Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Eerste stuk A.J. van der Aa logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR scans Biografie Instituut Groningen ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Eerste stuk van A.J. van der Aa uit 1867. Het gehele woordenboek bestaat uit 21 delen en een bijvoegsel. Voor de paginering van deze digitale versie zijn de gebruikte scans gevolgd, ook waar dit leidt tot een ongebruikelijke paginanummering. Voor de aangeboden scans van originelen zijn andere exemplaren gebruikt dan waar de digitale versie van de tekst op gebaseerd is. De scans en de tekst kunnen daardoor van elkaar afwijken. REDACTIONELE INGREPEN Bij elke ingang is als kop de naam van de betreffende persoon tussen vierkante haken herhaald. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [pagina ongenummerd (p. I)] A.J. VAN DER AA, BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK DER NEDERLANDEN, BEVATTENDE Levensbeschrijvingen van zoodanige Personen, die zich op eenigerlei wijze in ons Vaderland hebben vermaard gemaakt, VOORTGEZET DOOR K.J.R. van Harderwijk, EN Dr. G.D.J. SCHOTEL. Onder medewerking van de Heeren: P.J.B.C. Robidé van der Aa, Prof. P.O. van der Chijs, W. Eekhoff, Dr. J.J. de Hollander, S.F. Klynsma, P.A. Leupe, H.C. Rogge, T.A. Romein, Jhr. J.W. van Sypesteyh en anderen. ACHTSTE DEEL. EERSTE STUK. HAARLEM, J.J. VAN BREDERODE. 1867. 2009 dbnl aa__001biog09_01 grieks A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Eerste stuk. J.J. van Brederode, Haarlem 1867 DBNL-TEI 1 2009-09-24 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Eerste stuk. J.J. van Brederode, Haarlem 1867 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Biographisch woordenboek der Nederlanden. H. [G. Marcellus Haack] HAACK (G. Marcellus) was een portretschilder, van wien alleen bekend is, dat hij in 1700 leefde. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Petrus Haack] HAACK (Petrus) werd den 10den October 1747 te Brielle geboren. Na zijne bevordering tot proponent werd hij, in 1769, predikant te Noord-Gouwe, in 1774 te Zwartewaal, in 1777 te Sommelsdijk, in 1782 te Breda, waar hem in 1784 den titel van hoogleeraar in de godgeleerdheid en gewijde geschiedenissen verleend werd. Van daar vertrok hij in 1789 naar Amsterdam en behoorde tot die predikanten, die in 1796 ontslagen werden, om dat zij weigerden den alstoen gevorderden eed van onderwerping aan den toenmaligen regerings-vorm en de belofte van nimmer op eenige wijze ter herstelling van het stadhouderlijk bestuur te zullen medewerken, af te leggen. Na zijne afzetting bediende hij eenigen tijd de Nederduitsche gemeente van Hamburg en Altona, en werd in 1804 weder eervol in zijn ambt hersteld. Bij de huldiging van den souvereinen vorst, op den 30sten Maart 1813 te Amsterdam, was aan hem daarbij het houden eener godsdienstige redevoering opgedragen, die met een voorberigt en de aanspraken van den souvereinen vorst is uitgegeven, waarvoor hij in 1816 tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd werd. Hij was tot het einde zijns levens, en alzoo gedurende 35 jaren, te Amsterdam als leeraar ijverig werkzaam niet alleen, maar zag zich ook door allen die hem kenden bemind, en betreurd, toen hij in den avond van den 27sten Julij 1824, na eene ziekte van weinige dagen, overleed. Zijne afbeelding ziet op verscheidene wijzen het licht. Hij was lid van het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen, en van de Maatschappij van Landbouw te Amsterdam. Van hem zijn de volgende werken in druk uitgegeven: Israëls dankbaarheid over hunne verlossing, uit de vrijheid- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} en godsdienst-drukkende heerschappij der Egyptenaren. Voorgestelt, in eene Redenvoering over Exodus XV. vs. 13. ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest der heilrijke Hervorming in de gemeente van Sommelsdijk, Rott. en Sommelsd. 1779. 8o. Verhandeling over de lastering tegen den H. Geest, ten betoge dat die onvergeeflijke zonde tans niet meer gevonden word, Breda, 1786. 8o. Antwoord op de vraag, betreffende de beste en minst kosbare middelen, om het gebrek van goede krankbezoekers in dienst der O.I. Compagnie te verminderen, en dezelve van den last der kwalen te bevrijden. Geplaatst in de Verh. van het Zeeuwsch Gen. der Wetensch. te Vliss. Middelb. 1790. 8o. (D. XIV. bl. 76). De overeenstemming der evangelisten in de lijdens- en feeststoffen, Amst. 1795. 8o. De leer der waarheid, volgens den Heidelbergschen catechismus, Amst. 1800. 8o. Het leven van Paulus den apostel, in kerkelijke redevoeringen, Amst. 1804. 8o. 3 deelen 6 stukk. Het leven, de leer en de daden van den Verlosser, met aanteekeningen voor mingeoefenden, Amst. 1825. 8o. Voorts werd Haack gehouden voor den schrijver van een Adres aan de Synodale Vergaderingen der Hervormde Nederduitsche gemeenten dezer landen, enz.: tot redres van de voorkomende gebreken in de nieuwe Evangelische gezangen, enz. Amst. 1807. Als dichter had Petrus Haack mede eenige verdiensten. Onder de zinspreuk Tandem bona causa triumphat, komt van hem een dichtstuk voor in de Gedenkzuil opgerigt ter gedachtenis van Neêrlands Heil en Oranjes Zegepraal. Bij het Haagsche dichtgenootschap verkreeg hij het accessit wegens het beantwoorden van een prijsvers de Verheerlijking van Christus op den berg. Beide verzen zijn vrij vloeijend, doch zonder eenige verheffing. Ook moet er van hem eene leerrede op rijm bestaan, die hij, in 1772, op zijne eerste standplaats heeft uitgesproken, bij gelegenheid van den doop des toenmaligen erfprinsen van Oranje, later koning Willem I. Haack werd begraven in de Wester kerk te Amsterdam, alwaar de volgende door hem zelf vervaardigde dichtregelen op zijne grafzerk zijn uitgenouwen: Dat alles wat ik was of had de dood mij roove; Gods waarheid wankelt niet, wie immer op haar bouw; 'k Geloofde in Jezus en ik stierf in dat geloove, Mijn stof rust, in dit graf, op zijn verdienste en trouw. Zie Arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boek.; H. Bosscha, Geschied. der Ned. Staats-omwent. D. III. bl. 143; Algem. Konst- en Letterb. 1793. D. XI. bl. 203; Brinkman, Naaml. van Boek.; {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Glasius, Godgel. Nederl. D. II. bl. I, D. III. bl. 661; Holtrop, Bibl. Medico-Chirurg. p. 118; van der Aa, Nieuw woordenb. van Ned. Dicht.; Muller, Cat. van Portr.; de Navorscher, D. VII. bl. 95, 253, 254, D. VIII. bl. 134, 238, 239, 300. [Gerard ten Haaff] HAAFF (Gerard ten) was een beroemd genees- en heelkundige, die, na vele jaren in 's lands dienst de praktijk beoefend te hebben, zich te Rotterdam als geneesheer en chirurgijn nederzette. Hij werd in 1788 lector in de heelkunde aan het Collegium Chirurgico-Clinicum aldaar, en aanvaardde die betrekking met eene redevoering: over het onderlinge verband der genees- en heelkunde, die door den druk is bekend gemaakt. Als zoodanig bewees hij door zijne voortreffelijke lessen de wetenschap belangrijke diensten, die door verschillende geleerde genootschappen, die ten Haaff hun lidmaatschap aanboden, op hoogen prijs werden gesteld. Hij was voorts stads chirurgijn, heelmeester van Schieland en examinator bij de O.I. Compagnie. Hij overleed te Rotterdam den 26 Mei 1791, in den ouderdom van ruim 71 jaren. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij schreef de volgende verhandelingen en geschriften, die door den druk zijn bekend gemaakt: Eene kwalijk geneezene breuk van het dijebeen, door kunst kerbroken en zeer spoedig recht geneezen. In de Verh. van de Holl. Maatsch. der Wetensch. te Haarlem, 1757. bl. 158. Herstelling van een zeer verouderde en aanmerkelijke scheeven hals; en een bijna op de linker schouder neerhangend hoofd, door het afsnijden der tendo van de musculus sternomastoideus. In dezelfde Verh. 1758. bl. 293. Geneezing van een aanmerkelijken fistel, welke uit het vet, dat de nieren omringt, zijn oorsprong had. In dezelfde Verh. 1760. bl. 168. Bericht nopens eenen verdronkenen door het aderlaten in de hals-aderen hersteld. In dezelfde Verh. 1762. bl. 696. Verhaal nopens een verstropte navelbreuk, in eene vrouwe van 80 jaren, door het handwerk (de operatie) zeer gelukkig en voorspoedig geneezen. In dezelfde Verh. 1765. bl. 595. Bericht nopens een ongemeen haastig verlies des gezichts, door de operatie hersteld. In dezelfde Verh. 1768. bl. 435. Korte aanmerkingen nopens de gevolgen der kneuzingen op het menschelijk ligchaam enz. In dezelfde Verh. 1776. bl. 221. Bericht wegens het snijden en afhalen van den steen der blaaze, in twee bijzondere tijden. In dezelfde Verh. 1779. bl. 427. Waarneming van een verouderde darm- net- en waterbreuk. door konstbewerking hersteld. In dezelfde Verh. 1786. bl. 13 van de Berichten. Verhandeling over de Cataracta, Rott. 1761. 8o. m. pl. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort vertoog over de ziekte en sterfte van het Rundvee, Rott. 1769. 8o. Verhandeling over de voornaamste kwetsuren, die den Scheepsheelmeesteren op 's Lands schepen van Oorlog kunnen voorkomen, Rott. 1781. 8o. Korte aanmerkingen over de beenwording der zagte deelen, doch bijzonder over die der mannen-ballen, met een bijgevoegde waarneming gesterkt. In de Verh. van het Bat. Gen. te Rott. 1774. D. I. bl. 497. Kort vertoog nopens de genezing der doofheid, ruising en tuiting der ooren, door het inspuiten der Eustachiaansche trompetten. In dezelfde Verh. 1781. D. V. bl. 216. Kort vertoog over de hydrops vertebralis of spina bifida, door twee waarnemingen bevestigd. In de Verh. van het Prov. Utr. Gen. 1781. D. I. bl. 378. Waarneming van eene zeer aanmerkelijke groote verstropte balzaksbreuk, door de taxis hersteld. In dezelfde Verh. 1781. D. V. bl. 199. Berigt van een aneurisma spurium, of valsche slagaderbreuk, gevolgd na eene aderlating door de omzwagteling van den arm, hand en vingeren, en verdere gepaste middelen, geneezen. In den Algemeen. Konst- en Letterb. 1783. D. V. St. 2. bl. 530. Berigt van een man, die, in verscheidene tijden, vier, zoo arm- als beenbreuken, onderging en van de laatste in de dije, door èèn verband gepaard met de schuinsche ligging, spoedig genas. In hetzelfde tijdschr. 1784. D. VI. St. 2. bl. 154. Waarneeming nopens de geneezing van een diep ingeworteld, en zeer verouderd fistelgebrek, dat achter het bovenste gedeelte der bilspieren zijn zitplaats had; en met de bederving van het ongenaamde been was vergezeld. In den Nieuwen Alg. Konst- en Letterb. 1787. D. II. St. 2. bl. 424. Inwijdings-redenvoering, over de nodige kennis van den aart en huishoudelijke gesteldheid van 's menschen ligchaam, mitsgaders over de onafscheidbare verwandschappen, die er tusschen de genees- en heelkunde plaats hebben enz. Rott. 1790. 8o. met portret. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXIII. bl. 35-37; Algem. Konst- en Letterb. 1791. D. VI. bl. 169; Arronberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Holtrop, Bibl. Medico-Chirurg. p. 118, 119; Muller, Cat. van Portrett. bl. 324. [Gerard Gijsbert ten Haaff] HAAFF (Gerard Gijsbert ten), bloedverwant van den voorgaande was geneesheer te Rotterdam directeur en secretaris van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte aldaar. Hij werd in 1799 door het Uitvoerend Bewind benoemd tot lid der commissie belast met de zamenstelling eener Pharmacopaea Batava, en overleed te Rotterdam in den ouderdom van 51 jaren, op den {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} 8sten December 1800. Hij was gehuwd met A.C. de Bruyn en zijne afbeelding ziet het licht. Van hem gaan in druk uit de volgende verhandelingen: Verhandeling over de oorzaken en behoedmiddelen ter voorkominge van de tegenswoordig meerdere sterfte van het volk op onze Oost-Indische schepen. In de Verh. van het Bat. Gen. te Rott. 1777. D. III. bl. 1. Scheikundige verhandeling over den olie, natuurlijk in de wijnmoer bevat. In de Verh. der Holl. Maatsch. der Wetensch. te Haarl. 1780. bl. 189. Scheikundige verhandeling over den zouten aanslag der turfkoolen. In de Verh. van het Bat. Gen. te Rott. 1781. D. V. bl. 193. Verhandeling over het onderscheid tusschen delfstoffelijke en plantenzuuren, en over den invloed van dit onderscheid op de geneeskunst. In de Verh. van het Gen. Servandis Civibus, 1781. bl. 71. Berigt wegens een steatoma of spekgezwel in den buik gevormd, en na den dood bij de opening van het lijk gevonden. In de Verh. van het Bat. Gen. te Rott. 1783. D. VII. bl. 270. Verbeterde distelleerstoof van Boerhaave. Met eene afb. In de Scheikundige Bibliotheek, 1793. D. II. St. I. bl. 55. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1788 D. I. bl. 156; Nieuwe Algem. Konst- en Letterb. 1799. D. XI. bl. 123; Holtrop, Bibl. Medico-Chirurg. p. 119; Muller, Cat. van Portrett. bl. 324; Uit medegedeelde berigten aangevuld. [Aegidius Haafackerus] HAAFACKERUS (Aegidius). Zie AFHAKKER (Aegidius). [Jacob Haafner] HAAFNER (Jacob), eigenlijk Hafner geheeten, werd in het jaar 1755 te Halle, waar zijn vader de geneeskunst uitoefende, geboren. Hij was de oudste van drie kinderen, en slechts elf jaren oud, toen zijn vader, als eerste geneesheer naar Batavia vertrekkende, en zijne vrouw en twee kinderen te Amsterdam, waar hij zich met er woon had nedergezet, vooreerst achterlatende, besloot zijn oudste zoon derwaarts mede te nemen. In April van 1766 vertrok deze alzoo met zijn vader uit Texel. De reis was zeer onvoorspoedig. Niet alleen werd het schip door vreesselijke stormen geteisterd, maar de groote warmte veroorzaakte op het schip kwaadaardige koortsen, waardoor ook de oude Haafner werd aangetast en waaraan hij, nabij de kaap de Goede Hoop, bezweek. Nu was de jonge Haafner van alles verlaten niet alleen, maar ook, door diefstal van een matroos, van alles beroofd. Zijne omzwervingen namen een aanvang en de twaalf volgende jaren werden door hem met het doen van groote en kleine togten in de Indische zeeën doorgebragt, zonder hoop van ooit zijn vaderland weder te zullen zien. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was echter op deze reizen dat hij zich onderscheidene talen eigen maakte. Door een gunstig toeval werd hij vervolgens als schrijver op het kantoor van de O.I. Compagnie geplaatst en verkreeg hij lust om zich op het boekhouden toe te leggen, waardoor hij in 1779 tot secretaris en boekhouder-generaal van alle de bezittingen der Compagnie in Oost-Indië aan het hoofdkantoor op de kust van Coromandel werd aangesteld. Deze aanzienlijke post, moest hij in 1781 verlaten, door dat de Engelschen zich in dit jaar van gemelde kust meester maakten. Hij kwam te Calcutta in dienst bij zekeren Heer J. Fowke, waar hij den geleerden W. Jones leerde kennen, voor wien hij een Malabaarsch handschrift in het Engelsch vertaalde. Zijn verblijf te Calcutta was evenwel van geen langen duur en op nieuw begonnen zijne omzwervingen in verschillende landen, waarvan door hem op eene uitvoerige wijze in zijne werken is melding gemaakt. Eindelijk keerde hij, na eene afwezigheid van negentien jaren, in Europa en weldra te Amsterdam weder. Daar begaf hij zich in het huwelijk met A.M. Kreunink, bij wie hij een zoon verwekte. Hij hield zich vervolgens met het schrijven van onderscheidene werken bezig, te midden waarvan de dood hem wegrukte te Amsterdam op den 3den September 1809. Zijne afbeelding ziet het licht naar Dalin, door P. Velijn. Haafner was een man van veel ondervinding en van zeldzame talenten. Hij bezat een ongemeen sterk geheugen, en ofschoon hij in zijne jeugd geene opleiding genoten had om later als schrijver op te treden, zijn nogtans zijne werken in een levendigen, hier en daar zelfs wegslependen stijl geschreven, en verdienen eene eerste plaats onder de aanzienlijkste reisbeschrijvingen van vroegeren en lateren tijd. Die werken meestal in het Hoogduitsch vertaald, zijn getiteld: Lotgevallen op eene reis van Madras over Tranquebar naar het eiland Ceilon, Amst. 1806. 8o. met eene plaat. Reize in eenen palanquin, of lotgevallen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel, Amst. 1808. 8o. 2 deelen met platen. Reize te voet door het eiland Ceilon, Amst. 1810. 8o. Herdrukt Haarl. 1852. 32o. met vignet. Lotgevallen en vroegere zeereizen, uitgegeven door (zijn zoon) C.M. Haafner, Amst. 1820. 8o. met platen en het portret. Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa, uitgegeven door C.M. Haafner, Amst. 1822. 8o. Proeve van Indische dichtkunde volgens den Ramayon, naar {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} het oorspronkelijke Sanscritisch gevolgd, in het licht gegeven door C.M. Haafner, Amst. 1823. 8o. Deze Proeven uit de Mahabharat en de Ramayon werden op de jaarlijksche vergadering van het Amsterdamsche Dicht- en Letteroefenend Genootschap in 1797 door den voorzitter namens hem voorgedragen. Onderzoek naar het nut der zendelingen en zendelingsgenootschappen in de twee laatste eeuwen. Met goud bekroond in 1805 door Teyler's Godgeleerd Genootschap en in het 22ste deel van deszelfs Verhandelingen (Haarl. 1807. 4o.) opgenomen. Herdrukt te Amst. 1823. 8o. Bovengenoemde reisbeschrijvingen zijn later bij een herdrukt en met platen te Amsterdam in 1826 en 1827 in 8o. in 4 deelen uitgegeven. In de Vaderlandsche letteroefeningen voor 1801 No. 12, 1806, No. 16 en in 1807, No. 8 zijn mede proeven van Haafner's letterkundige bekwaamheden te vinden. Zie Nieuwe Algem. Konst- en Letterb. D. VII. bl. 177; Algem. Konst- en Letterb. 1809. D. II. bl. 163, 212-216; de Jong, Naaml. van Boek. bl. 220, 635 en Supplem.; van Kampen, Geschied. der Ned. letter. en wetensch. D. II. bl. 633, 634; Kist en Royaards, Archief voor Kerk. Geschied. D. V. bl. 295; Catal. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. letterk. te Leiden, 1ste Bijv. bl. 145; Brinkman, Alph. Naaml. van Boek. 1852, bl. 41; Woordenb. der Zamenlev. [Haaften] HAAFTEN. Zie de personen van dien naam op HAEFTEN. [Willem Hendrik van Haaften] HAAFTEN (Willem Hendrik van) was geneesheer te Amsterdam en verwierf in 1794, bij het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, den gouden eereprijs, voor zijn antwoord op de vraag: Welke teekens of verschijnsels doen er zig op in de veranderde gesteldheid en werkingen van de oogen der menschen, zoo wel derzelver algemeene als bijzondere deelen, waar uit men den verschillenden aard en de oorzaken der heete ziektens (morbi acuti) kan onderkennen en derzelver onderscheidene uitkomsten en gevolgen opmaaken? De verhandeling naar aanleiding dezer vraag is te vinden in het 11de deel bl. 145 en volgg. van de Verhandelingen van genoemd genootschap, Rott. 1798. 4o. Zie Nieuwe Algem. Konst- en Lotterb. 1794. D. II. bl. 74, 75; Holtrop, Bibl. Medico-Chirurg. p. 119. [J.F.C. Haag] HAAG (J.F.C.), Duitscher van geboorte, is hofschilder geweest van prins Willem Karel Hendrik Friso. Hij heeft portretten vervaardigd, die zeer goed van gelijkenis waren, en is in 1758 of 1759 te 's Gravenhage overleden. Zijn zoon volgt. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tethart Philip Christiaan Haag] HAAG (Tethart Philip Christiaan), zoon van den voorgaande, werd te Cassel in 1737 geboren en kwam met zijn vader, die hem in de schilderkunst onderwees, reeds op jeugdigen leeftijd naar Nederland. Reeds in 1760 was hij bij de Haagsche kunstkamer van Pictura als portret- en paardenschilder ingeschreven. Later was hij er hoofdman en in 1805 deken van. Ook koos de Haagsche teeken-academie hem tot haren regent. Na zijns vaders dood werd hij hofschilder van prins Willem V, in wiens paardenstallen hij de beste voorwerpen voor zijne kunst vond, waarin hij dan ook eene aanzienlijke hoogte bereikte. Als teekenaar had hij mede groote verdiensten, getuige daarvan, onder anderen, de fraaije plaat naar den beroemden Stier van Potter, in het Koninklijk Museum te 's Gravenhage, door Masquellier en J.P. Le Bas, in 1773, gegraveerd en te Parijs uitgegeven, die naar zijne teekening daarvoor gemaakt is. In het Koninklijk Kabinet van Schilderijen is van hem een portret voorstellende Wilhelmina Princes van Oranje te paard. Hij heeft ook de graveer- en etskunst beoefend, blijkens proeven daarvan door den heer Kramm opgenoemd. Hij is in 1812 te 's Hage overleden. Zie Notitie der Schild. van het Kon. Kab. te 's Gravenk. bl. 10; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Werenbold en Albrecht uit den Haage] HAAGE (Werenbold en Albrecht uit den) twee broeders, behoorende tot den ridderstand. Beiden waren tegenwoordig bij den slag tegen de West-Friezen, in 1272 onder graaf Floris V, en sneuvelden. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. III. bl. 16. [Joris van der Haagen] HAAGEN (Joris van der). Aldus zal volgens den heer Kramm de naam geweest zijn van den bekwamen landschapschilder te 's Gravenhage, die ook onder die van Jan van Haagen, van Hagen, van der Hagen, Verhaagen en Haagen voorkomt. Hij behoorde tot hen, die in 1656 te 's Hage de kunstkamer van Pictura opgerigt hebben. Hij was te 's Hage in 1635 geboren en overleed in 1679, waarschijnlijk in Engeland, waar hij kinderen heeft nagelaten, die aldaar zich als kunstenaars gevestigd hebben. Of hij niet dezelfde is met K.J. of K. van der Haagen, mede een landschapschilder door den heer Kramm vermeld, durven wij niet beslissen. Van Joris of Jan van der Haagen zijn voorhanden: In het Museum Boymans te Rotterdam: Een landschap voorstellende de ingang van een bosch, waar {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} een heer en eene dame te paard den weg schijnen te vragen aan eene herderin; op den voorgrond een bediende met eenen jagthond; regts een water, waar achter een kasteel ligt; in het verschiet hoog gebergte. Een bergachtig landschap; op den voorgrond een weg met reizende landlieden; regts hoog geboomte. In het Koninklijk Kabinet te 's Hage: De Rijnpoort te Arnhem. Een gezigt langs een binnenwater, met een schuiten overhaal op den voorgrond. In het 's Rijks Museum te Amsterdam: Een Hollandsch landschap. Zie Notitie der Schild. van het Kon. Kabin. te 's Gravenh. bl. 11; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. II. bl. 8; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstschild. D. II. bl. 616, 617, 630; Aanwijz. der Schild. op 's Rijks Museum te Amst. bl. 24; Dubourcq, Beschrijv. der Schild. op 's Rijks Museum te Amst. bl. 51; Cat. van Schild. in het Museum te Rott. gesticht door Boymans, bl. 16. [Goyte Haagendoorn] HAAGENDOORN (Goyte) was vikaris te Bolsward, en werd, in 1490, door Juwinga dood gestoken. Zie Kok, Vaderl. Woordenb. [Pieter Haak] HAAK (Pieter). Zie HAECK (Pieter). [Albertus van der Haak] HAAK (Albertus van der), misschien dezelfde die, in 1710, als proponent beroepen te Wel en Ammerzode, in 1740 emeritus werd en den 18den December 1741 overleed. Hij schreef: Klaare en beknopte keeten der Goddelijke waarheeden, Leid. 1726. 8o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1740. b. bl. 343, 1742, a. bl. 85; de Jongh, Naaml. der Pred. onder de Geld. Synode, bl. 315; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. [Willem Haak] HAAK (Willem) schreef: Dagelijksche Huyspligt, 's Hage, 1686. 4o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. bl. 429. [Mr. Pieter Haak Kerkman] HAAK KERKMAN (Mr. Pieter) burgemeester en secretaris van Veere, leverde het opstel voor de beschrijving dier stad, die voorkomt in het tweede deel van de Tegenwoordige staat van Zeeland, Amst. 1753. 8o. Zie het voorberigt tot dat werk, bl. 2. [Theodorus Haakma Tresling] HAAKMA TRESLING (Theodorus). Zie TRESLING (Theodorus Haakma). [Hermannus Haakman] HAAKMAN (Hermannus) werd te Amsterdam in 1776 geboren en was er gedurende 42 jaren een algemeen geacht geneesheer. Begaafd met voortreffelijke geestvermogens, paarde hij daaraan een edel hart, hetwelk gloeide voor de bevordering van al wat schoon en goed was. Als genees- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} heer was hij onvermoeid werkzaam en bij heerschende volksziekten legde hij een voorbeeldigen moed aan den dag. Hij was, behalve lid van vele in- en uitlandsche genootschappen, ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, president der plaatselijke, en secretaris van de provinciale commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt in Noord-Holland. Hij overleed te Amsterdam den 20sten Julij 1840 en maakte zich ook als luimig dichter bekend, wiens gedichten met graagte werden aangehoord, vooral wanneer hij ze zelf voordroeg. Zijne afbeelding ziet het licht, maar is niet algemeen verkrijgbaar. Hij schreef: Aan mijne landgenooten, Amst. 1805. 8o. Dichtstuk bij de 5de verjaring van het Amsterdamsch genootschap ter bevordering der koepok-inënting, Amst. 1809. 8o. Verhandelingen, Amst. 1814. 8o. 2 stukken. Redevoering ter nagedachtenis van N.W. Rauwenhoff, Amst. 1818. 8o. Bij den heldendood van van Speyk, Amst. 1831. 8o. Voorts plaatste hij een dichtstuk in het Verslag van het 300jarig bestaan van het Burgerweeshuis, bezong met anderen de nagedachtenis van Cornelis Loots, en maakte zich ook als genees- en heelkundig schrijver bekend, door de volgende verhandelingen: (Met J.C. Albrecht) Verzameling van waarnemingen over de buikwonden. In Verh. van het Gen. ter bevord. der Heelk. te Amst. 1802. D. VII. bl. 1. Iets over den buikloop, welke zich menigmaal in het St. Pieters Gasthuis te Amsterdam vertoont. In de Nieuwe Vaderl. Biblioth. 1802. D. VI. St. 2. bl. 434. Proeven met het oorspronkelijk aqua Binelli en met dat van Vrijdag Zijnen. In den Algem. Konst- en Letterb. 1833. D. II. bl. 402. Zie Amst. Handelsbl. van den 21sten Julij 1840; Algem. Konst- en Letterb. 1840. D. II. bl. 50, 51; de Jong, Naaml. van Boek.; Brinkman, Naamlijst van Boek. bl. 471; Holtrop, Bibl. Medico-Chirurg.; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Dicht.; Muller, Cat. van Portrett. [Goosen van Haalen] HAALEN (Goosen van). Zie HALEN (Gosuinus van) [Albert, Adam en Adriaan Haalweg] HAALWEG (Albert, Adam en Adriaan). Zie HAELWEG (Albert, Adam en Adriaan). [Kornelis van Haamrode] HAAMRODE (Kornelis van). Zie HAEMRODE (Kornelis van). [Haamstede] HAAMSTEDE. Zie de personen van dien naam op HAEMSTEDE. [Haan] HAAN, een portretschilder wiens voornaam onbekend is. Hij werd te 's Hage geboren, zette zich te Londen neder en leefde nog in 1729. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [A.L. Haan] HAAN (A.L.) schreef: Proeve met de Papiniaansche Pot, waardoor aangetoond word, dat door dezelve de plantgewassen, dieren en mineralen niet alleen door eenvoudig scheivogt ontbonden, maar ook de zuiverste extracten en wezentlijke zouten bereid kunnen worden, Amst. 1775. 8o. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek. [Benedictus Haan] HAAN (Benedictus), werd in 1666 Luthersch predikant te Breda, in 1675 te Delft en in 1692 te Amsterdam, waar hij in 1702 overleed. In het Stamboek van Johanna Koerten gaf hij zeer zwakke proeven van zijne bekwaamheid als dichter. Zie Paauw, Europa's Lutherdom, bl. 383; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht.; Domela Nieuwenhuis, Geschied. der Amsterd. Luth. Gemeente, bl. 143. [F. Haan] HAAN (F.), schreef eene: Beschrijving van de straat Davids, 1720. 4o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III. [Abraham de Haan] HAAN (Abraham de). Zie HAEN (Abraham de). [Cornelis Jansz. de Haan] HAAN (Cornelis Jansz. de). Zie JANSZOON (Cornelis). [Carolus de Haan] HAAN (Carolus de). Zie GALLUS (Carolus). [David de Haan] HAAN (David de) werd te Rotterdam in 1602 geboren, bezocht Italië en was een schilder van batailjes waarin hij bijzonder uitmuntte. Hij beoefende ook het historische vak en schilderde zijn eigen portret, op 57jarigen leeftijd, hetwelk door Cornelis van Noorde in prent gebragt is. Hij is waarschijnlijk, in 1674, te Utrecht overleden, en niet in 1659 te Rome, gelijk elders berigt wordt. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Galenus Abrahamsz. de Haan] HAAN (Galenus Abrahamsz. de). Zie ABRAHAMSZ. (Galenus). [Gillis de Haan] HAAN (Gillis de), kapitein, bevel voerende op het schip de Prins Eugenius, maakte zich in 1707 verdienstelijk door de verovering van een zeer rijke Fransche Smyrnavaarder, le Bourgogne genaamd, gewapend met 32 stukken en met 130 koppen bemand. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. IV. St. II. bl. 474. [Jan den Haan] HAAN (Jan den). Zie HAEN (Jan den). [Johan de Haan] HAAN (Johan de), afkomstig uit een der voornaamste geslachten te Delft, werd in 1560 geboren en zette zich, na het onderwijs aan buitenlandsche hoogescholen genoten te hebben, als advocaat eerst te 's Hage, daarna te Amsterdam neder. Als zoodanig beroemd geworden, werd hij {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1599 tot secretaris van de Admiraliteit te Amsterdam aangesteld. Hij kweet zich in die betrekking met zooveel ijver en trouw, dat hij in 1603 tot pensionaris te Haarlem bevorderd werd, welk ambt hij, blijkens de vermeerdering zijner wedde, ten genoege zijner meesters waarnam. Aan de gebeurtenissen van 1618 nam hij een belangrijk deel, door de partij van Oldenbarnevelt en de zijnen te kiezen. Aan hem wordt toegeschreven de hand gehad te hebben in het stellen van de merkwaardige verklaring, over de regering des lands, ter Staten-vergadering ingebragt, en die door de Contra-Remonstranten geheel veroordeeld, en door de Remonstranten ten hoogste werd goedgekeurd. Dit stuk strekte naderhand Hogerbeets, de Groot en de Haan tot bezwaar. Op de bijeenkomst van de Hollandsche en Utrechtsche gemagtigden te 's Hage, ten huize van Daniël Tressel, eerste klerk der Algemeene Staten, was hij wegens Holland met anderen daar mede tegenwoordig. Men handelde voornamelijk over het stuk der Waardgelders. Daags nadat Prins Maurits de regering te Haarlem veranderd had, kwam aldaar de Haan, van de dagvaart, uit 's Hage, en vervoegde zich in de kamer van burgemeesteren. De burgemeester Arend Meindertszoon Fabricius vroeg hem wat hij daar te doen had? Ik kom, antwoordde de Haan, om naar gewoonte, verslag te doen, van hetgene op de dagvaart verrigt is. Fabricius zond hem daarop naar huis, zeggende, dat men hem wel ontbieden zou als men hem noodig had. Toen hierop twee maanden verliepen, zonder dat men hem ontbood, verstoutte hij zich, den burgemeester te vragen wat men met hem voor had? U te verlaten van uw ampt, zeide deze hem, zonder dat men zich gehouden acht, u reden te geven; en dit geschiedde terstond. Door zijne vrienden gewaarschuwd verliet de Haan in het begin van 1619 het land, waarop hij, nadat zeven maanden te voren de sententiën over de andere staatsgevangenen waren uitgesproken, werd ingedaagd, en, niet verschenen zijnde, op den 24sten Mei 1619 voor vijftien jaren, op lijfstraffe, gebannen werd, met verbeurd-verklaring van de helft zijner goederen. De Haan trachtte zich bij geschrift te verdedigen, doch dit werd niet aangenomen. Zijn lotgenoot de Groot maakte er van gebruik en stelde zijn regt in het helderst licht. De Haan riep ook de privilegiën als burger van Haarlem in, doch te vergeefs. Zelfs verzwaarde men zijn vonnis, door dat men ook de andere helft zijner goederen, en die zijner huisvrouw Isabelle Croes, in beslag hield en weigerde hem die {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} als Haarlemsch burger vrij te doen koopen. Een jaar na het eerste vonnis werd er verklaard, dat hij zich aan gekwetste majesteit had schuldig gemaakt. De Haan hield zich sedert in het Holsteinsche op, waar de regerende hertog hem weldra tot zijnen geheimen raad aannam en het slot Tonningen ter woning gaf. Hij bleef bij denzelven in hooge achting tot aan zijn overlijden, het welk den 5den November 1624 plaats had. Zijne weduwe en kinderen erlangden na den dood van prins Maurits, mits betalende het gestelde bij het privilegie van Haarlem, zijne bezittingen terug. Hij werd door de Groot, in diens verantwoording, om zijne deugden en bekwaamheden geprezen. Het wapen door de Haan gevoerd stelde voor een zilverlakenschen haan op een veld van lazuur, wakker voorttredende, waarbij tot zinspreuk: Vigilantia et liberalitate. De Haan schreef eene merkwaardige inscriptie in het album van Gilles de Glarges, later mede pensionaris van Haarlem. Zie Brandt, Lev. van H. de Groot, bl. 120, 208; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X. bl. 192, 210, 274, 373, 449; van Wijn, Aanm. en Bijv. D. X. bl. 103; Kok, Vaderl. Woordenb.; Scheltema, Staatkundig Woordenb.; van Rappard, Overz. eener verzam. Albaamicor. in Nieuwe Reeks van werk. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. D. VII. bl. 30, 31; Kist en Moll, Kerkh. Archief, D. II. bl. 277-283. [Joseph Charles de Haan] HAAN (Joseph Charles de). Zie HAEN (Joseph Charles de). [Laurens de Haan] HAAN (Laurens de), zich noemende god- en regtsgeleerde, was een warm vaderlander, blijkens zijne gedichten op de geboorte van Willem V, en op het eeuwfeest ter gedachtenis van den vrede van 1648. Beiden voorkomende in de Dichtkundige Lauwerbladen, D. II. bl. 14 en D. IV. bl. 269 Zie Heringa, in den Algem. Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 148. [Mattheus de Haan] HAAN (Mattheus de), geboren te Dordrecht in 1663, vertrok op den 26sten October van het jaar 1671 met zijne ouders, twee broeders en eene zuster naar Oost-Indië. Zijn vader, die te Dordrecht notaris was, ging met den rang van onderkoopman aan boord en zijne drie zonen kregen den titel van adsistenten. Zijne huisvrouw, Jeanne van Wijngaarden, in straat Sunda door den dood verloren hebbende, kwam de oude de Haan met zijne kinderen te Batavia aan, doch was er naauwelijks zeventien dagen, toen ook hij ziek werd en stierf. De jonge de Haan (van zijne broeders en zuster wordt niets meer gemeld) werd naar Suratte gezonden, waar hij in 1676 tot provisioneel adsistent, in 1681 tot adsistent, in 1683 tot {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} boekhouder, in 1685 tot ondercommies en in 1695 tot commies werd aangesteld. Hij keerde in 1696 te Batavia weder, werd er in dat jaar onderkoopman van het kasteel, in 1698 eerste koopman, in 1700 gouvernements secretaris, in 1704 lid van de regering, in 1709 extra-ordinaris raad, in 1710 ordinaris raad, in 1722 directeur generaal, na in dien tusschen tijd te zijn geweest president van schepenen en kolonel van de burgerij te Batavia. Eindelijk werd hij den 8sten Julij 1725 benoemd tot gouverneur-generaal van Indië, en in die waardigheid den 7den Augustus gehuldigd. Hij stierf te Batavia den 1sten Junij 1729, en werd den 4den daaraanvolgende met groote plegtigheid begraven. Zijne afbeelding ziet het licht. Het blijkt uit al die benoemingen dat de Haan een man was van veel verdiensten. Uitbundig is de lof hem door een zijner tijdgenooten, den geschiedschrijver Valentijn toegezwaaid. Dat hij de zaken der Oost-Indische Compagnie met ijver behartigde, is op te maken uit de rijk geladene vlooten, die onder zijn bestuur herwaarts kwamen. Desniettegenstaande is het oordeel over zijne handelingen door anderen geveld niet gunstig. Men beschuldigde hem van langwijligheid en besluiteloosheid niet alleen, maar ook van inhaligheid. Wat hiervan zij, kunnen wij, bij gebrek aan voldoende bewijzen, niet bepalen. De laatste beschuldiging, die van inhaligheid, schijnt echter minder te willen te kennen geven dat hij zich zelf verrijkte, dan wel dat hij ten koste van de ingezetenen, de belangen zijner meesters op eene minder edelmoedige wijze behartigde, ofschoon hij ook daarmede zijnen voorganger Zwaardekroon zocht te krenken. Zie Dubois, Vies des Gouvern.-Génér. p. 299; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIX. bl. 18-20; van Kampen, Geschied. der Nederl. buiten Europa, D. III. St. I. bl. 15-17; Muller, Cat. van Portrctt. [Pieter de Haan] HAAN (Pieter de), zoon van Pieter de Haan en Elisabeth Feitama, werd den 18den Julij 1757 te Amsterdam uit een deftig geslacht geboren, en reeds vroeg voor den handel opgeleid. Hij hield tot het jaar 1806 in zijne geboorteplaats een handel- en bankierskantoor aan, doch aanvaardde in dat jaar den hem opgedragen post van chef der divisie voor de algemeene handelszaken bij het Ministerie van Marine en Koloniën. Uit deze betrekking naderhand eervol ontslagen, begaf bij zich in Mei 1809 naar Leiden; waar hij eene van ouds vermaarde laken-fabriek had aangekocht. Deze zette hij, met medewerking van twee zijner zonen, voort tot 1823, toen gewigtige redenen hem noopten dezelve op te ruimen. Hij leefde vervolgens in werkzame rust, en zond van tijd tot tijd, met en zon- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} der zijn naam, een aantal deels vertaalde, deels oorspronkelijke schriften in het licht, die getiteld zijn: Hollandsche Coloniën - Engeland. In het maandschrift de Weegschaal 1822 No. 9 (vertaald). Gedachten over den China-handel en den Thee-handel, Rott. 1824. Ernstige Beschouwing van de mogelijke gevolgen van de oprigting der Nederlandsche Handelmaatschappij. Leid. 1824. 8o. J. Crawfurd, de Indische Archipel, uit het Engelsch vertaald, Haarl. 1823-1825. 3 deelen. Bij elk deel dezer vertaling is eene voorrede gevoegd, om de eer der Hollandsche natie tegen den Engelschen schrijver te verdedigen, benevens eene beoordeeling van het systema der Indische regering in de noten ontwikkeld. Het Handelstelsel van Java, met koophandel en scheepvaart en fabrijkstaat van Nederland in verband gebragt, Leid. 1825. 8o. De grondslagen der Maatschappij, door Joseph Dross, uit het Fransch vertaald, Leid. 1826. Betoog aangaande de verpligting, om de middelen van opvoeding en beschaving te verschaffen aan de volken van den Indischen Archipel door sir Stamford Raffles. Uit het Engelsch vertaald en geplaatst in het maandschrift de Hermes, 1827. No. 2 en 3. De invoer van Thee ter overweging voorgesteld, Leid. 1827. 8o. Correspondentie van de beurs te Batavia, met den Commissaris-Generaal du Bus. In de Hermes, 1827. No. 7. Staat van Java. In de Hermes, 1827. No. 12. De betrekkelijke stand van den handel van Holland, met die der Schelde. In de Hermes, 1828. No. 3. De voordragt van den Stadhouder Willem den IV, tot beter regeling van den handel en ten opzigte van de regten op den handel. In de Hermes, 1828. No. 6. Over den tegenwoordigen staat en uitzigten in de toekomst van den vrijen handel en de kolonisatie in Indië. In de Hermes, 1828. No. 9, 10. St. Raffles, over de invoering van een verbeterd stelsel van administratie en de instelling van eene landrente op Java, vertaald. Bijv. tot de Hermes, 1828. No. 9, 10 en 11. Schetsen, aangaande de landelijke Administratie van Java, Leid. 1829. 8o. Staat van den Theehandel in het algemeen. In de Hermes, 1829. No. 10. Redevoering van Mr. Schuttleworth, om de belangen van den vrijen handel te handhaven tegen het verlangen van het charter der Oost-Ind. Comp. In de Hermes, 1829. No. 11. Scheepvaart en handel van Indië en China. In de Hermes, 1829. No. 12. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Koloniual bezit en handel in verband gebragt met de afscheiding van België met Holland, Leid. 1831. 8o. De invoer van Thee ter overweging voorgesteld, Leid. 1829. 8o. De Haan overleed te Leiden den 5den Januarij 1833, bij zijne echtgenoote, Wyna Bierens, zes zonen en eene dochter nalatende. Een zijner zonen volgt. Reeds in 1829 werd hij benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en het is als zoodanig dat, na zijn verscheiden, de hoogleeraar Siegenbeek eene warme hulde bragt aan 's mans veelzijdige verdiensten. Teregt verdiende hij den eernaam van een braaf en edeldenkend man, van een nuttig lid der zamenleving, van een getrouw vriend en van een regtschapen christen. Zie Siegenbeek, in de Hand. der Jaarl. Vergad. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leid. 1833. bl. 33-38; Algem. Konst- en Letterb. 1833. D. II. bl. 178-181; Brinkman, Naaml. van Boek. en Supplem. [Wilhem de Haan] HAAN (Wilhem de), zoon van den voorgaande, werd den 7den Februarij 1801 te Amsterdam geboren en studeerde aan de Leidsche hoogeschool in de wis- en natuurkundige wetenschappen. In 1821 viel hem de eer te beurt der bekrooning eener academische prijsvraag, en hij promoveerde te Leiden tot matheseos magister en philosophiae naturalis doctor den 7den Mei 1825, na verdediging eener inaugurele dissertatie die ten titel voert: Monographiae Ammoniteorum et Goniatiteorum Specimen. Zoowel zijn antwoord op de vraag als zijn academisch proefschrift, werden door buitenlandsche geleerden met lof beoordeeld. Niet lang duurde het of de Haan zag zich eenen eigenen werkkring geopend. Na reeds in December 1822 tot custos voor de week- en straaldieren aan 's Rijks Museum van Natuurlijke Geschiedenis te Leiden te zijn aangesteld, en in September 1823 tot honorair custos voor de gekorvene en overige ongewervelde dieren, werd hij in December 1827 aangesteld tot conservator voor de ongewervelde dieren bij genoemd Museum. Gedurende twintig jaren vervulde hij die betrekking met standvastige volharding, tot dat eene smartelijke ziekte hem noodzaakte een eervol ontslag te vragen. Hij ontving dit in Julij 1847, en begaf zich in April 1848 naar Haarlem, waar hij den 15den April 1855 overleed. Hij was den 11den November 1841 gehuwd met Sophia Elisabeth van Vollenhoven. Niet minder dan dertien Nederlandsche en buitenlandsche geleerde genootschappen bragten, door de aanbieding van hun lidmaatschap, hulde aan zijne veelzijdige en onmiskenbare verdiensten. Als natuuronderzoeker heeft de Haan zich door de {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgave van verschillende werken, zoo van anderen als van hem zelven, bekend gemaakt. Zij zijn getiteld: Recherches sur l'anatomie et les métamorphoses de différentes espèces d'Insectes, ouvrage posthume de M.P. Lyonet publié par M.W. de Haan, Paris 1832. avec planch. Fauna Japonica, sive Descriptio animalium, quue in itinere per Japoniam, jussu et auspiciis superiorum, qui summum in India Batava imperium tenent, suscepto annis 1823-1830; collegit, notis, observationibus et adumbrationibus illustravit Ph. Fr. de Siebold, conjunctis studiis C.J. Temminck et H. Schlegel pro vertebratis, atque W. de Haan pro invertebratis elaborata, Lugd. Bat. 1835. fol. Mémoires sur les mètamorphoses des Coléoptères, Paris. 1836. Behalve de genoemde werken vindt men van de Haan twee uitgewerkte stukken in de Verhandelingen over de Natuurlijke Geschiedenis der Nederlandsche overzeesche bezittingen; het eene handelt over de Papilioniden van den Indischen archipel, het andere over de daar voorkomende soorten van regtvleugelige insecten (Orthoptera). Voorts zien van hem nog het licht de volgende verhandelingen als: Vergelijking tusschen de tast- kaauw- en beweging-organen der gelede-dieren. Met 1 afb. In de Bijdragen tot de Nat. Wetensch. verz. door van Hall, Vrolik en Mulder, 1827. D. II. bl. 125. Berigt omtrent de Callianira triploptera. In dezelfde Bijdr. 1827. D. II. bl. 150. Uittreksels uit de berigten van Boie en Macklot, geschreven gedurende hunne reis naar Java, betreffende sommige Javaansche dieren. In dezelfde Bijdr. 1827. D. II. bl. 480. Verhandeling over de rangschikking der Velellen, porpiten en physaliën. In dezelfde Bijdr. 1827. D. II. bl. 489. In de laatste jaren zijns levens heeft de Haan zich onledig gehouden met nasporingen en onderzoekingen betreffende den loop der aderen in de vleugelen der Lepidoptera, maar hij mogt dien arbeid niet voltooijen. Zie Collot D'Escury, Holl. roem, D. VII. bl. 207; Holtrop, Bibl. Medico-Chirurg. p. 120; Algem. Konst- en Letterb. 1855. bl. 70, 121, 170; W. Vrolik, in de Verslagen en mededeelingen der Kon. Akad. van Wetensch. D. III. bl. 399; van Leeuwen, Cat. der Prov. Bibl. van Friesl. bl. 459. [Willem de Haan] HAAN (Willem de). Zie HAEN (Willem de). [Wytze de Haan] HAAN (Wytze de), te Leeuwarden geboren den 3den Junij 1804 en aldaar den 1sten Januarij 1848 overleden. Hij was een leerling van Otto de Beer en W.B. van der Kooi en schilderde voor uitspanning portretten en binnenhuizen, die zeer verdienstelijk waren. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Willem Albertus Haanebrink] HAANEBRINK (Willem Albertus) werd te Utrecht geboren den 19den Maart 1762 en is aldaar overleden, als kollecteur der Koninklijke Nederlandsche Loterij, den 17den Mei 1840. Hij beoefende de kunst uit liefhebberij en was een hoogst verdienstelijk schilder van binnenhuizen, portretten en stads gezigten, en een goed teekenaar van academiestandjes. Hij bezat eene keurige verzameling van teekeningen van beroemde hedendaagsche meesters en eene uitmuntende collectie schilderijen. De eerste werd te Amsterdam en de laatste te Utrecht in het jaar van zijn overlijden verkocht. Hij was lid van de Koninklijke Academie van Schoone Kunsten te Amsterdam, en mede-oprigter en secretaris van het Utrechtsche Teeken-Collegie: Kunstliefde. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vad. Schilderk. D. III. bl. 106, 490; Algem. Konst- en Letterb. 1840, D. I. bl. 372; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Casparis Haanen] HAANEN (Casparis), werd in 1778 te Maastricht geboren en is te Amsterdam, waar hij zich van Utrecht in 1830 had nedergezet, den 24sten Januarij 1849 overleden. Hij was een verdienstelijk kunstenaar, die als kunsthandelaar een rijkdom van ondervinding en kennis, zoo van oude schilderijen als van teekeningen en prenten, had opgedaan. Hij paarde daarbij het bijzonder talent om datgene, wat de tand des tijds verminkt of gesloopt mogt hebben, te herstellen of weder te geven. Hij muntte uit in het schilderen van het inwendige van kerken, binnenhuizen en portalen. Ook was hij zeer bekwaam in het maken van silhouetten. Hij was het hoofd eener familie, wier leden alle de kunst beoefenen en aan hem voor een groot deel hunne eerste opleiding te danken hebben. Zijn oudste zoon, George Gilles, is een verdienstelijk schilder van kerken en binnenhuizen, en houdt zich thans in Duitschland op; zijn andere zoon, Remigius Adrianus, is een verdienstelijk landschapschilder te Weenen gevestigd; zijne oudste dochter volgt, en zijne jongste, Adriana Johanna, munt uit in het schilderen van bloem- en fruitstukken. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Elisabeth Alida Haanen] HAANEN (Elisabeth Alida), oudste dochter van den voorgaande, werd te Utrecht geboren den 9den Augustus 1809. Ook bij haar openbaarde zich reeds vroeg de liefde en bijzondere geschiktheid voor de kunst. Onder de lei- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ding van haren broeder George Gilles, die toen reeds eene aanzienlijke hoogte in het schilderen van kerken en binnenhuizen bereikt had, werd zij eene verdienstelijke kunstenares in dat vak. Volgens het oordeel van den heer Immerzeel, zijn hare ordonnanties doorgaans eenvoudig, maar altijd met smaak gekozen; haar koloriet is frisch en aangenaam, en haar penseeltoets over het geheel genomen vlak en zuiver. Jammer is het voor de kunst, dat haar levensdraad zoo vroeg werd afgebroken. Gehuwd met den kaarslichtschilder P. Kiers, getrouw in de pligten als gade en moeder, en gelukkig in de beoefening harer geliefkoosde kunst, maakte de dood op den 8sten Junij 1845 een einde aan haar verdienstelijk leven. Volgens den heer Kramm heeft zij ook de etskunst beoefend. De Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam deed hulde aan haar talent, door haar in 1838 het honorair lidmaatschap van dezelve op te dragen. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Johannes van Haansbergen] HAANSBERGEN (Johannes van). Zie HAENSBERGEN (Johannes van). [Willem van Haansbergen] HAANSBERGEN (Willem van). Zie HAENSBERGEN (Willem van). [Hayke Haanstra] HAANSTRA (Hayke) van Buitenpost, wordt genoemd een bekwaam rekenkundige. Zie Eekhoff, Lev. van Eise Eisinga, bl. 5. [François van der Haar] HAAR (François van der). Zie HARAEUS (Franciscus). [Gerrit van der Haar] HAAR (Gerrit van der), wiens levensbijzonderheden ons onbekend zijn, vervaardigde eene dichtmatige Aanspraak aan Nederlant op het Leeven van zijn Hoogheit Willem den IV, geplaatst voor de levensbeschrijving van dien vorst, te Amsterdam 1752 in 8o. uitgegeven. Zijn anagramma was: Heer rigt na'r U raad. In het Aanhangsel van de Dichtkundige Cypressenbladen komt van hem mede een vers voor, 14 bladzijden groot, hetwelk ons evenmin als het eerstgenoemde een groote dunk van zijne dichterlijke bekwaamheden geeft. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Hendrik ter Haar] HAAR (Hendrik ter). Zie HARIUS (Henricus). [Jacob van der Haar] HAAR (Jacob van der), waarschijnlijk geboren te 's Gravenhage, in 1717, was eerst chirurgijn bij de troepen van den staat, eerste chirurgijn van 's lands legerhospitalen, daarna chirurgijn van de stad en het hospitaal te 's Hertogenbosch. Sedert 1790 was hij lector in de chirurgie te Amsterdam. Hij overleed te 's Hertogenbosch den 19den September 1799 in den ouderdom van ruim twee en tachtig {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren. Zijne afbeelding ziet als silhouette het licht. Hij was lid van een aantal geleerde genootschappen, die zijne verdiensten op prijs stelden. Hij deed zich als een bekwaam heelkundige kennen door de volgende werken en verhandelingen: Korte verhandeling van de geschotene wonden, nevens eenige bedenkingen over het in- en uitwendig behandelen van lijderen, wier ledematen afgezet zijn, enz., Amst. 1747. 8o. Over de klier- knoest- en kankergezwellen, tegen A. Storck, Amst. 1761. 8o. Oordeelkundige verhandeling over de eijernest-zakwaterzugt der vrouwen. In Verh. van de Holl. Maatsch. van Wetensch. te Haarl. 1762. bl. 543. Aanmerkingen over het ontstoken korst-achtig vel, op het, uit een aader gelaaten, bloed. In dezelfde Verh. 1769. bl. 385. Berigt om exter oogen en uratten gemakkelijk te doen verdwijnen. In dezelfde Verh. 1771. bl. 605. Bericht wegens het ligtvaardig insteeken van kreeftenoogen in de oogen der menschen. In dezelfde Verh. 1776. bl. 301. Aanwijzing om de uitwendige slag-adergezwellen op eene gemakkelijke wijze te genezen. Uit het Italiaansch vertaald naar Carolus Guattani, met een aanhangsel van waarnemingen vermeerderd, Rott. 1779. 8o. met pl. Aanmerkingen over het schadelijk en gevaarlijk afhalen van de nageboorte van een kind. In de Verh. van het Bat. Gen. te Rott. 1781. D. VI. bl. 75, en later afzonderlijk te Amst. 1797. 8o. Aanmerkingen over de winterhanden en wintervoeten. In den Algem. Konst- en Letterb. 1781. D. III. St. II. bl. 592. Aanmerkingen over het schadelijk gebruik van keurslijven en over den krommen ruggraad of bogchels. In hetzelfde tijdschr. 1782. D. IV. St. II. bl. 140. Kort berigt om bedorven, stinkend water, zeer ras en onkostbaar, niet slegts drinkbaar, maar aangenaam en gezond te maken. In hetzelfde tijdschr. 1783. D. V. St. II. bl. 439. Kort berigt nopens het gebruik van kraanoogen of braaknoten (nux vomica) in de roode loop; met eenige aanmerkingen. In hetzelfde tijdschr. 1784. D. VI. St. II. bl. 572. Bericht van de koortsen, met uitstorting van melk in den buik der kraamvrouwen, welke in het Hôtel Dieu, te Parijs, geheerscht hebben; met eenige aanmerkingen daarover. In hetzelfde tijdschr. 1785. D. VII. St. II. bl. 651. Genees- en heelkundige waarnemingen of stellingen. In den Nieuwe Algem. Konst- en Letterb. 1787. D. II. St. II. bl. 8, 146, 193, 244, 382. Proeve over de hersenen en zenuwen en eenige van derzelver ziekten, Amst. 1788. 8o, 2de druk. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanmerkingen, of iets over erf- of aangebooren ziekten en gebreken. In den Algem. Konst- en Letterb. 1792. D. II. St. II. bl. 496. Uitgezochte genees- en heelkundige mengelschriften, Amst. 1797. 8o. 2 deelen met pl. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1779, b. bl. 484; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. IV.; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Algem. Konst- en Letterb. 1791. D. VII. St. II. bl. 149; Nieuwe Algem. Konst- en Letterb. 1799. D. XII. St. II. bl. 98.; Brinkman, Naaml. van Boek.; Holtrop, Bibl. Medico-Chirurg. p. 120, 121; Hermans, Consp. Onom. Liter. p. 26; Muller, Cat. van Portrett. bl. 105, 397. [Johannes van der Haar] HAAR (Johannes van der). Zie HARIUS (Johannes). [Baldran of Boudewijn van Haarlem] HAARLEM (Baldran of Boudewijn van), een Hollandsch edelman, behoorende tot het oude geslacht der heeren van Haarlem, trok, in 1168, met graaf Floris III tegen de West-Friezen te velde, doch, met eenige anderen, tegen 's graven zin vooruit gereden zijnde, vielen zij in Schagen en brandden het plat. De West-Friezen, zich tot nu toe schuil gehouden hebbende, kwamen onverwachts voor den dag en sneden hun den pas naar het gros des legers af. Er ontstond hierop een hevig gevecht, in hetwelk onder anderen Baldran of Boudewijn van Haarlem sneuvelde. Dit geschiedde op den 23sten Januarij van genoemd jaar. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II. bl. 261, 262; Hoogstraten, Woordenb, D. V. St. II. bl. 13. [Cornelis van Haarlem] HAARLEM (Cornelis van). Zie CORNELISZ (Cornelis). [Dirck van Haarlem] HAARLEM (Dirck van). Zie STUERBOUT (Diderick). [Dirk van Haarlem] HAARLEM (Dirk van), mede afkomstig uit het oude geslacht van dien naam, werd na den moord van graaf Floris V, in 1296, tot drost van Muiden aangesteld. Als zoodanig werd hij kort daarop door den Utrechtschen bisschop Willem van Mechelen belegerd. Dapper verdedigde hij het hem toevertrouwde slot, tot dat hij door het grootste gedeelte der bezetting tot de overgave gedwongen, en slechts ten koste zijner vrijheid lijfsbehoud verwierf. In 1304 was hij andermaal drost van Muiden, in welk jaar hij in den slag bij Duiveland tegen de Vlamingen sneuvelde. Zie Hoogstraten, Woordenb. D. V. St. II. bl. 13; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. III. bl. 92; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 386, St. II. bl. 17. [Egbert van Haarlem] HAARLEM (Egbert van) opgeleid in de Deventersche school der broeders van het gemeene leven, werd in het jaar 1419, bij de oprigting der hoogeschool te Rostock, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogleeraar aan die inrigting, staande hij aan het hoofd van het zoogenaamd philosophisch onderwijs. Zie Delprat, Verh. over de broedersch. van G. Groote, bl. 204, 320. [Floris van Haarlem] HAARLEM (Floris van) werd te Haarlem op het laatst der vijftiende eeuw geboren en naar zijne geboorteplaats genoemd. Hij ontving zijne letterkundige en godgeleerde opleiding aan de Leuvensche hoogeschool, en verwierf er den graad van meester in de vrije kunsten. Zich tot de Karthuizer orde begeven hebbende, werd hij opgenomen in het klooster te Leuven en in 1541 tot prior aangesteld. Hij overleed er den 18den April 1543, en werd bijzonder als prediker geroemd. Van hem ziet het licht: Den wech des levens. Een gheestelye boecxken leerēde hoe dat een goet kerstē mensch moet beginnē en voortgaen in deuchden, ..... gemaech by dē prior van der Carthuser oordenen binnen der stadt van Louē. Neerstelyc gecorrigeert door broer Claes Zegers, minderbroeder, Antw. 1552. 12o. Herdrukt ald. 1564. 12o. Blijkens de opdragt aan ‘Mr. Gheeraert Heerman, rectoor ende biechtvader der cloosters van Roome binnen Leyden,’ is broeder Floris van Haarlem de prior, waarvan de titel spreekt. Het werkje is eerst door Tacitus Nicolaus Zegers (Antw. 1552), daarna door Laurentius Surius (Keulen 1595. 8o). in het latijn overgezet. Zie Ampzing, Beschrijv. van Haarl. bl. 101; Sweertius, Ath. Belg. p. 236; Foppens, Bibl. Belg. p. 278; Koning, Tafereol der stad Haarlem, D. IV. bl. 7, 8; Glasius, Godgel. Nederl. D. II. bl. 2. D. III. bl. 661; Muller, Cat. van Godgel. Werk. Supplem. bl. 76. [George Benedictus van Haarlem] HAARLEM (George Benedictus van) beoefende de Latijnsche dichtkunst blijkens een vers door hem op Johannes Heurnius gemaakt, voorkomende in de Deliciae Poëtarum Belgicarum. Zie aldaar D. I. fol. 62. [Geraart van Haarlem] HAARLEM (Geraart van), bijgenaamd Geertgen van St. Jans, was een vermaard schilder en leerling van Albert van Ouwater. Hij wordt met regt eene parel aan Hollands kunstkroon genoemd. Levensbijzonderheden zijn er weinig van hem bekend. Hij woonde in het St. Jans Klooster te Haarlem, waar hij, volgens den heer Kramm, als hofschilder der St. Jansheeren werkzaam was. Zijne voortbrengselen muntten uit in teekening, uitdrukking en ordonnantie, en werden door den grooten Albert Durer, die, op zijne reis in Holland, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Geraart's kunstvoortbrengselen zag, zeer geprezen. Hij was ook grondig ervaren in de perspectief, blijkens eene Afbeelding der Groote Kerk te Haarlem, die thans nog achter den predikstoel tegen den muur van het doophuis, in genoemde kerk te vinden is. De meeste zijner stukken, waarvan in de hier onder aangehaalde bronnen uitvoerig gehandeld wordt, zijn bij de beeldstormerij verloren gegaan. De tijd van zijn sterven is onbekend. Hij bereikte slechts den ouderdom van acht en twintig jaren. Zie van Mander, Schilderbook, bl. 206; Ampzing, Boschrijv. van Haarl., bl. 347; Koning, Tafereel der Stad Haarl., D. IV. bl. 132, Wolff, Beschrijv. van de Groote of St. Bavo-Kerk te Haarl., bl. 19; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch., D. I. bl. 270; Rathgeber, Bereden. Geschied. der Nederl. schilder-, houtsnij- en graveerk., D. I. bl. 26, 30, 38, 311, 352, 412, 413; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch., D. II. bl. 546-548. [Gerard van Haarlem] HAARLEM (Gerard van) mede afkomstig uit het oude geslacht van dien naam, teekende, met zijn bloedverwant IJsbrand van Haarlem, het in 1167 tusschen Filips, graaf van Vlaanderen, en Floris, graaf van Holland, gesloten vredes verdrag. Hij koos met andere Hollandsche edelen in 1204 de partij van graaf Lodewijk van Loon tegen graaf Willem I. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. II. bl. 259, 313. [Jacob Janszen van Haarlem] HAARLEM (Jacob Janszen van). Zie JANSZEN (Jacob). [Jan Olout van Haarlem] HAARLEM (Jan Olout van), mede uit het oude geslacht van dien naam gesproten, werd na volbragte studiën te Rome doctor in de godgeleerdheid, en in het jaar 1351 tot abt van Egmond gekozen, welke waardigheid hij slechts twee jaren bekleed heeft, zijnde hij in 1353 overleden. Hij schreef geleerde brieven aan gemeenzame vrienden en nuttige lessen. Of deze het licht hebben gezien is ons onbekend. Zie Ampzing, Beschrijv. van Haarl. bl. 99; Koning, Tafereel der stad Haarl., D. IV. bl. 5. [Jan Willemsz van Haarlem] HAARLEM (Jan Willemsz van). Zie WILLEMSZ (Jan). [Johan van Haarlem] HAARLEM (Johan van), mede uit het oude geslacht van dien naam gesproten, was de zoon van Rochus van Haarlem en Beatrix van Rijn. Hij werd te Dordrecht den 1sten September 1588 geboren en aldaar tot verschillende regerings ambten geroepen. In 1639 werd hij schepen en was meermalen gecommitteerd ter vergadering van de Staten van Holland en West-Friesland. Hij behoorde tot de onderteekenaars van de vermaarde herroeping van het Eeuwig Ediet te Dordrecht in 1672. Hij {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} stierf aldaar den 1sten Februarij 1675, en was gehuwd met Geertruid Frankken, waarbij hij vier kinderen verwekte. Zie Balen, Beschrijv. van Dordr. bl. 1067; De Jonge, Verh. en onuitgegov. Stukk. D. II. bl. 481. [Klaas van Haarlem] HAARLEM (Klaas van). Zie HAERLEM (Clais van). [Nicolaas van Haarlem] HAARLEM (Nicolaas van), hopman in staatsche dienst, verraste met de hopmannen Crom van Steenwijk en Wolter van Doorn de stad Hasselt, op den 26sten October 1582. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XVII. bl. 335 (32); Overijss. Alm. voor Oudh. en Lett. 1848. bl. 262. [Nicolaas van Haarlem] HAARLEM (Nicolaas van), wiens leeftijd ons onbekend is, was een geleerd man, die een Cronicon temporum en het Vita B. Simonis Stockii beschreef. Of beiden het licht zien weten wij niet. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 911. [Theodorus van Haarlem] HAARLEM (Theodorus van) werd te Parijs licentiaat in de godgeleerdheid, en ging te Keulen tot de orde der Karthuizers over. Hij leefde omstreeks het jaar 1508 en schreef eenige Leerredenen en een Brief over de eenzaamheid, die echter niet zijn uitgegeven. Zie Ampzing, Beschrijv. van Haarl. bl. 101; Sweertius, Ath. Belg. p. 689; Foppens, Bibl. Belg. p. 1124; Koning, Tafereel der stad Haarlem. D. IV. bl. 8. [Vincent Dirk van Haarlem] HAARLEM (Vincent Dirk van). Zie BEVERWIJCK (Vincent Dirk van). [Jan R. Haarsma] HAARSMA (Jan R.), schreef een Lijkzang ter gedachtenisse van mejuffer Cijnthia Lenige, die op bl. 247 van hare mengeldichten te vinden is, en waaruit misschien is op te maken dat hij in meer teedere betrekking tot haar stond. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [van Haarsma] HAARSMA (van). Zie de personen van dien naam op HAERSMA (van). [Haarsolte] HAARSOLTE. Zie de personen van dien naam op HAERSOLTE. [Willem van Haarst] HAARST (Willem van) werd in 1804 onderwijzer te Burgt op Texel, van waar hij in 1816 vertrok, als zijnde toen tot onderwijzer in de stads burgerschool te Sneek aangesteld. In 1849 afstand gedaan hebbende van zijnen post, sleet hij het overige van zijne dagen te Oirschot in Noord-Brabant, waar hij in October 1853 overleed. Hij was schrijver van: (Met H.M. Reidsma, onderwijzer te IJsbrechtum) {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorstellen, toegepast op de oefeningen met de tafel der eenheden van Pestalozzi, Sneek, 1817. 8o. (Met denzelfden) Verhandeling over de oorzaken van de werkeloosheid bij een gedeelte der kinderen in de scholen, Amst. 1822. 8o. Met goud bekroond door de commissie van onderwijs in Friesland. Natuurbeschouwingen voor jongelieden, Amst. 1826. 8o. 3 stukjes. Beschouwingen van het dierenrijk voor jonge lieden, Amst. 1828. 8o. 3 stukjes met pl. Zie de Jong, Naaml. van Boek. en Supplem.; (H.W.C.A. Visser), Plegtige toewijd. van het monum. aan Nieuwold, bl. 47, 48; Algem. Handelsbl. van 25 Octob. 1853. [Artus de Haas] HAAS (Artus de) schreef volgens van der Aa: Christelijk Veegevuur in stichtelijke rijmen voorgestelt, Amst. 1663. 4o. Van Abkoude noemt den schrijver L.R. Haas door wien ook nog geschreven werd: Zegenpraalende Christen, 1693. 8o. Waarheid ondersogt of redenen enz. 8o. Overgang uit het Pausdom, Leid. 1700. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. II. III; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [D. de Haas] HAAS (D. de) schreef: Nette uitrekening van de drawback der Engelsche Oost-Indische lijwaten, zoo als dezelve in Hollandsch courant geld te staan komen, Amst. 8o. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek. [Dirk de Haas] HAAS (Dirk de), geboren te Amsterdam, uit burger ouders, na wiens dood hij in het burgerweeshuis geplaatst werd. Waarschijnlijk als matroos naar Oost-Indië vertrokken zijnde, kwam hij in dienst hij den notaris de Wit op Batavia. Hij vertrok vervolgens naar Tonkin, waar hij, op welke wijze wordt niet gemeld, veel geld verdiende. Hij was vervolgens tot tweemaal toe opperhoofd van Japan, 1677 en 1679, doch geraakte daarna uit de dienst, omdat hij weigerde als commissaris naar Macassar te gaan. Sedert werd hij schepen en vice-president te Batavia en in 1687 aangesteld als vier en twintigste landvoogd van Amboina. Als zoodanig bewees hij de Compagnie belangrijke diensten, en muntte hij uit door belangeloosheid, spaarzaamheid en orde in zijn beheer. Hij werd in 1689 extra-ordinaris raad van Indië en commissaris der drie Oostersche landvoogdijen en vertrok in 1691 als ordinaris raad van Indië naar Batavia. Door de vergadering van Zeventienen werd hij bij resolutie van den 20sten Septem- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ber 1701 aangesteld tot directeur generaal van den handel, welke betrekking echter door hem niet waargenomen werd, doordien de directeur generaal Jan van Hoorn weigerde zijn schoonvader Willem van Outhoorn als gouverneur generaal op te volgen en derhalve als directeur generaal werkzaam bleef. Hij was gehuwd met Aletta Zegermans, die den 8sten Julij 1689 op Amboina overleed. Na den dood dezer vrouw huwde hij Elisabeth van Riebeeck, geboren aan de Kaap de Goede Hoop den 4den April 1660, dochter van Johan Antonie van Riebeeck eerste commandeur aldaar. De Haas overleed vermoedelijk in 1702. Zijne tweede vrouw in 1704. Zie Valentijn, Oud- en Nieuw Oost-Indië (Nieuwe uitgave). D. I. bl. 182, 257, 280, 526, 527, 540, 584, D. II. bl. 197, 291, 305, 646, 647, D. III. 62, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Frans de Haas] HAAS (Frans de). Zie HAES (Frans de). [Mr. Gerard de Haas] HAAS (Mr. Gerard de) schreef: Nieuwe Hollandsche Consultatien, Advertissementen van Regten, Memorien enz., 's Hage, 1741. 4o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. Dl. I. St. I; Muller, Cat. van Regtsgel. Werk. bl. 31. [Gerardus de Haas] HAAS (Gerardus de), geboren te Yzendoorn den 13den September 1737, studeerde aan de Utrechtsche hoogeschool en verkreeg er in 1761 de waardigheid van doctor in de godgeleerdheid, na verdediging zijner dissertatio de Paulino velandae mulieris praecepto ad 1 Cor. XI. 10. Hij werd den 6den September 1762 proponent en den 29sten dier maand te Scherpenzeel beroepen. Hij vertrok van daar in 1763 naar Amersfoort, in 1773 naar Middelburg, in 1781 naar Amsterdam, waar hij den 9den December 1817 overleed. Zijne afbeelding ziet het licht met vier regelig vers van hem zelven. De Haas wordt met lof genoemd onder de geleerdste predikanten van zijnen tijd. De studie, zegt de heer Glasius, was in waarheid zijn leven, zelfs zoo sterk, dat zij hem somwijlen in den dagelijkschen omgang zoo afgetrokken deed wezen, dat het veler opmerkzaamheid tot zich trok. Als schriftuitlegger deed hij zich kennen door de volgende werken: Aanmerkingen over het zevende boek der Godspraaken van Jesaia, Utr. z.j. (1773) 8o. Herdrukt ald. 1780. 8o. Praktikaal vertoog aangaande de uitnemendheid van de leer der Verzoening, vervat in eene verhandeling over den XXXII Psalm, Middelb. 1779. 8o. 2de druk. Akademische redevoeringen, Amst. 1788. 8o. Het vijfde en drie volgende hoofdstukken uit Paulus brief aan de Romeinen verklaard, Amst. 1789-1793. 8o, 3 deelen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de toekomende wereld, Amst. 1798. 8o. Over de Openbaring van Johannes, als een boek voor het verstand en hart, 1807. 8o. 3 deelen. Het XV hoofdstuk van Paulus eersten brief aan de Korinthers, Amst. 1818. 8o. met portret. Verder voltooide hij het werk van G.J. Nahuis, hetwelk getiteld is: G.J. Nahuis en G. de Haas, over den brief van Paulus aan de Philippensen, Amst. 1783. 8o. 3 deelen. De Haas heeft zich ook als dichter doen kennen, onder anderen door zijn: Dichttafereel van het goddelijk gerigt ten jongsten dage, Amst. 1818. 8o. 3de druk. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; A. Rutgers, Het tweede eeuwget. van Amersfoorts hervorm. bl. 78; Ypeij, Kerk. geschied. van de 18de eeuw, D. VIII. bl. 452; Algem. Konst en Letterb. 1817, D. II. bl. 418; Brinkman, Naaml. van Boek. en Supplem.; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht.; Glasius, Godgel. Nederl. D. II. bl. 3, D. III. bl. 661; Muller, Cat. van Portrett. bl. 105, 397. [H. de Haas] HAAS (H. de) was een bekwaam teekenaar, wiens werken voorkwamen in de beroemde kunstverzameling van van der Mark, te Leiden, verkocht te Amsterdam in 1773. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jan de Haas] HAAS (Jan de), neef van den vice-admiraal Witte Corneliszoon de With, was een dapper zeekapitein die deel nam aan de zeeslagen van Tromp en de Ruiter. Hij was onder anderen tegenwoordig bij den zeeslag bij Douver onder Tromp in 1652, en kreeg het bevel over het door dezen veroverde parlementsschip de Rozenkrans van 44 stukken. Hij nam als zoodanig deel aan den zeeslag van den 10den Augustus 1653, tusschen de Engelschen, onder Monck, en de onzen onder Tromp. Gedurende eenen langen tijd had hij tegen drie zware Engelsche schepen geslagen, maar zich zoo dapper geweerd, dat deze eindelijk moesten afhouden. Masteloos geschoten, en reeds in brand geraakt zijnde, welke brand echter gelukkig gebluscht was, kwam hij nogtans behouden in het vaderland aan. Of hij dezelfde is met zekeren hopman Jan de Haes van Vlissingen, die zich in 1660 verdienstelijk maakte door het veroveren van een prijs op den Franschen hopman de Quesne, doch die naderhand in ongunst geraakt zijnde, op den 25sten November 1660 te Rotterdam werd onthalsd, durven wij niet verzekeren. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 56; van der Aa, Nieuwe herinner. bl. 289-292; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. II. St. I. bl. 73; de Navorscher, D. VII. bl. 231. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Herman de Haas] HAAS (Jan Herman de) was een verdienstelijk schilder van stillevens, die de kunst eerst op gevorderden leeftijd begon te beoefenen. Hij woonde te Utrecht, waar hij den 10den Augustus 1856 in den ouderdom van 46 jaren overleed. Hij had zich ook op het herstellen van oude schilderijen toegelegd en daarin mede een middel van bestaan gevonden. Hij was lid van het genootschap Arti et Amicitiae te Amsterdam. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Joan de Haas] HAAS (Joan de). Zie HAES (Joan de). [L.R. de Haas] HAAS (L.R. de). Zie HAAS (Artus de). [G. Haasbroek] HAASBROEK (G.) was een uitmuntend teekenaar van landschappen, land- en watervogels enz., die in de eerste helft der achttiende eeuw bloeide. Hij teekende onder anderen: Den grooten Brand te Rotterdam, den 11 Maart 1779 van den Maaskant te zien, door P. de Mare gegraveerd, in groot plano. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Haasje Klaas] HAASJE KLAAS dochter. Zie KLAAS dochter (Haasje). [Hendrik van Haastenburg] HAASTENBURG (Hendrik van) werd, waarschijnlijk in 1724, te Twello, nabij Deventer, geboren en verkreeg zijne eerste kundigheden aan het gymnasium te Wageningen, destijds onder het bestuur van den met roem bekenden rector Caspar Frederik Hachenberg. Hij verliet die inrigting den 31sten Julij 1741, en studeerde vervolgens onafgebroken aan de Harderwijksche hoogeschool, tot dat hij den 21sten Januarij 1746 eerst tot licentiaat en den 12den Junij daaraanvolgende tot doctor in de wijsbegeerte bevorderd werd, na openlijke verdediging eener verhandeling de elasticitate solidorum ejusque eaussa. Vervolgens te Leiden in de geneeskunde studerende, verwierf hij aldaar in 1749 het doctoraat in de geneeskunde, na verdediging van zijne Dissertatio de liquorum corporis humani attenuatione chronica et acuta (Lugd. Bat. 1749). Na zijne promotie zette zich van Haastenburg te Deventer als geneesheer neder, en oefende aldaar met roem de praktijk uit, toen hij in 1755 aangesteld werd tot hoogleeraar in de genees- ontleed- schei- en kruidkunde aan de Harderwijksche hoogeschool, welke waardigheid hij den 18den September van genoemd jaar aanvaardde met eene redevoering de vero curandi morbi fundamento, e naturae operationibus deducendo (Hard. 1756). Hij zag zich bepaaldelijk met het onderwijs der praktijk en der heelkunde belast, en hield in 1760 als aftredend rector der hoogeschool eene onuitgegevene Oratio de miris veneni in {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} humanis corporibus observatis effectibus et ratione agendi. In dat jaar, en nogmaals in 1768, werd hij tot geheimschrijver van den Senaat aangesteld. Groot was de roem door van Haastenburg bij zijne tijdgenooten als hoogleeraar en arts verworven. De groote van Geuns rangschikte hem onder de uitmuntendste geneeskundigen die de Geldersche hoogeschool versierd hadden, en de niet minder vermaarde Oosterdijk verklaarde openlijk, ‘dat de groote van Haastenburg bij de academie en bij geheel Gelderland zich zeer verdienstelijk gemaakt had.’ Geen wonder dan ook, dat curatoren der hoogeschool niet achterlijk bleven, om zijne verdiensten te erkennen en hem voor altijd trachtten te verbinden aan de instelling, die een groot deel harer bloei aan hem te danken had. Zij schonken hem een zeer aanmerkelijk eeregeschenk en eene verhooging zijner jaarwedde, terwijl hij den 23sten April 1763 door de Staten van Gelderland, op eene jaarwedde van duizend gulden, tot archiater der provincie werd aangesteld, mits belovende, gelijk hij gaarne deed, levenslang bij hunne academie te blijven. Niet lang hadden beiden genot van deze overeenkomst, daar hij, tot groote schade der wetenschap, reeds den 24sten November 1769 aan eene borstziekte overleed. Zie Bouman, Geschied. der Geld. hoogesch. D. II. bl. 184, 269, 271, 274, 392, 402, 404, 608, door ons hier gevolgd. [Isaak van Haastert] HAASTERT (Isaak van) werd te Delft, in 1753, geboren en betoonde al zeer vroeg zucht voor de teeken- en schilderkunst, waarbij hij naderhand de dichtkunst en de beoefening der fraaije letteren voegde, en zich vooral in de kennis van het dieren en plantenrijk, door eigene waarnemingen, eene ongemeene bedrevenheid verwierf. Na eerst bij een teekenmeester van geringe verdiensten onderwijs ontvangen te hebben, oefende hij zich verder in de teeken- en schilderkunst, voornamelijk bij Hieronymus Lupis, een Venetiaan, die portretten en geschiedkundige onderwerpen schilderde. Hij legde zich eerst toe op landen stadsgezigten, doch naderhand op landschappen met dieren gestoffeerd. Zich tot het geven van lessen in de teekenkunst hoofdzakelijk bepaald hebbende, bleef hem geene ruimte van tijd genoeg over, om schilderstukken van eenige uitgebreidheid te ondernemen. Onder zijne teekeningen, die later in plaat gebragt zijn, verdienen vermelding de platen voorkomende in het werk Verzameling van Gedenkstukken in Nederland enz. door P. Timareten, ('s Hage 1777. 8o.), en de titel voor het werkje getiteld: Het Genootschap Christo Sacrum binnen Delft, (Leid. 1801. 8o). van welk genootschap te Delft hij een der oprigters was, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} in gemeenschap met den heer Onder de Wijngaart Canzius, na wiens vertrek hij geheel alleen, in genoemde stichting, door aanspraken en leerredenen het godsdienstig onderwijs leidde. Meer nog dan als schilder- en teekenaar maakte van Haastert zich verdienstelijk als letterkundige en dichter. Schoon niet tot den stand der geleerden opgeleid, zegt de Hoogleeraar Siegenbeek, was hij echter met een rijken schat van kennis toegerust. Zijne gedichten onderscheiden zich naar diens oordeel meer door netheid en beschaafdheid, dan door hooge dichterlijke vlugt; er heerscht nogtans in dezelven een toon van zacht godsdienstig gevoel, welke den lezer inneemt en bekoort. Die gedichten komen voor, behalve in de werken van het Haagsche Dichtgenootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt, waarvan van Haastert lid was, in zijne werken getiteld: Proeve van Mengelpoësij, Leid. 1785. 8o. De godsdienst, dichtstuk, Leid. 1802. 8o. Mengelpoësij, Delft, 1826. 8o. Door genoemd genootschap te 's Hage werd van Haastert in 1790 met zilver bekroond, voor eene door hetzelve uitgeschrevene prijsvraag, behelzende, Gods goedheid, zigtbaar in al het geschapene. Eene dergelijke vereering viel hem in 1822 te beurt, toen hem voor zijne ingezondene teekeningen bij de Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij te Haarlem, bestaande in afbeeldingen van zogende dieren, enz., met hunne kenmerken, mede eene zilveren medaille en premie geschonken werd. Als letterkundige deed hij zich ook kennen door zijn werk getiteld: A. van Leeuwenhoek vereerend herdacht in eene korte Levensschets en Lofdicht, Delft, 1823. 8o. Van Haastert overleed te Delft den 1sten Maart 1834. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden bragt reeds in 1810, door de aanbieding van haar lidmaatschap, hulde aan zijne talenten en, na zijn verscheiden, door den hoogleeraar Siegenbeek, in de handelingen harer jaarlijksche vergadering, terwijl de hoogleeraar Macquelijn in eene Aanspraak aan de Leden van het Kunst- en Wetenschap minnend Gezelschap te Delft, waarvan van Haastert ook een der oprigters was, 's mans verdiensten als onderzoeker der natuur in het licht heeft gesteld. Zijne uitgebreide verzameling van kunst en van voorwerpen uit de natuurlijke historie werd in 1834 te Delft in het openbaar verkocht. Zie Algem. Konst- en Letterb., 1790. D. IV. bl. 75, 90, 1834. D. II. bl. 145, 146; van Eynden en van der Willigen, Ge- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} schied. der Vadorl. Schilderk. D. III. bl. 54, 55; Woordenb. der Zamenlev; Handel. der Jaarl. Verg. van de Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. 1834. bl. 48-50; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. to Leid. D. II. bl. 224; Brinkman, Naaml. van Boek.; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Goeyert van Haastrecht] HAASTRECHT (Goeyert van) afkomstig uit het edele geslacht van dien naam, was heer van Druinen en Gansoijen en behoorde vermoedelijk onder de eerste teekenaars van het verbond der edelen in 1566. Dit vermoeden wordt te meer waarschijnlijk, daar ook hij met den prins van Oranje geheime briefwisseling hield en niets onbeproefd liet, om het welzijn des lands te bevorderen. Hij hield zich daartoe in 1571 in het Kleefsche op, waar men hem, op Alva's last, meende op te ligten. Hij ontkwam gelukkig het gevaar en overleed eerst in 1597 in Friesland. Hij was in 1552 gehuwd met Josina van Malsen, oudste dochter van Otto van Malsen, wiens jongste dochter met Diderik van Sonoy, stadhouder van Noord Holland gehuwd was. Zij overleed te Enkhuizen in 1584 en schonk hem vier zonen, waaronder Dirk, die als kapitein van Sonoy den lande diende, en Willem, die als kapitein in 1597 voor Maastricht sneuvelde. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XXIII. bl. 10 (7), B. XXIV. bl. 195 (34). 196 (35); van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 977; te Water, Hist. van het Verbond der Edel. D. I. bl. 266, D. III. bl. 520. [Maria van Haastrecht] HAASTRECHT (Maria van), welligt bloedverwante van den voorgaande, wordt genoemd eene zeer middelmatige dichteres uit de zeventiende eeuw. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van N. Dicht. D. II. bl. 198. [Adriaan de Haaze] HAAZE (Adriaan de). Zie HAZE (Adriaan de). [J. de Haaze] HAAZE (J. de) schreef: Nasporing van den Leviathan en de Visch, welke Jonas verslond, Utr. 1724. 8o. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek. [Johannes Habbema] HABBEMA (Johannes) werd geboren te Leeuwarden in 1732 en studeerde aan de Franeker hoogeschool, waar hij in 1756 den doctoralen graad in de godgeleerdheid verwierf, na verdediging eener Inaugurele dissertatie over 1 Cor. VI:4. In 1757 door de classis van Franeker tot proponent bevorderd, werd hij in 1758 beroepen te Twijsel en Kooten, in 1763 te Gorinchem en in 1767 te Rotterdam. Wegens krenking zijner geestvermogens werd hij den 2den Februarij 1789 emeritus en overleed te Delft den 12den Maart 1800. Zijne afbeelding ziet het licht. Zijn zoon Gosselius was predikant te Wijnjeterp en Duirswoude, te Oude Tonge, te Oud-Beijerland en te Purmerende. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Habbema was een zeer geleerd man en een naauwgezet handhaver van de regtzinnigheid in de leer, ten gevolge waarvan hij met andere godgeleerden in hevige twisten geraakte. Met zijnen ambtgenoot Le Sage ten Broek voerde hij een geschil over het borgtogtelijk lijden des Heeren, en met Petrus Hofstede gaf hij de Nederlandsche Bibliotheek in 1774 en vervolgens in het licht, waardoor hij het met de regering te Utrecht en de hoogleeraren R.M. van Goens en Petrus Burman te kwaad kreeg. De twist met laatstgenoemde wordt teregt een voorbode genoemd van die politieke oneenigheden, die daarna ons vaderland zoo deerlijk geschokt hebben. Groot zijn de verdiensten van Habbema in het verdedigen der christelijke godsdienst. Toen namelijk aan Johannes Patijn in 1777 het emeritaat verleend was, werd aan Habbema, van wege heeren regenten van de weeskamer der stad Delft, als opvolgende executeuren van het testament van den heer Walter Senserff, opgedragen het jaarlijks houden van de acht leerredenen tegen athëisten, deïsten, joden, heidenen of andere openbare tegensprekers van het christelijk geloof. Van deze taak heeft hij zich tot aan zijn emeritaat op eene uitmuntende wijze gekweten. Behalve de reeds vermelde Nederlandsche Bibliotheek ging van Habbema in druk uit: Kortbondige grondvragen over Luthers Catechismus, Rott. 8o. Historisch Verhaal nopens het gebeurde te Utrecht met de Vaderlandsche Bibliotheek, Rott. 1775. 8o. De leer der Hervormde Kerk, aangaande het borgtogtelyke van Christus Lijden, Amst. (1783). 8o. Zie Columba en Dreas, Naaml. der Pred. onder de classis van Dokk. bl. 199; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I.; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Ypeij, Kerk. Geschied. van de 18de eeuw, D. II. bl. 93, D. VII. bl. 431-442; Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. IX. bl. 110; Ypeij en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. III. bl. 569, 631, 662; Brans, Hondertjar. Naamreg. bl. 13, 86, 99, 142; van Harderwijk, Naaml. en Levensbijz. der Predik. te Rott. bl. 89, 90; dit Woordenb. D. II. bl. 1353; Muller, Cat. van Portrett. [Johannes Cornelis Haccou] HACCOU (Johannes Cornelis) werd te Middelburg den 18den April 1798 geboren. Reeds vroeg blijken gevende van liefde voor de kunst, deed zijn vader hem, even als zijn oudere broeder Lodewijk Gilles, door den kunstschilder J.H. Koekoek onderwijs geven. Daardoor, en door het gelijktijdig waarnemen der lessen aan de teeken-academie, vormde hij zich tot een verdienstelijk schilder vooral van landschappen, ofschoon ook winters, stille waters met schepen, zoo bij dag als bij maanlicht, van {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn talent getuigden. Hij vestigde zich, na eene kunstreis, te Londen, en overleed er den 21sten Januarij 1839. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. hier door ons gevolgd. [Caspar Frederik Hachenberg] HACHENBERG (Caspar Frederik) studeerde in de godgeleerdheid en werd, na zijne bevordering tot proponent, tot rector der latijnsche school te Wageningen beroepen. Als zoodanig deed hij den 31sten Julij 1741 zijne inhuldigings oratie, bedankte voor de benoemingen te Harderwijk, Gorinchem en Dordrecht, en bleef te Wageningen tot dat hij, wegens hooge jaren en doofheid, in 1790 op zijn verzoek eervol werd ontslagen. Hij overleed den 1sten April 1793 in den ouderdom van ruim 83 jaren. Zijn zoon Willem Frederik werd in 1775 predikant te Rheede, in 1790 te Oudshoorn en in 1792 te Medemblik. Zijne dochter was gehuwd met den Wageningschen geneesheer Ockerse, van wien nog eene afstammelinge in leven is. Hachenberg schreef: Vertoog over de welmeenende aanbieding van Genade en Zaligheit, Utr. 1774. 8o. Grammatica Graeca, Ultr. 1792. 8o. 2 partes. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1741. b. bl. 348, 1775. b. bl. 105, 1793 a. bl. 561; Arrenberg, Naamr. van Boek.; de Jong, Naaml. van Boek.; Brans, Hondertjar. Naamreg. bl. 157; De Navorscher, D. VII. bl. 224, D. VIII. bl. 231, 298. [de heer van Hachicourt] HACHICOURT (de heer van). Zie MONTMORENCY (Filips van). [Johannes Hachtingius] HACHTINGIUS (Johannes) werd te Leeuwarden den 16den Februarij 1594, uit Regnerus Hachtingius en Anna van Gelingen geboren. Zijn vader, eerst roomsch katholiek priester te Rinsumageest en Sibrandahuis, had aldaar de gezuiverde leer verkondigd, maar was in 1567 genoodzaakt naar Oost-Friesland te vlugten om de vervolging wegens het geloof. Hij was ook meester der vrije kunsten en voorzag in zijn onderhoud door les te geven, zoo in de waarheid als in de latijnsche taal, totdat hij in 1591 te Kanhuizen en Klooster Aland als predikant werd beroepen, en van daar in 1593 als leeraar naar Leeuwarden vertrok, waar hij in 1626 overleed. Zijn zoon Johannes werd, na het voorbereidend onderwijs in zijne geboorteplaats genoten te hebben, op den 4den Maart 1611 als student aan de Franeker hoogeschool ingeschreven. Na een verblijf van vijf jaren vertrok hij naar Groningen, waar hij zijne studiën onder Nicolaus Mulerus, Ubbo Emmius, Herman Ravensperger en Franciscus Gomarus voortzette. Als onderwijzer van twee jeugdige Friezen deed hij vervolgens {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} eene reis door Duitschland en Frankrijk en werd, in het vaderland teruggekeerd, tot conrector te Leeuwarden aangesteld. Hij nam die betrekking tot 1622 waar, toen hij den 21sten Maart van dat jaar, in de plaats van Andreas Roorda, tot hoogleeraar der logica te Franeker beroepen werd. Als zoodanig muntte hij door ijver uit, terwijl hij niets onbeproefd liet om den welstand der hoogeschool to bevorderen, en, in 1625 tot rector verkozen, zich veel moeite gaf om de oneenigheden onder de studenten bij te leggen. Niet lang mogt de hoogeschool zich in zijn bezit verheugen, daar hij reeds den 22sten September 1630 overleed. Zijn ambtgenoot Arnoldus Verhel hield op hem eene lijkrede, die door den druk is bekend gemaakt en waarin 's mans vele deugden en verdiensten naar waarheid vermeld zijn. De verdere berigten omtrent Hachtingius melden, dat hij in 1621 te Leeuwarden gehuwd is met Geertruida Simons; dit komt niet overeen met latere mededeelingen, waaruit blijkt dat hij, als weduwenaar van Anna Conincx den 12den Augustus 1626 hertrouwde met Susanna Selins van Amsterdam. Hij heeft bij een dezer vrouwen kinderen nagelaten. Een zoon van hem was Regnerus Hachtingius, eerst predikant te Dronrijp in 1654, daarna in 1657 te Leeuwarden, waar hij in October 1665 overleed. Van Johannes Hachtingius ziet het licht: Dialectica Petri Rami, interdum exegesi, interdum paraphrasi exposita etc. XXIV. Disputatonibus proposita, Franeq. 1626. 8o. Oratio de successu, quem Deus dedit exercitui Belgarum an. 1629. Leov. 1629. 4o. Zie Columba en Dreas, Naaml. der Pred. onder de class. van Dokk. bl. 171, 172; Greydanus, Naaml. der Predik. onder de class. van Franek. bl. 13; Laurman, Naaml. der Predik. onder de class. van Leeuw. bl. 7, 11; Vriemoet, Athen. Frisiae, p. 222-225; Paquot, Mémoir. T. II. p. 396, die zijn vader verkeerdelijk Hendrik noemt; De Navorscher, D. VIII. bl. 318. [Arnoldus Hachtingius] HACHTINGIUS (Arnoldus), welligt een broeder van den voorgaande, werd geboren te Leeuwarden, studeerde te Franeker en te Groningen, waar hij in 1618 eenige theses verdedigde, en werd daarna predikant te Garyp, Suameer en Eernewoude, van waar hij in 1625 naar Tzummarum vertrok en daar, alsmede te Firdgum, van af genoemd jaar tot 1641, het Evangelie verkondigde. In laatstgenoemd jaar vertrok hij als predikant naar Dokkum, waar hij in 1657 overleed. Hij was gehuwd met Lucia Colde, dochter van Herman Colde, predikant te {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeuwarden en schreef, behalve een onderwijsboekje, Noodzakelijke Waarheden getiteld, eene: Verantwoordinge van de nootsakelycke Waerheydt, Leeuw. 1655. 8o. Dit geschrift, waarvoor hij door gedeputeerde Staten van Friesland, bij resolutie van den 19den Mei 1655, met honderd gulden vereerd werd, was gerigt tegen een ander van G. Vorstius, getiteld: Wederlegginge van de nootsaeckelycke Waerheydt, ('s Hertogenb. 1652. 8o.) Ook behooren hierbij nog vermeld te worden twee geschriften van Hachtingius, mede tegen Vorstius, getiteld: Censura Censurae, anders gezegt: Mondstopper, en Noodsakelycke censure G. Vorstii, 1676. 8o. (Dit laatste denkelijk een herdruk.) Voorts gaf hij nog uit: Zions Tempelvreugt ter inwijding van de kerk te Veenwouden, over Psalm LXXXIV:1-4. Leeuw. 1648. 12o. Zie Vriemoet, Ath. Fris. p. 225; Columba en Dreas, Naaml. der Predik. onder de class. van Dokk. bl. 75; Greydanus, Naaml. der Predik. onder de class. van Franeker, bl. 110; Cat. van de Handsch. en Boek. van de Bibl. der Rem. Kerk te Amst. bl. 90, 103. [Guilielmus Hachusanus] HACHUSANUS (Guilielmus) of Hachusius, geboren te Deventer, schreef: Scholia in Desiderii Erasmi libellum de civilitate morum. Zie Revius, Daventr. illustr. p. 237, 238; Sweertius, Ath. Belg. p. 309; Foppens, Bibl. Belg. p. 404. [Frans Hack] HACK (Frans) of Hackius, boekdrukker te Leiden in de 17de eeuw, verwierf zich naam door de werken die zijne pers verlieten en, door keurigheid van druk uitmuntende, kenbaar zijn aan het ex officina Hackiana, hetwelk op den titel staat. J. Hackius, waarschijnlijk een broeder van Frans, was een kunstgraveur, die mede omstreeks 1659 te Leiden woonde. Zie Woordenb. der Zamenlev.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. op Hackius. [Jan Hackaert] HACKAERT (Jan), ook Hackert en Hakkert gespeld, werd waarschijnlijk te Amsterdam, in 1636, geboren, en is in de laatste jaren der zeventiende eeuw overleden. Van wien hij een leerling was wordt niet gemeld. Hij bezocht Duitschland en Zwitserland, en maakte schetsen en teekeningen van de heerlijke streken die hij bezocht, en die hem later de stof opleverden voor de keurige landschappen, die hij vervaardigde, en die veelal door Johannes Lingelbach of Adriaan van de Velde gestoffeerd werden. Er komen van hem evenwel weinig stukken voor, zoodat zijn werk zeer zeldzaam is, en hier te lande niets van hem gevonden wordt, dan een uitmun- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} tend schilderij, de Esschenlaan, op 's Rijks Museum te Amsterdam. In de galerij van Berlijn berust van hem een uitmuntend stuk, zijnde: een bergachtig landschap met stroomende wateren doorsneden. In de kunstgalerij van den koning van Beijeren is mede een heerlijk schilderstuk van hem voorhanden, voorstellende: een gezigt in het Haagsche bosch. Er kwamen vroeger ook teekeningen met O.I. inkt van hem voor, terwijl hij ook de etskunst beoefende. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Woordenb. der Zamenl. Dubourq, Beschr. der Schild. op 's Rijks Musoum te Amst. bl. 50; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Barend of Bernt van Hackfort] HACKFORT (Barend of Bernt van) behoorde tot het oud adellijk Zutphensch geslacht van dien naam, was de jongste zoon van Jacob van Hackfort en van Margareta van Essen, vrouwe van Harxen, en werd in het midden van de tweede helft der vijftiende eeuw geboren. Zijn slecht gedrag in zijne jeugd deed hem zonderlinge lotgevallen hebben. Hij verliet het ouderlijke huis en dien de een blinden muzijkant tot geleider, was vervolgens leerling bij een schoenlapper en nam eindelijk dienst als soldaat. Op zekeren leeftijd gekomen, schijnt hij zijn leven verbeterd te hebben en weder in aanzien te zijn gekomen. Wij ontmoeten hem althans in 1527 als de eerste der gemagtigden van hertog Karel van Gelder, om te handelen met de afgevaardigden van Overijssel tot onderwerping. Zijn trotsch karakter deed echter deze onderhandeling afbreken. Toonde hij zich als staatsman minder geschikt, meer verdiensten scheen hij te bezitten als krijgsman. Toen namelijk in 1528 de stad Hasselt door den stadhouder Schenck belegerd werd, voerde hij daar binnen het bevel en verdedigde zich moedig. Twee jaren daarna werd hij gezonden om den Eems in Oostfriesland te bezetten, en was hij in 1534 afgevaardigde tot den vredehandel met den vorst van dat land. Minder gelukkig was hij in 1535. Hij werd namelijk door Schenck bij het veroveren van Appingadam gevangen genomen, naar Brussel gevoerd, doch bij den daarop gevolgden vrede ontslagen. Hij bekleedde voorts belangrijke betrekkingen, als die van drost van het Oldambt, scholtus van Zutphen en pandheer van Schuilenburg. Na den dood van zijn vader verkreeg hij in eigendom het huis te Hackfort, half Medler en één deel van de Wyrsche. Hij stierf den 22sten Maart 1557, en was gehuwd met Margareta van Egmond, genaamd Baeck, dochter van Henrick van Egmond en van Agnes Kreynck, uit welk huwelijk twee dochters verwekt {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, waarvan Jacoba met Goossen van Raesfeldt en Agnes met Evert van Heeckeren, heer van Roderlo en Nettelhorst, gehuwd is geweest. Zie Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 406, 407, door ons voornamelijk gevolgd en aangevuld uit de Navorscher, D. VII. bl. 105, 279. [Petrus Hackius] HACKIUS (Petrus), geboren te Leiden, was predikant te Wachtendonk, toen hij in 1578 of 1581 voor eenigen tijd te Leiden in leening aangenomen, doch weldra in ‘absolute dienst’ aan de gemeente verbonden werd. Gedurende zijne dienst aldaar maakte hij zich bij onderscheidene gelegenheden berucht. Na in 1582 eenigen tijd aan de gemeente te Alphen geleend te zijn, was hij te Leiden teruggekeerd, en voer hij hevig uit tegen het in 1583 gesloten huwelijk van prins Willem I met Louisa de Coligny. En toen in 1584 genoemde vorst door Balthasar Gerard vermoord was, ontzag hij zich niet om openlijk van den predikstoel te zeggen, dat dit ongelukkig uiteinde een oordeel Gods en eene hemelsche straf was, wegens den praal en staatsie bij den plegtigen doop van Frederik Hendrik ten toon gespreid. Hij werd in dat jaar, op verzoek van de regering te Medemblik, voor een tijd van vier maanden aan de gemeente aldaar bij leening afgestaan, doch was weinig geschikt om de aldaar ontstane oneenigheden in de kerk te verbeteren. De aldaar bevelvoerende overste Sonoy weigerde hem binnen de stad te laten, doch hij kwam er toch binnen, en schold hem op den predikstoel voor een tyran uit. Zoo hoog liepen de twisten, dat, op bevel van prins Maurits, Hackius met geweld de stad uitgebragt werd, en genoodzaakt was naar Leiden terug te keeren. De magistraat dier stad, die hem zeer genegen was, moest hem, op aandrang der oud kerkelijken, in 1586 in zijne dienst schorsen, terwijl hem tevens het avondmaal werd ontzegd. Zijne suspensie werd evenwel in 1589 opgeheven, doch in 1595 zag de magistraat der stad, ondanks herhaalde vermaningen tot meer gematigdheid en voorzigtigheid, zich genoodzaakt hem af te zetten, ja zelfs hem zijne woning te doen verlaten. Hij bleef echter zijn tractement behouden, doch stierf kort daarna in 1595. Hackius was een tegenstander der oud kerkelijke partij en een ijverig tegenstrever van de vastgestelde geloofsbelijdenis in de hervormde kerk, waar tegen hij zich evenwel, als gedeputeerde van Leiden op de synode ter harer invoering niet openlijk durfde verzetten. Zelfs op den predikstoel voer hij hevig uit tegen den invloed van het gezag der synoden. Hij beweerde eens, in eene vergadering des kerkenraads, dat de magistraat van Leiden ‘eer de Spaan- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} sche inquisitie dan de Geneefsche discipline soude toelaten of sich onder eene synode te begeven.’ Zijn collega van de Wouwer, die de partij van Leicester was toegedaan, en wien zulke uitlatingen zeer hinderden, kreeg op zijne tegenspraak ten antwoord: ‘dat de heeren van Leiden sijne excellentie (den graaf van Leicester) niet vreesden; dat sij den Spanjaard en Fransoijs hadden tegengestaan, en dat sij 't ook den Engelschman souden doen, al soude de eene steen op den anderen niet blijven.’ Bij gebrek aan berigten uit dien tijd omtrent Hackius valt het moeijelijk hem juist te beoordeelen. Tegen de beschuldigingen zijner wederpartij, staat de lof, hem door Uytenbogaert en Brandt toegezwaaid, over. Beiden noemen hem ‘een vermaard predikant’ welke titel hij bij hen rijkelijk verdiend had, omdat hij, bij de andere hervormden, gehouden werd, ‘met Coolhaes, voor een onzuiveren leeraar, vijandt der christelijke discipline, ingedrongen, gehouden en gehuert om de kerk (zoo hij van zijnent wege zelf bekent hadde) in roer te stellen, met één woord, voor een voorlooper der Remonstranten.’ Het blijkt uit al het medegedeelde, dat Petrus Hackius, even als Coornhert en Coolhaes, een belangrijk persoon geweest is in de woelige dagen die hij beleefde, en te wenschen is het, dat een onzer geleerden, die daartoe welligt niet ver te zoeken zou zijn, eens in de gelegenheid ware, zijn karakter en daden, uit nog ongebruikte stukken, uit een te zetten. Hackius maakte zich verdienstelijk door de overzetting van: (Franc. Hotman) Brutum fulmen, dat is crachteloose Blixem, daermede wort bewesen, dat de verclaringe des bans uytgesproken van paus Sixto V tegen Henrick van Bourbon, Coningh van Navarre, is te achten voor ydel; vermeerderd door P. Hackius, Leid. 1588. 8o. Biblia, dat is de gantsche H. Schriftuere. Met seer schoone annotatiën nae den Geneefschen exemplaer. Nu ten tweedemael oversien door P.H. (ackius); Leid. 1591. fol. Zie Hooft, Ned. Hist. B. XXI. bl. 44-46; Uytenbogaart, Kork. Geschied. D. III. bl. 227; Brandt, Hist. der Ref. D. I. bl. 703, 704, 738, 739; Soermans, Kerk. Reg. van Zuid-Holl. bl. 49; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VIII. bl. 27, 259; Le Long, Boekz. des Bijbols, bl. 741; van Wijn, Bijv. en Aanm. D. VIII. bl. 19; W. te Water, Tweede Eeuw-getijde van de geloofs-belijdenisse, bl. 84, 85, 243-245; Naaml. der Leidsche Predik. achter de Orde der feest- en lijdensteksten, (Leid. 1857. 8o.) bl. 95; Rogge, C.J. Coolhaes, D. I. bl. 125, 222, 226, D. II. bl. 66, 159, 244; Cat. van de Nalatensch. van Jan Schouten, 2de gedeelte, bl. 51. [Jaâcob van Hadden] HADDEN (Jaâcob van) schreef: {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Pleuris ofte Zijde-wees genesinge sonder aderlaten, Amst. 1657. 12o. Zie Haeser, Leerboek van de Geschied. der Geneesk. door Dr. Israëls, vert. bl. 617. [Hadewich] HADEWICH of Heza, Arnouts dochter, was muntmeesteresse der vorstelijke munt te Nijmegen onder Filips II, en weduwe van den muntmeester Reinier van Eembrugge. Zie van der Chijs, de Munten der Grav. en Hertog. van Gelderl. bl. 342, 349, 357. [Hadhoulf] HADHOULF was een dergenen, die, omstreeks het, jaar 753, met bisschop Bonifacius en vijftig der zijnen door Friezen van de Heidensche eerdienst overvallen en gedood werden, toen zij bij het slot Dockenburg (Dokkum) gereed stonden om vele bekeerde Heidenen in eene heilige bron aldaar te doopen. Zie Westendorp, Jaarb. van en voor de prov. Gron. D. I. bl. 49. [Pieter Haeck] HAECK (Pieter) afkomstig uit een oud adellijk geslacht in Zeeland, hetwelk zijnen naam ontleende van den Haeck, op de oostzijde van den, in de dertiende eeuw bedijkten, vrouwenpolder in Walcheren, waar later, in 1579, het fort van dien naam werd opgeworpen. Hij was de zoon van Pieter Cornelisz. Haeck, in 1543 burgemeester van Middelburg, en werd den 4den Januarij 1552 door keizer Karel V tot baljuw van Middelburg aangesteld. Meermalen in die waardigheid bevestigd, bekleedde hij ook die in 1561 en 1562, toen hij, tegen wil en dank, den nieuw benoemden bisschop van Middelburg moest helpen invoeren. Hij verscheen in laatstgenoemd jaar, en ook in 1563, 1564 en 1565, namens den Prins van Oranje als garde noble van den graaf van Buren ter vergadering van de Staten van Walcheren, na den dood van den markies van Veere. Ten onregte stelt men, dat hij reeds in 1564 van zijn ambt ontslagen is, daar hij nog tot 1566 dienst deed. Niet voor het laatst van genoemd jaar verliet hij de stad, kwam toen openlijk voor zijne hervormde gevoelens uit en omhelsde de zaak der vrijheid. In Maart 1567 had hij met Jan van Marnix, heer van Toulouse, en Jan Bloys van Treslong een aanslag op Walcheren beraamd, en bepaaldelijk om zich van Arnemuiden en Vlissingen meester te maken, maar die aanslagen mislukten. Hij werd deswege den 5den Mei en 26sten Junij daaraanvolgende door Alva ingedaagd, en, niet verschijnende, den 6den October verbannen en zijne goederen verbeurd verklaard. Zijne kinderen, die hij bij Johanna Weytsen verwekt had, behielden evenwel {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} hun regt op de goederen door hunne, toen reeds overledene moeder, nagelaten. Het blijkt niet waar Haeck zich na zijne verbanning heeft opgehouden. Ook is zijn sterftijd onbekend. Of hij dezelfde Pieter Haeck is, die den 29sten December 1585, te Middelburg met attestatie van Antwerpen kwam, vergezeld met zijne huisvrouw Janneke, is nog niet bewezen. Is dit echter zoo, dan had hij een tweede huwelijk aangegaan. Uit zijn eerste huwelijk had hij verwekt eene dochter, Isabeau genaamd, die getrouwd was aan Jacob Jansz. van der Meersch, en eene andere, Catharina, ongehuwd, den 6den December 1626 overleden. Zijn zoon Cornelis Pietersz. Haeck, die na het overgaan van Middelburg aldaar secretaris werd, is zonder kinderen overleden. Zie de la Rue, Heldh. Zeel. bl. 177, 178; te Water, kort Vorh. der Ref. van Zeel. bl. 104, 141, 142; 's Gravesande, tweede eeuwged. der Middelb. vrijh. bl. 36, 41, 58, 67, 77, 82, 83, 104, 105, 446-448; Dezelfde, twee honderdjarige gedacht. van het Synode van Wesel, bl. 67, 68; Nijhoff, Bijdr. voor vaderl. geschied. en oudheidk. D. I. bl. 85, 86; van Vloten, Nederl. Opst. tegen Spanje, 1564-1567, bl. 132-134, 1567-1572 bl. 236; Dezelfde, in de Bijdr. voor oudheidk. en gesch. van Staats-Vlaand. van Janssen en van Dale, D. I. bl. 299-302. [Alexander van Haecken] HAECKEN (Alexander van) was een Hollandsche plaatsnijder, die in 1701 geboren werd. Hij vestigde zich in Engeland, en heeft aldaar vele zwarte kunstprenten, naar voorname Hollandsche en Engelsche meesters, in het licht gegeven. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [ten Haeff] HAEFF (ten). Zie de personen van dien naam op HAAFF (ten). [Adriaan Hendriksz. ten Haeff] HAEFF (Adriaan Hendriksz. ten) was welligt een voorzaat van de beide broeders ten Haaff, die wij vroeger genoemd hebben. Uit oud Zeeuwsch bloed gesproten volgde hij zijn schoonvader, Gelein Jolyt, in 1589 in de burgemeesterlijke waardigheid te Middelburg op, en bekleedde die betrekking ook in 1596 en 1599, terwijl zijn naam tot in 1606 op de lijst der magistraat aldaar voorkomt. Zijn naam behoort aan de vergetelheid ontrukt te worden, omdat hij een dergenen was, die, in het laatst der zestiende en in het begin der zeventiende eeuw, in Zeeland de vaart op Oost- en West-Indië begunstigden, zoo door de oprigting der Compagnie van Verre als door de algemeene Oost-Indische Maatschappij. Hij was wegens de Kamer van Zeeland een der eerste bewindhebbers dier Maatschappij, en maakte zich als zoodanig zeer verdienstelijk jegens den vaderlandschen handel. De tijd van zijn over- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} lijden is ons niet gebleken. Hij was gehuwd met Christina Jolyt. Een zoon van hen, Gelein ten Haeff, werd in 1631 mede burgemeester te Middelburg. Zie 's Gravesande, twee honderdjarige gedacht. van het Synode te Wesel, bl. 74; Dezelfde, tweede eeuwged. der Middell. vrijheid, bl. 476, 526. [J. Haefkens] HAEFKENS (J.) werd omstreeks het jaar 1788 geboren. Het is ons niet gelukt meerdere bijzonderheden omtrent dezen verdienstelijken man te weten te komen, dan die, kort na zijn overlijden, in de Utrechtsche Courant medegedeeld, in den Algemeenen Konst- en Letterbode overgenomen en door ons hier gevolgd zijn. Merkwaardig en woelig, maar veelzins nuttig en werkdadig was zijne loopbaan. Hij hield zich gedurende geruimen tijd in Engeland en in het Zuiden van Europa op, waardoor zijne kennis, en ook die der Spaansche taal, werd uitgebreid. Na te Gent eene handelszaak gedreven te hebben, werd hij gedurende de vereeniging van Holland en België, op aanbeveling van den ambassadeur Falck, met eene diplomatische zending, in 1826, naar Centraal-Amerika gezonden. ‘Bezield,’ zegt de Utrechtsche Courant, ‘door de zucht om de hem toevertrouwde staats- en handelsbelangen met den meesten ijver te behartigen, en, door het aanknoopen van internationale betrekkingen, nieuwe wegen voor de Nederlandsche scheepvaart en nijverheid te openen, was hij rusteloos werkzaam in het verzamelen en mededeelen van statistischgeographische bijzonderheden, en bleef dit streven hem zelfs op meer dan zestigjarigen leeftijd bij in de vervulling van zijn jongst consulaatschap in Griekenland, waarvan het destijds gedrukte verslag van den toestand der door hem achtervolgens bezochte Cycladen getuigen kan.’ Vóór zijn verblijf te Athene nam Haefkens een geruimen tijd het ambt van burgemeester te Leerdam waar, en betoonde zich een zeer verdienstelijk schoolopziener in een der districten van Zuid-Holland. Waar hij zich ophield na zijne terugkomst is ons niet bekend. Het meergenoemd berigt meldt ons, dat hij te Barneveld, waar hij zich sinds eenige weken had gevestigd, op den 1sten Junij 1858 overleden is. Haefkens was lid van het provinciaal Utrechtsch Genootschap. Hij was een man van geheel oorspronkelijken aanleg. Met helderen blik begaafd, vurig en ondernemend van aard. In ongeveinsdheid en rondborstigheid was hij een Hollander van den ouden stempel; en waar het de bestrijding van onregt en willekeur betrof, daar toonde hij zich een wereldburger bij uitnemendheid. De volgende {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} werken, zoo vertaalde als oorspronkelijke, zien van hem het licht: De geest der eeuw tegen Mr. I. da Costa verdodigd, Amst. 1823. 8o. Reis naar Guatimala, 's Hage 1828. 8o. 2 stukk. met pl. Centraal-Amerika, uit een geschiedkundig, aardrijkskundig en statistiek oogpunt beschouwd, Dordr. 1832. 8o. met kaart en platen. Hij had van dit werk eene Fransche vertaling gemaakt, die hij in handschrift den koning aanbood en thans ter koninklijke boekerij berust. Levensverhaal van Frederik Douglass, uit het Engelsch, Rott. 1846. 8o. In de Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde koloniën (1846, bl. 321-373), plaatste hij een opstel over den toestand der slaven in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en deed zich ook als dichter kennen door zijn: Huwelijksdicht, opgedragen aan onze geliefde Vorsten Frederik der Nederlanden en Louisa van Pruissen, naar het Latijn van Camberlyn, Gend, 1825. 4o. Zie de Jong, Naaml. van Ned. Boek. en Supplem.; Catal. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 287; Algem. Konst- en Letterb. 1858. bl. 185. [Walraven van Haeften] HAEFTEN (Walraven van) behoorde tot het aanzienlijk Geldersch geslacht van dien naam. Wij ontmoeten hem het eerst in 1448 als drost van Buren, waartoe hij door Aarnout, hertog van Gelre, was aangesteld. Bij de onlusten tusschen dien vorst en een deel zijner onderdanen, hield hij de zijde van den eersten, en werd door de Nijmegers gedwongen het slot te Buren, waarin hij zich verschanst had, op voorwaarden van vrijen aftogt over te geven. In het jaar 1452 had hij deel aan den krijg tegen de Gentenaars, en was tegenwoordig bij den slag bij Rupelmonde, waar de Gentenaars op de vlugt gejaagd werden. Onzeker is het of hij dezelfde is die, in 1477, voor de weduwe van Reinoud van Brederode de stad Vianen bemagtigde. Hij was gehuwd met Gerarda van Honselaar, bij wie hij kinderen verwekte. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. IV. bl. 38; Burman, Utr. Jaarb. D. III. bl. 203. [Diederiok van Haeften] HAEFTEN (Diederiok van) behoorde tot hetzelfde geslacht, en maakte zich in 1511 vermaard door de verrassing van de stad Bommel. Deze plaats, behoorende tot het gebied van hertog Karel van Gelder, was, in 1505, met andere steden door Filips van Bourgondië {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} bemagtigd. Diederick van Haeften besloot haar weder in de magt van haren wettigen vorst te brengen, en bewerkstelligde dit door de volgende krijgslist. Hij had namelijk een veerschip met rijzen bevracht en daaronder een aantal krijgsknechten verborgen. 's Morgens vroeg aan de waterpoort gekomen zijnde, begaf zich van Haeften, als een koopman vermomd, naar de poort, waarop de poortwachter hem vroeg wat zijne lading was. Van Haeften riep hem luidkeels toe: Rijsen. Op dit woord sprong het volk uit het schip, nam den poortier de sleutels af en drong aldus onvoorziens de stad in. ‘De burgers dit vernemende,’ zegt Slichtenhorst, ‘waren van vreugde niet bij haar zelven, en schreeuwden uit eenen mond Gelre, Gelre.’ De bezetting op het slot was, in plaats van de stad te bewaken, grootendeels op roof uitgegaan, en toen nu de slotbrug met behulp der burgerij nedergelaten was, nam het overige deel der bezetting de vlugt. Diederich van Haeften was gehuwd met Agnes van Broekhuizen, vrouwe van Kalbeek. Zie Slichtenhorst, Geld. Geschied. bl. 330; te Water, Hist. van het verbond der Edel. D. II. bl. 434. [Johan van Haeften] HAEFTEN (Johan van) heer van Gameren, oudste zoon van Johan van Haeften en Lucia van Brederode, en kleinzoon van Diederick van Haeften voornoemd. Hij behoorde tot de verbondene edelen en sneuvelde bij Heiligerlee in 1568. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 436-438, D. IV. bl. 439. [Dirk van Haeften] HAEFTEN (Dirk van), heer van Gameren, broeder van den voorgaande. Hij behoorde niet alleen tot de verbondene edelen, maar verbond zich nader tot het opbrengen van honderd gouden kroonen ter voortzetting van den oorlog. Ten gevolge daarvan werd hij den 30sten September 1568 gebannen en zijne goederen verbeurd verklaard. Niettegenstaande dat, bleef hij de goede zaak getrouw, begaf zich in 1569 in de krijgsdienst onder Hendrik van Brederode en bewerkte dat Bommel, waar hij te voren amptman was, de zijde van den prins van Oranje koos. Laatstgenoemde, die hem hooge achting toedroeg, en meermalen van zijne hulp gebruik maakte, schonk hem het bevel over die stad. Hij was gehuwd met Margaretha van Duvenvoorde, en verwekte bij haar geene kinderen. De tijd van zijn overlijden is niet bekend. Hij was echter in 1579 reeds overleden. Zie van Hasselt, Beschrijv. van Bommel, bl. 197; te Water, Hist. van het verb, der Edel. D. II. bl. 114, 434, 435; D. III. bl. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 536, 537; D. IV. bl. 438, 439; Groen van Prinsterer, Archiv. T. VI. p. 80. [Frans of Francoys van Haeften] HAEFTEN (Frans of Francoys van), heer van Haeften, bloedverwant van de voorgaanden en zoon van Otto van Haeften en Everharda van Malburg. Hij was mede een der onderteekenaars van het verbond der edelen en een ijverig voorstander van de hervorming. Na het verval van het bondgenootschap, sloot hij, met andere edelen, het bekende verdrag met de landvoogdes Margaretha van Parma, in 1566. Hij werd evenwel door Alva ingedaagd, en, niet verschijnende, gebannen. Hij overleed in 1573, zonder kinderen na te laten bij Katharina van den Boetzelaer, vrouwe van Praat. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 435, 436; D. IV. bl. 439; D'Yvoy van Mijdrecht, Verb. en Smeckschr. der Ned. Edel. bl. 53; Groen van Prinsterer, Archiv. T. II. p. 161. [Benedictus van Haeften] HAEFTEN (Benedictus van), afkomstig uit het geslacht van de voorgaanden, werd te Utrecht omstreeks 1588 geboren. Hij studeerde in de godgeleerdheid te Leuven, en werd daarna Benedictijner monnik te Afflighem bij Brussel, als wanneer hij zijnen doopnaam Jacobus met den genoemden verwisselde. Na zijne opneming in de benedictijner orde keerde hij naar Leuven terug, zette er zijne studiën met grooten ijver voort en werd, na afloop daarvan, in 1616, tot proost der abdij van Afflighem aangesteld. Als zoodanig muntte hij uit door godsvrucht en geleerdheid en overleed in Augustus 1648. In de kerk van genoemde abdij rust zijn stoffelijk overschot, gedekt door eene grafzerk met een latijnsch opschrift voorzien, waarin zijne deugden vermeld worden. Hij beoefende ook de Nederduitsche dichtkunst. Zijne afbeelding ziet het licht. Zijne zinspreuk was Felix concordia. (Gelukkig door eendragt). Hij schreef: Den Lust-hof der Christelycke leeringhe, beplant met gheestelycke liedekens, tot verklaringhe van den Catechismus des Aartsbischdoms van Mechelen, Antw. 1622. 4o. Met de zangwijzen bij alle gedichten. Deze is de juiste titel van dit hoogst zeldzame werkje, waarvan ook nog eene uitgaaf te Amsterdam, 1619, in 4o. het licht zag. Schola cordis, sive aversi a Deo cordis ad eundem reductio et instructio, Antv. 1629. 8o. cum figurib. Herdr. ald. 1663 en 1669. 8o. Panis quotidianus, sive meditationes sacrae in singulos anni dies distributae, Antv. 1634. 12o. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Propugnaculum reformationis Monasticae Ordin. S. Benedicti. (Tijd en plaats van uitgave onbekend). Regia via Crucis, Antv. 1635. 8o. cum figurib. Herdr. ald. 1638 8o. Disquisitiones Monasticae, quibus S. Benedicti regula, et religiosorum rituum antiquitates variae dilucidantur, praemissa S. Benedicti vita. 1643. fol. Venatio sacra, sive de arte quaerendi Deum libri XII. Antv. 1650. fol. Hij liet behalve deze werken nog een aantal handschriften na, die in de abdij van Afflighem bewaard worden. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 133, met portr.; Burman, Traject. Erudit. p. 123-125; (van Heussen en van Rhijn), Hist. van 't Utr. Bisdom, D. I. bl. 551, 552; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III; Ferwerda, Cat. Univ. D. I. St. 8. bl. 4, 7; Glasius, Godgel. Nederl. D. II. bl. 2. D. III. bl. 661; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 194; Muller, Cat. van Godgel. Werk. Supplem. bl. 75. [Margriet van Haeften] HAEFTEN (Margriet van). Zie ESSEN (Margriet baronnesse van). [Jacob van Haeften] HAEFTEN (Jacob van), geboren in 1751, studeerde in de regtsgeleerdheid aan de Utrechtsche hoogeschool en verkreeg aldaar den doctoralen graad na verdediging zijner Dissertatio Juridica de Vagabundis. (Ultr. 1773. 4o.) Hij maakte zich als dichter bekend door zijne: Dichtluimen, Amst. 1826. 8o. met portret. Hij overleed in 1827 hoog bejaard te Heerenveen, waar hij de laatste jaren zijns levens woonde en zich door zonderlinge zeden en manieren kenmerkte. De letterkundige Witsen Geysbeek en de schilder W.B. van der Kooi waren zijne bijzondere vrienden. Zie de Jong, Naaml. van Boek.; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II. bl. 462, 544; Muller, Cat. van Portrett. [G. van Haeften] HAEFTEN (G. van) was een graveur in mezzotintomanier, die omstreeks 1750, te Amsterdam bloeide en naar Verkolje gewerkt heeft. Zie Kramm, Lev. en Werken der Kunstsch. [Nicolaas van Haeften] HAEFTEN (Nicolaas van), geboren te Gorinchem, bloeide in 1690. Hij was portret- en binnenhuisschilder, en bragt veelal zijn werk in het koper. Er bestaan ook prenten in mezzotinto-manier van hem. Hij etste ook en overleed waarschijnlijk in 1715. Zijne afbeelding ziet het licht. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jonker Jaques van der Haegen] HAEGEN (Jonker Jaques van der), heer van Gothem {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} of Gottum, was onder hen, met welke prins Willem I in dejaren 1570-1572 heimelijke briefwisseling hield ter verlossing van het land uit de Spaansche slavernij. Hij werd in 1579 schepen van den Gedeele, en in 1582 voorschepen of burgemeester te Gent. Toen men aldaar gebrek aan levensmiddelen kreeg, gaf hij, door voor te stellen, om allen die niet ten nachtmaal gingen uit de stad te zenden, een blijk van zijnen ijver voor de hervormde godsdienst, maar niet van zijne algemeene menschenliefde. Hij was dezelfde met Jacques van der Hagen, die in 1578 eene dankrede te Wesel uitsprak, uit naam van die Nederlanders, die aldaar gedurende de vervolging om het geloof, tien jaren lang hadden doorgebragt en naar hun vaderland wederkeerden. Zie W. te Water, Hist. der Herv. Kerk te Gent, bl. II, 12; Kist en Royaards, Archief voor Kerk. Geschied. D. V. bl. 341 en Nieuw Archief D. VIII. bl. 181. [Jacob Schultz van Haegen] HAEGEN (Jacob Schultz van). Zie SCHULTZ VAN HAEGEN (Jacob). [Theodoricus ab Haghen] HAGHEN (Theodoricus ab). Zie HAGEN (Dirk van). [Albert Haelweg] HAELWEG (Albert) of Haelwegh, was een Hollandsch kunstgraveur, die van 1647 tot 1672 te Koppenhagen woonde en ook, waarschijnlijk, in die stad overleden is. Hij verkreeg, den 26sten Mei 1647 van koning Christiaan IV van Denemarken den titel van graveur des konings, in welke hoedanigheid hij de portretten van al de koningen van Denemarken (Koppenh. 1648. fol.) en van eenige voorname Deensche personaadjes graveerde. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Adam Haelweg] HAELWEG (Adam) of HAELWEGH, was waarschijnlijk een zoon en leerling van den voorgaande, doch wiens levensbijzonderheden onbekend zijn. Hij graveerde onder anderen het portret van Lodewijk VI, landgraaf van Hessen. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Adriaan Haelweg] HAELWEG (Adriaan) of HAELWEGH, mede een verdienstelijk graveur en waarschijnlijk een broeder van den voorgaande. Hij bloeide omstreeks 1700 hier te lande, en onder de eerste werken door hem vervaardigd behoort het portret van doctor Cornelis Bontekoe genoemd te worden. Er bestaat van hem onder anderen ook een portret van Balthazar Bekker. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Haelwijn] HAELWIJN. Zie de personen van dien naam op HALEWIJN. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kornelis van Haemrode] HAEMRODE (Kornelis van) werd geboren te Amsterdam omstreeks 1520 en oefende er omstreeks 1572 het ambt van notaris uit. Hij was een ijverig beoefenaar der letteren en een onvermoeid onderzoeker der oudheden, aardrijkskunde en geschiedenis van ons vaderland. Hij overleed op gevorderden leeftijd te Amsterdam in 1599, en vervaardigde twee handschriften. Het eene behelsde eene beschrijving van Holland, Gelderland en Utrecht, het andere eene geschiedenis der Nederlanden, tijdens het bestuur van den hertog van Alva. Beide handschriften liet van Haemrode bij uitersten wil aan zijn collega Jakob Gijsbrechtszoon na, en deze legateerde ze weder aan den geschiedschrijver Johannes Isacus Pontanus. Deze gaf het eerste handschrift achter zijne Rerum et Historia urbis Amstelodamensium (Amst. 1611. fol.) uit onder den titel van: Cornelii Haemrodii Amstelodamensis, Bataviae, urbiumque omnium inter Helium et Flevum, brevis descriptio. Meermalen werd dit werk herdrukt, onder anderen onder genoegzaam denzelfden titel te Harderwijk 1617 in 12o., en ook door andere schrijvers bij hunne werken gevoegd. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 187; Foppens, Bib. Belg. p. 202; Pars, Naamrol, bl. 145; Paquot, Mémoir. T. II. p. 621; Wagenaar, Beschrijv. van Amst. Voorrede bl. XVI. D. XI. bl. 228. [Witte van Haemstede] HAEMSTEDE (Witte van), eigenlijk Witte van Holland geheeten. Zoo lang er geen betere bewijzen voor de echtheid zijner geboorte worden bijgebragt, dan tot nog toe het geval was, blijven wij hem een bastaard van graaf Floris V noemen. Men heeft gemeend dat zijne moeder eene dochter uit het adellijke geslacht van Heusden geweest is, doch dit gevoelen is niet alleen door anderen in lateren tijd tegengesproken, maar er is zelfs met zeer veel waarschijnlijkheid beweerd, dat de vrouw van Witte van Haemstede, wier doopnaam Agnes was, behoorde tot het geslacht van Sluyse, en juist deze was, die vroeger voor de moeder van Witte van Haemstede gehouden werd. De tijd wanneer hij geboren werd is mede niet met juistheid te bepalen. Zonder uit te wijden over de gissingen, die daarover geopperd zijn, houden wij het met hen, die stellen dat hij omstreeks 1273 het eerste levenslicht aanschouwd heeft. Van zijne jeugd wordt niets vermeld. Alleen vernemen wij dat zijn vader hem zeer genegen was, in zoo verre, dat hij, gebeten zijnde op Eduard koning van Engeland, die zijn zoon graaf Jan in zijne magt hield, voornemens was, om zijn natuurlijken zoon Witte tot erfgenaam en opvolger te benoemen. Tot op het jaar 1299 ligt het leven van Witte van {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Haemstede even als zijne geboorte in het duister. In dat jaar echter treedt hij voor het eerst op het oorlogstooneel op. Bij de belegering van Dordrecht werd hij door Wolfert van Borssele, tegen zijnen wil, op het huis Putten gelegd, om van daar mede de stad te helpen benaauwen. In dat jaar bevestigde graaf Jan I de schenking van het goed Haemstede, door zijn vader te voren aan Witte gedaan, welke goederen het eigendom geweest waren van den uit het land gebannenen Jan van Renesse. Witte van Haemstede verleende in 1300 keuren aan die van Haemstede. In het jaar 1303 werd Witte te Zierikzee tot ridder geslagen, nadat geheel Schouwen door hem op de Vlamingen veroverd was. Dit was eene waardige inleiding voor hetgeen hem te wachten stond. Na het kinderloos overlijden van zijnen broeder graaf Jan I was het grafelijk bestuur over Holland en Zeeland, in 1300, op deszelfs oom van moederszijde, Jan van Avennes overgegaan. Deze, ofschoon algemeen als graaf gehuldigd, bezat evenwel nog lang die genegenheid der landzaten niet, waarin de graven uit het Hollandsche Huis zich verheugen mogten. Hiervan maakten de Vlamingers, reeds lang met de Hollandsche graven in strijd, gebruik. Van de Zeeuwsche ballingen vergezeld, deden zij op nieuw een inval in dit gewest en wel met zulk een gelukkigen uitslag, dat geheel Walcheren door hen werd bemagtigd. Door zooveel krijgsgeluk vervoerd en nader door eene glansrijke overwinning op de Hollanders, in 1304, op het eiland Duiveland bevochten, met stoutheid vervuld, viel de Vlaamsche graaf Guy binnen kort in Holland, en weldra was dit gewest voor het grootste gedeelte door hem veroverd. Haarlem alleen hield nog de zijde van den wettigen vorst. Maar op eenmaal komt de redding. Witte van Haemstede, om zijne persoonlijke hoedanigheden zoowel, als om de dierbare nagedachtenis van zijnen algemeen betreurden vader, bij de Hollanders bemind, was met een enkel schip uit Zeeland naar Holland gestevend. Met weinige dapperen vergezeld, zet hij te Zandvoort voet aan wal, en begeeft zich met de zijnen in allerijl naar Haarlem, waar hij met opene armen ontvangen wordt en aller harten met geestdrift bezielde. Weldra rukt hij, aan het hoofd der moedige burgerij van Haarlem, den vijand te gemoet, die hij niet verre van Hillegom, op de hoogte van het huis te Manpad ontmoet en beslissend overwint. Het uur van verlossing heeft voor Holland geslagen. Witte van Haemstede krijgt den bijnaam van de Geesel der Vlamingen en eenige eeuwen later vereeuwigt de {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogleeraar van Lennep, de toenmalige bezitter van het huis te Manpad, deze heugelijke gebeurtenis, door de oprigting van een gedenkteeken, waarvan wij in dit werk vroeger eene beschrijving gegeven hebben. De wensch, door zoo velen vóór ons geuit, dat namelijk de verdere lotgevallen en bedrijven van den edelen Witte van Haemstede nader mogten aan het licht gebragt worden, is nog niet vervuld. Op eenmaal verdwijnt de naam van Hollands verlosser uit de jaarboeken der geschiedenis. In 1313 werd hij door graaf Willem van Henegouwen in het bezit zijner te voren verkregen goederen bevestigd, en dit is de laatste maal dat zijn naam genoemd wordt. Het sterfjaar van den edelen held is nog moeijelijker dan zijne geboorteplaats te bepalen. Hij moet echter in 1321 reeds overleden zijn, daar zijne vrouw toen als weduwe voorkomt. Haar naam is tot dusverre onbekend, en alleen weten wij, dat haar doopnaam Agnes was. Bij gissing heeft men later beweerd dat haar naam van der Sluyse was, doch ofschoon die gissing veel waarschijnlijks heeft, is zij echter nog niet algemeen voor waarheid aangenomen. Witte van Haemstede liet drie zonen na, 1e. Frederik, in 1341 baanderheer geworden; 2e. Guy, die in 1345 met graaf Willem IV bij Staveren sneuvelde en gehuwd was met eene dochter uit het geslacht van Montigny, waarbij hij won een zoon, Floris, ridder, heer van Haemstede, Montigny en Bergen, die in den scheepstrijd op de Maas in 1351 sneuvelde en gehuwd was met Catharina van Borssele; en 3e. Jan, die in 1323 den togt naar Vlaanderen, onder graaf Willem III bijwoonde en die in 1348 overleed. Zie, behalve de meeste Nederlandsche geschiedschrijvers over den grafelijken tijd, in het bijzonder van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 972; Balen, Beschrijv. van Dord. bl. 719, 724, 725, 729, 730; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIX. bl. 12-14; Levensbeschrijv. der Ned. vorsten, helden enz. D. I. bl. 165; Hoogstraten, Woordenb. D. V. St. 2. bl. 2; (Loosjes), Characterk. der Vad. Geschied. D. I. bl. 354-357; Siegenbeek, Geschied. der burgerwapen. in Nederl. bl. 6-11; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. I. bl. 139-142; Algem. Konsten Letterb. 1825. D. II. bl. 354, 371, 1826, D. I. bl. 244, 276, 292, 308; Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. I. bl. 81-85; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 339 noot 7, 365, 399, St. II. bl. 12-21; dit Woordenb. D. II. bl. 1404; De Navorscher, D. VII. bl. 358, D. VIII. bl. 96, D. IX. bl. 186; van Lennep, Nederl. Legenden, bl. 63-69. [Adolf van Haemstede] HAEMSTEDE (Adolf van), zoon van Witte van Haemstede en Agatha van Schengen, was reeds in 1543 een der scheepsbevelhebbers op de vloot, welke Maximiliaan van Bourgondië tegen de Franschen in zee zond. Bij de omwenteling in de Nederlanden hield {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} hij de zijde van Spanje, en was onder-admiraal van de Spaansche vloot, die, door Requesens uitgerust, in 1574 eene vergeefsche poging deed om Middelburg, door den prins belegerd, te ontzetten en kort daarop door de Zeeuwen bij het fort Lillo werd aangetast. Het schip van van Haemstede werd met anderen veroverd, hij zelf gevangen genomen en naar Delft tot den prins gevoerd, om de voornemens van den landvoogd bekend te maken. Niettegenstaande deze, op het vermoeden van gepleegd verraad door van Haemstede, diens goederen had aangeslagen, kon laatstgenoemde daartoe aangezocht, niet besluiten om tot den prins en de staten van Zeeland over te gaan. Hij bleef alzoo gevangen, tot dat hij in 1576 geslaakt werd, uit kracht van het zevende artikel der voorwaarden, waarop Zierikzee aan de Spanjaarden overging. Zijn verder levenslot is onbekend. Hij was driemaal gehuwd: 1e. met Maria van der Lisse, die hem een zoon schonk, Arend genaamd, welke in 1604 te Zierikzee overleed en begraven werd, zijnde hij, volgens de meeste schrijvers, de laatste mannelijke afstammeling van zijn geslacht; 2e. met Jaqueline of Jacoba van Auxi, die hem geene kinderen schonk; 3e. met Anna van Almeras, bij wie hij zes kinderen verwekte. Zie Hoogstraten, Woordenb. D. V. St. II. bl. 2; (de Beaufort), Lev. van Willem I. D. II. bl. 477-479; te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. I. bl. 195, 210; Algem. Konst- en Letterb. 1826. D. I. bl. 314-316; Groen van Prinsterer, Archiv. T. V. p. 11. [Adriaan van Haemstede] HAEMSTEDE (Adriaan van), dien wij alzoo, en niet zoo als sommigen Adriaan Cornelis van Haemstede, noemen, omdat hij zich zelf altijd Adrianus Haemstedius teekende en door zijne tijdgenooten onder dien naam vermeld werd, ofschoon de naam Cornelis ook op den titel van zijn na te noemen werk gevonden wordt. Hoogst waarschijnlijk was hij afkomstig uit het beroemde geslacht van de voorgaanden, en als dat zoo is, dan kan hij de zoon geweest zijn van Witte van Haemstede en Barbara van Liere. Ofschoon sommigen zijne geboorte, bij gissing, omstreeks 1525 stellen, is die echter even onzeker, als zijne lotgevallen in zijne jeugd duister zijn. Wij treffen hem het allereerst in 1556 in Oost-Friesland aan, werwaarts hij, de protestantsche godsdienst toegedaan zijnde, om de vervolgingen te ontwijken, zich begeven had. Ongetwijfeld had hij eene geletterde opvoeding ontvangen, blijkbaar ook uit de kennis van onderscheidene levende talen en van het latijn, waarin hij schreef. Hoe dit zij, zeker is het, dat hij, door de hoofdbestuurders der uitgewekene hervormden waardig werd geacht, om aan {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} het hoofd der belijders te Antwerpen geplaatst te worden. Hij stelde dat vertrouwen niet te leur. Niet alleen toch dat hij als zoodanig, te midden van harde beproeving en zwaren arbeid, met onwankelbaren ijver voortging de gemeente te stichten en uit te breiden, zoodat men in de huizen geen plaats meer vond om te vergaderen, maar hij liet ook geene middelen onbeproefd, om, waar hij ook kon, zijne verdrukte en vervolgde geloofsgenooten te helpen, te bevrijden of bij te staan. Daarvan gaf hij merkwaardige bewijzen, door zijnen brief aan den Franschen Koning Hendrik II gerigt, ten behoeve van hen, die in zijn rijk om het geloof gekerkerd waren, en door de stichting eener hervormde gemeente te Aken in 1558. Over Frankfort naar Antwerpen teruggekeerd, stond hij niet alleen pal bij hevige vervolging, maar door op den Sacramentsdag openlijk op de Maere te prediken, toonde hij ook met welk een gloeijenden ijver hij voor de gezuiverde leer bezield was. Te midden van de meer en meer opgerigt wordende brandstapels en schavotten, was het hem ondanks zijne groote stoutmoedigheid niet mogelijk langer te verblijven. Doch niet eerder dan toen zijne gemeente, door vervolging te vuur en te zwaard, schier verloopen was, ontweek hij het gevaar en begaf hij zich in Maart 1559 naar Norden in Oost-Friesland, bij zijne zuster Catharina. In hetzelfde jaar werd van Haemstede naar Groningen gezonden, om de gemeente aldaar het evangelie te verkondigen. Niet lang was hij daar werkzaam, daar hij, op zijn verzoek, nog in dat zelfde jaar naar Engeland vertrok, om de Nederlandsche gemeente te Londen te stichten. Zoo groote bijval vond hij daar, dat men algemeen verlangde dat hij zich voor goed aan de gemeente verbinden zou. Daar het evenwel zijn oogmerk niet was zich geheel in Engeland te vestigen, weigerde hij, en werd hij, ten gevolge van ontstane twisten, waarin hij in 1560 gewikkeld werd, afgezet en verbannen. Een uitvoerig verhaal van die gebeurtenis is elders te lezen. De omstandigheid dat hij daarbij in de bres sprong voor de navolgers van Menno Simons, te dier tijd veelal met de beruchte sekte der wederdoopers gelijk gesteld, heeft hem naderhand de valsche beschuldiging doen op den hals halen, dat hij sommige dwalingen der wederdoopers zou hebben aangekleefd, in steede dat men van hem getuigd had, dat hij in verdediging der Mennonieten toonde een paar eeuwen zijnen tijd vooruit te zijn geweest. Het banvonnis vervolgde intusschen den gemoedelijken man. Hij stak over naar Zeeland, doch moest weldra van daar vertrekken. In Holland werd hij zelfs van alle zijne {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} goederen beroofd, en Emden weigerde hem op te nemen. Overal buiten geworpen, vestigde hij zich te Oldersum, en werd aldaar landbouwer of tuinman, omdat hij bij gemis aan boeken, zijne letteroefeningen niet konde voortzetten, en ook meende, met er het leeraarambt op te nemen, niet veel nuts te zullen doen. Het ontbrak hem evenwel niet aan warme verdedigers, die hem roemden om de zuiverheid zijner zeden, en bewerkten dat men gunstiger jegens hem gestemd werd. Op aanzoek van velen keerde hij in 1562 in Engeland weder, doch zijne vijanden bewerkten dat hij op nieuw in den ban werd gedaan, en den 19den Augustus 1562 gelast werd uithoofde zijner dwaalbegrippen, het land te ruimen. Door zooveel teleurstelling en leed ter nedergedrukt, overleed hij nog in het laatst genoemd jaar, in Friesland, werwaarts hij zich had nedergezet. Slechts één geschrift ziet van van Haemstede het licht, namelijk: De Gheschiedenisse ende den doodt der vromer Martelaren, die om het ghetuijgenisse des Evangeliums haer bloedt ghestort hebben, van den tijden Christi af, totten jare M.D. LIX toe, bij een vergadert op het kortste, door Adrianum Corn. Haemstedium. Anno 1559 den 18 Martii, 4o. Dit is de titel der eerste en hoogstzeldzame uitgave; waar die uitkwam wordt niet gemeld. Met grond vermoedt men echter dat zulks te Antwerpen plaats had. Een tweede druk, denkelijk niet te Antwerpen, verscheen in 1566 nagenoeg met denzelfden titel, in 4o. De derde uitgaaf, verscheen in 1590 te Dordrecht in 4o, en een vierde te Delft 1593 in 4o. Een vijfde in folio, zag in 1633 het licht, en werd door onderscheidene drukken in later tijd gevolgd. Johannes Gysius, predikant te Streefkerk, gaf het martelaarsboek van van Haemstede op nieuw met vermeerderingen en verbeteringen uit, en ook daarvan zijn in volgende jaren meermalen herdrukken verschenen, waarvan die te Amsterdam, in folio, in 1659 met platen voorzien is. Later nog is van Haemstede's werk, met bijschriften van Claas Bruin onder iedere plaat uitgegeven, te Amsterdam, 1730, fol. en te Leiden, 1747. fol. Zie de la Rue, Gelett. Zeel. (2de druk) bl. 542-546; Paquot, Mémoir. T. II. p. 342-344; 's Gravesande, Twee honderd jarige gedacht. van het eerste Synode te Wezel, bl. 48, 195; J. ab Utrecht Dresselhuis, Adriaan van Haemstede in zijn bedrijf, denkwijze en karakter voorgesteld, in Kisten Royaards, Arch. voor Kerk. Geschied. D. VI. bl. 41-150, voornamelijk door ons gevolgd; de Wind, Bibl. van Ned. Geschiedschr. D. I. bl. 501, 593; Schotel, in Algem. Konst- en Letterb. 