Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 15 A.J. van der Aa logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR scans Biografie Instituut Groningen ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 15 van A.J. van der Aa uit 1872. Het gehele woordenboek bestaat uit 21 delen en een bijvoegsel. Voor de paginering van deze digitale versie zijn de gebruikte scans gevolgd, ook waar dit leidt tot een ongebruikelijke paginanummering. Voor de aangeboden scans van originelen zijn andere exemplaren gebruikt dan waar de digitale versie van de tekst op gebaseerd is. De scans en de tekst kunnen daardoor van elkaar afwijken. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [pagina ongenummerd (p. I)] BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK. XV. [pagina ongenummerd (p. II)] A.J. VAN DER AA, BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK DER NEDERLANDEN, BEVATTENDE Levensbeschrijvingen van zoodanige Personen, die zich op eenigerlei wijze in ons Vaderland hebben vermaard gemaakt, VOORTGEZET DOOR K.J.R. van Harderwijk EN Dr. G.D.J. SCHOTEL. Onder medewerking van de Heeren: P.J.B.C. Robide van der Aa, Prof. P.O. van der Chijs, W. Eekhopf, Dr. J.J. de Hollander, S.F. Klynsma, P.A. Leupe, H.C. Rogge, T.A. Romein, Jhr. J.W. van Sypesteyn en anderen. VIJFTIENDE DEEL. HAARLEM, J.J. VAN BREDERODE. 1872 2009 dbnl aa__001biog18_01 grieks A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 15. J.J. van Brederode, Haarlem 1872 DBNL-TEI 1 2009-10-6 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 15. J.J. van Brederode, Haarlem 1872 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/aa__001biog18_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Biographisch woordenboek der Nederlanden. P. [Louis Paan of Paen] PAAN of PAEN (Louis), Hollandsch ingenieur uit de 2de helft der 17de eeuw, die een pennestrijd voerde met Coehoorn. Men vindt van hem vermeld: Architecture militair, waarby de Versterck. des vyfhoecx van M. van Coehoorn, ... wert verbroken. Leeuw., 1682, m. pl. fol. Hiertegen verscheen M.v. Coehoorn, Versterckinge des vyf-hoecks met alle syne buytenwerken, tegens die van den ingenieur L. Paen, 1682, en Wederlegginge des architectura militaris, onlangs uitgegeven door den autheur, sonder naam. Leeuw., 1683. Verdediging v.d. Archit. milit., Leeuw., 1683. fol. Den korten weg tot de Nederl. militaire exercitie, twee deelen, met een bijvoegsel over de Architecture militaire, door van Coehoorn. Leeuw., 1683. fol. met pl. Volgens Adelung verschenen zijne werken Leeuw., 1684, fol. Zie Adelung; Cat. v.d. Bibl. d. Kon. Milit. Academie, bl. 57; Supplem., bl. 24; Cat. v.h. Magazijn van Radink (Amst., 1867) bl. 121; Bibl. Hulth., N. 3528; Collot d'Escury, Holl. roem, D. VI. 2. bl. 522. [Simon Jane Paap] PAAP (Simon Jane), dwerg, den 25sten Mei 1789 te Zandvoort geboren, en den 2den Dec. 1828 te Dendermonde gestorven. Hij was 76½ Ned. duim lang en woog 14 Ned. Zijne lengte en die van den reus Daniël Cajanus wordt aangeduid door twee zwart marmeren steentjes op een pilaar bij den ingang van de Brouwerskapel in de Groote Kerk te Haarlem. Zijn portret bestaat in steendruk. Zie Konst- en Letterb. 1828, D. II, bl. 299, 1829, D. I, bl. 384, Muller, Cat. n. portr. [Gerrit Paape] PAAPE (Gerrit). Op hetzelfde oogenblik dat het lijk van Willem IV in het vorstelijk graf te 's Hage, (den 4den Febr. 1752) nederdaalde, werd Gerrit Paape uit onbemiddelde lieden te Delft geboren. Zijne ouders waren buiten staat hem naar den wensch van zijn hart, in de teekenkunst te laten onderwijzen, en bestelden hem op 13-jarigen leeftijd in eene plateelbakkerij, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} om tien jaren later tot den rang van schildersknecht bevorderd te worden. Omtrent dertien of viertien jaar oefende hij dit ambacht uit, doch kocht voor een klein gedeelte van zijn weekgeld, want zijn vader had te bekrompen middelen om hem het geheel te laten behouden, boeken en prenten. Op deze wijze schafte hij zich eenige dichtwerken aan, en begon zelf te rijmen. Hij liet zich door den spot met zijne gebrekkige eerstelingen niet afschrikken, en gaf zelfs in 1774 een bundeltje gedichten, even slordig van uitvoering als van inhoud (Vruchten der Eenzaamheid) in het licht. Dit werkje bragt hem echter in kennis met den tachtigjarigen Roeland van Schie, een liefhebber der poëzy, met wiens dochter Maria, die haar ook beoefende, hij in 1776 in het huwelijk trad. Door toedoen van zijn schoonvader werd hij aankweekeling, en vervolgens lid van het Haagsche dichtgenootschap, welks stichter, de predikant Joannes van Spaan, hem in het werktuigelijke der poëzy onderwees. Van dien tijd af, wijdde hij al den tijd, die hem van zijnen arbeid reste, aan de dichtkunst. ‘Het scheen,’ schreef hij, ‘alsof hij eens een winkel van verzen wilde opzetten.’ Het treurspel Gamba of de Martelaar, het zedenspel Edelmoedige liefde, Bijbel- en Zededichten, en een rijmwerk, zonder zijn naam, De vernederde en verheerlijkte Jezus, en andere gedichten, volgden elkander met verbazende snelheid. Een geschil tusschen zijne medearbeiders en zijn meester, waarin hij de zijde der onderdrukte partij koos, bragt hem bij den meester in haat, hij verliet zijn ambacht, en bevond zich zonder kostwinning en geld. Hij begaf zich nu aan het waaijerschilderen en silhoutteren, en daar hem de toegang tot aanzienlijke boekerijen geopend werd, gaf hij zich tevens aan zijn leeslust over. Eene zware ziekte en andere tegenspoeden gaven zijne werkzame pen rust, echter verscheen in 1779 zijn Job, een kinderboekje, waaraan ook zijne vrouw gearbeid had en in 1780 de Christen, in negen boeken. Ondertusschen bevond hij zich steeds in bekrompen omstandigheden, en zijne klagten werden niet verhoord. Eindelijk kreeg hij de post van bediende der Kamer van Caritaten te Delft, die hem wekelijks 36 stuivers, doch een schat van menschenkennis opbragt, zoo won hij, terwijl hij tevens schilderde, tot 1786 de kost, toen de bekende Wijbo Fijnje hem den raad gaf, zich op het vertalen van boeken toe te leggen. Hij volgde dien raad, nam vijf lessen in het Hoogduitsch en zette Wielands Abderieten en een menigte andere Hoogduitsche werken in het Nederlandsch over. Inmiddels kwam het patriottismus ter bane, en niet slechts werd Paape er een vlaggevoerder van, maar in niet minder dan 37 boekdeelen, voor en na de revolutie uitgegeven, legde {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zijne gevoelens ernstig en schertsende bloot. In den herfst van 1787 verpligt zijne geboortestad te verlaten, begon hij op eene doodsche achterkamer te Amsterdam, zonder eenige boeken dan een Bijbel met kantaanteekeningen aan zijn Simson te arbeiden. Eindelijk zag hij zich genoodzaakt in andere kleederen vermomd en met een beschilderd aangezigt, naar Brabant de wijk te nemen. Te Antwerpen en elders in Brabant had hij onderscheidene ontmoetingen en geraakte hij bij velen in haat, wijl hij de dweepzucht van sommige signoors en de dwaasheid der Belgische patriotten bij hunnen opstand tegen keizer Joseph II in zijne schriften bespottelijk had voorgesteld; zijn handschrift van het Leven van Philips van Bourgondië, werd, bij de plundering van den boekverkooper Spanoghe te Antwerpen, als een kettersch boek plegtig verbrand. In het laatst van Dec. 1789 week hij naar Duinkerken, waar hij zich met het schrijven en vertalen van boeken en tooneelstukken bezig hield; doch op den 17den Thermidor van het 2de jaar der Fransche republiek, werd hij met andere Hollandsche uitgewekenen in requisitie gesteld om het hoofdkwartier van den generaal Daendels op diens togt naar Holland te vergezellen. Hij volgde het tot na de inneming van 's Bosch, waar hij een Vaderlandsche Courant schreef. Vervolgens bezocht hij eenige Hollandsche steden en zette zich eindelijk te Dordrecht neder. Hier werd hij wederom Couranten-schrijver en al aanstonds droeg men hem het lidmaaten voorzitterschap der Societijt op. Vier en twintig uren duurde zijn eerste praesidium. Hij trok aan het hoofd van eenige duizenden burgers naar het raadhuis en verrigtte al wat in een staatkundigen rol van die dagen te pas kwam. Paape scheen in deze onstuimige dagen - hij was o.a. ook lid van de Commissie tot onderzoek van het Politiek en Financiëel gedrag der voorgaande regering 1) - een persoon van eenig gewigt, doch viel, in volgende, gematigder, tijden, in zijn onbeduidendheid terug. De meeste zijner schriften verdienen de vergetelheid, waarin zij verzonken zijn, het waren kinderen van en voor een oogenblik. Als dichter had hij aanleg, die niet ontwikkeld werd. Zijn sterfjaar is geheel onbekend, zijn portret bestaat. Hij zelf beschreef zijn leven in Mijne vrolijke Wijsbegeerte. Republikeinsch speelreisje van Frankryk naar Holland, waaraan Witsen Geijsbeek hoofdzakelijk zijn artikel over hem, in zijn Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. V, bl. 42 volgg. ontleende. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schreef: Vrugten der eenzaamheid of proeve der Stigtelijke Mengeldichten. Delft. 2 Deelen. 8o. Gamba, of de Martelaar, Treursp. Delft, 1776. De edelmoedige liefde, Zedensp. Delft, 1777. Bijbel- en Zededichten, Delft, 1779. Job, in IV Boeken. Delft, 1780. 8o. Kinderpligten. Gebeden en Samenspraken. Delft, 1779, 2 Stukjes. 8o. De Christen, in IX Boeken. Delft, 1780. 8o. De Aristocraat en den Burger, in drie Brieven. Rott. 1785. De vrijheid (of Gervaerts en de Gijselaar), Trsp. Rott. (1786). De geschiedenis der gewapende burgercorpsen in Nederland. Delft, 1787. Eerste Stuk. Aanhangsel tot het eerste stuk der Geschiedenis van het schutterlijk Genootschap te Delft, enz. Geschiedenis van het gelegaliseerde Genootschap van wapenoefening, de Vrijheid te Dordrecht. Geschiedenis van het exercitie-genootschap der stad Almelo. De gewapende Burgercorpsen en de Anti-patriottische geestelijken in verscheiden brieven aan een vaderlandsch predikant. Rott., 1786. Het patriottismus. Rott., 1787. Sphrodias en Olyhnthia, of het Vaderland en de Liefde, Treursp. Dordr., 1788. Josephus; of de zegepraal des Bijgeloofs en der Aristocratie, nationaal Treursp. Duynkerke, bij Jean Hardy. Z.j. Agis, of de Republiek Sparta, Treursp. Antw., 1788. De dwingelandij, eene vorstelijke Roman, het oorspronkelijke Spaansch vrij gevolgd, door G. van Antwerpen, 1788. (Alleen het eerste stukje). Blijspelen, Amst., 1789. (De ondergang van de Republiek Abdera; of de zegepraal der kikvorschen. - Democritus, of de gebannen Filozoof. - De Boggels) m. pl. De zegepraal der menschlievendheid over de dweeperij en het bijgeloof, eene Fransche geschiedenis. Dordr., 1790. gr. 8o. De Hollandsche wijsgeer in Braband. Dordr., 1790. 4 D. gr. 8o. Jacob, in 6 Boeken. Dordr., 1790. gr. 8o. Simson, in 8 Boeken, 3de Dr., met eene plaat. Dordrecht, 1790. gr. 8o. De Hollandsche wijsgeer in Frankrijk. Dordr., 1793. gr. 8o. Salomon, in 7 Boeken. Dordr., 1792. gr. 8o. Mijn tegenwoordig Vaderland, of wijsgeerige geschiedenis van Frankrijk. Dordr., 1792. 3 D. gr. 8o. Mijne vrolijke wijsbegeerte en mijne ballingschap. Dordrecht, 1792. gr. 8o. m. portr. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De klugten der gekroonde stervelingen, of de hoogeschool der wijsgeeren. Amst., 1792. 8o. Twee horologiën en geen geld in de zak. Blijsp., het Hoogd. vrij gevolgd. Dordr., 1792. Vrijheid; Gelijkheid en Broederschap tot een uitersten gedreven. Vaderl. Kluchtsp. Amst. en 's Bosch, 1795. Republikeinsch speelreisje van Frankrijk naar Holland (van wegens den Franschen Volksvertegenwoordiger gerequireerd, om met het Hoofdquartier van den gen. Daendels mede te trekken). 2 Stukjes. 's Bosch, 1795. De belegering van 's Hertogenbosch, of Kees t'huis. Republikeinsch Tooneelspel in 3 Bedrijven. 's Bosch, 1795. 8o. De waare Grondbeginzels der Franschen, opgemaakt uit hunne eigen Decreten en erkende Geschriften; benevens twee Vaderl. Zangstukjes. 's Bosch, 1795. 