tot de stichting van de Leidsche Maatschappij van weldadigheid, die ten doel had om burgers uit den fatsoenlijken burgerstand, die tot armoede dreigden te vervallen, van het vragen van bedeeling te weerhouden. Deze Maatschappij, door van Leyden Gael mildelijk ondersteund, heeft reeds veel goeds gesticht. Bijzonder verdienstelijk maakte hij zich jegens zijne vaderstad door het aanvullen van een te kort van meer dan eene ton gouds in de stadskas. De edele man hield zijne daad zoo geheim, dat die algemeen aan de weldadigheid van Koning Willem I werd toegeschreven en de zaak eerst later toevallig uitlekte. Van die edelmoedige, eigen roem verzakende mildheid had ook de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde ondervinding, daar hare boekerij in 1841 grootelijks verrijkt werd, door het kostbare geschenk van eene zeldzame en schier volledige verzameling van alle Nederduitsche tooneelstukken, zoo oorspronkelijke als vertaalde; doch bij dit geschenk was de naam van den gever aan niemand bekend, dan aan hem die het in ontvang nam, en eerst na zijn dood is hij door den Hoogleeraar Siegenbeek openlijk als de schenker er van erkend. Van Leyden Gael overleed te Leiden op den 24sten September 1846, diep betreurd door de ingezetenen dier stad en bovenal door de behoeftigen onder hen, wier steun en helper hij was. Hij was gehuwd met Johanna van der Hoop, bij wie hij geene kinderen verwekte. Koning Willem I vereerde hem met de orde van den Nederlandschen Leeuw. Zie Handel der Jaarl. Verg. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. 1847. bl. 21-24; van der Chijs, de Munten der Heeren en Steden van Gelderl. bl. 75, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Alexander van Gaelen] GAELEN (Alexander van) werd den 28sten April 1670 te Amsterdam geboren, en was een der beste leerlingen van Jan van Hugtenburg. Hij bezocht Duitschland en bragt een groot deel van zijn leven eerst aan het Hof van den Keurvorst van Keulen, later in Engeland aan dat van Koningin Anna door. Voor beide vorsten schilderde hij veldslagen, dierenen jagtstukken en ook portretten. Onder zijne stukken munten uit: Koningin Anna, gezeten in eene koets met acht paarden, en vergezeld van hare lijfwacht en hofstoet, rijdende naar het Parlement. Batailles van Karel I tegen Cromwel. De overwinning van Koning Willem III aan de rivier de Boyne. Van Gaelen overleed te Londen in 1728. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Biograph. Univers. T. VIII. p. 91; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Johan Gaelius] GAELIUS (Johan). Zie GAEL (Johan). [Jakob van Gaesbeek] GAESBEEK (Jakob van). Zie GAASBEEK (Jakob van abcoude. Heer van). [Hendrik van de Gaete] GAETE (Hendrik van de), boekverkooper te Amsterdam, maakte zich als rijmelaar bekend door: Bruilofts- en Mengeldichten, Amst. 1707. 8o. De brassende Dienstmeiden, Kluchtspel, Amst. 1707. 8o. De ontmantelde Apotheker met de gefopte Hoorndrager, blijspel, Gouda, Z.J. 8o. De Metzelaar door liefde, blijspel, Amst. 1716. 8o. De belachelijke lettervitters, blijspel, Amst. 1717. 8o. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. der Ned. Dicht. D. II. bl. 357; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk te Leid. D. I. b. bl. 97. [Frederik Boudewijn von Gagern] GAGERN (Frederik Boudewijn von), zoon van Hans Christoph Ernst von Gagern, Nassausch Minister, en van Charlotte van Gangreben, werd den 24sten October 1794 te Weilburg geboren. Zijn vaderlijk geslacht behoorde tot de rijksridderschap en zijne moeder stamde af van eene familie uit Westphalen. Na het voorbereidend onderwijs ontvangen te hebben, bragt hij twee jaren aan de Hoogeschool te Göttingen door, tot dat zijn jeugdige moed, die dikwijls aanleiding gaf tot tweegevechten, hem de verwijdering van de Universiteit op den hals haalde. Hij trad hierop, als Luitenant der dragonders, in dienst van den Keizer van Oostenrijk, diende in 1812 in Rusland onder den Prins van Schwartzenberg en was in 1813 tegenwoordig bij de veld, slagen bij Culm, Dresden en Leipzig. Na Neêrlands herstelling werd hij als Kapitein bij den Generalen staf geplaatst, nam deel aan den veldtogt van 1815 en was bij Quatrebras, waar hij een kogel door den arm kreeg, en bij Waterloo. Na in onderscheidene betrekkingen als staf-officier te zijn gebruikt, en na alle rangen doorloopen te hebben, werd hij in 1830, kort na den opstand in Brussel, benoemd tot Chef van den staf bij het korps van den Hertog Bernhard van Saxen Weimar. Hij nam aan de gewigtigste gevechten tot op het bombardement van Antwerpen deel, en zag zich in Maart 1831, terwijl Saxen Weimar Gouverneur Generaal in Luxemburg was, belast met de behandeling bij de bondsvergadering wegens de beschermende bezetting van dat gedeelte des bondsgebieds. Het niet gelukken van deze zijne pogingen veroorzaakte hem veel verdriet. Kort daarop met zijnen Divisiechef uit Luxemburg naar het leger van Noord-Brabant ontboden, nam hij deel aan den tiendaagschen veldtogt in 1831. De Hertog van Saxen Weimar verzocht den Koning, om de verdiensten van datgene wat voornamelijk, in het meer belangrijk gevecht bij Hasselt en Leuven, de tweede divisie {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} als voorhoede had verrigt, aan den Chef van den staf, den Majoor von Gagern, toe te kennen. Hij werd in 1838 tot Kolonel Kommandant van het 5de regiment ligte Dragonders aangesteld, hetwelk te Deventer in garnizoen was. In het volgende jaar werd hij aan den jongen Prins Alexander der Nederlanden tot het doen eener reis naar Rusland toegevoegd. In 1843 bevorderd tot Chef van de brigade kavallerie, werd hij tevens Adjudant in buitengewone dienst van Koning Willem II, die hem om zijn karakter en talenten hoogachtte. Het volgende jaar tot Generaal Majoor aangesteld, werd hem door dien vorst eene belangrijke zending opgedragen naar Oost-Indie, in verband met eene reorganisatie van het Indische leger en met opzigt tot de op Java gebouwde vestingwerken. Bij zijne terugkomst in het vaderland, in Junij 1847, werd hij benoemd tot Bevelhebber der reserve brigade en tot Gouverneur der residentie en provincialen kommandant van Zuid Holland. Kort daarna werd hem op zijn verzoek toegestaan zich voor eene maand naar Baden te begeven, juist in den tijd dat aldaar in 1848 oproerige bewegingen onder Hecker en Struve de rust des lands bedreigden. Hij vergat in die oogenblikken zijne verpligtingen ten opzigte van zijn aangenomen vaderland, en stelde zich, op verzoek der Badensche regering, aan het hoofd der Duitsche troepen, die tegen de rustverstoorders werden beschikbaar gesteld. Door liefde jegens zijnen evenmensch gedreven, vertoonde hij zich zelf als parlementair aan de nabij Kandern verzamelde insurgenten, om hen te nopen de wapenen neder te leggen en zoodoende verdere slagting te voorkomen. Door een verraderlijk schot van een der muiters sneuvelde hij op den 20sten April 1848 als het slagtoffer zijner misschien te ver gedrevene menschlievendheid. De Generaal von Gagern was Ridder der Militaire Willemsorde 3de klasse, Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, Kommandeur der orde van de Witte Valk van Saxen Weimar, Ridder der Stanislaus orde 2de klasse van Rusland en Ridder Grootkruis der orde van de Eikenkroon. Zie verder Het leven van den Generaal Frederik von Gagern naar het Hoogd. van H. von Gagern, door Mr. C.C.E. D'Engelbronner, Amst. 1858. 8o 2 deelen met Portr. [Jacobus Gaillard] GAILLARD (Jacobus), in Frankrijk geboren, was in de tweede helft der zeventiende eeuw predikant bij de Waalsche gemeente te Leiden. Curatoren der Leidsche Hoogenschool benoemden hem in 1667 tot Lector in de godgeleerdheid, en in 1670 tot Regent van het Fransche Collegie. Zoo zeer mogt hij de goedkeuring op zijnen arbeid ondervinden, dat hij in 1686 tot gewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid werd aangesteld. Niet lang was hij als zoodanig werkzaam, daar hij den 17den Julij 1688 overleed. Zijne afbeelding, door A. van Zijlvelt, ziet het licht. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschriften van Gaillard zijn er niet bekend. Als voorstander van het gevoelen, dat Melchizedek, die Abraham ontmoette, Christus zelf zou geweest zijn, trachtte hij, ofschoon niet zonder veel tegenspraak, deze stelling in eenige akademische lessen te verdedigen. Zie Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. II. Toev. en Bijl. bl. 156, 271, 292; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 484; Muller, Cat. van Portrett. bl. 89. [Majoor Gaillard] GAILLARD (Majoor) was in Nederlandsche dienst te Leuven tijdens den Belgischen opstand. Getrouw aan eed en pligt gaf hij bevel op eenige oproermakers, die de zijnen aanvielen, te vuren. Op bevel van zekeren de Neef werd hij te Mechelen gevat, naar Leuven gevoerd, en aldaar op den 30sten October 1830 op eene afgrijsselijke wijze door het gepeupel vermoord. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. III. bl. 649; Aanh. op het Woordenb. van Nieuwenhuis, in voce. [Pieter Gakel] GAKEL (Pieter), geboortig van Gulik, was waarschijnlijk onderwijzer te Lippstadt in Westfalen en in 1626 Conrector der Latijnsche school te Zutphen. Hij gaf in dat jaar eene verzameling Latijnsche treurzangen en grafschriften uit op veertig voortreffelijke mannen, vrouwen, jonge dochters en jongelingen, de meest allen in dit jaar te Zutphen aan de pest waren omgekomen. Dit buudeltje is getiteld: Lacrijmae Ecclesiae, Republiciae et scholae Zutphaniensis, hoc est: elegiae funebres et epitaphia illustrium aliquot virorum, matronarum, virginum itemque juvenum studiosorum etc qui fere omnes luetuosissimo hoc anno in urbe Zutphaniae peste interierunt etc. Zutph. 1626. 4o. Gakel was zeker voor 1642 overleden. Zijn zoon volgt. Hij was de vriend van Wilhelmus Baudartlus aan wien hij eene elegie wijdde, die voor de Memorien van den laatsten gevonden wordt. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Simon Gakel] GAKEL (Simon), zoon van den voorgaande, werd te Lippstadt, in Westfalen, in 1616 geboren. Hij studeerde van 1632 tot 1638 te Leiden. Toen hij daar in 1642 overleed beweende de Leidsche dichter François le Bleu hem in een fraai lijkdicht. Ook voegde reeds in 1638 Nicolaas Heinsius een Latijnsch lofdicht achter de Latijnsche feestrede van Gakel op Leiden's ontzet. Hij schreef de volgende geschriften: Oratio de Obsessa & Liberata Urbe Leydensi. Ex auctoritate publicâ, in Academiâ ibidem habita, VI Non. Octob. cum postridie, ejus diei Natalis publicâ solennitate celebraretur, Lugd. Bat. 1638. 4o Vertaald in het Nederduitsch onder den titel van; Oratie over het vermaerd belegh en ontset der Stadt Leyden. Uyt het Latyn nu in onse Nederduitsche Tale overgheset, Leid. 1639. 4o. Oratie ter eeren den.... Prince Bernhard, Hertog van {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Saxen-Wymeren, etc. naer verscheyden sijne gheluckige Veldslagen, en onlangs ver-overen der... Stadt Brysack. Uyt-gesproken in de Universiteit tot Leyden, ende nu uyt het Latyn in Neerduyts overgheset, Leid. en Amst. 1639. 4o. De prisca Batavorum virtute, Ultr. 1640. 4o. Zie le Bleu, Minnevlam (Amst. 1659), bl. 317-322; Kist, Letterk. overzigt der geschied. van het beleg en ontzet der stad Leiden, in Nieuwe reeks van de Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterk. te Leid. D. VI. bl. 21; Muller; Bibl. van Pamflet. No. 2663; Nijhoff. Troissième Cat. de livr. anc. et mod. p. 16; uit medegedeelde berigten aangevuld. [Igo Galama] GALAMA (Igo). Het geslacht Galama of Galema was zeer oud en beroemd in Friesland. Reeds in de negende eeuw komen er personen van voor. Igo Galama wordt genoemd de vijfde Potestaat van Friesland. Hij was een ervaren krijgsman en bezette de geheele Friesche kust met wachten, zoowel om een wakend oog te houden op het inbreken der dijken, als op de invallen der Noormannen. Hij is na eene kortstondige regering in 886 overleden. Zie Winsemius, Chron. van Vriesl. bl. 114; Tegenw. Staat van Friesl. D. I. bl. 275; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. I. bl. 414; Eekhoff, Geschied. van Friesl. bl. 490. [Galo Iges Galama] GALAMA (Galo Iges), afkomstig uit het zelfde geslacht als den voorgaande. Van hem wordt gemeld dat hij, toen Graaf Floris II in het Kreiler bosch jagende aan de jagers van Galama hunne honden en hetgeen zij gevangen hadden ontnam, een eed deed, zich hierover te wreken. Weldra, omstreeks 1190, treft hij den Graaf in hetzelfde bosch weder aan, eischt schadevergoeding en doorboort hem op zijne weigering den arm. De lijfstoet van den Graaf snelt hem ter hulpe, doch moet na het verlies van twee hunner wijken. Beide partijen bragten hunne zaak voor den Hertog van Neder-Lotharingen, doch dezelve is niet beslist. Dit verhaal, door geloofwaardige geschiedschrijvers medegedeeld, is door anderen in twijfel getrokken. Zie Winsemius, Chron. van Vriesl. B. V. bl. 131; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II. bl. 214; Sjoerds, Friesche Jaarb. D. II. bl. 318-321; Tegenwoord. Staat van Friesl. D. I. bl. 315, 316; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XVII. bl. 7, 8; Arend, Alg. Geschied. des Vaderl. Dl. II. St. I. bl. 112. [Igo, Douwe en Hartman Galama] GALAMA (Igo, Douwe en Hartman), drie broeders, mede behoorende tot het geslacht van de voorgaanden. Zij behoorden, met hunnen vader Gale, tot de Vetkoopers, en namen een belangrijk aandeel aan den oorlog tusschen dezen en de Schieringers op het laatst der vijftiende eeuw. Hunne lotgevallen staan in zulk een onmiddelijk verband met de geschiedenis van dien tijd, dat wij daarvan een uitvoerig verhaal zouden moeten geven, hetwelk met ons plan niet overeenkomt. Igo Galama viel in een gevecht nabij Workum op den {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} 25sten Januarij 1492 den vijand doodelijk gewond in handen en werd afgemaakt. Douwe Galama ontkwam ter naauwernood het gevaar en redde zijn leven door een Sneeker burger, in wiens handen hij geraakt was, om te koopen. Hij en zijn broeder Hartman komen in 1495 nog voor. Eerst genoemde is den 8sten October 1500 te Franeker onthoofd. Laatst genoemde woonde te Koudum, en werd in genoemd jaar genoodzaakt bij het aanrukken eener bende Schieringers zijn eigen stins in brand te steken en het dorp aan de vijanden over te geven. In het volgende jaar nam hij deel aan de oorlogsbedrijven bij Harlingen, en na dien tijd wordt zijn naam in de geschiedenis niet meer genoemd. Zie, behalve de meeste Friesche geschiedschrijvers, in het bijzonder Gabbema, Verh. van Leeuw. bl. 153, en volgg.; 178 en volgg. Hoogstraten, Woordenb. D. V. St. II. bl. 9; Charterb. van Friesl. D. I. bl. 733, 734, 740; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 199, 218 en volgg. 222 en volgg.; 428, 426-467. [Sjeerp Galama] GALAMA (Sjeerp), zoon van Galo Galama en van Foek, volgens anderen Kinsck Hoxwier, werd den 25sten October 1528 geboren. Bij het ontstaan der onlusten tegen Spanje betoonde hij zich een ijverig voorstander der vrijheid van godsdienst en geweten. Als gedeputeerde bragt hij reeds, in 1566 den Stadhouder onder het oog, dat alle bewegingen, onder het volk ontstaan, het gevolg waren van de vrees, dat het blokhuis te Leeuwarden door soldaten zou bezet worden. Op den 14den December van hetzelfde jaar was hij als gedeputeerde uit Westergoo met eenigen uit Oostergoo te Leeuwarden geroepen, om eenen brief van de Landvoogdes te hooren voorlezen, waarin zij van 's Konings weigering, om aan de eischen van de Edelen en het volk gehoor te geven, berigt gaf. Hierop verklaarde Galama zich openlijk tegen Spanje, nam deel aan het verbond der Edelen en onderscheidde zich dapper in den slag bij Jemmingen, waar hij als Hopman onder Willem Lodewijk van Nassau tegenwoordig was. Hij werd hierop door Alva naar Antwerpen geroepen, doch, niet verschijnende, door hem gebannen. Hij was in 1571 tegenwoordig bij de inneming van Stavoren en hielp in 1572 Franeker bemagtigen. In den winter van dit jaar stak hij van Makkum naar Enkhuizen over zee en vervolgens te land naar Haarlem, tot den Prins van Oranje, om nieuwen bijstand van krijgsvolk te verwerven, waarmede men Leeuwarden en geheel Friesland op 's Prinsen zijde zou pogen te brengen. Toen echter het geheele gewest onder de magt der Spanjaarden gekomen was, nam hij, denkelijk naar Emden, met vrouw en zeven kinderen de vlugt, met wie hij alle wederwaardigheden des levens met voorbeeldelooze standvastigheid verdroeg. In Friesland wedergekeerd, werd hij in 1577 Grietman van Baarderadeel en Hopman over een vaandel voetknechten. In 1579 werd hij lid van het Collegie ge- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} deputeerden van de Friesche staten, en den 5den Augustus 1580 ontvanger van de kloostergoederen zijner grietenij. Na medegewerkt te hebben tot het tot stand brengen van de Unie te Utrecht, vinden wij zijn naam niet meer genoemd. Hij overleed den 22sten Januarij 1581 op zijn slot Hoxwier te Mantgum, en werd in de kerk van dat dorp begraven. Te regt werd in het Latijnsche opschrift op zijn grafzerk gezegd, dat hij was: de roem van Friesland, een heldhaftig verdediger van zijn vaderland, groot in den raad en oorlog, een vijand van 's lands vijanden, een getrouw vriend voor zijne vrienden, een wien weinigen evenaarden.’ Galama was gehuwd met His, dochter van Syts Botnia en Bauk Camstra, en verwekte vijftien kinderen. Zijne vrouw stierf den 8sten Junij 1573 en was ter zelfder plaats begraven. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 406-409; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietm. bl. 228-231; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. VI. bl. 188. [Hartman Galama] GALAMA (Hartman), broeder van den voorgaande, werd den 18den Februarij 1533 geboren, had, volgens zijne eigene getuigenis, nog jong Keizer Karel V in den oorlog gediend, en was bij menige krijgsonderneming tegenwoordig geweest, onder anderen bij het beleg van Metz in 1552, als Vaandrig. Ook hij behoorde tot de verbondene Edelen, en zijne lotgevallen waren bijna in alles gelijk met die van Sjoerd Lieuwes van Beyma, die wij vroeger (D. II. bl. 505) verhaald hebben, met wien hij gevangen genomen en te Brussel op den 1sten Junij 1568 onthalsd is. In het vonnis over hem geveld komt nog deze bijzonderheid voor, dat hij, van Amsterdam vertrekkende, eenig krijgsvolk, te Hoorn en elders, volgens zijn lastbrief met trommelslag aangenomen had. De beroemde Viglius van Aytta deed nog eene, hoewel vergeefsche, poging om hem van den dood te redden. Hij was gehuwd eerst met Riem Hermana, daarna met Kinsck Popta. Bij beiden verwekte hij geene kinderen. Zie Bor. Ned. Oorl. B. III. bl. 169 (119), B. IV, bl. 238 (169); Marcus, Sent. van den Hertog van Alva, bl. 80, 81; Gabbema, Verh. van Leeuw. bl. 493; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI. bl. 211, 220, 230, 277; Sjoerds, Beschrijv. van Friesl. D. II. bl. 687, 708, 709; te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 405, 406, D. III. bl. 532, 533; Arend, Alg. Geschied. des Vaderl. D. II. St. IV. bl. 453, 455, 483, aldaar verkeerdelijk Herman genaamd, St. V. bl. 36, 37. van Vloten Nederl. opstand tegen Spanje D. I. bl. 247. [Taco Galama] GALAMA (Taco), zoon van Sicco Galama, behoorde mede tot de verbondene Edelen en werd in 1568 door Alva te Antwerpen gedagvaard om zich te verantwoorden. Hij verscheen niet, maar overleed nog in hetzelfde jaar te Akkrum op zijn slot Blinkstra. Hij was gehuwd met Auck Tjessens en liet kinderen na. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 409, 410. [Ausonius Galama] GALAMA (Ausonius) behoorde tot hetzelfde geslacht als de voorgaanden. Het leven van dezen staatsman is niet bekend. Hij word bij Bor genoemd Proost van Noorthausen en Kanonik ten Dom. Hij behoorde in 1576 tot de gedeputeerden der Staten aan den Aartsbisschop van Utrecht, om eene som geld van dezen te leen te vragen, en, toen hun dat geweigerd werd, zich er met geweld van meester maakten, Toen zij met eene som van ruim vier duizend gulden in zilver geld heen gingen, zeide de Bisschop: ‘daar gaan ze met den drek henen; zij hebben den gouden berg nog niet aangeraakt.’ Ausonius Galama maakte zich het meest vermaard door zijne ijverige bemoeijingen voor het tot stand brengen van de Unie van Utrecht in 1579, welk verbond, als gevolmagtigde der vijf kapittels, mede door hem geteekend werd. Zie Bor, Ned. Oorl. B. X. bl. 776. (215); N. Bondt, Hist. van de Unie van Utr. bl. 25, 26; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. VI. bl. 289; Diest Lorgion, Geschied. van de Kerkhervorm. in Friesl. bl. 121. [Hero Galama] GALAMA (Hero) was boekdrukker te Harlingen in de zeventiende eeuw, en leverde een paar dichtstukjes in Klioos kraam, en een vers vóór de bij hem in 1670 gedrukte en te Amsterdam uitgegevene Kundschappen van Parnas. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 165; Halbertsma, Hulde aan Gysbert Japiks, D. II. bl. 383. [Sipke Jans Galama] GALAMA (Sipke Jans), zoon van Jan Sipkes Galama, werd te Harlingen den 24sten Januarij 1800 geboren. Hij studeerde eerst te Franeker, daarna te Groningen. Aan laatstgenoemde Hoogeschool werd hij in 1821 tot geneesheer bevorderd, na verdediging zijner Dissertatio medico-botanica de plantarum quarundam nostrarum usu medico et oeconomico. (Gron. 1822. 8o), terwijl hij later ook het doctoraat in de heel- en verloskunde aan dezelfde Hoogeschool verwierf. Hij zette zich als geneesheer in 1822 te Dokkum neder, vertrok van daar als zoodanig in 1825 naar Rinsumageest en in 1827 naar Murmerwoude. In 1829 beriep hem het bestuur van Texel als eilands doctor, en de regering van Sneek in 1831 als stads doctor. Hij overleed aldaar na eene kortstondige ongesteldheid den 26sten Februarij 1858, en was in 1824 gehuwd met Sipkje Visscher. Verschillende geleerde genootschappen bragten, door de aanbieding van het lidmaatschap, hulde aan zijne veelzijdige verdiensten. Hij schreef: Verhandeling over de eigenaardige kenmerken of verschijnselen, waardoor de koortsziekte, die, in 1826, in Vriesland en Groningen en elders geheerscht heeft, zich van vorige in die Provinciën geheerscht hebbende koortsziekten heeft onderscheiden. Geplaatst in de Natuurkundige verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der wetenschappen te Haarlem (Haarl. 1830. 8o bl. 1.) {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de vraag: In hoeverre heeft men in 1826 op deze of gene plaats bevonden, dat het gebruik van quininezout, ter genezing van aanhoudende of slechts weinig remitterende koortsen, is nuttig geweest? Geplaatst in dezelfde Verhandelingen. (Haarl. 1830. 8o. bl. 273.) Verhandeling over het gebruik der Kina. Met goud bekroond door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap en in deszelfs Nieuwe Verhandelingen opgenomen (Utr. 1832. 8o). Verhandeling over de Levertraan. In dezelfde Verhandelingen (Utrecht 1832. 8o). Over de Koepokken bij het rundvee. Geplaatst in den Algemeenen Konst- en Letterbode, Haarl. 1833. D. II, bl. 149, 162. Verhandeling over het Moederkoorn, deszelfs hoedanigheden, oorzaken, waren aard, uitwerkselen op dieren en op het menschelijk ligchaam in den gezonden toestand, als mede deszelfs werkingen als geneesmiddel, Gron. 1834. 8o. Magazijn der ontleedkunde of volledige verzameling van ontleedkundige afbeeldingen van het menschelijk ligchaam; naar de teekeningen van de voornaamste geleerden, als Rosenmuller, Loder, Bell enz. enz. Met eene uitvoerige verklaring van Richter, vertaald en vermeerderd door S.J. Galama, Amst. 1835-1839. 4o. Behalve deze werken schreef Galama met Cornelis van Eldik (zie aldaar) gedurende een paar jaren het Practisch Tijdschrift voor de Geneeskunde in al haren omvang, waarvan de redactie in 1849 in handen van Dr. L. Ali Cohen overging. Zie Konst- en Letterb. 1859, bl. 73; Brinkman, Alphab. lijst van Boek. bl. 214, 421, 669; Holtrop, Bibl. Medico-Chirurgica, p. 104, 207, uit medegedeelde familieberigten aangevuld. [Daniel van Galden] GALDEN (Daniel van), vermoedelijk van Tiel geboortig. Hij beoefende de geneeskunde en vertrok in 1665 uit Holland naar Rusland, waar hij door bekwaamheid en een gunstig voorkomen, de aandacht van Peter de Groote dermate tot zich trok, dat hij reeds in 1674 vermeld wordt een grooten invloed ten hove uit te oefenen, vooral nadat hij tot de Grieksche kerk was overgegaan. Vroeger zoude hij de Joodsche godsdienst beleden hebben. Hij was een liefhebber van zeldzaamheden tot de natuurlijke historie betrekkelijk, en legde in Peter de Groote de eerste grond voor de zeldzame zucht daarnaar, die dezen vorst gedurende zijn leven bijbleef. Treurig was het einde van dezen onzen landgenoot in den vreemde. Bij een oproer in 1682, kort na den dood van Czaar Feodor, werd eerst de zoon van van Galden, Michiel genaamd en reeds tot tafeljonker opgeklommen, door het gepeupel vermoord, en van Galden zelf gevangen genomen. Men beschuldigde hem den Czaar vergeven te heb- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} heb. Ondanks de verzekering van de Czarin weduwe, dat haar echtgenoot geene geneesmiddelen gebruikt had, sleepte men van Galden naar de pijnbank, en toen men hem, door smart overmand, bekentenissen had afgeperst die bezijden de waarheid, waren, wierp men den ongelukkige naakt uit eene bovenzaal in de spiesen, en maakte hem verder met bijlen af. Zie Scheltema, Peter de Groote enz. D. I. bl. 19-27. [G. Galdenus] GALDENUS (G.) leverde, in het begin der achttiende eeuw bijdragen tot een Bundeltje uitgekipte Geestelijke Gezangen, waarvan in 1721 de vierde druk verscheen. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 165. [Mattheus van Galen] GALEN (Mattheus van). Zie GALENUS (Mattheus.) [Thijman Galen] GALEN (Thijman), door Immerzeel vermeld als de schilder van een ruim Tempelgebouw, hetwelk hij ten geschenk gaf aan het St. Hiob's gasthuis te Utrecht. Wanneer hij leefde is niet bekend. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Johan van Galen] GALEN (Johan van) werd in 1604 te Elsen, in het graafschap Mark, uit een adelijk geslacht geboren. Zijn vader, mede Johan genaamd, had geruimen tijd de wapenen voor het gemeenebest gevoerd. Op zijn dertiende jaar trad hij als matroos in de zeedienst, en verwierf, door zijne naauwgezette pligtsvervulling, ijver, bekwaamheid en moed zoozeer de achting zijner meesters dat hij reeds in 1630, dus zes en twintig jaren oud, tot scheepsbevelhebber werd bevorderd. Gedurende de eerste jaren na zijne aanstelling gaf hij in het bestrijden der Duinkerkers vele bewijzen van moed, tegenwoordigheid van geest en onvermoeide werk- en waakzaamheid. Meermalen bragt hij de koopvaardijvlooten behouden in het vaderland, of geleidde dezelve veilig naar hare bestemming. Hij was in 1639 tegenwoordig bij den zeeslag bij Duins, en vooral daar gaf hij veelvuldige blijken van weergalooze kloekmoedigheid. Na den vrede met Spanje kruiste hij op de Moorsche en andere zeeroovers, en in het bestrijden van dezen deed hij wonderen van dapperheid. In den Engelschen oorlog van 1652 kreeg hij, in de plaats van Joris Catz, het opperbevel in de Middelandsche zee, met den last om de Britten op alle mogelijke wijzen afbreuk te doen. Om spoed te maken vertrok hij over land naar Livorno, waar hij zich op het schip Jaarsveld inscheepte, en het bevel over de vloot weldra op zich nam. Op het berigt dat de Engelsche Commandeur Richard Bodley met eenige oorlogschepen uit de Levant kwam opzetten, begaf zich van Galen met tien zijner schepen naar de westkust van Italië. Op den 6den September 1652 ontmoette hij den vijand tusschen de eilan- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} den Elba en Monte Christo. Twee dagen achtereen werd de strijd met bevigheid gevoerd en de Britten aan het wijken gebragt. Van Galen hield hen tot in het laatst van Februarij 1653 ingesloten in Porto Longone, eene der havens van het eiland Elba. Verdrietig geworden over de werkeloosheid, waartoe hij zich gebragt zag, wendde hij, door Bodley achtervolgd, den steven naar Livorno, waar de Engelsche Schoutbij Nacht Appleton met zes kloeke oorlogschepen en een brander gelegen was. In schijn van zich op de vloot van Bodley te willen werpen, lokt hij Appleton de haven van Livorno uit, en naauwelijks is deze in zee of van Galen werpt zich op hem, terwijl de magt van Bodley door acht Nederlandsche schepen in ontzag werd gehouden. Nu begint op den 14den Maart het gevecht. Van Galen werpt zich op de Bonaventure, lost op hetzelve de volle laag, schiet den brand in de kruidkamer en het schip vliegt met alles wat het bevat in de lucht. Terwijl der Britten moed door dit ongeval zakt, wordt het gevecht algemeen, en met den tweeden kogel, die in het schip van den dapperen van Galen viel, wordt hij aan het regter been getroffen. Zijne tegenwoordigheid van geest begaf hem niet, en hij verborg een geruimen tijd de wonde. De onderstuurman, dit het eerst ontwaar wordende, waarschuwde hem voor dood bloeden. ‘Het is een ligte ramp te midden der zege voor het vaderland te sterven’ was het antwoord van den held. Eindelijk door bloedverlies genoodzaakt zich te verwijderen, oordeelde men het noodig het been af te zetten. Hij nuttigde daarbij een glas wijn, en wierp het glas ter neder met de woorden ‘de Engelsche Koningsmoorders moeten het toch betalen.’ Naauwelijks was hij verbonden, of hij begeerde weder op het dek van het schip gebragt te worden, hetgeen hem evenwel belet werd. Met luider stem bleef hij het volk aanmanen, en toen hij vernam dat de Engelschen op de vlugt gingen, beval hij alle zeilen bij te zetten, om de overwinning te vervolgen. De vijand echter te ver vooruit zijnde, keerde hij terug naar de reede van Livorno, waar hij op den 23sten Maart 1653 ten huize van 's lands Consul, Pieter van der Straaten, aan zijne bekomene wonden overleed. Zijn lijk, van daar naar Amsterdam gevoerd zijnde, werd, op hoog bevel, ten koste van het land den 11den December plegtstatig ter aarde besteld in de Nieuwe Kerk, waar 's lands Staten, tot dankbare hulde aan zijne nagedachtenis, ten Noorden achter den predikstoel, eene tombe deden oprigten, waarop zijne beeldtenis vertoond wordt, in wit marmer, op het bed van eer, geharnast, met den gepluimden helm aan de voeten, uitgehouwen, zoo als het aldaar heden nog gezien wordt. In een Latijnsch opschrift, met gouden letteren op wit marmer, worden zijne daden vermeld, terwijl onder het kunstig afbeeldsel van zijnen laatsten zeeslag dit vierregelig vers te lezen is: {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier leit in 't graf van eer de dappere van Galen, Die eerst ging buit op buit Castilien afhaalen. En met een Leeuwenmoedt, nabij 't Toscaner strandt, De Britten heeft verjaagt, verovert en verbrandt. De afbeelding van van Galen ziet op verschillende wijzen het licht. Vondel heeft zijn lof bezongen. Zie A. Montanus, Het leven en bedrijf van Jan van Galen, Amst. 1654. 4o; (van den Bos) Lev. der Zeeh. D. II. bl. 102, 103; Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 46, 47; Vondel, Poëzy D, I. bl. 65, D. II. bl. 70; Wagenaar, Beschrijv. van Amst. (8o uitg.) D. VII. bl. 383. D. XI. bl. 245, 246; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XVII. bl. 13-35; Lev. van vermaarde Ned. Mann. en Vrouw. D. VIII. bl. 79-133; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. St. I. bl. 269-271; Collot d'Escury, Holl. roem, D. II. bl. 92; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. I. bl. St. I. bl. 106-113, D. III. St. I. bl. 414, met het facsimilé zijner handteekening; Muller, Cat. van Portrett. bl. 90; Scheltema, Oud en Nieuw, D. I. bl. 234. [Mattheus Galenus] GALENUS (Mattheus), of van Galen, werd te West-Kapelle op het eiland Walcheren in 1528 geboren. Te Gent in de voorbereidende wetenschappen onderwezen, vertrok hij naar de Hoogeschool te Leuven, studeerde er in de wijsbegeerte en godgeleerdheid, en gaf er, tot baccalaureus bevorderd, onderwijs in de kanselwelsprekenheid. Licentiaat geworden zijnde, werd hij, op aanbeveling van Ruard Tapper, tot Hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de Academie te Dillingen beroepen. Van 1559 tot 1563 was hij als zoodanig werkzaam en zag toen zijnen ijver beloond, door de benoeming van Hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de Hoogeschool van Douai. Hij verkreeg in 1564 aan die Hoogeschool den doctoralen graad, werd tevens Proost van St. Peter, daarna van St. Amatus en ook Kanselier der Academie. In die betrekkingen bleef hij werkzaam, tot dat hij den 25sten September 1573 overleed. Zijn ambtgenoot Thomas Stapleton hield op hem eene lijkrede, en zijn leermeester Petrus Colpinius vereerde zijne gedachtenis met een Latijnsch dichtstuk. Galenus genoot om zijne groote geleerdheid de achting en vriendschap van de voornaamste geleerden van zijnen tijd. Hij woonde ook de kerkvergadering van Trente bij. Zijne afbeelding gaat in prent uit. Van hem zien de volgende geschriften het licht: Commentarius de Christiano et Catholico Sacerdotio, Diling. 1563. 4o. De Originibus monasticis, Diling. 1563. 4o. Oratio habita ad patres concilii provincialis Cameracensis anno 1565. Oratio in vitam S. Georgii Martyris. Gebeden en Meditatien onder de Mis, in 't Vlaamsch en Fransch, of der Leeeken Brevier, Douay 1567. 8o. mede in het Latijn verschenen. Vita S. Willebrordi, Frisior. Apost. Lib. III. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Homiliae Catecheticae. Sive opus Catechisticum e SS. Patribus elaboratum, Duaci. 1571. De SS. Missae Sacrificio commentarius. Antv. 1574. 8o. Catechesis Christiana Andreae Crocquetii etc. Duaci. 1574. De Saeculi nostri Choreis, Duaci. De Votis Monasticis. Orationes Funebres tres, in Barth. Kleindienst, Tob. Gastium et Ruard. Tapperum. Epistola D. Pauli ad Hebraeos é Syro sermone in Latinum conversa, cum ejus enarratione, Duaci. 1578, 8o. Lov. 1598. 8o. Voorts zagen door zijn toedoen het licht de volgende werken: Alcuini Rhetorica ad Carolum Magnum, Duaci. 1563. 8o. Hilduinus Abbas de Vita Dionisii Areopagitae, Col. 1563. 8o. Paris 1565; waarbij gevoegd zijn: Homiliae duae. I. de Periculis, in quibus versantur Clerus et Senatus. II. de Heresibus. Op de bibliotheek der Leidsche Hoogeschool is van hem in handschrift eene Explicatio in Esaiam. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 865-867 met Portr.; de la Rue, Gelett. Zeel., 2de druk, bl. 258-261; Muller, Cat. van Portrett. bl. 90; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 485-487. [Galenus Abrahamsz] GALENUS ABRAHAMSZ. Zie ABRAHAMSZ. (Galenus). [Jan Gales] GALES (Jan) volgde in 1738 Jeremias van Collen (zie aldaar) als Gouverneur van Curaçao op. Hij deed de aldus genoemde kabaal-partij zegenvieren, nam de goederen van van Collen in beslag, vervolgde diens vrienden, begunstigde, zoo veel hij slechts kon, deszelfs vijanden, en nam sommige personen in hechtenis, waarvan er een door den Raad van Justitie in vrijheid gesteld, andermaal door hem werd gevangen gezet. De Raad bedreigde hem daarop met het geschut van 's lands oorlogschip de Beschermer, kapitein Peterson, die tegen den Gouverneur aangekant was. De onlusten liepen in 1739 zoo hoog dat verscheidene kooplieden dreigden het eiland te verlaten, en sommige zulks werkelijk deden. De Staten Generaal, om hunne tusschenkomst aangezocht, ontsloegen daarop in 1740 den Gouverneur, wiens verder levenslot ons onbekend is. Zie van Kampen, Geschied. der Nederl. buiten Europa, D. III. bl. 793, 794 hier door ons gevolgd. [Servatius Gallaeus] GALLAEUS (Servatius), of Gervais Gallé, werd in 1627 volgens den een te Rotterdam volgens den ander te Zierikzee geboren, waar hij in 1652 Predikant bij de Waalsche Gemeente werd. In 1688 ontmoeten wij hem als zoodanig te Haarlem. Hij is in 1709 te Kampen overleden. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij maakte zich als godgeleerde bekend door de volgende geschriften: Lucii Caecilii Lactantii Firmiani opera, quae extant, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} cum selectis variorum commentariis: opera et studio Servatii Gallaei, Lugd. Bat. 1660. 8o. Op het einde van zijn leven had hij eene nieuwe uitgave van dit werk gereed gemaakt, doch deze is nimmer uitgegeven. Dissertationes de Sibyllis earumque oraculis, cum fig. Amst. 1688. 4o. Sibyllina oracula ex veteribus codicibus emendata ac restituta, et commentariis diversorum illustrata. Accedunt etiam oracula magica Zoroastris, Jovis, Apollinis etc. Astrampsychi oneirocriticum etc. Graece et Latine, cum notis variorum, Amst. 1689. 4o. Hij was ook Latijnsch dichter blijkens een vers dat hij plaatste voor het werk van Adrianus Cocquius, de arboribus et plantis sacris. Zie Saxe, Onom Literar, T. V. P. 73, 74; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 485; D. III. bl. 657; Vrolikhert, Vlis. Kerkhemel, bl. 147; Dresselhuis, de Waalsche Gem. in Zeel. bl. 120; Muller, Cat. van Portrett. bl. 91. [David Henry Gallandat] GALLANDAT (David Henry), geboren te Yverdun in Zwitserland, was een bekwaam genees- en heelkundige, die aangesteld werd tot operateur der Provincie Zeeland en tot Lector in de heel- en vroedkunde te Vlissingen. Later werd hem ook het onderwijs in de ontleedkunde opgedragen. De Harderwijksche Academie bood hem den 10den Maart 1777 eershalve den doctoralen graad in de geneeskunde aan. Hij was het eerste lid en eenigermate de grondlegger van het Zeeuwsch genootschap der wetenschapen te Vlissingen, hetwelk hij als penningmeester ten dienste stond en bestendig tot nut en luister verstrekte. Hij is omstreeks 1781 overleden en maakte zich als een hoogst kundig en geleerd man bekend door de navolgende werken en verhandelingen: Grondbeginselen der Vroedkunde, Middelb. 1764. 8o. Bericht omtrent het goed gevolg der operatie van het emphysema artificiale, of opblazing van de membrana cellulosa. In de Verh. van de Holl. Maatsch. der Wetensch. te Haarl. 1765. bl. 235 van de berigten. Waarneming van een etterborst door de operatie geneezen. In dezelfde Verh. 1768. bl. 443. Waarneming over het bloedzweeten. In dezelfde Verh. 1773. bl. 46 van de berigten. Vroedkundige Verhandeling over de wijze om een kind in de lijfmoeder te keeren, en bij de voeten af te haalen. In de Verh. van het Zeeuwsch Gen. D. I. bl. 403. Noodige onderrigtingen voor slaafhandelaren. In dezelfde Verh. D. I. Verhandeling over de Keizerlijke snede. In dezelfde Verh. D. III. bl. 319. Aanmerkingen en waarnemingen over het nuttig gebruik van de spons, in de uitzakkingen der lijfmoeder en schede. In dezelfde Verh. 1780. bl. 203. {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbeterd levensberigt van D.H. Gallandat, Om in te voegen op de Letter G in het Biographisch Woordenboek der Nederlanden. GALLANDAT (David Henry) werd geboren in Junij 1732 te Yvonand, gemeente Yverdon, district Grandson, kanton Vaud, in Zwitserland, een dorp gelegen aan den Z.W. oever van het meer van Neufchatel. Hij was een beroemd genees- heel- en verloskundige en tevens schrijver van verschillende wetenschappelijke verhandelingen en opstellen. Door zijne ouders werd hij in het jaar 1744 naar Nederland gezonden, en wel naar Vlissingen, om daar zijne opleiding te ontvangen van zijn' moederlijken oom, den heer J.H. de Bruas, Stads genees- heel- en vroedmeester. Volkomen beantwoordde hij aan de verwachtingen, die men van hem had gekoesterd, want 18 jaar oud zijnde legde hij den 15den April 1751 het vereischte examen af en ontving het diploma van Opper-chirurgyn op een koopvaardijschip. Reeds den 5den Mei daaraanvolgende ving hij in die betrekking zijne eerste reis aan naar St. Eustatius; zijne 2de en 3de reizen waren naar de kust van Guinée; en in 1757 deed hij zijne 4de en laatste reis, op een slavenhaler, naar Guinée en de West-Indiën. Op deze reizen leed hij groote gevaren, maar tevens deed hij veel ondervinding op en aanmerkelijke geldelijke voordeelen. Hij had zich toen als ervaren heelmeester te Vlissingen, of wel in Suriname, dat hem zeer bevallen had, kunnen neêrzetten; maar blakende van ijver voor zijn vak, besloot hij zijne overgelegde winsten te besteden aan zijne verdere wetenschappelijke vorming, en naar Parijs te gaan, om daar aan de École de Médecine de lessen van de beroemdste hoogleeraars van zijn tijd bij te wonen. Reeds in het najaar van 1759 en in het voorjaar van 1760 werd hij bevorderd tot Docteur en médecine, chirurgie et l'art des {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} accouchements, en aldus toegerust vestigde hij zich als practicus te Vlissingen, en werd door het stedelijk bestuur den 26sten April 1761 als zoodanig erkend. Door zijne spoedig zeer wijd uitgebreide praktijk, bemerkte hij alras hoe schaarsch alom de gelegenheid was tot opleiding in de heel- en vroedkunde, en dit gaf hem aanleiding weldra openbare voorlezingen en lessen in die vakken te geven. Den 15den Aug. 1761 verzocht hij magtiging van het stedelijk bestuur, om dit zijn plan wettig ten uitvoer te leggen, en ontving in antwoord eene aanstelling tot Lector in anatomie, chirurgie en obstetrie, tot extraordinair Stads-chirurgyn en examinator der scheepsheelmeesters en der stedelijke vroedvrouwen; en den 26sten November 1761 aanvaardde hij deze betrekkingen met eene plegtige inwijdingsrede. Spoedig werd zijne stichting elders bekend, en maakte zoo veel opgang en vond zoo groote goedkeuring, dat zij in de steden Zierikzee, Goes, Dordrecht, Delft en Deventer werd nagevolgd. In 1764 gaf hij uit zijne Grondbeginselen der Vroedkunde volgens de bespiegeling en oefening der hedendaagsche Vroedkundigen, in 8o., waarvan in 1772 een tweede veel vermeerderde en verbeterde druk het licht zag; welk werkje wegens kortheid en beknoptheid aan diens beoefenaars als eene nuttige handleiding bevolen werd. In hetzelfde jaar werd hij tot gewoon Stadsvroedmeester benoemd, en rigtte hij ten zijnen huize eene Nederduitsche wetenschappelijke Lees-societeit op, waaruit, in vereeniging met een dergelijk gezelschap voor Fransche lectuur, in 1765 mede door Gallandat opgerigt, den 22sten Maart 1769 het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen, later te Middelburg, is ontstaan. Van dit genootschap was hij jaren lang thesaurier en een nuttig en ijverig medelid, gelijk blijkt uit zijne verhandelingen en waarnemingen, die voorkomen in de 9 eerste deelen van de uitgegevene werken van genoemd genootschap. Den 10den Maart 1770 werd hij, bij het eindigen zijner lessen in de vroedkunde, bij besluit van het stedelijk bestuur, onder dankbetuiging voor zijn ijver en assiduiteit in het publijk doceeren, vereerd met een zilveren schenkbord. In 1772 werd hij door de Staten van Zeeland benoemd tot 's lands Operateur en steensnijder, en den 10den Maart 1775 honoris causa bevorderd tot Medicinae chir. et art. obst. Doctor aan de hoogeschool te Harderwijk, na het schrijven eener Latijnsche dissertatie: de Sectione Caesarea, waarbij haar medelid, prof. Oosterdijk, den vereischten eed voor hem bij procuratie afleide. Ook buiten Nederland bekend geworden, was hij reeds, den 24sten Maart 1772, tot medelid gekozen der Academia Caesarea Naturae Curiosorum, onder den naam van Medeus. Den 25sten December 1776 werd hij medelid van het Utrechtsche Genootschap: Besteedt den tijd met konst en vlijt; den 21sten Mei 1777 van de {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem; en den 9den Nov. 1778 van het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van Wetenschappen, uit het eerstgenoemde gesproten. Bij al deze genootschappen zond hij, even als bij het Zeeuwsche, verhandelingen en waarnemingen in. Te midden van zijne zeer drukke praktijk, van zijne menigvuldige bezigheden van allerlei aard, van zijne uitgestrekte briefwisseling, zonder zich bijna eenige uitspanning te gunnen of zich zelven te sparen, overviel hem in het begin van Augustus 1782 een hevige aanval van Zeeuwsche koorts, (waarschijnlijk eene febris intermittens quartana) waaraan hij meermalen leed; en nadat deze koorts afgegaan was, ging hij toch nog zijne zwaarste lijders bezoeken; hierdoor te veel vermoeid werd hij bedlegerig, en hoewel het in de koortsvrije dagen (apyrexie) scheen, dat de hevigheid der ziekte afnam, en hij zelf zich den 11den Aug. nog met de hoop op herstelling vleide, herhaalde de koorts, kwaadaardig geworden (febris intermittens apoplectica), zich den volgenden dag, en ontviel hij, ten gevolge van een geweldigen aanval van beroerte, op den 12den Aug. 1782, in den ouderdom van nog maar 50 jaar en 2 maanden, aan de wetenschap, aan zijn huisgezin en aan zijne talrijke vereerders en vrienden. Te regt, zegt zijn lofredenaar, Mr. J. Winckelman, mogt men op den grafsteen van zijn ontslapen vriend beitelen: Aliis inserviendo consumtus est. Buiten de reeds vermelde werken, heeft hij nog de volgende geschriften in het licht gegeven: Lettre à l'auteur du Journal de Médecine sur le Dragoneau ou veine de Médine, et sur l'usage du Sublimé corrosif dans cette maladie; geplaatst in het Journ. de Médec. Janv. 1760. Korte Verhandeling over de ziekte genaamd Vena Medinensis of Vleeschworm, en van ket inwendig gebruik van den Mercurius sublimatus corrosivus in deze ziekte; gedrukt bij J. de Paaynaar te Vlissingen, 1760. in 8o. Aanmerkingen over de geneezing van eenige langdurige kwaalen, door eene onbekende Heelkundige Operatie, bij zommige Guineesche negers in gebruik, alsmede een uittrekzel van een brief over het voorgaande onderwerp, geschreeven aan d'Heer van der Aa; geplaatst in de Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, 6de Deel, 2de Stuk, bl. 676-688, in 1761. Bericht omtrent het goed gevolg der Operatie van het Emphysema artificiale, of opblaazing van de membrana cellulosa; geplaatst in de Verhandelingen der zelfde Maatschappij, 8ste Deel, 2de Stuk, bl. 235, in 1765. Waarneeming van een Etterborst door de Operatie geneezen; geplaatst in de Verhandelingen der zelfde Maatschappij, 10de Deel, 2de Stuk, bl. 443, in 1768. Noodige onderrichtingen voor de Slaafhandelaaren; geplaatst {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1ste Deel, bl. 422, in 1769. Deze Verhandeling is ook afzonderlijk gedrukt te Middelburg bij Gillissen, 1769. Redevoering over de Vroedkunde, uitgesprooken te Vlissingen den 14den Nov. 1769; gedrukt te Middelburg bij van de Zande, 1771. in 8o. Vroedkundige Verhandeling over de wijze om een kind in de Lijfmoeder te keeren en bij de voeten af te haalen; geplaatst in de Verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap, 1ste Deel, bl. 403, in 1769. Copie van een brief, geschreeven op de Rheede van Nazareth; geplaatst in de Nieuwe Vaderl. Letteroeff., 3de Deel, 2de Stuk, bl. 458, in 1770. Verhandeling over de Keizerlijke Snede; geplaatst in de Verhand. van 't Zeeuwsch Genootsch., 3de Deel, bl. 319, in 1773. Dissertatio de Dracunculo sive Vena Medinensi; geplaatst in de Nova Acta Acad. Nat. Cur. Tom. V, Append. pag. 103, in 1773. Waarneeming over het bloedzweeten; geplaatst in de Verhandelingen der Holl. Maatsch. te Haarlem, 14de Deel, onder de Berigten, bl. 46, in 1773. Zeldzaame Waarneeming van eene zwangere Vrouw, bij welker verlossing de lijfmoeder en nageboorte met scherpe versteende punten begroeid bevonden werden; voorgeleezen in de vergadering van 't Zeeuwsch Genootschap, den 31sten Mei 1774; geplaatst in het 5de Deel van deszelfs Verhandelingen, bl. 452, in 1776, daarna aan de Academia Nat. Cur. gezonden in Latijnsche vertaling, en te vinden in de Nova Acta Acad. Nat. Cur., Tom. VI, p. 273, in 1778. Mémoire sur la méthode singulière de guérir plusieurs maladies par l'Emphysème artificiel; geplaatst in de Mémoires de l'Académie Royale de Berlin, 1772, in de Histoire, p. 43 en v., naderhand ook in 't licht gekomen in het Journal de Physique en in l'Esprit des Journaux van Sept. 1781. Aanmerkingen en Waarnemingen over het gebruik van den Spons in de uitzakking der Lijfmoeder en Scheede; geplaatst in de Verhandelingen der Holl. Maatsch. te Haarlem, 19de Deel, 2de Stuk, bl. 203, in 1780. Beschrijving van een zonderling stuk Yvoor, en Aanmerkingen betreklijk tot de Natuurlijke Historie van den Olyphant; geplaatst in het 9de Deel der Verhandelingen van 't Zeeuwsch Genootschap, bl. 351, in 1782. Zie Mr. J. Winckelman's Lofrede, in het Voorberigt op het 9de Deel der Werken van het Zeeuwsch Genootsch. der Wetenschappen; Bouman, Gesch. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 421 en volgg. Bovendien is gebruik gemaakt van Gallandat's in geschrifte nagelatene eigen levensbeschrijving en briefwisseling. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeldzaame waarneming van eene zwangere vrouwe, bij welker verlossinge de lijfmoeder en nageboorte met scherpe versteende punten begroeid bevonden werden. In dezelfde Verh. D. V. bl. 452. Beschrijving van een zonderling stuk ijvoor, en aanmerkingen betrekkelijk tot de natuurlijke historie van den Olijphant. In dezelfde Verh. D. IX. St. 2. bl. 392. De zogpomp voorgesteld en aangeprezen, met afb. In dezelfde verh. D. XIII. bl. 538. Waarnemingen wegens het gebruik van den tampon, in de bloedvloeijingen der baarmoeder. In de Verh. van het Gen. Ter bevord. der Heelk. te Amst. 1791. D. I. bl. 1. Zie de Jong, Alph. lijst van Boek. bl. 664, 665, 668, 674; Verh. van het Zeeuwsch Gen. der Welensch. vóór het 9de deel; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch, D. II. bl. 421, 422; Holtrop, Bibl. Medic-Chirurg p. 105 Freder. Muller, Catal. mensuel. p. 18. [Matthias Gallas] GALLAS (Matthias), geboren te Maastricht in 1589, was eerst pagie van den Baron de Beaufremont, en deed zijn eersten veldtogt in den oorlog van Spanje tegen Savoije in 1616. Hij trad vervolgens in Keizerlijke dienst, en werd, na den dood van den vermaarde Tilly, in wiens school hij gevormd was, tot Veldmaarschalk over de legers van Ferdinand II benoemd, dien hij in den dertigjarigen oorlog gewigtige diensten bewees. Het gelukte hem in 1634 Regensburg aan de Zweden te ontnemen, en na zich met zijn landgenoot, den Beijerschen Generaal Jan van Weert vereenigd te hebben, den 6den September van dat jaar de beroemde Zweedsche Generaals Bernard van Saksen Weimar en Graaf Horn geheel te verslaan. Deze slag bij Nördlingen, de gewigtigste en bloedigste van den geheelen dertigjarigen krijg, bragt de Beijersche, Zwabische en Frankische kreitsen weder in den magt des Keizers. In latere veldtogten gedroeg Gallas, evenals de meeste Generaals van dien tijd zeer aan den drank verslaafd, zich zeer traag, zoo zelfs dat hij in 1637 met een driemaal sterkeren magt den Zweedschen Veldmaarschalk Banner liet ontkomen. Keizer Ferdinand ontnam hem daarop het opperbevel en benoemde hem tot President van den Rijkshofraad. Toen de Keizer hem na den ongelukkigen slag bij Leipzig, in 1642, op nieuw het opperbevel toevertrouwde, gedroeg hij, in 1644 gelast om Banner's opvolger, Torstenson in Holstein op te sluiten, zich wederom zoo gewetenloos traag, dat de Zweed hem op de honendste wijze ongedeerd voorbij trok en zijn eigen leger grootendeels verliep. Hij verviel op nieuw in ongenade en overleed te Weenen in 1647. Zie Woordenb. der Zamenlev.; Schlosser, Algem. Geschied. D. XIV. bl. 118, 189, 198, 199, 289, 297, 302, 303. [Philip Galle] GALLE (Philip) of Gallaeus, werd in 1537 te Haar- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} lem geboren, woonde meest te Antwerpen, waar hij een aanzienlijken handel in prenten dreef en in 1612 overleed. Hij was een beroemd teekenaar en plaatsnijder, van wien onderscheidene uitmuntende gravuren voorhanden zijn, en die zich onderscheiden door gladheid en fijnheid, maar niet de stoutheid van vinding en de fraaiheid van omtrekken bezitten, die in de stukken van Coornhert, wiens leerling Galle was, gevonden worden. Hij was gehuwd met Catharina Rollanda en liet twee zonen na, die, zich mede groote vermaardheid in het graveervak verwierven, doch tot de Belgische kunstenaars behooren. Galle hield zich ook met de letteren onledig. Hij schreef: Een cort verhaal van de gedinckweerdichste saken in de XVII Provincien van de Nederlanden enz. van 1566 tot 1579, Antw. 1579 8o. Dit werkje kwam ter zelfde plaaatse en in hetzelfde jaar en formaat uit in de Fransche taal, en komt ook in het Latijn voor onder de Scriptores Belgici, door Feyerabend te Frankfort in 1580 in het licht gegeven, en nog eens in 1583 bij denzelfden. 8o Semideorum manuorum amniumque sigillariae imagines delineatae, Antv. 1568. 4o. Instructions et fondemens de bien pourtraiture pour les peintres etc. 1589. fol. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 642; Foppens, Bibl. Belg. p. 1032, 1033, 1123; Saxe, Onom. Liter. T. III. p. 560, de Wind, Bibl. van Ned. Geschiedschr. D. I. bl. 191, 102, 548; Collot d'Escury, Holl. roem. D. I. bl. 93, Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II. bl. 47; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Muller, Cat. van Portrett. bl. 91, 396. [Charles Jean Gallé] GALLÉ (Charles Jean), Meester in de vrije kunsten en Doctor in de wijsbegeerte, werd in 1763 Fransch predikant te 's Hertogenbosch, en den 24sten Januarij 1770 Hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de Illustre school aldaar. Hij werd 1804 emeritus en overleed in 1811. Zie Hermans, Gesch. der Ill. en Lat. Scholen te 's Hertogenb. in de Bijdr. tot de kenn. en den bloei der Nederl. Gijmnas. 1851. bl. 33. [Johanna Gallien] GALLIEN (Johanna), geboren te Hanau, was de nicht van Daniel Wijttenbach, Hoogleeraar te Leiden, die reeds hoogbejaard, in 1817, met haar huwde. Hare geleerdheid en schranderheid verwierven haar den rang van Doctor in de wijsbegeerte en het Meesterschap der vrije kunsten, haar door de Hoogeschool van Marburg eershalve geschonken. Zij overleed op haar buitenverblijf, bij Leiden, den 27sten April 1830. Hare werken, die in het Hoog- en Nederduitsch en in het Grieksch vertaald zijn, zijn getiteld: Théagéne. Le Banquet de Léontis. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Histoire de ma petite chienne Hermione. Symposiaques, ou propos de table. Alexis. Plaats en tijd van uitgave zijn ons niet bekend. Zie Woordenb. der Zamenlev. hier door ons gevolgd. [Nicolaas Cornelis de Galliéris] GALLIÉRIS (Nicolaas Cornelis de), zoon van Jakob Izak de Galliéris en van Johanna Magdalena Kruitman, werd geboren te Oosterwijk den 6den April 1778. Reeds in 1793 begon hij zijne militaire loopbaan, bij het infanterie regiment Oranje-Gelderland, als kadet, en nam Vaandrig zijnde bij de omwenteling in 1795 zijn ontslag. Hij had toen reeds alle veldslagen tegen de Franschen in de Zuidelijke provincien in 1793 en 1794 bijgewoond. In 1806 ging hij in Russische dienst over, werd den 4den Februarij 1807 Ritmeester bij het regiment garde kurassiers, in 1812 Chef van een eskadron, en in 1813 wegens zijne dapperheid, betoond in den slag bij Culm, bevorderd tot Majoor. In 1814 nam hij zijn ontslag en trad weder in Nederlandsche dienst, werd Majoor titulair en geplaatst bij het 3de regiment dragonders; later afdeeling kurassiers No 3. Bij het Russische leger woonde de Galliéris in 1807, 1808 en 1809 den veldtogt tegen de Turken bij. In 1809 en 1810 streed hij tegen de Polen bij Krakau en Limberg, en in 1812 was hij tegenwoordig bij de belangrijkste gevechten in Rusland tegen de Fransche legers. Bij Krasnoi werd hij door een geweerkogel ligt gewond aan het linker been. In 1813 streed hij bij Lutzen, Bautzen, bij Koningstein en Culm, en even voor het gevecht, bij laatstgemelde plaats, behaalde hij met zijn eskadron belangrijke voordeelen op twee regimenten vijandelijke kavallerie, waarvoor hij door den Keizer van Rusland benoemd werd tot Ridder der Wladamir orde. Ook bij Leipzig streed hij in de Russische gelederen, maakte in het volgende jaar den veldtogt in Frankrijk mede, en streed in 1815 bij Waterloo in de gelederen van het Nederlandsche leger, bij welke gelegenheid hij door eenen houwitser aan het regter been werd gewond. Voor zijn gedrag in dien slag gehouden ontving hij de militaire Willemsorde 4de klasse. Na onderscheidene rangen doorloopen te hebben, werd hij in 1826 benoemd tot Kolonel en Kommandant der afdeeling kurassiers No 9, en nam in die betrekking deel aan de krijgsverrigtingen van de jaren 1830 en 1831. Vóór Leuven, op den 12den Augustus 1831, trof hem de zelfde kogel die zijn zoon, Christiaan Gerardus, 1ste Luitenant adjudant bij het regiment kavallerie, dat zijn vader kommandeerde, den voet verbrijzelde, en hem het linker been zoodanig wondde, dat het moest worden afgezet, ten gevolge waarvan hij is gepensioneerd geworden. Van Koning Willem I ontving de Galliéris, tot er- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} kenning van zijne militaire verdiensten, de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, en, na den tiendaagschen veldtogt, de militaire Willemsorde 3de klasse, terwijl hem den rang en het pensioen werd verleend van Generaal Majoor. Behalve de reeds vermelde ordenteekenen, had de Keizer van Rusland hem ook nog vereerd met de medaille wegens het bijwonen van de veldtogten van 1812-1814. De Gailliéris overleed den 12den Maart 1836 en was gehuwd geweest met Antoinette Baronnes de Wrede. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Peter Gallis] GALLIS (Pieter) werd in 1633 geboren, woonde eerst te Enkhuizen, daarna te Hoorn, alwaar hij het beheer der bank had. Hij overleed te Havre in 1697 en schilderde tot uitspanning bloemen, vruchten en ander stilleven. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. Kramm, Lev. en Werk. der Kuntsch. [Carolus Gallus] GALLUS (Carolus), of de Haan, werd den 16den Augustus 1530 te Arnhem uit een aanzienlijk geslacht geboren, legde zich aldaar op de gronden der vrije kunsten, der Latijnsche en Grieksche taal toe en vertrok naar Keulen, waar hij eerst in de regten en vervolgens in de godgeleerdheid studeerde. Zich naar Geneve, ter voortzetting zijner studien begeven hebbende, leerde hij aldaar Calvijn en Beza kennen. Of hij toen reeds de Hervorming was toegedaan is onzeker. Stellig is het dat hij als zoodanig niet bekend was, want dan zou hij niet als pastoor te Elst in de Betuwe zijn aangesteld, en 's Konings raden, te Arnhem, die Gallus meermalen hoorden, zouden de getuigenis niet van hem hebben afgelegd, dat hij ernstig en regtzinnig predikte. In 1560 tot Pastoor van de Lieve Vrouwe kerk te Deventer beroepen, en den tot het bezitten van die waardigheid vereischten graad te Keulen in dat jaar gehaald hebbende, schijnen zijne hervormde gevoelens meer bekend te zijn geworden. Althans reeds in 1561 geraakte hij daarover in moejelijkheid; want ofschoon de burgerij en de regering zeer met hem waren ingenomen, beschuldigde hem de geestelijkheid van afwijkingen in de oude leer en van het toedienen des avondmaals onder beide gedaanten. Ofschoon geruimen tijd door de regering gesteund, die geene middelen onbeproefd liet om Gallus van het vermoeden van ketterij te bevrijden, werd hij evenwel reeds in Junij 1561 door Burgemeesteren, Schepenen en Raden ontslagen, doch nog in hetzelfde jaar, door Willem, Hertog van Kleef, naar Hamm in het graafschap Mark geroepen, alwaar hij zestien jaren als pastoor in dienst bleef. Na aldaar een half jaar werkzaam te zijn geweest, had hij eene reis gedaan naar Arnhem, waar hij op last der Landvoogdes, Hertogin Margaretha, gevangen genomen, en niet dan op sterk aanzoek van den Hertog van Kleef uit de {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} gevangenis ontslagen en van den dood verlost werd. Gedurende zijne dienst te Hamm geraakte hij met den verstrooiden hoop der Wederdoopers van Munster in strijd, en maakte hij zich gehaat bij de regering der stad, die hij grovelijk beleedigde, hen voor Wederdoopers en derzelver patroonen, voor kerkroovers en harpijen uitscheldende. Hij verzocht dien ten gevolge zijn ontslag aan den Hertog en begaf zich naar Bremen, alwaar hij zijn werk tegen de Wederdoopers in 1577 uitgaf en aan den Prins van Oranje opdroeg. Graaf Johan van Nassau, Stadhouder van Gelderland, gebruikte hem om de hervorming in dat gewest door te zetten en te prediken voor de krijgslieden, ten einde ook burgers te lokken. Ook was hij het, die de onvoltooide of niet voortgezette hervorming in het beheer der geestelijke goederen begonnen en doorgedreven heeft. Toen, door het vertrek van zijnen beschermer, hem zijn steun ontviel, kwam Gallus in 1579 te Deventer terug. Ook daar schijnt hij de administratie der geestelijke goederen tot algemeen nut te hebben willen doordrijven, ten gevolge waarvan hem den 8sten Augustus 1583 de betrekking van ontvangen der geestelijke goederen werd opgedragen, welke hij tot den 5den September 1586 waarnam. Hij liet intusschen niet na pogingen in het werk te stellen om als predikant te worden beroepen, en hij schijnt daartoe den invloed der regering gebezigd te hebben, zich tevens verstoutende ‘verscheidene abusen der Gereformeerde kercke’ aan te wijzen. Met de predikanten en den Kerkeraad der stad kreeg hij nu onaangenaamheden, waardoor de zaak bij de Overijsselsche Synode, en ook op de algemeene Synode door Leicester zamengeroepen, ter sprake kwam. Het was waarschijnlijk ten gevolge van een en ander dat de eerstgenoemde Synode in 1586 bepaalde dat Gallus naar elders zoude bevorderd worden. Maar eer dit gebeurde, werd Deventer door Stanley verraden en Gallus genoodzaakt, met verlies van al het zijne, de stad te verlaten. Van alles beroofd en treurende over het onlangs geledene verlies eener hem dierbare gade, kwam hij te Leiden, waar hij, door invloed van zijn neef, den Hoogleeraar in de regten, Everhard van Bronehorst den 4den Mei 1587 tot buitengewoon Hoogleeraar der godgeleerdheid benoemd werd, terwijl hij voor het hem aangeboden predikambt bedankte. Na een verblijf van vier jaren werd hij, den 24sten Augustus 1591, om welke redenen is niet bekend, uit deze bediening ontslagen. Na verijdeling van zijne hoop, om te Rijnsburg tot Predikaat beroepen te worden, werd hij in 1594 eerste predikant te Nijbroek op de Veluwe. Hij verkreeg wegens ouderdom en zwakheid in 1610 zijn emeritaat en overleed den 28sten Januarij 1616, te Nijbroek, alwaar hij onder den predikstoel begraven werd. Zijn hierboven genoemd werk tegen de Wederdoopers is getiteld: {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Malleus Anabaptistarum. Een hamer op dat hoefft aller Wederdöperschen Secten. Een exemplaar daarvan, der uitgave te Arnhem 1606. 4o, berust op de Bibliotheek der vereenigde Doopsgezinde gemeente te Amsterdam. Petrus Reidanus vereerde dit werk met een Latijnsch vers. Verder schreef hij; Clavis prophetica in Apocalypsin, Antv. 1592. 8o. ibid. Lugd. Bat. 1593. 8o. Voor dit werk, opgedragen aan Prins Maurits en de Staten van Holland, ontving Gallus eene vereering van honderd goudgulden en de aanbeveling tot een jaarlijksch pensioen, nadat hij als Hoogleeraar ontslagen was. Curatoren en de Leidsche Magistraat weigerden hieraan gehoor te geven, omdat de finantien het niet toelieten, en Gallus slechts bij provisie was aangesteld. Hierop schonken de Staten hem een pensioen van honderd daalders, ten einde nu en dan iets over de godgeleerdheid uit te geven, doch deze som is hem slechts eenmaal uitbetaald. Zie Revius, Daventr. Illustr. p. 332, 511-515; Foppens, Bibl. Belg. p. 152; de Jongh, Naaml. der pred. behoor. tot de Geld. Synode, bl. 21,315; Molhuyzen, Leerrede op den 250sten verjaard. van de sticht. der Dev. gemeente, bl. 7, 36, 77; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 54, D. II. Toev. en Bijl. bl. 71, 72; Groen van Prinsterer, Archiv. T. VII. p. 136; P.C. Mol. huysen, Over Carolus Gallus in de Bijdr. voor Vaderl. Geschieden Oudheidk. van Nijhoff, D. VII. bl. 125-162; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 487-489; Nieuwe Reeks der Werk. van de Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. VII. St. I. bl. 88, 89; Rogge, C.J. Coolhaes, D. I. bl. 22, D. II. bl. 159; Cat. van de Bibl. der Vereen. Doopsgez. Gemeente te Amst. Aanh. bl. 69. [Galtie Galtjes] GALTJES (Galtie) was Commandeur op het schip het Wapen van Leyden, van 34 stukken, behoorende tot het smaldeel waarover Binckes bij Tabago in 1676 en 1677 het bevel voerde. Bij den aanval der Franschen, onder den Admiraal d'Estrées, op dat eiland in laatstgenoemd jaar, nam hij een dapper deel aan den hevigen strijd, doch sneuvelde op den 3den Maart. Zie de Jonge Geschied. van het Ned. Zeewez. D. III. St. II. bl. 326, 351. [Hannard van Gameren] GAMEREN (Hannard van), of GAMERIUS, was geboren te Hemert bij Maeseyk in Limburg, en bloeide in het begin der tweede helft van de zestiende eeuw. Hij was Licentiaat in de geneeskunde en had, of voerde althans, den titel van Poëta laureatus. Hij onderwees een tijd lang te Ingolstadt de Grieksche taal, en werd daarna Opziener of Rector der school te Tongeren. Gedurende de onlusten met Don Jan van Oostenrijk koos hij de partij van laatstgemelde, voor wien hij, zoo het schijnt, staatkundige geschriften en verdedigingen opstelde. De tijd van zijn overlijden is onbekend. Als Latijnsch dichter maakte zich van Gameren, naar {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} het oordeel van den Hoogleeraar Peerlkamp, niet gunstig bekend. Hij schreef; Via Regia ad Musas: hoc est Methodus de dictionum omnium ac syllabarum quantitatibus, Monach. 1567. 8o. De conscribendis Epistolis. Bucolica ad imitationem Principum Poëtarum conscripta, Antv. 1568. Oratio, versu heroïco, de laudibus Linguae Graecae, Ingolst. 1564. Ecclesiae Catholicae Querimonia. Satyra de merito Christi. Pornius, tragoedia sacra. Antv. 1568. 8o. Satyra contra Lutherum, Brentium etc. Leod. 1570. 8o. Satyra contra impudens Jac. Andr. Smidelini de Lutheranorum concordia mendacium. Spongia adversus fallaces Wolfangi Martii ineptias, Colon. 1569. 8o. De Igne purgatoris, de Sanctorum reliquis, carmine. Ideae, e lingua Belgica desumtae, in de Deliciae Poetar. Belg. T. II. p. 440. Orpheus Poeta de lapidibus, e Graeco versu reddite. cum observationibus, Leod. 4o. Van Gameren is niet de schrijver maar de vertaler uit het Fransch van: Narratio eorum, quae ab adventu Joannis Austriaci supremi in Belgio Gubernatoris, gesta sunt, Luxemb. 1578. 4o. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 320; Foppens, Bibl. Belk. p. 431 Hoeufft, Parnas. Latyn. Belg. p. 58, 59; Peerlkamp, du poetis Latin Nederl. p. 71, 72; de Wind, Bibl. van Ned. Geschiedschrijv. D. I. bl. 275, 276, 564 [Philologus Philiatros á Ganda] GANDA (Philologus Philiatros á) was de verdichte naam waaronder Jacobus Viverius schreef. Zie VIVERIUS (Jacobus). [Theocritus á Ganda] GANDA (Theocritus á) was de verdichte naam van Daniel Heinsius. Zie HEINSIUS (Daniel). [Jan Frederik Mauritz Ganderheyden] GANDERHEYDEN (Jan Frederik Mauritz) werd te Zalt-Bommel, waar zijn vader, Jasper Ganderheyden, Procureur was, den 6den December 1787 geboren. Zijne moeder heette Petronella Adriana Mauritz. Hij genoot het onderwijs van den kundigen Rector Nagel in zijne geboorteplaats, en vertrok, behoorlijk toegerust met de noodige kennis der Grieksche en Latijnsche taal, naar de Harderwijksche Hoogeschool, waar hij, en vervolgens aan die te Leiden, zich op de regten toelegde. Na verdediging van Theses verkreeg hij, den 30sten April 1810 den graad van Doctor in de beide regten, waarna hij zich als Advokaat in zijne geboortestad vestigde. Het Keizerlijk Decreet van den 14den Mei 1810, krachtens hetwelk Zalt-Bommel en de Bommelerwaard, deel uitmaakten van {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} het Département des Bouches du Rhin, met 's Hertogenbosch tot hoofdplaats, deed hem zijne woonplaats naar 's Hertogenbosch overbrengen en zich aldaar als Advokaat inschrijven. De vele blijken zijner kunde en ijver, die hij door eene drukke praktijk alras geven kon, deden hem spoedig de betrekking van Advokaat der Administratie van de belastingen verwerven, terwijl het Bestuur der Domeinen hem mede zijne belangen toevertrouwde. Hij zag zich verder benoemd tot Regter plaatsvervanger bij de voormalige Regtbank van eersten aanleg, daarna bij de Arrondissements-Regtbank te 's Hertogenbosch, vervolgens tot Deken der Orde van Advokaten, terwijl Koning Willem III hulde deed aan zijne verdiensten, door hem later tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw aan te stellen. Met groote welsprekendheid en jeugdig vuur trad Ganderheyden, tot omtrent twee jaren vóór zijn dood, onafgebroken als pleitbezorger op, tot dat in 1848 eene geweldige bloedspuwing hem noodzaakte eerst aan den Koning te verzoeken hem als Rijks-Advokaat een Adjunct toe te voegen, en eenigen tijd daarna zijn ontslag te nemen. Hij bleef echter als Advokaat-Consulent voor het rijk werkzaam, en begeerde in April 1851, bij uitzondering, eene zaak der Administratie van 's Rijks belastingen voor de Arrondissements Regtbank te Breda zelf te bepleiten. In het Paleis van Justitie aldaar overviel hem eene hevige beroerte, die in weinig tijds een einde aan zijn werkzaam leven maakte. In Breda, waar hij ontsliep, rust zijn stoffelijk overschot. Hij was, in 1814, gehuwd met Andrea Helena Roelofs, die hem zes kinderen schonk. Ganderheyden was niet alleen een kundig, arbeidzaam en naauwgezet regtsgeleerde, maar zijne medeburgers vonden in hem een trouwen raadsman. Overal waar iets goeds te doen was, was hij altijd de eerste, en menige nuttige instelling, in de plaats zijner woning, had aan hem hare geboorte of haren bloei te danken. De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde en het Provinciaal Genootschap schap van Kunsten en Wetenschappen in Nood Brabant bragten, door de aanbieding van het lidmaatschap, hulde aan zijne verdiensten, die hij als schrijver toonde te bezitten door de uitgave der navolgende geschriften: Disputatio de Juribus Patriae potestatis, vulgo ita dictis, atque Tutelae. Zalt-Bomm. 1811. 8o. Redevoering ter nagedachtenis van Mr. Carl Gerard Hultman, 's Bosch. 1820. 8o. met Portt. Pleitrede over het wettig voortdurend bestaan van het Domaniaal Tiendregt, bijzonder ten aanzien der zoogenaamde Novalien, in de Provincie Noord-Brabant; met eenen brief van den Hoogleeraar J.R. Thorbecke aan den Schrijver, 's Bosch, 1843. 8o. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanhangsel tot de pleitrede, enz. houdende vernietiging van het arrest van het Provinciaal Geregtshof van Noord-Brabant, 's Bosch, 1845. 8o. Vertoog betrekkelijk de uitgiften van Gemeente en Heidegronden in Noord-Brabant, eene bijdrage tot verklaring der Charters en Octrooijen, houdende zoodanige uitgiften, door of van wege de voormalige Hertogen van Brabant, 's Bosch, 1848. 8o. Zie Hand. der Jaarl. Algem. Vergad. van de Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. 1851; bl. 10, Levensberigten, bl. 62-68; Brinkman, Naaml. van Boek. [Claas Ganglofs] GANGLOFS (Claas), ook wel Gangolf of Gangelof genaamd, was Oudste bij de Vlaminger Doopsgezinden te Groningen, volgens anderen te Emden. Zeker is het dat hij niet alleen in Oost-Friesland en Groningen, maar ook in Overijssel en Westphalen is werkzaam geweest. Hij maakte zich door verscheidene geschriften bekend die getiteld zijn: Dat Ghebedt ons Heeren Jesu Christi.... Seer schoon uyt der Heiliger Schriftueren verclaert enz. Gron. 1591. 8o, 2de druk ald. 1593. 3de druk ald. 1606, 4de druk ald. 1606; 5de druk ald. 1615, 6de druk ald. 1633. Een nieu Geestelyk Liedboecxken getoghen uyt den Ouden en Nieuwen Testamente. Gron. 1593. 8o, 2de druk ald. 1606, 3de druk ald. 1615, 4de druk ald. 1633. Eē grondich bewijs wt de Godlijcke Schrijfture vertoont, dat Gods gemeynte, de geloovigen op aerden eenich, een volck, onverdeylt, als leden eens lichaems tot malcanderen gevoecht enz. z. pl. 1599. 8o herdrukt in 1615 en 1626. Antwoord en de verclaringhe, wt die Heylige Schriftuere aengetogen, van een Liefhebber der Vlaemsche ghemeenten: Op een ghedruckt Boecxken der presentatie ofte uytbiedinge tot vereeninge van de Hoochduytsche, Vriesche, Waterlandsche bevredichde Broederschap aen de Vlaemsche Gemeenten ghesonden enz. Amst. 1605. 8o herdrukt z. pl. 1626. Een grondelijcke en de Christelycke vermaninghe ende Sendtbrief, geschreven wt Christelycke liefde aen syn Huysvrouw en Broeder. Met noch een Christelyck vermaninghe enz. Met noch eenighe Geestelijcke Liedekens. z. pl. 1633. 8o. Zie Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Gron. enz. D. I. bl. 55-58, 108, 275, D. II. bl. 123, 144; Dezelfde, Geschied. der Doopsgez. in Friesl. bl. 112; Dezelfde, Geschied. der Doopsgez. in Holl. D. I. bl. 323, D. II. bl. 210; Muller, Cat. van Godgel. Werk. Supplem. bl. 71. [Gangulphus of Gengulphus] GANGULPHUS of Gengulphus, Ridder en Hertog in Bourgondië, zoude, op last van den Hofmeijer Pipijn van Herstal, Wulfram, Bisschop van Sens, hebben vergezeld, toen deze door het schoone voorbeeld van den Angelsaks Willebrord aangespoord, het christendom in Friesland ging verkondigen. De kerkelijke overlevering maakt ook {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Gangulphus tot geloofsverkondiger, doet hem een jaar in Medemblik, de residentie van den Frieschen Koning Radboud, verwijlen, en de kerk van het naburige Oostwoud stichten. Hij werd reeds vroeg door de Nederlandsche kerk als martelaar en heilige beschouwd, en zijn sterfdag op den 11den Mei gevierd, onder anderen te Utrecht en Haarlem, in welke laatste stad eene zeer oude kerk aan hem gewijd was, die reeds in 1576 door brand werd vernield. Eerst tegen het einde der tiende eeuw teekende de geleerde Brunswijksche non Roswitha het leven van dezen heilige in dichtmaat op. Het is evenwel ligt te begrijpen dat men op de daarin vervatte bijzonderheden weinig kan vertrouwen. Daar echter ook de Hollandsche kronijken Gangulphus vermelden, is er geen voldoende reden de algemeene overlevering te betwijfelen, dat zekere edele Frank in den aanvang der achtste eeuw het christendom in ons vaderland heeft gepredikt. Daar echter het dorp Oostwoud in de charters niet voor 1319 wordt vermeld, gelooven wij dat de legende de stichting der kerk aldaar slechts aan Gangulphus heeft toegeschreven, omdat die kerk aan dezen heilige was toegewijd. Zie zijne levensbeschrijving door Roswitha, opgenomen in de Acta Sanctorum der Bollandisten, op den 11den Mei, en verder Bosschaerts, de prim. vet. Frisiae apost. p. 317; Royaards, Geschied. der invoer. en vestig. van het Christend. in Nederl. bl. 211; van der Aa, Aardrijksk. Woordenb. der Nederl. D. V. bl. 45, D. VIII. bl. 269; van den Bergh, Handl. der Midden Nederl. Geograph. bl. 241. [Johan Gans] GANS (Johan), regtsgeleerde, werd in 1629, met de verandering der regering te 's Hertogenbosch, op den 25sten September, om zijne bekwaamheid, als eerste Pensionaris dier stad aangesteld. Naderhand voor dien post bedankt hebbende, werd hij tot lid der regering gekozen. Hij was als zoodanig in 1654 te 's Hage en werd, benevens andere regenten, door een Deurwaarder van het Hof van Holland ontboden, om ten Hove te verschijnen. Hier werd hij aangezocht om getuigenis der waarheid te geven, wegens de giften gedurende zijne bediening als Pensionaris aan de Heeren Musch, Asperen en van Berchem geschonken; als ook van hetgeen hij hun uit zijne eigene beurs, tot verkrijging, zoo van het Pensionarisschap, als van het kantoor der Gemeene middelen, gegeven had. Gans weigerde hierop te antwoorden, daar hij vermeende dat hij door den eed van geheimhouding als Pensionaris verbonden was, en ook het Hof van Holland niet als zijnen regter erkende. Men hield hem met bedreigingen gevangen, doch later werd hij, op belofte van den Haag niet te zullen verlaten, ontslagen. De regering van 's Bosch sprong voor hem in den bres en bewerkte later bij voorraad zijn ontslag. De afloop dezer zaak is niet bekend. Zie van Heurn, Hist. van 's Hertogenbosch, D. II. en D. III; Kok. Vaderl. Woordenb. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan in de Gans] GANS (Jan in de), geboren te Arnemuiden, werd in 1542, door Maximiliaan van Bourgondië, Heer van Beveren en Admiraal ter zee, gesteld als kapitein op het schip de Geldersche Jonkvrouw, waarmede hij verscheidene rijkgeladene schepen nam en te Veere bragt. Het volgende jaar werd hij en anderen met zes goed uitgeruste schepen uitgezonden, om op de Franschen te kruissen. Van Veere uitgeloopen vereenigden zij zich te Middelburg met nog drie schepen, door den Rentmeester Bewesterschelde in zee gezonden, welke negen schepen te zamen naar Bourdeaux zeilden, aan de Fransche vloot veel schade toebragten, en met rijken buit, waaronder eenige klokken door hen uit de kerken geligt, terugkeerden. Zie Boxhoorn, Chron. van Zeel. D. II. bl. 471, 472. [Johan Wessel Gansfort] GANSFORT (Johan Wessel), ook Ganzefoort, Ganzevoet of Goesevoet genaamd, was de zoon van Herman Gansfort, lid van het bakkers gilde te Groningen. Zijne moeder behoorde tot het aanzienlijk geslacht van Clant. De tijd wanneer hij ter laatstgemelde plaatse geboren werd is niet zeker; terwijl sommige schrijvers die in 1400 stellen, noemen anderen, op overwegende gronden, 1419 of 1420 als het jaar zijner geboorte. Zeker is het dat hij het eerste levenslicht aanschouwde in een huis staande in de Heerestraat, nabij de Caroli-weg, waarvan de standplaats nog heden wordt aangeduid, door het familie wapen dat in den voorgevel van een later daar geplaatst gebouw gevonden wordt. Zijn vader vroeg verloren hebbende, liet hem zijne nicht, Ode Clant, te gelijk met haren zoon te Groningen onderwijzen, en zond hem later naar Zwolle, waar de destijds bestaande school der Broederschap des gemeenen levens eene betere gelegenheid aanbood om onderrigt te ontvangen. Het was daar dat de jeugdige Gansfort niet alleen een schat van kunde opdeed, maar ook, voornamelijk door het verkeer met eenen Thomas a Kempis, den grond legde tot zijne latere denkwijze in de godsdienstleer. Gedurende zijn verblijf te Zwolle gaf hij reeds zoovele blijken van eenen verlichten geest en een zucht tot onderzoek te bezitten, dat hij, door zijne eigendommelijke beschouwingen over de Maria dienst en het vasten, menigmaal aanstoot gaf. Hierdoor kwam het dat hij van het voornemen, om zich in het nabij Zwolle gelegen klooster van St. Agnes te begeven, afzag en naar Keulen vertrok, om zijne letteroefeningen voort te zetten. Aldaar in het Collegie, door den Groninger Pastoor Laurentius gesticht, verder onderwezen, werd hij tot meester der vrije kunsten bevorderd, en, om den roem zijner geleerdheid, door den Keurvorst van den Palts tot leeraar in de wijsbegeerte te Heidelberg, op zeer gunstige voorwaarden, aangesteld. Hij bedankte voor die onderscheiding en begaf {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} zich, ter bijwoning der godgeleerde lessen naar Leuven. Van daar vertrok hij naar Parijs, en hield zich daar, als ook nog in andere steden van Frankrijk, gedurende zestien jaren op. De beroemdste mannen van zijnen tijd, daar vereenigd, zochten zijne vriendschap, en zoo groot was zijn invloed, dat de vermaarde du Thou en Mezeray hem den hersteller der Parijsche Universiteit noemden. Van Parijs begaf Gansfort zich naar Italië. Met Paus Sixtus IV, wien hij te Parijs, als Franciscus de Ruvera, reeds had leeren kennen, knoopte hij vriendschap aan. Toen hij dezen met zijne verkregene waardigheid geluk kwam wenschen, drong de Paus er op aan, dat hij eene gunst van hem zou vragen. Hierop antwoordde Gansfort: Heilige vader, gij weet, dat ik nimmer naar groot aanzien gestreefd heb, maar, daar gij thans de plaats van opperste priester en herder op aarde bekleedt, zoo wensch ik, dat gij aan uwe roeping moogt beantwoorden en dat gij zóó uw verheven post moogt waarnemen, dat wanneer eenmaal de Opperste Herder komt, van wien gij hier beneden de Dienaar zijt, hij dan tot u zegge: ‘“Kom, gij getrouwe dienstknecht, ga in tot de vreugde uwes Heeren”’, en dat gij daarop dan getroost moogt kunnen zeggen: ‘“Heere, vijf pond hebt gij mij gegeven, zie hier vijf pond, welke ik heb overgewonnen.”’ Toen de Paus hierop antwoordde dat hij daarvoor zelf te zorgen had, en dat Gansfort nu iets voor zich mogt begeeren, vervolgde deze: ‘Nu, dan verzoek ik u, dat gij mij uit de boekerij van het Vatikaan een Griekschen en Hebreeuwschen Bijbel geeft.’ ‘Dat zal geschieden,’ sprak de Paus; ‘maar gij onnoozele, waarom hebt gij niet een Bisdom of zoo iets dergelijks gevraagd?’ ‘Omdat ik zoo iets niet noodig heb,’ antwoordde Gansfort. De bijbel, door Gansfort uit Rome medegebragt, is naderhand nog lang in het klooster der geestelijke maagden bewaard gebleven. Italië verlaten hebbende (wij houden zijne reis naar Griekenland en Egypte zeer onzeker) begaf Gansfort zich andermaal naar Parijs en van daar naar Bazel, waar hij ook de groote kerkvergadering bijwoonde. Van daar keerde hij in zijn vaderland weder, doch hij zag zich in 1477 door Philippus, Keurvorst van den Palts, naar Heidelberg geroepen, waar hij den leerstoel der godgeleerdheid beklimmen zou. Zijne hervormde gevoelens hadden hem toen reeds bij de geestelijken dier dagen gehaat gemaakt, en het was door hun toedoen, dat hij in de aanvaarding van zijnen post belet werd, en hij zich alleen bij het onderwijs in de letteren en wijsbegeerte bepalen moest. Voortgaande de dwaalbegrippen der kerk te bestrijden, haalde hij zich dermate de vijandschap van velen op den hals, dat hij gedrongen werd Heidelberg te verlaten en naar Groningen terug te keeren. Van nu af aan vestigde Gansfort zijn vast verblijf te {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Groningen en nam zijnen intrek in het klooster van de H. Clara of der geestelijke maagden. Hij was evenwel gewoon eenige weken in de abdij Aduard door te brengen en jaarlijks het klooster van St. Agnes bij Zwolle te bezoeken. Zoo bragt de beroemde man eenige jaren door, zich bezig houdende met de zamenstelling van onderscheidene geschriften en met het geven van onderwijs, tot dat hij op den 9den October 1489 te Groningen ontsliep. Hij werd in de kerk van het klooster, waar hij zijnen intrek in genomen had, begraven. De raad der stad Groningen deed in 1637 een steen op zijne rustplaats leggen, met een Latijnsch grafschrift voorzien, in vroegere dagen door zijnen vriend Paulus Pelantinus vervaardigd. Deze grafzerk in lateren tijd verloren gegaan zijnde, is er ongeveer honderd jaren later in den muur van het voormalige klooster der H. Clara, thans het Burger weeshuis, een gedenkteeken opgerigt, met een opschrift, waarin op eene vereerende wijze hulde wordt gebragt aan zijne groote verdiensten. 's Mans afbeelding ziet op verschillende wijzen het licht. Zijne geschriften, door Luther het eerst te Wittenberg uitgegeven, onder den titel van Farrago rerum theologicarum, zijn door Joachim Alting andermaal in het licht gegeven onder den titel van: Wesselii Gansfortii Groningensis rarae et reconditae doctrinae viri, qui olim lux mundi vulgo dictus fuit, opera, quae inveniri potuerunt, omnia, Gron. 1614. 4o. Wessel Gansfort was voorwaar een man op wien ons vaderland, naast eenen Erasmus, roem mag dragen. Niet alleen als godgeleerde, maar ook als beoefenaar der letteren, inzonderheid der Hebreeuwsche en Grieksche, was hij vermaard. Hij voegde daarbij eene groote bedrevenheid in de geneeskunde en een rijken voorraad van verkregene kennis en ervaring, waardoor hij de vraagbaak van velen was. Maar nog in een ander opzigt heeft Gansfort zich de kroon der onsterfelijkheid verworven. Hij toch was de eerste, die opzettelijk en openlijk de Pausselijke aflaatskraam aanviel. En is het dat hij daarom door zijne tijdgenooten den schimpnaam van: meester in tegenspraak (Magister contradictionis) verkregen heeft, in lateren tijd heeft hij er zich den eernaam van: voorbereider der Kerkhervorming mede verworven. Als zoodanig begroeten wij hem als een flonkerstar aan den lichthemel van Europa bij het einde van de vijftiende eeuw, en als zoodanig erkende hem de groote Luther, in de voorrede die hij bij de uitgave van Gansfort's geschriften voegde. Merkwaardig is de getuigenis die deze omtrent die schriften aflegt. ‘Indien’ zoo zijn zijne woorden ‘deze schriften eerder door mij gelezen waren, kon het mijnen vijanden toeschijnen, dat Luther al het zijne uit Gansfort's schriften genomen had; zóó zeer is het één geest, die in beiden leeft. Mijne vreugde en mijn moed klimmen. Nu twijfel ik niet, of ik ook regt ge- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} leerd hebbe, nu die man, ofschoon tijd, lucht- en landstreek en omstandigheden geheel verschillen, zoo sterk en zoo in alles, en dat bijna met dezelfde woorden, met mij instemt.’ Ons bestek laat niet toe breeder uit te weiden over de verdiensten van Gansfort op het gebied der godgeleerdheid, en van den gezegenden invloed, dien hij door mond en pen op zijne tijdgenooten uitoefende. Op het artikel Erasmus hebben wij het gezegd, dat, waar wij geroepen zijn het leven van zulke vermaarde mannen te schetsen, wij, zelfs met meerdere uitgebreidheid, nog altijd onvolledig zullen zijn, en dit gezegde is ook hier van toepassing. Maar betreurden wij het teregt dat den grooten Rotterdammer eenen hem waardigen vaderlandschen geschiedschrijver mist, hier, aan het slot van het artikel over den niet minder beroemden Groninger, mogen wij ons in het tegendeel verheugen. Hebben mannen als Hardenberg en anderen in vroegere dagen zich met het schrijven van 's mans geschiedenis onledig gehouden, in onze dagen was het de Hoogleeraar Muurling, die ons nader met zijn leven en zijne verdiensten bekend maakte. In diens werken, en in de verder hier genoemde bronnen, ontvingen wij een getrouw verhaal omtrent den man, die, om zijne veel omvattende geleerdheid en buitengemeene helderheid van geest, door zijne tijdgenooten het licht der wereld genoemd werd, maar die, het zijn de woorden van den eerwaarden Diest Lorgion, al zijn licht van Christus ontleende, en in wiens schatting deze alleen het licht der wereld is. Zie Hardenbergii vita Wesseli Groningensis, vóór de Opera Wesselii, Gron. 1614, en gevolgd door (van Heussen en van Rijn) Oudhed. van Gron. bl. 107-130; Effigies et vitae Professorum Academ. Gron. et Omlandiae (Gron. 1654).; Foppens, Bibl. Belg. p. 1163, 1164; Goezius, Commentatio hist. theol. de Joanne Wesselo, Lub. 1719; Tegenwoordige staat van Stad en Lande, D. II. bl. 92, 93; Ypeij, Geschied. der Krist. Kerk in de 18de eeuw, D. I. a. bl. 5; Dezelfde, Leerrede ter Gedacht. van de verdienst. der Nederl. vaderen betrekk. het werk der Kerkherv.; Ypeij en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk. Zie het Regist. op Goesevoet; Levensbeschr. van Ned. Mann. en Vrouw. D. V. bl. 261-273; Westendorp, Jaarb. D. II. bl. 369, 370, 659-662; Hofstede de Groot, Geschied. der Broederenkerk te Gron. bl. 14; Kist en Royaards, Archief en Nederl. Arch. voor Kerk. Geschied. Zie de Regist., op Wessel; Delprat, Verh. over de Broedersch. van G. Groote, bl. 75, 93, 101, 104, 138; W. Muurling, Comment. de Wesseli Gansfortii cum vita tum meritis etc. Traj. ad Rhen. 1831; Dezelfde, Oratio de Wesseli Gansfortii principiis atque virtutibus, Amst. 1840; Ullmann, Johan Wessel etc. ook in het 2de deel van zijne Reformatoren vor der Reformat. in het Holl. vert. door Munting en in 1835 te Leiden uitgegev; Gron. Volks-Alm. 1842, bl. 1-13 met portr.; Diest Lorgion, de voorbereid. der kerkherv. IV; Glasius, Verh. over Erasmus als Nederl. Kerkherv. bl. 272; Dezelfde, Godgel. Nederl. D. I. bl. 489-500; Muller, Cat. van portrett. [Gerhardus Gansefoort] GANSEFOORT (Gerhardus), geboren te Hazen in Westfalen en uit het geslacht van den voorgaande gesproten, was {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} predikant te Westerwijtwert, waar hij in 1626 kwam en den 3den Junij 1653 overleed. Hij schreef: Strena spiritualis, d.i. eene Geestelyke Nye-jahrs-gave, naemlyck dat hillige Bloot Jesu Christi am achten dage na syne geboort in de Beschnydinge vergaten, Luc. 2. 21 u.s.w. Emd. 1634. 8o. Myrrha salutifera, dat is: Het bitter, nochtans, salighmakende Lijden Jesu Christi, uyt de vier Evangelisten nae de nieuwe Oversettinge op een nieuwe forme, noyt voor desen gesien, enz. Gron. 1648. 4o. Zie Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 141; Cat. der Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II. bl. 335, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Daniel Jan ten Zeldam Ganswijk] GANSWIJK (Daniel Jan ten Zeldam) werd te 's Gravenhage den 30sten Junij 1793 geboren. Zijn vader was Paulus Ganswijk en zijne moeder Geertruyd ten Zeldam. Reeds als jong mensch nam hij de namen zijner beide ouders aan, hetwelk in dien tijd geoorloofd en gebruikelijk was. De middelen zijner ouders te kort schietende om hem eene wetenschappelijke opleiding te geven, kon hij aan zijnen zucht, om zich aan het leeraarsambt toe te wijden, geen gehoor geven, en hij had het alleen aan leergierigheid en eigene studie te danken, dat hij reeds op zeventien jarigen leeftijd als huisonderwijzer in verschillende talen en vakken onderwijs geven kon. Kort daarna was hij bij verschillende drukkers werkzaam, en als vertaler uit het Fransch, ten behoeve van het Journal du Département des bouches de la Meuse. In dit blad komen velen door hem vertaalde dichtstukjes voor, waar onder een van den Prefect de Stassart, en het was daardoor dat hij diens bescherming en eene plaats als klerk ter Prefecture verwierf. Achtereenvolgend werd ten Zeldam Ganswijk geplaatst als Commies aan het hoofd van het Bureau tot organisatie der algemeene gewapende magt, als tweede Commies bij het Commissariaat Generaal der Monden van de Maas, en in den aanvang van 1815 aangesteld tot eerste Commies van het verbaal der Staten van Zuid-Holland. In 1817, toen de Graaf van der Duyn van Maasdam tot Gouverneur der provincie benoemd was, werd ten Zeldam Ganswijk bevorderd tot Chef der Secretarie. Aan zijne onvermoeide werkzaamheid en uitmuntende geschiktheid voor administratieve zaken had hij ook de tevredenheid, de achting en het vertrouwen van zijne superieuren, en inzonderheid van den Gouverneur, te danken. Hem werd bij Koninklijk besluit van den 14den Februarij 1825 den titel van Commies-Chef der Provinciale Griffie van Zuid-Holland verleend. Na den dood van den Griffier, Mr. van der Sleyden, werd ten Zeldam Ganswijk bij Koninklijk besluit van den 10den Julij 1841 in diens plaats benoemd. Ten gevolge {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner verzwakte gezondheid was hij evenwel, na verloop van vier jaren, genoodzaakt zijn ontslag te vragen, hetwelk hem op den 14den Junij 1845 eervol verleend werd. Twee dagen later werd hij benoemd tot Directeur van het Postkantoor te Dordrecht, en de Provinciale Staten van Holland verleenden, bij resolutie van 15 Julij 1845, aan hunnen oud Griffier, uit aanmerking, gelijk het luidde, van zijne langdurige en getrouwe aan de Provincie bewezene diensten, eene jaarlijksche toelage van zes honderd gulden. In laatstgenoemde betrekking verwierf ten Zeldam Ganswijk zich de tevredenheid en hoogschatting zijner nieuwe chefs en de toegenegenheid zijner hem vreemde ambtenaren. Hij mogt zich daarin verheugen tot aan zijnen dood, die den 20sten Februarij 1855 te Dordrecht plaats had. Hij was den 12den Julij 1821 gehuwd met Mejufvrouw Willemina Cornelia Boerrigter, die hem elf kinderen schonk. Te midden van zijne veelvuldige ambtsbezigheden, wist ten Zeldam Ganswijk ook den tijd te vinden om met zijne pen nuttig te zijn. Deed hij zich vroeger als vertaler van dichtstukjes kennen, in de dagen der omwenteling van 1813 vervaardigde hij een volksliedje, beginnende met: Welk geluk voor 's Gravenhage, hetwelk alom door die stad verspreid en gezongen werd, en toen veel moet hebben toegebragt om de volksopgewondenheid binnen de palen te houden, ten goede te stemmen en het beleedigen van personen en eigendommen tegen te gaan. Dit liedje is in zijne Bijdragen enz. D. I. bl. 59 en 60 te vinden. Behalve door de redactie van het Jaarboekje van Zuid-Holland, hem van gouvernementswege opgedragen, en door het jaarlijksch verslag der gedeputeerden aan de Staten van Holland, hetwelk voor een goed deel tot zijnen eigenaardigen werkkring behoorde, deed ten Zeldam Ganswijk zich als verdienstelijk schrijver kennen door de beide groote werken, die getiteld zijn: Handleiding tot de kennis van het staatsbestuur in het koningrijk der Nederlanden, of beredeneerd alphabetisch register van vaderlandsche wetten, belangrijke besluiten, enz. Dordr. 1830-1835. 8o. 7 deelen. Bijdragen tot de Geschiedenis van het staatsbestuur in ons vaderland, en meer bijzonder in Zuid-Holland, Dordr. 1847 en 1848. 8o 1ste deel en 2de deel 1ste stuk (Verder niet vervolgd.) In veelvuldige commissien, hem door den Koning, de Gouverneurs en de Staten opgedragen, betoonde zich ten Zeldam Ganswijk het in hem gestelde vertrouwen ten volle waardig. Zoowel te 's Gravenhage als te Dordrecht was hij een belangstellend bevorderaar van verschillende nuttige instellingen en van vele Maatschappijen en Genootschappen, een werkzaam lid. Bij vele uitmuntende eigenschappen voegde hij talrijke deugden, en zijn zacht, minzaam, onpartijdig en {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} voor waarheid levend karakter, zijne berusting en gelatenheid onder veel lijden en tegenspoed, zijn ongeschokt en onwankelbaar vertrouwen op God, zal in gezegend aandenken blijven, bij allen die hem hebben gekend en liefgehad. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1855, bl. 57; Handeling. van de Jaarl. Verg. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. 1856, bl. 49-59 der Levensberigten, hier door ons gevolgd; Brinkman, Naaml. van Boek. bl. 266, 788. [Jaques Garcin] GARCIN (Jaques) werd te Geneve in 1719 geboren en was de zoon van Dr. Pierre Garc in en van Susanna Maffei. Hij ontving het eerste onderwijs te Lausanne, van waar hij in 1739 naar Frankfort vertrok, en na een verblijf van zes jaren tot candidaat in de godgeleerdheid bevorderd werd. Hij zette van 1747 zijne studiën te Hamburg voort, kwam in 1750 in Holland en werd in dat jaar proponent bij de Waalsche kerk te Amsterdam. Den 15den Julij 1753 tot Waalsch predikant te Veere beroepen, vertrok hij als zoodanig in het volgende jaar naar Franeker, en zag zich tevens kort daarna tot Hoogleeraar in de Fransche taal aan de Franeker Hoogeschool aangesteld. Hij begon zijne lessen den 15den April 1755 en hield den 10den Maart 1756, volgens gewoonte, zijne inwijdings oratie de utilitate linguae Gallicae, die door den druk is bekend gemaakt. Hij overleed aldaar den 27sten November 1796. Zie Vriemoet, Ath. Frisiac. p. 872, 873. [de la Garde] GARDE (de la), van Fransche afkomst, was krijgsoverste in dienst van de Staten, en toonde in verscheidene gevallen moed en bekwaamheid. Wij ontmoetten hem allereerst in het jaar 1573, toen hij met acht vendelen soldaten ter versterking naar het Noorderkwartier werd gezonden. In het volgende jaar hielp hij Leiden ontzetten, en bezette in 1575 de stad Schoonhoven. Toen kort daarop deze stad door Hierges beschoten werd, en de burgers, afgeschrikt door Oudewater 's lot, weinig lust gevoelden zich voor de zaak der vrijheid op te offeren, gaf de la Garde de stad bij verdrag over, en trok af met vliegende vaandels, geweer en pakkaadje. Na nog bij andere gelegenheden het vaderland gediend te hebben, nam hij in Junij van 1581 het huis Baarle in. Van hier trok hij op Tilburg, maakte zich van de beide kasteelen meester en hielp in 1582 de stad Aalst in Vlaanderen overrompelen. Niet lang meer mogt hij zijn arm aan de zaak der vrijheid toewijden, daar hij bij de inneming van het kasteel te Vierzel in Noord-Brabant, in April 1582, omkwam. Sommige schrijvers berigten dat hij geschoten is, anderen dat hij door het springen van een stuk geschut den dood vond. Hij werd op eene statige wijze binnen Antwerpen in de St. Joris kapel begraven. De geschiedschrijver Bor meldt dat de prins van Oranje zijn dood betreurde ‘omdat hij een seer goet ende vroom soldaet was geweest.’ {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van Meteren, Nederl. Hist. D. III. bl. 512, 513, D. IV. bl. 110; Bor, Nederl. Oorl. B. VI. bl. 452 (333), B. VII. bl. 55 (59) B. VIII. bl. 646 (122), B. XVI. bl. 273. (33), B. XVII. bl. 322 (22), B. XVIII. bl. 366 (8); Levensbeschrijv. der Ned. Vorst. Held. enz. D. II. bl. 122-124; Groen van Prinsterer, Archiv. T. p. 59, 99. VI. p. 153, 228, 248; Kron. van het Hist. Gen. te Utrecht, D. VI. bl. 293. [Michiel Philipsen Gardeyn] GARDEYN (Michiel Philipsen) was eerste Luitenant op het schip de Oranje Gallei, waarover kapitein Richard Wood het bevel voerde. Toen deze dappere zeeman, in een gevecht tegen vier Duinkersche Kapers den 22sten April 1709 bij het eiland Schouwen, door een kogel doodelijk gewond, nederzeeg, nam Gardeyn onmiddellijk het bevel op zich, en zette den ongelijken strijd met zooveel beleid voort, dat het hem, na een hevig gevecht van drie en een half uur, gelukte den vijand af te slaan en op de vlugt te drijven. Gardeyn van zijne vijanden bevrijd, wilde hen achterna zetten, om de koopvaarders door hen bemagtigd te ontzetten, maar hij slaagde hierin niet. Toen kort daarna de vijand met versterking terug kwam, oordeelde Gardeyn het teregt raadzaam eene veilige haven op te zoeken, en bragt de nog overgeblevene koopvaarders behouden binnen Goedereede. De Admiraliteit van Zeeland, met voorkennis van de Staten van Zeeland, droegen Gardeyn als opvolger van den gesneuvelden Wood bij hunne Hoog Mogenden voor, welke voordragt eerlang goedgekeurd en bekrachtigd werd. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. IV. St. II. bl. 526, 527. [Guiljam du Gardin] GARDIN (Guiljam du), woonde, even als zijn broeder Filips, te Amsterdam in den aanvang der beroerten tegen Spanje. Beiden waren bevorderaars en voorstanders der openbare prediking van het Evangelie, en Guiljam du Gardin speelde bij de gebeurtenissen in 1578 eene belangrijke rol, en bragt er veel aan toe, dat de Spaanschgezinde Regenten afgezet en Oranjegezinden in hunne plaats werden gekozen. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amst. (octavo uitg.) D. III. bl. 168, 173, 198, 471. [Hermanus van Gareél] GARÉL (Hermanus van) werd te Amsterdam den 17den October 1681 geboren en door Theodorus Dominicus, Luthersch Predikant aldaar, voor de Hoogeschool voorbereid. Hij studeerde te Rostock en werd te Amsterdam den 24sten Maart 1706 tot de predikdienst toegelaten. In April van dat jaar aanvaardde hij de dienst bij de Luthersche gemeente te Edam, en vertrok als zoodanig in 1708 naar 's Gravenhage, van waar hij in 1719 te Amsterdam werd beroepen. Hier werd hij in 1768 emeritus en overleed, bijna 90 jaren oud, in 1771. Zijne afbeelding ziet het licht. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve door zijnen buitengewonen ijver als herder en leeraar, maakte Garél zich verdienstelijk in het opleiden van vele jongelingen tot de studie, en door zijne belangstelling in het lot der Saltzburger emigranten. Van hem zien de volgende geschriften het licht: Lijkrede op Jacobus Hoving, Delft 1712. 4o. De magtige hand Gods in Israels verlossinge uit Egypten, ter gedachtenisse van het groote werk der Reformatie, Amst. 1717. 2de druk. 4o. Lijkrede op H. Michels, Amst. 1727. 4o. Jubilé-predikatie van de overlevering der Augsburgsche Confessie, over Ps. 116, vs. 46, Amst. 1730. 4o. Lijkrede op Ds. P. Weslingh, Amst. 1732. 4o. Zie Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdr. tot de Geschied. der Evang.-Luth. Kerk. St. V. bl. 65, St. VII. bl. 54; Domela Nieuwenhuis, Geschied. der Amst. Luth. Gemeent. bl. 148; Dezelfde, Geschied. der Luth. Gem. te 's Gravenh. bl. 38; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 501; Muller, Cat. van Portr. [Mattheus Gargon] GARGON (Mattheus) werd te Haarlem den 23sten Februarij 1661 geboren, uit Fransche ouders, die om de godsdienst uit Doornik gevlugt waren. Na de Latijnsche school in zijne geboorteplaats bezocht te hebben, ging hij op zijn 15de of 16de jaar naar het Athenaeum te Amsterdam, en na verloop van twee jaren naar de Leidsche Hoogeschool. Zijne godgeleerde studien op zijn 19de jaar geeindigd hebbende, begaf hij zich in dienst der Waalsche Kerk, en werd ook in dezelve toegelaten om te prediken. Na zes jaren te vergeefs op een beroep te hebben gewacht, en eenigen tijd de dienst voor een predikant te Leeuwarden waargenomen hebbende, besloot hij zich aan het Nederduitsche Hervormde Kerkgenootschap aan te sluiten, met dat gevolg, dat hij in 1688 te Geffen en Nieland, twee dorpen in de Meijerij van 's Hertogenbosch, beroepen werd. Na aldaar gedurende veertien jaren het Evangelie te hebben verkondigd, werd hij, op aanbeveling van den Middelburgschen Burgemeester Herman van de Putte, in 1702 te Serooskerken in Walcheren beroepen, waar hij tot 1707 werkzaam was, toen de gemeente te Vlissingen hem als haren leeraar verkoos. Naauwelijks had hij ter laatstgemelde plaatse ongeveer twee jaren doorgebragt, toen hij door Curatoren der Latijnsche school aldaar tevens tot Rector werd aangesteld. Beide betrekkingen nam hij met ijver en getrouwheid waar, tot aan zijnen dood, die den 14den April 1728 plaats had. Gargon is tweemaal gehuwd geweest; eerst in 1690 met Geertruid van Velzen, die hem drie zonen en twee dochters schonk. De zonen waren: Nicolaas, geneescheer en later predikant te Sas van Gent, Petrus Mattheus, predikant te Vlissingen en Franciscus Henricus die volgt. Genoemde vrouw overleed den 23sten Mei 1713, waarna Gar- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} gon zich op nieuw in het huwelijk begaf met Catharina Maria de Visser, bij wie hij geene kinderen verwekte, en die hem overleefde. Als godgeleerde, letter- geschied- en oudheidkundige, en als dichter deed Gargon zich kennen door eenige werken, wier titels hier volgen: Nut- Tijdverdrijf, Davids Psalmen in rijm, op muzyk, en Proeven op de zinspreuken van Salomon, Amst. 1686. 8o. 2de druk ald. 1696. 8o. Dichtmatige uytbreijding over het Hooglied Salomons, Amst. 1697. 4o, herdrukt Amst. 1724. 4o. Verklaring over den H. Catechismus, 1713. 4o, 3de druk, 4de druk. ald. 1729. 4o. Over den XXXII Psalm, Leid. 1700. 8o. Walchersche Arcadia, Leid. 1715. 8o. 2 deelen met pl. 2de druk Leid. 1746. 8o. 2 deelen met pl. Opening van beide de Zendbrieven van Paulus aan Timotheus, Leid. 1718. 2 deelen. 4o, 3de druk ald. 1743. De CL. Psalmen Davids in Dichtmaat gebragt, Vliss. 1711 8o. Herdrukt. Amst. 1722. 12o. Nadere verklaring en Beschrijving van den gekruisten Christus en overeenstemming van het Oude en Nieuwe Testament uyt Ps. XXII, XXXII en LXIX, Leid. 1723. 4o. De Gekruyste en Verheerlijkte Christus, Leid. 1719. 4o. ald. 1725. 4o. 2de druk. Belijdenisleer der Hervormde Kerk, Leid. 4o. Zedige aanmerkingen tegen Theophilus Zelotes, 8o. Het werelds en Bijbels Tafereel, fol. Bijbelsche Figuren door Arnold Moonen begonnen en door Gargon vervolgt. Voorts zijn nog van zijne hand de volgende vertalingen: Boëthius, Vertroostinge der wijsbegeerte, Amst. en Gouda 1703. 8o. 2de druk ald. 1722. 8o. Octavius van Minutius Felix of vervolg op Boëthius, Vliss. 1712. 8o. Lampe XII oeffeningen over Psalm XLV, Middelb. 1732. 8o. Vitringa, over de openbaringen van Johannes, Amst. 1728. 4o. 2 deelen. Calmet, Bijvoegsel tot het algemeen groot Naam- en Woordenboek van den Bijbel, Leid. 2 deelen folio. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1728. a. bl. 507, b. 108-111; Vrolijkhert, Vliss. Kerkhemel, bl. 211-216; de Jongh, Naaml. der Pred. van Gelderl. bl. 306; Saxe, Onom. Literar. T. VI. p. 263; van Abkoude, Naamreg. van Boek. D. I. St. I. III; Ferwerda, Naaml. van Boek. D. I. St. I. bl. 161, 162, St. II. bl. 131, 132; van Iperen, Hist. van het Psalm-gezang, D. I. bl. 127-229; Siegenbeek, Geschied. der Ned. Letterk. bl. 242, 293, 318; Dezelfde, Museum, D. II. bl. 149-167; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. le Leid. D. I. bl. 173, 203, D. II. bl. 553; Bodel Nijenhuis, Opgave van be- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijv. der gewest. steden enz. in den Vriend des Vaderl. D. V. St. III. bl. 217; Glasius, Godgel. Nederl.; Eekhoff. Letterk. Natatensch. van J. van Leeuwen, bl. 38; Muller, Cat. van Godgel. Werk. Supplem. bl. 16. [Franciscus Henricus Gargon] GARGON (Franciscus Henricus), zoon van den voorgaande en van diens eerste vrouw Geertruid van Velzen, werd in 1721 predikant te Zuidzande, in 1740 te Meenen, in 1745 te Kats, waar hij den 30sten April 1751 overleed. Van hem is gedrukt: Lijkpredikatie over 't Afsterven van Ds. A. Ruymig, over Ps. XXXVIII. vs. 18, Leid. 1726. 4o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1751. a. bl. 571; Vrolijkhert, Vliss Kerkhemel, bl. 281, noot; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek D. I. St. I. [Jacob Gargon] GARGON (Jacob), kleinzoon van Mattheus Gargon' voornoemd, en zoon van Petrus Mattheus Gargon' laatstelijk predikant te Vlissingen, en van Geertruid van der Stelling, werd den 12den September 1728 te Hulst geboren genoot, van 1740 tot 1744 te Middelburg het onderwijs in de Latijnsche taal, vervolgens te Vlissingen, vertrok in 1746 naar de Utrechtsche Hoogeschool en werd na de voltooijing zijner studien tot proponent aangenomen. Hij werd in 1753 predikant te 's Gravenpolder in Zuid-Beveland, huwde in dat jaar met Constantia de Cliever, doch het in 1766 plaats hebbende overlijden van deze vrouw drong hem zich als Hollands predikant te Petersburg aan te bieden, waarna hij in 1770 als zoodanig werd beroepen en den 30sten September aldaar zijne intrede deed. Zijne zwakke gezondheid en het kleine getal leden zijner gemeente drongen hem eene andere standplaats te zoeken en zijn ontslag te vragen. Hij verkreeg zulks eervol, en kwam in Julij 1775 behouden in het vaderland aan, was vervolgens eenigen tijd hulpprediker te Utrecht, bood zich aan als predikant bij de vakante gemeente te Berbice, werd er beroepen, trad in 1775 andermaal in het huwelijk met Wilhelmina van Vloten, en deed den 5den Januarij 1777 zijne intrede op zijne nieuwe standplaats. Tijdens zijn verblijf te Rio-Berbice schreef hij een Historisch berigt aangaande de Hollandsche Gereformeerde Kerken in Rusland, hetwelk naar het oorspronkelijk handschrift is medegedeeld door den Hoogleeraar Kist, in het, met den Hoogleeraar Royaards uitgegevene, Nieuw Archief voor Kerkelijke Geschiedenis inzonderheid van Nederland, 1ste deel bl. 1-83. Zie dat Archief, bl. 4, 5, 62-69. [Maria Garnier] GARNIER (Maria) leverde eene pengift van vier regels in het Stamboek van Johanna Koerten. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} [Casper Gaster] GASTER (Casper) werd te Rasdorf in Fulda, hertogdom Keurhessen, den 11den Mei 1787 geboren. Op den 1sten Januarij 1801, dus op zijn veertiende jaar, trad hij als tamboer in Hollandsche dienst bij het 3de bataillon der 2de halve brigade, werd daarbij op den 14den Maart 1804 tot korporaal bevorderd, en ging bij inlijving op den 4den Junij 1805 over bij het 2de regiment van linie, en later, insgelijks bij inlijving, op den 3den October 1810 bij het 130ste regiment Fransche infanterie, hetwelk zich in Spanje beroemd maakte. Bij dat regiment werd hij op den 3den November 1810 tot fourier en den 26 Augustus 1811 tot sergeant bevorderd. Vervolgens werd dat regiment ingelijfd in het 1ste regiment Garde grenadiers, den 8sten April 1813, zoodat hij weder gewoon grenadier was der garde. Deze achteruitstelling in rang werd vergoed door de plaatsing als grenadier, daar dit een korps was, waarvan men het tot eene eer beschouwde bij hetzelve te dienen. Op den 1sten Maart 1814 werd hij tot korporaal bevorderd, en den 8sten Julij bedankt. Gaster trad vervolgens in Nederlandsche dienst als korporaal bij het 11de bataillon, daarna bataillon van linie No. 4, den 27sten Julij 1814, waarbij hij op den 7den Maart 1815 tot sergeant, en op den 19den Februarij 1819 tot tweede luitenant vaandrig bij de 11de afdeeling werd bevorderd. Den 16 Augustus 1829 werd hij tot eerste Luitenant benoemd en in 1830 bij de 13de afdeeling overgeplaatst. Op den 27sten Maart 1841 op nonactiviteit gesteld, werd hij op den 8sten October 1842 aangesteld tot eerste Luitenant bij het voormalige garnizoensbataillon. Hij werd in 1846 tot Kapitien bevorderd en in dien rang in 1848 gepensioneerd. Hij overleed te Gorinchem den 23sten Februarij 1858 en was gehuwd met Margaretha Lindwurm, die hem drie dochters en een zoon schonk. Gedurende zijne militaire loopbaan heeft Gaster deelgenomen aan de veldtogten in Duitschland (1801), in Oostenrijk (1805), in Pruissen (1806 en 1807), in Spanje (1818-1812), in Saxen (1813), in Frankrijk (1814-1815). Hij was in 1830 op de Citadel te Luik, nam in 1831 deel aan den tiendaagschen veldtogt en vertoefde van 1832-1834 in de vesting Maastricht. Bij Straalsund werd hij den 1sten April 1807 door een geweerkogel aan het linkerbeen gekwetst. In Spanje kreeg hij den 10den April 1811 een lanssteek in de linker dij, en in den slag bij Hanau werd hij den 29sten October 1813 door een bajonetsteek getroffen. Hij werd den 8sten October 1813 benoemd tot Ridder van het Legioen van eer, en was versierd met het Metalen kruis en met de St. Helena Medaille, door Keizer Napoleon III in 1857 ingesteld. Uit medegedeelde familieberigten bijeengebragt. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Gaubius] GAUBIUS (Johannes), beroemd geneesheer te Amsterdam, schreef: Epistola poblematica, Amst. 1696. 4o. Zie Ferwerda, Cat. Univ. D. I. St. 2. bl. 374; Algem. Konst- en Letterb. D. X. (1793) bl. 98. [Hieronymus David Gaubius] GAUBIUS (Hieronymus David) werd den 24sten Februarij 1704 te Heidelberg uit deftige ouders geboren. Eene goede opvoeding genietende, bleek het alras dat hij eenen natuurlijken aanleg tot de beoefening der geneeskunde bezat. Onder het toezigt van zijnen oom, Johannes Gaubius, in het vorige artikel genoemd, legde hij de eerste gronden van die wetenschap, en hij vertrok op diens aanraden naar de Hoogschool te Harderwijk, waar hij den 1sten Junij 1722 als student der geneeskunde werd ingeschreven en, een jaar lang, de lessen bijwoonde van den geleerden de Moor. Weldra lokten hem de namen van Boerhaave, Oosterdijk, Albinus en van Royen naar Leiden, toen voor geheel Europa den hoofdzetel der geneeskunde. Met ongemeenen ijver legde Gaubius zich daar, onder hunne lessen, op genoemde wetenschap toe, en verwierf zich niet alleen de achting zijner leermeesters, maar ook de vriendschap van den grooten Boerhaave, die hem onder zijne meest geliefde leerlingen telde In 1725 werd Gaubius tot geneesheer bevorderd, waarna hij zich ter voortzetting zijner studien naar Parijs begaf, alwaar hij weldra met de vermaardste mannen in zijn vak gemeenzamen omgang had; zoo zeer onderscheidde hij zich toen reeds door zijne geleerdheid, dat zij er prijs opstelden hunne kunstbewerkingen door de goedkeuring van Gaubius bekroond te zien. Na een verblijf van een jaar in Frankrijks hoofdstad keerde hij weder naar Amsterdam, waar hij zich als geneesheer nederzette, en zijn oom in het waarnemen van een gedeelte van diens praktijk behulpzaam was. Hij werd spoedig evenwel tot stadsgeneesheer te Deventer beroepen, alwaar hij echter niet lang mogt wonen. De toen zoo sterk heerschende gal- en rotkoortsen te Amsterdam trokken hem, op aanzoek van zijn oom, weder derwaarts, wien hij, door het vlijtig bezoeken der zieken, aanmerkelijk in zijnen post verligtte. Op aanbeveling van Boerhaave zag hij zich in 1730 tot Lector in de scheikunde bij de Hoogeschool te Leiden benoemd, welken post hij den 21sten Mei van het volgende jaar aanvaarde met eene: Oratio, qua ostenditur, chemiam artibus Academicis Jure esse inserendam. Drie jaren later werd hij bevorderd tot gewoon Hoogleeraar der genees- en scheikunde, en hij aanvaardde die waardigheid den 18den October 1734 met houden eener redevoering: de Chemicorum promissis ad prolongandam vitam eorumque fallaci eventu. Gedurende een ruim aantal jaren was Gaubius met {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} klimmenden roem, zoo voor zich zelven als voor de Hoogeschool, werkzaam, en onvermoeid arbeidde hij in het belang der wetenschappen en voor zijne leerlingen, aan wier volmaking hij zich toewijdde. Als mensch en als geleerde genoot hij dan ook de algemeene achting, niet alleen in ons vaderland, maar zelfs door geheel Europa, waarvan de aanzoeken van zoovele geleerde genootschappen getuigen kunnen, die het zich eene eer rekenden Gaubuis onder hare leden te mogen tellen. Ja, zoo ver was zijn roem verbreid, dat de Keizerin van Rusland het onmogelijke schier deed, om hem in hare dienst te doen overgaan, maar hij weigerde, en hare latere aanzoeken, toen er zelfs eene poging bij 's mans echtgenoote werd in het werk gesteld, om deze te doen medewerken en hare kracht van overreding te doen strekken, waren niet instaat om Gaubius van vaderland te doen veranderen. 's Lands Staten lieten dezen trouw nietonbeloond, en de vleijendste belooning die men hem schonk was deze, dat zij hem de zorg voor de gezondheid van den jeugdigen prins van Oranje, Willem V, toevertrouwden. Gaubius genoot de liefde en achting van dien vorst en van de geheele vorstelijke familie, die hij tot aan zijnen dood met zijnen raad terzijde stond. Tot in het jaar 1775 was Gaubius als Hoogleeraar werkzaam, toen hij, niet lang nadat hij, als aftredende Rector, het tweehonderdste jaarfeest der Hoogeschool plegtig gevierd had, van de werkzaamheden aan zijnen post verbonden, met behoud van de daaraan verbondene eer en jaarwedde ontslagen werd. Nog vijf jaren lang was hij het sieraad der Hoogeschool, tot dat hij den 29sten November 1780, na eene korte doch hevige ziekte, overleed. Hij was gehuwd met zijne nicht Gaubius, die hem zes kinderen schonk, die allen vroegtijdig ten grave daalden. Met christelijke gelatenheid droeg hij dat zware verlies. Hij dankte God in voorspoed, gelijk hij zijnen wil in tegenspoed eerbiedigde. Hij was voorts van een gullen en mildadigen inborst, bezat een braaf hart en werd als mensch en als arts bij armen en rijken bemind. Zijne afbeelding, door Houbraken fraai gegraveerd, ziet het licht. De geleerde Vicq d'Azir hield op hem in eene vergadering van de Société royale de médecine te Parijs, waarvan Gaubius lid was, eene lofrede, die in de werken van dat genootschap is opgenomen. Gaubius, die even als zoo vele beroemde Nederlandsche geneeskundigen de Latijnsche dichtkunst beoefende, schreef de volgende werken: Dissertatio inauguralis de solidis humani corporis partibus, Lugd. Bat. 1725. 4o. De vana vitae longae a chemicis promissa exspectatione, Lugd. Bat. 1734. Libellus de methodo concinnandi formulas medicamentorum, Lugd. Bat. 1739. 8o, ald. 1752. 8o, idem 1785. 8o. In het Fransch vertaald, Parijs 1749. 12o. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Institutiones pathologiae medicinalis, Lugd Bat. 1758. 8o. Lips. 1759. 8o. Lugd. Bat. 1763. 8o. Venet. 1766. 8o. Lugd. Bat. 1776. 8o. 1781. 8o. Vienn. 1781. 8o. Norimb. 1787. 8o. In het Fransch: Parijs 1770. 12o. Duitsch: Zürich 1781. Berl. 1784. 8o. De Regimine Mentis, quod est Medicorum, Lugd. Bat. 1764. 4o. Oratio panegyrica in auspicium seculi tertii Academiae Lugduno-Batavae 1775. Lugd. Bat. 1775. 4o. In het Holl. vertaald door P. van den Bosch en uitgegeven te Leid. 1775. 4o. Adversaria varii argumenti, Lugd. Bat. 1779. 4o. Opuscula academica omnia, Lugd. Bat. 1787. 4o. Eindelijk vertaalde Gaubius uit het Latijn het werk van Johannes Swammerdam over de Insekten, en gaf het uit onder den titel van: Bijbel der Natuur, of Historie der Insecten, Leid 1737. fol. m. pl. In de Werken van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. D. I. bl. 112, komt van hem voor eene: Aanwijzing van een middel waardoor men het schadelijke mengsel van loodstoffen in wijnen met genoegzame zekerheid kan ontdekken. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1730, b. bl. 737, 1731, a. 708, 1734, b. 370, b. 494, 1738, b. 216, 1780. b. 744-746; Bleuland, Oratio, qua Memoria Hieronymi Davidis Gaubii, cum omnibus, tum praesertim Medicinae studiosis commendatur, Hard. 1793. 4o en het uittreksel daarvan in Algem. Konst- en Letterb. D. X. (1793) bl. 98, 99, overgenomen in het Woordenb. van G. Nieuwenhuis; Saxe, Onom. Liter. T. VIII. p. 6; Verv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. I. bl. 41; Ferwerda, Naaml. van Boek. D. I. St. I. bl. 29; Dezelfde, Cat. Univ. D. I. St. VII. bl. 273; van Kampen, Geschied. der Ned. Letter. en Wetensch. D. II. bl. 327, 328; de Jong, Naaml. van Boek.; Siegenbeek, Geschied. der Leidsch. Hoogesch. D. I. bl. 267, 271, 296, 297, 306, 313, 314. D. II. Toev. en Bijl. bl. 191-139, 275; Collot d'Escury, Holl. roem, D. VII. bl. 144, 145, 251, 443, 447, 448; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 198; Biograph. Univ. T. VIII. p. 164, 165; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leid. D. II. bl. 192; Muller, Cat. van portrett.; Haeser, Leerb. van de Geschied. der Geneesk. bl. 718; Muller, Proeve eener Bibliogr. over opvoed., onderwijs enz. (1858) bl. 7. [Henricus en Jacobus Gaudanus] GAUDANUS (Henricus en Jacobus). Zie Goudanus (Henricus en Jacobus). [Gauco Gaukema] GAUKEMA (Gauco) werd in de Zevenwouden, in Friesland, in 1568 geboren. Zoowel te Leeuwarden, te Keulen als te Bologna legde hij zich, onder de beroemdste mannen, op de wetenschappen toe. Het blijkt niet dat hij eenigen graad in dezen behaald heeft. Hij woonde in 1582, 1594 en 1630 den rijksdag in Duitschland bij, doch in welke hoedanigheid is niet bekend. Hij was in 1625 Secretaris van het Collegie van Kardinalen te Rome en stond zeer in achting bij Paus Urbanus VIII. De tijd van zijn overlijden is onbekend. Hij gebruikte tot zinspreuk: Gaude et aude. (Verheug u en durf). Hij heeft {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} vele Latijnsche verzen geschreven, welke niet geprezen worden. Zie Sweertius, Athen. Belg. p. 266, 267; Peerlkamp, de Poëtis Latin. Nederl. p. 275, 276. [Yvo Gaukes] GAUKES (Yvo) schreef: Genees- en Heelkundige redenvoeringe van de Scheurbot, Utr. 1705, 8o. Redenvoering over de buitengewone zoogenaamde Slaapziekte te Stolwijk voorgevallen, Emd. 1707. 8o. Zie van Abkoude, Naaml. van Boek. D. I. St. III; Cohen, Geschied. van de Geneesk. bl. 452. [François Gaultier] GAULTIER (François) was in 1572 Pensionaris en later eerste Raad van Bergen in Henegouwen. Hij teekende in 1577 de Unie van Brussel en in 1579 de Pacificatie van Gent. Zie de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 109. [Hartman en Watze Gauma] GAUMA (Hartman en Watze), beide broeders, de laatste ook met den naam Valerius voorkomende, waren leden van het verbond der Edelen, ofschoon het onzeker is of zij zelf tot den adel behoord hebben. Hartman Gauma had zich met vrucht op de wetenschappen toegelegd, en beoefende niet onverdienstelijk de Latijnsche dichtkunst. Hij gloeide voor de bevrijding van zijn vaderland en stond, met zijn broeder Watze, aan het hoofd eener bende, die zich in Friesland door het plunderen van kerken en kloosters, en door het rooven der schatten van monniken en aanzienlijken berucht maakte. Zij maakten zich zoo geducht, dat men hen met goedvinden van Alva poogde te vatten en teregt te stellen, hetgeen evenwel mislukte, daar de Gauma's zulk eene schranderheid bij hunne onversaagdheid voegden, dat men hunne handelingen weldra als Gods oordeelen aanmerkte, tegen welken men zich niet verzetten wilde. Te regt merkt evenwel de Heer van Groningen, in zijn aan te halen werk, op, dat niemand meene dat loutere roofzucht hen aanvoerde. Neen, hunne daden sprooten voort uit de omstandigheden des tijds. Zij meenden er de goede zaak en Oranje mede ten dienste te zijn, en zij beschouwden hunnen roof als oorlogsbuit. Het is dus volstrekt niet bewezen, dat de Gauma's schuldig zijn aan al de rooverijen, die destijds op hunnen naam in Friesland geschied zijn, en te denken is het, dat, in die verwarde tijden, velen, met minder edele oogmerken, deel zullen genomen hebben aan den strijd, en ter verkrijging van rijkdommen zich zullen geschaard hebben onder de vanen van hen, die alleen de bevrijding des vaderlands op het oog hadden. De naam van Hartman Gauma komt later nog eens voor, toen hij weder naar Friesland teruggekeerd was, en zich te Sneek bij de Nassauschen gevoegd had, doch zijne verdere verrigtingen zijn niet opgeteekend. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie te Water, Verbond der Edel. D. II. bl. 410, 411; van Groningen, Geschied. der Watergeuz. bl. 51-55, 391. [Hendrik Gaut] GAUT (Hendrik). Zie GOUDT (Hendrik Grave van). [Cornelius Gavél] GAVÉL (Cornelius) werd predikant te Goedereede den 20sten April 1766 en overleed er den 16den April 1802 oud 62 jaren en 4 maanden. Hij werd in 1778 met zilver bekroond door het Bijbel-Genootschap onder de zinspreuk: Een ieder zal geprezen worden na dat zijne verstandigheid is, voor zijne verhandeling over het eerste hoofdeel van Salomons spreukboek, welke in het 1ste deel 1ste stuk der Verhandelingen van genoemd Genootschap (Amst. 1778. 8o.) is uitgegeven. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1778. a. bl. 36, 37, 1779. a. bl. 577-580. Brans, Kerk. Reg. van Zuid-Holl. bl. 138. [Charles de Gavre] GAVRE (Charles de) Graaf van Beaurieu en van het Heilige rijk, Heer van Fresin, onder welken laatsten naam hij gewoonlijk bij de geschiedschrijvers voorkomt. Hij was geboren in 1525, en zoon van Louis de Gavre, Heer van Fresin, een der aanzienlijkste Edelen in de zuidelijke gewesten. Hij teekende het verbond der Edelen, woonde in 1576 als afgevaardigde van de Algemeene Staten de beraadslagingen over de bevrediging van Gent bij, teekende later mede dat gewigtig verbond en bragt het met Elbertus Leoninus aan den Prins van Oranje over. Hij was Kolonel der infanterie, lid van den Raad van State, en werd bij de oprigting van het leger der Staten tot Generaal over den leeftogt aangesteld, en later door de Staten gemagtigd om met den Aartshertog Matthias en den Hertog van Anjou, over de bescherming des vaderlands, te handelen. Het leed niet lang of hij maakte zich bij de voorstanders der vrijheid verdacht. Men ontdekte namelijk uit een onderschepten brief, in 1579, dat hij met eenige misnoegde Edelen uit Henegouwen heimelijk verstand hield en beloofd had, den Koning goede diensten in Antwerpen te bewijzen. Hij werd hierop in zijne woning aldaar door soldaten bewaard, en ofschoon de Graaf van Lalaing aan den Aartshertog Matthias om zijne bevrijding verzocht, als van een gedeputeerde van Henegouwen, later naar het slot te Breda gevoerd, waar hij evenwel niet streng bewaakt werd, waardoor hij gelegenheid kreeg om eenige soldaten van de bezetting om te koopen en de stad in 1581 aan Parma te doen overgaan. Hij verkreeg hierdoor zijne vrijheid en won te gelijk de gunst des Spaanschen Konings, aan wien hij tot in hoogen ouderdom getrouw bleef. Hij overleed in 1611 en was gehuwd met Margriet van der Mark, zuster van den Graaf van Lumei. Zijn broeder volgt. Zie Bor, Ned. Oorl. B. IX. bl. 719 (174), B. XIII. bl. 89 (130) B. XVI. bl. 273 (33); Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VII. bl 181, 199, 288, 379; te Water, Verb. der Edel. D. II. bl. 402-404, de Jonge, Unie van Brussel, bl. 99; Groen van Prinsterer, Archiv. T. V. p. 509, 510, T. VI. p. 164, 272, 280, 407, 420, 437, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} T. VIII. p. 7; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. V. bl. 529, St. VI. bl. 5, 327, 439; Kervijn de Volkaersbeke en Diegerick, Docum. Hist. Ined. het Regist. op Gavre. [Bauduin de Gavre] GAVRE (Bauduin de), Baron van Inchy of Juchy, broeder van den voorgaande, beijverde zich, bij den aanvang der onlusten in 1576, zeer voor de zaak der vrijheid. Hij maakte zich in dat jaar van Kamerijk, in naam der Algemeene Staten, meester, en tot belooning van deze daad werd hem het bevel over die stad opgedragen. Hij teekende in 1577 de Unie van Brussel, maar scheen in 1579 tot de malcontenten te neigen, gelijk uit een mede door hem onderteekenden brief blijkt, door sommigen dier Malcontente Edelen geschreven, den 10den Februarij 1579. In den loop van dat jaar (17 April) meldde hij de algemeene Staten dat hem van die zijde groote aanbiedingen werden gedaan; hij roemde evenwel later dat hij en zijn broeder Charles, toen reeds om vermoeden van verraad gevangen, altijd vijanden der Spanjaarden zouden blijven. En hij wordt ook om zijne trouw geroemd, daar hij, schoon zeer slecht ondersteund, met alle magt Kamerijk voor den staat wist te behouden, en daartoe een traktaat sloot met den Baron de la Ferté, afgezant van den Hertog van Anjou, hetgeen door de Staten werd goedgekeurd. Ook de la Noue, te Kamerijk gekomen, gaf getuigenis van de Gavre's omwankelbare trouw, wat men ook aanwendde om hem tot ontrouw te verleiden. Hij verdedigde Kamerijk met onbezweken moed, en versloeg den 7den Januarij 1581 twee Albaneesche benden, waarvan weinigen slechts ontsnapten. De stad eindelijk door Parma naauwer ingesloten, werd door Anjou den 18den Augustus 1581 zonder eenige bloedstorting ontzet. Deze ontnam hem echter het gebied over de stad, waardoor de Gavre zeer verbitterd werd en kort daarna van spijt stierf. Zie Bor, Ned. Oorl. B. X. bl. 750; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VII. bl. 125; de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 107, 108; Wiersbitzky, de tachtigj. Oorl. D. III. bl. 30, 531; Kervijn de Volkaersbeke en Diegerick, Docum. Hist. het Regist. op Gavre. [Nicolaas de Gavre] GAVRE (Nicolaas de), Heer van Peer, waarschijnlijk afkomstig uit het geslacht van de voorgaanden, was de zoon van Koenraad van Gavre, Heer van Diepenbeek, en van .... van Becklage. Hij behoorde tot de verbondene Edelen en was gehuwd mel Henrika, dochter van Johan van Renesse, Heer van Oostmal, en overleed kinderloos. Zie te Water, Verb. der Edel. D. II. bl. 412, D. III. bl. 225, 226, D. III. bl. 437. [J. de Gearey] GEAREY (J. de) teekende in 1577 mede de Unie van Brussel. Van hem is niets bekend; welligt was hij dezelfde met Jean de Givry, in 1577 Schepen der stad Mons. Zie de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 204. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cornelis Gébel] GÉBEL (Cornelis), geboren te Scheveningen den 2den April 1793, was smid, reeder, lid van de plaatselijke schoolcommissie, van den gemeenteraad te 's Gravenhage en van onderscheidene geleerde Genootschappen en Maatschappijen. Hij bezat een natuurlijk dichttalent en onderscheidene stukjes in Jaarboekjes leveren daarvan het bewijs. Afzonderlijk gaf hij uit: De vischpink in den storm, 's Hage, 1826. 8o. Tafereel eener ontvlugting van drie Scheveningsche visschers met een bootje uit Engeland naar Holland, in Januarij 1781. s' Hage, 1831. 8o. 2de druk ald. 1832. 8o. Ada, 's Hage. 1841. 8o. 2de druk. Hulde aan de kunstenaars. Den 30sten November 1813. Lof, Cantate bij de inwijding van het orgel te Scheveningen, 14 September 1847. Dichtregelen uitgesproken na de aanspraak van den Burgemeester Mr. G.L.H. Hooft, ter gelegenheid van de inwijding der nieuwe vergaderzaal van den Gemeenteraad van 's Gravenhage 3 Jan. 1854. Gebel was bijzonder ervaren in den Scheveningschen tongval. Hij gaf daarvan een blijk in het Verhaal eener gebeurtenis te Scheveningen in den jare 1697, in proza, geplaatst in den Overijsselschen Almanak voor oudheid en letteren, 1846, bl. 52-59 en door een vers in dien tongval getiteld: de Orkaen, van bl. 60-67 mede in dien Almanak te vinden. Hij overleed te Scheveningen den 17den Februarij 1859. Zie Algem. Handelsbl. 1859. 2 Maart; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 293, 294, D. II. bl. 547; Handel. van dezelfde Maatschappij 1859. [Janus Gebhard] GEBHARD (Janus) werd den 8sten Februarij 1592 te Scharzhorn, in de Palts, alwaar zijn vader predikant was, geboren. Hij genoot het onderwijs in de wetenschappen en talen te Heidelberg, Marpurg en Bukkeburg, en vertrok in 1622 naar Rostok, waar hij als leermeester van de zonen van den Hofraad Preen werd aangesteld. Hij werd in 1625 Hoogleeraar te Upsal, voor welke betrekking hij om der godsdienstwille weldra moest bedanken, waarop hij naar Holland trok, waar hij evenwel geen levensonderhoud vond. Naar Rostok teruggekeerd gaf hij eenigen tijd privaat les, tot dat hij in 1627 aldaar tot Hoogleeraar in de welsprekendheid beroepen werd. Hier ook veel om de godsdienst lijden moetende trok hij in 1628 naar Groningen, waar hij, na den dood van Ubbo Emmius, tot Hoogleeraar in de geschiedenis en Grieksche taal werd aangesteld. Niet lang had hij daarvan genot, daar hij den 3den October 1632 overleed. Zijne afbeelding ziet licht het. Zijn leven door zijn broeder Andreas geschreven is te Groningen, 1633, in 4o. uitgegeven. Zijne geschrif- ten zijn: Variae lectiones et animadversiones in Livium ex tribus codicibus bibliothecae Palatinae erutae, etc. Hall. 1612. 