1838. D. II. bl. 182; Glasius, Godgel. Nederl. D. II. bl. 4-6; Muller, Cat. van Godgel. Werk. bl. 75, 124; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk, te Leid. 2de Bijv. bl. 56. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hendrik van Haemstede] HAEMSTEDE (Hendrik van). Niet waarschijnlijk is het, dat hij een afstammeling of bloedverwant van den voorgaande was, waarvoor sommige schrijvers hem willen houden. Hij was de zoon van zekeren Joris van Haemstede die te Amsterdam woonde, waar Hendrik geboren is. Hij studeerde in de godgeleerdheid en werd den 30sten April 1724 te Ouwerkerk als predikant bevestigd. Den 14den September 1740 bij de Nederduitsche Hervormden te Londen beroepen zijnde, nam hij den 16den October daaraan volgende afscheid van zijne eerste gemeente en werd te Londen op den 1sten Januarij 1741 bevestigd. Hij nam zijn ambt waar tot in 1751, toen hij door Henricus Putman vervangen werd. Hij overleed te Londen in 1765 en schreef: Stellige belydenis der Goddelyke waarheid, Amst. 1738. 8o. Korte belydenis der Goddelyke waarheid, Amst. 8o. Gedachtenis van Gods wonderen, of Jubelpreek op het tweede Eeugety der Hervorminge des Godsdienst van Engeland, in het bijzonder der gifte van de Augustiner Monniken Kerk door Koning Eduard den Zesden, aan de Protestantsche Vreemdelingen binnen Londen, den 24 Julij 1550, gedaan over Ps. CXI:4. 1ste Deel: Hij heeft zijne wonderen eene gedachtenis gemaakt, uitgesproken in dezelfde Kercke, den 24 Julij 1750, Amst. 1750. 4o. Achter deze leerrede is eene Lijst van Predikanten, welke te Londen, uithoofde van deze stichtinge van Eduard zedert 1550 tot 1750 het Euangelium hebben gepredikt. Verhandeling over de wedergeboorte, Amst. 1753. 8o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1724. a. bl. 121, 363, 494, 593, 1740. b. bl. 361, 369, 551, 1741. a. bl. 224; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek., D. I. St. I. V; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; 's Gravesande, Twee honderdjarige Gedacht. der Synode van Wesel, bl. 49, 173; Algem. Konst- en Letterb. 1826. D. I. bl. 315; De Navorscher, D. I. bl. 17, 163, 196. [J. van Haemstede] HAEMSTEDE (J. van) schreef: Brief aan den Heer P.A. de Huybert, behelzende veele Aenmerkingen op Atreus en Thyestes door F. Rijk. 4o. Zie van der Marck, Naemrol van Ned. tooneelsp. bl. 3. [J.E. de Witte van Haemstede] HAEMSTEDE (J.E. de Witte van). Zie WITTE van HAEMSTEDE (J.E. de). [Maria Witte van Haemstede] HAEMSTEDE (Maria Witte van). Zie ZUYLEKOM (Maria van). [Abraham de Haen] HAEN (Abraham de) werd te Amsterdam den 6den April 1707 geboren. Zijn vader heette mede Abraham, doch het blijkt niet dat de zoon zich ergens de Jonge noemt. Voor de regtsgeleerdheid opgeleid, had hij zich de kennis der Latijnsche en Fransche talen vroegtijdig eigen ge- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt, maar zijne onbedwingbare zucht tot de teekenkunst deed hem van de studie geheel afzien. Door Cornelis Pronk onderwezen, bragt hij het tot zulk eene hoogte, dat hij zelf onderwijs in de teekenkunst geven kon, waardoor hij in zijn onderhoud voorzag. Hij teekende meest gezigten van steden, dorpen, kerken, kasteelen en andere gebouwen in en nabij ons vaderland, van welken vele in het koper gebragt zijn en in den Tegenwoordige Staat van alle Volken, zijn opgenomen. Hij beoefende ook de etskunst. Ook als dichter heeft de Haen zich naam verworven en muntte inzonderheid uit in het herdersdicht. Hij gaf, als zoodanig, naar het oordeel van deskundigen, eenvoudige maar treffende gedichten. Zijne beschrijvingen zijn fiks geteekend en zijne personaadjen voeren eene wel eenvoudige en natuurlijke, maar tevens beschaafde en bevallige taal. Ook in andere dichtvakken, brieven en minnedichten vooral, slaagde hij mede niet ongelukkig; zijn stijl, zegt Witsen Geysbeek, is los en bevallig, zijne versificatie gemakkelijk en vloeijend, en al zijne dichtstukken dragen blijken van een goeden aanleg. Zij zijn door de zorg van Sara Maria van der Wilp na zijnen dood, die den 8sten September 1748 te Amsterdam voorviel, uitgegeven, onder den titel van: Herderszangen en Mengeldichten, Amst. 1751. 4o., en door de beroemdste dichters van zijnen tijd met lofverzen vereerd. Zijne afbeelding, naar de schilderij van J.M. Quinkhard door C.F. Fritsch uitmuntend gegraveerd, is daar bijgevoegd. De dichter Bernardus de Bosch plaatste er het volgende onderschrift bij: De Haen, wiens vlug vernuft aan 't kunstchoor was gewijd, Verwisselde onvermoeid de veldfluit met penseelen, En leeft dus nog met roem, ten einde van zijn tijd, In schildrend dichtmuzijk en spreekende tafreelen. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amst. D. XI. bl. 442; de Vries, Proeve eener geschied. der Ned. Dichtk. D. II. bl. 165-169; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Nederl. Dicht., van Kampen, Geschied. der lett. en wetensch. in Nederl. D. II. bl. 104; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. II. bl. 1.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Antoni de Haen] HAEN (Antoni de) werd in 1704 te 's Gravenhage geboren, studeerde aan de Leidsche hoogeschool onder Boerhaave en verkreeg aldaar in 1735 den doctoralen graad in de geneeskunde, na verdediging van zijne Dissertatio medica sistens examen tritissimi Proverbii, Medicina turpis disciplina (Lugd. Bat. 1735. 4o. herdrukt ald. 1763. 8o.) Na eenigen tijd de praktijk in zijne geboorteplaats uitgeoefend te hebben, werd hij beroepen tot hoogleeraar in de geneeskunde te Weenen, en tevens tot eerste geneesheer {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} van keizerin Maria Theresia aangesteld. Hij overleed aldaar den 5den September 1776. Zijne afbeelding ziet het licht. De geleerde Vicq d'Azyr hield in 1793 in de Geneeskundige Maatschappij te Parijs eene lofrede op hem, die evenwel niet in de werken van die Maatschappij is opgenomen. De Haen was een der scherpzinnigste en geleerdste geneeskundigen van zijnen tijd en beantwoordde, tot eer der vaderlandsche geneeskundige school, aan het vertrouwen, door eenen vreemden staat in hem gesteld. Jammer maar, dat zijne inborst zoo ruw en afstootend was en zijne begrippen, vooral in lateren tijd zoo zeer tot het mysticismus overhelden. Als practicus echter was hij de leer van Hippocrates zóó toegedaan, dat hij daarom niet alleen aanmerkelijk afweek van de beginselen van zijnen grooten leermeester, maar ook dikwerf al te gestreng oordeelde over de nieuwe ontdekkingen zijner tijdgenooten. Hierdoor werd hij in vele, vrij scherpe twisten met de uitmuntendste geleerden en natuuronderzoekers gewikkeld; onder anderen met Haller, over de leer van de prikkelbaarheid der deelen; met Tissot, over de inënting der kinderpokken, die hij van eene ongunstige zijde bleef beschouwen, en met denzelfden, en met Tralles vooral, over het gebruik van opium in de kinderziekte. Dit neemt echter niet weg, dat hij zich hoogst verdienstelijk jegens de geneeskunde gemaakt heeft door een aantal werken, wier titels zijn: Historia anatomico-medica morbi incurabilis medicos pessime fallentis, Hagae-Com. 1744. 8o. De Colica pictonum dissertatio, Hagae-Com. 1745. 8o. De Deglutitione dissertatio, Hagae-Com. 1750. 8o. Quaestiones super methodo inoculandi variolas, Vindob. 1757. 8o. Theses sistentes febrium divisiones et de Miliaribus ac Petechiis caeterisque febrilibus exanthematibus, Vindob. 1760. 8o. Ratio medendi in Nosocomio practico Vindobonensis, quod in gratiam et emolumentum medicinae studiosorum condidit Maria Theresia, Vindob. 1758-1773. 15 vol. 8o. Vervolgd door een ander met 3 deelen, 1771-1779. 8o. Herdrukt te Parijs. 1761-1774, 10 deelen in 11 stukken. 12o. Refutation de l'Inoculation etc. Vienne 1759. 8o. In het Hollandsch vertaald, 's Hage, 1760. 8o. Difficultates circa Modernorum systema de sensibilitate et irritabilitate humani corporis propositae, Vindob. 1761. 8o. Vindiciae difficultatum etc. contra Halleri ad easdem Difficultates Apologiam, Vindob. 1762. 8o. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De Cicuta, Amst. 1766. 8o. Ook in het Hollandsch vertaald. Proeve omtrent de voornaamste hulpmiddelen tot redding der Drenkelingen, Rott. 1771. 8o. De magia liber, Lips. 1775. 8o. 2de druk ald. 1777. 8o. De miraculis liber, Francof. et Lips. 1776. 8o. Praelectiones in Boerhavii Institutiones pathologicas, edente Cl. de Wassenberg, Vindob. 1780. 8o. 5 volum. Herdrukt Colon. 1784. 8o. 2 vol. Al de werken van Antoni de Haen zijn door Didot te Parijs uitgegeven, van 1761-1774. 11 deelen in 8o. Zie Saxe, Onom. Litter. T. VII. p. 276; Ferwerda, Catal. Univers. D. I. St. 3. p. 3; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; van Kampen, Geschied. der Ned. lett. en wetensch., D. II. bl. 328; Aanhangsel op het Woordenb. van G. Nieuwenhuis, op het woord: Biograph. univers. T. IX. p. 166; Collot d'Escury, Holl. roem, D. VII. bl. 442-443; Cat. van de Bibl, der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leid D. II. bl. 476; Muller, Cat. van Portrett. bl. 324; Haeser, Leerb. van de geschied. der geneesk. vert. door Dr. Israëls bl. 716, 717, 766, 767. [Jan den Haen] HAEN (Jan den), te Gouda geboren, was een dapper zeeman van wiens familiebetrekkingen en jeugd niets bekend is. Wij ontmoeten hem het eerst in 1659 als bevelhebber op het schip Haarlem van 40 stukken, in dienst der admiraliteit van de Maas, en behoorende tot de vloot onder de Ruiter ter hulpe van Denemarken gezonden. In het verhaal van dien togt wordt zijn naam meermalen genoemd, doch hij werd, even als zoo velen op de vloot en op zijn schip, door ziekte overvallen, zoodat de Ruiter in 1660 oordeelde zijn besmet schip naar het vaderland te zenden. Hij had in den ongelukkigen zeeslag van 1665 tegen de Engelschen het bevel op de Stad en Lande van 62 stukken en vermeesterde toen het eenige schip dat op den vijand veroverd werd, de Charity van 46 stukken, waarvoor hij met een gouden keten begiftigd, en van buitengewoon tot gewoon kapitein verheven werd. Gedurende den tweeden en derden Engelschen oorlog woonde den Haen als kapitein op de Kalantsooge van 66 stukken niet alleen al de zeeslagen bij, maar gaf hij ook veelvuldige blijken van beradenheid en moed en baande zich daardoor den weg tot de waardigheid van schout bij nacht. Als zoodanig wordt zijn naam bij verschillende ondernemingen genoemd, meer bijzonder in 1673, toen hem het bevel werd opgedragen over eenige schepen, branders en advysjagten, bestemd om daarmede den Teems op te varen, deels om de gesteldheid der vijandelijke vloot op te nemen, maar ook deels en wel voornamelijk, om aan {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa te doen blijken, wie thans meester van de zee was. Ofschoon er weinig van aanbelang op dezen togt voorviel, werd het voorgestelde doel door den Haen er toch mede bereikt, en begrijpende aan zijnen last te hebben voldaan, keerde hij naar 's lands vloot weder. In den hardnekkigen strijd bij Kijkduin, op den 21sten Augustus van laatstgenoemd jaar, overlaadde hij zich met roem, en geraakte met de Britten in zulk een hevig gevecht, dat hij spoedig zich genoodzaakt zag, op een ander schip over te gaan. Ten gevolge van dit zijn gedrag werd hij tot vice-admiraal bevorderd. Hij behoorde in dien rang ten jare 1674 tot het eskader van Tromp, en vergezelde dezen op zijnen togt naar de eilanden Bel-Isle, Noirmoutier, St. Sebastiaan en naar de Middellandsche Zee. In het volgende jaar maakte hij deel uit van de vloot onder de Ruiter naar Messina afgezonden, en had toen het bevel op de Gouda van 76 stukken, waarmede hij door de Ruiter gelast werd eenige koopvaardijschepen naar Lissabon en Cadix te begeleiden, ter welker laatste plaats hij vertoeven moest om nadere bevelen te ontvangen. Nadat de Ruiter den 26sten September hem daar had wedergevonden, zette men gezamenlijk den togt voort, tot dat het eskader van den Haen op den 8sten November gemist werd. Eerst den 24sten December kwam hij te Palermo aan, waar hij van de Ruiter last ontving zich ten spoedigste bij 's lands vloot te voegen. Hieraan voldaan hebbende, had hij een belangrijk deel aan den zeeslag bij Stromboli, tegen den luitenant generaal Du Quesne in 1676, en kort daarna ook aan den zeeslag bij Palermo, die op den 2den Junij van dat jaar plaats had. Na het sneuvelen van de Ruiter voerde hij de vlag als luitenant-admiraal, doch een half uur vóór het staken van het gevecht moest ook hij het leven voor het vaderland laten. Staande op het vinkenet bij den grooten mast, werd hem door een grooten kanonskogel het achterste van het hoofd weggeschoten, zoo dat hij oogenblikkelijk den geest gaf. Teregt zegt de Heer de Jonge, in zijn hier aangehaald werk, dat, na zoo dikwerf zijn leven voor het vaderland in de waagschaal gesteld te hebben, men had mogen verwachten dat het lijk van den Haen op 's lands kosten plegtig zou ter aarde besteld, en dat boven zijne rustplaats een praalgraf zou opgerigt worden. Niets daarvan gebeurde. Een verschil van de leden der admiraliteit van Amsterdam, die hem aanmerkten als gesneuveld zijnde in hoedanigheid van vice-admiraal van hun collegie, en reeds alles hadden besteld voor zijne plegtige begratenis en de oprigting van een praalgraf hem ter eere, met Hunne Hoog {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} mogenden, die den Haen beschouwden als bevelhebber der generaliteit, en die niet voornemens schenen te zijn iets ter zijner eere te zullen doen, veroorzaakte dat de veelvuldige diensten van den voor het vaderland gesneuvelden zeeheld niet werden beloond en zijn lijk buiten kosten van den staat in een der kerken van Gouda is nedergelegd, zonder dat eenig onderscheidend teeken boven hetzelve geplaatst is. Vraagt men nu waarom 's lands Staten zoo onbillijk waren, dan moet het antwoord gezocht worden, gedeeltelijk daarin, dat de tijden voorbij waren, dat men voor een hoofdbevelhebber, ook na eene beslissende nederlaag, een praalgraf stichtte, maar gedeeltelijk ook daarin, dat den Haen, door zijne onrustigheid en moeijelijke geaardheid veel vijanden had, die vooral niet verminderd waren, toen hij, in 1672, den vice-admiraal Volkert Schram en den schout bij nacht David Vlug van pligtverzuim beschuldigde, voor den krijgsraad riep en deze ten slotte, na gezet en naauwkeurig onderzoek der beschuldigingen, beiden voor onschuldig moest verklaren. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 159, 181, 203, 405, 414, 422, 469, 510, 566, 567, 594, 631, 652, 713, 787, 813, 827, 828, 863, 911, 916, 923, 931, 933, 975, 978, 993; (van den Bos), Lev. en daden der Zeeheld. D. II. bl. 166, 236, 272, 282, 289, 291, 292; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. II. St. II. bl. 188, 213, D. III. St. I. bl. 268, 297, 322. 415 met het facsimilé zijner handteekening, St. II. bl. 11, 123, 127, 209-214. [Joseph Charles de Haen] HAEN (Joseph Charles de) was een zeer verdienstelijk miniatuurschilder, wiens voortbrengselen, gedurende meer dan twintig jaren, de aandacht van het kunstminnend publiek tot zich trokken. Zijne, hem bijzonder eigene, manier was breeder en meer meesterlijk, dan die van de meeste kunstoefenaars in dit vak. Zijn talent werd dan ook zoo hoog op prijs gesteld, dat Koning Willem I hem tot zijnen miniatuur-schilder benoemde, en de koninklijke academie voor beeldende kunsten te Amsterdam hem, in 1822, tot haar lid verkoos. Hij overleed ter laatstgemelde plaats op den 3den Junij 1836, in den ouderdom van negen en vijftig jaren. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. III. bl. 339; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Willem de Haen] HAEN (Willem de), of Guilielmus Hanius, was een bekwaam kunstgraveur, die waarschijnlijk te Leiden te huis behoorde en in het begin der zeventiende eeuw bloeide. Hij vervaardigde onder anderen de platen voor de Beschrijving der Stadt Leyden door Orlers {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} (Leyden 1614. 4o.) Zijne afbeelding ziet het licht; doch zijn naam wordt daar Gillis Hannes opgegeven. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. II. bl. 626, 627, 639. [Johannes van Haensbergen] HAENSBERGEN (Johannes van) werd te Utrecht in 1642 geboren en genoot aldaar het onderwijs van Cornelis Poelenburg. Hij volgde zoodanig diens trant van schilderen, dat verscheidene zijner stukken voor werk van zijnen meester werden aangezien, ofschoon hij hem niet evenaarde. Zijn arbeid vond echter weinig aanmoediging, zoodat hij het portretschilderen bij de hand nam en daarin, om zijn malsch penseel en heldere kleur, veel opgang maakte. Hij vestigde zich te 's Gravenhage in 1669, waar hij vele jaren in het hoofdbestuur der confreriekamer van Pictura geweest is. Hij teekende en etste ook. Hij overleed te 's Hage in 1705. Zijn zoon volgt. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. II. bl. 4; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. II. bl. 620. [Willem van Haensbergen] HAENSBERGEN (Willem van), zoon van den voorgaande, werd geboren te 's Hage in 1682, en leerde de kunst bij zijnen vader, doch zich tot het ambtelijk leven begeven hebbende, beoefende hij dezelve uit liefhebberij. Hij werd in 1713 tot hoofdman, en in 1722 tot deken verkozen der Confreriekamer van Pictura, en overleed te 's Hage in 1755, nalatende een fraai kabinet van schilderijen. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Hendrik ter Haer] HAER (Hendrik ter). Zie HARIUS (Henricus). [Anna Charlotte van der Haer] HAER (Anna Charlotte van der). Zie BONCOUR (Anna Charlotta Didier de). [Anthony van der Haer] HAER (Anthony van der), wiens naam ook van der Haar of van der Harts gespeld wordt, was een kunstlief hebber te Rotterdam, die met goed gevolg de etskunst beoefende en eene belangrijke verzameling prenten naliet, die hij van zijn vriend en stadgenoot Gerard van Rossem in 1772 erfde en die in 1783 te Rotterdam is verkocht. Waarschijnlijk is hij in dat jaar overleden. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Daniel van der Haer] HAER (Daniel van der), geboren te 's Gravenhage den 30sten Junij 1689, was de zoon van Jan van der Haer, rentmeester van de Kloosterkerk aldaar, en van Helena van Stoutenburg. Hij was eerst commisgeneraal van Friesland, daarna commis-generaal van de admiraliteit van Harlingen, naderhand raad-fiscaal aldaar, en eindelijk den 12den Februarij 1743 grietman van Hemelumer Oldephaert, en in hetzelfde jaar lid van Gedepu- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} teerden uit Westergoo. Hij overleed te Harlingen den 22sten Januarij 1745 en werd in den grafkelder onder het koor van de kerk te Koudum begraven. Hij was gehuwd den 21sten Augustus 1718 met Maria Bonifacia Nicasia Ockers, bij wie hij naliet vijf kinderen, waaronder een zoon Johan Willem genaamd, die, den 12den Mei 1722 geboren, eerst vroedschap was te Zierikzee, daarna grietman in de plaats zijns vaders, in 1748 lid van de Staten en in 1752 gedeputeerde. Hij overleed den 25sten Junij 1764 en werd in de kerk te Koudum begraven. Hij was tweemalen gehuwd; eerst met Nicasia de Jonge, daarna met Margaretha van Wijdenbrugh. Bij de eerste verwekte hij een zoon, Daniel Bonifacius genaamd, die gehuwd was met Rinck Piebes. Hij was eerst burgemeester van Workum, wegens die stad gecommitteerd ten Landsdage vóór 1795, na 1813 lid van gedeputeerde staten van Friesland, en insgelijks in 1816 grietman van Hemelumer Oldephaert. Hij overleed in September 1823. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietm., bl. 311, en Vorvolg op die Naamlijst, bl. 30. [François van der Haer] HAER (François van der). Zie HARAEUS (Franciscus). [Johannes van der Haer] HAER (Johannes van der). Zie HARIUS (Johannes). [Clais van Haerlem] HAERLEM (Clais van), een Nederduitsch dichter, die omstreeks het midden der dertiende eeuw leefde, komt gewoonlijk voor onder den naam van Klaas van Brechten of Claes Verbrechten, doch zijn eigenlijke naam was Clais Veren Brechtensone of Clais van Haerlem, volgens de versregels bij Maerlant in zijnen Spieghel Historiael Part. IV. B. I. cap. 29: Die Walsce boeke lieghen van hem Die uten Walsce van Haerlem Clais Veren Brechtensone dichte. Dit laatste toont dat hij de zoon van vrouw Brechte was. Hij was te Haarlem geboren en misschien uit het geslacht der heeren van Haarlem, gelijk dat met veel waarschijnlijkheid door den hoogleeraar Jongbloet betoogd is. Hij was de vertaler of omwerker van een romantisch gedicht: Willem van Oringhen. Deze Willem werd in oude zangen gewoonlijk Guillaume au cort (court) nez genoemd, omdat zijn neus volgens het verhaal, door eenen reus was afgehouwen. De heer Alberdingk Thijm heeft een gedeelte dezer zangen van Claes van Haerlem in moderne poëzij overgebragt in zijne Oud- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Verhalen uit den kring der gedichten aan Karel den Groote gewijd, bl. 309-315. Zie die Verhalen bl. 297-308; Jonckbloet, Geschied. der Midden Nederlandsche Dichters, D. I. bl. 320-332. [Bertrand Haersma] HAERSMA (Bertrand) afkomstig uit het beroemde geslacht van dien naam, doch van wien geene levensbijzonderheden vermeld zijn. Hij was een geleerd man, had in de wijsbegeerte en godgeleerdheid te Parijs gestudeerd en leefde omstreeks 1320. Hij liet in handschrift na: Mysterium artis Raimundi Lullii. De mutatione Religionis Christianae. Zie Saffridus Petrus, de Scriptorib. Frisiae, p. 64, 65. [Haring en Hartman van Haersma] HAERSMA (Haring en Hartman van). Zie HARINXMA (Haring en Hartman van). [Livius van Haersma] HAERSMA (Livius van), afkomstig uit het vermaarde geslacht der Haersma's, hetwelk een groot aantal kundige regeringspersonen aan Friesland geschonken heeft. Hij werd den 20sten Mei 1702 geboren en was de zoon van Aulus van Haersma en Anna Scheltinga. Na den dood van zijnen broeder Arent, volgde hij hem, in 1723, als grietman van Smallingerland op. Als gecommitteerde staat in het Mindergetal woonde hij in 1734 den intogt van Willem IV bij. In 1748 was hij lid van de staten. Hij was gehuwd eerst, in 1735, met Aurelia van Haersma, daarna, in 1758, met Maria van Wijckel en verwekte geene kinderen. Hij overleed den 30sten Januarij 1778 en werd in de kerk te Oudega begraven. Zijne weduwe overleed in 1792. Zie Boekz. der gel. wereld, 1778. a. bl. 316; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann., bl. 144. [Hector Livius van Haersma] HAERSMA (Hector Livius van), zoon van Eelco van Haersma en Johanna Maria van Wijckel, werd den 8sten December 1737 geboren en in 1770 tot grietman van Smallingerland aangesteld, na eerst in 1757 tot secretaris van de grietenij verkozen te zijn. Hij was ook raad ter admiraliteit op de Maas. In het jaar 1795 werd hem zijn post afgenomen en hij, met anderen, wegens zijne bekende prinsgezindheid, door het graauw en deszelfs opruijers op het blokhuis te Leeuwarden gevangen gezet, en slechts door een gelukkig toeval, het binnenrukken van Fransche troepen, zijn leven met dat zijner medegevangenen, wier teregtstelling reeds besloten was, gered. Hij is later weder in ambtsbetrekking geweest; althans hij was in 1805 drost van Smallingerland, Opsterland en Ooststellingwerf, en in 1810 baljuw van het zesde {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} district in Friesland. Hij overleed den 15den Januarij 1820, en zijne vrouw den 6den Maart 1813. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 144, 145, door ons hier gevolgd. [Daniel de Blocq van Haersma] HAERSMA (Daniel de Blocq van), geboren den 4den September 1732, was de zoon van Arent Aulus van Haersma en Martha Cecilia van Bouricius. Den 6den Julij 1752 aangesteld tot tonneboeijer voor de provincie, werd hij den 12den Maart 1764 benoemd tot grietman van Achtkarspelen. Hij was ook curator van de Franeker academie, en deelde in 1795 in het lot van zijnen bloedverwant Hector Livius van Haersma, boven genoemd. Hij werd evenwel in 1805 drost van Dantumadeel, Kollumerland en Achtkarspelen en overleed te Buitenpost den 7den December 1814. Hij was gehuwd met Maria Wibrandi bij wie hij acht kinderen verwekte, waaronder een zoon die volgt. Zijne weduwe overleed den 15den Junij 1821. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann., bl. 113. [Sybrand van Haersma] HAERSMA (Sybrand van), geboren te Kootstertille den 11den Augustus 1766, was de tweede zoon van den voorgaande; hij werd in 1793 volmagt ten Landsdage, in 1803 secretaris van de gemeente Achtkarspelen, in 1807 drost van Leeuwarderadeel en Idaarderadeel, in 1809 baljuw aldaar, in 1812 vrederegter te Buitenpost en was bij zijn overlijden, den 12den September 1839 voorgevallen, ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, grietman van Achtkarspelen en lid der staten van Friesland. Hij was gehuwd met Isabella Boreel, die te Buitenpost den 16den October 1826 overleed. Hij was de laatste mannelijke afstammeling van zijn geslacht. Zie van Sminia, Vervolg op de Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 15. [Arnold van Haersolte] HAERSOLTE (Arnold van) was de zoon van Johan van Haerst, die later volgt, en Christina van Haersolte. Met zijne drie andere broeders, waarvan Rutger mede volgt, had hij den naam van het geslacht Haersolte, waartoe zijne moeder behoorde, aangenomen. Levensbijzonderheden zijn er niet vele van hem bekend; hij werd te Zwolle geboren, was een uitstekend regtsgeleerde en overleed waarschijnlijk op het einde der tweede helft van de zestiende eeuw. Hij was gehuwd met Alida Knoppert, die hem een zoon schonk, Johan genaamd, die burgemeester van Zwolle was. Hij schreef: Adversaria de actionibus tam civilibus quam criminalibus, in {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} partes septem secundum ordinem Pandectarum digestis, Antv. 1583. 12o. Herdr. Lipsiae 1647. 12o. Zie Vriemoet, Ath. Frisiacae, p. LXXXV, LXXXVI; Paquot, Mémoir. T. II. p. 55. [Rutger van Haersolte] HAERSOLTE (Rutger van), broeder van den voorgaande, werd geboren in 1528 en was burgemeester van Harderwijk en lid van het collegie tot de nadere Unie, hetwelk destijds om het gevaar voor de aanslagen van Rennenberg te Kampen zitting hield. In 1585 was hij lid der Staten Generaal en werd na den dood van Willem I, wegens Gelderland, met anderen naar Engeland gezonden, om de opperheerschappij over ons land aan koningin Elisabeth op te dragen. Hij keerde spoedig terug, had zitting in den Raad van State en overleed in 1585. Hij was gehuwd met Johanna van Wijnbergen, bij wie hij kinderen verwekte, onder anderen een zoon, Zweder, die volgt. Zie Scheltema, Staatk. Ned. D. I. bl. 409, door ons hier gevolgd [Zweder van Haersolte] HAERSOLTE (Zweder van), zoon van den voorgaande, was heer tot Haerst, Harxen en Zwaluwenburg, lid van de Ridderschap van Overijssel, landrentmeester en in 1639 drost van Salland, alsmede in 1621 lid der Staten Generaal, in welk jaar hij met anderen afgezonden werd naar Denemarken, ten einde een verbond van vereeniging te sluiten. Hij sloot in 1624 een gelijk verbond voor den Staat met den keurvorst van Brandenburg, hernieuwde in het volgende jaar eene overeenkomst met Engeland, over het vereenigen der vloot tegen Spanje, en sloot in 1630 de alliantie met Frankrijk. Hij bekleedde vervolgens nog andere belangrijke bezendingen en werd meermalen tot de onderhandelingen met vreemde ministers benoemd. Groot was zijn invloed in het land. Door denzelven wist hij in 1631 te bewerken dat de provinciën Utrecht en Overijssel een staatsbesluit namen, om aan prins Willem II de opvolging in zijns vaders ambten en waardigheden op te dragen. Hij stond deswege in groote gunst bij prins Frederik Hendrik en werd beschuldigd van de twist tusschen die van Friesland en Groningen over het bevelhebberschap van Koeverden gestookt te hebben. Hij was in 1639 voorzitter der staatsvergadering en bij de eerste beraadslagingen over het benoemen van onderhandelaars tot den vredehandel te Munster, in 1643, werd hij tot afgezant wegens Overijssel benoemd. Deze benoeming werd vruchteloos, daar hij in October 1644 overleed. Hij was gehuwd met Johanna van Doornik, bij wie {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} hij kinderen naliet, onder anderen een zoon, Rutger, die volgt. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XI. bl. 139; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 412-414, door ons hier gevolgd. [Rutger van Haersolte] HAERSOLTE (Rutger van), zoon van den voorgaande, komt het eerst voor als landrentmeester van Salland, daarna als drossaard van Lingen. Hij was de belangen van het huis van Oranje bijzonder toegedaan en werd in 1655 tot drost van Twente, bij meerderheid van stemmen, gekozen. Er kwam ten gevolge van deze benoeming eene scheuring in den landdag en de twist liep zoo hoog, dat beide partijen tegen elkander volk werfden en wapenden. De Staten van Holland wendden te vergeefs pogingen aan om tot eene verzoening te komen. Eindelijk werd door de bemoeijingen van Johan de Witt en door de uitspraak van Hunne Hoogmogenden de zoen getroffen, maar daarbij de benoeming van van Haersolte tot drost van Twente te niet gedaan. Na in 1660 tot drost van Salland verkozen te zijn, beproefde hij in het volgende jaar op nieuw de bevordering van prins Willem III tot stadhouder van Overijssel. Het verhaal van de daaruit ontstane oneenigheden is elders te lezen. Ook nu waren de Staten van Holland scheidslieden, en ten gevolge van hunne uitspraak moest Haersolte zich een jaar onthouden van de waarneming van het drostambt, en zoude niet voor 1674 mogen voorzitten ter staatsvergadering van Overijssel. Hij overleed in hetzelfde jaar en kan met regt het slagtoffer genoemd worden van zijne vurige zucht om de belangen van het huis van Oranje voor te staan. Bij zijne echtgenoot Elisabeth Margriet van Pallandt liet hij geene kinderen na. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XII. bl. 403, D. XIII. bl. 344, 345; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XX, bl. 389-392; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 409-411, door ons hier gevolgd; Overijss. Alman. voor Oudh. en Letteron, 1845. bl. 38. [Johan van Haersolte] HAERSOLTE (Johan van), zoon van Arend van Haersolte en Anna Elisabeth van Haersolte, was, als heer van den Kranenburg, beschreven in de ridderschap van Overijssel en werd burgemeester van Bolsward, en in 1686 wegens Friesland benoemd tot lid van de vergadering der Staten Generaal. In dat jaar tot curator der hoogeschool te Franeker verkozen, bekleedde hij die waardigheid met veel lof, tot dat hij als buitengewoon gezant bij den Neder Saksischen kreits te Hamburg gezonden, en in 1700 belast werd met eene zending namens de Staten tot den koning van Zweden. In 1701, zich toen weder te {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Hamburg ophoudende, werd hij door de Staten-Generaal naar Polen gezonden, met bepaalden last om tot bevordering van den vrede tusschen den koning van Polen en dien van Zweden al het mogelijke aan te wenden. De rassche gang der zaken maakte zijne pogingen vruchteloos. Na het afloopen hiervan zich andermaal te Hamburg bevindende, werd hij in 1702 als gezant aan czaar Peter I gezonden, met wien hij eene zamenkomst te Thorn had, doch waar niets onderhandeld werd. Hij bleef als buitengewoon gezant aan het Russische hof tot in Junij 1703, toen hij zijn ontslag vroeg. Gaarne had men hem nog wat gehouden, maar zijne klimmende jaren maakten hem ongeschikt voor het gestadig reizen en trekken en voor de drukke levenswijze aan het czaarsche hof. Hij overleed in 1708 en werd te Zwolle begraven. Hij was eerst gehuwd met Machteld. Hendrine Wolthera Merthens tot den Borgel, en daarna met Anna Sickinge, bij wie hij drie kinderen naliet. Zie van Wijn, Aanm. en Bijv. op Wagenaar, D. XVII. bl. 92; Vriemoet, Ath. Frisiacae, p. LXXXVI; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 408, 409; dezelfde, Rusland en de Ned. D. III. bl. 62, 79, 140, 141, 233-236, 253. [Willem van Haersolte] HAERSOLTE (Willem van), zoon van Dirk van Haersolte en Joachima Elisabeth van Rechteren, werd in 1720 geboren en in 1741 in de ridderschap der Veluwe aangenomen. Hij was heer tot Yrst en steeg tot verschillende ambten en commissiën op; behalve burgemeester en dijkgraaf van Hattem, was hij buitengewoon raad in den hove van Gelderland, curator der Geldersche hoogeschool, ridder en kommandeur der Duitsche orde, en eindelijk in 1780 landdrost van de Veluwe. Onder andere bezendingen, die hij waarnam, behoort ook die in 1748, toen hij door Willem IV naar Steenwijk gezonden werd, om de rust te herstellen. Voortdurend had hij deel aan het bestuur van zaken, en niet onwaarschijnlijk is het, dat hij in de gebeurtenissen van 1786 in Gelderland eene voorname hand gehad heeft. Men prijst zijne kunde in de geschiedenis des vaderlands, vooral ook in de genealogiën der voorname geslachten. Hij overleed in 1791 en was gehuwd met Henriette Geertruid van Essen, bij wie hij eene dochter naliet. Zie Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 411, 412; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 224, 481, 657. [Arent van Haersolte] HAERSOLTE (Arent van), zoon van Rutger van Haersolte en Anna Elisabeth van Haersolte tot Hexen en Egede, werd in 1704 grietman van Barradeel, en verwelkomde in 1734, als gecommitteerde staat in het {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Mindergetal, prins Willem IV en zijne gemalin. In 1748 was hij lid der Staten van Friesland. Hij overleed den 6den Januarij 1760, nadat hij verscheidene jaren te voren afstand van de grietenij had gedaan. Hij was eerst gehuwd met Rienkje Alegonda van Camstra, en had bij haar geene kinderen, daarna met Jets Maria Sirtema van Grovestins en verwekte bij haar elf kinderen. Hij woonde eerst te Sexbierum en naderhand op klein Hermana te Minnertsga. Zijn zoon Rutger werd den 28sten November 1753 aangesteld tot grietman van Barradeel, en in 1748 tot lid der Staten van Friesland. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 218, 219. [Anthonie Frederik Robbert Evert baron van Haersolte] HAERSOLTE (Anthonie Frederik Robbert Evert baron van), heer van Staveren, was ontvanger generaal van Gelderland, en werd in Augustus 1798 tot lid van het uitvoerend bewind van de Bataafsche Republiek benoemd, welke waardigheid hij bekleedde tot October 1801, toen hij met Pijman en Besier medewerkte tot eene herziening der toenmalige staatsregeling. Hij was gehuwd met Jacoba Catharina Johanna baronnesse Taets van Amerongen. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XL. bl. 146; de Navorscher, D. IX. bl. 133, 161, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Johan van Haerst] HAERST (Johan van), zoon van Herman van Haerst en N. Roepers, werd in de eerste helft der zestiende eeuw geboren. Tot burgemeester van Zwolle benoemd, was hij van 1553 tot 1571 onderscheidene malen gecommitteerd op de vergadering der Staten van Overijssel. Bijzonder beijverde hij zich, om, na den overdragt aan Filips II, dezen vorst binnen de toen gemaakte bepalingen te houden, en billijke aanspraak heeft hij op den lof destijds door de regering van Overijssel deswege verworven. Hij was het ook die met Arend van Boecop naar Brussel trok, om den hertog van Alva te overtuigen van den overlast welken Kampen en Zwolle leden van de ruiterbenden destijds aldaar in bezetting en die, geslaagd zijnde in hunnen wensch tot verwijdering dezer soldaten, met den meesten spoed huiswaarts reisden, om vóór den Zondag te huis te zijn, zelfs met levensgevaar bij het opsteken van storm, opdat de voldoening van eene week soldij bespaard zou worden. De tijd van zijn overlijden is niet bekend; hij is waarschijnlijk in 1571 overleden. Hij was gehuwd met Catharina van Haersolte, en zijne vier nagelaten zonen, waarvan wij er twee vermeld hebben, namen den naam hunner moeder aan. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Revius, Davent-Illustr. p. 276, 295, 307, 329, 332, 344, 350, 352, 355, 357, 365, 402, 425, 432, 447; Scheltema, Staatk. Nederl. hier door ons gevolgd. [Frans de Haes] HAES (Frans de), leefde in de zeventiende eeuw en was een aanzienlijk koopman te Rotterdam, die de ledige uren, die hem van zijn beroep overbleven, aan de beoefening der dichtkunst wijdde. Zijne uitgegevene gedichten, die onder den titel van Mengeldichten te Rotterdam 1711 in 4o., door zijn zoon Joan, zijn uitgegeven, zijn niet talrijk en bestaan in eenige psalmberijmingen en andere meestal gelegenheidsgedichten, waarin, naar het oordeel van Witsen Geysbeek, doorgaans meer welwillendheid en vroomheid, dan dichterlijk vuur en weinig geestverheffing gevonden wordt. De Haes was gehuwd met Kornelia Brandt, eene dochter van den geschiedschrijver Geeraert Brandt. Hun zoon volgt. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. [Joan de Haes] HAES (Joan de), zoon van den voorgaande, werd te Rotterdam den 3den November 1685 geboren en overleed er den 12den Februarij 1723. Hij was een welgezeten koopman en een wakker voorstander der geleerdheid en fraaije letteren. Bij de gedichten van zijnen vader, die in 1711 werden uitgegeven, voegde hij eenige der zijnen en gaf nog afzonderlijk uit: Judas de Verrader, Rott. 1714. 4o. Eerkroon voor Rotterdam, Rott. 1716. folio en 4o. Jonas de Boetgezant, Delft, 1723. 4o. Nadat eenige zijner dichtwerken reeds te Rotterdam in 1720 in 4o. in het licht gegeven waren, werden zij na zijnen dood door den dichter Poot in 1724 te Amsterdam in 4o. op nieuw uitgegeven. In de voorrede tot dat werk zegt deze: ‘dat hy (de Haes) als erfgenaem van den yver en geest zyner beroemde voorouderen en vyftalen kundigh, vloeyend is van styl, fraei van gedachten, gelukkigh in 't uitdrukken derzelve, en, in rijm en onrijm, de Nederduitsche spraek zulx op haren hoogsten trap voert van nette sierlykheit, dat men met reden mogt twyfelen, of iemant, zoo lang Hollant Hollant zyn zal, hem hierin gelyk zal wezen.’ Aan deze uitbundige lofspraak is in lateren tijd zooveel afgedaan, dat Witsen Geysbeek, twee zijner opgenoemde werken tot scheurpapier bestemde, maar, zegt de dichter D. van Hoogstraten onder de afbeelding van de Haes: De moeder van de negen zanggodinnen Heeft zich dit beelt geëigent voor altijd. Dus blijft de Haes de wangunst overwinnen, En zijn vernuft d' onsterflijkheit gewijdt. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar zulke groote mannen in beoordeeling verschillen achten wij het beter te zwijgen. Als proza-schrijver maakte de Haes zich verdienstelijk door het beschrijven van het leven van zijnen grootvader van moederszijde, Geeraert Brandt. Dit werk zag door de zorg van Jakob Spex, eerst in 1740 te 's Hage in 4o. het licht. Brandt's leven is in denzelfden stijl opgesteld als diens leven van Vondel, hetwelk de Haes zich tot model schijnt genomen te hebben. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; de Vries, Proeve eener geschied. der Ned. Dichtk. D. II. bl. 25-28; Siegenbeek, Bekn. geschied. der Ned. Letterk. bl. 236, 292; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned Dichtk.; (Bodel Nijenhuis) Opgave van beschryv. der Gewest. enz. in den Vriend des Vaderl. D. V. bl. 209; van Kampen, Geschied. der Letterk. en Wetensch. D. II. bl. 101, die hem met zijn zoon verwart; Collot d'Escury, Holl. roem, D. IV. St. 2, bl. 232, Aant. bl. 684-686; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. 2de Bijv. bl. 26; Muller, Catal. van Portrett. [Frans de Haes] HAES (Frans de), zoon van den voorgaande, werd te Rotterdam den 18den April 1708 geboren en is aldaar den 14den April 1761 overleden. Hij was in 1726 medeoprigter van het Rotterdamsche dichtgenootschap: Natura et Arte, en was een der netste dichters van zijnen tijd, die veel smaak en oordeelkunde aan den dag legde, hoewel zijne gedichten stoutheid, levendigheid, kracht van voorstelling en schildering missen en De Haes ook mank ging aan de bekrompene taalzifterij, waarmede men in zijn tijd zooveel op had, en waarin hij ook zooveel belang stelde, dat hij tot zijn eigen gebruik eene Nederduitsche spraakkunst schreef, die met zijne gedichten is uitgegeven. Van hem ziet het licht: Poëtische Uitbreiding en Bespiegeling over de Euangelische Gelijkenis van den verloren Zoon, Rott. 1744. 4o. 2de druk ald., 1753. 4o. Twee Bijschriften op de afbeeldingen van zijne Hoogheid den Heere Prince van Oranje en H.K.H. Anna, enz., Rott. 1747. Stichtelijke Gedichten, Amst. 1746. 4o. Het Verheerlijkt en vernederd Portugal met eene Verzameling van verscheidene gedichten, Amst. 1758. 4o. Nagelaten Gedichten en Nederduitsche Spraakkunst (door zijne weduwe uitgegeven) Amst. 1764. 4o. 2 deelen. De Haes maakte zich ook door eenige goede vertalingen verdienstelijk, onder anderen: Lettergeschenk, of eene zekere wegwijzer voor een leerling, om door een goed gedrag bij zijnen meester en in de waereld {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} achting en middelen te verkrijgen, uit het Engelsch vertaald, Rott. 1746. 8o. Lettergeschenk voor de Jongelingschap, inhoudende wijze raadgevingen omtrent de verkeering in de waereld en inzonderkeid hoe een leerling zig in den dienst van zijn meester te gedragen hebbe, Amst. 1749. 8o. Gedenkschriften van Filip van Comines enz. uit het Fransch vert. met aant. van Fr. de Haes, Amst. 1757. 2 st. 1 deel met kaart. 8o. Hij gaf ook de Poezij van Hendrik Snakenburg (Leid. 1753. 4o) uit. Zijne afbeelding ziet het licht met het volgende bijschrift van K. Westerbaen, Wz. Roemt Nederland, met recht, bij alle Puikverstanden, Op d'eedle Dichtkunst der van Baerles en der Branden, Het ziet hunn' schrandren geest en taelkunde in de Haes, Hunn' Naneef, treffelijk herleeven aan de Maes. Men zett' deez' Dichter dan eene eerkroon op de haeren, Die zijner Vadren kroon in duur kan evenaeren. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. IV. bl. 64, St. V. bl. 57, St. VI. bl. 27; Dezelfde, Lijst van alle tractaten, gedicht. enz. uitgokom. ter gelog. van het Huwelijk van W.C.H. Friso enz. bl. 28; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; de Vries, Proeve eener geschied. der Ned. Dichtk. D. II. bl. 232-237; Siegenbeek, Bekn. Geschied. der Ned. Letterk. bl. 254: Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Nieuwenhuis, Woordenb.; Collot d'Escury, Holl. roem, D. IV. St. II. bl. 281-287; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 251, 256, D. II. bl. 45; Muller, Cat. van Portrett. [Jan de Haes] HAES (Jan de). Zie HAAS (Jan de): [Joannes de Haes] HAES (Joannes de). Zie HAZE (Joannes de). [Gillis de Haes] HAES (Gillis de) was, in het midden der zeventiende eeuw, een Nederlander in dienst van de Venetiaansche republiek. Tijdens den door deze met Turkije gevoerden oorlog hadden vele Nederlanders een werkzaam deel aan den worstelstrijd tegen de ongeloovigen. De Venetianen namen een groot aantal schepen in hunne dienst, en duizende Nederlanders voegden zich bij hunne land- en zeemagt. Gedurende dien oorlog bewees de Haes, in hoedanigheid van kolonel, aan Venetië gewigtige diensten. Onder alle anderen onderscheidde hij zich bijzonder door zijne dapperheid en bekwaamheid. Hij muntte vooral uit bij twee uitvallen, door de bezetting der stad Kandia tot verdrijving des vijands ondernomen. Hij was daar in 1649 aangekomen, en werd, tot belooning van zijne heldhaftigheid, onder de toejuichingen van het krijgsvolk en der inwoners, tot eersten bevelhebber der troepen onder den opperbevelhebber Mocenigo benoemd. Ook hielp hij Mirabello vermeesteren. Doch de gewigtigste dienst, die hij bewees, bestond daarin, dat hij eenmaal de stad Kandia {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} door zijne geestkracht voor eenen bijkans wissen val bewaarde. De door hem verworven roem maakte hem hoogmoedig en onhandelbaar, zoodat hij voor allen, die zich in de stad bevonden, ondragelijk werd. Welligt nogtans verwekten zijn lof en zijne verheffing den nijd bij sommigen, zoo als maar al te dikwerf het geval was onder de zee- en legerhoofden der republiek. Hoe dit ook zij, de bevelhebber oordeelde het noodig hem te verwijderen en hem naar Venetië te zenden om zich te verantwoorden. De senaat sprak hem nogtans vrij, dewijl het gebleken was, dat hij zich niet zoo zeer aan eenige misdaad had schuldig gemaakt, dan wel aan het voeren van onvoorzigtige gesprekken. Hij werd evenwel niet meer naar Kandia teruggezonden, maar naar Dalmatie verplaatst, waar hij eenigen tijd doorbragt. Hij woonde later een zeetogt bij onder Leonardo Foscolo, en was aan het hoofd van het Venetiaansche krijgsvolk, dat Canea trachtte te overrompelen, doch die onderneming slaagde niet naar wensch. Zijne moeijelijke geaardheid of zijne benijders berokkenden hem daarna nieuwe bezwaren, die voor hem onaangenamer gevolgen hadden. Hij werd in 1653 naar Corfu gebannen en verliet kort daarop de Venetiaansche dienst. Er wordt bij den eersten hier aangehaalden schrijver eene Beschrijvinge van Candia en desselfs Belegh, in 12o vermeld, waarvan zekere de Haes de schrijver zou zijn. Wij kunnen alzoo nu aannemen dat zulks Gillis de Haes zal geweest zijn. Wanneer en waar dat werk het licht zag wordt niet vermeld. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III. bl. 87; de Jonge, Nederl. en Venetië, bl. 234, 235, hier door ons gevolgd. [Adriaan de Haese] HAESE (Adriaan de). Zie HAZE (Adriaan de). [Herman Jacob Severijn Haesebroeck] HAESEBROECK (Herman Jacob Severijn) werd den 26sten Julij 1817 te Nijmegen geboren, en was de zoon van IJsbrand Jacob Haesebroeck en Jacqueline Suzanna de Bruijn. Na zijne opleiding verkregen te hebben aan de Militaire Akademie, waar hij den 15den September 1833 als kadet werd aangenomen, werd hij den 13den September 1837 aangesteld tot tweede luitenantingenieur en den 20sten April 1841 benoemd tot ambtenaar van den waterstaat in Nederlandsch Indië. Daar gekomen zijnde werd hij spoedig in andere betrekkingen geplaatst, welke hem, ware hij voor het vaderland gespaard gebleven, zeer zeker tot de hoogste ambten zou hebben gebragt. De gouverneur-generaal Merkus, die zijne bekwaamheden had weten te waarderen, benoemde hem in Januarij 1843 tot eerste commies bij de directie van de cultures; hij werd den 26sten Augustus van dat jaar bevorderd tot {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd commies en den 10den Julij 1844 tijdelijk als adjunct inspecteur aangesteld. Na sedert den 16den September 1845 den post van secretaris van de residentie Soerabaja te hebben waargenomen, werd hij den 20sten December 1847 benoemd tot inspecteur bij de directie der middelen en domeinen, en den 7den September 1850 tot commissaris met rang en tractement van resident te Bangka. Na aldaar de rust hersteld te hebben, kwam hij den 4den Maart 1851 op Batavia terug, waar hij zijne benoeming tot hoofd-inspecteur van finantiën vond. Als zoodanig werd hem eene belangrijke zending naar Padang opgedragen, welke hij volkomen ten genoegen van de hooge regering ten einde bragt. Zijne gezondheid door het klimaat veel geleden hebbende, was het voor hem wenschelijk Indië tijdelijk te verlaten, doch hij mogt het niet beleven zijn vaderland terug te zien, daar hij, aan boord van het schip waarop hij zich had ingescheept, ter reede van Batavia op den 22sten October 1851 overleed. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [J. Cz Haesevens] HAESEVENS (J. Cz) schreef: Kenteecken van den waren Gesant Godts; Joannes Rothe, Amst. 1673. 4o. Zie Catal. van de Bibl. der Stad Amsterdam, 1ste gedeelte, bl. 116. [Hendrik van Haestens] HAESTENS (Hendrik van) was boekkrukker te Leiden op het laatst der zestiende en in het begin der zeventiende eeuw. Hij vervaardigde de Grondkaart van Rotterdam te Leiden in 1599 uitgegeven en schreef: (Met Jan Orlers) De Nassausche Laurencrans, enz. Leid. 1610. fol. De bloedige ende strenge Belegeringhe der Stadt Oostende in Vlaenderen, Leid. 1613. 4o. met platen; 2de druk met vlijt oversien, vergroot en vermeerderd door H.L. van Haestens, Leid. 1614. 4o. m. pl. In het Fransch vertaald onder den titel van La nouvelle Troye, ou Histoire du siège d'Ostende, avec figures, Leid. 1615. 4o. De Magnificentie ofte lusthoff van gantsch Christenryck, Amst. 1619. 4o. m. plat. Zie Ferwerda, Naaml. van Boek. D. I. St. I. bl. 179; van Reyn Reschrijv. der Stad Rott. D. I. bl. 131, noot; de Wind, Bibl. van Ned. Historieschrijv. D. I. bl. 319, 570; (Bodel Nyenhuis) Opgave van Beschrijv. der Gewest. enz. in den Vriend des Vaderl. D. I. bl. 204; Catal. Bibl. Thysian. p. 28. [Jan van Haey] HAEY (Jan van) was een kunstschilder te Leiden geboren in 1545. Hij werd later hofschilder van Hendrik IV, koning van Frankrijk, welke vorst hem ook het op- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} zigt over zijn schilderijen-kabinet opdroeg; hij voerde ook den titel van koninklijk kamerdienaar. Hij overleed in 1615. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Hafesteinius] HAFESTEINIUS. Zie AFFENSTEIN. [Aegidius Hafhakker] HAFHAKKER (Aegidius). Zie AFHAKKER (Aegidius). [Cornelis Haga] HAGA (Cornelis) werd te Schiedam den 28sten Januarij 1578 geboren. Van zijne afkomst en jeugd zijn ons geene bijzonderheden bekend; wel weten wij, dat hij aan eene onzer hoogescholen in de regtsgeleerdheid gestudeerd heeft en tot advocaat is bevorderd. Zeker is het, dat hij zich te 's Gravenhage als zoodanig heeft nedergezet en weldra als een kundig en schrander man bekend stond. Zijne bekwaamheden werden spoedig door de hooge regering des lands opgemerkt, ten gevolge waarvan hij in 1610 naar Zweden werd gezonden, om uit naam der Staten de teruggave te vorderen van twee schepen, die door de Zweden genomen waren, als verdacht zijnde voor de toen door hen belegerde stad Riga bestemd te zijn. Wij hebben elders, meer uitvoerig over Haga handelende, ook meer in het bijzonder zijne handelwijze en ontvangst aan het Zweedsche hof medegedeeld. Hier zij alzoo genoeg de vermelding, dat Haga bewerkte dat een der beide schepen ontslagen werd; dat omtrent het andere een onpartijdig onderzoek zou in het werk gesteld worden en dat Karel IX koning van Zweden niet ongenegen was de voorwaarden van den vrijen handel met de Staten te regelen. Haga keerde, na eene afwezigheid van omstreeks vijf maanden, te 's Hage weder, om van zijne verrigtingen verslag te doen. Als eene bijvrucht van zijne zending verdient vermeld te worden, dat hij gedurende zijn verblijf te Stokholm met de zich aldaar ophoudende gezanten van het Russische rijk handelsverdragen aanging, die later voor de beurs van Amsterdam, betrekkelijk den handel in Lijfland, en verder in Moscoviën ten hoogste vruchtbaar zijn geweest. Belangrijke diensten bewees Haga al verder aan Nederland, toen hij in het jaar 1611 als afgezant naar Konstantinopel, van wege de Staten, gezonden werd. De uitslag van zijne vorige zending, zijne schranderheid en ook omdat hij vroeger Konstantinopel bezocht had, deden bijzonder op hem de keuze der Staten daartoe vallen. Ook van die zending is door ons uitvoerig elders verslag gegeven. Hoogst moeijelijk was de zaak die Haga te wachten stond. Hij had toch niet alleen de bezwaren te overwinnen, die er noodzakelijk moesten ontstaan bij de {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} regeling der wederzijdsche belangen, tusschen twee volken die nog nimmer eenige aanraking met elkander gehad hadden, maar er waren ook nog andere die zijne schranderheid moest te boven komen. De Fransche en Venetiaansche gezanten aan het Turksche hof, hadden, op het gerucht dat de Turken met de Nederlanders een verbond zouden aangaan, allerlei nadeelige geruchten van de laatsten verspreid, hen uitmakende voor een hoop zeeschuimers en weerspannelingen. Het gevolg hiervan was, dat men Haga, die den 14den Maart 1612 zijne toelating bij den Sultan verzocht had, slechts als een bijzonder persoon, niet als een gezant van eene vrije en onafhankelijke natie gehoor wilde verleenen. Dit werd echter door hem geweigerd en openlijk verklaarde bij, ‘dat hij liever zijn hoofd wilde verliezen, dan dat sijnen Heeren ende Meesters soodanighe cleijnichheid ende verachtsaemheyt soude aangedaen worden, tot groote vreucht ende triumphe van de vyanden derselfder.’ Eindelijk kwam hij dan ook door zijne onversaagdheid en beleid alle hinderpalen te boven, en op den 1sten Mei 1612 had hij een plegtig gehoor ten hove, ten gevolge waarvan er op den 6den Julij daaraanvolgende een tractaat met den sultan gesloten werd. Wij verwierven daarbij vrijen handel op de Levant en vrijlating der slaven in Turkije gevangen gehouden. Gedurende acht en twintig jaren bewees Haga in zijne betrekking van orator of ambassadeur in Turkije het vaderland belangrijke diensten, en geene pogingen liet hij onbeproefd om zijnen landgenooten nuttig te zijn. Gestadig hield hij dan ook het oog op de Nederlandsche kooplieden gevestigd, ijverde voor hunne belangen, en menigmaal wendde hij, zoowel door zijnen krachtigen invloed, als door zijne wijze gematigheid, vele gevaren van hen en hunne bezittingen af. De zeerooverijen in de Middellandsche Zee en elders, die gedurende eenige jaren aanmerkelijk waren toegenomen, vorderden al zijne zorg, en het was op aanschrijven der Staten-Generaal, dat hij in 1617 bij den Sultan bewerkte, dat deze een bevel uitvaardigde, waarbij aan allen bevolen werd ‘de schepen der Staten niet anders te tracteeren dan de vrientschap vereyscht, sonder deselfde eenigen hinder ofte schade te doen.’ Met de ambassadeurs van andere landen leefde hij thans in gestadigen vrede, en, als een bewijs van zijn braaf en regtschapen karakter, kunnen wij hierbij voegen, dat, ofschoon deze bij zijne komst allerlei lasterlijke berigten hadden uitgestrooid, zoo van hem als ook van hen die hem gezonden hadden, hij in 1617, toen de Fransche ambassadeur door zeker voorval in groote {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} moeijelijkheden geraakte en zelfs gevangen genomen werd, niet aarzelde, om, in vereeniging met de ambassadeurs van Engeland en Venetië, alles te beproeven om de bewuste zaak te schikken en alle onaangenaamheden, uit haar voortgevloeid te vereffenen. Verre van zijn vaderland verwijderd, nam hij een werkzaam deel aan de gebeurtenissen des tijds en hield het oog op de handelingen der Spanjaarden onafgebroken gevestigd. De Grieksche kerk in Turkije vond in hem een krachtig beschermer. Zóó groot was zijn invloed, dat hij haar de vrije godsdienstoefening, die zij nimmer in Turkije bezeten had, bezorgde. Volgens een brief van den beroemden Griekschen patriarch Cyrillus Lucaris aan Festus Hommius, had Haga, door zijne waakzame voorzigtigheid en zijn beleid, vele gevaren van die kerk afgewend, en de pogingen van eerstgenoemde ter hervorming der kerk uitgelokt en ondersteund. In 1639 keerde Haga naar het vaderland weder. Hem werd in Maart 1640 van wege de Staten verzocht ‘om bij gheschrift te stellen ende te vervatten, de nobelste en remarcabelste saecken van regeeringhe, soo politycke als militaire, met de veranderinghe, historien en gheschiedenissen in 't Ottomannische ryck en ghebied hem voorghevallen geduyrende het verblijf en de residentie tot Constantinopolen,’ maar het blijkt niet dat daaraan door hem is gehoor gegeven. Lang verliep het, eer hij eene aan zijne verdiensten geëvenredigde betrekking erlangde. Wat hiervan de oorzaak was is ons nergens gebleken, wel dat de beroemde Hugo de Groot daarover zijn leedwezen aan den Zweedschen gezant Camerarius te kennen gaf. Eindelijk toch werd Haga, na zich op nieuw aan de beoefening der regtsgeleerdheid gewijd te hebben, in 1645 tot Voorzitter van den Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland benoemd. Den 8sten Julij van dat jaar deed hij den eed, en schijnt bij zijne benoeming tot lid, tevens de waardigheid van voorzitter te hebben bekomen. Haga's handelingen in deze betrekking zijn minder voor vermelding vatbaar. Wij twijfelen niet, of hij zal zich ook als zoodanig waardig getoond hebben, zoo als hij altijd deed, wanneer het de belangen van het vaderland gold. Als een bewijs daarvan strekt het gebeurde tijdens het gewigtige jaar 1650. Toen het bekend werd, dat prins Willem II voornemens was zich naar het in den omtrek van Amsterdam gelegerde krijgsvolk te begeven, was het Haga, die, als tolk der beide hoven van justitie, na bekomene audiëntie, aan den prins zijn leedwezen te kennen gaf, zoowel over het gevangen nemen der zes bekende staatsmannen, als over het aanstaande vertrek van zijne hoog- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} heid tot het krijgsvolk bij Amsterdam; oordeelende hij dat daaruit niets dan groote onheilen voor den Staat en gevaar voor den persoon van zijne hoogheid zouden te duchten zijn. Hij was het, die den prins verzocht zijne voorgenomene reis uit te stellen en aanbood alle goede officiën aan te wenden, die van de beide hoven zouden mogen gevorderd worden. Niet lang meer mogt Haga ten dienste zijns vaderlands werkzaam zijn. Hij overleed te 's Gravenhage op den 12den Augustus 1654. Geacht en bemind van allen daalde hij ten grave. Zoo hoog als hij om zijne bekwaamheden bij 's lands regering stond aangeteekend, zoo zeer was hij gezien bij de groote mannen van zijnen tijd. Bij Floris II van Pallant, bij de Groot, Adriaan Pauw, Festus Hommius, Caspar Barlaeus en anderen stond hij in hooge achting, en zijne groote verdiensten werden door hen op den regten prijs gesteld. Haga was gehuwd met Aletta Brasser, uit een aanzienlijk Schiedamsch en Delftsch geslacht geboren. Na 32 jaren door een gelukkigen echt met hem verbonden te zijn geweest, volgde zij hem binnen het tijdsverloop van een jaar. Beiden werden te Schiedam in de St. Jans-Kerk begraven, en hunne erfgenamen stelden in 1656, aldaar, tegen een der pilaren, op toetssteen, omringd door een wit marmeren portiek naar de Jonische orde, met hunne wapens aan den voet, een deftig grafschrift, hen ter eere, hetwelk thans nog in genoemde kerk te vinden is en aldus luidt: Deo triuno s(acrum). Cornely Haghae viri illustris, qui Constantinopoli annos XXVIII legatione fungens, post in suprema Hollandiae Selandiaeque praeses, foris ac domi et de patria bene meritus fuit. Et Alitheae Brasseriae, spectatae virtutibus matronae, quae cum conjuge XXXII annos pie et peramanter vixit, Haghae defunctorum intra eundum annum animabus coelo redditis. Heic ubi a sacro baptismate primum ille spiritum hausit, ex utriusque voto, mortales conduntur, exuviae dum immortales resurgant. Nat(us) ille XIƆLXXVIII Jan(uarii) XXVIII, haec XIƆLXXIX. Dena(us) ille XIƆCLIV Aug(usti) XII. Haec XIƆCLV July XXIV. Terra utrisque levis sit, qui graves nemini fuerunt, omnibus benigni. Memoriae p(erpetuae) p(osuerunt) communes amborum haeredes A(nno) D(omini) XIƆCLVI. Dat is: Den drieëenigen God gewijd. Van Cornelis Haga, een uitstekend man, die acht en twintig jaren te Konstantinopel als gezant, naderhand als voorzitter in de hoogste raadszaal van Holland en Zeeland, zoo buiten als binnen 's lands zich verdienstelijk heeft gemaakt, en van Aletta Brasser, eene {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw, voortreffelijk door hare deugden, die met haren echtgenoot twee en dertig jaren vroom en liefdevol geleefd heeft, beiden te 's Hage binnen het tijdsverloop van een jaar zalig ontslapen zijnde, is hier, waar hij den heiligen doop ontving, op beider verlangen, het sterfelijk overschot begraven, tot dat het onsterfelijk zal opstaan. Hij was geboren den 28sten Januarij 1578. Zij in 1579. Hij overleed den 12den Augustus 1654. Zij den 24sten Julij 1655. De aarde drukke hen zacht, die niemand hard vielen, maar voor allen weldadig waren. Beider gezamenlijke erfgenamen hebben dit gedenkteeken opgerigt in het jaar des Heeren 1656. Eene geschilderde afbeelding van Haga en zijne echtgenoot is voorhanden bij den heer A.D. Schinkel te 's Gravenhage, bij wien ook eene hoogst belangrijke verzameling, meest eigenhandige brieven van Haga, berust, door hem, van 1613 tot 1616, geschreven uit Konstantinopel aan den raadpensionaris Adriaan Pauw. Het op die brieven voorkomende wapen van Haga, hetwelk ook van elders bevestigd wordt dat zijn wapen was, vertoont een gaande beer aan een paal, die voor hem staat, verbonden, op een zilver veld. Blijkens eene vriendelijke mededeeling ons geworden door den heer rijks archivaris R.C. Bakhuizen van den Brink, berusten er op 's rijks archief een aantal geschriften van Haga, bestaande uit zeven vrij dikke liassen of pakken, waarvan het te wenschen ware dat er voor de kennis van onze betrekkingen en handel op de Levant een nuttig gebruik werd gemaakt. Zie Baudartius, Memoryen of cort verhael der Gedenckwaerdigste gheschied. B. IV. bl. 179-182, B. VIII. bl. 54-56, B. IX. bl. 111, 226; Revius, Daventr. Illustr. p. 670; van Meteren, Ned. Hist. D. X. bl. 348, 351, 460-470; Barlaei, Poemata, (Amst. 1655. 8o). pars II. p. 379; Groot Placcaatboek, D. III. B. I. 13de titel, bl. 383 en volgg; Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, D. II. B. XIX. bl. 623, B. XX. bl. 667; van Leeuwen, Batav. Illustr. D. II. bl. 1483; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X. bl. 49, 50; van Wijn, Aanm. en Bijv. D. X. bl. 26; Dezelfde, Nalezingen enz. D. I. Bijl. II; te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 441, 442, D. III. bl. 537; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 415, 416; Dezelfde, Rusl. en Nederl. D. I. bl. 404; Vreede, Nederl. en Zweden, bl. 25-42, 75, 141-143, 168, 203, 204; Dezelfde, Verh over den Hoogen Raad, enz. in het Jaarb. van de Regterl. Magt, 1839, bl. 32, 33; Collot d'Escury, Holl. roem, D. II. Aant. bl. 187-189; Canneman, Diss. de Batavorum Mercatura Levantica, p. 28, 98, 141, 163; Kist en Royaards, Nederl. Archief voor Kerk. geschied. D. II. bl. 421, 422; Nijhoff, Bijdr. voor Vaderl. geschied. en Oudheidk. D. IV. bl. 28; van Harderwijk, Levensschets van Mr. Cornelis Haga, en Nog iets over Mr. Cornelis Haga, in Jaarb. voor de Stad en het Kanton Schiedam, 1849 en 1850. [Hermannus Haga] HAGA (Hermannus), geboren te Sneek in 1750, werd in 1773 beroepen tot predikant te Oldeboorn, van waar {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in 1781 naar Hindelopen vertrok en in 1786 naar Deersum en Poppingawier, waar hij onverwachts overleed den 26sten October 1804. Hij schreef: Redevoering over Psalm CL vs. 3-5, ter inwijdinge van 't orgel in de kerk te Oldeboorn op den 27sten Mei 1779 uitgesproken, Leeuw. 1779. 8o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1773. b. bl. 259, 1779. b. bl. 339; 1781, 1786, 1804. [Jacob Hagbolt] HAGBOLT (Jacob), geboren den 17den April 1775 te Urdingen, bij Duisburg, leerde het boetseren in was te Keulen bij Caspar Lodewijk Hardy, kwam in 1803 in Holland en zette zich te Amsterdam neder, waar hij veel werk vond met het boetseren van profil-portretten, die doorgaans van goede gelijkenis waren. Hij woonde in 1827 te Londen, bevond zich in 1842 te 's Gravenhage, na zich in 1840 te Keulen voor goed te hebben nedergezet, waar hij den 13den Junij 1849 overleed. Hoewel hij, zegt de heer Kramm, zijne kunst niet tot de hoogte van zijne uitmuntende leermeesters heeft gebragt, zoo is hem echter de eer ten deel gevallen, door den onsterfelijken Göthe geroemd te worden. Onder zijne werken worden genoemd: Het Borstbeeld van Koning Lodewijk, eene Maria met het Kind, Kinderportretjes, Christus de Kinderen zegenende, De dood van Alcibiades enz. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [J. van den Hage] HAGE (J. van den) verdichte naam van J.F. Oltmans. Zie aldaar. [Gerrit Hagedoorn] HAGEDOORN (Gerrit) vervaardigde een Troost en Segenwensch op het overlyden van Willem IV, Prins van Oranje, in 1751. Welligt is hij dezelfde met Gerrit Hagedoorn wijnkooper te Rotterdam, wiens huis en pakhuizen in laatstgenoemd jaar door het graauw geplunderd werden, omdat hij den gevorderden wijnkoopers-eed gedaan had, die door zijne collega's geweigerd werd. Zie Beroerd Nederl. D. III. bl. 191-194; Aanhangs. van de Dichtk. Cypressenbl. bl. 73; van der Aa, Woordenb. van Ned. Dichtk. [Adolph Hendrik Hagedoorn] HAGEDOORN (Adolph Hendrik), welligt een zoon van den voorgaande, werd althans te Rotterdam in 1743 of 1744 geboren, en oefende er later den koophandel uit. Hij maakte zich als dichter bekend door zijn dichtstuk getiteld: Lof van den Nederlandschen Koophandel, waarvoor hem den gouden eerepenning bij het dichtlievend genootschap te 's Hage Kunstliefde spaart geen vlijt ten deel viel, en dat in het 5de deel van de Proeve van Poëtische Mengelstoffen te vinden is. Verder gaf hij uit: {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} (Met B. Fremery, J.P. van Heel enz.) Gemengde Dichtproeven, van eenige letterlievende vrienden, Dord. 1788. 8o. Gedichten, Rott. 1794. 8o. Ofschoon er op de hoedanigheid van zijne verzen heel wat is af te wijzen, ontkennen bevoegde kunstregters niet, dat er in sommigen van dezelven veel schoons en verdienstelijks gevonden wordt. Zie Boekz. der gel. wereld, 1779, a. bl. 290; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Catal. van de Bib. van Mr. Robidé van der Aa, bl. 116, 119. [F. Duffer Hagelberg] HAGELBERG (F. Duffer) gaf, na het vertrek van Willem V, in 1795, twee smakelooze dichtstukjes uit, getiteld: Eenige Nederlandsche gezichten tusschen September 1787 en Januarij 1795, die hem als een vijand van dien vorst deden kennen. Zie Heringa, in den Algem. Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 149. [Joannes Hagelis] HAGELIS (Joannes) werd te Amsterdam den 22sten November 1676 geboren, studeerde te Franeker en vertoefde eenigen tijd bij den destijds vermaarden Salomon van Til te Dordrecht, van wien hij mede onderwijs genoot. Hij werd in 1701 predikant te Koudum, in 1705 te Asperen, in 1709 te Brielle, in 1714 te Dordrecht en in 1718 te Amsterdam. Daar staande ging er een groote roep van zijne geleerdheid uit, en dat dit geen ijdele roep was bleek daaruit, dat hij in 1727 tot hoogleeraar in de godgeleerdheid te Utrecht beroepen werd, voor welk ambt hij evenwel bedankte. Hij overleed te Amsterdam den 16den November 1735 en werd onder de beroemdste theologanten en philologen der achttiende eeuw gerangschikt. Hij was in 1704 gehuwd met Maria van Anstenraedt, bij wie hij een zoon verwekte. Men vervaardigde op hem dit vierregelig gedicht: Beroemde Hagelis, nooit naar waardij te roemen, Steld al zijn roem in God, een roem die kan bestaan, Wie kan hem, die dus roemt, trots of hovaardig noemen? Men kan op Christus zich beroemen zonder waan. Er bestaan van hem geene uitgegevene geschriften. Zie Croese, Kerk. Reg. der Pred. van Amst. bl. 171, 172; Beekman, Beschrijv. van Asperen, bl. 391; Schotel, Kerk. Dord. D. II. bl. 289-291. [P. Hagelman] HAGELMAN (P.) schreef: Homo Microcosmus, of den mensch een kleijne wereldt, Amst. 1740. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. [Henricus Hageman] HAGEMAN (Henricus) geboren te Amsterdam in 1706, studeerde eerst bij Hermanus Garél, Luthersch predi- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} kant aldaar, en daarna te Rostock. In 1726 werd hij predikant bij de Luthersche gemeente te Enkhuizen, in 1740 te Gouda en in 1741 te Amsterdam. Aldaar werd hij in 1767 emeritus en overleed den 12den Januarij 1774. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij schreef: Habakuks wagttoren en vesting, Enkh. 1735. 4o. Verhandeling wegens het boek van Luther over den knegtelijken wil, tegen Erasmus. Amst. 1760. 8o. Herdrukt aldaar 1762. 8o. Aanhangsel tot de Symbolische boeken der Evangelische Luthersche Kerke, Amst. 1760. 8o. Herdrukt ald. 1762. 8o. 2 deelen en nog eens aldaar 1792. 8o. 2 deelen. Historische Aanmerkingen over de beide Catechismussen van Lutherus, Amst. 1760. 8o. De groote Catechismus van Dr. M. Lutherus in vragen en antwoorden opgesteld door J. Spangenberg, waar agter de kleine Catechismus van Lutherus, benevens het Corpus Doctrina door Mattheus Judex, Amst. 1761. 8o. Verzameling van Nederduitsche Bijvoegelijke Naamwoorden, uit verscheiden schrijvers getrokken, Amst. 1771, 1772. 8o. 2 deelen. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I.; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdr. tot de geschied. der Evang.-Luth. Kerk in de Nederl. St. VII. bl. 72, 73, Muller, Cat. van Godgel. Werk. bl. 131; Dezelfde, Cat. van Portrett.; Domela Nieuwenhuis, Gesch. der Amst. Luthersche Gemeente, bl. 151, 152. [Eduard Hageman] HAGEMAN (Eduard), zoon van Cornelius Hageman, geneesheer te Amsterdam, werd aldaar den 20sten November 1749 geboren. Hij studeerde te Leiden in de regten, verkreeg er in 1773 het doctoraat en werd in 1777 tot buitengewoon hoogleeraar in de regten te Duisburg beroepen; in 1784 werd hij aldaar gewoon hoogleeraar in dezelfde faculteit en onderwees er als zoodanig een tijdvak van twaalf jaren. Van daar als hoogleeraar naar Harderwijk geroepen, nam hij, den 18den October 1796, zitting in den senaat, en aanvaardde zijne nieuwe taak. Zijn spoedig vertrek naar Leiden was oorzaak dat men oordeelde hem van het houden eener inwijdings-rede te moeten verschoonen. Aldaar werd hij nog in hetzelfde jaar tot hoogleeraar in het natuur- staats- en volkenregt beroepen, en opende zijne lessen, den 22sten September 1797, met eene redevoering: de Ecclesia a Republica separatas rationes habente. In 1801 en 1810 met de rectorale waardigheid bekleed, hield hij bij het nederleggen van dezelve twee redevoeringen; de eerste maal handelende de perfecti Doctoris Academici Juris publici officio difficillimo; de andere maal, wanneer hij aan den beroemden Pestel hulde {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} toebragt, door te spreken: de Pestelio ejusque in jure publico meritis. In 1819 werd hem, als zeventigjarig grijsaard, eene eervolle rust verleend, van welke hij tot in het jaar 1827 genot mogt hebben, toen hij op den 19den of den 20sten November 1827 overleed. Zijne afbeelding ziet het licht. Geschriften gingen van er hem niet in druk uit. Zie Nieuwe Alg. Konst- en Letterb. 1796. D. VI. bl. 121. 1797. D. VII. bl. 28. D. VIII. bl. 97; Algem. Konst- en Letterb. 1827. D. II. bl. 340, 341; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 353. D. II. Toev. en Bijl. bl. 240, 241; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 520, 521; Muller, Cat. van Portr. [Christiaan Hagen] HAGEN (Christiaan), verkeerdelijk Hagens genoemd, was een Amsterdamsch graveur, die in de tweede helft der zeventiende eeuw portretten van aanzienlijke personaadjes naar schilderwerk van Tilmans, Berkmans en anderen, somtijds ook naar zijne eigene teekening, op eene niet onverdienstelijke wijze in het koper gebragt heeft. Op het stadhuis te Delft is eene zeer groote Kaart van de Stad Leyden, met sierlijk bijwerk, van hem voorbanden. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Dirk van Hagen] HAGEN (Dirk van) of Theodoricus ab Haghen, geboren te Utrecht, was een natuur- en sterrekundige, die in het midden der zeventiende eeuw te Utrecht leefde en schreef: Prognosticon stellare ab orbe condito in diem usque novissimum juxta errantium siderum habitudines, Traject. 1552. 4o. Zie Sweertuis, Ath. Belg. p. 686; Burman, Traject. erudit. p. 125, die de uitgave van dit boek honderd jaren later stelt. [Jacob Schultz van Hagen] HAGEN (Jacob Schultz van). Zie SCHULTZ van HAEGEN (Jacob). [Jan van Hagen] HAGEN (Jan van). Zie HAAGEN (Joris van der). [Willem van Hagen] HAGEN (Willem van) was, blijkens een door hem op perkament geteekend portret van eene bejaarde dame, een verdienstelijk kunstenaar, door den heer Kramm voor het eerst vermeld. Hij leefde, waarschijnlijk te Middelburg, in de tweede helft der achttiende eeuw. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [A. van der Hagen] HAGEN (A. van der) schreef of bezorgde: Responsiones diversae, ofte verscheyden Antwoorden op de vraghe: wat ghelijckst van naem, en onghelijckst van krachten is; Wtghegheven den 2 Aug. 1612 in de Rederyckers Kamer van Liefd' boven al tot Haerlem, Haarl. 1613. 8o. met een pl. Zie Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 222. [C. van der Hagen] HAGEN (C. van der), geboren te Bommel, was een {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaar, blijkens een door hem geschilderd stuk voorstellende: Een Mars en Venus, hetwelk voorkomt in den Catalogus van Hoet D. I. bl. 251, No. 43. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Godfried van der Hagen] HAGEN (Godfried van der) was een uitmuntend Latijnsch dichter, die te Middelburg werd geboren op het laatst der zestiende eeuw en in 1617 te St Andrews in Schotland studeerde. Levensbijzonderheden of berigten over zijne gedichten zijn er van hem niet bekend. Zie de la Rue, Gelett. Zeel. 2de druk, bl. 73; Kist en Royaards, Archief voor Kerk. geschied. D. VIII. bl. 418. [Jan van der Hagen] HAGEN (Jan van der). Zie HAAGEN (Joris van der). [Jonker Jaques van der Hagen] HAGEN (Jonker Jaques van der). Zie HAEGEN (Jonker Jaques van der). [Petrus van der Hagen] HAGEN (Petrus van der) werd te Amsterdam geboren den 26sten Februarij 1641, en studeerde te Leiden in de godgeleerdheid. Na zijne bevordering tot proponent vertrok hij in 1660 naar Engeland, en van daar in het volgende jaar naar Frankrijk, waar hij in October predikant werd van de buitengewone Nederlandsche gezanten te Parijs. Van daar in den zomer van 1662 wedergekeerd, werd hij beroepen aan den Leidschendam en in Februarij 1663 aldaar bevestigd. In het volgende jaar vertrok hij naar Leiden en in 1670 naar Amsterdam. Hier begon hij zijne verklaring over den Brief van Paulus aan de Ephesen, doch nog maar tien preêken daar over gedaan en het eerste gedeelte van het 7de vers van het 1ste hoofdstuk verklaard hebbende, werd hij in den bloei zijner jaren, den 3den Julij 1671, door den dood weggerukt en den 8sten derzelfde maand in de Nieuwezijds kapel begraven. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was den 24sten April 1663 gehuwd met Adriana van Wassenaar, dochter van Johannes van Wassenaar, laatstelijk predikant te Buiksloot. Deze vrouw overleed den 12den Mei 1667, nalatende een zoon Johannes, die volgt, en eene dochter. Den 4den Februarij 1670 begaf hij zich wederom in den echt met Maria du Noys. Van hem zijn gedrukt en na zijn overlijden uitgegeven de volgende werken: Predicatien over de Philipensen, Amst. 1673. 4o. Herdrukt aldaar 1734. 4o. Predicatien over de Catechismus, Amst. 1676 4o. Herdrukt aldaar 1736. 4o. Boet- en Bededags-Predikatien, Amst. 1676. 4o. Herdrukt ald. 1687, 1737, beiden in 4o. Verborgentheid der Godzaligheid, Amst. 1677. 4o. Herdrukt ald. voor de zesde maal, 1736. 4o. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzameling van Predikatien, Amst. 1681. 4o. 5 deelen. Meermalen herdrukt, onder anderen te Amst. 1735. 4o. Zie Croese, Kerk. Regist. der Predik. te Amst. bl. 98-101; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Ferwerda, Naaml. van Boek. D. I. St. I. bl. 179, 180; Muller, Cat. van Portr. [Johannes van der Hagen] HAGEN (Johannes van der), zoon van den voorgaande en van diens eerste vrouw Adriana van Wassenaar, werd te Leiden geboren den 20sten September 1665. Hij studeerde drie jaren te Leiden, daarna twee jaren te Herborn in het Nassau-Dillenburgsche, en werd den 26sten Julij 1691 bevestigd te Bathmen bij Deventer. Van daar vertrok hij in 1692 naar Wageningen, in 1693 naar Edam, in 1696 naar Arnhem, in 1702 naar Leiden en in 1704 naar Amsterdam. Hij werd in 1729 wegens ouderdom en zwakheid op zijn verzoek ontslagen, en overleed te Amsterdam den 25sten Junij 1739, wordende in de Oude Kerk aldaar begraven. Zijne afbeelding gaat in prent uit. Hij was den 27sten September 1695 gehuwd met Clara Elisabeth van Wassenaar, dochter van den geneesheer Joan van Wassenaar, die den 9den Mei 1705 overleed, hem nalatende twee dochters en een zoon Petrus, die in 1737 als predikant te Kamerik bij Woerden op zijn verzoek werd ontslagen. Van der Hagen maakte zich hoogst verdienstelijk door zijne onderzoekingen omtrent de tijdrekenkunde, vooral de kerkelijke, in het bijzonder den Cyclus van het Paaschfeest in de Oostersche en Westersche kerken. De bescheidene man verborg daarbij zijnen naam op de werken door hem geschreven, die getiteld zijn: Observationes in Prosperi Aquitani Chronicon integrum, ejusque LXXXIV annorum Cyclum et in Anonymi Cyclum LXXXIV annorum a Muratorio editum, nec non in Anonymi Laterculum Paschalem C. annorum a Bucherio editum, Amst. 1733. 4o. Observationes in veterum Patrum et Pontificum Prologos, et Epistolas Paschales, aliosque antiquos de ratione Paschali Scriptores. Accedit Dissertatio de Cyclo Lunari Dionysii et Bedae, Amst. 1734. 4o. Observationes in Theonis Fastos Graecos priores et in ejusdem Fragmentum in expeditos Canones. Accedit de Canone Regum Astronomico, ejusque Auctoribus, Editionibus, MSctis, et qua eo pertinent, Dissertatio, in qua duplex Canon Regum Astro nomicus nunc primum editur ex Codice MScpto Lugduno-Batavo et ejusdem quoque Codicis ampla notitia exhibetur, Amst. 1735. 4o. Observationes in Heraclii Imperatoris Methodum Paschalem, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} et in Maximi Monachi Computum Paschalem, nec non in Anonymi Chronicon Paschale, ejusque Chronotaxin, et Methodum Paschalem, Amst. 1736. 4o. Dissertationes de Cyclis Paschalibus, qui Enneadecaëteride Alexandrina nituntur, Dionisii scilicet, et Bedae, Ravennatensi, Isidori, Felicis, Cyrilli, Theophili, Aniani, Panadori, Metrodori, Anatolii, Eusebii, Synodi Nicaenae, et Athanasii, ut et de Enneadecaëteridis Alexandrinae natura, et constitutione, ut et de Computo lunari Alexandrinorum, ut et de Computo Solari in genere, et Pauli Alexandrini, atque Alexandrinorum in specie, Amst. 1736. 4o. Zie Croese, Kerk. Regist. der Pred. van Amst. bl. 144-146; verbetering bl. 10; Saxe, Onom. Literar. T. VI. p. 497, 498; Biograph. univers. T. IX. p. 169; van Kampen, Geschied. der Ned. Lett. en Wetensch. D. I. bl. 414. [Steven van der Hagen] HAGEN (Steven van der) was een der eerste grondleggers van de vaart der Nederlanders op Oost-Indië. Na de oprigting der Maatschappij van Verre werd hij door hare bewindhebbers met drie schepen, de Zon, de Maan en de Morgenster in 1599 naar Oost-Indië gezonden. Hij zeilde den 6den April van dat jaar uit Texel, kwam den 13den Maart 1600 voor Bantam en liet op den 2den Mei het anker voor Ambon vallen. Terwijl hij daar lag hadden hem de hoofden der Amboinezen, en vooral die van Hitoe en de koning van Noessanivel, zeer ernstig verzocht, dat hij hen tegen de Portugezen te hulp wilde komen. Hij sloeg dit eenige malen af, maar zeide hun ten laatste, door hun smeeken bewogen, zijne hulp toe, en kwam met hen overeen om de Portugezen met vereenigde krachten te beoorlogen en zoo mogelijk te verdrijven. De Amboinezen, door de Nederlanders ondersteund, bouwden dadelijk een kasteel, om zich tegen den overlast der Portugezen te beschermen. Tengevolge der verleende hulp verbonden zich de Amboinezen, om den geheelen nagelenoogst nu en altijd uitsluitend aan de Nederlanders tot vastgestelde prijzen te verkoopen, zoodat aan van der Hagen de eer toekomt, het eerste handelsverbond te hebben gesloten, dat later de grondslag was van alle verdragen tusschen de Nederlanders en de Moluksche vorsten. Van der Hagen kwam met eene rijke lading kruidnagelen in het laatst van 1601 in het vaderland weder, en weldra was men er op bedacht hem aan het hoofd eener tweede, maar nu grootere vloot derwaarts te zenden. Hij stak den 18den December 1603 met dertien schepen in zee en zeilde naar de Moluksche eilanden. Hier sloot hij een meer uitgebreid handelsverbond, nam eenige Portugesche schepen en veroverde in Februarij 1605 met behulp {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} der Amboinezen het kasteel Victoria, eertijds Kotta-Laha genoemd, dat door de Portugezen in 1580 gebouwd werd. Hij kwam in Mei 1606 behouden in Nederland terug. Het verder levenslot van van der Hagen ligt in het duister. Hij leefde nog in 1616. Zie Kok, Vaderl. Woordenb. D. XX. bl. 400-402; Nederl. Reizen, D. I. bl. 5, 13, 14, D. III. bl. 72-95, D. IV. bl. 97 en volgg.; Valentijn, Oud- en Nieuw Oost-Indië (Nieuwe uitgave) D. I bl. 86, 87, 105, 106, 126, 131, 364, 405, D. II. bl. 107, 387, 397, 405-409, D. III. bl. 336, 337; Teenstra, Bekn. Beschrijv. van de Nederl. bezitt. D. I. bl. 59, 69, D. II. bl. 559, 599; Kron. van het Hist. Genootsch. D. VIII. bl. 340. [Hendrik Hagenaar] HAGENAAR (Hendrik) maakte zich vermaard door zijn togt naar Oost-Indië, op last van de bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie, in het jaar 1631, met twee schepen en een jacht ondernomen. Het verhaal van dien togt, die eerst in 1638 eindigde, in welk jaar Hagenaar weder in het vaderland kwam, beslaat in den tweeden hier onder aangehaalden bron 56 bladzijden, en is, ofschoon hoogst lezenswaardig, voor geen uittreksel vatbaar. Hij bewees de Maatschappij gewigtige diensten op die reize en onderscheidene belangrijke zendingen naar Perzië, Socotara, Malabar, Anchadivis, alwaar hij van eene Portugesche vloot onderscheidene fregatten nam en vele gevangenen maakte, naar Firando, in Japan, de Moluksche eilanden, Jedo, Tabour en Cambodia, werden door hem met gunstig gevolg waargenomen, tot dat hij wegens aanhoudende ongesteldheid verlof verzocht naar het vaderland terug te keeren, waar hij in Julij van 1638 behouden aankwam. Zie Valentijn, Oud- en Nieuw Oost-Indië, D. I. bl. 125, 224; Nederl. Reiz. D. IX. bl. 1-56; van Kampen, Gesch. der Ned. buiten Europa, D. I. bl. 370, 371, D. II. bl. 128. [Christiaan Hagens] HAGENS (Christiaan). Zie HAGEN (Christiaan). [Geerlof van der Haghe] HAGHE (Geerlof van der) was uit een aanzienlijk geslacht van Vlaanderen gesproten en was in 1577 en 1578 pensionaris van Gent. Als zoodanig teekende hij in eerstgenoemd jaar de Unie van Brussel, terwijl hij in het laatstgenoemde door de algemeene Staten tot archivaris van Vlaanderen benoemd werd. Zie de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 198. [Theodoricus ab Haghen] HAGHEN (Theodoricus ab). Zie HAGEN (Dirk van). [Jan van der Haghen] HAGHEN (Jan van der) of Jan Dumaeus, werd te Renay, in het graafschap Vlaanderen, omstreeks 1520 geboren. Na het voorbereidend onderwijs genoten te hebben, begaf hij zich te Gent in de orde der Dominikanen, en legde den 13den Augustus 1540 zijne gelofte af. Na {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst eenigen tijd te 's Gravenhage lector in de godgeleerdheid geweest te zijn, werd hij prior te Leeuwarden en daarna onder-prior te Rotterdam. Bij het uitbreken van den beeldstorm in 1566 begon hij met alle kracht tegen de nieuwe leer te prediken, waardoor hij aan vele gevaren was blootgesteld. Na gedurende twee jaren met ongelooflijken ijver werkzaam te zijn geweest was zijn stem zoo heesch geworden, dat hij genoodzaakt was op te houden met prediken. Hij leefde vervolgens nog vijf jaren en overleed in zijne geboorteplaats in 1573. Hij heeft geene werken in druk uitgegeven, maar eenige handschriften die waarschijnlijk zijn verloren gegaan. Zie Paquot, Mémoires, T. I. p. 390, 391. [Joannes Hagius] HAGIUS (Joannes), geboren te Delft, schreef: Den Lusthof der Medecijnen, Dord. 1616. fol. Zie van Bleiswijck, Beschrijv. van Delft, bl. 795; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. V. [Johannes David Hahn] HAHN (Johannes David) werd te Heidelberg den 8sten Julij 1729 geboren, en verwierf te Leiden den 23sten April 1751 den graad van doctor in de geneeskunde en wijsbegeerte op eene medische dissertatie de Consuetudine en eene philosophische de efficacia mixtionis in mutandis corporum voluminibus. Waar hij de practijk oefende is ons niet bekend. De roem zijner geleerdheid deed curatoren der Utrechtsche hoogeschool hem pas twee jaren later tot hoogleeraar in de wijsbegeerte en proefnemende natuur- en sterrekunde beroepen, welk ambt hij den 21sten Junij 1753 aanvaardde met het houden eener redevoering over de noodige verbeteringen ter vastere proefnemingen in de natuurkunde. Na verloop van eenige jaren werd hem ook het onderwijs in de schei- en plantenkunde opgedragen, en hij verbond zich tot zijne dubbele bediening door het houden eener oratio de conjunctione chemiae et botanices utili et pulchra. Na vroeger voor een beroep naar Göttingen bedankt te hebben, werd hij in 1775 tot hoogleeraar der practische genees- en scheikunde te Leiden beroepen, en hij opende zijne lessen den 25sten September van dat jaar met eene redevoering de medico speculatore. Niet lang mogt de hoogeschool zich in zijn bezit verheugen. Reeds bij zijne komst was zijne gezondheid zwak, zoodat men hem in 1783 den Utrechtschen geneesheer F.J. Voltelen, daartoe op zijne aanbeveling gekozen, tot helper moest geven, die hem dan ook in 1784 opvolgde, toen de dood zijnen leermeester den 19den Maart van dat jaar uit het leven rukte. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij liet een zoon na die volgt. Eene belangrijke verzameling van zeegewassen, door hem {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} bijeengebragt, werd in 1785 ten behoeve der hoogeschool aangekocht. De hoogleeraar Hahn muntte uit door bondige geleerdheid en zijn onderwijs was voortreffelijk. Hij schreef behalve de genoemde academische verhandelingen: De vera Logica, Ultr. 1756. 4o. Explicatio quaestionum mathematicarum de maximo et minimo in scientia machinali, Ultr. 1761. 4o. De usu venenorum in medicina, Ultr. 1773. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1753, b. bl. 232, 1759, a. bl. 219, 368; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 314, 318, D. II. bl. 91, Toev. en Bijl. bl. 220, 221; Biograph. univ. T. IX. p. 171; Muller, Cat. van Portrett. [Jacob George Jeronimo Hahn] HAHN (Jacob George Jeronimo), zoon van den voorgaande, studeerde te Leiden en werd, eenigen tijd na zijne bevordering op Theses den 24sten Mei 1783, tot doctor in de regtsgeleerdheid, tot secretaris der vierschaar van curatoren der Leidsche hoogeschool benoemd. Nadat hij verscheidene jaren dien post had waargenomen, werd hij den 9den Februarij 1795 zelf tot curator aangesteld. Bij de omwenteling van 1795 stond hij aan het hoofd der representanten, en werd hij later ook tot lid van de Nationale Vergadering benoemd. Als zoodanig speelde hij eene aanzienlijke rol op het staatstooneel, en deed hij zich kennen als een vurig voorstander van de vrijheid en tevens als een verklaard tegenstander van het huis van Oranje. Zijne handelingen zijn als zoodanig niet dan in den lijst van zijnen tijd te vermelden, en dit brengt ons plan niet mede. Het spreekt van zelf dat zijn gedrag door de aanhangers van het stadhouderlijke bewind met de zwartste kleuren afgeschilderd werd, terwijl de tegenpartij zijne daden hemelhoog verhief. Wat men hem ook ten laste legde of hoe men hem ook roemde, dit is niet te ontkennen, dat in al de handelingen van Hahn eene vaderlandsliefde doorstraalt, die onovertroffen is; dat hem eene buitengewone kennis ten dienste stond, waardoor hij er als van zelf toe geroepen werd om zich aan het hoofd der beweging te stellen; en eindelijk, dat hij, bij alles wat hij ondernam, eene eerlijkheid aan den dag legde, die zelfs door zijne vijanden niet kon ontkend worden. Met dat al werd het vele goede en voortreffelijke dat in hem was verduisterd, door zijne buitengewone hartstogtelijkheid, die zich bij verschillende gelegenheden openbaarde. Bij de tegenomwenteling van 1798 verzocht Hahn zijn ontslag, hetwelk hem op den 16den November van dat jaar eervol geschonken werd. Hij schijnt zich toen van het staatstooneel verwijderd te hebben, maar zijn werkzame {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} geest kon niet nalaten belang te stellen in alles wat rondom hem voorviel, datgene nog te doen wat nuttig door hem voor het vaderland geacht werd. Hij zette het werk van B. Constant, des Reactions Politiques, niet alleen in het Hollandsch over, maar vulde het aan en nam er van af wat hem voor den Hollandschen lezer minder dienstig scheen; hij voegde er eene uitmuntende voorrede aan toe en gaf het geheel uit onder den titel van: Over de wederwerkingen in den staat, of politieke reactiën, 's Hage en Amst. 1800. 8o. Waar Hahn zich sedert ophield is ons niet bekend. Hij stierf in het jaar 1820. Zijne afbeelding ziet het licht. Zie Nieuwe Algem. Konst en Letterb. 1800. D. XIII. bl. 14; Verv. op de Vad. Hist. van Wagenaar, D. XXVIII. XXIX. (met portr.) XXX. XXXI. XXXIII-XXXV. XXXVII-XXXIX, de Registers op Hahn; C. van der Aa, Geschied. van den Oorl. de Bladwijzer op Hahn; de Jong, Naaml. van Boek.; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 356. 357, Toev. en Bijl. bl. 29, 30; Muller, Cat. van Portrett. bl. 324. [Herman van der Hailing] HAILING (Herman van der). Zie HELLING (Herman). [Hessel Haitsma] HAITSMA (Hessel) was een Friesch edelman, die in 1566 behoorde tot de verbondene edelen. Hij schijnt zich in 1567 door de vlugt te hebben willen redden, doch werd bij de Lemmer gevangen genomen en naar Leeuwarden gevoerd. Zijn verder lot is ons niet bekend. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 442; 443. [Aggeus Haitsma] HAITSMA (Aggeus), zoon van Johannes Haitsma, raad en meermalen burgemeester te Franeker, en van Anna Maria Ennema, werd te Franeker in 1722 geboren, studeerde er van 1740 zes jaren in de godgeleerdheid, verdedigde er eene Dissertatio de Aulaeo Adyti Tabern. Levit. ejusque ratione liter et mysterio (Fran. 1744), en ging nog een jaar naar Leiden, om er het onderwijs van den grooten Schultens te ontvangen. Hij werd in 1747 proponent, in 1748 predikant te Wier en in 1758 te Midlum, waar hij den 3den Julij 1784 ongehuwd overleed. Hij was den 15den Maart 1773 te Franeker tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd, na verdediging van zijn Specimen observationum Miscellanearum, ad textum Hebraeum sacri codicis, ex Poëmatii Doreidaei, scholiorumque Arabic. locutionibus. Aggeus Haitsma was een in de Oostersche talen, vooral in het Arabisch en Hebreeuwsch, zeer ervaren man. Daarvan kan getuigen zijne vertaling van het dichtstuk van Ibn Doreid, hetwelk hij uitgaf onder den titel van: {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Poemation Ibn Doreidi, cum scholiis Arabicis excerptis. Edidit Aggaeus Haitsma, Franeq, 1773. 4o. Als godgeleerde deed hij zich, behalve door zijne reeds genoemde dissertatie, kennen door zijne: Curae philologico-exegeticae in Genesin, Fran. 1753. 4o. Herdrukt Haarl. 1766. 4o. Commentatio in Exodum, Fran. 1756 4o., Herdrukt aldaar 1771. 4o. Ook gaf hij uit: Twee gelegenheids Leerredenen, Franek. 1768. 4o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1768. a bl. 639, 1773. a. bl. 344, 1784. b bl 134-136; Greydanus, Naaml. der Pred in de Classis van Franck. bl. 75; Laurman; Naaml. van Pred. in de Classis van Leeuw. bl. 62; Steenstra, Oudheidk. Aanteek. van Franekeradeel, bl. 29; 32ste Verslag der Hand. van het Friesch Genootsch. 1850. bl. 331; Cat. van de Bib. der vereen. Doopsgez. Gem. te Amst. bl. 14. [Jean de la Haje] HAJE (Jean de la). Zie HAYE (Jean de la). [Hajo] HAJO was een Fries van geboorte, die door zijne dapperheid veel toebragt aan de inneming van Damiate in 1219. Zie Westendorp, Jaarb. van Groning. D. I. bl. 239. [Herman Hajo] HAJO (Herman), te Groningen geboren in het begin der zestiende eeuw. Van hem is ons niets bekend; doch de lofspraken van den grooten Erasmus op hem noodzaken ons zijnen naam alhier te vermelden. Erasmus schreef: ‘Die jongman (Hajo) was mij door de brieven van vele personen ernstig aanbevolen; waarvoor ik hen bedank, omdat ik daardoor kennis heb gekregen met een verstand, dat uit zoo vele hoofden waardig is bemind te worden.’ Eders noemt hij hem ‘een jongman van eene zeer groote verwachting,’ en verder ‘een jongman die onder de geleerden vermaard zal worden;’ op een andere plaats getuigt hij van hem ‘dat hij van zoo gelukkigen inborst is, dat hij alleen bekwaam schijnt te zijn om de opvolger van Rudolf Agricola's lof te worden, en den roem van zoo groot een man gaande te houden, wiens landsman en nabestaande hij ook is.’ Voorst heeft Erasmus twee brieven aan Hajo geschreven; de eerste, de 609de van zijne gedrukte brieven, is uit Leuven geschreven in 1521; de tweede, zijnde de 689ste van gemelde brieven, is uit Bazel geschreven in 1514. Zie (van Heussen en van Rhijn) Oudhed. van Gron. bl. 132. [Nollius Hajonides] HAJONIDES (Nollius), den 3den December 1634 te Bolsward geboren, studeerde te Franeker in de godgeleerdheid, werd aldaar op twintigjarigen leeftijd proponent {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} en spoedig daarop tot rector der Latijnsche school in zijne geboorteplaats benoemd. Nadat hij aldaar in 1656 met Auckjen Claeses gehuwd was, werd hij in 1658 predikant te Berlikum, van waar hij in 1664 een beroep naar Emden aannam. Hij overleed aldaar den 19den Februarij 1671 en werd in het koor van de Groote Kerk begraven. Zijne eerste vrouw den 15den Junij 1661 overleden zijnde, hertrouwde hij, in 1664, te Workum met Anna Schotanus van Rinckema, dochter van Willem Schotanus van Rinckema, emeritus predikant van Amsterdam; alleen uit het eerste huwelijk is een zoon overgebleven, Gajus genaamd, die ook predikant te Berlikum is geweest. Hajonides was een zeer geleerd man, die, behalve het Latijn en het Grieksch, ook het Engelsch verstond. Hij vertaalde daaruit: Twaalf Boet-Predicatien, Bolsw. 1659. 4o., herdrukt ald. 1663. Zie Laurman, Naaml. der Pred. in de Classis van Leeuw. bl. 63, 64; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. V; P. Nota, Twee Leerredenen, (Fran. 1781), bl. 126, 130; Halbertsma, Hulde aan Gysbert Japiks, D. II. bl. 375. [Hendrik van Haken] HAKEN (Hendrik van). Zie AKEN (Hendrik van). [Jan Hakkert] HAKKERT (Jan). Zie HACKAERT (Jan). [Petrus Hakkius] HAKKIUS (Petrus). Zie HACKIUS (Petrus). [Willem Hakkuze] HAKKUZE (Willem) wordt onder de geleerde personen van Deventer genoemd, omdat hij het werkje van Erasmus, over de welgemanierdheid, met korte aanmerkingen ophelderde en uitgaf te Bergen in Henegouwen 1607. 4o. Zie (van Heussen en van Rhijn) Oudh. van Devent. D. I. bl. 332 [van Hal] HAL. (van) Zie de personen van dien naam op HALL. (van) [Eeltje Halbertsma] HALBERTSMA (Eeltje), zoon van Hidde Halbertsma, koopman, werd den 8sten October 1797 in het Friesche dorp Grouw geboren en, voor de studie bestemd, met zijn ouderen broeder, naar Leeuwarden gezonden ter beoefening van de talen, onder den voortreffelijken rector Valentinus Slothouwer. Kort na het jaar 1813 vertrok hij naar Leiden, om er de geneeskunde te beoefenen, hoorde er vier jaren lang de lessen van de beroemdste hoogleeraren, bezocht ook Duitschland, en keerde na een verblijf van ruim een half jaar te Heidelberg, waar hij mede de lessen aan de Hoogeschool had bijgewoond, naar Leiden terug, waar hij op den 8sten October 1818 tot doctor in de geneeskunde bevorderd werd, Hij zette zich te Purmerend als geneesheer neder, doch was verpligt om, na een verblijf van anderhalf jaar, tot herstel van zijne gezondheid, zich naar zijne geboorteplaats {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} bij zijne familie te begeven. Verschillende omstandigheden werkten vervolgens mede, om hem te doen besluiten te Grouw de praktijk te blijven uitoefenen. Tot op het jaar 1854 bleef hij daar met roem werkzaam. Men achtte den kundigen geneesheer hoog, en men beminde hem om zijne bescheidenheid, rondborstig karakter, geestige opmerkingen, luimige verhalen en altijd opgeruimde en vervrolijkende gesprekken. De laatste tien jaren van zijn verblijf te Grouw waren jaren van veel leed voor hem geweest, daar hij, bij klimmenden ouderdom, eerst zijne oudste dochter, uit zijn huwelijk met Mejufvrouw Baukje Fockens, die te Alkmaar gehuwd was, daarna zijn oudsten zoon, predikant bij de Doopsgezinden te Emden, en eindelijk zijne dochter Anna ten grave zag dalen, terwijl een zoontje van zijn broeder Tjalling, die hem eerlang insgelijks ontviel, ook door den dood van zijne zijde werd weggerukt. Na zoo veel verliezen verlangde hij naar rust, droeg zijne praktijk aan zijn zoon over en ging te Leeuwarden wonen, voor zoover hij niet een tijdlang bij zijne familie te Bolsward, te Deventer of te Emden doorbragt. De plaats, waar hij het grootste gedeelte van zijn leven had doorgebragt, was ook de plaats van zijn overlijden, daar hij den 22sten Maart 1858 te Grouw overleed. ‘Gedurende ruim dertig jaren, zegt de Heer Eekhoff, had Halbertsma door zijne geestige pennevruchten en bijzonder door zijne, deels luimige, deels roerende verzen zoo vele harten gewonnen, zoowel voor zijn persoon als voor de Friesche taal, welke hij vooral uit hare diepe vernedering had opgeheven en in hare waarde en schoonheid, doen kennen en vereeren, - dat hij een man des volks, een voorwerp van algemeene belangstelling en vereering was geworden.’ En zulks te regt. De geschriften, wier lijst wij hier tevens overnemen, die hij met zijnen broeder, den thans nog levenden letterkundige te Deventer, Dr. J.H. Halbertsma, uitgaf, getuigen het, dat hij een voortreffelijk dichter en volksschrijver was wiens schoone verzen, geestige verhalen en naïve voorstelling krachtig hebben medegewerkt tot verlevendiging van der Friezen volksgeest en goeden smaak, en die eenen belangrijken invloed hebben uitgeoefend, om eene nieuwere Friesche letterkunde in het leven te roepen. De geschriften van Eeltje Halbertsma, meest door en in vereeniging met die van zijn broeder, Ds. J.H. Halbertsma, uitgegeven, zijn de volgende: De Lape koer fen Gabe Skroor, Dimter 1822. kl. 16o 2de druk ald. 1829, in post 12o. 3de druk ald. 1834. gr. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 12o. Voor een groot gedeelte in het Hoogduitsch vertaald door K.J. Clement, en in 1846 te Leipzig uitgegeven onder den titel van: Lappenkorb von Gabe Schneiderus a. Westfrisland, mit Zuthaten aus Nord-Frisland. De Sceerwinkel fen Joute-baes, Dimter, 1835. kl. 8o. Hierin is ingevlochten een vertoog: Boërkerij in Kjepmanscip, geschreven door den derden broeder Tjalling Halbertsma, de boterkooper. De Treemter (It. Reventer) fen it Sint Anthoni Gasthuws to Ljouwert, of trye leugeners troch ien greate ljeagen forbettere, fen Dr. E.H. mei kântteikeningen fen J.H. Halbertsma, Dimter, 1836. kl. 8o. De Noärcher Ruen van Gabe scroar. Ien Brief screaun yn de Moanne, foun in opbrocht troch syn omke Doctor E.H. fen Grouwergea, mei kântteikeningen fen J.H.H. Dimter, 1836. kl. 8o. Oan Eölus oer it Needwaer fen de 29sten Novimber 1836; ien letter fen J.H.H. Dimter, 1837, kl. 8o. Eölus, Grewa fen storm in onwaer, syn antwird oan Doctor J.H.H. mei oar Grjimmank, Dimter, 1837. kl. 8o. Twîgen uwt ien âlde stamme, uwtjown troch Dr. E.H. mei oanteikeningen fen J.H.H. Dimter, 1840, gr. 12o. In het Hollandsch vertaald door J.J.A. Gouverneur onder den titel van: Twijgen, uit een ouden stam opgeschoten, Dev. 1841. 8o. De Foarname Uut-fen-huwzers yn Frieslân, trog Dr. E.H. Ljeauw. 1841. gr. 8. Minne Jorrits Reis nei it Kollummer oproer, bescreauwn troch Dr. E.H. Snits, 1851. kl. 8o. Leed in Wille fen E.H. in de Flotgaerzen fen J.H.H. Dimter, 1854. gr. 12o. De Quickborn. Plat duetske Rymkes, yn it Friesk oerbrogt. trog Dr. E.H. Liouwerd, 1857. kl. 8o. De Jonkerboer, of Krystyd in Sint Steffen yn âld Frieslân. Leste schrift fen Dr. E.H. nei syn dead mei een oersicht fen syn libben uutjuwn trog ien fen syn fruenen. Liouw. 1858, kl. 8o.; 2de druk ald. 1859. 8o. De volgende bijdragen zijn mede van E. Halbertsma: Ybel in Jelke, of de Boosk op it ys. Tollens fen fieren neifolge; in het Friesch Jierboeckjen foar 1833, bl. 41. De tere Maimoärne in de Minsce; in hetzelfde jaarboekje voor 1834, bl. 65. Het dorp Grouw; in den Friesche Volks-Almanak voor 1837, bl. 125. Een Doctor aan een Meisje, dat hem om een Sint Nikolaas vroeg: in den Overijss. Alm. voor Oudh. en Lett. voor 1836 Rosa aan de Meisjes; in denzelfden Alm. voor 1837. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Batthyanys Dead; in de Swanneblummen for 1851, bl. 3. Teltsjes fen de wise mannen fen Esonstêd; in de Friske Hûsfrienn, 1858. Zie van Leeuwen, Cat. der provinc. biblioth. van Friesl. bl. 213-218; Leeuwarder Courant, 25 Maart 1859; Eekhoff, Levensboschouwing van Dr. Eeltje Halbertsma, vóór De Jonkerboer. [Adam van Halen] HALEN (Adam van) geboren in 1650, werd in 1678 predikant te Oude Tonge, en overleed aldaar den 20sten Januarij 1719. Hij beoefende ook de dichtkunst, blijkens vier klinkdichtjes te vinden op een der koperen kaarsenkroonen in de Hervormde kerk van genoemde gemeente. Hij schreef ook: Triumph der Waarheid, Doesb. 1683. 12o. Urim en Thummim, Rott. 1695. 8o. Lijkpredicatie op Koning Willem de IIIde, Rott. 1702. 4o. Fondament des Geloofs, Rott. 1705. 8o. J. Lijdius en Joh. Lomeier, Spreekwijzen ontleent uit de strijden der Grieken en Romeinen; overgezet en vermeerderd door A. van Halen, Rott, 1703. 8o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1719, a. bl. 127; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III; Boers, Beschrijv. van het eiland Goedereede en Overflakkee, bl. 198, 199, 205; Cat. der Boek. van den Heer W. van Dam van Brakel, (1859) bl. 3. [Arnoud of Arend Halen] HALEN (Arnoud of Arend) woonde te Amsterdam, waar hij in 1732 overleed. Hij was een teekenaar en schilder, ook niet onbedreven in het boetseren en graveren in mezzo-tinto, en deed dat alles uit liefhebberij Zijne prenten in mezzo-tinto vervaardigd, teekende hij meestal met de Latijnsche vertaling van zijnen voornaam, Aquila. Bijzonder vermaard maakte hij zich met de zamenstelling van zijn Pan Poëticum Batavum. Dit was namelijk eene verzameling van door hem of anderen geschilderde afbeeldingen der voornaamste Nederlandsche dichters en dichteressen. In 1719 was het getal daarvan reeds tot 200 geklommen, zoodat zij aan Lambert Bidloo aanleiding gaven tot eene dichterlijke beschrijving, welke hij verschijnen deed onder den titel van Pan Poëticum Batavum etc. (Amst. 1720. 4o.) Na van Halen's dood kwam de verzameling door aankoop, voor eene aanzienlijke som, in handen van Michiel de Roode, die haar vermeerderde met 111 afbeeldingen. Hij legde tevens een stamboek aan, waarin de meeste van die portretten, door de voornaamste dichters van zijnen tijd (1732), met lofdichten en bijschriften vereerd werden. Dit stamboek werd ten jare 1773, te Leiden in 8o. onder den naam van Pan Poëticon verheerlijkt door lofdichten en bijschriften, uitgegeven, door het Leidsche dicht-genootschap Kunst wordt door {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeid verkregen, hetwelk toen in bezit der verzameling was, nadat Arnoud de Jongh, die haar in Maart 1771 op de boekverkooping van den boedel van Michiel de Roode kocht, nog eenigen tijd bezitter van dezelve geweest was, en haar met drie portretten vermeerderd had. Genoemd genootschap spaarde geene kosten dezelve te verfraaijen en te volledigen, ook met gegraveerde portretten, zoodat het getal weldra tot 350 stuks opklom. In 1809 werd de verzameling, bij de ontbinding van genoemd dichtgenootschap aan koning Lodewijk te koop aangeboden, die er voor bedankte; waar dezelve toen gebleven is, is onbekend, maar ze was in het kabinet schilderijen en zeldzaamheden, nagelaten door Anthonia Raidt, wed. Anthonie Kluytenaar, te Amsterdam, waarvan de openbare verkoop den 16den October 1849 te Amsterdam heeft plaats gehad. De afbeelding van van Halen ziet het licht. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. I. bl. 25, D. III. bl. 631; De Navorscher, D. II. bl. 188, D. III. bl. 187, 188; D. IV. Bijbl. bl. CXVII. [Gosewinus van Halen] HALEN (Gosewinus van) werd in de tweede helft der vijftiende eeuw geboren, en was een der meest vertrouwde en dankbare leerlingen van den beroemden Wessel Gansfort. Met dezen, en met den vermaarden Rudolf Agricola, vertoefde hij geruimen tijd in de abdij van Aduard, was bij het einde der vijftiende en bij het begin der zestiende eeuw overste van het fraterhuis te Groningen, en later prior van het Minderbroeder-klooster in die stad. Als zoodanig maakte hij zich door zijn onderwijs zeer verdienstelijk, en voorzeker was hij het die, in het jeugdig gemoed van eenen Regnerus Praedinius en Albertus Hardenberg de zaden der gezuiverde godsdienst opwekte en aankweekte, waardoor vooral de eerste zulk een belangrijke invloed uitoefende op den voortgang der kerkhervorming in ons vaderland. Van Halen overleed in 1530. Met een Willem Frederiks en een Melanchton stond hij in vriendschapsbetrekkingen. Erasmus achtte hem hoog en noemde hem ‘een allervoortreffelijkst, in alle soorten van wetenschap uitstekend bedreven man, daarbij vroom, zedig, opregt, achtbaar en voorzigtig.’ Melanchton roemde zijne vroomheid en zijn verstand. Er bestaan van van Halen geene geschriften. Eenige brieven komen voor in de Opera Wesselii. (Gron. 1614) bl. 7 en vervolgens der Introductio. Zij leeren ons hem kennen als een man van hooge wetenschappelijke beschaving, die, in de schriften der Ouden ervaren, den Bijbel {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} als het boek der hoogste wijsheid beschouwde en zijne aandachtige lezing als een eerste vereischte tot wetenschappelijke ontwikkeling stelde. Van Halen wordt teregt onder de bevorderaars der kerkhervorming geteld, al is het dat hij, even als een Erasmus, aan de Roomsche kerk getrouw bleef. Wij danken aan hem een aantal naauwkeurige berigten omtrent zijnen leermeester Gansfort, die hij aan Melanchton mededeelde en die tot bouwstoffen gediend hebben voor de gedachtenisrede op dezen, door een van Melanchton's leerlingen, Johannes Saxonius, zamengesteld. Zie Delprat, Verh. over de broedersch. van G. Groote, (2de druk) bl. 140, 141; Glasius, Godgel. Nederl. door ons hier gevolgd. [Herman van Halen] HALEN (Herman van), éénige zoon van Bartholomaeus van Halen en Lucretia Bylandt, werd in 1633 te Utrecht geboren. Hij ontving aldaar het onderwijs in de talen en legde zich aan de hoogeschool op de wijsbegeerte en godgeleerdheid toe, onder Voetius, Hoornbeek en Essenius. In 1658 tot proponent bevorderd, werd hij in dat jaar beroepen te Klein-Ammers, van waar hij in 1664 als predikant naar Utrecht vertrok. Hij werd aldaar in 1681 buitengewoon en twee jaren daarna gewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid, welke waardigheid hij met roem waarnam tot aan zijn overlijden, hetwelk den 4den Maart 1701 plaats had. Van Halen was een uitmuntend godgeleerde en een voorbeeld van zachtmoedigheid, waardoor hij te allen tijde bij iedereen geacht en bemind was. Slechts weinig is door hem in druk uitgegeven. Wij bezitten van hem niets dan een werkje getiteld: Judicium de usu rationis in rebus theologicis, Ultr. 1686. 8o. De afbeelding van van Halen ziet het licht. Hij huwde eerst met Petronella de Cuperre, later met Catharina Elisabeth de Meijer. Zie P. Burmanni, Orat. fun. in obit. H. van Halen, Ultr. 1701; Burman, Traject. erudit. p. 125, 126; Glasius, Godgel. Nederl.; Muller, Cat. van Portrett. [Johan Halewijn] HALEWIJN (Johan) was muntmeester in het hertogdom Gelderland en het graafschap Zutphen. Johannes Isacus Pontanus maakte eenige Latijnsche verzen op zijn huwelijk met Adela Wijnbergen, in 1621 gesloten. Zie Pontani, Poemata, p. 48; Schrassert, Beschrijv. van Harderwijk, D. I. bl. 69. [Kapitein Halewijn] HALEWIJN (Kapitein) voerde het bevel over de Arend van 24 stukken, een der vijf schepen, die ter bescherming {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} der uit de Oostzee en Noorwegen verwacht wordende koopvaardijvloot waren uitgezonden in 1696. Op de tehuis reis werden deze schepen door den gevreesden vrijbuiter Jean Bart, den 18den Junij, aangevallen. De Arend werd ondanks dapperen tegenstand veroverd en kapitein Halewijn sneuvelde daarbij. Zie de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeewez. D. IV. St. II. bl. 86, 93. [Johannes Halewijn] HALEWIJN (Johannes) werd, na zijne bevordering tot proponent, predikant te Bunschoten, in 1736, waar hij den 17den Februarij 1768 in den ouderdom van 58 jaren overleed. Hij beoefende nu en dan de dichtkunst, blijkens een gedicht op den dood van Gerardus Sandifort, predikant te 's Hage, in 1758, en een op het sterven van den hoogleeraar J. van den Honert te Leiden in hetzelfde jaar. Zie Boekz. der gel. Wereld. 1736, a. bl. 12, 247, 1758, a. bl. 93, 94, 454-455, 1768. a. bl. 236. [François Halewijn] HALEWIJN (François) was een lid van het Leidsche dichtgenootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen, in welks werken sommige zijner stukjes voorkomen, die even als alle andere verzen van hem zeer beneden het middelmatige zijn. Verder zien van hem het licht: Poëtische Uitspanningen. Leid. 1771. 8o. Vaerzen op het 2de Eeuwgetijde van Leydens verlossinge, Leid. 1774. 8o. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb.; Kist, Letterk. overz. der geschied. van het beleg en ontzet van Leid. bl. 31, noot. [Jan van Halewijn] HALEWIJN (Jan van). Het geslacht Haleuwin, Haluin of Halewin werd alzoo genoemd naar den burgt van dien naam, gelegen in de kasteleneije van Rijssel, op twee uren afstand van Kortrijk, en waar in 1054, François van Halewijn, gouverneur van Vlaanderen, naar benoemd werd. Tot dit geslacht behoorde de genoemde Jan van Halewijn. Hij was regtsgeleerde en volgens Ubbo Emmius in de letteren ervaren (Literis bonas doctus). Over de heerlijkheid Zweverselen of Zwevegem, in Vlaanderen was hij heer. Hij was ook ridder en werd in 1463 raad van hertog Karel van Bourgondië. Van 1475 tot 1477 bekleedde hij de waardigheid van voorzitter van het Hof van Holland, doch werd in laatstgenoemd jaar als zoodanig ontslagen, omdat volgens privilegie van vrouwe Maria geene vreemdelingen meer regeren mogten. Hij was een man van veel invloed en gehuwd met Beatrix van den Rijne. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Ubbo Emmius, Hist. rerum Frisicar p. 398; Burman, Utr. Jaarb. D. III. bl. 23; van der Chijs, De Munten van Utrecht, bl. 192; De Navorscher, D. V. bl. 310. [François Halewijn] HALEWIJN (François), heer van Sweveghem, behoorde tot het geslacht van den voorgaande, en was een der aanzienlijkste en bekwaamste staatsmannen van zijnen tijd. De Algemeene Staten stelden daarom veel vertrouwen in hem, te meer omdat hij toonde de zaak der vrijheid niet alleen met hart en ziel toegedaan te zijn, maar ook, omdat hij, daarvan zelf voor zich gebruik makende, een belijder der Hervormde godsdienst geworden was. Hij werd, in 1572, na het innemen van Mechelen, tot gouverneur dier stad benoemd, van waar hij in 1573 naar Oudenaarde verplaatst werd. In die stad werd hij tot hoog baljuw en bevelhebber aangesteld, en hij kwam als zoodanig in 1576 namens de Staten als mede gemagtigde bij den vredehandel te Gent; en toen deze in hetzelfde jaar besloten zich tot den krijg tegen Spanje toe te rusten, zonden zij van Halewijn, op het laatst van het jaar, naar Engeland, om bijstand van koningin Elisabeth te verzoeken. Van dezen last kweet hij zich uitnemend; want hij bragt, tot ondersteuning van de zaak der vrijheid, eene som van 20,000 ponden sterling ter leen mede, zonder verpligting tot het betalen van eenigen interest. Hij was in 1577 mede een der afgevaardigden der Staten om met don Jan van Oostenrijk te onderhandelen, en teekende in dat jaar ook de Unie van Brussel. Bij het ontstaan der verdeeldheid tusschen vele edelen der Zuidelijke Nederlanden, bepaaldelijk tusschen Filips van Croy, hertog van Aarschot, die met eene Johanna van Halewijn gehuwd was, en den prins van Oranje, koos hij openlijk de zijde van den eerstgenoemde, maar deelende in diens plannen, werd hij ook met dezen door de Gentenaren gevangen genomen. Na eene tweejarige gevangenschap had hij het geluk te ontsnappen, waarna hij, gedrongen door zijne verkleefdheid aan Aarschot, en zijne overhelling, naar het schijnt, andermaal tot het Roomsche geloof, de zaak der vrijheid verliet, en zich met den koning verzoende. Bij de verovering van Kortrijk door de Spanjaarden, in 1581, werd hij tot gouverneur der stad aangesteld. Als zoodanig betoonde hij zich jegens gevangenen om het geloof even zoo wreed en bloeddorstig, als dat hij vroeger ijverig was, om de zaak der vrijheid te doen zegevieren. Zie de Jonge, De Unie van Brussel, D. I. bl. 70, 71. Bijv. en Verb. bl. 37, 38; Wiersbitzky, de Tachtigj. Oorl. D. II. bl. 635, D. III. bl. 41, 42, 144, 161, 369; Janssen, de Kerkherv. te Brugge, D. II. bl. 182, 183. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [Alewijn van Halewijn] HALEWIJN (Alewijn van), waarschijnlijk uit hetzelfde geslacht van den voorgaande gesproten, was de zoon van François van Halewijn, schepen en raad der stad Dordrecht. Even als zijn vader bekleedde hij in zijne geboorteplaats Dordrecht verschillende eereambten. Reeds in 1634 komt hij als schepen en raad aldaar voor, bekleedde dat ambt verscheidene jaren, en werd als zoodanig in 1660, volgens de bestaande lijsten van schepenen en raden te Dordrecht, het laatst tot dat ambt verkozen. Op het laatst van dat jaar en ook in het volgende was hij burgemeester van Dordrecht, doch na dien tijd komt zijn naam op de regeringslijsten niet meer voor. Toen in 1653 binnen de stad Enkhuizen eenige onlusten uitgebroken waren, ter gelegenheid dat een tamboer, in naam der Algemeene Staten, rond sloeg om volk te werven, doch door het graauw gedwongen werd om dit insgelijks in naam van den prins van Oranje te doen, en 's lands Staten op verzoek der regering besloten hadden eenige afgevaardigden derwaarts te zenden, bevond van Halewijn zich onder dezen. Hij kwam bij die gelegenheid in groot gevaar. Nevens Jakob van Nieuwstad, burgemeester van Alkmaar, een zijner medeafgevaardigden, op een wagen gezeten en digt bij de stad genaderd zijnde, komt er een uit het volk, met een bierkan in de hand, hun te gemoet, en met de andere den toom der paarden grijpende, vraagt hij hun, waar zij heen wilden? Op het antwoord dat hem zulks niet aanging, kwam eene andere vraag, of zij prinsen of Staten volk waren? Statenvolk, antwoordde van Halewijn: naauwelijks was dit antwoord gesproken, of de oproermaker riep uit, zoo zult gij niet levend van hier gaan. De daad bij het woord voegende, werpt hij zijnen bierkan weg, trekt zijn mes en wil de gemagtigden te lijf. Door het aanzetten der paarden ontkwam men het gevaar. Voor de stad genaderd, vond men de poorten digt, de valbrug opgehaald en een deel volk op de muren, schreeuwende, ‘gij zult er niet binnen; vertrekt, vertrekt.’ De gemagtigden verzochten met heusche woorden, dat men hen zou inlaten om met de heeren te spreken, maar het antwoord was, ‘wij zijn de heeren, wij zijn de burgemeesters; wij willen u niet in de stad hebben.’ De gemagtigden, ziende dat er niets aan te doen was, keerden naar Hoorn terug. Wanneer van Halewijn gestorven is, weten wij niet. In 1662 leefde hij nog. Hij was, behalve in de regering van Dordrecht, bewindhebber van de West-Indische Compagnie, equipagemeester van 's lands vloot en rentmeester van de kerk- en kapittelgoederen. Hij was gehuwd met {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Arnoudina van Beaumont, die hem vier dochters en drie zonen schonk, waarvan er twee ook volgen. Zie Balen, Beschrijv. van Dordrecht, bl. 263, 335, 340, 936; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XII. bl. 288-291. [François Teresteyn van Halewijn] HALEWIJN (François Teresteyn van), van hem is ons niets bekend, dan dat hij raad was in het Hof van Holland, en, in 1672, met andere afgevaardigden naar Engeland werd gezonden, om te onderzoeken op welke voorwaarden met Karel II den vrede zou kunnen getroffen worden. Uit het gewigt van het destijds afgezonden gezantschap, mogen wij zijn aanzien en bekwaamheid afleiden. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XIV. bl. 42. [Simon van Halewijn] HALEWIJN (Simon van), heer van Abbenbroek, oudste zoon van Alewijn van Halewijn voornoemd, werd te Dordrecht geboren, studeerde te Harderwijk in de regten, en verwierf er den 13den April 1675 den doctoralen graad. Hij bekleedde even als zijn vader aanzienlijke ambten in zijne geboorteplaats, en klom ook tot dat van burgemeester op. Hij betoonde zich als zoodanig een ijverig voorstander van de belangen van prins Willem III, doch na diens verheffing op den Engelschen troon veranderde hij van gevoelen, en neigde naar vrede met Frankrijk. En geen wonder! Van Halewijn, zegt de heer van Kampen teregt, was republikein, en de heerschzuchtige handelwijs van Koning Willem stuitte hem tegen de borst. Daarbij kostte de oorlog aan het land geweldige sommen; een oorlog die meestal met ongelukkigen uitslag werd gevoerd en jaar op jaar nieuwe verliezen ten gevolge had. Na den slag bij Steenkerken, in 1692, deed van Halewijn eene reis naar Duitschland en Zwitserland, om den toestand der grenzen aan de zijde van Frankrijk te onderzoeken, en vooral om den Franschen gezant in Zwitserland, d'Amelot, over de gezindheid zijns meesters, met opzigt tot den vrede, te polsen. Dit was de eerste stap op de voor van Halewijn verderfelijke loopbaan. Eenmaal daarop gekomen zijnde, was terugkeeren moeijelijk; hij liet zich door de Fransche staatkunde medeslepen, verloor alle voorzigtigheid uit het oog, handelde met den geheimen Franschen agent hier te lande, Robert de Piles, die hem, namens het Fransche bewind eene som van 20,000 rijksdaalders toezegde, indien hij Dordrecht wist te bewegen in te stemmen in een ontwerp van algemeenen vrede. Van Halewijn bedankte voor die aanbieding, doch zijne handeling werd door het onderscheppen van brieven van de Piles ontdekt. Hierop werd van Halewijn gevat en te 's Hage op de gevangenpoort in bewaring gesteld. In zijn verhoor verdedigde hij zich mannelijk, beleed in {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} het geheim over den vrede met Frankrijk gehandeld te hebben, doch ontkende daarmede misdaan te hebben, alzoo hij niets anders dan 's lands welzijn bedoeld had. Hij meende dat zijne vorige handelingen genoegzaam het bewijs opleverden van zijne zucht voor het heil des vaderlands. Meer en meer klom zijn drift bij zijne verdediging, en dit besliste zijn lot. Gevraagd hebbende om vrijmoedig te mogen uiten wat hem op het hart lag, betuigde hij van gevoelen te zijn, ‘dat iemand die eerlijke middelen in het werk stelde ter bewerking van een goeden vrede, zoo weinig misdadig was, dat, verre van hem als strafschuldig aan te merken, hem veeleer een standbeeld behoorde te worden opgerigt. Zulk eene handeling,’ zeide hij, ‘schroomde hij niet te ondernemen, zelf met gevaar zijns levens, en wilde liever sterven, dan langer zien, dat men de landzaten goed en bloed deed ten beste geven om dobbe dobbe dob en fan fare te spelen voor den koning van Engeland.’ Het Hof van Holland, aan wien de beoordeeling dezer zaak was afgestaan, met verkrachting der privilegiën van de burgers van Dordrecht, wel verre van hem een standbeeld op te rigten, veroordeelde van Halewijn tot eene levenslange gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zijner goederen. Willem III oordeelde dit vonnis te zacht, maar schijnt op geene verzwaring van hetzelve te hebben aangedrongen. In Julij 1693 werd van Halewijn naar het slot Loevestein vervoerd. Hij werd daar in de kamer, naast die waarin Hugo de Groot had gevangen gezeten, bewaard en verbleef er, tot hij in 1696 ontsnapte. Omtrent dit ontsnappen bestaan verschillende berigten. Volgens den een heeft hij een gat (dat er nog is) in den vloer gebrand door eene ijzeren gordijnroede, volgens een ander heeft hij het uitgesneden. Volgens het eene berigt heeft hij zich door dat gat, door middel van een door hem zelven gebreid vischnet nedergelaten, volgens anderen door de dekens van zijn bed aan reepen te snijden. Terwijl volgens het eene berigt hij, na zich in de kerk, die onder zijne kamer was, te hebben nedergelaten, van hier uit het raam in de gracht sprong, door welke hij heen zwom, als ook door die van het fort, meldt een ander dat hij, door beschikking van eenen onderofficier, militaire kleeding vond en verder buiten het slot geholpen naar Rotterdam vlugtte. Wat hier van zij, zeker is het dat hij ontkwam en dat het Hof van Holland na zijne vlugt bij bijzondere publicatie eene som van 3000 gulden op zijn hoofd zette. Van Halewijn zich hier niet veilig wanende vertrok naar Suriname, alwaar bij ongehuwd overleed. De tijd wanneer is niet bekend. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Balen, Boschrijv. van Dordr. bl. 936; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XVI. bl. 230-238; Kok, Vaderl. Woordenb.; van Wijn, Bijv. en Aanm. D. XVI. bl. 69-77; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 419, 420, D. II. bl. 588, 589; van Kampen, Vaderl. Karakterk. bl. 390-392; Geschiedk. aanteek. betrekk. het Slot Loevestein, bl. 27, 115, Bijl. bl. 37; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. I. bl. 368. [Kornelis Teresteyn van Halewijn] HALEWIJN (Kornelis Teresteyn van), broeder van den voorgaande, te Dordrecht geboren, werd even als dezen doctor in de regtsgeleerdheid. Reeds op jeugdigen leeftijd was hij pensionaris in den Briel, werd toen reeds ingewijd in de geheimen der staatkunde, en onderscheidde zich door zijnen ijver voor het eeuwig edict. Even als zijn broeder, zegt de heer van Kampen, was hij republikein in den eigenlijksten zin van het woord, en het was hem tegen de borst, dat de Witt het geheele bewind van zaken voerde; en toch achtte bij een gezag in den staat noodig, om de gedurige verdeeldheden te doen ophouden, en dit gezag wilde hij uitgeoefend zien door den prins van Oranje, dien hij, zoowel om zijne eigene verdiensten als om die van zijn huis, hoogachtte, en in wiens gunst hij daarom rijkelijk deelde. Na reeds tot verschillende eereposten in zijne geboorteplaats gekozen te zijn, werd hij ook raad in den Hove van Holland en Zeeland, en deed als zoodanig den 22sten Maart 1670 den gevorderden eed. Hij werd vervolgens door den prins in belangrijke bezendingen gebruikt, wanneer het aanzien en de magt van dezen moest gehandhaafd of vermeerderd worden. Zoo was hij benoemd, bij het geschil te Dordrecht in 1684, over de nominatie van de luiden van Achtten, waarbij hij alles naar 's prinsen wensch bestuurde; zoo was hij in 1685 in gezantschap naar Engeland, ter vereffening der geschillen met de Oost-Indische Compagnie, van waar hij echter onverrigter zake wederkeerde, en, ofschoon geen lid der regering van Dordrecht zijnde, werd hij in 1688 door regenten van deze stad gemagtigd tot de behandeling van de geheimen van staat. In 1690 tot vroedschap te Dordrecht benoemd, rees er verschil op of hij daarbij zijne betrekking van raad in den Hove mogt blijven behouden. Ondanks sterke tegenkanting van Amsterdam hield de prins hem de hand boven het hoofd, en wist de regering van Dordrecht ten zijnen gunste te doen stemmen. Hij trok in dat zelfde jaar met anderen, in gezantschap naar Overijssel, ter bijlegging van geschillen aldaar gerezen, en dat was zijn laatste bedrijf op zijne staatkundige loopbaan, dat vermeld wordt. Hij verkreeg in 1691 namens Dordrecht zitting in de Staten-Generaal, en legde toen zijn ambt als lid van het Hof vrijwillig neder. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zijn broeder, gelijk wij boven zagen, in 1693, in gevangenschap geraakte, werd ook hij verdacht van deel genomen te hebben aan diens plannen. Hij werd dientengevolge door twee boden op last der Staten in zijn huis bewaakt, van af den 15den September tot den 2den Mei, doch toen van alle vervolging ontslagen. Hij had echter de gunst van Willem III verbeurd, en het was op diens afdoend bevel, dat hij van alle zijne waardigheden en aandeel in Hollandsch en Dordrechtsch regering ontslagen werd. Alleen behield hij zijne betrekking van curator der Leidsche hoogeschool, waartoe hij den 9den Januarij 1690 werd geroepen, hoedanig hij vooral werkzaam was in het verbeteren der regtsgeleerde studiën, en waarin hij bleef tot 1697, toen hij waarschijnlijk door den dood werd weggerukt. Van Halewijn was een man van wien de groote Burnet, die hem zeer goed kende, getuigde, dat hij voor niemand hooger achting had. ‘Zijne geleerdheid, zegt de heer van Kampen, was groot en veel uitgebreider dan zijn vak, waarin hij toch een der eerste rangen verdiende te bekleeden. Hij had de godgeleerdheid, de geschiedenis in den ruimsten omvang, en de oude letterkunde beoefend; voegde bij groote levendigheid vlugheid van begrip en veel oordeel. Zijn stijl was in het spreken lakonisch, maar vol ziel en kracht. Zijne adviezen droegen den stempel zijner gemeenzaamheid met de ouden, naar wier verhevenste voorbeelden hij zich gevormd had. In alles was van Halewijn een man van gestrenge zedelijkheid, en volijverig in zijnen post als regter in den Hove, gelijk het een minnaar zijns vaderlands en christen wijsgeer past.’ Van Halewijn was gehuwd met Johanna van Hartigsveld, dochter van Kornelis van Hartigsveld, burgemeester van Rotterdam. Zij schonk hem ééne dochter, Agnieta, en één zoon, die volgt. Zie Balen, Boschrijv. van Dordr. bl. 936; van Leeuwen, Batav. Illustr. bl. 1477; Wagenaar, Vaderl. Hist. het Regist.; van Wijn, Bijv. en Aanm. D. XVI bl. 24, 70, 77, 78; Scheltema, Staatk. Nederl; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. bl. 388-390; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 241, 242, 245; Toev. en Bijl. bl. 18, 19; de Navorscher, D. V. bl. 238, 310, D. VI. bl. 74, 247. [François Teresteyn van Halewijn] HALEWIJN. (François Teresteyn van), heer van Abbenbroek, zoon van den voorgaande, werd te Dordrecht in 1677 geboren. Er zijn van dezen staatsman weinig bijzonderheden bekend. Hij was in 1723 aangesteld tot pensionaris van Dordrecht, en wordt genoemd een der voornaamste bewindslieden. Een bewijs van zijne bekwaam- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} heid vinden wij daarin, dat hem in 1727 en in 1740, bij ziekte van den raadpensionaris van Holland, de waarneming van dit ambt werd opgedragen, waarvan hij zich met lof kweet. Hierdoor vermeerderde zijn gezag, waardoor hij de staatsgezinde partij een sterke steun was. Bij de bewegingen te 's Hage, in 1747, bij de verheffing van Willem IV, geraakte hij in groot levensgevaar. Nadat hij bij het scheiden van eene der vergaderingen de dreigementen van het graauw ontkomen was, greep hem een ander hij de keel, en dreigde hem met een mes te vermoorden, doch gelukkig schoot de klerk Diderichs, met anderen, toe en ontzette hem. Hij overleed den 16den Julij 1751. Zijne zedelijke hoedanigheden werden geroemd. Zie Ned. Jaarb. 1751, bl. 561, Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XX; bl. 91; van Wijn, Bijv. en Aanm. D. XIX. bl. 88, 105; Scheltema, Staatk. Nederl. [Gerrit Halfcaegh] HALFCAEGH (Gerrit) was een moedig zeeman, die jaren lang onder de Ruiter diende. Hij maakte zich in 1675, als commandeur bij de admiraliteit van de Maas, verdienstelijk, door de bemagtiging van een Duinkerksche kaper. Niet dan na veertien of vijftien uren jagens achterhaalde hij zijnen vijand, en vermeesterde diens schip niet, dan na eenen bijzonder hevigen tegenstand. Er komt te dier tijd ook een Kornelis Halfcaegh op 's lands vloot voor; welligt was dat een broeder van Gerrit. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 684, 712, 778, 785, 812; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeew. D. III. St. II. bl. 213. [Herman van Hall] HALL (Herman van) was een man van bekende dapperheid, die als bevelhebber van de stad Hattem, in 1528, zich met roem overlaadde. Hij verdedigde die plaats voor zijnen meester, hertog Karel van Gelder, tegen de Oostenrijksche en bisschoppelijke troepen onder Floris van Egmond. Bij eene tweede bestorming was hij evenwel genoodzaakt te onderhandelen. Zie Arend, Algem. geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 424. [F.A. van Hall] HALL (F.A. van) was in de achttiende eeuw lid van het Schiedamsche dichtlievend genootschap Vlijt volmaakt, en leverde in de Proeve van Poëzye van dat genootschap een zededicht; Schets van 's waerelds ydelheid. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Maurits Cornelis van Hall] HALL (Maurits Cornelis van), zoon van Floris Adriaan van Hall, schout en notaris te Vianen, welligt de voorgaande, en van Anna van Noorle, werd, den 4den Februarij 1768, ter genoemde plaatse geboren. Na het schoolonderwijs genoten te hebben, ontving hij van den {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} predikant te Leerdam, J. Claassen, het noodige onderrigt, om de akademische lessen met vrucht te kunnen waarnemen. Hij genoot die lessen eerst aan de Utrechtsche hoogeschool, sedert 1783, van de hoogleeraren Rossijn, in de wiskunde, logica en metaphysica, Saxe, in de oude letteren, en van M. Tydeman, Bondam en Roorda, in de regtsgeleerdheid en staatswetenschappen, terwijl hij vervolgens te Leiden het onderwijs genoot van de hoogleeraren Pestel en van der Keessel, en in 1787 in de regtsgeleerdheid promoveerde op eene Dissertatio de continentia causarum, (Lugd. Bat. 1787. 