Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 9 A.J. van der Aa logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR scans Biografisch Instituut Groningen ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 9 van A.J. van der Aa uit 1860. Het gehele woordenboek bestaat uit 21 delen en een bijvoegsel. Voor de paginering van deze digitale versie zijn de gebruikte scans gevolgd, ook waar dit leidt tot een ongebruikelijke paginanummering. Voor de aangeboden scans van originelen zijn andere exemplaren gebruikt dan waar de digitale versie van de tekst op gebaseerd is. De scans en de tekst kunnen daardoor van elkaar afwijken. REDACTIONELE INGREPEN p. 36: ISAAAKSZ ISAAKSZ, ‘ISAAKSZ (R.) schreef: Strijdt tussen de Oude’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [pagina ongenummerd (p. I)] Biographisch Woordenboek. IX. [pagina ongenummerd (p.II)] A.J. VAN DER AA, BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK DER NEDERLANDEN, BEVATTENDE Levensbeschrijvingen van zoodanige Personen, die zich op eenigerlei wijze in ons Vaderland hebben vermaard gemaakt, VOORTGEZET DOOR K.J.R. van Harderwijk, Lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Onder medewerking van de Heeren: P.J.B.C. Robidé van der Aa, Prof. P.O. van der Chijs, W. Eekhoff, A.P. van Groningen, Dr. J.J. de Hollander, S.F. Klynsma, Kapitein P.A. Leupe, H.C. Rogge, T.A. Romein, Dr. G.J.D. Schotel, Jhr. J.W. van Sypesteyn en Dr. J.J. Viotta. NEGENDE DEEL. HAARLEM, J.J. VAN BREDERODE. 1860. 2009 dbnl aa__001biog11_01 grieks A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 9. J.J. van Brederode, Haarlem 1867 DBNL-TEI 1 2009-09-25 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 9. J.J. van Brederode, Haarlem 1867 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/aa__001biog11_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Biographisch woordenboek der Nederlanden. I. [Pieter Rembt van Iddekinghe] IDDEKINGHE (Pieter Rembt van) werd in 1683 geboren te Groningen en was de zoon van Rembt Iddekinghe, burgemeester aldaar, en Maria Verucius. Na in 1719 tot raad zijner geboorteplaats verkozen te zijn, werd hij in 1739 burgemeester, bleef vervolgens in de aanzienlijkste ambten en werd in de meeste commissien in den Haag benoemd. Hij had een groot deel aan de omwenteling van 1747, en stond als een warm voorstander van den prins van Oranje bekend. In de onlusten te Groningen, in Maart 1748, ondervond hij dan ook deswege de genegenheid van het volk. Toen het oproer op het hevigst was zich naar huis begevende, werd hij door eene groote menigte gevolgd of liever gedragen. Een gedeelte van het volk drong mede binnen en wilde hem dwingen een geschrift te teekenen, dat hij voor het erfstadhouderschap zoude stemmen. Dit weigerde van Iddekinghe onverschrokken, zeggende: ‘dat doe ik nooit; schiet mij liever voor de kop; gij moet mij op mijn burgemeesterlijk woord gelooven;’ waarop het volk terstond antwoordde: ‘als gij het daarop aanneemt, om het uwe toe te brengen, vader, zoo willen wij het gaarne doen.’ Met een onbeschrijfelijk gejuich en geroep van: vivat Oranje, vivat Iddekinghe, vader der stad, zonder wien ze reeds lang verzonken was,’ werd de burgemeester vervolgens naar het raadhuis teruggebragt. Men wilde niet dat hij te voet ging, en droeg hem als in zegenpraal op eenen stoel naar de vergadering, terwijl zij, die hem vooruitgingen, onophoudelijk riepen: ‘sta! ruim voor dezen waardigen burgervader.’ Nog op andere wijzen ondervond hij 's volks genegenheid gedurende den duur des oproers, hetwelk eindelijk ook door zijn toedoen gestild werd. De gemoederen bleven evenwel onrustig, en toen in 1749 de aangestelde volmagten uit den burger- en boerenstand zich voor de licentiatie verklaarden (zoo noemde men de begeerde afzetting van de meeste regenten in het gewest) deed hij ter staatsvergadering het merkwaardige voorstel om de ambten neder te leggen en ter beschikking van {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} den stadhouder te stellen. Hij werd echter later weder herkozen, en bleef in zijne bediening tot aan zijnen dood, die den 6den Julij 1758 plaats had. Bij de instelling van het jagtgerigt werd hij luitenant houtvester en in 1749 curator der Groningsche hoogeschool. Hij was gehuwd met Bartha Johanna Gerlacius, bij wie hij, onder andere kinderen, een zoon verwekte, die volgt. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1758. b. bl. 108; Het beroerd Nederl. D. II. bl. 109, 120, 122, D. III. bl. 155; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 313; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 529, D. II. bl. 569; Gron. Volks-Alm. 1849. bl. 58, 59, 69, 141. [Anton Adriaan van Iddekinghe] IDDEKINGHE (Anton Adriaan van), zoon van den voorgaande, werd te Groningen in 1711 geboren en, na veelvuldige ambten bij opvolging waargenomen te hebben, tot burgemeester zijner geboorteplaats aangesteld. Als zoodanig nam hij belangrijke commissien in den Haag waar, en was zeer gezien bij den stadhouder Willem IV en later bij diens weduwe. Beiden bezigden hem tot het uitvoeren van aanzienlijke bezendingen en ambten, terwijl de prinses-gouvernante hem, benevens anderen, verkoos tot opvoeding van haren minderjarigen zoon Willem V. Na in 1755 tot lid der Staten-Generaal aangesteld te zijn, bekleedde hij in 1782 het voorzitterschap en overleed den 28sten Februarij 1789. Hij werd in 1758 curator der Groningsche hoogeschool. Men wil dat hij in de vermaarde zaak van den hoogleeraar van der Marck (zie aldaar) misbruik maakte van zijn gezag. Hij was gehuwd met Quirina Jacoba van Persijn. Zie Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 313; Stuart, Vaderl. Hist. D. I. bl. 524; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 528, D. II. bl. 596. [Arnold Hendrik van Iddekinghe] IDDEKINGHE (Arnold Hendrik van) behoorde tot hetzelfde geslacht van de voorgaanden; hij nam als 1ste luitenant deel aan den veldtogt onder Napoleon naar Rusland in 1812 en sneuvelde, nalatende een zoon en eene dochter uit zijn huwelijk met Wilhelmina Catharina Adriana Piccardt. Zie Gron. Volks-Alman. 1840. bl. 173. [Everhardus Idema] IDEMA (Everhardus), zoon van Petrus Idema, laatstelijk predikant te Opwierda, werd eerst in 1728 beroepen te Thesinge en van daar in 1750 naar Godlinse. Hij werd er in 1782 emeritus, overleed er den 27sten Maart 1783 oud ruim 84 jaren, en schreef: Het aanvallig en glansig Cierbeeld der egte Zioniten, of verklaring van den XV Psalm, in predicatien, enz. Gron. 1740. 8o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1728. a bl. 255, b. 126, 251, 1750, b. bl. 264, 515; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 70, 91, 105. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bernhard Idema] IDEMA (Bernhard), geneesheer te Leeuwarden, maakte zich, in 1739 en 1740, bekend door zijn twist met andere geneeskundigen, in het bijzonder met den chirurgijn Roelof Roukema, over de vraag of de longenproef inderdaad bewees dat het kind na de geboorte had geleefd. Hij gaf tot dien twist aanleiding door zijne: Gedachten over het drijven en zinken der longen van een nieuw geboren kind, Leeuw. 1739. 4o. Voorts schreef hij de volgende werken: Bijzondere gedachten over de geneeskonst en redenen waarom het best is dat een geneesheer de medicamenten zelfs uitkiest en prepareert, Leeuw. 1744. 8o. Heelkundige proef van den Winddoorn, Leeuw. 1750. 8o. Over de Beengezwellen en Spina Ventosa, Amst. 1750. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Haeser, Leerb. der geneesk., vert. door Dr. Israëls, bl. 888, noot 10; de Vrije Fries, D. VIII. bl. 36. [Petrus Idema] IDEMA (Petrus) geneesheer te Sneek, was een tegenstander van zijn bloedverwant in den twist over de longenproef. Hij schreef: Korte en bescheidene aanmerkingen tegens en over de gedachten en den vervolg der gedagten van B. Idema, Leeuw. 1740. 4o. Ontleedt- en Natuurkundige verhandeling van het oog, Leeuw. 1741. 4o. Hij vervaardigde een grafschrift op Ds. Ibertus Fennema, emeritus predikant van Leeuwarden in 1750 overleden. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1750. b. bl. 504; Haeser, Leerb. der geneesk., vert. door Dr. Israëls, bl. 888, noot 10. [Evert Ysbrandszoon Ides] IDES (Evert Ysbrandszoon), ofschoon te Glückstadt geboren, willen wij van hem, als uit Hollandsche ouders gesproten, melding maken. Hij was, waarschijnlijk hier te lande verblijf houdende, in dienst geraakt van den Russischen czaar Peter I, en was in 1691 staatsraad in Russische dienst, toen hij namens zijnen meester als eersten ambassadeur naar Peking gezonden werd. Hij ondernam de groote reis op het geleide van de kaart van Noordelijk Rusland door Nicolaas Witsen vervaardigd, van wier naauwkeurigheid hij openlijk dankbaar melding maakte. Hij trok door Siberiën en Mongolye naar China en bleef tot 1695 aldaar. Toen in Rusland teruggekeerd, wordt zijn naam niet meer genoemd, dan alleen dat bij het opperbevel en oppertoezigt over het aanbouwen van schepen had. Of hij later naar Holland gekomen is, is niet bekend. Het verhaal zijner reize naar China zag op kosten van zijn vriend en begunstiger Witsen het licht onder den titel van: Driejarige Reize naar China, te lande, door den Moskovischen Afgezant E. Ysbrandt Ides, Amst. 1710. 4o. ook {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Engelsch vertaald en in uittreksel opgenomen in de Hist. Géner. des Voyages, T. VII. p. 297-311. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Scheltema, Peter de Groote in Holl. en te Zaand. D. I bl. 53, 78; Dezelfde, Rusl. en de Nederl. D. II. bl. 90-93; van Kampen, Geschied. der Nederl. letter. en wetensch. D. II. bl 79; Dezelfde, Geschied. der Nederl. buiten Europa, D. II. bl. 405-407. [Donaes Idinau] IDINAU (Donaes), of deze een Belg of Noord-Nederlander was, is ons niet gebleken. Hij is evenwel door den heer Willems, in zijne Verhandeling over de Nederduitsche Tael- en Letterkunde opzigtelijk de Zuydelyke Provintien, niet opgenomen. Van hem ziet het licht: Loj van wiisheid ende goed geluck: Op drye hondert ghemeyne spreekwoorden in rijme gestelt, door Donaes Idinau, Liefhebber der dichten die stichten, Antw. 1606, langw. 16o. Over den inhoud van dit werkje is uitvoerig gehandeld door onzen voorganger. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Pieter Idserts] IDSERTS (Pieter) of Portier, leefde te Franeker in het midden der achttiende eeuw, waar hij het beroep van tegelschilder uitoefende. Hij was een vaardig teekenaar van schepen en watergezigten, meest naar de natuur in Friesland geteekend. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Scheltema, Mengelwerk, D. III. St. III. bl. 225; Kramm, Lev- en Werk. der Kunstsch. [Van Idsinga] IDSINGA (van), kapitein ter zee, wiens voornaam ons onbekend is, had, bij het eskader van den schout bij nacht N. Boudaan, het bevel over de Phoenix van 40 stukken, en bragt het zijne toe ter beveiliging der Nederlandsche koopvaarders. Deze expeditie was in 1755. In 1777 kommandeerde van Idsinga de Eendragt van 24 stukken, bij het smaldeel van den schout bij nacht P.H. Reijnst, naar de Middelandsche zee gezonden ter beteugeling der Maroccanen, van wie men eene nieuwe vredebreuk wachtte. In 1780 was hij kapitein op de Princes Frederica Sophia Wilhelmina van 54 stukken, onder den vice-admiraal A. Hartsinck, bestemd naar de Noordzee. Zijn verder bedrijf is ons niet bekend. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez., D. V. bl. 299, 398, 672. [A. van Idsinga] IDSINGA (A. van) schreef: Vertoog ter aanwijzing van het zekere middel, waardoor de zeeman in ieder nacht zijne ware lengte kan te weten komen, Franek. 1793. 8o. 3 stukk. Zie de Jong, Naaml. van Boek. [Saco Harmen van Idsinga] IDSINGA (Saco Harmen van) zag den 10den Februarij 1714 het levenslicht te Harlingen, alwaar zijn vader, Arnold, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} secretaris was; zijne moeder heette Sjoerdje van Haersma. Reeds op zeventienjarigen leeftijd begaf hij zich aan de hoogeschool van Franeker tot de studie der regten, en genoot aldaar voornamelijk het onderwijs der hoogleeraren Dominicus Balck en Abraham Wieling, onder welken laatsten hij in 1736 eene dissertatie over het pandregt openlijk verdedigde, nadat hij reeds in het vorige jaar den graad van kandidaat in de regten had verkregen. Het is ons onbekend, waarom hij niet promoveerde; want dat het hem daartoe niet aan de noodige kundigheden ontbrak, getuigen zoowel zijne voortreffelijke geschriften over het oude Romeinsche en Nederlandsche regt, als de omstandigheid, dat de academische Senaat hem in 1741 aan de curatoren der Friesche hoogeschool aanbeval, om hem in de plaats van den te vroeg aan de wetenschappen ontrukten George d'Arnaud tot hoogleeraar in de regten aan te stellen. De keus der curatoren viel echter niet op hem, evenmin als later te Harderwijk, toen hij in 1744 voor dezelfde betrekking bij de Geldersche hoogeschool in aanmerking kwam. Idsinga bekleedde inmiddels een post bij het venduhuis te Harlingen, en deze betrekking noopte hem tot de uitgave van zijn geschrift: Kort vertoog over de Friesche Havenpachten, waarin wordt aangetoond, dat eene gedrukte negotie moet afnemen en dat integendeel de aanmoediging van dezelve een land doet bloeijen. (Harl. 1744. 4o.) Daar hij zich in dit werk krachtig tegen deze bij het volk zoo gehate pacht verzette, viel de keus der Harlinger burgerij in de eerste plaats op hem, toen zij tijdens de onlusten van het jaar 1748 acht en vijftig gecommitteerden naar Leeuwarden afvaardigde, om van de Staten van Friesland het erfelijk stadhouderschap, de afschaffing der pachten en het herstel der oude wetten te eischen. Deze deputatie werd door de Leeuwarder burgerij in triomf ingehaald en zeven hunner voor de Gedeputeerde Staten toegelaten, bij welke gelegenheid Idsinga namens de anderen het woord voerde. De redevoering, die hij toen uitsprak, wordt, even als de schriftelijke memorie die hij ter zelfden tijd overlegde, gevonden in het verward Friesland, bl. 13 en volg. Eveneens behoorde hij in de maand September van hetzelfde jaar tot degenen, die de afgevaardigden van prins Willem IV verzochten, om hun de grieven van het volk bloot te leggen. Het was waarschijnlijk ten gevolge van het aandeel dat Idsinga in deze onlusten had, en van zijnen daarbij betoonden ijver voor het huis van Oranje, dat hij, nadat dezelfde omwenteling in de provincie Groningen haar beslag had gekregen, in 1749 tot raadsheer in het hooge Geregtshof aldaar werd aangesteld. In deze betrekking schreef hij verschillende werken over het Nederlandsche staatsregt en werd daardoor in {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} een pennenstrijd gewikkeld met den Leeuwarder regtsgeleerde B. van Greven, waarin hij zich door zijne buitengewone heftigheid, even als later in een geschil met de Staten van Friesland, ongunstig voordeed. Idsinga had voor zijn zoon een beurs uit het St. Christoforileen verzocht, waarop hij meende aanspraak te hebben, en toen hem dat door de Gedeputeerde Staten geweigerd was, diende hij een smeekschrift aan den stadhouder in, waarbij hij de regtspraak van Gedeputeerden met die der inquisitie vergeleek. De Staten van Friesland verzochten bij brief van den 11den Maart 1774 die van Groningen, Idsinga voor deze beleediging in regten te vervolgen, en dreigden, zoo aan dit verzoek geen gehoor gegeven werd, hem, zoo hij in Friesland kwam, gevangen te nemen en zich op zijne goederen in die provincie te verhalen. De Groninger Staten veroordeelden den 18den Julij 1776 Idsinga tot de verklaring, dat indien hij de Friesche Staten beleedigd had, zulks zijne bedoeling niet geweest was. Deze laatsten waren zeer ontevreden over dit vonnis, waarbij de waarheid der beleediging in twijfel getrokken werd; de zaak schijnt echter geen verder gevolg te hebben gehad, misschien wel daar Idsinga kort daarna in 1779 overleed. Hij was in 1750 gehuwd met Johanna Catharina Knock, die hem vijf kinderen schonk. Behalve het reeds genoemde werk zagen van hem het licht de volgende geschriften, waarvan de Latijnsche ook in Duitschland naar verdienste werden geschat. Disputationis Juridicae de Mutuo et veteri Literarum obligatione pars prima, Fran. 1736. 4o. Variorum Juris Civilis liber singularis, quo leges quaedam Regiae et Decemvirales, tum Pandectarum et Codicis, illustrantur, explicantur, Harl. 1738. 4o. Het Staatsregt der vereenigde Nederlanden, vertoond volgens de Geschiedenissen der stad Groningen, onder de Bisschoppen van Utrecht en volgende Princen van 't midden der XI tot het einde der XVI Eeuw, eerste deel, Leeuw. 1758, 2de deel ald. 1765. fol. Antwoord aan den WelEdelen Gestrengen Heer B. van Greven, J.U. Dr. en Ammunitiemeester in Frieslandt, op zijn WelEd. Gestr. tweede Brief rakende de weerdigheid van het volmagtschap ten Landsdage, en de Bevrijding der kinderen uit de Vaderlijke Magt in Frieslandt, Leeuw. 1759. 8o. Bedenkingen over de leczing, het verstand en den zin van 't Selwerder Landreght, II Boek, Artikel XXIX. In de Werken van het Genootschap: Pro Excolendo Jure patrio, D. I. bl. 159-318. Gron. 1773. 8o. Zedig en vrijmoedig onderzoek of de Volmagten ten Lantdsdage in Frieslandt, volgens de fundamentele wetten van die Provincie en de procuratien, welke jaarlijks aan de volmagten {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven worden, tot het exerceren van criminele Jurisdictie geregtigd en bevoegd; en de tegens hem genomene Decreten met de regels van Justitie overeen te brengen zijn met enige reflexien, over de algemeene pligten der overheden en rigters enz. Gron. en Amst 1777. fol. Voorts eene Verhandeling over de invoering van het Justiniaansche regt in Friesland, die reeds in 1766 het licht zag. Ook bestaat van hem in handschrift: Korte inhoud van een Discours over de Regeering der Vereenigde Nederlanden en van de Hooge Collegien in dezelve, in 't breede ingesteld door den Heer Simon van Slingeland. Met eenige bijvoegingen, ophelderingen en aanmerkingen vermeerderd. Zijne eigene levensbeschrijving komt voor in de Voorrede van het zedig en vrijmoedig onderzoek. Zie, behalve deze, van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XX, bl. 198 en volgg. Saxe, Onom. Liter. T. VI. p. 562; Scheltema, de uitrust. en ondergang der onoverw. vloot, bl. 300; van Kampen, Bekn. geschied. der Ned. lett. en wetensch. D. III. bl. 149, 150; de Wal, Orat. de clar. Fris. Jurecons, p. 60, Annot. 317, 449; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogensch. D. II. bl. 161, 162; van der Chijs, de Munten van Friesl., Gron. en Drenthe, bl. 475, 643. [Balthazar Daniel van Idsinga] IDSINGA (Balthazar Daniel van), zoon van Meinert Johan van Idsinga, gouverneur van Amboina, werd te Batavia in 1745 geboren. Van 1767 tot 1795 was hij in en van wege Groningen in vele gewigtige betrekkingen geplaatst, zoo als in die van geldregts-heer, van ontvanger der executoriale verkoopingen, consignatie- en sequestratie-penningen bij de justitie-kamer van Stad en Lande, van gezworen raadsheer der stad Groningen. Hij werd van wege die stad en provincie afgevaardigd ter vergadering van de Staten-Generaal, was lid van het provinciaal bestuur der provincie, in 1803 van het departementaal bestuur van Stad en Lande, en in 1815 burgemeester van Groningen. Hij was als staatsman, geleerde en christen algemeen bemind en geacht, en maakte zich jegens het lager onderwijs zeer verdienstelijk. Zijne woning is nog bekend onder den naam van Idsinga's Hof. Zie Kobus en de Rivecourt, Beknopt Biogr. Woordenb. door ons hier gevolgd. [Wilhelmina Geertruida van Idsinga] IDSINGA (Wilhelmina Geertruida van), dochter van Johan van Idsinga, griffier der Staten, en Tjebje Heymans, geboren teLeeuwarden den 10den November 1788, beoefende op eene verdienstelijke wijze de teeken- en schilderkunst, eerst onder de leiding van den heer Baar van Slangenburgh, en vervolgens onder die van den portretschilder W.B. van der Kooi. Zij vervaardigde keurige teekeningen naar schilderijen en portretten naar het leven, en zou waarschijnlijk, in- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} dien haar langer leven vergund ware geweest, tot eene zeer volkomene trap in de kunst gestegen zijn. Zij overleed te Leeuwarden den 3den Mei 1819, en voegde bij haar kunsttalent eene edele en deugdzame gemoedsgesteldheid, welke haar aller achting deed verwerven. Verscheidene van hare kunstwerken zijn door haren vader gelegateerd aan het Old-burger-weeshuis te Leeuwarden. Zie Algem. Konst. en Letterb. 1819. D. I. bl. 338; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [H. Idsken] IDSKEN (H.) schreef: Kragtige en welmeenende roeping Gods, Amst. 1723. 8o. 2 deelen. Zie van Abkoude, Naamr. van Boek.; Arrenberg, Naaml. van Boek. [Baerte van Idzaerda] IDZAERDA (Baerte van) was de zoon van Haicko Meinis en Imck Rommarts, en werd, in 1528, waarschijnlijk in het dorp Ter Idzert, waarvan hij zijn naam had, geboren. Voor regtsgeleerde opgeleid, verkreeg hij den doctoralen graad, teekende het verbond der edelen, en zag zich bij de oprigting van het collegie van Gedeputeerde Staten van Friesland, in 1572, tot een van deszelfs leden aangesteld. Als zoodanig was hij de zijde van den prins van Oranje toegedaan, en een der eersten in Friesland, die den grondslag der vrijheid aldaar gelegd hebben. Hij stond tevens in zoo groot aanzien, dat in den twist tusschen Joost van Schouwenburg, stadhouder van Friesland, en Dirk van Bronkhorst, heer van Nedermormter, hij mede tot scheidsman werd aangesteld. Eerstgenoemden bleef hij een voornaam raadsman, die hem in het nieuw opgerigte Hof van Friesland tot raadsheer aanstelde, in welke waardigheid hij in 1578 hersteld werd. Hij werd in dat jaar met Douwe Sixma wegens Friesland afgezonden om de Unie van Utrecht te sluiten, en teekende dezelve ook op den 23sten Maart van dat jaar. Hij kreeg in 1580 last om het kasteel van Staveren te doen slechten, kantte zich zonder schroom tegen de verraderlijke poglngen van den graaf van Rennenberg, en werd in 1589 tot raad in het Hof van Friesland benoemd. Zijne bekwaamheden als zoodanig werden niet miskend, daar hij in 1602 met Gellius van Hillema benoemd werd tot het zamenstellen van de eerste lands-ordonnantie. Hij stierf den 14den Mei 1603 en werd in de kerk van het dorp Ter Idzert, in welks nabijheid hij woonde, begraven en zijn grafzerk met een opschrift voorzien. Hij was gehuwd met Magdalena Rommarts, weduwe van Jakob Franszen, die den 9den Mei 1584 overleed, na hem te hebben geschonken een zoon, die volgt, en drie dochters, waarvan Imck gehuwd was met den vermaarden Johan van de Sande, en Tintje met Hessel Bootsma, grietman van Idaarderadeel. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Winsemius, Chron. van Friesl. bl. 622, 624, 629, 632; Bor, Nederl. Oorl. B. VI. bl. 279, (384) B. XIII. bl. 81 (21) 87 (30); Te Water, Hist. van het verbond der Edel. D. III. bl. 395-397; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 530, 531, D. II. bl. 596; de Wal, Orat. de clar. Fris. Jurecons. p. 11, Ann. p. 19; Diest Lorgion, Geschied. van de Kerkherv. in Friesl. bl. 120, 122. [Meintje Idzaerda] IDZAERDA (Meintje), zoon van den voorgaande, studeerde te Cambridge in de regtsgeleerdheid, was reeds in 1592 volmagt ten landsdage en werd den 14den Maart 1600 tot grietman van Weststellingwerf aangesteld. Hij was tijdens het handelen over het bestand met Spanje in 1607 lid der Staten-Generaal en in 1615 mede lid van Gedeputeerde Staten van Friesland. Hij overleed te Dordrecht in 1618, woonde te Ter Idzert en was gehuwd met His, dochter van Homme van Harinxma en Doed Mockema, waarbij hij vijf kinderen verwekte, onder anderen een zoon, Homme genaamd, die den 23sten September 1619 grietman werd in de plaats van zijnen vader, in 1620 lid was van provinciale Staten en als zoodanig de lijkstatie van graaf Lodewijk bijwoonde. Meintje Idzaerda ligt vermoedelijk in de kerk te Ter Idzert begraven; althans vindt men er ter zijde van den predikstoel een steen in den muur gemetseld, waarop men leest: Meinardus ab Idsarda, bis Frisiae Novemvir annos XIX mensis II Stellingwerfus occident. praesuit ad Synodum Nationalem Dordac. deligatus ibidem morbo corruptus ao. 1618, dat is: Meintje Idzaerda, tot tweemalen toe negenman voor Friesland, is 19 jaren en 11 maanden grietman van Stellingwerf geweest, en naar de Synode Nationaal te Dordrecht afgevaardigd, aldaar gestorven. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edelen, D. III, bl. 397; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietm. bl. 402, 403: de vrije Fries, D. VIII, bl. 126-133, alwaar het door hem aangelegde album beschreven is. [P.L. Iedema] IEDEMA (P.L.) was in de achttiende eeuw boekverkooper te Leeuwarden, en onderscheidde zich evenzeer door groote boekenkennis als door de dwaasheid der volgende geschriften, welke hij uifgaf: Guldenspiegel der Friesche Regten: ofte ene algemene klene Corpus Juris. openleggende fele publike criminele, en ciwile delicten, Leeuw. 1791. 4o. Achteraan is geplaatst: Toegewelike Toneelproewe. ofte een uittrekkeliik algemeen sedesporend, en oordeelkundig A.B.C: sinnebeeldig op historische ordere beraamt, en met een Foorberigt tot aanleidinge der Nederduitsche Maatstiil, ofte klankredekunde pralende is, Leeuw. z.j. (1791) 4o. Zie Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid., D. I. b. bl. 119. D. II. bl. 156; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adrianus Iekerman] IEKERMAN (Adrianus) schreef een tienregelig Latijnsch eervers vóór Ampzing's Beschrijv. ende Lof der stad Haerlem. (1628). Zie dat werk. [Conradus Iken] IKEN (Conradus), geboren te Bremen in 1689, was de zoon van een raadslid aldaar. Hij studeerde te Utrecht in de godgeleerdheid en verkreeg er de doctorale waardigheid, waarna hij in 1714 als predikant beroepen werd te Lopik en Kabauw en in 1716 te Zutphen. Naauwelijks drie jaren aldaar het Evangelie verkondigd hebbende, werd hij in October 1719 in zijne geboorteplaats beroepen in de St. Stephens-kerk en tevens in 1723 tot hoogleeraar in de godgeleerdheid en Oostersche talen aangesteld. Hij bedankte in hetzelfde jaar voor eene beroeping naar 's Gravenhage, in 1734 voor den professoralen leerstoel te Utrecht en bleef te Bremen met roem zijn ambt waarnemen tot aan zijnen dood, die den 30sten Junij 1753 plaats had. Als godgeleerde en Oostersch taalkundige verwierf hij zich naam door de volgende werken: Thesaurus novus theologico-philologicus, seu sylloge dissertationum exegeticarum ad selectiora atque insigniora Veteris et Novi Testamenti loca a theologis praestantibus relictarum, ex museo Th. Hasaei et Conr. Ikenii, Lugd. Bat. 1732. fol. 2 vol. Antiquitates hebraicae, secundum triplicem Judaeorum statum, ecclesiasticum, politicum et aeconomicum, breviter delineatae, Bremae, 1732. 8o. ibid. 1735. 1741, 1752. Tractatus Talmudicus de cultu quotidiano templi, versione latina donatus est notis illustratus, Bremae, 1736. 4o. Dissertationes Philologico-Theologicae in diversa sacri Codicis utriusque Testamenti loca maximam partem nunc primum in lucem editae, Lugd. Bat. 1749. 4o. 2 volum. Harmonia Historiae perpessionum etc.; dat is Harmonie of te overeenstemming der lijdens-geschiedenis des Heeren Jesus Christus; andermaal uitgegeven, met eene Harmonie der geschiedenis van 's Heilands opstanding en derzelver gevolgen, zaamgestelt door Johannes Hermannus Schacht, predikant te Ter Aa, Utr. 1758. 4o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1716. a. bl. 581, 1719. b. 487, 1720 a. bl. 237, 359, 1723. a. bl. 502. b. bl. 111, 237, 1734. b. bl. 371, 495, 1753. b. bl. 658, 659, 1759. a. bl. 446; de Jongh, Naaml. der pred. van Gelderl. bl. 336; Saxe, Onom. Liter. T. VI. p. 372, 719, 720; Ferwerda, Catal. Univers, D. I. St. III. bl. 91, 92; Biograph. Univers. T. X. p. 71. [A. Ikes] IKES (A.) schreef eene Lijkklacht over Lucas Schermer. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Alegunda Ilberi] ILBERI (Alegunda) was gehuwd met Albertus Alber- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} thoma, predikant te Leeuwarden (zie aldaar) en beoefende met haren echtgenoot de dichtkunst. Zij gaf in het licht: Verademingen eener vermoeide ziele in de woestijne dezer wereld, Leeuw. 1736. 8o. De gouden keten der Goddelijke Waarheden, in rijm, Gron. 1738. 8o. De Catechismus berijmd, Gron. 1739. 8o. Zie van Abkoude, Naamr. van Ned. Boek. D. I. St. I; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; van Leeuwen, Cat. der provinc. Bibl. van Friesl. 2de gedeelte, bl. 257; Witsen Geijsbeek, Woordenb van Ned. Dicht. artik. Alberthoma. [Jacob van Ilpendam] ILPENDAM (Jacob van) of, zoo als hij zijnen naam plagt te schrijven, Jaecques de IJlpendam, werd geboren te Heemstede. Omtrent zijn geslacht zijn geene bijzonderheden bekend. Niet onwaarschijnlijk is de gissing, dat hij een bastaard was uit den huize van Egmond, aan welke de heerlijkheid Ilpendam in de zestiende eeuw toebehoorde, en dat hij daaraan zijnen naam ontleend had. Hoe dit zij, zeker is het dat hij geheimschrijver van Hendrik van Brederode was en behoorde tot het verbond der edelen, welks belangen hij met uitstekenden ijver behartigde. Dit kostte hem echter het leven. Namens de verbondene edelen naar Friesland gezonden, om aldaar de belangen van het verbond voor te staan, werd hij, op last van den graaf van Aremberg, ten huize van Sjoerd Beyma gevangen genomen, en, tegen het verleende vrijgeleide, in de gevangenis geworpen. Nadat Beyma, Galama en de gebroeders Batenburg den vijand mede in handen gevallen waren, werd van Ilpendam eerst naar Harlingen gevoerd en jammerlijk gepijnigd; vervolgens overgebragt naar Vilvoorden, werd hij door Alva op den 28sten Mei 1568 ter dood verwezen, waarna hij den 1sten Junij daaraanvolgende te Brussel onthoofd werd. In de sententie over hem uitgesproken wordt hij beschuldigd niet alleen het verfoeijelijke en gruwelijke verbond en eedgenootschap der edelen geteekend te hebben, maar ook dat hij met geloofsbrieven van graaf Lodewijk van Nassau en des heeren van Brederode zich vervoegd had bij de verbondene edelen van Friesland, en aldaar op last van van Brederode gekomen was om die edelen, volgens den raad des prinsen van Oranje, te bewegen, dat zij, ter naaste staatsvergadering, in welke hij ook zelf met zijnen lastbrief verscheen, zouden voorslaan en verzoeken het gebruik der Augsburgsche belijdenis. Dit laatste lijdt, zegt de heer te Water, eenige bedenking, indien men de tijdsomstandigheden van 1567 in aanmerking neemt. Zie Bor, Ned. Oorl., B. III. II. 120 (170); Winsemius, Chron. van Friesl. bl. 536, 538; Sent. van den Hert. van Alva, bl. 72, 73; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI. bl. 126, 128, 222, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} 271; Te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. I. bl. 95, D. III. bl. 397-400, D. IV. bl. 459. [Jacob Claesz van Ilpendam] ILPENDAM (Jacob Claesz van). Zie CLAESZ (Jacob). [Martinus Ilst] ILST (Martinus) of van Ylst, in Friesland geboren, was waarschijnlijk monnik in het Karmelieter klooster te Ylst in Friesland en leefde omstreeks het jaar 1500. Hij schreef: Elogia et Encomia Nobilium in Frisia. Historia factionum sub Anarchia. Deze werken zijn niet uitgegeven; maar het tweede genoemde zal de kronijk zijn, waarvan Schotanus zegt het handschrift gebruikt te hebben voor de zamenstelling zijner Geschiedenissen van Friesland. Zie dat werk, Voorrede, bl. 2; Suttridus Petrus, de Scriptor. Fris. p. 127, 128. [Jan en Willem van Imbize] IMBIZE (Jan en Willem van). Zie HEMBYZE (Jan en Willem van) [Gustaaf Willem, baron van Imhoff] IMHOFF (Gustaaf Willem, baron van) werd in 1705 te Leer aan de Eems in Oost-Friesland geboren. Hij was de zoon van Willem Hendrik, baron van Imhoff, geheimraad van den vorst van Oost-Friesland, drossaard van Leer en Leeroord, en van Isabella Sophia Boreel. Op twintigjarigen leeftijd vertrok hij met het schip Cockenge als tweede kommies der Oost-Indische Compagnie naar Batavia, alwaar hij in 1725 aankwam en, in 1730, tot waterfiscaal werd benoemd. Uit hoofde zijner ongemeene bekwaamheden zag hij zich reeds in 1733 tot extra ordinair raad van Indië en in 1736 als gouverneur van Ceilon aangesteld. Ter laatstgemelde plaatse rigtte hij eene boekdrukkerij op, en deed daar, ten behoeve der eilanders den Bijbel in de Cingalesche taal verschijnen. Hij deed ook het Gebed des Heeren in de Malabaarsche taal drukken, deelde onder de Malabaren en Cingalezen een aantal gebedenboeken uit, en vermaande hen om als goede Christenen te leven. Door vriendschap aan te knoopen met den keizer van Candy, liet hij bij zijn vertrek naar Nederland in 1737 de zaken op Ceilon in beter staat achter, dan hij ze gevonden had. In het vaderland teruggekeerd, deelde hij aan de bewindhebbers der maatschappij verscheidene ontwerpen ten haren beste mede, en zoo zeer stelde deze zijne diensten op prijs, dat zij hem als gewoon raad weldra weder naar Batavia terug zonden. Aldaar aangekomen haalde van Imhoff zich den haat van den gouverneur-generaal Valkenier op den hals, ten gevolge van verschillende veranderingen die, tegen diens belangen, door hem gemaakt waren. Valkenier zocht zulks op van Imhoff te wreken, en meende daartoe goede gelegenheid te hebben, bij den geweldigen moord der weerlooze Chinezen te Batavia. Hij beschuldigde hem, en nog twee {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} andere raden, dat hij in het oogenblik des dringenden gevaars van binnen eenen uitval gedaan had en de Buiten-Chinezen zonder noodzakelijkheid had vervolgd, van het hem toevertrouwde gezag misbruik had gemaakt en een plan had beraamd om den gouverneur af te zetten en naar het vaderland terug te zenden. Ten gevolge van die beschuldiging werd van Imhoff in hechtenis genomen en naar Holland opgezonden. De bewindhebbers der maatschappij hadden evenwel geheel andere gedachten over hem. Hij werd in zegepraal ontvangen, en nadat zijne zaak onderzocht was en hij zonder eenige schuld was bevonden, aarzelden zij niet, om, toen Valkenier op zijn verzoek was ontslagen, Imhoff in zijne plaats naar Batavia te zenden. Deze had aan bewindhebberen zijne Beschouwingen over den tegenwoordigen staat der Maatschappij ter hand gesteld, die aantoonden, hoe volstrekt noodzakelijk hervormingen in het bestuur waren. Met een opzettelijk daartoe gebouwd groot oorlogschip de Hersteller genaamd, een wenk van hetgeen men van den nieuwen landvoogd verwachtte, vertrok van Imhoff den 29sten October 1742 uit Texel naar Batavia, waar hij den 22sten Mei 1743 aankwam en dadelijk maatregelen nam om de vervallene zaken te herstellen en allerwege verbeteringen in te voeren. Daartoe ontzag hij geene moeiten, en bezocht in persoon de plaatsen waar dezelve moesten tot stand komen. Het spreekt van zelf dat wij in een klein bestek geen naauwkeurig overzigt kunnen geven van hetgeen er gedurende zijne zevenjarige regering plaats had, of van het goede dat door hem werd tot stand gebragt. Volgen wij hier de woorden van den heer van Kampen, dan speelde van Imhoff overal de schoone rol van bevrediger. Aan de ingezetenen werd eene meerdere vrijheid van handel toegestaan, zoover dit met het nog altijd strenge monopolie bestaanbaar was; de Chinezen werden weder toegelaten en hervatteden, onder het minzaam en regtvaardig bestuur van van Imhoff, hun vorig bedrijf; met de rijke Amerikaansche bezittingen van Spanje, bepaaldelijk met Mexico, trachtte hij handels-betrekkingen te openen, welke voor het vaderland eene onuitputtelijke bron van welvaart zouden geweest zijn, doch die door de waakzaamheid en klagten van Spanje te niet liepen. Hij wist voorts het gezag der maatschappij bij de inlandsche vorsten zeer goed te handhaven, blijkens het smoren van den opstand van een vorst van Madoera, ten gevolge waarvan dit geheele eiland in het bezit der O.I. Compagnie kwam (1747); wier grondgebied op Java gedurende zijn bestuur ook nog aanmerkelijk vermeerderd werd door de toevoeging van het groote rijk van Mataram, hetwelk door den soesoehoenan (keizer) Pakoe Boewana II bij testament aan haar vermaakt werd (1749) en waaruit later de rijken van Soerakarta en {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Djokjokarta zijn ontstaan (1755). Het was van Imhoff eindelijk aan wien de hervormde kerk in Indië groote verpligtingen had, en aan wien men de belangrijke aanleg van Buitenzorg te danken had, waar hij eene woning stichtte en een kanaal begon aan te leggen, om die gezonde en vruchtbare streek te ontginnen. Na nog door prins Willem IV, bij zijne verkiezing tot hoofd der Oost-Indische Maatschappij, in het algemeen bewind bevestigd en tevens in 1748 tot generaal der infanterie aangesteld te zijn, overleed van Imhoff op den 1sten November 1751, te Batavia, waar hij in de Hollandsche kerk met vorstelijke statie werd ter aarde besteld, en waar zijn naam nog lang in zegening bleef als van een der beste hoofdbestuurders van onze overzeesche bezittingen. De afbeelding van van Imhoff ziet op meer dan eene wijze het licht. Hij was gehuwd met Catharina Magdalena Huijsman, vrouwe van den Hill. Zijne nagedachtenis wordt bewaard door eenen prachtigen gedenkpenning, op zijn vertrek uit Texel vervaardigd, en door eene kleine medaille, bij gelegenheid van zijne inhuldiging te Batavia geslagen. Op de laatste wordt zulks op den 26sten Januarij 1743 gesteld. Zie (du Bois) Vies des Gouvern. p. 248-257, achter welk werk veelal zijne Beschouwingen vertaald zijn medegedeeld; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XXI. bl. 226-229; van Kampen, Gesch. der Nederl. buiten Europa. D. III. bl. 31-34, 42-79, 173; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. bl. 674-649; Ypeij en Dermout, Geschied. der Herv. Kerk in Nederl. D. III. bl. 395-397; Nieuwenhuis, Woordenb. Aanhangs.; Engelberts Gerrits, Biogr. Handwoordenb.; Teenstra, Bekn. beschr. van de Ned. Overz. bezitt. bl. 79, 269, 271, 324, 611, 641; Vervolg op van Loon beschrijv. der Nederl. Hist. penn. No. 169, 178; Muller, Cat. van Portrett. Dezelfde, Cat. van Boek. over de Ned. bezitt. enz. bl. 34, alwaar een fraai handschrift in folio vermeld wordt, getiteld: Dagelyksche aanteykeninge van het voorgevallene gedurende de reyse van den Gouverneur Generaal G W. van Imhoff naar Java's Oost-Cust in het voorjaar 1746; Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië, Nieuwe Volgreeks, D. II. bl. 361-371; uit medegedeelde berigten aangevuld. [Gustaaf Willem baron van Imhoff] IMHOFF (Gustaaf Willem baron van), kleinzoon van den voorgaande en zoon van den kolonel Jan Willem, baron van Imhoff, en van Christina Emerence Lewe, dochter van Berend Lewe van Aduard, generaal en gouverneur van Sluis in Vlaanderen, werd te Groningen op den 20sten November 1767 geboren. Voor de staatkundige loopbaan bestemd, werd hij in December 1781 student aan de hoogeschool in zijne geboorteplaats, op welke hij, na volbragte studiën, in Junij 1788 den graad van meester in de beide regten verwierf. Bij de eerste komst der Franschen hier te lande, tijdens de omwentcling van 1795, bekleedde van Imhoff den post van ordinaris gedeputeerde ter vergadering van de Staten-Ge- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} neraal van wege Stad en Lande. Daar hij zich echter met het toenmalig stelsel der regering niet kon vereenigen, leefde hij van 1795 tot 1802 als ambteloos burger; doch toen in het laatstgemelde jaar de regering tot gematigder stelsel teruggekeerd was, nam hij de betrekking van secretaris van den toenmaligen Raad van Finantiën in de provincie Groningen aan en bleef als zoodanig werkzaam tot in 1807. Ongeveer een jaar daarna werd van Imhoff door koning Lodewijk tot lid van den Staatsraad benoemd, en na de inlijving in het Fransche keizerrijk zag hij zich door Napoleon tot lid van het Wetgevend Ligchaam te Parijs aangesteld, na vooraf van het Wetgevend Ligchaam van Holland een blijk van vertrouwen te hebben ondervonden, doordien hetzelve hem benoemde in de bekende commissie van vijftien personen, welke, op aanschrijving van den Franschen keizer, naar Parijs gezonden werd, om de organisatie der Hollandsche departementen te helpen regelen. Zijn als zoodanig gehouden gedrag verwierf hem de goedkeuring van zijne vorsten, en hij zag zich eerst door koning Lodewijk met de orde van de Unie en, bij het vertrek van dezen, door Napoleon met die van de Réunie begiftigd. Na de omwenteling van 1813 was van Imhoff lid der staatscommissie aan welke de taak was opgedragen van het vervaardigen en zamenstellen der Grondwet, en bij besluit van den 6den April 1814 werd hij benoemd tot gouverneur van de provincie Groningen, welke waardigheid hij den 28sten daaraanvolgende aanvaardde. Het was vooral in laatstgenoemde betrekking dat van Imhoff niet alleen het gewest, aan welks hoofd hij stond, maar ook het geheele vaderland duurzaam aan zich verpligtte. Niet mogelijk is het in weinige regels hier een overzigt te geven van al het goede door hem tot stand gebragt. Gedurende de zestien jaren, tot op den laatsten dag van zijn leven, waren hem 's volks belangen dierbaar, en waar hij slechts kon, en voor wie het ook was, altijd was hij er op uit rondom zich welvaart en voorspoed te verspreiden. En dit was niet alleen zijn streven in kalme dagen, maar ook dan wanneer het gevaar nabij was. Stormvloeden en heerschende ziekten waren niet in staat zijnen vurigen ijver voor het algemeen welzijn te doen verflaauwen, ook dan niet, wanneer hij zelf door de laatsten op het ziekbed geworpen werd. En bij zoovele zeldzame en voortreffelijke eigenschappen als regent, bezat hij er nog veel meer als mensch. Hij was godsdienstig in den volsten zin van het woord; voor ongelukkigen was hij een deelnemend vriend en voor zooveel hij kon een krachtig helper. Hij paarde aan eene goedheid en beminnelijkheid van karakter, die hem ieders hart deed winnen, eene welsprekende vredelievendsgezindheid, waaraan niemand weerstand kon bieden. Voorts bezat hij eene {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeveinsde nederigheid, ongehuichelde dienstvaardigheid en voorkomende vriendelijkheid. In een aantal andere betrekkingen was van Imhoff mede met verdiensten werkzaam. Hij was directeur van de Maatschappij van Landeigenaren en vast beklemde Meijers in de provincie Groningen, voorzitter van het collegie van curatoren der hoogeschool, van het Bijbelgenootschap, van het collegie van Toezigt op de Kerkelijke Administratie der Hervormden in de provincie Groningen, van de Commissie van het onderwijs aldaar, administrateur der Ommelander-kas en beschermheer van het Groninger Genootschap ter bevordering van schilder-, graveer- en beeldhouwkunst. Van Imhoff overleed te Groningen op den 13den Februarij 1830, en op den 18den daaraanvolgende werd zijn stoffelijk overschot ter ruste gelegd. De hoogleeraar van Swinderen deed daarbij eene aanspraak, waarin hij den wensch uitte, dat het dankbaar gewest een welverdiend gedenkteeken voor den ontslapenen zou stichten, om aan zijne opvolgers te leeren, wat men doen moet, om zóó beweend en zóó gezegend door allen, in het graf te dalen als hij. Aan dien wensch is voldaan, daar op zijn graf, op de zuider begraafplaats te Groningen, omringd door een ijzeren hek of omheining, een wit marmeren piramide op een dito vierkant voetstuk is opgerigt, waarop men in vergulden letters leest: aan de Oostzijde ‘G.W. Baron van Imhoff,’ aan de Westzijde ‘geboren den 20 November 1767, Gouverneur dezer Provincie den 6 April 1814, overleden den 13 Februarij 1830’, aan de zuidzijde ‘uit erkentenis opgerigt’, aan de Noordzijde ‘door zijne dankbare medeburgers.’ De verdiensten van van Imhoff werden bij zijn leven reeds erkend, achtereenvolgens door zijne benoeming tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, tot commandeur dier orde, en eindelijk door zijne vereering met den titel van staatsraad, bij besluit van den 5den November 1827. Van Imhoff was den 24sten April 1792 gehuwd met Anna Judith, baronnesse Sloet tot Tweenyenhuizen, dochter van Arend baron Sloet en van Johanna Philippina baronnesse van Dedem tot den Gelder. Hij liet haar na met een zoon en zes dochters. Zie Almanak der Akademie van Groningen, 1831. bl. 83-94, door ons voornamelijk hier gevolgd; Algem. Konst- en Letterb. 1830. D. I. bl. 130-132. [Willem Imme] IMME (Willem), geboren in 1762, was een geruimen tijd Roomsch Katholijk priester en pastoor te Loosduinen, waar hij in den ouderdom van 61 jaren, op den 28sten April 1823, na twintigjarige dienst, overleed. Hij maakte zich door het schrijven van de volgende werkjes als oorspronkelijk genie en geestig schrijver bekend: {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Martin of de herstelling der verdrukte onschuld, Zalt-Bommel, 1790. 8o. De dankbare; eene Fransche geschiedenis, Zalt-Bommel, 1792. 8o. Pauline of de schoone boetvaardige, 's Hage, 1794. 8o. Geschenk voor de Jeugd op den dag van hare eerste Communie, Amst. 1802. 8o. m. pl. Hij beoefende ook de dichtkunst blijkens een paar dichtstukjes, die voorkomen in de kleine Dichterlijke Handschriften, en blijkens zijne tooneelstukken, die hij met de zinspreuk Otia delectent admoneantque mei uitgaf onder de volgende titels: Lucas en Lucinde, tooneelspel, Amst. 1782. 8o. Irene, treurspel naar het Fransch, Amst. 1784. 8o. Delia en Adelaïde, tooneelspel, Amst. 1786. 8o. De Weldadige, tooneelspel, Amst. 1788. 8o. De verstandige Echtgenoote, tooneelspel, Amst. 1790. 8o. De Jonge Walburg, of de gevolgen van het Sentimenteele tooneelspel, Amst. 1792. 8o. De afbeelding van Imme ziet het licht naar A. Warmoes (1788) door A. Karcher. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1823. D. I. bl. 289; de Jong, Naaml. van Boek.; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. b. bl. 119, 120. [Robertus Immens] IMMENS (Robertus) werd eerst beroepen te Schijndel in 1648, te Oirschot en Best in 1659, en overleed den 9den Junij 1680. Van hem komen dichtstukken voor in P. van Sorgen Dichtkundige Ziele-Zangen. Hij voerde tot zinspreuk: Sat Christo dives amico en de vertaling daarvan: Die Christus maar ten vriende heeft, is rijk genoeg zoo lang hij leeft. Zijn zoon volgt. Zie de Jongh, Naaml. der Pred. van Gelderl. bl. 336; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht., die hem verkeerdelijk als predikant te 's Hertogenbosch en te Goes vermeld. [Petrus Immens] IMMENS (Petrus), zoon van den voorgaande, werd eerst beroepen te Oirschot en Best in 1688, te West-Souburg in 1691, te Zalt-Bommel in 1695, te Middelburg in 1697, waar hij tot hoogleeraar der godgeleerdheid werd aangesteld en den 18den November 1720 overleed. Hij schreef: De godvruchtige Avondmaalganger, tot een Heylig en Heuchelijk Genot van het hoog waardig Avondmaal des Heeren bestuurt en aangemoedigt, door een schriftmatig berigt, aangaande het geloof, het Verbond der genade, enz. waarbij een Voorreden over Spreuk. X. vs. 7 ter aanprijzing door Jacobus Willemsen, Middelb. 1752. 8o. 2de druk aldaar 1753. 8o, 3de {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} druk ald. 1754. 8o. 9de druk Amst. 1784 8o. 10de druk ald. en te 's Hage, 8o. 11de druk Rott. 1838. 8o. De Zaligheid der dooden, in een Lijkrede over F. van Houten, uit openbaringe XIV. vs. 13. Dordr. 8o. Eenige uitmuntende Oeffeningen en Predicatien, Utr. 1749. 8o. 3de druk; herdrukt ald. 1753. 8o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1720: b. bl. 618, 729, 1721. a. bl. 246; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek,. D. I. St. I-VI; de Jongh, Naaml. der Pred. van Geld. bl. 336; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; de Jong, Naaml. van Boek.; Brinkman, Naaml. van Boek. [Johannes Immerzeel Jr.] IMMERZEEL (Johannes) Jr. geboren te Dordrecht den 2den Julij 1776, genoot eene beschaafde opvoeding in zijne geboorteplaats en bekleedde in 1805 eenen post bij het Ministerie van Binnenlandsche zaken te 's Gravenhage. Hij wijdde zich vervolgens aan den boek- en kunsthandel, eerst te Rotterdam, daarna te 's Gravenhage en vervolgens te Amsterdam, waar hij den 9den Junij 1841 overleed. Zijne afbeelding ziet het licht. Bij eene buitengewone kennis der beeldende kunsten bezat Immerzeel eene groote waarde als dichter en letterkundige. Als dichter deed hij zich kennen door oorspronkelijkheid en luimigheid, die hij niet zelden paarde aan diep gevoel; terwijl hij zich als letterkundige kenmerkte door eenen uitmuutenden stijl, kunde en smaak. Behalve een aantal verspreide stukjes zagen van hem het licht de volgende werken en vertalingen: De goedertierendheid van Titus, tooneelspel, 's Hage, 1801. 8o. (Met B. Nieuwenhuijzen) Bonaparte en de algemeene vrede, twee dichtstukken, 's Hage 1802. 8o. met het portret en plaat. De onsterfelijkheid der ziel; dithyrambe; naar het Fransch van J. Delille, en togt over den St. Gothard; naar het Engelsch van de Hertogin van Devonshire, 's Hage 1803. 8o. Het mededoogen, in vier zangen, naar het Fransch van J. Delille, 's Hage, 1804. 8o. m. pl. Socrates in den tempel van Aglaura; naar het Fransch van Renouard, 's Hage, 1804. 8o. Hollands watersnood van den jare 1809; dichtstuk, 's Hage, 1809. 8o. De blindeman, 's Hage, 1816. 8o. m. pl. 2de druk. Koenraad Rozendal, of de gewaande geestverschijning, Rott. 1813. 8o. met eene pl. Balthazar Knoopius; een roman, Rott. 1813. 8o. met pl. 2de verb. druk, Amst. 1842. 8o. m. pl. Voor opgeruimden van geest, 's Hage, 1813. 8o. Hugo van 't Woud, in vier zangen, 's Hage, 1813. 8o. met pl. 2de druk Amst. 1833. 8o. met pl. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Lierzang op de overwinning, door het leger der bondgenooten te Blammont, op Napoleon Bonaparte behaald, op den 18den van Zomermaand 1815. 's Hage, 1815. 8o. De moederliefde, in vier zangen, 's Hage, 1819. 8o. Zevental leerredenen van J.A. Massillon, uit het Fransch vertaald, Rott. 1823. 8o. Gedichten, 's Hage, 1824. 8o. 2 deelen. Hollands leeuw ontwaakt. Tafereelen en herinneringen uit de dagen van den Belgischen opstand in 1830. 's Hage, 1830. 8o. De lof der Belgische vrijheid, aan haar toegezongen, Amst. 1831. 8o. Geschiedenis der belegering en kapitulatie van het kasteel van Antwerpen, in 1832, Amst. 1833. 8o. Gedachten van Matthias Claudius, verzameld uit zijne werken, Amst. 1836. 8o. Gedichten, bijzonder voor de declamatie, verzameld uit hedendaagsche dichters en ten deele vervaardigd door J. Immerzeel Jr. Amst. 1838. 8o. met pl. Stalen van geestigen schrijfstijl van Paul-Louis Courier verzameld door J. Immerzeel, Jr. Amst. 1839. 8o. Lofrede op Rembrandt, Amst. 1841. 8o. Met zilver bekroond bij de Holl. Maatsch. van fraaije Kunsten en Wetensch. en ook in hare werken opgenomen. De Levens en Werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters van het begin der vijftiende tot op de helft der negentiende eeuw. Uitgegeven door (zijne zonen) Mr C.H. Immerzeel en C. Immerzeel, Amst. 1842, 1843, 8o. 3 deelen met portr. Immerzeel was lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en van een aantal binnen en buitenlandsche genootschappen. Hij maakte zich vooral jegens de Nederlandsche dichtkunst verdienstelijk, door de uitgave van den Muzen-Almanak, waarvan hij, van de oprigting af tot aan het jaar 1840, verzamelaar en redacteur was, en tot wiens zamenstelling hij zelf altijd veel en zeker niet de minstestukken leverde. Behalve de reeds genoemde bekrooning, viel hem nog in 1802 eene buitengewone zilveren medaille ten deel, bij de Maatschappij van taal- en dichtkunde voor zijn prijsvers Godsdienst de steun der Burgermaatschappij, en eene gouden medaille voor zijne Lofrede op P.P. Rubens, bij de Letterkundige Maatschappij de Olijftak te Antwerpen. Hij was gehuwd met Adelaide Louise Françoise Charlotte Cera, die hij met zes kinderen naliet, waaronder de reeds genoemde bezorgers van zijn laatste werk en eene dochter, Anna Maria, die zich als hoogst verdienstelijke schilderes onderscheidt. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1841, D. I. bl. 417, 418; Hand. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} der Jaarl. Verg. van de Maatsch. der Nederd. Letterk. te Leid. 1842, bl. 52; van Kampen, Geschied. der Ned. Lett. en Wetensch. D. II. bl. 466, D. III. bl. 207, 208; de Jong, Naaml. van Boek. en Supplem.; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht; Brinkman, Naaml. van Boek.; Catal. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 282, 3 7, 321, 322, 329, b. bl. 120, D. II. bl. 87, 88, 187, 223, 547; Muller, Cat. van Portr.; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. en de aldaar op bladz. XIV aangehaalde bronnen; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jan van Immerzeel] IMMERZEEL (Jan van), geboren te Leiden, werd eerst predikant in 1779 op den Hoek, in 1785 te Domburg, en in 1789 te 's Heerenhoek, waar hij in 1796 wegens wangedrag werd afgezet. Hij schreef: Dat alle menschen regt op de beloften hebben, als onbestanbaar voorgesteld, Middelb. 1791. 8o. Zie de Jong, Naaml. van Boek., uit medegedeelde berigten aangevuld. [B.F. Immink] IMMINK (B.F.) was een verdienstelijk kunst-graveur, die omstreeks 1744 bloeide en platen vervaardigde voor de Beschrijving van Breda, door Thomas Ernst van Goor, 's Hage, 1744. fol. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jacobus Immink] IMMINK (Jacobus), geboren te Eibergen in 1698, waar zijn vader Warnerus predikant was. Hij werd in 1723 aldaar adjunct predikant, in 1727 vast aangesteld en in 1763 emeritus. Hij overleed den 30sten Junij 1767, nalatende eene weduwe en twee zonen, van welke de oudste, Warnerus, den vader opgevolgd is. Hij schreef: Theologische, ontledende, oordeelkundige tegenbemerkingen over het boek van W. Schortinghuis, Devent. 1746. 4o. Zie Boekz. der Gel. Wereld, 1767. b. bl. 125; A. Moonen, Naamk. der Pred. in Overijss. bl. 18; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. IV; Glasius, Godgel. Nederl. D. III. bl 203. [Bauduin de Gavre, baron van Inchy] INCHY (Bauduin de Gavre, baron van). Zie GAVRE (Bauduin de). [Simon Ingen] INGEN (Simon) was een bevallig dichter, blijkens een door hem uitgegeven bundeltje gedichten, onder den titel van: De Getrouwe Herderin, Lantspel, door S.I. met eenige Gedichten van dezelve, Amst. 1658. 8o. Uit de korte voorrede, geteekend Vreelandt, den 15 van Herfstmaand 1658, blijkt dat de dichter daar destijds zijn verblijf hield. Verder is er van hem niets bekend. Zie Kantelaar en Siegenbeek, Euterpe, St. I. bl. 112-125; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Siegenbeek, Bekn. Geschied. der Ned. Letterk. bl. 147, die hem Samuel noemt; Cat. van de Bibl. der Ned. Letterk. te Leid. D. I. b. bl. 120. [Jan van Ingen] INGEN (Jan van) schreef een Chronykje van Amersfoortse {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenissen. Waar en wanneer het uitkwam is ons niet bekend. Zie van Bemmel, Beschrijv. der stad Amersfoort, D. I. bl. 131. [Marcilius van Ingen] INGEN (Marcilius van), waarschijnlijk alzoo genaamd naar het dorp Ingen in Gelderland, waar hij geboren werd, verkreeg te Parijs den graad van doctor in de godgeleerdheid, werd eerst kanonik en schatmeester van de St. Andrieskerk te Keulen, en daarna stichter en hoogleeraar der hoogeschool te Heidelberg. Hij stierf aldaar den 20sten Augustus 1394 of 1396, en maakte zich, behalve door zijn boetvaardig leven, ook bekend als geleerde door zijn werk, getiteld: Commentaria in quatuor libros sententiarum, Argentor. 1501. Zie Marsilii ab Inghen, Memoria, oratione atque epigrammatibus quam plurimis celebrata, (Heidelb. 1499. 4o.); Foppens, Bibl. Belg. p. 846; Hoogstraten, Woordenb. D. VII. bl. 120; (van Heussen en van Rhijn) Hist. van 't Utr. Bisdom, D. I. bl. 568. [Pieter van Ingen] INGEN (Pieter van) was een schilder, die in het begin der zestiende eeuw bloeide. Misschien was hij de vader van den volgende. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Willem van Ingen] INGEN (Willem van), welligt een zoon van den voorgaande, werd te Utrecht omstreeks 1651 geboren. Van zijne vroege jeugd af aan lust tot de kunst hebbende, genoot hij het onderwijs van den vermaarden Anthonie de Grebber, en deed ter verdere volmaking eene reis naar Rome. Aldaar kwam hij in kennis met den schilder Carel Maratti, en bragt het onder diens leiding zoo ver, dat zijne stukken waardig geoordeeld werden om in kerken en elders ten toon te worden gehangen. Vervolgens zich naar Venetië begeven hebbende, genoot hij aldaar nog het onderwijs van Le Febre, en na ook Napels bezocht te hebben, keerde hij in zijn vaderland weder en overleed te Amsterdam. Zie Kok, Vaderl. Woordenb.; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jan Ingenhousz] INGENHOUSZ (Jan), zoon van Arnoldus Ingenhousz, werd te Breda den 8sten December 1730 geboren. Het is niet bekend waar hij den doctoralen graad in de geneeskunde verwierf, maar wel, dat hij, den 31sten December 1754 als student te Leiden is ingeschreven, waar hij vooral Gaubius en de Albinussen gehoord heeft. Na eenigen tijd de praktijk te hebben uitgeoefend, stak hij in 1767 naar Engeland over, om aldaar de wijze van inënting van Sutton te leeren. Op aanbeveling van den geleerden Pringle, destijds vooritter van de Koninklijke Maatschappij te Londen, werd hij n 1768 naar Weenen geroepen, om de kinderen van keizerin {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria Theresia in te enten, van welke er reeds twee aan de pokken bezweken waren. Hij verkreeg voor het welslagen van deze kunstbewerking de titels van keizerlijk hofraad en van lijfarts der keizerlijke familie, benevens eene jaarwedde van ruim zeven duizend gulden, die hij tot zijnen dood toe genoten heeft. De keizerin beschonk hem bovendien met twee gouden en dertig zilveren medailles, bij die gelegenheid geslagen, ten einde die onder zijne vrienden uit te deelen; terwijl de prins van Wurtsberg hem een zilveren toilet, dat uit vijf en twintig stukken bestond, vereerde. Bovendien lieten zich de voornaamste personen mede door hem inënten, en werd hij zelfs in 1772 naar Italië ontboden, om den aartshertog Frans Jozef Karel, erfprins van Toscanen en zijne zuster Maria Anna dezelfde kunstbewerking te doen ondergaan, bij welke gelegenheid hij tevens Venetië en Napels bezocht. Te Weenen teruggekeerd, hield hij zich onophoudelijk met wetenschappelijke nasporingen bezig. Hij was bij keizer Joseph II in hooge achting, werd door onderscheidene doorluchtige vreemdelingen bezocht, en in 1781 in zijne woning vereerd met een bezoek van den grootvorst en de grootvorstin van Rusland met den keizer van Oostenrijk. Eenige jaren na zijn vertrek naar Weenen, waar hij met Agatha Maria Jacquin, eene zuster van den beroemden kruidkundige Nicolaas Joseph Jacquin, in den echt getreden was, begaf hij zich naar Nederland, doch verliet het weder spoedig om Frankrijk te bezoeken, van waar hij weder naar Duitschland terugkeerde. In 1797 zijne gezondheid voelende afnemen, stak hij naar Engeland over, om de genecsheeren aldaar te raadplegen, doch hij overleed te Bowoodpark, een buitenverblijf van den markies Lansdown, twee uren van Londen gelegen, op den 7den September 1799, niet zonder vermoeden, dat zijne buitengewone beangstheid over den afloop der staatkundige gebeurtenissen, zijnen toestand zou verergerd hebben. Genoemde markies liet eene eenvoudige, maar sierlijke tombe op zijn graf plaatsen. Zijne afbeelding ziet op onderscheidene wijzen het licht. Ingenhousz maakte zich jegens de genees- en natuurkundige wetenschap hoogst verdienstelijk. Behalve een groot aantal werken en verhandelingen zijn wij aan hem belangrijke ontdekkingen verschuldigd. Niet alleen toch wordt aan hem de uitvinding van den nieuwen Eudio- of luchtmeter toegeschreven, maar men schrijft hem ook toe de eerste aanwending van platte glasschijven in de plaats van cilinders voor proeven met de electriseer machine. Geen wonder dan ook, dat de Koninklijke Maatschappij te Londen, en andere geleerde genootschappen, zoo hier te lande als elders, hem tot haar medelid verkozen, en keizerin Maria Theresia hen met den titel van baron in den adelstand verhief. Zijn naam leeft voort in {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} de naar hem genoemde bloem van het Maluwen geslacht Ingenhousia. Zijne geschriften zijn, voor zoo ver ons bekend geworden: Lettre à M. Chais, (over de inënting) Amst. 1768, 8o. Brief aan John Pringle, behelzende eenige proeven over de torpedo gedaan te Livorno, den 1 Jan. 1773, (na kennis gehad te hebben van de proeven van Mr. Walsh). In de Hedend. Vaderl. Letteroef. 1775. D. VI. St. 2. bl. 531. Anatomy of the electric Ray or Crampfish. In de Philosophical Transactions. 1775. D. LXV. Easy Methods of measuring the diminution of balk, taking place on the mixture of common and nitrious Air, with Experiments on Plantina. In hetzelfde tijdschrift 1776. D. LXVI. A ready way of lighting Candle by a very small electric spark. In hetzelfde tijdschrift 1778. D. LXVIII. Electrical Experiments to explain how far the Phaenomene of the Electrophorus may be accounted for by Dr. Franklin's theory of positive and negative Electricity In hetzelfde tijdschrift 1778. D. LXVIII. Nova, tuta facilisque methodus curandi calculum, scorbutum, podagram etc. etc. propos. a N. Hulme. M.D. etc. Lat. sermone donata ab J. Ingenhousz, Lugd. Bat. 1778. 8o. In het Hoogd. vert. door X. Jos. Lippert, Weenen 1781. 8o. Account of a new kind of inflamable air or Gas; some new methods of suspending Magnetical neadles. In hetzelfde tijdschrift 1779. D. LXIX. Improvements on Electricity. In hetzelfde tijdschrift 1779. D. LXIX. Uitslag der proefnemingen op de planten, strekkende ter ontdekking van derzelver zonderlingen eigenschap, om de gemeene lugt te zuiveren op plaatsen waar de zon schijnt, en dezelve te bederven in de schaduwe en gedurende den nagt. In de Algem. Vaderl. Letteroef. 1780. D. II. St. 2. bl. 247. Experiment upon Vegetables discovering their great Power of purifying the common air in sunshine and of injuring it in the shade and at night. 1779. 8o. In het Fransch vert. door den schrijver zelven. Parijs 1780. 8o. 2de druk ald. 1787 en 1789. 8o. 2 deelen. In het Hoogd. vert. door Ungen. Leipz. 1786. 8o. en door J.A. Scherer, Weenen 1786. 8o. In het Holl. door J. van Breda, met aanmerkingen en brieven tusschen den schrijver en vertaler gewisseld. Delft 1788. 8o. Proeve over de Electrophorus, vertaald door J. van Breda, Amst. 1780. 8o. Verhandeling over de gedephlogisticeerde lucht en de manier, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe men dezelve kan bekomen en tot de ademhaaling doen dienen. Uit het Fransch door J. van Breda. Met afbeeldingen. In de Verh. van het Bat. gen. der proefonderv. wijsb. te Rott. 1781. D VI. bl. 107. On the degree of salubrity of the common air at Sea, compared with that of the Seashore and that of places removed from Sea. In de Philosophical Transactions, 1782. D. LXX. Some farther considerations on the influence of the vegetable kingdom on the animal Creation. In hetzelfde Tijdschrift. 1782, D. LXXII. Verzameling van Verhandelingen over verschillende natuurkundige onderwerpen, uit het Engelsch vertaald door J. van Breda, 's Hage 1785. 8o. 2 deelen, met pl. Ook in het Latijn, Fransch en Hoogduitsch vertaald. Brief aan N.C. Molitor, over de bijzondere uitwerking welke de verschillende soorten van lugt, de onderscheide graaden van licht, warmte en electriciteit hebben op het doen uitspruiten van zaaden en den groei van reeds gevormde planten. In de Nieuwe algemeene Vaderl. Letteroef. 1786. D. I. St. 2. bl. 334, 379. Aqua mephitica alcalina, of loogzoutig luchtzuur-water, een nieuw ontdekt en uitmuntend geneesmiddel in het graveel en den steen. In de Scheikundige Bibliotheek, 1792. D. I. St. I. bl. 41, St. 2. bl. 95, St. 3. bl. 175. Brief aan H.F. Ingenhousz, over een nieuwe manier om kanker en verouderde verzweeringen te geneezen. In de Scheikundige Bibliotheek, 1794. D. II. St. 2. bl. 201. Brief aan J. van Breda, behelzende eenige proeven, met worm-doodende vogten genomen. In de Scheikundige Bibliotheek, 1794. D. II. St. 2, bl. 153. Proeve over het voedsel der planten en de vruchtbaarmaaking van landerijen. Uit het Engelsch vertaald door J. van Breda, Delft, 1797. 8o. ook in het Fransch. Het door den Abt Rozier uitgegeven Journal de Physique bevat een aantal Memoires van de hand van Ingenhousz. Eenige zijner werken zijn in het Hoogduitsch uitgegeven door den hoogleeraar Molitor, onder den titel van Ingenhousz, Vermischte schriften, Weenen, 1784. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Nieuwe Algem. Konst- en Letterb., 1800. D. XIV. bl. 139, 140; Thomson, Annals of philosophy, Sept. 1817. Vol. X. p. 161; Biograph. univers, T. X. p. 76; van Kampen, Geschied. der Ned. Letter. en Wetensch. D. II. bl. 615, D. III. bl. 261; Kesteloot, Discours sur le progres des sciences, 1809. p. 50, 289; Cat. libror. Bibl. public. Univers. Lugd. Batav. p. 173; Holtrop, Bibl. Medicochirurg. p. 160; van der Aa, Herinneringen, D. I. bl. 265-272; Dr. Wap, in Noord-Brab. Volks-Alm. 1843, bl. 35-45; Muller, Cat. van Portrett. [Anna Insma] INSMA (Anna), dochter van Tiebe Jelles Insmae {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} van Jeltien Auckos en huisvrouw van Ysbrant Bruyn, maakte zich als dichteres bekend door eenige rijmregels in het Stamboek van Johanna Koerten. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Pieter Intes] INTES (Pieter) was een kunstig bouwmeeester, die in de eerste helft der zeventiende eeuw leefde. Hij schijnt ook tevens graveur geweest te zijn, dewijl zijn naam voorkomt op de afbeelding van den steenen man, in sommige exemplaren van Winsemius, Chronique van Vriesland, bl. 589. Hij schijnt in die provincie te huis behoort te hebben. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Frederik van Inthiema] INTHIEMA (Frederik van), geboren te Koudum in Friesland, omstreeks het midden der zestiende eeuw, was de zoon van Regnerus van Inthiema en Sibylla van Hanckama. Van zijne jeugd af aan toonde hij eene groote zucht naar de beoefening der wetenschappen, doch zijn vader had hem tot landbouwer bestemd. Het standvastig geduld van den zoon overwon evenwel den onwil en de slagen zijns vaders, en na te Leuven den graad van doctor in de regtsgeleerdheid verkregen te hebben, zette hij zich te Workum als advokaat neder, waar hem weldra de burgemeesterlijke waardigheid werd opgedragen. Van hier zich te Leeuwarden als advokaat gevestigd hebbende, huwde hij er met Margaretha Heslinga, bij wie hij zes kinderen verwekte, waarvan een zoon volgt. De bangheid der tijden noodzaakte hem Friesland te verlaten en, door Alva gebannen en zijne goederen verbeurd verklaard, eene schuilplaats in Holland te zoeken. Hij vond die bij den graaf van Lumey, wien hij met zijne bekwaamheden ten dienste stond, met wien hij moeite en gevaren deelde en dien hij tegen zijne beschuldigers verdedigde. Hij werd in 1572 fiscaal van den provincialen Raad, door graaf Joost van Schouwenburg te Franeker opgerigt en vertrok later naar Leer in Oost-Friesland, waar hij tot 1592 raad was van Johan, graaf van Emden, wiens belangen hij met ijver behartigde. De tijd van zijn overlijden is niet bekend. Hij woonde in 1606 evenwel weder te Leeuwarden, waar hij zijne verbeurd verklaarde goederen terugeischte, of schadevergoeding voor het uitgeschoten geld vorderde. Frederik van Inthiema wordt geroemd als een der voortreffelijkste vernuften van zijnen tijd, tot alle wetenschappen en beoefening der letteren geschikt; als regtsgeleerde, historieschrijver en dichter deed hij zich kennen door de volgende werken: Querela Hollandiae ad illustrem ac fortissimum heroëm Guilielmum, comitem de Marca, Baronem de Lumei etc. elegiaco carmine conscripta, cum commentariis, 1576. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Carmen de nativitate, sepultura, et resurrectione Christi. De arcis Lynganae deditionis causa, ejusdemque in posterum evitandae cautela, et de consequentia probabili, elegia una, cui plura diversorumque generum carmina annectuntur, Gron. 1610. 4o. Hij liet behalve eene geschiedenis van de gebeurtenissen onder den prins van Oranje, een handschrift na: De malorum Regum gubernatione, libri tres Consilia Juris. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. VI. bl. 384 (270); Sweertiu's, Ath. Belg. p. 261; Suffridus Petrus, de Scriptor. Fris. p.. 454-456; Foppens, Bibl. Belg. p. 320; Vriemoet, Ath. Fris. p. 883, 884; te Water, Hist. van het Verb. der Edel. D. IV. bl. 374, 375; Paquot, Memoir. T. I. p. 614; Ferwerda, Cat. Univ. D. I. St. 3. bl. 101; de Wal, Orat. de Clar. Fris. Jurecons. p. 23; Annot. p. 76; van Groningen, Geschied. der Watergeuz. bl. 255-251, 459. [Hero van Inthiema] INTHIEMA (Hero van), zoon van den voorgaande, werd omstreeks 1576 in Oost-Friesland geboren, studeerde in de regten aan de Franeker hoogeschool, verwierf er den graad van meester en begaf zich naar zijn geboorteland terug, dat hij weldra weder verliet, om als krijgsraad bij de troepen van den graaf van Nassau, stadhouder van Friesland te dienen. Hij verkreeg in 1618 het ambt van bibliothecaris en secretaris der hoogeschool te Franeker, welke posten hij waarnam tot aan het jaar 1621, toen hij door Johannes Coumans werd opgevolgd. Hij leefde nog in 1623 en schreef: Responsum juridicum secundum, pro maturanda Phrisiorum supremae Curiae sententiae executione, adversus frivolas Camsteranorum exceptiones, Leov. 1618. 4o. Responsum breve tertium et postremum in executionis causa Liaucamana, Leov. 1618. 4o. Hij voegde hierbij: Carmen ad honestae voluptatis amatores en Epigrammata. Circa gentilitias familiarum domos, earumque appendentes praerogativas masculas et defunctorum extremas super iisdem voluntates, malaeque fidei posessorum machinationes, Disquisitio juridica, pro D. Georgio a Lyauckema, Chiliarcho Brabantiae Archiducis, contra nobiles Camsteranos, Leov. 1619. 4o. met portret. Disceptatio Juridica super lite inter Comitem Frisiae Orientalis Ennonem, et Fridericum, liberum baron in Schwartzenborch, etc. Leov. 1619. 4o. Censura, Judicium, sive Opinio, super Comitem Frisiae Orientalis Ennonem, et contra atrocissimos Evangelii implacabiles, insatiabiles hostes belligerandi fide, quam Ernestus, Princeps et Comes Mansveldiae et Christianus Brunswicensis, praestiterunt etc. 1621. 4o. Opgedragen aan de regering van Amsterdam. - waar gedrukt onbekend. Elegia, in qua ex causis probabilibus, per inconsideratam {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Berg-op-Zomae factam obsidionem, regni Hispanici periodus praedicitur, 1621. 4o. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 479; Vriemoet, Ath. Frisiae. p. 883-885, 891; Paquot, Memoir. T. I. p. 614, 615; de Wal, Orat. de clar. Fris. Jurecons. p. 41, Annot 158, 427. [Roeland Iork] IORK (Roeland). Zie YORK (Roeland). [Josua van Iperen] IPEREN (Josua van) werd te Middelburg den 23sten Februarij 1726 geboren. De naam van zijne ouders is niet bekend. Hij stamde af uit een deftig Vlaamsch geslacht, hetwelk reeds in de twaalfde eeuw onder de hertogen van Brabant aanzienlijke krijgsambten bekleedde. Reeds in zijne jeugd, bij de eerste ontwikkeling zijner zielvermogens, bespeurde men bij hem eenen levendigen en werkzamen geest, een sterk geheugen en eene edele zucht om anderen in het verkrijgen van kennis voorbij te streven. Op de Latijnsche school verwierf hij meestal de eerste prijzen, en toen hij naar de hoogeschool werd bevorderd, verliet hij dezelve, met het doen van eene door hem zelf opgestelde lofrede op den grooten Bijnkershoek, die ook, door hem, uit het Latijn in Nederduitsche verzen overgebragt zijnde, door den druk is bekend gemaakt. (Middelb. 1744. 8o.) Aan de Groningsche en Leidsche hoogescholen door de beroemdste mannen van zijnen tijd, als Albertus Schultens, Tiberius Hemsterhuis, Johan van den Honert en Johannes Alberti, onderwezen in alles wat tot de vorming van een kundig godgeleerde noodig is, werd hij op den 26sten Augustus 1748 door de klassis van Leiden tot proponent bevorderd, en den 18den December van het volgende jaar tot predikant te Lillo beroepen. Zestien jaren verkondigde hij daar het evangelie, en was er om zijn minzaam en verdraagzaam karakter bij iedereen bemind. Zijne verdiensten waren intusschen zoo zeer bekend geworden, dat de hoogeschool te Groningen hem in 1752 tot meester in de vrije kunsten en doctor in de wijsbegeerte verklaarde, na verdediging eener dissertatie: de Mundi Mechanismo. Na op den 20sten November 1765 te Veere beroepen te zijn, werd hij er den 23sten Februarij 1766 bevestigd. De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen, en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, verkozen van Iperen tot hun medelid, welk voorbeeld door de Haagsche en Leidsche dichtgenootschappen gevolgd werd. Zijne verdiensten als letterkundige en dichter verwierven hem in 1772 eene eervolle roeping. Hij werd namelijk wegens de provincie Zeeland afgevaardigd tot de commissie aan wie de zamenstelling eener nieuwe Psalmberijming was opgedragen. Belangrijk was het aandeel dat hij in hare werkzaamheden had, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} en hij bewees ten volle hoezeer hij voor die moeijelijke taak berekend was. Alzoo van velen in den lande geëerd, was het te denken, dat aan een man met zoo veel talent spoedig eene meer aan zijne bekwaamheden geëvenredigde werkkring zou worden aangewezen Maar ofschoon in 1765 bij de vervulling van den openstaanden leerstoel te Harderwijk in aanmerking gekomen, werd hij evenwel niet gekozen. Onaangenaamheden van verschillenden aard, hem in zijne standplaats overgekomen, de talrijkheid van zijn nog vermeerderend huisgezin en de geringheid zijner bezoldiging, die het onmogelijk maakte zijne vier zonen eene opleiding overeenkomstig zijnen stand te doen geven, deden hem besluiten elders te zoeken, wat hij hier niet verkrijgen kon. Op zijn aanzoek deswege werd hij den 7den April 1777 tot predikant te Batavia aangesteld, doch kon eerst den 14den Julij van het volgende jaar met het schip Europa de reize derwaarts aannemen, tengevolge waarvan hij eerst in Maart 1779 te Batavia aankwam. Hij werd er met warme bewijzen van toegenegenheid en achting ontvangen, en men was er op uit, door aanzienlijke geschenken in geld, hem vergoeding te schenken voor hetgeen hem in Nederland onthouden was. Den 7den van laatstgenoemde maand deed hij te Batavia in de Hollandsche kerk zijne intree-rede, en den 29sten Mei daaraanvolgende zijne inleidings-redevoering in de binnen Portugeesche kerk. Beide redevoeringen zijn door den druk bekend gemaakt. Niet lang mogt de gemeente zich in zijn bezit verheugen. Het klimaat werkte nadeelig op zijn gestel, de mishandelingen van den Bataviaschen kerkeraad, door de pen van M. Vermeer hem aangedaan, drukten hem neder, en op den 11den Februarij 1780 maakte een hevige koorts een einde aan zijn nuttig leven. Hij was den 23sten Mei 1756 te Middelburg gehuwd met Maria Catharina de Waal, bij wie hij dertien kinderen verwekte. Van Iperen was een der geleerdste mannen van zijnen tijd, van wien de hoogleeraar Bouman getuigt niet te weten, in welk vak van wetenschap of letteren hij het meest uitmuntte. Als verdienstelijk Hollandsch en Latijnsch dichter deed hij zich kennen door eenige hier en daar verspreide gedichten. Hij was niet alleen godgeleerde en wijsgeer, maar ook een uitmuntend leeraar, wiens leerredenen voor zoover die zijn uitgegeven, zich nog met genoegen laten lezen, al is het dat er ruim tachtig jaren na derzelver uitgave verloopen zijn. Als geschiedschrijver had hij niet minder verdiensten dan als natuurkundige. Zoo muntte van Iperen door vele kundigheden uit; maar ook als mensch was hij voorzien met de edelste gaven. Blanke godsvrucht, edele opregtheid, beminnelijke nederigheid en werkdadige menschenliefde maakten de hoofdtrekken uit van zijn karakter, en uit die {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke en reine bronnen vloeiden weder andere deugden voort, welke hem tot een der nuttigste menschen maakten. Wij zouden deze lofspraak door vele bewijzen kunnen staven. Een trek van 'smans uitmuntend karakter moge hier eene plaats vinden. Toen van Iperen door de Staten van Zeeland benoemd was, om met de mede afgevaardigden uit andere provinciën eene nieuwe Psalmberijming te helpen daarstellen, hoorde hij, dat sommigen in Zeeland hadden aangemerkt, dat welligt die aanstelling onaangenaam zou zijn aan den eerwaarden Jacobus Willemsen, die er, zoo door zijne jaren als geleerdheid, meerder aanspraak op had dan hij. Eer en voordeel waren aan die commissie verbonden, doch van Iperen's ziel was te groot om zich door die banden te laten binden. Hij vertrekt op het oogenblik naar vader Willemsen en bied hem de commissie aan. De godvruchtige grijsaard staat verwonderd, dankbare tranen vloeijen langs zijne wangen, hij drukt van Iperen's hand en zegt: ‘neen, mijn broeder, die eer is voor u, ik ken uwe bekwaamheden, ik bewonder uw edel hart, God zal met u zijn.’ Wij hebben getracht eene, zoo volledig mogelijke, lijst van de vele werken en verhandelingen van van Iperen zamen te stellen. Zie hier dezelve: Doris Visschers-zang. Bruiloftsgedicht op het huwelyk van den Majoor Jan Lucas Trip, Gron. 1747. Proeve van Taalkunde als eene wetenschap behandeld, Amst. 1755. 8o. 2de druk ald. 1773. 8o. 3de druk Leid. 1786. 8o. Introductio in Commentatio suam Obad. Visionis, Mediob. 1759. 8o. Twee voorvallen eener zeldzame genezinge van stommigheid. In de Verh. van de Holl. Maatsch. der Wetensch. te Haarl. 1758. bl. 3 van de Berichten. Redekundige Bedenkingen over de Cometen, Middelb. 1758. 8o. Brief over den invloed der inenting op het wegnemen van inwendige onzuiverheden des ligchaams, behalve de aangeboren besmettelijkheid voor de kinderziekte. In de Verh. van de Holl. Maatschappij der Wetensch. te Haarl. 1761. bl. 367. De beste huisvrouw, volgens Spreuken XXXI vs. 10-31. Middelb. 1761. 8o. Brief des Konings van Pruissen aan de Gravinne van Camas, uit het Fransch vertaald, Middelb. 1761. 8o. Naauwkeurig en beknopt onderzoek van het leerstuk der H. Drieëenheid, Middelb. 1762. 8o. Inhuldiging van Z.D.H. Willem V te Vere den 28 Mei 1766, Middelb. 1767. fol. met pl. E. Young, Klaagzangen of Nagtgedachten in het Nederduitsch nagezongen, Middelb. 1767. 8o. Bericht over de kinderpokjes voor de geboorte. In de Verh. van de Holl. Maatsch. der Wetensch. te Haarl. 1768. bl. 440. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Historia Critica Edomaeorum et Amalekitarum, Leov. 1768. 8o. Waarneminge van eenen zeldzaamen zeevisch, (vinvisch, wituisch) omtrent den keerkring van den kreeft. In de Verh. van de Holl. Maatsch. der Wetensch. te Haarlem. 1770. bl. 3 van de Berichten. Bericht aangaande de kinderziekte voor de geboorte. In dezelfde Verh. 1770. bl. 6 van de Berichten. Opvoeding der meisjes en Chalotais onderwijs voor eene Princes, Amst. 1771. 8o. Tweehonderdjarig Jubel-feest der Nederlandsche vrijheid, of plegtige Redenvoeringe ter gedagtenisse der afwerping van het Spaansche juk, uitgesproken in de groote kerk te Veere op den III van Bloeimaand MDCCLXXII. Met eenige Bijlagen, Middelb. 1772. 8o. Geboorte-zang op den jongen Erfprins, Middelb. 1772. 4o. Historische Redevoering bij het ontdekken der Gedenknaalde, opgericht ter eere van Joannes van Miggrode, den eersten en voornaamsten Kerkhervormer van Zeeland. Uitgesproken te Vere, den 1 December 1773, met Bijlagen, Amst. 1774. 8o. Met afb. en portr. Aan het noorderhoofd der stad Veere lag sedert een aantal jaren een stuk van de zerk, waarmede in vroegere dagen het graf van Zeelands eersten hervormer, Joannes van Miggrode, bedekt was geweest. Op die zerk was zijn naam en wapen uitgehouwen. Van Iperen maakte er zijne gemeente opmerkzaam op, en de regering nam dien wenk ter harte. Zij deed dien steen terstond wegnemen, en daarna eene grafnaald ter 's mans gedachtenis in de kerk oprigten, in wier voet die steen kunstig werd ingewerkt. In December 1773 werd dit gedenkstuk ontbloot en door de genoemde redevoering, op verzoek der regering door van Iperen gedaan, aan de gemeente belangrijk gemaakt. Verhandeling over den verbeterden Landbouw der Brabanders en Vlamingen. In de Verh. van de Holl. Maatsch. der Wetensch. te Haarl. D. XII. bl. 45-120. Obadje, dichtkundig opgehelderd, Middelb. 1776. 8o. Brieven over het Hooglied, waar in de nadruk der betuigingen, de afwisselingen der samenspraken, en het fraaije der poësy, uit de zegswijzen en gebruiken der Oosterlingen, op eene nieuwe wijze, worden opgehelderd, 's Hage 1776. 8o. 2 deelen. Kerkelijke Historie van het Psalmgezang der Christenen van de dagen der Apostelen af tot op onzen tegenwoordigen tijd toe; en inzonderheid van onze verbeterde Nederduitsche psalmberijminge, Amst. 1777. 4o. 2 deelen met pl. en portr. Vertaling van eene schets eener nieuwe verklaring van Salomons Hooglied door Thomas Harmer, als een vervolg op de Brieven, enz. Utr. 1778. 8o. Verhandelinge over eene Goddelijke verbeteringe van het zin- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} tuig des gezigts. In de Verh. van het Zeeuwsch Genootsch. der Wetensch. D. I. bl. 461-509. Verhandelinge over de Prophetische Historie. In dezelfde Verh. D. II. bl. 361-412. Verhandeling over de gewijde beurtgezangen. In dezelfde Verh. D. III. bl. 358-434. Antwoord op de Vrage: Mag een Natuuronderzoeker, uit de reeds gemaakte waarnemingen en proefondervindingen, verdere gevolgen trekken ter uitvorschinge van de nog onbekende oorzaken der verschijnselen? Zoo ja, hoe verre mag hij daarin voortgaan, en welke regelen moet hij daaromtrent in acht nemen? In dezelfde Verh. D. IV. bl. 3-117. Bericht wegens eene schildpadde, aan de kust van Zeeland. In dezelfde Verh. D. VI. bl. 620. Afscheid van de Classis van Walcheren en de gemeente van ter Vere, benevens de eerste Leerrede op het Oost-Indisch Compagnie-schip Europa, Amst. 1779. 8o. Beschrijvinge van eenen witte neger van het eiland Bali. In de Verh. van het Bat. Gen. der Kunst en Wetensch. 1779. D. I. bl. 307. Intrsde te Batavia; nevens eene inleidings-redevoering tot de openbaarelessen, over de wijsbegeerte en fraaije kunsten, Amst. 1780. 8o. Begin van eene Javaansche historie: Sadjara, Radja Djawa. Met aanmerk. In dezelfde Verh. 1781. Nuttigheid van het verbeteren onzer Hollandsche zeekaarten naar de Engelsche en Fransche. In dezelfde Verh. 1781. Verhandeling over de historiekennis. In dezelfde Verh. 1784. De belemmeringen, treurzang, met een toezang aan het Bataviaasch Genootschap. In dezelfde Verh. 1784. Beschrijving van eene blanke negerin uit de Papoesche eilanden. In dezelfde Verh. 1784. Proeven van hoog, gemeen en berg-Javaans. In dezelfde Verh. 1784. Beschrijving van de wouwouwen. In dezelfde Verh. 1784. In de Maandelijksche Bijdragen tot opbouw van Neerlands taal en dichtkunde, zegt Dr. Schotel, komt zijne Uitnoodiginge der liefhebbers en kenners van onze moedertale tot het helpen opstellen van een oordeelkundig Nederduitsch Woordenboek voor. Wij weten niet of daaraan gevolg gegeven is, of dat iets daarvan door van Iperen is uitgegeven. Alleen dit nog kunnen wij melden, dat in de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden voorkomt een handschrift, getiteld: J. van Iperen, Verbeterde en aangevoerde Woordenlijs- (van Nederduitsche en Bastaardwoorden), van A tot E, ein digende bij Ergeren, met Tusschenspraken over de letters B, C, D en E. Afschrift, in 148 kolommen of folio bladen met 3 bladzijden Voorberigt. fol. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Boekz. der gel. Wereld, 1749. a. bl. 121, 122, 1750. a. bl. 473, 474, b. 648, 1752, b. bl. 648; Arrenberg, Naamreg van Ned. Boek.; Ferwerda, Cat. Univ. D. I. St. 8. bl. 239; H. Wachter, Lijk en Lofrede op Josua van Iperen, (Amst 1781. 8o.); Handel. van de Jaarl. Verg. der Maatsch. van Ned Letterk., 1782. bl. 4; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned Dicht.; de Jong. Naaml. van Boek., bl. 664-666, 680, 681; Stuart, Vaderl Hist., D II. bl. 389, noot; Reinier, Nieuwe verbeterde Naamlijst der Pred. in de Herv. Gemeente van Vere, bl. 74-80; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 375, 789; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch., D. II. bl. 315; Glasius, Godgel. Nederl. Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 61, 98, 165. D. II. bl. 140, 427; Muller, Cat. van Portrett.; Dezelfde, Cat. van Godgel. Werk., bl. 155; Dezelfde. Cat. van Werk. over Nederland's Indie, bl. 36; Holtrop, Bibl. Medico-chirurg. p. 161; van Leeuwen, Cat. van de Prov. Bibl. van Friesl. bl. 261; de Gids, 1857, bl. 227. [Nicolaus Iperus] IPERUS (Nicolaus), burgermeester van Amersfoort, werd wegens die stad in 1457 met Gerardus Noltwius, schepen aldaar, naar bisschop David van Bourgondië afgezonden, om de magt te verzoeken van eenige schattingen op de geestelijke goederen te leggen. Zij werden in het dorp de Bildt bij Utrecht, door Walraven, bastaard van Brederode, vermoord. Zie (van Heussen en van Rhijn), Hist. van het Utrechtsche Bisdom, D. II. bl. 92. [Eppo Ippius] IPPIUS (Eppo) kleinzoon van Eppo Ippius, eerst predikant te Niebert, daarna rector en predikant te Appingedam en aldaar in 1697 overleden, was advokaat fiscaal der provincie Groningen, en schreef in de Verhandelingen van het Genootschap Pro Excolendo Jure Patrio (D. I. 1773) een: Vertoog ter inleiding van de verklaring van het Omlander landrecht, en uitlegging van het eerste artikel des eersten boeks. Zie Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 53, 190; de Jong, Naaml. van Boek. bl. 672. [Willem van Irhoven] IRHOVEN (Willem van), geboren den 2den November 1698 te Kessel in Noord-Brabant, ontving zijne eerste opleiding te 's Hertogenbosch, niet alleen op de Latijnsche, maar ook aan de toenmaals aldaar bestaande doorluchtige school. Hij begaf zich vervolgens naar Leiden, waar hij zich eerst op de oude en Oostersche talen en op de wijsbegerte toelegde, en ook met vrucht de scheikunde beoefende. Zoo zeer legde hij zich op de wijsbegeerte toe, dat hij reeds in 1720 eene verhandeling de intellectu facultate vere activa verdedigde en in het volgende jaar tot meester in de vrije kunsten en doctor in de wijsbegeerte bevorderd werd, na verdediging eener Dissertatio de spatio vacuo. Voor de predikdienst bestemd, legde hij zich vervolgens met zooveel ijver op de godgeleerdheid en aanverwante wetenschappen toe, dat hij in 1722 te Leiden tot proponent werd bevorderd. In hetzelfde jaar te Ede bij Arnhem beroepen, pre- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} dikte hij daar het Evangelie niet alleen, maar vond steeds in de beoefening der wetenschappen zijn grootste lust en genoegen. Dit bleek niet alleen uit de werken door hem achtereenvolgens in het licht gegeven, maar ook uit den roep die van hem weldra als geleerde uitging. Nadat hij van een beroep naar Sluis in Vlaanderen en in 1724 voor den leerstoel der wijsbegeerte te Lingen bedankt had, boden Curatoren der Utrechtsche Hoogeschool hem den leerstoel der godgeleerdheid aan. Hij aanvaardde die betrekking den 16den September 1737 met eene redevoering de sapientiae Christianae impedimentis, terwijl hem ook in 1740 het onderwijs in de kerkelijke geschiedenis werd opgedragen. Hij vervulde beide waardigheden met veel lof, gedurende drie en twintig jaren, behoorde onder de Voetiaansche bijbeluitleggers en onderscheidde zich door geleerdheid niet alleen, maar ook door braaf heid en godsvrucht. Hij overleed te Utrecht den 18den November 1760, en Franciscus Burman hield op hem eene lijkrede. Hij was gehuwd eerst met Catharina Altius en na haren dood met Debora Scheerings. Zijne afbeeldidg ziet het licht. Zijne zinsprcuk was: Mijne liefde is gekruisigd. Hij schreef de volgende werken: Conjectanea philologico- critico- theologica in psalmorum titulos, Lugd. Bat. 1728. 8o. Gronden van het verzekert Christendom, 's Hage 1729. 8o. 3de druk ald. 1744. 8o. De Palingenesia veterum, seu Metempsychosi sic dicta Pythagorica, Amst. 1733. 4o. Canones Synodi Nationalis Dordracenae, of Oordeel des Synode Nationaal der Gereformeerde kerken van de vereenigde Nederlanden, gehouden binnen Dordrecht Anno 1618 en 1619 over de bekende vijf hoofdstukken der Leere, Utr. 1752. 4o. Herdrukt aldaar 1787. 8o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1722. b. bl, 544, 808, 1724. b. bl. 650, 1737, a. bl. 725, b bl. 86, 344, 352, 1760 b. bl. 633, 653, 654; F. Burmanni Oratio funebris in obitum Guilelmi Irhovii, Traj. ad. Rh. 1760; Saxe, Onom. Lit. T. VI p. 732; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek.; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; de Jong, Naaml. van Boek.; Glasius, Godgel. Nederl.; Muller, Cat. van Portr.; Dezelfde, Cat. van Godgel. werk. bl. 155. [H. van Irhoven] IRHOVEN (H. van) was een vermaard teekenaar en kunstig papiersnijder, die omstreeks 1787 leefde. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Isaak] ISAAK, bijgenaamd de Hollander, of Isaak Hollander, was een beroemd scheikundige, waarschijnlijk van Vlaamsche oorsprong en geboren in het dorp Stolkwijk. Met zijn zoon Johan, die mede aldaar het levenslicht zag, deed hij een aantal ontdekkingen. Zoo schrijft men aan den vader de uitvinding toe van gekleurde brandverwen uit metalen bestand- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen te bereiden; iets waaraan de uitmuntende werken der Nederlandsche glasschilderkuust, voor zooveel de schoone kleuren betreft, hunnen toenemenden roem in dien tijd te danken hebben gehad. Zoo worden beiden genoemd als de uitvinders van den voor de bewerking der metalen zoo nuttigen reverbereer-oven; terwijl eindelijk verschillende belangrijke scheikundige praeparaten door hen zijn zamengesteld, wier uitmuntende geneeskracht nog heden ten dage erkend wordt door het veelvuldig gebruik dat men er van maakt. Vroeger heeft men getwijfeld of zij inderdaad twee onderscheidene personen waren of wel slechts één man, die door de twee vermelde namen bedoeld werd. Het opschrift van een hunner werken maakt het echter waarschijnlijk, dat men aan vader en zoon te denken heeft. Volgens het aangehaalde werk van de Groot leefde Johan Isaac 160 jaren vóor den tijd, waarop hij (de Groot) schreef, dus omstreeks 1440, en als deze de zoon was, mag men daaruit afleiden, dat Isaac in de eerste helft der vijftiende eeuw gebloeid heeft. Het blijkt hieruit dat het berigt van den Heer Kamm in de Navorscher (D. IV. Bijbl. XXIII), als zou Isaac de vader, in 1601 te Antwerpen gevestigd zijn geweest, onjust is. Met dat al is er van de lotgevallen van beiden zeer weinig bekend, doordien zij de aandacht hunner eigene tijdgenooten en van hen, die hen onmiddelijk opvolgden, weinig tot zich getrokken hebben; zelfs ten tijde van Paracelsus schuilden zij nog in het duister, ofschoon deze zeer goed met hunne geschriften bekend scheen, daar hij, even als de groote Boyle, van plagiaat ten hunnen opzigte beschuldigd wordt. Er worden tien chemische, alchemistische en botanische werken opgenoemd, die door hen geschreven zijn, waarvan negen aan den vader en één aan den zoon worden toegeschreven; het bestaan van vijf dezer geschriften werd in lateren tijd in twijfel getrokken, omdat men niet geloofde dat al de verschillende titels even zoo vele verschillende werken aanduiden. Zeker is het dat van hen zijn uitgegeven de volgende werken: (Van den vader.) De triplici ordine Elixiris et Lapidis theoria, Bern. 1608. 8o. Opera vegetabilia, ad ejus alia opera intelligenda necessaria ubi de Quintis essentiis vinoque agitur ut de Elixire vitae, mellis essentia, rore solis, Panacea, Saccharo cet. Opera mineralia et vegetabilia, sive de Lapide Philosophorum quae reperire potuerunt omnia, Mediob. 1600, 8o. herdrukt Amst. 1616. 8o. Libellus rarissimus, dictus Secreta revelatio verae operationis manualis, pro universali opere et lapide sapientium sicut filio suo M. Johanni Isaaco Hollando e Flandria, paterno animo fidelissimo, manu tradidit. (Van den zoon) {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragmenta quaedam Chimica, a Gombachio edita, Geismariae 1647. 12o. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 441, 496; Foppens, Bibl. Belg. p. 670; Meerman, Vergelijking der Gemeenebesten, door H. de Groot, enz. D. III. bl. 3, 150-160 der Aanmerkingen; van Kampen, Geschied. der Ned. Lett. en Wetensch. D. I. bl. 94, 95; Cohen, Oude en Middel-geschied. van de Geneesk. vert. door Dr. Ali Cohen, bl. 354-356, 372; Cat. libr. biblioth. Thysianae, p. 33; Haeser, Leerb. van de geschied. der geneesk vert. door Dr. Israëls, bl. 397-399; de Navorscher, D. IV. Bijbl. bl. XXIII, D. VI bl. 205. [Pieter Isaaks] ISAAKS (Pieter), wiens naam ook wel Isacksz, Isaecs, Isaac, Isac, Izaaksz, Izaacsz en Izaks geschreven wordt, was een bloedverwant van de voorgaanden. Hij was de zoon van eenen te Haarlem gevestigden Isaac, die zich voor zaken naar Elseneur in Denemarken voor eenigen tijd begeven had. Hij werd aldaar in 1569 geboren, en toen zijn vader in Nederland was teruggekeerd, ontving hij te Amsterdam het onderwijs in de kunst van Cornelis Ketel. Later kwam hij onder de leiding van den Duitschen schilder Jan van Achen, met wien hij Duitschland en Italië bezocht. Hij vestigde zich later te Amsterdam, en hoewel hij ook historie schilderde, verwierf hij zich echter meer naam als portretschilder. Als zoodanig, zegt de heer Immerzeel, zijn zijne hoofden vol leven en karakter, en de handen vooral uitmuntend goed geteekend. Hij stierf waarschijnlijk in 1618. Zijn broeder was de vermaarde geschiedschrijver Johannes Isaac Pontanus. Zijne afbeelding, door J. Saenredam gegraveerd, ziet het licht. Zijne beide zonen volgen. Zie Immerzeel, Lev. en Werk der Kunstsch. D. II. bl. 74; de Navorscher, D. IV. Bijbl. bl. XXIII; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. III. bl. 786, 787. [Isaac Isaacsz] ISAACSZ (Isaac), ook wel Isack Isacksen genaamd, was de zoon van den voorgaande en mede een zeer bekwaam portretschilder, zoo als blijkt uit een afbeelsel, door hem van zijn oom Johannes Isaac Pontanus, in 1630, vervaardigd. Hij maakte ook naam als graveur. Volgens den heer Kramm heeft hij ook historische onderwerpen behandeld, zoo als eene allegorie op het huwelijk van prins Willem II met prinses Maria van Engeland in 1640, die door Renier van Persijn in plaat is gebragt, in plano formaat. Zie Nijhoff, Bijdr. voor de vaderl. geschied, en oudheidk. D. II. bl. 105; de Navorscher, D. IV. Bijbl. bl. XXIV; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. III. bl. 785. [Jaspar Isaacs] ISAACS (Jaspar) of Isac, broeder van den voorgaande, was een graveur, van wien de heer Kramm getuigt dat hij de behandeling der burin tot eene aanmerkelijke hoogte opvoerde, doch het geheel heeft iets stijfs en duidt geen verheven kunst- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel aan. Beter te huis was hij in zijn graveerwerk, welk vak hij te Parijs uitoefende. Hij vervaardigde bijna alle platen van het werk Les Images, ou Tableaux de platte Peinture des deux Philostrates sophistes grecs etc. par Artus Thomas, sieur d' Embry, Paris, 1615. fol. Zie de Navorscher, D. IV. Bijbl. XXIV; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. III. bl. 785. [R. Isaaksz] ISAAKSZ (R.) schreef: Strijdt tussen de Oude en Nieuwe Lutherschen, Amst. 1651. 8o. Zie Cat. van de Bibl. van Jan Schouten, (Amst. 1853) bl. 51. [Isabella] ISABELLA. Zie de personen van dien naam op IZABELLA. [Frans Isaks] ISAKS (Frans) of Isaac, was mede een kunstenaar en teekenaar van landschappen. Hij beoefende echter de kunst uit liefhebberij. Wanneer hij leefde is niet bekend. In den Catalogus van J. Bosch, Amst. 1785, komt van hem: Een landen watergezicht met hoog gebergte voor. Zie de Navorscher, Bijbl. D. IV. bl. XXIV; Kramm, Lev. en Werk der Kunstsch. D. III. bl. 785. [Isbrands] ISBRANDS. Zie de personen van dien naam op YSBRANDS. [Jan Isebrantsen] ISEBRANTSEN (Jan). Zie YSBRANDSZ, (Jan). [Arend of Arnold van Isenburg] ISENBURG (Arend of Arnold van) was in 1196 proost van Deventer, toen hij, na den dood van Balduinus, bisschop van Utrecht, door invloed van graaf Otto van Gelder op den Utrechtschen stoel verheven werd. De Hollandsche graaf Dirk VII poogde evenwel die waardigheid aan den domproost Dirk, broeder van den overledenen bisschop op te dragen. Beide graven vervoegden zich met een deel krijgsvolk te Utrecht, om hunne pogingen kracht bij te zetten; hetgeen te weeg bragt dat een deel der geestelijkheid zich voor Dirk en het andere gedeelte zich voor Arend verklaarde. Keizer Hendrik, dit geschil vernemende, beval, om verdere onheilen voor te komen, dat beide partijen naar Rome zouden vertrekken, om de beslissing van den paus in te roepen. Verschillend is het berigt van den afloop dezer zaak. Schotanus zegt dat Arend van Isenburg het bisdom behield, doch, in 1198 gewijd en geconsacreert zijnde, kort daarna overleed en te Rome werd begraven; terwijl Sjoerds berigt dat van Isenburg stierf, eer hij nog zijnen mededinger in het bezit van den Utrechtschen zetel zag; dat de domproost Dirk daarop verkozen werd, maar op zijne reis te Pavia overleed. Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 103; Sjoerds, Jaarb., D. II. bl. 442. [Gisbert van Isendoorn] ISENDOORN (Gisbert van), zoon van Willem van Isendoorn en Margaretha Barners, dochter van Gis- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} bert Barners, burgemeester te Zutphen, werd te Eede, in Gelderland, den 3den December 1601 geboren. Na den dood van zijnen vader, die in 1603 plaats had, vertrok hij in Mei 1607 met zijne moeder naar Harderwijk, waar hij zich op de beginselen der talen toelegde. Hij studeerde vervolgens aan de kwartierschool aldaar, bezocht ook de hoogescholen van Franeker en Leiden, en vertrok in 1616 naar die van Sedan. Na een verblijf aldaar van anderhalf jaar bezocht hij de zuidelijke Nederlanden en een deel van Frankrijk, hield zich eenigen tijd te Saumur op, en legde zich gedurende twee jaren te Parijs op de wetenschappen toe. Na ook nog andere Fransche academiën bezocht te hebben, scheepte hij zich te Marseille naar Carthago en Alicanta in, en aldaar teruggekeerd, trok hij naar Italië en zag Rome, Napels en andere voorname plaatsen. Andermaal te Parijs gekomen, beoefende hij er de geneeskunde en werd er licentiaat in die wetenschap. Hij keerde in 1629 in Holland weder, en bood zich aan voor den onvervulden leerstoel der wijsbegeerte aan het atheneum te Deventer, dien hem geweigerd werd. Men bood hem dien in 1631 aan, maar hij bedankte er toen voor. Toen echter deze andermaal openstond, aanvaardde hij denzelven den 21sten Maart 1634. Hij bekleedde zijne waardigheid tot den 2den September 1647, daar hij den 20sten Julij van dat jaar tot professor primarius der wijsbegeerte te Harderwijk was beroepen, aan welke roepstem hij, na langdurig beraad en vele onderhandelingen gehoor had gegeven. De stichting, die zijne jeugdige talenten had zien ontluiken, was nu getuige en deelgenoot van zijnen roem, en mogt zich gedurende acht jaren in zijn licht verheugen, totdat hij, na langdurig lijden, den 30sten April 1657 overleed. Zijn ambtgenoot Alexander Tollius bragt in eene plegtige lijkrede hulde aan zijne wijdstrekkende geleerdheid. De afbeelding van van Isendoorn ziet het licht. Hij was gehuwd met Susanna Bayard, die hij met kinderen in bekrompene omstandigheden achterliet. Curatoren der hoogeschool kwamen haar echter op verschillende wijzen te hulp. Een van zijne dochters huwde aan Aegidius Luyk, predikant te Blokzijl, wiens zoon Gisbert Luyk van Isendoorn in 1737 als predikant van Waverveen overleden, de naam van zijnen beroemden grootvader herleven deed. Van Isendoorn was een geleerde, die meest alle deelen der wijsgeerige wetenschap door zijne schriften had opgehelderd. Als voorstander der wijsbegeerte van Aristoteles was hij zoo diep in diens werken doorgedrongen, dat hij den naam had, dat hij al de werken van dien wijsgeer, als men zegt, had opgegeten. Met talent en standvastigheid handhaafde hij het Peripatetische stelsel tegen den invloed van het Cartesische, en heeft zich daardoor, volgens den hoogleeraar Bou- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} man, in de geschiedenis der wijsbegeerte eene blijvende en eervolle plaats verworven. Zijne werken zijn getiteld: Effatorum Philosophicorum Centuriae duae, Dav. 1633. 12o. It. 1642. 12o. Collegii Philosophici Daventriensis Pars I, in qua Exercitationes, fere Logicae, XXIV, Dav. 1636. 12o. Pars II, in qua Exercitationes Ethicae XVIII, Dav. 1638. 8o. Dit tweede gedeelte is herdrukt onder den titel van Breviarium Ethicum. Compendium Logicae Peripateticae, Dav. 1640. 12o. Physiologia Peripatetica, Dav. 1642. 4o. Herdrukt vermeerderd ald. 1643. 4o. en 1653. 4o. Effatorum Philosophicorum, quibus praesertim explicantur Praedicabilia et Praedicamenta, Centuriae quinque, Dav. 1643. 4o. Meermalen met vermeerdermgen herdrukt. Logica Peripatetica, Dav. 1645. 4o. Herdrukt ald. 1652. 4o. Logica Peripatetica, per theoremata et quaestiones controversas, scholastice tractatas, Hard. 1649. 4o. Sermo Academicus de Noctis, Amoris et Vini usu atque abusu, Hard. 1652. fol. Medulla Physicae generalis et specialis, 1658. 12o. Ethica Peripatetica, in duos libros tributa, per succinctas tabulas, et quaestiones plus 200, ex variorum auctorum monumentis collecta et digesta, Hard. 1659. 4o. Dit werk is na den dood des schrijvers door zijn zoon Nicolaas uitgegeven. Zie Revius, Daventr. Illustr., p. 695-697; Foppens, Bibl. Belg., p. 369; Hoogstraten, Woordenb. op Yzendoorn; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XXXIII, bl. 290 volgg. met portret; Paquot, Memoir, T. I. p. 346-347; van Eck en Bosscha, Het tweede eeuwfeest van het Ath. Illustr. te Devent., bl. 90, 91; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. I. bl. 43, 118, 162, 327, 332, D. II. bl. 603, 649; Muller, Cat. van Portrett. bl. 131. [Johan van Isendoorn] ISENDOORN (Johan van) begiftigde in 1630 het St. Hiob's gasthuis te Utrecht, met eene door hem vervaardigde schilderij, Job door den booze geplaagd voorstellende. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Johannes Godschalcus Iserman] ISERMAN (Johannes Godschalcus), geboren te Delft, schreef: Itinerarium terrae Sanctae 1561 die hij zelf gedaan had. Of dit werk is uitgegeven weten wij niet. Zie Bleiswijck, Beschrijv. van Delft, bl. 769; Foppens, Bibl. Belg, p. 648. [Adam Menso Isinck] ISINCK (Adam Menso), van moederszijde uit het vermaarde geslacht der Alting's gesproten, werd in 1699, in de plaats van Johannes Mensinga, tot hoogleeraar in de welsprekendheid en geschiedenis aan de Groningsche hooge- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} school benoemd. Hij overleed den 28sten September 1727 en gaf uit: Mensonis Altingii, Pastoris Emdami, Vita, descripta per Ubbonen Emmium, nunc primum editum, et Litterae. Acc. H. Altingii Historia de Ecclessiis Palatinis; nec non A.M. Isinck, brevis historia de Reformatione in urbe Groninga et Omlandia, item Ubbonis Emmii Vita, per N. Mulerium, cura A.M. Isinck. Gron. 1728, 4o. Zie Boekz. der gel. Wereld. 1727 b. 483. 606, Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 337; Cat. van de bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II. bl. 161. [Menasseh Ben Israël] ISRAëL (Menasseh ben) werd omstreeks 1604 in Spanje geboren en was de zoon van Joseph Ben Israël, een rijk koopman, en van Rachel Soeiro. Zijn vader zette zich, om de inquisitie te ontgaan, met zijne vrouw en beide zonen te Amsterdam neder, waar Menasseh het onderwijs in het Hebreeuwsch van den kundigen rabbijn Isaac Uzziël ontving. Hij maakte daarin in weinige jaren zulke groote vorderingen, dat hij reeds op zijn achttiende jaar verkozen werd om zijn leermeester als rabbijn op te volgen. Met veel ijver kweet hij zich van dezen post, doch zijne inkomsten waren zoo gering, dat hij er op bedacht was, om, door handel te drijven, zijn fortuin te verbeteren. Daartoe zond hij zijn schoonbroeder Ephraïm Soeiro naar Brazilië, en hij zelf begon zijne werken met eene eigene drukkerij te drukken. Tijdens het protectoraat van Cromwel over Engeland werd hem de eervolle maar moeijelijke taak opgedragen, om als gezant derwaarts te gaan, ten einde voor de Israeliten aldaar een nieuw toevlugtsoord te verwerven. Ofschoon hij in zijne zending voor het oogenblik niet slaagde, mag men toch zeggen dat door dezelve de toelating der Joden in Engeland, die later plaats had, krachtdadig was voorbereid. Hij overleed op zijne terugreize te Middelburg omstreeks 1657, en werd te Amsterdam begraven. Hij was gehuwd met Rachel, behoorende tot de familie der Abardanels, die volgens de meening der Joden uit het geslacht van koning David zou afkomstig zijn, en verwekte bij haar een zoon, Samuel geheeten, die, na zich aan de universiteiten te Oxfort en te Cambridge te hebben opgehouden, met veel lof den doctoralen graad in de geneeskunde verwierf. De afbeelding van Menasseh Ben Israël ziet het licht. Zijne zinspreuk was Peregrinando quaerimus. (Voortreizende zoeken wij). Slechts weinige zijner geloofsgenooten hebben zulk eenen roem door hunne geleerdheid behaald als hij. Behalve het Portugeesch, het Spaansch en het Hebreeuwsch, kende hij de Latijnsche taal, iets dat toen weinig bij de Joden gevonden werd. De Heilige Schrift was zijne geliefkoosde studie, maar hij las ook alle andere soorten van boeken, en was niet minder ervaren in de {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsbegeerte en de geneeskunde, onder welks beroemdste beoefenaars hij geteld werd, dan in den Talmud en in de Joodsche literatuur. Met de beroemdste mannen van zijnen tijd, als Episcopius, Vossius, van Beverwijck en bovenal met Barlaeus was hij bevriend, en vele anderen stelden zijnen omgang op hoogen prijs. Hij schreef een aantal werken in verschillende talen, waarvan wij de titels der voornaamsten hier zullen laten volgen: El Conciliador. La primera parte nel pentateucho: la secunda, in los Prophetas primeros: la tercera, in los Prophetas posteriores: la quarta, in los libros Hagiographos, y resto de la Biblia. Francf. 1632. 4o. In het Latijn vertaald door Dyonisius Vossius onder dezen titel: Concitiator, sive de convenientia locorum Sacrae Scripturae, quae pugnare inter se videntur; opus ex vetustis et recentioribus omnibus Rabbinis magna industria ac fide congestum, Amst. 1633. 4o. Problemata XXX de Creatione, cum summariis singulorum Problematum, et indice locorum scripturae, Amst. 1635. 8o. Libri tres de Resurrectione Mortuorum; quibus auimae immortalitas, et corporis resurrectio contra Zaducaeos comprobatur, deque judicio extremo, et mundi instauratione agitur, Amst. 1636. 8o. Orden de las Oraciones del Mes, Amst. 1637. 8o. Fasciculus vitae, sive libri tres, de termino vitae, quibus veterum Rabbinorum, ac recentium Doctorum de hac controversia sententia explicatur, etc. Hebreeuwsch en Latijn. Amst. 1639. 12o. Vertaald in het Engelsch door Thomas Pocock, Lond. 1699. 12o. De Fragilitate humana ex lapsu Adami, deque Divino in bono opere auxilio, ex sacris scripturis et veterum Hebraeorum libris, Amst. 1642. 12o. Ook in het Spaansch onder den titel van: De la fragilidad humana, e inclinacion de l'ombre al peccato, Amst. 1642. 4o. Thesouro dos Dinim que o povo de Israël he obrigado saber e observar, Amst. 1645. 8o. ald. 1647. 8o. Las Oraciones del anno, con todo lo obligatorio de las oraciones, etc., Amst. 1650. 12o. 2 vol. Esperanca de Israël, Amst. 1650. 12o. Dit werk kwam ook in het Latijn, Engelsch en in het Hollandsch uit. In de laatste taal onder den titel van: De Hoop van Israël, door Menasseh Ben Israël; met de Reysen van R. Benjamin Jonasz. van Tudelen... Overgezet door J. Bara, Amst. 1666. 4o. La Piëdra pretiosa, o de la Estatua de Nebucadnezar; con de se expone lo mas essential del libro de Daniel, Amst. 1654. 12o. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} In het jaar 1858 kwam van dit zeldzame boekje een exemplaar voor op eene verkooping van boeken te 's Hage gehouden. In het berigt deswege wordt de titel van hetzelve eenigzints anders vermeld. Ook werd er bijgevoegd, dat Rembrandt, naar aanleiding van dit boek, vier bekende gravures vervaardigd heeft, die in dit werkje meestal voorkomen. (Zie Nieuw Amsterd. Handels- en Effectenblad, 1858. No. 58, 61). Vindiciae Judaeorum, or a Letter in answer to certain questions on the Nation of the Jews, Lond. 1656. 4o. Behalve deze werken, en nog anderen waarvan ons de juiste titels, tijd en plaats van uitgave onbekend zijn, bezorgde Menasseh Ben Israël de Bijbel en enkele boeken van denzelven in de Hebreeuwsche, Chaldeeuwsche en Spaansche talen, en liet bovendien een aantal handschriften na, die van zijne groote geleerdheid getuigen kunnen. Zie Moréri, Diction. historique, art. Manasse Ben Israël; Paquot, Mem, T. I. p. 99-102; Koenen, Geschied. der Joden in Nederl., het regist. op Manasse; Muller, Cat. van Portrett., bl. 169. [Johan van Isselmuden] ISSELMUDEN (Johan van) tot den Rollecate, geboren in 1604, werd in 1644 drost van Vollenhove en erlangde vervolgens veel invloed in de beheering der provincie Overijssel. Hij was een bijzonder vriend van Johan de Witt, en alzoo tegenstander van hen die Willem III wenschten te verheffen. Hij deelde dientengevolge in de twisten, die daarvan het gevolg waren. Hij overleed in 1674 en was gehuwd met Agnes van Essen. Hij schreef in het Album van Ernestus Brinck. Zie Scheltema, Staatk. Nederl.; van Rappard, Overz. eener verz. Alba Amicorum, bl. 59. [Hendrik van Isselmuden] ISSELMUDEN (Hendrik van) tot het Hoogehuis, werd op het laatst der zeventiende eeuw geboren en beschreven in de Ridderschap van Overijssel. Weldra steeg hij tot verschillende eerambten. In 1727 lid der Staten-Generaal zijnde, werd hij in ambassade naar de Duitsche hoven gezonden. In het volgende jaar trok hij naar Beijeren, om over de aflossing der schulden te handelen, doch slaagde niet. Hij was ridder van de Duitsche orde. en drost van Vollenhove, en verwierf veel lof door zijne bekwaamheid. Zijn ijver tegen de verheffing van Willem IV tot stadhouder wikkelde hem in moeijelijke omstandigheden. Hij stierf ongehuwd den 28sten Mei 1751 in hoogen ouderdom. Zie Scheltema, Staatk. Nederl. [Gerolf Isselmuyden] ISSELMUYDEN (Gerolf), welligt behoorende tot het geslacht van de voorgaanden, was kapitein der mariniers, aan boord van het schip van kapitein Eland du Bois, en {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf in 1672 blijken van zijnen uitstekenden moed, toen de Engelschen eenen aanval op de rijkgeladene Smyrnasche vloot beproefden. Toen aan du Bois de linkerhand werd afge schoten, aanvaardde Isselmuyden het bevel over het schip, en hielp alzoo de koopvaarders veilig in het vaderland brengen. Hij nam, na het uitbreken van den oorlog met Engeland en Frankrijk, deel aan den roemrijken zeeslag bij Solebay onder de Ruiter in laatstgenoemd jaar, en werd daarbij gekwetst. Meerdere bijzonderheden zijn ons van hem niet bekend. Zie de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeewez. D. III. St. I. bl. 60, 139. [Michaël van Isselt] ISSELT (Michaël van) werd volgens sommigen te Dokkum, volgens anderen te Amersfoort geboren. Hoewel de laatste bewering veel waarschijnlijks heeft, is echter de eerste nog niet geheel te verwerpen. Zeker is het, dat hij te Amersfoort, waar zijn vader de geneeskunde uitoefende, en onder de vermaardste geneeskundigen van zijnen tijd genoemd werd, het eerste onderwijs ontving. Na te Utrecht in de letteren onderwezen te zijn, legde hij zich te Leuven op de wijsbegeerte en godgeleerdheid toe, en keerde toen naar Amersfoort terug, waar hij in 1579 als Roomsch geestelijke gebannen werd. Hetzelfde lot trof hem ten volgende jare te Zwolle, als ook te Nijmegen, waar hij in 1590 pastoor was geworden. Toen deze stad in handen van den prins van Oranje viel, vestigde hij zich te Keulen, alwaar hij eenigen tijd gewoond en schriften uitgegeven heeft. Naderhand te Hamburg pastoor geworden zijnde, is hij aldaar den 17den October 1597 overleden, en in het Oude klooster nabij die stad begraven. Als geschiedschrijver maakte zich van Isselt verdienstelijk door de volgende werken: Historia belli Coloniensis libris quatuor, ab electione Gerhardi Truchessii, usque ad recuperatam ab Ernesto, Duce Bavariae Westphaliam, Colon. 1584 en 1620. 8o. Historia sui temporis, in qua res in toto orbe terrarum gestae, tum praecipue motuum Belgicorum, sub Philippo II, Hispaniarum Rege, etc. concitatorum, origo et successus, usque ad annum 1586 perspicue et accurate describuntur, Colon. 1602. 8o. Van Isselt was ook schrijver van de drie eerste deelen van de Mercurius Gallo-Belgicus etc., Colon. 1588, 1599. 4 deelen in 8o. Hij schreef ook nog: Conciones Evangeliorum Dominicalium et Festorum, Colon. 1594, 8o. De overige godsdienstige geschriften, door den heer Glasius van hem genoemd, zijn vertalingen uit het Italiaansch en Spaansch. Zie Suffridus Petrus, de Scriptor. Fris. 431; Sweertius, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Ath. Belg. p. 567; Foppens, Bibl. Belg. p. 894; (van Heussen en van Rhijn) Hist. van 't Utr. Bisd. D. II. bl. 59; Burman, Trajectum Erudit. p. 162-166; van Bemmel, Beschrijv. van Amersfoort, bl. 435, 442; te Water, Hist. van het Verbond. der Edel. D. IV. bl. 375, 376; A, Rutgers, tweede eeuwgetijde van Amersf. hervorm. bl. 21; Saxe, Onom. lit. T. IV. p. 619; de Wind, Bibl. van Nederl. geschiedschrijv. bl. 213-216, 557; Glasius, Godgel. Nederl.; Muller, Cat. van boek. over Ned. geschied. en plaatsbeschrijv. bl. 139. [Hendrik Issendorp] ISSENDORP (Hendrik) werd te Amsterdam geboren en, na zijne bevordering tot proponent, in 1723 tot predikant bij de Luthersche gemeente te Purmerend beroepen. Wegens ligchaamszwakte verkreeg hij in 1737 een helper en in 1743 zijn emeritaat. De tijd van zijn overlijden is ons niet bekend. Omtrent de bevordering van het godsdienstig gezang bij die van zijn kerkgenootschap maakte hij zich verdienstelijk, door van de 856 liederen, die het Leipziger gezangboek van 1730 bevat, er 335 in onze taal over te brengen en die, met anderen, voor eigene rekening uit te geven onder den titel van: Geestelijke Zielenlust van het Evangelische Zion, bestaande in eene verzameling van 350 geestrijke en stigtelijke liederen, uit verscheiden Hoogduitsche Gezangboeken der Luthersche Kerk in het Nederduitsch overgezet, Amst. 1742. 8o. Hij plaatste ook gedichten in Parnassus Kunstkabinet of Verzameling van weergadelooze Dichtstoffen. (Amst. 1735). Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdr. tot de geschiedenis der Evang. Luth. Kerk, St. IV. bl. 103. 104, St. V. bl. 77; Glasius, Godgl. Nederl.; Heringa, in den Algem. Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 168. [Pieter Adriaensen Ita] ITA (Pieter Adriaensen), te Vlissingen geboren, was een verdienstelijk zeeman, wiens levensbijzonderheden weinig of niet bekend zijn. Hij werd in 1628 voor de Westindische Maatschappij als bevelhebber over eene vloot van twaalf schepen naar de Westindien gezonden. In de golf van Mexico ontmoette hij omstreeks de maand Augustus eene Spaansche vloot, die op de Honduras (waarschijnlijk om Campêche-hout) voer. De Spanjaarden waren veel sterker dan de onzen, doch Ita gaf bevel tot den aanval. De Spaansche vice-Admiraal werd door het schip de Leeuwin kloekmoedig aan boord gelegd; beiden vuurden ze dapper, maar de Leeuwin dreef af en de vice-admiraal, dus los zijnde, legde het roer aan boord gelijk ook de Leeuwin. De Spaansche admiraal onderwijl ook genaderd zijnde, bleef de Leeuwin tusschen beiden liggen en werd dus door het vijandelijk geschut zeer afgemat. In het eerst kon Ita daar niet bijkomen, doch des namiddags legde hij den vice-admiraal aan boord, en na een hardnekkig gevecht werd het schip veroverd. Van de 300 man, die aan boord waren, bleef de helft dood op het schip, en de overigen zochten met zwemmen zich te redden, hetwelk slechts aan weinigen gelukte. Inmiddels was {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ook het schip des vijandelijken admiraals aangevallen, doch deze het lot van zijnen vice-admiraal ziende, verdedigde zich niet eens. Zijn volk sprong over boord, en alzoo was dit schip ook spoedig genomen. Sommige schrijvers nu melden dat, gedurende den strijd, het vice-admiraalschip in brand geraakte, en dat die zoo hevig toenam, dat het bootsvolk den reeds veroverden prijs begon te verlaten. Ita dit ziende zou met den degen in de vuist toegeschoten zijn, en de vlugtenden weder naar boord van den Spanjaard hebben gejaagd, de boot doen afsteken en met de woorden ‘blusschen of vergaan’ het scheepsvolk genoodzaakt hebben den brand te bedwingen om het schip te redden. De waarheid van dit verhaal is niet bewezen. Integendeel blijkt het, dat het vice-admiraalschip, nadat men er de lading had uitgehaald, nog vast zat en vol water liep, waarom men er toen den brand in stak. Ook het admiraalschip werd om deszelfs ontredderden toestand mede verbrand. Eene kostbare lading van indigo, huiden, salsaparilla wortel, balsem, gember en ongemunt zilver viel den onzen in handen. Het zwaar geteisterde schip de Leeuwin werd behouden, en hierop zetten de onzen koers naar het vaderland. Vooraf hield men den 16den Augustus eenen dankdag over de gansche vloot wegens de behaalde overwinning, en in het begin van October kwam men behouden op vaderlandschen bodem aan. In het jaar 1629 was Ita admiraal der vloot die de Westindische Maatschappij naar Brazilië zond, onder Hendrik Loncq. Op dezen togt werd Olinda of Fernambucq, ennog meer sterkten daar te lande, veroverd. In het volgende jaar diende hij de Maatschappij in Westindië, deed nog andere togten, van waar hij op het laatst van 1630 met eenige schepen terug kwam. Na dien tijd word zijn naam in de geschiedboeken niet meer vermeld. Zijne dochter, Johanna, was de tweede vrouw van Cornelis Evertsen, de oude, luitenant-admiraal van Zeeland. Zie de la Rue, Staatk. en heldh. Zeeland, bl. 187-190; (van den Bos) Lev. en daden der Zeeheld. D. II. bl 72; Neêrl. heldendad. ter zee, D. I. bl. 297; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. bl. 140; van der Aa, Herinner. D. I. bl. 250; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. I. bl. 316, 379; Swalue, de daden der Zeeuwen enz. bl. 201, 271, 288, 290, 296. [Wybrand van Itsma] ITSMA (Wybrand van) een Fries van geboorte, zag in 1694 het eerste levenslicht. Hij was van 1739 tot 1747 lid van de stadsregering van Dokkum, in welk laatste jaar hij burgemeester van Harlingen werd. Als vriend van Willem IV was hij onafgebroken in de voornaamste staatsambten en commissien werkzaam. In 1748 had hij deel in het ontwerpen van het Reglement Reformatoir en in de veranderingen in Groningen voorgevallen; derwaarts was hij gecommitteerd namens den stadhouder. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Later afgevaardigd ter vergadering der Staten-Generaal, had hij insgelijks een aanmerkelijk deel in het algemeen bestuur. Zijne bekwaamheid en wijsheid gaven hem veel invloed. Harlingen vooral bloeide onder zijn bestuur. Hij was ook tot kwartierschout van Kempenland in de Meijerij van 's Hertogenbosch benoemd, en insgelijks tot historieschrijver van Friesland, in welke laatste betrekking hij, voor zoo ver bekend is, geene proeven van zijne geleerdheid gegeven heeft. Epo Sjuck van Burmania was zijn boezemvriend. Met hem schreef hij de volgende werkjes, zonder hunne namen uitgekomen, die ten doel hadden de verdiensten van het huis van Oranje in het licht te stellen en de verheffing van den prins te bevorderen. Jagtpraetje ofte discours tusschen een Groeninger, een Dockumer en twee Zeeuwse Heeren, over de verhandeling van de vrijheid in den burgerstaat, Leeuw. 1737. 8o. Jagt-praetje ofte samenspraak tusschen een Leyenaar, een Groeninger en een Franeker, - over de oude en hedendaegse gesteltheit van de Nederlandsche Republiek, Tweede stuk, Leeuw. 1738. 8o. Jagt-praetje ofte discours gehouden tusschen een Groeninger, Amsterdammer en Harlinger, over de hedendaagsche levensbeschrijvingen der Princen van Oranjen, Hollandsche Keurdichten, de vryheit in den burgerstaat, enz. Derde stuk, Leeuw. 1738. 8o. Schuite-praatje ofte samenspraak tusschen drie Heeren, met de schuit reisende van Amsterdam na den Haag, welke aan malkander haar geboorteplaats, sentimenten en liefhebberij ontdekken enz. z. pl. en j. 8o. Schuite-praatje ofte samenspraak tusschen vier Heeren, met de schuit reisende van Leeuwarden na Groningen, over menschen, saaken en boeken van deese tijt, z. pl. en j. 8o. Wegens hunnen voortreffelijken inhoud en duurzame waarde zijn ze in 1757 te Harlingen bijeengevoegd herdrukt. Van Itsma overleed te Harlingen in 1756. Hij was gehuwd met Maria Boef, bij wie hij geene kinderen verwekte. Zijne zinspreuk was: Virtute ac patientia. (Door deugd en geduld). Zie Scheltema, Staatk. Nederl., door ons voornamelijk gevolgd; dit Woordenb., D. II. bl. 1623; van Leeuwen, Cat. der Prov. Bibl., bl. 254. [Johan van Ittersum] ITTERSUM (Johan van) was vermoedelijk een zoon van Roelof van Ittersum, burgemeester van Zwolle. Hij was een zeer ervaren en verstandig man, een vermaard regtsgeleerde, lieentiaat in die wetenschap, en ook burgemeester van Zwolle. Voor het grootste gedeelte heeft hij het Stadsboek te Zwolle bijeengebragt. Hij was zeer rijk, fundeerde in 1438 de kapel van den H. Laurentius tegen het klooster Belhem, en een {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig later nam ook het gasthuis in die stad door zijne groote weldadigheid een aanvang. Hij stichtte mede het hof te Zwolle op de nieuwe markt, het huis te Werkeren en het tweede kasteel te Voorst. Tijdens de bisschoppen Frederik van Blankenheim en Rudolph van Diepholt was hij bisschoppelijke raad, en overleed in 1464, nalatende een zoon, Wolf van Ittersum, en eene dochter, gehuwd aan Wolter van Keppel. De verdeeling zijner nalatenschap gaf aanleiding tot eene gebeurtenis, die ten bewijze verstrekken kan van het groot gewigt, door onze voorouderen gehecht aan beloften of eeden, zelfs gedwongen, aan hunne vijanden gedaan. Genoemde zoon had namelijk met zijnen zwager een hevige twist gekregen over een tiende bij Dalfsen, welke door van Ittersum als leengoed beschouwd werd. Door tusschenkomst hunner naastbestaanden werd er besloten de zaak aan de uitspraak van afgezanten der drie groote Overijsselsche steden over te laten. Wolter van Keppel had van de stad Deventer brieven van vrijgeleide voor van Ittersum verworven, doch hem op den weg derwaarts gewapenderhand overvallen en gevangen naar zijn slot gevoerd. Niet dan na langen tijd kon men zijne slaking verwerven. Vóór zijn ontslag moest hij onder eede beloven, bij het eerste opontbod van Wolter van Keppel, zich weder in hechtenis te begeven. Doch toen hij werkelijk opontboden werd, hield de Zwolsche regering, om den afgepersten eed krachteloos te maken, hem jaren lang met zijn gezin in eene gemakkelijke gevangenis op de Sassenpoort opgesloten. Verscheidene jaren heeft van Ittersum, op deze poort met zijn huisgezin doorgebragt, en ofschoon hij bij herhaling door zijn zwager werd opgeëischt, moest hij hem steeds antwoorden, volkomen bereid te zijn, om zijn woord gestand te doen, indien de Zwollenaren hem slechts wilden loslaten. Na den dood van Keppel verliet hij waarschijnlijk in 1483 de Sassenpoort, toen hij door Zwolle met zes paarden in dienst werd genomen. Zie Revius, Daventria Illustr. p. 115-118; van Hattum, Beschrijv. van Zwolle, D. II. Hoofdst. 17; Arend, Algem. geschied. des Vaderl., D. II. St. III. bl. 101; Overijss. Alm. voor oudh. en letter., 1836, bl. 161-164, 1846, bl. 127; van der Chijs, de Munten der Heeren en Steden van Overrijssel, bl. 93, 94. [Johan van Ittersum] ITTERSUM (Johan van) behoorde tot hen die bij de verovering van de schans Goor, in het begin van Augustus 1581, in handen van Maarten Schenck vielen, en gedurende drie jaren op diens kasteel Blijenbeek, bij Gennep aan de Maas, werden gevangen gehouden. Zie Overijss. Alm. voor oudh. en lett., 1847, bl. 184-200. [Ernst Hendrik baron van Ittersum] ITTERSUM (Ernst Hendrik baron van) was een bekwaam regtsgeleerde en kantonregter te Wijk bij Duurstede, waar hij {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} in het begin van Januarij des jaars 1853 overleed. Hij was een man, die om zijn christelijken zin, zijne beminnelijke hoedanigheden en vriendelijke hulpvaardigheid, door ieder die hem kende, werd geëerd en bemind. Als ijverig beoefenaar der geschiedenis en oudheden deed van Ittersum zich kennen, door eene door hem opgemaakte Inventaris van zoodanige archieven en oude stukken als van eenige consideratie ter secretarie der stad Wijk bij Duurstede berustende zijn. Deze inventaris is opgenomen in de Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht, D. V. bl. 283-287, terwijl in D. III van genoemde Kronijk, (bl. 74-79) eene opgave voorkomt van de belangrijke archieven die in zijn bezit waren. Zie behalve genoemde Kronijk, de Boekz. der gel. Wereld, 1853. a. bl. 105. [Pieter Izaaks] IZAAKS (Pieter). Zie ISAACS (Pieter). [Izabella van Portugal] IZABELLA van PORTUGAL, in 1395 geboren, was in 1428 gehuwd met Filips, hertog van Bourgondië, bijgenaamd de Goede. Bij afwezigheid van haren gemaal was aan haar door dezen de algemeene landvoogdij opgedragen, waaronder de stadhouders der bijzondere gewesten stonden. In een stuk van den 14den Maart 1441 komt zij reeds als zoodanig voor. Niet veel berigten zijn ons van hare handelingen bekend geworden. Namens haren echtgenoot sloot zij in 1443 een tractaat van bestand met Hendrik VI, koning van Engeland. Om het op nieuw uitbreken der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten te Haarlem in 1444, werd zij door haren gemaal derwaarts gezonden, doch ofschoon hij ook naar de zijde der Kabeljaauwschen overhelde, zag zij zich echter door dezen smadelijk behandeld. In hetzelfde jaar liet zij die van Dordrecht voor haar dagvaarden, over eenige verschillen aangaande het stapelregt, en zij veroordeelde verscheidene regeringsleden der stad, blijkens sententie van den 20sten December 1444, omdat deze verscheidene munters van de opgehevene munt te Dordrecht, die te Zevenhuizen waren gaan werken, veroordeeld hadden tot de boete om eenige roeden muurs der stad op hnnne kosten te laten vervaardigen. Van haar verder bedrijf vinden wij niets aangeteekend, dan alleen dat zij, in de huisselijke twisten tusschen haren echtgenoot en zoon Karel de Stoute, den laatsten volgde en deszelfs belangen behartigde. Zij overleed te Brugge in 1471 en haar lijk werd in 1473 met dat van haren gemaal naar Dyon gevoerd, waar zij in de Karthuizer kerk werden ter aarde besteld. Eene afbeelding van haar, vooral opmerkelijk om de kleeding, is ons door van Wijn bezorgd. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Wagenaar, Vaderl. Hist, D. IV. bl. 7, 8; van Wijn, Bijv. en Aanmerk., D. IV. bl. 2-5, 25, 26, 33, 98; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl 545, 546; dit Woordenb., D. VI. bl. 83; van der Chijs, de Munten van Holl. en Zeel, bl. 381, 390, 449. [Izabella Clara Eugenia] IZABELLA CLARA EUGENIA, dochter van Filips II, koning van Spanje, werd geboren te Segovia, op den 12den September 1566. Op het artikel van haren gemaal Albertus, aartshertog van Oostenrijk, hebben wij reeds vermeld dat zij in 1598 met dezen huwde, en hij als souverein vorst der Katholijke Nederlanden in 1599 met veel plegtigheid te Brussel gehuldigd werd. Na den dood van Albertus, den 12den Julij 1621 te Brussel voorgevallen, hield zij nog twaalf jaren de teugels van het bestuur in handen, zoodanig, dat men bijkans geene verandering in de regering bespeurde, totdat zij in den nacht tusschen den 1sten en 2den December 1633 te Brussel overleed. Izabella had, zoo zegt de heer van Kampen, niets van de norsche, kleingeestige geaardheid haars vaders, maar was integendeel, gelijk hare overgrootmoeder, de beroemde Izabella van Kastilië, minzaam, gul van aard, mild en grootmoedig, doch kwam ook met deze in brandenden ijver voor haar kerkgenootschap overeen. Zij was mannelijk en verheven van aard, en scheen meer dan haar man tot gezag over hare onderdanen geschapen. Wanbetaling had het krijgsvolk tot muiterij doen overslaan. Izabella begeeft zich te midden der muiters, wijst op hare oorsieraden, en betuigt, dat zij liever die zou willen ontbeeren, dan de verdedigers van de godsdienst, vorst en vaderland onbetaald zien. De tijding van den voor Albertus zoo noodlottigen slag bij Nieuwpoort werd aan zijne getrouwe gade verbazend vergroot overgebragt, en met mannenmoed verdroeg zij dit berigt; niet uit gebrek aan liefde, want haar huwelijk was een voorbeeld van trouw, onderlinge genegenheid en inschikkelijkheid. Hoezeer zij gevoelde, boven Albertus verheven te zijn, deed zij hem dit nimmer bespeuren, maar liet hem geheel met de regering begaan; slechts in enkele gevallen, waar het land op het spel stond, kwam zij door haren invloed tusschen beiden. Van dáár, dat zij veel meer bemind werd dan den aartshertog, wien zij ook in lieftalligheid en spraakzaamheid met ieder een van hare onderdanen ver overtrof; ook raadpleegde hij haar in alles, en bediende zich van haar treffelijk vernuft en diepe ervarenheid. Izabella werd bij haar echtgenoot in de hoofdkerk te Brussel begraven, en op haar graf eene tombe met een weidsch opschrift geplaatst. Zij liet geene kinderen na. Hare afbeelding ziet op meer dan eene wijze het licht. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. XXXV. bl. 461, (32) 463, (35) 471, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} (40), B. XXXVI. bl. 577 (50) 578 (51); Lev. van Fred. Hendr., D. I. bl. 529; Wagenaar, Vaderl. Hist., het regist. op Izabella; Luïscius, Woordenb. op Isabella; de Feller, Diction. Histor T. V. p. 35, 36; Kok, Vaderl. Woordenb. op Isabella; van Kampen, Vaderl. karakt., D. II. bl. 177-181; dit Woordenb., D. I. bl. 154, 155; Groen van Prinsterer, Archiv., T. II. p. 264, IV. p. 146, V. p. 82; Borgnet, de Nederl. onder Filips II, door van Vloten vertaald, bl. 241-243; Muller, Cat. van Portrett. bl. 131. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Biographisch woordenboek der Nederlanden. J. [Jan Jaapix] JAAPIX (Jan), een onbekend graveur, door den heer Kramm voor het eerst vermeld, als vervaardiger van eene gravuren, voorstellende het portret van den Frieschen dichter Gysbert Jacobs of Japiks, naar de schilderij van M. Haarings. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Adriaan Jaapsz] JAAPSZ (Adriaan), schilder in den Briel, schreef een spel van sinnen van den ghepredestineerden blinde, 1552. 4o. in handschrift voorhanden. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Gilbertus Jacchaeus] JACCHAEUS (Gilbertus) of Gilbert Jacchey, werd te Aberdeen, in Schotland, omstreeks 1585, geboren. Hij verloor zijn vader op jeugdigen leeftijd, en kreeg op last zijner moeder onderwijs in de Latijnsche en Grieksche talen. Na zich vervolgens te Helmstad en te Herborn op de fraaije letteren en wijsbegeerte toegelegd te hebben, kwam hij te Leiden, waar hij, reeds in de jaren 1603 en 1604, zoodanige proeven van zijne geschiktheid tot het onderwijs der wijsbegeerte gaf, dat curatoren hem niet alleen daarvoor, bij herhaling, eene vereering toelegden, maar hem ook in 1605 tot buitengewoon hoogleeraar in de redeneerkunde aanstelden, en twee jaren later, hem mede het onderwijs der zedekunde opdroegen. Intusschen zette hij zijne studiën in de geneeskunde voort, en verwierf zich in 1611 den titel van doctor in die wetenschap. In het volgende jaar werd hij tot gewoon hoogleeraar bevorderd, en verwisselde, hetzij toen, hetzij later, het hem aanbevolen onderwijs met dat in de natuurkunde. Bij de zuivering der hoogeschool, ten gevolge der godsdienstige geschillen in 1618 en 1619, behoorde hij mede onder die hoogleeraren, die het misnoegen der geestelijkheid in hooge mate tegen zich opgewekt hadden, en daarom in de waarneming van hunnen post geschorst en uit den academischen Senaat geweerd werden. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst tegen het laatst van 1620, werd hij, op zijn ernstig verzoek, voor drie maanden, weder tot het openbaar leeraarsambt der natuurkunde toegelaten, en niet voor Februarij 1623 werd hij in zijne vroegere waardigheid van gewoon hoogleeraar in die wetenschap volkomen hersteld; hij bekleedde die verder met lof, tot aan zijn overlijden, hetwelk in 1628 plaats had. De Latijnsche dichter Janus Bodecheurs Banningius vereerde hem met een Latijnsch grafschrift. Zijne afbeelding ziet het licht. Zijne zinspreuk was: Summum nec metuas diem, nec optes. (Vrees niet den laatsten dag, noch wensch hem). Jacchaeus schreef de volgende werken: Primae Philosophiae institutiones, Lugd. Bat. 1616. 16o. ibid. 1628. 16o. Institutiones Physicae, Lugd. Bat. 16.. 16o. Laatste uitgave, vermeerderd, Amst. 1644. 16o. Institutiones Medicae, Lugd. Bat. 1624. 16o. ibid. 1631 en 1654. 16o. Zie Meursius, Alh. Batav. p. 294, 295, met portret; Banningii, Poemata, (Lugd. Bat. 1637.) p. 166; Paquot, Memoires, T. II. p. 266; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 117, 127, 128, 222, Toev. en Bijl. bl. 92, 93, 267; Muller, Cat. van Portrett. [Jacob] JACOB, getiteld bisschop van Zuden, was een Utrechtenaar van geboorte, en gesproten uit een oud adelijk geslacht. Hij werd bisschop van Zuden in Candia genaamd, ofschoon dat bisdom, gelijk al de overigen, in het Oosten niet meer bestond. De paus had namelijk de gewoonte ingevoerd, dat alle bisdommen en andere aanzienlijke kerkambten bij derzelver naam in wezen bleven, nadat zij door de ongeloovigen overweldigd waren. Jacob was bovendien bekleed met de waardigheid van kommandeur van Sinte Katharina der St. Jans-orde te Utrecht, van welke ridderschap hij in 1313 eene kommanderij te Haarlem had opgerigt. Hij hield zich meest op aan het hof van graaf Willem I, wiens achting hij genoot, en in wiens naam hij verscheidene stukken teekende. Na het overlijden van Frederik II of van Zyrik, bisschop van Utrecht, in 1322, begaf zich graaf Willem naar Utrecht, ten einde de verkiezing van den nieuwen bisschop naar zijnen zin te doen uitvallen. Hij verzocht de kapittelheeren om Jacob, bisschop van Zuden, als zoodanig te verkiezen; doch dit mislukte, daar Jacob van Oudshoorn, die volgt, verkozen werd. Gedurende de korte regering van dezen schijnt Jacob de waardigheid van wij-bisschop bekleed en steeds op den bisschoppelijken mijter gevlamd te hebben; althans toen er voor Jacob van Oudshoorn geen lang leven meer te hopen was, wendde hij nogmaals pogingen aan om bij diens overlijden verkozen te worden. Bij diens dood werd hij echter andermaal in zijne hoop teleurge- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} steld. De tijd van zijn overlijden is niet bekend. Hij wordt genoemd een rijk en milddadig man, die bij de naburige vorsten wel gezien was. Zie Tegenw. staat van Utr., D. I. bl. 67, Hoogstraten Woordenb., D. VI. St. I. bl. 55; Sjoerds, Friesche Jaarb., D. III. bl. 287, 288; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II St. II bl. 62, 63. van der Chijs, de Munten der Bissch. van Utr. bl. 98. [Jacob van Oudshoorn] JACOB VAN OUDSHOORN, vier en veertigste bisschop van Utrecht, was domdeken aldaar en gesproten uit een adelijk Hollandsch geslacht. Hij volgde Frederik II of van Zyrik als bisschop op in 1322, werd door Hendrik II, aartsbisschop van Keulen, gewijd, doch kon zijne bevestiging van den paus niet bekomen, dan door kracht van geld, waardoor hij zich zelven en zijne familie ten onder bragt. Niet lang had hij van zijne waardigheid genot, daar hij reeds den 18den September, of den 22sten October, 1322 overleed, niet zonder vermoeden vergiftigd te zijn geworden. Hij wordt genoemd een braaf, geleerd en godsdienstig man. Zie de schrijvers aan den voet van het voorgaande artikel aangehaald. [Jacoba van Beijeren] JACOBA VAN BEIJEREN was de eenige dochter van Willem VI, graaf van Holland, Zeeland, Friesland en Henegouwen, en van Margaretha van Bourgondië. Op den 25sten Julij 1401 geboren, werd zij reeds op haar zesde jaar door haren vader, volgens de toenmalige gewoonte, uitgehuwelijkt aan Jan, tweede zoon van Karel VI, koning van Frankrijk, met wien zij op haar veertiende jaar, in 1415, door het huwelijk werd vereenigd. Haar gemaal werd kort daarna, door het overlijden zijns oudsten broeders, de naaste erfgenaam der Fransche kroon, en Jacoba dien ten gevolge toen reeds dochter van Frankrijk genoemd. Twee jaren lang beleefden de jonggehuwden, zich meestal in Henegouwen, soms ook in Holland ophoudende, de genoegelijkste dagen huns levens, totdat de dood van den dauphin daaraan een einde maakte. Op den 4den April 1417 had die te Compiegne plaats ten gevolge van vergift, hetwelk men hem had toegediend. Alzoo reeds op zestienjarigen leeftijd weduwe geworden, en teleurgesteld in de hoop van eenmaal als koningin van Frankrijk op te treden, trof haar kort daarop een ander onheil, door het overlijden van haren vader. Als wettige erfgename van dezen terstond daarop als gravin van Henegouwen gehuldigd zijnde, nam zij spoedig de reize naar Holland aan, daar zij in alle steden, uitgezonderd Dordrecht, werd verwelkomd en, even als door geheel Zeeland, als wettige landsvrouw werd erkend. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood van graaf Willem VI had echter hier te lande de sluimerende burgertwisten opgewekt en de vijandelijkheden tusschen de Hoekschen, die de partij van Jacoba trokken, en de Kabeljaauwschen op nieuw doen ontstaan. Laatstgenoemden kozen den oom van Jacoba, Jan van Beijeren, bijgenaamd zonder genade, tot hunnen heer, die eene vergeefsche poging gedaan had om de hand van zijne schoone en rijke nicht te verwerven. Intusschen verklaarde Jacoba, dat zij de begeerte haars vaders zoude volgen, en hare hand schenken aan haren neef Jan IV, hertog van Brabant, in wien zij, en ook hare getrouw geblevene edelen en steden een grooten steun hoopte te erlangen tegen hare vijanden. De echtverbindtenis geschiedde te 's Gravenhage in de lente van 1418, na vooraf daartoe verlof te hebben bekomen van den paus, uit hoofde der bloedverwantschap tusschen de beide echtelingen. Jan van Beijeren alzoo in zijne verwachting teleurgesteld, en vlammende op het bezit, ten minste op de voogdij dezer landen, wist van den Duitschen keizer Sigismund de leenhuldiging van de landen zijner nicht te verkrijgen, en ligtte daarna geheel het masker af, achter hetwelk hij eenigen tijd zijne plannen bedekt had gehouden. Hier te lande gekomen, werd hij te Dordrecht als voogd van Jacoba en ruwaard dezer landen aangenomen, doch natuurlijk als zoodanig door laatstgenoemde niet erkend. Een binnenlandsche oorlog was alzoo onvermijdelijk geworden. Jacoba begon dezelve door de belegering van Dordrecht in 1418, welk beleg zij, na verloop van twee maanden, met aanmerkelijk verlies weder moest opbreken; ook Rotterdam werd kort daarna door Jan van Beijeren bemagtigd. Een en ander bewoog Jacoba, uit vrees voor verder verloop harer zaken, het oor te leenen aan bevrediging met haren oom; men trof dezelve te Woudrichem in Februarij 1419. Veel moest de gravin daarbij opofferen, doch de meeste Hollandsche steden bleven haar getrouw. Onmiddellijk na het sluiten van het verdrag begaf Jacoba zich met haren gemaal naar Henegouwen, om den eed van hulde en trouw te ontvangen. Beider afzijn verschafte aan Jan van Beijeren gelegenheid zijne heerschzuchtige plannen te voltooijen. In weerwil van het door hem plegtig bezworen verdrag te Woudrichem, maakte hij zich van Leiden en Geertruidenberg meester en liet ook het oog vallen op Brabant, het hertogdom van Jacoba's echtgenoot. Het is ons voornemen niet, hier een verhaal te geven van den voortgang der wapenen van Jan van Beijeren, die weldra in Holland en Zeeland al de regten uitoefende van het oppergezag. Wij wenden alzoo weder het oog naar Jacoba, die, in plaats van in haren gemaal een krachtig voorstander harer regten te vinden, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} met hem in onderlingen twist en tweedragt leefde. Het slechte gedrag van Jan van Brabant was daarvan de oorzaak. De verwijdering tusschen de beide echtgenooten werd hoe langer hoe grooter, totdat Jacoba er ernstig op bedacht werd haren echt te doen ontbinden. Zij wendde zich daartoe tot het hof van Rome, en trok naar Engeland over, liet het oog vallen op Humphrey, hertog van Glochester, broeder van Hendrik V, koning van Engeland, en, na het pauselijk verlof tot echtscheiding ontvangen te hebben, huwde zij hem in 1422 en kwam in het volgende jaar met haren nieuwen echtgenoot, aan het hoofd van een leger, in Henegouwen terug. Na eenige steden bezocht te hebben begaven zij zich naar Bergen. Op het berigt van hunne komst had Jan van Brabant zich in de armen geworpen van Jan van Beijeren, en bij dezen, gelijk ook bij Filips van Bourgondië, hulp gezocht. Ondertusschen was Jan van Beijeren in 1425 overleden, en had hij bij uitersten wil zijne regten op de drie graafschappen aan Filips van Bourgondië opgedragen. Hertog Jan van Brabant werd inmiddels door alle steden van Holland en Zeeland, Zierikzee uitgezonderd, als wettig heer en voogd zijner gemalin ontvangen en gehuldigd; doch terwijl dit plaats vond maakte de hertog van Glochester van de afwezigheid van Jan van Brabant gebruik, om Brabant te verwoesten, terwijl Jacoba, bij wie zich eenige Hoeksche edelen begeven hadden, Floris van Kijfhoek met gewapenden naar Holland zond, om aldaar hare belangen te behartigen. Deze maakte zich meester van Schoonhoven en van het slot, waarop Albrecht Beiling mede het bevel voerde. Met voorkennis van Jacoba, zoo niet op last van haar, werd de edele Beiling levend begraven. De hertog van Glochester was inmiddels in openbaren twist geraakt met Filips van Bourgondië, en deze door hem tot een tweegevecht uitgedaagd. De vijandelijkheden werden op de aanneming daarvan gestaakt, waardoor Glochester gelegenheid kreeg om naar Engeland terug te trekken. Hij liet Jacoba te Bergen in Henegouwen achter, welke stad vervolgens door Filips van Bourgondië belegerd en ingenomen werd. Jacoba, ofschoon volgens haar rang en staat onderhouden, geraakte hierdoor in hechtenis en werd gevankekelijk naar Gent gevoerd, terwijl geheel Henegouwen zich aan hertog Jan van Brabant onderwierp. Na drie maanden gevangen gezeten te hebben, ontsnapte Jacoba aan hare bewakers te Gent. Onder geleide van Jan van Vianen kwam zij te Schoonhoven, vervolgens te Gouda en te Oudewater, waar zij onmiddellijk voor gravin werd erkend, terwijl de afgevaardigden van de stad Utrecht en het Neder-Sticht met haar een verbond van vrede en vriendschap sloten. Inmiddels was Filips van Bourgondië in verschillende {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche steden als ruwaard en voogd aangenomen, en voerde hij als zoodanig over Holland en Zeeland het bewind. Na de terugkomst van Jacoba kozen deze plaatsen hare partij, terwijl de andere de zijde van Filips van Bourgondië hielden. De hieruit gevolgde vijandelijkheden, waaraan ook de Engelsche vloot deel nam, die door den hertog van Glochester tot bijstand van Jacoba was afgezonden, gaan wij stilzwijgend voorbij. Dan eens was het geluk aan den kant der gravin, dan weder aan dien van hertog Filips, totdat eindelijk het krijgsgeluk zich geheel ten voordeele van laatstgenoemde verklaarde en Jacoba, nu ook door Glochester verlaten, met wien haar huwelijk voor onwettig verklaard was, genoodzaakt werd, op den 29sten Junij 1428, op zeer onvoordeelige voorwaarden zich met Filips van Bourgondië te verzoenen. Na het sluiten van een verdrag voor haar, waarbij aan Jacoba slechts den titel van gravin werd verleend en zij zich verbond buiten bewilliging van Filips geen ander huwelijk aan te gaan, werd Filips van Bourgondië als ruwaard en erfgenaam gehuldigd, terwijl Jacoba zich met der woon naar den Haag begaf, doch veelal te Goes zich ophield. Drie of vier jaren bragt zij nu in rust door, en van het haar wettig toekomend bestuur over hare staten beroofd, had zij er ook de lasten niet van te dragen. Bij het vernederende van haren toestand kwelde haar menigmaal geldgebrek, daar haar jaargeld slecht werd betaald, en zij, die haar vroeger bijstonden, niet meer waren of de handen gesloten hielden. De eenige onder de edelen, bij wien zij in zulke moeijelijke omstandigheden hulp en troost zocht en vond, was Frank van Borssele. Op diens artikel is in het breede verhaald hoe zij op hem verliefde en heimelijk met hem trouwde; doch ook, hoe zij, ten koste van hare waardigheid en den titel van gravin, het leven redde van haren echtgenoot. Met hem was de ongelukkige vorstin thans gelukkig, en het slot Teilingen, bij het dorp Sassenheim, was getuige van dat geluk: maar ook daar maakte de dood op den 2den October 1436 een einde aan haar leven. Haar lijk werd overeenkomstig haren rang en hooge geboorte naar 's Hage gevoerd, en in de hofkapel, in het graf van hertog Albrecht van Beijeren bijgezet. Men rigtte haar daar ter plaatse eene statue op en plaatste een Latijnsch opschrift op haren grafzerk, die beiden sinds lang reeds verloren gegaan zijn. De afbeelding van Jacoba van Beijeren ziet op verschillende wijzen het licht. Het wordt evenwel op goede gronden betwijfeld, of een van dezen naar eene oorspronkelijk schilderij gemaakt is, terwijl ook de oorspronkelijkheid der van haar bestaande geschilderde portretten ontkend wordt. Bij de beoordeeling van het karakter van Jacoba van {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Beijeren moeten wij voornamelijk het oog slaan op de gebeurtenissen die zij beleefde, en die haar voor het grootste gedeelte aangingen. En dan zien wij de wettige gravin van Holland, Zeeland, Friesland en Henegouwen, door eene zamenloop van ongelukkige omstandigheden, tot eene nietsbeduidende houtvesterin van Holland gedaald. Waar zooveel rampspoed aan eene vrouw ten deel viel, is het niet onverklaarbaar, dat zij bij het sterkere geslacht hulp en ondersteuning zocht. Had Jacoba van Beijeren die in Jan van Brabant gevonden, voorzeker zouden haar lot en gedragingen anders geweest zijn. Nu heeft het verbreken van haar huwelijk met dezen, en het spoedig daarop aangaan van een ander huwelijk, dat even ongelukkig was als het vorige, aanleiding gegeven, dat men haar van zaken beschuldigd heeft, die nogtans nimmer bewezen zijn. Doch wij achten het onnoodig hier verder de eer van Jacoba van Beijeren, voor zoo ver dat mogelijk is, op te houden. Na door Bilderdijk van wulpschheid en verslaafdheid aan den drank beschuldigd te zijn, is hare eer door Siegenbeek waardiglijk verdedigd. Daarnaar verwijzende, zeggen wij met den heer Arend: ‘Erkennen wij hare gebreken, maar vergeten wij niet hare goede hoedanigheden, betreuren wij hare zwakheden, maar miskennen wij niet in haar die begaafdheden, door welke zij, onder gunstiger omstandigheden zich gewisselijk eene eervolle plaats zou hebben verworven in de rij der vorstinnen, wier namen in de geschiedenis met lof vermeld staan.’ Zie, behalve de meeste geschiedschrijvers, in het bijzonder Balen, Beschrijv. van Dord., het Regist. op Jacoba; Levensbeschrijv. van voorname mann. en vrouw., D. V. bl 294-358; Kok, Vaderl. Woordenb. op Jakoba; van Hemert, Levensbeschrijv. der Holl. grav., bl. 289-318; (Loosjes) Charakterkunde der Vaderl. Geschied. D. II. bl. 45-78; van Wijn, Aanm. en Bijv. op Wagenaar, het Regist. op Jakoba; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 517-521; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. I. bl. 173-179; Collot d'Escury, Holl. roem, het Regist. op Jakoba; de Wind, Verh. over de vraag: Kan Jacoba van Beijeren uit de Holl. gravenrij uitgemonsterd en 'Jan van Beijeren in hare plaats gesteld worden; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., het Regist. op Jacoba; Siegenbeek, de Eer van Jacoba van Beijeren verdedigd; Römer, Geschiedk. Overz. van de kloost. en abdijen van Holl. en Zeel., het Regist. op Beyeren; Lauts, in Nyhoff's Bijdr. voor vaderl. geschied. en oudheidk., D. II. bl. 110-118; Engelberts Gerrits, Biogr. Handwoordenb, op Jacoba; Arend, Algem. geschied. des vaderl., D. II. St. II. bl. 451-525; Overijss. Alm. voor ondh. en letteren, 1844, bl. 13, 14; Dit Woordenb., D. II. bl. 953-957; Muller, Cat. van Portrett. bl. I; de Navorscher, D. III. bl. 1, 2, Bijblad, bl. XXXIV, XLIV-XLVI; van Til, de belangrijkste Nederl. Vrouw., bl. 7-16; van der Chijs, de Munten van Brabant en Limburg, bl. 129; de Munten der Heeren en Steden van Gelderl bl. 152; de Munten der Heeren en Steden van Overijssel. bl. 81; de Munten van Friesl., Gron. en Drenthe, bl. 396, 617, 625; de Munten {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} van Holl. en Zeel., bl. 60, 319-327; de Munten der Bissch., de heerlijkh. en de stad Utr., bl. 143, 146, 171, 302. [H. Jacobi] JACOBI (H.) schreef: Ghemeyne Zeyndt-brieven, profytelyck voor de Ouders, meesters en de kinderen enz. Hoorn. 1645, 4o, met schrijfletters gedrukt. Zie Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leiden, D. II. bl. 189. [C.G. Jacoby] JACOBY (C.G.) schreef: Kort en beknopt Chronijkjen van Vriesland, zedert 't jaar der Werelt 3070 tot op het jaar 1567, als wanneer de Reformatie in deze Provintie is begonnen. Wordende kortbondig verhaald de merkwaardigste Zaken, die in de tijd van 2496 jaren in Vriesland zijn voorgevallen, Leeuw. 1755. 8o. Hij vervaardigde ook een groote Stamboom van het Huis van Oranje en Nassau, welke fraai in het koper gegraveerd en met een lofvers van L. Paludanus het licht zag. Op een voorhanden zijnde exemplaar is geschreven dat Jacoby toen, omstreeks 1750, oud kapitein en ingenieur was. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. boek., D. I. St. VI. [F.J. de Jacobi] JACOBI (F.J. de), geboren te Maastricht in 1772, omhelsde reeds vroeg den krijgsmansstand en trad in 1782 als kadet-volontair in dienst bij het regiment infanterie van Somersdijk. In 1791 tot luitenant bij het regiment dragonders van Hessen-Kassel benoemd, woonde hij in 1793 de belegering van Maastricht, alsmede in dat jaar en het daarop volgende de veldtogten in Vlaanderen en Brabant tegen Frankrijk bij. In Augustus 1793 werd hij te Fourcoing, bij het doen eener charge, zwaar gewond door een geweerschot in de borst, en in 1794 was hij wederom bij de belegering van Maastricht. In 1795 nam hij bij de zamenstelling van het Bataafsche leger zijn ontslag en vervoegde zich in Duitschland bij de vereeniging van troepen, onder het kommando van den prins van Oranje. In 1799 werd hij bij het korps Hollandsche troepen in Engelsche dienst overgeplaatst, en in 1802 als kapitein daarbij bevorderd, keerde hij, na het ontslaan van dit korps, naar het vaderland terug. In 1814 woonde hij als ritmeester bij het regiment huzaren, onder bevel van den luitenant-kolonel Boreel, de belegering van Bergen op Zoom bij, en als majoor bij dat zelfde regiment nam hij deel aan den veldtogt van 1815 in Frankrijk, en ontving in het voor onze wapenen zoo roemrijk gevecht bij Quatre-Bras eene zware wonde door eenen sabelhouw over het linker oog en neus, alsmede een lanssteek in den regter arm. Daarvoor verkreeg hij het ridderkruis der Militaire Willemsorde 4de klasse en werd hij tot luitenant-kolonel der huzaren bevorderd, in welke betrekking hij gebleven is tot 1824, als {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer hij tot kolonel bij het regiment ligte dragonders werd aangesteld. In 1830 bevond hij zich met zijn regiment te Maastricht, tijdens het uitbreken van den opstand in België, en aan het einde van dat jaar werd hij tot generaal-majoor bevorderd, met het pensioen aan dien rang verbonden. Hij sleet de laatste jaren zijns levens binnen de stad Utrecht, waar hij de algemeene achting, van allen die hem kenden, in ruime mate mogt genieten, tot aan zijn dood, die aldaar in het begin van Februarij 1852 plaats had. Zie Algemeen Amst. Handelsbl. 9 Febr. 1852, door ons hier gevolgd; Bosscha, Neerl. held. te land, D. III. bl. 471 noot. [Bartholomeus Jacobs] JACOBS (Bartholomeus) was luitenant van den vice-admiraal de Liefde, en een der eersten die bij den roemrijken aanval op de Britsche vloot in 1667 op de rivier van Rochester, met den Kapitein Thomas Tobyas, een aanval deed op de Royal Charles, en dit admiraalschip vermeesterde. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. II. St. II. bl. 440. [Cornelis Jacobs] JACOBS (Cornelis) wordt onder de verdienstelijkste leerlingen van Cornelis Cornelissen van Haarlem geteld, en kan alzoo op het laatst der zestiende eeuw hebben gebloeid. Men meent dat hij van Delft was, en aldaar in 1638 is overleden. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Frans Jacobs] JACOBS (Frans) of Franciscus Jacobi, geboren te Maastricht, schreef: De modo visitandi et corrigendi subditos, et de modo inquirendi contra defectus eorum. 4o. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 245; Foppens, Bibl. Belg. p. 296 [Gerard Jacobs] JACOBS (Gerard) of Gerardus Jacobi, werd geboren te Asten in de meijerij van 's Hertogenbosch, en leefde in het laatste gedeelte der zestiende en in het begin der zeventiende eeuw. Na zijne eerste letteroefeningen volbragt te hebben, studeerde hij waarschijnlijk te Leuven en verkreeg den rang van baccalaureus in de godgeleerdheid. Hij werd daarop pastoor te Someren en vervolgens ook aartspriester van het dekenschap van Helmond. Hij was een groot voorstander van zoogenaamde tijdverzen, overleed te Someren omstreeks 1634 en schreef: Diva Virgo Ommelensis, ejusque miracula, Lov. 1607. 4o. Exercitium pium in vitam et gloriam B. Virginis Mariae, per sexaginta capita, seu meditationes, Sylvaed. 1608. 4o. Pium Exercitium de creatione, lapsu, et redemptione generis humani per Christum, Antv. 1611. 12o. Martyres Gorcomienses, a Guilielmo Estio prosa editi, nunc carmine descripti, Antv. 12o. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 351; Paquot, Memoir. T. II. p 369; (van Gils) Kath. Meijer. Memorieb. bl. 222; Glasius, Godgel. Nederl. [Gerard Jacobs] JACOBS (Gerard) was een kunstschilder, die in 1766 te Veere bloeide, gelijk blijkt uit eene schilderij welke hij voor de regering dier stad vervaardigde, zijnde de afbeelding van het Stadhuis aldaar. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Israël Jacobs] JACOBS (Israël) leefde in de zestiende eeuw te Hoorn, en schreef onderscheidene verzen voor de werken zijner tijdgenooten, onder anderen voor van Mander's Schilderboek en Velius Chronyk van Hoorn. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Nederl. Dicht. [J. Jacobs] JACOBS (J.) of Jacobsz, was een Amsterdamsch boekverkooper, die meer zaakkennis, dan wel dichttalent aan den dag legde. Hij schreef: De Saenlans wassende Roos, waer bij vertoont werden de rarigheden van scheeps timmeren, molens en huyse bouwen, alsmede de koopmanschap van 't hout, met noch veelerhande konstige kantwerken. (op rijm) Amst. (1693). 4o. Zie (Bodel Nijenhuis) Opgave der beschrijv. van gewest. steden enz. in den Vriend des Vaderl. D. V. St. 3. bl. 217; Muller, Cat. van boek. en kaart. over Neerl. waterst. bl. 22. [Jan Jacobs] JACOBS (Jan) was lid der kamer in liefde bloeijende te Amsterdam; van hem bestaat in handschrift een spel van Sinne van Naboth, 1553 4o. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Joannes Jacobs] JACOBS (Joannes), neef van Gerard boven genoemd, werd omstreeks 1577 te Asten, in de meijerij van 's Hertogenbosch geboren. Hij volbragt zijne wijsgeerige en godgeleerde studiën, te Leuven, en gaf daar later onderwijs in de wijsbegeerte. Na dit ambt eenige jaren te hebben uitgeoefend, verkreeg hij in 1605 eene kanoniksplaats in de hoofdkerk te Brugge, waar hij zich nu met der woon vestigde. Na verloop van twee en dertig jaren werd hij, in 1637, opgenomen in de congregatie van het Oratorium. Hij was bijzonder ervaren in de kennis der kerkelijke plegtigheden of liturgie, alsmede in de kerkelijke geschiedenis, en overleed te Brugge den 1sten Februarij 1647. Van hem ziet het licht: Compendium caeremoniarum, quibus hodie in Divinis officiis Romana Ecclesia utitur, Antv. 1622. 12o. Festa propria Ecclesiae Cathedralis S. Donatiani Brugensis. Item de vita et miraculis ejusdem Sancti. Brug. 1638. 4o. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 666; Paquot, Memoir. T. II. p. 369, 370; (van Gils) Kathol. Meijer. Memorieb. bl. 222; Glasius, Godgel. Nederl. [K. Jacobs] JACOBS (K.) schreef: Verhandelingh van de 1e Predicatie, door Do. P. Schaak. Gedaen in de Oude Kerk op den 30 Sept. Tot een grondslagh op de Wederlegginge van de Betoverde Wereld, Amst. 1691. Verhandelingh van de 2e Predicatie, door Do. P. Schaak. Gedaen in de Nieuwe Kerk, d. 7 Oct. 1691, tot wederlegginge van de Betoverde Wereld, Amst. 1691. Zie Catal. van de bibl. der stad Amst. 1ste gedeelte, bl. 109. [Rijkaart Jacobs] JACOBS (Rijkaart) schreef: Vier en veertig meditatiën over den name Gods, Amst. 1626. 12o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III. [F. Jacobs] JACOBS (F.) schreef: Zee Spiegel, Amst. 1657. fol. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III. [Willem Jacobs] JACOBS (Willem) of Gulielmus Jacobi, was Benedictijner monnik in de abdij van Egmond, beoefende de Latijnsche dichtkunst blijkens zijne: Historia Alexandri Magni, en Chronica Martiniana. welke werken echter niet schijnen uitgegeven te zijn. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 310; Foppens, Bibl. Belg. p. 408. [Jelle Jacobse] JACOBSE (Jelle) was schepen en daarna raad van Leeuwarden in 1566. Hij teekende het verbond der edelen en werd daarom door Alva gedagvaard, gebannen en dat vonnis te Leeuwarden aangeplakt. Zie te Water, Hist. van het Verb. der Edel. D. II. bl. 483, D. III. bl. 545. [Juriaan Jacobse] JACOBSE (Juriaan) of Juriaan Jacobsz, ook Julian en Georg Jacobs genoemd, was een schilder van vele historien, waaronder die van Venus en Adonis zeer wordt geroemd. Hij was een leerling van Fr. Snijders te Antwerpen en woonde te Amsterdam, waar hij, benevens zijn gezin, door de pest in 1663 in den ouderdom van 53 jaren stierf. Hij is dus omstreeks 1610 geboren. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. op Jacobse; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. III. bl. 788, 790. [Jacobus Isodorus Lodewijk Levien Jacobson] JACOBSON (Jacobus Isodorus Lodewijk Levien) werd op den 13den Maart 1799 te Rotterdam geboren. Zijn vader aldaar een der voornaamste theekoopers zijnde, begaf hij zich {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ook in dit vak, en werd weldra benoemd tot expert-theeproever voor de Nederlandsche Handelmaatschappij. In 1827 naar Java vertrokken, begaf hij zich kort daarop naar Canton, en ontzag geene gevaren om in China alle mogelijke berigten wegens de cultuur en fabrikatie van de thee in te winnen. Tien jaren zijns levens besteedde hij aan heen- en weder reizen van China naar Java, waar het hem gelukte een duizendtal theepitten en heesters in te voeren en een vrij groot getal Chinezen met zich te nemen. Hij werd nu tot den rang van inspecteur der thee-cultuur benoemd en keerde later in Nederland terug, waar hij, te 's Gravenhage op den 27sten December 1848, bezweek, aan eene ziekte, welks kiem hij in Indië had opgedaan. Van hem ziet het licht: Handboek over de Cultuur en Fabrikatie van Thee, Batav. 1843. 8o. 3 deelen. Zie Teenstra, Bekn. beschrijv. van de Ned. Overz. bezittingen bl. 12, 758. 759; Cat. libror. Bibl. publ. Univers. Lugduno Batav. p. 175; Algemeen Handelsbl. van 29 Jan. 1849 aangehaald door Engelberts Gerrits, Biogr. handwoordenb. [Hendrik Jacobson] JACOBSON (Hendrik), geboren in 1785, was een ervaren regtsgeleerde, die zich tijdens de Fransche overheersching als maire van Wierden deed kennen door zijne onafhankelijke en menschlievende inborst, waarvoor hij zich te Parijs zou moeten verantwoorden, als de omwenteling van 1813 de kroon niet op zijne denkwijze gezet had. Sedert 1816 tot 1838 als regter in de regtbank van eersten aanleg te Almelo, later in de arrondissements-regtbank, en eindelijk, sedert 1840, als president derzelve werkzaam, onderscheidde hij zich steeds door uitnemende regtskennis, scherpzinnig oordeel, werkzaamheid en een beminnelijken omgang. Hij overleed te Almelo den 17den Januarij 1856. Zie Algem. Handelsbl. van 21 Jan. 1856. [G.J. Jacobson] JACOBSON (G.J.) maakte in 1801 met H. Aeneae en H. van Royen den raad van Marine uit, aan wien de zorg voor het zeewezen was opgedragen. Hij was ook lid der commissie, die met het Fransche bewind eene overeenkomst sloot, omtrent de gewapende vloot door de Bataafsche Republiek naar Frankrijk te zenden, tot eene landing in Engeland in 1803. Later werd hij benoemd tot voorzitter eener staatscommissie onder koning Lodewijk, ingesteld tot het ontwerpen van een strafwetboek voor 's lands zeemagt. Hij was waarschijnlijk niet dezelfde met dien Jacobson, die in den ongelukkigen zeeslag onder den admiraal de Winter, in October 1797, als kapitein-luitenant het bevel voerde over de Cerberus van 68 stukken, en beschuldigd werd van, na een zeer kort gevecht met een vijandelijk schip, de linie verlaten en verder niets gedaan te hebben om den door de vijanden benaauwden admiraal te hulp te komen. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. VI. St. II. bl. 162, 184, 186, 466, 475, 585. [A. Jacobsz] JACOBSZ (A.), boekhandelaar te Amsterdam, schreef: Zee-Atlas, van 93 kaarten, Amst. (omstr. 1620) fol. 't Nieuw groot Straatsboeck, inhoudende de Middellandsche Zee enz. Amst. 1648 fol.; ald. 1663. Het zijn deels in het koper gesneden, deels houtsneden kaarten). k Nieuwe Leeskaart of Lootsmans wegwijzer, Amst. 1655. 4o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned Boek. D. I. St. I. [Anthonie Jacobsz] JACOBSZ (Anthonie) schreef: Babel, dat is Verwerringe der Kinderdooperen onder malcanderen, over het Artijckel des doopsels,... tot eenen spiegel voor Hermanno Faukelio, (Hoorn) 1626. kl. 8o. Zie Frederik Muller, Cat. van godgeleerde werk. Supplew. bl. 82; Cat. van de biblioth. der vereenigde Doopsgez. gemeente te Amst. 2de afd. bl. 53; dit Woordenb. D. VI. bl. 47. [Bartel Jacobsz] JACOBSZ (Bartel) of, zoo als men hem noemde, heer Bart, pastoor te Oostzaandam, verliet in 1565 de dienst van Rome, en werd een der eerste Hervormde predikers in de Zaanlanden. De eerste predikatie hield hij op de groote sluis te Zaandam, onder eenen verbazenden toevloed van menschen, zoo uit die streek, als van Amsterdam en elders. Bij Alva's komst werd hij gedwongen het vaderland te verlaten en naar Engeland de wijk te nemen. Toen echter Spanje's magt in het Noorderkwartier begon af te nemen, keerde hij naar zijn geboorteland terug, op nieuw op vele plaatsen zijne roeping volgende, totdat hij in 1578, tot predikant der banne Oostzaan aangenomen werd. Of hij als zoodanig overleed is evenmin als het jaar waarin dat geschied zou zijn bekend. Het berigt toch dat hij naar Beverwijk zou beroepen zijn, en aldaar in 1638 overleed, is reeds gedeeltelijk aangetoond onjuist te zijn, daar op de lijst der predikanten van laatstgemelde gemeente zijn naam niet voortkomt. Hij liet na twee zonen, Samuel Bartholdus, dien wij vroeger behandelden, en Hendrik Bartholdus, raad en burgermeester te Monnikkendam, ‘een man van groote voorzigtigheid.’ Zie J. Honig Jsz. Jr. Geschied. der Zaanl. bl. 88-96; met portret; dit Woordenb. D. II. bl 144. [C. Philips Jacobsz] JACOBSZ (C. Philips) was een verdienstelijk graveur, die omstreeks 1760 leefde. Van hem bestaan er onder anderen twee zeer fraaije gezigten van de Herstelde Luthersche kerk te Beverwijk, en eene gravure voorstellende het huis te Loevestein, met het ontsnappen van Hugo de Groot, naar J. Verstegen. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Boekz. der gel. wereld, 1779. b. bl. 66; Geschiedk. aanteek. betrekk. het slot Loevestein, Bijl. bl. 56. [Dirk Jacobsz] JACOBSZ (Dirk). Zie over hem het artikel van zijnen vader, Jacob Cornelisz, in dit Woordenboek, en Kramm, Lev. en werk der Kunstsch. [Gysbert Jacobsz] JACOBSZ (Gysbert), ook wel Gysbert Japiks genoemd, was afkomstig uit het eertijds rijke en magtige geslacht der Holkama's. Zijn vader was, ofschoon van ambacht schrijnwerker, bekleed met voorname eereposten, zoo als die van gezworen gemeensman en burgemeester van Bolsward. Zijne moeder heette Ancke Willems. Hij was waarschijnlijk het eerste kind zijner ouders, en kwam in 1603 ter wereld. Omtrent zijne opvoeding is niets bekend. Hoogstwaarschijnlijk doorliep hij de Latijnsche scholen in zijne geboorteplaats onder den toenmaligen rector Henricus Antonides, en zeer aannemelijk is de veronderstelling, dat de lust ter beoefening van de Friesche taal in hem als jongeling is opgewekt, door den toenmaligen geheimschrijver van Bolsward Sibren Tjeerds Siccama, die zulk een grondig kenner zijner moedertaal was, dat in zijne verklaring der oudste Friesche wetten het eerste licht omtrent de Friesche taalkennis opging. Zeker is het, dat Jacobsz tot op het jaar 1624 in het ouderlijke huis verbleef, doch na dien tijd tot 1637 ligt zijn leven geheel in het duister. In laatstgenoemd jaar werd hij tot onderwijzer der Nederduitsche school en tot voorzanger der Hervormde gemeente te Bolsward aangesteld. Hij was toen reeds gehuwd met Sijke Salves, die hem zes kinderen schonk, welke allen vóór hunne ouders ten grave daalden. Verdere levensbijzonderheden zijn er van Frieslands grooten dichter niet bekend. Hij overleed aan de pest in den loop van September 1666; zijne vrouw had hij reeds kort te voren aan dezelfde ziekte verloren. Hij werd in de groote kerk te Bolsward begraven. Zijne afbeelding ziet het licht. Zijne zinspreuk was: Sljuecht in rjuecht. (Slecht en regt). Indien wij Gysbert Jacobsz Frieslands groote dichter of hem de Friesche Vondel of Cats noemen, dan hebben wij niet te veel van zijne verdiensten gezegd, maar dan zijn wij ook ontslagen om alhier breeder in zijnen lof uit te wijden. Doch terwijl wij den weetgierigen lezer verwijzen naar de redevoering over Jacobsz, door Ds. Halbertsma gehouden bij de ontblooting van het hem gewijd gedenkstuk, willen wij hier nogtans overnemen wat de heer Eekhoff van hem getuigt, dus luidende: ‘Gysbert Jacobsz, na eerst in het Nederduitsch zwakke proeven, nog in den trant van Spieghel, te hebben gegeven, verhief zich in het Friesch tot eene hoogte, welke hem tot een voorwerp der bewondering zijner nakomelingen heeft gemaakt. In hem toch zien wij scheppend vernuft en kieschen {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} smaak vereenigd met eene groote mate van gezond verstand, dat zijne dichterlijke verrukking leidde en ten teugel diende. In elk zijner meesterstukken schittert zijn talent en verlicht oordeel, als hij met bevallige losheid tafereelen uit het Friesche volksleven schildert, en, altoos wisselende naar den eisch des onderwerps, tusschen allerlei onderwerpen heerlijke lessen van levenswijsheid strooit; terwijl hij in alles een meesterschap over de taal betoont, zoo als nog niemand hare kracht en schoonheid had aan den dag gebragt. Dáárom vereeren de Friezen hunnen Gysbert, als hun dichter bij uitnemendheid.’ Dat bewees hij te zijn door zijne gedichten, welke eerst na zijn dood werden uitgegeven onder den titel van: Friesche Rymlerye; yn trye delen forschaet: d' eerste binne Ljeafd in Bortlycke Mingel-deuntjes: 't oorde sinte Gemiene aef Huwzmanne Petear, in ore Katerye: 't efterste iz Hymmelsch Harp-luwd; dat is to sizzen, ytlijcke fen Davids Psalmen, Bolsw. 1668. 4o. Dit is de eerste, de beste en zeldzaamste uitgave van zijne gedichten. Van dezelve verscheen eene tweede te Leeuwarden in 1681. 4o. door Simon Abbes Gabbema bezorgd. De zoogenaamde Franeker druk van 1684 is dezelfde uitgave als de Leeuwarder, waarvoor men slechts een anderen titel heeft gevoegd. De derde druk, door E. Epkema bezorgd, verscheen te Leeuwarden 1821. 4o. met een Woordenbock, door dezen op de gedichten en verdere geschriften van Gysbert Jacobsz zamengesteld. Voorts zagen nog het licht: Eenige Gedichten van Gysbert Japiks, met korte aanteekeningen van P. Leendertz Wz., Sneek 1853. 8o. Frysee Rymlerye, yn de spelling fen Dr. J.H. Halbertsma oerbrocht fen Waling Dykstra, Fran. 1853. kl. 4o. De verdiensten van Gysbert Jacobsz werden reeds bij diens leven erkend door zijne veelvuldige letterkundige vrienden, waaronder een Gabbema en een Franciscus Junius, welke laatste het onderwijs in het Friesch van hem genoten heeft. Maar waardiger eerbetooning nog viel hem te beurt, toen op den 7den Julij 1823 met groote plegtigheid in de Hervormde kerk te Bolsward het gedenkteeken werd ontbloot, dat door zijne vereerders te Bolsward werd opgerigt. Dat gedenkteeken vertoont een kolossaal borstbeeld van den dichter, uit Statuari-Carrarisch marmer, met het onderschrift: Gysbert Japiks, vervaardigd naar het oorspronkelijk portret, hetwelk de hoogleeraar Rinse Koopmans, tot gemeld oogmerk, goedgunstig had laten dienen. Het borstbeeld, besloten in eene ronde nis, rust op een voetstuk van hetzelfde marmer en dit weder op een pedestal van fijnen granietsteen, waarop de volgende inscriptie: Loytser! Nim it for leaf: it iz sljuecht in rjuecht as dy fen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Boalsert, en daaronder het jaar der oprigting 1823. Deze geheele partij staat in een tempelboog, basreliefsgewijze aangebragt, bestaande in een fronton met zijne twee pilasters en kapitelen, voorzien van het noodige lofwerk. Alles is wijders omgeven en afgesloten door een ijzeren hek van elf tot twaalf voeten lengte. Het borstbeeld is van de beitelkunst, en het overige van de vinding en ordonnantie van den vermaarden kunstenaar Paul Joseph Gabriel. Zie Pars, Naamrol, bl. 350, 351, Sjoerds, Beschrijv. van oud en nieuw Friesl. D. I. bl. 445; van Kampen, Geschied. der Ned. letter. en wetensch. D. I. bl. 431-434 en de aldaar aangehaalde geschriften van de Heeren Wassenbergh, Koopmans en Ypey; Algem. Konst- en Letterb. 1813. D. II. bl. 138, 140, 154, 280, 292, alwaar de heer A. ten Broecke Hoekstra eene proeve ter inteekening op eene (niet verschenen) uitgave van Gysbert Japix Friesche Rymlery geeft; Algem. Konst- eu Letterb. 1823. D. II. bl. 1, 50, 227, 229; Siegenbeek, Geschied. der Ned. Letterk. bl. 150, 151; Nieuwenhuis, Woordenb. van kunst. en wetensch. op Jacobsz; Halbertsma, Hulde aan Gysbert Japiks bewezen in de Sint Martini kerk te Bolsward, op den 7 Julij 1823 (Bolsw. 1824-1827, 2 deelen) met portret; Collot d'Escury, Holl. Roem. D. IV. St. II. bl. 167-170, 420; Woordenb. der Zamenlev op Jacobs; Eekhoff, Beknopte Geschied. van Friesl. bl. 403; Muller, Cat. van Portrett. bl. 131; van Leeuwen, Cat. der Provinc. Bibl. van Friesl. bl. 255, 256. [Herman Jacobsz] JACOBSZ (Herman) was een beeldhouwer te Utrecht, die aldaar in het midden der zestiende eeuw bloeide. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Hubrecht Jacobsz] JACOBSZ (Hubrecht). Zie GRIMANI (Hubertus). [Huigh Jacobsz] JACOBSZ (Huigh), ook wel Hugo Jacobszoon doch verkeerdelijk Lucas Dammetz genaamd, was de vader van den beroemden Lucas van Leyden. Hij bloeide op het laatst der vijftiende eeuw en was een voortreffelijk schilder, van wien zijn zoon het eerste onderwijs kreeg. Zijne af beelding is voorhanden. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jan Jacobsz] JACOBSZ (Jan), leenman, wonende te Delft, behoorde tot hen die in 1567 voor commissarissen van den Hove zijn gedagvaard en gecompareerd tot aflegging van den gevorderden eed van trouw aan den koning. Als hij dezelfde is met Mr. Jan Jacobsz, die in 1573 raad was van den prins van Oranje en in 1575 tot lid van den landraad werd aangesteld, dan heeft hij dien eed later geschonden. Zie Bor, Ned. Oorl., B. VI. bl. 330; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl D. II. St. V. bl. 224, 418; dYvoy van Mydrecht, Verb. en Smeekschr. der Ned. Edel., bl. 60. [Jan Jacobsz] JACOBSZ (Jan) van Harlingen, alwaar hij Doopsgezind oudste was. Hij stond aan het hoofd der zoogenaamde Oude of harde Friezen, en zijn aanhang werd daarom Jan Jacobs- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} volk genoemd. Hij werd in 1600 op twaalf punten beschuldigd en ondervraagd, van welke hij het sterk drijven van ban en mijding, en het beletten van den kinderdoop door allerlei middelen, beleed, terwijl hij betuigde dat hij dit ook in het vervolg niet zou nalaten te doen. Hij werd hierop door de Staten ten eeuwigen dage uit Friesland gebannen bij sententie van den 13den April 1600, welke sententie hij persoonlijk met ongedekten hoofde aanhoorde. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XXXVI. bl. 16, 17; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Friesl. bl. 111, 143. [Lambert Jacobsz] JACOBSZ (Lambert) was Doopsgezind predikant te Leeuwarden in de eerste helft der zestiende eeuw, en beoefende de schilderkunst. Hij was de eerste leermeester van den beroemden Govert Flink. Sommigen willen dat hij van den grooten Rubens onderwijs in de kunst ontvangen heeft. Ofschoon hij bekwaamheid als historieschilder bezeten heeft, is deze meening nogtans twijfelachtig. Hij was een tijdgenoot van Vondel, die in 1620 een vers op zijn huwelijk met Aechtje Antonis maakte. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Dit Woordenb. artik. Flink; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Lucas Jacobsz] JACOBSZ (Lucas). Zie LEYDEN (Lucas van) [Pieter Jacobsz] JACOBSZ (Pieter). Zie BOLSWARD (Pieter van) [Petrus Jacobsz] JACOBSZ (Petrus) was de in het artikel van Abraham Doreslaar genoemde Petrus Jacobus Austro-Sylvius. Hij trad eerst in dienst te Hoogkarspel in 1601, vertrok van daar naar Wijdenes en Oosterleek in 1617 en in 1623 naar Venhuizen, waar hij emeritus werd in 1642 en in 1647 gestorven is. Omtrent het door hem en A. Doreslaar zamengestekle lezen wij: In dit jaar (1637) hebben Petrus Jacobsz en Abraham Doreslaar, predikant te Enkhuizen, in het licht gegeven een boek, behelzende alle de verschillen, welke de Doopsgezinden van de andere Protestanten hebben afgezonderd. Eenige jaren te voren was op de Noord-Hollandsche Synode te Enkhuizen vastgesteld, dat zoo een werk zou opgesteld worden, en daartoe lastgegeven aan twee voorname predikanten, welker een niet lang daarna gestorven zijnde, werd dit werk volvoerd en uitgegeven door de twee bovengemelden leeraren. Men zeide, dat het voornemen was, om alzoo uit de schriften der Doopsgezinden hunne gevoelens bij malkander te hebben, opdat dezelve des te gemakkelijker zouden kunnen wederlegd worden.’ Zie de Paauw, Vernieuwt kerkel. Alphab. bl. 11; Centen, Verv. der hist. van Enkhuizen. door G. Brandt, bl. 85, 86; dit Woordenboek, D. IV. bl. 276. [Simon Jacobsz] JACOBSZ (Simon) werd in 1520 te Gouda geboren en was leerling van Karel van Yperen, onder wiens leiding hij {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} een uitmuntend portretschilder werd. Volgens den heer Immerzeel is zijn koloriet zuiver en schitterend, zijne penseels-behandeling los en ferm, en zijne teekening naauwkeurig. Bij gelegenheid van de belegering van Haarlem in 1572 mede uitgetrokken om de stad te ontzetten, verloor hij het leven. Zie Walvis, Beschrijv. van Gouda, bl. 332; Immerzeel, Lev. enWerk. der Kunstsch. [Willem Jacobsz] JACOBSZ (Willem) was een beeldhouwer, die te Utrecht i 1475 zich nederzette. Zie Kram, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Gerrit Jacobszoon] JACOBSZOON (Gerrit) was een matroos, behoorende tot het eskader van den schout bij nacht van Nes, onder de Ruiter. Als zoodanig nam hij deel aan den togt van laatstgenoemde in 1665, en was de eerste die de Nederlandsche vlag plantte bij de herovering van het kasteel Takorary of Witsen op de Engelschen. Hij verkreeg daarvoor eene vereering van vijf en twintig gulden. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 327. [Lambert Jacobszoon] JACOBSZOON (Lambert), oud burgemeester van Haarlem, werd in 1572 met Quiryn Dirkszoon uit weerwraak door de Haarlemmers opgehangen, aan een galg, op den wal geplant. Zie Arond, Algem. geschied. des Vaderl., D. II. St. IV. bl. 262. [Jacob Jacobszen] JACOBSZEN (Jacob) was in 1605 burgemeester van Bergen op Zoom en redde in dat jaar den 21sten Augustus en 20sten September deze gewigtige vesting uit de handen des vijands, door dezen, die beide reizen reeds op de wallen had postgevat, aan het hoofd der dappere burgerij te verdrijven. Zie Bosscha, Neêrl. held. te land, D. I. bl. 395. [Margdalenus Jacobus] JACOBUS (Margdalenus), die ook wel Jacobus de Gouda, Goudanus, Gaudensis of Madelenet Jacobs genoemd wordt, werd in de tweede helft der vijftiende eeuw te Gouda geboren. De 22ste Julij, de naamdag van Maria Magdalena, was in verband van zijnen voornaam, de dag zijner geboorte. Zijne voorbereidende studiën geëindigd hebbende, nam hij het Dominikaner kleed te Haarlem of te Keulen aan. Na eenigen tijd in Holland gewoond te hebben, zette hij zich omstreeks 1490 in laatstgemelde plaats neder, waar hij waarschijnlijk biechtvader geweest is en ook de godgeleerdheid onderwezen heeft, en, op gevorderden leeftijd, omstreeks 1520 overleden is. Jacobus, zegt de heer Glasius, verdient onder de theologanten van zijn tijdperk genoemd te worden; want, hoezeer hij der Roomsche kerk getrouw blijvende, niet het heldere {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} licht volgde dat de hervorming op het gebied der godgelcerde wetenschappen ontstoken had, behoorde hij echter tot hen, die geene moeite ontzagen om de H. Schrift te leeren kennen. Niet onervaren in de oude letterkunde, leerde hij het Hebreeuwsch van twee Israëliten, die het christelijk geloof hadden aangenomen. Met deze kennis toegerust, zette hij zich tot een ijverig, zelfs eenigermate critisch onderzoek des Bijbels en raadpleegde daarbij onderscheiden uitleggers, van welke hij onder anderen St. Hieronymus, Nicolaus de Lyra, Reuchlin en Faber Stapulensis noemt. Hij gaf uit: Legenda seu vita et miracula B. Alberti Magni. Doctrinale altum, seu liber Parabolarum Alani metrice conscriptum; cum sententiis et metrorum expositionibus, utilis valde ad bonorum morum instructionem. Dit werk en het voorgaande worden gevonden achter het leven van Albert de Groote door Radulphus de Noviomago, Col. 1490. 12o. Passio D.N.J.C. per F. Jacobum - Gaudensem, gevoegd achter de Leerredenen van Michiel van Hongarije, Col. 1505. 8o.; meermalen herdrukt Aerarium Poeticum, seu Elucidativum, Colon. 1506. 4o. Correctorium Biblia; cum difficilium quarundam dictionum luculenta interpretatione; tegelijk uitgekomen met zijn: Compendium Biblii, in quo continentur 257 versus, quibus totus fere Biblii textus comprehenditur, Colon. 1508. 4o. Passio magistralis D.N.J.C. ex diversis S.S. ecclesiae doctorum sententiis postillata cum glossa interlineari B. Alberti Magni, Colon. 