4o. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Crepundiorum sive Juvenilium curarum libri tres, Hanov. 1615. 4o. Antiquarum lectionum libri duo, Marp. 1617. 4o. Animadversiones in Catullum, Tibullum, Propertium, Hanov. 1618. 8o. Exilium, sive carminum in exilio scriptorum libri duo, Amst. 1628. 12o. In vitas Cornelii Nepotis spicilegium notarum, Amst. 1644. 12o. Zie Hoogstraten, Woordenb.; Biograph. Univers. T. VIII. p. 180; Muller, Cat. van Portrett. [Andries Geduldhebber] GEDULDHEBBER (Andries). Zie NIEUWKERCK (Andries). [Joost van Geel] GEEL (Joost van) was de zoon van Jan van Geel en Ingetje van Leeuwen, welgestelde lieden te Rotterdam, alwaar hij den 20sten October 1631 geboren werd. Ofschoon opgeleid voor den handel, oefende hij zich nogtans vlijtig in de letteren en in de schilderkunst, waardoor hem eene waardige plaats onder onze dichters en schilders toekomt. Hij werd waarschijnlijk door Gabriël Metzu in het schilderen onderwezen, althans zijn stijl had eene opmerkelijke overeenkomst met dien van dezen. Ten einde zich in de kunst verder te volmaken, deed hij meermalen eene reis naar Duitschland. Frankrijk en Engeland. Tijdens zijn verblijf in laatstgemeld land, in 1657, ontving hij van Cromwell verlof om alles aldaar af te teekenen. Als schilder van zeeën en zeehavens heeft hij zich ook bekend gemaakt, terwijl hij door het schilderen van zijne eigene afbeelding, die thans nog op 's Rijks Museum te Amsterdam berust, en waarnaar ons Houbraken eene fraaije gravure geschonken heeft, zich ook als portretschilder heeft doen kennen. De dichter Joan de Haas voegde er het volgende bijschrift bij: Dus heeft van Geel zich zelf naer 't leven afgemaelt; Van Geel, die dubblen lof door dubble kunst behaelt. 's Mans schildergeest belet zijn wezen door de verwen, 's Mans dichtgeest zijnen naem door maetgezang te sterven. Zulk een lof heeft van Geel ook als dichter verdiend. Niet, zegt Witsen Geysbeek, omdat zijne gedichten zulk eene uitstekende kunstwaarde bezitten, maar voornamelijk, om den verdraagzamen, vrede- en liefdeademende geest, die in dezelven heerscht, en den gemoedelijken, welmeenenden toon, waarop de meesten gestemd zijn. Zij zijn door Cornelis van Arckel te Rotterdam in 1724 in 4o uitgegeven, en zijn deels van stichtelijken, deels van gemengden inhoud, en deels ook tot geboorte- en sterfgevallen betrekkelijk. Van Arckel voegde er eene schoone redevoering aan toe, getiteld: De Gekruiste Christus, welke van Geel, waarschijnlijk voor eene vergadering der Collegianten te Rijnsburg, uitsprak. Voorts noemt hij hem een christen met naam en daad, een belijder {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} van de eenvoudige Evangelische godsdienst, een gezworen vijand van alle secten en sectarissen, een vriend van algemeene onderlinge verdraagzaamheid en een voorbeeld van standvastig geduld en christelijke gelatenheid, daar hij twee jaren lang de ondragelijkste pijnen leed aan den kanker in de kaak, die hem den 31sten December 1698 te Rotterdam deed ten grave dalen. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. I. bl. 423; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Siegenbeek, Geschied. der Nederl. Letterk. bl. 179, 180; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Muller, Cat. van Portrett.; Dubourcq, Beschrijv. der Schild. op 's Rijks Museum te Amst. bl. 45; de Navorscher, D. IX. bl. 18. [Daniel van Geel] GEEL (Daniel van) een landschapschilder uit de zeventiende eeuw, door den Heer Kramm het eerst vermeld, naar aanleiding van een door van Geel vervaardigd landschap met boerenwoning, beteekend 1660. Dit stuk, naar het oordeel van deskundigen zeer verdienstelijk, is afkomstig van het eiland Schouwen, waar het welligt werd vervaardigd, gelijk uit de figuren, die er op voorkomen, is af te leiden. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jan van Geelen] GEELEN (Jan van), of Hans van Gheelen. Toen Jan Beukelszoon of Jan van Leiden te Munster ingang gevonden had en later aldaar zijn koningrijk had opgerigt, zond hij Jan van Geelen in 1534, of in het begin van 1535, naar Friesland, om hulp te verkrijgen tegen den Bisschop die hem belegerde. In genoemd jaar te Tjum met ongeveer 300 menschen van zijnen aanhang vergaderd zijnde, werd hij door 200 krijgsknechten aangevallen. Hij wist zich zoo goed te verdedigen dat laatstgenoemden met groot verlies moesten wijken. Hierdoor aangemoedigd trok van Geelen, in het laatst van Mei, naar het Oldeklooster, bij Bolsward, nam het in, vernielde de kerkelijke sieraden, liet de Abt, de monniken en verdere kloosterlieden ongehinderd heen gaan, versterkte het klooster en rustte zich uit tot tegenweer. Onmiddellijk hierop trok de Stadhouder Frederik Schenk van Tautenburg op, en legerde zich vervolgens met veel volk en geschut voor het Oldeklooster. Na eerst ernstig afgeslagen en veel schade bekomen te hebben, kreeg hij het klooster in zijne magt. Van Geelen ontkwam het en vlugtte naar Amsterdam, waar hij zich, onder een anderen naam, voor koopman uitgaf en het plan beraamde om met eenige aanhangers aldaar de stad te overrompelen. Hij vertrok ter bereiking van zijn doel naar Brussel, toonde berouw over zijne dwalingen en verkreeg van de Landvoogdes brieven van vergiffenis, onder voorwaarde, dat hij Munster in handen des Keizers zou leveren. Te Amsterdam onder zijn waren naam teruggekeerd, bragt hij met ze- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} keren Hendrik Goedbeleid zijn ontwerp tot rijpheid, en op den 10den Mei 1535 tot uitvoering. De uitslag van de poging der Herdoopers, om zich van Amsterdam meester te maken, is bekend, en wij zullen het verhaal er van hier niet herhalen. Toen de aanslag mislukt, en Hendrik Goedbeleid met velen der zijnen gesneuveld was, vlugtte van Geelen op den toren van het stadhuis, doch geen hoop hebbende om te ontsnappen, stelde hij zich, om eene wreede straf te ontgaan, aan de kogels der burgers bloot, die van den straat op hem schoten, werd doodelijk getroffen, naar beneden geworpen en afgemaakt. Zijn lijk werd geplaatst boven op de lange galg, aan welke zijne zeven en twintig medgezellen hingen. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amst. (octavo uitg.) D. III. bl. 34-43; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Friesl. bl. 17; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 627-629; de Navorscher, D. I. bl. 30, D. II. bl. 63. [Christiaan van Geelen] GEELEN (Christiaan van), de vader, werd in 1755 te Utrecht geboren en ontving het onderwijs van den schilder Jacob Maurer. Hij schilderde goed getroffen portretten, alsmede landschappen, en gaf onderwijs in het teekenen; ook dreef hij eenige kunsthandel. Hij is omstreeks 1826 overleden. Zijn zoon volgt. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Christiaan van Geelen] GEELEN (Christiaan van), de zoon van den voorgaande, werd in 1794 geboren en genoot het eerste onderwijs in de kunst van zijnen vader, wien hij in waren kunstzin verre vooruit was. Hij vervolgde zijne studie aan de Academie en vooral bij het genootschap: Kunstliefde, te Utrecht. Er zijn van hem eene menigte teekeningen vervaardigd met rood- en zwart krijt, die zeer bevallig zijn en waarin veel geest heerscht. Hij is in 1825 of 1826 overleden. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Diederik Geelhoed] GEELHOED (Diederik), eigenlijk Diderik Otto genaamd, werd te Schiedam den 6den Augustus 1772 geboren. Ofschoon reeds als jongeling veel lust voor de teeken- en schilderkunst aan den dag leggende, haalde hem evenwel zijn leermeester M. Bazendijk over, zich aan het onderwijs toe te weiden. Van hem ontving Geelhoed daartoe de eerste opleiding, werd in 1790 ondermeester op de Armenschool zijner geboorteplaats en in 1792 in de Klundert. In 1793 zag hij zich als hoofdonderwijzer te Gouda in het Aalmoezeniershuis aangesteld en hij opende in 1796 eene gewone Nederduitsche school aldaar. Hij maakte zich door het vormen van een aantal jonge lieden tot kundige mannen zoo zeer verdienstelijk, dat het toenmalig staatsbestuur hem met een boekgeschenk vereerde, en de regering van Gouda hem, ten blijke harer tevredenheid, eene fraaije secretaire aanbood. Hij behaalde in 1807 de hoogste onderwijzers rang, de eerste als zoodanig uitgereikt. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen in 1820 te Dordrecht eene departementale school was opgerigt, werd Geelhoed geroepen dezelve te aanvaarden. Gedurende de twintig jaren dat hij aldaar arbeidde heeft hij niet alleen een groot getal kundige leerlingen, maar ook een aantal bekwame onderwijzers gevormd, waardoor hij zich jegens het onderwijs hoogst verdienstelijk gemaakt heeft. In 1840 werd genoemde school, die jaren lang een model voor anderen was, opgeheven, dewijl men het doel, hervorming van het onderwijs te dier stede, meende bereikt te hebben; en de man, die gedurende bijna een halve eeuw zijne krachten had veil gehad voor de zaak van het onderwijs, werd met een onbeduidend pensioen, nog met moeite verkregen, ontslagen. Hij leefde vervolgens in werkzame rust te Berlicum, te 's Hertogenbosch en te Haarlem, in welke laatste plaats hij den 6den Februarij 1859 overleed. Behalve eenige vertalingen zijn door Geelhoed de volgende werken in het licht gegeven: Leesboek voor de hoogste klasse, strekkende om het geleerde op de school te behouden, Amst. 1807. 8o. Aanleiding tot de kennis van de aarde, der menschen en der natuur, Amst. 1810. 8o. Onderwijs in de behandeling der aardglobe, Leid. 1818. 8o; herdrukt ald. 1826. 8o. Onderwijs in de behandeling der hemelglobe, Dordr. 1826. 8o. Aardrijkskundige lessen, bevattende Wis en Natuurkundige Aardrijkskunde, Dordr. 1820. 8o. Handboek dienende ter beantwoording der daarbij behoorende vragen, ter herinnering van het geleerde op de hoogste klasse van bijzondere, of zoogenaamde burgerscholen in Nederland, Dordr. 1838. 8o. Voorts zijn door hem, naamloos, in de Bijdragen voor het onderwijs geplaatst: Brieven over onderwijs, en in de Vaderlandsche letteroefeningen voor 1837 eene verhandeling over de letter ij in onze taal. Toen in 1840 de Grootvorst van Rusland de stad Dordrecht doortrok, werd aan dezen door Geelhoed aangeboden een fraai bewerkt album, waarin door hem, met opoffering van tijd en moeite, geschreven was het letterschrift van de voornaamste volken des aardbodems, van de vroegste tijden af aan. Voor dit zeldzaam geschenk, dat zich thans nog in Rusland moet bevinden, werd hem niet eens den verschuldigden dank toegebragt. Uit medegedeelde familieberigten bijeengebragt; de Jong, Naaml. van Boek.; Brinkman, Naaml. van Boek. [Jacobus Geelkerke] GEELKERKE (Jacobus), zoon van Philippus Geelkerke, predikant te Haarlem, werd in 1685 predikant te Streefkerk, vertrok van daar in 1691 naar Haarlem, waar hij in 1736 emeritus werd en den 7den October van dat jaar overleed. Hij schreef: {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Zakelijke verklaring van Paulus Brieven aan de Galaten, Ephesen, Colossensen, Timotheum en aan de Hebreën, als ook een schets van den Brief Jacobus, Haarl. 1748. 4o. Zie Soermans, Kerk. Reg. van Zuid-Holl. bl. 29; Boekz. der gel. Wereld, 1736. b. bl. 112, 493; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. IV. [Jan Corneliszoon Geelvinck] GEELVINCK (Jan Corneliszoon) behoorde tot een geslacht dat te Amsterdam in groot aanzien stond en vele kundige regenten aan die stad heeft opgeleverd; hij was in 1612 Commissaris, in 1624 Raad en Schepen, en in 1626 Burgemeester van Amsterdam. In het geschil van die stad met de Algemeene Staten, over het verpachten van een vierde gedeelte van 's lands middelen te water, ten jare 1638, nam hij een belangrijk deel, en was later in meer dan eene aanzienlijke commissie, ook als gemagtigde te velde in het leger van Frederik Hendrik, werkzaam. In 1650 werd hij als Oud-Burgemeester met Henrik Dirkszoon Spiegel gemagtigd, om Prins Willem II namens de stad te verzoeken van zijn voorgenomen bezoek af te zien, en hem later den toegang te weigeren. Meerdere bijzonderheden zijn er van hem niet bekend. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amst. (octavo uitgav.) D. V. bl. 30, 83, 86; Dezelfde, Vaderl. Hist. D. XII. bl. 76; van Wijn, Aanm. en Bijv. op Wagenaar, D. XI. bl. 66. [Cornelis Geelvinck] GEELVINCK (Cornelis), zoon van Jan Geelvinck en Agatha van Oudshoorn, was reeds in 1646 in het bestuur van stadszaken, en steeg, na verschillende ambten waargenomen te hebben, in 1673, tot het Burgemeesterlijk gezag op. In het vorige jaar, nog Raad zijnde, en tevens Kolonel der schutterij, was hij door den Raad gemagtigd om de schutters in den wapenhandel te oefenen, en hij beschermde den Burgemeester Andries de Graaf, toen deze door het graauw in 1672 werd bedreigd en aangevallen. Hij wordt mede geteld onder degenen die, na de vernietiging van het Eeuwig Edict, zich genegen zouden getoond hebben om Willem III tot de graaflijkheid te verheffen, ofschoon de geschiedschrijver Wagenaar zulks niet voor waarheid durfde verzekerde. Hij was in 1683 een der benoemden, om den voorslag van den Stadhouder tot het werven der zestien duizend man te onderzoeken. Bij de hoogloopende geschillen hierover, schijnt hij zich tegen den Prins van Oranje verzet te hebben, doch zijn vertrouwen behouden te hebben, daar hem, in 1688, diens geheime oogmerken jegens Engeland werden toevertrouwd. Kort hierna overleed hij in 1689. Hij was Heer van Castricum en gehuwd, eerst met Elisabeth Velckers, daarna aan Margaretha Bikker van Swieten. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amst. (octavo uitg.) D, V. bl. 334; 349, 352; D. VI. bl. 66, 115, 143; Dezelfde, Vaderl. Hist. D. XIV. bl. 198, D. XV. bl. 425; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 362. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lieve Geelvinck] GEELVINCK (Lieve), geboren den 28sten November 1676, was de zoon van Mr. Jan Geelvinek, Heer van Castricum en Backum, en van Anna van Loon. Sedert het jaar 1701 vervulde hij te Amsterdam verschillende betrekkingen, en werd in 1720 en vervolgens meermalen met de Burgemeesterlijke waardigheid bekleed. Hij was bovendien in 1712 gecommitteerde Raad van de Staten van Holland en West-Friesland, en in 1716 Bewindhebber der O.I. Compagnie ter Kamer Amsterdam. In 1734 werd hij gecommitteerd om van wege de Staten van Holland den Prins van Oranje en Princes Anna van Engeland, vóór het sluiten van hun huwelijk, te begroeten. Hij overleed den 22sten Augustus 1743, en was Heer van Castricum, Backum, Mijnden, de Loosdrechten en Stabroek, en werd in 1728 van wege Amsterdam verleid met de heerlijkheid van Leymuiden en Vriezekoop. Hij was tweemaal gehuwd; eerst met Agatha Theodora van Bambeek, daarna met Annade Haze, weduwe van Mr. Gilles Graafland. Er bestaat van hem een portret, door J. Houbraken gegraveerd, met dit onderschrift van P. Langendijk: Dit 's Geelvincks Beeldtenis, uit Burgervad'ren bloed, Tot heil van 't land, de kerk, en Gijsbrecht's stadt gevoed; Zo rijp van raad als trouw, en waaksaam voor de wetten, Die Hollands vrije Maagd op haren zetel zetten. De rijkdom, macht en eer van 't scheeprijk Amsterdam, Groeijde aan, sinds 't bondelrecht vertrouwd wierd aan zijn stam. De kunst mag ons 't gelaad des Burgemeesters geven: Zijn Burgerliefde staat in 's Burgers hart geschreven. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amst. (octavo uitg.) D. VI. bl. 286, 296; uit medegedeelde berigten aangevuld; Muller, Cat. van Portrett. [Nicolaas Geelvinck] GEELVINCK (Nicolaas), geboren te Amsterdam den 11den October 1706 of 1709, was de zoon van den voorgaande en van diens eerste vrouw Agatha Theodora van Bambeek. Hij was Heer van Castricum, Backum en Stabroek, werd in 1722 Secretaris van zijne geboorteplaats, in 1735 Schepen, in 1736 Ontvanger der gemeene middelen, in 1744 Raad, in 1747 Burgemeester en in 1748 Raad ter Admiraliteit. Hij overleed te Amsterdam den 15den Junij 1764 en was driemaal gehuwd; eerst met Johanna Jacoba Graafland, vervolgens met Hester Elisabeth Hooft, wed. van Willem Meulenaer, eindelijk met Maria Margaretha Corver, Vrouw van Velsen, wed. van Jan Hooft. Nicolaas Geelvinck heeft zich in het jaar 1747 als een voorzigtig en moedig regent doen kennen, bij het oproer dat te Amsterdam als toen plaats had. Op het berigt dat het graauw de Burgemeesters Kamer overweldigd had, begaf hij zich derwaarts om orde te stellen, doch te vergeefs. Beter gevolg had zijne ernstige bestrafling van eenige der voorstanders van het beruchte verzoekschrift van Daniël Raap in 1748. Bij de verandering der regering werd hij evenwel ontslagen, doch mogt zich tot aan zijnen dood in de genegenheid der burgerij verheugen. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XX. bl. 140, 142; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 363, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Joseph Jacobus Baron van Geen] GEEN (Joseph Jacobus Baron van), zoon van Arnoldus van Geen en van Jodoca Lietz, werd geboren te Gent den 1sten September 1776. Hij trad in 1789, als kadet bij de jagers van Du Monceau, in dienst van de Staten van Brabant, en begaf zich, na het mislukken der Brabantsche omwenteling, naar Frankrijk, waar hij in 1791 als vrijwilliger bij de Belgische jagers dienst nam. In 1792 tot tweede Luitenant bevorderd, woonde hij, onder de Generaals Dumouriez en Pichegru de veldtogten in Vlaanderen en in Holland bij, en nam in 1793, als eerste Luitenant, deel aan het treffen bij Valenciennes, waar hij door een kogel aan de regterhand gekwetst werd. In 1794 strijdende bij Doornik, kreeg hij een sabelhouw over het hoofd en werd in dat jaar te Waalwijk zwaar aan de knie gewond. Hij ging in 1795 als eerste Luitenant der zevende halve brigade in Hollandsche dienst over, en onderscheidde zich in 1796 gedurende den veldtogt in Duitschland, onder Du Monceau. In het volgende jaar tot Kapitein bevorderd, woonde hij in dien rang, in 1799, den veldtogt in Noord-Holland, tegen het Engelsch Russisch leger, bij, en ontving bij Schoorl eene kneuzing aan de regterdij. Bij de veldtogten in Duitschland, in 1805 en 1806, was van Geen tegenwoordig als kommandant van het 2de regiment jagers, waarover Chassé het bevel voerde als Kolonel. In 1807 tot Luitenant Kolonel bij dat zelfde regiment bevorderd, werd hij als zoodanig in dat jaar overgeplaatst bij de garde van den toenmaligen Koning van Holland, Lodewijk Napoleon, die hem tot loon zijner dapperheid de ridderorde der Unie schonk. In 1809 tot Kolonel van het 8ste regiment van linie aangesteld, woonde hij daarmede in dat jaar den veldtogt in Zeeland bij. Na de inlijving van ons land trad hij in Fransche dienst, vertrok in 1811 naar Spanje, verkreeg daar het kommando over de 3de brigade der reserve divisie hij het leger van Portugal, en overlaadde zich bij verschillende gelegenheden zoodanig met roem, dat hij eerst de orde van het legioen van eer verkreeg, daarna tot officier van die orde benoemd werd. Na de herstelling van ons land nam hij zijn ontslag uit Fransche dienst, en zag zich in 1814 door den Souvereinen Vorst tot Kolonel en Opperbevelhebber aangesteld over de bataillons infanterie die te Leuven moesten georganiseerd worden. Den 21sten April 1815 tot Generaal Majoor bevorderd, maakte hij deel uit van het reserve korps in Brussel, en werd na afloop van den slag bij Waterloo benoemd tot Opperkommandant van de vesting Namen, in welke betrekking hij met vele moeijelijkheden te kampen had, doch die hij door zijn beleid allen te boven kwam, waarvoor hem de Militaire Willemsorde 3de klasse in 1816 te beurt viel. Hij werd in 1818 {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Provincialen Kommandant van Utrecht benoemd en in 1819 overgeplaatst bij het leger in Oost-Indië. In 1820 trok hij met zijn zoon Mattheus, destijds 2de Luitenant bij de rijdende artillerie, derwaarts, kwam er den 7den Augustus van dat jaar aan en werd, bij besluit van den Gouverneur Generaal, tot Kommandant der infanterie en kavallerie aangesteld. In 1824 en 1825 was hij opperbevelhebber van de groote expeditie van Makassar, en vertrok naar het eiland Celébes, waar hij zijnen verworven roem als een kundig, ervaren en dapper krijgsman staande hield en vermeerderde, door de bemagtiging van Boni en Soepa in Junij van laatstgenoemd jaar. Naauwelijks in het laatst van Augustus op Java teruggekeerd, ontving hij berigt van den aldaar uitgebroken oorlog, en reeds den 15den September sloeg hij den vijand bij Damak geheel op de vlugt. Gedurende den geheelen krijg met Diepo Negoro nam hij deel aan de talrijke gevechten en schermutselingen, en was op den 28sten Julij 1826 bijna het slagtoffer van zijnen moed geworden, daar hij aan de rivier Progo met een handvol volks door een groot aantal Javanen omringd werd, doch zijn behoud alleen aan zijne onversaagdheid te danken had, door zich door deze honderdmaal sterker magt heen te slaan. In 1826 tot Luitenant Generaal bevorderd, kreeg hij tevens last naar het vaderland weder te keeren. Daar door het nog niet geëindigd zijn van den oorlog zijn vertrek door het Indisch Gouvernement nog niet raadzaam geoordeeld werd, kon hij eerst in 1828 Indië verlaten, en alzoo eerst in November van dat jaar in Nederland terugkeeren. Hij werd den 26sten Februarij 1829 tot Kommandant van het 6de groote militaire kommando, en, tot erkenning van zijne diensten, tot Kommandeur der militaire Willemsorde benoemd, waarna hij zich met der woon te Namen vestigde. Bij het uitbarsten der onlusten te Brussel, in 1830, stelde van Geen de stad Namen dadelijk in staat van beleg, en hield, door krachtdadige maatregelen, de onrustige bevolking in bedwang, doch was eindelijk genoodzaakt de stad en het kasteel te verlaten. In het begin van October kwam hij met de hem trouw gebleven soldaten te 's Gravenhage, waarop hij naar Antwrpen gezonden werd, om de scheiding der Belgische krijgslieden van de Hollandsche te bewerkstelligen, en daarna benoemd werd tot Opperbevelhebber van het leger te velde. Hij gaf dat opperbevel in Maart 1831 aan Prins Frederik over, nam het bevel op zich over de 1ste divisie infanterie en zag zich tevens, tot vergelding van de door hem bewezen diensten, met den titel van Baron in den adelstand verheven en tot Kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd. In 1840 werdt hij door den Koning gekozen tot Adjudant in buitengewone dienst, in 1841 op verzoek gepensioneerd, en in 1845 met den rang van {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Generaal der infanterie vereerd. Hij leefde vervolgens op zijn buitenverblijf Veldzigt te Rijswijk, en overleed aldaar den 10den November 1846. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was gehuwd met Antoinetta van Meteren, waarbij hij een zoon verwekte, de reeds genoemde Generaal Majoor Mattheus Baron van Geen, thans Kommandant eener brigade infanterie en buitengewoon adjudant van Z.M. den Koning. Zie van Kampen, Geschied. der Ned. buiten Europa, D. III. bl. 558, 562, 627, 628, 631, 632, 650, 653, 656, 657, 667; Bosscha, Neêrl. Held. te Land. D. III. bl. 177, 178, 193, 201, 378, 567, 569, 573, 574, 645-649, 667, 679, 690, Bijl. bl. 5; van der Aa, Nieuwe herinner. bl. 3-26; Teenstra, Bekn. beschrijv. van de Ned. Overz. Bezitt. bl. 294, 363, 473, 826, 833; Onze Tijd, D. I. bl. 317, 319, 320; Algem. Handelsblad, Bijbl. tot de Zondags editie van 30 Nov. 1846 No. 46; Muller, Cat. van Portrett.; uit medegedeelde berigten aangevuld. [Lodewijk de Geer] GEER (Lodewijk de), afkomstig uit een oud adelijk geslacht in Brabant, werd den 17den November 1587 te Luik geboren. Zijne ouders de hervormde godsdienstleer omhelsd hebbende, schonken hun zoon eene voortreffelijke opvoeding, waaraan deze, met eenen uitmuntenden aanleg begaafd, op eene voortreffelijke wijze beantwoordde. Voor den handel bestemd, breidde hij zijne reeds verkregene kundigheden uit, door zich buitensland te begeven en zich te Rochelles eenige jaren te oefenen. In 1611 in het vaderland teruggekeerd, rigtte hij te Dordrecht een handelshuis van wapenen op, aan welken handel hij zich, van den beginne, bijzonder wijdde, en wel met zoo goed gevolg, dat de Staten-Generaal, in 1615, hem, als hunnen Commissaris, den last konden opdragen om, ten behoeve der admiraliteiten hier te lande, uit Zweden, eene aanzienlijke hoeveelheid geschut te ontbieden. Hij verplaatste in laatstgenoemd jaar zijnen handel naar Amsterdam, en hield er, gedurende bijkans veertig jaren, zijn hoofdverblijf, het bekende huis met de Hoofden in die stad bewonende, dat, door hem, in 1622, voltooid, zijn aandenken, met zijn in marmer uitgehouwen wapen, tot op onze dagen, onveranderd blijft bewaren. Beslissend was de invloed dien Lodewijk de Geer in de eerste helft der zeventiende eeuw, gedurende den dertigjarigen oorlog, uitoefende op onze handelsbetrekkingen in het Noorden, waardoor hij zich niet alleen bij ons, maar ook voornamelijk bij Zweden verdienstelijk heeft gemaakt, en waardoor zijn naam in dat rijk nog in gezegend aandenken gehouden wordt. Het is onze taak niet in het breede uit te wijden over hetgeen de Geer als zoodanig verrigt heeft. Hen die daarvan meer willen weten verwijzen wij naar het uitmuntende levensvere haal, dat door een van 's mans nazaten, in drie verschillenduitgaven, gegeven is, waaraan wij hier de voornaamste bijzonderheden ontleenen, en dat wij aan den voet van dit {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} artikel zullen aanhalen. Genoeg zij alzoo hier deze korte herinnering. Zijne eerste aanraking met Zweden was het gevolg van zijne deelneming aan eene leening door de Staten met den Zweedschen vorst Gustaaf Adolf gesloten. In 1619 werd door hem de ijzersmelterij van Finspong gepacht, uitgebreid en verbeterd, en alzoo deze inrigting tot groot nut van Zweden tot zulk eene trap van aanzien en bloei bragt, dat ze weldra met anderen kon wedijveren. Hij bleef intusschen zijnen handel te Amsterdam uitbreiden, sloot in 1626 eene overeenkomst met het Zweedsche Gouvernement, waarbij het bestuur van de factorijen der door Gustaaf Adolf opgerigte kopermaatschappij aan hem overging, bevorderde de betere bereiding van het koper, deed aanzienlijke voorschotten aan het Zweedsche rijk, rustte op eigen kosten, met goedvinden der Staten, in de Hollandsche havens eene hulpvloot uit, welke in 1644 in den strijd tegen Denemarken de oorlogskans ten voordeele van Zweden deed overslaan. Daardoor, en door nog zoo veel meer dat hier in korte trekken niet kan vermeld worden, verwerf hij zich niet alleen den dank der Zweedsche regering, maar deze verlangde ook dat de man, waaraan het land zooveel verpligt was, zich in het rijk zou nederzetten. Daartoe verleende men de Geer in 1627 reeds een naturalisatie brief, en vernieuwde later het aanzoek, hetwelk evenwel door hem werd afgeslagen. Hij reisde echter van toen af meermalen naar Zweden, hield zijn verblijf meestal te Norkoping, waar hij een ruim woonhuis had gebouwd, of, zeldzamer, te Stockholm, waar hij mede eene eigene woning bezat. Vereerd met het volle vertrouwen van den Zweedschen vorst, die hem in belangrijke zaken raadpleegde, bleef hij ook na des Konings dood hetzelfde vertrouwen bij de Rijksraden en bij de voogden van Gustaaf Adolf's dochter bezitten. En geen wonder; Zweden had aan hem een nieuw aanzien te danken, daar door zijnen onvermoeiden ijver en door het welslagen zijner groote ondernemingen overal door het land voorspoed en welvaart in duizende huisgezinnen bloeiden. Niets van aanbelang kwam er in handelszaken zonder de Geer tot stand, en wél verdiend was alzoo de opneming in de ridderschap des Zweedschen rijks, die hem in 1641 te beurt viel. In 1648 van Amsterdam naar Zweden gereisd zijnde, ontdeed hij zich, ten behoeve zijner kinderen, van zijne uitgebreide Zweedsche goederen, ten einde zijne laatste levensjaren in rust in Holland te kunnen slijten. Zijne tegenwoordigheid in Zweden werd in 1651 wederom vereischt, en hij bragt er nogmaals eenigen tijd door. Doch toen hij in het volgende jaar andermaal zich derwaarts wilde begeven, hield eene krankheid hem terug, en rukte hem den 19den Junij 1652 te Amsterdam uit het leven, eenen naam nalatende die bij velen in zegening is gebleven. Niet alleen om hetgeen hij voor de grootheid van Zweden {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan heeft, maar ook om andere redenen verdient zijn naam aan de vergetelheid ontrukt te worden. Met tijdelijke goederen ruim bedeeld, was hij een krachtig verzorger der armen en een steun der instellingen van weldadigheid. Tonnen gouds werden gedurende zijn leven tot werken van liefdadigheid aangewend, en ook tot ondersteuning van de godsdienst en hare leeraars had hij onbekrompen zijne schatten veil. Het onderwijs in Zweden had insgelijks veel aan hem te danken. De bijbel deed hij op zijne kosten in een der Slavonische taaltakken overzetten en drukken. Talrijke geleerden in Holland en elders genoten in ruimen mate zijne milde ondersteuning, wanneer zij die in het belang der wetenschap noodig hadden. In één woord, overal waar hij kon bevorderde hij bloei en welvaart, en was hij in den volsten zin des woords een zegen voor zijne tijdgenooten, terwijl de zaden door hem gestrooid nog in volgende eeuwen vruchten gaven. De Geer was in 1612 te Dordrecht gehuwd met Adriana Gérard. Zij overleed in 1634, na hem veertien kinderen te hebben geschonken. Het ouderlijke graf te Dordrecht bewaart hun stoffelijk overschot. Zijne afbeelding ziet het licht. In 1829 hield de Secretaris der Zweedsche Akademie, Franzén eene lofrede op hem, die in het dertiende deel der werken van die Hoogeschool is opgenomen, waarbij tevens de medaille is afgebeeld, die toen ook ter eere van de Geer geslagen is. De oudste zoon van de Geer, Laurens genaamd, was erfgenaam en bewoner van het huis met de Hoofden te Amsterdam. Aan hem was door zijn vader de verpligting opgelegd om gedurende veertig jaren eene som van duizend gulden 's jaars, ten behoeve van leeraars en leerlingen der Waalsche gemeenten, uit te keeren. Diens afbeelding ziet mede het licht. Een tweede zoon, ons niet bij name bekend, vestigde zich mede te Amsterdam; eene dochter was gehuwd met Tobias Andreae, Hoogleeraar in de geschiedenis en Grieksche taal te Groningen. Twee andere zonen, de een mede nakomelingen hebbende, waaruit de tegenwoordige Finsche tak gesproten is, hielden hun verblijf in Zweden. Een vijfde broeder, Lodewijk geheeten, was heer van Finspong in Zweden, en van Rijnhuizen in Holland, en bewoonde beurtelings beide landen. Ook hij leverde gedurende den tweeden Engelschen oorlog aanzienlijke leveringen van ge schut aan de Hollandsche admiraliteiten. Hij was met eene Hollandsche vrouw getrouwd, en zijn oudste zoon, mede in Holland gehuwd, is de stamvader geweest zoo wel der takken van Finspong en van Leufsta, in Zweden aanwezig, als van den in Holland nog overgebleven tak waaruit de hier volgenden gesproten zijn. Een zoon van laatstgenoemde de Geer, Karel genaamd, te Stockholm in 1720 geboren, hier opgevoed en onderwezen was de bekende schrijver van de {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Memoires pour servir à l' histoire des insectes (Stockholm 1752-1778. 7 deelen in 4o. met platen). Hij was te Zweden mede in aanzienlijke betrekkingen geplaatst, en overleed in 1778. Een zijner zonen was gezant van Zweden bij de Staten Generaal, en een zijner kleinzonen, de Graaf Karel Geer van Leufsta, Land-maarschalk en Voorzitter der twee Zweedsche rijksdagen van 1823 en 1828, gelijk de Graaf Robert Willem de de Geer van Tervik in Finland dit is geweest van den eersten (en laatsten) onder Rusland, in 1819, gehouden Finschen rijksdag. Dat in de Noordsche leden des geslachts het Hollandsche gevoel levendig bleef, bleek bij de inschrijving voor het standbeeld van Prins Willem I, te 's Gravenhage, uit de milde bijdrage daartoe van den Graaf Karel de Geer van Leufsta. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. I. bl. 555, D. II. St. II. bl. 50; Biograph. Univers. T. VIII. p. 182, 183; Collot d' Escury, Hollands roem, D. II. Aant. bl. 293, D. VII. bl. 200, 201; J.L.W. de Geer van Jutfaas, Lodewijk de Geer van Finspong en Leufsta; (1587-1652) eene bijdrage tot de Handelsgeschieden. van Amsterd. in de zevent. eeuw, (eerste uitgave 's Hage en Amst. 1834. 8o. tweede, met een Naschrift en portret verrijkt, 's Hage 1841. 8o, derde met portret, Utrecht 1852. gr. 4o.; Muller, Cat. van Portret. [Barthold Reinier Baron de Geer] GEER (Barthold Reinier Baron de), gesproten uit het geslacht van den voorgaande, werd te Utrecht den 22sten Mei 1791 geboren, studeerde aldaar in de godgeleerdheid, en, na in 1815 als eerste Luitenant bij de kompagnie vrijwillige jagers van de Utrechtsche Hoogeschool, deelgenomen te hebben aan den strijd voor vrijheid en vaderland, werd hij er op den 22sten Maart 1816 tot Doctor in de godgeleerdheid bevorderd, na het verdedigen van zijne dissertatie de Bileamo, ejus historia et vaticiniis, (Ultr. 1816. 8o.) Reeds in 1817 werd hij predikant te Lienden, in Gelderland, in 1822 te Vreeland, en zag zich in 1825 tot Hoogleeraar in de godgeleerdheid te Franeker beroepen, welke betrekking hij met roem waarnam tot 1837, toen hij, uit hoofde eener steeds toenemende oogziekte, genoodzaakt was zijn ontslag te verzoeken. Hij bragt het overige van zijn leven op een buitenverblijf onder Jutfaas door, waar hij den 1sten Mei 1840 overleed. Zijn dood was een groot verlies voor de wetenschap. De tijd door hem aan gewone bezigheden onttrokken, werd door hem aan de studie der godgeleerdheid toegewijd. Proeven van zijne uitgebreide en veelzijdige kennis gaf hij in twee door het Haagsche Genootschap bekroonde verhandelingen. De eerste, die in 1826 met zilver bekroond werd, handelde over de geloofs- en zedeleer in de brieven van Paulus aan de Corinthiërs; de andere in 1831 met goud bekroond, over het zedelijk karakter der hervormers in de XVI eeuw en den invloed welken derzelver zedelijke grondbeginselen op hetgeen zij onder- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen en verrigt hebben, heeft uitgewerkt. Beiden zijn in de Verhandelingen van genoemd Genootschap opgenomen. Een antwoord op de prijsvraag over het wel en vruchtbaar lezen des Bijbels, uitgeschreven door een gezelschap Bijbelvrienden, werd door de beoordeelaars eene eerste plaats onder de beste verhandelingen over dat onderwerp aangewezen. Hieraan hebben wij te danken zijne met G.B. Reddingius uitgegevene: Handleiding tot het wel en vruchtbaar lezen van den Bijbel, 2de druk, Delft 1824, 8o. Nieuwe uitgave Amst. 1849. 8o. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1840. D. I. bl. 324, 325, D. II. bl. 298, 299; Programma van het provinciaal Utr. Genootsch. 1840. bl. 6; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Geschied. D. V. bl. 273, 297; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 502. D. III. bl. 617. [Jan Lodewijk Willem Geer van Jutphaas] GEER VAN JUTPHAAS (Jan Lodewijk Willem Baron de), afkomstig uit het zelfde geslacht als de voorgaanden, werd te Utrecht den 14den November 1784 geboren, studeerde er in de regten en in de letteren, en ontving er in 1810 den Doctoralen graad, na het openbaar verdedigen zijner Diatribe in Politices Platonicae principia. Gedurende de dagen der Fransche overheersching, verkoos hij het landleven boven het verblijf in de stad, en hield zich voornamelijk met de beoefening der plantenkunde bezig. Na de herstelling van ons land, in 1813, werd hij geroepen om medelid te zijn der provisionele regering van Utrecht, en zag zich vervolgens tot het vervullen van belangrijke betrekkingen gekozen. Achtereenvolgens werd hij aangesteld, in 1814 tot Secretaris bij de commissie voor het hooger onderwijs, in 1815 tot Commies van Staat bij den Raad van State, en vervolgens tot Secretaris bij het Departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen. De tweede Kamer der Staten Generaal verkoos hem tot haren Griffier, den 14den November 1817, welken post hij vijf en twintig jaren lang getrouw waarnam; hij ging, den 21sten October 1842, als Griffier over bij de eerste Kamer der Staten Generaal, door deze eenparig daartoe gekozen zijnde, en bleef in die betrekking bij voortduring werkzaam na de vernieuwing der Kamer, overeenkomstig de voorschriften der gewijzigde Grondwet van 1848. Hij nam in 1850, ten gevolge van plaats hebbende veranderingen en voorstellen, zijn ontslag, hetwelk hem den 16den December van dat jaar, ofschoon zonder pensioen, eervol en met lof geschonken werd. Hij leefde vervolgens nog zeven jaren in geletterde rust, en overleed te Utrecht den 3den November 1857. Als uitmuntend letterkundige, dichter en plantkundige deed hij zich kennen door de volgende geschriften: Spicilegium alterum plantarum Belgii confoederati indigenarum, cum epistola ad Adrianum de Beijer, Ultr. 1814. 8o. Antecedenten, tweede kamer der Staten-Generaal, 1817-1834. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hage, 1837. 8o. Toevoegsels, 1840, ald. 1840. 8o. Nieuwe toevoegsels, 1842. ald. 1842. 8o. Lodewijk de Geer van Finspong en Leufsta, (1587-1652). Eene bijdrage tot de handelsgeschiedenis van Amsterdam, in de zeventiende eeuw, Amst. en 's Hage 1834. 8o. 2de uitgave met een Naschrift en portret verrijkt, 's Hage, 1841. 8o. 3de uitgave met portr. Utr. 1852. 4o. Axel, eene legende uit het Noorden (naar het Zweedsch van Tegnèr, met toevoegsel van andere stukken naar denzelfden dichter), 's Hage, 1834. 8o. Christus (naar het Zweedsch van Killegrew), 's Hage, 1842. 8o. Christenzangen, 's Hage, 1842. 8o. herdrukt Utr. 1858. 8o. Op verschillende wijzen werden de verdiensten van de Geer erkend en op prijs gesteld. Verschillende geleerde Genootschappen en Maatschappijen in Noord- en Zuid Nederland schonken hem haar lidmaatschap. De Koning van Zweden schonk hem het kommandeurskruis van de Zweedsche orde der Poolster, waarvan hij door diens vader tot ridder was benoemd in 1823. De Koning der Nederlanden gaf hem de orde van den Nederlandschen Leeuw en later de Luxemburgsche ster. Eindelijk is zijne nagedachtenis als kruidkundige vereeuwigd door eene Oost-Indische plant, naar hem Geeria serrata genoemd. Zie de Jong, Alph. Naaml. van Ned. Boek.; Haarl. Cour. 6 Nov. 1857; Algem. Konst- en Letterb. 1857. bl. 361, 371; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leid. D. I. bl. 287, D. II. bl. 133, 1ste Bijvoegs. bl. 73; Brinkman, Naaml. van Boek.; Hand. der Jaarl. Algem. vergad. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden, 1858, Levensberigten, bl. 20-26. [J. van der Geer] GEER (J. van der) gaf met C. Zillesen uit: Project tot voorkoominge van IJs-dammen in de rivieren van ons vaderland, (Haarl. 1774) 8o. Zie Muller, Cat. van Boek. en kaart. over Neêrl. Waterstaat, bl. 15. [Balthasar Geerarts] GEERARTS (Balthasar). Zie GERARDS (Balthasar). [J. Geerdinx] GEERDINX (J.), geneesheer, vervaardigde een vers op de Gedichten van D. Kamphuyzen, Amst. 1680. Zie Heringa, in den Algem. Konst- Letterb. 1848. D. I. bl. 103. [Geerlach I en II] GEERLACH I en II. Zie GERLACH I en II. [Christiaan Geerman] GEERMAN (Christiaan). Zie over diens dapper gedrag het artikel van Hendrik Rietvelt. [Brunen van Geerode] GEERODE (Brunen van) was graveur der vorstelijke munt onder Graaf Willem VI, en Waardijn onder de regering van Jacoba van Beijeren. Zie van der Chijs, de Munten van Holl. en Zeel. enz. bl. 312, 324. [Geert Groote] GEERT GROOTE. Zie GROOTE (Gerard). [Geertgen van St. Jans] GEERTGEN VAN ST. JANS. Zie HAARLEM (Geraart van). {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} [Geertruid] GEERTRUID, was eene dochter van Pepijn van Landen, den eersten Staatsminister onder den Frankischen Koning Dagobert, en van Ita, dochter van den Markgraaf Arnold. Na het overlijden van haren vader, in 640, niet gezind zijnde zich in het huwelijk te begeven, onttrok zij zich aan de wereld en stichtte met hare moeder een klooster te Nivelles in Brabant, hetwelk eerst door hare moeder, daarna door haar zelve, als abdis, bestuurd werd. Door haar meent men dat in het land van Strijen, ter plaatse waar nu omtrent Geertruidenberg staat, eene kapel gesticht is, waardoor zij welligt als den grondslag dezer stad gelegd te hebben kan beschouwd worden. Ook te Bergen op Zoom heeft zij eene kapel gesticht. Ter plaatse alwaar thans bij elken vloed het water van de Ooster-Schelde stroomt, in de nabijheid van het geretrancheerd kamp Kijk in de Pot, bestond sedert eeuwen het zoogenaamde Geertruida's fonteintje, hetwelk het uitmuntendste bronwater opleverde en in 1631 op last van Prins Frederik Hendrik van harde steen weder is opgebouwd. In 1837 is men begonnen gemeld fonteintje te doen ontgraven en onderzoeken, en men was toen zoo ver gevorderd dat het muurwerk daarvan zigtbaar was. Geertruid overleed in het klooster te Nivelles den 17den Maart 664; zij werd op de gebruikelijke wijze gekanoniseerd, als eene schutsvrouw van Nivelles aangenomen en hare gedachtenis in de Roomsch Katholieke Kerk als van eene Heilige, op haren sterfdag, gevierd. Volgens de legende was door haar de St. Geerten minne dronk ingesteld. Haar leven is beschreven door Rebreviette sieur des Escoevres, onder den titel van: l' Image de la noblesse de Sainte Gertrude et de ses parens, Paris 1612. 8o. en door Josephus Geldolphus a Ryckel, Abt van St. Geertrui te Leuven, onder den titel van: Historia S. Geertrudis, etc. Brux. 1632. 4o. ibid. 1637. 4o. Zie van Loon, Aloude Holl. Hist. D. I. bl. 277, 278; van Goor, Beschrijv. van Breda, bl. 9, 10; van Nuyssenburg, Beschrijv. van Geertruidenb. bl. 168, 169; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. I. bl. 345; van Wijn, Nalezing. D. I. bl. 146, 147; de Navorscher, D. III. Bijblad, bl. XVII, XVIII; Kron. van het Hist. Gen. D. II. bl. 317-332; Algem. Handelsbl. 8 Junij 1857. [Geertruid van Saksen] GEERTRUID VAN SAKSEN, was de dochter van Hertog Herman van Saksen, en de gemalin van Graaf Floris I. Na het sneuvelen van dezen vorst, in 1061, volgde zijn zoon Dirk V, onder de voogdij van zijne moeder, hem op. Gedurende haar voogdijschap werd zij door Robert de Fries verontrust en uit staatkunde genoodzaakt met dezen in 1063 een huwelijk aan te gaan, hetwelk te Oudenaarde voltrokken werd. Zij vond in hem een krachtig beschermer van hare en haars zoon regten, tegen de aanmatigingen van de Utrechtsche Bisschoppen. Na eene rust van zeven jaren, was hij genoodzaakt te bukken voor de magt van Godfried {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} met den Bult en met zijne vrouw en kinderen de vlugt naar Vlaanderen te nemen. Zij overleed in het jaar 1075 te Veurne, latende uit haar tweede huwelijk na vier zonen en ééne dochter, welke laatste huwde met Filips, Koning van Frankrijk. Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 85; van Loon, Aloude Holl. Hist. bl. 309, 311, 313, 338; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II. bl. 170, 177, 181; Sjoerds, Friesche Jaarb. D. II. bl. 224, 225, 240, 241; Arend, Algem. Geschied des Vaderl. D. II. St. I. bl. 73-76; van der Chijs, de Munten van Holl. en Zeel. bl. 20, dit Woordenb. D. IV. bl. 188, 189. [Peter Geerts] GEERTS (Peter) stadts pander en goltsmit te Groningen, is de schrijver van een onuitgegeven werk, rakende het gehalte, het gewigt, en de waarde van goud en zilver enz. waarvan hij het handschrift, in December 1639, aan den Raad der stad opdroeg. Zie H.O. Feith, Jr., de gildis Gron. p. 264; Gron. Volks-Alm. 1844, bl. 99 [Joannes Geertsema] GEERTSEMA (Joannes) was, in 1748, Burgemeester van de stad Groningen, en zijn huis werd op den 17den Maart van dat jaar, en zijne buitenplaats vier dagen later, geplunderd, waartoe aanleiding gegeven was door de geruchten dat in Friesland de pachten waren afgeschaft. Het oproer werd aan den gang gebragt door eenige schippersgasten, die, gedurende eenige dagen met een boot op wielen gezet, zich de stad lieten doorrijden, schietende en blazende het Wilhelmus van Nassouwen. Onder dit bedrijf vroegen zij ook aan de huizen een drinkpenning, doch waren aan het huis van den Burgemeester niet naar hun zin ontvangen. Kort hierop had de plundering plaats. De rijtuigen werden uit den stal gehaald en in het water geworpen, terwijl Mevrouw Geertsema, die veel moed aan den dag legde, de kleederen en sieraden van het lijf gerukt waren. Met groote moeite werd het oproer gestild, en eenige der belhamels gestraft. De Burgemeesters en de Raad der stad lieten intusschen Geertsema aanzeggen, dat hij, bij voorraad, uit alle raadsvergaderingen en uit het regeringsgestoelte ter kerke zou blijven, terwijl tevens drie Heeren, de stads fiskaal en twee regtsgeleerden, werden gelast, nader onderzoek te doen nopens zijn gedrag, waartegen van alle kanten beschuldigingen van knevelarij waren opgekomen. Ten gevolge van een en ander was hem eerst burgerlijk huis-arrest aangezegd en daarna dag gesteld, waarop hij zich in persoon zou hebben te verantwoorden, houdende zich toen buiten Groningen op. Geertsema had zich bij Burgemeesteren en Raad schriftelijk beklaagd over deze handelwijze, en, geen antwoord ontvangende, zich tot den Prins gewend. Niet eerst dan in 1753 werd hij door het Provinciaal Hof in Stad en Lande van alle schuld vrijgesproken en in zijne eer hersteld. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Stukken en Bescheiden, raakende Proceduren tegen den Heere en Mr. Johan Geertsema, Gron. 1753; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XX. bl. 203; Onmiddelijk verv. op Wagenaar, D. XXII. bl. 112-114; Stuart, Vaderl. Hist. D. I. bl. 96-99. [Geest] GEEST (Willem) schreef: Aldegonda en Barsime, of dubbelde ontschakingh, droef blyeyndent spel, Amst. 1663. 8. De Vorstelijke Herderinne, of de twee gelijke Princessen. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. [Gillis Simonsz. de Geest] GEEST (Gillis Simonsz. de), welligt uit Antwerpen afkomstig, verhuisde in 1604 van Deventer naar Utrecht en wordt in de stads rekeningen van Utrecht een glasschrijver genoemd. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Wibrand of Wybrandus de Geest] GEEST (Wibrand of Wybrandus de), de Oude, was waarschijnlijk een broeder van den voorgaande, omdat hij zich mede Simonsz. noemt. Volgens sommige schrijvers was hij een Fries van geboorte. Meer waarschijnlijk, volgens anderen, een Antwerpenaar, die omstreeks 1591 of iets vroeger geboren werd, in Friesland huwde, zich er eenen geruimen tijd ophield, doch later weder naar Antwerpen keerde, waar hij in 1643 overleed. Als portretschilder muntte hij uit. Hij bezat twee zonen, Juliaen en Wybrand, beiden schilders, van wier werken, voor als nog, niets nader bekend is. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Wybrandus de Geest] GEEST (Wybrandus de), zoon van Juliaen de Geest en kleinzoon van den voorgaande, werd waarschijnlijk te Antwerpen geboren, en was welligt eerst een leerling van zijn vader, daarna van Johannes Anthonius de Coxie. Hij woonde het grootste gedeelte van zijn leven te Amsterdam. Van zijne werken als schilder is niets bekend. Als schrijver deed hij zich kennen door: Het Kabinet der Statuen, ons van d' Aaloudheid nagelaten, welkers makers, navolgers, geboorten, en de plaatsen waar zij staan, vertoond worden, met alle hare afbeeldingen door Jan Lamsvelt verciert, waarbij gevoegd is een naauwkeurige Leidtsman in Romen, met een generale afbeelding, door Bisschop getekent, Amst. 1702. 8o. Dit werk wordt verkeerdelijk aan zijn grootvader toegeschreven. Hij beoefende ook de dichtkunst blijkens: Herderszang op het Eeuwgetijde, Amst. 1701. 4o. De Manzieke vrijster, kluchtspel, 1700. 8o. De wederspannige zoon, kluchtspel, Leeuw. 1702. 8o. De Triomfeerende Muzijk, kamerspel, Amst. 1698. 8o. Valentinus, treurspel, Leeuw. 1707. 8o. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Boetius, Treurspel, Leeuw. 1707. 8o. Philander en Kaliste, harderspel, Leid. 1716. 8o. Pronkaltaar der schilderkunst, Leeuw. 1698. 8o. Juvenalis vijfde Schimpdicht in Nederduitsche vaarzen, Leeuw. 1708. 8o. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. b. bl. 97, D. II. bl. 514; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; de vrije Fries, D. VIII. bl. 86-88. [Pieter Geestdorp] GEESTDORP (Pieter) wiens zinspreuk was: Wandelt naar den geest, maakte zich bekend door een gedicht getiteld: 's Hertogenbosch overweldight 1629. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. [Hendrik Geestdorp] GEESTDORP (Hendrik), welligt een broeder van den voorgaande, leefde mede in de zeventiende eeuw, en vervaardigde verzen, die in Klioos kraam te vinden zijn. Zie van der Aa, Woordenb. van Ned. Dicht. [Johannes Geesteranus] GEESTERANUS (Johannes), wiens naam, even als die van de volgenden, wij ook Gesteranus en Geysteranus gespeld vonden, was de zoon van zekeren Evert Geesteranus en van Margaretha van Foreest, en werd den 8sten November 1586 te Alkmaar geboren. Tot de predikdienst opgeleid, aanvaardde hij zijn ambt in 1609 te Vreeland. Ofschoon hij zich niet openlijk aan de zijde de Remonstranten schaarde, zoo helde hij toch over tot hun gevoelen, althans in 1617 gingen vele toen reeds verdrukte Remonstranten van Amsterdam, naar Vreeland om hem te hooren. In dat jaar, en niet zoo als Veeris zegt in 1610, schijnt hij naar Alkmaar beroepen te zijn. Het oproer door sommige Remonstranten in die gemeente, tijdens de zitting der Dordsche Synode, verwekt, werd voor hem de oorzaak van zware beproevingen. Hoewel het hem gemakkelijk viel voor afgevaardigden uit de Staten en de Classis, wier onderzoek veel naar inquisitie geleek, zijne onschuld te bewijzen, zoo werd hij echter den 16den Maart 1619 van zijne bediening ontzet, te gelijk met zijn broeder die volgt. Hoe men hen in verschillende leerstukken examineerde heeft hij zelf beschreven. De Staten van Holland riepen beide broeders naar 's Hage, doch bevreesd geworden, dat men hen naar Engeland zou overvoeren, zonden zij schriftelijk eene mannelijke verantwoording in en trokken elders heen. Johannes begaf zich naar Warmond en Rijnsburg, voegde zich bij de Collegianten en leerde van hen het weven, hoewel hij zich zorgvuldig verborgen moest houden. Het blijkt wel dat hij met de stellingen der Rijnsburgers zeer ingenomen en met Jan Jacobsz. van de Codde bevriend was, maar niet dat hij, gelijk de Heer Glasius beweert, ijverig onder hen {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} profeteerde. In zijne meening betreffende het waarnemen van het overheidsambt was hij Doopsgezind, gelijk blijkt uit het twistgesprek dat hij in 1615 te Gouda met Vorstius, Poppius en anderen gehouden heeft. In de vijf artikelen was hij het met de Remonstranten eens; echter hield hij zich buiten alle gemeenschap met hen, hetgeen Uytenbogaert en Episcopius, na zijn overlijden, deden zeggen ‘dat hij een man was geweest, die de gemeene saeke veel goedts hadt kunnen doen, indien hij, nevens de godtsaligheit des levens, sich in eenige dingen wat rekkelijker hadt getoont, tot onderhoudinge der eenigheit.’ Sommigen oordeelden ook, dat hij wel zeer geleerd was, maar ‘wat te seer bleef hangen aan zijn verstand, en te veel werk maakte van zijn eigen oordeel.’ Men heeft Johannes ook van Socinianisme verdacht, vooral omdat hij in 1620 tot Hoogleeraar te Rastad werd beroepen. Hij sloeg echter dit aanbod af, juist omdat hij zich op verre na niet in alles met de denkwijze der Socinianen vereenigen kon. Eerlang vertrok hij voor zijne veiligheid naar Oost-Friesland, waar hij te Norden, behalve zijn broeder, ook Camphuysen vond. Ook hier moest hij van handen arbeid leven. Inzonderheid verwierf hij aller achting door zijne vroomheid en christelijke liefde. Treffend betoonde hij de laatste bij eene pest die in 1622 heerschte. Hij zelf werd echter het slagtoffer dezer ziekte. Den 4den October des zelfden jaars bezweek hij in ruim 35 jarigen leeftijd, nalatende zijne gade, Anna Gerrits, en een zoontje Evert, die hem echter spoedig in het graf volgden. ‘Wij hebben een broeder den Heere opgeoffert’ schreef Camphuysen na zijn overlijden. ‘die niet veracht is geweest dan van sulke, die hem niet gekend hebben, maar die van de geenen, die hem te recht gekent hebben, maar die van de geenen, die hem te recht gekent hebben, nooit ten volle heeft kunnen gepreesen worden.’ Johannes Geesteranus deed zich ook als dichter kennen door een gedicht voorkomende onder de stichtelijke rijmen van Camphuysen. Verder zagen van hem het licht de volgende geschriften: Predicatie over 't ontset van Alekmaer, gedaen ao 1618, 8 Octob. over Actor: IX. 31. Mitsgaders t' examen over hem gehouden it 't consistorie ao 1619, 11 en 12 Maart. Idolelenchus. (Door Camphuysen in Hollandsche verzen vertaald en geplaatst in het vierde deel der stichtelijke rijmen, Dordr. 1677. 12o.) Verborum seu dictorum distinctio. De dilectione. De magistratu. Consensus Pauli et Jacobi, 1620. Brandt kent aan hem toe de: Inleijdinge tot het christelijck lijden, Haarl. 1644. 8o. ald. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} 1665. 12o, ofschoon Sandius dit werk aan zijn broeder toeschrijft. Ook houdt men Johannes voor den schrijver van: Waerschouwinghe voor de verdruckte Gemeynten over 't stellen van een Confessie. Begrepen in zeeckere extracten wyt eenighe brieven aen een particulier vrundt enz. z.j. 1620. Eindelijk zegt Brandt ‘sijne predikatien over het VIII capittel van den eersten brief tot den Corintheren, handelende van d' eigenschappen der christelijke liefde, en sijne uitleggingen over d' eerste seven versen van het XIII capittel tot den Romainen, die van 't overheidsampt spreeken, sijn nooit te voorschijn gekomen.’ Zie Brandt, Hist der Reform. D. II. 512, D. III. bl. 358-388, 565, D. IV. bl. 155, 852; Veeris, Kerk. Reg. van Noord-Holl. bl. 53; van Rhenen, Naaml. der Utr. pred. bl. 144; Paquot, Memoir. T. III. p. 174; Sandii, Bibl. Anti-Trinit. p. 113; Regenboog, Hist. der Remonstr. D. II. bl. 136, 137; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XVII. bl. 86-92; Tideman, de Remonstr. broedersch. bl. 237; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 503; Biblioth. van Pamfl. D. I. bl. 220. No. 1755, van der Aa, Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 175. [Petrus Geesteranus] GEESTERANUS (Petrus), broeder van den voorgaande, werd in 1616 predikant te Egmond op Zee en op den Hoef, en zag zich mede betrokken in de oneenigheden met de Remonstranten te Alkmaar. Gelijktijdig met zijn broeder afgezet, begaf hij zich terstond naar Norden. In de 130ste zitting der Dordsche Synode werd zijne en zijns broeders confessie ter tafel gebragt en nogmaals veroordeeld. Ook hij schijnt meer tot de denkwijze der Collegianten te hebben overgeheld. Zijn verder levenslot en sterfjaar is onbekend. Volgens Sandius scheef hij: Inleydinge tot het christelijck lijden, Haarl. 1644. 8o. ald. 1665. 12o, ofschoon door anderen dit werk aan zijn broeder wordt toegeschreven. Zie Brandt, Hist. der Ref. D. II. bl. 324, D. III. bl. 364, 371. Sandii, Bibl. Anti-Trinit. p. 114; Veeris, Kerk. Reg. van Noord-Holl. bl. 58; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X. bl. 383. [Arnoldus Geesteranus] GEESTERANUS (Arnoldus) was de zoon van Jodocus Geesteranus, predikant te Gorinchem, en een neef van de voorgaanden. Hij werd in 1617 beroepen te Schelluinen en was in zijn hart de zaak der Remonstranten toegedaan, terwijl zijn vader een ijverig voorstander der tegenpartij was. Hieraan, en aan zijne omzigtigheid in het uitspreken van zijn gevoelen, was het dan ook toe te schrijven dat hij in den aanvang weinig bemoeijelijkt werd. Doch den 11den November 1619 werd hij met zijn broeder, door de classis van Gorinchem afgezet, omdat zij weigerden de Dordsche Canones te onderteekenen, en hun gevoelen te openbaren over enkele voorname leerstukken. De provinciale Synode van 1620, te Gouda gehouden, keurde de handelingen der classis goed. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Arnoldus sloot zich nu als predikant bij de broederschap aan. In October 1621 bediende hij in commissie de Remonstranten te Kampen. Den 1sten Julij 1624 werd hij echter te Amsterdam in hechtenis genomen, en in December daaraanvolgende naar Loevestein gevoerd. Zijne gevangenneming en verdere lotgevallen tot het jaar 1631 heeft hij zelf in aanteekeningen beschreven, die later door Scheltema uitgegeven zijn. Bekend is de huwelijkstrouw van Susanna van Oostdijk, van den Briel geboortig, en hare echtverbindtenis met Geesteranus in de gevangenis, zoo schoon door Tollens bezongen. De Bijbel dien Geesteranus in zijn kerker gebruikte, en de drinkkan waarvan hij zich bediende, benevens de origineele afbeeldingen van hem en zijne vrouw, door Westerbaen geschilderd, worden nog bij zijne nakomelingen bewaard. Naar die afbeelding is hij ook door H. Bary in koper gesneden. Met de andere predikanten ontvlugtte Arnoldus Loevestein, den 19den Julij 1631. Een jaar daarna werd hij Remonstrantsch predikant te 's Gravenhage, waar hij wegens geleerdheid, welsprekendheid, vroomheid, godsvrucht en zachte zeden in groote achting stond en werkzaam bleef, tot dat hij den 28sten Julij 1658 overleed. Zijn broeder volgt. Zie J. Batelier, Lijkpred. op A. Geesteranus; Brandt, Hist. der Reform. D. III. bl. 928-932; Dezelfde, Gedichten, bl. 383, 459; Soermans, Kerk. Reg. van Zuid-Holl. bl. 97; Clar. et erud. vir. epist. eccl. et theol. ed. 1704, p. 941. b; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XVII. bl. 92-97; Scheltema, Geschied., en Letterk. mengelw. D. III. St. III. bl. 198-224; Kist, Synodale hand in de zaak der Remonstr. bl. 110-112, 128-133; Tideman, de Rem. broedersch. bl. 63, 306; Geschiedk. Aanteek. betrekk. het Slot Loevestein, bl. 106-109, Bijl. 52, 53; van Kampen, Karakterk. D. II. St. I. bl. 35, 36; Tollens, laatste Gedicht. bl. 212; van Vloten, Paschier de Fyne, bl. 186 en bl. 42 aant. 11; Catal. van de Bibl. van D.C. en J.J. van Voorst, bl. 22, No. 298; Catal van voorwerp. ten toon gesteld te Amst. April en Mei 1858, bl. 24, No. 452. [Cornelius Geesteranus] GEESTERANUS (Cornelius) werd in 1610 predikant te Hoog-Blokland en in 1619, te gelijk met zijn broeder Arnoldus afgezet. Ook hij had zijne Remonstrantsche denkwijze zorgvuldig verborgen gehouden, zoodat er op de provinicale Synode van Leiden nog geen sprake was geweest om hem te schorsen. Als predikant bij de Broederschap treffen wij hem in 1621 te Gouda aan. Geheel onschuldig werd hij twee jaren later in de zamenzwering tegen Maurits betrokken. Vier duizend gulden werden er op zijn hoofd gesteld, doch hij was in tijds naar buiten 's lands gevlugt. Zijne onschuld bleek echter spoedig uit de bekentenis van Slatius zelven, zoodat zijne reeds in beslag genomen goederen aan zijne vrouw werden teruggegeven. Later zuiverde hij zich zoo volkomen van den blaam die op hem rustte, dat het Hof van Holland hem den 23sten Julij 1635 geheel onschuldig verklaarde. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij bleef intusschen in Holstein, werwaarts hij zich begeven had. In 1626 nam hij reeds met anderen de dienst te Frederikstadt waar, terwijl hij intusschen door kleinhandel in zijn onderhoud voorzag. Den 30sten Mei 1632 tot vast predikant beroepen, verzocht hij in 1640 zijn ontslag. Op dringend verzoek bleef hij echter nog tot den 13den Mei 1647. Volgens Regenboog werd hij daarna te Hoorn beroepen en verkreeg hij den 14den Mei 1647 eene attestatie van zijnen eerlijken en stichtelijken wandel van Burgemeesteren en Raden van Frederikstadt. Vreemd is het, dat Geesteranus als predikant te Hoorn nergens elders vermeld wordt. Genoemde schrijver meldt ook dat Cornelis Geesteranus uit Loevestein ontvlugtte en van daar naar Frederikstadt vertrok. Zie Brandt, Hist. der Reform. D. III. bl. 928-932, D. IV. bl. 936-940; Soermans, Kerk. Reg. van Zuid-Holl. bl. 94; Regenboog, HIst. der Remonstr. D. II. bl. 214; 349, 359, 381; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XVII. bl. 92-97; Kist, Synod. hand. in de zaak der Remonstr. bl. 110-112, 128-133; Tideman, de Rem. broedersch. bl. 321, 322, 329, 330; Dezelfde, Frederikstad aan den Eider bl. 24; Mulder, Jan Faessen, D. II. Aanteek. [Nannius Geesteranus] GEESTERANUS (Nannius), waarschijnlijk een broeder van de beide voorgaanden, was eerst predikant te Moordrecht, vertrok van daar in 1617 naar den Briel en werd in 1619 voor de Zuid-Hollandsche Synode te Leiden geroepen. Hij verklaarde aldaar wel de Nederlandsche confessie en den catechismus te willen onderteekenen, maar niet de Canones van Dordrecht. Hij werd afgezet, en reeds vroeger zou dit wegens zijne Remonstrantsche denkwijze zijn geschied, indien men niet teruggehouden was door het bezwaar van de Brielsche gemeente geheel van predikanten te beroven. Cornelis Burgvliet was toch reeds gesuspendeerd en Theophilus Rijckwaert als gedaagde ter Synode te Dordrecht. Nannius weigerde in den beginne ook de acte van stilstand te teekenen, doch eerlang ging hij hier toe over. Men bleef hem evenwel overal vervolgen, want eerst moest hij den Briel en later ook Delft verlaten, zoodat hij zich in stilte op een dorp nederzette. Waar, is ons evenmin als zijn sterfjaar gebleken. Zie Brandt, Hist. der Ref. D. III. bl. 343, 862, 914, D. IV. bl. 62; Soermans, Kerk. Reg. der Pred. van Zuid-Holl. bl. 72, 109; Kok, Woordenb. D. XVII. bl. 97; Alkemade en van der Schelling, Beschrijv. van den Briel, bl. 148; Kist, Synodale hand. in de zaak der Remonstr. bl. 20-22; Tideman, de Rem. Broedersch. Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 505, D. II. bl. 658. [Henricus Geesteranus] GEESTERANUS (Henricus), zoon van Hendrik, werd eerst predikant te Assendelft in 1604 en vertrok in 1612 als zoodanig naar Haarlem. In 1619 teekende hij de Remonstrantie, doch verklaarde later dat die onderteekening hem leed was. Op zijne belofte, dat hij zich als een getrouw herder zou gedragen, liet men hem in dienst. Hij overleed te {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Haarlem in 1640. Hij schreef lofdichten, zoowel Latijnsche als Nederduitsche, op de werken zijner tijdgenooten, onderanderen op de Beschrijving der stad Haarlem van zijn ambtgenoot Samuel Ampzing. Van hem ziet ook het licht Over 't Hooglied Salomons, Amst. 1638. 4o. Zie Brandt, Hist. der Reform. D. II. bl. 920; Trigland, Kerck Geschied. bl. 536, 821, 826; Veeris, Kerk. Reg. der Pred. van Noord. Holl. bl. 27, 28; van Abkoude, Naaml. van Boek. D. I. St. III. Tideman, de Remonstrantie enz. bl. 36; van Vloten, Paschier de Fyne, aant. bl. 73. [Joannes van Geffen] GEFFEN (Joannes van). Zie SLOOTEN (Joannes van der). [Joannes van Geffen] GEFFEN (Joannes van), geboren te Geffen, leefde in het begin der zeventiende eeuw, en deed zich als beoefenaar der Latijnsche dichtkunst en als zedekundig schrijver kennen, door zijn werk getiteld: Carmina quaedam et proverbia magis obvia, cum nonnullis moralibus Dialogis, Antv. 1617. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 427; Foppens, Bibl. Belg. p. 645. [Jan Abraham van Gehema] GEHEMA (Jan Abraham van) schreef: Brief aan Bontekoe van de Poolsche vlecht, Dordr. 1683. 8o. Gruwelijke Medicijnsche Moordmiddelen van aderlaaten, purgeeren enz. 's Hage 1690. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III. [Nicolaas van Geilenkerken] GEILENKERKEN (Nicolaas van) of van Geelkerken, was een bekwaam plaatsnijder, die van 1616 tot omstreeks 1650 bloeide. Hij hield zich voornaamlijk bezig met het graveren van kaarten en ook wel van portretten. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Arnold Geilhoven] GEILHOVEN (Arnold), geboren te Rotterdam, en daarom ook wel Arnold van Rotterdam genaamd, behoorde tot de Broeders van het gemeene leven en was een geleerd man, die de Hoogescholen van Bologne en Padua bezocht had. Hij bragt zijn leven in het klooster Groenendaal, in de nabijheid van Brussel, door, en overleed er in 1442. Hij is de schrijver van het eerste door de Broeders van het gemeene leven in 1476 uitgegeven boek, getiteld: Speculum conscientiarum of Gnotosolitos. Zie Delprat, Verh. over de broedersch. van G. Groote, (2de druk) bl. 178, 179, 223 [Gerard Geining] GEINING (Gerard) wordt een bekwaam historie- en portretschilder genoemd, ofschoon er geene werken van hem bekend zijn. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [C.A. Geisweit van der Netten] GEISWEIT van der NETTEN (C.A.). Zie NETTEN (C.A. Geisweit van der). [Jan Janszoon Gelasius] GELASIUS (Jan Janszoon), ook Vitriarius genaamd, was {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} een der eerste Hervormde predikers in ons vaderland. Door de gemeente van Oudewater beroepen, voorzag hij gedurende het beleg der stad in 1575 met ijver in hare geestelijke behoeften, en liet hij niet na de burgerij moed in te boezemen en aan te sporen tot den strijd voor godsdienst en vaderland. Na den overgang der stad was hij op een rantsoen van vijfhonderd gulden gesteld, doch zoodra hij door een begijn aan de Spanjaarden als predikant was bekend gemaakt, werd hij buiten de stad op den 8sten Augustus 1575 opgehangen, nadat men zijn zoon voor zijne oogen gedood had. Nadat zijn ligchaam gedurende 16 maanden gehangen had, werd het in tegenwoordigheid van den Heer van Zwieten, stedevoogd van Gouda, en Gerard Kegelaar, Burgemeester dier stad, afgesneden en toen nog zoo vol van wezen en voorts zoo gaaf en blank van leden gevonden, als of hetzelve eerst vier dagen te voren van het leven beroofd geweest was. Het lijk werd daarna op eene plegtige wijze in de Hervormde kerk begraven, en van deze zeldzame gebeurtenis door genoemde getuigen een getrouw verslag aan 's lands Staten ingezonden, waarna, op het verzoek van Gelasius weduwe, Anna Jans dochter, aan haar met hare drie overgeblevene kinderen, bij resolutie van de Staten van Holland den 16den Julij 1582, ‘in aanmerking nemende het mirakel gods’, verleend is een pensioen van vijftig gulden 's jaar's gedurende haar leven. Zie Bor, Ned. Oorl. B. VIII. bl. 121; Soermans, Kerk. Reg, van Zuid-Holl. bl. 66, 67; van Kinschot, Beschrijv. van Oudewater. bl. 42-44, 259-262. [Gerard Geldenhauer] GELDENHAUER (Gerard), of naar zijne geboorteplaats Gerardus Noviomagus genaamd, werd in 1482 of 1483 te Nijmegen geboren. Hij genoot te Deventer onder Hegius eene geleerde opvoeding, en legde zich te Leuven op de wijsbegeerte toe, waar hem het onderwijs daarin aan zijne mede scholieren tevens werd opgedragen. Door zijne geleerdheid verwief hij zich al ras de vriendschap van een aantal beroemde mannen, waaronder ook Erasmus, en na zich eenigen tijd te Antwerpen opgehouden te hebben, verkreeg hij eene aanstelling als kapellaan bij Karel II, later Keizer Karel V, te Brussel. Na het vertrek van dezen vorst naar Spanje, begaf hij zich in 1512 naar Utrecht, en zag zich weldra tot Secretaris en biechtvader bij Bischop Filips van Bourgondië aangesteld. Na den dood van dezen vorst in 1524 ging hij in dienst van Maximiliaan van Bourgondië over. Men zond hem in 1515 naar Wittenberg om daar den staat der kerk en der scholen op te nemen, van welke reis hij een verhaal opstelde, dat later gedrukt is. Door het Duitsche Huis te Utrecht, werd hij vervolgens naar Tiel gezonden, om er de predikdienst waar te nemen. Naauwelijks had hij zich daar gevestigd, of hij verkondigde den Tielenaren de nieuwe leer, ten gevolge waarvan hem het prediken {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} verboden werd. Spoedig noodzaakten hem zijne hervormde gevoelens naar Duitschland te wijken, terwijl hij tevens de vriendschap van Erasmus verloor. Nog in 1526 kwam hij, ofschoon in behoeftige omstandigheden, te Straatsburg aan, waar hij in zijn levensonderhoud voorzag door het geven van onderwijs, om dat hij, de Hoogduitsche taal niet magtig genoeg zijnde, niet als prediker kon optreden. Hij vertrok, na eenigen tijd te Straatsburg vertoefd te hebben, naar Worms, huwde er, en gaf er mede onderwijs. Van daar werd hij naar Augsburg beroepen als Rector (anderen zeggen als Hoogleeraar in de dichtkunde) en in 1534 naar Marburg als Hoogleeraar in de geschiedenis, later ook in de godgeleerdheid. Met roem was hij als zoodanig werkzaam tot aan zijn dood, die den 10den Januarij 1542 plaats had. Hij stierf aan de pest, zijn stoffelijk overschot werd in de kerk te Marburg begraven en zijn graf met een Latijnsch lofschrift voorzien. Door sommige schrijvers is gemeld dat hij op eene reis naar Wittenberg, in laatstgenoemd jaar, door roovers aangevallen en vermoord werd, doch dit is door anderen bepaald tegengesproken. Geldenhauer mag te regt onder de geleerde mannen van zijnen tijd gerekend worden. Dat hij de vriend van Erasmus was pleit reeds voor zijne hooge ingenomenheid en liefde met en voor de wetenschappen. Dat hij door dezen later een deugniet, tot oproer geboren, genoemd wordt, doet nog niets van zijne verdiensten af, daar Geldenhauer de gevoelens van Luther omhelsd hebbende, voor de waarheid openlijk uitkwam en alzoo met Erasmus geen vrienden kon blijven. Als Latijnsch dichter en geschiedschrijver had Geldenhauer mede verdiensten. Zoo hoog was hij als dichter geacht, dat Keizer Maximiliaan van Oostenrijk hem den dichterskroon op het hoofd drukte. Wij bezitten van zijne hand de onderstaande werken en geschriften: Pompa exequiarum catholici Hispaniarum regis Ferdonandi, avi materni illustrissimi Hispaniarum regis Caroli, Lovan. 1516. Epistola de Zelandia, Lovan. en in de Beschrijving van Batavia door P. Scriverius, Leid. 1650. 4. Vita Philippi a Burgundia Episcopi Ultrajectini, Argent. 1529. 8o. Mede opgenomen in het eerste deel van de Analecta van den Hoogleeraar Matthaeus en bij Freherus en Struvius, Rerum Germanicarum Scriptores, Hanov. 1611, Argent. 1717. Historia Batavica Ger. Noviomago Rhapsodo, Argent. 1533. 8o. ibid. Colon. 1541. Ook opgenomen in de Bat. antiq. van Scriverius, p. 9-60. Scholia in Dialecticam Georgii Trapezuntii, Colon. 1538. 8o. Historia Germaniae inferioris, Argent. 1532. 8o. Marpurg. 1539. 8o. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Historia et Catalogus Episcoporum Ultrajectorum, Marpurg. 1542. ibid. Francof. 1585. Itinerarium Gerardi Geldenhaueri Noviomagi, Antverpia Vitebergam, Anno 1525. In Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Geschied. D. IX. bl. 509-513. Hij zette in het Latijn over, van Joannes Marius, De mirandae Regum Germaniae antiquitate Satyrae VIII. Lov. 1515. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 279; Foppens, Bibl. Belg. p. 349; 350; Bayle, Dict. Hist. et crit. in voce; Vonek, Voorrede van Huygens Beschrijv. van Doesburg, bl. XXXV-LI; Saxe, Onom. Literar. T. III. p. 59, 60; Arkstee, Beschrijv. van Nymegen, Voorrede; Quartierl. Academ. en Apost. School te Nymegen, bl. 19; (van Heussen en van Rijn) Oudh. van Dev. D. I. bl. 331, 337, 338; Ferwerda, Cat. Univ. D. I. St. VII. 276, 277; van Wijn, Nalezingen, D. I. bl. 100; Dodt van Flensburg in het Mengelwerk van den Rec. der Rec. 1832, bl. 514-517; De Wind, Biblioth. van Ned. Geschiedsch. D. I. bl. 125-128, 533, 534; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Geschied. D. VI. bl. 154, 159, 321, 324, D. IX. bl. 82, 509-513; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 507-509; Kist en Moll, Kerkhistorisch Arch. D. I. bl. 12, 13; van der Chijs, De munten der Bisschoppen van Utr. bl. 238. [Gelder] GELDER. Zie de vorsten en vorstinnen van dien naam op hunne voornamen. [Peter Gelder] GELDER (Peter) was een schilder van doode vogels en fruit die omstreeks 1655 leefde, hij was waarschijnlijk een leerling van Rembrandt, en wordt genoemd een goed colorist, met eene vrije penseelsbehandeling, doch wiens schilderijen niet genoeg zijn opgemerkt. Hij en N. van Gelder, beiden, door den Heer Kramm vermeld, zullen wel één persoon zijn geweest; gelijk ook door dien Heer vermoed wordt. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. II. bl. 555, 556. [Rinze Beerts Gelder] GELDER (Rinze Beerts), geboren te Leye in Friesland omstreeks 1794, verwierf zich, zonder wetenschappelijke opleiding, door eigene oefening en omgang met andere werktuigkundigen, vooral van zijnen vader Beerts Gelder, een bekwaam uurwerkmaker, eene groote vermaardheid, als vervaardiger van astronomische en microscopische werktuigen, uurwerken, bliksemafleiders enz. De tentoonstellingen van Friesche nijverheid en kunst, in 1844 en 1854 te Leeuwarden gehouden, prijkten met verscheidene voorwerpen van zijne hand, waarvoor hem de vleijendste beoordeelingen ten deel vielen. Ook op de wereld-tentoonstelling te Parijs, werwaarts hij zich in persoon had begeven, behoorde hij tot de inzenders, wier werken het meest de aandacht trokken. Meer dan eens werd hij met een bezoek van onze vorsten vereerd, wanneer zij zich in Friesland bevonden, en Koning Willem III schatte zijne verdiensten zoo hoog, dat hij hem in 1852 met eene gouden medaille begiftigde. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij overleed bij het dorp Beetgum in het laatst van December 1857. Zie Leeuwarder Cour. Decemb. 1857. [Arent of Aart de Gelder] GELDER (Arent of Aart de) werd te Dordrecht den 26sten October 1645 geboren, ontving eerst onderwijs in de gronden der teekenkunst van den schilder Samuel van Hoogstraten, en daarna in de schilderkunst gedurende twee jaren van Rembrandt. Door dezen gevormd werd hij een zeer verdienstelijk schilder, voornamelijk van portretten en Bijbelsche historiën, waarvan de meeste zich in vreemde kabinetten bevinden. Even als zijnen beroemden meester bezat de Gelder eene uitmuntende verzameling van oude en vreemde kleedingen, versierselen, wapen- en speeltuigen, waarvan hij zich bij zijnen arbeid bediende. Omtrent den tijd van zijn overlijden bestaan verschillende opgaven. Volgens den een is hij in 1716, volgens anderen in 1727 overleden. Zeker is hij te Dordrecht gestorven. Hij vervaardigde zijne eigene afbeelding, zeer krachtig op doek geschilderd, met het portret van Rembrandt in de hand. Vele zijner werken worden door de Heeren Immerzeel en Kramm opgenoemd. Op 's Rijks Museum te Amsterdam is van hem het Portret van Czaar Peter I in krijgsmans kleeding en eene schilderij een Portaal voorstellende, terwijl de Galerij te Dresden van hem bezit eene afbeelding van een Hellebardier, half figuur, die bij den eersten aanblik een treffend effect maakt. Zie Immerzeel, Lev. en Werk der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Dubourcq, Beschrijv. der Schild. op 's Rijks Museum te Amst. bl. 46. [Jacob de Gelder] GELDER (Jacob de), blijkens het doopregister der gereformeerde gemeente binnen de stad Rotterdam eigenlijk Jacobus geheeten, werd den 22sten November 1765 nabij die stad geboren. Zijn vader, David de Gelder, die het bestuur had over eene fabriek ter zuivering van materialen voor buskruid-vervaardiging, kon aan zijn zoon geene wetenschappelijke opleiding geven of laten geven. Het gemis hiervan werd bij den jongen de Gelder vergoed, door een grooten lust tot studie, vooral tot beoefening der cijferkunst, waarin hij, geholpen door een buitengewoon sterk geheugen, alras, door eigene oefening, belangrijke vorderingen maakte. Hij wist zich in de andere vakken, tot het onderwijs behoorende, zoo zeer te bekwamen, dat hij in 1786 of 1788 vergunning kreeg te Rotterdam eene Fransche en Duitsche kostschool op te rigten. Met goed gevolg bestuurde hij deze inrigting tot dat zij door de omwenteling van 1795 te gronde ging. Van dat jaar tot 1798 leefde hij voor de oefening der wis- en natuurkundige wetenschappen en in het laatstgenoemd jaar, eenigen tijd voor de redactie van het Dagblad der Wetgevende Vergadering, waarvoor hij zijne woonplaats naar 's Hage ver- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatste, doch waarvan in het volgende jaar de uitgave ophield. Gedurende de beide volgende jaren verkeerde de Gelder in benarde omstandigheden. Met geene tijdelijke middelen bedeeld en van zijn bestaan beroofd, was de toekomst voor hem donker. In 1801 kwam er uitkomst, toen, door aanbeveling van den Hoogleeraar J.H. van Swinden, de Gelder door den Luitenant Kolonel der genie C.R.T. Kraijenhoff gebezigd werd bij de geodesische operatien ter vervaardiging der kaart van de Bataafsche Republiek. Tot 1804 was hij met opoffering van tijd, met inspanning en moeite als zoodanig werkzaam, toen het werk gestaakt werd en hij nog in dat jaar niet alleen onheuschelijk ontslagen, maar hem ook een gedeelte van het zuur verdiende loon onthouden werd. Veel leed deed het hem toen, dat hij aan eenen in 1802 hem gedanen voorslag, ter aanvaarding van den post van Directeur over eene op te rigten marine-school, geen gehoor had gegeven, daar hij nu andermaal buiten bestaan was. In 1805 werd de Gelder als Lector in de wiskunde bij de Maatschappij Diligentia te 's Gravenhage aangesteld. Op den 26sten November van dat jaar opende hij zijne lessen, met het houden eener later in druk verschenen en gunstig beoordeelde verhandeling, over den waren aard en de voortreffelijkheid der wiskunde, aangewezen door den invloed van de beoefening op kunsten en wetenschappen. Met een gewenscht gevolg vervulde hij deze betrekking gedurende twee jaren, toen hij in 1807, op zijn verzoek, door Koning Lodewijk benoemd werd tot Hoogleeraar in de wiskunde aan het hotel der Pages, en het was in deze betrekking dat hij, in den herfst van 1807, met het hof naar Utrecht, vervolgens naar Amsterdam vertrok. Niet lang duurde de vreugde over het bezit van dezen nieuwen werkkring, want op den 1sten Julij 1810 werd hij plotseling en zelfs zonder het bedrag van het hem toekomende honorarium te ontvangen, eervol ontslagen. Alzoo wederom zonder betrekking, hervatte de Gelder in 1811 op verzoek van den Generaal Kraijenhoff het werk der triangulatie, en was hij ook eenigen tijd als Caleulateur voor het vak der belastingen bij de generale Intendance werkzaam, welke betrekking evenwel spoedig verviel. In April 1812 bereikte hij het einde van zijnen arbeid en berekeningen voor de kaart, en zijn naam staat daarvoor eervol vermeld, in het door Kraijenhoff uitgegeven Précis historique. Hij bleef intusschen buiten betrekking, tot dat, na de herstelling van ons volksbestaan, hij, bij besluit van den Souvereinen Vorst, van den 6den Mei 1814, tot Hoogleeraar in de hoogere vakken der wiskunde bij de militaire school te Delft werd aangesteld. IJverig en onvermoeid, en in het genot van de liefde en achting zijner leerlingen, nam de Gelder deze betrekking {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} waar, tot dat hij, in 1818, ook uit dezen werkkring gerukt werd. Zijne zucht tot verbetering van bestaande gebreken had hem eene memorie aan den Koning doen inleveren, waarin hij buiten voorkennis van den Kommandant der school, die gebreken aantoonde en de middelen aan de hand deed ze te verbeteren. Daaraan, en aan het onderzoek dat op 's Koning's last plaats had, hadden de Koninklijke Academiën te Breda en Medemblik hunnen oorsprong te danken, maar ook daardoor verloor de Gelder zijnen post. De kommandant van de school te Delft wist zijn ontslag te bewerken, hetwelk hem evenwel eervol verleend werd. Ter vergoeding van dit schreeuwend onregt werd hij in Augustus 1819 tot buitengewoon Hoogleeraar in de wiskunde aan de Leidsche Hoogeschool aangesteld, en op den 6den November daaraanvolgende aanvaardde hij het Hoogleeraarsambt met het houden eener Latijnsche redevoering: de commodis atque emolumentis, ab iis consequendis, qui mathematum ac rerum naturalium perscrutandarum studia cum literarum humaniorum cultu feliciter conjunxerint, (Hagae Comit. 1819. 8o); terwijl hem op dienzelfden dag, door den Academischen Senaat, den Doctoralen graad in de wis- en natuurkundige wetenschappen verleend werd. Belangrijk waren de bemoeijingen waartoe de Gelder door 's lands regering geroepen werd. Daartoe behooren ook die over het onderwijs der wiskunde aan de Latijnsche scholen, en de beoordeeling van een ontwerp tot droogmaking van het Haarlemmer-meer. In beiden was hij de raadsman der regering, ofschoon die raad niet werd opgevolgd, en zij hem, vooral die in de laatste zaak gegeven, nog moeijelijkheden en schade berokkenden, die echter later vergoed werden. In 1824 tot gewoon Hoogleeraar in de faculteit der wisen natuurkundige wetenschappen benoemd, aanvaardde de Gelder den 2den October deze betrekking, met het houden eener Latijnsche rede: de Deo, totius mundi Conditore et Moderatore ex illis naturae legibus, quibus coelestia reguntur, quam evidentissime cognoscendo. (Lugd. Bat. 1825. 4o). Als zoodanig was hij het sieraad der Hoogeschool, tot dat hem in 1840 eene wel verdiende rust werd geschonken. Hij bleef evenwel nog een geruimen tijd zich met de zaken van het onderwijs bemoeijen, maar allengs hield dit op, en op den 10den October 1848 verliet zijnen geest het stof, en verloor het vaderland en de wetenschap in hem eenen man, aan wien het naast den beroemden Snellius, deszelfs roem en hoogte in de door hen beoefende vakken te danken had. Wij houden ons terug om iets meer tot lof van de Gelder te zeggen. Een van 's mans meest geliefde leerlingen, tevens zijn waardig opvolger, de Hoogleeraar G.J. Verdam, heeft, kort na zijn heengaan, op eene uitvoerige wijze zijne levensbijzonderheden en verdiensten met kennis van zaken geschetst, en het is daarnaar dat wij hen verwijzen, die {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} iets meer, dan onze schets, omtrent den beroemden de Gelder lezen willen. Eene afbeelding van hem ziet het licht. Wij eindigen dit artikel met de opsomming van 's mans menigvuldige werken. De grondbesinselen der cijferkunst,, Rott. 1793. 8o. Ontwerp van de telegraphe van den Heer Chappe, Rott. 1795. 8o. met eene plaat. Ludeman in zijn waar karakter, op de grondstellingen der Astrologie, aan de beginselen der zuivere reden getoetst, 's Hage, 1799. 8o. Wiskundige verhandelingen, Rott. 1799. 4o. met eene plaat. 2de druk ald. 1826. Geschied- en wiskundige verhandeling over het verschil wegens het slotjaar der 18de eeuw, 's Hage, 1800. 8o. Handleiding tot de beschouwende en werkdadige meetkunst, toegepast op de aardrijks- sterre en zeevaartkunde, 1ste deel, Rott. 1806. 4o. (niet verder vervolgd). Altoosdurende almanak, 's Hage, 1801. 8o. Redevoering over den waren aard en de voortreffelijkheid der wiskunst, 's Hage, 1806. 8o. Aardrijkskundige beschrijving van het Koningrijk Holland, Gron. 1809. 8o. met eene kaart. Nieuw koopmans- en winkeliers handboekje, naar het Fransch stelsel van maten en gewigten, Amst. 1810. 8o. Vergelijkingstafels om francs tot guldens en guldens tot francs over te brengen, Fransch en Hollandsch, 's Hage, 1811. 12o. Verzameling van de tariven der getiërceerde interessen van de Hollandsche effecten, Fransch en Hollandsch, 's Hage, 1811. 8o. Meetkundige analysis, 's Hage, 1811-1813. 8o. 2 stukk. Redevoering over de liefde tot het Vaderland en den Koning, als de pligt van elken ingezeten, voornamelijk den krijgsstand, 's Hage, 1815, 8o. Verhandeling over den positieven en negatieven toestand der grootheden in de stelkunst, 's Hage. 1815. 8o. Algemeene sterre- en natuurkundige aardrijksbeschrijving, naar Gutry, 's Hage en te Breda, 1819, 8o. 2 deelen met kaarten en platen. Beginselen der stelkunst naar haren tegenwoordigen staat van vordering en beschaving, 's Hage, 1821. 8o met platen; 3de druk ald. 1836. 8o. Memorie overgegeven aan het Hoogheemraadschap van Rijnland, behelzende deszelfs consideratien van het ontwerp van den Heer Baron van Lijnden van Hemmen, strekkende ter droogmaking van de Haarlemmermeer, Leid. 1821. 8o. met plaat. Wiskundige lessen, 1ste en 2de cursus, 's Hage. 1823-1827 8o. 2 deelen met platen. Herdrukt, de eerste cursus in 1823, de tweede in 1827. Beschrijving van de inrigting en het gebruik van den sextant van Hadley, 's Hage, 8o. met platen. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogere meetkunst, bevattende de algemeene theorie der kromme lijnen en gebogene vlakken, 's Hage. 1825. 8o. met eenen atlas. Wiskundige verhandelingen, onder anderen, over de theorie van het kopijeren en verkleinen der kaarten, 's Hage, 1826. 8o. Verhandeling over het verband der natuurlijke en zedelijke wetenschappen, en over de wijze om zich dezelve eigen te maken en aan anderen mede te deelen, 's Hage, 1826. 8o. Allereerste gronden der cijferkunst, bevattende de verklaring van het tientallig stelsel van tellen, betoog der vier grondregels, de behandeling der gewone en tiendeelige breuken, en bijzonderlijk de opgave en de verklaring van het nieuw ingevoerde stelsel van maten en gewigten, 's Hage. 1827. 8o. 2 deeltjes, herdrukt voor de zesde maal 's Hage en Amst. 1848. 8o. 2 stukken. Beginselen der meetkunst, naar haren tegenwoordigen staat van vordering, 's Hage, 1827. 8o. met platen, 3de druk, 's Hage en Amst. 1829. 8o. met platen. Allereerste gronden der beschouwende en werkdadige meetkunst, ingerigt ten dienste der studiën van de officieren en onderofficieren bij de Nederlandsche armee, 's Hage, 1827. 8o. met platen. Beginselen der differentiaal-, integraal- en variatie rekening, 's Hage, 1827. 8o. met platen. Allereerste gronden der stelkunst ten gebruike der Latijnsche scholen en andere kollegien, 's Hage, 1827. 12o. Uitgewerkte oplossingen van de CCL vraagstukken in de allereerste gronden der stelkunst, 's Hage, 1827. 8o. 2de vermeerderde druk, ald. 1836. 8o. Redevoering uitgesproken te Leyden, op den 7den December 1826 ter gelegenheid van de oprigting van het industrie-kollegie en de industrie-school aldaar, 's Hage, 1827. 8o. Eerste gronden der meetkunst, ten gebruike der Latijnsche scholen en andere kollegien, 's Hage en Amst. 1827. 12o. met platen. Handleiding tot het meetkundig teekenen, 's Hage en Amst. 1829. 12o. met platen. Cosmographische lessen, 's Hage, 1832. 12o. met platen. Bedenkingen tegen de verhandeling over de meetkundige bepalingen van J.F.L. Schröder, 's Hage en Amst. 1836 8o. Uitvoerige lessen over verhoudingen en evenredigheden, doorvlochten met toepasselijke aanmerkingen en ophelderingen van vele gewigtige zaken, 's Hage en Amst. 1839. 8o. Eindelijk dient hier vermeld de Nieuwe Aardrijkskundige kaart van het Koningrijk Holland, door hem vervaardigd, die te Amsterdam in 1809 werd uitgegeven. Zie Onze tijd, D. I. bl. 332-337; Het leven van Jacob de Gelder, Geschetst door G.J. Verdam, in den Algem. Konst- en Letterb. 1848. No. 46-54; de Jong; Naaml. van Boek. en Supplem.; Brinkman, Naaml. van Boek.; Muller, Cat. van Portrett. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} [Karel van Gelder] GELDER (Karel van), Heer tot Coldenhoven, was de natuurlijke zoon van Hertog Karel van Gelder bij Anna van Ruerlo, of, volgens een ander berigt, bij N. van Rasouw. Hij werd opgevoed aan het hof van den Keurvorst van Trier, doch aldaar weinig goeds leerende, verzocht hij zijnen vader zich elders in den wapenhandel te mogen oefenen. In 1527 werd hij voorgeslagen tot Coadjutor van den Bisschop van Utrecht, en in 1529 tot Stadhouder van Groningen aangesteld. Volgens de Groningsche geschiedschrijvers vlugtte hij in 1535 naar Dantzig, daar hij zich door zijn bestuur het ongenoegen zijns vaders berokkend had. Door de Geldersche geschiedschrijvers wordt dit echter tegengesproken. Hoe dit zij, reeds in 1539 was hij op de Landdag te Arnhem tegenwoordig, en zijn naam komt ook op de eerste Ridderceel van de Veluwe, alsmede op die van 1555 en 1565, voor. Hij overleed in 1570. Karel van Gelder was tweemalen gehuwd. De naam zijner eerste vrouw is niet bekend; de tweede was Maximiliana van der Marck, eene natuurlijke dochter uit dat huis. Uit zijn eerste huwelijk verwekte hij twee zonen, waarvan een, Karel, later Burgemeester van Arnhem en Landrentmeester van Gelderland, in 1602 overleed. Zie Scheltema, Staatk. Nederl. [Evert van Gelder] GELDER (Evert van) was in 1665 bevelhebber op het schip de Geldersche Ruiter van 46 stukken, waarmede hij in dat jaar deel nam aan de verrigtingen van zijn zwager, den Luitenant Admiraal de Ruiter, in het Noorden. Door storm, met nog drie andere oorlogschepen, van de vloot afgedwaald, vielen zij, den 19den September van genoemd jaar, in de handen der Engelschen, en ofschoon er bepaald vermeld wordt dat Evert van Gelder zich dapper gehouden had, nogtans werden de vier schepen door den vijand genomen. Hij voerde in 1666 het bevel op het schip Klein Hollandia van 54 stukken, welk schip in den eerst volgenden vierdaagschen zeeslag met de Engelschen reddeloos geschoten werd. Na de herstelling van zijnen bodem liep hij in dat jaar andermaal onder de Ruiter in zee, en wederom werd zijn schip in den zeeslag van den 3den Augustus daaraanvolgenden zwaar beschadigd. In 1667 ging hij nogmaals onder de Ruiter in zee, en had nu het bevel over het schip Gelderland van 64 stukken en woonde de roemrijke overwinning bij Chattam bij. In welke gevechten hij verder deel had wordt niet gemeld. Even als van zoo velen onzer dappere zeehelden ligt zijn verder levenslot in het duister. Zijne zuster Anna van Gelder, weduwe van den schipper Jan Pauluszoon, was de derde vrouw van den Luitenant Admiraal de Ruiter. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 20, 414, 434, 468, 476, 482, 508, 511, 524, 565, 594. [Jan van Gelder] GELDER (Jan van), geboren in 1647, was neef van den voorgaande en zoon van Jan Pauluszoon, schipper in dienst van de Heeren Lampsins te Vlissingen, en van Anna van Gelder. Zijne moeder hertrouwde, na den dood van haren man, in 1652, met Michiel Adriaanszoon de Ruiter. In dezen vond hij een zorgenden vader, die zijne schreden leidde op den weg van eer en roem. Wel had de Ruiter gewenscht, dat hij, met zijn zoon Engel, in 1667 niet naar zee zou gaan, maar liever eene reize buiten 's lands zou gaan maken, maar de beide dappere jongelieden meenden niet te huis te moeten blijven, wanneer het vaderland hunne hulp noodig had. Te gelijk met de bevordering van Engel de Ruiter, door het kollegie van de Admiraliteit van Amsterdam, werd Jan van Gelder, door het zelfde kollegie, in 1667 als kapitein gesteld op het schip Harderwijk, dat vier en veertig stukken voerde. Daarmede woonde hij in genoemd jaar de roemrijke overwinning bij Chattam bij, behoorde tot de uitgekozene schepen om de rivier naar Londen op te varen, en, na afloop daarvan, tot het eskader onder de Ruiter, om staande de vredesonderhandelingen de Engelsche kusten te verontrusten en alle opkomende Engelsche schepen te vermeesteren. In 1670 werd Jan van Gelder door Christiaan V Koning van Denemarken, uit achting voor zijn stiefvader, in den adelstand verheven en hem een adelijk wapen geschonken. In den derden Engelschen oorlog had hij het bevel over het schip de Provincie van Utrecht van 60 stukken, en vóór den strijd had hij bevel gekregen om, met vier oorlogschepen, vijf fregatten, drie snaauwen en een galjoot, gedurende drie of vier dagen op de rivier voor Londen te kruissen, ten einde den vijand afbreuk te doen, alle mogelijke berigten van 's vijands magt in te winnen en zich daarna bij de vloot te voegen. Het gelukte hem niet iets van den vijand te vernemen, en, volgens het bevel, kwam hij eenige dagen weder onder de vlag van de Ruiter. Hij nam een dapper deel aan den zeeslag tegen de Engelschen op de hoogte van Kijkduin en den Helder op den 21sten Augustus, doch mogt den gunstigen uitslag van dien roemrijken slag niet beleven. In het heetst van het gevecht werd hem de buik weg geschoten, waaraan hij onmiddellijk stierf. Het vaderland verloor in hem een dapper strijder en de Ruiter een zoon die hij hoogachtte en betreurde. Toen hem iemand over dat verlies beklaagde, antwoordde de held ‘ik weet dat dit de vruchten van den oorlog zijn, dat ik mij zelven Gods wille moet onderwerpen, en daar in te vrede zijn. Heden was het zijn beurt, en morgen zal het misschien de mijne zijn.’ {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lijk van den dapperen van Gelder werd met dat van den Vice Admiraal Isaac Sweers en van den Kapitein David Swerius naar Amsterdam gevoerd, en met eene treffelijke begrafenis vereerd. De Staten vereerden zijne nagedachtenis door eenen gedenkpenning, en de geleerde predikant Bernardus Somer, die met eene van de Ruiter 's dochters gehuwd was, bezong zijnen dood in een Latijnsch lijkdicht. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 20, 563, 565, 569, 587, 595, 620, 712, 862, 865; van Loon, Nederl. Historiepenn. D. III. bl. 121; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. III. St. I. bl. 289, 315. [Bernard van Gelder] GELDER (Bernard van), zoon van Bernardus van Gelder, en daar geboren, in 1709 als predikant te Witmarsum in Friesland overleden, werd in 1713 proponent en in 1717 predikant te Gaast en Ferwoude, den 20sten November 1765 in Friesland, waar hij in 1759 emeritus werd en den 20sten November 1765, oud 76 jaren, overleed. Hij schreef: Het gezegende Nederlandt of een gedeelte van dien in noodt van overstrominge door een zeldzaam Wormgeknauw dog nog hopende op des Heeren hant ter hulpe. In acht uitvoerige leerredenen vertoont, Amst. 1734. 8o. Des Heren weg met Nederland, Amst. 1735. 8o. 2 deelen. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1717, a. bl. 628, 1759, b. bl. 432; Grevestein, Naaml. der pred. in de Classis van Bolsward enz. bl. 40, 41; 70; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I; Muller, Cat. van Godgel. werk. Supplem. bl. 124. [S. van Gelder] GELDER (S. van), geadmitteerd landmeter en wijnroeijer te Leeuwarden, schreef: Meetkundige uitspanning en zeer beknopte berekening der groote Zon Eclips die voor zal vallen den 25sten Julij 1748. enz. Leeuw. 1748. 4o. met fig. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1748. a. bl. 69; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. bl. St. IV. [Hendrik van Gelder] GELDER (Hendrik van) werd in 1765 predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Enkhuizen, en vertrok als zoodanig naar Zaandam. Hij wordt genoemd onder de beoefenaars van de geschiedenis zijns kerkgenootschaps en maakte zich ook als schrijver bekend door: Het leven van Joannes den Dooper, in leerredenen, West-Zaandam, 1803. 8o. Zie de Jong, Naaml. van Boek.; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Holl. enz. D. II. bl. 7, 141. [Arend Hendrik van Gelder] GELDER (Arend Hendrik van), zoon van Arend van Gelder en van Suzanna Oortman, werd te Amsterdam den 11den Januarij 1756 geboren, en reeds vroeg tot leeraar bij de Doopsgezinde gemeente, tot welke zijne ouders behoorden, opgeleid. Reeds in 1773 werd hij te Middelie en Andijk in Noord-Holland tot predikant beroepen, en zes jaren {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna verwisselde hij deze standplaats met Westzaan op het Zuid; maar nog in het zelfde jaar (1779) werd hij door de Amsterdamsche gemeente de Zon, later vereenigd met die van het lam en den toren, tot leeraar verkozen. Hij bleef als zoodanig met trouw en ijver werkzaam, tot dat, op den 18den Augustus 1819, de dood aan zijn nuttig en werkzaam leven een einde maakte. In vele opzigten maakte van Gelder zich verdienstelijk. Was hij toch door zijnen leer en wandel een sieraad van het kerkgenootschap waartoe hij behoorde, de Maatschappij tot nut van 't algemeen, wier hoofdbestuurder hij tot driemalen toe was, vond in hem een harer warmste voorstanders. Als mensch had hij zijne gebreken, maar ook zijne deugden, en vele waren de kundigheden die hem ten dienste stonden. De natuurlijke geschiedenis was zijn meest geliefdkoosd vak, en van zijne bedrevenheid daarin kunnen onder anderen getuigen de vele belangrijke bijdragen, die hij voor Nieuwenhuis Woordenboek leverde. De Almanakken door de Maatschappij tot nut van 't algemeen uitgegeven bevatten ook menige bijdrage in dit opzigt van zijne hand. Als dichter had hij mede verdiensten. Behalve eenige dichtstukken in het weekblad van Neerlandsch Jongelingschap geplaatst, en eenige andere voor bijzondere gelegenheden opgesteld, was hij mede een der vervaardigers van den bundel van Christelijke gezangen voor de openbare Godsdienstoefeningen, welke in het jaar 1796 door den kerkenraad der Doopsgezinden te Amsterdam werd uitgegeven. Behalve eenige, zonder zijn naam in onderscheidene maandschriften geplaatste, stukken, zagen van hem het licht: Redevoeringen over onderwerpen uit de natuurlijke historie, Amst. 1816. 8o. 2 stukk. Behalve deze moeten er nog van hem uitgegeven zijn drie Redevoeringen, in 1797, 1804 en 1810 bij de opening der algemeene vergadering van de Maatschappij tot nut van 't algemeen gedaan, alsmede de leerrede door hem na de omwenteling van 1795 en twee andere op bedestonden gehouden, terwijl hij zich eindelijk bij zijn kerkgenootschap ook verdienstelijk maakte, door de bezorging van de Doopsgezinde Naamlijst, tot aan 1815. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. XXIX. bl. 295; Algem. Konst- en Letterb. 1819. D. II. bl. 129; Nieuwenhuis, Woordenb.; Glasius, Godgel. Nederl.; de Jong, Naaml. van Boek; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Holl. enz. D. II. bl. 110, 181, 189. [Petrus Smidt van Gelder] GELDER (Petrus Smidt van), zoon van Hendrik van Gelder en van Maria Smidt, werd den 27sten September 1762 te Ouddorp op het eiland Goedereede geboren. Zijn vader was aldaar Doopsgezind predikant, later te Enkhuizen, Enschede en eindelijk te Zaandam. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij werd in zijne jeugdige jaren voor de studie opgeleid, doch toen hij met zijn vader op achttien jarigen leeftijd te Zaandam kwam, deed de vele handel en industrie, die aldaar uitgeoefend werd, hem van plan veranderen en hem tot het fabriekwezen overgaan. Hiertoe gelegenheid gevonden hebbende bij den papierfabriekant M. Schouten te Wormerveer, huwde hij in 1783 de eenige dochter van zijnen patroon, en was hij steeds met vlijt werkzaam in den door dezen gedreven handel tot in 1818, toen hij zich van de zaken onttrok en zijne woonplaats te Zaandam vestigde. Aldaar geraakte hij in kennis met den penningkundige G. van Orden, en het was door dezen dat die groote lust en die liefde tot de numismatiek in van Gelder ontwaakte, die bij hem steeds heerschende bleef, en die zoo zeer zigtbaar was uit zijne keurige en aanzienlijke verzameling munten en penningen, die, na zijn overlijden, te Amsterdam in 1847 verkocht werd, en waarvan de Catalogus, door den Heer H. van Gelder bezorgd, in twee octavo deelen aldaar in 1846 het licht zag. Van Gelder, die te Zaandam den 15den September 1842 overleed, was een ijverig en werkzaam voorstander van verscheidene nuttige inrigtingen en vereenigingen, en dat hij ook in zijne zaken naar vooruitgang streefde blijkt uit de bekrooning, die hem in 1804, met den gouden medaille der Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij te Haarlem, ten deel viel, wegens het eerst hier te lande vervaardigen van velin of pergament papier. Uit medegedeelde familieberigten bijeengebragt. [Laurens Gelderbloem] GELDERBLOEM (Laurens) werd omstreeks 1748 te Dordrecht geboren en door zijnen stadgenoot Joris Ponse in de kunst onderwezen. Hij schilderde bloemen, die fraai mogten heeten, doch hij overleed reeds in 1788, te vroeg om naam te hebben kunnen maken. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [de Heer van Geldermalsum] GELDERMALSUM (de Heer van). Zie BORSSELE (Jacob en Adriaan van). [Jan Geldorp] GELDORP (Jan) was een rijmelaar uit het begin der achttiende eeuw, een vriend van Lucas Schermer, in wiens Poëzy een paar onbeduidende proeven van zijn dichttalent voorkomen. Zie van der Aa, Woordenb. van Ned. Dicht. [Hendrik van Geldorp] GELDORP (Hendrik van). Is dezelfde als Hendrik Castritius in het 3de deel bl. 229 van dit Woordenboek vermeld. Het Artikel daar is echter voor aanvulling vatbaar, hoewel over 's mans leven verschillende berigten voorkomen. Zoo wordt zijne geboorte door anderen in 1520 gesteld, en moet hij ook Rector te Sneek zijn geweest, vóór dat hij als {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodanig naar Delft vertrok. Laatstgenoemde plaats heeft hij om zijne hervormde gevoelens in 1558 moeten verlaten, zich naar Duisburg begevende, niet omdat hij daar tot Rector beroepen werd, maar waar hij zelf eene school oprigtte. In 1563 werd hij te Heidelberg als Hoogleeraar in de Grieksche taal beroepen, waarvoor hij evenwel bedankte. De tijd van zijn overlijden is niet bekend. Zeker leefde hij nog in 1566. Gosuinus Geldorpius, die volgt, wordt Henrikus zoon genoemd en werd in 1563 geboren. Mogelijk is deze een zoon van hem geweest. Hendrik van Geldorp wordt door George Cassander in een zijner brieven ‘een zeer geleerde Rector’ genoemd. Behalve de opgegevene werken schreef hij nog onder den verdichten naam van Gratianus Venerus: D. Ruardus Tapper, Enchusani, haereticae pravitatis primi et postremi per Belgium inquisitoris apotheosis, waarvan in 1600 eene vertaling het licht zag, onder den titel van: De hemelvaart des eersten ende oversten vervolger der christenen in Nederlant, Ruart Tapper, enz. Hij wordt ook nog als schrijver genoemd van een ander werkje, dat getiteld zou zijn Lykzang over de begraaven Misse, terwijl hij eene vertaling uit het Latijn gaf van een geschrift van Johannes Ludovicus Vives onder den titel van: Van dē armen toe onderholden, twee boeken, Antw. 1566. 8o. Voorts komen er in de verzameling brieven, door S.A. Gabbema in 1664 uitgegeven, tien van hem voor aan J. Tiara, gedeputeerde der Friesche Staten, en meent men dat in het Provinciaal Archief van Friesland en in het Archief van het Hof van Gelderland meer brieven van hem voorhanden zijn. Zie Brandt, Hist. van Enkhuizen, bl. 301; Gabbema, Verk. van Leeuw. bl. 432; Kobus en de Rivecourt, Biogr. Woordenb.; de Navorscher, D. VIII. bl. 4, 122. [Gosuinus Geldorpius] GELDORPIUS (Gosuinus), zoon van Hendrik Geldorp, welligt den voorgaande, werd in 1563 geboren, en in 1596 beroepen als predikant te Sneek. Hij was een ijverig Contra-Remonstrant, en werd, ofschoon niet zonder tegenkantig der gematigdste onder de Regenten, in 1611 naar Amsterdam beroepen, waar hij den 2den Mei 1612 werd bevestigd, en den 11den Augustus 1627 overleed. Zijn zoon Henricus volgt. Zijne dochter, Elandia, was gehuwd met J. du Bois predikant te Leiden. Gosuinus Geldorpius was een geleerd mau. Hij zette met Johannes Bogerman de Verhandeling over het Ketterdoden, uit het Latijn van Theodorus Beza over (Franek. 1601. 12o) en behoorde tot de reviseurs van de vertaling van het Oude Testament voor den nieuwen Staten-Bijbel. Zie Reinalda, Naaml. der Pred. uit de Class. van Sneek. bl. 42; Wagenaar, Beschrijv. van Amsterd. D. IV. bl. 178; Hinlopen, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Hist. van de Nederl. Overz. der Bijbels, bl. 74, 80, 109, Croese, Kerk. Reg. der Pred. te Amst. bl. 43; de Navorscher, D. V. Bijbl. bl. LXXXIV. [Henricus Geldorpius] GELDORPIUS (Henricus), zoon van den voorgaande, te Sneek den 1sten December 1600 geboren, werd in Februarij 1625 predikant te Oostzaan, in December van dat jaar te Leeuwarden en in 1628 te Amsterdam, waar hij den 6den October (niet den 12den) 1652 overleed. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was gehuwd met Neeltje Pool. Als dichter deed hij zich door verscheidene bijschriften op de afbeeldingen van ambt- en tijdgenooten gunstig kennen; maar bovenal door zijne berijming der Psalmen, op veertig zangwijzen, die gansch niet verwerpelijk is. Dezelve is getiteld: De Psalmen, in rijm en dicht gestelt om gezongen te worden op 40 der gewoonlijke wijzen, Amst. 1644. 12o. Zie Laurman, Naaml. der Pred. uit de Classis van Leeuw. bl. 8; Croese, Kerk. Reg. der Pred. te Amst. bl. 53, 54; van Iperen, Kerk. Hist. van het Psalm-gezang, D. I. bl. 174; de Navorscher, D. V. Bijbl. bl. LXXXIV; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Muller, Cat. van Portrett.; Dezelfde, Cat. van Godgel. Werk. Supplem. bl. 13. [Taems Frederiksz Geldzak] GELDZAK (Taems Frederiksz) van Medemblik, Hopman ter zee in dienst van den Prins van Oranje, maakte zich als zoodanig in 1573 bekend in den strijd tegen Bossu op de Zuiderzee. Zie Brandt, Hist. van Enkhuiz. bl. 200; Arend; Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. V. bl. 314. [Johan van Gelen] GELEN (Johan van). Zie GEELEN (Jan van). [Pieter van Geleyn] GELEYN (Pieter van) schreef: De Sipier van zich zelven, blijspel, Amst. 1678. 8o.; herdrukt ald. 1737. 8o. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. b. bl. 99. [Cornelis Geleynsen] GELEYNSEN (Cornelis), of Leynse, geboren te Vlissingen, was Schout bij Nacht onder den Admiraal Jan van Duvenvoorde, die in 1596 aan het hoofd stond van het Hollandsche eskader, gevoegd bij die Engelsche vloot, welke onder den Graaf van Essex de stad en de sterkte Cadix innam. Drie jaren later nam hij in denzelfden rang deel aan den rampspoedigen togt van Pieter van der Does naar de Westkust van Afrika. Toen genoemde van der Does overleden was, nam Geleynsen het bevel der vloot op zich, en bragt dezelve in het begin van 1600 in het vaderland. Zijn verder bedrijf is ons niet bekend. Misschien was hij dezelfde met Kapitein Geleyn, die volgens Bor in 1572 deel had aan de inneming van den Briel. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. VI. bl. 365 (265); de la Ruë, Staatk. en heldh. Zeel. bl. 172, 173. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} [Joannes Gelle] GELLE (Joannes) was een verdienstelijk graveur, die omstreeks 1628 bloeide en langen tijd te Keulen gevestigd was. In de werken van Cats, Huygens, de Brune en anderen komen van hem fraai gegraveerde prenten voor. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jacob en Michiel Gellig] GELLIG (Jacob en Michiel). Zie GILLIG (Jacob en Michiel.) [Gellius Snecanus] GELLIUS SNECANUS. Zie HOTZES (Jelle). [Foppo Gellius] GELLIUS (Foppo), wiens eigenlijke naam Foppe Jelles zal geweest zijn, was de zoon van Jelle Botes als predikant te Leeuwarden in 1672 overleden. Hij werd in 1674 predikant te Wirdum, in 1689 te Hallum en in 1702 te Dokkum; hij overleed in het begin van September 1708. Van hem ziet het licht: Kerkredenen, Leeuw. 1702. 12o. In de Letterkundige nalatenschap van Jacob van Leeuwen (zie de catalogus daarvan bl. 70.) kwam voor: Brief aen Dom. Foppo Gellius, predikant tot Dockum, tot Antwoort op Sijn Ed. Boekje, door de kercken-raad aldaar, Dokkum, 1707. 8o. Welke de titel van dit boekje van Gellius geweest is, weten wij niet, maar kunnen wel opgeven de aanleidende oorzaak tot het schrijven van hetzelve. Wegens verschil tusschen de stedelijke regering en den kerkeraad was de eene predikantsplaats te Dokkum meer dan drie jaren vakant geweest, waarna Gellius, welligt niet ten genoegen van den kerkeraad, beroepen werd. Hij nu gaf, na verleende vergunning, op rapport der Visitatorum van den 6den November 1702, iets uit, waarin, zoo het schijnt, over de oneenigheid der stedelijke regering en den kerkeraad gesproken werd; dit nu niet naar genoegen van den laatstgenoemden zijnde, zal aanleiding gegeven hebben tot de uitgave van het geschrift, door den kerkeraad, waarvan wij den titel vermeld hebben. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I; Laurman, Naaml. der Pred. uit de Class. van Leeuw. bl. 28, 136; Columba en Dreas, Naaml. der Pred. van de Class. van Dock. bl. 80. [Catharina Gellius] GELLIUS (Catharina) vervaardigde een klinkdicht voor het 2de deel van de werken van Jan van Gijsen, Amst. 1708. Zie Heringa in den Algem. Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 103. [Gelre] GELRE. Zie de vorsten van dien naam op hunne voornamen. [Pieter van Gelre] GELRE (Pieter van), afkomstig uit een voornaam Zeeuwsch geslacht, oorspronkelijk uit Gent, was de zoon van Mr. Pieter van Gelre, Secretaris der stad Tolen, en van Maria van der Haage. Hij werd ter laatstgemelde plaatse in 1622 geboren, werd meester in de regten en lid van de re- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} gering zijner geboorteplaats. Later vestigde hij zich als Advokaat te 's Gravenhage, alwaar hij, na kort te voren tot Fiskaal van den hoogen krijgsraad benoemd te zijn, den 23sten Februarij 1668 overleed. Behalve door eenige verspreide gedichten deed van Gelre zich kennen als verdienstelijk dichter, door zijn mannelijk en krachtig gedicht getiteld: Vrouwen-lof aan Mejuffrouw, Mejuffrouw, C.K. (oerten), Leid. 1646. 4o. Van dit gedicht, door Scheltema verkeerdelijk aan Pieter Godewijk toegeschreven, worden door dezen eenige proeven medegedeeld in zijn Geschied- en Letterk. Mengelwerk, D. III. St. III. bl. 87-93. Van Gelre wordt ook gezegd eenige Psalmen op rijm gebragt te hebben. Zie de la Rue, Geletterd Zeel. bl. 447; Schotel, Letter-en Oudheidk. Avondst. bl. 131. [Arent van Gemen] GEMEN (Arent van). Zie GENUM (Arent). [Cornelis van Gemert] GEMERT (Cornelis van) maakte zich als weinig beduidend dichter bekend door: Godgeleerde keten van lofzangen en Geestelijke liederen, 's Hage, 1796. 8o. Zie van der Aa, Woordenb. van Ned. Dichtt. [Antonius Gemertanus] GEMERTANUS (Antonius). Zie BEEKE (Antonie van der). [Gemma Frisius] GEMMA FRISIUS. Omtrent den naam van dezen vermaarden wis- en geneeskundige dient vermeld te worden, dat Gemma zijn voornaam was, en dat hij, geenen toenaam hebbende, zich Gemma de Fries, waarvan Gemma Frisius, genoemd heeft. Op het gezag van Valerius Andreas, en, naar hem door anderen, wordt zijn naam ook wel Reinier of Reinerus Gemma gespeld. Ofschoon ook het jaar 1500 als dat van zijne geboorte genoemd wordt, mogen wij op gezag van anderen zulks in 1508, en wel op den 8sten December, stellen. Hij zag te Dokkum uit deftige ouders het eerste levenslicht. Zijn vader heette Cornelis. Zijne ouders vroeg verloren hebbende, werd hij naar Groningen gezonden, waar hem eene beschaafde en wetenschappelijke opvoeding ten deel viel. Ter voortzetting zijner studiën begaf hij zich naar de Leuvensche Hoogeschool, waar hij zich voornamelijk op de wiskundige wetenschappen, als ook op de geneeskunde, toelegde. Ten einde zich een middel van bestaan te verschaffen was hij eenigen tijd, na zijne komst aan de Hoogeschool, reeds begonnen om in zijn eigen huis lessen over de wiskunde te geven, waarmede hij aanhield tot hij, in 1542, de waardigheid van Doctor in de geneeskunde verkregen had en te gelijk tot Hoogleeraar in die wetenschap aan de Leuvensche Hoogeschool was aangesteld. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} In beide vakken, maar het meest in de wiskunde, heeft Gemma Frisius uitgemunt. Hij werd onder de voornaamste geneeskundigen der Hoogeschool geteld, bedreven in de beschouwing en gelukkig in de uitoefening. Als wiskundige deed hij zich kennen door zeldzame kunde, en zijne lessen helderde hij op door werktuigen, welke hij zelf vervaardigd had. In de sterre- en meetkunde was hij zeer bedreven, en stond daarom in hoogen gunst bij Keizer Karel V, die hem meermalen uitnoodigde ten hove te komen, waarvoor hij echter, in de stille studeerkamer zich liever bewegende dan aan het woelige hof, beleefdelijk bedankte. Bij de beroemdste geneeskundigen van zijnen en lateren tijd stond hij in hooge achting. De vermaarde geneesheer Hieremias Trivellus was zijn bijzondere vriend en koos hem als arts. Door het geheele land was zijn roem verbreid, door zijne voortreffelijke en nuttige geschriften, die zijne verdiensten ook thans nog op prijs doen stellen. De tijd van 's mans dood wordt verschillend opgegeven; waarschijnlijk had die den 25sten Mei 1555 te Leuven plaats. Hij stierf aan den steen, en niet in 1558 aan de pest. De kerk der Dominikanen te Leuven bewaard zijn stoffelijk overschot, welks rustplaats door geen grafschrift werd aangeduid. De dichter Janus Secundus vereerde hem met een Latijnsch puntdicht. Hij was een man matig van grootte, tenger van leden en bleek van aangezigt. Zijne afbeelding ziet het licht; ook bij Foppens. De naam zijner vrouw is niet bekend. Zijn zoon Cornelis volgt. Hij was waarschijnlijk Ridder van het Gulden Vlies. Als geneeskundige heeft Gemma Frisius zich door geschriften weinig bekend gemaakt; alleen wordt in een werk, door Henricus Garetius te Frankfort uitgegeven, in 1592 in 8o, van Gemma Frisius gevonden: Concilia quaedam de Arthritide. Zijne wis- en aardrijks- of sterrekundige werken zijn getiteld: Cosmographicus liber Petri Apiani correctus per Gemmam Phrysium, Antv. 1529. 4o. Dit werk van Apianus, door Gemma Frisius vermeerderd, is later onderscheidene malen met veranderden titel, en met bijvoeging van andere werkjes van laatstgenoemde, herdrukt, alsmede in het Hollandsch en Fransch uitgegeven. De principiis Astronomiae et Cosmographiae, Antv. 1530. 4o meermalen herdrukt. De Usu Globi, Antv. 1530. 4o. De orbis divisione et insulis, Antv. 1530. 4o. De Locorum describendorum ratione, et de eorum distantiis inveniendis, gevoegd achter de uitgaven van Apiani Cosmographia. Antv. 1533, 4o en 1540. 4o. De vier laatstgenoemde werkjes zijn in 1547 te Parijs in 8o herdrukt, en de drie eersten, met bijvoeging van een an- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} der De Annulo, te Antw. 1548. 12o en te Parijs in 1577 8o met veranderden titel. De Annuli Astronomici usu, het eerst gedrukt achter de uitgave van Apiani Cosmographia, Antv. 1540. 4o: meermalen herdrukt. Artithmeticae Practicae Methodus, Antv. 1540 8o; meermalen herdrukt. Charta sive Mappa mundi, Lovan. 1540. De ratio Astronomico et Geometrico liber, Antv. et Lov. 1545. 4o; meermalen met bovengenoemde geschriften herdrukt. De Astrolabio Catholico Liber, quo latissime patentis instrumenti multiplex usus explicatur, et quo, quid usquam rerum Mathematicarum tradi possit, continetur, Antv. 1556. 8o; door den zoon des schrijvers voltooid en uitgegeven. De navolgende werktuigen zijn door Gemma Frisius uitgevonden of verbeterd en gebruikt. De Astronomische Ring. Een Hemelglobe of Spheer. De Astronomische en Geometrische radius of Graadstok. Het Astrolabium Catholicum. Een Zeemans Quadraat. Het is met deze werktuigen dat door Gemma Frisius een aantal Geodesische en Astronomische waarnemingen gedaan zijn, die in zijne werken zijn opgenomen, en waaruit 's mans uitgebreide kennis en onafgebroken vlijt in het onderzoeken van Astronomische wetenschappen duidelijk zijn op te maken. Zie Suffridus Petrus, de Scriptorib. Fris. p. 158-164; Melchior Adamus, Vitae Medicor. Germanor.; Sweertius, Athen. Belg. p. 268, 269; Foppens, Bibl. Belgic. p. 331; Saxe, Onom. Litter. T. III. p. 227; Moll, Zeetogt. der Nederl. bl. 78, 79. Ekama, Orat. de Frisiae ingenior. Mathemath. inprim. fertili, p. 14-16; Dezelfde, Over Gemma Frisius den eersten grondlegger tot het bepalen der lengte op zee, in de Verhand. der eerste klasse van het Instit. D. VII. bl. 215. Nieuwenhuis, Woordenb. en het Aanhangsel, door ons hier gevolgd; Muller, Cat. van Portrett. [Cornelius Gemma] GEMMA (Cornelius), zoon van den voorgaande, werd geboren te Leuven den 28sten Februarij 1535, genoot het onderwijs in de wis- en geneeskunde, zoo aan huis als op de Hoogeschool, van zijn vader, en verkreeg in 1570 de Doctorale waardigheid in de geneeskunde en te gelijk het Hoogleeraarsambt in die wetenschap. Hij overleed te Leuven den 12den October 1579 aan de pest. Ofschoon ook als genees- en sterrekundige met roem bekend, bezat hij echter niet de geleerdheid van zijnen vader, en was hij geheel overgegeven aan de toen zoo dwaasselijk vereerde Astrologie en de leer van voorteekens en voorspellingen. Volgens het geloofwaardig verhaal van den geschiedschrijver Bor, en overgenomen door den Drossaard Hooft, had hij den graaf van Hoorne zijne reis naar Brussel af- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} geraden, en hem zijn ongeluk voorzegd; ook voorspelde hij aan den Provoost Jan Spelle zijn schrikkelijk uiteinde. Hij deed zich als middelmatig Latijnsch dichter mede kennen, onder anderen door een Hymnus ad Sancti Christi crucem, voorkomende in de verzameling van Gruterus D. II. p. 458. In onze dagen werd hij een der belangrijkste epidemiographen van ons land genoemd, blijkens zijne Ars Cosmocritica etc. Behalve dat hij zich zeer verdienstelijk maakte door de voltooijing en bezorging van het laatste belangrijke werk van zijnen vader, boven genoemd, schreef hij de volgende werken: De arte Cydogmica, Antv. 1569. 4o. 3 tom. Ars cosmocritica sice de naturae dicinis characterismis seu raris et admirandis spectaculis, Antv. 1572. 8o. Lov. 1575. 8o. De stella peregrina quae superiori anno (1572) apparere coepit, Antv. 1573. 4o. De prodigiosa Cometae specie ac natura, Antv. 1578. 12o, Zijne afbeelding ziet het licht bij Foppens, met een Latijnsch bijschrift van Janus Secundus. Hij werd in kerk der Dominikanen, aan de zijde van zijnen vader begraven. De vermaarde Maximiliaan de Vrient vervaardigde hem ter eere een grafschrift. Zie Bor, Ned. Oorl. B. IV. bl. 241 (172) B. V. bl. 270 (194); Sweertius, Ath. Belg. p. 185; Foppens, Bibl. Belg. p. 200; Saxe, Onom. Lit. T. III. p. 447; Hoeufft, Parnas. Latino-Belg. p. 53, 54; Peerlkamp, de Poët. Latin. Nederl. p. 120, 121; Nieuwenhuis, Woordenboek, en Aanh. op het artik van Gemma Frisius; Biograph. Univers. T. XIII. p. 198; Haeser, Leerb. van de Geschied. der Geneesk. vert. door Dr. Israels, bl. 459. [Paulus van Gemmenich] GEMMENICH (Paulus van), geboren te Franeker in het midden der zeventiende eeuw, studeerde aldaar en verwierf er met hoogen lof den Doctoralen graad in de regten, na openlijke verdediging van zijn proefschrift: de fruetuum perceptione. Zoo groot was zijn roem als regtsgeleerde, dat de vermaarde Ulricus Huber hem in 1684 bij de Curatoren der Franeker Hoogeschool aanbeval als opvolger van den beroemden Noodt, waartoe toen evenwel Cornelis van Eck gekozen werd. Ook als Latijnsch dichter deed hij zich kennen. Hij is niet dezelfde met Paulus van Ghemmenich, die later volgt. Zie de Wal, Orat. de Clar. Fris. Jureconsult. p. 167, 440. [Paulus van Genabeth] GENABETH (Paulus van), zoon van Petrus van Genabeth, zee-officier in 's lands dienst, en van Diderica de Witt, werd te Amsterdam in 1794 geboren. Tot den onderwijzersstand opgeleid, maakte hij zoodanige vorderingen, dat hij reeds in 1816 als schoolonderwijzer in zijne geboorteplaats werd toegelaten. In October van het volgende jaar werd hij als leeraar der Nederduitsche taal aan het Athenaeum te Doornik, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} in Henegouwen, beroepen, en twee jaren later, in 1819, in dezelfde betrekking aan het Athenaeum te Brugge, waar hij met ijver werkzaam was tot September 1830, toen hij wegens de Belgische onlusten genoodzaakt was te vlugten. Na zich eerst een poos te Sluis en te Middelburg opgehouden te hebben, kwam hij, met zijne vrouw, C.E. Scharbracq, en talrijk gezin, in benarden toestand te 's Hage aan; hij woonde vervolgens te Amsterdam, was aldaar van 1843 tot 1846 klerk en opzigter bij de tentoonstellingen van de Maatschappij Arti et Amicitiae, hield zich vervolgens ook eenigen tijd te Utrecht en te 's Hage op, en overleed in zijne geboorteplaats den 9den September 1852. De Koning beloonde zijne in België bewezene diensten, door hem, na zijne vlugt uit Brugge, een buitengewoon pensioen toe te leggen, hetwelk echter niet voldoende was om in de behoefte van zijn gezin te voorzien, weshalve hij zich ook onledig hield met het leveren van artikels aan eenige dagbladen, in het bijzonder aan den toenmaligen Avondbode. Van Genabeth was Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, sedert 1830, en lid van het Genootschap van Vaderlandsche taal en letteren te Brugge, sedert 1820. De volgende geschriften zijn van hem in druk verschenen: Redevoering over het noodzakelijke van de aankweeking der volkstaal en de genoegens daarmede verbonden, Brugge, 1820. 8o. Redevoering over het ongegronde der vooroordeelen tegen de Nederlandsche taal, 's Hage, 1821. 8o. Beginselen der Nederduitsche taal, Brugge, 1821. 8o. De Godspraak der 16de eeuw, tooneelvoorstelling, gelezen in de kon. Maatsch. van Vaderlandsche taal en letterkunde te Brugge, den 9den van Bloeimaand 1823, bij gelegenheid dat Z.M. onze geëerbiedigde Koning deze stad met Hoogdeszelfs tegenwoordigheid vereerde (Brugge 1823) 8o. Zede- en letterkundige lessen, of Bloemlezing uit prozaschrijvers en dichters, Brugge (1828) 8o. I deel; 2de vermeerderde uitgave Amst. 1833. 8o. 2 deelen. Veertien jaren in Belgie en vlugt uit Brugge, Amst. 1831. 8o. De vermoedelijke gevolgen van den tegenwoordigen toestand van het Koningrijk der Nederlanden, Amst. 1836. 8o. Iets over de beoefening der Nederduitsche taal- en letterkunde in Belgie; geplaatst in de Utrechtsche courant van 12 Augustus 1842. fol. Eenige woorden aan alle voorstanders onzer moedertaal, bijzonder aan de leden van het in September 1850 te Amsterdam gehouden tweede Nederlandsch letterkundig congres, met een snuifje uit de oude Belgische doos, Haarl. 1851. 8o. In 1847 verscheen van hem te Amsterdam een plan van inteekening op eene verzameling van redevoeringen, tooneelstukken en verspreide lettervruchten, waaraan echter geen gevolg schijnt gegeven te zijn. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Hand. der Jaarl. verg. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leid. 1853, Levensberigten, bl. 10-14; de Jong, Naaml. van Boek. en Supplem.; Brinkman, Naaml. van Bock.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 130. 151, 152, 319, b. bl. 99. [Lodewijk van Gend] GEND (Lodewijk van). Zie HOORENMAKER (Lodewijk). [Gend of Gendt] GEND of GENDT. Zie de personen van dien naam op GENT. [Gengulphus] GENGULPHUS. Zie GANGULPHUS. [Frederico Genibelli] GENIBELLI (Frederico). Zie GIANEBELLI (Frederico). [Anthonis Genits] GENITS (Anthonis) werd in 1573 Secretaris van den Raad van State en bij de oprigting van den Hoogen raad van Holland, Zeeland en West-Friesland in 1582 niet alleen tot Griffier aangesteld, hoedanig hij den 8sten Februarij van dat jaar den gevorderden eed deed, maar ook met Jonkheer Willem van Zuylen van Nyevelt gecommitteerd, om al de stukken, betrekkelijk zaken van Hollanders, voor den geheimen en grooten raad hangende, op last van 's lands Staten te ligten en herwaarts over te brengen. Hij overleed in 1586. Zie Bor, Ned. Oorl. B. VI. bl. 450 (330), B. XVII. bl. 330 (29); Vreede, de Hooge Raad van Holl. enz. in Jaarb. voor de regterl. magt in Nederl. 1839, bl. 25, 51. [Empke Genkens] GENKENS (Empke). Zie GEUSKESZ (Empke). [De Genlis] GENLIS (de), Fransch kapitein in dienst van den Prins van Oranje, werd, na de inneming van Bergen in Henegouwen, door Graaf Lodewijk van Nassau in 1570 naar Frankrijk gezonden, om Koning Karel IX den gelukkigen uitslag van zijne onderneming te berigten, en hem om de toegezegde hulp te verzoeken. Weinige weken daarna waren 4 tot 5000 man te voet en bijna 500 ruiters marschvaardig. De Genlis trok met deze magt tot ontzet der inmiddels door Don Frederik van Toledo belegerde vesting op, en op het punt zijnde van zich met de troepen van Graaf Lodewijk te vereenigen geraakt hij met den vijand slaags. Zijne soldaten werden verslagen, en hij zelf gevangen genomen. Naar den citadel van Antwerpen gevoerd, vond men hem, na eene gevangenschap van eenige dagen, op een morgen dood in zijn bed, denkelijk gewurgd; zijn lijk werd althans onder de galg begraven. Zie Groen van Prinsterer, Archiv. het register; Arend, Algem. Geschied. des Vadert. D. II. St. V. bl. 204. [Arnoldus van Gennep] GENNEP (Arnoldus van) werd geboren te Gorinchem den 12den Maart 1697 en was de zoon van Cornelis van Gennep, Thesaurier aldaar, en van Elizabeth van den Burggraaff. Hij studeerde te Leiden, werd in 1721 proponent en in 1723 beroepen te Eethen en Drongelen. In {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} 1755 kreeg hij zijn Emeritaat en overleed den 25sten October 1757. Hij was gehuwd met Theodora van Brandwijk. Hij schreef: Versaameling van uitgelezene keurstoffen, Amst. 1742 4o. Kerkelijke plichtpleging 4o. Onpartijdig en onzijdig opstel tusschen den Heer Schrassert en J. Lulofs, over de samemkomst en oefeningen der particulieren ledematen, Dordr. 1743. 8o. Het hertnijpendt en besmettelijk sterven onder het Rund-vee, bij wijze van waarschouwing, tot voorkoming van zwaarder straffe onder de menschen, en tot aansporing van boetvaardigheid, vertoond uit Jeremia XXI. vs. 5. en 6. Breda, 1745. 4o. Innig Rouwgewaat, aangetrokken en vertoont in een uitwendige Treur-reeden, over het afsterven van wijlen zyne Doorluchtige Hoogheid W.C.H. Friso enz. uytgesproken op den 7 Nov. 1751. over 2 Samuel III. vs. 38, Gorinch. 1752. 4o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1723. a. bl. 756, b. 236, 1755. b. 747. 1757. b. 613, 732, 733; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III. IV.; Dezelfde, Reg. van Academ. Redenv. enz. bl. 15; Ferwerda, Naaml. van Boek. D. I. St. I. bl. 164. [Cornelis van Gennep] GENNEP (Cornelis van), vroeger Bevelhebber op de Oranje zaal van 20 stukken, bij het eskader van den Schout bij Nacht P.H. Reynst in 1777 in de Middelandsche zee, in 1780 op de Jason van 36 stukken en later Kapitein op het schip Prins Willem van 64 stukken, was in 1782 Bevelhebber van een smaldeel, naar de Oostzee gezonden om acht koopvaarders veilig naar Elseneur te brengen. Hij had niet slechts het geluk hier in wel te slagen, maar ook een vijandelijk Engelsch konvooi van 60 koopvaarders te ontmoeten, hetwelk hij met de Kapiteinen van der Beets en van Ryneveld ganschelijk verstrooide, twee van hetzelve nam en de overige op het strand joeg. Na door storm en tegenwind te zijn opgehouden, kwam hij met de zijnen behouden te huis. Hij behoorde in 1783 tot het eskader bestemd naar de Middelandsche zee, onder bevel van den Vice-Admiraal Pieter Hendrik Reynst, hetwelk in den nacht van den 2den en 3den Februarij 1784 in de golf van Narbonne door eenen zeldzaam zoo hevigen storm beloopen werd. Hij verkeerde met zijn schip in den schrikkelijksten toestand, en liep meer dan eenmaal het uiterste gevaar, om tegen de rotsen van het eiland Minorca verbrijzeld te worden. Hij behoorde in hetzelfde jaar tot het eskader van van Kinsbergen, naar de Middelandsche zee, tot bescherming des handels en der zeevaart, en tot het vertoonen van 's lands vlag aan de Barbarijsche en andere mogendheden. Wat door hem daarbij verrigt is, wordt niet vermeld. Ook zijn verder levenslot is ons onbekend. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge van Wagenaar, D. VIII. bl. 16, 17; de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeewez. D. V. bl. 398, 672, D. VI. St. I. bl. 27, 141, 365, 389. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} [Arnoldus van Gennep] GENNEP (Arnoldus van), kleinzoon van Arnoldus van Gennep voornoemd, werd den 4den Januarij 1766 te Rotterdam geboren, studeerde aan de Leidsche Hoogeschool en oefende, na zijne bevordering tot advokaat, de praktijk te Rotterdam verscheidene jaren achtereen met grooten roem uit, tot dat hij, wegens zijne veelzijdige bekwaamheden, door Koning Lodewijk tot verschillende ambten geroepen werd. Eerst tot Landdrost van Maasland aangesteld zijnde, zag hij zich daarna tot lid van den Staatsraad geroepen, en stond hij in 1808 aan het hoofd der Commissie belast met het toepasselijk maken van het Code Napoleon op Holland. Na den afloop hiervan ontving hij van zijnen vorst verschillende blijken van goedkeuring, nadat hij reeds in het vorige jaar tot Ridder der Unie-orde bevorderd was. Andermaal ontving hij eene belangrijke taak, daar hij met de redactie van het Wetboek van koophandel belast werd. Na de inlijving van ons land behoorde hij ook tot de Commissie van Nederlandsche staatsleden, die zich naar Parijs moesten begeven, en na de herstelling bewees hij, als lid van den Raad van state, Vice-president van het Sijndicaat, tot tweemaal toe waarnemend Minister van financiën, lid der eerste kamer der Staten Generaal, van welke hij, tot kort voor zijnen dood het voorzitterschap bekleedde, en Minister van Staat, den lande gewigtige diensten en was hij vereerd met de achting van Koning Willem I, die hem meermalen, vooral over de regeling van 's rijks geldmiddelen, raadpleegde, en hem, reeds vroeg in de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw ingelijfd, ten laatste tot Grootkruis van dezelve verhief. Met ijver en bekwaamheid, en onder het genot van het volle gebruik van zijne ligchamelijke en zielsvermogens, bleef van Gennep in het algemeen belang werkzaam, tot dat hij den 5den Julij 1846 te 's Gravenhage overleed en het vaderland in hem derfde een man van aangename zeden, van een achtenswaardig en godsdienstig karakter, en wiens naam met wel verdienden lof in deszelfs geschiedboeken prijken zal. Van Gennep was driemaal gehuwd: 1e met Jacobina Maria van Schack, bij welke hij een zoon verwekte, 2e met Cornelia Pilander, weduwe van den Kapitein ter zee van Grotenray, en 3e met Agatha Anna van Assendelft de Coningh. Zie Lodewijk Napoleon, Geschiedk. Gedenkst. D. II. bl. 121, 283; Gedenkschr. van de Kon Orde der Unie, bl. 41; Hendel. van de Jaarl. Verg. der Ned. Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. 1847. bl. 14-16, door ons voornamelijk gevolgd. [Leopold Genneté] GENNETÉ (Leopold), van wien wij, ofschoon een Lotharinger van afkomst, hier met een enkel woord willen gewagen, omdat zijn naam, als die van eenen bedrieger, verbonden is aan een plan, welks verwezenlijking in onze dagen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats had. Hij had op Leiden's Hoogeschool onderwijs in de natuur- en wiskunde ontvangen, bovenal de lessen van den grooten 's Gravesande genoten, en was vervolgens, als Ingenieur en eerste wiskunstenaar, in dienst van Oostenrijk werkzaam geweest. Toen andermaal het zoo dikwijls opgeworpen plan, om het Haarlemmermeer droog te maken, levendig werd, kwam Gennetté hier te lande, en gaf aan Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rijnland te kennen, dat hij een daartoe geschikt waterwerktuig vermeende te kunnen vervaardigen, hetwelk boven anderen verkieslijk was. Op hun verzoek werden Dijkgraaf en Hoogheemraden door de Staten gemagtigd met Gennetté een verdrag aan te gaan, waarbij bepaald werd dat de kosten door den staat zouden gedragen én aan den uitvinder eene jaarrente van duizend dukaten uitbetaald worden. Weldra sloeg Gennetté de hand aan het werk, en achter het toenmalige pesthuis te Leiden zou het werktuig oprijzen dat de ‘groote waterwolf’ vernietigen zou. Reeds met den aanbouw was er, zoo als Gennetté voorgaf, gebrek aan de noodige bouwstoffen. In October 1754 was het werktuig eindelijk in gereedheid, doch een lek in een der pompen belette den voortgang der proefneming, welke Gennetté ondanks alle minnelijke en vriendelijke aanmaningen, uitstelde, tot dat hij in Augustus van 1756, zonder kennis te geven, uit het land vertrok, en nimmer wederkeerde. Nadat eindelijk alle pogingen om wel te slagen ijdel bevonden waren, verklaarde eene daartoe benoemde Commissie, bestaande uit de Heeren J. Lulofs, P. van Musschenbroek en J.N.S. Allemand, na onderzoek van het werktuig, zich zeer ten nadeele van den uitvinder. Allen stemden overeen, dat er geen de minste uitwerking van zijn werktuig te wachten was. Verontwaardigd over zijn gedrag, werd, door Dijkgraaf en Hoogheemraden, het in 1751 gemaakte verdrag met Gennetté, in 1762, vernietigd, de geheele toestel afgebroken en verkocht, om te strekken tot mindering der daaraan besteede kosten. Afbeeldingen van Genneté's werktuig vindt men in de Nederlandsche jaarboeken voor 1762. Zie aldaar bl. 93-162; Vaderl. Hist. ten onmidd. verv. op Wagenaar, D. II. bl. 180-188. [Willem van Gent] GENT (Willem van), of Gulielmus Gentius, werd te Nijmegen, uit een aanzienlijk geslacht geboren en voor de regtsgeleerdheid opgeleid, in welke wetenschap hij den doctoralen graad behaalde. Eerst Raad in het Hof van Gelderland zijnde, werd hij door de onlusten in 1578 genoodzaakt de provincie te verlaten, waarna hij, omstreeks 1579, eene plaats in het hoog geregtshof van Brabant verkreeg. Na den dood zijner vrouw omhelsde hij den geestelijken stand, en werd aangesteld tot Proost van de St. Walburg's kerk te {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Arnhem. Daar deze stad destijds in handen der Staatsche troepen was, kon hij zijne betrekking niet aanvaarden. De tijd van zijn overlijden is onbekend. Hij was een in vele wetenschappen zeer geleerd man, en volgens Foppens altijd vast en getrouw in de leer der Roomsch Katholieke godsdienst. Hij schreef: Adagia quinquaginta e Jure Civili collecta et explanata, Paris. et Antv. 1570. fol. Exempla illustrium aliquot miraculorum S.S. Eucharistiae, Paris. 1574. 8; herdrukt te Keulen 1584. 8o. In de voorrede van dat werk beloofde hij eene geschiedenis van Gelderland en een werk van regtsgeleerden inhoud, waarvan evenwel, voor zoo ver ons bekend is, niets is uitgegeven. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 308; Foppens, Bibl. Belg. p. 403; Quartierl. Academ. en Lat. te school Nymegen, bl. 24. [George van Gent] GENT (George van), of Georgius Gentius, zette uit het Hebreeuwsch over: Historia Judaica, Amst. 1651. 4o. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 338. [Barthold van Gent] GENT (Barthold van) behoorde tot een aanzienlijk Geldersch geslacht, was Heer van Loenen en Burgemeester van Nijmegen. Hij werd namens die stad ter staatsvergadering naar Brussel gezonden en teekende in 1577 de Unie aldaar gesloten. Zie de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 60, 61, die tevens meldt dat hij de vader was van Barthold van Gent, die mede volgt, hetgeen evenwel door Scheltema wedersproken wordt. [Johan van Gent] GENT (Johan van), Heer van Oyen en Dieden, zoon van Walraven van Gent en Elisabeth van Raesfelt. Omstreeks 1530 geboren, was hij Jagermeester van Gelderland, en werd weldra tot gewigtiger aangelegenheden geroepen. Hij woonde de vergadering der Algemeene Staten te Brussel bij, en teekende mede de Unie aldaar in 1577 gesloten. In 1578 werd hij met Philips van Marnix naar den Rijksdag te Worms gezonden, om de toegenegenheid der Duitsche vorsten voor deze gewesten te winnen. Deze bezending liep vruchteloos af. Na den dood van Prins Willem I werd hij in 1584 wegens Gelderland afgevaardigd, om de opperheerschappij over deze gewesten aan den Koning van Frankrijk aan te bieden. Toen in 1594 van wegen den Aartshertog Ernst van Oostenrijk vredesvoorstellen gedaan werden, trad van Gent met de afgezanten deswegens, Otto Hartius en Jeronimus Coman, in onderhandeling. Hij bragt ook de beide afgevaardigden op de gevangenpoort te 's Gravenhage, waar Michiel Renichon gevangen zat, om hun uit diens mond te doen vernemen, dat de Graaf van Barlaymont hem had aangestookt Prins Maurits en anderen te vermoor- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Zijn verder bedrijf is ons onbekend. Hij leefde nog in 1613. Uit zijn huwelijk met Wilhelmina van Wachtendonk liet hij onder anderen twee zonen na, Walraven en Otto, die beiden volgen, en eene dochter, Margaretha, gehuwd met Floris van Merode. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XXXI. bl. 815 (30), 817, (32); Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VII. bl. 200, D. VIII. bl. 55; de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 63; Scheltema, Staatk. Ned. D. I. bl. 367, 368. Groen van Prinsterer, Archiv T. VI. p. 355, 356; Geschiedk. aanteek. omtrent Fred. Hendr. enz. bl. 99. [Walraven van Gent] GENT (Walraven van). Heer van Dieden en Oyen, oudste zoon van den voorgaande, trad in 1599 in 's lands dienst als Luitenant en werd aan het hoofd geplaatst der nieuw geworven kompagnie kurassiers, eershalve naar Prins Maurits genoemd. In Januarij 1600 nam hij onder Graaf Lodewijk van Nassau deel aan de verrassing van Wachtendonk, waar hij zich bijzonder onderscheidde. Hij woonde den slag bij Nieuwpoort bij, verwierf nieuwe lauweren, maar ook twee wonden in den arm, en acht schoten op zijne wapenrusting. Naar een schip gebragt, dat op het drooge lag en voor ambulance diende, werd hij naar Ostende gevoerd en alzoo genezen. In Mei 1604 streed hij als Ritmeester in Staats-Vlaanderen, en voorzeker heeft hij deel genomen aan een aantal overwinningen door Maurits op de Spanjaarden behaald, ofschoon de geschiedenis van hem geen gewag meer maakt dan in 1624 en 1625, toen hij, aan het hoofd der Staatsche troepen, naar het Graafschap van der Mark werd afgezonden en zich van Onna, Kaam, Zoest en andere plaatsen meester maakte. De tijd van zijn overlijden is ons niet bekend. Hij was gehuwd met Anna van Arkel, dochter van George van Arkel, Heer van Ammerzode, die hem, behalve eene dochter, Elisabeth, twee zonen schonk, Johan, die volgt, en Walraven, die kinderloos overleed. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. IX. bl. 83, D. XI. bl. 18; (Schuller tot Peursum). Verz. berigt. omtr. de krijgsbev. bij Nieuwp. bl. 19, 29; Nijhoff, Bijdr. voor vaderl. geschied. en oudheidk. D. IV. bl. 144, 145. [Johan van Gent] GENT (Johan van) Heer van Oosterwede, zoon van den voorgaande, was lid der Ridderschap van Gelderland, had als gedeputeerde ter vergadering der Staten Generaal een groot deel aan de regering en was de belangen van het huis van Oranje toegedaan. Bij den dood van Willem II in 1650 was hij voorzitter van gemelde vergadering, en voorzag in het geven der noodige orders, waarvoor hem later de goedkeuring ten deel viel. Kort hierna bekleedde hij met Joachim Andreae een gezantschap aan den Keurvorst van Brandenburg, en vertrok in 1660 met van Beuningen en de Huybert in Ambassade naar Frankrijk, om eene naauwere verbindtenis met dat rijk te bewerken. Nadat, in 1666, de {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins van Oranje door de Staten van Holland als kind van Staat was aangenomen, werd hij, op eene wedde van vijfduizend gulden, tot deszelfs Gouverneur aangesteld. Bij den inval van Lodewijk XII in 1672 werd hij met anderen wederom naar Frankrijk gezonden, om met dien vorst te onderhandelen. De hooge eischen, die van de Fransche zijde gedaan werden, deden de bezending vruchteloos zijn. Hij overleed te 's Gravenhage den 24sten November 1697 en werd met zijne gemalin, Eggerik Adriana Sybille van Ripperda, in de kapel van Assendelft in de groote kerk aldaar begraven. Hij verwekte zeven kinderen, waaronder Adriaan van Gent, die, in 1673 voor Maastricht door eenen kanonskogel, van het linkerbeen werd beroofd en in 1678 Elisabeth, dochter van Emanuel Prins van Portugal en der Gravinne van Hanau huwde. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XII. bl. 125, D. XIII. bl. 13, D. XIV. bl. 46; Timareten, Verz. van Gedenkst. D. II. bl. 134; Van Wijn, Bijv. en Aanm. D. XII. bl. 11, 62. Scheltema, Staatk. Ned. D. I. bl. 368, 369; Nijhoff, Bijdr. voor Vaderl. Geschied. en Oudheidk. D. IV. bl. 145. [Cornelis van Gent] GENT (Cornelis van), Heer van Loenen en Meinerswijk, Burggraaf van Nijmegen, welligt een zoon van Barthold van Gent voornoemd, was in vele gewestelijke en staats ambten werkzaam, en bekleedde ook de waardigheid van buitengewoon Raad in het Hof van Gelderland. Hij stelde een groot belang in 's lands welzijn, en had zich reeds verdienstelijk gemaakt door aan Oldenbarnevelt berigten te zenden van den toestand des vijands in Gelderland, toen hij, bij de eerste onderhandeling over den vrede met Spanje in 1608, tot onderhandelaar werd gekozen. Ook het tractaat van waarborg met Engeland en Frankrijk had hij in dat jaar geteekend. Later was hij tegenwoordig bij het sluiten van het verdrag der verdeeling van de nalatenschap van Prins Willem I, en bleef hij onafgebroken tot welzijn van het land werkzaam, tot aan zijnen dood, die in Februarij 1614 plaats had. Hij werd in 1607 door de Staten van Gelderland met Joost van Gysen en Engelbert Engelen gecommitteerd om van de weduwe van Paulus Merula te vorderen alle stukken, papieren en geschriften, die aan haren man, voor het schrijven van de geschiedenis van Gelderland, vroeger waren afgestaan. De afbeelding van Cornelis van Gent ziet het licht. Hij was gehuwd, eerst aan Christina Pannekoek, vrouwe van Meinerswijk, daarna aan Anna van Duvenvoorde, weduwe van Godard van Lennep. Zijn zoon volgt. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XXVII. bl. 531 (7); Aitzema, Saken van Staet en Oorl. D. I. bl. 15; Wagennaar, Vad. Hist. D. IX. bl. 321; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 366; D. II. bl. 485; Muller, Cat. van Portrett.; Kronijk van het Hist. Gen. te Utr. D. VIII. bl. 309. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} [Barthold van Gent] GENT (Barthold van), zoon van den voorgaande, was insgelijks, na zijns vaders dood, Heer van Loenen en Mei nerswijk, en bekleedde mede aanzienlijke ambten. Hij was Raad en Rekenmeester van Gelderland, lid van de Ridderschap en afgevaardigde ter Staten Generaal. Namens de provincie Gelderland werd hij afgevaardigd tot den Munsterschen Vredehandel, en hij teekende als zoodanig het verdrag in 1648. Op de fraaije plaat door Suyderhoef, vertonende het bezweren van den vrede te Munster gesloten, naar de schilderij van Ter Burg, staat hij verbeeld als den eed lezende. De tijd van zijn overlijden is onbekend. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij voerde tot zinspreuk: Deliberandum est diu quod statuendum est semel. (Er moet lang geraadpleegd, over hetgeen in eens moet besloten worden). Hij was gehuwd met Elisabeth van Giessen, die hem vijf kinderen schonk. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XI. bl. 404, 405, 452; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 365, 366, D. II. bl. 584; Muller; Cat. van Portrett. [Otto van Gent] GENT (Otto van), Heer van Dieden en Oyen, broeder van Walraven van Gent voornoemd, was in 1593 Page van Frederik Hendrik en in 1629 Gouverneur van Emmerik, na reeds meermalen zijn leven voor het vaderland te hebben veil gehad. Toen in genoemd jaar de stad 's Hertogenbosch door Frederik Hendrik belegerd werd, en de Spanjaarden alles in het werk stelden om den Prins het beleg te doen opbreken, smeedde van Gent, die in het leger was, het ontwerp om Wezel te bemagtigen. Hij deelde dat aan den vorst mede, die aanraadde de onderneming uit te stellen tot eene betere gelegenheid. Inmiddels hadden de Spanjaarden ook Amersfoort ingenomen, maar daar en tegen stond ook de kans om Wezel te verrassen schoon. Van Gent gaf hiervan den Prins berigt, en deze gaf terstond bevel om den aanslag te bewerken. Van Gent werd aan het hoofd der onderneming geplaatst, en had het geluk op den 19den Augustus 1629 dezelve met eene goede uitkomst bekroond te zien. Het verhaal van die verblijdende gebeurtenis staat met gulden letteren in de geschiedboeken van den tachtigjarigen krijg vermeld. Van Gent werd om zijnen bij die gelegenheid betoonden moed tot Gouverneur van Wezel aangesteld. Vreemd is het voorwaar dat de geschiedenis slechts dit eene wapenfeit van hem vermeld heeft, en zijn verder bedrijf en levenslot geheel in het duister ligt. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XXX. bl. 679 (8); Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XI. bl. 99; Bosscha, Neêrl. Held. te land. D. I. bl. 448, 461-465. [Willem Joseph van Gent] GENT (Willem Joseph van), neef van den voorgaande, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent wiens jeugd en eerste bedrijven de geschiedenis geen licht verspreidt. Waarschijnlijk diende hij, naar het voorbeeld van sommigen uit zijn geslacht, reeds vroeg te lande, en wij vinden zijn naam het allereerst vermeld in 1665, toen hij als Kolonel het bevel kreeg over het nieuw opgerigte regiment scheepssoldaten. Kort daarop in de plaats van Cornelis Tromp tot Luitenant Admiraal bevorderd, doch niet zonder ernstige tegenkanting van zijne zijde, omdat hij zich zijne weinige kennis in de zeezaken bewust was, bleef hij dat bevel houden en bevond hij zich op de vloot, waarmede de Ruiter in September 1666 tegen de Engelschen in zee stak. Hij had in 1667 het opperbevel over het smaldeel dat bestemd was voor den togt op de rivier van Rochester, en bewees, door het welgelukken dier onderneming, aan het vaderland gewigtige diensten. Zoowel aan hem, als aan Cornelis de Witt en de Ruiter, werden door 's lands Staten vergulden koppen of bekers geschonken, waarvan die van van Gent niet meer aanwezig is, daar dezelve in 1795 of 1796, bij gelegenheid der gedwongene opbrengst van het gemaakte goud en zilver, door een der leden van de familie van van Schwartzenberg, die meende dat zulk een gedenkstuk vrij van de heffing moest zijn, uit wrevel vertrapt en vernield werd. Behalve dezen kop werd van Gent voor zijn aandeel aan de verovering van het Koninklijk Admiraalschip, the Royal Charles, met eenen gouden keten en eenen gedenkpenning van hetzelfde metaal vereerd, welke laatste thans berust in het koninklijk kabinet van penningen te 's Gravenhage. In de lente des jaars 1670 werd van Gent aan het hoofd van een smaldeel van zes schepen uitgezonden, ter beteugeling der Afrikaansche kapers, en hij had het geluk om, in vereeniging met den Britschen Vice-Admiraal Allen, zes hunner beste schepen omtrent Arzilla, op de westelijke Moorsche kust, te bemagtigen en aan 144 christenslaven de vrijheid weder te geven. In het begin van November in het vaderland teruggekeerd, deed hij in persoon verslag van deze, voor den handel vooral, zoo belangrijke overwinning. De voorzitter van den Raad der Admiraliteit van Amsterdam zeide hem dank ‘voor zijn aangewende devoir en gepleegde goede conduite in het vervolgen en ruïneren der zes Algerijnsche roofschepen’ terwijl hij tot erkentenis der bewezene diensten met een eereteeken ter waarde van 800 gulden begiftigd werd. De ontmoeting van van Gent met het Engelsche Koningsjagt de Merlin in Augustus 1671, waarbij hij geweigerd had zijne vlag te strijken en zijn topzeil te laten vallen, waarop de Kapitein met scherp geschoten had, gaf eene, door de Britten reeds lang gezochte, aanleiding tot oorlogsverklaring. Ofschoon nog eenigen tijd uitgesteld, brak de oorlog toch weldra uit, en van Gent werd in Mei 1672 aan het {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd van een sterk smaldeel uitgezonden, om daarmede, als de gelegenheid zich aanbood, de rivier van Londen in te loopen en al het mogelijke tot toebrenging van schade aan den vijand aan te wenden. Deze onderneming, met beleid en moed uitgevoerd, had geene gewigtige gevolgen, en van Gent keerde bij 's lands vloot terug. In den daarop gevolgden zeeslag bij Solebay, op den 17den Junij 1672, waar de Ruiter de vereenigde Engelsche en Fransche vloten aantastte en sloeg, betoonde hij eene ongemeene kloekmoedigheid. Hij had het bevel over den regtervleugel, en nog verbitterd over het gebeurde met het jagt de Merlin, was hij op de blaauwe vlag ingestort, waaronder hij een grooten schrik verwekte. Maar naauwelijks had het gevecht een half uur geduurd, of hij werd door eenen kanonskogel getroffen, die hem onmiddelijk het leven benam. Zijn lijk naar 's Hage gevoerd, werd aldaar gebalsemd en te Utrecht in de Domkerk ter aarde besteld. Weinige dagen na den slag namen 's lands Staten een besluit, om ter zijner eere een prachtige tombe boven zijn graf te stichten. Men ziet den zeeheld dáár op eene zwart marmeren kist, zelf geheel van wit marmer, in het harnas afgebeeld, terwijl een uitvoerig Latijnsch opschrift zijne deugden en daden in vergulden letteren aan de nakomelingschap heeft overgebragt. Wijlen de Leidsche Hoogleeraar Rau heeft in zijn fraai carmen, getiteld Trajectum ad Rhenum, dit gedenkteeken bezongen, en is alzoo de nagedachtenis van van Gent door de beeldhouw- en dichtkunst als om strijd vereerd. Zijne afbeelding ziet het licht. Zijn zoon volgt. Zijn broeder, de Luitenant Kolonel van Gent, wiens voornaam ons onbekend is, sneuvelde weinige dagen na hem in de verdediging van Maastricht. Zie Aitzema, Saken van Staet en Oorl. D. VI. bl. 128; Sylvius, Verv. op Aitzema, D. I. St. I. bl. 248; Brandt, Lev. van de Ruiter, bl 416, 460, 514, 528, 569-583, 624, 629, 632, 661-672; (Van den Bos) Lev. en Daden der Zeeh. D. II. bl. 244-248, 252, 255, 260; Bizot, Medal. Hist. van Holl. bl. 27, 28 van het Bijvoegs. met eene afbeelding der tombe; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIII. bl. 214, 260, 441, 443, 472, D. XIV. bl. 25; met zijn portret, Van Wijn, Bijv. en Aanm. D. XIV. bl. 21, 22; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XVII. bl. 287-289; Van Kampen, Karakterk. der Vaderl. Geschied. D. II. St. I, bl. 290, 291; Collot d'Escury, Holl. roem, D. II. bl. 108, Aant. bl. 285-287; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. II. St. II. bl. 80, 379, 424-456, D. III. St. I. bl. 22-45, 94, 128-138, 414; Bosscha, Neerl. held. te land, D. II. bl. 67, 143; Muller, Cat. van Portr. [Joseph Willem van Gent] GENT (Joseph Willem van), zoon van den voorgaande, was een niet minder dapper zeeman dan zijn vader. Hij diende reeds als Kapitein in 1696, voerde de Prins Friso van 64 stukken, in het smaldeel van den Vice-Admiraal Gelein Evertsen naar Portugal en Kadix bestemd, en gaf van zijnen moed blijken, in 1704, toen hij, gedurende den zeeslag van Malaga, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} als kapitein het bevel voerde op de Banier van 64 stukken, hetwelk, na het Admiraalschip de meeste dooden telde. Hij had in 1705 het kommando over een eskader naar de Noordzee ter bescherming der koopvaarders, voerde. in 1706 het bevel over de Nederlandsche matrozen uit de vloot geligt, en hielp daarmede de stad Alicante voor Koning Karel III bestormen. In 1707 was hij onder de vloot bestemd om Toulon te helpen veroveren. Deze aanslag mislukte, doch van Gent bleef met zijn schip de Provincie Utrecht in de Middelandsche zee. De Vice-Admiraal van Wassenaer, wegens misverstand met de Engelschen, ofstand van het opperbevel over zijn eskader gedaan hebbende, gaf dat bevel aan van Gent over. Deze deed nog eenige diensten in de Middelandsche zee, en begaf zich met zijne schepen naar Lissabon. Hij komt nog eens voor in 1710, bij het smaldeel onder den Vice-Admiraal A. Pieterson naar Spanje bestemd. Een hevige storm had echter een deel der Nederlandsche vloot zeer beschadigd, en met drie mastelooze schepen kwam van Gent te Lissabon aan. In dat jaar stond hij ook op de voordragt als Schout bij Nacht, doch hij schijnt nooit tot die waardigheid verkozen te zijn. Later schijnt hij in Russische dienst overgegaan te zijn, althans zijn naam komt in 1716 voor als bevelhebber op een schip van 50 stukken, behoorende tot de vloot van Czaar Peter van Rusland. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. IV. St. II. bl. 316, 381, 400, 423, 434, 438, 439, 490, 509, 554, 556, [Carel van Gent] GENT (Carel van) in 1542 geboren en in het Roomsche geloof opgevoed, kreeg in 1563 heimelijk een Nieuw Testament in handen, werd daarop Doopsgezind en woonde meestal in of kort bij Harlingen. Hij nam een levendig aandeel aan de twisten die destijds in zijn kerkgenootschap gevoerd werden, en heeft ook het bittere daarvan ondervonden, dewijl hij in 1568 door de Friezen gebannen is. Tijdens de Emder disputatie in 1578, was hij schrijver der Doopsgezinden, werd in 1581 Hervormd en eindelijk weder Doopsgezind. Uit het jaartal zijner geboorte blijkt dat hij niet dezelfde is met die Carel van Gent, die, als Wederdooper, in 1544 te Leiden in hechtenis geraakte en gepijnigd zijnde zijne geloofsgenooten verried. Eerstgenoemde schreef onder de letters J.H.V.P.N. Het beginsel en voortganck der geschillen, scheuringen en verdeellheden onder de Doopsgezinden, Amst. 1658. 4o. De eerste druk van dit geschrift is niet bekend. Naar dezen gaf J.C. Jehring, te Jena in 1620, eene Hoogduitsche vertaling, aanzienlijk uitgebreid en vermeerderd, in het licht, waarnaar de druk van 1652 waarschijnlijk gemaakt is. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. V. bl. 69; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Friesl. bl. 101; Dezelfde, Geschied der Doops- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} gez. in Gron. D. II. bl. 83, 91; Cat. van de Bibl. der Doopsgez. Gem. te Amst. 2de afdeel. bl. 69. [Casparus van Gent] GENT (Casparus van) werd in 1574 predikant te Ridderkerk en van daar in 1575 beroepen te Leiden. Hij was gedurende korten tijd Hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal, doch reeds in Julij van laatstgenoemd jaar werd die betrekking aan een ander opgedragen. Hij was in 1579 predikant te Brugge. Zijn verder levenslot is niet bekend. Het kan zeer wel zijn dat hij van Gent afkomstig was, zich naar die plaats noemde en later een andere naam aannam. Zie Soermans, Kerk. Reg. van ZuidHoll. bl. 32, 49; Siegebeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. II. Toev. en Bijl. bl. 55; Janssen, de Kerkherv. te Brugge D. II. laatste bladzijde en laatste noot. [Wilhelmus van Gent] GENT (Wilhelmus van) werd in 1714 predikant te Schenkenschans, in 1722 beroepen te Harderwijk, en vertrok van daar in 1733 naar Stellenbosch aan de Kaap de Goede Hoop, waar hij waarschijnlijk overleed. Hij schreef: Leerstuk der volstrekte en noodsaakelijke voldoening van Jesus Christus, Amst. 1734. 8o. Onderzoek der Paapse Misse, 2de druk met een vervolg over de hostie en Roose kransen, Amst. 1738 8o. met zijne afscheidspredikatie te Harderwijk; nog eens herdrukt Amst. 1742. 8o. Vergelijking tusschen de Gereformeerde en Luterse Leere, Amst. 1740. 8o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1723, a. bl. 373. 1738. a. bl. 98, 214; de Jongh, Naamlijst der Pred. van het Geld. Synode, bl. 307, van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I; Ferwerda; Naaml. D. St. II. bl. 136. [Bartholomeus Gent] GENT (Bartholomeus) leverde in de tweede helft der zeventiende eeuw, in het 2de deel van het Zwart Tooneelgordijn opgeschoven voor de Heeren Cornelis en Johan de Witt, een drietal verzen, als bl. 51 op de afbeelding van Johan de Witt, bl. 59-62 een vers getiteld: de laatste broederplicht van de Heere Mr. Jan de Witt, bl. 65-68 Op het uytbannen van de Heer Cornelis de Witt. Hij vervaardigde ook een gedicht op de werken van J. Ant. van der Goes. Zie de beide genoemde werken. [Jan van Gent] GENT (Jan van) komt nu en dan in de dichtbundels uit het begin der achttiende eeuw met een vrij vloeiend versje voor, onder anderen ook in het Stamboek van Johanna Koerten. Zie Van der Aa, Woordenb. van Ned. Dicht. [Pierre Gentil] GENTIL (Pierre) werd in 1584 door Karel van Croy, Prins van Chimay, naar 's Gravenhage afgezonden, om Ma- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ria van Brimeu, Gravin van Meghen, zijne huisvrouw, van wie hij gescheiden leefde, te vergeven, ten einde alzoo een ander huwelijk aan te gaan. De aanslag lekte uit en Gentil, gepijnigd zijnde, bekende alles. Het blijkt niet of hij voor zijn schandelijk opzet met den dood gestraft is. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XVIII. bl. 422 (48); Dit Woordenb. D. III. bl. 885-887. [Gentillot] GENTILLOT, een Franschman en Majoor van het regiment van Douchant in dienst van den staat, werd door Prins Willem II in 1650 gebruikt om den aanslag op Amsterdam te helpen volvoeren. Aan het hoofd van 50 man had hij in last de Reguliers-poort in te nemen en de ruiterij van Graaf Willem door dezelve in de stad te laten. Hij kwam met zijn volk voor de poort, maar geen ruiterij ontwarende, hielden zij zich stil. De uitslag der onderneming is bekend. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amst. D. V. bl. 108. [Cornelis Gentman] GENTMAN (Cornelis) werd geboren te Goes, in 1618, uit eene familie die om de godsdienst uit Vlaanderen gevlugt was. Zijn vader, Adriaan Gentman, koopman in zijde stoffen, wenschte hem voor dien handel op te leiden. De veel belovende zoon had evenwel meer lust tot de studie, en nog ter goeder ure stemde zijn vader er in toe, dat hij zich aan de predikdienst wijden zou. Na het voorbereidend onderwijs in zijne geboorteplaats ontvangen te hebben, vertrok hij naar de Utrechtsche Hoogeschool, waar hij de vermaarde Voetius hoorde, wiens meest geliefde leerling hij werd. Tot proponent bevorderd, werd hij in 1640 beroepen te Heinkenszand, van waar hij in 1649 vertrok naar Hulst en van daar in 1654 naar Utrecht. Hier was hij gedurende twee en veertig jaren met ijver en bekwaamheid werkzaam, en overleed hij den 23sten Januarij 1696, oud ruim 78 jaren. Hij was gehuwd met Magteliena Driewegen, die hem twee zonen en drie dochters schonk. Hij was een geleerd, welsprekend en vredelievend man, van wien de volgende geschriften zijn uitgegeven: Misadelphia of van den haat; hoe noodsakelijk die te haten zij, Utr. 1654. 12o. Aanteekeningen op de Geloofsbelijdenissen van G. van Aldendorp, A. van Heuven, J. Andries en Doctor van Maurik, Vermaners der Mennonyten binnen Utrecht, Utr. 1663. 8o. De aanteekeningen van Cornelis Gentman, verdedigt tegen een ongenoemt Sociniaan, Utr. 1663. 8o. Aenmerkingen op 't geen hem raakt in twee boekjes, onlangs sonder naem uitgegeven, 't eene genoemt Verdediging der Proceduren enz. 't ander de oprechte Phariseus, Utr. 1667. 4o. Bedenkingen wegens scheuringen en afscheidinge van de kerke, Utr. 1669. 4o. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Ahazia gestraft of Uitbreidinge over het eerste Capittel van het tweede boek der Koningen, Utr. 1672. 4o. Gentman droeg dit werk aan de Staten der Provincie Utrecht op, en werd daarvoor vereerd met twee honderd gulden. Allon Bachuth of lijckpredicatie over de dood van den Hoogberoemden Heere Gisbertus Voetius enz. over 2 Sam. 3. vs. 38. Utr. 1677. 4o. Uitbreiding over de Catechismus in vragen en antwoorden, waar in de nu swevende geschillen verhandeld en de materien ter praktike gesteld werden, Utr. 1692. 8o. herdrukt Middelb. 1701. 4o. Zie de la Ruë, Geletterd Zeel. (2de druk.) bl. 399-402; van Rhenen, Lijst van de Namen der Predik. van Utr. bl. 47. [Cornelis Gentman Leydekker] GENTMAN LEYDEKKER (Cornelis). Zie LEYDEKKER (Cornelis Gentman). [Arent Genum] GENUM (Arent), ook van Gemen, Genen en Yenen genaamd, werd in 1566 Grietman van Weststellingwerf, doch wegens zijne Spaanschgezindheid afgezet en met zijne vrouw gebannen zijnde, begaf hij zich in de krijgsdienst, en werd Kapitein van een vaandel soldaten onder Casper Robles. Als zoodanig woonde hij, zich steeds dapper gedragende, onderscheidene gevechten bij, tot hij eindelijk in 1580 bij Zwartsluis eene wonde bekwam, ten gevolge waarvan hij in 1581 te Groningen overleed. Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 855, 868; Bor, Ned. Oorl. B. XV. bl. 220 (224), 221 (225), 227 (229); Van Sminia, Naaml. van Grietm. bl 400. [Georg] GEORG, Hertog van Saksen, bijgenaamd met den baard of de rijke, was de oudste zoon van Albert van Saksen, bijgenaamd de kloekmoedige, en van Sidonia, dochter des Konings van Bohemen. Hij werd geboren den 27sten Augustus 1471, studeerde te Leipzig en beschreef reeds op jeugdigen leeftijd de daden zijns vaders in Latijnsche verzen. Met dezen trok hij in 1491 naar Neurenburg op den Rijksdag en geraakte in de gunst van Keizer Frederik. Ook bij Karel V kwam hij in achting, en hij werd door dezen tot Raad aangesteld. Eenigen tijd daarna omhelsde hij den geestelijken staat, en werd Domheer van Mentz; maar toen zijn oudste broeder bij zijns vaders leven overleden was, legde hij het geestelijk kleed af en huwde Barbara, dochter van Casimir, Koning van Polen. Nadat zijn broeder Hendrik (zie aldaar) in 1503 afstand had gedaan van zijn regt op Friesland, kwam Hertog Georg in Mei 1504 zelf aldaar en werd te Harlingen plegtig gehuldigd. Ofschoon de Friezen destijds zeer tegen het Saksische bestuur waren ingenomen, gelukte het hem evenwel hen aanvankelijk voor zich in te nemen, door het invoeren van goede verordeningen, en door te voorzien in de behoeften des lands. ‘Zoo, zegt de Heer Eekhoff {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijne Geschiedenis van Friesland, vaardigde hij in 1504 de bekende Ordonnantie van Saksen uit, welks uitvoering werd opgedragen aan een opperste geregtshof, waarvoor te Leeuwarden naast het Blokhuis eene kanselarij werd gebouwd. Ook werd er eene Munt opgerigt in deze zelfde stad, welke dáárdoor het aanzien van de hoofdstad van Friesland bekwam. Vervolgens voerde hij strenge bepalingen in tot herstel van de zoo deerlijk verwaarloosde zeedijken. De belangrijke aanslijking van het Bildt, welke zijn vader reeds in bezit had genomen, liet hij verpachten om bedijkt te worden. Bijna toegegroeide of onbevaarbare kanalen, als de Ee tusschen Leeuwarden en Dokkum en andere, welke mede gedurende de onlusten zoo lang waren verwaarloosd, werden uitgediept. Tusschen Leeuwarden en Franeker, Sneek en Bolsward, werden onder zijn bestuur breede vaarten deels gegraven, deels verbeterd, waardoor zoowel de gemeenschap te water tusschen de voornaamste steden als de afstrooming zeer werden bevorderd. Hij drong aan op het eenparig gebruik van maten en gewigten, en, terwijl de Friezen stellig weigerden aan zijne begeerte te voldoen ter invoering van het Leenstelsel, regelde hij de belasting op de vastigheden door de invoering van de Floreenrente, welke nog eeuwen lang daarna de grondslag der heflingen bleef en zulks ten deele nog is. Door de invoering van al deze en meerdere verbeteringen mogt Hertog Georg met regt een weldoener van Friesland genoemd woden.’ Jammer, dat die gelukkige toestand slechts weinige jaren duurde. Door het uitschrijven van drukkende belastingen, noodig tot de voortzetting van den strijd met de Groningers, die Graaf Edzard van Oost-Friesland ter hulpe tegen de Saksers ingeroepen hadden, en door het onthoofden van twee voorname Friesche edelen, in 1512 te Leeuwarden, die van heimelijke verstandhouding met Graaf Edzard beschuldigd en overtuigd waren, verloor hij de genegenheid, welke men hem tot dusverre had toegedragen. Hier kwam bij, dat Graaf Edzard in 1514 aan Hertog Karel van Gelder Groningen had overgedragen, en deze kort daarop door de wapenen meester geworden zijnde van een groot deel van Friesland, de Friezen nu haakten naar het oogenblik om zich van de Saksische regering te ontslaan. In zulk een stand van zaken verliet Hertog Georg Friesland, en verkocht in 1515 voor honderd duizend goudgulden zijn regt op dat land aan Karel van Oostenrijk, Graaf van Holland, en alzoo kwam Friesland onder de Bourgondische heerschappij. Het verdere levenslot van den Hertog van Saksen ligt buiten ons bestek. Gelijk hij zich als een verstandig vorst betoond had in de eerste jaren van zijn bestuur over Friesland, zoo zeer gaf hij later blijken van bekrompenheid, door zijne pogingen om de ontluikende Hervorming te onderdrukken. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Men wil evenwel dat hij in zijne laatste ziekte tot andere gedachten gekomen is, en alleen steunende op de ontferming van Christus, den 17den April 1539 overleden is. Hij verwekte bij zijne gemalin tien kinderen, waarvan hij er negen, benevens zijne vrouw, vóór zich zag ten grave dalen. Uit smart over het verlies zijner gade liet hij zijn baard groeijen, waaraan zijn bijnaam ontleend is. Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 493. 497, 501, 538, 542, 543. 546, 553. 554, 560, 571, 572; Hoogstraten, Woordenb. op George; Charterboek van Friesland, zie het regist. op Georg; (van Heussen en van Rhijn). Oadhed. van Vriesl. D. II. bl. 488-543; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 369-371; Arend, Algem. geschied. des Vaderl. D. II. St. 3, bl. 518-565; Eekhoff, Beschrijv. van Friesl. bl. 132-135, 462, 492; van der Chijs, de Munten der Heeren en steden van Overijss. bl. 331, de Munten van Friesl. Gron. en Drenth. bl. 139, 142. [Georg Eberhard] GEORG EBERHARD, Graaf van Solms. Zie SOLMS (Georg Eberhard, Graaf van). [George van Egmond] GEORGE VAN EGMOND, 60ste Bischop van Utrecht, was de derde zoon van Jan van Egmond, bijgenaamd Manke Jan, en van Magdelena van Waardenburg. Hij was Abt van St. Amand, Heer van Hechtwoude en Oostwoude, toen hij, op voordragt van Karel V, in 1534 tot Bisschop van Utrecht verkozen en door Paus Paulus III bevestigd werd. Hij regeerde gedurende vijf en twintig jaren zijn bisdom in rust en met veel wijsheid, en was wegens zijne godsvrucht en geleerdheid algemeen geacht en bemind. Ofschoon de Hervorming in hem een ijverig tegenstander vond, was hij evenwel niet blind voor de gebreken der geestelijken. Hij was de laatste wereldlijke Bisschop van Utrecht en overleed den 26sten November 1559 in de Abdij van St. Amand, waar hij ook begraven werd, terwijl zijn hart in de Domkerk te Utrecht is overgebragt. Men rigtte aldaar hem ter eere een grafteeken op, hetwelk nog aanwezig en geplaatst is naast de fraaije graftombe van Willem Jozef van Gent. Hetzelve prijkt met een uitvoerig grafschrift en met zestien adelijke kwartieren. Naar den vorm van de geverwde grafzerk te oordeelen, is het zeer waarschijnlijk, dat zijne beeldtenis in dezelve gelegen heeft, en bij den beeldenstorm in 1566 vernield is geworden. Zijne afbeelding ziet het licht. Zijne zinspreuk was Exerce pietatem. (Oefen de godvruchtigheid.) Zie van Heussen, Batav. Sacra, bl. 605; (van Heussen en van Rhijn) Oudh. van Vriesl. D. I. bl. 123-126; Le Long, Hist. de Ref. van Amst. bl. 473, 474; Hoogstraten, Woordenb. op Egmond; Wagenaar, Vad. Hist. D. V. bl. 131, 278; van Asch van Wijck, Intred. van Karel V. te Utr. bl. 53; Römer, de Kloost. en Abdijen in Holl. en Zeel. D. I. bl. 257, 282, 397, 659, 660; van Groningen, kort. verh. van de inv. der bisd. in Nederl. bl. 19, noot 2; Schinkel, Geschied- en Letterk. Bijdr. bl. 59, 60; Muller, Cat. van Portrett. bl. 76. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} [George Frederik] GEORGE FREDERIK, Graaf van WALDECK. Zie WALDECK (George Frederik Graaf van). [George Wolfgang] GEORGE WOLFGANG, Vrijheer tot SCHWARTZENBERG. Zie SCHWARTZENBERG (George Wolfgang Vrijheer tot). [Lambertus Josephus George] GEORGE (Lambertus Josephus), zoon van François George en van Maria Helena van Hall, werd te Breda den 22sten Augustus 1775 geboren, trad in 1787 als kadet in Nederlandsche dienst en ging in 1792 als kadet bij het legioen Etrangers in Fransche dienst over. Na in 1793 tot 2de Luitenant bevorderd te zijn, nam hij na de omwenteling in 1795 weder dienst bij het Bataafsche leger, waarbij hij als 1ste Luitenant werd geplaatst, bij het 3de bataillon jagers, en vijf jaren later tot Kapitein werd bevorderd. In 1809 ging hij in dien rang over bij de grenadiers der garde van Koning Lodewijk, waarbij hij nog in datzelfde jaar bevorderd werd tot Luitenant-kolonel. Hij had toen reeds een belangrijk deel genomen aan de vele krijgsverrigtingen van het tijdvak, waarin hij de militaire loopbaan was begonnen. Met het legioen Etrangers had hij bijgewoond de veldtogten in Brabant en Vlaanderen in 1792 tot 1795. In 1799 streed hij tegen de Engelschen en Russen in Noordholland. In 1806 tot 1808 was hij bij het Hollandsche leger in Hanover en in 1809, in Zeeland, streed hij tegen de Engelschen. Na de inlijving van ons land plaatste Napoleon hem als Groot Majoor bij de keizerlijke garde, en hij maakte als zoodanig den veldtogt in Rusland mede. Hij onderscheidde zich en werd bij Krasnoi aan den regter arm zwaar gekwetst. Toen reeds ontving hij het bewijs van 's Keizers tevredenheid over zijne gedragingen, door de benoeming tot Ridder van het Legioen van Eer. In 1813 bij de jagers van de keizerlijke garde geplaatst maakte hij de veldtogten in Pruissen, Saksen en Frankrijk mede, en hij werd vereerd met het Officierskruis van het Legioen van Eer. Na de omwenteling van 1813 kwam hij bij het Nederlandsche leger terug en werd als Luitenant-Kolonel geplaatst bij het 11de bataillon infanterie. Tot Kolonel bevorderd schonk Koning Willem I hem de militaire Willemsorde 4de klasse. In 1825 bevorderd tot Generaal-Majoor en provincialen Kommandant van Antwerpen, werd hij nog vóór het uitbreken der onlusten in 1830 bevelhebber van de 3de divisie infanterie. Hij was als zoodanig te Mons, toen het oproer uitbrak, en stelde dadelijk pogingen in het werk tot het behoud van de rust. Kort daarop werd hij Opper-Kommandant van Yperen, provincialen Kommandant van Noord-Brabant en in 1831 benoemd tot Opperbevelhebber der vesting van 's Hertogenbosch. Hij werd in 1840 met den rang van Luitenant-Generaal gepensioneerd, en overleed in 1852. Hij was gehuwd met {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Nevina van Koll-Spaan, waar bij hij verwekte een zoon, Willem Frans Karel, die in 1830 2de Luitenant werd bij de genie, later bij den Generalen staf overging, en den 6den November 1846 te Batavia overleed. Hij behoorde tot het gevolg van den Generaal-Majoor von Gagern, aan wien eene commissie derwaarts was opgedragen. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. III. bl. 394, 395, 573, 595, 659, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Geraart van Haarlem] GERAART VAN HAARLEM. Zie HAARLEM (Geraart van). [Gerard Groote] GERARD GROOTE. Zie GROOTE (Geert). [Gerard van Zutphen] GERARD VAN ZUTPHEN. Zie ZUTPHEN (Gerard van). [Gerard I] GERARD I. Omtrent de afstamming der eerste Graven van Gelderland bestaat dezelfde duisternis als omtrent hunne geschiedenis. Sommigen vinden hunnen oorsprong in het grafelijke huis van Nassau, anderen uit Vlaanderen. In hunne geschiedenis heerscht nog veel dat op gissingen en bloot vermoeden berust. Van de daden en lotgevallen van Graaf Gerard I is bijna niets met zekerheid opgeteekend. Alleen weet men dat hij de zoon was van Graaf Otto, en dat hij zijn vader omstreeks het jaar 1105 of 1106 als Graaf van Gelderland opvolgde. Hij was beschermer van het Kapittel van St. Maria te Utrecht, en nam waarschijnlijk geen deel aan den opstand tegen Keizer Hendrik V. In verscheidene brieven wordt hij ook Graaf van Wassenberg genoemd. Men stelt zijn sterfjaar kort na 1117, en hij liet na twee zonen, waarvan de oudste hem opvolgde, en twee dochters, van welke eene, Jutta genaamd, Wassenberg tot huwlijksgoed ontving, welk graafschap daardoor van Gelder gescheiden werd. Zie van Spaen, Inl. tot de Hist. van Gelderl. D. II. bl. 105-130; Dezelfde, Hist. van Geld. D. I. bl. 55-59; Arend, Alg. Geschied. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 152, door ons hier gevolgd; van der Chijs, de Munten der Graven en Hertogen van Gelderl bl. 12, 13; De Munten der Heeren en Steden van Overijss. bl. 40; de Munten van Friesl. Gron. en Drenth. bl. 578, 581. [Gerard II] GERARD II, zoon van den voorgaande, bijgenaamd de Lange, volgde zijn vader, in 1118, als Graaf van Gelderland en Zutphen op. Hij deelde in het vertrouwen van Keizer Hendrik V, was daardoor in groot aanzien, hetwelk hij verloor bij Keizer Lotharius, jegens wien hij van kwade bedoelingen beschuldigd werd. Later herwon hij het vertrouwen. Omtrent zijne regering is niets bekend. Hij overleed naar het algemeen gevoelen in 1131. Zijn huwelijk met Hedwich, dochter van Graaf Floris II van Holland, bijgenaamd de Vette, is hoogst onwaarschijnlijk. Zeker is het dat hij gebuwd was met Ermingard, dochter van den Graaf van Namen. Zijn zoon, Hendrik, volgde hem op. Zijne dochter huwde met Hendrik van Oldenburg, en zijne weduwe hertrouwde met Koenraad, Graaf van Luxemburg. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van Spaen, Inl. tot de Hist. van Gelderl. D. II. bl. 134; Dezelfde, Hist. van Gelderl. D. I. bl. 60, 61; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 153; door ons hier gevolgd. [Gerard III] GERARD III, zoon van Otto II, Graaf van Gelderland, en van Richardis, waarschijnlijk eene dochter van Robert, Graaf van Nassau, volgde zijn vader, na diens dood in 1206, als Graaf van Gelderland en Zutphen op. Zijne eerste regeringsjaren verliepen in vrede. In 1209 werd hij in de geschillen der omliggende staten gewikkeld, en door zijn invloed beklom Otto II den Bisschoppelijken stoel van Utrecht. In 1212 ondersteunde hij zijn schoonvader, den Hertog van Brabant, tegen den Bisschop van Luik. In hetzelfde jaar trok hij partij voor den tot Roomsch Koning gekroonden Frederik van Zwaben, ten gevolge waarvan Keizer Otto IV uit wraak in 1214 het Geldersche grondgebied verwoestte en Graaf Gerard gevangen nam. Later ontslagen en in genade aangenomen zijnde, woonde hij waarschijnlijk den ongelukkigen veldslag van Bovines bij, en schijnt zich daarna met Keizer Frederik II verzoend te hebben, aan wien hij zich voor een kruistogt naar het Oosten verbond, welke echter verijdeld werd. Van 1223 tot 1226 was hij in oorlog met den Utrechtschen Bisschop, en werd vervolgens in de Drentsche onlusten betrokken, waarbij tegenspoed veelal zijn deel was. Spoedig daarop, den 22sten October 1229, overleed hij; en zijn graf, en dat zijner gemalin Margaretha van Braband, in de Munsterkerk te Roermond, werd met een praalgraf voorzien. Zijn zoon Otto volgde hem in het bewind op. Zijn andere zoon Hendrik werd later Bisschop van Luik, en zijne dochter Margaretha huwde met Willem van Gulik. Hij wordt om zijne dapperheid en godsvrucht geroemd en stond in het vertrouwen der naburige vorsten. Zie van Spaen, Inl. tot de Hist. van Gelderl. D. II. bl. 190; Dezelfde, Hist. van Gelderl. D. I. bl. 120-293; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II. bl. 357, 359 366; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XVII. bl. 125-127; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 294-296, door ous hier gevolzd; van der Chijs, de Munten der Graven en Hertogen van Gelderl. bl. 12, 13; de Munten der Heeren en Steden van Overijss. bl. 44, 45; de Munten van Holl. en Zeel. bl. 29; Kron van het Hist. Gen. te Utr. D. VI. bl. 91. [Balthasar Gerard] GERARD (Balthasar) werd omstreeks 1557 geboren te Vuillafans in Opper-Bourgondië en studeerde te Dole in de regten. Hij was het negende kind van Jean Gerard, kastelein en regter te Vuillafans, en van Barbe d'Emskercke van Antwerpen, maar die van Hollandschen oorsprong was. Naauwelijks twaalf jaren oud, hoorende spreken van de rampen door de Geuzen veroorzaakt, verzekerde hij dat hij den Prins van Oranje, hun helper en steun, zou dooden. Hij herhaalde dit meermalen zoo hevig, dat zijne ouders, hoe Roomsch- en Koningsgezind anders, hem daarover moesten bestraffen. Zijne woede nam met de jaren toe, en het was {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1577, gedurende de verdeeldheid tusschen de Staten en Don Jan van Oostenrijk, dat hij te Dole zijn dolk met kracht in eene deur stak, roepende: ‘ik wenschte dien steek in het hart van den Prins van Oranje.’ Eene teregtwijzing dezer hevigheid schijnt hem eenigen tijd tot meerdere kalmte te hebben gebragt, tot dat het edict van den 15den Maart 1580, waarbij de Prins vogelvrij werd verklaard, zijn vroegere woede weder opwekte. In 1582 besloot hij zelf het vonnis ten uitvoer te brengen, schoon hij, hoorende dat de Prins door Jaureguy gedood was, zich verblijdde dat er op die wijze regt gedaan was, en hij zich aan geen gevaar meer had had bloot te stellen. Toen trad hij in dienst van Jean Dupré, zijn neef en secretaris van Graaf Pieter Ernst van Mansfelt, Gouverneur van Luxemburg. Zijn plan was toen om, als Mansfelt ten oorlog zou trekken, zich van het leger af te zonderen, en Oranje op te zoeken onder een vreemden naam en onder een gehuichelden ijver voor de Evangelische godsdienst. Dit plan mislukte, en hij werd met geweld door Dupré bij zich gehouden, schoon hij op allerlei wijzen hem poogde te ontloopen. Eindelijk vond hij gelegenheid om van zijne dienst ontslagen te raken, tegen den wil van Dupré en buiten weten van Mansfelt, voorgevende naar Spanje te vertrekken. Na eene redewisseling met een Jezuit te Trier, die hem geruststelde en hem, zoo hij in de onderneming omkwam, de martelaarskroon beloofde, begaf hij zich tot Parma te Doornik (21 Maart 1584), wien hij zijn besluit bekend maakte. Parma had in het eerst weinig met hem op, en beschouwde hem niet opgewassen tegen zulk eene daad, als de moord van Oranje, als zijnde hij klein van persoon en zwak, maar werd spoedig door Assonville tot andere gedachten gebragt. Door dweepzucht geleid en door het vooruitzigt op grooten rijkdom verlokt, door de Jezuïten gesterkt, door den raadsheer Assonville aangemoedigd en door Parma ondersteund, begaf Gerard zich naar Delft, waar hij in April 1584 aankwam. Hij noemde zich François Guyon en gaf zich uit voor den zoon van Pierre Guyon, te Besançon wegens ketterij ter dood gebragt. Door zijne schijnbare vroomheid en getrouwe waarneming der godsdienstoefeningen, verwierf hij het vertrouwen, eerst van den predikant Villiers en daarna van den vorst, die jegens verdrukte geloofsgenooten het diepste medelijden aan dag legde. Echter niet wetende wat met hem aan te vangen, zond de Prins hem in het gevolg van den Hollandschen gezant Noël de Caron naar Frankrijk. Bij den dood van den Hertog van Anjou wist Gerard te bewerken dat hij, door de Caron, met brieven aan de Staten en aan den Prins te Delft teruggezonden werd, alwaar hij in de eerste dagen van Julij aankwam. Bij den vorst toegelaten, die op dat oogenblik ongesteld te bed lag, zou hij toen reeds den Prins vermoord {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, doch het scheen hem op dat oogenblik aan moed te ontbreken. De Prins gaf hem na het onderhoud te kennen, dat hij zijne dienst niet langer noodig had en hij alzoo kon vertrekken. Gerard verzocht eenig geld voor schoenen en kousen, hetwelk de Prins hem deed geven. Hij kocht er twee pistolen voor en begaf zich daarmede gewapend den 10den Julij op nieuw tot de Prins om zijn paspoort te halen. De onrust stond op zijn gelaat te lezen, en zoo zeer liep die in het oog, dat 's Prinsen gemalin, Louise de Coligny, hem bemerkende, de vraag deed ‘wie die mensch met dat boos uitzigt was’. Omstreeks twee uren na den middag stond de Prins van het middagmaal op, en bij het afgaan van den trap in het voormalig St. Aagten-klooster werd hij door Gerard met een schot in het hart getroffen. De schrik en verwarring hierdoor ontstaan, meende Gerard zich ten nutte te maken. Door middel van blazen, welke hij bij zich had, trachtte hij de gracht over te zwemmen, maar hij werd spoedig door twee van 's Prinsen dienaren gegrepen en naar het Raadhuis gebragt. Daar, door de wethouders ondervraagd, verzocht hij papier, ten einde zijne bekentenis te schrijven. Men heeft in onze dagen deze bekentenis gemeend terug te hebben gevonden, doch een opzettelijk onderzoek bewees dat het slechts een afschrift van de oorspronkelijke door Gerard geschrevene confessie was. Die confessie behelsde niet anders dan hetgeen wij reeds van hem gemeld hebben, en het verhaal hoe hij tot den aanslag gekomen was. Na op de pijnbank gelegd te zijn, werd hij door twee gemagtigden uit den Hoogen en Provincialen Raad en van den geregte, en Schepenen van Delft ter dood veroordeeld. Wij besparen onze lezers het verhaal van het afgrijselijke vonnis, hetwelk op den 14den Julij op de groote markt te Delft ten uitvoer gebragt en door den moordenaar met buitengewone standvastigheid ondergaan werd. Zijn hoofd werd op den toren achter 's Prinsen woning op een staak gezet, en de vier deelen van zijn ligchaam aan de vier bolwerken der stad gehangen. Dit was het loon dat Balthasar Gerard verwierf door eene daad die het vaderland in diepen rouw dompelde. Doch terwijl zij door schier de geheele beschaafde menschheid met afschuw vernomen werd, lieten sommigen niet na die hemelhoog te verheffen en in uitgegevene geschriften en zangen den loftrompet voor den moordenaar te steken. Filips II juichte, en Parma beklaagde hem. Eerstgenoemde verhief Gerard's bloedverwanten bij opene brieven van den 4den Maart 1589 tot den adelstand, en 's Prinsen verbeurd verklaarde heerlijkheden van Liévremont, Hostal en Dammartin in Bourgondië strekten ter voldoening der uitgeloofde belooning. Het genot daarvan nam in 1668 een einde. Toen namelijk Lodewijk XIV Bourgondië bemagtigde, vertoonden de toenmalige be- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} zitters dier heerlijkheden hunne brieven van adeldom aan den Intendant De Vanolles, die ze in verontwaardiging onder den voet trapte en vernietigde. Zóó werd de moord aan Willem I gepleegd nog lang daarna door een katholiek gewroken. De afbeelding van Balthasar Gerard, door R. Vinkeles, ziet het licht. Het is nog niet uitgemaakt of dit portret genomen is naar de afbeelding van Balthasar Gerard, die door Christiaan van Bieselingen Janszoon gemaakt is. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XVIII. bl. 427 (5), 432 (55); van Meteren, Ned. Hist. D. IV. bl. 174-185, (de Beaufort) Lev. van Willem I. D. III. bl. 682-693; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VII. bl. 529-535; van Wijn, Bijvoegs. D. VII. bl. 116; Hoogstraten, Woordenb. op Balthasar; Luiscius, Woordenb. op Gerards; de Chalmot, Woordenb. op Balthasar; Wiersbitzky, de tachtigjar. Oorl. D. III. bl. 672-682; Biogr. Univ. T. VIII. p. 219; de Navorscher, D. II. bl. 154, D. III. bl. 63, 230, D. IV. bl. 43, Bijbl. bl. XCV; D. VII. bl. 223, 350, D. IX bl. 107, Visscher, Voorl. over de Geschied. der Roomsch Kathol. Kerk, 6de Voorl. bl. 33-36; Muller, Cat. van Portrett.; Algem. Konst- en Letterb. 1854. bl. 2, 10 Gachard, Correspond. de Guill. le Taciturne, T. VI. Preface p. XC-CXXXIV, 111-120, 126-246, die het verhaal van de handelwijze van den Intendant de Vanolles in twijfel trekt. [Johannes Gerardus] GERARDUS (Johannes), geboren te Leiden, was Pater van het Nonnenklooster of Zusterhuis te Abkoude. Hij deed in 1544 eene reis naar het Heilige Land, die hij uitgaf onder den titel van: Descriptio terrae Sanctae et urbis Hierosolymitanae, 1544. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 428; (van Heussen en van Rhijn) Oudh. van Rhijnl. bl. 254. [Theodoricus Gerardus] GERARDUS (Theodoricus), geboren te Gouda, was aldaar geneesheer en zeer bedreven in de Grieksche taal. Uit die taal zette hij in het Latijn de volgende werken van Galenus over: De curandi ratione per venae sectionem. De Hirudinibus, Revulsione, cucurbitula et Scarificatione. De Simplicium medicamentorum facultatibus libri XI, Paris. 1530. fol. ibid. 1543. 8o. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 116; Walvis, Beschrijv. van Gouda, D. I. bl. 249. [Johan Gerardijn] GERARDIJN (Johan), of Gerrardijn. Zie over hem en zijn verraad dit Woordenboek D. I. bl. 360. [Abraham Gerardijn] GERARDIJN (Abraham) was een Hollandsch ingenieur die tot de school van Menno Baron van Coehoorn behoorde, en die een werkzaam deel heeft gehad aan de werken, welke door onzen grooten vestingbouwkundige zijn gemaakt. Hij trad bij het korps genie den 8sten Julij 1693 in dienst als buitengewoon ingenieur, en werd in 1702 bevorderd tot ingenieur. Hij heeft onderscheidene vestingen, zoo als Koevorden, Grave en Nijmegen, naar de ontwerpen van Coehoorn {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt of verbeterd en in kaart gebragt. Meer bepaald was hij werkzaam aan de uitvoering der werken te Breda. In 1705 was hij Directeur der aproches, fortificatien en loopgraven. Zijn sterfjaar is niet bekend. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Samuel Géraud] GÉRAUD (Samuel). Ofschoon wij in den regel geene melding van alle predikanten maken, willen wij hier toch een enkel berigt van dezen uitstekenden prediker laten volgen, die zich, door zijne ijverige bemoeijingen jegens de Hervormde kerk in het Zuiden van Frankrijk, hoogst verdienstelijk heeft gemaakt. Hij was te Hamburg den 31sten Maart 1749 geboren en de zoon van Pierre Jean Géraud, grondlegger en eerste predikant der Waalsche kerk aldaar en als zoodanig door Frederik de Groote, Koning van Pruissen, vereerd met het brevet als deszelfs kapellaan. Hij studeerde te Leiden van 1766 tot 1770, werd in 1771 proponent, en als zoodanig geplaatst bij de Waalsche gemeente te Amsterdam. Ofschoon hij de vereischte jaren nog niet bereikt had, zag hij zich om zijne groote talenten reeds in laatstgenoemd jaar als Fransch predikant te Rotterdam beroepen, waar hij den 11den April 1803 voor het laatst predikte, toen hij zijne standplaats verwisselde met die te St. André bij Nimes in het Zuiden van Frankrijk. Van daar werd hij beroepen te Vauvert, waar hij tot 1828 verbleef, toen hij zijn ontslag nam. Hij leefde vervolgens te Parijs en stierf er den 14den September van hetzelfde jaar. Het kerkhof Pére la Chaise bewaart zijn stoffelijk overschot, en zijn vriend Ds. P. Marron deed in eene opzettelijke rede hulde aan zijn uitmuntend karakter en uitstekende gaven. Zie van Harderwijk, Naaml. en Levensbijz. der Predikant. te Rotterd. bl. 138, 139. [Herman Gerbade] GERBADE (Herman), zoon van Herman Gerbade, werd eerst legerpredikant bij het regiment van van Heeckeren in 1693, daarna in dat jaar garnizoenspredikant te St. Truyen en in 1696 beroepen te Rosmalen en Empel. Hij werd er in 1709 wegens krankzinnigheid ontslagen, en overleed den 15den November 1736. Van hem ziet het licht: Zions vertroostingen opgeslooten in de prophetie van Zacharias, Leid. 1702. 4o. 't Heyligdom der Heydenen geopent door de Brief van Paulus, aan de Ephezen, Utr. 1707. 4o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1727. a. bl. 92-96; de Jongh, Naaml. der pred. van de Class. van Gelderl. bl. 307; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III. [Ruurd Gerbens] GERBENS (Ruurd), Doopsgezind leeraar te Leeuwarden, schreef: Korte Belijdenisse des christelijcken gheloofs, uyt de Schriften {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} des O. en N.T. krachtig en leersamelijck beweesen, Leeuw. 1698. 8o. Zie van Abkoude, Naamr. van Ned. Boek. D. I. St. I; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Friesl. bl. 235. [Balthazar Gerbier] GERBIER (Balthazar) werd niet te Antwerpen, gelijk men vroeger steeds beweerd heeft, maar te Middelburg in 1592 geboren, hoewel hij laatstgemelde plaats reeds met zijn zesde jaar heeft verlaten. Van zijne vroegste jeugd af aan toonde hij eene groote neiging voor de schilderkunst te bezitten, ten gevolge waarvan hij zich naar Italië begaf, waar hij een geruimen tijd verbleef. Na zijne terugkomst vertoefde hij een korten poos in Belgie, begaf zich in 1615 naar Engeland, waar hij in dienst trad van den Hertog van Buckingham, die hem te gelijk als schilder en als Agent van zijne kuiperijen gebruikte. Hij vertrok met hem naar Spanje, en na zijn dood, in 1628, ging hij in dienst van Karel I, Koning van Engeland, die hem tot Ridder sloeg, verschillende eerambten opdroeg en naar Holland zond, om, zegt men, het verdrag te sluiten, hetwelk Engeland in naauwere toenadering met Spanje moest brengen. Na zijne terugkomst nogmaals in Ambassade, en nu naar Brussel, geweest zijnde, verleende de vorst hem in 1641 brieven van naturalisatie en benoemde hem tot Ceremonie-meester van zijn paleis. De val van Karel I beroofde hem van zijnen beschermer, en hij begaf zich naar Frankrijk, waar hij met vergunning van Lodewijk XIV de eerste banken van leening oprigtte. De zaak nam echter niet op, en Gerbier vertrok andermaal naar Engeland, waar hij eene Academie opende, waarin hij onderrigt gaf in bijna alle vakken van kunst. Ook als zoodanig was teleurstelling zijn deel. Op gevorderden leeftijd zag hij zich nu genoodzaakt, denkelijk met toestemming van de Staten van Zeeland, in 1658 of 1659 naar Amerika te vertrekken, om op het eiland Cayenne of in de nabijheid eene volkplanting te stichten. Gerbier, die eene vrouw met acht kinderen bezat, nam alleen zijne dochters mede, benevens zekere Otto Keye, als bevelhebber onder zich over een aantal landverhuizers. Ten gevolge van een ontstanen twist tusschen Gerbier en Keye smeedde laatstgemelde eene zamenzwering tegen den eersten, om hem en zijne dochters te vermoorden. Op den 7den Mei 1660 werd evenwel die aanslag verijdeld. Gerbier keerde nu naar Nederland terug en stak, waarschijnlijk na de herstelling der Stuarts, met Karel II van Holland weder naar Engeland over, en bij de huldiging van dien vorst te Londen vervaardigde hij de triomfpoorten. Hij wijdde de laatste jaren van zijn leven aan de bouwkunde, en overleed te Londen in 1667. Zijn portret, door zijn vriend van Dijck geschilderd, ziet, door P. Pontius gesneden, het licht. Gerbier heeft ook de dichtkunst beoefend, blijkens {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} een Eer- ende Claghtdicht ter eeren van.... Henricus Goltius enz. ('s Hage 1620, 4o.) en een aantal werken, voornamelijk over de bouwkunde, in het licht gegeven, waarvan men eene opgave vindt in het 3de deel van de Histoire des lettres, des sciences et des arts en Belgique, door F.V. Goethals, bl. 155-161. Als miniatuurschilder muntte hij uit, onder anderen door een groot miniatuur, in ovaal, overstellende de Hertog van Buckingham te paard. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Algem. Konst- en Letterb. 1856, bl. 79, 92, 331; Kramm, Lev. en Werk der Kunstsch. [Edo Gerbranda] GERBRANDA (Edo) was afkomstig uit een adelijk geslacht in Friesland, en welligt een zoon van Johan Gerbranda, die in 1520 zich met Koning Karel verzoende. Hij behoorde tot de verbondene Edelen, vlugtte naar elders en werd naderhand door Alva ingedaagd. Overleden zijnde, is zijne weduwe, Eets of Jets Douma, bij wie hij geene kinderen verwekte, hertrouwd met Sijds Meckema. Zie Charterb. van Vriesl. D. II. bl. 154, 404, 407; te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 412, 413. [Jan Gerbrantszoon] GERBRANTSZOON (Jan), ook, naar zijne geboorteplaats, Jan van Leyden genaamd, was prior van het karmelieten klooster te Haarlen, waar hij in 1504 overleed. Hij schreef: Historia sui ordinis, libri X. Collationes Sanctorum. De Festis Dei-parae et de Doloribus ejusdem. Sermones de Tempore et Sanctis. Tijd en plaats van uitgave dezer geschriften zijn niet bekend. Jegens de geschiedenis maakte Gerbrantszoon zich verdienstelijk, door het schrijven der volgende werken: Chronicon Comitum Hollandiae et Episcoporum Ultrajectensium; door Franciscus Sweertius uitgegeven onder den titel van: Rerum Belgicarum scriptores, Francof. 1620 fol. Chronicon Egmundanum seu Annales Regalium Abbatum Egmundensium, (uitgegeven door A. Matthaeus) Lugd. Bat. 1692. 4o. In het Hollandsch vertaald door K. van Herk en G. Kempher. Alkm. 1732. 4o. Kronyk der Heeren van Brederode, in de Analecta van A. Matthaeus T. I. p. 2 pag 587-740. 1698. 4o. Behalve deze werken schreef Gerbrantszoon nog twee andere onuitgegevene over de geschiedenis, een waarvan het handschrift voorhanden is op de K.K. Universiteits Bibliotheek te Praag. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 645, 646; de Wind, Bibl. van Ned. Geschiedschr. D. I. bl. 98-104, Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. VII. bl. 341, 342; De Navorscher, D. IV. bl. 37. [Jan Gerbrantszoon] GERBRANTSZOON (Jan) was een dapper zeeman, waar- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnlijk van Enkhuizen geboortig. Wij ontmoeten hem allereerst in 1573 als Kapitein deelnemende aan den slag op de Zuiderzee tegen Bossu. Hij had in 1581 het bevel over een vendel soldaten, hetwelk op verzoek van de regering van Enkhuizen door Sonoy derwaarts gezonden werd. Reeds in 1588 was hij om zijne ervarenheid en dapper gedrag tot Vice-Admiraal van West-Friesland en het Noorderkwartier bevorderd, en hij had in dat jaar, toen Spanje's onoverwinnelijke vloot herwaarts kwam, het bevel over een smaldeel stevende om de Noord, en bestemd om te letten op de bewegingen der in Groningen, op last van den Spaanschen bevelhebber Verdugo, toegeruste schepen. Hij voerde in 1594 het bevel over 's lands vloot, die was uitgezonden om de Duinkerksche kapers te bestrijden, en gaf in 1595 aan de Admiraliteit van Amsterdam een vertoog over, inhoudende de middelen om het in en uitkomen der Duinkerkers te beletten. In 1596 voerde hij onder Johan van Duvenvoorde het bevel op de staatsche vloot, die, in vereeniging met die der Engelschen, de stad Calais veroverde. Hij nam in 1599 deel aan den togt van Pieter van der Does naar de Spaansche zeehavens en bezittingen, en werd, na de bestorming van de stad Palmas, door van der Does met de helft der vloot en de veroverde schatten naar het vaderland gezonden, waar hij, ondanks een zwaren storm, behouden binnen kwam. In hetzelfde jaar nog maakte hij mede jagt op de galeien van Frederik Spinola, die hij bij het Klif van Calais wachtende was, doch kon deze wegens derzelver groote bezeildheid niet achterhalen. Hij lag in 1602 voor de Vlaamsche kusten, en belette den vijand uit te loopen, niettegenstaande deze zulks meermalen beproefd had. In het begin van 1604 lag hij voor Ostende, en had in last van den Prins om de zoogenaamde Engelsche Lorrendraaijers het gedurig uit- en invaren in die haven te beletten. In hetzelfde jaar behaalde hij eene glansrijke overwinning op drie Duinkerker oorlogschepen, en dit is de laatste maal dat zijn naam in de geschiedboeken voorkomt. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XXXI. bl. 881 (80), B. XXXIII. bl. 232 (54); Brandt, Hist. van Enkhuiz. bl. 203, 221, 250, 269, 270, 275, 293; van Wijn, Bijv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. IX. bl. 33, 34, 55, 78; Scheltema, de uitrust. en onderg. der onoverw. vloot, bl. 126; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. I. bl. 198, 333; dit Woordenb. D. IV. bl. 213. [Esau Gerckman] GERCKMAN (Esau) schreef: Slach van Vlaenderen, gheschiedt tusschen den Prins van Oranje en den Eerts-Hertogh Albertus, op den Regel, Eendracht Maeckt Macht, Amst. 1624. 4o. Zie Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leid. D. I. b. bl. 99. [Daniel Gerdes] GERDES (Daniel), zoon van een aanzienlijk koopman, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Humelius Gerdes en van Anna Maria Hoehnia. Hij werd te Bremen den 16den April 1698 geboren, legde zich aldaar eerst op de regten en vervolgens, onder den Hoogleeraar Lampe, op de godgeleerdheid toe, zette zijne studiën aan de Utrechtsche Hoogeschool voort, en werd in 1724 predikant te Wageningen. Twee jaren daarna verwierf hij zich, door den roem zijner geleerdheid, het hoogleeraarambt in de godgeleerdheid te Duisburg, waar hij den 12den Julij 1726 zijne intrede deed, nadat de Utrechtsche Hoogeschool hem den 2den Mei te voren honoris causa den Doctoralen graad in de godgeleerdheid geschonken had. In September 1735 beriepen hem Curatoren der Groningsche Hoogeschool als Hoogleeraar in de godgeleerdheid, om de plaats van Albertus Voget te vervullen, en als zoodanig deed hij den 2den Januarij 1736 zijne inaugurele oratie, de unctione, quae fideles docet omnia, en den 8sten daaraanvolgende zijne intreêrede als Akademieprediker. De Koninklijke Societeit der Wetenschappen te Berlijn koos hem in dat jaar tot haar medelid. Hij bedankte in 1743 voor eene beroeping als Hoogleeraar der godgeleerdheid te Bremen, legde in 1752 den post van Akademieprediker neder, en werd toen tot het onderwijs in de kerkgeschiedenis aangesteld. Gedurende een dertigtal jaren was hij alzoo de roem der Hoogeschool, terwijl hij zelf om zijne groote geleerdheid geëerd en om zijnen vromen en christelijken wandel geacht en bemind was. Hij overleed te Groningen den 2den Februarij 1765. Zijne afbeelding ziet het licht. Tijdens het verblijf te Duisburg huwde hij met Elizabeth Seullijn, dochter van Samuel Seullijn, geneesheer te Amsterdam. Zij overleed te Duisburg zonder kinderen na te laten. Hij hertrouwde te Groningen met Reinudina Mellama, dochter van Hermannus Mellama, ammunitie- en magazijnmeester aldaar, die hem overleefde en waarbij hij twee dochters verwekte. Anna gehuwd met den Hoogleeraar E. Hollebeek en Elizabeth met den Hoogleeraar S.G. Manger. Gerdes was een der voornaamste godgeleerden van zijnen tijd. Hij was de Coccejaansche rigting toegedaan, evenwel niet zóó, dat hij daarvan een blind navolger was, of het goede dat hij elders vond verwierp. Neen, behoorende tot de dusgenoemde eklektische Coccejanen, stelde hij zelf een systema op, dat geene geringe waarde bezat en waarin het Lampeaansch Coccejanisme vrij wel verbeterd en verëenvoudigd was. Hierdoor, en door zijne voortreffelijke geschriften, maakte hij zich jegens den geheelen omgang der godgeleerdheid, vooral omtrent de kerkelijke geschiedenis, zeer verdienstelijk, en deed hij zich kennen als een man, die in onderscheidene wetenschappen een zeer ontwikkeld verstand en groote geleerdheid bezat, en daaraan een gemoed paarde, dat van eerbied en liefde voor het hoogste wezen diep doordrongen was. Zijne geschriften zijn: {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Vesperae Vadenses, sive diatribe de Hyperbolis ex Scriptis Sacris eliminandis, Traj. 1727. 4o. Origines Evangelii inter Salzburgenses ante Lutherum, Teutob. 1733. 4o. Ook in het Hollandsch vertaald. Uitgelezene Bijbelstoffen, Amst. 1730. 8o. Doctrina gratiae, sive compendium theologiae dogmaticae, quod de novo ex fontibus scripturarum hausit, Duisb. 1734. 4o. herdrukt te Gron. 1744. 4o. Twee godgeleerde verhandelingen over de Godsspraaken, Gron. 1736. 4o. Exercitationes academicae et orationes, Amst. 1738. 4o. Miscellanea Duisburgensia et Groningana theologica, historica et philologica, Amst. et Duisb. 1739-1743. 8o 6 volum. Elenchus veritatum, Gron. 1740. 4o. Twee godgeleerde verhandelingen over de vrijheid van geloove, godsdienst en conscientie tot wederlegging van de Deductie der Friesche Doopsgezinden en bedenkingen over de V Predikatien van D.J. Stinstra, Gron. 1741. 4o. Historia Reformationis seculi XVI, Gron. 1744-1746. 4o 3 volum. Introductio in historiam Evangelii seculo XVI passim per Europam renovati doctrinaeque reformatae Accedunt varia ipsam histor. illustr. monumenta, Gron. 1744-1752. 4o. 4 volum. Origines Ecclesiarum in Belgio Reform. sive historia eccles. evang. seculo XVI in Belgio renov. Gron. 1749. 4o. met portret. Het kort begrip der voornaamste merkwaardigheden, rakende een opstel ende overgaaf der wijdvermaarden Augsburgsche Confessie en Lutherse geloofsbelijdenisse, ter gelegenheid van het Jubilé derzelver Confessie, Amst. 1755. 8o. Historia motuum Ecclesiae in civitate Bremensi ab anno 1547 usque ad 1561, Gron. 1756. 4o. Meletemata Sacra, sive Isagoge et exegesis in caput XV Epistolae prioris ad Corinthios, Gron. et Brem. 1759. 4o. Scrinium antiquarium sive miscellanea Groningana nova ad Historiam Reformationis Ecclesiast. praecipue spectantia, Gron. et Broem. 1761-1765. 4o 8 partes, 4 volum. Florilegium historico- criticum librorum rariorum, Gron. et Brem. 1763. 8o 3de druk. Specimen Italiae reformatae etc. na zijn dood door Hollebeek uitgegeven, Lugd. Bat. 1765. 4o. Behalve deze werken wordt nog van hem vermeld: Over de zalving der geloovigen 8o, ook schreef hij eene voorrede voor: Hoogste wijsheid op de hoogten roepende, of verscheiden predikatien over Matth. V. vs. 6 en 7, van J.J. Ulrich, Gron. 1735. Zie E. Hollebeek, in Praefatio Dan. Gerdesii, Specimen Italiae Reformatae; Boekz. der gel. Wereld, 1724 a. bl. 358, 489, 719, 1726 a. bl. 506, 629, b. bl. 116, 118, 488, 728, 1735 b. bl. 364, 1736 a. bl. 99, 511, b. 357, 1743 a. bl. 454, 1752, a. bl 199; {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} de Academische Programmata te Gron.; de Jongh, Naaml. der Pred. onder de Classis van Gelderl. bl. 307; Saxe, Onom. Literar. T. VI. p. 287; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III. VI; Ferwerda, Cat. Univ. D. I. St. II. bl. 382-384; Ypeij, Geschied. der Krist. Kerk van de 18de eeuw, D. VIII. bl. 169-172, 193; Ypeij en Dermont, Geschied. der Herv. Kerk, D. III. bl. 361, Aanteek. bl. 185; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 23, 323; Glusius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 512-515, D. III. bl. 658; Muller, Cat. van Portrett.; Dezelfde, Cat. van Godgel. Werk. bl. 122, 123; Nijhoff, Troisièem Cat. de Livr. anciens et modern. p. 85. [Hubert Gerhard] GERHARD (Hubert) was een beroemd Nederlandsch beeldhouwer, die van 1586 tot 1595 in dienst van Hertog Willem V was. Onder andere werken, van hem in het buitenland voorkomende, munten bijzonder uit het heerlijke standbeeld van St Michiel, aan de kerk van dien naam te Munchen, en de metalen beelden aan de Augustus-bron te Augsburg. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Johann Werner Gericke] GERICKE (Johann Werner), geboren in de Hanoversche provincie Hildesheim den 25sten Maart 1746, vestigde zich reeds vroeg te Middelburg, alwaar hij den 27sten November 1801 overleed. Hij was een bekwaam drijver in metalen en een verdienstelijk teekenaar. In 1785 werd hij benoemd tot Directeur aan de Middelburgsche Teeken-Academie, en was tevens onderwijzer bij dezelve. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [J.F.C. Gericke] GERICKE (J.F.C.), geboren in 1798, was Doctor in de wijsbegeerte en letteren, en sedert meer dan dertig jaren in dienst van het Nederlandsche Bijbelgenootschap. Hij maakte zich bijzonder verdienstelijk als wetenschappelijk beoefenaar der Javaansche taal. Hij overleed te Dusseldorp den 15den Januarij 1857 en was Ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw. Zijne afbeelding bestaat in lithographie, doch is, als niet uitgegeven, zeer zeldzaam. Hij scheef: Eerste gronden der Javaansche taal, benevens Javaansch leer- en leesboek, met eene woordenlijst ten gebruike bij hetzelve, Batavia, 1831, 8o. Schoolboekje ten behoeve van de Javaansche jeugd, Haarl. 1839. 8o. Javaansche tabellen, Haarl. z.j. folio. Leesboek voor de Javanen; zamengesteld uit stukken des Ouden en Nieuwen Verbonds, Haarl. 1841. 8o. Javaansch- Nederduitsch Woordenboek op last en ten dienste van het Nederlandsch Bijbelgenootschap zamengesteld. Uitgegeven op uitnoodiging van het Nederlandsche Gouvernement en verbeterd door Taco Roorda, Amst. 1847. 8o. A.D. Cornets de Groot, Javaansche spraakkunst. Uitgegeven in naam en op verzoek van het Bataviasche genootschap van kunsten en wetenschappen, door J.F.C. Gericke, 2de {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeterde en vermeerderde uitgaaf gevolgd door een Leesboek tot oefening in de Javaansche taal; verzameld en uitgegeven door J.F.C. Gericke. Op nieuw uitgegeven en voorzien van een Nieuw Woordenboek door T. Roorda, Amst. 1843. 8o. 2 stukken. De eerste druk van deze spraakkunst is uitgegeven te Batavia in 1833, als 15de deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten eu Wetenschappen, onder den titel: Javaansche spraakkunst door wijlen A.D. Cornets de Groot; uitgegeven in naam en op verzoek van het Bataviasche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, door J.F.C. Gericke, Directeur van het Javaansche Instituut te Soerakarta. Bij deze eerste uitgave was geen leesboek. Dit leesboek is door T. Roorda in zijne uitgave bijgevoegd, uit het eerstgenoemde werk van Gericke. Behalve door deze werken maakte hij zich vooral verdienstelijk, door eene vertaling van den Bijbel in het Javaansch, die eene vrucht van volhardenden ijver en werkzaamheid genoemd wordt. Hij hield zich laatstelijk bezig met eene herziene uitgave van het Nieuwe Testament in het Javaansch. Zie Brinkman, Naaml. van Boek. bl. 149, 226; Muller, Cat. van Portrett.; Algem. Konst- en Letterb. 1857. bl. 25. [Gerlach I] GERLACH I, zoon van Wichard, eerste Voogd van Gelre, en van eene dochter van Herman, Graaf van Zutphen, volgde zijn vader in het jaar 904 of 910 in de regering op, en voerde het bewind gedurende zes en twintig jaren. Zekere berigten zijn er omtrent hem niet bekend. Hij wordt gezegd groote diensten aan den Keizer van het Duitsche rijk te hebben bewezen tegen de Bohemers, Hongaren en Slavoniërs, en Karel de Eenvoudige tegen zijn neef Robert van Anjou ter hulp te zijn gekomen. De tijd van zijn sterven is ook onzeker. Sommigen melden dat zulks in 931, anderen in 936 of 937 heeft plaats gehad. Hij was gehuwd met eene dochter uit het grafelijke geslacht van Cuyk, en liet een zoon, Godfried, tot opvolger achter. Zie Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 98. [Gerlach II] GERLACH II was in 1076 Graaf van Zutphen, toen hij met den Utrechtschen Bisschop Coenraad een beschermend verbond aanging tegen Graaf Dirk V van Holland. Met dezen trok hij naar het slot bij IJsselmonde, en sneuvelde in het daarop gevolgde gevecht. Men noemt hem een zoon van zekeren Gerard, Graaf van een gedeelte van Hameland, Zie van Loon, Aloude Hist. van Holl. D. II. bl. 350, 381; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II. bl. 271; van Wijn, Aanm. en Bijv. op Wagenaar, D. II. bl. 93, 94, van der Chijs, de Munten van Holl. en Zeel. bl. 25. [Gerlach] GERLACH was een Friesch priester, die, met omtrent vier honderd zijner landgenooten, het vlek of stadje Susel {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} bewoonde. Omstreeks het jaar 1144, toen een groot gedeelte van hen naar Friesland getogen was ter regeling hunner zaken, werden de achtergeblevenen door omstreeks drie duizend Slavoniërs overvallen. Door een dapperen tegenstand afgeslagen, keerden zij weldra met verdubbelde magt terug, doch ook toen gelukte het hen niet het stadje te bemagtigen. Eindelijk wanhopende hetzelve door geweld te vermeesteren, poogden zij de inwoners door schoone beloften te verschalken. Doch toen dit reeds eenigzins gelukt was, verhief Gerlach zijne stem, en met mannelijke welsprekendheid spoorde hij zijne landgenooten aan, geen gehoor aan den vijand te geven, maar pal te staan in de verdediging hunner veste. Hierop ging hij hen voor, en door slechts één man vergezeld deed hij wonderen van dapperheid en stootte met eigen hand vele Slavoniërs neder. Eindelijk een oog verloren en eene wonde in den onderbuik ontvangen hebbende, bezweek nog zijn moed niet, en andermaal stormt hij op de vijanden in, die ten laatste genoodzaakt zijn voor goed af te houden, en de overwinning aan Gerlach en zijne medestrijders over te laten. Zie Schotanus, Geschied. van Friesl. bl. 92; Sjoerds, Jaarb. D. II. bl. 361-363; Arend, Alg. Gesch. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 165. [Pieter Gerlach] GERLACH (Pieter). Zie PETERSEN (Gerlach). [Antonie Gerlacius] GERLACIUS (Antonie) was met anderen in 1684 gemagtigd tot het sluiten van een verdrag met Frankrijk. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XV. bl. 243. [Gerlacus Gerlacius] GERLACIUS (Gerlacus), geboren te Oldenzaal den 1sten Januarij 1696, was de zoon van Gerlacus Gerlacius, Predikant aldaar, en van Maria Mettingh. Zijn vader vroegtijdig verloren hebbende, werd hij naar Halle in Saksen gezonden, studeerde later te Leiden in de geneeskunde en werd aldaar waarschijnlijk tot Doctor bevorderd. Hij zette zich als geneesheer te Halle neder, en oefende sedert 1734 de praktijk uit te Ippenburen, waar hij den 7den April 1756 overleed. Hij schreef een werk over de scheikunde, waarvan zeker vermaard Hoogleeraar aan eene Duitsche Hoogeschool als de maker bekend staat, met goedvinden van Gerlacius, die, wars van allen roem, ook bedankte voor het Hoogleeraarsambt in de geneeskunde, hem zoowel in Nederland als in Duitschland opgedragen. Hij was een liefhebber en beoefenaar der Latijnsche dichtkunst, waarvan in de Boekzaal eenige proeven voorhanden zijn. Zie Boekz. der gel. Wereld 1756. a. bl. 641-647. [Aarnout bijgenaamd Gerloven] GERLOVEN (Aarnout bijgenaamd) was een geleerd Rotterdammer, die Deken, Leeraar in de godgeleerdheid en Reguliere kanonik te Groenendale buiten Brussel was, waar hij den 1sten Augustus 1442 overleed. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie (van Heussen en van Rhijn) Oudhed. van Schieland, bl. 483. [Adam Karels van Germez] GERMEZ (Adam Karels van). Zie ZJERMEZ (Adam Karels van). [Simon Germyn] GERMYN (Simon) werd te Dordrecht den 14den November 1650 geboren, was een leerling van Godfried Schalken en daarna ook van Ludewijk Smits. Hij werd een verdienstelijk bloem- en fruitschilder, en vervaardigde ook landschappen, doch wijdde zich later geheel aan den kunsthandel en leefde nog in 1721. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Johannes Gerobulus] GEROBULUS (Johannes), wiens eigenlijke naam Oudraadt was, werd in Junij 1540 te 's Gravenhage, minder waarschijnlijk te Utrecht, geboren. Hij was een der eerste predikers van de gezuiverde leer hier ter lande. Het eerst dat hij als zoodanig voorkomt was te Delft in 1566, predikende onder het kruis. Van hier moest hij in 1567, bij het meer en meer toenemen der vervolging, vlugten. Hij begaf zich naar Emden, waar hij tot Conrector der Latijnsche school werd aangesteld. Indien het waar is dat hij daar de Oostfriesche Catechismus in het Latijn vertaalde en dat die te Emden reeds in 1566 gedrukt is, dan spreekt het van zelf dat hij reeds in het laatstgenoemde jaar uit Delft gevlugt is. Hoe dit zij, zeker is het dat Gerobulus naar Nederland werd gezonden, tot verkondiging van de leer. In 1573 was hij althans Scriba der Zuid-Hollandsche Synode, doch het blijkt niet dat hij toen ergens vast aangesteld leeraar was. Spoedig hierop begeerde hem de Vlissingsche gemeente tot haren leeraar, en hoogst waarschijnlijk was hij reeds in laatstgenoemd jaar, of in het begin van het volgende, als zoodanig werkzaam. Bijzonderheden van zijn verblijf te Vlissingen zijn er niet bekend, dan ééne, die het bewijs opleverde dat Gerobulus, bij al zijnen ijver, ook zijne zwakke zijde had. Zijn gedrag daar gaf aanleiding tot het toepassen der kerktucht op hem. Hij was namelijk op verzoek der Middelburgsche Predikanten Michiel Panneel en Johannes Seu, voor den tijd van zes weken, aan de gemeente te Brugge (niet volgens Glasius te Gent) geleend. De Vlissingsche kerkeraads handelingen van den 21sten April 1580 bevatten het verlof daartoe. Toen hij nu te Vlissingen was wedergekeerd, werd hem in de kerkeraads vergadering van den 11den Junij het volgende opgelegd, ‘dat hij prediken moest en voor de gemeente schuld bekennen van 't vergrijp en de ontstichting, door hem geschied op den maaltijd, na het vertrek van den prins, alwaar tegenwoordig waren die van den wet, regeerders van den staat en andere personen, en alwaar de drank hem, Gerobulus, heeft overvallen en hij over tafel is gevonden sla- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} pende; en daar benevens van de ijdele woorden en gebaren, die hij gevoerd heeft tot ontstichting van alle aanwezigen en anderen die het daarna vernomen hebben.’ Men heeft altijd gemeend dat de maaltijd, waarvan hier sprake is, tijdens het verblijf van Gerobulus te Brugge gehouden is. De schrijver van de Kerkhervorming te Brugge heeft echter, naar ons inzien, teregt aangetoond, dat die meening onjuist was, en dat de maaltijd, waarvan sprake is, gehouden is den 13den of 14den April te Vlissingen, toen Gerobulus nog aldaar was. Hoe dit echter zij. Gerobulus nam zijne boetedoening aan, mits dat hij in die predikatie afscheid van de gemeente mogt nemen. Dit werd hem evenwel geweigerd, waarop hij, op Zondag den 12den Junij, de verlangde boetpredikatie deed, echter niet naar genoegen van den kerkeraad, vermits hij de woorden ‘bevangen geweest te zijn door den drank’ verzwegen had. Hij weigerde nadere verklaring en schuldbelijdenis, zeggende dit met geen opzet te hebben nagelaten. Men liet de reeds genoeg gestrafte prediker niet met rust, en de kerkeraad gaf de zaak aan de uitspraak der classis van Zoutelande over, en deze beval hem zich aan haar besluit te onderwerpen, en eene schuldbekentenis, door zijn ambtgenoot Cornelis de Hond voorgelezen, op den volgende Zondag met ja te beantwoorden. Hieraan werd door Gerobulus waarschijnlijk voldaan, althans hij was te Vlissingen nog twaalf jaren predikant, totdat hij in 1586 als zoodanig naar Harlingen vertrok, doch nog in November van hetzelfde jaar gehoor gaf aan den roepstem der gemeente te Deventer. Hier wachtte hem eene andere beproeving, want naauwelijks was hij zijne dienst begonnen, toen Deventer in het begin van 1587 door Stanley verraden werd, en Gerobulus daarbij al het zijne verloor. Van alles beroofd en ter stad uitgeweken, maakte hij, met den gewezen Burgemeester Joannes Heijinck en den Hopman Bernardus Huete, deel uit van het gezantschap door de Deventersche ballingen uitgezonden, om bij Koningin Elizabeth te bewerken, dat zij, uit de inkomsten die de verrader in Engeland bezat, in hun ongeluk zouden ondersteund worden. Zij keerden echter ongetroost weder; ja, de Koningin had zelfs hunne brieven niet gelezen. Er kwam evenwel weder spoedig uitkomst voor Georbulus, daar hij nog in 1587 te Harderwijk werd beroepen. Hier predikte hij het Evangelie tot 1590, toen hij als leeraar door de gemeente te Utrecht verlangd werd. Het verblijf te dezer plaatse was voor hem bijzonder belangrijk. Wij zien hem tijdens zijne dienst aldaar toch niet alleen in 1586 door de Synode van 's Gravenhage afgevaardigd aan Petrus Dathenus, die zich toen onder den naam van Petrus Montanus in het buitenland ophield en van geloofsverzaking beschuldigd werd, maar hij was het ook, die in 1593 met Henricus Caesarius tegen Gerardus Blochoven, hunnen ambt- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} genoot, zware beschuldigingen over afwijkingen in de leer inbragt, die in het breede door den geschiedschrijver Bor zijn medegedeeld, en waardoor groote oneenigheid in de Utrechtsche kerk ontstaan is. Den 21sten April 1598 bedankte Prins Maurits de staten van Utrecht zeer, dat zij, onder meer anderen, ook Gerobulus gekozen hadden om te velde gebruikt te worden, zoo wanneer de tijd zulks vereischen zoude. Voorts stond hij de belangen der gemeente in alle opzigten voor, ook blijkbaar uit zijne pogingen, in 1600 bij de magistraat aangewend, om een vierden leeraar te Utrecht te bekomen. Gerobulus overleed te Utrecht op den 14den Februarij 1606, werd in de Jacobi-kerk aldaar begraven en zijne rustplaatst met een vereerend grafschrift voorzien. Hoogst verdienstelijk had hij zich omtrent den voortgang der hervorming is ons vaderland gemaakt, en te midden van vervolging en strijd pal gestaan, waar anderen zich door gevaren lieten afschrikken. Moge dan al zijn leven door eenen, ofschoon zeer vergeefelijken, misstap gekenmerkt zijn, wel verre is het van ons hem daarom de roem te betwisten, die hem billijkerwijze toekomt. Zijne vrouw, Johanna van Eijck, stierf te Utrecht, den 31sten October 1601. De geschriften door Gerobulus zamengesteld of vertaald zijn getiteld: Verklaring van Job door Beza uit het Latijn in het Nederduits overgezet, Amst. 1600. 4o. Kalender om den Bijbel te lezen, uit het Latijn van Andreas Hyperius, Amst. 1600. Waaragtig verhaal van den staat der gereformeerde kerke, die den Zoone Gods binnen Utrecht door 't Evangelium vergadert wort, mitsgaders van alle anderen mindere dingen, tot hulpe en onderhoudinge van denzelven staat gebruikelijk en in train zijnde, Utr. 1603. 8o. herdrukt aldaar zonder jaar (1801) 8o. Bericht voor de Kranken, Amst. 1616. 8o. Behalve deze werken leverde hij een geschrift, waarin hij den Heidelbergschen Catechismus tegen Dirk Volkertszoon Coornhert verdedigde, en gaf hij eene vertaling van Beza's Paraphrasis Psalmorum (Leiden 1596. 4o.) met eene opdragt aan Prins Maurits, waarin hij zijne verschillende lotgevallen verhaalt. Ook zette hij in het Hollandsch over een ander stukje van den reeds genoemden Andreas Hyperius getiteld: gelegenheid van de nieuwe overzettinge des Bijbels. Op de Synode te Dordrecht van 1578 werd hem opgedragen de Chronijk van Carion te vertalen, doch of hij hieraan gevolg gegeven heeft is niet bekend. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. XXX. bl. 735-742 (47-53); Revius, Dav. Illustr. p. 506, 515; van Bleyswijck, Beschrijv. der stad Delft, bl. 450, 471; van Rhenen, Regist. der Utr. Pred. bl. 23; Vrolikhert, Vliss. Kerkhemel, bl. 17-25; Burman, Traject. Erudit. p. 102, 103; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} St. III. V; te Water; Kort Verh. der Reform. van Zeeland, bl. 165, 265; Greydanus, Naaml. der Pred. onder de Class: van Franek. bl. 40, 41; Meiners, Oostvriesl. Kerk. Geschied. D. I. bl. 338, 339; Hinlópen, Hist. van de Ned. overz. des Bijbels, bl. 104; Ypeij en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. II. bl. 31, Aant. bl. 9, 10; Molhuysen, Leerrede op den 250sten verjaard. van de sticht. der Dev. Herv. Gemeente, bl. 57 noot, bl. 62 noot; Overijss. Alm. voor oudh. en Letter. 1848. bl. 134, noot; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 515, 516, D. III. bl. 658; Janssen, de Kerkherv. te Brugge, D. I. bl. 239, 240, D. II. bl. 188, 189. [Gerolf] GEROLF. Op het artikel van Dirk I, Graaf van Holland, is reeds met een enkel woord over dezen gesproken. De berigten der geschiedschrijvers over hem en nog andere personen van dien naam zijn zoo verschillend en zoo verward, dat het niet mogelijk is uit dezelven een goed of zeker geheel te maken. Te aanzien van den vader van onzen eersten Graaf kan evenwel gemeld worden, dat hij, in 889, het bewind voerde over eenig grondgebied tusschen den Rijn en Suithardeshage, en in dat jaar door Keizer Arnulph met onderscheidene allodia in en buiten zijn gebied beschonken is, waardoor niet alleen zijne bezittingen vermeerderd werden, maar ook zijn gezag werd uitgebreid. Behalve zijn zoon Dirk, die hem opvolgde, en eene dochter Hildegard, bezat hij nog een zoon Walger geheeten, aan wien na 's vaders dood het bewind over het graafschap Teisterband te beurt viel. Zijn sterftijd is onzeker, doch wordt in 898 gesteld. Zie van Loon, Aloude Holl. Hist. D. II. bl. 132; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II. bl. 90-95; van Wijn, Aanm. en Bijv. op Wagenaar, D. II. bl. 39, 40; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 18-22; van der Chijs, de Munten van Friesl. Gron. en Drenthe, bl. 48-51; de Munten van Holl. en Zeel. bl. 6. [Johan Gerrardijn] GERRARDIJN (Johan). Zie GERARDIJN (Johan). [Joannes Gerulphus] GERULPHUS (Joannes), geboren te Hulst, was Vicaris van het Karthuizer klooster te Leuven, en wordt genoemd in de Grieksche, Latijnsche en Hebreeuwsche letteren en dichtkunde ervaren. Hij overleed den 12den Augustus 1605 en schreef de volgende werken, die wij echter niet weten of zij door den druk zijn bekend gemaakt: Liber Sententiarum. Res gestae magis celebrium S.S. Belgii. Martyrium Cartusianorum Angliae, tempore Henrici VIII. Ecclesiastes et proverbia Salomonis. De obedientia libellus. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 428; Foppens, Bilbl. Belg. p. 646. [Willem Gerretzen] GERRETZEN (Willem) was een bekwaam schilder te Hoorn, die aldaar in het begin der zeventiende eeuw bloeide, en de leermeester was van Jan Josephszoon van Gooyen. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Franciscus Gerritius] GERRITIUS (Franciscus) behoorde tot het verbond der {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Edelen en werd door Alva gedagvaard om zich te verantwoorden. Meerdere bijzonderheden zijn er van hem niet bekend. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 413. [Cornelis Gerrits] GERRITS (Cornelis), te Veere geboren en waarschijnlijk de zoon van Gerrit Cornelissen, eerst koopvaardijschipper en later Kapitein-Luitenant, was een commissievaarder, en voerde in 1707 het bevel op het schip Neptunus van 40 stukken, behoorende aan den Heer Thomas Boursse, koopman te Middelburg. Hij ontmoette op een zijner togten in Maart van genoemd jaar, ten zuidwesten van de Sorlings, het Fransche koningsschip le Bourbon, behoorende tot het eskader van den Vice-Admiraal Du Quesne, voerende 54 stukken en gekommandeerd door den Graaf D'Arquin. Het is niet zeker wie van beiden het eerst aangevallen heeft, ofschoon het berigt, dat Gerrits de Bourbon nagejaagd heeft, het meest waarschijnlijk is. Hoe dit zij, er ontstond tusschen de beide bodems een hardnekkig en bloedig gevecht, dat gedurende geruimen tijd volgehouden en van zoo nabij geleverd werd, dat zij, gelijk Gerrits zelf schreef ‘het wit van des anderen oogen zagen’. De strijd bleef evenwel onbeslist en had nog geruimen tijd kunnen voortduren, indien niet de dappere Pieter Hamers, mede een Zeeuwsch commisvaarder, te Veere geboren en bevel voerende op de Concordia van 28 stukken, juist ter goede ure was komen opdagen, door wiens komst de Graaf D'Arquin zich weldra genoodzaakt zag den koninklijken standaard te strijken. Het veroverde schip werd kort daarna in zegepraal binnen Zeeland gevoerd en de Raad der Admiraliteit besloot den 2den April 1707 ‘dat, tot eene onsterfelijke erkentenisse van die heroïque daad, aan ieder der beide veroveraars zou worden vereerd een zilveren vergulden Kelk of Kop, op welk eene zijde het gevecht verbeeld, en wiens andere zijde met een toepasselijk opschrift versierd was’. Dat opschrift luidde ald us: AE. S. Cornelis Gerrits et Petrus Hamers, postquam navigiis multum levioribus praegrandem Gallorum navim bellicam le Bourbon dictam, plurimo milite, quinquaginta quatuorque tormentis valide instructam repulêre, vicêre, abduxêre, Calicem hune aureum utrique victori, virtutis praemium, caeteris incitamentum donare decrevit Senatus Rei maritimae praefectus in Selandia. MDCCVII. dat is, Ter eeuwige nagedachtenis. - Nadat Cornelis Gerrits en Pieter Hamers met hunne veel ligtere schepen het zeer groote Fransche oorlogsschip, genaamd le Bourbon, met veel manschappen voorzien en 54 stukken geschut, sterk gewapend, afgeslagen, overwonnen en opgebragt hebben, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft de Raad der Admiraliteit in Zeeland besloten, aan beide de overwinnaren, tot belooning hunner dapperheid en aansporing voor anderen, dezen vergulden kelk te schenken. 1707. Bij dit geschenk was een op perkament geschreven brief gevoegd, van welken het zegel der Admiraliteit afhing, en waarin het ten hunnen opzigte genomen besluit vervat was. Het veroverde schip werd door Thomas Boursse eerlang ter kaapvaart uitgerust, en onder den naam van de Gekroonde Burg tegen den vijand in zee gezonden. Zie de la Rue, Staatk. en heldhaft. Zeel. bl. 173-175, 179; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. IV. St. II. bl. 475-478. [Pieter Gerrits] GERRITS (Pieter), waarschijnlijk een broeder van den voorgaande, was mede een dapper zeeman, die zich in de jaren 1705, 1706 en 1707 zeer verdienstelijk maakte, door het veroveren van verscheidene vijandelijke kapers. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. IV. St. II. bl. 474. [Hoite Gerrits] GERRITS (Hoite) was een dweeper, die op het einde der achttiende eeuw te Franeker woonde. Hij verklaarde openlijk overtuigd te zijn van het gevoelen van zekeren Johan Asgill in Engeland, hetwelk leerde dat elk mensch, zoowel naar het ligchaam als naar de ziel onsterfelijk was, wanneer hij slechts het geloof in den hoogsten trap oefende, nademaal Christus, ook door zijnen dood, ons van den ligchamelijken dood verlost heeft, en dat de oorzaak van den anders algemeenen dood der menschen alleen daarin te vinden zij, dat het hun aan het ware heldengeloof ontbreekt. Hij grondvestte dit zijn gevoelen op des Zaligmakers gezegde Joh. XI:26. Een iegelijk die in mij gelooft zal niet sterven in eeuwigheid. Zie Ypeij, Kerk. Geschied. van de 18de eeuw, D. X. bl. 606, 607. [Sibren Gerrits] GERRITS (Sibren). Zie VOMELIUS (Sibrandus.) [Soetjen Gerrits] GERRITS (Soetjen), geboren te Rotterdam, schreef: Nieuw Gheestelyk Liedt-boecxken, inhoudende veele stichtelijcke Liedekens, ghetogen uyt den Ouden en de Nieuwen Testamente, door een blinde dochter, ghenaemt Soetjen Gerrits. Hier zijn achter 't Register noch by ghevoeght sommige stichtelicke Liedekens, enz. Haarlem, 1592. 16o. In dat formaat herdrukt Enkhuizen 1607, Alkmaar 1609, Hoorn 1618, 1621 en 1632. Zie Cat. van de Bibl. der Doopsgez. Gem. te Amst. 2de afdeel. bl. 58; Muller, Cat. van Godgel. Werk. Supplem, bl. 22. [Vrou Gerrits] GERRITS (Vrou), afkomstig van Medemblik, schreef: Nieu Gheestelyk liedtboecxken, Alkm. 1619. 16o. Zie Collot d'Escury, Holl. roem. D. IV. St. II. Aant. bl. 460; van der Aa, Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 169. [Frans Gerritse] GERRITSE (Frans), ook Gerrits of Gerritsz, was brouwer en burgerhopman te Utrecht en een ijverig aanhan- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ger van den Burgemeester Prouning van Deventer. Ten einde deze bij de verandering van de magistraat te Utrecht als zoodanig te behouden, hadden eenige Leicestersgezinden Gerritse naar Engeland in 1588 gezonden, om zoowel van den Graaf als van de Koningin brieven aan den Graaf van Meurs te erlangen. Herhaalde malen reisde Gerritse heen en weder, en was zoo wel gezien bij Leicester, en ‘deed so wel sijn devoir in 't vererijgen van syne begheerte,’ dat hij met de verlangde brieven van de Koningin en van den Graaf, geheel overeenkomstig de begeerte zijner zenders, terugkwam. Zijne ijverige bemoeijingen ten behoeve van genoemden Burgemeester kwamen hem duur te staan. Bij de onlusten, kort daarna te Utrecht uitgebroken, werd hij door zijne muskettiers verlaten en was hij genoodzaakt te vlugten. Hij bereikte gelukkig zijn huis en verstak zich in een hooiberg. Maar door eenige burgers achtervolgd, was hij genoodzaakt te voorschijn te komen, wilde hij niet door het steken met de rapieren in het hooi gekwetst worden. Men nam hem als aanhanger van Leicester gevangen, en bragt hem met levensgevaar op het stadhuis en van daar in de gevangenis. Later onder borgtogt ontslagen, kwam hij er bij het ingestelde onderzoek omtrent zijne handelingen met eene boete van honderd gulden af. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. XXIV. bl. 306 (315), B. XXV. bl. 329 (14), 345 (26), 350 (29). [Gerrit Gerritse] GERRITSE (Gerrit), afkomstig van Oudewater, was een vrijbuiter in den oorlog tegen Spanje, en behoorde waarschijnlijk tot het scheepsvolk van Nicolaas Ruychaver. Hij werd door Alva gebannen, en zijne goederen verbeurd verklaard bij sententie van den 16den April 1572, als beschuldigd van het ontstelen van vijfhonderd daalders aan een koopman, en het deelnemen aan de plundering van het marktschip van Antwerpen naar 's Hertogenbosch. Zie Marcus, Sent. van den Hert. van Alva, bl. 242; van Groningen, Geschied. der Watergeuz. bl. 238. [Hendrik Gerritsen] GERRITSEN (Hendrik) was in Zeeland geboren en werd in 1644 op de, door Lodewijk de Geer, ten behoeve der Zweden uitgeruste hulpvloot, onder den Admiraal Maerten Thijssen, als Vice-Admiraal aangesteld, terwijl Blom Gerritsen, waarschijnlijk zijn bloedverwant, tot Schout bij nacht verkozen werd. Hij bewees als zoodanig aan Zweden zulke gewigtige diensten, dat hij in 1658 in den Zweedschen adelstand werd verheven en den naam van Sjöhjelm verkreeg. Zoozeer was hij aan zijn nieuw vaderland gehecht, dat, toen hem in 1658 het bevel werd opgedragen over den voortogt der Zweedsche vloot, in den strijd tegen de Nederlanders en Denen, hij geen bezwaar vond zijne voormalige landgenooten {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} te helpen bestrijden. Gedurende den strijd in den Sont werd zijn schip deerlijk geteisterd, en was hij een der eersten die gedwongen werden te wijken. Hij was in het wetenschappelijke niet onbedreven, en had eene kaart van den Botnischen zeeboezem gemaakt, welker uitgave echter de Zweedsche regering niet veroorloofde. Zie de Geer van Jutfaas, Lodewijk de Geer van Finspong en Leufsta, 3de uitgave, bl 33, 96; Collot d'Escury, Holl. roem, D. II. Aant. bl. 294, de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. II. St. I. bl. 254, 255. [Cornelis Gerritssz] GERRITSSZ (Cornelis), geboren te Woerden, had het land als soldaat te water en te veld gediend, en was in 1623 schrijnwerker te Rotterdam, toen hij door Adriaan van Dijk, gewezen Secretaris van Bleiswijk, werd overgehaald om deel te nemen aan den moordaanslag tegen Prins Maurits. Na het ontdekken van het complot bekende hij zijne schuld, en hij werd mitsdien bij sententie van den 27sten Februarij 1623 veroordeeld om onthoofd te worden. Zijn hoofd werd op eene staak gesteld, zijn ligchaam gevierendeeld en op de vier hoeken van den Haag gehangen, terwijl zijne goederen werden verbeurd verklaard. Zie Sententien: Bij den Hove van Hollant ghearresteert jeghens Cornelis Gerritssz, Ghebooren van Woerden; Harman Harmanssz van Emden enz..... Ghepronuncieert ende gheexecuteert in 's Graven-Haghe, den 27 Februarij 1623. In 's Gravenhage 1623. 4o; Nijhoff, Bijdr. voor Vaderl. Geschied. en Oudheidk. D. VIII. bl. 142 noot. [Adriaan Gerritsz] GERRITSZ (Adriaan) was een stuurman, aan wiens nagelaten weduwe, Alyt Meynaerts, op haar verzoek, ingevolge Resolutie der Staten van Holland van den 5den Julij 1585, verleend werd een octrooi voor acht jaren ‘omme in druck te mogen uytgegeven seeckere kaerten, instrumenten ende andere practiquen de zeevarende konst aengaende, bij haer man zalig: gepractiseerd, gemaakt ende achtergelaten. Zie de Navorscher, D. IV. Bijbl. bl. XCVIII. [Coenraet Gerritsz] GERRITSZ (Coenraet) was een glasschilder te Deventer, die zich tusschen de jaren 1604 en 1605 als zoodanig te Utrecht vestigde. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Daniel Gerritsz] GERRITSZ (Daniel). Nadat hij te voren lange jaren op zee had gevaren en vreemde landen had aangedaan, nam hij in 1598 als Kommandeur deel aan den togt van Olivier van Noord, rondom de aarde. Bij het Prinsen-eiland, gelegen op de westkust van Afrika, gekomen, waar hij zeide vroeger ook geweest te zijn, droeg hij de vredevlag en zette het eerst voet aan land. Met nog drie andere bevelhebbers werd hij door een Moor, die Portugeesch sprak, naar een fort geleid, eerst vriendelijk onthaald, doch vervolgens door de Portugezen verradelijk op het lijf gevallen en vermoord. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Nederl. Reizen, D. II. bl. 149, 150. [Dirk Gerritsz] GERRITSZ (Dirk), Doopsgezind leeraar te Wormerveer, schreef: Twee corte vermaenbrieven aen sijn kinderen, Hoorn, 1629. 12o. Zie Zaanl. Jaarb. 1853. bl. 38; Catal. van de Bibl. der Doopsgez. Gemeente te Amst. bl. 13. [Dirk Gerritsz] GERRITSZ (Dirk), geboren te Enkhuizen, was een bekwaam zeereiziger, die, voornamelijk om zijne reizen naar China, den naam van Dirk Gerritsz China verkregen had. Hij nam als Officier deel aan den togt van Jakob Mahu in 1598, die ten doel had om den door Magellaan gevonden doortogt naar Indië op te nemen. Na het overlijden van Mahu, werd hij bij de verandering, welke toen onder de bevelhebbers der vloot voorviel, Kapitein op het jagt de blijde boodschap, hetwelk Sebald de Weerdt te voren gevoerd had. In den storm, die in September 1599 de vloot teisterde, waren twee schepen, waaronder dat van Dirk Gerritsz, op de kust van Chili verwaaid, en in zoodanige ellendige toestand gebragt, dat men, op zijnen raad, besloot naar Japan te zeilen, alwaar men hoopte eene voordeelige markt voor de lakens, welke een gedeelte der lading uitmaakten, te zullen vinden. Deze raad gaf aanleiding tot onzen handel met Japan. Gerritsz mogt er echter niet komen, en vond zich genoodzaakt naar Chili terug te keeren. Het verhaal luidt, dat hij, op 64o zuider breedte gekomen zijnde, een groot land zou ontdekt hebben, hetwelk zich in de rigting van de Salomons eilanden uitstrekte. Het was bergachtig, bedekt met sneeuw, en geleek naar de kust van Noorwegen. Deze eerste ontdekking van het land aan den Zuidpool geraakte, daar Gerritsz niet meer in Nederland terugkeerde, in vergetelheid en werd lang betwijfeld, tot dat het in het begin van deze eeuw door den Engelschen kapitein Smith is weder gevonden en sedert wederregtelijk Nieuw Zuid Shetland genoemd wordt. Na het verlaten van Santa Maria, waar hij gehoopt had eenige van zijne lotgenooten terug te vinden, trok Gerritsz naar Valparaiso, om zich van levensmiddelen te voorzien. Hier viel hij in handen der Spanjaarden, waarbij hij aan de beenen gewond werd. Men voerde hem gevangen naar St. Jago, alwaar hij in de gevangenis gestorven is. Zie Bennet en van Wijk, Nederl. Zeereiz. D. IV. bl. 75; Dezelfden, Verh. over de Nederl. ontdekk. bl. 69-71; Moll, Zeetogten der Nederl. bl. 20, 116-118, 180; Biograph. Universelle. T. VIII. p. 229, 230; Berghaus, Wat men van de aarde weet, D. I. bl. 241. [Frederik Gerritsz] GERRITSZ (Frederik) was een kunstschilder te Hoorn, van wien evenwel geene werken bekend zijn. Hij behoorde tot den aanzienlijken stand, en was in 1586 weertmeester en in 1602 bewindhebber der Oost-Indische Compagnie. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Hessel Gerritsz] GERRITSZ (Hessel) was een kaartmaker te Amsterdam, die aldaar in 1615 woonde. Ons is als zoodanig geen werk van hem bekend. Hij verkreeg den 27sten Januarij 1618 octrooi voor zijn werk van de Staten-Generaal. Men meent dat het graveerwerk, hetwelk met de letters H.G. geteekend voorkomt, mede van zijne hand is. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jan Gerritsz van Embden] GERRITSZ van EMBDEN (Jan), waarschijnlijk alzoo genaamd omdat Emden zijne geboorteplaats was, waar hij den 30sten April 1560 het eerste levenslicht aanschouwde. Op zestienjarigen leeftijd vestigde hij zich te Appingadam, waar hij in 1596 tot Doopsgezind leeraar werd verkozen. Hier was hij gedurende negen jaren met den grootsten ijver werkzaam. In 1606 vertrok hij naar Haarlem, bediende er mede de gemeente, maar na te vergeefs gepoogd te hebben de twisten aldaar bij te leggen, vertrok hij reeds in het volgende jaar naar Pruissen, om aldaar de gemeenten rond te reizen en te stichten. De gemeente te Dantzig verzocht hem dringend zich daar met der woon te vestigen, en hij gaf aan dit verzoek gehoor, was er met veel vrucht werkzaam en overleed er den 7den April 1617. Hij schreef: Vijf Stichtelijke Predicatien gepredickt onder de Doopsghezinde vereenigde Gemeente in Pruyssen, Amst. 1650. 8o 2de uitgave met portret. De tijd der eerste uitgave schijnt onbekend. Achter de tweede zijn geplaatst, behalve Twee brieven. Drie evangelische Predikatien, alsmede Stichtelijke Gebeden en Meditatien, dewelke mede ter zee gebruikt kunnen worden, Men wil echter dat deze gebeden en de drie predikatien het werk van Hans de Ries zouden zijn. Een Vermaen Boeckjen om also door het rechte gelove, ende het beleven van Gods woord te komen, door Gods genade, tot de nieuwe wedergeboorte, met 42 Schriftuurlycke Liedekens, Amst. 2de druk 1648. 8o, 3de druk ald. 1655. 8o. De afbeelding van Jan Gerritsz van Embden ziet het licht. Zie Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Groningen enz. D. I. bl. 58, 59, 64; Muller, Cat. van Portrett. bl. 93; Cat. van de Bibl. der Doopsgez. Gemeente te Amst. bl. 17, 58; Muller, Cat. van Godgel. Werk. Supplem. bl. 42, 72. [Jan Cornelis Gerritsz] GERRITSZ (Jan Cornelis) was een weesjongen van Wormer, die zich als Vrijbuiter, in den vrijheidskamp tegen Spanje, meermalen verdienstelijk maakte, en zich met roem overlaadde. Inzonderheid deed hij dat bij den aanslag der Spanjaarden op zijne geboorteplaats den 25sten Februarij 1575. Hij was, zoo luidt het verhaal dat de Heer. Honig ons geeft, steeds {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} in het heetste van den strijd. Wonderen van dapperheid werden door hem verrigt. Eindelijk brengt een der vijanden hem een diepe hoofdwonde toe. Het bloed gust den wakkeren knaap over het gelaat, maar te sneller vloeit het ook door zijne aderen. Woedend zwaait hij het zwaard om zich heen, en weet door de hem omringende vijanden heen te breken. Terwijl de zijnen terug wijken, rukt hij zich den doek van den hals en vangt zoo op nieuw het gevecht aan. Nu beginnen ook de soldaten van Ruychaver te wijken, en dezen laatsten steun zijn dorp te zien ontzinken doet zijne woede ontvlammen; hij stort zich op nieuw te midden der vijanden, doch een Spaansch bevelhebber beveelt hem smalend zich over te geven. Dat kon de dappere niet dulden, en zich voorover buigende slaat hij den hopman het hoofd af, werpt zich op dat hoofd en weet met zijnen buit Purmerende te bereiken, waar hij dien aan Sonoy brengt. Zie Honig, Geschied. der Zaanl. D. I. bl. 113, 167, 168, 204, D. II. Aanteek. bl. 11. [Lubbert Gerritsz] GERRITSZ (Lubbert) werd te Amersfoort in 1535 geboren. Omtrent zijne afkomst en opleiding schijnen geene berigten voorhanden te zijn. Hij werd leeraar bij de Vlaminger Doopsgezinden te Hoorn en door Dirk Philips tot Oudste bevestigd. Wanneer dit plaats had wordt niet gemeld. In 1567 werd hij als zoodanig met zijn ambtgenoot Jan Willemsz uitgekozen om de twisten tusschen de Friezen en Vlamingen te beslechten. Omstreeks 1578 beschuldigde men hem van vrijzinnige gevoelens omtrent sommige leerpunten, ten gevolge waarvan hij met zijnen aanhang als afvalligen van de oude leer beschouwd werd en in 1589 in den ban werd gedaan. Dewijl zeer velen hem bijvielen, zoo ontstond onder zijne leiding eene nieuwe partij, waartoe zelfs ook sommigen overtraden, die hem vroeger hadden helpen verbannen. Hij werd nu het hoofd van de zoogenaamde zachte, slappe of jonge Friezen, die zich in 1593 met de Waterlanders te Hoorn vereenigden. Hij vertrok omstreeks genoemd jaar als leeraar der Waterlanders naar Amsterdam, was er met ijver werkzaam en overleed er in 1612. Zijne afbeelding, door Mierevelt geschilderd, ziet het licht. Vondel vereerde dezelve met een lofdicht. Hij was, naar het oordeel van den Heer Blaupot ten Cate, een man, die door zijn invloed velerwege den vrede in het genootschap heeft bevorderd; onvermoeid werkzaam, om den geest van bittere partijschap en bekrompenheid, dien hij zelf bij treurige ondervinding hadleeren kennen, te blusschen. Verder muntte hij uit in bekwaamheid en ijver, en was hij van een zachten en inschikkelijken aard, gelijk zijne geschriften getuigen. Hij hanteerde ook de lier, doch uit zijne dichterlijke voortbrengselen bleek meer zijne hartelijke welmee- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} nendheid en zucht voor de liefde, vrede en eensgezindheid, dan zijn dichterlijk genie. Van hem ziet het licht: Sommighe Christelijcke Sendt Brieven ghesonden aen diversche ghemeenten: ook aen eenige particuliere Personen, enz. 3de druk; verbetert en vermeerdert met vier brieven. Ende een Tractaet van de uytterlycke Kercke, Haarl. 1646 8o. Verzamelinge van sommige aandachtige, en leerachtige geestelijke Lidekens, en Psalmen Davids, uit eenige Boeken, die te vooren gedrukt zijn, te zaamen gevoegd, met nog eenige Liedekens, die nooit in druk geweest zijn, dewelke tot Gods eere, zoowel in 't vergaderen der predikatien, als in 't scheiden gezongen mogen worden, Amst. 1597. 8o. Verantwoordinghe op die seven Artyckelen, daer hij om gebannen is, Amst. 1591. Met Hans de Ries stelde hij op de Waterlandsche Confessie of Belijdenis, die in 1610 verscheen. Zie Aanh. op de Geschied. der Mennon. van H. Schyn, D. III. St. I. bl. 15, 24; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 169-171; Kist en Royaards, Ned. Arch voor Kerk. Geschied. D. IV. bl. 270, 282; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Holl. enz. D. I. bl. 112, 113. 126, 208, 259. 322, 385-389; Muller, Cat van Portrett. bl. 93; Cat. van de Bib. der Doopsgez. Gem. te Amst. 2de afdeel. bl. 13; Muller, Cat. van Godgel. Werk. Suppl. bl. 72. [Reijer Gerritsz.] GERRITSZ. (Reijer) was een bekwaam kunstschilder en misschien ook glasschilder, te Amsterdam geboren, en in het midden der zestiende eeuw te Leeuwarden woonachtig. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Gerrit Gerritszoon] GERRITSZOON (Gerrit). Zie ERASMUS (Desiderius). [Gerrit Gerritz.] GERRITZ. (Gerrit) was een glasschilder, die in 1605 een glas schilderde voor de kerk van Woudrichem. Zie Kramm, Leven en Werk. der Kunstsch. [Pibo Gerritzma] GERRITZMA (Pibo) werd te Wirdum in Friesland geboren en was een zeer bekwaam meetkundige. Hij heeft eenige werken geschreven, die evenwel niet het licht hebben gezien. Hij stierf omstreeks 1540. Misschien is hij dezelfde, die in 1539 voorkomt als Grietman van Leeuwarderadeel. Zie Suffridus Petrus, de Scriptor. Fris. p. 148, 149; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 24; Ekama, Orat. de Frisia ingenior. Mathematic. inprim. fertili, p. 13; Collot d'Escury, Holl. roem, D. VI. St. I. bl. 37. [P.J. Gervais] GERVAIS (P.J.) was de vlagkapitein van den Schout bij Nacht van Kinsbergen op de Jupiter van 74 stukken gedurenden den togt in de Middelandsche zee in 1784, en voerde in 1794 het bevel over het wachtschip Prinses Louisa van 56 stukken aan het Nieuwe Diep. Later,in 1797, was hij lid van den krijgsraad, die over de zaak van den Schout bij Nacht Lucas vonnis moest vellen, en in het laatst van dat jaar {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} had hij zitting in den Hoogen Zee- krijgsraad als Schout bij Nacht, tot onderzoek van het gedrag der Zeeofficieren in den slag van den 11den October 1797. Het is mogelijk dat hij gedurende dit regtsgeding, dat zestien maanden duurde, is overleden. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. VI, St. I. bl. 389, 562, St. II. bl. 100, 252. [Jonas van Gerwen] GERWEN (Jonas van), rederijker en welligt geneesheer te Haarlem, schreef: Welcomspel bij de intrede in 1614, geplaatst in de Springhader, in verscheiden antwoorden der Redenrijcke Tonghen, op de uitgegeven Caerte der Wijngaerd-rancken binnen Haerlem. Geluckwenschingen over den eeuwigen Vrede enz. Leid. 1648. Zijne zinspreuk was: Hout dat goet is. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Muller, Cat. van Portrett.; Tiele, Bibl. van Pamfl. bl. 402. [Jan van Gerwen] GERWEN (Jan van), boekverkooper te Dordrecht, schreef: J. van Vondel's Aanleydinge ter Nederduytsche Dichtkunde, in Poëzy, Dordr. 1749. 4o. Zie van Abkoude, Naamreg van Ned. Boek. D. I. St. III; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. dichters. [Cornelis Geselius] GESELIUS (Cornelis), of van Gesel, wiens afkomst en geboorte onbekend zijn, daar hij niet dezelfde is met zekeren Kornelis van Gezel Aartsz, van wien Balen meldt dat hij in 1572 te Dordrecht geboren en gedoopt is. Na tot proponent bevorderd te zijn, werd hij in 1605 predikant te Strijen en nog in dat jaar te Rotterdam, waar hij zoowel de Nederduitsche als de Waalsche gemeente bediende. In de kerkelijke twisten tusschen der Remonstranten en Contra-Remonstranten was hij een ijverig aanhanger der laatsten, en alzoo een hevig tegenstander van al zijne ambtgenooten, waaronder ook Nicolaas Grevinchoven, dien hij zoowel op den predikstoel als elders tegensprak en met wien hij, daartoe door de regering van Rotterdam uitgenoodigd, eene broederlijke conferentie weigerde te houden. Hij geraakte door een en ander in groote moeijelijkheid, te meer door dat de magistraat den Remonstranten was toegedaan. Nadat Geselius meermalen was aangemaand den vrede niet te storen, en zich te onthouden van hatelijke uitdrukkingen op den kansel tegen andersdenkenden, besloot de regering, om verdere scheuring voor te komen, hem in October van het jaar 1611 te ontzetten, met verbod van eenige kerkelijke diensten binnen de stad en haar gebied te verrigten. Toen hij zich evenwel hier tegen verzette, met de hem getrouw geblevenen geheime bijeenkomsten hield en zich en zijne aanhang eene kruiskerk noemde, werd hij in Februarij 1612 uit de stad gebannen. ‘Ik wil en zal uit den stad niet gaan, of zij zullen mij met de stadsdienaars daar uit leiden’ was zijn {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoord op hunne aanzegging; en toen hij binnen den hem gestelden termijn van acht dagen niet ging, had die uitzetting op den 14den Februarij 1612 des morgen tusschen 5 en 6 ure, door den Baljuw en eenige dienaren buiten de Delftsche poort plaats. Vier dagen later verontschuldigde zich de regering over deze handelwijze, in een schrijven aan alle vroedschappen der steden van Holland en West-Friesland, doch moest toch later daarover het misnoegen van Prins Maurits ondervinden. Geselius verdedigde zich sedert zijne uitzetting in de hieronder genoemde en gedrukte geschriften, en predikte vervolgens te Delftshaven, te Schiedam en in de omliggende dorpen, alwaar zijne aanhangers uit Rotterdam bij zijne predikatien en aan het avondmaal kwamen, wien door de Remonstranten den naam van Slijkgeuzen gegeven werd. Nog in hetzelfde jaar van zijne uitzetting werd hij tot predikant te Edam beroepen, waar hij in 1613 overled Van hem gingen in druk uit de volgende geschiften: Cort Bericht van de Redenen, om de welcke de Heeren Burghemeesteren, Raden ende Vroetschappen der stede Rotterdam Cornelium Geselium ghetrouw dienaer J.C. niet alleen van zijnen dienst gedeporteert, maer daer en boven ook wt hare Stadt hebben doen leyden... Mitsgaders Cornelii Geselii Teghenbericht op deselve redenen enz. A. 1612. Proefken van de schadelijcke verschillen over de Christelijcke salichmakende leere, door de welcke de ghereformeerde Kercke van Rotterdam ende vele andere.... ellendichlijck worden beroert: Kortelijck... beschreven ende verclaert door Cornelium Gheselium, Herder der Gem. C. voor dezen tot Rotterdam, ende tegenwoordig tot Edam, Amst. 1613. Vooraf gaat een Waerschou-brief aan Burgemeesters en Vroetschappen - en een Toe-eyghenbrief aan de gemeente van Rotterdam, gedagteekend 4 Mei. Corte waerachtighe onderrichtinghe ofte beschijvinghe van de proceduren ende handelinghen der heeren Burghemeesteren ende vroetschappen der stadt Rotterdam, ende der predicanten, met sommighe ouderlinghen van de Duytsche kercke aldaar. Teghen Cornelium Geselium, Dienaer der ghemeynte Christi eertijds tot Rotterdam, nu tot Edam. Door denselven, tot noodtwendighe verantwoordinghe, ende ontdeckinghe der waerheyt der sake, ende tot onderwijs derghener die van deselve niet wel of onrechtelijck bericht moghen wesen, te samen gestelt. 1614. Zie Baudartius, Memorien, B. I. bl. 87; Uytenbogaert, Kerck. hist. bl, 579-588; Trigland, Kerck. Gesch. bl. 613-619; Brandt, Hist. der Reform. D. II. bl. 180-183, 280, 341; Soermans, Kerk. Reg. der Pred. van Zuid-Holl. bl. 20, 79; Balen, Beschrijv. van Dordr. bl. 135, 667, 805, 1063; Regenboog, Hist. der Remonstr. bl 107, 109, 110, 114; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X. bl. 55, 56; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XVII. bl. 376, 377; Kist en Royaards, Ned. Arch. voor Kerk. Geschied. D. III. bl. 246; van Harderwijk, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Naaml. der Pred. te Rotterd. bl. 22, 23, 122; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 516, 517; Tiele, Bibl. van Pamflett. D. I. bl. 129, 139; de Navorscher, 1859. bl. 130. [Johannes Theodorus van Gesperden] GESPERDEN (Johannes Theodorus van) schreef een tooneelstuk getiteld: Het wankelbaar fortuyn van Cresus, 1636. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. [David van Gesscher] GESSCHER (David van) werd in 1736 te Amsterdam geboren, waar hij later heelmeester en Lector in de chirurgie was. Hij maakte zich door zijne veelvuldige werken en geschriften zeer verdienstelijk, maar was volgens het oordeel van deskundigen meer theoreticus dan goed praktisch operateur. Aan hem en aan Hermanus Gerardus Oosterdijk komt de eer toe der uitvinding van de vereenvoudigde tabaksklisteerpijp in 1767; ook was hij medeoprigter van het genootschap ter bevordering der heelkunde in zijne geboorteplaats, waar hij den 24sten Mei 1810 blind en arm overleed. Hij was lid der provinciale en stedelijke commissien van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt, terwijl een aantal geleerde genootschappen en maatschappijen hem tot lid verkozen. Zijne afbeelding ziet het licht. Van hem zijn de volgende werken en geschriften in het licht gegeven: Waarneming van eene amaurosis met zonderlinge gevolgen. In de Verh. van het Prov. Utr. Gen: van Kunst. en Wetensch. 1781. D. I. bl. 231. Waarneming van een aanmerklijk beenbederf des borstbeens. In dezelfde Verh. 1781. D. I. bl. 231. Zonderlinge ontaarding van het beengestel, bij eene hoogbejaarde vrouw. In dezelfde Verh. 1781, D. I. bl. 228. Beschrijving van eene weeragtige bekorsting van de scheenen kuitbeenderen in eene versterving. In de Verh. van de Holl. Maatsch. der Wetensch. te Haarl. 1782, bl. 139. Verhandeling over de uitgestrektheid der insnijdingen in ettergezwellen. In dezelfde Verh. 1773. bl. 491. Beschrijving eener ontwrigting van het dijebeen. In dezelfde Verh. 1782, bl. 136. Beschrijving van een bijna geheele toesluiting van de pisweg. In dezelfde Verh. 1782, bl. 154. Reschrijving van verscheiden wonden, kneuzingen, beenbreuken en ontwrigtingen, bij één en denzelfden lijder. Met afb. In dezelfde Verh. 1782, bl. 141, 142. Beschrijving eener zeer groote en verouderde zakbreuk. In dezelfde Verh. 1782, bl. 152. Verhandeling over de afzonderlijke ontwrichting der kleine ellepijp Met afb. In de Verh. van het Genootschap: Ter bevordering der Heelkunde te Amsterdam, D. I. bl. 65. Waarneming aangaande de behandeling der ontwrichtingen van het dijebeen, en der breuken zoo van den hals dezes beens, als des grooten draaijers. In dezelfde Verh. D. I. bl. 77. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdragen tot de historie der steensnijding van Jan Jansz. de Dood. In dezelfde Verh. D. I. bl. 80. Waarnemingen betreffend het gebruik van den geest des zeezouts in vleesch-gezwellen. In dezelfde Verh. D. I. bl. 75. Beschrijving eener nieuwe en zeer gemakkelijke manier om de pijpzweeren van den aars door binding te geneezen. In dezelfde Verh. D. I. bl. 67. Ontleed- en heelkundige aanmerkingen over het afzetten der ledematen. Met 3 pl. In dezelfde Verh. D. II. bl. 17. Aanmerkingen op de waarneming van A. Biesterbos, en over verscheidene bijzonderheden, treffende de hondsdolheid en den beet, zoo van kwaadaardige als van dolle dieren. In dezelfde Verh. D. II. bl. 49. Aanmerkingen betreffende de werking der heelmiddelen. In dezelfde Verh. D. III. bl. 39. Beschrijving van het maaksel en gebruik eener zeer eenvoudige tabaksklijsteer. Met afb. In de Algem. Vaderl. Letteroef. 1779. D. I. bl. 481. Verhandeling over de hegting der bloedvaten na het afzetten van een voornaam deel. In de Verh. van het Genootschap: Servandis Civibus, 1778. bl. 191. Het maaksel en gebruik van een verwijdend kaarsje, ter behandeling van verscheiden ziekten van de blaas en den pisweg. In de Verh. van het Zeeuwsch Genootschap der Wetensch. te Vliss. D. II. bl. 303. Beschrijving van een werktuig ter behandeling der navelbreuken. Met afb. In dezelfde Verh. D. II. bl. 329. Beschrijving van eene zeer aanmerkelijke hoofdwonde. Met afb. In de Verh. van het Bat. Gen. der proefonderv. Wijsbeg. te Rott. D. V. bl. 206. D. VI. bl. 130. Over de bestaanbaarheid en noodzaaklijkheid der Afzettingen in verscheide Heelkundige gebreken, Amst. 1771. 8o. Korte leerstellingen der algemeene oeffenende Heelkunde door J.J. Plenk, uit het Hoogduitsch vertaald en met veele bijvoegselen vermeerderd, Amst. 1776. 8o. Heelkundige Mengelstoffen, Amst. 1778. 8o. Hedendaagsche oefenende heelkunde, Amst. 1781-1786. 4o. 3 deelen met plat. Proeven over de langdurige gezwellen, 2de druk, Amst. 1785 8o. Heelkunde van Hippocrates, Amst. 1790-1792. 8o. 1 deel in 3 stukk. Aanmerkingen over de wangestalten der ruggraat, en de behandeling der ontwrichtingen en breuken van het dijebeen, Amst. 1792. 8o. m. pl. Beginselen der algemeene oefenende heelkunde, Amst. 1794. 8o. Iets betreffende de zoogenaamde nieuwe wijze van vroedmees-, ters te maaken, door den stads vroedmeester J. de Bree, Cz. ter beoordeeling voorgedragen, Amst. 1802. 8o. Schets der heelkundige ziektekunde, Amst. 1803. 8o. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Schets der heelmiddelen, Amst. 1803. 8o. Schets der heelkundige geneeswijze ten gebruike zijner toehoorders, Amst. 1806. 8o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1775. a. bl. 45, 1778. b. bl. 50; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek; Algem. Konst- en Letterb. 1810. D. I. bl. 338; de Jong, Alph. Naaml. van Boek. bl. 200, 664, 670, 674; Collot d'Escury, Holl. roem, D. VII. bl. 494, 498; Holtrop, Bibl. Medico-Chirurgica, bl. 108-110; van Zutphen, Ned. Uitv. bl. 137; Muller, Cat. van Portrett.; Haeser, Leerb. van de Geschied. der Geneesk. vert. door Dr. Israëls, bl. 780, 782. [Jodocus of Joest van Gesseler] GESSELER (Jodocus of Joest van) was uit een oud geslacht afkomstig, dat sedert langen tijd in het graafschap Benthem de voornaamste eereposten bekleed had. Zijn vader, Joannes van Gesseler, dreef te Nijenhuis koophandel en was tevens Lands Ontvanger in het gebied van Ulsen. Hij genoot aan de Harderwijksche Hoogeschool het regtsgeleerd onderwijs van Johannes Ortwinus Westenberg, die hem onder zijne beroemdste en dankbaarste leerlingen mogt tellen. Later werd hij Hoogleeraar in de regtsgeleerdheid te Steinfurt, en als zoodanig den 2den October 1682 te Harderwijk aangesteld. Hij was de eerste der Hoogleeraren in de regten aldaar, onder wiens voorzitting verhandelingen, tot zijne wetenschap betrekkelijk, openlijk verdedigd en op kosten der Akademie gedrukt werden. Niet lang mogt deze zich in zijn bezit verheugen, daar hij reeds den 5den September 1688 overleed. De Hoogleeraar Johannes Meier hield op hem eene lijkrede. Ofschoon vermaard om zijne geleerdheid, heeft hij echter, in de kracht van zijn leven weggerukt, geene werken in druk uitgegeven. Hij was gehuwd met Maria Krull, dochter van Jan Krull, Burgemeester te Zwolle. Twee zonen van hem promoveerden in de regten te Harderwijk; Hermannus, die een lijkvers vervaardigde op den Burgemeester van Groningen Reneke Busch de Marees, hetwelk beneden alle kritiek genoemd wordt; en Jodocus. Zie Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. I. bl. 235, 301, 307, 333; van der Aa, Woordenb. van Ned. Dicht. [Johannes Cornelius Gesselius] GESSELIUS (Johannes Cornelius), te Amersfoort geboren, werd meester in de vrije kunsten en later benoemd tot Rector der Latijnsche school en Leeraar in de geschiedenis aan het Gymnasium in zijne geboorteplaats. De Leidsche Hoogleeraren Rudolf Snellius en Franco Petri Burgersdijk, alsmede de Raadpensionaris Jacob Cats, hadden aan hem hunne eerste opleiding te danken. Ongeveer vijftig jaren had hij de Amersfoortsche school tot sieraad verstrekt, toen hij in 1619 werd afgezet, omdat hij weigerde de Dordtsche canons te onderteekenen. Hij overleed in hoogen ouderdom, in 1627, uit zijn huwelijk met zekere Wittia eenige zonen nalatende, waarvan er één volgt. De volgende geschriften heeft hij uitgegeven: {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelii Valerii Dialectica Erotematibus distincta, 1584. 8o Colloquia puerilia Latino-Belgica, 8o. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 646; Burman, Traject. Erud. p. 103; van Bemmel, Beschrijv. van Amersf. D. I. bl. 443. [Timan Gesselius] GESSELIUS (Timan), zoon van den voorgaande, werd te Amersfoort op het laatst der zestiende eeuw geboren, en bekleedde nevens zijn vader het Conrectoraat der Latijnsche school in zijne geboorteplaats, terwijl hij tevens den graad van Doctor in de geneeskunde verwierf. Als aanhanger der Remonstrantsche partij werd ook hij afgezet, waarna hij zich eerst te Nijmegen en later te Utrecht als geneesheer vestigde, alwaar hij in hoogen ouderdom overleed, algemeen wegens zijne geleerdheid en gematigdheid geacht. Zijne afbeelding ziet het licht. Van zijne hand hebben wij de volgende geschriften: Epistola de superficie vesicae crista lapidea obducta multitudine calculorum, gevoegd bij het werk van Johan van Beverwijk de Calculo, Lugd. Bat. 1638. 12o. Historia sacra et ecclesiastica ordine chronologico et via compendiaria digesta, Traj. 1659. 4o. 2 vol. Hij droeg dit werk aan de Staten van Utrecht op, en verkreeg daarvoor een geschenk in zilver. Historia rerum memorabilium in orbe gestarum ab anno mundi usque ad annum Christi MCXXV, (1525.) Traj. 1661. Antiqua et vera fides et sola servans, Traj. 1664. 4o. Dit werk werd den 15den Januarij 1714 te Rome op de lijst der verbodene boeken gezet. Synopsis Simplicii Christiano- Catholici, Amst. 1650. 12o; andermaal uitgegeven onder den titel: Simplicitas fidei Christianae, Traj. 1666. 