4o.) Van Hall zette zich vervolgens als advocaat te Amsterdam neder, en verwierf er zich door zijne welbespraaktheid een grooten en welverdienden naam. In 1790 verkreeg hij ook eene aanstelling tot notaris onder Nieuwer-Amstel, welke betrekking hij waarnam tot zijne benoeming van procureur der gemeente Amsterdam, welke moeijelijke en gevaarvolle post hem, kort na de omwenteling in 1795, ofschoon tegen zijn zin, werd opgedragen, en die hij met moed en beleid waarnam tot in het begin van 1798, toen een ander bestuur aan het roer van zaken kwam, en hij van hetzelve zijn afscheid kreeg. Toen echter spoedig daarop de verdrevene partij andermaal aan het bewind kwam, werd van Hall op nieuw aangesteld, en bleef hij in zijne vroegere betrekking tot in 1801, wanneer de tijd eindigde waarvoor hij tot procureur der gemeente benoemd was. Gedurende de waarneming van deze zijne moeijelijke ambtsbediening, werd van Hall in 1798 ook tot een nog hoogere werkkring geroepen, door de aanbieding van het lidmaatschap der toenmalige Eerste Kamer van het vertegen woordigend ligchaam. Als zoodanig bewees hij, in de belangrijke dagen die hij beleefde, gewigtige diensten, en waren het voornamelijk zijne krachtvolle bemoeijingen ter ondersteuning van den Gallo-Bataafschen tegenstand, waardoor de inval der Engelschen en Russen, in den nazomer van 1799, met zulk een ongunstigen uitslag werd bekroond. Hij ontzag moeite noch gevaar, en begaf zich met anderen in persoon naar het oorlogstooneel, om de noodige maatregelen te nemen. Zoo zeer stelde men het door hem verrigte op prijs, dat hij met algemeene stemmen tot voorzitter der vergadering gekozen werd. In den zomer van 1800 werd van Hall benoemd tot lid van de Tweede Kamer van het Wetgevend Ligchaam; eene betrekking, meer gemakkelijk en rustig dan zijne vorige, en die hij tot in 1801 waarnam, toen de duur van zijn mandaat ten einde geloopen was. Hij vatte, na zijn aftreden van het staatstooneel, de regtsgeleerde prak- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} tijk weder op, genoot daarbij een ruim vertrouwen van alle zijne medeburgers, waardoor hem dien uitgebreiden invloed ten deel viel, waarin hij zich, ook, onder de inlijving van ons land, mogt verheugen. Zoo zeer bezat hij het vertrouwen van koning Lodewijk, dat hij de briefwisseling en stukken, tot 's konings afstand van den troon betrekkelijk, gezamentlijk met den afgetreden minister Appelius in bewaring had, tot na Neêrlands herstelling in 1813. Na die heugchelijke gebeurtenis genoot van Hall, niettegenstaande zijne vroegere anti-stadhoudersgezinde gevoelens, het vertrouwen van de eerste bewerkers van 's lands bevrijding. Als commissaris van het hoogste bestuur des lands werd hij, met de heeren Fannius Scholten en Kemper, naar Amsterdam gezonden, en in 1815 tot lid der Eerste Kamer benoemd, waarvoor hij evenwel, in het belang zijner vele werkzaamheden te Amsterdam, bedankte en bleef bedanken, ook toen in 1823 dezelfde aanbieding tot hem kwam. Maar toen onder de regering van Willem II hem, in 1842, voor de derde maal die onderscheiding te beurt viel, weigerde hij niet langer en bekleedde die aanzienlijke betrekking tot 1848. Inmiddels was van Hall reeds in 1831 door Willem I benoemd tot staatsraad in buitengewone dienst, en daarna tot voorzitter der regtbank van eersten aanleg (later arrondissements-regtbank). Met den 31sten December 1856 ontving hij op zijn verzoek een eervol ontslag uit laatstgenoemde betrekking, doch had van de hem verleende rust weinig genot. Ten gevolge van een ongemak aan een der beenen, bragt hij, de twee laatste jaren zijns levens meestal liggende door, tot dat hij den 19den Januarij 1858 te Amsterdam overleed. Hij was in 1815 door koning Willem I tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd, in 1841 door koning Willem II tot kommandeur dier orde, en in 1854 door koning Willem III tot ridder der orde van de Eikenkroon met de Ster. Deze laatste onderscheiding werd hem verleend bij gelegenheid dat hij, als dijkgraaf van den zeedijk beoosten Muiden, zijn vijftig jarig lidmaatschap van dat heemraadschap herdacht. Van Hall was, behalve van andere wetenschappelijke instellingen, sedert 1834 hoofdbestuurder der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en sedert 1805 lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die hem in 1857 het eerelidmaatschap opdroeg. Van Hall was in 1790 gehuwd met Elisabeth Christina Klinkhamer. Zij schonk hem twee dochters en vier zonen. Onder dezen waren mr. Floris {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Adriaan baron van Hall, thans minister van staat, mr. Jacob van Hall, die volgt, en H.C. van Hall, hoogleeraar te Groningen. Nadat deze zijne eerste gade hem den 20sten Mei 1802 door den dood ontvallen was, hertrouwde hij later met hare volle nicht Christina Maria Klinkhamer, uit welk huwelijk, dat bijna het vierde eener eeuw heeft stand gehouden, tien kinderen gesproten zijn. De afbeelding van van Hall ziet op verschillende wijzen het licht. Was het openbare leven van van Hall zoodanig, dat hij een der merkwaardigste mannen mogt genoemd worden, die ons vaderland op het eind der vorige en gedurende de eerste helft dezer eeuw op het staatstooneel zag uitblinken, ook als dichter en prozaschrijver zal zijn naam met luister prijken in de jaarboeken der Nederlandsche letterkunde. Als dichter besloeg hij eene eigenaardige plaats; als redenaar was hij krachtig en kernachtig; als beoefenaar der ouden deed hij zich door onderscheidene schriften kennen; als regtsgeleerde danken wij aan hem menig belangrijk resultaat zijner onderzoekingen en eigene ervaring, terwijl vooral in het latere gedeelte van zijn leven, van Hall zich ook op de geschiedkunde toelegde, van welks beoefening eenige hoogstbelangrijke werken de vruchten zijn, die hem eene aanzienlijke plaats onder onze schrijvers in dat vak waardig maken. Het is door alle die uitmuntende eigenschappen, waardoor van Hall een sieraad van zijn vaderland was. Wij onthouden ons verder in zijnen lof uit te wijden, en zulks te meer, omdat nog niet lang geleden door mr. H.J. Koenen, in de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, eene welverdiende hulde aan zijne groote talenten werd toegebragt. Achter die hulde is eene opgave van de gedrukte geschriften van van Hall, waaruit wij de optelling zijner voornaamste geschriften hier volgen laten: Verhandeling over het Hekeldicht, met goud bekroond door het Amsterdamsch dicht- en letteroefenend genootschap en in het 2de deel van deszelfs werken opgenomen. Lofrede op Timoleon; in het Algem. Magaz. van wetensch., kunst en smaak, 1791. Lofrede op Hendrik van Brederode; in hetzelfde Magazijn, 1792. Lijkrede op Martinus Nieuwenhuijzen, medeoprigter der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Amst 1793 8o. In de Christelijke gezangen voor de geopenbaarde Godsdienst, (Amst. 1796. 8o.), Gezang 6, 16, 47, 84, 97, 122. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschillende stukken in de Democraten voorkomende (1797). Onderscheidene adviezen enz. in de Handelingen van het Wetgevend Ligchaam (1798, 1799, 1800). 4o. (Met W.Y. van Hamelsveld) Harmen Alfkens, of eene wijsgeerige en rechtskundige bijdrage tot de geschiedenis van het lijfstraffelijke recht, Amst. 1798. 8o. Zeven Redevoeringen, gehouden in de Algemeene Vergaderingen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, (Amst. 1800, 1807, 1812, 1817, 1827, 1831, 1834. 8o.) C. Caecilius Plinius Secundus, Amst. 1809. 8o. In het Fransch vert. Amst. 1823. 8o. en te Parijs 1825. 8o. Aanspraken bij de algemeene vergaderingen enz. van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, Amst. 1812, 1814, 1817. 4o. Gedichten, Amst. 1818. 8o. Verhandeling over de pleitrede van C. Caecilius Plinius Secundus voor Accia Variola; in de werken der IIIde klasse van het Ned. Instituut (1820) 2de deel 4o. C. Laelius de Wijze, uitgesproken 1823; in de Werken van het Kon. Ned. Inst. IIIde kl., 3de deel (1826) 4o. M. Valerius Messala Corvinus geschetst in eenige tafereelen uit de Romeinsche geschiedenis, gedurende zijn leven, Amst. 1820. 8o. 2 deelen. Mr. H. Noodkerk beschouwd als Nederduitsch redenaar en letterkundige; in het Magazijn van N.G. van Kampen. D. II. (1823). Redevoering over het wijsgeerige en karaktermatige van Tacitus, als geschiedschrijver; in hetzelfde Magazijn, D. VI. (1826). Redevoering over J. van den Vondel, als schrijver in ondicht; in het Holl. Mag. van N.G. van Kampen, D. I. (1832). Elf regtsgeleerde verhandelingen in de Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving van Mr. C.A. den Tex en Mr. J. van Hall. Gedichten, 2de verzameling, Amst. 1829. 8o. Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel, Amst. 1832. 8o. Op deze Gedenkschriften, die ook in het maandschrift de Recensent ook der Recensenten zijn opgenomen (1829, 1830, 1831, 1832) gaf van Hall Bijvoegselen in hetzelfde maandschrift voor 1837, 1838, 1839, 1840. Regtsgeleerde Verhandelingen en Geschriften, Amst. 1838. 8o. Gedichten, 3de Verzameling, Amst. 1839. 8o. Het leven en karakter van den admiraal Jan Hendrik van Kinsbergen, Amst. 1841. 8o. met portr. en 70 {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} facsimilés. Herdrukt met vermeerderingen ald. 1843. De vermeerderingen verschenen ook afzonderlijk als Bijvoegselen tot den eersten druk, met plaat. Hendrik graaf van Brederode, mede grondlegger der Nederlandsche vrijheid verdedigd, Amst. 1844 8o. m. pl. Wederwoord (daarover) aan Mr. Groen van Prinsterer, Amst. 1845. 8o. Rutger Jan Schimmelpenninck als bataafsch afgezant op het vredes congres te Amiëns in 1802, Amst. 1847. 8o. Gemengde schriften, betrekkelijk tot de geschiedenis, de letterkunde en de geschiedenis der Vaderlandsche Regtsgeleerdheid, Amst. 1848. 8o. Aan Mr. D.J. van Lennep, bij de viering van zijn 50jarig Hoogleeraarsambt, 19 November 1849 (gedicht), Amst. 1849 8o. Mr. Johannes Kinker, Bijdragen tot zijn leven, karakter en schriften, Amst. 1850. 8o. Meerenberg, en het aldaar op den avond van Zondag 9 Maart 1851 gevierd feest herdacht (gedicht), Amst. 1851. 8o. Aan den Hoogleeraar Abr. des Amorie van der Hoeven, 28 November 1852 (gedicht), Amst. 1852. 8o. De zelfstandigheid der ziel, aan Prof. Schroeder van der Kolk, dichtstuk, Amst. 1852 8o. Levensberigt van Jhr. Mr. P.S. Dedel; in de Hand. van de Maatsch. der Ned. Letterk. 1853. Mr. Johannes van der Linden en Mr. J.D. Meijer als regtsgeleerden herinnerd, Amst. 1853. 8o. Dichterlijk geschenk aan mijne kinderen enz. Amst. 1854. 8o. (Niet in den handel). Navolgingen uit oude Latijnsche dichters, Amst. 1855. (Buiten den handel). Aan Mr. C.H.B. Boot, Burgemeester der stad Amsterdam, 22 Februarij 1855 (dichtregelen), 8o. Brief van dankzegging aan de advocaten en procureurs, wegens de mij geschonkene medaille met mijn borstbeeld, Februarij 1856. Amst. 1856. 8o. Afscheidsgroet, als Voorzitter van de Arrondissements Regtbank te Amsterdam, na 25jarige ambtsbediening, 10 December 1856, Amst. 1856. 8o. Zonder zijn naam kwam uit: De geest van onzen tijd. De poezy onzer dagen. Aan J.M. Calisch (dichtregelen), door Jodocus de Wandelaar, vroeger genoemd Post, lid en voorstander van alle bestaande en toekomstige vereenigingen, Schoonhov. (1847). 8o. Adres van Amsterdamsche moeders, voor hunne goederen {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebruik der koopmansbeurs gedurende de eerste week der kermis reclamerende, Amst. (18 ..) 8o. Voorloopig programma van een congres van Nederlandsche schrijvers. 8o. (1849). De letterkundige nalatenschap van van Hall, zooverre als die in openlijke veiling gebragt is, bestaande in boeken, prentwerken, prenten en portretten, is te Amsterdam in April 1858 verkocht, even als eene door hem bijeengebragte belangrijke verzameling authographen van vorstelijke en beroemde personen, staatsmannen, zee- en krijgsbevelhebbers, dichters, geleerden enz. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXXV. bl. 233, met portr., D. XLI. bl. 78, 200, 235, 276; C. van der Aa, Geschied. van den Oorl., de Bladwijzer op het woord; Algem. Konst- en Letterb. 1792, D. VIII bl. 162; van Kampen, Geschied. der lett. en wetensch. in Ned. D. II. bl. 449, 450. D. III. bl. 202; Muller, Cut. van Portrett.; Algem. Konst- en Letterb. 1857, bl. 206; 1858, bl. 44, 45; Mr. H.J. Koenen, Levensb. van Mr. M.C. van Hall, in de Handel. der Jaarl. Verg. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. 1859. [Jacob van Hall] HALL (Jacob van), zoon van den voorgaande en van diens eerste vrouw Elisabeth Christina Klinkhamer, werd te Amsterdam op den 14den April 1799 geboren. Hij ontving het voorbereidend onderwijs aan de Latijnsche school, en legde zich aan het athenaeum illustre in zijne geboorteplaats op de regtsgeleerdheid toe. Met eenen uitmuntenden aanleg voorzien, oefende hij zich met ijver op de wetenschappen, daartoe ook aangespoord door het voorbeeld van zijnen beroemden vader en door dat van zijnen ouderen broeder, die zich toen reeds bijzonder onderscheidde en toonde wat hij later worden zou. Die ijver van den jongen van Hall werd dan ook naar verdienste beloond; want terwijl hij nog student was verwierf hij in 1820 te Utrecht een accessit op eene aldaar uitgeschrevene prijsvraag van den volgenden inhoud: Disquiratur, quaenam universe fuerit tragoediae graecae ratio, ad eamque exigatur nobilissima Vondelii fabula: Gijsbrecht van Amstel; en een jaar later verkreeg hij van de regtsgeleerde faculteit der Utrechtsche hoogeschool den gouden eerepenning, voor eene prijsverhandeling: De origine et progressu quaestionis per tormenta. Na de voleindiging zijner studiën behaalde van Hall, in 1821, den doctoralen graad in de regtsgeleerdheid aan de Utrechtsche hoogeschool, op zijne welbewerkte dissertatie De Magistro navis, waarvan hij het eerste gedeelte te Amsterdam en het tweede te Utrecht verdedigde, zijnde hij in 1820 reeds tot doctor in de letteren bevorderd met eene dissertatie de Tragoedia apud Graecos. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Hall zette zich nu als advokaat te 's Gravenhage neder, waar hij, begunstigd door den grooten naam zijns vaders, zich eene niet onbelangrijke praktijk verwierf, bij wier uitoefening hij echter zijne letterkundige studiën niet uit het oog verloor. Niet lang zou echter zijne loopbaan als pleitbezorger duren, want reeds in 1823 werd hij tot hoogleeraar in de regten te Amsterdam beroepen, welke waardigheid hij den 12den April 1824 aanvaardde met het houden eener Oratio de meritis Belgarum in excolendo historico Juris Romani studio, welke onder dien titel het licht zag (Amst. 1824. 4o.) Na gedurende twintig jaren een sieraad van het Amsterdamsche athenaeum geweest te zijn, werd van Hall in 1848 als hoogleeraar in de regten te Utrecht beroepen. Hij aanvaardde dien post, den 14den September van dat jaar, met eene Oratio de tuenda colendaque jurisprudentiae, en bekleedde denzelven tot aan zijnen dood, die den 19den Maart 1859 te Utrecht voorviel. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw en kommandeur van de Eikenkroon. Tweemalen was hij gehuwd; eerst met Mejufvrouw Susanna Gerardina Vrolik, die hem na eene echtvereeniging van drie jaren door den dood ontviel, en in 1832 met Mejufvrouw Maria Theresia Marcella, die hem overleefde. Van Hall was ook voorzitter van de Letterkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, en het was in die betrekking dat de secretaris dier afdeeling, mr. H.J. Koenen, hulde bragt aan zijne nagedachtenis, naar aanleiding waarvan wij hier het levensberigt van den verdienstelijken man hebben medegedeeld. Van Hall schreef de volgende werken: (Met C.A. den Tex) Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving, Amst. 1826-1838. 8o. 13 deelen in 52 stukk. (Met denzelfden) Nederlandsche Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, Amst. 1839-1843. 8o. 5 deelen in 21 stukk. (Met denzelfden) Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, Amst. 1851. 8o. (Met denzelfden) Regtsgeleerd Bijblad, behoorende tot de Nederlandsche jaarboeken, Amst. 1839-1843. 8o. 5 deelen. (Met denzelfden) Bijblad behoorende tot de nieuwe bijdragen Amst. 1851. 8o. (Met anderen) Aanmerkingen op het ontwerp van het Wetboek van Strafvordering, Amst. 1829. Redevoering gehouden ter feestviering van het vijf en twintig jarig bestaan van het Koninklijk Nederlandsch Instituut op 27 Augustus 1833, Amst. 1833. 4o. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Handleiding tot de beoefening van het Burgerlijk Regt, Amst. 1851-1852, 8o. 2 st. Levensberigt van Mr. C.A. den Tex; in de Handelingen der Maatsch. van Nederl. Letterk te Leid. 1855. Voorts had, naar veler meening, van Hall een belangrijk aandeel in de bewerking van het weekblad de Noordstar, en was hij waarschijnlijk de oprigter van het dagblad de Nederlander, dat later in andere handen is overgegaan. Zie van Lennep, Illustr. Amst. Athon. memorab. p. 289; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II. bl. 187, 2de Bijv. bl. 141; Cat. der Prov. Bibl. van Friesl. bl. 53, 359; Muller, Cat. van Portr.; Dezelfde; Cat. van Regtsgel. Werk. bl. 61; Haarl. Cour. 23 Maart 1859; Nieuw Amst. Effectenbl. 1859. No. 83, No. 90 Bijv.; Mr. H.J. Koenen, Levensb. van Jacob van Hall, in het Jaarb. 1859 der Kon. Akadem. van Wetensch.; Mr. J. de Wal, Levensber. van Mr. Jacob van Hall, in de Hand. der Jaarl. Verg. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden, 1859. [Thomas Halleman] HALLEMAN (Thomas) was een historie- en portretschilder, die te Rotterdam werd geboren. Wanneer hij leefde is ons niet bekend. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Regnerus Hallemius] HALLEMIUS (Regnerus) geboren te Hallum in Friesland, studeerde te Heidelberg omstreeks 1565. Hij schreef: Carmen Elegiacum in obitum Mariae uxoris Frederici Comitis Palatini Electoris, Heidelb. 1567. Zie Suffridus Petrus, De Script. Frisiae. p. 181. [Screvel Hallincg] HALLINCG (Screvel), afkomstig uit het vermaarde Dordsche geslacht van dien naam, waarvan reeds in den loop der dertiende eeuw personen voorkomen, dat gedurende een reeks van jaren een aantal verdienstelijke regenten te Dordrecht heeft opgeleverd, en tot wapen voerde een veld van goud beladen met drie halve leenwen van sabel, getongd en geklaauwd van keel. Screvel Hallincg was de oudste zoon van Ocker Hallincg, schepen en thesaurier van Dordrecht, en van Maria van Vliet. In 1542 en 1543 was hij raad, in 1550 behoorde hij tot de luiden van Achtten, in 1551 en 1552 was hij schepen en bekleedde van 1555 tot 1558 het ambt van thesaurier te Dordrecht. Hij was een man van veel invloed, in wiens woning de hertog van Alva zijn intrek nam, bij de huldiging van Filips, zoon van Karel V, in 1548, tot erfheer der Nederlanden. Toen laatstgenoemde vorst in 1555 de Nederlanden aan zijn zoon afstond, werd Screvel Hallincg naar Brussel afgevaardigd, om daar mede tegenwoordig te zijn. Hij overleed den 18den April 1558 en werd in de Augustijnerkerk begraven. Hij was gehuwd met Willemina van {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Moesyenbrouk, bij welke hij vijf kinderen verwekte, waaronder eene dochter, die de moeder werd van den kronijkschrijver Wouter van Goudhoeven. Zie Balen, Beschrijv. van Dordr. bl. 1073, 1074. [Jacob Hallincg] HALLINCG (Jacob), zoon van Pouwels Hallincg, ritmeester in staatsche dienst, en van Margaretha Oem, werd te Dordrecht in 1532 geboren, studeerde in de regtsgeleerdheid, verwierf zich den graad van meester, en werd den 28sten Januarij 1558 secretaris van zijne geboorteplaats. Hij werd den 15den Julij 1572 gecommitteerd ter vergadering van de Staten van Holland te Dordrecht, en den 10den Maart 1575 tot pensionaris van die stad verkozen. Hij werd in 1579, met Filips van der Aa, gouverneur van Gorinchem, namens prins Willem I aan de magistraat van Bommel gezonden, ten gevolge van de burgerlijke oneenigheden aldaar ontstaan. Hij kweet zich zoo wel van de hem opgedragen last, dat genoemde magistraat hem, in 1581, met een vergulden kop, waarop een toepasselijk Latijnsch geschrift, vereerde. In 1590 tot raadsheer in het Hof van Holland benoemd, overleed hij den 25sten October 1596. Hij was den 18den Januarij 1563 gehuwd met Kornelia van der Bies, waarbij hij tien kinderen verwekte, waaronder een zoon, Jan, die, in 1564 geboren, opklom tot den rang van generaal der artillerie en den 7den Februarij 1592 te Dieppe, ongehuwd, overleed. Zie Balen, Beschrijv. van Dordr. bl. 124, 846, 1077, 1078, 1201, 1202. [Jan Hallincg] HALLINCG (Jan), broeder van den voorgaande, werd, waarschijnlijk te Dordrecht, den 14den November 1540 geboren. Hij was aldaar in 1575. 1576 en 1588 schepen; en in 1575 raad; hij werd in 1584 licent-meester van de convoyen en licenten te Dordrecht, in 1588 dijkgraaf, in 1586 gecommitteerde raad van Holland, in 1590 bijzonder raad van prins Maurits bij het leger te velde, in 1593 lid van den Raad van State, en in 1596 rekenmeester van Holland. Hij bekleedde dit aanzienlijk ambt tot aan zijnen dood, die den 10den Januarij 1605 plaats had. Hij was gehuwd den 3den Junij 1560 met Elisabeth van der Bies, eene zuster van de vrouw zijns broeders. Zij verwekten twaalf kinderen, en werden in de Nieuwe Kerk te Dordrecht begraven. Zie Balen, Beschr. van Dordr. bl. 1079. [Johan Hallincg] HALLINCG (Johan), zoon van Herman Hallincg, burgemeester van Dordrecht, lid van de Generaliteits Rekenkamer en van die van Holland, en van Anna de {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonge, en kleinzoon van den voorgaande, werd te Dordrecht den 14den Maart 1616 geboren. Even als zijn vader werd hij tot verschillende ambten te Dordrecht beroepen. Hij was aldaar meermalen schepen, raad en eindelijk in 1656 burgemeester. Als lid der stads regering en der staatsvergadering van Holland ijverde hij tegen de verheffing van Willem III. Bij de wending van zaken in 1672 geraakte hij deswege in levensgevaar. Men had de regering te Dordrecht gedwongen om, in eene daartoe opzettelijk te houden vroedschaps-vergadering, den prins tot stadhouder te kiezen. De burgemeester Hallincg werd bij het verlaten van het stadhuis met een grooten bijl gedreigd, indien hij weigerde te voldoen aan de begeerte der burgerij. Straks daar op werd hij met anderen gedwongen den prins binnen de stad te geleiden, om kennis van zaken te doen nemen. De vorst kwam, werd behoorlijk onthaald en door het volk begroet, maar de regering sprak niet van het stadhouderschap. Hierop sloeg het volk aan het morren, en zwoer den prins niet uit de stad te laten gaan, voor men verzekerd was dat hij van de wethouderschap voldoening had ontvangen. Men ijlt de koets, waarin de vorst met burgemeester Hallincg gezeten was, na, zette laatstgenoemde een geladen pistool op de borst, en vroeg of men den prins voldoening had gegeven. Ten gevolge van een en ander besloten de regenten het eeuwig ediet te vernietigen, en den prins tot stadhouder van Holland te verkiezen. Ook Hallincg teekende de acte daartoe, waarvan ons door den heer de Jonge een facsimilé is bezorgd. Toen weinig tijds na het boven verhaalde Hallincg, met Johan Meerman en Cornelis Geelvinck, op last der Staten pogingen deed, om de ingezetenen ten platte lande te wapenen tegen de aannaderende Franschen, werd de haat van het opgehitste volk jegens hem hoe langer hoe heviger. Zijn huis te Dordrecht en zijne hofstede in Beijerland werden geplunderd, waardoor hem, volgens zijne berekening, eene schade van minstens twaalf duizend gulden berokkend werd. Bij de spoedig daarop gevolgde verandering der regering werd hij, om zijne ijverige staats-gezindheid, ontslagen, ofschoon hij in 1670 nog tot dijkgraaf werd aangesteld. Verder ontmoeten wij hem niet meer. David van Hoogstraten maakte bij het vieren van Hallincg's zeven en zeventigste verjaardag een eervers, terwijl T. van Bockhoven een gedicht ter zijner uitvaart vervaardigde. Daaruit bleek ons dat hij negentig jaren is oud geworden, en hij alzoo in 1706 is overleden. Hij was den 2den October 1640 gehuwd {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} met Margaretha Berk, waarbij hij elf kinderen verwekte. Zie Balen, Beschrijv. van Dordr. bl. 1083; Nederd. en Lat. Keurdigt. bl. 274-279; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XIV. bl. 73, 198; de Jonge, Verh. en onuitgeg. Stukk. D. II. bl. 480; Scheltema, Staatk. Nederl. [Joannes Hallius] HALLIUS (Joannes), omstreeks 1594 geboren, was afkomstig uit de Palts, waar hij de kerk gediend had en van waar hij met goede getuigenis was overgekomen. Hij werd in 1579 predikant te Leiden, woonde aldaar bij Casper Coolhaes in, doch was diens tegenstander, toen deze met zijnen ambtgenoot, Lucas Hespe in openbaren twist geraakte. Zijn kortstondig verblijf te Leiden was toe te schrijven aan de aldaar aanhoudende beroeringen; en welkom was aan Hallius het beroep der gemeente te Amsterdam, waar hij den 12den October 1581 bevestigd werd. Hij was een man van veel invloed in de kerk, was niet alleen tegenwoordig op de vergaderingen van kerkelijken in 1612 te 's Gravenhage en in 1615 te Amsterdam tot het wegnemen der geschillen belegd, maar ook op die ter laatstgemelde plaatse in 1616 gehouden, tot het beramen van ‘eenig middel van accomodatie’, waarvan ons de handelingen, door wijlen Ds. J. Borsius, naar de oorspronkelijke akten, in der tijd zijn medegedeeld. Hallius overleed te Amsterdam op den 1sten October 1619. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was gehuwd eerst met Neeltgen Mertensdr., daarna, den 19den Maart 1593, met Neeltgen Hendriks dr. Zie Croese, Kerk. Reg. der Pred. te Amst. bl. 26, 27; Kist en Royaards, Ned. Arch. voor Kerk. Gesch. D. III. bl, 208, 213, 223; Muller, Cut. van Portrett.; Naaml. der Pred. te Leid. achter de Orde der Feest- on Lijdensteksten ald. bl. 93, 94; de Navorscher, D. VIII. bl. 318, alwaar de sterfdag van Hallius op den 20sten October gesteld wordt; Rogge, C.J. Coolhaes, D. I. bl. 57, 107, 116, 122, 171, 180, 206. [Anastasius Jacobus van Halm] HALM (Anastasius Jacobus van) was in 1781 kapitein ter zee en nam in dien rang deel aan het in dat jaar op de hoogte van Antigua tegen de Engelschen geleverd scheepsgevecht, onder den schout bij nacht Willem Crull. Nadat deze bevelhebber gesneuveld was zette van Halm den strijd nog lang, maar vruchteloos voort, zoodat hij zich ten laatste moest overgeven en gevangen genomen werd. De hooge zeekrijgsraad sprak hem echter volkomen vrij van alle schuld. In 1787 behoorde van Halm tot het eskader onder den kapitein-commandeur Willem Silvester, bestemd naar Oost-Indië. Hij voerde toen het bevel op de Ceres {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} van 36 stukken, doch kreeg, na de aankomst te Batavia, last om met een smaldeel van het eskader een togt naar de Molukkos te ondernemen. Ofschoon op denzelven geene merkwaardige gebeurtenissen plaats hadden, werd door de doeltreffende maatregelen van van Halm, in overeenstemming met de dienaren der Oost-Indische Maatschappij, het gezag van dezen, dat in de Molukkos zeer vervallen was, hersteld, en haar aanzien en hare magt bevestigd. Ook deed hij eenige voor de zeevaarders niet onbelangrijke ontdekkingen. Uit de Molukkos teruggekeerd werd van Halm met zijn smaldeel onmiddellijk gezonden naar Malakka, werwaarts de bezetting van Riouw gevlugt was, nadat die stad door Sooloosche zeeroovers veroverd was. Hij had vervolgens deel aan de daarop gevolgde herovering van die plaats, en nam met het eskader in 1789 de terugreis naar het vaderland aan. In 1793 had de kolonel en kapitein ter zee van Halm het bevel over den regter vleugel der vloot, strekkende van de Willemstad tot de Steenbergsche Vliet, en werkte als zoodanig mede tot het behoud van de provincie Holland, bij den inval der Franschen in ons land. Hij voerde toen het bevel op het fregat de Prinses Frederika Wilhelmina, waarmede hij ook, in vereeniging met den kapitein van Woensel, de Oost Indische retourvloot tot Hitland te gemoet zeilde en behouden in het vaderland bragt. Het verdere levenslot van den verdienstelijken van Halm is ons niet bekend. In welken graad van bloedverwantschap hij tot den kadet ter zee van Halm stond, die in 1784 bij de verovering van Malakka sneuvelde, is ons niet bekend. Zie Vorvolg op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. III. bl. 245; van Kampen, de Nederl. buiten Europa, D. III. bl. 342; van Hall, Lev. en karakt. van van Kinsbergen, bl. 74; de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeewez. D. V. bl. 527, D. VI. St. I. bl 198, 240, 245, 252, 468. [François Halma] HALMA (François) werd geboren den 13den Januarij 1653 te Langerak bezuiden de Lek, in de provincie Utrecht, alwaar zijn vader, Reinier Halma, van 1640 tot 1660 predikant was. Na diens dood vertrok Halma's moeder naar Utrecht, alwaar haar zoon onderwijs kreeg in de Latijnsche taal en tot predikant bestemd werd. Een zamenloop van omstandigheden verijdelde dit plan, en hij legde zich vervolgens met ijver op het aanleeren van den boekhandel toe, waarbij zijne verworvene taalkennis hem bijzonder te stade kwam, welke hij, wat de Fransche taal aanging, nog vermeerderde door den omgang met Fransche officieren, die, tijdens Utrecht in 1672 door de Franschen {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} bezet werd, dagelijks in zijns meesters woning verkeerden. In 1674 zette Halma zich te Utrecht als boekhandelaar neder, en werd er tot akademie-drukker aangesteld. Zijn roem als drukker werd weldra even groot als zijn naam bekend door zijne schriften, zoodat hij niet alleen binnen maar ook buiten 's lands bij de vermaardste geleerden geacht en geëerd werd. Te Utrecht leefde hij ruim bemiddeld en vergenoegd tot 1699, toen hij zijnen handel naar Amsterdam overbragt. Hij bleef er met denzelfden lof werkzaam tot 1710, toen de staten van Friesland hem tot landschaps-drukker aanstelden, waarop hij zich te Leeuwarden nederzette. Ook daar genoot hij ruime achting, totdat de dood op den 13den Januarij 1722 een einde aan zijn nuttig en werkzaam leven maakte. Hij was gehuwd met Machteld Pos en bij haar vader van vier dochters en zes zonen, onder welke laatsten Franciscus, die in 1733 als predikant te Amsterdam overleed. De afbeelding van François Halma ziet het licht met het volgende bijschrift van M. Brouërius van Nidek: Het uiterlijk gelaat van Halma, vol van ijver Voor Godt en zedenplicht, vertoont ons dit papier. Hoe veel is Nederland aan dien Historyschrijver, Hoe duur Parnas verschult dien Dichter vol van zwier! Zijn drukpers, groote geest en Christe poëzye, Hoe schoon hem Ottens snijd, maekt best zijn schilderye. Wij willen aan dien lof niets afdoen. Doch ofschoon niet onverdienstelijk dichter, stond hij echter als zoodanig verre beneden velen zijner beroemde tijdgenooten. Zijne verzen waren meest van ernstigen en godsdienstigen inhoud, laten zich geleidelijk lezen, maar halen, naar het oordeel van Witsen Geysbeek, lang niet in sierlijkheid en kracht van uitdrukking bij de bijbelsche dichtstukken van Bake. Als letter-, geschied-, oudheid- en aardrijkskundige deed Halma zich van eene gunstige zijde kennen door de volgende geschriften: Holland aan de voeten des Konings, door La Volpelière, uit het Fransch, met tegenzangen, Amst. 1707. 12o. met plaat. Davids Harpzangen, of de CL Psalmen op nieuw op de gewone zangwijze in dichtmaat gebragt, Amst. 1707. 8o. Woordenboek der Nederduitsche en Fransche talen, Amst. 1708. 8o; Utr. 1710. 4o; Leid. en Utr. 1758. 4o; 's Hage, 1782. 4o. 2 deelen. Friesland in rouw over den dood van Johan Willem Friso, Leeuw. 1711. fol. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Goddelyke begeerte van een geloovige ziel, Leeuw. 8o. 't Gereformeert Gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom in dichtmaat gebragt, Leeuw. 1712. 12o; Leeuw. 1721. 8o. Het kasteel van Aigermonte, en d' omliggende landstreeken in de Heerlykheit van Nederkan, nevens de stadt Maastricht, in heldendicht afgeschetst, Leeuw. 1715. 4o. met pl. Woordenboek der H. Schrift, Leeuw. 1716. folio. J. Lamigue, het Leven van Johan Willem Friso, Prins van Oranje, door F. Halma vertaald en vermeerderd, Amst. 1716. 8o. 2 deelen met pl. Geographisch Woordenboek van het Land Kanaän, 1717. 4o. met pl. Kaartboek van Friesland, Amst. 1718. folio. Heilige feestzangen, Leeuw. 1718. 4o. met pl. Bijbelsche Mengelzangen, Leeuw. 1718. 4o. Toneel der Vereenigde Nederlanden en onderhoorige landschappen, geopent in een algemeen historisch, genealogisch, geographisch staatkundig woordenboek, Leeuw. 1725. fol. met pl. 2 deelen. Halma bragt dit werk tot letter W. en Brouërius van Nidek voltooide het en gaf het uit. Zie Het Leven van Fr. Halma beschreven door M. Brouërius van Nidek, vóór het Toneel der Vereenigde Nederl.; Saxe, Onom. Liter. T. VI. p. 130, 646; van Ahkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I-IV; Croese, Kerk. reg. der pred. van Amst. bl. 204; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.: van Iperen, Kerk. Hist. van het Psalmgezang, D. I. bl. 221; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dichters; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 91, 174, 246, D. II. bl. 170; Muller, Cat. van Portr.; Bezelfde, Cat. van Boek. over Ned. Geschied. enz. bl. 37; van der Chijs, de Munten van Friesl., Gron. en Drenth. bl. 115 [Geertruyd van Halmael] HALMAEL (Geertruyd van) vereerde het Stamboek van Johanna Koerten met eene vrucht van hare muze, die niet van de minste, daar ter neder geschreven, is. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dichtk. [Hendrik van Halmael] HALMAEL (Hendrik van), de vader, zoon van Jan Jacobse, geboren in 1654, gehuwd in 1679 met Janneke Swartepaert, en overleden vóór 1720 te Amsterdam. Onder de zinspreuk: Purgat et ornat (Hij zuivert en versiert), zinspelende op de kam, die op de titelvignetten zijner werken voorkomt, gaf hij een aantal tooneelspelen uit, die getiteld zijn: Zedemeester en kantoorknecht, Bedriegers, Blijspel, Amst. 1698, 8o; 3de druk ald. 1707. 4o. Wijsheid en Zotheid, Zinnespel, Amst. 1699. 4o. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarheid en Loogen, Zinnespel, Amst. 1700. 4o. De Panlikker, Blijspel, Amst. 1704. 4o. Krispijn bedrieger, of gewaande Baron, Blijspel, Amst. 1707. 4o. Krispijn, Boek- en Kashouder, Bedrieger, Blijspel, Amst. 1707. 4o. Krispijn en Krispiaan Bedriegers, of de Gestrafte Beurs en Kelderplaag, Tooneelspel, Amst. 1708. 4o. Krispijn Weezenplaag en Bloedverzaaker, Zedenspel, Amst. 1708. 4o. Geveinsde Kwaaker, Blijspel, Amst. 1708. 4o. Schijnheilig, of de Vermomde Bedrieger, Blijspel, Amst. 1708. 4o. Vervolg van de Geveinsde Kwaaker, Tweede Blijspel, Amst. 1708. 4o. Ongelijke Broeders, Blijspel, Amst. 1709. 4o. Verliefde Grijsaart betrapt, Blijspel, Amst. 1709. 4o. Fijnman, Jonker, Blijspel, Amst. 1709. 4o. Verboden Vleeschverkoper, bedrogen, Blijspel, Amst. 1709 4o. Hoop en Vrees, of roemzuchtige overtocht van Willem den Derde, Treurspel, Amst. 1709. 4o. Vervolg van de eerste en tweede Geveinsde Kwaaker, Derde Blijspel, Amst. 1711. 4o. Herstelde Zoon, Blijspel, Amst. 1711. 4o. Geswoore Bedrieger bedroogen, Blijspel, Amst. 1711. 4o. Bedrooge Cessionant, Blijspel, Amst. 1711. 4o. Edelmoedige Vrinden, Blijspel, Amst. 1711. 4o. Schijnheilig Weeuwtje, Blijspel, Amst. 1711. 4o. Koning van Luylekkerland, Blijspel, Amst. 1711. 4o. Verstand en deugd, Zinnespel, Amst. 1711. 4o. Als men 't niet verwagt, of de Gewaande Prins, Blijspel, Amst. 1711. 4o. Fijne Bedriegerijen ontdekt, Blijspel, Amst. 1713. 4o. Listige Juffer betrapt, Blijspel, Amst. 1713. 4o. Onberaade Minnaar, gelukkig door 't Geval, Blijspel, Amst. 1713. 4o. Gestrafte Pasquin, Blijspel, Amst. 1713. 4o. Prins van Platte Marij of de Schijnheilige Bedrieger, Blijspel, Amst. 1713. 4o. Bedrieger Erfgenaam bedroogen, Blijspel, Amst. 1714. 4o. Gierigheid en Overdaad, Zinnespel, Amst. 1714. 4o. Al deze tooneelspelen zijn voorzien met platen van P. van den Berge. Van Halmael verwekte een zoon, mede Hendrik geheeten. Onze voorganger vergist zich, door dezen voor den schrijver van bovenstaande tooneelspelen te houden. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van der Marck, Naamrol der Nederduitsche Tooneelspellen, bl. 13, 16; Witsen Goysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; van der Aa, Nicuw Weerdenb. van Ned. Dicht.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. to Leid. D. I. bl. 105, 106. [Arent van Halmael] HALMAEL (Arent van) Jr., zoon van Arent van Halmael, handelaar in effecten, en Sara Stadnitski, werd te Amsterdam den 17den October 1788 geboren. Zorgvuldig opgevoed door zijne brave moeder, die daarin ondersteund werd door den beroemden kanselredenaar Martinus Stuart, met een aantal voorbereidende kundigheden voorzien, die hij aan zijne inwoning bij den geleerden IJsbrand van Hamelsveld te danken had, studeerde hij aan het athenaeum zijner geboortestad in de regtsgeleerdheid, en verkreeg hij den 20sten Julij 1810 aan de Leidsche hoogeschool den graad van doctor in de regten, waarna hij zich te Amsterdam als advokaat nederzette on zich spoedig als een bekwaam regtsgeleerde deed kennen. Tijdens de inlijving van ons vaderland werd ook hij genoodzaakt de wapens op te vatten voor den Franschen alleenheerscher, en hij vertoefde geruimen tijd als garde d'honneur te Metz. Herwaarts teruggekeerd, verliet hij in 1815 de pleitzaal, om Bilderdijk's plaats als auditeur-militair te Amsterdam te bekleeden. Ruim een jaar had hij die betrekking vervuld, toen hij als zoodanig naar Friesland verplaatst werd, waaraan later de provinciën Groningen en Drenthe mede werden toegevoegd. Hij rigtte in 1819 te Leeuwarden het Taal- en Letterkundig Genootschap Constanter op, huwde er den 1sten November 1820 met mejufvrouw Catharina Anna Ruitinga, werd in 1841 vereerd met de Orde van den Nederlandschen Leeuw, in 1828 benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, in 1839 tot correspondent der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en tot lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, en overleed er, zonder kinderen na te laten, den 29sten September 1850. Ziedaar de hoofdpunten uit het leven van eenen beroemden man, wiens verdiensten als dichter, als letterkundige en als beoefenaar der Friesche geschied- en oudheidkunde door eenen dankbaren vriend naar waarde geschetst zijn. Warm en gepast is de hulde aan van Halmael door Eekhoff toegebragt. Niet alleen heeft deze in een uitvoerig levensberigt, geplaatst in de Handelingen der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, de onmiskenbare talenten van zijnen beschermer en veeljarigen vriend naar waarheid doen kennen, maar hij werd er ook toe gedrongen om 's mans verdiensten, jegens de Friesche {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis en letterkunde, meer in het bijzonder in het licht te stellen, in eene vergadering van het Friesch genootschap, hetwelk van Halmael niet onder zijne leden tellen mogt. Beide stukken, door den druk bekend gemaakt, moeten in deszelfs geheel gelezen worden, om een juist denkbeeld te kunnen vormen van de grootheid eens mans, die èn als historicus èn als genealogist, niet alleen als dramatisch dichter, maar ook als tooneelkenner, de zeldzaamste gaven bezat, en wiens verdiensten als geleerde verhoogd werden door zijne deugden en beminnelijke hoedanigheden als mensch. Naar die bronnen verwijzende, achten wij het ongepast verder over van Halmael uit te wijden. Door hier eene lijst te laten volgen van zijne vele en voortreffelijke werken, meenen wij reeds genoeg aan te toonen, wat hij voor de Nederlandsche letterkunde gewerkt en geschreven heeft: De Echt (van den Kroonprins) door de Goden gesloten en gevierd, Amst. 1816. 8o. Gerard van Velzen, Treurspel, Amst. 1817. 8o. De Hekelaar, Blijspel, Amst. 1817. 8o. Antigone, Treurspel, Leeuw. 1820. 8o. Reinier en Willem van Oldenbarneveldt, Treurspel, Leeuw. 1828. 8o. Ats Bonninga, Treurspel, Leeuw. 1830. 8o. Adel en Ida, of de Bevrijding van Friesland, Treurspel Leeuw. 1831. 8o. Nieuwjaarwensch van Thomas-Vaêr enz. Leeuw. 1831. 8o. Ter Nagedachtenis van van Speyk, Leeuw. 1831. 8o. Peter de Groote, Treurspel, Leeuw. 1834. 8o. Dichtregelen ter feestviering van het 50jarig Bestaan van het Departement Leeuwarden, Leeuw. 1834. 8o. Mathilde en Struensee, Leeuw. 1837. 8o. Radboud de Tweede, Koning van Friesland, Leeuw. 1839. 8o. Bijdrage tot de Geschiedenis van het Tooneel, de Tooneelspeelkunst en de Tooneelspelen in Nederland, Leeuw. 1840. 8o. Frieslands Hulde aan Neêrlands Koning en Koningin, Leeuw. 1841. De Schieringers en de Vetkoopers, Romantisch- Dramatische Tafereelen uit de Geschiedenis van Friesland, in de 15de eeuw, (proza en poëzij) Leeuw. 1841. 8o. (Met Jhr. de Haan Hettema) Stamboek van den Frieschen Adel, Leeuw. 1842-1846. fol. 2 deelen met 42 bladen of 252 gekleurde wapens. (Met H. van Wijn en B.A. Plemper van Balen) Wetenswaardigheden uit de Geschiedenis van Noord-Holland, Hoorn, 1843. 8o. met pl. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} De Dwaling van den Dag, Blijspel, Leeuw. 1844 8o. Henri Picard, of: de Nederlandsche Zanger, te Parijs, Blijspel, Leeuw. 1846. 8o. Behalve deze afzonderlijk uitgegevene werken leverde van Halmael, de volgende bijdragen: 3 in het Friesch Jierboeckjen, 1 in het Jaarboekje voor de Katholyken in Friesland, 13 in den Friesche Volks-Almanak, 2 in de Vrije Fries, 3 in de Bijdragen tot de Boeken- en Menschenkennis van Schull en van der Hoop, 8 in den Nederlandsche Muzen-Almanak, 7 in den Almanak voor het Schoone en Goede, 1 in Robidé van der Aa's Hulde aan H.J. Groen, (Leeuw. 1825. 8o.) en 1 in diens Oud-Nederlandsche Burgten en Kasteelen, 1 in het Magazijn van Nederlandsche Romans en verhalen, 27 in het Mengelwerk der Leeuwarder Courant. Voorts hielp hij mede vervaardigen den Catalogus der Bibliotheek van Mr. D.H. Beucker Andreae, leverde eene vertaling van Bowring's Iets over de Hollandsche Taal- en Letterkunde, in diens Brieven over Holland, Friesland en Groningen (Leeuw. 1829. 8o.), en zette de verzen over, voorkomende in Steenbergen van Goor's vertaling van de Atheensche Brieven, Artemidorus in het Romeinsche Rijk enz. Een aantal zijner verzen en verhandelingen zijn ongedrukt gebleven. Zie Eekhoff, Levensberigt van Mr. Arent van Halmael, Jr. in de Handel. der Jaarl. Algem. Vergader. van de Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leid. 1851. bl. 31-45 van de Levensberigten; Dezelfde, Voorlezing over het leven van Mr. Arent van Halmael, Jr. en zijne verdiensten omtrent de Geschiedenis en Letterk. van Friesl. geplaatst in de Vrije Fries, D. VI. bl. 270-299; de Jong en Brinkman, Naaml. van Ned. Boek.; Eekhoff, Letterk. Nalatensch. van J. van Leeuwen (1857) bl. 69. [Cornelis van Halmaele] HALMAELE (Cornelis van) is de opsteller van een stukje, getiteld: Algemeene vreugde ter altijd aangename gedachtenis van het 47 verjaren van Z.D.H, Willem III, gevierd 1698. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. [J.F. Halmale] HALMALE (J.F.) schreef: Mercurius verheerlijkt of Verhandeling over het kwikzilver, Amst. 1707. 8o. Ontleding van de Amsterdamsche Apotheek, Amst. 1739. 8o.; herdrukt ald. 1762. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I.; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek. [Frans Hals] HALS (Frans) werd te Mechelen in 1584 geboren en was de zoon van Mr. Pieter Hals, die in 1574 en 1575 schepen en weesmeester te Haarlem geweest is. Door Carel van Mander in de kunst onderwezen, werd {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} hij onder de portretschilders der vroegere Hollandsche school een eerste meester, die zich ter uitoefening zijner kunst te Haarlem had nedergezet, waar hij den 24sten Augustus 1666 overleed en op eene deftige wijze op het koor in de groote Kerk begraven werd. Zijne afbeelding ziet op verschillende wijzen het licht. Volgens het oordeel van den heer Immerzeel was de schilderwijze van Frans Hals geheel oorspronkelijk en schoon. Niet alleen gaf hij de gelijkenis op het treffendst weder, maar hij wist daarmede eene verwonderlijke uitdrukking en het karakter van den geportretteerde tevens te verbinden. Zijn koloriet is uitstekend en natuurlijk. Bij het doodverwen legde hij de kleurtinten op eene bijzondere manier aan, en wist bij het opschilderen de verwonderlijkste kracht met een vrij en meesterlijk penseel te weeg te brengen. Hierin was, zeide hij, het geheim der kunst gelegen; hieraan moest de hand des meesters zich doen kennen. De portretten door Frans Hals geschilderd, die in het buitenland nog voorhanden zijn, worden door den heer Kramm vermeld De volgende stukken van hem in openbare verzamelingen hier te lande aanwezig zijn, op 's Rijks Museum te Amsterdam: Portretten van Frans Hals en zijne vrouw. Een vrolijk en lustig man. Het portret van Ripperda, kapitein bij de belegering van Haarlem. Op het Museum Boymans te Rotterdam: Het portret van den historieschrijver Pieter Bor Christiaans zoon. Op de burgemeesters kamer te Haarlem: Een schutters maaltijd. In de raadkamer aldaar: Drie stukken, voorstellende officieren van de schutterij in 1627, 1633 en 1639. In het Oude-mannenhuis aldaar: Twee portretstukken met regenten en regentessen. In het St. Elisabeth's gasthuis aldaar: Een afbeeldsel van regenten van 1641. De geruchten omtrent het zedelooze leven van Frans Hals, door onze vroegere schrijvers verspreid, door latere nageschreven, door buitenlandsche schrijvers, zelfs geïllustreerd medegedeeld, zijn door den heer Immerzeel het eerst wedersproken. Hem komt de eere toe een onzer grootste vernuften van den blaam, die op hem rustte, gezuiverd te hebben, en zeer juist is zijne opmerking, dat het onwaarschijnlijk is, dat een man die zoo yele heerlijke {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstwerken vervaardigd heeft, dagelijks aan het misbruik van geestrijke dranken zou verslaafd geweest zijn. Neen, zoo verre is het er af, dat Frans Hals zich aan eene zoo verfoeijelijke levenswijze zou hebben schuldig gemaakt, dat men in de notulen van het St. Lucas-gilde te Haarlem vindt aangeteekend, dat hij in 1644 vinder en overman van dat gild was, waartoe men gewoon was welgezeten en onbesproken gildebroeders te verkiezen; terwijl men er tevens bij aangeteekend vindt: dat hij was een man van een opgeruimd humeur en algemeen bemind. Zoo lang er dus geene grondige tegenbewijzen van het door Immerzeel aangevoerde kunnen bijgebragt worden, houden wij, met den heer Kramm, alle verhalen en anecdoten omtrent het zedeloos leven van Frans Hals voor ‘spinrokpraatjes’, en wij zullen alzoo onze lezers, die wij vermeenen dat niet alleen belangstellen in den roem onzer verdienstelijke mannen, maar ook in het berigt dat zij dien roem met eere droegen, niet met de mededeeling daarvan bezighouden. Van meer belang achten wij hier de vermelding, dat de groote van Dijck, die eenmaal onbekend door Frans Hals werd geschilderd, en die onmiddellijk daarop het portret van dezen maakte, en terstond door Hals aan koloriet en penseel werd herkend, van Hals getuigde dat, als hij wat meer teerheid in zijne vleeschkleur had gebragt, hij stellig de grootste portretschilder van zijnen tijd zou geweest zijn. Hals liet verscheidene zonen na, die allen de schilderkunst beoefend hebben. Zie Houbraken, Schouwburg der Ned. Kunstsch.; Weijerman, de Levensbeschrijv. der Ned. Kunstsch.; Hoogstraten, Woordenb.; Levensbeschrijv. van Ned. mann. en vrouw. D. II. bl. 329-334; Koning, Tafereel der stad Haarl. D. IV. bl. 152, 155, 205; Aanwijz. der schild. op 's Rijks Museum te Amst. bl. 24; Cat. van schild. in het Museum Boymans te Rotterd. bl. 17; van Eynden en van der Willigen, Gesch. der Vad. schilderk.; D. I. bl. 374-376, Aanhangs. bl. 142-144; Dubourq, Beschrijv. der schild. op 's Rijks Museum te Amst. bl. 51; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Muller, Cat. van Portrett. bl. 324. [Jan Hals] HALS (Jan), zoon van den voorgaande, wordt door den heer Kramm vermeld als den vervaardiger van eenige schilderstukjes, boerenbruiloften en boerengezelschappen voorstellende. Hij werd Gulden Ezel bijgenaamd. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Willem Hoals] HALS (Willem), welligt mede een zoon van Frans Hals die de kunst beoefende, blijkens Een Stilleven door hem vervaardigd. Zie Kramm, Lev. en Work. der Kunstsch. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nicolaas Hals] HALS (Nicolaas), jongste zoon van Frans Hals, die zich als kunstenaar kennen deed door het schilderen van landschappen, stads- en dorpsgezigten met boeren en paarden. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Dirk Hals] HALS (Dirk) broeder van Frans Hals, mede te Mechelen, in 1589, geboren, was een leerling van Abraham Bloemaart, onder wiens leiding hij voornamelijk zich toelegde op het schilderen van dieren. Naderhand bepaalde hij zich uitsluitend tot het vervaardigen van gezelschapstukjes. Hij overleed te Haarlem in 1656. Zie Koning, Tafereel. der Stad Haarl. D. IV. bl. 155; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Biograph. univ. T. IX. p. 180. [Johannes Halsbergius] HALSBERGIUS (Johannes) werd, na zijne bevordering tot proponent, den 4den Mei 1589 te Amsterdam aangenomen om zich aldaar verder in het prediken te bekwamen, waarna hij den 7den Junij 1590 beroepen werd tot predikant in de gasthuis kerk aldaar en in 1599 tot leeraar in alle kerken. Hij overleed in het begin van 1607, onverwachts, in de kracht zijns levens. Arminius, die hem nog tot ambtgenoot had gehad, achtte hem hoog, ‘als synen trouwen vriendt, en seer lieven broeder in den geloove.’ Van hem is ons het volgende uiterst zeldzaam boek ter hand gekomen: Bybel der nature, dat is, van de waerheyt der christ. religie, teghens de Atheisten, Epicurëen, Heydenen, Joden, Mahumedisten, ende ander ongheloovighe, door Philips Mornay, heere van Plessis. Nu eerst verduyscht, met verclaringen veler duystere woorden, redenen ende spreucken. Hier by zijn noch ghedaen drie registers door J. Halsbergium, Amst. 1602. 4o. Zie Brandt, Hist. der Reform. D. II. bl. 70; Wagenaar, Beschrijv. van Amst. D. II. bl. 143; Croese, Kerk. Regist. der Pred. te Amst. bl. 30, 31. [Diderik Frederik Johan van Halsema] HALSEMA (Diderik Frederik Johan van), geboren te Groningen, den 11den November 1736, studeerde aldaar, onder de hoogleeraren Eck en Rücker, en zette er zich, na zijne bevordering tot doctor in de regtsgeleerdheid den 23sten Julij 1756 op eene dissertatie de Probationibus, als advokaat neder. Hij schreef in het 2de deel der Verhandelingen van het Genootschap Pro Excolendo Jure Patrio (Gron. 1778. 8o.) het navolgende doorwrochte stuk: Oordeelkundige Verhandeling over den Staat en Regeringsvorm der Ommelanden tusschen den Eems en de Lauwers, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} van derzelver allereerste opkomst tot op deze tijden; waarin de grondheginselen van derzelver Staats- en bijzonder Recht, voornaamlijk in de oudste tijden, gelijk ook van dat van 't aloud Friesland worden nagespoord en aangetoond; gevolgd door Het aloude Ommelander Wetboek van Hunsingo, in het oorspronkelijk oud Vriesch, naar een handschrift der 13de eeuw; met een voorberigt van D.F.J. van Halsema. Deze enkele, hoogst voortreffelijke, verhandeling, welke meer bekend moest zijn, omdat zij van diepe studie en rijke zaakkennis getuigt, is genoeg, om den schrijver eene plaats onder de beroemde taal-, geschied- en regtskundigen toe te kennen. De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden bezit van hem in handschrift: Naamlijst van eenige Woorden, welke van het gewoon Nederduitsch eenigzins in spelling, als betekenis afwijken, en dagelijks in de Groninger Ommelanden gebruikt worden. 1776. 30 bladzijden in 4o. Het gemelde Groninger Genootschap, waarvan van Halsema in 1762 lid werd, bezit van hem nog in handschrift: Verhandeling over het elfde tot het achttiende artikel van het eerste boek van het Ommelander Landregt. Verhandeling over de bloedwraak in de doodslagen en over de plegtigheid van over de dooden te roepen. Over nog meerdere onderwerpen had hij te Groningen gelezen of beloofd naar Leiden opstellen te zenden, doch zijn ontijdig afsterven belette de vervulling hiervan. Van Halsema, die den 24sten April 1784 in mannelijken leeftijd te Wirdum overleed, werd in 1768 lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, was medelid der Ommelander vergadering, hoofdling te Wirdum in de Ommelanden, en richter van Ooster-Wijtwert, Wirdum en Loppersum. Hij ligt in de kerk te Wirdum begraven, alwaar, niet ver van een grafsteen, dien hij voor zijn eigen vader met gepast latijnsch opschrift leggen liet, zijne weduwe voor hem een grafsteen met latijnsch opschrift plaatste en waarop daarenboven het volgend latijnsch vers van den hoogleeraar Jacobus de Rhoer gebeiteld werd: Qui veterum leges ritusque docebat avorum Frisiadum et patriae publica jura suae, Fama viri superest, latumque perambulat orbem, Exiguus quamvis hic tegat ossa lapis. Zijn wapen, aldaar ook afgebeeld, vertoont een man die een zwaard over het hoofd zwaait. Onzeker is het of dit op zijn naam doelt. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie de Jong, Naaml. van Boek. bl. 672; Catal. van de Bibl. der Maatsch. van Ned Letterk. te Leid. D. II. bl. 161, 483; Handel. van dezelfde Maatsch. van 1774, 1780, 1781, 1783; van der Chijs, de Munten van Friesl., Gron. en Drenth. bl. 39, uit bijzondere berigten aangevuld. [M. van Halteren] HALTEREN (M. van) was secretaris van Klaaswaal, en vervaardigde een klinkdicht op de Blijde inkomste van Ds. Simon Jacob Colthoff aldaar in 1759. Zie hetzelve in de Boekz. der Gel. Woreld, 1759, b. bl. 264, 265. [Daniel van Halteren] HALTEREN (Daniel van) werd den 28sten April 1771 te Leiden uit deftige ouders geboren. Zijn vader, mr. Hendrik Balthasar van Halteren, was burgemeester der genoemde stad, zijne moeder heette Cornelia van Poot. Hij genoot eene beschaafde en zorgvuldige opvoeding, eerst aan de latijnsche, en daarna aan de hoogeschool in zijne geboorteplaats. Aldaar den 4den November 1791 tot doctor in de beide regten bevorderd, ten gevolge der loffelijke verdediging van zijn academisch proefschrift de arbitris, bleef hij geruimen tijd buiten bediening, zich voornamelijk bezighoudende met het bestuur eener uitgebreide en belangrijke fabriek. Eerst in 1803 werd hem, door het toenmalig departementaal bestuur van Holland, den post van schepen der stad Leiden opgedragen. In het volgende jaar werd hij door het staatsbewind der Bataafsche Republiek tot directeur van den Levantschen handel aangesteld, en in 1808, door koning Lodewijk tot hoofdofficier van zijne geboorteplaats, waarmede de waardigheid van promotor bij de universiteits-vierschaar verbonden was. Tijdens de Fransche overheersching werd hem in 1811 door keizer Napoleon den post van president der regtbank van eersten aanleg, zitting houdende te Leiden, opgedragen, in welken hij later door koning Willem I bevestigd werd. Deze betrekking, te gelijk met die van hoogheemraad van Rijnland, waarmede hij in 1818 bekleed werd, nam van Halteren met ijver waar, totdat de dood, den 13den November 1828 te Leiden, een einde aan zijn allezins werkzaam en hoogst nuttig leven maakte. 's Mans lof is naar waarheid verkondigd door den hoogleeraar Siegenbeek, in de hier onder aangehaalde bron. Van Halteren, die, behalve de genoemde, nog vele andere maatschappelijke betrekkingen vervulde, had geen tijd om eenig deel der letteren en wetenschappen opzettelijk te beoefenen. Nogtans was hij met eene groote liefde tot dezelve bezield, en bezat hij geene geringe mate van algemeene kennis en beschaafdheid. In het bijzonder hield hij zich, zooveel hij kon, met de beoefening der ge- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis en der wiskundige wetenschappen onledig, en vonden alle inrigtingen ter bevordering van letteren, kunsten en wetenschappen bij hem eene ijverige ondersteuning. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde vereerde hem in 1809 met haar lidmaatschap en hij was die onderscheiding ten volle waardig. Hij was den 17den Mei 1796 in het huwelijk getreden met Adriana Agatha Cau, dochter van mr. Iman Meynard Cau, raad der stad Delft en commies van 's lands magazijnen aldaar, en van Geertruid Anna van der Burch. Dit huwelijk werd met acht kinderen gezegend. Zie Handelingen der jaarl. verg. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid 1829. bl. 34-41, door ons hier gevolgd. [G. Ham] HAM (G.) schreef: Zedezangen en Stigtelijke Liederen, Gouda, 1718. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. [Jean Baptiste Ham] HAM (Jean Baptiste), in 1771 te Middelburg geboren, genoot het eerste onderwijs op de teeken-academie aldaar, en begaf zich vervolgens naar Luik, waar hij, onder de leiding van den kunstschilder Le Franc, zich op het genre schilderen toelegde. Naar zijne geboorteplaats teruggekeerd, overleed hij aldaar den 2den April 1802. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Frederik Uten Ham] HAM (Frederik Uten) Utenham, of Wt den Ham, behoorde tot een aanzienlijk geslacht, dat langen tijd in de provincie Utrecht gebloeid, en deszelfs naam waarschijnlijk van het huis ten Ham genomen had, hetwelk in die provincie, tusschen de dorpen Vleuten en Harmelen, gelegen was. Een zijner voorzaten, mede Frederik genaamd, had zich met zijn zoon Peter in 1347 verbonden om nooit iets vijandigs tegen den bisschop of de stad Utrecht te ondernemen. Hij was in 1465 maarschalk van het Nederkwartier, en maakte zich met zijn zoon, mede Frederik geheeten, berucht door zijne geweldenarijen tegen de inwoners der stad Utrecht ondernomen. Hij werd dien ten gevolge door de regering der stad, met zijn zoon, gevangen genomen en veroordeeld om de gemaakte schaden aan de betrokkene personen te vergoeden. Hij weigerde echter aan dit vonnis te voldoen, en werd daarom gedurende meer dan een jaar op de Katrijne poort gevangen gehouden, tot dat hij met behulp van zekeren Jan de Brabander, en twee vrouwen, uit zijne gevangenis brak en ontvlugtte, waarop hij door den raad der stad gebannen werd. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit vonnis schijnt evenwel in 1471 reeds te zijn opgeheven, daar uit de kameraars-rekeningen der stad blijkt dat hij in genoemd jaar door den bisschop naar Utrecht ontboden werd, om op de vergadering der staten te komen. Hij komt in 1478 weder als maarschalk van het Neder-sticht voor, toen hij met de stad verschil had over het storen van zekeren Jan van Hamerstein in het bezit zijner tienden. Frederik van Uten Ham ging intusschen met zijne geweldenarijen voort, en stoorde zich weinig aan de waarschuwingen der regering. Verscheidene ingezetenen werden door hem mishandeld. Hij werd ten lange leste in 1479 door den raad der stad tot boetedoening gedrongen en genoodzaakt voor het vervolg beterschap te beloven. Doch in datzelfde jaar was de raad andermaal verpligt een harer burgers tegen hem in bescherming te nemen. Eindelijk was de maat zijner euveldaden vol. In den twist tusschen de stad Utrecht ter eener, en bisschop David van Bourgondië en de Hollanders ter anderer zijde, ten jare 1481 uitgebroken, trok hij, als maarschalk van het Neder-sticht, partij voor den bisschop. Hij had zich op zijn huis ten Ham versterkt, en wachtte daar, voortgaande met zijne geweldenarijen, den loop der zaken af. De Utrechtschen besloten hierop zijn huis te belegeren, op grond dat zijn voorzaat zich verbonden had nooit iets tegen de stad te ondernemen. Zij namen het in, plunderden het en staken het in brand. Uten Ham geraakte kort daarop mede in hunne handen, en werd naar Utrecht gevoerd, alwaar hij door den bijstand der soldaten ter naauwernood tegen de woede van het gemeen kon beschermd worden. Niettegenstaande hij een groot losgeld bood, waren schepenen der stad, op aandrang van het volk, genoodzaakt hem eenigen tijd daarna ten zwaarde te verwijzen. Zie Burman, Utrechtsche Jaarb. D. I. bl. 82, D. II. bl. 477, 495, 522, D III. bl. 54, 252, 257, 314, 315, 411, 514; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XX. bl. 414, 415. [Meinert van Ham] HAM (Meinert van) was een Geldersch krijgsoverste in dienst van hertog Karel van Gelder. Reeds in 1533 had hij voor dien vorst in de provincie Utrecht troepen geworven, en de bijeenbrenging van dat krijgsvolk, dat, naar het zeggen was, naar Oost-Friesland moest gevoerd worden, had aldaar en in Holland niet weinig opschudding gegeven. Drie jaren later bragt hij wederom troepen bijeen, om, zoo het heette, Christiaan III, koning van Denemarken, te ondersteunen tegen den paltsgraaf Frederik, die {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de Deensche kroon stond. Die bijeenbrenging had evenwel een ander doel. In Mei 1536 rukte hij in Groningerland en legerde zich te Appingadam, van waaruit hij tot aan de poorten van Groningen stroopte en de voorstad in brand stak. Alom ontbood hij daarop de landzaten met spaden en schoppen, om Appingadam te versterken, en gaf zich zelve deswege den naam van Schoppen-Koning, en noemde zich ook tevens een Geesel Gods, die alles verdelgen zou. De Groningers, verwonderd over het voorgevallene, wendden zich hierop tot den Gelderschen vorst, om zekerheid te hebben over de betrekking van Meinard van Ham tot dezen. De hertog van Gelder ontkende alle betrekking tot hem. Maar weldra bleek het tegendeel duidelijk, toen Barend van Hakcfort (zie aldaar), welke met krijgsvolk te Esens in Oost-Friesland lag, op 's hertogs bevel zich met het grof geschut bij van Ham voegde. De oogen der Groningers gingen nu open, en om tegen den Gelderschen vorst veilig te zijn, kozen zij keizer Karel voor hunnen heer. Het gevolg hiervan was, dat George Schenk, heer van Tautenburg en stadhouder van Friesland, weldra met eene aanzienlijke krijgsmagt tegen Meinard te velde trok. Appingadam werd belegerd en ingenomen en Meinard gevangen genomen. Naar Vilvoorden gevoerd, bleef hij daar geruimen tijd gevangen, doch later bij het sluiten van den vrede ontslagen. Zijn verder levenslot is niet bekend. Zie Beninga, Hist. van Oostfriosl. (in Matth. Anal. T. IV. p. 486, 662). Schotanus, Friesche Hist. bl. 658, 667; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 655-658; Groninger Volks-Alman. 1843, bl. 180-185; Kron. van het Hist. Genootsch. te Utr. D. VII. bl. 205, 206, 342-351, 354, 355-368. [Frederik van den Ham] HAM (Frederik van den), zoon van Wouterus van den Ham, werd geboren te Barneveld den 5den Junij 1773. Hij studeerde aan de Harderwijksche hoogeschool, werd in 1798 proponent en in datzelfde jaar predikant te Otterloo, in 1804 te IJsselstein en in 1816 te Rotterdam, waar hij in 1840 emeritus werd. Hij stierf te Utrecht den 18den Julij 1855, en was den 24sten April 1811 gehuwd met Sophia Constantia Petronella van der Muelen. Zijne afbeelding ziet het licht. Van hem verscheen in druk: Opwekkingsrede, naar aanleiding van Zach. IV:6b. gehouden voor het Nederlandsche Zendeling genootschap den 16den Julij 1835, Rott. 1835. 8o. Zie van Harderwijk, Naaml. en Levensbijz. der Predik. te Rott. bl. 115, 116; Brinkman, Naaml. van Boek.; Muller, Cat. van Portrett. bl. 324. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} [Martinus van den Ham] HAM (Martinus van den). De naam van dezen edelen en onverschrokken menschenvriend mag hier niet onvermeld blijven. Hij werd den 8sten Maart 1795 te Bergen op Zoom geboren. Zijn vader soldaat zijnde, genoot van den Ham eene zeer onvolledige opvoeding, en was hij reeds 12 jaren oud, zonder dat er aan zijne vorming eenige hand was gelegd. Toen gelukte het echter zijn vader den moedigen en sterken knaap eene plaats te bezorgen in de kweekschool te 's Gravenhage. Daar genoot hij slechts drie maanden het onderwijs, toen zijn vader uit de dienst werd ontslagen en zich met der woon naar den Helder begaf, werwaarts Martinus hem volgde, en nu geheel van het onderwijs verstoken, met visschen en varen zijn tijd doorbragt, hetgeen later zijne broodwinning werd. Op achttienjarigen ouderdom nam hij als soldaat dienst; maar deze stap berouwde hem spoedig, daar de zee het eenige element was, waarop hij zich kon bewegen. Toen Koning Willem I echter uit de landmagt de zoodanigen opriep, die lust hadden om naar Oost-Indië te gaan, was van den Ham de eerste die zich daartoe aanbood. Gedurende een achttal jaren diende hij nu als matroos het land, nadat hij met Elisabeth Mulder, van Rotterdam, gehuwd was, die hem, ingevolge het hem daartoe verleende gunstig verlof, op zijne togten vergezelde, en hem vier kinderen schonk, die in even zoo vele werelddeelen geboren werden. In 1821 gepasporteerd, zette hij zich aan den Helder neder en kocht, voor zijne spaarpenningen, een vaartuig, waarmede hij in zijn onderhoud en dat der zijnen voorzag, maar waarmede hij zich ook een naam maakte, die naast Naerebout en Woltemade behoort genoemd te worden. Ons bestek laat niet toe in het breede uit te wijden over 's mans stoute en herhaalde pogingen ter redding van zijnen evenmensch. Nadat hij bij onderscheidene gelegenheden zijn moed getoond had, in het redden van schipbreukelingen bij hevigen storm, kwam aan den avond van den 17den October 1834 het berigt tot hem, dat bij Kalandsoog een brik was gestrand. De zee was tot zulk eene verbazende hoogte gestegen, dat de reddingboot niet meer langs het strand te krijgen was. De moed van velen bezwijkt; die van van den Ham niet. Weldra is zijn vermetel plan tot rijpheid gekomen. Vier der zijnen, Jan Dito, Pieter Nannings, Martinus Steil en Harmen Zeeman, allen aan den Helder woonachtig, moeten hem in de uitvoering helpen. Hij bindt zich eene lijn om het lijf, plaatst de vier genoemden tot aan de {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} borst in de bruischende zee, en terwijl zij het andere einde van de lijn vasthouden begeeft hij zich te water en beproeft met zijn ligchaam de golven te breken. Na herhaalde pogingen en onbeschrijfelijke inspanning van krachten bereikt hij het schip, welks wand reeds gedeeltelijk over boord was geslagen. De dertienjarige zoon van den verdronken kapitein wordt het eerst gered. Met dezen aan het strand getrokken, klieft hij tot elf malen achter elkander de golven en heeft het geluk al de schipbreukelingen te redden. De dichter H.J. Foppe schetste 's mans edel bedrijf, en de heer W.P. Vrugt, hof- en kamerzanger van Z.M. den koning, zong dat vers op het concert ten voordeele van M. van den Ham, in den stadsschouwburg te Amsterdam, gegeven, naar aanleiding van muzijk des heeren J.B. van Bree. Wanneer van den Ham overleden is, is ons niet bekend. Zijne afbeelding is geplaatst vóór de hier aangehaalde levensschets, met het volgende bijschrift: Waar moed, door menschenmin, de lauwerkroon behaalt, De man, om zijn bedrijf, om 't kleed niet wordt gehuldigd, Daar brengt n vorst en volk den eerbied u verschuldigd, Daar heeft de menschheid zelve uw adeldom bepaald! Zie Beknopte levensschets van Martinus van den Ham enz. Amst. 1835. 8o. [Hendrik Arent Hamaker] HAMAKER (Hendrik Arent) werd te Amsterdam den 25sten Februarij 1789 geboren en door zijn vader voor den koophandel opgeleid. Reeds vroeg toonde hij blijken van ongemeene schranderheid en lust tot beoefening der oude talen. Maar de vooruitzigten om eene geleerde opvoeding te erlangen waren hem niet gunstig. Eindelijk gelukte het hem toch, door tusschenkomst van edelmoedige begunstigers, zich geheel aan zijne neiging over te kunnen geven, en zich onder de bijzondere leiding der hoogleeraren van Lennep en Wilmett, aan de illustre school zijner geboortestad, verder op de talen en inzonderheid op het Oostersch toe te leggen. Tot in 1815 buiten openbare betrekking gebleven, werd hij in dat jaar tot hoogleeraar in de Oostersche talen aan het athenaeum te Franeker beroepen, welke waardigheid hij in October aanvaardde met eene redevoering: de Graecis Latinisque historicis medii aevi, ex ortentalibus fontibus illustrandis. Niet lang was hij daar werkzaam, daar de roem zijner geleerdheid hem, in 1817, eene beroeping naar Leiden deed te beurt vallen, ter bekleeding van het buitengewoon hoogleeraarambt der Oostersche talen en dat van uitlegger van het legaat van Warner. Hij aanvaardde zijnen post op den 11den October van laatstgenoemd jaar met eene {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} redevoering: de religione Mohammedica, magno virtutis bellicae apud Orientales incitamento. In 1822 tot gewoon hoogleeraar bevorderd, hield hij, op den 28sten September eene redevoering: de vita et meritis Gulielmi Jonesii. De drie genoemde redevoeringen zien het licht; de eerste in de Annales Academiae Groninganae, de beide laatsten in de Annales Academiae Lugduno-Batavae. Wat Hamaker voor de kennis der Oostersche letterkunde en talen, door mondelingen voordragt en door zijne geschriften, gedaan heeft, is niet in weinige regels zamen te vatten. Zoo iemand, dan was hij de man, om onzen reeds verkregenen roem, in de beoefening der Oostersche taal- en letterkunde, bij geheel Europa en ook daar buiten staande te houden. Jammer maar, dat hij, na een leven van zes en veertig jaren, doorgebragt in de onophoudelijke inspanning van de diepste en moeijelijkste letterkundige nasporingen, van voortreffelijk onderwijs, en van de gedurige mededeeling van hetgeen zijne voorbeeldelooze scherpzinnigheid en schatrijke kennis hadden zamengesteld, in den bloei zijner jaren werd weggerukt, en op den 7den October 1835, tot een schier onherstelbaar verlies der wetenschap, ontsliep, nadat hij weinige dagen te voren zijne gade Johanna Camper, welke hem zeven kinderen naliet, ten grave had zien dalen. Hamaker, die zich ook als mensch door voortreffelijke eigenschappen onderscheidde, aan wien de aanbieding van het lidmaatschap van een aantal geleerde instellingen te beurt viel, en die in 1829 met de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw versierd werd, schreef de volgende verhandelingen en werken: Claudianus nostrorum temporum vates. Claudianus de dichter onzer eeuw, Amst. 1814. 8o. Dit werk is eene geschiedenis van Bonaparte, in latijnsche verzen uit Claudianus te zamengesteld door L.A. Decampo, met Nederduitsche vertaling van Hamaker daar tegenover. Lectiones Philostrataeae, Lugd. Bat. 1816. 8o. Verhandeling over den godsdienstigen, zedelijken en maatschappelijken invloed der dichtkunst; in de Mnemosyne, D. III. (Dordr. 1817. 8o.) Specimen Catalogi codicum MSS. Orientalium bibliothecae academiae Lugduno-Batavae, Lugd. Bat. 1820 4o. Diatribe philologico-critica, Monumentorum aliquot Punicorum, nuper in Africa repertorum, interpretationem exhibens, cet. Lugd. Bat. 1822. 4o. Over de Sakontala van den Indischen Dichter Calidas in de Mnemosyne, D. XII. (Dordr. 1823. 8o.) {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Commentatio ad locum Takyoddini Ahmedis Al-Makrizi de expeditionibus a Graecis Francisque adversus Dimyatham, ab anno Christi 702-1221, susceptis, Amstel. 1824. 4o. Ince ti auctoris liber de expugnatione Memphidis et Alexandriae, Lugd. Bat. 1825. 4o. Lettre à M. Raoul Rochette sur une inscription en caractères Phéniciens et Grees, récemment découverte à Cyrène, Leid. 1825. 4o. Réflexions critiques sur quelques points contestés de l'histoire orientale; pour servir de réponse aux éclaircissements de M. de Hammer, publiés dans le Nouveau Journal Asiatique, cahier d'Avril 1829. Leid. 1829. 8o. Hamaker had namelijk deel genomen aan de uitgave der Bibliotheca Critica nova, en daarin, onder meer boekbeoordeelingen, welke tot het vak der Oostersche letterkunde behoorden, ook eene recensie van een werk van von Hammer geplaatst, welke aanleiding gaf tot een zeer hevigen uitval tegen hem in een buitenlandsch tijdschrift, die hij in genoemde Réflexions uitmuntend van zich afweerde. Miscellanea Phoenicia, Lugd. Bat. 1828. 4o, Redevoering over den aard der Zelfstandigheid, haar gewigt voor volken en personen, en hare noodzakelijkheid voor Nederland, Leid. 1831. 8o. Specimen criticum, exhibens locos Ibn Rhacanis de Ibn Zeidouno, ex codicibus Bibliothecae Lugd. Batav. et Gothanae editos, Lugd. Bat. 1832. 4o. Commentatio in libr. de vita et morte Prophetarum, qui Graece circumfertur, cet. Amst. 1833. 4o. Aanmerkingen over de Samaritanen en hunne briefwisseling met eenige Europesche Geleerden: ter gelegenheid der uitgave van eenen nog onbekenden Samaritaanschen brief; geplaatst in Kist en Royaards, Archief voor Kerk. Gesch. D. V. (Leid. 1834. 8o.) Akademische Voorlezingen over het nut en de belangrijkheid der grammatische vergelijking van het Grieksch, het Latijn en de Germaansche tongvallen met het Sanskrit, Leid. 1835. 8o. Als niet onverdienstelijk Nederduitsch dichter deed Hamaker zich mede kennen, door een dichtstuk: Aan Professor M. Tydeman, bij de gelijktijdige promotie van drie zijner zonen, den 8sten November 1822, hetwelk op bl. 376 van het 13de deel der Mnemosyne gevonden wordt. Voorts leverde Hamaker bijdragen tot Siegenbeek's Museum en van Kampen's Magazijn, en hebben wij aan hem de vertaling te danken van het 2de deel van J. von Muller's Algemeene Geschiedenis. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Algem. Konst- en Letterb. 1835. D. II. bl. 274-277; Handel. van de Jaarl. vergad. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leid. 1836, bl. 20-27; Collot d'Escury, Holl. roem. D. III. bl. 93, 94; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 429, 430, 436, Toev. en Bijl. bl. 258; Juynboll, Orat. in Ann. Acad. Gron. 1835-1836; Aanhangs. op het Woordenb. van Gt. Nieuwenhuis, op den naam; van Kampen, Geschied. der Nederl. Lett. en Wetensch. D. II. bl. 573-575; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 542; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned Dichters; Biograph. univers. T. IX. p. 180; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 268. D. II. bl. 620, 2de Bijv. bl. 18. [G. Hamal] HAMAL (G.). Zie HAMEL. (G.). [Antonius Hambroeck] HAMBROECK (Antonius), geboren te Rotterdam op het einde van 1605 of in het begin van 1606, werd na loffelijke studiën in 1632 predikant te Schiplui c.a., vertrok vervolgens als predikant naar Oost-Indië van wege de classis van Rotterdam, en kwam den 11den October 1647 te Batavia aan. Hij werd den 20sten April 1648 naar Formosa beroepen, waar hij zich in de liefde en achting zijner gemeente verheugen mogt. Toen genoemd eiland in 1661 door den Chineeschen zeeroover Coxinga ten deele bemagtigd werd, was Hambroeck, met zijne vrouw, een zoon en eene dochter in 's vijands handen gevallen terwijl twee zijner dochters gevlugt waren op het fort Zeelandia, waarop de bevelhebber van Formosa, Frederik Coyet, zich met zijne overgeblevene manschappen versterkt had en tegenstand bood. Terwijl op het eiland alles in den magt van Coxinga was, en men aldaar de afschuwelijkste wreedheden pleegde, vreesde Coxinga maar al te zeer dat, zoo de bezetting op het fort stand hield tot er ontzet van Batavia kwam, hij in gevaarlijken toestand geraken zou. Bekend met den invloed dien Hambroeck op de zijnen uitoefende, zond hij dezen naar Coyet, om hem tot de overgave van het fort te bewegen. Hambroeck, niet luisterende naar de stem der bloedverwantschap, maar alleen met pligt en eer voor oogen, wendde integendeel alle middelen aan om de bezetting tot standvastige verwering aan te sporen. Men wilde den braven leeraar op het fort houden, doch ofschoon door geene belofte aan den vijand verbonden, was er niets, zelfs zijne beide dochters niet, in staat om hem van zijn voornemen, om tot zijne overige betrekkingen, die in vijands handen waren, terug te keeren, af te houden, ofschoon ook hij met een weigerend antwoord bij Coxinga terugkomende, den dood te gemoet kon zien. Ofschoon hij, zoo als door sommige schrijvers vermeld wordt, niet dadelijk werd omgebragt, geschiedde dit echter niet lang daarna. Want toen vervolgens een opstand onder de Formosanen uitbrak, en Coxinga meende dat die op {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} aanstoken der Nederlandsche gevangenen was uitgebroken, gaf hij last deze allen om te brengen. Hambroeck's hoofd viel, op den 5den Julij 1661, in het bijzijn zijner bloedverwanten, die ook hem weldra in den dood moesten volgen. 's Mans edel bestaan is zoo wel in proza als poëzij door een aantal schrijvers met lof vermeld, en zijne edele zelfopoffering door de schilderkunst vereeuwigd. Zie W. Schouten, Reistogt naar en door Oost-Indiën, D. I. bl. 161-168; Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indiën, D. IV. St. II. bl. 89-92; de Philosooph (II. 1767) Nr. 58, bl. 47, 48; Vereul, Gedicht. voor godsdienst, deugd en vaderl. (Amst. 1791.) bl. 5-42; van Wijn, Bijv. op Wagenaar, D. III. bl. 43, 44; Helmers, de Holl. Natie, 1ste Zang, bl. 25; W. Terpstra, in Tydeman en van Kampen, Mnemosyne, D. V. bl. 269-282 van Kampen, Geschied. der Ned. buiten Europa, D. II. bl. 108-110, 445; Dezelfde, Vaderl. Karakterk. D. II. St. I. bl. 328-331; van der Aa, Herinner. D. II. bl. 341-358; Prof. Visscher, in Algem. Letterliev. Maandschr. 1850, Mengelw. bl. 199, 200; Prof. Lauts, in Algem. Konst- en Letterb. 1851. D. II. bl. 119-125. [Mevrouw Hamburger] HAMBURGER (Mevrouw) geboren Ellen, echtgenoote van den verdienstelijken miniatuurschilder Johan Conrad Hamburger, maakte zich door menig voortreffelijk voortbrengsel van haar penseel verdienstelijk, en voorzeker zou haar uitmuntend talent als schilderes nog meer zijn ontwikkeld, indien zij niet op niet gevorderden leeftijd aan haren echtgenoot en gezin, in het begin van Julij 1858, te Amsterdam, door den dood ontrukt ware. Zie Rott. Cour. 3 Julij 1858; Nieuw Amst. Handels- en Effectenblad 3 Julij 1858. [Martinus Hamconius] HAMCONIUS (Martinus), wiens eigenlijke naam Maarten Hamkema was, werd omstreeks 1550 te Follega, in Friesland, geboren. Hij was de zoon van Hamke Hamkema en N. Boelema. Eerst tot excijnsmeester in zijne geboorteplaats benoemd, werd hij op verzoek van Idzard Stijnthiema, grietman van Lemsterland, in 1574 tot deszelfs substituut aangesteld, doch om zijne staatkundige gevoelens, daar hij den koning van Spanje aanhing, gebannen, bekwam hij, na zijne terugkomst, het dijkgraafschap van Zevenwouden. Andermaal het land uitgeweken, werd hij bij zijne tweede terugkomst tot grietman van Doniawarstal verkozen, ofschoon voor korten tijd; want in 1581 werd reeds zijn opvolger benoemd, en schijnt hij zich bij den vijand te hebben opgehouden; althans hij was in Julij van laatstgenoemd jaar tegenwoordig bij het gevecht dat bij Grijpskerk in Groningerland plaats had, en waarin Sonoy en Norrits het leger van Rennenberg sloegen. Zich verder bij den {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} vijand ophoudende, bevond hij zich in Steenwijk, Groningen, Lingen en Doetinchem, gedurende de belegering en overgave dier steden door en aan de Staatsche troepen, en hij redde zich met zwemmen van Staveren, hetwelk de onzen bij nacht hadden ingenomen. Te midden van zoo vele levensbeslommeringen vergat hij de beoefening der letteren niet, en zich toe te leggen op de geschiedenis zijns vaderlands. Hij deed het tot aan zijn dood, die kort vóór 1620 plaats had. Hij was gehuwd met Benne Holkema, die hem drie zonen en eene dochter schonk. Zijn portret ziet het licht, ook aan het hoofd van zijne hier na te noemen Frisia. Zijne zinspreuk was: Crucis ambio finem. (Ik streef naar het einde, het doel, des kruises). De volgende werken zien van Hamconius het licht: Acrostichis de expeditione Joannes Casimiro adversus Ernestum Bavarum Archiepiscopum Coloniensem ad praestantissimum virum ac D.N. Coquellum exercitus. Calendarium, heroïco carmine, ad morem Cisiojani veteris. Carmen gratulatorium ad R.D. Gellium Ilstanum, electum commendatorem in virtute; geplaatst in Suffridus Petrus, de Scriptorib. Fris. p. 487-492. Certamen Catholicorum cum Calvinistis, heroïco carmine, continuo charactere C. conscriptum, adjecta sunt Anagramata chronologica et quaedam alia, Monast. 1607. 4o. Lovan. 1612. 4o. Frisia, seu de viris rebusque Frisiae illustribus libri duo. Adjecti sunt pontifices Frisiorum ethnici etc. Monast. 1609. 4o. Dezelfde druk met vernieuwden titel en verschillende opdragt te Franek. 1620. 4o. en te Amst. 1623. 4o. Verthoninge der Coninghen, Bisschoppen, Princen, Potestaten, Heeren ende Graven van Vrieslant, met de gedenckweerdichtste saecken van haer, soo buiten als binnen 's lants gedaen van aenbegin tot den jaere MD.CXVII, Fran. 1617. fol. Herdrukt in de Vrije Fries, D. III. bl. 332-410. Zie Suffridus Petrus, de Script. Fris. p. 485-492; Sweertius, Ath. Belg. p. 549, 550; Foppens, Bibl. Belg. p. 855; Pars, Ind. Batav. p. 77, 78; Paquot, Mémoir. T. I. p. 230, 231; te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. IV. bl. 371, 372; van Kampen, Geschied. der Ned. Lett. en Wetensch. bl. 76, 77; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietm. bl. 345, 346; de Wind, Bibl. der Ned. Geschiedschr. D. I. bl. 348, 349, Mr. J. Dirks in de Vrije Fries. D. III. bl. 315-323, 332-410; van Leeuwen, Cat. van de prov. Bibl. van Friesl. bl. 220, 221; Muller, Cat. van Portrett.; de Navorscher, D. IV. bl. 58, 289, 290, D. V. bl. 76. [Allaert du Hameel] HAMEEL (Allaert du), een graveur, die in het laatst der vijftiende eeuw bloeide en te 's Hertogenbosch {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} geboren werd. Onder zijne werken, die genoemd worden, munten uit: Het laatste oordeel naar Hieronymus Bos. Constantijn aan het hoofd van het Christenleger optrekkende. De koperen slang in de woestijn opgerigt. Eene kapel benevens ruiters. De olifant. Reliquie-kast naar eene beker gelijkend. Het Heilige Sacrament in den vorm eener spits van een middeleeuwschen toren. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Rathgeber, Beredeneerde Geschied. der Ned. Schilder-, houtsny- en graveerk. bl. 65, 326, 327; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [G. Hamel] HAMEL (G.) ook Hamal gespeld, behoorde tot de verbondene edelen. Onzeker is het evenwel uit welk geslacht hij afstamde, daar geene berigten omtrent zijn leven bekend zijn. Zie te Water, Hist van het verb. der Edel. D. III. bl. 443, 444, D. III. bl. 538. [Hendrik Hamel] HAMEL (Hendrik), geboren te Gorinchem, was schrijver op het schip de Sperwer, hetwelk den 10den Januarij 1653 uit Texel zeilde en den 1sten Junij te Batavia aankwam. Hij vertrok veertien dagen later met den nieuwen gouverneur van Formosa, Cornelis Lessen, derwaarts. Zij wendden den steven naar Japan, doch strandden ten zuiden van Corea op een eiland, hetwelk zij Quelpaart noemden. Zij werden hier door twee duizend Chinezen gevangen genomen en naar de stad Moysou of Hokso gevoerd. Na gedurende dertien jaren onder verschillende lotgevallen en plaatsverwisselingen gevangen geweest te zijn, gelukte het Hamel met de nog overgeblevene Hollanders in 1666 op een visschersvaartuig naar Japan te ontsnappen. Hij keerde met zijne lotgenooten in 1668 of 1669 in Holland terug, en gaf van zijne lotgevallen een uitvoerig verhaal uit, hetwelk in verscheidene talen vertaald het licht ziet. Zie Nederl. Reizen, D. XI. bl. 21-51; van Kampen, Geschied. der Nederl. buiten Europa, D. II. bl. 121-127; Biograph. univers. T. IX. p. 182. [P. van Hamel] HAMEL (P. van) schreef: Pharmacopaea Hodierna, ofte hedendaagsche Apotheek, waarin de voornaamste en meest in gebruik zijnde Geneesmiddelen, derzelver bereidingen, gebruik en kragten, beschreven, ook alle Chemysche Preparatien geleert worden, met een voorafgaande uitlegging van de Chemysche characters, de tekens van de maten en gewigten, alsmede een lijst van ver- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} scheide enkelde, onder een naam begrepene Geneesmiddelen; mitsgaders de hoe grootheid der giften, in 't Nederduits zamengestelt, Utr. 1719. 8o. Zie van Abkoude, Naaml. van Ned. Boek. D. I. St. III. [Gerard Hamel Bruyninck] HAMEL BRUYNINCK (Gerard). Zie BRUYNINCX (Gerard Hamel). [J.J. Hamel Bruynincx] HAMEL BRUYNINCX (J.J.). Zie BRUYNINCX (J.J. Hamel). [Johannes Hamelau] HAMELAU (Johannes) werd den 23sten Maart 1737 te Amsterdam uit Luthersche ouders geboren en voor de predikdienst opgeleid. Door Hermanus van Garél, Luthersch predikant in zijne geboorteplaats, voorbereid, studeerde hij verder te Rostock en werd in 1760 predikant te Amersfoort. Hij vertrok van daar in 1762 naar Bodegraven, in 1772 naar Leiden en in 1779 naar Amsterdam. Aan de twisten die de gemeente aldaar in 1791 beroerden, en die eene scheuring ten gevolge hadden, nam hij een zeer werkzaam deel, en bij de afscheiding werd hij tot leeraar der nieuwe gemeente, die zich Herstelde Luthersche noemde, aangesteld. Deze betrekking nam hij waar tot aan zijnen dood, die den 23sten September 1804 plaats had. Zijne afbeelding ziet het licht. Hamelau deed zich als een hartelijk en stichtelijk predikant kennen door de volgende geschriften: Leerrede over Ephez. 5, vs. 19, ter inwijding van het orgel in de Luthersche kerk te Bodegraven, Gouda, 1771. 8o. Godvruchtige overdenkingen van waarheden der Heilige Schrift, Gouda, 1771. 8o. Leerrede over Ps. LXXI, vs. 17, 18, ter gedachtenis van zijn 25jarige predikdienst, Amst. 1785. 8o. Schets der eerste leerrede voor de Herstelde Luthersche gemeente, Amst. 1791. 8o. De liefde maaltijden der eerste Christenen in den aanbrekenden Evangeliedag, Amst. 1791. 8o. Leerrede ter inwijding van de kerk der Herstelde Luthersche Gemeente, Amst. 1793. 8o. Handleiding voor Katecheseermeesters en meesteressen, Amst. 1793. 8o. Iets voor een christelijk huisgezin of gebeden en gezangen op iederen dag der week, Amst. 1796. 8o. Aanwijzing der Geloofsleer voor de Jeugd. De verlichte tijd. Naar het Hoogduitsch, Amst. 1783. 8o. Hamelau beoefende ook de dichtkunst, blijkens twee bundeltjes, die getiteld zijn: Gedachten in slapelooze nachten, Amst. 1796. 8o. Nuttige uitspanningen in eenzame uren, nagelaten door wijlen Ds. J. Hamelau. Amst. 1805. 8o. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oordeel van Witsen Geysbeek over 's mans rijmen is niet zeer gunstig. Hij weet niet of hij er zich over bedroeven dan wel bartelijk om lagchen moet. Als eene bijdrage tot het karakter van ds. Hamelau wordt gemeld, dat hij op zekeren nieuwjaarsdag te Leiden visite-kaartjes liet rondbrengen, waarop aan de eene zijde stond: J. Hamelau, Beroerder des volks, in navolging van Jezus Christus, en op de keerzijde: Reizigers haast U. Redt uw ziel. Het einde komt. Ik verkondig u leven en dood, zegen en vloek. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; de Jong, Naaml. van Boek.; Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdr. tot de Geschied. der Evang. Luth. Kerk, St. II. bl. 106, St. V. bl. 41, 42, St. VII. bl. 126; Glasius, Godgel. Nederl.; Muller, Cat. van Portrett. bl. 107; 397; Domela Nieuwenhuis, Geschied. der Amst. Luth. Gemeente, bl. 168, 250. [Hendrik Antonie Hamelberg] HAMELBERG (Hendrik Antonie) was schoolopziener, lector in de wis- en natuurkunde en arrondissements-ijker te Amersfoort. Hij overleed den 5den October 1852 te Brussel en maakte zich door het schrijven van de navolgende werkjes zeer verdienstelijk: Doe wel en zie niet om, Amst. 1831. 8o. Inleiding tot de Fransche taal; een lees- en vertaalboek voor eerstbeginnenden in dezelve, Dord. 1836, 1837. gr. 12. 2 stukk. Syntaxische regelen der Fransche taal, opgehelderd door eene menigte voorbeelden en gevolgd door eene uitgebreide verzameling van opstellen ter toepassing, Dord. 1844-1848. gr. 12o. 3 stukk. Hoogduitsche spraakkunst voor Nederlanders met raadpleging van de beste en nieuwste taalkundige werken, ten gebruike op de scholen, Zutph. 1837. 8o; 2de druk ald. 1841. 8o. Original text of the collection of instructive and amusing pieces, to be translated in to English, Dord. 1843. 12o. Verzameling van leerzame en onderhoudende stukken, ter vertaling in het Engelsch met volledige aanwijzingen, om de overbrenging naar behooren te doen enz. en een zorgvuldig bewerkt woordenboekje, Dord. 1843. 12o. Zie de Jong, Naaml. van Boek; Brinkman, Naaml. van Boek.; uit medegedeelde berigten aangevuld. [Anthony Hamell] HAMELL (Anthony) had in 1784 als majoor deel aan den togt van den kapitein Jacob Pieter van Braam naar Oost-Indië, waarvan wij op diens artikel hebben melding gemaakt. Reeds vroeger had hij bij den opstand der slaven in Berbice en te Suriname uitstekende bewijzen van moed en beleid gegeven. Hij kreeg het opperbevel over de onderneming tegen Toele-Kapatang, waar de {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} onzen eene volkomene overwinning behaalden en Hamell zich met roem overlaadde. Hij had vervolgens een belangrijk deel aan de tuchtiging der Boeginezen en werd, met van Braam, na eene afwezigheid van drie jaren in het vaderland teruggekeerd, met een geschenk van 2500 gulden, voor zijne diensten aan het land bewezen, vereerd. Zie van Kampen, Geschied. der Ned. buiten Europa, D. III. St. I. bl. 324; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. VI. St. I. 193-236; Dit Woordenb. D. II. bl. 1137, 1138. [Jan Willem van Hamell] HAMELL (Jan Willem van), luitenant ter zee, voerde in 1788 het bevel over 's land schip de Admiraal Piet Hein en lag met dien bodem op het IJ voor Amsterdam, toen op den 18den Junij van genoemd jaar de Kattenburgers, die den zeildag vierden, door een geweldigen stormvlaag overvallen werden, en omstreeks 60 hunner den dood in de golven vonden. Van Hamell had het geluk een achttal personen, met behulp van den tweeden luitenant Schmidt, den kwartiermeester Kamp en hunnen manschap, van den dood te redden. Hij ontving daarvoor met de zijnen van de stadsregering een geschenk van 100 zilveren dukatons. In 1791 had van Hamell, bevelvoerende op de Bellona, deel aan den togt van den kapitein Jan Izaak Werner Gobius naar Goram, waarvan wij op diens artikel hebben melding gemaakt. In 1793, met den rang van kapitein luitenant, bevel voerende op 's lands fregat de Waakzaamheid van 24 stukken, had hij, met den kapitein F.C. Duym, de koopvaardijvloot van den staat naar de noordkust van Spanje, Lissabon, Cadix en Malaga begeleid, en in het begin van Mei 1794, andermaal een groot aantal koopvaarders in bescherming genomen hebbende, de terugreis naar het vaderland aangenomen. Op de hoogte van Brest ontmoette hij twee Fransche fregatten, die jagt op hem maakten. Ten einde den kapitein Duym gelegenheid te geven met zijn schip, dat eene rijke lading in geld en koopwaren in had, te vlugten, besloot van Hamell alleen den vijand af te wachten, aan wien hij echter na eenen zeer dapperen tegenstand, die door den vijand zelven geroemd werd, genoodzaakt was zijnen bodem over te geven. Als krijgsgevangen woonde hij vervolgens de beroemde zeeslagen bij van den 28sten en 29sten Mei en van den 1sten Junij, welke tusschen de Fransche en Britsche vloten geleverd werden, en bleef daarna nog veertien maanden met de zijnen opgesloten in een klooster te Quimper Corantin, waar aan alles gebrek was. Met het sluiten van {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} den vrede in 1795 is hij ontslagen en naar het vaderland teruggekeerd. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXI. bl. 47; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. VI. St. I. bl. 261, 474-404; Dit Woordenb. artik. Gobius. [Ijsbrand van Hamelsveld] HAMELSVELD (IJsbrand van), uit eene Utrechtsche familie gesproten, was de zoon van IJsbrand van Hamelsveld, kaarsenfabriekant te Utrecht, en van Elisabeth Wiggers. Hij werd op den 7den Februarij 1743 ter gemelde plaatse geboren, en ofschoon opgeleid om zijns vaders opvolger in de fabriek te zijn, vertoonde zich reeds vroeg bij hem zulk eene buitengewone lust tot de wetenschappen, dat zijne ouders, op aanraden van den predikant J. Schermer, besloten hem der studie toe te wijden. In 1754 ter latijnsche school vertrokken, maakte hij zich in vier jaren tijd zoo zeer bekwaam in de talen, dat hij in 1758 als student in de godgeleerdheid aan de Utrechtsche hoogeschool werd opgenomen. Eene proeve van zijne aanhoudende studie gaf hij in 1764 door de verdediging eener dissertatio philologico-antiquaria de aedibus veterum Hebraeorum, en in 1765 van eene dissertatio Theologica inauguralis de moribus antediluvianis typo morum adventum servatoris antecessurorum, waarop hem den graad van doctor in de godgeleerdheid geschonken werd. In hetzelfde jaar proponent geworden, werd hij in het begin van het volgende tot predikant te Durgerdam beroepen. Nadat hij aldaar tien jaren het Evangelie verkondigd had, vertrok hij in 1776 als predikant naar Grootebroek, en van daar in 1777 naar Goes, in Zuidbeveland. Slechts twee jaren was hij daar werkzaam toen eenige gerezene geschillen hem zijn prediktambt aldaar deden nederleggen. Wel werd hem zijn ontslag geweigerd, maar zoo als uit een destijds door hem uitgegeven geschrift blijkt, hij meende zich geregtigd hetzelve te nemen. Naar Utrecht met de zijnen vertrokken, leefde hij aldaar stil en ambteloos, en hield zich met de zamenstelling en uitgave van eenige geschriften bezig, totdat hij in 1784 aldaar als hoogleeraar in de godgeleerdheid beroepen werd, welke betrekking hij den 26sten Februarij van genoemd jaar aanvaardde met eene redevoering: de statu rei Christianae, hodierno, laeto an tristi? quidque in posterum de eo sperare vel timere debeamus? Niet gewoon zijne gevoelens te ontveinzen, betoonde hij zich bij de staatsomwenteling van 1787 een ijverig aanhanger der patriottische partij. Uit vrees voor onaangenaamheden, waarmede men hem gedreigd had, besloot hij, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} nadat men hem het hoogleerambt ontnomen had, Utrecht te verlaten. Na zijn vertrek werd hem niet alleen het regt om in de provincie Utrecht te prediken ontnomen, maar ook zijn afbeeldsel uit de senaatskamer genomen en met een honend opschrift elders geborgen. Voornemens zijnde zich te Amsterdam neder te zetten, werd hem de inwoning in die plaats ontzegd, waarop hij toen naar Durgerdam, zijne eerste standplaats, vertrok. Na tot in 1789 aldaar gewoond te hebben, begaf hij zich in dat jaar met zijn gezin naar Leiden, waar zijn zoon, die volgt, zich op de regtsgeleerdheid ging toeleggen. Bij de staatsomwenteling van 1795 werd hem in de plaats van den afgezetten hoogleeraar Boers de godgeleerde leerstoel te Leiden aangeboden, doch het blijkt niet dat hij die betrekking heeft aangenomen. Die omwenteling rukte hem weder uit de aangename stilte, en voerde hem in eene politieke loopbaan, waarin hij het vaderland meende van dienst te kunnen zijn. In 1796 weder te Utrecht gekomen, werden de voor hem onteerende besluiten, in 1787 genomen, niet alleen ingetrokken, maar hem ook weder het hoogleeraarambt aangeboden. Daar dit ten koste zou zijn van hem, die het toen vervulde, bedankte hij voor die aanbieding en ging, na het overlijden zijner eenige dochter, met der woon naar Amsterdam, welke stad hij evenwel kort daarna met den Haag verwisselde, toen hij tot lid der Nationale Vergadering verkozen werd. Tot Augustus 1797 nam hij het voorzitterschap van die vergadering waar, en werd nog in dat jaar tot lid der Tweede Nationale Vergadering verkozen. Ofschoon velen weigerden die benoeming aan te nemen, bedankte hij daarvoor niet, maar achtte het meer dan ooit zijn pligt, op zijn post te staan en door zijn voorbeeld te toonen, dat een echt beminnaar des vaderlands standvastig blijft, ook in het barnen der gevaren. En toen in 1798 de tegenomwenteling daar was, deelde hij in het lot van zoo velen zijner medeleden, en zag zich niet alleen uit zijne waardigheid ontzet, maar ook eenigen tijd in de gevangenis. Daaruit ontslagen, woonde hij vervolgens te Amsterdam, ten huize van zijnen zoon, en overleed er den 19den Mei 1812. Volgens zijne uitdrukkelijke begeerte werd hij den 14den Mei daaraanvolgende te Durgerdam begraven, in het graf, waarin ook zijn vader ter ruste werd gelegd. Hij was aldaar in 1769 gehuwd met Susanna Flandreau, weduwe van Albert Alders, in leven kapitein in dienst der Oost-Indische Compagnie. Zij schonk hem ééne dochter en één zoon, die volgt. Zijne afbeelding ziet op meer dan ééne wijze het licht. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Hamelsveld toonde zich door zijne menigvuldige geschriften een man van groote en veelzijdige geleerdheid. Ervaren in de oude en nieuwere talen, voorzien met een aantal kundigheden over verschillende vakken van wetenschap, en begaafd met een sterk geheugen, was hij niet alleen groot als beoefenaar der bijbelsche en kerkelijke geschiedenis, en van de Oostersche en gewijde oudheden, maar hij maakte zich ook hoogst verdienstelijk als vertaler en uitlegger der Heilige Schrift en als apologeet des christendoms. In één woord, waar wij hem op het gebied der geleerdheid ontmoeten, overal doet hij zich kennen als, het zijn de woorden van den eerwaarden Glasius, een ijverig, werkzaam en uitmuntend godgeleerde, die zich omtrent de theologische wetenschappen, niet het minste in hare praktikale toepassing bij ongeleerden, hoogst verdienstelijk gemaakt heeft. Van van Hamelsveld's talrijke vertalingen, bij sommige van welke hij zijne aanteekeningen voegde, zwijgende, laten wij hier eene lijst volgen van zijne oorspronkelijke werken: 't Gevoelen van den Heere J.C. Harenberg, dat sommige afdeelingen der H. Schrift onder elkander vermengt en verward geraakt zouden zijn, ter toetze gebragt en wederlegt; in de Nederl. letterverlustiging, Amst. 1763, 2de deel, bl. 477. Zedig onderzoek nopens de doode zee, of dezelve de plaats beslaat, waar eertijds de steden Sodom, Gemorrha enz. gestaan hebben, dan niet; in de Nederl. letterverlustiging, Amst. 1763, 2de deel, bl. 362. Verhandeling over de pyramiden van Egypte enz.; in de Akademie der geleerden, Amst. 1764, 1ste deel, bl. 121. Geschiedenis der Medische Koningen; in hetzelfde werk, 1ste deel bl. 195. Geschiedenis der Assyrische Koningen; in hetzelfde werk, 3de deel, bl. 172. Zes leerredenen over Hanna's lied, 1 Sam. II:1-10, Utr. 1773. 8o. Aanmerkingen over het verhaal van Flavius Josephus, aangaande Alexander den Grooten; in de Ned. Biblioth. 1774, 2de deel, 2de stuk, bl. 209. Durgerdams waterwee, Amst. 1775. 8o. Berigt aangaande de redenen die hem bewogen om zijne dimissie als predikant te Goes in Zuid Beveland te vraagen, en deze hem geweigerd zijnde zijn ambt intusschen aldaar neer te leggen, Utr. 1779. Bibliotheca exegetico-theologica ex actis Eruditorum Lipsiensibus adornata, Pars I-III. Traject. ad Rhen. 1780. 8o. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaticinium Jeremiae XXXI:31-40 illustratum, Traject. ad Rhen. 1780. 8o. Twee redevoeringen over het IX en X kapittel van het boek Esther, Utr. 1782. 8o. Parodie van Horatius 1 Boek, lierz. 22; in de tweede proeve van het Genootsch. Dulces ante omnia musae, Utr. 1782. Bedenkingen op A.H. Niemeijer, Characterkunde van den Bijbel, betreffende de geschiedenis van Esther; in de Nieuwe Nederl. Bibl. 1782, 2de deel, 2de stuk, bl. 403. De Bijbel verdedigd, Amst. 1783. 8o. 8 deelen; 2de druk, Amst. 1797. 8o. 8 deelen. De voortreffelijkheit, nuttigheid en noodzakelijkheid van de geschiedenissen des O. Testaments betoogd in eene redevoering over I Cor. X:11, Utr. 1783. 8o. Twee leerredenen over Math. VII:1-11, Utr. 1784. 8o. Inwijings redevoering, Utr. 1784. 8o. Leerreden over het 18 en 19 vers van den XIV Psalm, Amst. 1785. 8o. De gronden van hoop op verhooring van onze plegtige gebeden, in eene leerreden over Psalm 145, vs. 18 en 19, Utr. 1785. Over de weigering der Joden, om de Samaritanen deelgenooten in den herbouw van den tempel te maken; in de Verh. van het Prov. Utr. Gen. Utr. 1785, 2de deel. Ophelderingen der Heilige Schrift uit de Nieuwe Oostersche en Uitlegkundige Bibliotheek van Michaëlis, Leid. 1786. 8o. 1ste stuk. Aardrijkskunde des Bijbels, Amst. 1790-1798. 8o. 6 deelen met kaarten. In het Hoogd. vert. door R. Jänisch. Het Oude en Nieuwe Testament en de Apocryfe Boeken, met aanmerkingen, Amst. 1791. 8o, 16 deelen; 2de druk, Amst. 1802. 8o. 10 deelen. De welmeenende raadgever, Amst. 1791. 8o, 5 deelen. De zedelijke toestand der Nederlandsche Natie op het einde der XVIII eeuw, Amst. 1791. 8o. 2de druk. Brief behelzende eenige bijzonderheden wegens B. Meulman, Amst. 1791. De Vraagal, Leid. en Amst. 1791-1796. 8o. 6 deelen. Nodig bericht aan het publiek nopens de handelingen van P. van Hemert omtrent hem, Amst. 1793. Bijbelgeschiedenis, Amst. 1797. 8o. 2 deelen, met platen, 2de druk ald. 1819. 8o. 2 deelen met platen. De ongeveinsde Christen, Amst. 1797-1804. 8o. De Christen bevestigd in zijn geloof, Amst. 1799. 8o. Historisch handboekje van den Bijbel, 3de druk. Amst. 1799. 8o. met platen; 4de druk ald. 1830. 8o. met platen. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Kerkelijke geschiedenis der Christenen, vervolgd door A. Ypey, Haarl. 1799-1817. 8o. 26 deelen, met platen en portrett. Het Nieuwe Testament uit het Grieksch, Amst. 1800. 12o. met platen. Kort Begrip der algemeene geschiedenis, Amst. 1802. 8o; 2de druk, Haarl. 1820. 8o. De geschiedenis van Abraham, voor kinderen, Amst. 1804. 8o. 2 stukjes; 4de druk ald. 1843. 8o. De geschiedenis van Isaak, voor kinderen, Amst. 1804. 8o. De Bijbel, uit het Hebreeuwsch en Grieksch, Amst. 1805. 12o. met platen. De geschiedenis van Jacob, voor kinderen, Amst. 1805. 8o. Romeinsche geschiedenissen, van M. Stuart verkort, Amst. 1806. 8o. 4 deelen, met platen. Geschiedenis der Joden, sedert de verwoesting van stad en tempel, tot den tegenwoordigen tijd, Amst. 1807. 8o. De redelijke Christen, Weekblad, Amst. 1807. 8o. Algemeene geschiedenis, ten gebruike der jeugd, vermeerderd door A. van der Swan, Amst. 1809. 8o. 2 stukjes. Het Evangelie volgens het Oude Testament, of onderzoek, welke kundigheden van den godsdienst en zedeleer de menschen volgens den inhoud der boeken des O.T., van de alleroudste tijden af, van eeuw tot eeuw door goddelijk onderwijs, gehad mogen hebben, Amst. 1810. 8o. Het Evangelie volgens het Oude Testament, Amst. 1810. 8o. Zie S. Ravii, Oratio anni 1786, No. 100; J. Heringa, Oratio anni 1825, No. 100; Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXI. bl. 25, 44, 132, D. XXXII. bl. 242, D. XXXIV. bl. 332, D. XXXV. bl. 76, 111, D. XXXVII. bl. 196, 197, D. XXXVIII, bl. 190; Algem. Konst- en Letterb. 1812. D. I. bl. 322, D. II. bl. 148-153; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Saxe, Onomast. liter. T. VIII. p. 425, 426; Ypey, Geschied. der Christel. kerk in de 18de eeuw, D. II. bl. 87-89, D. VII. bl. 454-456, D. VIII. bl. 452, 723-727; Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. III. bl. 606, 611, D. IV. aant. bl. 66; de Jong, Naaml. van Boek. bl. 224, 225, 670 en Supplem.; van Kampen, Geschied. der lett. en wetensch. in Ned. D. II. bl. 546, 575; Brinkman, Naaml. van Boek.; Collot d'Escury, Holl. roem, D. III. bl. 89, Aant. bl. 399, 400. D. V. bl. 83, 198, 211, 383, 384; Koenen, Geschied. der Joden in Nederl. bl. 20, 21; van der Aa, Nieuw Woordenb. der Ned. Dicht.; Glasius, Godgel. Nederl.; Vreede, Bijdr. tot de Geschied. der Omwent. van 1795 tot 1798, 2de St. bl. 50; Muller, Cat. van Portrett. bl. 107, 315. [Willem IJsbrand van Hamelsveld] HAMELSVELD (Willem IJsbrand van), zoon van den voorgaande, werd in 1771 te Durgerdam geboren en vertrok, na het voorbereidend onderwijs ontvangen te hebben, in 1789 naar de Leidsche hoogeschool, waar hij in 1793 tot doctor in de regtsgeleerdheid bevorderd werd. Zich te Amsterdam als advokaat nedergezet hebbende, klom hij {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} weldra tot aanzienlijke regterlijke waardigheden op, en overleed als raadsheer in het Hoog Geregtshof te 's Gravenhage den 12den Februarij 1835. Hij was gehuwd met Brigitta Cornelia Simons, en maakte zich als kundig regtsgeleerde door de volgende werken bekend: Handleiding tot de regtszaken, volgens de Fransche wetten, Amst. 1811. 8o. Zamenstel van voorschriften, volgens de handleiding tot de regtszaken, Amst. 1811. 8o. Verhandeling over het middel van boedelafstand of cessie, Amst. 1812. 8o. De Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden, van 29 Maart 1814, op oudheid, zeden, gewoonten en behoeften des volks gegrond, Amst. 1815. 8o. Bijdrage tot het lijfstraffelijk regt, Amst. 1817. 8o. Manier van procederen in burgerlijke regtszaken, Amst. 1824. 8o. 8 deelen. Verzameling van gewijsden van het hoog geregtshof te 's Gravenhage, beginnende met het jaar 1814 tot 1822, Delft, 1827-1836. 8o. 5 deelen. Vervolg op dit werk, beginnende met het jaar 1823 tot 1827, Delft, 1826-1835. 8o. 6 deelen. Algemeen Regtsgeleerd Magazijn, Delft, 1826. 8o. 2 stukk. Nederlandsche Pandecten of Verzameling van Wetten in het Koningrijk der Nederlanden. Voortgezet door P. Simons, Delft en Amst. 1827-1844. 8o. 10 deelen. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1812. D. II. bl. 150, 1835. D. I. bl. 116; de Jong, Naaml. van Boek.; Brinkman, Naaml. van Boek.; Muller, Cat. van Regtsgel. Work. bl. 62. [Hendrik Hamer] HAMER (Hendrik) geboren te Frankfort den 27sten September 1594, was de zoon van Abraham Hamer en Margareta van der Hagen. Zijn vader was in 1600 van genoemde stad naar Hanau verhuisd, waar hij een van de stichters der nieuwe stad en der Hervormde gemeente geweest is, en later niet alleen met de burgemeesterlijke waardigheid bekleed is geworden, maar ook in 1602 door keizer Rudolf II met zijne wettige nakomelingen in den adelstand is verheven, ter belooning zijner diensten gedurende den oorlog in Hongarijen tegen de Turken bewezen. Hij overleed den 17den Maart 1641. Hendrik Hamer, een van de negen kinderen zijner ouders, ontving te Hanau het onderwijs in de oude talen, en kwam, na verschillende hoogescholen in Duitschland, Zwitserland en Frankrijk bezocht te hebben, te Leiden, hield er eene disputatio de creatione, werd, na volbragte studiën, den 23sten November 1620, tot proponent bij de Waalsche gemeente geëxamineerd, en in het volgende jaar {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Nederduitsch predikant te 's Gravendeel beroepen. Hij toonde zich daar in het verkrijgen van een nieuw tempelgebouw een ijverig en vermogend verzorger van de belangen der gemeente, maar ook een warm verdediger van de leer der Hervormde kerk. In 1653 naar Manheim beroepen zijnde, was hij reeds losgemaakt, maar hij overleed te 's Gravendeel den 29sten November van dat jaar. Hij was den 29sten November 1623 te Hanau gehuwd met Elisabeth Inderschmitten, dochter van Adolf Inderschmitten en Christina Wechels, die hem dertien kinderen schonk, waarvan een zoon volgt, en die den 10den September 1653 overleed. Hij schreef: Annotatien tot verdediging der Hervormde religie tegen en over zekere collatie of sermoenen van den Jesuit G. Landsheer, Dord. 1646. 8o. Achitophels strick of eerste deel der Verantwoordinge op de Collatien van Pater Landsheer, Dord. 1647 en 1648. 8o. 2 deelen. Momus redivivus in den Jesuit G. Landsheer afgebeeld, Dord. 1650. 8o. Zie Soermans, Kerk. regist. der pred. van Zuid-Holl. bl. 16; Hoogstraten, Woordenb. Vrolikhert, Vliss. Kerkhemel, bl. 252; Paquot, Mémoires, T. I. p. 234. [Petrus Hamer] HAMER (Petrus), zoon van den voorgaande, werd te 's Gravendeel den 14den October des jaars 1646 geboren. Naauwelijks zeven jaren oud ouderloos geworden, werd hij door zijne oudere broeders en zusters opgevoed. In de voorbereidende wetenschappen onderwezen, vertrok hij in 1662 naar de Leidsche hoogeschool en werd daar den 29sten Mei 1669, na openlijke verdediging van eene twistrede over den oorsprong van het goede, in November van hetzelfde jaar tot de predikdienst toegelaten, en bij de classis van Leiden tot proponent bevorderd. Genegen zijnde om ook de dienst in de Fransche taal te kunnen waarnemen, begaf hij zich in April des volgenden jaars naar Frankrijk, van waar het gerucht van eenen ophanden zijnden oorlog met Nederland hem in 1672 huiswaarts voerde. Den 27sten November van hetzelfde jaar werd hij te Numansdorp beroepen, waar hij het Evangelie verkondigd heeft tot aan zijnen dood, die den 12den Januarij 1716 plaats had. Hij was in December 1677 gehuwd met Helena van Tiel, dochter van Adam van Tiel, koopman te Dordrecht, en Catharina van Dorsten, en verwekte bij haar negen kinderen, waarvan twee zonen, Adam en Petrus, mede het predikambt bediend hebben, de een te Vlissingen en de andere te Kruiningen, op Zuid-Beveland. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus Hamer was een Coccejaansch godgeleerde, die zich door een aantal werken als zoodanig bekend maakte. Hij was een heftig medestrijder in de godgeleerde twisten van zijnen tijd, en trok voornamelijk tegen de schriften van Bekker, Leenhof en Deurhoff te velde. Van hem ging in druk uit: Ontwerp om de onteerde oudheit van Godskerk in luister te doen herstellen, Dord. 1674. 4o. Smaadt en laster, die Gods naam wordt aangedaan door de onteerde oudheit, onder den naam van beide, van Zacharias de Oude, Dordr. 1674. 4o. Nieuwejaars-wensch over Lucas II:21, Dordr. 1674. 4o. Onderrechting voor den kerkenraadt over Act. XX:28, Rott. 1675 4o. Verval van kerk en politie als in de dagen Noë, Rott. 1675. 4o. Over Deut. XXXII, tot wederlegging van Ridderus zijn Schriftuurlijk Eicht aangaande de verklaring der Prophetische schriften, Leid. 1676 4o.; herdrukt met vermeerderingen van de prophetische waarheit in witte klederen ald. 1676. 4o. Over 't boek der Psalmen, Rott. en Amst. 1680-1690. 4o. 3 deelen. Patrofilus Eliëser, Dordr. 1689. 12o. Twee Missiven met een Na-courier aan Ds. Bekker over zijn Betoverde wereldt, Daniel en de Kometen, 's Hage. 1692. 4o. Voorloper tot de volstrekte wederlegging van 't gene de heeren Orchard, Daillon en Bekker hebben aan 't licht gebracht aangaande de werken en macht der geesten, en met name de duivelen. 's Hage 1692. 4o. Swadder, die E.W. de Coccejanen en Cartesianen hadt aangewreven in zijn aardige duivelsrije, afgevaagt, onder den naam van Iratiël Leetsozonius, 1692 4o. Volstrekte wederlegging van Orchard, Daillon en Bekker enz. Dordr. 1693. 4o. Bazuine Gods aan den mondt genomen over de doodt van William den III, Rott. 1702. 4o. Consideratie voor en tegen den brief van den Paus aan den hertog van Wolfenbuttel, wegens zijn overgang tot Romens gemeenschap, strekkende tot een waarschuwing om elk Romens strikken te doen mijden. 1710. 4o. Technologemata Sacra, of heilige kunstredenen, in eenige staalties vertoont, 's Hage, 1699. 8o. Nederlands wonderjaar van 1702, met een paraphrasis over Jesaïa LVII-LIX, Rott. 1703. 8o. Missive over Leenhof's Hemel op aarde, Dordr. 1704. 4o Willem Deurhof's verkeerde gronden ontdekt en ver- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ijdelt in drie brieven van een vriendt aan een vriendt, Rott. 1706. 8o. Kerk- en Wereld-staat vertoont in de last van Dumah, Jes. XXI:11-12, met een Paraphrasis over Nahum, Leid. 1707. 8o. Brief ter verdediging der prophetische aanmerkingen enz. in het wonderjaar van 1702 tegen de aanvallen van Joncourt, 1708, 8o. Vredeschool geopent over reine en onreine dieren volgens de wet, en hoe men de Prophetische schriften zich in deze dagen ten nutte zal maken, Leid. 1710. 8o. Kroon des geloofs, hoe te ontfangen of te verliezen, voorgestelt ter bevestiging van zijn oudsten zoon in den Nieuwenhoorn, Rotterd. 1711. 8o. Zions klaagstoffe in Numansdorp, 1712. 8o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1716. a. bl. 579, b. bl. 101; Soermans, Kerk. Reg. der Pred. van Zuid-Holl. bl. 19; Hoogstraten, Woordenb.; Vrolikhert, Vliss. Kerkhem. bl. 252; Paquot, Mémoir. T. I. p. 234; Glasius, Godgel. Nederl. [Petrus Hamer] HAMER (Petrus), geboren te Deventer in 1716 en bloedverwant van de voorgaanden, werd, na zijne bevordering tot proponent, beroepen te Wijbelzum in 1742, te Wirdum in 1744, te Leer in 1752 en te Emden in 1760, waar hij den 2den December 1779 overleed. Achter de Acht uitgesogte Kerckredenen van zijn overleden ambtgenoot Schröder, in 1768 uitgegeven, plaatste hij eene Lijkrede op Ds. T. Vissering. In deze lijkrede trok hij te velde tegen de geschriften van den Doopsgezinden leeraar Hendrik Waerma, te Deventer, die zich daar tegen met eene Noodige Beantwoordinge tegen Hamer verdedigde, waarop deze weder geantwoord heeft. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1742. a. bl. 109, 1744. b. bl. 740, 1752, a. bl. 582, 1760, b. bl. 517, 660-662; Reershemius, Ostfr. Pred. Denkmahl, s. 522; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. te Gron. D. I. bl. 164. [Johannes en Thomas Hamerken] HAMERKEN (Johannes en Thomas). Zie KEMPIS (Johannes en Thomas à) [Pieter Hamers] HAMERS (Pieter). Zie over hem het artikel van Cornelis Gerrits. [Johannes Hamerstede] HAMERSTEDE (Johannes) werd eerst predikant te Gilze en Rijen in 1646, vervolgens te Heusden in 1651, te Maastricht in 1659, te 's Hertogenbosch in 1671 waar hij overleed. Hij schreef: Bileams Raadt of Nooddringen van het Paapsche afgoden offer, 's Hertogenb. 16.. 8o. Den Minnebroeder in zijn kappe of loose Alarm, 's Hertogenb. 16.. 8o. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Den H. Servaas ontmaskert, Utr. 1667. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek., D. I. St. III; de Jongh, Naaml der Pred. van Geld. bl. 317. [Dominicus Hamerster] HAMERSTER (Dominicus), geboren te Leeuwarden den 14den November 1689, was de zoon van Aggaeus Hamerster, raadsheer van het Hof van Friesland en gecommitteerde ter vergadering der provinciale staten van dat gewest, en van Jeltje Wielinga, dochter van Epo Wielinga, burgemeester van Leeuwarden en lid van de provinciale staten van Friesland. Na zijne voorbereidende studiën voleindigd te hebben, kwam hij in 1706 aan de Franeker hoogeschool, om in de regten te studeren. Daar hoorde hij Antonius Schulting en Zacharias Huber, onder wier voorzitting hij meermalen twistredenen verdedigde, waaronder eene door hem zelf zamengesteld. Na den 1sten October 1711 te Franeker tot doctor in de beide regten bevorderd te zijn, zette hij zich te Leeuwarden als advokaat neder, en werd in het begin van Maart 1715 in zijns vaders plaats tot raadsheer benoemd, welke waardigheid hij gedurende acht en veertig jaren met roem bekleedde. Vervolgens tot lid der provinciale staten van Friesland benoemd, stichtte hij ook als zoodanig veel goeds. Hij overleed te Leeuwarden den 11den Mei 1774 en werd aldaar begraven. Hij was gehuwd met Maria Agnes Huber, dochter van Hermanus Huber, bij welke hij achttien kinderen verwekte, waarvan er vijf tot den mannelijken leeftijd kwamen. Eene dochter van hem, Elizabeth Suffrida genaamd, was gehuwd met Rutgerus Schutte, predikant te Amsterdam, die zijn schoonvader's lof in een lijkgedicht bezong. Een zoon van hem volgt en een ander, Herman Ulrich genaamd, was mede raadsheer in het Hof van Friesland. Hamerster schreef de volgende werken: Disputatio juridica, qua illustratur locus Pauli, desumtus ex Titulo 13 de judicato, qui exstat in libro ejus Sententiarum ad filium, Fran. 1710. 4o. Disputatio juridica inauguralis, qua tractatur origo juris accressendi: sublatio ejus per Legem Juliam Papiam Poppaeam; et an post constitutionem Justiniani, qua Legi Juliae derogatum est, inter legatarios verbis tantum conjunctos, etiam locum haleat jus accressendi, Fran. 1711. 4o. Naukeurige en duidelijke verklaring over de Statuten. Ordonnantiën, Reglementen en Costumen van Rechte in Frieslandt, uit het gemeene Keizerlijke recht opgeheldert; en met zeer vele Gewijsde zaaken van den Provincialen Hove aldaar nader bevestigd, Leeuw. 1743 en 1745. 4o. 2 deelen; 2de druk ald. 1753, 1755. 4o. 2 deelen; 3de druk ald. 1760. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 4o. 2 deelen, vermeerderd met een 3de deel, door Ulricus Johannes Huber bezorgd, Franeker, 1783. 4o. Zie Kroese, Kerk. Regist. der Pred. te Amst. bl. 256; Naamrel der Raden 's Hoffs van Friesl. bl. 49, 53; de Wal, Orat. de clar. Fris. Juriscons. p. 59, Annot. p. 202-205; Muller, Cat. van Regtsgel. Werk. bl. 62; van Leeuwen, Cat. der prov. Bibl. van Friesl. bl. 221. [Ludovicus Hamerster] HAMERSTER (Ludovicus), zoon van den voorgaande, geboren te Leeuwarden den 25sten Februarij 1727, bezocht de latijnsche scholen te Leeuwarden en te Dokkum, vertrok in 1743 naar de hoogeschool te Franeker en van daar in 1746 naar Leiden. Op den 24sten Februarij 1749 tot proponent aangenomen, werd hij in 1750 predikant te Apeldoorn, en in 1755 te Zutphen. In 1763 werd hij op het drietal te Leeuwarden geplaatst, maar verzocht in geene verdere aanmerking te komen. Na in 1768 ook voor een beroep naar Middelburg bedankt te hebben, koos hem in 1771 de gemeente van Amsterdam tot haren leeraar, waar hij den 1sten Januarij 1789 overleed. Hij was gehuwd met Adriana Agnetha Hoogenbergh, bij wie hij eene dochter, Maria Agnes genaamd, verwekte. Hamerster was in zijnen tijd een zeer geacht en geliefd predikant. Tijdens zijne dienst te Zutphen bragt hij in 1763 er ook veel bij toe om eene nieuwe Psalmberijming te doen vervaardigen. Geschriften bestaan er niet van hem, dan eene Lijkrede op zijn zwager en ambtgenoot Schutte over Psalm LXXIII:24-26 uitgesproken den 2den van Louwmaand 1785 's Avonds in de Westerkerk en uitgegeven te Amst. 1785. 8o. Zie Krocse, Kerk. Regist. der Pred. te Amst. bl. 347-349 en Byv. bl. 21; van Iperen, Kerk. Hist. van het Psalm-gezang, D. I. bl. 293; Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 369. [Nicolaas de Hames] HAMES (Nicolaas de), door sommigen de Hammes genoemd, was òf de zoon van een Franschen priester, òf van een bevelhebber van het kasteel van Ham in Picardië. Zeker is het dat hij een onecht kind was, dat zijne moeder Agnes van Schoore heette, van Vlaamsche afkomst was en dat hij eene zuster had, Francisca genaamd, die met Peter de Rentier, heer van Courcelles en schildknaap, gehuwd was. Met zijne moeder en zuster op jeugdigen leeftijd in de Nederlanden gekomen, ontmoeten wij hem in 1545 als student te Leuven, en werd hem in 1551 door Karel V den rang en de regten van Nederlander toegekend. In 1557 benoemde hem Filips II tot commissaris der monstering, in 1559 tot edelman der artillerie of onderbevel- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} hebber des veldtuigmeesters, en in 1561 tot wapenkoning en raadsheer der Gulden Vlies-orde. Leveren de bovenstaande benoemingen ons reeds het bewijs van de groote bekwaamheden die de Hames bezat, niet minder bleken die later uit het aanzoek des Duitschen keizers aan de Nederlandsche landvoogdes gedaan, om de Hames aan hem af te staan tot bediening van het geschut in den oorlog tegen de Turken. Des keizers opperbevelhebber, de vermaarde Lazarus van Schwendy, wenschte niet minder dat de Hames hem in den aan te vangen veldtogt zou bijstaan. Ongaarne stond de landvoogdes hem af, maar moest toch eindelijk toegeven. Inmiddels had de Hames getoond de Hervormde leer te zijn toegedaan. Bij den aanvang der beroerten in de Nederlanden was hij niet alleen een der eerste en ijverigste onderteekenaars van het verbond der edelen, maar ook een der hartstochtelijkste aanhangers der nieuwe leer. Namens den prins van Oranje werd hij in 1566, met Jan van Marnix, heer van Toulouse, naar Antwerpen gezonden, om te bewerken dat de Hervormden zich voorloopig zouden vergenoegen met te mogen prediken in de nieuwe stad. Daar toonde hij zich, even als kort daarna, een ijverig beschermer hunner regten, en hij ontzag zich evenmin om te Antwerpen, versierd met het Gulden Vlies, hand aan hand te gaan met den heer van Toulouse, die den geuzen penning droeg, als te Brussel om de Hervormde burgers naar de preêk te geleiden. Door dit laatste had hij wel de uitbarsting van erger tooneelen voorgekomen, maar ook den haat der landvoogdes zich op den hals gehaald. Daarom weigerde zij hem naar het Duitsche hof te zenden, omdat zij hem een erger lot had toebereid. Hare staatkunde raadde haar echter voor alsnog den zachten weg in te slaan, en liever de Hames te verwijderen, dan nu reeds eene poging te wagen om den, om zijne bekwaamheden als om zijne invloed, voor haar zoo gevaarlijken man te doen veroordeelen. Niet dan ongaarne verliet deze het land. Hij vond voor zijne vrijwillige ballingschap geene vergoeding in zijne nieuwe krijgsdienst. Ook bij keizer Maximiliaan II, die tegen hem als Calvinist een zware grief had, vermogt hij geen goed te doen. Men wantrouwde hem en sloeg zijne gangen naauwkeurig gade. De Hames vroeg en kreeg zijn ontslag, maar bleef te Weenen, en leefde afgezonderd, ofschoon men pogingen aanwendde om hem daaruit te verwijderen. Eindelijk gelukte het te bewerken dat de {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} keizer zijn vertrek verlangde. Maar nu strekte de graaf Gunther van Schwartzburg, de zwager van den prins van Oranje, zijne magtige bescherming over de Hames uit, en hij zond hem in het geheim, daar men hem wilde opligten, met een gedeelte van het leger naar Saxen, dat bestemd was om Gotha te belegeren. Hij verkreeg van den graaf eene aanstelling in het leger, ofschoon tegen de bedoeling des keizers, die tegen den persoon van de Hames bleef waarschuwen, maar nogtans lijdelijk moest toezien dat hij in het leger bleef. Het was van daar dat hij in April 1567 twee brieven aan de landvoogdes schreef, die evenwel onbeantwoord bleven, en door haar als nieuwe grieven tegen den schrijver er van naar den keizer werden gezonden, om als aanmoediging te dienen, ten einde zonder eenig ontzag jegens hem te handelen. De Hames werd in dat jaar door Alva gebannen en zijne goederen verbeurd verklaard. Onbekend is het waar hij tijdens het beleg van Gotha bleef. Het plan van den graaf van Schwartzburg, waarvan ook de Hames kennis droeg, om, na het eindigen dier belegering, de troepen naar Nederland ter hulpe des prinsen van Oranje te zenden, mislukte. Maar toen deze het zwaard tegen Spanje had uitgetrokken, werden ook door hem de diensten van de Hames ingeroepen. Hij kwam in de Nederlanden, en ofschoon graaf Lodewijk van Nassau hem bij zich wilde hebben, om het geschut te bedienen bij den voorgenomen aanval op Groningen, stond de prins er op hem bij zich te houden, zoolang die aanval nog geen plaats had. Net lang meer zou de Hames echter het vaderland dienen. Bij den prins van Oranje gebleven, om hem als overste van het geschut ter zijde te staan, was hij ook tegenwoordig toen de muiterij over schaarschte van mondbehoeften zich omstreeks September 1568, terwijl het leger zich nog op het grondgebied der keurvorsten van Trier en Keulen bevond, openbaarde en de Duitsche en Waalsche soldaten daarbij handgemeen werden. De Hames wierp zich met anderen tusschen de strijdenden, om het bloedbad te voorkomen, doch werd daarbij zelf het eerste slagtoffer van eene onderneming welke aan zoo vele dapperen het leven heeft gekost. De Hames was gehuwd met Philippotte van den Hertvelde, vroeger weduwe van den voormaligen griffier der Vlies-orde Laurens du Blioul. Zij overleed voor haren tweeden echtgenoot, in 1564, zonder hem kinderen na te laten. De zuster van de Hames verkreeg van den koning in 1570 opheffing van de verbeurdverklaring zijner goederen, tegen betaling der schulden door {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} hem nagelaten en afstand van de achterstallige vorderingen, die hij op den koning mogt hebben. Zie Bor, Ned. Oorl. B. II. bl. 62; Brandt, Hist. der Reform. D. I. bl. 351, Bijv. en verb. bl. 53, 54; (de Beaufort) Lev. van Willem I, D. I. bl. 521; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI. bl. 123, 287; van Wijn, Nalez. D. I. bl. 255; te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. I. bl. 119, D. II. bl. 444-447, D. III. bl. 433. D. IV. bl. 424; Groen van Prinsterer, Arch. T. II. p. 34, 35, 38, 60, 115, 235, T. III. p. 232, 261, 292; Kron. van het Hist. Genootsch. te Utr. D. VII. bl. 330; Borgnet, de Nederl. onder Koning Filips II, vertaald door van Vloten, bl. 37, 38, 264-276, door ons voornamelijk gevolgd. [John Hamilton] HAMILTON (John), Schotsch ritmeester in staatsche dienst, nam deel aan het ruitergevecht in 1599 tusschen graaf Lodewijk van Nassau en Landrino, en sneuvelde bij Nieuwpoort in 1600. Zie (Schüller tot Peursem) Verz. berigt. omtr. de krijgsbevelh. bij Nieuwpoort, bl. 53. [Marten Hamkema] HAMKEMA (Marten). Zie HAMCONIUS (Martinus). [Willem van Hamme] HAMME (Willem van), een Utrechtsch burger, nam in 1436 deel aan den mislukten aanslag tegen de stad Utrecht, waarbij hij gevangen genomen en kort daarna werd opgehangen. Zie Burman, Utrechtsche Jaarb. D. I. bl. 470. [David van der Hammen] HAMMEN (David van der), geboren te 's Hertogenbosch, werd na zijne bevordering tot proponent, beroepen te Grootschermer in 1748 en overleed er in November 1782, oud ruim 59 jaren. Hij gaf in 1763 eene leerrede uit tot inwijding van de nieuw gebouwde kerk aldaar, waarvan een uittreksel in het tweede hier aangehaalde werk gevonden wordt. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1748, b. bl. 701, 1763. a. bl. 203, 1782, b. bl. 635; (J.P. Sprenger van Eijk) de Kanselontluistering in de Nederl. Herv. Kerk, bl. 143-145. [Nicolaas de Hammes] HAMMES (Nicolaas de). Zie HAMES (Nicolaas de), [Henry du Han] HAN (Henry du) was sedert 1732 ingenieur en sneuvelde als zoodanig bij de verdediging van Bergen op Zoom in 1747. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. II. bl. 631. [Henricus Hana] HANA (Henricus) werd den 18den April 1766 geboren, studeerde te Leiden onder Ruhnkenius in de letteren, en was zeer bij hem en bij Wijttenbach gezien, wier in vloed hem, in 1787, te Amersfoort en, in 1796, te Amsterdam het rectoraat der latijnsche scholen bezorgde. Hij had Phrynichus Arabius, een Attisch schrijver, voor de uitgave bewerkt, en was op het punt van te Franeker als hoogleeraar in de letteren beroepen te worden, toen hij {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} onverwacht, te Amsterdam den 11den Mei 1806, overleed. Hij schreef: Oratio de puerorum apud Graecos, Athenienses inprimis, institutione, Amst. 1796. 4o. Zie Wijttenbach, in vita Ruhnkenii p. 199; Saxe, Onom. Liter. T. VIII. p. 450; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 412; de Jong, Naaml. van Boek.; uit familieberigten aangevuld. [Jaques Hanapier] HANAPIER (Jaques) was uit eene zeer vermogende en aanzienlijke familie te Nantes geboren, en aldaar in de leer der Roomsch Katholieke kerk opgevoed. Op dertienjarigen leeftijd naar Holland gezonden, om zich in den handel te bekwamen en de Nederduitsche taal aan te leeren, werd hij naar een instituut te Bodegraven gezonden, waar hij door het lezen van Bunyan's werkje, Eens Christens Reize naar de Eeuwigheid, tot het Hervormd geloof werd overgehaald. Te Rotterdam op een kantoor besteld, vond hij gelegenheid om in aanraking te komen met de predikanten Daniel de Superville en Wilhelmus à Brakel, door wier toedoen hij niet alleen in de Hervormde leer onderwezen werd, maar ook de lagen en listen ontging, die zijn vader in het werk stelde om hem weder naar Nantes te voeren. Daartoe vond men goed den jongen Hanapier eene veilige schuilplaats te bezorgen bij Frederik van Houten, predikant te Kaag bij Leiden, onder wiens leiding hij, met verloochening van alle voordeelen en bezittingen die hij in zijn vaderland achterliet, tot de Gereformeerde gemeente overging en wien hij in 1702 naar Middelburg volgde. Aldaar zijnde ontving hij het doodsberigt van zijnen vader, en nu hield niets hem terug om zich aan de predikdienst te wijden. Hij vertrok in 1707 naar de Leidsche hoogeschool, en werd in 1710 bij de klassis van Walcheren tot proponent aangenomen. Hij werd in 1712 predikant te Kapelle in Zuid-Beveland, en in 1713 te 's Gravendeel, waar hij den 12den Junij des jaars 1751 overleed. Hij was gehuwd met Sara Strype, die hem overleefde. Van hem ziet het licht: Synodale Leerreden over Psalm CXX vs. 3 tot 6. waarbij Twee Leerredenen over I brief van Petri I. vs. 22 en over de brief van Judas vs. 22. Middelb. 1746. 8o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1751. a. bl. 701; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. VI; Brans, Kerk. Regist. bl. 15. Mr. H.J. Koenen, in de Christelijke Stemmen, Julij 1846. [Lambert Hanckaert] HANCKAERT (Lambert), abt van de abdij en heer van de stad Gemblours, werd geboren te Ath en was beroemd, vooral als godgeleerde. Bij den aanvang der onlus- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ten in de Nederlanden, was hij een ijverig voorstander der staatsgezinde partij, maar hij onderwierp zich aan, en verzoende zich met don Jan van Oostenrijk, na de nederlaag welke het staatsche leger in 1578, in de nabijheid van Gemblours, onderging. Hij overleed nog in hetzelfde jaar, en was tegenwoordig bij het sluiten der Unie van Brussel in 1577. Zie de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 36, 37. [Johannes Hancock] HANCOCK (Johannes) leefde in het begin der achttiende eeuw te Amsterdam, en beoefende nu en dan de dichtkunst, blijkens onder anderen een grafschrift op Petrus Boudaen, predikant te Amsterdam, en een lofdicht vóór van Leeuwaarden's Des godsdienstigen Christens Zielsverlustiging, Amst. 1719. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Nederl. Dicht. D. IV. bl. 177; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Cornelis Hanecop] HANECOP (Cornelis), ook Hanecopius en Hancopius, werd den 17den December 1577 geboren. In 1607 tot predikant te Brandwijk en Molenaarsgraaf beroepen. vertrok hij van daar in 1610 naar Sprang en Besoyen, welke dorpen in 1613 gescheiden wordende, hij op het eerstgemelde verbleef, tot dat hij in 1616 beroepen werd te Breda. Zoo geliefd maakte hij zich daar, dat, toen hij in 1619 naar Rotterdam werd beroepen, de kerkeraad te Breda hem weigerde te ontslaan en die weigering bekrachtigd werd door de klassis van Breda, omdat door zijn vertrek ‘de kerk van Breda in desolaten toestand zou gebragt worden.’ Zijn verblijf in die stad werd ook gekenmerkt door zijn twist met zijn ambtgenoot Boxhornius, wien hij van onregtzinnigheid beschuldigde. Deze twist, waarover door den heer Glasius belangrijke berigten uit de Handelingen der Klassis van Breda zijn medegedeeld, eindigde niet, dan nadat Breda, in 1625, in handen der Spanjaarden viel en de openbare uitoefening der Hervormde eeredienst aldaar verhinderd werd. De stad verlaten hebbende, duurde het niet lang of Hanecop werd te Amsterdam beroepen, en den 29sten Julij van genoemd jaar aldaar bevestigd. Nadat hij hier slechts eenige maanden met grooten opgang het Evangelie verkondigd had, werd hij, die zich zulk een groot voorvechter der regtzinnigheid te Breda betoond had, zelf van onregtzinnigheid beschuldigd, omdat hij openlijk afkeurde de maatregelen die tegen de Remonstranten genomen werden, en omdat hij het waagde zich jegens hen minder onverdraagzaam te toonen. Duur kwam hem dit te staan: want niet alleen werd hij voornamelijk op aanstoken van Warner Ernst {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Bassen, oud schepen en raad der stad, in zijne dienst geschorst, maar ook van het avondmaal geweerd. De Noord-Hollandsche Synode, in 1627 te Haarlem gehouden, bekrachtigde dit vonnis, maar stelde hem toch in de gelegenheid, om, door eene verklaring, dat hij in al de geloofspunten der Hervormde kerk instemde, zich weder tot het avondmaal toegelaten te zien, en zich, na eene beproeving van zes maanden, overal buiten Amsterdam weder beroepbaar te stellen. Hanecop voldeed hieraan, behield zijne jaarwedde, doch bleef buiten kerkelijke bediening. Ofschoon hij het in sommige opzigten met de Remonstranten eens was, verschilde hij toch ook met hen in anderen. Als een bewijs hiervan deelen wij mede, dat uit een brief van Episcopius aan den Rotterdamschen Remonstrantschen leeraar Petrus Cupus, ten jare 1643 geschreven, blijkt, dat Hanecop in dat jaar, en welligt reeds vroeger, onderhandelingen had aangeknoopt om tot leeraar bij de Remonstranten te worden aangenomen hetwelk echter geen gevolg gehad heeft. ‘Wij hebben, dus schrijft Episcopius, hier wederom eens gesproken met Galli caput (Hanecop). ende bevonden, dat de goede man in meest alle onse dingen met ons symbolizeert; 't ware een gewenst man, indien hij, in dit stuck van de absolute verkiesinge en volherdinge, soo stijf niet en ging; alhoewel hij te kennen geelt, dat hijder nooijt en soude van spreecken of prediken dan 't geene ter wederzijde welgenomen soude connen worden, ende niet dan tot stichtinge en soude dienen. Vreesde ick niet, dus vervolgt Episcopius, dat hij een hoop Contraremonstranten met hem slepen soude, die noch al meenen dat hij in 't princiepaale met de publijcke kerke hout, en die ons groote moeijte en verwerringe souden connen toebrengen, ick soude het voor mijn deel wel derven met den man wagen’. enz. Hanecop overleed te Amsterdam den 15den Julij 1655. Hij schreef: Schriftuurlijke Leidsterre ter Zaligheid, Amst. 1658. 4o. Welk werk door zijn zoon Cornelis is uitgegeven en waartegen de klassis van Zutphen in 1664 waarschuwde. Een andere zoon van hem, Arnoldus genaamd, verwierf van stadswege eene plaats als kweekeling in het Statencollegie te Leiden. De dichter Vondel heeft, in zijn Rommelpot van 't Hanekot, het gebeurde met Hanecop, zoo te Breda als te Amsterdam, bezongen. Zie Croese, Kerk. Regist. bl. 51, 52; Vondel, Hekeldicht. (Amersf. 1736. 4o.) bl. 50; Wagenaar, Beschrijv. van Amst. D. IV. bl. 381; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. bl. 144; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XX. bl. 421-423; Ypey en Dermout, Geschied. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} der Ned. Herv. Kerk. D. II. bl. 228-230; Glasius, Godgel. Nederl. D. II. bl. 19-23, D. III. bl. 662; Tiele, Bibl. van Pamflett. bl. 276. [Isaac Hanedoes] HANEDOES (Isaac) was kommandeur bij de admiraliteit van de Maze, en voerde in 1703 het bevel over het fregat de Mercurius van 20 stukken. In de maand Augustus van dat jaar werd hij in de Noordzee door eenen vijandelijken kaper aangevallen. Hanedoes kweet zich kloekmoedig van zijnen pligt en takelde den kaper zoodanig toe, dat deze op de vlugt sloeg en zijn behoud alleen aan zijne meerdere bezeildheid te danken had. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. IV. St. II. bl. 261. [Cornelius Hanegrave] HANEGRAVE (Cornelius) of Haengrefs, werd in het thans Belgische dorp Lemmel, dat vroeger tot de Meijerij van 's Hertogenbosch behoorde, geboren en was eerst, behalve andere bedieningen, pastoor te Broechem geweest, in het bisdom van Antwerpen. Hij was te Rome ook apostolisch protonotaris geworden en aangesteld als procureur-generaal of algemeen zaakgelastigde bij den H. Stoel voor de praemonstratenser orde, en tweede president van het Norbertijnsch Collegie aldaar. Op voorschrift van zijn geneesheer zich in den Tiber badende, verdronk hij. Hij schreef, behalve het leven van den heiligen Hermanus Joseph in de Italiaansche taal: Compendium vitae et instituti S. Norberti, Rom. 1632. 