1508; gevolgd door: Polylogus compassionis virginis Mariae. Flavii Josephi liber de imperatrice Ratione, e Graeco Latine versus, Col. 1517. 4o. Vita Salomes, matris S.S. Martyrum Machabaeorum, Colon. 1517. Neumachia Ecclesiastica. Zie Walvis, Beschrijv. van Gouda, bl. 228; Sweertius, Ath. Belg. p. 523; Paquot, Memoir., T. II. p. 162-164; Glasius, Godgel. Nederl., D. I. bl. 549, 550. [Abrahamus Jacobz] JACOBZ (Abrahamus) of Jacobi, was een graveur, die als zoodanig door den heer Kramm voor het eerst vermeld is, en zulks naar aanleiding van eene plaat naar de schilderij van Pinas, voorstellende een Goudzoeker. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Daniel Jacobz] JACOBZ (Daniel), geboren te 's Hage en leerling van Willem Doedyns; hij bereisde Frankrijk en Italië, en keerde in 1685 in zijne geboorteplaats weder als een schilder van historien, alleen uit liefhebberij. Hij overleed in de kracht van zijn leven in 1691. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dirc Jacobz] JACOBZ (Dirc) was een stempelsnijder, die in de tweede helft der zestiende eeuw te Dordrecht gevestigd was. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Nicolaas Jozeph baron Jacquin] JACQUIN (Nicolaas Jozeph baron), geboren te Leiden den 16den Februarij 1727. Zijn vader, eigenaar van eene groote laken- en fluweel-fabriek, door veranderde handelsomstandigheden het grootste gedeelte van zijn vermogen verloren hebbende, was de jonge Jacquin daardoor, als ook door zijns vaders vroegen dood, genoodzaakt de wetenschappelijke loopbaan, welke hij, volgens het opvoedingsplan van zijnen vader, als lief hebberij was ingetreden, tot zijne beroepsbezigheid te kiezen. Na het gymnasium der Jezuiten te Antwerpen bezocht te hebben, studeerde hij te Leuven en vervolgens te Parijs. Door den keizerlijken lijfarts Gerard van Swieten, die een vriend was van het vaderlijk huis, kwam hij te Weenen, welke reize van Parijs hij, langs omwegen, ten voordeele der kruidkunde volbragt. Om den keizerlijken tuin en diergaarde met planten en dieren te verrijken, werd Jacquin door keizer Frans I naar de West-Indiën en Spaansch Amerika gezonden. Na zijne terugkomst maakte hij de lijst der planten die hij ontdekt had bekend en, dank zij zijnen arbeid, de keizerlijke tuinen van Weenen en Schönbrunn werden de schoonste van Europa. Tot belooning van het door hem verrigtte werd hij hoogleeraar aan de universiteit te Weenen in de kruid- en scheikunde, tot baron verheven en vereerd met de ridderorde van den H. Stephanus. In 1763 werd hij door Maria Theresia benoemd tot bergraad en raad der keizerlijke munt, en overleed te Weenen den 20sten November 1817. De lust voor zijne botanische studiën was zoo groot, dat, nadat hij in de maand Augustus eenige dagen ziek en geheel bewusteloos gelegen had, in een helder oogenblik zijne eerste vraag was: Bloeit er dan nog geene Stapelia? Zijnde zijn laatste arbeid eene beschrijving der Asclepiaden. Zijne afbeelding ziet het licht. Zijne nagedachtenis leeft voort in de door Linnaeus naar hem genoemde heestergewassen uit de Antilles, met den naam van Jacquinia. Zijn zoon, Jozef Frans, werd in 1792 zijn opvolger als hoogleeraar en regeringsraad, en overleed te Weenen in 1835. Onder zijne werken munten uit: Enumeratio systematica plantarum quas in insulis Caribaeis vicinaque Americae continente detexit novas aut jam cognitas emendavit, Lugd. Bat. 1760. 8o. Selectarum stirpium Americanarum historia, Vindob. 1763. in fol. cum fig. Observationes botanicae, Vindob. 1764-1771. in fol. 4 vol. cum fig. Index regni vegetabilis etc. Vindob. 1770. 4o. Hortus botanicus Vindobonensis Vindob. 1770-1776. in fol. 3 vol. cum fig. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Miscellanea Austriaca ad botanicam, chemiam historiamel naturalem spectantia, , Vindob. 1778-1781 4o. 2 vol. Icones plantarum rariorum, Vindob. 1781-1795. fol. 3 vol. cum figurib. Plantarum rariorum horti caesarei Schönbrunnensis descriptio et icones, Vindob. 1797-1804. fol. 4 vol. cum fig. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1817. D. II. bl. 401, 402; van Kampen, Geschied. der lett. en wetensch. D. II. bl. 348; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. VII. bl. 323, 324; Nieuwenhuis, Woordenb. Aanh.; Biograph univers. T. X. p. 119; Engelberts Gerrits, Biograph. handwoordenb.; Muller, Cat. van Portrett. [Herbert Jaeger] JAEGER (Herbert), geneesheer en natuurkundig reiziger, was in Indostan in Hollandsche dienst, toen hij in 1666 naar Batavia vertrok, om aldaar de praktijk uit te oefenen. Hij was bijzonder ervaren in de Oostersche talen en het gelukte hem daardoor in 1684 een geschil met den schach van Perzië bij te leggen. Zijn verder levenslot is onbekend. Hij schreef drie verhandelingen, over de Indigo, over het zaaijen en over de cachou, die in de Mengelingen der Akademie van Natuurkundigen, 1683 en 1684, zijn opgenomen. Ook bestaan er van hem eenige brieven aan den beroemden Rumph, die door Valentijn in zijn India litterata bewaard zijn. Zie Woordenb. der Zamenlev.; van Kampen, Geschied. der Nederl. buiten Europa, D. II. bl. 268. [Ulco Jaersma] JAERSMA (Ulco), een Fries en secretaris van den edelman Eelco Liauckama, wien hij op den eersten kruistogt naar het Heilige land vergezelde, schreef: Res gestae domini sui pluriumque Nobilium sub Balduino Rege Ierosolymitano, Comite Edessano, qui frater fuit Godefridi Buillonii Ducis Lotharingiae, qui decessit anno MCXVIII. Zie Suffridus Petrus, de Script. Frisiae, p. 62; Sweertius, Atk. Belg. p. 665. [Alef Jaersma] JAERSMA (Alef), uit hetzelfde edele geslacht als de voorgaande gesproten, behoorde tot de bondgenooten, welke Alva te Antwerpen ontbood om zich te komen verantwoorden. Zie te Water, Hist. van 't verb. der Edel. D. II. bl. 484. [C. Jaersvelt] JAERSVELT (C.) was een zeekapitein, die onder Tromp zich in verschillende zeegevechten beroemd maakte, en in den zeeslag bij Duins in 1639, met de kapiteins Bastiaans en Vreerks, twee Spaansche schepen, ieder van 36 stukken, de Engel en de groote Alexander, veroverde. Zie Commelijn, Lev. van Fred. Hendr. D. II. bl. 63; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. I. bl. 499. [Cornelis van Jagen] JAGEN (Cornelis van) was een plaatsnijder te Amsterdam, en een tijdgenoot van G. de Lairesse, die in zijn schil- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} derboek hem lof toezwaait wegens zijne dienstvaardigheid tot het uitvoeren van eenige platen voor gemeld werk. Zie Immerzeel, Lev. en Werk der Kunstsch. [J. van Jagen] JAGEN (J. van), waarschijnlijk verwant aan en tijdgenoot van den voorgaande; geboren te Amsterdam in 1710, was ook graveur, en vervaardigde in 1771 eene kaart van den Zuid-Hollandschen waard, in 1772 kaarten voor Bachiene's Algem. Historie, in 1778 de door le Francq van Berkhey in het licht gegevene nieuwe uitgave van Jan Janssen's kaart van Noord-Holland en in 1785 eene kaart van Groot-Brittanje. Tot in 1792 graveerde hij kaarten. Zie Smits en Schotel, Beschrijv. van Dordr. D. I. bl. LXXXV; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Alewijn Jager] JAGER (Alewijn) was een bediende van Lancelot van Brederode, tijdens de belegering van Haarlem in 1572; hem werd eene vereering van vier pond munte toegelegd uit zaeke dat hij in 't periculeuste van belegge met een schuyt geweest es tusschen Sparendam en Amsterdam omme te vernemen hoe de zaeken al gingen. Zie van de Capelle, Belangr. stukk. voor geschied. en Oudheidk. bl. 14. [Claas Jager] JAGER (Claas) was kapitein van de Alliantie, een fregat van 36 stukken, waarmede hij in 1795 werd afgezonden met de Argo en de Vlugheid naar Bergen in Henegouwen, om de Oost-Indische retourschepen naar het vaderland te geleiden. Hier werd dit smaldeel door een overmagt van vier Britsche schepen aangetast en Jager gedwongen de vlag te strijken. Later, in 1801, lag hij met de kanonneerbrik the Ruby bij Helvoetsluis. In 1803 werd hij met de brik de Arend naar Oostindië gezonden. In 1804 voerde hij aldaar bevel over de Maria Reigersbergen van 40 stukken. Hier werd hij ter reede van het eiland Onrust door den Engelschen kapitein Rainier aangegrepen. Jager verdedigde zich kloekmoedig, met de weinige magt die hij bezat en bij gebrek aan goed en gezond volk en ammunitie, doch moest, daar zijn volk het geschut verliet, en kapitein Feteris hem niet te hulp kwam, na een korten tijd zijn schip aan den vijand overgeven. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. VI. bl. 35 470, 592, 600, 602, 686. [R. Jager] JAGER (R.), een weinig bekend graveur, die, volgens den heer Kramm, door vreemde schrijvers voor een Nederlander gehouden wordt. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Adolf de Jager] JAGER (Adolf de). Zie VENATOR (Adolphus) [Gerard de Jager] JAGER (Gerard de), geboren te Dordrecht, trad aldaar {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1646 in het St. Lucas gild, en schilderde binneuwaters en zeegezigten. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch [H de Jager] JAGER (H de) was een zeer bekwaam portretschilder, die in de tweede helft der zeventiende eeuw, waarschijnlijk te Utrecht bloeide, en door den heer Kramm voor het eerst vermeld wordt. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [J. de Jager] JAGER (J. de) mede een portretschilder die in 1671 bloeide, en waarschijnlijk aan den voorgaande verwant was. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [M. de Jager] JAGER (M. de) was een Nederlandsch kunstgraveur, en als zoodanig door den heer Kramm voor het eerst vermeld. Hij was welligt een zoon van den Dordtschen schilder van dien naam, boven genoemd. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Martinus van der Jagt] JAGT (Martinus van der), te Haarlem den 3den November 1747 geboren, ontving het onderwijs in de teekenkunst van F.H. Jelgersma en J. Punt te Amsterdam. Hij zelf werd een bekwaam meester en muntte vooral uit in het vervaardigen van teekeningen naar schilderijen van beroemde meesters, ofschoon hij ook eenige ordonnanties en watergezigten met schepen en schuiten teekende. Hij overleed te Zeist den 3den September 1805. Zie Immerzeel, Lev. Werk. der Kunstsch; Verwoert, Handwoordenb. der vad. geschied. [Willem van der Jagt] JAGT (Willem van der) geboren te Maassluis den 30sten Januarij 1727, was koopman, reeder en contrarolleur der convooijen en licenten te Maassluis en beoefende de dichtkunst. Hij was lid van het Haagsche Dichtgenootschap, Kunstliefde spaart geen vlijt, dat zijn dichtstuk: De ware vereischte in een dichter, met een tweeden zilveren eerepenning bekroonde, dien hij bij loting verkreeg. Van hem zag het licht: Bijschriften op 's Heilands Geboorte, Lijden, Dood, enz. Maassluis, 1774. 8o. Rouwklagt en Reden Troost over het afsterven van den Doorluchtigen Vorst en Heere W.C H. Friso enz. Maassluis, 1752. 4. Tijdens de oproerigheden te Maasluis in 1775, ontstaan over het invoeren eener kortere zangwijze in de Hervormde kerk, hield men van der Jagt en de predikant Daniel van Sprang voor de uitvinders en doordrijvers. Om de gemoederen eenigzints te bedaren had hij opgesteld en uitgegeven een dichtstukje getiteld: Vredebazuin, of Aansporingen tot eendragtig Psalmgezang aan de Gemeente van Maassluis, hetwelk echter niets kon baten, of verhinderen dat ook van {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} der Jagt de woede van het gemeen op eene gevoelige wijze ondervinden moest. Hij stierf te Maassluis den 19den April 1805. Zie van Abkoude, Lijst. van Academ. Redenvoer. enz. op het overl. van W.C.H. Friso, bl. 38, van Iperen, Kerk. Hist. van het Psalm-gezang, D II. bl. 475-486; Algem. Woordenb. der Zamenlev.; Verwoert, Handwoordenb. der Vaderl. Gesch. [Gerrit van der Jagt] JAGT (Gerrit van der), zoon van den voorgaande, geboren te Maassluis, den 30sten April 1750, was notaris eerst te Zaandijk en later in zijne geboorteplaats, overleed te Moordrecht bij Gouda den 13den April 1834. Hij schreef: Annotatiën over het Notaris Ampt Amst. 1780. 8o. Regt en praktijk, in brieven, Haarl. 1794. 8o. Akten en aanteekeningen ten dienste van notarissen, Leid. 1810. 8o. Zonder zijn naam gaf hij uit: Het Vaderland, met k. en afb. Amst. 1791. Nederland in 't Miniatuur, Haarl. 1805. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; de Jong, Naaml. van Boek. [Gijsbrecht van der Jagt] JAGT (Gijsbrecht van der), geboren te Zierikzee in 1800, was directeur van de koninklijke academie van Beeldende Kunsten, in het vak der bouwkunde, lector bij het Departement Natuurkunde der Maatschappij Felix Meritis en medebestuurder en lector van het volksonderwijs in de wis- en werktuigkunde, opgerigt door de Amsterdamsche Departementen der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen. Hij overleed in den jeugdigen ouderdom van nog geen volle negen en twintig jaren te Amsterdam den 5den Augustus 1829. Hij schreef: Grondbeginsels der Meetkunst voor den Ambachtsman en voor den Handwerksman, Amst. 1827-1830. 8o. 5 stukk. m. pl. Hij vertaalde uit het Fransch van Ch. Dupin: Overzigt der ambachten, der handwerken en der kunsten, aan welke de meetkunde tot nut verstrekt, Amst. 1826. 8o. Zie de Jong, Naaml. van Boek. en Supplem.; Algem. Konst en Letterb., 1829. D. II. bl. 100. [Frederik Jambel] JAMBEL (Frederik). Zie GIANIBELLI (Frederico). [Jan I] JAN I, graaf van Holland en Zeeland, werd waarschijnlijk in 1282 geboren uit graaf Floris V en Beatrix van Vlaanderen. Twee jaren na zijne geboorte werden er door zijnen vader reeds onderhandelingen aangeknoopt, omtrent een huwelijk met de dochter van den Engelschen koning Eduard I, Elizabeth geheeten. Tot op zijn veertiende jaar schijnt de jonge graaf zich in Engeland te hebben opgehouden. Hij was toen naar het leenregt huwbaar en ter regering bevoegd. Zijn huwelijk werd dan ook in Januarij 1297 te Gipwich in Engeland gesloten en kort daarna verliet het jonggehuwde paar den Engelschen bo- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} dem en kwam, vergezeld van een aanzienlijken stoet van Engelschen en Nederlanders, met prachtig getooide schepen te Veere in Zeeland aan, waar het door Wolfert van Borssele, heer van Veere, ontvangen werd, die zich weldra geheel van den vorst meester maakte, het bewind, na het vertrek van Jan van Avennes, in handen kreeg en alles naar zijn wil regelde. Jan I opende zijn kortstondig bestuur met het bedwingen van eenen opstand der West-Friezen, die geweigerd hadden hem voor graaf te erkennen. Zijne overwinning, met weinig verlies van 's graven zijde behaald, was beslissend. De West-Friezen werden geheel onderworpen, en sinds dien tijd zijn de Hollandsche graven nooit weder genoodzaakt geweest de wapenen tegen hen op te vatten. Intusschen was de graaf, hoewel hij meester heette, volkomen in den magt van Wolfert van Borssele, wiens daden wij vroeger vermeld hebben, en waarnaar wij kortheidshalve verwijzen. Hij was het die den graaf in eenen krijg van Vlaanderen tegen Frankrijk wikkelde; hij was het die tijdens 's graven afwezigheid de Hollandsche wapenen tegen den Utrechtschen bisschop keerde; hij was het die den graaf noodzaakte de wapens op te vatten tegen de Dordtenaren. Maar hiermede was ook de maat vol gemeten. De hardnekkige verdediging van Dordrecht deed den overmoedigen vorstenbeheerscher het besluit nemen zich met den graaf naar Zeeland te begeven en aldaar heirvaart tegen de oproerige inwoners te beschrijven. Het medevoeren van den graaf bewerkte zijnen val. 's Graven gemalin in het holst van den nacht bemerkende dat haar echtgenoot niet tegenwoordig was, maakte het eerst gerucht en weldra had men dezen met van Borssele achterhaald. Het ongelukkig einde van den laatsten is bekend, en graaf Jan, die zich verder om hem niet bekommerde, begaf zich naar 's Gravenhage. De graaf toonde evenwel niet geleerd te hebben op eigen voeten te staan. Hij behoorde, zegt de heer Arend, onder die vorsten, welke nimmer mondig worden. Jan van Avennes, dien wij weldra nader zullen leeren kennen, maakte daarvan gebruik. Hij kwam in Holland, werd door den graaf, zijnen neef, verwelkomd, en deze stelde zich voor den tijd van vier jaren onder zijne voogdij. Avennes regelde nu de binnenlandsche zaken, en alles scheen een rustigen tijd voor den graaf te voorspellen, toen hij te Haarlem door eene koorts werd aangetast, welke spoedig in roode loop ontaardde en op den 10den November 1299 een einde maakte aan zijn leven. Ofschoon Hollandsch oudste geschiedschrijver, Melis Stoke, Avennes hiervan vrij pleit, rust op dezen maar al te zeer het vermoeden, dat de graaf door zijn toedoen vergeven is. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lijk van graaf Jan I werd in het klooster te Rijnsburg, naast dat van zijn vader, Floris V, bijgezet. De gravin Elizabeth, bij wie hij geene kinderen verwekte, bleef nog ruim twee jaren in Holland, om het weduwengoed, overeenkomstig hare huwelijksvoorwaarde, te verkrijgen, doch vruchteloos. Zij keerde in 1302 naar Engeland terug en hertrouwde daar met Humfried, graaf van Herford, dien ze vele kinderen schonk. De afbeelding van Jan I ziet in de bekende verzamelingen der graven het licht. Door zijn kinderloos overlijden eindigde het doorluchtig stamhuis der graven van Holland. Zie Melis Stoke, Rijm-Kronijk, D. II. bl. 402-547; Schotanus, Friesche Hist. het Regist. op Jan; Balen, Beschrijv. van Dordr. het Regist. op Jan; Wagenaar, Vaderl. hist. en van Wijn, Bijv. en Aanm. de Registers op Jan; Sjoerds, Jaarb. van Friesl. D. III. het Regist. op Jan; Kok, Vaderl. Woordenb.; (Loosjes), Charakterk. D. I. bl. 316; van Hemert, Levensbeschr. der Holl. grav., bl. 191-200; Westendorp, Jaarb. D. II. bl 373-376; Arend, Algem. geschied. des vaderl. D. II. St. I. bl. 383-404; dit Woordenb. D. II. bl. 945, 946; Kron. van het Hist. genootsch. D. II. bl. 58, D. IV. bl. 96; van der Chij's, de Munten van Holl., Zeel., enz. bl. 121, 140-145; de Munten van Friesl., Gron. en Drenthe, bl. 283; de Munten der Bissch. van Utrecht, bl. 90. [Jan II] JAN II, of Jan van Avennes, ook Jan van Henegouwen genaamd, was de oudste der zes zonen van Jan van Avennes, graaf van Henegouwen, en van Adelheid, dochter van graaf Floris IV. De tijd van zijne geboorte is ons niet bekend. Hij volgde zijn vader als graaf van Henegouwen op, en verkreeg in 1276 van keizer Rudolf III het regt van opvolging in het graafschap van Holland, terwijl hem ook in 1281 dat op Zeeland bewester Schelde geschonken werd. Hij kwam na den moord van graaf Floris V in 1296 hier te lande, en werd, zoo wel te Geertruidenberg, te Dordrecht als te Delft, met gejuich begroet. Hij maakte zich in den eersten tijd van zijn verblijf hier te lande hoogstverdienstelijk, door de aanslagen der vijanden af te slaan, en orde en rust te bewaren; maar het bleek daaruit niet te min, hoezeer het zijn streven was om meester van het gebied te worden. Weldra echter was zijn bestuur ten einde, en met de komst van Jan I uit Engeland verliet hij het land en kwam, ondanks de lagen hem door Wolfert van Borssele, tot loon zijner diensten, gelegd, behouden in Henegouwen terug. Vóór zijn vertrek verzocht hij den graaf in Dordrecht te komen, waar hij hem de regering overgeven, doch bij hem blijven zoude, indien zijn raad den graaf nog langer van dienst konde zijn. Het antwoord hierop was ‘dat zoo Avennes den graaf van Holland wilde spreken, hij te Bridorp in Schouwen, doch met niet meer dan honderd man, moest verschijnen, en dat men hem te dien einde goed geleide zoude {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} geven.’ Hierop ontvonkte Avennes in woede. Ik heb het geleide van mijnen neef niet noodig,’ riep hij uit, en toen hij met den heer van Arkel uit Dordrecht vertrok, zeide hij: ‘Er zal een tijd komen dat de graaf van Holland blijde zal zijn mij te zien en te spreken. Die voorspelling werd letterlijk vervuld. Na den geweldadigen dood van Wolfert van Borssele, werd Jan van Avennes naar Holland ontboden en verzocht graaf Jan I in het bewind met raad en daad te ondersteunen. Avennes kwam, en de graaf van Holland, blijde zijnde hem te zien, stelde zich voor den tijd van vier jaren onder zijne voogdij of toezigt. Op het artikel van Jan I hebben wij gezien dat de binnenlandsche aangelegenheden nu spoedig door Avennes geregeld werden, doch dat de graaf van Holland daarvan weinig genoegen beleefde, omdat hij kort daarop, in 1299, overleed, en wel, naar men vermoedde, vergeven te zijn door Avennes. Tijdens 's graven kortstondige ziekte verliet hij het land, en deze ontijdige reis wettigt maar al te zeer de hem ten laste gelegde beschuldiging. Op het berigt van 's graven dood in Holland teruggekomen, werd hij door de edelen en gemeenten als wettig erfgenaam en opvolger verkozen en in de voornaamste steden gehuldigd. Bijna vijf jaren duurde zijn bewind, hetwelk vooral gekenmerkt werd door het bedwingen van den opstand der Zeeuwen, door Jan van Renesse verwekt, waarover wij op diens artikel nader kunnen uitweiden, en door de redding van Holland door Witte van Haamstede, waarvan wij ter zijner plaatse verhaal deden. Jan van Avennes overleed in Henegouwen, den 22sten Augustus 1304, en werd in het koor der Dominikaner kerk te Valenciennes bijgezet, alwaar op eene marmeren tombe zijn grafschrift gelezen wordt, dus luidende: Chy gist le gentil Jan de Pris; Jadis eust dessous luy compris. Quatre Pais de grand noblesse, C'est Hainau come bien apris Zeelande et Frise que moult pris Et Hollande plain de richesse. En son temps fut Chief de proësse Fleur d'honneur, surfon de largesse. Mil trois cens et quatre fut prit De la Mort, qui bien scait l'adresse. Or prions Dieu que l'ame addresse, Comment que le corps ait mespris. Avennes liet bij zijne gemalin Filippe van Luxemburg, dochter van Hendrik, graaf van Luxemburg, behalve Willem, zijn opvolger, nog twee zonen na; Jan van Henegouwen, heer van Beaumont enz., die wij vroeger vermeld hebben, en Hendrik, domheer te Kame- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk, benevens vier gehuwde dochters, en eene, welke de kloostergelofte had afgelegd. Ook het oordeel over dezen vorst is verschillend. Men prijst, zegt de heer Arend, zijne godsvrucht, zijne wijsheid in den raad, zijne opregtheid, ootmoed en goedhartigheid, doch laakt zoowel zijne zucht voor het spel, als zijne te groote zachtheid. Zie Melis Stoke, Rijm-Kronijk, D. II. bl. 398, 400, 402-409, 535-542, 546, 547, D. III. bl. 1-405; Schotanus, Friesche Hist. het Regist. op Jan; Pontus Heuterus, Genealog p. 93; Baljen, Beschr. van Dordr., het Regist. op Jan; Wagenaar, Vad. Hist. en van Wijn, Aanm. en Bijv., de Regist. op Jan; Sjoerds, Jaarb. van Friesl. D. III. het Reg. op Jan; Hoogstraten, Woordenb. op Johannes; Kok, Vaderl. Woordenb.; (Loosjes), Characterk. D. I. bl. 343-359; van Hemert, Levensbeschr. der Holl. grav. bl. 201-211; Arend, Algem. geschied. des vaderl. D. II. St. I. bl. 386-390, 402-404, St. II. bl. 1-33: de Navorscher, D. I. bl. 315, D. II. bl. 146: van der Chijs, de Munten der Heeren en steden van Overijss. bl. 54: de Munten van Holl. en Zeel. bl. 146-151: de Munten van Utrecht, bl. 93. [Jan] JAN, hertog van Gelre, graaf van Blois, was de tweede zoon van Lodewijk van Chatillon, graaf van Blois en Soissons, die ten jare 1347 in een veldslag sneuvelde, en van Johanna eenige dochter van Jan van Henegouwen, heer van Beaumont, Tholen, Gouda en Schoonhoven. Door deze uitgestrekte bezittingen in Holland, Zeeland en Henegouwen was Jan van Blois een der aanzienlijkste en rijkste heeren van zijnen tijd. Na den dood van Reinoud III, hertog van Gelre, was, door zijn kinderloos overlijden, het bestuur in handen gekomen van zijne oudste zuster Machteld, de kinderlooze weduwe van den graaf van Kleef, hetwelk deze echter betwist werd door hare zuster Maria, aan den hertog van Gulik gehuwd, wien zij een zoon had geschonken. Het was door dien twist over het regt van opvolging, dat in Gelderland de pas beteugelde oneenigheden tusschen de Heeckeren's en Bronkhorsten op nieuw met hevigheid ontbrandden. De Heeckeren's nu verklaarden zich voor Machteld en de Bronkhorsten voor den hertog van Gulik. Om nu de aanhang van eerstgenoemde te sterken was men er op bedacht, om Jan van Blois een huwelijk met Machteld te doen aangaan. Zijne vergevorderde jaren en zijne weinige bekwaamheden in zaken van staat en oorlog maakten hem evenwel minder geschikt om tegen eene magtige wederpartij krachtig op te treden, dan wel zijn aanzien en rijkdom. Hoe dit zij, en ofschoon hertog Albrecht er zeer tegen was, het huwelijk werd den 14den Februarij 1372 te Arnhem met veel plegtigheid gesloten, waarna de nieuw gehuwden terstond de namen, titels en wapens van hertog en hertogin van Gelre en van graaf en gravin van Zutphen aannamen, hoedanig zij {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} door de aanzienlijksten van hunne partij erkend en den 24sten Februarij te Arnhem gehuldigd werden. Over de krijgsbedrijven van Jan hertog van Gelre, tegen de Bronkhorsten zullen wij niet uitwijden, te meer daar hij weldra bewees niet berekend te zijn om de wederwaardigheden van den oorlog het hoofd te bieden, en, na het beleid van den krijg aan zijne gemalin, den bisschop van Utrecht en den heer van Gennep te hebben opgedragen, naar Schoonhoven vertrok. Op den 2den Junij 1373 kwam tusschen de beide strijdende partijen eene verzoening tot stand, die den 6den Januarij 1377 door een verbond of landvrede gevolgd werd. Hertog Jan werd daarna door verschillende omstandigheden gedrongen zich geheel van het krijgs- en staatstooneel op Gelderschen bodem te verwijderen. Hij schonk alzoo zijne gemalin een levenslangen lijftogt van veertien honderd franken jaarlijks, en vertrok naar Frankrijk. Naar Schoonhoven teruggekeerd, herbouwde hij aldaar het Karmeliter-klooster, vergrootte zijn slot even als dat te Gouda, en overleed op den burg te Schoonhoven, volgens den een in Mei 1380 of volgens den ander in Julij 1381. Hij wordt geprezen om zijne godsvrucht, minzaamheid en vredelievendheid, maar teregt gelaakt om zijne spilzucht. Hij bezat noch krijgs- noch staatkundige bekwaamheden. Zijne gemalin, verlaten van haren echtgenoot en veelvermogende beschermers, ging daarenboven onder eenen zwaren schuldenlast gebukt. Nog door enkelen ondersteund, verdedigde zij in 1378 het haar trouw gebleven grondgebied tegen nieuwe aanvallen der Bronkhorsten, doch weldra zag zij zich genoodzaakt, om niet alles te verliezen, volkomen afstand te doen van haar regt op Gelre en het graafschap Zutphen, waartoe zij den 24sten Maart 1379 bij verdrag overging en waardoor aan den binnenlandschen krijg, welke dertig jaren lang Gelderland geteisterd had, een einde kwam. Zij overleefde hare afstand niet lang, daar zij te Huussen in het laatst van 1382 overleed. Jan van Blois had bij zijne gemalin geene kinderen verwekt, maar bij Sophia van Daalhem twee bastaarden: Jan van Blois, heer van Treslong, van wien het geslacht van Blois afstamt. (Zie D. II. bl. 684), en Guido van Blois, die met zijne gemalin Clara van Bathland in de kerk van Tholen begraven is. Zie Pontus Heuterus, Genealog. p. 29, 30; Nijhoff, Gedenkw. uit de geschied. van Gelderl. D. III. bl. IV-XXXVII; Arend, Algem. Geschied. des vaderl. D. II. St. II. bl. 354-371; van der Aa, Aardr. Woordenb. der Nederl. D. XI. bl. 130; van der Chijs, de Munt. van Gelderl. bl. 44-46. [Jan van Beijeren] JAN VAN BEIJEREN was de jongste zoon van Albrecht van Beijeren, graaf van Holland en Henegouwen, en van zijne eerste vrouw Margaretha van Lichnitz. De tijd van zijne geboorte is evenzeer onbekend als zijne levensbijzon {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} derheden vóór zijne verkiezing tot bisschop van Luik in 1389. Alleen weten wij, dat hij, na den dood zijns vaders, in 1388, de heerschappij over een gedeelte van diens staten verkreeg, waarover hij bij zijne verkiezing tot bisschop het bestuur aan anderen moest overlaten. Na den dood van zijnen oudsten broeder Willem VI, graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen, waardoor Jacoba van Beijeren, zoo als wij reeds zagen, als diens wettige erfgename optrad, werd hij zoo begeerig om deze onder zijn beheer te krijgen, dat hij, tot groot genoegen der Luikenaren, die zijne onrustige regering reeds lang moede waren, van zijne waardigheid afstand deed in handen van paus Martinus V, en van dezen verlof kreeg een wettig huwelijk aan te gaan met Elizabet van Gorlitz, hertogin van Luxemburg, weduwe van Anthonie van Bourgondië hertog van Brabant, en nicht van keizer Sigismund. Op het artikel van Jacoba van Beijeren is door ons het verdere van zijn gedrag tegen die ongelukkige vorstin verhaald, en wij kunnen alzoo hier volstaan met daarnaar te verwijzen. Na door den keizer verleid te zijn geworden met de graafschappen Holland, Zeeland en Henegouwen, nam hij den titel van graaf van Henegouwen, Holland, Zeeland en heer van Friesland aan, en het is als zoodanig dat de geschiedenis hem ons als de bitterste en gevaarlijkste vijand van Jacoba heeft leeren kennen. Onder de belangrijkste ondernemingen gedurende zijn bestuur hier te lande door hem ondernomen, moeten genoemd worden de bemagtiging van Rotterdam in 1418 en die van Leiden en Geertruidenberg in 1420. In het volgende jaar kwam hij de Schieringers in Friesland te hulp, en dezen kozen hem tot hunnen heer. Ook sloot hij met de Vetkoopers in Groningen een verdrag, en ook dezen verklaarden zich hem voor hunnen heer te blijven erkennen. Jan van Beijeren overleed te 's Gravenhage den 6den Januarij 1425, ten gevolge van een langzaan werkend vergift, hetwelk hem vijf maanden te voren was toegediend. Het is nimmer gebleken op wiens last en door wien hem zulks is ingegeven. Wel is Jan van Woerden, heer van Vliet, daarvan beschuldigd geworden, en zou naar diens eigene bekentenis het vergif, uit de blaas eens giftigen adders, op het getijdeboek des hertogs gestreken zijn, maar dit is niet bewezen, ofschoon genoemde van Woerden in den Haag is onthalsd, zijn hoofd op een der torens van de hofpoorten en een stuk van het gevierendeeld ligchaam op een toren van elke der vier hoofdsteden van Holland is ten toon gesteld. Jan van Beijeren, kinderloos overlijdende, had zijn regt op deze landen, bij uitersten wil, aan Filips, hertog van Bourgondië, afgestaan. Hij liet een bastaard, Jan genaamd, na, die in 1422 en 1423 door zijn vader met de heerlijk- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van Purmerend werd beschouken, en die, gehuwd zijnde met Hadewich de Vos van Steenwijk, in 1442 reeds overleden was. Ons oordeel over Jan van Beijeren kan niet dan ongunstig zijn. De heer Arend zegt teregt, dat men zijne wreedheid, gierigheid, heerschzucht en trouweloosheid gegispt heeft; dat hij was noch geestelijke, noch veldheer, noch staatsman, noch bezitter van hoedanigheden, welke hem bij de Hollanders begeerlijk konden maken. Even als Jacoba van Beijeren zijn slagtoffer was, evenzeer waar is het wat een tijdgenoot van hem getuigde: ‘dat hij den landen menich verdriet gedaen had.’ Te ontkennen is het evenwel niet, dat hij in zijne bewindvoering zich door standvastigheid, beleid en waardigheid onderscheiden en met weinig middelen veel verrigt heeft. Zie Schotanus, Friesche Hist. het Regist. op Jan; Balen. Beschrijv. van Dordr. het Regist. op Jan; Wagenaar, Vaderl. Hist. en van Wijn, Bijv. en Aanm. de Regist. op Jan; Sjoerds, Jaarb. van Friesl., D. IV het Regist. op Herlog; Kok, Vaderl. Woordenb.; (Loosjes), Characterk. D. II. bl. 51-62; Westendorp, Jaarb. D. II. bl. 357, 371, 381, 389, 402; (van Gils) Kathol. Meijerijsch Memorieb, bl. 32, 33; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I bl 521, 522, D II. bl. 595: Dit Woordenb. D. I. bl. 15; Arend, Algem. geschied. des vaderl. D. II. St. II. bl. 460-483; van der Chijs, de Munten van Holl. en Zeel. bl. 319-365, 381, 567; de Munten van Friesl. Gron. en Drenthe, bl. 396, 602, 608, 617; de Navorscher, D. IX. bl. 265, 266. [Jan IV] JAN IV, hertog van Brabant, geboren in 1403, was de zoon van Antonie van Bourgondië, hertog van Brabant, en van Johanna van Luxemburg. Op het artikel van Jacoba van Beijeren hebben wij vermeld, dat het de begeerte van Jacoba's vader was dat zij met Jan IV in het huwelijk zou treden. Deze echtverbindtenis, ofschoon tegen den zin van Jacoba, had te 's Gravenhage in de lente van 1418 plaats, en het is als echtgenoot van de wettige gravin van Holland, dat hij als graaf van dat gewest eene plaats in onze geschiedenis inneemt. Onder de belangrijkste gebeurtenissen tijdens zijn bestuur voorgevallen, moet genoemd worden zijne mislukte belegering van Dordrecht in 1418, en zijne daarop gevolgde verzoening of vredehandeling met Jan van Beijeren. De geschiedenis heeft echter niet veel en allerminst iets goeds van hem te melden. Zwak van ligchaam, bekrompen van verstand en traag van aard, was hij evenmin in staat zijne eigene onderdanen in Brabant te regeren, als pal te staan voor de belangen van zijne ongelukkige gemalin, die hem hare hand had geschonken, om sterk te zijn tegen hare vijanden. En niet alleen daardoor scheen hij voor haar ongeschikt te zijn, maar hij legde het er ook op toe haar op alle mogelijke wijzen te kwellen. Zijn {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} schandelijk gedrag had dan ook groote invloed op haar levenslot, en wettigde alzoo eenigzints den onvoorzigtigen stap dien zij beging, door zich in de armen van den hertog van Glochester te werpen. Na alzoo van zijne gemalin ontslagen te zijn, zocht hij troost bij Filips, hertog van Bourgondië. Deze was slim genoeg om niet voor zijne plannen openlijk uit te komen, maar vergenoegde zich met den titel van ruwaard, aan hem door hertog Jan opgedragen. Laatstgenoemde zette nu, geholpen door Filips van Bourgondië, den strijd tegen Jacoba voort, totdat hij den 17den April 1427 te Brussel overleed. Hij stichtte in 1425 de Leuvensche hoogeschool. Zie Balen, Beschrijv. van Dordr., het Regist. op Jan; Hoogstraten, Woordenb. D. II. St. II. bl. 358; Wagenaar, Vaderl. Hist. en van Wijn, Aanm. en Bijv. de Regist. op Jan; Scheltema, Staatk. Nederl. D I. bl. 522; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. II. bl. 35, 37; Arend, Algem. geschied. des vaderl. D. II. St. II. bl. 460-575; Kron. van het Hist. Genootsch., het Regist. op Braband; van der Chijs, de Muuten van Brab. en Limburg, bl. 129-138; de Munten der Heeren en Steden van Gelderl. bl. 134; de Munten van Holl. en Zeel., bl. 327-331. [Jan van Egmond] JAN VAN EGMOND. Zie EGMOND (Jan van) [Jan I of Jan van Nassau] JAN I of JAN VAN NASSAU, negen en dertigste bisschop van Utrecht, was afkomstig uit het geslacht der graven van Nassau, en verwant aan die van Gelre en Kleef. Als opvolger van Hendrik van Vianden werd hij, in 1267, met algemeene stemmen der kapittelheeren tot bisschop verkozen. Niet tot den geestelijken stand behoorende, en volstrekt geene bekwaamheden bezittende voor de waardigheid waartoe hij geroepen werd, weigerde de paus hem daarin te bevestigen. Ook de aartsbisschop van Keulen weigerde zulks, waardoor bisschop Jan, om zich te wreken, aanstonds den graaf van Gelre in eenen krijg tegen den Keulschen kerkvoogd ondersteunde. In het jaar 1268 vielen de Kennemers, aangevoerd door Gijsbrecht van Amstel, in het bisschoppelijk gebied; en ofschoon de bisschop zich niet te vergeefs om hulp tot den graaf van Gelre gewend had, vermogt hij echter niets tot beteugeling van dien vijand ondernemen. Nadat alzoo Utrecht twee jaren in de magt der vijanden en oproerige burgers geweest was, omsingelde bisschop Jan, met behulp van den graaf van Gelre, de stad, doch was genoodzaakt haar, na een beleg van vier dagen, weder te verlaten. Amersfoort gaf zich toen over en werd uitgeplunderd, waarop bisschop Jan zijnen zetel te Deventer vestigde, totdat het Zweder van Boesichem, in 1270, gelukte zich bij verrassing van Utrecht meester te maken. Een opstand andermaal ondernomen werd evenwel op nieuw bedwongen. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} De inkomsten van den bisschop waren niet alleen aanmerkelijk door deze onlusten verminderd, maar de geldmiddelen van het sticht waren er zeer mede ten achteren gegaan, en de schuldenlast werd, door het slecht beheer, meer en meer zwaarder. Bisschop Jan nam tot het verpanden der sloten Vreeland en Montfoort, aan Gijsbrecht van Amstel, zijnen toevlugt, en met deze daad vermeerderde hij de haat, die hem reeds toegedragen werd. Nog erger misslag beging hij, toen hij de hand sloeg aan den tienden penning der geestelijke inkomsten, die de kerkvergadering van Lions in den jare 1274 ter hulpe van het Heilige Land overal had doen heffen. Hij haalde zich door deze laatste handelwijze de kerkelijke ban op den hals, waarvan hij zich door openlijk vergiffenis te vragen wist te ontslaan. Zijne handelingen, gevoegd bij zijne bedorven zeden, volslagen onkunde tot regeren, zijne vadzigheid en traagheid verwierven hem echter algemeene haat, en men was er op uit hem zoo spoedig mogelijk te ontslaan, hetwelk op eene algemeene bijeenkomst der kapittels, hetzij vrijwillig of gedwongen, plaats had. Omtrent den tijd wanneer zulks geschiedde bestaat verschil; algemeen noemt men daarvoor het jaar 1288, ofschoon een brief van zijn opvolger, als zoodanig in 1286 reeds geteekend, ons zou doen aannemen, dat die afzetting reeds in 1285 of 1286 zal hebben plaats gehad. Door gunstige beschikking werd hem een jaargeld van duizend ponden aangewezen. De tijd van zijn overlijden is niet bekend. Zie Schotanus, Friesche Hist., het Regist. op Jan; Sjocerds, Jaarb. van Friesl. D. III. bl. 85, 145; Tegenw. Staat van Utr. D. I. bl. 55, 56; Wagenaar, Vaderl. Hist. en van Wijn, Bijv. en Aanm. de Regist. op Jan; Kok, Vaderl. Woordenb.; (van Gils), Kath. Meijerijsch Memorieb., bl. 71; Arend, Alg. geschied. des vaderl., D II. St. I. bl. 341, 407-408; Nijhoff, Bijdr. voor vaderl. geschied. en oudh. D. IX. bl. 14; Schinkel, Geschied- en letterk. Bijdr., bl. 56; van der Chijs, de Munten van Overijss., bl. 50, 51, 332; de Munten van Holl. en Zeel., bl. 119; de Munten van Utr., bl. 85-87. [Jan II of Jan van Zyrik] JAN II of JAN VAN ZYRIK, gesproten uit het Lotharingsche geslacht van dien naam, was de veertigste bisschop van Utrecht. Indien zijn voorganger, Jan van Nassau, werkelijk in 1285 zijn ontslag kreeg, dan heeft hij zeker reeds in het begin van 1286 den bisschoppelijken zetel beklommen, schoon daarvoor meestal het jaar 1288 gesteld wordt. Terstond na zijne verheffing deed hij bij Gijsbrecht van Amstel aanzoek, om het slot Vreeland, door zijn voorganger verpand, te lossen. Op de weigering daarvan besloot hij, ondersteund door hulp van graaf Floris V, het slot te belegeren. Arnoud van Amstel, Gijsbrecht's broeder, verdedigde het. Gijsbrecht zelf, opgetrokken tot ontzet, werd bij Loenen geslagen en gevangen genomen, waarop het {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} slot moest worden overgegeven. Beide broeders werden gevankelijk naar Zeeland gevoerd, en Herman van Woerden, die Gijsbrecht geholpen had, deelde in hun lot. De volgende jaren van zijn bestuur werden door rust gekenmerkt, en door hem gebruikt tot verbetering der diep bedorven geestelijkheid. Drie lastbrieven, door hem tot dat einde uitgevaardigd, getuigen dat hij zijne roeping ook als geestelijk vorst wel begreep. Het bisdom zou voorzeker in bloei en aanzien zijn toegenomen, indien hij langer aan het hoofd er van had gestaan, maar in het jaar 1296 aanvaardde hij, op last van den paus, het bisdom van Toul, waar hij in 1305 overleed. Zie Schotanus, Friesche Hist. het Regist. op Jan; Sjoerds, Jaarb. van Friesl. D. III. bl. 145, 169; Tegenw. staat. van Utr. D. I. bl. 57-59; Kok, Vaderl. Woordenb.; (van Gils) Kath. Meijerijsch Memorieb. bl. 71; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 409-411; Schinkel, Geschied. en Letterk. bijdr. bl, 57; van der Chijs, de Munten van Utr. bl. 88. [Jan van Bronkhorst] JAN VAN BRONKHORST, bisschop van Utrecht. Zie BRONKHORST (Jan van). [Jan III of van Diest] JAN III of VAN DIEST, vijf en veertigste bisschop van Utrecht. Nadat Jan van Bronkhorst met eenparige stemmen in 1322 tot bisschop van Utrecht verkozen was, werd Jan van Diest, proost van het kapittel te Kamerrijk, door invloed van den hertog van Brabant, den graaf van Holland en dien van Gelder, door paus Johannes XXI tot bisschop van Utrecht gewijd, waarna deze te Utrecht komende, den bisschoppelijken stoel in bezit nam. Vruchteloos trachtte Jan van Diest zich de gunst van het volk te verwerven, daar hij geheel afhankelijk was van den Hollandschen graaf, en hiervoor ook openlijk uitkwam. Zijne regering was geheel in handen van graaf Willem III, zonder wien hij niets ondernam, en die zijne magt over het sticht al meer en meer uitbreidde, naarmate de bisschop dieper en dieper in schulden kwam. Nadat reeds het huis ter Horst voor vier duizend ponden tournoois aan Zweder van Abcoude verpand was, werd, in 1327, aan den graaf zelf het slot Vreeland voor eene aanzienlijke som, en kort daarna het geregt van Vreeswijk en Meeuwervaart aan Willem van Duvenvoorde afgestaan. Eindelijk was de schuldenlast zoo groot geworden, dat hij al de inkomsten des bisdoms ten behoeve van den graaf van Holland, van bisschop Jacob van Zuden en van andere schuldeischers moest afstaan, en slechts een jaarlijks inkomen van twee duizend ponden voor zich behield. En hierbij bleef het niet. Zoo groot werd allengs het geldgebrek, dat bisschop Jan niet alleen onderscheidene sloten, maar zelfs eenige der aanzienlijkste ambten van het sticht moest verpanden. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat de burgers van Utrecht hunnen spijt lang verkropt hadden en het gekrenkte gevoel van eer bij den bisschop zelf ontwaakte, namen eerstgenoemden, in 1332, zelf de wapenen op tegen de aanmatigingen van den graaf van Holland, en weldra zou het tot een bloedig treffen gekomen zijn, indien de graaf van Gelder, die van den bisschop aanzienlijke sommen ontvangen had, niet tusschenbeiden getreden ware en den vrede hersteld had. Kort hierna stelde bisschop Jan de stad Utrecht onder het bestuur van den graaf van Holland, en eenigen tijd daarna Overijssel onder bescherming van den graaf van Gelder. Ofschoon de bisschop in het schijnbezit van zijne wereldlijke magt bleef, was het er evenwel verre van af, daar hij niets meer te zeggen had. Nog nooit was het magtige bisdom tot zulk eene nietigheid gezonken dan onder het bestuur van Jan van Diest, die, na gedurende achttien jaren roemloos den bisschopsstaf te hebben gevoerd, den 1sten Junij 1340 overleed en in de Domkerk werd begraven. Als geestelijk vorst had hij mede weinig verdiensten; alleen had hij een Collegie van twaalf kanoniken te Amersfoort gesticht. Het eenige goede dat hij voor het sticht deed was de aankoop van het kasteel Diepenheim, het slot te Duurstede en eenige andere goederen van den graaf van Benthem, waardoor hij zich echter in groote schulden gestoken had. Zie Schotanus, Friesche Hist. het Regist. op Jan; Sjoerds, Jaarb. van Friesl. D. III. bl. 289, 326-329; Tegenw. Staat van Utr. D. I. bl. 68, 69; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. III. bl. 221, 222, 255; Kok, Vaderl. Woordenb.; (van Gils,) Kathol. Meijerijsch Memorieb. bl. 72; Westendorp, Jaarb. D. II. bl. 116, 117; Arend, Alg. geschied. des vaderl. D. II. St. II. bl. 64-72; Kronijk van het Utr. Genootsch. D. V. bl. 193, 366, 367, D. VII. bl. 92, D. XIII. bl. 18-22; Dit Woordenb. D. II. bl. 1394; Overijss. Alm. voor oudh. en letteren, 1845, bl. 55, 56; van der Chijs, de Munten van Gelderl. bl. 22; de Munten van Overijss. bl. 56; de Munten van Holl. en Zeel. bl. 171; de Munten van Utr. bl. 90. [Jan IV of van Arkel] JAN IV of VAN ARKEL, zeven en veertigste bisschop van Utrecht, was de zoon van Jan XII, heer van Arkel, en van Ermgard, dochter van Otto, graaf van Kleef. Hij was kanonik te Utrecht, en werd te Avignon, alwaar hij zich toen ophield, door paus Clemens VI tot bisschop van Utrecht benoemd, en den 20sten November 1342 door den kardinaal Gancelinus, bisschop van Albano, plegtig ingewijd. Niet vóór April 1343 kwam hij te Utrecht, waar hij met vreugde ontvangen werd en de stad bevestigde in hare aloude regten. Hij vond de zaken van het sticht in zeer vervallen toestand, doch wist, geholpen door zijne uitstekende bekwaamheden, standvastigheid en moed, binnen een tijdsverloop van twee jaren aanmerkelijke verbeteringen tot stand te brengen. Om kosten te besparen had hij zijne hofhouding opgebroken, en zich naar {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Grenoble begeven, het bestuur des bisdoms aan zijnen broeder Robert van Arkel, heer van Asperen, overlatende. Dit was echter zeer tegen den zin van den graaf van Holland, die na den dood van bisschop Jan van Diest, tot regent van het sticht was aangesteld en door den keizer als zoodanig bevestigd was. Deze deed dien ten gevolge het sticht den oorlog aan, en kwam op den 11den Julij 1345 het beleg voor Utrecht slaan. Deze belegering duurde vijf weken, in welken tijd de bisschop herwaarts kwam en door bemiddeling van Jan van Henegouwen, heer van Beaumont, met den Hollandschen graaf een bestand trof, waarna het beleg werd opgebroken. Na den kort daarop gevolgden dood van graaf Willem IV sloot zijne zuster, vrouw Margaretha, die met keizer Lodewijk gehuwd was, een nader verbond met bisschop Jan voor den tijd van twee jaren. Na het eindigen van hetzelve vatte laatstgenoemde, in 1347, andermaal de wapens tegen de Hollanders op, bemagtigde Eemnes en Oudewater en behaalde bij Schoonhoven eene overwinning. Andermaal sloot men een bestand, hetwelk tot 1350 moest duren. Intusschen was de schatkist ten eenemale uitgeput en bisschop Jan besloot zich, zuinigheidshalve, naar Frankrijk te begeven. De voogden, die hij over het sticht had aangesteld, maakten echter den schuldenlast nog grooter dan die was, zoodat de terugkomst des bisschops dringend gevorderd werd. Hij kwam dan ook in 1351 terug, en bragt toen in drie jaren tijds niet alleen de geldmiddelen van het sticht op eenen veel beteren voet, maar stelde ook zijne schuldeischers tevreden, bragt de sloten, welke verpand of bemagtigd waren, onder zijn gebied terug en had zijne meeste vijanden overwonnen, beteugeld of vrede met hen gemaakt. Nieuwe oorlogen ontstonden echter. In 1360 ondernam hij een krijgstogt tegen de Stelling- en Schoterwerver Friezen, die hij in 1361 tuchtigde en tot onderwerping bragt. In laatstgenoemd jaar ontstonden ook de vijandelijkheden met Sweder van Voorst, waarover wij op diens artikel nader kunnen uitwijden, en die in 1363 eindigden. Alles bragt Jan van Arkel echter tot een goed einde, en de belangen van zijn bisdom vonden dan ook in hem een onvermoeid strijder. Zoo zeer stond hij in de gunst van keizer Karel IV, dat deze al de oude voorregten der Utrechtsche bisschoppen bevestigde, en hem niet alleen vergunde in Salland en Twenthe eenen vrijstoel of regtbank van vrijgraaf en vrijschepenen op te rigten, maar hem en zijne opvolgers ook vrijheid gaf, om, zelfs buiten toestemming der kapittels, in alle steden en plaatsen van het sticht gouden en zilveren munten te slaan, van dezelfde waarde als de Roomsch- keizerlijke munten. Van dit keizerlijk gunstbewijs smaakte de dappere kerkvoogd niet de vruchten, daar hij op den 14den April 1364 door paus Urbanus V tot bisschop van Luik werd verheven. Hier voerde hij nog veertien jaren {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} met kracht den herderstaf, dien hij echter niet zelden met het zwaard verwisselde. Hij overleed te Luik den 1sten Julij 1378 en werd, volgens zijne begeerte, te Utrecht in de Domkerk begraven. Tijdgenoot en nakomeling wijden overvloedig uit in den lof van dezen kerkvoogd, die als held en staatsman niet alleen, maar ook als geestelijk opperheer en beminnaar en voorstander der wetenschappen en fraaije letteren uitmuntte. Hij schreef onderscheidene werken, waarvan thans niets meer voorhanden is. Onder zijn bestuur gingen, ondanks herhaalde oorlogen, de zaken van het sticht meer en meer vooruit, en zijne onderdanen vonden in hem eenen edelmoedigen beschermer hunner regten, tegen buitenlandsch geweld en binnenlandsch oproer. Zie Schotanus, Friesche Hist. het Regist. op Jan; Sjoerds, Jaarb. van Friesl. D. III. het Regist. op Arkel; Wagenaar, Vaderl. Hist. en van Wijn, Bijv. en Aanm. de Regist. op Jan; Tegenw. staat van Utr. D. I. bl. 70-74; Tegenw. staat van Overijss. D. I. St. I. bl. 89-99; Kok, Vaderl. Woordenb.; (Loosjes) Characterk. D. II. bl. 10-12; (van Gils) Kath. Meijerijsch Memoricb. bl. 73; Westendorp, Jaarb. D. II. bl. 171, 174, 175, 178, 185, 193, 197, 198, 205; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl. D. II. St. II. bl. 195-204, 258-263; van der Chijs, de Munten van Holl. en Zeel. bl. 171, 175. [Jan V of van Vernenburg] JAN V of VAN VERNENBURG, acht en veertigste bisschop van Utrecht, was gesproten uit het Triersche gravengeslacht van dien naam, en zat sedert een jaar op den Munsterschen bisschopsstoel, toen hij in 1364, op bevel van paus Urbanus V, tot den Utrechtschen zetel verheven werd. Op den 8sten September van dat jaar werd hij met groote plegtigheid ontvangen, en hij bevestigde kort daarop al de voorregten aan Utrecht vroeger geschonken. Reeds in het eerste jaar van zijn bestuur was hij genoodzaakt de wapenen op te vatten, tegen eenige Westfaalsche edelen uit het geslacht der Veelens en Broekhuizens. Hij noodzaakte hen tot onderwerping, even als, in 1366, de Amersfoorders, die hem niet voor heer wilden erkennen, en hem de verschuldigde lasten weigerden te betalen. Ruim twee jaren later, op den 26sten October 1368, werd hij met zijn hofstoet te Goor in Overijssel, door eenige hem vijandige edelen, gevangen genomen en verkreeg zijne vrijheid niet, dan tegen betaling van zestien duizend schilden, die hem door verscheidene stichtsche edelen werden voorgeschoten, waarvoor hij al de sloten en inkomsten van het nedersticht aan dezen moest afstaan. In 1370 ontstond er tusschen Jan van Vernenburg en hertog Albrecht van Beijeren op nieuw geschil over de heerlijkheid Vreeland, die weder in het bezit van de Utrechtsche bisschoppen was geraakt, doch waarvan de hertog thans de door zijne voorgangers op die heerlijkheid voorgeschoten gelden terugeischte. De beslissing van deze zaak werd aan Eduard, hertog van Gelder, opgedragen, die den bisschop tot {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} betaling of tot teruggave en afstand van Vreeland verwees. Jan van Vernenburg overleed plotseling op den 23sten Junij 1371, niet zonder vermoeden van vergiftigd te zijn, en werd zonder eenige praal in de Domkerk te Utrecht begraven. Indien het waar is, dat er van zijnen opvolger Aarnout van Hoorn, als bisschop van Utrecht, een brief voorhanden was van November 1370, dan zou dat overlijden een jaar vroeger, en dus in 1370 moeten gesteld worden. Bisschop Jan van Vernenburg wordt genoemd het slagtoffer zijner eigene zwakheid en der omstandigheden in welke hij verkeerde. Hij stichtte het kapittel van St. Pancras te Leiden, het H. Geest gasthuis te Utrecht en maakte den aanvang zijner regering vermaard, door de vaststelling van verscheidene wetten, welke voornamelijk de regten en regtsplegingen in Twente betroffen, en in het vervolg gedeeltelijk ten grondslag strekten, waarop men het landregt dezer provincie bouwde. Zie Tegenw. staat van Utr. D. I. bl. 74, 75; Tegenw. staat van Overijss. D. I. bl. 100, 112; Westendorp, Jaarb. D. II. bl. 205, 213-215; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl. D. II. St. II. bl. 263-265; Schinkel, Bijdr. bl. 57. [Jan IV] JAN IV, graaf van Nassau, Vianden, Dietz enz., was de oudste zoon van Engelbert of Engelbrecht I, die wij in het 5de deel (bl. 144, 145) vermeld hebben, en van Johanna van der Leck, erfdochter van Jan van Polanen. Hij volgde zijn vader in al deszelfs landen en heerlijkheden op, en werd op den laatsten Julij 1446 te Breda als zoodanig gehuldigd. Hij stond bij Filips van Bourgondië in groot aanzien, wien hij met zijnen raad bijstond, voor wien hij krijgsvolk wierf en met wien hij meermalen, onder anderen in 1451 tegen de Gentenaars, ten strijde trok. Onder de regering van Karel de Stoute was hij gouverneur van Brabant. Jan van Nassau overleed te Dillenburg op den 3den Februarij 1475 en zijn lijk werd den 13den van die maand te Breda, in het graf van zijn vader, bijgezet. Zijne gemalin, Maria, Gravin van Loon en Heinsberg, leefde nog 25 jaren na hem, en werd in 1500 in hetzelfde graf bijgezet. Zij was eene vrouw, uitmuntende door groote godvruchtigheid, die, gedurende haren weduwestaat verscheidene godsdienstige stichtingen gedaan heeft. In 1476 stichtte zij het klooster van Vredenburg te Bavel, en in 1486 begiftigde zij rijkelijk de St. Wendelius kapel te Breda. Zoo groot waren hare deugden, dat paus Nicolaas V in eene bijzondere bulle, in 1448, daarvan melding maakte en daarbij aan haar verscheidene regten en gunsten verleende. De kinderen van Jan van Nassan en Maria van Loon waren: 1. Engelbert, die wij in het 5de deel (bl. 145- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} 147) vermeld hebben; 2. Jan V, die zijn vader in het graafschap Nassau opvolgde en door godsdienstgheid uitmuntte; 3. Maria, eerst gehuwd aan Filips, graaf van Katzenelnbogen, daarna aan Otto, hertog van Brunswijk en Lunenburg; 4. Adriana, gehuwd met Filips, graaf van Hanau; 5. Johanna, huisvrouw van den graaf van Waldeck, en 6. Odilia, welke de eerste priorin is geweest van het klooster Vredenburg. Zie Orlers, Geslacht-boom der graven van Nassau, bl. 28, 29 van Leeuwen, Batav. Illustr. bl. 811; Hoogstraten, Woordenb. D. VII. St. II. bl. 18; (de Beaufort) Lev. van Willem I D. I. bl. 8; van Goor, Beschr. van Breda, bl. 30, 31; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. IV. bl. 12, 37. [Jan] JAN, graaf van Nassau- Katzenelnbogen, de Oude, was de tweede zoon van Willem de Rijke, graaf van Nassau-Katzenelnbogen, Vianden, Dietz, Dillenburg, Siegen en Hadamar, en van diens tweede vrouw Juliana, gravin van Stolberg. Hij werd te Dillenburg den 21sten November 1535 geboren, twee jaren later dan zijn oudste broeder Willem, de bekende grondlegger der Nederlandsche onafhankelijkheid. Omtrent zijne jeugd en jongelingsjaren is niets bekend. Door voortreffelijke ouders opgevoed, is het te veronderstellen, dat hij zijne wetenschappelijke opleiding aan de hoogescholen te Straatsburg en te Wittenberg zal ontvangen hebben, ofschoon daaromtrent niets met zekerheid te bepalen is. Door den dood van zijnen vader, in 1559, kwam hij in bezit van deszelfs Duitsche goederen, en bragt alzoo dan eens op het kasteel Dillenburg, dan eens op dat van Siegen de eerste helft van zijn leven door. De gebeurtenissen in de Nederlanden, die wij hier niet uiteen kunnen zetten, riepen Jan van Nassau tot een meer bedrijvig leven. Voorstander als hij was van de hervorming, die reeds bij zijns vaders leven in zijne staten hare koesterende stralen deed schijnen, kon hij geen werkeloos aanschouwer blijven in den grooten kampstrijd, waarin zijn broeder, aan het hoofd van een handvol Nederlanders, tegen den magtigsten vorst der wereld gewikkeld was. Van den aanvang der beroerten in de Nederlanden af, zien wij hem met rusteloozen ijver zich geheel en al wijden aan de zaak der vrijheid, en werken voor de belangen der verbondene edelen. Wij zien hem op eigene kosten krijgsvolk aanwerven voor zijnen broeder en bekwame predikanten voor de nieuwe gemeenten; toevlugtsplaatsen openen voor de vervolgde Protestanten; ontwerpen beramen om af breuk te doen aan den vijand; onderhandelingen aanknoopen ten behoeve der Nederlanders, met Frankrijk, met Polen, en met de Rijksvorsten; de eendragt herstellen of bevestigen, waar die gevallen was of wankelde; {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} de twijfelmoedigen opbeuren; de dwalenden teregt brengen; overal en voor alles waken; eindelijk de Utrechtsche vereeniging tot stand brengen en één van de belangrijkste Nederlandsche gewesten van Spanjaarden en Spaanschen invloed zuiveren. In deze regels, die wij van een geacht schrijver onzer dagen overnamen, is in korte bewoordingen, maar naar waarheid, geschetst hetgeen Jan van Nassau toebragt tot het bereiken van het groote doel, dat zijn broeder, Willem van Oranje, zich had voorgesteld. Ons bestek laat niet toe over zijne handelingen, die zoo zeer in verband staan met de geschiedenis des lands, breeder uit te wijden. Elders is dit reeds door eene bevoegde hand geschied. Alleen voegen wij er naar aanleiding van dien zelfden schrijver nog bij, dat hij in Mei 1577 berekende, dat het bedrag der schulden, tot welke hij zich ten behoeve der Nederlanden verbonden had, tot zesmaalhonderd duizend gulden geklommen was, en dat zijn nood daardoor zoo hoog was geklommen, dat hij, om de kosten te ontgaan, zijnen zoon niet naar de hoogeschool te Genève kon zenden, en dat hij niet alleen zijn land en zijne inkomsten, maar ook zijn zilverwerk, ja ook de halssieraden en kleinooden zijner moeder, vrouw en kinderen had moeten verpanden. De Staten van Gelderland droegen Jan van Nassau het stadhouderschap van hun gewest op, en hij aanvaardde zulks in Junij 1578. Wat hij als zoodanig in die verwarde dagen, goeds en nuttigs gedaan heeft kunnen wij ook hier niet opsommen, maar het wordt zamengevat door de woorden van den meergenoemden schrijver, ‘Gelderland ware voor de Unie verloren, ja de Unie zelve ligt een herschenschim geweest, bij aldien hier niet in dit tijdstip een schrander hoofd, die, gelijk Willem van Oranje in Holland en Zeeland, met moed en beleid den tijdgeest wist te leiden, met vaste hand het roer had gegrepen.’ Plotseling zien wij Jan van Nassau in den zomer des jaars 1580 zijn stadhouderschap en de Nederlanden verlaten, en terugkeeren naar zijne Duitsche bezittingen. Daargelaten het meer of minder waarschijnlijke van sommige gissingen over deze zijne handelwijze, komt het ons voor, dat het berigt van 's vorsten vertrouweling, den geschiedschrijver van Reyd, als zou hij de noodlottige gevolgen der Staten onderhandelingen met den hertog van Anjou reeds toen voorzien hebben, en daardoor te meer gedrongen zijn geworden afstand te doen zijner waardigheid, veel waarschijnlijks heeft. Ook in zijne eigen staten ging hij voort, door een wijs bestuur, overal rust en welvaart te verspreiden. Hij stichtte de hoogeschool te Herborn, en verleende zijnen raad en bijstand tot het stichten der stad Hanau en de daar tot heden gevestigde hervormde gemeente. Niet te ontkennen is het {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} evenwel, dat hem, bij alle zijne voortreffelijke eigenschappen, ééne loffelijke zijde ontbrak; namenlijk zijn ijver voor het hervormd geloof was mateloos, ging tot onbillijkheid, hardheid, en oogenschijnlijke onregtvaardigheid over. Jan van Nassau overleed te Dillenburg den 8sten October 1606 en werd aldaar begraven. Zijne af beelding ziet op verschillende wijzen het licht, ofschoon er ook portretten met zijnen naam voorkomen, die evenwel zijne beeldtenis niet dragen. Hij was gehuwd 1 met Elisabeth, dochter van George Landgraaf van Leuchtenberg, die in 1579 overleed; 2 met Cunigonda Jacoba, dochter van den keurvorst Frederik III of de Vrome, die hij in 1586 verloor; 3 met Johanna, dochter van Lodewijk, graaf van Witgenstein. Hij verwekte, behalve andere kinderen jong overleden, zeven zonen en vijf dochters; namenlijk, bij zijne eerste vrouw, 1 Willem Lodewijk, die later volgt; 2 Johan, die zijn vader in de regering opvolgde en wiens zonen later volgen; 3 Filips, wiens leven in het 6de deel (bl. 93, 94) beschreven is; 4 Ernst Casimir, die in het 5de deel (bl. 204-207) voorkomt; 5 Lodewijk Gunther, die later volgt; 6 George, graaf van Dillenburg; 7 Isabella, gehuwd aan Filips, graaf van Nassau-Sarbruck; 8 Juliana, gehuwd met den Rijngraaf Adolph; 9 Maria, gehuwd met Jan Lodewijk, graaf van Nassau-Wiesbaden en Idstein; 10 Machtildis, gehuwd met Willem graaf van Mansfeld; bij zijne tweede vrouw, 11 Aemilia, gehuwd aan Willem graaf van Solms; bij zijne derde vrouw, 12 Jan Lodewijk, afgevaardigde op den vredehandel te Munster. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XIII. bl. 37 (92); Orlers, Geslachtsboom der graven van Nassau, bl. 40, 41 met gelijkend portret; (de Beaufort) Lev. van Willem I. D. III. bl. 201, 210, 219, 252, 253, 753, 757; Wagenaar, Vaderl. Hist. en van Wijn; Beschrijv. en Aanm. de Registers op Jan; van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 813; Hoogstraten, Woordenb. op Nassau; van de Spiegel, Vertoog over de betrekking van Johan Graaf van Nassau tot de Unie van Utrecht, vóór het 2de deel van den Bundel van onuitgegevene stukk.; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 532, 533; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. I. bl. 329-331; Collot d'Escury, Holl. roem, D. I. bl. 33 Aant. bl 83, 84; Aanhangs. op het Woordenb. van Nieuwenhuis op Jan; Groen van Prinsterer, Archiv. Table des Matières etc. op Jean; Nijhoff, Bijdrag. D. I. bl. 140-144, D. II. bl. 49-69, 161-191; Wiersbitzky, de tachtigj. oorl. het Regist. op Jan; Bosscha, Nêerl. held. te Land, D. I. bl. 148, 149, 193; Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, Een standbeeld, voor Graaf Jan van Nassau I, in den Algem. Konst- en Letterb. 1849. D. II. bl. 100-105; Visscher, Voorlez. over de geschied. der R.C. Kerk, 4de Voorlez. bl. 15, 16; Borgnet, de Nederl. onder Filips II, vert. door Dr. van Vloten, bl. 153; Geldersche Volks-Alman. voor 1850, bl. 1-32 met onecht portret en facsimilé; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. I. St. V. bl. 24, St. VI bl. 276 287, 289, 295, 325, 400 met onecht portret; Muller, Cat. van Portr. bl. 19. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Ernst] JAN ERNST, graaf van Nassau-Siegen, werd geboren den 21sten October 1582, was de kleinzoon van den voorgaande en oudste zoon van Johan, graaf van Nassau-Siegen, en van diens eerste vrouw, Magdalena, dochter van Samuel, graaf van Waldeck, en weduwe van Philips, graaf van Hanau. Op het voetspoor van zoo velen van zijn geslacht begaf hij zich jong in de dienst der Staten, en gedroeg zich, onder Maurits strijdende, zoo dapper, dat hem het bevel over het regiment Oude Walen of zoogenaamde Nieuwe Geuzen werd opgedragen, en hij als tweede bevelhebber over het leger van den staat in den Gulikschen oorlog werd aangesteld. Het sluiten van het twaalfjarig bestand, en het bijleggen der twisten over Gulik, benamen hem de gelegenheid zich verder te onderscheiden; weshalve hij besloot het vaderland ook buiten af nuttig te zijn. Welkom was hem alzoo de oorlog die de republiek van Venetië voerde tegen den aartshertog van Oostenrijk. Hij diende zich bij den resident Suriano aan, om, met goedvinden der Staten, aan het hoofd van een regiment de republiek te dienen, en alzoo ook in verwijderde oorden tegen den gemeenschappelijken vijand nuttig te zijn. Op den 2den Maart 1617 verliet hij, aan het hoofd zijner soldaten, de reede van Texel en kwam, na een voorspoedigen togt, den 4den April voor Venetië, waar hij met blijdschap en onderscheiding ontvangen werd. De doge van Venetië had hem te voren reeds den rang en titel van Generaal der Hollanders of van het Hollandsch Krijgsvolk verleend, en thans werd hem reeds eenen gouden ketting geschonken. Wat Johan Ernst van Nassau in Venetië verrigtte behoort niet tot onze geschiedenis. Hij kwam met zijne troepen voor Gradisca, eene kleine doch sterke Oostenrijksche stad in het graafschap Görtz, aan de rivier de Lisonzo, die reeds een geruime tijd te vergeefs door de Venetianen was ingesloten. Aanvankelijk was hij in zijne ondernemingen zeer gelukkig; twee vijandelijke schansen werden door de Hollanders genomen; maar toen graaf Jan Ernst besloot zich den schrik des vijands ten nutte te maken, werd hij daarin door den bevelhebber der Venetiaansche krijgsmagt verhinderd. Hij bleef nu met zijne troepen voor Gradisca, en ongetwijfeld ware de stad bezweken, indien niet kort te voren de vrede geteekend was. Hij mogt het sluiten van dezen evenwel niet beleven, want hij werd door den rooden loop aangetast en overleed te Udine, werwaarts hij zich tot zijn herstel begeven had, in de laatste dagen van Augustus des jaars 1617. Het vaderland verloor in hem een dapper krijgsheld. Hij was ‘een heere met vele loffelijke deugden begaafd, als voorzigtigheid, lankmoedigheid, kloekmoedigheid, wakkerheid, soberheid, in krijgshandel wel ervaren, die niet alleen zijne soldaten wist te commanderen, maar tegen den vijand zelf voorging; {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom zijn dood niet alleen bij de Nederlanders zeer is beschreid, maar ook van de Signorie beklaagd, alzoo betoonende de groote affectie die ze hem toedroegen.’ Het lijk van Jan Ernst werd gebalsemd, in eene koets naar Venetië gebragt, en van daar herwaarts gevoerd. Zijne afbeelding ziet het licht. Zie Orlers, Geslacht-boom der graven van Nassau, bl. 58 met portr.; van Leeuwen, Batav. Illustr. bl. 814; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X. bl. 110; de Jonge, Nederl. en Venetië, bl. 61-76, 412, door ons hier gevolgd; Muller, Cat. van Portr. bl. 19. [Jan van Oostenrijk] JAN VAN OOSTENRIJK. Zie OOSTENRIJK (Don jan van). [Jan Ernest] JAN ERNEST, vorst van Anhalt, stamde af uit een der oudste vorstengeslachten van geheel Europa, was een zoon van Joachim Ernest, vorst van Anhalt, en werd in 1578 geboren. Door zijne oudere broeders van de regering uitgesloten, hield hij zich meestal buiten zijn geboorteland op. Tijdens de belegering van Groningen, door Prins Maurits in 1594, kwam hij met groote pracht en luister in Maurits legerplaats, en was bij den zegevierenden intogt van dezen in de veroverde vesting tegenwoordig. Hij bleef vervolgens in dienst van ons land, was bij de belangrijkste krijgs-ondernemingen, ook bij Nieuwpoort, als bevelhebber over een gedeelte der troepen, tegenwoordig, doch overleed reeds in 1601 of volgens een ander berigt den 12den December 1602. Zie Hubner, Geneal. Tafel. bl. 235; Geschiedk. aanteek. omtrent het beleg van Gron. bl. 62, 63, door ons hier gevolgd. [François Michiel Janiçon] JANIÇON (François Michiel) was de oudste zoon van François Janiçon, vermaard regtsgeleerde en advokaat voor het parlement van Bourdeaux, en van Maria Brunier. Hij werd te Parijs den 24sten December 1674 geboren, en reeds op zijn negende jaar naar Nederland gevoerd, om te Maastricht aan de school van den heer Du Rondel het eerste onderwijs in de letteren te ontvangen. Nadat hij aldaar eenigen tijd geweest was, werd hij door zijn oom, Michiel Janiçon, predikant bij de Waalsche gemeente te Utrecht, herwaarts ontboden, en ontving daar gedurende vier jaren niet alleen van dezen onderwijs in de wetenschappen, maar ook aan de hoogeschool, waar hij met ijver de lessen van de hoogleeraren Baudri, de Vries, Luitz en Graevius bijwoonde. Gedurende de beoefening der wetenschappen ontwaakte bij den jongen Janiçon zulk eene groote zucht naar krijgsroem, dat hij met goedvinden van zijnen oom zich liet inschrijven bij het regiment van la Melonnière, waarmede hij eenige veldtogten maakte en waarbij hij tot adjudant werd bevorderd. Na den Rijkswijkschen vrede keerde hij tot zijne studiën {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} terug, en vertrok naar de academie te Dublin, om er eenen graad te behalen. Hier knoopte hij vriendschapsbetrekkingen aan met den vermaarden Doctor Swift, en werd als onderwijzer aangesteld over twee zonen van een man van groot aanzien, wiens naam echter niet genoemd wordt. Niet lang was hij als zoodanig werkzaam, daar zijn oom, inmiddels overleden, hem tot zijnen erfgenaam had aangesteld. Hij keerde alzoo naar Nederland terug, en werd door de Geldersche familie van Randwijk aangezocht om eenige van deszelfs jeugdige telgen te onderwijzen. Hij zette zich hierop op het door hem gekochte landgoed Overhagen bij Arnhem. neder, en huwde er met Margaretha Anna Maria de Ville, bij wie hij twee dochters verwekt heeft. Na zijn huwelijk bragt hij acht jaren in genoemde betrekking bij de familie van Randwijk door, en vertrok daarop naar Amsterdam, alwaar hij den vermaarden courantier du Breuil in het opstellen van zijne nieuwstijdingen behulpzaam was. Hij zette zich vervolgens te Rotterdam neder, schreef er gedurende eenigen tijd met lof eene Fransche courant, en werd daarop door de regering van Utrecht aangezocht om zich in die provincie neder te zetten, en zich aldaar met het schrijven van een dergelijk nieuwsblad bezig te houden. Hij voldeed aan dien wensch, doch geraakte in ongunst bij de regering der stad, daar hij zijne drukkerij geleend had tot het drukken van een werk, welks inhoud de regering zeer mishaagde. De onaangenaamheden, die hij zich daardoor op den hals had gehaald, gevoegd bij de gunstbewijzen van prins Willem van Hessen-Cassel, deden hem besluiten zich te 's Hage neder te zetten, alwaar hij korten tijd daarna met de waardigheid van agent van den landgraaf van Hessen-Cassel vereerd werd, welke bediening, die hij met ijver waarnam, door den koning van Zweden bevestigd werd. Hij was alzoo werkzaam tot aan zijnen dood, die den 19den Augustus 1730 plaats had, ten gevolge eener beroerte, die hem een dag te voren overvie Janiçon was een man van veelzijdige geleerdheid. Hij kende het Latijn, het Engelsch en het Hoogduitsch, uit welke laatste talen wij aan hem eenige in het Hollandsch goed overgezette werken verschuldigd zijn. Als oorspronkelijk schrijver deed hij zich kennen door zijne onvoltooid geblevene: État présent de la République des Provinces-unies et des pays qui en dépendent, la Haye 1729, 1730. 12o. 2 volum. 4de druk ald. 1755. 12o. 2 volum. In het Hollandsch vertaald en uitgegeven onder den titel van: De Republiek der Vereenigde Nederlanden, 's Hage 1732, 8. 4 deelen. Zie Luïscius, Woordenb. in voce; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I; Saxe, Onom. Liter. T. VI. p. 321; van Kampen, Geschied. der Nederl. letter. en wetensch. D. II. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 358, die hem verkeerdelijk een Franschen vluchteling noemt; Biograph. universelle, T. X. p. 126; Catal. der Bibl. van Prof. L.G. Visscher (1859) bl. 4. [Rudolph Jänisch] JÄNISCH (Rudolph) was van 1789 tot 1796 Luthersch predikant te Amsterdam, waar hij van Alten-Gam bij Hamburg den 17den Augustus van eerstgenoemd jaar beroepen werd. Er is een fraai portret van hem in folio. Hij schreef een werkje in het Hoogduitsch, waarvan ons de titel onbekend is, doch dat in het Hollandsch vertaald werd uitgegeven, onder den tiel van: R. Jänisch, ontwerp tot een eerst onderwijs in de godsdienst voor kinderen, uit het Hoogduitsch vertaald door G.H. Reiche, Amst. 1797, 8o. Zie de Jong, Naaml. van Ned. Boek.; Domela Nieuwenhuis, Geschied. der Amst. Luth. gemeente, bl. 205. [Willem Janknegt] JANKNEGT (Willem) vervaardigde een vers op het overlijden van Jacobus de Groot, predikant te Utrecht in 1750 overleden. Zie hetzelve in de Boekz. der Gel. Wereld, 1750. b. bl. 259. [Coenradus Janning] JANNING (Coenradus), zoon van Arnold Janning en Balduina Tinga, werd te Groningen den 16den November 1650 geboren. Hij ontving het eerste onderwijs van zijnen oom van moederszijde, den pastoor J. Tinga, en werd vervolgens door zijne ouders naar een Jezuiten collegie in Westphalen en daarna naar Antwerpen gezonden. Hij aanvaardde in 1670 het novitiaat bij de Jezuiten te Mechelen, waar men hem, nadat hij zich nog te Antwerpen in de wijsbegeerte geoefend had, het grammaticaal onderwijs opdroeg. Grooten lof verwierf hij zich in 1678, toen hij zich naar Antwerpen had begeven, om de vele lijders aan eene besmettelijke ziekte ten dienste te staan. Belangrijker werkkring wachtte hem. In 1679 begon hij deel te nemen aan den arbeid der Bollandisten, bestaande in het vervaardigen van levensbeschrijvingen der heiligen, door Herbertus Rosweidius, Johannes Bollandus en anderen voortgezet. Ten behoeve dier onderneming trok hij in 1681 naar Rome, volbragt er zijne godgeleerde studiën, ontving er de priesterwijding, en keerde in 1686 met een door hem voor de uit te gevene Acta Sanctorum verzamelden schat naar Antwerpen weder. Hij bewees vervolgens nog vele belangrijke diensten aan de Bollandisten, door voortzetting van zijn onderzoek in Duitschland, Bohemen en Spanje, door te voor komen dat de Acta Sanctorum niet op de lijst der verbodene boeken geplaatst werden, door zijne pogingen om de Bollandisten met de Carmeliten te bevredigen, tegen welke laatsten hij tevens zijne Opuscula apologetica (te vinden in het 1ste deel der Acta) in het licht gaf. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Te midden van zijnen ijver voor eenen arbeid, waarmede de Jezuiten eene hoogst belangrijke dienst aan de beoefening der kerkgeschiedenis gedaan hebben, werd Janning door eenen aanval van beroerte getroffen, die hem tot verdere medewerking aan dien arbeid ongeschikt maakte, en aan welks gevolgen hij den 13den Augustus 1723 te Antwerpen overleed. Zie Glasius, Godgel. Nederl. door ons hier gevolgd. [Geertgen van St. Jans] JANS (Geertgen van St.) Zie HAARLEM (Geeraart van). [Harmen Jans] JANS (Harmen) was een orgelmaker te Berlikum, die in 1665 in de kerk te Sexbierum een orgel vervaardigde, dat echter nimmer is goedgekeurd, en, na herhaalde verbetering, in 1719 vervangen is door een ten deele nieuw vervaardigd orgel, door zijnen zoon Jan Harmens, hetwelk tot in 1807 gebruikt is. Zie Steenstra, Oudheidk. Aant. van Baradeel, bl. 21. [Zacharias Janse] JANSE (Zacharias) werd te Middelburg omstreeks 1580 geboren en was nog knaap zijnde, in 1590, de toevallige uitvinder van den verrekijker. Dat hij op tienjarigen leeftijd reeds brillenmaker in zijne geboorteplaats zou geweest zijn, kunnen wij niet aannemen, wel dat hij als leerling bij zijn vader, Hans genaamd en ‘maker van zigtglazen,’ werkzaam was. Hoe dit zij, zijne nieuwsgierigheid, om door twee in eene buis gevatte glazen, waarvan het eene eene bolle en het andere eene holle gedaante had, te zien, hoe toch wel de voorwerpen zich aan zijn oog zouden vertoonen, maakte hem tot de uitvinder der verrekijkers. Even als men aan Laurens Coster de eer van de uitvinding der boekdrukkunst betwist heeft, even zoo heeft men zulks aan Zacharias Janse ten aanzien zijner uitvinding gedaan. Was het echter bij den een een vreemdeling, bij den laatsten waren het vooral landgenooten die, ten koste van den waren uitvinder, zich eenen roem toeëigenden, welken hen niet toekwam. Bekend toch is het, dat én Jacobus Metius én Hans Lipperhey, van Wezel, die echter te Middelburg woonde en aldaar in 1619 overleed, zich de eer van de uitvinding der verrekijkers toeeigenden. Doch beiden ten onregte; en wat er tot dus verre over deze zaak geschreven is, de eer der uitvinding van den verrekijker is nog niet op goeden grond aan Zacharias Janse betwist. Het is hier de plaats niet om alles wat over zijne uitvinding, hetzij ter zijner of ter anderer eer, werd medegedeeld in het breede over te nemen of te bespreken, en wij vergenoegen ons alzoo slechts met de opsomming der bronnen, die daarover licht verspreiden. Vatten wij echter alles te zamen wat ons die bronnen leeren, dan blijft Zacharias Janse voor als nog uitvinder der verrekijkers, dan is Jacobus Metius de {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} vervaardiger van den eersten langeren, Hans Lipperhey die van den eersten korteren kijker, en dan is Zacharias Janse met zijn zoon, Jan Zachariasz, door Galilaei's verbeteringen daartoe in staat gesteld, in 1618 de eerste vervaardiger der zoogenaamde sterrekundige kijkers. Het blijkt hier alzoo uit, dat men, bij de beoordeeling van het verschil, letten moet op den aard der uitvinding, dat men bij het erkennen van den eersten uitvinder, ook eere geeft aan hen die die uitvinding verbeterden, en de waarheid alzoo betrachtende, aan allen geeft wat hun toekomt. In 1846 werd door heeren kerkvoogden der Nederduitsche Hervormde gemeente te Middelburg, bij gelegenheid eener herstelling van de zoogenaamde nieuwe kerk, de toestemming van de regering verzocht tot afbraak van het huisje dat door Zacharias Janse in 1590 werd bewoond. Deze toestemming is niet verleend dan onder voorwaarde, dat op eenen blaauwen steen of zark, aldaar in den noord-oostelijken zijgevel der kerk te plaatsen, de gedachtenis zoude worden bewaard van dit huisje en zijnen bewoner. Dien ten gevolge is op genoemde plaats een escausijnsche steen geplaatst, met het volgende opschrift: TEGEN DEZEN MUUR STOND HET HUIS van ZACHARIAS JANSE, uitvinder der verrekijkers in den jare MDXC. Zie P. Borrellus, de vero Telescopii inventore, cum brevi omnium conspiciliorum etc. (Hag. com. 1655) p 25-37, met af beeldsels van Janse en Lipperhey; de la Rue, Geletterd Zeel. (2de druk) bl. 483-489; van Wijn, Bijv. en Aanm. D. X. bl. 35, 36; van Zutphen, Nederl. uitvind. en ontdekk. bl. 38-40; van Kampen, Geschied. der Ned. letter. en wetensch. D. I. bl. 322, 323; Moll, Geschiedk. onderz. naar de eerste uitvinders der Verrekijkers, uit de Aanteek. van wijlen den Hoogl. van Swinden, (Amst. 1831); de Kanter en Ab. Utrecht Dresselhuis, de provincie Zeeland, bl. 79-98 van de Bijlagen, en de door die schrijvers later uitgegevene Oorspronkelijke stukken betreffende de uitoinding der verrekijkers binnen de stad Middelburg, als eene latere bydrage tot het werk de provincie Zeeland in 1828 uitgegeven, (Middelb. 1835); Cohen, Oude- en Middel. geschied. van de Geneesk. bl. 408; Collot d'Escury, Holl. Roem., D. VI. St, I. bl. 76-80; de Navorscker, D. II. bl. 293, 294, D. III. bl. 31, Bijbl. bl. XII. XXXVII. CXLIII. D. VI. Bijbl. bl. XLII. XC-XCII; Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. VII. bl. 194-198; Prof. Harting, de twee gewigtigste Ned. uitv. op natuurk. gebied, in het Album der Natuur 1859, bl. 355-369, met de portretten van Janse en Lipperhey. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [Anthony Jansen] JANSEN (Anthony), wiens naam wij ook Anthoni Jansz. van der Goes, Anthony Janssen, of Janssens gespeld vinden, werd te Goes omstreeks 1621 geboren. Welke betrekking hij bekleed heeft wordt niet gemeld. Hij zette zich in 1651 met zijne vrouw, Magdalena Steenaerts, en zoon, den bekenden dichter Johannes Antonides van der Goes, te Amsterdam neder, waar hij zich met de dichtkunst onledig hield. Op eene ongelukkige wijze kwam hij aan zijn einde, daar hij, zich bevindende op eene buitenplaats te Bloemendaal bij Haarlem, het ongeluk had in eene sloot te vallen en, zich zelven daaruit reddende, zijn been aan een stuk hout bezeerde, welke wonde door het koudvuur werd aangetast, waaraan hij den 9den Junij 1696 overleed. Hij werd te Bloemendaal begraven. Behalve zijne hier en daar verspreide gedichten, ook in het Stamboek van Johanna Koerten, zijn van hem in druk de volgende dichtwerkjes: Christelijck Vermaeck, bestaende in verscheyden stichtelijcke Rijmen en Gesangen, Haarl. 1645. Langw. 12o. Zederymen, bestaande in Zangen en Gedichten, op nieuwe musiek door S. Lefevre, Amst. 1656. 12o. met plat. Bijgedigten op de Beschrijving van het doolhof te Versailles, Amst. z.j. 4o. Gedichten en Keurdichten, Amst. 1679. 3 deelen. Gedigten op de Zinnebeelden van Horatius Flaccus, Amst. 1683. 4o. Gedigten op Otto Veen Zinnebeelden, Amst. 1684. 8o. met pl. De menschelijke Bezigheden, bestaande in Regeering, Konsten en Ambagten, in 100 figuren uitgebeeld, met Verzen daar op passende, Haarl. 1695. 4o. De Weerloosheit verdedigt, in tegenstelling van oorlog en wraakgierigheid, Amst. 1700. 4o. Het afbeeldsel van Anthony Jansen werd door Nicolaas Verkolje geschilderd, en bij Johanna Koerten's Stamboek in gravure gevoegd, met deze regels van den dichter Abraham Bogaert: Daar zweeft in van der Goes een geest van poëzij. Hij queelt wat Koerten's schaar al wondren weet te knippen. Zijn hoogverlichte zoon zong godlijk aan het Y, Die langer als de stroom zal vloeijen van elks lippen. Zie de la Rue, Gelett. Zeel. (2de druk) bl. 406-408; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek, D. I. St. I, III; Witsen Geijsbeek, Woordenb. van Ned. Dicht., D. IV. bl. 20, 21; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht., D. II. bl. 178, 292; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid., D. I. bl. 240; Cat. der Bibl. van J. Schouten, (1853) bl. 34; Cat. van Boek. van van Dam van Brakel, (1859) bl. 32. [Hendrik Jansen] JANSEN (Hendrik), afkomstig uit het geslacht van Cornelius Jansenius, bisschop van Yperen, die hier mede {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} volgt, werd te 's Hage in 1741 geboren. Hij zette zich in 1770 als boekverkooper neder, verwierf zich aldaar door zijne bekwaamheden onderscheidene eervolle betrekkingen. Eerst als vertaler aan het Ministerie van buitenlandsche zaken aangesteld, werd hij later keizerlijk boekenkeurder en bibliothecaris van Talleyrand, prins van Benevento. Hij overleed te Parijs in Mei 1812 en de predikant Marron hield bij zijn graf eene rede, waarin hij hulde deed aan zijn eerlijk en deugdzaam gemoed, aan zijne verdiensten in het beoefenen van kunsten en wetenschappen en aan zijnen ijver ter handhaving van de eer der Nederlandsche letterkunde. In dit laatste opzigt deed hij zich kennen door eenige vertalingen uit het Nederduitsch in het Fransch, terwijl hij ook uit het Hoogduitsch, Engelsch en Italiaansch vertaalde. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1812. D. I. bl. 373, Nieuwenhuis, Woordenb, het Aanh. op Jansen; Biograph. univers, T. X. p. 128; Biograph. général. par Dr. Hoefer, T. XXVI. p. 343. [Johannes Maurits Jansen] JANSEN (Johannes Maurits) werd in 1812, waarschijnlijk te Amsterdam, geboren, waar hij zijne opleiding in de kunst ontving. Hij was een niet onverdienstelijk landschapschilder, en overleed den 25sten Maart 1857 te Utrecht, waar hij gehuwd was en zich gevestigd had. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Nicolaes Jansen] JANSEN (Nicolaes), van Rosendael, schreef: Een nieu devoot geestelijck Liedt Boek.... Inhoudende Leysliedekens, Nieuwe Jaren, gheestelijcke Liedekens, enz., Antw. 1618. 8o. Reeds vroeger had dit boekje het licht gezien en is ook later, onder anderen te Antwerpen 1618 in 8o., herdrukt. Zie Muller, Cat. van godgel. Werk. Suppl, bl. 22. [Pieter Jansen] JANSEN (Pieter). Zie over hem het artikel van Jan Faessen. [Pieter Jansen] JANSEN (Pieter) was de zoon van een leeraar bij de Friesche Doopsgezinden te Hoorn, waarschijnlijk Jan Willemszoon geheeten. Hij droeg den toenaam van Vael, of ook, waarschijnlijk naar het opschrift van zijn huis In Livorne (d.i. in Livorno) meestal kortaf Livorn. Waarschijnlijk was hij een aanzienlijk koopman, die tot schepen, lid der Admiraliteit en in 1614 tot 1618 als burgemeester van Hoorn werd aangesteld, maar bij de verandering der regering door prins Maurits in laatstgenoemd jaar afgezet werd. Hij maakte van zijnen invloed vooral gebruik ten behoeve der Remonstranten, en deed zich vooral kennen door het naar zijne aanwijzing doen bouwen van schepen als de ark van Noach, 120 voet lang, 20 voet breed en 12 voet diep. Terwijl die tuigen op de helling stonden, werd de man dapper van ieder {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} bespot en uitgelagchen, maar naderhand bevond men tot eene algemeene verwondering dat zulk een schip niet alleen een derde meer lading kon bergen dan een ander, maar ook niet meer volk behoefde om te besturen en sneller zeilde dan andere schepen. Zij werden in de wandeling gaings of fluiten genoemd; de tachtig eerste werden gebouwd van 1595 tot 1603. Zie de Navorscher, D. VII bl 128, door ons hier gevolgd. [Rutgaert Jansen] JANSEN (Rutgaert) schreef: Troost-spel, waer in de genade Christi den Gheloovigen toegheseydt, speels-ghewyse voor ooghen ghesteldt wort; wtwysend de Historie: Vant Vrouken by den put, Siet wat 't geloof vermach: 't Wordt tot veel menschen nut Ghegeven aen den dach, Amst. 1602. kl. 8o. Zie Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid., D. I. b. bl. 120. [Wiger Jansen] JANSEN (Wiger) schreef: De geestelijcke Goudschale, of verzameling van Liedekens en Psalmen, om vóór en na de predicatie gebruikt te worden, 3de druk. Leeuw. 1683. 8o. herdrukt ald. 1751. kl. 8o. Zie Cat van de Bibl. der Doopsgez gem. te Amst 2de afd., bl. 58. [Cornelius Jansenius] JANSENIUS (Cornelius) werd volgens zijn grafschrift in 1510, te Hulst, geboren en begaf zich, na zijne taalkundige studien in 1529 aan de hoogeschool te Leuven voltooid te hebben, aldaar ook tot de beoefening der godgeleerdheid. Na minstens twaalf jaren onderwijs gegeven te hebben in de abdij van Tongerloo, werd hij, in 1550, priester van de St. Maartenskerk te Kortrijk, en in 1562, na het verkrijgen van den doctoralen graad in de godgeleerdheid, voorzitter van het theologisch collegie te Leuven en deken van St. Jacobus aldaar. De roep zijner bekwaamheden drong door tot aan het hof van Filips II, koning van Spanje, en het was op diens last dat hij de kerkvergadering van Trente bijwoonde, waar hij zoowel door zijne zedigheid en geleerdheid, als door zijne welsprekendheid uitmuntte. In 1568 te Leuven teruggekeerd werd hij tot bisschop van Gent gekozen, door paus Pius IV bevestigd en door Franciscus Sonnius op den 8sten September van genoemd jaar ingehuldigd. Hij bekleedde die waardigheid gedurende acht jaren, en kwam in de onrustige dagen die hij beleefde meermalen met de regering in aanraking. Onveranderlijk was zijne genegenheid voor den koning van Spanje en zijn ijver voor de Roomsche kerk, maar hij vergat daarbij echter zijne landgenooten niet. Want toen in 1572 de ingezetenen gebukt gingen onder den ijzeren scepter van Alva, leverde hij met Remigius Driutius, bisschop van Brugge, aan dezen een vertoog in, om te bewijzen dat het uitgemergelde volk niet {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} in staat was de zware lasten, door den hertog opgelegd, te torschen, tevens klagende over de handelwijs van den landvoogd, die kort te voren zijn procureur-generaal in Vlaanderen had gezonden om den eed van getrouwheid af te nemen van de personen, aangesteld om die lasten met alle strengheid in te vorderen. Of hij gedwongen werd het vonnis over de Hieronymianen te Gent uit te spreken, of zulks uit eigene beweging deed, is ons niet bekend; maar wel dat van dien tijd af dagteekent het gansche verval der letteren aldaar. Jansenius overleed te Gent den 10den April 1576, werd in het koor van de St. Bavo-kerk aldaar begraven en met een grafschrift vereerd. Zijne afbeelding ziet het licht. Zijne zinspreuk was: State et Deum redama (Staat in uw geloof en bemint God, die u lief heeft). De onderstaande geschriften zien van hem het licht: Concordantia Evangelica et ejusdem Concordantiae ratio IV Evangelistarum, Lovan. 1549. fol. Commentarii in Concordiam ac totam Historiam Evangelicam, Lovan. 1572, 1577, 1617. fol. Lyon 1597, 1606, fol. Brevis confessio fidei, Lov. 1567. 8o. Synodus Dioecesana habita Gandavi 1570, Lov. 1571. Herdr. Gent 1640. 8o. Paraphrasis et Annotationes in omnes Psalmos Davidicos, Lov. 1569. 4o. Paraphrases in ea veteris Testamenti Cantica, quae per ferias singulas totius anni usus Ecclesiasticus observat, Lov. 1569. ibid. 1575. Commentarii in Proverbia Salomonis et Ecclesiasticum, Antv. 1589. 4o. Annotationes in librum Sapientiae Salomonis. Antv. 1589. 4o. Zie Sweertius, Ath. Belg., p. 188; Foppens, Bibl. Belg., p. 203, 204 met portr.; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI bl. 64, 110; Glasius, Godgel. Nederl., D. I. bl. 161, 162. D. III. bl. 665; Delprat, Verh. over de broedersch. van G. Groote, bl. 176; De Navorscher, D. IV. Bijbl. bl. XLVIII; Muller. Cat. van Portr., Janssen, de Kerkherv. te Brugge, D. II. bl. 248, 249. [Cornellus Jansenius] JANSENIUS (Cornellus), bisschop van Yperen, werd te Acquoi bij Leerdam, op den 28sten October 1585, geboren. Zijn vader, een timmerman, was Jan Ottes of Ottje en zijne moeder Lijntje Gijsberts genaamd. Niet onbemiddeld zijnde en tot de Roomsche kerk behoorende, wenschten dezen hunnen zoon eene wetenschappelijke opleiding te geven, zonden hem daarom naar Utrecht tot het aanleeren der talen en in 1602 naar Leuven, om zich aan de hoogeschool verder te oefenen. Hij verwierf zich daar niet alleen den graad van meester der vrije kunsten, maar legde zich ook met zooveel ijver en inspanning op de godgeleerdheid toe, dat zijne ge- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} zondheid er onder leed, en er zich beginselen van tering bij hem openbaarden. In de hoop dat luchtsverandering hem nuttig zou zijn, vertrok hij op raad van zijnen geneesheer naar Parijs, en verkreeg daar, bij eene aanzienlijke familie, den post van leermeester. Na als zoodanig eenigen tijd werkzaam te zijn geweest, vertrok hij naar Bayonne, zette daar zijne studien voort, en werd door den bisschop aan het hoofd van een collegie geplaatst. Na alzoo vijf of zes jaren te Bayonne gesleten te hebben, keerde hij naar Leuven weder, en zag zich eerlang tot overste van het collegie van St. Pulcheria aangesteld. Hij bedankte evenwel spoedig voor dezen post, gelijk ook voor het hem aangeboden hoogleeraarsambt in de wijshegeerte, omdat hij zich door beiden in zijne verdere studien belemmerd zag. In 1617 tot doctor in de godgeleerdheid verheven, droeg men hem weldra het professoraat in die wetenschap op, en hij verwierf zich door zijn voortreffelijk onderwijs zoo veel roem en zoo groote achting, dat hij, namens de academische senaat, tweemalen naar Spanje werd afgezonden, om aldaar de belangen der hoogeschool voor te staan, die de Jezuiten van hare leerstoelen wenschte te weren Zoozeer voldaan was de koning van Spanje over zijne verrigtingen, dat hij hem in 1630 tot koninklijk hoogleeraar in de gewijde schriften te Leuven benoemde, en hem vijf jaren daarna tot bisschop van Yperen verkoos. Op zijnen geboortedag, in 1635, werd hij door den aartsbisschop van Mechelen als zoodanig gewijd. Hij had zijne bevordering tot die hooge waardigheid voornamelijk ook te danken aan zijn Mars Gallicus, een door hem geschreven werk tegen den koning van Frankrijk, waarin hij dezen vorst beschuldigde en veroordeelde wegens het verleenen van bijstand aan de Protestanten in Duitschland en de Nederlanden. Met ijver nam Jansenius zijne pligten waar, totdat hij den 6den Mei 1638 te Yperen aan de pest overleed. Hij werd aldaar in de hoofdkerk begraven en zijne grafstede met een Latijnsch lofschrift voorzien. Zijne afbeelding ziet het licht. Zijne zinspreuk was: In veritate et charitate. (In waarheid en in liefde), en het staat tot zijnen lof aangeteekend, dat hij in het behartigen van die spreuk zijn hoogste streven gezocht had. Jansenius schreef de volgende werken: Oratio de interiori hominis reformatione, habita anno 1627, in monasterio Affligemiensi, Lovan. 