4o. De distractione Imperii et Ecclesiae. Het is ons onbekend of dit geschrift wel in druk bestaat. Zie Voetius, Polit. Eccles. P. I. lib. IV. tract. I. cap. X. p. 554, 555; J. Fabritius, Hist. bibl. Fabric. T. V. p. 13, 269; Foppens, Bibl. Belg. p. 1144; Burman, Traject. Erudit. p. 103-105; Cattenburgh, Bibl. Script. Remonstr.; Muller, Cat. van Portrett. [Gesteranus] GESTERANUS. Zie de personen van dien naam op GEESTERANUS. [Augustinus Geukama] GEUKAMA (Augustinus) werd eerst predikant te Gerkesklooster in 1706, daarna in 1709 te Oostermeer en in 1711 te Zalt-Bommel. Hier vierde hij den 20sten December 1761 zijne aldaar vervulde vijftigjarige evangeliedienst, en overleed er den 22sten April 1762, in den ouderdom van ruim tachtig jaren. Hij schreef met Martinus en Duirandus Duirsma en Hillebrandus Mentes het bekende onderwijsboekje: Kort ontwerp van de Leere der Waarheid enz. hetwelk, onderscheidene malen herdrukt, in vele gemeenten in gebruik was onder den naam van het boekje der vier predikanten. Zie Columba en Dreas, Naaml. der Pred. in de Class. van Dok- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} kum, bl. 103-105; Laurman, Naaml. der Pred. in de Class. van Leeuw. bl. 118; De Jongh, Naaml. der Pred. in de Class. van Gelderl. bl. 308. [Empke Geukesz] GEUKESZ (Empke), ook Genkens genaamd, was eerst substituut Grietman en werd in 1550 Grietman van Smallingerland. Als zoodanig was hij als gevolmagtigde tegenwoordig op den landsdag van den 17den Januarij 1550, toen er gehandeld werd over den eed van huldiging van Koning Filips, in geval van aflijvigheid des Keizers. Hij werd in 1564 met zijne ambtgenooten van Ferwerderadeel en Idaarderadeel beschuldigd van verkrachting der justitie en diefstal van 's lands gelden. Hij verdedigde zich stoutmoedig, en, daar er gemeld wordt, dat hij door het Hof oogluikend is vrijgelaten, moet zijne schuld toch wel niet bewezen zijn. Hij was ook Dijkgraaf van den Leppedijk, zoo ver zijne grietenij strekte. Hij overleed den 15den Januarij 1577. Zijn zoon Sjoerd bleef slechts korten tijd als substituut in zijne plaats. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietm. bl. 140, hier door ons gevolgd. [Arnold Geulincx] GEULINCX (Arnold) werd te Antwerpen, omstreeks 1625, geboren, en studeerde te Leuven in de wijsbegeerte en godgeleerdheid. In 1646 zag hij zich bij dezelfde Hoogeschool tot Lector in eerstgemelde wetenschap, en zes jaren daarna tot Hoogleeraar aangesteld. Twisten met zijne ambtgenooten en de berooide toestand zijner geldmiddelen deden hem naar Leiden verhuizen, waar hij van de Hervormde godsdienst belijdenis deed en in 1659 verlof kreeg om openbare lessen over de wijsbegeerte te houden. De hiervan verleende acte werd evenwel tegen het einde des volgenden jaars weder ingetrokken. In Abraham Heidanus, Hoogleeraar in de godgeleerdheid, vond hij een steun, en het gelukte dezen hem in 1665 eene aanstelling tot buitengewoon Hoogleeraar der wijsbegeerte te bezorgen. Geulincx vervulde die betrekking gedurende zes jaren, in welke hij ook den graad van Doctor in de geneeskunde verwierf en hem werd toegestaan om ook voorlezingen over de zedekunde te houden. Van eene vergunning, hem in 1669 gegeven, tot het houden van Collegia Oratoria, kan hij naauwelijks gebruik gemaakt hebben, daar hij nog vóór het einde van dat jaar overleed. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij gebruikte tot zinspreuk: Serio et candide (Ernstig en opregt). Zijne werken, waarin hij zijne wijsgeerige denkbeelden, een mengsel van Peripatetische en Cartesiaansche gevoelens, bekend maakte, zijn getiteld: Quaestiones quodlibeticae, in utramque partem disputatae, habita Lovanii in Schola Artium diebus Saturnalium anno 1652, Antv. 1653. fol. Herdrukt te Leiden in 1665 in 12o, en te Hanover 1669 in 16o. Logica, fundamentis suis, a quibus hactenus collapsa fuerat, restituta, Lugd. Bat. 1662. 12o. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Ethica post tristia Auctoris fata, omnibus suis partibus in lucem edita per Philaretum, Lugd. Bat. 1675. 12o. Herdrukt Amst. 1696. 12o. In het Hollandsch vertaald en uitgegeven onder den titel van: De Zedekonst van Arnold Geulincx, Dordr. 1690. 12o. en aldaar 1697. 8o. 2 deelen. Compendium Physicae, illustratum a Casparo Langenhert. Accedit hujusce Brutum Cartesianum, Franeq. 1688. 12o. Annotata praecurrentia ad Renati Cartesii principia, Dordr. 1690. 4o. Annotata majora in principia Philosophia Renati Descartes. Accedunt ejusdem (Geulincx) Opuscula Philosophica, Dordr. 1691. 4o. Metaphysica vera, et ad mentem Peripateticam. Opus posthumum juxta MS. jam editum, Amst. 1691. 16o. Collegium Oratorium; id est, nova methodus omnis generis orationes per Chreïas facile et solide componendi, Amst. 1696. 12o. Geest en Wereldkunde, Dordr. 1696. 8o. Zie Paquot, Memoir. T. III. p. 18; Saxe, Onom. Liter. T. V. p. 601; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I; Ferwerda, Naaml. van Boek. D. I. St. II. bl. 140; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogeschool, D. II. Toev. en Bijl. bl. 139, 271, 408. [Matthias van Geuns] GEUNS (Matthias van), afkomstig uit een geslacht van Nieuwstad-Geuns of Gödens, in Oost-Friesland oorspronkelijk, werd te Groningen, den 2den September 1735, geboren. Zijne ouders, Steven Jan van Geuns en Dieuwertje Roos, behoorden tot den deftigen burgerstand en gaven hun zoon eene fatsoenlijke opvoeding. Zij waren leden van het Doopsgezind kerkgenootschap en meer bepaaldelijk van dat der Collegianten, terwijl zijn vader, zoowel als de grootvader van moeders zijde, onder de ijverige en vermaardste sprekers van hetzelve behoorden. Reeds vroeg openbaarde zich bij den jongen van Geuns eene bijzondere leerlust en zucht tot de wetenschappen, die aangevuurd werd door zijn verblijf op de Latijnsche school, waar hij door zijne schranderheid en vlijt meestal de hoogste prijzen wegdroeg. Meer lust tot de studie dan tot den koophandel hebbende, waarin zijn vader hem gaarne had opgeleid, verliet hij in 1751 de Latijnsche school, na het houden eener redevoering de Praetoribus Romanis, legde zich, aan de Hoogeschool in zijne geboortestad, vervolgens op de voorbereidende wetenschappen toe, beoefende het Hebreeuwsch en de moderne talen, en begon in 1754 meer bepaald van de geneeskunde in al haren omvang zijne ijverige en naauwgezette studie te maken. De beroemde Gualtherus van Doeveren was daarbij voornamelijk zijn raadsman, onder wiens voorzitting hij den 14den Junij 1758 zijne eerste proeve in het openbaar verdedigde, zijnde eene Disquisitio physiologica, de eo, quod vitam constituit in corpore animali, (Gron. 1758) op wiens raad hij gedurende een jaar lang zijne studien aan Leiden's {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogeschool voortzette, en, na het behalen van het Kandidaatschap in de geneeskunde, in 1759 naar Parijs vertrok, ten einde zijne vorming als geneesheer aldaar te voltooijen. Hij keerde in het najaar van 1760 in het vaderland weder, hoorde vervolgens de anatomische en chirurgische lessen van den beroemden Petrus Camper te Amsterdam, en verwierf den 14den Junij 1761 den graad van Doctor in de geneeskunde, na openlijke verdediging zijne Dissertatio pathologica, de morte corporea et causis moriendi, eene verhandeling, welke met de te Groningen verdedigde een schoon geheel uitmaakte, en naderhand met dezelve gedrukt is in den Thesaurus van den Hoogleeraar Sandifort. Ofschoon eerst voornemens zijnde zich te Amsterdam als geneesheer neder te zetten, deed hem eene heerschende ziekte, en het overlijden van twee of drie voorname geneesheeren in zijne geboorteplaats, besluiten zich aldaar te vestigen. Al ras verwierf hij zich niet alleen eene zeer uitgebreide praktijk, maar zijn roem nam ook meer en meer toe; en toen in 1771 van Doeveren naar Leiden beroepen was, vonden Curatoren der Groningsche Hoogeschool niemand geschikter om hem te vervangen, dan van Geuns. Tot het bekleeden van dien post werd als toen nog te Groningen vereischt de onderteekening van de formulieren van eenigheid, bij het Nederlandsche Hervormde kerkgenootschap aangenomen, en daar van Geuns daarin zwarigheid vond, ging die beroeping niet door. Grooten prijs stelde de stads regering evenwel op hem. Eerst benoemde zij hem, in 1771, tot haren Physicus en tot onderwijzer der vroedvrouwen, en toen hij in het volgende jaar aan haar verlangen voldeed, om te bedanken voor de beroeping naar de Harderwijksche Akademie, om den naar Leiden vertrokken Hoogleeraar N.G. Oosterdijk op te volgen, stelde zij hem, op eene eervolle en zeer voordeelige wijze, aan tot haren Archiater en Raadsman in geneeskundige zaken. Hij moest evenwel aan eene vernieuwde en nu veel voordeeliger aanbieding der Harderwijksche Hoogeschool, waarbij hij tevens door de Staten van Gelderland tot Archiater der provincie werd aangesteld, gehoor geven, en op den 15den April 1776 begon hij te Harderwijk zijne werkzaamheden als gewoon Hoogleeraar der geneeskunde en hare praktijk, alsmede der schei- en kruidkunde, waarop hij den 5den Junij zijne intrede deed met het houden eener Oratio qua an expediat Reipublicae facientium, opera expenditur. (Hard. 1776. 4o.) Gedurende vijftien jaren was hij het sieraad en de steun der Geldersche Hoogeschool. Twee malen aanvaardde hij de waardigheid van Rector Magnificus, en even zoo dikwijls het ambt van Secretaris van den Senaat. Toen Gelderland, vooral in 1783, door eene hevige persloop-epidemie geteisterd werd, was het vooral van Geuns, die rust en leven veil had om zijne natuurgenooten te redden. Niet te verwonderen was het {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook, dat Curatoren hem hoog waardeerden, en hoe hartelijk zij wenschten hem dunrzaam aan hunne stichting verbonden te zien. Daartoe stelden zij hem in 1784 tevens tot Hoogleeraar der therapie en pathologie aan, en schonken hem den titel van eerste Hoogleeraar der geneeskunde, terwijl hem ook het onderwijs der vroedkunde met eene vermeerdering van jaarwedde werd opgedragen. Al deze eerbewijzingen vermogten echter niets op zijn besluit, toen hij te Utrecht, in 1791, ter vervanging van Johannes Oosterdijk Schacht, tot Hoogleeraar der beschouwende en beoefenende geneeskunde beroepen werd. Welke aanbiedingen hem ook gedaan werden, geene hielden hem terug, en op den 5den Junij van genoemd jaar aanvaardde hij zijne nieuwe betrekking met eene redevoering, ten vervolge van de twee reeds genoemden, de providentia politica, uno maximo adversae civium valetudinis praesidio. (Ultr. 1792. 4o). Even als te Harderwijk was hij ook hier op zijne plaats. Met jeugdigen ijver vervulde hij zijne Akademische verpligtingen; doch ofschoon hij tevens tot Archiater van de geheele provincie Utrecht benoemd was, maakte hij minder werk van de praktijk en wijdde hij vooral ook zijnen tijd aan de zamenstelling van geschriften, aan de zorg voor het Akademisch ziekenhuis en den hortus botanicus, welke laatste hem in 1795 te gelijk met het onderwijs in de kruidkunde was opgedragen. Na een aan zijne geliefkoosde wetenschap gewijd leven, was hem de rust, die hem in 1815 ten deel viel, ten hoogste welkom. Ruim vijftig jaren was hij het sieraad van ons land, van de wetenschappelijke inrigting, waaraan hij geplaatst was, en van de talrijke geleerde Maatschappijen en Genootschappen, die hem, als om strijd, het lidmaatschap aanboden. Kort na het verkrijgen van zijn emeritaat, was hij van tijd tot tijd aan kleine aanvallen van beroerte onderhevig, ten gevolge waarvan, met bijkomende verzwakking, hij den 9den December 1817 te Utrecht overleed. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Niet mogelijk is het, in weinige woorden een getrouw overzigt te geven van de diensten door van Geuns aan de geneeskundige wetenschappen bewezen. Wat wij als zoodanig van zijnen beroemden voorganger Hermanus Boerhaave gezegd hebben, is op hem in ruime mate toepasselijk. Als arts genoot hij aller achting, en zijn aandenken bleef bij velen in eere en zegening. Als leermeester was hij bij zijne leerlingen zoowel geliefd om zijne aangename omgang, als geacht om zijne groote geleerdheid. Als geleerde deed hij zich door voortreffelijke geschriften kennen. ‘Hij was, zegt zijn levensbeschrijver, reeds vroeg bij ons de stichter van het Dunanisme. Hij was een naauwkeurig waarnemer, zoo voor Antropologische als voor Jamatologische zaken: (eene hoofd- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} verdeeling, die wij aan hem verschuldigd zijn). Hij was de grootste en tevens de menschlievendste vroedkundige: en de uitoefening van deze kunst zonder werktuigen was in hem zonder voorbeeld. Hij was, sedert Boerhaave, onze grootste practicus. Zelfs het simplex veri sigillum, hetwelk die groote man zoo uitmuntend in zijne kunstoefening aanwendde, maar minder in zijne leer, straalde bij van Geuns in zijn kunstbedrijf en in zijne lessen even zeer door. Hij was niet alleen groot in de Diaetetische cure, maar vooral ook in de Diagnosis van Morbi chronici en in de keuze van artsenijen. Hij was eindelijk de vader van onze geneeskundige staatsregeling.’ Bij zooveel uitmuntende eigenschappen als geleerde paarde van Geuns ook andere voortreffelijke hoedanigheden. Muntte hij als mensch uit, niet minder was hij als christen te roemen. Hij was, waar hij zich ook bevond, een voorbeeld van godsdienstigheid, en verdraagzaamheid was eene zijner deugden. Op bevordering van christelijke kennis en deugd onder de menschen, stelde hij hoogen prijs en nam dus, ook door erfmaking, deel aan de bemoeijingen van Bijbel- en Zendelinggenootschappen. Hij zelf legde zich gedurende zijne langdurige loopbaan op het verkrijgen van godsdienstkennis toe, en bij het voortgezet onderzoek der waarheid, bleef zijn geloof ongeschokt en zijn vertrouwen onwankelbaar. En hoezeer hij door zijne innige overtuiging aangespoord werd tot het getrouw behartigen der deugd, daarvan kan zijn geheele leven getuigen, dat aan God en aan de menschheid gewijd was. Wij bezitten van van Geuns, behalve de genoemde, de volgende geschriften en verhandelingen: Berigten aangaande eene bijzondere wanschapenheid, in het ontleden van eene vrucht (te Parijs) gevonden. Met eenige aanmerkingen over de borstbreuk der ingewanden, of hernia thoracica. Geplaatst in de Verhandel. der Holl. Maatsch. van Wetensch. te Haarl. D. VIII bl. 169-196, D. IX. bl. 588-601. Geneeskundige Verhandeling, over de belette neerzwelging, met afb. Met goud bekroond door de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem en in hare werken (D. XI. bl. 1) opgenomen. Redevoering van W. van Doeveren, over de gunstige gesteldheid van Groningen voor de gezondheid, af te leiden uit de Natuurlijke Historie der stad, met eene verhandelende voorrede van M. van Geuns, Gron. 1771. Verhandeling over het Weder, met betrekking tot den Landbouw, uit het Italiaansch van J. Toaldo, in het Nederduitsch over gezet en met eene Voorrede van M. van Geuns voorzien, Amst. 1778. Kort berigt aangaande den Persloop, welke, in het jaar 1779, te Harderwijk heerschte, medegedeeld in de Geneeskundige jaarboeken van Januarij 1780. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} De heerschende Persloop, die in de laatste jaren, vooral in 1783, de Provincie Gelderland fel getroffen heeft, nagespoord, inzonderheid op het quartier van den Veulwe, en ten gemeenen nutte verhandeld, Harderw. 1786. In het Duitsch vertaald en te Dusseldorp in 1789 uitgegeven. Brief over eenen verbeterden toestel tot dampademing, en de nuttigheid daarvan in borst- en keelziekten. Geplaatst in de Geneesk. Jaarb. D. VI. bl. 73-82. Waarneming van eene binnen den buik verstopte darmbreuk, met waterbreuke vergezeld, met eene afb. Geplaatst in de Verh. der Holl. Maatsch. van Wetensch. te Haarl. D. XX. bl. 443-523. Mededeeling van eene door hem verrigte verlossing van eene overtijdige geboorte. In de Nieuwe Geneesk. Jaarb. D. II. bl. 221. Vergelijkende afbeeldingen en beschrijvinge der voornaamste Roonhuizische werktuigen of vroedkonstige Hefboomen. In de Verh. van het Prov. Utr. Gen. D. II. bl. 385-417. Leefregelen. Geplaatst in Martinet en van den Berg, Geschenk voor de jeugd, 1ste stuk. bl. 145. Oratio de humanitate, virtute medici praestantissima, Harderov. 1790. 4o. Orationes duae de civium valetudine Respublicae rectoribus inprimis commendanda, Harderov. 1791. 4o. Tot dit onderwerp behoort ook de verhandeling waarmede hij het professoraat te Utrecht aanvaardde. Uit de vereeniging dezer drie Orationes ontstond het volgende werk: De staatkundige handhaving van der ingezetenen gezondheid en leven, aangeprezen door M. van Geuns. Uit het Latijn vertaald door H.A. Bake, met ophelderende bijvoegselen van den schrijver, Amst. 1801. 8o. Berigt omtrent het zoogenaamd Liquor Chittickii. Geplaatst in den Algem. Konst- en Letterb. 1792. D. II. bl. 42. Berigt omtrent eene gelukkig volvoerde verlossing, door de zoogenaamde keizerlijke snede. In den Algem. Konst- en Letterb. 1782. D. II. bl. 82, 91. Berigt aangaande eene andermaal bloeijende Agava Americana of groote Amerikaansche Aloë in de Akademie-tuin te Utrecht. In den Nieuwen Algem. Konst- en Letterb. 1796. D. II. bl. 138. Opgave van eenige inlandsche voortbrengselen des velds, welke zouden kunnen dienen ter vervullinge van behoefte aan voedsel, vooral voor minvermogenden, Utr. 1796. De waardije der koepokken, bijzonderlijk ter beveiliging voor de kinderpokken overwogen. In het Geneesk. Magazijn van Stipriaan Luïscius enz. D. I. St. I. bl. 59. Plantarum Indigenarum, in usum, sive medicum, sive oeconomicum, selectarum Index systematicus; cui accedit pro indoctioribus institutio aliqua botanica, Ultr. 1816. Behalve deze geschriften gaf hij eene merkwaardige Voor- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} rede, voor twee Leerredenen gehouden door den, van Utrecht naar Altona vertrokkenen, predikant J.A.S. Hoekstra, (Utr. 1793), waarin hij zijne gevoelens over de veranderde denkwijze en zeden van velen in zijn kerkgenootschap, en over hetgene in de gemeente te Utrecht van tijd tot tijd gebeurd was, bloot legde. Van Geuns was den 6den November 1763 in het huwelijk getreden met Sara van Delden, die op het einde van 1809 van zijne zijde werd weggerukt. Zij schonk hem zeven kinderen, wier namen zijn: Jan, die volgt, Debora Jozina, Steven Jan, die mede volgt, Jacob, Geneesheer te Groningen, Sophia, gehuwd met Nikolaas van Heukelom, Izak Matthias, die verder volgt, en Josina Gepke, gehuwd met Dr. IJsbrand de Kock. Zie Algem. Konst- en Letterb. in 4o D. VI. bl. 3, 21, 67, 185, D. VIII. bl. 163-166; Nieuwe Algem. Konst- en Letterb. D. II. bl. 10, 106-109, D. IV. bl. 105; Algem. Konst- en Letterb. 1817. D. II. bl. 417, 1819. D. II. bl. 339, 356, 374; Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXIV. bl. 301, met portret; Stuart, Vaderl. Hist. D. III. bl. 411; Nieuwenhuis, Woordenb. in voee; Ypeij en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. II. bl. 289; van Kampen, Geschied. der Nederl. lett. en wetensch. D. II. bl. 604; de Jong, Naaml. van Boek. bl. 201, 670; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Groning. enz. D. I bl. 191, 230; Dezelfde, Geschied. der Doopsgez. in Holl. enz. D. II bl. 26, 129, 163, 164; Collot d'Escury, Holl. roem, D. VII. bl. 458-460; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 353, 358, 366, 394; 557, 608, 629; Holtrop, Bibl. Medic. Chirurg, p. 110; Muller, Cat. van Portrett. bl 93; Haeser, Leerb. van de Geschied. der Geneesk. vert. door Dr. Israels, bl. 787, 891. [Jan van Geuns] GEUNS (Jan van), oudste zoon van den voorgaande, werd te Groningen in 1765 geboren. Met zijnen vader vertrok hij naar Harderwijk, waar hij zijne voornaamste vorming verkreeg voor het ambt van leeraar bij de Doopsgezinden. Hij verwierf aan die Hoogeschool in 1789 den graad van Meester in de vrije kunsten en Doctor in de wijsbegeerte, na verdediging van zijne Disquisitio philosophica de Justitia Dei. (Harderov. 1789. 4o). In dat zelfde jaar werd hij, na ook eenigen tijd het onderwijs aan de doorluchtige school en bij het Seminarium der Doopsgezinden te Amsterdam genoten te hebben, ook met roem tot proponent bij zijn kerkgenootschap aangesteld, en niet lang daarna te Leiden tot leeraar beroepen. In die betrekking, met welke hij, in de laatste jaren van zijn verblijf te Leiden, nog die van schoolopziener over het tweede schooldistrict van Zuid-Holland vereenigde, was hij, omstreeks vijf en twintig jaren, met onvermoeiden ijver werkzaam tot het jaar 1824, toen de gemeente van Amsterdam hem tot haren leeraar begeerde. Hier nam hij, onder het genot der algemeene hoogachting, de pligten van het herder- en leeraarsambt nog zestien jaren met getrouwheid waar, toen hij, wegens vermindering van ligchaamskrachten, in 1830, genoodzaakt {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} was zijn emeritaat te vragen, hetwelk hem op de vereerendste wijze werd toegestaan. Hij vestigde vervolgens zijn verblijf te Nijmegen, waar hij het overschot zijner dagen in geletterde rust doorbragt en den 25sten Januarij 1834 overleed. Hij was twee malen gehuwd. Zijne eerste vrouw, Geertruida van Heukelom, schonk hem eene dochter en overleed in 1816. De naam zijner tweede vrouw, die hem overleefde, is ons niet bekend. Van Geuns was een man van groote kunde, geleerdheid, warme godsvrucht en onbepaalde verdraagzaamheid. Als Evangeliedienaar, als mensch en als geleerde bezat hij uitmuntende hoedanigheden, en niet tevreden met het vele goede dat hij als zoodanig stichtte, was hij er steeds op bedacht ook door zijne pen het edele en nuttige te bevorderen. Daaraan hebben wij de volgende werken en vertalingen te danken: Eendragt, Nederigheid en Onbaatzuchtigheid voorgesteld als noodig ter volkomene vestiging van de burgerlijke vrijheid, Leid. 1795. 8o. Deze leerrede hield van Geuns op uitnoodiging van de regering der stad Leiden, bij gelegenheid van de in 1795 geslotene alliantie met Frankrijk. Verhandeling over de oorzaken van het verval in den openbaren eerendienst, Utr. 1798. 8o; met de uitgeloofde premie van 250 gulden bekroond door het Leidsch gezelschap: vrienden van Godsdienst en deszelfs openbaare oeffeningen. J.C.F. Guthmuths volledig leerstelsel van kunstmatige ligchaamsoefeningen, naar het Hoogduitsch, nieuwe uitgave met platen, 's Hage, Amst. en Breda, 1806-1812. 8o. 2 deelen. Levensberigt van Cornelis de Vries, rustend Leeraar der Doopsgezinden te Utrecht. In den Algemeenen Konst- en Letterbode 1813. D. I. bl. 227. Drie gelegenheids-leerredenen, Amst. 1826. 8o. Behalve deze geschriften en eenige kleinere in de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen en in de Nieuwe vaderlandsche Bibliotheek van wetenschap, kunst en smaak, bestaat er van hem nog eene gelegenheids leerrede, voorkomende in den bundel Aanspraken en Leerredenen, door Protestantsche leeraars gehouden, ter gelegenheid van den ramp te Leiden in 1807 (Leid. 1807. 8o.); terwijl hij eindelijk ook een voornaam deel had aan het bijeenbrengen der verzameling van godsdienstige gezangen, welke in 1810, onder den titel van Uitgezochte Liederen voor den openbaren en huisselijken godsdienst, in het licht verscheen. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die der Wetenschappen te Haarlem en Teyler's Godgeleerd Genootschap, bragten, door de aanbieding van het lidmaatschap, hulde aan de veelzijdige verdiensten van van Geuns. Zie Alg. Konst- en Letterb. in 4o. D. II. bl. 147, 149; Nieuwe Algem. Konst- en Letterb. D. VII. bl. 73; Vaderl. Hist ten verv. op {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Wagenaar, D. XXXI. bl. 109; Algem. Konst- en Letterb. 1834, D. I. bl. 82, 83; Hand. der jaarl. verg. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. 1834, bl. 39-45; Aanh. op het Woordenb. van Nieuwenhuis, in voce; de Jong, Naaml. van Boek. bl. 219; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leid. D. II. bl. 227; Bouman, Geschied. der Geldersche Hoogesch. D. II. bl. 426, 427; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 518, 519. [Steven Jan van Geuns] GEUNS (Steven Jan van), tweede zoon van Matthias van Geuns boven genoemd, werd te Groningen den 18den November 1767 geboren, en toonde reeds vroeg eenen gunstigen aanleg tot studie, voornamelijk tot natuurkunde, te bezitten. Na het schoolonderwijs te Barneveld van den bekwamen onderwijzer P. Kok en het godsdienstig onderwijs van den eerwaarden van den Berg aldaar genoten te hebben, keerde hij in 1778 te Harderwijk weder, waar hij zich aan het Gymnasium op de Latijnsche en Grieksche talen en voorbereidende wetenschap met ijver toelegde. Veertien jaren oud kreeg hij eene zonderlinge begeerte om in de zeedienst te gaan. Hij hield zich namelijk te jong om toen reeds de Hoogeschool te bezoeken, en de vrees om zijnen tijd niet nuttig genoeg te kunnen doorbrengen, gevoegd bij zijnen lust om vreemde landen te zien, vreemde dieren aan te treffen en fraaije natuurvoortbrengselen te verzamelen, deed hem zijnen wensch aan zijne ouders bekend maken, in een schrijven, ons door zijnen lofredenaar medegedeeld, waarin hij, sprekende van de beroemdste zeehelden, de goede zijde van het zeemansleven aan zijne ouders trachtte te betoogen. Naar den raad van dezen luisterende, liet hij zich van zijn plan afbrengen, en begon, nu omtrent vijftien jaren oud, zijne studien aan de Harderwijksche Hoogeschool. Aangespoord door eene als het ware ingeschapene neiging voor de natuur- en geneeskundige wetenschappen, en ook door het voorbeeld van zijnen beroemden vader tot navolging geprikkeld, was er voorzeker niemand aan de Hoogeschool, die zich met zulk een ijver aan de studie wijdde dan hij. Vooral was de kruidkunde zijne meest geliefkoosde wetenschap, en tot welk eene hoogte hij reeds op jeugdigen leeftijd in de kennis daarvan gestegen was, kan opgemaakt worden uit de bekrooning met goud, die hem in 1788 bij de Maatschappij der wetenschappen te Haarlem ten deel viel, voor de beantwoording eener reeds twee malen te vergeefs uitgeschreven prijsvraag; uit welk antwoord een voornaam gedeelte, betreffende de inlandsche plantgewassen en derzelver nuttig gebruik, in het 26ste deel der werken van genoemde Maatschappij is opgenomen. Na gedurende zes jaren in naauwgezette studie aan de Harwijksche Akademie te hebben doorgebragt, vertrok hij ter voortzetting zijner oefeningen in 1788 naar de Leidsche Hoogeschool. Het volgende jaar verwierf hij op den 20sten April, tegelijk met zijnen oudsten broeder, te Harderwijk, den {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} graad van meester in de vrije kunsten en Doctor in de wijsbegeerte, na verdediging zijner verhandeling: de Corporum habitudine animae, hujusque virium indice ac moderatrice (Hard. 1789.) De oude lust, om eene buitenlandsche reis te doen, kwam nu weder bij hem op, en in den zomer van 1789 trok hij naar Duitschland en langs den Rijn, waar hij zich in de voornaamste plaatsen ophield en met de beroemdste mannen van zijnen tijd vriendschapsbetrekkingen aanknoopte. Te Harderwijk teruggekeerd, verwierf hij op den 25sten Junij 1790 den Doctoralen graad in de geneeskunde, na verdediging van eenige Quaestiones Academicae medici argumenti, (Harderov. 1790) bij welke plegtige handeling zijn vader hem als promotor was toegevoegd. Kort te voren was hij door de Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem tot lid aangenomen. Als nu vestigde zich van Geuns in November 1790 als geneesheer te Amsterdam, waar hij weldra door den roem van zijne kunde en geleerdheid eene drukke praktijk verwierf. Niet lang zou hij als zoodanig werkzaam zijn, want nadat hij, in hetzelfde jaar, het aangeboden Hoogleeraarambt in de kruiden scheikunde te Harderwijk, welk aanbod door Curatoren was gedaan om zich van vader en zoon beiden te verzekeren, had van de hand gewezen, werd hij kort daarop, op aanbeveling van den Hoogleeraar A.P. Nahuys, te Utrecht aangesteld tot gewoon Hoogleeraar in de genees- en kruidkunde en in de natuurkunde des menschelijken ligchaams, welk ambt hij den 26sten September 1791 aanvaardde met eene redevoering: de instraurando inter Batavos studio Botanice (Ultraj, 1792. 4o). Hij werd in 1792 aangesteld tot geneesheer van het provinciaal gasthuis en van de Hoogeschool, terwijl hem in 1794, na den dood van den Hoogleeraar Nahuys, ook het onderwijs in de scheikunde werd opgedragen, hetwelk hij den 5den April aanvaardde met eene rede: de Physiologiae corporis humani cum chemia conjunctione utili ac pernecessaria. Dan niet lang mogt de Utrechtsche Hoogeschool zich verheugen in het licht dat van Geuns rondom zich verspreidde. Reeds den 16den Mei 1795 rukte eene hevige koortsziekte hem uit het leven. Smartelijk was dit verlies voor zijnen grijzen vader, die in hem zijn beeld zag herleven, voor zijne jengdige gade Clasina Johanna Jacoba de Vlieger, met wie hij nog kort geleden in den echt was vereenigd, voor de Hoogeschool en de wetenschappen, die zooveel van hem mogten verwachten, en voor de stad zijn er inwoning, wier sieraad hij was. Op zijn uitdrukkelijk verlangen werd zijn stoffelijk overschot op het kerkhof aan de Bildt eene laatste rustplaats verleend, en zijne leerlingen, die het lijk van hunnen vriend grafwaarts droegen, toonden ook daardoor hoe groot verlies het afsterven van den beminden leermeester voor hen was. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} De afbeelding van van Geuns ziet het licht. Zij vertoont ons zijn innemend en gunstig gelaat. Zijne gestalte was een weinig beneden de middelmatige grootte, wel gevoed doch teder. Hij paarde een levendig, doordringend oog aan een bevallig en van frissche gezondheid bloeijend gelaat, dat altijd vriendelijkheid en menschlievendheid uitdrukte. Wij onthouden ons een overzigt te geven van de zeldzame talenten van zijnen geest, en de edele gaven van zijn gemoed. Niet lang na zijn heengaan is zulks door zijnen ambtgenoot Heringa op eene voortreffelijke wijze geschied, waardoor wij den te vroeg aan de wetenschappen ontrukten van Geuns n al zijne uitmuntende en beminnelijke eigenschappen mogten leeren kennen. De geschriften door van Geuns uitgegeven zijn, behalve de reeds genoemde, getiteld. Plantarum Belgii Confoederati indigenarum spicilegium, quo Davidis Gorteri Flora VII provinciarum locupletatur, Hard. 1789. 8o. Verhandeling over de onderwerpen, betreffende de natuurlijke historie onzes vaderlands. In de Verh. van de Holl. Maatsch. van Wetensch te Haarl. 1789 bl. 231. Verslag van eenige proefnemingen met houtskolen, ter zuivering van bedorven water. In den Algem. Konst- en Letterb. in 4o 1791. D. II. bl. 9. De bast van de magnolia glauca, een nieuw geneesmiddel. In hetzelfde tijdschrift, 1791. D. I. bl. 90. Bekendmaking van een beproefd en onkostbaar middel, om bedorven water spoedig zuiver te maken, uitgevonden door den Hr. Kels te Göttingen. In hetzelfde tijdschrift, 1791. D. I. bl. 4. Over eene verkeerdelijk zoogenoemde waterziekte der varkens. In hetzelfde tijdschrift 1791. D. I. bl. 146. Opgave van eenige nog weinig bekende nuttige eigenschappen van zoogenoemde onkruiden en andere inlandsche plantgewassen. In hetzelfde tijdschrift, 1792, D. I. bl. 129. Zie Algem. Konst- en Letterb. in 4o. D. II. bl. 147, 149; 157, D. V. bl. 10, 21, 53, D. VI. bl. 22, noot, D. VII. bl. 59; 105, 204; Nieuwe Algem. Konst- en Letterb. D. I. bl. 154, D. III. bl. 161, D. IV. bl. 1, 193-196, 202-205; Vaderl Hist ten verv. op Wagenaar, D. XXIV. bl. 302, 303, D. XXXIII. bl. 250-259 met portret; Heringa, Redev. ter gedacht. van Steven Jan van Geuns (Utr. 1796, 8o.) met portr.; P.W. Provo Klnit en Dr. A.J. Troulja, Iets ter Nagedachtenis van S.J. van Geuns, (Utr. 1795. 8o.); Nieuwenhuis, Woordenb. in voce; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl 427, 507, 606; Muller, Cat. van Portrett. bl. 94, 314; Holtrop, Bibl. Med. Chirurg. p. 111, 114. [Isak Matthias van Geuns] GEUNS (Isak Matthias van), jongste zoon van Matthias van Geuns voornoemd, was te Groningen geboren, studeerde aan de Utrechtsche Hoogeschool en werd er in 1798 bevorderd tot Doctor in de regten, na verdediging zijner: Disputatio juridica - politica qua quaeritur: An populi erro- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} ribus et superstitioni leges accommodare liceat (Traj. 1798.) Ons zijn weinig levensbijzonderheden van hem bekend. Hij woonde in den Haag, was er Commies Notularis bij het toenmalig staatsbewind en vroeger Secretaris bij de Ambassade aan het hof van Berlijn geweest. Hij was gehuwd met Susanna Elisabeth Boursse Wils en overleed te 's Hage op jeugdigen leeftijd in 1804. Zie Nieuwe Algem. Konst en Letterb. D. IX bl. 134; Algem. Konsten Letterb. 1819. D. II. bl. 363. [Wouter Geurtzen] GEURTZEN (Wouter) was een bekwaam smid te Amsterdam, die aldaar den 24sten October 1638 overleed en wiens graf in de oude kerk aldaar nog te vinden is. Het kunstig uurwerk in die kerk is door hem ten jare 1616 vervaardigd, ook heeft hij niet alleen nog andere uurwerken gemaakt, maar hij was ook bijzonder ervaren in het smeden van ijzertralien met lofwerk en krullen doorvlochten, waarop hij zelfs van buitenslands, onder anderen uit Zweden, orders kreeg. Zie de Navorscher, D. VIII. bl. 249. [Carel Baron van Geusau] GEUSAU (Carel Baron van) was in 1748 Kapitein bij het infanterie regiment Oranje-Nassau, werd in 1767 Majoor en in 1779 Kolonel. Als zoodanig nam hij deel aan den Posten-oorlog in Vlaanderen, waarin hij zich zoo dapper gedroeg, dat hij in 1793 tot Generaal Majoor werd bevorderd. Belangrijke diensten bewees hij den lande, toen hij in 1794 het bevel voerde binnen Breda en Pichegru deze vesting te vergeefs trachtte in te nemen. Hij was de laatste werkdadige verdediger der Republiek. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXVII. bl. 190-193; Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. III. bl. 49, 60, 70, 115, 137. [Jacob Geusius] GEUSIUS (Jacob) schreef: Aanmerkingen van alderhande soorten van Wonden. 12o. Of hij dezelfde is met Jacobus Geusius, geboren te Leeuwarden, Medicinae Doctor en proponent in 1663, beroepen in 1671 als predikant te Paesens, doch aldaar in hetzelfde jaar overleden, is ons niet bekend. Deze schreef ook: Historie der Reusen enz. Leeuw. z.j. 12o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III; Columba en Dreas, Naaml. der Pred. in de Class. van Dokk. bl. 164; de Navorscher D. IX. bl. 202, 203. [Ocker Gevaerts] GEVAERTS (Ocker) studeerde te Leiden in de regten en was Burgemeester van Dordrecht, toen hij in 1784 met Willem Anne Lestevenon, Raad in de Vroedschap te Haarlem door de Staten benoemd werd als gevolmagtigde naar Weenen, ten einde met den Keizer de grensscheiding te regelen en gerezene geschillen te vereffenen. Hij vond echter reden om voor deze buitenlandsche zending te bedanken. Hij was een man van veel invloed en gezag, en genoot zoo zeer de liefde en toejuiching der {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} eene partij, als de haat en de versmading der andere. In 1786 met Cornelis de Gijzelaar, Pensionaris der stad Dordrecht, afgevaardigd ter staatsvergadering van Holland, was hij geregtigd tot de eerbetooningen, welke, ingevolge een staatsbesluit, den leden dier hooge vergadering moesten bewezen worden. Tot deze behoorde ook dat de zoogenaamde stadhouderlijke poort, door welke, naar ouder gewoonte, niemand, van welken rang ook, buiten den Stadhouder vermogt te rijden, voortaan gedurende der Staten vergadering moest openblijven, om door de staatsleden te worden gebruikt. Hierover was te 's Gravenhage op den 15den Maart van genoemd jaar, onder de bevolking, gemor ontstaan, en meende men, dat, door dit besluit, de regten van den Stadhouder verkort waren. De volgende dag, ofschoon het gemor toenam, liep nogtans rustig af; maar toen op den derden dag de beide afgevaardigden uit Dordrecht, den kortsten weg nemende naar het huis waar de Staten vergaderden, door de stadhouderspoort reden, gelukte het hun niet, dan door behulp des Drossaards en zijne dienaren, aan den drang der zaamgeschoolde menigte te ontkomen. Na het eindigen der zitting gaven zij, ondanks het dreigende gevaar, den koetsier last om denzelfden weg te rijden, dien hij gekomen was. Nu barstte het geweld op hun los. Naauwelijks waren de paarden eenige stappen gevorderd, en tot aan de overdekte gaanderij gekomen, of de opeengepakte menigte belette den verderen voortgang, terwijl een schrikkelijk getier en dreigend geschreeuw de lucht vervulde. Gevaerts en de Gijzelaar hielden zich bedaard, en gaven den koetsier last om voort te rijden. Nu grijpt zekere Mourand, een paruikmaker, wiens dolle drift hem de oogen uitstraalde, de teugels der paarden, om de koets te doen keeren en dus het rijden door de stadhouderspoort te beletten. Eindelijk kwam de Drossaard met zijne dienaren te hulp, en de beide afgevaardigden werden uit hunnen gevaarlijken toestand gered. Mourand werd gevangen genomen en ter dood veroordeeld, doch op voorspraak van Gevaerts en de Gijzelaar daarvan bevrijd, maar naar het tuchthuis te Gouda overgebragt, waaruit hij, bij de omwenteling in 1787, ingevolge de amnestie van den 27sten September, ontslagen werd. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. VII. bl. 189, 190, D. XII bl. 7-22. [Paulus Gevers] GEVERS (Paulus), geboren te Rotterdam in 1741, verwierf waarschijnlijk aan de Leidsche Hoogeschool den graad van Meester in de regten, en schijnt zich tot het verkrijgen van een aanzienlijk ambt naar Oost- of West-Indië te hebben begeven. Hij was in 1770 Bewindhebber der West-Indische Compagnie en keerde, volgens een der van hem bestaande portretten, uit het ‘kruidrijk Oosten’ weder, waarna hij te Rotterdam als Hoofdofficier werd aangesteld. Als zoodanig {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} deed hij zich als een ijverig patriot kennen. In de onlusten en burgergeschillen, welke vóór 1787 in die stad plaats hadden, speelde hij eene belangrijke rol, en werd in het laatstgenoemd jaar uit de regering ontslagen om zijne patriottische denk- en handelwijze, in het bijzonder, omdat hij door de Vroedschap aangestelde regeringsleden, buiten toestemming des Stadhouders, onder den eed had genomen. Hij werd deswege in regten vervolgd en trachtte later te vergeefs onder de afgekondigde amnestie begrepen te worden. Ten einde onderscheidene tegen hem ingestelde proeeduren te ontgaan, verliet hij het land. In het proces tegen de bekende Kaat Mossel had hij zich als hoofdofficier sterk doen gelden, ten gevolge waarvan de geschiedschrijver Bilderdijk niet vriendelijk ten zijnen aanzien gestemd is. Met de omwenteling van 1795 in het vaderland teruggekeerd, zag hij zich alras niet alleen tot lid van de vergadering der Representanten verkozen, maar ook tot haren voorzitter aangesteld. Menigvuldig waren de bemoeijingen die hem als zoodanig werden opgedragen; hij was dan ook destijds de spil waar om alles draaide en voerde bij onderscheidene gelegenheden het woord. Na de verandering van zaken uit de regering geraakt, werd hij in 1796 tot ontvanger der Loterij te 's Gravenhage aangesteld, doch hij overleed nog in dat jaar te Noord Nieuwland, buiten Maaslandsluis. Hij was gehuwd met Vrouwe Cornets de Groot, die hem twee zonen schonk; Abraham, die in 1818 overleed, en Hugo, die volgt. Zijne afbeelding ziet op onderscheidene wijzen het licht. Zie Verv. op Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. X. bl. 190, 194 205, 206, 209, D. XII. bl. 89, 95, 97, D. XVI. bl. 130, D. XX, bl. 466, D. XXII. bl. 212, D. XXX. bl. 205, D. XXXI. bl. 8, 34-37, 82, D. XXXIII. bl. 144, 162, 213, D. XXXV. bl. 58, D. XXXVII. bl. 121, 126, 160, 200, 201, 203, 270, D. XXXVIII. bl. 23, 25; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl. D. XII. bl. 62; Muller, Cat. van portrett. uit medegedeelde berigten aangevuld. [Hugo Gevers] GEVERS (Hugo), zoon van den voorgaande, geboren den 26sten October 1765 te Rotterdam, werd in de regten gepromoveerd te Leiden in 1786 en vervulde sedert tot aan zijn dood toe, even ijverig als naauwgezet, eene reeks van gewigtige ambtsbetrekkingen. Reeds in 1784, dus nog vóór zijne promotie, als schepen der waterschappen rondom zijne geboortestad gekozen, werd hij in 1787 als zoodanig voor Schieland benoemd. Het volgende jaar zette hij zich met zijne vrouw te Dordrecht neder en bleef aldaar gevestigd tot in 1824, toen hij in het hoogste regterlijk ligchaam van dien tijd naar 's Gravenhage werd geroepen. Al spoedig werden hem, bij zijn verblijf te Dordrecht, vele stedelijke werkzaamheden opgedragen, en later werd hij meer bepaaldelijk tot het bestuur van die stad geroepen. In het begin van 1795 als Raad dier stad verkozen, gaf die betrekking {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnlijk de aanleiding tot zijne optreding op het algemeene staatstooneel. Immers werd hij kort daarna als lid van de provisionele Representanten van het volk van Holland gekozen en als zoodanig den 25sten Mei 1795 van wege Dordrecht en de Merwede toegelaten. In mei was hij een der acht leden, die benoemd werden als Comitté van algemeene waakzaamheid; hij vervulde verscheidene andere commissien, die getuigden, dat men op zijn doorzigt en vastheid van karakter prijs stelde, en hij ontving vervolgens een bewijs van vertrouwen der vergadering, die hem eerst tot haren vice-president, en den 27sten Julij met eenparige stemmen tot president verkoos, toen hij verklaarde ‘uit al zijn vermogen het algemeene heil te zullen behartigen.’ Hij werd meermalen tot het voorzitterschap geroepen, dat, zooals men weet, om de 14 dagen afwisselde. Van 1796 tot 1798 was hij lid der beide nationale vergaderingen en als zoodanig gedurende dien tijd onder anderen benoemd tot lid der commissie voor de buitenlandsche zaken. Gevers was, zoo wij ons niet bedriegen, het laatste nog in leven zijnde lid dier vergaderingen. Hij toonde zich vooral een ijverig voorstander van de eenheid des staats, daar hij, met zoo velen in den lande, diep van de noodlottige gevolgen van oude, langdurige geschillen tusschen de gewesten onderling doordrongen was. Hij zag in een staatsgestel dat geen eenheid voor Nederland zou huldigen niet dan duurzame schokken en ellende, en noemde in den eigenaardigen stijl des tijds, het oude ‘een zevenhoofdig monster.’ Dat hij en andere mannen van edelen aard zich bij zoo vele gebeurtenissen binnen- en buiten af, wel eens in personen en zaken zal vergist hebben; dat hij in rijper jaren anders over guichelbeelden der jeugd zal hebben gedacht, het is de gewone loop der dingen; maar eerlijkheid van bedoelingen, zucht om het vaderland, het algemeene heil te dienen naar zijne beste overtuiging, zal men hem niet ontzeggen, als men zijne handelingen meer in de bijzonderheden nagaat. Hij gaf daarvan onder anderen een doorslaand bewijs in zijne onderhandelingen met den Franschen gezant, den geachten Noël, die in zijne betrekking deed al wat hij kon en mogt om de bestaande partijen te vereenigen en onlusten voortekomen. Het vertrek van dien staatsman was hoogst schadelijk voor de belangen des staats, en voerde tot den schok van Januarij 1798, toen Gevers, met de overige leden van de Commissie voor de buitenlandsche zaken en een zeker getal vertegenwoordigers, werd gevangen genomen. Het blijkt uit een verzoekschrift van burgers uit Dordrecht van Junij 1798, dat die hunnen afgevaardigde niet vergaten; zij smeekten echter niet voor hem, maar vroegen dat men hem en de andere heeren regt zou laten wedervaren, dat men {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne verrigtingen na zou gaan met die naauwkeurigheid welke de aard der zaak vordert, en zij drongen daarop te sterker aan, alzoo zij zich overtuigd hielden, dat hieruit weldra hunne onschuld geheel zou blijken. Gevers en de andere gevangenen hadden vroeger op vrije voeten kunnen geraken, indien zij zekere verklaring hadden willen teekenen, die hun strijdig met hunne handelingen en inzigten voorkwam; zij sloegen dat eenparig af, en het bewind, dat hen had bemoeijelijkt, viel in het midden des jaars. Nu trad hij echter voor een tijd van het staatstooneel af, om dat niet weder te betreden, dan toen het gold de herstelling van Nederlands eigen bestaan, dat in den stroom der omwentelingen was weggezonken. In het jaar 1799 werd hem het lidmaatschap opgedragen in het geregtshof over het departement van Schelde en Maas. Deze betrekking, en die in Dordrechts bestuur, scheen voor zijn werkzamen geest echter nog niet voldoende te zijn, althans van 1806-1810 nam hij ook deel aan het bestuur van het loodswezen op de Maas en Goedereede. Van 1811 tot 1816 vond men hem weder als Raad en van het laatste jaar tot 1824 als Burgemeester van Dordrecht. Bovendien trad hij van 1812 tot 1817 op als voorzitter der Regtbank van koophandel, van 1821 tot 1823, als voorzitter der Regtbank aldaar. Onder andere betrekkingen, welke hij nog in de stad zijner inwoning vervulde, was die van Directeur van den Levantschen handel op de Maas, van 1814 tot aan de ontbinding van het bestuur deswege in 1827. In het gewigtige jaar 1813 was Hugo Gevers in de gelegenheid als lid van den Raad van Dordrecht, gezamenlijk met Matthijs Beelaerts, kolonel der schutterij, en anderen, van hunne toewijding aan de zaak des vaderlands blijk te geven; immers voerden zij, gedurende het bombardement van de stad, aldaar het bevel, gelijk met den Maire Jhr. Repelaer van Spijkenisse, tot dat de Franschen waren afgetrokken, waarvoor als toen de Dordtenaren aan ieder hunner een onderscheidingsteeken schonken. Den 13den Maart werd hij opgeroepen onder de notabelen, ter bekrachtiging van de Grondwet, en hij zag zich bij de instelling der orde van den Nederlandschen leeuw tot ridder daarvan benoemd. De rampen des vaderlands hadden één groot heil voortgebragt; de oude partijen en geschillen waren uitgewischt, daar alles zich oploste in eene leuze: voor Nederland en Oranje. Ook Gevers had de waarheid hiervan bewezen en werd, om zijn karakter en ondervinding, door den Souvereinen Vorst, later Neêrlands Koning, zeer gewaardeerd. Den 23sten Februarij 1824 werd hij tot Raadsheer in het Hoog Geregtshof en, bij de nieuwe organisatie van het regtswezen in 1838, tot Raadsheer in den Hoogen raad benoemd. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondanks zijne klimmende jaren, was het voor hem de lust zijns levens, zich van zijne pligten, het zij in de openbare zitting, hetzij in de andere behandeling van zaken, voor dat hoogst regterlijk Collegie te kwijten, terwijl hij nog korte dagen voor zijnen dood, die te 's Gravenhage den 9den Januarij 1852 plaats had, de werkzaamheden in zijne gewigtige betrekkingen met den hem eigen ijver heeft waargenomen. Zijne ondervinding van zaken was natuurlijk groot en werd op prijs gesteld; zijn hart regtschapen; zijn gevoel dreef hem om wel te doen waar hij kon; zijnen medemensch bij te staan met onbekrompenheid, was hem eene aangename taak; men hoort het getuigenis daarvan algemeen. De afbeelding van Hugo Gevers is en silhouette voorhanden onder de volksvertegenwoordigers bij Rogge. Zie Verv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. XXX. bl. 45, 224, D. XXXI. bl. 37, D. XXXII. bl. 128, D. XXXIV. bl. 45, 157, 159, 402, 408, D. XXXV, bl. 59, 74, 180, 374, 406, D. XXXVIII. bl. 199, 201, 208, 225, 229, D. XXXIX. bl. 115, 135, 177, 295, 296, D. XLIII. bl. 182; Weekblad van het Regt over 1852. N. 1295. [de Gein] GEIN (de). Zie de personen van dien naam op GHEYN (de). [Pieter Gerardus Witsen Geysbeek] GEYSBEEK (Pieter Gerardus Witsen) werd te Amsterdam den 30sten of 31sten December 1774 geboren, en door zijn vader reeds vroeg op een voornaam koopmanskantoor geplaatst. Door eene onbedwingbare lust tot studie gedreven, besteedde hij den nacht om zich in de talen, zoo oude als nieuwe, zonder eenigen meester te oefenen. Hij zeide het kantoor spoedig vaarwel, en hielp zijn vader, die boekhandelaar was, in zijnen handel. Hoe lang hij als zoodanig werkzaam was, en of hij den handel na 's vaders dood nog voortgezet heeft, is niet bekend; maar wel dat hij zich vervolgens geheel aan de beoefening der letteren overgaf en te midden daarvan den 13den October 1833 te Amsterdam overleed. Zijne afbeelding ziet het licht. Witsen Geysbeek was een zeer verdienstelijk letterkundige. Hij vereenigde uitgebreide kennis met een scherpzinnig oordeel, waardoor vooral zijne kritische werken hoogst belangrijk zijn. Moge die kritiek soms wel eens wat al te scherp zijn geweest, niet te ontkennen is het evenwel, dat wat Witsen Geysbeek beoordeelde, ook door hem tot in de kleinste bijzonderheden gekend werd. Als dichter, vooral ook als puntdichter, heeft hij zich door oorspronkelijkheid en vernuft doen kennen. Behalve een aantal hoogst verdienstelijke vertalingen, en eenige van anderen door hem uitgegevene werken, bezitten wij van hem de onderstaande schriften: De hedendaagsche Olympus; een droom, Amst. 1796. 8o. De hoop, eene boertig-paradoxe verhandeling, met eene pl. Amst. 1801. 8. Panorama der Nederduitsche taal, Amst. 1805. plano. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Beknopte leerwijze der Hoogduitsche taal, naar het ontwerp van J.D. Deszman, Rott. 1805. 8o Letlerkundige levensschets van Saint Lambert, Amst. 1805. 8o. De Zeevaart, dichtstuk; naar het Fransch van Esménard gevolgd, Amst. 1806. 8o. Tableau d' Amsterdam, ou Guide des Etrangers par cette ville, Amst. 1807. 12o. Verhandeling over het puntdicht, Amst. 1810. 8o. Puntdichten, Amst. 1809. 8o. Beknopte handleiding tot de decimaal-rekening enz. Amst. 1813. 8o. Omgewerkt door M. Lemans ald. 1833. 8o. De Staatkundige dood van Bonaparte; Ode, Amst. 1814. 8o. Nieuwe puntdichten, Amst. 1818. 8o. 3 stukjes. Epigrammatische anthologie, of keur van puntdichten uit de beste Nederlandsche dichters, Amst. 1821. 8o. Volksliederen, gecomponeerd door J.G. Bertelman, Amst. 8o. Biographisch, Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters, Amst 1821-1827. 8o 6 deelen. Apothegmen of gouden spreuken van P. Cz. Hooft, Amst. 1822. 8o. De kleine Zimmerman, of de aarde en hare bewoners, Amst. 1825. 8o. 3 deelen, met platen. Gedichten, met portret, Amst. 1825. 8o. Historisch archief, of verzameling van echte stukken van Koningen, Vorsten, Staatsmannen enz. der XVIII eeuw, Amst. 1825. 8o. 1ste (en eenigste) deel. (Met G. Engelberts Gerrits) Schoonheden en merkwaardige tafereelen uit de Nederlandsche geschiedenis, Amst. 1825-1829. 8o 8 deelen met platen. Apollineum. Bijdragen, de Nederduitsche taal, dichtkunst, welsprekenheid en fraaije letteren betreffende, Amst. 1823-1826 8o 3 deelen. (In deze bundels komen ook stukken van anderen voor.) Eenvoudige en gemakkelijke aanwijzing om de stenographie of kunst van snelschrijven, door middel van slechts twee karakters te leeren, volgens de uitvinding van Dr. Erdmann, Amst. 1827. 8o m. pl. Galerij van Nederlandsche dichters, Amst. 8o 2 stukken met portrett. Nederduitsch Rijmwoordenboek waarin de bruikbare rijmwoorden uit de beste dichters bijeenverzameld zijn. Amst. 1829. gr. 16o. 2de druk Zaltbommel 1849. 12o. Hel leven en de verdiensten van J. Cats, Amst. 1829. 8o. met platen. Het geheim der vrijmetselarij opengelegd, Amst. 1831. 8o. Met God! Slagzang, Amst. 1831. 8o. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeen Noodwendig woordenboek der Zamenleving, Amst. 1831. folio, tot en met het artikel Groenland, en later door eene vereeniging van letterkundigen voortgezet. Reizen naar vreemde landen, in het hoekje van den haard. Nieuwe uitg. Dev. 1848. postform. met platen. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden bezit van hem in handschrift een, naar het schijnt tot eigen gebruik zamengesteld, Nederduitsch- Deensch en Deensch-Nederduitsch Woordenboek, en voorts eene belangrijke verzameling van ongeveer een dertigtal uit het Fransch of Hoogduitsch door hem vertaalde tooneelstukken, daaronder treffen wij nog een oorspronkelijk stuk aan getiteld: De zegepraal der Vrijheidsvrinden, Nationaal tooneelspel, met zang, Amst. 1795. 8o. Van de afzonderlijk door Witsen Geysbeek uitgegevene dichtstukken, die later in zijnen bundel gedichten zijn opgenomen, is door ons hier geene melding gemaakt. Hij bezat eene uitgelezene boekerij, die in December 1833 openlijk verkocht is. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1833. D. II. bl. 290; Aanh. op het Woordenb. van Nieuwenhuis, op het woord; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dichters; de Jong, Naaml. van Boek. en Supplem.; Brinkman, Naaml. van Boek.; (Bodel Nijenhuis) Opgave van Stedenbeschrijv. enz. in den Vriend des Vaderl. D. IV. St. IV. bl. 293; Muller, Cat. van Portret; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leiden, D. I. bl. 89, 122, 146, 204, 281, 326, b. bl. 98. D. II. bl. 538, 545. [Melchior Geyser] GEYSER (Melchior), geboren te Goes in 1694, was de zoon van Johan Lodewijk Geyser en Adriana Boslenblij. Hij werd eerst predikant te Ellewoutsdijk in 1723, te Dreischor in 1727, te Sluis in Vlaanderen in 1729, waar hij den 2den December 1741 overleed. Hij schreef een boekje getiteld: Heylige kindermelk. 8o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1723. b. bl. 372, 1727. a. bl. 243, 1729. a. bl. 371, 1741. b. bl. 729, 1742. a bl. 350; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Geysteranus] GEYSTERANUS. Zie de personen van dien naam op GEESTERANUS. [C.V. Gezel] GEZEL (C.V.) schreef: Algemeen koopmans Boekhouden, vervattende in zich een Memoriaal, Journaal en Grootboek, Amst. 4o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. [Cornelis Gezelius] GEZELIUS (Cornelis). Zie GESELIUS (Cornelis). [Cornelis van Gheel] GHEEL (Cornelis van), Vrijheer van Spanbroek, Spierdijk, Zuidermeer, Heer van Bulkensteijn Oudenberg, tot Fumay, in Wissekerk, Gersdijk enz. enz. werd in 1652 geboren en was de zoon van Daniel van Gheel en van {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Johanna Boom. Hij was groot Bailluw van den lande van Vrije en van Sluis, en gewoon gedeputeerde wegens Zeeland ter vergadering van 's lands Staten. Hij werd in 1712 wegens de Staten gecommitteerd tot den vredehandel te Utrecht, en stierf in 1719. Hij was in 1682 gehuwd met Jacoba van Reigersbergen, vrouwe tot Couwerve, van Bulkensteijn en Schoordijk, Oudenburg en Renoy, weduwe van Willem van Tuyll van Bulkensteijn. Zij verwekten een zoon, Daniel genaamd, die den 20sten September 1687 geboren werd en Vrijheer van Spanbroek, Spierdijk, Zuidermeer en Zandwerve was. Hij koos de militaire loopbaan, werd Ritmeester der karabiniers van den Graaf van Albemarle, Majoor en daarna Kolonel in het regiment kavallerie van Hessen-Philipsthal, en Kommandant van Naarden. Hij stierf den 12den April 1719, en was gehuwd met Jacoba de Casembroot. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XVII. bl. 427, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Hans van Gheelen] GHEELEN (Hans van). Zie GEELEN (Jan van). [G. van der Gheert] GHEERT (G. van der) schreef een gedicht vóór J. Vechovius, Hantleyding voor degeene, welke zig ten H. Avondmaal begeven sullen, (Tiel. 1699.) Zie van der Aa, Woordenb. van Ned. dicht. [de Ghein] GHEIN (de). Zie de personen van dien naam op GHEYN (de). [Paulus van Ghemmenich] GHEMMENICH (Paulus van) was een Friesch Advokaat, die de Latijnsche dichtkunst slechts zeer middelmatig beoefende, en niet dezelfde is met Paulus van Gemmenich, dien wij vroeger noemden. Hij werd door Koning Willem III met eene gouden gedenkpenning vereerd, en voor zijn Latijnsch gedicht, op de verovering van Landau in 1702, door den Roomschen Koning Joseph, tot Ridder van het Hongaarsche Rijk verheven, waarvan het diploma hem werd toegezonden. Zijne Latijnsche gedichten zagen het licht onder den titel van: Carmen Jocoserium in quatuor anni partes digestum, cum versione Belgica Johannis Sande, nec non ejusdem auctoris Carmina Miscellanea, Leeuw. 1746. 4o. Zie Hoeufft, Parnas. Lat. Belg. p. 210; Collot d'Escury, Hollroem, D. IV. St. I. Aant. bl. 173; Eekhoff, Letterk. Nalatensch. van J. van Leeuwen, bl. 67; Cat. van de Prov. Bibl. van Friesl. bl. 199 [Ghendt] GHENDT. Zie de personen van dien naam op GENT. [Arnoldus Gheiloven] GHEILOVEN (Arnoldus). Zie ROTTERDAM (Arnold van). [Mr. Gherrit] GHERRIT (Mr.). Zie KUILENBURG (Gerrit van). [Arnaud van Gherwen] GHERWEN (Arnaud van), wiens zinspreuk was: Leefd en leert sterven, schreef: De ghulde Fonteyne, Goud. 1618. 16o. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van der Aa, Woordenb. van Ned. Dicht.. aldaar verkeerdelijk van Gherven genaamd; Cat. van de Bibl. der Doopsgez. gem. te Amst. 2de afd. bl. 58. [Gisbertus Gheybels] GHEYBELS (Gisbertus), geboren te Peer in Noord-Brabant, was Roomsch Catholiek Pastoor te Tilburg, waar hij in 1716 overleed. Wat hij schreef over de geschiedenis des vaderlands is ons niet bekend. Zie Hermans, Conspect. Onomast. Literar. p. 21. [Jacob Jansz. de Gheyn] GHEYN (Jacob Jansz. de). Omtrent dezen en de volgende kunstenaars van dien naam zijn wij aan den Heer Kramm belangrijke berigten verschuldigd, aan welke wij de volgende mededeelingen ontleenen. Jacob Jansz. de Gheyn werd omstreeks 1532 te Utrecht geboren, vestigde zich, of om zijne studie voort te zetten, of om den bloei der kunst, te Antwerpen, alwaar hij in 1582 overleed. Zijn zoon en kleinzoon volgen. Hij was een meer dan gewoon kunstig meester in het glasschilderen, zegt van Mander van hem. Hij heeft ook miniatuurwerk vervaardigd, en zich mede op het olieverwschilderen toegelegd. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. II. bl. 571, 572. [Jaoob de Gheyn] GHEYN (Jaoob de) de Oude, zoon van den voorgaande, werd te Antwerpen in 1565 geboren, beoefende aanvankelijk de kunst van zijnen vader, doch meer tot de graveerkunst neiging gevoelende, vertrok hij reeds op jeugdigen leeftijd naar Haarlem, waar hij gedurende twee jaren het onderwijs van den vermaarden Goltzius ontving. Ofschoon hij ook te Amsterdam schijnt gewoond te hebben, waar hij in 1594 lid der Rederijkerskamer was, heeft hij zich echter bepaaldelijk te Haarlem opgehouden, waar hij in 1615 overleden is. Zijne afbeelding ziet het licht. Zijn zoon volgt. Ofschoon deze de Gheyn ook de schilder- en teekenkunst beoefende, was echter de graveerkunst zijn hoofdvak, en het is daarin dat hij zich eenen welverdienden roem heeft verworven. Wel heeft zijn werk iets droogs en stijfs, maar het munt uit door buitengewone netheid. Onder zijne platen zijn bijzonder merkwaardig: De belegering van Geertruidenberg (1593). De slag van Turnhout. (1597). De zeilwagen van Prins Maurits door Simon Stevin uitgevonden (1603.) Voor deze drie stukken werd hij even zoo veel keeren door de Staten geoctrooijerd en met eene aanzienlijke belooning in geld vereerd. Voorts bestaan er van hem vele portretten en andere prenten, naar de vermaardste meesters vervaardigd. Ook als schrijver en teekenaar maakte hij zich door de volgende werken bekend: Arataea sive signa caelestia, in quibus astronomicae speculationes veterum ad archetypa vetustissima Araetaeorum codicis {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} XLIV aeneis formis expressae ob oculos ponuntur, Amst. 1621. fol. Ook in het Fransch onder den titel van: Les Planètes et Figures du Zodaïque, gravéz en 44 planches s.l. 4o. Wapenhandelingen van roers, musketten ende spiesen, achtervolgende van syn Excellentie Maurits, Prince van Orange, enz. (Amst.) 1607. fol. Voor dit werk, hetwelk de Gheyn aan de Staten had opgedragen, werd hem eene voor dien tijd zeer belangrijke vereering toegelegd. Hetzelve werd in het Hoogduitsch en Fransch uitgegeven, onder de volgende titels: Waffenhandlung von den Rören, Musquetten und Spiessen Bestalt nach der Ordnung des Hoochgebornen Fürsten und Herrn Herrn Moritzen, Printzen zu Oranien, u.s.w. Figurlichen abgebildet durch Jakob de Geyn. Mitt beygefügten schrifftlichen Undterrigtungen u.s.w., Amst. 1640. fol. Maniement d' armes, d' arquebuses, mousquets et piques representé par figures de Jac. de Geyn, Zutph. (1691) 4o. Zie Collot d'Escury, Holl. roem, D. III. Aant. bl. 213; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. II. bl. 569-571. [Jacob de Ghein] GHEIN (Jacob de) de Jonge, zoon van den voorgaande, werd niet te Antwerpen, maar te Haarlem in 1610 geboren. Hij oefende zich onder de leiding zijns vaders in de graveerkunst, doch heeft hem niet kunnen evenaren. Hij hield zich eenigen tijd in Italië op. De tijd en plaats van zijn overlijden zijn niet bekend. Zijne afbeelding ziet het licht. Zijne voornaamste gravuren zijn: Daden van Karel V. 8 bladen fol. (Met C. Boel). Frans I in den slag bij Pavia, naar A. Tempesta, fol. Karel V te paard, met zijne generaals, na den slag bij Mülhberg, naar denzelfden, fol. De H. Petrus en Paulus. Masques en Phantastische koppen, 8o. De Laöcon, folio. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. II. bl. 571. [Willem de Gheijn] GHEIJN (Willem de), waarschijnlijk een bloedverwant van de voorgaanden, werd in het begin der zeventiende eeuw geboren. Hij was lang te Parijs gevestigd en aldaar voor den uitgever Jean le Blon werkzaam. De volgende graveerwerken worden van hem genoemd: Het bezoek der H. Maagd, naar Guido Reni. De Maagd met het kind Jesus, naar Jakob de Gheyn. Lodewijk XIV, als prins van 12 jaren, ter jagt rijdende. Hertog Bernhard van Weimar te paard. De lente en de zomer, door vrouwelijke figuren voorgesteld. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ghibercius] GHIBERCIUS was een der voornaamste drijvers en onderteekenaars van het verbond der Edelen. Door te Water wordt hij gehouden voor dezelfde met Gybereye of Gijverije bij Bor en anderen genoemd. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 413. [Filips van der Ghiesen] GHIESEN (Filips van der), Heer van Schotervlieland. Nadat men, in het jaar 1749, den Prins van Oranje, Willem IV, het Opper-Directeur-en Gouverneurschap der Oost- en West-Indische Maatschappijen had opgedragen, eene waardigheid nimmer te voren door eenigen Stadhouder bekleed, werden, in de maand Junij van dat zelfde jaar, Filips van der Ghiesen en Josua van der Poorten, door den Prins, als zijne representanten, bij de Oost-Indische Maatschappij ter kamer van Amsterdam, aangesteld en op eene plegtige wijze ingehuldigd. Van der Ghiesen was hoofdparticipiant van gemelde Maatschappij, alsmede Directeur van de kolonie Berbice, en sedert 1717 Regent van het Burger-Weeshuis. Alle deze posten zijn door hem met lof bekleed, tot aan zijnen dood, die voorviel op den 1sten Februarij 1757. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XX. bl. 334; Kok, Vad. Woordenb. [Charles Etienne Baron Ghigny] GHIGNY (Charles Etienne Baron), zoon van Etienne Ghigny en van Maria Segers, werd te Brussel den 14den Januarij 1771 geboren. Hij diende van 1792 tot 1815 bij de Fransche kavallerie, en was in 1811 Kolonel van het 12de regiment jagers te paard. Aan vele verrigtingen van de Fransche legers heeft hij deel genomen, eerst bij de Noorder-armee, later bij die van de Sambre en Maas, daarna van den Rijn. Hij was in 1810 en 1811 in Spanje en Portugal, in 1812 in Rusland, in 1813 in Pruissen en in 1814 in Frankrijk. Hij heeft zich bij alle die gelegenheden manhaftig gedragen. Reeds in 1804 begiftigd met het legioen van eer, werd hij officier en in 1814 kommandeur van die orde, en daarenboven door Keizer Napoleon vereerd met den titel van Baron. In 1815 werd Ghigny als Kolonel bij het Nederlandsche leger geplaatst, en nog hetzelfde jaar bevorderd tot Generaal Majoor der Kavallerie. Hij had toen het bevel over de 1ste brigade kavallerie van het leger te velde, waarmede hij den veldslag bij Waterloo bijwoonde. In 1826 was hij Luitenant-Generaal en bevelheber in het derde groot militair kommando. Tijdens de Belgische omwenteling was hij te Gent, welke stad hij in staat van beleg verklaarde. Hij werd spoedig daarna op nonactiviteit geplaatst, en bekwam den 31sten December 1830 een eervol ontslag uit de Nederlandsche dienst. Koning Willem I had hem benoemd tot Ridder der militaire Willemsorde 3de klasse, en van den Koning van Frankrijk ontving hij de orde van St. Louis. Hij overleed den 30sten November 1844. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Journal de l'armée Belge T. IX.; Bosscha, Neérl. Held. te land, D. III. bl. 497, 531, 573, 660. [Leonard du Bus de Ghisignies] GHISIGNIES (Leonard du Bus de). Zie BUS DE GHISIGNIES (Leonard du). [Arthus de Ghistelles] GHISTELLES (Arthus de) behoorde tot het zeer oud en aanzienlijke Vlaamsch geslacht van dien naam, waarvan Wolfard van Ghistelles, die in 1100 geleefd heeft, de stamvader ge noemd wordt en waarin de waardigheid van Camerarii of Kamerheeren der Graven in Vlaanderen erfelijk was. Hij was in 1577 Groot Baljuw van Iperen, en in die hoedanigheid verscheen hij op de vergadering der Algemeene Staten als afgevaardigde van die stad, en teekende in 1577 de Unie van Brussel. Zie de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 74, 75. [Charles de Ghistelles] GHISTELLES (Charles de), Ridder, Heer van la Motte en Provene, was uit het geslacht van den voorgaande gesproten. Hij werd in 1574 Souverein Baljuw van Vlaanderen, hoedanig hij in het volgende jaar vrijwillig afstand deed. Na de zaak der vrijheid eenigen tijd te hebben voorgestaan, verliet hij dezelve, begaf zich onder Parma, en, nam in diens naam, in 1585, bezit van Mechelen, over welke stad hij tot bevelhebber werd aangesteld. Hij bekleedde deze waardigheid tot aan zijnen dood, die in 1592 voorviel. Zie de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 75. [Cornelis van Ghistelles] GHISTELLES (Cornelis van), mede afkomstig uit het geslacht van de voorgaanden, was reeds vroeg de zaak der vrijheid toegedaan en behoorde tot het verbond der Edelen. Hij werd in vele en belangrijke zendingen gebruikt, en diende ook onder Henderik van Brederode, op wien hij, door zijn huwelijk met Antoinette Penelope van Brederode, weduwe van den Graaf van Isenburg, wiens hofmeester hij ook geweest was, nadere betrekking had. Zijn levenslot is verder onbekend. Sommige schrijvers meenen hem weder te vinden in Cornelis van Ghistelles, Factor der Rederijkerskamer te Antwerpen, die tot de Belgische letterkunde behoort, maar zijne getrouwheid aan den Prins van Oranje is niet overeen te brengen met het Latijnsche gedicht van gelukwensching, door genoemden Factor aan Filips II, bij gelegenheid van zijn voorgenomen huwelijk met Elizabeth Koningin van Engeland, overgegeven. Meer waarschijnlijk is het, dat hij die Ghistelles was, die, in 1600 door de Spanjaarden gevangen genomen, tegen hun gegeven woord vermoord is. Zijn zoon volgt. Zie te Water, Hist. van het Verb. der Edelen, D. II. bl. 413-415, D. III. bl. 533, D. IV. bl. 437; Groen van Prinsterer, Archiv. T. II. p. 59, 63, 153, 162, 225, 229-231, T, III. p. 244. [Peter van Ghistelles] GHISTELLES (Peter van), zooals hij zich teekende, en niet Pieter of Filips, zoo als sommigen hem verkeer- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk noemen, was de zoon van den voorgaande, en had zijne beste krachten veil voor het vaderland. Hij woonde in 1597 de belegering van Meurs bij als overste-Luitenant van den Graaf George van Solms, en werd, na de overgave dier stad, tot derzelver Gouverneur aangesteld. In 1598 echter, toen het Graafschap Meurs onzijdig was verklaard, keerde Ghistelles naar het leger terug, woonde in 1600 de verovering der forten Crevecoeur en St. Andries bij, en was tegenwoordig in den slag bij Nieuwpoort, waar hij zich dapper kweet aan het hoofd van zijn regiment tegen de Spanjaarden en Italianen van del Villar en d' Avalos. In 1601 werd hij Gouverneur van Rijnberk, tot wier inneming hij had medegewerkt. In 1602 woonde hij den togt van Graaf Lodewijk van Nassau naar Luxemburg bij, en werd in December 1603 tot Gouverneur van Ostende benoemd, tijdens die vesting door Albertus van Oostenrijk belegerd werd. In een brief van den 1 Februarij 1604, die nog voorhanden is, gaf hij de Staten van Utrecht een omstandig verhaal van de nieuwe belegerings-werken, die tegen de stad waren opgerigt, en hij sneuvelde aldaar op den 21sten Maart 1604 door een musketschot in de borst. Hij werd om zijne dapperheid en krijgskunde van ieder betreurd. Van Meteren noemt hem ‘een kloek en vroom man.’ Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was gehuwd, eerst met Anna Cloet, dochter van Frederik Cloet, Gouverneur van Nuits, bij wie hij geene kinderen verwekte, en daarna met Adriana Sweters, dochter van den Baljuw van Rijnland, die hem een zoon schonk, Pedro genaamd, die behoort had tot het krijgsvolk dat Breda door middel van een turfschip verrastte, en die, als vaandrig van eene compagnie en als het land een en dertig jaren gediend hebbende, voorkomt op eene lijst van officieren, denkelijk omstreeks 1621 opgemaakt, die als kapitein van eene compagnie geplaatst wenschten te worden. Zie Ph. Fleming, Oostende: vermaerde.... ende bloedighe belegheringe, enz. bl. 418, met zijn portret; Hoogstraten, Woordenb.; te Water, Hist. van het verbond der Edel. D. II. bl, 415; Kok, Vaderl. Woordenb.; Schuller tot Peursum; Verz. berigt. omtr. de krijgsbevelh. bij Nieuwp. bl. 56, 57; Bosscha, Neêrlands Held. te land, D. I. bl. 381, Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. V. bl, 94-96, D. IX. bl. 168. [W. Ghoir of Ghore] GHOIR (W.) of Ghore, komt op de lijst der verbondene Edelen voor, en wordt vermoed behoort te hebben tot het geslacht Ghoir of Goor, hetwelk in de vijftiende en zestiende eeuw vermaagschapt was aan dat van Groesbeek en Lannays. Indien dit zoo is, dan kan hij geweest zijn Willem van Goor, Heer van Eenrade en Schimperen, zoon van Daniel van Goor en Maria van Oije, die in 1572 overleed, zonder kinderen na te laten bij Eva van Horsseler. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie te Water, Hist. van het Verb. der Edel. D. II. bl. 416; 417, D. III. bl. 533, 534. [Ghijben] GHIJBEN, wier voornaam onbekend is, was eene verdienstelijke actrice, die eerst de zoogenaamde eerste rollen, bij voorbeeld: de Cleopatra, in Pompejus, de Semeramis, in Semeramis, of de dood van Ninus, en de Phedra in Racines treurspel van dien naam, uitmuntend speelde; later voldeed zij zeer goed als Koninginnen-moeder. Wij nemen hier de meesterlijke beschrijving van haar spel over, die de beroemde Simon Stijl van haar geeft, dus luidende ‘Misschien is op geenen wezenlijken troon de achtbaarheid van eene trotsche vorstin ooit beter uitgedrukt, dan op het Amsterdamsch tooneel door Jufvrouw Ghijben. Rijzige gestalte, kloeke houding, vaste en bijna mannelijke tred, schoonheid, die veeleer aanbiddelijk dan beminnelijk was, met een hoog voorhoofd en dreigende wenkbraauwen, waaronder een snel en schitterend gezigt, met eenen beslissenden mond; als of Juno van den Olympus kwam, daar de Koningen der aarde geknield lagen om haren scepter te kussen. Voeg hierbij eenen schellen toon, die met overredende leiding door hart en nieren drong, en de uitvoerigste werkzaamheid van gebaren met bekoorlijker handen bestierd, dan immer door van Dijk geschilderd zijn. Zoo had zij alle driften en hartstogten elk oogenblik tot haren dienst, hoewel zij doorgaans eene grootschheid vertoonde, die boven 't wuft geval verheven is, en zich door geenen hartstogt slingeren laat. Maar wanneer zij éénmaal uitborst, om, bij voorbeeld als Octavia of Camilla Rome in brand te vloeken, dan rolde er eene algemeene siddering door den ganschen schouwburg. Zij wist in sommige rollen ook genoegzame tederheid te brengen, doch op eene wijze die haar alleen in eigendom behoorde. De eerste ontmoeting van Zenobia met Rhadamistus was altoos verrukkelijk, zelfs wanneer zij tegen Brinkman speelde. Dat wonderlijk mengsel van tederheid en woede in de vervoeringen van Roxand, bovenal in het angstvallig tooneel daar zij Statira den ponjaard op de borst zet, terwijl Perdikkas aan den anderen kant haren vergeefs beminden Orondatus doorstooten wil, dat scheen voor Jufvrouw Ghijben geschapen: en geen wonder, dewijl geen speeler noch speelster ooit zoo veel gemeenschap had met den heldentoon van Antonides, die hier gedurig onder dondert. Jufvrouw Ghijben moest geene Monima noch Ifigenia spelen, ten minsten niet in Aulis. De dood van Ninus was het meesterstuk van deze natuurlijke Semiramis.’ Mejufvrouw Ghijben overleed in 1752. Hare dochter volgt. Zie Levensbes. van Ned. Mann. en Vrouw. D. IX. bl. 64, 65; Van Halmael, Bijdr. tot de Geschied. van het tooneel, enz. bl. 38. 39. [Cornelia Ghijben] GHIJBEN (Cornelia), dochter van de voorgaande en gehuwd met den Heer Bouhon. Ofschoon reeds op dien naam {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} vermeld (D. II. bl. 1079) willen wij, haar betreffende, hier het een en ander nog mededeelen. Door hare verdienstelijke moeder in de tooneelspel-kunst opgeleid, werd zij weldra eene vermaarde actrice. Zij betrad in 1752 voor het eerst het tooneel, en scheen als bij overdragt alle de uitstekende begaafdheden harer moeder ontvangen te hebben. Zij bezat bovendien eene edele houding en fiere gestalte, eenen vasten tred, een schitterend uitzigt, uitmuntende en gepaste gebaren en eene doordringende toon; eigenschappen, waardoor zij zich zelfs in het gewoone leven onderscheidde. Ofschoon zij zich naar den vrolijken en luchtigen toon van het blijspel wist te voegen en ook zachte gewaarwordingen kon uitdrukken, bestond echter hare grootste kracht in het treurspel, waarin zij zich door stem, gelaat en gebaren, even welsprekend uitdrukte. In 1763 trad Cornelia Ghyben met haren man, met Corver en anderen van den Amsterdamschen schouwburg af, maar vervulde, reeds den 25sten Februarij 1765, op denzelven wederom de rol van Elise, in het treurspel Astrate, van Quinault, door Buyzen vertaald. Na het verbranden van den Amsterdamschen schouwburg, speelden zij, aan de zijde van Punt, op den Rotterdamschen, welken zij welhaast verliet, om op den nieuwen Amsterdamschen schouwburg te verschijnen. De tijd van haar overlijden is ons niet gebleken. Haar echtgenoot was mede geen onverdienstelijk acteur, vooral in het vak van de, toen in vele blijspelen voorkomende, Arlequins. Hij sprak evenwel onze taal niet zuiver en naar den vollen eisch uit, als zijnde geen Noord Nederlander van geboorte. Er komt nog eene derde Jufvrouw Ghyben voor, die gehuwd was met den verdienstelijken akteur Adrianus van Marle, en die, in de school van den grooten Corver gevormd, eene zeer goede actrice was. Zie Nieuwenhuis, Woordenb. op het woord; van Halmael, Bijdragen tot de geschied. van het tooneel, bl. 39, 53. [Klara Ghijben] GHIJBEN (Klara), gehuwd met Joannes Badon. Over haar is reeds op diens artikel (D. II. bl. 21) melding gemaakt. Zij was geboren te Dordrecht in 1703 en overleed te Vlaardingen in 1747. Zie de Vries, Proeve eener geschied der Ned. Dichtk. D. II. bl. 175. [Jan Karel Badon Ghijben] GHIJBEN (Jan Karel Badon.) Zie BADON GHIJBEN (Jan Karel). [Hendrik Ghijsen] GHIJSEN (Hendrik) was goud- en zilversmid en voorzanger in de Amstelkerk te Amsterdam. Volgens Lambertus Bidloo was hij een geboren poeët en volgens Andreas Andriessen der dichtkunde ten eenemaal onkundig. Hij ondernam om uit zeventien onderscheidene Psalmberijmingen eene nieuwe te maken. Hij koos daarvoor van ieder de beste regels uit en gaf deze nieuwe Psalmberijming in het licht onder den titel van: {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Hoonig-raat der Psalm-dichten ofte Davids Palmen met d' andere Lof-sangen, op sang-maate gestelt. Zijnde een versaameling uit de 17 berijmde Psalm-boeken van P. Dathenus enz. Geheel op nooten en op een sleutel gestelt enz. Amst. 1686. kl. 8o. De tweede druk, ‘van fouten gesuivert.’ verschenen te Amst. 1708. 8o. Deze Psalmberijming, aan den Amsterdamschen Burgemeester Nicolaas Witsen opgedragen, en vereerd met de lofgedichten van Huygens, Bekker, Vollenhove, Schelte en Verlove, werd algemeen geprezen en goedgekeurd. De man moge dan ook geen dichter geweest zijn, als compilator had hij zeer groote verdiensten. Teregt zong daarom Huygens van zijnen arbeid: 't Gerijm van seventhien in een gerym te rygen. En daer een beter uyt als seventhien te krijgen, Soo keurelyck een werk Was noodigh in de kerck. Wien moet men van agthien den meesten danck toewysen, Aen seventhien voor 't werek, of voor de keus aen Ghysen? Deze Psalmberijming bleef altijd in hooge achting. Zij legde; met de berijmingen van Voet en van het Genootschap Laus Deo, niet alleen den grondslag der nieuwe Psalmberijming in 1772, maar uit dezelve is ook een tiental Psalmen en de meeste gezangen woordelijk overgenomen. Zie Andriessen, Aanm. op de Psalmber. van Dathenus, bl. 192; Bidloo, Pan Poëticon, bl. 101; Pars, Naamrol, bl. 235, 236, van Iperen, Hist van het Psalmgezang, D. I. bl. 198; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. van de Bibl, der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 173; Muller, Cat. van Godgel. Werk. Supplem. bl. 16. [Johannes Ghijsius] GHIJSIUS (Johannes). Zie GIJSIUS (Johannes). [Frederico Gianibelli] GIANIBELLI (Frederico) werd te Mantua geboren, en woonde reeds geruimen tijd te Antwerpen, toen die stad gevaar liep van door Parma belegerd te worden. Terwijl men in groote vrees was voor gebrek aan mondbehoeften, sloeg Gianibelli een middel voor, om de stad, voor een geruimen tijd van voorraad te voorzien. Ofschoon dit middel, daarin bestaande, om voor eene som van zes en dertig tonnen gouds eetwaren en benoodigdheden zich aan te schaffen, wel uitvoerbaar was, vond hetzelve geen ingang en kwam Parma intusschen, in 1585, digter voor de stad. Het gelukte hem zijne schipbrug over de Schelde te slaan, waardoor de stad zeer benaauwd en de voornaamste toevoer belet werd. Zeer spoedig zag men in, dat het behoud der vesting van het al of niet vernielen van dezen brug afhing. Gianibelli, die destijds als ingenieur in dienst der Staten te Antwerpen was, wordt gezegd uitvinder te zijn geweest van de beide helsche werktuigen of brandschepen, die toen tot vernietiging van den brug zijn gebruikt, en waarvan de uitvoerige beschrijving en {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitwerking, die zij te weeg bragten, bij de geschiedschrijvers te lezen is. Er is evenwel één schrijver, en wel een tijdgenoot van Gianibelli, Henricus Hondius, die destijds in het leger van Parma zich bevond, die in zijn werk: Korte beschrijving ende afbeeldinge van de generale regelen der Fortificatie enz. ('s Hage 1624. fol) een hoofdstuk wijdt aan de bedoelde gebeurtenis, en die de grootste eer der uitvinding geeft aan Peeter Timmermans, destijds ingenieur te Antwerpen, en slechts een klein gedeelte daarvan aan Gianibelli, toeschrijft. Het zal bezwaarlijk gaan, zonder nadere ophelderingen, in deze zaak tot de waarheid te komen, even als uit te maken, of Gianibelli werkelijk te Antwerpen woonde, daar er ook zijn, die meenen, dat hij door koningin Elisabeth derwaarts werd gezonden. Hij schijnt intusschen na de overgave der stad in Engelsche dienst te zijn overgegaan of teruggekeerd. Als zoodanig was hij in 1586 met Leicester in het leger voor Zutphen, door wien hij naar Deventer werd gezonden, om er met allen spoed een brug te slaan. In eene rekening van onkosten heet hij Postmeester Generaal van zijne Excellentie. Met Leicester bevond hij zich in het volgende jaar te Amsterdam, en verkreeg volgens resolutie van de Staten van Holland, van den 24sten Maart 1587, een octrooi van vijf jaren tot het maken van watermolens en fonteinen. Toen nu het vermoeden ontstond dat Leicester eene aanslag op de stad voorhad, verwekte de tegenwoordigheid van Gianibelli achterdocht. Men sloeg hem in stilte gade, en plaatste een spion, in het huis tegen over de herberg in de Warmoesstraat waar hij zijnen intrek genomen had. Het blijkt niet dat er zoodoende iets is uitgelokt. Gianibelli schijnt zich verder in Engelsche dienst te hebben opgehouden. Hij bevond zich althans bij de Engelsche zeemagt, toen Spanje's onoverwinnelijke vloot naderde. In den nacht van den 7den op den 8sten Augustus 1588, terwijl de vloten door eene plotseling ingevallen windstilte genoodzaakt waren werkeloos te blijven liggen, deed Gianibelli een middel aan de hand, waardoor den vijand grooten schrik aangejaagd en welligt in wanorde zou worden gebragt. Hij liet daartoe acht onbruikbare schepen met pek, zwavel en allerlei brandstoffen vullen, die, tot in het hart der vijandelijke vloot gevoerd en aldaar aangestoken, groote schrik en verwarring bragten. Gedachtig aan het onheil te Antwerpen, verhief zich op de Spaansche schepen de kreet: Het vuur van Antwerpen! Het vuur van Antwerpen! De Spanjaarden dachten dat de branders met buskruid gevuld waren, en derhalve gelijk aan die gevaarlijke helsche werktuigen, waarvoor de Antwerpsche brug was vernield geworden. Na dit voorval wordt de naam van Gianibelli niet meer genoemd en ligt zijn verder levenslot in het duister. Uit al {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} het medegedeelde blijkt het dat hij was ‘een man van een snedig en vindingrijk vernuft.’ Zie Bor, Ned. Oorl. B. XIX. bl. 500 (36), B. XX bl. 596 (32); van Meteren, Ned. Hist. D. IV. bl. 207, 243; Hondius, Beschrijv. der Fortificat. bl. 71-75 en het daaruit, door Prof. G. Moll, medegedeelde in den Alg. Konst- en Letterb. 1833. D. II. bl. 6-9, 19-24; Wagenaar, Beschrijv. van Amst. D. IV. bl. 68; Dezelfde, Vaderl. Hist. D. VIII. bl. 22, 243; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. I. bl. 192-195; Wiersbitzky, Tachtigj. Oorl. D. IV. bl. 23, 83-96, 291, 327; Overijss. Alm. voor Oudh. en letter. 1848, bl. 109, noot. [Johann Gibson] GIBSON (Johann) was Ridder en Luitenant-Kolonel in Engelsche dienst. Hij kwam waarschijnlijk met den Graaf van Leicester hier te lande, en verkreeg van de Staten een Kapiteinsplaats. Hij nam als zoodanig deel aan verschillende ondernemingen tegen de Spanjaarden, en was bepaald tegenwoordig bij de verdediging van Bergen op Zoom in 1622, waar hij tot Generaal van de artillerie werd aangesteld. Hij overleed, in den ouderdom van 55 jaren, in 1635, en werd te Oudewater op het koor in de Hervormde kerk begraven, waar zijne nagelatene weduwe op zijn graf een grafzerk deed plaatsen, met een opschrift, waaruit wij de meeste der bovenstaande bijzonderheden ontleenen. Zie Bergen op den Zoom beleghert ende ontleghert (Middelb. 1623. 4o) bl. 100, 336; van Kinschot, Beschrijv. der Stad Oudewater. bl. 38. [Johan George Gichtel] GICHTEL (Johan George) werd te Regensburg in 1638 geboren, studeerde te Spiers in de regtsgeleerdheid en oefende gedurende eenigen tijd de praktijk in zijne geboorteplaats uit. In 1664 begon hij zich als een dweeper of liever krankzinnige te gedragen, waartoe, zoo men zegt, het verdriet over het huwen eener oude weduwe de oorzaak was. Hij verklaarde Hemelsche openbaringen te hebben en zelfs met God te spreken. Besloten zijnde om zich naar Holland te begeven, en van daar uit te gaan ter bekeering der Heidenen, trok hij van stad tot stad, profeteerende, prêekende en levende van aalmoessen. Ofschoon hij in den beginne eenigen aanhang verkreeg, was dit evenwel van korten duur, even zoo als zijn verblijf hier te lande. De bekeering der Heidenen bleef in den steek en hij keerde naar Regensburg weder. In plaats van de man in een gekkenhuis te zetten, werd hij kort daarop om zijn onrustig gedrag uit de stad gebannen. Naar Weenen vertrokken, kwam hij in 1666 hier te lande eene nieuwe schuilplaats zoeken. In den Lutherschen predikant Frederik Brechling te Zwolle, dien hij vroeger leerde kennen en die even als hij de mystieke gevoelens van Jakob Böhme aankleefde, vond hij een steun. Zijne gedragingen verschaften hem nieuwe onrust. Hij werd een paar malen vastgezet, geschavotteerd en uit Overijssel gebannen. Daarna vestigde hij {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} zich te Amsterdam, waar hij voortging zijne leer te verkondigen, die bij velen ingang vond. Hij leefde toen van de weldaden zijner aanhangers, die hem voornamelijk uit Duitschland werden toegezonden. Weldra ontstond er tweespalt onder zijne volgelingen, en zij, die vroeger met hem dweepten, begonnen nu te begrijpen dat zijne leer niet alleen schadelijk was voor hunne zielen, maar ook hoogst nadeelig voor hunne stoffelijke belangen, daar Gichtel leerde dat arbeiden en zorgen voor de behoeften des levens zondig was, en de mensch alleen op God moest vertrouwen, zonder zich verder om het aardsche te bekommeren. Met het afnemen zijner aanhangers verminderden ook zijne inkomsten, en dit bragt de man in zulk eene verlegenheid, dat hij volgens eigene bekentenis, met al zijne schoone theoriën, vijf malen op het punt stond om zich van kant te maken. Hij was evenwel in het hemelsche nog niet zoo ver gevorderd om het aardsche te verachten, en hij had alzoo den moed niet een einde aan zijn ongelukkig bestaan te maken, evenmin als terug te komen van zijne dwalingen. Hij zonk al dieper en dieper, totdat hij eindelijk te Amsterdam in de hoogste armoede overleed. Zijn aanhang, naar hem Gichtelianen genoemd, liep langzamerhand te niet. Na zijn dood zijn in 1710, zonder naam en zonder aanwijzing van drukplaats, van hem uitgegeven 5 deelen met Theosophische Sendschreiben, en door de zorg van een zijner ijverigste aanhangers, Johann Wilhelm von Ueberfeld, vroeger koopman te Frankfort, in 1684 te Leiden gevestigd en aldaar in 1732 overleden, en die zich na Gichtel's dood aan het hoofd der Gichtelianen stelde, zagen in 1722 te Leiden zijne gezamenlijke werken het licht onder den titel van Theosophia practica, 6 deelen in 8o. Zie Ypeij, Kerk. Geschied. van de achttiende eeuw, D. X. bl. 322-330; Woordenb. der Zamenlev. op het woord; Biogr. univ. T. VIII. p. 248; van Berkum, de Labadie en de Labadisten, D. II. bl. 73, 211; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 520-522, D. III. bl. 659. [Jan Gideons] GIDEONS (Jan) of Gideons zoon, was een vermaard bestrijder der Duinkerksche Kapers in 1632. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XI. bl. 162; dit Woordenb. D. III. bl. 908 artik. Crijnssen. [W. de Gier] GIER (W. de) was een plaatsnijder, die in het begin der negentiende eeuw bloeide. Er is van zijn werk niets bekend dan de titel van het werk getiteld: Tafereelen van Staatsomwentelingen in Frankrijk, Zaltbom. 1827. 8e. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [G. van Giessen] GIESSEN (G. van) was een verdienstelijk teekenaar, door den Heer Kramm voor het eerst vermeld. Hij vervaardigde {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} het bekende Grafmonument van Assendelft en zijne vrokw Beatrix van Dalen, in plano gesneden door P. van Cuyck, en in 1729 alle de gezigten van 's Gravenhage, voor de beschrijving dier stad van de Riemer. De Heer Mr. Bodel Nyenhuis te Leiden bezit van hem een folio band met 18 teekeningen van dorpen en adellijke huizen in Delfland, nimmer in plaat gebragt. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Klaas Hendriksz Gietermaker] GIETERMAKER (Klaas Hendriksz.) werd te Medemblik in 1621 geboren, voer een tijd lang ter zee, en zette zich daarna, als onderwijzer in de schrijf- en cijferkunst alsmede in het boekhouden en de geometrie der landen, te Amsterdam neder. Hij zelf noemt zich, in de opdragt of voorrede van een door hem in 1662 uitgegeven Almanak, Leermeester der navigatie, in dienste van de Ed. Heeren bewindhebbers van de geoctrooijerde Oost-Indische Company ter Kamer van Amsterdam en examinateur over de Stuerlieden. Gietermaker, die op het schrijven van zijn naam niet heel vast schijnt geweest te zijn, daar wij dien ook op zijne boeken Giettermaecker en Giettermaker gespeld vinden, schreef de volgende werkjes: De vier boeken van 't vergulde licht der Zeevaart of de konst der Stuurlieden, Amst. 1660. 4o. Dit is de eerste druk van dit werkje, hetwelk naderhand te Amsterdam in 1668, 1697, 1712, 1727, 1734, 1742, 1757 en welligt nog in andere jaren herdrukt is; over deze herdrukken wordt in den Navorscher, alhier aangehaald, in het breede gehandeld. Daar het evenwel niet mogelijk is, om zonder vergelijking van al de drukken, tot eene juiste opgave daarvan te geraken, zoo laten wij de gissingen, daarover gedaan, achterwege. Arithmetica ofte Rekenkunst, Amst. 1661. 8o. Driehoeks Rekening, Amst. 1665. 8o. Almanach na den nieuwen stijl van een-en-dartigh achtereen volgende jaren; dat is van het jaer 1669 tot het jaer 1700, gestelt op den Meridiaen deser Stadt Amsterdam. Zijnde geheel dienstigh voor alle Schippers, Stuerlieden en andere Curieuse personen, Amst. 1662. 8o. herdrukt ald. 1668. 88. De afbeelding van Gietermaker ziet meestal vóór de uitgaven zijner werken het licht. Zijne zinspreuk was: Niet sonder moeite. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I; Ferwerda, Naaml. van Boek. D. I. St. 1. bl. 166; St. II. bl. 141; de Navorscher, D. II. bl. 1, 304, 305, 358, D. III. Bijbl. bl. LII; Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. VII. bl. 447, 448, 451. [Hubert van Giffen] GIFFEN (Hubert van) of Hubertus Giphianius, werd omstreeks het jaar 1533 te Buren in de Betuwe geboren. Hij begon zijne studiën te Leuven, zette die voort te Parijs en {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} voleindigde ze te Orleans, werwaarts hij zich in 1566 begeven had. Ten behoeve van Nederlanders en Duitschers rigtte hij aldaar eene leeszaal op en behaalde er in 1567 den graad van Doctor in beide regten. Hij trok vervolgens, in het gevolg van den Franschen Ambassadeur te Venetië, naar Italië, en, na zich aldaar eenigen tijd te hebben opgehouden, naar Duitschland. Hij zette zich vervolgens te Straatsburg neder, en onderwees er het burgerlijk regt, waarmede hij veel roem behaalde, en de wijsbegeerte. Nog in 1577 hield hij zich daar op, werd vervolgens tot Hoogleeraar in de regten te Altorf beroepen en zag zich eindelijk als zoodanig te Ingolstad door den Hertog van Beijeren aangesteld, echter niet dan nadat hij het hervormde geloof had afgezworen, waaraan hij sedert zijn verblijf in Frankrijk gehecht was. Zoo groot was intusschen, in de vijftien jaren dat hij den professoralen leerstoel bekleedde, zijn roem gestegen, dat hij door Keizer Rudolph II tot Raad en Referendaris gekozen werd. Als zoodanig overleed hij te Praag den 26sten Julij 1604. Hij was gehuwd met eene dochter van Johan Marbach, predikant te Straatsburg. Als beoefenaar der letteren, staatkunde, Grieksche en Romeinsche oudheden en voornamelijk als regtsgeleerde bezat van Giffen groote verdiensten. Hij werd dan ook door de beroemdste mannen van zijnen tijd om zijne geleerdheid geprezen, ofschoon hij door Lambin en Douza van plagiaat beschuldigd werd. Zijne werken zijn getiteld: Titi Lucretii, de rerum Natura librisex emendati et ex manuscriptis restituti ab Oberto Giphianio etc. Antv. 1565. 12o Lugd. Bat. 1595, 12o 1597 en 1611. 16o. Homeri Ilias, seu potius omnia ejus, quae quidem extant, Opera, Graece: cum Latina versione ad verbum, emendata ab Oberto Giphianio, et illustrata Scholiis, Argent. 1572. 8o. 2 vol. herdrukt ald. 1602 (of 1608). 8o. De Imperatore Justiniano Commentarius, cui subjicitur Index historicus rerum Romanorum et Disputatio de Actionibus, empti et venditi, Ingolst. 1591. 4o. Notae in Corpus Juris Civilis. Vóór de uitgave te Ingolstad in 1594, in fol. en 4o verschenen. Commentarius ad Institutiones Juris Civilis, Ingolst. 1596. 4o. Agent. 1606, 1630. 4o. Antinomiarum Juris Civilis, sive Disputationum, ex Huberti Giphanii J.C. supremi sacrae Caesareae Majestatis Consiliarii, etc. praelectionibus desumptarum, libri quatuor, Francof. 1605 4o, ibid. 1666. 4o. Lecturae Altorphinae in aliquot Titulos Digestorum, et Codicis, Francof. 1605. De Renunciationibus. In het werk getiteld: Tractatus praecipui de Renunciationibus etc. Edente Schilter, Argent. 1701. 2 vol. 4o. Antinomiae Juris Feudalis, sive Disputationes undecim, ex {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Hubertii Giphannii, J.C. summi, sacrae Majestatis Consiliarii, etc. praelectionibus desumptae, etc. Francof. 1606. 4o. Oeconomia Juris; seu Dispositio methodica librorum ac titulorum totius Juris Civilis, Francof. 1606. 4o Ibid. et Argentor. 1612. 4o. Tractatus de diversis Regulis Juris antiqui utilissimus, Argentor. 1607, 8o. Aristotelis Politicorum libri octo, Arg. et Francof. 1608. 8o It. Helmaest. 1637. 12o It. Ibid. 1656. 4o. Commentarii in decem libros Ethicorum Aristotelis ad Nicomachum, post sat bene longam suppresionem, boni publici gratia jam primum in lucem editi, etc. Francof. 1608. 8o. Explanatio difficiliorum et celebriorum quaestionum in octo libris codicis occurrentium, Basil. 1615. 4o It. Francof. 1631. 4o. Libellus de Pactis; auctore Joanne Ludovico Langio. Accessit Disputatio eadem de re Oberti Giphanii, Francof. 1620. 8o. Tractatus duo de Ordine Judiciorum; sive Processus Juris, Jenae, 1624. 4o. It. Schlusing. 1626 4o It. Jenae, 1628. 4o. Observationes singulares in Linguam Latinam, Francof. 1624. 8o. Ook in het werk: Thesaurus cultae Latinitatis etc. collectus a Joanne Verwey, 1701. 4o. Huberti Giphanii et Francisci Guineti, de Justiniano Imperatore, Commentarii duo; edente Christoph. Arnold, Noriberg. 1660. 12o. Brieven van Giphianus komen voor, 6 in Matthaei Sylloge Epistolarum, Lugd. Bat. 1695. 8o; 2 in Francisci Hotomani et Joannis filii Epistolae, etc. Hagae - Com. 1730. 4o; eenige in Thomas Crenii, Animadversiones Philologicae et Historicae, T. III, Lugd. Bat. 1698. 8o; eene in Goldast Philologicarum Epistolarum Centuria una, Francof. 1610. 8o. In de Amoenitates Literariae van Schelhorn (T. XII. p. 587-591) vindt men een verzoekschrift, waarin Jan Giphanius, zoon van Hubert, aan den Franschen Koning privilegie vraagt tot het drukken van de in handschrift nagelatene werken zijns vaders, die, blijkens eene bij dat verzoekschrift gevoegde lijst, niet minder dan uit zeventien stuks bestaan. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 586, 587, Foppens, Bibl. Belg. 928, 929; Paquot, Memoires, T. III. p. 354-359. [David Flud van Giffen] GIFFEN (David Flud van), waarschijnlijk afstammeling van den voorgaande, werd te Sneek in 1653 geboren en aldaar in de eerste beginselen der wetenschappen onderwezen. Ofschoon zijne betrekkingen en vrienden liever gezien hadden, dat hij zich op de regtsgeleerdheid zou toeleggen, was de godgeleerdheid alras de studie zijner keuze aan de Franeker Hoogeschool. Hij verliet haar in 1674 en werd nog in dat jaar beroepen tot predikant te Wijkel in Gaaster- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} land. Zijne Coccejaansche predik- en denkwijze, waarin hij door zijne vriendschappelijke betrekking met den Hoogleeraar in de godgeleerdheid te Franeker, van der Waeijen, gesterkt werd, berokkende hem toen reeds afkeuring van het meerendeel zijner ambtsbroeders, die de begrippen van Voetius aankleefden. In 1678 tot predikant te Nieuw-Brongerga of de Knijpe beroepen, steeg die afkeuring ten top, en sloeg in 1680 tot vijandschap over. Het was toch in dat jaar dat van Giffen, in Januarij, eene leerrede in de groote kerk te Leeuwarden over Ps. VIII:10 hield, en deze deed volgen, den 23sten Januarij, van eene andere leerrede over Job XIX:25, beiden handelende over Jobs levende Goël en de nog verwachte heerlijkheid der kerke in de laatste dagen (Leeuw. 1680. 12o.), die hij in de kerkzaal van het vorstelijk paleis Oranjewoud, dat onder zijne gemeente was gelegen, voor Prinses Albertine Agnes van Oranje eu haren zoon Prins Hendrik Casimir II uitsprak. Door de laatste verwierf hij de goedkeuring der vorstelijke familie, maar door de eerste ‘geraakte de geheele stad en provintie in opschudding en de broederen in groote alteratie.’ Op verzoek der vorstelijke familie gaf hij beide leerredenen, met eene uitvoerige voorrede en een opdragt aan de Prinses, voorafgegaan door een brief van zijn vriend van der Waeijen, in het licht, doch zonder kerkelijke approbatie. De classis van Zevenwouden, die hem reeds vroeger van Brownisterij verdacht had gehouden, nam dit euvel op, en verklaarde, den 1sten September 1680, nadat van Giffen zijn boek aan derzelver visitatie onderworpen had, ‘dat het niet geapprobeerd maar geimprobeerd moest worden, wegens eenige onregtzinnigheden en dwalingen tegen de leere en eenige aanstotelijke redenen en uitdrukkingen tegen de liefde en zeden.’ Inmiddels was van Giffen te Sneek beroepen en de classis van Zevenwouden, die hem het geven van satisfactie bevolen had, weigerde nu hem zijn ontslag te verleenen. Daarentegen bekrachtigden die van Sneek het op hem uitgebragte beroep, en de kerkeraad van Nieuw-Brongerga gaf van Giffen een eervol ontslag. De classis zelve ontsloeg hem evenwel niet, hetgeen van Giffen niet belette den 23sten October 1681 te Sneek zijne intrede te doen. Het lust ons verder niet over het vervolg dezer zaak uit te weiden. Ofschoon van Giffen door de afgevaardigden der Friesche Synode in het gelijk werd gesteld, was de classis van Zevenwouden daarmede niet tevreden, en voorzeker zouden er nog vele onaangenaamheden voorgevallen zijn, indien de Gedeputeerde Staten van Friesland genoemde classis niet gelast hadden, noch kerkelijk noch wereldlijk verder met of over van Giffen iets te ondernemen. Deze genoot intusschen de liefde zijner gemeente en de hoogachting en toegenegenheid der vorstelijke familie, die hem {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} tot haren hofprediker aanstelde, en zonder twijfel had van Giffen vuriglijk gewenscht het verdere van zijn leven in zijne vaderstad door te brengen, ware het niet, dat de gemeente te Dordrecht hem tot haren leeraar verkozen had. Noode verliet hij zijne geliefde Sneeker gemeente en verbond zich den 21sten Augustus 1688 aan die van de Merwestad. Ook hier handhaafde hij zijnen roem als voortreffelijk prediker, en toen hij zijne gemeente in het midden van 1701 ontviel, werd hij diep betreurd, en was zijn dood een groot verlies voor de vaderlandsche kerk in het algemeen, ‘die in hem een man van veel kunde, oorspronkelijk denker en een ijverig prediker der godzaligheid’ derfde. Met de vermaardste mannen van zijnen tijd was van Giffen bevriend, of hij hield er eene geleerde briefwisseling mede. Niet alleen toch als godgeleerde en prediker, maar ook als beoefenaar en kenner van meest alle vakken van wetenschap, muntte hij uit. In de schriften der ouden was hij bijzonder ervaren, en zijne uitgegevene werken getuigen, naar het oordeel van Dr. Schotel, van zijne oordeelkundige beoefening der klassieke schrijvers, en eischen voor hem eene plaats onder de verdienstelijke letterkundigen zijner eeuw. De afbeelding van van Giffen, door Arnold Houbraken geschilderd, en door A. Haelwegh gegraveerd, ziet het licht, behalve met een Latijnsch bijschrift van Hermanus Neuspitzer, met het volgende vers van zijn ambtgenoot te Dordrecht Abraham Leonard: Wat pooght ghij Schilder! ons, van Giffen af te maelen? 't Lijkt niet: want in dees Man blixempt Godts geest sijn straelen. Prent Taalkund', Godspraak, Deugt en Wijsheen op een rij, En geeft aen Dordrechts Kerck, dit beelt in schilderij. Van Giffen liet eene hoogst belangrijke verzameling autographen en eene uitmuntende bibliotheek na. Zijne van tijd tot tijd uitgegevene leerredenen bij bijzondere gelegenheden en andere geschriften, zijn door den Hoogleeraar Albertus Voget verzameld en uitgegeven onder den titel van: Verzameling van alle de werken, nagelaten en uitgegeven van den hooggeleerden en godvruchtigen heer David Flud van Giffen, in zijn weleerw. leven, laatst seer waardig en getrouw dienaar des H. Evang. te Dordrecht met een voorrede en aanhangsel van bijbelsche keurstoffen door Alb. Voget, enz. Gron. 1735. 4o; 2de druk vermeerderd met een kerkreden over Markus IX vs. 49 en 50. Gron. 1753, 4o: 3de druk Amst. 1767. 4o. Zie Engelsma, Volglijst van Predik. onder de Class. van Zevenwoude. bl. 168-173; Reinalda, Naamreg. der Pred. onder de Class. van Sneek, bl. 44, 51; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. V; Ypeij, Kerk. Geschied. van de 18de eeuw. D. VIII. bl. 333, 334, 593-599; Ypeij en Dermout, Geschied. der Herv. Kerk in {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederl. D. II. bl. 516-524; Aanteek. bl. 341-348; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 63-87, 105; Diest Lorgion, de Nederd. Herv. Kerk in Friesl. enz. bl. 166-17; Glasius, Godgel. Nederl.; Muller, Cat. van Portret.; Dezelfde, Cat. van Godgel. Werk. bl. 124. [David Flud van Giffen] GIFFEN (David Flud van) behoorde tot het geslacht van den voorgaande en werd den 11den Junij 1760 te Groningen geboren. Reeds als jongeling bezielde hem de lust om verkondiger van het Evangelie te worden, waartoe hij de scholen met zoodanig gelukkig gevolg doorliep, dat hij herhaalde malen met eereprijzen begiftigd werd. In 1777 als student te Groningen ingeschreven, werd hij in 1784 proponent en den 18den Augustus van dat jaar te Blankenham als leeraar beroepen, alwaar hij den 7den November daaraanvolgende zijne intrede deed. Na aldaar zeven jaren met ijver gewerkt te hebben, werd hij, in 1791, beroepen te Nieuweveen in Drenthe en vertrok van daar in 1797 naar Heerenveen. Hier staande gaf hij een bewijs van zijnen liberalen geest, door de afschaffing der openbare catechisatiën in de kerk, en het daarvoor in de plaats stellen der Bijbel-oefeningen, die hij tot veel nut en genoegen des winters op zondag-avond hield. Bijbeloefeningen waren destijds iets nieuws, en, zoo wij ons niet vergissen, was hij een der eersten, zoo niet de eerste, die dezelve invoerde. Na in 1834 zijne vijftigjarige dienst gevierd te hebben, legde hij op den 30sten Junij 1839 dezelve neder, doch had slechts vier jaren genot van de hem geschonkene rust, daar hij op den 2den Junij 1843 overleed. Hij was gehuwd met Hendrikje Heggers, die hem acht kinderen schonk. Van hem ziet het licht: Redevoering ten betoge dat de invloed van den godsdienst op het bestaan en de voortduring eener welgeregelde burgerlijke maatschappij van zoodanig een uiterst gewigt is, dat dezelve niet geheel aan de zorg en het oppertoezigt van de politieke regering behoort onttrokken te worden, Gron. 1805. 8o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1843. a. bl. 793, uit familieberigten aangevuld. [J.L. Gilbert] GILBERT (J.L.) schreef: Aanmerkingen op de propozitie ofte voorstel, ende aenneminge van het zoet-water te geleiden in de huizen van de burgers van Amsterdam, Amst. 1627. 4o. Zie Muller, Cat. van boek. en Kaart. over Neêrlands Waterstaat. bl. 17. [David Gilbertus] GILBERTUS (David) was een Utrechtenaar, die in het midden der zeventiende eeuw te Amsterdam leefde. Hij wordt genoemd een tegenstander van den beruchten Jacob Böhme, de stichter van de sekte der Vuurmystieken, tegen welken hij {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} eene vermaning zou hebben geschreven, waarvan de titel evenwel niet wordt vermeld. Zie Burman, Traject. Erudit. p. 105, 106. [Abraham 't Gilde] GILDE (Abraham 't) werd in 1690 predikant te Wijngaarde, waar hij in September 1736 overleed. Hij schreef: Over Jesaias, Dordr. 4o. Nederlands Danksegginge op den 13 December 1702 over Psalm cxxxviii, Dordr. 1703. 4o. Onderzoeking des Geloofs, Dordr. 1726. 8o. Tempelwerk in een Leerreden ter dienstinwijinge van zijn zoon uyt 1 Chronica xviii vers 20, Dordr. 1726. 4o. Tafereel der kerke Jesu Christi, Dordr. 1731. 4o. Over de drie Sentbrieven van den Apostel Johannes, Dordr. 1736. 4o. 's Mans zoon, Gosuinus, werd in 1725 predikant te Langerak over de Lek. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1725. b bl. 117, 1736. b. bl. 367, 478; Soermans, Kerk. Reg. van Zuid-Holl. bl. 29; van Abkoude, Naamreg. D. I. St. I, III; Ferwerda, Naamreg. van Boek. bl. 166. [Jan Jansz Gildemeester] GILDEMEESTER (Jan Jansz.) was Agent en Consul generaal van Portugal bij de Bataafsche Republiek, en overleed in den ouderdom van 55 jaren te Amsterdam den 18den Februarij 1799. Om het vele goede en nuttige, door hem tot stand gebragt en ondersteund, geacht, was hij als kunstminnaar vermaard. Zijn aanzienlijk kabinet schilderijen bestond uit 300 nummers, en werd in het begin van Junij 1800 te Amsterdam in het Trippen-huis verkocht, voor eene som van honderd zeven en zestig duizend gulden. Ofschoon eenige der voornaamste stukken hier te lande bleven, werd echter het grootste gedeelte van deze uitmuntende verzameling, die meerendeels bestond uit voortbrengselen van de Nederlandsche school, door buitenlanders aangekocht. De afbeelding van Gildemeester ziet het licht. Zie Nieuwe Algem. Konst- en Letterb. D. XIII. bl. 193, 202, 203; Muller, Cat. van Portrett. uit medegedeelde berigten aangevuld. [Mattheus Gildeklok] GILDEKLOK (Mattheus), een Dordtenaar, vervaardigde een vers op de Gedichten van R. Arends de Jonge, Amst. 1657. Zie Heringa, in Alg. Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 102. [Petrus Gilkenius] GILKENIUS (Petrus) of Pieter Gilkens, werd te Roermond omstreeks 1558 geboren. Zijn vader was Leon Gilkens, vroeger Raadsheer te Utrecht, en zijne moeder Ursula van Geel. Hij studeerde in de wijsbegeerte te Leuven, te Douai en aan vijf andere buitenlandsche Hoogescholen. Na een zevenjarig verblijf in Italië verwierf hij te Leuven den graad van Licentiaat in de beide regten en oefende aldaar {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} gedurende eenige jaren de praktijk uit. Bij het hernieuwd uitbreken der onlusten in de Nederlanden zag hij zich aangesteld tot Hoogleeraar der regten te Wurtzburg, en tevens tot Raad van den Vorst-Bisschop Julius Echter van Mespelbrunn. Beide betrekkingen vervulde hij tot aan zijnen dood, die waarschijnlijk na 1608 plaats had. Hij schreef de volgende werken: Commentarii.... in L. Adeo, §. Ex. divrrso, ff. de acquirendo rerum dominio, de inaedificatis solo alieno aut proprio, ex materia aliena aut propria. etc. Francof. 1600. 12o. Tractatus de Usucapionibus et diversi temporis Praescriptonibus, ad Theoricam praximque utilissimus, et legum studiosis tam in schola quam in foro valde necessarius; etc. Francof. 1600. 4o. Hij voegde hierbij: Index rerum et verbum locupletissimus, Francof. 1602. 4o. Commentarii.... in titulos ff. et Institutiones de acquirendo rerum domino etc. Francof. 1601. 12o. Commentarius in titulos Institutorum de rerum divisione, Francof. 1602. 4o. Commentarius in Ethica et Politica Aristotelis, Francof. 1605. 4o. Jurisprudentiam esse scientiam proprie dictam; contra Thium et Zarabellam, Francof. 1605. 4o. Commentaria in praecipuos universi codicis titulos. etc. Francof. 1606. fol. 2 vol. Tractatus de mora, Jenae, 1608. 16o. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 616; Foppens. Bibl. Belg. p. 978; Paquot, Memoires, T. II. p. 152, 153. [Salomo Gille] GILLE (Salomo) werd te Utrecht uit deftige ouders geboren. Hij wijde zich eerst aan het onderwijs, doch rigtte later eene cementfabriek op. Hij stierf op het laatst der 18de eeuw en beoefende de dichtkunst blijkens een bundel Mengelingen uitgegeven door het Utrechtseh Genootschap: Vlijt is de voedster der wetenschappen, waarvan hij lid was, en in welken bundel van hem voorkomen een gedicht op de Vrijheid en een op de Dicht- en Letterkunde, benevens een proza-opstel, getiteld: de christen het zout der maatschappij. Zie Heringa, in den Algem. Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 103. [Jacob Gilles] GILLES (Jacob) was een welsprekend en kundig advokaat, toen hij in 1731 tot Pensionaris van Haarlem werd aangesteld, in welke waardigheid hij door de Staten van Holland met anderen werd afgevaardigd naar de steden Dordrecht en den Briel, om dezen te doen stemmen in den onderstand van twintig duizend man, ten behoeve van de Koningin van Hongarije. Hij werd in 1744 tot tweede Griffier der Algemeene Staten benoemd, en in 1746 aan Unico Willem, Graaf van Wassenaar, toegevoegd als mede onderhandelaar in Frankrijk, ten einde de vijandelijkheden van ons grond- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied af te wenden. In hoeverre het aan hem of aan zijne meesters lag, dit is niet te ontkennen, dat de daar gevoerde onderhandeling eene groote beschroomheid voor en afhankelijkheid van Engeland kenschetste. Zij bragt dan ook niets anders te weeg dan dat er eene nadere bijeenkomst te Breda werd vastgesteld. Intusschen werd Gilles in 1746 tot Raadpensionaris van Holland verkozen, op veel voordeeliger voorwaarden dan iemand zijner voorgangers genoten had. Hij deed als zoodanig den 23sten September den gevorderden eed en werd ten zelfden dage ook als Pensionaris van de Ridderschap voorgedragen. Inmiddels waren de onderhandelingen te Breda voortgezet, waarover wij hier niet zullen uitwijden. Eigenlijk werd er niets uitgevoerd, en de inval der Franschen op ons grondgebied was de wrange vrucht van vrees voor Engeland. Teregt zegt de Heer Scheltema ‘zorgvol was de tijd. De staat was buitensland in oorlog, binnensland in beroering, de vredehandel te Breda liep vruchteloos af, eene omwenteling was onvermijdelijk; Willem IV werd Stadhouder, en bij dit alles schokken en oproer’ Gilles had daarvan dan ook zijn deel. Het volk schold hem voor Franschgezind en landsdief uit. Zijn huis werd aangewezen om door het graauw geplunderd te worden. De Raadpensionaris gaf er den Staten kennis van, die hun genoegen betoonden over hetgeen door hem was verrigt, en die, de uitstrooisels tegen hem voor vuile lasteringen hebbende verklaard, op raad van den Prins, hem eerlang in hunne hooge bescherming namen, en hem in persoon, huis en goederen kost- en schadeloos beloofden te zullen houden. De prins zelf had schikkingen gemaakt om het huis van Gilles door krijgsvolk te doen beschermen, doch deze voorzorg bleek onnoodig te zijn, daar er verder niets meer tegen hem ondernomen werd. Ofschoon het gebleken was dat Gilles de staatsgezinde partij was toegedaan, was hij, onaangezien de veranderingen die door de verheffing van Willem IV hadden plaats gehad, in zijn ambt van Pensionaris gebleven. Doch op den 3den Mei 1749 gaf hij zijn wil te kennen, om ontslagen te worden. Men wil, dat, de dag te voren, twee aanzienlijke personen hem den raad hadden gegeven om zijne bediening neder te leggen. Hij verkreeg dat ontslag met den titel van Thesaurier Generaal van Holland, op eene wedde van vierduizend guldens, benevens eene gelijke som als Oud-Raadpensionaris, volgens belofte hem bij de aanvaarding van zijn ambt gedaan. Hij leefde sedert als een vergeten burger op zijne fraaije hofstede Ypenburg bij Rijswijk, tot aan zijn overlijden, hetwelk den 10den September 1765 aldaar plaats had. Zijne afbeelding ziet het licht; ook bij Wagenaar (D. XX. bl. 46.) ‘Schroomvalligheid’ zegt de Heer van Kampen, ‘meer dan een staatsman past, schijnt hem te hebben bezield. Wij bekennen ronduit, in zijne daden geen aanspraak gevonden {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben tot den eertitel, dien zeker schrijver (Kok) hem bijlegt; een der verdienstelijkste staatsmannen van deze eeuw, eene eeuw, welke toch hare Slingelanden, Heinsiussen en Fagel's gehad had. Als mensch en eerlijk man verdiende hij nogtans achting, en deze weegt zwaarder in de schaal der menschelijke waarde, dan een schrander, maar ondeugend staatdienaar.’ Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. het Register bl. 100; van Wijn, Aanm. en Bijv. D. XX. bl. 33; Kok, Vad. Woordenb. D, XVIII. bl. 399-405; van Kampen, Karakt. D. II. bl. 600-603; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 371-373; Muller, Cat. van Portrett. [Paulus Abraham Gilles] GILLES (Paulus Abraham), waarschijnlijk een bloedverwant van den voorgaande, was regtsgeleerde, Pensionaris der Stad Haarlem en Secretaris van den Raad van State. Hij werd in 1769 als opvolger van Jan Hop aangesteld tot de hoogst gewigtige betrekking van Thesaurier Generaal der Unie. Hij was in 1742 gehuwd met Elisabeth Nicoletta Brigitta Oetgens van Waveren, Wed. van Mr. Willem van Hoorn. Zie Vaderl. Hist. ten onmidd. verv. van Wagenaar, D. XXIV. bl. 160; Stuart, Vaderl. Hist. D. II. bl. 439. uit medegedeelde berigten aangevuld. [Jacob Gillig] GILLIG (Jacob) of Gellig, werd te Utrecht in 1636 geboren, was eerst koopman en later cipier der gevangenen ten stadhuize aldaar. Hij was een voortreffelijke schilder van riviervisch, en als zoodanig, volgens den Heer Kramm, eenig in zijn soort. Zoo onnavolgbaar schoon en natuurlijk was zijn werk, dat er tot heden in dat vak geen beter bekend is, en zijne goede kunst in de beste verzamelingen wordt bewaard. Hij was gehuwd met eene dochter van Adam Willarts, mede van Utrecht, en overleed aldaar in 1688. Of hij ook portretten geschilderd heeft in twijfelachtig. Zie Houbraken, Schilderboek, D. III. bl. 61; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. op Gellig; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. op Gillig; Wonder, Alph. lijst van de geboorte- en sterfjaren der Kunstsch. en Beeldh. alwaar zijn geboortejaar in 1610 en zijn sterfjaar in 1660 wordt opgegeven. [Michiel Gillig] GILLIG (Michiel) of Gellig, misschien een broeder of zoon van den voorgaande, was een verdienstelijk portretschilder en graveur, door den Heer Kramm voor het eerst vermeld, en te Utrecht geboren. Zijn werk draagt meestal de jaartallen 1685 en 1686. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Johan Gillis] GILLIS (Johan) was Pensionaris van Antwerpen, en teekende als zoodanig de Unie van Brussel in 1577. Meer is er van hem niet bekend. Een persoon van denzelfden naam en leeftijd wordt als Rekenmeester van Brabant genoemd. Zie de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 52. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter Gillis] GILLIS (Pieter). Zie AEGIDIUS (Petrus). [Gillis] GILLIS met de vlek. Zie COIGNET (Gillis). [Aegidius Gillissen] GILLISSEN (Aegidius) was den 12den Julij 1712 te Middelburg uit burgerouders geboren en door hen tot de zeevaart opgeleid. Meer lust tot de wetenschappen hebbende, had hij het aan zijn eigen onderzoek te danken, dat hij de lessen aan de Groningsche Hoogeschool kon gaan bijwonen. In 1736 na volbragte studiën tot proponent aangenomen, werd hij in het volgende jaar predikant te Borsselen, in 1741 te ter Neuzen, in 1745 te Bergen op Zoom en in 1746 te Vlissingen. De roem zijner geleerdheid bezorgde hem in 1747 een beroep als Hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de Franeker Hoogeschool, welke betrekking hij in Augustus aanvaardde met eene redevoering: de praesentibus theologici fundi calamitatibus, die in 1749 te Franeker, in folio en ook in het Hollandsch vertaald het licht zag. Hij werd den 1sten April 1748 tot Doctor in de godgeleerdheid aan de Franeker en in de wijsbegeerte aan de Groningsche Hoogeschool bevorderd, en was met lof tevens als Akademie-prediker aldaar werkzaam, toen Curatoren der Leidsche Hoogeschool hem in 1765 het Hoogleeraarambt in de godgeleerdheid aanboden, welke waardigheid hij den 17den Junij aanvaardde met eene redevoering: de veterum haereticorum injusta defensione. Ook hier toonde Gillissen zich zijner waardig, en verwierf zich door zijne geleerdheid, die allen ten dienste stond, en door zijnen heiligen wandel, aller hoogachting en liefde. De hoogleeraar te Water noemde hem ‘magnum et doctrinae accuratae parataeque et severae sanctitatis exemplum.’ In het jaar 1766 was hij Rector der Hoogeschool, en legde die waardigheid neder met eene redevoering: de fabulis Ecclesiasticis, temere arreptis ad infirmandam Evangelii veritatem. Bij besluit van Curatoren van den 7den November 1789, werd hem eene eerlijke rust toegestaan, waarvan hij nog bijna elf jaren genot had, tot dat hij op den 13den Junij 1800, aan een langzaam verval van krachten, te Leiden overleed. Hij was in 1752 te Middelburg gehuwd met Cornelia Petronella Willekens, die hem den 28sten Mei 1799 te Leiden door den dood ontviel, in den ouderdom van ruim 69 jaren. Hun zoon Aegidius, die den naam zijner moeder bij den zijnen voerde, was eerst predikant te Hekelingen, daarna te Krimpen aan de Lek, vervolgens te Leiderdorp en eindelijk te Leiden, waar hij den 15den Januarij 1841 overleed. De afbeelding van den vader ziet het licht. Deze gaf nog in druk uit: Vorst Messias, vrede beschikkinge aan de Gelovige Kerk, en door seven helden en acht vorsten uyt de menschen, haar verlossende van het geweld van Assur, of Intre-Reden te Vlissingen, over Micha II. vs 4 en 5, Middelb. 1746. 4o. Van deze leerrede, die tevens tot proeve kan strekken van 's mans prediktrant, is een uittreksel te vinden in de Kan- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} sel-ontluistering in de Nederlandsche Hervormde Kerk, bl. 111-114. Disputationes duae de S.S. Evangeliis ad Apocryphos quosdam libros non accommodatis, Fran. 1754. 4o. Oratio in obitum Vriemoetii, Fran. 1760. 4o. Oratio de Deistarum Objectionibus Christianae religionis propagandae aptis, Fran. 1762. 4o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1737. b bl. 228, 366, 1740, a bl. 376, 378, 1745. a bl. 363. 615, 616, 1746 a bl. 369, 370, 371, 1747 a bl. 333, b bl. 242, 1748 a bl. 610; Vrolikhert, Vliss. Kerkhemel, bl. 286-298; Vriemoet, Ath. Frisiac. p. 857, 858; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. VI; Nieuwe Algem. Konst- en Letterb. D. XIII. bl. 193; Brans, Kerk. Regist. bl. 53, 59, 76, 131; te Water, Narratio etc. p. 50, 227, 228; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogeschool, Toev. en Bijl. bl. 211, 212; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 526, 527; Muller, Cat. van Portrett. bl. 94, uit medegedeelde berigten aangevuld en verbeterd. [Willem Gillisz] GILLISZ. (Willem). Zie AEGIDIUS (Willem.) [Herman Gilquin] GILQUIN (Herman) werd in 1753 geboren. Na in dienst te zijn getreden bij het infanterie regiment van den Rijngraaf van Salm, ging hij in 1787 in Fransche dienst over. Bij het Bataafsche leger in 1795 was hij geplaatst als Luitenant-Kolonel en Kommandant der 7de halve brigade infanterie, en als Kolonel behoorde hij tot de divisie van Daendels, welke in 1799 tegen de Engelschen in Noord-Holland streed. Hij was bij de landing der Engelschen belast met het bevel over de troepen van den Helder, welke plaats hij op last van Daendels moest ontruimen. Nadat hij den Schout bij Nacht Story daarvan kennis gegeven had, volbragt hij die ontruiming, en kwam, na eenen bezwaarlijken en gevaarvollen togt, met slechts zeer weinig verlies bij de divisie van Daendels aan. Hij nam vervolgens deel aan de verrigtingen der Bataven in Noord-Holland, en werd op den 10den September, 1799, toen hij het bevel had over de voorhoede te Schoorldam, onder den Generaal Du Monceau, gewond. Meerdere bijzonderheden zijn ons omtrent hem niet bekend. Zie Vonk, Geschied. van het Engelsch- Russ. leger, D. I. bl. 36, 47; Kraijenhoff, Geschiedk. Beschouw. van den oorlog in 1799, bl. 48, 49, 57, 66, 75, 76, 81, Bijl. bl. 14, 31; Bosscha, Neerl. Held. te land, D. I. bl. 176-178, 189, Bijl. bl. 4, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Antonius Gils] GILS (Antonius) werd den 29sten Julij 1758 uit Roomschgezinde ouders te Tilburg geboren. Na zijne voorbereidende studiën te Leuven met buitengewonen lof volbragt te hebben, legde hij zich aldaar op de godgeleerdheid toe, terwijl hij tevens tot Lector in de wijsbegeerte bij het pausselijk collegie benoemd werd. Hij ontving in 1783 de geestelijke wijding te Antwerpen, verkreeg ook het onderwijs in de godgeleerdheid, en werd daarin in 1785 tot Licentiaat bevorderd. De opvolgende gebeurtenissen hadden op het lot van van {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Gils eenen belangrijken invloed. Toen de Universiteit te Leuven op last van Keizer Joseph II hervormingen onderging, legde van Gils zijne bedieningen neder, werd in 1786 als Kapellaan te Eindhoven geplaatst en bedankte volstandig voor het theologisch professoraat dat men hem te Leuven aanbood. Van December 1786 tot April 1790 was hij te 's Hertogenbosch als Rector der voormalige bidplaats in de Vuchterstraat werkzaam, en begaf zich van daar weder naar Leuven, waar hij, bij de herstelling der oude orde van zaken, tot Voorzitter van het collegie van Malder en tot Kanonik van St. Pieter verheven werd. Als zoodanig mogt hij niet lang met rust werkzaam zijn, want toen in 1790 het Keizerlijk gezag door kracht van wapenen hersteld was, werd van Gils in November gevankelijk naar Mechelen gevoerd. Ontslagen zijnde was hij een ijverig verdediger der Universiteit op het congres, dat toenmaals ter regeling der Belgische zaken vergaderd was, en hij werd in 1791 tot Hoogleeraar bij het collegie der drie talen, en in 1794 tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd. Nadat de Franschen zich kort daarna van Leuven hadden meester gemaakt, werd hij met andere Hoogleeraren in gevangenschap naar Peronne gevoerd, en toen hij teruggekomen was stelde hij het, met de Heeren V. Herfs en J.J. Havelange ingediend weigerend antwoord op de uitnoodiging van de Leuvensche overheid, om de plegtige opening van den tempel der rede bij te wonen. Dit berokkende hem intusschen zooveel leed, dat hij genoodzaakt was Leuven te verlaten, waarna hij zich naar Frankrijk begaf om zijne geloofsgenooten, gedurende de drukkende omstandigheden, waarin zij verkeerden, aldaar te bemoedigen. Naar Leuven teruggekeerd werd hij bij de inlijving President van het Collegie van St. Anna, doch weigerde den gevorderden eed, waarbij de souvereiniteit des volks bezworen werd en hij haalde zijne medeambtgenooten mede over dien te weigeren. Het gevolg hiervan was dat de Universiteit den 24sten October 1797 werd opgeheven, en hij veiligheidshalve genoodzaakt was te vlugten. Hij kwam behouden in Noord-Brabant aan, en had niet alleen een belangrijk aandeel in het stichten der kweekschool voor Roomsche kerkelijken op Nieuw-Herlaar, onder St. Michiels-Gestel, maar hij was daarvan ook de eerste President tot in 1810. In dat jaar volgde hij den Apostolischen Vicaris van 's Hertogenbosch, Antonius van Alphen naar Parijs, werwaarts dezen op last van het kerkelijk bewind gevankelijk gevoerd werd, doch hij vermogt niets om dezen behulpzaam te zijn. Nu keerde hij terug, om, niettegenstaande de regering een anderen Vicaris had aangesteld, de geestelijke zorg voor het Vicariaat op zich te nemen, en de regering in alles tegen te werken. Hierom werd hij in 1812 in hechtenis genomen, eerst naar Mechelen gevoerd en vervolgens naar Dyon overgebragt. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de omwenteling van 1813 kreeg hij zijne vrijheid weder, en weldra stond hij aan het hoofd van het Seminarium te 's Hertogenbosch. Met nieuwen ijver diende hij nu zijne kerk, maar hij kweekte door allerlei middelen tevens den geest der onverdraagzaamheid aan, waardoor de goede bedoelingen van Koning Willem I ter beschaving en verlichting der Roomsch katholieken genomen, niet alleen schipbreuk leden, maar waardoor ook hij eenen belangrijken invloed uitoefende op den volksgeest, die in de dagen der omwenteling van 1830 kenbaar werd. Hij overleed op het Seminarium te 's Hertogenbosch den 10den Junij 1834 en schreef de volgende werken: De twee cosyns. Eenvoudige samenspraeken over de religiezaken van dezen tijd, Leuv. 1796. 12o. Motifs de conscience qui empêchent les ministres du culte catholique de faire la declaration exigêe par la loi du 7 vendémiaire an IV: Je reconnais que l' universalité des citoyens français est le souverain; et je promets soumission et obéissance aux lois de la république, Louv. 1797. Dit werkje werd ook in het Vlaamsch vertaald en uitgegeven onder den titel: Ontwerp van een antwoord van eene priester van Loven; aen den Commissaris van de uitvoerende magt, die de reden vroeg, waerom die der faculteit der theologie weigerde declaratie te doen. De gronden van het christen-catholiek geloof, tegenover de gronden der philosophie, 's Hertogenb. 1800. 8o. Analysis epistolarum B. Pauli apostoli ad usum seminarii Sylvae-Ducensis, Lov. 1816. 12o. 3 vol. Katholyk Meyerysch memorieboek, behelzende de oprigting van het bisdom van 's Hertogenbosch, enz. 's Bosch 1819. 8o. In den Nouveau conservateur Belge (Louv. 1834, T.X. p. 481) komt van hem voor: Lettre inédite sur les sentiments de l'ancienne faculté de théologie de Louvein, par rapport à la déclaration galticana de 1682. Zie Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 527-531, door ons hier gevolgd, en de aldaar aangehaalde schrijvers. [Jan van Gilse] GILSE (Jan van), leeraar bij de Vlaamsche-Doopsgezinde gemeente te Zaandam, werd bij Teyler's Godgeleerd Genootschap met goud bekroond voor zijne, in het tweede deel der werken van genoemd genootschap opgenomene, verhandeling: Over Gods bijzondere Voorzienigheid. Zie Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Holl. enz. D. II. bl. 127, 155; de Jong, Alph. Naaml. van Boek. bl. 634. [Jan van Gilse] GILSE (Jan van), kleinzoon van den voorgaande en zoon van Jacob van Gilse en Jannetje van Nek, werd geboren te Zaandam, den 19den October 1810. Bij den leeraar der Doopsgezinde gemeente (aan de Oostzijde) aldaar, J.E. Wieling tot de akademische studiën opgeleid, werd hij, in {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} 1828, student aan de Kweekschool der Algemeene Doopsgezinde Societeit te Amsterdam, waar hij de lessen der Hoogleeraren S. Muller en W.C. Koopmans genoot; in 1834 tot proponent bevorderd, aanvaardde hij spoedig daarna eene op hem uitgebragte beroeping van de gemeente te Koog en Zaandijk, en werd twee jaren later aan 's lands Hoogeschool te Leiden tot Doctor in de godgeleerdheid bevorderd op eene dissertatie over Ezechiel xvii (Commentatio exegetica et critica in caput xvii Vaticiniorum Ezechielis, Amst. 1836. 8o.). In 1837 nam hij het beroep der Amsterdamsche gemeente aan en bediende haar als leeraar tot 1849, toen hij, den 23sten Mei tot Hoogleeraar aan de bovengenoemde Kweekschool benoemd, den 9den October zijn professoraat aanvaardde met eene rede, waarin hij het onmisbare der godgeleerde studiën voor den evangeliedienaar betoogde. Met volstandigen ijver en tot rijken zegen van velen bleef van Gilse in die betrekking werkzaam, tot op den 25sten Mei 1859, toen eene kortstondige maar hevige ziekte hem wegrukte. Reeds als student had hij zijne buitengewone bekwaamheden aan den dag gelegd, door twee bekroonde prijsverhandelingen, eene in 1831 Over de profetie van Obadja, eene in 1832 Over het Boek der wijsheid van Jezus Sirach, vergeleken met de Spreuken van Salomo. Later, als predikant en als Hoogleeraar, was hij een ijverig medewerker aan het tijdschrift de Vaderlandsche Letteroefeningen en ook aan de Gids, waarin vele verslagen, beoordeelingen en verhandelingen van zijne hand voorkomen. Behalve eene afzonderlijk uitgegeven verhandeling getiteld: Disputatio de antiquissimo librorum sacrorum novi foederis catalogo qui vulgo fragmentum Muratorii appellatur, Amst. 1852. 4o. verdient bijzondere vermelding, wat hij in de Godgeleerde Bijdragen (1857, bl. 705-792) schreef omtrent de benaming Algemeene Zendbrieven. De meeste zijner verspreide geschriften zijn in 1859 op nieuw in een bundel uitgegeven. Van datzelfde jaar is een bundel nagelaten leerredenen. Wij mogen de hoop koesteren dat weldra een waardige hand hem naar verdiensten zal schetsen. Van Gilse is tweemaal gehuwd geweest, eerst met Jeannetje Brester, daarna met Alexandrina Geertruida Craandijk. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Hendrik van Gimnick] GIMNICK (Hendrik van) ook Gimnig en Gimmig genaamd, was patroon teekenaar voor de katoendrukkerijen te Haarlem. Hij speelde te Amsterdam in 1748 eenen belangrijken rol in de gebeurtenissen, waarvan wij op het artikel van Daniel Raap gewag zullen maken. Zijne aanspraak in de Kloveniers-Doele, tot aansporing der onderteekening van zeker Opstel {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} in het belang van den Prins van Oranje, alsmede om de vervallen burgerlijke vrijheden te doen herstellen, is bewaard en in deszelfs geheel in de hier onder eerst aangehaalde bron te vinden. Hoogst waarschijnlijk was hij dezelfde met dien kunstenaar, waarvan de Heer Kramm bij gissing melding maakt. Is dit zoo, dan was hij een zeer verdienstelijk schilder, die wel waardig was dat zijne levensbijzonderheden nader bekend waren. Zie Het beroerd Nederland, D. III. bl. 6, 10-14, 25, 29, 31, 32, 36, 58; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XX. bl. 271, 273, 284, 298; Kok, Vaderl. Woordenb. art. Amsterdam; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. I. bl. 574. [Ginckel] GINCKEL. Zie de personen van dien naam op REEDE. [Johann Gipson] GIPSON (Johann). Zie GIBSON (Johann). [Dirk Gipson] GIPSON (Dirk) was een voornaam beeldhouder, en een der hoofdmannen van de beeldhouwers-Gebroederschap te 's Gravenhage, op het laatst der zeventiende eeuw. Zie Kramm, Leven en Werk. der Kunstsch. [Hubertus Giphianius] GIPHIANIUS (Hubertus). Zie GIFFEN (Hubert van). [Victor de Girard de Mielet] GIRARD DE MIELET (Victor de), en niet Louis, gesproten uit een oud Markgrafelijk Fransch geslacht, was de zoon van François de Girard, Heer van la Motte en Mielet, en werd geboren op het kasteel la Motte in Languedoc. Hij verliet op vijftienjarigen leeftijd wegens zijne godsdienstige gevoelens, met achterlating van alles, zijn vaderland en begaf zich in Nederlandsche dienst. Den 30sten Julij 1793 tot Luitenant-Kolonel bevorderd, onderscheidde hij zich zeer in de veldtogten van 1793 en 1794 tegen de Franschen, en toonde bij het beleg van het kasteel van Trasignie groote kennis te bezitten. Hij was gehuwd met Alegonda Petronella, dochter van Coenraad Gideon van Coehoorn van Houwerda (zie diens artikel), en had bij haar drie zonen: Louis François en Menno Gideon, die beiden volgen, en Pierre, geboren den 24sten April 1776 en ten gevolge van eene verkregene wonde, tijdens zijne dienst als vaandrig in den veldtogt van 1793 en 1794, overleden; en eene dochter Alida Maria, die met haren vollen neef, Gideon Coenraad Gijsbertus van Coehoorn in het huwelijk trad. Zie de Navorscher, D. IV. bl. 114, uit medegedeelde familieberigten aangevuld. [Louis François de Girard de Mielet van Coehoorn] GIRARD DE MIELET VAN COEHOORN (Louis François de), zoon van den voorgaande, werd den 21sten Junij 1769 geboren, woonde als jonker den zeeslag van Doggersbank bij, en gedroeg zich daar zoo goed, dat hij, hoewel nog te jong om tot officier te worden bevorderd, een eeredegentje bekwam. Wegens ongenoegen met zijn superieur verliet hij de zeedienst, en werd op den jeugdigen leeftijd van {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} 23 of 24 jaren Luitenant-Kolonel en Kommandant der kolonie Suriname. Vurig voorstander van Oranje zijnde, verzette hij zich daar tegen de pogingen der tegenpartij, en stelde eindelijk op uitdrukkelijken last van Prins Willem V de kolonie onder de bescherming der Engelsche vloot. Bij de geheele omkeering van zaken in Nederland, begaf hij zich in Engelsche dienst en kommandeerde als Kolonel het regiment Royal Dutch, tot aan deszelfs ontbinding bij den vrede van Amiens. Na het op nieuw uitbreken van den oorlog belastte het Engelsche gouvernement hem met verscheidene diplomatieke zendingen, op eene van welke het volgende merkwaardige feit plaats had. Varende op een Engelsch koopvaardij fregat, werd dit door een Fransch oorlogsfregat gejaagd. De koopvaardij kapitein wilde zich overgeven en gaf zich met het meerendeel der bemanning aan dronkenschap over. De Girard, wetende dat het schip een goede zeiler was, nam nu het bevel op zich, liet door de nog bruikbare manschappen de stukken laden, en bragt, hoewel met zwaar gehavenden romp en want, zijne dépêches in veiligheid. De Engelsche regering begiftigde hem voor dit heldenfeit met eene met diamanten rijk versierde eeresabel. Na den val van Napoleon wilde Lodewijk XVIII de Girard, wegens zijne vele aan de Bourbons, gedurende hunne ballingschap, bewezene diensten, tot Maréchal de camp benoemen. Hij bedankte echter en overleed te Parijs in 1827. Even als zijn broeder, die volgt, had hij den naam van van Coehoorn bij den zijnen gevoegd. Zijn zoon, de thans nog levende gepensionneerde Generaal-Majoor der artillerie, Jean Philippe, Baron de Girard de Mielet van Coehoorn, hield met roem den naam van zijn geslacht in stand, zoo in 1814 voor Naarden, als later in den tiendaagschen veldtogt. Uit medegedeelde familieberigten bijeengebragt; de Navorscher, D. IV. bl. 114. [Menno Gideon de Girard de Mielet van Coehoorn] GIRARD DE MIELET VAN COEHOORN (Menno Gideon de), broeder van den voorgaande, werd den 31sten Julij 1771 te Asten geboren en aldaar den 4den Augustus gedoopt. Hij diende reeds op jeugdigen leeftijd in het regiment zijns vaders, en onderscheidde zich als Kapitein in de veldtogten van 1793 en 1794, vooral bij de bestorming van het kasteel van Trasignie, en betoonde daar even zooveel onversaagden moed, als zijn vader beleid. Hij was de eerste vrijwilliger die den vijandelijken wal beklom, maar bekocht deze stoutmoedigheid met eene zware wonde. Bij de omwenteling van 1795 verliet hij het land, ging in Engelsche dienst en stierf den 3den Maart 1802 op het fort St. Andries te Berbice, als Majoor van het Engelsche Royal Dutch regiment. Menno van Coehoorn, Drost van Leerdam, laatste mannelijke afstammeling van den beroemden Ingenieur, was zijn peetoom {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} en naar dezen nam hij den familienaam van Coehoorn aan. Uit medegedeelde familieberigten bijeengebragt; de Navorscher, D. IV. bl. 114. [A.P. Giraud] GIRAUD (A.P.) was een Fransch graveur, die te Amsterdam was gevestigd en aldaar eenige kunstzaken uitvoerde. Wanneer hij leefde wordt niet vermeld. Hij was volgens den Heer Kramm, van wien wij dit berigt ontleenen, in de behandeling van topographisch werk zeer bedreven, en heeft dit aan den dag gelegd, bij het ontwerpen en vervaardigen van de groote teekening tot uitlegging en verfraaijing der stad Utrecht, door hem voortreffelijk uitgevoerd en op het stedelijk archief aldaar aanwezig. Dit plan is van tusschen de jaren 1830 en 1840. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Bruno Giraud] GIRAUD (Bruno), geboren te Dompierre in het Fransche departement van Mayenne, omstreeks 1768, was een zeer bekwaam heelmeester, en tweede Chirurgijn aan het Hotel Dieu te Parijs. De roem, dien hij zich door zijne kunde verworven had, was zoo groot, dat Lodewijk Napoleon, Koning van Holland, hem tot zijnen eersten Chirurgijn verkoos, welke betrekking hij tot aan de inlijving van ons land in het keizerrijk vervulde. Bij besluit van dien vorst, den 27sten Junij 1809, werd hij tevens tot Hoogleeraar in de heelkunde aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam aangesteld, ten einde den reeds bejaarden Andreas Bonn als zoodanig ter zijde te staan. Niet lang was hij in dien post werkzaam, daar hij reeds in 1810 naar Frankrijk wederkeerde, waar hij, den 15den Januarij 1811, te Parijs overleed. Hij was begonnen een Traité de clinique externe te schrijven, waarvan slechts een gedeelte het licht ziet. Hij had zich voornamelijk op de oogheelkunde toegelegd en was de uitvinder van een klein werktuig, dienstig bij de operatie der traanfistel. Giraud was Ridder van de koninklijke orde van Holland en lid van onderscheidene geneeskundige Genootschappen. Zie Biograph. univers. T. VIII. p. 273; van Lennep, Illustr. Amst. Athen. memorab. p. 283; Alg. Konst- en Letterb. 1811. D. I. bl. 130. [M. Giron] GIRON (M.) schreef: Nederduytsch en Italiaansch Woordenboek, Amst. 1710. 4o. 2 deelen. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. [Gisbertus] GISBERTUS, wiens voornaam alleen bekend is, was misschien dezelfde met den Watergeus Gijsbrecht Janszoon Coninck. Is dat zoo, dan was hij vóór September 1572 met zijn schip naar Friesland gezonden, waar hij, met Sippe of Seipio Scheltema, de stad Dokkum vermeesterde. De stad werd spoedig weder door de Robles ingenomen en Gisbertus jammerlijk vermoord. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van Groningen, Geschied der Watergeuzen, bl. 190, 238; dit Woordenb. D. III. bl. 658. [Frederik Petrus Gisius Nanning] GISIUS NANNING (Frederik Petrus). Zie NANNING (Frederik Petrus Gisius). [Sebastiaan Glabbeecq] GLABBEECQ (Sebastiaan) werd omstreeks 1674 geboren, en trad op zijn veertiende jaar in Nederlandsche dienst. In 1722 werd hij Majoor en bevelhebber der 3de kompagnie artillerie, in 1733 Luitenant Kolonel, in 1735 Kolonel, in 1742 Brigadier, en in 1747 Luitenant Generaal; als zoodanig overleed hij den 26sten Augustus 1754 en werd in de Nieuwe Kerk te 's Gravenhage begraven. Gedurende de zes en zestig jaren dat Glabbeecq den staat heeft gediend, heeft hij aan het artillerie-korps vele diensten bewezen. Niet alleen dat er op zijn voorstel bepaald werd om jaarlijks praktische oefeningen te houden, maar hij was de eerste die voorstelde artillerie scholen daar te stellen, waaraan toen evenwel niet dadelijk voldaan werd, maar waardoor men er toch toe kwam om bepalingen te maken, omtrent de vereischten om tot Officier der artillerie te worden opgenomen. Zie Timareten, Verz. van Gedenkst. in Nederl. D. II. bl. 218; van Sypesteyn, Bijdragen tot de geschieden. van het Ned. artillerie korps bl. 36. [Catharina Glans] GLANS (Catharina) had tot zinspreuk Nec festinanter nec timide (Noch haastelijk, noch schroomvallig) en was een der velen die een grafschrift maakten op Mr. Six. nbsh; Zie Algem. Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 146. [Gilles de Glarges] GLARGES (Gilles de), Heer van Ellemes of Eslems in Henegouwen, was de zoon van Claude de Glarges, Heer van Ellemes en Secretaris van het Hof van Holland, en van Hester Stael van Uitwijk. Hij werd in 1559 te 's Gravenhage geboren en, aan de Leidsche Hoogeschool studerende, tot Advokaat bevorderd. Als zoodanig in zijne geboorteplaats de praktijk uitoefenende, maakte hij zich zeer beroemd. In 1595 werd hij als Secretaris gesteld bij die commissie, welke de onlusten in Groningen, tusschen die van de stad en de Ommelanden, zou vereffenen. Ofschoon bijzonder Prins Maurits toegedaan, en bekend als een vijand der Remonstranten, schijnt hij echter niet spoedig na het vervallen dier betrekking tot andere ambten geroepen te zijn. Na de verandering der regering in 1619, werd hij, in de plaats van den gevlugten Johan de Haen, tot Pensionaris van Haarlem aangesteld, welke betrekking hij bekleedde tot in het jaar 1637, toen Albert Ruyl in zijne plaats werd gesteld. Hij was een der gemagtigden, die, in 1619, door de Staten van Holland tot het werk der zuivering van de Hoogeschool aan Curatoren, op hun verzoek, werden toegevoegd. Hij werd in 1627 tot Curator van dezelve aangesteld, en trad, in 1636, als zoodanig af. In hetzelfde jaar kwam {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} hij met Pauw en Cats op de nominatie tot Raadpensionaris van Holland. Hij overleed te Haarlem den 25sten October 1641. Zijne zinspreuk was Pax fit fortuna labori (Vrede maakt het werk voorspoedig). Zijne afbeelding ziet, naar M. Mierevelt door J. Suyderhoeff voortreffelijk gegraveerd, het licht. Zijn Album, waarin de beroemdste mannen van zijnen tijd schreven, is in het bezit van Jhr. F.A. Ridder van Rappard te 's Gravenhage. De Glarges was tweemaal gehuwd; eerst met Cornelia Dasseldonck, die hem geene kinderen schonk, daarna met Wilhelmina Coper, die in 1644 overleed, en hem dertien kinderen schonk, waarvan een zoon volgt. Zie Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogeschool, Toev. en Bijl. bl. 12; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 373, 374; Vollenhoven, Broeders gevangenisse, bl. 123, 125; Muller, Cat. van Portrett.; van Rappard, Overz. eener verzamel. Alba Amicorum in Nieuwe Reeks van werk. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. D. VII. bl. 30, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Cornelis de Montigny de Glarges] GLARGES (Cornelis de Montigny de), zoon van den voorgaande en van diens tweede vrouw Wilhelmina Coper, werd den 12den Julij 1599 geboren. Hij was gedurende vele jaren Agent der Algemeene Staten te Calais, en overleed te Haarlem in April 1683. Hij was Ridder der orde van St. Michiel en huwde in 1633 te 's Hage met Sara Parret, die te Haarlem in 1681 overleed, na hem elf kinderen te hebben geschonken. Een zoon daarvan volgt. Uit medegedeelde particuliere berigten bijeengebragt; van Wijn, Aanm. en Bijv. op Wagenaar, D. XIII bl. 96. [Jhr. Pieter de Montigny de Glarges] GLARGES (Jhr. Pieter de Montigny de), zoon van den voorgaande, had in 1676 als Kolonel het bevel over de landtroepen ingescheept op het eskader van Jakob Binckes, uitgezonden ter vernieling der Fransche volkplantingen in de West-Indiën. Na de verovering van het eiland Tabago had men zich op het fort gelegerd en dit werd door den Franschen Vice-Admiraal Graaf D' Estrées aangevallen. Eene noodlottige omstandigheid maakte spoedig een einde aan de verdediging, daar op den 12den December 1677 een vijandelijke bom in den kruidkamer viel en het grootste gedeelte van het fort verwoestte. Onder de slagtoffers van dat onheil bevond zich de Glarges, die met Binckes en andere officieren, in de eetzaal, welke boven den kruidkelder was, juist het middagmaal gebruikte. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. III. St. II. bl. 299, 362, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Arnoldus Glaserus] GLASERUS (Arnoldus) was te Ootmarsum in Overijssel geboren, en eerst te Zwolle, daarna te Osnabrug opgevoed. Hij voltooide zijne studien te Rostok en werd vervolgens hofprediker van Edzard II, Graaf van Oost-Friesland, en na- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} derhand van Alexander, Hertog van Holstein, die hem tevens tot predikant te Hatzum aanstelde, van waar hij den 26sten September 1601 te Woerden als Luthersch predikant werd beroepen. Deze gemeente, toen geene vrijheid in de uitoefening harer godsdienst hebbende, had aan Glaserus groote verpligting, door zijn gedrag en ijver voor de belangen der Luthersche Kerk, waarbij hij zelf geen levensgevaar ontzag. Het uitvoerige verhaal van hetgeen hem en zijne gemeente te beurt viel, en hoe eerst na langdurige en herhaalde pogingen de Lutherschen aldaar het eerst in ons vaderland vrijheid verkregen hunne godsdienst ongestoord uit te oefenen, is elders te lezen, Genoeg zij hier de herinnering, dat Glaserus in December 1602 naar den Haag werd gedagvaard, voor het Hof van Holland, en gelast werd deze stad niet zonder toestemming te verlaten. Herhaalde verzoeken werden hierop door hem en de leden zijner gemeente ingeleverd, met dat gevolg, dat eindelijk in 1603 hunne klagten verhoord werden en aan hen werd toegestaan hunne godsdienst bij oogluiking uit te oefenen. Woerden was de eenige gemeente destijds aan welke die vrijheid was toegestaan, en die had zij aan de standvastige en bedaarde houding van Glaserus te danken. Tot in 1613 was Glaserus te Woerden werkzaam, toen hem, op zijn verzoek, eene beroeping naar Amsterdam toekwam. Hier bleef hij zijne dienst met ijver waarnemen, tot aan zijnen dood, die in 1624 plaats had. Zijn zoon volgt. Zie Paauw, Europa's Lutherdom, bl. 326, 347, 380; Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdr. tot de Geschied. der Evang. Luth. Kerk in Nederl. St. III. bl. III-126; Domela Nieuwenhuis, Geschied. der Amst. Luth. gem. bl. 52. [Hermanus Glaserus] GLASERUS (Hermanus), zoon van den voorgaande, werd te Woerden in 1606 geboren en tot de predikdienst opgeleid. Hij werd in 1631 Luthersch predikant te Zwolle, in 1639 te 's Gravenhage, nadat hij reeds twee jaren te voren aldaar hulpprediker geweest was. Ook hij moest vóór zijne komst te 's Hage, ‘wegens zijne Luthersche religie’ van de Gereformeerden veel vervolging lijden. Hij stierf te 's Gravenhage den 14den Augustus 1674 en was gehuwd met eene dochter van Ds. van der Linden, te Delft. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij maakte zich verdienstelijk door het schrijven van twee werkjes die getiteld zijn. Catechesis Theoretico-practica, dat is Eenvoudige Verklaringe van de voornaamste Hoofdstucken onses Cathechismi, omhelsende de Practycke des Christendoms; voorgestelt in Vragen ende Andwoorden, 's Hage 1667. 8o. Dit werkje werd meermalen herdrukt. De vierde druk verscheen te Amsterdam in 1724, de vijfde aldaar in 1729. Volgens Ds. T.C.C. Everts te Enkhuizen, in de hier {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} onder aangehaalde Bijdragen, heeft Glaserus voorzeker met de uitgave van zijn Catechesis in zijne dagen een groot nut gesticht, en menigeen op de beoefening der Christelijke zedeleer opmerkzaam gemaakt. Uitvoerig behandelt hij de waarheden des geloofs. De verpligting tot liefde en dankbare gehoorzaamheid aan Gods wil, en het streven naar volkomenheid verbindt hij telkens met het geloof aan de voorgestelde waarheid.’ Het werkje is voorzien met een Latijnsch vers van Johan Schelhammer, Luthersch predikant te 's Hage, en een Nederduitsch van den uitgever J. Rammazeyn. Laatstgenoemde zong: Hier komt Glaserus nu, om met een vaste tret Den Luther na te gaan in leer, en ook in leven, En heeft U Vraags-gewijs, de Godsdienst voorgeset, Om soo aan Oud en Jong' goed onderricht te geven; Den Jongen geeft hij Moes, aan d' Oude vaste spijs, En leert haar allebey, op velerhande wijs. Het andere werkje van Glaserus is getiteld: Catechismus-School, doch tijd en plaats van uitgave zijn ons niet bekend. Zie Ferwerda, Naaml. van Boek. D. I. St. III. bl. 141; Paauw, Europa's Lutherdom, bl. 342, 181; Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bydr. tot de geschied. der Evang. Luth. Kerk in de Nederl. St. I. bl. 51, 52, St. III. bl. 126 noot, St. VI. bl. 145-150; Domela Nieuwenhuis, Geschied. der Evangeliesch Luthersche gem. te 's Gravenh. bl. 11, 21, 97; Muller, Cat. van Portrett. [Johan Rudolph Glauber] GLAUBER (Johan Rudolph), in Duitschland geboren, zette zich te Amsterdam als geneesheer neder, en verwierf door zijne scheikundige kennis en belangrijke ontdekkingen in die wetenschap, die hij echter toevallig deed door zijn zoeken naar den steen der wijzen, grooten roem. Onder anderen is men aan hem de zamenstelling der Sulphas Sodae, eerst naar hem sal mirabilis Glauberii genoemd, verschuldigd. Hij stierf in hoogen ouderdom in 1668. Zijne veelvuldige werken, allen in het Hoogduitsch geschreven, zijn in het Latijn (Frankfort, 1658, 1659 4o 2 vol.) en in het Engelsch (Londen 1689. fol.) vertaald uitgegeven. Zijne Consolatio navigantium zag in het Hollandsch vertaald het licht onder den titel van: Vertroostinge voor de Zeevarende voor siekte, Amst. 1657. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III; Ferwerda, Cat. univers D. I. St. VII. bl. 288; Biograph univers. T. VIII. p. 285. [Johannes Glauber] GLAUBER (Johannes) was van Duitsche afkomst en te Utrecht in 1646 geboren; hij toonde van zijne jeugd af aan een zeer sterke drift voor de schilderkunst, doch moest, daar zijn vader hem voor wat anders bestemd had en daarom zijne neiging tegenwerkte, zich alleen oefenen, tot dat eenige schil- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} ders hem te hulp kwamen en hij eenige maanden onderrigt van Nicolaas van Berchem bekwam. Hij woonde hierop eenigen tijd bij den kunsthandelaar Gerrit Uilenburg in, die door aankomende schilders vele Italiaansche schilderijen deed kopiëren. Hij ging in 1671 met zijn broeder, die volgt, op reis, en bezocht Frankrijk en Italië, waar hij, voor kunstkoopers werkende, zich naar de uitmuntendste werken oefende. Hij bezocht en verbleef eenigen tijd in Venetië, te Koppenhagen en te Hamburg, en keerde van daar in 1684 naar Amsterdam terug, waar hij zijn intrek in het huis van Gerard de Lairesse nam, en zich verder bezig hield met de vervaardiging van kabinetstukjes, maar meest van groote kamerbehangsels in hofzalen en aanzienlijke woningen. Zoo beschilderde hij in het vorstelijk lusthuis te Soesdijk de eetzalen van Koning Willem III en zijne gemalin met landschappen, die door de Laircsse met beelden, en door Dirk Maas met jagten gestoffeerd werden, en te Amsterdam het huis van den Heer Jacob de Flines. Op het laatst van zijn leven begaf hij zich met zijne vrouw, eene zuster van den vermaarden bouwmeester Vennekool, naar Schoonhoven, kocht zich daar eene plaats in het Proveniershuis en overleed er in 1726. Hij had te Rome den bentnaam van Polydor verkregen. Volgens het oordeel van den Heer Immerzeel bezat Glauber een vruchtbaren geest en een goed koloriet; zijn stijl trok op dien van Gaspard Poussin, en zijne werken bragten daarom belangrijke sommen op, ofschoon de prijzen, daarvoor besteed, aanmerkelijk in lateren tijd daalden. In de Museums te Parijs, te Berlijn, te Dresden en te Saltzthalen berusten stukken van hem. Het Museum Boymans te Rotterdam bezit van hem twee Arcadische landschappen, en 's Rijks Museum te Amsterdam twee stukken, het eene Mercurius Jöontvoerende en het andere Diana in het bad voorstellende. Glauber beoefende ook met verdienste de etskunst. Zie Kok, Vaderl. Woordenb.; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; van der Monde, Utrecht en omstreken, bl. 60; Cat. van Schild. in het Museum Boymans te Rott. bl. 15; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch., Dubourcq, Beschrijv. der schild. op 's Rijks Museum te Amst. bl. 46, 47. [Diana Glauber] GLAUBER (Diana), zuster van den voorgaande, werd in 1650 te Utrecht geboren, zij leerde de kunst bij haren oudsten broeder, wien zij op zijne reize naar Italië vergezelde. Zij zette zich te Hamburg neder, schilderde historiële stukken en portretten, en heeft zich door hare kunst een blijvende roem verworven. Eenige jaren voor haren dood, die in 1720 plaats had, was zij, door een gebrek aan het gezigt genoodzaakt het penceel te laten liggen. Zie Kok, Vaderl. Woordenb.; van der Monde, Utrecht en omstreken bl. 60; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Godlieb Glauber] GLAUBER (Jan Godlieb), broeder van de voorgaanden, werd, in 1656, te Utrecht geboren. Ook hij ontving het onderwijs van zijnen broeder, wien hij op zijne reizen vergezelde. Toen deze in 1684 naar Amsterdam terugkeerde, zette zich Jan Godlieb te Breslau neder, en overleed er in 1703. Hij verkreeg te Rome den bentnaam van Myrtis. Schilderstukken zijn er van hem niet bekend. Niet onverdienstelijk is zijn graveerwerk, blijkens een drietal geëtste prenten, voorstellende: Een herder en herderin. Een ontwortelde boom. Een landschap met overblijfsels van ruines. Zie Kok, Vaderl. Woordenb.; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. T. VIII. p. 285. [Pieter Glavimans Jansz] GLAVIMANS (Pieter) Jansz. was scheepstimmerman van de Marine, bij het Departement Rotterdam, en werd in 1799 door het Bataafsch Genootschap te Rotterdam met zilver bekroond voor zijne verhandeling over de beste en onkostbaarste wijze van zamenstelling der masten voor oorlogs en andere zware schepen, die in het 2de deel der Nieuwe Verhandelingen van genoemd Genootschap (Rott. 1802. 4o.) is opgenomen, tegelijk met die van zijn bloedverwant die volgt, aan wien het gouden eermetaal te beurt viel. Zie Nieuwe Algem. Konst en Letterb. 1799; D. XII. bl. 84 101; de Jong, Naaml. van Boek. bl. 660. [Pieter Glavimans] GLAVIMANS (Pieter) werd in 1755 geboren en klom door zijne bekwaamheden op tot Constructeur-Generaal der Bataafsche, later Koninklijke, Marine te Amsterdam. Het Koninklijk Nederlandsch Instituut koos hem den 18den Julij 1808 tot lid der eerste Klasse en het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam schonk hem mede het lidmaatschap in het jaar 1799. Na de omwenteling van 1795 werd hij met drie anderen door de vertegenwoordigers van Holland benoemd tot lid der Commissie aan welke de inspectie der oorlogsschepen, en wat daartoe behoort, werd opgedragen. Deze Commissie kweet zich met ijver van den haar opgedragen last, zoodat zij reeds binnen weinige weken voorloopige berigten van hare bevinding in de onderscheidene havens inzond, en op den 27sten Mei haar algemeen verslag aan hunne Hoog Mogenden kon aanbieden. Met Florijn en J. Blanken Jz. ontwierp en stelde hij zamen, in 1799, een kunstgevaarte van magtigen omvang en zwaarte de kunstklip genaamd, bestemd om het zeegat van Texel te verdedigen en vijandelijke schepen op te doen stranden. Het gevaarte echter bleek nutteloos te zijn. In 1803 had hij het bestuur over den aanbouw van de kanonneerschoeijers en booten voor de vloot, waarmede Keizer Napoleon Engeland meende aan te tasten. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Glavimans overleed te Amsterdam den 24sten September 1820. Zijn zoon volgt. Van hem ziet het licht: Verhandeling over de nuttigheid en noodzakelijkheid der drooge dokken, Amst. 1798. 4o. Verhandeling over de beste en onkostbaarste wijze van zamenstelling der masten voor oorlogs- en andere zware schepen. Met goud bekroond door het Bataafsch Genootschap te Rotterdam en in het 2de deel van deszelfs Nieuwe Verhandelingen (Rott. 1802. 4o.) opgenomen. Zie Nieuwe Algem. Konst- en Letterb. 1799. D. XII. bl. 84, 85; Algem. Konst- en Letterb. 1820. D. II. bl. 211; de Jong, Naaml. van Boek. bl. 205, 660; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. VI. St. II. bl. 24, 25, 439, 480; Jaarb. van het Kon. Ned. Instit. 1849, bl. XXVII. [Cornelis Jan Glavimans] GLAVIMANS (Cornelis Jan), zoon van den voorgaande, werd te Rotterdam in 1796 geboren en ontving het onderwijs in den scheepshouw eerst van zijnen vader, daarna te Antwerpen. Reeds op zijn achttiende jaar trok hij de aandacht tot zich van Keizer Alexander, die in 1814 's lands werf te Rotterdam bezocht. Na de omwenteling tot onder-constructeur te Rotterdam aangesteld, werd hij, bij de oprigting van de school voor den scheepsbouw, Directeur dezer inrigting. Later tot Constructeur der tweede klasse en Hoofd-Ingenieur der Marine aangesteld, werd hij bij het opheffen van 's Rijks Marinewerf te Rotterdam bevorderd tot Hoofd-Ingenieur, Directeur van scheepsbouw. Wegens den ongunstigen toestand zijner gezondheid was hij verpligt zijn ontslag te verzoeken, dat hem den 13den Maart 1857, gelijktijdig met de orde van den Nederlandschen Leeuw, verleend werd, doch waarvan hij weinig genot had, daar hij reeds den 12den Augustus daaraan volgende te Rotterdam overleed. Hij werd in 1827 correspondent en in 1833 lid der eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en later van de Koninklijke Akademie van wetenschappen te Amsterdam. Hij was voorts medebestuurder van het Bataafsch Genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam, lid van het provinciaal Utrechtsch Genootschap en van eene menigte andere geleerde inrigtingen. Hij onderscheidde zich niet alleen door zijne wetenschappelijke en praktische bekwaamheden, maar ook door zijn rondborstig en edel karakter, en werd met regt ‘een Hollander van den ouden degelijken stempel’ genoemd. Vele en groot zijn de diensten door Glavimans den lande bewezen. Een groot aantal gewigtige rapporten, memorien en adviezen werd door hem, hetzij ambtshalve schriftelijk ingediend, of door den druk openbaar gemaakt. Onder de eerste verdient vooral vermelding het rapport door hem en den Heer C. Soetermeer den 1sten Junij 1820 aan het ministerie van Marine ingediend, na eene volbragte dienstreize in Engeland. Niet minder vruchtbaar voor de verbetering onzer {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} scheeps-constructie waren eene menigte andere commissien hem in Engeland en België opgedragen. Tijdens onze vereeniging met België, maakte hij eene groote boschreis in Luxemburg, en verbleef hij een geruimen tijd aan het etablissement van Seraing. De volgende geschriften zijn door Glavimans in druk uitgegeven. Verhandeling over de toepassing van het regtlijnig en bouwkundig teekenen op de verschillende vakken van nijverheid. Met goud bekroond door het provinciaal Utrechtsch Genootschap en in deszelfs werken, Utrecht 1825. 8o., opgenomen. In het Tijdschrift voor wis- en natuurkunde, uitgegeven door het voormalig Koniuklijk Nederlandsch Instituut, komen van hem voor: Verslag omtrent de middelen van Kyan, Burnett en Payne; om de duurzaamheid van het hout te bevorderen. Proeven ter bepaling der sterkte vam metalen. Beschouwing over de zelfontbranding van zwartsel. In het Tijdschift toegewijd aan het Zeewezen vindt men van hem: Over de stuwing der schepen. Over Rodgers ankers. Over het spil van Philips. Over het gewigt en de afmetingen van ankers, kabels en kettingkabels. Over de pompen van Chalders. In het tweede deel bl. 582 van het Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid, door van der Boon Mesch en anderen (Haarl. 1834. 8o.), is van hem opgenomen eene bijdrage: over oxideren van het koper, dat tot dubbeling der schepen gebezigd wordt. Zie Jaarb. van het Kon. Ned. Instit. 1848, bl XXVII; Alg. Konsten Letterb. 1857, bl. 274, door ons hier gevolgd; de Jonge, Naaml. van Boek.; Holtrop, Bibl. Medico-Chururg. p. 112. [Jan Hendrik Glazemaker] GLAZEMAKER (Jan Hendrik), waarschijnlijk te Amsterdam in het midden der zeventiende eeuw woonachtig, maakte zich in zijnen tijd als een bekwaam vertaler van de volgende werken bekend: De Deugdelijke Vrou, door J.H. Glazemaker vertaalt, Amst. 1643. 12o. Tooneel der Weereldsche Veranderingen, Amst. 1645. 8o. 2 deelen. Epiktetus Redenen, door Arrianus vergaderd; met deszelfs Hantboek, en onderuijzingen: Cebes tafereel en zedige Gedachten van M. Aurelius Antoninus, Amst. 1658. 8o. De Zedige werken van L.A. Seneka, bestaande in stichtelijke Handelingen, 124 Brieven van Lucilius, Naturelijke zaken, Spotreeden over Klaudius doot, en heerlijke Spreuken, Amst. 1658-1661, 8o. 3 deelen. Desiderius Erasmus van Rotterdam, Annotationes of {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen op 't Nieuwe Testament in 't Latijn beschreven en, volgens des Schrijvers 5de en leste vermeerdering (1535), van J.H. Glazemaker uit het Latijn vertaalt enz. Amst. 1663. fol. Quinte Curtius, Romeinsche Historie, Amst. 1666. 4o. Thomas Morus, of de Zegepraal des Geloofs en der standvastigheid, treurspel uit het Fransch van de la Serre, Amst. 1668. 9o. De Heilige Katarina Martelares, treurspel uit het Fransch, Amst. 1668. 8o. Beschrijvingen van de Oorlogen in Candia, Amst. 1671. 8o. Vereeniging des Christendoms, Amst. 1671. 12o. Alle de Werken van de Heer M. de Montaigne, bestaende in zijn Proeven (Essais) enz. uit de Fransche in de Nederlandsche Taal vertaalt, Amst. 1674. 4o. Guido Bentivoglio, Hist. der Nederl. Oorloghen vertaald door J.H. Glazemaker, Amst. 1674. 4o. D'Argenis, vervattende vreemde voorvallen, zaken van de Godsdienst, bestieren van Staten, belijd van Oorlog, Burgerlijke handel, door J. Barclai, Amst. 1680. 8o. 3 deelen met pl. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III; Ferwerda, Naaml. van Boek. D. I. St. I. bl. 167, St. II. bl. 141; Siegenbeek, Bekn. Geschied. der Ned. Letterk. bl. 222; Dodt van Flensburg, Pogingen om eene meer grondige beoef. der geschied. van Ned. voor te bereid. bl. 14; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 193, 201, 326, b. bl. 100, D. II. bl. 443, 558. [J. Gleintz] GLEINTZ. (J.) schreef: Groningens Stadhouder- en Lieutenantschap, der Hooftmannen-Kamer, enz. nevens eene Lijste aller Stadhouderen in 't Latijn beschreven door J. Gleintz. (in 't Nederd. vert.) Gron. 1727. 8o. Zie Cat. van der Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II. bl. 160. [Jan van Glimes] GLIMES (Jan van) of Jan met de Lippen, was de zoon van Jan van Glimes, natuurlijke zoon Jan III, Hertog van Brabant, en van Johanna van Bouterssem, dochter van Hendrik van Bouterssem, Heer van Bergen op Zoom, door wiens sterven zonder mannelijk oir, de heerlijkheden Bergen op Zoom, Walhain en Grimbergen, op zijne dochter Johanna en haren echtgenoot Jan van Glimes of van Brabant was overgegaan. Diens oudste zoon, aan het hoofd van dit artikel genoemd, werd, na 's vaders dood, Heer van Bergen op Zoom en, na dien van zijn broeder Antonie, ook Heer van Walhain. Hij had Rome en Jeruzalem bezocht, en in 1453 gelofte gedaan, benevens andere heeren, Hertog Filips van Bourgondië in zijnen voorgenomen oorlog in Syrië in persoon {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} te zullen bijstaan, of bij verhindering daarvan te zullen zenden twaalf Edellieden voor zijne rekening, gedurende een jaar. Hij nam, met zijn zoon, die volgt, deel aan verscheidene oorlogen, zoo door Hertog Filips zelven als door diens zoon Hertog Karel gevoerd, en werd door beiden in vele belangrijke zendingen aan vreemde hoven gebruikt. Voor het verschaffen van penningen aan de Aartshertogen Maximiliaan en Maria was hem breeder vrijdom van tollen over Holland en Zeeland, voor de burgers van zijne stad Bergen op Zoom, toegestaan ten eeuwige dage. Hij zelf verleende in 1461, 1463 en 1485 aan deze stad belangrijke privilegien. Hij stierf in 1494 en werd met groote plegtigheid te Bergen op Zoom begraven. Als eene bijzonderheid wordt gemeld dat daarbij niet alleen 336 blazoenen of wapenschilden, maar ook zooveel zwart laken gebruikt is, dat in geheel Antwerpen daarvan niet genoeg voorhanden was. Hij was gehuwd met Margareta van Saint Simon, die wegens hare zeldzame schoonheid la belle blanche de Saint Simon genoemd werd. Hij verwekte bij deze vrouw tien kinderen, als 1. Philips, die volgt, 2. Hendrik, Bisschop van Kamerijk, 3. Jan, die volgt, 4. Antonie, kapellaan van Karel V en van Filip II en Abt van St. Bertin bij St. Omer, 5. Cornelis, Ridder van het Gulden-Vlies en Schenker aan het hof van Keizer Maximiliaan en Maria van Oostenrijk, van wien reeds in het 2de deel, bladz. 375, gesproken is, 6. Michiel, die in 1481 Dordrecht door list hielp bemagtigen, en in 1482 in den oorlog met de Luikenaars sneuvelde, 7. Isabella, 8. Helena, beiden Non geworden, 9. Maria, ongehuwd overleden en 10 Jenne, gehuwd met Adriaan van Mally, Ridder en Heer van Conty en Picardye. Behalve deze verwekte Jan van Glimes nog veertig onechte kinderen, zoodat niet ten onregte onder zijne afbeelding, die op het stadhuis te Bergen op Zoom bewaard werd, gesteld werd: En pictus labeo, quem labris labra fovendo Dii decies quinta fecerunt prole beatum. Heer Jan mette lippen, is hier Na het leven gestelt zeer fier; Had vijftig kinders, 't was mans getier, Stierf duyst vier honderd tnegentig vier. Zie van Leeuwen, Batav. Illustr. bl. 1091-1094. [Philips van Glimes] GLIMES (Philips van), oudste zoon van den voorgaande, nam deel aan alle de oorlogen van Hertog Filips van Bourgondië en diens zoon Hertog Karel de Stoute. Hij sneuvelde in het gevecht voor Nancy in 1474. Zie van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 1094. [Jan van Glimes] GLIMES (Jan van), broeder van den voorgaande en derde {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon van Jan van Glimes voornoemd, was Heer van Bergen en Walhain, Ridder en Deken van de Orde van het Gulden Vlies, Raad en eerste Kamerheer van Keizer Karel V. Hij stierf te Brussel den 20sten Januarij 1531, en werd te Bergen op Zoom begraven. Hij was gehuwd met Adriana de Brimeux, waarbij hij verwekte drie zonen en twee dochters, als 1. Jan, Heer van Walhain, gehuwd met Anna van Bourgondië, dochter van Filips van Bourgondië, Heer van Beveren enz., 2 Philips, in Spanje ongehuwd overleden, 3 Anthony, die volgt, 4 Anna, gehuwd met Adolph van Bourgondie Heer van Beveren enz., en 5 Adriana, gehuwd met Filips, Graaf van Nassau-Wiesbaden. Zie van Leenwen, Bat. Illustrat. bl. 1097; Pontus Heuterus, Genealog. p. 95. [Anthony van Glimes] GLIMES (Anthony van), derde zoon van den voorgaande, was Heer van Bergen op Zoom en Walhain, Ridder van het Gulden Vlies, Gouverneur van Luxemburg en Namen, Raad en Kamerheer van Keizer Karel V, bij wien hij zeer gezien was, en door wien hij, in 1533, tot Markies van Bergen op Zoom en Graaf van Walhain verheven werd. Hij verleende in dat jaar aan zijne stad Bergen op Zoom onderscheidene privilegiën. Gedurende de afwezigheid des Keizers werd hem de bewaring der Nederlanden, inzonderheid de provincie Luxemburg, opgedragen, en hij namens den vorst uitgenoodigd des Keizers zuster, de Gouvernante, met raad bij te staan. Hij was gehuwd met Jacqueline van Croy, dochter van Anthony van Croy, Graaf van Porcean. Hij verwekte bij haar drie zonen en drie dochters, als 1. Jan, die volgt, 2. Robbert, Bisschop van Luik, 3. Lodewijk, Graaf van Walhain, zonder kinderen overleden, 4 Anna, gehuwd eerst met Robbert van der Mark, Graaf van Aremberg, daarna met Hendrik van Montfoort, Heer van Abbenbroek, 5. Maria, ongehuwd overleden, en 6. Mentia gehuwd met Jan van Merode Heer van Petershem, Baron van Leefdaal enz. Zie van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 1097-1099. [Jan van Glimes] GLIMES (Jan van), zoon van den voorgaande, werd in 1529 geboren en den 8sten Julij 1550 als Markgraaf van Bergen op Zoom plegtig gehuldigd. In 1555 door Filips II, Koning van Spanje, tot Ridder van het Gulden Vlies benoemd, vergezelde hij dien vorst naar Engeland, en bewees hem getrouwe diensten, tijdens zijne huwelijks aangelegenheden met Koningin Maria. Hij werd in 1556 groot-Baljuw en Stadhouder van Henegouwen, Valenciennes en Cambresis, en bekleedde nog andere staatsambten. Hij was een ijverig Katholiek, maar had een buitengemeenen afkeer van de hevige vervolgingen om de godsdienst. Toen de Landvoogdes {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} bij den aanvang der beroerten, hem haar ongenoegen deed blijken, wegens het oproer gedurende zijne afwezigheid te Valenciennes uitgebroken, antwoordde hij ‘dat het noch met zijne neiging, noch met zijne waardigheid overeenstemde, zich tot beulsknecht te laten gebruiken.’ Hij verbond zich in 1563 met Willem I, Egmond, Hoorne, Montigny, Brederode en anderen tegen den Kardinaal van Granvelle. Hij was in 1566 tegenwoordig op de vergadering der Edelen te Hoogstraten, doch weigerde zoowel tot hun verbond toe te treden, als de bloedplakaten ten uitvoer te doen leggen en der inquisitie de hand te leenen. Na de overgave van het smeekschrift der Edelen had de geheime Raad eene Moderatie of matiging der plakaten ontworpen, en was er in overleg met de Landvoogdes besloten een gezantschap naar Spanje te zenden, om den Koning van den tegenwoordigen toestand des lands te onderrigten. Tot deze zending werd van Glimes, die meestal onder den naam van Bergen bij de geschiedschrijvers voorkomt, en Floris van Montmorency, Heer vau Montigny gekozen. Zij stonden reisvaardig, toen van Glimes zijn been bij het kaatsspel bezeerende, voor eenigen tijd verhinderd werd derwaarts te gaan. Ook zag hij weldra de nutteloosheid van hunne poging in, en hij zocht alle mogelijke uitvlugten. De landvoogdes wist hem echter te bepraten, en toen hij haar, tegen den raad van den Prins van Oranje, beloofd had te gaan, wanneer hij hersteld was, nam Montigny aan vooruit te trekken. Van Glimes vertrok veertien dagen later uit Brussel, en zette met kleine dagreizen den togt naar Spanje voort. Hij stortte onderweg weder in en zou naar de Nederlanden teruggekeerd zijn, indien niet Filips bij hem had aangedrongen zijne reis voort te zetten. Eindelijk kwam hij in Madrid aan, en werd met Montigny aan het Spaansche hof minzaam ontvangen. Over hetgeen door hen aldaar verrigt is, zullen wij niet uitwijden. De vrije taal door hen gevoerd, was wanklank in de ooren der Spanjaarden, en weldra werden zij met minachting behandeld. Bij het meer en meer toenemen der onlusten in de Nederlanden, werd hunne taak steeds moeijelijker en verzochten zij eindelijk verlof naar de Nederlanden terug te keeren. Te vergeefs; het scheen als of men hen als gijzelaars wilde houden. Van Glimes stortte andermaal in, en zijn ziekelijke toestand, gevoegd bij geldgebrek en verdriet over de rampen die zijn vaderland teisterden, verergerde zoodanig, dat hij den 21sten Mei 1567 te Madrid, aan eenen hevigen aanval van koorts met bloedvloeijing (Chambres de sang), overleed. Men zegt dat vergif zijn uiteinde heeft bespoedigd, ofschoon dit beweren door geene genoegzame bewijzen gestaafd is. Van Glimes, die tevens Graaf van Walhain was, behoorde door geboorte, vermogen en waardigheid tot de aan- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} zienlijkste Nederlandsche Edelen. Men schetst hem af als een man van bekwaamheid, stout, ondernemend en zeer gezien bij het volk, maar ondankbaar en baatzuchtig. Hij was gehuwd met Maria van Lannoy, vrouwe van Molembais, dochter van Jan van Lannoy, Heer van Molembais, en van Johanna van Ligne, bij wie hij geene kinderen verwekte. Zijne afbeelding ziet het licht. Zijn lijk, naar Bergen op Zoom gevoerd, werd in 1700 in een looden kist terug gevonden, kenbaar aan eene koperen plaat, daarop vastgehecht. De heerlijkheden van van Glimes werden door Alva aangeslagen en verbeurd verklaard, op grond dat hij zich aan de misdaad van gekwetste Majesteit had schuldig gemaakt. Filips II stelde zijne weduwe, de teruggave dezer goederen voor, onder beding, dat zij een Spanjaard zou huwen. Of deze hieraan gehoor heeft gegeven is ons niet bekend. Na de pacificatie van Gent kwam het markgraafschap van Bergen op Zoom aan zijne nicht Margaretha, die met Jan van Witthem gehuwd was. Zie Bor, Ned. Oorl. het Register op Bergen; van Leeuwen, Batav. Illustr. bl. 1099, 1100; (de Beaufort) Lev. van Willem I, D. I. bl. 266, 317, 328, 336, 379, 407, 549, D. III. bl. 471; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI. bl. 6, 42, 86, 131, 155, 157-161, 196, 245; Te Water, Verb. der Edelen, D. I. bl. 14, 117, 138, 140; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 374, 375, D. II. bl. 584; Wiersbitzky, de tachtigj. Oorl. D. I. bl. 17, 95, 136, 235, 293, 465, 466; Groen van Prinsterer, Archiv. het Register op Glymes; Gachard, Correspondance de Philippe II, T. I. p. 535-545; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. IV. bl. 58, 121, 260, 280, 285, 286; De Navorscher D. I. bl. 348, D. II. bl. 243, 244, 289. [Jan Glimmer] GLIMMER (Jan). Zie GLUMMER (Jan). [Jan Anthony Glindkamp] GLINDKAMP (Jan Anthony) werd geboren te Amsterdam en aldaar door den Lutherschen predikant Henricus Hageman onderwezen. Hij studeerde te Rostock, werd in 1757 Luthersch predikant te Harlingen, in 1759 te Purmerend, en in 1776 te Berbice. Aldaar is hij waarschijnlijk overleden. Hij schreef: Vijf predikatien over het eerste hoofdstuk van den Brief aan de Hebreën, Purmerende, 1775. 8o. Zie Domela Nieuwenhuis en Schultz Jacobi, Bijdr. tot de geschied. der Evang.-Luth. Kerk, St. V bl. 78; St. VII. bl. 117, 118. [Douwe van Glins] GLINS (Douwe van) behoorde tot een edel en aanzienlijk geslacht, waarvan reeds in de veertiende eeuw personen genoemd worden. Hij was de zoon van Rienck Glins en Ath Rinia, werd in 1518 door den Keizer tot Grietman van Menaldumadeel aangesteld en woonde op de state Glins, te Dronrijp, in eene streek de Poelen geheeten, naderhand het Blaawhuis genoemd. Hij was een der zestig Edelen, die op den 22sten Junij 1515 den eed van huldiging aan Karel V, als Heer van Friesland, aflegden. Hij was gehuwd, eerst met {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Ebel Mauritsma, daarna met Both Diama. Hij overleed in 1522. Zijn zoon volgt. Zie Vriemoet, Ath. Frisiac. p. 495; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 172. [Taco van Glins] GLINS (Taco van), zoon van den voorgaande en van diens tweede vrouw Both Diama, werd in 1542 Grietman van Menaldumadeel, woonde op de state Hobbema te Dronrijp, en was gehuwd met Habel van Harinxma. Hij overleed in 1551 en verwekte zeven kinderen, waarvan twee zonen, Laas en Haring, volgen. Zie Vriemoet, Ath. Frisiac. p. 496; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 175. [Laas van Glins] GLINS (Laas van), zoon van den voorgaande, werd in 1545 Grietman van Menaldumadeel en woonde op de state Glins te Dronrijp. Hij was gehuwd met Wilsk Uninga van Hoytema, bij wie hij verscheidene kinderen verwekte, onder anderen een zoon, Douwe, die mede volgt. Hij was de overgrootvader van Taco van Glins, die later volgt. Zie Vriemoet, Ath. Fris. p. 496; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietm. bl. 175. [Haring van Glins] GLINS (Haring van), broeder van den voorgaande, was, ofschoon hij Filips II mede gehuldigd had, een groot voorstander van de vrijheid. Openlijk verzette hij zich tegen den Inquisitiemeester Lindanus en tegen de invoering van den nieuwen Bisschop te Leeuwarden. Hij teekende mede den belangrijken brief aan den nieuwen Aartsbisschop te Utrecht, gezonden in 1565, waarbij de Staten van Friesland, de Raad van Leeuwarden en de Abten van Friesland de reden opgaven, waarom laatstgenoemden niet op het bevel van den Aartsbisschop te Utrecht verschenen waren. Deze brief is in zijn geheel te vinden in de Oudheden en Gestichten van Friesland, D. I. bl. 213-215. Nadat van Glins zich bij de verbondene Edelen had gevoegd, was hij een dergenen, die het verbond in Friesland het meest bevorderden. Hij teekende met Ruurd Roorda, Valerius Camminga en Doco Martena het getuigschrift aan de afgevaardigden uit de Edelen naar Friesland afgegeven, en wist in de vergadering der gedeputeerde Staten de voorslagen van Caspar de Robles met voorzigtigheid te verijdelen. Bij de latere geschillen, over het bevelhebberschap in Friesland, tusschen Schouwenburg en Batenburg, werd hij tot scheidsman gesteld, en hij besliste ten gunste van den eerstgenoemde, door wien hij tot President van het Hof van Franeker werd aangesteld. Niet lang bekleedde hij deze waardigheid, daar hij met Schouwenburg en andere Edelen genoodzaakt was in den barren winter van 1572 naar Emden te vlugten, alwaar hij kort na zijne aankomst, door {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} koude op reis te veel geleden hebbende, overleed. Hij was gehuwd, eerst met Anna Jongema, daarna aan Deytzen Unema. Zie Bor, Ned. Oorl. B. VI. bl. 384 (279); te Water, verb. der Edel. D. I. bl. 98, D. II. bl. 418-420; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 375-377. [Douwe van Glins] GLINS (Douwe van), zoon van Laas van Glins, voornoemd, en alzoo neef van den voorgaande, nam even als dezen deel aan het verbond der Edelen, vlugtte daarom, en werd in 1568 door het Hof van Friesland gebannen. Zich op de schepen der Watergeuzen begeven hebbende, werd hij onder hen een aanvoerder en een zeer bekende zeeroover. Hoogstwaarschijnlijk was hij bij de inneming van den Briel in 1572, welke gebeurtenis hij niet lang overleefde, daar hij, met zijn schip naar de Friesche kust getrokken zijnde, nog een korten poos werkzaam was tot bevrijding van zijn vaderland, toen hij door de soldaten van de Robles gevangen genomen, naar Groningen gevoerd en met vier zijner medgezellen onthoofd werd. Hij was gehuwd aan Tieth Galama. Zie te Water, Verb. der Edel. D. II. bl. 417; 418; van Groningen, Geschied. der Watergeuz. bl. 240, 455. [Taco van Glins] GLINS (Taco van), achterkleinzoon van Laas van Glins voornoemd, was de zoon van Abbe van Glins en Alijdt ter Brugge, van Deventer, en werd of te Slooten of te Dronrijp geboren den 3den Julij 1619. Na het voorbereidend onderwijs, door de zorg van zijne moeder genoten te hebben (zijn vader verloor hij reeds op dertien jarigen leeftijd), werd hij den 14den November 1640 student in de regten aan de Franeker Hoogeschool. Hoelang hij daar bleef is niet bekend, maar hij schijnt er geen graad behaald te hebben. Zeker is het, dat hij vervolgens te Slooten en daarna te Deventer woonde, in welke laatste plaats hij ten minste zich ophield, toen hij, den 14den Maart 1667, door de verzorgers der Friesche Hoogeschool tot Hoogleeraar in de regten beroepen werd, in de plaats van Willem Cup, die overleden was. Hij verkreeg den 27sten Februarij van dat jaar den graad van Doctor en begon den 23sten Mei daaraanvolgende zijne lessen. Niet lang vervulde hij zijne betrekking, daar hij den 2den, of den 11den Februarij, 1673 overleed. Hij was gehuwd met.... Wijnbergen, die hem vier kinderen schonk. Zijn ambtgenoot Sylvester Jacob von Danckelman hield op hem eene lijkrede, die waarschijnlijk niet in druk is uitgegeven. Hij werd begraven in de hervormde kerk te Franeker, alwaar een gedenkteeken voor hem werd opgerigt, waarop zijne wapens en een vereerend opschrift, door zijnen ambtgenoot M. Buschius zamengesteld, geplaatst zijn. Hij schreef, behalve verscheidene Academische dissertatien, de volgende werken: {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Tractatus singularis de Mora, in quo perdifficilis haec et diffusa materia brevissimis aphorismis breviter et dilucide explicatur, Dav. 1647, 12o. Amst. 1649. 12o. Libellus ad Edictum Philippi II, Regis Hispaniarum, de re nautica de anno 1579 (Amst.) 1664, 12o. Aenmerckingen ende bedenckingen over de Zee-rechten, uyt het Placcaet van Koninck Philips, uytgegeven den lesten Octobris 1563, Amst. 1665, 4o. Zie Foppens, Bibl. Belg. p, 1114; Vriemoet, Alh. Frisiac. p. 495-498; Paquot, Memoir. T. 111. p. 368, 369; de Wal, Orat. de clar. Fris. Jurecons. p. 47, 234, 444. [Joannes van Glinstra] GLINSTRA (Joannes van), afkomstig, even als de volgenden van dien naam, uit een voornaam geslacht in Friesland, was de zoon van Cent Ypkes van Glinstra, lid van de regering te Leeuwarden. Hij werd aldaar geboren en opgevoed, en studeerde eerst te Franeker, waar hij in 1631 als student werd ingeschreven, daarna te Leiden en eindelijk aan eene Fransche Hoogeschool. Tot advokaat bevorderd, werd hij in 1638 lid van de regering zijner geboorteplaats en in 1645 Raad in het hof van Friesland. Hij overleed in 1678, na gehuwd te zijn geweest met Jeepkje Lycklama à Nyeholt, die hem geene kinderen schonk. Hij schreef: Selectarum quaestionum ad Jus Civile, quinquaginta libris Pandectarum comprehensum, disputationes septem, Franeq. 1644. Zie de Wal, Orat. de clar. Fris. Jurecons. p. 37, Annot. p. 121. [Hector van Glinstra] GLINSTRA (Hector van), zoon van Epeus van Glinstra, Griffier van het Hof van Friesland, en van Eelkje van Bouricius. Hij was eerst Secretaris van de Rekenkamer van dat gewest, naderhand lid van de Generaliteits Rekenkamer, en den 21sten Mei 1686 Grietman van Tietjerksteradeel. Hij woonde op Hillema-state te Bergum en was lid van de Staten van Friesland. In 1693 was hij Commissaris politiek op de Synode te Franeker, deed in 1697 afstand van de grietenij ten behoeve van zijnen oudsten zoon en overleed den 19den Augustus 1705. Hij was den 9den Junij 1670 gehuwd met Johanna Hillegonda van Vierssen. Zijne drie zonen volgen. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 134. [Assuerus van Glinstra] GLINSTRA (Assuerus van), zoon van den voorgaande, geboren in 1673, werd in 1697 Grietman van Tietjerksteradeel, nadat hij te voren Generaliteits Rekenmeester en Secretaris van Menaldumadeel geweest was. Hij was in 1692, 1695 en 1699 lid van de Staten van Friesland, en overleed den 3den Maart 1748. Hij was gehuwd, in Februarij 1696 te Blessum, met Johanna van Wijckel, bij welke hij vier kinderen had. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 134. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes van Glinstra] GLINSTRA (Johannes van), broeder van den voorgaande, geboren in 1683, werd den 3den September 1706 Grietman van Tietjerksteradeel en was in 1713 lid van Gedeputeerden. Hij was gehuwd met Anna van Scheltinga, en overleed te Leeuwarden, in den ouderdom van 31 jaren, den 26sten Februarij 1714. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 135. [Hector Willem van Glinstra] GLINSTRA (Hector Willem van), broeder van de voorgaanden, werd den 8sten Mei 1714 Grietman van Tietjerksteradeel. Hij was in 1730 en 1732 Commissaris politiek bij de Synoden te Dokkum en Heerenveen. Toen Willem IV zijne intrede deed te Leeuwarden, in 1734, zat hij in het Mindergetal. In 1748 was hij lid van Gedeputeerde Staten. Hij woonde ongehuwd te Bergum, en overleed er den 6den October 1751 in den ouderdom van ruim 63 jaren. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 135. [Valerius van Glinstra] GLINSTRA (Valerius van), zoon van Eelco van Glinstra en Lucia van Bouricius, werd in 1667 als Advokaat ingeschreven en den 18den Februarij 1679 tot Grietman van Gaasterland aangesteld. In hetzelfde jaar was hij lid der Gedeputeerde Staten van Friesland. Hij was gehuwd met Christina van Wijdeveldt, die hem drie kinderen schonk. Hij overleed te Balk, waar hij woonde, den 2den Maart 1727, nadat hij in 1693 afstand van de Grietenij had gedaan ten behoeve van zijnen zoon Eelco, die in 1690 lid van de Staten van Friesland was, den 16den October 1706 overleed en gehuwd was met Anna van Burum, bij wie hij geene kinderen verwekte. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 381, 383. [Vincentius van Glinstra] GLINSTRA (Vincentius van), geboren in 1734, was de zoon van Hector van Glinstra, Secretaris van Tietjerksteradeel, en Eritia van Glinstra; hij was Advokaat en werd den 26sten Januarij 1759 aangesteld tot Griffier van het Hof van Friesland, welken post hij bekleedde tot den 6den Junij 1773, toen hij Grietman van Ooststellingwerf werd. Hij overleed den 3den Augustus 1780 op groot Heerema te Zweins, was gehuwd met Amelia Wiskia Lycklama à Nijeholt en had twee dochters. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 398. [Arent Johan van Glinstra] GLINSTRA (Arent Johan van), zoon van Valerius van Glinstra en Anna Catharina van Haersma, geboren in 1754, werd in 1790 Grietman van Haskerland, doch in 1795 afgezet. In 1812 was hij lid van den Algemeenen Raad van het Departement Friesland en overleed ongehuwd in dat jaar. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 360. [Kapitein Gloeijendenoven] GLOEIJENDENOVEN (Kapitein) was een Zeeuwsch {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} scheepsbevelhebber, die zich bij onderscheidene gelegenheden zeer dapper betoonde en verdienstelijk maakte Hij had onder anderen deel aan de overwinning van Johan Evertsen, in 1636, op den Duinkerkschen zeevoogd Jaques Colaert, wiens schip door hem in den grond werd geboord. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. I. bl. 379; Swalue, de daden der Zeeuwen, bl. 201, 202. [Humphrey Hertog van Gloucester] GLOUCESTER (Humphrey Hertog van). Zie HUMPHREY. [J. Glover] GLOVER (J.) schreef: Generaale cieringe op de wegen, straaten en steegen, mitsgaders waterlossingen, tochtslooten, pijpen en medegangen gearresteerd over den ampte van Neder-Betuwe Nijmeg. 1790. 4o. Advys en Consideratien van de gecommitteerdens ten landdage uit het ambt Over-Betuwe, Amst. 1796. 4o. Zie Cat. der Bibl. van Prof. L.G. Visscher (Utr. 1859) bl. 39. [Jan Glummer] GLUMMER (Jan), geboren te Bommel, was eerst Burgemeester aldaar en tevens ook afgevaardigde ter Staten Generaal te 's Gravenhage. Hij werd den 9den Julij 1623 Syndicus van Nijmegen en overleed, wanneer is ons onbekend, als Raadsheer in het hof te Arnhem. Hij was een man van groote geleerdheid en vroomheid, en een verstandig uitlegger en bewaarder van de wetten. De geschiedschrijver Slichtenhorst vervaardigde een Latijnsch gedicht bij zijn dood, en beloofde eenige geschriften van Glummer in het licht te zullen geven, handelende over Geldersche gewoonten en inzettingen, aan welke belofte, voor zoover ons bekend is, niet is voldaan. Zie (van Hasselt) Beschrijv. van de stad Bommel, bl. 126-128; Smetius, Chron. van Nijmegen, bl. 167. [Gulielmus Gnaphaeus] GNAPHAEUS (Gulielmus), wiens eigenlijke naam Willem de Volder was, en daarom ook Fullonius genoemd werd, zag te 's Hage in 1493 het eerste levenslicht. In 1522 benoemd tot Rector der Latijnsche school in zijne geboorteplaats, was hij een der eerste Hervormden in ons Vaderland, maar ook een der eersten die daarvoor gekerkerd en bedreigd werden. Hij geraakte, te gelijk met Johannes Pistorius, te Delft in de gevangenis, doch werd tegen verwachting ontslagen. Op nieuw geraakte hij echter te Leuven in hechtenis, doch vond in 1536 middel zich weg te maken. Zich dus alhier niet meer veilig wanende, trok hij naar Duitschland, en werd Rector der nieuw opgerigte school te Elbing en Raadsheer van den Markgraaf Albert van Brandenburg. In 1542 werd hij verplaatst naar Konigsbergen, waar hij godgeleerde voorlezingen deed. Eenige stellingen beweerd hebbende, die men met de leer van Luther strijdig oordeelde, en die hij niet wilde herroepen, werd hij in 1547 afgezet en geban- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} nen. Hierop vlugtte hij naar Emden, waar hij, door aanbeveling van Joannes à Lasco, tot onderwijzer der kinderen van Gravin Anna van Oost-Friesland werd aangesteld. Eindelijk vestigde hij zich te Norden, werd er Burgemeester en overleed er den 29sten September 1568. Hij schreef: Joh. Pistorii Woerdensis, ob evangelicae veritatis assertionem, apud Hollandos primi omnium exusti, martyrium, Straatsb. 1529. Eene nieuwe uitgave, naar het oorspronkelijke handschrift bewerkt door Jacobus Revius, zag te Leiden in 1649 het licht. Eene vertaling van deze kwam uit onder den titel van: De eerste Hollandsche martelaer, ofte historie van Jan de Backer. In 't Nederduitsch vertaeld door Mr. Jac. Verwey, Leid. 1652. 12:2de druk ald. 1657. 8o. Een troost ende spiegel der siecken ende derghenen, die in lijden sijn, in 1531 buiten weten van Gnapheus uitgegeven; in 1547 bezorgde hij zelf eene nieuwe uitgave onder den titel: Tobias ende Lazarus, oft tzamensprekinge alle crancken enz. troostelick te lesen, 1577. Eloquentiae Triumphus, Colon. 1551. 4o. Acolastus, Colon. et. Antv. 1560. 8o. Misobarbarus. Hypocrisis, Heidelb. 1615. 8o. Door de drie laatstgenoemden deed hij zich als niet onverdienstelijk Tooneelspeldichter kennen. Ook gaf hij met Cornelis Hoen en Johannes Rode eene nieuwe Hollandsche vertaling van het Nieuwe Testament, die in 1523 te Amsterdam in 8o het licht zag. Zie Harkenrohtii, Vitae Gnaphaei descriptio in Bibl. Brem. Cl. VIII. fasc. I. p. III, 112; Sweertius, Ath. Belg. p. 307; Foppens, Bibl. Belg. p. 402; Paauw, Europa's Lutherdom, bl. 312, 313, 342; Saxe, Onom. Liter. T. III. p. 112, 597; Ypeij en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk. D. I. bl. 104, Aant. bl. 40, Woordenb. der Zamenlev. op Gnaphaeus; Biograph. univ. T. VII. p. 354; Muller, Bibl. van Godgel. Werk. Suppl. bl. 72. Nijhoff, Livr. anc. et modern. No. I. p. 7; H. Roodhuyzen, Het leven van G. Gnapheus, een der eerste hervormers in Nederl. (Amst. 1858.) [Hendrik Christiaan Göbell] GÖBELL (Hendrik Christiaan) was in 1786 Notaris en Secretaris der Banne Westzaan. Bij gelegenheid dat in genoemd jaar door de Burgemeesters en Vroedschappen te Westzaandam drie nieuwe vaandels aan de gewapende burgers werden uitgedeeld, deed hij in naam der regering eene aanspraak, en nam hij hun daarop den eed van trouw aan de Staten van Holland en Westfriesland en de regering der plaats af. Hij gaf bij die gelegenheid een gedicht uit, Vrijheidsbazuin getiteld, hetwelk in eenen opgewonden stijl, als gloeijende van vrijheidszucht en vaderlandsliefde, geschreven was. De daarin blootgelegde gevoelens werden later bij de omkee- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} ring van zaken jammerlijk door hem verloochend. Bij de omwenteling van 1795 legde hij, den 28sten Januarij, zijnen post in de schoot der burgerij neder, doch onmiddellijk daarop werd hij door de Representanten op nieuw aangesteld. Kort daarna beschuldigd van het doen drukken eens lasterschrifts tegen verscheidene burgers, die daarin kennelijk aangeduid waren, werd hem op order van de Societeit te Westzaandam huisarrest opgelegd, en eene Fransche wacht in, en eene burgerwacht vóór zijne woning gesteld. Later werd dit arrest door de Municipaliteit der Baune onwettig verklaard en Göbel weder in vrijheid gesteld. Toen in 1806 Koning Lodewijk Napoleon zijne intrede te 's Hage gedaan had, werd van de Zaan mede eene deputatie derwaarts gezonden. Göbel deed bij die gelegenheid eene aanspraak, even als later toen Keizer Napoleon in 1811 de Zaanlanden met een bezoek vereerde. Hij werd door dezen tot Maire benoemd en met het Legioen van eer begiftigd. Zijne Franschgezindheid berokkende hem den haat van het volk, die kenbaar werd bij de eerste loting voor de Nationale Militie, die te Westzaan zou plaats hebben. Göbel trachtte daarbij eene aanspraak te doen, maar hij kon geen gehoor krijgen. Toen sommigen eene poging tot het bedaren der gemoederen waagden, ging er een algemeene kreet op, dat men wilde loten en bedaard zijn, indien de Maire Göbel de kerk verliet. Bij het noemen van zijn naam getuigden de vervloekingen en verwenschingen die men tegen hem uitstiet, hoe bitter men tegen den Maire gestemd was, en toen hij gehoor gaf aan den volkstem en de kerk verliet, zonden de jongens van buiten hem eene menigte scheldwoorden en eenige sneeuwballen achterna. Hij nam den volgenden dag zijn ontslag, en de orde was hersteld. Meerdere bijzonderheden zijn ons van hem niet bekend. Zie Honig, Geschied. der Zaanland. D. II. bl. 217, 219, 246, 255, 283, 293, 309, 339, 350, 353, 354, Aant. bl. 26. [Gerrit Hendrik Gobel] GOBEL (Gerrit Hendrik) was een voornaam landschapschilder, die in 1786 te Raalte geboren werd en in 1833 te Deventer overleed. Hij genoot eerst het onderwijs van zijnen vader, die een goed huis- en sieraadschilder was, en als zoodanig zijn zoon ook te Amsterdam verder liet onderwijzen. Het landschap was evenwel zijne liefhebberij, en daaraan besteedde hij al zijnen tusschentijd, om er zich in te volmaken. Hij was gehuwd met Mejufvrouw Vincent, en werd in 1828 tot lid der Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam benoemd. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch., hier door ons gevolgd. [A. Gobels] GOBELS (A.) maakte zich als vrij vloeijend vertaler bekend door: {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichtkunde van den Heer Nicolaas Boileau Despreaux in een gelyk getal van Nederduitsche verzen overgebragt, Amst. 1768. 4o. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht.. [Jan Frederik Gobius] GOBIUS (Jan Frederik) was koopman, van 1714 tot 1717 Opperhoofd van Tsjeribon en van 1717 tot 1721 Oppergezaghebber van Java's Noord-Oost-kust. Hij nam deel aan verschillende veldtogten op Java, zoodat van 1717 tot 1719 Pier Wijbers zijne plaats als Oppergezaghebber vervulde. Meerdere bijzonderheden zijn ons van hem niet bekend. Zie Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Ind. (nieuwe uitgave) D. III. bl. 267, 278, 325, 486, 487; van Kampen, Geschied. der Nederl. buiten Europa, D. II. bl. 352. [Otto Willem Gobius] GOBIUS (Otto Willem), geboren op het kasteel te Montfoort den 1sten December 1758, was de zoon van Mr. Hendrik Anthony Gobius, lid der Staten van Utrecht en als zoodanig afgezonden ter Admiraliteit in Friesland, Burgemeester der stad Montfoort, en van Jonkvrouwe Margaretha Falck. Hij werd voor den handel opgeleid, doch daarvoor geene genegenheid hebbende, volgde hij het voorbeeld van zijn jonger broeder, en trad den 14den October 1776 als volontair in de zeedienst, aan boord van 's lands fregat St. Maartensdijk, Kapitein Johannes Pruyst, van de Admiraliteit van Zeeland. Hij werd den 8sten December 1777 extraordinair Luitenant en deed met 's lands schip Brunswijk een togt onder bevel van meer gemelden Kapitein Pruyst. Den 13den April 1779 tot gewoon Luitenant bij de Admiraliteit van de Maas bevorderd, zag zij zich den 20sten daaraanvolgende benoemd tot tweede Officier op 's lands fregat den Briel, Kapitein Hoogwerf, later Kapitein Oorthuis, en woonde daarmede het vermaarden gevecht tegen de Engelschen van den 30sten Mei 1781 voor den straat van Gibraltar bij, waarin hij zich met onderscheiding gedroeg en naar het getuigenis van den bevelhebber zijnen uitersten pligt had betracht. Hij werd vervolgens den 11den Februarij 1782 geplaatst als Luitenant op 's lands schip Wassenaar Kapitein Oorthuis, en den 19den Augustus van dat jaar daarop als eerste Officier. Op verzoek van den Schout bij Nacht Bisdom werd hij als zoodanig den 23sten December daaraanvolgende overgeplaatst op 's lands schip Hercules, dat later gekommandeerd werd door Kapitein Melvill, en met het eskader onder den Vice-Admiraal Reijnst een togt deed in de Middellandsche zee, waarbij dat schip veel leed door een storm in de golf van Narbonne, toen het schip Drenthe met man en muis verongelukte. In 1784 werd aan Gobius het bevel opgedragen over den kotter de Panther, waarmede hij onderscheidene togten deed naar de Fransche havens, Madera en de West-Indië, terwijl den {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} 18den April 1787 de Stadhouder hem tot Kapitein ter zee bij het Collegie ter Admiraliteit van de Maas aanstelde, waarna hij als tweede Kapitein op het schip de Centaurus, onder den Kapitein 't Hooft, eene reis deed naar de Middellandsche zee. In 1791 werd hem het bevel opgedragen van het fregat den Briel, bestemd om troepen te brengen naar Suriname en aldaar te verblijven. Op de uitreis had hij het ongeluk, niet ver van Falmouth, op den Engelschen wal, schipbreuk te lijden. Na door den krijgsraad van alle schuld bij deze gelegenheid te zijn vrijgesproken, werd hij als Kommandant benoemd op het fregat Castor, waarover hij tot in 1795 het bevel voerde. Hij deed er eene reis mede naar de Middellandsche zee, bij het eskader onder den Schout bij Nacht Melvill. Onderscheidene belangrijke zendingen werden hem toen opgedragen; onder anderen de vredesonderhandeling met Algiers. De Schout bij Nacht Melvill was als Ambassadeur gemagtigd om den vrede te sluiten, doch op begeerte van den Dey werd Gobius met de onderhandeling belast. Nog kadet zijnde had hij kennis met Hassan Pacha gemaakt, welke toen nog geen Dey was. De vrede is daarna door zijne tusschenkomst gesloten. Bij de omwenteling van 1795 verliet Gobius de dienst, nadat hij bij de ontruiming van Staats-Vlaanderen gewigtige diensten bewezen had in de verzorging van de krijgsbehoeften, het geschut en de levensmiddelen. In 1806 aangezocht zijnde om weder in dienst te treden, bekwam hij op zijn verlangen eene plaatsing bij het ministerie van Marine, en werd den 13den Mei 1808 chef de Bureau, en den 31sten Augustus 1809 benoemd tot Ridder der orde van de Unie. Bij de inlijving van ons land in het Fransche Keizerrijk werd hij met het oppertoezigt belast van de kweekschool voor de zeevaart te Amsterdam, den 11den November 1811 gepensioneerd en den 7den Maart 1812 benoemd tot Ridder van de orde der Reunie. In dat jaar werd hij Maire te Montfoort en toonde zich daar als zoodanig een voorzigtig en beraden man, daar hij het gevaar inziende, om, vóór den gepasten tijd, eenige demonstratien te maken ten voordeele van het huis van Oranje, zijne medeburgers daarvan afhield en hen alzoo bevrijd heeft van het ongelukkig lot, dat later Woerden getroffen heeft. Na de omwenteling van 1813 werd hij tot notabele benoemd, om zijne stem uit te brengen op de Grondwet, den 5den Julij 1814 bevorderd tot Schout bij Nacht en den 17den daaraan volgende aangesteld tot Directeur en Kommandeur der Marine te Vlissingen. Den 23sten Maart 1817 kreeg hij den rang van Vice-Admiraal, en den 18den September werd hij Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Toen in 1830 de Belgische omwenteling groote vorderingen maakte, en zelfs in Vlissingen onder het volk en de bezetting zich sporen van wanorde vertoonden, en de Belgen onder {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Pontecoulant en anderen binnen Staats-Vlaanderen waren gedrongen, nam Gobius, zonder daartoe bevel te hebben ontvangen, maatregelen tot stuiting van het oproer, ten gevolge waarvan hij den 4den October 1830 met het opperbevel over de vesting en de schepen werd belast. In deze nieuwe betrekking over eenige troepen kunnende beschikken, dacht hij dat deze nuttig zouden kunnen besteed worden tot beveiliging en weder in bezitneming van het 4de district van Zeeland. Hij deed dus een sterk detachement, uit mariniers en landtroepen bestaande, te Breskens landen, het fort Frederik Hendrik bezetten, en verkenningen verrigten naar buiten, al hetwelk ten gevolge gehad heeft, dat de Belgen terugtrokken en genoemd fort, en daarmede ook de linker Schelde oever, behouden werd. Latere pogingen der Belgen om zich van het 4de district van Zeeland meester te maken, werden voortdurend door hem verijdeld, doordien hij den Luitenant-Kolonel Ledel, aldaar het bevel voerende, de middelen verschafte om den vijand te verdrijven. De Koning zijne handelingen ten hoogste goedkeurende, benoemde hem den 7den October 1831 tot Kommandeur van den Nederlandschen Leeuw. Zijne betrekking van Opperbevelhebber van Vlissingen hield op, toen deze overal gesupprimeerd werd. Op den 28sten November 1840 werd hij benoemd tot Grootkruis van den Nederlandschen Leeuw, waarvan hem de onderscheidensteekenen eigenhandig, en onder de vleijendste bewoordingen, door den Koning zelven overgegeven werden, bij gelegenheid dat Z.M. hem verkozen had tot het dragen van den Rijksappel bij Hoogstdeszelfs inhuldiging te Amsterdam. Den 11den December 1841 werd hij benoemd tot Luitenant-Admiraal. Hij overleed te Vlissingen den 2den Januarij 1843 en werd aldaar op zijn verlangen zeer eenvoudig en zonder eenig eerbewijs, aan zijnen hoogen rang verbonden, ter aarde besteld. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was in 1798 gehuwd met Cornelia Maria de Brauw, dochter van den Luitenant-Generaal Cornelis de Brauw en Alida Charlotta Albertina Paris. Zij overleed den 14den Januarij 1842, na hem verscheidene kinderen te hebben geschonken, waarvan de oudste mede volgt. Het staat tot eere van Gobius aangeteekend dat hij algemeen bemind was, nooit eenen ongelukkige ongetroost van zich liet gaan, iedere inrigting bescherming, en elke goede daad bij hem aanmoediging vond. Vlissingen had veel van deszelfs welvaart aan Gobius te danken. Door zijn eerwaardig en heldhaftig voorkomen boezemde hij allen ontzag en achting in, maar hij wist ook door gepaste vriendelijkheid en regtschapenheid de liefde, van allen die met hem in aanraking kwamen, te winnen. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXIV. bl. 360, 361; {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedenkschr. van de Kon. orde der Unie, bl. 41; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. V. bl. 582, D. VI. St. I. bl. 426-430, 438, 496: van der Aa, Nieuwe Herinnering. bl. 316, 317; van Wijk, Wetensch. Woordenb.; van Hall, Lev. van van Kinsbergen, bl. 74, 106, 182; Programma van het Prov. Utr. Gen. 1843, bl. 31-34; Muller, Cat. van Portrett.; uit familieberigten aangevuld. [Izaäk Jan Werner Gobius] GOBIUS (Izaäk Jan Werner), jonger, en niet volgens, de Jonge, ouder broeder van den voorgaande, werd omstreeks 1761 op het kasteel te Montfoort geboren. Voor de zeedienst opgeleid, doorliep hij alle rangen tot aan zijne bevordering tot Kapitein. Als zoodanig vertrok hij in 1789 onder den Kapitein Staringh naar Oost-Indië, het bevel voerende over den brik de Merkuur van 16 stukken. Op het laatst van dat jaar te Batavia aangekomen, vertrokken de oorlogschepen naar Makassar, waar zij aangekomen zijnde, de bevelhebber aan Gobius en aan den Kapitein Hartman, bevelvoerende op de Bellona van 16 stukken, last gaf de reis voort te zetten tot Ternate, ten einde eenige bezittingen der Compagnie te bezoeken. Tegen het einde van Februarij des jaars 1791 werden beide schepen uitgezonden van Samarang naar Banda, om eenen opstand te dempen. De Bellona werd thans gevoerd door den Luitenant J.W. van Hamel, zijnde de Kapitein Hartman inmiddels overleden. De Kapitein Gobius had het opperbevel over de expeditie, en het was op dezen togt dat hij, in een gevecht tegen de opstandelingen op het eiland Goram in Mei van genoemd jaar eene zeer gevaarlijke wonde in het regter dijbeen bekwam, waaraan hij op den terugtogt van het eskader naar Banda overleed. Zijn lijk werd daar, met al de aan zijnen rang verschuldigde eerbewijzen, ter aarde besteld, terwijl het vaderland in het algemeen, en de zeemagt van den staat in het bijzonder, in hem een kundig en wakker officier verloor. Zie de Jonge Geschied. van het Ned. Zeewez. D. VI. St. I. bl. 256-258, 261-265 uit familieberigten aangevuld. [Hendrik Antonie Gobius] GOBIUS (Hendrik Antonie), zoon van Otto Willem Gobius voornoemd en van Cornelia Maria de Brauw, werd te Montfoort op het kasteel den 17den September 1799 geboren, en begon zijne militaire loopbaan den 17den Julij 1814 als kadet aan de Akademie voor de artillerie en genie te Delft, welke hij den 22sten Junij 1817 verliet met den rang van 2de Luitenant bij het 2de bataillon veldartillerie. Den 17den Februarij 1824 werd hij bevorderd tot 1ste Luitenant en als zoodanig op den 19den October toegevoegd aan zijnen Excellentie den Vice-Admiraal en Opperkommandant van Vlissingen. Den 13den Februarij 1834 tot Kapitein bij het 1ste bataillon veldartillerie benoemd zijnde, is hij in dien rang bij de Koninklijke militaire Akademie te Breda werkzaam ge- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} weest van af den 2den Mei 1842 tot den 3den Maart 1846, op welken laatsten datum hem den rang van Majoor en Inspecteur over de artillerie der marine werd verleend. Den 18den November 1854 werd hij benoemd tot Luitenant-Kolonel bij den staf der artillerie, en den 4den Mei 1857 tot Kolonel en Kommandant van het 2de regiment vestingartillerie bevorderd. Als zoodanig van Delft naar Breda verplaatst overleed hij aldaar den 16den Julij 1857. Gedurende zijne drie en veertig jarige militaire loopbaan heeft Gobius belangrijke diensten den lande bewezen. Aan de veldtogten van 1830 tot 1834 nam hij deel. Tot belooning van zijne loffelijke pogingen tot verbetering der scheepsartillerie, en de door hem gedane uitvinding om de gewone vuursloten van het kanon aan boord der schepen te veranderen in percussie-sloten, werd hij in 1843 tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw bevorderd. De Koning der Belgen schonk hem in 1849 de militaire decoratie van Officier der Leopoldsorde. Hij was versierd met het Metalen Kruis en met het onderscheidingsteeken voor langdurige Nederlandsche dienst als Officier. De Kolonel Gobius was gehuwd met Anette Nolson, die in 1856 overleed, na hem acht kinderen, vier zonen en even zooveel dochters te hebben geschonken. Zie Rott. Cour. 18 Julij 1857. uit medegedeelde berigten aangevuld. [Steven Goblé] GOBLÉ (Steven) werd in 1749 te Amsterdam geboren en overleed er in 1799. Hij was een landschapschilder en gaf les in dat vak. Van het Departement der teekenkunst bij de Maatschappij Felix Meritis was hij medebestuurder. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Johan van Goch] GOCH (Johan van) was Burgemeester van zijne geboorteplaats Zutphen en afgevaardigde ter Staten Generaal, toen hij in 1626 om zijne bekwaamheden werd verzocht den Griffier Cornelis van Aersen, in gemeld ambt, bij te staan. Hij werd in 1627, na diens dood, tot deszelfs opvolger gekozen. In 1628 werd hij aangesteld tot Thesaurier Generaal der Unie, in welke laatste betrekking hij bij het overgaan van 's Hertogenbosch de punten omtrent het kerkelijke regelde. Hij bleef in genoemde betrekking tot aan zijn overlijden in 1637 en werd algemeen geprezen wegens kunde en ijver. Hij schreef in een der Albums van Ernestus Brinck. Zie van Wijn, Bijv. en Aanm. op Wagenaar, D. XI. bl. 26, 38, 39; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 377, door ons hier gevolgd, behalve in zijne vergissing omtrent het jaartal van van Goch's benoeming tot Griffier; van Rappard, Overzigt, eener verz. Alba Amicor. in de Nieuwe Reeks van Werk. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden. D. VII. St. II. bl. 75. [Michiel van Goch] GOCH (Michiel van) werd te Vlissingen in het begin {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} der zeventiende eeuw geboren. Niet eerder dan in 1653 wordt zijn naam in de geschiedenis vermeld, in welk jaar hij als Raad van Braziliën herwaarts kwam, en den deerlijken staat van zaken aldaar, hoewel vruchteloos, open lag. Hij werd vervolgens in 1655 Rekenmeester van Zeeland en was Pensionaris van Vlissingen, toen hij in 1660 benoemd werd tot lid van het gezantschap, dat naar Engeland vertrok, om Koning Karel II bij zijne troonsbestijging te begroeten en een verbond van vriendschap met hem aan te gaan. Dit gezantschap kweet zich wel van de opgelegde taak en van Goch werd, inzonderheid door de Staten van Zeeland, bedankt voor den ijver, de naarstigheid en het beleid door hem aan den dag gelegd. In het laatst van April 1664 werd van Goch aangesteld tot gewoon Ambassadeur van dezen staat aan het Engelsche Hof, doch de spoedig daarop uitgebrokene oorlog deed hem in December 1665 op last der Staten huiswaarts keeren, en was hij alzoo niet meer instaat aldaar zijne bekwaamheden ten dienste van het land aan te wenden. Hij bleef vervolgens Rekenmeester van Zeeland, werd in Januarij 1667 Raad van Vlissingen en overleed in 1669. Zie de la Rue, Staatk. Zeel. bl. 45-50; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XII. bl. 382, D. XIII. bl. 10, 121, 125, 145, 166, 171; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 378. [Matthias van Goch] GOCH (Matthias van), welligt een zoon van Cornelius van Goch, laatstelijk Remonstrantsch predikant te Boskoop, werd in 1714 proponent bij de Broederschap, doch moest de dienst wegens ziekelijkheid in 1719 verlaten. Vervolgens geneesheer geworden, praktiseerde hij te Gouda. In 1731 werd hij waarnemend predikant bij de Remonstrantsche gemeente te Moordrecht en in 1732 aldaar voor vast aangesteld. Hij overleed er den 16den Junij 1758. Van Goch maakte zich als geleerde naam, door zijne wederlegging in 1752 van het werkje van den Deïst Jan van der Veen, getiteld: De Godsdienst zonder bijgeloof, betoogende het geloof der Deïsten. Deze wederlegging zag het licht onder den volgenden titel: De geopenbaarde godsdienst zonder bijgeloof in tegenstelling van zeker geschrift, genaamd de godsdienst zonder bijgeloof, Rott. 1756. 8o. Aan hem hebben wij ook te danken de: Hedendaegsche Historie, of Tegenwoordige Staet van alle Volkeren. Eerst in 't Engelsch beschreven door Th. Salmon, nu vertaelt en merkelijk vermeerdert door M. van Goch, M.D. Met kaarten en platen. Amst. 1729-1737. 8o. 9 deelen. Zie Ypeij, Geschied. van de Krist. Kerk. in de 18de eeuw, D. II. bl. 14; Tideman, de Remonstr. Broedersch. bl. 136, 371; Cat. van de prov. Bibl. van Friesl. bl. 469. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} [Andreas Gochenius] GOCHENIUS (Andreas), zoon van Johannes Ludovicus Gochenius, laatstelijk predikant te Delfzijl, en van Anna Geertruida Hillers, vervaardigde, nog proponent zijnde, een Lijkkrans op Johannes Christophorus Brucherus, predikant en rector te Appingadam en aldaar in 1750 overleden. Hij was later predikant te Amerongen, waar hij voor het eerst in dienst trad den 9den Januarij 1752, emeritus werd, wegens ongesteldheid, in 1764 en spoedig daarop te Amsterdam, in den ouderdom van 37 jaren overleed. Hij is gehuwd geweest, met Margaretha Strantwijk, bij wie hij geene kinderen naliet. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1751. a. bl. 84, b. 495, 496; 1752 a. bl. 111, 1767, a bl. 79. [Eyoet Gockinga] GOCKINGA (Eyoet), behoorde, even als de volgenden, tot het oude en magtige geslacht van dien naam, en woonde op zijn slot te Oosterbroek. Hij had als aanhanger der Vetkoopers te voren deel genomen aan de twisten met die van Groningen, doch zich in 1399 met de stad en de Staten verzoend, waarbij bij beloofde de vonnissen en wetten van het land te zullen nakomen. De geslotene zoen werd spoedig daarop verbroken en Eyoet voor den gewonen regter gedagvaard. Om het hem dreigende onweêr te ontgaan, bewilligde hij in alles wat hem belast werd. Hij had na zijne bevrediging den wal geslecht, de gracht gedempt en zijne lieden afgedankt. Ook bood hij aan, om zijnen burg gedeeltelijk ter bewaring aan zijne partij over te geven en zelfs als gijzelaar naar Groningen en Appingadam te gaan. Nadat hij alle aanbiedingen gedaan had, werd er op den 29sten April 1401 andermaal eene overeenkomst gesloten. Eyoet zou in vrede leven, de wetten gehoorzamen, de vrijheid niet benadeelen en uit het volk, naar goeddunken, de bezetting op zijn slot kiezen. Tot waarborg van de getrouwe nakoming dezer voorwaarden, zou hij binnen acht dagen zijnen zoon als gijzelaar naar Groningen zenden, en vermits deze toen in Westerwolde was, zou Tamme Gockinga zich inmiddels in pandschap stellen. Eyoet reisde, na het sluiten van dit verdrag, naar Westerwolde, om zijn zoon van daar naar Groningen te geleiden; maar terwijl hij afwezig was, schaarde eene menigte der Oldamster boeren bijeen; zij begaven zich naar het slot en eischten het op. Eyoet's moeder, die met eenig gewapend volk op het Huis was, weigerde het over te geven, waarop hetzelve terstond belegerd werd. Eyoet en zijn zoon, inmiddels teruggekomen, konden ter naauwernood des nachts op het slot komen. Eerstgenoemde zond verscheidene personen naar Groningen, om te klagen over het geweld dat men hem, na den gemaakten zoen, aandeed; maar niet een der door hem afgezondenen ontsnapte aan de belegeraars, maar allen vielen in hunne handen. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beleg eenigen tijd geduurd hebbende en de belegeraars, wegens de sterkte van het slot, weinig gevorderd zijnde, namen deze goud en zilver uit de kerken en zonden het met verzoek om hulp naar Groningen. De Groningers voegden zich daarop met hun geschut bij de overige aanvallers, en nu moest weldra de burg bezwijken. Men sloeg Eyoet en zijn zoon in de boeijen en bragt hen naar Groningen. De bezetting werd gedeeltelijk vermoord of in de gracht verdronken, gedeeltelijk uitgeschud. Het kasteel werd gesloopt, de gracht gedempt en de bouwstoften vervoerd. Eyoet werd gevangen gehouden en met de zijnen eerst in 1405 bij het bestand met den Utrechtschen Bisschop ontslagen. Zooveel prijs stelden de Groningers op deze verovering, dat zij bestoten, om de gedachtenis daarvan jaarlijks te vieren. Eyoet Gockinga was gehuwd met Wernel, Gravin van Kauwenborg en Sternborg van den oudsten tak. Hun zoon volgt. Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 227; Sjoerds, Friesche Jaarb. D. IV. bl. 216-218; Westendorp, Jaarb. voor de prov. Groning. D. II. bl. 308, 309, Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 378; Arend, Algem. geschied. des Vaderl. D. II. St II. bl. 420; 421. [Eppo Gockinga] GOCKINGA (Eppo), zoon van den voorgaande, geraakte reeds vroeg met zijn vader in gevangenschap der Groningers, en hij erfde daardoor diens haat tegen de stad. Wij ontmoeten hem in 1434 als hoofdling van het Oldambt, wonende op zijn slot te Zuidbroek, en hij deelde in dat jaar in den zoen, dien tusschen de Groningers en die van Hamburg gesloten werd. Dit bestand, voor twee jaren gesloten, liep in 1436 ten einde. Eene vergadering, belegd om eenen vasten vrede te bewerken, miste haar doel. Eppo geraakte in oneenigheid met Detmar Rengers, een groot vriend der regering van Groningen en een bevorderaar van de belangen der stad. Hij deed wat hij kon om den koophandel der Groningers te benadeelen, op grond dat hij meende onbillijk door de inwoners behandeld te worden. Hij steunde daarbij op zijne verwantschap met den magtigen Edzart Cirksena, die met zijne zuster gehuwd was. Weldra sloeg men weder tot geweld over; wel werd er andermaal een bestand tusschen Eppo en de Groningers gesloten, maar ook spoedig weder verbroken. Nu belegerden de laatsten zijn slot te Zuidbroek in 1438, hetwelk door hen bemagtigd werd, waarna, door bemiddeling van Eppo's zwager, den bovengenoemden Edzart Cirksena, tusschen hem en de Groningers eenen vrede werd gesloten, waarbij aan hem zijne goederen werden teruggegeven. Hij leefde vervolgens in rust tot aan zijn overlijden, dat in het begin van 1444 plaats had. Zijne goederen vervielen toen aan de stad Groningen, die zich het gebied over het geheele Oldambt nu aanmatigde. Gockinga was gehuwd met Frouw Cirksena, Weduwe van Sybe van Dornum en zuster {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} van Ulrich, Graaf van Oost-Friesland; hij verwekte bij haar drie kinderen. Na zijnen dood werd zij door de Groningers met geweld uit haren burg te Zuidbroek verdreven, en het blijkt niet dat zij immer weder in het bezit daarvan is geraakt. Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 305, 307; Sjoerds, Jaarb. van Friesl. D. V. bl. 180, 195, 212, 214, 234, 259; Westendorp, Jaarb. voor de prov. Gron. D. II. bl. 440, 449, 453, 470, 483, 489, 492, 495, 497, 500, 502, 506, 546, 561; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 378-380; Arend, Algem. geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 190, 194, 198, 201, 211. [Scato Gockinga] GOCKINGA (Scato), geboren te Groningen omstreeks het jaar 1570, werd, in 1595, Secretaris der Gedeputeerde Staten en in 1602 Raad en Syndicus der Ommelanden. In deze bediening had hij veel invloed op het gewestelijk bestuur, en werd later naar den Haag gezonden, alwaar hij in 1618 lid was van de vergadering der Staten Generaal. Hij werd eerst belast met het voorloopig onderzoek der drie bekende staatsgevangenen en vervolgens onder de gedelegeerde regters gesteld, die Oldenbarnevelt, de Groot en Hogerbeets vonnisden. Van zijn gedrag als zoodanig is niets anders opgeteekend, dan dat hij den gevangenen Hogerbeets bij deszelfs derde gehoor bedreigde. Bij de aanstelling van Maurits tot Stadhouder, werd hij door de Staten van Stad en lande gemagtigd, om den Prins in eed te nemen. Hij was Curator der Hoogeschool te Groningen, van deszelfs oprigting af, tot aan zijn overlijden in 1641. Hij was gehuwd met Luurtje Edzama en liet kinderen na. Een zoon van hem, Sybrand genaamd, stierf vóór hem in den bloei des levens in 1631, en had zich als geleerde doen kennen. Zie Brandt, Hist. der Regtspleging, bl. 25; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X. bl. 341; Scheltema, Staatk. Nederl. door ons hier gevolgd. [Scato Gockinga] GOCKINGA (Scato), zoon van Scato Gockinga en Gezina Wichers, werd te Groningen, omstreeks het midden der zeventiende eeuw, geboren en steeg spoedig tot verschillende belangrijke ambten op. Hij was in 1672 afgevaardigd tot de vergadering der Staten Generaal, en nam in dien hagchelijken tijd gewigtige bezendingen waar. Hij was door de Staten in genoemd jaar, onder den eed van geheimhouding, gemagtigd, om met en benevens Willem III, van Beuningen en Beverningh met de Engelsche Gezanten Arlington en Buckingham te handelen. Hij diende destijds ook als Gedeputeerde te velde, trok in 1673 naar Utrecht, beraamde aldaar met zijne medegedeputeerden, na het verlaten der stad door de Franschen, de schikkingen, welke destijds zoo veel opspraak gaven, en teekende in hetzelfde jaar het vermaard verbond met den Koning van Spanje. Hij stierf in 1691 en was gehuwd met Anna Cluivinge. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de kinderen bij deze vrouw verwekt, was een zoon, mede Scato genaamd, die zich als Regent verdienstelijk maakte en op den 11den September 1759, in den ouderdom van 76 jaren, als Burgemeester der stad Groningen en Curator der Hoogeschool aldaar overleed. Zie Boekz. der gel. Wereld. 1759. b. bl. bl. 405; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XIV. bl. 108, 283; Scheltema, Staatk. Nederl. door ons voornamelijk gevolgd. [Scato Gockinga] GOCKINGA (Scato) was tijdens de belegering van Groningen, in 1672, Vaandrig bij het korps studenten, en deed als zoodanig gewigtige diensten. In hetzelfde jaar nam hij deel aan de verrassing van Koevorden, en was de eerste die het berigt daarvan te Groningen bragt. Zie Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw. D. II. St. II. bl. 114; Bosscha, Neêrl. Held. te land. D. II. bl. 95, 133. [Ludolph Gockinga] GOCKINGA (Ludolph) werd omstreeks 1660 en 1670 geboren, gaf in druk uit een bundeltje, waarin de volgende stukjes in proza als rijm voorkomen: Zegezang an den Groot - machtigsten Koning William III. De overwonnen Wreedheyd of de sugtende Philocalus, geketend in de boejen van Dorimene. - De Misnoegde Natuur over de ongehoorsaamheid van Dorimene. (tooneelspelen). - Klinkdigten. - Bruylofsdigten. - Treur- Lof- en Verjaargedigten. - Mengeldigten. - Groningaas Adelaar of de Gedagten van Ludolph Gockinga (proza en rijm). Eerste druk, Gron. 1699. 8o. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II. bl. 531. [Scato Ludolph Gockinga] GOCKINGA (Scato Ludolph), geboren te Groningen in 1664, was de zoon van Arend Ludolph Gockinga, Overste van een regiment voetvolk, waarmede hij deel nam aan den veldslag bij Senef in 1674, en van Judith van Iddekinge. Door den beroemden Johannes Ysbrandt, den halven broeder van zijne moeder, werd hij opgeleid, en, na het volbrengen van eenige buitenlandsche reizen, reeds vroeg tot verschillende ambten in zijne geboorteplaats geroepen, waaronder laatstelijk dat van Burgemeester zijner geboorteplaats, werd hij wegens Stad en Lande tot de vergadering van de Staten-Generaal afgevaardigd, en meermalen door deze tot de gewigtigste bezendingen gebruikt; onder meer handelingen sloot hij in 1716 het bekende tractaat van Barrière. Hij was ook President-Curator der Groningsche Academie en overleed den 9den November 1737. Hij was tweemaal gehuwd, eerst met Adriana Breur, daarna met Sophia Bringues. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1737 b. bl. 604; Scheltema, Staatk. Ned. D. I. bl. 382, D. II. bl. 584; Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. II. Bijl. bl. 6. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} [Henricus Gockinga] GOCKINGA (Henricus), geboren te Groningen, werd in 1742 predikant te Wilnis en Vinkeveen. Hij vervaardigde veel rijmelarij, waaronder hier en daar een goede dichterlijke aanleg te ontdekken is. Behalve een aantal grafschriften op zijne vermaarde tijdgenooten, zag van hem het licht: Intrêepredicatie uyt Galaten 1. vs. 15 en 16 te Wilnis en Vinkeveen, Utr. 1743. 4o. Nederlands volk opgewekt tot vreugde over de verheffing van zijne hoogheid den Heere Willem Carel Hendrik Friso, Prince van Oranje en Nassauw enz. in dichtmaat, Amst. 1747. 4o. Verhandeling over Genesis, Gron. 1797. 8o. 4 deelen. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1742. b. bl. 636, 793, 1748. b. bl. 566, 688; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III; Dezelfde, Lijst van alle tractaten enz, bij het huwelijk van W. C. H. Friso enz. bl. 20; de Jong, Naaml. van Boek.; van der Aa, Nieuw. Woordenb. van Ned. Dicht. [Campegius Herman Gockinga] GOCKINGA (Campegius Herman) werd te Groningen den 15den Februarij 1748 geboren, studeerde er aan de Hoogeschool en verwierf er den graad van Doctor in de regten, na verdediging zijner Dissertatio de poena stigmatis. Hij oefende tot 1777 de praktijk uit, toen hij tot Secretaris van Groningen werd aangesteld. Twintig jaren vervulde hij dezen post, tot hij in 1797 tot lid van Gedeputeerde Staten benoemd werd. In 1801 werd hij verkozen tot lid van het uitvoerend bewind en 1805 tot lid van de provinciale Staten van Groningen. Koning Lodewijk stelde hem tot Raad van State aan en schonk hem de Unie-orde. Gedurende de Fransche overheersching was Gockinga lid van den departementalen raad, en na de bevrijding van ons vaderland behoorde hij tot de Edelen, die in 1814 de Grondwet aannamen. Hij werd vervolgens tot lid der Staten-Generaal verkozen, en vervulde dit ambt tot 1819. Zijne overige dagen bragt hij in rust door en overleed in 1823. De voornaamste redevoeringen door Gockinga, als lid der Staten-Generaal gehouden, zijn in éénen bundel uitgegeven, onder den titel van: Het tegenwoordig stelsel van belastingen in het koningrijk der Nederlanden getoetst, en een verbeterd aangewezen, Gron. 1818. 8o. Zie Biogr. univ. T. VIII. p, 294; de Jong, Naaml. van Boek. en Supplem. [Joseph Gockinga] GOCKINGA (Joseph), geboren te Groningen in 1778, werd aldaar tot Doctor in de beide regten bevorderd. Na eerst als Advokaat gepractiseerd en daarna onder het Fransche bewind, bij de inning der belastingen, eenige betrekkingen vervuld te hebben, werd hij in 1814 benoemd tot Inspecteur der registratie in Groningen en Drenthe. Zijne bekwaamheden verwierven hem in 1817 de benoeming tot regter van instruc- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} tie bij de regtbank te Groningen, en hij bekleedde verder de betrekkingen van Vice-president en President, eerst bij de regtbank, daarna bij het geregtshof tot in 1848, toen hij eervol ontslagen werd. Bovendien was hij van 1823 af tot 1843, met uitzondering van de jaren 1825 en 1826, lid van de tweede kamer der Staten-Generaal, Curator der Hoogeschool, Voorzitter der Commissie van landbouw. In deze en nog andere betrekkingen deed hij zich als een kundig en werkzaam mensch kennen. Zie Kobus en de Rivecourt, Biogr. Handwoordenb. door ons hier gevolgd. [A. Godart] GODART (A.) plaatste eenige niets beduidende rijmelarij vóór Lodensteyn 's Uitspanningen (Amst. 1733). Zie Heringa, in den Alg. Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 146. [Conradus Goddaeus] GODDAEUS (Conradus) werd in 1634 predikant te Vaassen op de Veluwe, en overleed er in 1658. Hij was de vriend van den Drossaard Hooft, die hem om zijne geleerdheid hoogachtte en een Roozelaar onder de doornen noemde. Hij was de schrijver van het geestig werkje: de lof van den Uil. omtrent hetwelk een zeer gunstig getuigenis in Hooft 's Brieven, No 697, is te vinden. Goddaeus was de eerste hier te lande die Nederduitsche rijmlooze verzen in Grieksche en Latijnsche voetmaten vervaardigde, blijkens zijn werkje getiteld: Nieuwe Gedichten, sonder rijm, nae de Griexe en Latynsche Dichtmaten, op allerhande soorten van versjes ingestelt. Nooit voor desen in Nederduits gebruikelik, Hard. 1656. langw. 4o. Een exemplaar van dit hoogst zeldzame werkje berust in de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, terwijl uittreksels van hetzelve voorkomen in het hieronder aangehaald woordenboek van Witsen Geysbeek, en in het werk van van Kampen. Het oordeel van beide schrijvers over dezen arbeid van Goddaeus is niet gunstig. Witsen Geysbeek noemt den schrijver noch dichter, noch rijmer, maar verzenmaker, bij wien het metrum de hoofdzaak was, terwijl van Kampen zijne verzen geweldig hard en stroef, en veeltijds prozaisch noemt. Zie de Jongh, Naaml. der pred. onder de Classis van Geld. bl. 309; Scheltema, Redev. over de brieven van P.C. Hooft, bl 41, 116; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Nederd. Dicht. D. II. bl. 383-389; van Kampen, Geschied. der lett. en wetensch. D. II. bl. 651-654; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 241. [Godebald] GODEBALD, of Gondebald de 24ste Bisschop van Utrecht, was een Fries van geboorte, en werd in 1114, en niet in 1112, tot den Bisschoppelijken zetel van Utrecht verheven. Behalve door andere pogingen ter verbetering der in zijnen tijd van hare bestemming zoo zeer ontaarde geestelijkheid, was hij het, die in 1121, in de nabijheid van Utrecht, de abdij van Oostbroek {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} stichtte, bijzonder naar het schijnt met het doel om een voorbeeld te geven van die strenge kloosterlijke tucht, welke door de oorspronkelijke instelling dezer geestelijke gestichten werd gevorderd, en waardoor zijne instelling weldra den naam van kerker der orde ontving. In het jaar 1122 verdreef hij de losbandige kanoniken te Middelburg, welke hij door de monniken uit de abdij van St. Michaël te Antwerpen deed vervangen. Dit klooster, hetwelk door hem tot eene kweekplaats voor geestelijken bestemd scheen, werd door hem tot eene abdij verheven, die de aanzienlijkste van Zeeland geweest is. Veel belangrijks levert het bestuur van dezen kerkvoogd verder niet op. Den kanoniken van St. Maarten schonk hij de kerk van Medemblik, met al wat er toe behoorde. Hij zelf, ofschoon minder ijverig aanklever en verdediger der Keizerlijke belangen, werd door den Keizer in het bezit der Friesche graafschappen bevestigd, die weleer aan de Utrechtsche kerk geschonken waren. Meer echter verwierf hij zich de toegenegenheid van den Paus, die hem in 1120, op zijn verzoek, veroorloofde het Bisschoppelijk hoofdsieraad, den Mijter, te dragen, van welken de Utrechtsche Bisschoppen zich sedert lang niet meer bediend hadden. Met het jaar 1123 brak de tegenspoed voor Godebald aan. Terwijl KeizerHendrik V in dat jaar te Utrecht het Kerstfeest vierde, liep er een gerucht van zamenzwering tegen zijn persoon en geraakten zijne hovelingen met de dienaars des Bisschops in twist. Weldra vloog men aan weerszijden te wapen, en de Bisschoppelijken moesten na een bloedig gevecht het onderspit delven. Godebald, die met de zijnen de wijk in de St. Maartenskerk genomen had, werd gegrepen en in de gevangenis gezet, waaruit hij, na verloop van twee jaren, volgens den een ontkwam, of volgens den anderen voor eene groote som en op voorspraak van eenige vorsten, inzonderheid van Frederik Aartsbisschop van Keulen, zich uitkocht. Hij kon echter den geleden hoon niet verkroppen en besloot om Keizer Hendrik V den oorlog aan te doen, waartoe hij opgestookt werd door de manmoedige Petronella van Saksen, weduwe van Graaf Floris van Holland en voogdesse over haren minderjarigen zoon Dirk VI, wier broeder was Lotharius, Hertog van Saksen, met wien hij een bondgenootschap aanging. Keizer Hendrik trok hierop onmiddellijk zijne krijsmagt bijeen, vermeesterde Deventer en andere plaatsen tot het Sticht behoorende, waarop Lotharius, zonder iets uit te rigten, naar Duitschland terugkeerde en Godebald met den Keizer verzoend werd. Toen deze evenwel kort daarop overleed en door genoemden Lotharius werd opgevolgd, ontnam deze aan Godebald de Friesche Graafschappen Oostergoo en Westergoo. Door zooveel tegen- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} spoed gedrukt viel hij in eene kwijnende ziekte, waarop hij zich in 1126 in het door hem gestichte klooster Oostbroek begaf, het Benediktijner monnikskleed aantrok en aldaar den 4den November 1128 overleed en begraven werd. Zijn grafschrift werd door den geleerden Gisbertus Lappius van Waveren, die in zijne jeugd de verwoesting van Oostbroek beleefde, uit de puinhopen der abdij opgeteekend. Bisschop Godebald wordt met regt genoemd een man, die door liefde tot de godsdienst en ijver voor de zuiverheid van zeden bij hare bedienaren uitmuntte, en onder wiens bestuur de Utrechtsche kerk tot zulk een aanzien opgevoerd was, dat zelfs magtige vorsten het als eene eer beschouwden, onder de kanoniken van het Sticht gerekend te worden. Zie Blondeel, Beschrijv. der stad Utr. bl. 260-263; Sjoerds, Friesche Jaarb. D. II. bl. 307, 308, 316, 317, 329, 332; van Mieris, Bissch. munt. en zegel van Utr. bl. 146, 147; 's Gravenzande, tweede eeuw-gedacht. der Middelb. vrijheid, bl. 443, 444; Kok, Vaderl. Woordenb. D XVIII. bl. 415-419; Isak van Harderwijk, Geschied- en Letterk. Bijdr. bl. 14-19; Kist en Royaards, Ned. Arch. voor Kerk. geschied. D. XIII. bl 391, D. XIX bl. 413, D. XX. bl. 31-46; Overijss. Alm. voor Oudh. en Lett. 1847, bl. 207, 208; Schinkel, Bijdr. bl. 52; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 135-138; Römer, Geschiedk. overz. van de kloost. en abdijen van Holl. en Zeel. D. I. bl. 18, 21, 68, 76, D. II. bl. 174; van der Chijs, de munten der Heeren en Steden van Overijss. bl. 37-39; de munten van de Bissch. van Utr. bl. 41; de munten van Holl. en Zeel. bl 26. [Johannes Godefridi] GODEFRIDI (Johannes), geboren te Wemelingen in Zeeland, was een bekwaam regtsgeleerde, die in 1484 den doctoralen titel bekwam en den 1sten December 1487 tot Hoogleeraar in de regten aan de Hoogeschool te Leuven werd aangesteld. Gedurende zeven en dertig jaren nam hij dit ambt met den grootsten ijver waar, en zag zich ook in 1519 tot deken van St. Gudule en bewaarder der Archiven van de Hoogeschool aangesteld. Hij overleed te Leuven den 12den October 1525 en werd aldaar in de Minderbroeders-kerk be graven, aan den ingang van het groote koor onder eene grafzerk, waarop een Latijnsch grafschrift, vermeldende zijne waardigheden, is uitgehouwen. Zie Oudhed. en Gesticht. van Zeel. bl. 116; de la Rue, Gelett. Zeel. (2de druk) bl. 527, 528. [Godevaart] GODEVAART, Govert of Godfried, met den bult, zoon van Godevaart de Groote, Hertog van Neder-Lotharingen. Na den dood van Graaf Floris I in 1061, was zijne gemalin met Robbert de Vries hertrouwd, in wien de onmondige Dirk V een dapper en edelmoedig beschermer zijner regten vond. Het geluk diende evenwel niet altijd zijne wapenen, vooral niet tegen Godevaart, die op 's Keizers last in Holland gevallen was, Robbert nabij Leiden in 1071 geheel versloeg en Holland aan zich onderwierp. Aldaar voerde {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} hij nu, als leenman van den Utrechtschen Bisschop, het gebied, doch vond bij de West-Friezen ernstigen tegenstand, die echter weldra ook voor zijne zegevierende wapenen en voor die van Bisschop Willem moesten bukken. Men beschouwde hem niet te min als een geweldenaar, die, om zich tegen de landzaten, zoowel als tegen de aanslagen van Robbert de Vries te verzekeren, een sterk slot aan de Vliet bouwde, waaruit de stad Delft haren oorsprong nam. Niet lang mogt hij zich in het bezit der door hem veroverde landen verheugen; want, nadat hij met roem bedekt, van den krijgstogt in Duitschland, ten behoeve van Keizer Hendrik IV gevoerd, was teruggekeerd, werd hem te Delft, of, volgens anderen, te Antwerpen, op het geheim gemak, van onderen eene gevaarlijke wonde toegebragt, aan welke hij weinige dagen later, in 1076, te Utrecht overleed. Hij werd te Verdun begraven. Waarschijnlijk is het vermoeden dat de moordenaar een huurling van Robbert de Vries, of van den jongen Graaf Dirk V geweest is, die, zooals wij zagen, na Godevaart's dood in het rustige bezit kwam zijner staten. Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 81, 84, 86; Balen, Beschrijv. van Dordr. bl. 706, 707, van Bleyswijck, Beschrijv. van Delft, bl. 40, 48, 50, 59, 879; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II. bl. 166, 180, 181, 182; Sjoerds, Jaarb. van Friesl. D. II. bl. 239-244, van Hemert, Levensbeschr. der Holl. grav. bl. 88-93; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XVIII. bl. 422-425; Arend, Algem. geschied. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 75-78; Dit Woordenb. D. IV. bl. 188; van der Chijs, de Munten van Braband, bl. 19, 31-36; de Munten van Holland, bl. 16, 25; de Munten van Utrecht, bl. 21, 32. [Pieter van Godewijck] GODEWIJCK (Pieter van) was van burgerlijke afkomst en zoon van Govert van Godewijck en van Jenneke van der Jacht, dochter van Rochus van der Jacht van Margaratha van Bonkelwaard, eene afstammelinge van het oude en aanzienlijke geslacht der van Diemen's. Hij werd den 3den Februarij 1593 te Dordrecht geboren en reeds vroeg ter Latijnsche school besteld, die hij, na zich op de oude talen te hebben toegelegd, verliet, om zich als onderwijzer in zijne geboorteplaats neder te zetten. Hij zag zich vervolgens in 1619 tot praeceptor aan de Latijnsche school te Dordrecht aangesteld, waarbij later de betrekking van opzigter der stads boekerij in het Marienborner klooster gevoegd werd, van welke hij, op last van Jacob de Witt, in 1640, eenen Catalogus vervaardigde, die nog in handschrift voorhanden is, en welks voorrede, in zuiver Latijn gesteld, naar het oordeel van Dr. Schotel, allezins verdient gelezen te worden. Beide ambten bekleedde van Godewijck met den meesten ijver en naauwgezetheid tot aan zijn overlijden, hetwelk den 11den Augustus 1669 plaats had. Hij daalde den 15den {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} daaraanvolgende in de Augustijnen kerk ten grave, betreurd door zijne kweekelingen, wier liefde en achting hij zich steeds had verworven, en door de geheele Dordsche burgerij, die in hem een hoogst nuttig medeburger verloor. Hij was gehuwd met Sara Pijpelaars, die hem twee dochters, Margaretha en Cornelia schonk, waarvan de oudste hier volgt. Pieter van Godewijck was een man van veel omvattende kennis, die wij, ofschoon hij geene proeven van zijne geleerdheid heeft nagelaten, met regt mogen noemen onder de geleerde mannen van zijnen tijd, en wiens vriendschap door zijne beroemde stadgenooten, op hoogen prijs werd gesteld. Als Latijnsch, meer nog als Nederduitsch dichter, verwierf hij zich grooten naam, en ofschoon wij niet geheel kunnen instemmen met de uitbundigen lof hem toegezwaaid, bejammeren wij het toch met 's mans levensbeschrijver, dat niet meerdere voortbrengselen, van zijnen dichterlijken geest aan het licht zijn gebragt of anderen, die wel gedrukt zijn, schijnen verloren te zijn gegaan. Van hem zagen het licht: Remedie voor de Pest. In rijm gestelt, Dord. 1636. 4o. Segen - Krans op de Heerlijcke en Voortreffelycke Victorie, verkregen by syn Hoogheyt ende Vorstelicke Ghenade Frederic Henric, Prince van Oraengien, Grave van Nassou enz. van weghen het innemen der stercke Stadt van Breda, geschiet op den 10 October Anno 1637, Dordr. 1637. 12o. Zegen - Vlag op de overwinninge van den Edelen Zee-Held Marten Herpertz. Tromp, Dordr. 1639. Lyk-Klagt over de dood van Henrik Kasimir, Graaf van Nassau, Stadhouder van Friesland, Dord. 1640. Lof op de Geboorte onzes Heeren Jesu Christi, Dordr. 1641. Witte-Broods Kinderen, of bedorven Jongelingen, Blij-endspel, Dordr. 1641. Verzen aan den Heer Jacob Pijll, Dordr. 1643. 4o. Hollandtschen Mars, aen zyn Doorluchtige Hoogheid Frederick Henrick Prince van Orangie, enz. Op het veroveren van de ... forteres 't Sas van Gent. Ghewonnen den 7 Sept. Dordr. 1644. Lykdigt op de doot van Casper Parduyn, Dordr. 1644. Oorlogsreden op de dood van zyn doorluchtige Hoogheid Frederik Henrik, Prince van Orange, Dordr. 1647. Olyftack op den Eeuwige - Vrede ... den 5 Juny 1648 afgekondight in alle de Nederlanden enz. Dordr. 1648. Vreughde van Henriette du Bourbon, Dordr. 1660. Welkomsgroet aan Cornelis de Witt, Dordr. 1667. Als Latijnsch dichter heeft van Godewijck niet veel in het licht gegeven. Behalve eenige Latijnsche regels van hem vóór de Herstelde Zeeg - Triumf van Karel II, door verscheyde voornaamste Poëten van Holland, Dordr. 1660, gaf hij afzonderlijk in het licht: Carmen in furentes et fanaticos An- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} glos, bellum gerentes adversus Batavos, waarvan ons de tijd en plaats van uitgave onbekend zijn. Dr. Schotel verzekert ons dat hij verscheidene proeven van zijne bekwaamheid in het bespelen der Latijnsche leer in handen gehad heeft, die door vinding en vooral door keurigheid van taal uitmunten, en vele krachtige en fraaije regels bezitten. De geschiedenis van Dordrecht werd mede door van Godewijck beoefend, en zijne keurige aanteekeningen daarover, door den verdienstelijken Balen bij het zamenstellen zijner stadsbeschrijving gebruikt, zijn nog voorhanden. De zinspreuk van Pieter van Godewijck was, met toespeling op zijnen naam, Tot Gode wyckt. Zie Balen, Beschrijv van Dordr. bl. 223, 1041; Paquot, Memoir. T. III. p. 214, 215; de la Rue, Gelett. Zeel. bl 132; Scheltema, Geschied- en Letterk. mengelw. D. III. St. III. bl. 86, 87, die echter verkeerdelijk aldaar aan hem het dichtstuk der vrouwen lof, door Pieter van Gelre vervaardigd, toeschrijft; Schotel, Lett. en oudheidk. Avondst. bl. 123-135; Smits en Schotel, Beschrijv. der stad Dordr. D. I. bl. LX LXII; Hermans, Bijdr. tot de Geschied. enz. der Prov. Noord-Brab. D. I. bl. 222, 287, 288; Schotel, De Illustre school te Dordr. bl. 85-89; Thiele, Bibl. van Pamflett. bl. 324, 363, 402, [Margaretha van Godewijck] GODEWIJCK (Margaretha van), oudste dochter van den voorgaande, werd te Dordrecht den 31sten Augustus 1627 geboren. Reeds vroeg onderscheidde zij zich door zeldzamen leerlust, groote vlugheid en vatbaarheid van geest. Eerst door haren geleerden vader, daarna door den beroemden Johan Rampius in de Latijnsche en Grieksche taal onderwezen, verstond zij reeds op haar achttiende jaar Sophocles en Euripides, en was zij geene vreemdelinge in de schriften der Kerkvaders. Hare zucht om het Oude Testament in den grondtekst te lezen, deed haar ook de Hebreeuwsche taal beoefenen, terwijl zij overigens de voornaamste talen van Europa zoozeer meester was, dat zij zich daarin sierlijk en met vaardigheid kon doen verstaan. Niet alleen in het Nederduitsch vervaardigde Margaretha van Godewijck gedichten, maar ook in het Latijn en Fransch wist zij zich in dichtmaat uit te drukken. Hare Nederduitsche gedichten, die overal verspreid maar meerendeels onuitgegeven zijn, zijn krachtig en zinrijk, ofschoon somtijds wel eens door gezwollen winderigheid ontsierd. Hare Latijnsche verzen zijn volgens het oordeel van den geleerden Collot d' Escury niet zonder verdiensten en wel vloeijend, terwijl ook hare Fransche stukjes met de beste die er bestaan kunnen wedijveren. Ook de kunsten werden door Margaretha van Godewijck gelukkig en verdienstelijk beoefend. Zij verstond de maatzang en bespeelde het clavecimbel. In de schilderkunst had zij het onderrigt genoten van den voortreffelijken portretschilder Nicolaas Maas en van den niet minder verdienstelijken Cornelis Bisschop. Volgens Balen was zij {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘kunstig in het schilderen met olij- en waterverw, en teykenen met potlood, kool en met de penne.’ Wat er echter van haar als zoodanig bekend is wordt niet geroemd. Zij zelve vervaardigde hare afbeelding, die door Balen in zijne beschrijving van Dordrecht is opgenomen. Ook in de schrijfkunst toonde zij zeer bedreven te zijn, en niet alleen op papier, maar ook op glas was zij eene meesteresse in het trekken van letters met krullen en andere versierselen. Zoovele zeldzame talenten verwierven haar de eernamen van roem van Dordrecht, fenix der vrouwen, parel onder de Dordsche jonckheid harer eeuw, flonckerbagge, lieffelijcke blom in het paradijs der consten en wetenschappen aen de Merwestroom, en schonken haar de hoogachting en vriendschap van een tal van mannen, die in haren tijd in alle wetenschap en kunst den roem van ons vaderland waardiglijk handhaafden. Bij al hare heerlijke gaven, bij het bezit van zulk een rijkdom van kennis, vergat zij echter hare roeping als vrouw geenszins. Na den dood harer moeder, die zij vroeg schijnt verloren te hebben, hield zij het huishouden van haren vader op, en niets was er instaat om haar hare pligten als zoodanig te doen vergeten, en, zegt Dr. Schotel, wiens uitmuntende verhandeling over haar wij zoo gaarne in ieders handen zagen, ‘overtuigd, dat tot de ware grootheid niet slechts uitmuntendheid des verstands, maar ook adel des harten behoort, spande Margaretha alle vermogens in, om ook dien te verwerven. De godsdienst was haar reeds in hare kindsheid dierbaar en hare voorschriften onderhield zij zelve zoo zorgvuldig mogelijk. Hare gedichten en brieven, doen ons haar als eene hoogst verdienstelijke, maar tevens dankbare, opregte, nederige en godvreezende maagd kennen. Jegens haar zelve was zij gestreng, jegens anderen zachtmoedig. Van zich zelve sprak zijn met schroom, den lof aan anderen vermelde zij, waar zij kon.’ Margaretha van Godewijck overleed te Dordrecht den 2den November 1677. Hare zinspreuken waren: Deus mihi vicus. Tot Gode is ons wijck. Dieu est mon refuge. Deus nostrum asylum, die allen hetzelfde denkbeeld te kennen gevan. Bij uitersten wil vermaakte zij al hare schriften en kunststukken aan den Kapitein Samuel van der Heyden, Johanz. Meer dan anderhalve eeuw daarna werden hare gedichten, in twee banden, te Parijs, in eene openlijke veiling, door den Heer Immerzeel gekocht, en geraakten vervolgens in de beroemde verzameling van den heer J. Schouten te Dordrecht, en bij den verkoop van diens verzameling, in 1852, in andere handen. De afbeelding van Margaretha van Godewijck ziet het licht; de dichter Samuel van Hoogstraten plaatste er het volgende bijschrift onder: {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus maelde Margarijt haer uiterlyken schijn, Als stondze voor ons; maer, om haeren geest in taelen, In konst, in kennis en in Godsvrucht 't achterhaelen, Scheen Nestors levenstijd noch wel te kort te zijn. Zie Balen, Beschrijv. van Dordr. bl. 203, 209; Pars, Naamrol' bl. 160, 167, alwaar twee Latijnsche bijschriften van haar gevonden worden; Levensbeschr. van voorn. Mann. en Vrouw. D. IV. bl. 235-240, van Kampen, Geschied. der Ned. lett. en wetensch. D. III bl. 67; Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw. D. III. St. III. bl. 108, 109; Collot d'Escury, Holl. roem D. I. Aant. bl. 237, D. III. Aant. bl. 370, 371. D. IV. St. II. bl. 162; Schull en van der Hoop, Bijdr, tot Boeken- en Menschenkennis. D. III. St. III. bl. 240, met het Facsimilé harer handteekening; Schotel, Lett. en oudheidk. Avondst. bl. 45-119; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; De Navorscher, D. II. bl. 294-296; Muller, Cat. van Portrett. bl. 95. [Godfried I] GODFRIED I, zoon van Gerlach I, tweede Voogd van Gelder, en van eene dochter uit het grafelijke geslacht van Cuyk, werd in het jaar 937 derde Voogd van Gelder, en was als zoodanig om zijne zedigheid en vernuft zeer geacht bij zijne onderdanen. Hij voerde een dappere krijg tegen de Noormannen, en vergezelde, in 947, Keizer Otto op zijnen krijgstogt tegen Arnolf, Graaf van Vlaanderen. Hij overleed in 958, en was gehuwd met Alijd, dochter van Arnoud Graaf van Kleef, die bij hem moeder werd van zijnen opvolger Wichard II. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II. bl. 134, die echter zijn leeftijd later stelt; Kok, Vaderl. Woordenb.; Arend, Algem. geschied. des Vaderl. D. II. St. I. bl, 99. [Godfried van Rhenen] GODFRIED VAN RHENEN, acht en dertigste Bisschop van Utrecht, kwam, na den dood van Bisschop Herman van Hoorn in 1156, door toedoen van Keizer Frederik I, op den bisschopsstoel. Hij was toen Domproost van Utrecht en stond bekend als een eerlijk en grootmoedig man. Niet lang nog voerde bij den Bisschopsstaf, toen, door het kinderloos overlijden van Lefferd, Burggraaf van Groningen, de twist over dit burggraafschap uitbrak, tusschen Bisschop Godfried en Lefferd's kleinzonen. Het verhalen van den daaropvolgenden strijd, als meer tot de geschiedenis behoorende, laten wij achterwege, te meer, omdat de verhalen deswege gegeven geheel met elkander in strijd zijn. De oorlogskans had den Bisschop echter den rug gekeerd, en hij was genoodzaakt de hulp van Graaf Floris III in te roepen. Deze bewerkte een verdrag tusschen de strijdende partijen, en op last van Keizer Frederik werd de twist eindelijk bijgelegd. De hulp, door den Hollandschen Graaf verleend, gaf later aanleiding tot geschillen tusschen dezen en Bisschop Godfried, over het bezit der Friesche graafschappen Oostergoo en Westergoo, die echter door toedoen van den Keizer werden vereffend, zonder het gebruik der wape- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} nen. Dezelfde vorst handhaafde Bisschop Godfried in diens geschil tegen Egbert van Amstel, waarvan wij op het artikel van laastgenoemde hebben melding gemaakt. Overigens werd de regering van Bisschop Godfried door weinig belangrijks meer gekenmerkt, dan door eene vernielende overstrooming en een groote brand, die de stad Utrecht voor een groot deel in asch en puin deed verkeeren. Ter beveiliging van zijn gebied stichtte Bisschop Godfried het slot ter Horst tegen de Gelderschen, het slot te Montfoort tegen de Hollanders, het slot te Woerden tegen de Amstellaars, en het slot te Vollenhove tegen de Friezen. Hij schonk zijne heerlijkheid Rheenen aan de Utrechtsche kerk en overleed te Utrecht op den 27sten Mei 1177 of volgens anderen in 1178. Zijn naam wordt genoemd onder de leden der Rijksvergadering te Roncaille, in 1158 gehouden. Zie Blondeel, Beschrijv. van Utrecht, bl. 268, 269; Sjoerds, Jaarb. van Friesl. D. II. bl. 375, 378, 389-302, 403; van Mieris Beschrijv. der Munt. en Zegels van Utr. bl. 158-160; Tegenw. Staat van Utr. D. I. bl. 40-42; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II. bl. 241, 243, 264, 266; Kok, Vaderl. Woordenb.; (van Gils) Kathol. Meijerijsch Memorieb. bl. 69; Arend, Algem. Geschied. der Vaderl. D. II. St. I. bl. 145-149; Schinkel, Bijdr. bl. 53; Dit Woordenb. D. I. bl. 264, 265; van der Chijs, de Munten der Bisschoppen enz. van Utrecht, bl. 25, 32; de Munten van Overijssel, bl 40, 43; de Munten van Holl. en Zeel. bl. 59. [Jan Godin] GODIN (Jan), Heer van Breaugies, geboren te Valenciennes in 1529, was Ridder en Kapitein in Fransche dienst. Hij begunstigde later de Hervormden zijner geboortestad, en begaf zich naar Antwerpen, waar hij in kommervolle omstandigheden leefde, vermits de goederen zijns vaders verbeurd verklaard waren of in beslag gehouden werden wegens religiezaken. Hij was vervolgens Kapitein en daarna Kolonel en Gouverneur van Lillo, welke plaats hij, in 1584, met buitengewone dapperheid tegen de Spanjaarden verdedigde, die verpligt waren te wijken, na hunne beste troepen verloren te hebben. Ook bij vele andere gelegenheden onderscheidde hij zich, en werd ter zake zijner verrigtingen door den Raad der stad Antwerpen begiftigd met eenen gouden bokaal, waarvan een opschrift zijne diensten vermeldde, terwijl Prins Maurits en de Raad van State, bij resolutie van den 1sten Maart 1585 de voordeelige commissie van postmeester, hem, door den Raad der stad Antwerpen, op aanbeveling van Marnix van St. Aldegonde, uit aanmerking van zijn gehouden gedrag als Gouverneur van Lillo, opgedragen, bekrachtigden. Hij vervulde dezen post echter niet lang, daar de stad Antwerpen zich aan de Spanjaarden overgaf, bij een door Godin zelf onderteekend verdrag. Hij vertrok daarop naar Keulen, alwaar hij in 1600 stierf. Bij Barbara Vivien was hij vader van dertien kinderen. In welke bloedverwantschap François Godin tot hem stond, die in 1566 {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} van wege de Waalsch Gereformeerde kerk te Antwerpen met anderen gedeputeerd werd, om met Prins Willem I middelen te beramen tot het stillen der beroerten, is ons niet gebleken. Zie Bor, Ned. Oorl. B. II. bl 98, (69), uit medegedeelde berigten aangevuld. [Jean Louis Godin] GODIN (Jean Louis), Heer van Maarssenbroek en Duivendijk, behoorde tot het geslacht van den voorgaande, en was de zoon van David Godin, Heer van Boelesteyn en Maarsenbroek. Hij werd in 1672 door de Staten van Utrecht afgevaardigd aan Lodewijk XIV, werd den 11den Mei 1674 Prevoost van het Kapittel van St. Maria te Utrecht. en den 31sten Maart 1685 geëligeerde Raad ter vergadering van de Staten van Utrecht. Hij stierf aldaar den 27sten Maart 1688. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Carel Godin] GODIN (Carel) behoorde tot hetzelfde geslacht, werd te Utrecht den 2den Maart 1677 geboren, en was de zoon van Anthony Godin, Heer van Cockengen en Spengen, en van Elisabeth Martens. Voor de zeedienst opgeleid, doorliep bij de mindere rangen, en was in 1707 Kapitein op het schip Veere, waarmede hij, in vereeniging met den Kapitein Jan Craauwelaar en den Britschen Schout bij Nacht Sir Thomas Dilckes, de stad Toulon bombardeerde. Hij nam vervolgens deel aan de krijgsbedrijven gedurende den geheelen Successie-oorlog, en werd den 20sten October 1722 tot Schout bij Nacht verheven. In die hoedanigheid had hij in 1723 het bevel over een eskader, uitgezonden tegen de Barbarijsche zeerovers, welke expeditie over het algemeen met eenen gelukkigen uitslag bekroond werd. Hij werd later Vice-Admiraal, en was gehuwd met Anna Maria Boudaen-Courten, bij wie hij drie dochters verwekte. De tijd van zijn overlijden is onbekend. Een broeder van hem, Isaac Ferdinand, mede geboren te Utrecht, den 29sten December 1688, was Burgemeester aldaar en wegens die stad afgevaardigd in den Raad van State. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. IV. St. II. bl. 426, D. V. bl. 35-42; Dit Woordenb.. D. III. bl. 807, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Pieter Godin] GODIN (Pieter), broeder van den voorgaande, werd te Utrecht den 2den Mei 1680 geboren. Hij was als Kapitein tegenwoordig in den slag bij Malplaquet, maakte vervolgens als Majoor de veldslagen in Spanje mede, onder den Generaal Fagel, en was Luitenant-Kolonel van het regiment Béarn, en Groot-Majoor, Kommandant van 's Hertogenbosch en onderhoorige forten. Hij was gehuwd met Agnès Jeanne Sulyard de Leefdael, en stierf den 14den Januarij 1738. Twee zijner zonen volgen. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gerard Godin] GODIN (Gerard), zoon van den voorgaande, werd geboren den 28sten Augustus 1720, nam als Majoor van het infanterie regiment Croyé deel aan de veldslagen bij Lafeld, Roucoux, en Fontenoi in 1745, en het gelukte hem in eenen donkeren nacht zijne onderhebbende troepen, midden door het vijandelijke leger, in het belegerde Namen te brengen. In 1777 was hij Kolonel van een regiment van zijnen naam en hij werd den 22sten Junij 1779 Generaal-Majoor. Hij stierf te 's Hertogenbosch in Januarij 1781, en was gehuwd met Susanna Petronèlla de Lobell. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Pieter Anthony Godin] GODIN (Pieter Anthony), Heer van Drakenstein en Vuursche, broeder van den voorgaande, werd geboren den 14den April 1726. Na met veel lof de veldslagen van 1745, 1746 en 1747 te hebben bijgewoond, werd hij, in 1767, Kolonel van de kavallerie. Hij was gehuwd met Isabella Lucretia Barchman Wuytiers, hij wie hij een zoon verwekte, Jan Carel geheeten, die, den 26sten Junij 1752 geboren, eerst Schepen en Raad was der stad Utrecht en later afgevaardigde ter vergadering van de Staten-Generaal. Op grond van den ouden adel van zijn geslacht werd hij, den 16den Maart 1782, toegelaten als lid der Staten van Cambrai en Cambresis, en den 5den Mei van dat jaar tot Graaf van het H. Roomsche Rijk verheven. Hij was gehuwd met Wendela Eleonora ten Hove. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Dionijs Godijn] GODIJN (Dionijs), geboren te 's Hage, was een leerling van Jan de Baan. Hij bezocht Italië en schilderde te Rome historiele ordannanties; onder anderen in fresco eene geboorte van Christus, in een der kerken aldaar. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Gerrit Hendrik Goebel] GOEBEL (Gerrit Hendrik). Zie GÖBELL (Gerrit Hendrik). [Antonie Goebouw] GOEBOUW (Antonie). Zie GOUBAIE (Antonie). [Johannes Goedaert] GOEDAERT (Johannes), en niet Goedaard, geboren te Middelburg in 1620 en aldaar in 1668 overleden. Hij was schilder, en muntte voornamelijk uit door het schilderen in waterverw van allerlei slag van vogelen, en van onderscheidene soorten van insecten of gekorven diertjes, welke laatste hij in al derzelver vormwisselingen had nagespoord, naar het leven afgeteekend en beschreven. De vrucht van dertigjarige studie is zijn werk getiteld: Metamorphosis Naturalis, ofte Historische Beschrijvinghe van den oirspronk, aerd, eygenschappen en vreemde veranderinghen der wormen, rupsen, maeden, vliegen, witjens, bijen, motten en dierghelycke dierkens meer; niet uit eenighe boecken, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} maar alleenelyck door eygen ervarentheyd uytgevonden beschreven, ende na de konst afgeteeckent, Middelb. 1662, 1667, 1669, 8o 3 deelen, met 150 pl. De beide eerste deelen werden door hem zelven uitgegeven en het derde deel, na zijn dood in orde gebragt door den Hoogleeraar Joan de Mey, door zijn weduwe Clara de Bock, opgedragen aan Gecommitteerde Raden van Zeeland. Het werk werd in 1668 ook in het Latijn vertaald, door genoemden Hoogleeraar de Mey en Paulus Veezaerdt, Predikant te Wolphaartsdijk, met hun beider aanmerkingen en bijvoegselen. Ook is het in het Fransch vertaald uitgegeven te Amsterdam 1700 in 8o 3 deelen, en in het Engelsch tot een kort begrip gebragt door M. Lister, en te Londen 1685 in 8o uitgegeven. Vóór de Hollandsche, Latijnsche en Fransche drukken is des schrijvers afbeelding geplaatst, door Willem Eversdijk geschilderd en R. van Persijn gegraveerd, met een Latijnsch onderschrift van F. van Kuil. Ofschoon eenige stellingen omtrent de gedaanteverwisseling van sommige insekten zijn tegengesproken door onzen beroemden landgenoot Johannes Swammerdam, is Goedaert nogtans door den vermaarden de Reaumur geprezen, en zijn zijne misvattingen door dezen wel erkend, maar verschoonlijk geacht, vermits hij zijn werk uitgaf in een tijd toen er in dat vak nog geene mededeelingen van andere gedaan waren. Als teekenaar muntte Goedaert mede uit in bevallige landschapjes, door hem met de pen geteekend. Zie de la Rue, Gelett. Zeel., 2de druk, bl. 61-64; Foppens, Bibl. Belg. p. 648; van Kampen, Geschied. der Ned. lett. en wetensch. D. III. bl. 140, 141; Collot d'Escury, Holl. roem, D. VII. bl. 190, 191; Biograph. univers. T. VIII. p. 306; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; die beiden zijn naam verkeerd schrijven. [Hendrik Goedbeleid] GOEDBELEID (Hendrik). Zie over hem het artikel van Jan van Geelen. [Willem Goede] GOEDE (Willem) werd in 1764 geboren en tot de predikdienst opgeleid. Hij ontving zijne opleiding in de godgeleerdheid aan de Hoogeschool te Jena. Tot proponent bij de Luthersche gemeente bevorderd, werd hij in 1787 te Doetichem beroepen. Na verloop van twee jaren ontving hij eene roeping naar de Luthersche gemeente te Kampen, waaraan hij gehoor gaf. Weleer was er te Kampen eene Remonstrantsche gemeente geweest, die echter had opgehouden te bestaan. Thans, in 1792, wenschte de Luthersche gemeente dier stad zich aan de Remonstrantsche Broederschap aan te sluiten. Dit verlangen werd zeer door Goede ondersteund, doch de Broederschap meende op goede gronden dit verzoek van de hand te moeten wijzen. Daarop besloot Goede zijn kerkgenootschap {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} te verlaten, om tot dat der Remonstranten over te gaan. Den 5den Mei 1795 had hij een onderhoud, over zijne godsdienstige beginselen, met het collegie van Hoogleeraren en Curatoren, ten gevolge waarvan hij zijne bediening te Kampen nederlegde en in Junij tot predikant bij de Broederschap werd aangenomen, met toelegging van een tractement van 500 gulden, zoolang hij nog geene vaste standplaats verkregen zou hebben. Den 3den Februarij 1796 werd hij door de Rotterdamsche gemeente beroepen, alwaar hij werkzaam bleef tot den 13den Januarij 1820. Toen verkreeg hij zijn emeritaat, om door A. des Amorie van der Hoeven opgevolgd te worden. Goede vertrok naar Kampen, en overleed er den 14den Februarij 1839, nalatende zijne weduwe, Susanna Maria Hulleman, en twee kinderen. Wij bezitten van hem de volgende werken: Godsdienstig magazijn voor predikanten, Katechizeermeesters enz. Rott. 1797. 8o. De kinderen aan hunne zwakke zijde, of tafereelen van kinderlijke ondengden en gebreken, Leid. 1805. 8o. Een voorspellende droom, Amst. 1808. 8o. Galerij van merkwaardige menschen en menschelijke lotgevallen, Dordr. 1813. 8o. 2de druk, ten gebruiken voor de jeugd ingerigt, door L. van den Bor, Amst. 1835. 8o. Schoolonderwijs over de gezondheid van den mensch en derzelver bewaring, Zuphen 1813. 8o. 2de druk ald. 1834. 8o. De onzigtbare, of de goddelijke voorzienigheid werkzaam in de lotgevallen der menschen, Amst. 1815. 8o. 3 deelen met plat. Magazijn van en voor lijdenden en rampspoedigen, of bijdragen ter hunner onderrigting, bemoediging, hulp en troost, Gron, 1817. 8o. 2 deelen. Nieuwe Katechismus der natuurlijke geschiedenis, Zutph. 1817. 8o. 4 deelen met gekl. platen. Korte schets eener Christelijke geloofsbelijdenis, Rott. 1818. 8o. Manier van katechiseren, door hem zelven beschreven en met een aantal uitgewerkte catechisatien verrijkt, Arnh. 1829. 8o. Bloemen en vruchten, geplukt in den grooten tuin der gesc hiedenis, Amst. 8o. Nuttig en aangenaam allerlei, Kampen, 1839. 8o. Keur van Mengelingen ter bevordering van wijsheid, deugd en godsdienst, Gorichem, 1839. 8o. Bovendien bragt hij een aantal goede buitenlandsche werken in onze taal over. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1839. D. I. bl. 114; de Jong, Naaml. van Boek. en Supplem.; Tideman, de Remonstr. Broedersch. bl. 56, 310; Brinkman, Naaml. van Boek. [Johannes de Goede] GOEDE (Johannes de), predikant bij de Remonstrantsche gemeenten in 1691 te Nieuwpoort, te Hoorn in 1695, te {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam in 1699 en aldaar in 1738 overleden. Hij schreef in het Stamboek van Johauna Koerten. Zie Tideman, de Remonstr. Broedersch. bl. 154, 229, 249; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dichters. [Jhr. Wilhelm Friederich von Goedecke] GOEDECKE (Jhr. Wilhelm Friederich von), zoon van Johan Wilhelm von Goedecke en van Frederica Kolbe, werd geboren te Dietz, in het Nassausche, den 26 Mei 1771. Reeds in 1789 trad hij als vaandrig in Nederlandsche dienst, ging na de omwenteling in 1795 in die van Engeland over en verliet die als Kapitein in 1802. Als Kapitein-Kommandant der Huzaren diende hij den vorst van Fulda, en ging in 1806 in Nassausche dienst over, welke hij als Kolonel in het jaar 1816 weder verliet. De veldtogten van 1793 en 1794 in Frankrijk en Brabant, van 1806 en 1807 in Pruissen, van 1809-1813 in Spanje had hij bijgewoond. In 1815 was hij aan het hoofd der Nassauers en tevens Kommandant der 2de brigade van de divisie Perponcher, toen hij echter door eene kneuzing aan het been verhinderd werd zijne troepen te volgen, het bevel der brigade over moest geven aan den Hertog van Saxen - Weimar en geen deel heeft kunnen nemen aan het roemrijk gevecht bij Quatrebras, waar de Nassauers zich uitstekend gedragen hebben. Bij het Nederlandsche leger werd von Goedecke in 1816 als Generaal-Majoor geplaatst, en tevens tot Bevelhebber der 1ste brigade van de 5de divisie infanterie aangesteld. Kort daarop werd hij provinciale Kommandant eerst van Namen, daarna van Luik en in 1824 van Luxemburg, en tevens tot Commissaris des Konings van de bondsvesting benoemd. In die betrekking bleef hij totdat hij in 1840 is gepensioneerd geworden, nadat hij in 1834 tot Luitenant-Generaal was bevorderd. Hij was versierd met de orde van verdiensten van Baden, het legioen van Eer, de militaire Willemsorde 3de klasse, de orde van den Nederlandschen Leeuw en met de roode adelaar van Pruissen. Hij werd genaturaliseerd in 1817 en verheven in den Nederlandschen adelstand. De Luitenant-Generaal von Goedecke bragt zijne laatste levensjaren in Duitschland door en overleed te Neuwied (Rijn-Pruissen) den 11den Maart 1857. Hij liet een zoon na, Jhr. Guillaume Albert Charles Herman von Goedecke, thans Kapitein der artillerie en adjudant van Z.K.H. prins Frederik der Nederlanden. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. III. bl. 328, 445, 655; van der Aa, Herinneringen, bl. 168, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Johannes Goedendagh] GOEDENDAGH (Johannes), ook bekend onder den naam van Bona Dies, was een Noord Nederlander van geboorte, die genoemd wordt onder hen die door hunne begaafdheden {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} in Italië uitgemunt en tot verbetering van de zang- en toonkunst aldaar medegewerkt hebben. Zie de Jonge, Nederl. en Venetië, bl. 332. [Dirk Janszoon Goedhals] GOEDHALS (Dirk Janszoon), geboren te Amsterdam; was een dapper zeekapitein, die gedurende den geheelen Spaanschen oorlog verscheidene treffelijke daden heeft uitgevoerd. Luitenant zijnde, veroverde hij, in 1619, een Turksche kaper en in het volgende jaar, Kapitein geworden zijnde, weder een. De vlaggen van beiden, door hem aan het Collegie ter Admiraliteit van Amsterdam aangeboden, werden ter zijner gedachtenis bewaard. Sedert werd hij, ten gevolge eener beschuldiging ten zijnen laste, voor eenigen tijd in zijne dienst geschorst, doch in het jaar 1627 wederom in zee gestoken, bewees hij de vorige dapperheid in het aantasten, verslaan en opbrengen van verscheidene Biscaaische kapers, waarvoor hij door het Collegie ter Admiraliteit met eenen gouden keten vereerd werd. De tijd van zijn overlijden is niet bekend. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amst. D. XI. bl, 241, 242; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. I. bl. 344, 345. [Albert Goedkoop] GOEDKOOP (Albert) werd in 1804 predikant te Baarland, in 1807 te Zonnemaire, in 1815 te Maria Hoornbeek en Gent, in welke stad hij zich in 1817 met der woon vestigde en welke gemeente hij tot in 1843 bediende. Toen in 1830 met de omwenteling vele predikanten naar Nederland terugkeerden, bleef hij bij zijne gemeente, en reisde zelf naar die welke herderloos waren. Hij werd in 1843 emeritus. De tijd van zijn overlijden is ons niet bekend. Hij schreef: Bijbelsche verdediging der Theodicée van Paulus door J.F. van der Kemp, Amst. 1801. 8o. 2 stukk. Staan de gebeurtenissen van onzen leeftijd in verband tot eene meerdere openbaring van het godsrijk? Dord. 1810. Vijftal brieven betrekkelijk der Joden wederkeering naar Palestina in volgende dagen, Dordr. 1811. 8o. In welk gedeelte van het gezigt der vier dieren en tien hoornen leven wij? Dordr. (1814) 8o. In welk verband staat Jezus dood tot de schuldvergiffenis en zaligheid? Dordr. 1815. 8o. De waarde der overleveringen als kenbron van de christelyke godsdienst onderzocht, Rott. 1823. 8o. De vraag: zal de Paus van Rome alsnog weder in zijne wereldlyke magt hersteld worden? toestemmend beantwoord, Amst. 1849. 8o. Zie de Jong, Naaml. van Boek.; Brinkman, Naaml. van Boek., uit medegedeelde berigten aangevuld. [Alexander van Goelen] GOELEN (Alexander van) werd in 1670 te Amsterdam geboren en genoot het onderwijs van Johan van Hugtenburch, wiens manier van schilderen hij in eene andere soort van tafereelen verder uitbreidde. Hij vertrok naar Engeland, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de regering van Koningin Anna, voor wie hij veel gearbeid en verscheiden veldslagen en jagtstukken geschilderd heeft. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch., hier door ons gevolgd. [Rijklof van Goens] GOENS (Rijklof van), geboren te Rees, in het hertogdom Kleef, den 24sten Junij 1619, was de zoon van Volckert Boyckes van Goens, Cornet van eene compagnie kurassiers ten dienste dezer landen, en van Hillegonda Jacobs, van Franeker geboortig. Naauwelijks had hij den ouderdom van negen jaren bereikt, toen zijne ouders, wiens eenig overgebleven zoon hij was, aan boord van het schip Buren, van Amsterdam, in 1628, naar Indië vertrokken, daartoe overgehaald door zijn oom Boycke Boyckes van Goens, welke aldaar zijn fortuin had gemaakt. Ongelukkig voor den jongen van Goens verloor hij, in de twee volgende jaren, zijne beide ouders, en zag zich alzoo, volgens zijne eigene aanteekening ‘in den ouderdom van tien jaren in een vreemd land als een ouderlooze wees, zonder eenige bijzondere erffenisse als de hoop van Gods goedertierentheyt.’ En deze heeft hem niet verlaten. Bij zijne eerste bevordering, den 27sten Februarij 1634, werd hij assistent, den 1sten September 1639 onderkoopman, den 1sten September 1642 koopman en 2de persoon voor de administratie der geldmiddelen. Hij werd vervolgens den 17den Julij 1644 belast met eene zending als opperhoofd van Palembang om de koningen van Djambi en Djohor te begroeten. Hij keerde op het laatst van dat jaar te Batavia weder, werd in Maart 1645 tot opperhoofd en opperkoopman over het soldijkantoor aldaar aangesteld, en vertrok in 1647 als opperhoofd over den handel naar Djambi, van waar hij in 1648 na het wel uitvoeren zijner zaken terugkeerde. Belangrijker taak wachtte hem in laatstgenoemd jaar, toen hij als eerste ambassadeur aan den Soesoehoenan van Mataram gezonden werd om vrede met dezen te sluiten. In het volgende jaar werd hij gelast om, als Kommandeur over 4 schepen, twee Genueesche vaartuigen te Batavia op te brengen, waaraan hij voldeed, wordende hij bij zijne terugkomst in dat jaar tot lid van den Raad van Justitie aangesteld. In 1649 werd van Goens als gezant gezonden naar den Koning van Siam, tevens om aldaar als Commissaris der Oost-Indische Compagnie het jaarlijksche onderzoek te doen en eenigen tijd als opperhoofd den handel aldaar waar te nemen. Hij keerde in 1650 terug en zag zich spoedig daarop andermaal naar den Soesochoenan van Mataram gezonden, om den gemaakten vrede te bevestigen; nog tweemalen, in 1651 en 1652, werd hij derwaarts gezonden, waarna hij in 1653 tot lid van den Raad van Indië werd aangesteld. Ook in dat jaar {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte hij zich verdienstelijk als Commissaris en Commandant van de land- en zeemagt die naar Ceylon, Wingoerla en Goesoeratta gezonden werd. In het volgende jaar veroverde en vernielde hij 40 Portugeesche fregatten op de Indische kust en kort daarop 5 zware Portugeesche galjoenen, welke heerlijke overwinning aan ons slechts weinig aan schepen en manschappen kostte. Op het einde van dat jaar vertrok hij voor de vijfde maal in het belang van den vrede naar den Keizer van Mataram, en zag hij zich, om zijne voortreffelijke diensten den lande bewezen, niet alleen tot buitengewoon Raad van Indië benoemd, maar ook zijn tractement aanmerkelijk verhoogd. Het verlangen naar zijn vaderland, werwaarts ook zijn zoon, die volgt, voorlang reeds vertrokken was, deed hem in October 1654 zijn ontslag verzoeken uit de dienst der Oost-Indische Compagnie, hetwelk hem niet alleen met eere gegeven werd, maar waarbij tevens een geschenk werd gevoegd van vier duizend gulden, ter belooning der goede diensten aan de Compagnie bewezen. Als Admiraal der retourvloot keerde hij in Januarij 1655 naar het vaderland terug, waar hij in September behouden aankwam, en door de bewindhebbers der Compagnie met een gouden ketting ter waarde van zes honderd gulden vereerd werd. Het duurde niet lang of van Goens werd door de bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie aangezocht andermaal naar Indië te gaan. Hij gaf aan dien roepstem gehoor en vertrok in zijne vorige hoedanigheid van buitengewoon Raad met het schip Orange weder derwaarts. Hij kwam den 1sten Julij 1657 te Batavia aan en werd den 6den September van dat jaar benoemd tot Commissaris-Superintendant, Admiraal en Veldoverste te water en te land aan de kusten van Indië, Coromandel, Soeratte, Ceylon, Bengalen en Malakka. Als zoodanig had hij het geluk Ceylon onder het gebied der Compagnie te brengen, waarvoor hem een gouden ketting met medaille, ter waarde van duizend gulden, door de Compagnie vereerd werd. Hij verdreef in 1661 andermaal de Portugezen van Ceylon, bewees dat jaar en in het volgende den lande nog lewigtige diensten, waartoe vooral behoort zijn kloekmoedig aantasten van de Fransche vloot onder La Haye, die zich, eer de oorlog in 1672 door Frankrijk aan de Nederlanders verklaard was, van twee forten op Ceylon had meester gemaakt. Van Goens, evenmin van het uitbreken van den oorlog bewust, greep de vloot van La Haye aan, veroverde vier schepen, hernam de forten, en kwelde den Franschen vlootvoogd zoo, dat er van zijne vloot niet één schip meer overbleef, en het geringe overschot van de bemanning op Nederlandsche schepen naar Frankrijk werd overgebragt. Hij was inmiddels tot Raad van Indië en in 1675 tot Directeur- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Generaal aangesteld, totdat hij eindelijk den 10den Januarij 1678 tot Gouverneur-Generaal van Indië verkozen werd. Niet lang bekleedde hij die hooge waardigheid. Zijne gezondheid werd wankelende, zoodat hij genoodzaakt werd zijn ontslag te verzoeken, hetwelk hem met een zeer loffelijk getuigschrift verleend werd. Men gaf hem in de keus om naar Nederland weder te keeren, of te Batavia te blijven met den hoogsten rang na zijnen opvolger. Hij koos het eerste, en keerde op den 25sten November 1681 aan boord van het schip Schouwen, als Admiraal der retourvloot naar het vaderland weder, waar hij in 1682 aankwam. Zijne ziekte verergerde al meer en meer, totdat hij den 14den November 1682 te Amsterdam overleed ente 's Hage in de Kloosterkerk begraven werd. Van Goens was een van die landvoogden van Nederlandsch Indië die zich onsterfelijk hebben gemaakt, door de groote diensten aan het vaderland bewezen. Hij was een man van een rustig, standvastig en verstandig karakter. Zijne vijanden hebben hem van onmenschelijke wreedheid, verwaandheid en barbaarsche domheid beticht, doch de onpartijdige geschied-schrijver roemt 's mans menschlievend karakter, voor zooveel dit met den oorlog bestaanbaar was. Ongemeen en hartelijk was zijne godsdienstigheid, die nog niet lang geleden bleek uit eene door den Kapitein Leupe medegedeelde Memorie door van Goens zelven opgesteld, waaruit wij de voornaamste bijzonderheden hem betreffende in dit opstel voorkomende mogten ontleenen. De afbeelding van van Goens ziet op verschillende wijzen het licht. Eerbewijzingen na zijn dood ontving de verdienstelijke man niet. De regtsgeleerde en dichter Bartholomeus Abba vervaardigde op hem het volgende grafschrift: 's Lants Hooftbevelheer Goens, het Oost ten dienst, die fier 't Grootmachtig Indien, ruim vierwerf dartien jaeren, Met raet en daet bestierde, in vrede en krijgsgevaeren, Beweent van schrandre zoons, den nyt ten trots, rust hier, Van deugd en dapperheyt in 't heldengraf gedragen, Terwijl twee werelden van Ryklof's trouw gewagen. Van Goens was driemalen gehuwd, eerst den 13den September 1640 te Batavia met Jacomina Bartholomeus Roozegaard, geboortig van Leiden, vervolgens in 1667 met Hester de Solemne, Wed. van den Directeur van Soeratte van Adrichem, eindelijk met Johanna van Ommeren. Onder meerdere kinderen verwekte hij zijn oudste zoon, die hier volgt, en nog een zoon, met name Volkert van Goens, die in 1677 lid vun den raad van justitie werd, den 15den Maart 1680 in het vaderland terug kwam en voorts Raad in de vroedschap te Schiedam en Commissaris van de monstering was. De zoon van dezen heette Rijklof Michaël van {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Goens en werd te Utrecht geboren. Hij was Vice-president van den Raad van Justitie te Batavia, kwam van daar in 1704 als Admiraal der retourvloot in het vaderland en was de grootvader van Mr. Rijklof Michaël van Goens, die later mede volgt. Zie Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Ind. (nieuwe uitgave) D. I. bl. 48, 127-132; Wouter Schouten, Reistogt. naar en door Oost-Ind. op Rijklof; Nederl. reizen, D. X. bl. 56-69, 144; Levensbeschr. van Ned. Mann. en Vrouwen, D. VII. bl. 312-329; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XVIII. bl. 434, 435; van Wijn, Naleez. bl. 406; van Haren, de Geuzen, uitgave van Bilderdijk, bl. 297, 347-349; Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. St. I. bl. 318-324; Dezelfde, Geschied. der Nederl. buiten Europa, D. II. bl. 214-256; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. III. St. I. bl. 371-375; Aanh. op het Woordenb. van Nieuwenhuis; Teenstra, Beschrijv. van de Ned. Overz. bezittingen, bl. 73, 620, 767; Muller, Cat. van Portrett.; Bijdr. tot de Taal- Land- en Volkenkunde van Nederl. Indië D. IV. bl. 141, 302 volgg; Leupe, in Verh. en Berigt. betrekk. het Zeewez. enz. door J. Swart, 1856. bl. 182; Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. IX. bl. 457, D. X. bl. 40, 351; Berigten, D. V. St. II. bl. 1-49. [Rijklof van Goens] GOENS (Rijklof van), zoon van den voorgaande en van diens eerste vrouw Jacomina Bartholomens Roozegaard, werd te Batavia den 11den Junij 1642 geboren. Hij werd den 17den December 1646 door zijn vader naar Nederland gezonden, om aldaar zijne opvoeding te ontvangen. Hij keerde in 1656 met dezen naar Indië als Assistent terug en bleef te Batavia ter secretarie van den Gouverneur-Generaal Johan Maatsuyker werkzaam, tot dat hij met zijne moeder in 1658 naar Ceylon vertrok, waar zijn vader zich na de vermeestering van dat eiland ophield, waarna hij in 1662 tot lid van den raad van Justitie te Colombo, op Ceylon, werd aangesteld. Hij keerde in 1669 als Commandeur eener retourvloot naar het vaderland weder, kwam den 10den Augustus van dat jaar te Texel aan, en vertrok den 13den October 1670 weder naar Indië als buitengewoon Raad en Gouverneur van Ceylon in de plaats van zijn vader. Hij werd in 1679 in die hoedanigheid vervangen door den Heer Pijl en benoemd tot Commissaris-Generaal van geheel Indië, eene waardigheid vóór hem nog aan niemand opgedragen. Ingevolge den wil zijner vrouw, Louisa Brasser, met wie hij den 17den Maart 1667 op Colombo gehuwd was, en die den 21sten Julij 1680 te Batavia overleed, keerde hij met zijne kinderen als Admiraal der retourvloot in 1680 naar het vaderland weder, doch was in 1685 als Raad weder in Indië teruggekeerd. De tijd van zijn overlijden is ons niet bekend. Zie Dubois, Vies des Gouvern. Génér.; Leupe, in de berigten van het Hist. Genootsch. te Utr. D. V. bl. 1-47. [Rijklof Cornelis van Goens] GOENS (Rijklof Cornelis van) was Commissaris van den stads-schouwburg te Amsterdam en tevens een zoetvloei- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} jend dichter. Hij overleed in October 1803 en schreef de volgende tooneelstukken: De Landman, Rechter, tooneelsp. naar het Fransch, Amst. 1795. 8o. De betoverde lamp, groot ballet pantomime, Amst. 1797. 8o herdr. ald. 1825 8o. De tweede Tartuffe, of de schuldige moeder, Tooneelsp. naar het Fransch, Amst. 1797. 8o. Circé, groot ballet pantomime, Amst. 1798. 8o. Laurette of de onschuldige liefde, ballet pantomime naar het Fransch, Amst. 1798. 8o. Eutymus en Eucharis, ballet pantomime naar het Italiaansch, Amst. 1798. 8o. De triomf der Fransche Wapenen, ballet pantomime, Amst. 1798. 8o. Arlequin, of de gelukkige Visscher, ballet pantomime, Amst. 1798. 8o. De Ridder Bayard, tooneelspel naar het Fransch, Amst. 1798. 8o. Mirsa, ballet pantomime naar het Fransch, Amst. 1798. 8o. De afgelegen Landhoeve, tooneelspel, Amst. 1802. 8o. Trosine, tooneelspel, Amst. 1802. 8o. Arlequin in het Serail, tooneelspel, Amst. 1803. 8o. Zie Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Lett. te Leid. D. I. b. bl. 100, 1ste Bijv. bl. 36; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Rijklof Jan Cornelius van Goens] GOENS (Rijklof Jan Cornelius van), zoon van Mr. Cornelius Jan van Goens en vrouwe J.M. l'Ange, stamde in regt lijn af van den Gouverneur-Generaal van Indië, Ryklof van Goens, voornoemd. Hij was op achttienjarigen leeftijd Luitenant, en nam als zoodanig deel aan den togt naar Spanje onder Chassé. In den nacht van den 6den November 1811 bij eene verkenning in den omtrek van Aya viel hij, door uitputting van krachten in het beklimmen der bergen, met een anderen Officier Jouan, in handen der troepen van den Spaanschen Generaal Mina, en werd in den nacht van den 8sten op den 9den December daar aanvolgende doodgeschoten, en zijn lijk voor Pampeluna opgehangen. Zie Bosscha, Neérl. held. te land, D. III. bl. 380. [Rijklof Michaël van Goens] GOENS (Rijklof Michaël van), stamde van vaderszijde af van den hier boven vermelden Gouverneur Generaal van Neêrlands-Indië en van moederszijde van den Kolonel James Cuninghame, Regiments-Kommandant eener Schotsche brigade in Nederlandsche dienst, welken naam hij later in zijne ballingschap aannam. Hij werd te Utrecht den 12den Mei 1748 geboren, studeerde voornamelijk aldaar, doch daarna ook korten tijd te Leiden, en hij onderscheidde zich door {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} vroege blijken van meer dan gewone kennis en geleerdheid, in het bijzonder in de Grieksche en Latijnsche talen. Reeds op zestienjarigen leeftijd gaf hij zijn Diatribe de Cepotaphiis (Utr. 1763. 8o.) uit, en in het volgende jaar verdedigde hij zijne Observationes miscellaneae philologici potissimum argumenti. (Utr. 1764. 8o.) De roem van zijne geleerdheid bewoog Curatoren der Utrechtsche Hoogeschool hem, in de plaats van zijnen alom beroemden leermeester Petrus Wesseling, tot buitengewoon Hoogleeraar in de geschiedenis, welsprekendheid en Grieksche taal aan te stellen, welke waardigheid hij in 1766 aanvaardde met het houden eener redevoering de Incrementis, quae humaniores literae, Historiarum imprimis, et Graecae linguae studium saeculo XVIII ceperunt. Zijne vroegtijdige geleerdheid en groote taalkennis bragten van Goens ras in betrekking met vele geleerden, ook in andere landen, en deze betrekking was eene der aanleidingen tot de verzameling van de voor een bijzonder persoon ongehoord rijke bibliotheek, door hem tusschen 1766 en 1776 bijeen vergaderd, uit omstreeks 19000 boekdeelen bestaande, waarvan de Catalogus in twee dikke deelen, te zamen uit ruim dertien honderd bladzijden bestaande, gedrukt is. Deze bibliotheek werd als eene der merkwaardigheden zijner vaderstad beschouwd en bezigtigd, en is er in 1776, den 14den October en volgende dagen, verkocht. Van Goens nam den 6den Mei 1776 zijn ontslag als Hoogleeraar en werd veertien dagen later lid van de vroedschap in zijne geboorteplaats. De aanleiding daartoe was gelegen in zijne vertaling der verhandeling van Mozes Mendelszoon, die men, als eene joodsche wijsbegeerte verdedigende, veroordeeld had. Zijne wederlegging of Berigt, hier onder genoemd, was voor het publiek niet voldoende, en te denken is het, dat zijn crediet als academisch onderwijzer, aan eene Hoogeschool waar kerk en staat nog ééne lijn trokken, er onder leed. Tegelijk met het nemen van zijn ontslag als Hoogleeraar bedankte van Goens voor den titel van Roomsch Keizerlijk Hofraad, eenen titel, die hem, om eene dienst aan de Keizerlijke Bibliotheek te Weenen bewezen, door bemiddeling van zijnen vriend, den Baron Gerard van Swieten, die bij Maria Theresia in blakende gunst stond, toegekomen was. Alzoo door Z.H. den Stadhouder in de regering te Utrecht geplaatst, was hij, bij het doorbreken der geschillen, aan de zijde van zijnen begunstiger. Van daar het schrijven van het Politiek Vertoog, waardoor hij zich bij de geheele volkspartij in haat bragt. Niet alleen verschenen er tegen hem een aantal schimpschriften, maar ruim drie honderd personen, te Utrecht woonachtig, leverden aan de regering een verzoekschrift in, om van Goens niet meer als raadslid der stad {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} te verkiezen, hem beschuldigende van onbetamelijk gedrag, alsmede van het strooijen van liedjes langs de straten der stad, om rust te verstoren en oproer te verwekken, waardoor hij zich onwaardig gemaakt had, om langer regent te blijven. Dit verzoekschrift werd echter bij den Stadhouder ongunstig ontvangen en daaróp afwijzend beschikt, waarop van Goens zelf het noodig oordeelde zijn ontslag te verzoeken als lid van den raad van Utrecht, hetwelk hem toen door den Prins verleend werd. Inmiddels had men te 's Hage gesproken dat van Goens een geschikt persoon zoude zijn om tot onderwijzer van de zonen des Stadhouders te worden aangesteld. Doch toen dit bekend werd rustte men aan de andere zijde niet, tot men hem zoozeer bij het publiek had zwart gemaakt, dat men niet alleen in 's Hage dat denkbeeld varen liet, maar hem ook aanraadde zich ook uit Nederland te verwijderen. Van dien tijd is ook het schotschrift Le voici, hier onder gemeld. Na eerst Utrecht voor 's Gravenhage verwisseld te hebben, ging van Goens in den zomer van 1786 naar Zwitserland en doorreisde dat land met eene Russische dame en haar gezelschap, van welke reis hij later een verhaal het licht deed zien. Sinds bleef hij zich eenige jaren te Bazel ophouden, nam, ten einde meer onbekend te zijn, den naam zijner moeder aan, en had vele betrekkingen met den beroemden Jan Caspar Lavater te Zurich, wien hij in 1786 op zijne reis had leeren kennen. Het ondervonden leed, de teleurstellingen, de haat en minachting, waaraan hij in zijn vaderland ten doel stond, hadden op van Goens gemoed weldadig gewerkt, en de omgang met Lavater deed het overige. Deze laatste bezocht hem zelfs in 1791 te Buzel tweemalen. Het is bekend dat Lavater kleine opstellen en gesprekken, tusschen hem zelven en zijne vrienden gewisseld, op zijne kosten, in kleine oplagen, sinds 1789 voor zijne vrienden drukken liet onder den titel van Handbibliothek fur Freunde, 12o, en die dan ten geschenke en ten aandenken gaf aan hen die hem bezochten. In de jaargangen 1791-1796 zijn onderscheidene opstellen van beide vrienden opgenomen, deels van godsdienstigen, deels van aesthetischen en wijsgeerigen aart; die van Cuninghame 's hand waren of in het Fransch of in het Hoogduitsch opgesteld. Van nu af leidde hij, in min gunstige omstandigheden gekomen door het gemis van een jaargeld des Stadhouders, tot in Januarij 1795 genoten, een zwervend leven. In laatstgenoemd jaar verliet hij waarschijnlijk Bazel, en was in het volgende bij den vorst Dalberg te Erfurt, die later door Napoleon tot Prins Primaat van het Rijnverbond verheven werd. Hij bleef hier tot in 1797 des vorsten edelmoedige ondersteuning genieten. Na dien tijd begaf hij zich met der woon naar Dresden, waar hij tot in 1802 bleef, en een door het voetveuvel erg gemarteld leven leidde. Hij stelde daar ook een {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} handschrift op, getiteld Collectanea de Podagra, Dresden, Maart 1800, hetwelk nog voorhanden is. In het jaar 1802 werd zijn hulpbehoevende toestand aan den Graaf Christiaan Frederik van Stollberg Wernigerode bekend, die hem van nu aan op zijn slot, later in de stad Wernigerode zelve, eene schuilplaats bood, alwaar hij de acht laatste jaren zijns levens doorbragt en den 25sten Julij des jaars 1810 ontsliep. Hij had bij uitersten wil zijne handschriften en papieren vermaakt aan den Heer Daniel François van Alphen, oudsten zoon van zijn zwager Mr. Hieronymus van Alphen. Zijn portret komt voor, door B. de Bakker gesneden, aan het hoofd van een geschrift over hem van den jare 1781. Ook is er eene zeer goede silhouette van hem vóór zijne Engelsche levensbeschrijving in handschrift. (Zie hier onder.) Behalve de beide genoemde verhandelingen ziet van van Goens het licht: Volkmann, Reisboek naar Italië, in het Nederduitsch vertaald en met eene voorrede voor het zesde deel voorzien, Utr. 1773, 1774. 8o. 6 deelen. Moses Mendelszoon, Verhandelingen over het Verhevene en Naïve in de fraaije wetenschappen, Utr. 1774. 8o. Het was over de vertaling van dit geschrift, dat van Goens aangevallen werd door den Rotterdamschen Predikant Habbema, en als een spotter met de christelijke godsdienst werd voorgesteld. Hij moest ook het vonnis der verkettering ondergaan, omdat hij in zijne inwijdings-redevoering den stijl van het Nieuwe Testament, uit een taalkundig oogpunt beschouwd, als barbaarsch had voorgesteld. Hij verdedigde zich op de eerste beschuldiging door zijn geschrift: Berigt van den Professor van Goens, rakende de Recensie van zijne vertaling van de verhandeling van Moses Mendelszoon enz. Utr. 1775. 8o. Catalogue fait sur un plan nouveau systématique et raisonne d'une Biblothèque de littérature, Utr. 1776. 8o. 2 vol. Politiek Vertoog over het waar sistema van Amsterdam, benevens Consideratiën over den tegenwoordigen oorlog, 1778-1780, mitsgaders Deductie over de geheime onderhandelingen tusschen Van Berkel en de Engelsche Coloniën in America 1778, (Amst. 1781. fol.) Door dit geschrift voornamelijk haalde van Goens zich den haat zijner tegenpartij op den hals en gaf er aanleiding toe, dat, zoo als wij reeds aanmerkten, een aantal schimpschriften tegen hem in druk het licht zagen. Een dezer, in 1782 uitgekomen, en getiteld: Le Voici, of pourtrait en bijzonderheden aangaande den politiek-vertoog schrijver, Rijklof Michaël van Goens, zig voorgeevende beschermende Gunsteling van Zijn D.H. Willem Vde cum suis, heeft zijn portret op den titel met een hoonend bijschrift. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Briefe einer reisende Dame durch die Schweitz, Strasb. 1787 en 1792. 8o. Bazel 1788. 8o. Vertaald in het Nederduitsch, Utr. 1788, 1792. 8o. In de Handbibliothek für Freunde, boven vermeld, is onder anderen, in den jaargang 1792, opgenomen zijn opstel: Phanuel und Salome, eine Jerusalemsche Anekdote, aus dem fransöz., vom Einsiedler im Rothen Hause. Na zijn dood is uit zijne nagelatene papieren nog uitgegeven: Ueber moralischen Ehebruch, Weiber Unbestand, Weiberlaunen, Weiber-Eifersucht, Leipz. 1811. 8o. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden bezit van van Goens in handschrift: Toelichtende lijst van woorden uit Schilder-, Bouw-, en Beeldhouwkunst ontleend; naar het Alphabet. 16 blad. 4o. C. Kiliani Etymologicon Teutonicae Linguae, cura et cum annotationibus G. van Hasselt, Traject. Bat. 1777. met wit papier doorschoten en met eigenhandige Aanteekeningen van R.M. van Goens, 2 deelen 4o. Behalve deze en het bovengenoemde over het Podagra is nog van hem in handschrift voorhanden: De la liberté et de l'utopisme politique. Some memorandums of my Life. Part the first. 1789. Zijnde eene in het Engelsch door hem in Zwitserland geschrevene eigene levensbeschrijving, groot 60 bladzijden in 4o. Zie Björnstähl, Reize door Europa, D.V. bl. 466, 467; Saxe, Onom. Literar. T. VIII. p. 258-260; Verv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar; D. VI. bl. 317-324; De beroert. in de Nederl. geschetst, D. VIII. bl. 11-19; Algem. Konst- en Letterb 1812. D. I. bl. 194; Ypey, Kerk. geschied. van de achttiende eeuw, D. VII. bl. 431, 432; van Kampen, Geschied. der Ned. Lett. en Wetensch. D. III. bl. 180; Siegenbeek, Bekn. Geschied. der Ned. Letterk. bl. 334; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl. D. XII. bl. 155-161; Collot d'Escury, Holl. roem, D. IV. St. I. Aanm. bl. 232-234; J. Heringa, Oratio de auditorio Rheno-Trajectino, 1825. p. 152. no. 94; Biograph. universelle, T. VIII. p. 30 7; Cat. van de Bibl. der Maatschapp. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 64, 90, D. II. bl. 133, 134, uit bijzondere berigten aangevuld. [Adolf van Goer] GOER (Adolf van), Heer van Kaldenbroek, was lid van de Staten van Gelderland en afgevaardigde namens de Algemeene Staten op den vredehandel te Keulen in 1579. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XIII. bl. 52 (103); Arend, Algem. geschied. des Vaderl. D. II. St. VI. bl. 321; Groen van Prinsterer, Archiv. T. VI. p. 315, T. VII. p. 41, 172. [Hugo Willem Goeree] GOEREE (Hugo Willem) leefde in de eerste helft der zeventiende eeuw, en was Doctor in de godgeleerheid en beroemd geneesheer te Middelburg, waar hij omstreeks 1643 overleed. Hij was gehuwd met Anna Eeuwouts, bij wie hij een zoon verwekte die volgt, en die van hem met eene voorrede uitgaf: {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste en tweede vervolg op de Republijk der Hebreën van Petrus Cunaeus, Amst. 1685. 12o. Hij gaf er ook een derde vervolg op, Amst. 1701. 12o, doch het blijkt niet of dit derde vervolg van den vader of van den zoon is. De vader had, volgens de getuigenis van den zoon, nog andere geschriften nagelaten, die van zijnen ijver en geleerdheid getuigden, doch die verloren zijn geraakt. Zie de la Rue, Gelett. Zeel. 2de druk bl. 67, 68; Paquot, Memoir. T. I. p. 397, 398, die hem verkeerdelijk voor den vertaler van het werk van Cunaeus houdt. [Willem Goeree] GOEREE (Willem), zoon van den voorgaande, werd te Middelburg den 11den December 1635 geboren. Hij toonde van zijne jeugd af aan eene groote neiging voor de beoefening van kunsten en wetenschappen, en vond, meer tot jaren gekomen, zijn grootste vermaak in den omgang met geleerde mannen. Tot zijn ongeluk verloor hij vroeg zijn vader, en geraakte daardoor onder de tucht van een onkundigen en strengen stiefvader, die hem, niet willende toestaan dat hij zich aan de studie toewijdde, noodzaakte eene andere werkkring te zoeken. Hij koos hierop den boekhandel, doch vergat daarbij echter de kunsten en wetenschappen niet. Hij zette zich te Amsterdam neder, huwde, in 1666, met Elisabeth van Waesbergen, en overleed er den 3den Mei 1711. Zijn zoon volgt. Behalve eene vertaling van Cunaeus werk, de Republijk der Hebreën en de beide vervolgen op dat werk van zijnen vader, gaf hij in druk: Natuurlijk en schilderkonstig ontwerp der menschkunde enz. Amst. 1662. 8o. met platen; 2de druk ald. 1704. 8o. met plaat. Algemeene Bouwkunde, volgens de antyke en hedendaagsche manier, Amst. 1681. 8o. met pl. herdrukt ald. 1705. 8o. Joodse Oudheden ofte Voorbereidselen tot de Bijbelsche wijsheid, Amst. 1690, fol. 2 deelen met pl.; 2de druk Utr. en Amst. 1700, fol. 2 deelen met pl. Verligtereikunde of regt gebruik der waterverwen, eertijds uytgegeven door Mr. G. ter Brugge met aanmerkingen vermeerderd door W. Goeree, Amst. 1697. 8o; 4de druk ald. 1705. 8o. Mosaïsche Historie der Hebreeuwsche Kerke, Amst. 1700, fol. 4 deelen met pl. Inleiding tot de praktijk der Algemeene schilderkonst, Amst. 1704. 8o. met platen. 4de druk. Inleiding tot de algemeene teykenkonst, Amst. 1705. 8o, met platen, 4de druk. Kerkelijke en wereldlijke Historien uyt d'aalouwde aardbeschrijvingen en uytgezogte gedenkpenningen opgehelderd, Amst. 1705. 4o. met kaarten en platen; Herdr. Leid. 1730. 4o. Behalve deze werken liet Goeree in handschrift na de volgende geschriften: {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Lexicon Vitruvianum, of verklaaring der konstwoorden die in d' Architectuur van Vitruvius voorkomen. Werkwoorden der Bouwlieden, zijnde alle benamingen van gereedschappen, stoffen, woorden van commando enz. die bij de werkers aan den bouw dagelyx gebruikt worden. Woordenboek der Architecture, waarin alle de konst- of werkwoorden die dagelyx in 't bouwen voorkomen, in hare gronden worden verklaard. Aanteekeningen over Persepolis. Verscheidene werken van Goeree zijn in het Hoogduitsch vertaald. Zijne afbeelding, door D. van der Plaets geschilderd en door P. van Gunst gegraveerd, ziet het licht met het volgende bijschrift van Frans Halma. Goeree, wiens hooge geest uitschittert in zijn schriften, Die schrander wist de bloem uit stuivend kaf te siften Van alles dat men van d' Aaloudheid vindt geboekt, Verschijnt hier afgemaalt met zijne wezens-trekken: Doch als hij komt den staat van Mozes kerke ontdekken, Wien vindt men, die zijn peune in 't schrijven dan verkloekt? Zie Hoogstraten, Woordenb.; de la Rue, Gelett. Zeel. (2de druk) bl. 66-69, Paquot, Memoir. T. I. p. 398, 399; Ferwerda, Naaml. van Boek. D. I. St. I. bl. 29, 167, St. II. bl. 143; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. IV; Muller, Cat. van Godgel. Werk. bl. 125; Dezelfde, Cat. van Portrett.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jan Goeree] GOEREE (Jan), zoon van den voorgaande, werd te Middelburg den 2den October 1670 geboren, van waar hij met zijn vader naar Amsterdam vertrok, waar hij zich op de kunst toelegde onder de leiding van Gerard de Lairesse. Ofschoon hij de schilderkunst beoefende, was de graveerkunst echter zijn hoofdvak, en het is als zoodanig dat hij zeer goed werk leverde. Zoo hoog stond hij als kunstenaar aangeteekend, dat de regering van Amsterdam hem in 1715 het vervaardigen van ordonnantiën en teekeningen voor een Plafond of Gewelf in de groote Burgerzaal op het stadhuis aldaar opdroeg. Zijn meeste graveerwerk komt in de door hem vervaardigde werken voor. Goeree wisselde zijne dagelijksche kunstbezigheden met de beoefening der fraaije letteren af. Als dichter was hij niet van verdiensten ontbloot, ofschoon de meeste zijner dichtstukjes, naar het oordeel van Witsen Geysbeek, blijken dragen van vlugtig opgesteld en voor vrolijke vriendenkringen, doch geenszins voor de drukpers bestemd te zijn. De volgende werken zien van hem het licht: Alexander, Koning van Ciprus en Cilicien of gewaande zeerover, treurspel, Amst. 1707. 8o. Historische Gedenkpenningen van Lodewijk den XIV, vertoonende al het voorgevallenen onder de regering van dien Koning, sedert zijne geboorte tot op deze tegenwoordige eeuwe enz. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het Fransch in 't Nederduits overgebragt, Amst. 1712. 8o. met platen. Godvruchtige Almanach of Lofgedachtenis der Heyligen op yder dag van 't jaar, gevolgt na den beruchten Seb. de Clerc, Amst. 1630. 4o. met 364 platen. Dagboek der Roomsche Heiligen, mitsgaders derzelver Levensbeschrijving, Amst. z.j. 8o. 4 deelen met 368 platen. Mengelpoëzy, Amst. 1734 8o. Na zijn dood uitgegeven. 2de druk ald. 1758 8o. De goudsblom-steeg, klugtspel, z. pl. 1734. 8o. De waereld vol kool, of Kool-zang, z. pl. 1734. 8o. Jan Goeree overleed te Amsterdam den 4den Januarij 1731. Zijne afbeelding, door Valkenburg geschilderd en door Houbraken uitmuntend gegraveerd, ziet het licht. Zijne zinspreuk was, geheel overeenstemmende met zijn leven en karakter, Rust ik, zoo roest ik. Zie de la Rue, Gelett. Zeeland, (2de druk) bl. 64-66; Paquot, Memoir. T. I. p. 399, 400; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Siegenbeek, Geschied. der Ned. Letterk. bl. 241; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. b bl. 101; Muller, Cat. van Godgel. Werk. bl. 125; Dezelfde, Cat. van Portrett.; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Willem Goes] GOES (Willem) of Guilelmus Goesius, Heer van Boekhorst, werd te Leiden in 1611 geboren. Hij was eerst Raadsheer in zijne geboorteplaats, daarna in het Hof van Holland. Als zoodanig had hij een belangrijk deel in de gebeurtenissen van zijnen tijd en werd hij tot belangrijke commissien afgezonden. Hij behoorde in 1672 tot de regters die het vonnis uitspraken over Cornelis de Witt, en in 1684 werd hij, namens den Prins van Oranje, met anderen naar Dordrecht gezonden, om het verschil tusschen zijne Hoogheid en de regering aldaar, over de nominatie der goede luiden van Achten te onderzoeken, en overleed te 's Gravenhage den 15den October 1686. Hij wordt genoemd onder de voornaamste regts- en taalgeleerden van zijnen tijd en schreef (de beide eerste werken onder den naam van Lucius Verus): Specimen controversiae quae est de mutui alienatione inter jurisconsultos et quosdam grammatico-sophistas, Lugd. Bat. 1646. 8o. Animadversiones in quaedam loca capitis I et II Speciminis Salmasiani, quibus varii viri docti ab ejus calumniis vindicantur, Haga-Com. 1657. 8o. Rei agrariae auctores legesque variae, cum notis N. Rigaltii et observationes, nec non glossario, Amst. 1674. 4o. Pilatus Judex, Hagae-Comit. 1677. 4o. Willem Goes was gehuwd met Maria Heinsius, eene dochter van Daniel Heinsius, die hij in 1662 door den dood verloor en bij wie hij verwekte een zoon, Jan Goes van Absmade, die een kundig beoefenaar der oude lette- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ren was, aan wien Theodorus Ryckius zijne geleerde dissertatie de primis Italiae colonis et Aeneae adventu opdroeg. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XIV. bl. 155, 156, D. XV. bl. 259; Foppens, Bibl. Belg. p. 404; Saxe, Onomast. Literar. T., IV. p. 472, 473; Biograph. univers. T. VIII. p. 399, 310; van Leeuwen, Cat. van de prov. bibl. van Friesl. bl. 200. [Robert Goes] GOES (Robert), Heer van Boekhorst, bloedverwant van den voorgaande, was reeds in 1701 Resident der Staten aan het Deensche Hof. Hij bekleedde die waardigheid tot aan zijnen dood, die in 1723 te Koppenhagen plaats had. Hij was een ijverig voorstander van 's lands belangen, hetwelk hij bij menige onderhandeling toonde te zijn. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XVII. bl. 92, D. XVIII. bl. 281; Van Wijn, Naleezingen, D. II. bl. 353-356. [Otto Frederik van Goes] GOES (Otto Frederik van), geboren in 1755, komt het eerst voor als 1ste Luitenant bij de huzaren van Salm in 1785. In 1792 was hij ritmeester bij het regiment dragonders. Na vervolgens alle verdere rangen doorloopen te hebben bij het Bataafsche en Koninklijk Hollandsche leger, werd hij in 1801 Luitenant-Kolonel en in 1806 Kolonel-Kommandant van het 3de regiment huzaren. Met dat regiment volgde hij de leger afdeeling onder Chassé naar Spanje, en nam deel aan den togt van den Generaal Davenay, tegen de opgestane bevolking van Valladolid naar Toro. Aan het hoofd van zijn regiment de stad binnenrijdende, werd hij door de inwoners verradelijk overvallen en gewond, hetgeen zijne terugroeping naar het vaderland ten gevolge had. Aldaar teruggekeerd werd hij den 29sten April 1809 Generaal-Majoor en kort daarop benoemd tot fungerenden inspecteur der gendarmerie. Zie Bosscha, Neêrlands held. te land, D. III. bl. 310, 321, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Aart van der Goes] GOES (Aart van der), afkomstig uit het beroemde Zeeuwsche geslacht van dien naam, waarvan reeds in 1200 personen voorkomen. Hij was de zoon van Maarten van der Goes en Maria Hak van Oudheusden, werd in 1475 geboren en was Pensionaris van Delft, toen hij in 1525 tot Advokaat of Raadpensionaris van Holland en West-Friesland werd aangesteld. In Februarij van dat jaar werd hij naar Lier in Noord-Brabant afgezonden, om aldaar met Christiaan II, verdreven Koning van Denemarken, te onderhandelen en deze te beletten geene schepen meer uit Zeeland ter zijner hulpe af te zenden. In het volgende jaar bragt hij het consent der door de Landvoogdes verlangde bede van tachtig duizend gulden naar Brussel, en had tevens in last eenige vrijheden voor de Edelen en steden te verzoeken, doch het blijkt niet, dat hij daarin naar genoegen geslaagd is. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Na het sluiten van het bestand met Zweden en de Oostzee-steden trok van der Goes in 1526 naar Bremen en Verden, om hetzelve te bekrachtigen en in het volgende jaar werd hij naar Gent aan de Landvoogdes gezonden, om over een verdrag van koophandel met Zweden te handelen, waarvan evenwel in dat jaar niets gekomen is. In 1529 was van der Goes met Joost Bets, Pensionaris van Dordrecht, afgevaardigd op de vredehandeling te Kamerijk, en zijne handelingen aldaar, om van Frankrijk schadevergoeding te verkrijgen, waren daar even vruchteloos als zijne aangewende pogingen om de Landvoogdes van het eischen eener nieuwe bede te doen afzien. Bij de komst van Keizer Karel V hier te lande, in 1531, werd aan van der Goes de eervolle taak opgelegd dezen vorst namens de Staten te begroeten, en toen in dat jaar nieuwe onlusten met de Hanze-steden dreigden uit te breken werd hij andermaal naar Bremen gezonden, om onderhandelingen aan te knoopen, die echter met geenen gunstigen uitslag bekroond werden. Tot het jaar 1544 bleef Aart van der Goes de belangen van ons land met ijver behartigen. Hij was de vraagbaak zijner landgenooten in de moeijelijke tijden, die hij beleefde. Hij betoonde zich steeds een moedig beschermer van 's lands oude voorregten en stond pal voor de vrijheid, wanneer die, door wie ook of op welke wijze ook, werd aangerand. Maar in genoemd jaar, den ouderdom van 69 jaren bereikt hebbende, verlangde de oude staatsman naar rust, en deze werd hem niet onthouden niet alleen, maar ook op de meest gunstige voorwaarden geschonken, daar zijn zoon, dien hij zelf voor de dienst des lands had opgevoed, hem opvolgde, en hij door de Staten beschonken werd met eene som van twee honderd gulden, ‘om te recompenseeren de menichfuldige getrouwe diensten,’ door hem gedaan. Na een hoogst werkzaam leven overleed Aart van der Goes den 1sten November 1545. Hij was gehuwd met Margaretha van Binchem, van Leuven, die hem den 25sten December in het graf volgde. Zij verwekten twee zonen, die volgen, en eene dochter Genoveva genaamd, die gehuwd was met Everard Nicolai, eerst Voorzitter van het Hof van Friesland, daarna van den grooten Raad te Mechelen. De afbeelding van Aart van der Goes ziet het licht. Over het Register door hem vervaardigd zie men het artikel van zijn zoon Adriaan. Zie van Leeuwen. Bat. Illustr. bl. 968; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. IV. bl. 457, 463, 464, 468, 505, D. V. bl. 14, 34, 295 met portr.; van Wijn, Bijv. en Aanm. D. VI. bl. 28; Dezelfde, Naleezing. D. I. bl. 223; Collot d'Escury, Holl. roem, D. II. bl. 22, 23, Aant. bl. 67-69; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 382-384, die zich vergist in den naam zijner ouders; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. III. bl. 607, St. IV. bl. 12, met portr. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} [Aart van der Goes] GOES (Aart van der) de Jonge, oudste zoon van den voorgaande, werd te Delft geboren en was een beroemd regtsgeleerde, die om zijne groote welsprekenheid tot Advokaat van den grooten Raad te Mechelen benoemd werd. Hij overleed aldaar den 26sten Mei 1550 en werd in de St. Rombout's kerk begraven, alwaar op zijn grafzerk een vereerend grafschrift gesteld werd. Hij was gehuwd met Margaretha Beukelaar en verwekte bij haar drie dochters. Zie van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 968; van Bleyswijck, Beschrijv. van Delft, bl. 769, Kok, Vaderl. Woordenb. D. XVIII. bl. 458. [Adriaan van der Goes] GOES (Adriaan van der), broeder van den voorgaande, werd te Delft in 1505 geboren. Zijn roem als regtsgeleerde veroorzaakte dat hij in 1540 zijnen vader werd toegevoegd en, op voordragt van Reinier van Chalons, toenmalig Stadhouder van Holland, in 1544, tot deszelfs opvolger verkozen werd. Als zoodanig deed hij den 6den Februarij van dat jaar den gevorden eed en begroette in 1547 den nieuw benoemden Stadhouder van Holland en Zeeland, Maximiliaan van Bourgondië, Heer van Beveren. Zijne verrigtingen worden verder niet beschreven. Hij maakte zich verdienstelijk, door, op het voetspoor van zijnen vader, alles te boek te stellen hetwelk in de vergaderingen, welke hij bijwoonde, en ten Hove, met opzigt tot onze aangelegenheden, verhandeld werd. Zijn vader was daarmede begonnen, en hij zette het voort tot aan zijnen dood, die den 5den November 1560 plaats had. Hun beider arbeid zag later het licht onder den titel van: Register van de Dachvaerden der Staten 's Lands van Hollandt, gehouden bij de Mrs. Aert en Adriaen van der Goes, Advocaten der Staten voorz., van 31 Jan. 1524 tot 16 Dec. 1560 z. pl. of j. ('s Gravenh. omstr. 1750) 6 deelen in 8 banden 8o. Herdrukt onder den titel van: Holland onder Karel V; bij den overdragt der Nederlanden aan en gedurende het bestier van Philips II, of verzameling van alle de notulen, resolutien enz, door de Staten dier Provincie, Amst. 1791. 8o. 8 deelen. De afbeelding van Adriaan van der Goes ziet het licht. Hij was gehuwd met Anna van Spangen, dochter van Laurens van Spangen en van Maria Gout. Zij stierf den 14den April 1548, nalatende de volgende kinderen. 1e.Christiaan van der Goes, Heer van Spijk en Schout van Delft. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was gehuwd met Anna van Renoy, en verwekte, behalve twee dochters, vijf zonen, als 1e. Adriaan die volgt; 2e Gerard Renoy van der Goes, in dienst van den Koning van Spanje, na gepensionneerd te zijn, den 8sten Augustus 1623 te Gent overleden en in de kerk te Akkergem met een op- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift op zijne grafzerk begraven. Diens zinspreuk was Sans repos. (Zonder rust); 3e Laurens van der Goes, Vaandrig, overleden de Vlissingen in 1606 aan zijne wonden, gekregen in de verdediging van Ostende; 4e. Arnout van der Goes, Kanonik in de abdij van St. Michel te Antwerpen, en 5e Cornelis van der Goes. 2eAart van der Goes, Pensionaris van Schiedam, gehuwd met Maria Hollaart. 3ePieter van der Goes, Baljuw en Dijkgraaf van Delfland, daarna Rekenmeester van Holland, gehuwd met Maria van der Dussen, waarbij hij zes kinderen verwekte. 4eAndries van der Goes. 5eFilips van der Goes, gehuwd met Maria van Adrichem, waarbij twee kinderen. 6eMaria van der Goes, gehuwd met Pieter van der Meer, Raad in het Hof van Holland, daarna Pensionaris van Delft. Zie van Leeuwen, Bat. Illustrat. bl. 969, 970; van Bleyswyck, Beschrijv. van Delft, bl. 770, 771; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. V. bl. 295, D. VI. bl. 61 met zijn portret; van Wijn, Bijv. en Aanm. D. V. bl. 87, D. VI. bl. 28; Collot d'Escnry, Holl. roem, D. II. bl. 23, Aant. bl. 63, 68, 69; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 384; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II. bl. 47; Muller, Cat. van Boek. over Nederl. geschied. en plaatsbeschrijv. bl. 32. [Adriaan van der Goes] GOES (Adriaan van der), geboren te Delft, oudste zoon van Christiaan van der Goes, voornoemd, en Anna van Renoy, was een beroemd regtsgeleerde, zoodat hij niet alleen in zijne geboorteplaats, maar ook bij verscheidene andere steden tot Advokaat genomen werd. Hij was, ofschoon de Roomsch Katholieke godsdienst toegedaan, Raad en Rekenmeester van Prins Maurits, en later van Prins Frederik Hendrik. Hij bezat van beide vorsten het onbepaaldst vertrouwen, overleed te 's Gravenhage den 7den Januarij 1632, werd in de Kloosterkerk aldaar begraven en zijne grafzerk met een opschrift voorzien. Hij was gehuwd met Petronella de Stoppelaar, die den 28sten October 1604 overleed, en 2e met Maria van Cromstrijen. Bij beide vrouwen verwekte hij kinderen. Zie van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 970; van Bleyswijck, Beschrijv. van Delft, bl. 770; Timareten, Verz. van Gedenkst. D. II. bl. 192, 193. [Adriaan van der Goes] GOES (Adriaan van der), zoon van Andries van der Goes en van Magteld Doubleth, was Heer van Naters, Burgemeester van Delft en een bekwaam regtsgeleerde. Hij werd in 1704 namens de Staten van Holland met anderen naar Gelderland gezonden, om de Edelen en steden te bevredigen en de rust aldaar te herstellen. Hij was gehuwd met Maria Dulcia Spiering. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 972; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XVII. bl. 240. [Philip van der Goes] GOES (Philip van der), broeder van den voorgaande, werd in 1651 geboren, was eerst Kapitein bij het leger te velde, daarna in 1678 buitengewoon en in 1683 gewoon Kapitein bij de zeemagt ter Admiraliteit van Amsterdam. Hij had als zoodanig het bevel op het schip Vriesland van 68 stukken, en woonde daarmede den noodlottigen zeeslag bij Bevezier in 1690 bij. Zijn schip dreef, na al zijne masten verloren te hebben, reddeloos, als een wrak, naar den vijand, door wien hetzelve, na eenen mannelijken tegenstand, in zinkenden toestand vermeesterd en kort daarna als onhoudbaar verbrand werd. Eenigen tijd daarna in vrijheid gesteld zijnde, werd hij in 1691 tot Schout bij Nacht ter Admiraliteit van de Maas bevorderd, in de plaats van Johan Snellen, en hij nam als zoodanig een dapper deel aan den roemrijken zeeslag ter reede van La Hogue tegen de Franschen in 1692. Zijn schip, de Admiraal-Generaal, moest een hevig vuur doorstaan en werd sterk beschadigd. Van der Goes zelf ontving eene ligte wonde, terwijl negen zijner manschappen sneuvelden en dertig zwaar gekwetst werden. In 1693 had hij het bevel over een eskader, bestemd om met de Britsche zeemagt eerst naar Portugal en vervolgens naar de Middellandsche zee te stevenen, ten einde, in vereeniging met de Spaansche zeemagt, de Franschen aan te vallen. Eer die vereeniging geschiedde ontmoette men de vijandelijke vloot bij Lagos, en het was alleen aan de buitengewone dapperheid van de Kapiteinen Philip Schrijver en Jan van der Poel, die met den vijand slaags geraakten, te danken, dat van der Goes met de overige schepen, ofschoon met verlies van meest al de koopvaarders, ontwijken kon en behouden in Engeland binnen liep. In 1694 nam van der Goes, onder den Luitenant Admiraal Philips van Almonde, deel aan de krijgsverrigtingen ter zee tegen de Franschen, en in het volgende jaar voerde hij het bevel op het eskader in de Noordzee. In 1697 tot Vice-Admiraal bevorderd, had hij in 1702 een belangrijk aandeel aan de luisterrijke overwinning in de baai van Vigos, en was hij de eerste, na den Engelschen Vice-Admiraal Hobson, die, met zijn schip de zeven Provintien van 92 stukken, genoemde baai inbrak. Hij veroverde het nieuwe en schoone schip le Bourbon, van 66 stukken, en gaf van den geheelen zeeslag een hoogst belangrijk verslag, in een eigenhandig schrijven, hetwelk thans nog berust in het Archief van het Departement der Marine. Hij liet daarin niet onopgemerkt de leiding der Voorzienigheid in de geheele onderneming, en den krachtigen bijstand, door haar in de uitvoering derzelve verleend, roemende den grooten zegen, welke God verleend had. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet lang meer zou van der Goes zijne arm voor het vaderland veil hebben. In 1703 zeilde hij nogmaals onder den Luitenant-Admiraal van Almonde met een smaldeel van 12 schepen en eenige Engelsche naar de Middellandsche zee; doch daar werd niets van belang uitgevoerd. In 1704 was hij aan het hoofd van een eskader in de Noordzee, waar hij de haringvloot tegen de Duinkerksche kapers beschermde en hen op de vlugt joeg. Op het laatst van 1706 werd hem het gebied over het eskader van den staat in de Middellandsche zee toevertrouwd, doch hij overleed, na eene ziekte van weinige dagen, op den 9den Julij van het volgende jaar, aan boord van zijn schip de Beschermer liggende voor de rivier de Var. Zijn ingewand werd met betamelijke plegtigheid in den tuin van het paleis te Nizza begraven, en zijn lijk derwaarts medegevoerd. Het vaderland verloor in hem een kundig en dapper zeeman, die bij vele overwinningen door moed en beleid had uitgemunt. Hij was gehuwd met Clara van Mekeren, bij wie hij drie kinderen verwekte. Zie van Leeuwen, Batav. Ill. bl. 970; van Wijn, Bijv. en Aanm. D. XVII. bl. 45, 63; Collot d'Escury, Holl. roem, D. II. Aant. bl. 363; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. IV. St. I. bl. 127, 200, 280, 296, 319, 341, 346, 350, 404, 410, 418, 424, 459, St. II. bl. 20, 34, 40, 63, 140, 166, 209-233, 249, 346, 348, 415, 418, 420, 562. [Jan van der Goes] GOES (Jan van der), welligt een broeder van den voorgaande, was als Kapitein onder het eskader van den Vice-Admiraal van Wassenaar, dat, in vereeniging met de Engelsche vloot onder den Admiraal Leake, in 1706 naar de Middellandsche zee werd gezonden. Hier behoorde hij onder de drie Kapiteinen die, met een zevental Engelsche, Carthagena moesten aanvallen; doch de stad gaf zich over. Onder denzelfden Vice-Admiraal werd van der Goes het bevel over de Arnhem van 64 stukken in de Middellandsche zee, in 1708, toevertrouwd. Hij bleef met zijn schip en nog twee anderen achter ter belegering van de forten, die de haven van Port Mahon bestreken. Deze forten werden spoedig daarna opgegeven. Zie de Jonge, Geschied. ven het Ned. Zeewez. D. IV. St. II. bl. 379, 441, 450. [Bernardus van der Goes] GOES (Bernardus van der) werd aldus naar zijne geboortestad genoemd, waar hij in 1550 het eerste levenslicht aanschouwde. Hij was de laatste die in 1571 in het preekheeren-convent de gelofte aflegde, en vervolgens biechtvader was van de nonnen zijner order te Wijk bij Duurstede. Naderhand, in 1605, was hij procurator en vervolgens prior van een klooster te Kalkar. Na twee jaren aldaar de dienst te hebben waargenomen is hij ontslagen, en door de tijdsomstandigheden geen kans meer ziende om tot zijn convent te Zierikzee terug te keeren, is hij in een klooster zijner orde te Gent inge- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} lijfd, waar hij tot aan zijn dood, die in 1619 voorviel, in rust geleefd heeft. Op bevel van zijnen provinciaal, Michiel van Ophoven, schreef hij: Descriptio Conventus Ziericseënsis ac Wycani, et rerum quae ibi contigerunt. Dit handschrift is in het jaar 1715, in de bibliotheek der Dominikanen te Antwerpen, terug gevonden, door broeder Bernardus de Jonghe, lid van het convent dier orde te Gent, die daarvan eenige stukken heeft opgenomen in zijne Batavia Dominicana desolata. Zie de la Rue, Gelett. Zeel. (2de druk) bl. 402, 403. [Anthoni Jansz. van der Goes] GOES (Anthoni Jansz. van der). Zie JANSEN (Antoni). [Johannes Antonides van der Goes] GOES (Johannes Antonides van der). Zie ANTONIDES VAN DER GOES (Johannes). [Johan Wessel Goesevoet] GOESEVOET (Johan Wessel.) Zie GANSFORT (Johan Wessel). [Cornelis Goesinnen] GOESINNEN (Cornelis) was Kapitein der Vrijbuiters in den oorlog tegen Spanje. Hij was van Noord-Holland afkomstig, en toonde zijnen moed bij verschillende gelegenheden. Hij was gehuwd met de weduwe van den Kommandeur der Vrijbuiters Joachim Kleinsorg. Zie Honig, Geschied. der Zaanl. D. I. bl. 113, 176, 185, 204. [Jan Goessen] GOESSEN (Jan) werd den 12den Maart 1213 te Orthen, bij 's Hertogenbosch gelegen, geboren, en was aldaar in 1252 priester. Hij was de schrijver van een klein kronijkje, hetwelk door den schrijver der hier onder aangehaalde Beschrijving der Stadt Delft in het dorp Loemel ontdekt werd, en waarin verscheidene zaken, de stad Delft aangaande, vermeld stonden, die in genoemde beschrijving zijn opgenomen. Het boekje was op perkament geschreven, eenigzints quarto formaat, en behelsde ook eenige godvruchtige gebeden uit de werken van den oudvader Augustinus, en wel, zoo het scheen, uit zijne Meditationes, door Jan Goessen vertaald. Dit geschrift, hetwelk een der oudste bekende Nederduitsche geschriften in prosa is, is waarschijnlijk verloren gegaan, daar het deswegen ingestelde onderzoek, ten jare 1788 te Loemel, vruchteloos geweest is. Zie Beschrijv. der stadt Delft, (bij Boitet, 1729. fol.) bl. 20, 21; Collot d'Escury, Holl. roem, D. IV. St. I. Aant. bl. 54; Hermans, Geschiedk. Mengelw. over Noord-Brab. D. I. bl. 112-116 [Alert Goessens] GOESSENS (Alert), een Utrecht burger, hield, in de twisten over den Utrechtschen Bisschopsstoel tusschen Zweder van Culenborg en Rudolf van Diepholt, de zijde van eerstgenoemde, en had, toen van Diepholt reeds op den Bisschopszetel gevestigd was, in 1427 deel aan eenen aanslag om Utrecht op het onverwachts te overrompelen. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezelve mislukte, en Goessens werd ter dood verwezen en op het rad gelegd. Zie Burman, Utr. Jaarb. D. I. bl. 343, 344. [Anthonie Goeteeris] GOETEERIS (Anthonie) schreef: Journael der Legatie ghedaen in de jaren 1615 en de 1616 bij Heer Reynhout van Brederode, Dirck Bas ende Albert Joachimi, bij de Staten Generael afghesonden aen de Coninghen van Sweden ende Denemercken; mitsgaders aen den Groot-Vorst van Moscovien, Keyser van Ruschlandt. Ende namentlick op den Vredenhandel tusschen den Coningh van Sweden ter eenre, ende den Groot-Vorst van Moscovien ter anderer sijden: enz. verciert met copere figueren, 's Hage 1619. langw. 4o. Goeteeris noemt zich in zijn geschrift Penningmeester en Dispenciër der Ghesanten in hunne reyse. Gulielmus Baudartius heeft dit journaal ook gekend en een uittreksel daarvan opgenomen in zijne Memoryen ofte cort verhael der Gedenckwaerdigste Geschiedenissen 8ste boek, bl. 101-110; terwijl naar aanleiding van dat geschrift de Heer Mr. Hugo Beyerman, in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1844 No 10, mededeelde eenige Bijzonderheden rakende een gezantschap door onze Republiek in 1615 naar het Noorden afgevaardigd, ter bemiddeling van den vrede tusschen Zweden en Rusland. Zie van Harderwijk in den Zeeuwschen Volks-Alm. 1846. bl 26; Catal. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. letterk. te Leid. D. II. bl. 574, 575; Muller, Cat van Boek. over Ned. geschied. bl. 33. [Johannes Goethals] GOETHALS (Johannes), zoon van Georgius Goethals, laatstelijk predikant te Hoorn, werd in 1611 te Blaricum en Laren, zijns vaders eerste standplaats, geboren, en na zijne bevordering tot Doctor in de wijsbegeerte en proponent, in 1632 beroepen te Schellinkhout. Hij vertrok van daar in 1634 naar Purmerend en in 1640 naar Delft, waar hij den 22sten April van dat jaar bevestigd werd, en den 24sten December 1673 overleed. Goethals was Hofprediker van Prins Frederik Henderik, en het is ook als zoodanig dat zijn naam in de geschiedenis vermeld wordt. Hij stond dien vorst in zijne laatste levensdagen bij, tot aan den dag van zijnen dood, wanneer hij een kort en hartelijk gebed deed. Naauwelijks had hij de woorden geeindigd ‘beveelt uwe H. Enghelen, dat ze de kostelijcke ziele draeghen in Abraham's schoot,’ of men bespeurde eenige doodstrekken, waarop Goethals opstond, zijne armen om den stervenden sloeg, en hem den geest zag geven. Het verhaal van al hetgeen bij dat sterfbed omging, de regt Christelijke toespraak van den vromen Goethals, en de godvruchtige antwoorden van den stervenden vorst, zijn {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} wij aan Goethals zelven verschuldigd, uit wiens aanteekeningen daarover de geschiedschrijver Aitzema geput heeft. Ook bestaat er van Goethals zelven een verhaal van 's Prinsen sterven, dat te Leiden 1647 in fol. is uitgegeven, doch waarvan de titel onbekend is. Goethals mag ook genoemd worden onder de ijverige voorstanders van de door hem verkondigde leer; ten blijke daarvan herinneren wij aan de door hem en Petrus Cabeljau, predikant te Leiden, den 27sten Junij 1653 te Emmerik gehouden conferentie, met sommige paters der Jezuiten, waarvan het verslag is uitgegeven te Leiden bij Cornelis Banheyningh in 1655. De afbeelding van Goethals ziet het licht. Zijne zinspreuk was Per convitia et laudes (Door hoon en lof.) Er bestaat van hem ook eene lijkpredikatie op zijnen vader. Zie van Bleyswijck, Beschrijv van Delft, bl. 451; Soermans, Kerk. Regist. van Zuid-Holl. bl. 37; Veeris, Kerk. Regist. van Noord-Holl. bl. 16, 91, 129, 141; Aitzema, Saken van Staet en Oorloghe, D. III. bl. 58-172; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. bl. 131; Collot d'Escury, Holl. roem, D. II. Aant. bl. 227-229; Muller, Cat. van Portrett.; Janssen, de Kerkhervorm. te Brugge, D. II. bl. 180. [J. Goethals] GOETHALS (J.) schreef: Van de Snoeykonst der Vrucht en Ooftboomen door een XL jaarige ondervinding na het Climaat dezer landen geschikt, Amst. 1734. 4o. Zie van Abkonde, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. VI. [Carel Alexander Heinrich Goëtz] GOËTZ (Carel Alexander Heinrich), zoon van Johann George Wilhelm Christian Goëtz, en van Carolina Frederica Beata Leonora von Beaufort, werd geboren te Gelderen, in Pruissen, den 30sten April 1792. Hij begon zijne militaire loopbaan in het Westfaalsche leger als volontair, bij een der infanterie regimenten, in het jaar 1808, doorliep alle mindere rangen, werd in 1811 als 2d Luitenant bevorderd bij het 1ste bataljon jagers, waarbij hij als 1ste Luitenant en in 1813 als Kapitein werd aangesteld. Hij nam in 1809 en 1810 deel aan het beleg van Gironna in Spanje, maakte in 1812 den veldtogt in Rusland mede en was tegenwoordig bij de gevechten te Smolensko, Mosaik, aan de Berezina enz., terwijl hij in 1813 in Saksen en Pruissen deel nam aan de veldslagen geleverd bij Dresden, Leipzig en Hanau. Voor die verrigtingen ontving hij het ridderkruis van het legioen van eer en van de Westphaalsche orde, genaamd de Westphaalsche Kroon. In het begin van 1814 in Fransche dienst overgegaan zijnde, werd hij als Kapitein-adjunct geplaatst bij den generalen staf van den Hertog van Tarente, en kort daarna ingedeeld bij het 4de regiment infanterie, waarmede hij den veldtogt in {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk bijwoonde. Verlof hebbende, om naar Nederland te gaan, werd hij bij het leger aldaar als Kapitein geplaatst bij de rekrutering te Brussel, en kort daarna bij het 37ste bataljon infanterie nationale militie, dat later is geworden 17de afdeeling infanterie. In 1829 bevorderd zijnde tot Majoor, was hij in die betrekking te Dendermonde, toen de omwenteling in België in 1830 plaats had, en aan zijne diensten, in die dagen bewezen, had hij het te danken, dat Koning Willem hem, vóór den veldtogt in 1831, vereerde met de militaire Willemsorde 4de klasse. Aan den tiendaagschen veldtogt nam hij deel, en op eene legerorde werd hij eervol vermeld voor zijn gehouden gedrag. In 1838 aangesteld tot bevelhebber van het 1ste bataljon jagers, daarna tot Luitenant-Kolonel en Kolonel-Bevelhebber van het regiment jagers, werd hij in 1843 geplaatst aan het hoofd van het 1ste regiment infanterie, en bleef in die betrekking tot zijne benoeming in 1849 als Generaal-Majoor en Bevelhebber der 1ste brigade infanterie. Hij werd in 1852 gepensionneerd en verliet de active dienst, door velen geacht en bemind om zijne militaire verdiensten. Hij overleed den 29sten Augustus 1855, en was ook nog versierd met de orde van den Nederlandschen Leeuw en met het Kommandeurskruis der orde van de Eikenkroon. Hij liet na één zoon, K.W.H. Goëtz, thans 1ste Luitenant bij de dragonders, en eene dochter gehuwd met den Luitenant-Generaal Duijcker. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Hildebrandus Goffredus] GOFFREDUS (Hildebrandus) werd te Schingen in Menaldumadeel geboren, en ontving zijne wetenschappelijke opvoeding te Zwolle. Tijdens zijne afwezigheid waren niet alleen zijne ouders overleden, maar ook hunne bezittingen door de binnenlandsche oorlogen verwoest. Goffredus begaf zich vervolgens naar Keulen, en legde zich daar met vlijt op de studie der wijsbegeerte en godgeleerdheid toe. In Friesland teruggekeerd, werd hij Pastoor in het dorp Huizum bij Leeuwarden. Hier onderwees hij niet alleen zijne dorpsgenooten, maar bleef ook de wetenschappen beoefenen en verwierf zich niet alleen den naam van godgeleerde, maar ook van wiskunstenaar. Bij het meer en meer toenemen der twisten in Friesland verliet Goffredus zijne parochie, en begaf zich in het klooster van Aengwierum, waar hij zijne overige dagen in de beoefening der heilige schriften en letteren doorbragt, en omstreeks 1500 overleed. Hij schreef, behalve eenige door hem nagelatene handschriften: Statuta Episcoporum Ultrajectinorum, Goudae 1484. 4o. Zie Suffridus Petrus, de Scriptor. Fris. p. 124-127; Foppens, Bibl. Belg. p. 484; (van Heussen en van Rhijn) Oudh. van Friesl. bl. 371; Charterboek van Friesl. D. II, Voorrede, bl. 73. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} [Antonius Hermannus Gogava] GOGAVA (Antonius Hermannus) werd te Grave in 1629 geboren, en was een zoo bij uitstek geleerd wiskundige, dat hij, nog zeer jong zijnde, in dat vak van wetenschap te Leuven de bewondering van velen verwekte. Hij zette zich omstreeks 1650 te Venetië neder, waar hij, na te Padua tot Doctor in de geneeskunde bevorderd te zijn, de geneeskunst uitoefende en in hoog aanzien stond bij den vorst van Mantua, Vespasianus Gonzaga. Hem komt de eer toe, de eerste geweest te zijn die de handschriften der oude Grieksche schrijvers over de toonkunst in de rijke bibliotheken van Venetië ontdekte, waarvan hij aldaar eene vertaling in het licht gaf, en waardoor hij den weg opende tot de kennis der oude muzijk, die tot dusverre aan niemand bekend was. Na gedurende een geruimen tijd zich te Venetië opgehouden te hebben, begaf Gogava zich vervolgens, op aansporing van den reeds genoemden vorst van Mantua, naar Madrid, alwaar hij met de uitstekendste mannen, vooral met Joachim Hoppers, den Koninklijken Staatsraad voor de zaken der Nederlandsche gewesten en Zegelbewaarder, verkeerde, en in het jaar 1569 overleed. Een jongere broeder van hem, Igramus genaamd, werd door zijne zorg voor de wetenschappen opgeleid en te Bologna tot Doctor in de regten bevorderd. Hij oefende de praktijk met roem te Mechelen uit, doch werd uit die loopbaan gerukt, door de beloften van de Prinses van Espinoy, die hem overreedde hare beide zonen naar Oostenrijk te vergezellen, alwaar hij te Weenen, naauwelijks 34 jaren oud zijnde, kort voor zijnen broeder stierf. Antonius Hermannus Gogava schreef en gaf uit: Ptolemaei de judiciis Astrologicis Libri VI. interpretibus Joachimo Camerario et Antonio Gogava, Lovan. 1546. 4o. Aristoxeni, musici antiquissimi, Harmonicorum elementorum Libri III. Ptolemaei Harmonicorum seu de musica Libri III etc. Omnia nunc primum latine conscripta et edita ab Antonio Gogavino Graviensi, Venet. 1562. 4o. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 79; Wenckebach, Het leven van Willem Verheiden, bl. 1, 2; de Jonge, Nederl. en Venetië, bl. 334, 335. [Izaak Jan Alexander Gogel] GOGEL (Izaak Jan Alexander) werd den 10den December 1765, te Vugt, een dorp in de Meijerij van 's Hertogenbosch, geboren. Zijn vader, Duitscher van geboorte, had als officier de Staten gediend. Zijne moeder was de zuster van den bij St. Eustatius gesneuvelden Schout bij Nacht Crull. Na eenige jaren op het kantoor van Godart Cappel en Zoon, te Amsterdam, doorgebragt te hebben, vestigde hij zich aldaar in 1791, werd in 1794 van wege de Hollandsche gemeenebestgezinden met eene zending bij de vertegenwoordigers van het Fransche volk belast, bekleedde in 1795 onder- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidene posten bij verschillende regerings-collegiën, waardoor hij veel goeds deed en veel kwaads keerde, en werd een der Commissarissen der Nationale beleenbank, waarvan hij een ijverig medeoprigter was, en welken post hij niet aanvaardde, dan onder aanbieding van het daar aan verbondene tractement van drie duizend gulden als een vrijwillig offer aan het vaderland te mogen brengen. In 1798 werd Gogel Agent van finantiën, en bekleedde dien post tot den veranderden regeringsvorm in 1801. In November 1805 werd hij door den Raadpensionaris andermaal tot denzelfden post geroepen, en ontwierp, en bragt ten uitvoer niet zonder moeite en hinderpalen, het plan der algemeene belastingen, met al de wetten en reglementen van uitvoering daartoe behoorende. Geadsisteerd door eenen raad van zes personen en eenen minister, was hij alleen belast met de administratie van alle belastingen en inkomsten van den lande, met de rentebetalingen van al de toenmalige onderscheidene soorten van schulden en effecten, en met de directie der domeinen, posterijen, geestelijke kantoren en amortiesatiekas. Na in 1806 als lid der commissie aan Keizer Napoleon, op hoogen last, afgevaardigd geweest te zijn, bevestigde Koning Lodewijk hem, nog in dat zelfde jaar, in zijnen post, aan welken hij zich in 1809 onttrok; doch naauwelijks zich weder op den handel willende toeleggen, werd hij in 1810 door den Keizer naar Parijs ontboden en tot President der afdeeling finantiën in den Raad voor de Hollandsche zaken, tot Staatsraad-Intendant-Generaal der financiën en schatkist in Holland, en tot Voorzitter van het Syndicaat benoemd. In de waarneming van al deze posten was Gogel er steeds op uit zijn vaderland, zooveel hij kon, nuttig te zijn, tot dat door de omwenteling in 1813 ons vaderland deszelfs onafhankelijkheid weder bekwam. Ofschoon daarover als Nederlander zich verblijdende, achtte hij zich door den eens afgelegden eed aan het Fransche gouvernement nog gebonden, zoolang hij door hetzelve daarvan niet ontslagen was. Zijne stipte naauwgezetheid hierin deed hem in die moeijelijke dagen zijn gezin en bezittingen verlaten, en spoedde hij zich ter verkrijging van zijn ontslag van Amsterdam naar Parijs. Na zijne terugkomst zette hij zich met der woon bij Overveen, niet ver van Bloemendaal, in den omtrek van Haarlem neder, waar hij de blaauwselfabriek van den Heer J.M. Reese had overgenomen, en die met de vervaardiging van Friesch groen had uitgebreid. Na reeds vroeger door Koning Lodewijk met het grootkruis van de orde der Unie versierd te zijn geweest, en later in denzelfde rang in de orde der Reunie te zijn opgenomen, en tevens tot Kommandeur van het Legioen van eer te zijn benoemd, verhief Koning Willem I hem in Januarij 1821 tot Staatsraad in buitengewone dienst en tot Kommandeur {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} der orde van den Nederlandschen Leeuw; beide blijken van vertrouwen en achting, waarvoor Gogel zeer gevoelig was, maar waarvan hij weinig genot had. Zijne nooit gestoorde gezondheid verminderde kort daarna, en door zijn op den 13den Junij 1821 plaatsgrijpend afsterven verloor het vaderland in hem een kundig en verdienstelijk staatsman, en de maatschappij een regtschapen mensch en edel burger. Zijn lijk werd te Hillegom begraven en zijn vriend, de ook nu reeds ontslapene dichter Warnsinck, bragt in krachtige poezij hulde aan zijne onsterfelijke nagedachtenis. Te midden van staatkundige zorgen en moeijelijke ambtsbezigheden, vergat Gogel de beoefening der wetenschappen, letteren en der dichtkunst niet, in welke laatste hij, naar het oordeel van Witsen Geysbeek, ongetwijfeld vele vorderingen zou gemaakt hebben, indien hij zijne staatkundige loopbaan in rustiger tijden betreden had. Ofschoon van hem niet anders in druk verschenen is, dan eene dichtmatige vertaling van het Hoogduitsche zangspel van Stephani, De Apothecar en de Doctor (Amst. 1796 8o.), en dat meermalen ten tooneele gevoerd werd, moeten er nogtans van hem onderscheidene geestige dichtstukjes bestaan, die zoowel zijn hart als zijn smaak eer aan doen. Gogel was lid en bestuurder van de Hollandsche Maatschappij der wetenschappen te Haarlem, en lid en Directeur der Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij aldaar. De dag van zijn sterven was juist de eerste dag der vierde openbare tentoonstelling van planten en gewassen, van wege laatstgenoemde vereeniging. Bij de blijdschap over het hernieuwd slagen der Maatschappij in deze hare poging, gevoelde men maar al te zeer hoe groot het verlies was, dat men door den dood van Gogel onderging, wiens uitgebreide kennis en rijpe ondervinding de Maatschappij van onberekenbaar nut waren geweest. Teregt werd dus, als een gering blijk van achting aan zijne nagedachtenis, in de zaal der tentoonstelling een Cipres geplaatst, waaraan een eenvoudig opschrift het lofwaardig oogmerk vermeldde. Gogel was gehuwd met Catharina van Hasselt, bij wie hij een zoon en twee dochters verwekte. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXXIII. bl. 36, 37; Algemeene Konst- en Letterb. 1821. D. I. bl. 420, 435-438, D. II. bl. 19-21, door ons voornamelijk gevolgd; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leiden, D. I. bl. 101. [van Gogh] GOGH (van). Zie de personen van dien naam op GOCH (van). [Franciscus van Gogh] GOGH (Franciscus van) werd, na zijne bevordering tot proponent, in 1783 beroepen te Abbenbroek, in 1792 te Nieuwerkerk in Zeeland en in 1795 te Schiedam, waar hij {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1819 emeritus werd en te Rotterdam den 14den Mei 1824 overleed. Hij schreef: Opwekking om alles te doen, wat mogelijk is, tot bevordering van het echte Christendom, Schied. 1805. 8o. De bijbel, een boek zoo vermakelijk als nuttig voor allerlei lezers, met aanteekeningen en bijlagen, Schied. 1815. 8o. Zie de Jong, Naaml. van Ned. Boek.; Brans, Kerk. Regist. bl. 89, 129; Boekz. der gel. wereld, 1823, a bl. 727. [Jan van Goien] GOIEN (Jan van). Zie GOYEN (Jan van). [Anthony van Goignies] GOIGNIES (Anthony van) of Gognies, Heer van Vendegies in Henegouwen, was een dapper krijgsman. Onder Karel V deed hij zijne eerste krijgstogten, klom allengs op, en voerde de lanciers in den roemrijken veldslag van St. Quentin aan. Hij was daarna onderbevelhebber over de hulptroepen, welke Filips II met den Hertog van Aremberg aan Karel IX, Koning van Frankrijk, toezond. De twist, welke na den dood van den Landvoogd Requesens over het Spaansch geweld ontstond, scheidde Goignies van de dienst des Konings. Op bevel der Algemeene Staten snelde hij ter hulp aan het bedreigde Antwerpen, maar bij de nederlaag der burgers werd hij gevangen genomen. De vrijheid herkregen hebbende, werd hij tot veldmaarschalk in het leger der Staten benoemd, en hij was de eerste die deze betrekking in de Nederlanden vervulde. Als zoodanig stond hij aan het hoofd der staatsche magt, toen Don Jan van Oostenrijk, in 1578, na de verrassing van Namen en na het verbreken van den vrede, zich gewapenderhand in het bezit der Nederlanden wilde stellen. Verlaten van de voornaamste legerhoofden, die het stadsverblijf boven het krijgsleven verkozen, moest Goignies het oppergebied in eenen moeijelijken toestand voeren. Ondanks zijne dapperheid werd hij bij Gembloers verslagen en gevangen genomen. Naar Namen gevoerd, bleef hij aldaar in verzekerde bewaring, totdat de meeste Zuidelijke gewesten zich aan den Koning onderworpen hadden. Toen geraakte hij in vrijheid en keerde in de gunst des Konings terug. Eerst werd hij tot lid van den geheimen Raad door Parma benoemd, daarna, toen Brussel in 1585 voor diens wapenen bezweek, werd hij tot krijgshoofd dier stad verheven. De tijd van zijn overlijden is ons niet bekend. Zie (de Beaufort) Lev. van Willem I, D. III. bl. 188, 189; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VII. bl. 107, 113, 166, 193; de Jonge, de Unie van Bruss. bl. 110-112; van Sypesteyn, de Veldmaarschalken van het Ned. Leger, medegedeeld in den Militairen Spectator 1849. [Jonkheer Johannes Goldberg] GOLDBERG (Jonkheer Johannes), geboren tusschen 1760 en 1765, was vóór de omwenteling van 1795 te Amsterdam assuradeur, en speelde, tot volksrepresentant der provincie Holland benoemd, eene belangrijke rol op het staatstooneel. Hij behoorde in 1797 met de burgers Ver- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} beek en Scheffer tot de gematigde voorstanders van het plan ter staatsregeling, en het door hen uitgebragte rapport daarover gaf hij in druk. Hij hield zich inzonderheid met het financiewezen bezig, en was van 1798 tot 1801 Agent der Nationale Oeconomie van de Bataafsche Republiek. Onder de regering van Koning Lodewijk was hij Staatsraad, en werd hij tot belangrijke bezendingen gebruikt. Hij behoorde meermalen tot de commissien afgezonden om den Keizer der Franschen geluk te wenschen met behaalde overwinningen, was in 1807 namens Holland gemagtigd tot het sluiten van een tractaat tusschen Frankrijk en Holland, en werd ook als gezant naar het Hof van Berlijn gezonden, waar hij het huis van Oranje gewigtige diensten bewees. Na de herstelling van ons volksbestaan benoemde de Souvereine Vorst der Nederlanden hem, tot belooning van zijn gehouden gedrag, tot Minister van koophandel en koloniën. Na de ineensmelting van dit departement met dat van nijverheid en het zeewezen in 1818, werd Goldberg tot Staatsraad benoemd en door den Koning in den adelstand verheven. Hij overleed in 1828. Hij was Kommandeur van de Orde der Unie en sedert 1800 lid-consultant van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam. Er is van hem een zeer fraai portret naar en door Hodges, buiten den handel, zwarte kunst, zeer groot formaat. Zie Nieuwe Algem. Konst- en Letterb. D. XIV. bl. 86; Verv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. XXXVIII. bl. 74; Lodewijk Bonaparte, Geschiedk. Gedenkst. over het bestuur van Holl. D. I. bl. 128, 243, D. II. bl. 116; Krayenhoff, Geschiedk. bestuur van den oorl. in 1799, bijl. bl. 162-165; Kobus en de Rivecourt, Bekn. Biogr. Woordenb.; Galerie historiq. des contempor. T. V. p. 166. [Nicolaas Goldmann] GOLDMANN (Nicolaas), geboren te Breslau in 1623, maakte zich naam als bouwkundige, door de uitgave van verscheidene bouwkundige werken, wier titels ons evenwel niet bekend zijn. Hij werd voornamelijk beroemd door uit te vinden de wijze van de Jonische volute (spiraal) meetkundig te trekken, op de manier zoo als hij meent dat die van Vitruvius is geweest, en welke verloren is geraakt. Goldmann was later Lector in de bouw- en wiskunde aan de Hoogeschool te Leiden, en overleed aldaar in 1665. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jonkheer Johan Christiaan Goldmann] GOLDMANN (Jonkheer Johan Christiaan), in Duitschland geboren, trad op een zeer jeugdigen leeftijd in dienst der Oost-Indische Compagnie, vertrok naar Java, en werd in 1795 Soldij-Overdrager te Samarang. Uithoofde zijner uitmuntende hoedanigheden stond hij hoog aangeteekend bij den Directeur en Gouverneur van Java's Noordkust. Mr. Pieter Gerardus van Overstraten, die later als Gouverneur-Generaal over Oost-Indië benoemd werd. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Spoedig van onderkoopman tot opperkoopman opgeklommen, bekleedde hij in 1806 het aanzienlijk ambt van koopman van het kasteel te Samarang. Na het hersteld Nederlandsch gezag op Java in 1816, werd Goldman als lid van den Raad van finantien, en daarna als Directeur van finantien benoemd. Later, onder het bestuur van den Kommissaris-Generaal Burggraaf du Bus de Ghisignies, werd hij tot lid van den Raad van Indië aangesteld, en onder de regering van den Gouverneur-Generaal de Eerens met het Voorzitterschap van dien raad bekleed; doch die post heeft hij slechts weinige jaren waargenomen, daar hij, in 1839, uithoofde van zijne hooge jaren eervol uit de dienst werd ontslagen en op pensioen gesteld. Tot erkenning van zijne veeljarige en trouwe diensten werd hij in den adelstand verheven. Algemeene hulde en achting werd hem door alle hoogere en lagere ambtgenooten toegebragt, en voorzeker teregt; want een deugdzamer, beminnelijker, zachtaardiger, toegevender en nederiger man dan Goldmann was, zou er moeijelijk op Java te vinden zijn geweest. De tijd van 's mans overlijden is ons niet bekend geworden. Een zijner zonen heeft als Resident van Rhiaow en Gouvernements-Kommissaris op Tidor goede en gewigtige diensten aan de Kolonie bewezen, en was later Resident op Ternate. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Jacobus Gole] GOLE (Jacobus), verkeerdelijk Jan genoemd, werd te Amsterdam in 1660 geboren en overleed er in 1737. Hij was een verdienstelijk teekenaar en uitmuntend graveur, door wien vele prenten en portretten naar beroemde meersters vervaardigd zijn. Er bestaan van hem zeer kunstige prentjes in mezzo-tinto, naar Cornelis Dusart, ook graveerde hij veel met bruin, en leverde als zoodanig zeer goede werken. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. schilderk. D. I. bl. 239; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Muller, Cat. van Portr. bl. 363. [Cornelis Goliat] GOLIAT (Cornelis) of volgens zijne handteekening Golyath, leefde in Zeeland in het midden der zeventiende eeuw. Hij gaf eene zeer groote teekening der stede en de heerlijcheit van Domburch, soo deselve was gelegen, als de E.A. Heeren de Magistraet der stadt Middelburg aldaer sijn ingehuldigt, 12 Mey 1648. (Zij berust in de verzameling van Mr. I.T. Bodel Nijenhuis te Leiden.) Ook teekende hij eene groote topographische afbeelding der stad Middelburg, die voorkomt in Smallegange, Chronijk van Zeeland. 1696, en misschien gegraveerd is door C. de Bye. Uit bijzondere berigten medegedeeld. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacobus Golius] GOLIUS (Jacobus) werd te 's Hage in 1596 uit een oud en aanzienlijk geslacht geboren. Zijn vader, Dirk Gool, woonde eerst te Leiden, had zich gedurende het beleg aldaar in 1575 als een waardig burger gedragen, en bekleedde later het ampt van registermeester der Leenen van Holland. Zijne moeder was Anna Hemelaar. Op twintigjarigen leeftijd reeds de Leidsche Hoogeschool verlaten hebbende, waar hij zich met grooten lof in de letteren en wetenschappen geoefend had, en inzonderheid door het onderwijs van den beroemden Thomas Erpenius met eene vurige geestdrift voor de kennis van het Oostersch, in het bijzonder voor het Arabisch, bezield was, woonde hij vervolgens gedurende eenigen tijd op zijns vaders hofstede nabij Naaldwijk, met het doel om aldaar zijne studiën in stilte voort te zetten. Hij deed vervolgens in het gevolg der hertogin van Tremouille eene reis naar Frankrijk, en werd door de regering van la Rochelle, toen nog Hervormdgezind, tot onderwijzer in de Grieksche taal aangesteld. Niet langer dan een jaar bekleedde hij die betrekking. Naar Holland teruggekeerd, vertrok hij in 1622 naar Marokko, toen 's lands Staten eenen gezant derwaarts zonden. Gedurende zijn verblijf te Marokko oefende zich Golius bij voortduring in het Arabisch, en verwierf zich door zijne bekwaamheden de achting van vele voorname lieden aldaar. Zelfs Mulei Siden, Koning van Marokko, bewees hem vele gunstbewijzen en veel vriendschap, waartoe inzonderheid een brief van Erpenius aan genoemden vorst, benevens een geschenk van een Atlas en een nieuw Testament in het Arabisch, de eerste aanleiding gegeven had. Golius maakte zich jegens der Staten gezant ook verdienstelijk; want toen deze, langer dan hij wel wilde, door den koning werd opgehouden, liet hij Golius een verzoekschrift in het Arabisch opstellen, om ontslagen te worden. Dit geschrift werd door den vorst niet alleen gunstig ontvangen, maar ook als een voorbeeld van netheid in schrift zoowel als in taal en stijl bewonderd. Met een schat van kundigheden voorzien, keerde Golius te Leiden bij zijnen leermeester Erpenius weder, voor wien hij een groot aantal Arabische boeken, hier te lande onbekend, had medegebragt. Deze overleed echter spoedig na de terugkomst van Golius, welk groot verlies voor de hoogeschool en de wetenschap curatoren der Leidsche academie meenden niet beter te kunnen herstellen, dan door Golius, in 1625, tot zijnen opvolger in het onderwijs der Arabische taal te benoemen. Met lof kweet hij zich van die moeijelijke taak, maar hij meende tevens dat hij, om dezelve waardig te vervullen, zich verder moest bekwamen. Eene reis naar de Levant kwam hem daartoe als een geschikt middel voor. Op zijn verzoek deswege werden hem door curatoren gunstige voorwaarden toegestaan. Vier jaren bragt hij op die reis door. Geruimen tijd vertoefde hij te Aleppo, en kwam na eenige {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} togten door Arabië en naar Mesopotamië gedaan te hebben, te Konstantinopel. Allerwege deed hem zijne geleerdheid en bescheidenheid vrienden vinden, en de noodige gelegenheden om voordeel te trekken voor de wetenschap. Bij de Turken ontmoette hij bovenal eene goede bejegening. De uitgebreidste boekerijen stonden voor hem open, en de beste handschriften werden hem ten gebruike toevertrouwd. De waardigheid van aardrijkskundige van den Grooten Heer werd hem opgedragen, en aan gunstige voorslagen, om zich ergens in de Levant te vestigen, ontbrak het hem niet. In één woord, hij liet een zoo goeden dunk van hem achter, dat zulks van veel dienst was voor zijn broeder Petrus, die volgt, en die kort na hem dezelfde reis deed. Gedurende de afwezigheid van Golius was Willebrordus Snellius, hoogleeraar in de wiskunde te Leiden, overleden. Hij werd in diens plaats aangesteld en ontving de tijding van deze benoeming te Konstantinopel. Weldra keerde hij nu naar Leiden terug, bragt wederom eenen aanzienlijken voorraad Oostersche boeken mede, en kweet zich gedurende bijna veertig jaren met grooten lof van zijne dubbele bediening, tevens nog tijd overhoudende om de wetenschap met verscheidene geleerde werken te verrijken. Zijn Arabisch Woordenboek is een groote schat voor de kennis der Oostersche letterkunde. Schoon bij reeds vier en twintig jaren oud was, toen hij zich in de Persische taal begon te oefenen, maakte hij nogtans zulke vorderingen daarin, dat hij een uitvoerig woordenboek van die taal kon zamenstellen, hetwelk naderhand te Londen gedrukt is. Even ervaren was hij ook in de Turksche taal, terwijl hij op gevorderden leeftijd het Chineesch begon te oefenen. De atlas van China, welke hij met eenige vermeerderingen heeft uitgegeven, kan van zijne vorderingen in die taal getuigen. Maar hetgeen Golius vooral verdienstelijk deed zijn, was zijn streven om zijne taalkennis dienstbaar de maken aan verspreiding van de christelijke godsdienst onder de Heidenen. Hij vertaalde het Nieuwe Testament in het Grieksch, en 's lands Staten droegen de kosten der uitgave. De Nederlandsche geloofsbelijdenis, de Catechismus en Liturgie vertaalde hij in het Arabisch, en liet die op zijne kosten drukken. Toen alles gereed was bood hij zijnen arbeid den Staten aan, die hem niet alleen alle kosten teruggaven, maar hem bovendien met een geschenk vereerden. Golius maakte zich jegens hen wederom verdienstelijk, door hen als tolk te dienen in het Arabisch, Turksch, Perzisch en in andere talen, ofschoon hij ook als zoodanig eene vaste jaarwedde trok, en hij zelfs bovendien nog met een gouden keten en medailje vereerd werd. Hooge achting werd den beroemden man allerwege toegedragen. Hij hield briefwisseling met de vermaardste mannen {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} van Europa, die zijnen arbeid met dankbaarheid ontvingen. Zoodra toen het Arabisch Woordenboek het licht zag, besloot de vermaarde Bedwell in Engeland, om de vruchten van zijn langdurigen arbeid, met zooveel moeite en kosten tot stand gebragt, aan de hoogeschool van Cambridge ter bewaring te geven, daar hij edelmoedig getuigde van gedachte te zijn, dat men, voor het belang der wetenschap, in het door Golius verrigtte kon berusten. Golius overleed te Leiden op den 28sten September 1667. Zijne afbeelding ziet het licht in de bekende verzameling van van der Aa, genomen naar zijn geschilderd portret op de Leidsche hoogeschool voorhanden. In weerwil van zijnen aanhoudenden letterarbeid, genoot hij eene bijkans onafgebrokene gezondheid, die hij, behalve aan zijn sterk ligchaamsgestel, aan zijne matige levenswijze verschuldigd was. Golius was gehuwd met Rensburg van der Goes, dochter van Matheus van der Goes, Commis-Generaal van de artillerie te Dordrecht, en van diens tweede vrouw Alijt de Beveren. Hij verwekte bij haar twee zonen, waarvan de oudste, Theodorus, hoofdschout en burgemeester te Leiden was, in welke waardigheid hij in 1679 overleed, en de jongste, Mattheus, een veel geacht en bekwaam man, stierf, als deken van het Hof van Holland, te 's Gravenhage in 1720. De volgende werken zien van Golius het licht: Lexicon Arabico-Latinum, ex probatioribus Orientis Lexicographis contextum, Lugd. Bat. 1633 fol. Amst. 1653. fol. Achmedis Arabsiadae vitae et rerum gestarum Timuri, qui vulgo tamerlanes dicitur, historia, Lugd. Bat. 1636. 4o. Muhammedis filii Ketiri Ferganensi, qui vulgo Alfraganus dicitur, elementa astronomica, Amst. 1669. 4o. Poëma Tograi, cum versione Latina Jacobi Golii, hactenus ineditum, Traject, 1707. 8o. Golius bezorgde bovendien de Grammatica Arabica van Erpenius, uitgave Leiden 1656. 4o. met bijvoegselen, het Nieuwe Testament in het Nieuw Grieksch, Genev. 1638. 4o, en liet in handschrift na Dictionnarium persico-lalinum, gevoegd in Edmund Castell's Lexicon heptaglotton. Zie J.F. Gronovii Laudatio funebris recitata in exseqiis Clar. viri Jacobi Golii, Arabicae Linguae et Mathem. professoris, Lagd. Bat. 1668. 4o; van Leeuwen, Bat Illustr. bl. 971; Foppens, Bibl. Belg. p. 514; Bayle, Diction. Hist. et critiq. in voce; Saxe, Onomast. liter. T. IV. p. 318; Levensbeschrijv. van Ned. Mann. en Vrouw. D. VI. bl. 52-60; Hoogstraten, Woordenb.; Amersfoordt, Orat. de studio Litt. Arabicorum, p. 13; van Kampen, Geschied. der Ned. Lett. en Wetensch. D. I. bl. 287, D. III. bl. 104, 175; Björnstähl, Reize door Europa, D. V. bl. 250, 346, 385; Collot d'Escury, Holl. roem, D. III. bl. 82, 83. Aant. bl. 382, 383, D. VI. St. I. bl. 86; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 135, 138, 160, 184, 205, 222. D. II. bl. 14, 15, Toev. en Bijl. bl. 114, 115; Biograph. univers. T. VIII. p. 318; Kist en {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Royaards, Nederl. Arch. voor Kerk. Geschied. D. IX. bl. 81-90; Glasius, Godgel. Nederl. [Petrus Golius] GOLIUS (Petrus), broeder van den voorgaande, werd op zijn achtste jaar toevertrouwd aan de zorg van zijnen moederlijken oom, Jan Hemelaar, kanonik te Antwerpen, die hem weldra tot de Roomsch Katholieke godsdienst overhaalde. Hij begaf zich in de orde der ongeschoeide Carmelieten, en nam den naam aan van Liduinus de Saneta Liduina. Even als zijn broeder, die hem om zijne overgang tot eene andere kerk niet minder lief had en vriendschap toedroeg, was hij met eene groote zucht tot het beoefenen der Oostersche talen bezield, en hij begaf zich daartoe naar het voorbeeld van dien broeder op reis, vertoefde verscheidene jaren op den Libanon en werd te Rome tot Hoogleeraar in de Oostersche talen aangesteld. Daar vertaalde hij het werkje van Thomas à Kempis de imitatione Christi in het Arabisch (Rome 1663. 8o), en ondernam in het vier en zeventigste jaar zijns levens eene reis naar de kusten van Malabar, om de heidenen aldaar te bekeeren. Gedurende zijn verblijf in Syrië werd hij overste van het Carmeliter klooster Mar-Elia op den Libanon. Tot inspecteur der zendelingen benoemd, vertrok hij naar Indië en overleed te Soeratte, in welk jaar is onbekend. Behalve bovengenoemde vertaling van van Kempen's werkje vertaalde hij nog, uit het Arabisch in het Latijn, een boekdeel met Arabische spreuken en gezegden, een gedeelte van den Koran, en, uit het Spaansch in het Arabisch, het leven van de heilige Theresia. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 188; Levensbeschrijv. van Ned. Mann. en Vrouw. D. VI. bl. 60; van Kampen, Geschied. der Ned. letter. en wetensch. D. I. bl. 287, 288; Collot d' Escury, Holl. roem, D. III. Aant. bl. 383; Biograph. univers. T. VIII. p. 318. [Johan Goll] GOLL (Johan) was een geacht kunstminnaar, die te Amsterdam in het midden der achttiende eeuw leefde. Hij beoefende de teekenkunst op eene zeer verdienstelijke wijze, gelijk blijkt uit verscheidene land- en watergezigten, door hem vervaardigd. In de Catalogi van Joannes de Bosch (Amst. 1785), van de Neufville Brants en van Ploos van Amstel (Amst. 1800) kwamen van hem voor de volgende teekeningen: Een gezigt aan den Donau bij Weenen. Twee stuks, zijnde stille watertjes met zeilende schepen. Een gezigt te Klarenbeek. De Haarlemmerpoort en een gedeelte der stad Amsterdam van de buitenzijde te zien. Een Boschgezigt bij Klarenbeek, buiten Arnhem. Gezigt bij Roosendaal. Meerdere levensbijzonderheden zijn er van hem niet bekend. Zijn zoon volgt. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. III. bl. 465; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jonkhr. Johan Goll van Franckenstein] GOLL VAN FRANCKENSTEIN (Jonkhr. Johan), zoon van den voorgaande, werd te Amsterdam in 1756 geboren, en onderscheidde zich niet alleen door zijne parlementaire loopbaan, maar ook door zijne ingenomenheid met en bevordering van kunsten en wetenschappen. Reeds in 1787 ontmoeten wij hem als lid van den raad zijner geboortestad, deel uitmakende eener bezending aan den Hertog van Brunswijk. In lateren tijd was Goll bij voortduring raad der stad Amsterdam en lid van de Provinciale Staten van Holland. In de vervulling van beide betrekkingen mogt hij de algemeene goedkeuring en achting erlangen. Hij was voorts een man van kunde, smaak, oordeel en gematigdheid, die het edele en goede met vastheid en kalmte voorstond, en, door eenen vurigen en gepasten ijver voor het schoone, daaraan glans en luister wist bij te zetten. Geen wonder dan ook, dat men er op uit was om zulk een man de verdiende hulde en eere te brengen. De vierde klasse van het voormalig Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letteren en Kunsten bood hem den 28sten Mei 1816 haar lidmaatschap aan, terwijl de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten hem tot vice-president van den raad van bestuur koos. Jonkheer Goll van Franckenstein overleed op zijne hofstede Velzerbeek, bij Velzen, den 25sten October 1821. Die hofstede getuigde evenzeer van zijne zucht ter bevordering van de aankweeking van gewassen, als zijne bekrooning met zilver, door de Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij in 1820, voor een Digitalis Sceptrum, uit zaad gekweekt, die zich door zijne buitengewone grootte en fraaiheid onderscheidde. Buitengewoon rijk was de kunstverzameling die hij naliet; dezelve bestond uit schilderijen, teekeningen en prenten van de voornaamste meesters. Na zijn dood kwam dezelve in bezit van zijn zoon, jonkheer P.H. Goll van Franckenstein, op wien de liefde tot de kunsten, die zijn vader en grootvader koesterden, was overgegaan. Ook hij maakte zich door zijne handels- en andere vereerende betrekkingen, ook tot de regering der stad Amsterdam, verdienstelijk, en zag zijne bekwaamheden ook erkend door zijne benoeming tot lid der vierde klasse van het voormalig Koninklijk Nederlandsche Instituut, den 10den Mei 1826, en door de aanbieding van het lidmaatschap van den raad van bestuur der Koninklijke Akademie van beeldende Kunsten te Amsterdam. Hij mogt slechts den ouderdom van 45 jaren bereiken, en overleed te Amsterdam den 1sten December 1832. De beroemde verzameling, door zijn vader bijeengebragt, en door hen aangevuld, werd den 1sten Julij des jaars 1833 te Amsterdam in het openbaar verkocht. De schilderijen alleen {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} bragten eene som op van f 105, 944, terwijl ook de teekeningen, een getal van vijf of zes duizend bedragende, en de prenten voor belangrijke prijzen verkocht zijn. Zie Verv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. XVII. bl. 177-186; Björnstähl, Reize door Europa, D. V. bl. 419; Algem. Konsten Letterb. 1821. D. II. bl. 274, 1832. D. II. bl. 418, 419, 1833. D. II. bl. 60, 95; Van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. III. bl. 465, 466, Aanh. bl. 9, 10; Jaarb. van het Koninkl. Nederl. Instit. 1850. bl. XXVIII. [Johan van Goltstein] GOLTSTEIN (Johan van) uit een aanzienlijk geslacht, in vroegere tijden in Gulikerland gevestigd, gesproten. Hij verliet dat land om bij Hertog Karel van Gelder in dienst te treden. Hij diende dien vorst aanvankelijk als banierdrager en bekleedde vervolgens, gedurende deszelfs veelvuldige oorlogen, verscheidene gewigtige krijgsambten. Hij had in 1523 voor zijnen vorst het bevel in Dokkum, maar was genoodzaakt die stad aan Maarten Schenk over te geven. Vrije uittogt voor zich en de zijnen bedongen hebbende, kwam hij te Groningen, dat mede de hulp van Karel van Gelder had ingeroepen. Aldaar werd hij door den raad der stad in den kerker geworpen en op zijne goederen beslag gelegd, dewijl hij, om buit te maken, onbedacht Dokkum van veel volk ontbloot en het hierdoor, daar hem anders niets ontbrak, in des Keizers handen gespeeld had. Hij schijnt echter later ontslagen en in gunst bij zijnen meester te zijn aangenomen, althans hij bekleedde nog verschillende aanzienlijke, burgerlijke bedieningen, zooals die van Burgemeester van Zutphen, Burggraaf van Nijmegen enz. De tijd van zijn overlijden is ons niet bekend. Hij is benevens zijne echtgenoote, Henrica van Egmond, in de groote kerk te Zutphen begraven. Zie Arend, Algem. geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl 592, 593; Bouman, Geschied. der Geld Hoogesch. D. I. bl. XVII. [Johan van Goltstein] GOLTSTEIN (Johan van), kleinzoon van den voorgaande, vervulde even als zijn grootvader onderscheidene belangrijke, burgerlijke ambten. Hij was, van 1594 tot 1607, landrentmeester van Veluwe-Zoom, en, van 1607 tot 1623, rigter van Arnhem en Veluwe-Zoom. Hij werd beschreven in de ridderschap van de Veluwe, en verscheen, als riddermatig, op verschillende landdagen van Gelderland. Hij schijnt een man van veel bekwaamheid te zijn geweest, blijkens zijne zending, in 1605, met Johannes Fontanus, namens de Staten des kwartiers, naar Harderwijk, om er het hooger onderwijs verder te regelen, waardoor hij zich jegens de jeugdige Harderwijksche school zeer verdienstelijk maakte. Zie Bonman, Geschied. der Geldersche Hoogesch. D. I. bl. XVII, 16, D. II. bl. 12, hier door ons gevolgd. [Evert Jan Benjamin van Goltstein] GOLTSTEIN (Evert Jan Benjamin van), van vaderszijde een kleinzoon van den voorgaande en van moederszijde een {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} achterkleinzoon van Johan van Oldenbarnevelt. Zijne ouders waren Philips van Goltstein en Maria de Rechignevoisin, en werd den 11den April 1664 te Zutphen geboren. Hij verkreeg zijne opleiding aan de Hoogeschool te Harderwijk, waar hij, in 1685, tot doctor der regten bevorderd werd. Na het verlaten der Hoogeschool werd hij, den 3den April 1686, door Willem III tot burgemeester van Lochem benoemd. Later zag hij zich tot burgemeester van Zutphen aangesteld, en met vele gewigtige bedieningen vereerd. In 1702 werd hij tot Raad der Admiraliteit in Friesland benoemd; in 1706 tot Raad en Rekenmeester van Gelderland, en later tot voorzitter of eerste rekenmeester der Geldersche Rekenkamer. Ook werd hem de commissie tot het beneficiëren van den Nederrijn en den IJssel opgedragen. Bij zijne geboorte in de Duitsche orde ingeschreven, werd hij, in 1732, derzelver Landcommandeur. Hij was Heer van Appel en Grunsforth, en werd den 6den October 1724 benoemd tot Curator der Geldersche Hoogeschool. Ofschoon toen reeds den ouderdom van zestig jaren bereikt hebbende, mogt de Hoogeschool vele jaren lang zijne diensten en de voorspraak zijner invloedrijke stem genieten. In 1743 treffen wij hem onder de bestuurders der akademische plegtigheid nog aan. Maar niet lang daarna stierf hij, oud van dagen en zat van eere. Zie Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 12-14, van wien wij bovenstaand berigt geheel overnamen. [Frederik Adriaan Graaf van der Goltz] GOLTZ (Frederik Adriaan Graaf van der), afkomstig uit een voornaam Pruissisch geslacht, hetwelk aanzienlijke bezittingen in Polen bezat, was de zoon van Bernhard Willem van der Goltz en van Cornelia Jacoba Steengracht. Hij werd te Frederiksdorf den 7den Augustus 1770 geboren, en trad op zijn vijftiende jaar als kadet in Nederlandsche dienst. Kort na zijne bevordering tot 1ste luitenant ging hij als vrijwilliger over tot de Oostenrijksche armee, en was in 1793 Adjudant van den erfprins van Oranje, met wien hij den veldtogt in België bijwoonde, waar hij zich door zijne dapperheid onderscheidde, en wien hij ook vergezelde in 1799 bij het Engelsche leger in Noord Holland. Van dien tijd af tot de omwenteling van 1813 leefde hij buiten betrekking. Bij de komst van den prins van Oranje in Nederland, in 1813, werd van der Goltz aangesteld tot Kolonel en Adjudant. van dien vorst, en zeer spoedig daarna tot Generaal-Majoor en provincialen Kommandant van Zuid-Holland, tevens tot Gouverneur der residentie 's Gravenhage benoemd. De gebeurtenissen welke kort daarop plaats grepen, en het nemen van voorzorgen tot verdediging noodig maakten, bragten den Generaal van der Goltz te Nijmegen, alwaar hij als opperbevelhebber werd geplaatst; doch zeer kort daarna stelde het vertrouwen van Koning Willem I hem aan het {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd van het departement van oorlog, met den titel van Commissaris-generaal, welke hooge betrekking hij waar heeft genomen tot den 23sten Februarij 1818, toen het departement van oorlog op een anderen voet werd gebragt, en de intendant-Generaal Marinus Piepers aan het hoofd daarvan werd geplaatst. Van der Goltz werd toen benoemd tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. In 1814 had hij zijn eervol ontslag uit de dienst bekomen. De tijd van zijn overlijden is ons niet bekend. Hij was Kommandeur der militaire Willemsorde en gehuwd met Isabella Maria baronnesse de Perponcher Sedlnitsky, waarbij hij verwekte een zoon, Willem Jan Graaf van der Goltz, thans gepensionneerd Luitenant-Kolonel der kavallerie. Na den dood van zijne vrouw hertrouwde hij met Antoinette Maria Bergers, waarbij hij geene kinderen naliet. Zie Luïscius, Woordenb. in voce; Bosscha, Neêrl. held te land, D. III. bl. 50, 68; Dezelfde, Het leven van Willem den Tweeden, bl. 381, 388, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Hubertus Goltzius] GOLTZIUS (Hubertus), wiens eigenlijke naam Hubert Goltz was, werd te Venlo den 30sten October 1526 geboren. Zijn vader Roger of Rutger was een schilder te Wirtzburgh geboren, die zich te Venlo had nedergezet, ten gevolge waarvan Hubertus zich Wirtsburger van Venlo, (Herbipolita Venlonianus) noemde, welke vreemdsoortige titel op de titels van zijne werken voorkomt. Gedeeltelijk door zijn vader onderwezen, gedeeltelijk door den vermaarden schilder Lambert Lombardus te Luik, ontwikkelde zich bij den jongen Hubert, door het copiëeren van vele antieken, een lust naar de Romeinsche oudheden en letteren, waar door hij zich later zulk een naam maakte. Levensbijzonderheden zijn er omtrent hem niet vele te melden. Hij hield zich ongeveer twaalf jaren te Antwerpen op, woonde sedert 1558 te Brugge, rigtte aldaar eene drukkerij op, om zijne eigene werken te drukken, hield zich ook met de schilderkunst en met de beoefening der Latijnsche muzen bezig, en overleed er den 14den Maart 1583. De afbeelding van Goltzius ziet het licht. Hij was eerst gehuwd met Elisabeth Verhulst, die hem verscheidene kinderen schonk, en vervolgens met de weduwe van den oudheidkenner Martinus Smetius, Marina Vijncx, wier hatelijk karakter zijn leven vergalde en waardoor zijn dood verhaast werd. Bijzonder verdienstelijk maakte Goltzius zich door zijne werken over de numismatiek Hij had zich daartoe door langdurige wetenschappelijke reizen in Duitschland, Frankrijk en Italie voorbereid, die hij op kosten van de gebroeders Mare en Guido Lauryn, beide geleerde penningkundigen, gedaan had. Negen honderd en vijftig numismatische verzamelingen waren door hem bezocht, en hij was de eerste in Nederland die {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} over de numismatiek geschreven heeft. Zijne goede trouw, door den grooten numismaticus Eckhel in twijfel getrokken, is door de latere getuigenissen van den hertog De Luynes en van den beroemden oudheidkundige De Witte, althans grootendeels, in eere hersteld. Even als een Janus Secundus beoefende Goltzius, bij de graveer- en schilderkunst, de Latijnsche dichtkunst. Zijn schilderwerk, meestal uit historiën en portretten bestaande, is met de meeste zorg uitgevoerd, doch hoogst zeldzaam. Hij schilderde onder anderen eenige tafereelen, ten tijde der feesten, die in Antwerpen gevierd werden, bij het houden van een kapittel van het Gulden Vlies. In sommige zijner werken komen vele koper- en houtgravuren voor, door hem vervaardigd. Goltzius schreef on drukte een aantal geschriften, in verschillende talen, die meermalen herdrukt zijn. In 1644 en 1645 zagen zijne Opera omnia te Antwerpen, 5 deelen in folio, het licht, en zij werden aldaar in gelijk formaat en deelen in 1708 herdrukt. Beide verzamelingen bevatten de volgende geschriften. Fasti magistratuum et triumphorum Romanorum, ab urbe condita ad Augusti obitum, ex antiquis numismatibus restituti Fasti item seculi, ad Capitolinos ab A. Schotto denuo instaurati et thesaurns rei antiquariae uberrimus. (D. I.) C. Julii Caesaris, Augusti et Tiberii numismata, cum Ludovice Nonnii, Med. Ant., commentario. (D. II). Graeciae ejusque insularum et Asiae minoris numismata, cum ejusdem Nonnii commentario. (D. III). Siciliae et magnae Graeciae historia ex antiq. numismat. illustr., cum scholiis A. Schotti. (D. IV). Icones, vitae et elogia Imperatorum Romanorum: accedunt Imperatorum Romano-Austriacorum series, ab A1berto II usque ad Ferdinandum III, stylo et opera Caspari Gevartii. (D. V). Aan Goltzius viel de eer te beurt van met het Romeinsche burgerregt te worden begiftigd. Hij was echter een groot voorstander der hervorming, en drukte waarschijnlijk ook de voortreffelijke, in den Bijbelschen geest der hervorming zóó zeer geschrevene brieven van Stephanus Lindius, in Maart 1567 uitgekomen. Ook houdt men hem met veel grond voor den persoon, die onder het gehoor van Broer Cornelis diens Sermoenen opteekende en uitgaf. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 348, 349; Foppens, Bibl. Belg. p. 486-488; van Mander, Lev. der Schild. D. I. bl. 260-265; Hoogstraten, Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Saxe, Onom. Liter. T. III p. 361, 647; Hoenfft, Parnas. Latina-Belqic. p. 42; Collot d' Escury, Holl. roem, D. III Aant. bl. 190, 191, D. IV. St. I. Aant. bl. 123, die hem echter met zijn bloedverwant Hendrik verwart; Peerlkamp, de poëtis Latin. Nederl. p. 135; Immerzeel Lev. en Werk. der Kunstsch.; Nijhoff, Bijdr. D. VI. Aank. en Be- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} rigt. bl. 104, 105; van der Chijs, Verh. over de verdienst. der Ned. jegens de munt- en penningk. in Tijdschrift voor algem. Munt- en Penningk. D. I. bl. 412-414; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; van Leeuwen, Cat. van de Prov. Bibl. van Friesl. bl. 201, 201, 202; Janssen, De Kerkherv. te Brugge, het Regist. op Goltzius. [Julius Goltzius] GOLTZIUS (Julius), niet de zoon of ouder broeder van Hendrik Goltzius, die volgt, maar zoon van den voorgaande, was een bekwaam kunstgraveur, die van 1581 tot 1586 gegraveerde bijbelsche voorstellingen vervaardigde. Waar hij woonde en stierf, en wanneer, is ons niet bekend. Zie Janssen, de Kerkherv. te Brugge, D. I. bl. 137; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Hendrik Goltzius] GOLTZIUS (Hendrik), bloedverwant van de voorgaanden, was de oudste zoon van Jan Goltzius, een kunstig glasschilder, die zich van Keizersweerd in het dorp Mulbracht bij Venlo had nedergezet. Daar werd onze Hendrik in 1558 geboren. Van kindsbeen af oefende hij zich, met behulp zijns vaders, in het teekenen, gelasschilderen, etsen en graveren. Onder andere ongelukken hem in zijne jeugd overkomen, behoort ook dat hij zich zoodanig aan de regterhand brandde, dat zijne genezing als een wonder te beschouwen was. In kennis met den vermaarden Coornhert gekomen zijnde, was het op diens raad dat Hendrik's vader hem onder diens leiding te Haarlem liet wonen, ten einde zich in het plaatsnijden te oefenen. Nu graveerde Goltzius langen tijd voor Coornhert en voor Philip Gallé. Hij trouwde vervolgens met eene weduwe, Margareta Jansdochter genaamd, wier zoon, Jacobus Matham, door hem, even als Pieter de Jode en Jacob de Gheyn, in de graveerkunst onderwezen werd. Maar nu overviel hem eene ziekte, die slepende bleef en die hem deed besluiten om zich op reis te begeven, en in verandering van lucht zijne herstelling te zoeken. Hij vertrok in 1590 over Duitschland naar Italië, bezocht Venetië, Bologna, Florence, Napels en Rome, waar hij zich onder den naam van Hendrik van Bracht ophield, en keerde vervolgens naar Haarlem weder, om aldaar de graveerkunst uit te oefenen. Als zoodanig verwierf hij zich eene groote vermaardheid, daar het aantal zijner gravuren tot 330 gebragt wordt, voor welke belangrijke sommen vroeger en later besteed werden. Vooral groot is het aantal portretten, door hem gegraveerd. Hij was ook bijzonder bedreven in het teekenen met de pen, zoo op perkament als geplamuurde doeken. Later legde hij zich ook op de schilderkunst toe, en vervaardigde ook eenige houtsneden, die zeldzaam voorkomen. Op het Raadhuis te Haarlem werd van hem bewaard een krachtig geschilderd stuk, voorstellende Prometheus, daar hij door een gier de lever wordt uitgepikt, met den Orcus in het verschiet. Goltzius overleed te Haarlem den 1sten Januarij 1617. Hij werd in de groote kerk aldaar voor het koor begraven, en zijne {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} grafzerk met een koperen plaat voorzien, waarop het volgende grafschrift gegraveerd was: M.S. Henrico Goltzio, Viro incomparabili, Chalcographo excellentissimo, Pictori celeberrimo, atque adeo omnis artis graphicae peritissimo, Margareta Joh. fil. Marito suo conjunctissimo, cum quo Harlemi vixit Annos XXXVI et fratri suo carissimo Jacobus Goltzius monumentum hoc fieri curarunt. Jacobus Matham vitrico suo optime de se merito aeri incidit sculpsitque gratitudinis ergo. Obiit Harlemi. An. CIƆIƆCX VII. 1 Januarii aetat. suae LIX. dit is: Ter gedachtenis van Hendrik Goltzius, een man zonder wederga, voortreffelijk plaatsnijder, zeer beroemd schilder en in alle deelen der schilderkunst wel ervaren, hebben dit gedenkteeken doen stellen Margareta Jansdochter, haren wel beminden echtgenoot, met welken zij te Haarlem 36 jaren geleefd heeft, en Jacobus Goltzius, zijnen zeer waarden broeder ter eere. Jacobus Matham heeft zijn behuwdvader, aan wien hij de grootste verpligting had, tot een teeken van dankbaarheid en hem ter eere, in koper gesneden en gegraveerd. Hij is overleden te Haarlem in het jaar 1617, op den 1sten van Januarij, in het 59ste jaar zijns levens. De afbeelding van Goltzius ziet het licht op verschillende wijzen. Zijne zinspreuk was: Eer boven gout. Zie van Mander, Lev. der Schild. D. II. bl. 90-116; Ampzing, Beschrijv. van Haarl. bl. 360-365; Kok, Vaderl. Woordenb.; Koning, Tafereel der stad Haarl. D IV. bl. 144, 203; van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. I. bl. 93, 94, Aant. bl, 224; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Muller, Cat. van Portrett.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Coenraad Goltzius] GOLTZIUS (Coenraad), bloedverwant van de voorgaanden, was een graveur, die op het einde der zestiende eeuw eenige graveerwerken vervaardigde voor kunsthandelaars te Keulen, en waarop hij zich ook Gols teekende. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Dominicus Goltzius] GOLTZIUS (Dominicus). Het is onzeker of hij van de voorgaanden afstamt. Hij werd in 1644 geboren, en, na in 1664 tot proponent bevorderd te zijn, beroepen in 1668 te Achlum en Hitsum. Hij vertrok van daar in 1678 naar Tjummarum en Firdgum, en wederom van daar in 1684 naar Hindeloopen. Hier in 1719 emeritus geworden, overleed hij er waarschijnlijk in 1720. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij schreef: Over de eerste Brief aan de Corinthen, Leeuw. 1685. 8o. Uytnementheid der Goddelijke Liefde over I Cor. XIII. Leeuw. 1685. 8o. Schriftmatige verklaringe en toepassinge tot geestelijk gebruyk {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} van de eerste en tweede Sendbrief des Apostels Petri, Work. 1691. 4o. 2 deelen; herdrukt Amst. 1721. 4o. Uytgelesene Bijbelstoffe soo des Ouden als des Nieuwen Testaments, schriftmatigh verhandelt, tot kennisse der waerheyd, die na de godtsaligheyt is, Amst. 1694. 4o; herdr. Amst. 1724. De Algemeene Sendbrief van Jacobus, Amst. 1698. 4o; 2de druk, Amst. 1729. Predikende en biddende Christus, Amst. 1700. 4o. Lijkpredicatie over de dood van Koning Willem de III. Amst. 1702. 4o. Naa-gedachten over Romeijnen VIII en de Lofzangen van Maria, Zacharia en Simeon, Amst. 1705. 4o; 2de druk, Amst. 1723. Laetste gedachten, Amst. 1702. 4o. Allerlaatste dingen, Workum, 1720. 8o. Voorts schreef hij nog, in 8o, Over verscheijden Texten, Hemelsch geklanck, Leeuw. 1689. 8o. en Onderlinge Liefdeplichten, Leeuw. 1686. 8o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1719. b. bl. 760, 1720. a. bl. 376, 619; Grevenstein, Naaml. der Pred. in de Classis van Bolswert enz. bl. 20; Greydanus, Naaml. der Pred. in de Classis van Franek. bl. 3, III; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III; Muller, Cat. van Portrett. [Theodorus Goltzius] GOLTZIUS (Theodorus), was van 1693 tot aan zijn dood, den 1sten Mei 1735, predikant te Leeroort, en schreef: Agtien Voorbereijdingen tot de Openbaare Gebeden, Gron. 1710. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg, van Ned. Boek. D. I. St. I; Brucherus, gedenkb. van Stad en Lande, bl. 216. [Franciscus Gomarus] GOMARUS (Franciscus) of François Gomaer, was een dier mannen, wier namen wel algemeen bekend zijn; aan wier uitstekende geleerdheid en buitengewonen invloed nimmer is getwijfeld; die geprezen of verworpen zijn, al naar dat men hunne rigting was toegedaan of niet; - doch die nog altoos op een levensbeschrijver wachten, welke hunne waarde doet kennen, hunne wezentlijke verdiensten weet op prijs te stellen, en hun karakter onpartijdig kan beoordeelen. Wij kunnen hier uit zijn hoogst belangrijk leven, slechts de hoofdpunten aanstippen. Gomarus, de zoon van Franciscus Gomarus en Johanna Moermans, zag den 30sten Januarij 1563 te Brugge het levenslicht. Daar zijne ouders de leer der hervorming hadden omhelsd, begaven zij zich in 1578 wegens de geloofsvervolgingen naar de Paltz, van waar de jeugdige Franciscus naar Straatsburg werd gezonden, om van den toen reeds bejaarden Joannes Sturmius zijne eerste opleiding in de godgeleerdheid te ontvangen. Ofschoon deze beroemde godgeleerde de leer van Calvijn onverdeeld was toegedaan, vond {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} nogtans Gomarus in hem een gematigd en verdraagzaam leermeester. Na verloop van drie jaren ging hij naar Neustadt; dáár toch vond hij de groote mannen der Duitsch-Gereformeerde kerk, die thans uit Heidelberg waren verdreven, omdat de kenrvorst Lodewijk de Gereformeerden niet was toegedaan. Daar echter de toestand in de Paltz niet gunstig was, begaf hij zich spoedig naar Engeland, bezocht de beroemde hoogescholen van Oxford en Cambridge, en keerde terug toen Lodewijk door zijnen broeder Johan Casimir was opgevolgd, en de Calvinistische godgeleerden in Heidelberg waren wedergekeerd. Aldus de lessen van Olevianus, Ursinus, Pareus, Tossanus, Rainaldus en Whitaker gehoord hebbende, aanvaardde hij in 1587 de evangelie-bediening bij de Nederduitsche gemeente te Frankfort aan den Main, doch hij verloor die betrekking, toen, in 1593, de vrijheden, aan de Hervormenden verleend, werden ingetrokken, en de gemeente verliep. Doch reeds het volgend jaar werd bij tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de Leidsche hoogeschool beroepen, en hij aanvaardde deze betrekking, na alvorens te Heidelberg den Doctoralen graad verworven te hebben. Ofschoon al spoedig bleek dat Gomarus een aanhanger en verdediger was der gevoelens van Calvijn, zoo geraakte hij hierover met niemand in oneenigheid, dan nadat Arminius in 1603 tot zijn ambtgenoot werd beroepen. Wel is waar werden door een mondgesprek de bezwaren uit den weg geruimd, die Gomarus tegen deze benoeming had, doch het twistvuur barstte op nieuw en thans openlijk uit, toen Arminius met zijne stellingen over de leer en voorbeschikking optrad, en Gomarus hierop antwoordde. Weldra bleek dat beide hoogleeraren niet enkel in dit opzigt, maar ook in andere leerstukken, ook ten aanzien van de herziening van geloofsbelijdenis en catechismus, ook in hun gevoelen aangaande de magt der overheden in kerkelijke zaken, zeer verschilden. Hunne twist deelde zich mede aan de studenten, en veroorzaakte groote verdeeldheid in de geheele kerk, zoodat de Staten van Holland zich gedrongen zagen eene poging te doen tot behoud des vredes. Doch de conferentie in 1606 tusschen Arminius en Gomarus, te 's Hage gehouden voor vier predikanten en leden van den hoogen Raad, leidde tot geen gunstig einde. De klove werd grooter, daar Gomarus zich van dag tot dag onverdraagzamer toonde. Naauwelijks had Arminius zich den 30sten October 1608 voor de Staten verdedigd, of Gomarus verzocht en verkreeg in December gehoor, om openlijk zijn ambtgenoot van de gevaarlijkste dwalingen te beschuldigen. Een publiek dispuut, den 26sten Julij 1609 gehouden, gaf aan de oneenigheden nieuw voedsel, en het was ligt te denken dat een mondgesprek, den 20sten Augustus {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} daaraanvolgende, in de Staten vergadering te houden, geheel vruchteloos zou zijn. Inmiddels overleed Arminius. Evenwel de godsdienstige geschillen duurden voort, gelijk spoedig bleek uit de kleine strijdschriften, die door Gomarus, Bertius, Corvinus en Uytenbogaert tegen elkander werden in het licht gezonden. Algemeener en heftiger nog werd deze pennestrijd, toen de Curatoren Coenraad Vorstius tot opvolger van Arminius bestemden. Gomarus mengde zich wel niet regtstreeks in dien strijd, maar gaf zijne ontevredenheid over deze keus duidelijk genoeg te kennen. En toen hij nu zag dat het beroep van Vorstius voortgang had, verliet hij in 1611 de Hoogeschool, en begaf zich naar Middelburg, waar hij tot n 1614 als predikant der Hervormde gemeente en als hoogleeraar aan het Collegium Theologiae werkzaam was. Gomarus aarzelde niet in 1614 eene beroeping naar de Hervormde Universiteit te Saumur te aanvaarden. Naauwelijks was hij daar een jaar werkzaam, toen hij te Groningen als eerste hoogleeraar in de godgeleerdheid en Hebreeuwsche taal werd aangesteld. Wat de oorzaak was dat hij daarna nog drie jaren te Saumur bleef, en eerst in 1615 zijne betrekking te Groningen aanvaardde, is niet bekend. Kort na zijne komst aldaar werd hij, in 1618. door de Staten van Groningen en Ommelanden tot de Nationale Synode te Dordrecht afgevaardigd. Zijne houding op deze kerkelijke vergadering is bekend, en is ook op te maken uit den bijnaam van hamer der Arminianen, die men hem sedert dien tijd toevoegde. In strengheid, onbescheidenheid en hevigheid deed hij weinig voor Bogerman onder. Zoowel in de bestrijding der Remonstranten, als in de supra en infra lapsiaansche twisten deed hij zijn stem krachtig gelden. Tot aan zijn dood, den 11den Januarij 1641 voorgevallen, bleef Gomarus te Groningen ijverig werkzaam. Inderdaad was hij een man van zeldzame geleerdheid en uitstekende geestesgaven. Geen wonder dat de Staten-Generaal zijn oordeel meermalen inriepen over aangebodene boekwerken, en hij tot medeopziener werd verkozen van de vertaling des Ouden Testaments. Zijne dogmatische, exegetische en taalkundige bekwaamheden blijken genoegzaam uit zijne werken. Waarschijnlijk was er onder zijne-tijdgenooten hier te lande niemand, die het stelsel van Calvijn zoo geheel in zich had opgenomen, en zoo consequent en logisch wist uit een te zetten, dan hij. Doch aan zijnen ijver voor eene heilige overtuiging paarde hij een driftig, oploopend karakter, eene onhandelbaarheid tegenover anders denkenden, eene trotschheid en hoogmoed, waardoor hij de voornaamste oorzaak geworden is der onzalige godsdiensttwisten, die in eene scheuring geeindigd zijn. De afbeelding van Gomarus ziet op verschillende wijzen {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} het licht; te regt plaatste de dichter Gerard Brandt het volgende bijschrift onder zijn portret: Vermaarde balling van het ijvrig Vlaenderlandt, Vlieg niet te hoog in 't licht met uw geleerdt verstandt. De nutse waerheit is de klaerste en lichtst te vaeten. Die om het duister twist, sal 't noodigste verlaeten. Dan mist men 't beste, en als de hevige afkeer groeit, Vergaet de liefde en 't saedt der vreê werdt uitgeroeit. De zinspreuk van Gomarus was: Dum spiro spero. (Zoo lang ik leef hoop ik). Hij was driemalen gehuwd. De namen van zijne eerste en derde vrouw, bij wie hij geene kinderen had, zijn onbekend. Zijne tweede gemalin was Maria l' Hermite, met welke hij te Frankfort huwde, en bij wie hij een zoon en twee dochters verwekte, waarvan eene gehuwd was met den Waalschen predikant David de la Haye. De meeste werken van Gomarus zijn na zijnen dood uitgegeven onder den titel van: Francisci Gomari, Brugensis, Opera Theologica omnia, maximam partem posthuma, edita a discipulis: Joh. Vereem. Ad. Sibelius, Mart. Ubbeniu, Amst. 1644. fol. 3 part. in 1 vol. Herdrukt ald. 1664. fol. Afzonderlijk zagen ook het licht: De schildt der waerheydt, die in de christelycke kerke der Neerlanden geleert wordt, waerin de schildt der catholijken, ghemaeckt van Fr. Costerus, nu wederleyt wordt door Fr. Gomarus, uyt het latijn overgheset, Leyd. 1599. 8o. Voor dit werk, hetwelk Gomarus had opgedragen aan de regering van Arnhem, tot erkentenis voor het beroep van hem naar die stad, juist nadat hij eenige dagen te voren het beroep naar Leiden ontvangen had, werd hem een zilver vergulden beker, ter waarde van omtrent vijftig daalders, door genoemde regering vereerd, die in 1603 door den burgemeester Johan de Voocht aam hem werd overgebragt. Gomarus bedankte er voor met eenen Latijnschen brief, gedagteekent 10 Februarij 1603, welke in van Hasselt 's Kronijk van Arnhem bl. 252, 253 is medegedeeld. Waerschouwinghe, over de Vermaninghe aen R. Donteclock.... Hier is noch by ghevoecht F. Gomari I Verclaringhe der Hooft-pancten ghehandelt in de laetste Conferentie met D. Arminio: 2 Bedencken over de Lijck-Oratie M.P. Bertij: 3 Vertooch voor de E.E. Heeren Staten gedaen over de leere ende beleydt D. Arminij, Leid. 1609. 4o. meermalen herdrukt. Proeve van M.P. Bertii Aenspraeck. Ter eeren der waerheydt enz... uytghegeven, Leid. 1610. 4o. herdrukt. Lyra Davidis, Lugd. Bat. 1620. 4o. Locorum communium theolog. epitome, Amst. 1653. 12o. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Alma. Acad. Leid. p. 42, met portr.; J, Meursii, Ath. Batav. p. 176, 177; Brandt, Hist. der Ref. de Regist. op Gomarus, met Portret; Bayle, Diction. hist. et crit (ed 1734) T. III. p. 54-56; Soermans, Acad. Regist. bl. 25, 34; Effigies et vitae Professor. Groning. p, 75; Praest. et erudit. virorum. epistol. theolog. etc. p. 211, 219, 227, 239, 532, 547, 556; Foppens, Bibl. Belg. p. 293, 294; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III; Regenboog, Hist. der Remonstr. D. I. bl. 73; Levensbeschrijv. van Ned. Mann. en Vrouw. D. IV. bl. 89-103; Kok, Vaderl. Woordenb.; Saxe, Onom. Literar. T. IV. p. 154; Ypey, Geschied. der Krist. Kerk in de 18de eeuw, D. III. bl. 436, D. VII. bl. 313, 401, 402; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, 315, 316; Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. I. bl. 305, D. II. bl. 165, 187, 197, 396 en Aant. bl. 82, 131, 134, 154, D. III. bl. 222 en Aant. bl. 128; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. St. I. bl. 14-17; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 68, 72-74, 79, 90-92, 99, D. II. Toev. en Bijl. bl. 80; van Eck en Bosscha, Het tweede Eeuwfeest van het Athen. Illustr. te Dev. bl. 73; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. geschied. en Nederl. Arch. voor Kerk. geschied. de Regist. op Gomarus; Janssen, de Kerkherv. te Brugge, D. II. bl. 71, 122, 233; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 537-546; De Navorscher 1858, bl. 199, 200, 1859, bl. 13. 77, alwaar over de brieven van Gomarus gehandeld wordt; Dit Woordenb. D. I. bl. 372, 373; Muller, Cat. van Portrett.; Tiele, Bibl. van Pamflett. bl. 104, 110. [Cornelis van der Gon] GON (Cornelis van der) vervaardigde ten dienste van den Amsterdamschen schouwburg drie treurspelen en een blijspel. Ofschoon oorspronkelijk, zijn deze stukken niet meer dan middelmatig. Zij zijn getiteld. Faramont, Eerste Koning der France, treurspel, Amst. 1701. 8o. Angelmont, Eerste Koning van Lombardije, treurspel, Amst, 1702. 8o. Gustavus de Eerste, hersteller van Zweeden, treurspel, Amst. 1737. 8o. Het scheepsleven, blijspel, Rott. 1714. m. pl. Voorts gaf hij nog uit: Tafereel der Batavische Helden met een zegenwensch op haar Oorlogstochten, Amst. 1703. 4o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Catal. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. b bl. 101. [Jacob van der Gon] GON (Jacob van der), een Nederlandsch zeekapitein, die in 1709 met de Kapiteinen Roos en Ofzee, benevens den Consul van Baerle, naar Tunis, Algiers en Tripoli werd gezonden, om den reeds vroeger aangeganen vrede met die roofstaten te bekrachtigen en het verdrag uit te wisselen. Hij slaagde naar wensch. In 1722 had hij het bevel over het schip Rossem van 44 stukken, en uam als zoodanig deel aan den togt van den Schout-bij-Nacht Hendrik Grave naar Algiers, om de Algerijnen te tuchtigen. Hij was waarschijnlijk een bloedverwant van den Schout-bij-Nacht Adriaan David van der {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Gon, die in 1766 met 's lands schip van oorlog, de Castor, mede naar Algiers werd gezonden om den Dey te bevredigen. Zoowel omtrent dezen als van Jacob van der Gon zijn ons geene verdere berigten bekend. Zie de Jonge, Gsschied. van het Ned. Zeewez. D. IV. St. II. bl. 516, D. V. bl. 10, 29, 374. [Jan Jacob Denier van der Gon] GON (Jan Jacob Denier van der), trad voor het eerst in dienst te Zoelen, in Gelderland, den 20sten October 1811, vertrok van daar in 1814 naar, Naaldwijk, waar hij den 4den Februarij 1838, in den ouderdom van 46 jaren, overleed. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij gaf uit: Leerredenen, 's Hage 1817. 8o. Zestal leerredenen, Amst. 1828. 8o. Zie de Jong, Naaml. van Boek. en Suppl.; Muller, Cat. van Portrett. [Gondebald] GONDEBALD, zoon van Adgilt II, over wien wij in het 1ste deel bl. 68 gehandeld hebben, was, volgens de algemeene overlevering, van 737 tot 749 Koning van Friesland, en overleed in dat jaar, twee onmondige zonen nalatende. Onder zijn bestuur werd het christendom vrijelijk ingevoerd. De overlevering wil, dat hij reeds in 739 gouden munten te Dokkum heeft doen slaan. Volgens sommige schrijvers zou hij in het leger van Karel de groote gediend hebben, en den heldendood in de bergpasssen van Roncevaux hebben gevonden; doch daar dit in 778 zou hebben plaats gehad, is zulks op hem niet van toepassing. Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 60; Sjoerds, Jaarb. van Friesl. D. I. bl. 377, 388-390. 410, 411; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. I. bl. 423; Kok, Vaderl. Woordenb.; Bosscha, Neêrl. held. te land, D. I. bl. 21; Eekhoff, Geschied. van Friesl. bl. 489; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. I. bl. 340; van der Chijs, de Munten van Friesl., Gron. en Drenth. bl. 6. [H. Goodricke] GOODRICKE (H.) een Engelschman van geboorte, maar te Groningen woonachtig. Zie over hem het artikel van Didericus van der Kemp. [Pieter Goodschalck] GOODSCHALCK (Pieter) was den 14den April 1658 geboren, van 1696 tot 1698 Opperhoofd van Japara, en laatstelijk artilleriemeester te Leiden. Zie Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Ind. (Nieuwe uitgnv.) D. III. bl. 280. Uit medegedeelde berigten aangevuld. [Jan van Gool] GOOL (Jan van) werd niet in 1685, maar in 1690 of 1691 te 's Hage geboren, en genoot aldaar onderwijs in de schilderkunst eerst van Matheus Terwesten, daarna van Simon van der Does. Hij schilderde landschappen met koeijen en schapen, maar zijn werk draagt volgens bevoegde beoordeelaars reeds blijken van achteruitgang der kunst in koloriet, effect en penseelsbehandeling. Wel, zegt de heer Immerzeel, bezat hij eene zekere naauwkeurigheid, of net- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} heid in zijne teekening, maar zijne treuzelachtige, scherpe en stijve manier van schilderen en zijne porseleinachtige kleur houden zijn kunstwerk op het peil der middelmatigheid. Hij zou een goed schilder hebben kunnen worden, indien hij den grooten Paulus Potter niet had willen nabootsen, en waardoor in zijne beste en uitvoerigste stukken het aangename de natuur ontbreekt. Van Gool deed tweemalen eene reis naar Engeland ten behoeve zijner kunst, en schijnt daar nog al wat geschilderd te hebben. Vreemd nogthans is het, dat, in de door ons gebruikte schrijvers, geen ander werk van hem vermeld wordt, dan zijn eigen portret, en geene openbare verzamelingen hier te lande iets van hem bezitten. Hij werd in 1712 ingeschreven als medelid der Broederschap van Pictura te 's Hage. Hij deed zich ook als schrijver kennen door zijn werk getiteld: De nieuwe Schouburg der Nederlandsche Kunstschilders, en Schilderessen, waar in de levens- en kunstbedrijven der thans levende en reets overledene schilders, die van Houbraken, noch eenig ander schrijver, zijn aangeteekent, verhaalt worden, 's Hage 1750-1741. 