8o. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 202, 203; (van Gils) Kath. Meijerijsch Memorieb. bl. 141. [Hylke Hanekuyk] HANEKUYK (Hylke), geboren te Harlingen, schreef: Verhandelingen over de voortreffelijkheid der Christelijke Zedeleer en Geloofsleer. Tijd en plaats van uitgave zijn ons niet bekend. Zie Blaupot ten Cate, Geschied. van de Doopsgez. in Friesl. bl. 238. [Hendrik Hanelou] HANELOU (Hendrik) was regtsgeleerde en beoefende de latijnsche dichtkunst, blijkens zijn: Imperatores Romani a Julio Caesare usque ad sacramentissimum imperatorum qui nunc rerum potitur, carmine perpetuo descripti, Ultraj. 1696. folio. Zie Rabus, Boekz. van Europa, 1695. bl. 459. [Ambrosius van Hanenberch] HANENBERCH (Ambrosius van) werd in 1526 aangesteld tot bouwmeester van 's Hertogenbosch. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Philip Haneton] HANETON (Philip) werd omstreeks het midden der vijftiende eeuw geboren. Na de voleindiging zijner studiën legde hij zich op de staatszaken toe en kwam hij aan het hof van koning Filips I (de Schoone), die hem weldra {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een zijner secretarissen aanstelde. Hij vervulde dezelfde betrekking bij koning Karel, later keizer, wiens eerste seeretaris of andienciër hij werd. Sedert 1494 was hij tevens secretaris van den Grooten Raad geweest, welke betrekking hij nog in 1517 bekleedde. Als zoodanig bewees hij gewigtige diensten bij gezantschappen en vredesonderhandelingen, als te Utrecht, Kamerijk, Montpellier en Sittart. In 1520 klom hij op tot de eervolle betrekking van tresorier der Vliesorde, welken post hij tot aan zijn dood vervulde. Hij overleed den 18den April 1528, en werd met zijne vrouw, Margaretha Numan, die den 29sten April 1531 overleed, in de St. Gudule kerk te Brussel begraven, alwaar zijne rustplaats met een grafschrift voorzien werd. Hij verwekte drie kinderen, als: Jean, regtsgeleerde, proost van Deventer en aartsdiaken van de St. Lebuinus kerk aldaar, overleden den 3den Maart 1559; Charles, seeretaris van keizer Karel V, overleden den 23sten Julij 1560 en gehuwd met Maximiliana Rifflart; Marguérite, gehuwd met Jean de Masnuy. Philip Haneton liet in handschrift na: Histoire des traictez de Loys XII., ou Recueil faict par le premier Secretaire, ou Audiencier du roi de Castille; contenant les tiltres, actes, et traitez faicts entre le Roy Loys XII., et le diet Rey de Castille, dépuis l'an 1498, jusqu'en 1507. Zie Revius, Daventr. Illustr. p. 326; Foppens, Bill. Belg. p. 1034; Paquot, Mémoires, T. III. p. 521, 522; du Rieu, de Intrede en Huldig. van Karel V. te Dordr. bl. 144, 145. [Stephanus Hanewinkel] HANEWINKEL (Stephanus), geboren te Nunen den 30sten September 1766, waar zijn vader, Herman Christiaan Hanewinkel, toen predikant was. Proponent zijnde, trad hij eerst in dienst te Bakel in 1790, vertrok naar Aarle, Beek en Lieshout in 1791, naar Oostgrafdijk in 1798, naar Vierlingsbeek in 1802, waaraan Sambeek in 1806 werd toegevoegd, naar Warns en Scharl in 1811, naar Ravenstein in 1818, waarmede Dieden in 1825 vereenigd werd. Hij werd er den 1sten Julij 1841 emeritus en overleed er den 15den December 1856. Hij schreef, behalve een Krijgsmans-Handboek, bekroond door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en een Handboek voor Zeelieden, de volgende werken: Geschied- en aardrijkskundige beschrijving der stad en meijerij van 's Hertogenbosch, Nijmegen, 1803. 8o. met eene kaart. Verhandeling over de gronden, op welke men kan vaststellen, dat de Brieven van Paulus, zoo als die in de Schriften des Nieuwen Verbonds voorhanden zijn, door hemzelven zijn vervaardigd, en das niet moeten worden aange- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} merkt, als alleen hoofdgedachten van Paulus behelzende, welke door anderen, ons onbekenden, zouden uitgebreid en beschreven zijn. Met goud bekroond door het Haagsche Genootschap tot verded van de Christel. Godsdienst, en in deszelfs Nieuwe Verhandelingen (1818) opgenomen. Zie Boekz. der gel. Wereld, op de genoemde jaren; van Kampen, Geschied. der Ned. lett. en wetensch. D. III. bl 278; Royaards, Het Haagsche Genootsch. geschiedk. geschetst, bl. 150; Kerkel. Cour. 1856. No. 52. [Egbert Marinus Frederik d'Hangest] HANGEST (Egbert Marinus Frederik d') gezegd d'Yvoy, werd te Utrecht in Februarij 1746 geboren en bekleedde als liefhebber onder de Nederlandsche schilders eene aanzienlijke plaats. Nog jong betoonde hij reeds eene groote genegenheid tot de teekenkunst, en werd door zijnen vader, raad in de vroedschap der stad Utrecht, onder de leiding gesteld van den bekenden teekenaar en schilder J. Verstege. Met diens hulp en ijverige zelfsoefening bragt hij het tot eene aanzienlijke hoogte. Zijne studiën geëindigd hebbende, teekende hij meer naar de natuur, met Oost-Indischen inkt of sapverw, eene menigte staden landgezigten, die later ook door hem geschilderd zijn. Ofschoon in 1782 aangesteld tot den ontvang der bisschoppelijke tienden in het Sticht van Utrecht, en op het einde des zelfden jaars tot kameraar der Lekdijk bovendams in gemelde provincie, voor zes jaren, bleef hij nogtans de kunst met ijver beoefenen. Maar toen hij, in 1787, wegens de admiraliteit van Amsterdam tot hunnen ontvanger in de provincie Utrecht werd benoemd, moest hij zijnen arbeid staken, tot dat hij in 1796, door de verandering van den regeringsvorm, van zijnen post werd ontslagen en nu zijne kunst weder kon voortzetten. Hij overleed te Utrecht in December 1810. Bij zijn leven nimmer eenig werk verkocht hebbende, is dit ook na zijnen dood niet geschied, ofschoon zijne erfgenamen, benevens twintig schilderijen, meer dan tweehonderd teekeningen van hem vonden. Hij beoefende ook de graveerkunst. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vad. schilderk. D. II. bl. 338-344; Immerzeel, Lev. en werk. der Kunstsch. [Gale Hania] HANIA (Gale), afkomstig uit een oud en edel Friesch geslacht, was een invloedrijk aanhanger van de Schieringers op het einde der veertiende eeuw, en stond bekend als een dapper krijgsman, die in de oorlogen, in Duitschland en in Italië gevoerd, veel roem had verworven. In 1398, bij den aanval van hertog Albrecht van Beijeren op Friesland, tot potestaat gekozen, wees hij, uit staatkunde, die aanzienlijke waardigheid van de hand, en {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} begaf zich eenigen tijd buiten 's lands, gedurende welken hij aan zijne goederen veel schade leed, daar zijn slot of state, in het dorp Weidum staande, door de Vetkoopers werd omvergehaald. In het vaderland teruggekeerd, overleed hij aldaar in 1409 of 1414. Hem gaat de roem na van vele pogingen in het werk gesteld te hebben om het uitbarsten der burgertwisten in Friesland tegen te houden. Zie Kok, Vaderl. Woordenb.; Westendorp, Jaarb. voor de provincie Groning. D. II. bl. 272; Eekhoff, Bekn. geschied. van Friesl. bl. 491; Arend, Algem. geschied. des Vuderl. D. II. St. II bl. 315. [Jorrit Hania] HANIA (Jorrit), bloedverwant van den voorgaande en zoon van Seerp Hania en ..... van Andringa. Hij behoorde tot de verbondene edelen, en werd deswege door Alva ter verantwoording naar Antwerpen geroepen. Hij is niet gevlugt, maar woonde in 1569 met zijne gade, Ydt Scheltes van Aetsma, te Roordahuizen. Hij leefde nog in 1602. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 447. [Leo Hania] HANIA (Leo) was mede een der verbondene edelen, tegen wien het banvonnis te Leeuwarden openlijk is afgekondigd. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 448. [Otto Hania] HANIA (Otto) behoorde ook tot de verbondene edelen en was genoodzaakt het land te ruimen. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 448. [Sjoerd Hania] HANIA (Sjoerd), zoon van Gale Hania en Saeck Rinia, studeerde aan de Franeker hoogeschool in de regtsgeleerdheid en verkreeg er de doctorale waardigheid. Hij werd in 1597 raad in het hof van Friesland en in 1626 curator der Franeker hoogeschool, welke waardigheden hij bekleedde tot aan zijnen dood, die den 7den April 1630 plaats had. Hij was gehuwd met Margaretha van Arentsma. Zie Vriemoet, Ath. Frisiae, p. LI; Naamrol der Raden 's Hoffs van Friesl. bl. 31; de Wal, Orat. de clar. Fris. jurecons. p. 36, 433. [Albert Christoffel van Hania] HANIA (Albert Christoffel van), kleinzoon van den voorgaande, was kapitein in staatsche dienst, en maakte zich vermaard door zijne overwinning op de Munstersche troepen, in 1672, bij Baarlo, alsmede door zijne moedige en belangrijke inneming van Blokzijl, aan het hoofd der Friesche benden, op den 23sten Augustus van genoemd jaar. Hij was gehuwd met Wiskje Fockens. Zie Valkenier, 't Verwerd Europa, D. II. bl. 803; Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. II. bl. 126; Eekhoff, Bekn. Geschied. van Friesl. bl. 276. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [Guilielm Hanius] HANIUS (Guilielm). Zie HAEN (Willem de). [Johannes Hannaart] HANNAART (Johannes), geboren te Breda, heeft te 's Hage, in 1683, het meesterschap van de confreriekamer der beeldhouwers verkregen en overleed ook in die stad. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jan Hanneman] HANNEMAN (Jan) behoorde tot een aanzienlijk Haagsch geslacht en was raad en rentmeester generaal van Holland, namens den koning van Spanje. Later werd hij rekenmeester van Holland. Hij overleed den 23sten April 1573 en behoorde in 1567 tot hen die voor commissarissen van den Hove gedagvaard en gecompareerd zijn tot aflegging van den gerequireerden eed van trouw aan den koning. Zie Timareten, Verz. van Gedenkst. D. II. bl. 19; d'Yvoy van Mijdrecht, Verb. en Smeekschr. der Edel. bl. 57. [Adriaan Hanneman] HANNEMAN (Adriaan), welligt een afstammeling van den voorgaande, werd te 's Hage in 1601 of 1611 geboren, genoot het onderwijs van Daniel Mytens de Oude, daarna van Antonie van Dyck. Hij was een der beste schilders van portretten en zinnebeeldige voorstellingen van zijnen tijd, en vertoefde geruimen tijd in Engeland. In 1656 woonde hij te 's Hage en was er in dat jaar een der mede oprigters van het schildersgild Pictura, waarvan hij tot de eerste deken verkozen werd, en welk gild aan zijn goed beheer veel te danken had. Hij voerde den titel van schilder van de prinses Maria van Oranje, wier portret hij schilderde. Hij stierf in 1668 of 1669. Vele van zijne kunstwerken getuigen van vlijtige beoefening van van Dyck's meesterlijken stijl. Van hem worden genoemd de volgende stukken: Op het stadhuis te 's Gravenhage: Eene geblinddoekte geregtigheid met eene weegschaal in de hand. In de vergaderzaal der Staten van Holland te 's Gravenhage: Een emblematisch schoorsteenstuk op den vrede. Portret van Willem II. Portret van Karel II. Het landgoed van den hertog van Norfolk. Portret van den hertog van Hamilton te Windsor. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Bokke Hannes] HANNES (Bokke). Zie ENNES (Bokke). [C.R. Hannes] HANNES (C.R.) schreef: Verhandeling over de onschuld der boomvruchten in het voortbrengen van de Roode Loop, Nijmeg. 1774. 8o. Brief aan Baldinger over de Geerst uitslag en andere waarnemingen, Arnh. 1776. 8o. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Arrenberg. Naamreg. van Ned. Boek. [J.A. van Thye Hannes] HANNES (J.A. van Thye). Zie THYE HANNES (J.A. van). [Philip Hanneton] HANNETON (Philip). Zie HANETON (Philip). [Michael Kerwal Hannot] HANNOT (Michael Kerwal) werd, proponent zijnde, beroepen te Avenhorn en Groothuizen in 1752, te Middelharnis in 1757. Tijdens zijne dienst aldaar vierde hij, op den 1sten Februarij 1765, met eene feestrede naar aanleiding van I Sam. VII:12, het driehonderdjarig feest ter gedachtenis van de eerste uitgift en bedijking van het Oude land van Middelharnis. In een door hem zamengesteld handschrift, behelzende: Een kort doch zakelijk historisch verhaal van Middelharnis, opgemaakt bij gelegenheid van het jubeljaar voor Middelharnis van 1 Februarij 1765, leverde hij omtrent die plaats belangrijke aanteekeningen, die door den schrijver van De Nederlandsche stad- en dorpbeschrijver in zijn berigt over Middelharnis zijn medegedeeld. Hij werd in 1792 emeritus verklaard en overleed te Middelharnis den 19den Februarij 1803, oud ruim 75 jaren. Zie Bochz. der gel. Wereld, 1752. b. bl. 256, 1757. b. bl. 743; Boers, Berchrijv. van het eiland Goedereede en Overflakkce, bl. 264, 285, 293. [Joannes Baptista Hansenius] HANSENIUS (Joannes Baptista) werd te Haarlem, in de tweede helft der zestiende eeuw, geboren. Hij studeerde te Leuven in de letteren en regtsgeleerdheid en bezocht vervolgens Rome en Genève, Milaan en Genua. Zoo groot was zijn roem, dat hij tot hoogleeraar in de regten te Toulouse in Frankrijk beroepen werd. Hij schreef: Oratio auspicalis de Funeris Romani antiquitate, Genevae, 1606. 4o. Commentarius de Jurejurando veterum, Tolosae 1614. 4o.; herdrukt in Graevii, Thesaur. rom. antiq. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 392; Ampsing, Beschrijv. van Haarl. bl. 113, 114; Foppens, Bibl. Bolg. p. 570.; Jöcher, Gel. Lex. [Carel Lodewijk Hansen] HANSEN (Carel Lodewijk) werd geboren te Amsterdam in 1765 en genoot het onderwijs van Pieter Barbiers Pietersz., onder wiens leiding hij zich tot een voortreffelijk landschap en stadsgezigtschilder vormde. Menigvuldige schitterende bewijzen van zijn talent leverde hij, na in 1813 bij de Maatschappij Felix Meritis een gouden medaille behaald te hebben. Hij was ook een der schilders van het belangrijke Panorama van den roemruchtigen veldslag bij Waterloo, en lid van de Koninklijke Academie der Beeldende Kunsten te Amsterdam. Hij voerde op eene zeer verdienstelijke wijze de etsnaald en overleed op den {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 8sten of 9den Julij te Vaassen, in Gelderland, alwaar hij sedert eenigen tijd woonachtig was. Hij was gehuwd met Jacoba van Geenhuysen. Een zoon van hem volgt. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der vad. schilderk. D. III. bl. 112-115; Algem. Konst- en Letterb. 1840. D. II. bl. 35; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Lambertus Johannes Hansen] HANSEN (Lambertus Johannes), zoon van den voorgaande, werd te Staphorst, in Overijssel, den 12den Augustus 1803 geboren. Hij genoot, behalve het onderwijs van zijnen vader, dat van de heeren J.W. Pieneman en J.A. Daiwaille, terwijl hij de lessen en raadgevingen van andere talenten, die aan het huis van zijnen vader verkeerden, ijverig ter harte nam. Zijn hoofdvak was het schilderen van binnenhuizen, met doorzigten en invallende lichten. Zoowel bij de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, als ook bij de Maatschappij Felix Meritis, behaalde hij onderscheidene prijzen. Van voormelde akademie was hij sedert 1833 lid en ook onderwijzer bij dezelve. Hij overleed tot groot verlies voor de kunst in April 1859, en was in 1834 gehuwd met Cornelia Helena Anna Christiani, die hij verloor, nadat zij hem drie zonen geschonken had. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; uit medegedeelde herigten aangevuld. [Fokke Hansken] HANSKEN (Fokke). Zie FOCCO (Johannes). [Hans Hanszoon] HANSZOON (Hans), van Kleef afkomstig, was een niet onaanzienlijk burger van Vlissingen, die aldaar in 1580 en 1581 schepen geweest was, handel dreef en in Maart 1584 door zekeren Fries, Aukema genaamd, beschuldigd werd van een ontwerp beraamd te hebben om prins Willem I te vermoorden en de stad aan den vijand over te leveren. Volgens de beschuldiging zou hij voornemens geweest zijn buskruid te brengen onder het vertrek, waar de prins gewoon was den maaltijd te houden, of ook wel om en bij zijn gestoelte in de kerk. Indien het een en ander hem mislukte, zou hij andere middelen beproefd hebben, om met eigen hand den vorst van het leven te berooven. Hanszoon gevat zijnde, bekende zijn opzet, en tevens dat hij over zijn voornemen met den Spaanschen ambassadeur in Frankrijk gehandeld had. Hij werd kort daarop onthalsd. Zijn zoon, die zich Jan Stramman noemde, begaf zich opzettelijk uit Italië naar Vlissingen, om zijns vaders dood te wreken en deszelfs aanklager te doorsteken. De naaste vrienden van den teregtgestelden Hanszoon wendden zich bij rekwest tot den prins, ten einde het hoofd van Hanszoon, dat aan een staak op {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} de stads vest gehecht was, mogt afgenomen worden. De prins stelde dit verzoek in handen van de wethouders, doch het blijkt niet dat aan hetzelve onmiddellijk voldaan is. Zie Hooft, Ned. Hist. bl. 836; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VII. bl. 529; Brahe, Redenv. ter gelegenh. van het tweede eeuwgetijde der Vlissingsche Vrijh. bl. 57. noot a; Groen van Prinsterer, Archiv le série, T. VIII. p. 338; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. III. St. I. bl. 99. [Pieter van Haps] HAPS (Pieter van) schreef: Nijmeegs Lof, Nijmegen, 1646. 4o. Hollants Vreetooneel, 1648. Zie Arkstee, Beschrijv. van Nijmeg. bl. 5; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. van de Bibl. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden. D. II. bl. 514. [Pieter Willem van Haps] HAPS (Pieter Willem van), waarschijnlijk een zoon van den voorgaande, was een niet onverdienstelijk tooneeldichter, blijkens de volgende tooneelstukken, die hij onder de zinspreuk: Paulatim ad fastigium en met platen van Romein de Hooghe, A. Schoonebeek en J. Punt, het licht deed zien: Het Huwelijk door List, Amst. 1694. 8o. Sophonisba, treurspel, Amst. 1698. 8o.; 3de druk ald. 1733. 8o. Het zevende Schimpdicht van Juvenalis nagevolgt, en op onze tijden toegepast, Amst. 1699. 8o. De Mansmoer, kluchtspel, Amst. 1699. 8o.; herdr. ald. 1762. 8o. Verliefde Brechje, kluchtspel, Amst. 1705. 8o. Brieven van Minnaars en Minnaressen, Amst. 1705. 8o. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Lett. te Leid. D. I. b. bl. 106, D. II bl. 514. [Antonie van der Hapt] HAPT (Antonie van der), ook bekend onder den naam van jonker Antonie, was kapitein ter zee en voerde in 1635 het bevel over eenige schepen, ter bescherming van de haringvloot tegen de Duinkerksche kapers in zee gezonden. Het lafhartig gedrag van van der Hapt veroorzaakte het verlies van verscheidene buizen, die door de kapers aangevallen werden, ten gevolge waarvan hij op bevel van de admiraliteit van Amsterdam, benevens andere bevelhebbers, in hechtenis werd genomen en in 1636, door de over hem aangestelde regters, onbekwaam geoordeeld werd om verder het land te dienen en veroordeeld werd tot eene vijf en twintigjarige gevangenisstraf. Zie Aitzema, Saken van Staat en Oorlog, D. II. bl. 350. [Franciscus Haraeus] HARAEUS (Franciscus) van der Haer of Verhaer, werd te Utrecht, omstreeks de helft der zestiende {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw, geboren. Zijne voorbereidende studiën aldaar volbragt hebbende, vertrok hij naar Leuven, om er in de wijsbegeerte en vervolgens in de godgeleerdheid te studeren, in welke laatste wetenschap hij de lessen van Johannes Molanus en Thomas Stapleton bijwoonde. Vervolgens te Douai aangesteld zijnde, om er, in het koninklijk collegie de rethorica te onderwijzen, zette hij zijne godgeleerde studiën voort en verkreeg er den graad van licentiaat in de godgeleerdheid. Hij reisde vervolgens in Duitschland en Italië, alwaar hij in kennis geraakte met den jezuit Possevin, die door den paus, in 1581, als nuntius naar Polen en Rusland gezonden werd werwaarts Haraeus hem vergezelde. Teruggekeerd werd hij kanonik te 's Hertogenbosch, maar de tijdsomstandigheden hinderden hem in het rustige bezit van die betrekking, weshalve hij zich naar Utrecht begaf. Eenigen tijd daarna verkreeg hij eene kanoniksplaats te Namen en vervolgens omstreeks 1623, te Leuven, waar hij den 11den Januarij 1632 overleed. Hij werd begraven in de St. Pieterskerk, nabij de graftombe van zijnen leermeester Stapleton. Zijne zinspreuk was: Dextrè et gnaviter (schrander en naarstig). Men verwarre hem niet met Floris van der Haer, waarschijnlijk zijn bloedverwant, die, hoewel uit een Utrechtsch geslacht, te Leuven geboren werd, en alzoo onder de Belgische geleerden gerangschikt moet worden. Als godgeleerde, beoefenaar der oude kerkelijke geschiedenis en die des vaderlands deed Haraeus zich kennen door de volgende werken: Den gheestelycken Medicynmeester, Antw. 1589 (of 1599.) 12o. Vitae Sanctorum ex probatissimis authoribus et potissimum ex R.D. Aloysio Lipomano, et R.P. Laur. Surio brevi compendïo summa fide collectae, Antv. 1591. 8o.; herdrukt Lugd. 1592. 8o.; Antv. 1594. 8o.; Col. 1605. fol. met veranderden titel. Lumen Historiarum per Orientem, illustrandis Bibliis sacris, Martyrologiis et aliis multis. Chronologia brevis ab orbe condito usque ad Christum passum, clare demonstrans Jezum Nazarenum esse Messiam, Dan. IX. praenuntiatum, Antv. 12o. Olympiades et Fasti, concordi serie Historiae sacrae et profanae usque ad Christum passum. Col. 1602. 4o.; herdr. 1614. fol. met veranderden titel. Onpartijdige Verklaringhe der oorsaken des Nederlantsche Oorloghs sedert 't jaer 1566 tot 1608, Antw. 1612. kl. 8o. Annales Ducum, seu Principum Brabantiae, totiusque Belgii {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Tomi tres: quorum primo solius Brabantiae, secundo Belgii uniti Principum res gestae, tertio Belgici tumultus usque ad inducias, anno MDCIX pactas, enarrantur, Antv. 1623. fol. 2 vol. Het derde boek van dit werk heeft Haraeus naderhand op nieuw omgewerkt en vermeerderd, doch het handschrift, dat in 1776 te Antwerpen uit de rijke bibliotheek van J.B. Verdussen verkocht is, is nooit in druk uitgegeven. Epitome Catenae aureae D. Thomae in quatuor Euangelia, a Franc. Haraeo concinnata, et scholiis illustrata, Antv. 1625. 8o. Expositio S.S. Patrum in omnes Epistolas S. Pauli Apostoli; colligebat et scholiis illustrabat R.D. Franc. Haraeus, Lov. 1627. 8o. Biblia sacra Vulgatae editionis, Sixti V.P.M. jussu recognita atque edita; etc. Antv. 1630. fol. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 244; Burman, Traj. Erud. p. 126-129; Foppens, Bibl. Belg. p. 294, 295; Pars, Naamrol, bl. 85; Paquot, Memoires, T. II. p. 170, 171; (van Heussen en van Rhijn) Hist. van 't Utr. Bisd. D. I. bl. 563, 564, 570; de Wind, Bibl. van Ned. Geschiedschrijv. D. I. bl. 360-364. [Harckenroth] HARCKENROTH. Zie de personen van dien naam op HARKENROTH. [Douwe Harcx] HARCX (Douwe) of Harkes, een Fries, was een moedig zeeman, die in 1665 zijn naam vereeuwigde door een roemrijk wapenfeit. Met het Nederlandsche smaldeel op de hoogte van Tanger kruisende, ontdekte Harcx, wiens schip 24 stukken en 100 mannen voerde, een Engelsch fregat van gelijke sterkte, de Salamander geheeten, hetwelk hij terstond volgde, en dat hij, na eene jagt van 36 uren, onder het bereik van zijn geschut kreeg. Nu ontstond er een kortstondig, doch hevig gevecht. Douwe klampte den Brit aan boord, enterde hem en maakte zich na eenen kloekmoedigen strijd van vijf kwartieruurs meester van het schip. Ongelukkig geraakte hetzelve weinige oogenblikken na de verovering in brand en werd eene prooi der vlammen, zoodat hem van dezen rijken buit niets overschoot dan de vlag, de gevangenen en het bewustzijn van als een braaf held gevochten te hebben. Acht jaren later, in 1673, bragt hij te Amsterdam drie Barbados- en Virginie-vaarders op. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeew. D. II. St. II. bl. 243, D. III. St. I. bl. 381, hier door ons geheel gevolgd. [Pibo Harda] HARDA (Pibo). Het adelijk Friesch geslacht van Harda, Haarda of Haerda was in vroeger tijd Mernstra genaamd. Men vindt het onder dien naam, op de ge- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} slachtlijsten, omtrent het jaar 1460 te Pietersbierum gezeten. Pibo Harda was een zoon van Fedde Harda en Saeck Herweij, woonde te Ternaard en had zich bij den aanvang der beroerten bij de edelen gevoegd en het verbond geteekend. Sedert had hij zich in het gevolg van Brederode te Amsterdam opgehouden, en was medepligtig geweest aan het nemen der papieren van den secretaris de la Torre. Om het treurig lot van zoo velen te ontgaan, was hij in 1567 gevlugt, en werd een jaar later door den raad van Friesland gebannen en zijne goederen verbeurd verklaard. Te vergeefs deed hij met anderen eene poging om eer en goed te redden, doch onthield zich van geweldige maatregelen en keurde de handelingen der watergeuzen ten sterkste af. Hij woonde later op Ameland, met het weemoedig voornemen om van daar ten minste de vaderlandsche kusten te aanschouwen, die hij niet meer betreden mogt, en waar zijne gade en kroost verlaten omzwierven. Hier woonde hij totdat in 1572 het krijgsvolk van Robles een inval op Ameland deed en hij, genoodzaakt het zwaard te trekken, door een Spanjaard doorstoken werd. Hij was gehuwd met His Bootsma, dochter van Sierck Bootsma en Sithe Feitsma. Een zoon van hem, Fedde genaamd, vlugtte mede uit het land, maar keerde later terug. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 448, 449; van Groningen, Geschied. der Watergeuzen, bl. 243, 244. [Cornelis van Hardenberg] HARDENBERG (Cornelis van) werd uit een aanzienlijk geslacht, den 4den Mei 1755, te Rotterdam geboren en was sedert een aantal jaren onderwijzer in de teeken-, bouw- en doorzigtkunde bij de Renswoudsche stichting te Utrecht, welke post hem in 1780 opgedragen werd als opvolger van Jacob Maurer. Hij dreef ook handel in schilderijen en andere voorwerpen. Zonder eenig onderrigt had hij in de teekenkunst eene aanzienlijke hoogte bereikt, en zijn voortreffelijk onderwijs, in al de vakken der kunst, veroorzaakte dat onder zijne leiding vele goede teekenaars gevormd werden. Groot is de lof die den verdienstelijken man over zijn werk te beurt viel. Een bevoegd beoordeelaar zegt van hem. ‘In de anatomie, zoowel als in de doorzigtkunde, de bouwkunde, landkaarten, het landschap, uit- en inlandsch gevogelte, binnenhuizen met beelden, kerken enz. in dat alles was hij zeer bedreven, en teekende alles met de meeste vlugheid en met dat hooge gevoel voor de kunst, dat oorspronkelijke wat het genie kenmerkt; en daarbij bezat hij de bescheidenheid en nederigheid van den christen. Zijne manier van wasschen met sapverwen was wonderlijk; en zijne ordonnantiën of {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} compositiën altijd rijk, dichterlijk, ja geheel de veredelde natuur. Hij had veel theorie en wist die op de gelukkigste wijze in praktijk te brengen. Zijne veelvuldige bezigheden lieten het niet toe, zich veel aan het schilderen met olieverw toe te wijden; echter heeft hij eenige portretten en fraaije kabinetstukjes geschilderd.’ Uit een ander berigt voegen wij hierbij, dat hij met zorg en geestig de etsnaald hanteerde. In 1809 benoemde de vierde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut hem tot correspondent, en koning Lodewijk stelde hem als professeur de dessin bij zijne pages aan, voor welk aanbod hij evenwel heuschelijk bedankte. Ook van andere kunst- en letterlievende genootschappen en maatschappijen was hij lid, bij welke laatste hij zich als besturend en medewerkend lid, als man van smaak en als geestig beoefenaar der dichtkunst ook verdienstelijk maakte. Veelvuldig zijn de werken door van Hardenberg vervaardigd. Vele zijner teekeningen zijn in plaat gebragt. Een zijner verdienstelijkste stukken is een Gezicht van de Roomsche Kerk te Rotterdam, te Parijs gegraveerd door N. Ransonnette. Ook komen er verscheidene platen door hem geteekend voor in de Beschrijving van den Watersnood in 1799 en 1800, door Cornelis Zillesen, die door Vinkeles en Brouwer gegraveerd zijn. Bemind om zijne eenvoudige godsvrucht en kalmen christenzin, overleed van Hardenberg te Haastrecht, op den 2den Februarij 1843. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. schilderk. D. III. bl. 80, 81; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Algem. Konst- en Letterb. 1843. D. I. bl. 161-163; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Albertus Rizaeus Hardenbergius] HARDENBERGIUS (Albertus Rizaeus). Zie RIZAEUS (Albertus) [Jacob van Hardenbroek] HARDENBROEK (Jacob van) werd omstreeks 1678 geboren, trad in 's lands dienst en klom op tot den rang van kapitein. Den 20sten November 1722 werd hij kommandeur van Loevestein, en den 20sten April 1725 luitenant-kolonel der infanterie. Na later tot kolonel bevorderd te zijn, overleed hij den 20sten Augustus 1759. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1759. b. bl. 268; Geschiedk. Aanteek. betrekkel. het slot Loevestein, Bijlage, bl. 29, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Jan Adolph baron van Hardenbroek] HARDENBROEK (Jan Adolph baron van), heer van Hardenbroek, Lokhorst enz., zoon van den kapitein ter zee Jan Lodewijk baron van Hardenbroek, en van Johanna Charlotta baronnesse van Renesse tot Lokhorst, werd den 9den Junij 1739 luitenant- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} kolonel der infanterie, den 1sten Januarij 1748 kolonel in het regiment van Croyé en tevens kommandeur der vesting 's Hertogenbosch, den 14den Maart 1766 generaalmajoor en daarna luitenant-generaal en gouverneur van Bergen op Zoom. Hij huwde in 1769 met Suzanna van Slingelandt, daarna met Suzanna Civile gravin d'Aumale. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Hieronymus Harderus] HARDERUS (Hieronymus) werd door curatoren der Leidsche hoogeschool, in 1669, gemagtigd tot het houden van openbare lessen over de Arabische en andere Oostersche talen. In 1671 werd hij met den titel van buitengewoon hoogleeraar vereerd, en kreeg verlof, om, tot uitbreiding van zijne kundigheden, naar het Oosten te reizen, waartoe hij van een loffelijk getuigschrift voorzien werd; doch op de tijding dat hij zijne reize gestaakt had, werd zijn lastbrief als hoogleeraar eerlang ingetrokken. Zie Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. II. Toev. en Bijl. bl. 272. [Gerard van Harderwijck] HARDERWIJCK (Gerard van), ook Gerard de Raedt genoemd, werd in Gelderland, waarschijnlijk te Harderwijk, in het midden der vijftiende eeuw geboren, studeerde voornamelijk te Keulen en verkreeg er den graad van meester in de vrije kunsten en licentiaat in de godgeleerdheid. Hij onderwees er vervolgens de wijsbegeerte, was er in 1476, 1480 en 1486 deken van de faculteit der kunsten, en zag zich den 28sten Junij 1500 tot rector der akademie verkozen. Hij overleed in 1503, nadat hij jaren lang het priesterambt te Keulen bekleed had. Hij schreef: Commentum libri primi Hermenias Aristotelis, similiter et aliorum librorum veteris artis, studiose ex diversis doctorum dictis maxime ex scriptis venerabilis Domini Alberti Doctoris Magni, etc. (Colon.) 1486. fol. Commentum supra veterem artem Aristotelis secundum viam Albertistarum, etc. (Colon.) 1486. fol. Commentaria in Summulas Petri Hispani Alberto-Centonas continentia, quae sunt quaedam Progymnasmata in libros philosophi secundun processum Bursae Laurentianae Colon. etc. Col. (1488.) fol. Commentarii in omnes parvos Tractatus Parvorum Logicalium Petri Hispani junctis nonnullis Modernorum, processum Bursae Laurentianae in Universitate Coloniensi continentes, Colon. 1493. folio. Textus trium librorum de Anima Aristotelis, cum commentario secundum doctrinam Domini Alberti Magni, etc. Colon. fol. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Opus quadrupartitum postillarum Divi Alberti Magni, etc. Hagen. 1504. fol. Alberti Magni postilla super Lucam impressa opera Gerardi de Harderwick, Hagen. 1504. fol. Materia de Crucibus quae in vestibus hominum apparuerunt anno M D. I., etc. Colon. 1508. 4o. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 351; Paquot, Mémoir. T. I. 457, 458; de Feller, Diction, Histor. [Aalt van Harderwijck] HARDERWIJCK (Aalt van) te Harderwijk geboren, was raad van hertog Karel van Gelder, jegens wien hij zich zeer verdienstelijk maakte, door zijne dappere verdediging van de stad Hattem in 1528. Zie Schrassert, Beschrijv. van Harderwijk, bl. 121. [Ysbrand van Harderwijk] HARDERWIJK (Ysbrand van) werd omstreeks 1515 uit deftige ouders te Harderwijk geboren en door Johannes Keppel, abt van het klooster Lidlum in Barradeel, tot den geestelijken stand opgeleid. Zijne groote zucht voor de letteren en zijne welbespraaktheid bragten hem toen reeds bij velen in gunst. Tot de priesterlijke waardigheid verheven, werd hij eerst kapellaan te Menaldum en een weinig later pastoor te Spannum. Vervolgens te Berlikum als zoodanig aangesteld, werd hij daar zoodanig ingenomen met de nieuwe leer, dat hij zijne bezittingen te gelde maakte en in den herfst van 1545 naar Lidlum trok, om van daar zijnen boezemvriend Cyriacus Donia naar Wittenberg te volgen. Hij moest evenwel dit voornemen tot het voorjaar van 1546 uitstellen, verwisselde toen het geestelijk gewaad met een burgerlijk, aanvaardde de reis naar laatstgenoemde plaats, en werd er in April in het album der akademie ingeschreven. Zijn verblijf aldaar was evenwel van zeer korten duur: want omstreeks Julij riep keizer Karel V, op straffe van weerspannigheid en muiterij, allen terug, die verboden hoogescholen bezochten, en hiervoor bevreesd, keerde van Harderwijk naar Friesland terug. Niet dan met veel moeite werd hij door den abt van Lidlum weder opgenomen, doch na eene geringe boetedoening niet alleen in genade weder aangenomen, maar ook de kerk van Spannum bij vernieuwing aan zijne zorg toevertrouwd. Weldra rees hij nu zoo in aanzien, dat hij, in 1553, tot abt van Lidlum werd aangesteld. Na zijne benoeming reisde hij naar Utrecht en werd er door den bisschoppelijken vicaris, Nicolaas van Nieuwland, gewijd. Later uit de geestelijkheid tot lid der staten geroepen, deed hij zich door zijn hevig verzet tegen den benoemden bisschop van Friesland, Remigius Dirutius, kennen, en was hij een dergenen, die, na met de staten {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} en met de regering van Leeuwarden geraadpleegd te hebben, in October 1565 weigerden in de synode te komen, die door den bisschop van Utrecht was zamengeroepen. Hij vergat bij dat alles zijne studiën niet, drong dieper door in de heilige schrift en was ijverig in het onderzoeken der schriften van den grooten Luther. Dit vervulde hem met zulk een weêrzin tegen het kloosterleven, dat hij in 1569 zijn ontslag verzocht en verkreeg, met eene jaarlijksche toelage van vijfhonderd gulden. Nog vóór zijn vertrek naar elders was de nieuw benoemde bisschop van Leeuwarden, Cunerus Petri, zelf te Lidlum gekomen, om rekenschap te vragen van het gehouden beheer van de geldmiddelen der abtdij. Het schijnt wel, dat van Harderwijk hieraan niet gaarne heeft willen of kunnen voldoen, daar hij, zelf voor den bisschop gedagvaard zijnde, ijlings de vlugt naar Emden nam. Hier trad hij, na lang aarzelen, met eene protestantsche vrouw in het huwelijk, die hij echter spoedig te Frankfort aan de pest verloor. Hij zelf werd door die ziekte aangetast en, schijnbaar hersteld, trok hij tot herstel van zijne gezondheid naar Keulen. Daar heerschte dezelfde ziekte, die hem andermaal aantastte en waaraan hij nu, in 1571, bezweek. Het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde bezit van hem een op perkament geschreven: Missale Romanum, quod scribi curavit D. Ysbrandus Harderwijck, Abbas monasterii Lidlum, anno 1563. Zie (van Heussen en van Rhijn), Oudhed. en Gesticht. van Vriesl. D. I. bl. 280, D. II. bl. 204-207; Steenstra, Oudheidk. Aanteek. van Barradeel. bl. 93, 94; Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdr. tot de Geschied der Evang. Luth. Kerk, St. V. bl. 179-181, door ons voornamelijk gevolgd; Visscher, Voorlez. over de Geschied. der Roomsche-Kath. Kerk enz. 2de Voorl. bl. 55; Zestiende Versl. der Hand. van het Friesch Genootsch. ter beoef. der Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalk. (1844) bl. 124. [Isak van Harderwijk] HARDERWIJK (Isak van) werd den 19den Januarij 1784 te Huizum, bij Leeuwarden, uit fatsoenlijke burgerouders geboren. Zijn vader, Reinier van Harderwijk, reeds vroeg eene zucht voor de studie bij zijnen oudsten zoon bespeurende, deed hem, na het gewone schoolonderwijs genoten te hebben, op de latijnsche school te Leeuwarden. De dood van zijnen vader veroorzaakte eene belangrijke verandering in zijn lot, in zoo verre, dat hij met zijn jongeren broeder, die volgt, naar Rotterdam vertrok, waar hun oom, Jan van Harderwijk, handelaar in koffij en thee, zelf kinderloos zijnde, zich met de zorgen der opvoeding dezer beide zonen van zijn broeder wilde belasten. De jeugdige knaap zette nu zijne voorbereidende studiën onder den geleerden Rot- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} terdamschen rector Nodell voort, en werd in 1799 tot de akademische lessen bevorderd. Hij vertrok naar de hoogeschool te Utrecht, om zich tot het predikambt voor te bereiden, en volgde de lessen van Heringa en Bonnet met vrucht. De geschillen, die tusschen deze beroemde mannen ontstonden, noopten van Harderwijk de Utrechtsche hoogeschool voor de Leidsche te verruilen. Hier genoot hij het onderwijs van de hoogleeraren te Water en van Voorst, en onder hunne leiding bragt hij, in 1804, zijne studiën ten einde, en werd hij door de classis van Schieland tot het predikambt toegelaten. Nog in dat zelfde jaar werd hij als leeraar te Abbenbroek beroepen, doch den vereischten ouderdom nog niet bereikt hebbende, moest dat beroep worden ingetrokken. In 1805 te Vinkeveen beroepen, bleef hij daar zeven jaren met ijver werkzaam, toen hij, in 1812, te gelijktijdig een beroep ontving naar Warmenhuizen in Noord-Holland en een naar Warrega, Warstiens en Wartena in Friesland. Het laatste beroep werd door hem aangenomen, en hij bleef op die standplaats vijf jaren tot het jaar 1817, toen de gemeente te Katwijk aan Zee hem tot haren leeraar verkoos. Hier verkondigde hij gedurende dertig jaren met rijken zegen het Evangelie, totdat hij op den 31sten December 1847 aan zijne hem liefhebbende betrekkingen en gemeente en aan de wetenschap ontviel. Hij was eerst gehuwd met Jannetje van Dam, die hij in 1816 verloor, daarna met Maria Johanna Wintzant, die hem drie dagen na zijne ter aarde bestelling in het graf volgde. Bij beiden verwekte hij kinderen. Aan eenen onvermoeiden ijver voor de waarneming zijner ambtspligten, paarde van Harderwijk eene vurige liefde voor de wetenschappen. In de beoefening der Latijnsche letteren, maar meer nog in die der Nederlandsche, vooral Oud-Nederlandsche letterkunde, kerkelijke geschiedenis en penningkunde, vond hij als het ware zijne eenige uitspanning; terwijl de bijeenbrenging eener kostbare en talrijke boekerij schier de eenige uitgave was, die hij zich voor zijn genoegen veroorloofde. Zij werd met zijne verzameling penningen, oudheden en rariteiten in 1848 te Rotterdam verkocht. De catalogus er van ziet onder den titel van Bibliotheca Harderwijkiana het licht. De vruchten van van Harderwijk's onderzoekingen, waarin hij zich als een naauwkeurig, scherpzinnig en onbevooroordeeld geschiedkenner en letterkundige kennen deed zijn: Verslag van een Handschrift, bevattende Jacob van Maerlants Nederduitsche Prozaïsche Bijbelvertaling, met Aanteekeningen en Bijlagen, 's Gravenh. 1831. 8o. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschied- en Letterkundige Bijdragen, Rotterd. 1837. 8o. Fragment van den Roman van Parthénopéus en Meliore; met eene Inleiding en Aanteekeningen; in de Nieuwe Werk. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leid. D. V. St. II. (1841). Bijdrage tot de Geschiedenis der Heidens of Egijptiërs in de Noordelijke Nederlanden; in de Aanteek. van het verhandelde in de Sectie-Vergaderingen van het Prov. Utrechtsch Genootsch. in het jaar 1847, bl. 82. Bijdrage tot de kennis der schriften van David Joris; in het Ned. Arch. voor Kerk. Geschied. van Kist en Royaards. D. VIII. bl. 393-411. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen bragten, de eerste in 1834 en het tweede in 1840, hulde aan de veelzijdige geleerdheid van van Harderwijk, door hem het lidmaatschap aan te bieden. Zie Lauts in den Algem. Konst- en Letterb. 1848 D. I. bl. 66-72; Handel. van de Jaarl. Vergad. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leid. 1848. bl. 46-49. [Jan van Harderwijk] HARDERWIJK (Jan van) Rz., broeder van den voorgaande, werd den 4den October 1790 te Huizum bij Leeuwarden geboren. Door zijnen oom, Jan van Harderwijk, te gelijk met zijn ouderen broeder, te Rotterdam opgevoed, genoot hij aldaar eene beschaafde, ofschoon niet geleerde opleiding, en onderscheidde hij zich reeds vroeg door eene groote vlugheid van geest en bevattelijkheid in het aanleeren van datgene, wat hem later in den voor hem bestemden werkkring zou te pas komen. Hij beoefende daarbij het teekenen en de muziek, en legde vooral in de eerstgenoemde kunst zulke belangrijke vorderingen aan den dag, dat men er eenigen tijd aan dacht hem geheel aan de schilderkunst toe te wijden. Dit gebeurde evenwel niet. Van Harderwijk, na de noodige kundigheden daartoe op een geacht handelskantoor verkregen te hebben, kwam in de koffij- en theehandel van zijnen oom, dien hij later geheel voor zijne rekening dreef, en dien hij in 1838 in handen van den jongsten zoon van zijnen oudsten broeder overgaf. Zoo iemand, dan was het van Harderwijk, aan wien de stad zijner inwoning en het vaderland de grootste verpligting had. Vele toch zijn de betrekkingen, waartoe hij geroepen werd en die hij met den meesten lof vervulde. Was het vroeger het teekengenootschap: Hier door tot Hooger, dat hem eerst onder zijne verdienstelijke leerlingen telde, en welks belangen hij daarna ook als {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} commissaris en secretaris met ijver voorstond, later, na de vereeniging van dat genootschap met een ander, onder de zinspreuk: Hierdoor tot Hooger en Arti Sacrum vereenigd, werd hij met eenparige stemmen tot hun eersten voorzitter benoemd, en was hij jaren lang hun steun en sieraad. Hij verdiende alzoo ten volle de onderscheiding, die hem in 1837 ten deel viel, door de benoeming tot lid van verdienste van dat genootschap, welke benoeming, in 1840, gevolgd werd, ook als eene waardige hulde aan zijne kunsttalenten, door de verkiezing tot lid van de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, en tot lid van verdienste der later te Rotterdam gevestigde Akademie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen. Zoowel de Maatschappij: Verscheidenheid en Overeenstemming, als de Rotterdamsche afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, en het Rotterdamsche Departement der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, vonden in van Harderwijk òf een waardige voorzitter, òf een verdienstelijk bestuurs lid, òf een onvermoeid medewerker aan hunne werkzaamheden en bemoeijingen. Gedurende een tijdvak van ruim vijf en twintig jaren was hij secretaris van het collegie collectanten tot instandhouding van de openbare eeredienst bij de Nederduitsche Hervormde gemeente, voorts voorzitter van eene der bijbelvereenigingen en eindelijk secretaris van een der Schalisten-kwartieren. In al die betrekkingen was hij de man, die alles bestuurde, wien geene moeiten te groot waren en die niet terugdeinsde, wanneer er met kracht moest gehandeld worden. Heeft alzoo de stad Rotterdam veel aan hem te danken, niet minder verdienstelijk maakte hij zich jegens het vaderland en het vorstelijk stamhuis van Oranje. Waren zijne gezangen en gedichten voor een groot deel aan beiden gewijd, en was hij er steeds op uit, liefde tot beiden in aller harten te ontvlammen, ook dan wanneer de vaderlandsche grond werd bedreigd en de geliefde naam van Oranje werd gelasterd, hij achtte ook geene inspanningen te zwaar om dat vaderland op andere wijze nuttig te zijn. Want toen in 1830 de Nederlandsche krijgsmagt naar de grenzen was opgerukt, tot beveiliging van den dierbaren geboortegrond en tot handhaving van de eer en den roem des lands, toen vormde van Harderwijk, met de heeren G.C. Tielenius Kruijthoff en H.H. van Dam, die bekende commissie, welke door hare bemoeijingen zulke belangrijke ondersteuning aan het Nederlandsche leger heeft kunnen verschaffen, en die zoo belangloos en met {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} opoffering van tijd, rust en genoegen heeft medegewerkt, om geslagen wonden te heelen en rampen te leenigen. Zooveel ijver en vaderlandsliefde bleven niet onopgemerkt, maar zijn nooit beloond. Van Harderwijk overleed den 27sten December 1858 en was gehuwd met Carolina Jacoba Schoor, die hem drie dochters en drie zonen schonk, van welke de middelste de voortzetter van dit woordenboek is. Zijne afbeelding, naar de schilderij van W.H. Schmidt, ziet het licht vóór den Nederlandsche Muzen-Almanak voor 1840. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden erkende zijne verdiensten als letterkundige en dichter, door hem in 1836 haar lidmaatschap aan te bieden. Die verdiensten zijn ook op te maken uit de door hem in druk gegevene werken, waarvan wij hier eene opgave laten volgen, zonder gewag te maken van de talrijke hier en daar verspreide en ook onuitgegevene stukken, zoowel in proza als in poëzij: Lofdicht op Jan van Eijk. In 1822 bekroond met zilver door de Koninklijke Maatschappij van Taal- en Letterkunde te Brugge, en in bare werken opgenomen. Lofdicht op de Noordelijke en Zuidelijke Volkplantingen van Frederiksoord. Met goud bekroond, in 1823, door dezelfde Maatschappij, en mede in hare werken opgenomen. Korte schets van de beroemdste daden onzer voorvaderen en van de bijzonderste gebeurtenissen der Nederlanden, ten einde de vaderlandsliefde bij alle standen, en voornamelijk bij de jeugd, op te wekken en te versterken. In 1823 met goud bekroond door dezelfde Maatschappij en in hare werken opgenomen. Proeve eener lofrede op Hieronymus van Alphen; in derde Mnemosyne, 1829, D. I. bl. 125-198. Gedichten, Rott. 1836. 8o. (Met J.A. Bakker en G. van Reyn) Euthymia, Bijdragen uit het gebied der zede- en letterkunde, Rott. 1837. 8o. 2 stukk. Het Menschelijk Leven, in vier zangen, Amst. 1837. 8o. (Overdruk uit de Vaderl. Letteroef. van dat jaar). Lijkrede bij den dood van Neêrlands Koningin, Z.M. den Koning en Hoogstdesz. aanverwanten, met vaderl. deelneming toegeëigend. (Rott. 12 Oct. 1837). 8o. Niet in den handel. De Lof der Schilderkunst, Cantate, Rott. 1838. 8o. Gedachtenis-offer aan J.C. Schotel, Zeeschilder, Rott. 1839. 8o. Leerrijke keur uit Benjamin Franklin's Zedekundige Schriften. Met goud bekroond door de Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen en door haar uitgegeven. Amst. 1843. 8o. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Frederik Gottlieb Klopstock beschouwd als Mensch, als Dichter en als Christen, Amst. 1843. 8o. Gedachten bij de slooping van het gebouw de Zuiderkerk der Nederduitsche Gereformeerde Gemeente te Rotterdam. Dichtstuk, Rott. 1844. 8o. Redevoeringen, Dord. en Rott. 1844. 8o. Gezangen bij gelegenheid van het examen en de prijsuitdeeling der Rotterdamsche Departements-school, Rott. 1845. 8o. December 1848, Rott. 1848. 8o. Bij de inhuldiging van Z.M. Willem III, den 12den Mei 1849. Rott. 1849. 8o. Herinnering aan den kunstschilder Willem Hendrik Schmidt, 's Hage, 1849. 8o. Levensberigt van R.H. van Someren; in de Handel. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. 1851. Gijsbrecht Karel van Hogendorp, Lofdicht, Rott. 1853. 8o. Luim en Ernst, afgeluisterd in den vreemde, Rott. 1854. 12o. met pl. Oud en nieuw, uit de portefeuille van Narrator bijeenverzameld, Rott. 1854. kl. 8o. Het bezoek of de wijsheid van vader Philander, medegedeeld door Christianus. Met een woord vooraf van D.T. Huët, Rott. 1855. 8o. Behalve deze genoemde geschriften leverde van Harderwijk een aantal bijdragen in den Nederlandsche Muzen-Almanak en in andere jaarboekjes, in de Vaderlandsche Letteroefeningen, waarvan hij met den heer G. van Reyn te Rotterdam, gedurende het jaar 1839 tot 1848 de redactie op zich nam, en eindelijk in het werk van wijlen J.P. Sprenger van Eijk, de Fakkel getiteld. Uit familieberigten bijeengebragt. [J. Hardes] HARDES (J.) schreef: Copy van een Brief, geschreven uit Nieukerk, door een vader aan zijne dogter, wegens het berugte werk der bekeering aldaer; met eenige Aenmerkingen en Waerschouwingen, Amst. 1750. 4o. Zie Reg. van gedr. Schrift. voor en tegen het berugte werk der beroer. en bekeer. te Nieukerk, enz. (Leid. 1753) bl. 17. [Anthony van Hardeveldt] HARDEVELDT (Anthony van), op het laatst der zeventiende eeuw geboren, werd in 1721 predikant te Eethen en Drongelen en in 1723 te Wijk bij Heusden. In 1777 emeritus geworden, overleed hij in dat zelfde jaar. Hij maakte zich eenigen naam in de kerkelijke geschiedenis, door, in 1747, met pen en mond te ijveren voor eene verbroedering tusschen de Lutherschen en Hervormden. Een zijner zonen volgt. Zijne dochter, Allegonda Klara, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} beoefende de Nederduitsche dichtkunst blijkens een grafschrift op de gouvernante prinses Anna, in 1759 overleden. Hij schreef de volgende werken: Dank-Altaar, Gorinch. 1729. 8o. Absalons Pylaar vergeestelykt, Gorinch. 1732. 8o.; herdr. Leid. 1746. 8o. Verklaring over den LXXXIX Psalm, Utr. 1735. 4o. De ontdekte wolf in de pot, Utr. 1735. 4o. De verspiede vos in den wijngaard, Utr. 1735. 4o. Vriendelijk Buurpraatje gehouden tussen drie buuren, Dordr. 1739. 8o. Noodige verdediging tegen de ongegronde en spotagtige Aanmerkingen van Th. de Hartog, Dordr. 1740. 8o. De verbaasde en erbarmelijke vlucht der inwoonders des landts van Heusden, wegens de laaste overstroominge, vertoont in eene predikatie, Dordr. 1741. 4o. De kerk gereformeert in zeeden, met een kort berigt van de kerkform der zoogenaamde Hernhutters, Dordr. 1741. 4o. De huys-predikant of Noachs voorbeeld, Leid. 1742. 4o. Het schip van Staat, genaamt Prudentia ofte Voorzigtigheid om van alle regte gronden van Staat, zoo in oorlog als vrede recht te oordeelen, met bijzondere toepassing op het Verecnigt Nederlandt in deze dagen, Leid. 1744. 4o. De Joodsche Republiek in derzelver opkomst en ondergang, ten spiegel van Nederlands gemeenebest vertoont, alles met een bijzonder oogmerk op dezen tegenwoordigen tijd toegepast in een bededags predicatie uit Zephanja I. vs. 2, Leid. 1745. 8o. Huys predikant tot dienst van alle Christelyke huysgezinnen, in een leerreeden uyt Hebreen II. vs. 7. Leid. 1746. 4o. Kerkelijk pleidoy, vertoonende, op eene bescheidene wijze, de onpartijdige redenen, waarom de gereformeerden hunne vereeniging wel met de Evangelische Lutherschen, en niet met de Roomschen kunnen zoeken. - Waarbij de onpartijdige middelen eener nadere vereeniging tusschen de Gereformeerden en Lutherschen onderscheidenlijk worden opgegeven, zoowel, als de wezenlijke verschillen tusschen beide, tot wegneming van vele ongunstige vooroordeelen der broederen in den grond beschouwd worden, Amst. 1747. 4o. De zuyvere genade weg van Godt in zijn Heyligdom, betreffende het weezen der waaragtige bekeeringe des menschen; enz. Utr. 1750. 4o. Antwoord op die deelen van het eerste pleitgeding van Ds. Ger. Kuypers, betreffende de Brieven van den Heer Brocades, ten anderen des schrijvers oogmerk in zijn boekje genaamt de zuyvere genade weg van Godt in zijn Heyligdom enz. tot rust en vreede der kerke, en behoudenis der broederlijke liefde. Leid. 1752. 4o. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkelyk pleidoy wegens de vereeniging der Gereformeerden, Lutherschen en Roomschen, met een bewerp van correspondentie tusschen de Protestantsche kerken in Nederland, opgedragen aan de Ed. Mog. Commiss. Politiek der beide Synoden van Zuid-Holland, Amst. 1755. 4o. Gedachten van Swaar-Hoofd, Ligt-Hoofd en Kloek-Hart, over het criticq gestel der zaken van Europa. Benevens den Pruisischen oorlog. Tot nut en dienst van alle Protestantsche Patriotten. Amst. 1758. 4o. Historisch vertoog, betreffende de verscheidene crisissen, of gevaarlijke tijdsgewrichten, in welke het protestantendom sedert keizer Karel den Vijfden tot op dezen tijd zich bevonden heeft, Leid. 1759. 4o. Hardeveldt droeg dit werk aan de theologische faculteit der Leidsche hoogeschool op. Namens dezelve schreef de hoogleeraar B. de Moor hem een brief tot dankzegging, waarin op eene onderscheidende wijze 's mans verdiensten geroemd werden. Die brief wordt gevonden in de Boekzaal der geleerde wereld 1759. b. bl. 33. Religie der Russen, Amst. 1763. 8o. Romen in brand, wegens den Portugeeschen oorlog, met den Paus en de Jezuiten, verhandelt in een zamenspraak tusschen een Protestant, Papist en Roomsche, Amst. 1760. 8o. Vriendelijk onderrigt aangaande den Belisarius van Marmontel, Leid. 1769. 4o. Eene volledige Historie der zo genaamde Piëtisten, aangaande derzelver opkomst, voortgang en uiteinde, Leid. 1770. 4o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1758. a. bl. 87, 1759. a. bl. 382. 1761. b. bl. 173-187; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III. IV. V. VI; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek; Ypey, Geschied. der Christ. Kerk in de 18de Eeuw, D. IV. bl. 109; Ypey en Dermout, Geschied. der Herv. Kerk in Nederl. D. III. bl. 272, Aanteek. bl. 132; Schotel, Kerk. Dord. D. II. bl. 208; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 24, 25, D. II. bl. 662. [Samuel van Hardeveldt] HARDEVELDT (Samuel van), zoon van den voorgaande, studeerde te Leiden, werd, in 1747, proponent en in 1750 predikant te Valkenburg. Na acht en dertig jaren aldaar het Evangelie verkondigd te hebben, verkreeg hij in 1788 zijn emeritaat en overleed in 1790. Van hem ziet het licht: Voorbereiding tot de aanstaande Kerkhervorming over Matth. III. vs. 12, Leid. 1757. 4o. Betrekkelijke Staatsverandering der uitverkorenen, Leid. 1769. 8o. Harmonie van noodige waarheden, Leid. 1769. 8o. Beantwoording van zes vragen, welke volgens de beginselen en denkwijze van Johannes Eusebius Voet is ont- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} worpen, uit liefde tot waarheid en christelijke vreede, kortelijk overwoogen: met eenige bedenkingen aangaande sommige begrippen van welgemelden Heer en met aanmerkingen omtrent zulke wijsgeerige stellingen, waarop 't wel het meest ter afdoening der zaaken, wat het Philosophische betreft zal aankomen, Leid. 1777. 8o. Bijzondere uitlegginge van alle bewoordingen in 't gebed des Heeren, Leid. 1780. 8o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1758. a. bl. 629. 1759. b. bl. 699. 1777. a. bl. 670. 1781. b. 155-161; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Brans, Kerk. Reg. der Pred. bl. 64. [Pieter Hardime] HARDIME (Pieter), en niet Hadriné, werd geboren in 1678 te Antwerpen, en had tot onderwijzer zijn broeder Simon, die een niet onverdienstelijk bloemschilder was. Hij woonde sedert 1697 te 's Gravenhage, en schilderde zoowel daar als in andere Hollandsche steden, eene menigte deur- en schoorsteenstukken met fruit en gebloemte. Hij overleed te 's Hage in 1758. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. op Hardrine verbeterd door Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. op Hardime. [Poppo Hardman] HARDMAN (Poppo), een Fries, die, volgens de fabelachtige voorstelling der kronijkschrijvers, in het jaar 350 overleden zou zijn en geschreven zou hebben: De privilegiis et praerogativis comitum, ducum ac regum. Zie Suffridus Petrus, de Script. Fris. p. 17, 18; de Wal, Orat. de clur. Fris. Jurecons. p. 6, Annot. p. 2. [Suffridus Hardomans] HARDOMANS (Suffridus) beoefende de Nederduitsche dichtkunst, blijkens een lofvers voor de Friesche Historiën van Christianus Schotanus, in 1658 uitgegeven. Zie aldaar bl. 31 (ongepagineerd). [A. van der Hardt] HARDT (A. van der) was een bekwaam bouwmeester te Amsterdam, op het laatst der achttiende eeuw. Onder zijn toezigt is in 1780 de vleeschhal, op de Oude-Zijds-Voorburgwal vergroot, en in 1778 de stads geschut- en klokgieterij gebouwd. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Epe Hardtman] HARDTMAN (Epe) was een Friesch edelman, die in 1096 aan den eersten kruistogt naar het H. Land deelnam en in 1099 bij de belegering van Nicea sneuvelde. Zie Sjoerds, Friesche Jaarb. D. II. bl. 272, 275; Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. I. bl. 34; Dirks, in de Vrije Fries, D. II. bl. 143. [Adrianus Hardy] HARDY (Adrianus) werd, proponent zijnde, beroepen te Waardenburg en Neerijnen in 1747 en is in 1756 als zoodanig op zijn verzoek ontslagen. Behalve een Brief aan {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} J.E. Jungius over den inhoud van zijn boek ('s Hage 1750. 4o.) 2 stukjes, gaf hij uit: Poëtische en stigtelijke Mengeldigten over verscheide stoffen, Gorinch. 1750. 8o.; herdr. Zalt-Bomm. 1751. 4o.; Leeuw. 1769. 4o. Het oordeel van Witsen Geysbeek over dit werkje is hoogst ongunstig. Van hem is ook nog: Schets der geprezen Nederduitsche dichtkunde, enz., 's Hage, 1795. 4o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1747. b. bl. 107. 1756. b. bl. 244; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek.; Cat. van de Bibl. van Mr. Robidé van der Aa, bl. 84; Cat. van Boek. enz. nagelaten door W. van Dam van Brakel (1859) bl. 33; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. [Jan Haren] HAREN (Jan) werd te Valenciennes, tegen het midden der zestiende eeuw, geboren en in het Hervormde geloof opgevoed. Zijn vader was predikant en om het geloof ter dood veroordeeld. De zoon was ter goeder ure naar Genève gevlugt, en genoot er de vriendschap van Calvijn, dien hij in 1564 sterven zag. Naar Nederland teruggekeerd, had hij op onderscheidene plaatsen het Evangelie verkondigd, onder andere te Brugge van 1566 tot 1567, doch in Alva's tijd, om zijne goederen te redden, ‘zijn pardon gehaald en genoten.’ Daarover berouw toonende, werd hij wederom tot het predikambt toegelaten, ofschoon tegen de meening en den wil van velen, die hem beter kenden en hem voor eerloos hielden. Omstreeks 1578, of in het begin van 1579, moet Haren te Brugge als predikant teruggekomen zijn. Hij was toen gebuwd, doch de naam zijner vrouw wordt niet genoemd. Hij bewoonde een gedeelte van het Karmelieter klooster, waar de Roomschgezinden op den 3den Julij 1579 heensnelden om hem te vermoorden. Vermits hij niet in huis was, moest zijne vrouw het misgelden; men sloeg haar, sleepte haar langs den grond en trapte haar met voeten. Toen de volgende dag de stad door staatsche troepen bezet was, wapende zich Haren insgelijks en strijdig met de leer, die hij verkondigde, liet hij zich door wraakzucht medeslepen en snelde, aan het hoofd eener bende Waalsche soldaten, naar het huis van den kolonel de Mal, om het der plundering prijs te geven. Haren was een man van veel aanzien en invloed in de Fransche kerk. Dit blijkt daaruit, dat hij op de Synode te Gent, den 16den Maart 1580 gehouden, de waardigheid van scriba bekleedde, en op die van den 19den September 1582 te Antwerpen het voorzitterschap waar- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} nam, nadat hij ze met eene redevoering geopend had. Weldra kwam hij met Karel van Croy, prins van Chimay, die wij vroeger behandeld hebben, in aanraking, nadat deze in Augustus 1583 als gouverneur van Brugge gevestigd was. Welligt heeft hij dezen als hofprediker gediend, en dat hij bij hem in groote achting stond is daaruit op te maken, dat hij door hem naar Middelburg tot den prins van Oranje werd afgezonden, om aan dezen aldaar de credentie-brieven van Chimay en der vier leden van Vlaanderen te overhandigen. Ook bij den prins genoot hij zulk een vertrouwen, dat deze hem den 2den September met een brief aan zijn broeder, graaf Jan van Nassau, zond en hem kort daarop eene zending naar Keulen bij Jan Casimir opdroeg, waarna hij weder naar Brugge terugkeerde. Hier bleef hij tot aan de verovering der stad door de Spanjaarden, en trok vervolgens met den prins van Chimay, in wiens vertrouwen hij deelde, naar diens goederen, zonder aan zijne kerkelijke overheid eenig berigt te zenden. Op de aanmaning om op eene volgende Synode van zijn stilzwijgen en verblijf kennis te geven, antwoordde hij niet, en hij wierp zich in de armen der jezuiten, bij wie hij den 3den Maart 1586 het Hervormde geloof afzwoer. Spoedig daarop bezocht hij niet alleen verschillende steden, onder anderen ook Antwerpen en Keulen, om van zijne geloofsverandering openbaar getuigen te geven, maar hij haastte zich ook om, door het schrijven en uitgeven van eenige geschriften, zulks aan de geheele wereld bekend te maken. Deze geschriften zijn getiteld: Brief discours des causes justes et équitables, qui ont meues M. Jean Haren, jadis Ministre, de quitter la Réligion prétendue Réformée, pour se renger au giron de l'Eglise Catholique, recitées publicquement au peuple d'Anvers en la grande salle du collège des Pères de la Société de Jésus, le IX jour de Mars 1586 par ledit Haren. Aquel sont adjoustées certaines demandes Chrestiennes, proposées par ledit Jean Haren à un certain Ministre Protestant (Ambrosius Wille) touchant les principaux pointz de la Réligion Catholique, etc. Anv. 1587. 12o.; in het Hollandsch reeds in 1586 aldaar verschenen met een opdragt aan Karel van Croy, prins van Chimay. Treize Catechèses contre Calvin et les Calvinistes, Nancy 1599. 12o. Profession Catholique de Jean Haren, Nancy, 1599. 12o., Epitre et Demande Chrestienne de Jean Haren à Ambroise Wille, Ministre des étrangers Walons retirez en la ville d'Aix-la Chappelle, Nancy 1599. 12o. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede van deze geschriften was opgedragen aan de prinses Antoinette van Lotharingen, die in het huwelijk was getreden met den hertog Jan Willem van Gulik. Haren schijnt daardoor met deze vorsten in kennis en in dienst der hertogin gekomen te zijn. In 1602 werd hij verdacht de schrijver te zijn van een ‘libel fameux,’ waarvan ons den titel onbekend is, doch waarin de protestantsche vorsten schandelijk beschuldigd werden. Hij werd dien ten gevolge in hechtenis genomen, van meer andere dingen beticht, doch omstreeks 1609 ontslagen. Hierop te Wezel gekomen, wenschte hij wederom tot de Hervormde kerk terug te keeren, en deed daarvan den 7den Maart 1610 in de Waalsche kerk aldaar openlijk belijdenis niet alleen, maar even als hij vroeger zijne terugkeering tot de Roomsche kerk bij geschrifte had bekend gemaakt, gaf hij ook nu van zijne wederaanneming van het Hervormd geloof kennis door zijn geschrift: La Repentance de Jean Haren et son Retour en l'église de Dieu, publiquement par lui récitée en l'église Wallonne de Wesel, tot het doen drukken waarvan ‘in de Walsche en Duytsche Sprake’ door de Staten-Generaal octrooi werd verleend, den 29sten April 1610, voor den tijd van zes jaren. Haren schijnt vervolgens zich naar Holland begeven te hebben. De Synode te Amsterdam, in April van 1610 gehouden, wantrouwde hem, en het uittreksel uit hare handelingen, door den heer Janssen ons medegedeeld, bewijst genoegzaam dat Haren niet te Wezel als leeraar is aangenomen. Bovendien had hij bij resolutie van de Staten, in dato 1 Julij 1610, verlof gekregen om zich met zijne huisvrouw in Holland te vestigen. Waar dit evenwel geschiedde, is niet bekend. Ook zijn verder levenslot ligt in het duister. Alleen wordt nog gemeld, dat de Waalsche Synode in 1611 te Dordrecht gehouden, hem tegemoet kwam met eene som van 100 daalders, en hem hare hulp verder aanbood. In 1612 bood Haren de Synode te Rotterdam gehouden eenige kleine geschriften ter goedkeuring aan, en dit is de laatste maal dat van hem gewag wordt gemaakt. Teregt zegt de heer Janssen, wiens berigten over Haren hier door ons met die van anderen zijn overgenomen: ‘Zoo moest dan de ongelukkige, onder den last der schande en vernedering, die op hem rustte, door zijne pen in zijn karig levensonderhoud voorzien en schier van de milddadigheid afhangen. Wat verschil met vroegere dagen, toen hij, vereerd als één der aanzienlijkste mannen in de kerk en aan 't hoofd eener bloeijende stadgemeente, tot een {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} prinsenhof den toegang had en met vorstengunst overladen werd!’ Zie Bor, Ned. Oorl. B. XXI. bl. 849 (120); van Meteren, Ned. Hist. D. III. bl. 270, D. IV. bl. 159, D. VIII. bl. 107; Foppens, Bibl. Belg. p. 653; Paquot, Mémoires, T. I. p. 379; Groen van Prinsterer, Archiv. 1e Serie, T. VIII. p. 239, 241, 255; de Navorscher, D. III. bl. 347, 348; Janssen, de Kerkhervorm. te Brugge, D. I. bl. 204, 207, 253, 255, 257, 260-266, 268, D. II. bl. 25, 56, 184, 192, 193, 200. [Adam of Daam van Haren] HAREN (Adam of Daam van). Het geslacht van Haren is niet van Nederlandsche, maar van Duitsche afkomst. Ogier van Haren, dien men als de stamhouder kan aannemen, leefde omstreeks het jaar 1240 en woonde te Aken. Veelvuldig zijn de berigten omtrent de beroemde personen uit dit geslacht afkomstig, en te verwonderen is het daarom, dat omtrent den man, dien wij aan het hoofd van dit artikel noemden, in vroegere dagen berigten zijn medegedeeld, die later bleken op zijn zoon te moeten toegepast worden. Terwijl toch vroeger slechts één persoon van dien naam genoemd werd, noodzaakte later eene tastbare tegenstrijdigheid, in de genealogische berigten van dit geslacht, een tweeden persoon, evenzoo genaamd, aan te nemen. En ofschoon daarmede het bestaande bezwaar omtrent die twee personen wel wordt verminderd, zoo blijft er echter omtrent het al of niet naauwkeurige van die oplossing eenigen twijfel bestaan, die wij althans niet hebben kunnen wegnemen. Adam of Daam van Haren, de vader, was de oudste zoon van Everard van Haren, schepen te Aken, en van Margriet Hagens. Hij was gehuwd met Margriet Coenen, afstammende van een oud adellijk geslacht uit Noord-Brabant. Naar Nederland gekomen, had hij deel genomen aan het verbond der edelen, en moest ten gevolge daarvan, met verbeurdverklaring zijner goederen, zijn aangenomen vaderland verlaten. Hij woonde eenigen tijd met zijn gezin te Aken, doch schijnt spoedig in dienst van graaf Johan van Nassau gekomen te zijn. Als zoodanig woonde hij te Arnhem, waar hij den 3den Mei 1589 overleed. Zijn lijk werd te Leeuwarden in de Groote kerk begraven. Twee zonen van hem volgen. Zie Ferwerda, Wapenboek in de Cenealogie van van Haren; Vriemoet, Athen. Fris. p. LXXXI; van Halmael en de Haan Hettema, Stamboek van den Frieschen Adel; te Water, Hist. van het Verb. der Edel. D. II. bl. 450; Halbertsma, het geslacht der van Haren's, bl. 35, 227-233; Biograph. univers. T. IX. p. 197; van Groningen, Geschied. der Watergeuz. bl. 245, 456. [Adam of Daam van Haren] HAREN (Adam of Daam van) de zoon. In verband met het bovenstaande rijst hier de vraag bij ons op, of {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} hij wel degelijk een zoon van den eerstgenoemde geweest is. Zoo ja, dan was hij een broeder van Willem, die volgt, zoo als door Halbertsma gemeld wordt (bl. 228). Maar dan doet zich ook hier weder een bezwaar op, dat Adam van Haren, de vader, een zoon had die reeds in 1572 als watergeus diende, en een die in 1581 eerst geboren werd. Ofschoon zulks wel niet tot de onmogelijkheden behoort, moeten wij er toch aan twijfelen, even als het ons onbekend is, hoe de drie kinderen van Adam, de vader, genaamd zijn geweest, die, in den krijgsdienst bevorderd, hun leven voor het vaderland lieten, zoo als door Halbertsma (bl. 228), mede naar Zacharias Huber, is medegedeeld. Adam van Haren, de zoon, meer bekend onder den naam van hopman Daam, had, bij den algemeenen nood des vaderlands, ook zijn heil in de vlugt gezocht en getracht zijn geluk te water te beproeven. Hij was een der eersten bij de inneming van den Briel door de watergeuzen in 1572, waar hij in 1573 met zijne vrouw en vier kinderen nog vertoefde. Ten gevolge van zijn dapper gedrag had hij zich de bijzondere genegenheid van prins Willem I verworven, en was hij door dezen tot zijnen raad en hofmeester aangesteld. Zoolang de prins leefde deelde hij in diens vertrouwen, en na den dood van dien vorst ging hij over in de dienst van Willem Lodewijk, stadhouder van Friesland. Als zoodanig overleed hij in 1590 en werd te Leeuwarden begraven. Dit is de eenige geleidelijke voorstelling die wij van 's mans levensloop kunnen geven; doch wij kunnen ons niet onthouden de opmerking te maken, dat de geheele plaats door Halbertsma (bladz 227 en 228) uit de lijkrede van Zacharias Huber op Willem van Haren den ambassadeur medegedeeld, zóó verward is, dat wij ten slotte nog zouden overhellen om het medegedeelde in onze beide artikels slechts op één persoon toe te passen. Van Haren heeft in de Fransche taal een dagverhaal geschreven van zijne omzwervingen sedert Alva's komst in de Nederlanden, tot op de verovering van den Briel. Dit journaal is in December 1732, bij den brand, die toen het huis van Willem van Haren, den dichter, te St. Anna-Parochie trof, verloren gegaan. Als een blijk hoezeer de bevelhebber der watergeuzen, Willem van Lumey, graaf van der Mark, Adam van Haren genegen was, deelt men ons mede, dat, onder wijlen den baron van Asbeck te Leeuwarden voorheen berustte een zwaard of hartsvanger, uit de familie {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} van Haren afkomstig, en volgens overlevering door Lumey aan van Haren vereerd. Zie. behalve de schrijvers in het vorige artikel aangehaald, Bor, Ned. Oorl. B. VI. bl. 365 (265); van Wijn, Bijvoegs. op Wagen. D. VI. bl. 78, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Willem van Haren] HAREN (Willem van), zoon van Adam van Haren, den vader, werd te Arnhem den 19den Januarij 1581 geboren. Hij was ritmeester en opper-stalmeester van graaf Willem Lodewijk van Nassau en had als gedeputeerde der edelen van Friesland zitting in de vergadering der Staten-Generaal. Als zoodanig overleed hij te 's Gravenhagen den 9den December 1649 en werd in de Groote Kerk aldaar begraven. Hij was gehuwd met Magdalena van Vierssen, bij welke hij tien kinderen verwekte. Twee zonen van hem volgen; eene dochter Margareta genaamd, te Blija in Ferwerderadeel geboren was in 1639 gehuwd met Allard Pieter Jongestall (zie aldaar). dien zij in 1653 en 1654 naar Engeland volgde. Zij werd aan het hof van Cromwel, door diens echtgenoot, met veel onderscheiding ontvangen, en overleed den 9den November 1676. Zie Kok, Vaderl. Woordenb; Halbertsma, het Geslacht der van Haren's, bl. 51-61, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Ernst van Haren] HAREN (Ernst van), derde zoon van den voorgaande, werd den 13den December 1623 te Leeuwarden geboren. Vroeg in dienst getreden zijnde, was hij reeds in 1645 ritmeester, in 1659 majoor en in 1668 kolonel van een regiment infanterie. Op den 20sten Julij 1673 voerde hij, onder het bevel van den markies de Montpouillon, in een gevecht bij Zwartsluis de ruiterij aan. De toenmalige regering aan Ernst een blijk van hare erkentelijkheid willende geven voor zijne aan den lande bewezene diensten, benoemde hem den 4den Augustus 1673 tot grietman van West-Stellingwerf, welke betrekking hij waarschijnlijk tot 1686 heeft waargenomen, toen hij tot lid van Gedeputeerde Staten werd aangesteld. Hij woonde te Wolvega en overleed te Heerenveen den 15den Augustus 1701. Zijne gade, Catharina van Oenema, schonk hem zeven kinderen, waarvan een zoon, Willem genaamd, later volgt. Zie Kok, Vaderl. Woordenb.; Halbertsma, het Geslacht der van Haren's, bl. 35, 60, 61; van Sminia, Naaml. van Grietmann. bl. 404. [Willem van Haren] HAREN (Willem van), broeder van den voorgaande, werd den 17den October 1626 te Leeuwarden geboren en genoot aanvankelijk in het ouderlijke huis eene beschaafde opvoeding. In 1640 vertrok hij naar de akademie te {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Franeker, waar hij onder de leiding van Pierius Winsemius zich vlijtig oefende, en vervolgens naar die van Utrecht en Leiden. Het blijkt niet of hij eenigen graad behaald heeft. Na het voleindigen zijner studiën, ging hij, naar de gewoonte van die dagen, in 1647 op reis, onder het geleide van den vermaarden Joachim Frencelius, naderhand hoogleeraar in de geneeskunde te Franeker, wiens privaat-onderwijs hij mede genoten had. Twee jaren te Parijs doorgebragt hebbende, meende hij ook Italie te bezoeken, en had zich daartoe reeds naar Marseille begeven, toen hij wegens de ziekte zijns vaders naar huis ontboden werd. Spoedig na zijne terugkomst werd hij tot staatsambten geroepen. In 1650 ook tot gevolmagtigde ten landsdage en rentmeester generaal van de domeinen, en in 1652 tot grietman van het Bildt verkozen, werd hij kort daarna tot lid van den Raad van State benoemd, welke waardigheid hij gedurende zes jaren met lof bekleedde. Zijne buitengewone bekwaamheden riepen hem weldra tot belangrijke bezendingen, waarvan wij slechts met een enkel woord kunnen melding maken. In 1659 was hij een der gevolmagtigden op de vloot van de Ruiter, bestemd naar de Oostzee, om den vrede tusschen Zweden en Denemarken tot stand te brengen, en hij had alzoo een belangrijk aandeel aan het sluiten van den vrede van het Noorden, voor welke bemoeijingen hij plegtig bedankt, en hem de titel en waardigheid van gewoon lid in het kollegie van hunne hoogmogenden werd toegelegd. In 1663 aan het hoofd van een gezantschap naar Oost-Friesland gezonden, om het uitbreken van den oorlog tusschen dit land en den bisschop van Munster te voorkomen, waren de vijandelijkheden reeds begonnen, waarop van Haren benoemd werd den staatschen veldheer bij te staan, die tegen den bisschop mede was te velde getrokken. In 1665 was van Haren met Johan de Witt afgevaardigde op de vloot, en hielp dezen de vloot, tegen den zin der loodsen, door eene onbevarene diepte in zee brengen. Vervolgens volbragt hij eenige minder belangrijke bezendingen naar Luik, Berlijn, Kleef enz., maakte zich als lid van Gedeputeerde Staten van Friesland beroemd in het bestuur der provincie, en herstelde de rust aan de akademie te Franeker. In 1671 werd hij naar Zweden gezonden, om voor dezen staat het genot van het drievoudig verbond in te roepen, doch slaagde gedeeltelijk. Hij maakte zich echter zoo bemind bij den koning, dat deze hem tot den gravenstand wilde verheffen, welke aanbieding hij van de hand wees, doch van den vorst deszelfs portret met diamanten omzet ten geschenke kreeg. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Teruggekeerd, werd hij mede afgevaardigd tot de vruchtelooze vredehandeling te Aken en te Keulen, en benoemd tot lid van het gezantschap, hetwelk in Mei 1674, na het sluiten van den vrede, naar Engeland werd gezonden, om de oude verdragen van vriendschap met dat rijk te vernieuwen. Op zijne terugkomst digt bij de vaderlandsche kusten gekomen, werd het schip, waarop hij zich bevond, door een hevigen storm beloopen. Alle hoop op behoud was reeds bij elkeen verloren, maar bij van Haren niet; en het was alleen aan zijne onverschrokkenheid en bedaardheid te wijten, dat er handen aan het werk geslagen en maatregelen genomen werden, waardoor het vaartuig behouden werd. Vervolgens tot den vredehandel te Nijmegen in 1675 afgezonden, toonde hij op nieuw zijne bekwaamheden, en werd hij, nog vóór zijne tehuiskomst, tot curator der Friesche hoogeschool benoemd. In 1683 en 1690 bekleedde van Haren op nieuw twee gewigtige gezantschappen in Zweden, en werd in 1697 benoemd tot gevolmagtigde op de Rijswijksche vredehandeling. Hij sloot zijne verrigtingen als onderhandelaar, door in 1702 nogmaals deel te nemen aan een gezantschap naar Engeland, om, na den dood van koning Willem III, zijne opvolgster, Anna, met hare komst tot den troon geluk te wenschen, en tevens de bestaande verbindtenissen tusschen Engeland en onzen staat te vernieuwen. Hij leefde vervolgens in rust in zijn vaderland, doch, ofschoon hij van zijn ambt als grietman reeds in 1701, ten behoeve van een zijner neven, had afstand gedaan, was hij echter, vooral als lid van Gedeputeerde Staten van Friesland, waartoe hij in 1707 op nieuw gekozen werd, nog steeds ijverig werkzaam en bleef tot aan zijn dood de belangen van Friesland onvermoeid behartigen. Van Haren overleed den 15den April 1708 te Leeuwarden, en werd bijgezet aan de kerk te St. Anna-Parochie, in eene kapel met koperen deuren, door hem voor zijne familie gesticht, alwaar een deftig Latijnsch grafschrift zijne verdiensten verkondigde. De hoogleeraar Zacharias Huber hield op hem eene lijkrede, die later door den druk is bekend gemaakt, doch de senaat der Friesche hoogeschool gunde hem niet eene officiele hulde. Zijne aanteekeningen over zijne gezantschappen en commissiën had hij in dertig folianten bijeenverzameld. Dit onschatbaar manuscript, waarbij ook het genoemd journaal van Adam van Haren en het geuzennapje zich bevonden, werd bij den brand van het slot der van Haren's, waarvan wij reeds melding maakten, eene prooi der vlam- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} men. Zoo belangrijk werden die handschriften geacht, dat, toen de tijding van den ramp bij den griffier Fagel kwam, deze verklaarde zijne halve bibliotheek te hebben willen missen voor derzelver behoud. Van Haren was in 1658 gehuwd met Elisabeth, dochter van Duco van Hemmema en Barbara Erntreuter von Hofreit, bij welke hij een kind verwekte dat jong gestorven is. Zij overleed reeds in 1688. Eene afbeelding van van Haren, fraai geschilderd, wordt bewaard in het huis, thans bewoond door den heer J. Sickenga, burgemeester der gemeente West-Stellingwerf, die zulks bij erflating verkregen heeft uit de nalatenschap van Jan Poppe Andree van Haren, die den 24sten Maart 1800 in dat gebouw overleden is. Zijne afbeelding gaat ook in prent uit. Zie Zach Huber, Oratio funebris in obitum illustr. Guil. ab Haren (Franeq. 1708. fol.). en naar dezen Luïscius, Woordenb.; Vriemoet, Ath. Fris. p. LXXXI-LXXXIII; Scheltema, Staatk. Nederl; Halbertsma, het Geslucht der van Haren's, bl. 1-40; van Kampen. Vaderl. Karakterk. D. II. bl. 259-261; de Wal, Oratio de clar. Fris. Jurecons. p. 40, Annot. p. 155-158, 300, Add. p. 439; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 318, 319; Muller, Cat. van Portrett; uit medegedeelde berigten aangevuld. [Willem van Haren] HAREN (Willem van), zoon van Ernst van Haren, voornoemd, en Catharina van Oenema, werd den 6den Januarij 1655 te Heerenveen geboren en den 18den Februarij 1679 aangesteld tot grietman van Doniawarstal, den 14den April 1688 tot grietman van West-Stellingwerf en den 5den Januarij 1718 van het Bildt. Behalve deze betrekking had hij zitting in het collegie van Gedeputeerde Staten, en was gecommitteerd in bijna alle provinciale en generaliteits commissiën. Hij stierf den 18den September 1728 te St. Anna-Parochie, en was gehuwd met Frouk, dochter van Duco van Burmania, grietman van Wymbritseradeel, die hem zes kinderen schonk, en den 25sten Junij 1702 te Wolvega overleed, en daarna, den 10den Junij 1708, met Rixt van Andrée, weduwe van Casper van Tiddinga, die kapitein en edelman van prinses Amelia, douairière van den stadhouder van Friesland, Hendrik Casimir van Nassau, geweest is. Een zoon van Willem van Haren volgt. Zie Halbertsma, het Geslacht der van Haren's, bl. 61-75; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 350. [Adam Ernst van Haren] HAREN (Adam Ernst van), oudste zoon van den voorgaande en van diens eerste vrouw, Frouk van Burmania, werd den 25sten October 1683 te Leeuwarden geboren. Door afstand van zijn oud-oom, den am- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} bassadeur voornoemd, die hem ook tot zoon had aangenomen, werd hij den 25sten Februarij 1698 aangesteld tot grietman van 't Bildt. In 1708 was hij lid van gedeputeerde staten en tevens ontvanger-generaal van 't Bildt, later ook lid ter admiraliteit te Harlingen. Hij huwde den 21sten April 1709 met Amelia Henrietta Wilhelmina, dochter van David Constantijn baron du Tour en Albertina Taminga. Bij deze vrouw verwekte hij twee zonen, die beiden volgen, en eene dochter, Frouk genaamd, die in 1731 overleed. Adam Ernst van Haren overleed te Leeuwarden den 12den Mei 1717; zijne weduwe stierf den 13den November 1731, in den ouderdom van 45 jaren. Zie Halbertsma, het Geslacht der van Haren's, bl. 61-63, 89; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmaan. bl. 320. [Willem van Haren] HAREN (Willem van), oudste zoon van den voorgaande, werd den 21sten Februarij 1710 te Leeuwarden geboren. Naauwelijks zeven jaren oud, verloor hij zijnen vader. Zijn grootvader belastte zich met zijne opvoeding, door wiens zorg hij naar Leeuwarden vertrok, alwaar hij bij Isaac Valckenaer onderwijs kreeg in de oude talen, en zulke goede vorderingen maakte, dat hij reeds op zijn twaalfde jaar eenen brief, in tamelijk goed latijn, aan zijne moeder kon schrijven. Op veertienjarigen leeftijd vertrok hij naar de hoogeschool te Franeker, alwaar Hemsterhuis toen het grieksch onderwees, Wesseling de geschiedenis en Heineccius de regten. Zijn verblijf aldaar was van korten duur, daar hij zich in het volgende jaar naar Groningen begaf en zijnen intrek nam bij den hoogleeraar in de regten Jean Barbeyrac, een man, vermaard, niet zoo zeer om den roem van geleerdheid, als wel om de hoffelijkheid zijner manieren en de zuiverheid zijner uitspraak van de Fransche taal, die hem beiden als Franschman waren aangeboren. Onder diens leiding zette de jeugdige van Haren zijne studiën met het beste gevolg voort, en het was hier, dat hij niet alleen die gezonde en verhevene begrippen van godsdienst ontving, welke hij naderhand in zijne dichtstukken heeft ten toon gespreid, maar waar ook bij hem eene zucht voor muziek, poëzij en teekenkunst ontstond en aan wakkerde, die hem gedurende zijn geheele leven is bijgebleven. Hoe lang hij te Groningen vertoefde is niet bekend; zeker is het, dat toen in September 1728 zijn grootvader kwam te sterven, hij het voorouderlijk slot te St. Anna-Parochie betrok, en nu in het vrije bezit kwam, niet alleen van zijne eigene bezittingen, maar ook van de inkomsten der rijke grietenij van 't Bildt, waarvan zijn {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} grootvader reeds in 1723 ten zijnen behoeve afstand gedaan had. Met loffelijken ijver behartigde hij de belangen der ingezetenen zijner grietenij, van welke hij tevens als ontvanger-generaal was aangesteld. Maar toen reeds waren rampen zijn deel. In korten tijd zijne moeder en zuster aan de kinderziekte verliezende, werd hij zelf door die ziekte aangetast, ten gevolge waarvan hij tot aan zijn dood toe een zwak gezigt behield. Korten tijd na deze smartelijke verliezen trof hem, in December 1732, andermaal een groot ongeluk. Terwijl hij zelf afwezig was, ontstond er brand in zijne woning, waardoor het middelste gedeelte van het huis in de asch gelegd en groote schade aan belangrijke papieren en handschriften geleden werd. Om zich eenigzins van deze rampen te herstellen, deed hij, in 1734, terwijl zijn huis hersteld werd, een reisje naar Engeland, waar hij in kennis kwam met zekere dame, Marianne Charles geheeten, de dochter van eenen kapitein in Hannoversche dienst, welke tot het gevolg behoorde van prinses Anna, gemalin van Willem IV, met wie hij den 24sten Mei 1737 in het huwelijk trad, niet zonder aanvankelijke tegenkanting van de zijde zijner vorstelijke begunstigers. Terwijl van Haren zich toen reeds met ijver op de dichtkunst begon toe te leggen, zag hij zich tot vele binnenlandsche bezendingen gebruikt. Hij was gedeputeerde te velde in 1747 en 1748, in welke betrekking hij gewigtige diensten bewees, vooral bij den aanvang der belegering van Bergen op Zoom. Zijn verblijf in Noord-Brabant gaf in laatstgenoemd jaar aanleiding om het kasteel te St. Oedenrode, in de meijerij van 's Hertogenbosch gelegen, te koopen, waarbij hij tevens tot kwartierschout en dijkgraaf van Peelland werd aangesteld. Maar terwijl hij hier de algemeene belangen behartigde leed, hij in de zijne groote schade. Uit wraak werd zijn huis te St. Anna-Parochie door sommige, met ligte boete gestrafte, boeren geplunderd en alles wat aan geld en kostbaarheden voorhanden was gestolen. Hij zag zich hierdoor in groote schulden gedompeld, die mogelijk door den verkoop van alles wat hij in Friesland bezat nog niet zouden kunnen betaald worden. Deze gebeurtenis vervreemde zijn hart voor altoos van den Frieschen bodem, en zijn besluit om zich aan de republiek en haar opperhoofd te onttrekken, werd alleen gewijzigd door de bijzondere deelneming van zijnen vorst en zijne vrienden, wier krachtige hulp hem evenwel niet van moeijelijkheden vrijwaarde, die hij niet dan met groot verlies en opofferingen te boven kwam, en die hem in 1763, als laatste redmiddel, noodzaakten zijne grietenij te verkoopen. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert den vrede van 1748 was van Haren afgezant aan het hof van den hertog van Lotharingen, gouverneurgeneraal der Oostenrijksche Nederlanden, te Brussel. Hij mogt zich, ofschoon door sommigen benijd, voortdurend in de vriendschap en toegenegenheid van zijnen vorst en diens gemalin verheugen. Grievend leed deed het hem, toen Willem IV hem door den dood ontviel en het groote vertrouwen, dat hij van prinses Anna mogt genieten, was alleen in staat om de diepe smart, die hij over dat verlies gevoelde, eenigzins te matigen. Dat hij dat vertrouwen volkomen bezat, is daaruit ook op te maken, dat hij, bij de onderhandelingen tusschen onzen staat en de Oostenrijksche Nederlanden, die in Februarij 1752 te Brussel geopend waren, tot commissaris der prinses werd aangesteld. En dit vertrouwen was hij wegens zijne onkreukbare trouw en bekwaamheid ten volle waardig. Doch hij deelde ook daarvoor in het lot van zoovele verdienstelijke mannen, die alles voor hun vaderland en vorst veil hebben, doch die aan den nijd en de afgunst van anderen ten doel staan. Ongelukkig is de fortuin dikwijls lagen zielen gunstig. En zoo was het ook bij van Haren. Hij had zijne brave en deugdzame gade, bij wie hij geene kinderen verwekt had, op den 27sten Junij 1758 verloren. Met haar had hij de moeijelijkheden des levens gedragen. Zij en de beoefening der dichtkunst waren hem een steun op de rampspoedige baan welke hij te loopen had. Daar stond op eenmaal de zwaar beproefde man alleen, aan wien zelfs de troost niet geschonken was zijne stervende gade in hare laatste oogenblikken bij te staan. Wat wonder dat hij andermaal steun zocht bij eene andere levensgezellin, bij zekere Anna Catharina Louisa de Natalis, bij anderen ook Natalis Pfeffer genoemd. Doch ook nu verhief de laster zijne stem, en zoowel in den spoed, waarmede dat huwelijk, na den dood zijner eerste gade, ter sprake kwam, als omdat men meende dat hij door hetzelve zijn geslacht zoude onteeren, vond men een middel om het hart van prinses Anna voor altijd van hem te vervreemden. Wat stond nu van Haren te doen? Slechts twee wegen stonden hem open. Of de gunst verliezen van zijne vorstelijke beschermster, òf haar verzaken, die hij zich, volgens het regt van elken sterveling, tot zijne tweede gade gekozen had. Hij koos het laatste. Doch toen hem eindelijk in 1759 ook zijne vorstelijke beschermster ontviel, toen was niet alleen het gevolg daarvan de verbindtenis met bovengenoemde vrouw zijner keuze, maar ook dat zijne benijders nu vrij spel hadden en de aanslagen tegen zijne eer, reeds bij het leven der prin- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ses begonnen, straffeloos hunnen weg konden vervolgen. ‘Aldus, het zijn de woorden van Halbertsma, aangegrepen in het bloed door den dood, in het goed door de muitzucht, in staat en eer door den laster dergenen, die hem en zijn geslacht verderf, ontwortelend, reddeloos verderf gezworen hadden, was hij nu den gebrekkigen ouderdom genaderd, om, in plaats eener eervolle overvloedige rust, in bekrompenheid en vergetelheid weg te kwijnen.’ Intusschen mogt hij de achting behouden, die hij altijd aan het Oostenrijksche hof te Brussel genoten had, en zoo was hij tot aan den laten avond zijns levens voor de belangen zijner landgenooten werkzaam, met grooter nut nog, dan ooit een ander in zijne plaats te weeg kon brengen. Doch dat leven, in 1760 door eene kwaadaardige ziekte en zeven jaren later door eenen zwaren val bedreigd, spoedde ten einde, en de beproefde man, die gloeide van ijver voor de zaak zijns vaderlands, des regts en van hetgeen hij voor billijk en heilzaam hield, de bekwame staatsman, de vertrouweling van koningen op het slagveld en in het kabinet, de boezemvriend van Willem IV, eindigde zijn leven onverwacht te Brussel op den 4den Julij 1768. Het verhaal, dat hij door het innemen van vergif een einde aan zijn leven gemaakt heeft, is niet bewezen, en zal welligt het gevolg zijn eener laatste poging zijner vijanden, om hem na zijn dood nog te belasteren. Zijn lijk gebalsemd zijnde, is naar St Oedenrode vervoerd en in de kerk aldaar bijgezet. Door anderen is verkeerdelijk gemeld, dat hij daar was gestorven en dat zijn lijk naar Brussel vervoerd is. Bij zijne tweede vrouw verwekte hij een zoon en een dochter. Ons blijft nog over met een enkel woord van van Haren's overige verdiensten te spreken. ‘Geleerdheid,’ zegt de heer de Vries, ‘menschenkennis, geschiedkunde versierden zijnen geest; eene levendige verbeeldingskracht, een scherp oordeel en een stout vernuft gaven hem natuurlijk als dichter groote bekwaamheden.’ Als heldendichter komt van Haren door zijne Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten wel het meest in aanmerking; maar, had hij als zoodanig uitstekende verdiensten, niet minder voortreffelijk deed hij zich als lierdichter, door zijnen Leonidas en het Menschelijk Leven kennen. Ofschoon wij hier niet in het breede kunnen uitwijden over de verdiensten van zijne verzen, toch onderschrijven wij gaarne het oordeel, dat een bevoegd geleerde over hem uitsprak, dit namelijk, ‘dat Willem van Haren en zijn broeder onder de talrijke gladde en vloeijende verzenmakers hunner eeuw misschien de eenigen waren, die den naam van dichters toekwam, in de eigen- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke beteekenis des woords.’ Ook als prozaschrijver muntte hij uit en zijne welsprekendheid wordt geroemd. Voltaire, die hem een fraai lofdicht zond, noemde hem de Demosthenes in den raad, de Pindarus op den zangberg. De Leonidas en Lierzangen van Willem van Haren zijn met vele gedichten voor en tegen hem, die, bij duizenden verkocht, zooveel gerucht maakten, in 1742 te 's Hage en Harderwijk in 8o. uitgekomen. Met vele andere zijn deze herdrukt, te gelijk met die van zijnen broeder, door de zorg van den heer M. Westerman, te Amsterdam in 1824, 6 deelen kl. 12o. Zijn Gevallen van Friso, boven genoemd, is tweemaal uitgegeven. De eerste druk (1742) is, volgens het oordeel van een bevoegd kunstregter, veel rijker aan dichterlijke schoonheden, dan de, in 1758, op raad van van Haren's Fransche kunstvrienden veranderde en omgewerkte herdruk. Eene Fransche vertaling er van door Jansen, zag te Parijs het licht in 1785, 2 deelen in 8o. Eene fraaije collectie handschriften, platen en gedrukte werken, brieven van en aan de beide broeders van Haren werd door den heer Jacob van Leeuwen verzameld en na diens dood, in 1857, te Leeuwarden verkocht aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland. De afbeelding van Willem van Haren ziet op meer dan eene wijze het licht, onder anderen fraai door P. Tanjé gegraveerd, met een Latijnsch bijschrift van Gerardus Schróder. Zie van Wijn, Bijv. en Aanm. op Wagenaar, D. XX. bl. 58-60, 114; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 427. D. II. bl. 589; van Kampen, Geschied. der Lett. en Wetensch. D. II bl. 135-150; Dezelfde, Vaderl. Karakterk. D. II. bl. 607-609; Halbertsma, het Geslacht der van Haren's, bl. 76-206, 233-260; Dezelfde, Letterk. Näoogst, 2de stukje, bl. 478, 479; de Vries, Geschied. der Ned. Dichtk. D. II. bl. 178-200; de Vries, Brief voor het 1ste deel der Dicht. werken, 1826; Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw. D. I St. I. bl. 132-161; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. D. III. bl. 71-93; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. IV. St. II. bl. 116, 244, 251, 263, 264. Aant. bl. 404, 405, 409, 687-691; Algem. Konst. en Letterb. 1837, D. I. bl. 225-227, 1851. D. I. bl. 209-211, 241; Woordenb. der Zamenlev alwaar zijne levensgevallen met die van zijnen voorzaat en naamgenoot geheel verward zijn; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 321-323; Friesche Volks Almanak, 1836, bl 48-65; Muller, Cat. van Portrett.; Eekhoff, Letterk. Nalatensch. van J. van Leeuwen, (1857) 2de gedeelte bl. 1-7. [Henriette Amelie van Haren] HAREN (Henriette Amelie van). Zie NERAH (Madame de) {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} [Onno Zwier van Haren] HAREN (Onno Zwier van), broeder van Willem van Haren, werd te Leeuwarden, den 2den April 1711 (niet 1713), geboren. Reeds vroeg waren tegenspoeden zijn deel. Het vroegtijdig verlies van zijnen vader was daarom voor hem dubbel groot omdat zijne moeder hem verwaarloosde. Door zijn oom, Duco van Haren, werd hij aan den Zwolschen rector Gijsbert Wessel Duker toevertrouwd, en hij maakte bij dezen in de voorbereidende wetenschappen zulke groote vorderingen, dat hij reeds in 1727 de lessen aan de Franeker hoogeschool met goed gevolg kon waarnemen. Bij den hoogleeraar in de regtsgeleerdheid Jacobus Voorda ontving hij zijne verdere opvoeding, en hij volgde dezen in 1730 naar Utrecht. Aldaar zijne studiën geeindigd hebbende, keerde hij naar Friesland terug en zag zich niet alleen spoedig met verschillende aanzienlijke ambten bekleed, maar ook vereerd met de vriendschap en het vertrouwen van prins Willem IV. Achtereenvolgend zien wij hem aangesteld, in 1734, tot historieschrijver van Friesland, in 1742 tot grietman van West-Stellingwerf, tot commissaris-generaal van de Zwitsersche troepen in dienst van den staat, tot lid van de Staten van Friesland, van den Raad van State, van de Admiraliteit te Amsterdam en van de Staten-Generaal, tot gedeputeerde te velde, tot afgezant bij de Protestantsche Zwitsersche kantons en tot den vredehandel te Aken. Als zoodanig, en in meer andere betrekkingen, was hij met den meesten lof werkzaam. Hij muntte door bekwaamheid, onbaatzuchtige vaderlandsliefde en als getrouw vriend van Oranje uit, en in de verheffing van Willem IV zag hij zijnen vurigsten wensch en zijne ijverige pogingen vervuld en bekroond. Geen wonder dan ook, dat hij bij dezen vorst veel vermogt, en na diens dood van zijne gemalin bij voortduring blijken van vriendschap en gunst mogt ontvangen. Maar, even als bij zijnen broeder, was ook daarom nijd en afgunst zijn deel. Naauwelijks was de prinses overleden, of zijne vijanden slaagden er in hem te doen vallen, en hem eene plaats te doen verlaten, die hij ruim vijf en twintig jaren met eere op het staatstooneel had bekleed. En welke waren nu de middelen welke men daartoe bezigde? De laagste, die men zich denken kan. Men beschuldigde van Haren van bloedschande met zijne eigene dochter, en berokkende hem een regtsgeding, dat in der tijd veel gerucht maakte en aanleiding gaf tot de verschijning van een aantal geschriften, zoo voor als tegen den beschuldigde. Ofschoon de regtbank, waarop hij zich beroepen had, zijne onschuld, uit hoofde zijner magtige vijanden, niet {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} durfde erkennen, heeft deze nooit het schuldig over hem kunnen uitspreken. Niettegenstaande dat, viel hij toch, en zijn staatkundige tegenstrever, de hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel, die tot voogd over den minderjarigen prins Willem V was aangesteld, zegevierde over den man, die, in het belang des vaderlands, zich niet ontzien had, om, toen hij het noodig achtte, hem, als vreemdeling, den voet dwars te zetten. Eene kleine bijdrage daartoe, die tevens tot bewijs kan dienen van van Haren's rondborstige openhartigheid, wordt door Halbertsma verhaald. Bij de hooge collegien van staat stond voor den minderjarigen prins Willem V een ledige stoel open. Het gebeurde, na den dood der prinses-gouvernante, dat bij de zitting van eene commissie der Staten-Generaal de hertog beweging maakte om als besturende voogd en vertegenwoordiger in dien stoel zitting te nemen, waarop van Haren zeide: ‘Mijnheer, dat is uwe plaats niet.’ Van het staatstooneel verwijderd, bleef van Haren zijn ambt als grietman behouden en leefde vervolgens, als een eerlijk man, die bewust is van zijne onschuld, te Wolvega. Maar ook hier vervolgde hem de haat zijner vijanden. In 1769 onderging zijn huis eene geweldige inbraak, ondernomen met het doel om stukken in handen te krijgen, die voor zijne tegenstanders van belang waren. In 1777 ontstond ten zijnen huize plotseling een brand, waarbij hij nevens zijne goederen eene kostbare boekerij, de vrucht van 43 jaren verzamelens, verloor; ja het ontbreekt niet aan meeningen, dat die brand gesticht is geweest, om, zoo al niet zijn leven te schaden, dan toch die stukken te vernielen, die men te vergeefs getracht had door diefstal magtig te worden. Maar ondanks die grievende slagen, niettegenstaande hij bij de wereld van zijne eer beroofd, van zijne kinderen verwijderd en van zijne rust verstoken was, onder dat alles bleef van Haren kalm en gelaten. Want toen iemand zijne verwondering te kennen gaf, hoe hij bij het verlies van zijn letterschat zoo bedaard kon blijven, gaf hij ten antwoord: ‘Indien mijne boeken mij niet geleerd hadden in tegenspoed gelaten te zijn, dan hadden zij mij weinig geleerd.’ En toen twee jaren daarna, de zwaar vervolgde man, op den 2den September 1779, het hoofd ter ruste legde, toen stierf hij gerust als wijsgeer en christen, in de volle bewustheid zijner onschuld. Het stoffelijk overschot van van Haren werd in de familiekapel te St. Anna-Parochie bijgezet. Simon Nauta, destijds predikant te Wolvega, hield op hem eene lijkrede. Daarin ontzag deze zich niet om hulde te brengen aan de {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} deugden en verdiensten van den afgestorvene. ‘Hij blonk uit, zoo sprak hij, in bijkans alle soorten van geleerdheid. Hij sprak verscheidene talen zeer vaardig, en nog meer verstond hij er. Hij was een groot geschiedkundige, zoowel in de algemeene en kerkelijke, als meer bijzonder in de vaderlandsche historie. Als doorkneed staatsman, door Voorda en Fagel gevormd, was hij te gelijk een uitmuntend regtsgeleerde, wijsgeer, natuurkundige en zelfs godgeleerde. Alle deze wetenschappen beoefende hij met eene liefde, eene geestdrift, welke hij door gemeenzaam onderwijs zocht over te gieten bij zijne kinderen. Niettegenstaande de beschuldiging, op hem geworpen, droeg hij den roem wegens zuiverheid van zeden, eerlijkheid van bedoelingen en regtschapenheid van wandel met zich ten grave’; en verder: ‘Hij was vroom en ingetogen van zeden, de deugd zelf beoefenende en aan anderen inscherpende, deftig van houding, maar gul en gemeenzaam in den omgang, vooral onder vrienden; in zijne gesprekken nuttig en aangenaam, boertende, maar niet smakeloos; in het oordeelen voorzigtig, in het regeren wijs, en altijd tot vrede radende.’ Deze lofspraak overnemende, vermeenen wij verder over 's mans verdiensten niet in het breede te moeten uitwijden, overtuigd ook als wij zijn, dat toch zijn lof in een kort bestek niet te vermelden is, en wij daarom verwijzen moeten naar de bronnen aan het einde van dit artikel aangehaald. Doch over van Haren als dichter hebben wij nog niet gesproken. En welk een onvergankelijken roem hij zich in andere opzigten verworven hebbe, als zoodanig schitterde hij het meest toen hij op reeds vergevorderden leeftijd de hand aan de lier sloeg en dat beroemde dichtstuk, de Geuzen, zamenstelde, ter vereeuwiging van der vaderen grootheid in den worstelstrijd tegen Spanje, of toen hij het ondernam om Nederlandsche treurspelen te dichten en door den druk bekend te maken. Anderen mogen van Haren den eernaam van dichter ontzeggen; wij noemen hem, met den heer de Vries, het uitstekendst sieraad der achttiende eeuw, die alleen in Poot eenen waardigen mededinger vond. Ook als prozaschrijver toonde van Haren zich een man van schrander oordeel en grondige kennis, hoedanig en als dichter wij hem leeren kennen door zijne werken, die getiteld zijn: Aanspraak gedaan als President van den Raad van Staate, op den 29 December 1746 8o. Van Japan: met betrekking tot de Hollandse natie en de Christelijke Gods-dienst, Zwolle, 1775. 8o. Lijkreeden over wijlen sijne Hoogheid Willem de IVde, Leeuw. 1766. 8o.; Amst. 1832. 8o. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeedige aanmerkingen over de Veengraveryen in Friesland; Leeuw. 1766. De Koophandel. Lierzang, Zwolle, 1769. 8o. Agon, Sulthan van Bantam, Treurspel, Leeuw. 1769. 8o. Zwolle, 1773. 8o.; ald. 1779. 8o. In het Fransch vertaald en uitgegeven te 's Hage in 1770. De Geusen, 2de druk, Zwolle, 1771, 3de druk ald. 1772, 4de druk ald. 1776, 5de druk, door Bilderdijk bezorgd, ald. 1785. 8o. 2 deelen, herdrukt in 2 deelen post 8o. 's Hage 1826; laatste druk Amst. 1830. 8o. De eerste druk verscheen onder den titel van: Aan het Vaderland, Leeuw. 1769. Proeve op de Levensbeschrijving der Nederlandsche Doorlugtige Mannen, behelzende het Leven van Johannes Kamphuis, Leeuw. 1772. 8o. Willem de Eerste. Treurspel, Zwolle, 1773, ald. 1779. 8o. Proeve van overzetting uit het Engelsch. Pope's Essay on Man, Zwolle, 1776. 8o. De komst van den Messias. Lofzang, Zwolle, 1776. 8o. De Herschijning. Lierzang, z. pl. 1776. 8o. Verhandeling over de nationaale of vaderlandsche gedichten, in het 6de deel der Verh. van het Zeeuwsche Genootsch. te Vliss. (1778). De Landbouw. Lierzang, Zwolle, 1777. 8o. De Inenting. Lierzang, Zwolle, 1777. 8o. Nieuwjaarsbrief aan mijn jongste soon, 1778. 8o. De Vrijheid. Lierzang, 1778. 8o. Vaarwel van een ouden vader aan syn soon, vaarende op 's Lands schip van oorlog de Argo enz., Lierzang, 1778. 8o. De Koopman, Zwolle, 1778. 8o. De Staatsman, Zwolle, 1778. 8o. De Schimmen. Lierzang, Zwolle, 1778. 8o. Proeve van eene nationale zeedelijke Leer-reden, Zwolle, 1779 8o. Pietje en Agnietje of de Doos van Pandora, Tooneelspel, 1779. 8o. De Offerhande van Themistocles, Lierzang van Pindarus, z. pl. en J. 8o. Onbekend gedicht van een bekenden dichter, uitgegeven door J.H. Halbertsma, Devent. 1835. 8o. De dichterlijke werken van Onno Zwier van Haren zijn, te gelijk met die van zijnen broeder, in 1824 uitgegeven te Amsterdam, onder den titel van: Dichterlijke werken van Willem en Onno Zwier van Haren. Behalve deze werken bestaat er van van Haren nog eene redevoering, ten minste ze wordt aan hem toegeschreven, die hij in het Hollandsch, ongeveer in 1746, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} hield, in het Engelsch vertaald en uit het Engelsch weder in het Hollandsch uitgegeven is onder den titel van: De gevoelens van een Hollands Patriot, of Redevoering gedaan in een doorluchte Vergadering over den tegenwoordigen staat der zaken, en nopens het nodig besluit, in die omstandigheden tot zekerheid der Republiek te nemen; vertaald uit het Engelsch, Londen. (1746?) De afbeelding van van Haren, welke prachtig geschilderd, op het stadhuis te Aken onder de vredehandelaars eene eervolle plaats bekleed, komt alleen, door Velin gegraveerd, in de genoemde Dichtwerken voor. Hij was in Februarij 1738 gehuwd met Sara Adeleide van Huls, bij wie hij elf kinderen verwekte, als: 1. Amelia Henrietta Wilhelmina, gehuwd eerst met Johan Alexander van Sandick, gedeputeerde ter vergadering der Staten-Generaal en bewindhebber van de West-Indische Compagnie, daarna met J.C.F. Schmid, kolonel van een regiment Zwitsers. 2. Doekje, gehuwd met baron van Nockern van Schorren, kolonel bij de infanterie; 3. Carolina Wilhelmina, gehuwd met Willem Diederijk van Hogendorp; 4. Willem; 5. Marianne Elisabeth; 6. Magdalena Adriana; gehuwd met Frederik Ernst van Hohenlohe; 7. Duco, die volgt; 8. Willem Anne, die volgt; 9. Jan Poppe Andrée, die volgt; 10. Carel Willem, die volgt; 11. Wilhelmina Carolina, gehuwd met Jasper Gerrit baron van Ittersum, heer tot Rielaar, kapitein der infanterie bij het regement van Nostitz. Zie Analoota of enige oude ongedrukte schriften van diversen inhoud tot Friosl. alleen specterende, bl. 39; Simon Nauta, Lijkrede over het afsterv. van O.Z. van Haren, Zwolle, 1779; Vaderl. Hist. ten onmidd. verv. op Wagenaar, D. XXXIII. bl. 207-217; Stuart, Vaderl. Hist. D. II. bl. 159-163; Scheltema, Stuatk. Nederl. D. I. bl. 422, 423; van Wijn, Aanm. en Bijv. D. XV. bl. 58, D. XIX. bl. 124, D. XX. bl. 81, 82; Hareniana, in de Nieuwe Mnemosyne van H.W. en B.F. Tydeman, D. III. bl. 188-196; de Vries, geschied. der Ned. Dichtk. D. II. bl. 210-231; van Kampen, geschied. der Ned. Lett. en Wetenschapp. D. II. bl. 151-156; Dezelfde, Karakterk. der Vaderl. geschied. D. II. bl. 610-620; Halbertsma, het geslacht der van Haren's, bl. 207-223, 260, 288, 294-300; Kemper, Verhand. D. II. bl. 1 volgg.; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Siegenbeek, geschied. der Ned. Letterk. bl. 258-260, 291, 313, 314; De kracht der Christel. Godsd. in Karaktersch. uit de Ned. geschied. (Amst 1824) D. II. bl. 273; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. II. bl. 38, 40, D. IV. St. II. bl. 116, 252-257, 262, 264-272, 452, 453, Aant. bl. 298, 409, 625, 626, 498, 574-580; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; de Jong, Naaml. van Boek. bl. 666, Supplem. bl. 53; van Leeuwen, Cat. van de Prov. Biblioth. van Friesl. bl. 223, 224; Cat. van de Biblioth. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 258, 259, b. bl. 107, D. II. bl. 75, 76, 579; {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Friesche Volks-Almanak, 1837, bl. 50-72; Eekhoff, geschied. van Friesl. bl. 403, 404, 414, 465; Algem. Konst- en Letterb. 1847, D. II. bl. 227-231, 1856, bl. 203; Cat. van de Biblioth. van Mr. Robidé van der Aa, 1851, bl. 2, 113; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 404-406; Letterk. Nalatensch. van J. van Leeuwen (1857) 2de gedeelte bl. 8 en 9; de Navorscher, D. VII. bl. 135, 283, 340; Muller, Cat. van Portrett. [Duco van Haren] HAREN (Duco van), oudste zoon van den voorgaande, geboren te 's Gravenhage den 6den November 1747, bekleedde eerst verschillende eerampten in Friesland; maar, den 11den Mei 1772 eene vertooning in den schouwburg te Amsterdam bijwonende, redde hij bij gelegenheid van den brand, de eenige dochter van den heer van den Heuvel, Sara genaamd, hetwelk niet slechts een huwelijk tusschen hen beiden ten gevolge had, maar ook, dat hij zich te Amsterdam nederzette, om zijnen schoonvader, die op onze West-Indische volksplantingen handelde, in de zaken op te volgen. Hij behoorde tot hen, die in 1781 te Amsterdam het Vaderlandsch Fonds ter aanmoediging van 's lands zeedienst en ter ondersteuning der behoeftige weduwen van gesneuvelde zeevarenden oprigtten. In 1787, bij den inval der Pruissen, verliet hij Amsterdam en begaf zich naar het Bildt, waar hij in het volgende jaar tot grietman gekozen werd. De omwenteling van 1795 noodzaakte hem zijnen post te verlaten en de wijk naar Duitschland te nemen. Zijn vermogen door het bedrog van eenen zijner klerken, en door zijne onbegrensde hulpvaardigheid, uitgeput zijnde, moest hij naar een middel van bestaan uitzien, en zag hij zich aangesteld tot gouverneur van den jongen prins van Saksen-Weimar. Op het laatst van zijn leven trof hem het ongeval, dat een zware koffer bij het omvallen van een postwagen op zijne borst viel, en eene kwijning ten gevolge had, die in 1801 te Weimar een einde aan zijn leven maakte. Hij was een man van buitengewone ligchaamsschoonheid, en tevens van voortreffelijke zielsvermogens; bovenal wordt zijn uitstekend geheugen geroemd. Zijne vrouw overleed in 1785. Zij schonk hem vier kinderen, als: 1. Pieter Willem, lid van de ridderschap van Friesland en later majoor in Engelsche dienst. Met hem stierf in 1850 het laatste mannelijk lid van het geslacht van van Haren uit; 2. Jan Poppe Andrée, ritmeester, in 1801 overleden; 3. Sara Adel; 4. Anna Johanna Maria, gehuwd met jonkheer L.R. Ockers Gevaerts, lid der Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland. Zie Verv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. III. bl. 345, 353-355; Halbertsma, het Geslacht der van Haren's, bl. 290; van Sminia, Niouwe Naaml. van Grietmann. bl. 323, 324. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem Anne van Haren] HAREN (Willem Anne van), tweede zoon van Onno Zwier van Haren voornoemd, werd te 's Hage den 24sten Augustus 1749 geboren en genoemd naar prins Willem IV en diens gemalin prinses Anne. Door de prinses voor de zeedienst bestemd, kwam hij in 1758 onder de leiding van den kapitein Binkes, en diende het land gedurende vijftien jaren. In 1773, toen zijn broeder Duco naar Amsterdam vertrokken was, volgde hij dezen in zijne ambten op, en werd in 1779 grietman van West-Stellingwerf. In 1795 van zijn post ontzet, vertrok hij naar buiten 's lands tot op het jaar 1813, toen hij in Friesland terugkeerde. Vervolgens tot lid van de Staten van dit gewest benoemd, deed hij als zoodanig veel nut, wegens zijne uitgebreide kennis van de waterstaatswerken. Hij woonde op den huize Vogelzang onder Veenklooster, en overleed aldaar den 22sten April 1835. Hij was gehuwd met jonkvrouwe Cecilia Johanna van Heemstra, die den 25sten Februarij 1836 te Leiden overleed, en bij wie hij geene kinderen verwekte. Hoogst loffelijk is het getuigenis dat de heer J.H. Halbertsma van hem geeft, in de voorrede van het met hem gehouden Gesprek in den Voghelen-sanck. ‘Alles, zegt hij, was in hem voortreffelijk. Oorspronkelijk en helder in zijne denkbeelden; schrander in het opmerken; juist in zijne gevolgtrekkingen; duidelijk en eigenaardig, dikwerf geestig, altijd onwankelbaar in de uitdrukking; vast en onafhankelijk van geest; voor zich zelven denkende, besluitende en handelende; even vol van levenswijsheid, als van wereld- en menschenkennis, door geene kunstgrepen te misleiden; door de ondervinding volleerd in het bestier van openbare en bijzondere belangen, en gewapend met eenen diepen en verrezienden blik in de staatkunde, was jonkheer Willem Anne het orakel in de vergaderingen en gezelschappen, waar hij zich vertoonde.’ Zijne gesteendrukte afbeelding ziet het licht. Zie Halbertsma, het Geslacht der van Haren's, bl. 290, 291; van Sminia. Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 406; Verslugen van het Prov. Friesch Genootsch. 1828-1841, bl. 160; van Hall, Bijv. tot den eersten druk van het Leven van Jan Hendr. van Kinsbergen, bl. 22-38. [Jan Poppe Andrée van Haren] HAREN (Jan Poppe Andrée van), derde zoon van Onno Zwier van Haren, voornoemd, werd te Amsterdam den 25sten Februarij 1755 geboren en studeerde te Utrecht. Na het voltooijen zijner studiën zou hij, met den kolonel van Kinsbergen eene reis naar de Levant doen, doch hiervan is evenwel niets gekomen. Naderhand (1780) tot raadsheer in het hof van Friesland benoemd, nam hij {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} deze betrekking waar tot 1795, toen hij zich, ten gevolge der maatregelen van het voorloopig bestuur, daarvan ontslagen achtte. Hij verliet in 1802 het land, zette zich te Dusseldorp neder en overleed er den 14den Maart 1818. Ook deze van Haren was een man rijk in deugden. Beoefenaar der wetenschappen als hij was, bezat hij eene bijzondere lust voor de geschiedenis. waarvan een foliohandschrift, door hem met eigen hand in het Fransch geschreven, getuigen kan. Hij was gebuwd te Odijk, in 1784, met jonkvrouwe Beatrix Laurentia van Roosmale van Utrecht afkomstig, die geroemd wordt als zijn evenbeeld in de uitmuntendste hoedanigheden van het hart. Hunne drie kinderen, Daam, Adel en Louisa, overleden op jeugdigen leeftijd. Zie Halbertsma, het Geslacht der van Haren's, bl. 291-293. [Carel Willem van Haren] HAREN (Carel Willem van), vierde zoon van Onno Zwier van Haren, werd den 17den Februarij 1758 te 's Hage geboren. Vroegtijdig geneigdheid tot de krijgsdienst toonende, werd hij daarvoor niet alleen opgeleid, maar ook met een aantal andere kundigheden voorzien. Hij werd ritmeester in het regiment garde dragonders, en was als zoodanig tegenwoordig bij de overgave van Geertruidenberg op den 4den Maart 1793 Hij werd op den 13den September 1793 bij den aftogt van den erfprins uit Meenen doodgeschoten, was gehuwd met Cecile Hartsinck en verwekte bij haar een zoon, die volgt. Zie Halbertsma, het Geslacht der van Haren's, bl. 293; Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land. D. III. bl. 25. [Charles Frederik Sigismund van Haren] HAREN (Charles Frederik Sigismund van), zoon van den voorgaande, was kamerheer bij prinses Wilhelmina van Pruissen, tot dat hij bij de terugkomst van Napoleon van Elba vrijwillig dienst nam en den 18den Junij 1815, in den slag bij Waterloo, als luitenant en buitengewoon adjudant van den graaf van Bylandt, het leven liet voor het vaderland. Zijn grafschrift werd in de kerk van het dorp aldaar aangetroffen. Zie Halbertsma, het Geslacht der van Haren's, bl. 223, 293, 294; Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D. III. bl. 496; de Navorscher, D. VII bl. 340. [Jury Faes van Haren] HAREN (Jury Faes van) was een plaatsnijder en etser, die in het begin der zeventiende eeuw bloeide hij maakte met Cornelis Bosch, landmeter, eene Caerte ende affcontrefeytsel van 's Gravenhage, en verkreeg bij resolutie der Staten van den 6den April 1616 daarvoor octrooi voor zeven jaren. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} [J.J. van Haren] HAREN (J.J. van) geboren Beaumont, was eene dichteres blijkens hare: Fabelen, geschiedenissen en voorbeelden in dichtmaat, 2de uitgave, Amst. 1800. 8o. Hare afbeelding ziet het licht. Zie de Jong, Naaml. van Boek. bl. 232; Muller, Cat. van Portrett. bl. 107. [Dirk van Harencarspel] HARENCARSPEL (Dirk van), afkomstig uit het geslacht van dien naam, ook wel van Haringcarspel genoemd, was de zoon van Jacob van Harencarspel, schepen en raad van Amsterdam, en van Margaretha van Oudshoorn. Hij woonde te Amsterdam en was kapitein van eene kompagnie mariniers. Als zoodanig kreeg hij in 1671 bevel om op 's lands vloot in zee te steken. Terwijl de schepen voor Texel lagen was hij op zekeren dag in het dorp Het Schild gekomen en aldaar in twist geraakt met Otto de Rumoer, die denzelfden post als hij bekleedde. Van dreigen kwam men tot dadelijkheden, onder welke de Rumoer, die de eerste aanvaller was, eene zoo zware wond bekwam, dat hij eenige dagen daarna er aan overleed. Na zich eenigen tijd schuil gehouden te hebben, verzocht van Harencarspel verlof om zich te verantwoorden. Ten gevolge van dit verzoek ontstond er geschil tusschen de stad Amsterdam, het hof van justitie te 's Hage en den hoogen raad, over de vraag wie zijne regters waren. Wij zullen hierover niet verder uitwijden, maar alleen melden dat van Harencarspel, door het geregt te Amsterdam onschuldig werd verklaard. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amsterd. D. V. bl. 320-330; de Navorscher, D. III. bl. 379. [Alexander van Harencarspel] HARENCARSPEL (Alexander van) werd geboren te Eenigenburg waar zijn vader, Abraham van Harencarspel in 1773 als predikant overleed. Hij werd in 1782 predikant te Bunschoten, van waar hij in 1785 naar Thiel vertrok en in 1797 naar Amsterdam, waar hij den 2den April 1817 overleed. Hij schreef: Betoog en verdediging van de achtbaarheit der geschiedkundige Boeken des Ouden Testaments, Utr. 1782. 8o. 2 deelen. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Catal. de la Bibl. de Théol. de van Voorst, T. I. p. 34; de Boekz. der gel. wereld, op genoemde jaren. [Joannes Harennius] HARENNIUS (Joannes). Zie HAREN (Jan). [J. Harger] HARGER (J.) schreef: Over het onderhoud der armen; in Verh. van het Zeeuwsche Genootsch. der Wetensch. D. VII. (1780). Verhandeling over de vraag: welke zijn de waare oorzaken {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} en kenteekenen van de najaars-koortsen in de garnizoensplaatsen van Staats-Vlaanderen, en welke zijn de beste behoed- en geneesmiddelen, die daar tegen vooral, bij militairen, kunnen aangewend worden; in dezelfde Verh. D. X. (1784). Antwoord op de vraag behelzende: het kortste, zakelijkste en zekerste bericht, belangende de bouwingen der schepen, en 't gene daartoe behoort, voor zooveel zulks zijn invloed heeft op de gezondheid en 't goed der zeevarenden; de onderhouding der manschap enz., in dezelfde Verh. D. X. (1784). Zie de Jong, Naaml. van Boek. bl. 666, 667; Holtrop, Bibl. Medico-Chirurg. p. 127. [Johannes Hari] HARI (Johannes) Senior, werd geboren te 's Gravenhage den 24sten October 1772 en was de zoon van Johannes Hari, secretaris bij het regiment Zwitsersche gardes, en Jeanne Catharina Lormier. Hij genoot het onderwijs in de kunst van J.G. Teissier en vormde zich tot een hoogst verdienstelijk schilder van portretten en binnenhuizen, waaronder eenige van geschiedkundigen aard. Sedert 1810 was hij secretaris bij de Haagsche Teeken-Akademie en werd in 1839 aangesteld tot medelid en secretaris van den raad van bestuur derzelfde akademie. Ook werd hij in 1835 verkozen tot lid van de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. Hij overleed waarschijnlijk in 1850. In het Koninklijk Museum op het Paviljoen te Haarlem zijn van hem twee schilderijen, binnenvertrekken voorstellende Zijn zoon, mede Johannes geheeten, schildert stadsgezigten en portretten, en vervaardigt teekeningen in potlood. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Pieter Harinckman] HARINCKMAN (Pieter) was in staatsche dienst en maakte zich in 1596 berucht door aan de Spanjaarden de behulpzame hand te bieden in eenen aanslag tegen Tholen. De aanslag werd echter in October ontdekt en hij ter dood gebragt. Zie Bor, Ned. Oorl. B. IV. bl. 378, 379; Tiele, Bibl. van Pamflett. bl. 51; Wierbitzky, de Tachtigj. Oorl. D. IV. bl. 649. [J. Haring] HARING (J.) schreef: Aanmerkingen over de Christelijke religie, Utr. 1694. 4o.; herdr. Amst. 1733. 4o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III; Ferwerda, Naaml. van Boek D. I. St. I. bl. 183. [Jan Haring] HARING (Jan). Zie HAREN (Jan). [Jan Haring] HARING (Jan) was een burger van Hoorn, wiens naam met eere in 's lands historiebladen vermeld staat. Gedurende het beleg van Haarlem, ten jare 1573, had Sonoy, de gouverneur van Noord-Holland, den Diemer- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} dijk bemagtigd, van waar hij den vijand alle toevoer naar het leger van Haarlem kon afsnijden. De manschappen aldaar tot behoud van dien post achtergelaten, werden door de Amsterdammers, die nog de Spaansche zijde hielden, met eene groote overmagt overvallen en waren genoodzaakt, na zich eerst dapper verdedigd te hebben, te vlugten. Zij wierpen zich in eenige vaartuigen en kwamen onder begunstiging van den nacht, door 's vijands schepen heen op den Waterlandschen wal. De Spanjaarden zaten hen echter zoo kort op de hielen, dat velen hunner het leven lieten. In dezen uitersten nood houdt Jan Haring op eene engte van den dijk, aan den eenen kant door het IJ, aan den anderen door een binnenmeer besloten, kloekmoedig stand, en keert alleen de vijandelijke overloopers af Toen eindelijk de drang hem te zwaar viel, sprong hij van boven neder in het meer, en had het geluk van, te midden der vijandelijke kogels, behouden naar de andere zijde over te zwemmen, en voorts langs het veld met de overige vlugtelingen, die hunne redding aan hem te danken hadden, te Monnikendam aan te komen. Nog in hetzelfde jaar verrigtte Haring een ander, niet minder stoutmoedig, bedrijf. Toen namelijk in October 1573 die merkwaardige overwinning op de Zuiderzee plaats had, waarbij de vloot van den graaf van Bossu vernield en hij zelf gevangen genomen werd, verstoutte Haring zich, om in den vroegen morgen van den tweeden dag van den strijd, bij de takels van Bossu's schip op te klauteren, de vlag van de steng te rukken en daarmede neder te dalen; doch beneden gekomen werd hij uit een der luiken door een kogel in de borst geschoten, zoodat hij onmiddellijk den geest gaf. De vlag, door hem vermeesterd, werd in de Groote kerk te Hoorn opgehangen, ter gedachtenis der behaalde overwinning Zie Bor. Ned. Oorl. B. VI. bl. 456 (335); Hooft, Ned. Hist bl. 336, 337; Velius, Chron. van Hoorn. bl. 371, 397; Siegenbeek, Geschied. der Burgerwap. in Nederl. bl. 61-63; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. V. bl. 258, 316, 317. [Nicolaas Haring] HARING (Nicolaas) plaatste een vers getiteld: De gangen Gods in 't heiligdom, vóór het rijmwerk van Henrica van Hoolwerf, Kracht in zwakheid. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Haringcarspel] HARINGCARSPEL. Zie de personen van dien naam op Harencarspel. [Samuel van Haringhouk] HARINGHOUK (Samuel van) was boekdrukker en boekverkooper te Bolsward, en volgens overlevering een Engelschman van geboorte, hetwelk eenigzins bevestigd wordt door zijn vlijt om bij voorkeur Engelsche predikatien {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} in het licht te geven, die voor het grootste deel ook door hem zelven vertaald werden. De Hollandsche verzen, waarmede Gysbert Jacobsz deze bundels vereerde, geven te kennen, dat hij en van Haringhouk zeer gemeenzame vrienden zijn geweest. Een duurzaam gedenkteeken van hunne vriendschap gaf Haringhouk ten jare 1668, toen hij de rijmelarij zijns vriends, na diens dood, voor het eerst in druk liet uitgaan. De waarde van dezen druk, met wien geen der nadrukken zich eenigzins in zuiverheid of naauwkeurigheid meten kan, de meesterlijke proeven van zijnen stijl door Halbertsma van hem gezien, en de geleerdheid, die hij in zijne vertalingen ten toon spreidt, toonen ons, dat hij in staat was om het werk zijns vriends op den regten prijs te stellen. Hij huwde den 16den April 1656 met Lamke Siersma, dochter van Gysbertus Siersma, secretaris van Bolsward. Uit dit huwelijk kwam een zoon, Mattheus genaamd, die in 1716 als predikant te Nes en Wierum overleed. Het sterfjaar van zijn vader is ons niet bekend. Zie Halbertsms, Hulde aan Gysbert Japiks, D. II. bl. 381-382. [Daniel Haringhs] HARINGHS (Daniel), verkeerdelijk Haring genoemd, werd omstreeks 1636 te Loosduinen geboren, alwaar zijn vader koster was; hij was een niet onverdienstelijk portretschilder, waarin hij den stijl van Gaspard Netscher, zijn tweeden leermeester, poogde na te bootsen. Arnoldus van Ravesteyn was zijn eerste leermeester. Hij besteedde echter den meesten tijd aan het geven van onderwijs in de teekenkunst, aan jonge lieden uit den aanzienlijken stand. In 1669 trad hij in de Haagsche broederschap van Pictura, en was verscheiden malen hoofdman van de kunstkamer en bestuurder van de akademie. Hij overleed te 's Hage in 1706. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. die hem nog eens op Harling vermeldt; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Mathijs Haringhs] HARINGHS (Mathijs) of Haaringhs, te Leeuwarden geboren, bloeide aldaar reeds in 1636. Hij schilderde portretten met een malsch penseel en was bijzonder gelukkig in het treffen van gelijkenissen. Hij schilderde in 1637 het portret van Gysbert Jacobsz en in 1664 dat van Rippertus Sixtus, predikant te Leeuwarden. Beiden gaan in prent uit. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. op Harings, verbeterd door Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. op Haringhs. [Maerten Haringman] HARINGMAN (Maerten), en niet Haringsman, zoo als hij door sommigen genoemd wordt, werd te Middelburg den 15den December 1715 geboren en was in 1758 ka- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} pitein van het schip Veere, van 50 stukken, toen hij bij eene ontmoeting met twee Britsche oorlogsschepen de eer van 's lands vlag mannelijk handhaafde. Na te Genua een koopvaarder te hebben binnengebragt, had hij zich naar Marseille begeven, om aldaar eenige andere koopvaarders af te halen. Op de hoogte van Toulon gekomen, werd hij door twee Engelsche bodems aangemaand om zijn schip te laten onderzoeken, daar zij in het zekere onderrigt waren, dat in hetzelve geschut en krijgsbehoeften geborgen waren. Zonder te onderzoeken welk antwoord hierop door Haringman gegeven werd, waaromtrent verschillende berigten bestaan, zij hier de vermelding genoeg, dat hij dat onderzoek weigerde en verklaarde liever het uiterste en laatste te zullen wagen dan dat onderzoek toe te staan, ten gevolge waarvan de Britsche bevelhebbers, overtuigd van niet dan met geweld hun oogmerk te kunnen bereiken, van verdere pogingen afzagen en Haringman zijne reize ongestoord lieten voortzetten. In 1763 werd Haringman aan het hoofd der zeemagt gesteld die door de Staten naar de West-Indische volkplanting Berbice werd afgezonden, waar een hevige opstand was uitgebroken. Het gelukte hem de opstandelingen te tuchtigen, waardoor het verlies van Berbice, en, als een gevolg daarvan, van al de West-Indische volkplantingen, voorgekomen werd. Kort voor het einde der expeditie werd hij door eene landziekte aangetast, die hem noodzaakte naar zijnen bodem terug te keeren. Hersteld zijnde keerde hij in het laatst van Februarij 1764 naar het vaderland weder, waar hem slechts de goedkeuring van het collegie van de Maas, als de eenigste belooning voor het door hem verrigtte, ten deel viel. De admiraliteit van Zeeland verhief hem den 23sten Mei 1766 tot schout-bij-nacht. Meerdere bijzonderheden zijn ons omtrent hem niet bekend. Hij overleed den 23sten Januarij 1784. Zie Onmidd. verv. op Wagenaar, D. XXII. bl. 419; Stuart, Vaderl. Hist. D. I. bl. 475, 476, D. II. bl. 187, 226; van Kampen, Geschied. der Ned. buiten Europa, D. III. St. I. bl. 271; Engelberts Gerrits, Gedeukstuk van Neêrl. held. ter zee, D. II. bl. 353; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. V. bl. 337, 338, 364-371; uit medegedeelde berigten aangevuld. [Jan Schreuder Haringman] HARINGMAN (Jan Schreuder), waarschijnlijk een zoon van den voorgaande en mede te Middelburg, den 29sten Maart 1747, geboren, werd in 1777 kapitein ter zee, hoedanig hij in 1782 deel nam aan den togt van den schout bij nacht van Kinsbergen, om de uit Bergen in Noorwegen verwacht wordende Oost-Indievaarders in veiligheid herwaarts te geleiden. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedurende dien togt, waarop het voorgestelde doel niet bereikt werd, voerde Haringman het bevel op het linieschip Zierikzee van 64 stukken. In denzelfden storm waarin het linieschip de Unie, waarop de graaf van Welderen bevel voerde, te gronde ging, werd het schip van Haringman zoo lek en kreeg zoo veel schade, dat het met gedurig pompen boven water moest gehouden worden. Dit deed den kapitein besluiten, naar de Sont te zeilen, ten einde aldaar zijn schip te laten herstellen. Op de terugreis naar het vaderland trof zijn herstelden bodem een grooter ongeluk, daar deze in den nacht tusschen den 1sten en 2den November, bij hevigen wind, dikke lucht, sneeuw en zware regenbuijen, op de Jutsche kust, tusschen den hoek van Schagen en Horsels, vast geraakte, aan stukken stootte, en grootendeels in het land welde. Haringman werd, even als de meeste der zijnen, gered, zijn gehouden gedrag, op last van den stadhouder, als admiraal-generaal, door een hoogen zeekrijgsraad onderzocht, en hij van alle schuld vrijgesproken. In 1787 had Haringman het bevel over een eskader in de Middellandsche Zee, en werd den 14den April 1788 door hunne hoogmogenden benoemd tot gezant bij den keizer van Marocco. Als zoodanig had hij het genoegen de vredelievende betrekkingen met dien vorst te onderhouden. Er bestaat een: Dag-journaal van een verblijf van acht weken in het Keizerrijk Marocco, en landreize naar Mecquinez in 1788, 's Hage, 1803. 8o. waarvan de titel ons haast zou doen besluiten dit geschrift aan den gezant toe te schrijven, ware het niet dat daarop de naam H. Haringman gevonden wordt. Toen in 1792 ten gevolge der omwenteling in Frankrijk een inval in de Oostenrijksche Nederlanden plaats had en zelfs een Fransch smaldeel de Schelde opzeilde in het gezigt van het voor het fort Bath liggende Nederlandsch wachtschip, kreeg Haringman bevel, onmiddellijk naar Zeeland te vertrekken, en het gebied over de zich aldaar reeds bevindende schepen op zich te nemen. Onvermoeid stelde hij alles in het werk om de provincie Zeeland voor eenen onverhoedschen aanval te bewaren, en krachtig waren de maatregelen die hij nam tot handhaving van de eer en de onafhankelijkheid van den staat. Dit was hem evenwel niet genoeg. Den vijand moest ook afbreuk gedaan worden. Een plan, door hem met den kapitein graaf van Bylandt gevormd, om de forten Lillo en Liefkenshoek te vermeesteren, werd nader als niet aan te raden beschouwd. Een ander, om het Fran- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} sche wachtschip, la St. Lucie aan te tasten, te overrompelen en in zegepraal weg te voeren of in brand te steken, werd onder bevel van den luitenant Willem Otto Bloys van Treslong gelukkig volvoerd, waarvan wij op diens artikel het verhaal gegeven hebben. Ten gevolge der opdragt van het algemeen gebied over de scheepsmagt binnen de rivieren en stroomen, en dus ook in Zeeland, aan den vice-admiraal van Kinsbergen, legde Haringman den 11den April 1793 zijn commando in Zeeland neder en keerde naar Holland terug. Hij leverde den 29sten April daaraanvolgende een omstandig verslag nopens zijne verrigtingen aan den prins in, hetwelk in het oorspronkelijke in 's konings huis-archief nog bewaard wordt. Bij de omwenteling van 1795, toen van Kinsbergen, tot loon zijner diensten gedurende eene halve eeuw aan den lande bewezen, uit de zeedienst ontzet was, werd aan Haringman, in 1793 reeds tot schout-bijnacht bevorderd, weder het gebied over de in Zeeland zich bevindende scheepsmagt opgedragen. Moeijelijke taak wachtte hem als zoodanig. Hij was genoodzaakt om het eiland Walcheren en de schepen van oorlog aan de overwinnende wapenen der Fransche republiek af te staan, waarna het scheepsvolk, zich uit 's lands dienst ontslagen rekende, spoedig in volslagen opstand geraakte en op hoogen toon betaling hunner soldij eischte, van welke velen sinds vijftien maanden geen enkelen penning hadden ontvangen. Het kloek beleid van Haringman, ondersteund door de onbaatzuchtige hulp van Abraham Louyssen, wist het dreigende gevaar af te wenden, en hij verdiende alzoo ten volle den dank, dien de Staten hem voor zijnen ijver en trouw toebragten. Hij werd in 1807 lid van de hooge militaire vierschaar, en na dien tijd wordt zijn naam niet meer vermeld. Hij was ridder van de orde der Unie en stierf den 9den October 1811. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXVI. bl. 13-19, D. XXIX. bl. 171; Stuart, Vaderl. Hist. D. II. bl. 256, D. IV. bl. 490, 491; Gedenkschr. van de Kon. Orde der Unie, bl. 42; de Jong, Naaml. van Boek; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. IV. St. I. bl. 138-140 417, 420-422, 441-451, 503-510; dit Woordenb. D. II. bl. 647. [Haring Harinxma] HARINXMA (Haring) werd volgens den een in 1397 en volgens den ander in 1404 tot potestaat van Friesland voor Westergoo gekozen, terwijl Sjoerd Wiarda voor Oostergoo als zoodanig benoemd werd. Onder hun bestuur gelukte het den Friezen zich van het Hollandsche gezag te ontslaan en de Friesche vrijheid te herstellen. Jammer {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} dat nu weldra de partijschappen tusschen de Schieringers en Vetkoopers op nieuw ontwaakten, waardoor het geheele bestuur eerlang weder in de war liep. Intusschen wordt Harinxma wegens gematigdheid en regtvaardigheid hoogelijk geroemd. Hij was gehuwd met Jelek...., bij wie hij vier zonen verwekte, alle hoofden van een bijzonder geslacht Harinxma, die in de Friesche geschiedenis bekend zijn geworden door hun aandeel in de gevoerde oorlogen en twisten, en tot onderscheiding Harinxma thoe Heeg, thoe Slooten, thoe Ylst of Donia genoemd. De personen van laatstgenoemden tak hebben wij op hunne plaats reeds vermeld; andere, tot de eerstgenoemde takken behoorende, laten wij onvermeld, omdat hunne handelingen, beter vermeld kunnen worden in de geschiedenis van hunnen tijd, dan, wegens de schraalheid der bescheiden, in dit woordenboek. Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 229; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 429; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. II. bl. 410, 411; Eekhoff, Geschied. van Friesl. bl. 491. [Bocko Harinxma] HARINXMA (Bocko), zoon van Feicke Harinxma en van diens tweede vrouw Luts Oenema, werd in 1492 hoveling te Sneek en grietman van Wymbritseradeel. Hij speelde in de twisten tusschen de Schieringers en Vetkoopers eene hoogst belangrijke rol. Als zoodanig staat zijn levenslot in zulk een naauw verband met de geschiedenis van zijnen tijd, dat wij er slechts de hoofdpunten van kunnen aanstippen en den weetgierigen lezer naar de hier onder aangehaalde bronnen verwijzen moeten. Aan het hoofd der Schieringers staande en te Sneek zijn verblijf houdende, trachtte hij in 1492 de stad Leeuwarden te overrompelen, doch zijn aanslag mislukte en hij was genoodzaakt om vrede te vragen, die hem ook, hoewel op harde voorwaarden, geschonken werd. De spijt over het toen gesloten verdrag verkropte hij niet lang, en hij verbrak hetzelve zoodra zich gelegenheid daartoe aanbood. Wij kunnen hem op al zijne rooftogten of op die, welke op zijnen last of door zijne onderhoorigen plaats hadden, hier niet volgen. Dan eens overwon hij, dan weder delfde hij het onderspit. Door Nittert Fox te Sneek in 1497 gevangen genomen, werd hij naar Groningen gevoerd, van waar hij, met behulp van zekeren Jan Kanneke, uit de gevangenis ontvlugtte. Nog meer verbitterd op zijne vijanden, ontbraken hem echter de middelen om zich te wreken, en was hij een der eersten, die den hertog van Sakse als beschermheer van Friesland aannamen. Hij was een van de gezanten aan dezen in 1498 en een van de zes edelen, die den overdragts- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} brief van het gebied teekenden en den hertog in zijnen stadhouder huldigden. Hij beleefde de gevolgen hiervan niet lang, daar hij in 1499 overleed. Hij was gehuwd met Ansck Jongema, dochter van Tjaerd Jongema en Wijts Juwsma, bij wie hij eene dochter, Luts, naliet, die huwde aan Roelof van Ewsum. Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 137; Tegenw. staat van stad en Lande, D. I. bl. 197; Scheltema, Staatk. Nederl D. I. bl. 427-429, D. II. bl. 539; Friesche Volks-Alm. 1839. bl. 3-23, 1841, bl. 139; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmana. bl. 283-287; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 454-456, 460-466. [Pieter Harinxma] HARINXMA (Pieter) thoe Slooten was de zoon van Watze Harinxma en Saek Cammingha, en werd in 1470 hoveling te Sneek en in 1487 grietman van Wymbritseradeel. Hij was gehuwd met Rixt Jongema, wier broeder Juw hem om hulp kwam vragen, toen deze uit Bolsward de vlugt had genomen. Dien ten gevolge trok hij gewapend op, voorzag Waltastins te Tjerkwerd van het noodige, belegerde Hottingastins te Nieuwland, doch werd van daar weggelokt door Sicke Sjaerdema, die Bolsward had ingenomen. In het daarop binnen die stad geleverde gevecht bleef hij overwinnaar, verdreef de benden van Sjaerdema, trok naar Wommels en verbrandde en plunderde verscheidene huizen van de Sjaerdema's en Hottinga's. In 1482 verdreef hij de gebroeders Heslinga en nam stormenderhand hun huis te Poppingawier in. Kort daarop door den abt van Hemelum ter hulp geroepen, tot ontzet van het aan dat klooster toebehoorend slot, de Spijker genaamd, begaf hij zich met eene groote magt derwaarts, maar keerde onverrigter zake weder terug, daar hij onder weg vernam, dat het slot, zich reeds had overgegeven. Na dien tijd wordt zijn naam niet meer genoemd en overleed hij in 1488, tot groote schade der Schieringsche partij, die in hem een krachtig voorvechter vond. Zie van Sminia, Nieuwe Naamlijst van Grietmann. bl. 282, 283, door ons hier gevolgd; Arend, Algem. geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 243. [Haring en Hartman Harinxma] HARINXMA (Haring en Hartman) thoe Heeg, bij sommige schrijvers verkeerdelijk Haersma genoemd, waren twee broeders, die deel namen aan het verbond der edelen. Zij hadden het bevel over eenig krijgsvolk, dat in 1572 van Enkhuizen naar Friesland overstak, met oogmerk om dat gewest voor den prins van Oranje te verzekeren. Het gelukte hun zich meester van de stad Sloten te maken, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} doch, door het volk van Robles geslagen, moesten zij die stad weder verlaten en de vlugt nemen. Hunne kloekmoedigheid was zoo groot, dat een hunner, toen hem zijn arm doorschoten was, zonder eenig blijk van pijn te geven, het vaandel met den anderen arm opnam en de zijnen andermaal ten strijde voerde. Haring Harinxma was gehuwd aan Wysk Uninga van Hoytema, welke te gelijk met hem in 1581 stierf en begraven werd, en Hartman Harinxma huwde aan Kinsck Ropta, weduwe van den grietman Taeke Hermana, op Papinga-state wonende. Zijn sterfjaar is niet bekend. Zij overleed den 15den Julij 1581. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 439, 440. [Haring Harinxma] HARINXMA (Haring) thoe Heeg, zoon van Douwe Harinxma, kapitein, en Machteld van Dunnewoldt of Dunewalt, werd den 27sten Augustus 1604 te Doesburg, waar zijn vader denkelijk toenmaals in garnizoen lag, geboren, en trad den 19den Maart 1629 in dienst als vaandrig in de kompagnie van Roussel. Later tot kapitein bevorderd, werd hij tot stalmeester van graaf Willem Frederik, stadhouder van Friesland, verkozen en behoorde tot het krijgsvolk, dat ter hulp der stad Emden tegen Enno, graaf van Oost-Friesland, derwaarts gezonden werd. Een tijdlang was hij kommandant van die troepen, doch schijnt in 1651 de dienst verlaten te hebben. Hij overleed den 14den October 1669, en was eerst gehuwd met Geertruy, dochter van George van Quadt, die hem zes kinderen schonk, daarna met Sjuw of Sjouk, dochter van Saeckle van Popma. Hij schreef in het album van Hiskia Harinxma thoe Slooten twee Nederduitsche gedichten en vertaalde het volgende werkje: Seven wonderlycke Ghesichten van Dom Francisco de Quevedo, Villegas, Ridder van S. Jaques Ordre. In welcke alle de Gebreken deser Eeuwe, onder alle Staten van Menschen, vermaecklijck en ook stichtelijck, werden bestraft; ende als in een Schilderije naecktelijck vertoont, Leeuw. 1641. 12o. Er komen ook exemplaren voor, waarvan op den titel Amsterdam als plaats van uitgave vermeld wordt. Het werkje is opgedragen aan den schilder Wybrand de Geest, die het portret van zijn vriend Harinxma schilderde, hetwelk nog voorhanden is. In de Analecta of enige oude ongedrukte Schriften van diversen inhoud tot Friesland alleen specterende, (Leeuw. 1750. 4o.) komt bl. 113-120 van Haringh van Harinxma voor een Hollandsch gedicht op het afsterven van Hendrick, Graaf van Nassau, Stadtholder en Capitein Generael over Frieslant, Stadt Groeningen, Ommelanden ende Drenthe, enz {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. IX. bl. 124, 126, 128, 311, D. XIX. bl. 483; te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 439, noot; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II. bl. 557; van Sminia in de Vrije Fries, D. VIII. bl. 82, 88, 133. [Pieter Edzard Harinxma] HARINXMA (Pieter Edzard) thoe Slooten, zoon van Ernst Mockema van Harinxma thoe Slooten en Tjemck van Scheltema, geboren den 30sten November 1682, studeerde aan de Franeker hoogeschool in de regtsgeleerdheid en werd, door afstand van zijn vader, in 1701 grietman van Baarderadeel, met verlof om zich tot voortzetting zijner studiën een paar jaren buiten de grietenij te mogen ophouden, welke zijn vader middelerwijl als substituut bleef bedienen. Hij bekleedde later verschillende ambten. In 1700, bij het nemen van de resolutie tot invoering van den verbeterden Juliaanschen stijl, was hij lid van de Staten van Friesland. Hij overleed, ongehuwd, als lid van de Staten-Generaal, op het onverwachtst te 's Gravenhage, den 11den Februarij 1708, en werd te Waaxens begraven. Hij beoefende de Latijnsche dichtkunst, blijkens een Epigramma in quartam Monarchiam Caesaream et Papalem Oratione publica ab Academiae Gron. Oml. Exrectore Cl. viro Dno. Alexandro Pagenstechero etc. achter de uitgave dier Oratio, Gron. 1699. bl. 56, en in de meermalen aangehaalde Analecta te vinden. Zie dat werk bl. 121; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann., bl. 236. [Henricus Harius] HARIUS (Henricus) of Hendrik ter Haer, was de zoon van een welgestelden boer te Ruurloo en werd aldaar in 1550 of 1551 geboren. Hij was de jongste van negen kinderen en werd tot de studiën opgeleid te Lochem, waar hij vier jaren vertoefde. Na het verlaten dezer school begaf hij zich naar de hoogeschool te Leuven, waar hij vooral Elbertus Leoninus en Joannes Ramus hoorde en hunne lessen in de regtsgeleerdheid met ijver volgde. Welligt heeft hij ook nog te Douai gestudeerd en aldaar de doctorale waardigheid verkregen, die hem regt gaf om zich te Arnhem als advokaat neder te zetten. Geene bezittingen hebbende, was hij in 1570 genoodzaakt naar Zutphen te trekken, waar hij aangesteld werd als gerichtsschrijver aan het scholtampt van Zutphen. Niet lang was hij als zoodanig werkzaam geweest, toen deze stad zich aan de zijde van prins Willem I schaarde en zij in staat van tegen weer werd gesteld. Vrees voor het krijgsrumoer, of welligt dat hij zich niet aan 's prinsen zijde wilde scharen, bewoog hem naar eene gelegenheid om te zien om de stad te verlaten. Hij vertoefde daar nog evenwel toen {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Alva's zoon haar belegerde, doch wist zich geduren de dat beleg heimelijk te verwijderen, nadat hij eerst gelegenheid gevonden had om zijne vrouw ter stad uit te krijgen, niettegenstaande het verbod aan de burgerij, om de stad te verlaten op straffe van verbeurdverklaring van goederen. Na veel zwervens kwam hij eerst te Ruurloo en hield zich vervolgens buiten de grenzen op. Nadat de stad bezweken, uitgemoord en geplunderd was, keerde hij er in den winter van 1573 weder en werd er tot rector der Latijnsche school gekozen, welken post hij uit nood op zich nam, omdat zijn ambt geene voordeelen meer aanbragt. Zijne verdere lotgevallen liggen in het duister. Alleen blijkt het dat hij Zutphen andermaal verlaten heeft, naar Westphalen geweken is, te Paderborn onderwijzer geweest is en zich ook te Dulmen, in het Munstersche heeft opgehouden. Ook zijn sterfjaar is niet bekend. Hij was te Zutphen gehuwd met Agnes of Nieske van Os, bij wie hij kinderen verwekte, die zich later weder te Zutphen hebben nedergezet. Harius beoefende de Latijnsche dichtkunst. Zijne gedichten zijn door Henricus Cannegieter voor het eerst uitgegeven onder den titel van: Henrici Harii Sicambri JCti, Tristium libri nunc primum editi, Arnh. 1766. 4o. Het oordeel over deze gedichten komt daarop neder, dat zij zoowel ten opzigte van taal en stijl, als van maat, vele leemten en ruwheden bevatten; dat zij ons geen bewijs opleveren van de hooge vlugt van zijne dichtkunst, maar dat het niet te ontkennen is, dat zijne verzen eene Ovidiaansche of Catsiaansche gemakkelijkheid hebben. Behalve deze Tristia worden er ook nog van Harius vermeld: Elegiae Heroicae liber I, Colon. 1585. 8o., welk boek echter later door niemand gezien is. Er zou van hem ook nog ergens in handschrift berusten eene: Descriptio Dioecesis Paderbornensis. Harius plaatste mede een Latijnsch lofvers vóór Centuria Consiliorum van Elb. Leoninus (Antv. 1584. fol.), welligt is van hem ook het Epitaphium Martini Schinkii dat in de Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht (D. IV. bl. 134, 135) wordt medegedeeld. Zie Cannegieter in Praefatione ad Harii Tristium libros; Boekz. der gel. wereld, 1767. b. bl. 460-465; Saxe, Onom. liter. T. III. p. 574; (van Hasselt) Beschrijv. van Bommel, bl. 124; Mr. P. Bosscha, Levensberigt omtrent Hendrik ter Haer enz. in den Gelderschen Volks-Alman. voor 1837. bl. 136-146; Hoeufft, Parnas. Latin. Belg. p. 61; Peerlkamp, de Poëtis Latin. Nederl. p. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} 139-144; Collot d'Escury, Holl. roem, D. IV. St. I. Aant. bl. 122, 123. [Johannes Harius] HARIUS (Johannes) of Johannes van der Haer, was eerst kanonik te Gorcum, waar hij geboren werd, daarna te 's Gravenhage, waar hij in 1532 overleed. Hij had, gedurende de Spaansche beroerten hier te lande, met groote kosten eene zeer uitgebreide bibliotheek bijëengebragt, waardoor hij den bijnaam van Jan met de boeken kreeg. Hij vermaakte ze aan Karel V als graaf van Holland, ‘omme daarvan,’ gelijk in de oorspronkelijke akte, voor den hove aangegaan, staat uitgedrukt, ‘nae syn doot gemaect te worden eene publycke liberarye tot behoef en profyte van den suppoesten en alle studiosen.’ Bij de ongelukken, den Haag gedurende den Spaanschen krijg overkomen, is echter die verzameling te loor gegaan. Zie de Riemer, Beschrijv. van 's Gravenhage, D. I. bl. 256; Hoogstraten, Woordenb. artik. Harius; Saxe, Onom. Literar. T. III. p 91, 592; Collot d'Escury, Holl. roem, D. IV. St. 2. Aanteek. bl. 51. [Eilardus Folcardus Harkenroht] HARKENROHT (Eilardus Folcardus), derde zoon van Johannes Harkenroht en Martina Doeyma, werd te Emden den 15den Mei 1670 uit eene oude familie geboren, die vroeger in Limburg gewoond had, doch door de vervolging om het geloof zich te Emden had nedergezet. Daar hij in ons land zijne opleiding erlangde en in onze taal schreef, in Nederlandsche geschriften, willen wij ook hier van hem melding maken. Na de Latijnsche scholen in zijne geboorteplaats doorloopen en in 1688 verlaten te hebben met eene oratie de vera linguae Latinae pronunciatione, studeerde hij in de godgeleerdheid te Groningen, vervolgens van 1689 te Leiden en eindelijk te Franeker, waar hij in 1691 met eene disputatio de Mediatore Mose ad Gal. III:19, en vervolgens te Emden tot de predikdienst werd toegelaten. Hij werd vervolgens in 1692 predikant te Hamswerum, in 1695 te Pilzum, in 1697 te Hinta en in 1714 te Emden, waar hij den 28sten Februarij 1732 overleed en den 5den Maart in de Gasthuiskerk begraven werd. Hij was gehuwd met Maria Elizabeth de Lorie, te Leiden geboren, bij wie hij twee kinderen verwekte, waaronder een zoon, die mede volgt. Harkenroht beoefende, behalve de Latijnsche dichtkunst, de Nederlandsche geschied- en oudheidkunde en die van zijne geboorteplaats. Wij bezitten van zijne hand de volgende geschriften: Eggerik Beninga, Volledige Chronyk van Oost-frieslant, Behelsende niet alleenlik de Historie van Oost-frieslant, maer {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} ook van alle Nabuirige Volkeren ten Oosten en ten Westen, besonder de allerseldsaemste Geschiedenissen van het oude en hedendaegse Friesland, zoo ten tijde des Heidendoms, als sedert het is gekristent geworden. Met Rand en Kantteekeningen, oude Versegelingen en andere stukken verrijkt en vermeerdert, in druk uytgegeven door Eilhardus Folkardus Harkenroht, Emden, 1723. 4o. Geschiedenissen behorende tot de Moederkerke in Emden en Oost-friesland, eerste boek, Harl. 1726. Aanmerkingen nopens de Hervormde Huis- en Kruiskerken in Nederland. Uit de oude stukken, bewaert by de oude moederkerk van Nederlandt te Emden, samengestelt. Geplaatst in de Boekz. der gel. wereld voor 1731. a. bl. 333, 569, b. bl. 66, 454. In de Bibliotheca Bremensis zijn mede eenige geleerde verhandelingen van hem te vinden. Hij liet in handschrift na: Emder Kerkstaet voor, in en na de Reformatie. Een vervolg op de kronijk van Beninga. Zie Boekz. der gel. wereld, 1732. a. bl. 383, 628-638; Schotel Kerk. Dordr. D. II. bl. 269; Cat. van de Prov. Bibl. van Friesl. bl. 46, 47. [Jacobus Isebrandus Harkenroht] HARKENROHT (Jacobus Isebrandus), jongste broeder van den voorgaande, werd te Emden den 27sten Julij 1676 geboren. Na op de Latijnsche scholen aldaar zich tot de akademische lessen voorbereid te hebben, studeerde hij in de godgeleerdheid te Groningen, keerde in 1695 naar zijne geboorteplaats weder, werd er onder de proponenten opgenomen en in 1701 te Rijzum beroepen. Hij vertrok van daar in 1712 naar Larrelt, waar hij in 1717 zonder bezoldiging geraakte, daar, door den watervloed van dat jaar, al de pastorale inkomsten vernietigd waren. Welkom was hem alzoo in 1722 een beroep als rector en predikant te Appingadam, waar hij den 25sten Mei zijne intrede deed en den 17den Augustus zijn inaugurale oratie: de Didactica Christiana hield. Hij overleed er den 8sten Februarij 1736 en was gehuwd met Anna Indijs, die hem verscheidene kinderen schonk, waarvan slechts eene dochter tot jaren kwam. Harkenroht deed zich als ijverig prediker en als beoefenaar der geschiedenis kennen door zijne geschriften, wier titels hier volgen: Chronik van Oostvriesland, Emd. 1700. 12o. Catechismus of Catechisatie boekje, 1706. Oostfriesche Oorspronkelijkheden van alle Steden, Vlekken, Dorpen, Rivieren enz. in ende buiten Oostfriesland en Harrellingeland, uit oude Boeken, Verzegelingen, Gedenkteekenen, Opschriften en Aanteekeningen, volgens onze oudste Landtaale {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} enz. Emden, 1712. kl. 8o.; 2de druk Gron. 1731. kl. 8o. Embdens Harderstaf dragende de Naam-Lijst der Predikanten in de Nederduitsche Gemeente van de Moederkerke Embden sedert de Hervorming aldaar begonnen in 't Jaar 1520 tot op het Jaar 1716, Embden, 1716. 8o. Hierachter zijn geplaatst de Acten van het Synode der Nederduitsche Kerk in 1571 te Embden gehouden, en Harkenroht's Aanspraak aan 't coetus van Oost-Vriesland, binnen Embden. Jaarlijks Oostfriesch berigt, 1717. Oost-Vrieslands jubeljaar over de Reformatie der Godsdienst, zeedert 't jaar 1519 in de maand Junius aangetoont uyt 1 Kor. XV vers 1, 2. Waar by gevoegt is Oostfrieslands Muysejaar. Aangetoont uit Exodus VIII vers 21. In deese jammerlijke dagen uitgegeeven tot grootmaking van de goedertierentheden des Heeren onses Gods ter godvrugtigheid en waare bekeering aangedrongen, breeder uytgebreyd uyt de oudheden en taalen, Amst. 1722. 8o. Oostfriesche Watersnood, in eene kerkrede over den Kersvloedt van het jaar 1717 ende deszelfs kort ontwerp; alsmede een kort verhael des Nieujaars-vloed van het jaar 1720. Met oudheden en prentverbeeldingen ook des Dollarts uitgebreit, Emden, 1723. 8o. Worm in Nederlands paalwerk voor de zeedijken, tot eene buitengewoone straffe van den Heere beschikt, Gron. 1733. 8o. Kerkgeschiedenissen in Oostfriesland, Harl. 8o. Behalve eene Epistola de origine, progressu, divisione et restitutione Ven. Coet Fris. Orient., voorkomende in de Bibl. Brem. gaf hij nog uit zijne predikatiën over Jes. VII:21. Ps. LXXVIII:50. Zefan. I:2, 3, bij gelegenheid van de sterfte onder het rundvee gedaan. Als Nederduitsch dichter deed hij zich kennen door zijne lofverzen vóór het werk van G. Outhof, Over Ruth (Emd. en Amst. 1711). Eenige zijner werken zijn onuitgegeven gebleven. In de bibliotheek van de Maatschappij der Ned. Letterk. te Leiden zijn van hem 21 brieven, aan Ludolf Smids geschreven, voorhanden. Zie Boekz. der gel. wereld, 1732. a. bl. 631, 1736. a. bl. 376-379; de Jongh, Naam-lijst der Predikant. van Gelderl. Voorberigt; bl. 10 (ongepagineerd); Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 269-271; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leid. D. I. bl. 82, D. II. bl. 364, 365; Heringa, in den Algem. Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 149; Eekhoff, Letterk. Nalutensch. van J. van Leeuwen, bl. 74; Muller, Cat. van Werk. over Neerl. waterst. bl. 19. [Isebrandus Eilardus Harkenroht] HARKENROHT (Isebrandus Eilardus), zoon van Eilardus Folcardus Harkenroht voornoemd, werd te Hamswerum den 3den Junij 1693 geboren. In 1711 {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} tot proponent bevorderd, werd hij in 1713 predikant te Loppersum, in 1714 te Hinta, in 1721 te Hindelopen en in 1725 te Harlingen. In de beide laatste plaatsen werd hem ook den post van rector der Latijnsche school opgedragen. Hij is den 24sten Februarij 1770 overleden, en in het volgende jaar zijn zijne boeken verkocht. Als godgeleerde en wijsgeer deed hij zich kennen door de volgende verhandelingen en werken: Dissertatio epistolaris de Busto Lharledano, Traject. 1721. 8o.; herdr. achter de Oostfriesche Watersnood van zijn oom bovengenoemd, Emd. 1723. 8o. Epiphyllidum Critico-Sacrarum Fasciculus I; in Miscellaneis Observationibus, vol. X. T. I. pag. 69-84. Sicilimentorum ex Hesychii Glossis Manipulus primus; in hetzelfde werk vol. X. T. II. p. 311-316 en T. III. p. 321-335. Conjectanea de Athenodoro Sandonis F. Cananita, Pauli literario formatore, Philosopho Stoico; in Miscellaneis Observationibus criticis Novis, T. I. p. 49-62. Ook van hem komen er in de Bibl. Bremens. verhandelingen voor, en ook hij liet verscheidene werken onuitgegeven na, die reeds voor de pers gereed lagen. Zie Boekz. der gel. wereld, 1721. b. 134, 1724. a. 357, 1725. a. 374, 493, 616, 1729. a. 240, 1732, a. 635; Saxe, Onom. liter. T. VI. p. 388; Ferwerda, Cat. Univ. D. I. St. VIII. bl. 19; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 269, 270; Catal. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II. bl. 365. [Antoni Harkson] HARKSON (Antoni) komt voor onder de dichters in den Eerzuil bij de verheffing van Z.H.W.C.H. Friso enz. tot Stadhouder, Capitein en Admiraal Generaal der Vereenigde Provintien, opgeregt door verscheyde Nederduytsche Dichters, op de aanmoediging en onder het opzigt van Philomusus, Amst. 1747. 4o. Zie van Abkoude, Lijst van alle tractaten enz., ter gelegenheid van het huwelijk en de verheffing van W.C.H. Friso. [Harlemensis en Harlemius] HARLEMENSIS en HARLEMIUS. Zie de personen van die namen op HAARLEM. [Daniel Harling] HARLING (Daniel), door Immerzeel vermeld, is dezelfde persoon als Daniel Haringhs boven genoemd. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Eduard van Harlingen] HARLINGEN (Eduard van) schreef of dichtte: Christus geslagt ten Pascha, Utr. 1686. 8o. Hij plaatste ook eenige verzen in het Aanhangsel van de Dichtkundige Cypressenbladen. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Jacobsz. van Harlingen] HARLINGEN (Jan Jacobsz. van), welligt de zelfde als Jan Jacobsz, dien wij vroeger noemden. Hij gaf uit: Eenighe gheestelijcke Liedekens, Amst. 1612. 12o. Zie dit Woordenb. D. VIII. bl. 65; Cat. van de Bibl. der vereen. Doopsgez. Cemeente te Amst. 2de afdeel. bl. 58. [Martinus van Harlingen] HARLINGEN (Martinus van), geboren omstreeks 1643, te Nichtevecht, waar zijn vader, Henrikus Martinus, toen predikant was. Hij werd eerst in 1668 predikant te Renswoude, daarna in 1669 te Rijswijk, in 1671 te Amersfoort, in 1674 te Delft in de Gasthuiskerk en te Hoorn in 1677, waar hij den 23sten Februarij 1721 overleed. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was niet alleen een zeer bekwaam predikant, maar ook een niet onverdienstelijk taal- en dichtkundige. Hij gaf verscheidene traktaatjes uit, waarvan ons de titels onbekend zijn, behalve van een, bevattende eene Verklaring over de Urim en Tummin; zijne eerste en laatste leerrede te Delft ziet ook het licht. Als Latijnsch dichter deed hij zich kennen door: Heroica Belgarum expeditio pro reparanda Protestantium in Anglia libertate suscepta Auspicatissimo ductu Guiljelmi III. etc. horico carmine enarrata. 1689. De tijd van uitgave is ons niet bekend. Hij werd er door Willem III, Koning van Engeland, met een fraaije gouden medaille voor vereerd. Zie Boekz. der gel. wereld, 1721. a. bl. 245, 246; van Rhenen, Lijst der Pred. in de prov. Utrecht, bl. 142, 180; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III; Muller, Cat. van Porttret. [Pieter van Harlingen] HARLINGEN (Pieter van). Zie FEDDES (Pieter). [Harmacarus] HARMACARUS of Harmokar wordt genoemd de zesde bisschop van Utrecht en het jaar zijner verheffing 791 of 800. Hij volgde Theotardus als zoodanig op. Hoe lang hij het bisdom bestuurd heeft is niet met zekerheid te bepalen. Terwijl toch sommige schrijvers geheel van hem zwijgen, melden anderen dat hij zeven en twintig jaren regeerde. Sommigen echter geven hem maar zeventien, anderen eindelijk maar vijftien en dertien jaren van bestuur over het Sticht. Hij was volgens den een een Fries en volgens den ander een Engelschman van geboorte, en wordt genoemd een geleerd, deugdzaam en bedaard man en een uitmuntend prediker, die de gewoonte had van 's nachts zijne gebeden te doen en bij dag de menschen tot godvruchtigheid op te wekken. Zie Sjoerds, Friesche Jaarb. D. I. bl. 445; Blondeel, Beschrijv. van Utrecht, bl. 214; Tegenw. Staat van Utrecht, bl. 19; Kok, Vaderl. Woordenb.; van der Chijs, de Munten van Utrecht, bl. 8.; (van Gils) Kathol. Meyerysch Memorieb. bl. 62. [Harman Harmansz] HARMANSZ (Harman) afkomstig van Emden, was {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} een varensgezel, wonende te Rotterdam, die deelnam aan den aanslag op het leven van prins Maurits in 1623. Hij werd deswege ter dood veroordeeld en te 's Gravenhage den 23sten Februarij van dat jaar onthoofd, zijn ligchaam op een rad gelegd, zijn hoofd op een staak gesteld en zijne goederen verbeurd verklaard. Zie Sententiën bij den Hove van Holland ghearrest. jegens Harman Harmansz enz. ('s Hage 1623. 4o.) [Wolphert Harmansen] HARMANSEN (Wolphert). Zie HARMENSZ. (Wolphert.) [Hopman Harmen] HARMEN (Hopman) voerde het bevel over een vaandel soldaten, waarmede hij te Grave kwam, juist toen de stad aan de Spanjaarden verraden was en deze reeds gedeeltelijk in het bezit er van waren. Onverschrokken valt hij den vijand aan en drijft dien met behulp van de burgers de stad uit, die daardoor onder het bestuur bleef van den prins van Oranje tot 1586. Zie Paringet en van Alen, Beschrijv. van Grave, bl. 373. [Harmen] HARMEN was een beruchte wederdooper, die in het jaar 1534 in éénen nacht drie honderd bedrogene menschen herdoopte op het Zand in Groningerland, waar hij woonde en schoenmaker was. Zijne dweepzucht bragt hem tot razernij en schonk hem eene reuzenkracht, die schier alles overtrof. Men verhaalt, dat hij, in zijne razernij vlugtende, over eene bijt, of in het ijs gehakte waterruimte van omtrent twintig voeten, heen sprong, met zulk eene vaart, alsof, het zijn de woorden van het berigt, de duivel hem daarover voerde; almede dat toen op last van den stadhouder van Groningen de geregtsdienaars kwamen om hem te vatten, hij, slechts met een gaffel gewapend, hen alle, met andere omstanders, veertig in getal, de vlugt deed nemen, en eindelijk gelijk een woedend boschdier, niet dan door list gevangen werd, waarna hij te Groningen in den kerker overleed, in zijne onzinnige dweeperij volhardende tot zijnen dood toe. Zie C. Adami, Naaml. der Pred. in de prov. en stad Gron. bl. 71, 72; Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. I. Aant. bl. 43, 44. [Harmen] HARMEN, de profeet van den Overtoom, was een Duitscher van geboorte, die op een katoendrukkerij aan den Slooterweg werkte. Hij maakte zich in 1789 vermaard door zijne voorspellingen van de aanstaande gebeurtenissen, bijzonder die des vaderlands betreffende. Eene schare van ligtgeloovigen, van allerlei rang en stand, kwam tot hem om zijne zoogenaamde voorzeggingen te hooren. Sommigen om er den gek mede te steken, anderen, verblind door het van tijd tot tijd uitkomen zijner gissingen, met volle {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrouwen omtrent de waarheid van hetgeen door hem voorspeld werd. Zoo breidde zijn roem door het geheele land uit en weldra zweefde de naam van den Overtoomschen profeet op ieders lippen. De regering liet hem ongemoeid, daar de meeste zijner voorzeggingen bijzonder strookten met hare begrippen. Ware zulks het geval niet geweest, dan had men den armen profeet niet met rust gelaten, maar hem al spoedig zijne wijsheid met verbanning of gekkenhuis beloond. Zie Vervolg op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. XXIII. bl. 46-48. [Wolphert Harmensz] HARMENSZ. (Wolphert) of Wolfaert Hermansz. was een Hollandsch kapitein ter zee, die, onder den titel van admiraal, met twee schepen in April 1601 uit Texel gevaren, met vijf derzelve, op den 25sten December van het zelfde jaar met-zijnen vice-admiraal Hans Brouwer eene Portugesche vloot, onder bevel van Andrea Fortado de Mendoça, sterk 30 schepen, zoo groote als kleine, versloeg, welke aan ons den toegang tot Bantam wilde betwisten. Hij keerde in 1603 behouden in het vaderland terug. Zie Nederl. Reiz. D. I. bl. 12, D. III. bl. 125-145; Biograph. univers. T. IX. p. 201 Neêrl. heldend. ter Zee, D. I. bl. 206. [Harmokar] HARMOKAR. Zie HARMACARUS. [Dirk Karel Harmsen] HARMSEN (Dirk Karel) geboren te 's Gravenhage, werd, na zijne bevordering tot proponent, in 1797 beroepen te Ter Heide bij 's Gravenhage, in 1798 te Oegstgeest, in 1807 te Steenbergen, in 1815 te Maastricht, waar hij den 29sten Maart 1821 overleed, oud ruim 49 jaren. Behalve dat hij zich als beoefenaar der Nederduitsche dichtkunst deed kennen door eenige stukken in de werken van het Haagsche dichtgenootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt, waarvan hij lid was, bleek ook zijne kunde uit zijne in 1804 bij het Haagsch genootschap bekroonde en uitgegevene Verhandeling over den Heer Jezus, als Borg van zondaren. Zie Boekz. der gel. wereld, op genoemde jaren; Brans, Kerk. Reg. der Predik. bl. 62, 147; Royaards. Het Haagsche Genootschap geschiedk. geschetst, bl. 148; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Willem Johan van Harn] HARN (Willem Johan van) werd te Arnhem den 7den Augustus 1783 uit een aanzienlijk en oud geslacht geboren. Onder zijne voorzaten telde hij Willem van Harn in 1513 geboren, naderhand burgemeester der stad Rhenen; Josias van Harn, zoon van Willem, lijfarts en vriend van Floris I van Pallant, graaf van {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Culenborg; Gerrit van Harn, benoemd tot opvolger van Jan van Riebeek, commandeur van de Kaap de Goede Hoop, doch op de reize derwaarts in 1661 overleden, en mr. Johan van Harn, ordinaris raad des furstendoms Gelre en graafschaps Zutphen en oud burgemeester der stad Arnhem. Hij ontving zijne eerste opleiding aan het gymnasium te Deventer, studeerde en promoveerde vervolgens te Harderwijk in de regtsgeleerdheid. Zich te Arnhem als advokaat nedergezet hebbende, werd hij aldaar commies-griffier bij het geregtshof van Gelderland en was laatstelijk als hoofdcommies van de administratie der posterijen te 's Gravenhage werkzaam. Als zoodanig gepensioneerd, bragt hij zijne overige levensjaren in geletterden rust te Vianen door, waar hij op den 1sten Januarij 1858 overleed. Hij was gehuwd met Johanna Christina Swaving, die hem één zoon en eene dochter schonk. Als letter- en geschiedkundige deed van Harn zich gunstig kennen door de volgende werken: Flora Campbell. Een geschenk voor Neêrlands dochteren, 's Hage 1848. kl. 8o. met platen. Een vlugtige blik op het oude en hedendaagsche Vianen, Schoonh. 1851. gr. 12o. Passie-bloemen geplukt op vreemden bodem, Gorinch. 1851. 12o. Hans-Joris! Eene episode uit mijn academie-leven te Harderwijk, 's Hage 1852. kl. 8o. Iets over Everardus Reidanus, Nassawsche Raët, (geb. 1550, overl. 1602), in verband met vele aanzienlijke geslachten in ons vaderland, die vóór en na dezen voortreffelijken staatsman geleefd hebben, Gorinch. 1852. 8o. met afb. Allerlei. Een woord van opwekking tot onderlinge verdraagzaamheid in het geloof, Vianen, 1853. 8o. Het geslacht Stalpert van der Wiele. 1279-1853. Vianen, 1854. 8o. Van Harn vertaalde ook de volgende werken: De dochter des landmans. Een waar verhaal. Uit het Engelsch van L. Richmond, Utr. 1844. 12o. Rosa's Lijden, of beproeving en uitkomst. Naar het Fransch, 's Hage 1848. kl. 8o. Vrede met God, of de laatste dagen van J.W. Howell. Vrij gevolgd naar de Fransche vertaling uit het Engelsch. 's Hage 1848. kl. 8o. Gedachten van A. von Haller. Vrij vertaald, Amst. 1850. 8o. Caledonia of bloemen geplukt op Schotschen bodem, vrij {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgd naar de Fransche vertaling uit het Engelsch, Arnh. 1851. 12o. met plaat. De godvreezende Dorp-arts, of een bezoek bij mijnen oom Seaton. Vrij gevolgd naar eene Fransche vertaling uit het Engelsch, Gorinch. 1851. 12o. Zie Brinkman, Naaml. van Boek.; Dezelfde, Alphab. Naaml. van Boek. 1850, 1851, 1852, 1853, 1854; Kron. van het Hist. Gen. te Utrecht, D. X. bl. 126, 127, 130; uit familieberigten aangevuld. [Martinus Harney] HARNEY (Martinus) werd te Amsterdam den 6den Mei 1634 uit Roomsche ouders geboren. Na zijne voorbereidende studiën voltooid te hebben, begaf hij zich naar Leuven, om er zich op de wijsbegeerte toe te leggen. Hij begaf zich vervolgens in de orde der Dominikanen, nam het kleed daarvan te Brussel den 21sten November 1650 aan, en deed het volgende jaar als zoodanig zijne gelofte. Twee jaren daarna zijne godgeleerde studiën voleindigd hebbende, keerde hij naar Leuven weder, waar hem het onderwijs in de wijsbegeerte werd opgedragen en hij den graad van licentiaat in de godgeleerdheid verkreeg. Daarna naar Brussel terug gezonden, werd hij als hoogleeraar der godgeleerdheid aangesteld. Hij kwam in 1669 wederom te Leuven en ontving er den 24sten September van dat jaar den doctoralen graad. Hij zette vervolgens zijn onderwijs te Brussel tot in 1672 voort, toen hij in dienst van den generaal zijner orde, Jean Thomas de Rocaberti, naar Rome geroepen werd. Hij keerde van daar in 1675 naar Leuven weder en was er van 1676 tot 1679 regent van de hoogeschool (régent d'étude). Ondertusschen deed hij eene tweede reize naar Rome in 1677 in hoedanigheid van algemeen beslisser (définiteur général) zijner orde en hij gaf er zijne goedkeuring aan de verkiezing van Antoine de Monroy tot generaal der orde. In 1678 werd hij prefect of inspecteur der Dominicaner-zendelingen in Holland, waartoe hij naderhand nog driemalen verkozen werd. Hij werd door een kapittel te Braine le Comte in 1680 tot provinciaal verheven, en het was als zoodanig dat hij in 1692 tot het kapittel te Leuven en in 1694 naar dat te Rome gehouden werd afgevaardigd. Hij werd in 1696 regent der godgeleerde faculteit te Leuven, na ook tot meester der godgeleerdheid bij zijne orde en tot boekenkeurder verheven te zijn. Nadat bij nog meermalen voor zijne provincie naar Rome was afgevaardigd, en ook eenmaal prior van het klooster te Brussel geweest was, overleed hij te Leuven den 22sten April 1704. Hij werd in de kerk van het Dominikanerkapittel aldaar begraven en eene graftombe, met een lofvermeldend Latijnsch opschrift, voor hem opgerigt. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Harney verstond, behalve zijne moedertaal, het Fransch, Italiaansch en Spaansch. Hij kende ook het Grieksch en Hebreeuwsch en was in de godgeleerdheid zeer ervaren. Hij was een ervaren en warm verdediger van de regten des Heiligen Stoels en verwierf zich daardoor den dank en de achting der Pausen, die hem, in antwoord op zijne brieven, door de pen der kardinalen meermalen van hunne achting de verzekering gaven. Van hem ziet het licht: Epistolae apologetica ad R. admod. P.F. Petrum de Alva et Astorga, lectorem jubilatum, suprimae Inquisitionis Qualificatorem, totius Religionis Minorum Patrem et Exprocuratorem generalem in Romana curia, provinciae Simensis filium, etc. de secunda editione ejus Nodi indissolubilis, et publicatione libelli, cui titulum fecit: certum quid, Brux. 1664. 4o. Oratio in laudem Doctoris Angelici D. Thomae Aquinatis, dicta Lovanii 1678 et Bruxellis 1679. nunc aucta Brux. 1683. 16o. Redelycke gehoorsaamheyt der Catholycke Nederlanden in het lesen der H. Schriftuer in ghemeyne taele ten gronde ondersocht, ende bewesen.....teghens de heftige, onbedachtichheden van Monsieur A.A. (Antonie Arnauld) in synen boeck: de la lecture de l'Écriture Sainte; met sommighe authentieke stucken hier toe dienende, Antw. 1686. 12o. De lectione Gallicae translationis Novi Testamenti, ceu Montibus impressae, Fragmentum è libro de lectione S. Scripturae linguis vulgaribus, edito Belgicè et Latinè edendo adversus quaedam scripta D. Antonii Arnoldi, Lov. 1689. 12o. De sacra scriptura linguis vulgaribus legenda, Rationabile Obsequium Belgii Catholici, Lov. 1693. 12o. (Met anderen) Declaratio trium Provincialium sacri Ordinis Praedicatorum in Belgio, doctrinam Thomisticam explicans contra Doctoris Hennebel et sociorum ejus de Gratia sententiam; in Reflexiones ad nuperrimam declarationem Doctoris Hennebel per Franc. Martin, Lov. 1701. 12o. Oratio in exequiis Rmi, Amplissimi, et Eximii Domini Martini Steyaert. S.Th. Facultatis Lovaniensis Doctoris etc. habita Lovanii 19 April. 1701. 12o. Zie Paquot, Mémoires, T. I. p. 560-562. [P.A. Harnsius] HARNSIUS (P.A.), door buitenlandsche schrijvers als een Haarlemsche kunstgraveur genoemd, is volgens den heer Kramm niemand anders dan de kunstenaar Pieter Feddes. Zie Kramm, Loven en Werk. der Kunstsch. [Haron Ubbo] HARON UBBO wordt gehouden voor den zoon van Ubbo en een der zeven hertogen, die over Friesland zouden geregeerd hebben. Hij volgde zijn vader in 299 op, nadat hij eene dochter des konings van Denemarken gehuwd {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} had, aan wiens hof hij was opgevoed. Van zijne overwinningen gaan verscheidene verhalen, aan wier waarheid weinig te hechten is. Hij zou zich met de Denen verbonden, Diderik, den koning van West-Friesland bestreden, overwonnen en daarvan een verhaal hebben geschreven. In zijn lusthuis bij het Roode Klif, zou hij, 97 jaren oud, in 335 gestorven zijn. Zijn jongste zoon Odilbald volgde hem op. Zie Suffridus Petrus, de Scriptorib. Frisiae, pag. 16, 17; Sjoerds, Friesche Jaarb. D. I. bl. 334, 335, Eekhoff, Geschied. van Friesl. bl. 488; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. I. bl. 374. [van Harp] HARP (van), wiens voornaam niet opgegeven wordt, was, volgens Immerzeel, een Hollandsch kunstenaar in het midden der zeventiende eeuw, die naakte beeldjes en kinderen, ook Ceres- en Bacchusfeesten schilderde. Men vindt aangeteekend dat hij zijne ordonnanties menigmaal uit prenten zamenstelde. Het is nog onzeker of hij niet dezelfde is met een anderen kunstenaar van dien naam, ook van Harp genaamd, die te Antwerpen te huis behoort. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Marten Harp] HARP (Marten), geboren te Westzaandam, waar hij naderhand geneesheer en Doopsgezind leeraar was. Later vertrok hij naar Ilp. Hij schreef: Lijkpredikatie op Dirksz. tot Landsmeer, Amst. 4o. Troost in droefheid wegens de sterfte onder het Rundvee, in vier predicatiën, Amst. 1717. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek.; Zaanl. Jaarb. 1853 bl. 38. [Henricus Harpius] HARPIUS (Henricus). Zie ERP (henricus van). [Nicolaas Harsingh] HARSINGH (Nicolaas) of Hartingh, was opperkoopman en gecommitteerde tot de zaken van den inlander en werd, in 1754, ter vervanging van den dapperen majoor von Hohendorff, gouverneur van Java's Noord-Oostkust. Zijn bestuur was dat van een schrander, met de taal en zeden der Javanen door en door bekend man, die op eene min kostbare en doeltreffende wijze tevens aan den veertienjarigen oorlog op Java een einde wist te maken, door het op den 17den Maart 1757 te Salatiga gesloten verdrag, en wiens bestuur zich vervolgens door wijsheid en bekwaamheid kenmerkte. Zie van Kampen, Geschied. der Nederl. buiten Europa, D. III. bl 775-778; Teenstra, Bekn. beschrijv. van de Ned. Overz. bezitting. bl. 275, 276. [Abraham van der Hart] HART (Abraham van der) werd den 27sten Mei 1757 {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} te Amsterdam, geboren, en was aldaar later architect en sedert 1777 directeur over de stads werken en gebouwen aldaar, welken post hij met lof bekleedde. Onder de door hem tot stand gebragte werken behoort het werkhuis. Hij was lid van de vierde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Aan zijne teekening voor het te Soestdijk op te rigten gedenkteeken van Neêrlands dapperheid, te Quatre Bras aan den dag gelegd, viel de eer der bekrooning te beurt, even als aan zijn plan voor eene nieuwe akademie te Leiden, na den ramp van 1807. Hij overleed te Amsterdam den 3den (niet den 7den) Februarij 1820, en werd om zijne zeldzame bekwaamheden, en om zijne vaste beginselen van eerlijkheid en naauwgezetheid, welke geheel zijn leven en gedrag kenmerkten, zeer betreurd. Van hem ziet het licht: Memorie aan den Raad van Amsterdam nopens de werken die met de Amsterdamsche geoctroyeerde cement zijn gemaakt, Amst. 1796. 8o. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1816. D. II. bl. 28, 1820. D. I. bl. 82; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Muller, Cat. van boeken over Neêrl. waterst. bl. 50. [Hermanus Adrieanus de Hart] HART (Hermanus Adrieanus de) geboren te 's Hertogenbosch den 13den December 1785, was de zoon van Wesselus de Hart en Wilhelmina Catharina Bangeman en trad, in 1799, als kadet in Batanfsche dienst bij de artillerie. Na tot tweede luitenant bevorderd te zijn, vertrok hij in 1802 naar de Kaap de Goede Hoop, alwaar hij tot Junij 1806 bleef en onderscheidene gevechten bijwoonde. Kort na zijne terugkomst ging hij over bij de infanterie, en wel bij de garde jagers van koning Lodewijk Napoleon. Hij was in laatstgenoemd jaar in het gevecht bij Hamelen tegenwoordig en in de volgende jaren maakte hij mede de veldtogten in Duitschland en in 1809 in Zeeland, toen hij tot kapitein bevorderd was. Na de inlijving in het Fransche keizerrijk ingedeeld zijnde bij het 33ste regiment ligte infanterie, dat in de jaren 1810 en 1811 tot bewaking der kusten langs de Oostzee was aangewezen, streed hij vervolgens in 1812 in Rusland, en werd hij bij Krasnoi, alwaar hij door een geweerkogel aan het regterbeen gewond en den 17den November gevangen genomen werd. Na Neêrlands herstelling uit de krijgsgevangenschap ontslagen zijnde, werd hij, in 1814, als kapitein geplaatst bij het 5de bataillon jagers en in het volgende jaar als majoor bij het 23ste bataillon infanterie. Steeds bij dat wapen dienst gedaan hebbende, werd hem in 1831 het {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} bevel opgedragen over de 17de afdeeling en bleef hij in die betrekking voortdurend bij het leger te velde, waartoe hij ook in 1830 behoord had, toen het bij Antwerpen zulke zware offers bragt. Na afloop van den tiendaagschen veldtogt verkreeg hij het ridderkruis der Militaire Willemsorde 4de klasse, en nadat hij reeds een jaar te voren het bevel over eene brigade infanterie gevoerd had, werd hij in 1838 bevorderd tot generaal-majoor en in het begin van 1840 tot chef van de afdeeling personeel bij het ministerie van oorlog geplaatst. Hij bleef echter niet lang dáár werkzaam, en werd op nieuw aan het hoofd van eene der brigades geplaatst, terwijl hij daarna nog de provinciale kommando's van Gelderland en Utrecht heeft waargenomen. Als zoodanig gepensioneerd, vestigde hij zich met der woon te Arnhem, waar hij kort daarop, den 1sten Julij 1853, overleed. Hij was gehuwd met P. van IJzendoorn en verwekte bij haar geene kinderen. In de onderscheidene betrekkingen welke hij bekleedde verwierf hij zich de achting en toegenegenheid zijner ondergeschikten, en mogt hij zich verheugen in de gunst van het vorstelijk geslacht, waarvan zijne benoeming tot buitengewoon adjudant des konings, en het ontvangen van een prachtexemplaar van Bosscha's Leven van Willem II uit handen van zijnen Majesteit Willem III, ten bewijze kan strekken. En werd hij vroeger versierd met de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw en met het kommandeurskruis met de ster van de Eikenkroon, nog grooter eer viel hem te beurt in de tranen van weemoed over zijn afsterven, door de armen gestort, die in hem steeds een liefderijk verzorger vonden en waarvan er niet een ooit met ledige handen door hem werd heen gezonden. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt; Algem. Handelsblad van 4 Julij 1853 [Floris Willemsz. van der Hart] HART (Floris Willemsz. van der) schreef: Den nieuwen Katwycker Christelycke Zeevaart, versien met nieuwe Christelycke gezangen, rijmen en gebeden, 2de druk, 's Hage 1732. 8o. Zie Catal. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leid. 2de Bijvoegs. bl. 38. [Willem August van der Hart] HART (Willem August van der) diende vroeger als kapitein ter zee, doch had in 1789 zijn ontslag uit 's lands dienst genomen. Bij de omwenteling van 1813 voelde hij zijn oude ijver ontbranden en bood, op den 17den November van dat jaar, bij den graaf van Limburg Stirum te 's Gravenhage, en daarna bij den admiraal Kikkert te Rotterdam, zijne diensten aan. Tot kolonel {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} aangesteld en belast met het opzigt over de werf en havens, rigtte hij, ofschoon met groote moeite, een korps vrijwilligers op, waarmede hij zich gereed maakte de Buitensluis te vermeesteren, welke onderneming door de ingezetenen zelven gelukkig volvoerd werd. Voorts leende hij zich tot onderscheidene gevaarlijke verkenningen, zoo te Vlaardingen als te Brielle, in welke laatste plaats hij in hechtenis genomen, doch weder ontslagen werd, en eindelijk tot het maken der noodige toebereidselen ter verdediging van Brielle en Hellevoetsluis bij eenen mogelijken aanval. Meerdere bijzonderheden zijn ons van hem niet bekend. Hij was ridder der orde van de Unie. Zie Konijneuburg, Nation. Gedenkb. enz. bl. 216; Nadere bijv. en verb. tot dit werk, bl. 28, 29; Gedenkschr. van de Koninkl. orde der Unie, bl. 42. [Alexander van der Hart] HART (Alexander van der) werd den 19den Augustus 1808 te Rotterdam geboren. Op nog jeugdigen leeftijd ontkiemde in hem de lust voor den krijgsmansstand, en, helder van geestvermogens, verlangend om zijne loopbaan te beginnen, doch nog te jong om als soldaat in dienst te treden, deed zijn ijver hem reeds op dertienjarigen ouderdom het ouderlijke huis verlaten, om als scheepsjongen bij de oorlogsmarine naar Neêrlands Indië overgevoerd te worden, hoedanig hij daar in 1821 de tweede Palembangsche expeditie bijwoonde. Zich door leerlust en werkzaamheid onderscheidende, werd hij in het volgende jaar als élève op de militaire school te Samarang geplaatst en in 1826 benoemd tot tweede luitenant bij het wapen der artillerie. Aan den oorlog, welke destijds op Java tegen den opstandeling Diepo Negoro gevoerd werd, nam van der Hart een werkzaam deel. In December 1827 was hij belast met het aanleggen van eene verschansing te Semen, tusschen Tempel en Kalidjingking, aan den grooten weg van Djocjocarta naar Magelang, die in weinige dagen gereed was, en verscheidene malen werd aangevallen. Na ruim een jaar gediend te hebben, werd hij bij de 19de afdeeling nationale infanterie overgeplaatst en, den Java-oorlog tot 1830 bijwonende, later deswege met de achtkante bronzen medaille versierd. In 1830 naar de westkust van Sumatra overgeplaatst, en in December bij het 1ste bataljon infanterie ingedeeld, nam hij al dadelijk deel aan de krijgsverrigtingen, welke op dien tijd op genoemde kust plaats grepen en zoo vele jaren hebben voortgeduurd. Den 12den December van dat jaar onderscheidde hij zich door moed en dapperheid, bij den aanval op het versterkte Naras, en den 8sten Junij van het volgende jaar bij de derde, nu beter gelukkende {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} poging om er zich van meester te maken, werd hij door een ranjoe aan den voet gewond. Twee dagen te voren was hij ook tegenwoordig geweest bij de verovering van het mede zeer versterkte Mangong. Na achtervolgens deel te hebben genomen aan de operatiën tegen de VII Kotta's Athar en Kappau, volgde hij verder, met de compagnie Boeginezen, waarbij hij geplaatst was, den luitenant-kolonel Vermeulen Krieger, altijd tegenwoordig zijnde waar eer en roem in te oogsten was. Bij het vermeesteren van Lintou, in 1832, werd hij door een geweerkogel in den regterdij getroffen, waardoor hij wel eenigen tijd van het slagveld terug gehouden werd, maar toch spoedig genoeg herstelde om tegenwoordig te zijn bij de operatiën in de maand October 1832 tegen de L Kotta's gerigt. Eene ongesteldheid, hem overvallen ten gevolge van de aanhoudende vermoeijenissen, hield hem eenigen tijd terug, doch was naauwelijks geweken, toen hij andermaal aan het hoofd zijner Boeginezen oprukte, om hen voor de linie van Gadoci en Loeak op nieuw in den strijd voor te gaan. Ook daarbij verrigtte hij wonderen van dapperheid. Op de borstwering der vijandelijke sterkte doorgedrongen, bestreed hij in persoon de verdedigers, en werkte krachtig mede tot de weldra gevolgde overwinning. Ofschoon met lauweren overladen, moest hij zijn spoedig deelnemen aan de krijgsverrigtingen na zijne ziekte, met eene nog ernstigere ongesteldheid boeten en andermaal zijne compagnie verlaten. Zijn uitstekend gedrag verwierf hem in September 1834 de Militaire Willemsorde 4de klasse. Zijn opvliegende en onstuimige aard veroorzaakte dat hij, ofschoon de oorlog op de Westkust van Sumatra bleef voortduren, daaraan geen verder deel nam. Zich, bij zekere gelegenheid, in zijne uitdrukkingen te ver vergetende, werd hij, op last van den gouverneur-generaal in Januarij 1833, voor zes maanden op non-activiteit gesteld. Zijne verdiensten werden echter weder erkend, toen hij, bij besluit van Januarij 1834, tot 1ste luitenant bevorderd werd. Als zoodanig nam hij geen deel aan de krijgsverrigtingen welke in de jaren 1833, 1834 en 1835 op de Westkust van Sumatra voorvielen, doch bij besluit van den gouverneur-generaal ad interim, van Maart 1834, overgeplaatst zijnde bij het 6de bataljon infanterie, vertrok hij met dat corps en de overige troepen, welke onder den generaal Cleerens, ter versterking naar gemelde kust gezonden werden, in het begin van 1836 naar Padang, en kort daarop zien wij hem reeds op het tooneel van den oorlog werkzaam optreden en nieuwe lauweren plukken. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1836 tot kapitein bevorderd, werkte hij in dien rang, als kommandant zijner compagnie Amboinezen en eenige hulptroepen, het plan door den generaal Cochius voor den aanval op Bondjol gemaakt, krachtdadig in de hand, door het innemen van eene vijandelijke schans, en hielp hij mede om de kampong Tandjong Boea te vermeesteren. Overal zien wij van der Hart met even veel moed als beleid in de verdere gevechten en belegering van Bondjol handelen, en wèl verdiend was alzoo het koninklijk besluit van Mei 1838, hetwelk bepaalde dat hij, onder anderen, bij afzonderlijke dagorders, zoo in Nederland als in Indië, eervol zou worden vermeld, en zijne benoeming tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw was eene waardige belooning voor de diensten door hem in den oorlog op Sumatra's Westkust, van Mei 1835 tot Augustus 1837 bewezen. In het begin van 1838 wegens ziekte naar Batavia vertrokken, werd hij, bij besluit van den gouverneur-generaal van den 24sten Februarij 1838, benoemd tot kapitein-adjoint bij den generalen staf, en aanvaardde hij den 1sten Maart die betrekking; doch een jaar later vertrok hij ten derdemale naar de Westkust van Sumatra, ten gevolge van zijne verplaatsing bij den generalen staf aldaar. Ook als zoodanig bewees hij al de diensten, welke men van een ijverig en daarvoor geheel geschikt officier verwachten kon, niet alleen als hij die ten behoeve van het administratief gedeelte aanwenden moest, maar ook vooral, als hij den, sedert tot civilen en militairen gouverneur van Sumatra's Westkust benoemden, kolonel Michiels volgde en ter zijde stond, bij de verschillende operatiën, welke die chef nu achtervolgens tegen de XIII Kotta's en het zoo lang tegenstand geboden hebbende Daloe-Daloe, in 1839 en 1840 tegen Baros en Singkel en in 1841 tegen Saidnihoeta en Batipo, met zoo veel beleid en doorzigt ondernam en roemrijk ten uitvoer bragt. Ook vóór dat de laatstgenoemde affaires nog plaats hadden gevonden, werd van der Hart reeds benoemd tot ridder der Militaire Willemsorde, 3de klasse. In 1843 werd hij benoemd tot majoor-adjoint bij den generalen staf, in dat zelfde jaar ook geplaatst bij het 11de bataljon infanterie, en tevens aangesteld tot waarnemend resident van Tapanolie. Hierdoor was aan hem, benevens zijne militaire functie, ook het burgerlijk gezag opgedragen in de landstreek zijner bestemming, zoodat eene dubbele en niet gemakkelijke taak op hem rustte. Op het laatst van Januarij 1844 ondernam van der Hart, op last van den generaal Michiels, een togt naar {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Rapat, ten einde de aldaar heerschende kwalijkgezindheid te onderdrukken. Alhoewel de gevangenneming van zekeren radja Soassa, het hoofd der opstandelingen, door zijne ontvlugting, niet bereikt werd, had deze togt nogtans het gewenschte gevolg, en van der Hart toonde ook daarbij dat het hem zoo min aan moed als aan beleid en geestkracht ontbrak. In 1845 tot luitenant-kolonel bevorderd, bleef hij daarbij zijne betrekking van waarnemend resident en militairen kommandant der noordelijke afdeeling behouden, en den 12den Februarij van hetzelfde jaar werd hem het onderscheidingsteeken van langdurige Nederlandsche dienst als officier toegekend. Onder het bestuur van van der Hart werden vele nuttige zaken in de Batta-landen tot stand gebragt. De landbouw, tot dusverre door de inwoners weinig behartigd, was het voorwerp zijner onvermoeide zorg. Daartoe behoorde in de eerste plaats de cultuur van rijst, van peper en van koffij. Ook strekte die zorg zich uit tot alles wat dienen kon tot vermeerdering van welvaart onder de bevolking. Hij was niet alleen bedacht op het aanleggen van gemakkelijke en doelmatige binnenwegen, en om de gemeenschap tusschen de verschillende districten te bevorderen, maar ook om overal waar hij kon beschaving en vooruitgang te bevorderen en in persoon alles te onderzoeken en ten uitvoer te brengen, wat tot heil der kolonie noodig was. Ofschoon lankmoedig in zijn bestuur, aarzelde hij nogtans niet om, wanneer het noodig was, krachtige maatregelen te nemen, om de pogingen der woelzieken en oproerlingen te fnuiken en hen daarna voorbeeldig te straffen. In 1848 werd hem de tijdelijke waarneming van resident der Padangsche bovenlanden opgedragen, en hij tevens belast met het militair commando in die streken. Ook daar liet hij in de eerste betrekking niets na om geluk en welvaart onder de bevolking te brengen. Toen de generaal majoor Michiels in 1849 naar Java vertrok, om de derde expeditie tegen Balie aan te voeren, werd van der Hart de waarneming van het civiel en militair gezag op Sumatra's Westkust opgedragen, en bleef hij daarmede, ten gevolge van het sneuvelen van genoemden generaal, bijna gedurende een jaar belast. Eene kleine opschudding, welke gedurende dezen tijd in de afdeeling Priaman plaats had, werd door de gepaste maatregelen van van der Hart spoedig gestild. Bij besluit van den gouverneur-generaal, van April 1853, werd van der Hart belast met de waarneming der be- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} trekking van Gouverneur van Celebes en onderhoorigheden en met die van militairen kommandant aldaar en tevens tot kolonel bevorderd. Eene maritime demonstratie tegen eenige weerspannige vorsten, die in Augustus 1853 op zijne uitnoodiging plaats vond, en een togt naar Palos, welke hij in 1854 in persoon bijwoonde, hadden het beste gevolg, en bragten veel toe tot vermeerdering en bevestiging van ons gezag en onzen invloed, en tot het sluiten van contracten met eenige vorsten, waartoe reeds jaren lang vruchtelooze pogingen waren aangewend. Niet lang meer zou van der Hart daar werkzaam zijn; de hand eens sluipmoordenaars bedreigde zijn leven, en in den nacht van den 25sten op den 26sten Mei 1855 wist een zijner bedienden, die zich des avonds reeds in de woning van zijnen meester ongemerkt verborgen had, de gruwelijke misdaad te volbrengen, waartoe hij reeds lang te voren het plan gesmeed en beraamd had. Negen maanden vroeger was die man, te zamen met een anderen bediende, wegens mishandeling van eene vrouw, aan de magistratuur te Makassar overgegeven, en door deze autoriteit gestraft geworden. Beiden door wraakzucht gedreven vormden het plan om van der Hart en de zijnen het leven te benemen. Ten twee ure in den morgen, toen de kolonel met zijne vrouw en zijn dochtertje in diepen slaap lag, was de moordenaar stil het bed genaderd en bragt hem den eersten steek in zijn voet toe. Dadelijk opspringende ontmoette hij dezen vóór het bed en aldaar vond eene worsteling plaats, waarbij de kolonel den moordenaar met zijn eigen wapen eene wond in de buik toebragt, maar dezen toch niet verhinderen kon zich los te rukken, andermaal naar het bed te vliegen, zijne vrouw, die uit ontsteltenis en vrees zich daaronder verborgen had, in den arm te verwonden en te vervolgen, toen deze uit de kamer vlugtte, en daarna op nieuw den kolonel aan te vallen, die zwaar gewond, in zijn zoeken naar wapens en hulp, niet verder dan in de naaste kamer had kunnen komen, en nu hier den slag ontving, die hem levenloos deed nederstorten. ‘Zoo was het einde van een man, die zoo dikwijls zijn leven voor het vaderland gewaagd had en zoo dikwijls aan de gevaren van den oorlog in Oost-Indië had blootgestaan; die zich zoo menige opoffering en ontbering in het belang van ons land en volk had laten welgevallen, en die zijn leven nooit ontzien had, zoo dikwerf eer en pligt tot den soldaat spraken en het bewijs van moed, beleid en trouw vorderden. Met den kolonel van der Hart verloor het Indische {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} leger ontegenzeggelijk een zijner verdienstelijkste hoofden, de officieren een hunner schoonste voorbeelden, de kolonie een harer ijverigste ambtenaren, het gouvernement een zijner beste dienaren.’ Zie Militaire Spectator 1856; Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage van 26, 27 en 28 Augustus 1856; Handel. van het Indisch Genootsch. te 's Gravenh. 1856, bl. 383 en volgg. [Daniel de Hartaing] HARTAING (Daniel de) of de Hertaing, heer van Marquette, was de zoon van een Henegouwsch edelman, die lang aan de staatsche zijde in Vlaanderen gestreden had, en in 1584, na de overgave van Yperen, waarvan hij gouverneur was, zich naar de Noordelijke gewesten begaf. Zijn zoon begaf zich reeds vroeg in de dienst der staten, en onderscheidde zich zoowel door dapperheid als edelmoedigheid. Wij ontmoeten hem in 1584 als bevelhebber in Bergen op Zoom, welke vesting hij aanmerkelijk versterkte. Aan den slag bij Nieuwpoort, in 1600, nam hij, als bevelhebber van het regiment nieuwe Geuzen, een dapper aandeel, hielp vervolgens Oostende verdedigen en was de laatste der gouverneurs die deze vesting zoo lang tegen de magt van Spanje met roem verdedigd hebben. Hij verloor gedurende de belegering een arm en een been, en gaf de in puinhoopen geschoten stad den 2den September 1604, bij eene eervolle capitulatie, aan de aartshertogen over, en vestigde zich, bij het sluiten van het bestand, hier te lande op de door hem gekochte heerlijkheid Heemskerk, welke hij met bewilliging der staten van Holland in 1612, naar zekere heerlijkheid in Henegouwen hem toebehoord hebbende, Marquette vernoemde. Toen men over het stellen der regters van Oldenbarnevelt en zijne lotgenooten raadpleegde, vond prins Maurits, bij wien de Hartaing in hooge achting stond, het dienstig voor zijne oogmerken om de ridderschap van Holland met twee nieuwe leden te vermeerderen, en stelde hij de Hartaing en François van Aerssen als zoodanig voor. Ofschoon dit voorstel veel tegenstand ontmoette, werden zij nogtans met eene acte van non praejudicie aangenomen. In 1618 ontving hij van genoemden vorst een bijzonder blijk van vertrouwen, daar hij, na den dood van Maurits broeder, Filips Willem, in genoemd jaar het vorstendom Oranje voor hem in bezit ging nemen. Na het eindigen van het bestand, was hij luitenant-generaal der kavallerie, als hoedanig hij zich door eene onverklaarbare werkeloosheid kennen deed, en waaraan het te wijten was dat in 1624 het Spaansche leger, onder graaf Hendrik {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Berg, ongehinderd over den IJssel kon trekken. Hij werd daarom, niet ongegrond verdacht van Spaanschgezindheid, en de haat jegens hem ging zoo ver, dat door den koster in de kerk te Arnhem, in welke plaats de Hartaing meest zijn verblijf toen hield, een papier gevonden werd, waarop rondom een portret geschreven was: Marquet is een verrader van 't landt, terwijl onderaan een galg stond met een man er aan opgehangen. De Hartaing is in 1625 overleden en werd in de kapel te Heemskerk begraven. Hij was gebuwd eerst aan Cornelia van der Mijle, daarna aan Leonora de Hennin, dochter van den graaf van Bossu. Bij laatstgenoemde verwekte hij drie zonen: Willem, kapitein over eene kompagnie voetvolk, Hendrik en Maximiliaan, de laatste ritmeester in staatsche dienst. Zijne heerlijkheid Marquette ging later bij verkoop in handen van de familie Rendorp over. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VIII. bl. 21, D. IX. bl. 170, D. X. bl. 332; van Wijn, Bijv. op Wagenaar, D. VIII. bl. 105, D. IX. bl. 77. 84; Alex. van der Capellen, Gedenkschrift. D. I. bl. 84, 85, 219, 233-236, 261, 264, 290-292, 294, 298, 346, 347, 357, 375; Hoogstraten, Woordenb. artikel Marquette; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 429-431, D. II. bl. 589; (Schüller tot Peursum) Verz. berigt. omtr. de krijgsbevelh. bij Nieuwp. bl. 49, 50; Kronijk van het Hist. Gen. te Utr. D. V. bl. 345; D. IX. bl. 163. [Gijsbrecht van Harteveld] HARTEVELD (Gijsbrecht van) oudste hopman der schutterij te Utrecht, maakte zich in 1618 bekend door zijne weigering van tegen den prins en de algemeene staten te dienen, welke weigering hij volhield, toen hij deswege door de staten van Utrecht, in hunne bekende vergadering op het kasteel Zuilenstein, onderhouden werd en door Gilles van Ledenberg voor een lafaard werd uitgescholden. Hij had door dit zijn gedrag een belangrijken invloed op den loop der zaken, en prins Maurits, die zijne trouw aan hem roemde, benoemde hem tot lid van de vroedschap. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X. bl. 229, 230, 233; Wiersbitzky, de Tachtigj. oorl. D. VI. bl. 98, 100. [Kaspar Hartevelt] HARTEVELT (Kaspar) was in de eerste helft der veertiende eeuw kanonik van de St. Kathrijne kerk te Grave. Hij schreef eene kronijk van Gelderland, die, voor zoover bekend is, niet is uitgegeven. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 327; Vonck, Voorreden vóór Huygen's Beschrijv. van Doesburg. bl. LV.; Hermans, Conspect. Onom. Literar. in Introd., in Notit. rei literar. Brab. Sept., p. 2, die zijn sterfjaar omstreeks 1445 stelt. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} [David Harthouwer] HARTHOUWER (David) behoorde in 1661 en 1662 tot de verdedigers van het kasteel Zeelandia, onder den dapperen Coyet tegen den Chineschen vrijbuiter Coxinga. Coyet, geen uitkomst meer ziende om deze sterkte langer te verdedigen, besloot tot de overgave. David Harthouwer en Thomas van Yperen werden gemagtigd tot de onderhandeling, die de overgave ten gevolge had, maar ook den vrijen aftogt der Nederlanders. In 1666 behoorde hij, als koopman, tot het gezantschap, dat, onder Pieter van Hoorn, buitengewoon gezant van Indië, aan den keizer van Tartarije gezonden werd. In 1676 tot twintigsten landvoogd der Moluccos gekozen, overleed hij den 8sten Mei van dat jaar op de reis tusschen Macassar en Ternate, omtrent Boero, en werd op den 31sten daaraan volgende in Ternate begraven. Zie Nederl. Reiz. D. X. bl. 51; Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indië, (Nieuwe uitgave) D. I. bl. 499; van der Aa, Herinner. uit het gebied der Ned. Geschied. D. II. bl. 357. [Johan Hartigveldt] HARTIGVELDT (Johan) werd te Rotterdam in 1618 geboren. Zijne ouders waren Cornelis Hartigveldt, burgemeester aldaar, en Agatha Welhoek, uit een aanzienlijk Delftsch geslacht gesproten. Door dezen, die met hunnen handel een aanzienlijk vermogen verworven hadden, tot de wetenschappen opgeleid, volbragt hij zijne letteroefeningen met roem te Leiden en bezocht hierop vreemde landen en volken. Hij vergezelde in 1641, als edelman, prins Willem II naar Engeland, om deszelfs koninklijke bruid af te halen, en trok later naar Frankrijk, waar hij tot het hof gelijken toegang had. Aldus groot naar de wereld, uitmuntende door geestesgaven en schoonheid van ligchaam, in het bezit van eene bloeijende gezondheid en aardsche schatten, ontvangt hij te midden der wereldsche vermaken, in 1645, het berigt van het overlijden zijns vaders en van den wensch zijner moeder, om tot haar te komen. Ernstig gestemd komt hij te huis, eene ziekte overvalt hem en zij is het middel der Voorzienigheid om hem alle aardsche beslommeringen vaarwel te doen zeggen en geheel voor Christus te doen leven. Op een hem toebehoorend buitenverblijf nabij Brielle vond hij rust voor zijn geschokt gemoed. Daar had hij zich heen begeven, niet, om, gelijk in een klooster, zich alleen met boetedoening bezig te houden, maar om, van het stads gewoel verwijderd, te woekeren met de talenten hem geschonken, en om door zijne bezittingen ware armoede te leenigen, zieken hulp te verschaffen en te troosten, stervenden den weg des heils te wijzen. Het kon niet anders of zulk eene handelwijs werd door sommigen bespot {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} en Hartigveldt door anderen een dweeper genoemd. Zich niet kunnende vereenigen met de leer der voorbeschikking, had hij zich aan het Remonstrantsche kerkgenootschap aangesloten; doch dit verhinderde hem niet, om, even als hij personen van alle gezindheden ter hulpe was, om ook met anderen, niet tot de broederschap behoorende, gemeenzame omgang te houden. Zoo geraakte hij in kennis met Gerrit van Velsen en Jan Dionijszoon Verburg, beiden groote voorstanders van de collegianten te Rotterdam, en zag zich daardoor gewikkeld in de geschillen, die vooral daar ter plaatse in de gemeente ontstonden, en waardoor hij aanleiding kreeg tot het schrijven der beide eerste hieronder genoemde geschriften. Door sommigen om zijne denkwijze met den naam van Sociniaan beschonken, door zijne vrienden betreurd, en door de dichters van zijnen tijd bezongen, overleed Hartigveldt den 22sten October 1668. De vermaarde staatsman Coenraad van Beuningen, die hem van nabij kende, noemde Hartigveldt een man ‘voor wien men instaan konde, dat hij naar het boek (den Bijbel) leefde.’ Zijne geschriften zijn getiteld: Bijvoegsel bij de aanmerckingen over het verhaal van (Passchier de Fijne) van het eerste begin en opkoomen der Rijnsburgers, Rott. 1672. 4o. Schriftuerlycke waardeeringe van het heedendaaghse predicken en kerckgaan, tegens 't Tafel-praatjen, Rott. 1672. 4o. Na zijn dood kwam nog van hem uit: De recht weerloose Christen, Rott. 1678. 4o. Zie Paquot, Mémoires, T. II. p. 623; Scheltema, Geschieden letterk. Mengelw. D. I. St. I. bl. 125-131; Glasius, Godgel. Néderl. D. II. bl. 26-28, D. III. bl. 662; die, even als Paquot, zijn sterfjaar in 1678 stelt. [Nicolaas Hartingh] HARTINGH (Nicolaas). Zie HARSINGH (Nicolaas). [Hartley] HARTLEY, wiens voornaam onbekend is, was kommandeur bij de admiraliteit van de Maas, en gaf als zoodanig den 11den November 1709 een blijk van zijne dapperheid en trouw. Bevelvoerende op het schip Hardenbroek van 52 stukken, ontmoette hij, op genoemden dag, van eene konvooireis naar de Maas terugkeerende, zeven of acht mijlen van Texel, twee Duinkerksche kapers, die hem eerlang op zijde kwamen en met wie hij een hardnekkig gevecht aanging. Zijn schip werd vreesselijk geteisterd, doch hij wilde echter niets van overgave hooren. Hierop enterden de Duinkerkers het schip en maakten zich, na eenen bloedigen strijd, van hetzelve meester. Hartley werd daarbij zwaar gekwetst. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeewez. D. IV. St. II bl. 529. [Elizabeth Hartloop] HARTLOOP (Elizabeth) schreef: Tobias, tooneelspel, Amst. 1688. 8o. Zie Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. b. bl. 107. [Hendrik Hartman] HARTMAN (Hendrik) was een dapper zeeman, die het bevel had over zeven schepen, waarmede hij naar Africa en Brazilië voer, en van waar hij met buit en roem terugkwam. In 1602 voerde hij het schip de Leeuwin en nam dapper deel aan de overwinning der onzen op de galeijen van Frederik Spinola. Voor zijn daarbij betoonden moed, werd zijn wapen verrijkt en met de spreuk: volhardt altijd versierd, en hij begiftigd met een gouden keten, waaraan een goud geëmailleerd schip hangende was. Zie W. van der Pot, Endeldijk, bl. 63, die Hartman onder zijne voorvaderen telde en bij wien diens afbeelding voorhanden was. [Hermanus Hartman] HARTMAN (Hermanus) was een verdienstelijk zeeofficier, van wien ons niets meer bekend is, dan hetgeen door ons vermeld is op het artikel van Isaäk Jan Werner Gobius. Zie dit Woordenb. D. VI. bl. 219. [Johannes Gothofredus Hartman] HARTMAN (Johannes Gothofredus) werd te Negapatnam in Indië geboren, ontving zijne opvoeding te Amsterdam aan het gymnasium, onder de leiding van den geleerden rector Richeus van Ommeren, waarna hij aan de Harderwijksche hoogeschool in de regtsgeleerdheid studeerde. Zijne studiën geëindigd hebbende, keerde hij naar Batavia terug en verkreeg er een openbaar ambt, hetwelk hij echter niet lang bekleedde, daar hij op jeugdigen leeftijd overleed. De tijd wanneer is ons niet bekend. Als veelbelovend Latijnsch dichter deed hij zich kennen door de uitgave van zijne: Primitiae poëticae, Amst. 1788. Zie Ant. de Rooy, Eleg. Praef.; Hoeufft, Parnas. Lat.-Belg. p. 251, 252; Peerlkamp, de Poëtis Latin. Nederl. p. 522-524. [Nicolaas Hartman] HARTMAN (Nicolaas) was de zoon van Constantinus Hartman, eerst predikant te Rijswijk, daarna te Enkhuizen, waar hij in 1693 overleed. Hij werd in 1701 predikant te Warder, in 1710 te Jisp en in 1719 te Zwolle, waar hij in 1748 emeritus werd en den 26sten Maart van dat jaar overleed, in den ouderdom van een en zeventig jaren. Een zoon van hem, Constantinus genaamd, was predikant te Oosterhesselen en later te Koekange. Nicolaas Hartman was een zeer geleerd en bekend {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} regtzinnig predikant, bij wien het aan geen ijver en ongemeene kennis ontbrak, doch die, gelijk vele van zijne tijdgenooten, de dwaasheid had om over onderwerpen te twisten, die volstrekt niet in verband stonden met den bloei der kerk en het welzijn der gemeente, welke twisten, met hevigheid gevoerd, aan vele verstandige braven tot groote ergernis waren. Zoo voerde hij met den hoogleeraar Anthonius Driessen een onvruchtbaren strijd over de tijdperken der in Johannes openbaringsboek voorkomende zegelen. Zoo twistte hij met den hoogleeraar Bernard Sebastiaan Cremer over den prophetischen zin der wonderwerken van den Zaligmaker, die door Hartman grootendeels ontkend werd. Eindelijk trad hij mede in den strijd tegen Wilhelmus Schortinghuis, predikant te Midwolde, op, waarvan wij op diens artikel nader verslag zullen geven. De volgende geschriften zien van Hartman het licht: Bedriegelijke Philosooph, Zwolle, 1724. 8o. Ongeveinsde Christen in zijn geloof en wandel, Zwolle, 1732. 4o.; 5de druk ald. 1736. 8o. Aanmerkingen tegen Cremer, Zwolle, 1733. 4o. Op de Aanmerkingen tegen Cremer, Zwolle, 1734. 4o. Huisbijbel of verklaring over de geheele H. Schrift, uitgezonderd de Psalmen, Zwolle, 1734-1742. 4o. 8 deelen; herdr. ald. 1745. Aanmerkingen over het Boek van Schortinghuys, het Innigste Christendom, Zwolle, 1741. 8o. Aanmerkingen tegen Schortinghuys, Zwolle, 1742. 4o. Bekentmaking betrekkelijk op het Boekje van de vier predicanten van Embden, genaamt Zedige voorspraaken, Zwolle, 1742. 8o. Tien bekende vragen in den schoot van Neerlands kerk nedergelegt, Amst. 1744. 8o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1719. a. bl. 640, b. bl. 118, 248, 1748. a. bl. 379; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek.; Ypey, Geschied. der Christ. Kerk in de 18de eeuw, D. II. bl. 332, 153, D. VIII. bl. 427, 428; Ypey en Dermout. Geschied. der Vederl. Herv. Kerk, D. III. bl. 327, Aant. bl. 155; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 313, 388, D. II. bl. 25, 26, D. III. bl. 662. [Pieter Hartman] HARTMAN (Pieter), leeraar der Doopsgezinden te Rijp, ontving in 1791 eenen zilveren eereprijs, voor zijnen volks-roman Hendrik en Anna, door de Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen daaraan toegewezen en door haar in twee stukjes uitgegeven. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1791. D. VII. bl. 59; Gedenkschr. der Maatsch.: tot Nut van 't Algem. 1809-1834. bl. 286. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} [Rudolph Hartman] HARTMAN (Rudolph) schreef: Voorbeeld der gezonde woorden, ofte kort begrip van de voornaamste grondwaarheden der leere Christi, tot huijs-oeffeninge voor die geene welke haar willen begeven tot het doen van hun belydenisse, enz. 2de druk, Enkh. 1752. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. V. [Michiel de Hartocht] HARTOCHT (Michiel de) was eerst predikant bij de Nederlandsche ambassade te Parijs, eenige jaren daarna, en wel in 1675, veldprediker en werd in 1678 beroepen te Loenen waar hij in September 1701 overleed. Hij was een zeer middelmatig rijmer, blijkens zijne regels in het Stamboek van Johanna Koerten. Zie de Paauw, Verm. Alphab. bl. 96; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Dirk Hartog] HARTOG (Dirk) of, zoo als hij zich schreef, Dyrck Hartooch, was een Oost-Indisch schipper, die in 1616 de westkust van Nieuw Holland ontdekte en dat land naar zijn schip het land de Eendragt noemde. Zie Mol, Verh. over eenige vroegere Zeetogt. der Nederl. bl. 173, 196, 198, Bennet en van Wijk, Nederl. Ontdekk. bl. 126; Lauts in den Algem. Konst- en Letterb. 1841. D. II. bl. 278, 279. [Hendrik de Hartog] HARTOG (Hendrik de) werd omstreeks 1750 te Amsterdam geboren, openbaarde van zijne jeugd af aan eenen bijzonderen aanleg voor de beoefening van de wiskunde, en had aan zich zelven alleen zijne gelukkige ontwikkeling daarin en in het aanleeren der Grieksche talen te danken. Na te Groningen als mathematicus en landmeter toegelaten en vervolgens tot examinator der zee-officieren van de Oost-Indische Compagnie ter kamer van Amsterdam te zijn aangesteld, werd hij in 1793 waardig gekeurd om den beroemden Pieter Nieuwland als lector in de wis- sterre- en zeevaartkunde aan de doorluchtige school van Amsterdam op te volgen, welke betrekking hij, op den 26sten November van dat jaar, aanvaardde met het houden eener inwijdingsrede, welke hij, uit te ver gedrevene nederigheid, niet in het licht deed verschijnen, en vervolgens vervulde met eene duidelijkheid in het onderwijs en vaardigheid, om het geleerde in toepassing te brengen, die aller lof weg droeg. Hij overleed te Amsterdam den 21sten October 1838 en gaf de volgende geschriften in het licht: Volledige verhandeling over de berekening der lengte op zee, Amst. 1793. 8o. Nieuwe manier om schepen te meten, Amst. 1828. 8o Sinus tafelen van 6 tot 6 seconden, Amst. 8o. Reductie-tafelen, om de waarde van wisselbrieven op de {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} handeldrijvende plaatsen van Europa te berekenen, Amst. 1799. 4o. Verhandeling over de lijn van evenwigt, toegepast op eene nieuwe soort van ophaalbruggen, Amst. 1803. 8o. Nieuwe theorie der wijnroei- en peilkunde, Amst. 1815. 8o. Wiskundige beschrijving van eene nieuwe ophaalbrug, met 4 uitsl. platen; in het 4de deel 1ste stuk van de Verh. van het Prov. Utr. Gen. voor Kunst. en Wetensch. Utr. 8o. Over de onmogelijkheid der kwadratuur des cirkels, Amst. 1827. 8o. Verhandeling over de volmaakte molenwieken, Amst. 1829. 8o., met afb. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1793. D. XI. bl. 161, 1838. D. IX. bl. 323, 1839. D. II. bl. 215, 216; Programma van het Prov. Utr. Genootsch. 1839. bl. 4, 5; de Jong, Naaml. van Boek. bl. 233, 671, Supplem. bl. 54; Muller, Cat. van boek. enz. over Neêrl. Waterst. bl. 19. [Frans Adam de Hartogh] HARTOGH (Frans Adam de) leefde op het laatst der zeventiende en in het begin der achttiende eeuw, en was lid van het Haagsche genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt in welks werken zijne meeste verzen gevonden worden, welke zich niet boven het middelmatige verheffen. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Jasper de Hartogh] HARTOGH (Jasper de), of de Hertog, werd in 1666 te Rotterdam geboren, bezocht de hoogescholen te Oxford en Cambridge in 1684, studeerde vervolgens te Leiden en daarna drie jaren bij den Lutherschen predikant Haan te Delft, en een jaar te Jena, alwaar hij openlijk verdedigde eene disputatie over de gewoonten der volkeren omtrent de verbonden. Hij werd in 1690 te Dordrecht beroepen bij de Luthersche gemeente, in 1692 te Haarlem en in 1702 te Leiden, waar hij in 1727 overleed. Ds. Boon hield op hem eene lijkrede, naar aanleiding van Klaaglied. 5 vs. 16, die te Rotterdam gedrukt is. Zijn zoon volgt. De Hartogh wordt genoemd een uitmuntend man zoo in geleerdheid als andere, ook zedelijke, hoedanigheden, die bij de meeste godgeleerden van zijnen tijd in hooge achting stond en met vele van hen in vriendschap verkeerde. Behalve zijne genoemde disputatie die, indien wij ons niet bedriegen, een pennevrucht was van den beroemden regtsgeleerde Georg Schubart, ziet van hem het licht: Lijkpredikatie over de dood van Do. J.F. Mitzen, Leid. 1720. 4o. Wegwijzer der eenvoudigen: volgens den trant van Luther's kleine Catechismus, Leid. 1727. 8o., 3de druk ald. 1735, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} 4de druk ald. 1738. 8ste druk Amst. 1767, 9de druk 1776, 12de druk 1793. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek; Schotel, Kerk. Dord. D. I. bl. 356. D. II. bl. 222, 785; Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdr. tot de geschied. der Ev. Luth. Kerk, St. I. bl. 56, 57, St. V. bl. 39; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 28, D. II. bl. 662. [Theodorus de Hartogh] HARTOGH (Theodorus de), zoon van den voorgaande, zal denkelijk te Leiden gestudeerd hebben, en werd, na zijne bevordering tot proponent, predikant bij de Luthersche gemeente te Middelburg. Zich met de aldaar in die gemeente heerschende twisten bijzonder bemoeid hebbende, werd hij afgezet. Veertig ledematen verlieten, na zijne afzetting, het kerkgenootschap, vestigden zich, met vergunning der regering, als eene afzonderlijke Luthersche gemeente te Vlissingen en beriepen de Hartogh als hunnen eersten leeraar. Tot aan zijn dood toe, die den 13den Januarij 1741 plaats had, genoot hij de achting en liefde niet alleen van zijne gemeente, maar ook van den magistraat der stad. De Hartogh maakte zich vooral bekend, in 1738, door zijne inmenging in den twist van den Haarlemschen predikant Jan van den Honert, over diens geschriften Over Gods niet algemeene, maar bijzondere genade. Hij gaf daartoe uit: Aanmerkingen over de bekendmaking van den Heer Professor van den Honert, Middelb. 1738. 8o. Verder verscheen van hem eene, ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van de overlevering der Augsburgsche Confessie, uitgesproken leerrede onder den titel van: Het vermetel Baebel gevallen en verwoest, naar Jesais Voorzegginge, kap. XIV. vs. 12-17, Middelb. 1730 4o. Uit een vers, vóór dit werk, door hem gemaakt, blijkt het dat hij ook de dichtkunst, hoewel zeer middelmatig, beoefende. Zie Boekz. der gel. wereld, 1740. a. bl. 47; Ypey, Kerk. Gesch. der achttiende eeuw, D. VII. bl. 140; Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk, D. III. bl. 270; Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdr. tot de Geschied. der Evang. Luth. Kork, St. V. bl. 113, 114, 123, St. V. bl. 69, 70; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 29, D. II. bl. 662; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Christoffel van Hartogveldt] HARTOGVELDT (Christoffel van) vervaardigde in de zeventiende eeuw een kaartje van Amsterdam, zoo als de stad zich omstreeks het jaar 1220 vertoond heeft. Uit een eritisch onderzoek van le Long en anderen is het {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} evenwel gebleken, dat daaruit omtrent de ware gedaante der stad in het begin der dertiende eeuw niets met zekerheid te besluiten is. Zie le Long, Hist. der Reform. van Amst. bl. 112; Wagenaar, Beschrijv. van Amst. D. I. bl. 23, 24, D. XIII. bl. 271. [Anthony van der Harts] HARTS (Anthony van der). Zie HAER (Anthony van der). [Anthony Hartsen] HARTSEN (Anthony) werd den 17den November 1719 te Amsterdam geboren, en was er later een aanzienlijk koopman en curator van de kweekschool der Doopsgezinde gemeente bij het lam en den toren, waarvan hij lidmaat was. Hij overleed er den 12den Mei 1782, om zijne braafheid en andere goede hoedanigheden geacht en bemind. Hartsen was lid van het dichtgenootschap: Oefening beschaaft de Kunsten, en zocht, in de beoefening der fraaije letteren en dichtkunst, zijne uitspanning na inspannenden arbeid op zijn kantoor. Zijne verzen, meestal vertalingen, toonen smaak en beschaafdheid en zijn onberispelijk. Voor den Amsterdamschen schouwburg hielp hij eenige tooneelstukken overzetten, en voor het genoemde dichtgenootschap zette hij uit het Fransch en Hoogduitsch een vijftal tooneelstukken over, waarvan er sommige herhaalde malen op den Amsterdamschen schouwburg gespeeld zijn en die te zamen uitgegeven zijn onder den titel van: Tooneel-Poëzy, Amst. 1770. 8o. 2 deelen. Er bestaan van die tooneelspelen ook afzonderlijke uitgaven, die getiteld zijn: De wedergevonden zoon, Amst. 1759. 8o.; ald. 1761 en 1770. De moeder, vertrouwde van hare dochter, Amst. 1762. 8o. Mahomet, Amst. 1770. 8o. De vrouw naar de wereld, Amst. 1777. 8o. De adelijke landman, Amst. 1779. 8o. Nog zagen van hem het licht: Brederode, vertaald naar het Latijn van P. Burman, Amst. 1767. 8o. De Heer Cassander of de uitwerkingen van de Liefde en het Koperrood; zeer burgerlijk treurspel of aller-akeligste drama, naar het Fransch, Amst. 1778. 8o. Een uitvoerig dichtstuk van Hartsen, aan niemand ler hier onder aangehaalde schrijvers bekend, getiteld: Aan onze Doopsgezinde gemeente; ter gedachtenisse van onzen eeraar Klaas de Vries, op den 23 Julij 1766 onverwacht verleden, vindt men achter Hulshoff's Lijkrede op dien eeraar, Amst. 1766. 4o. Zie Verv. op de Beschrijv. van Amsterdam door Wagenaar, D. XI. bl. 103; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; de Vries, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschied. der Ned. Dichtk., D. II. bl. 173; Witsen Geysheek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. van de Bibl. van Mr. Robidé van der Aa, bl. 110; Cat. van de Bibl. der Maatschappij van Ned. Letterk. te Leid. D. I. b. bl. 107, 108. [Carel Hartsinck] HARTSINCK (Carel), even als de volgenden van dien naam afkomstig uit een aanzienlijk Amsterdamsch geslacht, was de zoon van Joris Hartsinck en Catharina Blancq, en geboren op Japan den 12den Julij 1638. Van zijne levensbijzonderheden is ons niets anders bekend, dan dat hem, in 1644 als commandeur met de retourvloot te huis gekomen, eene vereering toegelegd werd van vijf honderd gulden, met belofte dat, zoo hij mogt resolveren weder naar Indië te gaan, men op zijne gedane goede diensten zou letten; dat hij later resident van het Noorder-Coromandel en in 1685 raad en directeur-generaal van Neêrlandsch Indië was, en als zoodanig gewigtige diensten bewees. Hij had zich reeds in 1682 hoogst verdienstelijk gemaakt, door aan het hoofd der troepen stormenderhand Tangerang te vermeesteren. Hij keerde kort daarop naar het vaderland terug en overleed te Beverwijk den 22sten Mei 1689. Hij was gehuwd met Sara Solemne. Zijne afbeelding, door Houbraken gegraveerd, ziet het licht. Zie D. Havart, Grafschriften, bl. 163; Wagenaar, Vaderl. Hist., DI. XV. bl. 309; Kok, Vaderl. Woordenb.; van Kampen, Geschied. der Ned. buiten Europa, D. II. bl. 232; Muller, Cat. van Portr., bl. 108; de Navorscher, D. X. bl. 182, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Jan Jacob Hartsinck] HARTSINCK (Jan Jacob), bloedverwant van den voorgaande en zoon van mr. Jan Casper Hartsinck en van Johanna Cornelia Pels; hij werd den 14den October 1716 te Amsterdam geboren, in 1724 werd hij klerk ter secretarie van het edelmogend collegie ter admiraliteit van Amsterdam, vervolgens in 1743 heemraad van de Watergraafs-meer, voorts in 1762 charteren rekwestmeester van de admiraliteit, president van de hoofdparticipanten der West-Indische Compagnie, mitsgaders directeur van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen, en eindelijk in 1774 directeur van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Hij was ook regent van het oude mannenhuis te Amsterdam en dienvolgens ook van den schouwburg. Hij overleed te Amsterdam den 28sten October 1779 en was gehuwd eerst met Geertruida Constantia Sweedenryck, die even als hij de poëzij beminde en beoefende, en welke hij den 23sten Februarij 1742 door den dood verloor, daarna met Anna Adriana Hasselaar, die hem {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} overleefde. Zijne afbeelding, door J. Houbraken gegraveerd naar de teekening van H. Pothoven, ziet het licht. Hartsinck was een in vele opzigten kundig man, met een goed oordeel en meer dan gewone kennis begaafd. Alhoewel hij de dichtkunst beoefende zijn er geene dichtstukken van hem uitgegeven; doch die in handschrift bij zijne familie voorhanden waren, zijn, naar het oordeel van Witsen Geysbeek, aan wien de inzage verleend was en die een paar proeven er van mededeelt, meestal geestig, luimig, en moeten, hoezeer van geene hooge vlugt, toch ongetwijfeld in zijn tijd behaagd hebben. Als bestuurder van den schouwburg was Hartsinck niet alleen door een naauwkeurig toevoorzigt, maar ook door goeden voorgang en gepaste werkzaamheid, nuttig. Hij leverde aan denzelven de vier volgende tooneelstukken, waarvan de drie eerste met smaak en oordeel uit het Fransch overgenomen, en naar onze zeden, gebruiken en spreekwijzen door hem ingerigt zijn, terwijl het vierde, oorspronkelijk van hem, eerst na zijn dood, in 1780, werd ten tooneele gevoerd. Zij zijn getiteld: De Minderjarige, blijspel, Amst. 1758. 8o. De Hagenaar te Enkhuizen, blijspel, Amst. 1758. 8o. De deugdzame Armoede, zeedig blijspel, Amst. 1776. 8o. herdr. ald. 1780. kl. 8o. De Edelmoedige Rijkdom, blijspel, Amst. 1780. 8o. Voorts zien van hem het licht: Redevoering over de Nederduitsche Welsprekendheid en Dichtkunde; in de Letteroef. van het Kunstgen. Diligentiae omnia, bl. 285 en verv. Beschrijving van Guiana of de Wilde kust, in Zuid-America, voornamelijk de volkplantingen der Nederlanderen, als Essequebo, Demerary, Berbice, Suriname, Amst. 1770. 4o. 2 deelen met kaarten. Beschrijving en afbeelding van eene geoetroyeerde schepschijf voor allerhande watermolens, Amst. 1771. 8o. met plaat. Zie Verv. op de Beschrijv. van Amst. door Wagenaar, D. XXI. XXB. bl. 100, 101; de Vries, Geschied. der Ned. Dichtk.; D. II. bl 173; Witsen Geysheek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 108; Muller, Cat. van Portrett.: Dezelfde, Cat. van Boek. en kaart. over Neêrl. waterstaat, bl. 19; Dezelfde, Cat. van Boek., enz. over de Ned. Bezitting. [Andries Hartsinck] HARTSINCK (Andries), broeder van den voorgaande, werd den 25sten April 1720 te Amsterdam geboren. Reeds vroeg voor de zeedienst opgeleid, doorliep hij de lagere {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} rangen, werd in 1742 kapitein ter admiraliteit van Amsterdam en in 1774 schout bij nacht. Als zoodanig had hij in 1775 het bevel over het eskader dat tegen de Maroccanen werd uitgezonden. Daar deze zich niet verstoutten hunne havens te verlaten, kon dat eskader gedurende de negen maanden, welke het op de Afrikaansche kusten vertoefde, bijkans niet anders verrigten dan op den vijand gedurig een wakend oog te houden en de koopvaarders naar de plaatsen hunner bestemming in veiligheid te geleiden. Toen in het volgende jaar de staten besloten een grootere magt derwaarts te zenden, onder het bevel van den schout bij nacht Daniel Pichot, legde Hartsinck het door hem gevoerde gebied neder, keerde vervolgens naar het vaderland weder en werd den 30sten April 1776 tot vice-admiraal aangesteld. Gebrek aan de noodige berigten verhinderen ons zijne verrigtingen als zoodanig nader te schetsen. Hij zat in den hoogen zeekrijgsraad, te zamen geroepen om het gedrag van den graaf Lodewijk van Bylandt, bij diens ontmoeting met den Engelschen commodore Fielding, te beoordeelen, en werd in datzelfde jaar aangesteld tot bevelhebber over de vloot, die de koopvaarders naar de Noordzee geleiden en beschermen zou. Tot het jaar 1783 stond Hartsinck aan het hoofd van 's lands vloot, en het was dus tijdens hij het bevel voerde, dat er, door een zamenloop van omstandigheden, niets werd uitgevoerd en de door den stadhouder voorgestelden togt naar Brest onuitgevoerd bleef. Dat hij daardoor, gelijk alle andere hoofdofficieren der vloot, bloot stond aan opspraak en beschimping, is niet te verwonderen, maar ook niet dat hij daarna aan het hoofd stond van hen, die aan de algemeene staatsvergadering hunne klagt inleverden over de aanranding hunner eer te dier zake in de nieuwspapieren. Hij achtte het vervolgens onraadzaam langer den lande te dienen, en na een verhaal aan 's lands staten ingeleverd te hebben van al zijne verrigtingen, hetwelk naderhand in het licht is gegeven, verzocht hij in 1783 zijn ontslag uit de dienst, hetwelk hem gegeven werd. De tijd wanneer Hartsinck overleed is ons niet bekend. Hij was den 30sten April 1747 gehuwd met Johanna Cornelia de Bas. Zijn zoon volgt. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. III. bl. 230, 358; D. IV. bl. 207, 222, 223, 298, D. V. bl. 280, D. VI. bl. 135, 155, 159, 178, D. XI. bl. 420; Stuart, Vad. Hist. D. IV. bl. 157, 234, 272-279, 394, 401, 443, 453, 462, 467, 477; de Jonge, Cesch. van het Ned. Zecwez.. D. V. bl. 384, 457, 477, 545, 547, D. VI. St. I. bl. 25, 61-80; uit medegedeelde berigten aangevuld. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter Hartsinck] HARTSINCK (Pieter), zoon van den voorgaande, werd, even als zijn vader, voor de zeedienst opgeleid. Berigten omtrent zijne jeugd en eerste verrigtingen ontbreken ten eenemale. Alleen blijkt het, dat hij in den zeeslag bij Doggersbank tegenwoordig was en zich door zijnen moed reeds op jeugdigen leeftijd onverwelkbre laauweren verwierf. Als kapitein, waartoe hij in 1797 bevorderd was, was Hartsinck tegenwoordig op het eskader dat onder den vice-admiraal Braak naar Suriname was gezonden, en dat sedert de eerste helft van 1796 aldaar gelegen had, zonder dat het iets tot afbreuk van den vijand had kunnen doen. Na den dood van Braak nam Hartsinck het bevel op zich, en voldeed aan den last om het eskader in een der Noorweegsche havens te doen binnenloopen, omdat men de schepen wegens de Fransche kapers niet huiswaarts durfde laten komen. Zij kwamen in Junij 1799 behouden deels te Dronthem, deels te Bergen aan, en toen men hen, wegens de onveiligheid der zee, nog niet huiswaarts kon doen terugkeeren, werden zij op last der staten verkocht. In 1806. toen koning Lodewijk Napoleon een corps d'élite van koninklijke grenadiers der marine oprigtte, werd Hartsinck, na reeds den 19den October 1802 tot schout bij nacht benoemd te zijn, aangesteld als opperbevelhebber over dat corps, onder den titel van kolonelgeneraal. Twee jaren te voren was hem het bevel over de vloot opgedragen in Oost-Indië, met bepaalden last om voor het behoud van Java te waken, met uitdrukkelijk verbod immer de wateren van Batavia te verlaten. Hieraan gehoorzamende, weigerde hij gehoor te geven aan den voorslag van den schout bij nacht Linois, om met vereenigde magt op de van China onder weg zijnde Engelsche retourvloot te gaan kruisen, waardoor waarschijnlijk die geheele rijke retourvloot in onze handen gevallen zou zijn. Men heeft Hartsinck te groote getrouwheid aan de letter zijner instructie verweten, en keizer Napoleon I heeft verklaard, dat zoo Hartsinck met Linois had medegewerkt om de rijke China-vloot te vermeesteren, het lot van Europa in Indië had kunnen beslist worden. Hoe dit zij, met den beroemden schrijver van de Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen beslissen wij over 's mans gedrag niet, doch merken alleen op, dat hij de miskenning niet verdiende, die hem te beurt viel, toen hij, door de benoeming van den gouverneur-generaal Wiese tot opperbevelhebber der zee- en landmagt in Oost-Indië, zich van hoofd- tot tweeden bevelhebber over de vloot verlaagd zag. Daarom, en omdat zijne gezondheid veel had geleden, ver- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} zocht hij dan ook van den gouverneur-generaal zijn ontslag, en tevens verlof om naar het vaderland weder te keeren, hetwelk hem vergund werd. Door eene nieuwe hevige ziekte aangetast, liep het tot den 28sten September 1807 aan, dat hij Java kon verlaten, wanneer hij met eenen Amerikaanschen koopvaarder de reis aanvaardde en behouden te New-York aankwam. Verpligt zijnde om ten gevolge van een algemeen embargo, hetwelk op de schepen van alle natiën in de Vereenigde Staten gelegd was, maanden lang in Amerika te vertoeven, werd hij andermaal door eene ziekte aangetast, waaraan bij den 8sten Julij 1808 te Baltimore bezweek. Hij was kommandeur der orde van de Unie, en korten tijd vóór zijn dood tot viceadmiraal benoemd. Zie van Kampen, Geschied. der Nederl. buiten Europa, D. III. bl. 444, 445; Gedenkschr. van de Kon. orde der Unie, bl. 58, 162, 189; De Jonge, Geschied. van het Ned. zeowez., D. VI. St. II. bl. 432, 584-607, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Christiaan Hartsoeker] HARTSOEKER (Christiaan) wiens naam, even als die van de volgenden, ook Hartsoecker en Hartzoeker, gespeld wordt, was de zoon van Nicolaas Hartsoeker, predikant te IJsselstein, als zoodanig om zijne Remonstrantsche gevoelens, en omdat hij de acte van stilstand weigerde te teekenen, in 1619, ontzet en gebannen. Hij werd den 16den December 1626 geboren, in 1651 proponent bij de Remonstrantsche broederschap, vertrok het volgende jaar naar Frederikstadt, keerde in 1654 weder en werd in dat jaar beroepen te Moordrecht, welk beroep den 11den September door de broederschap werd goedgekeurd. Ofschoon te Gouda wonende, bediende hij deze gemeente tot in 1661; toen vertrok hij naar Alkmaar, van waar hij den 19den Julij 1669 naar Rotterdam beroepen werd. Hij overleed aldaar den 6den Augustus 1683 en was gehuwd met Anna van der Mey. Zijn zoon volgt. Zijn portret gaat uit naar de teekening van A. Bakker, in zwarte kunst door P. Schenk. Hartsoeker maakte zich als uitlegkundige beroemd door de volgende geschriften: Aenteekeningen over het eerste boek des nieuwen testaments, het heilige euangelium van Matthaeus, Amst. 1668. 4o.; herdrukt ald. 1684. 4o. Aenteekeningen over het heilig euangelium van Marcus, Amst. 1671. 4o. Het nieuwe testament of verbondt, uit het Grieksch op nieuw vertaelt, Amst. 1680. 8o. 3 deelen;herdrukt ald. 1684. 4o. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenteekeningen over het heilig euangelium van Lucas, Amst. 1687. 4o. Zie Brandt, Hist. der Reform., D. IV. bl. 60; Cattenburgh, Bibl. remonstr. p. 92, 93; Soermans, Kerk. Regist. van Zuid-Holl. bl. 148; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek., D. I. St. I.; Tideman, de Rem. Broedersch.; bl. 53, 134, 242, 330, 367; de Navorscher, D. IX. bl. 15, 332. [Nicolaas Hartsoeker] HARTSOEKER (Nicolaas), zoon van den voorgaande, werd te Gouda den 26sten Maart 1656 geboren. Op jeugdigen leeftijd was het hem reeds tot een vermaak de hemel en de sterren te beschouwen, en overal waar hij kon van het uitspansel te lezen. Vernomen hebbende dat er eene wetenschap, de wiskunde, bestond, waarnaar de loop der sterren kon bepaald worden, wilde hij die leeren, onaangezien de bezwaren die er zijn vader tegen had, die hem liever voor den predikstoel had opgeleid. Hij besteedde zijne gespaarde penningen om zich in stilte te doen onderwijzen, en omdat de som, die hij daartoe bezat, zoo klein was, dat hij slechts zeven maanden in het onderwijs kon voorzien, moest hij zijnen vlijt verdubbelen en den nacht met studeren doorbrengen, terwijl zijne ouders meenden dat hij zich ter ruste gelegd had. Op zijn achttiende jaar, in 1674, zond zijn vader, die thans tot andere gedachten gekomen was, hem naar Leiden, om zich op de wijsbegeerte en ontleedkunde toe te leggen. Drie jaren daarna vertrok hij naar Amsterdam, met voornemen om naar Frankrijk te reizen en daar zijne studiën voort te zetten. Te Amsterdam zich met microscopische waarnemingen onledig houdende, geraakte hij in kennis met den vermaarden Christiaan Huygens, met wien hij vervolgens in 1678 naar Parijs trok, waar hij met Cassini vriendschapsbetrekkingen aanknoopte. Na een jaar verblijf aldaar keerde hij in het vaderland terug, doch bleef er weinig langer dan noodig was om een huwelijk aan te gaan. Hij nam daarop de reis naar Frankrijk weder aan, en woonde met zijne gade gedurende twaalf jaren te Parijs, onder het genot eener jaarwedde, welke hem aldaar was toegelegd, en vriendschap houdende met Malebranche en den markies de l'Hôpital. In 1696 was hij genoodzaakt Parijs te verlaten, wegens het niet geregeld of niet meer ontvangen zijner jaarwedde, en wegens de duurte der levensmiddelen aldaar. Hij woonde vervolgens eenigen tijd te Rotterdam, waar welligt zijne moeder toen nog leefde. Omstreeks dezen tijd vertoefde de Russische keizer hier te lande. Peter de Groote verlangde ook onderwijs in de sterrekunde en hooge wiskunde. De regering van Amsterdam {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeelde Hartsoeker de geschiktste man, om aan het verlangen van den vorst te voldoen, en noodigde hem uit zich daartoe naar Amsterdam te begeven. Van den keizer genoot Hartsoeker vele blijken van genegenheid, en hij kreeg aanzoek om hem naar Rusland te vergezellen, waarvoor hij evenwel bedankte. Hij werd van stadswege voor zijne overkomst en verblijf te Amsterdam beloond en maakte nog eenigen tijd gebruik van het observatorium, dat ten behoeve van den czaar was opgerigt. Het was nu daar dat de keurvorst van den Paltz, die een groot begunstiger der wetenschappen was, hem meermalen bezocht en zijne natuurkundige bekwaamheden op hoogen prijs leerde schatten. Weldra deed hij hem de meest gunstige aanbiedingen. Hartsoeker weigerde gedurende drie jaren zijn vaderland te verlaten. Eindelijk gaf hij toe, en nu werd hij benoemd tot honorair hoogleeraar, met den titel van eerste wiskunstenaar, aan de hoogeschool te Dusseldorp. Hier leefde hij onder voortdurende beoefening der natuurkundige wetenschappen, van tijd tot tijd verschillende oorden van Duitschland bezoekende, totdat de keurvorst overleed en diens weduwe weder naar Italië, haar vaderland, terug trok. Hartsoeker begaf zich vervolgens met der woon naar Utrecht, alwaar hij den 10den December 1725 overleed. Wij zouden voorzeker de grenzen van ons bestek verre overschrijden, indien wij, zoo ons dit al mogelijk ware, naar waarheid wilden uiteen zetten wat door Hartsoeker ten behoeve der bij hem geliefkoosde wetenschappen gedaan is. Wij zouden dan uitvoerig moeten vermelden, wat hij tot verbetering der mikroskopen en teleskopen gedaan heeft, welke voortreffelijke glazen hij vervaardigd, en welke belangrijke ontdekkingen hij daardoor met anderen gedaan heeft. Wij zonden dan moeten gewagen van zijne ontdekking der animalcula spermatica, die hem ook door anderen betwist wordt, en hoe groot een wijsgeer hij was, al is het dat men hem niet van overdrevenheid, bij het voorstellen en ontwikkelen zijner wijsgeerige denkbeelden mag vrijspreken. In één woord, wij zouden dan breed moeten uitweiden over zijne veelvuldige verdiensten, ook dan wanneer hij het ondernam het stelsel van Newton, aangaande zwaartekracht en aantrekkingsvermogen, aan te tasten, en zoo als die zijn op te maken uit zijne vele werken; dan eindelijk zouden wij tot het besluit komen, dat Hartsoeker ‘onder onze voorname mannen mag gerangschikt worden, en zijn naam vermeld, wanneer men van onzen roem in de wetenschappen gewaagt.’ Als zoodanig was Hartsoeker reeds in zijnen tijd {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} geëerd en gezien. Vorsten en geleerden bragten als om strijd hulde aan zijne talenten. Bij de akademie van wetenschappen te Parijs werd hij als buitenlandsch lid aangenomen, terwijl hij dezelfde eer bij de koninklijke societeit te Berlijn genoot. Niet onopgemerkt mogen wij het laten, dat Hartsoeker zich zoo weinig op deze onderscheiding liet voorstaan, dat hij nimmer op zijne werken zijne eeretitels vermeld heeft. De voornaamste van die werken zijn: Essai de Dioptrique, Paris, 1694. 4o. Principes de Physique, Paris, 1696. 4o. Conjectures Physiques, Amst. 1707. 4o. Suite des Conjectures Physiques, 1708, 4o. Description de deux niveaux d'une nouvelle invention, Amst. 1711. 4o. Eclaircissemens sur les Conjectures Physiques, Amst. 1712. 4o. IIe Partie de la Suite des Conjectures Physiques, Amst. Suite des Eclaircissemens des Conjectures Physiques, Amst. 1712 4o. Recueil de plusieurs pièces de Physique où l'on fait principalement voir l'invalidité du système de Newton, Utr. 1722. Cours de Physique. La Haye, 1730. 4o. Voorts leverde hij belangrijke bijdragen tot het Journal des savants, de Miscellanées Berolins, de Nouvelles de la république des lettres, het Journal littéraire en de Bibliothèque ancienne et moderne. Zie Luïscius, Woordenb D. V. bl 320, 321; Levensheschr. van Ned. Mann en Vrouw., D. II. bl. 167-186; Saxe, Onom. liter. T. V. p 257 624. Biogr. univers., T. IX. p. 209, 210; Collot d'Escury. Holl. roem, D. VI St. I. bl. 217, 218, D. VII. bl. 54-62; van Kampen, Geschied. der Ned. Lett. en Wetensch., D II bl. 70-73, van der Roon, Geschied der ontdekk in de ontleedk van den Mensch. bl. 61, 252, 253; Cat. libror. Bibl Univers. Lugd. l'at p. 150; de Navorscher, D. IX. p. 15; Poggendorff, Handwörtenb. zur Geschichte der exacten Wissenschaften, s. 1026-1027. [Adam Hartwech] HARTWECH (Adam), van Rotterdam afkomstig, was een Contra Remonstrantsch ijveraar, van wien ons geene levensberigten bekend zijn. Hij deed zich kennen door brieven, gewisseld tusschen hem en Caerle Bluffier, ‘Saey trappier bij de Koepoorte’ te Leiden, en die hij uitgaf onder den titel van: Copie van sekere brieven de welcke twee personen aen malcanderen hebben gheschreven, handelende van de perseverantie ofte volherdinghe der Heylighen. Hier is noch by ghevoecht eene antwoorde op de vraghe van de hedendaagsche gheschil- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} len, de salicheyt betreffende .... Wtghegheven door een Liefhebber der Waerheyt, Dord. 1612. Zie Tiele, Bibl. van Pamflett., No. 1023; do Navorscher, D. VI. bl. 435. [Theodoor Hartzoeker] HARTZOEKER (Theodoor), volgens van Gool een zoon van Christiaan Hartsoeker voornoemd, doch bij ons twijfelachtig. Hij werd te Utrecht tegen het laatst der zeventiende eeuw geboren, behoorde, volgens Immerzeel, tot een bemiddeld geslacht en beoefende de schilderkunst blootelijk als eene verlustiging. Hij bevond zich lang in Italië en Venetië, waar hij zich de lessen van den Venetiaanschen kunstenaar Balestra ten nutte maakte. In 1720 of 1721 terugkeerende, hield hij zich veelal te Rijswijk op bij zijne aanverwanten, en overleed omstreeks 1740, althans vóór 1742, te Utrecht. De door den heer Kramm genoemden kunstenaar F. Hartzoeker zal wel een zijn met den bovengenoemde. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; de Jonge, Nederl. en Venetië, bl. 330. [Elisabeth van Harwarden] HARWARDEN (Elisabeth van) gehuwd met J.J. Vriesekolk, deed zich als uitlegkundige kennen door hare werken, waarvan wij de titels hier afschrijven: Verhandeling van de zuyvere godtsdienst in drie deelen 't eerste in Vragen en Antwoorden, voor die zig zoeken te begeven tot des Heeren Heyligen avondmaal; het tweede is eene redenering tusschen een Gereformeerde tegens Roomsche, Luthersche, Mennoniten uyt de Zon, tegens die uyt 't Lam, de Spyker en 't Arkje, tegens Socianen, Remonstranten, Deurhovianen, Hernhutters, gewezene Vrije Metzelaars enz.; het derde een Samenspreking tusschen een Christen met verscheide Joodsche Rabijnen, en een korte verklaring over de vier Evangelisten en Actoren, over Matth. IV. vs. 5-10 en Lucas XV.:7. Amst. 1749. 8o. Een Stigtelijke Samenspreking tusschen een Christen met verscheide Joodsche Rabijnen, en een korte verklaring over de Historie van de Joodsche Mannen, en een kort begrip hoe men de Propheten moet verstaan, als zij spreken van de XIV stammen Israëls, Genesis XLIX: vs. 28. Amst. 1749. 8o. De verklaring van de waare Menschheid Jobs, waarin voorkomt zijn stam en afkomst, de plaats en tijdt van zijn geboorte, de tijdt zijner regeringe, zijn sterven, en de plaats zijner begraaffenisse, als mede een korte aanmerkinge over hetzelve tot troost van alle geloovigen, en tot wederlegginge van die geene die de ware Menschheid Jobs en deszelfs gantschen boeks durven ontkennen, enz. Amst. 1750. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek., D. I. St. IV. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eduard Harwood] HARWOOD (Eduard), ridder, geboren te Norfolk, trad in 1599 in dienst der staten en was tegenwoordig bij de belegering van Bommel in dat jaar door prins Maurits. In 1602 woonde hij eenigen tijd de belegering van Ostende bij, en werd vervolgens met een vendel krijgsknechten beschonken. Als luitenant was hij in 1606 voor Rijnberk, waarna hij tot kapitein werd aangesteld. Als kolonel diende hij onder Robbert Sidney en werd, na eene drie en dertig jarige dienst, in 1632, bij de belegering van Maastricht, door Frederik Hendrik, doorschoten. Hij werd om zijne dapperheid algemeen betreurd. De ridders Henrik Herbert en Nicolaas Byron, mede bevelhebbers bij de Engelsche krijgsbenden, deden hem ter eere, in 1636, in de Groote kerk te 's Gravenhage een gedenkstuk tegen den oostmuur stellen. Zie Timareten, Verz. van Gedenkst., D. II. bl. 196, 197. [Hary] HARY was een niet onverdienstelijk schilder, die te 's Hage woonde en aldaar in 1772 geboren werd. In het Koninklijk Kabinet te 's Hage is van hem: Een binnenvertrek daar eene meid een ketel schuurt. Zie Notitie der schild. van het Koninklijk Kabinet te 's Gravenh., bl. 11. [Pieter Hasaert] HASAERT (Pieter) was een der eerste en moedigste predikers hier te lande en elders, na de invoering der hervorming. Hij wordt ook Hazard genoemd en meermalen verward met Peter de Haze, die mede hier volgt. Gedurende vijftig jaren zwierf hij, het Evangelie verkondigende, rond. Eerst in West-Vlaanderen, zijn vaderland, daarna in Engeland, Holland en Duitschland. Tweemalen werd hij gebannen: eerst door den raad van Vlaanderen en na 1566 uit Antwerpen. Tegen het verbod der regering preêkte hij te Yperen, en hij schijnt zelf plan gehad te hebben, de stad met geweld te veroveren. In 1567 hield hij zich te Norwich, in 1579 te Sluis en in 1598 te Naaldwijk op, waar hij in dat jaar overleed. Zijne laatste predicatie werd door hem te Naaldwijk op Pinksterdag 1598 gehouden en uitgegeven door Pieter Louwijck, predikant aldaar, te Delft in 1598. Zie Janssen, de Kerkherv. te Brugge, D. II. bl. 289, 290, 293, 294; de Navorscher, D. III. bl. 226; J. Wiarda, Huibert Duifhuis, de prediker van St. Jacob, bl. 61. [Peter de Hase] HASE (Peter de) of Petrus Hasius, was geboren te Comines of Comine, een stadje ten zuidoosten van Yperen op de Leije bij Warneton of Waestend gelegen. Hij was een gewoon leek, maar daarna, vervuld met de gevoelens der Calvinisten, een hervormd prediker geworden zijnde, week hij naar Engeland. Niet overeenstemmende met de {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} stellingen der andere Vlaamsche vlugtelingen, keerde hij in den zomer van 1568 naar Vlaanderen terug, waar hij ontdekt, gepijnigd en te Yperen den 24sten October verbrand werd. Zie Janssen, de Kerkherv. te Brugge, D. I. bl. 145, D. II. bl. 255, 256, 293, door ons hier gevolgd. [Elias de Hase] HASE (Elias de), gewoon raad van Indië, werd in 1741, te gelijk met de raden Gustaaf Willem baron van Imhoff en Isaac van Schinne, door den gouverneurgeneraal van Neêrlands Indië gevankelijk naar Nederland opgezonden, wegens redenen door ons op het artikel van van Imhoff vermeld. In plaats van als een gevangene werd hij als een verongelijkte ontvangen, en, na onderzoek der zaak, geheel onschuldig verklaard aan de hem ten laste gelegde misdrijven. Gevraagd zijnde of hij weder naar Indië wilde terug keeren, verzocht hij de surcéance van het directeurgeneraalschap, daar hij anders niet meer derwaarts wilde gaan; welk verzoek hem werd toegestaan en hij tevens bedankt voor zijne gedane diensten, met vereering van een stuk zilver, ter waarde van vijf duizend gulden. Zie Dubois, Hist. beschrijv. der reizen, D. XX. bl. 362-274; dit Woordenb. D. VI bl. 12, 13; P.A. Leupe, in de Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl. Indië, Nieuwe volgr. D. II. bl. 361-370. [Adrianus Hasius] HASIUS (Adrianus) was, na zijne bevordering tot proponent, predikant te Kralingen in 1623, in 1627 te Poortugaal, te Brielle in 1636 en te Leeuwarden in 1645. Van daar in 1650 naar Rotterdam beroepen, van de gemeente te Leeuwarden reeds los gemaakt en in Augustus van dat jaar naar zijne nieuwe gemeente overgekomen zijnde, is hij aldaar, den 14den September van genoemd jaar, vóór zijne bevestiging overleden. Van hem ziet het licht: Den geestelijken Alarm, Leeuw. 1653, 4o. Amst. 1681. 8o. Gron. 1722. 4o. Koninklijke Leidster. Leeuw. 1650. 8o. Zie Soermans, Kerk. Reg. van Zuid-Holland, bl. 85, 87, 110; Greydanus, Naaml. der Pred. in de class. van Franek. bl. 129; van Abkonde, Naamreg. van Ned Boek., D. I. St I. III.; Ferwerda, Naaml van Boek, D. I. St. II. bl. 155; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek; van Harderwijk, Naaml. en Levensbijz. der Predik. te Rotterd., bl. 37. [Joannes Hasius] HASIUS (Joannes). Zie HAZE (Joannes de). [Nicolaas Hasius] HASIUS (Nicolaas) werd in 1613, door curatoren der leidsche hoogeschool aangenomen, om, op de proef, voorlezingen over de wij-begeerte te houden. Hij moet ook tot buitengewoon hoogleeraar daarin zijn aangesteld, doch in 1615 weder vertrokken zijn. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Siegenbeek, Geschied. der Leidsche hoogesch. Toev. en Bijl. bl. 267. [Petrus Hasius] HASIUS (Petrus). Zie HASE (Peter de). [Kenau Hasselaar] HASSELAAR (Kenau) werd te Haarlem in 1526 geboren. Zij was de dochter van Simon Hasselaar en Grietje Coenen, en de kleindochter van Gerrit Hasselaar en Trijntje van Ruyven, die eene dochter was van Maarten van Ruyven, tot de aanzienlijkste familiën in Haarlem behoorende. Door het huwelijk harer zuster Adriana met Hadrianus Junius was zij ook aan Hollands grootste geleerde verwant, terwijl haar echtgenoot Nanning Gerbrandsz. Borst, die het vak van scheepmaker uitoefende, mede uit eene deftige familie gesproten was. In Augustus 1571 was Kenau reeds weduwe, blijkens eene acte op den 5den dier maand te Haarlem gepasseerd, waarin zij de weduwe van Nanninck Gerbrandsz. genoemd wordt. Zeker is het, dat zij vier kinderen gehad heeft: een zoon, Gerbrand genaamd, en drie dochters, met name Guert, Griete en Guerte, ook jonge Guijert genaamd. Het schijnt dat Kenau de scheepmakerij, na het overlijden van haren man, niet heeft aangehouden; mogelijk echter bleef zij wel handel in scheepstimmerhout drijven, of bezat zij nog het hout, door haren man als scheepstimmerman nagelaten; althans in het begin van 1573 heeft zij een grooten hoop eikenhout geleverd, om zekere galei te bouwen, die gedurende de belegering van Haarlem in 1572 en 1573 dienst moest doen. Het was gedurende die belegering dat Kenau Hasselaar zich zoo verdienstelijk maakte, dat haar naam sedert dien tijd met eere in 's lands historiebladen geboekt staat, en die steeds zal genoemd worden, daar waar van vrouwelijke moed en vaderlandsliefde sprake is. Bezield met eenen ijver, die tot het verrigten van groote daden in staat stelt, wenschte ook zij mede te werken tot het behoud van de fel belegerde stad. Het ontvonkte haren moed wanneer zij zag dat oud en jong bezig was aan het herstellen der wallen en aan het graven eener gracht voor een nieuw werk, dat oprijzen zou, wanneer het daarvoor staande zou vernield zijn. En nu rijst het denkbeeld in haar op om ook zand aan te brengen en ook te graven, ten einde het werk daardoor zoo veel mogelijk te bespoedigen. Haar ontwerp mede te deelen aan andere vrouwen, en zich met het noodige gereedschap naar de werkplaats te begeven, is het werk van een oogenblik. Straks wordt haar voorbeeld door anderen {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgd, en weldra staan drie honderd heldinnen daar verzameld, om den gemeenschappelijken vijand te bestrijden. Met spietsen en vuurroers gewapend, aangevoerd door de dappere Kenan, streed deze schare op de muren der stad, geen gevaar noch dood ontziende, noch hare krachten tegen die van mannen berekenende. Schrik en dood bragten die vrouwen in 's vijands legerplaats, en in de harten harer stadgenooten ontvonkten zij dien blakenden moed, welke helden vormt en doorluchtige daden doet verrigten. ‘Hoe, zijn de vrouwen hier mannen geworden, of zullen wij ons van vrouwen laten kloppen!’ riepen de verbaasde Spanjaarden uit, en terwijl de moed der belegeraars begint te bezwijken bij het ontdekken van zoo veel vaderlandsliefde, klimt die der belegerden, naar mate men meer en meer de overtuiging krijgt tegen den vijand opgewassen te zijn. Voorwaar, had honger niet tot de overgave geprangd, de zoon van Alva, hoe ook door eerzucht en door zijnen vader aangespoord, had nooit meester van Haarlem geworden. tenzij de laatste verdediger op de wallen gesneuveld ware! Op welke wijze Kenau Hasselaar de stad heeft verlaten, vóór die aan de Spaansche krijgsknechten werd overgegeven, is ons niet bekend. Zij ontkwam evenwel de wraak van den Spaanschen veldheer, wiens beste soldaten den dood hadden gevonden, ook door haren heldenmoed. Waar zij zich na het verlaten der stad heeft opgehouden weten wij ook niet, maar bekend is het, dat zij bij resolutie van den 2den September 1574 door de staten van Holland en Zeeland, ter belooning van het door haar verrigtte, met het waagmeesterschap en tevens met het ontvangerschap van den impost op den turf te Arnemuiden beschonken is. Deze betrekking kan voor dien tijd, bij den meerderen bloei van die plaats, als middel van bestaan zeer ruim zijn geweest, zeker echter is het dat Kenau die niet langer dan tot 1577 bekleed heeft, als wanneer zij, nadat de stad weder aan de zijde van den prins van Oranje gekomen was, weder in Haarlem is teruggekomen en hare woning in de Spaarnwouderstraat, thans geteekend wijk I, no. 262, weder betrokken heeft. Kenau moet des maandags voor St. Jansdag in 1588 nog geleefd hebben, en voor den 21sten Julij 1589 reeds overleden zijn. Op eerstgenoemden datum heeft zij uit een schip op Vlieland nog een brief aan hare kinderen geschreven, waaruit schijnt te blijken, dat zij koopmansgoederen in dat schip had, en wel die haar toebehoorden; den tweeden datum heeft een brief van prins Maurits aan burgemeesteren van Haarlem, ter geleide van een request door bare dochters aan den Hove van Holland gepresenteerd. Zij is {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} dus in den ouderdom van 61 of 62 jaren overleden, daar de geschiedschrijvers vermelden, dat zij tijdens de belegering 46 jaren oud was. De afbeelding van Kenau Hasselaar ziet op verschillende wijze het licht. Op den Cloveniers-Doelen te Haarlem vindt men in eene kamer, Kenau's kamer genaamd, haar geschilderd afbeeldsel, in vrouwelijk gewaad, met eene spietse in de hand, een zwaard op zijde en een sjerp over den schouder, met dit onderschrift: Dit 's Kenau Hasselaar, de Kenmer Amazoon, Der vrouwen aartsheldin op Haarlemsch veege wallen, De vrijheid ziet haar beeld met eyndloos welgevallen, De onsterflijke eer verstrekt haar hooge deugd ten loon. Eene plaat, naar die schilderij genomen, vindt men in het aan te halen werk van de Koning, D. II. tegen over bl. 114. Hare zinspreuk was: Spaert Heere U volck. Volgens een berigt van den reiziger Björnstähl berustte het schild, door haar gebruikt, in 1774 nog bij den burgemeester Gevers te Rotterdam. Ook hare andere wapenen moeten nog lang bij hare nazaten bewaard zijn gebleven. Sommige harer afbeeldingen vertoonen ons haar met een eerepenning omhangen. Men meent daarom dat zulk een penning haar ter belooning harer verdiensten geschonken is. Zie, behalve de geschiedschrijvers, Kok, Vad. Woordenb.; Levensbeschr. van voorn. Mannen en Vrouw. D. I. bl. 364-368; de Koning, Tafereel der stad Haarl. D. II. bl. 111-115; Björnstahl, Reize door Europa, D. V. bl. 472; Collot d'Escury, Holl. roem, D. II. bl. 53, Aanteek. bl. 140-142; Wolff, Beschrijv. der Groote of St. Bavo Kerk te Haarl., bl. 72; van de Capelle, Belangr. stukk. voor geschied- en oudh., bl. 50-53; de Navorscher, D. VII. bl. 104, D. X. bl. 67; Muller, Cat. van Portrett. [Dirk Hasselaar] HASSELAAR (Dirk), broeder van Kenau Hasselaar, was mede een ijverig voorstander der vrijheid, die ook het zwaard had aangegord in den worstelstrijd tegen Spanje. Hij werd ten jare 1568 in een gevecht tegen de Spanjaarden gevangen genomen, ontwapend en door een Spaansch lancier doorstoken. Hij was gehuwd met Achie Hoos. Hun zoon volgt. Eene dochter, Dieuwertje genaamd, was gehuwd met Andries Suyderhoeff, secretaris bij de Nederlandsche Ambassade te Konstantinopel. Zie W. van der Pot, Endeldijk, bl. 63; van de Capelle, Belangr. stukk. voor geschied- en oudheidk. betrekk. het beleg van Haarlem, bl. 59; van Harderwijk, in Jaarboek. voor de stad Schied., 1848. bl. 34; de Navorscher, D. III., Bijbl. bl. XCVII. [Pieter Dirksz Hasselaar] HASSELAAR (Pieter Dirksz.), zoon van den voorgaande, werd omstreeks 1555 te Haarlem geboren, aange {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} zien er gemeld wordt, dat hij tijdens het beleg der stad den ouderdom van 18 jaren bereikt had. Hij was vaandrig der burgerij, en nam als zoodanig deel aan menig gewaagd krijgsbedrijf. Bijzonder bedreven in het behandelen van het geweer en bijzonder goed kunnende treffen, deed hij den vijand veel afbreuk. Hij woonde als het ware op de stads wallen, alwaar hem zijne moeder spijs en drank, kruid en lood brengen kwam. Toen de Spanjaarden den Spaarndammer dijk, bij het huis Ter Hart of Zwanenburg, op Halfweg, tusschen Haarlem en Amsterdam, hadden doorgegraven, en door de opening eene vloot van Amsterdamsche schepen uit het IJ, in het Haarlemmermeer gevoerd hadden, wilden zij het gat sluiten en tot dekking der vloot eene schans opwerpen. Het nadeel, hieruit voor Haarlem voortvloeijende, wekte den ijver van Hasselaar op, om dien toeleg te verhinderen. Hij deelde zijn ontwerp mede aan zijnen broeder Nicolaas en eenige andere Haarlemsche jongelingen. Gezamentlijk bemannen zij eene galei en roeijen naar de schans. Tot op eenen kleinen afstand genaderd zijnde, vinden zij, tot hun leedwezen, het werk reeds te ver gevorderd om het te verijdelen. Intusschen was het wederkeeren naar Haarlem hun afgesneden; weshalve zij zich begaven naar de Kaag, alwaar de staatsche vloot was bijeen verzameld. Van hier begaf zich Hasselaar naar Leiden, waar hij eenigen tijd vertoefde, tot dat er zich weder eene gelegenheid opdeed om, naar Haarlem terugkeerende, de stad andermaal dienst te doen. Er moesten brieven van veel gewigt naar de stad gebragt worden, daar vele der duiven reeds in handen der Spanjaarden gevallen waren. Hasselaar bood zich bij den prins tot de overbrenging van die brieven aan, hetwelk werd aangenomen. Men deed hem, eer hij vertrok, zich bij eede verbinden dat hij, daar hij in 's vijands handen vallende toch moest sterven, de brieven, die in een looden koker geborgen waren, in het water zou laten zinken, en zich liever van het leven zou beroven, dan door pijn zich zou laten vervoeren de plaats aan te wijzen waar zulks geschied was. Hierop aanvaardde Hasselaar zijn last en kwam, deels te voet deels zwemmende, behouden binnen Haarlem aan. De geschiedschrijver Hooft, welke ons deze bijzonderheid bewaard heeft, deelt verder mede uit eigen mond later van Hasselaar vernomen te hebben, ‘dat hij niet wist, hoedanig hij in 't nijpen van den nood te moede zou geweest zijn, doch dat hij dacht, dat hij eerder zijn eed zou gehouden, dan dien verbroken hebben.’ Bij het overgaan der stad viel Hasselaar in handen {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} der Spanjaarden. Men zocht den held ten huize van zijne moeder, waar hij met zijne bloedverwanten en met zijn broeder Nicolaas aan de tafel zat. Bij vergissing tastte de vijand dezen aan. Fluks springt Hasselaar op, en met den uitroep ‘zoo gij den vendrig zoekt, laat dezen los, ik ben 't,’ geeft hij zich gevangen. Nog in hetzelfde jaar 1573 werd hij, met eenige zijner stadgenooten uitgewisseld tegen eenige Spanjaarden, welke op de Zuiderzee in handen der onzen gevallen waren. Sinds dien tijd, althans niet lang daarna, schijnt hij zich met der woon naar Amsterdam te hebben begeven, en zich daar op den handel te hebben toegelegd. In 1595 vinden wij zijn naam op de lijst van hen, welke den eersten togt van Cornelis de Houtman naar Oost-Indië bekostigden. De ongelukkige uitkomst van die onderneming schrikte hem, zoo min als de overigen, af, om andermaal eene kans te wagen. Drie jaren later nam hij deel aan de uitrusting eener vloot van acht schepen, welke onder bevel van Jacob Corneliszoon van Neck werd uitgezonden en eerlang uit het Oosten met eene rijke lading wederkeerden. Maar niet alleen mogen wij hem alzoo als een der grondleggers der Oost-Indische Maatschappij aanmerken, hij was ook de man, die als raad en schepen der stad Amsterdam hare belangen met ijver behartigde. In 1594 tot raad bevorderd, treffen wij hem van 1597 tot 1615 negen maal als schepen aan. Waarschijnlijk is hij in dat jaar, of in het begin van 1616, overleden, daar hij, in laatstgenoemd jaar, aan de beurt zijnde om de waardigheid van voorzittend schepen te bekleeden, niet meer op de regeringslijsten vermeld wordt. De drossaard Hooft schreef eene lijkklacht op zijnen dood, in welke bij zijne nagedachtenis met uitvoerigen lof vereerd, terwijl hij hem in het volgende korte, maar krachtige grafschrift naar waarheid afschetste: Dit graf houdt Hasselaar, geborgen in den schoot, Geen man ooit achtte meer de deught, oft min de doodt. Zijne afbeelding ziet op verschillende wijzen het licht. Zijne vrouw heette Aafje van Beverweerd. Zijn zoon volgt. Zie, behalve de geschiedschrijvers, Wagenaar, Beschrijv. van mst. D. III. bl. 339-340; Kok, Vaderl. Woordenb.; Collot d'Escury, Holl. roem, D. II. bl. 55, Aant. bl. 140; Scheltema, Rusl. en de Nederl. D. I. bl. 51, 61; van de Capelle, Belangr. stukk. voor geschied- en oudheidk. bl. 59, 60; Vrucht. van de rederijkkam. de Wijngaardranken te Haarl. D. I. bl. 192-202; Muller, Cat. van Portrett. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nikolaas Hasselaar] HASSELAAR (Nikolaas), zoon van den voorgaande, doorgaans bekend onder den naam van de Majoor Hasselaar. Meer dan eens gaf hij blijken dat hij uitmuntend voor die betrekking geschikt was. Toen in 1626 het gemeen eene Remonstrantsche vergadering gestoord, en het huis, waarin dezelve was gehouden, uitgeplunderd had, werd Hasselaar derwaarts met eenige soldaten gezonden en maakte hij met geweld een einde aan de ongeregeldheden. Twee jaren later, toen andermaal een oploop ontstond ter oorzaak van eene godsdienstige bijeenkomst der Remonstranten, wist hij wederom de plunderaars te bedwingen. Maar zoo ooit, dan bleek zijne onverschrokkenheid, toen de matrozen van 's lands vloot eenen aanval dreigden te doen op het West-Indisch huis, waarin de buit, door Piet Hein veroverd, bewaard was. Met den wachtmeester Jacob Wijts derwaarts gezonden, bragten zij, alleen door hunne tegenwoordigheid, zulk eenen schrik onder den plunderzuchtigen hoop, dat zij dien deden uit een gaan, zonder dat hunne manschap daar onder had behoeven te schieten. Zijne afbeelding ziet het licht. Verdere bijzonderheden schijnen er van hem niet bekend te zijn. Een zoon van hem volgt. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amst., D. IV. bl. 377, 392, 436; Kok, Vaderl. Woordenb.; Muller, Cat. van Portrett. [Gerard Hasselaar] HASSELAAR (Gerard), zoon van den voorgaande, werd te Amsterdam in 1621 geboren en bekleedde van 1650 af tot aan het einde van zijn leven de gewigtigste ambten in zijne geboortestad. In 1665 was hij burgemeester. Hij schijnt een man van veel kunde geweest te zijn, althans hij werd in 1667 met Joan Eleman, lid der vroedschap van Leiden, belast met het voorzien van 's lands vloot van geschut, buskruid en andere behoeften, waarvan zij zich met ijver, beleid, eerlijkheid en spaarzaamheid gekweten hadden. In het volgende jaar werd hij met denzelfde, door gecommitteerde raden, gemagtigd tot het versterken van Naarden. Daartoe was alles ter besteding door hen gereed gemaakt, toen de verandering der regering van Amsterdam de plannen daartoe in duigen deed vallen. In 1669 tot hoofdschout der stad aangesteld, was hij met anderen in het volgende jaar belast met het toezigt over het door hem mede ontworpen plan tot het leggen der sluizen in den Binnen-Amstel. Later tot hoofdofficier bevorderd, had de hoofdstad in 1672 aan zijne voortreffelijke zorg en onvermoeiden ijver het behoud van rust te danken; maar die ijver kostte hem in hetzelfde jaar het {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} leven. In den nacht tusschen den 28sten en 29sten Junij als gewoonlijk bij nacht de ronde doende, om te zien of de posten behoorlijk bezet waren, werd hij door eenen op schildwacht staanden burger, tegen deszelfs wil, in de dije gekwetst, waardoor hij na langdurig en bitter lijden op den 11den Junij 1673 overleed. Hasselaar was gehuwd eerst met Agatha Hasselaar, daarna met Susanna Noirot. Zijne afbeelding ziet het licht. Zie Valkenier, Verwerd Europa, bl. 712, 713; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XIII. bl. 361; Dezelfde, Beschrijv. van Amst. D. V. bl. 291, 319, 344-346; Kok, Vaderl. Woordenb., Scheltema, Staatk. Nederl.; Muller, Cat. van Portrett. [Pieter Hasselaar] HASSELAAR (Pieter), zoon van Gerrit Dirksz. Hasselaar, werd in 1626 raad en schepen te Amsterdam, welken laatsten post hij in 1633 wederom bekleedde. Acht malen werd hij tot burgemeester verkozen. Als zoodanig ontving hij Maria de Medicis, welke de stad met hare tegenwoordigheid vereerde, en werd hij, in 1650, benevens zijn ambtgenoot Antony Oetgens van Waveren, afgevaardigd, om prins Willem II den toegang tot de stad te ontzeggen en het gehoor te weigeren. Na nog gedurende 1646 tot 1648 het schoutsampt waargenomen te hebben, is hij welligt in laatstgenoemd jaar overleden. Hij was gehuwd met Agniet Schellinger. Een zoon van hem volgt. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amst. D. V. bl. 21, 80; Kok, Vaderl. Woordenb.; uit medegedeelde berigten aangevuld. [Gerard Hasselaar] HASSELAAR. (Gerard), geboren te Amsterdam den 27sten Junij 1644, was de zoon van den voorgaande en maakte zich jegens het vaderland verdienstelijk, door, in het voor ons noodlottige jaar 1672, zich met 40 matrozen, op zijne kosten geworven, als vrijwilliger te begeven op 's lands vloot. Hij bevond zich daarmede op 's lands schip de Beschermer, gevoerd door kapitein David Sweers, tijdens den slag bij Solebay op den 7den Junij door de Ruiter aan de vereenigde Fransche en Engelsche vloten geleverd. Aan het hoofd zijner manschappen dapper strijdende, werd hij, in het heetst van het gevecht, door een vijandelijken kogel zoodanig getroffen, dat hij nederstortte en spoedig daarop stierf. Hij was gehuwd met Aagje Hasselaar, dochter van den burgemeester Gerard Hasselaar voornoemd, die voor hem ten grave daalde, en liet na twee dochters, beiden nog van jeugdigen leeftijd. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XIV. bl. 24; Dezelfde, Beschrijv. van Amst. D. V. bl. 335, D. XI. bl. 269; Kok, Vaderl. Woordenb.; {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Collot d'Escury, Holl. roem, D. II. Aant. bl. 289; uit medegedeelde berigten aangevuld. [Gerard Arnoud Hasselaar] HASSELAAR (Gerard Arnoud), zoon van Gerrit Hasselaar en van Susanna van Collen, werd te Amsterdam in 1698 geboren en toonde in zijne jeugd eene ongemeene zucht voor de beoefening van fraaije kunsten en wetenschappen. De luister van zijn aanzienlijk geslacht, gepaard met zijne uitgebreide kundigheden, baande hem spoedig den weg tot de aanzienlijkste eereposten in zijne geboorteplaats. In 1720 werd hij kapitein van eene kompagnie der schutterij, in 1738 bewindhebber der Oost-Indische Maatschappij en in het volgende jaar raad en schepen der stad. Nog tweemaal bekleedde hij laatstgemelden post, in 1745 en 1746. Toen in 1748 tusschen de oorlogvoerende mogendheden eene bijeenkomst was beleid, om de loopende geschillen bij te leggen, werd Hasselaar onder anderen gekozen, namens de provincie Holland, om als afgevaardigde naar den vredehandel te Aken te gaan. Hij was aldaar een der werkzaamste gezanten en ontdekte met leedwezen, dat men thans niet meer zoo voordeelig kon handelen als te Breda, zoodat hij aarzelde in de onderteekening der voorafgaande voorwaarden, en slechts door de bedreiging van het slechten van de vesting Bergen op Zoom, en door de vrees voor nadeeliger gevolgen, daartoe werd overgehaald. Gedurende zijn verblijf te Aken werd hij, bij de buitengewone verandering der regering te Amsterdam, door Prins Willem IV, tot burgemeester der hoofdstad gekozen. Toen van die keuze aan het volk werd kennis gegeven, te gelijk met die van de drie andere benoemden, merkte men op, dat, bij het noemen der namen van dezen een algemeen gejuich opging, doch dat toen Hasselaar's naam werd uitgesproken de menigte zweeg. In 1749 werd hij door den prins tot zijnen plaatsbekleeder in het collegie der admiraliteit gekozen, in velke hoedanigheid hij ook 's prinsen persoon vertegenwoordigde, bij de begrafenis van den luitenant-admiraal Henrik Grave. In 1750 werd Hasselaar naar Engeland gezonden, om, in vereeniging met der staten gewonen gezant Hop, eene bepaling nopens de haringvangst op de Schotsche kust te maken. Hij gaf zich in deze zaak veel moeite, maar kon het oogmerk zijner zending niet bereiken. Hij nam vervolgens, behalve andere bedieningen ten nutte der stad, nog tienmaal de burgermeesterlijke waardigheid waar, en droeg er veel toe bij, dat ons land onzijdig bleef in den, bijna algemeenen, zevenjarigen oorlog. Hierdoor bewees {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het vaderland eene groote dienst, die niet genoeg kan op prijs gesteld worden. Hasselaar overleed op zijne hofstede Bosbeek, bij Haarlem op den 12den Julij 1766. Hij was gehuwd met Elisabeth Clignet, bij wie hij twee dochters naliet. Zijne afbeelding ziet het licht, ook bij Wagenaar. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XX. bl. 179, 183, 241, 242, 290, 334, 338; van Wijn, Bijv. op Wagenaar, D. XX. bl. 113, 314; Vervolg op de Beschrijv. van Amst. door Wagenaar, D. XXI. bl. 67-69; Kok, Vaderl. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; van Kampen, Karakterk. der Vad. Gesch. D. II. bl. 605, 606; Muller, Cat. van Portrett. [Cornelis Hasselaar] HASSELAAR (Cornelis), heer van beide de Eemnessen, werd geboren den 16den Februarij 1674 en was de zoon van Cornelis Hasselaar en van Susanna Tack. Hij was ordinaris raad, en later directeur-generaal van Oost-Indië, zijnde hij in 1720 als commissaris naar de Moluceos gezonden, met volmagt over den landvoogd en raad, om hun gedrag na te vorschen. Hij stierf te Amsterdam den 18den November 1737 en was in 1715 gehuwd met Geertruida Constantia Clement. Hun zoon volgt. Zie Valentijn, Oud- en Nieuw Oost-Indië (Nieuwe uitgave) D. I. bl. 536, 540; uit medegedeelde berigten aangevuld. [Pieter Cornelis Hasselaar] HASSELAAR (Pieter Cornelis), heer van beide de Eemnessen, was de zoon van den voorgaande en werd te Batavia den 24sten Maart 1720 geboren. Na tot meester in de beide regten hier te lande bevorderd te zijn, werd bij in 1746 commissaris te Amsterdam, in 1749 schepen, in 1753 raad en in 1754 waterfiskaal aldaar. Hij vertrok den 6den December 1755 naar Texel en van daar den 2den Februarij 1756 als waterfiskaal naar Oost-Indië, werd aldaar in Maart 1757 resident van Cheribon, in 1765 extraordinaris raad en in 1771 ordinaris raad van Indië. Hij verliet Batavia in November 1771 en keerde den 31sten Mei 1772 als admiraal van de retourvloot, aan boord van het schip Azia, in het vaderland weder. In Februarij 1773 werd hij burgemeester van Amsterdam, in 1774 meesterknaap van Gooiland en in 1777 bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie. Hij stierf den 27sten April 1796 en was driemalen gehuwd; eerst den 12den April 1740 met Clara Wendela Sautijn, die den 18den Januarij 1756 ter reede van Texel stierf, daarna te Batavia den 24sten April 1757 met Geertruida Margaretha Mossel, en eindelijk te Haarlem den 10den October 1773 met Laurentia Clara Elisabeth van Haeften. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Gerardus van Hasselt] HASSELT (Gerardus van) behoorde tot de edelen die Filips graaf van Vlaanderen, in 1183, naar Duitschland tot den keizer vergezelden. Zie P. d'Oudegherst, Kronijck van Vlaander. op dat jaar. [Willem van Hasselt] HASSELT (Willem van) was een voornaam veldoverste, die reeds onder hertog Adolf van Gelre diende en in den slag bij Stralen, in 1468, gewond werd. In 1478 komt hij voor onder de oude en ervarene krijgsoversten, welke Catharina, voogdesse van hertog Karel van Gelre, zich bevlijtigde in hare dienst op te nemen; ook wordt hij genoemd onder de veldheeren van Karel van Egmond, hertog van Gelre, in den strijd tegen Maximiliaan van Oostenrijk. Zie W.J.C. van Hasselt in de Bijdr. voor vaderl. geschied. on oudheidk. van Nijhoff, D. VI. bl. 187, 188. [Johan van Hasselt] HASSELT (Johan van) reisde in de eerste helft der zeventiende eeuw in Italië, Turkije, Egypte, Arabië enz. Hij bezocht het hof van den koning van Perzië, en werd door dezen aangesteld tot agent bij de staten, aan wie hij namens gezegden vorst, op den 26sten Junij 1630, een voorstel van onderlingen koophandel deed, ten gevolge waarvan op den 7den Februarij 1631 eene capitulatie of een verbond van koophandel tusschen Perzië en de Nederlanden werd gesloten, waarvan de artikelen in het Groot-Placaatboek, D. IV, bl. 286, te vinden zijn. Hij was van 1629 tot 1632 directeur van den handel in Perzië. In 1634 schonk prins Frederik Hendrik hem eene compagnie voetvolk van de nieuwe ligting. Meerdere bijzonderheden zijn er van hem niet bekend. Zie van Wijn, Aanm. en Bijv. op Wagenaar, D. XI. bl. 71; de Navorscher, D. IV. bl. 167. [Joan van Hasselt] HASSELT (Joan van) werd geboren te Zutphen in 1668 en was de zoon van Johan van Hasselt en Helena van Munster. Hij was regtsgeleerde en burgemeester zijner geboorteplaats. Den 16den April 1711 werd hij ordinaris raad en later president van den Hove van Gelderland, voorts stadhouder van de leenen van het vorstendom Gelre en het graafschap Zutphen. Hij stierf te Arnhem den 24sten Januarij 1739, en was tweemaal gehuwd: 1o. te Zutphen den 13den Julij 1699 met Catharina Engelen, 2o. mede te Zutphen, den 31sten Julij 1707, met Margaretha van Essen. Uit medegedeelde herigten bijeengebragt. [Jacob van Hasselt] HASSELT (Jacob van), broeder van den voorgaande, was te Zutphen den 14den Januarij 1674 geboren. Hij trad in 's lands dienst en klom op tot majoor der infan- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} terie. In 1702 was hij tegenwoordig bij de overwinning door onze vloot in de baai van Vigos behaald. Hij overleed den 6den November 1723, en was gehuwd met Ida Geertruid Copes. Drie zonen van hem volgen. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Johan Coenrad Copes van Hasselt] HASSELT (Johan Coenrad Copes van), zoon van den voorgaande, werd geboren te Zutphen den 30sten December 1709, studeerde waarschijnlijk aan de Harderwijksche hoogeschool, werd in 1729 meester in de regten op eene zeer belangrijke dissertatie, van welks tweeden druk wij den titel hieronder vermelden zullen. Als advokaat bij het Hof van Gelderland, zette hij zich te Arnhem neder en bekleedde verscheidene aanzienlijke betrekkingen. Hij was schepen van de heerlijkheid Rosendaal, stadhouder en griffier van de leenen onder de hooge en lage heerlijkheid van Rosande, en in 1773 ordinaris lid van het Hof van Gelderland. Hij overleed te Arnhem den 14den April 1780, of, volgens eene andere opgave, den 15den Maart 1781. Hij was gehuwd met Jacoba Grothe, en verwekte bij haar slechts één zoon, die mede volgt. Van hem ziet het licht: Dissertatio de Jurisdictione Criminali in Gelria, summo Imperanti unice propria, editio altera, Arnh. 1763. 4o. (Hier is bijgevoegd de dissertatie van zijn zoon, die straks volgt). Intendith, waar bij bewezen word, dat die van de Joodsche Natie, in de Provintie van Gelderland, verpligt zijn zich na de Echtordening der Staten van die Provintie te gedragen, Arnh. 1769. 4o. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden bezit van hem een handschrift, getiteld: Handboek, behelsende de uitlegginge en oirspronk van verscheidene duystere en verouderde woorden, spreekwijsen, en gewoontens, in de Geldersche en enige naburige Regten voorkomende. Op eene proeve samengebragt door Mr. J.C.C.v.H. Afschrift van 235 bladen op de eene zijde beschreven, fol. Zie Boekz. der gel. wereld, 1763. a. bl. 610; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Cat. van de bibliotheek der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 65, D. II. bl. 111; Uit familie- en andere berigten aangevuld. [Willem Barthold van Hasselt] HASSELT. (Willem Barthold van), broeder van den voorgaande, werd te Zutphen in 1715 geboren, trad in 1730 in militaire dienst en werd in 1737 ingenieur van de 3de klasse. Na in dien rang gedurende twintig jaren het land gediend te hebben, werd hij in 1757 luitenantkolonel en ingedeeld bij het kavallerie-regiment van van {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Rechteren. Hij was gehuwd met Bernardina Jacobson en stierf den 19den April 1768 te Leersum, waar zijn zoon, Gerrit Jan, destijds predikant was. Hij schreef, en droeg aan prins Willem V op, het volgende werk: De kragt des oorlogs, bestaande hooftzakelijk in 't geen bij de drie volgende deelen word voorgesteld. Handelende het Iste deel van de Praktikale Hollandsche Artillery; het IIde deel de Theorie en Praktijk der Mienes; en het IIIde deel de geattaqueerde en daar tegen de gefendeerde Fortressen, enz., Utrecht, 1767 en 1768. fol. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Uit familie- en andere berigten aangevuld. [Johan Jacob van Hasselt] HASSELT (Johan Jacob van), broeder van den voorgaande, werd geboren te Zutphen in 1717, studeerde te Harderwijk en was vervolgens advocaat voor den Hove van Gelderland en auditeur-militair te Arnhem. Hij overleed aldaar den 27sten Maart 1783, was gehuwd met Maria Elizabeth Bouricius en verwekte bij haar onder anderen een zoon Gerard, die mede volgt. Van Hasselt was een kundig regtsgeleerde en schrijver van vele in zijn tijd zeer geachte werken, waarvan sommige thans grootendeels hunne waarde verloren hebben. Zij zijn getiteld: Tractatus de Jurisdictione Militari in Praesidiis Belgicis, of Verhandeling over het gezag der Jurisdictie der militairen in de Guarnisoenen van den Staat der Vereenigde Nederlanden, Arnh. 1762. 8o. Onderrigt over het houden van een krijgsraad in de guarnisoenen van den Staat der Vereenigde Nederlanden, Arnh. 1763. 4o. (Met Mr. J. Moorman) Verhandeling over de Misdaden en derselver straffen, Arnh. 1764. 4o.; 2de druk Dord. 1772 4o.; 3de druk Leid. 1779. 4o., 4de druk Amst. 1801. 4o. Rechtsgeleerde verhandeling over het consent en auctoriteit, hetgeen een Leen-Heer voornaamentlijk tot het verbinden der Leen-goederen aan een Leen-Man in de Provintie van Gelderland verleent. Met eenige bijgevoegde Advijsen van voorname Geldersche Rechtsgeleerden tot de verhandelde stoffe behoorende; en daar bij wel voornaamentlijk dat van wijlen den Heer Mr. Peter Noyen, Raadsheer enz., waarbij verscheidene Leen-Quaestien gedecideert en beantwoord worden, Arnh. 1765. 4o. Nader Bijvoegsel en Vermeerderingen op het Onderrigt, over het houden van krijgsraad in de guarnisoenen van den Staat der Vereenigde Nederlanden, Arnh. 1765. 4o. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} (Zonder naam) Beschrijving der stad Bommel, behelzende in het kort al het geene men omtrent die Stad en Inwoonders, met opzigt tot desselfs Opkomst, Aanwas, Voorregten, Regeeringe, Daden en Handelingen heeft kunnen vinden; enz. Arnh. 1765. 8o.; 2de uitgave ald. 1774. 8o. Verhandeling over het gezag der militairen in de guarnisoenen van den Staat der Vereenigde Nederlanden, Arnh. 1766. 4o. Dissertatio juridica de muliere praegnante mortua, antequam partus ei excidatur, non sepelienda, Amst. 1766. 8o. Ook in het Hollandsch onder dezen titel. Verhandeling over de noodzaaklijkheit van het snijden der vrugt uit het doode ligchaam van een moeder, Arnh. 1766. 4o. Aanteekeningen over het Landrecht van het graafschap Zutphen, Arnh. 1767. 4o. Verhandeling over de straf van de kruiwagen, Arnh. 1769. 4o. Consultatien, Advysen, Processen en verdere Aanteekeningen over Leen- en andere Servile goederen, Arnh. 1769. 4o. Scholia ad reformationem Comitatus Zutphaniae; of aanteekeningen op de reformatie der Land-Rechten, Gebruyken en Gewoontheyden der Graafschap Zutphen, Arnh. 1771. 4o. Rechtsgeleerde Verhandelingen over de noodzakelijkheid van het schouwen der doode ligchamen, en wat daaromtrent moet in acht genomen worden, Arnh. 1772. 4o. Verhandeling over het ampt der geweldige provoosten in de guarnisoenen van den Staat der Vereenigde Nederlanden, Arnh. 1773. 4o. Wijdloopig proces, advys en vonnis, bij den krijgsraad van het guarnisoen te Arnhem geslagen, over een soldaten-vrouw welke haar kind, een jongetje van 14 jaren, met een bijl het hoofd ingeslagen en dus van het leven beroofd heeft, Arnh. 1773. 4o. Consilia Militaria of Regtsgeleerde Advysen, Processen, Sententiën en andere stukken, over verscheidene voorvallen en quaestiën, zoo met relatie tot lijfstraffelijke als andere zaaken, bij den volke van oorlog, in dienst van den Staat der Vereenigde Nederlanden gepasseert, Arnh. 1775-1779. 4o. 3 deelen. Dissertationes Juridiciae varii argumenti, quarum aliquot Latino, nonnullae vero Belgico sermone sunt conscriptae a J.J. van Hasselt etc. (Latijn en Hollandsch) Arnh. 1776. 8o. Notae et observationes ad Ant. Matthaei libros quatuor de Nobilitate, etc. Traj. ad Rhen. 1777. 4o. Aanteekeningen op de gereformeerde landrechten van het rijk van Nijmegen, Nijmegen, 1777. 8o. 3 deelen. Rechtsgeleerde Brieven, Utr. 1778. 8o. Zevental Rechtsgeleerde Werken, Arnh. 1778. 4o. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Leges forenses Mosaicae, coll. a Sam. Strykio, Neomag. 1780. 8o. Annotationes ad A. Matthaei Paroemias, Neom. 1780. 8o. Aanteekeningen en Bijvoegselen op de Hollandsche Consultatiën, Advysen enz., Nijmeg. 1780. 4o. 4 deelen. Verhandeling over het laatste oordeel in Veluwen; in de Verh. van het gen. Pro Excolendo Jure Patrio, (1781) 3de deel 1ste stuk. Van Hasselt zag ook op verzoek des uitgevers na de: Geographische beschrijving van Gelderland, Amst. 1772. 8o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1762. b. 340, 1765. a. 365, 765, 1779. a. 255, 282, b. 38, 1780. a. 286, 1781. b. 318-322; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek; Hermans, Mengelw. over Noord-Brab. D. II. bl. 380; Bouman, Geschiod. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. XII; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. 1ste Bijv. bl. 65, 2de Bijv. bl. 101; Muller, Cat. van Regtsgel. werk.; Cat. van de Prov. Bibl. van Friesl.; Uit familie-berigten aangevuld. [Jacob Copes van Hasselt] HASSELT (Jacob Copes van), zoon van Johan Conrad Copes van Hasselt, voornoemd, en van Jacoba Grothe, studeerde te Utrecht en verkreeg aldaar den 9den Januarij 1760 den doctoralen graad in de regtsgeleerdheid. Hij woonde te Arnhem en was daar later ordinaris raad in het Hof van Gelderland. Hij was gehuwd met Margaretha Jacoba Homoet, waarbij hij onder anderen verwekte een zoon, Conrad Jacob Gerhard Copes van Hasselt die mede volgt. Jacob van Hasselt deed zich als kundig regtsgeleerde kennen door zijne, ook gelijktijdig met die van zijn vader, uitgegeven: Dissertatio de usu atque autoritate Juris Civilis Romanorum in Gelria, Arnh. 1760. 8o. editio altera Arnh. 1763. 4o. Zie van Kampen, Geschied. der Ned. Lett. en Wetensch. D. III. bl. 184; Uit familie- en andere berigten aangevuld. [Gerard van Hasselt] HASSELT (Gerard van), jongste zoon van Johan Jacob van Hasselt, voornoemd, en van Maria Elizabeth Bouricius, werd geboren te Arnhem den 27sten Augustus 1751. Na het voltooijen zijner studiën vertoefde hij eenigen tijd aan het athenaeum te Deventer, studeerde vervolgens te Utrecht in de regten, en verkreeg er den 24sten Junij 1743 den doctoralen graad, na verdediging zijner Dissertatio de Carnifice. Zich te Arnhem als advokaat nedergezet hebbende, werd hij tot belangrijke posten geroepen. In 1779 werd hij adjunct en in 1783 ordinaris secretaris van de rekenkamer der domeinen en der rekeningen van Gelderland. In 1786 verkoos men hem tot schepen en raad en in 1789 tot burgemeester van Arnhem, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl prins Willem V, die zijne gehechtheid aan het huis van Oranje kende, hem tot raad en historieschijver aanstelde. Hij werd in 1790 en 1794 afgevaardigd ter staten-generaal, doch, ten gevolge der gebeurtenissen, in 1795 van al zijne ambten ontslagen, In 1802 of 1803 werd hij echter tot auditeur van Gelderland en chartermeester benoemd, welke betrekking hij met ijver waarnam tot onze inlijving in het Fransche keizerrijk. Hij leefde vervolgens in geletterde rust en stierf op den huize Daalhuizen bij Velp, den 16den December 1825. Hij werd te Arnhem begraven en was den 17den December 1781 te Herwijnen gehuwd met Adriana Maria Johanna van den Steen. Hij verwekte, behalve vier kinderen, jong overleden, twee zonen; de eerste mr. Johan Jakob van Hasselt, gedurende 50 jaren secretaris van Arnhem, lid der provinciale staten van Gelderland en van het collegie van toevoorzigt der hervormde kerken in dat gewest, ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, gehuwd met vrouwe M.J.E. baronnesse van Haersolte, in den ouderdom van ruim 77 jaren te Arnhem, den 5den Maart 1860 overleden, en mr. Diederik Gerard Adriaan van Hasselt, burgemeester van Dieren en Velp, in 1848 te Daalhuizen overleden. Gerard van Hasselt was een hoogst verdienstelijk oudheid- en geschiedkenner, die, door een groot aantal belangrijke werken over geschied- en oudheidkunde, zich een blijvenden naam onder de Nederlandsche geleerden verzekerd heeft, en ten volle verdiende de onderscheiding die hem te beurt viel, door zijne benoeming in 1793 tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en in 1809 tot correspondent van de tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Ook als regtsgeleerde en taalkundige deed hij zich kennen. Wij hebben getracht eene zooveel mogelijk volledige lijst zijner werken zamen te stellen, die hier volgt. Etymologicon Teutonicae Linguae s. Dictionarium Teutonico-Latinum Cornelii Kiliani Dufflaei, adjunctis observationibus suis instauravit, Traject. 1777. 4o. 2 volumin. Ampulla Isidis Egyptiaci, nunc primum luce publica donata et illustrata, Traject. 1777. 8o. Adnotationibus Matthaei Analecta illustravit, Neom. 1780. 8o. Vas etruscum omnium, quotquot hactenus innotuerunt, maximum e Gulielmi V Museo edidit et illustravit, Traject. 1780. 8o.; Arnh. 1792. 8o. Over de Jacoba's Kannetjes, Amst. 1780. 8o. met platen. Verhandeling over het huis van Maarten van Rossum, te Arnhem, (Arnh.) 1780. 8o. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de eerste Vaderlandsche Klugtspelen, Utr. 1780. 8o. Apologie van Prins Willem I van 1580, met de Geleibrief van den Prins aan de Coninghen enz. der Christenheit, zijne Verthooninghe aan de Generale Staaten, enz.; met geschiedkundige aanteekeningen voorzien door Mr. G. van Hasselt, Arnh. 1789. 8o. (Deze druk is nooit verkocht). (Zonder naam). Kronyk van Arnhem, Arnh. 1780. 8o. Stukken voor de Vaderlandsche Historie, Arnh. 1792, 1793. 8o. 4 deelen. Explicatio Tibili calicis antiqui; in Verh. van het Utr. Genootsch. (1793) D. I. bl. 258-265. Oorsprong van het Hof van Gelderland, Arnh. 1793. 8o. Dissertatio de potestate legislatoria principibus olim Gelriae tamquam summo imperante, unice propria, Traj. 1803. 4o., Arnhemsche Oudheden. Arnh. 1803, 1804. 8o. 4 deelen. Het oorspronkelijk Schildery van Karel van Egmond, Hertoge van Gelre en Grave van Zutphen, uitgelegd, Haarl. 1804. fol. met plaat. Twee schetsen van Geldersche Klaarbanken van 't Hooge Gerigt van Veluwe en Veluwen-zoom aan Engelanderholt, Arnh. 1805. fol. met pl. Bijdragen voor den burg van Nijmegen, Arnh. 1805. 8o. Bijdragen voor d'oude Geldersche maaltijden. Arnh. 1805. 8o. Stof voor eene Geldersche historie der heidenen, Arnh. 1805. 8o. Brieven gewisseld tusschen Nijmegen met hare Spaansche bezetting te Arnhem in 1587. Arnh. 1805. fol. Geldersche oudheden, Arnh. 1806. 8o. 1 deel, niet verder verschenen. Geldersch maandwerk, Arnh. 1807. 8o. 2 deelen. Geldersche Bijzonderheden, Arnh. 1808, 1809. 8o. 3 st. Roosendaal als de prachtigste bezitting van de Geldersche Graven en Hertogen, en derzelver hofhouding aldaar, met echte bewijzen bekend gemaakt. Arnh. 1808. 8o. Het Hertog Rijk van den Hertog van Gelre, en zijn Troon, Schepter en Kroon nagespoord, Arnh. 1821. 8o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1781. a. bl. 531; Saxe, Onom. liter., T. VIII. p. 414, 415; (van Hasselt) Kron. van Arnh., bl. 311; de Jong, Naaml van Boek.; Collot d'Escury, Holl. room, D. III. bl. 255; Engelberts Gerrits, Biogr. Handwoordenb; Cat. van de Prov. Bibl. van Friesl.; Galerie hist. des contempor. ou Nouv. Biograph., T. V. pag. 275; Suppl. à la Gal. hist. des contempor., T. I. pag. 196.; Muller, Cat. van Regtsgel. Werk.; Dezelfde, Cat. van Boek. over Nederl. Gesch.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid., D. I. bl. 5, D. II. bl. 53, 110, 111, 113, 115, 116, 169, 1ste Bijv. bl. 65, 66; Cat. libr. Bibl. publ. univers. Lugd. Batav.; van der Chijs, de munten van Braband en Limb. bl. 96; de Munten der Grav, en Hertog. van Gelderl, bl. 140, 164; de {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Munten der Heeren en Steden van Gelderl., bl. 106, 108, 112; de Munten van Overijssel, bl. 265; de Munten der Bissch. van Utrecht, bl. 148; Haarl. Courant 9 Maart 1860; uit familie- en andere berigten aangevuld. [Willem Hendrik van Hasselt] HASSELT. (Willem Hendrik van), zoon van mr. Barthold van Hasselt en Maria Theodora van Essen, werd te Zutphen den 26sten Februarij 1732 geboren, studeerde in de regtsgeleerdheid en zette zich, na zijne promotie, als advokaat te Arnhem neder. Hij was aldaar in kennis gekomen met den leeraar der Waalsche gemeente Gevanon, uit Languedoc afkomstig, die hem bekend maakte met het aankweeken van zijdewormen. Van Hasselt, eene proeve willende nemen in hoeverre dit ook hier te lande kon geschieden, kocht in 1776 een landgoed nabij Zutphen en begon, naar de onderrigtingen van den eerwaarden Gevanon, vermeerderd door het naarstig lezen van verschillende schrijvers over dat onderwerp, zijdewormen te kweeken en zijde te winnen. Zijne volharding in deze zaak, begonnen terwijl velen het hem afraadden, kwam alle hinderpalen te boven, en na verloop van een tiental jaren, won hij witte en geele zijde, die deskundigen met de Fransche en Italiaansche gelijk stelden. Hij gaf van zijne verrigtingen verslag in de Verhandelingen der Hollandsche Maatschappij van wetenschappen te Haarlem, van welke maatschappij hij lid was, onder de volgende opschriften: Proeve omtrent het planten van moerbezieboomen, het opvoeden van zijdewormen, en het aanwinnen van zijde, met afb. (Haarlem 1777) D. IV. bl. 1. Dagverhaal nopens het uitbroeijen der zijwormen en het opvoeden derzelve in het jaar 1776. (Haarl. 1777) D. V. bl 3 van de berichten. Wanneer van Hasselt stierf is ons niet gebleken. Hij stierf ongehuwd. Zie Verv. op de Vad. Hist. van Wagenaar, D. I. bl. 167, 188; uit familie-berigten aangevuld. [Johannes Willem van Hasselt] HASSELT. (Johannes Willem van), geboren te Hillegom den 1sten Mei 1752, was de oudste zoon van Arendt van Hasselt, predikant aldaar, en van Sara Maria van Blommestein. Hij genoot eene goede opvoeding, en werd nog jong op de destijds bloeijende kostschool te Tilburg besteld. Later zette hij zich te Amsterdam neder, waar hij onder de firma Cornelis Kuyper Drz. een uitgebreiden handel in tabak dreef en tot verschillende belangrijke betrekkingen geroepen werd. In 1795 werd hij, met negen anderen, tot lid van het comitté revolutionair gekozen, en in 1798 benoemd tot lid {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} van het uitvoerend bewind der Bataafsche Republiek. Ongaarne aanvaardde hij die betrekking, doch de redenen door hem ingebragt om er van ontslagen te worden werden onvoldoende geacht. Op den 16den van genoemde maand werd hij in den Haag plegtig aangesteld, en op de aanspraak van den toenmaligen voorzitter der vergadering van Leyden gaf hij een welpassend antwoord, dat in zijn geheel in het Vervolg op de Vaderlandsche Historie van Wagenaar te vinden is. Nog in genoemd jaar tot voorzitter van het uitvoerend bewind gekozen, had hij een belangrijk deel aan de destijds uitgevaardigde besluiten. In 1804 werd hij gekozen tot lid van het wetgevend ligchaam en in 1806 aangesteld tot ontvanger van het klein zegel te Amsterdam. Onder Napoleon bekleedde hij de belangrijke betrekking van regiseur van den tabak, en werd den 1sten Januarij 1814 hoofdontvanger der belastingen in de provincie Noordholland en Utrecht. Hij werd als zoodanig in 1820 gepensioneerd en overleed den 3den Mei 1833, zijnde gehuwd met Wijntje Vos, bij wie hij een zoon en twee dochters verwekte, van welke de jongste aan den minister I.J.H. Gogel (zie aldaar) is gehuwd geweest. Van Hasselt wordt genoemd een man van strenge beginselen, naauwgezet in de vervulling zijner pligten, eenvoudig en matig in zijne levenswijze en van eene ongekreukte eerlijkheid. Bij vele andere bekwaamheden paarde hij eene groote liefde voor de dichtkunst en was hij, tot in de laatste jaren van zijn leven, een ijverig beoefenaar der teeken- en schilderkunst. Als dichter deed hij zich behalve door verscheidene proeven, nog bij zijne familie voorhanden, op verschillende tijden kennen. In 1787 was hij lid van het te Parimaribo gevestigd genootschap: de Surinaamsche lettervrienden, en werkend lid van het dicht- en letteroefenend genootschap te Amsterdam, bij welke laatste hij in genoemd jaar een zilveren eerprijs behaalde wegens zijne lierzang: de lof der Vaderlandsche zeevaart, en een accessit wegens eene cantate op hetzelfde onderwerp. Voorts gaf hij uit doch zonder naam: Aan mijne veel gelievde Landgenooten en waarde Medeburgers, de in en opgezeetenen van het Dorp Hillegom, voorstanders en beoeffenaars van den Wapenhandel, toegezongen, Amst. 1785. 8o. Abraham en Isaäc, Godsdienstig Schouwspel, gevolgd naar 't Hoogduitsch van J.C. Lavater, Amst. 1788. 8o. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XL. bl. 146, 160; van de Poll, Verzam. van vaderl. wetten en besluiten. bl. 101, 106 alwaar eenige verordeningen voorkomen door van Hasselt uit- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaardigd; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dïcht., door ons voornamelijk gevolgd; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid., D. I. bl. 268; de Navorscher, D. IX. bl. 161. [Johan Coenraad van Hasselt] HASSELT (Johan Coenraad van), zoon van mr. Johan Coenraad van Hasselt, burgemeester te Zutphen en van Arnoldina Lucretia Wentholt, werd geboren te Zutphen den 12den Julij 1754. In 's lands dienst getreden, werd hij in 1774 luitenant in het regiment infanterie van den erfprins van Oranje en doorliep verder alle rangen, totdat hij den 18den Julij 1803 tot kolonel van het 5de bataljon infanterie werd bevorderd en den 15den October 1806 als generaal-majoor bij de infanterie werd geplaatst. In dien rang nam hij deel aan de krijgsverrigtingen der Hollanders in Pommeren en Pruissen in 1806, en was hem de taak om Kolberg te bedwingen opgedragen. Hij was ook tegenwoordig in den slag bij Friedland, den 14den Junij 1807, en gedroeg zich daar zoo dapper, dat de generaal Grouchy in zijn rapport omtrent dien slag aan den minister van oorlog zeide: Mr. le General van Hasselt entrainait les troupes par son exemple et son courage. Aan van Hasselt werd de vereerende taak opgedragee de Hollandsche troepen uit Duitschland terug te voeren. Hij voldeed hieraan in Augustus 1809. Na dien tijd werd hij tot het uitvoeren van belangrijke zaken gebruikt, doch na de herstelling van ons volksbestaan heeft hij het land niet meer gediend, en is hij in zijnen rang gepensionneerd geworden. Hij was ridder der orde van de Unie en overleed te Rijswijk bij 's Gravenhage den 9den of 29sten November 1829. Hij was gehuwd, eerst met zijne nicht Arnoldina Margaretha Anna van Hasselt, waarbij hij verwekte één zoon, die ongehuwd overleed, daarna met Maria Adriana van Vredenburch. Zie Kraijenhoff, Bijdr. tot de Vaderl. Gesch. van 1809 en 1810, bl. 82, 98, 125, 132; Gedenkschr. van de Orde der Unie, bl. 42; Bosscha, Neêrl. Heldend. te land, D. III. bl. 255, 258; uit familie- en andere berigten aangevuld. [Jan Hendrik Cornelis van Hasselt] HASSELT (Jan Hendrik Cornelis van), zoon van mr. Johan van Hasselt en van Susanna Françoise van Sonsbeeck, werd geboren te Zutphen den 27sten Maart 1776. In 's lands dienst getreden, was hij in 1799 luitenant der kavallerie, en nam hij deel aan de krijgsverrigtingen der Bataven in Noord-Holland, waarbij hij in een der gevechten tegen de Engelschen gekwetst werd. Hij was tegenwoordig bij de opvolgende gevechten, en trok als kolonel-majoor bij het regiment Hollandsche {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} uhlanen van Napoleon met dezen naar Rusland. Op den terugtogt werd hij, ten gevolge der doorgestane vermoeijenissen, te Elbing in Pruissen ziek en overleed aldaar den 30sten December 1812. Hij liet bij zijne gade, Maria Catharina Klein, kinderen na. Hij was ook ridder der orde van de Unie. Zie Gedenkschr. van de Orde der Unic, bl. 42; Bosscha, Neêrl. Heldend. te land, D. III. bl. 195, 397, 401, door wien hij ter laatst gemelde plaats verkeerdelijk Jan Hendrik Carel genoemd wordt; uit familie-berigten aangevuld. [Coenraad Jacob Gerbrand Copes van Hasselt] HASSELT (Coenraad Jacob Gerbrand Copes van), zoon van Jacob Copes van Hasselt voornoemd en Margaretha Jacoba Homoet, werd te Tiel den 17den Mei 1777 geboren. Na aan de Latijnsche school te Arnhem de voorbereidende lessen voor de hoogeschool ontvangen te hebben, studeerde hij te Utrecht en werd daar, in 1798, tot doctor in de beide regten bevorderd. Met vele kundigheden voorzien, warm gehecht aan vorst en volk, en de belangen des vaderlands met hart en ziel toegedaan, zien wij van Hasselt zijn geheele leven door in de belangrijkste betrekkingen geplaatst, waarvan wij de opsomming, naar aanleiding van familie-berigten, hier kunnen laten volgen. Na in 1802 als auditeur militair voor 's lands troepen aan de kaap de Goede Hoop derwaarts te zijn vertrokken, werd hij er in het volgende jaar tot tweede gouvernementssecretaris, chartermeester en waarnemend prokureur-generaal benoemd en in 1804 tot raad en secretaris in het hooge Hof van justitie verkozen. Hij keerde in 1806 in het vaderland terug, en werd nog in dat jaar tot raadsheer in het Hof van Gelderland aangesteld, welke waardigheid hij in 1811 verwisselde met die van raadsheer in het keizerlijk Geregts-hof te 's Gravenhage, en deze in 1814 weder met die van advokaat-fiskaal voor de middelen te lande in Gelderland. Zijne buitengewone bekwaamheden verwierven hem in 1819 de betrekking van directeur en hoofd-inspecteur der belastingen in Limburg, en in 1822 als zoodanig in West-Vlaanderen. In 1823 op zijn verzoek daaruit eervol ontslagen, werd hij tegelijk tot auditeur-militair in Noord-Holland benoemd. De staten van Holland kozen hem in 1827 tot griffier van dat collegie, welke betrekking hij waarnam tot in 1836, toen hij tot lid van den Raad van State verkozen werd. In 1839 was hij voorzittend lid der Nederlandsche commissie te Antwerpen, tot regeling van de vaart op de Schelde en andere onderwerpen, en in 1843 werd hij op zijn verzoek eervol ontslagen uit de betrekking van lid van den Raad van State {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} en te gelijk benoemd tot staatsraad in buitengewone dienst. Als zoodanig overleed hij te Haarlem op den 1sten Mei 1860. In 1829 werd hij ridder en in 1842 kommandeur van de orde van den Nederlandschen Leeuw. Hij was tweemaal gehuwd: den 28sten October 1804 met Anna Wilhelmina Janssens, dochter van jhr. Jan Willem Janssens (zie aldaar), en in Februarij 1830 met Cornelia Elisabeth Anna de Lange. Uit familie- en andere berigten bijeengebragt. [Johan Coenraad van Hasselt] HASSELT (Johan Coenraad van), zoon van mr. Barthold van Hasselt en Bernardina Antonia Rasch, werd te Doesburg den 24sten Junij 1797 geboren, en vertoefde, na het gewoon schoolonderwijs ontvangen te hebben, gedurende vier jaren aan de latijnsche school van zijne geboorteplaats, waar hij in het ouderlijke huis zijne studiën, onder de leiding van den praeceptor Weelinck, voortzette, totdat hij in het begin van 1815 naar Groningen vertrok, om zich op de geneeskunde toe te leggen. Deze wetenschap toch stond in naauwe betrekking tot de natuurwetenschap, waartoe van Hasselt reeds zeer vroeg eene bijzondere neiging aan den dag legde. De beoefening der natuurlijke historie was steeds zijne uitspanning geweest, en hij spaarde geene moeite om aan zijne onbegrensde zucht daarnaar te voldoen, die zoo mogelijk nog aanwakkerde, toen hij aan de Groningsche hoogeschool de student Heinrich Kuhl ontmoette, die, bepaald in de natuurlijke historie studerende, geene mindere liefde voor die wetenschap koesterde. Met hem wedijverde hij in 1817 in de beantwoording der prijsvraag over den zachten overgang in de klasse der Zoogdieren, waarbij aan van Hasselt het accessit en aan Kuhl den eersten prijs werd toegewezen; met hem werd hij gelijktijdig door het natuur- en scheikundig genootschap te Groningen tot honorair lid aangenomen, en met hem ondernam hij in 1818 eene voetreis door Duitschland, na het volbrengen waarvan van Hasselt zijne medische studiën ijverig voortzette, om alzoo na zijnen geheelen academischen cursus volbragt te hebben, tegen het begin van den winter van 1819 en 1820, naar Zwitserland en Frankrijk te vertrekken, ten einde zich voor te bereiden voor zijne reis naar Oost-Indië. Na zijne terugkomst uit Frankrijks hoofdstad, in Februarij 1820, verkreeg hij den 13den Mei daaraanvolgende, te Groningen, den graad van doctor in de geneeskunde, nadat hij te voren bij koninklijk besluit van den 2den Mei, tot amanuënsis van den directeur Kuhl benoemd was, met wien hij naar Oost-Indië zou reizen, met het bepaalde {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} doel om de wetenschappelijke kennis van de voortbrengselen der natuur in die landen uit te breiden. Vergezeld van den schilder Keultjes en den ontleedkundige van Raalte, nam van Hasselt met zijn vriend Kuhl, op den 11den Junij 1820, de reis naar Java aan, en kwam met zijne reisgezellen in het laatst van December op Batavia. Wat hij in vereeniging met Kuhl, en later na diens overlijden met van Raalte, voor de natuurkundige wetenschappen gedaan heeft is niet met weinige woorden te vermelden. Onafgebroken bezig om aan het beoogde doel te voldoen en voortgestuwd door eene onbegrensde zucht naar wetenschap, werden geene bezwaren door hem geteld of gevaren berekend. Het resultaat van zijne onderzoekingen gaf hij gedeeltelijk in een brief aan den hoogleeraar van Swinderen en in een aan den heer W. de Haan, terwijl de talrijke door hem verzamelde planten en zeeproducten, benevens een groot aantal teekeningen van visschen, naar de natuur genomen, en skeletten van deze zeedieren, het bewijs opleverden, dat geene moeite was ontzien, om nuttig te zijn voor het vak, waarvoor hij altijd eene groote liefde had aan den dag gelegd. Dan, de oorzaak van het vroegtijdig afsterven van zijn vriend en reisgenoot Kuhl, was het ook van zijn dood. Zich in Augustus 1823, met de heeren van Raalte en Bick, naar de binnenlanden van Bantam, de woestste en meest onbewoonde streken van Java, begeven hebbende, werd hij door eene zware ongesteldheid aangetast en keerde hij, onder geleide van laatstgenoemde, na eene hoogstmoeijelijke reis, op Buitenzorg, waar hij zijn gewoon verblijf hield, terug. In den beginne scheen de ziekte eene gunstige keer te nemen; doch weldra veranderde dit, en op den 23sten September 1823 werd hij door den dood aan het vaderland en de natuurkundige wetenschap ontrukt, welke laatste hij met den onvermoeidsten ijver en geestdrift beoefende en tot welks uitbreiding nog zoo veel goeds van hem te verwachten was. In hetzelfde graf, dat het overschot van zijn vriend Kuhl bewaart, rust ook zijn stof, en het Natuur- en Scheikundig Genootschap te Groningen vierde op den 31sten Maart 1824, in eene buitengewone vergadering, zijne nagedachtenis, waarbij de hoogleeraar van Swinderen de verdiensten van van Hasselt omtrent de natuurlijke historie aantoonde. Zie van Swinderen, Bijdr. tot eene schets van het leven, het karakter en de verdiensten van wijlen Dr. J.C. van Hasselt, (Gron. 1824, 8o.) en daarnaar de Algem. Konst- en Letterb. 1825. D. I. bl. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} 198, 212, 230; hetzelfde Weekblad 1824. D. I. bl. 20-24, 34-39, 54-55, 227-232, alwaar de genoemde brieven gevonden worden. [Olivier van Hattem] HATTEM (Olivier van), van adelijke afkomst, werd te Utrecht tegen het einde van 1572 geboren en in de hervormde leer opgevoed. Hij studeerde gedeeltelijk in zijne geboorteplaats, deels te Leiden in de godgeleerdheid, en werd na de voleindiging daarvan in 1593 beroepen tot predikant te Hagestein, van waar hij in 1599 naar St. Anthony-polder of Cillershoek vertrok. Soermans, uit wiens Kerkregister ons de standplaatsen van van Hattem bekend werden, zegt dat hij in 1608 werd afgezet. Dit komt niet overeen met andere berigten, die melden dat hij reeds in 1607 het hervormd geloof afzwoer. Hoe dit zij, zeker is het, dat hij met zijne vrouw en negen kinderen tot de roomsche kerk overging, te Leuven vervolgens in de geneeskunde studeerde, daarin den doctoralen graad bekwam en zich vervolgens te Antwerpen als geneesheer nederzette, waar hij reeds den 23sten December 1610 overleed. Hij werd in de kerk der Minnebroeders begraven, alwaar hem ter eere een grafschrift gesteld werd. Zijne kinderen hebben zich meest allen in de dienst der kerk begeven. Van Hattem schreef: Verdedigingh teghen de Bedienaars van den Ghereformeerde Godsdienst. Tijd en plaats van uitgave schijnen niet bekend. Misschien is dit de eerste druk van het volgende geschrift: Justificatio Oliferii Hattem, genomen wt de kenteickenen der kerke Godts; daer wt een yder sal moogen spooren, hoe men de waarachtige Kercke, niet alleen nu, maer oock ten allen tijden, wt de Kettersche Synagogen onderscheyden sal. Beschreven door den selven Oliferius Hattem. De tweede editie, bij den Autheur in veel deelen vermeerdert ende verlicht, Leuv. 1610. 12o. Van Hattem droeg dit werk, waarin hij hoofdzakelijk Bathazar Lydius, predikant te Dordrecht, aanviel, aan de regering van Antwerpen op. Volgens sommigen zou hij ook nog geschreven hebben eene Apostille op seeckere calumnieuse Requeste aen den Paus teghen Oliv. Hattem ghepresenteert. Zie Sweertius, Ath. Belg., p. 589; Foppens, Bibl. Belg. p. 932; Soermans, Kerk Reg. der Pred. van Zuid-Holland, bl. 13; Burman, Traject. Erudit. bl. 129, 130; (van Heussen en van Rijn) Hist. van 't Utr. Bisd. D. I. bl. 559, 560; Paquot, Mémoir, T. II. p. 248, 249; Regenboog, Hist. der Remonstr., D. II. bl. 243, 244. [Isabella van Hattem] HATTEM (Isabella van) was de vrouw van Simon Lucas Bysterus, vroeger vermeld, Moge zij al het {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} genoegen niet gehad hebben als eene tweede Maria van Reigersbergen, haar echtgenoot uit den Loevesteinschen kerker te verlossen, haar naam verdient toch bewaard te blijven, om hare buitengewone huwelijkstrouw en zelfsopoffering. Vruchteloos getracht hebbende haren man, die toen nog op de voorpoort te 's Hage bewaard werd, te mogen bezoeken, was het haar gelukt om hem schrijfgereedschap te doen toekomen en brieven van hem te ontvangen, door behulp van den knecht van zekeren de Graaf, die in een vertrek boven haar man in gijzeling zat. Intusschen werd alles wat zij hem zond, vruchten, spijs of drank ter verversching, zorgvuldig doorzocht. Eindelijk had zij, op haar aanhoudend verzoek de vergunning verkregen hem eens te spreken, ook mogt zijn dochtertje, zes of zeven jaren oud, hem een dag gezelschap houden. Toen Bysterus tot eene eeuwigdurende gevangenis op Loevestein veroordeeld was, vernam zijne vrouw wanneer hij des nachts zou vervoerd worden. Onmiddelijk deed zij aanzoek om hem voor zijn vertrek nog eens te mogen spreken, welk verzoek evenwel werd afgeslagen. Niettegenstaande dat, ging zij met drie vrouwen en des cipiers-zwager naar de gevangenis, om daar op het uitbrengen van haren man te wachten. Na middernacht had zulks plaats. De deuren openden zich en Isabella drong binnen. Men weerde haar niet, hetzij omdat hare zwangere toestand medelijden verwekte, hetzij men vreesde voor de gevolgen eener al te strenge handelwijze. Kort was evenwel het onderhoud, en de diep bedroefde vrouw had geene gelegenheid om haar echtgenoot eenig geld mede te geven. Terwijl men deze vervoerde, werd zij gedurende dien nacht gevangen gehouden, doch des anderendaags vrij gelaten. Hare toestand liet niet toe iets tot verligting van haar man's lot op Loevestein te ondernemen, doch toen zij uit het kraambed hersteld was, en voornemens was daartoe naar den Haag te reizen, trok zij eerst van Gorcum, waar zij zich met der woon had nedergezet, naar Loevestein, daar zij Bysterus, die uit een venster lag toeriep wat haar voornemen was. Een soldaat maakte spoedig een einde aan hun gesprek. Hierop verzocht zij te 's Hage met hare kinderen op Loevestein bij haar man gevangen te blijven, hetwelk haar echter geweigerd werd. Zij hield echter zoo lang aan met smeeken, dat de staten eindelijk, in Maart 1622, toestonden, dat zij voor den tijd van zes maanden, eens ter week, toegang tot haren man mogt hebben. Doch daarna verwierf zij, dat zij met hare kinderen bij hem opgesloten bleef, willende liever met hem zijn hard lot deelen, dan hare vrij- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} heid genieten. Hare verdere levensbijzonderheden zijn niet bekend. Het blijkt niet of zij nog leefde toen Bysterus, na eene tienjarige gevangenschap, met zeven andere predikanten, wist te ontsnappen. Zie Brandt, Hist. der Reform. D. IV. bl. 551-558; Rogge, Bezoeken op Loevestein in 1624, bl. 79; dit Woordenb. D. II. bl. 1716. [Pontiaan Hattem] HATTEM (Pontiaan) werd te Bergen op Zoom in 1641 geboren, en vertrok op twintigjarigen leeftijd als student in de godgeleerdheid naar de Leidsche hoogeschool. Hij bezocht later die van Saumur en deed zich toen reeds als een aanhanger van de gevoelens van Spinosa kennen. Hier te lande teruggekeerd, werd hij tot de predikdienst toegelaten, te Philipsland beroepen en aldaar den 31sten Julij 1672 bevestigd. In 1676 te Brouwershaven uitgenoodigd zijnde op nominatie te prediken, bedankte hij in een schrijven, waarin hij zich als een nederig, gemoedelijk, hoogst ernstig denkend en van het gewigt zijner bediening diep doordrongen man kennen deed. Langzamerhand ontwikkelden zich bij hem die eigenaardige gevoelens, die hij in zijne Verhandeling of lessen over den Catechismus bekend maakte. Hij werd ten gevolge van dit boek in 1683 van zijne bediening ontzet, op grond van 37 punten van beschuldiging door den Zeeuwschen Coetus tegen hem ingebrugt. Hij poogde zich in eene Verantwoording aan den Coetus 1685 8o., te verontschuldigen, doch dit hielp niets. Niet weinigen hadden intusschen de gevoelens van van Hattem omhelsd, en weldra verspreidden zich deze door het geheele land. Zelfs predikanten waren er die met Hattemistische begrippen besmet waren. Ten einde onze lezers in het kort met deze begrippen bekend te maken, nemen wij hier over het berigt door anderen daar over gegeven. De leer van van Hattem was hoofdzakelijk deze: ‘Alles is noodzakelijk. De zonde ligt niet in de daden van den mensch, maar in zijne gesteldheid. Daarom wordt hij door de eerste noch kwaad, noch goed, maar is hij voor geene verandering vatbaar. De zonden geven God dus ook geene oorzaak tot misnoegen. Christus heeft, ons van den dood vrijkoopende, ons niet anders doen worden, dan wij reeds waren: maar ons doen weten hoe wij te voren waren. Zijn dood maakt ons bekend, dat wij van God geregtvaardigd zijn, en ten gevolge van die regtvaardiging kan niemand tegen Gods wil handelen. De mensch is derhalve zoo als hij behoort te zijn, en kan zelfs gezegd worden nooit eenige zonden bedreven te hebben. De uitverkorene bedrijft dus geene zonde meer en behoeft zich nergens om te bekommeren dewijl hij voor God geregtvaardigd is. De wil {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} van God wordt niet volbragt door handelen, maar door lijden, en het geloof is niets anders, dan datgene aannemen, hetwelk Christus ons door zijnen dood geopenbaard heeft, enz.’ Ons plan laat niet toe hierover verder uit te weiden. Na van Hattem's dood, die in 1706 plaats had, waarschijnlijk te Bergen op Zoom, waar hij zich met der woon vestigde na zijne afzetting, en twee malen in de week godsdienstoefening hield, werd zijne leer door Jacob Bril, Marinus Booms, Dina Jans, Gosuinus van Buitendyck en Jakob Roggeveen verder verkondigd en verspreid, doch zijn aanhang verminderde allengs door de krachtige maatregelen van het hooge staatsbestuur, dat in 1692 het drukken en uitgeven van zijne werken verbood, en ging weldra geheel te niet, ofschoon 's mans meening omtrent een lijdelijk geloof nog lang heeft stand gehouden en nog aanhangers vindt. Van van Hattem zagen nog het licht: Petrus verlost uit de magt van zijn misbruiken, 's Hage, 1700. 8o. Brief aan zeker Friesch godgeleerde, 8o. terwijl na zijn dood nog werd uitgegeven: Den val van 's werelts Afgod ofte het Geloove der Heyligen, zegepralende over de leere van eygen geregtigheyt, vertoont in de nagelatene geschriften van Pontiaen van Hattem, uitgegeven door Mr. J. Roggeveen, 's Hage en Amst. 1718-1727. 4o. 4 deelen. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XXIII. bl. 196, 197; Saxe, Onom. Liter. T. V. p. 278; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XX. bl. 469-471; Ypeij, Geschied. van de Krist. Kerk in de 18de eeuw, D. VII. bl. 290-297; Ypeij en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. III. bl. 124-128; Glasius, Geschied. der Christ. kerk en godsdienst in Nederl. D. II. bl. 223-226; Borsius in Kist en Royaards, Nederl. Archief voor Kerk. Geschied. D. I. bl. 270, 275, 352 en volgg., D. III. bl. 411-416, D. VIII. bl. 87, 92; Glasius, Godgel. Nederl.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II. bl. 225. [P. van Hatten] HATTEN (P. van) was een commissievaarder, die, in 1691, met Frans Janssen zes prijzen bemagtigde en daarmede in Julij van dat jaar behouden binnen Vlissingen kwam. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. IV. St. I. bl. 299. [Abdias Hattinga] HATTINGA (Abdias), geboren te Leeuwarden, werd in 1694 predikant te Midwolda en de Leek in Groningerland, van waar hij in 1702 beroepen werd naar Sluis in Vlaanderen. Hij was in 1694 gehuwd met Maria Thie- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} lenius, van Leeuwarden, en overleed te Amsterdam in November 1731 bij gelegenheid dat hij aldaar eene collecte deed voor het in 1730 te Sluis afgebrande weeshuis. Hij beschuldigde in 1705 zijn ambtgenoot Johannes van Leeuwen van valsche leeringe, waaruit een hevige twist ontstond, die de classis te vergeefs trachtte bij te leggen. Hij gaf in druk uit: Lijkrede over het afsterven van den Heer Generaal Baron Frederik Nicolaas Fagel, gedaan in de kerk te Sluis in Vlaanderen, ten dage der begravenisse den 2den Maart des jaars 1718, Middelb. 1718. 4o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1731. b. bl. 628; Brucherus, Ge denkb. van Stad en Lande, bl. 189; Kist en Royaards, Nederl. Arch. voor Kerk. Gesch. D. VI. bl. 141, 142; de Navorscher, D. VIII. bl. 199. D. IX. bl. 5; Uit medegedeelde berigten aangevuld. [Willem Tiberius Hattinga] HATTINGA (Willem Tiberius), geneesheer van het lands- en legerhospitaal op Zuidbeveland, in 1759 Burgemeester van Hulst en later regerend schepen van Hulsterambagt, was een bekwaam teekenaar en zamensteller van landkaarten. Hij vervaardigde in 1744 eene nieuwe kaart van het eiland Tholen, Nieuw Vosmaar en Philipland, en in 1747 en 1748, op last van den prins van Oranje en den Raad van State, eene nieuwe kaart van het eiland Zuidbeveland. Beiden zijn in het 2de deel van den Tegenwoordige Staat van Zeeland te vinden. Zijne zonen volgen. Zie aldaar en het Voorberigt bl. 3; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XX. bl. 63. [David Willem Carel en Anthonie Hattinga] HATTINGA (David Willem Carel en Anthonie), zonen van den voorgaande, waren beiden ingenieurs, die, op last van den prins van Oranje, in de jaren 1750, 1751 en 1752, eene nieuwe kaart van de provincie Zeeland vervaardigden, in zeven stukken 4½ v. hoog en tusschen de 5 en 6 voeten breed. ‘Alles over de ketting afgesleept, de hoeken afgezien en op de voeten afgegaan’. Voor de som van 2100 gulden hebben zij daarna van deze kaart ten behoeve van de staten van Zeeland eene copie gemaakt, waartoe deze laatsten vooral besloten, dewijl sedert de kaart van Visscher, waarop door verloop van tijd weinig staat kon gemaakt worden, geene naauwkeurige kaart van Zeeland bestond. In het 2de deel van den Tegenwoordige Staat van Zeeland komen van hen voor: Kaart van het eiland Walcheren. Kaarte der eilanden Noordbeveland, Wolphartsdijk en Oostbeveland. Kaarte van Schouwen en Duiveland. Eene groote menigte geteekende kaarten van Zeeland {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} van hunne hand berustte voor weinige jaren nog te 's Hage bij een hunner erfgenamen. Anthonie Hattinga was met P. Swart de bouwmeester van de Delftsche poort te Rotterdam. Zie de Notulen der Staten van Zeeland, bl. 614, 615, 634; Tegenw. Staat van Zeel. D. II. Voorberigt bl. 3; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; de Navorscher, D. X. bl. 123, alwaar de ons reeds bekende bijzonderheid wordt medegedeeld, dat onze voorganger, door eene verkeerde lezing misleid, de eerste der hier genoemde broeders verkeerdelijk op Carel (D.W.) vermeld heeft. [Anna van Hattum] HATTUM (Anna van). Zie over haar dit Woordenboek, 3de deel bl. 751. [Burchard Johan van Hattum] HATTUM (Burchard Johan van) was regtsgeleerde en schrijver van: Geschiedenissen der Stad Zwolle, uit Stads boeken, egte stukken en oude Chronyken by een vergadert en beschreven, Zwolle 1767, 1768, 1769, 1773, 1776. 8o. D. I-V. St. I. Niet verder verscheeen. Zijn plan om de onuitgegeven Overijsselsche kronijken van vier verschillende schrijvers, Theodorus Weylerus, Gerard Coccius, Harmannus Vechtensis en een onbekende, in het licht te geven, heeft geen voortgang gehad. Levensbijzonderheden zijn van hem niet bekend. De tijdelijke voorzitter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft van zijn overlijden, dat na Julij 1776 schijnt plaats gehad te hebben, geen gewag gemaakt. Zie Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II. bl. 157, 159; Muller, Cat. van Boek. over Ned. Geschied. enz. bl. 135. [G. van Hattum] HATTUM (G. van) wijdde aan de weduwe van J. Six eenen lijkzang toe op den dood van haren gemaal, die in het 3e deel bl. 136 van het Dichtkundig Praaltooneel van Neêrlands Wonderen te vinden is. Zie Heringa, in den Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 149. [Maurits van Hattum] HATTUM (Maurits van) was in den loop van de eerste helft der achttiende eeuw een goed acteur en verdienstelijk comicus. Hij muntte uit in de rol van tuiniersknecht in het blijspel: Het ontdekt geheim. Hij was ook de vertaler uit het Fransch van eenige tooneelstukken, getiteld: De Orakelvaas, kluchtige opera, Amst., 1740. 8o. De verkeerde Waereldt, kluchtige opera, Amst. 1740. 8o. De spokende Tamboer, kluchtspel, Amst. 1745. 8o. Het vermakelijk Avont-uur, kluchtspel, Amst. 1767. 8o. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Van Halmael, Bijdr. tot de geschied. van het tooneel. bl. 31. Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk, te Leid. D. I. b. bl. 108. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} [David de Hauchin] HAUCHIN (David de), een der afgevaardigden van Henegouwen die de Unie van Brussel in 1577 teekenden. Hij was toen ter tijd pensionaris der stad Mons en in het jaar 1578 schepen aldaar. In 1579 teekende hij, in naam zijner stad, het verdrag van verzoening met Parma. Hij was gehuwd met Isabella de la Croix. Een zijner bloedverwanten was waarschijnlijk Jean de Hauchin, aartsbisschop van Mechelen. Zie van Meteren, Nederl. Hist. D. IV. bl. 426, 427; de Jonge, de Unie van Brussel in 1577, bl. 203, 204. [August Christiaan Hauck] HAUCK (August Christiaan) werd te Mannheim in 1742 geboren. Zijn vader was hofschilder van den keurvorst van den Paltz. Dezen vroeg verloren hebbende, kwam hij als portretschilder naar de Nederlanden, woonde eenigen tijd te Maastricht, te Leiden, waar hij huwde, en eindelijk te Rotterdam. Daar hield hij zich voornamentlijk met het schilderen van portretten en met les geven in de teekenkunst bezig. Hij bezat vele verdiensten en overleed te Rotterdam in 1801, nalatende eene dochter, die met wijlen den kunstschilder A. Bakker gehuwd was. Op 's Rijks Museum te Amsterdam is van hem een geschilderd portret van den vice-admiraal Jan Arnold Zoutman. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der vad. schilderk., D. II. bl. 328. Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Duboureq, Beschrijv. der schild. op 's Rijks Museum te Amst. bl. 52. [Andries Haudeians] HAUDEIANS (Andries) behoorde misschien tot het geslacht Audeians of Haudeians, dat oorspronkelijk uit Zuidbeveland was. Hij teekende, waarschijnlijk als schepen van Brugge, de Unie van Brussel in 1577. Zie de Jonge, de Unie van Brussel in 1577, bl. 199, Bijv. en Verb. bl. 52, 53. [Nalterre de Haudun] HAUDUN (Nalterre de) gezegd Gitrici, behoorde tot de verbondene edelen, doch er is niets van hem bekend. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. II. bl. 452, D. IV. bl. 138. [Wilhelm Gottlief Hauff] HAUFF (Wilhelm Gottlief), geboren te Nijmegen den 16den Maart 1793, was de zoon van Wilhelm Gottlief Hauff, organist en klokkenist aldaar, en van Johanna Barbara Lintz. Veel aanleg voor de muzijk hebbende, ontbrak het hem geheel aan wetenschappelijke opleiding en moest hij, bij het gebrekkig onderwijs van zijnen vader, zich zelven vormen. In het algemeen het orgel treffend bespelende werd hij in 1816 te Groningen tot organist der Groote- of Martini-kerk benoemd en overleed hij als zoodanig aldaar den 1sten November 1858. In {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} 1833 bedankte hij voor een beroep als organist van de Nieuwe kerk te Amsterdam. Hij was eerst gehuwd met Maria Anna Catharina Roijer, na diens dood met Maria Catharina Meijer, thans nog in leven. Bij beiden liet hij kinderen na. Van zijne compositiën, die naar het oordeel van deskundigen weinig waarde hebben, vinden wij vermeld: H. van Alphen, Vijftien kleine schoolliederen, voor piano en zang gecomponeerd, door W.G. Hauff, Gron. lang 4o. Melodiën der Evangelische Gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik, gezet voor orgel of pianoforte met de noodige harmonie in generaal basstijl, Gron. 1840. breed 4o. VI kleine Naspelen bij het uitgaan der godsdienstoefening, voor orgel met twee clavieren en pedaal, Gron. 1847. breed 4o. Praeludiën of voorspelen, dienende voor de Psalmen en Gezangen voor het orgel, Gron. breed 8o. De 150 Psalmen, benevens lof- en bedezangen, gezet voor orgel of pianoforte, met de noodige harmonie- en generaal-bas 3de verbeterde druk, Gron. 1848. breed 4o. Zie Algem. Handels- en Effecten blad 5 Nov. 1858; Brinkman, Naaml. van Boek.; Uit familie-berigten aangevuld. [Lodewijk Frederik Christiaan Haug] HAUG (Lodewijk Frederik Christiaan) werd te Ludwigsburg, in Wurtemberg, den 24sten December 1773 geboren, en was de zoon van Balthazar Haug, hoogleeraar aan het gymnasium te Stuttgart en hofprediker en paltsgraaf van den hertog van Wurtemberg. Door zijnen vader in de voorbereidende wetenschappen onderwezen, vertrok hij naar de vermaarde hooge Karels-school te Stuttgart, met de aanvankelijke bestemming, om tot eene der wetenschappelijke wapens te worden opgeleid. Zich intusschen ook op de regtsgeleerdheid toegelegd hebbende, verwierf hij daarin den graad van doctor, waarna hij, door de tijdsomstandigheden gedrongen, zich in Holland vestigde. Zijne veelzijdige bekwaamheden, blijkbaar in twee achtereenvolgens uitgegevene werken, wekten spoedig de aandacht der regering hier te lande, en zag hij zich daardoor in 1807 als hoogleeraar in de Nederlandsche letteren en geschiedenis bij de militaire school te Hondsholredijk aangesteld, welke waardigheid hij ook bleef bekleeden na de verplaatsing der school naar 's Gravenhage in 1809, tot de inlijving van ons land, die de ontbinding dezer instelling ten gevolge had. Op aanbeveling van den beroemden Cuvier, die Haug in al zijne waarde kende en kon schatten, werd hij als {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} hooglecraar in de geschied- en aardrijkskunde, de Duitsche taal en fraaije letteren aan de militaire school te la Flêche aangesteld. Vijf jaren lang bekleedde Haug deze betrekking, geroemd om zijn uitmuntend onderwijs en bemind om zijn niet minder uitmuntend karakter. Het staat tot zijne eer aangeteekend, dat hij met nog drie andere leeraren, de eenige was, die, tijdens de honderddaagsche tusschenregering van Napoleon, de van alle ambtenaren gevorderde belofte van trouw en gehechtheid aan den overweldiger standvastig weigerde af te leggen en ook niet over te halen was tot de onderteekening der acte, waarbij de Bourbons voor eeuwig vervallen werden verklaard van den Franschen troon. De spoedig daarop gevolgde val van Napoleon maakte weldra aan den uit zijne weigering ontstanen, hagchelijken toestand van Haug een einde. De nieuwe Fransche regering haastte zich zijn braaf en cordaat gedrag te beloonen, door hem de orde der Réunie te schenken en hem eene eervolle betrekking aan te bieden; doch alle pogingen om hem in Frankrijk te doen blijven waren vruchteloos, te meer toen uit het geliefd Holland eene roepstem tot hem kwam, en hem aan de pas opgerigte koninklijke artillerieen genieschool te Delft het onderwijs in de geschied- en aardrijkskunde werd opgedragen. In 1816 aanvaardde hij die betrekking. Uitgebreid was de kring der wetenschappen, door hem zelven of onder zijne leiding onderwezen. Gedurende twaalf jaren was hij met klimmenden ijver werkzaam en talrijke leerlingen, later in zeer aanzienlijke krijgs-betrekkingen geplaatst, erkenden gaarne wat zij aan het voortreffelijk onderwijs van Haug te danken hadden. Bij de ontbinding der school te Delft, die door de oprigting der koninklijke akademie te Breda gevolgd werd, besloot Haug zijnen loopbaan als hoogleeraar neder te leggen. Het krijgsbestuur erkennende en waarderende 's mans vele bekwaamheden, benoemde hem in 1829 en 1830 tot lid der commissie, aan welke te Delft het examen der kadets en onderofficieren bij de infanterie en kavallerie was opgedragen. Voortgaande met zich in de door hem geliefde vakken te oefenen, met geestdrift werkende aan alles wat de roem van zijn aangenomen vaderland kon uitbreiden, onafgebroken bezig om de vruchten van zijnen letterarbeid, hetzij door openbare voorlezingen of door de drukpers in ruimer kring, bekend te maken, overviel hem eene slepende ziekte en langzaam verval van krachten, die den 20sten April 1834, te Delft, een einde aan zijn nuttig en werkzaam leven maakten. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve een groot aantal verhandelingen over verschillende onderwerpen schreef Haug de volgende werken, die door den druk zijn bekend gemaakt. Brieven uit Amsterdam over het nationaal tooneel en de Nederlandsche letterkunde; uit het Hoogduitsch, Amst. 1805. 12o. Beschouwing over den oorsprong der Duitsche schouwspelen en schouwspeldichters; uit het Hoogduitsch, Haarl. 1806. 8o. Redevoering over het nut en gewigt der geschiedenis. Delft, 1816. 8o. Inleiding tot de algemeene geschiedenis, en betoog van het nut en gewigt derzelve, Delft, 1820 kl. 8o. 2de druk. Verhandeling over den geest en de zeden der middeleeuwen, en voornamenlijk over de heimelijke en openlijke geregten, tournooijen, kruistogten enz. Amst. 18 ?. 8o. De dertigjarige oorlog; eene bijdrage tot de krijgskundige geschiedenis; met de levens- en karakterschetsen der beroemdste Veldheeren. Delft, 1826. 8o. 2 deelen. Behalve deze werken leverde Haug in het Morgenblatt der Freymuthige, in den Algemeene Konst- en Letterbode, in den Militaire Spectator en andere tijdschriften, menig belangrijk artikel, door welk een en ander hij zich jegens onze letterkunde hoogst verdienstelijk maakte en daarom ten volle verdiende de onderscheiding die hem ten deel viel, door zijne benoeming tot lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, van die der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. Die allen deden hulde aan hetgeen door hem voor letteren en wetenschappen gedaan was, terwijl hij als mensch, door zijne regtschapenheid, beschaafdheid van zeden, aangename omgang en wat dies meer zij, zich de achting en genegenheid van allen die hem kenden verworven had. Als dichter deed Haug zich kennen door een paar niet onverdienstelijke puntdichten, geplaatst in de vierde verzameling Dichtvruchten van den vriendenkring: kunst door vriendschap volmaakter, van welken kring Haug lid was. Hij teekende die C.F. Haug, onder welken naam allies verscheen wat hij uitgaf. Zie Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw. D. V. St. III. bl. 260-268; (C.A. Geisweit van der Netten) in den Milit. Spectat. D. II. bl. 212, 213, D. III. bl. 20-24; Algem. Konst- en Letterb. 1834, D. I. bl. 273, 274; Handel. der jaarl. vergad. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. 1834. bl. 54-57; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht.; de Jonge, Naaml. van Boek. [Alexander, Filips, en Willem de Zoete van Haultain] HAULTAIN (Alexander, Filips, en Willem de Zoete van). Zie ZOETE (Alexander, Filips en Willem de). {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} [de heer van Haultepenne] HAULTEPENNE (de heer van). Zie BARLAYMONT (Claude van). [Alexander, Filips en Willem de Zoete van Hautain] HAUTAIN (Alexander, Filips en Willem de Zoete van). Zie ZOETE (Alexander, Filips en Willem de). [Henri Philiponeau de Hautecour] HAUTECOUR (Henri Philiponeau de) was de oudste zoon van Jean Philiponeau, heer van Montargyer en Elisabeth Bazin, beiden van eene edele en aanzienlijke familie afkomstig. Hij werd te Duche in Neder-Normandië geboren den 5den September 1646, en reeds op negenjarigen leeftijd naar Saumur gezonden, waar hij in zes jaren zich voor de hoogeschool bekwaam maakte, vervolgens aldaar in de wijsbegeerte studeerde, en in 1664 den graad van meester in de vrije kunsten verwierf. Na eenigen tijd in de wijsbegeerte onderwijs gegeven te hebben, in de plaats van den hoogleeraar Robert Ghoüet, die naar Genève beroepen was, besloot de Hautecour zich op de godgeleerdheid en oostersche talen toe te leggen. Hij deed dat met zoo veel inspanning, dat hij reeds in 1669 zijne dissertatio de fide verdedigde en twee jaren daarna tot predikant te Saumur werd beroepen, waar hem het onderwijs in de godgeleerdheid werd opgedragen. Hij nam die betrekking tot in 1685 waar, toen de hoogeschool op last van Lodewijk XIV werd opgeheven. De Hautecour, het gevaar inziende dat het protestantisme in Frankrijk dreigde, wenschte het tijdig te ontgaan, en wist, door den invloed van bloedverwanten en vrienden, vergunning te erlangen om zijne goederen te verkoopen en met zijne bezittingen en betrekkingen Frankrijk te verlaten. Hij kwam den 7den Februarij 1686 in Holland aan, en dadelijk bood men hem een beroep te Deventer en gelijktijdig te Middelburg, mede als hoogleeraar, aan. Nog niet besloten zijnde welke roepstem te volgen, boden curatoren der Franeker hoogeschool hem den 31sten Mei daaraanvolgende den godgeleerden leerstoel aan. Hij aanvaardde deze betrekking den 17den Junij van hetzelfde jaar met eene Oratio de vera ratione ordinis decretorum Divinorum de salute generis humani, nadat hem kort te voren het doctoraat in de godgeleerdheid was opgedragen. Hij vervulde zijn ambt met grooten lof, tot hij den 25sten October 1715 door eene beroerte overvallen werd, die hem den 30sten dier zelfde maand ten grave sleepte. Zijn ambtgenoot Campegius Vitringa hield op hem eene lijkrede. Hij was in 1673 gehuwd met Helène Perroteau, die te Franeker in 1689 overleed, na hem verscheidene kinderen te hebben geschonken, waarvan hem slechts eene dochter overleefde, die in 1709 huwde met {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Isaac la Migue, Fransch predikant te Leeuwarden. In 1696 hertrouwde de Hautecour met Louise Mauricette l'Huillier, die hij den 27sten Maart 1711 verloor en bij wie hij slechts ééne dochter verwekte. De Hautecour gaf in druk uit de volgende verhandelingen: Dissertatio de Mysterio pietatis ad locum I. T. III. 16. Franeq. 1687 4o. Dissertatio ad Oraculum Genes. III:15. Franeq. 1689. 4o. Dissertationes de Symbolo Apostolico, Franeq. 1691-1692. 4o. Op nieuw uitgegeven, zonder des schrijvers naam, onder den titel van: Disquisitio de Symbolo etc. Amst. 1702. 4o. Dissertatio de peccato in spiritum sanctum, ad Marc. III. 28, 29, 30, Franeq. 1702. 4o. Dissertatio ad historiam Daemoniaci a Christo sancti, Maro. IV:1-20, Franeq. 1704. 4o. Dissertatio de Lege et Evangelico, ad Joh I:17, Franeq. 1707. 4o. Ibid. 1710. 4o. Controversiarum de Religione brevissima Synopsis, Franeq. 1709. 12o. Behalve deze geschriften stelde de Hautecour nog een groot aantal academische verhandelingen op, waarvan echter niets is uitgegeven. Zie Vriemoet, Athen. Frisiae, p. 682-683; Paquot, Mémoir. T. I. p. 566; Glasius, Godgel. Nederl. [Willem van Hautemer] HAUTEMER (Willem van), heer van Fervaques, behoorde tot de edellieden in het gevolg van den hertog van Anjou, die door zijne welsprekendheid den hertog in 1583 wist over te halen tot het verkrachten van zijnen eed aan de staten en tot het besluiten om zich van eenige belangrijke plaatsen in de Nederlanden meester te maken, om de staten daardoor te dwingen aan koning Hendrik III de voorwaarden in te willigen, waarop hij hun hulp tegen de Spanjaarden wilde verleenen. Bij den aanslag op Antwerpen, kort daarop ondernomen, zich van den persoon des prinsen van Oranje willende meester maken, werd hij in tegendeel gevangen genomen, terwijl zijne manschappen op de vlugt sloegen. Verdere bijzonderheden zijn ons van hem niet bekend. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VII. bl. 473; Wiersbitzky, de tachtigjar. oorl. D. III. bl. 595, 606. [Janus Hautenus] HAUTENUS (Janus). Zie HOUT (Jan van). [de heer van Hautepenne] HAUTEPENNE (de heer van). Zie BARLAYMONT (Claude van). [Daniel Havart] HAVART (Daniel) omstreeks 1656 te Amsterdam geboren, was blijkens den titel van een zijner werken genees- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} heer, als hoedanig hij zich welligt ook als scheepsdoctor, naar de kust van Coromandel begaf. Hoe het zij, zeker is het, dat hij aldaar eene vertaling maakte in verzen van de treurdichten van Ovidius, en nog andere werken schreef, die hij, na in den jare 1686 in het vaderland te zijn teruggekeerd, onder de volgende titels uitgaf: De Persiaansche Bogaard, Amst. 1688. 12o. Naar Sadi's Rosarium. De Persiaansche Secretaris, Amst. 1689. 12o. P. Ovidii Nasonis Tristium Lib. V. dat is de vijf boeken der Treurgezangen, Utr. 1692. 12o. De tweede druk verscheen onder den titel van: De treurende Ovidius (het troostdigt aan Livia, 4 boeken der Brieven van Pontus kust, neevens de klaagende Nooteboom), uit het Latijn in Nederduytsche rijmtrant overgeset; waarbij gevoegd zijn 100 uytgezogte Grafschriften, door Dan. Havart, Med. Dr. Utr. 1702. 8o.; aldaar 1718. 8o. De Grafschriften kwamen ook afzonderlijk uit te Rotterdam in 1718. 8o., en zijn eene belangrijke bron voor levensbijzonderheden van Hollanders, tusschen 1673 en 1688 in onze kantoren in Hindostan overleden. Op- en ondergang van Coromandel, alsmede de handel der Hollanders op Coromandel, enz., Amst. 1693. 4o. 3 deelen met plat. en kaart. Praktijk der Heelkonst. 4o. Hij koos in 1687 Utrecht tot zijne woonplaats. De tijd van zijn overlijden is onbekend; misschien had zulks tusschen 1702 en 1718 plaats. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; van Kampen, Geschied. der Ned. Lett. en Wetensch. D. III. bl. 175; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. 1ste Bijv. bl. 19; Cat. van de bibl. van Schouten (1853), bl. 103; Muller, Cat. van boek. enz. van de Ned. Bezitt. bl. 28. [Gerbrandus en Theodorus van der Haven] HAVEN (Gerbrandus en Theodorus van der) waren twee broeders en beeldhouwers van Groningen, die aldaar in de laatste helft der achttiende eeuw bloeiden. De eerste, die ook bouwmeester was, wordt als de bedrevenste vermeld. De tweede stierf te Groningen in 1780. De beelden, geplaatst op het hoofdwerk des orgels in de Groote kerk te Leeuwarden, zijn slechts door een der broeders in 1724 gebeeldhouwd; waarschijnlijk is zulks Gerbrandus geweest. Zie Tegenw. Staat van Friesl. D. III. bl. 152, van Eynden en van der Willigen, Gesch. der vaderl. schilderk., D. II. bl. 247; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [P. van Havenboorgh] HAVENBOORGH (P. van) schreef: {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige Schriftuerlicke Liedekens, tot onderwysinge ende versterckinge der Swacke, (Amst) 1612. kl. 8o. Zie Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II. bl. 550. [Arnoldus Havens of Havensis] HAVENS (Arnoldus) of Havensis, werd te 's Hertogenbosch in 1540 geboren en genoot aldaar zijne eerste opleiding bij de Hieronymianen. Hij vertrok vervolgens naar Keulen, ter voortzetting zijner studiën, en trad er in 1558 in de orde der Jezuiten. Tot baccalaureus in de godgeleerdheid bevorderd, werd hij priester en rector van het jezuiten-collegie te Keulen. Als zoodanig was hij in 1581 te Rome tegenwoordig bij de verkiezing van den nieuwen generaal der orde Aquaviva. Reeds te voren tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd zijnde, besloot hij in 1586 de orde te verlaten en zich onder de Karthuizers te begeven, bij wie hij onderscheidene kloosterlijke waardigheden bekleedde, zoo als te Leuven, Roermond, 's Hertogenbosch, Brussel en Gent, in welke laatste plaats hij, volgens den een in 1609, volgens den ander in 1611 overleden is. Van hem ziet het licht: De erectione novorum episcopatuum in Belgio: in quo libro vitae Gulielmi Lindani et Henrici Cuyckii, episcoporum Ruremundensium, Ruremund. 1608. 8o. Colon. 1609. 4o. Historia relatio duodecim martyrum cartusianorum, qui Ruremundae Geldriae, anno 1572 agonem feliciter compleverunt. Accessit exhortatio ad cartusianos de observantia disciplinae regularisvitaeque solitariae commendatione, Gand. 1608. 8o. et 4o.; in het vlaamsch vertaald en uitgegeven te Roermond 1649. 4o. Speculum haereticae crudelitatis sive de crudelitate moribusque priscorum ac recentium haereticorum, Colon. 1608. 8o. Oratio quodlibetica de Dei dogmatibus, Colon. 1610 8o. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 142; Foppens, Bibl. Belg. p. 96; Oudhed. van 's Hertogenb., bl. 567; Hoogstraten, Woordenb, die hem verkeerdelijk Havenius noemt; (van Gils) Kathol. Meijerijsch Memorieb. bl. 182, de Wind, Bibl. van Ned. geschiedschr., bl. 375, 580; Glasius, Godgel. Nederl., D. I. bl. 37, 38, D. III. bl. 662. [Thomas Henricus Haver] HAVER (Thomas Henricus) werd te Unna in Westfale, in 1697, geboren, studeerde acht jaren te Rostock en bekleedde sedert den 1sten Mei 1726 het predikambt bij de Luthersche gemeente in zijne geboortestad. Van daar werd hij den 19den Februarij 1728 bij dezelfde gemeente te Amsterdam beroepen, doch overleed aldaar reeds in Augustus 1737. Behalve eene lijkrede op ds. Franciscus Bosch van Bodegraven, die te Amsterdam in 1736, in 4o. het licht zag, gaf hij uit eene leerrede over {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm CXIX:30 en 31, op het tweede eeuwfeest der overgave van de Augsburgsche Confessie, onder den titel van: Vier Pfeiler und Grundvesten des Euangelischen Lutherthumbs, Amst. 1730. 4o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek., D. I. St. I.; Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdr. tot de geschied. der Luth. kerk in Nederl., St. VII. bl. 55; Domela Nieuwenhuis, Geschied. der Luth. gem. te Amst. bl. 148. [Frederik Jan Haver Droeze] HAVER DROEZE (Frederik Jan). Zie DROEZE (Frederik Jan Haver). [Hendrik van Havercamp] HAVERCAMP. (Hendrik van). Zie AVERCAM (Hendrik van) [Syvert of Sigebertus Haverkamp] HAVERKAMP (Syvert of Sigebertus), zoon van Evert of Everhardus Haverkamp, werd niet te Utrecht maar te Leeuwarden, volgens het doopboek aldaar, in December 1684 geboren en, na volbragte studie te Utrecht, tot predikant bij de Hervormde gemeente van Stad aan 't Haringvliet, gelegen op het eiland Overflakkee, in 1710 beroepen. In 1720 werd hij aan de Leidsche hoogeschool tot Iector in de Grieksche taal aangesteld. Hij aanvaardde die betrekking den 1sten Junij van genoemd jaar met eene redevoering: de quaestione, utrum, armis an literis Graecia sibi majus nomen paraverit. Een jaar later droeg hem de Franeker hoogeschool het professora at in de Grieksche taal op, waarvoor bij even wel bedankte, omdat curatoren der Leidsche hoogeschool hem, op aanbeveling van den hoogleeraar P. Burman, die de benoeming van Tiberius Hemsterhuis daardoor wilde voorkomen, als gewoon hoogleeraar in de Grieksche taal benoemden. Als zoodanig opende hij den 2den December 1721 zijne lessen met eene: Oratio qua probatur, vigente aemulatione et gloriae studio, virtutem Graecorum ad maxima imperii et literarum incrementa pervenisse, at vero, sublata aemulatione et exstincto gloriae ardore, omne decus literarum, una cum imperio, concidisse. (Lugd. Bat. 1721. 4o.) Nadat hij gedurende drie jaren deze betrekking met ijver vervuld had, werd hem in 1724 ook het onderwijs in de welsprekendheid en geschiedenis opgedragen, en hij aanvaardde dien post op den 18den December van dat jaar, met eene redevoering: de actione Oratoris, sive corporis eloquentia. Hij was tevens sedert 1741 curator der Latijnsche school en overleed te Leiden, volgens de Boekzaal den 25sten of volgens anderen den 27sten April 1742. Zijne afbeelding ziet het licht. Zijn zoon Abraham volgt. Een andere zoon, Everhard Siwartz geheeten, was predikant te Nijmegen. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Haverkamp deed zich door een groot aantal voortreffelijke werken als een kundig man kennen. In geschiedenis, zoowel algemeene als bijzondere, was hij zeer ervaren. Zijne uitgaven van verscheidene Latijnsche schrijvers getuigen van eene grondige beoefening der oude letterkunde, en zijne historische werken, met een tal van afbeeldingen van gedenkpenningen versierd, leveren ons het bewijs dat hij in de penningkunde bijzonder ervaren was. Zijne werken zijn, behalve de gemelde verhandelingen: Tertulliani Apologeticus recogn. et perpetuo commentario illustrav., Lugd. Bat. 1718. 8o. Disquisitio de vera aetate Apologetici, Lugd. Bat. 1720. 8o. Dissertationes de Alexandri Magni numismate, quo quatuor summa orbis terrarum imperia continentur, et de nummis contorniatis, Lugd. Bat. 1722. 4o. Oratio de actione oratoris, sive corporis eloquentia, Lugd. Bat. 1724. 4o. T. Lucretii Casi de Rerum natura libri VI. cum annotationibus, Lugd. Bat. 1725. 4o., 2 tom. Flav. Josephi Opera omnia, graece et latine, cum plurimorum interpretum animadversionibus, Amst. 1726. folio, 2 tom. Series Numismatum antiquorum Henr. Adriani a Mark, Lugd. Bat. 1727. 8o. Museum Uilenbroekianum, (zonder plaats van uitgave). 1729. 3 vol. 8o. Eutropii et Sexti Ruft Breviarium Historiae Romanae cum annotationibus, Lugd. Bat. 1729. 8o. Thesaurus Morellianus, sive Familiarum Romanarum Numismata omnia commentario perpetuo illustrata, Amst. 1734. fol. 2 tom. Algemeene Historie der zaken in Asie, Afrike en Europe, en in derzelver Koningrijken, Landschappen, Staten en Steden, sedert het ophouden der Fabel-Eeuwe, tot op de Heerschappij van Karel den Grooten, en tot den tijdt, doorgaans de Middel-Eeuwe genaamt, voorgevallen, met meer dan duizent historiepenningen verrijkt en opgeheldert, 's Hage, 1736, 1737, 1739. fol. 3 deelen. Sylloge scriptorum de Pronunciatione Graecae Linguae, Lugd. Bat. 1736, 1740. 8o., 2 tom. Dionysius Periegetes, Graece et Latine, cum Aristophanis Pluto, Lugd. Bat. 1736. 8o. Regum et Imperatorum Romanorum Numismata ducis Croyiaci et Arschotani etc., Amst. 1738. 4o. Orosii adversus Paganos Historiarum libri VII., Lugd. Bat. 1738. 4o. Jo. Nicolai libellus de Luctu Christianorum, ex ejus bibliotheca editus, Lugd. Bat. 1739. 8o. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Introductio in historiam patriam, Lugd. Bat. 1739. 8o. Jo. Nicolai Adnotationes ad libellum Domini de Fleury de moribus Patriarcharum, et ad Bonav. Cornel. Bertramum de republica Ebraeorum, Lugd. Bat. 1740. 8o. Josephi Abudacni seu Barbati Historia Jacobitarum seu Coptorum in Aegypto etc. cum annot. Jo. Nicolai, Lugd. Bat. 1740. 8o. Introductio in Antiquitates Romanas: et Antiquitatum Graecarum, praecipue Atticarum descriptio brevis, Lugd. Bat. 1740. 8o. Museum Wildianum, Amst. 1741. 8o. Numophylacium Reginae Christianae cum commentario, Hagae-Comit. 1742. fol., ook in het Fransch vertaald ald. 1742. fol. C. Crispi Sallustii quae extant, cum observationibus, Amst. 1742. 4o. 2 tom. Censorinus de die natali, et Lucilii Satirarum reliquae, Lugd. Bat. 1743. 8o. Behalve deze werken leverde Haverkamp een aantal vertalingen uit het Italiaansch, ten behoeve van den grooten Thesaurus Rerum Italicarum. Omtrent zijne algemeene historie moeten wij hier nog ééne bijzonderheid mededeelen. Haverkamp had namelijk het plan om aan zijn werk een vierde deel toe te voegen, behelzende de Grieksche geschiedenis, mede door gedenkpenningen opgehelderd. Dit plan werd slechts ten deele volvoerd en werkelijk zijn van het vierde deel eenige platen en vellen letterdruk afgedrukt geworden, die, hoewel hoogst zeldzaam, bij sommige exemplaren gevonden worden. Dat Haverkamp ook niet onverdienstelijk de dichtkunst beoefende, blijkt uit eenige goede dichtregelen in het Stamboek van Johanna Koerten. Hij had ook deel aan de uitgave der Poëtae Latini rei venaticae van Bruce. Zie Boekz. der gel. wereld, 1720. a. bl. 624, b. 311, 493, 1721. b. 640, 751, 1724. a. 356, b. 773, 1736. a. 172-182, 1741. b. 83, 1742, a. 457; Saxe, Onom. Liter., T. VI. p. 346, 711; van Kampen, Geschied. der Ned. Lett. en Wetensch., D. II. bl. 211, 212, 242, 243; te Water, Narratio, p. 211, 212; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. II. Toev. en Bijv. bl. 185, 186, 275; Collot d' Escury, Holl. roem, D. III. Aant. bl. 190, 191, D. IV. St. I. bl. 40, Aant. bl. 185; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht.; Glasius, Godgel. Nederl.; Muller, Cat. van Portrett. [Abraham Haverkamp] HAVERKAMP (Abraham), zoon van den voorgaande, werd te Leiden geboren, studeerde aldaar en was een bekwaam regtsgeleerde en wijsgeer. Van hem ziet het licht: Specimen juridicum inaugurale ad Constantini Harmenopuli Promptuarium, etc., Lugd. Bat. 1738. 4o. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Saxe, Onom. Literar., T. VI. p. 562. [Gerard Haverkamp] HAVERKAMP (Gerard), zoon van Everhard Haverkamp, werd in 1701 predikant te Wilsveen en Stompwijk, te Heenvliet in 1710, te Oud-Beijerland in 1715, te 's Hertogenbosch in 1720. Hij werd aldaar tevens aangesteld tot hoogleeraar in de Grieksche taal den 10den Julij 1730, welke betrekking hij op den 10den Augustus daaraanvolgende aanvaardde met eene: Oratio linguae graecae commendatrix. In 1747 emeritus geworden, overleed hij te 's Hertogenbosch den 24sten September 1752. Zijn zoon Ludovicus Haverkamp à Kerkhoven was predikant te Meeuwen. Van den vader ziet het licht: Zalige uitkomst van Enochs Wandeling of Lijk-Predicatie over Do. Grimes, Delft, 1713. 4o. Zie Boekz. der gel. wereld, op de genoemde jaren; de Jongh, Naaml. der Predik. van Gelderl., bl. 321; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek., D. I. St. I.; Velingius, Redenv. over de Ill. schoole te 's Hertogenb., bl. 83. [Johannes Haverkamp] HAVERKAMP (Johannes) werd te Amsterdam geboren en bloeide in de eerste helft der achttiende eeuw. Hij vertaalde eenige Fransche treurspelen, ten dienste van den Amsterdamschen schouwburg, wier titels hier volgen, met die van zijne overige vertaalde en oorspronkelijke werken: De dood van Nero, treurspel, Amst. 1709. 8o. met pl. 2de druk, ald. 1720. 8o. Geta of de Broedermoord van Antoninus, treurspel (gedeeltelijk door K. Lescailje). Amst. 1713. 8o. met pl.; 2de druk ald. 1735. 8o. Sartorius, treurspel naar het Fransch, Amst. 1722. 8o. met pl. Clotilde, treurspel naar het Fransch, Amst. 1732. 8o. met pl. Sabinus en Eponina, treurspel naar het Fransch. Amst. 1738. 8o. met pl. 2de druk, ald. 1741. Brutus, treurspel naar het Fransch, Amst. 1736. 8o. met pl. 2de druk, ald. 1752. 8o. Gedichten, 1713. 4o. Bijbelpoëzij, Amst. 1729. Historie van Gustavus den 1sten, Koning van Zweden, uit het Fransch van den abt van Vertot, Amst. 1735. 8o. Staatsgeheimen van Europa, of Historie der voornaamste gevallen, Amst. 1740. 8o. 22 deeltjes. Echt verhaal van de groote Staatsverwisseling, voorgevallen in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, in den jaare 1747, met eene Genealogische Tafel van verscheide takken van het huis van Nassauw, en een verhaal van den Franschen inval in het Hollandsch Vlaanderen, en van de beweegreden van dezen onrechtvaardigen oorlog. Uit het Fransch van J. Rousset vertaald, Amst. 1747. 8o. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Lands verijdelde hoope ter geheugenisse der ingesetenen, vertoont in een kort begrip der historie van het leven van zijne D.H.W.K.H. Friso enz., Amst. 1753. 8o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1736. a. bl. 321-333; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek., D. I. St. I. D. IV., V.; Naamreg. van Ned. Tooneelsp. van van der Marck, bl. 66; de Vries, Geschied. der Ned. Dichtk., D. II. bl. 102; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. b. bl. 108, 109; Cat. van de Bibl. van J. Schouten (1853) bl. 33. [Willem Haverkorn] HAVERKORN (Willem) Willemsz. werd te Amsterdam geboren en was aldaar langen tijd bestuurder en tot aan zijn dood commissaris van den stads schouwburg. Hij overleed den 29sten September 1829, op zijne hofstede Meerhuizen, aan den Amstel. Als treurspeldichter deed hij zich kennen door de volgende stukken: Robbert de Vries, treurspel, Amst. 1777. kl. 8o.; herdrukt ald. 1778. kl 8o. Aleid van Poelgeest, treurspel, Amst. 1778. kl. 8o. Claudius Civilis, treurspel, Amst. 1779. kl. 8o. Elizabeth Woodeville, Weduwe van Eduard IV. Koning van Engeland, treurspel, Amst. 1784. kl. 8o. met platen. De aanslag op Antwerpen, treurspel, Amst. z.j. 8o. De meeste dezer stukken, die jaren lang op den Amsterdamschen schouwburg, en elders, vertoond werden, hebben eene vloeijende versificatie, en de verdeeling der bedrijven en aaneenschakeling der tooneelen geven een natuurlijk beloop der zaak aan de hand. Behalve onderscheidene stukjes in de Kleine Dichterlijke Handschriften, gaf Haverkorn nog uit: Op het afsterven van Mr. Jan Jac. Hartsinck, Amst. 1779. kl. 8o. Op het afsterven van den dichtlievenden Heere Lucas Pater, Amst. 1781. kl. 8o. Hilverbeek; Hofdicht, Amst. 1783. kl. 8o. Poezij, Amst. 1784. 8o. (waarvan slechts 60 exemplaren gedrukt werden). Zie Algem. Konst- en Letterb., 1826. D. II. bl. 244; Cat. van de Bibl. van Mr. Robidé van der Aa, bl. 119; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. b. bl. 109. [Margaretha Haverman] HAVERMAN (Margaretha), de dochter van een schoolmeester te Amsterdam, waar zij omstreeks 1720 geboren werd. Van haren vader, die zelf uit liefhebberij de kunst beoefende, leerde zij de eerste beginselen en vervolgens genoot zij het onderrigt van den beroemden Jan van Huysum. Zij was weldra zoo ervaren in het bloemen fruitschilderen, dat haar meester er naijverig op werd, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} en op middelen bedacht was haar van zich te verwijderen. De gelegenheid werd hem daartoe geschonken, toen Margaretha het slagtoffer werd der verleiding. Ondanks herhaalde trouwbelofte, werd zij door haren verleider verlaten. Genoodzaakt haar vaderland te verlaten, trok zij naar Parijs, waar zij omstreeks 1750 nog leefde, onder de leden der koninklijke akademie opgenomen, met zekeren Mondotige gehuwd was, en grooten opgang maakte door hare kunst. Zij moet aldaar tegen het einde der achttiende eeuw overleden zijn. Door haar verblijf buiten 's lands is haar werk hier hoogst zeldzaam. Zie Biograph. univers., T. IX. p. 223; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Adriaan Havermans] HAVERMANS (Adriaan) te Breda uit een oud Brabantsch geslacht geboren, was regtsgeleerde en griffier van zijne geboorteplaats. Zijne geschiedkundige kennis is op te maken uit het volgende werk, dat met veel moeite en naauwkeurigheid is zamengesteld en ten titel draagt: Kort begrijp en berigt van de Historie van Brabant, Leid. 1752. 4o. Hij overleed te Breda in 1653. Zie van Goor, Beschrijv. van Breda, bl. 305; Pars, Naamrol, bl. 103, 104. [Antonius Havetius] HAVETIUS (Antonius) behoorde tot de orde der Dominicanen en werd in 1559 de eerste bisschop van Namen, bij de invoering der nieuwe bisdommen in de Nederlanden door Filips II. Hij behoorde als zoodanig tot de Brusselsche Synode, in 1565 door de landvoogdes bijeen geroepen, om, zoo het heette, inlichtingen te geven ten aanzien van eenige besluiten en stellingen der Trentsche kerkvergadering. Hij deed zich daarbij kennen als een voorstander van het strenge straffen der ketters. Bij eene andere gelegenheid toonde hij evenwel niet van wijsheid ontbloot te zijn, daar hij de belastingen, welke Alva het volk opgelegd had, zeer afkeurde. Aan de landvoogdes daarover schrijvende, kwam hij rond voor zijn gevoelen uit, en meende dat de prins van Oranje, voor den 10den en 20sten penning, een nieuw vorstendom gekocht had. Bij den algemeenen opstand tegen Spanje, koos hij de zijde der Staten, teekende in 1577 de unie van Brussel en overleed in 1578. Zijne zinspreuk was: Hoc age! (Luister toe!) Zie de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 142, 143; Wiersbitzky, de Tachtigj. oorlog, D. I. bl. 214; van Groningen, Kort verh. van de invoer. der Bisdomm. in Nederl., bl. 18, 19. [Gerardus Havinga] HAVINGA (Gerardus) was in de eerste helft der achttiende eeuw organist van de Groote kerk te Alkmaar, en een van de drie voorname toonkunstenaars, aan wie in 1738 het onderzoek over het nieuwe orgel in de Groote {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk te Haarlem werd opgedragen. Er schijnen verder van dezen verdienstelijken man geene levensbijzonderheden bekend te zijn. Hij schreef: Oorspronk en voortgang der Orgelen en voortreffelijkheid van het Alkmaarsche Orgel, Alkmaar, 1727. 8o. Onderrechtinge van de generaal-Bass, 's Hage, 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek., D. I. St. I.; Wolf, Beschrijv. der Groote Kerk te Haarlem, bl. 159; Cat. de la Bibl. de van Voorst (1859) T. III. p. 141. [Jacobus Havius] HAVIUS (Jacobus) schreef een zoogenaamd treurspel getiteld: Zoriadres en Odatis, 's Hage, 1658. 4o. Zie Cat. van tooneelsp. van van der Marck, bl. 29; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. [Meus Havix] HAVIX (Meus), zoo als hij door Bor genoemd wordt, was een dapper aanvoerder van de ruiterbende uit de burgers opgerigt, tijdens de belegering der stad Leiden in 1574. Bij een uitval, op de Boshuizer-schans ondernomen werd hij gekwetst en stierf kort daarna aan zijne wonden Zie Bor, Ned. oorl. B. VII. bl. 532 (42); Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. V. bl. 384. [de markies van Havré] HAVRÉ (de markies van). Zie CROY (Karel Filips van). [C. van Hawawens] HAWAWENS (C. van) schreef: Het vermakelijk weekelijks Jooden Concert, of de vrolijke Amsterdamse Vrijster-Markt, waarin de klugt van de twee welbekende, onlangs bedrogen, Juffrouwen, boertig afgemaalt, z. pl. en j. kl. 8o. Zie Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leid., D. I. bl. 109. [Jean de la Haye] HAYE (Jean de la) was ridder en edeleman uit een aanzienlijk Vlaamsch geslacht gesproten. Vroeger in Spaansche dienst zijnde, behoorde hij tot het regiment van Mondragon, doch na de omwenteling van 1576 koos hij de zijde der algemeene Staten en was namens hen bij de unie van Brussel in 1577 afgevaardigde. In October van hetzelfde jaar werd hij, met de heeren de la Croys en mr. Sille naar Gent gezonden, om, bij de gebeurtenissen aldaar voorgevallen, orde op de zaken te stellen. Zie de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 120; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. VI. bl. 217. [Johannes de la Haye] HAYE (Johannes de la) werd in 1609 predikant bij de Nederduitsche gemeente te 's Gravenhage en sedert 1611 bij de Fransche gemeente aldaar. Hij overleed in 1618, en was gehuwd met Margriete van Zeventer. Hij toonde zich een gematigd en zeer verdraagzaam man, blijkens zijn geschrift: {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Den ghematichden Christen, of van de maticheyt die men ghebruycken moet in religions verschillen, tot ghemeene rust der kercke, eenicheyt der Christenen ende 's landts welvaren, enz.; 's Gravenh. 1613. 4o. Zie Soermans, Kerk. Reg. van Predik. in Zuidholl., bl. 128; Regenbogen, Hist. der Remonstr. D. I. bl. 116, 117; de Navorscher, D. VIII. bl. 258, D. IX. bl. 78. [Reinier de la Haye] HAYE (Reinier de la) werd niet te Amsterdam maar te 's Gravenhage geboren. In laatstgemelde plaats was hij nog in 1662 woonachtig en ingeschreven als gezelschapsschilder bij de kamer van Pictura aldaar. In 1669 was hij naar Utrecht verhuisd. Hij volgde in zijne stukken de manier van Verburg, wien hij echter bij lange niet in verdienste evenaarde. Zijn sterfjaar schijnt niet bekend. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch., verbeterd door Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Albert Hayen] HAYEN (Albert) of Haeyen, van Haarlem geboortig, in de eerste helft der zestiende eeuw, was een onzer eerste stuurlieden, zoo niet de allereerste, die zeekaarten ten onzent uitgaf. Het was, gelijk hij in de opdragt getuigt, op verzoek der regering van Amsterdam, alwaar hij ten jare 1585 woonachtig was, dat hij ‘eene reformatie van eenen nieuwen, soo vele moghelick oprechter zeecaerte’ uitgaf, loopende van de Hoofden (het Kanaal) tot aan Schagen (Denemarken's noordoostelijken hoek) toe, met begeleidenden tekst, welke in 56 hoofdstukken met vijf daarin gevoegde heele vels kaarten en de noodige registers, in het volgende jaar het licht zag en twintig jaren later eenen nieuwen verbeterden druk behoefde, ook door hem bezorgd. Uit zijne opdragt aan de Amsterdamsche regering en het woord aan den lezer blijkt zijne eenvoudigheid en nederigheid ten duidelijkste. Op den titel dezer Amsterdamsche zeekaarten is, in een medaillon, eene afbeelding der stad uit zee te zien van den jare 1586 door Joan à Doetecom gegraveerd. De kaarten zijn deels van Harmen Muller, deels van Henricus Rijcken van Haarlem gesneden: op deze bladen is zijn naam Hayen gespeld. Hij verkreeg er een privilegie van tien jaren op, in dato 12 October 1585 van wege de generale staten der geüniëerde provinciën. Zijn sterftijd is onbekend. De titel der kaarten luidt aldus: Amsterdamsche Zee-caerten. Niet sonder excessive costen der selver stede, met grooter nersticheit ende moeiten, den zeevarenden ten besten nieuwelijck bij een vergadert. Door Aelbert Haeyen. Met previlegie voor tien jaren. Op 't nieuws door den Aucteur overgesien, ende alle verloop ghebetert ende oock seer vermeerdert. Men vindt se te {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} coop bij Cornelis Claesz, op 't Water, in 't Schrijfboeck 1605; in 4o. of klein folio. De spelling van Hayen is soms vreemd. In het privilegie der staten wordt zijn werk genaamd eene inventie door hem gemaakt, en wordt mede vermeld en opgenomen een ander boek van hem, ‘waerinne den middel ghedoceert werdt, waerbij de schippers en stuerluijden sonder eenighe metinghe haer hooghten bij den firmamente souden moghen speuren: Ende voorder haren voortganck ende spoet t' allen uren van den daghe mogen ghissen.’ Van hem is zeker ook het volgende werk, dat zeer waarschijnlijk ook te Amsterdam uitkwam: Eene corte onderrichtinge belangende de Kunst van Zeevaert, waerin gehandelt wordt, hoe men dezelfve zal mogen verbeteren; ende oock met één wederlegt die abuysen die dagelycx, door onbequame leermeesters, om havens te vinden, wassen en toenemen. Het octrooi ter uitgave werd door de Staten-Generaal den 18den November 1599 verleend. Robbert Robbertsz. schreef er zijn Breeder verklaring tegen. Zie de Navorscher, D. IV. bl. 255; Uit medegedeelde berigten aangevuld. [Remko Hayens] HAYENS (Remko) werd in 1727 predikant te Hellum in Groningerland, in 1728 te Geervliet, te Schiedam in 1733, waar hij den 26sten September 1762 in den ouderdom van 67 jaren overleed. Hij gaf uit: Jacob laatste beveelen of Lijkreden op Do. Joh. Rotteveen, Rott. 1734. 4o. Over het Ongeloof, Rott. 1737. 8o. Aanmerkingen over 't Boek genaamd Ziels Eenzaame Meditatien, Rott. 1739. 8o. Nederlands Rechtmatige blijdschap door de verkiezing en aanstelling van zijne doorluchtige hoogheid W.C.H. Friso, tot Stadhouder enz. over de VII Vereenigde Provintiën enz. Als een Heiland en Meester op het roepen van het bedrukte Zion ter verlossing van God gezonden, aangetoond in een Leerreden uyt Jesaia XIX:20. Rott. 1747. 4o. Opwekkende vermaning tot Standvastigheid en Volharding in het werk des Heeren, genomen tot een afscheids reede van het Synode van Zuyd-Holland, vergadert binnen Dordt, voorgestelt den 13 Julij 1753 over 2 Corinthen XV. vs. 58. Dordr. 1753. 4o. Zie Boekz. der gel. wereld, op genoemde jaren; van Abkoude Naamreg. van Ned. Boek., D. I. St. I. IV. V.; Brans, Kerk. Reg. bl. 88, 129; (Sprenger van Eyk) de Kansel-ontluist. in de Ned Herv. kerk, bl. 97-99. [Auke Hayes] HAYES (Auke), een Fries van geboorte, was een dier {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} dappere scheepsbevelhebbers, die in 1631 zich verdienstelijk maakten door de bestrijding der Duinkerkers. Hij veroverde in dat jaar een vijandelijk schip, en werd voor zijne dapperheid door de admiraliteit van Amsterdam met een gouden keten beloond. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez., D. I. bl. 363, 397. [François de Haynin] HAYNIN (François de) was ridder en heer van Brunecq en behoorde tot een zeer edel en aanzienlijk geslacht in Fransch Vlaanderen. Hij komt onder de onderteekenaars van de unie van Brussel in 1577 voor. Zie de Jonge, de Unie van Brussel in 1577, bl. 122. [Jacobus Arnoldus Hazaart] HAZAART (Jacobus Arnoldus) werd te Koepang den 8sten Januarij 1773 geboren. Als luitenant diende hij eenigen tijd de Oost-Indische Compagnie, dreef, na zijn ontslag, voor zich zelven koopmanschap, en lag met zijn vaartuig ter reede van Koepang, toen in 1809 het opperhoofd te Timor, Stopkeerb genaamd, zijn ontslag verzocht. De directeur der financiën, Veeckens, bekend met de vele bekwaamheden van Hazaart, haalde hem, niet zonder lang tegenstreven, over, om de waardigheid van drost van Timor (dien titel voerde toenmaals ons opperhoofd) van den gouverneur-generaal van Neerlands Indië voor zich te vragen. Zonder eenige bepaalde instructie als zoodanig aangesteld, en geheel vrij om naar de omstandigheden te handelen, werd zijne energie en bekwaamheid spoedig daarop op eene sterke proef gesteld. In Junij 1810 trachtte een Engelsch oorlogsschip, des nachts ter reede van Koepang geankerd, het fort Concordia te verrassen, hetgeen maar al te wel gelukte. Hazaart hiervan berigt gekregen hebbende, verzamelde in allerijl eenige honderde Timoresche scherpschutters, en wist daarmede den vijand af te slaan en tot den aftogt te dwingen. Toen in 1811 Java in handen der Engelschen gevallen was en een Engelsch korvet, gekommandeerd door kapitein Ternton, voor Koepang verscheen en Nederlandsch Timor opeischte, moest Hazaart voor den drang der omstandigheden bezwijken, en kon hij de overgave niet weigeren. Zwaar griefde het hem, toen de nationale vlag, die ongeveer twee eeuwen op Timor gewapperd had, voor de Engelsche plaats moest maken, al ware het ook dat de Engelsche bevelhebber getuigen moest, dat Hazaart de Hollandsche vlag, in het vorige jaar, toch dapper genoeg verdedigd had. Hazaart, voorloopig met het bestuur te Koepang door de Engelschen belast, wilde echter voortdurend niet in dienst van een vreemd gouvernement blijven. Er werd {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} derhalve weldra een ander in zijne plaats benoemd, en hij bleef, ofschoon handel drijvende, bestendig te Koepang zijn verblijf houden. Het slechte beheer van elkander spoedig opvolgende gezaghebbers was hoogst nadeelig voor de inwoners van het eiland, en zulks zou nog erger geweest zijn, indien Hazaart zijne hulp en raad geheel onthouden had. Het was zijne waakzaamheid die twee aanslagen op de Europeanen wist te verijdelen. Na in 1814 tegenwoordig geweest te zijn bij de expeditie, onder bevel van den secretaris Curtois, tegen de Amanoebangers, werd hij kort daarop, na het opvolgend overlijden van twee waarnemende opperhoofden, en bij gebrek aan een daartoe geschikt Engelsch onderdaan, dringend uitgenoodigd zich met het provisioneel bestuur van Timor te belasten. Het besef der dringende noodzakelijkheid deed hem vroegere bezwaren thans ter zijde zetten, en hij werd daarop door het bewind te Makassar als Britsch resident van Timor erkend en bevestigd, terwijl, na de verandering van zaken in Europa en de herstelling van ons volksbestaan, het Nederlandsche gouvernement hem weder in een Nederlandsch resident herschiep. Het zoude ons te ver voeren, hier in het breede te willen vermelden welke diensten Hazaart den lande bewees. Elders is dit met gepaste uitvoerigheid geschied. Dan eens waren het de Portugezen, die onze regten bedreigden, die hij in 1818 strafte en onderwierp, dan weder, in 1822, de Amanoebangers, die hij voor hun verzet tegen het Nederlandsche gouvernement tuchtigde. Wel mogt het hem, door de bekrompenheid zijner strijdkrachten, niet gelukken deze geduchte vijanden geheel te onderwerpen, maar hij wist toch gepaste maatregelen te nemen, waardoor de rooverijen der Amanoebangers zeldzamer en binnen enger grenzen beperkt werden. Op alle mogelijke wijzen zocht intusschen Hazaart den bloei zijner residentie te bevorderen. Voor den rijstbouw geschikte gronden werden ter ontginning aangewezen. Zijne pogingen om eene steenbakkerij op te rigten en den op Timor nog onbekenden ploeg in te voeren mislukten echter. De aanplanting van kokosboomen en het aanfokken van vee en kippen werd door hem aangemoedigd, ofschoon ook daarin, even als in zijne pogingen om het paardenras op Rotti te verbeteren, teleurstelling somtijds zijn deel was. Het welzijn der bevolking was zijn gedurig streven. De vaccine voerde hij in. Het plan tot den in het belang van het algemeen zoo nuttigen weg van Koepang naar Babauw werd door hem ontworpen; hij legde er den grondslag toe en voltooide er een gedeelte van. Ook de koperrijkdom van Timor trok {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne aandacht, en het is alleen aan eene ongelukkige zamenloop van omstandigheden toe te schrijven, dat 's mans ijver, betoond onder den last van gevorderde jaren en verzwakte gezondheid, met zulk een ongunstigen uitslag bekroond werd. Eindelijk begon, op zestigjarigen leeftijd, de last des bestuurs zwaar op Hazaart te drukken, en welkom was het hem derhalve toen hij daarin, in 1832, vervangen werd. Hij bleef intusschen nog altijd werkzaam. In 1838 had hij nog eene reis gedaan naar het eiland Sumba, die misschien in eenig verband stond met den moord, aldaar in 1833 aan zijn broeder gepleegd, en bevond hij zich, van daar terugkeerende, op het eiland Savoe, waar hij, op verzoek van den resident eenige geschillen tusschen de inlandsche hoofden zou onderzoeken en regelen, toen de dood hem den 19den December 1838 wegrukte. Zijne asch rust te Koepang en zijne nagedachtenis leefde er nog lang in de harten der dankbare ingezetenen. Zijne loopbaan levert een der vele bewijzen op van de ongegrondheid des veroordeels, doorgaans jegens de zoogenaamde inlandsche kinderen gekoesterd. Zie Prof. P.J. Veth, het eiland Timor, bl. 83-104, 111, en daar naar de Handelingen van het Indisch Genootschap te 's Hage, 1858. bl. 43. [Balthazar Hazard] HAZARD (Balthazar) was een verdienstelijk ingenieur in staatsche dienst. Reeds in 1688 werd hij in de plaats van den ingenieur d'Yvoy aangesteld tot extraordinaris ingenieur, en spoedig daarop tot hooger rangen bevorderd. In 1702 werd hij, op voorstel van van Coehoorn directeur der fortificatien. Hij was tevens sergeant-majoor in het regiment van den brigadier van Pallandt. De prins van Nassau-Saarbruck, die in 1702 bevelhebber van het leger vóór Keizersweerd was, wenschte Hazard bij zich te hebben. Aan dit verlangen werd evenwel niet voldaan, daar hij reeds last had om bij de troepen te dienen, welke toen waren ingescheept en waarbij hij als directeur der approches zou kunnen nuttig zijn. Hij stond in groot aanzien bij den vermaarden van Coehoorn en heeft ook een groot deel gehad aan de vele belangrijke werken onder dien beroemden man daargesteld. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Pieter Hazard] HAZARD (Pieter). Zie HASAERT (Pieter). [Adriaan de Haze] HAZE (Adriaan de), ook de Haese genaamd, was de zoon van Jacob Haze, burgemeester van Veere, en van Catharina Velters. Reeds vroeg in dienst getreden zijnde, werd hij in 1659 kapitein ter zee bij de admiraliteit van Zeeland, ter belooning van zijn uitmuntend {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrag in al de zware zeeslagen van den eersten en tweeden Engelschen oorlog betoond. Hij had in 1665 het bevel op het schip Dordrecht, behoorende tot het eskader van den vice-admiraal Cornelis Evertsen, en in 1666 op het schip ter Vere onder de Ruiter. In 1672 het bevel hebbende over de rijke Smirnasche vloot, werd deze den 23sten Maart, nabij het eiland Wight, door de Engelschen aangevallen, doch door de onzen dapper verdedigd. Aan den avond van dien dag werd de Haze doodelijk getroffen, en gaf hij zoo spoedig den geest, dat hij den gelukkigen afloop van den strijd niet beleefde. Hij was den 19den Maart 1667 gehuwd met Marie d'Ablaing, weduwe van Jacob van Berck, raad ter admiraliteit van Zeeland. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 645, de Jonge, Geschied. van het Ned. zeewez., D. III. St. I. bl. 57-59; Uit medegedeelde berigten aangevuld. [Joannes de Haze] HAZE (Joannes de), ook de Haes genoemd, werd te 's Hertogenbosch omstreeks 1543 geboren. Hij behoorde tot de orde der Jezuiten en werd doctor in de godgeleerdheid te Wurtzburg. Na eerst te Keulen in de wijsbegeerte eenigen tijd onderwijs gegeven te hebben, werd hij te Wurtzburg tot hoogleeraar der godgeleerdheid beroepen. Later werd hij provinciaal van zijne orde te Emmerik en overleed aldaar den 25sten Maart 1624. Behalve dat hij de hand had in de uitgave van andere werken, maakte hij zich verdienstelijk door de bezorging van het Opus Catecheticum van Petrus Busaeus Zie Sweertius, Ath. Belg., p. 434; Foppens, Bibl. Belg., p. 654; dit Woordenb. D. II. bl. 1658. [Jeronimo de Haze] HAZE (Jeronimo de), vrijheer van Mijnden en de beide Loosdrechten, zoon van George de Haze en Vrouwtje Blaauw, werd geboren te Amsterdam en bekleedde aldaar verschillende eerambten. Hij werd in 1680 schepen, in 1683 raad en in 1695 burgemeester. Bij het oproer in het volgende jaar uitgebroken werd zijn huis mede met plundering bedreigd. In 1702 werd hij afgevaardigd ter Staten-Generaal, in 1708 verkozen tot bewindhebber in de Oost-Indische Compagnie en in 1710 tot raad ter admiraliteit. Hij stierf den 19den Julij 1725 en was gehuwd met zijne nicht Magdalena Clara de Haze, vrouwe van Stabroek, bij wie hij geene kinderen verwekte. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amsterdam, D. VI. bl. 211; Ui medegedeelde berigten aangevuld. [J.W. Hazebroek] HAZEBROEK (J.W.) schreef, in het midden der achttiende eeuw, lofdichten vóór de werken zijner tijdgenoo- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} ten; onder anderen gaf hij de verklaring van de titelplaat vóór de Vermakelijke Leijdsche buiten-cingels (Leid. 1734. 8o.) Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Johannes Hazeu] HAZEU (Johannes) Cornelisz. werd te Schoonhoven in 1754 geboren en overleed den 25sten November 1835, in bijna tachtigjarigen ouderdom, te Haarlem. Hij was eerst als boekverkooper, later als boekdrukker te Amsterdam gevestigd, en maakte zich door het schrijven van een groot aantal werkjes voor de jeugd, en eenige godsdienstige geschriften voor volwassenen zeer verdienstelijk. De laatste jaren van zijn werkzaam leven bragt hij in stille maar nooit ledige rust in Haarlem en deszelfs omstreken door, en toonde door zijnen christelijken handel en wandel, dat hij de lessen, in zijne veelvuldige geschriften gegeven, zelf behartigde en naleefde. Hoewel hij als dichter geenszins uitmuntte, werden zijne stichtelijke gezangen en liederen in vele huisgezinnen en zanggezelschappen met stichting gezongen. Zijne afbeelding ziet het licht. De volgende geschriften zien van hem het licht: Lijkzang op J. Bellamy, Amst. 1787. 8o. De Zegepraal van Mr. J. Necker, tooneelspel, Amst. 1789. 8o. met portr. De Heidelbergsche katechismus in LII. gezangen, Amst. 1790. 8o. Leerzame gesprekjes, of de vlijt der kinderen opgewekt, 10de druk, Amst. 1822. kl. 8o. 2 stukk. met pl. Aangenaam onderwijs, in voorbeelden, vragen en gebeden voor kinderen, nieuwe uitgave, Amst. 1792. 8o. met pl. Gezangen op de geboorte, het lijden, sterven en de verheerlijking van Jezus Christus, Amst. 1794. 8o. Kinderpligt en zinnebeelden, 3de druk, Haarl. 1809. kl. 8o. 2 stukk. met pl. Historie der omwentelingen in vaderlandsche gesprekken, voor kinderen, Amst. 1796. 8o. met pl. Het Psalmgezang, gemakkelijk gemaakt, in gezangen voor kinderen, Amst. 1797. 8o. Het beloofde geschenk, of belangrijke lessen voor kinderen, 3de druk, Amst. 1819. 8o. met pl. Het leven van Jezus, in Evangelische gesprekken voor de jeugd, nieuwe uitgave, Sneek, 1817. 8o, 2 deelen, met pl. Gesprekken voor de jeugd over inlandsche insekten, Amst 1805. 8o. met pl. Stichtelijke gezangen, ontleend uit den peinzenden Christen van P. Broes, Amst. 1801. 8o. 3 deelen met portr. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe stichtelijke liederen, voor de huisgezinnen en gezelschappen der christenen, met een choraalboek voor dezelve, door D. van der Reyden, Nz., 5de druk, Amst. 1822. 8o. 2 deelen. De Nieuwe stichtelijke liederen op vier stemmen gebragt, door D. van der Reyden, Nz. Amst. 1822. 8o. Bijbelsche mengelzangen, voor de huisselijke godsdienst en de zanggezelschappen der christenen, met twee-, vier- en eenstemmig muzijk, door D. van der Reyden, Nz., Amst. 1824. 8o. 2 stukken. Ouderlievende gesprekken, een leesboek voor kinderen, Amst. 1809. 8o. met pl. Gebeden, overdenkingen en gezangen, Amst. 1809. 8o. De dankbare weeskinderen, een leesboekje voor de scholen der liefdadigheid, Amst. 1815. 8o. met pl. Leerzame voorstellen, in proza en poëzij, Amst. 1816. 16o. met pl. Reinharts raadgevingen aan Eduard en Louize ter verkrijging van het ware genot des levens, Amst. 8o. De geschiedenis van Laura Guldenbeek, Amst. 8o. Bijbelsche geschiedenissen uit het nieuwe testament voor minvermogenden, Amst. 1817. 8o. De onderwijzende landman met zijne kinderen, in gesprekken over den landbouw en de landhuishoudkunde, Amst. 1820. kl. 8o. met pl. Kinderspelen, in gedichtjes, Amst. 1827. 8o. met pl. Grootvader Goedhart met zijne kleinkinderen, Amst. 1826. kl. 8o.; ald. 1838. kl. 8o. met pl. De mensch, het bijzondere voorwerp van Gods liefde; in bespiegelingen, Amst. 1827. 8o. De heilrijke gevolgen van een deugdzaam leven, Amst. 1828. kl. 8o. met pl. Leerzame dichtstukjes voor kinderen, Amst. 1828. kl. 8o. Onderwijzende gedichtjes uit de natuur ontleend, Amst. 1828. kl. 8o. met pl. Pligten en leerbeelden voor mijne jeugdige landgenooten, Amst. 1828. 8o. Onderwijzende leesoefeningen en zangstukjes, Amst. 1829. kl. 8o. Fabelen uit het dierenrijk; in dichtmaat, Amst. 1830. kl. 8o. Het hartelijk vaarwel aan alle leerlingen die de scholen verlaten, Amst. 1830. 8o. Liederen aan de huisselijke godsdienst gewijd, Amst. 1830. 8o. Natuuronderwijzende gesprekken voor de jeugd in het buitenleven, Amst. 1831. 8o. met pl. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn laatste werk op aarde. Na zijn dood met een voorrede en naschrift, het leven en de schriften des afgestorvene betreffende, uitgegeven door A. Hazeu, Haarl. 1836. 8o. Zie Algem. Konst- en Letterb., 1834. D. II. bl 369, 370; de Jong, Naaml. van Boek. en Supplem.; Brinkman, Naaml. van Boek.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid., D. I. bl. 260, 281, b. 109; Muller, Cat. van Portrett., die hem verkeerdelijk predikant te Haarlem noemt. [Servatius Hazevoet] HAZEVOET (Servatius), zoon van Jacobus Hazevoet en Anna Frank, werd te Middelburg den 2den April 1657 geboren. Van zijne jeugd af aan in de Heilige Schriften onderwezen, werd hij door zoo grooten lust bevangen tot de beoefening der godgeleerdheid, dat hij, ofschoon voor een ander beroep bestemd, zich daaraan toewijdde. In de voorbereidende wetenschappen behoorlijk onderwezen, vertrok hij in 1680 naar de Franeker hoogeschool, alwaar hij voornamelijk de lessen van de hoogleeraren van der Waeijen en Vitringa, de vader, volgde. Hij zette zijne studiën zoo wèl voort, dat hij in 1685 tot proponent werd aangenomen. Hij werd vervolgens in 1688 predikant te Krabbendijke, in 1701 te Steenbergen en in 1705 te Vlissingen, waar hij, na eene getrouw vervulde Evangeliebediening van 37 jaren, den 17den April 1725 overleed. Hij was in 1691 ook legerpredikant geweest. Tweemaal was hij gehuwd; eerst met eene dochter van Johannes Willemsen, ouderling te Middelburg, daarna met .... Anemaet. Bij deze verwekte hij vier dochters. Hazevoet maakte zich als godgeleerd schrijver bekend door de volgende geschriften: De vijftien liederen Hamaaloth met eene naspeuringe van derzelver profetis oogwit, verklaringe der woorden, historisse vervullinge en gebruik tot godvruchtigheid, Rott. 1707. 8o. Brief van den H. Apostel Paulus aan de gemeente van Efezen en Filippi ontleedt, verklaart en betoogt, Leid. 1715. 4o. De brieven van den Apostel Paulus aan de gemeente der Galateren en Kolossensen, Leid. 1720. 4o. Brief van den H. Apostel Paulus aan de gemeente te Rome, Leid. 1725. 4o. Hazevoet was ook geen ongelukkig beoefenaar der Nederduitsche dichtkunst, gelijk blijkt uit verscheidene gedichten, op onderscheidene tijden en gelegenheden uitgegeven. Reeds op twintigjarigen leeftijd beoefende hij die, blijkens zijne: Historie van het lijden onzes Heilands, Middelb. 1677 4o. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Boekz der gel. wereld, op genoemde jaren; de la Rue, Gelett. Zeeland, 2de druk, bl. 73-75; Vrolikhert, Vliss. Kerkhemel, bl. 208-211; Glasius, Godgel. Nederl. [Johan Hebbelinck] HEBBELINCK (Johan) was een ingenieur onder van Coehoorn werkzaam tot het verbeteren der Nederlandsche fortificatiën. Na in 1696 als extraordinair ingenieur in dienst te zijn getreden, werd hij in 1701 directeur en belast met het toezigt over de werken welke van Groningen tot Zutphen zijn uitgevoerd, volgens de ontwerpen van van Coehoorn. In 1706 komt hij nog als directeur der approches voor. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Theofilus van Heber] HEBER (Theofilus van) was een verdichte naam van den schrijver van het volgende werk, dat zonder jaartal, plaats van uitgave of naam van den uitgever in 4o. verscheen, onder den titel van: Verhandeling over den naam van Antinomiaanen en Antinomianerij in Nederland. Zie Ypey, Kerk. Gesch. van de achttiende eeuw, D. VII. bl. 299-301. [A. van der Heck] HECK (A. van der) of van der Heek, een onbekend kunstenaar, door den heer Kramm vermeld, en vervaardiger van een schilderij voorstellende: het verzoek der Joden aan Pilatus, hetwelk te Amsterdam in 1743 voor eene aanzienlijke som werd verkocht, terwijl stukken van groote meesters weinig opbragten. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Paul van Hecke] HECKE (Paul van). Zie HILLEGAART (Paulus van). [Nicolaas van der Hecke] HECKE (Nicolaas van der) was een leerling van Jan Nagel, en zeer bedreven in het schilderen, zoo van historiën als landschappen. Hij werd te Alkmaar geboren en schilderde aldaar op de schepenskamer drie stukken, waaronder een Salomo's eerste Regt der beschouwing overwaardig is. Hij schilderde ook boerenkermissen en bloeide in 1631 nog, in welk jaar hij een der oprigters was van het kunstgenootschap van St. Lucas te Alkmaar. Een zoon van hem, Marten Heemskerk van der Hecke genaamd, welke naam hij aannam als vermaagschapt aan het geslacht van Marten Heemskerk, kwam in 1653 in het gemelde schilders gild, en had verdiensten in het voorstellen van landgezigten met Hollandsche kasteelen en sloten in den trant van Rogman. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [G. van Heckel] HECKEL (G. van) was een Hollandsch schilder, die omstreeks 1660 bloeide, en waarschijnlijk een leerling was {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gerard Dou. Hij schilderde gelijksoortige onderwerpen als deze groote meester, en ofschoon van minder allooi, bezitten zijne stukken echter veel verdienste. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Johannes Heckius] HECKIUS (Johannes) of Eckius, werd in 1580 te Deventer geboren en was misschien een zoon van Willem van Heeck, raad en schepen dier stad. Na tot doctor in de geneeskunde bevorderd te zijn, vertrok hij op jeugdigen leeftijd naar Rome, waar hij lid werd van de bekende akademie der Lynciërs en de geneeskunde uitoefende. Hij wordt genoemd een man vol vuur en geestdrift, die zich op wijsbegeerte, werktuigkunde en natuurlijke historie toelegde en een groot aantal onuitgegevene werken, waaronder ook tooneelstukken, naliet, waarvan de meeste in de boekerij der geneeskundige school te Montpellier nog bewaard worden. Onder anderen bevindt zich daarbij het eigenhandig verslag van eene wetenschappelijke reis door Heckius in het begin der zeventiende eeuw ondernomen. Twee handschriften van hem werden voor ettelijke jaren bij eene openbare veiling verkocht. Het eene bevat een werk over cosmographie en tevens blijspelen, één Italiaansch: La donna pudica, één in Latijnsche verzen, waarvan het opschrift luidt: Hecastus, Comoedia sacra, a Joanne Heckio, Belga Daventriensi, anno Di 1594 et aetatis suae 14; 3 Martii. De andere band, een stevige foliant, houdt eene groote menigte afbeeldingen in van werktuigen, met de verklaring, voorafgegaan van eenen hoogst belangrijken brief van Heckius van 1605, aan den prins Frederik Cesi, markies van Monticelli, een der oprigters van de genoemde akademie. Intusschen berokkende zijne deelneming aan deze akademie hem groote moeijelijkheden. De inquisitie beschuldigde hem van ketterij, ten gevolge waarvan hij, even als de meeste leden der akademie, zich uit de voeten moest maken. Dit had in het begin van 1605 plaats. Heckius begaf zich op reis en keerde naar Deventer terug, waar hij weldra uitgaf: Disputatio de peste et quare praecipue grassatur tot ab hinc annis in Belgio, Davent., 1605. 4o. Verdere levensberigten zijn ons van hem niet bekend. Zie Sweertius, Ath. Belg., p. 435; Foppens, Bibl. Belg., p. 655; Overijss. Alm. voor Oudh. en Lett., 1844. bl. 87-91; de Navorscher, D. IV. bl. 94, 308; Livr. anc. et modern. en vente chez Mart. Nijhoff, 1858. N. 4. p. 56. [Gosuin Hecx] HECX (Gosuin). Zie HEXIUS (Goswinus). [Willem Heda] HEDA (Willem) werd, omstreeks de helft der vijftiende eeuw, te Egmond, of volgens anderen te Alphen, geboren. Zich aan den geestelijken stand toegewijd hebbende, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} steeg hij op tot hooge kerkelijke waardigheden. Hij was kanonik te Utrecht, aartsdeken van Arnhem en geheimschrijver van koning Filips I. Als man van aanzien en bekend wegens zijne kunde en geleerdheid, werd aan hem en nog vier anderen, door de Utrechtsche kerk, opgedragen de onderscheidene charterverzamelingen en boekerijen te doorzoeken, ten einde alzoo alles op te sporen, wat voor de geschiedenis der kerk dienstig kon zijn, om later op 's lands kosten te doen uitgeven. Aldus meer dan anderen in de gelegenheid zijnde om veel belangrijks mede te deelen, zette hij zich, onaangezien de vele beslommeringen zijner betrekkingen, om eene geheel nieuwe geschiedenis der Utrechtsche bisschoppen zamen te stellen. Daaraan hebben wij dat uitmuntend werk te danken, dat het eerst uitkwam door de zorg van Bernardus Furmerius, onder den titel van: Historia veterum Episcoporum Ultrajectinae sedis et Comitum Hollandiae, explicata Chronico Joh. de Beca usque ad a. 1345. et Historia Guilh. Hedae, completa Append. usque ad a.C. 1574. auctore Suffrido Petri; B. Furmerio rec. et notis illustr. Franeq. 1612. 4o. Daar deze uitgave zeer gebrekkig was, heeft Arnoldus Buchelius eene betere gereed gemaakt, welke na zijnen dood door G. Lap van Waveren is uitgegeven onder den titel, dien wij op het artikel van Buchelius hebben opgegeven. Heda overleed te Antwerpen den 5den November 1525, en is in de Lieve Vrouwe kerk aldaar begraven. Heda liet in handschrift na: Genealogia Caroli V. imp. ex familia Habsburgica. Vitae S.S. qui ex Britannia digressi Frisiam et Bataviam ad Christi cultum converterunt. Zie Sweertins, Ath. Belg., p. 309; Foppens, Bibl. Belg., p. 405, 406; Pars, Naamrel, bl. 41-43; Saxe, Onom. Liter., T. III. p. 28, 582; van Wijn, Huiszitt. Leven, D. I. bl. 75; de Wind, Bibl. der Ned. Geschiedschr. D. I. bl. 113-115; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II. bl. 41; Dit Woordenb. D. II. bl. 276, 1542, D. VI. bl. 274. [Willem Klaasz. Heda] HEDA (Willem Klaasz.) werd in 1594 te Haarlem geboren en was een verdienstelijk schilder van stillevens en ook van portretten. Hij bereikte een hoogen ouderdom, daar op 84jarigen leeftijd zijn portret door Jacob de Bray geschilderd werd. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Lucas Heddingh] HEDDINGH (Lucas) of Hiddink, was bevelhebber van Rijnberk, toen die vesting in 1598 door de Spanjaarden bele- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} gerd werd. Door hem aangevoerd en door zijn dapper voorbeeld aangemoedigd, had de stad nog lang weêrstand kunnen bieden, indien het toeval den vijand niet in de hand gewerkt had, door het springen van den kruidtoren, in de nabijheid van de Rijnpoort. Bij dat onheil, waardoor de belegerden, bij gebrek aan kruid, met den vijand onderhandelen moesten, stortte een groot aantal huizen in, en onder een van dezen vond Heddingh den dood. Zie Bor, Ned. oorl. B. XXXV. bl. 51, 170, Wiersbitzky, de Tachtigj. oorl., D. V. bl. 39. [Evert van Heeckeren] HEECKEREN (Evert van). Het geslacht van Heeckeren, waarvan sommige leden zich ook van Heikeren en van Hekeren schreven, heeft zich zeer vroeg, gedeeltelijk reeds in het begin der dertiende eeuw, in verschillende takken gesplitst, de navolgende namen dragende: Heeckeren. De personen die zich aldus schreven volgen hier. Heeckeren genaamd van der Ese, of ook wel eenvoudig van der Ese. De eerste volgen hier mede, de laatsten zijn op van der Ese vermeld. Heeckeren genaamd Rechteren, later enkel Rechteren, nu de graven van Rechteren. Deze zullen op Rechteren behandeld worden. Een tak, nog wel de oudste, eigenaar der heerlijkheden Voorst en Keppel, komt later onder den naam van Voorst voor. Deze moet echter niet verward worden met: Rechteren genaamd Voerst, nu de baronnen van Voorst tot Voorst. Heeckeren genaamd Ulft, of liever eenvoudig Ulft, waarbij behoort: Ulft genaamd Matelanck of Matelang, ook wel eenvoudig Matelanck, en eindelijk: De Rode van Heeckeren. Evert van Heeckeren, of zoo als zijn naam gespeld voorkomt van Hekeren of Heikeren, wordt in 1236 reeds als ridder genoemd in eene gift aan het klooster Bethlehem bij Doetinchem. In 1253 was hij getuige bij het vredesverdrag, gesloten tusschen Otto, graaf van Gelre en Zutphen, en Hendrik van Vianden, bisschop van Utrecht, en hunne verbondenen. Den 5den Mei 1258 was hij een der vier borgen, wier bezittingen aan den regter IJsseloever lagen, die van wege den graaf van Gelre als zoodanig gesteld werden, en die, bij niet nakoming van het verdrag zich in leisting te Deventer zullen begeven. In 1263 komt hij nog voor als getuige bij de stadsvrijheid, door graaf Otto aan Nieuw Wageningen gegeven. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Bondam, Charterboek, bl. 531, 559; Uit familie-berigten bijeengebragt. [Frederik van Heeckeren] HEECKEREN (Frederik van) of, zoo als men den naam gespeld vindt, Heekere of Hijkere; komt met den toenaam van der Ese voor. In 1277 en 1299 wordt hij genoemd Fredericus de Hijkere gezegd de Heza; in 1305 was hij ridder. Als raad van Reynald, zoon van Reynald I. graaf van Gelre en Zutphen, die in onmin met zijnen vader leefde, was hij den 3den September 1318 tegenwoordig bij de uitspraak door Willem III, graaf van Henegouwen en Holland, als scheidsman in hun geschil geroepen, gewezen. Den 14den December 1318 bezegelde hij mede de bevestiging der regten en vrijheden van de stad Zutphen, en den 1sten April 1320 de belofte door Reynald aan de steden Zutphen, Wageningen, Harderwijk, Elburg en Hattum gedaan, dat hij de 1500 pond, die zij hem voorgeschoten hadden, uit den tol te Lobede zou betalen. In dat zelfde jaar overleed hij. Een zoon van hem volgt; eene dochter, Lumilda, was gehuwd met Herbordt heer van Putten. Zie Nijhoff. Gedenkw. uit de geschied. van Geld., D. I. bl. 184, 187, 193, D. II bl. XL. [Frederik van Heeckeren] HEECKEREN (Frederik van) of, zoo als hij zich schreef, Hekeren, nog meer bekend onder den naam van van der Ese, naar de havezathe van dien naam, bij het dorp Almen, aan het riviertje de Berkel gelegen, die hem, even als het kasteel te Hekeren bij Steenderen en waarschijnlijk Heeckeren bij Goor, toebehoorde, was de zoon van den voorgaande. Bezitter van een aanzienlijk vermogen, was hij daarenboven met groote ligchaamskracht bedeeld en een stout ridder. In 1323 had hij reeds den ridderslag ontvangen en sedert 1324 komt hij voor onder de raden van graaf, later hertog, Reynald II. van Gelre en Zutphen. Hij was getuige den 1sten Julij van laatstgenoemd jaar, toen Reynald de burgers van Zutphen bij hunne oude vrijheden beloofde te bewaren; in Maart 1325, toen hij hun de vrijheid van den tol te Lobede gaf; in 1327, wanneer de stadsvrijheid bevestigd werd en den 7den Julij 1330, bij de bepalingen nopens de schepensverkiezingen. In 1331 was hij tegenwoordig bij het huwelijk van Reynald met Alianora van Engeland, en bezegelde den 1sten Maart 1333 met meer anderen de huwelijksvoorwaarden van Willem, graaf van Gulik, en Margareta van Gelre, en den 27sten Maart 1335 het testament van Reynald. In 1344 trof aan Gelderland een zware slag door den {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} dood van Reynald, nalatende twee onmondige zonen, van welke de oudste, ook Reynald genaamd, hem, terwijl een landraad de teugels van het bewind in handen nam, opvolgde. Van dezen landraad maakte Frederik geen deel uit. Hij bewees intusschen den jeugdigen hertog diensten, welke wordt niet gemeld, waarvoor de landraad hem den 17den Julij 1344 schadeloosstelling beloofde. Den 14den October van dat jaar werd hij onder de raden en vrienden des hertogs gesteld, en bezegelde als zoodanig mede de bevestiging van de regten en vrijheden der stad Zutphen. Gelijk in vele gevallen van minderjarigheid der regerende vorsten, zoo ging het ook in Gelderland. Men twistte over het bestuur der staatsaangelegenheden en de wanorde nam dagelijks toe. Het kasteel van Hekeren, zeer digt bij Steenderen gelegen, op de plaats waar nu eene boerenwoning staat, de Heeckerensche kolk geheeten, rondom welke nog de sporen van voormalige grachten zigtbaar zijn, was geen half uur gaans van dat van Bronckhorst verwijderd; reden genoeg tot het heerschen van vijandschap tusschen de bezitters dier naburige goederen, al was het dan ook maar alleen om het regt van jagt, visscherij en weide. Tegen de magt van den bannerheer van Bronckhorst zou Frederik niet bestand geweest zijn, maar hij had vermogende vrienden, onder welke vooral de heeren van Voerst hij Zwol mogen genoemd worden, aan welke hij door bloedverwant- of zwagerschap schijnt verbonden geweest te zijn, hoewel de geslachtsnaam zijner vrouw, die ook wel Honnepel kan zijn, evenmin als die zijner moeder, van welke wij alleen den voornaam Machtelt kennen, niet tot ons gekomen en men daaromtrent in het onzekere is. Frederik's magt werd ook vermeerderd door de aanzienlijke huwelijken zijner zonen, waarvan Frederik, de oudste, huwde met Luitgardis van Voerst, vrouwe van Rechteren, en Evert met Beatrix, vrouwe van Almelo. De twisten tusschen de beide partijen, die Gelderland verdeelden, en als hare hoofden erkenden aan de eene zijde Frederik, aan de andere Gijsbrecht van Bronckhorst, namen al meer en meer toe, toen eene aanleiding van buiten het smeulende vuur in lichte laaije vlam deed uitbarsten. Jan van Arkel, bisschop van Utrecht, geraakte in 1348 met den heer van Bronckhorst in oorlog; de laatste viel in Overijssel en verbrandde het huis te Goor, nu het huis te Heeckeren, hoogst waarschijnlijk reeds eene bezitting van Frederik, welk ver- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} moeden versterkt wordt door den invloed, welke hij in Overijssel blijkt gehad te hebben en de gretigheid waarmede hij zijnen leenpligt verzaakte en de partij van den bisschop koos. Zijn leenheer toch, hertog Reynald, had, toen de bisschop Borculo, eene bezitting van Bronckhorst, ingenomen en verbrand had, dien kerkvoogd den oorlog aangezegd en deze versterkte zich daarentegen door een bondgenootschap met Zweder, heer van Voerst en Keppel, en met Frederik, die belast werd met de verdediging van Sallandt, Twenthe en Diepenheim, en alzoo van gansch Overijssel, met uitzondering van Vollenhoven. Bijzonderheden van den oorlog zijn niet tot ons gekomen; alleen weten wij dat de heer van Voerst zijne bezitting Keppel, hem ontnomen, belegerde. In 1349 bezocht de zwarte dood deze gewesten en zal mede aanleiding gegeven hebben tot een bestand tusschen de oorlogvoerende partijen. Had de bisschop bondgenooten gehad, die hem in den oorlog trouw hadden bijgestaan, zij lieten niet na hem die hulp duur te doen betalen. De heer van Voerst bragt 5000 schilden in rekening wegens oorlogskosten en belegeringstoestellen, terwijl het aanzienlijk vermogen van Frederik daaruit blijkt, dat hij beweerde niet minder dan 42000 oude schilden te moeten ontvangen, welk aantal nog vermeerderd werd met 13000, wegens een inval door de heeren van Ghemen, Ahaus en Steynfürt met nog andere Munstersche edelen in Overijssel gedaan, maar door Frederik met groot verlies terug geslagen. Met den heer van Voerst rekende de bisschop af, bij gelegenheid van een verdrag wegens het Mastenbroek, maar Frederik kon hij niet voldoen, dan door hem, hoe ongaarne ook, het geheele Oversticht in pandschap te laten, welk pandschap Frederik behield tot het jaar 1354, toen het, tegen voldoening der schuld, die op 28000 pond gangbaar geld verminderd was, werd afgelost. Tot aan en na den oorlog met den bisschop van Utrecht had de partij van Bronckhorst de overhand in den raad van hertog Reynald; zij had den oorlog met het Sticht doen ontbranden, eene naauwe verbindtenis met koning Eduard van Engeland voorgestaan en den hertog in de legerplaats van Calais gelokt, waar hij in 's konings magt was. Zeventien jaren oud geworden, bemerkte hij dat hij tot nu toe slechts dienstbaar was geweest aan vreemde oogmerken en, om zijne vrijheid te herkrijgen, verliet hij heimelijk de legerplaats te Calais en wierp zich in de armen der Heeckeren's. Dat was een zware slag voor de Bronckhorsten, die van hunnen kant zich versterkten door Eduard, 's her- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} togs jongeren broeder, in hunne belangen over te halen, hetwelk bij den vurigen, dapperen, maar te eerzuchtigen jongeling niet moeijelijk was. Aanvankelijk gingen zijne eischen niet zoo ver, dat hij zijne handen naar den hertogelijken hoed uitstrekte, maar begeerde hij slechts een deel der goederen in het land van Zutphen, dat hij dadelijk zijn eigen land noemde. In Maart 1350 scheurden de broeders zich van elkander af. Geheel Gelderland deelde zich nu in twee partijen, die niet veel van elkander in kracht verschilden, hoewel de meeste steden Eduard's zijde hielden. De vreemde bondgenooten waren aan den kant der Heeckeren's, de graaf van Cleef, de bisschoppen van Utrecht en Munster, de heer van Arkel, in Holland een van de hoofden der Kabeljaauwschen, aan dien der Bronckhorsten de graven van Meurs en van der Mark. Aanvankelijk verklaarde zich het oorlogsgeluk voor de Heeckerens; Nijmegen werd den 16den April, Tiel den 24sten Augustus 1350 stormenderhand ingenomen, bij welke gelegenheid vele menschen, in de St. Walburgskerk gevlugt, hunnen dood in de vlammen vonden. Het beleg van Bronckhorst moest echter opgebroken worden, en in 1352 werd een bestand gesloten, waarbij aan Eduard Roermond en het land van Kessel werden afgestaan, met het vruchtgebruik der Veluwe. Vóór Mei 1353 was dit bestand weder verbroken en volgde er in October een nog nadeeliger, waarbij aan Reynald weinig meer dan den hertogelijken titel overbleef. Het schijnt echter lang niet de algemeene goedkeuring weggedragen te hebben, althans de oorlog ontbrandde in 1354 op nieuw. De Veluwe was er het hoofdtooneel van. Onder de leus der vrijheid liepen de eigenhoorigen ten behoeve van Reynald te wapen. Aan den voet van den Vryenberg bij Loenen kwam het tot eenen slag, waarin het voordeel eerst aan de zijde van het landvolk was, en de heer van Baer en de banierdrager van Bronckhorst sneuvelden, maar de kans keerde spoedig en de zwaar gewapende ridders behaalden op hunne ongeoefende tegenstanders eene belangrijke overwinning. Ook in Maas en Waal stond het landvolk op, doch werd door Eduard bedwongen. De graaf van Cleef maakte intusschen van de omstandigheden gebruik en nam Emmerik, het gewigtige Lobith, Arnhem, Tiel, Venlo en Roermonde in, doch de aanval van den bisschop van Munster op het Zutphensche werd afgeslagen. De door Reynald genomen maatregel, om het landvolk te wapenen, dat zich, als altijd in zulke gevallen, aan roof, plundering en moord overgaf en schatting weigerde {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} te betalen, werkte intusschen op zijnen eigenen aanhang verkeerd, en menig Heeckeren's gezinde, met regt verstoord, ging tot de Bronckhorsten over. Den 13den Maart 1355 waren deze weder meester van Arnhem, en Reynald, zoo door schulden bezwaard, dat hij Zevenaar en de Lijmers aan den graaf van Cleef moest verpanden, leende den 7den April de handen tot een verdrag. Een landraad, waarvan Frederik mede lid was, uit acht leden, vier uit elke partij, bestaande, was daarbij ingesteld, die op de heilige reliquien zou zweren onpartijdig en naar beste overtuiging voor de zaken des lands en der beide broeders te raadplegen en binnen ééne maand regt te spreken, met hooger beroep, als zij het niet eens konden worden, op drie andere ridders, terwijl Reynald en Eduard den eed zouden doen zich aan die uitspraak te onderwerpen en voor dien tijd Arnhem niet te verlaten. De beslissing over de landvoogdij was aan de graven van Cleef en van der Mark opgedragen. Dat Reynald's toestand ongunstig was blijkt daaruit. dat hem niets dan de Veluwe overbleef en de landvoogdij aan Eduard gegeven werd. De vrede was ook niet van langen duur; vóór het einde van 1356 was hij verbroken en werd Eduard door keizer Karel IV zelven, die hem de inkomsten van den tol te Nijmegen verpandde, hertog van Gelre en graaf van Zutphen genoemd, waarom Reynald zich nu geheel aan de staatszaken onttrok. Frederik van Heeckeren, die in 1340, 1353 en 1354 ook als scholtus van Sallandt voorkomt, stierf den 6den April 1357 te Deventer. Zijne kinderen waren Frederik en Evert, die beiden volgen; Jakob in 1367 getuige zijner broeders bij het vredesverdrag met bisschop Jan van Vernenburg en in December 1373 overleden; Jan, genaamd van der Ese, welken wij op dien naam vermeld hebben; Wolter; Diederik; Egbert, eerst kanonik van St. Walburg te Zutphen, later van den Dom te Utrecht, doch die juist geen stichtelijk leven schijnt geleid te hebben, en Hillegonda, gehuwd met den heer van Wilpe. Zie Goudhoeven, Kronijk van Holl., bl. 383, 384, 390; Nijhoff, Gedenkwaardigheden uit de geschied. van Gelderl. D. I. bl. 198, 267, 304, 345, 422, D. II. bl. X., XXX; III. en volgg., 15, 72, 88. Zijn zegel is in dat deel afgebeeld; P. Nijhoff, Het voornaamste uit de geschied. van Gelderl. bl. 101, 103. [Frederik van Heeckeren] HEECKEREN (Frederik van) of, zoo als men toen schreef, Hekeren of Heker, meerendeels onder dien naam, soms ook als Frederik van der Ese, enkel {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} ook wel als Frederik van Rechteren bekend, was de stamvader van het geslacht Heeckeren genaamd Rechteren, nu de graven van Rechteren. Hij was de zoon van den voorgaande en kan, na den dood zijns vaders, beschouwd worden als het hoofd van de partij der Heeckerens. Vóór 1347 schijnt hij reeds met Luitgardis van Voerst, vrouwe van Rechteren, gehuwd te zijn. Den 22sten Februarij 1356 bezweert en bezegelt hij, heer Frederik van der Ese de jonge genoemd, met zes andere ridders den landvrede tusschen Reynald en Eduard van Gelre en graaf Jan van Cleef. Den 19den Junij van dat zelfde jaar was hij getuige van hertog Reynald in een verdrag over de Veluwe met den Utrechtschen bisschop Jan van Arkel. Dat hij en niet zijn vader het was, blijkt uit de omstandigheid dat, terwijl deze laatste het gewone wapen van Heeckeren, het kruis, gebruikte, het bij hem beladen was met, zoo het schijnt, een klimmend leeuwtje. De landvrede hield niet lang stand; het jaar 1358 kenmerkte zich door krijgsbedrijven, waarvan ons geene bijzonderheden bekend zijn, en die den 21sten door een verdrag eindigden, waarbij het vorige grootendeels tot grondslag gelegd werd. De toestand van Gelderland was evenwel jammerlijk. De onafgebrokene veten der edelen lieten het land geen rust; geplunderde steden en afgebrande dorpen, woeste akkers en onbebouwde velden getuigden luide van den wederzijdschen haat der partijen. Om daarin zoo veel mogelijk te voorzien was er een landvrede, onder de bemiddeling van den graaf van Cleef gesloten, voor den tijd dat Eduard met de landvoogdij zou belast blijven. De verschillen zouden gebragt worden voor eenen raad van scheidslieden, waarvan Frederik er een was, die maandelijks beurtelings te Arnhem, Goch en Cleef zouden bijeenkomen. In 1360 was de oorlog echter op nieuw uitgebarsten, Eduard op het uiterste gebragt en genoodzaakt in den burg te Gelder eene veilige schuilplaats te zoeken, uit welke netelige omstandigheid hem alleen een verbond met Albrecht van Beijeren, ruwaard van Holland, redde. Nu was ook de tijd daar dat Eduard de landvoogdij moest nederleggen en Reynald de hertogelijke waardigheid terug bekomen. Lang duurde dit evenwel niet, en de burgeroorlog ontbrandde op nieuw. Frederik bleef hem getrouw; op Vrijdag na Paschen 1361 deed hij nog uitspraak over een geschil tusschen de steden Zutphen en Deventer en den 25sten Mei daaraanvolgende nam hij deel aan den heftigen strijd bij Tiel, welke stad, waarin Eduard zich gewor- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} pen had, door Reynald belegerd werd. De Heeckerens, in eene ongunstige stelling tusschen den Waal en den dijk geplaatst, werden spoedig overvleugeld. De erfmaarschalk Frederik van Ulft, Borro van Doornick van Hemmen en anderen sneuvelden. Reynald zelf, met zijne vrienden Arend van Arckel, Dirk van Lynden, Gerard van den Rijn en ook Frederik werd gevangen genomen, eerst naar Roosendaal en toen naar Nijenbeek gebragt, waar hij van de waardigheid van hertog van Gelder en graaf van Zutphen afstand deed. Hoe lang Frederik in krijgsgevangenschap zuchtte, wordt niet gemeld. Lang schijnt dit niet geduurd te hebben. Volgens Butkens in zijne Annales de la maison de Lynden, waar hij den voor Eduard alles behalve roemrijken togt van Albrecht van Beijeren naar den Heymenberg in 1362 beschrijft, had deze de voorhoede van zijn leger toevertrouwd aan ‘quatre seigneurs de marque du pays de Gueldre, lesquels furent les seigneurs de Heckeren, Lynden, Poyeroyen et de Varick’. De uitgeweken Heeckeren's, en onder deze Frederik, hadden, òf bij dien vorst, òf bij den graaf van Cleef eene schuilplaats gezocht, en het blijkt genoegzaam uit de oorkonden, dat de overwonnen partij alles behalve zacht door Eduard behandeld werd. Van nu af vinden wij Frederik, hoewel hij in Gelderland bezittingen, met name Hekeren, waarmede hij in 1381 beleend werd, had, weinig meer in de Geldersche, maar des te meer in de Overijsselsche zaken betrokken. De oprigting in 1359 van eenen vrijstoel in Sallandt en Twenthe, bij vergunning van Karel IV door bisschop Jan van Arkel, had aanleiding tot vijandelijkheden gegeven, waaraan Sweder, heer van Voerst en Keppel, onze Frederik en zijn broeder Evert, heer van Almelo, deel namen. Uit Rechteren, Frederik's bezitting, trok Sweder, op eenen vroegen morgen in October 1361, naar Zwolle en verbrandde de voorsteden, nadat vele der voornaamste burgers geslagen, gesneuveld of op de vlugt gevangen genomen waren. Frederik, die waarschijnlijk toen nog wel krijgsgevangen geweest zal zijn, is er misschien voor zijn persoon onschuldig aan. De daad bleef niet ongewroken en, na een gedenkwaardig beleg, werd den 9den November 1362 het slot te Voerst door den bisschop, ondersteund door hertog Eduard en de Zwollenaren, ingenomen en tot den grond toe geslecht. Sweder, gevangen genomen, ontsnapte, doch overleed reeds den 21sten Januarij 1363. Op Maandag na St. Odulphus {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} dag 1363 verzoende zich de bisschop met de kinderen van Sweder en met Frederik en Evert. Op St. Walpurgisdag van hetzelfde jaar bekent de bisschop ‘heren Vrederick van Heker, ridder, onsen swagher’, 3300 pond Deventersch geld schuldig te zijn, waarvoor hij hem het in het gericht Haaksbergen gelegen goed Luttenberg verpandt. Dit woord zwager is slechts eene beleefdheids formule, want noch de geslachtlijsten van Arckel, noch die van Heeckeren vermelden de echtverbindtenis van Frederik met des bisschops zuster. Op zondag na Paschen van 1364 eindelijk verpandde de bisschop het hooge en lage gericht van Haaksbergen, voor 4000 pond aan Frederik en zijne vrouw Luitgardis en aan Evert en zijne vrouw Bate, onder beding van zonder des bisschops toestemming er geene nieuwe vesting te bouwen. Uit een en ander blijkt dat de beide broeders door den oorlog nog niet geheel en al uitgeput waren. Vóór 1367 zien wij hen, hunnen oorlogzuchtigen aard getrouw, weder in eenen strijd gewikkeld tegen den toenmaligen Utrechtschen bisschop Jan van Vernenburg, en dit ten gevolge van eene vete van Frederik met den domdeken van Utrecht, wegens de nieuwe tienden, grove en smalle, van Emmermarck bij Dalfsen. De bisschop nam nu ook zijnen toevlugt tot geestelijke wapens en deed Frederik in den ban, waaronder hij lang gezucht heeft. en die niet opgeheven werd dan na eene boete, hem bij het verdrag van 1367, Donderdag na O.L.V. Hemelvaart, opgelegd, terwijl hij overigens den bisschop verscheidene voordeelen af moest staan. Het toen gesloten verdrag berust nog in originali op den huize Almelo. Sedert dien tijd bleef hij in vrede met den bisschop, stichtte in 1373 met zijne vrouw de kapel te Rechteren, ter eere van God en de Heilige Jonkvrouwe, en in 1377 maakten zij hun testament in tegenwoordigheid van bisschop Jan van Vernenburg en van Wolter, heer van Voerst en Keppel. Behalve Hekeren bij Steenderen bezat Frederik, die ook in 1359 als scholtus van Sallandt voorkomt, de havezathe Rhaen en waarschijnlijk Hekeren bij Goor. Hij stierf, zijne echtgenoote overlevende, in 1386. Zij lieten na: Zweder, heer van Rechteren, Heeckeren en Rhaen, gehuwd met Sophia van Groesbeek, hij was drost van Coeverden en amptman van Drenthe, en op zijn verzoek, en op dat van den monnik Egbert Mulert, stond bisschop Frederik van Blankenheim toe het klooster St. Agnes bij Zwolle te bouwen; Frederik, gehuwd met Margaretha van Culenborg; Jan: {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Diederik, in 1423 proost te Oldenzaal; Swedera, gehuwd met Johan, heer van Runen, na den dood van haren man in 1402 stichtster en eerste abdis van het klooster te Diepenheim en in 1407 gestorven; Hillegonda; Adelheid, gehuwd met Jan van Enteninck, neef van bisschop Jan van Vernenburg. Zie Gouthoeven, Kron. van Holl., bl. 398; de Deductie van Almelo; La Comblet, Urkundenb. des Niederrheins, het register; Nijhoff, Gedenkw. uit de geschied. van Gelderl., D. II. bl. XXXII. 