1627. Alexipharmacum pro civibus Silvaeducensibus, adversus Ministrorum suorum fascinum. Lovan. 1630. 4o. In het Hollandsch vertaald, 's Hertogenb. en te Brussel, 1630. 4o. Spongia Notarum, quibus Alexipharmacum aspersit Gisbertus Voetius, Lovan. 1631. 8o. ibid. 1641. 12o. Deze beide werken waren het gevolg van eene uitdaging der {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Hervormde predikanten van 's Hertogenbosch, aan de Roomschgezinden in 1630, om met hen in tegenwoordigheid der regering, over de waarheid en den ouderdom der Roomsche kerkleer, te redetwisten, waarvan echter niets kwam en waarom Jansenius goed vond het eerste werk in het licht te zenden, dat hij, nadat het door Voetius beantwoord was, door zijne Spongia Notarum deed volgen. Alexandri Patricii, Amachani, Theologi, Mars Gallicus, seu de justitia armorum et foederum Regis Galliae libri duo, Lov. 1635. Tetrateuchus, sive commentarius in quator Evangelia, Lovan. 1639. 4o. Bruxel. 1737. 4o. Pentateuchus sive commentarius in quinque libros Moysis, Lov. 1641. 4o. Analecta in Proverbia, Ecclesiasten, Sapientiam, Habacuc et Sophoniam, Lov. 1644, 1685, 1705, 4o. Behalve deze werken bestaan er van zijne hand twee verhandelingen, de eene de vi obligandi conscientias quam habent edicta regia super re monetaria (1633) en de andere de juramento, guod publica auctoritate magistratui designato imponi solet (1626), benevens eene Epistola Corn. Jansenii ad Joannem du Verger de Hauranne, Abbatem S. Sigiranni, welke in diens werken is opgenomen. Een groot gedeelte van zijn leven besteedde Jansenius aan de zamenstelling van een werk, dat eerst na zijnen dood het licht zag. Wij bedoelen zijnen Augustinus, die in 1640, in folio, werd uitgegeven. In dit boek, hetwelk de Jezuiten zelven, tegen welke het inzonderheid gerigt was, erkenden voor het werk van een geleerd en godvruchtig man, wordt de leer van den kerkvader Augustinus, wegens 's menschelijke verdorvenheid, alsmede wegens de natuur en kracht der Goddelijke genade, welke alleen in staat is om dit gebrek te genezen, ontvouwd, en meest met de eigene woorden van Augustinus zelven voorgedragen. Ofschoon de Leuvensche hoogeschool ten tijde van Jansenius, eene aanhangster was van de innige, gemoedelijke, Augustiniaansche wijze van het Christendom op te vatten, en Jansenius zich zelf reeds een verklaard tegenstander der Jezuiten had betoond, was hij echter een te getrouw aanhanger van Rome, om zijnen arbeid zonder pausselijke toestemming het licht te doen zien. Op zijn sterfbed had hij dan ook maatregelen genomen om hiertegen te voorzien, doch de uitvoerders van zijnen uitersten wil dachten er anders over, en zoo kwam zijn boek reeds in 1640 in het licht en werd, ofschoon kerkelijk en wereldlijk goedgekeurd, in het volgende jaar door de Congregatie van het Heilig Officie veroordeeld. Het is onze taak niet verder over deze zaak uit te wijden. Genoeg zij hier de vermelding, dat Jansenius, zonder het te willen, er een strijd mede in het leven riep, die eene groote {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} scheuring der Roomsche kerk en het ontstaan der Jansenisten ten gevolge had. Op last van paus Alexander VII werd het lofvermeldende grafschrift op de graftombe van Jansenius weggenomen en door een ander vervangen, hetwelk evenwel later, in den nacht van den 23sten op den 24sten April 1673 op last van de koningin-regentes Maria vernietigd geworden is, zoodat er alleen de cijfers van zijn sterfjaar (1638) op overbleven. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 204-209 met portr.; Hoogstraten, Woordenb.; Luiscius, Woordenb, Levensb. van verm. mann en vrouwen. D. III. bl. 190-197; Tegenw. staat der Nederl. D. I. bl. 53-55; Ypey, Kerk. Geschied. van de 18de eeuw. D. XII. bl. 334-340; van Kampen, Geschied. der Nederl. letterk. en wetensch. D. I. bl. 303, 304, D. II. bl. 21, 22; Glasius, Geschied. der Christ. Kerk in Nederl. D. II. bl. 58-64; Kist en Royaards, Ned. Arch. voor Kerk. Geschied. D. II. bl. 134-140, D. III, bl. 483-487; Glasius, Godgel. Nederl, en de aldaar aangehaalde schrijvers; Muller, Bibl. van Pamflett. bl. 208 [Jacobus Jansenius] JANSENIUS (Jacobus), ook Jansonius en Janssoon genaamd, neef van den voorgaande, werd te Amsterdam in het begin van September 1547 geboren. Zijn vader vroeg verloren hebbende, werd hij door zijne moeder naar Leuven gezonden, waar hij zich eerst op de wijsbegeerte, daarna op de godgeleerdheid toelegde. Tijdens zijne studiën kreeg hij lust om zich in de orde der Jezuiten te begeven, doch hij werd daarvan door Adriaan Adriaansen teruggehouden. Na in Mei 1575 den graad van licentiaat in de godgeleerdheid verkregen te hebben, werd hij voorzitter van het Collegie van St. Geertruida. In 1580 werd hij gewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leuven en kanonik van den tweeden rang in de hoofdkerk van St. Pieter aldaar. Hij zag zich, tot doctor bevorderd zijnde, in 1589 tot voorzitter van het pausselijk Collegie te Leuven aangesteld, werd tevens rector der hoogeschool en volgde den 29sten November 1598 Thomas Stapleton als koninklijk hoogleeraar der gewijde schriften en als kanonik van den eersten rang van St. Pieter op. Eindelijk werd hij den 17den October 1614 tot deken van St. Pieter verkozen. Twee jaren daarna noodzaakte hem zijne zwakke gezondheid van al zijne bedieningen afstand te doen, en hij overleed den 30sten Julij 1625. Hij werd in de kapel van het pausselijk Collegie begraven. Jansenius werd om zijne vroomheid en geleerdheid geprezen. Even als zijn bloedverwant, voornoemd, was ook hij een groot bewonderaar van Augustinus. Hij schreef de volgende werken: Catholici Ecclesiastae instructio, Lovan. 1585. 12o. herdrukt ald. 1594. 12o. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} In sacrum Missae Canonem, quo Romana utitur Ecclesia, expositio, Lovan. 1586. 12o. herdrukt ald. 1604. 12o. Oratio funebris in obitum eximii D. Henrici Gravii, Lov. 1591. 4o. In Canticum Canticorum Salomonis Commentarius, Lov. 1596. 12o. herdrukt ald. 1603. 12o. Ingolstad 1605. 12o. In Psalterium, et Cantica, quibus per horas Canonicas Romana utitur Ecclesia expositio, Lov. 1597. 4o. Vitta coccinea, sive enarratio Dominicae Passionis, ex verbis utriusque Testamenti, aliisque contexta, Lov. 1600. 12o. Liturgica, sive de sacrificiis materiati altaris, libri quatuor, etc. Lovan. 1604. 12o. 't Proces van Melchisedech, bij aenspraecke, antwoorde, replycke, ende duplycke, gheinstrueert, ghefurnieurt, ende in staet ghestelt, by Jacobus Janssonius, in 't licht ghebracht door F.v.C. Lov. 1618. 16o. Oratie funebris in obitum D. Matthiae Hovii, etc. Lov. 1620. 4o. In Propheticum librum Job enarratio, Lov. 1623. fol. Offencium decem Evangelicarum virtutum, seu beneplacitorum B. Mariae, ad formam Romani Breviarii accommodatum, Anv. 1626. 8o. In Evangelium S. Joannis expositio. Lov. 1630. 12o. Behalve deze werken liet Jansenius nog eenige andere in handschriften achter, die echter niet zijn uitgegeven. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 864; Foppens, Bibl. Belg. p. 518, 519; Paquot, Memoir. T. I. p. 493-496; Kist en Royaards, Nederl. Archief. voor Kerk. geschied. D. II. bl. 139. [Jansenius] JANSENIUS. Zie de personen van dien naam op BOY. [Cornelis Janson] JANSON (Cornelis). Zie JANSSENS (Cornelis). [Johannes Janson] JANSON (Johannes), zoo als door den heer Kramm is uitgemaakt, verkeerdelijk Jacobus genoemd, werd te Ambon in Oost-Indiën, in het jaar 1729 geboren en op achtjarigen onderdom naar Nederland gezonden, om aldaar zijne opvoeding te ontvangen. Neiging tot de krijgsdienst hebbende, ontving hij ook onderwijs in de vestingbouwkunde, trad in Hollandsche dienst en klom op tot den rang van officier. Als zoodanig diende hij het land verscheidene jaren, doch zijne lust tot de schilderkunst, waarin hij toen reeds belangrijke vorderingen gemaakt had, deed hem zijn ontslag verzoeken. Hij leefde vervolgens geheel voor de kunst en vestigde zich te Leiden, waar hij in 1784 overleed, nalatende twee zonen, die volgen. Janson was een verdienstelijk schilder van vlakke landen weigezigten, meerendeels naar de natuur vervaardigd. Hij schilderde ook watergezigten. Op 's Rijks Museum te Amsterdam is van hem eene schilderij, voorstellende het slot te Heemstede. Volgens den heer Immerzeel is het koloriet bij {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Janson wel eens monotoon en zwak, en de penseelsbehandeling wat schroomvallig. Zijne landschappen zijn veelal met koeijen, schapen en ander veldgedierte gestoffeerd, naauwkeurig geteekend en met zorg, even als het geboomte en de gronden, net en uitvoerig bewerkt. Er bestaan van Janson ook geëtste prentjes met landschappen en vee, waaronder voornamelijk als de meest bekende voorkomen de twaalf maanden. Zijne afbeelding is in klein 4o, door Louis Bernard Coclers zeer fraai geëtst. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch., Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Dubourcq, Beschrijv. der Schild. op 's Rijks Museum te Amst. bl. 73. [Johannes Christianus Janson] JANSON (Johannes Christianus), oudste zoon van den voorgaande, werd in 1763 geboren en door zijnen vader in de kunst onderwezen, die hij aanvankelijk slechts tot uitspanning beoefende, daar ook hij in de krijgsdienst trad, in 1795 luitenant bij de ruiterij werd, en als zoodanig verscheidene veldtogten in Duitschland mede maakte. Bij de Fransche overheersching nam hij zijn ontslag als ritmeester, werd weder in dien rang, na 1813, bij het Nederlandsche leger aangesteld, en vier jaren daarna gepensioneerd. Hij woonde vervolgens te 's Hage, waar hij met goed gevolg de kunst beoefende. Hij vervaardigde landschappen met vee, en fraaije binnen- en buitenhuisjes. Er bestaan ook van hem fraaije teekeningen en uitmuntend etswerk. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Pieter Janson] JANSON (Pieter), broeder van den voorgaande, werd in 1768 geboren en genoot het onderwijs van zijnen vader. Ook hij bragt eenige jaren in de krijgsdienst door, klom op tot majoor, doch om eene zware wond, die hij in een der door hem bijgewoonde gevechten bekwam, werd hij gepensioneerd. Hij vestigde zich te Arnhem en beoefende niet onverdienstelijk de kunst. Er bestaan van hem landschappen met vee, die zeer bevallig zijn, krachtig van kleur en kloek van behandeling. Hij etste ook koeijen-, schapen- en geitenkoppen. De tijd van zijn overlijden wordt niet vermeld. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.: Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Janson Van Keulen] JANSON VAN KEULEN. Zie JANSENS (Cornelis). [Casparus Jansonius] JANSONIUS (Casparus) schreef: Gods weg in het Heiligdom, zoo met zijne kerke in het gemeen als met een ijder uitverkoren zondaar in het bijzonder, Haarl. 1771. 8o. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek. [Jacobus Jansonius] JANSONIUS (Jacobus). Zie JANSENIUS (Jacobus). [Claas Jansoon] JANSOON (Claas) schreef: {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Belijdenisse des gheloofs dat door de liefde werckt. z. pl. 1726. kl. 8o. Zie Cat. van de Bibl. der vereenigd. Doopsgez. gem. te Amst. afdeel. II. bl. 11. [Barent Janssen] JANSSEN (Barent), een Zeeuw van geboorte, was een dapper zeeman. Hij leverde in Julij 1689 een hevig gevecht, met zijn schip de Faam, aan een Duinkerkschen kaper, in de Noordzee, en werd daarvoor door de Admiraliteit van Zeeland met eene gouden medaille vereerd. Welligt was hij dezelfde met dien kapitein Janssen, die in 1706 met kapitein Brakman, twee Spaansche kapers te Lissabon opbragt. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. IV. St. I. bl. 183, D. V. bl. 474. [Baudewijn Janssen] JANSSEN (Baudewijn), geboren te Brielle, teekende het verbond der edelen, droeg de onderscheidene teekens van hetzelve, en werd daarvoor door Alva den 20sten October 1568 gebannen. Zie te Water, Hist. van het verb. der Edelen, D. II. bl. 484, 485. [Frans Janssen] JANSSEN (Frans), welligt een bloedverwant van den voorgaande, was mede een verdienstelijk zeeman, die in Julij 1691 met P. van Hatten in Vlissingen zes veroverde prijzen binnen bragt. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. IV. St. I. bl. 299. [Jan Janssen] JANSSEN (Jan) was in het begin der zeventiende eeuw lid van de Rederijkers-kamer te 's Gravenhage, en leverde als zoodanig eenige stukken in Vlissings Redens-Lusthof. Zijne zinspreuk was Houdt altijd goe moet. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Johannes Janssen] JANSSEN (Johannes) werd, na zijne bevordering tot proponent, beroepen te Loenen en aldaar den 2den October 1726 bevestigd. In 1745 gekozen zijnde tot tijdelijk predikant bij het Hollandsche leger, was hij in 1746 te Bergen, in Henegouwen, toen die vesting aan de Franschen overging. Hij keerde naar zijne gemeente weder, en werd den 21sten Februarij 1747 te Bergen op Zoom beroepen, waar hij den 11den Junij bevestigd werd, nadat hij den 28sten Mei van zijne gemeente te Loenen afscheid had genomen. Naauwelijks met zijne nieuwe gemeente bekend zijnde, werd de stad door de Franschen belegerd, en het is gedurende die belegering dat Janssen zich met zijnen ambtgenoot Folkers zeer verdienstelijk maakte. Tot het laatste toe hield hij vol met prediken en de soldaten in de gelederen aan te moedigen; en toen hij op den laatsten avond de preêk in de gracht deed, omdat de kerk reeds geheel door het bombardement was verwoest, vielen er twee karkassen te midden zijner toehoorders, zonder echter iemand te kwetsen. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet zonder levensgevaar ontkwam hij aan de vervolging der vijanden, na de overgave der stad; maar naauwelijks was deze weder door de Franschen verlaten, of hij keerde er weder, en deed er den 25sten December 1748 de eerste leerrede. Hij werd den 6den November 1776 emeritus, doch overleed reeds den 13den van diezelfde maand. Hij schreef: De kerk van Bergen op den Zoom herstelt en ingewijd, ter navolginge der inwijinge van Jerusalems ijverig volbragten tempelbouw met vreugde en met offerhande, ofte Leerrede, gedaan ter inwijinge der kerk van Bergen op den Zoom, op den 15den October 1752. Over Esra VI:14-17. Door Johannes Janssen,Predikant te Bergen op den Zoom, waar agter bijgevoegt is, een kort verhaal van de overrompelinge der stad Bergen op den Zoom, door de Franschen op den 16 September 1747. Neffens de detaille van 't guarnizoen, en de dispositie daags voor de overrompelinge der stad gemaakt. Alsmede des autheurs wedervaren, en de ontmoetinge op dien dag en de volgende dagen. Bergen op den Zoom en Rott. 1752. 4o. 2de druk ald. in hetzelfde jaar en formaat. Het verhaal is afzonderlijk uitgegeven te Rott. 1777. 4o. en vroeger gedeeltelijk overgenomen in Faure's Hist. abregée de la ville de Bergen-op-Zoom, la Haye 1761. 12o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1726, b. bl. 516, 1745, a. bl. 720 1747, a. bl. 343, 713, 724, 1749, a. bl. 131; van Wijn Bijv. en Aanm. D. XX. bl. 61, 69; Hermans, Mengelwerk over Noord-Brab. D. II. bl. 13, 14, 39, 40; Bosscha, Neêrl. held. te land, D. II. bl. 637, noot. [Joh. T. Janssen] JANSSEN (Joh. T.) schreef: Zee-Politie der vereenigde Nederlanden, 's Hage, 1652. 4o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III. [Petrus Janssen] JANSSEN (Petrus) was lector te Wezel en schreef: Betoog uyt Prophetische en onlochenbaare historische kundigheden, opgemaakt in 't groot verschilstuk, rakende de toekomstige tijden, beslissende in de tijdrekeningen van J.E. Jungius opgegeven, en teffens de vrijmoedige doch zeedige aanmerkingen van J. van Herwerden over die tijdrekeningen enz. beoordeelt en opgestelt, 1ste deel, Amst. 1753. 4o. 2de deel, waarin eene Voorreden, behelzende eene grondige en naauwkeurige vedediging des betoog enz. opgemaakt tegen het wikkend oordeel van J. van Herwerden, Amst. 1754. 4o. Betragtingen over de groote dingen, die op het einde der wereld staan te gebeuren, Amst. 1756. 4o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1776, b. bl. 4; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III. V. VI; Arrenberg, Naamreg. van Ned. boek. [Petrus Janssen] JANSSEN (Petrus) werd geboren te Loenen in Gelderland, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} waar zijn vader, Matthias Janssen, zoon van Johannes Janssen bovengenoemd, toen predikant was. In 1773 tot proponent bevorderd, werd hij, als adjunct van Abdias Velingius, te Bergen op Zoom bevestigd den 16den Januarij 1774 en in 1777 tot vast predikant verkozen. Hij werd in 1814 emeritus verklaard, en overleed te Bergen op Zoom den 4den Julij 1818, in den ouderdom van 69 jaren. Hij behoorde tot de commissie voor de vervaardiging van een Evangelisch Gezangboek, ten behoeve der Nederlandsche Hervormde Kerk. Zie de Navorscher, D. V. bl. 270, D. VI. bl. 144. [Pieter Janssen] JANSSEN (Pieter) was een kunstig glasschilder, die in 1612 te Amsterdam geboren werd en een leerling was van Jan van Boekhorst. Hij overleed in 1672. De heer Kramm vermeldt van hem, dat hij alle ordonnantiën voor zijne glastafereelen met goeden smaak zelf ontwierp, en dat hij ook een uitmuntend teekenaar was. Er moet ook etswerk van hem bestaan. Wagenaar meldt alleen van hem dat hij een goed teekenaar op papier was. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amst., D. XI. bl. 414; Immerzeel, Leven en Werken der Kunstsch., Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Pieter Janssen] JANSSEN (Pieter), een burger van Vlissingen, had te voren onder de Spanjaarden gediend, en, zijn paspoort verkregen hebbende, was hij te Vlissingen met Cornelia Laevan gehuwd en verdiende hij den kost met als kleedermakersknecht te werken. Toen nu in 1629, ten gevolge van het langdurig beleg van 's Hertogenbosch, bij tromslag vrij willigers werden opgeroepen, om aan die belegering deel te nemen, trok Janssen ook derwaarts en werd, als oud gediende, door prins Frederik Hendrik tot vaandrig eener bende vrijwilligers aangesteld. Als zoodanig bragt hij door zijne stoutmoedigheid veel tot de overgave der stad bij; want toen op den 11den September de groote bres was geschoten en door de belegerden een tamboer was afgezonden, om vooreerst eenen wapenstilstand te vragen, nam Janssen dat oogenblik waar om zijn stout opzet te wagen. Hij rukt zijn vaandel van den stok af, windt het zich om het lijf, klimt door de bres in de stad, ijlt naar de groote kerk en, de deur tot den torentrap vindende open staan, klimt hij dien op en bereikt gelukkig het kruis, waaraan hij zijn vaandel vast maakt en daarna weder behouden bij de zijnen komt. De belegerden, dit gewaar wordende, verbeeldden zich dat de stad reeds overgegaan was, en de belegeraars, door dit gezigt aangevuurd, drongen door de bres in de stad, waar zij geen tegenstand ontmoetten, dewijl de bezetting de wapenen nederlegde, waarop de overgave spoedig volgde. De prins, van de daad van Janssen verwittigd, bood {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, zoo hij lust had om te blijven dienen, eene aanzienlijke rangverhooging aan, doeh hier voor bedankte Janssen en gaf den wensch te kennen om, nu het beleg geëindigd was, weder huiswaarts te keeren. De prins stond hem zijn verzoek toe, gaf hem zijn afscheid in een allerloffelijkst getuigschrift, benevens eene beurs met 500 dukaten en eenen kleinen zilveren toren, die nog heden, met andere stukken, op het stadhuis te Vlissingen bewaard wordt. Janssen vertrok weder derwaarts, en liet voor zich in de St. Jacobsstraat een huisje bouwen, in welks gevel hij eene steenen afbeelding liet houwen van dien zilveren toren, met een bijschrift, benevens vier vergulde letters, wederzijds van den toren geplaatst, dus luidende: Der Bossche torenbov Die heb ick hier doe stelle, Ter eeren van Nassov, Tot spit al syn rebelle. T.H.V.D. De beteekenis dezer vier letters is niet bekend. Tijdens de Fransche overheersching was de spekslager Eintwachter bewoner van het huis, en liet bij de komst der Franschen te Vlissingen, den steen, waarop de toren en het opschrift gevonden worden, uit den gevel nemen, en na de omwenteling van 1813 weder op zijne vorige plaats stellen, waar hij thans nog gevonden wordt. Zie Winckelman, Geschiedk. Bericht, in de Verh., uitgegeven door het Zeeuwsche Gen. te Vliss. D. XI. Voorr. bl. xxvi; te Water, Iuhuld. van Willem V. bl. 52, die den naam van den dapperen Janssen ontdekte; van der Aa, Herinneringen uit de Ned. Gesch. D. II. bl. 321-324; Geschiedk. aant. omtr. Frederik Hendrik, enz. bl. 149, 150; de Navorscher, D. III. bl. 164. [Steven Janssen] JANSSEN (Steven), een Zeeuw van geboorte, nam in 1598 deel aan den togt van den admiraal Gerard Stribos naar of bij de kust van Guinea. De vijf schepen, voor dezen togt bestemd, waren uitgerust door Balthazar Moucheron, niet alleen om bij genoemde kust eenig punt in te nemen, om te dienen voor eene aanlegplaats en toevlugtsoord voor alle Nederlandsche schepen, maar ook om er eene kolonie te stichten, en daardoor het land, waarop hij het oog had, voor het moederland dubbel belangrijk te maken. Dat land was het eiland Del Principe, later het Prinsen-eiland genoemd, hetwelk bijzonder voor de suikerteelt geschikt was. Na eene reis van vijf maanden zetten de schepelingen voet aan land, en kwamen den tegenstand, van de zijde der Portugezen ondervonden, te boven. Zij rigtten verschansingen op, bouwden er huizen en bezaaiden het land met tarwe en gerst. Doch weldra werden zij door de Portugezen in hunne verschansingen gedreven en moesten zij besluiten, na velen hunner door {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ziekte verloren te hebben, naar het vaderland terug te keeren. Van Janssen wordt verder niets gemeld. Zie Swalue, De daden der Zeeuwen, bl. 249, 250. [Willem Janssen] JANSSEN (Willem). Zie BLAEU (Willem Janszoon). [Willem Janssen] JANSSEN (Willem). Zie JANSZ. (Willem). [Zacharias Janssen] JANSSEN (Zacharias). Zie JANSE (Zacharias). [Janssenboy] JANSSENBOY. Zie de personen van dien naam op BOY. [Abraham Janssens] JANSSENS (Abraham), de beroemde historieschilder, volgens vroegere schrijvers te Amsterdam geboren. Door den heer Kramm is het uitgemaakt dat hij te Antwerpen geboren is. Hij behoort dus tot de Belgische school. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Cornelis Janssens] JANSSENS (Cornelis) de oude, is dezelfde als de door Immerzeel genoemden Janson van Keulen; hij werd te Antwerpen in 1590 geboren en vertrok, na zich reeds hier te lande een grooten naam verworven te hebben, in 1618 naar Engeland, waar hij niet alleen de portretten van vele aanzienlijke personen schilderde, maar ook aan het hof van koning Karel I in groot aanzien stond. Kort voor den dood van dien vorst moest hij, ten gevolge der staatkundige gebeurtenissen in Engeland, dit land verlaten, gelijk hij zulks dan ook den 10den October 1648 deed en naar Holland terugkeerde. Hij bezocht verscheidene hoven, maakte zich door zijne kunst vermaard en zette zich vervolgens te Utrecht neder, waar hij vóór 1664 overleed. In dat jaar ten minste komt zijne vrouw, als weduwe te Utrecht wonende, voor. Haar naam is niet bekend. Zijn zoon volgt. Zijne afbeelding, door hem geschilderd en door C. Wouwmans in 4o gesneden, ziet het licht. Janssens was een hoogst verdienstelijk portretschilder. Zijn koloriet is zeer helder en natuurlijk, zijn toets ligt, zijn penseelstreek fijn, zijne vleeschkleur zacht en aangenaam, terwijl zijne stukken met veel zorg zijn afgewerkt. Hij evenaarde in vele opzigten van Dijck en schilderde meestal op paneel. Zijne draperiën waren bijkans altijd zacht, waarschijnlijk om zijne vleeschkleuren helderder te doen uitkomen. Hij schilderde dikwijls miniaturen in olieverw, en niet zelden copiëerde hij zijn eigen werk op die manier. Zijne schilderstukken behouden nog hunnen oorspronkelijken luister, hetgeen men toeschrijft aan het gebruik van ultramarijn, zoowel in zijne donkere partijen als in zijne vleeschkleuren. Zie Immerzeel, Lev. en Werh. der Kunstsch. D. II. bl. 78, 79; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Muller, Cat. van Portr. [Cornelis Janssens] JANSSENS (Cornelis) de jonge, zoon van den voorgaande, van wien hij onderrigt in de schilderkunst ontving en met wien hij in 1648 naar Holland wederkeerde. Hij leefde nog in 1698 {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} te Utrecht en overleed aldaar in armoede, dewijl zijne huisvrouw zijn vermogen had doorgebragt. Hij schilderde onder anderen een zeer belangrijk portret van den hertog van Monmouth, vervaardigd toen deze zich voor zijne ongelukkige expeditie naar Engeland toerustte. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Franciscus Xaverius Janssens] JANSSENS (Franciscus Xaverius) werd te Oosterhout geboren, alwaar zijn vader een geacht geneesheer was. Hij volbragt zijne studiën aan de Latijnsche school te Turnhout, studeerde te Leuven in de wijsbegeerte en geneeskunde, en kwam, na de opheffing dier hoogeschool, in 1795 te Leiden, waar hij den 3den Junij van dat jaar tot doctor in de geneeskunde bevorderd werd, na verdediging zljner dissertatie: De phthisi sive tabe universim sumpta, et speciatim de phthisi pulmonari. (Lugd. Bat. 1795, 4o.) Hij zette zich vervolgens te Oosterhout als geneesheer neder, en wedijverde met zijn vader in het uitoefenen der geneeskundige praktijk. Onder het Fransche bestuur tot burgemeester van Oosterhout verkozen, maakte hij zich zeer verdienstelijk bij de Katholijken, met het klooster der Norbertinessen aldaar onder zijne bescherming te nemen en te vrijwaren tegen de schraapzucht der Franschen, die deze stichting opheffen en derzelver bezitting voor goeden buit wilden verklaren. Sedert 1813 was hij lid van den raad der stad en curator der Latijnsche scholen aldaar, welke hij op allerlei wijzen trachtte te bevorderen. Als weldoener van het R.K. kerkgebouw te Oosterhout staat zijn naam op een marmeren schild in hetzelve gemeld. Janssens overleed eenige weken nadat zijn zoon, Joannes Josephus Bartholomaeus, die door hem onderwezen was, den 1sten Junij 1836 te Leiden tot doctor in de geneeskunde was bevorderd, en zich naast zijnen vader te Oosterhout had nedergezet. De eerwaardige J.H. van Mierlo, R.K. priester en rector der Latijnsche school te Oosterhout, hield den 25sten Augustus 1836 op hem eene lijkrede, die door den druk is bekend gemaakt. Hij schreef: Explicatio primi Hippocratis aphorismi in laudem experientiae medicorum, Bredae 1825, 8o. Descriptio Cholerae, in qua definitio, causa proxima, et remota, divisio, diagnosis, prognosis, autopsia cadaverum, curatio et regimen prophylacticum therapeutice exarata occurrunt, Bredae 1833, 8o. Zie de Jong, Naaml. van boeken; Hermans, Bijdragen over Noord-Braband, D. I. bl. 248, 351-533, door ons hier gevolgd. [Jonkheer Jan Willem Janssens] JANSSENS (Jonkheer Jan Willem), den 12den October 1762 te Nijmegen geboren, was de zoon van Johannes {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacobus Janssens, offlcier in het regiment van Aylva, en van Adriana Rees. Op twaalfjarigen leeftijd trad hij als kadet in dat regiment in dienst, werd den 5den Februsrij 1777 vaandrig, en den 31sten Augustus 1787 eerste luitenant, in welk jaar hij met de verdediging van Harlingen belast was. Hij verkreeg den 12den December 1788 den rang van kapitein en maakte als zoodanig in 1793 den veldtogt tegen de Franschen mede. Hij was in dat jaar tegenwoordig bij de belegering van Landrecies, niettegenstaande hij nog lijdende was aan eene wonde, bij Werwick ontvangen, en nam ook deel aan den veldslag bij Fleurus. Ten gevolge zijner slecht genezene wonden werd hij den 1sten Januarij 1796 gepensioneerd. In 1797 werd Janssens commissaris van de Fransche troepen, welke in soldij waren van de Bataafsche Republiek, en zag zich in die hoedanigheid, gelijk in 1800 als secretarisgeneraal van het ministerie van oorlog en kort daarop als eerste commissaris voor de administratie der Fransche troepen, meermalen naar Parijs afgevaardigd, om de drukkende en onteerende veranderingen tegen te gaan, welke het Fransche gouvernement voornemens was te brengen in de vastgestelde bepalingen, tusschen ons land en Frankrijk, over het onderhouden der troepen. Hij kweet zich van deze zendingen met evenveel ijver als eerlijkheid; want de belangrijke sommen, die men ter zijner beschikking gesteld had en waarvan hij geene verantwoording behoefde te doen, werden bij zijne terugkomst door hem terug gegeven, zonder iets terug te houden dan de reiskosten, die met de meeste zuinigheid gemaakt waren. Den 18den Februarij 1802 werd hij, na de opheffing van zijne administratie, met den rang van luitenant generaal tot gouverneur-generaal van de Kaap de Goede Hoop aangesteld, alwaar hij bleef tot 1806, na de overgaaf der kolonie aan de Engelschen. Hij leverde in de vlakte van den Blaauwenberg een slag tegen eene veel sterkere magt dan waarover hij konde beschikken, en de noodlottige uitslag daarvan was oorzaak dat de kolonie verloren ging. Hij bedong daarbij echter eene eervolle capitulatie, woonde, onder het genot van algemeene achting, nog eenige weken aan de Kaap en vertrok toen naar het vaderland. Daar teruggekeerd, werd hij op de meest vleijende wijze door zijnen nieuwen vorst, Lodewijk Napoleon, ontvangen en benoemd tot staatsraad en buitengewoon secretarisgeneraal van het ministerie van oorlog, nog datzelfde jaar tot intendant-generaal van de Rijn-armee, en vervolgens tot directeurgeneraal van de administratie van oorlog. Niet lang bekleedde hij echter die waardigheden, maar behield toch zijnen rang van luitenant-generaal en den titel van staatsraad met een pensioen van 8000 gulden. Na eene reis door Zwitserland en Italië keerde hij aan het hof van koning Lodewijk terug, die hem het gouvernement over de Indiën zou hebben opgedragen, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} indien zijn afstand van den troon dit plan niet verhinderd had. Nu werd Janssens door het tijdelijk bestuur naar Parijs gezonden, om daarvan den keizer kennis te geven en diens plannen te vernemen ten opzigte van ons vaderland. Tijdens de vereeniging met het Fransche keizerrijk hield Napoleon niet op Janssens dezelfde achting toe te dragen, als deze van zijnen broeder genoten had; hij benoemde hem ten laatste tot gouverneur-generaal van Indië, in de plaats van Daendels. Ook als zoodanig was hij genoodzaakt voor de overmagt der Engelschen te bezwijken, en aan dezen, na eenen hardnekkigen tegenstand, met eenige weinige hem trouw geblevene Europeanen geboden te hebben, de Nederlandsche bezittingen over te geven. Hij werd eerst als krijgsgevangene naar Engeland gevoerd, en in 1812 verkreeg hij de vergunning zich naar Frankrijk terug te begeven, onder belofte van niet meer tegen de Engelschen te strijden, indien hij niet uitgewisseld werd. Te Parijs teruggekomen, verlangde hij dat zijn gedrag door eenen krijgsraad zou onderzocht worden, maar Napoleon antwoordde hem, dat hij zelf zijne zaak onderzocht en hem volkomen geregtvaardigd bevonden had. Hij werd vervolgens benoemd tot kommandant der 31ste militaire divisie, waarvan Groningen het hoofd kwartier was; voor zijne geledene verliezen werd hij schadeloos gesteld en tot rijksbaron verheven. In genoemde betrekking onderscheidde hij zich door zijne wijsheid, waarmede hij een opstand in Oost-Friesland, zonder bloedstorting, wist te bedwingen. Op het berigt dat Engelsche fregatten voor Hamburg verschenen waren, voorzag hij de mogelijkheid, dat hij order zou krijgen tegen deze te moeten handelen, en herinnerde dus het Fransche gouvernement, dat hij nog niet was uitgewisseld en dat bijgevolg de eer hem verbood iets tegen hen te ondernemen. Napoleon gevoelde de waarheid van zijne bewering, en verplaatste hem als kommandant der 2de militaire divisie te Mezières. Daar verkreeg hij in Februarij 1813 zijn bewijs van uitwisseling. In Maart van het volgende jaar liet hij, op verkregen bevel, een derde van zijne troepen in de vestingen van zijne divisie en voegde zich, aan het hoofd van 6000 man, bij Napoleon te Rheims. De keizer wilde hem toen het bevel over eene divisie infanterie, onder den maarschalk Ney, geven, maar Janssens bedankte daarvoor, even als later voor eene andere aanbieding, om met meerder magt naar Mezières terug te keeren, omdat hij in het laatste geval vreesde tegen zijne eigene landgenooten te moeten strijden. Napoleon beval hem toen naar Parijs terug te keeren en den loop der gebeurtenissen aldaar af te waohten. Daar verbleef hij tot den intogt der geallieerden, nam toen zijn ontslag, keerde in April 1814 in Nederland terug en bood zijne diensten koning Willem I aan. Deze bevestigde hem in zijnen rang van luitenant-generaal en droeg hem de zamenstelling van het Nederlandsche leger op. Hij werd vervolgens belast met het per- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} soneel der armee bij het departement van oorlog, met den titel van commissaris-generaal en den rang van secretaris van staat, maar weinige maanden daarna werd hij, op zijn verzoek, uit die betrekking ontslagen en tot kanselier der militaire Willemsorde benoemd. Hij overleed als zoodanig te 's Gravenhage, op den 23sten Mei 1838. Door koning Lodewijk was Janssens achtereenvolgens benoemd tot ridder, kommandeur en grootkruis der orde van de Unie, door Napoleon tot ridder, grootkruis der orde van de Reunie en tot ridder, officier, kommaudeur en groot-officier van het Legioen van Eer, en door Willem I tot grootkruis der Militaire Willemsorde. Laatstgenoemde verhief hem en zijne wettige nakomelingen in den Nederlandschen adelstand, met den titel van jonkheer. Janssens was tweemalen gehuwd; eerst met Anna Balneavis, daarna met ....... Hartsen. Bij beiden liet hij één zoon na. Zie van Kampen, Geschied. der Ned. buiten Europa, D. III. St. II. bl. 419-439, 495-498; Bosscha, Neêrl. held. te land, D. III. St. II. bl. 644; Biograph. universelle. T. X. p. 130-132, door ons voornamelijk gevolgd en uit medegedeelde oorspronkelijke bescheiden verbeterd; Muller, Cat. van Portrett. [Jacobus Janssonius] JANSSONIUS (Jacobus). Zie JANSENIUS (Jacobus). [Johannes Janssonius] JANSSONIUS (Johannes), wiens naam ook Jansonius en Janzonius gespeld wordt, was de zoon van Egbert Jansonius, predikant te Ouderkerk en Krimpen aan den IJssel, en van Magdalena van Hakendoever; hij werd den 21sten Maart, 1658 te Ouderkerk geboren, en vertrok in 1675, alzoo op zeventienjarigen leeftijd, naar de Leidsche Hoogeschool, werd in 1681 proponent, in 1682 predikant te Willige Langerak, en nog in dat zelfde jaar te Moordrecht. Hij verkreeg in 1736 zijn emeritaat, nam den 30sten Julij van het volgende jaar afscheid van zijne gemeente, en overleed te Ouderkerk den 18den December 1745. Hij was den 30sten September 1687 gehuwd met Isabella van der Keessel, dochter van Dionysius van der Keessel, koopman in lakens te Dordrecht, en van diens derde vrouw Johanna Crocius. Hij verwekte bij haar twee zonen; Dionysius, die in 1720 als predikant te Nieuw-Beijerland overleed, en Egbertus, die in 1724 als predikant te Hellevoetsluis stierf. Zij overleed den 22sten September 1721. Johannes Janssonius schreef de volgende werken: De geloofsbelijdenisse van onze Hervormde Lere, Rott. 1717. 8o. De vriend zonder Bruilo ftskleed of Predikatie over Matth. XXII. vs. 21. Rott. 1717. 8o. Deze leerrede hield hij op synodale order te Vianen, bij gelegenheid dat er in die gemeente zware onlusten en verwarring ontstaan waren, en waarvoor hij door den graaf van der {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Lippe, souverein van den lande van Vianen, met twee gouden medailles beschonken werd. Heiligen uitspanningen om den geest te verlustigen, Rott. en Amst. 1720, 1725, 1731, 4o. 3 deelen. Korte beschrijving van de Ambachts-heerlijkheid Moordrecht, Gouda, 1729. 4o. Ebenhaëser of gedenksteen der hulpe, Gouda, 1732. 4o. Het leven van Jezus Christus, alleen uit het Evangelium van Mattheus, Gouda, 1735. 8o. Fasciculus Myrrhae of Bondelke van welriekende Myrrhe om den geest te verlustigen, enz. Amst. 1739. 4o. Halcyonia of beschrijvinge van het Nieuwe Jerusalem, als ook leermeester der verborgentheden, zijnde een twaalftal vermaarde en duijstere plaatsen, die in helder daglicht gesteld werden, Rott. 1740. 4o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1736, b. bl. 368, 1737, a. bl. 621, b. bl. 97, 1745, b. bl. 724, 1746, a. bl. 341-352; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III. IV; Arrenberg, Naamreg. van Ned Boek.; Schotel, Kerk. Dord. D. II. bl. 40, 388, 589, 599; (Bodel Nijenhuis) Opgav. van beschrijv. der gewest., steden enz. in de Vriend des Vaderl. D. IV. St. IV. bl. 290. [Johannes Henricus Janssonius] JANSSONIUS (Johannes Henricus). Het is ons niet gebleken of hij een bloedverwant van den voorgaande was. Hij was afkomstig van een geslacht uit de Paltz, het welk om de geloofsvervolging gevlugt was, en dat gedurende ruim twee eeuwen tot op onzen tijd een schier onafgebroken reeks van predikanten aan de Nederlandsche Hervormde kerk geschonken heeft. Zijn grootvader was Henricus Johannes Janssonius, predikant te Noordbroek, en zijn vader Johannes, laatstelijk predikant te Veendam. Zijne moeder heette Titia Meints, en hij werd op zijns vaders eerste standplaats, Siddeburen, den 13den September 1701 geboren. Zijn vader op zevenjarigen leeftijd verloren hebbende, schijnt zijne moeder zich naar Groningen met der woon begeven te hebben, althans de jonge Janssonius ontving daar het onderwijs in de talen, en kwam, na het volbrengen zijner voorbereidende studiën, aan de Groningsche hoogeschool. Reeds tot proponent bevorderd, woonde hij, aan de Utrechtsche academie nog eenigen tijd de lessen van den beroemden Lampe bij, tot dat hij in 1723 tot predikant te Dirksland werd beroepen. Tijdens hij daar stond huwde hij den 3den October 1730 met Anna Helena Emmius, dochter van Wessel Emmius, luitenant en ritmeester in Nederlandsche dienst, en afstammelinge uit het geslacht van den beroemden Ubbo Emmius. Hij vertrok in 1731 naar Emden in Oost Friesland, in 1745 naar Finsterwolde, in 1748 naar Veendam, en eindelijk in 1752 naar Groningen, waar hij den 1sten Maart 1780 overleed. De dichteres Anna van der Horst vervaardigde op zijnen {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} dood een dichtstuk, waarin zij op eene roerende wijze hulde bragt aan 's mans reinen wandel en liefdevol gemoed. Zijne echtgenoot, bij wie hij geene kinderen verwekte, overleed mede in 1780, in den ouderdom van 84 jaren. Hij schreef: De algemeene Brief van den Apostel Jacobus verklaard en kortlijk toegepast, Gron. 1742. 4o. De algemeene Brief van den Apostel Judas verklaart en toegepast, Gron. 1750. 4o. Het heuchelijk gezigt van den Profeet Zacharias in zijn derde Capittel geopent en toegepast, Gron. 1751. 4o. Ter nagedachtenis van S. Tjassens, Gron. 1753. Lijd- en leerschool van een christen, zijnde eene korte verhandeling van het lyden eens christens in eenige bijzondere stukken voorgedragen, tot nut en troost van Jezus strijdende leerlingen, Gron. 1756. 8o. Enerlei en verscheiden op den wegh naar den hemel, Gron. 1760. 8o. Israëls minnenijt voorgedragen uit Ezechiel XVI:6, 8, Gron. 1760. 8o. De natuur en kracht van 't ongeloof en deszelfs verborgene werkingen in 't hart als de bron van alle kwaad, in eenige byzondere stukken geopent, naar aanleiding van Hebr. III:12, 13, Gron. 1763. 8o. Het begin van de reizen der kinderen Israëls geestlijk overgebragt, Gron. 1767, 8o. Verlossing der kinderen Israëls uit Egijpte, Amst. 1768. 8o. Janssonius heeft ook de dichtkunst beoefend, blijkens een Treurdicht op het afsterven van Hermannus Werumeus, Gildregts heer en gezwooren der stad Groningen enz. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1725, a. bl. 123, 1731, b. bl. 633, 1745 b. bl. 127, 252, 1749, b. bl. 246, 247, 1753, a. bl. 619, 620, 1780, a. bl. 326-332, 441-449; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht; Glasius, Godgel Nederl. [Hillebrandus Janssonius] JANSSONIUS (Hillebrandus), neef van den voorgaande en zoon van Hillebrandus Janssonius, laatstelijk predikant te Zandeweer; zijne moeder heette Elisabeth Krijns. Op den 20sten April 1718 te Zandeweer geboren, werd hij door zijnen kundigen vader voor de academie opgeleid en volbragt hij zijne godgeleerde studiën aan de Groningsche hoogeschool. Naauwelijks tot proponent bevorderd, werd hij in 1741 beroepen te Noordhorn. Hij vertrok van daar in 1750 naar Kropswolde, en in 1753 naar Veendam, waar hij den 12den October 1789 overleed. In den strijd over het Avondmaal, waarin voornamelijk optraden Johannes Conradus Appelius en Egbertus van Eerde, die wij vroeger behandelden, streed Janssonius met bekwaamheid en moed, en maakte hij zich door zijne werken bekend als een vrijmoedig helder- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} denkend godgeleerde, wiens verdiensten thans nog gehuldigd worden. J. Mensinga, predikant te Meden, hield op hem eene lijkrede, welke het licht ziet onder den titel van: De goeden strijd des geloofs en der bediening van het Evangelie gestreden. Van hem gaat in druk uit: De waare aart der sacramenten zoo in het gemeen, als van het N.T. in het bijzonder, wie dezelve moeten, moogen, regt tot zegen konnen gebruiken en wie van dezelve moeten geweerd worden. Aangewezen en tot praktijk van godzaligheid aangedrongen in eene verklaring en toepassing van den 25 Zondag, de 81 en 82 vragen van den Heidelbergschen Catechismus en de Formulieren van Doop en Avondmaal; waarbij gevoegt is eene leerrede over Hand. II. 39, Gron. 1764. 8o. 2 deelen; 2de druk Gron. 1768. 8o. Brief aan W. Pfeiffers, Gron. 1768. 8o. Samenspraak over den waaren aart der Sacramenten. En wie dezelve moeten, moogen en recht tot zegen kunnen gebruiken. (Een uittreksel van de vorige verhandeling) Gron. 1770. 8o. Historisch verhaal nopens der Labadisten scheuring en velerley dwalingen met derzelver wederlegging door Jacobus Koelman, Gron. 1770. 8o. Een vijftal leerredenen, Gron. 1772. 8o. De twee eerste leerredenen in dezen bundel zijn van Henrikus Hermannius, eerste leeraar te Veendam, ter inwijding van de Veendammer kerk en predikstoel aldaar. De drie laatste zijn van Janssonius, en vervatten Veendammer Jubeljaar 1772, Veendammer kerk vergroot en Wildervank in rouw bij 't sterven van haren Ds. Sluiter. Janssonius voegde bij deze leerredenen een zeer belangrijk voorberigt, waarin hij over den aard en oorsprong der veenen handelt, en schoone proeven van natuur- en oudheidkennis geeft, welke nog heden ten dage door deskundigen met lof vermeld worden. Allereerste waarheden van den Christelijken godsdienst getrokken uit de boeken des O. en N. Verbonds, Gron. 1773. 8o. 3de druk ald. 1781. 8o. Noodigste waarheden van de Christelijke godsdienst, Gron. 1781. 8o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1743, b. bl. 134, 1750, a. bl. 368, 1753, a. bl. 597; Ypey, Geschied. der Krist. kerk in de 18de eeuw, D. VII. bl. 401-411; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Ypey en Dermout, Geschied, der Ned. Herv. kerk. D. III. bl. 614; Benit, Redev. over het 200 jarig bestaan der kolonie Wildervank, bl 38, 39, 75-78: Dit Woordenb. D. I. bl. 337, D. V. bl. 27; Glasius, Godgel. Nederl. [Jacobus Janssoon] JANSSOON (Jacobus). Zie JANSENIUS (Jacobus). [Antonis Jansz] JANSZ (Antonis) was een glasschilder, die in het midden der zeventiende eeuw te Utrecht leefde. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} [Broer Jansz] JANSZ (Broer) is de schrijver van: Journael ofte Dagh-register van 't principaelste in Vlaenderen geschiet, sedert den 25 April tot den 15 Augusti 1604. So vant innemen der schansen, schermutselingen, als ook van 't gheweldich belegh ende overgaen van Sluys enz. Alles soo ick het selve gesien ende van gheloofweerdighe personen ghehoort hebbe. Amsterdam 1604. 4o. De schrijver was boekhandelaar te Amsterdam en is als uitgever genoegzaam bekend. Hij noemde zich in 1619 op een vliegend blaadje over Oldenbarnevelt: oud courantier in het legher v.S. Princ. Ex. Men moet dit echter zoo verstaan, dat hij wel, even als te Sluis, bij de meeste ondernemingen van den prins tegenwoordig was, maar dat zijne berigten of vliegende blaadjes, die als het begin der couranten hier te lande kunnen aangemerkt worden, te Amsterdam gedrukt werden. Genoemd Journael is met een kaartje van het oorlogstooneel op den titel voorzien, waar boven de verklaring met cijferaanwijzing. Het eigenlijke Journael loopt tot aan de overgang van Sluis (20 Aug.), maar daarachter vindt men eenige berigten omtrent het vijandelijke leger. Daarom is op eene andere oplage van denzelfden druk van dit Journael, op den titel 15 Augusti in 15 September veranderd. Zie Tiele, Bibl. van Pamflet. bl. 70, 71. [Claes Jansz] JANSZ (Claes) was een bekwaam glasschilder, die omstreeks 1600 te Rotterdam bloeide. Op last der regering aldaar vervaardigde hij een glas voor de Groote kerk te Gouda, voorstellende de Overspelige Vrouw voor Christus. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunsisch. [Cornelis Jansz] JANSZ (Cornelis) schreef: Bewijs voor het ghebruyken en bedienen van eenig doopsel of Sacramentlyck teecken, tenzij iemant daartoe vercoren en verordineert is. Z. pl. 1604. kl. 8o. Zie Cat. van de Bibl. der Vereen. Doopsgez. gem. te Amst. 2de atd. bl. 30. [Dirck Jansz] JANSZ (Dirck) was een schilder te Utrecht, die aldaar in het begin der zestiende eeuw leefde. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Douwe Jansz] JANSZ (Douwe) werd, waarschijnlijk te Harlingen, in 1584 geboren en huwde te Leiden in 1609 met Marijtje Jansdr. Hij was de vader van den beroemden schilder Gerard Dou en oefende zelf de glasschilderkunst te Leiden uit. Zijn sterfjaar is niet bekend; hij leefde in 1641 nog. Van zijne werken is niets meer voorhanden. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. II. bl. 363, 364 367. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} [Frans Jansz] JANSZ (Frans) was een beeldhouwer, die in het midden der zestiende eeuw voor rekening der stad Utrecht werkzaam was. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch [Frans Jansz] JANSZ (Frans) van Vlissingen afkomstig, was een dapper zeekapitein, die een belangrijk deel nam aan de overwinning van Hollare bij het Slaak in 1631. Zie Swalue, de daden der Zeeuwen gedurende den opstand tegen Spanje, bl. 191. [Henrik Jansz] JANSZ (Henrik) was goudsmid en muntmeester te Kampen, in welke laatste stad hij, ten behoeve zijner regering, ten jare 1470, klein geld muntte. Zie van der Chijs, de Munten der Heeren en Steden van Overijss. bl. 319. [Henrik Jansz] JANSZ (Henrik) was een schilder, die in de zestiende eeuw te Utrecht bloeide en voor de Buurtkerk aldaar werkzaam was. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Henrick Jansz] JANSZ (Henrick) was een beeldhouwer, die in de eerste helft der zestiende eeuw te Utrecht bloeide. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Herman Jansz] JANSZ (Herman) wordt als historieschilder vermeld, die in het begin der zestiende eeuw te Utrecht bloeide. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jacob Jansz] JANSZ (Jacob). Zie CAMPEN (Jacob van). [Joost Jansz] JANSZ (Joost). die zijn naam ook Jansoon schreef. De Heer Kramm meent, dat, daar hij voor monogram een liggenden hamer op een stuk steen gebruikte, en de steel van dien hamer altijd de twee woorden Joost en Jansz van een scheidt, hij zich Joost Bilhamer Jansz genoemd heeft. Hoe dit zij, zeker is het, dat hij, gelijk sommigen hem noemen, niet Beeldsnijder heette. Hij was ‘landmeeter van Amsterlandt, geadmitteert bij de Hooven van Holland’ en werd in 1541 te Amsterdam geboren. Als beeldhouwer, kaartteekenaar en ook als uurwerkmaker maakte hij zich beroemd. Wagenaar meldt dat het vermaarde Straatsburger uurwerk door hem is vervaardigd; ook was er, volgens dien schrijver, eertijds in het Minderbroedersklooster te Amsterdam veel beeldwerk van hem te zien, onder anderen een Christus met zijne discipelen in den Hof Gethsémané, waarvan de kunst zeer geroemd werd, doch dat bij de beeldstormerij geheel verloren ging. Als teekenaar en kaartmaker deed hij zich onder anderen kennen door: Eene kaart van Noord-Holland in 1575. Het was vooral door deze kaart dat Jansz zich eene groote {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} vermaardheid verwierf. Hij maakte dezelve op last van den Hertog van Alva en kreeg er eene belooning van 1000 gulden van dezen voor. Dezelve was in hout gegraveerd en werd omstreeks 1610 nagesneden en herdrukt te Amsterdam bij Harmen Allertszoon van Warmenhuijzen. Naderhand is ze in het koper gebragt door le Francq van Berkhey en in het jaar 1778 bij Yntema en Tieboel te Amsterdam uitgegeven. Kaart van 't beleg van Leyden. Grondteekeningen van 't Minderbroeders-klooster en van 't St. Jorishof te Amsterdam. Eene teekening van de Spits van den tooren der Oude Kerke in houtsnede. Jansz was gehuwd met Katharina Klaasse Gaef, dochter van Claes Gaef en Margaretha Banjaert, weduwe van Lambert Korneliszoon Opsij, en verwekte geene kinderen. Hij overleed te Amsterdam den 8sten November 1590. Zie le Long, Beschr. van Amst. bl. 581, 540, 556; Wagenaar Beschr. van Amst. D. I. bl. 84. 106, D. XI. bl. 232, 233; J. Koning, Hist. berigt wegens Joost Jansz Beeldsnijder en de door hem vervaardigde stukken, in de Verh. van de 2de klasse van het Kon. Inst. D. V. bl. 1-54 (1831); Kron. van het Hist. gen. te Utr. D. VII. bl. 310, 311; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Joris Jansz] JANSZ (Joris) van Zaandijk, vervaardigde een: Rijmgedigt wegens de aanmerkelijke swaare besoekinge Gods over Nederlant. Wij weten niet of dit gedicht in druk is uitgegaan. De vervaardiger leefde in 1717, en vond voornamelijk in den hoogen watervloed van den 25sten December in genoemd jaar, aanleiding tot het zamenstellen van zijn vers. Zie Honig, Geschied. der Zaanl. D. II. Aant. bl. 23. [K. Jansz] JANSZ (K.), een leeraar der Doopsgezinden, hield eene lijkpredikatie op Jan Gerritsz Buyser, leeraar der Doopsgezinde gemeente aan den Uithoorn, welke geplaatst is achter diens XXXII Predicatiën, Amst. 1697. 4o. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III. bl. 39, 106. [Pieter Jansz] JANSZ (Pieter), van Wormerveer, schreef: Korte Chronysche beschrijvinge van die vrijheyt der religiën, Hoorn 1609. 4o. De Belijdenisse des Christelijke geloof der Mennonieten, door Hans de Ries, op nieuw met aanteekeningen en bijvoegingen van zeer vele schriftuurplaatsen opgehelderd en bekrachtigd, Krommenie 1654, 2de druk ald. 1660. Zie Zaanl. Jaarb. 1853, bl. 39; Cat. van de Bibl. der Rem. gem. te Amst. bl. 74. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} [Symen Jansz] JANSZ (Symen) was een schilder die in het midden der vijftiende eeuw te Leiden bloeide. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Tybaut Jansz] JANSZ (Tybaut) komt als beeldsnijder voor in de Thesauriers-rekeningen der stad Haarlem, van het jaar 1468. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Willem Jansz of Janssen] JANSZ (Willem) of Janssen, van Amsterdam was in 1605 of in 1606 de ontdekker van Australië. Zie Prof. Lauts, in den Algem. Konst- en Letterb. 1835, D. II. bl. 262-264, 1841, D. II. bl. 276-279; Dezelfde, in de Bijdr. voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië, Nieuwe Reeks, D. II. bl. 303; de Navorscher, D. V. bl. 296, D. IX. bl. 277, 278. [Pieter Jansze] JANSZE (Pieter) schreef: Samenspraeken tusschen twee Boeren Japic G. en Huig B. met een Advocaat in compagnie, waarbij een Predikant, over de wonderlijke gevallen enz. Dordr. 1751. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. V. [Jacob Janszen] JANSZEN (Jacob) van Haarlem afkomstig, waar hij op het laatst der vijftiende en in het begin der zestiende eeuw als schilder werkzaam was. Hij was de leermeester van Jan Mostert, en schilderde in 1474, onder anderen, het Outer van de koorndragers voor de groote kerk, welk stuk welligt ten tijde van de beeldstorming is overgebragt naar de gildekamer van deze lieden, waar het in 1764 nog te zien was. Hetzelve stelde voor Christus aan 't kruis tusschen de twee moordenaars. Zie Kramm, Lev. en Werk der Kunstsch. D. III. bl. 788. [Pieter Janszen] JANSZEN (Pieter). Zie JANSSEN (Pieter). [Cornelis Janszoon] JANSZOON (Cornelis) bijgenaamd de Haan of het Haantje, werd te Amsterdam geboren en gaf reeds vroeg blijken van zijnen moed, zoo dikwijls als de gelegenheid zich daartoe aanbood. Van matroos tot kapitein opgeklommen, deed hij met zijn schip verscheidene togten tegen de Duinkerksche kapers, die steeds in hem een onvermoeid en dapper bestrijder vonden. Ook was hij in de Middellandsche zee nu en dan met Spaansche en Moorsche kapers slaags. Bijzonderheden omtrent die gevechten ontbreken ten eenenmale. Alleen van het laatste door hem geleverde gevecht is iets meer bekend. In 1633 wederom door de directeuren te Amsterdam tegen de Duinkerksche kapers uitgezonden, ontmoette hij twee vijandelijke schepen, die hem van weerszijden aantasten. De overmagt doet Janszoon niet verzagen. Hij werpt zich te midden der vijanden, en had het geluk het eene schip in den grond te schieten en het andere op de vlugt te jagen. Hij zelf sneuvelde echter in dit gevecht. Zijn lijk werd naar Amsterdam gevoerd en aldaar met groote statie begraven. De directeuren {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} aldaar deden hem ter eere, ten zuiden van het koor in genoemde kerk, eene zwart marmeren graftombe oprigten. Boven in de lijst pronkt zijn wapen, zijnde een kraaijende haan, en onder staat het zeegevecht met de beide schepen, waarin hij omkwam, afgebeeld. Daartusschen staat een Latijnsch opschrift van Caspar Barlaeus, hetwelk door Wagenaar vermeld is, terwijl onder de afbeelding van het zeegevecht de volgende regels van Laurens Reaal geplaatst zijn: Hier rust de held, die van zijn vijands schepen In zevenmaal kwam zeven vlaggen sleepen, En gaf voor 't laatst op twee zoo dapper vonk Dat d' eene vlood, en d' ander hij hem zonk. De afbeelding van Cornelis Janszoon ziet het licht. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amst. D. VII. bl. bl. 345-347, D. XI. bl. 241; de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeewez, D. I. bl. 367; Muller, Cat. van Portrett. bl. 104. [Hendrik Janszoon] JANSZOON (Hendrik) bijgenaamd lange Hendrik van Amsterdam, was een hopman in staatsche dienst, die in 1606 onder Jakob van Heemskerk dienende, in den slag bij Gibraltar, door een kogel doodelijk getroffen werd. Zie Wiersbitsky, de Tachtigj. Oorl. D. V. bl. 315. [Janus Secundus] JANUS SECUNDUS, eigenlijk Joannes Nicolai geheeten, was waarschijnlijk de jongste zoon van Nicolaus Everardi, wiens levensberigt wij in het 5de deel (bl. 244-246) gegeven hebben, en van Elisabeth van Blyoul. Hij werd te 's Gravenhage op den 14den November 1511 geboren, en ontving daar zijne eerste opvoeding, tot dat hij met zijn vader in 1528 naar Mechelen vertrok. Hij werd Secundus genoemd, waarschijnlijk omdat hij de tweede der zonen van Nicolaus Everardi was, die Joannes werd geheeten, zijnde de eerste jong overleden. Reeds vroeg ontwikkelde bij hem, even als bij zijne broeders Nicolaus Grudius en Hadrianus Marius, eene buitengewone zucht tot de Latijnsche dichtkunst, maar weldra overtrof hij die beiden in vaardigheid, en zijn dichtvuur werd niet weinig aangeblazen door zijne leermeesters te 's Hage, Jacob Volcard en Rumoldus Stenemola (van de Steenemeulen), wier verdiensten met dankbaarheid door hem in schoone verzen herdacht zijn. Te Mechelen zette hij ten huize zijns vaders zijne studiën voort, en legde zich ook op de schilderen graveerkunst toe, in welke eerstgenoemde kunst hij door den vermaarden Joan van Schoorl onderwezen is. In 1532 vertrok hij naar de hoogeschool te Bourges, om de voortreffelijke lessen van den hoogleeraar in de regten, Andreas Alciatus, bij te wonen, en het was daar dat hij ook met de beroemdste mannen van zijnen tijd banden van vriendschap {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} aanknoopte. Hij keerde in Maart 1533 naar Mechelen weder, alwaar zijn vader kort na zijn vertrek overleden was. Deze geene aanzienlijke bezittingen nagelaten hebbende, moesten zijne kinderen voor hun eigen bestaan zorgen. Daartoe, en door zijne liefde voor de kunst aangespoord, besloot hij naar Italië te vertrekken, van waar hij zich naar het hof van keizer Karel V te Arragon begaf, met oogmerk om zich in diens gunst aan te bevelen. Hij had het geluk te Mouçon als secretaris van den bisschop van Toledo, Joannes Tavera, geplaatst te worden. Intusschen de vriendschap en achting van verscheidene aanzienlijke personen verworven hebbende, waren ook zijne bekwaamheden aan den keizer niet verborgen gebleven, en toen deze zich gereed maakte de Turken in Afrika te gaan bestrijden, wenschte hij dat Janus Secundus hem op zijne reis naar Tunis zou vergezellen, om, gelijk sommigen willen, een waardig zanger van dien togt met zich te hebben. Hij woonde dien kloekmoedig bij; maar zijne zwakke gezondheid noodzaakte hem weldra naar Spanje terug te keeren. Hij bleef echter kwijnen, en door de hoop gestreeld dat de vaderlandsche lucht zijne krachten zou doen herstellen, verliet hij Spanje en keerde naar Nederland weder. Naauwelijks hier aangeland, werd hij aangesteld tot secretaris van Georgius van Egmond, bisschop van Utrecht en abt van St. Amand, en ontving kort hierop eene benoeming in diezelfde betrekking bij den keizer. Maar deze laatste waardigheid mogt hij niet aanvaarden. Hij begaf zich naar Doornik bij den bisschop, en werd er door eene hevige koorts aangetast, die hem op den 24sten September 1536 uit het leven rukte. Niet te Doornik maar te St. Amand, in Henegouwen, in de kerk der Benedictijnen, werd zijn stoffelijk overschot ter ruste gelegd. Zijne bloedverwanten en vrienden deden hem ter eere eene marmeren graftombe vervaardigen, die in 1566 bij den beeldenstorm vernield, doch later op last van Carel de Par, abt van die plaats, hersteld is. Niet alleen hebben zijne broeders en de geleerdste mannen van zijnen eeuw zijne nagedachtenis bezongen, maar zijn naam is ook door de grootste geleerden van lateren tijd verheerlijkt; en zulks te regt; want welke starren er onder onze Latijnsche dichters ook heerlijk prijkten, hij voorzeker overtrof die allen, en gedurende meer dan drie eeuwen is hij als de voortreffelijkste hunner door landgenoot en vreemdeling begroet. Evenmin als wij het wagen zullen uit te wijden in den lof zijner gedichten, evenmin achten wij het onnoodig hier eene lijst van dezelven te doen volgen. Zijne Elegiën, Puntdichten, Oden, Dichterlijke Brieven, Lijkzangen, Mengelingen en Kusjens zijn door zijn broeder Hadrianus Marius te Leuven in 1536 voor het eerst uitgegeven. Deze eerste uitgave werd in 1541 te Utrecht herdrukt, en in 1561 door eenen tweeden {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} druk, te Parijs in 12o. verschenen, gevolgd. Ook van deze uitgave zag in 1582 eene herdruk het licht, en na dien tijd is dezelve in verschillende talen uitgegeven. In 1619 heeft Petrus Scriverius te Leiden alle de werken van Janus Secundus, volgens de eerste uitgave en echte handschriften, vermeerderd met zijne reisbeschrijvingen in ongebonden stijl, en de op hem gemaakte lijkzangen, uitgegeven, terwijl de hoogleeraar P. Bosscha in lateren tijd de Opera Omnia Joannis Nicolaii Secundi, voorafgegaan door zijne uitmuntende Dissertatio de Joanne Nicolaio Secundo dequi gente ejus (Lugd. Bat. 1821. 8o. 2 volum.), het licht deed zien. Vooral waren het de Basia of Kusjens van Janus Secundus, van welke de achtbare en ernstige Hadrianus Junius getuigde, dat zij zoo lang in waarde zullen gehouden worden, als de mond der minnenden tot kussen geneigd zal zijn, (‘Basia (Joannis Secundi) vivent dum basiis amantium ora patebunt’) die in verschillende talen overgezet, schier ontelbare herdrukken beleefden, en die, ook door Nederlandsche dichters gedeeltelijk overgezet, door Mr. A.W Engelen vertaald, benevens het oorspronkelijke te Groningen in 1830 zijn uitgegeven, van welken bundel aldaar in 1839 een tweeden druk verscheen. Als beoefenaar der schilderkunst deed Janus Secundus zich kennen, door een in den jare 1532 vervaardigd portret van den reeds genoemden bisschop van Palermo, welke schilderij hij aan zijnen leermeester van Schoorl te Utrecht zond. In de graveerkunst was hij ook zeer ervaren, en in het stempelsnijden beroemd. Zijne bekwaamheid in deze kunsten is op te maken uit den afdruk eener door hem vervaardigde penningplaat, voorstellende het gelaat zijner beminde Julia, een meisje, waarvan niets anders bekend is dan dat zij tot eene aanzienlijke Mechelsche familie behoorde, de liefde van Janus Secundus met weêrmin beloonde, doch op bevel harer ouders met een ander huwen moest. Secundus stempelde ook een penning ter eere van Karel V, aan wien hij denzelven met een bevallig gedicht aanbood. De afbeelding van Janus Secundus ziet op verschillende wijzen het licht. Er bestaan hier te lande drie geschilderde portretten van hem; één te 's Gravenhage op het Raadhuis; één te Leiden op de Bibliotheek der hoogeschool en één in de groote gehoorzaal van het Athenaeum te Amsterdam. De hoogleeraar Bosscha plaatste, voor zijn reeds genoemd werk, een portret van Janus Secundus, geheel verschillend van al de bekende, zoo in gelaat als kostuum, hetwelk naar eene oorspronkelijke schilderij van Joan van Schoorl gegraveerd is, doch welks identiteit betwist, en ondanks eene latere verdediging van hetzelve, door genoemden hoogleeraar, tot heden nog betwist wordt. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 726-728, met een zeer slecht portr.; Saxe, Onom. Lit. T. III. p. 149; Peerlkamp, de Poetis. Latin. Neêrl. p. 36-47; Hoeufft, Parnas. Latino Belg. p. 25-28; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. I. bl. 39; Aanteek. bl. 95-97, D. IV. bl. 16, 17, Aant. bl. 126-135; van der Chijs, Tijdsch. voor Alg. Munt- en Penningk. D. I. bl. 307-321; Algem. Konst. en Letterb. 1839. D. I. bl. 349, 381; Mr. W J.C. van Hasselt, Het geslacht der Nicolai en de portrett. van Joannes Secundus, in de Gids 1839, N. IX. Mengelingen bl. 356 en volg. met portrett. en de aldaar aangehaalde werken; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Muller, Cat. van Portrett. [J. Jansz] JANSZ (J.) vervaardigde niet zeer stichtelijke liedjes in de Caliope of vermakelijke zanggodin van J.T. Duisburg, Amst. 1655. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Jacop Janzoen] JANZOEN (Jacop) was in 1400 goudsmit te Haarlem en vervaardigde de zilveren schotelen welke door de regering van die stad aan Jacoba van Beijeren werden vereerd, bij gelegenheid van hare komst binnen die stad. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [A. Janzonius] JANZONIUS (A.) schreef een paar versjes in het stamboek van Johanna Koerten. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [J. Janzonius] JANZONIUS (J.) Zie JANSSONIUS (Johannes). [S. Janzonius] JANZONIUS (S.) schreef: Van het voorttelen en kinderbaren. 1681. 8o. Venus plagen, Rott. 1736. 8o. Zie Arrenberg, Naamreg van Ned. Boek. [Gysbert Japiks] JAPIKS (Gysbert), Zie JACOBSZ (Gysbert). [Jaques of Jean Japin] JAPIN (Jaques of Jean), maakte zich als tooneeldichter bekend door de volgende niet onverdienstelijke vertalingen, die allen op den Amsterdamschen schouwburg vertoond zijn: De lastigheid der Rijkdommen; blijspel naar het Fransch, Amst. 1739. 8o. De Woekeraar Edelman; kluchtspel naar het Fransch, Amst. 1740. 8o. Arlekijn Hulla; kluchtspel naar het Fransch, 1747. 8o. Zie van der Marck, Naemr. van Nederd. Tooneelspel. bl. 70; Witsen Geijsbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. D. IV. bl. 21; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. b. bl. 121. [Guillaume du Jardin] JARDIN (Guillaume du) was raad en generaal-meester van de munt onder Filips de Goede, graaf van Holland. Zie van der Chijs, de Munten van Holland en Zeeland, bl. 436. [Julian du Jardin] JARDIN (Julian du) of de Gardyn, was een historieschilder, die in het begin der zeventiende eeuw te Amsterdam bloeide en van Kenlen overkwam. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch, [Karel du Jardin] JARDIN (Karel du)hoogstwaarschijnlijk een bloedverwant, welligt wel een zoon, van den voorgaande, werd te Amsterdam omstreeks 1635 geboren. Hij genoot het onderwijs van den vermaarden Nicolaas van Berchem, wiens verkiezing hij volgde in het schilderen van landschappen met beelden en dieren. Zich reeds vroeg naar Italië begeven hebbende, behaalde hij veel roem door zijnen arbeid; maar ofschoon hij altijd won, kwam hij ook altijd te kort door zijn ligtzinnig en verkwistend leven. Naar zijn vaderland terugkeerende, vertoefde hij eenigen tijd te Lyon, waar men wil dat hij huwde met eene bemiddelde doch reeds in jaren gevorderde vrouw, in wier logement hij zich diep in schulden gestoken had. Met deze vrouw kwam hij te Amsterdam, doch hij liet haar spoedig zitten, begaf zich op nieuw naar Italië, verbleef eenigen tijd in Rome, trok toen naar Venetië, bragt er eenen geruimen tijd door, en stierf er in 1678. Ofschoon der Hervormde leer toegedaan, werd hij, zoo hoog achtte men zijn talent, op zeer eervolle manier ter aarde besteld, en wel, gelijk verzekerd wordt, op Roomsche manier, in het gewaad van eenen kapucijn. Volgens den heer Immerzeel bezat du Jardin als schilder, zoo wel in de teekening der figuren als in het koloriet, een geheel oorspronkelijk karakter. Zijne kleuren zijn levendig, zijne piquant door de zon gedaagde gronden, warm van toon, zijne schaduwen helder en in alle zijne kunstwerken is het duidelijk te zien, dat hij de schilderachtige streken, die hij bezocht, met opmerkzaamheid gade geslagen had en ook zijn voordeel met de hooge kunstverdiensten der Italiaansche meesters heeft weten te doen. Hij heeft ook zeer geestig geëtste prentjes geleverd, die meesterstukken genoemd worden. De in openbare verzamelingen voorkomende stukken van du Jardin zijn: In het Museum te Parijs: De Kwakzalver. De berg Calvarie. In het Museum Boymans te Rotterdam: Een Italiaansch landschap. In het koninklijk Kabinet te 's Hage: Gezigt van een waterval in Italien. Een landschap met een os, zich tegen een paal wrijvende. In het Museum te Amsterdam: Portret van K. du Jardin. Portret van G. Reynst. De Regenten van het spinhuis. Een Trompetter te paard. De Muilezeldrijvers. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} De Landman op zijne hoeve. Zie Collot d'Escury, Holl. roem, D. III. bl. 204; Notitie der schild. van het kon. Kabin. te 's Hage, bl. 14; Cat. der schild. van het Museum Boymans, bl. 20; Dubourcq, Beschrijv. der schild. op 's Rijks Museum te Amst., bl. 73-76; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch-; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstschild.; Biograph. univers., T. VI. p. 305; de Jonge, Nederl. en Venet., bl. 325. [Martin des Jardins] JARDINS (Martin des). Zie VERHOF (Meerten). [Coppen Jarges] JARGES (Coppen), zoon van Jarges Coppen, burgemeester van Groningen, deelde met zijnen vader het burgemeesterschap en stond met hem aan het hoofd der Schieringers, ten tijde dat deze met de Vetkoopers in bloedige twisten verkeerden. Hij was een oproerig, behendig, stout, moedig en standvastig man, die de steun was van de zijnen. Door verscheidene aanzienlijken des lands bijgestaan, deed hij de Vetkoopers veel afbreuk. In 1413 overweldigde hij het raadhuis, en men zegt dat hij den burgemeester Johan Rengers met eigen hand doorstak en de andere Vetkoopers, die het leven behielden, moesten de stad verlaten. Ook rondom Groningen zette Jarges zijne overwinningen voort, ligtte uit verscheidene kerken de gouden en zilveren kostbaarheden, van welke hij te Kampen arends-guldens liet slaan, die men naderhand Coppens-guldens noemde. De oorlog tusschen de beide partijen duurde steeds voort. Nu eens overwonnen de Schieringers, dan weder de Vetkoopers. Coppen Jarges, door Keno ten Broecke uit Groningen verdreven, had zich inmiddels te Stavoren gevestigd, en daar was als het ware de hoofdzetel der Schieringers. Eindelijk werd in 1420 een verdrag gesloten, maar niettegenstaande dat ontvlamde het twistvuur met vernieuwde kracht spoedig daarop. Op den 26sten September van laatstgenoemd aar werd Stavoren door eenen nachtelijken aanval der Vetkoopers vermeesterd, waarbij Jarges met velen der zijnen sneuvelde. Zijne vrouw heette Oedekyn ....., bij wie hij twee zonen verwekte. Zie Schotanus, Friesche Hist., bl. 239-241, 255; Sjoerds, Friesche Jaarb., D. IV. bl. 320-322; Westendorp, Jaarb. van Gron., D. II. bl. 318, 341-346, 350, 374; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 526; Groninger Volks-Alman, 1839, bl. 37, 1840, bl. 62, 63; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. II. bl. 571-583; van der Chijs, de Munten van Friesl., Gron. en Drenthe, bl. 392, 394, 395, 657. [Eiso Jarges] JARGES (Eiso) of, zoo als hij zich teekende, Jarghes, behoorde tot het geslacht van den voorgaande, en was de zoon van Coppens Jarges en Eve Froma. Reeds vroeg deed hij zich als een ijverig voorstander van de zaak der vrijheid en van de Hervormde godsdienst kennen, en hij was, dien ten gevolge, in het begin der Spaansche onlusten genoodzaakt {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} het vaderland voor eenigen tijd te verlaten. Teruggekeerd, werd hij, toen de Ommelanden zich aan het bewind van den Raad van State en der Algemeene Staten onderworpen hadden, naar Brussel afgevaardigd, en hij teekende, als zoodanig de Unie van Brussel in 1577. Hij was in 1578 raad in den Hove van Friesland, en nam vervolgens een groot deel in de twisten welke kort daarop tusschen Groningen en de Ommelanden ontstonden. Later was hij een der voornaamste bewerkers van het toetreden van die der Ommelanden tot de Unie van Utrecht, en hij werd, vanwege zijn gewest, naar de vergadering der bondgenooten gezonden, om dezelve te teekenen. Na dien tijd wordt zijn naam niet meer genoemd. Hij woonde gewoonlijk op Heerema en stierf in 1584 te Oterdum. Hij was gehuwd met Luicke Entens van Mentheda, waarschijnlijk eene zuster van Barthold Entens, vroeger genoemd. Zie Charterboek van Friesl., D. III. bl. 1221, 1222, 1227; Scheltema, Staatk. Nederl D. I. bl. 527, 528; de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 161, 162. [Schelte Jarges] JARGES (Schelte), bloedverwant van de voorgaanden, was in 1581 bevelhebber van Aduarderzijl, en verdedigde die vesting met roem tegen de Spanjaarden. Bij de derde bestorming bezweek de bezetting en werd met Jarges over de kling gejaagd. Zie Bor, Nederl. Oorl., B. XVI. bl. 272, (32); Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. VI. bl. 429. [Albert Jarges] JARGES (Albert), bloedverwant van de voorgaanden, was in 1594 tweede burgemeester van Groningen, toen die vesting door prins Maurits belegerd werd. Bijgestaan door de Jezuiten en het gemeen, hetwelk niets te verliezen had, bewerkte hij een oproer in de stad, waardoor de plannen der aanzienlijken, die tot de overgaaf geneigd waren, vooreerst schipbreuk leden. Jarges, nu tevens tot kolonel der burgerij benoemd, deed, door zijne meermalen aan den dag gelegde onverschrokkenheid, den prins meermalen aan den gelukkigen uitslag zijner pogingen twijfelen. In de verdere geschiedenis van het beleg wordt zijn naam evenwel niet meer genoemd. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XXXI. bl. 808 (25); Hofstede de Groot, Geschied. der Broederen Kerk te Groningen, bl. 53; Gron. Volks-Alman. 1848, bl. 62; Geschiedk. Aanteek. omtrent het beleg van Gron. bl. 13. [Jarich of Jarichus] JARICH of JARICHUS, door Suffridus Petrus met den naam van heilig vereerd, werd in Friesland tegen het laatst der twaalfde eeuw geboren. Na het voleindigen zijner studiën, werd hij tot priester geordend en benoemd tot abt van Wartna. Eenigen tijd aan het hoofd van dit kerspel gestaan hebbende, trad hij in de Praemonstratenser orde in de {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} abdij Mariëngaarde, en kort daarna werd hij pastoor te Hallum en vervolgens deken van Gryn of Grind. In 1230 koos men hem tot abt van Mariëngaarde, welke waardigheid hij, gedurende tien jaren, met lof bediende, doch bij den naderenden ouderdom nederlegde in het begin des jaars 1240. Kort daarna eene lastgeving van den H. Stoel zullende volbrengen te Jelsum, overleed hij onderweg tusschen Dokkum en Hallum den 22sten Junij van genoemd jaar. Hij werd begraven in de kerk van de abdij aan welks hoofd hij gestaan had. Jarich was in de letteren zeer ervaren en beoefende met goed gevolg de Latijnsche dichtkunst. Van zijne schriften is niets tot ons gekomen, maar hij liet in handschrift na: Multa in Genesin commentaria. Commentarii in Cantica Canticorum. Zie Suffridus Petrus, de Script. Fris. p. 62; Paquot, Mémoir. T. II. p. 397, 398. [Wybe Jarichs] JARICHS (Wybe), ook Jelkema genoemd, zoon van Jarich Jukkema of Jelkema en Sjouk Wiarda, woonde op het huis Metslawier te Akkrum, en bezat behalve deze nog twee stinsen, een te Hemelum en een te Woudsend. Hij leefde omstreeks 1481 en was, volgens Gabbema, een man van grooten moed, bloedgierig en snakkende naar weêrwraak, gelijk hij in verscheidene voorvallen bewees, door het bespringen van weêrloozen, ombrengen der gewonden in koelen bloede en het bestoken der in rust zittenden. Hij maakte de wegen onveilig en stroopte tot aan de poorten van Leeuwarden. Eens maakte hij zich in het gezigt der stad van veertig koebeesten meester, en dreef ze weg. Zooveel geweld kon niet ongestraft blijven. De Leeuwarders namen de wapenen op en trokken in October van genoemd jaar naar zijnen stins te Akkrum, waar zijn vrouwsbroeder, Homme Lieuwes, het bevel voerde. Na een beleg van zeven dagen gaf de bezetting zich over en de stins werd ten gronde toe geslecht. Een aanslag op de stad, door Wybe Jarichs uit weerwraak spoedig daarop ondernomen, mislukte. Zijn aanhang, uit Schieringers bestaande, trof met de Leeuwarders een vergelijk. Wybe Jarichs, en eenige der zijnen waren in den gesloten zoen niet begrepen. Hij ging in 1482 met zijne geweldenarijen voort en overrompelde de Heslinga-stins te Poppingawier, die evenwel weldra weder heroverd werd. Geen kans ziende vooreerst eenen gunstigen aanslag op zijne vijanden te kunnen volbrengen, sloot hij in hetzelfde jaar een verbond met den uit Hoorn verdreven schout Willem Klaaszoon en andere Hoeksche bannelingen uit die stad, die zich in Friesland ophielden. Na eenig volk aangenomen te hebben, toog Wybe Jarichs met de zijnen over zee naar de stad, en veroverde dezelve na een bloedig gevecht tegen den Kabeljaauwschen bevelhebber Marten Veelaar, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} die daarbij omkwam. De fortuin was evenwel Jarichs niet lang gunstig, want weldra werd de stad door den stadhouder Lalaing hernomen, en Jarichs te Egmond op den Hoef in hechtenis gezet. Hij verkreeg voor duizend goudguldens zijne vrijheid, nam vervolgens als hoofd der Schieringers nog eenige jaren deel aan de bloedige onlusten die Friesland teisterden, en werd op het laatst van 1497 te Grouw op het kerkhof door de Leeuwarders doodgeslagen. Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 365, 366; Gabbema, Hist. van Friesl. bl. 98-100, 119, 120, 134, 135, 202; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 243-246, 459; Jancko Douwama's Geschriften, Inleid. bl. 40. [Sybe Jarichs] JARICHS (Sybe) was waarschijnlijk een Groninger, die in de eerste helft der zestiende eeuw leefde. In de Analecta medii aevi van Brouerius van Nidek komt, bl. 435 tot 470, van hem voor eene niet geheel onbelangrijke Corte Chronyck uyt vele Chronycken te samen met groote neersticheyt ende arbeyt gebracht, tracteerende van de hercomste der Vreesen, ende oer Vryheyt. Deze kronijk eindigt met 1535. Zie de Wind, Bibl. der Ned. Geschiedschr. D. I. bl. 135; 136; van Leeuwen, Cat. van de Prov. Bibl. van Friesl. bl. 364. [Jan Henrich Jarichs van der ley] JARICHS VAN DER LEY (Jan Henrich). Zie LEY (Jan Henrich Jartohs van der). [Petrus Jarrigius] JARRIGIUS (Petrus) of Pierre Jarrige, in Frankrijk geboren, behoorde vroeger tot het Collegie der Jezuïten te Rochelle, doch was tot de Hervormde kerk overgegaan en had in Nederland de wijk genomen. Hij schijnt zich te Leiden te hebben nedergezet, en verkreeg in 1649 van curatoren der hoogeschool aldaar verlof, om, bij voorraad en op eene proeve, tweemalen in de week, openbare lessen over de welsprekendheid te houden. Volgens den titel van het hieronder genoemde geschrift was hij ook predikant, maar hij komt als zoodanig niet op de lijst der Waalsche Gemeente te Leiden voor, tenzij hij dezelfde is met Pierre Cordier, die van 's Hertogenbosch in 1643 beroepen, tot aan zijnen dood, die in 1652 voorviel, leeraar bij die gemeente was. Het bedoelde geschrift is getiteld: Verklaringe van den Heer Pieter Jarrige, voor dezen Jesuyt van de vierde belofte, en Prediker, uytgesproocken in de Fransche kercke tot Leyden, den 25 Maart 1648. Ende nu in Nederduyts vertaelt door J.V.S. Leid. 1648. Zie Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogeschool. D. II. Toev. en Bijl., bl. 270; Tiele, Bibl. van Pamffett. bl. 406; Naamlijst van de Pred. der Walsche Gem. te Leiden, achter de Orde der feest- en lijdensteksten ald. bl. 138. [Nicolas Jarry] JARRY (Nicolas) was een kaperkapitein te Nantes gebo- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, die zich, door zijne meermalen betoonde onverschrokkenheid, eenen naam verwierf in den oorlog van onzen staat tegen Engeland, in 1782 en 1783. Ter belooning van de door hem, als luitenant, betoonde dapperheid, was hem het bevel over het schip de Vlissinger opgedragen. Den 9den April 1782 liep hij voor het eerst met hetzelve uit, en keerde, na ruim eene maand in zee geweest te zijn, terug, hebbende gedurende dien tijd niet minder dan elf prijzen gemaakt. Verschillende vijandelijke koopvaarders werden vervolgens nog door hem vermeesterd, en het was alleen aan zijne beradenheid en de snelheid van zijnen bodem te danken, dat hij dikwijls aan de vervolgingen des vijands ontsnapte. In de herfst van genoemd jaar wederom uitgegaan, veroverde hij den 14den October eene Engelsche barkentijn, en bragt die behouden te Cherburg binnen. Hij liep vervolgens de baai van Torbay in, vermeesterde eenen anderen koopvaarder in het gezigt van twee aldaar liggende oorlogschepen, zeilde onverschrokken met zijnen buit door een vijandelijk eskader van twaalf oorlogschepen, stevende, nadat hem die koopvader door een koningsfregat ontnomen was, op nieuw naar de Engelsche kust, viel op twee sloepen aan, die het op strand zetten, bragt de geheele kust in rep en roer, en veroverde eene brik, die hij te Havre binnen bragt. In Januarij 1783 andermaal uitgeloopen, veroverde Jarry vijf prijzen, waarvan vier door hem opgezonden werden en in behouden haven kwamen, doch de vijfde geraakte vast op de kust. Zich veel moeite gevende het schip te redden, ontdekt hem een koningskotter, die hem achterhaalt en met wien hij in een hevig gevecht geraakt. Reeds neigde de overwinning, na eenen hardnekkigen strijd, naar de zijde van den vijand, toen bovendien een Engelsch fregat tot bijstand van den kotter kwam opdagen. Nu begreep Jarry dat het, wilde hij zijn volk niet aan eenen gewissen dood blootstellen, tijd was de vlag te strijken. Reeds was het teeken van overgave gedaan, toen de kotter nog eene laag met schroot gaf, waarbij Jarry eene wonde kreeg, die, na twee smartelijke dagen, een einde aan zijn leven maakte. Meer dan vijftig prijzen had Jarry op den vijand veroverd en altijd blijken van onverschrokken dapperheid gegeven. Diep betreurd werd hij door zijne reeders en manschappen. De eersten gaven hem van hunne hoogachting een bewijs, door aan hem eenen eeresabel, versierd met het wapen der stad Vlissingen, te schenken. Zijne afbeelding ziet het licht. De dichter Bellamy vereeuwigde, in zijne Vaderlandsche Zangen, den man, die voor zijne stadgenooten zoo dikwerf het leven gewaagd had. Zie Verv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. IV. bl. 347, 348, D. VI. 138-140; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} D. VI. St. I. bl. 157-160, door ons hier gevolgd; Muller, Cat. van Portr. [François Jas] JAS (François) was te Amsterdam, heelmeester der stad, van het gerecht en van het Kweekschool voor de Zeevaart, alsmede examinateur bij de Oost-Indische Compagnie. Niet alleen als zoodanig, maar ook door het schrijven van de na te noemen werken, verwierf hij zich een grooten naam in zijn vak: Verhandeling over de uitwendige hulpmiddelen, die, van de vroegste tijden af, ter genezing en voorkoming der breuken zijn in het werk gesteld. Bekroond met den prijs van het Legaat van J. Monnikhoff en, behalve in het tweede deel van deszelfs Verhandelingen, uitgegeven te Amst. 1798. 8o. Verzameling van Waarnemingen, getrokken uit de werken der beste oorspronglijk Nederlandsche Heelkundigen, betreffende de Aangezichts- en Halswonden. Met zilver bekroond door het Genootschap ter bevordering der Heelkunde te Amsterdam, en in deszelfs Verhandelingen, (1799. D. V. bl. 60) opgenomen. Waarneming eener buitengewone opstopping der pis, en aftapping derzelve, in eene niet zwangere vrouw, met eene daaruit afgeleide bedenking, betrekkelijk het buikwater. In dezelfde Verhandel. (1802. D. VII. bl. 197) opgenomen. Jas was lid van het Genootschap ter bevordering der heelkunde te Amsterdam, en van het Genootschap der beschouwende en werkdadige Wiskunde te Leiden. Zie Algem. Konst- en Letterb. D. IX. bl. 90; Nieuwe Algem. Konsten Letterb. D. IV. bl. 138, D. VIII. bl. 90, D. IX. bl. 70; Holtrop, Bibl. Medico-Chirurg. p. 163. [Pierre Jassaud] JASSAUD (Pierre). Zie JAUSSAND (Pierre). [Jan Jauregui] JAUREGUI (Jan), in Biscaye geboren, was kantoorbediende bij den koopman Gaspard d'Anastro, door wien hij zich liet overhalen om den prins van Oranje te vermoorden. Genoemde d'Anastro was, door tusschenkomst van zekeren Johan d'Isuncha, namens Filips II, koning van Spanje, eene som van tachtig duizend dukaten aangeboden, indien hij den prins het leven benam. d'Anastro daartoe geen moed bezittende en toch vlammende op buit, zag naar een ander om, ten einde het gruwelstuk te volvoeren. Hij vond dien in Jauregui, die op geld gesteld en een ijvrig Roomschgezinde was. Zondag den 18den Maart 1582 was bestemd ter uitvoering van den aanslag. Na de middag-godsdienst had de prins in de groote zaal der voormalige citadel met een talrijk gezelschap het middagmaal gebruikt, en na den afloop daarvan wilde hij met de Fransche edellieden zich in zijne kamer begeven, om hun een tapijtwerk te toonen. Bij het uitgaan der eetzaal naderde hem Jauregui, die, den schijn aannemende als of hij den prins een verzoekschrift wilde overhandigen, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} een pistool op hem loste, waarvan de kogel onder het regteroor drong, door het verhemelte ging en onder het linker oor weder uitkwam. De wond was zeker doodelijk geweest, zoo de hitte van den kogel en het vuur van het kruid de keelader, die geraakt was, niet oogenblikkelijk had toegeschroeid. Na 'sprinsen herstelling verklaarde deze meermalen dat hij bij het ontvangen van het schot door zijne bedwelming zich verbeeldde, dat een gedeelte van het gebouw ingestort en hem op het hoofd was gevallen. Op het oogenblik van den aanslag waren eenigen van 's prinsen bedienden toegeschoten, die in onbezonnen ijver den moordenaar met verscheidene steken afmaakten. Zijn ligchaam, door graaf Maurits onderzocht, werd op een houten stellaadje op de markt ten toon gesteld en weldra herkend. Even als Antonio de Venero, die mede bij d'Anastro als boekhouder werkzaam was, en pater Anthonis Timmermans, die beiden van Jauregui's plannen afwisten, werd ook hij gevierendeeld. De hoofden en vierde deelen der drie misdadigers werden op de bolwerken des kasteels gesteld, en eerst jare 1586 door de Jezuïten als relikiën met groote eerbewijzen afgenomen. d'Anastro had zich voor het volbrengen van den moordaanslag uit de voeten gemaakt. Zie Bor, Ned. Oorl. B, XVII. bl. 15-17; van Meteren, Ned. Hist D. IV. bl. 17-19; (de Beaufort) Lev. van Willem I, D. III bl. 515-524; Nijhoff, Bijdr. D. VI. bl. 46-50 benevens alle Nederlandsche geschiedschrrijvers. [Pierre Jaussand] JAUSSAND (Pierre), wiens naam ook Jaussaud en Jassieu gespeld wordt, werd den 29sten September 1696 tot extra-ordinair ingenieur en den 1sten December 1702 tot ingenieur aangesteld. Onder de leiding van den grooten vestingbouwkundige Menno van Coehoorn, verrigtte hij veel ten dienste van het land. In 1700 was hij belast met het opzigt over de werken te Groningen en daarna te Nijmegen. In 1710 bevorderd zijnde tot directeur der approches, bestuurde hij, met den ingenieur Hendrik van den Bossche, de belegering van Aire in dat jaar. In 1714 werd hij directeur der fortificatiën. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. II. bl. 507 en noot, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Jeannin] JEANNIN of Jennin was een Fransch kapitein, die aan het hoofd van 150 man, Fransche Hervormden, in het voorjaar van 1568 den prins van Oranje was te hulp gekomen. In 1570 treffen wij hem te Dillenburg bij graaf Jan van Nassau aan. In 1572 lag hij met zijne soldaten te Vlissingen, doch kwam met veertig der zijnen, op verzoek van die van Veere, den 3den Mei aldaar aan, werd door de burgers goed ontvangen en in de kerk gehuisvest, waarin hem de {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} baljuw Hieronymus de Rollé deed opsluiten. Terwijl deze naar Middelburg zond om hulp, vroegen dit de inwoners bij die van Vlissingen; de Rijk kwam terstond te Veere, versloeg de inmiddels van Middelburg gekomen hulp, verloste Jeannin en deed den baljuw trouw zweren aan den prins van Oranje als 's konings stadhouder. Het verder levenslot van Jeannin is niet bekend. Waarschijnlijk was hij de broeder van den beroemden staatsman Pierre Jeannin. Zie 's Gravezande, tweede Eeuwged. der Middelb. Vrijheid, bl. 195-196; Groen van Prinsterer, Archiv. T. III. p. 227, 228, 231, 248. [Pier Jelgerhuis] JELGERHUIS (Pier) was een aanzienlijk inwoner van Leeuwarden, ten jare 1567. Zijn naam staat in de geschiedenis van die stad met een zwarten kool aangeteekend, wegens zijne spaanschgezindheid. Hij was het, en de syndicus Matthijs Rommarts, door wier heimelijke hulp de graaf van Aremberg de zaken in Friesland zoodanig kon regelen, dat de geheele provincie weldra door hem beheerscht werd. Beiden moesten dan ook het ongenoegen van het volk ondervinden. Jelgerhuis werd door het gemeen op de straat aangevallen, en zou het voorzeker met den dood hebben moeten bekoopen, indien hij niet bij tijds gevlugt was. Zie Schotanus, Friesche Hist., bl. 741; Gabbema, Verhaal van Leeuwarden, bl. 492; Eekhoff, Geschiedk. Beschrijv. van Leeuw., D. I. bl 184. [Rienk Jelgerhuis] JELGERHUIS (Rienk) werd den 13den April 1729 bij Leeuwarden geboren, en overleed te Amsterdam, waar hij op het laatst van zijn leven verblijf hield, den 17den April 1806. Levensbijzonderheden zijn er niet vele van hem te melden. Onbekend is het ook waar hij als kunstenaar zijne opleiding kreeg. De gaaf bezittende een welgelijkend portret in zeer korten tijd te maken, had hij daarmede veel te doen, doch was genoodzaakt om gedurende een groot gedeelte zijns levens, van de eene plaats naar de andere te reizen, ter uitoefening van deze zijne kunst. Hij teekende zijne portretten met craijon, hetwelk in dien tijd veel in praktijk was. Dit deed hij goed en vaardig. Volgens zijne nagelatene aanteekeningen, bedraagt het getal der door hem geportretteerde personen niet minder dan 7763. Bij zooveel arbeid bleef hem nog tijd over om geregeld te spijzigen en eene avondwandeling te maken. Om zijn talrijk gezin te onderhouden, was echter zijne kunst niet voldoende, maar zijn ijver maakte hem op het verkrijgen van nieuwe middelen van bestaan bedacht. Nog te Leeuwarden wonende, rigtte hij aldaar eene fabriek van rood katoenengaren op, die echter, geene aanmoediging vindende, te niet ging. Tijdens zijn verblijf in laatstgenoemde stad beantwoordde hij eene prijsvraag over de verbeteringen omtrent vaten, fornuizen enz. ter heetmaking of koking van vochten in onder- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidene trafijken, die door het Bataafsch genootschap te Rotterdam was uitgeschreven. Zijne verhandeling werd met goud bekroond en in het 2de deel der werken van genoemd genootschap opgenomen. Bijzonder legde zich Jelgerhuis ook op de wis- en doorzigtkunde toe, en was daarin zeer ervaren. Toen C. Philips zijn werk getiteld: Uitvoerig onderwijs in de Perspectiva (Amst. 1765) had uitgegeven, gaf hij daartegen een stukje uit, getiteld: Aanmerkingen op de Perspectiva van Caspar Philips Jz. (Leeuw. 