8o. 2 deelen met portr. Van Gool deed zich ook als mingelukkig beoefenaar der dichtkunst kennen, door de dichtregelen, waarmede hij dit werk doorvlechtte. De kunsthandelaar en portretschilder Gerard Hoet de Jonge kwam tegen het een en ander aangevoerde in van Gool's werk op, in een Brief aan een vrient, behelzende eenige aanmerkingen op den Nieuwen Schouburg der Nederlandsche schilders van J. van Gool, waartegen laatstgenoemde weder een Antwoord ('s Hage 1751 8o.) gaf, welk geschil nog eenigen tijd daarna voortgeduurd heeft. De Heer Schinkel te 's Hage is in het bezit van eene belangrijke verzameling van twistgeschriften in deze zaak, zoo gedrukt als iu handschrift. De afbeelding van van Gool, door A. Schouman geteekend en door J. Houbraken, in 1749, gegraveerd, staat voor zijn gemeld werk. Zie Paquot, Memoir. T. II. p. 140; van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl Schilderk. D. II. bl. 102-104; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Schinkel, Verv. van da Handschriften, deel uitmak. van zijne kunst- en letterverzamel. bl. 12. [Adolf van Goor] GOOR (Adolf van), of Goer, Heer van Kaldenbroek, lid der Staten van Gelderland, was in 1579 medegezant der Algemeene Staten bij den vredehandel te Keulen. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VII. bl, 279; Groen van Prinsterer, Archiv. T. VI. p. 315, VII. p. 41, 172. [Arnoldus van Goor] GOOR (Arnoldus van), geboren te Meurs, studeerde te Utrecht in de godgeleerdheid, werd er meester in de vrije {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} kunsten en kandidaat in de godgeleerdheid, in 1635 lector in de wijsbegeerte en den 11den Julij 1638 buitengewoon Hoogleeraar in die wetenschap. Na eenigen tijd die waardigheid bekleed te hebben, werd hij Rentmeester, Regter en Leengriflier van het graafschap Meurs, werwaarts hij den 8sten October van het laatstgenoemde jaar vertrok. Hij schreef: Disputationes Ethicae, Traj. 1637. 4o. Collegium disputationum philosophiae practicae, Traj. 1638. Zie Burman, Traj. Erud. p. 106; Voetius, Hondert-jaarige Jubel-gedacht. der Acad. van Utr. vert. door le Long, bl. 77. [Johan Herman van Goor] GOOR (Johan Herman van) behoorde tot eene geachte Hervormde familie te Gulik, en was Ritmeester bij het regiment van den graaf van Flodroff. Als zoodanig sneuvelde hij in eene ontmoeting na den slag bij Fleurus den 1sten Julij 1690. Hij was gehuwd met Anna Catharina Bouman, bij wie hij een zoon verwekte, die als Kapitein in staatsche dienst bij Hochstädt ten jare 1704 sneuvelde, en eene dochter, Johanna Adelheide, gehuwd met Nicolaas van Asten, Predikant te Schore en Vlake. Een broeder van Johan Herman, wiens naam ons onbekend is, was Kapitein van een regiment voetvolk ten dienste dezer landen, terwijl een andere broeder volgt. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1730. a bl. 366. [Johan Wijnand van Goor] GOOR (Johan Wijnand van), broeder van den voorgaande, onderscheidde zich in 1702 als Generaal-Majoor bij Ekeren en in 1703 bij de verdediging van de linien der Bondgenooten bij Stolhoven aan den Boven-Rijn, tegen den Maarschalk Villars. Hij volgde, in 1704, den grooten Menno van Coehoorn op als Meester Generaal van de artillerie, en had in dat jaar het opperbevel over de Nederlandsche troepen onder Marlborough. Hij onderscheidde zich als zoodanig bij de inneming van de verschansingen bij den Schellenberg nabij Donauweerd, en sneuvelde door een musketkogel in het oog getroffen, den 2den Julij 1704, in den slag bij Hochstädt. Hij was vermaard om zijne heldhaftigheid, en was om zijne talenten, dapperheid, ijver en regtschapenheid bij Marlborough allerbijzonderst geacht. Hij was gehuwd met Josina Philippina de Bette. Zie Bosscha, Neêl. Held. te land, D. II. bl. 276, 345, 348; van Sypesteyn, Bijdr. voor de geschied. van het Ned. artilleriekorps, bl. 17-19. [Thomas Ernst van Goor] GOOR (Thomas Ernst van) werd te Breda geboren, praktiseerde er als advokaat en bekleedde er jaren lang den schepenstoel; ook was hij regent van het gasthuis en curator der Latijnsche School. Hij overleed waarschijnlijk in 1750, en toonde van zijne jeugd af aan eene groote neiging te bezitten voor de geschiedenis van zijne geboorteplaats. Om die te kennen liet hij geene moeite onbeproefd en spaarde hij {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} geene kosten. Het resultaat van zijne onderzoekingen gaf hij in zijn uitmuntend en hoogst verdienstelijk werk, dat getiteld is: Beschrijving der stadt en lande van Breda: Behelzende de Oudheid van het Graafschap Stryen, deszelfs eerste Bewoonderen, en oude Gestalte, met een Historisch Verhael van het Leven der Graven van Stryen, en daarop gevolgde Heeren van Breda; enz. met platen, 's Hage, 1744. fol. Zie Hermans, Conspectus Onom. literar. p. 22; Dezelfde, Bijdr. over Noord-Brab. D. I. bl. 232, 309-311. [Willem van Goor] GOOR (Willem van). Zie GHOIR (W.) [.... van Goor] GOOR (.... van) was een voornaam portretschilder, die in de tweede helft der zeventiende eeuw te Amsterdam bloeide, en aldaar omstreeks 1694 overleed. Zijn voornaam is niet bekend. Gerard Rademaker leerde hem de perspectief, en deze wederkeerig bij hem de schilderkunst. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Pieter Walter van Goor] GOOR (Pieter Walter van) werd te Antwerpen den 19den Januarij 1783 geboren, was eerste stempelsnijder aan 's Rijks Munt te Utrecht en overleed er in 1851, na gedurende jaren achtereen, ten gevolge eener beroerte, buiten staat geweest te zijn om eenige werkzaamheden te doen. Hij vervaardigde de medaille voor den Admiraal van Kinsbergen; de medaille van den slag bij Quatre-Bras; die voor de inwijding der Antwerpsche Academie van Schilderkunst; die voor de Staten van Brabant; die bij gelegenheid der vijf en twintig jarige uitoefening van het leeraarsambt bij de Hervormde gemeente te Leiden, door Ds. G.J. Schacht (1835); die ter gelegenheid der opening van den eersten Nederlandschen Spoorweg (1839) en de zeer fraaije stempels voor de halve- en kwartguldenstukken, ten behoeve van Neêrlands-Indië, met de beeldtenis van Koning Willem I. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; van der Chijs, Tijdschrift voor Algem. Munt- en Penningkunde, D. I. bl. 713; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jan Willem Jacobus Steenbergen van Goor] GOOR (Jan Willem Jacobus Steenbergen van) werd den 30sten September 1778 te Amsterdam uit welgestelde ouders geboren. Na zoowel in de school als te huis eenig onderwijs genoten te hebben, vertrok hij op twaalfjarigen leeftijd naar Schiedam, waar hij door zijn oom van vaderszijde, destijds rector aldaar, onderwijs ontving in het Latijn en Grieksch, terwijl hij zijne reeds verkregene Fransche en Hoogduitsche taalkennis door huisonderwijs en voortgezette studie onderhield en vermeerderde, en zich ook op het aanleeren der Engelsche taal toelegde. Na een verblijf van vier jaren te Schiedam vertrok hij in 1794 naar het Athenaeum in zijne geboorteplaats. Daar hoorde {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} hij als student in de letteren en regtsgeleerdheid de lessen van Wyttenbach, Cras en van Swinden en maakte zulke vorderingen, dat hij reeds twee jaren verder, naar het oordeel van den grooten Wyttenbach, geschikt was om naar eene praeceptors plaats te dingen, en wel naar die te Gouda, welke betrekking hij verkreeg en reeds in October 1796 aanvaardde. Meer, zoo als men het toen noemde, Oranjeklant dan Patriot zijnde, werd hij, ten gevolge der staatkundige gebeurtenissen, in 1798 van zijne betrekking ontzet, en mislukte hem daardoor ook eene sollicitatie naar de vakante rectors plaats te Franeker. Hij keerde alsnu naar de ouderlijke woning terug, en meende zich op nieuw aan de studie op eene der Hoogescholen over te geven, toen hij van eenen veel vermogenden vriend werd aangezocht met hem, en voor diens rekening, een reisje naar Frankrijk en Zwitserland te maken. Na eene afwezigheid van drie maanden keerde van Goor in het vaderland weder, begaf zich op nieuw tot de studie der regtsgeleerdheid, deed zich in het najaar van 1798 als student te Leiden inschrijven, en werd aldaar in 1800, na verdediging zijner dissertatio politico-juridica de Mercatura, inprimis Batavorum, tot advokaat bevorderd. Als zoodanig zette hij zich te Amsterdam neder; maar de praktijk ontbrak. Door een toevalligen zamenloop van omstandigheden, voor onze lezers van geen belang, vertrok van Goor in 1801 naar Leeuwarden, en nam daar gedurende eenigen tijd den boekhandel waar van de Wed. Trip, welke affaire hij in October 1802 overnam, en onder de firma van de Wed. J.P. de Boy, geboren de Jong, met wie hij zich in het huwelijk had gegeven, voortzette. Ofschoon die handel in den beginne niet vlot ging, en van Goor met les geven in de talen in zijn onderhoud moest voorzien, had hij echter het geluk zijnen handel meer en meer uit te breiden en eenige werken, bijzonder geschikt voor leesgezelschappen, met goed gevolg uit te geven. Te midden van zijn dagelijkschen arbeid kwam de lust voor het tooneel, die hem reeds van zijne jeugd af bezield had, weder boven, en, even als gedurende zijn verblijf te Gouda, nam hij ook nu deel aan een sedert lang bestaand lief hebberij-tooneel, waardoor hij tevens aangemoedigd werd om eenige tooneelstukken te vertalen en uit te geven. Doch niet alleen ondernam van Goor de vertaling van tooneelstukken, maar hij leverde die ook van een aantal goede romans en reisbeschrijvingen, waardoor hij zich bij het lezend publiek zeer verdienstelijk maakte, ook om de belangrijke aanteekeningen of voorredenen die hij daarbij voegde. Om een denkbeeld te geven van de groote werkzaamheid van van Goor dient, dat hij, volgens zijne eigene mededeeling, in den tijd van zeven jaren 49 boekdeelen vertolkte, en daarbij {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens aan verscheidene tijdschriften, zoo beoordeelende als andere, medewerkte. In 1825 verloor van Goor zijne vrouw, doch hij hertrouwde reeds den 7den Junij 1826 met S.J. Galama. Zij schonk hem een zoon en eene dochter; maar terwijl alzoo de zon van voorspoed dit tweede huwelijk bestraalde, ging, door een zamenloop van omstandigheden, zijn handel meer en meer achteruit. Met geene tijdelijke middelen gezegend, vond hij alsnog in zijnen letterarbeid het middel om zijn gezin te onderhouden, tot dat eene noodlottige gebeurtenis daaraan in Februarij 1844 een einde maakte. Eene plotselinge beroerte schokte dermate zijne geestvermogens, dat hij, volgens eigene getuigenis, ‘zijne letteroefeningen, eens zijn lust en zijn leven, zijn wagen en zijn ploeg, waarmede hij voor de zijnen en voor zich het brood verdiende, moest staken, ja geheel opgeven.’ Na gedurende eenigen tijd zijn ongelukkig lot met gelatenheid te hebben gedragen, onder toenemenden achteruitgang en alleen door de hulp van eenige vermogende vrienden ondersteund, verkreeg van Goor eindelijk eene plaats in het Oude-Mannenhuis te Haarlem, waar hij zijn werkzaam leven op den 1ste October 1856 eindigde. Dat leven, zoo rijk aan teleurstellingen van allerlei aard, beschreef hij zelf, en het is uit zijn eigen handschrift, door hem bij zijn leven aan een zijner helpende vrienden uit dankbaarheid geschonken, dat wij het bovenstaande mogten mededeelen. Oorspronkelijke geschriften, door van Goor zamengesteld, zijn: Clio, een historisch allerlei, Leeuw. 1821. 8o. 2 deelen. Goed en kwaad uit vroegere en latere dagen, Leeuw. 1827. 8o. [Jan Adriaan van Goor Den Oosterling] GOOR DEN OOSTERLING (Jan Adriaan van) was Advokaat en tweede Auditeur Militair te Breda, en bevriend met de dichteres de Lannoy. Ook was hij lid van het dichtlievend genootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt. Behalve zijn zoo algemeen bekend grafschrift: Op een meisje in den bloei harer bekoorlijkheden gestorven, zijn er, voor zoo ver ons bekend is, geene gedichten van hem in het licht verschenen, ofschoon er nog een bundel in handschrift van hem bestaat. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Abraham van Goorle] GOORLE (Abraham van). Zie GORLAEUS (Abraham). [Abraham Goos] GOOS (Abraham) was een kunstgraveur, die in het begin der zeventiende eeuw te Amsterdam bloeide. De vermaarde Judocus Hondius was zijn neef en leermeester. Hij legde zich voornamelijk op het kaartsnijden toe, waarin hij groote bekwaamheid aan den dag legde. Hij vervaardigde en gaf behalve andere kaarten uit: Nieuw Nederlandtsch Caertboek, waerin volkomentlijcker als {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} oyt te voren vertoont worden de XVII Nederlanden, soo in 't geheel als elck besonder, met grote neersticheyt ende kosten gesneden, ende in 't licht gebracht, Amst. 1616. 4o. langw. form. Goos droeg dit werk, waarvan de tekst door Reinier Telle vervaardigd was, aan de Staten-Generaal op, en verkreeg daarvoor van hen eene vereering van 120 gulden. In 1625 verscheen er een tweede druk te Amsterdam van. Zie Pars, Naamr. bl. 86; Cat. van de Bibl. van Jan Schouten, 1853) bl. 25; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jan Josephsz. van Gooijen] GOOIJEN (Jan Josephsz. van). Zie GOYEN (Jan van). [Gooijer] GOOIJER. Zie de personen van dien naam op GOYER. [Cornelis Jansz. van Gorcum] GORCUM (Cornelis Jansz. van) was een Zeeuwsch kapitein, die in 1605 deel nam aan den togt der vloot uitgezonden, onder den Zeeuwschen Admiraal Haultain, om de uit Oost- en West-Indië wederkeerende Spaansche Vloot te veroveren. Het was bij die gelegenheid dat Reinier Claesz. den brand in het kruid stak, en met zijn schip in de lucht vloog. Zie van Groningen, Geschied. der Watergeuz. blz. 305, Swalue, de Daden der Zeeuwen, bl. 163, 164. [Gerrit Sebastiaansz. van Gorcum] GORCUM (Gerrit Sebastiaansz. van) was een kaperkapitein, die zich bij verschillende gelegenheden tegen de Spanjaarden dapper gedroeg. Hij stond, terwijl alle vrijbuiters weigerden te zeilen, den overste Sonoy kloekmoedig ter zijde, volgde hem, den 10den Julij 1568, alleen tegen de Spaansche vloot, die nabij Delfzijl zich ophield, en zette den vijand met zulk een goeden uitslag na, dat hij en Sonoy met vier genomen schepen en twee hulken terugkeerde. In 1572, nog voor het innemen van den Briel, nam hij op de Zuiderzee, bij het eiland Marken, het Hoornsche veerschip van Amsterdam komende. Hij wordt beschuldigd van de opvarenden een hoog rantsoen te hebben genomen, en hen, na het ontvangen, toch gedood te hebben. Bij den aanval op Billy's Walen op Ameland verloor hij zijn schip, en kwam er waarschijnlijk bij om. Zie van Groningen, Geschied. der watergeuzen, bl. 305, 306; Arend, Algem. geschied. des Vaderl. D. II. V. bl. 80. [Jan van Gorcum] GORCUM (Jan van), ook van Broechem genaamd, was eerst stuurman op het schip de Gouden Leeuw, waarmede hij met Jan Pieterszoon Coen naar Indië vertrok. Gedurende diens afwezigheid was hij, met Pieter van Ray, aan Pieter van den Broecke toegevoegd, en het was als zoodanig dat hij een belangrijk deel had aan de moedige verdediging van het fort Djakatra, in 1618, en aan de stichting van Batavia. Hij was aldaar in 1619 eerste kapitein van het kasteel, en werd in 1625 Landvoogd van Amboina, als opvolger van Hendrik van Speult. Den 16den Junij 1628 werd hij door Philip Lucassoon in de landvoogdij vervangen, en vertrok {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} ongesteld naar Batavia en van daar naar het vaderland. Later teruggekeerd voerde hij den naam van van Broechem, naar eene heerlijkheid Bruchem genaamd, die waarschijnlijk in den Bommeler Waard lag, en werd Gouverneur van de Moluksche eilanden. Zie Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Ind. (nieuwe uitg.) D. I. bl. 407, 417, 428, D. II. bl. 94, 130, 438, 446-450, D. III. bl. 87; Nederl. Reiz. D. VI. bl. 158, 163, 171, D. VII. bl. 78, 89; Teenstra, Overz. bezitt. bl. 605; de Navorscher, D. II. bl. 187, D. III. bl. 187. [J. Gordon] GORDON (J.) schreef: Proces voor de waarheid tegen de Roomsche lengens, Amst. 1689. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. [A. Gordon] GORDON (A.) schreef: La vie du Pape Alexandre VI et de son fils Cesar Borgia, 1492-1506. Avec les pièces originales, Amst. 1751. 8o. 2 vol. Zie Nijhoff, Troisième catal. de Livres anc. et modern. p. 85. [Geertruyd Gordon] GORDON (Geertruyd) was afkomstig uit eene Schotsche familie, en de dochter van Salomon Gordon, commissaris ter monstering over de regimenten Zwitsers in staatsche dienst, en van Barbaren Torcq, en achterkleinzoon van James Gordon of Letterfairie, Opper-Admiraal van Schotland, die door zijne moeder Jane Stuart, een kleinzoon was van den Schotschen Koning Jacobus I. Zij was de oudste van drie kinderen, en werd in 1649 te Bergen op Zoom geboren. Zij was gehuwd met Cornelis de Graeuw, uit welk huwelijk drie dochters sproten. Geertruyd Gordon beoefende de Nederduitsche dichtkunst, dan eens niet zonder verdiensten, dan eens beneden alle critiek. Behalve eenige hier en daar verspreide gedichten zag van haar het licht, waarschijnlijk na haren dood uitgegeven: De Poëzy van de geest- deugdrijke juffrouw G. Gordon de Graauw, uitgegeven tot voortplanting van de Leer der Genade, Amst. 1710. 4o. Zie Hoogstraten, Woordenb.; Schotel, in Algem. Konst- en Letterb. 1843. D. I. bl. 293, 294; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Otto Derck Gordon] GORDON (Otto Derck), bloedverwant van de voorgaande, was Kolonel van het genootschap Pro Patria te Utrecht en Kapitein-Luitenant van de Handvoetboog. Hij maakte zich in 1784 en vervolgens berucht door zijne patriottische gevoelens, en werd in laatstgenoemd jaar benoemd tot een der vier en twintig geconstitueerden te Utrecht. Bij den omkeer van zaken, moest ook hij de gevolgen zijner handelingen ondervonden. Zijne goederen werden verbeurd verklaard. Ja, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo groot was de haat, dien men hem hier en daar toedroeg, dat in 1787 de ingezetenen der stad Rheenen hare verkleefdheid aan den stadhouder te kennen gaven door een pop van stroo, Gordon voorstellende, openlijk, onder vreugde gejuich te verbranden. Zijn verder levenslot is ons niet bekend. Zijne afbeelding ziet het licht. Zijne nagedachtenis leeft voort in het gezang der Utrechtsche straatjongens, dus luidende: Mijnbeer Gordon is een brave kapitein, Hij regeert zijn volkje groot en klein. Komt, laat ons drinken Franschen brandewijn, Het zal ter eere van zijn gezondheid zijn. Zie Verv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. IX. bl. 22, D. XVII. bl. 420, D. XXIV. bl. 299; Schotel, in Algem. Konst- en Letterb. 1843. D. I. bl. 293; Muller, Cat. van Portrett. [Marten Goris] GORIS (Marten), of, zoo als hij meermalen genoemd wordt, Martinus Gregorii, werd in tweede helft der zestiende eeuw geboren. Hij was de zoon van Johan Goris te Roermond en van N. Cox. Tot advokaat bevorderd, werd hij reeds in 1597 tot Raad in den Hove van Gelderland verkozen, en verwierf zich als zoodanig den lof van ijver en trouw, voorgelicht door uitgebreide, regtsgeleerde en historische kennis. In 1625 volgde hij Gerlach van der Capellen als Kanselier van Gelderland op, nam die gewigtige bediening met veel lof waar, en was de laatste die haar bekleedde. In die betrekking werd hij tot belangrijke commissiën geroepen. Nadat hij reeds in 1610 zich bijzonder ijverig betoond had, in het opdelven van donkere deelen van 's lands geschiedenis, vooral betrekkelijk de regten van Gelderland op Kleefsche steden, werd hij, in 1632, met anderen naar Roermond gezonden, om, bij de reductie van het Overkwartier van Gelderland, de charters over te nemen. Het was op de reis derwaarts dat hij nabij Grave eene beroerte kereeg, en op den 1sten Augustus 1632 overleed. Niet alleen in staatszaken, maar ook in kerkelijke aangelegenheden werd Goris herhaalde malen geroepen. Bij de godsdienst geschillen in 1618 en 1619 koos hij de zijde der Contra-Remonstranten, en was in 1617 reeds lid van de bezending van Gelderland aan de Staten van Overijssel, om dezen tot de toestemming in het houden van de Nationale Synode over te halen; en toen die Synode tot stand kwam, werd hij namens Gelderland mede derwaarts afgevaardigd, en was hij aldaar de eerste voorzitter der politieke gecommitteerden. Als zoodanig opende hij op den 13den November 1618 de vergaderingen met eene aanspraak, waarin hij God bad dat ‘Hij met zijnen geest deze vergadering wilde zegenen, opdat alzoo alle zaken zonder eenige vooroordeelen, die wel somwijlen van {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} huis plagten medegebragt te worden, matiglijk, soberlijk, en in des Heeren vreeze voorgestelt, verstaan en besloten zijnde, met de hoope der Heeren Staten en de begeerte aller ingezetenen mogten overeenkomen, en dat men al het volk met toejuiching en vrede mogt hooren zeggen dat het hart van de kerk der geloovigen en der ingezetenen weêr één was geworden enz.’ Hij zelf schijnt dien vromen wensch weinig indachtig te zijn geweest; want bij de verdere beraadslagingen kreeg hij het al spoedig met de Remonstranten te kwaad, en was hij een hunner voornaamste tegenstanders, die zijn gezag meestal met bitterheid en scherpheid gelden deed. Op den 9den Mei 1619 sloot hij de vergadering met een gebed en dankzegging niet alleen aan God ‘voor zijne hulpe aan de Synode bewezen, waardoor zijne waarheid van de dwaling en tuimelgeest, die de herders zijns volks zoo lange hadden bezeten, en zijne kerke zoo zwaarlijk had benaauwd en schier ten ondergebragt, was gered’ maar ook aan de buitenlandsche godgeleerden, voor den bijstand die de Synode van hen had ontvangen ‘betuigende dat de Heeren Staten deze dienst en weldaad aan de vorsten en overheden, die hen werwaarts hadden gezonden, altijd met dankbaarheid zouden erkennen.’ Het stoffelijk overschot van Goris rust in de groote of St. Eusebius kerk te Arnhem, waar een deftig grafschrift zijnen lof verkondigde, zijnde nu zijne grafzerk of verdwenen of door de planken vloer bedekt. Hij was gehuwd met Josina Lamers, bij wie hij twee zonen verwekte, waarvan er een volgt. Zie Brandt, Hist. der Reform. D. II. bl. 848, D. III. bl. 18, 161, 162, 189, 245, 247, 251, 282, 525, 526, 558, 610, 611; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 384, 385, D. II. bl. 584, 585; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogeschool, D. I. bl. 55; Nijhoff, Bijár. voor Vaderl. Geschied. en Oudh. D. X. bl. 102, 123. [Lambertus Goris] GORIS (Lambertus), zoon van den voorgaande, werd te Arnhem, minder waarschijnlijk naar anderer opgave te Nijmegen geboren. De studie der regtsgeleerdheid gekozen hebbende, bezocht hij onderscheidene akademiën van Opper-Duitschland en Frankrijk. Het blijkt niet waar hij zijnen doctoralen graad behaald heeft, maar de roem zijner kundigheden verwierf hem spoedig eervolle betrekkingen. Op den 31sten Mei 1625 trad hij als Hoogleeraar der regten en practische wijsbegeerte te Harderwijk op; doch niet lang mogt die school zich in zijne kunde en ijver verheugen, daar hij, nog voor genoemd jaar ten einde was, tot Syndicus of Pensionaris van Nijmegen werd aangesteld, en Curatoren der school genoodzaakt waren hem, hoe ongaarne ook, het verlangde ontslag te geven. Als Syndicus van Nijmegen stond Goris in groote eere en aanzien. Namens het Nijmeegsche Kwartier werd hij den 1sten November 1650 tot Curator der Geldersche Hoogeschool benoemd. Maar ook als zoodanig was hij ijverig werkzaam {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} om voor de stad zijner inwoning de instelling te verwerven, die Harderwijk bezat. Dat liefde voor de wetenschappen de drijfveer in dezen was, nemen wij gaarne aan, maar ontkennen tevens, dat hij daarbij regt en billijkheid aan zijne zijde had. Hoe dit zij, hij mogt de vervulling zijner pogingen niet beleven, ofschoon de stad Nijmegen het voornamelijk aan dezen te danken had, dat daar eene Illustre-school werd opgerigt. Met roem overladen daalde Lambertus Goris ten grave. Hij stierf te Nijmegen den 18den, of volgens anderen den 20sten Junij 1651. Niet alleen als regtsgeleerde verwierf hij zich grooten lof, maar ook als Latijnsch dichter maakte hij zich naam; en hoezeer zijne verdiensten door zijne tijdgenooten op hoogen prijs werden geschat blijkt daaruit, dat hem voor de zamenstelling zijner Commentariën op het gereformeerde Landregt van Veluwe en Veluwe-zoom eene vereering van duizend gulden werd toegelegd. De regtsgeleerde werken door Lambertus Goris geschreven, waarin hij zich voornamelijk jegens de vaderlandsche regtsgeleerdheid verdienstelijk maakte, zijn getiteld: Commentarius ad L. observandum D. de officio Praesidis, Arnh. 1632. 8o.; herdrukt ald. 1635. 4o. Adversariorum juris subcesivorum prodomus, in quo sparsim illustrandae consuetud. Gelr. et Zutph. specimen proponitur, Noviom. 1632. 8o. Adversariorum juris subcesivorum tractatus IV. quibus ultra Frederici à Sande commentationem de effestucatione, accessere Annotata perpetua, quibus non solum consuetudines Gelriae et Zutphaniae sed etiam Brabantiae, Hollandiae, ac totius propemodum Belgii et Galliae mores ac consuetudines illustrantur, 2de druk. Arnh. 1635. 4o. 3de druk ald. 1651. 4o; 4de druk ald. 1685. 4o, Brux. 1687. 4o. Commentarius ad consuetudines Velaviae, Arnh. et Noviom. 1645. 4o.; herdr. te Nijmegen 1664. 4o., te Arnh. 1664. 4o. Als Latijnsch dichter leeren wij Goris kennen door zijn Carmen hendecasyllabum de laudibus Noviomagi, urbis Geldriae ducatus primariae, hetwelk achter de Chronijk van de stad der Batavieren enz. door Johannes Smetius (Nijmeg. z.j. 8o.) en achter diens Antiquitates Neomagenses gevonden wordt. Zie Schrassert, Beschrijv. van Harderw. D. I. bl. 79; Smetius, Chron. van de stad der Batav. bl. 195; (van Hasselt) Quartierl. Academ. te Nijmeg. bl. 3. Arkstee, Nijmegen enz. bl. 9; Foppens, Bibl. Belg. p. 798, 799; Ferwerda, Cat. univers. D. I. St. II. bl. 396, 397; Saxe, Onom. Liter. T. IV. p. 390; Nijhoff, Bijdr. D. IV. bl. 306; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. I. bl. 55, 150, 256, D. II. bl. 609, 644; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Geschied. D. IV. bl. 159, 177, 179. [Johannes Goris] GORIS (Johannes), waarschijnlijk een bloedverwant van de voorgaanden, werd in 1669, in de plaats van Pieter {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} van Godewijck, Praeceptor van de Latijnsche school te Dordrecht, en kwam als zoodanig in 1671 aan het hoofd der derde klasse. Hij vertrok in 1681 naar Utrecht en werd later Praeceptor te Amsterdam. Hij wordt genoemd ‘een groot opbouwer zoowel van de Hollandsche als uitheemsche talen.’ David van Hoogstraten wijdde hem twee Latijnsche elegiën. Men heeft van hem: H. de Groot, Nederlandsche jaarboeken en Historien sedert het jaar 1555-1609, met de Belegering der stadt Grol, als ook het Tractaet van de Bat. Rep. en de Vrije Zeevaart, met aanteekeningen, het Leven des Schrijvers, Registers en platen, vertaelt door J. Goris, Amst. 1681. fol. Zie Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. D. II. bl. 48; Schotel, de Illustre school te Dordr. bl. 105, 106. [Gerard Goris] GORIS (Gerard) behoorde misschien tot het geslacht van de voorgaanden, was te Leiden in het begin der achttiende eeuw een geleerde arts, die genoemd wordt Doctor van Rijnland, practiserende te Leiden. Tot tweemalen toe kwam hij te Harderwijk in aanmerking voor het hoogleeraarsambt; eens voor dat in de wijsbegeerte en de tweede keer voor het professoraat in de geneeskunde. Hij schreef: Medicina contempta, Lugd. Bat. 1700. 4o. Les Délices de la campagne à l'entour de la ville de Leide, contenant un abregé historique des anciens Bataves etc. avec une description de la Rhinlande etc. Leide, 1712. 8o. avec 12 grav. Zie Ferwerda, Catal. univers. D. I. St. II. bl. 397; Catal. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II. bl. 120; Bouman, Geschied. der Geld. D. I. bl. 57, D. II. bl. 58, 63. [Gaspar of Casparus Goris] GORIS (Gaspar of Casparus) welligt mede een bloedverwant van de genoemde personen van dien naam, was sedert 1615 Praeceptor der vijfde school te Dordrecht en sedert 1718 mede bibliothecaris aldaar. Hij werd in 1720 tot Conrector benoemd, welk ambt hij waarnam tot aan zijn dood, die den 26sten September 1730 plaats had. Hij schreef: 't Begin en ingang aller menschen in de wereld, Leid. 1707. 8o. met pl. Verhandeling over de pest-ziekten, Amst. 1711. 8o. Van de Venus ziekte, Leid. 1714. 8o. Prijs tegen dank, Leid. 1714. 8o. Het kind van weelde, of vrucht en ontucht, Leid. 1725. 8o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1720. a. bl. 478, b. bl. 228, 1730. b. bl. 347 waar hij Caspar Jan genoemd wordt; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III; Schotel, de Illustre school te Dordr. bl. 161, 162. [Hendrik van Gorkum] GORKUM (Hendrik van), ook van Gorichem en van Gornichem, werd te Gorkum geboren, en naar die stad genoemd, tegen het einde der veertiende eeuw. Na de voleindiging zijner studiën verkreeg hij, in 1418, de doctorale {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} waardigheid in de godgeleerdheid te Parijs, en vertrok in het volgende jaar naar Keulen, met oogmerk om aldaar nuttig te zijn aan de pas oprigte Universiteit. Hij huurde er een huis, begon er de wijsbegeerte te onderwijzen, en was van het jaar 1420 tot 1431 de eerste regent van het Collegium Montanum. Hij werd ook Domheer van het kapittel der heilige Ursula, en eindelijk Onderkanselier der Hoogeschool. De tijd van zijn overlijden is ons niet bekend. Behalve een aantal handschriften, die van van Gorkum zijn bewaard gebleven, schreef hij de volgende werken, waardoor hij zich kennen deed als een bekwaam wijsgeer en ijverig voorstander der Roomsche Kerk: Conclusiones et Concordantiae Bibliorum ac Canonum in libros Magistri Sententiarum, additis ad distinctiones singulas Summariis: itemque erroribus Magistri, Parisiis et in Anglia damnatis, Basil. 1489. fol. Herdrukt te Keulen 1502. fol., 1513. fol., te Venetië 1506 fol. en nogmaals te Keulen met veranderden titel 1516. fol. Commentarius, seu positiones in libros Aristolis de coelo et mundo, Colon. 1501. Quaestiones metaphysicae de ente et essentia, Colon. 1502. Tractatus de casibus, seu caeremoniis ecclesiasticis, Colon. 1503. 4o. Tractatus de celebritate festorum, Colon. 1503. 4o. Contra Hussitas et Bohemos, Colon. 1503. De Superstitionibus; in het 3de deel van Malleus Maleficarum, Lugd. Bat. 1669. De modo conjurandi et ejiciendi Daemones; in hetzelfde werk. Opus collativum de quadam puella quae olim in Francia equitavit; in het 2de deel der werken van Gerson, Parijs 1606. fol. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 328, 329; Foppens, Bibl. Belg. p. 446, 447; Paquot, Mémoir. T. l. p. 213, 214; Glasius, Godgel. Nederl. [Johannes van Gorkum] GORKUM (Johannes van), zoon van Willem van Gorkum en in de stad van dien naam geboren. In de Hervormde leer opgevoed, ging hij tot de Roomsch Katholieke godsdienst over, werd Priester in de orde der Presbyters te 's Hertogenbosch en overleed als zoodanig den 29sten October 1628. Zijn sterfjaar wordt door sommigen verkeerdelijk in 1618 en 1623 gesteld. De volgende werken zien van hem het licht: Explicatio Mystica in Cantica Canticorum, Antv. 1610. 8o Den Gheestelychen Schildt aller Catholycken teghen het daghelycx opwerpen onser Wederpartye, seer bequaem 't samen vergadert uyt de H. Schriftuere ende Oudtvaders der Heiligher kercke. Hier achter is noch bij ghevoecht een Verclaringhe van de twaelf Artyckelen des Gheloofs. Antw. 1610. 12o; 3de vermeerderde en verbeterdo druk, 's Hertogenb. 1616. 12o. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Gheestelyck huwelyck tusschen Godt en de menschelycke nature, 's Hertogenb. 1611. 12o. Den Geestelycken Bloem-Hof, inhoudende veele schoone leeringen van de Deuchden te beminnen, ende d'Ondeuchden te haten, met vragen en de antwoorden verciert wt verscheide plaetsen bij een vergadert ende ghestelt bij ordre van A.B.C. 's Hertogenb. 1613. 12o met plat. Der Zieken troost, 's Hertogenb. 1614. 16o. Gheestelycke Verclaringe, ofte Uitlegginge op Cantica Canticorum, 's Hertogenb. 1616. 12o. Spieghel der volmaaekte kennisse, Antw. 1618. 12o. Epitome Commentariorum Guilelmi Estii S. Theol. Doctoris et Cornelii a Lapide é Soc. Jesu Theologi, in omnes D. Pauli Epistolas, per J.a Gorcum Presb. collecta, Antv. 1619. 12o. Herdr. Leuv. 1754. 8o. en verkort uitgegeven te Leid. 1623. 8o, en te Parijs 1623. 8o. Epitome Librorum R.P. Jacobi Alvari de Par, Societatis Jesu, de Vita Spirituali, ejusque perfectione, Antv. 1620. 12o. De innighe Alleen-sprake des Eerw. Br. Gerlacus Peterssen, Regulier tot Windesim. Overgestelt wt den Lat. in Duyts, door Nicas. van Heese, Minnebr. tot Gorcum ende Martelaer in den Briel. Ende nu neerstelyck ghecorrigeert door Jan van Gorcum, Priester tot 's Hertogenbosch, ald. 1621. kl. 8o. met plat. Zie Sweertius, Athen. Belg. p. 431; Foppens, Bibl. Belgica, p. 648, 649; Paquot, Memoir. T. I. p. 17; Cat. van de Bibl. der Maalsch. van Nederl. Letterk. te Leid. D. II. bl. 448. [Abraham Gorlaeus] GORLAEUS (Abraham) of van Goorle, werd te Antwerpen in 1549 geboren, en maakte zich vermaard door zijne keurige en uitgebreide verzamelingen van gedenkpenningen en andere zeldzaamheden. Hij zette zich te Delft met der woon neder, en leefde daar ambteloos tot aan zijnen dood, die op den 15den April 1609 plaats had. Zijne erfgenamen verkochten zijn kabinet aan Hendrik, Prins van Wales, zoon van Jacobus, Koning van Engeland. Gorlaeus schreef: Dactyliotheca, seu annulorum sigillorumque, quorum apud priscos tam Graecos quam Romanos usus, ex ferro, aere, argento, et auro promptuarium, Norimb. 1600. 4o. 1ste deel. Het tweede deel had tot titel: Variarum Gemmarum, quibus antiquitas insignando uti solita, sculpturae, Lugd. Bat. 1625. 4o. Jacobus Gronovius bezorgde in 1695, te Leiden in 4o., eenen nieuwen druk van dit werk. Thesaurus numismatum Romanorum aureorum, argenteorum et aereorum ad familias aeternae urbis spectantium usque ad Augusti obitum, cum expositione eorundem, Lugd. Bat. 1608. fol. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Na den dood van Gorlaeus gaf Pertus Bertius van hem uit: Paralipomena Numismatum, doch wanneer en waar dit geschiedde is niet bekend. De afbeelding van Gorlaeus ziet het licht in het eerste der van hem opgenoemde werken. Zijne zinspreuk was Virtus nobilitat (Deugd adelt). Zie Sweertius, Athen. Belgicae, p. 87; Foppens, Biblioth. Belg. p. 1, 2; van Bleyswijck, Beschrijv. van Delft, bl. 585, 586, 841; van Loon, Ned. Historiepenningen, D. I. bl. 537; Saxe, Onom. Liter. T. IV. p. 125, 126; Hoogstraten, Woordenb.; Biograph. univers. T. VIII. p. 339. [David Gorlaeus] GORLAEUS (David), welligt een bloedverwant van den voorgaande, leefde in het laatst der zestiende en in het begin der zeventiende eeuw en werd te Utrecht geboren. Hij beoefende de wijsbegeerte, en na zijn dood zag van hem het licht: Exercitationes Philosophicae, quibus Philosophia theoretica fere universa discutitur, et plurima ac praecipua Peripateticorum dogmata evertuntur, Lugd. Bat. 1620. 8o. Idea Physica, Ultr. 1651. 12o. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 105; Burman, Traject. Erud. p. 106, 107. [Johannes van Gornichem] GORNICHEM (Johannes van). Zie GORKUM (Johannes van). [Johannes Goropius] GOROPIUS (Johannes). Zie BECANUS (Johannes Goropius). [Foeke Gorter] GORTER (Foeke), te Sappemeer, was omstreeks 1790 Commissaris bij het Doopsgezinde kerkgenootschap. Hij schreef en gaf uit: Handleiding tot het onderwijs van jonge lieden in de godsdienst, Gron. 8o. Zie de Jonge, Naaml. van Boek.; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Gron. enz. D. I. bl. 135, 139, D. II. bl. 159. [Johannes de Gorter] GORTER (Johannes de) werd te Enkhuizen den 19den Februarij 1689 geboren. Reeds vroeg was de beoefening der heelkunde eene zijner meest geliefkoosde bezigheden, en die zucht nam toe, naarmate hij in zijne geboortestad hare eerste beginselen geleerd had en vervolgens het onderwijs daarin mogt ontvangen van Tjalling van der Hout, destijds zeer geacht heelmeester te Haarlem. Dat onderwijs maakte hij zich zoozeer ten nutte, dat hij, op negentienjarigen leeftijd, toegelaten werd zich in zijne geboorteplaats als heelmeester neder te zetten. Boerhave's beroemde naam aan Leidens's Hoogeschool lokte den jeugdigen heelmeester uit zich der geneeeskunde verder toe te wijden. Maar vooraf moest hij zich daartoe op de Grieksche en Latijnsche taal toeleggen. Hij kwam die moeijelijkheid spoedig te boven, werd in October 1709 te Leiden {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} als student ingeschreven, en besloot zijne driejarige studie op den 30sten Junij 1712 door eene eervolle promotie op zijne Dissertatio de Obstructione (Lugd. Bat. 1712). Hij zette zich vervolgens als geneesheer in zijne geboortestad neder, en oefende daar niet alleen gedurende dertien achtereenvolgende jaren de geneeskunde met roem uit, maar bleef ook ijverig voortgaan om dieper in te dringen in de geheimen dier wetenschap. Ook de wis- en natuur-, werktuigen waterbouwkunde vonden in hem een loffelijk beoefenaar. Hij vond onder anderen een middel uit, om de zandplaten weg te maken welke voor de poorten der stad in de Zuiderzee waren, vervaardigde eene schaal, waardoor hij in staat was het menschelijk ligchaam, onder verschillende omstandigheden, te wegen, en maakte in 1725 de daarmede genomene proeven openlijk bekend, ofschoon het genoemde middel thans niet bekend is. Op aanbeveling van zijnen leermeester Boerhave werd hij den 13den Junij van laatstgenoemd jaar te Harderwijk als gewoon hoogleeraar in de geneeskunde benoemd, en hem tevens het onderwijs in de kruid- en scheikunde opgedragen. Na eenige weifeling nam hij deze beroeping aan, en, verbond zich, op den dag dat zijne aanstelling verjaarde, met eene plegtige rede aan de Hoogeschool, die hem den 15den October 1726 het Doctoraat in de wijsbegeerte opdroeg. Spoedig na zijne komst te Harderwijk ook tot Archiater benoemd, bleef de Gorter gedurende 29 jaren in zijne veelvuldige bedieningen werkzaam. Hij was voorwaar een sieraad der Hoogeschool, die in zijnen tijd eenen trap van bloei bereikte, welke zij nimmer te voren gekend had. Curatoren dezer instelling, 's mans verdiensten op hoogen prijs stellende, benoemden in 1743 zijnen zoon, van wien nader, tot verligting van des vaders taak, tot buitengewoon Hoogleeraar in de kruidkunde, terwijl deze later, nevens zijn vader, ook gewoon Hoogleeraar in de genees- en kruidkunde werd. Algemeen geacht en gezien, door geheel Europa beroemd, en briefwisseling houdende met de voornaamste geleerden van zijnen tijd, scheen het of de Gorter zijne dagen te Harderwijk zou eindigen. De Voorzienigheid had het evenwel anders bepaald. De roem zijner kunde was zelfs bij Elisabeth, Keizerin van Rusland, bekend geworden, en toen diens getrouwe lijfarts, Hermanus Kaau Boerhave, overleden was, werd zij te rade om de Gorter en zijn zoon in diens plaats te benoemen. Op de meest aanlokkelijke voorwaarden werd hun die benoeming aangeboden, en de zoon aanvaardde terstond de hem opgedragene waardigheid; maar de vader, nu bijna 65 jaren oud, aarzelde haar, wegens zijne klimmende jaren en wankelende gezondheid, aan te nemen. Het was hem zwaar het vaderland, dat hij lief had, en de Hoogeschool, die hij zoo lang met eere had gediend, te verlaten. Maar {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} dringender werden de aanbiedingen der vorstin en voordeeliger de voorwaarden, die men hem aanbood. Eindelijk liet de Gorter zich overhalen, en welke pogingen Curatoren der Akademie ook mogten aanwenden, niets kon meer baten, en met droefheid zag men den geliefden leermeester, stadgenoot en vriend den 15den Augustus 1754 met de zijnen, uitgenomen een zoon en eene dochter, de reis naar Petersburg aannemen. Ofschoon met hevige stormen geworsteld te hebben, kwam de Gorter met de zijnen aldaar den 12den September aan, waar hem eene vereerende ontvangst te wachten stond. Hij deelde met de zijnen rijkelijk in de gunst zijner magtige meesteres, aan wier welzijn hij en zijn zoon met zorg werkzaam waren. De toenemende zwakheid van de Gorter, het verlies zijner dierbare gade, Susanna van Bassen, en de wensch om zijne laatste levensdagen in het vaderland gerust en ambteloos door te brengen, deden hem, na een verblijf van vier jaren te Petersburg, zijn ontslag verzoeken. Dit werd hem eervol geschonken, en den laatsten September 1758 zette hij weder den voet op Nederlandschen bodem. Nog bijna vier jaren mogt hij zich in eene eervolle rust verheugen, beurtelings zich ophoudende, in de nabijheid zijner kinderen te Amsterdam, te Enkhuizen en te Wijk bij Duurstede, tot dat hij in laatstgenoemde plaats, den 11den September 1762, in de armen van zijnen onlangs uit Rusland wedergekeerden zoon David ontsliep, nadat hij, zegt de Hoogleeraar Bouman, steeds als edelaardig mensch, als geleerd en menschlievend arts, als innig gemoedelijk en geloovig Christen, een voorbeeld gegeven had, hetwelk nog sprak, toen hij reeds gestorven was. Johannes de Gorter was lid der Keizerlijke Leopoldinisch-Carolonische Academie der Natuuronderzoekers, van de Petersburgsche Academie van Wetenschappen en lid van de Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Wij achten het geheel onnoodig hier in het breede uit te wijden over de verdiensten van de Gorter ten opzigte der geneeskundige wetenschappen. 's Mans zoon heeft, in een belangrijk levensberigt, vóór een van zijn's vaders werken geplaatst, hulde gedaan aan die verdiensten, en aangetoond wat zijn vader voor de Hoogeschool, de menschheid en de wetenschappen geweest is. Daarnaar verwijzende, laten wij hier eene opgave volgen van de Gorter's geschriften, waaromtrent in het levensberigt van den zoon breeder berigten te vinden zijn: De Secretione humorum e Sanguine, cum fig. Amst. 1727. 4o. Oratio inauguralis de dirigendo studio in Medicinae praxi, sive de tabb. pro discipl. med. concinnandis, Leid. 1727. Patav. 1751. Gezuiverde Heelkonst ter onderwijzing van den leervenden en kunstoefenenden Heelmeester, Leid. 1731. 8o. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Oratio de praxis med. repurgatae certitudine, Lugd. Bat. 1731. Patav. 1751. Oratio de animi et corporis consensione mirabili, tam in secunda, quam adversa valetudine, Lugd. Bat. 1731. Beschrijving van de algemeene doorgaande ziekte, Amst. 1733. 4o. Morbi epidemici brevis descriptio et curatio, Hard. 1733. Patav. 1751. De Perspiratione insensibili Sanctoriana Batava, Lugd. Bat. 1725. 4o; herdrukt vermeerderd ald. 1736. 4o. Compendium medicinae in usum exercitat. domest. digestum, Lugd. Bat. 1731-1737. 4o 2 vol. Exercitationes medicae quatuor, Amst. 1737. 4o. Medicina Hippocratica exponens aphorismos Hippocratis, Amst. 1739-1742. 4o 7 vol.; Pad. 1747. 4o, 1753. 4o. Amst. 1754. 4o. Medicinae Dogmatica, de Delirio, Vertigine ac Tussi, Harderov. 1741. 4o, Patav. 1751. 4o. Chirurgia repurgata, ab auctore recensita etc. Accessit materia medica Chirurgiae repurg. accommodata, Lugd. Bat. 1742. 4o. Dit werk werd door Hendrik Korp, Chirurgijn en later Geneesheer te Amsterdam vertaald onder den titel van: Nieuwe gezuiverde Heelkonst, Leid. 1746. 8o; 3de druk Amst. 1762. Gezuiverde geneeskonst, of kort Onderwijs der meeste inwendige ziekten ten nutte van Chirurgijns, die ter Zee of Velde dienende, of in andere omstandigheden, zig genoodzaakt vinden dusdanige ziekten te behandelen, Amst. 1747. 8o.; 3de vermeerderde druk ald 1761. 8o. Kort vertoog of aanwijsing hoe en waar de sluitband der kraamvrouwen moet gelegt worden enz. Amst. 1744. 8o.; herdrukt te Amst. 1752. 8o. Exercitatio medica quinta de actione viventium particulari, Amst. 1748. 4o. Praxis medicae systema, Hard. 1750. 8o. 2 vol. vermeerderd en verbeterd, en met een levensberigt des schrijvers, door den zoon zamengesteld, herdrukt. Hard. 1767. 8o. Methodus dirigendi studium medicum, Hard. 1753. 4o. Formulae medicinales cum indice virium, Amst. 1755. 8o. Kort begrip der Vroedkunde of korte beschrijving der zaken, welke door eene vrouw moeten gekend worden, eer men haar mag toelaten het ambt als Vroedvrouw waar te nemen, Amst. 1786. 8o. De mogelijkheid van het eeuwigdurend werktuig te kunnen maken aangetoond; in de Verhandel. der Haarl. Maatsch. D. VIII. St. I. bl. 221-256. De afbeelding van de Gorter ziet het licht. Behalve zijn oudste zoon David, die volgt, verwekte hij nog vier kinde- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} ren. De oudste van dezen was Theodorus; in 1720 te Enkhuizen geboren, werd hij den 19den December 1739 te Harderwijk, bij monde van zijnen vader, tot geneesheer bevorderd, na verdediging eener dissertatie de cophosi et hypocophosi. Vele jaren lang was hij in zijne vaderstad arts en schepen. - De jongste zoon van Johannes de Gorter, Hermanus Boerhave de Gorter, aldus naar zijns vaders grooten leermeester genoemd, werd te Harderwijk in 1732 geboren, en aldaar den 20sten September 1751 gepromoveerd, na verdediging eener dissertatie de lacte et lactatione. Hij vergezelde zijn vader naar Rusland, was later geneesheer te Amsterdam, lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem en lid van het Bataafsch Genootschap te Rotterdam. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1725. a. bl. 108, 1726. b. bl. 250; van Abkoude, Naamr. van Ned. Boek. D. I. St. I. III. IV. V; Ferwerda, Naaml. van Boek. D. I. St. I. bl. 170; Dezelfde, Cat. Univ. D. I. St. II bl. 397, 398, St. VII. bl. 295; Nieuwenhuis, Woordenb. Aanh.; van Kampen, Geschied. der Ned. Lett. en Wetensch. D. II. bl. 328, 337, 348, die evenwel de zoon met den vader verwart; Collot d' Escury, Holl. roem. D. VI. St. II. Bijl. B. bl. 40; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. I. bl. 347, 348, D. II. bl. 67, 99, 100, 106, 120, 183, 185, 206, 225, 603, 607; Muller, Cat. van Portrett.; Haeser, Leerb. van de Geschied. der geneesk. bl. 713, 773, 888, 898; De Navorscher, D. V. bl 303; Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. IV. bl. 147. [David de Gorter] GORTER (David de), oudste zoon van den voorgaande, werd den 30sten April 1717 te Enkhuizen geboren, studeerde in de geneeskunde aan de Hardewijksche Hoogeschool, promoveerde er in 1734 met eene disputatio de Aphorismi Hippocratis, en werd in 1737 tot Doctor der wijsbegeerte bevorderd, na verdediging zijner Disputatio de necessitate physices in Medicina. Hij oefende de praktijk niet uit, maar bleef aan de geneeskunde toch zijne studiën ijverig wijden, en zag zich in 1742 te Harderwijk tot Lector der geneeskunde bevorderd, en in het volgende jaar tot buitengewoon Hoogleeraar in de kruidkunde benoemd, tot welke laatste wetenschap hij eene bijzondere liefde had aan den dag gelegd, welke door het verblijf en den vriendschappelijken omgang van den grooten Linnaeus, die zich eenigen tijd te Harderwijk ophield, niet weinig was aangewakkerd. Hij deed als zoodanig den 1sten Julij 1744 zijne eerste akademische rede, en twee jaren later beklom hij denzelfden katheder, nu met den rang van gewoon Hoogleeraar der genees- en kruidkunde, welke benoeming hij te danken had aan een beroep tot Hoogleeraar der geneeskunde te Herborn en Physicus van het graafschap Dillenburg, waarvoor hij toen evenwel bedankte. In het levensberigt van zijnen vader hebben wij gezien dat hij met hem, in 1754, als lijfarts van Keizerin Elisabeth naar Petersburg vertrok. Nog bijna drie jaren na zijns vaders {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrek bleef hij zijne aanzienlijke betrekkingen aan het Hof der Keizerin bekleeden, tot dat hevige jichtpijnen ook hem deden besluiten de terugreize naar het vaderland aan te nemen. In Augustus 1761 betrad hij weder den Nederlandschen grond, en zette zich te Wijk bij Duurstede neder. Zijn verblijf aldaar was evenwel van korten duur; weldra aanvaardde hij een tweeden togt naar Rusland, waarvan hij in 1764 terugkwam. Nu vestigde hij zich andermaal te Wijk bij Duurstede, doch verhuisde in 1778 naar Zutphen, waar hij zijn roemvol en verdienstelijk leven op den 3den April 1783 eindigde. In het begin van 1788 bood zijne weduwe, Maria Elizabeth Schulz, naar den wensch van haren echtgenoot, een Herbarius siccus ten geschenke aan de Hoogeschool aan, waarin omtrent 2000 planten voorkwamen, voor welk geschenk Curatoren der Hoogeschool hunne erkentelijkheid betuigden met een aanzienlijk stuk zilvers, ten bedrage van 100 dukatons. De afbeelding van David de Gorter ziet ook het licht. Hij schreef: Materia medica, exhibens virium medicamentorum simplicium catalogus, in tres libros divisa, Amst. 1740. 4o. (Door sommigen verkeerdelijk het werk van den vader genoemd). Flora Gelro-Zutphanica, Hard. 1745. 8o; herd. vermeerderd ald. 1757. 8o. Orationes duae inaugurales de primo Aphorismo Hippocratis, (Tijd en plaats van uitgave onbekend). Flora Ingrica, Petrop. 1761. 8o. Oratio funebris in obitum Gulielmi IV. Hard. 1752. 4o. Flora Belgica, Traj. ad Rhen. 1767. 8o. met twee Supplementen, in 1768 en 1771 ald. verschenen, vermeerderd. Waarnemingen over de luchtsgesteldheid te Petersburg in 1761 en 1762; in de Verh. van de Holl. Maatsch. te Haarl. D. VI. st. 2. bl. 61, 69. Mededeeling over Jerem. XVII. 6 en XLVIII. 6; in dezelfde Verh. D. XV. Beschrijving van een bloem-horologie, in de Verh. van het Bat. Gen. der proefonderv. wijsbeg. te Rott. 1776. D. I. Flora VII Provinciarum Belgii Foederati indigena, Harl. 1781. 8o; Traject. ad Rhen. 1814. 8o. Leer der Plantkunde, Amst. 1782. 8o. 1ste deel. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1743. a. bl. 697, 1744, b. bl. 91, 1745. a. bl. 716, 1746. a. bl. 720, b. bl. 106; Aanh. op het Woordenb. van Nieuwenhuis, artik. Joh. de Gorter; Collot d' Escury, Holl. roem, D. VII. bl. 336, 337; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. I. bl. 336, D. II. bl. 109, 153, 183, 225, 238, 606; Muller, Cat. van Portrett. bl. 97, 396, alwaar zijn sterfjaar verkeerdelijk in 1781 gesteld wordt. [Hermannus Boerhave de Gorter] GORTER (Hermannus Boerhave de). Zie van hem het slot van het artikel zijns vaders Johannes de Gorter. [Willem de Gortter] GORTTER (Willem de) leefde in de zestiende en in het begin der zeventiende eeuw. Hij was lid, misschien factoor, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} der rederijkerskamer te Mechelen, welke stad hij om zijne protestantsche gevoelens verliet en zich ergens in Holland nederzette. Zijne sonnetten en balladen zijn opgevuld met den lof van Willem I. Maurits en Marnix van St. Aldegonde. Zijne zinspreuk was: Naer tsier komtt tsoet. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Tjepke van Goslinga] GOSLINGA (Tjepke van), afkomstig uit een oud adellijk Friesch geslacht, was de zoon van Feije en Syts van Aylva, en gehuwd met Anna Liauckama. Hij behoorde tot het verbond der Edelen, en werd deswege in 1568 door Alva te Antwerpen gedagvaard. Zijn verder wedervaren is onbekend. Hij overleed den 20sten Maart 1581, en zijne vrouw den 2den Julij 1582. Beiden liggen te Driezum begraven. Zie te Water, Hist. van het Verb. der Edel. D. II. bl. 320, 421. [Johan van Goslinga] GOSLINGA (Johan van), bloedverwant van den voorgaande, was de zoon van Johan van Goslinga en Jouk Ockinga, was gehuwd met Fedina Sophia, dochter van Taco van Cammingha, Grietman van Wonseradeel, en Luts van Grovestins, en verwekte bij haar twee kinderen, waarvan er een volgt. Zij woonden op het slot Goslinga, door hem te Dongjum gesticht. In 1774 nam hij zitting in het collegie van Gedeputeerden, nadat hij acht jaren vroeger reeds Volmagt ten landsdage was geworden. Hij was in 1677 Vroedsman te Franeker, alsmede Dijkgraaf van de Vijf deelen, en overleed den 27sten October 1688; zijne vrouw in April 1666; hunne dochter, naar hare moeder genoemd, was gehuwd aan Wilco Holdinga baron thoe Schwartzenbergh en Hohenlansberg. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 196, door ons hier gevolgd; de vrije Fries, D. III. bl. 280. [Sicoo van Goslinga] GOSLINGA (Sicoo van), zoon van den voorgaande, werd in 1664 te Herbaijum, nabij Franeker, op Sickema-state geboren. Naauwelijks twee jaren oud, moest hij de liefderijke zorg zijner moeder reeds missen. Reeds vroeg ontwikkelde zich zijn verheven aanleg, die gevoed werd, toen hij zich in 1681 naar Franeker begaf, en naderhand naar de Utrechtsche Academie, waar hij door de lessen van Perizonius en Graevius in vele wetenschappen eene buitengewone ervaring verwierf. Ter verrijking zijner kennis begaf hij zich naar Frankrijk en Engeland, deed zijn voordeel met al wat hij zag en hoorde, en keerde, wel toegerust met een schat van ondervinding en vele kundigheden, naar Friesland terug. Spoedig werd hij tot verschillende ambten geroepen. In 1687 werd hij lid van de Rekenkamer van zijn gewest, in het volgende jaar Curator van de Franeker Academie, en kort daarna in zijns vaders plaats Grietman van Franekeradeel. Hij zat vervolgens in alle collegiën, zoo provinciale als algemeene, en betoonde zich een man van een eerlijk en {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} standvastig karakter, die niet alleen in gewone, maar ook in buitengewone, soms hoogst gevaarlijke, omstandigheden pal stond voor het welzijn en behoud zijner medeburgers. Daar van gaf hij een uitmuntend bewijs bij een geweldigen storm en zeevloed, die de Friesche dijken teisterden en de stad Harlingen met een geheelen ondergang bedreigden. Met raad en daad medewerkende om het gevaar keeren, had hij zich op eenen half voltooiden dam geplaatst, die op eenmaal werd losgescheurd en hem in haren val medevoerde. Voorzeker ware hij hierbij omgekomen, indien een golfslag hem niet weder op het strand geworpen had. Gedurende den Spaanschen Successie-oorlog van de jaren 1706 tot 1711 was Goslinga vijf malen gedeputeerde te velde. Hoe hij zich als zoodanig jegens het vaderland hoogst verdienstelijk heeft gemaakt, is elders breedvoerig en naar waarde geschetst. De belangrijkste gevechten werden door hem bijgewoond, en geene gevaren door hem ontzien. Als staatsman muntte hij door zijne raadgevingen uit en in menig gevecht of belegering gaf hij blijken van groote dapperheid. In den slag bij Malplaquet werd hem een paard onder het lijf dood geschoten, en menige dappere sneuvelde naast zijne zijde. Ook in den slag bij Oudenaarden was hij tegenwoordig geweest, en toen de regtervleugel des legers met den vijand in een hevig gevecht gewikkeld was, had hij zich aan het hoofd der Zwitsersche troepen geplaatst, door een welgerigten aanval de benden uiteengejaagd en hun de vaandels ontrukt, terwijl zij vlugtende rugwaarts snelden. Bij de vredehandeling te Utrecht in 1712 en 1713 was Goslinga gezant van de republiek. Als zoodanig ijverde hij zeer voor het algemeen belang, voor de regten des handels, voor de bescherming der grenzen en de waardigheid van het land. Ten gevolge van het gesloten tractaat, werd hij met Willem Buys in ambassade naar Frankrijk gezonden. Tot Lodewijk XIV toegelaten, door wien hij met onderscheiding ontvangen werd, maakte deze vorst bij zekere gelegenheid de opmerking, hoe het mogelijk was, dat de kleine Nederlandsche republiek zulk een kostbaren oorlog had kunnen volhouden. Men zegt dat Goslinga hierop den Koning toevoegde: ‘Met Friesche trouw en Hollandsche dukaten kan men ver komen!’ Het was gedurende zijn verblijf aan het Fransche Hof dat het gezegde: Dear wier nen kay fen, sey Sikke (Daar was geen sleutel op, zeide Sikko) deszelfs oorsprong nam. Er waren namelijk gedurende den veldtogt eenige brieven, door Goslinga aan zijn vriend Sjuck Gerrold Juckema van Burmania geschreven, door den vijand onderschept, die men echter niet ontcijferen konde. Toen nu de Hertog van Richelieu over die brieven met hem sprak, het cijferschrift roemende als zijnde niet te ontcijferen, en naar den sleutel vroeg, had {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Goslinga het bewuste antwoord gegeven. De brieven waren in de Friesche taal met Grieksche letters geschreven. In het land teruggekeerd, wijdde hij zich geheel aan de belangen van zijn vaderland en van zijn gezin. Groote invloed oefende hij uit tot verkiezing van Willem IV tot Stadhouder van Groningen, die in 1718 plaats had. Meermalen werd hij tot scheidsman geroepen in de geschillen, met Groningen en Gelderland ontstaan, en ter beslissing van die tusschen de Friezen, Groningers en Drenthenaars over de grensscheiding gerezen. Het was hem intusschen niet vergund de rust, die hij op Goslinga-state genoot, ongestoord te blijven bezitten: want toen later op nieuw oorlogswolken zamentrokken en Europa bedreigden, werd hij in 1727 naar Soissons gezonden, ter bijwoning van het congres, hetwelk in den beginne zoo belangrijk scheen en zoo weinige gevolgen had. Bijzonder vereerend was de wijze, waarop Goslinga tot dezen post werd aangesteld, dien hij echter met tegenzin aannam. Het was bij deze gelegenheid dat Keizer Leopold hem tot den Rijks-Gravenstand wilde verheffen, en de republiek Bern hem het burgerregt aanbood. Voor beide eervolle onderscheidingen werd echter door Goslinga beleefdelijk bedankt. In 1730 op Goslinga-state teruggekeerd, kreeg hij eene leverziekte, welke hem den 20sten September 1731 ten grave rukte. Zijn stoffelijk overschot werd in de kerk te Dongjum ter ruste gelegd, waar zijne dochters, na den dood harer moeder, die den 25sten Januarij 1735 overleed, een marmeren graftombe voor hem hebben opgerigt, die, door den vermaarden beeldhouwer Jan Baptist Xavery vervaardigd, met een lofvermeldend opschrift van P. Wesseling en met zijn borstbeeld voorzien is. Goslinga was den 12den Junij 1692 gehuwd in de kerk te Ballum, op Ameland, met Joanna Isabella, dochter van Georg Wilco Baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, die hem als erfvrouwe van Ameland medeeigenaar van die heerlijkheid maakte. Zij schonk hem vijf dochters, wier namen zijn: Fedina Sophia, gehuwd met Duco Gerold Martena van Burmania, Helena Maria, gehuwd met George van Burmania, Anna Juliana, Dodonea Lucia, gehuwd met Unico Willem Graaf van Wassenaar, en Agatha Rixtina. De afbeelding van Goslinga ziet het licht. Zijne gedenkschriften als Gedeputeeerde te velde zijn, op last van het Friesch Genootschap van Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, uitgegeven, onder den titel van: Mémoires relatifs à la guerre de succession de 1706-1709 et 1711 de Sicco van Goslinga, publiés par M.M.U.A. Evertsz. et G.H.M. Delprat, Leeuw. 1857. 8o. Weinige staten kunnen zich beroemen mannen als Gos- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} linga te hebben opgeleverd. Hij was republikein, held en staatsman te gader. Hij blaakte van liefde tot zijn vaderland en was een voorstander van al wat edel en goed is. Hij wendde zijne aanzienlijke bezittingen en zijne geleerdheid aan om rondom zich welvaart en geluk te verspreiden. Zoo was zijn leven eene aaneenschakeling van hoogst nuttige bedrijven, gelijk zijn sterven eene gelukkige overgang was tot eene betere wereld. Zoo leeft zijn naam, ofschoon zijn geslacht is uitgestorven, niet alleen bij de Friezen voort, maar geheel Nederland noemt nog met eerbied den naam des mans, aan wiens bemoeijingen, in vereeniging met die van een Fagel, van der Dussen, Buys en Heinsius, de Nederlandsche republiek die magt en dat aanzien verschuldigd was, die zij in hunnen tijd had verkregen. Zie P. Wesseling, Oratio funebris in memoriam magni et generosi viri Sicconis a Goslinga, Fran. 1732. fol.; Vriemoet, Athen. Frisiac. p. LXXXIX-XCI; Wagenaar, Vaderl. Hist. het Regist. op Goslinga, met portret; Levensbeschrijv. van beroemde Mannen, D. V. bl. 395 en volg; Scheltema, Staatk. Nederl.; Dezelfde, Geschieden Letterk. Mengelw. D. III. St. II. bl. 126-130; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. bl. 537-539; Collot d' Escury, Holl. roem, D. II. bl. 121, Aant. bl. 391; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 196-199; Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. II. bl. 469, 477, Bijv. en Verb. bl. 25; van Leeuwen, Herinner. aan Sicco van Goslinga, in de vrije Fries, D. III. bl. 277-314, met afbeelding der graftombe; Muller, Cat. Portrett. [Gosso Ludigman] GOSSO LUDIGMAN was in 886 de zesde Potestaat van Friesland. Hij woonde te Stavoren, hetwelk destijds door handel en scheepvaart in aanzien toenam. Zie Sjoerds, Jaarb. van Friesl. D. II. bl. 149; (van Heussen en van Rhijn), Oudhed. van Friesl. D. II. bl. 417; Eekhoff, Geschied. van Friesl. bl. 190. [Goswinus of Gosuinus] GOSWINUS of Gosuinus. Zie HEXIUS (Goswinus). [Le Goth] GOTH (Le), wiens voornaam onbekend is, doch wiens geslachtnaam ook Gé, Get en Gott gespeld wordt, was een Fransch kapitein in staatsche dienst. Hij bevond zich in 1584 onder het garnizoen van de door de Spanjaarden belegerde sterkte ter Neuze, en had het ongeluk in handen van den Markies de Roubaix te vallen. Getracht hebbende door zwemmen uit de gevangenis te geraken, was hij ter dood veroordeeld. De Markies bood hem het leven aan, indien hij mede wilde werken om de sterkte ter Neuze in der Spanjaarden magt te brengen. Le Goth hier toe geen kans ziende, werd hem voorgeslagen om den Prins van Oranje te dooden, hetwelk hij aannam, zeggende wel gelegenheid te zullen vinden om den Prins te vergeven. Met goedvinden van den Hertog van Parma werd hij tegen betaling van een maand soldij losgelaten. Te ter Neuze komende gaf hij, in steede van het booze opzet te volvoeren, aan den Gouverneur en overige bevelheb- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} bers, die daartoe bijeenvergaderd waren, kennis van het gebeurde, gelijk hij korten tijd daarna ook aan den prins zelven deed. Hij gedroeg zich verder getrouw en dapper, tot dat hij, in Junij 1584 op de schans van Lillo, door de Spanjaarden belegerd zijnde, bij het doen van eenen uitval door zijn been werd geschoten, aan welke wond hij naderhand binnen Antwerpen overleed. Zie van Meteren, Ned. Hist. D. IV. bl. 108, 109; Gachard, Corresp. de Guillaume le Taciturne, T. VI. Préface p. LXXXVIII- XC en p. 121-125, alwaar de briefwisseling over deze zaak gevonden wordt. p. 129-131. [de Heer van Gothem] GOTHEM (de Heer van). Zie HAEGEN (Jaques van der). [Hendrik Gotskens] GOTSKENS (Hendrik) was een Nederlandsch zeekapitein, die deel nam aan de meeste zeegevechten van de Ruiter. Bij diens togt naar Zweden, om de Deenen bij te staan, in 1659, was hij met den Deenschen Schout-bij-Nacht Markus Roodtsteen van de vloot afgezonden, om den vijand te verschalken, en deze aan de zijde van het eiland Funen bezig te houden, terwijl de eigenlijke aanval op Nijborg geschieden zou. Hij kweet zich uitmuntend van de hem opgelegde taak en had het geluk een Zweedsche kaper van 28 stukken, die veel buit in had, te veroveren. Bijzondere daden worden er verder niet meer van hem vermeld. Hij komt tot in het jaar 1667 voor op den staat der Nederlandsche vloot onder de Ruiter, voerende toen het bevel op het schip Het wapen van Utrecht van 62 stukken. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 187, 201, 405, 414, 422, 469, 476, 506, 508, 511, 565. [IJsbrand Gotskens] GOTSKENS (IJsbrand), afkomstig van 's Gravenhage, werd, na het innemen van Punto Gale, in 1640, Commandeur dier stad. Hij wordt geroemd als een dapper en wakker koopman, die zich in de belegering van Columbo en andere plaatsen moedig en loffelijk onderscheiden had. Hij stond in hooge achting bij het Indische bewind, werd later, in 1663 Commandeur van Cochin en Malabar en Directeur van Perzië. Waarschijnlijk is hij dezelfde met dien Ijsbrand Gotskens, die Bevelhebber van de Kaap de Goede Hoop is geweest en aldaar het kasteel de Goede Hoop aan den voet van den Tafelberg gesticht heeft. Zie Baldeus, Naauwkeurige Beschrijv. van Malabar Coromandel en Ceylon bl. 116, 120 en Beschrijv. van het eiland Ceylon bl. 60; W. Schouten, Reystogten naar en door Oost-Indiën. B. III. bl. 2, 16. [Johan Gottard] GOTTARD (Johan) wordt voor een Nederlander gehouden, die in 1651 in dienst der republiek van Venetië was. In dat jaar was hij tegenwoordig bij den bloedigen zeeslag tegen de Turken, nabij het eiland Cerigo, voerende het bevel op de Gouden Arend. Hij muntte zoo zeer door zijne dapperheid uit, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij voor het vermeesteren van den Paardenstaart, het voor, naamste veldteeken der Turken, door den Senaat met eenen gouden ketting vereerd werd. Toen drie jaren later op nieuw een treffen aan den mond der Dardanellen plaats had, voerde hij waarschijnlijk wederom het bevel op dat schip. Groot was zijne dapperheid. Eindelijk geraakte zijn schip in brand. Een gedeelte van hetzelve sprong in de lucht en een ander gedeelte zonk. Hoogst waarschijnlijk heeft de dappere Gottard ook toen het leven verloren. Zie de Jonge, Nederl. en Venetië, bl. 249-251. [de Heer van Gottum] GOTTUM (de Heer van). Zie HAEGEN (Jaques van der). [Antonie Goubaie] GOUBAIE (Antonie), wiens naam ook Goebouw, Goubouw en Gebouw gespeld wordt, waaraan het is toe te schrijven dat hij in andere woordenboeken op meer dan ééne van die namen vermeld wordt. Het is evenwel dezelfde persoon. De Heer Kramm, die hem bij vergissing ook op twee plaatsen van zijn geacht werk vermeldt, oppert de gissing, dat hij welligt tot die Nederlandsche kunstenaars der zeventiende eeuw behoort, die in Italië gebleven en daar overleden zijn, waardoor er slechts bij toeval eenige hunner werken in hun vaderland kwamen. Hij schilderde portretten, landschappen en stadsgezigten. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. II. bl. 579, 592. [Jan de Gouclaer] GOUCLAER (Jan de), een kunstenaar, die omstreeks het midden der vijftiende eeuw in Zeeland bloeide; hij vervaardigde een geschilderd glas voor de kerk te Veere. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Cornelis van Gouda] GOUDA (Cornelis van). Zie AURELIUS (Cornelius). [Cornelis van Gouda] GOUDA (Cornelis van) werd in 1510 te Gouda geboren en genoot het kunstonderwijs van Marten Heemskerk, van wien hij een der beste en meest geliefkoosde leerlingen werd. Hij stierf in 1550. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. Kunstsch. [Damiaan van Gouda] GOUDA (Damiaan van), te Gouda geboren, was een bekwaam kunstenaar en leerling van Frans Floris. Hij verkreeg den rang van Archer of Lijftrawant van Filips II, Koning van Spanje. Zie Walvis, Beschrijv. van Gouda, D. I. bl. 332. [Franciscus van Gouda] GOUDA (Franciscus van), geboren te Gouda, was reguliere kanonik van de orde van St. Augustinus en woonde in het klooster van Sion, nabij Delft. Hij was ook eenigen tijd prior in het klooster van St. Maarten ten Donk en leefde omstreeks 1520. Hij beoefende de Latijnsche dichtkunst, blijkens eene verzameling door hem aan zijn neef Reynier Snoy {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} opgedragen, welk handschrift, benevens eene verzameling brieven, in bezit is geweest van den Hoogleeraar Boxhoorn te Leiden. Zie Foppens, Bibl. Belg. p, 294; Hoogstraten, Woordenb. [Geerik van Gouda] GOUDA (Geerik van). Zie GOUDA (Willem van). [Hendrik van Gouda] GOUDA (Hendrik van). Zie GOUDANUS (Henricus). [Jacobus van Gouda] GOUDA (Jacobus van). Zie JACOBUS (Magdaleus). [Johan de Gouda] GOUDA (Johan de) behoorde tot het aanzienlijke geslacht de Gouda van Swindrecht en was Syndicus van Groningen. Hij was een man van groote bekwaamheid, doch zeer driftig en ijverig Spaanschgezind. Toen die van Groningen in 1577 op den landdag de gedeputeerden van de Ommelanden gevangen hadden genomen, beschuldigde hij dezen van vele misdaden. In 1579 trok hij, met den burgemeester Johan Wijfering en Lulof Roelofs, in gezantschap naar de Algemeene Staten om over de Unie te handelen, krachtens eene instructie van den 2den Junij des genoemden jaars, die voor het eerst is openbaar gemaakt door Mr. H.L. Wichers, in zijne Verklaring van het Traktaat van Reductie, D. I. bl. 142. Na het verraad van Rennenberg koos hij de partij des Konings, en toonde in alles een man van grooten bedrijve te zijn. Behalve meer andere zendingen trok hij in 1581, met den Burgemeester Joachim Ubbena, naar Madrid, ten einde het gezag der stad over de Ommelanden en de voorregtbrieven aangaande het stapelregt bevestigd te krijgen, als ook om aan den Koning den droevigen staat, waarin de stad en hare jurisdictien door den oorlog en hare trouw aan Zijne Majesteit gekomen waren, open te leggen, en om hulp, bijstand en schadeloosstelling te bekomen. In vele opzigten slaagden de gezanten naar wensch en maakten zich bij den Koning zoo aangenaam, dat zij beiden tot Ridder geslagen werden. In 1586 werd hij eerste Hoofdman in Groningen en lag toen zijn ambt van Syndicus neder. Zijne werkzaamheid en ijver deden later verscheidene pogingen om Groningen aan de zijde der Staten te brengen, mislukken. Bij de voorstanders der vrijheid geraakte hij hierdoor in haat, waarvan in dien tijd eenige blijken gezien werden. Hij overleed op den 4den October 1593 en beleefde alzoo de belegering en verovering der stad niet, die in 1594 volgde. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XII. bl. 912, (32); Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 549, 550; de Navorscher, D. III. bl. 63, D. IV. bl. 42, D. V. Bijblad bl. II-IV, alwaar het sterfjaar in 1586 gesteld wordt, bl. CXIV. [Johannes de Gouda] GOUDA (Johannes de) behoorde tot het geslacht van den voorgaande, werd te Utrecht in 1571 geboren en trad in 1588 te Doornik in de orde der Jezuiten. Hij werd aldaar Rector der Latijnsche school, vervolgens Leeraar in de wijsbegeerte te Douai en in de zedekundige godgeleerdheid te {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen. Bovendien heeft hij gedurende vijf en twintig jaren zoo te Brussel als te Antwerpen gepredikt, en werd door zijne geloofsgenooten voor een der beste predikers van zijnen tijd gehouden, die zich als ijverig voorstander van de door hem verkondigde leer kennen deed en vooral door humor grooten indruk op zijne toehoorders te weeg bragt. Zijne bescheidenheid werd door zijne volgeliugen bewonderd: zwijgen tot het tijdstip van spreken daar is, was zijne leus. Hij maakte zich ook vermaard door zijnen twist met de Rotterdamsche Predikanten Franciscus en Samuel Lansbergen, over de leer der transsubstantiatie. Hij overleed zeer plotseling te Brussel den 28sten December 1630. Zijne schriften zijn getiteld: Antwoorde J. de Gouda op de medesprake aengaende de Transsubstantiatie met Fr. en S. Lansbergen, Antw. 1609. 8o. Aulwoorde J. de Goude op de Bedenkingen Fr. Lansbergii aengaende de transsubstantiatie. 1609. 4o. Demonstratio Cl. mendaciorum Henrici Boxhornii, Antv. 1610; 1614. 8o. De victorieuse transsubstantiatie J. de Gouda, over Fr. ende S. Lansberghens, Antw. 1611. 8o. Pro cultu et invocatione sanctorum adversus Boxhornium, Perkinsonum et Bogardum, Antv. 1611. 8o. De godtloosheyt der Rotterdamsche inquisitie, in de welcke Fr. ende S. Lansbergen .... arbeyden met lasteren .... levendich te begraven ...... de Roomsche Katholyken transubstantiatie, Antw. 1612. 8o. Den Katholischen heyligen dienst J. de Gouda teghen H. Boxhornium, J. Bogaert, W. Perkinsium, V. Meusevoet synen vertaelder, ketters in Brabant, Engheland, Hollant, Antw. 1612. 8o. Examen doct. Fr. Gomari. J. Wten-bogaerdt, D. Castellani, Antw. 1612. 8o. Leughenen ende beuselen Michaelis Hogii, teghen het beraedt wat gheloove men behoort t' aenveerden, P. Leonardi Lessii aenghestelt ende wederleyt, Antw. 1612. 8o. Apologia pro consultatione Joannis Lessii, quaenam fides sit capessenda, adversus Michaelem Hogium, Antv. 1612; Brux. 1613 2 part. 12o. Explicatio brevis mysterii S. Eucharistiae, Silvaeduc. 1612. 12o. Contra Hogii calumnias et mendacia, 1613. 8o. Examen de officio et auctoritate Magistratus Christiani in rebus fidei ecclesiasticis. Refutatio pugnae oblatae catholicis a quatuor Ministris Calviarianis Sylvaeducensibus, qui statim a capta per haereticos urbe eo convolaverant, Antv. 1630. (Naamloos uitgegeven). Zie Sweertins, Ath. Belg. p. 432; Foppens, Bibl. Belg. p. 650; Bnrman, Trajecb. Erudit. p. 110-112; Alegambe Bibl. Script. Societ. Jesu, p. 246; de Navorscher, D. IV. Bijblad, bl. XCV, D. V. Bijblad, bl. CXIV, D. VIII. bl. 100, 322. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem van Gouda] GOUDA (Willem van) of Guilhelmus de Gouda, te Gouda geboren, leefde op het laatst der vijftiende en in het begin der zestiende eeuw, en was minnebroeder van de orde der Observanten. In de bibliotheek der stad Amsterdam komt van hem voor: Tractatus de expositione misse. Editus a venerabili fratre Guilhelmo de Gouda ordinis minoris de observantia, Daventr. 1490. Dit werkje werd te Deventer in 1504 herdrukt en nog eens te Antwerpen 1567 in fol. Er bestaat eene Hollandsche vertaling van onder den titel van: Dit is die Beduydenisse der Missen, Antw. 1543. 12o. Volgens Paquot wordt de schrijver op de laatste bladzijde Geerit van der Goude genoemd, hetgeen blijkbaar foutief is. Of deze Willem van Gouda dezelfde is met Willem van der Goude, die, volgens de chronyk der stad Medenblik door Dirk Burger van Schoorel bl. 78, met Erasmus gelijktijdig verblijf hield in het Augustijner klooster in het land van Steyn, bij Gouda, en die de vervaardiger was van Geschatdigten, van Hiero Schotus, die van de Deenen vermoord werd, durven wij niet beslissen. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 309; Foppens, Bibl. Belg. p. 404; Walvis, Beschrijv. van Gouda, D. I. bl. 233; Paquot, Memoir. T. I. p. 522; Catal. van de Bibl. der stad Amsterd. bl. 78, Glasius; Godgel. Nederl. D. II. bl. 548, 549. [Henricus Goudanus] GOUDANUS (Henricus) werd te Gouda geboren en leefde in de eerste helft der vijftiende eeuw. Hij behoorde tot den geestenlijken stand en begaf zich in de orde der Heremieten, die naar de voorschriften van Augustinus leefden. Door zijne geleerdheid beroemd klom hij op tot Hoogleeraar te Heidelberg, waar hij omstreeks 1435 tot 1440 in groot aanzien was. De tijd van zijn overlijden is onbekend. Hij vervaardigde de volgende geschriften, die wij niet weten of zij uitgegeven zijn: In librum I Sententiarum P. Lombardi. De celebratione Missae. Quaestiones disputatae. Orationes variae. Zie Walvis, Beschrijv. van Gouda, D. I. bl. 228; Sweertius, Ath. Belg. p. 327, 328; Foppens, Bibl. Belg. p. 446; Hoogstraten, Woordenb. [Jacobus Goudanus] GOUDANUS (Jacobus). Zie JACOBUS (Magdaleus). [J.S. Goudanus] GOUDANUS (J.S.) leverde, onder anderen, in 1752, eene Treurklagt op het overlijden van Willem IV, Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dtcht. [Wilhelmus Hermannus Goudanus] GOUDANUS (Wilhelmus Hermannus). Zie HERMANSZ. (Willem). [Jacobus Franszoon van der Goude] GOUDE (Jacobus Franszoon van der). Zie CORTGEEN (Jacobus Franszoon). {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wouter van Goudhoeven] GOUDHOEVEN (Wouter van). Zie GOUTHOEVEN (Wouter van). [Hendrik van Goudoever] GOUDOEVER (Hendrik van), Jager-Kapitein in dienst der Bataafsche Republiek, maakte zich in 1799 naam door het verdrijven der Engelschen uit het dorp Warmenhuizen. Zie Bosscha, Neêrl. held te land, D. III. bl. 196. [Isaak van Goudoever] GOUDOEVER (Isaak van), zoon van Hendrik van Goudoever en Anna van Drakenburg, geboren te Amsterdam den 20sten October 1720, werd door zijn vader, die wijnkooper was, voor den handel opgeleid. In 1752 Kapitein en later Kolonel der Amsterdamsche schutterij geworden, toonde hij zich een ijverig patriot, en speelde hij in het jaar 1787 eene belangrijke rol bij de gebeurtenissen die in dat jaar te Amsterdam plaats grepen. Hij was gehuwd met Catharina van Lancom en overleed in 1793. Zijne afbeelding ziet het licht. Zijn zoon volgt. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XVII. bl. 41, 65, 87, 88; Kobus en de Riveconrt, Beknopt Biogr. Woordenb.; Muller, Cat. van Portrett. uit medegedeelde berigten aangevuld. [Antonie van Goudoever] GOUDOEVER (Antonie van), zoon van de voorgaande, werd te Utrecht op den 1sten Mei 1785 geboren. Tot de hoogere studiën voorbereid, vertrok hij op achttienjarigen leeftijd naar de hoogeschool in zijne geboortestad, om er in de regten te studeren. Ofschoon zich met ijver daarop toeleggende, verzuimde hij evenwel de lessen van van Heusde niet, die toen reeds toonde wat hij later wezen zou. Hij verkreeg in Junij van het jaar 1808 den graad van Doctor in de regten, blijkens de toen door hem verdedigde Theses, en zag zich in den zomer van dat zelfde jaar tot Rector der Latijnsche scholen te Zwolle benoemd, welke belangrijke betrekking hem evenwel niet verhinderde zijne Disputatio philologica de historicis Polybii laudibus te voleinden, die hij in Maart 1809 te Utrecht in het openbaar verdedigde. Na in 1815 voor het professoraat aan het Deventersche Athenaeum bedankt te hebben, werd hij in October van dat jaar benoemd tot gewoon Hoogleeraar bij de faculteit der bespiegelende wijsbegeerte en letteren aan de toen herstelde hoogeschool te Utrecht, welken post hij in het begin des volgenden jaars aanvaardde met eene redevoering de antiquis historicis cum recentioribus comparatis (Ultr. 1816. 4o.) Hij bedankte in 1820 voor het aanbod van Curatoren der Leidsche hoogeschool om Borger's plaats te vervullen, en bleef tot in 1855 het sieraad van de Utrechtsche akademie, toen hem, na 40 jarige dienst, eene eervolle rust geschonken werd. Niet lang had hij daarvan genot, daar hij reeds op den 6den September 1857 te Utrecht overleed. De verdiensten van van Goudoever werden erkend door zijne bevordering tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, en door zijne benoeming, behalve van andere geleerde {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo buitenlandsche, als binnenlandsche genootschappen, tot lid van de derde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. In de handelingen der jaarlijksche vergadering van deze Maatschappij, is, door Mr. J. Bake, hulde gebragt aan de vele verdiensten van van Goudoever, aan zijne veel omvattende kennis en bekwaamheid, edel karakter en onvermoeide werkzaamheid. Van Goudoever was gehuwd met Mejufvrouw J.E. Kreling, die hem verscheidene kinderen schonk, waarvan er een volgt. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij schreef, behalve de reeds genoemde Disputatio en Oratio, de onderstaande geschriften: De diversa Eloquentiae Romanae conditione libera republica et sub Imperatoribus; in de Commentationes van de 3de klasse van het Kon. Ned. Instituut, Vol. III. 1824. Redevoering tot viering van het 50 jarig bestaan van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, op den 26 Junij 1824, Utr. 1825. 8o. Ook opgenomen in het 5de deel van de Nieuwe Werken 1827. Oratio de Francisco Petrarcha, literarum humaniorum Seculo XVI instauratore praecipuo. Traj. ad Rhen. 1829. 8o. Abhortatio ad studiosos reipublicae causa in bellum abituros; in den Studenten Almanak voor 1830. Gratulatio post eorum reditum; in denzelfden Almanak 1832. Sermo post obitum Heusdii ad discipulos habitus. (1839). Levensberigt van van Heusde; in den Studenten Almanak 1840. Hulde aan wijlen Ph.W. van Heusde, bij zijn graf hem toegebragt. Mededeelingen nopens de heerbanen en den cursus publicus in het Romeinsche Rijk; in het Tijdschrift het Instituut. 1846. Disputatio de loco Sallustii in Bello Catilinario Cap. 18. hab. d. 15 Maji 1847; in de Commentationes van de 3de klasse van het Kon. Ned. Instituut, Vol. VII. 1855. Epistola ante Supplementum Catalogi Bibl. Acad. Rheno-Trajectinae, 1845. Zie Hand. der Jaarl. vergad. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leid. 1858, bl. 79-84 van de Levensberigt.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II. bl. 184; de Jong, Naaml. van Boek. Supplem.; Muller, Cat. van Portrett. [Willem van Goudoever] GOUDOEVER (Willem van), zoon van den voorgaande, werd te Utrecht omstreeks het jaar 1818 geboren, studeerde aldaar in de regtsgeleerdheid, en werd, na de verdediging zijner dissertatie de divertio secundum codicem civilem Neêrlandicam, den 8sten Junij 1839, nog in dat zelfde jaar als advokaat bij het provinciaal geregtshof en bij het hoog militair geregtshof beëedigd, en den 22sten Junij 1840 tot regterplaatsvervanger in de arrondissements-regtbank te Utrecht benoemd. Als zoodanig onderscheidde hij zich door onvermoeiden ijver, onbe- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} zweken eerlijkheid en onpartijdigheid, tot dat hij op den 11den Januarij 1848 aan den kring zijner werkzaamheden, op jeugdigen leeftijd, door den dood werd ontrukt. Van Goudoever, die zich door zijn uitmuntend karakter en levenswandel bemind maakte, was van zijne vroegste jeugd af met een sterk geheugen begaafd en hoog ingenomen met de geschiedenis van ons land. En dat hij daarvan een gelukkig beoefenaar was, daarvan strekt ten bewijze zijne onuitgegevene verhandeling over Conraad van Beuningen, die hij in 1845 in het Leesmuseum te Utrecht uitsprak, en waarin hij de diplomatische verdiensten van dien voortreffelijken staatsman met heldere en krachtige trekken in het licht stelde. Zie Kron. van het Hist. genootsch. D. VI. bl. 52, 53. [Adrianus François Goudriaan] GOUDRIAAN (Adrianus François) werd den 1sten Augustus 1768 te Ameide geboren. Op zijn achttiende jaar te Amsterdam bij den waterstaat in dienst getreden, was hij in 1788 en 1789 belast met de bedijkingen in Staats-Vlaanderen in den omtrek van Hulst, Axel en Sas van Gent, en werd hem in het volgende jaar het bestuur opgedragen over de werken die voor de haven van het Nieuwe Diep moesten worden uitgevoerd. Van 1795 tot 1809 was hij bestendig belast met het opperbestuur over de waterbouwkundige en zeewerende werken in de Noordelijke afdeeling van het zeewezen, en het was als zoodanig dat onder zijn onmiddelijk bestuur belangrijke gebouwen en werken zijn tot stand gebragt. Na in 1798 tevens werkzaam te zijn geweest als lid der commissie tot het nuttig aanwenden van de Mijdrechtsche droogmakerij, werd hij in 1800 benoemd tot Commissaris-Inspecteur van den waterstaat in de departementen van Amstel en Texel, en in 1803 tot Inspecteur-Generaal van de provincie Holland. In 1805 was hij lid der commissie tot beneficering van de Nieuwkoopsche droogmakerij, ter vervanging van den beroemden Brunings; terwijl hij, na den dood van den kundigen Conrad, in 1808 tot Inspecteur-Generaal van het koningrijk werd benoemd. Beide mannen stelden hoogen prijs op zijne vriendschap en erkenden gaarne zijne groote verdiensten. In zijne genoemde betrekking was Goudriaan in 1809 tevens medelid van het Comité-centraal voor den waterstaat, en hij werd in 1811 ook als zoodanig aangesteld bij het keizerlijk corps van bruggen en wegen. Keizer Napoleon schonk hem het ridderkruis van het Legioen van eer, terwijl Koning Willem I, na zijne troonsbestijging, hem niet alleen in al zijne waardigheden bevestigde, maar hem ook benoemde tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw en aanstelde tot Staatsraad in buitengewone dienst. Hij bleef in zijne hoogst gewigtige betrekking van Inspecteur-Generaal van den waterstaat onafgebroken werkzaam, tot dat hij op den 2den Junij 1829, te Rijswijk, aan het vaderland door den dood ontviel. Te regt wordt van hem getuigd dat scherpzinnigheid en vinding- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkheid met juistheid van oordeel bij hem gepaard gingen met diepe kennis en onafgebroken vlijt; dat regtschapenheid en braafheid van inborst de kenmerkende eigenschappen van zijn karakter waren; en eindelijk, dat hij aan de uitgebreidste praktische kunde den roem verbond van één der eerste theoretici van Europa in de hydraulsche wetenschappen te wezen. Onder de vele door Goudriaan ontworpene en onder zijn toezigt voltooide werken, moet vooral genoemd worden de Zuid-Willemsvaart, tusschen 's Hertogenbosch en Maastricht, waarmede hij zich, zooals te regt getuigd wordt, eene onvergankelijke eerzuil gesticht heeft. Zijne verdiensten werden erkend door het koninklijk Nederlandsch Instituut, dat hem, even als andere geleerde genootschappen, het lidmaatschap aanbood. De volgende verhandelingen zien van Goudriaan het licht: Ontwerp ter verbetering van de Schutsluizen; om door eenen eenvoudigen toestel, aan dezelve de belangrijke eigenschap te geven, dat, bij de doorschutting, het schutwater voor een groot gedeelte weder op den boven-boezem terug gevoerd wordt; in de Verh. van de eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, 1ste deel. (1812). Verhandeling over het doen van Waarnemingen op de hoogte van het water in de onderscheidene Riviertakken en Stroomen van de Zeeboezems; houdende tevens een ontwerp van zamenstel, om de hoogte des waters, benevens den streek en de kracht des winds, zoowel des nachts als des daags, bij aanhoudendheid werktuigelijk te doen aanteekenen, in dezelfde Verh., 3de deel. (1817). Aanmerkingen op de Verhandeling van Brunings over onderscheidene theoriën, omtrent het vermogen der waterleidingen, getoest aan de ondervinding, en nadere bepaling van den standvastigen coefficient, afgeleid uit de waarnemingen des Rijnlandschen Slaperdijks in dezelfde Verh. 4de deel. (1819). Aanmerkingen over het nemen van proeven met modellen en werktuigen, in het algemeen, en verslag van zoodanigen, als in het byzonder genomen zijn met een model van den toestel, door welke de schutsluizen de belangrijke eigenschap kunnen verkrijgen, dat, bij de doorschutting, het schutwater voor een groot gedeelte weder op den boven-boezem teruggevoerd wordt; in dezelfde Verh. 6de deel. (1823). Verhandeling tot onderzoek omtrent het vereischte vermogen van zijdelingsche afleidingen ter ontlasting der te hoog opzwellende, of door het ijs in afvoer belemmerde, rivierwateren, en omtrent de meest geschikte inrigting dier afleidingen - tot beveiliging tegen geweldige inundatiën door dijkbreuken; in dezelfde Verh. 7de deel (1825.) Verhandelingen over de zekerste wijze om fondeeringsputten of kolken voor de grondslagen der waterwerktuigen en losse veenlanden te graven, droog te maken enz. (Rott. 1796). 8o. met pl. Verhandeling op de vraag: welke aanleg van Paal- en Rijs- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} werken, betrekkelijk derzelver stand en zamenstelling, is het meest bestand tegen den slag en aandrang van het water en de kruijing van het ijs, zoowel aan onze zeeöevers, als aan die van onze rivieren en meijren? (Rott. 1798), 4o. met pl., met goud bekroond door het Bataafsch Genootschap te Rott. Verhandeling over de Pompmolens; in de Nieuwe Verh. van het Bat. Gen. te Rott. 2de deel. (1802). Verhandeling over de middelen om de afneming en verlaging der zeestranden anders dan door stroo- en helmplantingen of rietschuttingen te keer te gaan. (Rott. 1806). 4o. met pl. Brief aan J. Blanken Jz., over zijn Nieuw ontwerp tot het bouwen van minkostbare sluizen, Amst. 1808. 8o. met eene plaat. Verhandeling over het ontwerp van sluizen, volgens J. Blanken Jz. het eerst aan den Benschopper sluis beproefd, Amst. 1809. 8o. met pl. (Met D. Mentz) Verhandeling over de afdamming van het IJ; in de Natuurk. Verh. van de Holl. Maatsch. der Wetensch. te Haarl. 12de deel (1824). Met goud bekroond door die Maatschappij. Verhandeling over de middelen, om wellen, bij het funderen van diepe sluizen, te bedwingen. (Haarl. 1828). 8o. met 6 pl. Zie Alg. Konst- en Letterb. 1793, D. XI, bl. 66, 67; Nieuwe Alg. Konst- en Letterb. 1794, D. II, bl. 76, 1797. D. VIII, bl. 751. Verslag der zevende Openbare Vergadering der eerste klasse van het Kon. Ned Inst. (1829) bl. 8; Biogr. nouv. des contempor. in roce; Alg. Konst- en Letterb, 1829, D. I, bl. 386; de Jong, Naaml. van Boek. bl. 653, 660, 661; Aanh. op het Woordenb. van Gt. Nieuwenhuis; Muller, Cat. van Boek. en Kaart over de Nederl. Waterst. bl. 17, 18; van Leeuwen, Cat. van de prov. Bibl. van Friesl. bl. 330, 332, 333, 334, 335, 338. [B. Goudriaan] GOUDRIAAN (B.) Arieszoon, waarschijnlijk een bloedverwant van den voorgaande, leefde in hetzelfde tijdperk als hij, was mede een bekwaam waterbouwkundige en lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Hij overleed te 's Gravenhage den 13den Mei 1842, en schreef: Verhandeling over het stoppen eener dijkbreuk, (Haarl. 1790). 8o. met eene pl. Berigt op een nader adres van J. Graves aangaande het modderwerk binnen tegen den Spaarendammer dijk, even buiteu de Haarlemmerpoort, Amst. 1795. 8o. met afb. Zie van Kampen, Gesch. der Ned. letter. en wetensch. D. III. bl. 276; Jaarb. van het Kon. Ned. Inst. 1850, bl. XXVIII; Muller, Cat. van Boek. en kaart. over Neêrl. Waterst. bl. 17, 84. [Jilles Goudsmit] GOUDSMIT (Jilles). Zie AURIFABER (Aegidius). [Hendrik Grave van Goudt] GOUDT (Hendrik Grave van), wiens naam ook Gout gespeld wordt, werd te Utrecht in 1585 uit een doorluchtig geslacht geboren, en stamde welligt af van Willem Goudt, die in 1536 in zeer hooge betrekking stond tot Keizer Karel V. Met tijdelijke middelen ruim gezegend, gloeide hij van geest- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} drift voor de schoone kunsten, en had hij zich, van zijne jeugd af aan, met ongemeene vlijt in de teeken- en graveerkunst geoefend. Om zich daarin verder te bekwamen deed hij eene reis naar Rome, alwaar hij in de Academie van St. Lucas naar het levend model teekende en verder de antieken bestudeerde. Hij geraakte daar in kennis met Adam Elsheimer, wiens leerling en weldoener hij werd, door tot hooge prijzen verscheidene schilderstukjes van hem te koopen, van welke hij, in Utrecht teruggekeerd, er zeven van graveerde op eene geheel oorspronkelijke wijze, waardoor hij in zijn werk, volgens den heer Immerzeel, kunstiglijk het piquant effect en den uitvoerigen stijl van den meester wist te drukken, en die tot de uitmuntende werken der zeventiende eeuw behooren. Zij stellen voor: Ceres hare dochter Proserpina zoekende, lescht haren dorst bij de oude Metarina; links staat haar zoon, Stellio, die de Godin bespot, en dien zij in een kikvorsch herschept. Jupiter en Mercurius bij Philemon en Baucis. De Engel geleidt in een landschap den jongen Tobias, die den visch met zich sleept. De Engel voert Tobias door het water, die den visch onder zijn arm draagt. De vlugt in Egypte. Aurora. De onthoofding van Johannes den Dooper. Volgens den Heer Kramm heeft Goudt ook de schilderkunst beoefend. Hij overleed te Utrecht in 1630. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Pieter Goudtschalck] GOUDTSCHALCK (Pieter) was schipper van den straatvaarder Livorno van 32 stukken, en was tegenwoordig bij het zeegevecht, dat bij het inkomen van het Kanaal plaats had, op den 12den Junij 1677 tusschen den Amsterdamschen Kapitein Tomas Tobyas, den Commandeur Kindt en eenige straatvaarders, tegen zeven Fransche oorlogsschepen. Goudtschalck was in de achterhoede geplaatst, en terwijl de andere bevelhebbers zich dapper verdedigden, werd hij door twee vijandelijke schepen aangetast. Bij uitnemendheid kweet hij zich van zijne pligt. Door een hevig vuur, en door dan heen, dan weder te wenden, hield hij de Franschen van zijnen bodem af. Zijn schip had ondertusschen veel van het vijandelijk geschut te lijden, en hagchelijk werd zijn toestand, omdat hij van de overige Nederlandsche schepen was afgeraakt. Hij verloor evenwel den moed niet, en zich midden door vier of vijf vijandelijke schepen, welke hem trachtten af te snijden, den weg banende, bereikt hij gelukkig den Opperbevelhebber, met wien hij weldra behouden in het vaderland terug kwam. Ondanks de groote overmagt hadden de onzen slechts zeven dooden en weinig gekwetsten en waren er van de koopvaarders, die zij begeleidden, geene van waarde verloren gegaan. De reeders van Goudt- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} schalck waren ten hoogste voldaan over zijn kloek gedrag, waardoor het aan hem betrouwde schip met deszelfs rijke lading was behouden. Zij schonken hem eenen, aan een zwaren gouden keten hangenden, gedenkpenning van hetzelfde metaal, op welks voorzijde het gevecht van het schip Livorno met de Franschen was afgebeeld, en welks keerzijde prijkte met een opschrift, waarin de lof van Goudtschalck vermeld werd. Een in zilver gegraveerd exemplaar van den penning berust in het Koninklijk Kabinet van penningen, terwijl dezelve is afgebeeld in van Loon's Beschrijving der Nederlandsche Historiepenningen, D. III, bl. 225. Het is ons niet gebleken of de genoemde Goudtschalck dezelfde is met Pieter Goodtschalck, dien wij vroeger noemden. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. III. St. II. bl. 280-288, door ons hier gevolgd. [Simon Goulart] GOULART (Simon), uit wiens belangrijke levensgeschiedenis wij slechts de voornaamste bijzonderheden kunnen aanstippen, was de zoon van den Geneefschen predikant Simon Goulart, wiens historische werken ook in onze taal zijn uitgegeven, en van Susanne Picot. Den 2den October 1575 of 1576 werd hij te Genève (niet te Senlis) geboren. Na zijne voorbereiding tot de Evangelie-bediening zag hij zich spoedig als Fransch predikant te Wezel geplaatst. Den 16den September 1601 werd hij bij de Waalsche gemeente te Amsterdam beroepen, en hij was in 1606 secretaris van de Waalsche Synode, toen te Dordrecht gehouden. In den strijd tusschen de Contra-Remonstranten en Remonstranten deed Goulart zich weldra op den kansel kennen, als de gevoelens der laatsten toegedaan. Ten gevolge hiervan kwam hij in oneenigheid met zijn consistorie. Men wilde dat hij zijn ontslag zou nemen, en toen hij weigerde werd het hem in 1615 gegeven, echter met behoud zijner jaarwedde. Vruchteloos poogden Uytenbogaert en Taurinus ten zijnen gunste bij de regering iets te bewerken. Goulart's remonstrantsche denkwijze bleek nog duidelijker, toen hij in 1616 te voorschijn kwam met zijn: Brief traité de la grace de Dieu envers les hommes, et de l'éternelle élection des fidèles et reprobation des infidèles, Amst. 8o. Maar aanstonds verscheen hiertegen, van zekeren Carlier-Cafatier: Réponse au brief traité de la grace de Dieu envers les hommes, contenant la réfutation des principales raisons alléguées par S. Goulart, Amst. 1617. 12o. Weldra trad ook zijn jeugdige opvolger Fabrice de la Bassecourt tegen hem in het strijdperk. Maar op diens l'Election éternelle et ses dépendances (Amst. 1618 4o.) antwoordde Goulart weder met een Examen des opinions de M. Fabrice Bassecourt, sustenues en son livre de disputes intitulé: Election éternelle etc. De Remonstranten verheugden zich intusschen in zulk een {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} scherpzinnig en helder verdediger hunner gevoelens. Geen wonder dat zij hun verlangen te kennen gaven, dat Goulart voor hunne partij mede ter Dordsche Synode mogt worden afgevaardigd. Dit werd echter geweigerd. Intusschen deelde Goulart niet minder in den uitslag der beslissing van die Synode. Daar hij weigerde de akte van stilstand te teekenen, werd hij met de overigen ten lande uitgebannen. Goulart voegde zich bij de verdrevene Remonstranten te Antwerpen. Tegen het einde van het twaalfjarig bestand begaf hij zich echter naar Calais. Daar bleef hij tot in 1624, terwijl hij de betrekking met zijne geloofsbroeders levendig hield en Uytenbogaert zelfs te Rouaan bezocht. Toen vertrok hij naar Frederikstad, omdat zijne vijanden hem zelfs in Frankrijk vervolgden, en aanklaagden van deelgenootschap aan de zamenzwering tegen Maurits. Daar werd hem toegestaan om de namiddag-godsdienst in de Fransche taal waar te nemen en bleef er met de zijnen rustig wonen tot aan zijnen dood, die door sommige schrijvers op den 29sten Maart 1628 gesteld wordt, doch door anderen voor onbekend wordt gehouden, daar dit het sterfjaar van Goulart's vader geweest is. Omtrent Goulart's familie is ook niets met zekerheid bekend. Men vermoedt evenwel dat Daniel Goulart, die in 1645 als predikant der Remonstrantsche gemeente te Zegwaart stierf, zijn zoon geweest is. Waarschijnlijk had hij ook een zoon, Simon geheeten. Behalve de genoemden bezitten wij van Goulart nog een geschrift, dat even als de overigen hoogst zeldzaam is. Hetzelve is getiteld: Traité de la Providence de Dieu et autres points en dépendans, avec une réfutation des sermons de Joseph Poujade, contre les cinq articles des Remonstrans, 1627. 12o. In de Epistolae ecclesiasticae et theologicae, (Amst. 1684. fol.) komen ook eenige Lettres van hem voor. Zie Uytenbogaert, Kerck. Hist. bl. 628-630, 1085-1087; Trigland, Kerck. Geschied. bl. 1105; Brandt, Hist. der Reform. D. II. bl. 260-274, 474, D. III. bl. 46, 82, 101, 517, 744, 935-937, D. IV. bl. 37, 382-385, 1031; Epist. Clar. et erud. vir. (ed. 1704) Epist. 374, 384, 424, 428, 429, 441, 445, 446 en p. 414, 417, 648; Wagenaar, Beschrijv. van Amst. (8o. uitgav.) D. IV. bl. 198; Bayle, Diction. hist. et crit. (ed. 1734) T. III. p. 85; Haag, La France prolest. T. V. p. 336; Regenboog, Hist. der Remonstr. D. I. bl. 149, 127, 242; Biograph. univers. T. VIII. p. 351; Tideman, de Remonstr. Broedersch. bl. 176; Dezelfde, Frederikstad, bl. 24; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 550, D. III. bl. 659; de Navorscher, D. IX: bl. 131, 321, 381. [Goudsbloom] GOUDSBLOOM, een Nederlandsch graveur, wiens voornaam onbekend is. Hij graveerde het portret van Leonard van der Goes. Zijn leeftijd wordt niet vermeld. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jaques Gousset] GOUSSET (Jaques) of Jacobus Gussetius, werd te {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Blois in Frankrijk op den 7den October 1635 geboren, studeerde aan de akademie te Saumur, waar hij het onderwijs ontving van de beroemde Hoogleeraren le Fèvre en Capelle. Tot de predikdienst toegelaten, werd hij in 1662 beroepen te Poitiers en bedankte voor het hem aangeboden hoogleeraarambt te Saumur. Na de opheffing van het edict van Nantes in 1685 werd hij genoodzaakt Frankrijk te verlaten. Eerst vertoefde hij eenigen tijd in Engeland, stak toen van daar over naar Nederland, en hield zich eenigen tijd te Dordrecht op, totdat Curatoren der Groninger Hoogeschool hem het professoraat in de godgeleerdheid, Grieksche taal en wijsbegeerte opdroegen. Hij aanvaardde deze betrekking den 6den April 1691 en vervulde haar met roem tot aan zijnen dood, die den 5den November 1704 plaats had. Gousset was een in vele opzigten zeer geleerd man. De Hebreeuwsche taal was echter zijne geliefkoosde studie. Bij zijne geleerdheid muntte hij uit in godsvrucht, onbesprokene deugd en voorbeeldelooze zedigheid. Als godgeleerde, wijsgeer, uitlegkundige en als beoefenaar der Oostersche taal, deed hij zich kennen door de volgende geschriften: Controversarium adversus Judaeos ternio in specimen operis jam affecti, quo R. Isaaci Chizzak-Emonna confutatur. Praemissa praefatione de disputationibus adversus Judaeos et subjuncto monito de Ph. a Limborch cum Judaeo collatione, Dordr. 1688. 8o. Dissertatio de viva deque mortua fide doctrina Jacobi apostoli evoluta. - Dissertatio ostendens Cartesianum mundi systema non esse, ut quidam existimant, periculosum. Oratio item, qua Deum esse ex mundi hujus inferioris harmonia demonstratur, Amst. 1696. Considérations théologiques et critiques sur le projet d'une nouvelle version françoise de la Bible, publiée l'an 1696 sous le nom de Mr. Ch. le Cêne, dans lesquelles la verité est defendue par un grand nombre de passages de l'écriture S. Amst. 1698. 12o. Commentarii linguae Hebraicae, Amst. 1702 fol. Vesperae Groninganae, sive amica de rebus sacris colloquia, ubi varia scripturae loca selecta, difficilia et magni momenti accurate tractantur atque egregie explicantur, Amst. 1711. Disputationes in Epistolam Pauli ad Hebraeos et ad Leviticum XVIII:14, Amst. 1712. Jesu Christi Euangeliique veritas salutifera demonstrata in confutatione libri Chissoak-Emonna a R. Isaaco scripti, Amst. 1712. fol. Causarum primarum et secundarum realis operatio, Lov. 1716. Zie Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 321, 322; Saxe, Onom. Liter. T. V. p. 285; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 551-553, D. III bl. 656, 660. [Antoine Gout] GOUT (Antoine) was volgens den heer Kramm een Hollandsch teekenaar en graveur, die in 1639 bloeide. Wij meenen {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} geene onwaarschijnlijke gissing te doen, wanneer wij hem één noemen met Antonio Goutero, door den heer Kramm onmiddelijk na Gout genoemd: Immers zoo niet beider naam, dan toch beider voornaam en leeftijd geven tot die gissing gereede aanleiding. Goutero leefde in het begin der zeventiende eeuw te Amsterdam, en huwde den 8ste November 1602, ofschoon zelf niet tegenwoordig, met Geertruyt van Wanevelt, aan wiens naamspelling evenwel getwijfeld wordt. Hij wordt schilder genoemd, ofschoon er van zijn werk niets voorhanden is. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. II. bl. 594; 595. [Antonio Goutero] GOUTERO (Antonio). Zie GOUT (Antoine). [Wouter van Gouthoeven] GOUTHOEVEN (Wouter van), te Dordrecht in 1577 uit deftige ouders geboren, was de oudste zoon der zes kinderen van Arend Woutersz. van Gouthoeven, Dijkgraaf van Dubbeldam, en van Machtild Hallineg. Hij begon zijne letterkundige studiën te Utrecht en zette die te Leuven en te Dôle, in Franche-Comté voort. Teruggekeerd vestigde hij zich met der woon te Dordrecht, zich geheel en al aan de beoefening der vaderlandsche geschiedenis overgevende, tot dat hij in 1628 overleed. Zijn hoofdwerk is eene vermeerderde en verbeterde uitgave der groote Hollandsche of Divise-kronijk, die in 1517 voor het eerst, vervolgens in 1591 en eindelijk in 1595 uitkwam. Hij liet daarbij een aantal fabelen en niets beteekenende verhalen weg en voegde er aanteekeningen van Petrus Scriverius, van hem zelven, en van anderen bij. Een en ander zag het licht onder den titel van: D'oude Cronycke en Historiën (met West-Vriesland) van Zeeland ende van Utrecht: van nieuws overzien, vermeerdert, verbetert ende verciert met eenighe Gheslacht-Registeren ende Geneologyen der voornamester Edelen, mitsgaders Steden, Dorpen, Heeren-huysen enz., voor dezen noyt alsoo ghedruckt geweest, door W. van Gouthoeven, beginnende van den jare onses Heeren 449 tot dit tegenwoordigh jaar 1620, Dordr. 1620. fol. met houtsn. fig.; 2de druk, s Hage, 1636. fol. Het tweede deel van dit werk, hetwelk van 1555 tot 1620, en in de laatste uitgave tot 1636 loopt, is tot 1591 door Ellert de Veer tot 1636 door een onbekende zamengesteld. Van Gouthoeven schreef nog een: Boecxken: vervaltende de Beschrijvinghe ende Chronycxken der stede Dordrecht, hetwelk echter niet is uitgegeven. Zie Balen, Beschr. van Dordr. bl. 212, 1074; Sweertius, Ath. Belg. p. 698; Pars, Naamrol, bl. 86, 87; de Wind, Bibl. van Ned. Geschiedsch. D. I. bl. 349-351; Smits en Schotel, Beschrijv. van Dordr. D. I. bl. XLIX-LII. [Wybe van Goutum] GOUTUM (Wybe van), een Fries van geboorte, doch {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} de Spaansche zijde toegedaan. Zijn naam komt slechts eenmaal in de geschiedenis voor en wel in 1577, toen hij, op last van den heer van Billy, in Augustus, met 130 man naar het Vliet, eene voorstad van Leeuwarden, trok, en den Drossaard, Jan van Mathenes van Wybesma, wist te belezen hem op het kasteel te laten, waarvan hij zich, er in zijnde, meester maakte. De verbitterde burgerij kwam op de been, maar vermogt niets uit te rigten, zoodat zij zich getroosten moest met van Goutum in onderhandeling te treden, die dan ook den 2den September van genoemd jaar met zijne manschappen aftrok, nadat hij eene som van ongeveer 3300 gulden van de burgers gekregen had. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XI. bl. 870 (284); Wiersbitzky, De tachtigj. Oorl. D. III. bl. 128. [Willem van der Gouwen] GOUWEN (Willem van der). Er komen van dezen naam twee personen voor, die beiden de graveerkunst uitgeoefend hebben. De een leefde tegen het einde der zestiende en de ander in het begin der achttiende eeuw. Het werk van den eersten wordt door den heer Kramm vermeld, dat van den laatsten ook door dezen en den heer Immerzeel. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Adriaan Gouwenaar] GOUWENAAR (Adriaan) was koopvaardij-kapitein op het schip Amsterdam, en verdedigde zich gedurende den oorlog met Frankrijk, in 1693, twee uren lang tegen een vijandelijk schip met 64 stukken gewapend. Het verhaal meldt niet of hij ontkwam, of genomen werd. Ter belooning van zijnen moed werd hij door de Admiraliteit van Amsterdam tot Kommandeur bij dat collegie aangesteld. In het jaar 1706 voerde hij als zoodanig het bevel op het schip Groningen van 44 stukken, en keerde hij, met nog vijf andere bodems, van de Oostzee en Noorwegen naar het vaderland weder, ter begeleiding eener vloot van zeventig koopvaarders. Op den 2den October van genoemd jaar ontmoetten deze schepen bij het doggerszand een sterk Fransch eskader. Van het daarop gevolgde gevecht is reeds op het artikel van Adriaan Braak, die het bevel voerde over de Nederlandsche schepen, melding gemaakt, waarnaar wij, voor hetgeen Gouwenaar betreft, kortheidshalve verwijzen. Zie de Jonge, Gesch. van het Ned. Zeewez. D. IV. St. I. bl. 426, St. II. bl. 406; Dit Woordenb. D. II. bl. 1133. [Gijbrecht van Gouwenberg] GOUWENBERG (Gijbrecht van), hopman in staatsche dienst, lag ten jare 1579 binnen Venlo, en had het geluk van, op den 7den Augustus van dat jaar, vier Zwitsersche vendels van Parma, bij Heekhuizen, te verrassen en te verslaan. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. XIII, bl. 95 (135); Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VII. bl. 276, 277. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter Govaerts] GOVAERTS (Pieter) of Petrus Govarts, werd te Turnhout in 1643 geboren, studeerde aldaar in de wijsbegeerte en promoveerde er in 1662 tot de zoogenaamde tweede plaats onder de meesters der vrije kunsten; later werd hij hoogleeraar in de redeneer- en taalkunde, benevens in de godgeleerdheid in het dusgenaamde Konings-collegie aldaar. Zich vervolgens op de studie der regten toeleggende, was hij te gelijk in die wetenschap en in de godgeleerdheid Licentiaat en eindelijk Hoogleeraar in de beide regten. Hij was bovendien eerst kanonik der Kathedrale kerk van Brugge, naderhand van de hoofdkerk van Leuven, en Voorzitter van het collegie van Jan van Malderin aan de Universiteit aldaar. In 1689 werd hij benoemd tot kerkelijk Raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden te Mechelen, en bestuurde als Aartsbisschoppelijk Vikaris, onder Humbert Willem à Precipiano, dat zelfde bisdom, en eindelijk werd hij, in 1701, door Paus Clemens XI tot zevende Vikaris van 's Hertogenbosch aangesteld. Hij nam die waardigheid met onverdroten ijver waar tot aan zijnen dood, die den 17den September 1726 te Mechelen plaats had. Hij werd te Ghele in de gasthuiskerk begraven en zijn graf met een opschrift voorzien. Bij uitersten wil gaf hij zijne geheele nalatenschap tot onderstand der armen te Turnhout. Zijne zinspreuk was: Fuge te ipsum (Ontvlied u zelven). Govaerts heeft eenige geschriften nagelaten, waaronder den strijd der kerkelijke immuniteit en van het Koninglijke Recht, alsmede Verscheidene beweegreden van Rechten, doch waarvan ons tijd en plaats van uitgave onbekend is. Zie (van Rijn), Oudh. en gesticht. van 's Hertogenb. bl. 287-290; (van Gils) Kathol. Meijerysch Memorieb. bl. 105, 109. [Govert] GOVERT, met den bult. Zie GODEVAART. [Govert] GOVERT of Govaerts, een landschapschilder, wiens voornaam onbekend is, en die in de eerste helft of in het midden der zeventiende eeuw te Amsterdam bloeide. Zie Not. der schild. van het Kon. Kabin. te 's Hage, bl. 10; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Abraham Goverts] GOVERTS (Abraham) is de vervaardiger van een heldendicht, getiteld: een waar Christen op zijn sterfbed, Amst. 1715. Zie Heringa, in den Algem. Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 147. [Jan Govertsz] GOVERTSZ (Jan). Zie NEMIUS (Johannes). [Nicolaas Govertz] GOVERTZ (Nicolaas), Boekhandelaar te Amsterdam, schreef en gaf uit: Afbeelding van alle de Generaale Zeijnen die gedaan en geobserveerdt worden in 's Lands Vloot, zoo in het zeylen en ankeren, bij dag of nagt, als ten tyde van gevecht enz. Naauwkeurig afgeteekend en in het koper gebragt, en de vlaggens met couleuren afgezet, Amst. 1746. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. boek. D. I. St. IV. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} [Theodorus Govertz] GOVERTZ (Theodorus) was een portretschilder, die te Utrecht in het midden der zeventiende eeuw bloeide, en de leermeester was van H. Verschuuring en D. Camphuyzen. Zie Kramm, Lev. en Werk. der kunstsch. [Jan Josephszoon van Goyen] GOYEN (Jan Josephszoon van), ook door sommigen van Gooyen of van Goye genaamd, werd te Leiden den 13den Januarij 1596 geboren en kreeg van verscheidene meesters onderwijs in de kunst, onder welken Jesaias van de Velde de laatste was. Volgens Houbraken overleed hij in 1656 te 's Hage, werwaarts hij zich in 1631 met der woon begeven had, doch volgens anderen moet dit sterven ruim tien jaren later geschied zijn. Zijne afbeelding, door K. de Moor, in de zwarte kunstmanier in het licht gegeven, werd ook door Anthony van Dijck geteekend, door Bartholomeus van der Helst geschilderd en door Ploos van Amstel in prentteekening gebragt. Hij was te Leiden den 18den Julij 1618 gehuwd met Annetge Willemsdr. Zijne dochter Margaretha huwde, den 19den September 1649, te 's Hage met den vermaarden Jan Steen. Als landschapschilder had van Goyen ongemeene verdiensten. Wij vermeenen niet beter dezelven te schetsen dan met de woorden van den heer Immerzeel, dus luidende: ‘Daar hij zich stiptelijk aan de natuur hield, behagen alle zijne voorstellingen door de waarheid die men in dezelve aantreft. Dorpen, dijken, kusten, stranden, zeeën en rivieren, alles wat hij van dien aard omstreeks zijne woonplaatsen Leiden en den Haag aantrof en hem schilderachtig voorkwam, stelde hij op schatting; en hij wist door zijn onuitputtelijk vernuft, aan dat alles leven en beweging bij te zetten door het aanbrengen van vaartuigen, zeilend, roeijend, lossend of ladend, en eene menigte van eigenaardige stoffaadje van beeldjes, paarden enz. Zijne wijze van schilderen was onnavolgbaar schoon, vooral in de verschieten, luchten, spiegelende en woelende waters. Ofschoon bijna al zijn werk het bewijs medebrengt van vlug van de hand gegaan te zijn, vindt men toch altijd het lief en geestig penseel van den onuitputtelijken meester weder. Jammer dat zoo vele zijner schilderijen geel en grijs geworden zijn, veroorzaakt door het zoogenaamd Haarlems blaauw, waarvan hij zich bediende. Zijne schetsen zijn doorgaans oppervlakkig, doch de zoodanige die met eenige zorg behandeld zijn, stellen de liefhebbers op prijs enz.’ Van Goyen heeft ook prentjes geëtst, die zeldzaam gevonden worden. Eenigen van dezen worden door de heer Kramm vermeld, die ook mededeelt dat van Goyen ook portretten geschilderd heeft, en dat zijne werken in de meeste Europesche Museën met achting bewaard worden. Het Museum Boymans te Rotterdam bezit van dezen meester twee Riviergezigten, terwijl in het Rijks Museum te Amsterdam van hem mede {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} een Riviergezigt en een Gezigt op het Valkenhof te Nymegen bewaard worden. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. I. bl. 378; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Biograph. universell. T. XV, p. 50; Cat. van Schild. in het Museum Boymans te Rott. bl. 15; Muller, Cat. van Portrett. bl. 97 397; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; de Navorscher, D. VIII. bl. 246. [Erasmus Goyens] GOYENS (Erasmus) was Proost van het St. Gerlaas-klooster bij Maastricht, behoorende tot de Praemonstratenser orde. Hij was een ijverig onderzoeker der oudheid en gaf, op aansporing van Hendrik van Cuyck, Bisschop van Roermond, uit: Vita et miraculae quam plurima praedicti sancti Gerlaci Eremitae ordinis Premonstratensis, libri duo. 1600. Waar dit werk uitkwam, en in welk formaat, is ons niet bekend. Zie Sweertius, Athen. Belg. p. 230. [... de Goyer] GOYER (... de), een portretschilder, wiens voornaam onbekend is en die waarschijnlijk op het laatst der zestiende eeuw te Utrecht bloeide. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Pieter de Goyer] GOYER (Pieter de) was Opperkoopman te Batavia, en werd in Junij 1655 met Jacob de Keizer, namens de Oost-Indische Compagnie, in gezantschap naar den Keizer van China gezonden. Met een gevolg van veertien personen en aanzienlijke geschenken, meestal fabriekgoederen in Europa vervaardigd, trokken zij van Batavia derwaarts, met last om een vast verbond te sluiten en door het geheele Chineesche gebied eenen vrijen koophandel voor de Hollanders te bedingen en vast te stellen. Ten einde dat doel te bereiken werden er geene kosten ontzien; maar ofschoon vriendelijk en feestelijk ontvangen, slaagden zij geenszins naar wensch, daar de eenige handelsvrijheid hun toegestaan uiterst beperkt was; slechts eenmaal om de acht jaren zou men een schip met goederen naar China mogen zenden en slechts met honderd koppen bemannen. Na eene afwezigheid van ruim twintig maanden kwamen de gezanten te Batavia weder, hunne reis had met de geschenken mede weinig minder dan honderdduizend gulden gekost. Alleen voor de aardrijks- en volkenkunde leverde de ondernomen reis belangrijke resultaten op, daar de vermaarde Joan Nieuhof, die wij later zullen leeren kennen, de gezanten als Hofmeester diende en hetgeen hij zag en hoorde beschreef. Zie Nederl. Reiz. D. XI. bl. 52-95; van Kampen, Geschied. der Nederl. buiten Europa, D. II. bl. 115-121. [Johan de Goyer] GOYER (Johan de), waarschijnlijk een bloedverwant van den voorgaande, werd den 19den Januarij 1710 tot Gouverneur van Suriname benoemd. Ofschoon de kolonie in den beginnen, tot eenige rust gekomen zijnde, in bloei toenam, hadden {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} er echter tijdens zijn bestuur noodlottige gebeurtenissen plaats, daar de Franschen zich van de kolonie meester maakten en brandschatting eischten. de Goyer overleed den 28sten Julij 1715 en werd, door de zijnen betreurd, den 1sten Augustus met veel plegtigheid in het fort Zeelandia begraven. Zie Wolbers, Geschied. van Suriname, bl. 88-102. [Goyert] GOYERT was een Utrechtsch schilder, die in het begin der zestiende eeuw bloeide. Zijn voornaam is niet bekend. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Gosewinus van Amstel] GOSEWINUS VAN AMSTEL, de 37ste Bisschop van Utrecht, was uit het adelijke geslacht der Heeren van Amstel gesproten, zoon van Aegidius van Amstel, en in 1225 tot Proost van St. Jan te Utrecht gekozen. Na den dood van Bisschop Otto III werd hij in 1249, met eenparige stemmen der Kanoniken, tot Bisschop van Utrecht verheven. Beter met den Bijbel bekend dan gewoon om met het zwaard om te gaan, verkreeg hij den naam van zachtzinnig en eenvoudig, en was hij geheel ongeschikt om den last des staatsbestuurs te torschen. Hij lag dan ook den Hollandschen Graaf, Koning Willem II, niets in den weg, en toch was deze er op uit, beducht als hij was voor de aanwakkerende magt der Heeren van Amstel, om Bisschop Gosewinus den voet te ligten. Weldra werd deze dan ook beschuldigd van de zaken zijns bisdoms in den war te hebben gestuurd, en in tegenwoordigheid van Koning Willem, den Kardinaal Petrus Capitius, Bisschop van Keulen, door het gantsche Kapittel onbekwaam geoordeeld om langer aan het hoofd des bestuurs te staan. Gosewinus, niet te eenvoudig om te begrijpen, waar de wind van daan kwam, meende te regt dat het beter was te danken, dan bedankt worden. Na eene regering van nog geen twee jaren legde hij dan ook zijne waardigheid neder, en ontving ter vergoeding het aartsdiakenschap van Keulen. Daar is hij overleden en begraven. Zie Batav. Saora, D. II. bl. 194; Hoogstraten, Woordenb. op Gosuinus; Wagenaar Vaderl. Hist. D. II. bl. 397, Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 283-285, Van der Chijs, de Munten der Heeren en Steden van Overijss. bl. 49; de Munten der Bisschoppen van Utr. bl. 80. [Abraham de Graaf] GRAAF (Abraham de) was een vermaard wiskunstenaar, die in tweede helft der zeventiende eeuw leefde, en zich verdienstelijk maakte door het schrijven der onderstaande werken: Beschrijving van de Ruytkaart, Amst. 1657. 4o. Beschrijving van de Pleynschaal, Amst. 1658. 4o. De groote Zeevaart, Amst. 1658. fol. Cijferboek, Amst. 8o. Astronomie of Sterrekunst, Amst. 1659. 4o. Algebra of Stelkunst, Amst. 1672. 4o. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine en groote Schatkamer van de kunst der Stierlieden, Amst. 1688. 8o. Beginselen der Telkonst of Redenkonst na de wijze van Euclides Meetkonst, Amst. 1692. 8o. De geheele Mathesis, Amst. 1694. 4o.; 3de druk, ald. 1717. 4o. Inleiding tot de Wiskonst, zynde de beginselen van de Geometrie en Algebra, Amst. 1702. 4o. Analyses of Stelkonstige ontknooping in de meetkonstige werkstukken, vindende van hen de grootste en de kleinste, de raaklijnen op de kromme, de plaatsen, de ontbindinge der bepaalde werkstukken door de plaatsen en de Quadrature van eenige kromlinische grootheden, nooit voor deezen gedrukt. Amst, 1706. 4o. Vervulling van de Geometrie en Algebra, Amst. 1708. 4o. Memoriaal van het Boekhouden, Amst. 1717. fol.; herdr. ald. 1728. fol. Proportie die de Middellijn van een rond heeft tot het Omtrek, Amst. 4o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I, II, III, V; Ferwerda, Naaml. van Boek.; Collot d' Escury, Holl. Roem, D. VI. St. I. bl. 100, 316. [Gerrit Simonszoon de Graaf] GRAAF (Gerrit Simonszoon de), een matroos van Enkhuizen afkomstig, diende op het schip van Kapitein Dirk Gerritszoon Pomp, en nam deel aan den togt van de Ruiter naar de kust van Guinea in 1665. Bij den aanval op het kasteel Kormantijn, dat door de Engelschen verdedigd werd, was de Graaf de eerste die de Nederlandsche vlag op de muren plaatste, waarvoor hem later eene belooning van vijf en twintig gulden geschonken werd. Zie Brandt, Het leven van de Ruiter, bl. 353. [Hendrik de Graaf] GRAAF (Hendrik de), Zie VERMOLANUS (Henricus). [H. de Graaf] GRAAF (H. de) schreef: Pestbedenking, 1664. 4o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek, D. I. St. II. [J. de Graaf] GRAAF (J. de) schreef: Tafelen van Interest, Amst. 1729. 4o. Algemeene ontbinding der bepaalde stelkonstige vergelijkingen van 3, 4, 5, 6, enz. Amst. 1732. 4o. Zie van Abkoude, Naamlijst van Ned. Boek, D. I. St. I. [Jan Baptist de Graaf] GRAAF (Jan Baptist de) was een der Kommandeurs van de zeven brandschepen, op het brandschip de Gouden Appel, die zich zoo loffelijk gedurende den roemrijken togt naar Chattam, in 1667, gekweten hadden, dat zij van den Ruwaard de Witt, die daarbij tegenwoordig was, een loffelijk getuigschrift, en van de Staten van Holland eene belooning in geld erlangden. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 538; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. II. St. 2. bl. 445. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} [Joannes de Graaf] GRAAF (Joannes de) was in 1777 bevelhebber van St. Eustatius, toen hij als zoodanig door het Engelsche opperhoofd van het eiland, St. Christophe, beschuldigd werd, toevoer van levensmiddelen en oorlogsbehoeften aan de oproerige onderdanen des Engelschen Konings, de Noord-Amerikanen, verschaft te hebben. Ten gevolge van die aanklagt werd de Graaf naar Nederland ter verantwoording opgeroepen, en was daar in 1778 aangekomen. Korten tijd na zijne terugkomst leverde hij eene memorie van verantwoording in, ten gevolge waarvan hij in 1779 geheel onschuldig geoordeeld en wederom in zijne betrekking en eer hersteld was. Toen kort daarop, in 1780, de Engelschen ons den oorlog hadden verklaard, werd St. Eustatius het eerst aangevallen, en, daar er aan geen weêrstand bieden te denken viel, door de Graaf overgegeven. Zie Verv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. I. bl. 106-119, D. III. bl. 234-341; Stuart, Vaderl. Hist. D. III. bl. 227, 371, 374, 460; van Kampen, Geschied. der Nederl. buiten Europa, D. III. bl. 279, 280. [Josua de Graaf] GRAAF (Josua de), Graaf of Grave, was kapitein in Hollandsche dienst en leefde in het laatst der zeventiende eeuw. Hij was een niet onverdienstelijk schilder en teekenaar van vestingen en legerplaatsen. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Lieuwe Willems de Graaf] GRAAF (Lieuwe Willems de). Zie GRAEFF (Lieuwe Willems). [Lodewijk de Graaf] GRAAF (Lodewijk de) zette uit het Fransch in Hollandsche verzen over het klugtspel getiteld: De vermomde krispijn Amst. 1740. 8o. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. b bl. 102. [Nicolaas de Graaf] GRAAF (Nicolaas de), geboren te Egmond aan Zee in het begin der zeventiende eeuw, legde zich op de heelkunde toe, en trad, in 1639, na daartoe bevoegd verklaard te zijn, als chirurgijn in dienst der Oost-Indische Maatschappij. Hij deed als zoodanig tot in het jaar 1687 een aantal reizen, bezocht verschillende landen en was bij onderscheidene belangrijke voorvallen tegenwoordig. Na zijne terugkomst in het vaderland zette hij zich in zijne geboorteplaats met den woon neder, waar hij in hooge achting stond en zelfs tot Schout benoemd werd. De tijd van zijn overlijden is niet bekend. Hij schreef: Reysen na Asia, Africa, America en Europa, Waerby gevoegt is: Oost-Indise Spiegel, behelsende eene beschrijving van de stad Batavia en wijse van leeven der Hollandsche vrouwen; een net verhaal der bijsondere Handelaers; als mede de gewoone wijze van de scheepsbevelhebberen; misgaders eene generale beschrijvinge van Oost-Indiën, Hoorn, 1701. 4o. met pl. en kaart. De Oost-Indise Spiegel kwam ook afzonderlijk uit te Hoorn {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} 1703. 4o. Volgens van Abkoude kwam de eerste druk te Amsterdam in 1700, 4o. uit. Het geheel werd in het Fransch vertaald en uitgegeven onder den titel van: Voyages de Nicolas de Graaf aux Indes Orientales et en d'autres lieux de l'Asie; avec une Relation curieuse de la ville de Batavia, et des moeurs et du commerce des Hollandois, etablis dans les Indes, Amst. 1719. 8o avec cart. Een afzonderlijk verhaal van de Graaf's reis langs den Ganges, door hem van 1668 tot 1671 ondernomen, komt voor in de Nederlandsche Reizen. Zie aldaar D. XI. bl. 1-21; Paquot, Mémoires, T. II. p. 140, 141; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I.; Biograph. universell. T. VIII. p. 362; De Navorscher, D. V. bl. 200, 266, D. VI. bl. 159, 342; Muller, Cat. van Boek. over de Ned. Bezttt. bl. 26. [Regnerus de Graaf] GRAAF (Regnerus de), plaatsnijder te Haarlem, was een min of meer geletterd man, maar van losse zeden en bekrompen beurs. Hij leefde op het laatst der zeventiende eeuw, en was hoogstwaarschijnlijk, zoo niet zeker, de maker van den Kronijk van Klaas Kolijn, die hij, bij stukken en brokken, aan den vurigen, doch wel eens ligtgeloovigen oudheidminnaar Cornelis van Alkemade, voor eene aanzienlijke som gelds, in handen heeft weten te spelen. Zie de Wind, Bibl. van Ned. geschiedsch. D. I. bl. 31; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; dit Woordenboek, artik. Kolijn. [Reinier de Graaf] GRAAF (Reinier de) werd te Schoonhoven den 30sten. Julij 1641 geboren. Zijn vader, Cornelis de Graaf, een voornaam bouwkundige en uitvoerder van belangrijke waterwerken, bij zijn zoon een groote lust voor de geneeskunde bespeurende, liet hem in de voorbereidende wetenschappen onderwijzen, en zond hem vervolgens naar de Leidsche Hoogeschool, waar destijds de vermaarde de la Boe Sylvius in de geneeskun de onderwijs gaf. Zoozeer maakte hij zich in die wetenschap bekwaam, dat hij nog vóór zijne promotie zijne beroemde verhandeling De succo pancreatico schreef en in 1663 uitgaf. Twee jaren daarna vertrok hij, te gelijk met zijn broeder Martinus, naar de vermaarde hoogeschool te Angers in Frankrijk, en promoveerde er in de geneeskunde, terwijl zijn broeder de doctorale graad in de regtsgeleerdheid verwierf, die zich daarna te 's Hage als Advokaat nederzette en er met roem de praktijk uitoefende. Reinier de Graaf keerde, na ook nog Parijs bezocht te hebben, in 1666 in het vaderland weder en vestigde zich te Delft als geneesheer, zich bezig houdende met het schrijven van verschillende geneeskundige werken. Hij huw de er in 1672 met Maria van Dijck, welke echt met geene kinderen gezegend werd. De roem van zijne geleerdheid was zoo groot, dat hij Sylvius te Leiden stellig als Hoogleeraar zou zijn opgevolgd, ware het niet, dat hij de Roomsch-Katholieke godsdienst be- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} leden had, aan welke hij standvastig gehecht was. Te vroeg werd de Graaf aan de wetenschap door den dood ontrukt; hij stierf den 17den Augustus 1673 in den ouderdom van twee en dertig jaren, naar men zegt door verdriet over een strijd tusschen hem en Swammerdam, over de kunst van injiciëren gerezen. Zijne af beelding ziet het licht. Te regt heeft de Graaf zich ten aanzien van de kennis der geslachtsdeelen en der embryologie een beroemden naam verworven, en worden de folliculi van het ovarium nog naar hem genoemd. Hij was het die het eerst de ware structuur der testes en zaadblaasjes en de ware beteekenis der ovariën en Fallopische buizen leerde kennen. En niet alleen maakte hij zich ten opzigte der embryologie verdienstelijk, ook in een ander opzigt heeft hij dat gedaan. Hij heeft namelijk in 1668 de ontdekking gedaan, om de bloedvaten op te spuiten, doch maakte daarbij slechts van gekleurde vloeistoffen gebruik, terwijl Swammerdam, geholpen door Johan van Hoorne, na hem, daarvoor gesmolten was bezigde, en de Graaf de eer der uitvinding, ofschoon ten onregte, betwistte. De werken van de Graaf, eerst door hem afzonderlijk uitgegeven, zijn vervolgens onder den titel van Opera omnia te Amsterdam en te Leiden, 1677 en 1705, in 8o. in het licht verschenen, en behalve in andere talen ook in het Nederduitsch (Amsterdam 1686 in 8o. met platen) overgezet. De Latijnsche uitgave bevat de volgende verhandelingen: Tractatus de virorum organis generationi inservientibus. Epistola de partibus genitalibus mulierum. Tractatus de mulierum organis generationi inservientibus. Partium genitalium defensio. De succi pancreatici natura et usu. De Clysteribus. Epistola ad Vopiscum Fortunatum Plempium, de nonnullis circa partes genitales novis inventis. Tractatus de usu siphonis in Anatomia. Zie Foppens, Bibl. Belg, p. 1057, 1058; van Abkoude, Naamreg. van Nederl. Boek. D. I. St. III; Biograph. univers. T. VIII. p. 362; Cohen, Oude en Middel-geschied. van de geneesk. bl. 367, 402, 403; van der Boon, Geschied. der ontdekk. in de ontleedk. van den mensch, bl. 49, 64, 106, 145, 247, 248, 254; Haeser, Leerb. van de geschied. der geneesk. vert. door Dr. Israëls, bl. 586, 601, 609; Muller, Cat. van Portr. bl. 98, 397. [Timotheus de Graaf] GRAAF (Timotheus de). Zie GRAEF (Timotheus de). [Willem de Graaf] GRAAF (Willem de). Zie GRAVE (Guillaume de), [Lodewijk Ernst van de Graaf] GRAAF (Lodewijk Ernst van de), zoon van Jacob van de Graaf en van Johanna Maria Hubert, werd te 's Hertogenbosch den 8sten September 1752 geboren, en diende van 1766 tot 1795 bij de kavallerie van het Nederlandsche leger, waarbij hij den rang van Ritmeester verkreeg. Na in 1795 als Majoor bij het rassemblement in Duitschland {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} gediend te hebben, was hij later tot het jaar 1802 in Engelsche dienst, en na de omwenteling van 1813 werd hij Luitenant-Kolonel bij de generale werving, daarna bij een der bataillons infanterie en in 1814 Kolonel-plaatstelijk-kommandant te Groningen, in 1821 te Amsterdam en tevens Generaal-Majoor, alwaar hij den 13den Februarij 1825 overleed. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Servaas van de Graaf] GRAAF (Servaas van de) leefde in het laatst der achttiende en in het begin der negentiende eeuw te Dordrecht, en maakte vrij vloeijende verzen, die zich echter niet boven het middelmatige verheffen. Een drietal daarvan komt voor in De vaderlandsche dichter of verzameling van gedenkstukken der vryheidsliefde, te Haarlem in 1784 uitgegeven. Meer verdienstelijk maakte hij zich als geschied- en aardrijkskundige door de volgende werken: Historisch-Statistische Beschrijving van het koningrijk Holland, Amst. 1807. 