12o. De Keezen-societijt; of Weekblad voor den gemeenen Man en Boer, dit is te zeggen voor de nuttigste classe van menschen. - Een Weekblad No. 1-6. Waarin een ieder die het verdiend onbeschroomd de waarheid gezegd wordt. s' Bosch Amst. 1795 gr 8o. Iets voor de Burgers van Dordrecht, of aanspr. aan de Leden der Volks societ. onder de spr. tot behoud van vrijheid en gelijkheid te Dordrecht gedaan 18 Sept. 1795 gr. 8o. z.p. De verwoesting v.d. stad Grave: de verschriklijke uitwerksels der Dwingelandij. Republikeins Treursp. in een Bedrijf. s' Bosch en Tilburg 1795 8o. De vlugt van Willem den vijfden, of de zegepraal der Bataafsche vrijheid. Klugtige opera, in 2 bedr. z. pl. 1795. Het verlost Nederland, of de Nation. conventie, staatkundige Opera. Delft 1796 gr. 8o. Verzameling van Republikeinsche volksliederen, welke gezongen zijn bij het planten van de vrijheidsboom en andere plegtigheden, bij gelegenheid van het bijeenkomen der Nation. conv. in den Hage. In 's Hage bij J.C. Leewestijn. 1796 8o. Republikeinsche klugtspellen. (De slijmgasten. De stille in den lande, of het nut der dagbladen. - De municipaal die niet is zoo als hij behoord te wezen s'Hage. 1796 8o. De wederkeerende Patriot aan de Burgers van s' Hertogenbosch Dichtstukje. z. pl. gr. 8o. 1796. Verantwoording aan zijne committenten, de Burgers van Dordrecht, behelzende de handelingen der gemelde commissie en derzelver ontdekkingen in VII Afd. s'Hage. 1796. gr. 8o. (Hij noemt zich op den titel Lid van de gewezene Commissie tot onderzoek van het politiek en Financieël gedrag der voorgaande Regeering.) Jezus Christus, de waare wijsgeer, de beste vaderlander en de grootste menschen vriend. 1ste stuk s'Hage 1796 gr. 8o. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrolijke karakterschetsen en satijrieke levensbeschrijvingen van de belangrijkste personaadjen op het tegenwoordig staatstoneel s'Hage 1796 gr. 8o. De Bataafsche Republiek, zoo als zij behoort te zijn, en zoo als zij wezen kan: of Revolutionaire droom in 1798, wegens toekomstige gebeurtenissen tot 1798. Vrolijk en ernstig. 1798 gr. 8o. z. pl. Het leven en sterven van een hedendaagsch Aristocraat behelzende veele satijres en waarheden, die het volk weten moet om tot regte kennis van zaken te komen. Het fransch vrij gevolgd z. pl. gr. 8o. met deszelfs pourtrait in couleuren. De knorrepot en de menschen vriend of vrolijke wandelingen in en buiten de Bataafsche Republiek. s'Hage 1798 8o. Zie Astrea, 1855, bl. 173. Huberts, Chron. Lyst., bl. 128; Kobus en de Rivecourt; Navorscher, D. VIII. bl. 353, D. IX. bl. 86. Cat. d. Maatsch. v. Ned. Letterk., D. I, bl. 163, D. II, bl. 81, D. III, bl. 96; Arrenberg, Naamr., van Cleef, Naamr., Muller, Cat. v. portr. [Maria Paape] PAAPE (Maria) geb. van Schie, dochter van Roeland van Schie, te 's Hage. Zij huwde 24 Nov. 1776 Gerrit Paape, beoefende de poëzy, gaf met haren man, in 1779 een Kinderboekje (Kinderpligten, Gebeden en Zamenspraken) in twee stukjes en afzonderlijk Republikeins gebed van eene Vaderlandsche Vrouw. Dichtst. 's Bosch 1795. gr. 8o. in het licht. [Adriaan de Paape] PAAPE (Adriaan de) of Pape schilderde kunstig en uitvoerig binnenhuizen in den trant van Dou. Kramm vermeldt van hem: een bejaard schilder, aan een tafel zittende, geeft aan twee naast hem staande knapen onderwijs in het teekenen, in de Kon. Galerij te Berlijn. Een kruideniers-winkel gold op de verkooping van E.L. Tolling te Amsterdam, 1768, f 64. Een Vrouw, die een haan plukt gold op de verkooping van Muller te Amsterdam, 1827, f 490. Zijn portret, door hem zelven geschilderd, komt voor op den Catal. van S. van der Marck Aegidz. Amsterd. 1778. Zie Immerzeel, t.a. pl. bl. 210; Kramm, t.a. pl. bl. 1242. [Paats] PAATS. Zie PAETS. [Hermannus Paauw] PAAUW (Hermannus). Zie PAUW (Hermannus). [Maria Paauw] PAAUW (Maria). Zie PAUW (Maria). [Pieter Paauw, Paau, Pau] PAAUW, PAAU, PAU (Pieter). Zie PAUW (Pieter, Reinier) enz. [Andreas Paauw] PAAUW (Andreas), Luthersch koopman te Amsterdam, gaf in het licht: De oogmerken Godts, de instellinge van het ampt des geestes, dat de geregtigheid predikt, voorgedragen in een Kerkreden over de woorden 2 Chron. IV, vs. 6, ter inzegening van een {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe predikstoel in de Luthersche Kerk te Zwolle. Amst., 1752. 4o. Omstandige levensbeschrijving van den grooten Kerken leeraar Martinus Luther. - Uit de beste schrijvers in een chronologische order bijeen vergadert. Amst., 1731, 1756 4o. met een voorrede verrijkt door Christoffel van Brants Holtzapffel. Tweede druk. Amst., 1772. Europa's Lutherdom. Amst., 1743. 4o. Zie Arrenberg, Naamr. [Johannes Paauw] PAAUW (Johannes), beroemd Instrumentmaker, zooals van electriseermachines en mikroskopen, perspompen enz. tijdens of voor prof. Petrus van Musschenbroek. Ook waren er niet weinig kostbare werktuigen van zijne hand in het physisch kabinet van den hoogl. Nieuhoff, thans in bezit der Gendsche hoogeschool. Zie Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. D. II, bl. 354. Cat. instrum P. Musschenbroek. 1762. bl. 10, No. 92, bl. 35, No. 335. en verder. [Franciscus de Paauw] PAAUW (Franciscus de), in 1720 als proponent beroepen te Oudkarspel, in 1724 te Enkhuizen, waar hij 4 Sept. 1750 overleed in den ouderdom van ruim 54 jaren, gaf in het licht: Vernieuwt kerkelijk Alphabeth van de namen aller leeraren, die onder het synodus van Noord-Holland sedert de Reformatie van het jaar 1566 tot het eynde van het jaar 1749 den kerkendienst bekleed hebben. Ingestelt door Melchior Veeris. En nu tot het eynde van het jaar 1749 agtervolgt door Franc. de Paauw. Enkhuizen, 1750. Zie Veeris en Paauw, Vern. Kerk. Alphabeth, bl. 1550. Boekz. d. gel. Wereld. 1724, b. bl. 664, 778, 1725, a. bl. 126, 1750, b. bl. 377. [Pieter van der Breggen Paauw] PAAUW (Pieter van der Breggen). Zie BREGGEN PAAUW (Pieter van der). [S. van der Paauw] PAAUW (S. van der) gaf: Iets over de Champignon in houten vloeren en boiseringen, met aanwijzing van eenige middelen tot verdrijving derzelve, in Tijds. ter bevord. van Nijverheid, 1832. D. I. bl. 260. [Johan Christiaan Pabst] PABST (Johan Christiaan), te 's Hage geboren, begon op 20-jarigen leeftijd zijn loopbaan als klerk bij het Departement van Binnenlandsche zaken, en eindigde hem 12 Julij 1857 als referendaris. Hij was ridder van den Nederl. leeuw. Zie Rott. Cour. 18 Julij 1857. [Mr. baron Rudolf Willem Jacob van Pabst van Bingerden] PABST VAN BINGERDEN (mr. baron Rudolf Willem Jacob van), werd 20 Maart 1775 te Amsterdam uit een aanzienlijk geslacht geboren. Na zijne studiën grootendeels onder geleide van den hoogleeraar Cras en later aan de Utrechtsche hoogeschool met lof volbragt te hebben, deed hij onderscheidene buitenlandsche reizen, vooral in het Noor- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} den, die tot uitbreiding zijner menschen- en wereldkennis niet weinig toebragten. De omwenteling van 1795, in welk jaar hij de waardigheid van doctor der beide regten verkreeg en met de zijnen naar Duitschland verhuisde, weêrhield hem van alle deelneming van zaken van openbaar bestuur en deed hem zijn tijd grootendeels in de beoefening van letteren en wetenschappen doorbrengen. De oude letterkunde en de vaderlandsche geschiedenis waren bovenal de geliefdkoosde voorwerpen, met welke zijn onderzoekende geest zich bezig hield. Het geletterd Neêrland mogt in de vruchten er van deelen door de uitgave van twee door hem getitelde stukken. Het eerste, eene Lofrede op Erasmus, in 1812 door de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten, het tweede eene verhandeling over den invloed der kruisvaarten op den toestand van de burger maatschappij in ons Vaderland in 1814 door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen bekroond. Veel had hij verzameld tot opheldering der vaderlandsche historie, in 't bijzonder rakende den Thesaurier generaal Hop, aan wien hij, van moeders zijde, verwant was, doch de vele gewigtige bezigheden, waarmede hij tot zijn dood bezet bleef, belette hem, dat uittegeven. Ook is onder zijne papieren voorhanden eene verhandeling over Frederik Hendrik en een onvoltooid opstel over de Pacificatie van Gend. Vroeger van staatkundige bemoeijingen afkeerig, nam hij aan de eerste pogingen tot herstelling van ons volksbestaan in 1813, ijverig deel, en was terstond in de betrekking van griffier bij de Staten-Generaal werkzaam. Later werd hij lid van den raad van staten, welke waardigheid hij tot zijn dood bekleede. De koning benoemde hem tot de gewigtigste staatscommissien, en nam in belangrijke omstandigheden zijn raad in. Hij was commandeur der orde van den Nederl. leeuw, Curator der Utrechtsche hoogeschool, lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van de Maatschappij van Nederl. Letterkunde te Leyden en van het Hist. Genoots. Hij overleed te 's Hage, 1 April 1841. Behalve de genoemde werken, schreef hij nog over het Archief van het gerigt der Stad Utrecht in de Kron. van het Hist. Genoots. te Utrecht. D. V. bl. 141. Zie Siegenbeek, in Handel. der Jaarl. Vergad. v.d. Maats. v. Ned. Letterk. 1841, Programma van het Prov. Utr. Genoots. 1841. Chr. v.h. Hist. Genoots. D. II, bl. 88. D. VI, bl. 141. [Paul Pabst] PABST (Paul) of Pabst van Ohorn of Ohain, adelijk Hollander uit de tweede helft der XV eeuw, beoefenaar der schilder- bouw- en beeldhouwkunde, wiens vader te Antwerpen werd vermoord, met verbeurdverklarïng zijner goederen. Te Leipzig, waar hij zich vestigde, maakte hij zich zoo ver- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} maard, dat hij tot burgemeester werd benoemd. Omstreeks 1490 bouwde hij de schoone St. Pieters kerk te Rochlitz en versierde haar ook met zijn schilderwerk. Hij leefde nog in 1527 te Rochlitz. Zijn broeder Julius noemde zich Pabst van Polsenheim, volgens Heine's Rochlitz S. 276. aangeh. door Kramm. t.a.p. bl. 243. [Mr. J.M. van Pabst] PABST (mr. J.M. van) schreef eene Diss. de jure naturalisationis Tr. ad Rh. 1743. Zie Reg. der Acad. Dissert. en Orat. No. 745. [Quintyn Pabus] PABUS (Quintyn), gelegenheidsdichter uit de eerste helft der XVIII eeuw. Zijn bruitoftsgedicht op de echtvereeniging van mr. Pieter Muntinghe en G.G. Kiers, Gron. 1744 wordt bij van der Aa vermeld. De Maats. van Ned. Letterk. te Leyden bezit van hem: Poëtische uitbreidinge van den eersten Psalm; beneffens Rijm oeffeninge van den recht van God sprekende Job, door Quintyn van Pabus, 1735, tot eigen stichting geschreven. hands. 123 bladz. in 4o. Zie van der Aa. B.A.C. Woordenb.; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. II. bl. 80. [Rud. Pabus] PABUS (Rud.) te Groningen geboren, in 1736 als propenent te Farmsúm beroepen, overleed 5 Jan. 1769 oud ruim 56 jaren gaf in het licht: De bedreighde hoogmoedt en hovaardigheidt tot waare zelfsverneederinge, of de waterzugtige tot wegneming van alle geestelyke waterzucht en uyt Lucas XIV vs. 1 tot 12, Gron. 1743. 4o. Aanleyding tot verdere gedagten over de Menschelijke Droomen en Nachtgezigten zoo natuurlijke en door konst veroorzaakte, als Heydensche of duyvelsche en derzelver oorsprongh. Gron. 1744. 4o. Zie Abcoude, Aanh. bl. 158. Bruchem's Gedenkb. bl. 62, Boekz. 