1769. 4o.). Groote genegenheid had Jelgerhuis ook voor de graveer- en etskunst. In 1765 etste hij reeds twaalf onderscheiden Wintertooneelen, voor den tweeden druk (in de Honigbije) van Alvaarsma's dichtstuk, de Winter getiteld. Er bestaan verscheidene portretten door hem gegraveerd. Hij schilderde ook met olieverw, en er zijn stukken van hem voorhanden, die niet onverdienstelijk zijn. Ongemeen natuurlijk kon hij onderscheidene voorwerpen, als violen en andere muzijkinstrumenten, schilderen, zoodat zij uitgesneden en aan den wand gehangen zijnde, op eene zeer bedriegelijke wijze de wezenlijkheid voorstelden. Zag hij soms in eene herberg, alwaar hij, reizende, zijn verblijf hield, eenen ledigen spijker in den witten muur, dan teekende hij met craijon dikwijls een sleutel of eenig ander voorwerp, dat men dikwijls noodig had, daaraan, en lachtte, wanneer men, door zijne kunst misleid, hetzelve er van wilde afnemen. Jelgerhuis was een man van veel talent en bezat vele kundigheden en groote belezenheid. Bij voorkeur las hij in wijsgeerige werken, en wanneer hem daartoe de tijd ontbrak, dan wist hij dien te vinden, door, zelfs in den winter, eenige uren vroeger dan anderen op te staan. In het laatst van zijn leven een bril behoevende, vond hij een dubbelde bril uit, door welks bovenglazen hij het model zag en door de ondersten zijn werk wanneer hij portretteerde. Zijne afbeelding, hem vertoonende met dien bril, schilderde en graveerde hij zelf. De dichter A. Jeltema maakte daarop het volgende bijschrift: Hier ziet gij 't beeld, maar geenszins 't spits vernuft Van Jelgerhuis, die onvermoeid, bij trappen, Beklimt een reeks van nutte wetenschappen, En nimmer wordt door zwarigheên verbluft; Die 't ijvervuur zoo vaak in anderen verdooven, Maar streeft die langs den weg van taai geduld te boven. Jelgerhuis muntte uit door een braaf leven. De namen zijner beide vrouwen zijn ons niet bekend. Zijn zoon volgt. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1806, D. I. bl. 355-359; van Eynden en van der Willigen, Geschied. der vaderl. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderk, D. II. bl. 204-210, Aanhangs., bl. 179; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Eekhoff, het leven van Eise Eisinga, bl. 5; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Johannes Rienksz Jelgerhuis] JELGERHUIS (Johannes Rienksz.), geboren te Leeuwarden den 24sten September 1770, ontving van zijnen vader het eerste onderrigt in het teekenen, maar later geregeld onderwijs, ook in het schilderen, gedurende eenige jaren van den bekwamen P. Barbiers, Bz. Hij zette zich te Amsterdam neder, waar hij op twee verschillende wijzen zich beroemd maakte, namelijk als tooneelspeler en schilder. De eerste kunst schijnt zijn hoofdvak geweest te zijn. Na eerst te Delft en te Rotterdam op een liefhebberijtooneel gespeeld te hebben, werd hij aan het Amsterdamsche tooneel de opvolger van den vermaarden Ward Bingley, in het treurspel. In 1805 vervulde hij reeds de rol van Hercules, in het treurspel: Hercules en Dejanira, door Katharina Lescailje uit bet Fransch vertaald. Nooit bedierf hij eene rol, al speelde hij ook niet alle rollen in de grootste volkomenheid. In sommige rollen schitterde hij als eene ster van de eerste grootte: als Mathan, in: Athalia, als Zepir, in: Mahomet, en als Simeon, in: Omasis. Nadat hij de laatstgemelde rol voor het eerst vervuld had, voegde Andries Snoek iemand, die hem wegens de uitvoering van den Omasis prijzen wilde, met geestdrift toe: niet mij, maar Jelgerhuis moet gij uwen lof toebrengen; hij alleen heeft uitgeblonken. Zoo iemand dan was hij vertrouwd bekend met de diepste geheimen der kunst en de nabootsing van alle hartstogten en aandoeningen van gemoed en geest, en wist die niet alleen getrouw en naar elk karakter gewijzigd voor te stellen, maar hij toonde ook dat praktijk en theorie bij hem hand aan hand gingen, door zijn werk: Theoretische lessen over de Gesticulatie en Mimiek, gegeven aan de kweekelingen van het fonds ter opleiding en onderrigting van Tooneel-kunstenaars aan den Stads Schouwburg te Amsterdam. Met platen, geteekend door den Auteur, Amst. 1827. breed 4o. Op den 3den Maart 1831 vierde Jelgerhuis zijne vijf en twintigjarige dienst als acteur aan den Amsterdamschen schouwburg, met eene voorstelling van Voltaire's treurspel, het Weeskind van China, waarin hij de rol van den Mandarin vervulde, en na hetzelve de Husaar van Felsheim, een blijspel, waarin hij den grooten Frederik voorstelde. Veelvuldig waren de blijken van achting, die men den grijzen kunstenaar bij die gelegenheid toebragt. Hij vervaardigde om dezen tijd zijn afbeeldsel in steendruk, naar een door hem vroeger gemaakt portret in olieverw. Als schilder had Jelgerhuis mede groote verdiensten. Hij beoefende niet alleen zijns meesters vak, maar schilderde ook binnen- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} huisjes en portretten, en voornamelijk gezigten in kerken, die hij helder en zonachtig wist voor te stellen. Op 's Rijks Museum te Amsterdam was een fezigt op de oude kerk te Delft, een burger buurtje te Delft en een gezigt op de Leidsche poort te Amsterdam, uit eene der kleedkamers van den schouwburg te zien. Jelgerhuis beoefende ook de graveer- en etskunst. Proeven van hem in de laatste kunst zijn: Afbeelding van de Neude binnen Utrecht, zoo als dezelve zich vertoonde bij de verlating, 's nachts tusschen XV en XVI September 1787. Afbeelding van de Aankomst der Fransche troepen binnen Delft, ingehaald door de leden der Municipaliteit, op den 22 Januarij 1795; opgedragen aan de Burgerij dezer Stad en derzelver Representanten, door hunnen Medeburger J. Jelgerhuis Rz. Afbeelding der vreugde-bedrijven bij het planten der vrijheidsboom binnen Delft. Omstreeks 1810 gaf hij nog te Amsterdam in het licht: Tooneelcostumes van den Koninklijken Hollandschen Schouwburg te Amsterdam. Geteekend en in het koper geëtst, door hem als Acteur van bovengenoemd Tooneel, bestaande in 12 gekleurde platen in 4o., waarin hij zelf als Rhamnes is afgebeeld. Twee jaren voor zijnen dood overviel Jelgerhuis eene beroerte, die hem tot verder arbeiden ongeschikt maakte, en aan wier gevolgen hij te Amsterdam den 6den October 1836 overleed. Zijn afsterven was een groot en dubbel verlies voor de kunsten, maar nog grooter voor zijne bloedverwanten, die in hem eenen zorgenden vader verloren, en voor zijne vrienden, die hem om zijne vlijt, kennis, bescheidenheid, nederigheid en een onbesproken levenswandel vereerden en beminden. Op het stads kerkhof te Haarlem werd, volgens zijn verlangen, zijn lijk ter ruste gelegd en een eenvoudige lijksteen, met zijn naam er op, dekt zijne rustplaats. Hij was tweemaal gehuwd. De namen zijner vrouwen worden echter niet vermeld. Bij de eerste verwekte hij vijf kinderen en bij de tweede één. Onder de eersten bevond zich slechts één zoon, welk kind, door zijne ongemeene vlugheid en vaardigheid, ook in het teekenen, den aanleg had, om eenmaal als schilder uit te munten, doch in den ouderdom van elf jaren overleed. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der vaderl. schilderk., D. III. bl. 156-158, Aanhangs., bl. 55, 56; Algem. Konst- en Letterb. 1805, D. II. bl. 175, 1831, D. I. bl. 174, 175, 1836, D. II. bl. 241, 242; van Halmael, Bijdr. tot de geschied. van het Tooneel, bl. 68, 69; Aanwijzing der schild. op 's Rijks Museum te Amst., bl. 34; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; van Leeuwen, Cat. der Prov. Bibl. van Friesl, bl. 257. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hessel Jelgers] JELGERS (Hessel) was in 1479 grietman van Leeuwarderadeel. In 1481 had hij deel genomen aan den mislukten aanslag op Leeuwarden, door de Schieringers, onder bevel van Wybe Jarichs Jelkama, ondernomen, waarvan wij op het artikel van den laatstgenoemde hebben melding gemaakt. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml van Grietmann., bl. 19. [Lieuwe Jelgersma] JELGERSMA (Lieuwe) was van 1549 tot 1574 grietman van Achtkarspelen, en deed als zoodanig, namens zijne grietenij, in 1555 den eed van hulde en trouw aan Filips II bij den afstand van diens vader. Na 1574 was hij, de Spaansche zijde houdende, voortvlugtig, en werd dien ten gevolge door het hof in 1580 ingedaagd om in de kanselarij te Leeuwarden te verschijnen, ten einde zich te zuiveren, op straffe van verbanning en verbeurdverklaring van goederen. Hij schijnt niet verschenen te zijn, maar als balling het volgende jaar te Groningen gestorven en aldaar in de Minderbroeders-kerk begraven te zijn. Hij woonde als grietman te Augustinusga en was gehuwd met N. Jensma, die in Friesland overleed, Hun zoon volgt. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann., bl. 106, 107, door ons hier gevolgd. [Hector Jelgersma] JELGERSMA (Hector), zoon van den voorgaande, werd te Augustinusga geboren, en schijnt tusschen 1574 en 1580 in de plaats zijns vaders het grietmans-ambt bekleed te hebben. Met dezen was hij vervolgens voortvlugtig. Van zijne jeugd af zorgvuldig opgevoed en onderwezen, werd hij reeds als jongeling naar Leuven gezonden, waar hij zich met ijver op de mathematische en sterrekundige wetenschappen toelegde en groote vorderingen daarin maakte, zoodat hij bij vele aanzienlijke mannen, en vooral bij Viglius van Aytta, die een bloedverwant van hem was, in groote achting stond. Hij hield zich buitenslands met zijne geliefkoosde studiën bezig, tijdens hij met zijn vader het vaderland verlaten had. Zijn verder lot is niet bekend. Zie Suffridus Petrus, de Scriptorib. Frisiae p. 480; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 107, door ons hier gevolgd. [Taco Hajo Jelgersma] JELGERSMA (Taco Hajo), waarschijnlijk een afstammeling van de voorgaanden, werd te Harlingen den 24sten October 1702 geboren en genoot het onderwijs in de schilderkunst bij zijnen landgenoot W. Vitringa. Aanvankelijk legde bij zich op het teekenen van schepen en zeegezigten toe, en maakte daarin goede vorderingen. Naderhand legde hij zich, ter verbetering van zijn bestaan, op het portretschilderen toe, en vestigde zich te Haarlem, waar hij in hoogen ouderdom den 18den Maart 1795 ongehuwd overleed, en om zijnen zedigen {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} wandel en zachtaardigen inborst door allen betreurd werd. Zijne afbeelding, door hem zelven geschilderd, ziet het licht. Jelgersma was een kundig en belezen man, die voornamelijk in het vervaardigen van portretten, zoo geschilderd als geteekend, uitmuntte. Onder anderen schilderde hij verscheidene regenten van liefdadige gestichten te Haarlem, en teekende vele portretten van zijne kunstbroeders naar schilderij of naar het leven. Onder zijne teekeningen van zee- en stroomgezigten met schepen of schuiten, veelal met bruinen inkt gewasschen, zijn er die inderdaad fraai zijn te noemen, als zijn de goed geteekend en natuurlijk behandeld. Hij was de leermeester van Cornelis van Noorde, dien hij later met G.W. van Oosten de Bruyn en anderen onder zijne hem hoogachtende vrienden mogt tellen. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vad. Schilderk. D. II. bl. 117-119; Koning, Tafereel der stad Haarl. D. IV. bl. 196, 197; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Muller, Catal. van Portretten. [Wiltetus Bernardus Jelgersma] JELGERSMA (Wiltetus Bernardus) werd omstreeks het jaar 1756 geboren, en was waarschijnlijk een bloedverwant van de voorgaanden. Hij verwierf zich den graad van doctor in de wijsbegeerte en meester in de vrije kunsten, en werd na zijne bevordering tot proponent beroepen te Weidum, van waar hij vervolgens naar Boxum en Blessum vertrok. Hij was lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem en in 1796 Secretaris der Friesche representanten. Hij overleed als zoodanig te Amsterdam den 22sten Februarij van genoemd jaar, nalatende zijne weduwe Maria à Meinsma en twee zonen. Als godgeleerde en oordeelkundig schrijver maakte bij zich door de volgende verhandelingen bekend: Verhandeling, in welke het onderzoek der Heilige Schrift den Christenen, zoo voor zich zelven, als met hunne huisgenooten, aangeprezen en tevens aangetoond wordt, hoe hetzelve, op de meest mogelijke wijze, tot regt verstand en troostvolle bevestiging der waarheid kan worden in het werk gesteld. In 1789 met goud bekroond door het Haagsche Genootschap ter verdediging van de Christelijke Godsdienst, en in dat jaar onder deszelfs Verhandelingen uitgegeven. Verhandeling over de vraag: Hoe zal men den Grondregel der Protestanten, dat ieder Christen, zijnes verstands magtig, geregtigd en naar zijne bekwaamheid, verpligt is, om in zaken van den Godsdienst voor zig zelven te oordeelen, duidelijkst verklaren, en deszelfs aannemelijkheid ten bondigste bewijzen? Deze verhandeling werd bij Teyler's Godgeleerd Genootschap in 1790 met zilver bekroond en in het 11de deel van deszelfs Verhandelingen opgenomen. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de vraag: Zijn er goede gronden om Gode Hartstogten (of aandoeningen) toe te schrijven? zoo ja; is het dan mogelijk de werking dier Hartstogten of Aandoeningen in dier voege te verklaren, dat deze werking geen invloed hebbe op Gods Gelukzaligheid? Met goud bekroond door Teyler's Godgeleerd Genootschap in 1794 en in het 14de deel van deszelfs Verhandelingen opgenomen. Verhandeling over de vraag: Welken invloed heeft de naarstigheid, zoo op den voorspoed en het waar geluk van ieder mensch in het bijzonder, als op het welzijn der Maatschappij in 't algemeen? En welke zijn de meest geschikte middelen, om dezen pligt, door lieden van allerlei rang, meer en meer te doen betrachten? In 1795 met goud bekroond door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en in het 4de deel van deszelfs Verhandelingen uitgegeven. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1796 a bl. 326; Algem. Konst- en Letterb. (1788) D. I. bl. 180 (1790), D. IV. bl. 116, 155; Nieuwe Algem. Konst- en Letterb. (1794), D. II. bl. 106 (1795), D. III. bl. 179 (1795), D. IV, bl. 75 (1796) D. V. bl. 75; Gedenkschr. der Maatsch. tot Nut van 't Algem. 1809-1834, bl 274; Royaards, het Haagsche Gen. geschiedk. gesehetst, bl. 140; de Jong, Naaml. van Ned. Boek. bl. 635. [Wybe Jarichs Jelkema] JELKEMA (Wybe Jarichs). Zie JARICHS (Wybe). [Johannes Jellema] JELLEMA (Johannes), geboren te Midlum, nam, na zijne bevordering tot proponent, eenigen tijd de dienst waar te Haarlem, en werd in 1737 predikant te Makkinga. Als beoefenaar der Latijnsche dichtkunst deed hij zich kennen onder anderen door een grafschrift op Tiberius Arnoldi, predikant te Dordrecht. Zie Engelsma, Volglijst van Predik. in de Classis van Zevenwouden, bl. 245; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 319, 320. [M. Jellen] JELLEN (M.) schreef: Rekenkundige Bijzonderheden, Amst. 1779. 8o. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek. [Foppe Jelles] JELLES (Foppe). Zie GELLIUS (Foppo). [Jarig Jelles] JELLES (Jarig) schreef: Belijdenisse des algemeenen en christelijken Geloofs, vervattet in een brief aan N.N. Amst. 1684. 12o. Zie Muller, Cat. van Godgel. Werk. Suppl. bl. 82. [Lieuwe Jellinga] JELLINGA (Lieuwe). Zie over hem het artikel van Wopke Baukes Juwsma. [Anne Jeltema] JELTEMA (Anne), in 1727 geboren te Oudega in Friesland, was te Leeuwarden knecht op de drukkerij van den beroemden J.A. de Chalmot, en sedert 1767 zelf boekdrukker aldaar. Hij had de gave van bij velerlei gelegenhe- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} den en voor iedereen verzen te maken, welke veel bijval vonden, waarom hij in 1779 een eerste en in 1789 een tweede stukje zijner Mengeldichten uitgaf (Leeuw. 8o.), waarvan in het jaar van zijn overlijden, 1803, een tweede druk verscheen (ald. 8o.), terwijl daarvan later, in 1825, een derde druk is uitgegeven, bezorgd door J. van Leeuwen (ald. 8o.). Ook gaf hij in het Vermaak der Slagterij, waarvan de 4de druk te Leeuwarden, 1823, in 8o. het licht zag, eene proeve van den plat Leeuwarder tongval. Het ontbrak hem niet aan geest, en zijne, soms vrij platte, aardigheden werden zeer gezocht. Zie Cat. van de Bibl. van Mr. Robidé van der Aa, (1851) bl. 139; Cat. van de Bibl. van Jan Schouten (1853) bl. 126; Letterk. Nalatensch. van J. van Leeuwen (1857) bl. 68; van Leeuwen, Cat van de Prov. Bibl. van Friesl. bl. 257, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Dirk Jemans] JEMANS (Dirk), boekhandelaar te Amsterdam, schreef en gaf uit: Het Leven der Hedendaagsche Aansprekers, of de Caesars op hun troon, klugtspel, Amst. 1735, 8o. vermeerderd herdr. ald. 1738, 8o. Achillis, of de Spreek-An op zijn Praatstoel, pleitende van zijn Hoog-Illustre Bediening. Gedrukt in 't Vergaarhuis der Spreek-Annen, z. pl. en j. 8o. De verliefde Maagd, en bedrooge Grijsaard, blijspel, Amst. 1735. 8o. Zie Cat van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 120. [A. Jenaar] JENAAR (A.) schreef: Vaarwel op het afscheid van Do. van Asperen, Middelb. 1631. 4o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III. [Frederik Jenivelli] JENIVELLI (Frederik). Zie GIANIBELLI (Frederico). [De Jenlis] JENLIS (de). Zie GENLIS (de). [Petrus Jens] JENS (Petrus) was welligt de vader van Johannes Jensius die volgt, en als dat zoo is dan was hij geneesheer, waarschijnlijk te Leiden. Hij werd geboren in 1643, leefde nog in 1719 en schreef: Enchiridion philosophicum, sive Aphorismi quibus Philosophiae Renat. Descartes idea proponitur, Lugd. Bat. 1690. 8o. Examen Philosophicum VI Defin. P.I. Ethicae Spinosae, Dordr. 1697. 4o. Er komt van zekeren P. Jens ook voor: De klagende Mavors of twist tusschen de Oorlogs God en Vree Goddin, 's Hage 1697. Zie Ferwerda, Cat. Univ. D. I. St. III. bl. 90; Cat. libr. Bibl. Universit. Lugd. Batav. p. 177. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jonannes Jens] JENS (Jonannes) of Jensius, werd in 1671 te 's Hage geboren. Zijn vader was geneesheer, woonde welligt in laatstgemelde plaats en was misschien de in het voorgaande artikel genoemde Petrus Jens. Aan de Leidsche Hoogeschool legde hij zich op de regtsgeleerdheid, geschiedenis, letter- en oudheidkunde toe, en naauwelijks achttien jaren oud, ontving hij van curatoren een gouden medaille, voor de openlijke voordragt van een Poëma op de voorgevallene omkeering van zaken in Engeland, hetwelk naderhand het licht zag. De roem, dien hij zich toen reeds verworven had, bewoog curatoren der Illustre school te Dordrecht hem in 1694 tot conrector aan te stellen, welke betrekking hij op den tweeden kersdag van dat jaar met eene redevoering in dichtmaat aanvaardde. In 1697 vertrok hij als praeceptor naar 's Gravenhage, doch keerde van daar in 1700 naar Dordrecht terug, toen hem het rectoraat aldaar met den door hem bedongen eeretitel van hoogleeraar der Grieksche en Latijnsche oudheden werd opgedragen. Als zoodanig voldeed hij volkomen aan de verwachting. De reeds vervallen school rigtte hij wederom op, en van heinde en ver kwamen er leerlingen. Als hoogleeraar hield hij openbare lessen over de oudheid- en tijdrekenkunde, en sprak van tijd tot tijd latijnsche redevoeringen uit, die, meestal in dichtmaat en van godsdienstigen aard, onder de levendigste toejuiching werden aangehoord. Als rector bestuurde hij de school met wijsheid en regtvaardigheid, verbeterde de leerwijze, voerde andere schoolboeken in en vervaardigde zelfs voor de hoogere klassen een uittreksel van Livius. Hij was, in stede van een gestreng tuchtmeester, de vaderlijke vriend van zijne leerlingen, waarvan er later een groot aantal tot de beroemdste mannen van ons vaderland behoorde. Een groote ramp was het voor de school, toen Jensius in 1715 zijn ontslag verzocht, om te 's Hage in stilte te gaan leven en zijne studiën voort te zetten. Nadat hij zich in laatstgenoemde plaats had nedergezet, werd hij beroepen als hoogleeraar in de letteren en rector der Erasmiaansche school te Rotterdam, welke waardigheid hij in Maart 1720 aanvaardde. Tot 1753 stond hij aan het hoofd dier inrigting, toen hij, op verzoek, met behoud zijner wedde, van zijn ambt werd ontslagen. Niet lang duurde evenwel zijne rust, daar hij den 14den Maart 1755 aan eene beroerte en verval van krachten overleed. Hij werd op zijn verlangen eenvoudig begraven, en had ook gewenscht dat na zijn overlijden geene lijkgedichten door den druk zouden bekend gemaakt, noch iets tot lof of tot de kennisse van zijn leven zou vermeld worden. Jensius werd door zijne beroemde tijdgenooten een groot literator, een diepdenkend taalgeleerde en een scherpzinnig criticus genoemd. Men gaf hem een eersten rang onder de philologen van zijnen tijd. En waarlijk hij verdiende die eerna- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} men. Als beoefenaar en kenner de Grieksche en Latijnsche classici deed hij zich door een aantal werken kennen. Reeds op jeugdigen leeftijd was de Latijnsche dichtkunst hem dierbaar, en bij elke gepaste gelegenheid gaf hij daarvan blijken. Een tal van lof- geboorte- huwelijks- en lijkzangen, in plano gedrukt, zag van hem het licht, terwijl bijschriften van hem in en vóór de werken en onder de portretten zijner tijdgenooten in menigte gevonden worden. Min gunstig worden die verzen door latere beoordeelaars beoordeeld, en teregt is het opgemerkt dat Jensius beter taalkundige was dan dichter. Als taalkundige toch heeft hij zich door zijne werken vooral gunstig bekend gemaakt. Minder deed hij dat door zijne Nederduitsche gedichten, die middelmatig in den genootschappelijken geest dier tijden vervaardigd zijn, doch hem niet te min aan beschimping blootstelden. De werken door Jensius geschreven en uitgegeven, en waardoor hij zich een blijvenden naam onder de grootste geleerden van ons land verworven heeft, zijn: Laetitiae publicae in expeditione Britannica, peracta a Guiljelmo Henrico Magno Britanniae rege, specimen, Lugd. Bat. 1689. 4o. Panegyris Inaugurationi Augustissimi Britanniarum Regis Wllhelmi et Serenissimae Reginae Mariae consecrata, Lugd. Bat. 1689. 5o. Lilii Gregorii Gyraldi Ferrariensis Opera omnia, duobus tomis distincta, complectentia historiam de Deis gentium, Musis et Hercule; Rem nauticam, sepulcralia et varios sepeliendi ritus; Historiam poëtarum Graecorum et Latinorum; Kalendarium Romanum et Graecum cum libello de Annis, Mensibus ac insuper alia. Quae omnia partim tabulis aeneis et nummis, partim commentario Jo. Faes, et animadversionibus hactenus ineditis P. Colomesii, nec non indicibus locupletioribus illustrata; exhibet Jo. Jensius, Lugd. Bat. 1696. fol. 2 vol. Querela de injuriosa prorsus ratione qua secum egit P. Francius, et Carminis sui Graeci defensio, Dordr. 1696. 4o. De intolerabili Francii impudentia expostulatio, et ad ejusdem miscellas vindicias Responsio, Dordr. 1696. 4o. Hagae-Comitis Civitatium beatissimae Celebratio, Hag. Comit. 1697. 4o. Lectiones Lucianeae. Accedit ad J. Graevium super aliquot Diodori Siculi libris Epistola, Hag. Com. 1699. 8o. Waarschijnlijk zijn deze Lectiones in de uitgave van Lucianus, door Tiberius Hemsterhuis in het licht gegeven (Graecè et Latinè - ac notis Jo. Jensii, Amst. 1743. 4o. 4 vol.), opgenomen. Plichten der Godsdienst, Dordr. 1701. 8o. Lacrymae Castaliae in obitum Guilelmi III Regis Conjugis. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Dissertatio de Sibyllinis Romanorum carminibus caeterisque vetustarum gentium oraculis, disputata publicè Dordraci, die XXVIII Jan. 1702, Dordr. 1702. 8o. Ook in het Nederduitsch vertaald onder den titel van: Vertoog over de Romeijnen en Godspraken der oude volken, Dordr. 1702. 8o. De passione et Triumpho J.C. 4o. Titii Livii, Patavini, Hist. corpus concin. Dordr. 1711. 8o. Laudatio adolescentis Diderici Hoeufft, Dordr. 1712. 4o. J.H. Huyssen Oratio de Scipione Africani Aemilio et Joh. Jensii Epimetrum ad eam, Dordr. 1713. 4o. Ferriculum Literarium, Lugd. Bat. 1717. 8o. Ampliata purae et impurae Latinitatis collectanea, Roterod. 1720. 8o. herdr. ald. 1741. Lips. 1728. 8o. De pura et impura Latinitate, Lips. 1728. 8o. Lucubrationes Hesychiana. Observata de Stylo Homeri; Vetera Epigrammata Graeca pro anecdotis prodeuntia, Rot. 1742. 8o. Nederduitsche gedichten schijnen er van Jensius niet afzonderlijk te zijn uitgegeven. Twee Latijnsche brieven, door hem aan Adriaan Pars geschreven, komen in diens aan te halen werk over. Zie Pars, Index Batav. of Naamrol, bl. 166, 330, 331, 371-379, 424, 478; Boekz. der gel. Wereld, 1726 a. bl. 358, 1755 a. bl. 323; Saxe, Onomast. Liter. T V. p. 476, 477, die zijne geboorteplaats Leiden noemt; Ferwerda, Cat. Univ. D. I. St. 3. bl. 90, 91. St. 8. bl. 216, 217; van Abkoude, Naamr. van Ned. Boek. D, I. St. I.; Hoeufft, Parnas. Latino-Belg. p. 207; Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 238; Cat van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II bl. 265; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht; van Leeuwen, Cat. van de Prov. Bibl. van Friesl. bl. 4; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 138-142, 781; Dezelfde, de Illustr. school te Dordr. bl. 138-145, beide werken door ons voornamelijk gevolgd. [Petrus Leonard Jens] JENS (Petrus Leonard), zoon van den voorgaande, werd te Dordrecht geboren en den 26sten December 1730 te Leiden tot doctor in de beide regten bevorderd, na ‘per aphorismos’ geredetwist te hebben de Legatis (Lugd. Bat. 1730. 4o.) Hij was later regerend schepen en schepen-commissaris te Rotterdam en schreef: Stricturae Juris Romani redintegratae, Rot. 1737, 1740. 4o. Strictura ad Cod. et Pand. cum Epist. auct. ad V.Cl.W.O. Reitzium, Rot. 1749. 4o. Zie Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 142; Dezelfde, de Illustr. school te Dordr. bl. 145. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [Meyndert Jentjes] JENTJES (Meyndert), een Fries van geboorte, had in 1667 het bevel op de brander de Princes van 4 stukken, en nam als zoodanig deel aan den roemrijken togt van de Ruiter naar Chattam. Hij was de tweede brander die, onder eene hagelbui van kogels, den vijand moedig te gemoet zeilde, den Royal Oak aan boord legde en eene prooi der vlammen deed worden. Hij werd deswege met een getuigschrift en eene daartoe gestelde belooning in geld vereerd. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 573. 583; de Jonge, Gesch. van het Ned. Zeewez. D. II. St. II. bl. 446. [Juriaen Jepes] JEPES (Juriaen). Zie EPESZOON (Jurriaan). [Jeroen] JEROEN was afkomstig uit Schotland en uit adelijk bloed gesproten. Zijn deugdzaam gemoed dreef hem het christendom te verkondigen. Tot priester gevormd, begaf hij zich naar Friesland en bekeerde er velen. Onder de plaatsen die hij in Holland bezocht was ook Noordwijk. Daar viel hem den martelkroon ten deel. Toen omstreeks het jaar 837, of volgens anderen in 847 of 856, de Noormannen op onze kusten geland waren en allerlei verwoestingen werden aangerigt, maakten zij zich ook van den priester Jeroen meester en trachtten zij te vergeefs hem door allerlei pijnigingen tot het hulde doen aan de afgoden over te halen. Hij bleef aan het christendom getrouw en ging den marteldood getroost te gemoet. In de Chronyk van Johannes a Leydis, waar het verhaal van zijnen dood voorkomt, worden verscheidene Bijbelplaatsen opgenoemd, die hij, in het midden van het soort van verhoor dat hij onderging, zijnen regters voorzeide. Ten tijde van graaf Dirk II is het gebeente van Jeroen op eene toevallige wijze teruggevonden. Zijne overblijfselen werden daarop, op last van gemelden graaf, in overleg met den Utrechtschen bisschop, na het houden eener driedaagsche vaste, door de tot dat einde bestemde geestelijken, onder het zingen van psalmen en liederen, op eene statige wijze van Noordwijk langs het strand naar de abdij te Egmond gevoerd, en daarna op nieuw begraven. Het hoofd, zegt men, zou te Noordwijk gebleven zijn en een gedeelte van den voorarm, die thans in de R.K. Kerk aldaar, welke aan St. Jeroen gewijd is, in zilver gevat, nog bewaard wordt. 's Mans gedachtenis wordt bij de Katholieken den 11den Augustus gevierd. Ook de tegenwoordige Hervormde kerk te Noordwijk was vóór de hervorming aan St. Jeroen gewijd. In vroegeren tijd vond men aan deszelfs verhemelte nog eenige overblijfselen van schilderwerk, waarin de marteldood van Jeroen werd afgebeeld, welk schilderwerk door Jacob Corneliszoon vervaardigd was. Zie J. a Leydis, Chron. Lib. V. Cap. 34, Lib. VII Cap. 2, 22; van Loon, Aloude Holl. Hist. D. II. bl. 64, 161; Wa- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} genaar, Vaderl. Hist. D. II. bl. 55; (van Heussen en van Rhijn), Batav. sacra D. I.; Dezelfden, Oudh. van Rhijnl. bl. 596, 597, 617-627: Pars, Katwijksche Oudh. bl. 124, 125; de Groot, Vergel. der Gemeeneb. door Meerman vertaald, D. III. bl. 544, 545; van der Chijs, de Munten van Holl. en Zeel. bl. II, uit medegedeelde berigten aangevuld. [H. Jesse] JESSE (H.) schreef: Heerlykheid en Heyl van Israël en Juda, Amst. 1654. 8o. Uytnemende Rijkdom der Genade, 12o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III. [Arent de Jeude] JEUDE (Arent de), Zie JODE (Arent de). [van Lidt de Jeude] JEUDE (van Lidt de). Zie LIDT DE JEUDE (van). [Claude le Jeune] JEUNE (Claude le), gewoonlijk Claudin genaamd, werd omstreeks 1528 te Valenciennes geboren. Hij bestudeerde de muziek en verkreeg daarin weldra eene groote bekwaamheid. Het schijnt dat hij een gedeelte van zijn leven in Holland heeft doorgebragt, aldaar tot de Hervormde godsdienst overging, en de Nederlandsche psalmen vierstemmig op muziek bragt, ten dienste van de kerken in ons land. Later begaf hij zich naar Frankrijk, waar hij bij Hendrik III en Hendrik IV in groote gunst stond. Aldaar komponeerde hij, in 1581, een gedeelte van de muziek voor het ballet dat Balthazar de Beau-Joyeux had zamengesteld voor de bruiloft van den hertog van Joyeuse, gunsteling van Hendrik III. Er bestaan van hem verscheidene deelen met Melanges, Chansons en Psalmen, door zijne erfgenamen uitgegeven. Zie Cat. van muziekwerken van de Maatsch. ter bevorder. van Toonk., uit medegedeelde berigten aangevuld. [Albert Joachimi] JOACHIMI (Albert) werd in 1560 te Goes geboren. Wie zijne ouders waren is onbekend, en zijne jeugd en opvoeding liggen in het duister. Het is echter buiten twijfel dat hij eene uitmuntende opleiding ontving, waardoor hij, aangespoord door zucht naar kennis en wetenschap, reeds vroeg eene groote ervarenheid in 's lands zaken verkreeg, die hem reeds in jeugdigen leeftijd het ambt van secretaris zijner geboorteplaats deed verwerven, welke betrekking hij spoedig voor die van pensionaris van Goes verwisselde. Met ijver, bekwaam- en naauwgezetheid nam hij dit aanzienlijk ambt, gedurende eenigen tijd, waar, zoodat de Staten van Zeeland niet aarzelden, om hem ter algemeene staatsvergadering af te zenden, in welke hoedanigheid wij hem het eerst aantreffen, toen hij, in 1601, benevens anderen, over den doop van den tweeden zoon des prinsen van Portugal stond. Een man met zooveel kundigheden voorzien kon niet lang aan de aandacht der Algemeene Staten ontsnappen, vooral niet in een tijd, toen de jeugdige republiek mannen noodig had, om hare belangen, waar het noodig was, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ook buiten 's lands te behartigen; en daar Joachimi reeds vele blijken van zijne bekwaamheid gegeven had, bevreemdt het ons niet, dat hij tot buitenlandsche bezendingen gebruikt werd, waarin wij hem in 1610 het eerst aantreffen. Er waren namelijk, in genoemd jaar, eenige geschillen met Engeland over den koophandel en de visscherij ontstaan. Laatstgenoemd rijk betwistte den Nederlanders de vrije vaart en visscherij langs deszelfs kusten, en hoeveel dit voor ons van belang was, blijkt duidelijk, wanneer men de sommen gouds nagaat, die toen ter tijd vooral de haringvisscherij opleverde. Ter vereffening dezer geschillen nu besloten 's lands Staten, in 1610, een plegtig gezantschap naar Engeland te zenden, waartoe, behalve Joachimi, benoemd werden Johan van Duvenvoorde, die kort voor het vertrek des gezantschaps overleed, Johan Berk, Albert de Veer en Elias van Oldenbarnevelt. Het is ons plan niet in het breede na te gaan, de onderhandelingen van der Staten gezanten, ook over andere belangrijke zaken, met den Engelschen koning Jacobus I gevoerd. Genoeg, zij slaagden naar wensch. Het reeds uitgevaardigde verbod omtrent de vrije vaart en visscherij werd opgeheven, en Joachimi behaalde de eerste laauweren van zijnen roem. Hij wist zich tevens bij genoemden vorst zoo bemind te maken, dat deze, een kapittel houdende van de Kouseband-orde hem, benevens de andere gezanten, op het feest noodigde, hem tot ridder sloeg en hem nog andere blijken zijner koninklijke gunst betoonde. Het volgende gezantschap, waaraan Joachimi deel nam, getuigt niet minder, hoeveel vertrouwen de Algemeene Staten in zijne bekwaamheden stelden. Hetzelve had plaats in 1615, en had ten doel om den vrede te bewerkstelligen tusschen den Zweedschen koning, Gustaaf Adolf, en den keizer van Rusland, Michaël Feodorowitz, die om verschillende redenen oorlog voerden, en waardoor onze handel op de Oostzee geweldig belemmerd werd. De gezanten, tot hetzelve benoemd, waren, behalve Joachimi, Reinoud van Brederode, ridder, heer van Veenhuizen, en Dirk Bas, doctor in de regten en burgemeester van Amsterdam, terwijl Anthonis Goeteris hun tot penningmeester diende. Deze hield gedurende de reis en daaropgevolgde handeling een naauwkeurig journaal, en het was naar aanleiding daarvan dat de hoogleeraar Mr. Hugo Beijerman zijne bijzonderheden rakende dat gezantschap mededeelde. Derwaarts den lezer verwijzende, vermelden wij hier alleen, dat de uitslag van der gezanten hoogst moeijelijke reis, eerst naar Narva en van daar naar Rusland, niet anders was, dan dat zij, na zeven weken on- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} derhandelens, het eindelijk den 4den Maart 1616 zoo ver bragten, dat er eenen wapenstilstand van drie maanden werd aangegaan, waarna de Nederlandsche gezanten besloten het barre Noorden te verlaten. In Zweden werden zij op hunne terugreis op het cervolst door den koning ontvangen en bedankt voor de pogingen tot herstel des vredes aangewend. Joachimi werd in den adelstand verheven, en verkreeg met de andere gezanten, ter belooning hunner moeite, eene vereering van tien duizend gulden. Had dit gezantschap niet geheel aan de oogmerken der Staten voldaan, beter slaagde Joachimi, toen hij, na het eindigen van het twaalfjarig bestand, in 1621, met Arnold van Randwijk, naar de Duitsche hoven werd gezonden, om de verdragen van vriendschap en eensgezindheid, die ten einde liepen, te vernieuwen, of toen hij in 1624 met François van Aerssen, heer van Sommelsdijk, naar Engeland werd afgevaardigd, eensdeels, om de verdragen van onderlingen bijstand met dit rijk te vernieuwen, en anderdeels om den uit zijne staten verdreven keurvorst Frederik in zijne waardigheden te herstellen. De beide gezanten hadden, in vereeniging met Noël de Caron, der Staten gewone gezant aan het Engelsche hof, het genoegen op den 5den Mei van genoemd jaar een verbond met koning Jacobus I te sluiten, voor den tijd van twee jaren, strekkende tot wederzijdsche hulp, terwijl zij met genoemden vorst overeenkwamen, zoodanigen bijstand aan den keurvorst te verleenen, die hem in zijne waardigheden en goederen kon herstellen. Uit het aangevoerde blijkt, dat Joachimi een man was, die buitengewone bekwaamheden in zich vereenigde. Geen wonder dan ook, dat hij, na het overlijden van den reeds genoemden Noël de Caron, in diens plaats door de Staten tot hunnen gewonen afgezant te Londen benoemd werd. Hij toch had zich door zijne gezantschappen eenen grooten naam gemaakt, en in eer en aanzien behoefde hij, door zijne verhefting tot den adelstand en door het bezitten van de heerlijkheden Oostende en Hoedekenskerke, voor niemand achter te staan. Eenstemmig waren de tijdgenooten in zijnen lof; en hoe gunstig vreemde staatslieden over hem dachten, kan blijken uit de dépêches d'Hollande van den Franschen ambassadeur te 's Hage, den heer d'Espesses, dle den 19den October 1624 van hem schreef: ‘Monsieur Joachimi nous est revenu, qui est un esprit qui passe l'ordinaire de ce pays,’ en de magtige mededinging, waarmede hij, naar genoemde betrekking, te kampen had, getuigt tevens van het vertrouwen, dat men in hem stelde, en welke mededinging blijkt uit een schrijven van d'Espesses aan den staats-secretaris d'Ocquerre, minister van Lodewijk XIII, waarin, als mede naar die betrekking staande, genoemd {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} worden Caspar van Vosbergen, Adriaan Pauw en François van Aerssen, alle beroemde staatkundigen van dien tijd. Op eene jaarwedde van negen duizend gulden, benevens vier duizend gulden tot zijne uitrusting, toog Joachimi naar Londen. Het zou ons te ver voeren hier alle zaken te vermelden of uiteen te zetten, waarin hij ten nutte des lands werkzaam was. Elders is zulks met meerdere uitvoerigheid door ons geschied, waar naar wij alsnu kunnen verwijzen. Onbetwistbaar groot zijn de diensten door Joachimi aan ons vaderland bewezen, en wel verdiend was de eere die men hem in 1646 door het slaan van eenen gedenkpenning bewees, waarop aan de voorzijde zijne afbeelding op 86jarigen leeftijd, en aan de andere zijde een toepasselijk opschrift te vinden zijn. Gedurende een tijdvak van 22 jaren was Joachimi als gewoon gezant der republiek aan het Engelsche Hof werkzaam, totdat hij, ten gevolge der staatsgebeurtenissen, in de herfst van 1650 Engeland moest verlaten. Later wilde men hem andermaal die betrekking opdragen, doch hij bedankte daarvoor, uit hoofde van zijne hooge jaren. Hij leefde vervolgens in rust in het vaderland, tot dat hij den 17den Mei 1654, in den ouderdom van 94 jaren, ontsliep en te Goes werd begraven. De afbeelding van Joachimi ziet het licht. Een portret door Mierevelt geschilderd en door T. Matham gegraveerd (Aetatis 77. A. 1638) zonder naam, met omschrift: Nocuit differre paratis, wordt ten minste algemeen voor zijne afbeelding gehouden. Hij was gehuwd met Adriana Huyssen, die in 1636 overleed en te 's Hage begraven werd. Hij verwekte bij haar twee dochters; Martina, gehuwd met Jacob Muys van Holy, en Isabella, gehuwd met François van der Burgh Janszoon, burgemeester van Dordrecht. Zie Aitzema, Saken van Staat en Oorl., D. I. bl. 671, I187, D. III. St. I. bl. 463, St. III. bl. 537, 538, D. IV. St. I. bl. 278, St. II. bl. 218, 221, 222, 223, D. V. bl. 245, 252, 331, 475, 607, 718-741, D. VI. bl. 66-77, 620-624, 683, 688. D. VII. bl. 154; van Loon, Beschrijv. der Ned. Historiep. D. II. bl. 165, 233, 281, 296, 297, 337; Balen, Beschrijv. van Dordr., bl. 1137; Hoogstraten, Woordenb. D. II. bl. 436; de la Rue, Staatk. en Heldhaft. Zeel. bl. 59-65; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X. bl. 427, 493, D. XI. bl. 21, 261 299, 374-378, D. XII. bl. 33, 37, 206, 210; van Wijn, Bijv. en Aanm., D. X. bl. 25. D. XI. bl. 13, 31, 32; Kok, Vaderl. Woordenb.; Scheltema, Rusl. en de Nederl. D. I. bl. 82-93; Dezelfde, Peter de Groote, D. II. bl. 131; Scheltema, Staatk. Nederl.; Nijhoff, Bijdr. D. III. bl. 3; Vreede, Nederl. en Zweden, bl. 154; Beijerman, in de Vaderl. Letteroef. 1844. No. 10; van Harderwijk in den Zeeuwsche Volks-Alm. 1846, bl. 20-38; {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Groen van Prinsterer, Archiv. Serie II. T. III op verschillende plaatsen. [Joan Casimir] JOAN CASIMIR, paltsgraaf aan den Rijn, was de zoon van den keurvorst Frederik III en van Maria, dochter van den markgraaf Johannes Casimir van Anspach, en werd in het jaar 1543 geboren. In de Hervormde godsdienst opgevoed, bragt hij zijne jeugd in Frankrijk door, en ondersteunde later de Hugenooten aldaar met troepen, aan welks hoofd hij zich gesteld had. Nadat de vrede tusschen dezen en koning Karel IX in 1568 gesloten was, had hij Frankrijk verlaten, en bood nu, te Duisburg zijnde, zijne troepen den prins van Oranje aan. Deze moest echter die hulp, wegens gebrek aan geld, van de hand wijzen. Hij onttrok zijne hulp aan de goede zaak echter niet; want toen in 1578 de hertog van Alva eene belangrijke hoeveelheid buskruid uit Duitschland ontboden had, werd dit transport door hem en zijn broeder Christoffel op de heide bij Spiers opgeligt en verbrand. Hij trachtte zich deswege in een schrijven aan den Duitschen keizer te verontschuldigen. In 1575 raadde de prins van Oranje de Staten aan om Joan Casimir te bewegen hem krijgsvolk toe te schikken, en daarvoor honderd twintig duizend gulden voor de wervingskosten te storten. De paltsgraaf had dit aangenomen, maar de Staten hadden toen nog weinig lust om vreemden in te roepen. In 1577 schreven de Staten echter om hulp aan hem, en maakten hem deelgenoot van hunne geschillen met don Jan van Oostenrijk. Joan Casimir antwoordde hierop allerminzaamst, en raadde aan dat men den prins van Oranje aan het hoofd der regering zou stellen, daar deze in Holland en Zeeland zijne bekwaamheid tot het vervullen van zulk een post voldingend bewezen had. Hij zat echter niet stil, en toonde zich daadwerkelijk tot helpen geneigd. In 1578 kwam hij met een leger in de Nederlanden, en legerde zich in het graafschap Zutfen, nadat hij een zeer wijdloopig geschrift of manifest door den druk had bekend gemaskt, waarin hij de redenen uiteenzette, welke hem bewogen de Nederlanden bij te staan. Men twijfelde echter aan de waarheid zijner beweringen, en vreesde dat eigenbelang hier in het spel kwam. De prins van Oranje vreesde bovendien dat de tegenwoordigheid van dien vorst in de Nederlanden nieuwe aanleiding zou geven tot oneenigheid. Inmiddels had hij, na het ontvangen der langgewenschte soldij, zich in Augustus van genoemd jaar met het leger onder den graaf van Bossu vereenigd, welke zijne versterkte legerplaats bij Mechelen bezet hield. Laatstgenoemde werd echter als opperbevelhebber van de troepen gesteld, en dit was aan Joan Casimir evenmin aangenaam, als der Staten handeling met Anjou. Dit, gevoegd bij het gebrek aan gelden {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} om zijne troepen te betalen, deed hem den voorslag van die van Gent, om hun met eenige ruiterij te hulp te komen, gretig aannemen. Met 500 ruiters begaf hij zich op weg, en trok den 10den October 1578 Gent binnen, alwaar hij luisterrijk werd ontvangen. Zijn gedrag werd evenwel door koningin Elizabeth zeer afgekeurd. Hij vertrok hierop in persoon naar Londen, om zich bij de vorstin te verontschuldigen. Daarin moet hij volkomen geslaagd zijn, daar deze hem den 7den Februarij 1579 tot ridder van den Kouseband verhief, en hem met geschenken overlaadde. Zijne troepen, overal in den lande als vijanden aangezien, waren naar Duitschland teruggekeerd, en toen Joan Casimir den 14den Februarij te Vlissingen aankwam, en dat vertrek vernam, begaf ook hij zich naar Duitschland, zonder van den prins van Oranje en de Staten afscheid te nemen. Bekend is het dat Jan van Hembyze en Petrus Dathenus aan zijn hof eene veilige schuilplaats vonden, en door hem met aanzienlijke jaarwedden beschonken werden. Zijne verdere lotgevallen liggen buiten ons bestek. Hij overleed den 6den Januarij 1592, geene mannelijke nakomelingen nalatende bij zijne gemalin Elisabeth, dochter van den keurvorst August van Saksen. Zijne afbeelding ziet het licht. Zijne zinspreuk was Verbum Domini manet in aeternum. (Het Woord des Heeren blijft in eeuwigheid.) Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. het Regist. op Joan Kasimir; Hoogstraten, Woordenb. D VI. St. I. bl. 135; (de Beaufort) Lev. van Willem I, D. III. bl. 130, 131, 196; Wiers bitzky, de Tachtigj. oorl. het Regist. op Joan Kasimir. [Joannes van Amsterdam] JOANNES VAN AMSTERDAM. Zie AMSTERDAM (Johannes van). [Albertus Joannes] JOANNES (Albertus). Zie JOANNES (Albertus). [Adrianus Joannis] JOANNIS (Adrianus), geboren te Rotterdam, was predikant te IJsselmonde, waar hij in 1619, om zijne Remonstrantsche gevoelens, ontzet werd. Hij schreef: Spieghel ende sonderlinghe Exempel van Christelijke verdraechzaemheydt, tusschen .... Johan Calvin, ende ... Philip Melanth(on) overbreekelijck onderhouden ... hoewel zij over de hedensdaechsche verschilpoincten van contrarie ghevoelen gheweest zijn, Rott, 1618. 4o. Zie Soermans, Kerk. Reg. van Zuid-Holl. bl. 86; Tiele, Bibl. van Pamfletten, No. 1572. [Focco Joannis] JOANNIS (Focco). Zie FOCCO (Johannes). [Arent de Jode] JODE (Arent de) of de Jeude, zoon van Jan de Jode en Anna van der Dussen, geboren in 1510, was sinds 1545 heer van Hardinxvelt en burgvoogd van Loevestein. Bij de verrassing van dat slot, in 1570 door Herman de {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruiter, sneuvelde hij en werd te Hardinxvelt begraven. Hij was tweemaal gehuwd; eerst met Magteld vander Coulster, daarna met Maria Boysot. Bij de eerste vrouw verwekte hij eene dochter, en bij de tweede een zoon en drie dochters. Hij behoorde tot die personen, welke in 1567 voor commissarissen van den hove zijn gedagvaard tot aflegging van den gerequireerden eed van trouw aan den koning. Zie van Leeuwen, Batav. Illustr. bl. 993; d'Yvoy van Mijdrecht, Verb. en Smeeksch. der Ned. Edel. bl. 80. [Petrus de Jode] JODE (Petrus de) of Jode, de ouds bijgenaamd, door sommigen Gerard genaamd, werd te Nijmegen in 1511 geboren. Hij genoot eene beschaafde opvoeding, oeffende zich in verscheidene takken van wetenschappen, vooral ook in de wiskunde, en besteedde, met zeer veel nut, zijne snipperuren aan het plaatsnijden. Hij diende eenigen tijd onder de legers van Karel V, doch keerde later tot zijn studievak weder, en overleed te Antwerpen in 1591, waar hij zich in vroegere jaren had nedergezet. Zijne afstammelingen, tot de Belgische kunstenaars behoorende, maakten zich in de kunstwereld door hunne werken beroemd. Men heeft van hem: Speculum orbis terrarum fol. cum tabul. Microcosmum, cum fig. Apologia Creaturarum. Thesaurus Historiarum veteris et novi Testamenti. Tijd en plaats van uitgave dezer plaatwerken met beschrijving, die denkelijk niet van de Jode is, worden niet vermeld. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 281; Foppens, Bibl. Belg. p. 353; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Johan Maurits] JOHAN MAURITS, graaf van Nassau-Siegen, bijgenaamd de Braziliaan of Amerikaan, was de zoon van Johan VIII de Jonge, graaf van Nassau-Dillenburg, en van diens tweede gemalin Margareta, gravin van Holstein en Sleeswijk. Hij was alzoo de kleinzoon van graaf Jan van Nassau de oude, werd te Dillenburg in 1604 geboren en verkreeg eene naar zijnen stand geëvenredigde opvoeding. Reeds vroeg legde hij zich op de wis- en vestingbouwkunde toe, daartoe gedreven door die onwederstaanbare neiging van de meeste leden zijns geslachts, om het oorlogsveld tot het tooneel hunner handelingen te kiezen. Hij trad dan ook na het eindigen des bestands in 1621 in dienst, en nam deel aan de meeste belangrijke ondernemingen van Frederik Hendrik. Zoo ontmoeten wij hem bij de belegering van Grol in 1627, bij die van 's Hertogenbosch in 1629, bij die van Venlo en van Maasstricht in 1632, van Rijnberk in 1633 en van Schenkenschans in 1637. Bij meer dan eene gelegenheid had hij getoond dat het Nassausche bloed door zijne aderen stroomde, en dat hij niet {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} vreesde het leven te verliezen, wanneer het belang van het vaderland zulks vorderde. Niet te verwonderen was het alzoo, dat de bewindhebbers der West-Indische Maatschappij, die een bekwamen krijgsman noodig hadden om hunne veroveringen te beschermen en uit te breiden, hem, op voorslag van prins Frederik Hendrik, den 4den Augustus 1636 tot gouverneur, kapitein en admiraal generaal over de toen reeds veroverde en verder te veroveren bezittingen der Maatschappij in Brazilië aanstelden. Den 25sten October van genoemd jaar ging hij met het schip Zutphen naar de nieuwe wereld onder zeil, begroet door zijne talrijke vrienden, die hem met smart zagen vertrekken, maar ook begroet door het geheele vaderland, dat van zijne zending derwaarts de schoonste verwachtingen koesterde. En die verwachting werd door hem niet te leur gesteld. Naauwelijks op den 23sten Januarij 1637 voet aan wal gezet hebbende, aarzelde hij niet, om dadelijk aan den vijand de kracht van zijnen arm te doen gevoelen, en den 17den Februarij daaraanvolgende moest deze die kracht in al deszelfs omvang bij Porto Calvo gevoelen. Het kasteel van dien naam viel spoedig in zijne handen, en hij zette van daar zijne overwinningen voort. De Portugesche vesting St. George del Mina werd genomen, Seregrippe en Maranham onderworpen en ons gebied tot aan de rivier St. Francisco uitgebreid. Het was hem echter niet genoeg die plaatsen veroverd te hebben, maar hij trachtte ook door wijze maatregelen de belangen der onbeschaafde bewoners voor te staan, hnnnen toestand beter te maken, misbruiken af te schaffen, godsdienst en zeden te bevorderen, in één woord datgene in te voeren, wat menschelijkheid, regtvaardigheid en staatkunde gebiedend vorderden. Het is ons plan niet om alles mede te deelen wat door Johan Maurits van Nassau in Brazilië verrigt is, of in bet breede uit te wijden over hetgeen onder zijn bestuur aldaar belangrijks voorviel. Mislukte hem al de onderneming van St. Salvador, door een zamenloop van omstandigheden, aan de andere zijde zag hij zijne wapenen bij menige gelegenheid met eene glansrijke uitkomst bekroond. Wel is waar was somtijds ondank, zelfs van de zijde zijner meesters, zijn loon, maar op een anderen tijd bragt men, door het slaan van eenen gedenkpenning, waarop zijne beeldtenis stond, hulde aan zijne verdiensten. En die hulde was wel verdiend. Veel, ontzagchelijk veel had de Maatschappij aan hem te danken, en zijne daden werden toen het meest gewaardeerd, toen na zijn vertrek weldra eene onzer schoonste bezittingen voor ons verloren ging. Maar Johan Maurits was niet alleen krijgsman of kundig regent. Hij was meer. Hij betoonde zich ook een ijverig voorstander der fraaije kunsten. Door den bouwmeester Pieter Post van Haarlem liet hij op het recif, of de vooruitstekende {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} klip van Olinda, bij Fernambuck, eene nieuwe stad stichten, die men naar hem Mauritius-stad noemde, en waar hij een heerlijken tuin deed aanleggen van 700 kokosboomen en fijne Zuid-Europesche vruchten. In den laatsten tijd van zijne regering in Brazilië strekte hij ook zijne zorgen tot het herbouwen van Olinda uit, zoodat deze stad zich toen insgelijks begon te herstellen. Jammer maar dat Johan Maurits aan dat alles, en nog zoo veel meer dat wij hier niet kunnen opsommen, aanzienlijke sommen ten koste moest leggen, hetwelk de bewindhebbers der Maatschappij niet onbillijk klagten deed uitbrengen over de kostbaarheid van zijn bestuur. In het voorjaar van 1644 besloot Johan Maurits zijne waardigheid als landvoogd neder te leggen. Ruim zeven jaren had hij het gezag over Nederlandsch Brazilië met roem uitgeoefend, en ofschoon hij noode scheiden ging van hetgeen zijn scheppend genie daar had te voorschijn geroepen, stond zijn besluit daartoe weldra vast. Met eene vloot uit elf schepen bestaande, wier inhoudswaarde zes en twintig tonnen gouds bedroeg, keerde hij van uit de nieuwe wereld naar het vaderland weder. Die wereld, zoo voegde hem eenmaal een tijdgenoot toe, had hem een ruim veld voor zijnen heldenmoed geopend, op hetwelk hij voorzigtig was te velde getrokken, gelukkig slag had geleverd, omzigtig steden en sterkten belegerd had, zeeghaftig tot hare poorten was ingegaan, kunstige en bezienswaardige gebouwen getimmerd had, en waar hij geleefd had zachtmoedig onder wreeden, beleefd onder woesten, goedertierend onder boosaardigen en godzalig onder goddeloozen. In Julij 1644 kwam hij, ofschoon krank, behouden in het vaderland aan. Na eenigen tijd aan den Helder vertoefd te hebben, snelde hij naar 's Gravenhage, en deed daar aan den prins, de Algemeene Staten en de bewindhebbers der West-Indische Maatschappij mondeling verslag van hetgeen door hem in Brazilië verrigt was. Zij allen haastten zich om in de sterkste bewoordingen den teruggekeerden landvoogd, voor het wijs beleid, waarmede hij Brazilië bestuurd had, dank te zeggen. Een groot deel der bevolking stemde in die hulde. De geleerde Caspar Barlaeus wenschte in een uitvoerig Latijnsch gedicht het vaderland geluk met de behoude terugkeering van Johan Maurits, en de hoogleeraar Antonius Thysius hield eene Latijnsche redevoering ter zijner eere. Kort na zijne terugkomst gaf Johan Maurits te kennen, dat hij zijne arm weder in 's lands dienst gebruiken wilde. Op aanbeveling van den prins werd hij, bij het overlijden van den grijzen Stakenbroek, in diens plaats tot luitenantgeneraal der kavalerie aangesteld. Hij legde als zoodanig, den 27sten October 1644, den gevorderden eed in handen der Staten-Generaal af, en werd nog in hetzelfde jaar met het {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} opengevallen bevelhebberschap over Wezel toevertrouwd. Aan de veldtogten van 1645 en 1646 nam hij een werkzaam deel, ofschoon hem daarbij de gelegenheid niet werd gegeven om zijnen oorlogsroem te vermeerderen. Na het eindigen van den oorlog ontving Johan Maurits twee vereerende voorslagen. Het weder aanvaarden der landvoogdij van Nederlandsch Brazilië, en het stedehouderschap van de Kleefsche landen, die aan den keurvorst van Brandenburg behoorden. Voor het eerste aanbod bedankte hij, het laatste nam hij aan. Op den 15den November 1647 gaf hij de Algemeene Staten kennis, dat hij het stedehouderschap van Kleef, Mark en Ravensberg had aangenomen, waarbij later nog dat van het vorstendom Minden werd gevoegd. De stad Kleef was nu voortaan het gewone verblijf van den Nassauschen graaf, ofschoon hij zich ook van tijd tot tijd te Wezel ophield. Meermalen echter was hij van beide plaatsen afwezig, wanneer belangrijke zendingen hem naar elders riepen. Hij beschouwde zich ook nog steeds aan de Nederlandsche republiek verbonden, en toen in 1650 de jeugdige Willem II overleden was, bood hij zijn persoon op nieuw den Staten aan. Bij den doop van Willem III was hij een der eersten in rang, en weinige weken later volgde hij het lijk van diens vader, dat toen naar het graf te Delft werd overgebragt. Na nog in verschillende onderhandelingen te zijn gebruikt, werd Johan Maurits in 1651 tot hoofd der Malthezer-orde in noordelijk Duitschland verkozen. Als zoodanig den 19den December 1652 te Sonnenburg gehuldigd, voerde hij het beheer der Johanniter-orde met bijval van de geheele wereld. Hij had die verheffing te danken aan de uitstekende wijze, waarop hij de Kleefsche landen bestuurde. Dit land beleefde onder zijn stadhouderschap deszelfs gouden tijd, en wij zouden voorzeker ons bestek verre overschrijden, indien wij daarover naar verdienste wilden uitwijden. Hij had Kleef als eene door den oorlog geteisterde, half verwoeste stad gevonden; hij liet haar na zijn dood achter als een bekoorlijk oord, door de aanlokkelijkste wandeldreven omringd, en met meer dan een prachtgebouw prijkende. En moge de tand des tijds reeds veel hebben vernield van hetgeen door hem werd daargesteld; moge al menige belangrijke stichting, daar door hem tot stand gebragt, door den loop der gebeurtenissen zijn te niet gegaan, thans, na een tijdsverloop van ruim twee honderd jaren, komt er geen vreemdeling te Kleef, zonder dat men hem een beêvaartstogt doet afleggen naar het praalgraf dat Johan Maurits zich daar gesticht heeft, en zonder dat men er den lof hoort verkondigen van den man, door wiens ondernemings-geest zooveel schoons tot stand kwam. Meer en meer rees Johan Maurits in Duitschland in {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzien. Een schitterend bewijs ontving hij daarvan op het einde van 1652, toen hij tot den Duitschen vorstenstand verheven werd, en in 1657 namens den keurvorst van Brandenburg gezonden werd op den Rijksdag te Frankfort, waar een nieuwe keizer in de plaats van den overledenen Ferdinand III moest verkozen worden. Hij bekleedde namens denzelfden keurvorst in Januarij 1661 eene zending aan het hof van koning Karel II van Engeland, en hield zich na het volvoeren daarvan eenige rustige jaren te Kleef of elders in Duitschland op. Doch op het einde van 1664 riep de dood van den Frieschen stadhouder Willem Frederik hem naar Friesland. Een vreesselijk ongeluk wachtte hem daar. Met zijn gevolg te paard door Franeker rijdende, viel de houten brug, tusschen de eerste en tweede Dijkstraat, door den zwaren last in, en hij stortte met vijf der ruiters in het water. Onbeschrijfelijk was 's vorsten toestand, en te midden der spartelende paarden gezonken zijnde, meende men niet anders of hij was omgekomen. Eindelijk had een van zijne edellieden, Bentinck geheeten, het geluk om het paard, dat op den vorst lag, met inspanning van alle krachten weg te trekken en zoo hem te redden. Hij leefde nog, maar hij had veel geleden. Hij was aan hoofd en hand gekwetst, en had van zijn paard een slag op de borst bekomen, die hem groote pijn veroorzaakte. Een der deftigste bewoners der stad, Sophia van Vervou, weduwe van den ridder Joachim Andreae, bood hem hare hulp en haar huis aan, dat thans nog als een gedenkteeken van den hechten bouwtrant onzer vaderen als Martena-huis te Franeker bekend is. Hier vond de vorst eene liefderijke verpleging, en weinige dagen na het ongeval was hij reeds in staat om, in eenen brief aan zijne zuster, niet alleen zijne toenemende beterschap te melden, maar om ook zijn dankbaar gemoed lucht te geven en God te danken voor zijne hulp hem in het bange oogenblik toegezonden. Die brief is gelukkig bewaard gebleven, en is ons een dierbaar gedenkstuk van zijne reine en ongeveinsde godsvrucht. De brug te Franeker, waar het ongeval plaats had, hersteld zijnde, wordt nog heden ten dage de Mauritsbrug genaamd. Een steen, op welken eene voorstelling van het ongeval was uitgehouwen, werd in den gevel van het nabij de brug gelegen weeshuis geplaatst, en de graveerkunst beijverde zich, om deze gebeurtenis te vereeuwigen. Er bestaan daarvan vier platen, die men aan de graveerstift van Jan Visscher en Pieter Nolpe te danken heeft, en die met Latijnsche en Nederlandsche puntdichten van Francius en Vondel prijken. Wij gaan tot de vermelding van 's vorsten laatste krijgsbedrijven over. Wel bleef het verzoek van Johan Maurits, om tot veldmaarschalk, in de plaats van den graaf van Brederode, verkozen te worden, onvervuld, maar hij bleef nogtans voort- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan om door allerlei middelen het welzijn der republiek te bevorderen, ook daar waar hij met leedwezen zag, dat verzwakking van het leger, dat hij vroeger in zulk eenen geduchten toestand gekend had, het gevolg was van eene staatkunde, die hij niet deelen kon. Eindelijk gebood de hagchelijke toestand des lands dat er een man aan het hoofd van het bewind werd geplaatst, om den geduchten en door Engelsch goud ondersteunden bisschop van Munster, Christoffel Bernhard van Galen, het hoofd te bieden. Niet dan slechts tijdelijk werd Johan Maurits daartoe gekozen, en nu ontwikkelde hij weder eene werkzaamheid, die bewees dat het vuur van zijnen krijgsmansgeest, mogten al zijne jaren geklommen zijn, nog niet was uitgedoofd. Ofschoon door allerlei bepalingen in de vrije besturing van alles wat door hem noodig geacht werd belemmerd, bewaarde hij door zijne wijze voorzigtigheid de eer van den staat; en zoozeer waren de tijden veranderd, die voorzigtigheid werd hem door de Witt ten kwade geduid. Het meerendeel der Staten stelde evenwel zijne verdiensten beter op prijs dan deze, ten gevolge waarvan Johan Maurits in 1666 andermaal, en nu onder eenigzins betere bepalingen, tot opperbevelhebber van het leger verkozen werd. Het in April van dat jaar te Kleef gesloten vredesverdrag met den bisschop van Munster maakte een einde aan den oorlog, en veroorloofde aan den vorst eenigen rust. Maar toen in het merkwaardige jaar 1672 de magtige Lodewijk XIV onze vrijheid bedreigde, rangschikte hij zich gewillig onder het opperbevel des prinsen van Oranje. Aanvankelijk liep het krijgsgeluk tegen, en Nederland was zijn ondergang nabij. Maar de redding daagde op; en terwijl schier het geheele vaderland in de magt des overweldigers was, hield de provincie Holland die magt tegen. Johan Maurits had bij Muiden post gevat; tot driemaal toe verdreef hij den vijand, en werkte hij alzoo krachtdadig mede tot het behoud van Amsterdam. In het voorjaar van 1673 werd hij door den prins tot opperbevelhebber van Friesland en Groningen aangesteld, en het was ook als zoodanig dat hij den vijand, door het aanleggen van doelmatige verdedigingswerken, in toom wist te houden. Hij handhaafde zijnen onbezwalkten krijgsmansroem door de nederlaag der Munsterschen bij Rooveen en Staphorst; maar toen ook dwong hem zijne reeds verzwakte en door vermoeijenissen zoo zeer geleden hebbende gezondheid eenige rust te nemen. Te 's Hage teruggekeerd, bleef hij niet alleen kwijnen, maar was er zelfs in den loop des winters een tijdlang gevaarlijk ziek. Nog geenszins volkomen hersteld, trok hij in 1674 wederom ten strijde, en behaalde in den bloedigen slag bij Senef zijne laatste lauweren. In October van dat jaar te 's Hage wedergekeerd, bevond hij zich weder in eenen zeer ziekelijken toestand, waaruit hij echter in zooverre herstelde, dat hij in 1675, terwijl {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} de prins eenen nieuwen veldtogt in de Spaansche Nederlanden deed, het oppergezag over het krijgswezen in de republiek kon bekleeden. Met het einde van dat jaar kreeg hij, op zijn verzoek, hoewel ongaarne, zijn eervol ontslag uit 's lands dienst, en keerde hij nu naar het bij hem geliefkoosde Kleef terug, om aldaar zijne laatste dagen in rust te slijten. Die rust was eene werkzame rust: want nog altijd bewees hij aan het krijgswezen hier te lande goede diensten, en beijverde hij zich, om de door den oorlog in de Kleefsche landen geslagene wonden te heelen. Zoo leefde hij nog eene wijle voort op zijne kleine woning, die hij op het bekoorlijke Bergendaal had laten bouwen, totdat hij met een kalm gemoed op den 20sten December 1679 deze aarde verliet, die zoozeer het tooneel was geweest, waarop hij door zijne groote talenten geschitterd had. Ongehuwd daalde Johan Maurits ten grave. Zijn stoffelijk overschot werd op zijne uitdrukkelijke begeerte op Bergendaal in stilte bijgezet, doch later naar Siegen overgevoerd, om daar bij het gebeente zijner doorluchtige voorouders den dag der opstanding te verbeiden. Het vaderland verloor in hem een groote schat, maar het was dankbaar voor alles wat door hem gedurende zijne lange loopbaan was tot stand gebragt. En moge dan ook geen standbeeld ter zijner eer zijne verrezen, het nageslacht weet nog altijd zijne groote verdiensten op prijs te stellen; en als de bewoners der stad Kleef, die hij in een lustoord herschiep, hun jaarlijksch schuttersfeest vieren, dan klinkt nog altijd een hartig lied ter zijner eere en wordt een beker aan zijne doorluchtige schim gewijd. De afbeelding van Johan Maurits ziet op meer dan eene wijze het licht. Hij had in de kracht zijner jaren eene vaste, mannelijke houding en een fraai innemend gelaat, waarop achtbaarheid, door goedhartigheid en vriendelijkheid getemperd, te lezen stond. Zijne zinspreuk was: Qua patet orbis (waar ook de aarde zich uitstrekt). Het huis te 's Hage gebouwd, en naar hem het Mauritshuis genoemd, is sedert lang afgestaan tot het bewaren van het Koninklijk kabinet van historische merkwaardigheden en eene onschatbare verzameling van de beste voortbrengselen der Nederlandsche schilderschool. De Leidsche hoogeschool eindelijk, of liever het Museum van Natuurlijke Historie, bezit veel zeldzaams en opmerkelijks, dat door Johan Maurits gedurende zijn verblijf in Brazilië werd toegezonden. Zie Caspar Barlaeus, Rerum per octennium in Brasilia et alibi gestarum sum Praefectura illustrissimi Comitis J. Mauritii Nassaviae etc. comitis Historia cum fig. (Amst 1647. fol.) Herdrukt te Keulen in 1691 en nog eens Editio seounda, cui accesserunt Guilelmi Pisonis Medici Amstelaedamensis Tractatus de Aeribus, agriis et locis in Brasilia etc. Clivis 1660. 12o. In het Hoogd. vertaald {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} onder den titel van: Brasilianische Geschichte by Regierung Joh. Moritz, Cleve 1659, 8o.; Hoogstraten, Woordenb. D. VII. St. 2. bl. 19; Nederl. Reiz. D. XIV. bl. 70-85; Wagenaar, Vaderl. Hist. het Reg. op Joan Maurits; van Wijn, Nalez. op Wagenaar, D. II. bl. 80, 248; Dezelfde, Oratio de Joanni Maurtitio, Nassaviae Principe in de Ann. Acad. Gron. 1846. 4o. Collot d'Escury, Holl. Roem, D. II. bl. 113; Aant. bl. 294-304; de Crane, Bijz. de familie Heemsterhuis betreffende, bl. 29; van Kampen, Vad. Karakterk. D. II. St. I. bl. 145, 149-154; Dezelfde, Geschied. der Ned. buiten Europa, D. I. bl. 405, 406, 456, D. II. bl. 49; Dezelfde en Veegens, Lev. van beroemde Nederl. D. II. bl. 133-444; Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogesch. D. II. bl. 89; Bosscha, Neêrl. Held. te Land, het Reg op Joan Maurits; Swalue, de Daden der Zeeuwen, bl. 318-330; de vrije Fries, D. I. bl. 138. D. II. bl. 342-346; Muller, Cat. van Portrett. bl. 19, 20; Netscher, Les Holl. au Brésil, p. 83 en volg; Vriessen, Leben des Fürsten Johan Moritzvon Nassau (Berlin-1849. 8o.) Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. XIII. bl. 61, 62. [Johan Willem Friso] JOHAN WILLEM FRISO, prins van Oranje en Nassau, was de tweede zoon, maar de eenigst overgeblevene, van Hendrik Casimir II, prins van Nassau, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, en van prinses Amalia van Anhalt-Dessau. Hij werd geboren te Dessau, de hoofdstad van het vorstendom Anhalt, op den 14den Augustus 1687, en al dadelijk door de Algemeene Staten, door die van Friesland en Groningen tot gevaders verzocht, met een lijfrentebrief van drie duizend gulden 's jaars vereerd. Zijne ouders, eerlang te Leeuwarden wederkeerende, verschaften hunnen zoon eene opvoeding overeenkomstig zijnen rang. Naauwelijks had hij den ouderdom van zeven jaren bereikt, of hij kreeg als leermeester Joannes Lemonon, predikant en hoogleeraar te Franeker, wiens buitengewone bekwaamheden niet alleen den prins ten rijken zegen waren, maar die in het jeugdige gemoed van den vorst de zaden van godsvrucht en deugd nederlegde, welke naderhand zoo welig opgroeiden en de heilzaamste gevolgen hadden. Doch toen de hoop, die men van zijne bekwaamheid had opgevat, met de jaren begon te vermeerderen, verloor hij zijnen vader, voor dat hij den ouderdom van negen jaren bereikt had. Bij den dood van dien vorst werden aan den jeugdigen Friso al de waardigheden zijns vaders door de Friesche Staten toegelegd, terwijl het bewind intusschen door zijne voortreffelijke moeder als voogdes werd waargenomen. Van haar ontving hij vervolgens eene uitmuntende opvoeding, die hem, geholpen door zijnen gunstigen aanleg, in staat stelde om reeds op zijn dertiende jaar de hoogeschool te Franeker te bezoeken. Hier genoot hij gedurende anderhalf jaar het onderwijs in de wiskunst van den hoogleeraar Bernardus Fullenius, en vertrok vervolgens naar de hoogeschool te Utrecht. Saurin en Graevius waren hier zijne leermeesters, de eerste in de wiskunst, de laatste in de oude aardrijkskunde {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} en geschiedenis. Hij was op verzoek van prins Willem III derwaarts gegaan, en deze vorst, zelf geene kinderen hebbende, wilde Friso als zoon aannemen, en verklaarde hem tot zijn vollen erfgenaam. Doch spoedig moest hij ook dezen tweeden vader verliezen, en ondervinden dat de Staten van Holland niet alleen niet voornemens waren om aan den wil des overleden konings gehoor te geven, maar dat zij ook geen paal en perk stelden aan de aanmatigingen des konings van Pruissen, die zich van een gedeelte der erfenis van Oranje meester maakte. Na den dood van Willem III waren de zorgen der verdere opvoeding van den jeugdigen Friso, die nu ook den titel van prins van Oranje had aangenomen, aan zijne moeder overgelaten. Zij gaf hem tot gouverneur den baron van Heemstra, met wien hij in 1702 den veldtogt der bondgenooten tegen Frankrijk wilde bijwonen. Een val van zijn paard noodzaakte hem daarvan voor dit jaar af te zien; maar in het volgende jaar trok hij naar het leger. Het was hem echter niet toegestaan in de eerste jaren, dat hij den successie-oorlog aan de zijde van den heer van Ouwerkerk bijwoonde, bijzondere blijken te geven van zijne dapperheid; maar toen hij den ouderdom van twintig jaren bereikt had, en hij niet alleen tot stadhouder en kapitein-generaal van Friesland gehuldigd, maar ook als generaal der infanterie van den staat was aangesteld, toonde hij in den slag bij Oudenaarden, in 1708, wat het vaderland van hem verwachten kon. Op deze overwinning volgde het beleg van Rijssel, hetwelk voornamelijk aan Friso, onder het opperbevel van prins Eugenius, was opgedragen. Het was bij die gelegenheid dat de jeugdige held nieuwe blijken gaf van zijne dapperheid, maar ook van zijn uitmuntend karakter. Meer dan eens had namelijk een kogel 's prinsen kwartier getroffen, doch toen hij op zekeren morgen zich aankleedde met behulp van zijnen kamerdienaar, kwam een kanonskogel door het venster, snorde op een afstand van vijf of zes vingers breed over 's prinsen schouder, maar nam een gedeelte van het hoofd weg van zijnen eersten kamerdienaar Cerceau. Terstond viel deze dood ter aarde, terwijl het bloed en brein het gewaad van den vorst bemorste. Deze uitroepende: mijn arme Cerceau is dood, boog zich over het lijk van zijn dienaar, en was minder op het dreigende gevaar bedacht, dan wel op het verlies van den ouden getrouwen medgezel, welke hem sedert zijne kindsheid had opgepast. Rijssel viel, en de prins keerde met roem overladen te Leeuwarden weder. Nog in hetzelfde jaar verkreeg hij ook het stadhouderschap van Groningen en Drenthe, en sloot in 1709 een huwelijk met prinses Maria Louise van Hessen-Kassel. Naauwelijks waren de troepen van den staat te velde, of de prins verliet zijne jonge gemalin te Kassel. In het leger {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} aangekomen, werd hem de bemagtiging van St. Amand en Montagne opgedragen, waarvan hij zich voortreffelijk kweet, en alzoo den val van Doornik voorbereidde. In den daarop gevolgden veldslag bij Malpaquet voerde hij het bevel over den regtervleugel en onderscheidde zich door eene dapperheid, die aan roekeloosheid grensde. In weerwil van een allerhevigst vuur, drong hij door tot in de eerste en tweede verschansing des vijands, en stond hij op het punt om de derde te bemagtigen, toen zijne soldaten voor de overmagt van versche troepen begonnen te wijken. Naauwelijks had de prins dit bemerkt, of hij grijpt den standaard van het regiment van Mey, en met eene verwonderlijke kloekmoedigheid en bedaardheid zijne benden op nieuw ten strijde voerende, plaatste hij met eigen hand den standaard op 's vijands verschansing, waardoor weldra de zege bevochten was. Na in het laatst van October met prins Eugenius Bergen in Henegouwen te hebben ingenomen, verliet hij het leger, doch was in 1710 weder tijdig in het veld, en mogt hij Douai en St. Venant, na hevige belegeringen, helpen veroveren. In het begin van 1711 was hij wederom naar het leger vertrokken, hetwelk hij voor het laatst in Julij verliet, toen hij naar 's Hage werd geroepen, om de geschillen met den koning van Pruissen, over de erfenis van koning Willem III, te vereffenen. Met de heeren Hilken, Verschuur, Plettenberg en eenige anderen trok hij derwaarts. Op den 14den Julij kwamen zij tegen den middag aan den Moerdijk, van waar zij zich naar het Strijensche Sas moesten laten overzetten. Na hier eerst in eene schuit getreden te zijn, stapte de prins vervolgens over in de pont, waar zijn koets in stond, om zich alzoo voor de opkomende wind en regen te beveiligen. Toen zij nu digt bij land waren, en de schipper wilde wenden om het haventje te bereiken, wierp een rukwind het vaartuig op zijde, waardoor de prins, en allen die bij hem waren, in het water vielen. Een tijdlang hield de vorst zich aan den heer du Tour vast, doch een geweldige golf spoelde hem van daar en sleepte hem naar den grond. In doodsangst riep hij nog uit: Heer ontferm u mijner, wij vergaan! en de held van Malplaquet vond, met zijnen getrouwen Hilken, den dood in de golven, dien hij te midden van honderden kogels op het slagtveld ontgaan was. Zoo was het treurig einde van den vier en twintigjarigen vorst, van wien het vaderland zulke goede verwachtingen koesterde. 's Prinsen lijk werd door een schipper, van de Klundert komende, acht dagen later, digt bij de plaats des ongevals, opgevischt. Men bragt het naar Dordrecht, van waar het, gebalsemd, naar Leeuwarden gevoerd werd, waar het op den 25sten Februarij 1712 met groote statie, in het graf zijner voorvaderen, werd bijgezet. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vaderland was in rouw gedompeld, maar het meest 's prinsen jeugdige gemalin. Met christelijke gelatenheid droeg zij echter haar treurig lot, en vond in de godsdienst de kracht om zich staande te houden, ook ter vervulling harer moederpligten jegens eene dochter, den 13den October 1710 geboren en Anna Charlotta Emilia genaamd, en jegens een zoon, waarvan zij den 1sten September 1712, juist zes weken na het ongeval haren gemaal overkomen, beviel, dien wij later als Willem Karel Hendrik Friso zullen ontmoeten, en die bestemd was om de grootvader te worden van Neêrlands eersten koning. De afbeelding van Johan Willem Friso ziet op meer dan eene wijze het licht; ook is het treurig ongeval, hem overkomen, meermalen in plaat gebragt. Zie Halma, Lev. van Johan Willem Friso, naar het Fransch van J. Lamigue (Leeuw. 1716. 8o. 2 deelen); Wagenaar, Vaderl. Hist., het Regist. op Joan; van Wijn, Bijv. en Aanm. het Regist. op Friso en Joan; Charterb. van Friesl., D. VI. bl. 256; Hoogstraten, Woordenb. D. V. St. I. bl. 208, 209, D. VII. St. II. bl. 20; Kok. Vaderl. Woordenb. D. XVI. bl. 675-689; van Effen, de Misanthrope, D. II. bl. 21; Levensbeschr. van Ned. Mann. en Vrouw. D. VIII. bl. 260-288; Tegenw. staat der Nederl. D. I. VII. de Regist. op Jan; Vriemoet, Athen. Frisiac. p. XXIV. XXV; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. St. II. bl. 528-535; Gron. Volks-Alm. 1841, bl. 45-48; Bosscha, Neêrl. Held. te Land., het Regist. op Jan; Eekhoff, Geschied. van Friesl. bl. 300-306, 497; Muller, Cat. van Portrett. bl. 17, 18. [Focco Johannes] JOHANNES (Focco), Zie FOCCO (Johannes). [Albertus Johannis] JOHANNIS (Albertus) of Albrecht Jantzen, werd te Haarlem in de eerste helft der vijftiende eeuw geboren. Hij was een geleerde monnik, doctor in de godgeleerdheid en later hoogleeraar te Leuven. Hij overleed te Mechelen in 1496. Eenige godgeleerde geschriften werden door hem vervaardigd, maar niet uitgegeven. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 114; Foppens, Bibl. Belg. p. 41; Ampzing, Beschrijv. van Haarl. bl. 100. [Christiaan Join] JOIN (Christiaan), kapitein bij de Zwitsers in staatsche dienst, maakte zich door zijne dapperheid beroemd. Hij streed onder anderen bij Nieuwpoort in 1600, en wilde, hoe zwaar ook gewond, niet wijken van de plaats, die hem eenmaal als zijnen post was aangewezen. Hij werd in 1602 luitenant-kolonel van het regiment van graaf Ernst van Nassau in Oostende, en sneuvelde als zoodanig in April van het volgende jaar. Zie (Schuller tot Peursem), Verzam. berigt. omtrent de krijgsbevelh. bij Nieuwpoort, bl. 46, 47. [Kornelis Korneliszoon Jol] JOL (Kornelis Korneliszoon) bijgenaamd Houtebeen, werd te Scheveningen geboren in het begin der zeventiende eeuw, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} en trad als scheepsjongen in 's lands zeedienst. Door zijne dapperheid klom hij tot kapitein op, hoedanig wij hem, als bevelhebbende op het schip de Otter, het eerst ontmoeten onder de twaalf schepen, die in 1628, door de West-Indische Maatschappij, onder bevel van Dirk Simonzoon van Uytgeest, in zee werden gezonden. Reeds toen droeg hij den bijnaam van Houtebeen, omdat hij in een gevecht zijn eene been verloren hebbende, vervolgens een houten been droeg, waarmede hij zoo vlug liep dat hij voor den snelst loopende niet behoefde onder te doen. Op genoemden togt, in het belang der West-Indische Maatschappij ondernomen, handhaafde Jol den reeds door hem verkregen roem. Hij veroverde al dadelijk een rijk geladen Portugeesch vaartuig, en werd met nog andere veroverde schepen naar het vaderland gezonden, waar hij in October 1628 weder terug kwam. Spoedig op nieuw in zee gestoken, geraakte hij door een zwaren storm van de vloot af en kwam te St. Vincent aan, waar hij den generaal Hendrik Loncq vond, door wien hij met nog een kapitein naar de kust van Brazilië werd gezonden. Hij was vervolgens tegenwoordig bij den aanval op de stad Olinda, en had een groot deel aan de verdere overwinningen op de Portugezen behaald. In 1631 deed Jol zijn derde togt met het jagt de Otter naar de West-Indiën. Hij veroverde verscheidene vijandelijke schepen, met welker rijke ladingen hij in 1632 behouden in het vaderland kwam. Op een vierden togt, nog in laatstgenoemd jaar aangevangen en in 1633 voortgezet, hielp hij de stad Truxillo op de Spanjaarden veroveren, alsmede later eenige rijk geladene Spaansche vaartuigen, waarmede hij in 1634 in Texel binnen liep. Nog in dat zelfde jaar werd hij op nieuw door de bewindhebbers der maatschappij uitgezonden. Ook nu begunstigde hem in verschillende gevechten en op verschillende ondernemingen de fortuin; maar wederom met een rijken buit naar het vaderland stevenende, werd hij door zeven kapers, onder den beruchten Colart, aangevallen en genoodzaakt, na dapperen tegenstand, zich over te geven. Hij werd te Duinkerken in hechtenis gezet, doch na verloop van eenige maanden uitgewisseld. Het ongeluk hem overkomen had onzen moedigen zeeheld het vertrouwen en de gunst der bewindhebbers van de West-Indische Maatschappij niet doen verliezen. Terstond na zijn ontslag werd hij op nieuw in dienst gesteld, en hem thans het bevel op een grooter schip, Zwolle genaamd, met 13 stukken, opgedragen. Onder hem diende zijn broeder Sibert, bevelhebber op het jagt de Kat. Met dezen en nog een jagt liep hij in 1636 in zee, hield verschillende gevechten met Spaansche {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} bodems, en keerde weldra met grooten buit in het vaderland weder. Maar nu wachtte hem belangrijker taak. De West-Indische Maatschappij had namelijk een smaldeel van 14 oorlogsschepen uitgerust, om daarmede de Spaansche zilvervloot in de golf van Mexico aan te tasten. Jol, een man, scherp en hard als zijn degen, en wiens naam reeds den vijand sidderen deed, werd aan het hoofd van die onderneming gesteld. In het midden van April des jaars 1638 liep hij daarmede uit Texel in zee, en bereikte voorspoedig de kust van Brazilië, waar Johan Maurits van Nassau destijds bevel voerde, met wien hij in last had in gemeen overleg werkzaam te zijn. Den 22sten Julij van genoemd jaar ging Jol van Phernambuco onder zeil, en ontmoette den 31sten Augustus daaraanvolgende, op twee dagen zeilens van Cuba, de vloot, die het goud en zilver, en andere rijke voortbrengselen van Spaansch Amerika, volgens jaarlijksche gewoonte, naar het moederland moest overbrengen. Ofschoon de magt des vijands dien van de onzen verre overtrof, draalde Jol geen oogenblik met op den vijand los te gaan. Vreesselijk was de strijd. Hij zelf klampte den Spaanschen admiraal aan boord, en vocht met ongelooflijke onverzaagdheid. Tot vijfmalen toe ontstaken de onzen den brand in het zware vijandelijke schip, maar de Spanjaarden bluschten telkens de vlammen. Reeds was een rappe matroos naar boven geklouterd, om de vijandelijke vlag af te halen, toen Jol, twee andere schepen op zich ziende afkomen, genoodzaakt was af te houden. Tot zijn bitter leed ontwaarde de held dat de meeste scheepsbevelhebbers lafhartig den strijd ontweken, en daardoor oorzaak waren dat een anders zekeren buit hun ontviel. En welke pogingen Jol ook aanwendde om, door nog driemalen den altijd door hem vervolgden vijand in den loop van September aan te tasten, hem den rijken buit, door sommigen op negen, door anderen op twintig millioenen gouds geschat, afhandig te maken, de meeste zijner kapiteinen bleven even lafhartig, niettegenstaande hij hen bij eede had laten beloven van hunnen pligt te zullen doen. Eindelijk niet meer in staat de Spaansche vloot bij te houden, ontsnapte deze voor goed aan de onzen. De vloot van Jol ging uiteen. Hij zelf kwam met een deel zijner schepen in November 1638 in het vaderland terug en zag zich door 's lands Staten met eenen gouden keten en gouden eerepenning beloond, terwijl sommige lafhartige kapiteinen, die nog in het eerst moeite hadden gedaan om de eer des vlootvoogds te bezwalken en hem van verregaande roekeloosheid hadden beschuldigd, ter naauwernood aan de verdiende straf ontsnapten. In 1639 had Jol het bevel over het vijfde smaldeel der Nederlandsche vloot onder Tromp, en hij had als zoodanig een groot deel aan de belangrijke overwinning bij Duins op {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} den 21sten October door de onzen op de Spanjaarden behaald. Na den afloop daarvan werd Jol andermaal, benevens den admiraal Jan Corneliszoon Ligthart, met eene magtige vloot naar West-Indië gezonden. Hij bevond zich daarmede in September 1640 bij het eiland Cuba, in de meening dat de Spaansche zilvervloot eerlang van daar zou uitloopen. In die verwachting werd hij echter teleurgesteld, daar de Spanjaarden, door vroegere verliezen geleerd, een zoo groote schat aan den onzekeren kans van een zeegevecht niet meer bloot gaven. De Nederlandsche vloot werd door een zwaren storm overloopen en Jol genoodzaakt naar Phernambuco den steven te wenden. In Mei van het volgende jaar 1641 werd Jol door Johan Maurits, graaf van Nassau, met eene vloot van 20 schepen naar Afrika gezonden, en het gelukte hem de stad Loanda di St. Paulo op de Portugezen te bemagtigen. Een gelijken zegen vergezelde hem in zijnen aanslag op het eiland St. Thomas. Doch dit bedrijf was het laatste zijns levens. Veertig jaren te voren was de dappere Pieter van der Does voor het moorddadige klimaat aldaar bezweken, en ook de niet minder dappere Jol werd nu door de doodelijke ziekte aangetast en ten grave gevoerd. Hij overleed den 31sten October 1641. De hoofdkerk der stad Pavaosa, toen reeds verlaten, ontving, met zooveel statelijkheid als de gelegenheid toeliet, zijn stoffelijk overschot; en daar, verre van het vaderland verwijderd, rustte de man, die eens de getrouwste dienaar der maatschappij was. Ruw en forsch in zijn voorkomen was zijne levenswijze eenvoudig en van alle weelde geheel afkeerig. Hij gloeide van haat tegen Spanje. In het tarten der gevaren ging hij zijne matrozen moedig voor. Daarom door hen gevreesd, werd hij tevens door hen bemind, omdat hij hun bevelhebber en vriend tevens was, die niet anders dan de gewone scheepskost gebruikte en met hen leefde en ten strijde ging. Zie Brandt, het leven van de Ruiter, bl. 362; Commelijn, Lev. van Fred. Hendrik, D. I. bl. 95, 180 183, D. II. bl. 25, 26, 60, 125; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XI. bl. 285, 315; van Wijn, Nalez. D. II. bl. 61; Nederl. Reiz. D. XIV. bl. 42-69; van Kampen, Geschied. der Ned. buiten Europa, D. I. bl. 422, 438, 439; de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeewez. D. I. bl. 323, 379. 520, waar Jol slechts ter loops genoemd wordt; van Kampen en Veegens, Lev. van beroemde Nederl. D. II. bl. 227, 264. [Pierre le Jolle] JOLLE (Pierre le), een Franschman van geboorte, die zich waarschijnlijk te Amsterdam met der woon had nedergezet, doch van wien geene levensbijzonderheden bekend zijn, schreef een thans hoogst zeldzaam boek, getiteld: {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Description de la ville d'Amsterdam en vers burlesque, selon la visite de six jours d'une semaine. Amst. 1666. 12o. Zie de Navorscher, D. VI. bl. 139. [Jolle Jollesz] JOLLESZ (Jolle), welligt een kleinzoon van Kornelis Korneliszoon Jol bovengenoemd, voerde in 1708 het bevel op de Gouda van 74 stukken, behoorende tot de scheeps magt van den staat in de Middellandsche Zee, onder Johan Gerrit, baron van Wassenaar, en bestemd om de krijgsoperatien der bondgenooten tegen de Franschen ter zee te ondersteunen. Nadat de vloot te Barcelona was aangekomen, kreeg Jollesz in last om, met vijf Britsche en twee Nederlandsche linieschepen, op de kusten van Katalonië te kruisen, zoo tot bescherming van dezelven als tot vermeestering van al zulken toevoer, als de vijand zou ondernemen derwaarts te zenden, terwijl het overige deel der vereenigde Nederlandsche en Engelsche vlooten verder zou gaan. Dit smaldeel nu moest voornamelijk medewerken aan de inneming van Port-Mahon, waarna het zich naar Livorno begaf, aldaar eenen geruimen tijd bleef, vervolgens naar Barcelona trok en eindelijk naar Lissabon, om de schepen te herstellen en van het noodige te voorzien. Meerdere bijzonderheden zijn ons omtrent Jollesz niet bekend. Hij was den 9den Mei 1699 te Amsterdam gehuwd met Catharina Maria Abo, zijnde hij toen reeds weduwenaar van Elizabeth Meijers. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. IV St. II. bl. 444, 485, 486; de Navorscher, D. VII. bl. 197. [Philip Jollin] JOLLIN (Philip) was in 1657 rector te Weesp en schreef: La grande voix de jugement et de grace, ou les pieuses pensées de Ph. Jollin, sur les quatre fins de l'homme, la mort, le jugement, l'enfer et la gloire de Paradis, joints au grand mystère de notre predestination. Amst., 1687. 4o. Zie Paquot, Mêmoires, T. I. p. 636. [Henri Jean Baptiste Jolly] JOLLY (Henri Jean Baptiste) werd den 21sten Julij 1812 te Antwerpen geboren en vormde zich, zonder bepaald onderwijs in de kunst ontvangen te hebben, tot een bekwaam kunstenaar, zoo door vlijtig de natuur te bestuderen, als naar de voortreffelijke voortbrengselen der oude meesters te rade te gaan. Hij had zich te 's Hage met der woon nedergezet en schilderde meestal huisselijke tafereelen. In 1830 werd eene zijner schilderijen, op de 's Gravenhaagsche tentoonstelling aanwezig, voorstellende een Binnenhuis met drie figuren, waarin een gekwetst soldaat door een jong meisje verbonden wordt, door het gouvernement aangekocht, en berust thans in de verzameling in het Paviljoen bij Haarlem. Hij deed in 1840 eene kunstreis door Duitschland en België, doch overleed reeds, tot groot verlies voor de {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst, den 9den Januarij 1853 te Amsterdam. Hij schilderde ook portretten in olieverw en teekende die ook op steen, waarvan inzonderheid de gelukkige voorstelling en sprekende gelijkenis geroemd worden. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm Lev. en Werk. der Kunstsch. [François du Jon] JON (François du). Zie JUNIUS (Franciscus). [H.C. du Jon] JON (H.C. du). Zie JUNIUS (Joh. Cas.). [Matthys Joncheere] JONCHEERE (Matthys), wiens naam ook Jonck-Heere gespeld wordt, leverde in 1662 eenige rijmen in Vlissings Redens-Lusthof. Zijne zinspreuk was: Tracht nae beter. Hij schreef ook: Lacht niet te vroegh! 'T is tijdts genoech. Spotrijm op de Gentenaars over de verovering van 't Sas van Gent, Middelb. 1644, een blad in fol. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. D. II. bl. 295; Tiele, Bibl. van Pamflett. bl. 364. [Q.A. Joncker] JONCKER (Q.A.) schreef: Mennoniste vrageboeck van de Doopsgezinde, genoemt de Huyskopers. Steenwijk 1708, k. 8o. Zie Catal. van de Bibl. der Vereen. Doopsgez. Gem. te Amst. 2de afd. bl. 23. [J. Jonckheer] JONCKHEER (J.), wiens naam ook Jonc-Heer geschreven wordt, was een bekwaam etser, die ook, waarschijnlijk uit liefhebberij, zeer goed het penseel hanteerde. Hij leefde vermoedelijk in de tweede helft der zeventiende eeuw. Volgens sommigen was hij van Vlaamsche afkomst. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jodocus Jonckherten] JONCKHERTEN (Jodocus), geboren te 's Hertogenbosch, bloeide in het begin der zestiende eeuw en was een zeer kunstig beeldsnijder. Zie van Oudenhoven, Beschryv. van 's Hertogenbosch, bl. 40; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Willem Jonckman] JONCKMAN (Willem) of Jonkman, was een Hollandsch teekenaar en graveur, die op het einde der zeventiende eeuw leefde. Hij sneed onder anderen de platen voor de Histoire des ordres militaires etc. Amst. 1721. 8o. 4 deelen. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. op Jonkman Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Dirk Jonckman] JONCKMAN (Dirk). Zie JONGMAN (Dirk). [Daniel Joncktijs] JONCKTIJS (Daniel). Zie JONCTYS (Daniel). [Pierre de Joncourt] JONCOURT (Pierre de) was predikant te Clermont in Beauvoisis, toen hij, nog vóór de herroeping van het edict van Nantes, naar Nederland de wijk nam. In October 1677 {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} beriep de Waalsche gemeente te Middelburg hem tot haren leeraar. Na aldaar gedurende twintig jaren gearbeid te hebben, zag hij zich in 1699 naar 's Gravenhage beroepen, waar hij tot aan zijn dood in 1725 werkzaam bleef. Hij was een der beste kanselredenaars in de Waalsche kerk, en paarde aan eene groote scherpzinnigheid eene levendige verbeelding en vastheid van karakter. Als schrijver trad de Joncourt eerst op gedurende zijn verblijf te 's Gravenhage, en wel in de Coccejaansche twisten. Zijn eerste werk verscheen onder den titel: Entretiens sur les différentes méthodes d'expliquer l'Ecriture, et de prêcher, de ceux qu'on appele Coccéiens et Voetiens dans les provinces-unies. Amst. 1707. 12o. In dit werk, hetwelk hij zonder naam had uitgegeven, doch waarvan hij spoedig als de schrijver bekend stond, tastte hij Coccejus en zijne aanhangers heftig aan, ofschoon hij verklaarde geene personen te willen beleedigen, maar alleen ter verzoening der twistende partijen de pen te hebben opgevat. Evenwel, het boek van de Joncourt verwekte algemeen ongenoegen, zelfs bij de Voetianen, en Salomon van Til en Johannes d'Outrein traden met scherpe tegenwerpingen tegen hem in het strijdperk. De laatste wederlegde de Joncourt in een Brief aan een Vriend enz., en het Antidotum viperinis morsibus D.J. oppositum (Lugd. Bat. 1707), van den eerste werd door den Moordrechtschen predikant Janssonius vertaald in het licht gegeven. De Joncourt verdedigde zich weder in zijne Nouveaux entretiens sur les différentes méthodes etc. (Amst. 1708. 12o.) Bahalve enkele naamlooze geschriften verscheen tegen hem ook een Advertissement necessaire van Braunius, dat door de Joncourt niet afzonderlijk werd wederlegd. De uitgave van zijn eerste geschrift had echter voor de Joncourt nog andere gevolgen. De Waalsche Synode, die in Mei 1707 te Goes vergaderde, riep hem ter verantwoording over de wijze, waarop hij Coccejus gelasterd had. Zelfs werd hij in zijne bediening geschorst, doch na alles herroepen te hebben, waaraan men zich geërgerd had, werd hij hersteld. Naar aanleiding van dat vonnis der Wallsche kerk schreef hij zijne Lettre aux églises Wallonnes des Pays-Bas, (La Haye 1708, 12o.) Na deze twisten gaf de Joncourt nog de volgende geschriften in het licht: Brief waarin hij verslag doet van het gepasseerde in 't synode te Utrecht, over 't Boek genaamt samenspreking over de verscheyde wijzen van de schriftuur uyt te leggen, van die welke men noemt Cocceanen en Voetianen, 's Hage, 1708. 8o. Pensées utiles aux Chrétiens de tous les etats, la Haye, 1710. 8o. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Lettres sur les jeux de hasard, La Haye 1713. 8o. 1714. 12o. In deze tweede uitgave zijn de vier brieven met een vijfde vermeerderd. Nouvelle lettre sur les jeux de hasard pour servir de réplique à la defense de M. de la Placette, La Haye, 1713. 8o. ald. 1714. 12o. Lettres critiques sur divers sujets importans de l'Ecriture Sainte, Amst. 1715. 12o. Considerations sur l'origine de Job et la vérite de son histoire, etc. La Haye, 1720. 8o. Entretiens sur l'état présent de la religion en France, etc, La Haye. 1725. 12o. Ook hebben wij nog van hem eene uitgave der Psalmen, Amst. 1716. 12o. Zie van Abkoude, Naamr. van Ned. Boek.; Ypey en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. III. bl. 178, 179; Ypey, Geschied. der Christ. Kerk in de 18de eeuw, D. VIII. bl. 233; Biograph. universelle, T. X. p. 191; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 53, 147; ab Utrecht Dresselhuis, de Waalsche gemeente in Zeel. bl. 48; Haag, La France protestante, T. VI. p. 83-84; Glasius, Geschied. der Christelijke Kerk en Godsdienst in Nederl. D. II. bl. 168, 169; Dezelfde, Godgel. Nederl.; Muller, Cat. van Godgel. Werk. bl. 153. [Elias de Joncourt] JONCOURT (Elias de), zoon van den voorgaande, werd omstreeks 1700 te 's Hage geboren. Aan welke hoogeschool hij den graad van doctor in de wijsbegeerte en meester in de vrije kunsten verkreeg, is ons onbekend. Hij werd in 1722 Fransch predikant te 's Hertogenbosch, en beoefende met zulk een ijver de wis- en natuurkundige wetenschappen, dat hij zich bekwaam gevoelde om daarin onderwijs te geven. Op zijn belangeloos aanbod werd hij den 10den Julij 1730 door de regering der stad tot hoogleeraar in de wiskunde, zonder belooning, aan de illustre school aldaar aangesteld. Als zoodanig aanvaardde hij zijn ambt den 2den Augustus 1731 met eene Oratio in laudem matheseos universae et singularum ejus partium. Na den dood van Lucas van Eybergen, in 1738 voorgevallen, werd hij met eene rijks jaarwedde van 250 gulden begunstigd. De vermaarde Martinet en Palier, die de natuurlijke historie met vrucht beoefend hebben, waren zijne leerlingen. Den 20sten Mei 1748 emeritus verklaard zijnde, nam hij den 21sten Julij van dat jaar van zijne gemeente afscheid, en vestigde zich met der woon te 's Gravenhage, waar hij in 1770 overleed. De Joncourt heeft zich als godgeleerde, wis- en natuurkundige, en als Nederduitsch dichter, door het uitgeven van verschillende werken en vertalingen, bij zijne tijdgenooten bekend gemaakt. Zij zijn getiteld: Verhandeling over de voorzienigheid Gods, uit het Engelsch van G. Sherloch, 's Hage, 1721. 8o. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Behoedmiddel tegen het pausdom, uit het Engelsch van G. Sherloch, 's Hage 1721. 8o. Sermonen over eenige belangrijke texten der Schrift, uit het Engelsch van G. Sherloch, 's Hage, 1723. 8o. Sermonen over den dood en het oordeel, uit het Engelsch van M. Lucas, 's Hage 1725 en Utr. 1734. 8o. Anciphron of de kleine wijsgeer, uit het Engelsch van Berkley, 's Hage 1734. 12o. 2 deelen. Elemens de physique desmontrés mathématiquement et confirmés par des expértences, traduits du latin, Leid. 1746. 4o. 2 vol. Elemens de philosophie Newtonienne, traduit de l'Anglais de Pemberton, Amst. 1755. 8o. Elemens de philosophie morale, traduits de l'Anglais de Fordyce, la Haye. 1756. 8o. Elemens d'Algèbre de Saunderson, traduits de l'Anglais, et augmentés de quelques remarques, Amst. 1756. 4o. 2 vol. Nouvelle bibliothèque Anglaise, la Haye, 1756. 8o. 3 vol. Le septième et huitième volumes du Spectateur Anglais, Amst. 1750 et 1754. 12o. Dialogues des morts, traduits de l'Anglais de Lyttleton, la Haye, 1760. 8o. Het algemeen gebed en de stervende Christen tot zijne ziel, (uit het Engelsch van Pope in Nederduitsche dichtmaat overgebragt), 's Hage, 1760. 4o. Keurdichten, vermeerderd met de stad Godes, in drie zangen, 's Hage, 1762. Aard en gebruik der eenvoudigste driehoekige getallen, 'sHage, 1762. 8o. Oeuvres diverses, la Haye, 1764. kl. 12o. 2 vol. De Joncourt is de uitgever en de gedeeltelijke vertaler van de Oeuvres diverses de Pope, (Amst. 1754. 12o. 7 deelen). Sedert 1729 werkte hij mede aan het Journal Littéraire door 'sGravesande, Marchand en anderen op nieuw ondernomen. Ook hielp hij in 1742 de Algemeene Historie uit het Engelsch in het Fransch vertalen. Hij had ook aandeel in de vertaling van het Boek Job in het Latijn door Schultens. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1722. b. bl. 94, 1730. b. bl. 231, 1731. b. bl. 228, 1748. a. bl. 731. b. bl. 222; Velingius, Redev. over de Illustre school van 's Hertogenb. bl. 85, 86; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. die hem verkeerdelijk een Franschman noemt; Biographie universelle, T. X. p. 191; Hermans, Geschied, der Illustre en Lat. Scholen te 's Hertogenb. bl. 24-27, door ons voornamelijk gevolgd. [Daniël Jonctys] JONCTYS (Daniël), wiens naam ook Jongtys, doch verkeerdelijk Joncktijs gespeld wordt, was de zoon van Ewout Jonctys en werd te Dordrecht in 1600 geboren. Tot ge- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} neesheer bevorderd, oefende hij de praktijk in zijne geboorteplaats uit, en vertrok, om redenen die wij verder zullen mededeelen, in 1643 naar Rotterdam, waar hij tot schepen gekozen werd en in 1654, rijk in eere en middelen, overleed. Zijne zinspreuk was Sijt Jonck. Als bevallig minnedichter bekleedt Jonctys eene aanzienlijke plaats onderzijne beroemde stad- en tijdgenooten. Als zielkundig geneesheer en als vriend der menschheid deed hij zich door zijne verbandeling: over de tooverziekten en door zijn werk: de Pijnbank wedersproken, kennen. Bij een warm gevoel voor het goede en schoone, bezat hij tevens eenen vluggen en hoogvliegenden geest, en zijn standvastigen wil, om al de gaven van hart en verstand tot nut en genoegen van anderen aan te wenden, verdient de dankbare erkentenis der nakomelingschap. Behalve eenige verzen voor de werken zijner tijdgenooten, schreef en dichtte hij de volgende werken: Verhandeling der Toover-ziekte. Geschil van de Schoot- en Steekvrije. Geschil van de Wapen-zalve. Paracelsi Vrije konst.... uyt verscheyde Latijnze boeken Daniëlis Sennerti vertaald, en bij een geschikt, Dordr. 1638. 12o.; herdrukt, Amst. 1646. 12o. Roselijns Ooghies ontleed, Dordr. z.j. (1620-23) 8o.; herdr. ald. 1639. 4o. Amst. 1712. 12o. 1723. 8o. Hedendaagse Venus en Minerva; of Twistgesprek tussen die zelfde, Dordr. 1641. 4o. Het was door dit werk dat Jonctys in moeijelijkheden geraakte met de predikanten der Hervormde gemeente, waartoe hij behoorde. Voor den kerkeraad geroepen werd hem zijn vonnis voorgelezen, waarbij hij verklaard werd voor een bitter satyrist en een pasquil-schrijver, wiens schendig boek niet alleen, maar zijn persoon zelf zoo bij den politieken als kerkelijken regter behoorde gestraft te worden. Hem werd deswege het H. Avondmaal ontzegd, zoo lang hij, door leedwezen over den feilen, in het schrijven van dit zijn boek begaan, te toonen, den kerkeraad verder zou komen te voldoen. Van dit vonnis vroeg Jonctys afschrift, maar het werd hem geweigerd; toen opgaaf der feiten, doch daartoe hield men zich ongehouden. Hij wilde zich verdedigen, maar men deed hem opmerken, dat hij aldaar gekomen was om te hooren. Toen, heengaande, zeide hij eenvoudig dat hij schrijven zou. Dit deed hij. Op eene uitmuntende wijze verdedigde hij zich door zijne: Apologie of gedrongen onschuld roerende zijn misduijde hedendaagse Venus en Minerva, twistgesprek. Dezelve kwam uit zonder naam of woonplaats van den drukker, alleen met het jaartal 1642. De letter en het formaat zijn gelijk aan het twistgesprek. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermede eindigde deze zaak, en Jonctys vertrok naar Rotterdam, waar hij, ten gevolge van het gebeurde, in niet minder achting was. Der Mannen Opper-waardigheyd, beweert tegen de Vrouwelyke Lof-redenen van Doctor Johan van Beverwyk, Rott. 1646. 4o. De Pijnbank wedersproken en bemagtigd, Rott. 1651. 12o.; herdr. Amst. 1736. 8o. ald. 1740. 12o. ald. 1742. 8o. Minne-Dichten gepast op de bevalligheeden van de schoone Roselyn, Dordr. 1660. 4o. Tooneel der Jalouzyen, waarop vertoont weerden veel treurige gevallen, wonderlyke geschiedenissen, schrickkelyke en wrede uytwerkselen der Jaloursheid, Rott. 1666. 12o. 2 deelen, 2e druk. Amst. 1699. 12o. 2 deelen. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 228; Balen, Beschr. van Dordr. bl. 221; Paquot, Mémoir. T. I. p. 594; Scheltema, Geschieden Letterk. Mengelw. D. III, St. I. bl. 41-92, St III. bl. 96, D. IV. St. I. bl. 188; Siegenbeek, Gesch. der Ned. Letterk. bl. 155; van Kampen, Geschied. der Ned. lett. en Wetensch. D. I. bl. 189, 190; Witsen Geijsbeek, Woordenb- van Ned. Dicht. Collot d'Escury, Holl. Roem, D. IV. St. I bl. 78, 79, Aant. bl. 809. 315, 332-334, St. II. Aant. bl. 491, D. V. bl. 293, D. VII. bl. 386; Muller, Cat. van Regtsgel. Werk. bl. 74. [Anna Maria Jong] JONG (Anna Maria). In de Dichtkundige lauwerbladen, (D. IV. bl. 95-102), komt van haar voor een Lijkgedicht op Willem IV. Zie Heringa, in den Algem. Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 168. [Aaltje de Jong] JONG (Aaltje de) schreef: Stigtelijke en opwekkende Gezangen en Gedichten, op bijzondere tijden en gelegenheden, Rott. 1749. 8o. ald. 1750. 8o. Zie van Abkoude, Naamr. van Ned. Dicht. D. I. St. IV; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. [Adriaan de Jong] JONG (Adriaan de). Zie JUNIUS (Hadrianus). [Adriaan de Jong] JONG (Adriaan de) was een bakker e Breukelen, die de dichtkunst beoefende; doch die, blijkens de daarvan door onzen voorganger aangehaalde regels, beter gedaan had zich tot zijne bakkerij alleen te bepalen. Hij gaf in druk, behalve eenige afzonderlijke gedichten: De Aartsvader Jakob, en het regentschap van Josef in Egypte, in rijm, Utr. 1823. 8o. Nagelatene dichtlievende uitspanningen, Utr. 1826. 8. 1ste stuk. Zie de Jong, Naaml van Boek.; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} [Boudewijn de Jong] JONG (Boudewijn de). Zie JONGE (Boudewijn de). [C. de Jong] JONG (C. de) wordt genoemd een der lijkdichters op J.H. Krom. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Claude de Jong] JONG (Claude de) werd in 1627 lid van het Schilders-Collegie te Utrecht, en schonk in 1638 een Bergachtig landschap aan het St. Hiobs gasthuis aldaar. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Dirk de Jong] JONG (Dirk de) was een verdienstelijk graveur, die op het laatst der achttiende en in het midden der negentiende eeuw leefde. Hij vervaardigde: Atlas van alle de Zee-Havens der Bataafsche Republiek. Geteekend door D. de Jong en gegraveerd door M. Sallieth Amst. 1802. fol. Ook in verscheidene boek- en plaatwerken komen prenten van hem voor. Hij was volgens den Heer Kramm ook teekenaar en etser. Zie Cat. van de Prov. Bibl. van Friesl. bl. 260; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [G. de Jong] JONG (G. de) schreef: Handleyding voor de Jeugt tot de kennisse der Bijbelsche Geschiedenissen, Amst. 1739. 8o. Tweemaal twee en vyftig Beschryvingen en bewyzen van eenige voorname waarheden uyt den woorden Godts, dienstig voor die zig willen oeffenen in de gronden der waare Gereformeerde Christelyke Godsdienst, enz. Amst. 1744. 8o. Zie van Abkoude, Naamr. van Ned. Boek. D. I. St. I. III. [Gerard de Jong] JONG (Gerard de). Van hem komt een lofgedicht voor vóór de Kundschappen van Parnas, Amst. 1670. Zie Heringa, in den Algem. Konst- en Letterb. 1848. I. bl. 178. [Gerrit de Jong] JONG (Gerrit de), ook de Jonge genaamd, was een dapper krijgsoverste in den vrijheidskamp tegen Spanje. Bij de belegering van Haarlem, in welke stad hij schijnt geboren te zijn, deed hij belangrijke diensten, en voerde ook het bevel op eene galei, waarmede hij eene zware schermutseling had op het Haarlemmermeer, den 26sten Februarij 1573. Na de overgave der stad schijnt hij het ontkomen te zijn, althans hij was in 1582 gouverneur van Lochem, welke stad hij manmoedig tegen Verdugo verdedigde, tot zij door Hohenlo ontzet werd. In 1591 was hij bevelhebber van het fort Knodsenburg, en ook hier betoonde hij zich een onverschrokken verdediger van den hem toevertrouwden post, toen het fort door Parma {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} belegerd werd. Nadat deze eenige honderde soldaten en vele officieren bij zijne pogingen om de sterkte meester te worden verloren had, werd die door Maurits ontzet. Na dien tijd werd de Jong gouverneur van Schenkenschans, waar hij den 27sten September 1595 overleed. Zijne afbeelding, door Goltzius gesneden, ziet het licht. Hij had twee zonen, Dirk en Jakob geheeten; beiden waren kapitein bij het vaandel van hunnen vader en sneuvelden in de verdediging van Oostende. Aan de weezen van laatstgenoemde werden door de regering van de stad Haarlem twee honderd gulden geschonken, ter belooning van de diensten door hunnen vader mede gedurende het beleg der stad in 1572-1573 betoond. Er was nog een andere Gerrit de Jong, geen bloedverwant van den genoemde, die om zijne ‘trou voor 't land en vromicheijd’ door prins Willem I tot zijn luitenant verkozen werd. Zie Ampzing, Beschrijv. van Haarl. bl. 332, 333; Korte Hist. Aanteek. wegens het voorgevallene in de Spaansche Beleger. der stad Haarl. bl. 44; van de Capellen, Belangrijke Stukken voor geschied- en oudheidk. bl. 16; Bosscha, Neêrl. Held. te land. D. I. bl. 297. [Jacobus de Jong] JONG (Jacobus de). Zie JONGE (Jacobus de). [Jan de Jong] JONG (Jan de). Met een enkel woord is reeds over dezen gesproken in het artikel van Jelle Corvinus. De Jong predikte van dorp tot dorp in schuren, zelf hier en daar, tegen den wil der kerkeraden, in de openbare bedehuizen. Groot was de wanorde door dezen man gesticht, totdat in 1802 door het Departementaal bestuur van Friesland een besluit werd uitgevaardigd, waardoor de afgescheidene gemeente te niet liep, omdat daarbij bepaald werd dat niemand in het openbaar mogt prediken, tenzij daartoe bevoegd zijnde. Nu bleef er aan eenige ijveraars der nieuwe gemeente niets over dan hunnen jongsten leeraar te laten studeren. De gelden hiertoe benoodigd werden bijeengebragt, en de Jong begon, door het aanleeren van talen, zich voor te bereiden tot het beoefenen der godgeleerde wetenschappen. Na eenige jaren aan de akademie te Franeker vertoefd te hebben, werd hij proponent, in 1808 beroepen te Gaasmeer, in 1811 te Zuiderhuisterveen en in 1818 te St. Jansga, waar hij den 16den Februarij 1821, in den ouderdom van 48 jaren, overleed. Zie dit Woordenb. D. III. bl. 756 en de aldaar aangehaalde schrijvers. [Joachim de Jong] JONG (Joachim de) of Junius, werd in het laatst der zestiende eenw te Dordrecht uit eene niet onaanzienlijke familie geboren. Hij studeerde te Leuven in de godgeleerdheid en verwierf er den graad van baccalaureus. Hij werd in 1610 kapellaan van de St. Pieters-kerk te Leuven en verkreeg omstreeks 1614 eene kanoniksplaats te Messine in Vlaanderen. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij overleed den 7den of 8sten Augustus 1630 te Leuven en werd begraven in de St. Pieters-kerk aldaar, die hij gedurende twintig jaren bediend had. Hij schreef: Aquarum Spadanarum Gryphi, sive Aenigmata, eorundemque explicatio, proficiscentibus ad aquas Spadanas, non minus utilis quam jucunda, Lov. 1614. 12o. Malo de re; sive Virtutis eruditionisque apparatus et praemium, Lov. 1614. 4o. Den Hemelschen Heraut, dat is een heerlycke ende loffelycke groetenisse ter eeren van die alderheylichtste Maghet ende Moeder Gods Maria; met noch seer schoone gebeden tot haer, Leuv. 1629. 12o. Zie Balen, Beschrijv. van Dord. bl. 212; Paquot, Mémoìres T. II. p. 333. [J.M. de Jong] JONG (J.M. de). Zie JONGE (J.M. de). [Leendert de Jong] JONG (Leendert de) werd den 30sten December 1810 te Gouda geboren, en was de zoon van Cornelis de Jong en Petronella Wout. Eerst laat ontwaakte in hem de begeerte zich aan den geestelijken stand toe te wijden. Reeds had hij den leeftijd van ongeveer twintig jaren bereikt, toen hij nog met het leeren der oude talen moest aanvangen; maar eenmaal tot een besluit gekomen, onderscheidde hij zich door zulk eenen ijver, dat hij in anderhalf jaar in staat was zijn admissie-examen af te leggen bij het seminarium der Remonstrantsche Broederschap. Diezelfde ijver kenmerkte hem zijn geheele leven door. In 1837 tot proponent bevorderd zijnde, werd hij nog in dat jaar te Boskoop beroepen, en aldaar den 29sten October bevestigd. Drie jaren later beriep de gemeente van Oude Wetering hem, waar hij den 14den Junij 1840 bevestigd werd. Weinig heeft de Jong in het licht gegeven. De naauwgezetheid waarmede hij zijne beroepsbezigheden waarnam, en de bijzondere zorg die hij aan zijn gezin wijdde, lieten hem weinig tijd over voor de pers te arbeiden. Wij bezitten van hem een zestal leerredenen in 1849 te Gouda, in 8o. verschenen en aan zijnen leermeester, Abraham des Amorie van der Hoeven, opgedragen. Wat die proeven zijner kanselwelsprekendheid aan juistheid, helderheid en eenvoudigheid missen, wordt door zekere warmte vergoed. Bovendien verscheen te Amsterdam in 1855 van zijne hand eene leerrede over II Cor. VI vs. 2b, gehouden na het afsterven van den hoogleeraar A. des Amorie van der Hoeven. Verschillende oorzaken werkten zamen tot de Jong's vroegtijdigen dood. Na lang aan eene zekere melancholie geleden te hebben, ontsliep hij den 8sten Augustus 1858, zijne weduwe, Jeanne Jacqueline Grootendorst, achterlatende met drie zonen en twee dochters. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Tideman, de Remonstr. Broedersch. bl. 131, 164, 377, uit familieberigten aangevuld. [Lucas de Jong] JONG (Lucas de) schreef: Vertoog over de veragting des Doods, Amst: 1737. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. [Ludolf de Jong] JONG (Ludolf de), wiens naam ook wel eens de Jongh en ook wel de Jonge gespeld, en wiens voornaam ook wel eens in Lieven veranderd wordt, werd te Overschie geboren en had tot vader een leerlooijer en schoenmaker, die zijn zoon tot die vakken wilde opleiden. De jonge Ludolf wilde echter schilder worden, en zijn vader, eerlang naar Rotterdam verhuisd, moest, na lang tegenstand geboden te hebben, daartoe wel zijne toestemming geven. Hij kreeg dan het eerste onderwijs van Cornelis Saftleven, vervolgens bij Anthonie Palamadesz Stevens, te Delft, en eindelijk bij Jan Bylert te Utrecht. Na zich alreeds zeer bekwaam te hebben gemaakt, vertrok hij naar Frankrijk, vond er veel aanmoediging, en keerde, na een verblijf aldaar van zeven jaren, te Rotterdam weder. Zijne kunst werd daar hoog gewaardeerd. Hij schilderde portretten, schuttersstukken en fraaije kabinetstukjes met veldslagen, jagten, weiden met vee, enz., warm en aangenaam van koloriet en doorgaans vet in verw. Na zijn huwelijk met eene dochter van fatsoenlijken huize, werd hij majoor der stad, welke waardigheid hij bekleedde tot 1664 toen hij schout van Hillegersberg werd, waar hij in 1697 overleed. In het laatst van zijn leven, hoewel steeds met ijver werkende, schilderde hij voor zijn vermaak. Het museum Boymans te Rotterdam bezit van hem eene schilderij voorstellende: Hoofdofficieren der schutterij te Rotterdam voor het oude stadhuis aldaar; in het verschiet de toren van de Fransche kerk Op het 's rijks museum te Amsterdam vind men van hem: Portret van den vice-admiraal Jan van Nes. Portret van Aletta Ravensburg, echtgenoot van den vice-admiraal Jan van Nes. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Cat. der Schild. in het Museum Boymans te Rotterdam, bl. 21; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Dubourcq, Beschrijv. der Schild. op 's Rijks Museum te Amst. bl. 76, 77. [Maximillaan de Jong] JONG (Maximillaan de) was in 1662 fiscaal en van 1667 tot 1669 landvoogd der Moluccos. Zie Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indië, D. I. bl. 492, 540, 543, D. II. bl. 625, 627, D. III. bl. 143. [Pieter de Jong] JONG (Pieter de) was Doopsgezind leeraar te Krommenie en schreef: {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort begrip van den Christelijken godsdienst, Amst 1742. 8o. Godvruchtig levensgedrag van Trijntje Klaasz. Heynes, Amst. 1743. 8o. Zie Zaanl. Jaarb. 1853. bl. 39; Cat. van de Bibl. der Doopsgez. gemeente te Amst. 2de afd. bl. 13. [Willem de Jong] JONG (Willem de), mathematicus te Rotterdam, schreef: Aanleijding tot verbeetering der Burgerlijke Bouwkunde, waar in aangetoont werd, dat dezelve niet een historische maar leerstellige wetenschap is, op natuur- en wiskundige grondbeginselen steunende, enz. Rott. 1752. 8o. met platen. Verhandeling over de zoogenaamde gedurige of agtervolgende beweging (Perpetuum Mobile), Rott. 1756. 8o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1756. b. bl. 65; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. V. [Cornelis de Jong van Rodenburgh] JONG VAN RODENBURGH (Cornelis de) werd op den 7den Junij 1762 te Oudewater, waar zijn vader, Dominicus de Jong, het ambt van secretaris bekleedde, geboren. Zijne moeder, Johanna Clasina de Rode van Rodenburgh, gesproten uit het oude geslacht van Zijll en Rodenburgh, stelde hem door haar overlijden in het bezit der heerlijkheid Rodenburgh, waarvan hij den naam bij dien van zijn geslacht voegde. Ofschoon zijne ouders hem liever aan de beoefening der letteren hadden overgegeven, blaakte in hem reeds vroeg eene sterke zucht voor de zeedienst, ten gevolge waarvan hij, in 1777, als adelborst op 's lands fregat Thetis zijnen eersten zeetogt naar de Middellandsche zee deed. Eerlang tot luitenant bevorderd, vergezelde hij, in 1780 en 1781, den schout bij nacht Crull op zijnen togt naar de Karaïbische eilanden. Hoe ongelukkig het einde van die onderneming was, hebben wij op diens artikel verhaald. Als krijgsgevangene naar St. Eustatius gevoerd, had hij, met zijne medegevangenen, vele harde bejegeningen van de Engelschen te verduren, tot hij in 1781 ontslagen werd en in het vaderland terugkeerde. In 1783 tot eerste luitenant benoemd, deed hij op de Prins Willem I, onder bevel van den kapitein C. van Gennep, andermaal een togt naar de Middellandsche zee, waarvan hij eerst in April 1785 wederkwam en waarop hij met hevige stormen te kampen had. Zijn bedaard en kloekmoedig gedrag in dezen storm verwierf hem, nog in dat jaar, het bevel over den oorlogsbrik de Beschutter, waarmede hij zijne vierde reize in en door het kanaal deed. In 1786 teruggekomen, werd hij tot kapitein bevorderd, deed als zoodanig, op den kotter de Brak, wederom een zeetogt naar de Middellandsche zee, van welken togt hij in 1787 terugkeerde. Vier jaren later werd hem het bevel over 's lands fregat Scipio {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} opgedragen, waarmede hij eenen langdurigen zeetogt naar de Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen deed en waarbij hij grooten lof van kunde, moed en beleid verwierf, door het behouden binnenbrengen te Noorwegen van een groot aantal rijkgeladene Oost-Indische schepen, niettegenstaande de zee vol was van kruisers der ons vijandige Engelschen. In 1798 werd hem het bevel over 's lands schip de Doggersbank opgedragen, doch moest dit bevel in 1799 verwisselen met dat van den voor Texel liggenden Cerberus. Dit schip, behoorende tot het smaldeel van den schout bij nacht Story, deelde alzoo in het lot van dat smaldeel, toen het nog in hetzelfde jaar voor de overmagt der Engelschen bezweek. Eerst naar Engeland gevoerd, keerde hij vervolgens in het vaderland weder, en onderwierp zijn gedrag aan een geregtelijk onderzoek. Dan de uitslag daarvan was geheel tegen zijne verwachting. Overtuigd van naar zijn beste weten ingestemd te hebben met de beraadslagingen van alle officieren tot het smaldeel behoorende, zag ook de Jong zich met hen veroordeeld, om in verzekende bewaring te blijven, tot het sluiten van den vrede, en daarna als balling het land te ruimen, als onbekwaam om hetzelve meer te dienen. Als een gunst werd hem toegestaan den tijd voor zijne ballingschap te Voorschoten, te midden der zijnen, door te brengen, tot dat hij na het sluiten van den vrede van Amiens, volgens den inhoud van zijn vonnis, den vaderlandschen bodem met de zijnen verliet en zich eerst te Kleef en vervolgens te Vucht in de nabijheid van 's Hertogenbosch vestigde. Hier leefde hij in stille, doch werkzame rust, zich bezig houdende met het zamenstellen van onderscheidene geschriften, tot dat, na de omwenteling van 1813, bij de herstelling van ons volksbestaan, het tegen hem geslagen vonnis vernietigd werd, en hij zich, bij de nieuwe inrigting van het zeewezen, met de waardigheid van schout bij nacht of contre-admiraal bekleed werd. Ofschoon hij zich bereid verklaarde, om het vaderland, wanneer zulks verlangd werd, te allen tijde te dienen, verkoos hij niet in dadelijke dienst te treden, en werd hem het pensioen, tot zijne waardigheid behoorende, toegelegd. Hij ontving vervolgens nog een bewijs van 's konings achting in zijne benoeming tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Hij bragt zijn verder leven te 's Gravenhage door, waar hij sedert 1816 zijn verblijf vestigde, en als raad der stad en in andere betrekkingen nuttig was, totdat hij op den 11den Februarij 1838 overleed. Zijne afbeelding ziet vóór eene zijner reisbeschrijvingen het licht. Hij was in 1795 gehuwd met Maria Magdalena le Sueur, dochter van den raadsheer le Sueur, die hem verscheidene kinderen schonk, en in 1836 door den dood ontviel. Behalve een door hem in handschrift nagelaten berigt van zijn leven, schreef hij de volgende werken: {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Reizen naar de Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen, in 1791-1797, Haarl. 1802. 8o. 3 deelen, met platen. Reize naar de Middellandsche zee, in 1777, 1778 en 1779, Haarl. 1806. 8o. met platen. Verantwoording en verdediging, als kapitein ter zee, Haarl. 1806. 8o. 3 stukken. Reize naar de Caraïbische eilanden, in 1780 en 1781, Haarl. 1807. 8o. met platen. Reize in en door het Kanaal, in 1785 en 1786, Haarl. 1808. 8o. met platen. Tweede reize naar de Middellandsche zee, in 1783, 1784 en 1785, Haarl. 1808. 8o. met platen. Derde reize naar de Middellandsche zee, in 1786, 1787 en 1788, Haarl. 1812. 8o. 2 deelen, met platen. Behalve deze werken gaf hij in den Vriend des Vaderlands (D. IV. No. 7.), Brieven over zijne reize van de Kaap de Goede Hoop naar het vaderland in 1798, in gezelschap zijner gade. Het oordeel over deze werken, door wijlen den hoogleeraar Siegenbeek uitgesproken, is hoogst vereerend voor den schrijver. ‘Zij doen hem, zegt deze, als een man van letteren van eene zeer gunstige zijde kennen. Allen toch leverden zij door zuiverheid, losheid, vloeibaarheid en levendigheid van stijl, door treffende schilderingen, nu van bekoorlijke, dan van ontzettende natuurverschijnselen en tooneelen, door juiste en scherpzinnige opmerkingen, door rijkdom van vele wetenswaardige bijzonderheden, voor iedere klasse van lezers, een even aangenaam en belangwekkend, als leerrijk en nuttig onderhoud. - Zij werden met zoo ongemeene gretigheid ontvangen, dat zij reeds voor vele jaren geheel uitverkocht waren, en daarvan in 1833 eene nieuwe, door den heer J. Olivier verkorte, en ten behoeve van jonge lieden bearbeide uitgave, te voorschijn kwam. Ook mogt het eerst door hem uitgegeven werk de niet zeer gemeene eer ten deel vallen van in het Hoogduitsch te worden overgebragt.’ Als mensch deed de Jong zich ook in zijne werken kennen ‘als een man van een nederig, bescheiden, vrede- en menschlievend karakter, een vurig hoogschatter van al het ware en goede, een ijverig voorstander van zedelijkheid en godsvrucht, een opregt beminnaar van zijn vaderland, een hartelijk vriend, en bovenal als een verlicht en geloovig christen.’ Zie C. van der Aa, Gesch. van den Oorlog, D. VII. bl. 477, 478, 480, 481. 500, 507; Krayenhof, Geschiedk. Beschouw. van den Oorl. bl. 59, 93, 95; Bijlagen, bl. 39, 46, 48; de Jong, Naaml. van Boek.; Vonk, Gesch. van de landing der Engelsch. D. II. Bijl. bl. 39; Siegenbeek, in de Hand. der Jaarl. Verg. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. 1838. bl. 35-49, door ons {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} hier gevolgd; de Jonge, Gesch. van het Ned. Zeewez. D. VI. St. I. bl. 268, 368, 395; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II. bl. 15, 16; Muller, Cat. van Portr. bl. 134, 398; Dit Woordenb. D. III. bl. 898. [Bonifacius de Jong] JONGE (Bonifacius de), heer van Oosterland, en Heer-Jansland, was uit een aanzienlijk geslacht te Zierikzee, in 1567, geboren en de oudste zoon van Jan de Jonge van Oosterland, burgemeester van Zierikzee, en Cornelia Boenze. Pensionaris van Zierikzee zijnde, werd hij den 24sten Maart 1599 tot secretaris der Staten van Zeeland gekozen, welk ambt hij in 1615 met dat van raadpensionaris van Zeeland verwisselde. Hij overleed als zoodanig in Junij 1625. Uit drie huwelijken, 1 met Maria Stavenisse, 2 met Dina de Huybert en 3 met Catharina Winckelman, liet hij vele kinderen na. Hij is naar de schilderij van M.J. Mierevelt door W.J. Delft gegraveerd. Een zoon van hem volgt. Zie Tegenw. Slaat van Zeel. bl. 58; Scheltema, Staatk. Nederl. [Johan de Jonge] JONGE (Johan de), heer van Oosterland, geboren te Middelburg in 1614, was de zoon van den voorgaande en van diens derde vrouw Catharina, dochter van Melchior Winckelman en Anne de Chautraine de Brougsault. Hij was in 1645, 1648, 1650 en 1653 burgemeester van Middelburg en sedert 1645 gecommitteerde ter Staten van Zeeland. In 1646 was hij gecommitteerd ter Staten-Generaal, waar hij een werkzaam deel had aan de vele belangrijke punten van behandeling in dien tijd, zoo als de vrede van Munster, de religie en de groote vergadering, waarvan hij ook eenigen tijd voorzitter was, in welke hoedanigheid hij de Amnestie onderteekende. In 1647 was hij raadsheer in het Hof van Vlaanderen en werd den 3den April 1654 gecommitteerd in den Raad van State. Na slechts een maand zitting als zoodanig gehad te hebben, overleed hij te Middelburg den 10den Mei 1654. Hij was gehuwd met Levina, dochter van Cornelis Stavenisse, raadpensionaris van Zeeland, ambassadeur in Zweden en Brandenburg. Een zoon uit dat huwelijk, Cornelis genaamd, geboren in 1645 en overleden in 1694, was burgemeester van Middelburg en gecommitteerde ter Staten Generaal. De afbeelding van Johan de Jonge, door T. Matham, ziet het licht. In de Poëmata Casparis Kinschotii (bl. 204) komt een Epithalamium ter eere van hem en zijne gade voor. Uit familie-berigten bijeengebragt; Muller, Cat. ran Portr. bl. 134, alwaar zijn naam verkeerdelijk de Jonghe gespeld is. [Anthony de Jonge] JONGE (Anthony de) was heer van Bruinisse en halve broeder van Bonifacius de Jonge voornoemd. Te Zierikzee geboren maakte hij zich de gelegenheid ten nutte, welke hem werd {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} aangeboden, tot beoefening der regtsgeleerdheid, waarvoor hij reeds vroeg eene bijzondere zucht bad aan den dag gelegd. Eerst tot burgemeester zijner geboorteplaats aangesteld, verkreeg hij vervolgens zitting in de Rekenkamer van Zeeland, die hem tot haren geheimschrijver verkoos. Als zoodanig in een uitgebreiden kring zich bewegende, werden zijne bekwaamheden ook meer bekend. Van hier dat de wethouderschap van Middelburg bij hem aanzoek deed, om als pensionaris der stad in hare dienst te treden. Dit had in 1644 plaats. De Rekenkamer, hoewel ongaarne, verleende hem een hoogst vereerend ontslag. 's Mans geboorte- en sterfjaar is niet bekend. Hij bezat groote naarstigheid en kunde, en hoewel zelf niets in druk gevende, vervaardigde hij een schat van belangrijke aanteekeningen, de provincie Zeeland betreffende. Onder anderen schreef hij eene Staatkundige beschrijving van Zeeland, waaruit de kronijkschrijver Mattheus Smallegange het VIIde hoofdstuk des Vden boeks over de Domeinen en Leenen van Zeeland ontleende. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden bezit van hem in handschrift een: Register van de copulaten, berustende ter rekenkamer van Zeeland, een deel van 400 à 500 bladz. fol. Zie Smallegange, Chron. van Zeel. D. I. bl. 507, 526-528, 641; de la Rue, Gelett. Zeel. (2de druk) bl. 310; Nehalennia 1849 bl. 65; Cat. der Bibl. van de Maatsch. van Ned. Letterk. te Leiden, 2de Bijv. bl. 5. [Jakob de Jonge] JONGE (Jakob de) behoorde tot het geslacht van de voorgaanden en werd, benevens anderen, in 1747, door de Staten van Zeeland gemagtigd, om den prins van Oranje, te Leeuwarden, het stadhouderschap van het gewest optedragen. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XX. bl. 78. [Bonifacius de Jonge] JONGE (Bonifacius de), heer van Campens-Nieuwland, behoorde mede tot het geslacht van de voorgaanden en werd in 1747, schepen en raad van Zierikzee zijnde, namens die stad afgezonden om den prins zijne aanstelling als stadhouder van Zeeland bekend te maken. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XX. bl. 78, 79. [Cornelis François de Jonge] JONGE (Cornelis François de) was, zoo wij ons niet vergissen, uit het geslacht van de voorgaanden gesproten, en te Zierikzee geboren. Hij trad in 1773 als kadet bij de kavallerie in dienst, verwierf zich in 1777 den rang van luitenant en in 1781 dien van ritmeester. Bij de omwenteling in 1795 verliet hij het land, en nam als majoor deel aan de Hollandsche brigade in Engeland. Bij de herstelling van ons volksbestaan, in 1813, keerde hij in het vaderland terug, en zag zich {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} al ras met den rang van generaal-majoor bekleed. Als zoodanig kreeg hij last om Woerden te bemagtigen, waarvan hij zich spoedig meester maakte, doch welke plaats hij even spoedig weder aan de Franschen moest overgeven; kort daarop werd hij belast met het bevel over de troepen die de stelling aan den Helder opeischten. De Jonge werd den 28sten Julij 1814 lid van het Hoog militair Geregtshof, en den 7den Mei 1822 gepensioneerd. De tijd van zijn overlijden is ons niet bekend. Hij was ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw. Zie H. Bosscha, Geschied. der Ned. Staats-omwentel, D. I. bl. 155, 189, D. II. bl. 94, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Jhr. Marinus Willem de Jonge van Campensnieuwland] JONGE van CAMPENSNIEUWLAND (Jhr. Marinus Willem de), afkomstig uit hetzelfde geslacht van de voorgaanden, was de oudste zoon van Willem Adriaan de Jonge en Cornelia Petronella Mogge Pous, en werd den 29sten Maart 1786 te Zierikzee geboren. Na zijne eerste opvoeding in zijne geboortestad genoten te hebben, studeerde hij aan de Leidsche hoogeschool in de regtsgeleerdheid, woonde inzonderheid de lessen van den hoogleeraar van der Keessel onafgebroken bij, verkreeg den 26sten September 1807 den doctoralen graad, na verdediging eener dissertatie de testamento nullo et rupto ex jure Romano et Hollandico, en zette zich te 's Gravenhage als advokaat neder, waar hij zich weldra in eene bloeijende en eervolle praktijk mogt verheugen, welke hij tot 1833 bleef uitoefenen, toen hij tot raadsheer in het Hooggeregtshof te 's Hage benoemd werd. Als zoodanig was hij president van de assises in Friesland, Gelderland en twee malen in Zeeland, terwijl hij in 1838, bij de nieuwe organisatie van het regtswezen, aangesteld werd tot vice-president van het Provinciaal Geregtshof van Holland, waarop aan hem het voorzitterschap van de tweede kamer van dat Hof werd opgedragen. Inmiddels was de Jonge ook op het staatkundig gebied getreden. Sedert den 8sten Julij 1829 vertegenwoordigde hij de provincie Holland in de vergadering der tweede kamer van de Staten-Generaal, was veelal president of vice-president van ééne der afdeelingen van de kamer, en nam gedurende de zitting van 1838-1839 het praesidium der kamer waar. Aan de discussien in de dubbele kamer van 1840 nam hij een levendig deel, en dubbel wekte de toenmalige grondwetscherziening zijne belangstelling, omdat hij reeds in 1831 lid was geweest van eene geheime staatscommissie van vijf leden, tot herziening der grondwet voor Noord-Nederland. In 1841, hetzelfde jaar waarin hij voorde laatste maal in 's lands vergaderzaal zitting had en stem uitbragt, trad hij in die vergadering op als Zijner Majesteits commissaris, om bij ziekte van {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} den minister van justitie eenige wetsvoordragten te verdedigen. Nadat hij in 1839 den praesidialen zetel had ontruimd, was hij tot lid van den Raad van State benoemd. In die waardigheid werd hij opgeroepen om tegenwoordig te zijn bij de abdicatie van koning Willem I op het Loo, en was hij aldaar op den 7den October 1841 een der medeonderteekenaars van de acte van afstand ten behoeve van den prins van Oranje, sedert koning Willem II. Deze vorst belastte hem op den 7den Maart 1844 tijdelijk met de functien van minister van justitie, doch op den 1sten Augustus van dat jaar werd hij definitief tot hoofd van dat departement benoemd, welke waardigheid hij tot 1848 bekleedde, toen hij op zijn vorzoek den 19den Maart daarvan ontslagen werd. De Jonge leefde vervolgens als ambteloos burger, tot dat hij den 11den September 1858 op zijn buitengoed Rozenrust bij den Leidschen dam overleed, aan de gevolgen eener beroerte, die hem in 1852 reeds getroffen had. Hij was in 1812 in den echt getreden met Magdalena Maria Evertsen, de laatste afstammelinge van het Zeeuwsche heldengeslacht van dien naam, bij wie hij een zoon verwekte. Hij was ridder en later Commandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw. De Jonge was niet alleen een grondig regtsgeleerde, maar inzonderheid ook een indrukwekkend redenaar, in pleit- en raadzaal beroemd. Zijne pleitredenen en redevoeringen dragen zoowel door vorm als inhoud de onmiskenbare sporen der beoefening van de oudheid. Onder de vele belangrijke regtsgedingen, waarin hij optrad, behoort de bekende zaak tusschen koning Lodewijk, graaf van St. Leu, en koning Willem I over het paviljoen te Haarlem. Jonas Daniel Meijer, voor den eischer, en de Jonge, voor den verweerder, stonden daar tegen over elkander. Laatstgenoemde verliet als overwinnaar de pleitzaal en zijne pleitrede zag het licht onder den titel van: Pleitredenen in de zaak van den Officier van Justitie te Haarlem, als Procureur des Konings, gedaagde, tegen Lodewijk Bonaparte, Graaf van St. Leu, eischer; uitgesproken voor de Regtbank te Haarlem 25 en 26 April en 29 Mei 1820, 's Hage, 1820. 8o. Maar niet alleen voor de balie en op den regterstoel verwierf zich de Jonge een beroemde naam, ook als wetgever waren zijne verdiensten niet gering. Hij had een gewigtig aandeel in de zamenstelling van ons nationaal regt. Meer dan twaalf jaren was hij lid der commissie van redactie en tot herziening der nationale wetgeving (24 Februarij 1831-4 April 1843) en hij werd in 1841 door den koning benoemd om {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzitter te zijn eener staatscommissie, zamengesteld uit regtsgeleerden en hoofd-officieren der land- en zeemagt, tot herziening der Nederlandsche militaire wetgeving. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden benoemde de Jonge in 1820 tot haar medelid. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1858. bl. 305; Weekblad van het Regt van 16 Sept. 1858; Jhr. Mr. J.K.J de Jonge, in de Handel. der Jaarl. Algem. Verg. van de Maatschappij der Ned. Letterk. te Leid. 1859. bl. 94-100 van de Levensberigten; Cat. van de Bibl. der Maatsch van Nederl. Letterk. te Leid. D. II. bl. 136; Rotterd. en Haarl. Couranten van den 16den Sept. 1858. [Jhr. Johannes Cornelis de Jonge] JONGE (Jhr. Johannes Cornelis de), broeder van den voorgaande, werd op den 9den Mei 1793 te Zierikzee geboren. Reeds vroeg schepte hij een groot behagen in alles wat tot de geschiedenis, vooral die des vaderlands, betrekking had. Van zijne liefde voor het behoud van vaderlandsche oorkonden gaf hij een uitnemend blijk, toen onder het Fransch bewind, in de stad zijner geboorte, de belangrijkste charters en andere gedenkstukken aldaar aanwezig verkocht zouden worden, trachtte hij zooveel mogelijk van dien kostbaren schat te redden, en mogt daarin zeer gelukkig slagen. Deze omstandigheid verwierf hem, eerlang naar de Leidsche hoogeschool vertrokken, de vriendschap van den toen reeds grijzen van Wijn, die hem niet alleen aanspoorde om bij de studie der regtsgeleerdheid ook eene vlijtige beoefening der Nederlandsche geschiedenis en letterkunde te voegen, maar hem ook, uit eigene beweging, tot substituut archivaris des rijks voordroeg, tot welke betrekking hij kort daarop, den 21sten Maart 1814, werd benoemd. Bij het dreigend gevaar, waarin het vaderland destijds verkeerde, nam ook hij de wapenen op, maakte den geheelen veldtogt mede, en voleindde, in het vaderland teruggekeerd, den 27sten Julij 1816 zijne studiën aan de Leidsche hoogeschool, na verdediging van een geschied-regtskundig proefschrift, bevattende eenige deels onuitgegeven, deels door hem verbeterde Hollandsche en Zeeuwsche charters, en zag zich ook in laatstgenoemd jaar het opzigt over het koninklijk kabinet van penningen en gesneden steenen opgedragen. Nadat hij deze verzameling, welke eene der rijkste van Europa is, geordend had, gaf hij daarvan eene beschrijving in de Fransche taal, die wij bij de lijst zijner werken zullen vermelden. De Jonge ging inmiddels voort om uit de schatten, mede onder zijn beheer gesteld, een aantal hoogst belangrijke geschriften zamen te stellen, die hem den dank der nakomelingschap dubbel waardig maakten. Wel verdiend was alzoo zijne aanstelling, in 1831, als archivaris des rijks, ter vervulling der opengevallen plaats, door den dood van den man, aan wien de Jonge dankbaar erkende zijne vorming verschuldigd te zijn. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} In die betrekking bewees de Jonge hoogst belangrijke diensten. Zijne uitgegevene werken zijn daar om te getuigen, welk gebruik hij van die betrekking gemaakt heeft, ten nutte der historische wetenschap, en het rijks-archief zelf staat daar als een kostbaar gedenkteeken van hetgeen hij voor de verrijking dezer onschatbare verzameling gedaan heeft; terwijl een tal van geleerden, zoo buiten als binnen 's lands, getuigen kan van de voorkomenheid en heuschheid, die hen, het archief bezoekende, in alle opzigten van hem te beurt viel. Maar maakte zich de Jonge als geleerde verdienstelijk, niet minder deed hij dat in verschillende eervolle en gewigtige betrekkingen, waartoe hij geroepen werd. Na in 1826 benoemd te zijn tot raad der stad 's Gravenhage, werd hem in het volgende jaar de hoofdleiding van het stedelijk Dagblad opgedragen, waarmede hij gedurende achttien jaren belast bleef, totdat hij op het laatst van 1844 tot wethouder werd verkozen. Hij was bovendien van 1840 tot 1851 lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland, en legde in al deze betrekkingen eene groote bezadigdheid, onvermoeiden ijver, groote kennis en helder doorzigt aan den dag. Hij was voorts curator der Latijnsche scholen, waartoe hij in 1835 gekozen werd, terwijl hij reeds in 1828 aan het hoofd geplaatst was der commissie van toezigt over de, ook door hem opgerigte, school van middelbaar onderwijs te 's Hage. Bij zoo vele beslommeringen wist de Jonge nog den tijd te vinden tot het zamenstellen zijner hoogstbelangrijke werken en geschriften, wier titels wij hier laten volgen: Diplomata quaedam Hollandica et Zelandica, partim inedita, partim emendata et illustrata, Lugd. Bat. 1816. 8o. Verhandeling over den oorsprong der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, Leid. 1817. 8o. Levensschets van Floris, Voogd van Holland, in de Verh. van de Maatsch. der Ned. letterk. te Leiden, (1819) D. III. St. I. Levensbeschrijving van Johan en Cornelis Evertsen, Luitenant Admiralen van Zeeland, 's Hage 1820. 8o. met platen. (Met anderen) Beschrijving van de Nederlandsche Historiepenningen, ten vervolge op het werk van Mr. Gerard van Loon, uitgegeven door de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, enz. Amst. 1821-1848. fol. 5 deelen, met afb. Over den Vice-Admiraal Witte Kornelisz. de Witte; in Verslag van de Openb. Vergad. der Tweede Klasse van het Kon. Ned. Instit. 1822. bl. 14. Notice sur le Cabinet des médailles et des pierres gravées de S.M. le Roi des Pays-Bas, La Haye (1823) 8o. met een Premier Supplement (ald. 1824) vermeerderd. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over den oorsprong, den voortgang en de hoedanigheid van den invloed des derden Staats in de Staatsvergaderingen, gedurende het Hertogelijk en Grafelijk bewind in Braband, Vlaanderen, Holland en Zeeland. Met goud bekroond door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en in hare Nieuwe Werken, D. I. St. I. (1824) opgenomen. De Unie van Brussel des jaars 1577, 's Hage 1825. 8o. met Bijvoegselen tot dezelve en facsimile, Delft 1827. 8o. In het Fransch vertaald door den heer Laurent Deleville-Baussert (Rott. 1829. 8o.) Verhandelingen en onuitgegeven stukken, betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, Delft 1825 en 's Hage 1827. 8o. 2 deelen met facsimilé's. Verslag omtrent de verzameling van handschriften, toebehoord hebbende aan Jhr. C.A. van Sypesteyn; in de Mnemosyne van H.W. en B.F. Tydeman, Nieuwe verz. D. VII. (1827). Besluiten van de Staten-Generaal der Nederlanden, van het jaar 1576 en de maanden Januarij-Junij 1577, 's Hage 1828-1831. 4o. 2 deelen. (Met Jeronimo de Vries) Verklaring van Nederlandsche gedenkpenningen, enz. Amst. 1829-1837. 4o. 2 deelen met afb. Onderzoek over den oorsprong der Nederlandsche Vlag, 's Hage en Amst. 1831. 8o. In het Fransch vertaald en te vinden in l'Histoire du drapeau, des couleurs et des insignes de la Monarchie Française par M. Rey, Paris 1837. T. II. Hendrik van Wijn, als geleerde en staatsman geschetst, 's Hage en Amst. 1832. 8o. met portr. Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, 's Hage 1833-1848. 8o. 6 deelen in 10 stukken, met platen en kaarten; 2de uitgave bewerkt door zijn zoon, Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge, en vermeerderd met de nagelaten aanteekeningen van den overleden schrijver. Haarl. 1858-18.... 8o. met pl. en portr. Nederland en Venetië, 's Hage, 1852. 8o. Catalogue d'empreintes du Cabinet des pierres gravées de S.M. le Roi des Pays-Bas, La Haye (1837). 8o. Levensschets van Philip van Almonde, Luitenant-Admiraal van Holland en West-Friesland; in den Zuid-Hollandsche Almanak (1838). Over den zeeslag van Bevezier in 1690; in het Verslag van de Tweede Klasse van het Kon. Nederl. Instit. over 1840. bl. 25. Redevoering over de staatkunde hier te lande na den Utrechtschen vrede; een waarschuwend voorbeeld voor onzen tijd; in hetzelfde Verslag, bl. 45. Iets over Henrik Ruse, Heer van Sawert; in het Tijd- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift van het Kon. Ned. Instituut (1843), en Nog iets over denzelfden, in den jaargang van 1845. Over de politieke uitzettingen; in de Jaarb. van het Kon. Ned. Instituut voor 1851. bl. 39. De Jonge behoorde ook tot die Nederlandsche geschieden letterkundigen, die in 1826 aan 's konings uitnoodiging beantwoordden, om hunne denkbeelden mede te deelen over de beste bewerking van eene algemeene Nederlandsche Geschiedenis. Voor zijne bijdrage over dat gewigtig onderwerp werd hij met eenen gouden medaille van wege den koning vereerd. Over de verdiensten van de Jonge als geschiedschrijver zullen wij verder niet uitwijden. Door zijne werken heeft hij zich als zoodanig een eerzuil gesticht, even onvergankelijk als de roem van hen wier daden in hem een warm lofredenaar vonden. Te verwonderen is het daarom niet, dat aan de Jonge meermalen eervolle onderscheidingen te beurt vielen. Zoo was hij niet alleen lid van alle inlandsche genootschappen en maatschappijen, maar ook van buitenlandsche geleerde instellingen. In 1829 met het ridderkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw begiftigd, werd hij, in 1831, benoemd tot lid der commissie belast met het voordragen van maatregelen om roemrijke daden te beloonen, en in 1849 schonk de keizer van Rusland hem de versierselen van ridder der orde van St. Anna, tweede klasse. In de kracht van zijn leven werd de Jonge aan het vaderland en de hem zoo dierbare wetenschap ontrukt. In den loop des winters door eene ziekte overvallen, herstelde hij daarvan evenwel; doch op zijn buitenverblijf, den Huize Zuidhoorn, nabij Rijswijk, door eene hevige beroerte aangetast, overleed hij na weinige dagen aan de gevolgen daarvan op den 12den Junij 1853. Hij was gehuwd met Henrietta Philippina Jacoba van Kretschmar, bij wie hij verscheidene kinderen verwekte. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1853. D. II. bl. 2; Algem. Handelsbl. 24 Junij 1853; J.W. Holtrop, Herinner. aan Jhr. Mr. J.C. de Jonge, in het Dagblad van Zuid-Hol. en 's Gravenh., 27 Junij 1853; Dezelfde, Levensberigt van denzelfden, in de Verh. der Jaarl. Algem. Vergad. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. 1853. bl. 157-170. [Marinus Jan de Jonge] JONGE (Marinus Jan de), geboren te Zierikzee in den jare 1757, broeder van Frans Clement de Jonge, wiens staatkundige verdiensten door J.H. van der Palm in zijn Gedenkschrift van 1813 herdacht worden, en oom van M.W. de Jonge van Campensnieuwland en van J.C. de Jonge bovengenoemd, studeerde in de regten te Utrecht en gaf voor zijn academisch proefschrift, in 1778, eenige onuitgegevene documenten, de regten zijner geboortestad betreffende, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} in het licht. Hij was vóór 1795 rekenmeester in de rekenkamer van Zeeland; daarna was hij meest uitlandig, waardoor zijn dichterlijke geest eene eenigzins ongewone rigting verkreeg. Na 1813 teruggekeerd, werd hij lid der gedeputeerde Staten van zijn gewest; ten laatste gepensioneerd, stierf hij ongehuwd in zijne geboorteplaats in 1837. Hij was een hoogst achtenswaardig, maar zeer afgetrokken levend man, die ook de dichtkunst beoefende. Hij bewerkte in het Nederduitsch, in rijmlooze hexameters, op het voetspoor van van de Kasteele en Meerman, onder anderen, het dichtstuk getiteld: Jezus Messias, of de Euangeliën en Apostel-Geschiedenis, in Gezangen van J.C. Lavater, zoo na doenlijk in 't Nederduitsch gevolgd, Amst. 1807, 1808, 4o. 4 deelen. Later gaf hij in dezelfde versmaat eigen gedichten van zonderlingen, doch godsdienstigen, aard uit onder den titel van: Een eerste zang en eenige kleine Gedichten, Middelburg 1819. 4o., op nieuw uitgegeven met zes zangen vermeerderd onder den titel van: Myne uitreis naar het Land der verwachting en eenige kleine gedichten, Middelburg 1835. 4o. Dit werk is zeer zeldzaam, als zijnde na zijnen dood door de familie ingekocht. Zijne dissertatie was getiteld: Specimen Juridicum sistens Diplomata qaaedam Zelandica hucusque inedita, et animaversionibus illustrata, Traj. ad Rhen. 1778. 4o. Zie Cat. van de Bibl. van Mr. Robidé van der Aa, bl. 89; Cat. van de Bibl. der Maatschappij van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 283, D. II. bl. 141; uit bijzondere berigten aangevuld. [Kornelis de Jonge] JONGE (Kornelis de) behoorde niet tot het geslacht van de voorgaanden, maar tot eene familie, die sedert het begin der vijftiende eeuw aan de stad Dordrecht een groot aantal verdienstelijke magistraatspersonen geschonken heeft. Hij was de derde zoon van Reyner de Jonge, burgemeester van Dordrecht, en van Jeanne Quekels. Na in 1474 tot pensionaris van zijne geboorteplaats, Dordrecht, benoemd te zijn, werd hij, in 1477, door hertogin Maria van Bourgondië tot een der acht gewone raden van Holland gekozen. Naderhand werd hij rekenmeester van dat gewest, en overleed als zoodanig in 1504. Hij was gehuwd met Magteld van der Merwede, vrouwe van Baardwijk, die in 1507 stierf. Beiden liggen begraven te 's Gravenhage en hadden acht kinderen verwekt. Zie Balen, Beschrijv. van Dordr. bl. 1097, 1098; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. I. St. 3. bl. 65. [Boudewijn de Jonge] JONGE (Boudewijn de) of Balduinus Junius, behoorde tot het geslacht van den voorgaande, werd te Dor- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} drecht in de tweede helft der zestiende eeuw geboren, en was de oudste zoon van Mr. Cornelis de Jonge, Heer van Baardwijk, raad van Holland en Utrecht, en van Casparina van Drenkwaart. Hij studeerde in de godgeleerdheid te Leuven, en was eerst de leerling, later de vriend van den vermaarden Justus Lipsius. Na de voltooijing zijner studien trad hij in het begin der zeventiende eeuw in de Minderbroeders-orde, en zijne geleerdheid en welsprekendheid deden hem weldra het ambt van prediker bij die orde verwerven. Naderhand klom hij op tot de waardigheid van gardiaan der Minderbroeders, eerst te 's Hertogenbosch, daarna te Leuven. Hij was een uitstekend godgeleerde, zoo als uit zijne menigvuldige werken is op te maken. Hij overleed te Brussel den 12den April 1634. Met zijn naam gaf hij uit: Demonstrationes Fidei Orthodoxae, ex Roberti Bellarmini Controversiis, Antv. 1611. 4o. Het huis der wysheid en het Paradijs der gelukzaligheid, Antw. 1613. Manuale Theologicum, Colon. 1614. Conciones super Euangelia Dominicana ac Festorum anni totius, Colon. 1616. 4o. Chronicon Morale, Colon. 1619. 4o. ald. 1622. 4o. Libri tres de Romano Pontifice; in de Bibliotheca Maxima Pontificia P. Rocaberti, T.V. Romae 1698. Onder den naam van Constantius Peregrinus schreef en gaf hij uit: Iter quadrimestre Comitis Buquoy, progressusque, quo Austria est conservata, Bohemia subjugata, Viennae 1621. 8o. Tuba Concionatorum, sive collationum ignearum Centuriae XIX, Lovan., Bruxellae, et Duaci, 1629-1631, 8o. Fasciculus Myrrhae dilectus, Antv. 1631. Lilium inter spinas, sive de beatissima Virgine Maria, Christi matre, Antv. 1631. Canticum Canticorum ecclesiae Dei etc. Antv. 1631. Caput Sponsae, sive Speculum Praelatorum, Duaci 1631. 8o. Pharetra quadruplex divini Amoris, Antv. 1632. 8o. Scutum Catholica fidei, Antv. 1632. Theatrum S.S. Principum veteris et novi Testamentis, Antv. 1632. 8o. Threni, sive Lamentationes Jeremiae Prophetae tripici sensu expositae, Anvt. 1632. Principes Hollandiae et Zelandiae etc. Antv. 1632. 8o. Schola divini Amoris, Antv. 1633. Speculum animae, de cognitione suo, Antv. 1633. Morts Spiritualis Confessariorum, Antv. 1633. 8o. Van de volgende werken door hem uitgegeven is de plaats en tijd van uitgave niet bekend. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Sanctorum Angelorum amica laudatio. Via Salutis aeternae. Horologium diurnum et nocturnum et XII praedestinationis signa. Praxis quotidiana audiendi Missam, etc. Progenies et vitae S.S. Francisci, Ludovici IX, Galliae regis, et Isabellae reginae Portugalliae. Tuba novissima de judicia. Viridarium ecclesiasticum. Hortus conclusus, sive instructio status religiosi. Zie Balen, Beschrijv. van Dordr. bl. 212-214, 1100; Foppens, Bibl. Belg. p. 117-119; Glasius, Godgel. Nederl., D. II. bl. 186. [Johan de Jonge] JONGE (Johan de), waarschijnlijk behoorende tot het geslacht van de voorgaanden, komt voor onder de teekenaars der herroeping van het Eeuwig Edict te Dordrecht in 1672. Zie de Jonge, Verhand. en onuitgegev. Stukk. D. II. bl. 481. [Andries Jakobszoon de Jonge] JONGE (Andries Jakobszoon de) was burgemeester van Middelburg en werd, in 1575, met andere gemagtigden, naar den prins van Oranje gezonden, ten einde met dezen over de wijze te beraadslagen, waarop vreemde hulp het gevoegelijkst kon worden ingeroepen. In het volgende jaar werd hij namens den prins en de Staten van Holland en Zeeland, met anderen, afgevaardigd, tot het sluiten van het Gentsche vredesverdrag. Zie Bor, Ned. Oorl. B. VIII. bl. 641 (118); Wiersbitzky; de Tachtigj. Oorl. D. II. bl. 547, 635. [Clement de Jonge] JONGE (Clement de) was een beroemd uitgever van prenten, in het midden der zeventiende eeuw. Zijne afbeelding ziet het licht, geëtst door Rembrandt, wiens vriend hij genoemd wordt. Zie Muller, Cat. van Potrett. bl. 134. [D. de Jonge] JONGE (D. de) was in de eerste helft der zeventiende eeuw een kundig advokaat te 's Gravenhage, van wien onderscheidene adviezen voorkomen in het werk, getiteld: Consultatien, advysen ende advertissementen, gegeven ende geschreven by verscheyden treffelycke Rechtsgeleerden in Holland en elders. Zie Mr. H. Vollenhoven, Broeders gevangenisse, bl. 99. [Diderik de Jonge] JONGE (Diderik de), hopman in staatsche dienst, streed onder anderen bij Nieuwpoort in 1600 en overleed den 27sten Mei 1602 te Oostende, gedurende de belegering. Zie (Schüller tot Peursum), Verz. berigt. omtrent de krijgsbevelh. bij Nieuwpoort, bl. 61. [Gerrit de Jonge] JONGE (Gerrit de). Zie JONG (Gerrit de). {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacobus de Jonge] JONGE (Jacobus de), waarschijnlijk geboren te Middelburg, werd in 1680 predikant op St. Kruis, en in 1684 op Nieuwvliet. Uit zijne dienst ontzet zijnde, wegens door hem gegevene ergernis, vertrok hij naar Leiden, waar hij zich bezig hield met onderwijs aan de studenten te geven. Hij schreef onder den naam van Jacobus Junius: Korte en bondige verklaaring over de woorden Joh. IV:20-34, in welke geopend werden veele plaatsen van de H. Schrift; en te gelyk aangeweesen, waarin bestaat de godsdienst der Samaritaanen en de godsdienst der Jooden, enz., Leid. 1696. 8o. Zie de la Rue, Geletterd Zeel. (2de druk) bl. 547. [J.M. Jonge] JONGE (J.M. de) ook wel, doch verkeerdelijk, de Jong genaamd, was een bekwaam etser, die in de eerste helft der zeventiende eeuw leefde. Men verwarre hem niet met den bataljeschilder Jan Marssen of Jan Martsen de Jonge. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. II. bl. 87, verbeterd door Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. op Jonge. [Jan Martsen de Jonge] JONGE (Jan Martsen de). Zie MARTSEN (Jan). [Joan de Jonge] JONGE (Joan de). Zie JUNIUS (Joan). [Johan de Jonge] JONGE (Johan de), geboren te Goes, was regtsgeleerde en schreef, ter gelegenheid van eenige ontstane twisten onder de Goesche regenten, het volgende werkje: Beweeghelyke middelen en considerabele redenen, dienende tot weghneminghe van alle die droevige onheylen ende misverstanden, ontstaan tusschen Regenten binnen der stede Goes, Middelb. 1657. 4o. Van hem komen ook verzen voor in het Belgium Gloriosum of Verheerlickt Nederland door Jacobus Lydius in 1668 uitgegeven. Zie de la Rue, Gelett. Zeel. (2de druk) bl. 574, 575; Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 414. [Joost de Jonge] JONGE (Joost de) werd in 1573 predikant te Leerdam en verkondigde daar het Evangelie, toen die stad in 1574 door de Spanjaarden werd belegerd en ingenomen. Hij was, om zich te redden, tusschen twee muren bij de Waterpoort ingeloopen, doch werd door een der inwoners verraden, waarop een Spaansche krijgsknecht hem een roer op het hoofd wierp, waardoor hij zoo zeer gekwetst werd, dat hem het bloed langs het aangezicht liep. Met zijn ambtgenoot Quiryn de Palme en den schoolmeester Rogier Joosten werd hij vervolgens voor den Spaanschen krijgsoverste Chiapin Vitelli gebragt, die hem met de beide genoemden veroordeelde om gehangen te worden. De gade van de Jonge liep met hare kleine {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen, schreijende, naar den Spaanschen veldheer, viel hem te voet en bad hem om het leven van haren echtgenoot. Maar te vergeefs; de wreedaard liet haar van zich stooten; en toen zij zag dat haar bidden en smeeken bij niemand hielp, riep zij in wanhopende vertwijfeling dat zij dan te gelijk met hem sterven wilde. De Jonge ter strafplaats gevoerd, was op haar gekerm zeer ontsteld, zich omkeerende zeide hij tot haar: ‘Mijne lieve huisvrouw en kinderkens, troost u in den Heere uwen God, die een vader en beschermer is van weduwen en weezen; en mag het nu anders niet met mij wezen, het is aldus des Heeren wille.’ Toen grepen de soldaten de vrouw en hare kinderen aan, en slooten haar in een huis op, totdat het vonnis buiten de stad was uitgevoerd. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. VII. bl. 531 (41); Soermans Kerk. Reg. der Predik. bl. 149. [M.W. de Jonge] JONGE (M.W. de) leverde onderscheidene stukjes in de Amsterdamsche Vreugde-stroom (Amst. 1655 langw. 2 deelen), waaruit men zou kunnen leeren, hoe men niet dichten moet. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [P.M. de Jonge] JONGE (P.M. de) vervaardigde, met een onbekende, eene niet geheel onverdienstelijke vertaling van: Manlius, treurspel naar het Fransch van de la Fosse, Amst. 1711. 8o. Zie Heringa, in den Algem. Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 178. [Hessel Aedes Jongema] JONGEMA (Hessel Aedes) was, even als al de volgenden, gesproten uit een voornaam en edel Friesch geslacht, waarvan onderscheidene personen eene belangrijke rol gespeeld hebben. De hier genoemde leefde op het laatst der tiende eeuw te Bozum en was, door Haitse Enckema en diens neef Solcke, bij de regters des lands aangeklaagd, dat hij, voor eene aanzienlijke som en andere voordeelen, aangenomen had Friesland aan den graaf van Holland te leveren. In regte geroepen, verdedigde Jongema zich zoo goed, dat hij onschuldig verklaard werd. Op zijn aanzoek om zijne aanklagers te kennen, zocht men hunne namen geheim te houden. Zij werden evenwel ontdekt en bekenden, dat hunne aantijging alleen uit eenen ouden, ingewortelden haat tegen Jongema was voortgevloeid. Deze, hierover in billijken toorn ontstoken, zou zijne lasteraars, die onder zijne regters eene plaats bekleedden, terstond doorstoken hebben, indien men zulks niet verhinderd had. Op Jongema's verzoek werd hem echter, ter verdediging zijner eer, een tweegevecht tegen zijne beide beschuldigers vergund. Ondersteund door den moed, welken de onschuld inboezemt, overwon Jongema in dien ongelijken strijd. Haitse Enckema {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} werd het hoofd bijna geheel gekloofd en Solcke derwijze gewond, dat beiden kort daarna overleden. Mr. A. van Halmael Jr. heeft dit voorval in eene schoone dichterlijke romance gekleed, welke gedrukt is in den Friesche Volks-Almanak voor 1837. Zie Winsemius, Chron. van Vriesl. bl. 120; Sjoerds, Hist. Jaarb. D. II. bl. 162, 163; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 51, 52. [Juw Jongema] JONGEMA (Juw) of Juwinga, van Bolsward, had als krijgsman op buitenlandsche togten vele proeven van dapperheid gegeven en rijke ervaring verworven, en werd in 1396, bij den grooten zeetogt van Albrecht van Beijeren tegen Friesland, tot der Friezen elfden potestaat en veldoverste verkozen. Hij wist door zijne regtschapenheid en door andere deugden de Schieringers en Vetkoopers te bevredigen, die zich, benevens de Stellingwervers en Schoterlanders, bij den algemeenen nood des lands, onder zijne bevelen geschaard hadden. Hoewel de Friezen, in vergelijking van 's hertogs benden, gering in getal, slecht gewapend en weinig geoefend waren, wenschten zij echter den vijand moedig te keer te gaan en sloegen den raad van Jongema, om zich liever in de steden en dorpen te verschansen, ten einde het leger af te matten en door gebrek aan leeftogt tot terugkeer te noodzaken, in den wind. Het gevolg hiervan was, dat, in den daarop gevolgden strijd, de Friezen geslagen werden, en Jongema, die, om den schijn van lafhartigheid te ontgaan, een dapper aandeel aan den slag in de vlakte bij Schoterzijl had genomen, sneuvelde. Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 216; Vossius, Jaarb. bl. 500; Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. I. bl. 29, 30; Arend, Algem. Gesch. des Vad. D. II. St. II. bl. 307, 308; Eekhoff, Gesch. van Friesl. bl. 113, 491; van der Chijs, de Munten van Friesl., Gron. en Drenthe, bl. 612; Knoop, in den Alm. voor de Kon. Akadem. te Breda, 1857. [Tjaard Jongema] JONGEMA (Tjaard), heerschap te Bolsward, zoon van Goslich Jongema en kleinzoon van den voorgaande. Zijn naam komt voor in de twisten tusschen de Schieringers en Vetkoopers. Tot de eerst genoemden behoorende, had hij met de zijnen zich in 1410 van Goslick Hiddema, een Vetkooper, meester gemaakt, en hem op Jongema-huis te Bolsward gevangen gezet. Hij werd evenwel spoedig daarop door de burgers van die stad ontslagen. Jongema, die zich voortdurend in het bewind over Bolsward bevestigd zag, ondernam in 1412 een aanslag op de stins van Joost Hiddema te Nieuwland, welke echter mislukte en waarbij de Schieringers {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} een aanmerkelijk verlies leden. Zijn verder bedrijf is ons niet bekend. Hij overleed te Bolsward den 19den Julij 1479 en was gehuwd met Wyts Juwsma; een zoon van hen, Goslick genaamd, volgt. Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 235; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl. D. II. St. II. bl. 568; Friesche Volks-Alm. 1841. bl. 10. [Goslick Jongema] JONGEMA (Goslick), zoon van den voorgaande, was nog minderjarig toen zijn vader, dien hij moest opvolgen in de regering der stad, overleed. Op het artikel van zijn bloedverwant Juw Jongema zullen wij zien welke gebeurtenissen het gevolg waren van de aanstelling van een voogd over hem. In 1491 of 1492 werd hij door Bocko van Harinxma, heerschap te Sneek, met hulp van eenige aanzienlijke ingezetenen van Bolsward, uit wraak tegen Juw Jongema, die, zoo als wij zullen verhalen, eenen aanslag tegen Sneek gewaaag had, in de regering van Bolsward en op Jongema-huis gesteld, zoodanig evenwel, dat Juw in de stad mogt blijven, en dus inderdaad regeerde, terwijl Goslick den naam had. Laatstgenoemde zocht en vond daarom in 1494 gelegenheid om zijnen bloedverwant tot het verlaten van Bolsward te noodzaken, die toen de wijk nam naar Leeuwarden, en eene bende Geldersche soldaten aan zich verbond. Wat hij met deze, aan wier hoofd Bekke Ennes, tegen Goslick en Bolsward ondernam, hebben wij op het artikel van eerstgenoemde verhaald. Nadat Juw meester van de stad was geworden, wierp Goslick zich in de armen van hertog Albert van Saksen, die, hoe begeerig ook op het bezit van Friesland, hem echter voor als nog weigerde te helpen. Hij keerde dus naar Friesland weder, voegde zich bij eene bende vreemde krijgsknechten, onder bevel van Nittard Fox (zie aldaar) en Daam van Tiel, die nog kort te voren zijne vijanden waren. Met dezen ondernam hij verscheidene aanslagen tegen zijnen vijand en diens aanhangers, en was ook tegenwoordig bij de groote overwinning op de Zevenwouders, bij Sloten, op den 13den Januarij 1496. De krijgsknechten van Fox geene betaling van soldij krijgende, sloegen aan het muiten en dreigden hunne bevelhebbers. Goslick Jongema ontkwam met list, en wendde zich op nieuw tot hertog Albert, door wiens hulp hij weldra Bolsward vermeesterde, waar Juw Jongema nog altijd bevel voerde. Niettegenstaande deze zeshonderd goudguldens losgeld gegeven had, werd hij door Goslick met eigen handen omgebragt. Op aandrijven van Goslick werd hertog Albert nu weldra tot beschermheer van Friesland verkozen, en Wonseradeel, waarvan Goslick in 1504 grietman werd, was dan ook de eerste grietenij, die, in het open {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} veld bij Bolsward, de zonen van hertog Albert, George en Hendrik, huldigde, hetwelk op den 30sten Junij 1504 geschiedde. Toen in 1513 Bolsward door de Gelderschen was ingenomen, voegde zich Goslick bij den zoogenaamden Zwarte hoop, die in 1514 Bolsward innam, plunderde en in den asch legde. Goslick, daarbij tegenwoordig, was evenwel niet in staat zijn eigen huis te beschermen. In 1515, bij de overdragt van Friesland, door de Saksers aan de Bourgondischen, deed hij terstond den eed van huldiging aan de laatsten en werd hij dadelijk in zijn ambt van raad in het Hof, hetwelk hij sedert 1512 bij de Saksische regering bekleedde, bevestigd. In 1516 werd hij met anderen gemagtigd om de rondom Bolsward liggende dorpen den eed aan den keizer te doen afnemen. Voor zijne trouwe diensten als zoodanig werd hij met een jaarlijksch pensioen van honderd ponden van veertig grooten vereerd. Hij overleed den 20sten April 1538, en was gehuwd met Itske of Jisck, dochter van Sytze van Harinxma thoe Ylst en Tet Bonninga, en was de laatste mannelijke afstammeling van zijn geslacht. Zie Charterb. van Friesl. het Regist. op Jongama; Tegenw. Staat van Friesl. D. III. St. I. bl. 209; Friesche Volks-Alman. 1841, bl. 10-16; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Gerietm. bl. 261-267; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 239, 441, 462, 569; de Vrije Fries, D. VII. bl. 20, 21; Dit Woordenb. D.V. bl. 161. [Juw Jongema] JONGEMA (Juw), neef van den voorgaande, doch de partij der Vetkoopers toegedaan. Ook zijn naam komt meermalen voor in de burgertwisten die Friesland teisterden. Toen in 1494 eene poging werd aangewend om een einde aan den burgerkrijg te maken, was het voornamelijk aan hem te wijten, dat die pogingen schipbreuk leden. Toen Tjaard Jongema in 1479 overleed en Goslick, zijn zoon, nog minderjarig was, werd Juw Jongema door de ingezetenen van Bolsward tot voogd begeerd, en aan hem de heerschappij der stad opgedragen, hetwelk niet aangenaam was aan de moeder van Goslick, en waardoor nieuwe twisten ontstonden. Juw bleef echter, door de ingezetenen der stad ondersteund, het roer der regering over Bolsward in handen houden. Zijn aanslag op Sneek, die evenwel mislukte, bezorgde hem andere vijanden, ten gevolge waarvan hij wel in de stad mogt blijven, maar zoowel van de regering als uit Jongema-huis gezet werd. Zijn verder bedrijf en treurig lot hebben wij in het voorgaande artikel vermeld. Zie Schotanus, Friesche Hist. het Regist. op Juw; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl. D. II.St. III. bl. 450 en de schrijvers aan den voet van het voorgaande artikel aangehaald. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} [Edo of Aede Hessels Jongema] JONGEMA (Edo of Aede Hessels) nam, even als zijne bloedverwanten, een belangrijk deel aan de onlusten in Friesland voorgevallen, en was om zijne wijsheid en bekwaamheid zeer gezien. Het was zijn streven om de rampen, die zijn vaderland troffen, zooveel hij kon te leenigen en weg te nemen. Hij ontzag zich ook niet om de wapens op te nemen om gepleegd geweld te gaan straffen. Zoo zien wij hem in 1482 tegen Wybe Jarichs Jelkama optrekken, om de door hem veroverde Heslinga-stins weder meester te worden. Toen de hertog van Saksen in 1498 door de Schieringers als heer van Friesland was aangenomen, stelde hij, op aanzoek van die van Sneek, nog pogingen in het werk om diens naderende magt tegen te houden, doch te vergeefs. Na de huldiging van dien vorst, handelde hij met den hertog van Bourgondië; deze handel liep evenwel te niet en hij keerde naar Friesland terug, waar wij hem op verschillende landsdagen aantreffen. Hertog George van Saksen, in 1504, het leenstelsel in Friesland willende invoeren, was Jongema de man, door wiens stoute tegenstand die invoering geen plaats had. Aan de handelingen daarover maakte hij voor goed een einde door zijn merkwaardig gezegde: wij Friesen witte fen nin lien to sizzen. Hij stierf in 1536 na tweemaal gehuwd te zijn, eerst aan Saeck Eminga en daarna aan Ael Heemstra, bij wie hij twee dochters naliet. Hij was een geleerd man, uit wiens aanteekeningen de geschiedschrijver Winsemius geput heeft voor de vermelding der gebeurtenissen van Jongema's tijd, die hij in het oud Friesch beschreven had. Zie Suffridus Petrus, de Script. Frisiae, p. 113-115; Gabbema, Verhaal van Leeuwaarden, bl. 120, 207, 209, 210; Sjoerds, Beschr. van Friesl. D. I. bl. 28; Paquot, Mémoires, T. I. p. 407; Scheltema, Staatk. Nederl.; Friesche Volks-Alm. 1836. bl. 76; de Vrije Fries, D. VII. bl. 26-29; Mr. A. van Halmael Jr., in zijne verhandeling: Aedeo Aedes Jonghama, geplaatst in Schull en van der Hoop, Bijdragen tot de boeken en menschenkennis, D. IV. St. III. bl. 151. [Keimpe Jongema] JONGEMA (Keimpe), zoon van Hessel Keimpes Jongema en Jel Harinxma, was de partij van den hertog van Gelderland toegedaan. Niet voornemens zijnde zich aan het bewind van den hertog van Saksen te onderwerpen, vertrok hij naar Brabant, vertoefde er eenigen tijd en trok vervolgens, in 1500, met zijne medeballingen aan het hoofd van eenen troep vreemde krijgsknechten naar Drenthe, waar deze door de Groningers in dienst werden genomen, om Appingadam, toen in handen van Graaf Edzard van Oostfriesland, te bemagtigen; deze aanslag mislukte echter. In 1516 werd hij en zijne partijgenooten door de raden van keizer Karel vermaand om de Geldersche zijde te verlaten en tot die van {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} hunnen meester over te gaan, doch hij weigerde dit. In 1522 grietman van Wymbritseradeel zijnde, kreeg hij het binnen Sneek met de tegenstanders der Gelderschen te kwaad, en moest hij zijn leven redden door in de kerk te vlugten. In 1523 verdedigde hij als hoofdman der Geldersche bezetting de stad Slooten, doch moest die plaats na een kort beleg overgeven. Zijn verder bedrijf is niet bekend. Zie van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietm. bl. 289-290, door ons hier gevolgd. [Laas Jongema] JONGEMA (Laas), wiens eigenlijke naam Walta was, doch wiens grootvader en vader den naam van Jongema hadden aangenomen, werd in het midden der zestiende eeuw geboren en was in zijnen jeugdigen leeftijd een ijverig voorstander van de vrijheid. Hij was, ten gevolge zijner deelneming aan het verbond der edelen, genoodzaakt te vlugten en zich buiten 's lands op te houden, totdat de zaken eenen gunstigen keer hadden genomen. Maar ook toen stond hij de goede zaak met ijver voor, werkte om Friesland voor den prins te winnen, was een wakker tegenstander van de slinksche bedoelingen van den graaf van Rennenberg en bevorderde tevens het sluiten der Utrechtsche Unie. In 1585 was hij een der gezanten, welke naar Engeland vertrokken, om aan koningin Elizabeth de opperheerschappij dezer landen op te dragen. Hij had vervolgens zitting in het collegie van Gedeputeerde Staten van Friesland, en werd in 1607 naar den Haag afgevaardigd ter vereffening van geschillen in dat collegie ontstaan, waarmede de algemeene Staten zich bemoeid hadden. De tijd van zijn overlijden is niet bekend. Hij leefde nog in 1620 en was toen ontvanger-generaal van Friesland. Zijne vrouw, Luts Aylva, schonk hem tien kinderen. Later hertrouwde hij met Habel Herema. Een van zijne zonen volgt; een ander, Frans genaamd, was raadsheer in het Hof van Friesland. Zie Bor, Ned. Oorl. B XX. bl. 63; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VIII. bl. 90; te Water, Hist. van het Verb. der Edel. D. II. bl. 487-489, D. III. bl. 546; Scheltema, Staatk. Nederl. [Duco Jongema] JONGEMA (Duco), zoon van den voorgaande, geboren in 1580, werd, den 26sten Maart 1620, grietman van Franekeradeel en den 22sten Maart 1629 van Hennaarderadeel. Hij woonde op de state Geyns te Wommels. Bij de begrafenis van graaf Willem Lodewijk van Nassau droeg hij den standaard. In 1622 was hij volmagt ten landsdage, eerst wegens Franekeradeel en naderhand wegens Hennaarderadeel, en bleef zulks tot aan zijn dood; hij was tevens dijkgraaf van de Vijf deelen en overleed den 25sten December 1638. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} De kerk te Wommels bevat zijn stoffelijk overschot. Hij was gehuwd, eerst met Lisk Eysinga, daarna met Sijds Cammingha, en liet geene kinderen na. Zie te Water, Hist. van het Verb. der Edel. D. II St. II. bl. 488, noot; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann. bl. 195. [Jacob Jongeneel] JONGENEEL (Jacob), te Rotterdam, verkreeg in 1767 octrooi voor een door hem uitgedagte watermolen, van welke men eene meerdere werking dan van de gewone schepradmolens mogt verwachten. Hij schreef deswege een: Bericht wegens een water-machine, welke de scheprad-molens meer dan het dubbeld overtreft, Rott. 1767. 8o. Zie Vaderl. Hist. ten onmiddel. verv. op Wagenaar, D. XXIV. bl. 93; Muller, Cat. van Boek. en Kaart. over Neêrl. Waterst. bl. 22. [H.F. JOngering] JONGERING (H.F.) of Jongening, was een discipel van S. Goblé en een goed landschapteekenaar; hij werd geboren te Amsterdam den 16den October 1778 en overleed er reeds den 9den Maart 1808. Zie van Eynden en van der Willigen, Gesch. der Vad. Schilderk. D. II. bl. 476; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Allart Pieter Jongestall] JONGESTALL (Allart Pieter) werd te Stavoren den 12den Augustus 1612 geboren, en was de zoon van Wybrand Jongestall, bewindhebber van de admiraliteit en burgemeester aldaar. Na te Leeuwarden het eerste onderwijs ontvangen te hebben, studeerde hij van 1631 tot 1634 te Franeker in de letteren en regtsgeleerdheid, vertrok in laatstgenoemd jaar naar Leiden en vervolgens naar Frankrijk, waar hij met de waardigheid van doctor vereerd werd. In 1635 in het vaderland teruggekeerd, zette hij zich te Leeuwarden als advokaat neder en werd door zijn oom, Gellius Jongestall, tot zoon aangenomen. Hij kwam in 1637 niet alleen in diens plaats als raad in den Hove van Friesland, maar erfde ook diens aanzienlijk vermogen. Spoedig werd hij nu in belangrijke bezendingen gebruikt. Eerst verscheen hij in de Groote Vergadering te 's Hage in 1651 gehouden, en in 1653 en 1654 was hij met Hieronymus van Beverningh en Willem Nieupoort in gezantschap naar Cromwell. Bijzonder de belangen van het huis van Oranje toegedaan zijnde, en bekend staande als eerlijk en opregt, deelde hij niet in de geheimen van zijne ambtgenooten, en had hij dan ook geen deel aan de beruchte Akte van Uitsluiting. Overtuigd van niets meer in Engeland te kunnen verrigten, verzocht hij zijn ontslag en keerde in {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} October 1654 in het vaderland weder. Men verhaalt, dat Cromwell hem bij zekere gelegenheid zou gevraagd hebben, hoe hij toch aan dien scheldnaam van Jongestall kwam; immers: die Jong stall, was oud een dief; waarop hij zou geantwoord hebben: die zegt, dat Krom wel is, gelooft niet, dat er hemel of hel is. Tijdens zijn verblijf in Engeland werd hij door den koning van Frankrijk tot ridder geslagen. Meer eer en genoegen erlangde Jongestall in zijne waardigheid als gevolmagtigde tot den vredehandel te Breda in 1667, werwaarts hij met Hieronymus van Beverningh en Pieter de Huybert door 's lands Staten gezonden werd. Hoewel hem, zoowel als zijne ambtgenooten, de naam van Oranjegezind ten Franschen hove naging, bleek echter de vrees ongegrond te zijn, welke aldaar gevoerd werd, alsof zij te veel werks zouden maken, om de belangen van het huis van Oranje op de vredehandeling te bevorderen. Sedert dien tijd schijnt Jongest all in geene bezendingen meer gebruikt te zijn. Hij was sedert 1649 curator der Franeker hoogeschool. Zoowel als zoodanig als in andere betrekkingen maakte hij zich hoogst verdienstelijk, en het was eene getuigenis waardig aan zijne bekwaamheid, toen hij den 9den November 1676 ontslapen was, dat zijn beroemde zwager, de ambassadeur Willem van Haren, aan prinses Albertina Agnes van Oranje schreef Je ne doute pas, Madame, ou Votre Altesse aura desja sceu la mort du bon Monsieur Jongestal (sic). Ceux qui lui appartiennent perdent en luy un considerable appuy; me ie croy encore de pouvoir dire avec vérité, que c'est une perte génerale pour toute la Frise. La province, la cour de justice, l'academie et l'église y ont tous leur part, etc. Jongestall woonde gewoonlijk, wanneer hij in Friesland was, op Ondersma-state onder Hallum. Hij was in 1639 gehuwd met Margareta van Haren, de zuster van Willem van Haren. Hij liet haar na met vier kinderen, van de tien overig, die zij verwekten, die zich van Jongestall schreven, en wier voornamen zijn Gellius Wibrandus, Sibilla, die beiden volgen, Willem, kapitein in staatsche dienst, die in 1691 overleed, en eene dochter die zich M. van Jongstall schreef. De hoogleeraar Michael Busschius hield den 30sten November eene lijkrede op Jongestall, en Ernestus Baders vereerde zijne nagedachtenis met een lijkvers. Zie Naamrol der Raden 's Hoffs van Friesland, bl. 34, 37; Vriemoet, Ath. Fris. p. LXIV-LXVI; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XII. bl. 258, 264, 279, 307, 314, 316, 320, 368, D. XIII. bl. 245, 246; Kok, Vaderl. Woordenb; Scheltema, Staatk. Ned. de Wal, Orat. de claris Fris. Jurecons, p. 37, Annot. p. 126, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Add. p. 434; Halbertsma, het geslacht der van Harens, bl. 51-59; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. bl. 251; Friesche Volks-Alm. 1852. bl. 22-25; Groen van Prinsterer, Archiv. Serie II. T. V. p. 107, 125, 131. [Gellius Wibrandus van Jongestall] JONGESTALL (Gellius Wibrandus van), zoon van den voorgaande, geboren in 1653, trok reeds vroeg met zijn oom, Willem van Haren, naar Aken, en werd in 1673 grietman van Hemelumer Oldephaert. Hij was in 1680 lid van gedeputeerde Staten van Friesland, en overleed den 23sten Maart 1688 te Hallum. Hij was gehuwd met Ida Lezaen van Wissema, en verwekte bij haar vijf kinderen, onder welke een zoon, Duco Sabinus, die kornet was van eene compagnie ruiters in staatsche dienst en later naar Oost-Indië vertrok, waar hij zich een groot fortuin verwierf. Zie Halbertsma, Het geslacht der van Haren's, bl. 53; van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmann., bl. 310. [Sibilla van Jongestall] JONGESTALL (Sibilla van), zuster van den voorgaande, werd geboren in April 1641. Handig van aanleg en bovendien onderwezen in al de geest- en ligchaamsoefeningen, die de dochter eens ambassadeurs betaamden, blonk zij boven al hare speelgenooten uit. Haar schrift was vast en meesterlijk; van haar paardrijden was Gabbema zoo getroffen, dat hij haar het brallend lofvers zond, hetwelk in het 2de deel van Klioos Kraam (bl. 21) te vinden is. Zij antwoordde hem met eenige nederige en eenvoudige regelen op rijm, in hetzelfde deel bl. 193 voorkomende. Ook in de werken van Johan van der Nijenburch komen verzen van haar voor. Zij was in 1659 gehuwd aan Arnolt van Vierssen, grietman van Haskerland, die bij haar vier kinderen verwekte. Zie Halbertsma, Het geslacht der van Haren's, bl. 54, 55. [Simon Jongewaard] JONGEWAARD (Simon) Jr. schreef: Iets over de Constitutie en het Bestuur van den Banne en Ambachtsheerlijkheid West-Zaanen, vóór 1795, Westzaan, 1796. 8o. Beschrijving van het nieuwe Raadhuis te Westzanen, met historische berigten, (Westzaan 179?). 8o. Zie (Bodel Nijenhuis) Opgave van Beschrijv. der gewest. enz. in het Koningrijk der Nederl. in den Vriend des Vad., D. IV. St. IV. bl. 295, D. V. St. III. bl. 217. [Arnold de Jongh] JONGH (Arnold de), commandeur ter zee, voerde in 1706 het bevel, voor rekening van het Amsterdamsch collegie, op het fregat de Jager, met 24 stukken gewapend. Vergezeld van de fregatten de Arend en de Post, waarop de commandeurs Valckenryck en van Rossem het bevel voerden, was hij, met het Hamburgsche konvooi, op de hoogte van Vlieland gekomen, toen hij, op den 30sten Julij van genoemd {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar, door drie Fransche kapers aangetast, en, na eenigen tegenstand geboden te hebben, genomen werd. Hij zelf sneuvelde daarbij. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. IV. St. II. bl. 405. [Henricus de Johgh] JONGH (Henricus de) werd te Waalre geboren, waar zijn vader, Andreas de Jongh, toen predikant was. Hij werd tot adjunct-predikant bevestigd te Leende den 20sten Junij 1727, vertrok van daar naar Oirle, Zeelst en Wintelree, in 1729 en naar Oirschot en Best in Januarij 1751. Hij overleed aldaar den 6den Maart 1770, oud ruim 68 jaren. Hij schreef: Naamlyst der predikanten, die in de Gemeenten, behoorende onder de IX Classen van het Geldersche Synode, zedert de Hervorming der Kerken tot den Jaare 1750 het H. Euangelium bediend hebben; Waaragter in plaatse van een Register van bloote Naamen gevoegd is. Een breedvoerige Alphabetische Naamlijst van bovengemelde Predikanten. Met aanwijsing van alle hunne byzondere standplaatsen, zo daar als elders; benevens de Jaaren hunner Bedieninge tot aan derzelver dood toe, enz. Leid. 1750. kl. 8o. Zie Boekz. der gel. wereld, op de gemelde jaren; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leid. 2de Bijv. bl. 76. [Izak de Jongh] JONGH (Izak de) boekhandelaar te Amsterdam, schreef of vertaalde de volgende tooneelspelen: Felix en Antje, of gelyk by gelyk maakt het beste huwelyk; blyspel naar het Hoogduitsch, Amst. 1792. 8o. Natuur en liefde in stryd; tooneelspel naar het Fransch, Amst. z.j. 8o. Esther en Mordechai, of het Purim der Israëliten, treurspel, Amst. 1817. 8o. Zie Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leid. D I. b. bl. 121, 2de Bijv. bl. 49. [J. de Jongh] JONGH (J. de) was volgens den heer Kramm een verdienstelijk kunstgraveur, van wien, zonderling genoeg, geen ander werk bekend is dan een portret in folio van Johannes de Mey, predikant te Middelburg, naar de schilderij van Z. Blyhooft, en de portretten van de predikanten H. van Born en W. Momma. Zie Muller, Cat. van Portrett. bl. 370; Kramm. Lev. en Werk. der Kunstsch. [Jacob de Jongh] JONGH (Jacob de) beoefende de Nederduitsche dichtkunst blijkens eene door hem bezorgde verbeterde uitgave van K. van Mander's Schilderboek, in 1764. De Latijnsche verzen van Lampzonius en anderen, die in gemeld werk {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomen, zijn door hem in vloeijende Nederduitsche overgezet. Verder bezorgde hij: Beredeneerde beschouwing der Schilderkunde, door den Heer de Piles, en Zamenspraak over de Schilderkunde, door Ludovicus Dolce, waarin over de voortreffelijkheden dier konst, en de noodige vereystens van een schilder breedvoerig behandelt werdt, in 't Nederduyts vertaald door Jacobus de Jongh, Amst. 1756. 8o. met platen. Van Jacob de Jongh, de Jonge (welligt dezelfde) kwam uit: Postcomptoir van Cupido en Mercurius, uytleverende veelerley voorschriften van Briéven uyt beroemde Schrijveren, in verscheyde Taalen getrokken, en tot algemeen nut in alle voorvallen en gelegentheden byeen verzameld, enz. Amst. 1750. 8o. 5de druk, ald. 1775. 8o. Zie Van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. V. VI. bl. 3; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Jacob de Jongh] JONGH (Jacob de) werd in 1699 door koning Willem III van kapitein tot de waardigheid van schout-bij-nacht van het Noorderkwartier benoemd, terwijl de Staten van Holland hem den 11den April 1709 bevorderden tot vice-admiraal. Meerdere bijzonderheden omtrent hem schijnen niet bekend te zijn. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeew. D. IV. St. II. bl. 355, 489. [Jan de Jongh] JONGH (Jan de) was een dapper zeekapitein, die, in den vermaarden zeeslag bij Kijkduin, den 21sten Augustus 1673, het bevel voerde op de Utrecht, en in dien slag gekwetst werd. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeew. D. III. St. I. bl. 313, 315. [Jan de Jongh] JONGH (Jan de) de Jonge, geboren te Enkhuizen den 12den Maart 1745, was lid van het kunstgenootschap Magna Molimur parvi te Hoorn. Hij deed zich als weinig beduidend dichter kennen door een bundeltje Gedichten (Amst. 1776. 8o.) Zie Arrenberg, Naamr. van Ned. Boek.; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Johannes de Jongh] JONGH (Johannes de), laatstelijk predikant te Leeuwarden, maakte zich mede als beoefenaar der dichtkunst bekend door: Gedichten over godsdienstige onderwerpen, Leeuw. 1806. 8o. Dagelijksche herinneringen om gelukkig te leven, Amst. 1806. plano. Zie de Jong, Naaml. van Ned. Boek. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} [Martinus Adrianus de Jongh] JONGH (Martinus Adrianus de), zoon van den voorgaande, was geboren te Zalt-Bommel den 10den October 1774, studeerde te Utrecht, werd proponent in 1796, in 1797 predikant te Roordhuizen, in 1802 te Sneek, in 1807 te Nijmegen en in 1810 te Rotterdam. Hij werd aldaar in 1843 emeritus en overleed er den 30sten December 1847. Van hem ziet het licht: Redevoering over de werkzaamheid van het Zendelinggenootschap, beschouwd als een der meest gepaste middelen, die menschen kunnen aanwenden, om het uitzigt op den ondergang van het rijk der duisternis langzamerhand te verwezenlijken, en gebed gedaan in de vergadering van het Nederlandsche Zendelinggenootschap te Rotterdam, 21 Junij 1836, Rott. 1836. 8o. Zie Brinkman, Naaml. van Boek.; van Harderwijk, Naaml. der Pred. van Rotterd. bl. 112. [Johan de Jongh] JONGH (Johan de), student in de letteren te Maastricht, beoefende de Latijnsche dichtkunst, blijkens een Latijnsch gedicht op den dood van Johan Frederik van Goor predikant te Maastricht, overleden in 1759; door een op de bevestiging van Willem Albert Bachiene als predikant aldaar, en een op het vertrek van Carolus Segaar als predikant van Groningen naar Utrecht. Deze verzen zijn in den Boekzaal ter aangehaalde plaatsen te vinden. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1759. a. bl. 83, 785, 786, b. bl. 828, 829. [J.C. de Jongh] JONGH (J.C. de) schreef: Beschrijving van een werktuig, geschikt, om in geval van nood een mensch boven water te houden; in den Nieuwe Alg. Konst- en Letterb. 1796. D. II. bl. 102. Beschrijving van een verbeterd Boerhaviaansch destilleer-stoofje in hetzelfde weekblad, 1798. D. II. bl. 34. Bijdrage tot het redden van drenkelingen, in hetzelfde weekblad, 1798. D. II. bl. 50. Over den indruk, dien de musiek zelfs op de dieren maakt; in hetzelfde weekblad, 1798. D. II. bl. 130. Berigt wegens de gelukkige redding van een drenkeling; in hetzelfde weekblad, 1799. D. II. bl. 82. Beschrijving eenes werktuigs, geschikt om, in het groot, den invloed der zonnestralen en van 't licht op de planten te onderzoeken; in hetzelfde Weekblad, 1799. D. II. bl. 108. Zie Holtrop, Bibl. Medico-Chirurgica, bl. 165. [Ludolf de Jongh] JONGH (Ludolf de). Zie JONG (Ludolf de). [Wollebrandt Geleynsz de Jongh] JONGH (Wollebrandt Geleynsz de), wiens naam ook de Jonghe en de Jonge gespeld wordt. Geleynsz zal even- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} wel zijn eigenlijke naam geweest zijn en hij de Jonge genoemd ter onderscheiding van zijn vader, die mede Wollebrant Geleynsz geheeten was. Hij werd te Alkmaar in 1594 geboren, waar hij in 1674 overleed. Door den roman van mevrouw Bosboom-Toussaint, getiteld de Alkmaarsche wees, is in lateren tijd de aandacht meer op hem gevestigd, doch de pogingen om nader met zijne levensbijzonderheden en verrigtingen bekend te worden zijn tot nog toe met geenen goeden uitslag bekroond. De berigten zijn bovendien zeer verward. Dat van den heer Elsevier, inhoudende dat Sr. Wollebrandt Geleynsz. in 1624 als hoofd van het kantoor te Broochi werd afgezonden, kan wel op zijn vader toe te passen zijn. Volgens de laatste mededeelingen van den heer C.W. Bruinvis in de Navorscher, droeg Geleynsz den 28sten Februarij 1643 zijne zaken als directeur van den handel in Perzië aan zijnen opvolger Karel Constant over, en vertrok hij met het jagt de Paeuw, dat te Goa werd opgehouden. Volgens een ander berigt in hetzelfde tijdschrift, vroeger medegedeeld, en uit Valentijn's Oud en Nieuw Oost-Indiën ontleend, werd Constant als directeur van den handel in Perzië weder in 1645 door Geleynsz en deze wederom door Nicolaas Verburgh in 1647 als zoodanig vervangen. Hij was ook raad van Indië en keerde, met eene retourvloot van 12 schepen en den rang van kommandeur, in 1648 in het vaderland weder, vestigde zich met der woon te Alkmaar, waar hij in hoogen ouderdom stierf. Zie de Navorscher, D. II. bl. 215, D. III. bl. 6, 212, 213, D. IX. bl. 389; Kron. van het Hist. Genootsch. D. IX. bl. 251, 400 D. X. bl. 102. [Zeger de Jongh] JONGH (Zeger de), omstreeks 1774 te Tiel geboren, werd in 1796 tot de predikdienst toegelaten en in 1797 bevestigd te Haaften. In 1802 vertrok hij naar Almkerk en Emmikhoven, en in 1805 naar 's Hertogenbosch. In 1809 werd hem daar door koning Lodewijk den titel van professor geschonken. In 1835 emeritus geworden, bragt hij zijne overige levensdagen te Tiel door en overleed er den 8sten Mei 1850. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1850. bl. 630; Hermans, Gesch. der Ill. en Lat. scholen te 's Hertogenb. bl. 37. [J.G. Jonghart] JONGHART (J.G.) Van hem komen rijmen voor in Parnasus Kunstkabinet enz. (Amst. 1735). Zie Heringa in den Alg. Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 179. [Ellert de Jonghe] JONGHE (Ellert de) schreef: Waerachtigh verhaal van de machtighe Scheeps Armade, toegherust by de.... Staten-Generaal.... tot de afbreuke des Kon. van Spaengien, onder het ghebiet en gheleyde van Joncker Pie- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ter van der Does als Generaal derselve. Wat bij den selv. bestaen ende uytghevoert is enz... van den 28 Mey 1599 tot den 6 Meert 1600. Alles ghetrouw beschreven door Ellert de Jonghe, Capiteijn van d' Artillerie van de voorghem. Armade, Amst. z.j. 4o. Zie Tiele, Bibl. van Pamflett. No. 463. [Vlack de Jonghe] JONGHE (Vlack de) gaf uit: Twee tractaten, beschreven door den heylighen Oudt-Vader Augustinum. Het eene handelende van de Goddelijke Praedestinatie. Het ander van het goedt der Volhardinghe, wt het Latijn in Nederd. over geset door D. Vlack de Jonghe, Amst. 1621. 4o. Zie Tiele, Bibl. van Pamflett. No. 1898. [Adam Jongheleijn] JONGHELEIJN (Adam) schreef: Lofbasuin uitgeblazen over het sluiten van de seer lang gewenschte Vreede. Leid. 1697. 4o. Zie Heringa in den Alg. Konst- en Letterb. 1848. D. I. bl. 179. [Juw Jonghema] JONGHEMA (Juw). Zie JONGEMA (Juw). [Johan Ghijsbert den Jonghen] JONGHEN (Johan Ghijsbert den) was muntmeester van Filips van Oostenrijk, in diens munt te Nijmegen, en vervaardigde in die hoedanigheid gouden en zilveren muntstukken. Zie van der Chijs, de Munten der Grav. en Hert. van Gelderl. bl. 371, 372. [Cornelis Jongknecht] JONGKNECHT (Cornelis) was kapitein ter zee en voerde in 1697 het bevel over het oorlogschip Hondslaardijk, behoorende tot de vijf oorlogsschepen onder den kapitein Rudolph Swaan, in genoemd jaar naar Biscaye gezonden om van daar de koopvaardijvloot af te halen en naar het vaderland te geleiden. Allertreurigst was het lot dat deze schepen te beurt viel. Eerst overviel hen een hevige storm, waardoor twee schepen verbrijzeld werden, en de anderen, waaronder dat van Jongknecht, aanmerkelijk beschadigd werden; en toen deze drie bodems met de koopvaarders uit Bilbao, ten getale van zeventien, de terugreis naar het vaderland ondernomen hadden, werden zij, ten noordoosten van Heysant gekomen, door vijf Fransche oorlogsschepen, onder Duguaytrouin aangetast en genomen. De dapperheid van Jongknecht bij deze gelegenheid ten toon gespreid wordt zeer geroemd. Hij werd als gevangene medegevoerd en zijn naam komt in de geschiedenis niet meer voor. Zie de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewez. D. IV. St. II. bl. 118, 119, 123-131; de Navorscher, D. VIII. bl. 198. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dirk Jongman] JONGMAN (Dirk) of Jonckman, was een voornaam en verdienstelijk plaatsnijder, van wien werk voorkomt onder Hoet's Bijbelplaten, en in Suikers en Verburg's Kerkelijke en Wereldlijke Geschiedenis. Hij vervaardigde ook portretten. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Muller, Cat van Portrett. bl. 370; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Willem Jongman] JONGMAN (Willem). Zie JONCKMAN (Willem). [Ernestus Jongsma] JONGSMA (Ernestus), apotheker en lid van de vroedschap te Leeuwarden, schreef: Artzenijkundig Vertoog ofte Beschrijving over het Liquor Anodynus Mineralis Hoffmanni, Leeuw. 1764. 8o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1764. a. bl. 475. [Jakob Jonk] JONK (Jakob), geboren den 15den Julij 1766, nam dienst als soldaat bij het regiment van Plettenberg, den 11den Maart 1790, en woonde als korporaal met dat regiment den veldtogt in 1793 en 1794 in Brabant bij. Den 7den Julij 1796 tot sergeant bij het 3de bataillon 1ste halve brigade bevorderd, ging hij in denzelfden rang bij de grenadiers der garde van den raadpensionaris Schimmelpenninck, later bij die van den koning van Holland over, en verliet, den 22sten Julij 1811, dit korps met pensioen. Na de omwenteling in 1813 weder aangesteld als 2de luitenant bij het 12de bataillon landmilitie, werd hij daarvan, den 16den Februarij 1815, bij de 6de garnizoens-kompagnie overgeplaatst, hoedanig hij den 26sten Junij 1829 met pensioen ontslagen werd. De tijd van zijn overlijden is ons niet bekend. De naam van Jonk staat om zijne stoutmoedigheid met eere in 's lands geschiedboeken vermeld. Bij de landing der Engelschen in Noord-Holland, in 1799, was ook hij onder de verdedigers van den Nederlandschen grond. Te midden van het moorddadig gevecht bij de Groote Keet, werd de luitenantkolonel van Til, een zeer zwaarlijvig man, door de Engelsche troepen omsingeld. Naauwelijks wordt dit door den sergeant Jonk bespeurd, of deze vliegt onverschrokken op den vijand in, en grijpt den kolonel aan, om hem aan het dreigend gevaar, van gevangen genomen te worden, te ontrukken. De Engelschen over deze stoutmoedigheid versteld, laten den sergeant eerst ongestoord met den kolonel terugtrekken, maar zenden hem later eenige geweerkogels na; desniettegenstaande had Jonk het geluk den kolonel in veiligheid te brengen. Voor deze daad werd hij door Koning Lodewijk in latere jaren beloond met een gouden medaille, en een jaargeld van driehonderd tien gulden en vijf stuivers. De medaille, die hij aan een gouden kettingje moest dragen, had de grootte van eenen daalder en had tot opschrift aan de eene zijde: Lodewijk Napoleon, Koning van Holland, aan Jakob Jonk {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Sergeant bij het Regt. Garde Grenadiers, en aan de andere zijde: Belooning van uitmuntende dapperheid. Campagne van Noord Holland, 27 Augustus 1799. Zie van der Aa, Nieuwe Herinner. uit het gebied der Geschied. bl. 43-46. [Jakob Jonker] JONKER (Jakob) was een dichter die op het laatst der zeventiende eeuw leefde en uitgaf: Amsterdamsche Prognosticatiën van Cupidoos Ambagt, Amst. 1690. 8o. De vrolijke Bruidlofs Gast, in Bruidlofs Levertjes en Minne Digten, Amst. 1796. 8o. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Eekhoff, Letterk. Nalatensch. van J. van Leeuwen, bl. 41; Cat. van de Nalatensch. van Jan Schouten (1853) bl. 102. [C. de Jonker] JONKER (C. de), te Gorkum doofstom geboren, was aldaar op het laatst der achttiende eeuw schilder en teekenmeester. Er is van hem geen ander werk bekend dan teekeningen van de bekende glasramen, vroeger in Daetselaer's huis te Gorkum aanwezig, ter gedachtenis van de ontsnapping van H. de Groot uit Loevenstein. Zij dragen het jaarmerk 1791. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Geschiedk. aant. betrekkel. het Slot Loevenstein, Bijl. bl. 50. [Johan de Jonkheer] JONKHEER (Johan de) was als wagemeester-generaal tegenwoordig bij den slag bij Senef in 1674. Hij schreef een uitvoerig verslag van hetgeen er met de bagaadje gedurende dien slag is voorgevallen, hetwelk is opgenomen in Brandt's Tweejarige Geschiedenissen bl. 808. Zie Bosscha, Neerl. Held. te Land. D. II. bl. 170, Noot 3. [Willem Jonkman] JONKMAN (Willem). Zie JONCKMAN (Willem). [Jean François de Dompierre de Jonquieres] JONQUIERES (Jean François de Dompierre de) werd geboren te 's Gravenhage den 27sten November 1775 en was de oudste der drie zonen van den raadsheer mr. H.P. de Dompierre de Jonquieres, afstammeling van een sedert de herroeping van het edikt van Nantes in de Nederlanden gevestigd geslacht, en van Cecile de Coninck. Hij studeerde te Leiden in de regten onder de hoogleeraren Pestel, Kluyt en van der Keessel, en werd er tot advokaat bevorderd na verdediging eener dissertatio de Emphyteusi. Bij de omwenteling van 1795 verliet hij dit land, en begaf zich naar Koppenhagen. Als lid van den kerkeraad der Fransche Hervormde gemeente aldaar, werd hij benoemd tot lid van het armenbestuur, en niet lang daarna tot een der drie leden van het Koninklijk Armen-Kollegie; zijnde hem mede in laatstgemelde betrekking het toezigt over eene der Armenscholen opgedragen en, voor zooveel zijn vak betrof, over het alge- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} meen hospitaal. In dit gesticht deed hij eene kwaadaardige koorts op, waaraan hij tot groot verlies der armen den 27sten Mei 1820 overleed. Van hem komt in het 2de deel van het Magazijn voor het Armenwezen voor een Verslag, namens de Koninklijke Commissie van Administratie van het Armenbestuur te Koppenhagen, met zijne daarbij gevoegde berigten wegens twee belangrijke gestichten; terwijl in het vierde deel van dat Magazijn van hem gevonden wordt eene Proeve over de inrigting en de werkzaamheden van een publiek Armenbestuur. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1820. D. II. bl. 115, 116. [Lodewyk Jonxis] JONXIS (Lodewyk) schreef: Klare en beknopte uitlegging der Latijnsche Syntaxis en Prosodia, Utr. 1768. 8o. Meesterboek, bestaande uit 128 Middelen voor allerhande kwalen der paarden, Vliss. 1786. 8o. Zie Arrenberg, Naaml. van Boek. [Pieter Hendrik Jonxis] JONXIS (Pieter Hendrik), welligt een zoon van den voorgaande, werd in 1757 te Utrecht geboren en was een kweekeling van de Renswoudsche stichting aldaar, in welke hij de eerste gronden der toeken- en graveerkunst legde, waarin hij zich vervolgens te Parijs oefende onder de leiding van den kundigen plaatsnijder Nicolaas Delaunay. Onder verscheidene platen, die hij te Parijs gegraveerd heeft, is er een naar Luca Geordano, voorstellende een Venus et l' amour, welke hij aan regenten der Fundatie van Renswoude te Utrecht in 1783 opdroeg. Door hem is onder anderen ook gegraveerd het portret van den hoogleeraar Christophorus Saxe, naar de schilderij van C. van Geelen. In lateren tijd eenen post bij de gemeene middelen verkregen hebbende, beoefende hij weinig meer de kunst en overleed te Utrecht den 31sten Mei 1843. Zijne zonen, Pierre Etienne Lambert en Jan Lodewijk, beiden hoogst verdienstelijke kunstenaars, zijn nog in leven. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Zaderl. Schilderk. D. III. bl. 91, 92; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Pieter Hendrik Lodewijk Jonxis] JONXIS (Pieter Hendrik Lodewijk), zoon van Jan Lodewijk Jonxis en kleinzoon van den voorgaande. Te Utrecht in 1816 geboren, werd hij spoedig, onder de leiding van zijn verdienstelijken vader, een bekwaam teekenaar en schilder van landschappen bij zomer en winter, en ook bij maanlicht voorgesteld, waarvan, volgens den heer Kramm, fraaije proeven voorhanden zijn. Jonxis beoefende ook met zeer veel verdiensten de toonkunst. In 1847 vestigde hij zich te Brussel, waar hij den 17den Junij 1852 overleed. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [Salige Joost] JOOST (Salige), te Gouda in 1530 geboren, was een priester van de orde der Karthuizers buiten Delft, die op last van Lumei den 1sten Augustus 1571 (sic) in den Briel opgehangen werd, en ten gevolge van dien marteldood onder de R.K. heiligen is opgenomen. Zijne afbeelding, hem voorstellende met den stralenkrans om het hoofd en met den kelk in de hand, dien hij niet wilde drinken, maar de lijdenskelk verkoos, komt, hoewel hoogst zeldzaam, voor in de Beschrijvinge der stad Delft door D. van Bleyswijck. Zie aldaar bl. 357, 358. [P. Joost] JOOST (P.) van Wormerveer, een Doopsgezinde, schreef: Belijdenisse des geloofs van H. de Rijs, uytgebreyd door P. Joost van Wormerveer, Amst. 1686. 8o. Zie Cat. van de Bibl. der Doopsgez. gem. te Amst. 2de afdeel. bl. 9. [Dirk Joosten] JOOSTEN (Dirk). Zie DIRK JOOSTEN. [E. Joosten] JOOSTEN (E.) schreef: Over onderscheidene soorten hakhout en meest voordeelige inzameling, Amst. 1821. 8o. Zie de Jong, Naaml. van Boek. [H. Joosten] JOOSTEN (H.) schreef: Beschrijving der noodlottige zeereize met het schip Drenthe in 1804, Amst. 1806. 8o. Zie de Jong, Naaml. van Boek. [J. Joosten] JOOSTEN (J.) schreef: De groote wonderlycke wereldt.... met mijn groote pryckeloose Reysen, namentlyck Turkeyen, Hungaryen, Poolen, Ruslandt enz., het nieuwe Jerusalem, Bresiliën enz. Beschreven en doorreyst door J. Joosten, Tolck. Amst. 1659. 4o. Het laatste hoofdstuk van dit werk is getiteld: Een kort waerachtigh verhael van de geheele kust van Bresil, alwaar ick seven Jaren geweest ben in de tijden van Prins Mauris. Zie Nijhoff, Deuxième Catal. de liires anciens et modernes, bl. 92. [Jan Joosten] JOOSTEN (Jan) was een der watergeuzen, van wien evenwel niets bekend is. Onder Filips II was hij reeds scheepsbevelhebber, en liep waarschijnlijk tot de geuzen over. Hij maakte zich naam in de zee-oorlogen en had in 1580, bij Oostmahoorn, het bevel over een oorlogsschip, waarmede hij dè zeerooverijen van Entens en Jeldert Wygers belette. Zie van Groningen, Gesch. der Watergeuz. bl. 257. [Joost Joosten] JOOSTEN (Joost) was een Doopsgezinde te Veere, der Latijnsche taal magtig, en zoo ervaren in de zangkunst, dat koning Filips II vroeger begeerd had hem mede naar Spanje {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} te nemen. Hij werd om zijn geloof verschrikkelijk gepijnigd en in 1560 verbrand. Zie Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Holl. enz. D. I. bl. 78. [Rogier Joosten] JOOSTEN (Rogier). Zie van hem het artikel van Joost de Jonge. [L. Joostens] JOOSTENS (L.) schreef: Verdediging van de wesentheyd en werking der Engelen Gods, 1696. 8o. Zie van Abkoude, Naamr. van Ned. Boek. D. I. St. I. [Hendrik Joostz] JOOSTZ (Hendrik) schreef: Veertig Stichtelyke Predikatiën, Amst. 1652. 4o. Zie Ferwerda, Naaml. van Boek. D. I. St. I. bl. 190. [Jacobus Jordaan] JORDAAN (Jacobus) was een uitmuntend komiek aan den Amsterdamschen schouwburg, omstreeks het midden der achttiende eeuw. Hij was gehuwd met de verdienstelijke actrice ..... van Tongeren. Ofschoon wij niet geloven dat hij dezelfde persoon is als de volgende, vermeenen wij toch dat hij de vervaardiger kan zijn van: Fillis en Damon, Harders-spel, vercierd met zang, dans, konst en vliegwerken, Amst. 1743. 8o. Zie van Halmael, Bijdr. tot de gesch. van het tooneel, bl. 36, 40; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. I. bl. 121. [Jacobus Jordaan] JORDAAN (Jacobus) schreef: Aanmerkingen op Nieuwentijd's Waereldbeschouwing, Leid. 1737. 8o. 2 stukjes. De lijdende en verheerlijkte Heiland, in VI boeken, Amst. 1762. 8o. Zie Arrenberg, Naamr. van Ned. Boek.; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. [Laurens Jordaan] JORDAAN (Laurens) leverde in den Bloemkrans van verscheiden Gedichten, (Amst. 1659) vijftien zoo korte als lange dichtstukken, die weinig waarde hebben. Zie van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Hans of Jan Jordaens] JORDAENS (Hans of Jan) de Oude, werd in 1539 te Antwerpen geboren en door Marten van Cleef in de kunst onderwezen. Hij schilderde historiële ordonnanties, landschappen, dorpsfeesten, branden en maanlichten, die wel verdiensten hebben. Hij kwam in 1579 te Antwerpen in het St. Lucas gild, en woonde in 1604 te Delft. Hij kan dus niet in 1599 overleden zijn. Hij huwde de weduwe van den, in 1580, overleden schilder Frans Pourbus. Jan Jordaens, die in 1601 te Antwerpen als meester schilder voorkomt, was, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} welligt een zoon van hem, en Hans Jordaens, die volgt welligt een kleinzoon. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Hans of Jan Jordaens] JORDAENS (Hans of Jan) de Jonge, welligt een kleinzoon van den voorgaande, werd te Delft in 1616 of in 1626 geboren en bezocht reeds zeer jong Napels, Venetië en Rome, in welke laatste plaats hij de bentnaam van Potlepel verkreeg, dewijl hij, als het ware, zijne figuren met den lepel uit den pot schepte. Hij vestigde zich na zijne terugkomst te 'sGravenhage en overleed te Voorburg in 1669. Hij was een zeer verdienstelijk schilder van landschappen en andere onderwerpen. In hoeverre of het waar is dat Lucas Jordaens, die, ter onderscheiding van den vermaarden Antwerpschen schilder Jacobus Jordaens, de Napelsche Jordaens, waar hij geboren werd, genoemd werd, een zoon van onzen Hans Jordaens geweest is, laten wij onbeslist. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Joannes Jordanaeus] JORDANAEUS (Joannes) geboren te Nijmegen, was een Presbyteriaan en kapellaan van Bernard van Galen, bisschop van Munster. Hij schreef: Motuum Monasteriensium, novissimique belli et pacis enarratio, Monast. 1661. 4o. Zie Foppens, Bibl. Belg. p. 669. [Georgius Jordens] JORDENS (Georgius) was de zoon van Herman Jordens, secretaris van de Staten van Overijssel en afkomstig uit het oude en aanzienlijke geslacht van dien naam. Te Deventer in het begin der achttiende eeuw geboren, studeerde hij aldaar in de regtsgeleerdheid onder Scheltinga, Houck, Bouwer, Ten Cate en Offerhaus en vervolgens te Utrecht, waar hij onder Wieling in 1742 het eerste stuk zijner verhandeling de legitimatione verdedigde, en vervolgens met de verdediging van het tweede gedeelte in 1743 den graad van doctor in de beide regten verwierf. Beide stukken heeft Daniel Fellenberg doen herdrukken in het tweede deel van zijne Jurisprudentia antiqua (Bern 1761. 4o. 2 deelen). Te Deventer teruggekeerd, werd Jordens in 1743 tot gemeensman gekozen, en oefende er de praktijk met goed gevolg uit. Niet lang duurde het of hij werd tot opvolger van zijnen naar Utrecht vertrekkenden leermeester Houck benoemd, welke waardigheid hij in 1746 aanvaardde met het houden eener Oratio de intima legum civilium obligatione, etiam principem, qua civem, tenente. Driemaal was hij rector magnificus, en hield de volgende redevoeringen: in 1752 de advocatis Romanorum; in 1764 de finibus Jurisprudentiae Romanae {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} in Transisalania negundis, en in 1773 de politicis nonnullorum juris Romani, cum publici, tum privati rationibus. Zij zijn door den druk bekend gemaakt. In laatstgenoemd jaar bedankte hij voor eene beroeping naar Groningen, tot groot genoegen van de bezorgers van het athenaeum illustre, welke stichting er roem op mogt dragen door zijn onderwijs een aanzienlijk getal kundige regtsgeleerden opgeleverd te hebben. Jordens stierf den 16den Februarij 1776, zonder kinderen na te laten. Met S.E. ten Brink gaf hij nog in druk uit: Consideratiën overgegeeven aan Ridderschap en Steden der Staaten van Overijssel, op het Request voor Adolf Philip Zeiger, Graave van Rechteren enz. gepraesenteerd aan Z.D.H. Willem C.H. Friso enz., mitsgaders op de Deductie in druk uitgegeven wegens de Jurisdictie Crimineel of het Hooge Gerichte in en over de Heerlijkheid Almelo; enz. Dev. 1751. 4o. Zie van Eck en Bosscha, het tweede Eeuwfeest van het Ath. Illustr. te Deventer, bl. 27, 111; Biograph. univers. T. X. p. 196, 197; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II. bl. 157. [Gerrtt David Jordens] JORDENS (Gerrtt David) werd te Deventer den 19den Februarij 1784 geboren, en was de zoon van Harmen Joan Jordens, burgemeester der stad, en van Rudolphina Johanna Daendels. In 1750 als student in de regtsgeleerdheid aan het athenaeum illustre in zijne geboorteplaats ingeschreven, toonde hij zich al spoedig een waardig leerling van de Rhoer, Heineken en zijnen bloedverwant G. Jordens, onder wiens voorzitting hij in 1753 eene regtsgeleerde verhandeling verdedigde: de differentis actionem bonae fidei, stricti Juris et arbitrarium (Daventr. 1753. 4o.) Te Leiden zijne studiën voortzettende, erlangde hij aldaar in 1756 met roem de doctorale waardigheid, met het verdedigen zijner verhandeling: Ad legem unicam codicis de Nili aggeribus non rumpendis (Lugd. Bat. 1756. 4o.) Zich als advokaat te Deventer nedergezet hebbende, en als zoodanig reeds met lof bekend, werd hij in 1771 tot burgemeester van zijne geboorteplaats verkozen, hoedanig hij deze de gewigtigste diensten, ook in het vervullen van moeijelijke commissiën, betoonde. Tot deze laatsten behoorde vooral de benoeming tot gecommitteerde namens de stad bij de commissie uit de hooge bondgenooten, ingevolge de Unie van Utrecht, in 1784 te Kampen zamengekomen, ter vereffening van het hoog geloopen verschil tusschen de ridderschap en de steden der provincie Overijssel, ontstaan over het punt van overstemming; alsmede bij de commissie tot de beschikking van het verdedigingswezen van den staat, ook de commissie tot het defensiewezen genoemd, te 's Gravenhage in 1786 bijeengeko- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} men, in welke hij namens Overijssel zitting had. Voorts was hij herhaalde malen afgevaardigde ter Staten-Generaal, onderscheidde zich vooral ook door zijne ijverige pogingen tot herstel van Jr. Johan Derk van der Capellen tot den Pol, wiens gemeenzame vriend hij was, terwijl hij zich eindelijk kennen deed als een gematigd en standvastig medewerker dergenen, die de gebreken, destijds in onze regering ingeslopen, op eene wettige wijze zochten hersteld te zien. De staatsgebeurtenissen van 1787 bragten in de bedrijven van Jordens eene groote verandering. Met vele andere regenten van Deventer werd hij van zijne posten ontzet en hij bleef ambteloos tot de omwenteling van 1795, toen hij op nieuw vanwege Overijssel benoemd werd tot lid der hooge staatsvergadering, door welke hij al spoedig aan het hoofd gesteld werd eener commissie tot de zaken van Bataafsch Brabant, welke zending hij met zijne medeambtgenooten naar genoegen volbragt. In 1795 tot voorzitter der Staten-Generaal benoemd, maakte hij in het begin van het volgende jaar het merkwaardige besluit op tot het bijeenroepen eener nationale vergadering. Tot lid van dezelve verkozen, was hij voorzitter bij het overgeven van het ontwerp der staatsregeling en beantwoordde toen de redevoeringen van Stijl en Lublink. Bij de tweede vergadering werd hij lid van de commissie tot de buitenlandsche zaken, en deelde in den haat, dien men deszelfs leden toedroeg. In den nacht, die den 22sten Januarij 1798 voorafging, werd zijne woning in den Haag door soldaten bezet, en hij, te gelijk met zijne vijf ambtgenooten, in verzekerde bewaring genomen en weinige dagen daarna naar het huis te Hondsholredijk gevoerd, waar hij in hechtenis bleef tot den 14den Julij van hetzelfde jaar, toen hij door een ander bewind zijne vrijheid terugkreeg. Dit bewind had gaarne zijne en zijner lotgenooten onschuld naar waarde erkend, maar door toevallige omstandigheden bleef de reeds daartoe gedrukte proclamatie achter; dit merkwaardige stuk is echter voor de nakomelingschap bewaard in de Authentieke bijlagen tot de omwenteling van den 22sten Januarij 1793, No. 83, bl. 169. Na de herkrijging zijner vrijheid werd hij spoedig benoemd tot lid der commissie tot de finantiën van Overijssel, en in 1801 tot lid van het nieuw opgerigte Nationale Geregtshof te 's Hage, welke hij bekleedde tot aan zijnen dood, die den 6den Februarij 1803 onverwacht voorviel. Hij was tweemaal gehuwd; eerst met jonkvrouw Maria Elisabeth van Hemert, daarna met Elisabeth Machteld Lonis. Als Latijnsch dichter heeft Jordens zich niet minder naam gemaakt dan als staatsman. Groot is de lof die hem door bevoegde kunstregters als zoodanig is toegezwaaid. Te midden van lief en leed was de Latijnsche dichtkunst zijne lievelingsoefening, en de Latijnsche dichtregels door hem op den muur {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner gevangenis geschreven, en die ons in het aan te halen werk van de heeren van Eck en Bosscha woordelijk en juist zijn medegedeeld, getuigen dat hij in haar niet minder troost vond, dan in de bewustheid zijner onschuld. Onder de volksvertegenwoordigers van C. Rogge is zijne afbeelding in silhouette, 1796. Hij gaf als proeve zijner Latijnsche muze in druk: Gellia, lusus poëticus. Accedunt eclogae et epigrammata, Lugd. Bat. 1763. 8o. Josephus, carmine heroico celebratus, Dav. 1795. 8o. In den Overijsselsche Almanak voor oudheid en letteren (1837. bl. 202) is medegedeeld een Latijnsch gedicht van Jordens op W.J.G. baron Bentinck. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXI. bl. 249 D. XXXIV. bl. 152, D. XXXVII. bl. 104, 183, D. XXXVIII. bl. 23, D. XXXIX. bl. 178; van der Aa, Geschied. van den Oorl. D. IV. bl. 374, 375, 377, D. V. bl. 280; Saxe, Onomast. Literar. T. VIII. p. 256-258, 444; de Jong, Naaml. van Ned. Boek.; van Kampen, Geschied. der Nederl. lett. en Wetensch. D. III. bl. 242; Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl. 553-556; Hoeufft, Parnas. Latin. Belg. p 229, 230; van Eck en Bosscha, Het tweede eeuwfeest van het Ath. Illustre te Dev. bl. 24, 66, 79-84; Biograph. univers. T. X. p. 196, 197; Peerlkamp, de Poëtis. Latin. Nederl. p. 547, uit medegedeelde berigten aangevuld. [Jan Jordens] JORDENS (Jan) behoorde niet tot den tak der familie Jordens, waaruit de beide voorgaanden gesproten waren. Hij was waarschijnlijk een afstammeling van Peter Jordens en te Amsterdam geboren. Als dichter muntte hij niet uit door hooge dichterlijke vlugt, maar zijne gedichten, meest verspreid in de dichtbundels van het Leidsche dichtgenootschap, alsmede van het genootschap onder de zinspreuk: Hier na volmaakter, te Amsterdam, en van het letteroefenend genootschap aldaar, zijn allen van stichtelijken en zedelijken inhoud. Bij het laatstgenoemd genootschap behaalde hij in 1785 den tweeden zilveren eerepenning voor zijn dichtstuk de Waare Christen, hetwelk in het 1ste deel bl. 37 van de werken van dat genootschap is opgenomen. Hij leverde ook een bundel Gedichtjes voor kinderen, waarvan de eerste druk in 1782 te Amsterdam in 8o. verscheen, en de derde druk te Amsterdam in 1802 uitkwam. Volgens Witsen Geysbeek zijn deze gedichtjes zeer geschikt voor derzelver bestemming. Jordens was ook de vervaardiger van de 170ste der Evangelische Gezangen. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned Boek.; de Jong, Naaml. van Boek.; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; de Navorscher, D. I. bl. 378, D. II. bl. 275, D. III. Bijbl. bl. LXXII. [Hendrik Jordis] JORDIS (Hendrik) schreef: {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Stocholms Parnas ofte Inwijdingh van de konincklijcke Schouburg, Amst. 1667. 4o. Zie van der Marck, Naamreg. der Nederl. Tooneelsp. bl. 17; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. [Joriaan of Jurriaan] JORIAAN of JURRIAAN, volgens een ander berigt Joriaan Prijs geheeten, was een Hollandsch vuurwerkmaker, die zich bij de verdediging van Oostende in 1601 en vervolgens grooten lof verwierf, maar ongelukkig door het in brand vliegen van eenig buskruid het leven verloor. Aan hem is men de uitvinding van de thans verbeterde blikken doozen verschuldigd. Hij voerde het gebruiken van brandpijlen ook weder in. Hij was in het voorjaar van 1592 constabel binnen Elborch en in 1590 in 's lands dienst getreden. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te Land. D. I. bl. 375; Kronijk van het Hist. Genootsch. te Utrecht, D. II. bl. 41. [Joris] JORIS, hertog van Saksen. Zie GEORG, hertog van Saksen. [Jacob Jorisse] JORISSE (Jacob.) Zie BARSELIS (Jacob Jorissen.) [Matthias Jorissen] JORISSEN (Matthias) werd te Wezel den 26sten October 1739 geboren. Wie zijne ouders waren is niet bekend. Mogelijk was de predikant Matthias Jorissen zijn vader; maar deze werd eerst in 1744 te Wezel beroepen, na te voren te Rumpt en te Geldermalsem het Evangelie verkondigd te hebben. Na in zijne geboorteplaats de voorbereidende opleiding ontvangen te hebben, studeerde hij eerst te Duisburg, en daarna te Utrecht in de godgeleerdheid. Tot proponent bevorderd, vertrok hij naar Pruissen, welk land hij, ten gevolge eene door hem uitgegevene wederlegging van een voor het christendom schandelijk schotschrift, weldra weder moest verlaten. In Holland teruggekeerd, predikte hij onderscheidene malen te Aalten, en verkreeg in 1769 eene beroeping naar de beide Havezathen bij Tiel, van waar hij in 1779 naar Hasselt en in 1782 als Hoogduitsch predikant naar 's Gravenhage vertrok. In 1819 emeritus geworden, overleed hij er den 13den Januarij 1823. Door den heer Glasius is op eene waardige wijze hulde gebragt aan Jorissen's vele verdiensten, onmiskenbare talenten en voortreffelijke eigenschappen, en aangetoond hoeveel goeds door hem is tot stand gebragt, waarvoor de nakomelingschap hem dank schuldig is. Wij hebben daaruit niets anders te berigten dan dat Jorissen een der ijsbrekers was van eene echte evangelische predikmethode; dat de viering van den Goeden Vrijdag door hem, onder vele moeijelijkheden is ingevoerd, en dat het Nederlandsche Zendeling-genootschap hem onder zijne oprigters telt. Hij was als catecheet beroemd, als prediker welsprekend, als christen leefde hij door het geloof. Onder de buitenlandsche geleerden was Lavater zijn vriend, en hier te lande stond hij bij mannen als Nieuw- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} land, van Alphen, van de Kasteele en Clarisse hoog aageschreven. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was gehuwd met Johanna Sophia Helena Bird, die hem acht kinderen schonk. Van zijne hand ziet het licht: Het gewigt der beloften Gods aangaande de zaligheid der Heidenen, Rott. 1800. 8o. Erinnerungen an Hieronymus van Alphen, 's Hage 1804. 4o. Psalmen und Gesängen für die Reformirten Teutschen Gemeinten in 's Gravenhage und Amsterdam, Wesel, 1798. 8o.; 3de Auflage, Amst. 1818. 12o. Der Christenen goede vrijdag, of kort overzigt van het geheele lijden en sterven van Jezus Christus, 3de druk, Delft 1820 8o., 4de druk, Amst. 1834. 8o. De Evangelische wijsheid onzer vaderen in het formulier des Heiligen Doops, Delft, 1821. 8o. De Evangelische wijsheid onzer vaderen in het formulier des Heiligen Avondmaals, Delft, 1821. 8o.; 2de druk, Amst. 1834. 8o. De onderwijzing der christelijke feesten, Amst. 1821. 8o. Jorissen maakte zich ook verdienstelijk als lid van de commissie tot het bijeenzamelen der Evangelische Gezangen, bovenal door de zorg voor de melodiën, waartoe hij als beminnaar der toonkunst veel vermogt. Zie de Jongh, Naaml. der pred. van Gelderl. bl. 338; Alg. Konst- en Letterb. 1823, D. I. bl. 49; J. A Mom, M. Jorissen, in den gelukk. avond zijns levens enz. Delft 1825. 8o. 2 deelen; Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk. D. IV. bl. 320; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. D. II. bl. 318; de Navorscher, D. II. bl. 310; Muller. Cat. van Portrett.; Glasius, Godgel. Nederl. [David Jorisz] JORISZ (David) was de zoon van Georgius Joris de Komen, ook Joris van Amersfoordt, een rederijker, en van Marytje, Jan de Gorter's dochter. In 1501 of 1502 werd hij geboren, waarschijnlijk te Brugge. Zijn doopnaam was Jan, doch toen hij, tot jongeling opgegroeid, zijn vader overal vergezelde en bij de uitvoering van diens zinnespelen meestal den rol van koning David vervulde, zoo werd hij voortaan bijna alleen David geheeten. Als middel van bestaan koos hij het glasschrijven, en ter uitoefening dezer kunst ging hij in 1524 te Delft wonen, waar hij met Dirkje Willems huwde. Hij was in de Roomsche leer opgevoed, doch trok aanstonds voor de hervorming partij, zoodra ook deze in ons vaderland was doorgedrongen; zelfs waagde hij het openlijk tegen de misbruiken der Roomsche kerk te velde te trekken, hetgeen ten gevolge had dat hij voor zes jaren uit Holland werd verbannen. Vermoedelijk vertrok hij naar Friesland, althans in dezen tijd leerde hij de wederdoopers {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen, aan wie hij zich aansloot, na in 1533 den doop ontvangen te hebben. Hij trachtte de twistende partijen dezer sekte te verzoenen, terwijl hij inmiddels weder naar Holland vertrok. Zoowel door zijne eigene dweepzucht verblind, als door anderen gevleid en aangemoedigd, wierp hij zich tot profeet op. Het gelukte hem velen diets te maken, dat hij met eene goddelijke zending was verwaardigd, weshalve hem eene goddelijke magt en bovennatuurlijke krachten waren verleend. Spoedig wist hij een grooten aanhang te verkrijgen, maar even spoedig ving men tegen hem en zijne partij eene strenge vervolging aan. Echter wist hij de handen zijner vijanden te ontkomen, waarbij het hem niet aan stoutheid en moed ontbrak. Zoo schreef hij zelfs aan het hof van Holland en aan Philip van Hessen, en geheel overtuigd van zijne hooge beteekenis stelde hij zich in betrekking tot de groote mannen van zijnen tijd, als Johannes a Lasco en Menno Simonsz. Aanvankelijk hield hij zich heimelijk te Delft op, doch eerlang achtte hij het toch raadzaam de wijk te nemen. Eerst ging hij naar Oost-Friesland, doch in 1544 vestigde hij zich te Bazel, waar hij onder den naam van Jan van Brugge een aanzienlijk slot betrok. Daar niemand hem kende, zoo leefde hij daar geacht en in vrede tot aan zijn dood, die den 25sten Augustus 1556 plaats had. Eerst na zijne begrafenis, die op eene prachtige wijze plaats had, werd men met de vroegere geschiedenis van zijn leven bekend. Voorspeld hebbende dat hij binnen drie jaren zou opstaan werd zijn lijk binnen dien tijd opgegraven, en, op last der regering, met zijne boeken en beeldtenis, op de gewone regtsplaats, door beulshanden verbrand. Zijn afbeeldsel gaat in plaat uit. Wij meenen met dit kort overzigt van het leven van David Jorisz te kunnen volstaan, sedert Ds. A.M. Cramer eene volledige levensbeschrijving van hem geleverd heeft. Aan dezen danken wij ook eene juiste uiteenzetting zijner leer, en eene opgave zijner veelvuldige geschriften, welke opgave later door wijlen Ds. Isak van Harderwijk aanzienlijk vermeerderd en ook met eene lijst van de werken van David Joris, die in handschrift bestaan, verrijkt is geworden. Zie, behalve de door beide genoemde schrijvers omtrent David Jorisz en zijne werken medegedeelde berigten, voorkomende in het 5e, 6e, 7e en 8e deel van het Ned. Arch. voor Kerk. Geschied. van Kist en Royaards, en de aldaar aangehaalde bronnen, van Mieris, Hist. der Ned. vorst. D. II. bl. 451, 452, 474-476, D. III. bl. 400; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Herzog, Real-Encyklopedie, B. I. s. 401-403; Max. Goebel, Gesch. des Christl. Leb. in der Rhein-Westph. Evang. Kirche, B. I. s. 177, 194, 208, 237; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 345-352; Nijhoff, Bijdr. D. XI. bl. 246-255. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kolonel Jorman] JORMAN (Kolonel) was een dapper krijgsman, die, bij de belegering van Groningen, door den bisschop van Munster in 1672, uit Holland naar die vesting gezonden werd met een nieuw geworven regiment, waarmede hij belangrijke diensten deed en in hevige gevechten den vijand groote verliezen veroorzaakte. Nog voor het opbreken des belegs werd hij weder naar Holland ontboden, waar hij op de meer en meer indringende Franschen belangrijke voordeelen behaalde en nog in genoemd jaar eene bende des vijands hielp verslaan. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. II. bl. 98, 99, 188. [Matthaeus Jorna] JORNA (Matthaeus) werd, proponent zijnde, beroepen te Menaldum in 1679 en in 1682 te Makkum, waar hij in 1691 overleed. Hij schreef: Klare spiegel der Zaligen en Rampzaligen, of Leerre de over Matth. V vers 3-12 ingesloten, Leeuw. 8o. Christelijke Wonderspreuken over Matth. V vers. 1-12, Gorkum, 1737. 8o. Zie van Abkoude, Naamr. van Ned. Boek. D. I. St. I. III.; Grevestein, Naaml. der Pred uit de Class. van Bolswerd en Workum, bl. 47; Laurman, Naaml. der Pred. uit de Class. van Leeuw. bl. 67. [Anastasius Antonius Jorritsma] JORRITSMA (Anastasius Antonius) werd in 1747 geboren en promoveerde in 1779 tot doctor in de geneeskunde. Hij zette zich te Sneek als geneesheer neder, en was er om zijne kunde algemeen geacht en bemind. Bovenal was hij beroemd als verloskundige. Op den 30sten April 1829 vierde hij feestelijk zijn vijftigjarig doctoraat en oefende daarna nog tien jaren de praktijk uit. Op 85jarigen ouderdom verleende hij zijne laatste verloskundige hulp en besloot ook daar mede zijne geneeskundige loopbaan. Hij leefde vervolgens in rust, onder het genot van eene aanhoudende gezondheid, totdat hij op den 1sten Mei 1846 in den hoogen ouderdom van 93 jaren overleed. Jorritsma, wiens drukke praktijk hem geen tijd overliet om voor de pers te werken, was bij zijn overlijden de oudste inwoner van Sneek, en vele jaren de oudste geneeskundige van Friesland. Tijdens het Fransche bewind was hij maire en later lid van den raad der stad Sneek; vijftig jaren lang bekleedde hij de betrekking van algemeenen ontvanger der floreenen, en was stadsdoctor en lid van onderscheidene genootschappen. Zie Algem. Konst- en Letterb. 1846. D. I. bl. 321, 322. [Jorys] JORYS was een beeldhouwer, die in 1440 gelast werd om de reeks standbeelden der graven en gravinnen van Holland, die de hofkapel te 's Gravenhage versierden, met dat van Jacoba van Beijeren te vermeerderen. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hendrik Josephe] JOSEPHE (Hendrik), te Batavia, deed zich als dichter kennen door zijne: Dichtlievende Eerstelingen van Mengelpoëzij, Batavia, 1777. 8o. Zie Boekz. der gel. Wereld, 1780. a. bl. 636; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht. [C. Josi] JOSI (C.) werd, onzeker wanneer, doch zeker vóór 1765, geboren te Utrecht, aldaar in de Renswoudsche stichting opgenomen en tot de graveerkunst opgeleid. Om hem verder te bekwamen werd hij naar Londen gezonden, waar hij onderwijs ontving van den beroemden Bartolozzi. Na met eene dochter van den te Londen gevestigden Nederlandschen graveur Jan Challon gehuwd te zijn, keerde hij naar Nederland weder en zette zich te Amsterdam neder, waar hij zich bezig hield met het graveren en onder zijn opzigt doen graveren van verschillende prenten, waaronder ook voor boektitels enz. Vervolgens zette hij een prentenmagazijn op en dreef tevens handel in schilderijen van oude meesters. Als zoodanig was hij om zijne uitgebreide kunstkennis de vraagbaak van velen, totdat hij in 1818 zijn kunstmagazijn in het openbaar verkocht en naar Londen vertrok, waar hij, na zich nog eenige jaren met den kunsthandel bezig gehouden te hebben, omstreeks 1833 overleed. Hij maakte zich als verdienstelijk graveur bekend door zijne: Collection d'imitations de Dessins d'aprës les principaux Maîtres Hollandais ou Flamands, commencée par C. Ploos van Amstel, continuée et portée aux nombre de cent morceaux avec des renseignemens historiques et détaillés sur ces Maîtres et sur les ouvrages. Precedée d'un Discours sur l'état ancien et moderne des Arts dans les Pays-Bas, Londres, 1821. fol. (Slechts 100 exemplaren van gedrukt). Van zijne hand was ook: Beredeneerde Catalogus der werken van Rembrandt van Rhijn, en van zijne leerlingen en navolgeren, herkomstig uit het kabinet van den Heere C. Ploos van Amstel JCz.; welke in het openbaar zullen verkocht worden (1810), ten huize en onder directie van C. Josi, Graveur en Kunsthandelaar te Amsterdam, Amst. 1810. 8o. met portret van Rembrandt, door hem geëtst. Er bestaan eenige portretten door Josi geëtst, als van den generaal Daendels en den luitenant-kolonel Krayenhoff. Ook zijn er van hem platen, voorstellende: de IJsgang en Doorbraak te Vuren, bij Gorinchem, te Bommel, bij Nijmegen enz. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch.; Kramm, Lev. en Werk. der Kunstsch. [Petrus Godefridus Josselin] JOSSELIN (Petrus Godefridus) of Josselijn, te 's Her- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} togenbosch geboren, werd, tot proponent bevorderd, in 1716 predikant te Lemmel, in 1721 te Asten enOmmel en in 1731 te Veghel en Erp. Hij werd in 1744 benoemd tot legerprediker bij de staatsche troepen ten dienste van den koning van Engeland afgezonden, doch keerde in dat zelfde jaar bij zijne gemeente terug, hield in 1748 eene dankpredikatie na zijne herstelling uit eene zeer zware ziekte, en vierde in dat jaar het eerste eeuwgetijde der invoering van de gezuiverde leer in de Meijerij van 's Hertogenbosch. Hij werd in 1765 emeritus verklaard en overleed te Schiedam den 2den Mei 1776, oud ruim 84 jaren. Hij schreef de volgende werken: Het ongerijmd zevental der Sacramenten, Leid. 1730. 8o. De vernederde en verhoogde Messias, over Jesaia, L. III. Amst. 1733. 4o; herdr. ald. 1737. 4o. Dagon en Arke Gods, of nietigheit der Paapsche Misse, Dordr. 1737. 8o. Handleiding tot de Leere der Waarheit, 's Hertogenbosch, 1738. 8o. Wegwijzer naar Gods Heiligdom, met eene Voorrede van Joan van den Honert, Leid. 1739. 8o. Taxae Cancellariae Apostolicae et Taxae Sacrae Poenitentiariae Apostolicae, dat is schattingen van den Apostolische cancellarie en der Heylige Apostolische Poenitentie kamer, door Leo den X, Paus van Romen, in trein gebragt, ter verkrijging van aflaaten en absolutie, als ook dispensatie van de onderhouding der geboden Gods, en dus onthef voor geld van straffe, in twee Boeken, in Latijn en Nederduyts, Leid. 1743. 8o. Gedenk- en Dank-Altaar wegens de geslootene Vrede te Aken, na het voorbeeld van Gideon, uyt Richteren VI:24. Op den algemeene Dank en Bededag, den 11 Junij 1749 uytgesproken, Gork. 1750. 4o. Kerkelyke Redenvoering uyt Rigteren V:12, in het midden, om te vieren de 100 Jaarige Eeuw-feest der Bediening van het Heylige Evangelium, zedert de Munsterse Vreede, Gork. 1751. 4o. Het Christelijk Jubel-feest, tegen het Antichristendom over en tegen gesteld uyt Lucas XXIV:46 tot 48, Gork. 1751. 4o. De Waarheid over de leugen zegepralende, in eene Samenspraak tussen Christus en den Paus van Romen, Amsterd. 1753. 4o. De kruis Schoole van de Christus geopent, ofte de laatste Redenen van den Eeuwigen Hogen Priester na de ordeninge van Melchizedek, vervat in die VII Woorden, welke de Heere Jezus aan 't kruys gesproken heeft, enz. Waarbij nog drie Predicatiën, de 1o over Handeling. XX:35 in 't midden, de 2o over Lucas XXIII:46, de 3o over Job XIV:1 en 2, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een Lijkreden over het afsterven van een Jong Leeraar, Amst. 1755. 4o. Eer en leer van wijlen Cornelis de Wit, verdedigd tegen den Schrijver der eenvoudige samenspraken, voorgevallen bij gelegenheit van het Sacrament van Mirakel, Amst. 1774. 8o. Geusinna criminatio recriminata of aanwijzing van al het vuilaarstige en lasterlijke dat onder den bijnaam van Geuzen den Gereformeerden sedert twee eeuwen is aangewreven, 8o (Amst.?) Zie Boekz. der gel. Wereld, 1716. a. bl. 579, 1721 a. bl. 621, 1731 a. bl. 105, 1744 a. bl. 599, b. bl. 95, 1749, a. bl. 232; de Jongh, Naaml. der Pred. in de Class. van Gelderl. bl. 338; van Abkoude, Naamr. van Ned. Boek. D. I. St. III-VI; Ferwerda, Naaml. van Boek. D. I. St. I. bl. 211; Arrenberg, Naamr. van Ned. Boek. [Joseph-Olivier Josset] JOSSET (Joseph-Olivier). Een uitstekend mensch, edel van hart, helder van hoofd, rijk in kennis. Was hij persoonlijk gedurende zijn leven in minder ruimen kring bekend, dan hij verdiende, zijn nederige, van alle roemzucht afkeerige zin, zijn stil huiselijk leven waren veelzins daarvan oorzaak. Onbekend is hij toch door zijnen arbeid velen ten zegenrijk licht geweest, en daarmede was hij voldaan. Wie hem kende en onbeneveld in zijne waarde wist te schatten, moest hem hoogachten en lief hebben; partijvooroordeel haatte, maar vreesde en ontzag hem. Joseph-Olivier Josset werd geboren te 's Hage den 7den October 1792. Zijne voorvaderen waren uit FRankrijk afkomstig. Zijne ouders behoorden tot den fatsoenlijken burgerstand, en hadden nevens hem nog andere zonen en dochteren. Zijn vader, Jacques Josset, tapissier de la Cour ten tijde van koning Lodewijk Napoleon, en zijne moeder, Maria Antoinetta Wensinck, waren beiden leden van de R.K. kerkgemeenschap Het was vooral de eenvoudig hartelijk vrome zin der moeder die haar den wensch deed uiten en aandringen, dat haar meer stille en letterlievende Joseph voor den geestelijken stand zou worden bestemd. Daaraan werd gevolg gegeven, zeker, zoo als in vele gevallen, zonder verstandige en naauwkeurige waarneming van den aanleg, de neigingen, het karakter van den zoon; en, ook zoo als 't dikwijls gaat, vader, geheel in zijne beroepsbezigheden, gaf aan moeder ligt toe. Het lager onderwijs genoot de knaap te 's Hage aan huis, later op het instituut van zekeren Rousseau, te Amsterdam op de Joden Heerengracht, waar een kerkelijke geest heerschte. Ten jare 1808 echter kwam hij aan het gymnasium te Utrecht, waar onder anderen Dornseiffen onderwijs gaf, en de knaap vrijen omgang had met knapen ook van andere gezindten, zoo als met Royaards, den Tex, enz. Bij hoogst loffelijk {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} getuigschrift van den rector Nijhoff, dd. 27 Januarij 1811, kreeg hij zijn vormelijk ontslag van het gymnasium. Hij was dus niet, als andere candidaten voor den geestelijken stand, in een zoogenaamd klein seminarie voorloopig gevormd, en moest grootelijks het verschil gevoelen tusschen het vrije verkeer aan het Utrechtsche gymnasium en de tot in de kleinste kleinigheden gebondene en gereglementeerde leefwijze aan het Warmondsche seminarium, in 'twelk hij nu werd opgenomen. Zeker, zijn edel karakter duldde geen verzet tegen wie over hem gesteld waren; toch schijnt het, dat hij menige hem knellende verordening, vooral omtrent de voorgeschreven kleederdragt, een tijdlang wist te ontwijken, en de toenmalige directeur, goedgezind jegens den jongeling, die zich overigens betamelijk gedroeg en vlijtig studeerde, die kleine afwijking welwillend door de vingeren zag. IJverigst onderzoeklievend, legde hij ook hier zich met de borst toe op de philosophische en theologische wetenschappen, zoo als zij daar werden onderwezen. Of hij het aan de lessen op het seminarie, dan wel meer aan latere eigene vrije studie had te danken, zeker is het, dat hij voor den beste niet onder deed in de juiste kennis der kerkleer tot in hare fijnste bijzonderheden, en zóó goed wist te schiften wat ongeijkte bijhangselen voor munt van echt gehalte werden uitgevent. Doch zijn geest bleef onbevredigd; hij voelde een dringend verlangen om ook uit andere bronnen te putten. Hij wenschte eene universiteit te kunnen bezoeken en een nieuwen lettercursus aan te vangen; maar de wenschen zijner ouders en de familie-betrekkingen verzetten zich daartegen. Na vier jaren op het seminarie aan philosophie en theologie gewijd, keerde hij zich weder tot de letteren, maar zonder leidsman; nam dus, zoo als gewoonlijk, alles ter hand: dichters, redenaars, philosophen, mathematici, wat hem voorkwam, zoo als hij zelf zich uitdrukte, wel tot groot genoegen, maar met zeer weinig vrucht nog, en wel geenszins tot voldoening. De zucht om eene akademie te bezoeken, nooit gedoofd, schoon onderdrukt, herleefde met nieuwe kracht, toen zijne moeder was overleden (22 Aug. 1816; zijn vader was reeds voorgegaan 9 Julij 1813); maar ook nu nog werd het hem, door de omstandigheden niet veroorloofd. Hij werd in de dienst der kerk aangesteld eerst als kapellaan te Noordwijk, bij Leiden, vervolgens in dezelfde hoedanigheid te 's Gravenhage, in eene der hoofdkerken, eindelijk als pastor missionarius te In 't Veld, eene parochie in Noord-Holland. Onder de bedrijvigheid zijner ambtsverpligtingen verloochende hij de studiën geenszins; zijn geest ontwikkelde zich meer en meer, de omvang zijner kennis werd ruimer en ruimer. Dat het heldere hoofd daarbij dikwerf stuitte op bezwaren, op denkbeelden niet in harmonie met de gewone meeningen, is ligt te denken; dat zulks hem pijnlijke gewaarwordingen en {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} strijd moest veroorzaken, is evenzeer te begrijpen, vooral nadat hij, met zijne bezwaren tot de wettelijke bron van teregtwijzing en troost getreden, dáár voor zich geene bevrediging kon vinden. Wars van ergernis te geven; bovendien, bij eene onder dat alles en door 't verblijf in een min gezond oord zeer geschokte gezondheid, zocht hij op dien grond ontslag uit zijne hetrekking, 't welk hem eervol werd verleend bij vormelijk rescript van den aartspriester van Holland en Zeeland J. van Banning, gegeven te Soeterwoude, dd. 18 April 1825. Inderdaad was zijn gestel dermate aangedaan, dat hij zich gedurende eenigen tijd van bepaalde inspannende studie moest onthouden en eene mildere lucht zoeken. Hij begaf zich naar Emmerik, geldelijk door eenige vrienden gesteund. Daar verbleef hij van 1825 tot 1829, zooveel zijne krachten toelieten, zich bezig houdende met jongelieden in het Fransch en Latijn te onderwijzen. Bij allengs verbeterde gezondheid, kon hij nu eindelijk aan het door de zucht naar wetenschap ingegeven verlangen voldoen: hij bezocht van 1830-1833 de universiteiten van Bonn (2½ jaar) en Giessen (½ jaar). Daar wijdde hij zich voornamelijk aan de hoogere wiskunde, natuur-, werk- tuig-, en scheikunde, terwijl hij ook de lessen over logica en psychologia waarnam, en die over de oude letteren zoo min verzuimde als die over de nieuwere, Engelsche, Duitsche, Italiaansche, Spaansche en Portugesche letterkunde; zoowel als die over de theorie der schoone kunsten en over de stelsels van Kant en Fichte. Hij vond welligt hier ook de gelegenheid om zich te oefenen in de Russische taal; althans was hij daarmede niet onbekend. Na afgelegd doctoraal examen werd hij den 25sten Februarij 1833 bevorderd tot doctor philosophiae. Alsnu keerde hij naar het vaderland terug en vestigde zich eerst eenigen tijd te Arnhem. Later woonde hij te Amsterdam, waar hij, na acte van toelating te hebben verkregen, les gaf in de Hollandsche, Fransche, Duitsche en Engelsche talen, rekenkunde, algebra, meetkunde, enz. Ten jare 1840 trad hij in het huwelijk, waaruit vier kinderen werden geboren. In stille huisselijkheid leidde hij een onvermoeid werkzaam leven, steeds tevreden en opgeruimd, hoezeer ook bij weinig ruime omstandigheden; tot dat zijne erfelijke kwaal hem op den 4 April 1855 in de eeuwigheid deed overgaan. Zoo als wij reeds zeiden, velen is Josset door zijn arbeid ten zegenrijk licht geweest: vele zijn zijne geschriften, zoo oorspronkelijke, als uit den vreemde overgebragt en voor zijne landgenooten bewerkt. Slechts enkele daarvan dragen zijn naam op den titel. Van deze moeten wij het eerst noemen zijne Gewijde Overwegingen voor vereerders van Rede en Openbaring, (Amst. 1839.) Naar zijne eigene uitdrukking in een particulieren brief, gaf hij dit werk met zijnen naam uit, toen de laatste twijfeling was verdwenen, hij, bij de innigste be- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} langstelling voor het vaderlijk kerkgenootschap, zich in zijn hart protestant gevoelde, en hiervan openlijk wilde doen blijken; gelijk hij kort daarna, in 1840, eerst vijftien jaren na het verlaten zijner geestelijke betrekking, de onherroepelijkheid zijner gevoelens bewees door het aangaan van een, met de R.K. kerk onbestaanbaar, huwelijk. Hij is echter nooit lid geworden van eenig Protestantsch kerkgenootschap, om voor zich zelven en voor anderen het verwijt te ontgaan, dat hij daarmeê menschelijke oogmerken hebben kon. Die Overwegingen getuigen van den meer-ernstigen zin, van den diepsten eerbied voor de zuivere godsdienst van den Christus, van den heldersten blik; de toon van het geschrift is geheel overeenkomstig het verheven onderwerp, niet zelden met poëtischen gloed. Verder verscheen met zijnen naam: Gedachten over onsterfelijkheid en wederzien in beter leven. Naar 't Hoogd. van Dr. Heinichen, (Amst. 1843. kl. 8o.) Hoe weinig dit voortreffelijk boekje eene gewone vertaling was, bleek steller dezes toen hij, na Josset's overlijden, een herdruk er van (1857) bezorgde, en daarbij het origineel vergeleek. Daarna eene nieuwe Nederduitsche bewerking van ‘Alamontade, de galeislaaf,’ van den beroemden Zschokke (Amst. 1845): Later verschenen herdrukken hiervan, zoo wij meenen de laatste in 1857 te Schiedam. Nog: eene ‘Bloemlezing uit de parabelen van F.A. Krummacher, naar de jongste oorspronkelijke uitgave, (Amst. 1848); dit werkje werd ingeleid met eene voorrede van Ds B. ter Haar; en ‘de Vlieger,’ van Jean Paul (F. Richter) Amst. 1846. Meer in aantal zijn de geschriften zonder zijnen naam verschenen: het is ons echter geoorloofd nu dat anonyme op te heffen. Meest allen zijn bij J.C. van Kesteren verschenen. Of de ‘Verhandeling over de kleederdragt der Geestelijken op de Hollandsche Zending’ (1823) daaronder behoort, is ons niet gebleken. Zeker vloeide uit zijne pen het boekje, dat meer dan gewone sensatie maakte, en weldra een tweeden druk vereischte: ‘De R.K. Kerk in Oud-Nederland, gelijk zij is, zijn kon en zijn moest,’ (1833); waarop (1835) volgde: ‘De R.K. Kerk, zoo als zij is, en zoo als zij niet is: eene Bijdrage van een R.K. Nederlander, ter veredeling der Godsdienstbegrippen bij zijne geloofs- en landgenooten. In drie stukken (de Kerk, Eeredienst, Zedeleer)’. Zijne veelzijdige en grondige kennis straalt in deze geschriften door; ernstig en gemoedelijk is de toon, getuigende van innige liefde voor de vaderlijke kerk; hier en daar zeker niet zonder scherpte, waar edele verontwaardiging de pen moest besturen. Zulks was vooral het geval met ‘De Mirakuleuze Medaille. Een woord, dat geschied is, aan alle R. Katholijken, die in Rotterdam en in de andere Vorstensteden van Holland wonen, tot een profetenkind.’ (1835) Treffend is in dit geschrift humor {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} en ironie gepaard aan den hoogsten ernst. Humoristisch en satiriek mag men ook noemen den ‘Brief van het mirakuleuze Beeld van Kevelaar aan den Ed. Achtb. Heer J.J.L. van der Brugghen, President van de Arrond. Regtb. van Nijmegen. In antwoord op ZEd. Achtb. berigt aan de Kevelaar-gangers. (1843) Ten zelfden jare schreef hij: ‘Het Protestantsch Katholicismus, de eenige ware kerk Gods. Een bescheiden onderzoek naar de gronden van het R. Katholicismus en van het Protestantismus.’ In 1849 verscheen hiervan een 2e druk. Dit geschrift, betrekkelijk klein van omvang, stelt menig zich voor hoog wetenschappelijk uitgevend werk diep in de schaduw. In 1844 kreeg hij aanleiding tot ‘Een woord van waarschuwing en opwekking over de verloochening Gods enz.’ In 1852 gaf hij in het licht: ‘Het Christendom, zijn geest en aard, zijne verbastering en uitzigten op herstel. Een boek voor allen die aan God, deugd en onsterfelijkheid gelooven.’ Intusschen heeft hij, op aanzoek van uitgevers, mede vele werken van onderscheidenen aard vertaald, wier opsomming noodeloos is. Daaronder behoorde het zeker geenszins gemakkelijke van Athanase Coquerel, Le Christianisme expérimental. Vele grondige recensien in den Rec. o.d.R. waren van zijne hand. In 1841 werd hij door den hoogleeraar A. des Amorie van der Hoeven in aanraking gebragt met de redactie van de ‘Evangelische Kerkbode.’ Meermalen diende hij die met het licht zijner kennis van de kerk en hare leer, en zeer vele van de bescheidenste, tevens kernigste artikelen werden op haar verzoek door hem gesteld; terwijl hij, toen de oprigters ontmoedigd het werk nederlegden, met 1849 de taak alléén aanvaardde; slechts van een enkelen bekende wilde hij daarbij eenige medewerking toelaten, opdat de éénheid van geest en strekking ongekrenkt bleve; hij volhardde daarin tot dat, letterlijk, de dood hem de pen uit de hand nam. Zóó woekerde hij met elke, tot zelfs met de laatste ure. Edel was zijn streven, smetteloos de wijze waarop hij te werk ging. Van personaliteiten was hij volstrekt afkeerig; pamphletten heeft hij nooit geschreven. Wij zeggen dit opzettelijk, en hebben ook daarom zijne werken zoo uitvoerig opgegeven, omdat wel eens de kwaadwilligheid een en ander min voegelijk schrift hem toedichtte, dat onmogelijk van hem kon zijn. Eenige bepaalde vaste betrekking heeft hij nooit bekleed. Hoezeer de behoeften van zijn gezin dit hoogst wenschelijk mogten doen achten, zocht hij die niet, in de overtuiging, dat vooroordeel eenerzijds, zwakke terugdeinzing daarvoor ter andere zijde, hem daartoe den weg versperden. Slechts eene enkele maal, en alleen om vriendelijken drang niet onbescheiden te weêrstaan, dong hij naar de betrekking van onderwijzer aan eene inrigting van middelbaar onderwijs, juist voor die vakken waarin hij bepaald was gedoctoreerd (de mathematische), en {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvoor men zeide ook bepaald een als doctor gegradeëerd persoon te verlangen. Ongelukkig bleek toen dat zijne overtuiging wel gegrond was: het werd hem onverholen, in zooverre eerlijk, te kennen gegeven, dat zijn vroegere stand, ofschoon reeds sedert zoo vele jaren en eervol verlaten, ten deze een onverwijderbaren hinderpaal stelde; dat men het vooroordeel moest ontzien, enz. Josset werd afgewezen, en de begunstigde had den doctoralen graad niet. Men zou mogen zeggen dat er op den zedelijken vooruitgang onzer eeuw nog wel wat te veel wordt geroemd! Wij sluiten dit artikel met het woord kort na zijnen dood openlijk over Josset gesproken door iemand die hem wèl doorschouwd had, en op een standpunt was geplaatst waarop geenerlei vooroordeel kon verblinden: ‘Josset was een man met schitterende talenten toegerust, doorgedrongen in de diepste verborgenheden der wetenschappen en godsdienstbegrippen van tijdgenoot en oudheid; moedig verdediger van licht en waarheid; bescheiden beoordeelaar van zwakbeid en dwaling. Zijne uitgebreide kennis van talen ontsloot hem den toegang tot oude en nieuwe werken; onvermoeid in het onderzoek, deelde hij de vruchten daarvan in levendige gesprekken en boeijende geschriften met bescheidenheid mede, en kweekte daardoor in vele harten de zucht voor opregtheid en deugd met liefde aan. Hij was als vriend getrouw, gedienstig en welwillend; als huisvader zachtmoedig, werkzaam en zorgvuldig; bemind door allen die zijn handel en wandel kenden, gevreesd door hen die waarheid en licht aan zelfzucht en eigenbaat opofferen.’ Naar particuliere berigten medegedeeld. [Watse Joulsma] JOULSMA (Watse) was een dapper krijgsman, die onder de Friezen uitmuntte, welke in 1276 onder den Duitschen keizer Rudolph streden en bij wien hij in hooge achting stond. Hij was waarschijnlijk een zoon van Britse Joulsma, die in 1274 van Jetso Kamga doodgeslagen werd. De zoon liet deze moord niet ongestraft, doordien hij niet alleen den moordenaar met zijne zonen om het leven liet brengen, maar ook hunne vrouwen in de haven van het kasteel Britsenburg, nabij Britsum staande, deed verdrinken. Toen de fundamenten van dat kasteel, hetwelk opgerigt was om de aanvallen der zeeschuimende Noordsche volken te weêrstaan, in lateren tijd werden opgegraven, vond men, ter plaatse, waar de kapel gestaan had, vier grafzerken, waaronder vijf leden van het geslacht Joulsma begraven waren. Blijkens de opschriften waren het Britsanus Joulsma, verdediger van Friesland, in 992 overleden; de broeders Ilste en Britsanus Joulsma, die gezegd werden Friesland menig jaar beschermd te hebben, en waarvan de eerste in 993 overleed; {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Jetse Joulsma, een dapper bestrijder der Noormannen, in 998 overleden, en Hotze Joulsma, om wien Uytgong door de Noormannen vernield werd, omdat de bewoners dier plaats aan hem hulp hadden verleend. Indien hij, zoo als op de grafzerk staat, de laatste van zijn geslacht was, dan kan Watse Joulsma niet van hem afkomstig zijn. Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 148; Tegenw. staat van Friesl. St. I. bl. 12-14. [R. Joving] JOVING (R.) schreef: Lof der Geduldigheid, Amst. 1655. 12o. Zie van Abkoude, Naamr. van Ned. Boek. D. I. St. III. [Denys Jovis] JOVIS (Denys) was een Hollander, die het eerst de kopermijnen van Olonets ontgon. Zie Scheltema, Peter de Groote, D. II. bl. 167. [Martin van Juchem] JUCHEM (Martin van), geboren in den aanvang der zeventiende eeuw, was een oud, stout en kundig soldaat, die jaren lang met roem gestreden had onder Maurits en Frederik Hendrik, bij de belegering der meeste steden onder den laatsten was tegenwoordig geweest en in 1629 zeer veel tot de verovering van Wezel had toegebragt. Hij had sedert dien tijd met den rang van kolonel daar ter plaatse het bevel gehad, doch was in 1672 naar den Haag ontboden om, bij de verdeeldheid van gevoelens, den Staten van zijnen raad te dienen. Noodlottig was zulks voor den staat; want toen in genoemd jaar, bij den inval der Franschen, die vesting door den prins van Condé belegerd werd, gaf de kolonel van Santen, aan wien het opperbevel was toevertrouwd, haar schandelijk over. Zijne afbeelding, kniestuk, gaat in plaat uit naar A. Schouman, door F. Bartolozzi, in folio. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XIV. bl. 28; Basnage, Annales, T. II. p. 212; Valkenier, Verward Europa, bl. 390; van Wijn, Bijv. en Aanm. D. XIV. bl. 26, 27. [Abraham Arentz van Juchen] JUCHEN (Abraham Arentz van) maakte zich als rijmelaar bekend door zijn werkje getiteld: De Op- en Ondergang der eerste Wereld, ofte Uytbryding over de Schepping en Sondvloed, Amst. 1684. 4o. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. de la Bibliothèque van Voorst (1859) T. III. p. 68. [Baron van Juchy] JUCHY (Baron van). Zie GAVRE (Bauduin de). [Worp Juckema] JUCKEMA (Worp), ook Worp Lieuwes Juckema genoemd, was afkomstig uit een aanzienlijk Friesch geslacht, waartoe ook behoorde Wybe Jarichs, dien wij vroeger behandelden. Deze was de zwager van Homme Lieuwes Juckema, die in het artikel van Jarichs genoemd is, en {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} ook van Worp Juckema. Hij nam een belangrijk deel aan de strooptogten van Jarichs, en het was met hem dat hij in 1481 een aanslag op Leeuwarden ondernam, die, zoo als wij zagen, mislukte. Niet ontmoedigd door hunne geledene nederlaag, maakten zij zich gereed om haar bloedig te wreken, en wilde Worp ook niet begrepen zijn in den door den abt van Foswerd getroffen zoen. Worp Juckema had de stoutheid om, met eenige ruiters, in vijf huizen te Leeuwarden in te breken, te plunderen en alles te vernielen, terwijl hij met handbussen zoodanig uit deuren en vensters schoot, dat niemand tot ontzet der huizen en der jammerlijk bedreigden durfde naderen. De regering der stad eischte hierop van Worp, dat hij de veroorzaakte schade zou herstellen of het ergste moest vreezen, maar hij gaf om die bedreiging niet. Hierop namen de Leeuwarders zijn sterk huis Boxum stormenderhand in en vernielden het. Duur kwam dit de stad te staan. Juckema vestigde zich met der woon te Woudsend, op de stins van Harinxma, nam eene bende soldaten in dienst en beroofde van daar, op het Slootermeer, de Leeuwarder schepen, waardoor de handel van Leeuwarden geheel gestremd werd en de stad eindelijk genoodzaakt was aan Worp, voor de schade aan zijn huis te Boxum geleden, eene aanzienlijke som uit te betalen, waarna de vrede gesloten werd. Nieuwe onlusten ontstonden er echter. De immer voortdurende haat tusschen de Schieringers van Oostergoo en Westergoo en de Vetkoopersgezinde Leeuwardenaars barstte bij elke gelegenheid uit. Aan het hoofd van ruim acht duizend man trok Worp Juckema op den 25sten Julij 1487 tegen de stad op, en nam haar bij een tweeden aanval in, waarna aan moord en plundering schier geen einde kwam. Na deze overwinning werd Juckema tot gouverneur der stad aangesteld, en is ons zijn verder bedrijf onbekend. Hij overleed in 1510 en werd in de kerk te Hallum begraven, waar zijn uit geel grijzen of Bentheimer steen vervaardigde grafzerk nog voorhanden is en in lompe gothische er in uitgehouwen letters het volgende te lezen geeft: In 't jaer ons Heeren 15 en tien op sinte Eufemie daech staerf selijghe Woerp Juckama de Got ghenadich sie biddet voor de sile ein pater. Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 373; Gabbema, Verhaal van Leeuwarden, bl. 101; Friesche Volks-Alman. 1852. bl. 5-9, door ons voornamelijk gevolgd. [Epo Juckema] JUCKEMA (Epo), afstammeling van den voorgaande, maakte zich als lid der gedeputeerde Staten van Friesland zeer verdienstelijk, door het onder zijn toezigt aanleggen van nieuwe verdedigingswerken of door het verbeteren der bestaande. Zoo werd hij in 1592 gecommitteerd om de Zoltkamp te versterken, en in 1593 Bellingwolderzijl en de Bourtange te verbeteren. Terwijl {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in 1594 bezig was om zijn eigen huis, te Sexbierum staande, in staat van tegenweer te brengen, werd hij door de Staten van zijn gewest dringend uitgenoodigd, om de Bellingwolderschans en de Bourtange ten spoedigste te doen voltooijen, waaraan hij ook dadelijk gehoor gaf. Hij was burgemeester van Franeker, alwaar onder zijn bestuur en door zijne zorg het stadhuis gebouwd is. Nadat hij wegens de provincie vele, zoo binnen- als buitenlandsche, bezendingen en hooge ambten bekleed had, is hij te Franeker in 1619 overleden, waar hij met zijne vrouw, Lolk van Feddinga, in de groote kerk begraven is. Zijn schoonzoon, Andreas van Roorda, rentmeester der domeinen in Friesland, deed een door hem zamengesteld Latijnsch opschrift op zijne grafzerk plaatsen. Zie Hoogstraten, Woordenb. D. VI. bl. 215; Timareten, Collect. Monument. Belg. faed. T. I. p. 427. [Jakob Juckema] JUCKEMA (Jakob), of Ipo Jacobsz. achterkleinzoon van den voorgaande, wordt genoemd een wel zingende dichter, die in het begin der achttiende eeuw te Sexbierum leefde. Ons is van hem niets anders bekend dan zijn bijschrift op het Heerenveen en zijne dichterlijke vertaling van het bovengenoemde Latijnsch opschrift op den grafzerk van zijn voorvader. Beiden doen ons naar de kennis van meerdere zijner dichtproeven verlangen. Zie Hoogstraten, Woordenb. D. VI. bl. 215; Tegenwoord. staat van Friesl. D. I. bl. 525; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dicht. [Johannes Antonius le Juge] JUGE (Johannes Antonius le) werd in 1686 uit Castres, eene plaats in Languedoc, als Fransch predikant te 's Hertogenbosch beroepen, alwaar hij den 19den Januarij 1697 tot hoogleeraar in de Grieksche taal werd aangesteld, waarbij later, tegen eene afzonderlijke bezoldiging, ook nog het onderwijs in de wijsbegeerte gevoegd werd. Hij was om zijne bekwaamheden, zoo wel voor den kansel als voor het onderwijs, algemeen geacht, en bleef dat tot aan zijn overlijden in het jaar 1701. Zie Velingius, Redenv. over de Illustre Schoole van 's Hertogenb. bl. 65; Hermans, Geschied. der Illustre en Latijnsche Scholen te 's Hertogenb. bl. 21. [Juinbol] JUINBOL. Zie de personen van dien naam op JUYNBOL. [Bernardus Julsing] JULSING (Bernardus) werd te Groningen in 1583 geboren. Zijn vader, Johannes Julsing, was er secretaris en zijne moeder heette Geertruid van Coeverden. Aan het onderwijs van Ubbo Emmius en Adrianus Metius toevertrouwd, verwierf hij zich spoedig een grooten naam op het gebied der letteren en vermeerderde dien door buitenlandsche reizen en het bezoeken van vreemde hoogescholen. Zoo groot was zijn roem, dat de bestuurders van de nieuw op te {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} rigtte academie te Groningen hem in 1614 naar Marsburg zonden om Antonius Matthaeus en Johannes Hartmannus over te halen, de eerste om den regtsgeleerden, de laatste om den geneeskundigen leerstoel te komen bekleeden. Vruchteloos teruggekeerd bood men hem zelf de eerste aan, doch hij bedankte er voor en koos de staatkundige loopbaan. Langs de gewone ambten steeg hij tot de burgemeesterlijke waardigheid en bekleedde vervolgens vele staatsambten, zoo in zijne vaderstad als te 's Hage. Bovenal had hij veel deel aan het binnenlandsch bestuur en aan dat der West-Indiën. Verscheidene jaren was hij bewindhebber en later voorzitter van den Raad van Brazilië. In 1640 ijverde hij zeer om Frederik Hendrik in Groningen tot stadhouder te doen kiezen. Ook als curator der Groningsche hoogeschool maakte hij zich zeer verdienstelijk. Hij overleed op den 1sten Januarij 1647, drie kinderen nalatende bij Anna Fricx. Zie Scheltema, Staatk. Nederl. door ons hier gevolgd; Groen van Prinsterer, Archiv. Serie II. T. III. p. 294, 298. [Johan Huibert Jungius] JUNGIUS (Johan Huibert), afkomstig uit een aanzienlijk geslacht uit den Palts, was de kleinzoon van Johan Huibert Jungius, en zoon van Sixtus Jungius, beiden predikanten te Middelbert in Groningen. Zijne moeder heette Sofia Wilman en was de dochter van Johannes Wilman, predikant te Nieuwkerk en Vliedorp, in de Marne. Te Middelbert den 22sten October 1692 geboren, kwam hij met zijne moeder en eenigste zuster na zijns vaders dood, in 1698 voorgevallen, te Groningen, waar hij het onderwijs in de voorbereidende wetenschappen ontving en van waar hij naar Leiden vertrok, waar hij de lessen van de hoogleeraren Fabricius en van den Honert, den vader, in de godgeleerdheid bijwoonde. Tot proponent bevorderd, werd hij in 1716 waarnemend predikant te Voorschoten en in 1717 te Vianen. Hij werd vervolgens nog in dat jaar predikant te Simonshaven, in 1720 te Hulst en in 1728 te Vlissingen, waar hem ten zelfden jare ook het rectoraat der Latijnsche school werd opgedragen, welke betrekking hij den 30sten December 1728 aanvaardde met eene Oratio de vicissitudinibus linguae latinae. Hij nam zijne dubbele bediening met lof waar, tot dat hij den 19den September 1743 te Amsterdam overleed, werwaarts hij tot het ondergaan van eene gevaarlijke kunstbewerking was heengereisd. Hij was den 9den Augustus 1718 gehuwd met Constantina van Duuren, dochter van Johannes van Duuren, predikant te Zoeterwoude, en zuster van Zacharias van Duurenpredikant te Nieuw Hellevoet, die met de zuster van Jungius, Johanna, gehuwd was. Hij verwekte bij deze vrouw verscheidene kinderen, waarvan slechts twee zonen, Steven {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} en Huibert Constantijn, bij zijn overlijden nog overig waren. Beiden zijn in Oost-Indië in de krijgsdienst overleden. Jungius was een geleerd man en een niet ongeacht dichter bij zijne tijdgenooten. Als zoodanig deed hij zich kennen door de volgende geschriften: Het einde van den strijdt de kroon der regtvaardigheid, voorgestelt in eene Lijkrede over II Tim. IV:7 en 8, ter gedachtenisse van den Heere Joachim van Amama, Generaal-Majoor der Voetknechten - en Kommandeur van Hulst, overleden op den derden van Hooimaant 1720, Rott. 1720. 4o. De wonderen van Jehova onder Neêrlandts Israël, uit kerkelijke en wereltlijke historiën aangewezen, en ter gedachtenisse van de verlossinge der stad Hulst uit de maght van Spanje. Dankrede, Leid. 1722. 4o. en Vervolg van Jehovaes Wonderen, ald. 1724. 4o. Franciscus Fabricius Heilige Redevoerder, uit het Latijn vertaald, Leid. 1722. 4o. Als dichter deed hij zich kennen door een groot aantal gelegenheids-verzen, afzonderlijk verspreid. Hiertoe behooren: Zeeuwsche Vreugdegalm op 't Jubilee van Franciscus Fabricius, gevierd 24 Nov. 1737, geplaatst achter diens werk over Ps. 34:12, 19. Een gedicht vóór het 2e deel van Gargon's Walchersche Arcadia. Vers op zijn Vijftigste Verjaardag, 1742, in Vrolikhert's Vliss. Kerkhemel, bl. 373-390. Zie Boekz. der gel. wereld, op de genoemde jaren; Vrolikhert, Vliss. Kerkh. bl. 238-244, 345; Brucherns, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 24, 32; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht.; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Letterk. te Leiden, 2o bijv. bl. 111. [Johannes Ernestus Jungius] JUNGIUS (Johannes Ernestus) werd te Rottheim in het Hanausche, omstreeks 1714 geboren, en behoorde waarschijnlijk tot het geslacht van den voorgaande. Hij studeerde te Leiden in de godgeleerdheid en verdedigde den 29sten Junij en den 2den Julij 1735, onder den hoogleeraar Johan van den Honert, zijne Disputatio de vestigiis oeconomiae patriarchalis, in vetustissima vetustissimorum populorum, maxime vero Graecorum, oeconomia. Daarna tot proponent bevorderd, werd hij in 1740 predikant te Dalfzen, in 1741 te Oudewater en in 1744 te Zutphen. Tijdens zijne dienst aldaar schreef hij het volgende werk: De Verborgentheid der laatste tijden, die aanstaande zijn, geopent in eene volgens den betoogtrant des wiskundigen ingerichte Verklaringe van de twee eerste verzen van het XIVde Hoofdstuk van den Profeet Zacharias, en eene daarbij gevoegde oplossing van de drie grootste Raadselen der Heilige Schrift, eerst van het Gesigt van Avond en Morgen, Daniel VIII {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 14. De tweede van de Reekening der Tijden, Daniel XII vs. 5 en 12. De derde van het getal des Beestes, Openb. XIII vs. 18. Zutph. 1749. 4o. 1ste deel; herdrukt aldaar 1750. 3o. Dit werk, waarin Jungius den ondergang van de Roomsche kerk omstreeks 1808 voorspelde, gaf aanleiding tot het verschijnen van een aantal geschriften voor en tegen hetzelve. Gerrit van der Kaay, Pieter Jansze, Adrianus Hardy en eenige ongenoemden mengden zich met verscheidene geschriften in den strijd. Inmiddels had Jungius het tweede deel van zijn werk doen drukken en het vóór de uitgave aan de theologische fakulteit te Harderwijk gezonden, met verzoek hetzelve te lezen en goed te keuren. Deze vond echter in het werk zoo vele paradoxe gevoelens, dat zij niet slechts aarzelde, om aan 's mans verzoek te voldoen, maar zelfs de regering van Zutphen in bedenking gaf, of het der Hervormde gemeente van hare stad niet wel nuttig zoude zijn, dat alle de gedrukte exemplaren werden opgehaald en uit de wereld geholpen? Dit is ook zoo veel mogelijk geschied. Het gedrukte exemplaar, door Jungius aan de theologische fakulteit te Harderwijk toegezonden, is vervolgens door dezelve in den vollen academischen senaat verzegeld geworden, om onder de archieven van hetzelve bewaard te worden. Jungius ondervond intusschen al de onaangenaamheden van zijnen arbeid. Men hield hem, te regt of ten onregte, voor krankzinnig, en hij zou voorzeker in zijne dienst geschorst zijn geworden, indien hij zelf zijn ontslag niet verzocht had. Dit werd hem in Junij 1753 geschonken, waarop de ongelukkige geleerde zich met den woon naar Duitschland begaf. Hij keerde later in Nederland terug en overleed den 20sten November 1775 te Schellingwoude. Dat Jungius ook de Latijnsche dichtkunst beoefende bleek ons uit zijne Elegía in Augustus Natales Serenissimi ac Celsissimi Belgarum Principis Gulielmi Quinti, Gulielmi Caroli Henrici Frisonis et Annae filii, etc. Zutph. 1748. 4o. Zie Boekz. der gel. wereld, 1740. b. bl. 560, 1742, a. bl. 720, 1744. a. bl. 342, 345, 473, 597, 1748. a. bl. 68, 1753. a. bl. 675, 676, 1776. a bl. 89; Vrolikhert, Vliss. Kerkhemcl, bl. 241; de Jongh, Naaml. der Pred. van Gelderl. bl. 339; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. IV. bl. 81, 82, St. V. bl. 80; Ypey, Kerk. Geschied. van de 18de eeuw, D. X. bl. 294-296. [Joannes Jungius] JUNGIUS (Joannes), waarschijnlijk mede een bloedverwant van de voorgaanden, werd, tot proponent bevorderd, in 1722 rector te Venlo. Aldaar in 1730 tot predikant beroepen, bedankte hij daarvoor en nam kort daarop de aanstelling van rector te Kampen aan, alwaar de Latijnsche scholen onder zijn bestuur zeer in bloei waren en hij vele kostleerlingen had. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} In Mei 1736 als rector te 's Hertogenbosch verkozen, aanvaardde hij die waardigheid den 3den September daaraanvolgende met eene plegtige redevoering: De diverso in diversis Gymnasiis praeceptorum scholarumque numero, ejusque usu vel impedimento, die hij in de gehoorzaal der Illustre school, zijnde de kapel van de St. Janskerk, uitsprak. Den 29sten October 1746 werd hij hoogleeraar in de welsprekendheid en fraaije letteren, en hield den 19den December daaraanvolgende zijne inwijdingsrede: De Rectore Sylva-Ducensi, simul eloquentiae et litterarum humuniorum professore vel de amico et utili in urbe Sylva-Ducis muneris utriusque vinculo. Met roem nam Jungius deze betrekking waar. De school bloeide door zijn voortreffelijk onderwijs, en een groot aantal zijner leerlingen bekleedde later aanzienlijke betrekkingen en toonden dat de voorbereidende studiën, onder zijne leiding voleindigd, eenen belangrijken invloed uitoefenden op hun volgend leven. Jungius overleed den 23sten Mei 1764. In de boekerij van het stedelijk gymnasium te 's Hertogenbosch berust een handschrift van hem, getiteld: Synopsis Oratoriae, id est, regulae oratoriae cujuscumque sit generis ex optimis oratoribus tam veteribus quam recentioribus collectae cet. 4o. groot 208 bladz. Zie Boekz. der gel. wereld, 1730. b. bl. 728, 1731, a. bl. 37, 483, 1736, a. bl. 603, b. bl. 467, 1747, a. bl. 333, 1764, b, bl. 100; Velingius, Redenv. over de Ill. Schoole van 's Hertogenb. bl. 94; Hermans, Geschied. der Illustre en Latijnsche Scholen te 's Hertogenbosch, bl. 45-48. [Johannes Henricus Jungius] JUNGIUS (Johannes Henricus), eigenlijk Johan Heinrich Jung geheeten, zag in 1715 te Osnabruck het levenslicht. Hij studeerde eerst te Jena, later te Leiden, onder Westenberg, Vitriarius en Burman, eindelijk te Göttingen, waar hij in 1746 tot secretaris der hoogeschool werd aangesteld en de Göttingsche Gelehrte Zeitung bezorgde. Na in het volgende jaar met de opvoeding van den prins van Wales, te Londen, tijdelijk te zijn belast geweest, begaf hij zich in 1751 weder naar Holland. Spoedig werd hij te Rotterdam met een gedeelte van het onderwijs aan de Latijnsche school belast, terwijl Gerard Meerman hem gebruikte bij de rangschikking zijner voortreffelijke boekerij. Als regtsgeleerde en geschiedvorscher muntte hij evenzeer uit. Na twaalf jaren hier te Lande te hebben doorgebragt, werd hij tot bibliothecaris te Hanover en historiograaf van het Brunswijk-Lunenburgsche huis aangesteld. Hij overleed den 14den April 1799. Van zijne hand zijn de volgende schriften bekend: Tabula academica, exhibens urbes Academiarum suarum celebritate ac nomine inclytae, Lugd. Bat. 1736. fol. Eene tweede druk verscheen Gött. 1741, een derde Lond. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} 1749, een vierde (zonder voorkennis des schrijvers) Gött. 1749. De conditione medicorum apud veteres Romanos, Osnabr. 1739. De jure Salinarum tum veteri tum hodierni liber singularis, Gött. 1743. J.O. Westenbergii Opera Juridica, Hannov. 1746.-1747. 4o. 2 vol. Het zoogenaamde derde deel (1758) is niet door hem bezorgd. G.H. Ayreri Opuscula varii argumenti, T. I. Gött. 1746. J.L. Waltheri Lexici Diplomatici p. III. Gött. 1747. fol.; Ulm. 1756. fol. Hiervoor plaatste hij zijne Verhandeling: de notis et siglis veterum Graecorum et Romanorum. P. Virgilii Maronis Opera. etc. Roterod. (1756). Dissertatio de sanctitate judicorum ab Imp. Romanis partim restituta, partim labefactata, Traj. ad Rh. 1759. 4o. Dissertatio de lutela feminarum iisque tutricibus apud Romanos et Batavos. Harderov. 1760. 4o. Verconius Thurinus, sive de poena fumi apud veteres. Roterod. 1761. 4o. (Door Saxe bijzonder geprezen). Historiae antiquissimae Comitatus Renthemiensis, liber III. Hann. et. Osnabr. 1773. 4o. Origanum Guelphicarum. T. V. Hannov. 1780. fol. Dissertatio antiquaria de reliquis et profanis et sacris corumque cultu. Hannov. 1783. 