8o. 3 stukken, met kaarten en platen. Onderzoek over de oorzaak der vredebreuk van Groot-Brittannie met Frankrijk, 's Hage, 1805. 8o. Statistische beschouwing van Portugal, 's Hage, 1807. 8o. Statistisch overzigt van Oostvriesland en Jever, 's Hage, 1808. 8o. Staat- en aardrijkskundige schets van het koningrijk Spanje en der Spaansche kolonien, Amst. 1809. 8o. Zie de Jong, Naaml. van Ned. Boek.; van der Aa, Nieuw. Woordenb. van Ned. Dicht. [Jacob en Pieter van der Graaf] GRAAF (Jacob en Pieter van der), zonen van den Raadsheer Jacob van der Graaf, maakten zich berucht door, in vereeniging met Adolf Borrebach, postmeester, en Cornelis de Bruin, officier der schutterij te 's Hage, in den nacht van den 21sten Junij 1672 een aanslag te wagen op het leven van den Raadpensionaris Johan de Witt. Op het artikel van de beide laatstgenoemden hebben wij reeds van dat feit melding gemaakt. De moordenaars ontkwamen door de vlugt, maar Jacob van der Graaf werd eerlang gevat en voor het Hof teregt gesteld. Eerst bij het derde verhoor, bij de aanwijzing van bloed, hetwelk hem op het hemd was gespat, en bij de vertooning van zijn degen, dien hij kwijtgeraakt en door den bediende van de Witt, Jan van der Wissel, bij het Groene zoodje was opgeraapt, bekende hij deel te hebben genomen aan den aanslag. Hij werd op sterk aanhouden der Staten van Holland spoedig gevonnisd en veroordeeld om onthalsd te worden, met verbeurd verklaring zijner goederen. Dit vonnis werd aan hem op den 29sten Junij te 's Hage ten uitvoer gebragt. Hij stierf als een waar christen, indien men geloof mag slaan aan het gedrukt verhaal, kort daarna, onder den titel van Jacobs Worsteling, in het licht gegeven. De vrienden van Oranje beschouwden de jonge van {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} der Graaf als een martelaar van staat. Alle weldenkenden hadden wel gewenscht dat de Raadpensionaris de edelmoedigheid zou gehad hebben om vergiffenis voor hem te bewerken, doch welke moeite daartoe ook was aangewend, de Witt was daartoe niet te bewegen. Ondanks alle nasporing heeft men de overige medepligtigen nooit kunnen ontdekken. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. XIV. bl. 68-70; Het beroerd Nederl. D. I. bl. 104-107; van Wijn, Nalez. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. I. bl. 222; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XVIII. bl. 553; Dit Woordenb. D. II. bl. 904, 1486. [Diederik de Graaff] GRAAFF (Diederik de), geboren te Spijk nabij Gorinchem in 1773. Reeds vroeg legde hij zich toe op de beschaving en het onderwijzen der jeugd, en bekwaamde hij zich daarin vooral bij den verdienstelijken Leidschen kostschoolhouder Schneitter, alwaar hij vele jaren als leerling en ook als medeonderwijzer werkzaam was, tot hij in September 1799 te Gorin chem werd aangesteld als stads-kostschoolhouder, welke betrekking hij gedurende meer dan twintig jaren met ijver en roem waarnam, waarvan getuigen kan de bloei van zijn gesticht en het groot aantal kundige kweekelingen, uit de aanzienlijkste standen, die door hem gevormd werden. Ook in andere opzigten maakte de Graaff zich verdienstelijk; in het bijzonder als lid der commissie ter aanmoediging van de gewapende dienst in de Nederlanden, waartoe hij in 1815 geroepen werd. In de kracht van zijn leven, terwijl nog zoo veel goeds van zijn voortreffelijk onderwijs kon verwacht worden, werd de Graaff door een noodlottig toeval aan de zijnen en aan het onderwijs, dat hij lief had, ontrukt. Zich te Leiden ophoudende, werd hij aan den avond van den 24sten Julij 1821, door de duisternis misleid, en eindigde hij zijn verdienstelijk leven, door eenen val in het water. Hij schreef: Verhaal betrekkelijk het beleg, bombardement en de overgave van Gorinchem, in den winter van 1813 en 1814, Gorinchem 1814. 8o. Korte schets der aardrijkskunde, Leid. 1819. 8o. Zie de Jonge, Naaml. van Boek.; A.J. ten Hage, Jz. Nagedacht. aan D. de Graaff, enz. (Gorinch. 1821 8o), uit familieberigten aangevuld. [Cornelis van der Graaff] GRAAFF (Cornelis van der) was kapitein ter zee bij de Admiraliteit van de Maas, en nam als zoodanig deel aan vele belangrijke ondernemingen. Hij was in 1676 tegenwoordig bij den togt van Jacob Binckes naar de West-Indiën, bij de inneming van Cayenne en het eiland Marie Galante, en bij de verdere gevechten gedurende dien togt voorgevallen. In 1700 had hij het bevel op het fregat de Briel, en hielp daarmede, onder Gelein Evertsen, Koppenhagen bombardeeren. Als bevelhebber van het schip Wassenaar van 66 stukken ont- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten wij hem, in 1707, onder het eskader naar de Middellandsche zee ter ondersteuning der bondgenooten afgezonden, terwijl bij in 1721 en 1723 bevel voerde op de Matenesse van 52 stukken, behoorende tot het eskader, uitgezonden om de Algerijnen te tuchtigen. Eindelijk kommandeerde hij in 1729 de Starrenburg van 64 stukken, behoorende tot de scheepsmagt onder den Vice-Admiraal François van Aerssen van Sommelsdijk, die echter in dat jaar niets uitrigtte. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. III. St. II. bl. 299, D. IV. St. II. bl. 172, 420, D. V. bl. 27, 35, 62. [Cornelis Jacob van de Graaff] GRAAFF (Cornelis Jacob van de). Het geslacht waartoe hij behoorde stamt af van Evert, Heer van Hoogwoude en Aartswoude, bastaardzoon van Graaf Willem VI van Holland. Hij was de oudste zoon van Sebastiaan van de Graaff, Majoor in het regiment kavallerie van Hop, en van Geertruid van Vinceler. Den 30sten November 1734 geboren, was hij op jeugdigen leeftijd in dienst bij de kavallerie, werd in 1759 buitengewoon Ingenieur, in 1761 Luitenant, in 1778 Kapitein, vervolgens Luitenant-kolonel en einlijk Controleur-Generaal der fortificatiën. Van de Graaff vertrok in 1784 als Gouverneur naar de Kaap de Goede Hoop met het schip Voorschoten. Hij regeerde de kolonie met zachtheid en billijkheid, ontving alle vreemdelingen met welwillendheid, deed hen den Hollandschen naam eerbiedigen en beschermde hen, wanneer zij in de kolonie waren. Teregt zegt van Kampen, dat onder hem de ingezetenen minder aan kleine tirannen en aan de bureaucratie overgeleverd waren; dat de handel toenam, de burgerij in aanzien won, dat er goede middelen tot verdediging beraamd en de stad eenigermate bevestigd werd. Daartoe had van de Graaff als krijgskundige de noodige bekwaamheid; doch dit werd door zijne vijanden en de Bewindhebbers der Maatschappij als geldverspiling aangebragt, en hij kreeg bevel de begonnen werken te staken. Prins Willem hield hem echter de hand boven het hoofd; hij voltooide de batterij Amsterdam, legde die van Chavoune aan (beiden tot beheersching der reede), en deed het fort Coehoorn verzetten. Daar juist destijds de twisten tusschen de stadhouderlijke en staatspartij op het heetst waren, was het deze laatste niet moeijelijk den Gouverneur, in spijt des Stadhouders, terug te roepen. Van de Graaff keerde alzoo in 1791 in het vaderland weder, en wist door zijne verdediging zijne vijanden te doen verstommen. Men liet hem den titel en zelfs de bezoldiging van Gouverneur der Kaap de Goede Hoop, maar hij bedankte voor alles en trad weder in dienst als Kolonel der genie. In 1794 werd hij tot Generaal-Majoor benoemd, en nam in 1795 zijn ontslag. De tijd van zijn overlijden is ons niet bekend. Hij was in 1766 gehuwd met Hester Cornelia Reinet, waarbij hij een zoon en twee dochters verwekte. Hij {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} was de stichter van het dorp Graaff Reinet in de Kaap-kolonie, alzoo naar hem en zijne vrouw genoemd. Zie Verv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. XXIV. bl. 316; van Kampen, Geschied. der Nederl. buiten Europa, D. III. St. I. bl. 350, St. II. bl. 431, 432, aangevuld uit particuliere berigten. [Willem Jacob van de Graaff] GRAAFF (Willem Jacob van de), broeder van den voorgaande, werd in 1736 geboren. Zoowel als zijn oudste broeder werd hij voor de wapenen en den vestingbouw groot gebragt, en had, naar het schijnt, aan het doorluchtige huis van Oranje-Nassau, of zijne opleiding, of zijne aanvankelijke bevordering te danken. Hij vertrok in 1747 met den rang van onder-koopman naar Indië, en werd al dadelijk op Ceylon geplaatst. Na in onderscheidene mindere betrekkingen, gedurende een twintigtal jaren, blijken van ijver en bekwaamheid te hebben gegeven, werd hij, in 1776, in Suratte aan het hoofd van een Compagnies-kantoor geplaatst, en kort daarna met den rang van buitengewoon Raad van Indië vereerd. Weinige jaren later werd hem de aanzienlijke betrekking van Gouverneur en Directeur van het eiland Ceylon opgedragen, en nam hij eerlang ook plaats onder de gewone raden van Indië. In al die betrekkingen onderscheidde zich van de Graaff door eene voorbeeldelooze werkzaamheid en bekwaamheid, die hem in Nederland in hooge achting bragten, maar waardoor de haat zijner vijanden meer en meer werd opgewekt en zijn val ten gevolge had. Den 25sten Junij 1793 tot Eerste Raad van Indië en Directeur-Generaal van den Indischen handel benoemd, verliep het tot den 4den Januarij 1796 eer hij van zijne hooge bediening bezit kon nemen. Kuiperij en haat zijner vijanden was ook daarvan de oorzaak. En toen nu de werkzame man, al zijne krachten veil hebbende voor het heil der kolonie, met eenen ongekenden ijver en bekwaamheid de zaken bestuurde, was dit slechts eene aansporing te meer voor zijne vijanden om hem nieuwe moeijelijkheden te berokkenen, zijne pogingen te verlammen, hem zelfs zijne bedrijvigheid kwalijk te nemen. Slechts vijf weken was van de Graaff werkzaam in de uitoefening der hooge bediening, voor welke hij naar Batavia geroepen was, toen hij den 8sten Februarij 1796 beschuldigd werd, van onbezonnen genoeg te zijn geweest, bij zijne komst te Batavia te eischen, van dadelijk gesteld te worden in de exercitie van den post van Directeur-Generaal, van het aanheffen of opentlijk ondersteunen van de kreet, alsof de defensie der kolonie opzettelijk ware en nog werd verwaarloosd, van te hebben gezocht, het wettig gezag te ondermijnen, van de eerste en voornaamste oorzaak te zijn van de noodlottige en ergerlijke twisten en partijschappen, enz. Uit deze beschuldigingen, zonder bewijzen aangevoerd, is het ten duidelijkste op te maken, dat men den kundigen man, het koste wat het wilde, den voet wilde ligten, maar dat {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} daartoe geene voldoende bewijzen zijner schuld konden gevonden worden. De schandelijke poging zijner vijanden werd echter maar al te zeer met eene goede uitkomst bekroond; want ofschoon enkelen den moed hadden hunnen stem ten voordeele van den zoo zonder eenigen grond beschuldigden man te verheffen, nogtans werd hij uit zijne hooge bedieningen ontslagen en, met behoud van kwaliteit en gagie, gelast met de eerste gelegenheid de beste naar Nederland te vertrekken. Van de Graaff moest gehoorzamen, en nam in April 1796 de reis naar Nederland aan. Het schip de Elisa, waarop hij zich bevond, werd in de nabijheid van de Kaap de Goede Hoop door de Engelschen prijs gemaakt, en kort daarna door de Franschen hernomen en te Mauritius opgebragt. Ten einde van daar de reis naar Europa voort te zetten scheepte hij zich in, op een schip dat vooraf de kust van Koromandel zou aandoen, om lading in te nemen. Van de Graaff kwam alzoo nog eens terug in de streken, waar hij zoo langen tijd ten nutte der Compagnie was werkzaam geweest; ook nu knoopte hij in het belang van Nederland onderhandelingen met den sultan Tippo-Sahib aan, gedurende welke hij vernam dat de Schout-bij-nacht Lucas met eene scheepsmagt in aantogt was, om, tegen de Engelschen, de bezittingen der Oost-Indische maatschappij te beschermen Om Lucas te ontmoet en met hem plannen te beramen tot af breuk des vijands, wist hij den eigenaar van het schip, waarmede hij van Mauritius gezeild was, te bewegen, hem naar Batavia te brengen. Onderweg ontmoette hij den Franschen Schout-bij-nacht Sercey met eenige schepen, en het gelukt hem, ook dezen over te halen, den steven naar Batavia te wenden. Terwijl men aldaar de voor ongeveer zeven maanden vertrokken van de Graaff bereids in Europa waande te zijn, ontving men door middel van den Franschen vlootvoogd van zijne komst berigt, en van zijn verzoek om aan de gezaghebbers mondeling eenige mededeelingen te doen, welke tot afbreuk des vijands dienen konden. Maar den man die zooveel ijver toonde voor de welvaart der koloniën, welke hij veertig jaren met trouw en bekwaamheid had gediend, werd niet eens vergund een voet aan wal te zetten. Nu schoot den warmen maar ongelukkigen ijveraar voor het welzijn zijns vaderlands niets anders over dan naar Nederland scheep te gaan. Tegen het einde van 1797 kwam hij aldaar, en na reeds te voren zijne klagten te hebben ingezonden, over het ongelijk hem te Batavia aangedaan, werd hij, door het daartoe van wegen de Nationale Vergadering aangesteld committé tot de Oost-Indische zaken, op den 13den Augustus 1798 aan de hem ten laste gelegde feiten onschuldig verklaard, in eer, goeden naam en faam, voor zoo verre hij daarin, bij de beschikking tegen hem den 8sten Februarij 1796 te Batavia {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen, kon worden geacht geacht geleden te hebben, hersteld, en verklaard ‘niet gemeriteerd te hebben’ van zijne posten te worden ontzet. Zoo eindigde het openbaar leven van een hoogst verdienstelijk, maar miskend dienaar der Oost-Indische Compagnie. Hij bragt zijne laatste levensdagen in de nabijheid der stad Utrecht door, en is daar, wanneer is ons niet bekend, overleden. Hij liet drie zonen na, die allen, bij de teruggave van Java, in 1816, aldaar geplaatst werden, en het genoegen hadden, te ondervinden, dat hunne verdiensten te Batavia beter op prijs gesteld werden, dan zulks met hunnen vader geschied was. Zie Prof. Lauts in den Utrechtsche Volks-Almanak voor 1846 bl. 145-160, door ons hier gevolgd. [Gerardus van der Graaff] GRAAFF (Gerardus van der), geboren te Amsterdam, Doctor in de wijsbegeerte en Meester der vrije kunsten, hield den 10den April 1700 in de akademische gehoorzaal te Utrecht, eene redevoering in het Hebreeuwsch, welke het licht zag onder den titel van: Oratio Hebraeo-Latina, de Encomio Linguae sanctae, nec non utilitate Lectionis Rabbinorum, quam חעב in summo Inclytae Academiae Ultrajectinae Acroaterio, Anno AErae Christianae ciɔiɔcc X. April. habuit Gerardus van der Graaff etc. Ultr. 1700. 4o. Zie Isak van Harderwijk, Geschied-en Letterk. Bijdr. bl. 47, 48. [Cornelis Graafland] GRAAFLAND (Cornelis), geboren te Amsterdam den 19den September 1619, was de zoon van Cornelis Graafland en van diens tweede vrouw Bregje van Hoorn. Na zijne bevordering tot Doctor in de regten zette hij zich te Amsterdam neder, en bekleedde aldaar onderscheidene eervolle betrekkingen. Zoo was hij in 1664 Bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie ter Kamer Amsterdam, in 1667 Raad, hoedanig hij in 1668 den eed op het eeuwig Ediet deed, in dat jaar en in 1669 Schepen, en gedeputeerd ter vergadering der Staten-Generaal. Door deze werd hem in Augustus 1673 opgedragen, om orders te stellen op het bedrijf van 's lands vloten. Hij stierf te Amsterdam den 26sten October 1677, en werd in de Nieuwe kerk aldaar begraven. Hij was gehuwd, in 1640 met Margaretha Clopper, en daarna in 1648 met Clara van de Venne. Onder andere kinderen verwekte hij bij deze tweede vrouw een zoon, Joan, geheeten. Deze was den 24sten November 1652 te Amsterdam geboren, was regtsgeleerde, meermalen Schepen en in 1703 en 1705 Burgemeester der stad Amsterdam. Hij stierf aldaar den 13den Maart 1706 en was den 10den Junij 1681 gehuwd met Jacoba Valckenier, bij wie hij dertien kinderen verwekte. Onder deze was Pieter Graafland, te Amsterdam den 20sten Februarij 1695 geboren. Na zijne bevordering tot meester in de regten werd hij Raadsheer in den Hove van Holland, Zeeland en West- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Friesland, en stierf te 's Hage den 14den Januarij 1760. Hij was den 26sten Augustus 1726 gehuwd met Sara Maria van Hemert, en bij haar, vader van Mr. Gillis Graafland, te 's Hage den 25sten April 1730 geboren, en Raadsheer in den Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland, van welke waardigheid hij in 1781 afstand deed ten behoeve van zijnen oudsten zoon, Mr. Johan Philip Graafland, die uit zijn huwelijk met Johanna Geertruida van Barneveld geboren, den 13den November 1825 ongetrouwd overleed. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 867, 870; Wagenaar, Beschr. van Amst. D. V. bl. 286, uit particuliere berigten aangevuld. [Jonkheer Joan Graafland] GRAAFLAND (Jonkheer Joan) was de zoon van Jonkheer Mr. Joan Graafland, Schepen en Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie te Amsterdam, en van diens eerste vrouw Martha Henrietta Buteux, en kleinzoon van Pieter Graafland in het vorige artikel vermeld. Hij werd geboren op de hofstede Ruststee bij 's Hage den 8sten Mei 1763. Tot Advokaat bevorderd, oefende hij de praktijk eerst te Amsterdam, vervolgens te 's Hage uit, en werd in Maart 1789 tot Raadsheer in den Hove van Holland, Zeeland en West-Friesland benoemd. Hij verliet in 1795 dien post en was, in 1783, Secretaris van Commissarissen deciseurs van Hunne Hoogmogenden te Maastricht. In 1806 werd hij geroepen in de vergadering van Notabelen te Amsterdam, en, ten zelfden jare wegens deze afgevaardigd aan den Koning van Holland. Deze benoemde hem, in 1807, tot ridder van de orde der Unie en in 1808 tot gewoon Staatsraad. In 1810 werd hij lid van het Syndicaat van Holland en van de Commissie tot zamenstelling van het Grootboek der Publieke schuld. In 1811 werd hij lid van het Hof van Assises van het departement der Zuiderzee, in 1812 ridder van de orde der Réunie, in 1813 ontvanger van de Convoijen en Licenten te Amsterdam, en in 1814 hoofdontvanger dier middelen. Hij stierf aldaar den 31sten Mei 1827 en was tweemalen gehuwd; eerst, in 1786, met Catharina Wilhelmina Petronella Reynst, later, in 1805, met Johanna Clara van de Poll. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt, [Joanna Helena Graaft] GRAAFT (Joanna Helena), zoo als zij door Björnstähl genoemd wordt, was de weduwe van.... Herolt en de oudste dochter van Maria Sybilla Merian. De naam van haar vader, een bekwaam schilder en bouwkundige te Neurenberg, was, volgens Paquot, Jan Andriesz. Graff. De Hoogleeraren Joannes Burman en zijn zoon N.L. Burman, beiden in de kruidkunde, bezaten een zeventigtal door haar geteekende en afgezette Surinaamsche gewassen, die in het jaar 1723 gemaakt zijn en 400 gulden gekost hebben. Zie Björnstähl, Reize door Europa en het Oosten, D. V. bl. 435, 436; Paquot, Memoires, T. I. p. 635. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} [Barend Graat] GRAAT (Barend) werd den 21sten September 1628 te Amsterdam geboren, en toonde al spoedig eene groote neiging voor de kunst te bezitten. Volgens Immerzeel werd hij door zijn oom, die een dierenschilder was, opgekweekt in de kunst; doch volgens Wagenaar werd hem door dien zelfden oom het licht onthouden, wanneer hij des avonds of des nachts teekenen wilde, en de jonge Graat er alzoo toe kwam om in de Oude of Nieuwe Kerk, na het eindigen der avondpreêk, zich van de einden kaars meester te maken. Hoe dit zij, Graat werd een kunstig schilder van paarden, ossen, koeijen, schapen, geiten en ander vee, wiens schilderstukken veel overeenkomst hebben met die van Pieter de Laar. Naderhand legde hij zich, mede met gelukkigen uitslag, op het geschiedkundige vak en op het vervaardigen van portretten toe. Doch beseffende van hoeveel nut het hem wezen zou zijnen smaak te verbeteren naar de meesterstukken der Italianen, besloot hij naar Rome te trekken. Dit plan viel door den invloed zijner betrekkingen in duigen, en Graat huwde eene jonge weduwe van goeden huize en groot fortuin. Hij kreeg nu overvloed van werk, en vestigde ten zijnen huize eene teeken-Academie, waar de voornaamste Amsterdamsche schilders naar het levend mansen vrouwen-model kwamen teekenen. Hij moet ook de etskunst beoefend hebben. Graat overleed te Amsterdam den 4den November 1709. Hij was de leermeester van Johannes Hendrik Roos. Zijne afbeelding, door hem zelven geschilderd, is zeer fraai door Matthijs Pool in koper gesneden. Een ander portret vertoont hem met de hand op een zandlooper wijzende, die bij eene kolom staat. De woorden: Daar is noch wat in, die rond het ovaal, waarin het portret gevat is, te lezen staan, zinspelen op het weinige zand, dat nog in het glas te loopen heeft, waarmede zijn hooge ouderdom wordt aangeduid. In het Oudemannenhuis te Amsterdam was van hem een Regenten stuk. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amst. D. VIII. bl. 418, D. XI. bl. 418; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Muller, Cat. van Portrett. [Hendrik Graauw] GRAAUW (Hendrik) werd omstreeks 1627 te Hoorn geboren, ontving het eerste onderwijs in de kunst van den Haarlemschen schilder Pieter Fransz. de Grebber, en oefende zich verder onder de leiding van den Haarlemschen schilder Jacob van Campen. In 1648 bezocht hij Rome, bestudeerde en copiëerde daar een aantal beeldhouw- en schilderwerken, en keerde, na eene afwezigheid van drie jaren, met eenen schat van teekeningen en studiën terug. Hij woonde beurtelings te Amsterdam en te Utrecht, in de laatste plaats tot 1672, toen hij na het binnen rukken der Franschen, naar Hoorn verhuisde. Hij overleed te Alkmaar in 1682. In de beroemde Oranje zaal, op het Huis in 't Bosch bij 's Gravenhage, is van hem schilderwerk in den koepel voorhanden. Er bestaan ook teekeningen {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} van hem, waarin hij, volgens Immerzeel, blijk gaf van zijne bekwaamheid in het ordonneren, van zijnen rijkdom van geest, kunstige penseelsbehandeling en doorkneede kennis in het naakt. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev en Werk der Kunstsch. [Hendrik Graauwhart] GRAAUWHART (Hendrik), geboren te Amsterdam den 16den Mei 1661 en aldaar den 14den Mei 1732 overleden, was van beroep diamantzetter. Hij gaf de volgende werkjes in het licht: Leerzame zinnebeelden, bestaande in Christelijke bedenkungen door vergelijkingen eeniger schepselen als Dieren, Vogels, Gewassen enz. Amst. 1704. 8o. met 110 plaatjes; herdrukt ald. 1724. 8o. en 1749. 8o. Voorbeeldelijke zedelessen, genomen uit 's Weerelds eerste toestand des Menschen leven, ampten, staten, konsten en neigingen des gemoeds enz. Amst. 1709. 8o. met 65 platen; herdrukt ald. 1724. 8o. en 1749. 8o. Godvruchtige Christenpligten, volgens de vermaningen van den H. Apostel Petrus, Amst. 1728. 4o. met platen. Volgens Witsen Geysbeek dragen deze werkjes blijken van de verachtering der dichtkunst, en behelzen zij niets dan eenige matte ziellooze stichtelijke rijmen, waarbij men zachtjes insluimeren zou, bijaldien de prentjes de oogen niet open hielden. De afbeelding van Graauwhart, door Houbraken, naar J. Wandelaar fraai gegraveerd, ziet het licht. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. IV; Cat. van de Bibl. van Mr. Robidé van der Aa, bl. 81; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Muller, Cat. van Portrett. bl. 98, 397. [de Heer van 's Graavemoer] GRAAVEMOER (de Heer van 's). Naam onder welken Adam van der Duyn dikwijls bij de geschiedschrijvers voorkomt. Zie op DUYN. [Mattheus Grabo] GRABO (Mattheus), wiens naam wij ook Grabeen, Graber en Grabon gespeld vonden, was een Dominicaner monnik uit Saksen geboortig, die in het midden der vijftiende eeuw leefde. Volgens den een was hij lector zijner orde in het klooster te Deventer, volgens een ander te Groningen. Later behoorde hij tot het klooster Wismar in Saksen. Verdere levensbijzonderheden zijn er van hem niet bekend. Hij maakte zich berucht door zijne beschuldigingen tegen de door Geert Groote ingestelde Broederschap van het Gemeene leven. Hij vervaardigde daartoe een geschrift getiteld: Conclusiones contra devotarios extra congregationem approbatam viventes, hetwelk hij aan den kerkoverste te Deventer toezond, waarop hij door den Bisschop van Utrecht gedaagd werd en nu in persoon openlijk tegen de stellingen der Broederschap opkwam. Hij {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} vernieuwde zijne aanklagt op het Concilie van Constants, doch gelukkig waren daar mannen tegenwoordig, aan wien Groote's instelling niet onbekend was. Het gevolg hiervan was dat Grabo's geschrift werd verworpen en verbrand, en had hij niet tijdig zijne gevoelens herroepen, dan zou hij zelf den brandstapel niet ontgaan zijn. Zie Brandt, Hist. der Ref. D. I. bl. 31; (van Henssen en van Rijn) Oudh. van Deventer, D. I. bl. 238-241; Molhuysen, Leerrede op den 250sten verjaard. van de sticht. der Devent. Herv. Gem. bl. 27, 28; Kist en Royaards, Ned. Arch. voor kerk. geschied. D. II. bl. 128; Glasius, Godgel. Nederl. [Jacob van der Gracht] GRACHT (Jacob van der) was een schilder, die in het laatst der zestiende of in het begin der zeventiende eeuw te 's Hage geboren is. Er zijn hier te lande geene werken van hem bekend, hetwelk waarschijnlijk veroorzaakt is door zijn veeljarig verblijf buiten 's lands. Hij bragt zijn meesten tijd in Italië door, en behoorde verscheidene jaren tot de hofgenooten van den Hertog van Alcala, gewezen Onderkoning van Napels. Hij legde zich voornamelijk op de ontleedkunde toe, en had verscheiden ligchamen, ter verkrijging eener grondige kennis van der menschen gedaanten en bewegingen, met eigene handen ontleed. Hij beoefende daarbij de etskunst. Van hem ziet het licht: Anatomie der wlterlicke deelen van het Menschelick-Lichaem. Dienende om te verstaen ende volkomentlick wt te beelden alle beroerlicheit des selven Lichaems. Aengewesen door Jacob van der Gracht, Schilder. Bequaem voor Schilders, Beelt-Houwers, Plaetsnijders, als oock Chirurgiens. Wtgegeven door den Auteur, 's Hage 1634. fol. 2de druk. Rott. 1660. folio zonder platen. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. I. bl. 221-223; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk der Kunstsch. [Lieuwe Willemsz. Graef] GRAEF (Lieuwe Willemsz.) werd te Harlingen in 1652 geboren en, na vele jaren op zee gezworven te hebben, aangesteld als leeraar der stuurmanskunst en predikant bij de Doopsgezinde gemeente in zijne geboorteplaats. Later vertrok hij in laatst genoemde betrekking naar Amsterdam, waar hij in 1704 overleed. Graef was als wis- en sterrekundige vermaard. Nadat omstreeks 1689 door de Staten eene zeer aanzienlijke premie was uitgeloofd op het vinden der lengte van Oost en West, meende Graef in genoemd jaar die uitvinding gedaan te hebben. Hem werd, na meermalen voor eene commissie uit de Staten reden van zijne zaak gegeven te hebben, op den 28sten September 1689 een octrooi voor den tijd van 15 jaren verleend, en eene premie van 2000 gulden voor zijne moeite en kosten toegelegd. Dit geschiedde niet dan nadat zijne uitvinding door deskundigen onderzocht was, daar de Hoogleeraar Burcherus {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} de Volder aan de waarheid van dezelve twijfelde. De bekende wis- en sterrekundige Johannes Stampioen, door de Staten over deze zaak geraadpleegd, besliste ten voordeele van Graef, en deze gaf daarop uit: Eenvoudig en onvervalscht verhaal van 't voorgevallene in 's Gravenhage ter vergaaderinge van de H.M. Heeren, de Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden over 't aanwijsen van 't vinden der Lengte van Oost en West, en de waare tijdreekeninghe. Gedrukt voor den Autheur. 1689. 4o. Het bleek echter later dat de uitvinding van Graef niet aan de verwachting beantwoordde. Ten gevolge daarvan plaatste men onder een der van 's mans uitgegevene portretten het volgende bijschrift: Dit 's Lieuwe Willemszoon, een wateralchimist, Vermaagschapt met de zee, om 't Oost en West te vinden: Tot noch is vruchteloos en tijt en gelt verquist. Of hij dit nodig nut zal aan zijn Graatboog binden, Wort meest van hem gelooft, maar wanneer zal 't geschiên? Dan, als men 't tasten kan, en met Sint Thomas sien. Van hem ziet nog het licht. De nieu gepractiseerde oefening der stuurlieden, Amst. 1698 4o; herdr. ald. 1711. 4o. Zie Schijn, Geschied. der Mennoniten, D. III. bl. 433-484; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III; de Jonge, Geschieden. van het Ned. Zeewez. D. II. St. II. bl. 163, D. IV. St. I. bl. 97; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Friesl. bl. 235; Muller, Cat. van Portrett.; De Navorscher, D. VI. bl. 32, D. VII. bl. 9, 228, D. IX. bl. 387. [Ellert de Graef] GRAEF (Ellert de) ook Ellert Vescarn genaamd, van Hoorn afkomstig, staat bekend door zijn roekeloos en avontuurlijk wedspel, om namelijk met eene schuit van vier koehuiden gemaakt, van Hoorn naar Dantzig te reizen, hetgeen hij in 1558 zou volbragt hebben. De geschiedschrijver Velius voegt er bij: ‘Dese saeck is noch veel oude lieden in gedachtenisse, die 't schuytken gesien hebben, en oock self present waren, doen hij tot Hoorn afvoer, om zijn reys aan te vangen.’ In de Cronijk van Hoorn door en bij Feyken Rijp (Hoorn 1706. 8o.) komt, tegenover bladz. 46, eene afbeelding van den in zijn schuitje afvarenden de Graef voor. Zie Velius, Chron. van Hoorn (ald. 1740. 4o) bl. 273; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. VI. St. I. bl. 397, noot. [Hendrick de Graef] GRAEF (Hendrick de), wiens zinsprenk was: Al voor een ander. Hij voerde den titel van Mr. vóór zijn naam. Witsen Geysbeek beschuldigt, hem, teregt, van onkunde en verwaandheid, en noemt zijn werk brabbelrijm. Zijne tooneelspelen op rijm, die meest allen zijn gespeeld of vertoond op den Amsterdamschen schouwburg, zijn getiteld: Joanna, Koningin van Napels, of Den Trotsen Dwinger, treur- bly- eyndspel, Amst. 1669. 8o. 2de druk. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Agrippa, Koning van Alba, of de valsche Tiberinus, treurspel, Amst. 1669. 8o. Den Dullen Ammirael, of strijt om d' Eer, bly- eyndspel, Amst. 1670. 8o. Alcinea, of standvastige Kuysheydt, treur- bly- eyndspel, Amst. 1671. 8o. Aurora, en Stella, of Zusterlycke Kroonzucht, blyspel, Amst. 1665. 8o. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. b. bl. 101, 102. [Timotheus de Graef] GRAEF (Timotheus de) en niet Graaf of Grave, zoo als zijn naam wel eens voorkomt. Hij was te Amsterdam waarschijnlijk geboren en schilderde en teekende land- en stadsgezigten. Hij was de onderwijzer van Jacob Appel, die in 1680 geboren werd. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schild. D. I. bl. 186, 187; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. op Graaf; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. op Graef. [Jacob van der Graef] GRAEF (Jacob van der), zoon van Pieter van der Graef, werd te Delft omstreeks 1618 geboren. Na de voorbereidende studiën genoten te bebben, studeerde hij te Leiden in de regtsgeleerdheid, verwierf er den doctoralen graad, waarna hij zich te 's Hage als advokaat nederzette, hoedanig hij in 1645 nog voorkomt. Hij schreef: Syntagma Juris publici, digestum per modum repetitionis ad L. Non dubito, ff. de captivis et postlim. revers.; Lugd. Bat. 1645. 4o. Sommige exemplaren van dit werk komen voor onder eenen anderen titel, dus luidende: Commentarius Juris municipalis succinctus et solidus, quo mores et instituta Foederati Belgii vicinarumque regionum passim illustrantur; authore Ja. a Comite, Batavo, cum indice necessario, Lugd. Bat. 1651. 4o. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 514; Paquot, Memoir. T. II. p. 127, 128. [Dirk Janszoon de Graeff] GRAEFF (Dirk Janszoon de), de cerste die wij hier noemen van een geslacht. dat gedurende een geruim aantal jaren niet alleen aan de hoofdstad des rijks eenige hoogst bekwame regerings personen geleverd heeft, doch waaruit ook mannen ontsproten, die eene belangrijke rol hebben gespeeld in de gebeurtenissen van hunnen tijd. Dirk de Graeff, wiens naam ook enkel Graeff geschreven wordt, werd in 1529 geboren. Wij vinden hem niet eerder genoemd, dan in den aanvang der Spaansche beroerten, toenmaals wonende op het Water tusschen den Dam en de Papenbrug, in zeker huis genaamd de Keizer. Het was bij de Graeff dat Prins Willem I vertoefde, wanneer hij Amsterdam bezocht, en ten huize van dezen zijnen vriend de belangen van stad en land vertrouwelijk met hem besprak. Lang, zeer lang duurde het, eer de Graeff {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} besluiten kon de Amstelstad te verlaten, waar hij zulke gewigtige betrekkingen te vervullen had; en toch, hooger en hooger steeg het gevaar. Eindelijk verliet hij met zijne gade, Agnes van Neck, ook genaamd Nies of Nyes Pieters, dochter van Pieter van Neck, en zijne vijf kinderen de stad en begaf hij zich naar Emden, werwaarts zijn boezemvriend en naastbestaande Cornelis Boelensz. reeds met een groot deel van zijn vermogen was heengereisd. Eene langdurige ziekte sleepte zijne levensgezellin daar ten grave, en een fraai gebeiteld grafgesteente in de kerk te Emden verkondigt nog haar naam aan de nakomelingschap. Bij het zegevieren van de zaak der vrijheid keerde ook de Graeff in het vaderland weder. Aan den wensch van Prins Willem werd voldaan, en hij zag zijn vriend in 1578 tot Burgemeester aangesteld. Als zoodanig was hij met ijver werkzaam en zag zich ook in vele andere betrekkingen geroepen, waarin hij zich altijd de werkzame man betoonde, die rust en genoegen veil had voor zijne medeburgers. De last, op zijne schouderen gelegd, werd hem echter bij het klimmen zijner jaren te zwaar, doch zonder gevolg waren zijne aanzoeken om verligting, weshalve hij besloot zijne woonplaats naar Haarlem over te brengen, om daardoor aldus zich zelven van al zijne ambten te ontheffen. Ter naauwernood aldaar gevestigd zijnde, werd hij, door eene bezending der voornaamste Amsterdamsche burgers, op eene dringende wijze uitgenoodigd, om weder naar zijne vaderstad weder te keeren. Hij liet zich, na het maken van eenige bepalingen, overreden, was nog gedurende eenige jaren tot groot heil der burgerij werkzaam, totdat hij den 25sten Julij 1589 overleed. Nog in 1581 had hij de eer genoten dat Prins Willem I gedurende drie dagen ten zijnen huize zijn intrek nam. Na den dood zijner eerste gade was hij hertrouwd met Teeuwe Jans, dochter van den Burgemeester Jan Claesz Kat, bij wie hij geene kinderen verwekte. Een zijner zonen uit het eerste huwelijk volgt. Zijne afbeelding ziet het licht. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VII. bl. 209; Koning, Het huis te Ilpendam, bl. 7, 10-14, 42, 67; Arend, Algem. geschied. des Vaderl. D. II. St. VI. bl. 252, 372; Muller, Cat. van Portrett. [Jacob de Graeff] GRAEFF (Jacob de), Vrijheer van Zuid-Polsbroek, zoon van den voorgaande en van diens eerste vrouw Agnes van Neck, werd te Amsterdam in het voorjaar van 1571 geboren. Reeds op achttienjarigen leeftijd zijne ouders verloren hebbende, vond hij in den reeds genoemden boezemvriend zijns vaders, Cornelis Boelensz, een liefderijk verzorger van zijne jongelingsjaren. Door zijne beschikking vertrok de Graeff naar Leiden's hoogeschool, waar zijne meer dan gewone verstandelijke vermogens, zijn bescheiden voorkomen en innemend karakter, hem weldra de achting en toegenegenheid deden verwerven van den vermaarden Justus Lipsius, met wien hij, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} na de voleindiging zijner studiën, eene reize buiten 's lands mogt doen. In 1597 in zijne geboorteplaats teruggekeerd, huwde hij er met Alida Boelensz de dochter van zijnen genoemden verzorger, en, even als weleer zijn vader, deelende in het vertrouwen der burgerij, zag hij zich niet alleen tot Schepen en daarna tot Vroedschap aangesteld, maar zelfs werd aan hem in 1611 de Burgemeesterlijke waardigheid opgedragen, voor welke betrekking hij uit kiesche nederigheid bedankte. In dat jaar was hij ook tegenwoordig bij de zamenkomst van Prins Maurits en Frederik Hendrik, in den nieuwelings drooggemaakten Beemster. In 1612 op nieuw tot Burgemeester gekozen, aanvaardde hij die betrekking, welke hem nog vier malen daarna werd opgedragen. In 1615 niet als Burgemeester herkozen, omdat hij zich den haat van eenige raadslieden had op den hals gehaald, wier schandelijk winstbejag hij verijdeld had, bleef hij evenwel lid der Vroedschap, hoedanig hij in 1618 door Prins Maurits ontzet werd. Gedurende zijn ambteloos leven rigtte de Graeff met zijn vriend Pieter Janszoon Hooft, eene fabriek van chemicaliën op, en stelde hij met dezen het kunststuk zamen, Perpetuum mobile, of Eeuwigdurende beweging genaamd, waarvan wij op het artikel van Cornelis Janszoon Drebbel hebben melding gemaakt, waarnaar wij thans verwijzen kunnen. Na Maurits dood werd de Graeff op nieuw en bij herhaling tot Burgemeester van Amsterdam gekozen, doch zijn leven levert verder niets der vermelding waardig op. Toen in 1613 Simon Episcopius voor Burgemeester van Amsterdam werd ontboden, was de Graeff een zijner ijverigste tegenstanders, ofschoon hij later hem geheel was toegedaan en zelfs de vergaderingen der Remonstranten nu en dan bijwoonde. De Graeff overleed den 6den October 1638. Zijne afbeelding ziet het licht. Twee zijner zonen volgen. Zie Brandt, Hist. der Reform. D. II. bl. 225; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X. bl. 86, 280; Dezelfde, Beschrijv. van Amst. D. IV. bl. 186-191; Koning, Het huis te Ilpendam, bl. 14-19, 42, 68; Muller, Cat. van Portrelt. [Cornelis de Graeff] GRAEFF (Cornelis de), Vrijheer van Zuidpolsbroek, zoon van den voorgaande, werd te Amsterdam den 15den October 1599 geboren en genoot er eene uitmuntende opvoeding, die hij toonde waardig te zijn door zijnen buitengewonen ijver in het aanleeren der wetenschappen en in het bijzonder der talen, van welke bij niet alleen in de levende maar ook in de Grieksche, Hebreeuwsche, Chaldeeuwsche, Syrische en Arabische bedreven was. Na het volbrengen eener buitenlandsche reis, op welke hij zich ook te Parijs ophield en toegang had tot de woning van Hugo de Groot, werd hij, te Amsterdam teruggekeerd, {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} aldaar opvolgend benoemd tot Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie, Raad, Schepen en in 1643 tot Burgemeester, welke waardigheid hij vervolgens nog negen malen bekleedde. Vervolgens tot lid van de gecommitteerde Raden verkozen, genoot hij bijzonder het vertrouwen van Prins Frederik Hendrik, die alstoen zeer zwak en ziekelijk zijnde, hem bij herhaling op het hart drukte, om toch van zijne zijde mede te werken ter bevordering der aangevangen vredeonderhandelingen met Spanje. Bij den bekenden aanslag van Prins Willem II tegen de stad Amsterdam, ontving de Graeff, zoowel van de zijde zijner medeburgers als van den Prins, een bewijs van groot vertrouwen, daar hij, ofschoon toen geen regerend Burgemeester zijnde, op uitdrukkelijk verzoek van laatstgenoemde aan het hoofd werd gesteld van de bezending, om met den vorst te onderhandelen. Hij slaagde gelukkig in de hem opgedragen taak; de Prins werd bevredigd, het krijgsvolk verliet de bedreigde stad, en het was alzoo aan het beleid en den ijver van de Graeff te danken, dat een burgeroorlog werd voorgekomen, welke niet alleen de stad Amsterdam, maar geheel het vaderland in diepen rampspoed gedompeld had. In verschillende bezendingen binnen 's lands werd de Graeff vervolgens gekozen. Kort na den dood van Willem II werd hij, namens de Staten van Holland, naar Gelderland en Overijssel gezonden, om de belangen van het huis van Oranje aldaar te behartigen. Naar laatstgenoemde provincie werd hij, in 1655, met den Raadpensionaris Johan de Witt afgevaardigd, om de booggaande geschillen aldaar ontstaan te vereffenen. Ook hier was hij door zijne kunde, beleid en minzaamheid de man, die ten tweeden male eenen bloedigen burgeroorlog voorkwam en alzoo, naast God, de redder werd van het vaderland. Niet alleen als staatsman en regent heeft de Graeff zich de achting van tijdgenoot en nageslacht waardig gemaakt, maar ook in ruimen mate komt hem die als mensch toe. Het was behoefte voor zijn hart om zijne lijdende natuurgenooten troost en bijstand te verleenen, en ruime geldelijke bijdragen te geven ter instandhouding der onderscheidene gestichten van weldadigheid, binnen de stad Amsterdam opgerigt. Maar ook elders gaf hij onmiskenbare blijken van zijne onbekrompene milddadigheid. Getuige onder anderen het opschrift, geplaatst boven den predikstoel in de hervormde kerk te Sloterdijk, waarop vermeld is, dat, toen die kerk door eenen fellen brand gedeeltelijk verwoest was, en gedeeltelijk door ouderdom vervallen, Cornelis de Graeff dezelve in 1664, uit zijne eigene middelen, van den grond af heeft doen herbouwen en vergrooten. Niet lang meer zou de Graeff ten nutte van stad en land werkzaam zijn. Vereerd en bemind daalde hij ten grave. Zijne asch rust nog op het zoogenaamde Koortje in de Oude Kerk {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} te Amsterdam, door hem in 1648 gekocht en met een koperen hekwerk omgeven, door gehouwen marmersteen voorzien. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was den 1sten November 1633 gehuwd met Geertruid Overlander, die hij reeds negen weken daarna door den dood verloor. Hij hertrouwde den 14den Augustus 1635 met Catharina Hooft. Zijn zoon Pieter volgt later. Zijn zoon Jacob legde, den 28sten October 1648, den eersten steen van het raadhuis, thans het paleis te Amsterdam. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XII. bl. 104, 130, 411; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 550, 551; Koning, Het huis te Ilpendam, bl. 19-31, 42, 43, 70; Muller, Cat. van Portrett. [Andries de Graeff] GRAEFF (Andries de), broeder van den voorgaande en mede Vrijheer van Zuidpolsbroek, werd te Amsterdam den 19den Februarij 1611 geboren. In het jaar 1645 het eerst in de regering zijner geboorteplaats geroepen, werd hij in 1657 Burgemeester en bediende dat ambt nog zevenmaal. Hij was in 1672 ijverig in de weer voor de verdediging der stad, tegen een aanval der Franschen, doch geraakte niet te min bij het opgehitst gemeen verdacht. Toen Burgemeesters en Raden der stad besloten hadden om, voor zij daartoe gedrongen werden, de Prins voor Stadhouder te erkennen, en daartoe een afgevaardigde naar 's Gravenhage te zenden in den persoon van de Graeff, werd deze, voornemens zijnde met den postwagen de reis te ondernemen, door een deel gemeen volk omsingeld en aangevallen. Men schold hem voor een verrader, die met geld en brieven naar den Haag trok om de stad aan den vijand over te leveren. Gelukkig schoot de burgerwacht toe, door wiens moed en trouwe hulpbetooning de Graeff het gevaar ontkwam en vertrok. Later bevorderde hij de verheffing van den Prins tot Kapitein en Admiraal-Generaal van Holland, en verzocht den 5den September 1672 zijn ontslag uit de regering. Dit werd hem echter geweigerd; doch nadat alle regeringsambten ter beschikking van den Stadhouder gesteld waren, werd hij met nog negen Raden voorbij gegaan, en alzoo van zijne ambten verlaten. Hij leefde vervolgens in rust tot aan zijnen dood, die den 30sten November 1678 plaats had. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was bijzonder bevriend met den Raadpensionaris Johan de Witt. Keizer Leopold deed aan hem den 19den Julij 1677 een diploma uitreiken, waarbij hij tot Baron des H.R. Rijks werd verkozen, een adeldom, welke, zoo als in dat stuk wordt vermeld, op hem is overgebragt door zijne voorvaderen uit Tirol afkomstig, en die aldaar den naam van von Graben hadden gevoerd. Hij was gehuwd met Elisabeth Bicker van Zwieten. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XIV. bl. 82, 86; Het beroerd Nederl. D. I. bl. 123, 124; Kok, Vaderl. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 389, D. II. bl. 585; Koning, Het huis te Ilpendam, bl. 29, 30, 43, 44, 69; Muller, Cat. van Portrett. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter de Graeff] GRAEFF (Pieter de), Vrijheer van Zuidpolsbroek, Purmerlant en Hpendam, zoon van Cornelis de Graeff voornoemd, werd te Amsterdam den 15den Augustus 1638 geboren. Even als zijne doorluchtige bloedverwanten reeds vroeg tot de regering der stad geroepen, werd hij, in 1672 Raad zijnde, tegelijk met anderen van zijn post ontzet. Met een prijzenswaardigen ijver en zorgvuldige naauwgezetheid heeft Pieter de Graeff de daden en betrekkingen zijner voorouders beschreven, en de daartoe behoorende oorkonden en bescheiden verzameld en bewaard. Uit die stukken heeft de heer G. van Enst Koning mogen putten, en het is in zijn meermalen aangehaald werk dat de berigten, door hem uit die stukken ontleend, zijn medegedeeld. Het bleek daaruit ook dat de Graeff bij eene getrouwe behartiging zijner betrekking als Schepen der stad Amsterdam, een der kundigste en werkzaamste Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie is geweest, en als zoodanig handel en nijverheid heeft voorgestaan en bevorderd, vooral tusschen de jaren 1671 en 1678, toen aan Joan Maetsuycker, als Gouverneur Generaal, het bewind over de Nederlandsche bezittingen in Oost-Indië was toevertrouwd. Te bejammeren is het evenwel, dat de Journalen door de Graeffop zijne onderscheidene reizen naar Engeland en Frankrijk, in 1658, 1659 en 1660 gehouden, even als zijne uitgebreide en langdurige briefwisseling met den Nederlandschen ambassadeur Jacob Boreel, zijn verloren gegaan. De Graeff was gehuwd, den 11den April 1662, aan Jacoba Bicker en werd daardoor de zwager van den Raadpensionaris Johan de Witt, die met hare zuster, Wendela, gehuwd was. Meer dan zwagers waren deze twee mannen voor elkander. De vertrouwelijke briefwisseling tusschen hen, gedurende meer dan tien jaren gevoerd, verstrekt ten blijke dat de een de boezemvriend van den anderen was. Van daar dan ook de zorg van de Witt, om dadelijk na zijne verwonding en gedurende eenige volgende dagen, door een zijner klerken schriftelijk berigt van zijnen toestand aan Pieter de Graeff te doen geven, die, kort na het plaats gehad hebbend ongeval, de beide zonen van de Witt bij zich te Amsterdam deed komen, en hen, weinige dagen voor den aan hunnen vader gepleegden moord, zelve naar 's Gravenhage heeft teruggebragt. Na dien moord was hij met anderen belast met de voogdij over de vijf kinderen, door den Raadpensionaris nagelaten. De Graeff overleed den 8sten Junij 1707. Bij gelegenheid van zijn huwelijk had de dichter Gerard Brandt hem toegevoegd: ‘Opregte Telg van uw alouden stam, Die eeuwen bloeide aan Y- en Amstelstroomen, Tot eer en nut van 't magtig' Amsterdam; Hoe schets ik hen, van wien gij zijt gekomen! Dit veld is veel te groot voor mijn papier, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn stijl te laag om hunnen roem te melden. Hun deugd verdiende een eeuwigen laurier; Hun naam alléén kan hunne glorie spelden’. Zie Kok, Vaderl. Woordenb.; Koning, Het huis te Ilpendam, bl. 8, 31-34, 45, 47, 71, 74. [Theodorus van de Graeff] GRAEFF (Theodorus van de) was Doctor en nog slechts een korten tijd Hoogleeraar der geneeskunde te Duisburg, toen hij den 26sten October 1692 als zoodanig te Harderwijk werd beroepen. Hij aanvaardde die betrekking den 1sten Januarij 1692, en werd tevens Archiater der stad Harderwijk. Tweemaal werd hem het rectoraat opgedragen, doch de titels der redevoeringen, die hij, zoowel bij de aanvaarding als bij de nederlegging, uitsprak, zijn niet bekend. Evenmin is er iets omtrent zijne geschriften te melden. Hij was gehuwd met Maria Catharina de Weyler met wie hij jaren lang in hevige onmin leefde, welke twist nog voortduurde toen de Hoogleeraar den 18den September 1701 overleed. Zie Withof, Acta Sacr. Secular. Acad. Duisburgensis. p. 106; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 27, 182, 184. [Ortwijn Graes] GRAES (Ortwijn). Zie GRATIUS (Ortwinus). [Geertruyd de Graeuw] GRAEUW (Geertruyd de). Zie GORDON (Geertruyd). [Paulus 's Graeuwen] GRAEUWEN (Paulus 's) werd den 3den December 1715 geboren te Serooskerke op Walcheren, waar zijn vader, Siewert Karel 's Graeuwen, later naar IJsselstein vertrokken en aldaar in 1763 overleden, destijds predikant was. Zijne moeder heette Maria Plevier. Hij studeerde eerst te Utrecht, daarna, in 1736, te Leiden in de geneeskunde, en werd er, in 1740, Doctor in die wetenschap, na verdediging zijner Dissertatio de Antacidis terrestribus (Lugd. Bat. 1740). Hij zette zich eerst te 's Hage als geneesheer neder, vertrok in 1744 naar Zutphen, waar hem ook den titel van Poliater werd opgedragen. Zijn toenemende roem deed Curatoren der Harderwijksche Hoogeschool besluiten hem, in de plaats van Johannes de Gorter, tot gewoon Hoogleeraar in de genees- en heelkunde te beroepen, welke betrekking hij den 9den September 1755 aanvaardde met eene Oratio de dicto Boerhavii, in Aph. de cogn. et cur. morbis § 1403 in fine: Prophylaxis insitiva videtur satis certa tutaque. Een jaar daarna werd zijn onderwijs in diervoege gewijzigd, dat hij bijzonder met de ontleed- schei- en kruidkunde belast was, bij welke gelegenheid hij ook tot Professor primarius der faculteit werd aangesteld, waarbij in 1757 de benoeming tot Archiater der stad gevoegd werd. Eenmaal werd hem het akademisch bestuur opgedragen; in 1757 legde hij dat neder met het houden eener Oratio de attributorum, quae humano corpori cum aliis omnibus communia sunt efficacia in producendis mutationibus, sive salutaribus sive noxiis, welke redevoering echter niet werd uitgegeven. Eene andere {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} rede, wel uitgegeven, hield hij bij gelegenheid van de openlijke promotie van één zijner leerlingen, en had tot onderwerp: De homine microcosmo dicto. Zoowel op den katheder, als aan het ziekbed deed 's Graeuwen zich hoogschatten. De vergelijkende ontleedkunde was eene zijner meest geliefkoosde studiën, en door hare beoefening zocht hij zich zelven en anderen op te leiden tot verheerlijking des Scheppers, die bijzonder het menschelijk ligchaam met verwonderlijke wijsheid en goedheid gevormd heeft. Hij mogt van Curatoren der Hoogeschool gedurig blijken van toegenegenheid en hoogachting ondervinden, die hij beantwoordde door, zoo mogelijk, vermeerderden ijver, daar hij ook, na den dood van zijn ambtgenoot Hendrik van Haastenburg, in het onderwijs van al de medische vakken, zonder daarvoor eenige meerdere belooning te vorderen, voorzag. Zooveel arbeid ontnam hem de gelegenheid vele vruchten van zijne studiën door den druk bekend te maken. Dit verhinderde even wel niet dat zijn roem ook naar elders doordrong; want toen de Groninger Hoogleeraar Gualtherus van Doeveren naar Leiden vertrok, werd 's Graeuwen in diens plaats als Hoogleeraar der genees- en scheikunde te Groningen beroepen. Op den 19den Junij 1771 aanvaarde hij daar zijn ambt, met het houden eener Oratio de Anatomiae pathologicae utilitate et necessitate. (Gron. 1771), en was er nog ruim acht jaren met vlijt en roem werkzaam, totdat hij den 11den October 1779 aan aanhoudende koortsen bezweek. Hij was gehuwd met Judith Schluiter, dochter van den Zutphenschen predikant Abraham Jacob Schluiter, die den 14den April 1800 overleed, na hem vijf dochters en een zoon te hebben geschonken. De laatste volgt. Zie Boekz. der gel. wereld, 1779. b. bl. 493, 494; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 184, 269, 342, 402; De Navorscher, D. IV. bl. 359, D. V. bl. 147, 336. [Abraham Jacob 's Graeuwen] GRAEUWEN (Abraham Jacob 's), zoon van den voorgaande, werd te Zutphen den 22sten December 1747 geboren, studeerde van 1764 tot 1771 te Harderwijk in de geneeskunde, promoveerde er den 13den April van laatstgenoemd jaar met eene Dissertatio, pro gradu, sistens Medicinam ex urinâ, (Hard. 1771). Hij zette zich vervolgens als geneesheer te Zierikzee neder, waar hij niet alleen tot stadsdoktor, maar ook tot honorair Pensionaris en Griffier werd aangesteld, en zelfs tot de waardigheid van Burgemeester opklom. Hij was een der drie candidaten, die voor lijfmedicus aan het Russische Hof in aanmerking kwamen. Hij praktiseerde met roem tot aan zijnen dood, die in 1796 plaats bad. Van hem ziet, behalve zijne genoemde dissertatie, het licht: Verhandeling over de geelzucht. Met zilver bekroond door het geneeskundig genootschap: Servandis Civibus, en in deszelfs werken opgenomen. 1787. D. XII. bl. 1. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over den kinkhoest. Met zilver bekroond door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap en in deszelfs verhandelingen opgenomen. D. VI. bl. 497. Zie Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 274, 415; Holtrop, Bibl. Med. Chirurg. p. 114; de Navorscher, D. V. bl. 337. [Guiljaem de Graeve] GRAEVE (Guiljaem de). Zie GRAVE (Guillaume de). [Johannes Georgius Graevius] GRAEVIUS (Johannes Georgius) werd te Naumburg in Saksen, den 29sten Januarij 1632, uit een aanzienlijk geslacht, geboren. Zijn grootvader was Schepen en Inspecteur der geldmiddelen en der publieke gebouwen te Delitz. Zijn vader, Georgius Greffe, werd, na geruimen tijd aan het hof van den Prins van Dessau, en vervolgens aan dat van den Keurvorst van Saksen doorgebragt te hebben, Intendant van Prins Jannusius Radzivil, en vervolgens van diens weduwe Elisabeth Sophia van Brandenburg, en van diens tweede gemaal Julius Hendrik van Westphalen. Hij was eerst gehuwd in 1627 met Anne Sabine Prezschner, die hij in het eerste kraambed verloor, en daarna met Catharina Pfretzschner. Te Naumburg, waar hij zich met der woon had nedergezet en ook tot Schepen benoemd werd, schonk deze tweede vrouw hem dertien kinderen, van welke Johannes Georgius de meest geliefde was. Na op het gymnasium te Schulpforta in de buurt van Naumburg, de eerste gronden van het Latijn en het Grieksch gelegd te hebben, werd hij omstreeks 1649 naar Leipzig gezonden, waar hij eenigen tijd onderwijs kreeg van zijnen neef van moederszijde, Jan Strauchius, Hoogleeraar in de geschiedenis en de Latijnsche taal aan de Universiteit aldaar. Deze en de vader van Graevius verlangden dat hij in de regtsgeleerdheid zou studeren, maar de jonge Graevius had daar geen lust in en wenschte zich op de fraaije letteren toe te leggen. Hij haakte als het ware naar het oogenblik, dat hij zich daaraan geheel zou kunnen toewijden. Door zijn vader naar Oost-Friesland gezonden, ter uitvoering eener belangrijke commissie, waarvan hij zich uitmuntend kweet, trok hij door Deventer en bezocht daar den vermaarden Grouovius, aan wien hij door Thomas Reinesius was aanbevolen. Gronovius, na hem over sommige takken der geleerdheid ondervraagd te hebben, juichte zijn besluit, om zich aan de letteren toe te wijden, volkomen toe, en ten gevolge daarvan bleef Graevius, met goedvinden zijns vaders, te Deventer, om zich onder de leiding van Gronovius verder te bekwamen. Na gedurende twee jaren diens uitmuntend onderwijs genoten te hebben, vertrok hij naar Leiden, waar onlangs Saumasius en Heinsius tot groote schade der wetenschappen overleden waren. Vervolgens te Amsterdam gekomen, volgde hij eenigen tijd de lessen van David Blondel en daarna ook van diens opvolger in de geschiedenis, Alexander Morus. De eerste haalde hem tot het {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} calvinisme over en op raad van beiden begon hij zich met ijver op de beoefening der geschiedenis toe te leggen. Eenigen tijd te Amsterdam vertoefd hebbende, zocht hij eene gelegenheid om Frankrijk en Italie te zien, maar dit gelukte hem niet. Zijne buitengewone kunde en verdiensten waren inmiddels ter ooren gekomen van den Keurvorst van Brandenburg, en deze beriep hem in 1656 tot Hoogleeraar in de letteren te Duisburg. Twee jaren had hij deze betrekking met lof vervuld, toen Gronovius van Deventer naar Leiden beroepen werd, om er in Heinsius plaats de geschiedenis en welsprekendheid te onderwijzen. Deze verliet Deventer niet, dan nadat hij bewerkt had dat Graevius tot zijn opvolger gekozen werd. Men wilde deze gaarne te Duisburg houden, en liet daartoe geene pogingen onbeproefd. Graevius vertrok echter in 1658 naar Deventer, en was er gedurende drie jaren met grooten roem werkzaam, totoat hij den 21sten Augustus 1661 op zeer voordeelige voorwaarden naar Utrecht beroepen werd. Hij verwierf zich daar door zijn onderwijs in de welsprekendheid en geschiedenis zulk een grooten naam, dat niet alleen uit alle plaatsen van Nederland, maar van geheel Europa, de aanzienlijkste mannen naar Utrecht kwamen, om hem te hooren. Zijn roem steeg van dag tot dag, en geen wonder was het, dat de regering van Amsterdam, de curatoren der Leidsche Hoogeschool, die van de Universiteit te Heidelberg, en de republiek van Venetie pogingen in het werk stelden om den zoo zeer beroemden man aan zich te verbinden. Maar Graevius verkoos Utrecht bovenal tot zijn verblijf, en mogt er gedurende een en veertig jaren, in het genot eener schier ongekrenkte gezondheid, als eene ster van de eerste grootte op het gebied der wetenschap schitteren, totdat eene beroerte op den 10den Januarij 1703 plotseling een einde maakte aan zijn leven, tot groote schade der wetenschap, der stad Utrecht en hare Hoogeschool, en van een groot aantal geleerde vreemdelingen, die als het ware aan zijne lippen hingen, en van anderen met wie hij eene geleerde briefwisseling onderhield. De Hoogleeraar Petrus Burman hield op hem eene lijkrede, die door den druk is bekend gemaakt, en waaraan wij het bovenstaande ontleenden. Graevius was door Koning Willem III de rang en titel van historieschrijver verleend. Zijne zinspreuk was: Si vis amari, ama. (Bemin, zoo gij bemind wilt worden.) Tijdens zijn verblijf te Duisburg was hij gehuwd met Odilia de Camp, die hem achttien kinderen schonk, waarvan slechts vier dochters hem overleefden. Een zoon van hem volgt. Zijne afbeelding ziet het licht op verschillende wijzen; eene is door G. Hoet geschilderd en door G. Valck gegraveerd, en voorzien met dit bijschrift van Petrus Francius: Hoc eruditus spirat ore Graevius, Decus Pelasgi, Romuli decus soli. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij achten het onnoodig verder over 's mans verdiensten uit te wijden. Zijne werken zijn daar om te toonen wat hij voor de wetenschap heeft gedaan en gewerkt. Opmerkelijk is het evenwel dat een geleerde, die zoo goed Latijn schreef, deze taal zoo buitengewoon moeijelijk sprak. Wat zijn karakter aangaat, hieromtrent deelt zijn lijkredenaar veel goeds mede. Hij was nederig te midden van de toejuichingen der wereld, ijverig, eenvoudig, opregt, edelmoedig, matig en vol van geloof. Dit laatste wordt echter door anderen in twijfel getrokken. De werken door Graevius geschreven zijn: Isaaci Casauboni Epistolae, curante Johanne Georgio Graevio, Brunsw. 1656. 4o. De eerste uitgave der brieven van Casaubonus geschiedde te 's Hage door Gronovius in 1638. 4o. Joannes Meursii. Ceramicus geminus, sive de Ceramici Atheniensium utriusque antiquitatibus, liber singularis, Traj. ad Rhen. 1663. 4o. Alberti Rubenii de re Vestiaria Veterum, praecipue de Lato-clavo, libri duo. Accedunt alia ejusdem Opuscula posthuma, Antv. 1665. 4o. Phaleuci in Abrahami Weselii Commentarium ad novellas constitutiones Trajectinas, Traj. ad Rhen. 1666. 4o. Hesiodi Ascraei quae extant Opera, Graece et Latine, ex recensione Johannis Georgii Graevii, Amst. 1667. 8o. herdr. ald. 1701. 8o. Luciani Pseudo-sophista, seu Soloecista, Graece et Latine; cum notis et animadversionibus Joannis Georgii Graevii, Amst. 1668. 8o. Justini historiae Philippicae; ex recensione Johannis Georgii Graevii, cum ejusdem castigationibus, Ultraj. 1669. 12o; herdr. Lugd. Bat. 1683 8o; 1694. Ultr. 12; Amst. 1707. 8o. Monumenta illustrium virorum et elogia, aucta antiquis monumentis in agro Trajectino repertis, Traj. ad Rhen. 1671. fol. Decii Magni Ausonii opera; Jacobus Tollius recensuit..... Graevii, aliorumque notis..... illustravit, Amst. 1671. 8o. C. Suetonius Tranquillus, ex recensione Joannis Georgii Graevii; cum ejusdem animadversionibus etc. Ultr. 1672. 4o.; herdr. Ultr. 1688 4o.; Hagae-comit. en Traj. ad Rhen. 1691. 4o. Creta, Cyprus, Rhodus; sive de nobilissimarum harum insularum rebus et antiquitatibus, commentarii posthumi Johannis Meursii, nunc primum editi cura J.G. Graeve, Amst. 1675. 4o. Marci Tulli Ciceronis Epistolarum libri XVI ad Familiares, ut vulgo vocantur; ex recensione J.G. Graevii, etc. Amst. 1677. 8o. 2 vol.; herdr. ald. 1689. 12o. Lucii Annaei Flori Epitome rerum Romanarum; ex recensione et cum annotationibus Joannis Georgii Graevii, Traject. ad Rhen. 1680. 8o. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Catullus, Tibullus, Propertius, ex recensione J.G. Graevii, etc. Traj. ad Rhen. 1680. 8o. Joannis Meursii Theseus, sive de ejus vita, etc. Ultr. 1684. 4o. Marci Tullii Ciceronis Epistolarum libri XVI. ad Atticum; ex recensione J.G. Graevii; cum ejusdem animadversionibus et notis variorum, Amst. 1684. 8o. 2 vol. Joannis Meursii Themis Attica, etc. Traj. ad Rhen. 1685. 4o. Joannis Meursii de Regno Laconico.... de Piraeo.... et in Helladii Besantinoi Chrestomathiam animadversiones, Ultr. 1687. 4o. Luciani, Samosatensis Philosophi, Opera, ex versione Joannis Benedicti; cum notis integris Joannis Bourdelottii... Joannis Georgi Graevii... et selectis aliorum... recensita a Jo. Clerico, etc. Amst. 1687. 8o. 2 vol. Claudii Rutilii Numatiani, Galli, itinerarium, integris Josiae Simleri etc. J.G. Graevii, aliorumque animadversionibus illustratum, Amst. 1687. 12o. Marci Tullii Ciceronis, de Officiis, libri tres. Cato major, sive de Senectute. Laelius, sive de Amicitia. Paradoxa. Somnium Scipionis. Ex recensione Joann is Georgii Graevii, cum ejusdem notis, etc. Amst. 1688. 8o.; herdr. 1689. 12o. Elogium et Tumulus eximii viri Petri Petiti, Doctoris Medici, ad clarissimum Graevium, etc. Traject. ad Rhen. 1688-1689. 8o. 2 vol. De humanae Rationis imbecillitate, unde proveniat, et illi quomodo possimus mederi, liber singularis; auctore Georgio Mackenzeo a Valle Rosarum, apud Scotos causarum Patrono, Ultr. 1690. 12o.; herdr. Jenae 1691. 12o., Francof. 1700. 12o. Bernardini Ferrarii, Mediolanensis Theologi, de ritu Sacrarum Ecclesiae veteris concionum; cum praefatione Joannis Georgii Graevii, Ultr. 1692. 8o. Alberti, Petri Pauli F, Rubenii Dissertatio de vita Fl. Mallii Theodori, etc. Ultr. 1694. 12o. Petri Danielis Huetii Episcopi Abrincensis Poëmata, quotquot colligi potuerunt, Ultr. 1694. 12o.; herdr. ald. 1700. 12o. Francisci Junii, F.F., de Pictura Veterum, libri tres, tot in locis emendati et tam multis accessionibus aucti, ut plane novi possint videri. Accedit Catalogus adhuc ineditus Architectorum, Mechanicorum, sed praecipue Pictorum, Statuariorum, Coelatorum, Tornatorum, aliorumque Artificum etc. operum quae fecerunt, secundum seriem litterarum digestus, Hagae-comit. 1694. fol. Gratulatio ad Fredericum III, Electorem Brandenburgicum, de fundata Academia Halensi, Berolini 1694. Thesaurus Antiquitatum Romanarum, in quo continentur lectissimi quique Scriptores, qui superiori aut nostro seculo Romanae {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Reipublicae rationem, disciplinam, leges, instituta, sacra, artesque togatas ac sagatas explicarunt et illustrarunt, congestus a Joanne Georgio Graevio. Accesserunt variae et accuratae tabulae aeneae, Traj. ad Rhen. et Lugd. Bat. 1694-1699. fol. 12 volum. Caius Julius Caesar, cum commentariis Dionysii Vossii, G.J. filii. etc. Amst. 1697. 8o. cum fig.; herdr. Lugd. Bat. 1713. 8o. Isidori Glossarium, et excerpta Petri Pithoei, cum notis et animadversionibus J.G. Graevii, geplaatst achter het Lexicon Philologicum van Matthias Martinius, Traj. ad Rhen. 1697. fol.; Amst. 1701. fol. Marci Tullii Ciceronis Orationes, cum scholiis Quinti Asconii Pediani ad Mss. emendutis, etc. Amst. 1699. 8o. 6 vol. Danielis Eremitae, Aulicae vitae ac civilis libri quatuor. Ejusdem opuscula varia, quarum syllabus exhibetur post praefationem J.G. Graevii, Ultr. 1701. 8o. Syntagma variarum Dissertationum rariorum, quas viri doctissimi superiore seculo elucubrarunt. Ex Musaeo J.G. Graevii, Ultr. 1702. 4o. Thesaurus Antiquitatum et Historiarum Italiae, mari Ligustico, et Alpibus vicinae, quo continentur optimi quique Scriptores, qui Ligurum et Insubrum, seu Genuensium et Mediolanensium, confiniumque populorum et civitatium res antiquas, aliasque vario tempore gestas, memoriae prodiderunt; etc. Lugd. Bat. 1704. fol. cum fig. 45 vol. Inscriptiones antiqua totius orbis Romani, in absolutissimum corpus redactae olim auspiciis Josephi Sealigeri, et Marci Velseri industria autem Jani Gruteri, nunc curis secundis ejusdem Gruteri, et notis Marquardi Gudii illustratae, cura J.G. Graevii, Amst. 1707, fol. 2 vol. Joannis Georgii Graevii Praefationes et Epistolae CXX, collectae et editae a Johanne Alberto Fabritio. Adjuncta est Petri Burmanni oratio in Graevii funere, Hamburg. 1707. 12o. Basilii Fabri Sorani, Thesaurus eruditionis scholasticae; .. cum observationibus posthumis Joannis Georgii Graevii, Lipsiae 1710. fol. Joannis Georgii Graevii Orationes, quas Ultrajecti habuit. Quibus adjecta est Oratio funebris in ejusdem viri clarissimi obitum dicta a Petro Burmanno, Delph. 1721. 8o. In de Sylloge nova Epistolarum varii argumenti; (Norimb. 1760-1764. 8o. T. I) komen eenige brieven van Graevius voor. Hij liet bovendien nog verscheidene werken achter, die door zijn plotselingen dood of onafgewerkt of onuitgegeven bleven. Zie de reeds genoemde Oratio funebris in obitum J.G. Graevii, Petr. Burmanni, achter het laatstgenoemde werk van Graevius geplaatst, en herdrukt in Frotscheri Sylloge Narrationum de vitis hominum {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} doctorum, T. I. p. 134; Burman, Traject. erud. p. 112-123; Paquot, Mémoir. T. II. p. 429-448; Saxe, Onom. Liter. T. V. p. 35, Anal. 583; Kok, Vaderl. Woordenb. in voce; C.G. Jacob, Memoria duorum, qui e schola Portensi prodierunt, philologorum Joannis Georgii Graevii et Joannis Augusti Ernestii, in scholae Portensis solemnia saecularia, Numb. 1843. 4o. Muller, Cat. van Portrett. [Theodorus Georgius Graevius] GRAEVIUS (Theodorus Georgius), zoon van den voorgaande, werd waarschijnlijk te Utrecht in 1669 geboren. Zijn vader liet niets onbeproefd om zijn zoon die liefde voor de wetenschappen in te boezemen, die hem zelf bezielde. De jonge Graevius leerde met lust en verkreeg eene grondige ervarenheid in het Grieksch en Latijn. Veel mogt men reeds van hem op jeugdigen leeftijd verwachten, toen hij in 1692 in den ouderdom van drie en twintig jaren door den dood werd weggerukt. De vader voltooide den eenigsten arbeid van den beminden zoon, en gaf dien uit onder den titel van: Callimachi Hymni, Epigrammata et Fragmenta; Graece et Latine: Ex recensione Theodori Graevii, cum ejusdem Animadversionibus. Accedunt Annotationes variorum, praecipue Ezechiëlis Spanhemii, Ultr. 1697. 8o. 2 vol. Zie Burman, Poëmat. Libr. III. p. 174-176; Paquot, Mémoir. T. II. p. 448, 449; Saxe, Onom. Liter. T. V. p. 396. [Hans of Jan Graf] GRAF (Hans of Jan) ook Grave genoemd, was een houtgraveur te Amsterdam. Hij vervaardigde in 1553 eene houtgravure naar de teekening van Conrad Fabri te Frankfort. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Albert van der Graf] GRAF (Albert van der), of van der Graft, van Amsterdam, bevond zich in 1574 met een op eigen kosten uitgeruste vlieboot onder de Zeeuwsche vloot, met het voornemen om een der Spaansche officieren meester te worden, ten einde die tegen zijn neef, den in Spaansche handen zich bevindende Admiraal de Rijk, te kunnen lossen. Hij nam deel aan den scheepstrijd bij Reimerswaal, kreeg verscheidene personen in zijne magt, maar niemand kans ziende de vrijheid van de Rijk te bewerken, werden zij allen ter dood gebragt. Eindelijk was er een, Antoni Gouinet genaamd, die daar moed op had. Van der Graf hield dezen gevangen, maar bereikte zijn oogmerk er niet mede. Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 777; Wagenaar, Beschrijv. van Amst. D. III. bl. 354. [Johan Graham] GRAHAM (Johan), een Engelschman die omstreeks 1706 werd geboren. Hij bragt een groot gedeelte van zijn leven in Holland, en voornamelijk te 's Gravenhage door. Eerst was Mattheus Terwesten, naderband Arnold Houbraken, zijn leermeester. Hij reisde in de voornaamste steden van Italie en bezocht ook Parijs en Londen. Hij had als schilder weinig naam, en gaf ook les in de Engelsche taal. In 1775 vertrok hij met zijne oude zuster naar Londen. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Hendrik Graham] GRAHAM (Hendrik), Advocaat te 's Hertogenbosch, in het begin der achttiende eeuw, was een groot liefhebber der Nederlandsche historiepenningen, en wordt door van Loon genoemd onder hen die veel hebben toegebragt tot zijn bekend penningwerk. Hij werd vroeger beschuldigd van het zamenstellen der Rijmkronijk van Klaas Kolijn, van welke beschuldiging hij echter door van Wijn is vrijgesproken. Zie van Loon, Inleid. tot de Hedend. penningk. bl. 43; van Wijn, Hist. Avondst. D. I. bl. 143, 146; Hermans, Geschiedk. Mengelw. over Noord-Brab. D. I. bl. 23, 321. [de la Grainge] GRAINGE (de la) Zie GRANGE. [F.H. Gram] GRAM (F.H.) was een voornaam heelkundige in de tweede helft der achttiende eeuw. Hij schreef: Waarneming over een liesbreuk, door middel van de breuksnede gelukkig genezen, in de verh. van het Zeeuwsche Genootsch. der Wetensch. D. I. (1769) bl. 595. (Met A. van Stipriaan Luiscius) Iets over de moeijelijkheid en de beletselen ter ontdekking van den steen in de blaas, zoo voor als na de operatie, door twee gevallen opgehelderd, in het Geneesk. Magazijn van den eerstgenoemde, Ontijd en Macquelijn. D. III. st. 3. (1804). bl. 69. Zie Collot d' Escury, Holl. Roem, D. VII. bl. 498; Holtrop, Bibl. Medic. Chirurg. p. 115. [Johannes Grambusch] GRAMBUSCH (Johannes), geboren te Dulken in het hertogdom Gulik den 17den Februarij 1171, werd, proponent zijnde, in 1730 beroepen te Zegveld, en in 1733 tot adjunct-predikant en rector te Venlo. Hij werd in 1739 gewoon predikant, kreeg toen op zijn verzoek als rector zijn eervol ontslag en in 1757 een adjnnct-predikant. Hij overleed den 11den Mei 1787 en schreef: Vreede toegewenst alle tijdt, en allerleij wijze aan de kerk en het land in het gemeen, en aan de gemeente te Venloo, op den 1ste dag des jaars 1749 uyt 2 Thessalonicensen III. v. 16, Delft. 1749 4o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1730. a. bl. 308, 1733. b. 735, 1739. bl. 316, 1757. b. 249; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. IV. [Jan Baptist Gramaye] GRAMAYE (Jan Baptist) werd uit een Geldersch geslacht te Antwerpen, omstreeks 1580, geboren. Aan de Leuvensche hoogeschool, na eene vierjarige studie, den 26sten October 1600 den graad van Licentiaat in de regtsgeleerdheid verworven hebbende, werd hij aldaar tot Hoogleeraar in de regten en welsprekendheid aangesteld. Door den Spaanschen landvoogd Albertus van Oostenrijk tot historieschrijver der Spaansche Nederlanden benoemd, bragt hij, in het belang der historische wetenschap, jaren door met het onderzoeken der archiven in verschillende steden van het rijk, en strekte ook {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} dat onderzoek buiten 's lands, in Holland, Duitschland, Italie en Spanje uit. Op de reis naar het laatstgenoemde land, werd hij door Afrikaansche zeeroovers gevangen genomen, en reisde met dezen door geheel Barbarije en andere streken van Afrika. Uit zijne gevangenis verlost, en in het vaderland teruggekeerd, werd hij door den Aartshertog Albert met meer dan een aanzienlijk ambt bekleed. De lust tot reizen was, ondanks zijne gevangenschap, in hem niet verminderd. Andermaal begaf hij zich op reis, en nu naar Silezie en Moravie, waar hij door den Bisschop van Olmutz aan het hoofd van een beroemd gymnasium geplaatst werd. Niet lang daarna eene reis naar Nederland ondernomen hebbende, werd hij onderweg ziek en overleed te Lubek in 1635, waar hij in de hoofdkerk begraven werd. Hij voerde behalve andere titels ook die van Pausselijk Protonotaris, Proost van Arnhem en Aartsdiaken van Utrecht. Gramaye, ofschoon veelal een zwervend leven leidende, schreef een aantal werken, wier titels, plaats en tijd van uitgave niet naauwkeurig vermeld zijn, en waardoor hij zich als Latijnsch dichter en geschiedschrijver kennen deed. Wij noemen er van: Constantinus, Comoedia, Coloniae. Andromeda Belgica, in adventu Belgii Principum Lovanii exhibita, Coloniae. Elias, Tragi-Comoedia, Lugd. Centuria Poëmatum: Genethliacorum, Epithalamiorum, Epiniciorum, Epicediorum, Odarum, Elegiarum etc. Colon. Centuria Poëmatum Extemporaneorum: Epigrammatum etc. Lovan. Poësis Bucolica, libri tres. Declamationes Heroicae, Francof. Decas Orationum Academicarum. Colon. Libellus Phrasium et Epistolica, Colon. Declamationes tres Partheniae, Lovan. Declamationes quodlibeticae quatuor. Asia sive Historia Universalis Asiaticarum Gentium et Rerum domi forisque gestarum, Antv. 1604. 4o.; Francof. 1611. 4o. De primis precibus, Antv. Encomium Brabantiae, Amst.. Historia Brabantica. De Brabantiae Ducibus, Lov. 1606. 4o. Antiquitates illustrissimi Ducatus Brabantiae; etc. Bruxell. 1606 et 1610 fol. Namurcum, tomis II, de Comitibus Namurcensibus, deque urbis at comitatus antiquitatibus, Antv. 1607. 4o. Tom. III Antiquitates Namurcesii, Lov. Antiquitates urbis et provinciae Machliniensis, Brux. 1607. 4o. Historiae et Antiquitatum urbis Cameracensis summa capita, Brux. Taxandria, in qua antiquitates et decora Regionum V. Colo- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} niarum VI. Ducatum III. Comitatum VII. Baronatuum V. Episcopatuum IV, Brux. 1610. 4o. Antiquitates Comitatus Flandriae. Dit werk is stukswijze bij onderscheidene drukkers in 1611 uitgegeven, als: Gandavi et Corturiaci Antiquitatum primitiae, Antv. 1611. 4o. Brugae Flandrorum, Lovan. 4o. Ipretum, sive Flandria Occidentalis, Brux. 4o. Trazeniacum, Brux. 4o. Flandria Franca, Imperialis et Ambachta, Pentapolis maritimi, Flandria Gallicana, Betunia et Ariacum, Duacena et Orchiacum, Insul. 4o. Flandria Lyzana, Gandav. 4o. Hasbaniae illustratae libri decem, Tornaci, 1622. 4o. Diarium Argelense, sive speculum miseriae servorum Turcicorum, Ath. 1622. 8o. Africa illustrata, Tornaci. 1622. 4o. Martyres Argelenses, Tornaci. De meeste dezer werken, tot de Belgische geschiedenis en oudheden behoorende, zijn, vermeerderd met de Antiquitates Bredanae, herdrukt onder de titel van: Antiquitates Belgicae J.B. Gramaye, emendatiores atque auctiores Antiquitatibus Bredanis nunc primum editis. Accedunt Nicolai de Guyse Mons Hannoniae et Davidis Lindani Taeneramunda, Lovan. 1708. fol. Het oordeel van den heer de Wind over de meeste dezer werken is niet ongunstig. Hij spreekt Gramaye bepaaldelijk vrij van de beschuldiging door sommige schrijvers hem gedaan, dat hij verdichte stukken zou hebben medegedeeld, doch ontkent niet dat Gramaye, gedreven door zijne liefde tot het wonderbare uit den ouden tijd, zich belagchelijk heeft gemaakt, door in sommige werken een aantal fabelen en verhalen op te disschen, die met regt moeten verworpen worden. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 390-392; Foppens, Bibl. Belg p. 568-570; Pars, Naamr. bl. 67, 68; Saxe, Onom. Liter. T. IV. p. 84; Ferwerda, Cat. univ. D. I. St. II. bl. 402; Hoeufft, Parnas. Latino-Belg. p. 115, 116; van Kampen, Geschied. der Ned. Lett. en Wetensch. D. I. bl. 225, 226; de Wind, Bibl. van Ned. Geschiedschr. D. I. bl. 305-310; Hermans, Bijdr. over Noord-Braband, D. I. bl. 308. 309. [Theodorus Gramineus] GRAMINEUS (Theodorus) of Gras, werd te Roermond omstrecks 1530 geboren, en bragt het grootste gedeelte van zijn leven te Keulen door, waar hij den titel van Meester der kunsten en Licentiaat in het burgerlijk regt ontving. Hij onderwees er de wiskunde en was er tevens boekdrukker tot 1578, toen hij naar Dusseldorp verhuisde, als zijnde benoemd tot griffier van het hertogdom Berg. Hij schreef de volgende werken: Uberior enarratio eorum, quae a Joanne de Sacrobosco {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} proponuntur, ita ut, adjecta difficilioribus locis, Commentarii vicem supplere possit, Colon. 1567. 12o. Mysticus Aquilo, sive Declaratio vaticinii Jeremiae Prophetae: etc. Col. 1576. 12o. Oratio in Esaiam et Prophetiam sex dierum Geneseos, Col. 1577. 12o. Prodomus Antichristi, hoc est, nostri temporis Haeriticorum, Col. 1578 12o. Speculum mundi de minitante Cometa anni CIɔ Iɔ LXXVII, Col. 1578. 4o. Physica explicatio Cometae anni CIɔ Iɔ LXXX; et ejusdem cum eo, qui anno CIɔ Iɔ LXXVII apparuit, analogica, collatio, Dusseld. 1581. fol. Exhortatio de exequenda calendrii Romani correctione, quam Gregorius XIII. Pont. Max. edi, promulgari et observari mandavit, ad S. Caesaream Majestatem, Imperii Electores ac Principes, caeterosque Status, Dusseld. 1583. 4o. Descriptio Pompae funebris celebratae in Exequiis Guilelmi Ducis Juliae, Cliviae etc. Dusseld. 1592. fol. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 1123; Paquot, Mémoir. T. II p. 51. [Matthijs Gramsbergen] GRAMSBERGEN (Matthijs) schreef: Klucht van de levendighe doodt, of bedroogen Kassier, Amst. 1649. 4o. Kluchtighe Tragoedie: of een Hertog van Pierlepon, vertoont op d'Amsterdamsche Schouwburg den 17 van Louwmaand 1650, Amst. 1679. 8o. Piramus en Thisbe, of de bedrooge Hartog van Pierlepon, boertige tragedie, Amst. 1700. 8o; herd. ald. 1752. 83. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. van de Bib. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. D. I. b. bl. 102, 2de Bijv. bl. 49. [Mr. Adriaan de Grande] GRANDE (Mr. Adriaan de) werd in 1726 Raad in den Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland en in 1754 tot President verkozen. Hij werd als zoodanig den 15den November van dat jaar geinstalleerd, en bleef die waardigheid bekleeden tot aan zijnen dood, in 1763 plaats hebbende. Zie Griffioen van Waerder, Mijne herinner. van Gouda, 2de stuk bl. 17, 18; Vreede, de Hooge Raad van Holl. Zeel. en West-Friesl. in het Jaarb. van de regt, magt in Nederl. 1839. bl. 56. [Jean Grandjean] GRANDJEAN (Jean) werd te Amsterdam den 5den Februarij 1752 geboren. Zijne voorouders waren Fransche uitgewekenen, om de geloofsvervolging; en zijn vader, insgelijks te Amsterdam geboren, een handschoenmaker aldaar. Jean, een van de zeven kinderen zijner ouders, was een opmerkzame en vlugge knaap, die reeds uit zich zelven onderscheidene voorwerpen, beter dan gewoonlijk op die jaren, teekende en de schilderkunst tot zijn beroep koos. Bij den teekenmeester en {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} landschapschilder Jacobus Verstegen genoot hij het eerste onderwijs, en zette vervolgens in 1772, zijne oefeningen voort bij den kunstschilder Jurriaan Andriessen, bekend wegens zijne bijzondere geschiktheid om goede kweekelingen te vormen. Bij dezen bragt hij drie jaren met den meesten ijver door, en was nu ook reeds zoo verre gevorderd, dat hij op de stads teeken-academie drie eereprijzen, kort na elkander, behaalde. Spoedig maakte Grandjean opgang met zijne kunstvoortbrengselen. Zijne historiestukken en teekeningen werden ruim betaald. Hij was daardoor in de gelegenheid gesteld om eene kunstreis niet alleen in de Oostenrijksche Nederlanden te ondernemen, maar ook om later, 1779, ter voortzetting zijner studiën naar Italie te gaan. Zich meestal te Rome ophoudende, was hij daar onvermoeid werkzaam, vond er in de voornaamste personen edelmoedige beschermers, maar overleed er ook, op jeugdigen leeftijd, den 12den November 1781. Hij werd door zijne vrienden met groote statie op het Protestantsche kerkhof bij de piramide van Cajus Cestius begraven. Het werk van Grandjean, vooral met olieverw vervaardigd, is zeldzaam. Het meest komen teekeningen van hem voor, en deze zijn uit de kunstverzameling van den Heer Tersteeg, in Mei 1808 te Amsterdam verkocht, onder de liefhebbers verspreid geworden. Hij vervaardigde zoowel historiële ordonnantiën, als gezigten naar de natuur en arkadische landschappen. De platen in den Germanicus, van Mevrouw L.W. van Merken, zijn naar zijne teekeningen gegraveerd. Hij beoefende ook de etskunst. Vóór zijn vertrek naar Italië vervaardigde hij zijn portret, welke schilderij later voor f 305.00 verkocht is. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amst. vervolg, St. XXI. bl. 136, 137; Algem. Konst- en Letterb. 1789. D. II. bl. 187; van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. II. bl. 376-388; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Bartholomeus de Liniere Grandval] GRANDVAL (Bartholomeus de Liniere, Heer van). Zie LINIERE (Bartholomeus de). [Geraard de Granen] GRANEN (Geraard de) was een der teekenaars van het Verbond der Edelen. Hij wordt bij Bor verkeerdelijk Graven genaamd. Zie te Water, Hist. van het Verbond der Edel. D. II. bl. 421, D. III. bl. 434, 435. [Peregrin de la Grange] GRANGE (Peregrin de la). Het treurig lot dat deze brave leeraar om des geloofs wille onderging is reeds op het artikel van zijnen meer beroemden ambt- en lotgenoot, Guido de Bres, medegedeeld. Als zoodanig willen wij hier met een enkel woord van hem gewagen, ofschoon van zijne bedrijven tot nog toe niet veel bekend is. Hij was van Dauphiné in Frankrijk afkomstig en behoorde tot de eerste verkondigers der {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Hervormde leer. Door sommige schrijvers wordt hij ook genoemd onder de eerste overzieners der Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Dit berigt wordt echter door W. te Water in twijfel getrokken. Zeker is het echter, dat de la Grange, ten tijde van het Verbond der Edelen, reeds hier te lande vertoefde, voor de goede zaak werkzaam was en zijne leer door zijnen dood heeft bevestigd. Zie de schrijvers op het artikel van Guido de Bres aangehaald in dit Woordenboek, D. II. bl. 1290; te Water, tweede Eeuwgetijde van de Geloofsbelijd. bl. 26, 27; Janssen, de Kerkherv. te Bruyge, D. I. bl. 119, D. II. bl. 253. [Sr. de la Grange] GRANGE (Sr. de la) teekende alzoo het Verbond der Edelen. Er is van hem niets bekend, dan dat hij afgevaardigde naar Luxemburg was. Zijn naam komt ook als de la Grainge voor. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 421, D. IV. bl. 437; Groen van Prinsterer, Archiv. le Serie. T. II. p. 63. [Hendrik Grantham] GRANTHAM (Hendrik) schreef met A. Spatzier: Krispijn, Gouverneur, en Struykrover, kluchtspel, Utr. z.j. (1738?) 8o. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. b bl. 102. [Kardinaal van Granvelle] GRANVELLE (Kardinaal van). Zie Perrenot (Anthonie). [Rodolphus Grapheus] GRAPHEUS (Rodolphus) geboren te Kampen, leefde op het einde der zestiende en in het begin der zeventiende eeuw. Hij was of noemde zich ‘Medicus, Lithotomus en Astronomus ordinarius der Keiserlycke Vrije Anzestat Deventer. Van hem kwam in druk uit: Schryf Almanach, met heerlicke Cronicken daer by gestelt, Op dat Jaer nae die geboorte Onsers Heeren Jesu Christi. M.D. LXXXVII. Tot nut ende proffijt der Hooger Ouericheyt, Rentmeysteren, koopluyden, Renteniers, Cantoren ende voort van alle Ghemeene Borgheren, etc., Dev. 1587. 4o. met eene afbeelding der stad Deventer. (Een exemplaar is voorhanden in de bibliotheek van het athenaeum aldaar. In het stedelijk archief der stad Zutphen berust van hem nog: Praedictio astrologica, die groote Prognosticatie op dat jaer van de ghenadentrycke gheboorte onses eenighen eeuwighen volcomen Zalichmakers Jesu Christi MDCXVIII. Venus ende Saturnus sullen dit jaer Regenten zyn, ende Jupiter haerer hulper. Ghevisiteert ende gheapprobeert, by den Hooch-achtbaren wysen Raedt der Stadt Deventer. Ende zijn gedruckt by Sebastiaen Wermbouts in de vergulden Bijbel. Zie Overijss. Alm. voor oudh. en letter. 1845. bl. 205, 209. [Theodoor Gras] GRAS (Theodoor). Zie GRAMINEUS (Theodorus). [... Grasbeek] GRASBEEK (...) was een gezelschapsschilder wiens voornaam en levensbijzonderheden onbekend zijn. Hij werkte in de manier van Gerard Dou. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. I. bl. 256. [Willem Grasdorp] GRASDORP (Willem) een bloem- en fruitschilder, die een leerling was van Ernst Streven, en in 1710 te Amsterdam gewoond heeft. Zijn werk wordt als keurig en zeer uitvoerig vermeld. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. I. bl. 257. [Jan Grasdorp] GRASDORP (Jan), welligt een bloedverwant van den voorgaande, was een weinig bekend meester, van wien eene schilderij voorkomt in het Berlijnsche museum, voorstellende: Een bloemtuin met figuren. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Joannes Grashuis] GRASHUIS (Joannes), geboren in den jare 1699 te Groningen, studeerde waarschijnlijk eerst aldaar in de geneeskunde en vervolgens te Leiden, waar hij den 9den September 1721 als student werd ingeschreven, en waar hij den 25sten Junij 1722 tot Doctor bevorderd werd, op eene dissertatie de phlebotome. Hij zette zich waarschijnlijk te Amsterdam als geneesheer neder, alwaar hij althans van 1741 tot 1755 de hier onder volgende geneeskundige geschriften in het licht zond. De tijd van zijn overlijden is onbekend. De scirrho et carcinomate, Amst. 1741. 8o. In het Hollansch vertaald en onder den volgenden titel uitgegeven: Genees- en heelkundige verhandeling van de Scurrus en Cancer enz. waar by komt een waarneming van de Spina Bifida, benevens eenige bedenkingen over de oorzaak van dat gebrek en andere tegennatuurlijke gesteldheden, waar mede de kinderen ter waereld komen, Amst. 1744. 8o. Verhandeling van de Etterwording, welke met den prijs door de Koninklijke Academie der heelkonst te Parijs, voor het jaar 1746 voorgesteldt, beschonken is. Amst. (1746) 8o. De colica Pictonum, Amst. 1752. 8o. met een appendix vermeerderd, Amst. 1755. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek, D. I. St. III; uit bijzonderen berigten aangevuld. [C.H. van Grasveld] GRASVELD (C.H. van) was in 1795 wegens de provincie Gelderland afgevaardigde ter staatsvergadering. Hij deed zich in dat jaar door zijne gehoudene aanspraak kennen als een vurig hoogachter van de groote mannen der republiek, bij gelegenheid van de overlevering der vaderlandsche gedenkstukken door de Franschen. Hij schijnt een man van veel kunde en staatkundige bekwaamheden geweest te zijn en tot belangrijke commissien te zijn afgezonden. Zoo zien wij hem in genoemd jaar met A.J. de Sitter door hunne Hoogmogenden benoemd om, als buitengewone gezanten, het verdrag van vrede en verbindtenissen, aan de Fransche zijde op den 27sten Mei {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} bekrachtigd te Parijs uit te wisselen, van welken last zij zich uitmuntend kweeten, en waarbij van Grasveld in de vergaderzaal der nationale vergadering eene aanspraak deed, terwijl hij in dat jaar ook, met Lestevenon en Queysen, naar Friesland en Stad en Lande gecommitteerd werd, om die gewesten te bewegen tot het toestemmen in eene nationale vergadering; ook bij die gelegenheid voerde hij het woord, doch keerde onverrigter zake weder. Onder het bestuur van den Raadpensionaris Schimmelpenninck werd hem eene commissie naar Oost-Indië opgedragen, doch hij werd onderweg door de Engelschen opgebragt en kwam niet ter plaatse zijner bestemming. Zijn verder lot is ons niet bekend, evenmin als dat van zoo vele staatsmannen van zijnen tijd. Zie Verv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. XXX. bl. 310, D. XXXI. bl. 60-64, D. XXXIV. bl. 171-177. [Jacob Janszoon Graswinckel] GRASWINCKEL (Jacob Janszoon) bijgenaamd Boot, welligt omdat zijn vader, Jan Janszoon Graswinckel, Thesaurier der stad Delft, in de brouwerij de Boot woonde. Jacob werd aldaar den 25sten Julij 1536 geboren. Ofschoon niet uitmuntende door geleerdheid maakte hij zich vermaard door zeldzame nederigheid, soberheid, weldadigheid, godvruchtigheid en andere deugden. Men noemde hem de Delfsche Israëliet. Op jeugdigen leeftijd van den dood gered, besloot hij door een leven vol goede werken zijne dankbaarheid te toonen. Dit deed hij op eene voor ons schier ongelooflijke wijze, waarvan bij van Bleyswijck de meest naauwkeurige berigten te vinden zijn, en waarnaar wij verwijzen, daar het ons genoeg is de naam van den man aan de vergetelheid ontrukt te hebben. Ondanks zijn sober leven (hij verstond de kunst om met dertig gulden in een jaar toe te komen), was hij 88 jaren oud, toen hij den 10den Maart 1624 overleed. De oude kerk te Delft bewaart zijn stoffelijk overschot, en zijn grafsteen bevat het volgende opschrift: In dit graf rust Jacob Jansz. Graswinckel, geseit Boot, geboren 25 Julij 1536 was tot een wonder den armen rijc, hem selven arm. Sterf X Martii anno M.D.C. XXIV. Syns ouderdoms LXXXVIII. Zie van Bleyswijck, Beschrijv. van Delft, bl. 796-801. [Dirk Graswinckel] GRASWINCKEL (Dirk), Heer van Holy, zoon van Jan Graswinckel en N. Basius, werd te Delft in 1600 geboren. Omtrent zijne jeugd, opvoeding en studiën zijn geene berigt en tot ons gekomen. Hoogstwaarschijnlijk behaalde hij aan de Leidsche Hoogeschool den Doctoralen graad in de regtsgeleerdheid, waarna hij zich door zijne geschriften zoo beroemd maakte, dat hij op acht en dertig jarigen leeftijd, in de plaats van Nicolaas van Kinschot, tot Advocaat-Fiscaal van Holland verkozen werd. Hij was ook griffier der Staten-Generaal, en zag zich benoemd tot Secretaris van de afgevaardigden tot den Munsterschen vredehandel, voor welke laatste be- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} noeming hij evenwel bedankte. Niettemin werd hij in vele zaken, hiertoe betrekkelijk, gebruikt. Hij bewees onzen staat, zoowel als dien van Venetie, de gewigtigste diensten, voor welke hij van den laatsten ter belooning tot ridder van St. Marco verheven werd. Gedurende vele jaren was hij de vraagbaak van allen. Johan de Witt schatte hem zeer hoog; te meer misschien, omdat hij een zoo ijverig als geleerd verdediger was van de oppermagt der Staten van Holland. In 1653 was hij Griffier der chambre mipartie te Mechelen, en het was als zoodanig dat hij den 12den October 1666 aldaar, aan de gevolgen eener beroerte, overleed. Zijn lijk werd op het koor van de groote kerk te 's Gravenhage begraven, alwaar zijne weduwe, Geertruy van Loon, door den beroemden Rombout Verhulst, een fraai gedenkstuk, met een opschrift ter zijner eer stellen deed. Zijne afbeelding, ook daarop voorkomende, is door Matham gegraveerd en met een Latijnsch bijschrift van Caspar Barlaeus voorzien. Zijne zinspreuk was: Nemo ignavia factus immortalis (Niemand wordt door luiheid onsterfelijk). Uitmuntende door zijne schriften, die hem eene eerste plaats onder de Nederlandsche regtsgeleerden erlangen deden, was Graswinckel ook om zijne deugden bemind. Hij was der bedrukten troost, den behoeftigen een steun. Zijne godsvrucht wordt geroemd, en aan deze paarde hij eene godsdienstige verdraagzaamheid, zeldzaam geëvenaard in zijne dagen. Tot bewijs van dit laatste deelt de heer Scheltema mede, dat Graswinckel, in 1631, tot opbouw van de Remonstrantsche kerk te 's Gravenhage, waarvan hij echter geen lid was, eene som van 150 gulden beschikbaar stelde. Hij schreef de volgende werken: Libertas Veneta, sive Venetorum in se ac suos imperandi jus. Assertum contra anonymum Scrutinii Libertatis Venetae defensorem, Lugd Bat. 1634. 4o. Dissertatio de jure praecedentiae inter Serenissimam Venetam Rempublicam et Serenissimum Sabaudiae Ducem evulgata, Lugd. Bat. 1644. 8o. Voor deze twee werken, waardoor hij zich als een geleerd en scherpzinnig voorvechter van het regt der Venetiaansche Republiek tegenover den Hertog van Savoije kennen deed, ontving Graswinckel de dankbare hulde en onderscheiding van de Venetiaansche regering, boven vermeld. Met het teeken der orde van St. Marco prijkt ook de gedenkpenning, die ter zijner eere vervaardigd is, waarvan een exemplaar in het koninklijk kabinet van penningen berust. De jure Majestatis dissertatio, Hagae-Comit. 1642. 4o. Wel-Levens Wetenschap ende Wijsheyt, 's Hage 1643. 4o. Placcaten, ordonnantiën ende reglementen op 't Stuck van de Liiftocht, sulx als deselve van outs-her tot herwaerts toe op alle voorvallen van hongersnoot en dieren-tydt beroemt zyn ende ghedaan publiceeen, Leid. 1651. fol. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Maris liberi vindiciae adversus Petrum Baptistam Burgum, Ligustici Maritimi Dominii assertorem, Hag. Com., 1652. 4o. Maris liberi vindiciae contra Velvoodum, Hag. Com. 1653. Stricturae ad censuram Joannis Feldeni adversus librum Hugonis Grotii de jure belli ac pacis, Amst. 1653 et 1664, 4o. et 12o.; herdrukt Jenae 1675. Princeps Pacis, Hag. Com. 1655. 4o. Dissertatio de praeludiis justitiae et juris, adversus Franciscum Rebellum, Dordr. 1660. 12o. Dissertatio de fide haereticis et rebellibus servanda, Dordr. 1660. 12o. Nasporingen van het recht van de Opperste Macht, toekomende de Ed. Gr. Mog. H.H. Staten van Holland en Westvriesland, Rott. 1667. 4o. Speciale Beschrijvingh van het gebrucy, ofte daadelycke Bezitting van de Opperste Macht der Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt. 's Gravenh. 1674. 4o. Dit is het tweede deel of vervolg van het vorige werk, beiden na den dood des schrijvers. uitgegeven door zijne weduwe, en door haar aan voornoemde staten opgedragen. Beide deelen zijn vereerd met lofdichten van Huygens, Vollenhoven, Vink en Oudaan. Commentarius in Catilinam Sallustii. Dissertatio Apologetica adversus Samuelem Maresium, pro Dissertatione Marcii Zuerii Boxhornii de Trapezitis. Commentaria ad authorem quemdam Hispanum, super vita et nece Cassii et Bruti. Van deze laatste geschriften is de tijd en plaats van uitgave ons niet bekend. Als beoefenaar der Latijnsche dichtkunst deed Graswinckel zich kennen door: Psalmorum Davidis paraphrasis, heroïco carmine, Hag. Com. 1643. 4o. (Met lofverzen van de Groot, Huygens en Hendrik Bruno vereerd). Thomae a Kempis, de imitatione Christi, Libri tres, ad Carolum II, Brittanniae Regem, Roterd. 1661. Fabri Pybracianii moralia carmina Latine scazontibus versa, Hag. Com. 1670. Hij moet ook het leven van Andreas Canterus in latijnsche verzen bezongen hebben. Titel, tijd en plaats van uitgave van dit werk zijn niet bekend. In de Poëmata Jani Bodecheri Banningii (Lugd. Bat. 1637. 12o. pag. 214-216) komt een Latijnsch vers van Graswinkel aan dezen voor. Onze voorganger vergist zich, door, naar aanleiding der beide eerstgenoemde voortbrengselen van Graswinckel's Latijnsche muze, hem als Nederduitsch dichter te vermelden. Nogtans heeft Graswinckel ook als zoodanig uitgemunt. Hij was de vriend van Hooft, dien hij als Advokaat ter zijde stond, met wien hij op het Muider slot verkeerde en eene langdurige en onafgebroken vriendschap onderhield. Schel- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} tema kende eenige gedichten van Graswinckel ‘van vele waarde.’ Zie van Bleyswijck, Beschrijv. van Delft, bl. 837-839; Pars, Naamrol, bl. 208-211, 235, 295; Foppens, Bibl. Belg. p. 1123, 1124; Timareten, Verz. van gedenkst. in Nederl. D. II. bl. 94-101; van Loon, Beschrijv. der Ned. Historiepenn. D. II. bl. 234; Saxe, Onom. Lit. T. IV. p. 406.; Hoogstraten, Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 390, 391, D. II. bl. 586; Dezelfde, Redev. over de brieven van Hooft, bl. 48, 119, 120; Hoeufft, Parnas. Latin. Belg. p. 159, 160; van der Aa, Nieuw. Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 326; de Jonge, Nederl. en Venetië, bl. 366, 367; Muller, Cat. van Portrett. bl. 99, 314, 397; Dezelfde, Cat. van Regtsgel. Werk. bl. 55; van Leeuwen, Cat. van de Prov. Bibl. van Friesl. bl. 207. [Seerp Gratama] GRATAMA (Seerp) werd geboren te Harlingen, den 27sten October 1757, en ontving zijne eerste geleerde opleiding aan de Latijnsche school te Deventer. In 1774 tot de akademische lessen bevorderd, genoot hij aan de doorluchtige school aldaar het onderwijs van de Hoogleeraren Ruardi, Nieuhoff en Chernac, die toen aldaar met roem den leerstoel bekleedden, de eerste van de oude letterkunde, de beide laatsten, achtereenvolgend, van de wijsbegeerte. Met meer dan gewonen ijver en vlijt legde hij zich op de onderscheidene vakken van geleerdheid toe, verwisselde zijne driejarige studie in de letteren en wijsbegeerte met die der regtsgeleerdheid aan de Franeker Hoogeschool, en beoefende de onderscheidene deelen dezer wetenschap met niet minder gelukkig gevolg, onder de Hoogleeraren Hermanus Cannegieter en Elias Wigeri, die toen de Friesche Hoogeschool tot sieraad verstrekten. Gedurende de zes jaren zijner studie aldaar viel hem de zeldzame eer te beurt dat Curatoren der Hoogeschool hem opnamen onder de candidaten tot den toen aldaar opengevallenen leerstoel der regtsgeleerdheid, aan welke Hoogeschool hij den 22sten Mei 1783 den graad van Doctor in de regten verwierf. Hij vestigde zich vervolgens als Advokaat in zijne geboorteplaats, maar vond in de praktijk geen genoegzaam middel van bestaan, weshalve hij zich, in vereeniging met zijnen broeder, aan den handel wijdde. Met het algemeen vertrouwen van zijne medeburgers vereerd, werd hem het kommando opgedragen over de gewapende burgerwacht van zijne geboorteplaats, in welke betrekking hij, bij de omwentelingen van 1787 en 1795, vele blijken gaf van die mannelijke stoutmoedigheid en vastheid van geest, die steeds een hoofdtrek van zijn karakter uitmaakten. Omstreeks dezen tijd onttrok hij zich weder aan den handel, om zich geheel aan de beoefening der wetenschappen te wijden en eenige geschriften zamen te stellen en het licht te doen zien, die van zijne groote bekwaamheden zóózeer getuigden, dat toen, door het vertrek van den Hoogleeraar Hageman naar Leiden, de leerstoel in het romeinsche regt aan de Harderwijksche Hoogeschool openviel, hij tot gewoon {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogleeraar in dat gedeelte der regtswetenschap benoemd werd. Hij gaf bij deze gelegenheid een blijk van die vastheid van karakter en beginselen, die hem in al zijne handelingen kenschetst. Vóór het aanvaarden van zijne betrekking verlangde men van hem, naar den toenmaligen stand van zaken, het afleggen der verklaring van de regten van den mensch, gelijk die door de Representanten van Gelderland was afgekondigd. Op gevaar af van zijne betrekking niet te kunnen aanvaarden, weigerde hij, als strijdig met zijne beginselen, aan dat verlangen te voldoen. Men stelde hem toen van die verklaring vrij en hij aanvaardde op den 27sten September 1798 zijne betrekking, en verbond zich eerst verscheidene maanden verder aan de Hoogeschool met het houden eener redevoering: de sera nec multum provecta Quiritium humanitate tum in aliis tum maxime quoque in legum monumentis perspicua. (Hard. 1798. 4o). De roem van zijne geleerdheid drong ook naar elders door. De Curatoren der Utrechtsche Hoogeschool boden hem in 1800, doch te vergeefs, Bondam's leerstoel aan. Maar toen hij een jaar later tot opvolger van van der Marck te Groningen beroepen werd, zeide hij, den 18den Augustus 1801, de Geldersche Hoogeschool vaarwel, hoeveel het henengaan hem ook kostte. Te Groningen aanvaardde hij het onderwijs van het natuur-, staats- en volkenregt met eene: Oratio qua docetur cum homines tum etiam populos ad justitiam esse natos. Het onderwijs in deze vakken verwisselde hij, met uitzondering van het natuurregt, hetwelk hij met niet minder geestdrift dan zijn voorganger voorstond en vereerde en steeds is blijven onderwijzen, eerst met dat van het Fransch burgerlijke strafregt en strafvordering, welk eerste hem met zijnen ambtgenoot, den beroemden Paehlig, werd opgedragen, en later met dat van het Romeinsche regt en deszelfs geschiedenis. Gedurende bijna vijfendertig jaren bekleedde Gratama vol ijver zijn ambt. Hij bedankte in 1805 voor den, door den dood van den grijzen Pestel te Leiden opengevallen leerstoel van het staatsregt. Eene schare van voortreffelijke leerlingen werd door hem gevormd, waarvan hij het genoegen had er vijf van onder zijne ambtgenooten te mogen begroeten. Bij zijn voortreffelijk onderwijs ging hij voort met het zamenstellen van uitmuntende geschriften, in welke dezelfde orde, doelmatigheid en helderheid van begrippen doorstraalt, als waardoor zijn onderwijs gekenmerkt werd. Zoo was hij de roem der Groningsche Hoogeschool, ook nadat hij in 1827, wegens zeventigjarigen onderdom, emeritus was geworden en hij nogtans voortging met ijver en trouw zijn geleerd en nuttig onderwijs voort te zetten, totdat op den 1sten Maart 1836 een plotseling toeval den meer dan acht-en-zeventig jarigen op den leerstoel trof, dien hij niet meer zou mogen betreden, daar, na langdurige {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} sukkeling, op den 19den September 1837 de dood een einde aan zijn nuttig en werkzaam leven maakte. Was Gratama als geleerde groot en geacht, niet minder was hij het als mensch. ‘Bevallig in omgang en verkeer, zelfs in hoogen ouderdom, dienstvaardig, deelnemend in de vreugde en het leed van anderen, een opregt vriend jegens zijne vrienden, weldadig jegens de armen, ijverig en deelnemend voorstander van nuttige en weldadige instellingen, vereenigde hij met dit alles eene echte oud Hollandsche eenvoudigheid van zeden, regtschapenheid van inborst en edele rondheid van karakter, welke hem de achting verwierven van allen, die deze deugden op prijs weten te stellen.’ Het stoffelijk overschot van den beroemden man werd te Rhoderwolde, in de nabijheid van zijn buitengoed, ter aarde besteld. Zijne gade, Aafke Talma, met wie hij sedert 1783 door den band des huwelijks, gedurende meer dan veertig jaren, vereenigd was, rust aan zijne zijde. Zij schonk hem verscheidene kinderen, waarvan de oudste hier volgt. De afbeelding van Gratama ziet in silhouet het licht. Hij was lid van verschillende geleerde genootschappen. De volgende werken zijn door hem in het licht gegeven: Betoog van den gelukkigen toestand van Vriesland, afgescheiden van de tegenwoordige verdeeldheden, met bedenkingen over de vaderlandsliefde, over het geluk en het volksgeluk, Harl. 1795. 8o. Onderzoek naar de geestelijke goederen in Friesland, Harl. 1796. 8o. Berigt aangaande een land-schildpadde; in den Nieuwe Konsten Letterbode 1796. D. II. bl. 130. De indole, fontibus et remediis superstitionis; met goud bekroond door de bezorgers van het Stolpiaansch legaat en in deszelfs verhandelingen opgenomen. (Lugd. Bat. 1796. 4o.) Ook in het Hollandsch uitgegeven onder den titel van: Zedekundige verhandeling over de natuur en de oorzaken des bijgeloofs, Leid. 1796. 8o. Beschouwing van de huisselijke slavernij bij de Romeinen, Gron. 1796. 8o. Oratio de causis malorum, quae jurisprudentia naturalis, ejusque doctores fuerunt perpessi, Gron. 1806. 4o. (Met R. Gockinga) De temporis divisione et notis, quibus in diplomatibus et actis publicis usi olim sunt Batavi, Gron. 1806. 8o. Regtsgeleerd Magazijn, Gron. 1809. 8o. 3 stukken. Praelectiones ad prolegomena et partem primam Institutionum Justineancarum, Gron. 1819. 8o. Opuscula academica, Gron. 1821. 8o. Redevoering over het staats-wezen, den akademischen regtsleeraar en de regtsgeleerde verdiensten van A.J. Duymaer van Twist, Gron. 1821. 8o. Zie Nieuwe Algem. Konst- en Lett. D. VII. bl. 203, D. IX. bl. 193, D. X. bl. 172-174, D. XXII. bl. 202; Algem. Konst- en Lett. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} 1837. D. II. bl. 210, 211, 259-262, 280-283, 1838. D. II., bl. 219, 220; Prov. Gron. Courant, 27 Sept. 1837; H.C. van Hall in de Ann. Acad. Gron. 1836-1837. p. 19; Galerie historique des Contemporains, T. V. p. 194, 195; van Kampen, Geschied. der Ned. Lett. en Wetensch. D. II. bl. 603, 604; de Jong, Naaml. van Ned. Boek. bl. 212, 213, 633; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Geschied. D. V. bl. 284, noot 20; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 321-325; Holtrop, Bibl. Med. Chirurg. p. 115; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leiden. D. II. bl. 156; Muller, Cat. van Portrett. bl. 99; Dezelfde, Cat. van Regtsgel. werk. bl. 55; Nijhoff, Troisième Cat. de livr. anc. et modern. p. 17; van der Chijs, de Munten van Friesl., Gron. en Drenth. bl. 143. [Sibrand Gratama] GRATAMA (Sibrand), zoon van den voorgaande, werd te Harlingen den 20sten Mei 1784 geboren. Na eerst de Latijnsche en Grieksche talen op het gymnasium te Lingen, onder de leiding van den rector Hendrik Waardenburg, geleerd te hebben, genoot hij vervolgens het onderwijs van Jan ten Brink aan de Latijnsche school te Harderwijk. In 1801 geschikt bevonden om de lessen aan de hoogeschool te volgen, vergezelde hij zijn vader, toen tot hoogleeraar aldaar beroepen, naar Groningen, legde zich gedurende drie jaren op de voorbereidende wetenschappen toe en besteedde vervolgens nog vier jaren aan de beoefening der regtsgeleerdheid, onder de leiding van Albertus Jacobus Duymaer van Twist, Carel Christiaan Paehlig en zijn vader. Na openlijke verdediging van zijne dissertatio de jure ac injuria, qua primae praecipuaeque jurisprudentiae proponuntur atque illustrantur regulae (Gron. 1808. 8o.), verkreeg hij op den 21sten September 1808 den graad van doctor in de beide regten, en zette hij zich als advokaat te Assen neder, waar hem weldra eene drukke praktijk ten deel viel. In April 1810 als notaris geëxamineerd, werd hij in 1811 zoowel tot regterplaatsvervanger in de regtbank te Assen, als tot keizerlijk notaris benoemd: eene benoeming, welke door keizer Napoleon den 31sten Julij 1812 werd aangevuld door die tot notaris certificateur. Hij was ook gedurende 23 dagen maire van Drenthe's hoofdstad. Na de herstelling van ons volksbestaan werd Gratama lid van de regtbank van eersten aanleg, in 1824 regter van instructie, in 1832 president der regtbank van eersten aanleg, en bij het in werking brengen der nieuwe wetgeving zag hij zich tot voorzitter van het Provinciaal Geregtshof benoemd, welke waardigheid hij tot aan zijnen dood toe bekleedde. Vele waren de werkzaamheden en betrekkingen aan Gratama, behalve zijne regterlijke bemoeijingen, opgedragen. In 1815 werd hij luitenant der schutterij, later tot 1821 was hij auditeur-militair. Van Januarij 1816 tot Mei 1854 was hij lid van den stedelijken raad. Van September 1816 tot 1821 was hij een der drie burgemeesters der stad Assen. In het stedelijk kiescollegie had hij sedert 1820 zitting. In 1818 werd {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} hij voor den stedelijken stand in de provinciale staten gekozen, doch deed reeds in het volgende jaar afstand van die betrekking. Sedert de oprigting van het gymnasium, in 1826, tot op 1852 was hij als curator werkzaam, terwijl de plaatselijke schoolcommissie, het bestuur van teeken- en herhalingscholen in hem steeds een ijverig lid vonden. Gedurende 34 jaren was hij lid van den militieraad en 14 jaren lid van het Provinciaal Collegie van toezigt op de kerkelijke administratie der Hervormden in Drenthe. Bij zooveel levensbeslommeringen vond Gratama nog den tijd om zijne geliefkoosde letteroefeningen voort te zetten. Door den druk zijn van hem de volgende geschriften en vertalingen bekend gemaakt: Redevoering ten betooge: waarop de Leeraar des nieuwen Hollandschen Wetboek ter bevordering van 's Konings heilzame bedoelingen, in 't daarstellen van hetzelve en zijne leerwijze vooral te letten hebben. Naar het latijn van Joh. Alb. Duymaer van Twist en geplaatst in het Regtsgeleerd Magazijn (1809) bl. 367 en volg. Verhandeling over de afschaffing van den Eedbij de Geregten, van C.A. Härter. Uit het Hoogduitsch vertaald en met eenige aanmerkingen voorzien. Gron. 1809. 8o. Waarschuwingen en wenken ten aanzien der inrigting van weduwen- en weezen-fondsen. Gron. 1819. 8o. Iets over de nadeelen van den tegenwoordigen staat van het Regtswezen in de Nederlanden en van de bezoldiging der regterlijke ambtenaren, Leeuw. 1823. 8o. (Zonder naam des schrijvers uitgegeven). In het Fransch vertaald, Doornik 1824. 8o. Wal zal er van het regtswezen in ons vaderland worden? Gron. 1831. 8o. Iets over bezuiniging in het Regtswezen van het Vaderland, Gron. 1843. 8o. Redevoering over den vooruitgang in de Regtspleging, bijzonderlijk met betrekking tot Drenthe; in den Drenthsche Volks-Almanak voor 1845, bl. 120-152. Verhandeling over den naamsoorsprong van Drenthe; in de Vaderl. Letteroef. 1828. No. 5 en 6. Vlugtige beschouwing van het aan Nederland toegedachte stelsel van regtspleging; in Oudeman en Diephuis, Opmerkingen en Mededeelingen, D. IV (1848) bl. 289-302. Behalve deze geschriften leverde Gratama bijdragen tot den Drenthsche Volks-Almanak, in de Weegschaal, de Tijdgenoot, het Weekblad van het Regt, de Opmerkingen en Mededeelingen; terwijl de meeste artikelen, de provincie Drenthe betreffende, voorkomende in het Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden van van der Aa van hem afkomstig zijn. Aan openbare blijken van goedkeuring en hulde heeft het Gratama niet ontbroken. In 1840 werd hij Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw en in 1854 Kommandeur van {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} de Eikenkroon. Het Friesch Genootschap voor taal-, geschieden oudheidkunde benoemde hem tot buitengewoon lid, de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden bood hem in 1845 het lidmaatschap aan. Gratama was in 1819 met anderen oprigter van een genootschap ter beoefening der Drenthsche oudheidkunde, dat evenwel later, wegens gebrek aan medewerking, ontbonden werd. In April 1823 was hij de oprigter van de Drenthsche courant. In 1843 was hij de ontwerper van het geschrift, dat door het departement Assen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen tot weering van het pauperisme werd uitgegeven, onder den titel van: Wenken en opmerkingen voor Armverzorgers, Assen, 1843. 8o. Op den 8sten Januarij 1858 werd Gratama door een aanval van beroerte getroffen en reeds den volgenden dag ontsliep hij. Bij velen was hij bij zijn leven geacht en bemind: velen treurden bij zijn verscheiden. Hij was den 9den Augustus 1812 gehuwd met Johanna Gesina Oldenhuis Kymmell, bij wie hij negen zonen verwekte en die hem den 11den Maart 1858 in het graf volgde. Zie Prof. J. de Wal, in de Hand. der jaarl. Algem. vergad. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden, 1858, bl. 27-46 der Levensberigten. [Pierre Guillaume Gratien] GRATIEN (Pierre Guillaume) was een Franschman van geboorte, die den 1sten Januarij 1807 als Luitenant-Generaal in Hollandsche dienst trad en Chef was der Hollandsche divisie in Zweedsch Pommeren. Als zoodanig rukte hij in 1809 tegen von Schill op en nam deel aan de belegering van Straalsund. Voor dat de troepen naar het vaderland terugkeerden kreeg Gratien een verlof en daarna een eervol ontslag uit de dienst, omdat hij niet verkoos 's Konings krijgsmagt, ondanks ontvangene stellige bevelen, naar Holland te geleiden. Zijn verder levenslot is ons onbekend. Hij was ridder van de Orde der Unie. Zie Gedenkschr. van de Kon. Ord. der Unie, bl. 42; Kraijenhoff, Bijdr. tot de Vaderl. Geschied. van 1809 en 1810, bl. 82, 97, 98; Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. III. bl. 263, 266-275, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Ortuinus Gratius] GRATIUS (Ortuinus) of Graes, uit een deftig Deventersch geslacht gesproten, werd geboren te Holtwijk bij Koesfeld in het Munstersche, in 1448. Hij werd Daventriensis bijgenaamd, omdat hij te Deventer, onder Alexander Hegius, aan de school van de broederschap van Geert Groote werd opgevoed en onderwezen, waar hij vervolgens tot onderwijzer van de 5de klasse werd aangesteld. Hij was een verlicht geestelijke en genoot aanzien en vertrouwen, totdat hij later naar Keulen vertrok, waar hem het onderwijs in de Latijnsche letteren en wijsbegeerte was opgedragen, en waar hij den 31sten Mei 1542 overleed. Hij schreef de volgende werken: {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Critico-mastix Peregrinationis Petri Ravennatis, J.U.D. in quo multa de viri ilius et Academiae laudibus, Lugd. 1511. 8o. Lamentationes Obscurorum Virorum, non prohibitae per sedem Apostolicam, Colon. 1518. 8o. In dit werk komt voor: Epistola Apologetica Ort. Gratii ob primam a parvulo educationem Daventriensis cognominati, Agrippinensis quoque Academiae Philosophi, Christique Sacerdotis, ad obscuram Reuchlinistarum cohortem, citra bonorum indigationem missa. Fasciculus rerum expetendarum et fugiendarum, Colon. 1535. fol. Triumphus B. Job. Prophetae, versu elegiaco, Colon. 1537. fol. Gratius werd door Erasmus over zijn verstand en wetenschap geprezen. Hij haalde zich echter als sterk voorvechter der oude leer met al hare misbruiken de bespotting van mannen als Reuchlin, Hutten en Busch op den hals, die in de zooveel geruchtsmakende Epistolae Obscurorum Virorum op een spottenden toon al de misbruiken der kerk verdedigden en Gratius als den grootsten voorstander derzelven belagchelijk afschilderden. Deze verdedigde zich in het tweede geschift van hem alhier genoemd. Zie Revius, Daventria Illustr. p. 133, 134; Sweertius, Ath. Belg. p. 589; Foppens, Bib. Belg. p. 935, 936; Saxe, Onom. liter. T. III. p. 40; Collot d'Escury, Holl. roem, D. IV. St. I. bl. 92, 93; Delprat, Verh. over de Broedersch. van G. Groote, 2de druk, bl. 77, 78. [Abraham de Grau] GRAU (Abraham de) of Abrahamus Gravius, zoon van Samuel Petri de Grau, eerst predikant te Wijkel, daarna te Wanswerd, en van Titia Alberti, werd op zijn vaders tweede standplaats den 14den Augustus 1632 geboren. Na zich op de Latijnsche school te Leeuwarden, onder den rector Henrius Kolde en den conrector Tobias Gutberleth, op de voorbereidende wetenschappen te hebben toegelegd, werd hij den 30sten April 1651 als student aan de hoogeschool te Franeker ingeschreven, waar hij in de letteren en wijsbegeerte onder Arnoldus Verhel en Christophorus Munsterus, en in de wiskunde onder Bernardus Fullenius, studeerde en zich in de vriendschap van Ulricus Huber mogt verheugen. Hij vertrok vervolgens naar Groningen, waar hij de lessen van Samuel Maresius en Abdias Widmarius in de godgeleerdheid, die van Tobias Andreae in de wijsbegeerte en van Johannes Borgesius in de wiskunde volgde. Hij had ter naauwernood zijne studiën ten einde gebragt, toen hij in 1651 te Franeker als hoogleeraar in de wiskunde, in de plaats van Bernardus Fullenius, werd aangesteld, welke waardigheid hij den 6den Junij van dat jaar aanvaardde met eene Oratio de usu et praestantia Matheseos. Den 19den September verleende hem de Academische Senaat den graad van Doctor in de wijsbegeerte, terwijl hem later werd toegestaan niet alleen om die wetenschap privaat te onderwijzen, maar ook om er in het openbaar les in te geven. Als zoodanig was {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} hij gedurende 25 jaren met roem werkzaam, totdat hij den 8sten September 1683 overleed. Jacobus Perizonius hield op hem eene lijkrede, die door den druk is bekend gemaakt. Hij was tweemalen gehuwd: eerst met Rixtia Doenga, weduwe van Dominicus Hottinga, daarna met Elisabeth Gisia. Hij schreef: Historia Philosophica, Franeq. 1647. 8o; herdr. ald. 1673. 8o. Specimina Philosophica veteris, in qua novae quaedam ostenduntur, Franeq. 1672. 8o. Zie Vriemoet, Athen. Frisiac. p. 472-479; Saxe, Onomast. literar. T. VI. p. 580; Ekama, Oratio de Frisia ingen. mathem. inprim. fertili, p. 25; Collot d'Escury, Holl. roem, D. VI. St. I. bl. 64. [B.A. Graue] GRAUE (B.A.) was leeraar aan de koninklijke muziekschool en sinds een groot aantal jaren kapelmeester bij de dienstdoende schutterij en lid van het orchest van den koninklijken schouwburg te 's Gravenhage. Hij was een man, die door zijne veelzijdige kennis op het gebied der toonkunst de algemeene achting heeft mogen verwerven, waarvan ook de vele voortreffelijke musici, die hij gevormd heeft, kunnen getuigen. Hij overleed te 's Gravenhage den 13den December 1858. Zie Nieuw Amst. handels- en Effectenblad, 15 en 17 December 1858. [J.R. Grauman] GRAUMAN (J.R.) schreef: Arbitragie reekening van de Wissel en Manuale regulen, van een nieuwe uitvindinge, Amst. 1703. 4o; herdrukt onder den titel van: Licht des koopmans, bestaande in Wissel Arbitrage Tafels. enz. alsmede een omstandig berigt van de Munten, en Wissel Specien, een groot getal Universaal of algemeene Regulier, tot Arbitrage Reekeningen, als ook nieuw uytgevonden Proportionale Tafels, over de Goud Reekening, enz. Amst. 1749. 4o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. IV. [Roelof Grauwerdt] GRAUWERDT (Roelof). Zie GRAWART (Roelof). [Hendrik Grauwhart] GRAUWHART (Hendrik). Zie GRAAUWHART (Hendrik). [G. Grave] GRAVE, (G.) Gtz., waarschijnlijk te Amsterdam geboren, deed zich als vrij vloeijend dichter kennen door zijne: Gedichten, Amst. 1823. 8o. Ook in den Nederlandsche Muzen-Almanak van 1827 en 1828 komen gedichten van hem voor. Zie de Jong, Naaml. van Ned. Boek.; van der Aa, Nieuw woordenb. van Ned. Dicht. [Hans Grave] GRAVE (Hans) Zie GRAF (Hans of Jan). [Hendrik Grave] GRAVE (Hendrik), wiens naam Gravé werd uitgesproken, werd in 1670 of 1671 te Amsterdam geboren. Op zijn achttiende jaar in de zeedienst getreden, werd hij in 1698 tot Kapitein, in 1717 tot Kommandeur, in 1722 tot Schout-bij-Nacht en in 1744 tot Luitenant-Admiraal van de Maze benoemd. In die betrekkingen bragt Grave gedurende meer dan eene {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} halve eeuw in 's lands zeedienst door, doch maakte zich noch door uitstekende diensten, noch door bekwaamheid vermaard. Meest ter begeleiding van koopvaarders gebruikt zijnde, had hij in 1706, tijdens den Successie-oorlog, zich slechts eenmaal bij eene aanzienlijke vloot bevonden, in de Middellandsche zee, onder den Vice-Admiraal J.G. van Wassenaer, doch geen algemeen gevecht bijgewoond. Na den Utrechtschen vrede werd hem driemalen het gebied over een smaldeel toevertrouwd; eens naar de Oostzee in 1716, en tweemalen tegen de Algerijnen in 1722, en in 1728 en 1729, maar er bood zich ook bij geen van deze togten de gelegenheid voor hem aan om een geregelden strijd te leveren, en daarbij te toonen, dat hij berekend was om aan het hoofd van eene scheepsmagt te staan. Sedert vijftien jaren daarna niet meer in zee en buiten betrekking geweest zijnde, is het te verwonderen, dat aan een man, die toen den hoogen ouderdom van 73 jaren bereikt had, in 1744 de gewigtige betrekking van Opperbevelhebber werd toevertrouwd over het eskader dat in dat jaar aan den Koning van Groot-Brittanje tot hulpe was toegezegd. Ofschoon aan hem geenszins kunde en ervaring ontzegd wordt, toont zijne handelwijs gedurende dien togt dat hij te eenen male onbekend was om, voornamelijk in vereeniging met de Britten, als opperhoofd van 's lands eskader de eer en de waardigheid van den staat te handhaven. Hij was bovendien, wegens het voeteuvel, genoodzaakt den stoel te houden, waarin hij zich bij storm liet vastbinden. Een en ander, gevoegd bij de weinige orde en krijgstucht die er onder zijn bevel heerschte, bragten hem in minachting bij het scheepsvolk niet alleen, maar ook bij de hoogere officieren, die hem, na hem zijn verkeerd gedrag verweten te hebben, bij Hunne Hoog Mogenden aanklaagden en aandrongen om de onder zijne bevelen staande scheepsmagt hoe eer hoe beter terug te roepen, waaraan ook eerlang door hen voldaan werd. Sedert dien tijd heeft Grave het land niet meer gediend, en is hij op den 27sten Maart 1749 te Amsterdam overleden en aldaar op den 31sten daaraanvolgende met groote staatsie in de Nieuwe kerk begraven. Zijne af beelding ziet het licht. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. XVIII bl. 241, D. XIX bl. 430, D. XX bl. 338, wiens berigt omtrent het bemagtigen van twee Algerijnsche kapers door Grave wordt tegengesproken door de Jonge, Gesch. van het Ned. zeewez. D. V, bl. 5, 7, 31, 60, 105, 113-139; Vervolg op Wagenaar's Beschrijv. van Amsterd. D. XVI, 66-68; Muller, Cat. van portr. [Jan Everard Grave] GRAVE (Jan Everard) maakte zich verdienstelijk door zijne pogingen om voor het Luthersch kerkgenootschap eene verbeterde psalm- en gezangenberijming zamen te stellen. Hij deed dat door de vertaling van den eersten en de berijming van den tweeden hier genoemden bundel, uitgegeven onder den titel van: {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} C.F. Gellert's Geestelijke Gezangen en Liederen, in het Nederduitsch vertaald, Amst. 1774. 8o. Het boek der Psalmen, nevens de Liederen en Gezangen bij de Luthersche gemeente in gebruik. Op nieuw berijmd, Amst. 1776. 8o. Grave was een der medeoprigters van de Maatschappij Felix Meritis te Amsterdam. Zijn zoon volgt. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Gedenkst. der Feestvier. van het vijftigjarig bestaan der Maatsch. Felix Meritis bl. 123; Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdragen tot de gesch. der Evang. Luth. kerk, St. IV, bl. 107-111; Catal. de la Bibl. de van Voorst (1859) T. I. p. 185. [Jan Evert Grave] GRAVE (Jan Evert), zoon van den voorgaande, werd te Amsterdam den 28sten Januarij 1759 geboren en genoot het onderwijs, ofschoon zeer kort, van Jan Punt, langer dat van den vermaarden kunstenaar Jacob Cats. Hij slaagde zeer gelukkig in de kunstvakken zijner meesters, gelijk zulks blijkt uit verscheiden door hem geteekende en in het koper gebragte stad- en landgezigten. Tot zijn beste werk behoort: Een stel van twee kunstplaten, zijnde gezichten in het Geyn, geteekend en gegraveerd door J.E. Grave, Amst. 1794. gr. form. Volgens den Heer Kramm heeft Grave ook in aqua-tint gegraveerd, waarvan voorhanden is eene preut, voorstellende: Een Landschap, waarin eene poort bij een vervallen slot, met geboomte. Hij overleed te Amsterdam den 10den December 1805. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. II bl. 430-432; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Johannes Hendricus Gravé] GRAVÉ (Johannes Hendricus) was een zeer verdienstelijk tooneelspeler van den Haagschen schouwburg, van wien ons geene levensbijzonderheden bekend zijn, dan dat hij den 24sten October 1841 overleed. Hij vervaardigde eene menigte gelegenheidsstukjes en vertaalde onderscheidene vaudevilles, terwijl hij tijdens den strijd met België ook menig vaderlandsch lied uitgaf, waaruit meer 's mans zucht om het goede te bevorderen dan zijne dichterlijke bekwaamheden doorstraalde. Na zijn overlijden was te 's Gravenhage een bundeltje dichtstukjes van hem uitgegeven, onder den titel van: Herinnering aan Johannes Hendricus Gravé, verzameld uit zijne nagelatene dichtstukjes. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. der Ned. dicht. [Timotheus Grave] GRAVE (Timotheus). Zie GRAAF (Timotheus). [Guillaume de Grave] GRAVE (Guillaume de) werd uit een voornaam geslacht te Gent geboren, en was welligt een broeder van Mr. Lieven de Grave, die aldaar omstreeks 1572 Schepen was. Ofschoon geen bevel op een schip hebbende, bevond hij zich toch onder de watergeuzen met wie hij in 1572 den Briel innam. Hij muntte onder de zijnen zoodanig uit, dat Sonoy hem tot bevelhebber {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} van Edam aanstelde. Dezelfde Sonoy had hem als zoodanig naar Leiden gezonden, maar die stad verkoos geen vreemdeling tot bevelhebber. De spijt over deze afwijzing kan hem welligt tot het doen van knevelarijen en onbehoorlijkheden vervoerd hebben, waarvan de geschiedenis melding maakt. Zijne gierigheid was onverzadelijk, zoodat hij geen openbare roof ontzag om zich te verrijken. Hij werd om zijne euveldaden door de staten van Holland gevangen gezet. Naderhand losgelaten begaf hij zich naar Vlaanderen, en nam in 1572 deel aan de verovering van Oudenaarde. Op de nadering der Spanjaarden nam hij met anderen de vlugt, doch werd met twee der zijnen achtervolgd. In een huis of hofstede nabij Eclo gevloden, verdedigden zij zich moedig, totdat de vijanden hun verblijf in den brand staken en de Grave met de zijnen in de vlammen omkwam. Zie Bor, Ned. Oorl. B. VI. bl. 365 (265), 377 (274), 412 (301); W. te Water, Hist. der Herv. kerk te Gent, bl. II; J.W. te Water, Tweede Eeuwfeest der vrijheid te Vliss. Bijl. bl. 31, 32; van Groningen, Geschied. der Watergeuz. bl. 241-243. [Henri Louis de Grave] GRAVE (Henri Louis de). Ofschoon door geene geleerdheid of uitgegevene werken vermaard, heeft deze man echter te grooten roem als opvoeder verworven, om hem te dezer plaats niet eervol te vermelden. Hij werd in 1759 te Clermont in Auvergne uit een aanzienlijk geslacht geboren en trad, na eene beschaafde en geletterde opvoeding genoten te hebben in de krijgsdienst. Deze echter kwam zoo weinig met zijne geaardheid en smaak overeen, dat hij haar weldra verliet en zich op nieuw aan de beoefening der letteren en wetenschappen overgaf. Toegerust met een aantal kundigheden, kwam hij vervolgens in Holland, en nam gedurende een geruimen tijd in de aanzienlijkste huizen den post van Gouverneur met het beste gevolg waar. De achting en roem die hij zich in die betrekking als bekwaam onderwijzer en vormer der jeugd verwierf, waren oorzaak dat hij in het jaar 1791 te Groningen werd aangesteld als hoofd van het aldaar, gedeeltelijk op stads kosten, gevestigd instituut voor het onderwijs der Fransche taal en verdere, tot eene beschaafde opvoeding noodzakelijke kundigheden en wetenschappen. Als zoodanig was hij, gedurende verscheidene jaren, met ijver en lof werkzaam, geholpen door zijne gade Susanne Marguérithe Antenen, uit Neufchatel, in Zwitserland, geboortig, en die zich bij het aanzienlijke geslacht Beelaerts te 's Gravenhage als Gouvernante verdienstelijk had gemaakt. Het goed gerucht dat van zijn instituut uitging veroorzaakte dat uit vreemde landen, en zelfs uit Oost- en West-Indië, jongelieden naar hetzelve gezonden werden. Toen zijn huis in de Boteringe-straat te Groningen hem te klein werd, verkreeg hij, in 1800, van het stadsbestuur de vrijheid om zich op het Prinsenhof te vestigen, terwijl hij er aanzienlijke sommen voor over had om dat gebouw doelmatig {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen inrigten. Naauwelijks had hij daar ruim zeven jaren gewoond, of een twist tusschen hem en de toen pas aangestelde schoolcommissie, over het examineren van twee door hem aangenomen ondermeesters, ontstaan, noodzaakte hem zijn ontslag te verzoeken, hetwelk hem op eene zeer vereerende wijze geschonken werd. Hij begaf zich vervolgens met der woon naar Assen, waar hem eene betrekking bij het Landdrostambt werd aangeboden, waarvoor hij bedankte, in de hoop dat hij weldra eene gelegenheid zou vinden om zich op nieuw aan de zaak der opvoeding toe te wijden. Het plan door Koning Lodewijk destijds gevormd, om te Assen een koninklijk instituut ter opvoeding te stichten, aan welks hoofd de Grave zou geplaatst worden, werd door de staatkundige gebeurtenissen verijdeld, en om nu niet langer werkeloos te blijven nam hij, in 1809, de uitnoodiging aan, om zich te Haarlem te vestigen, als directeur van het toen onlangs aldaar met de Latijnsche school vereenigde instituut. Hier eenigen tijd met uitmuntend gevolg werkzaam geweest zijnde, begonnen curatoren eenige aanmerkingen op zijn onderwijs te maken, meenende dat het op eene andere wijze moest geregeld worden. De man van ondervinding echter daarin niet willende treden, bedankte voor zijnen post, werd eigenaar van het nabij de stad gelegen buitengoed Stad en Vaart, maakte het tot een huis van opvoeding en zag het, binnen zeer korten tijd, wederom vervuld met jongelieden uit de aanzienlijkste geslachten onzes vaderlands. Niet lang meer mogt de Grave aan de vorming der jeugd arbeiden; want te midden van zijne onvermoeide pogingen overviel den nog krachtvollen man eene ziekte, waaraan hij reeds den 20sten September 1813 bezweek. Hij daalde met roem ten grave; betreurd door zijne talrijke leerlingen van vroegeren en lateren tijd, waaronder waren die sieraden der maatschappij mogten genoemd worden en betreurd door zijne weduwe, die hem een zoon en eene dochter schonk. Weinige dagen voor zijn overlijden verzocht men hem zich de benoeming van lid der regering van Haarlem te laten welgevallen, en zoozeer was zijn roem gevestigd, dat, toen in 1811 de heeren Cuvier en Noël, namens Keizer Napoleon, de instellingen van onderwijs en opvoeding in Holland kwamen bezigtigen, die heeren hem met allen aandrang uitnoodigden, zich beschikbaar te willen stellen, bij eene benoeming als hoofd van een Lycée Impérial, hetwelk men toen voornemens was in Groningen op te rigten. Zi