1769 a. bl. III. [Pedro Alvarez Pacheco] PACHECO (Pedro Alvarez 1) uit het edel geslacht van Alvarez, waar ook Fernando Alvarez de Toledo, Hertog van Alva, wiens grootmoeder eene Maria Pacheco was, sproot, was krijgsoverste 2) van Alva in de Nederlanden, in 1570 gouverneur van Deventer, waar hij zich door zijne {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} snoodheden gehaat maakte. Nadat de Vlissingers den 6 April 1572 het juk ven Alva gelukkig hadden afgeschud, begaf zich Pacheco, die om redenen eenigen tijd bij den Hertog had vertoefd, en door deze aan het hoofd der spaansche bezetting was geplaatst met een Middelburgsch schip van Antwerpen naar Vlissingen, onkundig van hetgeen er was voorgevallen, en in den waan dat zijn krijgsvolk er was binnengekomen. Op den 9den derzelfder maand kwam hij voor de haven der stad, en niettegenstaande de waarschuwing van den schipper, besloot hij er heen te varen. Toen dit door den schipper van een klein gewapend vaartuig, dat bij de haven de wacht hield, gezien was, zond deze een sloep met eenige mannen naar Pacheco, waarmede hij met nog twee Spaansche edellieden, tegen wil en dank, naar de stad werd gebragt. Zoodra hij den voet aan wal heeft gezet, komt hij Jacob de Rijck, de beroemde watergeus, te gemoet, die, Pacheco, niets kwaads vermoedende, tegengaat; maar op het eigen oogenblik door eene menigte omsingeld, uit welker blikken hij zich weinig goeds voorspelt, reikt hij, door vrees bevangen, zijn ring aan de Rijck over en geeft zich gevangen. Weinig scheelde het, of hij werd door het gemeen, dat hem voor een zoon van Alva hield, verscheurd, zoo niet de Rijck den ring nemende, gezorgd had, dat hij in een burger huis werd opgenomen, waaruit hij kort daarna in de openbare gevangenis werd overgebragt. Nadat Pacheco in den kerker was gebragt, kwam de baljuw Claude om zijne zaak te instrueren. Op het hooren van dit vonnis, 't welk hij niet verwacht had, was Pacheco geheel onthutst, en bood een zeer groot losgeld aan, maar Treslong verzette zich daartegen en drong aan op de volvoering der straf om aldus den dood zijns broeders en van andere edelen te wreken, en het proces tegen hem en denkelijk ook tegen zijne twee medegenooten, voor de regtbank op te maken. Het proces naar behooren door de regters zijnde behandeld, werd het vonnis uitgesproken, waarbij Pacheco en de twee Spaansche edelen ter galge werden verwezen. Ziende dat hij den dood niet ontkomen kon, verzocht Pacheco dat hij ter markt met het zwaard mogt worden ter dood gebragt, maar ook dit mogt niet baten: hij werd naar de strafplaats gevoerd, voor de gevangenis waar de galg was opgerigt, waaraan hij, volgens de meesten den 29 April, doch meer waarschijnlijk den 9 Mei met de twee Spaansche edellieden gehangen werd. Voor zijne borst was een papier gehecht, waarop de oorzaak en de reden zijner straf gemeld werden. Hooft vermeldt nog, dat een gevangen doodslager, liever wilde sterven dan als beul optreden, doch zich {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelijk liet bepraten, mits dat het hem vrijstond dood te slaan die het hem mogt verwijten. Pacheco's wapenen worden nog op het stadhuis te Vlissingen bewaard, zijn ring en de duim van Alva's standbeeld waren weleer in het bezit van P.C. Hooft, Aarnoud Hooft, Robbert Hooft en zijne zuster, Jufvr. Hooft, en behoorde in 1714 aan den burgemeester Jan van der Poll. Zie N.C. Lambrechtsen, Dissert. Historico-jurisdica, sistens de defens., civitat. Vlissing. A. 1572 in libertatem se vindicantis. Ultr. 1773; Boxhorn op Reigersb. D, I. bl. 193; Reid, Nederl. Oorl. 1 B. bl. 9. 11; Tassis in Anal. Belg. bij Hoynck van Papendrecht T. III. p. 11, 149; Hooft, Nederl. Hist. VI. B. bl. 233, 234, 236; Van Meteren, Ned. Hist. 11. B. 716; Antwerpsche Chron. bl. 239. Gentsche gesch. D. I bl. 190. Bor. Ned. Hist. VI. B. f. 268a. M. ab. Isselt. Hist. sui temporis p. 257; Bentivoglio, Hist. der Ned. Oorl, bl. 128; A. Valerius Gedenkklank bl. 37; Gargon, Walch Arcadia D. II bl. 117; Maurier, Mem. de Holl. p. 40; D'Astorga. Leven van den hertog van Alva, D. II. bl. 353; Revii Daventria p. 429, 436, 450; Mendoce Guerre de Flandres p 120; Kanter, Cronyk van Zierikzee bl. 91. (2e uitg).; Strada, de bello belg. p. 216, 217; Le Petit, Chron. de Holl. Zeel. L. X p. 224, 225; Te Water, Inhuldiging van zijn hoogheid bl. 24; 's Gravenzande, eeuw gedacht. der Middelb. vrijheid bl. 173. 290; Dez. Tweede Eeuwf. bl. 40; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 244, 321, 350; Tegenw. Staat der vereenigde Nederl. D. X. bl. 159; Bosscha, Nederl. Heldend. te land. D. I. bl. 178; Verbet. bl. 6; Van Groningen, Geschied. der Watergeuzen bl. 296 volgg.; Alg. Konst en Letterk. 1840 No. 35; Navorscher D. V. bl. 64, 183, Bijbl. 1855 bl. CLII. D. VI. bl. 273, 373. D. VII. bl. 295, D. VIII. bl. 38, 100. Bayle i.v.; (Duim van Alva) Hooft, B. VI. bl. 226 R. XII. bl. 531 Mengelw. bl. 111 bl. 753. Meteren B. 111 bl, 67; Hoogstraten, Poezy p. 256; Vondel, Poëzy bl. 575 J. de Haas, Poëzy bl. 527; Burmanni, Praef. T. I. Anal. Belg. p 41. [Isidoro Pacheco] PACHECO (Isidoro), gouverneur van Goes, die in 1576 door een lanssteek bij het veroveren van Duiveland zijn leven verloor. Zie Navorscher, D. VIII bl. 42; Bayle c.v.. [Pacheco] PACHECO, een Israëliet omtrent 1590 te 's Hage van wegen den keizer van Marocco tot het voeren van onderhandelingen. Hij overleed in 1604. Zie Hamelsveld, Geschied. der Joden bl. 333. Koenen, Gesch. der Joden blz. 85. [Franciscus Paciotto] PACIOTTO (Franciscus) van Urbano, graaf van Montefabri, uitnemend vestingbouwkundige en in alles wat de belegeringskunst betreft bedreven. De hertog van Alva had hem, toen hij door Italië en Savoye naar Nederland trok, van hertog Emanuel Philibert voor zijne dienst weten te verkrijgen. Hij was de bouwmeester der beroemde Antwerpsche citadel, de ontwerper van het Groningsche en Vlissingsche kasteel, ook ontwierp hij de plannen der aan te leggen ves- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ting Delfzijl. Meest alle geschiedschrijvers verwarren hem met Pacheco en noemen hem aldus. Zie Bayle o.h.w; Bosscha, t.a.p. D. I bl. 178 Bijv. en Verb bl. 6. Navorscher D. VIII. bl. 42. [Pachieco] PACHIECO Zie PACHECO. [Antony Pacqué] PACQUÉ (Antony) nam als luitenant-kolonel deel aan de beroemde verdediging van Sluis tegen de Franschen in 1794. Zie Bosscha, t.a.p. D. III. bl. 112. [Rob. Padbrugge] PADBRUGGE (Rob.), een arts, schreef De Apoplexia L.B. 1653. 4. Zie Rotermund. [H. Paddenbrugge of Padtbrugge] PADDENBRUGGE (H) of PADTBRUGGE, bloeide in de tweede helft der 17e eeuw, was een bekwaam teekenaar en graveur en vervaardigde o.a. de prenten voor L.v.d. Bosch, Het leven en de daden der zeehelden. Amst. 1676. in 4o. Volgens Kramm, zijn zij geestig geëtst en met de burin opgesneden, in de manier van Decker, soms zwemende naar die van Romeijn de Hooghe, zoo als de titel van l'Alcoran de Mahomet etc. par le Sieur Du Ryer. La Haye 1683. in 12o. Te Stockholm graveerde hij gezamentlijk met Willem Snidde, de prenten voor de Suecia antiqua et hodierna. Stoekholm 1693-1714 3 vol. fol. [G.G. van Paddenburg] PADDENBURG (G.G. van), maakte zich als romanschrijver bekend, door: Het leven van Willem Vlytig, eene familie-geschiedenis, 3 dln. pl. Amst. 1812 en Het leven van een ouden Vrijer 2 dln. Amst. 1815. Zie Aanh. op Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; van Cleef, Naamlijst. [Paedz of Paidx] PAEDZ (of PAIDX) was muntmeester in de Dordrechtsche munt ten tijde van hertog Aalbrecht van Beijeren. Zijne geheugenis wordt bewaard door de door hem vervaardigde grooten. Zie v.d. Chys de Munten der graafschappen Holland en Zeeland. enz. bl. 250 en 296. [Jan Heynrick Paedsen] PAEDSEN (Jan Heynrick). Op de Bibl. der hoogeschool te Leyden vindt men een hands. getiteld: Cronica rerum in Gallia et aliis regionibus gestarum, auctore anne Joh. Froissard in Belgicam sermonem translata by Gerrit Potter van der Loo, geschreven bij handen Jan Heynrick Paedssen in jair ons Hen XIIIIo ende XXX op ten XXVI dach in Januarij. Zie Cat. Bibl. publ. L.B. p. 324. [Jan Cornelisz Paeds of Paeds] PAEDS (Jan Cornelisz) of PAEDS, een der zamenstellers van: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Verscheijden Bruiloft Dichten ende Liedekens, ghedicht ende ghecomponeerd bij verscheijden Gheesten opghestelt ende by een anderen gheboeckt, tot lust ende vermaeck aller liefhebberen. Tot Leyden bij Jan Paedts Jacobszoon, drucker der universiteyt Anno 1650. Zie v.d. Aa, N.B.A.O. Woordenb. [Carel Christiaan Paehlig] PAEHLIG (Carel Christiaan) werd 9 October 1754 te Almana in het graafschap Lippe, waar zijn vader Johannes Ernestus Paehlig predikant was, geboren. Zijne moeder, die hij in het tweede jaar zijns levens verloor, heette Amalia Richmeyer. Zes jaren bereikt hebbende, stierf ook zijn vader, en plaatsten zijn voogden hem op het gymnasium te Detmold. Rijp voor de hoogere studiën, werd hij 6 Sept. 1768 student te Groningen. Bij zijne philosophische studiën voegde hij in de eerste jaren de beoefening der godgeleerdheid. Zoodra hij echter besloten had zich aan de regtsstudie te wijden, werd hij een leerling en vriend van van der Marck, op wiens raad hij voor den katheder te Lingen, die hem nog als student werd aangeboden, bedankte. Den 5 Julij 1774 werd hij met den hoogsten lof, na het verdedigen eener dissertatie de Poena Conatus (Gron. 1774) tot J.U.D. bevorderd, en als advocaat bij de Hooge Justitiekamer van Stad en Lande ingeschreven. Kort daarna tot regter te Slochteren (1775) en vervolgens (1778) tot Secretaris bij het geregt van Wedde en Westerwolde aangesteld. Tijdens zijn veeljarig verblijf aldaar werd hij, voornamelijk in 't Oldambt, als het orakel beschouwd. Na den dood van Cannegieter benoemden hem curatoren der Groninger Hoogeschool tot zijn plaatsvervanger en den 19 Dec. 1804 hield hij een Inaug. oratio de stùdio jurisprudentiae, ad civitatis rationes et praesent. temporis usum accommodandi (Gron. 1806). Den 19 Sept. 1814 overleed hij aan eene beroerte. Zijne tweede echtgenoote Sibema Johanna Haykens, was in 1854 nog in leven. Behalve de genoemde geschriften gaf hij nog eene verdediging zijner inaugurele oratio (Gron. 1809) tegen de recensie en den Schouwburg van In- en Uitlandsche Letter- en Huishoudk. 1807 D. 1 bl. 12-19. Zijne belangrijke eigenhandige dictaten, onderscheidene lijvige foliauten uitmakende, berusten op de Bibliotheek te Groningen. Zie het Programma Inaugurale; Levensschets van wijlen den hoogl. C.Ch.P. in Alm. der Acad. v. Gron. 1815. 1815 bl. 60-71; Konst en Letterb. 1815. D. I, bl. 169-172; Gratama, Regtsgel. Magazijn, bl. 241, Sandbrink, de Advocat Juribus p. 134. Nieuwenhuis, Woordenb. Aanh. Kobus en de Rivecourt; Muntinghe, Acta Secul. Gedenkb. der Hoogeschool te Groningen bl. 111, 112. [Jacob Paelinck] PAELINCK (Jacob), zag den 1ste October 1781 het levenslicht te Oostacker bij Gent. Eenige vermogende kunstvrien- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} den zijn gelukkigen aanleg ontdekkende, belastten zich met zijne opkweeking in de schilderkust. Hij bezocht de teekenen schilder akademie te Gent, en genoot vervolgens het onderrigt van David. Spoedig behaalde hij den eersten prijs bij de academie te Gent met een schilderij Paris voorstellende als regter, door hem buiten weten van zijn meester geordonneerd en geschilderd. Ook schilderde hij te Parijs voor de cathedrale te Gent eene St. Colette uit handen der regering dier stad het diploma ontvangende tot de stichting van haar klooster en het portret der keizerin Josephine. Te Gent teruggekeerd werd hij, op voorspraak van zijn Maecenas, de Loose-Potter, professor bij de schilder academie, welke post hem, die niet scheen doordrongen te zijn van den aard der verpligtingen die hij medebragt, door directeuren weder werd ontnomen. Eene jaarwedde hem van stadswege toegelegd verschafte hem de gelegenheid zich naar Rome te begeven. Hier schilderde hij de verfraaijing van Rome door Augustus voor het Quirinial en de kruisvinding thans in de St. Michels kerk te Gent. Uit Italië teruggekeerd vervaardigde hij verscheidene portretten o.a. dat van den koning der Nederlanden ten voeten uit, als ook dat der koningin, die hem in 1815 tot haar schilder benoemde, ook beide portretten voor den Haag, Berlijn en Londen, dat van prinses Marianne ten voeten uit, dat van den Engelschen ambassadeur Clancarty en anderen, later het portret van koning Willem in zijn statie gewaad voor Batavia. In 1817 schonk hem de maatschappij van schoone kunsten te Gent voor zijn Christus aan het kruis, voor zijn geboorteplaats geschilderd, een gouden medaille. Voorst schilderde hij een tafereel van de Emmausgangers, de schoone Anthia zich naar den tempel van Ephese begevende waarvoor hij van de Gentsche Academie den grooten prijs ontving. Deze schilderij werd verschillend beoordeeld, doch