4o. Ook in het Hoogduitsch vertaald. Nog wordt hij vermeld als schrijver van sommige met lof bekende akademische proefschriften, die aan de Nederlandsche akademiën zijn verdedigd. Zie Weidlich, Geschichte der Jetztlebender Rechtsgelehrten, Th. I. s. 438-440; Biogr. Nachr. von Jetztleb. Rechtsgel. Th. I. s. 386; Saxe, Onom. Liter. T. VIII. p. 18, 19; Putter, Vers. einer gel. Geschichte der Univ. zu Gött. Th. I. 106. II. 88; Ersch und Graber, Enycl. der Künst u. Wissensch. B. XXVIII (1851.) s. 431. [Petrus Junius] JUNIUS (Petrus), wiens eigenlijke naam Pieter de Jonge was, was gesproten uit een oud Hollandsch geslacht en te Hoorn in de tweede helft der vijftiende eeuw geboren. Eerst diende hij zijne geboortestad als secretaris en bekleedde aldaar vervolgens, tot vijf malen toe, in 1525, 1526, 1527, 1532 en 1533, het burgemeesterschap. In deze betrekkingen toonde hij zooveel kunde en bekwaamheid, dat hij later tot pensionaris der stad werd aangesteld en namens de Staten in verschillende gezantschappen werd afgevaardigd. Tweemaal, in 1509 en 1511, trok hij als zoodanig naar Denemarken, eens naar Zweden en vervolgens naar andere landen, waar hij {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} den last, hem opgedragen, steeds ten nutte van den staat en ter eere van zich zelven ten uitvoer bragt. Junius overleed te Hoorn den 13den November 1537 en was gehuwd met Maria Dirks, eene vrouw van godsdienstigen zin en van een bijzonder sterk geheugen. Hun zoon volgt. Deze stelde zijn vader ter eere het volgende grafschrift in de groote kerk te Hoorn, hetwelk wij hier mededeelen, omdat het bij den brand in 1838 verloren ging. D.O.M. Petro Junio Viro Consulari, civitatique Hornanae à secretis, eximia in rebus agundis prudentia, multiplici historiarum cognitione, admiranda facundia, inexhausta memoria, nulli secundo, post frequentes Reipubl. nomine obitas Legationes, actosque honores, sub hoc marmore condito, Hadrianus Junius Patri optumè de se merito pietatis ergo. P.C. Obiit a Christo nato. M.D. XXXVII. Id. Novembris. De lof hem daarin als kenner der geschiedenis gegeven was niet overdreven. Junius bezat bij zijne verdiensten als regent en staatsman, voor den tijd, waarin hij leefde, eene uitgebreide geleerdheid. Velius, die de geschiedenis van Hoorn beschreef, zegt van hem een Latijnsch geschrift te hebben gezien, waarin de geschiedenis dier stad wel kort, doch echter keurig was beschreven, en waarvan hij zich bij de zamenstelling van zijne Chronyk meermalen bediende. Zie Velius, Chronijk van Hoorn (1740) bl. 178, 182, 636, 637 en bl. 12, 13, 14 en 84 der regerings-lijsten achter zijn werk te vinden; Abbing, Bekn. Gesch. der stad Hoorn enz. bl. 23, 94; Scheltema, Oud en Nieuw uit de vaderl. Gesch. en Letterk. D. I. bl. 140, 141. [Hadrianus Junius] JUNIUS (Hadrianus), zoon van den voorgaande; ofschoon vroeger zijn geboortejaar verschillend werd opgegeven, mogen wij thans aannemen dat hij te Hoorn op den 1sten Julij 1511 het levenslicht aanschouwde. Zijne ouders, die in hem groote aanleg voor de beoefening der wetenschappen bespeurden, zonden hem reeds vroeg naar de Latijnsche school te Haarlem, alwaar hij van den bekwamen rector Meysterus eene uitmuntende opvoeding genoot, hetwelk later door Junius met warme dankzegging erkend en gewaardeerd werd. Hij woonde ook de lessen van den geneesheer Johannus Galius bij, en wel met zoo veel vrucht, dat hij spoedig boven zijne medeleerlingen uitmuntte en door zijne leermeesters het licht en de feniks der Haarlemsche school genoemd werd. Na te Haarlem genoegzaam tot de beoefening der wetenschappen voorbereid te zijn, vertrok Junius naar de hoogeschool to Leuven, om zich op de geneeskunde en wijsbegeerte {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} toe te leggen. Twee jaren bragt hij hier door en besloot toen door buitenlandsche reizen zijne kennis te vermeerderen. Hij bezocht een gedeelte van Duitschland en Italië, knoopte met beroemde geleerden vriendschapsbetrekkingen aan en hield zich eenigzints langer te Bologne op, waar hij op den 3den Maart 1540 tot doctor in de geneeskunde en wijsbegeerte bevorderd werd. Van daar begaf hij zich naar Parijs, om de lessen in de geneeskunde der vermaarde hoogleeraren Jacobus Hollerius en Johannes Fernelius bij te wonen. In 1542 noodigde de bisschop Edmundus Bonerus Junius uit, Parijs te verlaten en zich met der woon naar Londen te begeven. Daar gekomen was deze bij den Engelschen koning in ongenade gevallen en alzoo niet meer in staat zijne beloften na te komen. Hoogst welkom was derhalve aan Junius de voorslag van Thomas Havardus, hertog van Norfolk, om als lijfarts in zijne dienst te treden en tevens de opvoeding van zijnen zoon op zich te nemen. Zes jaren was hij als zoodanig rustig werkzaam, toen zijn kweekeling, na het overlijden zijns vaders, eerst zijne goederen en daarna zijn leven verloor, waarbij ook Junius aan geld en boeken groote schade ondervond. Zijne pogingen om het geroofde terug te erlangen mislukten en hij begaf zich kort na dit onheil naar zijn vaderland. Zijn vader was inmiddels overleden, zonder eenig vermogen na te laten. Junius bevond zich derhalve in dringenden nood. Zijne aanzoeken om bijstand bleven bij zijne vermogende landgenooten onverhoord, en alzoo in volslagen armoede gedompeld, oordeelde hij het raadzaam naar Londen terug te keeren, waar hij weldra als lijfarts bij eene vermogende vrouw in dienst trad. Hoe lang hij zich verder in Engeland heeft opgehouden is niet met zekerheid te bepalen. Dit weten wij, dat hij zich in 1551 te Haarlem bevond, welke stad hij weldra weder verliet om zich te Hoorn als geneesheer te vestigen. De zeer onheusche ontvangst aldaar en de nood der armoede deden Junius nogmaals besluiten zich te Londen te vestigen, en door een gedicht, Philippeis getiteld, op het huwelijk van Filips II en Maria, Koningin van Engeland, zijnen toestand te verbeteren. Doch ook hierin was teleurstelling zijn deel, daar hij, in plaats van eene vorstelijke belooning te ontvangen, slechts eene kleine som gelds ontving, naauwelijks toereikend om de helft der onkosten, op de reize naar Engeland gemaakt, te betalen. De armoede dreef hem ten derde male uit Londen, doch nu, zich te Haarlem gevestigd hebbende, ging de zon van voorspoed eindelijk voor hem op, daar hij in het huwelijk trad met Maria Wilhelmina Keizers, eene vrouw, die bij eene uitstekende schoonheid een aanzienlijk vermogen bezat. Nadat hij met haar slechts weinige jaren in hartelijke liefde had doorgebragt, ontviel zij hem, en hij {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} ging met Hadriana Hasselaer, de zuster van de beroemde Kenau, een tweede huwelijk aan, hetwelk van langer duur was, daar deze hem overleefde. Geenen bepaalden werkkring te Haarlem bezittende, trachtte Junius in het bezit te komen van eenig ambt in eene andere stad van holland. Men wilde hem stads geneesheer te Delft maken, maar de voorwaarden waarop hij deze bediening erlangen kon waren zoodanig, dat hij besloot zich liever te Amsterdam als geneesheer neder te zetten. Nog was dit plan niet uitgevoerd, toen de afgezant van Frederik II, koning van Denemarken, hem, uit naam van zijnen vorst, verzocht, het onderwijs van den kroonprins op zich te nemen. Ofschoon hem door den gezant van Zweden te gelijker tijd een voordeeliger aanbod gedaan werd, om hem naar dat rijk te lokken, gaf hij aan de eerstgenoemde aanbieding gehoor en vertrok omstreeks het jaar 1562 naar Koppenhagen. Ook hier was teleurstelling zijn deel, en de onvriendelijke ontvangst aan het Deensche hof, gevoegd bij de min aangename zeden en levenswijze der Denen, deden Junius reeds in 1563 besluiten de terugreis naar het vaderland aan te nemen. Te Haarlem teruggekeerd, werd hij niet lang daarna tot stads-geneesheer en rcctor der Latijnsche school benoemd, welke beide bedieningen gedurende een geruimen tijd met lof door hem werden waargenomen. De roem zijner geleerdheid nam intusschen dermate toe, dat de aanzienlijkste eereposten hem werden aangeboden. De hoogeschool te Rostock verlangde hem tot hoogleeraar in de geneeskunde, terwijl de koningen van Polen en Hongarije hem, op voordeelige voorwaarden, tot hunnen lijfarts begeerden. In 1564 door de Staten van Holland tot hunnen geschiedschrijver aangesteld zijnde, legde Junius in 1569 zijne betrekking van rector neder, om zich geheel aan de zamenstelling van zijne werken, inzonderheid van zijne Batavia, toe te wijden. Dan weldra werd zijne woonplaats door de Spanjaarden belegerd. Naauwelijks waren twee maanden van het beleg verstreken, toen hij door prins Willem I naar Delft geroepen werd, om hem bij te staan in eene ernstige ziekte, waardoor hij was aangetast. Niet dan met groote gevaren gelukte het hem de naauw bezette veste te verlaten, door de vijandelijke posten heen te dringen en tot den kranken vorst te komen, door wiens herstelling hij zijne zorg en moeite weldra rijkelijk beloond zag. Junius bevond zich nog te Delft toen Haarlem overging. Ofschoon gezegd wordt, dat de Spanjaarden het vooornemen hadden om, na het bemagtigen der stad, zijn leven te sparen, werd echter zijne aanzienlijke boekerij door hen geplunderd, waarbij ook zijne eigene geschriften verloren gingen. Alle pogingen om het verlorene terug te bekomen waren vruch- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} teloos, en slechts weinige van zijne goederen waren gered, die hij, bij de nadering der Spanjaarden, naar Alkmaar aan zijnen vriend Petrus Meerhoutanus ter bewaring gezonden had. Aan Junius wensch, om, na de overgave van Middelburg aan den prins, aldaar tot stads-geneesheer te worden aangesteld, werd in 1574 voldaan en hem, benevens eene ruime jaarwedde, eene vrije woning in de abtdij toegestaan. Bij de kort daarop gevolgde oprigting der Leidsche hoogeschool schijnt men in overweging genomen te hebben, om aan hem een hoogleeraarsambt op te dragen, maar hiervan is niets gekomen. Niet lang was hij te Middelburg in zijne nieuwe betrekking werkzaam, toen hij te Arnemuiden door eene hevige ziekte werd aangetast, die, gevoegd bij het verdriet over het verlies van zijne geschriften, op den 16den Junij 1575 aldaar aan zijn nuttig, doch veel bewogen leven een einde maakte. Zijn lijk werd eerst in het jaar 1579 naar Middelburg vervoerd, waar hij in de Choorkerk eene begrafenis, overeenkomstig met zijne verdiensten, erlangd heeft. Junius verwekte bij zijne eerste gade één zoon en ééne dochter. De eerste volgt, de laatste, Clara genaamd, was gehuwd met Meinardus Verlanius, burgemeester van Hoorn. Zijn tweede huwelijk werd met acht kinderen gezegend. Zijne afbeelding ziet op meer dan ééne wijze het licht. Na den dood van Junius heeft het niet ontbroken aan pogingen om zijne nagedachtenis in vereerend aandenken te houden. Zijne beeldtenis in een zwaar eikenhouten blok, dat wit geverwd het voorkomen van steen had, krachtig uitgebeiteld, werd in den gevel van het huis geplaatst, waar hij het eerste levenslicht aanschouwde. Door toedoen van Henricus Bruno, conrector der Latijnsche school te Hoorn, werd, omtrent het midden der zeventiende eeuw, tusschen de eerste en tweede verdieping van dat huis een opschrift geplaatst, hetwelk aldus luidde: Hier lag eens Junius, nog taelloos als een kind, Wiens wedergae men niet in seven taelen vint. Bij eene latere verbouwing van dat huis, hetwelk aan de westzijde van de kerkstraat stond, is het beeld overgebragt naar een vertrek, gelegen boven de oude sacristie in den zuidoostelijken achterhoek der Groote kerk te Hoorn, en deelde in de ramp, welke de kerk in 1838 trof. Ofschoon zijne grafzerk slechts het eenvoudige opschrift: Hier leet begraven Doctor Adrianus Junius. Starf den 16 Junij 1575, droeg, werd in dezelfde kerk door zijn zoon een gedenkteeken opgerigt, met het volgende opschrift: {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} D.O.M.S. Hadriano Junio Hornano. Philosopho, Medico, et Poëtae celeberrimo, Bataviae Historico fidelissimo; cujus in omni disciplinarum genere exquisita eruditio, singularis industria, infinitae lectionis praestantia, multiplex linguarum scientia, pari conjuncta comitate, virorum omnium doctorum admirationem laudemque meruit, post varia incomparabilis ingenii monumenta, quibus aeternam sibi memoriam comparavit, sub hoc marmore condita, pratri optime de se merito Petrus Junius moestissimus P.C. Vixit annos LXIII. Obiit die XVI mensis sibi cognominis, Anno Salutis Christianae MDLXXV. Daar dit gedenkteeken sedert lang niet meer bestond, besloot het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen in 1842 een nieuw gedenkteeken ter eere van Junius in de Choorkerk te Middelburg op te rigten. Hetzelve werd gesteld aan den noordelijken muur der kerk, juist bij de plaats, waar thans nog de grafzerk van Junius ligt, en bestaat in eene witte marmeren plaat, hoog 1,46 en breed 1,17, gevat in een sierlijk lijstwerk van graniet-marmer met wit marmeren ornamenten en consoles. Het opschrift, vervat in vergulde Romeinsche letters, luidt aldus: TER GEDACHTENIS van HADRIANUS JUNIUS door zijne geleerdheid een sleraad der XVI eeuw, geboren te Hoorn en in dit Kerkgebouw begraven, het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. MDCCCXLII. En al deze eerbewijzingen was de man dubbel waard, die door den beroemden Justus Lipsius voor den geleerdsten Nederlander na Erasmus gehouden werd; die door anderen het licht van Holland en het sieraad zijner eeuw is genoemd, en wiens lof door een Dousa, een Hogerbetius, een Velius en anderen bezongen is. Doch ons bestek laatniet toe in het breede uit te wijden over de verdiensten van Junius als genees-, geschied-, taal- en letterkundige, en als Latijnsch dichter, zoo als hij zich kennen deed door zijne uitmuntende geschriften, waarvan wij de lange lijst hier volgen laten: {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Cassii Jatrosophistae Medicae Quaestiones, Paris. 1541. 4o. Q. Curtius curante Junio, Antv. 1546. 8o. Plutarchi Symposiaca Problemata, Lugd. 1547. 8o. Lexicon Graeco-latinum, Basil. 1548. fol. ibid. 1557. Junius droeg dit woordenboek op aan Eduard VI, koning van Engeland, met den titel van beschermer des geloofs en opperhoofd der Engelsche kerk. Dit bragt hem zoo zeer in haat bij paus Paulus III, dat deze hem stelde onder de schrijvers van verboden boeken, hetwelk later, in 1554, door paus Pius IV bekrachtigd werd. Junius, hierover zeer getroffen, wendde zich tot den paus zelven, om zich te zuiveren van de op hem rustende verdenking en de verzekering te geven van zijne voortdurende trouw aan het Roomsche geloof. Deze poging bleef niet zonder gunstig gevolg; want in het aanhangsel der lijst van verbodene boeken, op last van Filips II en den hertog van Alva, in September 1569, vervaardigd, wordt betreffende de werken van Junius aangeteekend, dat zij, als bevattende niets strijdigs met de zuivere leer der kerk, mogen gelezen worden, uitgenomen het titelblad van het Grieksch-Latijnsch Woordenboek. Ofschoon het bij deze gelegenheid bleek hoezeer Junius de Roomsche kerkleer was toegedaan, en hoezeer zijn afkeer van de hervorming uit vele plaatsen zijner geschriften is op te maken, is het echter twijfelachtig, of hij wel tot het einde zijns levens aan de Roomsche kerk is getrouw gebleven. Philippeis sive Epithalamium in Philippi et Mariae nuptias, Lond. 1554. 4o. Animadversorum libri VI, Basil. 1556. 8o. Commentarius de Comâ, Basil. 1556. 8o.; herdrukt door de zorg van C. van Arckel, Rott. 1708, klein 8o., ook in het Hollandsch vertaald onder den titel van: Ouden Trouwen Raad tegen het lang hair, Middelb. 8o. Aanleiding tot het schrijven van dit werkje vond Junius toen hij zich te Hoorn gevestigd had, waar men zich ergerde, dat hij tegen het gebruik, hetwelk destijds aldaar bestond, om het hoofdhaar tot eene aanmerkelijke lengte te laten groeijen, de kruin geschoren droeg, volgens de wijze der Italianen. Commentarius de anno et mensibus; Fastorum liber sive Hemerologion, Basil. 1556. 8o. Er schijnt eene oudere uitgave van 1553 te bestaan. Ook herdrukt in het 8ste deel van den Thesaurus van Graevius. Scholia in L. Annaei Senecae Ludum de morte Claudii Caesaris, Antv. 1557. fol. Adagiorum ab Erasmo omissorum centuriae octo cum dimidia, Basil. 1558. 8o. Cornu copiae sive Eustathii in Homerum commentariorum compendium, Basil. 1558. fol. Phallus ex fungorum genere, Delph. 1564. 4o. L.B. 1601. 4o. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Nonius Marcellus de propritate Sermonum, Antv. 1565. 8o. Fulgentius Placiada, de Prisco sermone, Antv. 1565. 8o. Emblemata ad Arnoldum Cobelium. Libellus aenigmatum, Antv. 1565, 8o. et 16o.; ald. 1566, 1575 en 1585; Lugd. Bat. 1596, 16o. Eene Fransche vertaling, door Jaq. Greuin, verscheen onder den titel van: Les Emblesmes du S. Adrian le Jeune, médecin et historien des Estats de Hollande. Faicts Françoys et sommairement expliquez, Anvers. 1570. 16o. Eene Nederduitsche verscheen onder den titel van: Emblemata Adriani Junii medici, overgheset in Nederlantsche tale door M.A.C., Antw. 1575. 12o. Anastaurosis Christi, Antv. 1565. 8o. Scholia in Juvenalem, Antv. 1565. 8o. Commentarius in Horatii Carmina, Basil. 1566. Commentarius in Librum III Aeneidos Virgilii, (Bas, 1566.) Nomenclator omnium rerum propria nomina variis linguis explicata indicans, Antv. 1567. 8o.; ibid 1577. 8o; ibid 1583. 8o.; Lond. 1585; Francof. 1590, 1596, 1602; vermeerderd door Herm. Germberg, Par. 1606. fol. Francof. 1619. fol. Aan dit werk is de herinnering verbonden van eene anecdote uit het leven van Junius, ons mede door den Heer P. Scheltema medegedeeld. Johannes Sambucus, een letterkundige, door de uitgave van vele handschriften met lof bekend, ondernam eene reis naar Holland, alleen met het doel om Junius te zien en met hem in kennis te geraken; toen hij deswege te Haarlem gekomen zich aan het huis van Junius vervoegde, en op zijne vraag naar dezen ten antwoord ontving, dat hij niet te huis was, maar zich op eene plaats bevond, waar de handwerkslieden des avonds plegen bij een te komen, werd zijne verontwaardiging daarover zoo zeer opgewekt, dat hij besloot den volgenden dag, zonder Junius zelfs gezien te hebben, de terugreis weder aan te nemen. En waarom bezocht deze nu die bijeenkomsten der werklieden? Omdat hij geene moeite spaarde voor de zamenstelling van zijne Nomenclator, zoo zelfs, dat hij zich niet schaamde met kunstenaars en handwerkslieden een gesprek aan te knoopen, ten einde de ware namen van zaken en werktuigen, in hun bedrijf gebruikelijk, te leeren kennen. Eunapius Sardianus, Antv. 1568. 8o. Martialis, Antv. 1568. 16o.; Argent. 1596. 16o. Observationes in Plauti Comoedias, Antv. 1572. 8o. Hesychius Milesius Illustrius, Antv. 1572. 8o. Lugduni Batavorum ab obsidione liberatio, Fastus Ibericus. Augurum in Academiam L. Bat. (1575). Varia Carmina, in poematibus Jani Douzae. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} De volgende werken zijn na Junius dood van hem uitgegeven: Batavia. In qua praeter Gentis et Insulae Antiquitatem Originem, Decora, Mores, aliaque ad eam Historiam pertinentia, declaratur, quae fuerit vetus Batavia, quae Plinio, Tacito, Ptolomaeo cognita, quae etiam genuina inclytae Francorum nationis fuerit sedes, Lugd. Bat. 1588. 4o.; 2e druk, Dordr. 1652. 12o.; Eene Hollandsche vertaling, door G. Boot van een gedeelte der Batavia verscheen onder den titel van: Een seer cort doch clare Beschrijvinge van de voornaemste Ghemuyrde en ingemuyrde steden en vlecken van Holland en West-Vriesland, Delft, 1609. 4o. Bekend is het, hoe Junius in dit zijn werk de aanspraak van Haarlem op de eer der uitvinding van de boekdrukkunst met kracht gehandhaafd heeft, hoe als zoodanig zijne geloofwaardigheid door de tegenstanders van Haarlem in verdenking is gebragt, maar door Jacobus Scheltema krachtig verdedigd is. Epistola Lucani, Lipsiae, 1589. 8o. Joh. Ravisii Textoris Epithetorum Epitome, Lugd, Bat. 1590. 12o. Adagiorum Compendium, Genev. 1593. 8o. Poëmatum Liber Primus, Lugd. Bat. 1598. 8o. Observationes in Petronium, Francof. 1629. 4o. Epistolae, quibus accedit ejusdem vita et Oratio de artium liberalium dignitate, Dordr. 1652. 12o. Epistolae Selectae nunc primum editae Petr. Scheltema, Amst. 1839. 8o. Van de volgende geschriften van Junius zijn tijd en plaats van uitgave onbekend: Epicedia in mortem Caroli V, Ferdinandi Imperatoris et Erasmi. Satyrae, inter quas Douzae nominantur Braccatus, Gerulus et Manicatus. Annotationes in Plinium. Isocratis Paraenesis ad Demonicum. Theophylacti Symocatae Medicae Quaestiones. Commentarius in utrumque Senecam. Behalve deze werken zijn door Junius een aantal schrijvers bewerkt en met aanteekeningen voorzien, die echter nimmer het licht hebben gezien. Zie Melch. Adam. Vitae illustr. Medic. p. 227; Niceron, Memoir. T. VII.; Rob. Watt, Bibl. Brittan. T. II. p. 559; Velius, Chron. van Hoorn, (1740) bl. 181, 187, 637-641; Sweertius, Ath. Belg. p. 98, 99; Foppens, Bibl. Belg. p. 14-16; Pars, Naamrol, p. 56-58; Ampzing, Beschr. van Haarl. 117-121; van Oosten de Bruyn, Vita Hadriani Junii, in Mis. Observat. crit. nov. T. X. p. 390, T. XIII. p. 434 {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Saxe, Onom. Liter. T. III. p. 234, 235, 628; Hoogstraten, Woordenb. artik. Junius, van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. III.; de Groot, Vergel. der Gemeeneb. door Meerman vert. D. III. bl. 67, Aanm. bl. 74, 391-398; Kok, Vaderl. Woordenb.; Levensbeschr. van verm. mannen en vrouw. D. IV. bl. 328-334; Hoeufft, Parnas. Latino-Belg. p. 24, 25; Peerlkamp, de Poët. Latin. Nederl. p. 112, 113; Koning, Tafereel der stad Haarl. D. III. bl 8-10: Algem. Konst- en Letterb. 1817. D. II. bl. 196, 197, 1836. D. II. bl. 146, 184, 1840. D. I. bl. 180-185, 1842. D. I. bl. 237; Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogesch. Toev. en Bijl. bl. 407, 408; Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw. St. VI. a. bl. 1-149, van Kampen, Gesch. der Letter. en Wetensch. in Ned. D. I. bl. 76, 98; Collot d'Escury, Holl. roem, D. IV. St. I. Aant. bl. 123-125, St. II. Aant. bl. 169; P. Scheltema, Diatribe in Hadriani Junii vitam, ingenium, familiam, merita literaria (Amst. 1836. 8o.) met portr; Dezelfde, Het leven van Hadrianus Junius, in zijn Oud en Nieuw uit de Vaderl. Gesch. en Letterk. D. I. bl. 155-173; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Lett. te Leid. D. I. bl. 112, D. II bl. 37, 38, 117; Abbing, Bekn. Gesch. der stad Hoorn, bl. 23-26; Muller, Cat. van Portr. bl. 135, 398; Nijhoff. Livr. anc. et mod. 1858. p. 89; A.G. Hoffman, Adrian Junius, in Ersch und Grubers Encycl. Sect. II. T. XXIX. s. 86-115. [Petrus Junius] JUNIUS (Petrus), zoon van den voorgaande en van diens eerste vrouw Maria Wilhelmina Keizers, was een ijverig en kundig man, van wien ons niet vele berigten bekend zijn. Hij had het voornemen om de onuitgegevene schriften van zijnen vader, nadat deze overleden was, in het licht te geven; doch hij volvoerde dit voornemen slechts ten deele, wegens zijnen vroegtijdigen dood in 1594. Welke betrekking hij bekleed heeft, wordt niet vermeld; alleen weten wij, dat ook hij in den dringenden nood des vaderlands de wapenen ter verdediging van hetzelve opgevat had, en daardoor niet tegenwoordig was bij het sterven zijns vaders, voor wien hij later het gemelde gedenkteeken deed oprigten. Zie Velius, Chron. van Hoorn (1740) bl, 638; Scheltema, Diatribe in Hadriani Junii vitam, ingenium, familiam, merita literaria p. 42, 43; Dezelfde, Oud en Nieuw, bl. 151 163, [Adriaan Junius] JUNIUS (Adriaan) behoorde waarschijnlijk tot het geslacht van de voorgaanden en werd te Dordrecht geboren in de tweede helft der zestiende eeuw. Van zijne opvoeding is niets bekend. Zeker is het, dat hij, reeds candidaat in de regten zijnde, buitenlandsche hoogescholen bezocht, zich te Genève eenigen tijd ophield, van waar hij, in 1586, met Jacobus Arminius naar Italië trok. In hoeverre dit berigt overeen te brengen is met een ander, waarin gemeld wordt dat hij reeds in 1572 behoorde tot het aanzienlijke gezantschap door de Staten naar Engeland gezonden, om de koningin bekend te maken met de redenen, waarom men de wapenen tegen de Spanjaarden had opgevat, durven wij niet beslissen, en ofschoon daar ook wel wat tegen is, zouden wij toch ge- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} neigd zijn om, in tegenspraak met den heer P. Scheltema, dit berigt op den reeds genoemden Hadrianus Junius toe te passen. Hoe dit zij, zeker is het, dat Junius, in het vaderland teruggekeerd, door zijne bekwaamheden spoedig tot verschillende eereambten gekozen werd, en zich in 1597 tot de aanzienlijke betrekking van raadsheer in den Hove van Holland benoemd zag. Als zoodanig behoorde hij in 1618 tot de vier en twintig regters, gesteld over Johan van Oldenbarnevelt, Hugo de Groot en Rombout Hogerbeets. Hij wilde zich aan dezen last ontrekken, dan zag zich, door de bedreiging van zijn ambt te verliezen en van zware geldboeten, gedwongen, om zich tot dit werk te laten gebruiken, niettegenstaande hij later verklaarde er berouw van te hebben. Hij toonde zich daarbij zeer gematigd en wordt gezegd tegen het uitspreken van het doodvonnis gewerkt te hebben. In 1600 was hij mede afgezonden ter demping der geschillen te Groningen. Aldaar maakte hij zich weinig bemind, blijkens het bekend rijmpje: Toen Junius kwam voor Meij, Was te Groningen groot geschreij. Hij overleed in 1620, en was gehuwd geweest eerst aan Johanna Lozen, dochter van Sebastiaan Lozen, en daarna aan Marthina Snouckaart. Zie Brandt, Hist. der Rechtspleg. bl. 53, 196; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI. bl. 466, D. X. bl. 340; Regenboog, Hist. der Remonstr. D. I. bl. 58-60 's Gravezande, Tweede eeuwged. der middelb. vrijheid, bl. 288 289; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 543, D II. bl. 596, 597; P. Scheltema, Oud en Nieuw, D. I. bl. 156. [Adrianus Junius] JUNIUS (Adrianus) wordt door Hoogstraten vermeld als predikant te Amsterdam en als zoodanig den 10den Maart 1650 in den ouderdom van 41 jaren overleden. Wij vinden hem evenwel op de naamlijst der predikanten te Amsterdam niet vermeld. Hij schreef: Opera analytico-practica. Luci expos. S. van Til, Dordr. 1685. 4o. Vertroostinge der geschriften, Amst. 1693. 4o. Verklaringe der gelijkluijdende texten, Delft. 1720. 8o. Seven Sinrijke Predicatiën 1683. 8o. Godsdienst der Samaritaanen enz. 8o. Zie van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. Hoogstraten, Woordenb.; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 44; Muller, Cat. van godgel. werk. bl. 156. [Balduinus Junius] JUNIUS (Balduinus) Zie JONGE (Boudewijn de). [Bonifacius Junius] JUNIUS (Bonifacius). Zie JONGE (Bonifacius de). [Gideon Junius] JUNIUS (Gideon), geboren te Dordrecht en regtsgeleerde, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef een Latijnsch vers voor P. Merula Vita Des. Erasmi Roterod. (Lugd. Bat. 1607. 4o). Zie dat werk. [Henricus Junius] JUNIUS (Henricus), te Gouda geboren, was omstreeks het jaar 1554 leermeester in de Latijnsche taal te Delft en alzoo tijdgenoot van Cornelis Musius, met wien hij in vriendschap leefde. Hij was de schoonzoon van Joannes Sartorius, die de Adagia van Erasmus in Nederduitsche verzen had overgebragt. Hij gaf dit werk, van dertigjarigen arbeid, in het licht onder den titel van: Adagiorum Chiliades tres, quae Joannes Sartorius in Batavium sermonem proprie ac eleganter convertit, et brevi ac perspicua interpretatione illustravit, Antv. 1561. Dit werk is voorzien met verzen van Cornelius Valerius en Junius zelven Zie Walvis, Beschr. van Gouda, D. I. bl. 227, 278. [Jacobus Junius] JUNIUS (Jacobus). Zie JONGE (Jacobus de). [Joachim Junius] JUNIUS (Joachim). Zie JONG (Joachim de). [Johan Junius] JUNIUS (Johan), ook genaamd Johan de Jonge en meermalen voorkomende onder den naam van Jonker of doctor Junius, en ook onder dien van Johan Junius de Jonge. Hij was geboren te Antwerpen, behoorde waarschijnlijk tot het verbond der edelen, waarin hij als ridder en heer van Roerheym en Cormaillon werd opgenomen. De zaak des vaderlands toegedaan, werd hij den 18den Mei 1573 door prins Willem I aangesteld tot gouverneur van Veere. Als zoodanig maakte hij zich verdienstelijk door de vermeestering van Rammekens in Augustus daaraanvolgende. Hij bekleedde die betrekking tot den 24sten Mei 1575, hebbende zich, naar de getuigenis der regering van gemelde stad, ‘zoo vroom, eerlijk en ridderlijk gedragen en gequeten, zoo wel in den Crijgshandel als der politie aangaende, ende om het welvaren dezer stede ende der gemeene zake te versorgen, dat hij zijn eygen leven daer over niet gespaert en heeft.’ Bij zijn afscheidnemen werd zijne vrouw, Helena Cormaillon, met een vergulden kop vereerd. Junius schijnt spoedig daarop de staatkundige loopbaan te zijn ingetreden; althans hij was onder anderen in 1575 gemagtigd zoo tot de Bredasche vredehandeling, als om in Frankrijk te handelen over eenigen onderstand. Hij schijnt zich vervolgens naar Engeland te hebben begeven, daar hij behoorde tot hen, die in genoemd jaar door koningin Elisabeth aangezegd werden haar rijk te verlaten, wegens deelneming aan den opstand tegen de koning van Spanje. Weinig jaren later, in 1581, werd hij naar Engeland gezonden, om de overkomst van den hertog van Anjou te verhaasten. Na dien tijd was hij {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} burgemeester van Antwerpen en in Augustus 1581 de voornaamste aanlegger van een nieuwen aanslag op 's Hertogenbosch, die echter mislukte. Na dien tijd wordt zijn naam in de geschiedenis niet meer vermeld en schijnt hij zich met der woon naar Duitschland begeven te hebben. In het 3de deel bl. 718 van dit woordenboek is een berigt gegeven omtrent Jean de Bonnot (niet Bonnat) heer van Cormaillon, tot op het jaar 1568. Eene vergelijking van dit artikel met dat van Johan Junius, hier gegeven, levert zoo veel punten van overeenkomst op, dat wij haast voor zeker zouden durven stellen, dat Jean de Bonnot één persoon is geweest met hem, die bij de onderstaande geschiedschrijvers onder den naam van Johan Junius voorkomt. Beide toch droegen dezelfden voornaam, beide bezaten dezelfde heerlijkheid, beide waren ijverige Calvinisten en voorvechters van Nederlands onafhankelijkheid, beide stonden in betrekking met den keurvorst van den Palts, en beider vrouw was Helena genaamd. Op grond van dit alles gelooven wij dat er aan de identiteit van Johan Junius en Jean de Bonnot niet meer kan getwijfeld worden. Zie Hooft, Ned. Hist. B. X. bl. 443; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VII. bl. 29, 82, 423; van Heurn, Hist. van 's Hertogenb. D. II. bl. 137; te Water, Hist. van het verb. der edel. D. I. bl. 267, 268, D. III. bl. 422-244; 's Gravezande, Tweede eeuwgedacht. der Middelb. vrijh. bl. 324, 408; Wiersbitzky, de Tachtigjar. Oorl. D. II. bl. 140, 141, 440, 446, 512; Janssen, de Kerkherv. te Brugge, D. II. bl. 38, 40, 207; Groen van Prinsterer, Archiv., de Table des Matières in voce Junius; Vreede, Ned. Diplomatie, D. II. St. bl. 125. [Johannes Petri Junius] JUNIUS (Johannes Petri) werd, na zijne bevordering tot proponent, predikant te Assendelft in October 1612 en te 's Hertogenbosch den 22sten Februarij 1631, na dat die stad in de magt der Staten was overgegaan. Niet lang vervulde hij die betrekking, daar hij op mannelijken leeftijd, den 25sten December 1635, overleed. Hij beoefende de Latijnsche dichtkunst blijkens een eervers op Ampzing's Beschrijving van Haarlem, en deed zich als bestrijder der Socianen kennen door de volgende werken: Examen responsionis Fausti socini ad librum Jacobi Wieki de divinitate filii et spiritus sancti, Amst. 1628. 12o. Refutatio praelectionum theologicarum Fausti Socini Senensis Amst. 1633. 12o. Na zijn dood werd van hem in het licht gegeven een bundel leerredenen onder den titel van: Predikatien van Joannes Junius, Haarl. 1636. Zie Ampzing, Beschrijv. van Haarl., Eerdiehten, bl. 12 en bl. 144, 145; de Jongh, Naaml. der Pred. uit de Class. van Gelderl. bl. 369; Paquot, Memoir. T. II. p. 193. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Junius] JUNIUS (Johannes). Het is ons onbekend of de Amsterdamsche predikant van dien naam de schrijver is van de volgende geschriften: Verklaring over Joh. 4 vs. 20 tot 24. De Godsdienst der Sawaritanen, en Joden, en Christenen, Leiden, 1690 of 1696, 8o. Aanmerkingen over den Broedertwist van vier Doopsgezinde Leeraren, Amst. 1717, 8o. Zie Croese, Kerk. Reg. der Pred. te Amsterd. bl. 162, 163; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I. III; Catal. van de Bibl. der vereen. Doopsgez. gem. te Amst. 2e afd. bl. 46. [Robertus Junius] JUNIUS (Robertus), ofschoon door geene geschriften beroemd, maakte hij zich echter door zijnen ijver vermaard, en verdient daarom eene plaats in dit woordenboek. Hij werd te Rotterdam in 1606 geboren en voor de predikdienst opgeleid. Tot proponent bevorderd, vertrok hij als predikant naar Oost-Indië en verkondigde het Evangelie van het jaar 1629 tot 1643 op het eiland Formosa. In het vaderland teruggekeerd, werd hij beroepen te Delft en aldaar den 15den Januarij 1645 bevestigd. Hij vertrok van daar, doch niet dan na een herhaald beroep, naar Amsterdam, waar hij den 9den Februarij 1653 werd bevestigd. Kort daarna was Marten Harpertszoon Tromp met 's lands vloot in zee gestoken tegen de Engelschen, en terwijl iedereen zich beijverde om offers aan het vaderland te brengen, ten einde den gehaten en overmoedigen vijand te verdrijven en te overwinnen, wilde Junius ook daartoe het zijne toebrengen. Niet zoo als Brandt meldt op last der Staten, maar integendeel geheel vrijwillig bood Junius zich aan om zich naar 's lands vloot te begeven, ‘ten einde’ zoo als hij zich uitdrukte, ‘de officieren, matrozen en soldaten tot hunnen pligt nevens God, en tot hun beroep te vermanen, en hen in voorvallende zwarigheden te vertroosten. Het blijkt niet hoe lang Junius op 's lands vloot vertoefde en of hij tegenwoordig geweest is bij het spoedig daarop gevolgde zeegevecht, waarin Tromp het leven liet voor het vaderland. Niet lang had intusschen de Amsterdamsche gemeente genot van zijne prediking, daar hij reeds den 28sten Augustus 1655 overleed. Hij liet een zoon na, Samuel genaamd, die predikant is geweest te Haringhuizen buiten Alkmaar, te Overschie en in 1684 door den prins van Oranje te Breda is beroepen, om te prediken en de geneeskunde te oefenen, zijnde daarna door dien vorst ook aangesteld tot zijn lijfmedicus. De afbeelding van Junius ziet op meer dan ééne wijze het licht. Zijne zinspreuk was: Ora et Labora (Bid en werk.) {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van Bleyswijck, Beschr. van Delft, bl. 451; Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 53; Croese, Naamr. der Pred. van Amst.. bl. 75, 76, Verbeter. bl. 4; de Jonge, Gesch. van het Ned. Zeew., D. II. St. I. bl. 173; Muller, Cat. van Portr.; Buddingh, Naaml. der Pred. in Neêrl. Oost-Indië. bl. 30. [Franciscus Junius] JUNIUS (Franciscus) of François du Jon, ‘vier dubbel edelman,’ gelijk Brandt hem noemt, ‘door afkomst, door verstand, door wetenschap en deugd,’ was uit een oud aanzienlijk Fransch geslacht gesproten. Zijne ouders waren Denis du Jon en Jacqueline Hugauld, Op den 1sten Mei 1545 werd hij te Bourges geboren. Zwak en ziekelijk van ligchaamsgestel zijnde, kostte zijne opleiding groote moeite. Na het eerste onderwijs van zijn vader en een huisonderwijzer genoten te hebben, ging de twaalfjarige Franciscus naar de openbare school, die echter weinig geschikt was om den zachtaardigen jongeling te vormen. Gedurende twee jaren legde hij zich vervolgens onder Donellus op de studie der regten toe, waarna hij besloot met eene ambassade naar Konstantinopel te vertrekken. Te Lyon aangekomen, was de Fransche gezant echter reeds vertrokken. Hij bleef nu aldaar en knoopte er vriendschap aan met zekeren Barthélemi Ancau. Eene gewigtige verandering in zijne overtuiging, voornamelijk ten gevolge van het lezen van Cicero's werk: de Natura Deorum, deed zijn vader besluiten hem naar Bourges terug te roepen. Deze bragt hem, door het lezen van den bijbel, van alle twijfelingen terug, weshalve Franciscus zelf besloot zich aan de godgeleerdheid toe te wijden. Dien ten gevolge vertrok hij naar Genève, waar hij den 17den Maart 1562 aankwam. De burgeroorlogen verhinderden intusschen zijn vader om genoegzaam in zijn onderhoud te voorzien, zoodat Franciscus zelf zich allerlei ontberingen, ja zelfs gebrek getroosten moest. Weldra verloor hij ook dien vader, die het slagtoffer werd van den haat der Roomschen. Thans moest hij leven door het geven van onderwijs aan jonge kinderen, en hij hield dit vol tot hij in 1565 op zich nam om als predikant den Hervormden te Antwerpen te dienen. Met Péregrin la Grange vertrok hij derwaarts, en met ijver, volharding en bezadigdheid ving hij daar zijn arbeid aan. Wij zullen den onverschrokken prediker niet volgen op al zijne togten door de Zuidelijke Nederlanden, om alzoo de leer der Hervorming uit te breiden. Nu eens was hij in de vergadering der verbondene edelen, ten huize van den graaf van Culenborg, dan weder trad hij voor eene schare op, terwijl het vuur van den brandstapel door de ramen zigtbaar was. Niettegenstaande er een aanzienlijke prijs op zijn hoofd werd gesteld, en allerlei listen werden uitgedacht om hem in handen te krijgen, bleef hij wonderbaar bewaard, en ging hij {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} onverschrokken met zijnen arbeid voort. Hij bepaalde zijne werkzaamheid niet enkel tot Antwerpen, maar begaf zich ook naar Brussel, Brugge, Gent, Breda en andere plaatsen. Van October 1566 tot April 1567 ontmoeten wij hem te Limburg, doch toen zag hij zich voor zijne veiligheid gedrongen de wijk naar Duitschland te nemen. De beeldstorm, die gedurende zijn verblijf in de Zuidelijke Nederlanden was uitgebroken, had hij ten sterkste afgekeurd en tegengegaan. Frederik III, keurvorst van den Palts, heette Junius te Heidelberg welkom en stelde hem als predikant te Schönau aan, waar zich vele voortvlugtige Nederlanders bevonden. In 1568 zijne moeder te Bourges bezocht hebbende, zond de keurvorst Junius naar het leger van den prins van Oranje, wiens togt over de Maas hij als veldprediker bijwoonde. Over Metz, waar hij gedurende eenige maanden de plaats van den president Taffin vervulde, naar Schönau teruggekeerd, werd hij in 1573 door den keurvorst naar Heidelberg ontboden, om met Tremellius aan de vertaling van het oude testament te arbeiden. Johan Casimir, die eene hoogeschool te Neustadt had gevestigd, ruimde in 1578 voor Junius een leerstoel in, welke hij gedurende 14 maanden bekleed had, toen dezelfde hem naar Otterburg zond, ten einde aldaar eene gemeente te vestigen. Naar Neustadt teruggekeerd, beriep Johan Casimir hem als hoogleeraar te Heidelberg, doch ook hier was zijn verblijf slechts van korten duur. Namens Hendrik IV noodigde de hertog van Bouillon hem naar Frankrijk te komen. De koning van Frankrijk vereerde den godgeleerde met eene diplomatieke zending naar Duitschland. Over Nederland terugkeerende, werd een dringend aanzoek van voor tien jaren herhaald, namelijk, dat hij mogt kunnen besluiten te Leiden het hoogleeraar-ambt te aanvaarden. Junius nam dit aan met toestemming van den keurvorst. In 1592 trad hij als professor primarius op en gaf gedurende tien jaren lessen over alle deelen der godgeleerde wetenschap, totdat hij den 23sten October 1602, op 57jarigen leeftijd, aan de pest bezweek. Niet alle tijdgenooten en nakomelingen hebben Junius op dezelfde wijze beoordeeld. Sommigen spreken over hem met minachting of blijken althans hem niet zeer hoog te stellen, anderen zijn wederom veel te mild in het schatten zijner verdiensten. Zeker is het, dat aan Junius onder de godgeleerden van zijnen tijd eene eereplaats toekomt, al wordt hij door anderen overschaduwd. Hij was een goed taalkundige en vooral een ijverig beoefenaar der Oostersche letteren. Als exegeet en dogmaticus zijn hem wezentlijke verdiensten niet te ontzeggen. Bedenken wij hoe weinig tijd hem tot rustigen arbeid resten kon bij zulk een woelig leven, dan staan wij verbaasd over het groot aantal zijner geschriften en over de {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} zorg aan hunne opstelling besteed. Zoo die schriften zich bewegen op het terrein van den godgeleerden strijd zijner dagen, dan waait ons daaruit een geest van zachtmoedigheid en verdraagzaamheid tegen, die toen niet overal gevonden werd. In menig verschil, gelijk bij voorbeeld te Utrecht en te Amsterdam, trad hij als vredestichter op, en de Groot en Rivet verheffen hem gelijkelijk. Doch wij kunnen hier niet in uitvoerige beschouwingen treden. In alle opzigten verdient Junius beter gekend te worden, dan tot heden het geval is, en is het te wenschen dat iemand zich met naauwgezetheid aan de studie van zijn leven en een onderzoek naar zijne verdiensten als godgeleerde wijde, vooral daar er nog vele schriftelijke bronnen te raadplegen zijn, waarvan weinig of niet gebruik is gemaakt. Junius is viermalen gehuwd geweest. Zijne eerste vrouw, Agnes Champion, uit Luik, stierf in haar eerste kraambed, zonder hem kinderen na te laten. Elisabeth van den Corput, dochter van den Bredaschen burgemeester Jan van den Corput, zijne tweede gade, schonk hem twee dochters, Maria, geboren in 1583, gehuwd eerst aan Isaac Diamantius, predikant te Scherpenisse, te Breda en daarna te Delft, vervolgens aan den bekenden Samuel Naeranus. Zij overleed in 1641; Elisabeth, geboren in 1585, gehuwd aan Gerardus Johannes Vossius, en een zoon Johan Casimir, die volgt. Uit zijn derde huwelijk met Johanna l'Hermite, dochter van Simon, heer van Betinsart en schepen te Antwerpen, had hij behalve een zoon, die mede volgt, eene dochter, Johanna genaamd, die met J. Brunaeus huwde. Uit zijn vierde huwelijk met Maria Glaser, dochter van Hans Glaser, waarschijnlijk te 's Hage in 1593 gesloten, sproten geene kinderen voort. De afbeelding van Junius ziet op verschillende wijzen het licht. Van hem verschenen de volgende geschriften: Bibliorum pars I, id est quinque libri Moschis latini recens ex Hebraeo facti, brevibusque scholiis illustrati ab Imm. Tremellio et Fr. Junio, Francof. 1575. folio. Pars II. 1576. Pars III, IV en de Libri apocryphi, 1579. Junius bezorgde na Tremellius dood, en ingevolge de aanmerkingen van Drusius, in 1581, eene tweede uitgave te Londen in 8o. Deze vertaling beleefde in 20 jaren ook 20 verschillende uitgaven. Zij werd onder anderen herdrukt in 1617 te Genève, in 1622 te Hanau, in 1643 te Herborn en het laatst in 1703 te Zurich. Acta apostolorum et epist. duae Pauli ad Corinthios ex Arab. translatione Lat. reddita, 1578. 8o.; herdr. Francof. 1596. 8o. J. Tilii commentariorum et disquisitionum libr. II. Francof. 1579. fol. Ecclesiastici libr. III, Francof. 1581. 8o. 1596. 8o. Ook in 1581 in het Fransch uitgegeven. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Bodini de magorum daemonomania libr. IV, Basil. 1581. 4o.; Francof. 1590. 8o.; Argent. 1638. 8o. In epist. Judae apostoli notae, Antv. 1584. 8o., 1598. 8o. πϱοϰατάββλμα ad vet. testamenti interpretationem, Heidelb. 1585. 4o. Index expurgatorius, 1586. 16o. Academia, Heidelb. 1587. 4o. Sapientissimi Georgii Codini curopalatae de officialibus palatii Constantinopolitani, Lugd. Bat. 1588. 8o.; Heidelb. 1596. 8o. Sacrorum parallelorum libr. III, Heidelb., 1588. 4o.; 1610. 4o. πϱωτοϰτισιά, Heidelb. 1589. 4o. Defensio catholicae doctrinae de trinitate personarum in unitate essentiae Dei, Heidelb. 1590. 4o.; 1592. 4o. Defensio secunda et tertia, Heidelb. 1591. 4o. Grammatica linguae hebreae, Genev. 1590. 8o. Manilii astronomicon lib. V., Heidelb. 1590. 8o. Apocalypsis methodica analysi illustrata, Heidelb. 1591. 8o.; Basil. 1599. 8o.; meermalen in het Fransch en Engelsch overgezet. Psalmus CI seu principis christani institutio, Heidelb. 1592. 8o. Catholicae doctrinae collatio cum doctrina libelli recens editi cet. Lugd. Bat. 1592. 8o. Prophetae Danielis expositio, Heidelb. 1593. 4o.; Lugd. Bat. 1594. 4o. De Observatione politiae Moysis, Lugd. Bat. 1593. 8o.; Genev. 1600. 8o. E'ιϱγνιϰον sive de pace eccl. catholicae inter Christianos, Lugd. Bat. 1593. 8o. Gelijktijdig deed Junius eene Fransche uitgave verschijnen. Tertulliani vita et notae in opera ejus, Heidelb. 1593. fol. Franeq. 1597. fol. Pentateuchi explicationes analyticae, 1594. 5 vol. 4o.; 1604. 4o. Methodica quatuor Psalmorum I-IV explicatio, Heidelb. 1594. 4o. Lectiones in Jonam, Heidelb. 1594. 4o. Libellus de theologa vera, Lugd. Bat. 1594. 8o. Vita Francisci Junii Bituriensis, ab ipso nuper conscripta et edita a Paulo Merula, Lugd. Bat. 1594. 8o. De peccato primo Adami, Lugd. Bat. 1595. 8o. A. Arnaldi actio pro acad. Parisiensi contra Jesuitas reos Paris. 1595. 8o. Examen enunciationum quas Gratianus Prosper adversus doctrinam de Deo baptismo cet. adduxit, Lugd. Bat. 1596. 8o. Expositio Exodi, Lugd. Bat. 1597. 4o. De sanctorum invocatione, Lugd. Bat. 1597. 4o. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} De statu animae post mortem, Lugd. Bat. 1598. 4o. Méthode des lieux communs de la sainte Ecrit, Leide, 1599. fol. Amiable confrontation de la simple vérité de Dieu, Leide, 1599. 4o. De ecclesia liber singularis, Genev. 1600. 8o. Disputationum theol. repetitarum 55, de ministerio ecclesiastico. Lugd. Bat. 1600. 4o. Oratio panegyrica de ratione academiarum, Lugd. Bat. 1600, 4o. Animadversiones ad controversiam I christianae fidei, quam Bellarminus exaravit adv. hujus temporis haereticos, 1600-1608. 8o. De sacramentis in genere, Lugd. Bat. 1601 et 1602. 4o. De resipiscentia, Lugd. Bat. 1602. 4o. Animadversiones ad Bellarminum de translatione imperii Romani ad Francos, 1602. 8o. Two letters to the english church at Amsterdam, Lond. 1602. 4o. De aeterna Dei praedestinatione, Lugd. Bat. 1602. 4o. De Justificatione hominis coram Deo, Lugd. Bat. 1602. 4o. Opera theologica exegetica et elenctica, edita curis Francisei filii, cum praefixa authoris vita et narratione obitus. Genev. 1607. fol. 2 tom.; 1613. fol. 2 tom. Commentarius in Ezechielem prophetam, Genev. 1609. fol. 1610. 8o. Verclaringhe van twee vraghen, door D. Franciscus Junius. De eerste van de over-een-cominghe ende het onderscheyt der Politycke ende Kerckelycke bedieninghe. De tweede, van het Recht des Magistraets in de sichtbare kercke. Vertaelt ende ghestelt teghen het wel-sprekent, doch verwardt Tractaet van Joh. WtenBogaerdt, Amst, 1610. Den vreedsamen christen of van de vrede der catholycke kercke..... overgezet, verkort, ende met aanteeckeningen verryckt door Joh. de la Haye, Delft, 1612. 4o. Disquisitio ad Petri Baronis Summam, Hard. 1613. 8o. De conciliis, synodis et synodalibus judiciis, Franeq. 1614. 8o. Zie F. Gomari, Oratio in Obitum F. Junii, Lugd. Bat. 1602; Meursius, Alma acad, Leid. p. 36; Vossius, de hist. Latin. in de Praefat.; Bor, Ned. Oorl. het reg. op Franciscus; Bayle, Diction. hist. et crit. T. III. p 510-515; Saxe, Onom. Literat. T. III. p. 555; Niccron, Memoir. T. XVI. p. 171; Brandt, Hist. der Reform. het reg. op Franciscus; Soermans, Acad. Regist. bl. 34, 72; Regenbogen, Hist. der Remonstr. D. I. bl. 63; Hoogstraten, Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Levensbeschr. van Ned. Mann. en Vrouw. D. VI. bl. 136, van Kampen, Gesch. der lett. en wetensch. D. I. bl. 293; Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk, D. I. bl. 173, 179, 305, Aant. bl. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} 106; Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 54, 68, 72, 202, D. II. Toev. en Bijl. bl. 75; de Crane, Oratio de Vossiorum Juniorumque familia (Gron. 1821. 4o.) p. 8, 47, 48; Glasius, Godgel. Nederl. D. II. bl. 196-211; Haag, la France Protestante, T. IV. p. 382-390; Herzog, Real-encyclop. T. VII. s. 176; J.G. Müller, Bekentnisse merkwurdiger Männer, B. II. s. 179-256; Muller, Cat. van Portr.; Janssen, de kerkherv. te Brugge, D. I. bl. 59, 253, 257-259, 263, D II. bl. 142, 207, 252-255; Cat. van de Bibl. der Rem. Kerk te Amst. bl. 16, 36, 42, 63, 64, 66, 83; Tiele, Bibl. van Pamfl. No, 876; de Navorscher, D. IX. bl. 130, 259, 272, 349. [Johan Casimir Junius] JUNIUS (Johan Casimir), zoon van den voorgaande en van diens tweede vrouw Elisabeth van den Corput, verkreeg zijne voornamen naar Johan Casimir, keurvorst van den Palts, in het artikel van zijn vader reeds door ons genoemd. Hij was het oudste kind van Franciscus Junius en werd door zijn vader tot den geestelijken stand bestemd. Nadat hij te Dordrecht de gronden zijner studiën gelegd had, studeerde hij aan de Schotsche hoogeschool te Andrews, waar wij hem in 1596 reeds aantreffen. Het blijkt echter dat hij zijne studiën niet heeft voortgezet, maar aangespoord door het voorbeeld van zijnen dapperen oom, den beroemden Jan van den Corput, zich in de krijgsdienst begeven heeft. Als zoodanig vernemen wij niets van zijne handelingen. Hij overleed op zijn doortogt naar het belegerde Breda, te Geertruidenberg, den 22sten October 1624, en was gehuwd met Maria Dison, die hem een zoon schonk, die mede later volgt. Onder den naam van H.C. Du Jon schreef hij: Wederlegginge van de Weegschaal onlangs uytgegeven tegen d' oratie des ed. h. Dudley Carletons Ambassadeurs Jacobi I, gedaen 6 October 1617, dienende tot verantwoording van de voorsz. oratie ende om te sien, hoe valsch ende incorrect die voorn. Weegschaal is. Gedruckt anno 1618. 4o. Zie Balen, Beschrijv. van Dordr. bl. 1018; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. geschied. D. VI. bl. 274; de Crane, Oratio de Vossiorum Juniorumque familia p. 55, 56; Cat. van de Bibl. der Remonstr. gem. te Amst. bl. 37; Glasius, Godgel. Nederl. D. II. 203; Tiele, Bibl. van Pamflett, No. 1357; Muller, Cat. van boek. over Ned. geschied. enz. bl. 43. [Franciscus Junius] JUNIUS (Franciscus), zoon van Franciscus Junius, voornoemd en van diens derde vrouw Johanna l' Hermite, werd in het jaar 1589, of 1591, te Heidelberg geboren, waar zijn vader toen hoogleeraar in de godgeleerdheid was. Na eerst het onderwijs van zijnen vader genoten te hebben, werd hij op dertienjarigen leeftijd ten huize van Gerardus Joannes Vossius, destijds rector te Dordrecht, besteld, aan welken voortreffelijken leermeester onze Franciscus zich geheel hechtte, toen hij zijn vader in 1602 door den dood verloren had. Ter voortzetting zijner studiën begaf Franciscus zich naar {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Leiden, waar hij zich, te midden van andere wetenschappelijke en letterkundige oefeningen, bijzonder op de Hebreeuwsche taal en de wiskunde toelegde. De laatste beoefende hij bij voorkeur om zich tot de krijgskunst bekwaam te maken, daar hij meer lust gevoelde om de vrijheid van zijn tweede vaderland met de wapenen te helpen verdedigen, dan zich der Evangeliedienst toe te wijden. Doch het sluiten van het twaalfjarig bestand in 1609 brak zijne uitzigten op die loopbaan des roems geheel en al af, en nu besloot Junius zijn voornemen voor altijd te laten varen en zich aan de beoefening der godgeleerdheid te wijden. Na zich gedurende twee jaren bij den Middelburgschen predikant Willem Teeling voor de dienst der kerk voorbereid te hebben, werd hij op aanbeveling van de Groot, toen pensionaris van Rotterdam, beroepen te Hillegersberg en het was in de lente van 1617, dat hij dezen post aanvaardde. Zijne remonstrantsche gevoelens wikkelden hem, na een rustig verblijf van twee jaren op zijne eerste standplaats, in allerlei moeijelijkheden, en nog staande de Dordsche Synode, werd hij in Februarij 1619 voor eene Synode te Delft gedaagd, waar men verscheidene bezwaren tegen hem aanvoerde en bijzonder de wettigheid van zijne beroeping te Hillegersberg betwistte. Zich met bescheidenheid en zachtmoedigheid verantwoordende, werd hij met bitse hardheid bejegend. Zijn beroep werd onwettig en hij zelf als gewoon leeraar vervallen verklaard, terwijl men hem als buitengewoon leeraar nog zou toelaten, mits hij zich zuiverde. Junius, zijner onschuld bewust, en zijne waarde gevoelende, beklaagde zich over dat vonnis, en dit beklag deed men voor weigering doorgaan, die hem van zelve ontzette. Hij berustte daarin, teekende de akte van stilstand en hield zich voor altijd van alle kerkelijke betrekking ontslagen. Na eenigen tijd te Leiden vertoefd te hebben, besloot hij, toen de Groot was gekerkerd en Vossius van zijn ambt als regent van het Theologisch Collegie te Leiden was ontzet, zijn geluk buitenslands te zoeken en met zijne kundigheden elders een beter lot te vinden. Hij vertrok eerst naar Frankrijk, doch dat land scheen minder aan zijne verwachting te voldoen, vervolgens stak hij naar Engeland over en begaf zich naar Oxford, waar de toen nog niet lang opgerigte Bodleyaansche boekerij vooral zijnen weetlust ruime gelegenheid tot onderzoek aanbood, terwijl zijne eigene bekwaamheden hem weldra de kennis en den omgang van aanzienlijke geleerden bezorgden. Door de bisschoppen Lancelot Andrews en William Laud aanbevolen, werd Junius opziener en verzorger der uitgestrekte boekerij van Thomas Howard, graaf van Arundel en Surry, hertog van Norfolk, lord maarschalk van Engeland en de bijzondere gunsteling van koning Jacobus I. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot 1639 of 1640 was Junius in diens dienst, hoedanig hij wel met bezigheden en moeijelijkheden overladen was, maar waardoor hem toch veelvuldige gunstige gelegenheden geopend waren om zijne kundigheden uit te breiden, veel te zien, en zijne bekendheid met geleerden te onderhouden en te vermeerderen. Zijne betrekking was hem zoo zeer tot genoegen, dat, toen de Groot, Zweedsch gezant aan het Fransche hof geworden, hem tot zijnen geheimschrijver verlangde, hij dat vriendelijk van de hand wees. Na 1640, toen zijn maecenas zijn ontslag wegens zwakheid verkregen had, verbond Junius zich aan het grafelijk huis de Vere van Oxford, tot besturing der letteroefeningen van den jongen graaf, Albericus genaamd, die voor de krijgsdienst bestemd was. Gedurende diens verblijf hier te lande vergezelde Junius zijnen kweekeling, en het blijkt dat hij van 1642 tot in 1646 zich te 's Hage ophield, nu en dan de zijnen bezoekende en van tijd tot tijd naar Engeland met den graaf terugkeerende. Na alzoo bijna 30 jaren in Engeland gesleten te hebben, bewoog de dood van zijnen zwager Vossius hem dat land te verlaten en zich tot diens weduwe te Amsterdam te begeven, en zijn verblijf daar te vestigen. Het was omstreeks dezen tijd dat Junius, in het belang zijner taalkundige studiën, gedurende een tweetal jaren in Friesland vertoefde. In welke jaren dit plaats had is, na al het daarover in het werk gestelde onderzoek, niet met juistheid te bepalen. Wij zullen de vele gissingen over dat verblijf in Friesland hier niet overnemen. Genoeg is het ons, dat het berigt van zijn verblijf aldaar aan geene tegenspraak onderhevig is en wij ook daarom den man hulde kunnen brengen, wien geene moeite te groot was om steeds dieper in te dringen in de geheimen der bij hem geliefkoosde taalwetenschap. In 1655 verliet Junius met zijne zuster en neef, Isaac Vossius, Amsterdam, zich naar 's Gravenhage ter woon begevende, waar hij verder in stille afzondering zijne gewone letteroefeningen voortzette. Op 85jarigen leeftijd werd Junius door eene zware ziekte aangetast. Hij herstelde wel weder, maar zijne krachten waren blijkbaar verminderd. Dit deed zijne vrienden Heinsius en Graevius vreezen dat de rijke schat van zijne menigvuldige geleerde geschriften, woordenboeken en verzamelingen, welligt konde verloren gaan. Zij poogden hem tot het uitgeven te bewegen, en om daartoe naar Utrecht, waar Graevius hem konde helpen, te komen wonen. Deze had in 1675 reeds voor een geschikt verblijf gezorgd, toen Junius, gedrongen door eene vurige begeerte naar zijn geliefd Oxford, onverwachts het besluit nam naar Engeland over te steken, werwaarts hij in October van genoemd jaar met al het zijne heentrok en alzoo zijne {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke verzameling handschriften voor ons vaderland verloren ging. Ruim anderhalf jaar mogt Junius in hooge eere en achting doorbrengen, toen een gevoel van toenemende verzwakking hem eindelijk te Windsor, bij Isaac Vossus, zijn verblijf deed nemen, ten wiens huize hij eenige maanden later, den 19den November 1677, in bijna 89jarige ouderdom ongehuwd ontsliep. Hij vermaakte zijne handschriften aan de Bodleyaansche bibliotheek der academie van Oxford, waar dezelven nog bewaard worden. Junius was, om de woorden van den hoogleeraar de Crane hier over te nemen, een man van een zachten aard, met zijnen toestand ligt te vreden, rijkdom, eer en aanzien, noch zoekende, noch versmadende, van een opgeruimd en vrolijk gelaat, vriendelijk en van aangenaam onderhoud, anders niet veel sprekend, en omtrent zijne bijzondere zaken zich zelden uitlatende; maar met niemand ooit in geschil. En dit laatste, even vereerend voor zijn edel hart als het een hoogst zeldzaam geluk onder de geleerden is, wordt hem, nevens anderen lof, uitdrukkelijk toegekend in het opschrift des marmeren gedenkteekens, door de universiteit van Oxford dankbaar voor hem opgerigt.’ De afbeelding van Junius ziet op verschillende wijzen het licht. De schilders van der Werff en van Dijk hebben ons zijn gelaat en gedaante voor de nakomelingschap bewaard. Wenceslaus Hollar en P. van Gunst hebben daarnaar hunne platen gegraveerd. Het portret door van Dijk geschilderd wordt nog te Oxford bewaard, en eene plaat er naar, op kosten van den graaf van Northampton gesneden, wordt voor het Etymologicum Anglicanum gevonden. Als kundig taalgeleerde en letterkundige deed Junius zich kennen door de volgende in druk uitgegevene werken: De pictura veterum libri III: accedit Catalogus, adhuc ineditus, architectorum, mechanicorum, sed praecipue pictorum, statuariorum, coelatorum, tornatorum, aliorumque artificum et operum quae fecerunt, secundum seriem literariam digestus incipiendo ab Aarone, Amst. 1637. fol.; Roterd. 1694. fol. (ed. J. Graevius.) Nadat de eerste uitgave, die Junius aan koning Karel I opdroeg, het licht zag, gaf hij er in het volgende jaar zelf eene Engelsche vertaling van, welke hij aan de gemalin van zijnen begunstiger, de gravin Alathea Talbot, opdroeg. Daarop bewerkte hij het nog eens in de Nederduitsche taal, en zond het ter uitgave naar Middelburg, aan den zoon van zijne zuster Johanna, den geestigen Jan de Brune de Jonge, die het, aan prins Frederik Hendrik opdragende, uitgaf onder den titel van: De Schilder-Konst der Ouden, begrepen in drie boecken, Middelb. 1641. 4o.; herdrukt ald. 1675. 4o. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Observationes in Willerami Abbatis Francicum Paraphrasin Cantici Canticorum, Amst. 1655. 8o. Annotationes in Harmoniam latino-francicam IV evangelistarum latine et Tatiano confectam, Amst. 1655. 4o. Caedmonis Paraphrasis Poetica Geneseos ac praecipuarum Veteris Testamenti Historiarum, editia a Fr. Junio, Amst. 1655. 4o. Quatuor D.N. Jesu Christi Euangeliorum Versiones perantique duae, Gothica scilicet et Anglosaxonica, quarum illam ex celeberrimo Codice Argenteo nunc primum depromsit F. Junius F.F. hanc autem ex codd. MSS. collatis emendatius recudi curavit Thomas Mareschallus, Anglus. Accessit Gothicum Glossarium, quo pleraque Argentei codicis vocabula explicantur, atque ex Linguis cognatis illustrantur, etc. Dordr. 1665. 4o.: Amst. 1684. 4o. Elymologicum Anglicanum; ex autographo descripsit et accessionibus permultis auctum edidit Edwardus Lye A.M. Ecclesiae Parochialis de Yardley-Hastings in agro Northamptoniensi Rector. Praemittatur vita auctoris et Grammatica Anglo-Saxonica, Oxon. 1743. fol. De handschriften door Junius nagelaten en thans nog te Oxford in de Bodleyaansche bibliotheek bewaard, komen onder No. 5189, 5220, 5222 en 5226 op de Catalogus dier boekerij voor en zijn getiteld: Leges Frisiorum. Achteraan vindt men een gedicht, in de Friesche taal, groot 4 bladzijden, en getiteld: Hoe dae Friesen Roem wonnen, welk gedicht is medegedeeld met de vertaling in de Vrije Fries, D. I. bl. 263-276. Liber legum et consuetudinum frisicarum, frisice. Impressus cui adduntur in margine Notae Ms. et praemittuntur unum et alterum excerptum ex ubbone Emmio et syllabus capitum per cl. Junius. 8o. Leges Frisiorum antiquae edita per Sibrand Siccamam. Franekerae 1617 inter quas sunt leges Conventus Opstalbomicae, quas Junius contulit cum Mss. et variantes lectiones in margine apposuit. 4o. Dictionarium Frisico-latinum. 4o., waar achter volgt: Carmina Frisica cum notis Junii ex chartis laceris. Zie Zita Francisci F.F. auctore Johanne Georgio Gruevio, geplaatst vóór het bovengemelde Etymologicum Anglicanum en voor de Libri tres de Pictura veterum, Rott. 1694; Bayle, Diction. hist. et antiq. T. III. p. 515; Chauffepié, Nouveau diction. hist. et crit. T. III. p. 56; Foppens, Bibl. Belg. p. 296-298; Pars. Naamrob. bl. 350; Saxe, Onom. literar. T. V. p. 25, 26; van Abcoude, Naamreg. van Ned. Boek. D. I. St. I.; Charterb. van Friesl. D. II. voorrede, bl. 37; van Kampen, Geschied. der lett. en wetensch. in Ned. D. II. bl. 192, D. III. bl. 95-97; Halbertsma, Hulde aan Gysbert Japiks, D. II. bl. 398; de Crane, Oratio de Vossiorum Juniorumque familia, p. 27-84, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} 57, 77; Dezelfde, Voorlez, over Franaiscus Junius, Work. 1836. 4o.; Verslagen van het Friesch. Genootschap, 1821-1841, bl. 64-68; Escher, in Ersch und Gruber's Encyclop.; de Haan Hettema, in den Nieuwe Friesche Volks-Alm. 1854, bl. 41-47; Glasius, Godgel Nederl. D. I. bl. 211, 212; van Leeuwen, Nieuwe Cat. der prov. biblioth. van Friesl. bl. 268; Muller, Cat. van Portrett. bl 135, 398; Cat. van de Bibl. van Prof. L.G. Visscher (1859) bl. 118. [Isaacus Junius] JUNIUS (Isaacus), volgens sommigen mede een zoon van den hoogleeraar Franciscus Junius, werd in 1607 predikant te Warmont, in 1612 te Haarlem, in 1619 te Katwijk Binnen, in 1625 te Delft, waar hij den 10den September 1636 overleed. Hij schreef: Nootwendich vertooch van de onnoselheyt ende oprechtigheyt des E. Kereken Raets van Haerlem ende de grove, tastelijke abuysen, van sekere uit de Gemeente, die den dienst van den voorz. Kercken-Raedt in twijffel trecken... Tsamenghestelt tot onderechttinge... en de wederlegginge van.... (de) Requeste van de dolerende kercke tot Haerlem etc. Haarl. 1617. Op aanzoek van de Synode stelde Junius eene Refutatie der Remonstrantsche Apologie op, die na zijn dood op last en door de zorg der Synode het licht zag onder den titel van: Antapologia sive animadversiones in XVI priora cap. Apologiae Remonstrantium opus postumum, Delph. 1640. 4o. Zie Soermans, Kerk. Regist, van Zuid. Holl. bl. 37, 54, 61; van Bleyswijck, Beschryv. van Delft, bl. 451; Kist en Royaards, Arch. voor kerk. geschied. D. VII, bl. 248, 250. 252; Muller, Cat. van Godgel. werk. bl. 156; Tiele, Bibl. van Pamfl. No. 1275. [Franciscus Junius] JUNIUS (Franciscus), zoon van Johan Casimir Junius voornoemd en van Maria Dison, werd te Emden den 21sten September 1624 geboren. Zijne moeder had zich na zijn vaders dood te Groningen met der woon nedergezet, waar de jonge Franciscus, cerst ten haren huize en vervolgens door Joachim Borgesius, in de wetenschappen onderwezen werd. Hij legde zich vervolgens te Groningen, onder Johan Steinberg, en te Utrecht onder de leiding van Antonius Mattheus, op de regtsgeleerdheid toe en bezocht ook de Leidsche hoogeschool. Te Groningen teruggekeerd, verkreeg hij aldaar den doctoralen graad in de regten, waarna hij zich, naar de gewoonte dier dagen, gedurende eenigen tijd in het buitenland ophield. Hij vertoefde te Parijs, te Genève en te Bazel, en zag zich, na zijne terugkomst te Groningen, tot verschillende posten geroepen. Na in 1651 aldaar tot buitengewoon hoogleeraar in de regten beroepen te zijn, werd hij in dat jaar secretaris van den senaat, in 1652 stads syndicus en in 1654 gewoon hoogleeraar, welke waardigheid hij bekleedde tot in 1666, toen hij tot raadsheer en {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} afgevaardigde ter Staten-Generaal namens zijn gewest bevorderd werd. Zijn sterfjaar is onbekend. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was gehuwd met Debora van Heeck en verwekte bij haar een zoon, Dionysius genaamd, en eene dochter, Maria. Zie de Crane, Oratio de Vossiorum Juniorumque familia, p. 26, 32, 36, 56, 57; Vitae Prof. Gron., p. 224; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 326; Muller, Cat. van Portrett.; Cat. van de Bibl. der Rem. gem. te Amst. bl. 17, 37. [Willem Joannes Junius van Hemert] JUNIUS VAN HEMERT (Willem Joannes). Zie HEMERT (Willem Joannes Junius van). [Pierre Jurieu] JURIEU (Pierre) behoorde tot een oud geslacht waarin vele protestantsche geestelijken voorkomen. Zijn grootvader was Simeon Jurieu, in 1614 predikant te Chatillon-sur-Loing. Zijn vader, Daniel Jurieu, was predikant te Mer en gehuwd met eene dochter van Pierre du Moulin. Hij werd den 24sten December 1637 geboren en genoot, mede tot de evangelie-dienst bestemd, zijne eerste opleiding aan de hoogescholen te Saumur en te Sedan. Hij bezocht vervolgens Nederland en Engeland, waar hij tot de predikdienst werd gewijd, ofschoon hij op nieuw in Frankrijk moest geordend worden, toen hij kort hierop tot opvolger zijns vaders werd beroepen. Niettegenstaande eene dringende uitnoodiging der Waalsche gemeente te Rotterdam, in 1666, bleef Jurieu te Mer, totdat hem in 1674 een leerstoel te Sedan werd aangeboden. Kort hierna werd hem ook het predikambt aldaar opgedragen. Ofschoon zwak van gezondheid, zoo vervulde hij toch zijne veelvuldige werkzaamheden met ijver en volharding. En dat zijn naam als geleerde algemeen bekend werd en geëerd was, bleek in 1680 uit eene roeping als hoogleeraar naar Groningen, aan welke universiteit hem echter noch de academie noch het consistorie te Sedan wilde afstaan. Intusschen zag hij zich eerlang wel gedwongen zijne betrekking, zelfs zijn vaderland vaarwel te zeggen. De toestand toch der Fransche protestanten werd van dag tot dag gevaarlijker. Den 9den Julij 1681 werd de hoogeschool van Sedan opgeheven. Jurieu nam hierop eene roeping naar Rouaan aan, doch van verschillende kanten werd hem geraden Frankrijk te verlaten, ten einde aan de handen der Roomsche geestelijkheid te ontkomen, welke hij door een aantal polemische geschriften zeer tegen zich verbitterd had. Hij week nu naar ons vaderland, en aanstonds werd hem aan de doorluchtige school te Rotterdam, met den titel van hoogleeraar, een werkkring aangewezen, terwijl de Waalsche gemeente aldaar hem tevens tot opvolger van Rochefort benoemde. Beide betrekkingen nam hij aan, en vervulde die met ijver tot aan zijnen dood, die den 11den Januarij 1713 plaats had. Hij was gehuwd met Helène, de dochter van Cyrus du Moulin. Zijne zinspreuk was: Spe fati melioris alor. (Ik {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} word met de hoop op een beter lot gevoed.) In de Beschrijving der Nederlandsche Historiepenningen van G. van Loon wordt, D. III. bl. 352, een gedenkpenning ter zijner eere, maar ook bl. 353 van hetzelfde deel, een ter zijner bespotting gevonden. Op beiden is 's mans afbeelding te vinden, die ook in prent is uitgegaan. Jurieu was een geleerd en scherpzinnig man, maar tevens heftig en van een ligt ontvlambaar karakter. Als zoodanig heeft hij zich doen kennen in den strijd tegen de Roomsche kerk, waaraan hij een groot aandeel nam. Bijna ontelbaar zijn de geschriften, die hij in het licht gaf, zoodat men zonder overdrijving zeggen kan, dat hij minder tijd noodig gehad scheen te hebben voor de zamenstelling, als de Hervormden behoefden om ze te lezen. Zij waren in de eerste plaats gerigt tegen de godgeleerden der Gallikaansche kerk, en Jurieu schroomde niet zich tegen Bossuet, Arnauld, Nivole en zoo vele anderen in het strijdperk te wagen. De hartstogtelijkheid waarmede hij deelde in het lot der protestantsche kerk van Frankrijk, en de belangstelling waarmede hij den loop der gebeurtenissen volgde, deden hem in de profetiën der oude verbonden en de openbaringen van Joannes analogiën vinden, die hij met zeker welgevallen op zijnen tijd toepaste. Zoo waagde hij het als profeet de aanstaande val van de Roomsche kerk en een duizendjarig rijk te voorspellen, waardoor hij hier te lande nog in moeijelijkheden geraakte. De Noord Hollandsche Synode, vermoedende dat Jurieu van de leer der kerk afweek, vestigde de aandacht der Waalsche Synode in 1686 op zijne denkwijze. Jurieu wist zich echter van alle onregtzinnigheid te zuiveren. Het kon wel niet anders of een man als Jurieu moest zich vele vijanden maken. Hevig was de twist waarin hij geraakte met zijn vroegeren vriend Bayle. De onverstandige ijver waarmede hij tegen dezen te velde trok, en de haat waarmede hij hem vervolgde, waren oorzaak dat Jurieu door velen later in een kwaad daglicht werd gesteld. Zoo schreef onder anderen Voltaire: Par le fougeux Jurieu Bayle persécuté, Sera des bons esprits à jamais respecté, Et le nom de Jurieu, son rival fanatique, N'est audjourd'hui connu que par l'honneur publique. Niet minder heftig betoonde hij zich in geschriften tegen Saurin, Basnage en anderen. En van zijne weinige toegevendheid kan ook dit getuigen, dat, toen in 1700 sprake was van de invoering der psalmberijming van Valentin Oonrad, dit plan zoo krachtig door hem werd tegengewerkt, dat eerst na zijn dood die invoering plaats hebben kon. Doch wij mogen ook niet vergeten dat Jurieu inderdaad {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} vele en gewigtige diensten aan de protestantsche kerk bewezen heeft. In hare verdediging was hij onverschrokken, ofschoon hij bijna alleen stond. En zoo krachtig viel hij zijne tegenpartij aan, dat de Fransche regering in 1687 pogingen deed om hem op te ligten. Zoo aanhoudend en met zooveel warmte wist hij de belangen der protestantsche refugiés te bepleiten bij den prins van Oranje en de Hollandsche regering, dat Willem III, toen koning van Engeland, en de Staten-Generaal, bij het sluiten van den vrede te Rijswijk, aan de Nederlandsche gevolmagtigden in last gaven, inzonderheid de regten dezer refugiés in hunne bescherming te nemen. Zijn portret gaat op meer dan ééne wijze in prent uit; ook werd er een penning op hem geslagen. Wij deelen thans ten slotte eene lijst mede van Jurieu's geschriften, gevolgd naar de opgave van Haag. Examen du livre de la réunion du Christianisme (Orleans.) 1671. 12o. Sermons sur Matthieu IV:19. Bionne, 1671. 8o. Sermons sur 1 Tim. III:16, Bionne, 1671. 8o. Traité de la dévotion, Rouen, 1674. 12o. De 22e uitgave verscheen 1726. Lettre sur le baptême, Sedan, 1675. Apologie pour la morale des réformés, Quévilly, 1675. 8o. Traité de la puissance de l'église, Quévilly, 1677. 8o. Préservatif contre le changement de religion, Rouen, 1680. 12o., 1681; la Haye, 1682; Amst. 1717. La politique du clergé de France, Amst. 1680. 12o.; la Haye, 1682. 2 vol. Les derniers efforts de l'innocence affligée, la Haye, 1682. 12o., Villefranche, 1682. Examen de l'eucharistie de l'église romaine, Rott. 1682. 8o. 1683. 12o., 1713. 8o. Abrége de l'histoire du concile de Trente, Genev. 1682. 2 vol. 8o., Amst. 1683. 12o. Histoire du calvinisme et celle du papisme en parallèle, Rott. 1683. 2 vol. 4o. et 4 vol. 12o. Suite du préservatif etc., Amst. 1682. 12o., la Haye. 1685. Histoire véritable du calvinisme, Amst. 1683. 12o. Le Janséniste convaincu de sophistiquerie, Amst. 1683. 12o. L'esprit de M. Arnauld, Dev. (Rott.) 1684; 2 vol. 12o. Préjugés légitimes contre le papisme, Amst. 1685. 2 part. 4o. Justifications de la morale des réformés, la Haye. 1685. 2 vol. 8o. Reflexions sur la cruelle persécution, que souffre l' église réformée en France, 1685. 12o.; 1686. Reflexions sur deux écrits publiés sous le nom de Charles II, 1685; Lond. 1686. 12o. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Apologie d'un tour nouveau pour les quatres dialogues des abbés Dangeau et de Choisy, Cologne. 1685. 12o. Lettres de quelques protestants pacifiques, 1685. Ouverture de l'épitre aux Romains, 1685. 12o. Eclaircissements sur les scandales pris de l'ouverture, etc. Lond. 1687. 12o. Le vrai systême de l' église et la véritable analyse de la foy, Dordr. 1688. 8o. Traitez de l'unité de l'eglise, Rott. 1688. 8o. Jugement sur les méthodes rigides et relachées d' expliquer la providence et la grâce, Rott. 1686. 12o. Lettres pastorales addressées aux fidèles de France, Rott. 1686. 12o.; 1687. 4o.; 1688, 3 vol. 12o. L' accomplissement des prophéties ou la délivrance prochaine de l'église, Rott. 1688. 2 vol. 12o.; 1686-1687. 3 vol. 12o. ook in het Hollandsch vertaald, Utr. 1688. 4o. Apologie pour l'accomplissement des prophéties, Rotterd. 1687. 12o. Suite de l'accomplissement des prophéties, Rott. 1687. 12o. Suite et amplification des preuves historiques qui font voir que le papisme est l'anti christianisme, 1687. Des droits des deux souverains en matière de religion, Rott. 1687. 12o. Factum pour demander Justice aux puissances contre le nommé Noël Aubert, 1687. L'anéantissement de l'homme pécheur. Sermon sur Ps. CXXX la Haye, 1687. 8o. Traité de la nature et de la grâce, Utr. 1688. 12o. De pace inter protestantes ineunda consultatio, Ultraj, 1688. 8o. Présages de la décadence des empires, Middelb. 1688. 12o. La religion des Jésuites, la Haye. 1689. 12o. Le devoirs et les avantages du véritable chrétien, la Haye, 1689. 12o. Apologie pour ll. ss. mm. Brittanniques contre un infâme libelle, la Haye 1689. 4o. Les soupirs de la France esclave, 1689-1690. 4o. Lettre aux bourguemestres de Soleure, 1690. Le tableau du socinianisme, la Haye 1691. 12o. L'excellence de la grace sur la vie, Rott. 1691. 12o. Apologie adressée aux pasteurs wallons, la Haye, 1691. 4o. Examen d'un libelle contre la religion, la Haye, 1691. 12o. Nouvelles convictions contre l'auteur de l'Avis aux réfugiés. (1692) 4o. Factum selon les formes ou disposition d'epreuves contre l'auteur de l'Avis, 1692. 12o. Seconde apologie pour M. Jurieu, Rott. 1692. 4o. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} A pastoral lettre on the death of queen Mary, Lond. 1695. 4o. Défense de la doctrine universelle de l'église, Rott. 1695. 12o. Suite de la réponse de M. Jurieu, 1696. La religion du latitudinaire, Rott. 1696. 8o.; Utrecht 1697, 12o. Apologie de l'amour divin, Amst. 1698. 8o. Relation de tout ce qui s'est fait dans les affaires de la religion réformée, Rott. 1698. 4o. Traité historique contenant le jugement d'un protestant sur la théologie mystique, 1699. 12o. 1700. 8o. La pratique de la dévotion, Rott. 1700. 2 vol. 8o. Amst. 1701. Histoire critique des dogmes et des cultes bons et mauvais depuis Adam jusqu'a J.C. Amst. 1704. 4o., 1705. Le philosophe de Rotterdam accusé, Amst. 1706. 12o. Sermons, Gen. 1720. 8o. Moyens honnêtes et surs pour la conversion de tous les hérétiques, Cologn. 12o. Behalve dat Jurieu nog vele andere politieke pamfletten en anonieme brochures in het licht zond, maakt Haag, op gezag van anderen, nog gewag van Pensées sur la mort, Pensées chrétiennes, Sermon sur Rom. VIII. 18, waarvan de tweede uitgave in 1686 te 's Hage het licht zag onder den titel van: La balance du sanctuaire. Van enkele andere geschriften kende Haag de titels der Engelsche vertalingen. Vele van Jurieu's geschriften werden toch in het Engelsch overgebragt, enkele in het Hoogduitsch en Hollandsch. Zie Chaufepié, Nouv. dict. hist. et critiq. T. III. p. 57-82; Saxe, Onom. Liter. T. V. p. 196, 616; Haag, la France protest T. VI. p. 104-113; Ypey, Geschied. der Chr. Kerk in de 18de eeuw, D. VII. bl. 54-56; Ypey en Dermout, Gesch. der Nederl. Herv. Kerk. D. III. Aant. bl. 160-162, 192, 198; H.J. Koenen, Geschied. van de vestiging en den invloed der Fransche vlugtel. in Nederl. bl. 91, 101, 139, 214, 342, 395, 403, 822; Ch. Weiss, Hist. des réfugiés protestants, T. II. p. 42 suiv. 42-85; Koenen, Geschied. der Joden in Nederl. bl. 265; Glasius, Godgel. Nederl. D. II. bl. 213-216; van Harderwijk, Naamlijst der Pred. te Rotterd. bl. 125-127; Peyrat, Hist. des pasteurs du désert, p. 166, 167; Muller, Cat. van Portrett. [Yede Jurjens] JURJENS (Yede) schreef of dichtte: Den Trotsen Edelman, of verstoorden Minnaar, treurspel, 1740. 8o. achteraan is gedrukt: Klugt van 't Verken. Zie Naamrol der Tooneelsp. van J. van der Marck bl. 71; Witsen Geysbeek, woordenb. van Ned. Dicht. [Jurriaan] JURRIAAN. zie JORIAAN. [Justinus van Nassau] JUSTINUS VAN NASSAU. Zie NASSAU (Justinus van). [Floris van Jutfaes] JUTFAES (Floris van) behoorde tot het Utrechtsche ge- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} slacht van dien naam, dat waarschijnlijk van graaf Floris IV afstamde, ofschoon reeds een Dirk van Jutfaes onder de regering van graaf Floris III voorkomt. Hij behoorde tot de verbondene edelen in 1565, en ook tot hen die in 1567 voor commissarissen van den hove zijn gedagvaard en gecompareerd tot aflegging van den verlangden eed van trouw aan den koning. Hij bekende toen ook zijn deelegenootschap aan het verbond; doch verklaarde tevens den koning van Spanje als een goed onderdaan te willen dienen. In hoeverre hij deze belofte gehouden heeft is ons evenmin bekend, als dat wij zouden durven verzekeren dat hij dezelfde is als die Floris van Jutfaes, die als luitenant van de kompagnie van kapitein Weldenburch, waarschijnlijk omstreeks 1621 verklaarde den lande zes en twintig jaren gediend te hebben en nu bij eene kompagnie geplaatst wenschte te worden. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II. bl. 247; d' Yvoy van Mijdrecht, Verb. en Smeekschr. der Ned. Edel. bl, 16, 17, 74; Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. IX. bl. 166; de Navorscher, D. I. bl. 160, 237, D. II. bl. 159. [Nicolaas Juweel] JUWEEL (Nicolaas) was een Rotterdamsche miniatuurschilder in het laatst der zeventiende eeuw. Hij vervaardigde ook schilderijen en stadsgezigten. Zie Immerzeel, Lev. Werk. der Kunstsch. [Juwinga] JUWINGA. Zie de personen van dien naam op JONGEMA. [Epo van Juwkema] JUWKEMA (Epo van). Zie JUCKEMA (Epo van). [Wopke Baukes Juwsma] JUWSMA (Wopke Baukes) was een Friesch edelman, die tot de partij der Vetkoopers behoorde en wiens stins te Rinsumageest zeer nabij stond van dien van zijnen doodvijand Worp Tjaarda, die een der voornaamste hoofden der Schieringsche partij was. Op last van den laatsten verschool zich Lieuwe Jellinga met eenig volk in de schuur der pastorie, welke mede in de nabijheid was, en overviel Juwsma, toen deze op den 6den Augustus 1466 zich zonder geleide op weg had begeven. Te vergeefs waren de pogingen van Juwsma om het gevaar te ontkomen. In de gracht van Tjaarda's slot gesprongen, klemde hij zich aan den pilaar van de valbrug, digt aan het huis, vast, en verbeidde aldus weerloos den dood. Jellinga, die hem op de hielen gevolgd was, gaf aan zijn volk last om hem om te brengen, en naauwelijk was dit bevel aan zijnen mond ontglipt, of dadelijk werd het ten uitvoer gebragt. De booswichten schoten hunne pijlen op hun ongelukkig slagtoffer af en maakten hem verder af met hunne spiesen. Juwsma liet een zoon en een dochter na; Fokke en Wyts geheeten. De eerste werd in het jaar na zijns vaders dood mede door de krijgsknechten van Worp Tjaarda vermoord, en de laatste huwde met Juw Harinxma thoe Sneek. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Winsemius, Chronyk van Friesl. fol. 277; Friesche Volks-Alman. 1842 bl. 24-35; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl. D. II. st. 3. bl. 222, 223. [Juw Juwsma] JUWSMA (Juw), waarschijnlijk behoorende tot het geslacht van den voorgaande, leefde op het laatst der vijftiende en in het begin der zestiende eeuw. Tijdens het bestuur van den hertog van Saksen over Friesland werd hij gebannen, en was hij in 1501 met anderen overeengekomen om eenig krijgsvolk te werven en een inval in Friesland te beproeven. Deze onderneming had evenwel geene gevolgen. Later, in 1512, werd hij in de kerk te Ferwerd opgeligt en naar het blokhuis te Leeuwarden gevoerd, als beschuldigd van deelgenootschap aan eene zamenzwering ten voordeele van den graaf van Oost-Friesland. Zwaar gepijnigd, bekende hij alles, doch trok naderhand zijne bekentenis weder in. Niettegenstaande dat, werd hij nogtans op last van hertog George op den 16den November van genoemd jaar onthoofd. Hij werd met zijn lotgenoot Gerbrand Mockama in de Galileërkerk te Leeuwarden begraven. Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 536; Gabbema, Verh. van Leeuw. bl. 280; Tegenw. Staat van Friesl. D. II. st. I. bl. 159; (van Heussen en van Rijn) Oudhed. van Friesl. D. II. bl. 521-527; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. 3 bl. 512, 543. [Nicolaas of Klaas Klaaszoon Juynbol] JUYNBOL (Nicolaas of Klaas Klaaszoon), ook Juinbol, behoorde tot een geslacht dat verscheidene bekwame zeelieden heeft opgeleverd, doch waaromtrent de berigten schraal en verward zijn. De hier genoemde was kapitein in 's lands zeedienst, en behoorde in 1628 tot de vloot van Piet Heyn, waarmede deze de Spaansche zilvervloot bemagtigde. Volgens eene overlevering, bij een der afstammelingen van Juynbol, zou hij het bij die gelegenheid zoo verre gebragt hebben, dat het Spaansche admiraalschip op het punt was om zich aan hem over te geven, toen Piet Heyn hem den last gaf om voor zijn schip plaats te maken, die daarop zelf dat schip innam. De vijandelijke admiraal echter wilde zich eerst niet aan Piet Heyn overgeven, maar wel aan hem, die hem het eerst bestreden had. Doch eindelijk voor de overmagt bukkende, vereerde de Spaansche vlootvoogd aan Nicolaas Juynbol, als een blijk van achting, den zilveren beker, waaruit hij dagelijks dronk, welke beker nog in de familie bewaard wordt, en die langen tijd op den verjaardag der overwinning van hand tot hand rond ging, ter gedachtenis aan Juynbol's kloekmoedigheid. In 1634 gaf hij andermaal eene proeve van zijne dapperheid, door het aantasten en bemagtigen van een Spaansch schip op de Vlaamsche kust. Twaalf jaren later, in 1646, onder Nederlandsche vlag een aanzienlijk getal Fransche koopvaarders geleidende, werd hij, den 2den Februarij, op de {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogte van de Maas door zeven Duinkerksche kapers overvallen. Zeer hevig en bloedig was het gevecht. Zijn schip werd door meer dan vijfhonderd kogels doorboord. Hij zelf werd in den strijd gekwetst, doch hij achtte zijne wonde niet. Met verlies van slechts vier koopvaarders ontkwam hij het. In het vaderland teruggekeerd, werd hem een gouden gedenkpenning vereerd, vertoonende aan de eene zijde het gevecht en aan den anderen kant het wapen van de admiraliteit van de Maas. Na dien tijd ging hij niet meer naar zee, en hield hij zijn verblijf te Rotterdam, waar hij den 5den Januarij 1647 overleed, volgens den een aan zijne bekomene wonden, volgens den ander aan een verraderlijk schot, hem op zekeren avond te Rotterdam, over zijne deur liggende, zoo het schijnt door een vreemdeling toegebragt. Zijne afbeelding ziet het licht. Er komt nog een andere kapitein Juynbol in de geschiedenis voor, die door de Jonge hier Marinus en elders Dirck genoemd wordt. Hij behoorde tot de vloot van Tromp, en nam deel aan den zeeslag tegen Blake in 1652. Kort voor het einde van den strijd geraakte zijn schip bij toeval in brand en vloog in de lucht, of ging met deszelfs bevelhebber en een gedeelte der bemanning te gronde. Hierover zijn de berigten niet eensluidend. Zie Brandt, Het leven van de Ruiter, bl. 36; Wagenaar, Vad. Hist. D. XI. bl. 191, 430, D. XII. bl. 223; de Jonge, Geschied. van het Ned. Zeewer. D. I. bl. 498, 499, D. II. St. I. bl. 78; Muller, Cat. van Portrett. bl. 145; Krvnijk van het His. Genootschap. D. V. bl. 255, D. IX. bl. 344. EINDE VAN HET NEGENDE DEEL. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanwijzing der personen in dit deel vermeld. blz. Iddekinghe (Pieter Rembt van) 1 - (Anton Adriaan van) 2 - (Arnold Hendrik van) - Idema (Everhardus) - - (Bernhard) 3 - (Petrus) - Ides (Evert Ysbrandsz.) - Idinau (Donaes) 4 Idserts (Idserts) - Idsinga (van) - - (A. van) - - (Saco Harm. van) - - (Balthazar Daniel van 7 - (Wilhelmina Geertruida van) - Idsken (H.) 8 Idzaerda (Baerte van) - - (Meintje) 9 Iedema (P.L.) - Iekerman (Adrianus) 10 Iken (Conradus) - Ikes (A.) - Ilberi (Alegunda) - Ilpendam (Jacob van) 11 - (Jacob Claesz. van). Zie Claesz. Ilst (Martinus) 12 Imbize (Jan en Willem van). Zie Hembyze. Imhoff (Gustaaf Willem baron van) 12 - (Gustaaf Willem baron van) de kleinzoon 14 Imme (Willem) 16 Immens (Robertus) 17 - (Petrus) - Immerzeel (Johannes) Jr. 18 - (Jan van) 20 Immink (B.F.) - - (Jacobus) - Inchy (Bauduin de Gavre, baron de). Zie Gavre. Ingen (Simon) - - (Jan van) - - (Marcilius van) 21 - (Pieter van) - - (Willem van) - Ingenhousz (Jan) - Insma (Anna) 24 Intes (Pieter) 25 Inthiema (Frederik van) - - (Hero van) 26 Iork (Roeland) Zie York. Iperen (Josua van) 27 Iperus (Nicolaus) 32 Ippius (Eppo) - Irhoven (Willem van) - - (H. van) 33 {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. Isaak 33 Isaaks (Pieter) 35 Isaacsz (Isaac) - Isaacsz (Jaspar) - Isaaksz (R.) 36 Isabella. Zie Izabella. Isaks (Frans) - Isbrands. Zie Ysbrands. Isebrantsen (Jan). Zie Ysbrandsz. Isenburg (Arend) - Isendoorn (Gisbert van - - (Johan van) 38 Iserman (Johannes Godschalcus) - Isinck (Adam Menso) - Israël (Menasseh Ben) 39 Isselmuden (Johan van) 41 - (Hendrik van) - Isselmuyden (Gerolf) - Isselt (Michael van) 42 Issendorp (Hendrik) 43 Ita (Pieter Adriaensen) - Itsma (Wybrand van) 44 Ittersum (Johan van) (1438) 45 - (Johan van) (1581) 46 - (Ernst Hendrik baron van) - Izaaks (Pieter). Zie Isaacs. Izabella van Portugal 47 - Clara Eugenia 48 Jaapik (Jan) 50 Jaapsz (Adriaan) - Jacchaeus (Gilbertus) - Jacob 51 - van Oudshoorn 52 Jacoba van Beijeren - Jacobi (H.) 57 Jacoby (C.G.) - Jacobi (F.G. de) - Jacobs (Bartholomeus) 58 Jacobs (Cornelis) - - (Frans) - - (Gerard) (1634) - - (Gerard) (1766) 59 - (Israël) - Jacobs (J.) 59 - (Jan) - - (Joannes) - - (K.) 60 - (Rijkaart) - - (S.) - - (Willem) - Jacobse (Jelle) - - (Juriaan) - Jacobson (Jacobus Isodorus Lodewijk Levien) - - (Hendrik) 61 - (G.J.) - Jacobsz (A.) 62 - (Anthonie) - - (Bartel) - - (C. Philips) - - (Dirk) 63 - (Gysbert) - - (Herman) 65 - (Hubrecht). Zie Grimani. - (Huigh) - - (Jan) (1567) - - (Jan) (1600) - - (Lambert) 66 - (Lucas). Zie Leyden. - (Pieter). Zie Bolsward. - (Petrus) - - (Simon) - - (Willem) 67 Jacobszoon (Gerrit) - - (Lambert) - Jacobszen (Jacob) - Jacobus (Magdalenus) - Jacobz (Abrahamus) 68 - (Daniel) - - (Dire) - Jacquin (Nicolaas Jozeph baron) - Jaeger (Herbert) 70 Jaersma (Ulco) - - (Alef) - Jaersvelt (C.) - Jagen (Cornelis van) - - (J. van) - {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. Jager (Alewijn) 70 - (Claas) - - (R.) - Jager (Adolf de). Zie Venator. - (Gerard de) 71 - (H. de) 72 - (J.) - - (M. de) - Jagt (Martinus van der) - - (Willem van der) - - (Gerrit van der) 73 - (Gijsbrecht van der - Jambel (Frederik). Zie Gianibelli Jan I - - II 75 - Hertog van Gelre 77 - van Beijeren 78 - IV hertog van Brabant 80 - van Egmond 81 Jan I bisschop van Utrecht - Jan II bisschop van Utrecht 82 Jan van Bronkhorst. Zie Bronkhorst - Jan III bisschop van Utrecht 83 Jan IV bisschop van Utrecht 84 Jan V bisschop van Utrecht 86 Jan IV Graaf van Nassau 87 Jan graaf van Nassau, de oude 88 Jan Ernst van Nassau 91 Jan van Oostenrijk. Zie Oostenrijk. Jan Ernst, vorst van Anhalt 92 Janiçon (François Michiel) - Jänisch (Rudolph) 94 Janknecht (Willem) - Janning (Coenradus) 94 Jans (Geertgen van St.) Zie Haarlem. - (Harmen) 95 Janse (Zacharias) - Jansen (Anthony) 97 - (Hendrik) - - (Johannes Maurits) 98 - (Nicolaes) - - (Pieter) - - (Pieter) genaamd Vael - - (Rutgaert) 99 - (Wiger) - Jansenius (Cornelius) - - (Cornelius) bisschop van Yperen 100 - (Jacobus) 103 - Zie Boy. Janson (Cornelis). Zie Janssens, - (Johannes) 104 - (Johannes Christianus 105 Janson (Pieter) - - van Keulen. Zie Jansens Jansonius (Casparus) - - (Jacobus). Zie Jansenius. Jansoon (Claas) - Janssen (Barent) 106 - (Baudewijn) - - (Frans) - - (Jan) - - (Johannes) - - (Joh. T.) 107 - (Petrus) - - (Pieter) Schilder 108 - (Pieter) - - (Steven 109 - (Willem). Zie Blaeu. - (Willem). Zie Jansz. - (Zacharias). Zie Janse. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. Janssenboy. Zie Boy. Janssens (Abraham) 110 - (Cornelis) - - (Corn) de Jonge - - (Franciscus Xaverius 111 - (Jonkheer Jan Willem - Janssonius (Jacobus). Zie Jansenius. - (Johannes 114 - (Joh. Henric 115 - (Hillebrandus) 116 Janssoon (Jacobus). Zie Jansenius. Jansz (Antonis) 117 - (Broer) 118 - (Claes) - - (Cornelis) - - (Dirck) - - (Douwe) - - (Frans) 119 - (Henrik) goudsm - - (Hendrik) schilder - - (Hendrik) beeldhouwer - - (Herman) - - (Jacob). Zie Campen. - (Joost) - - (Joris) 120 - (K.) - - (Pieter) - - (Symen) 121 - (Tibaut) - - (Willem) - Jansze (Pieter) - Janszen (Jacob) - - (Pieter). Zie Janssen. Janszoon (Cornelis) - - (Hendrik) 122 Janus Secundus - Janz (J.) 125 Janzoen (Jacop) - Janzonius (A.) - - (J.) Zie Janssonius. Janzonius (S.) 125 Japiks (Gijsbert). Zie Jacobsz. Japin (Jaques) - Jardin (Guillaume du) - - (Julian du) - - (Karel du) 126 Jardins (Martin des). Zie Verhof. Jarges (Coppen) 127 - (Eiso) - - (Schelte) 128 - (Albert) - Jarich of Jarichus - Jarichs (Wybe) 129 - (Sybe) 130 - van der Ley (Jan Henrich). Zie Ley. Jarrigius (Petrus) - Jarry (Nicolas) - Jas (François) 132 Jassaud (Pierre). Zie Jaussand. Jauregui (Jan) - Jaussand (Pierre) 133 Jeannin - Jelgerhuis (Pier) 134 - (Rienk) - - (Johannes Rienksz.) 136 Jelgers (Hessel) 138 Jelgersma (Lieuwe) - - (Hecto) - - (Taco Hajo) - - (Wiltetus Bernardus) - Jelkema (Wybe Jarichs). Zie Jarichs. Jelleman (Johannes) 140 Jellen (M.) - Jelles (Foppe). Zie Gellius. - (Jarig) - Jellinga (Lieuwe) - Jeltema (Anne) - Jemans (Dirk) 141 Jenaar (A.) - Jenivelli (Frederik). Zie Gianibelli. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. Jenlis (de). Zie Genlis. Jens (Petrus) 141 - (Johannes) 142 - (Petrus Leonard) 144 Jentjes (Meyndert) 145 Jepes (Juriaan). Zie Epeszoon. Jeroen - Jesse (H.) 146 Jeude (Arent de). Zie Jode. - (van Lidt de). Zie Lidt. - (Claude le) - Joachimi (Albert) - Joan Casimir 150 Joannes van Amsterdam. Zie Amsterdam. Joannes (Albertus). Zie Johannes. Joannis (Adrianus) 151 - (Focco). Zie Focco. Jode (Arent de) - - (Petrus de) 152 Johan Maurits - - Willem Friso 159 Johannes Focco. Zie Focco. Johannis (Albertus) 162 Join (Christiaan) - Jol (Kornelis Korneliszoon) - Jolle (Pierre le) 165 Jollesz (Jolle) 166 Jollin (Philip) - Jolly (Henri Jean Baptiste) - Jon (François du). Zie Junius. - (H.C. du). Zie Junius. Joncheere (Matthys) 167 Joncker (Q.A.). Jonckheer (J.) - Jonckherten (Jodocus) - Jonckman (Willem) - - (Dirk). Zie Jongman. Joncktijs (Daniel). Zie Jonctys. Joncourt (Pierre de) 167 - (Elias de) 169 Jonctys (Daniël) 170 Jong (Anna Maria) 172 - (Aaltje de) - Jong (Adriaan de). Zie Junius. - (Boudewijn de). Zie Jonge. - (C. de) 173 - (Dirk de) - - (G. de) - - (Gerard de) - - (Gerrit de) - - (Jacobus de). Zie Jonge. - (Jan de) 174 - (Joachim de) - - (J.M. de) 175 - (Leendert de) - - (Lucas de) 176 - (Ludolf de) - - (Maximiliaan de) - - (Pieter de) - - (Willem de) 177 - van Rodenburgt (Cornelis de) - Jonge (Bonifacius de) 180 Jonge (Johan de) - - (Anthony de) - - (Jakob de) 181 - Bonifacius de - - (Cornelis François de) - - van Campens-nieuwland. (Jhr. Marinus Willem de) 182 - (Jhr. Johannes Cornelis de) 184 - (Marinus Jan de) 187 - (Kornelis de) 188 - (Boudewijn de) - - (Johan de) 190 - (Andr. Jacobsz. de) - - (Clement de) - - (D. de) - - (Diderik de) - - (Gerrit de). Zie Jong. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. Jonge (Jacobus de) 191 - (J.M. de) - - (Jan Martsen de). Zie Martsen. - Joan de). Zie Junius. - (Johan de) - - (Joost de) - - (M.W. de) 192 - (P.M. de) - Jongema (Hessel Aedes) - - (Juw) 193 - (Tjaard) - - (Goslick) 194 - (Juw) 195 - (Edo of Aede Hessels) 196 - (Keimpe) - - (Laas) 197 - (Duco) - Jongeneel (Jacob) 198 Jongering (H.F.) - Jongestall (Allart Pieter) - - (Gellius Wibrandus van) 200 - (Sibilla van) - Jongewaard (Simon) Jr. - Jongh (Arnold de) - - (Henricus de) 201 - (Izak de) - - (J. de) - - (Jacob de - - (Jacob de) Schout bij nacht 202 - (Jan de) - - (Jan de) de Jonge - - (Johannes de) - - (Martinus Adrianus de) - - (Johan de) - - (J.C. de) - - (Ludolph de). Zie Jong. - (Wollebrandt Geleynsz. de) - - (Zegher de) 204 Jonghart (J.G.) - Jonghe (Ellert de) - Jonghe (Vlack de) 205 Jongheleyn (Adam) - Jonghema (Juw). Zie Jongema. Jonghen (Johan Gijsbert den) - Jongknecht (Cornelis) - Jongman (Dirk) 206 - (Willem) - Jongsma (Ernestus) - Jonk (Jakob) - Jonker (Jakob) 207 - (C. de) - Jonkheer (Johan de) - Jonkman (Willem). Zie Jonckman. Jonquieres (Jean François de Dompierre de) - Jonxis (Lodewijk) 208 - (Pieter Hendrik) - - (Pieter Hendrik Lodewijk) - Joost (Salige) 209 - (P.) - Joosten (Dirk) - - (E.) - - (H.) - - (J.) - - (Jan) - - (Joost) - - (Rogier) - Joostens (L.) - Joostz (Hendrik) - Jordaan I (Jacobus) - - II (Jacobus) - - (Laurens) - Jordaens (Hans of Jan) de oude 210 - (Hans of Jan) de jonge 211 Jordanaeus (Joannes) - Jordens (Georgius) - - (Gerrit David) 212 - (Jan) 214 Joriaan of Jurriaan 215 Joris, hertog van Saksen. Zie Georg. Jorisse (Jacob). Zie Barselis. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. Jorissen (Matthias) 215 Jorisz (David) 216 Jorman (Kolonel) - Jorna (Matthaeus) 218 Jorritsma (Anastasius Antonius) - Jorys - Josephe (Hendrik) 219 Josi (C.) - Josselin (Petrus Godefridus) - Josset (Joseph-Olivier) 221 Joulsma (Watse) 226 Joving (R.) 227 Jovis (Denys) - Juchem (Martin van) - Juchen (Abraham Arentz van) - Juchy (Baron van). Zie Gavre. Juckema (Worp) - - (Epo) 228 - (Jakob) 229 Juge (Johannes Antonius le) - Juinbol. Zie Juynbol Julsing (Bernardus) - Jungius (Johan Huibert) 230 - (Johannes Ernestus) 231 - (Joannes) 232 - (Johannes Henricus) 233 Junius (Petrus) 234 - (Hadrianus) 235 - (Petrus Hadrianuszoon) 243 Junius (Adriaan) 243 - (Balduinus) Zie Jonge - (Bonifacius). Zie Jonge - (Gideon) 244 - (Henricus) 245 - (Jacobus). Zie Jonge. - (Joachim). Zie Jonge. - (Johan) - - (Johannes Petri) 246 - Johannes) 247 - (Robertus) - - (Franciscus) 248 - (Johan Casimir) 253 - (Franciscus) de Zoon - Junius (Isaäcus) 258 - (Franciscus) - - van Hemert (Willem Joannes). Zie Hemert. Jurieu (Pieter) 259 Jurjens (Yede) 263 Jurriaan. Zie Joriaan. Justinus van Nassau. Zie Nassau. Jutfaes (Floris van) - Juweel (Nicolaas) 264 Juwinga. Zie Jongema. Juwkema (Epo van). Zie Juckema. Juwsma (Wopke Baukes) - - (Juw) 265 Juynbol (Nicol. of Klaas Klaaszoon.