88; P. Nijhoff, het voornaamste uit de geschied. van Gelderl. bl. 103. [Evert van Heeckeren] HEECKEREN (Evert van), broeder van den voorgaande, meerendeels bekend als Evert van Hekeren of wel Evert van Heker, genaamd van der Ese. Door zijn huwelijk met de rijke Bate of Beatrix, de erfdochter der magtige heeren van Almelo en Vrieseveen, steeg hij tot hoog aanzien en had veel invloed op de Overijsselsche zaken. Zijn wapen was gevierendeeld van Heeckeren en Almelo. In de Geldersche geschiedenis komt hij weinig voor. Hij heeft den 6den Januarij 1377 den landvrede mede bezegeld en op Dingsdag na Paschen 1383 erkende hij, zich noemende Evert van Heker, heer tot Almelo, geld schuldig te zijn aan de stad Zutphen. In de oorlogen met de bisschoppen van Utrecht, Jan van Arckel en Jan van Vernenburg, was hij de steeds trouwe bondgenoot zijns broeders en de bijzonderheden daarvan zijn door ons op diens leven vermeld. In 1387 sloot hij met den graaf van Bentheim en de heeren van Steinfürt, Gutterswijk en Voerst en Keppel een verbond van onderlingen bijstand, dat bekrachtigd werd door den hertog van Gelder, de graven van der Mark en Tekelenburg en den bisschop van Munster. Den 29sten December 1394 sloten hij en zijne vrouw een verdrag met den Utrechtschen bisschop Frederik van Blankenheijm, waarbij zij hem de heerlijkheid Almelo in leen opdroegen. In 1393 hadden de beide echtelieden het klooster Frenswege mede helpen stichten. Hij overleed vóór het jaar 1400. Zij overleefde hem en was in 1407 nog niet gestorven. Zij lieten na een zoon Egbert genaamd, heer van Almelo en Vriesenveen, die volgt, en drie dochters, Herbrecht, Elisabeth en Mechteld. Zie Deductie van Almelo; Oorkonden; Tijdrek. Regist. op het archief te Zutphen, bl. 37; van der Chijs, de munten der Heeren en Steden van Overijssel, pl. XVII. alwaar eene munt van hem is afgebeeld. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} [Egbert van Heeckeren] HEECKEREN (Egbert van), heer van Almelo en Vriesenveen, zoon van den voorgaande, was gehuwd met Elisabeth van Voerst. Met zijne moeder en vrouw was hij in 1406 de voorname stichter van het klooster te Sibculo en in 1407 van dat van Almelo. In 1420 gaven hij en zijne vrouw aan de ingezetenen van Almelo en Vriesenveen verscheidene voorregten, krijgende daarbij Almelo den naam van stad. Met zijnen neef Frederik van Heeckeren genaamd Rechteren en andere Overijsselsche edelen bezegelde hij den 7den Augustus 1425 het te Deventer genomen besluit, om Rudolph van Diepholt tot postulaat-bisschop, met uitsluiting van Zweder van Culenborg, te erkennen, en den 8sten October 1426 sloten die edelen en de steden Deventer, Kampen en Zwolle een nader verbond met Rudolph. Egbert gaf in 1453 de heerlijkheid Almelo, in het bijzijn van den bisschop van Utrecht, aan zijnen eenigen zoon Johan, met Johanna van Reede van Saasfeld gehuwd, over; doch deze, kinderloos blijvende, droeg haar in 1457 op aan zijnen neef Zweder van Heeckeren genaamd Rechteren, heer van Voerst en Keppel, wiens nakomelingen haar nog bezitten. Zie Deductie van Almelo; Uit familie-berigten aangevuld. [Jacob van Heeckeren] HEECKEREN (Jacob van) of, zoo als hij in de oorkonden voorkomt, Heker of Hekeren, heer van Roderlo, stond in 1395 Frederik van Bronkhorst, heer van Borculo, bij, in den oorlog met de stad Deventer. In 1418 en 1436 bezegelde hij, met de overige ridders van het graafschap Zutphen, het verdrag van ridderschap en steden van Gelre en Zutphen mede. Hij was gehuwd, 1o. met Bertha van Ampsen; 2o. met Elisabeth van Keppel genaamd Oelde, en is omstreeks 1440 overleden, nalatende een zoon Evert, die volgt. Zie Dumbar, Kerk. en Wereldl. Devent., bl. 625; Nijhoff, Gedenkw. uit de geschied. van Gelderl., D. III. bl. 353, D. IV. bl. 136. [Evert van Heeckeren] HEECKEREN (Evert van) of Hekeren, heer van Roderlo, was de zoon van den voorgaande en van diens tweede vrouw Elisabeth van Keppel genaamd Oelde. Hij was in 1440, toen hij, bij doode zijns vaders, met Roderlo beleend werd, nog niet mondig. Den 21sten November 1449 had hij de meerderjarigheid bereikt, want toen trad hij toe tot het verbond van edelen en steden des furstendoms Gelre en het graafschap Zutphen. Op Donderdag na St. Peters dag 1458 huwde hij met Eylarda van Methelen, dochter van Hendrik, heer van Net- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} telhorst en van Geertrui van Langen. In 1465 viel haar, na doode van haren broeder Berent, het huis en de havezathe Nettelhorst toe, tot 1834 onafgebroken door den oudsten tak en sedert dien tijd door eenen anderen harer afstammelingen, den heer van Heeckeren van Wassenaer, bezeten. Evert van Heeckeren verschijnt steeds als een ijverig aanhanger van hertog Adolf en zijne kinderen en als een bestrijder van de Bourgondische en Oostenrijksche heerschappij. Den 27sten Junij 1458 bezegelt hij den renversaal of verbondsbrief van hertog Adolf aan Gijsbrecht, heer tot Bronckhorst en Boreulo. Toen de nationale partij, na den dood diens hertogs en de gevankelijke wegvoering zijner kinderen, Karel en Filippa, van alle kanten in het naauw gebragt, hulp zocht bij Hendrik van Schwarzenberg, bisschop van Munster, en hem als pandheer van het graafschap Zutphen, voor den jongen hertog erkende, was, op den 7den September 1478 Evert een der ridders, die het verdrag mede bezegelden. De bisschop kon echter niet veel doen; door andere bondgenooten verlaten, zocht hij hulp bij Lodewijk XI, koning van Frankrijk, en sloot met hem, op den 25sten Januarij 1480 een verdrag te Bar-le-Duc, dat op den 12den Maart door Katharina, dochter van Gelre, een deel der bannerheeren, de ridderschap, waaronder Evert, en der steden bezegeld werd. Lodewijk bleef in zijne belofte nalatig, de bisschop kreeg twist in zijne eigene staten, de Oostenrijkers maakten telkens meer voortgang en in het laatst van Julij 1481 moest het graafschap zich onderwerpen. Toen legden, bij eene geheime notariëele acte, den 1sten Augustus 1481 opgemaakt, de bannerheeren van Bronckhorst en Wisch, eenige ridders, waaronder Evert, en stadsgezanten de verklaring af, dat zij door blijkbaren nood gedrongen en uit vrees voor het verlies van leven en bezitting, den aartshertog Maximiliaan trouw hadden gezworen, maar dat zij daarmede niet wilden geacht worden te kort te doen aan het ontwijfelbaar regt der kinderen van wijlen hertog Adolf. Het behoeft dus bijna niet vermeld te worden dat Evert in 1499 op St. Petrus avond er bij tegenwoordig was, toen bannerheeren, ridderschap en steden van het graafschap Zutphen besloten hertog Karel als hunnen erfheer te erkennen. In hetzelfde jaar bleef hij borg voor den hertog bij de stad Deventer, voor eene som van 500 guldens. Hij schijnt in het begin der 16de eeuw overleleden te zijn; zijne weduwe stierf in 1529. Zij lieten na: 1o Jacob, heer van Roderlo, in 1507 gehuwd met {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Aleid van Keppel, vrouwe van Westerholt, dochter van Jacob, heer van Westerholt, en van Fenne van Egmont. Het schijnt dat hij ook niet op den besten voet met de Bourgondische partij stond; want in 1504 gaf Filips, aartshertog van Oostenrijk, de hooge heerlijkheden van Vorden en Roderlo aan Johan van Wisch, heer van Wildenborch. Hier is echter niet van gekomen, ofschoon in 1555 Ermgard van Wisch er nog hare aanspraken op liet gelden. Jacob stierf reeds in 1508. Zijn zoon volgt; 2o. Hendrik; 3o. Egbert; 4o. Evert, in 1496 gehuwd met Sophia van de Water; 5. Elsa, gehuwd met Johan van Ulft, heer tot Loackhuizen. Zie Nijhoff, Gedenkw. uit de geschied. van Gelderl., D. III. bl. 183, 430, D. V. bl. 122, 149; Tadama, Geschied. van Zutphen, bl. 146; Dezelfde, Inventaris van het Zutphensche Archief, bl. 65, 73, 75, 81, 83, 84; Zutphensche Archief; Enghuizer Archief; Uit familie aanteekeningen aangevuld. [Evert van Heeckeren] HEECKEREN (Evert van) of Hekeren, heer van Roderlo en Nettelhorst, zoon van Jacob van Heeckeren, heer van Roderlo en van Aleid van Keppel, vrouwe van Westerholt, was omstreeks 1508 geboren. Even als zijn grootvader Evert, was bij een voorstander der nationale partij en tegenstander van het huis van Oostenrijk. Op den 27sten Januarij 1538 was hij op den landdag te Nijmegen en bezegelde de oorkonde mede, waarin hertog Karel van Gelre prins Willem van Cleef tot zijnen opvolger aannam. Hij overleed in 1562. In 1530 was hij gehuwd met Agnes van Hackfort, dochter van Berent, heer van Hackfort en Herxen, landdrost van het graafschap Zutphen en bekend krijgsoverste van hertog Karel van Gelre en van Margareta van Egmont, genaamd Baeck. Hunne kinderen waren: 1o. Margareta, in 1546 gehuwd met Gijsbert van Broeckhuijsen, heer van Barlham, hopman, der Staatsgezinde partij toegedaan en van 1567 tot 1572 volger van Willem, graaf van den Berg, wien hij op zijnen krijgstogt door Gelderland en Overijssel vergezelde. Zij overleed in 1597; 2o. Jacob, heer van Roderlo, Westerholt en Dedingweerd, die volgt; 3o. Evert, heer van Nettelhorst, beschreven in de ridderschap van het graafschap Zutphen en in 1559 raad in den hove van Gelderland. Hij was gehuwd met Johanna van Erp en stierf in 1575; 4o. Anna, priorin ter Hunnepe, in 1609 overleden; 5o. Margareta, geestelijke; 6o. Fenne, geestelijke in het witte klooster te Boekholt; 7o. Johanna, geestelijke te Weerselo; 8o. Jacoba, gehuwd met Wolter Smullinck; 9o. Agnes; 10. Christina, gehuwd met {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Bartelt van Diemen; 11o. Catharina, gehuwd met Reinier van Keppel tot Langen; 12o. Joost, eerst Elderick genoemd, die mede volgt. Uit familie-aanteekeningen bijeengebragt. [Jacob van Heeckeren] HEECKEREN (Jacob van) of Hekeren, heer van Roderlo, Westerwolt en Dedingweerd, zoon van den voorgaande, werd omstreeks 1532 of 1533 geboren en was gehuwd met Elisabeth van Pallandt, dochter van Johan, heer van IJssem en van Elisabeth van Rechteren, vrouwe van Voerst en Keppel. Even als zijne voorouders betoonde hij zich een groot tegenstander van de vreemde, nu Spaansche, overheersching, en was hij een ijverig voorstander van de staatsgezinde partij. Hij wordt bij Slichtenhorst genoemd als een der edelen, welke met Willem, graaf van den Berg, die voor de Spanjaarden uit Gelderland was geweken, briefwisseling hielden, toen de staten besloten hadden zich van de Spaansche krijgsbenden te ontdeen, en behoorde onder diegenen, welke op den 8sten Maart 1574 door den stadhouder don Louis de Requesens van het algemeen pardon waren uitgesloten. Den 11den en 24sten Maart van dat zelfde jaar noodigde de graaf van den Berg hem uit om te Munster bij hem te komen. In 1577 werd hij, op den landdag te Nijmegen, met Joachim van Lier, tot gedeputeerde van het graafschap Zutphen benoemd, om over de zaken van het landschap, betreffende de toetreding tot de Unie, te handelen, en den 27sten Mei 1579 komt hij voor, zich mede sterk makende voor zijnen broeder Joost en meer anderen, om voor die toetreding te doen stemmen. Eene maand later, den 28sten Junij, stierf hij kinderloos. Den 26sten Februarij van dat zelfde jaar was hij raad in den hove van Gelderland geworden. Zijne weduwe hertrouwde met Johan van Weijhe, heer van Echtelt, en stierf in 1600. Zie van Hasselt, Stukk. voor de Vaderl. histor., D. II. No. 141; Uit familie-aanteekeningen aangevuld. [Joost van Heeckeren] HEECKEREN (Joost van), of Hekeren, broeder van den voorgaande, was heer van Diepenbroek en Roderlo, welke laatste havezathe hij van zijn broeder Jacob erfde, en beschreven in de ridderschap van het graafschap Zutphen. Hij liet den 27sten Mei 1579 door zijn broeder Jacob verklaren, dat hij gezind was om tot de Unie van Utrecht toe te treden. In 1601 werd hem, benevens andere edelen, ‘die onder viands sauvegarde sitten,’ het regt betwist om op land- en quartier dagen te verschijnen. Hij stierf in 1620 en wordt voornamelijk hier genoemd, omdat verscheidene zijner zonen in 's lands dienst waren en daarin {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} sneuvelden. Bij zijne eerste vrouw, Agnes van Haeften, dochter van Alert, heer van Ophemert en van Cunigonda van Keppel, vrouwe van Verwolde, waarmedo hij in 1571 huwde, verwekte hij: 1o. Evert, luitenant, sterft in 1602; 2o. Alert, sneuvelt voor Damme; 3o. Cunigond; 4o. Agnes, na den dood van al hare broeders, vrouwe van Roderlo en Diepenbroek, in 1606 gehuwd met Wigbold de Rode van Heeckeren, heer van Overlaar; 5o. Alert, sneuvelt den 1sten Augustus 1604 voor Sluis; 6o. Jacoba, juffer ter Hunnep, in 1611 gehuwd met Assuerus Mattisius, predikant te Deventer, 7o. Berent, vaandrig, sterft in 1607; 8o. Joachim, vaandrig, sneuvelt den 4den Augustus 1603 in het beleg van Ostende; 9o. Cunigond. Hij hertrouwde in 1589 met Jasperina van Raesfeld, dochter van Reinier, heer van Romborch, en van Stéphania van Mechelen tot Santvoort. Uit dit huwelijk sproot: 10o. Jasper, in 1614 gestorven. Ten derden male huwde hij, in 1592, met Henrica van Bevervoorde, dochter van Berent en Anna Grubbe. Uit dit huwelijk sproten: 11o. Anna, in 1666 overleden; 12o. Agnes Maria, abdis ter Hunnepe, in 1658 overleden; 13o. Margaretha; 14o. Johanna, eerst abdis te Weerselo, in 1641 gehuwd met Jan van Rechteren, heer van Almelo, Vriesenveen, Rechteren en Bredenhorst en in 1643 met Willem Jacob van den Boetselaer, heer van de Pol; 15o. Berent, sterft in 1602; 16o. Bernarda; 17o. Everharda, in 1632 gehuwd met Derk van Haeften, heer van Verwolde; 18o. Maria, in 1653 overleden. Uit Quartier-recessen van het graafschap Zutphen en uit familieberigten bijeengebragt. [Walraven van Heeckeren] HEECKEREN (Walraven van) of Hekeren, heer van Nettelhorst en Enghuizen, zoon van Evert, heer van Nettelhorst, en van Johanna van Erp, werd omstreeks 1570 geboren. Den 20sten December 1599 werd hij kapitein van eene compagnie voetvolk, waarmede hij lange jaren in Vlaanderen gelegen heeft. Den 21sten Junij 1601 huwde hij met Agnes van Aeswijn, dochter van Reinier, heer van Brakel, en van Machtelt, vrouwe van Isendoorn. In 1603 onderschreef hij, met meer anderen, de afzwering van den koning van Spanje en werd wegens Nettelhorst in de ridderschap van het graafschap Zutphen beschreven. In 1606 tot rekenmeester benoemd, bedankte hij ‘'t quartier voor deze faveur.’ Ondertusschen stierf zijne vrouw reeds in 1609 en hij hertrouwde den 7den Januarij 1612, in de hervormde kerk te Zutphen, met {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Walburg van Lijnden, dochter van Steven, heer tot Sinderen en van Antonia van Amstel van Mijnden, vrouwe van Loosdrecht en Oudekerk. In krijgsdienst blijvende, was hij echter niet vreemd aan het bestuur van het graafschap Zutphen en protesteerde hij onder anderen op den 24sten en 25sten Februarij 1623 tegen de examinatie van de lijst der middelen in tegenwoordigheid van Alexander van der Capellen, wien men niet in de ridderschap toe wilde laten, omdat niet genoeg bewezen was dat de Boedelhof eene havezathe zou zijn. Den 19den September 1623 verkreeg hij dat het quartier zijne voorspraak zou zijn, opdat zijne compagnie van Vlaanderen naar Zutphen verlegd werd. Den 27sten Junij 1625 werd hij ‘genomineerd om te gaan in 't collegie van de Admiraliteit van Rotterdam, indien ZEd. den militairen dienst sal komen te quitteeren.’ Na den dood van Derck van Dort, heer van Dort, kolonel, landdrost van het graafschap Zutphen en scholtus binnen en buiten Zutphen, in 1625, werd hij in diens plaats gekozen, doch had nog eens gelegenheid om het leger goede diensten te bewijzen, namelijk in September 1627, toen hij op last van prins Frederik Hendrik den aftogt dekte van het leger van Grol en over den gunstigen afloop daarvan door den vorst geprezen werd. Als landdrost oefende hij intusschen veel invloed uit en hij wist den 14den December 1629 te bewerken, dat het landdrostambt niet zou gelost worden, zoo lang hij en zijn zoon Evert leefden, en dat het ‘na doode of resignatie’ op dien zoon moest komen. Langzamerhand vormde er zich echter in de ridderschap eene den landdrost vijandige partij, die echter niet op kon wegen tegen de zijne. Hevige twisten waren daarvan dikwijls de gevolgen en het gebeurde niet zelden dat deze tot dadelijkheden overgingen. Walraven van Heeckeren, die ook nog de betrekking van burgemeester van Lochem bekleedde, overleed den 11den October 1645. Zijne kinderen uit het eerste huwelijk waren: 1o. Johanna, in 1631 gehuwd met Coenraad van Huus tho die Rees, in 1652 overleden; 2o. Agnes, in 1642 gehuwd met Adriaan van Beest van Rhenoy en in 1647 gestorven. Uit het tweede huwelijk had hij een zoon, Evert genaamd, die volgt. Zie van de Capellen, Gedenkschr. D. I. bl. 431, 432; Quartier recesson van het graafschap Zutphen; Uit familie-aanteekeningen aangevuld. [Evert van Heeckeren] HEECKEREN (Evert van), heer van Nettelhorst, {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Enghuizen en Barlham, zoon van den voorgaande en van diens tweede vrouw Walburg van Lijnden, werd omstreeks 1614 geboren, Hij was de eenig overgeblevene van zijnen naam en van hem stammen dus allen af die verder hier volgen. Reeds op den 14den December 1629 ontving hij de survivance van het door zijnen vader bekleedde landdrostambt van het graafschap Zutphen. Den 5den Junij 1637 werd hij beschreven in de ridderschap, den 12den Junij daaraanvolgende gecommitteerd tot de admiraliteit van Amsterdam en den 21sten November 1638 tot de generaliteits-rekenkamer. Den 16den Januarij 1642 huwde hij met Maria Torck, dochter van Lubbert en van Jacoba van Arnhem, eene vrouw, wier portret, waarop zij als weduwe uitgeschilderd is, haar op reeds gevorderden leeftijd doet kennen als eene knappe, doch ook heerschzuchtige vrouw, waarvoor zij ook te boek stond en men haar den bijnaam van Mevrouw Driebeen gegeven had. Haar man daarentegen was zeer goedhartig van aard. Na den dood zijns vaders aanvaardde Evert het landdrostambt. De vraag of daaraan het voorzitterschap van de ridderschaps-vergadering verbonden was, gaf al dadelijk aanleiding tot twist. De scholtus binnen en buiten Lochem, Eck, beweerde dat hem, als oudste ridder, dit regt toekwam. De tegenstanders van zijn vader, waaronder voornamelijk Alexander van der Capellen, waren ook tegen den jongen landdrost; de zaak werd voor het Hof gebragt, dat eerst provisioneel en later bij een bepaald vonnis besliste, dat de landdrost om zijne betrekking voorzitter der Zutphensche ridderschap was. Ook wie als gedeputeerde op zou volgen, gaf aanleiding tot verschil. Haeften van Verwolde en Evert van Heeckeren dongen er naar. Van der Capellen, die over deze zaak breed uitwijdt, schrijft de eindelijke benoeming van den laatsten aan den invloed van Torck van Rosendael, oom van Maria, toe. Bij de raadslagen over de toelating van nieuwe ridders was Evert minder uitsluitend dan zijn vader, doch had daarin de meerderheid tegen zich. In Januarij 1651, na den dood van den stadhouder Willem II, met Alexander van der Capellen van wege de ridderschap van het graafschap Zutphen naar de groote vergadering te 's Hage afgevaardigd, zochten zij de benoeming van eenen stadhouder en kapiteingeneraal te bewerken, doch werden door de andere quartieren niet bijgestaan, waarvan eenige jonge edelen, door Holland gewonnen, de steden toevielen. Met nadruk we- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} zen zij op het gevaarlijke van den toestand op de grenzen, wanneer er geen kapitein-generaal was, doch de invloed was te groot en men kent den uitslag der zaak. Evert werd den 6den April 1653 tot extraordinaris raad in het Hof van Gelderland benoemd, en aan zijnen oudsten zoon Walraven den 28sten April 1670 de survivance van het landdrostambt toegezegd. Ondertusschen naderde het noodlottige jaar 1672. De ridderschap van het graafschap Zutphen, van ouds aan het huis van Oranje verkleefd, had met leede oogen de besluiten der groote vergadering aangezien. De overheersching der Loevesteinsche factie, de magt der ‘Hollandsche kooplieden en kramers’ onder het bestuur van Jan de Witt, was aan de Geldersche edelen onverdragelijk en zij haakten naar het oogenblik dat de prins van Oranje weder in het bezit van de waardigheden zijner voorouders zou hersteld worden. Die haat tegen de bovendrijvende partij moge gedeeltelijk tot verontschuldiging strekken van het flaauwhartige gedrag der Zutphensche ridderschap in het algemeen en van Evert in het bijzonder, toen de stad Zutphen, destijds eene der sterkste plaatsen in ons land, door koning Lodewijk XIV in 1672 opgeeischt onmiddellijk werd overgegeven, en terwijl een Jan Coulman, hoofdman der burgerij, dien wij vroeger noemden, door zijne mannelijke taal die overgave zocht te voorkomen, was het Evert van Heeckeren die meende ‘dat men de aangebodene conditiën niet moest verwerpen, maar aannemen, omdat anders het graafschap in bloet en vlam zou gestelt worden’ en was het zijne gade, die de vrouw van den genoemden Coulman trachtte te winnen, om door haren invloed zijne standvastigheid aan het wankelen te brengen. Tot aan zijnen dood bleef Evert van Heeckeren de betrekking van landdrost waarnemen. Hij moest de smart ondervinden van het nog te beleven, dat drie zijner zonen sneuvelden en een aan eene ziekte overleed. Hij stierf den 23sten April 1680, en zijne gade den 21sten Februarij 1690. Beiden zijn in de Groote of St. Walburgs kerk te Zutphen begraven, waar hunne kinderen ter hunner eere eene sierlijke marmeren graftombe hebben doen oprigten. Zij prijkt met de borstbeelden der beide echtelingen; daaronder zijn twee schreijende kinderen met omgekeerde en uitgebluschte fakkelen, en in het midden een feniks uit zijne asch verrijzende. Lager ziet men doodshoofden, zandloopers en dergelijke zinnebeelden van de kortheid en broosheid des menschelijken levens. Rondom staan de zestien kwartieren, regts: Heeckeren, Lijnden, Erp, Aemstel, Hackfort, Veen, Besten, Isendoorn; links: Torck, Arnhem {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Sallandt, Ittersum, Wittenhorst, Speulde, Stepradt, Mulert. Hunne kinderen waren: 1o. Walraven, heer van Nettelhorst, van wien nader zal gesproken worden; 2o. Lubbert Frederik, geboren in 1645, overleden in 1668; 3o. Jan Frederik, geboren in 1648, kapitein. Hij stierf op Zondag den 16den October 1672 te Leiden, nadat hij den 12den te voren op zijnen post voor Woerden, dat door den prins van Oranje belegerd werd, eene zware kwetsuur, door eenen kogel in den mond, die niet door was gegaan, gekregen had; 4o. Robbert, heer van Enghuizen, te Zutphen den 7den December 1650 gedoopt. Hij was beschreven in de ridderschap van het graafschap Zutphen, gedeputeerde des graafschaps, extraordinairis raad in den Hove van Gelderland en curator der provinciale akademie te Harderwijk. Hij was een bekwaam regtsgeleerde. Voor zijnen broeder Walraven was hij stadhouder van de stad en meijerij van 's Hertogenbosch, en werd aldaar in 1694 gehuldigd. Uit de Quartier-recessen blijkt het, dat hij tot vele en velerlei commissiën gebruikt werd. Hij was gehuwd met Anna Wilhelmina Caecilia van Keppel, vrouwe van Molecaten en Camferbeek, en stierf den 16den November 1699; zijne weduwe den 10den Julij 1714; 5o. Gerrit, gedoopt te Zutphen den 19den Mei 1652, was kolonel van een regiment vreemde troepen en is den 21sten Augustus 1696, bij de bestorming van het kasteel van Namen, gesneuveld. Uit de brieven aan zijne zuster Walburg, die nog bestaan, blijkt het, dat hij van eene vrolijke, levendige inborst was; 6o. Evert Jacob, gedoopt te Zutphen den 7den December 1653, was kapitein bij het regiment van Limburg Stirum, en werd den 11den Augustus 1674 in den slag bij Senef gekwetst. Hij stierf, als majoor bij hetzelfde regiment den 30sten Augustus 1678, nadat hij op den 14den Augustus bevorens, in den veldslag bij St. Denis, een schot onder de wang gekregen had; 7o. Steven, gedoopt te Zutphen den 5den September 1655, was vaandrig en sneuvelde in 1676, bij het beleg van Grave; 8o. Jacob Derk, heer van Barlham en Enghuizen, die later mede volgt; 9o. Walburg, in 1680 gehuwd met Elbert Anthonij van Pallandt, heer van Voorst, Oosterveen, Batingen en Clooster, en in 1711 met Anthonij Adolph van Haersolte, heer van Haerst. Zij stierf kinderloos in 1721. Zie J. Vollenhoven, Triomfkroon voor den Hoog Edelen Welgeb. Heer, Gerhardt, Baron van Hekeren, enz.; Bouman, Gesch. der Geld. Hoogesch., D. I. bl. 153, D. II. bl. 5; Zutphensche Quartier-recessen; Tadama, Geschied. van Zutphen; bl. 251; Uit familie-aanteekeningen aangevuld. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} [Walbaven van Heeckeren] HEECKEREN (Walbaven van), heer van Nettelhorst, oudste zoon van den voorgaande, geboren in 1643, werd den 18den April 1665 in de ridderschap van het graafschap Zutphen beschreven, ontving in 1670 de survivance van het landdrostambt, volgde in 1680 zijnen vader daarin op en was voorzitter van de gedeputeerde staten van het graafschap. Een zeer bekwaam man zijnde, werden hem gewigtige betrekkingen opgedragen en had hij lang zitting in de vergadering der Staten-Generaal. In 1689 kreeg hij eene zending naar Brandenburg, Saksen, Munster en Lunenburg, om deze staten aan te sporen tot het leveren hunner contingenten, waarin zij zeer traag waren. In April derwaarts vertrokken, hield hij zich meestal te Zell, de residentie van den hertog van Lunenburg, op. Nadat hij te vergeefs getracht had den hertog van Wolfenbuttel, namens koning Willem, door voordeelige aanbiedingen tot het bondgenootschap over te halen, werd hij in 1693 als buitengewoon gezant naar Zweden gezonden, waar hij het gerezen ongenoegen, ontstaan door het nemen van Zweedsche schepen, die op Frankrijk voeren, uit den weg ruimde. Terwijl hij zich daar bevond, werd hij tot erkentenis voor de trouwe diensten, aan den staat bewezen, in het bijzonder in het toen bekleede gezantschap, in Februarij 1694, benoemd tot hoofdschout der stad en meijerij van 's Hertogenbosch, waar zijn broeder Robbert, zoo als reeds boven vermeld is, als zijn stadhouder gehuldigd werd. Een groot vriend van den beroemden Gysbertus Cuperus zijnde, en gestadige briefwisseling met hem onderhoudende, schreef hij hem in 1697 uit Stokholm: ‘dit hof is soo vol intriges, dat men nergens staet op kan maeken en daerom wilde ik wel van hier sijn, alsoo men wel kan verzekert sijn, dat Sweden van 't humeur, daer de coninck van is, ons wel geen quaet sal doen, maer veel goets en hebben wij daer oock niet van te verwaghten, soodat mijn verblijf hier 't eenemaal inutil is.’ Hij stierf ongehuwd te Osnabrück, den 21sten Augustus 1701, op zijne terugreize uit Zweden, waar hij echter niet altijd door gebleven was, ten minste het blijkt uit de Quartier-recessen dat hij in 1700 op eene vergadering te Zutphen tegenwoordig was. Walraven van Heeckeren was een groot liefhebber van oudheden en munten. Zijne briefwisseling met Gysbertus Cuperus berust sedert 1854 op het Rijks-Archief. Zie Sylvius, Vervolg op Aitzema, D. III. bl. 100; N. van der Meer, Zegenwensch aan ... den Heer Walraven van Heeckeren enz., beneemd tot hoogschout van 's Hertogenbosch enz; Wa- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} genaar, Vaderl. Hist., D. XVI. bl. 251; Nalez. op Wagenaar, D. I. bl. 413; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 434; Zutphensche Quartiers-recessen; Uit familie-aanteekeningen aangevuld. [Jacob Derk van Heeckeren] HEECKEREN (Jacob Derk van), heer van Barlham, later ook van Enghuizen, Roderlo en Brandsenburg, was de broeder van den voorgaande, werd den 16den December 1665 te Zutphen gedoopt en in 1686 door Prins Willem III tot burgemeester dier stad benoemd, welke betrekking hij tot 1699, toen hij tot de ridderschap overging, waarnam. Den 25sten Februarij 1691 was hij rekenmeester van Gelderland geworden en den 20sten Februarij 1706 werd hij, in plaats van Johan van Lintelo, landdrost des graafschaps Zutphen en bleef dat tot den 19den Februarij 1740, toen hem toegestaan werd dat hij zijnen zoon Frans Jan dit ambt afstond, behoudens zijnen rang in de vergaderingen, dien hij hem eerst op den 22sten November 1747 overgaf, zijnde hij toen misschien de oudste regent der Unie. Door kunde en ervaring had hij zich veel invloed en door braafheid en heuschheid veler achting weten te verwerven. Sedert leefde hij nog anderhalf jaar in welverdiende rust, totdat hij te Zutphen den 22sten April 1749 overleed. Hij was in 1691 gehuwd met Heilwich Charlotte van Lijnden, geboren in 1661, dochter van Frans, heer van Hemmen en Blitterswijk, en van Charlotte van Brienen toe Mussenberg en Cloeraat; zij stierf den 2den Julij 1728. Hunne kinderen waren: 1o. Frans Jan, heer van Enghuizen, Beurse, Cloese, Langen en Suideras, die volgt; 2o. Evert, heer van Barlham, geboren in 1696, als student overleden in 1719; 3o. Assueer, heer van Roderlo, geboren in 1699, van 1719 tot 1749 schepen en sedert dien tijd tot aan zijnen dood, 13 October 1767, burgemeester van Zutphen; afgevaardigde tot de vergadering van hunne hoogmogenden, raad en rekenmeester van Gelderland, curator der hoogeschool te Harderwijk, lid van de commissie tot beneficering van Neder-Rijn en IJssel, baljuw en dijkgraaf van Prinseland. Hij werd in 1719 te Harderwijk eershalve tot doctor in de regten bevorderd en was in 1730 gehuwd met Henriette Johanna Elisabeth Agatha Walrave van Laer, vrouwe van Kell, Rees, Engelenburg en Lichtenberg, die in 1755 stierf; 4o. Walraven Robbert, heer van Brandsenburg en Barlham, geboren in 1704, was beschreven in de ridderschap des graafschaps Zutphen, burgemeester der stad Groenlo, extraordinaris raad in den Hove van Gelderland, afgevaardigde tot de generaliteits rekenkamer en ter vergadering van de {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Staten-Generaal, houtvester en scholtus binnen en buiten Zutphen. Hij trouwde in 1725 met Johanna Sophia von dem Bussche zu Hunnefeldt en in 1739 met Barbara Elisabeth de la Fontaine. Hij stierf den 15den Junij 1758; zijne weduwe in 1772. Zie Scheltema, Staatk Nederl; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 213, 214; Zutphensche Quartier recessen; Uit familie-aanteekeningen aangevuld. [Frans Jan van Heeckeren] HEECKEREN (Frans Jan van) heer van Enghuizen, Beurse, Cloese, Langen en Suideras, oudste zoon van den voorgaande, werd geboren in 1692. Hij was burgemeester der stad Doetinchem, den 16den October 1716 beschreven in de ridderschap van het graafschap Zutphen, den 25sten November daaraanvolgende landrentmeester-generaal van Gelderland, gecommitteerde tot de admiraliteiten van Friesland en van de Maze, tot den Raad van State, curator der Geldersche hoogeschool, richter van Doesburg tot 1740, toen hij door afstand van zijn vader landdrost van het graafschap Zutphen werd, en in 1747 president van de gedeputeerde staten. Hij was daarbij ook gecommitteerde tot beneficering van Neder-Rijn en IJssel, welke betrekking hij in 1750 aan zijnen zoon Jacob Adolph afstond, en was gedurende meer dan een halve eeuw een zeer voornaam regent, die, vooral in het laatst zijns levens, zeer veel invloed uitoefende en de hem opgedragen commissiën met veel lof volvoerde. Hij was in 1722 gehuwd met Transisalania Charlotte Juliana Agnes Adelheid, gravin van Rechteren, dochter van Adolf Hendrik, heer van Almelo en Vriesenveen, en van Sophia Juliana gravin van Castel Rudenhausen, in 1704 geboren en in 1756 gestorven. Hij overleed te 's Hage den 10den Mei 1767. Zij verwekten 16 kinderen, waarvan er verscheidene op jeugdigen leeftijd stierven en waarvan wij slechts noemen 1o. Jacob Adolph, heer van Enghuizen, Beurse, Cloese en Lange, geboren den 6den Julij 1724, beschreven in de ridderschap van het graafschap Zutphen, ordinaris raad in den Hove van Gelderland, scholtus binnen en buiten Zutphen, president van gedeputeerde staten, landrentmeester-generaal van Gelderland, curator der provinciale akademie van Harderwijk, burgemeester van Doetinchem, gecommitteerde ter beneficering van Neder-Rijn en IJssel. Hij is in 1751 gehuwd met Charlotte Alexandrina van Westerholt en in Februarij 1792 overleden; 2o. Evert Frans Joachim Philip Assueer, onderluitenant bij de cavallerie, geboren 1727 gestorven 1743; 3o. Frederik Walraven Reinhardt Burchardt {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Rudolph, heer van de Cloese, geboren in 1729, in 1743 onderluitenant in plaats van zijnen broeder, overleden in 1769 als luitenant-kolonel bij het regiment van Rand wijck; 4o. Maria Adelheid Elisabeth, geboren in 1742, in 1774 gehuwd met den kolonel François Mackay en in 1791 gestorven; 5o. August Robbert, heer van Suideras, die volgt. Zie Nederl. Jaarb., 1767. bl. 757; Tegenw. Staat van Golderl., D. III. de Opdragt; Scheltema, Staatk. Nederl.; Bouman, Geschied der Geld. Hoogesch., D. II. bl. 14, 210, 217; Zutpheuscho Quartier recessen; Uit familie-aanteekeningen aangevuld. [August Robbert van Heeckeren] HEECKEREN (August Robbert van), heer van Suideras, zoon van den voorgaande, werd den 31sten Julij 1743 geboren en den 24sten October 1763 in de ridderschap van het graafschap Zutphen beschreven, welke hij van 1781 tot 1792, toen hij weder inviel, verliet, om burgemeester of liever schepen der stad Zutphen te worden. Hij was voorts extraordinaris raad in den Hove van Gelderland, burgemeester der stad Groenlo, drossaard der stad en heerlijkheid Borculo en in 1792 scholtus binnen en buiten Zutphen en president van de gedeputeerde staten des graafschaps. De twisten tusschen de Oranje-partij en de patriotten heerschten in Zutphen sedert 1783. De Capellen's waren ijverig bezig om er ongenoegen en oproer te verbreiden. Een adres, waarschijnlijk door den burgemeester van der Capellen van Rijsselt opgesteld, waarin op herstel der grieven werd aangedrongen en op hetwelk zijn broeder Capellen van de Marsch, lid der ridderschap, de tweede onderteekenaar was, dat op den 15den Maart van genoemd jaar aan de gemeenslieden werd ingediend, gaf het sein tot de beweging. De gemeenslieden namen het goed op en leverden het aan den raad in, die voor het meerendeel uit aanhangers van het huis van Oranje bestond en waarin Suideras, zoo wordt hij gewoonlijk genoemd, ‘een waardig evenbeeld van Capellen van de Marsch, even onvoorzigtig en doldriftig als deze, even heftig ijverende voor den prins, als Capellen voor de patriotten, en (naar het schijnt) ook persoonlijk vijand van zijnen politieken tegenstander’ veel invloed uitoefende. De raad wees, tegen het protest der burgemeesters Capellen van Rijsselt, Verstegen en de Rode van Heeckeren, het rekwest van de hand, en verzocht er niet mede lastig gevallen te worden. Het protest der drie raadslieden werd door den druk bekend gemaakt, waarop de burgers hun een dankadres indienden, en tevens een naamloos geschrift, te Deventer uitgegeven, waarin het volk aangespoord werd om de wapens op te vatten, verspreid. De {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} patriotsgezinde regering van Deventer weigerde aan het verzoek, om een onderzoek naar den drukker en verspreider van dit oproerschrift in te stellen, te voldoen; eene premie van 1000 gulden werd toen te Zutphen op de ontdekking van den schrijver gesteld. Beducht voor oproer, besloot, in eene geheime vergadering, de raad, den generaal-majoor van Heeckeren van Molecaten, kommandant der stad, te verzoeken, in dat geval tusschen beiden te treden. De drie protesteerende burgemeesters zorgden wel dat de zaak niet geheim bleef, en er kwam weldra een tweede naamloos geschrift voor den dag, waarin - wat vroeger door de Zuid-Hollandsche Courant ook reeds was medegedeeld - Suideras beschuldigd werd er voor uitgekomen te zijn aan den prins gezegd te hebben, dat het noodzakelijk was dat er te Zutphen burgerbloed gestort werd. Hij verklaarde dat voor laster; hij had alleen, toen er over de garnizoens vermeerdering gesproken werd, en men hem had doen opmerken dat, indien zulks tegen den zin der burgers geschiedde, het tot een bloedbad zou kunnen komen, geantwoord: ‘dat zij, die daarvan oorzaak waren, het aan zich zelven te wijten hadden.’ De vermeerdering van het garnizoen had plaats, zonder dat er eenige onlusten ontstonden. Al de onlusten op te sommen, tusschen de regering van Zutphen en hare minderheid, waaraan Rode van Heeckeren, toen de zaken te erg begonnen te loopen, zich ook reeds onttrokken had, is onnoodig. Hoezeer zich de patriotten ook roerden, eenige patriciers op hunne hand hadden, door velen uit den middenstand met een goed oog aangezien werden, de meerderheid, ook der mindere volksklasse, bleef den ouden staat van zaken getrouw. Het jaar 1787 was daar; de patriottische partij werd overal overwonnen; Suideras ondernam het haar in Zutphen geheel te fnuiken en hij deed dat stout genoeg, maar op eene wijze, die de schromelijkste verwarring veroorzaakte en tot bloedige tooneelen had kunnen aanleiding geven. Op den 24sten Junij verscheen hij met eene Oranje-kokarde versierd op de parade, begaf zich van daar naar het stadhuis en oogenblikkelijk begonnen de officieren en soldaten aan hunne gehechtheid voor het huis van Oranje lucht te geven door vechtpartijen met de patriotten. De generaal van Heeckeren van Molecaten liet deze ontwapenen en de patrouilles verdubbelen, doch de onrust nam hoe langer hoe meer toe. Bij bekende patriotten werden de glazen ingeslagen en een der hevigste van deze, de schoenmaker David Reinders, schoot uit zijn huis eenen soldaat {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} dood. Het woedende krijgsvolk wilde hem vermoorden, doch de officieren wisten dat te beletten en hem ongedeerd naar de gevangenis te brengen. Den volgenden dag, den 26sten Junij, haalden de soldaten overal op eigen gezag de vaandels, degens enz. op, des middags werd het Oranje vaandel uit het stadhuis gestoken en de omwenteling was volbragt. Geen wonder dat Suideras, toen in 1795 de patriotten, met behulp der Fransche broeders zegevierden, hunnen haat in dubbele mate ondervond. Van Groenlo, waar hij eene magistraatsvergadering had bijgewoond, teruggekeerd en op het landgoed het Velde, op drie kwart uur afstand van Zutphen, den baron van Dorth toebehoorende, verblijf houdende, werd hij op den 11den Februarij door den burger-luitenant ter Horst, op last van den burgerkommandant de Roy, die zeide daartoe van de municipaliteit te Zutphen bevel te hebben, gearresteerd en met veel ophef naar die stad en het huis zijner doodzieke zuster Louise Leopoldine Isabelle overgebragt, daar streng bewaakt en den volgenden morgen, niettegenstaande hij eene hevige koorts had gekregen, onder geleide van gewapende burgers naar het stadhuis gebragt en daar gevangen gezet. Den 16den Februarij verzocht hij aan de municipaliteit om ontslagen te worden, belovende hij om in het vervolg ambteloos, met de zijnen, buiten den tijd door te brengen en af te wachten ‘wat de Voorzienigheid over het gefolterd vaderland zou beschoren hebben.’ Niet voor den 7den Maart werd dit verzoek, dat in handen was gesteld van de tien burgers, die het arrest gevraagd hadden, voor de burgerij gebragt, die op aanstoken van de Roy, bepaalde, dat het in alle herbergen ter lezing zou gelegd en ten platte lande rond gezonden worden, om elken ingezetene in de gelegenheid te stellen iets tegen Suideras in te brengen. Hoewel genoemde de Roy en zijne vrienden zich daar veel moeite voor gaven, de eerste zelfs de burgerij van den predikstoel der Groote kerk daartoe liet aansporen, er kwamen geene beschuldigingen, en van het platte land ontving Suideras zelfs vele bewijzen van achting. Daarom was ook de municipaliteit onwillig de burgerij op te roepen, dat door bewerking van eenige beter gezinde burgers echter op Zondag, 22sten Maart, geschiedde; niettegenstaande de Roy met groote hevigheid het verzoek van Suideras bestreed, bewerkten echter twee andere zijner tegenstanders, nu tot betere inzigten gekomen, dat hij ontslagen werd, na op handtasting, in plaats van eede, aan de {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} municipaliteit beloofd te hebben, zich niet buiten de stad te begeven of met regeringszaken zich te bemoeijen. Hij begaf zich nu naar zijne zuster, die hij meermalen verlangd had te spreken, doch het was te laat, zij was reeds buiten kennis en stierf den volgenden dag. Hij nam daarop zijne toevlugt tot den Franschen generaal van Damme, wiens hoofdkwartier op het huis de Voorst bij Zutphen gevestigd was, stelde hem voor dat hij altijd een voorstander der oude constitutie en der erfstadhouderlijke waardigheid geweest was, en onveranderlijk daaraan en aan den prins zou gehecht blijven; dat hij even wel aan de resolutie zich onderworpen had, zonder daartegen iets te ondernemen, maar dat men hem even wel zes weken lang onverhoord gevangen gehouden had, waarom hij verzocht dat de zaak werde afgedaan en hij vrijgesproken of gestraft. De generaal hoorde hem welwillend aan, en gaf hem eenige dagen later eene schriftelijke vergunning om de stad te verlaten en in Holland te reizen, waarvan hij gebruik maakte en, na de municipaliteit er kennis van gegeven te hebben, naar zijn landgoed vertrok. De municipaliteit, hierover zeer ontevreden, maar nogthans uit vrees voor de Franschen, hem niet durvende gevangen zetten, dagvaardde hem, doch hij weigerde te gehoorzamen en bleef zijn ambt als scholtus binnen en buiten Zutphen waarnemen, daarin gerugsteund door den Franschen generaal-adjudant de la Court. Zich echter niet langer veilig rekenende, begaf hij zich op Pruissisch grondgebied, meestal verblijf houdende op het kasteel Ringelberg bij Wezel, toebehoorende aan den baron van Spaen. Het provinciaal collegie van policie, financie en algemeen welzijn van het volk van Gelderland liet daarop den 4den November eene publicatie uitgaan, waarin op het hoofd van Suideras, omdat hij ‘niettegenstaande de afgelegd belofte zonder de toestemming der regering van Zutphen, zich niet alleen buiten de stad, maar vervolgens buiten deze provincie heeft geabsenteerd’, terwijl buitendien ‘zeer vehemente suspicien exteeren, dat hij aldaar kwade machinatiën tegen zijn vaderland getracht heeft ten uitvoer te brengen’, eene premie van duizend gouden ducaten gesteld werd. Hieruit blijkt dat, haatte men hem, men hem niet minder vreesde. Bij vonnis der municipaliteit van Zutphen werd hij ten eeuwigen dage uit Gelderland verbannen en in de kosten der procedure veroordeeld. Dat zijn goed onder sequester gesteld was, zal wel niet behoeven vermeld te worden. Later werd de postmeester Haamel te Doesborgh bij verstek veroordeeld om met het zwaard over het hoofd gesla- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en vijftien jaren in een tuchthuis opgesloten te worden, ‘omdat hij ook de briefwisseling met den beruchten veldvlugtigen August Robbert van Heeckeren van Suideras en anderen gefavoriseecd heeft.’ Suideras ontkent echter na de revolutie eenige briefwisseling met Haamel gehad te hebben. Zijne Apologie tegen de aan hem te last gelegde misdaden zag in 1797 in 8o. het licht. In het Pruissische waren zijne gedachten op eene tegenomwenteling gevestigd, zocht bij zijne mede emigranten te bewerken en was hij in verstandhouding met den erfprins van Oranje, die zich te Lingen ophield, met de uitgewekene officieren en de vrienden van het huis van Oranje, die zich op het grondgebied der Bataafsche republiek bevonden. Vruchteloos zocht men de Pruissische regering te bewegen om hulp te verleenen, maar toen de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland betere uitzigten opende, besloot men ook zonder haar eenen slag te slaan; onbezonnen aangelegd, liep echter de onderneming ellendig af. Suideras in het graafschap Zutphen, de baron van Lijnden van Hoevelaken op de Veluwe, de baron d'Yvoy in het Sticht, waren er de hoofden van; eenige uitgewekenen onder den overste Spengler zouden zich van Arnhem meester maken, anderen in Twenthe dringen. Suideras kwam op Donderdag den 5den September 1799, de beruchte gele Donderdag, met een aantal uitgewekenen van het kasteel te Ghemen, waar hij toen verblijf hield, te Winterswijk aan, herstelde de vorige regering, stak de Oranje-vlag uit en begaf zich toen naar Bredevoort en Aalten, waar hetzelfde plaats vond; de proclamatie van den prins van Oranje werd gelezen en het gerucht verspreid dat er Pruissen in aantogt waren. De ingezetenen, aan het huis van Oranje gehecht, sloegen geloof daaraan en betuigden openlijk hunne vreugde over de berstelling der voormalige orde van zaken. Suideras bleef hier echter slechts kort, kwam over Dinxperlo weder op Pruissisch gebied en was den 7den reeds te Ghemen terug. De Fransche generaal Girod en vrijwilligers uit Arnhem waren weldra te Bredevoort en Winterswijk aangekomen, verscheidenen werden gevangen genomen doch weder losgelaten, uitgenomen de freule van Dorth tot Holthuizen, waarvan wij vroeger hebben melding gemaakt. Suideras legde met zijne dolle onderneming weinig eer in. De premie op zijn hoofd werd nog eens uitgeloofd. Na den vrede van Amiens keerde hij in het vaderland weder en woonde meestal te Zutphen. In 1811 werd bij vrederegter te Warnsveld, maar overleed reeds den 7den October van dat jaar. Hij was in 1776 gehuwd met {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Aleida Jacoba van Westreenen, dochter van Jan André van Westreenen, heer van Sterkenburg, en van Pauline Lucretia Godin. Uit dit huwelijk is ééne dochter gesproten, Charlotte Sophia, in 1781 geboren, met Wolter Harmen Roelof van Broeckhuysen getrouwd en in 1839 gestorven. Zie Verv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. VI. bl. 232 en volg., D. XVIII. bl. 168, 169; Kok, Vaderl. Woordenb., artik. Zutphen; van der Aa, Geschied. van den laatsten Oorl.; D. VIII. bl. 222-226, 239; Apologie van A.R. van Heeckeren van Suideras: Bilderdijk, Vaderl. Geschied. in Oph. en Bijv. van Tydeman, D. XII. bl. 234; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch., D. II. bl. 289, 413; Tadama, Geschied. van Zutphen, bl. 282 en volgg.; Uit familie-berigten aangevuld. [Reinhardt Burchardt Willem van Heeckeren] HEECKEREN (Reinhardt Burchardt Willem van), heer van Molecaten, geboren den 25sten Mei 1721, zoon van Evert, heer van Nettelhorst en Molecaten, en van Jacoba Judith Isabella van Rechteren, kreeg in 1734 een vendel in het regiment van Plotho en in 1742 eene compagnie in het regiment van Lijnden van Blitterswijk. Achtereenvolgens klom hij op tot hoogere militaire waardigheden; hij was luitenant-generaal, kolonel van een regiment kavallerie, de naderhand zoo beroemde hussaren van Heeckeren, oorspronkelijk door den rijngraaf van Salm opgerigt, daarna op de repartitie van Gelderland gekomen en in de oorlogen tegen de Franschen, waar het zich uitmuntend van zijnen pligt kweet, door den kolonel van Lijnden van Hoevelaken aangevoerd, verscheidene jaren kommandant van Zutphen, later gouverneur van Sluis in Vlaanderen, eindelijk voorzitter der hooge militaire vierschaar. In 1795 legde hij met zijne drie zonen en drie schoonzonen al zijne betrekkingen neder en overleed den 29sten April 1799. Hij heeft veel toegebragt, tijdens hij kommandant van Zutphen was, tot het bewaren der orde in die stad, waar door Capellen van de Marsch en andere heethoofden de gemoederen zeer aan het gisten waren. In 1783 was hem door de regering verzocht om des noods de sterke hand der militie te gebruiken, ten einde hunne personen en huizen te beveiligen, waarvoor de bezetting ook versterkt werd. Deventersche vrijwilligers, die zoo zij zeiden overgekomen waren om de wapenoefeningen der compagnie van Capellen van Rijsselt bij te wonen, doch waarschijnlijk meer in hun schild voerden, werden door hem aan de poort ontwapend. Hevig klaagde de Deventersche regering daarover, doch met weinig gevolg. Op den 26sten Junij 1787, toen de patriotten waren ten onder gebragt, ontwapende hij hen, doch voorkwam de plundering, die {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} de lang getergde en nu overwinnende Oranje partij, ook door het onverstandige gedrag van Heeckeren van Suideras (zie aldaar) opgewonden, wel had willen aanvangen. Den 1sten Augustus 1758, kolonel kommandant van het regiment van Cannenburg zijnde, was hij gehuwd met Henriette van Lintelo, dochter van den luitenantgeneraal Arnold Willem Tijmen, heer van de Marsch, en van Elisabeth des Vilattes. Hunne kinderen waren: 1o. Evert Willem, heer van Molecaten, geboren in 1760, laatst generaal majoor en kommandant van Zutphen, gehuwd met Anna Maria van de Spiegel, dochter van den raadpensionaris, en in 1819 overleden; 2o. Elisabeth Jacoba Judith, geboren in 1763, gehuwd met den majoor Jan Dirk van de Wall en in 1830 overleden; 3o. Willemina Johanna Agnes Isabella, geboren in 1764, gehuwd met den majoor Bernhard Heidenrijk van Hopbergen en in 1801 overleden; 4o. Anna Maria Theodora, geboren in 1766, gehuwd met Jan de Bruyn, laatst kantonregter te Zutphen, en in 1825 overleden; 5o. Josina Reiniera Petronella, geboren in 1761, gehuwd met den kapitein Franciscus Johannes Andrau en in 1832 overleden; 6o. Robbert August Adolf Maurits Carel, na zijnen oudsten broeder heer van Molecaten, geboren in 1770, page bij prins Willem V, daarna luitenant bij de garde, emigreerde naar Engeland in 1795 en nam in 1799 deel aan den veldtogt in Noord-Holland tegen de Bataafsche republiek. Na den vrede van Amiens in het vaderland teruggekeerd, trad hij in 1814 als luitenant-kolonel weder in militaire dienst, woonde den veldslag bij Waterloo bij en werd benoemd tot ridder der militaire Willemsorde 3de klasse. Daarop was hij achtervolgens commies-generaal der convooijen en licenten, ontvanger der in- en uitgaande regten en ontvanger-partikulier te Zutphen; tevens was hij beschreven in de ridderschap en lid der provinciale staten van Gelderland. Hij huwde in 1815 met Charlotte Alexandrina van Westerholt en stierf in 1838; 7o Willem Hendrik, geboren in 1773, luitenant bij de gardes, in 1797 overleden. Zie Verv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. VIII. bl. 239. volg.; Kok, Vaderl. Woordenb., in voce Zutphen; Tadama, Geschied. van Zutphen, bl. 285 en volgg.; Uit familie-aanteekeningen aangevuld. [Jacob Derk Carel Heeckeren] HEECKEREN (Jacob Derk Carel), heer van Roderlo, Lichtenberg en Kell, zoon van Assueer, heer van Roderlo en van Henriette Johanna Elisabeth {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Agatha Walrave van Laer, vrouwe van Kell, Rees, Lichtenberg en Engelenburg, werd den 31sten October 1730 geboren. In 1747 werd hij rentmeester van het geestelijk rentambt Borculo en in 1751 beschreven in de ridderschap van het graafschap Zutphen, zijnde hij toen ook edelman van de kamer des stadhouders Willem IV. Later nam hij aanzienlijke betrekkingen waar. Hij was extra-ordinaris raad in het Hof van Gelderland, burgemeester van Groenlo, gecommitteerde tot de Staten-Generaal en lange jaren tot den Raad van State. Wegens die commissie veeltijds in 's Hage vertoevende, was hij, hoewel ook landdrost van het graafschap Zutphen, niet, als gewoonlijk, president van de gedeputeerde staten van dat gewest, welke betrekking achtervolgens door J.A. van Heeckeren van Enghuizen en A.R. van Heeckeren van Suideras, beide scholtus binnen en buiten Zutphen, werd waargenomen. Hij was ook opperstalmeester en kamerheer van prins Willem V, en genoot de algemeene achting, zoo zelfs dat de omwentelaars van 1795 ten zijnen behoeve eene uitzondering maakten, hem niet afzetten, maar hem, wiens dood, daar hij aan eene slepende ziekte leed, toch spoedig kon te gemoet gezien worden, in vrede als landdrost lieten sterven. Hij overleed te Zutphen den 11den Julij 1795. In 1771 was hij gehuwd met Johanna Juliana gravin van Wassenaer Starrenburg, dochter van Pieter, heer van Starrenburg, en Anna Arnoldina van den Boetselaar, in 1739 geboren en in 1811 gestorven. Hunne kinderen waren: 1o. Sophia Willemina, geboren in 1772, in 1808 gehuwd met Unico Willem, graaf van Wassenaer, heer van Twickel, Wassenaer, Obdam, Spierdijk enz. Hij stierf in 1812. Zij was daarna grootmeesteresse van het huis van H.H.M.M. Frederika Louise Wilhelmina en Anna Paulowna, koninginnen der Nederlanden, en dame van de orde van St. Catharina van Rusland, eene vrouw van veel invloed, doch hoogst eenvoudig van levenswijze. Zij stierf te 's Hage den 13den Februarij 1847; 2o. Willem Hendrik Alexander Carel, heer van Roderlo en Kell, die volgt; Louise Wilhelmina Frederika, geboren in 1776, met den predikant Woldringh gehuwd en in 1851 overleden. Uit familie-aanteekeningen zamengesteld. [Willem Hendrik Alexander Carel van Heeckeren] HEECKEREN (Willem Hendrik Alexander Carel van), heer van Roderlo en Kell, zoon van Jacob Derk Carel, heer van Roderlo, Lichtenberg en Kell, en Johanna {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Juliana van Wassenaer-Starrenburg, werd den 12den Augustus 1776 geboren. Met de omwenteling van 1795 uitgeweken, huwde hij den 1sten October 1800 met Sara Agatha van Pabst, dochter van Johan Maurits, heer van Bingerden en van Sara Agatha Hop. Bij de herstelling van ons volksbestaan werd hij, met zijnen zwager J.C.E. graaf van Lijnden, commissaris voor de provincie Gelderland en daarop beschreven in de ridderschap van die provincie, lid van de tweede kamer der Staten-Generaal en hoofdschout van Doesborgh. In 1825 volgde hij zijnen zwager van Lijnden op als gouverneur van Gelderland en werd ook voorzitter der ridderschap en staatsraad in buitengewone dienst. Hij bleef de betrekking van gouverneur van Gelderland tot 1846 met eere waarnemen, werd toen, op zijn verzoek, ontslagen en benoemd tot minister van staat en grootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw. Hij had echter niet lang genot van zijne rust, want bij stierf reeds den 24sten Julij 1847 op zijn kasteel te Roderlo. Zijne kinderen waren: 1o. Sara Agatha; 2o. Jacoba Charlotta Juliana, in 1851 weduwe van Derk Willem Gerard Johan Hendrik Brantsen, heer van de Zijp, lid van de gedepnteerde staten van Gelderland; 3o. Johanna Mauritia Agneta; 4o. Sophia Willemina; 5o. Jacob Derk Carel, heer van Wassenaer, Twickel, Nettelhorst enz., lid van de eerste kamer der Staten-Generaal, opperstalmeester van Z.M. Willem III, gehuwd eerst met Maria Cornelia, gravin van Wassenaer-Twickel, in 1850 overleden, daarna met Isabella Antonette Sloet; 6o. Jacoba Louise, gehuwd met Julius Bernard graaf van Limburg Stirum, intendant der koninklijke paleizen; 7o. Willem, heer van Bingerden, burgemeester van Angerloo, daarna lid der gedeputeerde staten van Gelderland, gehuwd met Sophia Johanna Justine Taets van Amerongen; 8o. Alexandrina Maria Unica Charlotte, in 1849 overleden. Uit familie-aanteekeningen bijeengebragt. [Derk Jan van Heeckeren] HEECKEREN (Derk Jan van), heer van Brandsenburg en Boelensteijn, zoon van Walraven Robbert, heer van Barlham en Brandsenburg, en van Barbara Elisabeth de la Fontaine, werd den 14den Januarij 1742 geboren, was kanonik van St. Jan te Utrecht en daarvan geëligeerde tot de staten der provincie, quartierschout van Oisterwijk, gecommitteerde tot de vergadering der Staten-Generaal en gezant aan de hoven van Spanje {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1778 en van Rusland in 1780. In 1780 werd hij met Wassenaer-Starrenburg naar Petersburg gezonden, ter zake van de gewapende neutraliteit. Hij was een bekwaam man, maar dikwijls zeer afgetrokken. In 1772 was hij gehuwd met Anna Petronella van Heemskerk, geboren in 1746, dochter van Anthony en van Antonia Petronella Elsevier en weduwe van Willem Hendrik van Schuylenburch. Zij stierf in 1794; hij in 1796. Hunne kinderen waren: 1o. Sophia Willemina, geboren in 1774, gehuwd met Willem Anne Beelaerts van Blokland, lid der ridderschap en provinciale staten van Utrecht, in 1849 gestorven. Zij overleed in 1848; 2o. Walraven Robbert, geboren den 19den November 1776, burgemeester en daarna wethouder der stad Utrecht, lid der ridderschap en staten en in 1828, na den dood van zijn broeder Willem Anthony Hendrik, lid van gedeputeerde staten der provincie Utrecht, en van 1838 tot zijnen dood lid van de tweede kamer der Staten-Generaal. Ook was hij ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Hij stierf te Utrecht den 23sten Julij 1845 en was gehuwd geweest met Johanna van Renesse van Wilp, in 1828 overleden; 3o. Willem Anthony Hendrik, geboren in 1779, lid van de ridderschap en gedeputeerde staten der provincie Utrecht, in 1828 overleden. Hij was tweemalen gehuwd, eerst met Cornelia Sara van Renesse van Wilp, in 1820 overleden, daarna met Johanna Dorothea Barchman Wuytiers; 4o. Derk Jan Gideon, geboren in 1783, als controleur van het postkantoor te Middelburg in 1851 overleden, en gehuwd met Elisabeth van Beek; 5o. Frans Jan, geboren te 's Hage in 1784, waradijn van 's rijks munt te Utrecht, in 1846 overleden. Hij was een verdienstelijk beoefenaar der schilderkunst en bezat eene uitmuntende verzameling van kunst, die na zijn dood verkocht is. Zijne weduwe, Cornelia Adriana Voorduyn, stierf in 1857; 6o. Carel Hendrik Augustus, geboren in 1787, lid der ridderschap en provinciale staten der provincie Utrecht, kolonel-kommandant der stedelijke schutterij aldaar, ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, in 1836 gestorven. Hij was gehuwd met Anna Maria Straalman, in 1828 overleden. Uit familie-berigten bijeengebragt; Vervolg op de Vaderl. Historie van Wagenaar, D. II. bl. 376, 420; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Evert Christiaan Carel Willem van Heeckeren] HEECKEREN (Evert Christiaan Carel Willem van), heer van Nettelhorst, Batingen en Cloosten, zoon van {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Adolph Jacob Hendrik, heer van Nettelhorst, Batingen en Cloosten, en van Petronella van Lintelo, vrouwe van de Heest, werd den 30sten Augustus 1744 geboren, den 9den Augustus 1766 in de ridderschap van het graafschap Zutphen beschreven en bekleedde vele betrekkingen en commissiën met eere. Hij was extraordinaris gedeputeerde van het graafschap, burgemeester van Lochem en van Groenlo, en op verschillende tijden afgevaardigde tot de generaliteits rekenkamer, de admiraliteiten van de Maas en Amsterdam en ter vergadering der Staten-Generaal. Een bekend voorstander van het huis van Oranje zijnde werd hij in 1795 van al zijne betrekkingen ontzet niet alleen, maar ook het sequester op zijne goederen gelegd. Hoewel er kennis van dragende en kort te voren met zijnen broeder, den heer van Overlaar, den erfprins van Oranje te Lingen in het geheim bezocht hebbende, nam hij geen deel aan de pogingen, door Heeckeren van Suideras en anderen aangewend, om eenen opstand in het Zutphensche te bewerken. Onder de Bataafsche republiek en het koningrijk Holland leefde hij ambteloos; gedurende de Fransche overheersching was hij lid van den arrondissements-raad van Zutphen. De souvereine vorst benoemde hem tot een der notabelen, die de grondwet zouden helpen aannemen en later tot lid der ridderschap en provinciale staten van Gelderland. Hij was in 1781 gehuwd met Henriette Syna van Wassenaer, dochter van Willem, heer van Duivenvoorde, luitenant-admiraal van Holland en West-Friesland, en van Johanna Wilda van Weyhe, vrouwe van Echtelt, en stierf den 10den September 1816, zijne weduwe den 29sten November 1832. Hunne kinderen waren: 1o. Adolph Jacob Hendrik Willem, die volgt; 2o. Pieter Reinhardt Johan Wildt, heer van Marhulsen, geboren in 1785, gehuwd met zijne volle nicht Wilhelmina Jacoba Anna Maria van Heeckeren tot de Heest, in 1835 gestorven. Hij was te gelijker tijd controleur der belastingen, burgemeester, secretaris en notaris te Eibergen, schoolopziener, adjuncthoutvester, lid der provinciale staten en later ook nog waarnemend districts commissaris van Borculo. Al deze betrekkingen nam hij met den meesten ijver waar, doch vooral was de gemeente Eibergen hem dierbaar, die hij, met eene dikwijls te ver gedreven belangeloosheid, zocht te doen bloeijen. De vermoeijenissen, aan zijne werkzaamheden verbonden, sloopten zijn sterk ligchaams gestel en hij over- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} leed reeds den 5den Januarij 1835; 3o. Charlotte Elisabeth Jeannette Walburg, geboren in 1791; 4o. Louise Wilhelmine Henrietta Caroline, geboren in 1793, overleden in 1839; 5o. Willem Frederik Jacob Johan, geboren in 1796, achtereenvolgens officier bij de jagers en mariniers, gehuwd geweest met Hermina Geertruida Jacoba van Lockhorst en in 1827 overleden. Uit familie-berigten bijeengebragt. [Adolf Jacob Hendrik Willem van Heeckeren] HEECKEREN (Adolf Jacob Hendrik Willem van), heer van Batingen, geboren op den huize Nettelhorst, in de gemeente Laren, den 14den Junij 1784, was de zoon van den voorgaande; hij studeerde eerst aan het athenaeum te Deventer en vervolgens te Utrecht, waar hij den graad van meester in de regten, in 1807, ontving, na publieke verdediging eener dissertatie over den oorsprong der marken. Gedurende de jaren 1807 en 1808 was hij als advokaat te Arnhem gevestigd, en werd in 1809 tot auditeur militair te Zutphen benoemd, welke betrekking hij in 1811 verwisselde met die van substituut officier van Justitie te Arnhem en die hij tot 1818 waarnam. Sedert dien tijd tot 1822 leefde hij ambteloos, doch werd in laatstgenoemd jaar tot regter in de arrondissements regtbank te Zutphen benoemd en daarvan in 1830 eervol ontslagen, om voor goed het ambtelijk leven vaarwel te zeggen en het overige zijner dagen buiten door te brengen. Met den 1sten Januarij 1847 werd hij door den koning tot tweede of jongste jonkheer in de ridderlijke duitsche orde, balye van Utrecht, benoemd. Den 1sten Januarij 1849 tot jongste commandeur dier orde opgeklommen, werd hij in Mei 1857 als coadjutor der orde aan den koning voorgedragen, doch vóór zijne benoeming overleed hij op den huize Zwanenburg, bij Gendringen, den 16den Junij 1857. Hij was gehuwd met Adriana Luthera Agnes Lubbertina van Heeckeren tot Walien en verwekte bij haar twaalf kinderen. Uit familie-berigten bijeengebragt. [Evert Frederik van Heeckeren] HEECKEREN (Evert Frederik van), heer van Enghuizen en Beurse, zoon van Jakob Adolph, heer van Enghuizen, Beurse, Cloese en Langen, en van Charlotte Alexandrine van Westerholt, werd den 23sten December 1755 geboren. Hij trad in militaire dienst en verkreeg den rang van majoor bij de kavallerie; in 1782 huwde hij met Henriette Susanna Maria gravin van Nassau la Lecq, vrouwe van Beverwaard {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} en Odijk, geboren in 1765, dochter van Hendrik Carel, heer van Beverwaard en Odijk, en van Johanna Gevaerts. In 1783 werd hij beschreven in de ridderschap van het graafschap Zutphen en door haar gecommitteerd tot de vergadering der Staten-Generaal. Tijdens de onlusten van 1787 helde hij meer over tot de patriotten, doch later was hij een aanhanger van de oude constitutie en van den stadhouder. Hij was de voorzitter der staten toen op den 19den Januarij 1795 de prins zich naar Engeland inscheepte, en hij vergezelde hem tot aan de pink, waarmede de vorst den vaderlandschen bodem verliet. Zelf week hij ook eenigen tijd buiten 's lands, maar nam onder het staatsbewind weder deel aan de regering als lid van het departementaal bestuur van Gelderland; onder koning Lodewijk was hij lid van den staatsraad. In 1814 was hij een der notabelen, die de grondwet hielpen aannemen, en werd door den souvereinen vorst benoemd tot lid der ridderschap en provinciale staten van Gelderland. In 1815 werd hij lid van de eerste kamer der Staten-Generaal. Hij stierf den 13den Januarij 1831; zijne vrouw was reeds in 1810 overleden. Hunne kinderen waren: 1o. Charlotte Alexandrina, geboren in 1783, in 1803 gehuwd met Abraham Willem van der Staal, heer van Oud-Beijerland en Piershil; 2o. Jacob Adolph 3o. Hendrik Jacob Carel, heer van Enghuizen, Beurse, Beverwaard en Odijk, geboren in 1785, trad in militaire dienst en was in 1816 luitenant kolonel bij de kavallerie en adjudant van koning Willem I, toen hij met Elise Williams Hope trouwde en de dienst vaarwel zeide. Van 1848 tot 1851 was hij lid van de eerste kamer der Staten-Generaal; 4o. Charlotte Juliana Louise geboren in 1786, gehuwd met J.L. Onderdewijngaard Canzius, en in 1852 gestorven; 5o. Louise Florentina Maria, gehuwd geweest met Hendrik Antonie Zwier de Vos van Steenwijk genaamd van Essen, heer van Windesheim en Abbenbroek; 6o. Jacob Derk Burchardt Anne, geboren in 1791, thans gezant te Weenen, na vroeger die betrekking te Petersburg bekleed te hebben; 7o. Lodewijk Jacob, geboren in 1793, adelborst, in 1811 voor de Willemstad verdronken. Uit familie-berigten bijeengebragt. [Ludolph Frederik Hendrik van Heeckeren] HEECKEREN (Ludolph Frederik Hendrik van), geboren den 12den Julij 1758, zoon van Evert Ludolph, heer van Waliën en Kemnade, en van Adriana {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Agnes Lubbertina van Heeckeren tot Brandsenburg, wordt hier alleen genoemd, omdat hij de eenige van zijn geslacht was, die in 1795 de revolutie voorstond, waartoe zijn huwelijk met Coenradina Anna van Haersolte, dochter van Coenraad Willem, heer van Staveren en Zwaluenburg en van Luthera Anna Agatha van der Capellen, welke laatste de zuster was der heeren van de Marsch en Rijsselt, wel veel zal bijgedragen hebben. Trad, na de omwenteling, zijn vader als lid van de oude regering af, hij kwam als provisioneel representant van het volk van Zutphen in zijne plaats, en werd gecommitteerd om de Fransche vrienden te helpen inhalen. Later verscheen hij ook op de quartier- en landdagen, doch overleed reeds den 1sten Januarij 1798; zijne weduwe in 1805. Zijne kinderen waren: 1o. Evert Ludolph, die volgt; 2o. Adriana Luthera Agnes Lubbertina, nu weduwe van Adolph Jacob Hendrik Willem van Heeckeren, laatst regter te Zutphen; 3o. Anna Philippina Frederika Carolina Robbertina, weduwe van Jacob Adriaan van Hasselt, lid der provinciale staten van Gelderland, secretaris en notaris te Zutphen; 4o. Heil wich Johanna Henriette, weduwe van Willem Hendrik Andrau, laatst rijksontvanger te Zalt-Bommel; 5o. Godard Philip Cornelis, geboren in 1791, schoolopziener en kantonregter, later burgemeester te Zutphen, ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Hij was eerst gehuwd met Theodora Anna Amelia Schluiter, daarna met zijne volle nicht Coenradina Henriette van Haersolte, en overleed in 1853. Uit familie-berigten bijeengebragt. [Evert Ludolph van Heeckeren] HEECKEREN (Evert Ludolph van), zoon van den voorgaande, werd op den 30sten November 1784 te Zutphen geboren. Na onder de leiding van de hoogleeraren Kemper, wiens meest geliefde leerling hij was, en Arntzenius uitmuntend gestudeerd te hebben, werd hij in 1808 benoemd tot schepen te Zutphen en tot substituut fiscaal van de onbeschrevene middelen, later, in 1811, tot regter van instructie en in 1814 tot officier van justitie. Aanbiedingen hem gedaan eerst om te Harderwijk, later om te Groningen het hoogleeraarambt in de regten te aanvaarden, wees hij van de hand. In 1821 vertrok hij als raadfiscaal naar de kolonie Suriname, werd in 1828 procureur-generaal, in December 1831, na het afsterven van den schout bij nacht Cantz'laar, gouverneur generaal {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} ad interim der Nederlandsche West-Indische bezittingen en in Maart daaraanvolgende door den koning als zoodanig benoemd. Achtereenvolgens zag hij zich benoemd tot ridder en kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw en overleed den 15den Junij 1838 te Curaçao, op zijne terugreis naar het moederland. Hem gaat de lof na een voorstander te zijn geweest van al wat goed was, ook al lag het niet onmiddellijk in zijnen werkkring. De Curaçaosche predikant Conradi hield op hem eene lijkrede, die door den druk is bekend gemaakt. Er bestaat van hem eene afbeelding, die niet uitgegeven en hoogst zeldzaam is. Zijn tweede huwelijk met Henriette Elisabeth Ising, die hem slechts weinige maanden overleefde, bleef kinderloos; uit het eerste huwelijk met Petronella Susanna Helena Lulofs zijn gesproten: 1o. Ludolph Anne Frederik Hendrik, vroeger zeeofficier, aan wien wij de mededeeling van sommige der vorenstaande berigten omtrent de leden van zijn vermaard geslacht te danken hebben; 2o. Johan Constant Wilhelm, in 1858 assistent-resident op Sumatra. Uit familie-berigten bijeengebragt; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch., D. II. bl. 526, 570; Muller, Cat. van Portrett. [Jan van Heekeren] HEEKEREN (Jan van) werd op den 26sten December 1774 te Amsterdam geboren, waar zijn vader Jan van Heekeren, het beroep van apotheker uitoefende. Door dezen tot geneeskundige bestemd, ontving hij aan het gymnasium en athenaeum illustre in zijne geboortestad het voorbereidend onderwijs van van Ommeren, Wijttenbach, Bonn en van Swinden, en vertrok, door hen toegerust, in 1791 naar de Leidsche hoogeschool, waar hij zich vooral onder Brugmans op de genees- en ontleedkunde toelegde, en de lessen van Pestel in de natuurlijke regtsgeleerdheid en van Rau in de welsprekendheid bijwoonde. Voorts had hij omgang met eenige verdienstelijke jongelingen, die later sieraden der maatschappij werden, en die eenen belangrijken invloed uitoefenden op zijne kennis en karakter. Na het verdedigen van eene verhandeling, de Osteogenesi praelernaturali (L.B. 1797. 4o. cum tab.) ontving hij den doctoralen graad en zette hij zich te Amsterdam als geneesheer neder, waar hem weldra eene uitgebreide praktijk zou te beurt gevallen zijn, ware hem niet in den aanvang des jaars 1798 het secretariaat bij het agentschap van nationale opvoeding aangeboden, hetwelk hij aannam, zijnde hij reeds vroeger benoemd tot lid der commissie van geneeskundig toevoorzigt binnen Amsterdam. Naauwelijks had hij zijn secretariaat aanvaard, of curatoren van het Amsterdamsch gymnasium plaatsten hem {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} boven aan op het tweetal voor het hoogleeraarambt in de ontleedkunde. Zijn chef, de agent van Kooten, wist hem echter over te halen om, voor zijne benoeming nog, curatoren te verzoeken geene verdere aandacht aan zijn persoon te wijden. Kort was echter zijne loopbaan als secretaris bij genoemden agent, want toen deze in 1799 als gezantschaps-secretaris naar Spanje vertrok en door den hoogleeraar van der Palm werd opgevolgd, stelde deze aan van Heekeren voor, om het secretariaat des agentschaps met den post van commissaris tot de zaken der geneeskundige staatsregeling te verwisselen. In die betrekking is door van Heekeren in korten tijd veel tot stand gebragt, dat strekken kon tot verbetering van alles wat in ons vaderland op de geneeskunde betrekking had. Wij kunnen deswege niet in bijzonderheden treden; maar men heeft slechts het werk: Geneeskundige verordeningen van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek in te zien, om zich een denkbeeld te vormen van de werkzaamheden, die in weinige maanden volbragt werden, en waaraan van Heekeren geen gering aandeel had. Bij die werkzaamheden bleef hij de voortbrengselen der nieuwere letterkunde beoefenen en ging hij voort alles wat in zijn vak uitkwam met ijver na te gaan. Ook bleef hij niet achter om eigene waarnemingen naauwkeurig op te teekenen, en somtijds algemeen bekend te maken. De vaccinatie trok bijzonder zijne aandacht; alles wat hij daarvan bij gelegenheid van een verblijf te Zierikzee had opgeteekend bleef, voor zoover ons bekend is, door zijnen ontijdigen dood, ongedrukt. Aan zulk een werkzaam leven, maakte de dood, na eene ziekte van slechts weinige dagen, in den nog jeugdigen leeftijd van 29 jaren, een einde. Van Heekeren overleed den 1sten Junij 1803, mejufvrouw Adriana de Jongh als zijne treurende bruid achter latende. Van zijne hand ziet het licht: (Met B.J. Kronenberg) Verhaal van het gebeurde tusschen S. van Schaik, Med. Student en den Majoor L.E. van de Graaff; met de gevolgen van dien, Leid. 1794. 8o. Verregaande onkunde en wrede handelwijze van twee zogenaamde vroedmeesters; in den Nieuwe Alg. Konst- en Letterbode, 1799. D. I. bl. 19. a. Benoeming door het uitvoerend bewind van eene commissie van vijf geneeskundigen tot het vervaardigen van eene pharmacopoea Batava; in hetzelfde weekblad, 1799. D. I. bl. 122. b. Rapport omtrent het invoeren van geboorte- trouw- en sterf- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} registers, uit een geneeskundig oogpunt beschouwd; in het Geneeskundig Magazijn door Stipriaan Luïscius en anderen, 1801. D. I. St. 2. bl. 90. Voordragt ter bevordering en algemeener verspreiding van de inënting der kinderziekte; in hetzelfde Magazijn, 1801. D. I. St. I. bl. 127. Invoering der Pharmacopoea Batava, in den Algem. Konsten Letterb. 1803. D. I. bl. 307. Voordragt van den raad van binnenlandsche zaken aan het staatsbewind ter invoering van de Pharmacopoea Batava; in genoemd Geneeskundig Magazijn, 1804. D. III. St. I. bl. 124. Zie Nieuwe Algem. Konst- en Letterb. 1797. D. VIII. bl. 117; Algem. Konst- en Letterb. 1803. D. I. bl. 401; (J.H. van der Palm) Korte Schets, bevattende eenige levens-bijzonderheden, betrekkel..... J. van Heekeren enz., in het Geneesk. Magazijn, D. III; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. VII. bl. 469, 470; Holtrop, Bibl. Medico-Chirurg., bl. 130, 131; Muller, Cat. van Boek. over Nederd. geschied. enz., bl. 125. [Jakor Petrus van Heel] HEEL (Jakor Petrus van) van Rotterdam, was een dichter die op het laatst der achttiende eeuw bloeide. Hij behaalde bij de Leidsche en Haagsche dichtgenootschappen gouden medailles. Niettegenstaande die bekrooningen is het latere oordeel over zijne verzen alles behalve gunstig. Zijne gedichten komen deels voor in de Lauwerbladen voor de Zonen der Vrijheid, Gemengde Dichtproeven, deels in maandwerken en almanakken. Hij overleed voor of in 1796. Afzonderlijk verscheen van hem: Vaderlandsche gedichten, Rott. 1785. 8o. (Met anderen) Gemengde Dichtproeven, Dordr. 1788. 8o. Iets van J.P. van Heel, 1790. 8o. Nagelaten gedichten, Rott. 1796. 8o. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1791. D. VII. bl. 2; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. van Boek. van Mr. Robidé van der Aa, bl. 116; Cat. der Bibl. van Tollens, bl. 38. [David de Heem] HEEM (David de) werd te Utrecht in 1570 geboren en was een uitmuntend schilder van bloemen, vruchten, goud, zilver, kristallen vazen en andere voorwerpen van stilleven. Hij overleed in 1632. Zijne beide zonen volgen. In het museum te Brussel berust van hem een bloemstuk. In den catalogus van Terwesten worden drie schilderijen van hem beschreven, als: Tulpen en andere bloemen. Een extra fraai Bloemstukje. Een fruitstukje. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; (Dubourcq) Beschrijv. der schilder. op 's Rijks Museum te Amst., bl. 53. [Jan Davids de Heem] HEEM (Jan Davids de), zoon en leerling van den voor- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande, werd te Utrecht in 1600 geboren en overleed te Antwerpen in 1674. Hij was, volgens Immerzeel, een kunstrijk schilder van vruchten, bloemen, insecten en verschillende andere voorwerpen. Al wat zijn breed en tevens malsch penseel voortbragt was keurig uitgevoerd en bedriegend natuurlijk. In zijne afbeeldingen van metalen en marmers, en van glazen bokalen, waarin de omringende voorwerpen uit het planten- en dierenrijk zich afspiegelden, wist hij door de oordeelkundigste schikking der kleuren, eene verwonderlijke harmonie en het behaaglijkst effect in het ensemble te weeg te brengen. In het bijzonder muntte hij uit in het schilderen van goud en zilver. Daarom zong de dichter: Wanneer de Heem vol vuurs, op 't onbezield paneel, 't Nieuwsgierig oog verschalkt door streken van 't penseel. Verwondert zich natuur, die voor den gloed der verwen, Haar ooft, hoe glansrijk, ziet verbleeken en besterven. 't Is ijdel dat men van den vrekken Midas rept; Hier heeft de kunst de verw in klinkklaar goud herschept. Zijne stukken bragten dan ook belangrijke prijzen op. De schilder Johan van der Meer betaalde hem voor een groot tafereel, voorstellende een krans van allerhande fruit en bloemen, 2000 gulden. Op 's Rijks Museum te Amsterdam berust van hem: Een Bloem- en Fruitstuk. Op het Koninklijk Kabinet te 's Gravenhage vindt men van hem: Eene tafel met vruchten en verder bijwerk. Een Feston met bloemen en vruchten. In het Museum Boymans te Rotterdam: Een krans van bloemen en vruchten rond eenen rijnwijnroemer. De afbeelding van de Heem ziet het licht. Zijn zoon volgt nader. Onder zijne discipelen behoorden de beroemde Abraham Mignon en de Utrechtenaar Hendrik Schook. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Notitie der Schild. van het Koninkl. Kab. te 's Hage, bl. 11; Cat. van Schild. in het Museum Boymans te Rott. bl. 17; Engelberts Gerrits, Biogr. Handwoordb.; (Dubourcq) Beschrijv. der Schild. op 's Rijks Museum te Amst., bl. 52, 53. [David Davidsz. de Heem] HEEM (David Davidsz. de) is, waarschijnlijk, een broeder geweest van den voorgaande. Welk vak hij heeft uitgeoefend blijkt niet. Hij komt als kunstschilder voor in het Register van het St. Lucasgild te Utrecht, op het jaar 1668. Hij is waarschijnlijk dezelfde met David de Heem, {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} die in 1694 in het Register van St. Lucas te Antwerpen voorkomt als meester schilder. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jan de Heem] HEEM (Jan de), vroeger voor een broeder, thans door den heer Kramm, met meer regt, voor een neef van den voorgaande aangezien. In het Museum te Amsterdam komt van hem voor: Een Stilleven. Op den catalogus verkeerdelijk aan Jan Davids de Heem toegeschreven. Hij was in 1603 geboren en overleed in 1650. Een zoon van hem kan geweest zijn Johan de Heem, die in 1669 als kunstschilder vermeld wordt in het Register van het St. Lucasgild te Utrecht. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Cornelis de Heem] HEEM (Cornelis de), zoon van Jan Davidsz. de Heem voornoemd, was een zeer bekwaam kunstenaar, die het vak van zijn vader met lust heeft beoefend. Hij werd in 1623 te Utrecht geboren en woonde later te Antwerpen, waar hij in 1660 of 1680 als lid van het St. Lucasgild werd opgenomen. Van zijn werk vindt men op het Museum Boymans te Rotterdam: eene Guirlande van verschillende vruchten. Zie Cat. der Schild. op het Museum Boymans te Rott., bl. 17; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Gerrit van Heemert] HEEMERT (Gerrit van) een tot dus ver ongenoemd dichter, van wien ons geene levensbijzonderheden bekend zijn, doch van wien wij in handschrift bezitten: Lijktraanen op het ontijdig afsterven van den Hoog Eerwaarden Hooggeleerden Godzaligen Heere Nicolaas Hoogvliet, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leiden, 29 April 1778. [Abrahams Heems] HEEMS (Abrahams) was een Haarlemsche wever, die zich als dichter bekend maakte in den trant van Claas Bruin. Zijne rijmen hebben echter geen de minste verdiensten. Van hem verscheen: Absalon of de gestrafte Heerschzucht, treursp., Haarl. z.j. 8o. Antipater of de dood van Alexander en Aristobulus, treurspel, Amst. 1723. 8o. Bijbel Poëzij, Amst. 1729. 4o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek., D. I. St. I; Naomrol van Nederd. Tooneelsp. verzameld door van der Marck, bl. 66; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Lett. te Leid. D. I. b. bl. 109. [J. Heems] HEEMS (J.), te 's Gravenhage geboren, bloeide in het {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar 1723 en was een bekwaam portretschilder in olijverf, doch voornamelijk in miniatuur. Hij zou ook vele kabinetstukken van Adriaan en Pieter van der Werf bedriegelijk hebben gecopiëerd. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Abraham Heemskerk] HEEMSKERK (Abraham) schreef: De ongerijmdheit en schadelijkheit van de stelling, betreffende het onfeilbaar vermogen van den koortsbast in het genezen van alle afgaande koortsen, Rott. 1774. 8o. Zie Arrenberg, Naarmreg. van Ned. Boek. [B. Heemskerk] HEEMSKERK (B.) was een schilder van landschappen, met figuren, als ook van onderscheiden beesten enz. Hij bloeide in 1730. Zie. Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [David Heemskerk] HEEMSKERK (David) was een kunstenaar die lid en bestuurder was van het Haagsche schildersgild. Welk kunstvak hij beoefende blijkt niet. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Hendrik Heemskerk] HEEMSKERK (Hendrik) was een schilder van boerengezelschappen, van wie ook Een landschap met eene Valkenjacht vermeld wordt. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Laurens Heemskerk] HEEMSKERK (Laurens) behoorde tot die Nederlandsche kapiteinen, die wegens hun lafhartig gedrag in den tweeden Engelschen oorlog, ten jare 1665, strengelijk gestraft werden. Afwezig zijnde, werd hij bij verstek veroordeeld het land voor eeuwig te verlaten, nam toen bij de Engelschen dienst en was dezen in het volgende jaar behulpzaam in het vernielen der weerlooze Nederlandsche koopvaardijvloot in het Vlie liggende. Nog eenmaal ontmoeten wij hem in Fransche dienst, ten jare 1672, andermaal strijdende tegen zijne landgenooten in den voor ons roemrijken zeeslag van Solesbay. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez., D. II. St. II. bl. 214, 375, D. III. St. I. bl. 130. [Marten Heemskerk] HEEMSKERK (Marten) werd in 1498 te Heemskerk, aan welk dorp hij zijn naam ontleende, geboren. Zijn vader heette Jacob Willemsen van Veen, oefende den landbouw uit en wilde zijn zoon ook in dat bedrijf opleiden. Deze had echter daarin geen lust en wilde schilder worden. Hij ontving het eerste onderwijs in de kunst van den Haarlemschen schilder Cornelis Willemsz., {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam later te Delft bij Jan Lucas en daarna te Haarlem bij den beroemden Jan Schoorl, die, zijne groote vorderingen ziende, hem van zich verwijderde. Hij vertrok nu, na het vervaardigen van eenige verdienstelijke stukken, naar Italië, alwaar hij drie jaren bleef en zich met alle vlijt oefende. Teruggekomen zette hij zich te Haarlem neder, was er met eer, roem en voordeel werkzaam en overleed er op den 1sten October 1574. Hij werd in de Groote Kerk aan de noordzijde in de kapel begraven. Heemskerk was een braaf man, die twee en twintig jaren te Haarlem het ambt van kerkmeester bekleedde. Een tijdgenoot van hem beschrijft hem als zeer vreesachtig en kleinmoedig. De vrees werkte zoo sterk bij hem, dat hij niet alleen, met toestemming van den raad, bij den aanvang van het beleg der stad in 1572, zich naar Amsterdam begaf, maar dat hij zelf naar een der omgangen van den toren der Groote kerk week, wanneer de schutterij optrok en op de Groote markt vuren zou. Heemskerk was gehuwd met Maria Jacobs, doch verwekte geene kinderen. Veel geld met zijne kunst verdienende, zuinig, ja gierig van aard zijnde, kon hij eene aanzienlijke som besparen, die hij, bij zijn overlijden, gedeeltelijk aan de armen schonk en gedeeltelijk tot een vreemd doel bestemde. Hij wees namelijk een stuk land, te Heemskerk liggende aan, waarvan de jaarlijksche opbrengst strekken zou tot huwelijksgift voor hen, die zich op zijn graf in den echt zouden willen verbinden, met deze bepaling echter, dat een van beiden te Heemskerk moest geboren zijn. Sedert het jaar 1750 heeft deze plegtigheid echter geen plaats meer gehad. Door Alfred Michiels, in zijn aan te halen werk, worden 129 stuks, zoowel originele als kopijen, door Heemskerk vervaardigd, opgeteld. Hij schilderde verscheidene altaarstukken, voor kerken en particulieren, die thans grootendeels wel zullen zijn verloren gegaan. Ook muntte hij uit als portretschilder, etste ook en heeft ook in hout gesneden. Het Museum Boymans te Rotterdam bezit van hem: De aanbidding der wijzen. Eene zinnebeeldige voorstelling. De afbeelding van Heemskerk ziet het licht. Zijne zinspreuk was: Een yder schilder, die wil bedijen, Vermijde sieraten en metzelrijen. Zie Ampzing, Beschrijv. van Haerl., bl. 247; Koning, Tafereel der Stad Haarl., D. IV. bl. 136-141; Immerzeel, Lev. en {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Werk. der Kunstsch.; Wolff, Beschr. der Groote of St. Bavo kork te Haarlem, bl. 43, 44; Cat. der Schild. op het Museum Boymans te Rott., bl. 17; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; de Navorscher, D. VII. bl. 170, 310, D. VIII. bl. 19; Michiels, Hist. de la Peinture Flamande et Hollandaise, etc., p. 207; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Sebastiaan Heemskerk] HEEMSKERK (Sebastiaan) was een Rotterdamsch schilder, die tegen het einde der zeventiende eeuw nog leefde. Hij schilderde boeren-binnenhuizen en drinkgelagen, die hij geestig en luimig op het natuurlijkst voorstelde. Volgens Immerzeel had zijne schildertrant eenige overeenkomst met die Jan Miense Molenaar, en vervaardigde hij tafereelen, die meesterstukken in hunne soort, ook wat de schildering en den toon betreft, mogen genoemd worden. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Gerrit van Heemskerk] HEEMSKERK (Gerrit van) behoorde tot het aloude en aanzienlijke geslacht van dien naam en was ridder en baljuw van Kennemerland. Door koning Willem II werd hem, omstreeks 1252, het toen gebouwde slot Heemskerk ter bewaring gegeven, om de West-Friezen te beteugelen, die hij den 11den Mei 1254, in eenen scheepsstrijd overwon. Zie van Leeuwen, Batav. Illustr., bl. 978; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. II. bl. 400. [Wouter van Heemskerk] HEEMSKERK (Wouter van) behoorde tot het geslacht van den voorgaande, was ridder en geraakte in vijandschap met hertog Albrecht van Beijeren. Hij huisvestte den man die gepoogd had Reinoud van Brederode, baljuw van Kennemerland, te vermoorden, en daarom werd Heemskerk op last van den hertog door Dirk van Polanen in 1359 belegerd. Deze lag er elf weken voor eer het slot bij verdrag overging, waarbij Wouter van Heemskerk gevangen gehouden werd. Naar Zeeland gevoerd, bleef hij er eenige jaren en kreeg toen, met den hertog verzoenende, zijne goederen en ook zijn slot weder. Hij stierf in 1380, zonder kinderen natelaten. Zie van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 979; Wagenaar, Vad. Hist., D. II. bl. 296, 297; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl. D. II. St. II. bl. 251, die hem verkeerdelijk Willem noemt. [Gerrit van Heemskerk] HEEMSKERK (Gerrit van), ridder, drost van Muiden, trok in 1397 op last van hertog Albrecht van Beijeren naar Friesland, waar hij echter zoo wèl onthaald werd, dat hij met verlies van veel volk moest terug keeren. In 1398 voerde hij het bevel over het krijgsvolk binnen Stavoren. Hij overleed in 1403 en was gehuwd met Margaretha van Cralingen, dochter van Wil- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} lem van Cralingen en Christina van Zuidwijk, vrouwe van Rodenrijs, bij wie hij, behalve een zoon, jong gestorven, verwekte eene dochter, Clementia genaamd, die met Gysbert van Vianen huwde. Zie van Leeuwen, Bat. Illustr., bl. 979; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl., D. II. St. II. bl. 309, 313. [Willem van Heemskerk] HEEMSKERK (Willem van) behoorde waarschijnlijk tot het geslacht van de voorgaanden, was de zoon van Jan Reijerszoon van Heemskerk en Elsje van Buitenwegh en werd in 1526 geboren. Niet eerder dan op middelbaren leeftijd ontmoeten wij hem en wel in 1564 als burgemeester van Leiden. Bij de vervolgingen door den bloedraad was hij naar Emden gevlugt, doch zeer gezien zijnde bij den prins van Oranje, werd hij in vele geheime verrigtingen gebruikt. Hij handelde destijds met van der Werff, werd borg voor geschoten geld ten dienste der goede zaak, en vertrok zelf naar Dillenburg. Bij de goede wending der zaken in het vaderland teruggekeerd, werd hij een der raden van den prins en was hij lid van de eerste vergadering der staten van Holland. Bij de belegering van Leiden in 1574 was hij afwezig als afgevaardigde ter staatsvergadering, doch werkte zoo veel hij kon mede ter bevordering van het ontzet. In belangrijke zaken werd hij vervolgens gebruikt. Hij teekende mede den krachtigen brief, uit Gouda, in 1576, door de aldaar in het belang des vaderlands vergaderden geschreven, aan de staten van Gelderland gerigt, om dezen tot volharding en tegenstand van de Spaansche dwinglandij aan te moedigen. Hij behoorde verder tot de onderhandelaars om den prins van Oranje het hoog gezag op te dragen en was een der benoemden ter bijwoning van de zamenspreking tusschen de Leidsche hoogleeraren Adrianus Saravia en Dirk Volkertz. Coornhert. Bij de inwijding der Leidsche hoogeschool was hij mede tegenwoordig. Meermalen bekleedde hij de burgemeesterlijke waardigheid te Leiden en bleef tot aan zijn overlijden tot de bezorging van de gewigtigste belangen van het land gebruikt. Hij stierf den 21sten Februarij 1592 en was gehuwd geweest met 1o. Grietje Proost (ook Ramp en Prooster genoemd), dochter van Engelbert Proost of Ramp, burgemeester van Haarlem, en 2o. met Neeltje Pieters dochter, weduwe van Joost Jacobszoon de Bije; bij de eerste vrouw liet hij vijf kinderen na. Zijn naam wordt bij van Meteren geheel verkeerd opgegeven. Zie Scheltema, Staatk. Nederl., door ons hier gevolgd. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} [Claas van Heemskerk] HEEMSKERK (Claas van) werd te Leiden in 1536 geboren en was de zoon van Symon van Heemskerk en Johanna van Montfoort. Hij ontving het eerste onderrigt te Antwerpen en leerde daar de Latijnsche, Fransche, Spaansche en Italiaansche talen. Zijn huwelijk met Hillegonde Fops deed hem Amsterdam tot zijne woonplaats kiezen. De hervormde leer toegedaan, bleef hij eenigen tijd buiten het bewind, doch na 1578 werd hij lid van de vroedschap en in 1581 tot andere ambten geroepen, waarin hij bij afwisseling werkzaam bleef. Meermalen was hij president schepen. Bij de oprigting van het collegie van gekommitteerde raden van Holland, in 1581, was hij een der gekozenen en bediende hij verscheidene jaren deze gewigtige bediening. Na 1602 tot rekenmeester van Holland benoemd, verwierf hij veel lof door eerlijkheid en trouw. Hij keerde in 1608 te Amsterdam terug en stierf in 1616. Hij verwekte drie kinderen. Zie Scheltema, Staatk. Nederl., door ons hier gevolgd. [Jacob van Heemskerk] HEEMSKERK (Jacob van), waarschijnlijk uit het geslacht van de voorgaanden gesproten, was de zoon van Hendrik van Beest van Heemskerk en van Aagje, Alida of Adelheid Jacobs dochter. Te Amsterdam den 1sten Maart 1567 geboren, betoonde hij al vroeg eene ongemeene zucht om de aardrijkskunde te beoefenen, en toen er later gesproken werd dat van wege den staat pogingen in het werk zouden gesteld worden, om eenen weg langs het Noorden naar Oost-Indië te ontdekken, wenschte hij niets vuriger dan deel te nemen aan dien togt, als een uitmuntend middel om zijne verkregene bekwaamheden te vermeerderen. Aan boord van het schip Amsterdam, waarop de bevelhebber zich bevond, zeilde Heemskerk in het begin van Julij des jaars 1595 uit Texel. De onderneming mislukte echter, en Heemkerk keerde in October van hetzelfde jaar te Amsterdam terug. Ofschoon 's lands staten geen lust meer gevoelden eene herhaling van dien togt voor hunne rekening te doen, besloot nogtans de regering van Amsterdam daartoe twee schepen te doen uitrusten. Over dezelven voerde Heemskerk, als schipper en koopman, en Willem Barendsz als opperstuurman het bevel. Op het artikel van laatstgenoemde hebben wij een verhaal van dien togt en de overwintering op Nova Zembla gegeven, waarnaar wij thans, kortheidshalve, verwijzen kunnen. Niettegenstaande het mislukken dezer onderneming was {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} de naam van Heemskerk gevestigd, en aarzelden 's lands staten niet hem, in 1603, als admiraal naar Oost-Indië te zenden, ter bescherming van den handel. Op die reize had hij het geluk, naar Djohor stevenende, om aldaar eene lading in te nemen, eene kostbaar geladene Portugesche kraak te vermeesteren en behouden in het vaderland te brengen. Meer en meer rees hij in aanzien bij 's lands staten. In 1607 stelden zij hem over eene vloot van zeventien oorlogschepen, om daarmede naar de Spaansche kusten te stevenen en de Spanjaarden allen mogelijken afbreuk te doen. Een bewijs van belangeloosheid gaf hij bij deze opdragt, bij welke hij geen loon begeerde, tenzij hij prijzen maakte boven de vijfmaalhonderdduizend gulden waardig. In Maart liep Heemskerk met zijne vloot in zee en wendde den steven regtstreeks naar Spanje, met het voornemen om, waar ook eene vijandelijke scheepsmagt mogt ontmoet worden, dezelve aan te tasten. Ofschoon de onderneming in vele opzigten zeer hagehelijk was, werd Heemskerk door het gevaar echter niet afgeschrikt. Na den vijand te vergeefs te Lissabon gezocht te hebben, vond hij dien in de baai van Gibraltar, geankerd onder het geschut van de stad en het kasteel, sterk een en twintig bodems en bemand met een aanzienlijk getal koppen. Krijgsraad belegd en de scheepsbevelhebbers tot pligtsbetrachting aangespoord hebbende, had de aanval onmiddellijk plaats. Vreesselijk was de strijd en onvergelijkbaar de onverschrokkenheid door de Nederlandsche zeelieden aan den dag gelegd. Roemrijk was dan ook het einde, maar treurig tevens. Staande op de kampagne in volle harnas met den helm op het hoofd en het zwaard in de hand, werd Heemskerk reeds door het tweede schot uit het vijandelijk vice-admiraalschip doodelijk getroffen en blies hij kort daarna den laatsten adem uit, zijnen schepelingen vermanende voorttegaan gelijk zij begonnen waren en zijne ziel Gode bevelende. 's Mans lijk naar Amsterdam gevoerd, werd den 8sten Junij 1607 met een gevolg van meer dan achthonderd personen plegtig ter aarde besteld ten noorden van het hooge koor in de oude kerk aldaar. Op hoog bevel werd er boven zijn graf een praalsteen geplaatst, welks latijnsch opschrift herinnert aan 's mans treffelijke daden en hulde brengt aan zijne dapperheid. Onder aan den voet van den steen was de zeeslag voor Gibraltar afgebeeld, van welk beeldhouwwerk thans niets meer te onderscheiden is. Boven hetzelve leest men deze twee kernachtige regels van Pieter Corneliszoon Hooft: {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Heemskerk, die dwers door 't ijs en 't ijzer darde streeven, Liet d' eer aan 't land, hier 't lijf, voor Gibraltar het leeven. Jacob van Heemskerk was den 14den September 1604 gehuwd met Maria, dochter van Johan of Hans Colderman, burgemeester te Haarlem, en van Pietertje Gerrits van Adrichem. Hij verwekte geene kinderen. Zijne afbeelding ziet het licht, ook eene plaat van de hem ter eere gestelde graftombe. Zijn laatste wapenfeit is mede in plaat gebragt, door de dichtkunst bezongen en door de stempelkunst vereeuwigd. Zie Bor, Ned. Oorl., het regist. op Jacob; van Meteren, Ned. Hist., het regist. op Jacob; Brandt, Leven van de Ruiter, het regist. op Jacob; Wagenaar, Vaderl. Hist., het regist. op Heemskerk; Dezelfde, Beschrijv. van Amsterd., D. IV. bl. 95, VII. bl. 340, 343, XI. bl. 234; van Wijn, Nalez. op de Vaderl. Hist., D. I. bl. 329; Kok, Vaderl. Woordenb.; Levensbeschrijv. van voorn. Mannen en Vrouwen, D. I. bl. 84-89; Ned. Reiz., D. I. Inl. bl. 3-15, III. bl. 118-124; Lev. en daden der doorl. Zeeheld., 2de druk, bl. 293-305; van Kampen, Vaderl. Karakterk., D. II. St. I. bl. 86, 87; Swalue, de daden der Zeeuwen, bl. 167-170; Engelberts Gerrits, Gedenkst. van Neêrl. Heldend. ter Zee, D. I. bl. 207-209; de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeewez., D. I. bl. 300-305; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. II. bl. 67, 68, Aant., bl. 191-193, D. VI. St I. bl. 316; Muller, Cat. van Portrett.; de Navorscher, D. I. bl. 98, D. III. bl. 99, D. IV. bl. 83, 128, Bijbl., bl. LXXXII, CIV, D. V. bl. 16, D. VI. bl. 171, 338, 348. [Johan van Heemskerk] HEEMSKERK (Johan van), kleinzoon van den voorgaande, werd in het jaar 1597 te Amsterdam geboren, uit Reynier van Heemskerk en Geertruid Cant. Te Bajonne opgevoed, kwam hij in 1617 te Leiden in de regtsgeleerdheid studeren, beoefende aldaar met Doublet en Verburg de Nederduitsche dichtkunst en trok in 1621 met den eersten buiten 's lands. Vier jaren besteedde hij in het bezoeken der voornaamste rijken van Europa, en ontving te Bourges den graad van meester in de regten. Den zomer van 1624 bragt hij bij zijnen bloedverwant Hugo de Groot te Parijs door, vestigde zich vervolgens als advocaat te 's Gravenhage, waar hij zich weldra als bekwaam en gelukkig pleiter zulk een roem verwierf, dat hij in 1628 tot advokaat der Oost-Indische Maatschappij werd aangesteld. Als zoodanig vertrok hij eerlang met drie bewindhebberen naar Engeland, om de geschillen over het gebeurde te Amboina te vereffenen; maar ofschoon zij zich daartoe zes jaren in Engeland ophielden, moesten zij nogtans onverrigter zake terug keeren. Heemskerk erlangde tot een blijk van goedkeuring op {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne pogingen een geschenk van zes duizend gulden boven zijne aanvraag en kosten. Hij bleef vervolgens te 's Gravenhage de regtsgeleerde praktijk beoefenen, die hem, volgens eigen schrijven, meer voordeel gaf dan het beste ambt. Later vestigde hij zich te Amsterdam, alwaar hij in 1640 het ambt van schepen bekleedde, en de stad in verscheiden ambten, gedurende vijf jaren, diende. Toen tot lid van den Hoogen Raad benoemd zijnde, deed hij als zoodanig den 11den Julij 1645 den gevorderden eed, en bleef die achtbare betrekking waarnemen tot aan zijnen dood, die onverwachts op den 27sten Februarij 1656 plaats had. Een jaar te voren stond hij op het drietal voor de keuze tot president van den Hoogen Raad. In gevorderden leeftijd is Heemskerk gehuwd met Alida of Aletta van Beuningen, oudere zuster van den beroemden staatsman van dien naam, bij wie hij vier zonen verwekte, waarvan twee volgen. De vermaarde Casper Barlaeus bezong dat huwelijk in een latijnschgedicht. Als dichter en prozaschrijver staat Johan van Heemskerk met roem vermeld in de jaarboeken der Nederlandsche letterkunde. Kundige mannen en bevoegde beoordeelaars hebben hem als zoodanig vooral in latere dagen bekend gemaakt. Als dichter tot nog vóór weinige jaren minder bekend, werd hij door onzen Scheltema in het ware licht geplaatst. Deze leerde ons hem kennen als lieftallig minnedichter, en ook als navolger van eenige lierzangen van Horatius, of dichtwerken van Ovidius. Hij maakte geene zwarigheid hem als minnedichter, na Hooft en Poot, bij Cats, Jonctys, Reaal en Westerbaen in den eersten rang te stellen, terwijl dat oordeel door Witsen Geysbeek en andere bevoegde kunstregters als waar en juist erkend is. Als prozaschrijver, bijzonder als de zamensteller der Batavische arcadia, hebben wij Heemskerk leeren kennen uit de verhandelingen aan den voet van dit artikel aangehaald. Daarnaar verwijzende, achten wij het geheel onnoodig hier verder over dat uitmuntend voortbrengsel van 's mans geest en vernuft uit te wijden, en besluiten wij dit artikel met eene naauwkeurige mededeeling omtrent de door hem uitgegevene schriften. Als dichter deed hij zich kennen door: Minne-kunst, Minne-baet, Minne-dichten, Mengeldichten, Amst. 1622. kl. 8o. met pl.; herdrukt aldaar 1626. 8o. met meerdere fraaije plaatjes; 3e. druk ald. 1628. langw. 8o.; nog eens ald. 1660. langw. 8o. met pl. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnepligt, ten toon gesteld in de vrijagie van Diana en Flandre; een van de waardigste stukjes uit de onwaardeerlijke Astrea, Amst. 1625. 12o. Minnekunde, ofte de Philosophie der Liefde, uit het Fransch vertaald, Amst. 1628. 12o. De verduijtste Cid, blyeind treurspel, Amst. 1641. 12o.; ald. 1662. kl. 8o.; na dien tijd nog vijfmaal herdrukt. De ongestadige Hylas, de veranderlijcke Stella, de lichtveerdige Pamphilus, 3e druk, Amst. 1670. 12o. De eerste druk der Batavische Arcadia van Johan van Heemskerk verscheen onder den titel van: Inleijdinghe tot het ontwerp van eene Batavische Arcadia, Amst. 1637. 12o. Deze druk komt hoogst zeldzaam voor. Hij verscheen zonder naam des schrijvers en is slechts eene schets van het werk dat later volgen zou; doch bevat echter nog meer dan de volgende drukken, want aan het slot komt voor eene Minneklachte, die 11 bladzijden beslaat en in de volgende niet gevonden wordt. De tweede druk zag in 1647 het licht, onder den titel van: Batavische Arcadia, waer in, onder 't Loofwerck van Liefkooserijtjes, gehandelt werdt van den oorspronck van 't oud Batavien, Vrijheidt der Bataviërs, Vrije Zee, Zeevonden, Vinders van verburgen schatten, Verbeurt-maecken van Goederen, Vyt perssen der waerheydt door pijnigen, Onheyl van der lanckwyligheydt der Rechtsplegingen, en andere diergelycke ernstige saken meer, Amst. 1647. 12o. Ook deze tweede druk, misschien even zeldzaam als de eerste, verscheen zonder naam van den schrijver, maar met een ‘narede van den uytghever’ geteekend C.v.B., waarvoor thans Caspar van Baerle gehouden wordt, die echter niet de vertaler kan zijn der Latijnsche aanteekeningen, die in het Nederduitsch vertaald voorkomen in den derden druk, die met des schrijvers naam verscheen te Amsterdam, in 1657, mede in 12o., zonder de narede. Ook deze druk komt zeldzaam voor en moet in typographische waarde voor den tweeden onderdoen. De vierde druk zag in 1662 te Amsterdam in kl. 8o. het licht, vermeerderd, verbeterd en met den naam des schrijvers voorzien. Het jaartal der bijgevoegde privilegie is 1663, terwijl op den titel staat 1662. De boven vermelde narede volgt onmiddellijk op de voorrede, doch is ongeteekend. De vijfde druk, mede in kl. 8o., weinig verschillende van den vierde, verscheen te Amsterdam in 1678. In 1707 volgens de titelplaat, in 1708 volgens den titel verscheen te Amsterdam een zesde druk ‘door een voornaam {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} liefhebber van alle misslagen gezuiverd.’ In deze uitgave komen het eerst platen voor van J. Lamsvelt, zeven in getal. Hij is mede in kl. 8o. Reeds in 1729 verscheen de zevende druk (waarvan achter op den titel geene melding wordt gemaakt), opgedragen aan Joan van der Does, raad in den Hoogen Raad. Deze is mede in kl. 8o., doch de platen zijn geheel anders dan in den zesden druk. Eindelijk zag in 1751 een nieuwe, achtste, druk, en wel in gr. 8o. te Amsterdam het licht, die de beste van al de drukken is. Hij is voorzien met platen, gedeeltelijk dezelfde als die van den vorigen druk, en werd in 1756, 1765 en 1786 te 's Hage met vernieuwden titel uitgegeven. De laatste uitgave had plaats te 's Gravenhage 1852 in 32o. In den Bloemkrans van verscheidene gedichten (Amst. 1659. 8o.) vindt men van Johan van Heemskerk nog: Helden zelfsprake van den Admiraal Heemskerk. Zie Barlaei, Poëmata, pars II. p. 141, 142; Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw., D. I. St. 3. bl. 48-144; van Kampen, Geschied. der Ned. lett. en wetensch., D. I. bl. 205-207; Siegenbeek, Geschied. der Ned. Letterk., bl. 144-146, 206; Schotel, Beoordeeling der Arcadia's gedurende de XVII en XVIII Eeuw, in ons vaderland uitgegeven, in Schull en van der Hoop, Bijdr. tot Boek. en Menschenk., D. I., Boekbeoord., bl. 178-184, en van Hasselt, Brief aan G.D.J. Schotel in dezelfde Bijdragen, D. II. St. 3; Vreede, de Hooge raad van Holland enz., in Jaarb. van de Regt. Magt in Nederl., 1839, bl. 45; J. van Harderwijk, Rz., Redev. over Mr. Joh. van Heemskerk, bijzonder als proza-schrijver enz., in de Vaderl. Letteroef., 1841. St. XIII; de Navorscher, D. I. bl. 205, D. II. 152, D. III. bl. 146, Bijbl. bl. CXXXI, CLXI, D. IV. Bijbl. LXXXIV, D. VI. bl. 234, D. VII. bl. 27, 147, 204. [... van Heemskerk] HEEMSKERK (... van), oudste zoon van den voorgaande, wiens voornaam niet bekend is, was ritmeester in staatsche dienst. Zijn naam staat met roem vermeld in 's lands historiebladen. Toen Willem III in 1672 Naarden belegerde had Heemskerk eene ontmoeting met de Fransche ruiterij bij Eemnes. Ofschoon tegen eene driedubbele magt strijdende, sloeg hij zich tweemaal door den vijand heen en sneuvelde met roem, onder betooning van de grootste dapperheid. Zie Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw, D. St. 3. bl. 59; Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D. II. bl. 147, noot 2. [Coenraad van Heemskerk] HEEMSKERK (Coenraad van), derde zoon van Johan van Heemskerk voornoemd en van Alida van Beuningen, werd waarschijnlijk te Amsterdam in 1647 geboren. Door zijnen uitmuntenden vader opgevoed, wer- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} den zijne verstandelijke vermogens op het gunstigst ontwikkeld. Het eerst dat wij van hem melding gemaakt vinden is toen hij, in 1672, een bewijs gaf van zijne vaderlandsliefde en moed. Bij den algemeenen nood waarmede het land toen bedreigd werd, wilde ook hij niet achterblijven. Op eigene kosten had hij vijftig matrozen bezoldigd en gekleed, waarmede hij zich op 's lands vloot begaf, die gereed lag tegen den gemeenschappelijken vijand in zee te gaan. De opperbevelhebber derzelve, de Ruiter, plaatste hem op het schip van den admiraal van Gent, en het was daar dat hij, in den daarop gevolgden zeeslag bij Solebay, zich met dapperheid overlaadde en met roem en eere huiswaarts keerde. Waarschijnlijk tot loon van zijn gedrag werd hij nog in laatstgenoemd jaar tot secretaris en, in het begin des volgenden jaars, tot pensionaris van Amsterdam aangesteld. Sedert tot raad der stad gekozen, had hij in 1679 van wege dezelve zitting in de vergadering van gecommitteerde raden. Als zoodanig gaf hij de regering van Amsterdam kennis van den voorslag van prins Willem III om Naarden te versterken. In de onaangenaamheden hierover met de stad Amsterdam ontstaan werd Heemskerk bijzonder gewikkeld. De regering hield hem echter de hand boven het hoofd en de zaak liep zonder verdere gevolgen af. Kort bierna, in het laatst van genoemd of in het begin van het jaar 1680, werd Heemskerk als ambassadeur naar Madrid gezonden, waar hij onder anderen de geschillen tusschen dat hof en den keurvorst van Brandenburg bijlegde. In 1689 voor een tijd herwaarts gekeerd, werd hij naar Hamburg gezonden, en had daar het genoegen grootendeels den twist te dempen tusschen den koning van Denemarken en den hertog van Holstein, die het Noorden van Europa met eenen nieuwen oorlog bedreigde. Hij keerde vervolgens naar Madrid terug, bleef er tot 1691, toen hij door Arnoud van Citters als ambassadeur werd vervangen. De staten zijne bekwaamheden op hoogen prijs stellende en daarvan zoo veel mogelijk gebruik willende maken, bedienden zich van hem om den vrede tusschen den keizer van het Duitsche rijk en den sultan te bemiddelen. Daartoe bleef hij tot in September 1692 aan het Weener hof, en vertrok toen op last der staten naar Turkije. Hij handelde eerst te Belgrado, daarna te Adrianopel, doch slaagde niet. Van daar eindelijk naar Weenen teruggekeerd, handelde hij aldaar tot het sluiten eens verdrags van koophandel, hetwelk door den oorlog niet in werking kwam. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Na het sluiten van den Rijswijkschen vrede, werd Heemskerk in 1698 als gezant naar Frankrijk gezonden. Ook daar waren zijne verrigtingen belangrijk bij de nieuw oprijzende twisten over het Spaansche successieregt. Toen de koning van Frankrijk stellig toonde, na het overlijden van Jacobus II, den prins van Wallis (den pretendent) als koning van Engeland te erkennen, kreeg Heemskerk last Parijs te verlaten. Hij nam schriftelijk afscheid van den koning. Na dien tijd schijnt hij in geene nieuwe bezendingen te zijn gebruikt. Hij overleed op den 23sten Julij 1702, een zoon en eene dochter nalatende bij Cornelia Pauw, vrouwe van Achttienhoven en Bosch. Bij keizer Leopold stond hij bijzonder in achting; deze verhief hem en zijne nakomelingen tot den rijksgravenstand en vermeerderde zijn wapen met aanzienlijke teekenen van eer, volgens diploma van 12 December 1697. Zijne nederigheid deed hem geen gebruik van dien titel maken. Zijne afbeelding ziet het licht. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XIV. bl. 24, D. XV. bl. 36, 52, 164, D. XVI. bl. 196, 197, D. XVII. bl. 4, 59, 65; van Wijn, Bijv. op Wagenaar, D. XV. bl. 5, D. XVI. bl. 19, 67, D. XVII. bl. 28; Kok, Vaderl. Woordenb; Scheltema, Staatk. Nederl., voornamelijk door ons gevolgd; Muller, Cat. van Portrett. [Willem van Heemskerk] HEEMSKERK (Willem van). Vreemd is het dat van dezen niet onverdienstelijken dichter en kunstschrijver op glas geene levensbijzonderheden bekend zijn. Zijne afbeelding, door J. van Mieris geschilderd en door J.A. Blooteling in zwarte kunst gebragt, leert ons dat hij in 1613 geboren werd en in 1687 nog leefde. Geertruid Gordon de Graeuw vereerde zijne afbeelding met het volgende bijschrift: Terwijl gij vreemdeling dees' stomme print bekijkt, En U den omtrek toont van Heemskerk's broose wesen; Soo weet dat dit heel wel, en nogtans minst gelijkt, Wiens hand en geest op glas en blank papier te lesen, Doorlugter blijken geeft der ware wesentheid Van Welhem, die door beids zal leven als hij scheid. Als dichter deed Heemskerk zich kennen, behalve door eenige gelegenheidsverzen, gedrukt in den Bloemkrans van verscheidene Gedichten (Amst. 1659. 8o.) Afzonderlijk gaf hij in het licht: Hebreeuwsche Heldinne, treurspel, Rott. 1647. 4o. Koning Konradijn en Hartoogh Frederijck, treurspel, Leid. 1649. 4o. In het Apollineum van Witsen Geysbeek (D. II. bl. 184-186) worden nog twee ongedrukte gedichten van {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} hem medegedeeld. Een daarvan is geteekend met zijne zinspreuk: Wel hem die wel wil. Als kunstig schrijver op glas met de diamantstift deed van Heemskerk zich mede kennen. De heer A.D. Schinkel te 's Gravenhage is in het bezit van den Hens-beker, vroeger bij het hoogheemraadschap van Delfland, Schieland en Rijnland in gebruik. Op die beker is door Willem van Heemskerk met cierlijke letters zijne zinspreuk geschreven, terwijl hij rondem den voet, in kleine doch zeer duidelijke letters, een, in verband met die spreuk, toepasselijk versje gegrifd heeft. De peer of knop bevat zijn naam en het jaartal 1686. Behalve dit glas is het bekend dat Willem van Heemkerk, in 1687, op het drinkglas, door Hugo de Groot op Loevestein gebruikt, een fraai Latijnsch vers, met zeldzame netheid en zorg, gegraveerd heeft. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb van Ned. Dicht.; Boonzajer en Merkus, Geschiedk. Aanteck. betrekkel. het slot Loevestoin, bl. 97, Bijl. bl. 42, 43; Schinkel, Oudheidk. Bijdragen, bl. 28, 29; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid., D. I. b. bl. 110; Muller, Cat. van Portrett.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. III. bl. 655. [Willem van Heemskerk] HEEMSKERK (Willem van), geboren den 6den April 1718, was de zoon van Jan Henri graaf van Heemskerk, heer van Achttienhoven, den Bosch en Eindschot en van Anna Petronella van Schuylenburch. Hij voerde den aan zijnen voorvader verleenden titel van graaf des Heiligen Roomschen rijks. Hij werd in 1744 schepen, in 1753 raad, later burgemeester van Amsterdam, bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie, raad ter admiraliteit eerst in het Noorderkwartier, daarna van de Maze, in 1757 lid van den raad van State, en daaruit verkozen in de staten-generaal. Hij stierf den 28sten Augustus 1784 en was eerst gehuwd met Hedwyna Antonia Backer, daarna met Cornelia Jacoba van Schuylenburch. Eene afbeelding van zijn gelaat, in O.I. inkt, is voorhanden, maar werd nooit in plaat gebragt. Uit medegedeeelde berigten bijeengebragt; Muller, Cat. van Portretten. [Willem van Heemskerk] HEEMSKERK (Willem van) was luitenant ter zee en in 1799 bevelhebber op de Bataafsche schoener de Pegasus, waarmede hij den 1sten September ten anker lag in de Noorweegsche haven Grômstadt. Heemskerk, zich op de onzijdigheid der plaats verlatende en niets kwaads vermoedende, bevond zich aan wal, toen onverwacht, op helderen middag, de door hem gevoerde schoener door zeven gewapende sloepen van het niet verre van daar, zich te {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Mardai ophoudende Engelsche fregat, the Isis, kapitein Brisae, aangetast, geënterd, met den blanken sabel vermeesterd en weggevoerd werd, zonder dat het klein getal manschappen van den Pegasus in staat was, eenigen tegenstand van aanbelang te bieden, of dat de Deensche batterijen, onder wier bereik dit voorval geschiedde, iets deden, om deze openlijke schending van het onzijdig grondgebied te beletten. Later liepen wel een Deensch linieschip, twee fregatten en een brik uit, om den overmoedigen Brit te achterhalen en het genomen vaartuig te ontzetten, doch vruchteloos, daar deze zich bij tijds verwijderd had. Ernstige klagten werden, op verzoek van het Bataafsch bewind, door de Deensche regering over deze schending van het regt der volken bij het Engelsche kabinet ingediend, doch het blijkt niet dat zij ingang vonden. De zaak van den luitenant van Heemskerk werd onderzocht en hij in 1802, op voordragt van den advokaat-fiscaal, door den hoogen zeekrijgsraad, van alle pligtverzuim vrijgesproken. Zie de Jong, Geschied. van het Ned. Zeewez., D. VI. St. II. bl. 430, 431, door ons hier gevolgd. [Egbert van Heemskerk] HEEMSKERK (Egbert van). Zijn wij omtrent eenige der bovenstaande personen, die den naam van Heemskerk voeren, in het onzekere of zij tot het vermaarde geslacht van dien naam hebben behoord, deze en zijn zoon stonden er in geene betrekking mede. Hij was te Haarlem in 1610 geboren, werkte in de manier van Teniers en Brouwer, en hoewel hij het niet tot de hoogte van deze meesters gebragt heeft, dragen toch zijne werken blijken van veel bekwaamheid. Zijne geliefkoosde onderwerpen waren drinkgezelschappen en herbergen, waaraan hij al het eigenaardige van dergelijke tafereelen wist bij te zetten, terwijl hij de verschillende karakters, die hij wilde voorstellen, zeer natuurlijk wist uit te drukken. Zijne teekening, zegt de heer Immerzeel, wiens berigt over vader en zoon wij hier overnemen, was naauwkeurig, zijn koloriet natuurlijk en doorschijnend, zijne penseelsbehandeling vrij, vast en geestig. Hij is in 1680 overleden. Zijn zoon volgt. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Egbert van Heemskerk] HEEMSKERK (Egbert van) de jonge, zoon van den voorgaande, werd in 1645 te Haarlem geboren. Hij ontving het onderwijs in de kunst van Pieter Grebber, doch volgde de manier van Brouwer en van zijnen vader. Zich te Londen gevestigd hebbende, stonden zijne stukken daar lang in hooge waarde. Bij veel geest paarde hij eene levendige verbeelding en vervaardigde bij voorkeur wilde, {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} grillige en ongemeene onderwerpen. Ook schilderde hij drinkgezelschappen en landelijke vermaken, die hij op eene zeer geestige manier voorstelde. Hij overleed in 1704 te Londen. Zijn portret, door hem zelven gegraveerd in zwarte kunst, ziet het licht, doch is zeer zeldzaam. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Adriaan van Heemstede] HEEMSTEDE (Adriaan van). Zie HAEMSTEDE (Adriaan van). [Dirk van Heemstede] HEEMSTEDE (Dirk van), in het dorp van dien naam geboren, was student in de regten, toen hij zich, in 1505, in het Karthuizer klooster te Leuven begaf, waar hij, na verschillende ambten te hebben waargenomen, den 3den April 1542 overleed. Hij wordt gezegd te zijn geweest een behendig schilder en schrijver. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Johannes van Heemstede] HEEMSTEDE (Johannes van), geboren te Haarlem, was een geleerd man, die met vele kundige lieden briefwisseling hield, en van wien Erasmus met lof gewaagde. Van zijnen arbeid is niets tot ons gekomen, ook weet men niets meer van hem, dan alleen dat hij in het Karthuizer klooster te Leuven was en aldaar van 1525 tot 1533 zijnen letterarbeid heeft verrigt. Zie Koning, Tafereel der stad Haarl. D. IV. bl. 11. [Adriaan Pauw, heer van Heemstede] HEEMSTEDE (Adriaan Pauw, heer van). Zie PAUW (Adriaan) [Jonkheer Jacob Maurits Carel baron van Utenhove van Heemstede] HEEMSTEDE (jonkheer Jacob Maurits Carel baron van Utenhove van). Zie UTENHOVE (jonkheer Jacob Maurits Carel baron van Heemstede van). [Feye van Heemstra] HEEMSTRA (Feye van) wordt als de stamvader genoemd van het aloude en aanzienlijke geslacht Heemstra, dat gedurende een viertal eeuwen een aanzienlijk getal van vermaarde personen, van kundige regenten en van dappere krijgslieden heeft opgeleverd. De geschiedenis van dit geslacht staat zoo naauw in verband met die des vaderlands in het algemeen en van Friesland in het bijzonder, dat wij, om niet al te uitvoerig te worden, slechts de hoofdzaken vermelden kunnen, zonder in bijzonderheden te treden van gebeurtenissen, die misschien meer het land dan de daarin betrokkene personen betreffen. Feye van Heemstra, ook wel Feye van Dokkum, waar hij woonde, genaamd, nam op het laatst der veertiende eeuw een belangrijk deel aan de twisten tusschen de Schieringers en Vetkoopers, van welke laatste hij een der hoofden en bevriend was met Albrecht van Beije- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, graaf van Holland. Door hem in 1396 tot ridder, mederegter en baljuw van Friesland benoemd, moest hij zulks in 1397 bezuren bij den vernieuwden strijd tusschen beide partijen in Friesland, waarbij nu de Schieringers overwonnen, en zijn huis te Dokkum geplunderd en omvergehaald werd. Hij verliet in 1400 het land, doch genoot van gemelden hertog van toen af tot in 1411, als wanneer hij, ten gevolge van het verdrag tusschen de Hollanders en Friezen, verlof bekwam om terug te keeren en zijne goederen wederom te aanvaarden, een jaarlijksch pensioen van twee honderd gulden. Feye van Heemstra verwekte, behalve twee dochters, drie zonen; vroeger bragt men dit getal op vier. Zijn oudste zoon, Abbe, mede de partij der Vetkoopers toegedaan, onthield zich bij zijne partij, van 1416 tot 1420, te Groningen en teekende in 1422 het zoogenaamd eeuwig verbond tusschen de Oost-Friezen, de Groningers, de Ommelanden en de Friezen gesloten. Hij wordt hoveling in Dongeradeel genoemd. De tweede zoon, Feye genaamd, was hoveling te Dokkum. Even als zijn broeder moest hij de wijk naar Groningen nemen, doch keerde ten gevolge van een verdrag in 1420 in Friesland terug. De derde zoon, Taecke genaamd, leefde in 1443, in welk jaar zijn huis, door de Schieringers, onder aanvoering van Focke Ripperda, verbrand werd, waarna hij met zijne tegenpartij een wapenstilstand sloot. Men twijfelt er aan of hij mede een zoon van Feye is, maar meent dat hij veeleer een zoon is geweest van Feye Feyes, die vroeger zijn broeder genaamd wordt. De vierde zoon, van wien niets te melden is, heette Poppe. Zie Schotanus, Friesche Historiën, bl. 218, 219, 243, 310, 312; Sjoerds, Jaarboek., D. IV. bl. 421, 484; de Haan Hettema en van Halmael, Stamboek van den Frieschen Adel, D. I. bl. 167, D. II. bl. 106, door ons hier gevolgd. [Poppe van Heemstra] HEEMSTRA (Poppe van) was een zoon van Taecke Obbema, gehuwd met Auck van Heemstra, die voor zich en zijne nakomelingen den naam van Heemstra aannam. Hij bekleedde den rang van kapitein, werd in een gevecht tegen de Bourgondische partij, bij Genum, in den arm geschoten en kwam aan de gevolgen dier wonde te overlijden. Hij was in 1529 gehuwd met Teth Auckesd. van Unia. Zie Winsemius, Chron. van Vriesl., bl. 441; Schotanus, Friesche Hist., bl. 585; de Haan Hettema en van Halmael, Stamboek van den Frieschen Adel, D. I. bl. 167, D. II. bl. 107, door ons hier gevolgd. [Feye van Heemstra] HEEMSTRA (Feye van), zoon van Feye van {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Heemstra en Ebel Alefsd. Hemmema, werd op Heemstra-state te Oenkerk in 1545 geboren. Reeds vroeg toonde hij zich een voorstander der vrijheid, waardoor hij dan ook spoedig bevriend geraakte met Frieslands stadhouder, graaf Willem Lodewijk van Nassau, en lid werd van de staten van dit gewest. Den 22sten Februarij 1581 onderteekende hij den lastbrief voor eenige heeren, om met prins Willem I te spreken en te handelen over de herstelling van 's lands privilegien en politie en de grondvesting der hervorming. Op den landdag te Franeker in 1584 betoonde hij zich een groot voorstander van de propositie, door eenige predikanten gedaan, om van het overschot der kloosters en geestelijke renten een seminarium of collegium op te rigten tot onderwijs der jeugd, waarop in 1585 tot de oprigting der Franeker academie besloten werd. Hij werd in 1610 grietman van Tietjerksteradeel, woonde op Heemstra-state te Oenkerk, was in 1613 nog lid van de Friesche staten en overleed den 30sten Junij 1621. Hij was gehuwd met Aelke, dochter van Nicolaas Tjaerda van Starkenborgh en Tet van Unia, bij welke hij vier kinderen verwekte. Zijn zoon volgt mede. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann., bl. 131; Stamboek van den Frieschen Adel, D. I. bl. 168, D. II. bl. 108. [Ulbe van Heemstra] HEEMSTRA (Ulbe van), broeder van den voorgaande, was een voornaam voorstander der vrijheid; in het bekende gevecht bij Boxum werd hij, in 1586, gevangen genomen en naar Koevorden gevoerd. Zijn verder lot is ons niet bekend. Hij was gehuwd met Bauck Ayckema, weduwe van Werp Sjoerds van Heemstra, daarna met Claer Abbesd. van Bootsma, weduwe van Lieuwe van Beijma. Zie Stamboek van den Frieschen Adel, D. I. bl. 168, D. II. bl. 108. [Epe van Heemstra] HEEMSTRA (Epe van), zoon van Feye van Heemstra, voornoemd, en Ebel Alefsd. Hemmema, werd in 1575 geboren, trad reeds vroeg in 's lands dienst, woonde met het Friesch-Nassausche regiment in 1594 de belegering van Groningen bij, en was in 1600 tegenwoordig bij den slag bij Nieuwpoort. Hij was in 1606 hopman en overleed reeds den 24sten December 1611. Hij was gehuwd met Ebel van Heemstra, die in 1607 overleed, en werd met haar te Kimswerd begraven. Zie Stamboek van den Frieschen Adel, D. I. bl. 169, D. II. bl. 107; Kobus en de Rivecourt, Biograph. Handwoordenb. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} [Feye van Heemstra] HEEMSTRA (Feye van), zoon van Nicolaas van Heemstra en Anna Gerroltsd. van Feytsma, studeerde te Franeker in de regten en werd er tot doctor in die wetenschap bevorderd. Daarop in 's lands dienst getreden, werd hij luitenant van eene kompagnie ruiterij. In 1635 begraven wordende, ontwaakte hij door het geweldig trommelen van een tamboer uit zijn schijndood. Hij overleed den 4den Januarij 1636 en was gehuwd met Catharina Herman, bij welke hij een zoon en eene dochter verwekte. Zie Stamboek van den Frieschen Adel, D. I. bl. 168; D. II. bl. 108; Kobus en de Rivecourt, Biograph. Handwoordenb. [Feye van Heemstra] HEEMSTRA (Feye van), geboren in 1630, was de zoon van Feye van Heemstra, luitenant in Friesche dienst en van Maria Bannier. Insgelijks de krijgsdienst gekozen hebbende, klom hij op tot kapitein, in 1672 tot sergeant-majoor, vervolgens tot kolonel en kommandant, eerst van Ravenstein en van 1677 tot 1682 van Emden. Hier geraakte hij in twist met de andere bezetting, werd door de regering ontzet en aangezegd de stad te verlaten. Toen hij daaraan niet gehoorzaamde, scheepte men hem en zijn huisgezin in en voerde hem naar Delfzijl. Willem III, de raadpensionaris Fagel en de staten-generaal waren hier over zeer ontevreden op de regering der stad, en hieruit ontstonden vervolgens vele onaangenaamheden, wier vermelding hier niet te huis behoort. Heemstra stond bij Willem III in groot aanzien, en meermalen maakte deze van zijne raadgevingen gebruik. Hij was een voornaam beoefenaar der vaderlandsche en Friesche geschiedenis en overleed den 7den Maart 1690. Hij was in 1658 gehuwd met Tjets Scheltesd. van Aysma, die den 11den Januarij 1685 overleed. Hunne zonen volgen. Zie Stamboek van den Frieschen Adel, D. I. bl. 169, D. II. bl. 108; Kobus en de Rivecourt, Biograph. Handwoordenb. [Feye van Heemstra] HEEMSTRA (Feye van), oudste zoon van den voorgaande, werd den 19den October 1662 geboren, koos de militaire loopbaan, werd achtereenvolgens kapitein, in 1696 sergeant-majoor, in 1699 overste-luitenant. In 1703 als luitenant-kolonel bij Ekeren strijdende, werd hij gekwetst en overleed den 28sten Januarij 1704. Zie Bosscha, Neêrl. heldend. te land, D. II. bl. 325; Stamboek van den Frieschen Adel, D. I. bl. 169, D. II. bl. 108. [Schelte van Heemstra] HEEMSTRA (Schelte van), broeder van den voorgaande, werd den 27sten Mei 1665 geboren en trad reeds {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeg in de krijgsdienst. Tot den rang van kolonel bevorderd, werd hij reeds op 25jarigen leeftijd vice-kommandant van Emden. Hij verliet echter, na den dood zijner eerste gade, de krijgsdienst, zette zich met der woon op Dotinga-state te Dronrijp neder en had vervolgens het bijzonder opzigt over de opvoeding van Johan Willem Friso. Hij vergezelde dien vorst in 1703 naar het leger en woonde met hem het gevecht bij Ekeren bij. Als staatsman verdient Heemstra niet minder lof. Gedurende een lange reeks van jaren was hij een der meest achtbare regenten van Friesland. Hij was burgemeester van Bolsward en bekleedde onafgebroken vele aanzienlijke commissiën, meestal binnen 's lands. Als voorstander en beoefenaar van letteren en wetenschappen, stond hij bij de geleerden bekend. Hij overleed te Oenkerk den 15den Januarij 1733 en was gehuwd eerst, in 1686, met Luts Upckesd. van Burmania, daarna, in 1694 met Catharina Johannesd. van Scheltinga, weduwe van Douwe Oenes Sirtema van Grovestins. Hij verwekte bij de eerste vrouw een zoon en eene dochter en bij de tweede twee zonen, die mede volgen. Zie Scheltema, Staatk. Ned. D. I. bl. 459, 460; Stamboek van den Frieschen Adel, D. I. bl. 169, D. II. bl. 108; Kobus en de Rivecourt, Biograph. Handwoordenb. [Georg Sigismund van Heemstra] HEEMSTRA (Georg Sigismund van), broeder van den voorgaande, werd in December 1668 geboren en trad mede reeds vroeg in staatsche dienst, waarin hij zich door buitengewone dapperheid en persoonlijken moed onderscheidde. Hij nam deel aan den slag bij Fleurus in 1690, maakte den veldtogt van 1702 mede, werd in 1704 luitenantkolonel, na den slag bij Ekeren, deelde voorts in de veldtogten van 1704 en 1705, was bij den slag bij Ramelies in 1706 en in 1709 bij dien van Malplaquet. Op drie verschillende plaatsen belangrijk gekwetst, week zijn moed niet. Met den degen in de vuist gaf hij nog zijne bevelen en stervende vermaande hij zijne soldaten tot moed en volharding. Hij bezweek op den 11den September 1709. Zie Stamboek van den Frieschen Adel, D. I. bl. 169, D. II. bl. 108; Kobus en de Rivecourt, Biograph. Handwoordenb. [Gerrolt Nicolaas van Heemstra] HEEMSTRA (Gerrolt Nicolaas van), zoon van Feye van Heemstra en Maria Bannier, was gehuwd met Ath van Heemstra, zuster van de drie voorgaanden. Ook hij was van zijne jeugd af in militaire betrekking, klom allengs op tot den rang van kapitein, was tegenwoordig bij de belegering van Bonn en Keizerswaard {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1689, bij den veldtogt bij Fleurus in 1690, bij het beleg van Venlo in 1702, bij het gevecht bij Ekeren in 1703, bij de veldslagen van 1704 en 1705, bij die bij Ramelies in 1706 en bij Malplaquet in 1709, waar hij sneuvelde. Zie Stamboek van den Frieschen Adel, D. I. bl. 169, D. II. bl. 108; Kobus en de Rivecourt, Biograph. Handwoordenb. [Feye van Heemstra] HEEMSTRA (Feye van), oudste zoon van Schelte van Heemstra en van diens tweede vrouw Catharina Johannesd. van Scheltinga, werd in 1694 op Dotinga-state bij Dronrijp geboren. Even als zoo vele leden van zijn geslacht toonde ook hij reeds vroeg neiging tot de krijgsdienst, en nam als vrijwilliger bij de Friesche garde deel aan den Spaanschen successie-oorlog. In 1728 tot kapitein bevorderd, werd hij nog den 8sten Julij van dat jaar sergeant-majoor titulair en den 16den Maart 1730 effectief. Den 21sten November 1738 werd hij luitenantkolonel en den 1sten Maart 1743 kolonel. Als zoodanig nam hij deel aan den oorlog tegen Lodewijk XV in de Oostenrijksche Nederlanden. In den slag bij Fontenoi in 1745 werd hij gekwetst in den schouder, door een musketkogel, welke hem onder den strot is uitgesneden geworden, en in dien bij Rocroy in 1746, mede door een musketkogel in de zijde van den buik. Op het slagveld tot luitenant-generaal der infanterie benoemd, moest hij het echter voor goed verlaten. Hij leefde vervolgens in rust te midden der zijnen en overleed op Heemstra-state den 7den September 1748. Hij is begraven te Oenkerk en was in 1733 gehuwd met Titia Helena Ulbesd. van Burmania en verwekte geene kinderen. Zie Stamboek van den Frieschen Adel, D. I. bl. 169, D. II. bl. 108; Kobus en de Rivecourt, Biograph. Handwoordenb. [Willem Hendrik van Heemstra] HEEMSTRA (Willem Hendrik van), broeder van den voorgaande, werd op Dotinga-state bij Dronrijp den 20sten Junij 1696 geboren, ontving eene geleerde opvoeding en volgde zijn vader in 1713 als postmeester-generaal van Friesland op. Den 1sten Februarij 1743 werd hij grietman van Kollumerland, in 1748 lid van de staten, en in 1751 lid van de gedeputeerden. Hij was gehuwd met Wija Catharina Vincentiusd. van Glinstra, verwekte vijf kinderen en overleed, algemeen bemind en geacht, te Veenklooster op Vogelzang-state, den 18den September 1775. Zie Stamboek van den Frieschen Adel, D. I. bl. 169, D. II. bl. 108; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 102. [Feye Jan van Heemstra] HEEMSTRA (Feye Jan van), oudste zoon van den voorgaande, trad mede in 's lands dienst en was in 1746 kapitein. Er wordt vermoed, dat hij die Feye van {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Heemstra geweest is, die zich, in 1748, zoo zeer heeft onderscheiden in eenen uitval uit het door de Franschen belegerde Bergen op Zoom. Zie Stamboek van den Frieschen Adel, D. I. bl. 169, D. II. bl. 108. [Schelte van Heemstra] HEEMSTRA (Schelte van), broeder van den voorgaande, was volmagt ten landsdage, lid van de provinciale rekenkamer, burgemeester van Bolsward, houtvester der provincie enz. Als ijverig voorstander van het huis van Oranje werd hij, in 1795, genoodzaakt het vaderland, met achterlating van alles, te verlaten en naar Emden te vlugten, ten einde den kerker te ontgaan. Hij bleef buiten 's lands tot kort vóór zijn overlijden, hetwelk te Oenkerk den 16den Maart 1803 plaats had. Hij was gehuwd in Januarij 1764 met Wiskje Cornelisd. van Scheltinga, bij wie hij drie zonen verwekte. Zie Stamboek van den Frieschen Adel, D. I. bl. 169, D II. bl. 108. [Cornelis Scheltinga baron van Heemstra] HEEMSTRA (Cornelis Scheltinga baron van), geboren in 1767, oudste zoon van Schelte van Heemstra voornoemd en van Wiskje Cornelisd. van Scheltinga. Hij trad eerst in militaire dienst en heeft, als kapitein, twee veldtogten tegen de Franschen bijgewoond. Hij is later maire van Oenkerk en eindelijk militie-kommissaris en lid der provinciale staten van Friesland geweest. Hij overleed op Heemstra-state te Oenkerk, den 30sten Januarij 1820, was gehuwd met Anna Agatha Geertruida van Sixma en verwekte bij haar tien kinderen. Zie Stamboek van den Frieschen Adel, D. I. bl. 170, D. II. bl. 108. [Willem Hendrik baron van Heemstra] HEEMSTRA (Willem Hendrik baron van), geboren den 18den October 1779, broeder van den voorgaande, was eerst in Engelsche dienst, werd in 1809 commissaris van de verponding te Kollum en in 1813 maire van Oudwoude. Bij de omwenteling rigtte hij een vrijkorps van drie kompleete compagnien op, kommandeerde het beleg van de vesting Koevorden, door de Franschen bezet, in 1814, en werd nog in dat zelfde jaar aangesteld tot majoor bij het leger. In 1818 verliet hij zijne militaire loopbaan als luitenantkolonel en werd, dadelijk daarop, grietman van Kollumerland en Nieuw Kruisland, alsmede lid der staten van Friesland. Bij de oprigting van de ridderschap in dat gewest werd hij lid van dezelve, en in 1822 lid van de tweede Kamer der Staten-Generaal. Hij overleed te Leeuwarden den 30sten December 1826, werd te Oenkerk begraven {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} en was gehuwd met Johanna Balthazarina van Idsinga. Zij hadden vier zonen en eene dochter. Zie Stamboek van den Frieschen Adel, D. I. bl. 170, D. II. bl. 109; van Sminia, Vervolg op de Naamlijst van Grietmann. [Jabes Heenck] HEENCK (Jabes) werd den 27sten October 1752 te 's Gravenhage geboren en ontving onderwijs in de kunst van Aart Schouman, op wiens voetspoor hij vogels teekende en schilderde, die fraai genoemd worden. Hij is in November 1782 te Leiden overleden. Hij heeft ook volgens den heer Kramm op zeer verdienstelijke wijze de etsnaald gevoerd en een aantal fraaije prenten vervaardigd. Hij dreef ook kunsthandel. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der vad. schilderk., D. II. bl. 399; Aanh., bl. 187; Immerzeel, Lev en Werk. der Kunstsch.; de Navorscher, D. VI. bl. 238, D. VII. bl. 155. [H.P. Heeneman] HEENEMAN (H.P.) van wien ons geene levensbijzonderheden bekend zijn, schreef: Dissertatio de precariis Comitum (vulgo de Graaflijke beden) et antiqua Nobilitatis Hollandiae ab illis immunitate, Lugd. Bat. 1781. 4o. Deze verhandeling zag ook het licht onder den titel van: Verhandeling over de Graaflijke beden in Holland, Leid. 1792. 8o. Zie Muller, Cat. van Boek. over Ned. Geschied. enz., bl. 38. [Daniel Jacob Heeneman] HEENEMAN (Daniel Jacob) werd op den 5den Julij 1767 te 's Gravenhage geboren. Na de voordeelen eener beschaafde en geletterde opvoeding genoten te hebben, volbragt hij zijne studiën op de Leidsche hoogeschool, waar hij, in 1789, op eene loffelijke wijze de waardigheid van doctor in de regten verkreeg. In 1792 werd hij pensionaris der stad Brielle en twee jaren later secretaris van het jagtgerigt van Holland. Na de omkeering van zaken in 1795, bragt hij een geruimen tijd in geletterde rust door, tot hij, in 1805, den hem opgedragen post van griffier bij het provinciaal geregtshof van Holland aanvaardde. Na de inlijving in het Fransche keizerrijk, in 1810, werd hij tot raadsheer in het hooge geregtshof benoemd, welken aanzienlijken post hij tot aan zijn overlijden bekleedde, en waarin hij zich zoo veel lofs verwierf, dat hij in 1832 tot de waardigheid van president van het hof bevorderd werd. Hij overleed den 28sten Junij 1838 en was gehuwd met Constantia Magdalena van Son. Zie Siegenbeek, in de Hand. der Jaarl. Algem. vergad. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. 1839., bl. 5, 6. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} [Simon van Heenvliedt] HEENVLIEDT (Simon van) schreef: Theologico-Politica Dissertatio ofte Discours, Utr. 1662. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek, D. I. St. V.; Cat. van de Handschr. en boek. der Rem. gem. te Amst. bl. 93. [Jan van Heenvliet] HEENVLIET (Jan van), afkomstig uit het aanzienlijke geslacht van dien naam, was de zoon van ridder Jan van Heenvliet en Alijt van Borssele. Vele bijzonderheden uit zijn leven zijn ons niet bekend. Hertog Albrecht van Beijeren stelde hem, tegelijk met Gerrit van Egmond, in 1397, tot admiraal der vloot aan, en het was in die hoedanigheid dat hij in het volgende jaar den togt tegen de Friezen ondernam en met roem ten einde bragt. Verdere krijgsbedrijven zijn er van hem niet vermeld. Hij stierf in 1410 en verwekte bij ... van den Coulster, dochter van Willem van den Coulster, drie zonen en eene dochter. Zie van Leeuwen, Bat. Illustr., bl. 982; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl. D. II. St. II. bl. 311, de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez., D I. bl. 51. [J. Jonc- Heer] HEER (J. Jonc-). Zie JONCKHEER (J.). [Margareta de Heer] HEER (Margareta de) was de kleindochter van Bartholomeus de Heer, die, met zijne vrouw Mayken, in 1609 bij de gereformeerde gemeente te Bolsward kwam. Haar vader, wiens voornaam niet vermeld wordt, was gehuwd met eene zuster van den vermaarden Frieschen dichter Gysbert Jacobsz. Zij woonde te Leeuwarden en legde zich toe op het schilderen in waterverw van allerlei tafereelen, inzonderheid van vogels, bloemen of insecten. Deze voortbrengselen gingen door den loop der eeuwen schier allen verloren. Die op perkament bleven tot op heden ongeschonden bewaard. De heer Kramm bezit van haar twee groote teekeningen op perkament, voorstellende: Tafels met eenige bloemen, vlinders en torren. 1651. Voorts kwamen op de verkooping van boeken en schilderijen van mr. P. Wierdsma, in Junij 1813 te Leeuwarden gehouden, onder No. 31-41 van den Catalogus, negen stuks schilderwerken van haar voor, zijnde meestal landschappen met gevogelte, waaronder er twee met waterverw worden opgegeven, zoodat de overigen met olieverw zouden zijn geschilderd. Het stedelijk archief van Leeuwarden en het Friesch kabinet van oudheden aldaar bezitten thans onderscheidene fraaije stukken van hare hand. In Klioo's Kraam (van 1657) komen verscheidene lofverzen op hare kunst voor. Verder is ons van haar niets meer bekend. Haar werk, zeker {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer uitvoerig en in de bijzonderheden allerkeurigst, was somtijds zonder eenige bevalligheid in den stand of de ordonnantie der figuren. Het was in den trant van Bronkhorst en Holstein, maar minder uitvoerig bewerkt. Twee harer broeders beoefenden mede de kunst. Van Simon zijn geen andere kunstwerken bekend dan sierlijk met kleuren bestikte kussens en andere voorwerpen. Willem volgt. Zie Halbertsma, Hulde aan Gijsbert Japiks, D. II. bl. 354, 355; Epkema, Woordenb. op Gijsbert Japiex, bl. 564; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Willem of Guilliam de Heer] HEER (Willem of Guilliam de), een broeder van de voorgaande, van wien geene levensbijzonderheden bekend zijn. Hij leefde omstreeks het midden der zeventiende eeuw te Leeuwarden en teekende op perkament de volgende stukken: Een Dorpsfeest. Een Vlaamsch Feest. Een binnenhuis met acht vrolijke boeren en boerinnen. Vier dansende personen in een landschap (Met de pen). Twee teekeningen met vogels en bloemen met kleuren, in miniatuur. Eene teekening met vlinders. (1664). Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Hugo de Heer] HEER (Hugo de), geboortig van Maassluis, was kadet op 's lands oorlogschip de Staten Generaal en sneuvelde als zoodanig, na zich met roem te hebben overladen, in een gevecht tegen de Engelschen, op den 11den October 1797, in den ouderdom van 20 jaren. Uit medegedeelde berigten bijeengebragt. [Pieter Otto Coenraad Vorsselman de Heer] HEER (Pieter Otto Coenraad Vorsselman de) werd te Valburg, provincie Gelderland, op den 20sten September 1809 geboren. Zijn vader, Jan de Heer, was aldaar, later te Geertruidenberg, predikant; zijne moeder was Frederica Wilhelmina Verwey. Na te Elst, een dorp in de Betuwe, vervolgens te Geertruidenberg, en eindelijk te Culenborg, de gronden der academische studiën gelegd te hebben, vertrok hij in 1826 naar de Utrechtsche hoogeschool om in de godgeleerdheid te studeren, die hij weldra met de letterkunde verwisselde. De verpligting der studenten in de letterkunde, om een examen in de wiskunde af te leggen, bragt de Heer in aanraking met den hoogleeraar Moll. In hem vond hij den man, die hem op eene nieuwe baan zoude leiden, en {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} den meer en meer toenemenden zucht tot wetenschap in eene blakende vlam zoude doen overgaan. Met een enkele blik had Moll de Heer in zijn streven naar waarheid doorgrond en den rijkdom van des jongelings geest opgemerkt. Maar ook de Heer voelde zich spoedig aan het genie van Moll onwederstaanbaar aangetrokken en weldra was dan nu ook het besluit genomen, om zich onder de leiding van Moll aan de beoefening der natuurkunde toe te wijden, ofschoon hij daarmede voor de letterkunde grootendeels verloren scheen. Bij het uitbreken der Belgische omwenteling in 1830, volgde hij, gelijk zoo velen, de roepstem des konings, werd een der mede-oprigters van het vrijwillig jagercorps der Utrechtsche studenten en daarbij onmiddelijk tot sergeantmajoor benoemd. Na den veldtogt teruggekeerd en de koning aan de compagnie een blijk zijner hooge goedkeuring willende geven, door aan een van deszelfs leden de Militaire Willems-orde te verleenen, was de Heer daartoe niet alleen door zijne chefs, maar ook door de geheele compagnie, tot deze onderscheiding aangewezen. Op den 22sten April 1833 den graad van doctor in de wis- en natuurkunde verkregen hebbende, na het verdedigen eener dissertatie: de fractionibus continuis, gevoelde hij eenen sterken trek naar reizen. De klassieke bodem van het schoone Italië lachte hem het meeste toe, en derwaarts nam hij, den dag na zijne promotie, de reis aan. Uit zijn gehouden journaal is elders het een en ander medegedeeld. Hier ook is het de plaats niet er over uit te wijden. Na eene afwezigheid van veertien maanden keerde hij, met een schat van wetenschap verrijkt, in het vaderland weder. Hij had, te Florence vertoevende, eene aanstelling tot hoogleeraar in de wis- en natuurkunde aan het athenaeum te Deventer ontvangen, welke betrekking hij op den 7den November 1834 aanvaardde met eene redevoering: de virium doctrina in Physica disciplina rite adhibenda. Met ijver had de Heer zijnen arbeid begonnen, met ijver zette hij dien voort. Het duurde dan ook niet lang of men leerde te Deventer den jeugdigen hoogleeraar in al zijne waarde kennen. Ook als thesaurier van het aldaar gevestigde natuur- en scheikundig genootschap werkte hij krachtig mede om natuurkundige kennis meer algemeen te maken. Den studenten was hij een medeleerling, zonder dat daaronder het ontzag voor den leermeester leed. Voor allen, uit welken stand der maatschappij ook, was hij een vraagbaak en vriend, die nooit weigerde te helpen, en die dan ook door allen bemind werd. Het is ons plan niet hier in het breede uit te wijden {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} over de zeldzame en voortreffelijke talenten aan de Heer geschonken. Teregt noemde hem een buitenlandsch geleerde: de beroemde Deventer professor. Jong van jaren, maar oud in wetenschap, werd hij eensklaps in zijne hooge vlugt gestuit, en weldra had men een verlies te betreuren, dat schier onherstelbaar kon genoemd worden. Na slechts eene korte ongesteldheid overleed de Heer plotseling op den 26sten December 1841. Algemeen was de droefheid over het verlies, dat het vaderland en de wetenschap in hem geleden hadden. Niet alleen de vele buiten- en binnenlandsche geleerde genootschappen, waarvan de Heer lid was, betreurden zijn verlies en waren onuitputtelijk in lof jegens hem, maar ook in den stillen burgerkring had de Heer zijne vrienden, en ook daar werd een niet minder warmen traan aan zijne nagedachtenis gewijd. De afbeelding van de Heer ziet het licht, met het volgend bijschrift van den heer B. Meijlink: In jaren jong, in kennis grijs; Met kind'ren kind, bij wijzen wijs; De ziel en tevens 't zout van alle vriendschapskringen; Door half Europa reeds vermaard; Vol vuur - met ned'righeid gepaard; - Bemind en hoog vereerd, door wie hem mogt omringen; Bij tweeëndertig jaar reeds rijp voor hooger sfeer: Een lichtstar van zijn tijd was - Vorsselman de Heer! De werken en losse geschriften van de Heer zijn: Responsio ad quaestionem: Detur succinta expositio praecipuarum methodorum, quae ad circuli quadraturam ducunt, Gron. 1832. 8o. Voor dit antwoord werd de Heer met goud bekroond aan de Groningsche hoogeschool. In den beginne zijner akademische loopbaan had hij eene prijsvraag beantwoord, door de literarische faculteit te Utrecht uitgeschreven, en daarop het accessit bekomen. Zulks ontving hij ook voor een antwoord op eene prijsvraag aan eene der Belgische hoogescholen geschreven, doch hij maakte alstoen zijn naam niet bekend. Specimen Inaugurale de fractionibus continuis, Traj. ad Rhen. 1833. 8o. Oratio de virium doctrina in Physica disciplina rite adhibenda, Daventr. 1834. 8o. Note sur le calcul de l'Inclinaison magnétique (Extrait d'une lettre de Mr. P.O.C. Vorsselman de Heer à Mr. le Baron F. Maurice, officier de la légion d'honneur, Membre de l'institution de France etc., inserée dans la Bibliothèque Universelle, Novembre 1835.) {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van den Hoogleeraar A.C.G. Suerman, Utr. 1841. 8o. Over het Electro-Magnetismus als bewegende kracht; in Meijlink's Nieuwe Schei- Artsenijmeng- en Natuurkundige Bibliotheek, D. III. December 1838. Eene Hoogduitsche vertaling van dit stukje vindt men in Poggendorff's Annalen 1839. No. 5, B. XLVII. I. Recherches sur quelques points de l'Electricité voltaique; in le Bulletin 1839. 5 Livr. Over 't bepalen van den dag en datum der vaste en bewegelijke Feestdagen; in de Overijss. Alm. voor oudheid en letteren, 1839. Gronden der Zeevaartkunde, vooral ten gebruike bij de Sterre- en Zeevaartkundige tafels van Jacob Swart. Dev. 1840. 8o. Redevoering over de voordeelen eener wetenschappelijke beoefening van handwerken en kunsten, gehouden te Deventer, den 2 April 1841. Dev. 1841. 8o. Théorie de la Télégraphie électrique avec la description d'un nouveau Télégraphe fondé sur les actions physiologiques de l'Électricité; Devent. 1839. 8o. Eene Hoogduitsche vertaling van die werken gaf Poggendorff in zijne Annalen 1839. No. 3. B. XLVI. In den Algemeene Konst- en Letterbode komen nog de volgende opstellen van hem voor: Iets over de ontdekking der Boekdrukkunst. 2 Aug. 1835. Electro-magnetische Proefnemingen met gegoten ijzer. 11 April 1836. Waarneming van vallende sterren, in den nacht van 12-13 November 1836. Middel om van de Magneto-Electriciteit tot Chemische ontledingen zich te bedienen. 14 Maart 1837. Over de Thermo-Electriciteit van het kwikzilver. 6 April 1838 en 4 Mei 1838. (Vertaald in Poggendorff's Annal. en Sturgeoris Annals of Electricit. 1841 Juni). Iets over eene Proef van Aug. de la Rive. 20 April 1838. (In dezelfde Annal. vertaald). Iets over de bekorte manier tot het herleiden der Maansafstanden en de tafels van Pilaar daartoe betrekkelijk. 4 Junij 1839. Antwoord aan den Heer Pilaar. 1 Februarij 1840. In de Gids van 1840 vindt men een stukje van hem, over de beoordeeling van zijne gronden der zeevaartkunde. De Nederduitsche en Latijnsche dichtkunst beoefende de Heer reeds op jeugdigen leeftijd. Stukjes, op veertienjarigen leeftijd door hem in het Nederduitsch vervaardigd, ademen een stillen geest en getuigen van een gevoelig hart. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} In aanleg voor de Latijnsche poëzij had hij eene treffende overeenkomst met Pieter Nieuwland, en voorzeker had hij, bij meerder oefening, het daarin tot eene belangrijke hoogte kunnen brengen. Ernstiger studiën hadden hem reeds vroeg de lier ter zijde doen hangen. Eene overzetting in Latijnsche verzen van Simons beroemden lierzang: Vergeet uw afkomst, o Bataven! vindt men van hem in den Utrechtsche Studenten-Almanak van 1832. Zijne elegie op het overlijden van zijnen vriend den hoogleeraar A.C.G. Suerman komt voor in denzelfden almanak 1841. Zie Algem. Konst- en Letterb., 1842. D. I. bl. 1-3; Programma van het Utr. Genootsch., 1842. bl. 6; Collot d'Escury, Holl. Room, D. VI. St. II. bl. 30, noot, D. VII. bl. 100, 101; Levensschets van P.O.C. Vorsselman de Heer, enz., door Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, met Bijlogen van J.F.L. Schröder, G.J. Mulder en S. van Delden, Dev. 1843. 8o. met portret; J.H. Halbertsma, Lijkrede op de Heer, gedrukt voor zijne de Doopsgezinden en hunne herkomst (Dev. 1843). [Elias Heerckmans] HEERCKMANS (Elias), Zie HERCKMANS (Elias). [Bruisten van Heerdewijnden] HEERDEWIJNDEN (Bruisten van). Zie HERWIJNEN (Bruisten van). [Karel Eduard baron van Heerdt] HEERDT (Karel Eduard baron van), zoon van Thimon Cornelis, graaf van Heerdt tot Eversberg, opperhofmaarschalk van koning Willem I, en van Ester Rendaf. Geboren te Kingston, in het graafschap Surrey, den 21sten Februarij 1797, trad hij in de krijgsdienst in het jaar 1814 als jager bij het korps van prins Frederik, waarbij hij spoedig daarop tot 2e luitenant bevorderd werd. Hij was tegenwoordig bij de blokkade van Bergen op Zoom in dat zelfde jaar en in het volgende bij het leger te velde, bij het 6e bataillon jagers. In 1815 werd hij als secretaris toegevoegd bij de buitengewone ambassade naar Rusland, en in 1820 ging hij als 1e luitenant over bij het regiment hussaren. Hij doorliep vervolgens bij de kavallerie alle rangen en werd in 1848 aan het hoofd geplaatst van het 2e regiment lanciers, later het 4e regiment dragonders, en in 1854 bevorderd tot generaal-majoor en bevelhebber der 1e brigade kavallerie. In die betrekking overleed hij te 's Gravenhage den 27sten Augustus 1855. Hij was versierd met de beide Nederlandsche orders en was kommandeur met de ster van de Eikenkroon; terwijl hij kort vóór zijnen dood nog ontving het ridderkruis der 2e klasse met de ster van de roode Adelaar van Pruissen. Uit particuliere berigten bijeengebragt. [Jan Lieven Heere] HEERE (Jan Lieven) was kapitein binnen Zierikzee, {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} toen deze stad in 1575 door de Spanjaarden belegerd werd. De nood al meer en meer toenemende, wilde men daarvan den prins van Oranje kennis geven, waartoe zich aanboden de kapiteinen Jan Lieven Heere en Jan Schagt. De brieven gereed zijnde, begaven zij zich te water, en wisten gelukkig den hen beloerenden vijand te ontkomen. Maar de tweede reis, op den 21sten April ondernomen, weder te water gegaan zijnde en bemerkende dat zij ontdekt waren, wanhoopten zij van er door te komen, waarop Schagt tot zijnen makker zeide: ‘laat ons naar land zwemmen, en ons aan den vijand overgeven, wij zullen het leven wel behouden.’ Jan Lieven Heere weigerde dit, zeggende: ‘ik ga niet naar den vijand, laten wij, zoo hier geen hoop is om over te zwemmen, malkanderen in de armen nemen en te zamen verdrinken.’ Schagt is toen van hem afgeweken en naar Borrendamme gezwommen, waar hij door den vijand streng onderzocht werd, en is aldaar gebleven, tot de stad over was, als wanneer hij zijn wedervaren aan een ieder verhaald heeft. Maar Heere, aan eed en pligt getrouw, heeft zijn dood in de golven gevonden. Zijne zelfopoffering is door Tollens uitmuntend bezongen. Zie J. van de Velde, Twechonderdj. jubelfeest ter ged. der verlossing van Zierikzee, bl. 52, 127; de Kanter, Chron. van Zierikzee, bl. 147. [Adrianus Heereboort] HEEREBOORT (Adrianus) werd te Leiden omstreeks 1614 geboren, volbragt er, zoo niet geheel dan toch ten deele, zijne studiën, en werd er tot doctor in de wijsbegeerte bevorderd. Kort daarna, in 1640, verkreeg hij eene aanstelling tot buitengewoon hoogleeraar der redeneerkunde te Leiden en twee jaren daarna tot onderregent van het staten-collegie aldaar, welken laatsten post hij tot het begin van 1654 bekleedde, toen hij op zijn verzoek daarvan ontslagen werd. In 1644 werd hij gewoon hoogleeraar der wijsbegeerte, in welke hoedanigheid hem, in het vervolg, nevens het onderwijs der redeneerkunde, ook dat der zedekunde en in 1648, nog dat der staatkunde opgedragen werd. Voorts zij hier gemeld, dat hij een der eersten was, die de wijsbegeerte van Descartes eenigen opgang aan de Leidsche hoogeschool deed verkrijgen; doch de ernstige maatregelen, die curatoren, wegens den geweldigen afkeer der meeste geestelijken van die wijsbegeerte, tegen hare voortplanting meenden te moeten nemen, waren oorzaak dat hij daarvan in zijn onderwijs weinig of geen gebruik kon maken. Dat trok de geleerde en hoog ingenomen volger van Descartes zich zóó sterk aan, dat hij, daardoor {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} welligt, tot dronkenschap vervallen is, gelijk uit de kerkelijke actaboeken te Leiden van den 2den September 1659 is op te maken en waaruit blijkt dat de predikant en ouderling van zijn wijk uit naam van den kerkenraad, zich tot hem begaven, hem deswege bestraften en hem het gebruik des avondmaals ontzegden. Heereboort beloofde beterschap. Hij is op den 17den Junij 1661 overleden. Zijne afbeelding ziet op verschillende wijzen het licht. Zijne wijsgeerige geschriften zijn: Selectarum de Philosophia disputationum volumen primum, Lugd. Bat. 1650. 16o. Meletemata Philosophica, maximam partem Metaphysica, Lugd. Bat. 1654. 4o.; Neomag. 1664. 4o.; Amst. 1665. 4o. Philosophia Naturalis, Lugd. Bat. 12o.; Oxon. 1665. 12o. Praxis Logica, ad seriem et ordinem Logicae Burgersdicianae instituta. De tijd en plaats van uitgave van den eersten en tweeden druk van dit werk zijn niet bekend. De 3e en 4e druk verscheen met het volgende werk. Ερμευέια Logica, seu Explicatio, tum per notas, tum per exempla, Synopseos Logicae Burgersdicianae, authoritate ill. ord. Holl. et Westfris., introductae in scholas ejusdem provinciae: ad usum earundem scholarum et Philosophiae tyronum. Accedit ejusdum Authoris Praxis Logica, edit. tert. Lugd. Bat. 1657. 16o.; edit. quart. ibid. 1660. 12o. Logica Erotematica. Collegium Ethicum. Philosophia Naturalis, Moralis, Rationalis. Pneumatica. De tijd en plaats van uitgave dezer vier laatste werken zijn niet bekend. De gedichten van Huygens, uitgave van 1655, zijn voorzien van eenen brief van Heereboort, uit Leiden den 24sten Julij 1644 geschreven. Zie Paquot, Mémoires, T. II. p. 360, 361; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch., D. I. bl. 152, 155, 161-163, 174, 182, 207, Toev. en Bijl., bl. 122, 123, 288, 357; Kist en Royaards, Ned. Arch. van Kerk. Geschied., D. V. bl. 308; Muller, Cat. van Portrett; Prof. J. van Vloten, in de Ysselkout van 1855. bl. 65. [J. Heeremans] HEEREMANS (J.). Op den catalogus van J. de Bosch, Amst. 1785, onder No. 367, vond de heer Kramm van hem vermeld: Een Strandgezigt. Een Dorpsgezigt. Beiden uitvoerig met O.I. inkt behandeld. Hij was welligt een broeder van den volgende. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} [Frans Heeremansz] HEEREMANSZ (Frans) misschien een broeder van den voorgaande, was een bekwaam kunstenaar, die omstreeks 1670 bloeide. Zijne werken komen zeldzaam voor. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Hidde Heeremiet] HEEREMIET (Hidde). Ofschoon niet met de uitvoerigheid van zijnen lofredenaar, willen wij echter met een enkel woord melding maken van een man die, hoewel hij niet uitmuntte door buitengewone talenten, nogtans een sieraad was van de stad zijner inwoning, van den handel, dien hij diende en van de maatschappijen en genootschappen, wier lid hij was. Te Amsterdam den 21sten Januarij 1756 geboren, uit Meijndert Heeremiet en Margaretha van Heerden, verraadden zich in hem reeds vroeg een kloek verstand en vlug begrip, hetwelk hem gedurende zijn geheele leven bijbleef en door anderen in hem bewonderd is. Na eerst als koopman in lijnwaden en manufacturen werkzaam te zijn geweest, aanvaardde hij, na verloop van weinige jaren, het bestuur over eene moppen-steenbakkerij, gelegen aan de Lek, terwijl hij vervolgens als administrateur eener zeer voorname katoendrukkerij, gelegen aan den Overtoomschen weg, met het beste gevolg, gedurende eenige jaren, werkzaam was. In 1784 tot adsistent-boekhouder der convoijen en licenten bij het edelmogend collegie ter admiraliteit van Amsterdam benoemd, toonde hij zich door zijnen arbeid zoo zeer geschikt voor elke administrative betrekking, dat hij in 1789 door genoemd collegie als tabèlhouder der in-, uit- en doorgevoerd wordende goederen over het kantoor Amsterdam en deszelfs ressort is aangesteld geworden. Bij de ontbinding van dat collegie, werd hij den 27sten Junij 1791, door het comité tot de zaken der marine, belast met den gewigtigen post van boekhouder der convoijen en licenten te Amsterdam, welken hij tot het laatst van Februarij 1805 trouw en ijverig waarnam, tegelijk met nog andere commissiën, wier opsomming hier onnoodig is. Onder het Fransch keizerrijk tot receveur aux déclarations aangesteld, deed hij alles wat mogelijk was om het den Hollandschen koopman zoo gemakkelijk mogelijk te maken en het onaangename voor hem te verzachten. Hij was echter eindelijk genoodzaakt zijn ontslag te nemen, doch werd drie dagen daarna als ambtenaar op het zoogenaamd bureau van de comptabiliteit geplaatst. Als zoodanig bleef hij werkzaam tot de omwenteling van 1813, toen hij weder in zijne vorige betrekking van boekhouder der convoijen en licenten werd hersteld. Als zoodanig overleed hij den 22sten Maart 1821. Hij was gehuwd in 1776 met zijne {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} nicht Anna van der Voort, welke hem echter na weinige jaren door den dood ontrukt werd, even als twee kinderen in dien echt verwekt. Over 's mans verdiensten als ambtenaar zullen wij hier niet uitwijden. De naam van: lieveling van Amstels beurs, dien hij droeg, sluit reeds veel in. Maar men noemde hem ook vurig beminnaar van wetenschappen en kunsten. En die eernaam kwam hem toe. Lid van schier alle vereenigingen en maatschappijen in ons vaderland, was hij aller vraagbaak, en gedurende bijna veertig jaren, nam hij, geheel belangeloos, het secretariaat der maatschappij Felix Meritis, met warmte waar, en deze vereeniging heeft in de bange dagen die zij beleefde veel aan hem te danken. Ook nog in andere opzigten zouden wij de verdiensten van Heeremiet kunnen uiteenzetten, maar wij eindigen dit artikel met te verwijzen naar eene lofrede, in eene opzettelijke bijeenkomst der laatstgenoemde maatschappij gehouden. Zie J.H. Trieper, Jun. Lofrede op Hidde Heeremiet, in leven secretaris der maatschappij Felix Meritis, uitgesproken op den 11den October 1821 te Amsterdam, in genoemde maatschappij, Amst. 1823. 8o. met afbeelding. [Gerhardus Nicolaus Heerkens] HEERKENS (Gerhardus Nicolaus) werd in het Kleine Meer, nabij Sappemeer, provincie Groningen, den 8sten Julij 1726 geboren. Op 12jarigen leeftijd werd hij naar het collegie der Jezuiten te Meppen gezonden, die aldaar een instituut hadden, om het latijn te leeren. Hier bleef hij tot in 1743, toen hij zich naar Groningen begaf en aldaar drie jaren studeerde. Hij vertoefde nog twee jaren te Leiden, een jaar te Parijs, waar hij candidaat in de medicijnen werd, en eindelijk te Rheims, alwaar hij in September 1749 de doctorale waardigheid, met al de plegtigheden eener promotie met de kap, verwierf. Hij schijnt echter bij die gelegenheid geene akademische verhandeling geschreven, maar slechts theses verdedigd te hebben. Hij zette zich, na zijne promotie te Groningen teruggekeerd, aldaar niet als geneesheer neder. Integendeel, hij heeft de praktijk nimmer uitgeoefend, maar vond in een matig vermogen, dat hij bezat, door eene spaarzame levenswijze zijn bestaan. Tot op 1761 was hij veel al reizende, zich in Frankrijk, Duitschland, Italië en Zwitserland ophoudende en met onderscheidene geleerden vriendschapsbetrekkingen aanknoopende. Na 1761 kwam hij weder te Groningen terug, vestigde aldaar onafgebroken zijn verblijf, en bragt vervolgens het schoonste gedeelte van het {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar op een buitenplaatsje in het Kleine Meer door. Hij stierf te Groningen den 8sten November 1801. Als letterkundige was Heerkens zeer beroemd; uitgebreid was zijne geleerdheid. Als Latijnsch dichter bezat hij onmiskenbare verdiensten, die slechts verduisterd werden door de scherpe toon, die in dezelve heerschte. Daardoor haalde hij zich veler haat op den hals en had hij weinig omgang met menschen. Zijne scherpe en bijtende verzen gaf hij uit onder verdichten naam, die van Curil of Curillus (een Grieksch woord, hetwelk zijn naam uitdrukt, als beteekenende Heertje of Heerke) of onder de letters G.H. De voornaamste werken door Heerkens uitgegeven zijn de volgende: De Valetudine literatorum poëma, libri tres, Lugd. Bat. 1749. 8o.; Gron. 1790. 8o. Satyra de Moribus Parhisiorum et Frisiae, Lugd. Bat. et Gron. 1750. 4o. De Officio Medici Poëma, dedicatum Cardinali Angelo Mariae Quirini, Gron. 1752. 8o. Eginhardi, de vita Caroli Magni liber, cum annot., Gron. 1755. (Onder den naam van Marius Curillus) Satyrae, Gron. 1758. 8o. Iter Venetum, Venet. 1760. 8o. Italicorum, liber unus, Gron. 1762. 8o. Herdrukt vermeerderd. Gron. 1793. 8o. Notabilium Libr. II. Gron. 1765 8o. Libri III et IV. ibid. 1770. 8o. Anni Rustici Januarius, Gron. 1767. 8o. Empedocles sive Physica epigrammata, Gron. 1783. 8o.; ibid. 1798. 8o. In obitum nob. cons. fidel. viri Lucae Hammink, Domini in Tellens, JCti. cet. Gron. 1783. kl. 8o. Aves Frisicae, Roterod. 1787. 8o. Icones, Utr. 1787. 8o. Behalve van buitenlandsche geleerde genootschappen, was Heerkens lid van het Zeeuwsche genootschap der wetenschappen te Vlissingen, en van de Hollandsche maatschappij van wetenschappen te Haarlem. Zie Saxe, Onom. literar. T. VIII. p. 124, 125; Biogr. univers. anc. et moderne (Paris 1811) T. XIX. p. 567, 568; van Kampen, Geschied. der Lett. en Wetensch., D. II. bl. 272, D. III. bl. 170; Hoeufft, Parnas. Latin. Belg, p. 227, 228; Woordenb. der Zamenlov.; Peerlkamp, de Poëtis Latin. Neêrl. p. 538-541. [Floris van Heermale] HEERMALE (Floris van), omtrent wiens afkomst en geboorte geene berigten bekend zijn, was kanonik en the- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} saurier van het kapittel van Oud-Munster te Utrecht en een ijverig bevorderaar van de veiligheid, de rust en het welzijn van zijn gewest. Hij teekende in 1577 de Unie van Brussel en was, bij den handel in 1578 tot het sluiten der nadere Unie, een der voornaamsten, die in het Sticht de oogmerken van Willem I bevorderden. Na het teekenen van het verbond kwam hij in het collegie der nadere Unie, en door hetzelve werd hij in verschillende gewigtige bezendingen gebruikt, zoo als in Junij 1579 als afgevaardigd tot de algemeene staten, destijds te Antwerpen vergaderd. Later speelde hij eene belangrijke rol in de twisten met Leycester. Hij wilde niet bukken voor de heerschzucht van Prouninck, en daarom werd hij in 1586 met anderen de stad uitgezet. Leycester wilde dit vonnis niet intrekken, maar wijzigde het, door hen naar Friesland te bannen. Zij bleven nogtans in Holland, waar de staten Heermale in bijzondere bescherming namen. Hij is later in zijne waardigheden hersteld. Zijn verder levenslot is ons onbekend. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VII. bl. 248. D. VIII. bl. 169; Scheltema, Staatk. Nederl.; de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 152; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. VI. bl. 183, St. VII. bl. 207, 427. [Franciscus Heerman] HEERMAN (Franciscus) werd in Friesland omstreeks 1610 geboren, studeerde in de regtsgeleerdheid te Wittenberg en elders, en zette zich, na zijne promotie op eene dissertatio de jure clebitoris ne egeat etc., te Amsterdam als advokaat neder. Verdere levensbijzonderheden zijn er van hem niet bekend. Ook blijkt niet dat hij tot het Hollandsche geslacht van dien naam behoorde. Hij leefde nog in 1670. Zijne afbeelding ziet fraai gegraveerd het licht. Anna Roemers Visscher bezong zijn lof aldus: Maer ick O Heereman! derf van u kennis booghen, Niet van u lichaem, maer met innerlijcke ooghen Sie ick u braef verstant, en ken u groote gheest, U sucht tot wijsheit en wat loflijck heeft gheweest, U onvermoeijde vlijt, die uyt soo vele boecken, Met grondigh oordeel, weet de spreucken op te soeken Van soo veel eeuwen, en ons eeuw daer me vereert; Dies blyckt daaruyt, dat ghy sijt wys en hooch gheleert. Zij had in deze regels het oog op Heerman's werk, waarvan de zesde druk het licht zag onder dezen titel: Guldene Annotatien, vertoonende de heerlykste deuchden, daden, leeringen ende sententien van de alderdoorluchste ende vermaerste mannen der weerelt, Leeuw. 1642. 4o. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste druk verscheen in kl. 8o. te Amsterdam in 1634, gelijk op den titelprent staat, hoewel aan het slot te lezen is: ‘Amsterdam 1636.’ In 1642 verscheen te Leeuwarden een druk in 4o. In 1645 verschenen twee verschillende uitgaven; eene te Haarlem in 18o., en eene te Leeuwarden in 8o. Dit was de zevende uitgave. De negende druk is van Haarlem 1650, kl. 12o. De tiende druk verscheen te Amsterdam 1653. in 8o., de twaalfde aldaar 1657. in 8o., de dertiende te Leeuwarden 1661, kl. 8o. de zestiende te Leeuwarden in 1670 in 8o., de achtentwintigste te Amsterdam in 1685 in 8o., de dertigste aldaar in 1715, in 8o., de laatste aldaar in 1739 in 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek., D. I. St. I. bl. 148; Ferwerda, Naaml., D. I. St. I. bl. 184, St. II. bl. 157; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Schotel, Avondstonden, bl. 93; de Navorscher, D. III. bl. 159, D. IV. bl. 121, D. V.; Bijbl. bl. XXXIX, D. VI. bl. 338, D. VII. bl. 16; Muller, Cat. van Portrett., bl. 110, 397; Cat. van J. van Leeuwen, (1857) bl. 78; Cat. L.G. Visscher, (1859) bl. 60; Handel. van het Friesch Genootsch., 1858/59, bl. 307. [Jacob Heermans] HEERMANS (Jacob) is de schrijver van een tooneelstuk: Chriseide en Arimant, in 1694 gedrukt. Nog bestaat er: De treurige, doch bly-eindigende Historie van onsen Tydt, onder de naem van Lysander en Caliste, geschiet in Vranckrijck, meest binnen en omtrent Parys, in 't jaer 1606. enz, Eertydts in 't Francoys gestelt door Daudiquier, en nu in 't Nederduyts vertaelt door J. Heerman, Rechtsgeleerde, laatste druk bezorgd en vermeerderd door Mr. Joan Blasius, Amst. 1663. 12o. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Lett. te Leid. D. II. bl. 554. [Hendrik Heerschop] HEERSCHOP (Hendrik) of Heerschap, was een Haarlemsch schilder en bekwaam plaat-etser, die in 1627 geboren werd, en die gezegd wordt een discipel van Rembrandt te zijn geweest. De heer Kramm noemt van zijn schilderwerk op: Eene kraamvrouw, met eenige vrouwtjes bij haar. Een ziek vrouwtje, flaauw liggende. Een soldaat, die met een meisje kaart speelt. Het inwendige eener arbeids-woning. De volgende prenten worden door denzelfden van Heerschop vermeld. Een Heremiet, onder een boom zittende, 1652. Venus, slapende onder een groep tentboomen, waarnevens een Amor, 1652. Zijn portret werd in 1649 vervaardigd. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gerrit van Heerstal] HEERSTAL (Gerrit van) was een Haarlemsch beeldhouwer en in 1722 de vervaardiger van het standbeeld van Lourens Coster, vroeger geplaatst in den Hortus medicus te Haarlem, daarna in 1801 op het marktplein aldaar, en eindelijk in 1856 naar deszelfs eerste standplaats terug gebragt. In den harden winter van 1740 vervaardigde hij achter zijn huis fraaije beelden van sneeuw, die met water begoten en hard bevroren zijnde, uit keurig wit marmer schenen gehouwen te wezen. Onder deze beelden bevond zich een Centaurus, die aanleiding gaf tot eene aankondiging door de straatroepsters van Amsterdam en elders, die verhaalden, dat er te Haarlem een uit de lucht gevallen monster te zien was, zijnde half mensch en half paard. Honderden van rondom kwamen daarnaar kijken. In het begin van de tweede helft der achttiende eeuw is van Heeerstal overleden. Hij woonde op het plein buiten de groote houtpoort, en zijn huis is kenbaar aan het fraaije beeldhouwwerk dat men er tegen en op den voorgevel ziet, en dat, door een vrouwenbeeld met toepasselijke bijvoegsels, in halfverheven beeldwerk, alsmede door eenige kindergroepjes op de beeldhouwkunst zinspeelt. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vad. Schilderk., D. II. bl. 105-107; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Everardus van Hees] HEES (Everardus van) te Amersfoort geboren en onder de geleerde mannen van die stad genoemd. Hij was licentiaat in de godgeleerdheid en president van het collegie van St. Willebrordus te Leuven. Zie van Bemmel, Beschrijv. der stad Amersfoort, D. I. bl. 435. [Joan Ignatius van Hees van Berkel] HEES VAN BERKEL (Joan Ignatius van) was uit een aanzienlijk geslacht gesproten en te Rotterdam den 20sten Maart 1806 geboren. Hij studeerde met lof in de regten aan de Utrechtsche hoogeschool en promoveerde in het openbaar, in 1829, waarna hij zich te 's Gravenhage als advocaat nederzette. Bij den Belgischen opstand in 1830 gordde ook hij de wapenen aan en, geplaatst bij het 2e bataljon jagers, onderscheidde hij zich gedurende den tiendaagschen veldtogt door schitterende blijken van moed. In het gevecht van den 2den Augustus 1831 werd hij te Sondereijgen zeer bedenkelijk gewond en tot erkenning daarvan versierd met de Militaire Willemsorde 4e klasse, en later, ten aandenken van eene bijna driejarige militaire loopbaan, met het metalen kruis begiftigd. Teruggekeerd wijdde hij zich aan de regtsgeleerde praktijk en tevens aan anderen letterarbeid. In 1836 werd hem het ambt van substituut-officier van justitie te Amersfoort opgedragen, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij in 1838 voor dat van officier van justitie bij de arrondissements-regtbank te Utrecht verwisselde. Onaangenaamheden, waarin hij zich weldra gewikkeld zag, deden eene verandering van werkkring voor hem wenschelijk achten, en welkom was hem derhalve de betrekking van dijkgraaf van Rijnland, waartoe hij bij koninklijk besluit van den 19den Mei 1840 benoemd werd. Dit ambt, benevens de waardigheid van lid van de provinciale staten van Zuid-holland, waartoe hij zich in 1852 zag gekozen, bleef hij waarnemen tot aan zijnen onverwachten dood, die den 11den Julij 1854 te 's Gravenhage plaats had. De volgende groote en kleine werken, van hem in druk verschenen, getuigen van zijne werkzaamheid van geest en staatsregterlijke en geschiedkundige kennis. Disputatio Historico-Juridica inauguralis de Nobilibus ac urbium Delegatis, sub Comitum Hollandiae regimine Ordines constituentibus, Traj. ad Rhen. 1829. 8o. Bekroonde beantwoording der prijsvraag over het stelsel der gemeenten in het graafschap Vlaanderen, uitgeschreven door de koninklijke academie van wetenschappen en fraaije letteren te Brussel, Bruss. 1835. 4o. Proeve eener beschouwing over staatsregt vooral in betrekking tot ons vaderland, onder de heerschappij der Franken en de regering der Graven, Utr. 1836. 8o. Proeve eener beschouwing over de bronnen van het Nederlandsche Staatsregt en derzelver invloed op de grondwet van 1815 Twee stukjes niet in den handel 8o. Beschouwingen der vroegere wetgevingen omtrent den handel in Nederland, vooral in betrekking tot het daarbij verhandelde ten aanzien der in- en uitgaande regten, Utr. 1838. 8o. Iets over de wetgeving betrekkelijk het tweegevecht en de beleedigingen, 's Hage 1842. 8o. Keizer Karel V en 's lands Staten; in den Gids, 1842 No 1. In hoe verre voorziet Art. 311 van het Wetboek van Strafregt ten aanzien der slagen, door ouders aan hunne kinderen toegebragt?; in de Jaarb. voor Regtsgel. en Wetgev. 1842. D. IV. bl. 81-volg. Betoog der noodzakelijkheid eener spoedige herziening der grondwet, 1ste naamloos uitgegeven druk, 1843; 2de druk, 1844. 8o. Iets betrekkelijk het aangeboden ontwerp van tarief op den in- uit- en doorvoer, 1ste stukje, 1844. 4o. Het 2de stukje dat het ontwerp van een nieuw tarief zou behelzen is nooit verschenen. Proeve van een ontwerp van een nieuw Nederlandsch wetboek van strafregt voor het krijgsvolk hier te lande, 1845. 8o.; 2de druk, 's Hage, 1854. 8o. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland vóór en na de Fransche omwenteling van Februarij ll., in betrekking tot zijne buitenlandsche aangelegenheden bij oorlog, 1848. 8o. Eenige beschouwingen over een nieuw in te voeren wetboek van regtspleging voor het krijgsvolk te lande, Haarl. 1848. 8o. Iets betrekkelijk de regten der Ingetanden van Rijnland op eene behoorlijke uitwatering, 's Hage 1848. 8o. Van Hees van Berkel was lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden; de heer A. Elink Sterk Jr. beschreef zijn leven voor de handelingen dier maatschappij. Zie Handelingen der Jaarl. Algem. Vergad. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden, 1855. bl. 70-74 der Levensberigten door ons hier gevolgd. [Nicasius van Heese] HEESE (Nicasius van) of Hesius was minderbroeder te Goreum en werd na de inneming van den Briel, in 1572, met anderen op last van Lumey Graaf van der Mark opgehangen. Er bestaat van hem: De Innighe Alleen-sprake des Eerw. Br. Gerlacus Peterssen, Regulier tot Windesem. Overgestelt wt den Lat. in Duyts, door Nicas. van Heese, Minrebr. tot Gorcum ende Martelaer in den Briel. Ende nu neerstelyck ghecorr. door J. van Gorcum, Priester tot 's Hertogenbossche, 's Hertogenb. 1621. 8o. met houtsn. pl. Zie Bor, Ned. Oorl., B. VI. bl. 367 (266); Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II. bl. 448. [Johannes Heeser] HEESER (Johannes) werd, proponent zijnde, beroepen te Otterlo in 1690, te Doesburg in 1700, waar hij in 1716 overleed. Hij was bijzonder vermaard door zijne Hebreeuwsche en Grieksche taalkennis. Van hem zien het licht: Prodromus criticus sive Observationes criticae in voces chaldaea Veteris Testamenti, Amst. 1696. 8o. Eben Hagneser, id est lapis adjutorii, sive Lexicon Philologicum Hebraeo- Chaldaeum. Hard. 1716. 1ste deel. Ofschoon gemeld wordt dat dit werk reeds zóó ver afgewerkt was, dat er hoop bestond het door 's mans zoon zou kunnen worden uitgegeven, is er, voor zoo ver ons bekend is, verder niets verschenen. Ook werd door hem uitgegeven: Historisch Verhaal van de geboorte, het leven en de dood van C. Jansenius, 4o. Zie Boekzaal der gel. wereld, 1716. b. bl. 217, 1717. a. bl. 255-302; de Jongh, Naaml. der Pred. van Gelderl. bl. 327; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Cat. van de Bibl. der Doopsgez. Gemeente te Amsterdam, 1ste afd. bl. 35. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} [Casparus Heesper] HEESPER (Casparus), was geboren te Werden, sedert 1689 veldprediker, in 1701 predikant der Luthersche gemeente te Edam, in 1705 te Gouda, waar hij in 1734 emeritus werd en in 1736 overleed. Van hem is gedrukt: De ijdele verwachting der Joden na de komste van den Messias. Dooprede over Gen. 49 vs. 10, uitgesproken bij gelegenheid des doops van een Jood. 1721. Zie Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdr. tot de geschied. der Luth. Kerk in de Nederl., St. V. bl. 65, St. VII. bl. 53. [Willem van Hoorne, heer van Heeze] HEEZE (Willem van Hoorne, heer van). Zie HOORNE (Willem van). [Jan van Hegelsom] HEGELSOM (Jan van) werd uit een burgemeesterlijk geslacht te Breda geboren en was een vroom, geleerd en aan het Katholiek geloof zeer gehecht man. Bij de invoering der hervorming had hij zijne geboorteplaats verlaten, was naar Luik vertrokken en werd aldaar priester in de groote of St. Lamberts kerk. Hij stierf er in 1632. Hij beoefende de Latijnsche dichtkunst blijkens het door hem uitgegeven: Panegyricum Ferdinando Bavaro, Episcopo, Principi Leodtensi etc., Leov. 1613. 4o. Zie van Goor, Beschrijv. van Breda, bl. 305; Foppens, Bibl. Belg., p. 656. [Wolter Hegeman] HEGEMAN (Wolter) was een Harderwijker van geboorte, die zich in den vrijheidskamp tegen Spanje door zijne daden zulk een naam maakte, dat die naam alleen geschikt was om den vijand te doen verschrikken. Hij diende onder Sonoy in 1573 en sloeg in dat jaar de Spanjaarden bij Nieuwkerk. In 1575 had hij het bevel op Wieringen en verijdelde door zijne waakzaamheid 's vijands poging om er zich meester van te maken. Hij overviel in 1577 de benden van Barthold Entens van Mentheda en verstrooide ze. Eene aanslag op Kampen, kort daarop door hem ondernomen, mislukte; beter slaagde hij in 1578, toen bij de brug en werken bij Deventer vernielde. In het volgende jaar belegerde hij het slot Blijenbeek, maar werd zelf door Maarten Schenk ingesloten en genoodzaakt zich over te geven. In 1580 overviel hij het stadje Anholt, dat weder de Spaansche zijde gekozen had, plunderde het uit en verbrandde het. Ook de burgt van Hattem werd door hem in dit jaar ingenomen. Eindelijk werd hij in het beleg van Bronkhorst, door een knoop, in plaats van een kogel, door een deserteur, die te voren onder hem gediend had en hem kende, getroffen, waaraan hij twee dagen daarna bezweek. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Bor, Ned. Oorl., B. VI., bl. 441 (324); Schrassert, Beschrijv. van Harderwijk, D. I. bl. 121, 122, D. II. bl. 126; Wiersbitzky, de Tachtigjar. Oorl., D. II. bl. 129, 531, D. III. bl. 214, 216; Arend, Alg Geschied. des Vaderl., D. II. St. VI. bl. 272, 274, 343, op welke eerste plaats bij verkeerdelijk Willem genoemd wordt. [Gotfried Hegenitius] HEGENITIUS (Gotfried) was een Duitscher, waarschijnlijk een Sileziër van geboorte. Omstreeks 1627 zette hij zich hier te lande en wel te Leiden neder, waar hij zich waarschijnlijk met les geven zal bezig gehouden hebben. Vóór 1627 bezocht hij de voornaamste plaatsen van ons land en teekende alles met naauwkeurigheid op wat hij zag. Daaraan hebben wij te danken zijn: Itinerarium Frisio-Hollandicum, hetwelk, met Abr. Ortellii Itinerarium Gallo-Brabanticum, te Leiden door de gebroeders Elzevier, in 1630, in 12o. werd uitgegeven. Eene tweede uitgave van beide werkjes verscheen te Leiden 1661 in 12o., en eene derde aldaar 1667. 12o. Voorts zag van zijne hand het licht: De possessione, Hanau, 1611. 8o. C. à Burgsdorf, Elect. Brand, Cansellarius, supremus effigiatus etc., 1645. fol. Zie (Bodel Nijenhuis) Opgave van Beschrijv. der gewesten, steden, enz. in den Vriend des Vaderl., D. IV. St. IV. bl. 302; de Navorscher, D. VII. bl. 31, 186, 187. [Rudolphus Heggerus] HEGGERUS (Rudolphus), afkomstig van Lingen, was eerst Luthersch predikant te Dordrecht en sedert 1623 te Leiden, waar hij in 1665 overleed. Zijne afbeelding ziet het licht. Van hem kwam uit: Lijckpredicatie op Petrus Viehban, Pred. te Leiden, ald. 1642. Zie Paauw, Europa's Lutherdom, bl. 382; Schotel, Kerk. Dordr., D. I. bl. 167, noot; Muller, Cat. van Portrett.; de Navorscher, D. X. bl. 148. [Alexander Hegius] HEGIUS (Alexander) werd omstreeks 1420, volgens anderen in 1433, te Heck, nabij Horstmar in Westphalen, geboren. De eerste jaren zijns levens gingen vruchteloos voorbij en hij verwierf, door zich op de schoolsche wetenschappen toe te leggen, slechts kennis voor zich zelven. Eerst op veertigjarigen leeftijd ontwaakte in hem een nieuw leven, door dat hij met den grooten Rudolphus Agricola in kennis kwam. Na eerst te Wezel, vervolgens te Emmerik de school bestuurd te hebben, kwam hij omstreeks 1469 te Deventer en werd daar aan het {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd der frater-school geplaatst. Grooten roem als zoodanig behaalde hij. Zijn onderwijs was zoo uitmuntend, zijn ijver zoo groot en zijne geleerdheid zoo uitgebreid dat de Deventer school weldra een getal van 2200 toehoorders bevatte. Het kon niet anders of zulk een man moest niet alleen grooten invloed uitoefenen op den gang der wetenschappen in ons vaderland, maar er moesten ook door hem bekwame leerlingen gevormd worden, in wier harten het zaad door hem uitgestrooid welige wortels schoot. Zoo zien wij een Erasmus, Johannes Murmellius, Hermannus Busschius, Henricus Agricola, Johannes Caesarius, Hermannus Torrentinus met ijver en ingenomenheid luisteren naar de lessen die van zijne lippen vloeiden en zich op de kennis van de Grieksche taal toeleggen, waar Hegius hun het belang van die kennis tot verklaring van het Nieuwe Testament uit den grondtekst aanbeveelt. Veel bijzonderheden levert het onderwijzersleven van Hegius niet te vermelden op. Niet alleen door persoonlijk onderwijs wilde hij nuttig zijn, ook door het schrijven van een aantal schoolwerken, waarvan thans de titels niet meer bekend zijn, trachtte hij verlichting en beschaving in de hand te werken. Daartoe was hem zelfs aan den avond zijns levens geene moeite te zwaar. Op gevorderden leeftijd ondernam hij de reis naar Cues aan de Moezel, om de boekerij te bezigtigen, gesticht door den kardinaal de Cusa. Daar nam hij met behulp der broederen afschriften van Latijnsche, Grieksche en zelfs Hebreeuwsche handschriften. Nog later, op hoogen ouderdom, ondernam hij een togt naar de abdij van Sponheim, niet ver van Kreutznach, weder met oogmerk om de alom vermaarde boekerij, door den abt Trithemius gesticht, in oogenschouw te nemen, en met jeugdig vuur gaf hij, te Deventer teruggekeerd, verslag van hetgeen hij daar gezien had. Kort daarop, op een der laatste dagen van het jaar 1498 is Hegius te Deventer overleden. Zijn dood was een groot verlies voor de school, maar hij liet leerlingen na, die zijn werk met ijver hebben voortgezet. Op het laatst zijns levens wijdde hij zich aan godgeleerde studiën en ontving de priesterwijding. Zijn stoffelijk overschot werd den 24sten December in de Groote Kerk te Deventer, aan de linkerzijde onder het koor der krocht, ter ruste gelegd. De werken, door Hegius geschreven, zijn na zijn dood door een zijner leerlingen, Jacobus Faber, bezorgd onder den titel van Opuscula Alexandri Hegii, in 2 deelen in 4o., ten jare 1501 en 1502 te Deventer. De dialogus {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} de utilitatibus artium grammaticae, logicae et rhetoricae, was vroeger gedrukt te Deventer, in 1500. 4o.; zijne Carmina zagen in 1501 en 1503 mede aldaar het licht in 4o. Er bestaat nog een brief van hem aan Agricola en een aan Wessel Gansfort. Ook was hij zeer bevriend met den Munsterschen domheer Rudolf van Langen, die hem te vergeefs aan het hoofd der school te Munster wilde plaatsen. Zie Revius, Daventr. Illustr., p. 129-132; Foppens, Bibl. Belg., p. 44; Saxe, Onom. Liter., T. VII. p. 354; Ypeij en Dermont, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. I. bl. 7. Aant. 1.; Scheltema, Geschied. en Letterk. Mengelw., D. I. bl. 71-74; van Eck en Bosscha, het Tweede eeuwfeest van het Athen. Illustr. te Devent., bl. 8, 41, Collot d'Escury, Holl. Roem, D. IV. St. I. Aant. bl. 83; Overijss. Alm. voor oudh. en lett., 1842, bl. 42, 1852, bl. 37-66; Delprat, Verh. over de Broedersch. van G. Groote, (2de druk) bl. 68-73; Glasius, Godgel. Nederl en de aldaar aangehaalde schrijvers. [Heiberg] HEIBERG (....) wiens voornaam onbekend is, doch wiens naam aan de vergetelheid behoort onttrokken te worden. Hij kwam in 1793 in Hollandsche zeedienst en was bij den slag van Camperduin, op den 11den October 1797, eerste luitenant op het schip Delft, dat, door drie Engelsche oorlogschepen omsingeld, gedurende vijf kwartier uurs tegen deze een allerhardnekkigst gevecht uithield, maar eindelijk genoodzaakt was, de vlag te strijken. Toen de Engelsche officier, zijnde de luitenant Charles Bullen, aan boord kwam, om bezit van het schip te nemen, vond hij het zeer beschadigd, hebbende verscheiden schoten in den romp en het wand, en de groote mast en raâ weggeschoten: met twee officieren en 41 man gedood, en een officier en 99 gemeenen gewond. Hij zond den kapitein, met 2 officieren en 90 gemeenen, aan boord van zijn eigen schip de Russel, en verzocht den luitenant Heiberg, die niet gewond was, om met zijn onderhebbende manschap, het schip boven water te houden: hetwelk hem gelukte tot den 14den October, toen er een storm opstak, die het schip in het uiterste gevaar bragt, krijgende het tien voeten water in, zoo dat alle hoop, om het te redden, weldra geheel verdween. Luitenant Bullen bragt dit Heiberg onder het oog, zeggende, dat hij op zeker teeken, zich met de zijnen in de groote boot zou werpen, en hem noodigende om ook voor hem zelven zich van deze gelegenheid ter ontkoming te bedienen. ‘Maar hoe kan ik deze ongelukkige menschen verlaten?’ gaf deze ten antwoord, wijzende op de gewonde matrozen, die men op het dek had moeten brengen, nademaal het hol reeds vol water stond, Luite- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} nant Bullen, getroffen door dit antwoord, riep: ‘God zegene u brave jongen! hier is mijn hand, ik geef u mijn woord, dat ik hier bij u zal blijven.’ Hij liet toen zijn eigen volk van het schip, en bleef zelf, om de Hollanders bij te staan. De Russel zond spoedig één van deszelfs booten ter hulp, en haalde zoo veel man af als de boot kon bergen: keerende oogenblikkelijk terug, om eene tweede lading af te halen, hetwelk evenzeer gelukte. Men had echter maar weinige van de gewonden, hoezeer de beide officieren te zamen hun best daartoe deden, kunnen wegkrijgen: zij bleven dus nog met de meesten derzelven, en met drie onderofficieren en 30 matrozen, op het schip. Zij hoopten nog dat de boot voor de derde maal zou terug komen om hen aftehalen, doch thans was het doodelijk oogenblik daar, en eensklaps zonk de Delft. Luitenant Bullen sprong in zee en zwom naar zijn eigen schip: maar de ongelukkige Heiberg raakte om het leven, en werd dus het slagtoffer van zijn moed en menschlievendheid. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1803. D. I. bl. 206, 207; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez., D. VI. St. II. bl. 225, 226. [Jacob Heiblocq] HEIBLOCQ (Jacob) in 1623 geboren en voor predikant bij de Waalsche gemeente opgeleid. Tot proponent bevorderd, kreeg hij geen beroep en begon zich toen op het onderwijzen der jeugd in de oude talen toe te leggen. Sommige schrijvers melden, dat hij rector der Latijnsche School te Amsterdam is geweest. Zijne afbeelding ziet het licht. Heiblocq beoefende de Latijnsche en Nederduitsche dichtkunst. Wat hij daarvan uitgaf is echter zeer middelmatig. Hij gaf eene verzameling van bruilofts-, verjaaren andere gelegenheidsgedichten in het licht, onder den titel van: Farrago Latino-Belgica, of Mengelmoes van Latijnsche en Nederduitsche Gedichten, Amst. 1662. kl. 8o. Zie Hoeufft, Parnas. Latino-Belg., p. 186; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Peerlkamp, de Poëtis Latin. Nederl., p. 405, 406; Muller, Cat. van Portrett. [Casparus Heidanus] HEIDANUS (Casparus), of van der Heiden, werd in 1530 te Mechelen uit een aanzienlijk geslacht geboren, waar zijn vader Gerard van der Heiden een aanzienlijk inwoner was, die zijn zoon voor den geestelijken stand bestemd had en hem alzoo eene geleerde opvoeding liet geven. Op zestienjarigen leeftijd met de leer der hervorming bekend geworden, verliet hij zijns vaders huis, òf omdat {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} het te Mechelen al te gevaarlijk voor de Hervormden was, òf, en dit is het waarschijnlijkste, omdat zijn vader hem niet langer dulden wilde. Van slechts zeer weinig voorzien, begaf hij zich naar Antwerpen, verdiende er vervolgens de kost door zich bij een schoenmaker te begeven, dien hij eerlang ontdekte, dat mede de hervormde leer beleed. Onder het getrouw en vlijtig waarnemen van zijn beroep, oefende hij zich zoo, dat hij eerlang op twintigjarigen leeftijd in de heimelijke gemeente te Antwerpen tot leeraar verkozen werd. Deze verkiezing was evenwel bij voorraad, daar hij zich in het vervolg naar Emden begaf. In 1557 te Antwerpen teruggekeerd, nam hij zijne dienst met ijver en zorgvuldig waar, ofschoon niet met zoo veel vuur als Adriaan van Haamstede, zijn ambtgenoot in de gemeente. Hij stond niet te min als dezen aan de vervolgingen bloot, en liep meermalen gevaar zijn leven te verliezen, daar op zijn hoofd een prijs van 300 gulden gezet was. Weldra werd dan ook het verblijf te Antwerpen zoo gevaarlijk, dat hij de wijk naar den Paltz nam, waar hij in 1563 niet alleen met Dathenus en Taffin de belangen der Nederlandsche vlugtelingen bij den Keurvorst behartigde, maar ook als predikant bij de Nederlandsche gemeente te Frankenthal optrad. Toen in 1566 de hoop op eene betere toekomst den protestanten tegenlachte, vertrok Heidanus weder naar Antwerpen; doch toen die hoop weder verijdeld werd, week hij naar Vlaanderen, en predikte te Hulst en te Axel. Weldra werd hij ook genoodzaakt van daar te vertrekken, waarna hij zich wederom naar Antwerpen begaf. Daar gekomen werd hem de taak opgedragen om met twee ouderlingen der gemeente naar Amsterdam te vertrekken, en den kerkeraad aldaar te onderhouden over zijne al te groote toegevendheid omtrent de Lutherschen en hunne leer over het Avondmaal. De Remonstrantsche Brandt beschuldigt Heidanus van groote heftigheid te dezer gelegenheid, terwijl de ijverige Gereformeerde te Water diens verhaal in twijfel trekt. Bij gemis van gelijktijdige bescheiden is dienaangaande eene beslissing moeijelijk. Weldra evenwel werd dit geschil afgebroken door de plaatsgrijpende gebeurtenissen. Ten gevolge daarvan werd de Hervormde godsdienst ook te Antwerpen verboden. Op den 10den April 1567 nam Heidanus een plegtig afscheid van de regering, begaf zich op nieuw naar den Paltz en aanvaardde weder de predikdienst te Frankenthal, die hij tot in het begin van 1574 bediend heeft. Of hij toen door den keurvorst van den Paltz is aangesteld tot hof- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} prediker bij zijnen zoon Christoffel, die met eenige krijgsbenden de Nederlanderen te hulp kwam, doch die bij de nederlaag op de Mokerheide in April van laatstgenoemd jaar mede verslagen zijn, gelijk sommigen melden, is niet met zekerheid te bepalen. Toen echter Middelburg aan den prins van Oranje was overgegaan, besloot men Heidanus aldaar te beroepen. Hij kwam er en besprak er op den 8sten Junij 1574 de voorwaarden waarop hij zijne dienst wenschte te aanvaarden, welke hem allen werden toegestaan. Nog in hetzelfde jaar was hij voorzitter van de synode van Holland en Zeeland, toenmaals te Dordrecht vergaderd. In October 1571 had hij reeds de voorzittersstoel op de synode der Nederlandsche kerken te Emden gehouden bekleed. Heidanus genoot gedurende zijn verblijf te Middelburg algemeene achting en vertrouwen. Zoo zeer stelde men op zijne uitspraken prijs, dat belangrijke zaken, soms bij zijne afwezigheid voorkomende, werden uitgesteld. In 1577 werd hij naar Engeland gezonden, om nog eenen predikant voor zijne gemeente te zoeken, en op den 5den Februarij 1578 door de klassis gelast naar Holland te reizen ter bevordering der nationale synode, doch deze reize werd uitgesteld ten gevolge der plaatshebbende gebeurtenissen. In Junij van datzelfde jaar tot de synode te Dordrecht afgevaardigd, verzocht deze vergadering dat hij naar Antwerpen zou worden afgezonden. Hier eenigen tijd vertoefd hebbende, werd hij door deze gemeente op nieuw tot leeraar verlangd. Ongaarne gaf Middelburg hiertoe hare toestemming; maar Heidanus, ondersteund door Willem I, wist de zaak ten gunste van Antwerpen te doen afloopen. Hij predikte den 4den October 1579 te Middelburg zijn afscheid en behoorde dus weder als leeraar tot die gemeente, die hem het eerst had verzorgd. Alles was er om hem het leven te veraangenamen. De stad was getreden tot de Unie van Utrecht en Marnix van St. Aldegonde, een van Heidanus voornaamste vrienden, was er burgemeester geworden. Maar weldra pakten er nieuwe onweêrsbuijen boven zijn hoofd te zamen, en toen Parma in 1585 meester van de stad was geworden moest hij andermaal zijn geliefd Antwerpen verlaten. Na in 1586 voor een beroep naar Vlissingen bedankt te hebben, vond hij geraden andermaal naar den Paltz te gaan, waar hem weldra eene beroeping naar Frankenthal werd opgedragen, die hij ook aannam en gereed stond te gaan vervullen, toen eene ziekte hem overkwam en hij te Bacharach den 7den Mei 1586 ontsliep, na gedurende zes {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} en dertig veelal onrustvolle jaren in de dienst der kerk te hebben doorgebragt. Heidanus was voorzeker een der merkwaardigste personen op het kerkelijk gebied der zestiende eeuw. Om zijne vergevorderde bijbel-kennis, godvruchtigheid, naarstigheid in de dienst, voorzigtig beleid, schranderheid en zelfstandigheid was hij bij allerlei personen van welken rang of stand ook gezien en geëerd. Bij de kerkeraden van Antwerpen en Middelburg en bij de synoden der Nederlandsche kerken stond hij niet alleen in hooge achting, maar hij genoot die ook van den keurvorst van den Paltz en deszelfs zonen, van prins Willem I, den heer van St. Aldegonde en andere groote mannen van zijnen tijd. De zorgen der tijden die hij beleefde, de zwaarwigtigheid van zijn dienst en gedurige plaatsveranderingen, hebben hem niet toegelaten schriften van grooten omvang uit te geven, maar dat verlies is rijkelijk vergoed door kleine schriften, die in nuttigheid vele groote overtreffen. Want ofschoon hij niet de schrijver of opsteller is der zoo beroemde ziekentroost, welke gemeenlijk achter onze bijbels gevonden wordt, nogtans verdient hij allen lof door zijnen arbeid aan den Heidelbergschen Catechismus, welks vertaling hij niet alleen nazag en verbeterde, maar er ook de bewijsplaatsen uit den bijbel bijvoegde. Zij kwam uit onder den volgenden titel: De Psalmen Davids door Philip van Marnix, Heer van Aldegonde, Antwerpen 1580, midtsgaders de Catechismus, Ceremonien enz., overzien door Gasparus van der Heiden. Eerste druk voor de Gereformeerde Gemeente te Antwerpen en onder 't Kruis, met privilegie van den Koning van Spanje enz., 8o. De Catechismus en de daarbij gevoegde ceremonien en gebeden werden in 1580 te Antwerpen herdrukt, terwijl de Staten van Holland nog in het zelfde jaar aan Andries Verschout te Leiden een octrooi van vijf jaren voor de uitgave van dien arbeid van van der Heiden verleenden. Een ander boekje van Heidanus wordt vermeld onder dezen titel: Christelijke Confessie van Frederik de derde, Paltzgraven bij den Rhijn, den 26 October 1576 daarop in den Heer ontslapen, overgezet door Casparus Heidanus, Dordr. 1577. Heidanus behoorde tot de voornaamste schrijvers tegen de Doopsgezinden, en als zoodanig, zegt men, toonde hij zich onverdraagzaam. Hij zette niet alleen het protocol van de onderhandeling met de Doopsgezinden te Frankenthal, ten jare 1571 over en deed hetzelve het licht zien, {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} maar hij trad ook in een geschrift tegen hen op, waarvan de titel aldus luidt: Cort ende claer Bewijs van den H. Doop, wat hij eygentlijck zij, ende wien hij toekomt .... Mitsgaders een korte wederlegginghe eens boecxkens ghedruckt Ao. 1581 gheintituleert: Een gantsch klare grondighe bewijsinghe etc. Daer in d' Autheur arbeyt te bewijsen, dat de kinderdoop van menschen ingheset zy. Ten 3de mael ghedruckt ende nu van nieuw oversien ende verbetert. Haarlem 16 .. kl. 8o. De eerste druk verscheen te Antwerpen, 1582. 8o. Zie Brandt, Hist. der Reform., D. I. bl. 387, 388, D. II. bl. 216-225 228, 229; W. te Water, Tweede Eeuw-getijde van de Geloofsbelijd., bl. 18; Dezelfde, in de Boekz. der gel. wereld, 1754, bl. 434-465; J.W. te Water, kort verh. der Reform. van Zeel., bl. 388-410; Glasius, Godgel. Nederl.; Schotel, Kerk. Dordr., D. I. bl. 122; Muller, Cat. van Godgel. werk, Supplem., bl. 127; Groen van Prinsterer, Archiv, T. V. p. 223. [Casparus Heidanus] HEIDANUS (Casparus), zoon van den voorgaande werd in 1566 geboren en koos, op het voorbeeld zijns vaders, de predikdienst tot zijnen werkkring. Hij was eerst predikant te Wolmersheim in den Nederpaltz bij Landau, vertrok van daar in 1594 naar Frankenthal en in 1608 naar Amsterdam, waar hij in 1620 op verzoek van den kerkeraad eenigen tijd in de Hoogduitsche taal predikte. In de kerkelijke oneenigheden van zijnen tijd speelde hij eenen belangrijken rol en deed zich als een hevig Contra-remonstrant kennen. Hij was het, die tegen Simon Episcopius bij den doop van het kind van diens broeder zoo hevig uitvoer. Door geschriften heeft hij zich niet bekend gemaakt. Hij was gehuwd met Clara van Varick, gezegd van den Borne, bij wie hij veertien kinderen verwekte, waaronder twee zonen, die volgen. Zie Brandt, Hist. der Reform., D. II. bl. 218 en volgg.; Regenbogen, Hist. der Remonstr., D. I. bl. 129-133; Croese, Kerk. Regist., bl. 38. [Abraham Heidanus] HEIDANUS (Abraham), zoon van den voorgaande, werd den 1sten Augustus 1597 te Frankenthal in den Paltz geboren, doch kwam reeds in 1608 met zijn vader te Amsterdam, waar hij het voorbereidend onderwijs op de Latijnsche scholen genoot. Eenen voortreffelijken aanleg toonende, vormde hij zich op het Waalsche collegie te Leiden onder het opzigt van den vermaarden Daniel Colonius en zag zich vervolgens tot proponent bij de Waalsche synode met lof aangenomen. Na twee jaren op eene reize door Duitschland, Zwitserland, Frankrijk en {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Engeland doorgebragt te hebben, waar hij met de voornaamste geleerden gemeenzamen omgang had, kwam hij alhier terug en werd in 1623 tot predikant bij de Waalsche gemeente te Naarden beroepen, van waar hij in 1628 naar Leiden vertrok, om aldaar de Nederduitsche gemeente te bedienen. Niet lang had Heidanus te Leiden gestaan, of hem wedervoeren eenige onaangenaamheden. Ofschoon zuiver regtzinnig in de leer, was hij het met sommige ijveraars van zijnen tijd niet eens over de behandeling der Remonstranten. Hij was van oordeel, dat gelijk deze hunne gevoelens met bewijzen staafden, dezelve niet met hardheid, maar met gelijke wapenen moesten bestreden worden. Men vatte hierom tegen Heidanus eenige vermoedens van onregtzinnigheid op, waarvan hij het noodig achtte zich te zuiveren; daarom gaf hij in 1641 zijne Proeve ende Wederlegginghe des Remonstrantschen Catechismi, benevens eene aanspraak aan de Remonstrantsche gemeenten in Nederland, (2de druk, 1641, 3de 1645, Leid. 8o.), uit, waarop door Episcopius werd geantwoord en waarop Heidanus weder antwoordde door zijne Causa Dei contra homines, waarin hij de Remonstranten voor Pelagianen hield. Het kon niet anders, of Heidanus moest zich hierdoor naam maken. Weldra waren curatoren der Harderwijksche hoogeschool er op uit, hem aan hunne instelling te verbinden. Op zeer voordeelige voorwaarden boden zij in 1648 Heidanus den godgeleerden leerstoel aan; doch de gemeente te Leiden wist hem daarvoor te doen bedanken, en zulks te gemakkelijker, daar, terzelfder tijd curatoren der Leidsche hoogeschool hem het professoraat in de godgeleerdheid aanboden. Hij aanvaardde deze laatste betrekking met lust en ijver, terwijl hij tevens zijn leeraarambt bleef waarnemen. Te midden van aller achting diende Heidanus gedurende vele jaren de hoogeschool. Zijn roem bleef niet binnen de grenzen van het vaderland bepaald, maar verbreidde zich ook naar buiten. De keurvorst van den Paltz beriep hem naar Heidelberg, doch Heidanus bedankte er voor en ontving nogtans buitengewone onderscheiding van dien vorst. Op de zaken der hoogeschool had hij eenen belangrijken invloed. De beroepingen van de hoogleeraren Hoornbeek, met wien hij later in twist geraakte, en later van Coccejus, Wittichius en de Volder te Leiden, was aan dien invloed toe te schrijven. Overal, waar hij slechts kon, trachtte hij nut te stichten en de belangen der hem dierbare instelling voor te staan. Weinig was het te voorzien, dat zoo veel zorg met zoo veel ondank {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} zou beloond worden. Daartoe had het volgende aanleiding gegeven. Heidanus, afkeerig der schoolsche wijsbegeerte, nam bij de komst van den vermaarden Renatus Descartes diens wijsgeerige stellingen met warmte aan en bragt niet weinig toe, om die hier te lande te verspreiden. Dit veroorzaakte 's mans val. Op aanstoken van de hoogleeraren Frederik Spanheim Jr. en Anthonius Hulsius namen curatoren een besluit, inhoudende een aantal stellingen, welker verdediging zij op de Leidsche hoogeschool verboden wilden hebben. Heidanus, verontwaardigd over die handelwijs, stelde een werkje te zamen en gaf het in het licht onder den titel van Consideratien over eenige saecken onlanghs voorgevallen in de Universiteyt binnen Leyden, (ald. 1676. 4o.; in het Latijn, Hamburg, 1678), waarin hij de genomene maatregelen van curatoren met gematigdheid en vrijmoedigheid beoordeelde. Curatoren achtten zich door dit geschrift beleedigd, ontboden den schrijver en ontsloegen hem den 4den Mei 1676 van zijnen post, op zijne verklaring dat hij het genoemde geschrift voor het zijne erkend had. Heidanus behield zijn predikambt en volhardde in de waarneming daarvan tot aan zijn dood, die op den 15den October 1678 plaats had. Ofschoon hij van zijn ambt was ontzet, hield nogtans de hoogleeraar Wittichius eene akademische lijkrede op hem. Heidanus was een geleerd en welsprekend man, die, vrolijk van geest zijnde, aangenaam was in den omgang en wiens geestige scherts steeds gepaard ging met de uiterste bescheidenheid. Het deed dan ook hem eere aan, dat niet alle curatoren, zoo als de curator van Beverningh, met zijne afzetting hadden ingestemd. Hij had zich overigens als een ijverig voorstander van het Coccejanismus en Cartesianismus doen kennen. Als theologant, zegt de heer Glasius, was hij overigens hartelijk ingenomen met Calvyn en, hoezeer geen vriend van hardheid en geweld, op den duur bestrijder der Remonstranten. De afbeelding van Heidanus ziet het licht. De beste is die door Suyderhoef naar A. Blooteling in plaat is gebragt. Hij was den 29sten April 1627 gehuwd met Sara Loten van Amsterdam, bij wie hij één zoon en twee dochters naliet. De eerste, Karel genaamd, is geweest secretaris van Leiden, en bekend als groot liefhebber en verzamelaar van oude gedenkpenningen. Zijne eene dochter Maria was eerst gehuwd met den Nijmeegschen predikant Dionisius Crusius en later met den Utrechtschen hoogleeraar in de godgeleerdheid, Franciscus Burman {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} De andere dochter was gehuwd met den heer Borncoer, eerst hoofdschout en daarna mede Burgemeester te Leiden. Behalve de genoemde werkjes zagen de volgende geschriften van Heidanus het licht: De Causa Dei. Dat is: de sake Godts verdedight tegen den mensche. Ofte wederlefginge van de Antwoorde van S. Episcopius. Mitsgaders een digressu tegen het: Klaer ende volkomen schriftuerlick bericht van J. Batelier, Leid. 1645. 8o. Oratio funebris in obitum Frederici Spanhemii, Lugd. Bat. 1649. 4o. Ook in het Hollandsch vertaald. De Sabbatho, Lugd. Bat. 1658. 8o.; ook in het Hollandsch vertaald en uitgegeven onder den titel van: Consideratiën over de Heyliging van den Sabat ende den dagh des Heeren, tot vrede der Kercken, Leid. 1659. 12o. 2 deelen. Fasciculus disputationum de Socianismo, Lugd. Bat. 1659. 8o. Laus perroationis, Amst. 1660. 4o. Corpus theologiae christianae in XV locos digestum, Lugd. Bat. 1676. 4o. 2 vol.; herdrukt 1682. 4o. 2 vol.; ald. 1686. 4o. 2 vol. De origine erroris, Amst. 1678. 4o. Behalve deze werken gaf hij ook in het licht eene redevoering door hem in November 1669 gehouden, toen de Leidsche school, ten gevolge der zware pestziekte, van zes harer sieraden beroofd werd. Grootendeels was Heidanus rede aan den lof van Coccejus toegewijd. Ook hield hij reeds vroeger Lijkpredicatiën op de hoogleeraren Ludovicus de Dieu en Frederik Spanheim Sr., uitgegeven te Leiden in 1650. In de Responsa prudentum ad auctorem dissertationis de organo, in Ecclesiis Confoed. Belgii, ordine quo missa fuerunt (Lugd. Bat. 1644) komen brieven van Heidanus aan Huigens voor. Zie Bayle, Dict. hist. ct critiq., p. 1403; Soermans, Acad. Reg., bl. 27, 28, 40; Ypeij, Geschied. der systh. Godgel., D. II. bl. 145; Levensbeschrijv. van voorn. Mann. en Vrouwen. D. IV. bl. 259-271; Saxe. Onom. literar., T. IV. p 521; Kok, Vaderl. Woordenb., D. XX. bl. 507-509; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche hoogesch. het Register op Heijdanus; Schotel, Kerk. Dordr., D. II. bl. 22, 99 en de aldaar aangehaalde schrijvers; Bouman, Geschied. der Geld. hoogesch., D. I. bl. 133, 134, 157; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. geschied., D. IX. bl. 490 met facsimile zijner handteekening, D. X. bl. 272; Glasius, Godgel. Nederl.; Muller, Cat. van Portrett.; de Navorscher, D. VIII. bl. 318. [Johannes Heidanus] HEIDANUS (Johannes), broeder van den voorgaande, werd mede te Frankenthal in 1604 geboren. Te Amster- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} dam in de voorbereidende wetenschappen onderwezen, ontving hij te Leiden het academisch onderwijs. Tot proponent bevorderd, werd hij in de plaats zijns broeders, in 1628, predikant te Naarden, van waar hij in 1638 naar Rotterdam vertrok. Deze standplaats verwisselde hij in 1649 met Amsterdam, waar hij den 14den Julij 1670 overleed. Hij was gehuwd met Hillegonda Pater, waarbij hij eene dochter naliet, die in den echt trad met den Amsterdamschen geschiedschrijver Casparus Commelin. Bij eene vroegere gelegenheid hebben wij Heidanus den lijkredenaar doen zijn van Lud. de Dieu en Fr. Spanhemius. Later is ons gebleken, dat de op zijn naam bij van Abkoude opgegevene geschriften voor een groot deel althans door zijn broeder geschreven zijn. Wij danken evenwel aan Heidanus den catalogus van de Bibliotheek der stad Amsterdam, dien hij in 1668 het licht deed zien. Zie Croese, Kerk. Reg. der Pred. te Amsterdam, bl. 68, 69; van Lennep, Illustr. Amst. Athen. memorab., pag. 96; van Harderwijk, Naaml. der Pred. te Rott., bl. 32; Cat. van de Biblioth. der stad Amsterdam, Voorberigt, bl. V. [A. de Heide] HEIDE (A. de) woonde in de tweede helft der zeventiende eeuw te Middelburg, waar hij waarschijnlijk de genees- of heelkunde uitoefende. Hij maakte zich als een kundig man door het schrijven der volgende werken bekend: Nieuw lichtende fakkel der chirurgie, met aanteekeningen en platen, Amst. 1680. 4o. Nieuw licht der Apothekers, beneffens eenige ontleed-, genees- en heelkundige waarnemingen, verzeld met een vertoog over de onzekerheit der piskijkerij en de bedriegelijkheit der piskijkeren, Amst. 1682. 8o. met platen. Anatome mytuli, Belgice Mossel, Amst. 1684. cum fig. 8o. Ook in het Hollandsch vertaald onder den titel van: Ontleedkundige waarnemingen des Mossels, Amst. 1684. 8o. met pl. Experimenta circa sanguinis misseonem fibras motrices, utricam marinam, etc., Amst. 1686. 4o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek., D. I. St. I. III.; Ferwerda, Cat. univers., D. I. St. VIII. bl. 89; dezelfde, Naaml. van Bock., D. I. St. II. bl. 161; van Kampen, Geschied. der Ned. lett. en wetensch., D. II. bl. 64. [Casparus van der Heide] HEIDE (Casparus van der) werd den 7den October 1727 te Amsterdam geboren. Na den akademischen graad van meester in de vrije kunsten en doctor in de wijsbegeerte bekomen te bebben, werd hij in 1750 proponent bij de Luthersche gemeente en in 1752 beroepen te Zierikzee. Hij verwierf zich door zijne geleerdheid en predikgaven een {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten naam en sterken toeloop der Hervormden, bijzonder van regeringsleden en andere aanzienlijken. Ten gevolge daarvan was eene uitbreiding van het kerkgebouw noodig, die dan ook in zijn tijd heeft plaats gehad, en welk uitgebreid en verfraaid kerkgebouw hij op den 18den Januarij 1756 in wijdde met eene rede over Jesaia 54. vs. 2 en 3a, die te Zierikzee kort daarna is in het licht gegeven. Inmiddels was van der Heide in hetzelfde jaar naar Gouda beroepen, welke gemeente hij in 1757 met die van 's Gravenhage verwisselde, waar hij insgelijks de nieuw gebouwde kerk in 1761 met eene predikatie heeft ingewijd en waar hij in 1791 overleed. De beide genoemde leerredenen zijn getiteld: De heerlijke uitbrijding der kerke Gods, voorzegt door Jehovah's Geest en opgeteekent door zijnen H. Ziender Jesaias, Cap. 54. vs. 2, 3, Zierikzee, 1756. 4o. Het echte geschrift der Godgewijde kerk-tempelen, vervat in Jacobs verrukkende taal, Genes. 28. vs. 27, 's Gravenh. 1761. Hij leverde voorts eene verbeterde uitgave van het Geestelyk Zielenvermaak van Martini. Zie Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdr. tot de Geschied. der Luth. Kerk in de Nederl., St. VI. bl. 22-29, St. VII. bl. 76-81; Domela Nieuwenhuis, Geschied. der Luth. Gemeente te 's Hage, bl. 54, 97. [Joan van der Heide] HEIDE (Joan van der). Zie HEYDEN (Jan van der). [Joannes van der Heide] HEIDE (Joannes van der) leverde Gedachten op de tytelplaat vóór Paauw's Europa's Lutherdom. Zie dat werk. [Lodewijk Sigismund Vincent Gustaaf graaf van Heiden] HEIDEN (Lodewijk Sigismund Vincent Gustaaf graaf van) werd te Zuidlaren, of volgens sommigen te 's Gravenhage, den 6den September 1773 geboren, en was de tweede zoon van Sigismund Pieter Alexander, heer van Reinestein en Laarwoud, en van Maria Frederika, baronnesse van Reede van Amerongen. Even negen jaren oud zijnde, trad hij als kadet in Hollandsche zeedienst en ontving zijne eerste opleiding van den beroemden van Kinsbergen. In 1789 tot luitenant bevorderd bleef hij tot 1795 in dienst en vergezelde toen Willem V naar Engeland. Bij zijne terugkomst te 's Gravenhage werd hij gevangen gezet, doch niet lang daarna, weder ontslagen. Eenigen tijd ambteloos bij zijne ouders gewoond hebbende, vertrok hij vervolgens naar Rusland, alwaar bij tot kapitein luitenant werd benoemd, hoedanig hij tot 1803 diende op de Russische vloten in de Zwarte zee. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} In dat jaar nog bevorderd tot kapitein, diende hij tot 1808 bij het kadettenkorps van de marine en bij het collegie der admiraliteit. In den oorlog tegen Zweden voerde hij het bevel over een smaldeel fregatten, waarmede hij zich naar Sweaburg begaf. Vervolgens, in 1808, tot kapitein der 1e klasse bevorderd, werd hem het bevel opgedragen over eene divisie van de flotille. In de drie gevechten welke hij daarmede leverde, kenmerkte hij zich door zijn beleid en moed zoodanig, dat hij tot belooning zijner diensten met de orde van St. Wladimir en van St. Anna begiftigd werd. Nadat hem in 1809 het opperbevel over de flotille van Nieuw-Finland was toevertrouwd, ontving hij in 1813 last van den keizer, om met zijne schepen naar Dantzig te stevenen en het beleg dier stad krachtdadig te bevorderen. Ook hier gaf hij blijken van bekwaamheid en moed. De belooning bleef niet achter. De keizer schonk hem den rang van kapitein-commodore en vereerde hem een gouden eerendegen. In 1815 werd hij benoemd tot gouverneur van Sweaburg en opperbevelhebber der zeemagt in Finland, en twee jaren later tot schout-bij-nacht. De keizer was zoo zeer over zijn gedrag voldaan, dat hij hem met eigene handen met het grootkruis der St. Anna-orde versierde. In den zeeslag van Navarino, 8 October 1826, overlaadde van Heiden zich met roem, onderscheidde zich door zijne koelbloedigheid en bewaarde zijn naam voor de vergetelheid. Hij ontving het grootkruis der Bath-orde van Engeland, van den Heiligen Lodewijk van Frankrijk en van St. George van Rusland, en werd tot vice admiraal benoemd. In 1835 werd hij bevorderd tot admiraal en militairen kommandant van Reval. De meest beroemdste eereteekenen van de vorsten van Europa, waaronder ook de beide Nederlandsche orden, werden hem geschonken en hij was in hooge mate geëerd en bemind bij allen die hem kenden. Hij overleed in zijne genoemde betrekking te Reval den 17den October 1850. Zijne afbeelding ziet het licht zoowel naar de teekening van J.J.G. van Wicherer, gesteendrukt door Desguerrois en Co., in groot folio, als ook voor den Drentsche volksalmanak van 1839. Hij was gehuwd met eene dochter van den Zweedschen admiraal d'Akelije. Drie zijner zonen bekleeden in Rusland belangrijke betrekkingen. Zie Drentsche Volksalmanak 1837. bl. 150-156, door ons hier gevolgd en uit medegedeelde berigten aangevuld. [F.J. van der Heiden] HEIDEN (F.J. van der) schreef: {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervarelyke Schipbreuk van 't Oost-Indisch Jacht Terschelling, onder het Landt van Bengale, verhaelende desselfs verongelucken en hongersnoodt, benevens eene bondige beschryviug der koningrijken Arrakan, Bengale, Martaban, Tanassery, enz. Amst. 1675. 4o. met pl. Zie Fred. Muller, Cat. van boeken enz. over de Nederl. Bezitt. bl. 29. [Jacob van der Heiden] HEIDEN (Jacob van der) vervaardigde een tooneelstuk, getiteld: Cleander en Amaril, ofte gestadige liefde, 1681. 8o. Zie Witsen Geysbeck, Woordenb. van Ned. Dicht. [Jan van der Heiden] HEIDEN (Jan van der). Zie HEYDEN (Jan van der). [Menso Heidenrijk] HEIDENRIJK (Menso) werd geboren te Wezel den 9den Gebruarij 1644 uit Johan Anthonij Heidenrijk, kapitein ten dienste dezer landen en Drieske Honnerts. Na voorbereidend onderwijs vertrok hij naar de Harderwijksche akademie, om in de godgeleerdheid te studeren, en genoot er het onderwijs van de hoogleeraren Thiel in de wijsbegeerte, Hermannides in de oudheidkunde, en van Colonius, Wolferdus en Wilhelmius in de godgeleerdheid. In 1666 tot proponent bevorderd, werd hij in 1668 als eerste predikant beroepen te Climmen, een dorp, omstreeks drie uren van Maastricht, van waar hij in 1673 door de Franschen verdreven werd. In het volgende jaar tot de legerdienst geroepen, werd hij achtereenvolgens geplaatst bij de bezettingen te Leiden, te Diest en te Hasselt, waarna hij, in 1678, toen Maastricht onder het gebied der Staten teruggekeerd was, aldaar beroepen en den 22sten Januarij 1679 bevestigd werd. Daar verkondigde hij het evangelie tot aan zijn dood, die den 12den October 1724 plaats had. Hij was tweemaal gehuwd: eerst met Johanna Catharina van der Beek, bij wie hij geene kinderen verwekte, daarna met Aletta van Heusbergen, die hem vijf kinderen schonk, waarvan er drie hunne ouders overleefden. De volgende geschriften zien van hem het licht: Het uitgedoofde Vagevuur, behelzende een voorstel over de leer van den oud vader Augustinus, aangaande het vagevuur, door Pater Bonaventura Moors, in die tyd Prediker onder de Augustynen te Maastrigt, en daartegen een wederlegging van des Paters redenen en bewysstukken, enz. Harderw. 1700. 8o. De Canonisatie der heiligen en de Excanonisatie van Paus Pius den V, in een gemeen betoog van de onzekerheit der {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Roomsche heiligen, nevens eene verdediginge van de Waldenzen, door Dominicus en Pius den V vervolgt tegen zekeren Pater Mattheus Dolmans, Prediker onder de Dominicanen te Maestrigt, Harderw. 1718. 8o. 't Jubeljaer van Menso Heidenryk, geviert te Maestrigt den 16 September 1718 in een leerrede over 2 Petr. I. 13, ter gelegenheit van zijne vijftigiarige Predikdienst, nevens den ontdekten Dolleman: zynde eene bescherming van de waerheit in Heidenryk's Tractaet, genoemt de zekere onzekerheit der Roomsche Heiligen, en de belasterde Waldenzen verdedigd tegen denzelven Pater Dolmans, Harderw. 1721. 8o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1722. a. bl. 197, 1724. b. bl. 521, 653-655. [David Heilbron Cz.] HEILBRON Cz. (David) werd te 's Gravenhage den 4den Julij 1762 uit deftige Israëlitische ouders geboren, en genoot reeds vroeg alles wat tot eene beschaafde en geleerde opvoeding behoort. Zijn gelukkige aanleg voor de studie vertoonde zich weldra on hij werd daarom naar Leiden gezonden ter beoefening der geneeskunde, waar hij in April 1784 den doctoralen graad ontving. Zich in zijne geboorteplaats als praktiserend geneesheer nedergezet hebbende, legde hij zich met verdubbelden ijver niet alleen op zijn vak toe, maar ook op alles wat daar eenigermate mede in verband stond. Alle oude en nieuwe schrijvers werden door hem met oordeel gelezen en vergeleken. De roem zijner geleerdheid nam dermate toe, dat hij door het gouvernement tot verschillende belangrijke commissiën en ambten geroepen werd. Zoo werd hij in 1795, 1796 en 1797 van hoogerhand afgezonden naar verschillende dorpen in ons vaderland, die door besmettelijke ziekten waren aangetast; zoo werd hem door 's lands regering opgedragen om het verloskundig werk door dr. Bake geschreven, en in lateren tijd uitgegeven, naar eisch te onderzoeken. Gelijktijdig werd hem ook het doen van nasporingen opgedragen over den aard der in de Noord-Amerikaansche en Spaansche havens geheerscht hebbende ziekten, alsmede over de doelmatigste middelen, om het overbrengen der smetstof in onze havens tegen te gaan. In 1800 zich te Amsterdam nedergezet hebbende, verwierf hij zich daar ter stede eene aanzienlijke praktijk, die tot aan zijn dood toe duurde en door hem tot in hoogen ouderdom met ijver en lust werd waargenomen. Daarbij werd hij in 1808 benoemd tot chef van het vierde burean der eerste divisie bij het ministerie van binnenlandsche zaken voor het geneeskundige, voor welke betrekking hij in 1810 {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} moest bedanken, als zijnde niet vereenigbaar met zijn aanhoudend verblijf te Amsterdam, later was hij lid der commissie tot het afnemen der examina van de aspirant-veeartsen, en daar hij zich sedert vele jaren op de kennis van dit bijzonder gedeelte zijner kunst met de borst had toegelegd, werd hem niet alleen den 10den. November 1815 de herziening der wetten nopens het veeartsenijkundige opgedragen, maar weinige dagen later zijn volhardende arbeid beloond, door zijne benoeming tot eersten commies bij het ministerie van binnenlandsche zaken, voor het veeartsenijkundig vak, met de bevoegdheid om als geneesheer te Amsterdam te blijven practiseren. In 1818 werd Heilbron overgeplaatst van binnenlandsche zaken naar het ministerie van het publieke onderwijs, nationale nijverheid en de koloniën; en drie jaren later zag hij zich benoemd tot lid der commissie te Haarlem vereenigd, om de aspiranten voor de veeartsenijkundige school te examineren; terwijl hem den 20sten Julij 1822 het lidmaatschap werd opgedragen in de commissie, welke zich met het fonds van den landbouw in de provincie Noordholland had onledig te houden. In al deze betrekkingen, ook als lid der godsdienstige Israelietische school-commissie over het synagogaal ressort van Amsterdam, eindelijk ook als voorzitter der ingestelde staats-commissie tot het afnemen der examina van aspirant Israëlietische godsdienst-onderwijzers, toonde Heilbron eenen ijver, zeldzaam geëvenaard, en eene geleerdheid in Hebreeuwsche taal- en letterkunde, Bijbelverklaring, algemeene en bijzondere geschiedenis enz., die door de kundigste mannen uit het rijk bewonderd werd. In 1825 kreeg Heilbron zijn eervol ontslag uit zijne betrekking als commies bij het ministerie van het publieke onderwijs, enz.; terwijl bij de ontbinding der commissie tot het afnemen van het examen der veeartsen, hem 's lands dank voor de in die hoedanigheid bewezene hoogst belangrijke diensten werd betuigd. De tijd zijner rust was evenwel nog niet gekomen, daar hem weldra bezigheden van geheel anderen aard, doch niet minder met zijne kunde, zijnen ijver en lust tot werken overeenkomende, werden opgedragen. Hij werd, bij besluit van den 27sten December 1826, benoemd tot geneeskundig lid van het armbestuur en het ziekenbuis der Nederlandsch-Israëlietische gemeente te Amsterdam. Wat hij als zoodanig verrigtte, zullen wij hier niet uit een zetten; genoeg, de inrigting kreeg weldra onder zijne leiding een geheel ander aanzien. Hij nam deze betrekking en zijne uitgebreide praktijk waar genoegzaam tot aan zijnen dood, die te Amsterdam den 5den Junij {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} 1847 plaats vond. Zonder eenige praal werd zijn stoffelijk overschot op de begraafplaats te Muiderberg ter ruste gezet. ‘Krachtig van geest, vast van wil, zuiver van zeden, diepdenkend, geleerd, werkzaam, was hij te regt bij zijne natuurgenooten en de overheid geacht en bij zeer velen op buitengewonen prijs gesteld.’ De koning had hem het ridderkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw geschonken en onderscheidene maatschappijen en genootschappen benoemden hem tot lid. Reeds in 1796 tot lid der Hollandsche maatschappij van kunsten en wetenschappen te Haarlem gekozen, vierde deze geleerde kring in 1846 het jubelfeest van Heilbron's lidmaatschap, door te doen vervaardigen eene medaille ter zijner eere, waaruit bleek dat hij het oudste lid dier maatschappij was. Heilbron was gehuwd, doch de naam zijner vrou w wordt niet vermeld. Hij liet na ééne dochter en één zoon. Bij zoo veel werkzaamheden wist Heilbron nog den tijd te vinden om voor de pers te werken en alzoo in ruimeren kring werkzaam te zijn. Aan vele geneeskundige en niet geneeskundige tijdschriften was hij een ijverig medewerker. Wij laten hier eene opgave volgen van hetgeen ons van zijnen arbeid bekend is: Verhandeling over het bezigen van purgeermiddelen in de borstziekte. Bekroond door het genootschap: Servandis Civibus en in zijne verhandelingen opgenomen. (1790. 8o.) Iets over het verband van de scrophuleuse klierziekten, Engelsche ziekten en dauwworm. In den Algem. Konst- en Letterb. 1791. D. II. bl. 19a. Verhandeling over de oorzaken van het beslag op de tong, deszelfs verscheidenheden, enz. Met zilver bekroond door het Bataafsch genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam en in het 10e deel (1796 4o) van zijne verhandelingen opgenomen. Deze verhandeling is ook in het Hoogduitsch overgezet. Adres en vertoog ter verbetering van het genees- en heelkundige in 1796 aan de Nationale vevgadering overgegeven, enz. 's Hage 1797. 8o. Verhandeling over de ziekteteekenen uit de oogen in heete ziekten. Met zilver bekroond door het Bataafsch genootschap te Rotterdam en in het 11e deel (1798 4o.) zijner verhandelingen opgenomen. Verhandeling over de teekens of verschijnselen der oogen in sleepende ziekten. Met goud bekroond door hetzelfde genootschap en in het 2o deel (1801. 4o.) zijner nieuwe verhandelingen opgenomen. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedenkingen, aangaande het beproefd middel tegen den dollen hondsheet, van C.J. de Moneta. In de Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek D. V. st. 2. bl. 585. (1801.) Over het afwisselend gebruik van het gewoon planten-loogzout en den opium, in hevige stuiptrekkingen. In de Algem. Vaderl. Letteroefen. 1801. D. XI. st II. bl. 10, en in het Geneesk. Magazijn van Stipriaan Luiscius, 1801. D. I. st. I. bl. 199. (Met B. Buchner.) Opmerkenswaardige genezing van eene verlamming der bovenste en onderste ledematen door het gebruik der baden in het badhuis te Amsterdam. In de Algem. Vaderl. Letteroef. 1802. D. XII. st. II. bl. 237, en in het Geneesk. Magaz. van Stipriaan Luiscius en anderen, 1803. D. II. st. I. bl. 249. Een werkzaam middel in teeringziekten. In de Scheik. Bibl. 1803. D. I. bl. 3. Schets van eene in 1808 in de provincien Gelderland en Braband geheerscht hebbende koortsziekte onder het rundvee, Amst. 1815. 8o. Verhandeling over de middelen tegen de besmetting van de ware veepest. Met goud bekroond door de Hollandsche maatschappij der wetenschappen te Haarlem en in het XIII deel (1824. 8o.) van hare Natuurkundige verhandelingen opgenomen. In 1791 vertaalde hij de Brieven aan Geneesheeren door prof. Hertz, en in 1793 gaf hij in het Nederduitsch uit het werk van Hoffmann, over de Zwangere vrouwen. Zie S.J. Mulder in Algem. Konst- en letterb., 1847. D. I. bl. 385-393, door ons voornamelijk gevolgd; de Jong, Naaml. van Boek.; Holtrop, Biblioth. Medico-Chirurg., p. 132, 133. [Johannes Heilersigius] HEILERSIGIUS (Johannes), van wien ons alleen bekend is, dat hij de leermeester was in de talen en wetenschappen van prins Willem II, en dat deze vorst hem later tot zijnen geheimen raad en secretaris gebruikt heeft. Zie Leven van Willem II ('s Hage 1738 8o.) D. I. bl. 14; Groen van Prinsterer, Archives, Sér. II. T. IV. [Johannes Petrus Heiligers] HEILIGERS (Johannes Petrus) werd te Schiedam den 8sten Augustus 1807 geboren en overleed er op jeugdigen leeftijd den 13den Januarij 1836. Hij was een waardig kweekeling van den heer Kruseman te Amsterdam. Als portretschilder oogstte hij lof in wegens gelijkenis en keurigheid van bewerking, waarvan de blijken, dat zulks wel verdiend was, in onderscheidene portretten, door hem vervaardigd, aanwezig zijn. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Algem. Konst- en Letterb., 1836. D. I. bl. 66, 67; Jaarb. voor de Stad en het Kanton Schiedam, 1852. bl. 18. [Frederik van Heilo] HEILO (Frederik van), aldus genaamd naar de plaats zijner geboorte, een dorp tusschen Alkmaar en Egmond in Noordholland gelegen. Hij werd monnik in het nieuw opgerigte klooster in dat dorp. Tot priester gewijd, bestuurde hij achter elkander de konventen van geestelijke maagden te Warmond, te Leiden en te Beverwijk. Op het einde zijner dagen keerde hij te Heilo in het klooster terug en overleed er den 11den October 1455. Hij was een zeer godvruchtig en zeer geleerd man, ‘een deftig poëet, een redenaar en godgeleerde.’ Hij stelde een aantal werken te zamen, die evenwel niet door den druk zijn bekend gemaakt, en die later bij verkoop uit het klooster in handen van den hoogleeraar Boxhoom zijn overgegaan. De Leidsche hoogleeraar N.C. Kist werd door zijn overlijden verhinderd, deze werken uit te geven. Heilo moet een voor zijn tijd zeer verlicht geestelijke geweest zijn, blijkens zijn schrijven tegen en openlijk afkeuren van de bedevaarten. Zie Foppens, Bibl. Belg., p. 320; Paquot, Mémoir., T. II. p. 55; (van Heussen en van Rijn) Oudh. van Noord-Holland. D. II. bl. 20, 21; Sjocrds, Beschr. van Friosl., D. I. bl. 792, 793. [Anthony van der Heim] HEIM (Anthony van der), zoon van Anthony van der Heim, rekenmeester der domeinen van Holland, en van Catharina Heinsius, zuster van den raadpensionaris, werd in 1693 geboren. Wij ontmoeten hem het eerst in 1727 als secretaris van de generaliteits rekenkamer en griffier der leenen van Holland, toen hij in de plaats van Simon van Slingeland tot secretaris van den Raad van Staate benoemd werd. Als zoodanig, en eenigen tijd later als thesaurier generaal der Unie, had bij veel ondervinding opgedaan, toen hij in 1737 tot raadpensionaris van Holland verkozen werd. Reeds dadelijk gaf hij een blijk van beminnelijke zedigheid, door te erkennen, dat hij de bekwaamheden voor dat ambt vereischt, niet bezat, doch in de hoop op den bijstand der Voorzienigheid en op dien der staten hetzelve ten dienste des lands zou trachten te bekleeden. Loffelijk kweet hij zich in hetzelve. Zijn bestuur was in de eerste vier jaren rustig, doch werd in de vijf laatste niet weinig zorgelijk door den Oostenrijkschen successieoorlog. Nogtans was het vertrouwen, hetwelk men stelde op zijn ijver, naarstigheid en oplettendheid algemeen. Ook met dat van buitenlandsche vorsten werd hij vereerd. Een {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijs hiervan is, onder anderen, dat toen de koning van Frankrijk, in 1743, door zijnen gezant in 's Hage deed verklaren, aan geene mogendheid eenige opening van een vredesontwerp te hebben laten doen, dan aan den staat der Vereenigde Nederlanden, waarvan van der Heim kennis had gekregen. Dat van der Heim aan zijne lastgevers zeer voldeed, ja voor onmisbaar gehouden was, bleek wel daaruit, dat de staten-generaal hem zeer gaarne in de plaats van den uitmuntenden Fagel hadden benoemd, terwijl Hollands staten hem drongen om den post van raadpensionaris te behouden. Hij koos het laatste, en werd daarvoor door Holland plegtig bedankt. Tot aan zijn dood toe was van der Heim met den meesten ijver en trouw voor 's lands belangen werkzaam. Nog in 1745 hield hij zeer belangrijke onderhandelingen met den abt de la Ville. Zijne veelvuldige zwaarwigtige bezigheden en de inspanning waarmede hij die verrigtte, hadden eenen nadeeligen invloed op zijne gezondheid. Men raadde hem het gebruit der wateren te Spa aan, en het was op zijne reize derwaarts, dat hij op den 16den Julij of volgens anderen, op 15den Augustus 1746 overleed. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was gehuwd met Catharina van der Waeyen en liet één zoon en twee dochters na. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XIX. bl. 225. 394, 475, D. XX. bl. 45; van Wijn, Bijvoegs., D. XVIII. bl. 117, D. XX. bl. 7-12; Nalezingen op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. II. bl. 402-406; Scheltema, Staatk. Nederl, D. I. bl. 442, D. II. bl. 590; van Kampen, Karakterk. der Vaderl. Geschied., D. II. St. II. bl. 598-600; Muller, Cat. van Portrett. [Henricus van Heimenberg] HEIMENBERG (Henricus van), van wien ons niets anders bekend is dan de titels zijner werken: De komste van den Schiloh, Utr. 1695. 8o. De propheteerende Hanna en Ethan. Amst. 1714. 4o. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Bock. [Casparus van Heimenberg] HEIMENBERG (Casparus van), zoon van den voorgaande, werd in 1681 predikant te Kudelstaart, in 1682 te Wijk bij Duurstede, in 1685 te Kampen, waar hij in 1731 emeritus werd na 50jarige predikdienst, bij welke gelegenheid zijn zoon eene feestrede hield, die door den druk is bekend gemaakt. Hij overleed te Kampen den 22sten Februarij 1734, oud ruim 75 jaren en was gehuwd met Catharina van Breen, Petrus dochter, predikant {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} te Utrecht. Drie hunner zonen verkondigden naderhand het evangelie, één hunner volgt. Hij schreef: Mozes en Aäron of pligten der overheden en leeraren. Kampen, 1710 8o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1734. a. bl. 246, 368-373; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek. [Casparus Henricus van Heimenberg] HEIMENBERG (Casparus Henricus van), zoon van den voorgaande, was geboren te Kampen, alwaar zijn vader toen predikant was, den 18den November 1694, studeerde te Utrecht, werd in 1716 proponent, in 1720 predikant te Midlie, in 1721 te Wormerveer, waar hij in 1762 emeritus werd. Hij overleed te Haarlem den 27sten October 1764. Hij gaf de volgende werken in het licht: Vaders Jubilè door den zoon geviert. Amst. 1732. 4o. Elias hemelvaart of Lykreden op zijn vader, Amst. 1734. 4o. Hoofdsomme der waarheden die het gereformeert Christendom belijd als noodzakelyk om te weten, te geloven en te betragten tot zaligheid, Amst. (1736.) 8o. Wormerveers kerk Jubilé, Amst. 1739. 4o. Pharao's droom, volgens Josephs verklaringe in Egijptens zevenjarige overvloed, door God vervuld; in 18 leerredenen over Gen. XLI-XLVII; waarbij gevoegt zijn twee Biddagspredikatien over Ezech. IV:9-17, en Jes. VII:17-20, Leid. 1742. 4o. Vriendenraad tot wijsheid, door de Opperste wijsheid en derzelver dienaren, op het liefelijkst voorgesteld en met overtuiging van de zekerheid der waarheid kragtig aangedrongen, of Leerrede over Salomos Spreuken XXII vs. 17 en 18, ter gedagtenisse van de 25jarige predikdienst in zijn gemeynte te Wormerveer, uitgesprooken den 20 van Slagtmaand 1746. West-Zaand. 1747 4o. Eeuwgetyden van Nederlands vrijheit, door de heeren die over hetzelve geheerst hebben ten vollen erkent, in de Munstersche vredehandeling en door den Heere onze Godt tot hiertoe bewaart by vryheit en godsdienst, den 13 Maart 1748; zijnde een dank- vast- en bededag, kort voorgestelt over Jesaia XXVI vs. 33. West-Zaand. 1748. 4o. Vreede Boetbazuyn op den dank- en bededag over den vreede te Aken gesloten op den 18 van Wijnmaandt des jaars 1748 en gevierdt den 11 van Zomermaand 1749 in twee kerkredenen over Ps. XXXIX en 2 Koningen XXII vs. 15 tot 20. Haarl. 1749 4o. Laaste eerbewyzinge van gantsch Juda aan den koning Hiskia, toegepast ter gelegentheid van het begraven van Zyn Hoogheid W.C.H. Friso enz., uyt 2 Chron. XXXII vs. 33. Amst. 1752. 4o. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Heimenberg beoefende ook de Nederlandsche dichtkunst, hoewel op eene weinig verdienstelijke wijze. Een uitvoerig vers van hem komt voor vóór Marcus sententien van den hertog van Alba. (Amst. 1735. 8o.). Zie Boekz. der gel. wereld, 1764. b. bl. 663-665; van Abcoude, Naamreg. van Ned. Boek., D. I. St. I, III, IV, V, VI; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Pieter Pieterszoon Hein] HEIN (Pieter Pieterszoon) werd uit geringe ouders in 1578 te Delfshaven geboren. Even als van de meeste onzer zeehelden is er omtrent zijne afkomst, jeugd en jongelingsjaren niets bekend. Zijn vader, Pieter Hein genaamd, hield zich met de reederij ter haringvangst bezig. Met eene edele zucht tot roemwaardige bedrijven bezield, schijnt hij, tegen den wensch zijner moeder, de zee tot het tooneel zijns levens gekozen te hebben. Weinig goeds voor hem wordt er van zijne reizen vermeld. Schier oneindige gevaren had hij door te staan, waarin hij niet zelden door zijne dapperheid en zijnen moed gekomen was. Indië, Spanje, Vlaanderen waren van zijne gedragingen getuigen, tot dat hij door de Spanjaarden gevangen genomen werd. Deze mishandelden hem wreedelijk. Hij moest roeijen op eene der galeijen van Spinola en werd niet ontslagen, dan bij uitwisseling tegen den admirant van Arragon. Nu moeten er betere tijden gevolgd zijn. Tusschen 1608 en 1617 ter koopvaardij varende, klom hij gestadig in vermogen en maakte bijna jaarlijks een ander testament, en hoezeer hij hierbij telkens: ‘eerzame schipper heet,’ sprak hij toch van zilver en goud, van eenen diamanten ring en meer zaken van waarde bij verschillende legaten. Bij de oprigting der West-Indische maatschappij was hij de tweede bewindhebber ter kamer Rotterdam. In 1623 trad hij voor het eerst, als vice-admiraal, in dienst der maatschappij en behaalde hij in het volgende jaar de eerste lauweren op den door de maatschappij bevolen togt naar Amerika onder Jacob Willekens en Piet Hein ondernomen. Voor St. Salvador, in de Allerheiligen baai gelegen, stootte men het hoofd en deze stad moest, het koste wat het wilde, veroverd worden. Op den 8sten Mei 1624 had de aanval plaats en werd met eene uitmuntende uitkomst bekroond. Piet Hein had tot die verovering veel bijgedragen. Na den trompetter, was hij de eerste op 's vijands verschansing, door welk luisterrijk voorbeeld hij zijn volk in den heldhaftigsten moed ontvonkte. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1626 werd Piet Hein door de West-indische maatschappij, met algemeene stemmen tot admiraal der vloot aangesteld, echter onder het opperbevel van den admiraal Bouwe Heyns, die zich destijds met een ander deel der vloot in West-Indië bevond. Piet Hein had in last zich met hem te vereenigen en gezamelijk de Portugezen te bestrijden. Die vereeniging had echter geen plaats en daardoor mislukte ook dit jaar de verovering der Spaansche zilvervloot. Hij bleef evenwel in zee en beproefde een aanval op de vijandelijke schepen, in de haven der Allerheiligen baai ten anker liggende. Roekeloos schier was deze onderneming. Onder het geschut der stad ligt een Spaansch-Portugesche vloot van zesentwintig schepen ten anker. Slechts drie zijner schepen kunnen de naauwe ruimte door, om de vloot te bereiken en toch, met behulp van de booten, door zijn volk bemand, neemt hij drieëntwintig schepen des vijands met buit uit de kolonie geladen, zeilt van daar de geheele Braziliaansche kust zegepralend langs, verbrandt of neemt nog vijf vaartuigen en keert, slechts met verlies van twee zijner schepen, naar het vaderland weder. Hij had op dien togt twee ligte wonden ontvangen, eene van een musketkogel aan den arm, een ander, door een splinter aan het been. In 1628 met een nieuwe vloot van vierentwintig schepen uitgezeild, had Piet Hein het geluk zonder slag of stoot, in de baai van Matanzas op het eiland Cuba, de rijke Spaansche zilvervloot te veroveren en behouden in het vaderland te brengen. Het verhaal van deze overwinning, elders uitvoerig te vinden, gaan wij stilzwijgend voorbij. Piet Hein had van dezelve een nederig verslag aan de bewindhebbers gezonden en werd met vreugde in het vaderland ontvangen. Allerwege wijdde men, bij het gezigt der groote schatten, in zijnen lof uit, doch hij bleef nederig en vergenoegde zich met aan den bewindhebber de Laet toe te voegen, ‘Zie hoe het volk nu raast, om dat ik zulke schatten te huis breng, daar ik weinig voor gedaan heb; te voren, als ik er voor gevochten en veel grootere daden gedaan had dan deze, heeft men zich niet aan mij gekeerd.’ De staten-generaal schreven een dank- en vreugdedag uit. Op denzelven werd Piet Hein door den stadhonder Frederik Hendrik te gast genoodigd en toen van 's lands wege met den grooten gouden keten en de medaille beschonken. Na het verdeelen van den buit, waarvan Piet Hein een aanzienlijk deel verwierf, kocht hij te Delft eene voor hem passende woning en wenschte zijne overige dagen in {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} rust door te brengen. Het vaderland verlangde evenwel nog zijne diensten en in de plaats van den bij Grol gesneuvelden Willem van Nassau werd hij tot het aanzienlijk ambt van luitenant-admiraal van Holland bevorderd, als hoedanig hij op den 19den April 1629 den eed deed. In Mei van dat jaar naar zee gegaan zijnde, ter bestrijding der Duinkerkers, ontmoette men, op den 20sten Junij daaraanvolgende, digt bij de haven, drie kaperschepen, die tegenstand boden. Piet Hein gaat er met zijne gewone stoutmoedigheid op los, maar de Duinkerkers geven hem de volle laag, waarbij hij door een kogel zoodanig in den schouder getroffen wordt, dat hij dood ter nedervalt. Zijn dood werd door eene glansrijke overwinning gewroken, maar het vaderland was in diepen rouw gedompeld en van hoog en laag, van klein en groot werd zijn sterven met heete tranen betreurd, daar men van hem den hoogsten bloei en roem ter zee verwachtte. 's Lands staten wilden dan ook toonen op hoe hoogen prijs hij bij hen stond, want hij werd niet alleen, op koste van den lande, met groote plegtigheid en door kapiteins gedragen, te Delft in de Oude Kerk ter aarde besteld, maar zij stichtten ook, hem ter eere, eene heerlijke graftombe, welke nog in het koor van genoemde kerk gezien wordt, en welker Latijnsch opschrift 's mans daden kortelijk onder de billijkste lofspraak vervat. Was Hein's dapperheid groot, niet minder roemt men zijnen christelijken inborst. Dionysius Sprankhuizen, van 1625 tot 1656 predikant te Delft, en dus tijdgenoot van hem, bezong zijne triumphen en hield bij zijnen dood eene lijkrede op hem, waarin hij dit merkwaardig getuigenis van hem gaf: ‘dat hij zich nooit ter zee begaf, zonder eerst en vooral zijn ziel te bezorgen, die wassende door de hand des geloofs en des gebeds in het bloed des Lams, en voorts dezelve bevelende in de handen van den getrouwen Schepper der ziele, den eeuwigen, almagtigen en barmhartigen God’ Piet Hein was gehuwd met Annetje Claasdochter de Reus, bij welke hij geene kinderen had en die den 10den November 1640 overleed en te Rotterdam in de groote kerk, waar haar grafzerk nog te zien is, begraven werd. Hein's afbeelding ziet op verschillende wijzen, ook de plaat van zijne graftombe, het licht Joost van den Vondel voegde er het volgende bijschrift aan toe: {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} De blixem, die het beelt van 's aardryx dwingelant Lest sloeg de kroon van 't hoofd, de scepter uit de hand, Voorspelde dezen Hein, den zeeschrik van Delfshaven, Die 't al verovert, wat West-Indië kan graven. 't Vereenigt Neêrlant vrees voortaan voor geen belegh: Filippus leit in zwijm, en heeft den doodsteek wech. Aan Piet Hein wordt de uitvinding toegeschreven van het koperen der schepen. Zie Leven en daden der doorlughtige Zeeheld., (Amst. 1683) bl. 481-511; van Bleyswijck, Beschrijv. van Delft, bl. 178, met af beelding der graftombe, 802-808; van der Capellen, Gedenkschriften, D I. bl. 305, 366, 478, 488-490, 492, 499, 507, 511; Timareten; Verz. van Gedenksch., D. I. bl. 22-26; Wagenaar, Vad. Hist., D. X. bl. 483, D. XI. bl. 12, 68, 111; van Wijn, Bijv. op de Vaderl. Hist., het register op Hein; Kok, Vaderl. Woordenb., Levensbeschr. van voorn. Mannen en Vrouwen, D. I. bl. 173-184; Bussingh, Tweede eeuwget. van de Herv. Godsd. te Delfshaven, bl. 72, Bijl. bl. 11-14; Scheltema, Geschied. en Letterk. Mengelw. D. I. St. 3. bl. 145-158; van Kampen, Vaderl. karakterk., D. II. St. I. bl. 137-140; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. II. bl. 73, 103, Aant., bl. 203-207, D. VI. St. I. bl. 420; de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeewez, D. I. bl. 317, 323, 355-359; Engelberts Gerrits, Gedenkst. van Neêrl. Held. ter Zee, D. I. bl. 264-270, 285-293, 301-305, 307-312; Muller, Cat. van Portrett.; de Navorscher, D. IV. bl. 294, D. V. bl. 166, 170, 234, D. VI. bl. 20, 44, 45, 79, 112, 241, 313. [D. Heinck] HEINCK (D.) Pz. schreef de volgende Tooneelspelen, die alle op den Amsterdamschen Schouwburg gespeeld zijn: De gestrafte kroonzucht, treurspel, Amst. 1650. 4o. Don Louis de Vergas, of edelmoedige wraak, treurspel, Amst. 1668. 4o; herdr. ald. 1762. 8o., Dendermonde, 1783. 8o. Veranderlyk geval of stantvastige liefde, blyspel, Amst. 1663. 4o.; ald. 1669. 8o; ald. 1733. 8o. Zie Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. b. bl. 110. [Evert Heindricxssen] HEINDRICXSSEN (Evert) was geboren te Zoutelande op Walcheren, alwaar hij zich waarschijnlijk op den koophandel en visscherij toelegde. Onzeker is het, wanneer hij zich van daar naar Vlissingen heeft begeven; genoeg, wij ontmoeten er hem voor het eerst in 1572, nadat deze stad de zijde van den prins van Oranje gekozen had, en wel bij de Watergeuzen, met wie hij meermalen den vijand afbreuk deed. Het eerste blijk van zijnen moed gaf hij als onderbevelhebber van Joos de Moor, met wien hij {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} een schip, met rijken buit beladen, veroverde. Tot kapitein over een oorlogschip gesteld, werd aan hem en Joos de Moor in 1573 de uitvoering van eenen aanslag tegen Zeeburg of Rammekens opgedragen, die door hen uitmuntend werd uitgevoerd. In dat jaar was hij waarschijnlijk ook tegenwoordig bij de veelvuldige gevechten door de admiralen Horst en Boisot aan den vijand geleverd. In 1574 nabij Arnemuiden ten anker liggende, stapte hij aan wal en wilde, door sommigen vergezeld, zich te Vlissingen gaan ververschen. Onverhoeds werd hij door eenen vijandelijken hoop omringd en, na eene moedige tegenweer, moet hij zich overgeven en wordt gevankelijk weggevoerd. Ruim een jaar had hij in de gevangenis gezeten, toen hij, door uitwisseling tegen den Spaanschen krijgsoverste Trenchant, zijne vrijheid weder verkreeg. Spoedig daarop trad hij weder in dienst en had hij deel aan de belangrijke overwinning van Boisot op de Spaansche vloot bij Antwerpen in Mei 1574. Na dien tijd wordt zijn naam niet meer genoemd. Zeker echter is het, dat hij het vaderland nog eenen geruimen tijd dienst deed. Hij bewaakte de kusten van Zeeland aan de Vlaamsche zijde, nam in 1588 zeer waarschijnlijk deel aan den togt van de admiralen van Warmont en Justinus van Nassau, strekkende om mede te werken tot vernieling der onoverwinnelijke vloot. Na dien tijd, hield hij, uitgezonderd eene reize in het jaar 1591 naar Frankrijk, weder onafgebroken de wacht op de Vlaamsche kusten, en is hij in die standplaats gebleven, tot dat hij op den 31sten Julij 1600 zijn eervol ontslag verkreeg. Hij ontving den dank van de leden van den zeeraad voor zijne langdurige en getrouwe diensten en tevens, eene voor dien tijd niet onaanzienlijke jaarwedde van twee honderd gulden. Niet lang had hij van een en ander genot, daar hij in het begin van April of Mei des jaars 1601 te Vlissingen overleed, alwaar hij ook begraven is. In hooge achting stond Evert Heindricxssen bij zijne tijdgenooten. De getuigenis der geschiedschrijvers, zoo wel als de verklaringen zijner overheden, strekken hiervan ten bewijze; terwijl de bijzonderheid, dat sedert dien tijd, gedurende eene reeks van jaren, een wachtschip op de Schelde naar hem de Evert genaamd werd, ons ook hiervan mag overtuigen. Bij zijne familie waren voorhanden twee sierlijke zilveren drinkschalen. welke hij van den raad der admiraliteit vau Zeeland in 1590 ten geschenke ontving. Van een derzelve is ons in het hieronder aan- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} gehaalde werk van mr. de Jonge eene afbeelding en beschrijving bewaard gebleven. Evert Heindricxssen was gehuwd met Leyntje Leynse, daarna met Aarnoutje Bastiaansse. Bij de eerste verwekte hij drie zonen, die den naam van Evertsen aannamen, en waarvan de middelste diegeen is, waaruit de personen sproten die wij op de artikels Evertsen behandeld hebben. Bij zijne tweede vrouw verwekte hij eene dochter. Zie Mr. J.C. de Jonge, Levensb. van Joh. en Cornel. Evertsen, Inleid., bl. 2-9 en de daarbij gevoegde geslachtslijst, door ons hier gevolgd, en voorts de bronnen aan den voet van de artikels over de Evertsen in dit Woordenboek aangehaald. [J.G. Heine] HEINE (J.G.) te 's Hage den 7den September 1838 overleden, waar hij geneesheer was en titulair hoogleeraar. Hij maakte zich verdienstelijk door de stichting van het voortreffelijk orthopaedisch instituut te Wurtzburg in Beijeren en van een soortgelijk gesticht nabij 's Gravenhage. Hij bereikte den ouderdom van 65 jaren en was ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, en der Pruissische orde van den Rooden Adelaar 4de klasse. Zie Algem. Konst- en Letterb., 1838. D. II. bl. 210. [Johann Gottlieb Heinecke] HEINECKE (Johann Gottlieb) of Heineccius, werd te Eisenberg in Saksen den 21sten September 1681 geboren. Zijn vader was Johann Michiel Heinecke en zijne moeder Dorothea Pruferus, beiden tot den aanzienlijken stand behoorende. Na eerst van zijnen vader, vervolgens op de Latijnsche scholen het voorbereidend onderwijs ontvangen te hebben, vertrok hij in 1700 naar de hoogeschool te Leipzig. Hier legde hij zich met zulk eenen ijver op de wetenschappen toe, dat hij na een jaar vertoevens aan de akademie, en alzoo op 19jarigen leeftijd openlijk kon verdedigen eene door hem zamengestelde en later in zijne werken opgenomen disputatio de habitu et insignibus Apostolorum sacerdotalibus contra Baronium. Reeds den 8sten Februarij 1703 werd hij tot meester in de wijsbegeerte bevorderd. In 1708 reeds met het onderwijs in de wijsbegeerte, ofschoon zonder bepaalden titel, aan de hoogeschool te Halle belast, werd hem in 1713 het hoogleeraarambt in die wetenschap aangeboden, hetwelk hij in 1720 verwisselde met dat in de regtsgeleerdheid, nadat hij in 1716 den doctoralen graad in de regten met grooten lof verkregen had. In het volgende jaar verkreeg hij den titel van raad des konings van Pruissen. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1723 werd Heinecke naar Franeker op zeer voordeelige voorwaarden beroepen, om er de regtsgeleerdheid te onderwijzen, en den 23sten Maart des volgenden jaars aanvaardde hij dien post met het houden eener oratio de jurisprudentia veterum Romanorum formularia ritibusque, quibus negotia civilia explicabant, sollemnibus. Met uitgebreiden roem was Heinecke, die intusschen eene Europesche vermaardheid verworven had, te Franeker werkzaam. De Friesche lucht was evenwel minder gunstig voor zijne gezondheid, zoodat hem eene beroeping naar Frankfort aan den Oder in Junij 1727 hoogst welkom was, en hij dan ook in 1729 voor een aanzoek, om te Utrecht den regtsgeleerden leerstoel te beklimmen, bedankte. In 1733 andermaal tot hoogleeraar in de wijsbegeerte en regten te Halle aangesteld, beriepen hem in 1737 de curatoren der Leidsche hoogeschool. De koning van Pruissen wilde hem echter geen ontslag verleenen. Hij bleef dus te Halle en overleed er den 31sten Julij 1741. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was gehuwd met Henrica Clara Johanna Heiringius en verwekte bij haar kinderen, waarvan een zoon, Johann Christiaan Gottlieb, welke zich mede als beroemd regtsgeleerde kennen deed. Ook hij was hoogleeraar te Halle toen hij in 1740 te Franeker tot hoogleeraar der regten beroepen werd, doch niet verscheen, daar hij in het volgende jaar reeds overleed. Johann Gottlieb Heinecke, dien wij alleen om zijn kortstondig verblijf aan de Friesche hoogeschool te vermelden hadden, was een der geleerdste en vermaardste mannen van zijnen tijd en was voornamelijk als regtsgeleerde beroemd. Hij schreef een groot aantal werken, die afzonderlijk uitgegeven meermalen herdrukt zijn en die onder den titel van: Opera in VIII tomos distributa, te Genève van 1744-1749 in 4o. het licht zagen. Een supplement deel verscheen in 1771; de pausselijke stoel plaatste deze werken op den Index. Zie J.C.G. Heineccius, de vita, fatis et scriptis Jo. Gottl. Heineccii patris, in het eerste deel der Operu; Vriemoet, Athen. Fris., p. 799-811; Boekz. der gel. wereld, 1723, b. bl. 365, 1724. a. bl. 356, 587, 1727. a. bl. 727, 1729. b. bl. 93, 219, 1740. b. 222, 1742, a. bl. 439; Saxe, Onom. Literar T. II. p. 269-271, 685; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 267, 268, 269; Muller, Cat. van Portrett.; van Leeuwen, Cat. van de Bibl. van Friesl., bl. 227. [Nikolaus Heineken] HEINEKEN (Nikolaus) werd te Bremen geboren en den 20sten December 1735 te Harderwijk als student inge- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven. Hij studeerde aldaar onafgebroken in de wijsbegeerte en godgeleerdheid, tot dat hij den 11den Julij 1740, na openlijke verdediging eener dissertatio de gravitate universali ejusque caussa, het doctoraat in het eerstgenoemde vak kreeg. Vervolgens tot proponent bevorderd, werd hij in 1743 predikant te Veessen. Twee jaren had hij deze gemeente bediend, toen hem de bezorgers van het athenaeum illustre te Deventer tot hoogleeraar in de wijsbegeerte aanstelden. Hij aanvaardde zijn ambt den 23sten December 1745 met eene Oratio de recta via ad veram eruditionem, en bekleedde hetzelve 29 jaren, toen hij, om den staat zijner gezondheid in 1775 emeritus geworden, zich met zijn gezin naar Amsterdam begaf. Hij overleed te Elburg bij zijn broeder, die volgt, den 7den Julij 1782. Hij was een zeer geleerd man, die zich echter, voor zoo ver wij weten, door geene geschriften heeft bekend gemaakt. Zie Boekz. der gel. wereld, 1743. a. bl. 585. b. 238, 1745, b. 358, 623, 1756. a. 252, 534; de Jongh, Naaml. der Predik. van Gelderl. bl. 324; van Eck en Bosscha, het tweede eeuwf. van het Ath. Ill. te Dev., bl. III; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 199. [Diderik Heineken] HEINEKEN (Diderik), broeder van den voorgaande, studeerde even als deze in de godgeleerdheid en wijsbegeerte aan de Harderwijksche hoogeschool en verkreeg aldaar den 5den Junij 1753, na het verdedigen zijner dissertatio de Physica scientiarum indagatrice, den graad van doctor in de wijsbegeerte. Tot proponent bevorderd, beriep hem de gemeente te Doornspijk, welk beroep hij aannam, doch te Elburg bleef wonen. Ook was hij in zijnen tijd een man van naam, die bij curatoren der Harderwijksche hoogeschool keer op keer voor den wijsgeerigen en godgeleerden leerstoel in aanmerking kwam. Het jaar zijns overlijdens is ons onbekend. Hij was gehuwd met Theodora Zegerina van Lom. Als schrijver maakte hij zich bekend door een in den Coceejaanschen geest geschreven werkje, getiteld: De planting van Jezus kerke door dienst der Apostelen, zeer levendig afgebeeld onder de vier doorluchtigste wonderwerken van den Heere Christus, beschreven Math. 8:2-16. In helder daglicht gesteld en op zijn rechte onderwerp toegepast, Amst. 1769. 8o. Zie Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch., D. II. bl. 200, 237, 293, 300, 315; Glasius, Godgel. Nederl. [Godfried Heinrico] HEINRICO (Godfried) werd te Berlijn in 1667 geboren, te Leipzig geordend en tot Hoogduitsch predikant bij {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} de Luthersche gemeente te Koppenhagen beroepen, alwaar hij wegens een hem aangedaan proces over het ontvreemden van een zilveren pokaal en 50 exemplaren der Postillen van dr. Lassenius van deszelfs weduwe, in 1705 van de predikdienst was ontslagen. Daarna in ons vaderland gekomen, moet hij te Harderwijk den graad van doctor in de geneeskunde verkregen en later te Zaandam in het Hoogduitsch gepredikt hebben. Toen het Amsterdamsch collegie hem den 5den September 1708 den predikstoel had geweigerd, trachtte hij te Buiksloot of aan den Overtoom eene predikantsplaats in te rigten, en predikte ook in November van dat jaar in een huis op de Lindengracht in het Hoogduitsch, volgens berigt, wel voor driehonderd personen van geringen stand. Den 5den December voor het consistorie ontboden, beloofde hij zich van prediken te zullen onthouden, en het volgende jaar 1709 werd hij te Purmerend beroepen. In 1716 te 's Gravenhage beroepen, gaven de brieven over hem uit Erfurt en Koppenhagen ontvangen geen grond om hem te weren, doch de gezanten van de vreemde hoven, sedert 9 Mei 1708 stemgeregtigd bij het kiezen van predikanten, protesteerden tegen zijn beroep, het Koppenhaagsche regtsgeding werd weder opgewarmd en er verscheen een stukje getiteld: Sententie tegen G. Heinrici te Coppenhagen uitgesproken den 21 Februarij 1705, waarbij de voorz. H. wegens dieverij van het predikambt aldus geremoveerd wordt, (in 4o. voorhanden in de Bibliotheca Duncaniana te 's Hage). Hier tegen werd door een vriend van Heinrici de vertaling van zijne laatste predikatie, te Koppenhagen gehouden over Exod. 32:1-16 en 16-28, in het licht gegeven onder den titel van: de gevallen maar niet weggeworpen Aäron (Rott. 1717. 4o.) en hij zelf gaf in het licht: Bescheyden verantwoordinge op seeker Geschrift, genaemt Sententie die uitgesprooken soude sijn tot Copenhagen den 21 Februarij 1705, 's Hage 1716, waarin zeer gunstige attestatiën aangaande zijn gedrag door den raad der stad, de gereformeerde predikanten en den Lutherschen kerkeraad voorkomen. Er werd over deze zaak geprocedeerd en het Hof van Holland stelde de opposanten in het ongelijk. Heinrici kwam en aanvaardde zijne dienst met eenen vredegroet. Hij vierde in 1730 het tweede eeuwfeest der overgave van de Augsburgsche Confessie op eene plegtige wijze en overleed den 7den Maart 1742. Behalve de genoemde geschriften zijn van hem uitgegeven: Waarachtige Species facti en volslagen afschrift uit het Protocol van het gevolgd proces, (1705). Lijkrede op Pesarovius, Amst. 1709. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} De heilige wooningen des Hoogsten bij den Christen, in eene inwijings-Predicatie van een nieuw gebouwt Godshuis binnen Purmerende, Amst. 1712. 4o. Laatste zegenwensch, uytgestort over de gemeynte Jesu Christi binnen Purmerend, 's Hage, 1716. 4o. D' eerste Vreedengroet aan de Gemeynte Jesu Christi in 's Gravenhage, uit het Hoogduitsch, 's Hage, 1716. 4o. Zie Manné, Aanm. over het werk der Reform., enz., bl. 332, 392; Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdr. tot de geschied. der Luth. kerk. in de Nederl., St. V. bl. 75-77; Domela Nieuwenhuis, Geschiedenis der Evangel. Luth. gem. te 's Hage, bl. 36-39. [Daniel Heins] HEINS (Daniel) of Heinsius, zoon van Nicolaas Heins en van Elizabeth Houweel, werd niet in 1581 of 1582, gelijk meest alle zijne levensbeschrijvers melden, maar, blijkens eene eigenhandige aanteekening zijner moeder, den 9 Junij (30 Mei o.s.) 1580 te Gend geboren. Hij werd waarschijnlijk Daniel genoemd naar Daniel de Burchgrave, secretaris van Leycester, gehuwd met Martina Naveghen, dochter van Pieter Naveghen en van....Houweel, zuster van Elizabeth, gehuwd met Nicolaas Heins. Nog geen drie jaren bereikt hebbende zond zijn vader hem met zijne moeder uit zijne geboortestad, toen door tweedragt, twist en heerschzucht verscheurd, en kort daarop ten buit der Spanjaarden, naar Veere in Zeeland, waar hij zich welhaast bij hen voegde om naar Engeland over te steken. Daar Engeland hem geen rustig verblijf aanbood, keerde hij naar de Nederlanden terug, en zette zich eerst te Rijswijk en later te Vlissingen neder. Daniel's eerste leermeester was zijn vader. Later genoot hij het onderwijs van den Vlissingschen rector Thomas Schmeringius en van den predikant Nicolaas Olivarius. Ook werd hij, blijkens de opdragt van zijn onuitgegeven gedicht, In obitum Paludani (van den Broecke), weleer in het bezit van den hoogleeraar Wesseling, door zekeren Johannes Belosius onderwezen. Mogelijk deelde hij diens onderwijs met een zijner oudste vrienden, Petrus, zoon van den Vlissingschen leeraar Cornelis de Hondt, die zich later als dichter, o.a. van de bekende Mouffeschans (waarvoor Heinsius een lofdicht plaatste), heeft bekend gemaakt. Reeds zeer vroeg schijnt onze Heinsius zijne lust tot de beoefening der Nederduitsche en Latijnsche poëzij gevierd te hebben, zelfs zijn de achtregelige versjes, die hij in zijne kindschheid, op verzoek van den drukker en plaatsnijder, bij de Emblemata amatoria en den Spiegel der {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} doorluchtige Vrouwen voegde, uitgegeven, onder den naam van Theocritus van Gent, welke benaming op zijne geboorteplaats doelde en op den beroemden Griekschen Herdersdichter, welken hij zeer beminde, van wien hij in zijne gedichten veel vertaalde of navolgde en van wien hij twee uitgaven bezorgde, waarvan vooral de laatste nog heden in achting is. Ook vindt men achter de door zijn zoon Nikolaas in 1640 verzamelde en te Leiden uitgegeven Poëmata eenige door hem ‘ab adolescente aut propemodum puero conscripta, en onder deze een Elegia ad Petrum Hondium. Toen hij den leeftijd van veertien jaren had bereikt, zond zijn vader hem naar Franeker om de juridische lessen van den hoogleeraar Henricus Schotanus bij te wonen. Hij deed zulks tweemaal daags; maar was met geest en hart bij zijne klassieke schrijvers, die hij vlijtig bestudeerde; zelfs begon hij de Grieksche taal te beoefenen, en maakte zulke snelle vorderingen, dat hij reeds weinige maanden later eenen moeijelijken dichter kon verklaren. Een halfjaar na zijne komst verwisselde hij de Franekersche hoogeschool met de Leidsche, om zich verder onder Everard Bronckhorst en Gerard Tuningius in de regten te oefenen; edoch men ontmoette hem meer in het auditorium van Bonaventura Vulcanius dan in die der beide genoemde hoogleeraren. Zoodra zijn vader, die hem tot advocaat had bestemd, zulks vernam ontbood hij hem naar Vlissingen, doch kort daarop vinden wij hem weder te Leiden, in gezelschap der geleerdste mannen en uitstekendste jongelingen, wier lof en roem, vriendschap en liefde hij in schoone liederen bezong. Tot de eerste behoorden Marnix van Aldegonde, Janus Douza, Petrus Forestus, Paulus Merula en, dien ik voor allen moest noemen, Joseph Sealiger, de ‘vorst der geleerden,’ de ‘