algemeene goedkeuring verwierf zijn Toilet van Psyché, thans op het paveljoen te Haarlem. Zij werd in 1819 te Gent in prent gebragt voor den wedstrijd te Amsterdam doch er zijn slechts enkele afdrukken van in de wereld, daar zijn werk de bekrooning niet ten deel vallende, de plaat onmiddelijk vernietigd werd. Voorts heeft men van hem de aanbidding der Herders, voor het klooster van La Trappe bij Antwerpen, voor de kerk van Opbrakel, bij Audenaarde, het vertrek van Tobias, voor die te Maria-Oudenhove de terugkomst van Tobias, voor die te Wachtebeke de aanbidding der herders, voor Roermonde de aanbidding van het Heilig Hart, voor de kerk te Muijsen, bij Mechelen de Hemelvaart van Maria. In 1838 was de abdicatie van Karel V, het laatste werk dat hij ten toon stelde. Het werd {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} aangevallen en gegispt; zijn schildertrant viel niet meer in den smaak, daar de nieuwereschool met hare kracht van koloriet, hare stoudheid van verbeelding, en hare treffende waarheid van uitdrukking, eenen anderen kunstsmaak had doen ontstaan, die algemeen werd bewonderd en toegejuichd. Paelinck was sedert hare oprigting professor aan de koninklijke schilder-academie te Brussel, ridder van de orde van den Nederl. leeuw, lid der IVe klasse van kon. Ned. Inst.. Hij overleed 19 Junij 1839. Zijn eenige zoon bij jonkvrouwe Barbe Josephine Maelcamp verwekt, volgde hem spoedig in het graf. Zijn vrouw was reeds vroeger overleden. Zijn portret bestaat. Zie Louis Alvin, Eloge funèbre de J. Paelinck. Brux. 1839 8o. Immerzeel t.a.p. [Egbert van Paenderen of Panderen] PAENDEREN of PANDEREN (Egbert van), volgens alle zijne biografisten in 1666 te Haarlem geboren, doch volgens Nagler in 1575. Heller wil dat hij in 1606 bloeide, Kramm gist dat hij dezelfde is met Egbert van Paenderen, zoon van Willem, die 2 Aug. 1605 voor het vaderland in de wapenen stierf. Deze Egbert werd bij dezelfde gelegenheid, zwaar gewond, tot belooning vaandrig en overleed in 's lands dienst (voor 1628). Zeker is het dat hij graveerder en goed teekenaar was. Hij vervaardigde zinnebeeldige ordonnantiën, als Christus de medicijnmeester in fo. oblong, zeer franije prenten. Kramm prijst zijne heerlijke krachtige gravuren naar de schilderij van David Teniers gesneden, voorstellende de steeniging van Stephanus bij Th. Galle uitgegeven en die der graflegging naar A. Janssens uitmuntend gesneden. Ook worden als zijne werken opgegeven de H. Maagd in onderhoud met Christus over het behoud van het menschdom; de vier Evangelisten en de vier kerkvaders, naar Peter de Jode in fol. de ronde platen Minerva, Juno en Venus, het portret van prins Maurits te paard, met een veldslag op den achtergrond naar Tempesta, vier prenten van den zieken man en den doctor, naar Goltzius; eenige groote platen voor de Academie de l'Espée door Thibaut. Nagler vermeldt 37 platen in zijn werk. Zie Ampzing, Beschrijv. van Haarlem bl. 335; Imnerzeel t.a.p. Kramm t.a.p. [Andries de Paep of Andreas Papius] PAEP (Andries de) of PAPIUS (Andreas), zoon van N. de Paep en Cornelia van der Beke, zuster van Levinus Torrentius, werd omstreeks 1567 te Gend geboren, studeerde onder zijn oom, deels te Keulen, deels te Leuven. Hij en zijn neef Johannes Levinecus maakten zulke vorderingen in het Latijn en Grieksch dat Carolus Langius betuigde hem bijna niets meer te kunnen leeren, vervolgens {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} studeerde hij onder Johannes Wamesius en Philippus Suerius te Leuven in de regten. Na zijne studiën voleindigd te hebben, riep hem zijn oom Torrentius naar Luik, waar deze hem een kanunnikaat bij de kerk van St. Martinus verschafte, doch reeds 15 Julij 1581 verdronk hij in de Maas, wijl hij zich baadde. Men las ten tijde van Paquot zijn grafschrift door Willem Fannius vervaardigd nog in de kerk van St. Martijn. Men heeft van hem. Dionysii Alexandrini de situ orbis, liber. Prisciani ejusdem Dionysii interpretatio, notulis illustrata. Et Musaei Carmina de amore Erûs ae Leandri Graecè et latinè. Antv. 1575. 12o. De twee eerste werken werden herdrukt met den titel: Dionysii Orbis descriplio cum veterum scholiis et Eustachii commentariis. Accedit Periegesis Prisciani cum notis Andreae Papiae. Oxoniae 1697, 8o. Leidae 1736. De Consonantiis sive Harnoniis Musicis contra vulgarem opinionem. Antv. 1581 12o. In Hub. Goltzii Siciliam et Magnam Graeciam in Delic. Poët. Belg. t. III p. 793. Peerlkamp stelt hem zeer hoog als Latijnsch dichter. Zie Sweertii Bibl. Belg. p. 124; Valerii Andreae Bibl. Belge. p. 52, 53; Foppens, Bibl. Belg. Miraei Elog. Belg. p. 203, 204. Sanderus, de Gandeavens. p. 16. Paquot, Mem. t. XIII, p. 441. Syll, Epist. Burm. t. I, p. 951. Bart, Advers. L. 52, c. 7. Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 74. Peerlkamp, de Poëtis Neêrl. p. 131-133, Gregoir, Biogr. d'Musiciens. Nouv. biogr. génér t. XXXIX, p. 30. Biogr. Univ. t. XIII. p. 228. Bux. [Nobenus Aegedius Paesmans] PAESMANS (Nobenus Aegedius) werd 15 Aug. 1541 te Hasselt bij Luik geboren, legde zich onder Andreas Alenus vooral op de muziek toe, en had het voorregt eens in de tegenwoordigheid van Karel V blijken zijner ervarenheid in die kunst te geven. Na de meeste landen van Europa doorkruist te hebben, studeerde hij in de Godgeleerdheid te Leuven, werd theol. dr. en bekleedde op verschillende plaatsen de betrekking van pastoor. Eindelijk nam hij den derden regel van H. Franciscus aan, vierde 15 Junij 1621 het jubelfeest van zijn priesterschap en overleed omtrent 1623, weinige jaren later. Hij schreef: Tract. Catechisticus de VII Sacramentis. Elucidatio Catechistica symboli Apostolici, Orationes Dominicae et Salutationes Angelicae. Conciones XV de passione Dominica. Brevis defensio pro salve Regina et Ave Maria (in het Nederd.). Zie Val. Andreae Bell. Belg. p. 28. Sweertii, Alh. Belg.; Jöcher; Adelung. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adriaan Paets] PAETS (Adriaan), werd omstreeks 1630 te Rotterdam geboren en studeerde te Leyden. Wij ontmoeten hem beurtelings als advocaat, notaris 1) en spreker bij de Collegianten. In 1656 practiseerde hij als advokaat te Rotterdam, in 1664 werd hij aldaar schepen, in 1667 ter dagvaart zijnde, werd hij met van Beuningen naar Overijssel gezonden, om de aldaar heerschende twisten te dempen, doch vruchteloos teruggekeerd, gelukte hem zulks eerst in 1671 (hij was toen raad en vroedschap, gecommitteerde ter admiraliteit te Rotterdam). De roem zijner bekwaamheden deed hem in 1670 tot president van den hove van Holland in aanmerking komen, doch de reuk van onregtzinnigheid, waarin hij stond, verhinderde zulks. De Witt zelfs hield hem ‘voor een man, welks ervarendheid in materie van regten en policie, nevens andere uitstekende wetenschappen en qualiteiten hem ten volle bekend waren’ 2). In Mei 1672 werd hij als gezant naar Spanje gezonden. Hij sloot een belangrijk verbond met dit rijk en bewerkte de oorlogsverklaring tegen Frankrijk. Paets bleef tot 1675 te Madrid. Bij zijne terugkomst zag hij zich van zijne vroedschapsplaats te Rotterdam verlaten, doch de prins, die er hem van ontzet had, herstelde hem er wederom kort na zijne terugkomst in. Hij werd in 1680 op nieuw aangezocht om weder derwaarts te gaan. Bijzonder in de Fransche belangen staande, zou de stadhouder hem gaarne hebben zien vertrekken, ten einde hem van de hand te hebben. Hij geraakte in 1684 bij den vernieuwden twist over de werving en de briefwisseling tusschen Amsterdam en d'Avaux in moeite, daar zijn naam in onderschepte brieven van den laatste vermeld word. Bij de raadplegingen over deze zaak werd hem het bijwonen van de vergadering der vroedschap ontzegd, doch na zich met moed en waardigheid verdedigd te hebben, verzocht zijn plaats te hernemen. In dit zelfde jaar nam hij deel aan het gezantschap naar Engeland, ter wegneming der geschillen tusschen de twee Oost-Indische Maatschappijen over het gebeurde te Bantam. Hij stierf den 8sten October 1686, en was gehuwd met Maria de Lange. Paets stond in hooge achting bij zijne tijdgenooten, Bayle vlecht in zijne brieven een lofspraak op hem, en noemt {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} hem een groot godgeleerde, regtsgeleerde, staatsman en philosooph. Wicquefort noemde hem, den bekwaamste van het land om een staatshandeling te besturen. Hij beoefende ook de poëzy, en gaf in 1667 bij het sluiten van den vrede te Breda een gedicht uit met den titel van Vrede en Vrijheid, dat in het levensberigt van Oudaan ‘zenuwachtig en doordringend’ genoemd werd, en dat Oudaan aanzette tot het opstellen van een ‘krachtig’ stuk, De vrijheid op den troon gevestigt. Behalve dit gedicht en een ander in den Bloemkrans van verschillende gedichten opgenomen, en getiteld Verloste Frederik 1) is niets van hem bekend. In het godsdienstige was hij de gevoelens der Remonstranten toegedaan, en bevriend met Alkemade, van der Schelling, van Arckel, van Muiden en anderen. Hij was bewindhebber der O.I. Compagnie en ook thesaurier-generaal der admiraliteit voor het kwartier der Maas. Joh. Brandt vereerde zijn uitvaart met een lijkzang, Oudaan en Casper Brandt vervaardigden zijn grafschrift, en de eerste een gedicht onder zijn beeldtenis. Hij schreef: Antwoord van een Geref. Hollander op een klaagbrief over onrustige Rotterdamsche predikanten en voorn. Jac. Borstius Voor de waarheyt beminnenden. Ao. 1656. Noodige aanmerkingen op het libel: Vruchteloozen biddagh of vrijmoedigh en ootmoedigh versoeck aen de Christ. overheden der vereenigde Nederlanden in 1655. Tabula vetus actoris novi, d.i. de oude Paep onder een nieuwe kap ontdeckt in het libel. Vruchtel. biddagh in 1656 (vermeerderde herdruk van het vorige). Zedig antwoord van N.N., gereformeert Hollander op de lasteringe van A.P.S.R. (Alexander Petrei) waar in bewezen werd dat de dwalende als zoodanige niet strafbaar zijn door uiterlijk gewelt. 1655. Alexandri Petrei Arriaansche ijver of andwoord van N.N. op de bloeddorstige vermaninge van A.P. 1655. Grondige Aenmerkingen op het seditieus en landverderfelijk libel geïntituleerd vruchtteloozen Biddag. 1655. Epistola ad Christianum Hartzoekerum de consanguinitatis gradubus in matrimonio vitandis in Epp. praest. viror. fol. p. 614. Epistola in qua refutantur Quakeri. Ibid. p. 619. Epistola ad Steph. Curcellaeum. Ibid. 883. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} H(adriani) v(an) P(aets) ad B (Baylium?) de nuperis Angliae motubus Epistola. Roterod., 1685. 4o. In het Fr. Lettres sur les derniers troubles d'Angleterre, où il est parlé de la tolerance de ceux qui ne suivent pas la Religion dominante. Ibid. 1685. 12o., in het Holl. ibid. 1685. 12o. Remonstrantie van den Heer A.P., Raedt en vroedschap der stadt Rotterdam, gedaen aen haer Ed. Gr. Mogende Heeren Staten van Hollandt en Westvrieslandt. Anno 1684. 4o. Missive van den Heer A.P. aen sijn Excell. den heer Graaf d'Avaux, en 't antwoord van S.E. den heer Graaf van d'Avaux aan den Heer P. 1684. 4o. Copie van een Remonstrantie geschreven door den heer A.P. aen de Ed. Groot Mog. Heeren Staten van Hollandt en Westvrieslandt. Na de copie vert. Rotterd. 1684. 4o. Nadere Remonstrantie door den heer A.P. aan dezelfde. 4o. Copie van een nadere Remonstrantie aen de Edel groot Mogende Heeren Staten van Hollandt en Westvrieslandt van den heer A.P.; mitsgaders van een Missive van denzelven heer aen den Ambassadeur d'Avaux en zijn Excell. antwoord op dezelve missive. Rotterd. 1684. 4o. Adres van rechtsgeleerden op de Remonstrantie van den heer en Mr. A. Paets, mitsgaders twee Resolutiën van haar Ed. Gr. Mogende heeren staten van Hollandt op dat punt. Anno 1684. 4o. Handschriften. Verzameling van politijcke en regtsgeleerde schriften va den ambassadeur Paets, eigenh. in fol. Van crimineele stukken, eigenh. fol. Annotationes in Instit. Justiniani, eigenh. 4o. Politijke regering der Nederlanden, eigenh. 4o. Politijke aanteekeningen (1621-1663), hands. van P.v.d. Schelling. 4o. Politijcke aanteekeningen. 8o. eigenh. Oude forma van de regering des Hollanders. 8o. eigenh. Rekening van ontvangst en uitgaaf die Adr. Paets, door last van Festus Hommius, regent van 't collegie binnen Leyden, als speciale instructie hebbende van Prof. Petr. Bertius, heeft gehad. Eigenh. geteek. door Paets en Hommius. Autogr. A. Paets. Brief van A. Paets. 1662. Weleer in bezit van C. van Alkemade en P.v.d. Schelling. Virorum eruditorum ad Joh. Naeranum epistolas...scripserunt... Adr. Paets... In bezit der Rem. kerk te Amsterdam. Originele brief van den raadpensionaris Jan de Witt aan {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} den predikant N. Clement te Rotterdam, d.d. 10 Mei 1670, waarbij dezelve wordt uitgenoodigd om vertrouwelijk zijn gevoelen mede te deelen, of Adriaan Paets, vroedschap te Rotterdam, uithoofde zijnen godsdienstige sentimenten wel geschikt zou zijn, om in aanmerking te komen, bij de vervulling van het toen vereerend praesidium van den Heer van Holland. Weleer in bezit van J. Koning. Vier brieven aan Chr. Hartsoecker Weleer in bezit van de minister van Maanen. Zie Holl. Merc. 1672, bl. 43, 1684, bl. 19, 24, 266-268, 1685, bl. 150; Tweej. geschiedenis bl. 717; Negociat. du Comte d'Avaux T. II, p. 121, T. I, p. 47; Wicquefort, l'Arab. Liv. XX, p. 219; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIII, bl. 349, XIV, bl. 276, 277, XV, bl. 168, 169, 312; van Wyn, Aanm. en Bijvoegs. op D. XV, bl. 15; Naalez. bl. 466; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I, bl. 161-163; Paquot, Mém. T. IV, p. 64; Cattenburgh, Bibl. Rem. p. 114, 115; Bayle, Lettres, T. I, p. 307, T. II. p. 543; Nouv. de la republ. des lettres pour 1685, p. 1082 suiv.; Leven van J. Oudaan, achter D. III zijner Poëzy, bl. 25; Lois, Chr. v. Rotterd., bl. 221; Bloemkrans v. versch. ged. bl. 623; Brandt, Poëzy, bl. 189; Oudaan, Poëzy, D. I. bl. 312. Nederd. keurdichten, D I, bl. 100, 101; Sandbrink, de Advocat. Juribus, p. 76, 90, 112; van der Aa, N.B.A.H. Woordenb.; Glasius, Godgel. Nederl.; Astrea 1855, bl. 133; Catal. d'une collect. remarq. de Mss. 's Hage 1862, p. 77, 78; Cat. C.v. Alk. en P.v.d. Schell. bl. 3, 4, 5, 6, 7, 61, 62; Cat. der Rem. te Amsterd. bl. 19; Bibl. J. Koning; Navorscher, D. III, bl. 128, D. IV, bl. 109, D. VI. bl. 206, D. XI, bl. 364, 365, D. XII, bl. 47, 48, 84, 141; Woordenb. der Zamenlev. Kobus en de Rivecourt; Iöcher; Adelung; Rogge, Rem. Geschrift. [A.J. Paets] PAETS (A.J.) diende als kapitein in Spanje. Hij bewees gewigtige diensten aan de Fransche dragonders, toen hij, 9 Nov. 1809, bij eene poging om ook het dorp dos Barrios te gaan bezetten, door de voorhoede van het Spaansche leger werden aangegrepen. Hij rende, op Trips' bevel, met een houwitser, die door de tegenwoordigheid van geest van den wachtmeester Olivier door een diepen stoot werd gesleurd, naar den regtervleugel, en hield door twee gelukkig aangebragte schoten de vijandelijke ruiterij op, welke reeds in den aanrid was. Ook nam hij deel aan den slag bij Ocana. Zie Bosscha, Neerl. Heldend. te land, D. III, bl. 365, 370. [Jan Cornelisz Paets of Paedts] PAETS of PAEDTS (Jan Cornelisz), alias van Zandhorst, zwager van Jan Gerritz Buitenwech, beide te Leyden, werd in 1567 beschuldigd, ‘als dat hij een autheur was geweest van seeckere oproer en seditie te Leyden, deur zake van de nywe gereformeerde religie, gaende dagelyck ende dickwils openbaerlick als een yegelicken wel kennelicke is met roode linten ofte sluijers omme den hals en met vergulden of gouwen penningen, die men noemde de Geusen, op zijn borst,’ en den 31sten Aug. 1568 gebannen. Naderhand werd hij boekverkooper te Leyden. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Marcus' Sentent., bl. 119; Codex diplom. Neerl. v.h. Utr. Genoots. 2de serie, D. II, afd. 2, bl. 153, 157; Nav., D. VI, bl. 38, 229. [Maarten Paets] PAETS (Maarten), voornaam advokaat te 's Hage, behoorende tot de Remonstrantsche partij in de eerste helft der XVIIde eeuw. Zie Vollenhoven, Broeders' Gevangenis, bl. 73. [Walter Hendrik Paets] PAETS (Walter Hendrik), diende als luitenant in Rusland (1812). Zie Bosscha, Neerl. Heldend. te land, D. III, bl. 395. [Paets van Troostwijk] PAETS VAN TROOSTWIJK, geboren te Utrecht 1 Maart 1752, koopman te Amsterdam, een beroemd schei- en natuurkundige, die met Deiman, Bondt, Nieuwland en Lauerenburgh, die zich onder den naam der ‘Amsterdamsche of Hollandsche scheikundigen,’ in de wetenschap roemrijk bekend maakten, het gaz oleificum ontdekte. Gezamentlijk onderzochten zij de werking der kwik in de groeijende zelfstandigheden, het waterstofgaz, en zoo verre het koolstof bevat, het salpeterzuur, en zijn verband met het loogzout, de ontbinding en zamenstelling van het water door de electriciteit en het oxyde gazeux d'azote, en vonden de mogelijkheid van het ontbranden zonder zuurstof. Paets en Deiman beproefden vooral de ontbinding van het water, en Martinus van Marum, geneesheer te Haarlem en lector bij de stichting van Teyler, ontbond het salpeter-gaz, door die beide geleerden opgemerkt, door een elektrieke vonk. Laatstgenoemde deed met Paets verscheidene proeven tot verkalking en herstelling der metalen, niet slechts in met zuurstof bezwangerde luchtsoorten, maar zelfs in salpeterzuur en zwavel, ja zelfs in ijzer en lood onder water. Hij verbeterde en vereenvoudigde Lavoisier's Gazometer en vond met G. Kuijper de lakschijf door kwik gewreven uit. Hij overleed te Breukelen, 3 April 1837. Hij was lid van verscheidene geleerde genootschappen, en schreef: De l'application de l'électricité à la physique et à la medicine. Amsterd. 1788 (met C.R.Th.v. Krayenhoff). Experiences sur la cause de l'électricité des substances fondues et refroidies in Journ. de Phys. XXXIII. 1788 (met M.v. Marum). Antwoord op de vraage: op te geven den besten toestel van den electrophore enz. in Verh. Genoots. te Rotterd. VII. 1783 (met M.v. Marum). Antwoord op de vraag: welk is de aart van de verschillende schadelijke en verstikkende moerassen, modderpoelen, secreten, riolen, gast- of zieken- en gevangenhuizen, mijnen, puiten, graven enz. t.a.p.D. VIII. 1787 (met denzelfden). {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandel. over de geneeskunstige electriciteit. t.a.p. (met J.R. Deiman). Antwoord op de vrage: welken zijn de waarlijk onderscheidene soorten van luchtgelijkende vloeistoffen in Verh. der Maats. te Haarlem. D. XXIV. 1787 (met denz.). Verhandeling over de vorderingen, die men in de luchtkennis gemaakt heeft enz. in Algem. Meng. v. wetens. D. I. 1785. Schets der nieuwe ontdekkingen omtrent het water. Ald. D. IV. 1790. Korte schets van de geschiedenis der scheikunde etc. Ald. 1796. Verhandeling over het onderscheid tusschen waarneming en proefneming in Nieuwe Scheik. Bibl. 1801. D. III. bl. 101. Proeven aanduidende den hoogen graad van gevoeligheid, welke voorwerpen uit het plantenrijk hebben voor electrieke ontladingen in Verhand. v.d. 1e Kl. v.h. Kon. Ned. Inst. 1818. D. IV. bl. 1. Onderzoek over den oorspronk der lucht bij het doordrijven van waterdampen door gloeijende buizen in N. Scheik. Bibl. (met Deiman en Laurenburgh). Proefneeming omtrent de verbetering der lucht door middel van den groei der planten in Hedend. Vad. Letteroef. (met Deiman). Nader onderzoek over de verandering van water tot stiklucht. Met een afb. in N. Scheik. Bibl. 1798. D. I. bl. 273 (met Deiman, Lauerenburch en Vrolik). Zie Poggendorff, Biogr. Lehr. Wörterb. Th. I, S. 557, Th. II. S. 1141; Schevers Journ. Th. IV, S. 304; Holtrop, Bibl. med. et chir. p. 76. 211, 212, 362; Aanhangsel op Nieuwenhuis Woordenboek, Kobus en de Rivecourt. [Jan van Paffenrode] PAFFENRODE (Jan van), vrijheer van Gassigny, luitenant-kolonel van het regiment van prins Maurits van Nassau, kapitein over een compagnie voetknechten, commandeur-militair van Gorinchem, sneuvelde 24 Junij 1673 bij het beleg van Maastricht (volgens Bosscha werd hij na het bekomen van verscheidene wonden met een piek doorstoken). Hij was een moedig krijgsman, bekend met de oude schrijvers over de taktiek, beoefende de poëzij, soms niet ongelukkig en was bevriend met de coryphaëen van zijn tijd, zoo als Westerbaen, Blasius en anderen. Men heeft van hem: Gedigten, versamelt en uytgegeven door P. V(ink). Nae de copij tot Gorinchem, bij P. Vink, Boekverk. 1669. kl. 8o. 1676. 7de dr. Amst. 1705, 1711. m. pl. 12de dr. ook Gor. 1711. Den ondergang van Jonkheer Willem van Arkel. trsp. Gorinchem 1662. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De bedroge Girigheyd ofte boertige Comoedie van Hopman Ulrich. (met de spr. Turpe senex miles). Ald. 1661. 3de dr. Ald. 1665. De klucht van St. Filebert, genoemd Oud-Mal, op het spreeckwoord: Als Oud-Mal begint te scheuren, soo is er geen stoppen aen, eerst gesp. bij de Kamer Vernieuwt uyt lyefde binnen Gorinchem o.d. 12 Maart 1657. Ald. 1657. 2de dr. Ald. 1663. 4o. Wapentwist tusschen Aiax en Ulysses, in Latijnsche versen beschreven, door Publ. Ovidius Naso, in het 3de boek van zijn Hervorming, ende in Nederduytse naergevolgt door J.v.P. Gor. 1664. 4o. Der Grieken en Romeinen krijgshandel. Leid. 1686. fol. Volgens Bosscha, die een editie van 1675 vermeldt, met oordeel en kennis geschreven. Zie Bosscha, Ned. Heldend. te land, D. bl. II, 148; Holl. Merc. 1673; Witz. Geysb. B.A.C. Woordenb. D. V. bl. 49; Dez. Epigr. Anthol. bl. 46; Astrea, 1856, bl. 206; Siegenbeek, Beknopte Geschied. der Nederl. Letterk. bl. 169-171, 214; Collot d'Escury, Holl. roem A IV (2) bl. 672; Paquot, Mém. T. I, p. 96; Prosp. Marchand, Dict. hist. p. 107, 108; Joan van Paffenrode en zijn treurspel: De ondergang van Willem van Arkel in Vad. Letteroef. 1858, D. II, bl. 349; Hubert's Chron. Lijst, bl. 61; Cat. Maats. van Ned. Letterk. D. I, bl. 242, D. II, bl. 164, D. III, bl. 65, 169; Arrenberg, Naamr. [Jacob van Paffenrode] PAFFENRODE (Jacob van), zoon van den vorige, voltooide de uitgave van der Grieken en Romeynen krijgshandel van zijn vader na diens dood. Siegenbeek prijst de sierlijke opdragt van dit werk aan prins Willem III. Zie Siegenbeek, t.a.p. bl. 296. [Richardus Pafraet, Pafraed of Pafroed] PAFRAET, PAFRAED of PAFROED (Richardus) van Keulen, beroemd boekdrukker te Deventer. Revius geeft de lijst in het licht der in de XVe eeuw door hem uitgegeven werken. Zie Revii Hist. Dav., p. 144, 145; J.W. Holtrop, Dreument Hist. [Albertus Pafraet] PAFRAET (Albertus), beroemd boekdrukker te Deventer. Revius geeft een lijst van de werken aldaar sedert 1527 bij hem gedrukt. Zie Revii Davent., p. 195; Saxe, Onom., T. III, p. 52. [Johannes Pafraet] PAFRAET (Johannes), beroemd boekdrukker te Deventer. Revius geeft een lijst van de door hem uitgegeven werken sedert 1558. Zie Revii l.c p. 324; Saxe, l.c. p. 365. [Antoine le Page] PAGE (Antoine le) verliet Dieppe, waar hij predikant was, na de herroeping van het edict van Nantes (1685), werd in 1695 te Rotterdam predikant bij de Waalsche gemeente, en overleed 19 Nov. 1701. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was de schrijver van l'Impiété des Communions forcées, een goed boek in 1689 uitgegeven. Zie Harderwijk, Naaml. der predikant. te Rotterdam, bl. 132; Glasius, Godgel. Nederl. [Herm. Henricus Pagendarm] PAGENDARM (Herm. Henricus), zoon van Jacobus, werd 30 Dec. 1674 te Osnabrug geboren, ging naar Oost-Indië en hield zich vele jaren te Batavia op. Hij keerde in 1697 naar Lubek terug, hield in 1699 eene redevoering over zijn reis, werd in 1702 magister en predikant te Hervord, in 1713 te Heyen en Frencken bij Huxar, en schreef: Disput. de docta et dissimulata quarumdam rerum naturalium ignorantia cum simulata aliorum scientia collata. Witteberg. 1701. 4o. Disp. de disserendi capitibus, e memoria rei poëticae repetitis. Ib. 1702. 4o. De peplo veterum. Ib. eod. 4o. Zie von Seelen, Ath. Lub. T. II, p. 180; Trinii Gottesgelehrte auf den Lande, p. 470; Molleri, Cimbr. Litter. T. II. p. 607. [Alexander Arnold Pagenstecher] PAGENSTECHER (Alexander Arnold), zoon van Arnold Gijsbert, in dienst van den keurvorst van Brandenburg en diens vertegenwoordiger te Dusseldorp bij den prins van Neuburg, en Anna Maria de Rodenberg, werd 27 Febr. 1659 te Benthem geboren. Aldaar en later te Dusseldorp en Keulen ontving hij onderwijs in de oude talen en de beginselen der regtsgeleerdheid. Den 3den October 1670 werd hij student te Groningen, waar zijn vader ook gestudeerd had, en hoorde er Feltman, Viselius en Berting. Vervolgens zette hij zijne studiën te Leyden onder Böckelmann voort, bezocht eenige buitenlandsche Academiën, en op een-en-twintigjarigen leeftijd te Utrecht en vestigde zich, na het verdedigen eener dissertatie de Jure virginum, te Kleef als advocaat. Een jaar later benoemde men hem tot professor in de regten aan het Gynmasium Arnoldinum te Steinfort. Na er zes jaren met den grootsten bijval werkzaam te zijn geweest, ontving hij de benoeming tot professor ethices et politices te Duisburg, en aanvaardde zijne bediening met een Oratio de fine sive scopo matrimonii. Ook trad hij hier weldra als hoogleeraar in de regten op. Aan meerdere hoogescholen te gelijk beroepen, gaf hij in 1696 het aanzoek van Groningen gehoor, en trad den 26sten Junij daar als hoogleeraar in het burgerlijk- en staatsregt op met eene redevoering, die een warme hulde aan Böckelmann tot onderwerp had. Pagenstecher was een der werkzaamste hoogleeraren {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn tijd en de meeste tijdgenooten waren onuitputtelijk in zijnen lof. Van Kampen kende hem niet toen hij schreef, dat hij zich het meest onderscheidde door zijn twist met van Bijnkershoek over de vraag of Irnerius voor den schrijver der aan den Codex toegevoegde Authenticae moet gehouden worden, een twist waarin beide de grenzen van gematigdheid overschreden, door zich wederkeerig schandelijke en hunnen stand onwaardige uitvallen te veroorloven. Behalve met Bijnkershoek had hij ten gevolge van dien twist ook een klein verschil met Toullieu, doch zonder ernstige gevolgen. Pagenstecher beoefende ook de poëzy en vervaardigde gedichten in het Grieksch, Latijn, Italiaansch, Duitsch en Hollandsch. Vijfmaal (1697, 1705, 1709, 1712 en 1715) bekleedde hij de waardigheid van Rector magnificus. Hij huwde in 1683 te Steinfort met Catharina Alida Schluiter van Gronau, die hem twaalf kinderen schonk, zeven waren er bij zijn overlijden, den 27sten October 1716, nog in leven en van deze waren toen drie zonen hoogleeraren. Zijn portret vindt men in D. XXX der Gelehrte Fama. Hij schreef: Sciagraphia institut. politica cum aphorismis de successionibus ab intestato. Duisb. 1688. 8o.. Manipulus dissertationum. Aphorismi juris ad Institutiones Iustinian. Duisb. 1690. 12o. 1696. 4o. Francf. 1692, 1705. Amst. 1705. 8o. Harderov. 1748. 8o. Phaedri fabulae Aesop. c. vita Phaedri (met Freinsheims aanmerkingen en historische ophelderingen). Duisburg. Manualia ad Instit. Gron. 12o. Irnerius injuria vapulans s. commentar. ad Authenticas caet. Duisb. 1691. 4o. Gron. 1701. 4o. Te Steinfort cum accession. Irnerianis. Zeer verm. Gron. 1702. 4o. Periculum Academicum ad l. 57 mandati. Duisb. 1691. 4o. Diss. visiones Justin. de ventre (qui vulgo Hansgen im Keller) ejusque jure sect. Ib. eod. 4o. Series pandectarum. Francf. 1692. Sicilimenta ad compend. jur. Schüzio-Lauterbach. Manip. III. Colon. 1694. 8o. 1696. 8o. 1699. 8o., ook in Millenbecks, Compend. Lauterbach cum not. variorum. De vierde Manipulus verscheen 1698. 8o. Notae ad Feldmanni tract. de Feudis. Lugd. 1694. 12o. Colon. 1705. 8o. (ed. 3a). Crux Juris consultorum ter gemina. Gron. 1695. 4o. Sponsalia de praesent. differre a matrimonio, Ib. eod. Ib. 1716. 4o. Orat. de scopo et fine matrimonii. Francf. 1697. Groning. 1716. 8o. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Orat. fnneb. in excessum Io. Mensingae. Gron. 1690 De quarta monarchia Orat. Ib. 1699. Io Friedr. Boeckelmanni synops. jur. publ. R.G. ex ejus recens. Ib. 1690. 8o. Sylloge rerum quotidianarum. Ibid. 1699. 8o. Pandect. nonnullis LL per contrariae instit. et Cod. derogari. Colon. 1700. De lege Anastasiana. Ib. eod. 8o. Ad L 79 D pro socio. Ib. eod. Benedictorum liber unus s. dissertatt. de elegantior. Jur. materiis. Bremae 1700. 8o. Colon. 1700. 8o. Oratt. de matrimonio vidui cum defunctae uxoris sororis filia. Colon. 1702. 12o. De praescriptione feudi ecclesiastici. Ib. 1700. 8o. Gerh. Feltmann de jure perhorrescentiae cura ej. Ib. 1702. 4o. - Notae ad Feldmannum de feudis. Ibid. 1705. 12o. Progymnata de jure filiorum. Ibid. 1704. 12o. Discussiones testamentariae Pagenstecheri (zijn grootvader). Gron. 1703. 12o. Diss. de femina tutrice. Ib. 1706. 4o. De Scaevola. Ibid. 1704. 4o. Admonitoria ad Pandectas. Colon. 1706. 8o. Gron. 1715. 8o. (ed 4a). Harderov. 1748. 8o. Diss. de literarum interceptione. Gron. 1709. 4o. Ecloga de jure virginum et virginis Florentenae. Brem. 1709. 12o. Manualium ad institut. jur. suosque aphorismos repetita praelectio. Gron. 1710. 12o. Francf. 1724. 12o. Praesidium rectoratus tertii. Gron. 1710. Paulus Hulsius, sermone parentali laudatus. Ibid. 1712. 4o. Sylloge Dissertatt. Bremae, 1713. 12o. Diss. de lege falcidia. Gron. 1715. 4o. De arbitris. Ibid. 1713. 4o. De centum annis. Ibid. 1714. 4o. Liber de jure ventris nec non de cornubus et cornutis. Bremae, 1714. 12o. Sam. de Pufendorf, de officio hominis et civis juxta legem naturalem, libri II. Edit. novis. aucta lemmatibus, indicib. supplem. et append. Gron. 1712. 8o. Diss. de advocato justo. Ibid. 1713. - De curiosilate - De compensationibus etc. De cessatione et praescriptione juris retractus. Gron. 1715. 4o. De Quaestionibus. Ib. eod. 4o. Historia juris Romani. Ib. 1713. 4o. De usu juris Rom. in rebus Theolog. et Phillogicis. Ib. 1715. 4o. Dissert. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} De periculo in mora. Steinf. 1710. 4o. De peculio. Gron. 1710. 4o. De Phaëtonte. ib. eod. 4o. Theses Miscellan. ib. eod. 4o. De medico. ib. eod. 4o. De aleatoribus. ib. eod. Theses quaedam controv. ibid. Carmina. Zie G. Lammers, fun. Progr.; M.M. Isinck, Orat. funeb. in Obitum A.A.P. Gron. 1717; Saxe, Onom., T. V, p. 398, 647; Philipse, Orat. de C. Bynkershoekio (Ann. Ac. Gron. 1821-1822) p. 28; Hauboldi, Just. Jur. Rom. litt., p. 143; Struvii, Bibl. Jur. Select. p. 182, 212, 263, 292, 310, 314; C.F. Hommel, Liter. Juris., p. 201, 224 seqq.; Jugler, T. I, p. 24; Hallische Beiträge zu der Juristischen Gelehrten Historie, Th. II, S. 335-339; Gelehrte Fama, 1716, S. 339 ff.; Neuer Büchersaal 15te Oeffnung, S. 188; Strieder, Hessische Gelehrt. Geschichte; Hirsching, Handb. 7er B.; Bauer, Jöcher, Adelung; Boeckelm., Orai. 1694; van Kampen, Gesch. der Ned. Letterkunde, D. II, bl. 314; Bouman, Gesch. d. Geld. Hoogeschool, D. II, bl. 88, 89; Gedenkb. d. Gron. Hoogeschool, bl. 53, 55; Muntinghe, Acta Sec. Gron.; Boekzaal der gel. Wereld, 1716, bl 402-421, 348-553; Sewels Boekzael, 1705, Sept. en Oct. Hoofdst. III, p. 544; van Gaverens Boekzael, Nov. en Dec. 1706; Rabus, Boekz. v. Europa, 1699, D. I, bl. 1698, D. I, bl. 362; Acta Lipsiens, 1715, p. 534; Hoogstraten, Luiscius, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Nouv. Biogr. génér. [Henricus Theodorus Pagenstecher] PAGENSTECHER (Henricus Theodorus), zoon van den vorige, werd 7 December 1696 te Groningen geboren, in zijn negentiende jaar aldaar 1715 tot J.U.D. bevorderd, en na 's vaders dood tot Lector Juris aangesteld. Voorts werd hij achtereenvolgens gewoon hoogleeraar in de welsprekendheid en geschiedenis, als ook buitengewoon hoogleeraar in de regten aan het akademisch gymnasium te Lingen, in 1721 hoogleeraar in de regten en politiek te Hamm, in 1728 te Duisburg, waar hij, nadat men hem, eenige jaren voor zijn dood vruchteloos het professoraat te Herborn had aangeboden, den 8sten Junij 1752 overleed. Bijzonder heeft hij zich verdienstelijk gemaakt omtrent de overgeblevene schriften van den Romeinschen regtsgeleerde Sex. Pomponius. Hij gaf in het licht: Commentariorum ad Pandectas Partes quatuor. Lemgov. 1723, 1726, 1728, 1732. 4o. Comm. in S. Pomponii ad Sabinum de re testam. et de bonorum poss. Libb. IV; Lemg. 1733, 1750. Pandectarum libri primi titulus secundus de origine juris etc. brevibus notis instructis. Commentat. ad LXX de Eviction. et Dupl. stipul. Dissert. juridica, a qua aetate quis testamentum facere possit. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Dissert. juridica, de agnatione postumi, ad Ulpiani Fragm. Tit. XXII. 318. Dissert. juridica, de Lege Falcidia in caussis piis cessant. Dissert. juridica, de Pactis Tacitis. Dissert. juridica, de impensis in rem alienam factis ad L. XXXVIII. ff. de R.V. Dissertationum Trias: 1. de sceptro, maiestatis insigni; 2. de regali alluvionum iure et 3. de Appio Claudio centemmano. Lemgov. 1739. 4o. Ius Pegasianum. Lemgov. 1740. Comment. in Pomponium. Lemgov. 1750. 4o. Orat. inaug de missilibus in vulgas spargi solitis. Orat. de tribus juris praeceptis. Orat. de Pegaso jurisconsulto. Orat. de Puteali dibinis. Orat. in funere Joh. Jac. de Famars, consil. et curat. Athenaei Lingensis. Zie Saxe, Onom. T. VII, p. 34, 269; J.H. Withofius, Pictas Acad. s. oratio caet. Duisb. ad Rh. 1752, 4o.; Miscell., Duisb. T. I, p. 132; Haubold, Inst. Jur. Rom. litt. p. 352; Wachter, Gesch. Nachricht, S. 66; Meusels, Lex. Th. X, p. 269; Adelung en Rotermund; Bouman, Gesch. d. Geld. Hoogeschool, D. II, bl. 89. [Ernestus Alexander Pagenstecher] PAGENSTECHER (Ernestus Alexander), bij Withof genoemd Ernst Otto Cornelius, ook alleen Ernestus, broeder van den vorige, werd 7 Dec. 1697 te Groningen geboren, in 1716 aldaar docter in de regten, eerst lector juris, vervolgens in 1721 opvolger van zijn broeder als hoogleeraar te Lingen. Daarop verhuisde hij in gelijke betrekking naar Herborn, waar hij mede syndicus en in 1733 raad van Christiaan van Nassau werd, en al zijne broeders overleefde. Hij overleed 3 Aug. 1753. Ook aan hem was de Romeinsche regtsgeleerdheid onderscheidene schriften verschuldigd. Zie Withofius l.c.; Bouman l.c. p. 90; Boekzael d. gel. Wer. 1729, I, p. 229, 1734, II, p. 240 enz.; Neues Westphal. Magazin, Heft XI; Meusels, Lex., Th. X, Adelung. [Bernardus Everwyn Pagenstecher] PAGENSTECHER (Bernardus Everwyn), broeder van den vorige, werd te Groningen geboren, studeerde aldaar, werd candidaat in de Godgeleerdheid, rector van het gymnasium te Meurs, vervolgens te Alkmaar, waar hij niet lang voor zijn broeder H.T.P. stierf. Hij kwam na het vertrek van Siebens naar Amsterdam als hoogleeraar in de letteren te Harderwijk in aanmerking en hij beoefende de Latijnsche poëzy, waarvan hij o.a. een proef gaf in zijn lijkdicht op zijn broeder J.F.W. Zie Bouman, t.a.p. bl. 90, 133. [Ernst Phil. Pagenstecher] PAGENSTECHER (Ernst Phil.), werd eerst advokaat te {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hage, daarop stadsschout te Heidelberg, in 1685 hofgeregtsraad en overambtman. Hij schreef: Diss. inaug. de judiciis illustribus T.R.G. austregarum camerae et aului. L.B. 1680, 4o. Zie Adelung en Rotermund. [Johannes Fredericus Wilhelmus Pagenstecher] PAGENSTECHER (Johannes Fredericus Wilhelmus), broeder van den vorige, werd den 23sten Julij 1686 te Duisburg (volgens Adelung 25 Julij te Steinfurt) geboren, was drie jaren lang kweekeling aan de hoogeschool te Bremen, vertrok vandaar 1701 naar Groningen, waar hij op teederen leeftijd (1705) tot doctor in de wijsbegeerte en regten werd bevorderd. Twintig jaren oud (1707) werd hij hoogleeraar in de regten te Marburg, spoedig daarna in de regten, wijsbegeerte en letteren te Steinfurt, waar hij nog daarenboven den post van regeringsraad (1720) bekleedde. Den 11den Julij 1720 werd hij te Harderwijk beroepen, en aanvaardde 13 Junij 1721 als gewoon hoogleeraar zijne nieuwe betrekking met eene oratie de lege regia Apostoli Jacobi. Deze en zijne eerstvolgende rectorale rede de Christo in forma servi bevestigen Schröder's getuigenis, dat hij in zijn studententijd almede zich op de godgeleerdheid heeft toegelegd. Weldra werd hij geroepen om ook de Akademie met zijne kennis der oude letteren te dienen, immers reeds in October 1720 werd hem de taak opgedragen om in het laatstgenoemde vak, door Rungius vertrek openstaande, lessen te geven. Hetzelfde onderwijs werd hem op nieuw toevertrouwd, toen eenige jaren later Sieben naar Amsterdam was verhuisd. Hij legde zijne leerlingen niet slechts de instituten en pandecten uit, maar gaf ook onderwijs in het leenregt en in de staatsleer of politica. Zoo hoog schatten hem zijne leerlingen, dat de meesten hem levenslang als een tweeden vader bleven beminnen. Viermaal (1723, 1728, 1735 en 1741) bekleedde hij het rectoraat en sprak bij die gelegenheid de Christo etc. - pro Divino vicariatu Principum (een pleidooi) - de Dominio eminenti - de imperio in imperio. Hij overleed 2 Nov. 1) 1744, bij zijne echtgenoote, Sara Pasor, kinderen in geen ruime omstandigheden nalatende. Hij schreef en gaf in het licht: Alex. Arnoldi Pagenstecheri Murus aheneus adversus Pasyuini de Merdardo Vesupii tophlattolrath. Gron. 1704. 8o. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Diss. inaug. pro gr. dr. de perplexa heredis institutione in L. 16 ff. de condit. instit. ibid. 1705. 4o. Euchiridium juris Justinianei ad ordinem institut. compos. Diss. I-IV. Marb. 1707. 4o. Disput. I-III de jure sanctorum. ibid. eod. 4o. Ook in den vorm van een tractaat met den titel. Diss. de jure sanctorum exhibens tam personarum quam rerum sanctarum jura et catalogum. Marb. 1701. 4o. De barba liber singularis. Steinf. 1708. 12o. Lemgoviae 1715, 1746. 8o. Lauterbachius illustr. s. diss. ad compend. Schutzio-Lauterbach. Marb. 1707. 4o. Apologia adversus Gerh. Sichtermann. Marb. 1707. 8o. Racemationes in Cellarii politicum. Diss. juris publici de Beysassis. Dissertt. de matrimonii principali fine. 1707. 4o. Diss. de periculo in mora. Steinf. 1715. 4o. Diss. de ingratitudine. Steinf. 1717. 4o. De unitate detuncti et haeredis. Steinf. 1717. 4o. Diss. de Mercurio Trismegistho. Marb. 1708. 4o. Diss. de Phaëthonte. Oratio de pyxide Pandorae. Steinf. 1708. 8o. Diss. de jure sanctorum exhibens tum personarum quam rerum sanctorum jura et catalogum. Marb 1707. 8o. Dissert. supra Pomey Pantheum mythicum Steinfurti habitae. Diss. de testamento captivi. Diss. de bono viro. Selectae juris quaestiones (het eerste deel ook onder den bijzonderen titel van Jurisprud. polemica). Hard. 1730-1743. III tom. 4o. 1759, 1760. Tabula jurid. exhibens differentias in Spinosa, perplexa et undique controversa materia. Harderov. 1741. 4o. Dissert. de lege ejusque requisitis et virtutibus. Hard. 4o. Euchiridium Politices. Harderov. 1743. 8o. Bijdragen tot Schrasserts Geld. Zie G. Schröder, Orat. funeb. in obitum J.T.W.P. Harderov. 1746, 4o.; Boekzaal, 1747, D. I, bl. 576-581; Bouman, t.a.p. bl. 85, 87, 95, 97, 131, 183, 602, 609; Catal. Crevennae T. II. p. 2605; Nova Acta, Lips. 1742, p. 603; Jöcher, Rötermund. Neues Gelehrtes Europa, Studer, T. X, p. 241; Hessische Gelehrten Geschichte, Hirsching, Handb., 10ter Th. p. 422; Dunckel, T. III. p. 829; Dict. Univ., T. XIII, p. 174; Nouv. Revue générale, T. XXIX, p. 42. [Alexander Wilhelmus Pagenstecher] PAGENSTECHER (Alexander Wilhelmus), eenige zoon van den vorige, werd te Steinfurt geboren, den 27sten Aug. 1732 te Harderwijk tot J.U.D. bevorderd, in den Haag advocaat voor beide hoven, en kwam meermalen te Har- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} derwijk en Deventer als hoogleeraar in de regten in aanmerking. Zie Bouman, t.a.p. bl. 160, 161, 246. [Johannes Alexander Wijnandus Pagenstecher] PAGENSTECHER (Johannes Alexander Wijnandus), oudste zoon van Henricus Theodorus, werd in 1722 te Hamm geboren, studeerde te Duusburg, promoveerde er in 1748 in de regten, en was aldaar langer dan tien jaren ambtgenoot van zijn vader. Gedurende den zevenjarigen oorlog nam hij de wijk naar Wageningen, vanwaar hij den 28sten October 1757 tot hoogleeraar in de regten te Harderwijk werd beroepen. Eerst den 14den van Louwmaand 1758 hield hij zijne intreerede over de regtsgeleerdheid van Tertullianus. Van tijd tot tijd ontving hij van de zijde van curatoren vereerende blijken van hoogschatting, zoo als de benoeming tot professor primarius, de opdragt van het onderwijs in het leenregt (1765) en van geheel het philosophische deel der regtswetenschap. Van tijd tot tijd greep hij de hem aangebodene gelegenheden aan, om opentlijk over gewigtige onderwerpen te handelen, zoo sprak hij in 1760 de utilitate, fundamentum obligations non constituente, neque in statu naturali, neque in statu civili adventitio; in 1772 de jurisprud. Nat. praestantia; in 1784 de militibus alieno stipendio militantibus. Meermalen verhoogde hij de plegtigheid, waarmede de opentlijke promotiën van verdienstelijke studenten in dit vak vergezeld gingen, met redevoeringen, zoo als over Antoninas pius (1766), over den eigenlijken en waren aard der tucht bij de Protestantsche gemeente (1776); utrum testamentariae tutelae etiam in regnis non patrimonialibus locus sit dandus (1789). Den 11den Junij 1794 verkreeg hij zijn emeritaat met den titel van Professor honorarius, en overleed 26 1) Aug. 1796. Hij huwde met Maria Elizabeth van Groin. Zie Meusels Lexic., Th. X, p. 270 volgg.; Weidlichs Biogr. Nachr. 3er B.S. 234; Int. Bl. der Algem. Zeit. 1800, p. 1404; Strider, Th. X, S. 233; Rotermund; Bouman, t.a.p. bl. 278, 404, 420, 489. [Theodorus Johannes Pagenstecher] PAGENSTECHER (Theodorus Johannes), oudste zoon van den vorige, werd in Aug. 1768 student in de regten te Groningen, verdedigde in 1770 een Spec. inaug. de violentis emendationibus in Jure civ. non admittendis, Harderov. 1776; hield den 17den Mei eene Or. de finibus Jurisprud. Nat. dextre non minus quam caute regendis, waarop de promotie met de kap volgde. Reeds in dit jaar, nog candidaat zijnde, kwam hij te Deventer voor het juridi- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} sche professoraat in aanmerking, welke eer hem in 1783 nogmaals wedervoer, toen hij advokaat voor den hove van Holland was. Later in aanzienlijke regterlijke betrekkingen gekomen, bleef hij steeds wegens regtschapenheid en regtskennis in eere. Zie Bouman, t.a.p. bl. 425. [John Paget, M.A.] PAGET (John), M.A., eerste predikant in de Schotsche kerk te Amsterdam. Hij wijdde den 5den Februarij 1607 de kapel op den Bagijnhof in de Kalverstraat tot een kerk in met eene leerrede over Ps. 40:10. Hij diende de gemeente 29 jaren. Thomas Parker droeg hem zijn Theses Theologicae de traductione hominis peccatoris ad vitam. Franeker 1617 op. Zie Wagenaar, Amst., D. VII, bl. 595; Steven, Hist. of the Scot. Church, p. 273, 279, 302; Kist en Royaards, Kerk. Archief (eerste serie), D III, bl. 566; Nav. D. I, bl. 314, D. II, bl. 141; Veeris, Kerk. Alphab., bl. [Robert Paget, M.A.] PAGET (Robert), M.A., van 1638-1685 predikant bij de Schotsche gemeente te Dordrecht, ‘een man, die in grondige kennis van talen en oudheid uitstak,’ bevriend met den toen beroemden Jacobus Borstius, die van hem getuigde, ‘dat alleen zijne zedigheid hem belette meer naam te maken, en hem weêrhield het beroep bij de Engelsche gemeente te Amsterdam aan te nemen.’ Steven noemt hem een ‘a man of extensive biblical knowledge, but of extreme modestly.’ Hij beoefende de Latijnsche poëzy en was een vriend der de Witten. In het Swart Tooneelgordijn, vertonene de Lauwerbladen, gestrooit op het graf van de Heeren C. en J. de Witt, D. II, bl. 46 leest men 4 zijner gedichten op den gouden beker aan C. de Witt vereerd. Men vindt ook gedichten van hem in het Belgium gloriosum van J. Lydius (1668 in 4o.) p. 5. Afzonderlijk verscheen Gratulalorium ad Illustr. et Nobilissim. C. de Witt. Hij werd eens naar de Presbyteriaansche kerk te Amsterdam en eens naar die te Utrecht (1635) beroepen, waar hij in 1684 overleed. Zie Balen, Beschrijv. v. Dordr. bl. 174; Leven van Borstius, vóór zijne predikdienst (1696); Schotel, Kerk. Dordr., D. I, bl. 457, 458, D. II, bl. 217; Steven, Hist. of the Scot. Church, p. 74, 298, 300; Soermans, Kerk. Reg. bl. 5; v. Rhenen, Lijst der Predik. te Utrecht, bl. 66; Nav., D. I, bl. 314, D. II, bl. 141. [Thomas Paget, A.M.] PAGET (Thomas), A.M. van Blackeley in Engeland bij de Schotsche gemeente te Amsterdam beroepen. Hij verliet die stad den 22sten Aug. 1646, en begaf zich naar Schrewsbury in Engeland. Zijn neef was Robbert Paget bovengenoemd. [Johan Paghenherdt] PAGHENHERDT (Johan). In het werk van Mr. Ludolf van Ceulen, betiteld: Van den cirkel, daerin ghe- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} leert werdt te vinden, de naeste proportie des cirkels-diameter teghen sijnen omloop (2e uitg.). Leyd. 1615. 4o. schrijft deze bl. 93: ‘Neemt dit (myn vrientlycke lieve leser, ende beminder deser heerlicker const) alles voor goet tot dat myn groote werck in 't licht comt, daerinne ick mynen lantsman, Johannem Paghenherdt, sal volgen, die syn beste gedaen heeft in syne boucken’ enz. Zie Nav. D. IV, bl. 126. [O.L. de Pagniet] PAGNIET (O.L. de). Arrenberg vermeldt van hem: De droevige gevolgen van het steeds toenemend vermogen van het Pandersche Kanaal, uit langdurige ondervindingen, en vooral uit die van den jare 1769 en 1770 opgemaakt. 's Hage 1771. 8o. Zie Naamreg. bl. 402. [Arnoldus Pagius] PAGIUS (Arnoldus), te Delft geboren, beoefende de taalen Latijnsche dichtkunde. Zijne gedichten zijn omstreeks 1600 verstrooid te Delft in het licht gegeven. Zie Foppens Bibl. Belg. t. I, p. 101. [H. Pagius] PAGIUS (H.). Van dezen remonstrantschgezinde is niet anders bekend dan dat hij de autheur is van: Clare aenwijsinghe van de gelegentheyt van Vinc. van Drielenborgh ende dat uyt sijne eyghene schriften, waer uyt men sien can hoe waerachtigh het zij dat hij met hooghe hemelsche inspiratien ende openbaringen van Godt begaeft, ende om 't ghetuyghenisse van J. Christi gebannen is, door P.P. student in h. Theol. tot Leyden, bij G. Basson. 1616. Corte ende claere verdediginghe van de thien Bewijs-redenen voor desen in druck uytgegeven tegen Vincent van Drielenborgh, waer uyt blijckt met hoe weynich fondaments en oprechticheydts hem de voorsz. D. van sulcx heeft ghesocht te suyveren in zijn clare wederlegginghe etc. Leyden 1617. Zie Rogge, Beschrijv. verzam. v.d. Pamfl. bl. 272, 273; Muller, Bibl. v. Pamfl., D. VIII, bl. 171; Navorscher, D. IX, bl. 234. [A.J. le Paige] PAIGE (A.J. le) schreef: Diss. de Ischuria. L.B. 1801. 4to. Zie Holtrop, Bibl. med. ac chir., p. 273; Bibl., C.H. à Roy, t. III, p. 1213. [Meister Johan Paill] PAILL (Meister Johan) was Proost van Wassenborg in Opper-Gelderland ten tijde van hertog Karel van Egmond. Er komt eene uitgave aan hem voor in eene muntrekening ten bedrage van vijf gouden guldens als loon voor dat hij naar Aken reed ‘van wege der munten van den golde.’ Zie v.d. Chys, de Munten der Graven en Hertogen van Gelderland, bl. 125. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} [Moïse Pain Et Vin] PAIN ET VIN (Moïse), kolonel en kwartiermeester-generaal in dienst van den lande. Als een trouw, eerlijk en dapper krijgsman had hij bij het Nederlandsche leger gediend voor dat hij den aan hem toevertrouwden post te Nieuwenbrug den 29sten December 1672 verliet, en aan het Fransche leger gelegenheid gaf om van Bodegrave naar Woerden in veiligheid terug te trekken. Hij werd den 30sten December reeds, op last van de gedeputeerden te velde, in verzekerde bewaring genomen, en daarop voor eenen krijgsraad teregt gesteld, en den 23sten Januarij 1673 in het hoofdkwartier te Alphen met den zwaarde gestraft. Zie Valckenier, Verwerd Europa, D. I, bl. 843, D. II, bl. 172; Het ontroerde Nederland, D. I, bl.; L. Sylvius, Historiën onser tyde 1672; Costerus, Hist. Verh, bl. 332, 333, 337; Holl. Merc. 1672. bl. 218, 219, 220, 221; De Fransche Tyrannie. bl. 78; Getrouw Adoys, bl. 80. Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. V, bl. 49; Cat. der Maats. v. Nederl. Letterk., D. I, 6, bl. 164; (de Witt, Brieven, D. II, bl. 220; Wagenaar, Vad. Hist., D. XIII, bl. 192, 232, D. XIV, bl. 236, 237, 238; Bilderdijk, Gesch. d. Vaderlands, D. X, bl. 43, 254-256; Bosscha, Neerl. Heldend. te land., D. II, bl. 122-123; Sypesteyn en de Bordes, de Verdediging van Nederland in 1672 en 1673, D. II, bl. 176, 177; W.J. Knoop, Nederland in 1672, bl. 143, 144; Beautrain, Campagne de M. le Prince de Condé en 1674, p. 41 (hij noemt hem le colonel Brottwin). Brunet, vol. I, p. 236). [Don Samuel Palache] PALACHE (Don Samuel), Joodsch gezant van den keizer van Marokko, Musley Sidan hier te lande (1591-1616). Hij was een der stichters en vroegste regenten der eerste Israëlitische synagoge te Amsterdam, aldaar in 1598 gesticht, en de eerste Joodsche godsdienstoefeningen in ons vaderland werden ten zijnen huize gehouden. Hij overleed in 1616 te 's Hage en werd met groote pracht begraven. Zijn lijkstoet werd door graaf Maurits en de leden van den Raad van State gevolgd. Zie D.L. de Barrios, Hist. univ. Jud. p. 20; Koenen, Gesch. d. Joden, bl. 141, 185. [Joh. Palaedorpius of Palaedorp] PALAEDORPIUS of PALAEDORP (Joh.) Theol. Dr., een carmeliet uit Mechelen, bloeide omtrent 1500 en schreef: Speculum historiale. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 546. [Johannes Palaeonydorus of Oudewater] PALAEONYDORUS of OUDEWATER (Johannes), Carmeliet te Mechelen. Hij overleed in 1507 in den ouderdom van 74 jaren. De abt Trithemius, met wien hij vriendschappelijk omging, vermeldt van hem de volgende schriften: Fascicularius temporum libris III. Libro I probat Eliam et Prophetas ordinis sui exstitisse auctores ae fundalores; secundo {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Sanctos ex eodem ordine, et tertio successiones Priorum Generalium recenset. Item Manuale ejusdem. Moguntiae typis edita. Propugnaculum Carmelitarum sive de antiquitate Ordinis Carmelitani. Venetiis in 4o. Dialogus inter Carmelitam et Cartusianam. De puritate conceptionis B. Mariae. Vitae sanctorum sui ordinis. Sermones de tempore et sanctis Epistolae etc. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 708; Foppens, Bibl. Belg., T. II, p. 704; Kinschot, Beschrijving van Oudewater, bl. 137; Jöcher; Rötermund. [Elie Palairet] PALAIRET (Elie) werd in 1713, uit eene uit Frankrijk gevluchte familie, te Rotterdam geboren, ontving zijne eerste opleiding in zijn geboortestad en studeerde vervolgens in de godgeleerdheid te Leyden. Na in verschillende steden, zoo als te Aardenburg (1741), en te Doornik (1749) gediend te hebben, ging hij naar Engeland en werd predikant der Fransche gemeente te Greenwich. In 1755 werd hij, op aanbeveling van Jean Des Champs, die er hem bevestigde, aan de kerk van St. Jean in Spitlefields te Londen verbonden. Later koos de bisschop van Bangor hem tot zijn vicarius. Waarschijnlijk overleed hij in 1765. Hij was een uitstekend godgeleerde en taalkundige. Men heeft van hem: Observationes philologico-criticae in Sacros N.T. libros, quorum plurima loca ex auctoribus potissimum Graecis exponuntur. L.B. 1752. 8o. Proeve van een oordeelkundig Woordenboek over de heilige boeken des Nieuwen Verbonds. Leyd. 1754. 8o. Thesaurus ellipsium latinarum, sive vocum quae in sermone latino suppressae vindicantur. Lond. 1760. 8o. Specimen exercitationum in N.T. Lond. 1760. in 8o. Specimen exercitationum philologico-criticarum in Sacros N. Foederis libros. Lond. 1760. 8o. Mogelijk een herdruk van de Observationes. Men schrijft hen ook een uitgaaf van het N.T. van Wetstein toe. Zie Haag, la France Protest, Nouv. Biogr génér.; Rotermund, Neuer gelehrter Europa, 15ter Th., p. 808, fol.; Hamb. freie Urtheil., 1755, p. 360; Vermischte Abhandl. über das Neueste aus der Gelehrsamkeit, Berlin 1756, 1ster Th., p. 232; Nova acta erudd., 1757; Num. V, p. 451; 1769 Dec. p. 564-572. Bauer. Strictur. Seric. I; Laxe, Onom. T. VIII, p. 150. Arrenberg, Naamr. [Jean Palairet] PALAIRET (Jean) werd in 1697 te Montauban geboren, was onderwijzer in de Fransche taal van prins Willem en {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} der beide princessen Maria en Louise van Engeland, kinderen van George II en agent der Staten-Generaal te Londen. Hij schreef: Nouvelle méthode pour apprendre à bien lire et à bien orthographier. Lond. 1721 in 12o. 12o edit. 1758 in 12o. nouv. edit. donnée par Formey. Berlin 1775 in 8o. A short treatise upon the arts and sciences, in French and English. 1736. in 8o. 2 uitg. 1740. 3e 1741. In het Hgd. vert. door Gottlob Ludw. Munter, naar de derde uitg. uit het Eng. en Fr. Braunschweig und Hildescheim. 1746. 8o. New royal French grammar. Lond. 1738 in 8o. 8 édit., herzien door den S. Lond. 1769 in 12o. Nouvelle introduction à la géographie moderne à l'usage du Prince d'Orange-Nassau. Lond. 1754-1755. 3 vol. in 12o. Atlas méthodique. Lond. 1754 in fol., bevattende 53 kaarten. A concise desoription of the English and French possessions in North America. Lond. 1735 in 8o. in 't Fr. 1756. Zie Haag, la France Protet, Nouw. Biogr. génér., Rotermund. [Jan Palensteyn] PALENSTEYN (Jan), een Enkhuizer boekverkooper, dichtte in 1686 een treurspel Buda anders Offen. Enchuysen 1686. kl. 8o. m. pl. [Hendrik Palier] PALIER (Hendrik) werd den 10den Julij 1785 te 's Hertogenbosch geboren. Zijne voorouders woonden te Genève, Languedoc of Bordeaux, oefenden in de 16de eeuw zoo te Parijs als te Metz de boekdrukkunst uit en gaven veel belangrijke werken in het licht. Na de herroeping van het edict van Nantes, in 1688, vlugtte Charles Palier met een handvol louis d'or en een aan een kastanje gehecht zilveren familie-cachet uit Metz naar de Nederlanden, rigtte te 's Hertogenbosch een boekdrukkerij op, en legde zich op den boekhandel toe. Sedert zijn zijne nakomelingen in dezelfde stad en in hetzelfde huis in die betrekking werkzaam geweest. Zijn grootvader Jacobus Palier 1), die van 1766 tot 1784 aan het hoofd der drukkerij stond, was lid van de regering te 's Bosch 2), en zijn oud-oom de hoogleeraar Johan Carel Palier. Na den dood van zijn vader Hendrik Palier (1796) werd hij onder toezigt van Mr. Salomon Krul (met {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} wien zijne moeder, Arnolda Schouw, in tweede huwelijk getreden was) voor den boekhandel opgeleid, en sedert 1812 stond hij aan het hoofd deze zaak. In het Nieuwsblad voor den boekhandel (1853) is hij in zijne betrekking als uitgever geschetst. Hij vermelden alleen dat hij in 1815 den Almanak voor de provincie Noord-Braband begon uit te geven, ‘een jaarboekje, dat zich voor dien tijd zeer gunstig door de typographische uitvoering onderscheidde, maar vooral uitmuntte door zijne belangrijke statistieke, letter- en geschiedkundige opgaven;’ van 1818 tot 1822 de 's Hertogenbosche Courant in het licht gaf, in 1818 de uitgave van Hultmans Bibliographische zeldzaamheden bezorgde en in 1821 diens kostbare bibliotheek, zoo rijk aan zeldzame drukken der 15de en 16de eeuw, verkocht. Bij gelegenheid van zijne 50-jarige vestiging in den boekhandel, verscheen er van wege acht boekdrukkersgezellen, een rijk versierd en fraai gedrukt vers, aan hun patroons gerigt, getiteld: Hulde toegebragt aan den Heer Hendrik Palier, Boekdrukker en Boekhandelaar, door het genootschap letterkunstenaren, onder de zinspreuk: door Eendragt t' zaam verbonden. Palier was niet alleen een voortreffelijk uitgever, maar een vlijtig beoefenaar der algemeene, inzonderheid der vaderlandsche geschied-, oudheid- en letterkunde. Vooral echter hield hij zich bezig met de geschiedenis der letterkunde van Noord-Brabant. Jaren lang wijdde hij zijne snipperuren aan het verzamelen van Noord-brabantsche drukkers, ja hij schroomde niet den kolossalen arbeid te ondernemen, om een chronologische lijst te maken van alle gewestelijke drukwerken, die sedert 1484 tot 1839 het licht zagen, eene lijst uit vijf folio deelen bestaande, die met zijne Noord-brabantsche drukken in de boekerij van het Noord-brabantsche genootschap is overgegaan; voorts verzamelde hij landschriften, platen, portretten, kaarten, penningen, in één woord alles wat slechts in eenige betrekking tot zijne provincie stond, en gaf een Lijst van enkele en dubbele stadhuispenningen (1704-1793) 1), een Naamlijst van Predikanten in Noord-Braband sedert de Reformatie tot 1840, in 8o. 2), een Lijst van dissertatiën en theses van Noord-Brabanders 3), schreef een stukje over zijn eigen geslacht, en verzameld bouwstoffen voor een Algemeen geschiedkundig woordenboek {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} van Noord-Braband en een Kerkelijk Noord-Braband. De laatste 12 jaren hield hij zich ook bezig met het verzamelen van een Atlas van de Vaderlandsche geschiedenis (bevattende meer dan 15,000 stuks platen, portretten, kaarten enz.), waarvan de catalogus in 1851 gedrukt, 184 blz. in 8o. bestaat 1) en nog in het laatste jaar van zijn leven, begon hij een wetenschappelijk tijdschrift Noord-Brabant, waarvan twee afleveringen het licht zien, uit te geven. Palier was de vraagbaak van allen, die inlichtingen nopens geschiedkunstige of plaatselijke bijzonderheden zijner provintie behoefden en zijne uitgebreide kennis liet niemand in verlegenheid; het was zijn lust en leven al wat tot den bloei van kunsten en wetenschappen er daartoe kon strekken, te ondersteunen. Het Provinciaal genootschap van kunsten en wetenschappen, waarvan hij van 1838-1840 thesaurier en van 1849-1851 bestuurder was, heeft vooral aan hem zijn aanzijn te danken; hij was (van 1819-1829) lid van het letterlievend genootschap Tot oefening en van 1823-1829 bestuurder der maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Afdeeling 's Bosch. PALIER stierf den 14den Junij 1853. Zijn eerste vrouw, Amelia Sterk, schonk hem 5 kinderen, die hem alle zijn vooruitgegaan naar het graf, en zijn tweede, Elisabeth Gerdina van Hoften, 10 zonen en dochteren, van welke vier overleden zijn. Zijn portret vindt men voor den Noord-Brab. Volks-Almanak van 1851. Zie Brunet, Manuel du Libraire, Brux. 1821, T. II, p 344; Teissier, Essai philologique sur les commencements de la typographie à Metz, Metz 1828, p. 32; (H. Palier), Iets over het geslacht van l'alier (niet in den handel); Dr. C.R. Hermans, Bijdragen tot de Goschiedenis van Noord-Braband, D. II, bl. 322; Schotel (in Algemeene Kunst- en Letterbode, 1850, No. 16 en 1853, No. 26. [Johan Carel Palier] PALIER (Johan Carel), werd den 16den Junij 1729 te 's Hertogenbosch geboren, in 1755 predikant te Well en Amenzoden en in 1769 te 's Hertogenbosch, in plaats van Mobachius die naar Haarlem was vertrokken. Den 14den November van het volgend jaar werd hij door de regering dier stad tot hoogleeraar in de godgeleerdheid benoemd. Hij was een zeer werkzaam man, ijverig beoefenaar der oudheden, vaderlandsche geschiedenis en natuurlijke historie en lid der Leydsche maatschappij der letterkunde, der Hollandsche maatschappij van wetenschappen te Haarlem en van het provinciaal Utrechtsgenootschap. Hij overleed den 20sten Februarij 1781. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gaf in het licht: Dissertatio theologica de paschate secundo et tertio, quam favente Deo O.M. sub praesidio B. de Moor publico examine submittet ad diem 4 Octobris 1751. 4o. Leerredenen over den Heidelbergschen Catechismus. 's Bosch 1792. 2 D. 8o. (door Martinet uitgegeven). In de handelingen der Hollandsche maatschappij te Haarlem heeft hij verschillende stukken geplaatst, die getuigen van zijne liefhebberij voor de natuurlijke historie, en op de bibliotheek van het N. Brab. genootschap treft men behalve zijne nagelatene leerredenen, 22 banden in 4o. een handschrift van hem aan, waarin hij verschillende bijzonderheden opteekende. Zie Dr. C.R. Hermans, Geschiedenis der Holl. en Lat. School, bl. 32, 33. [J.C. Palier] PALIER (J.C.) schreef: Verhandeling over twee ongemeene groote beenderen, welke in den Bommelerwaard gevonden zijn (met 1 afb.) in Verhandel. der Holl. Maats. van wetens. te Haarlem. D. IV. 1773. blz. 373. Berigt van eenig Steede-hout. t.a.p. 1765, bl. 223 van den Benglin. Bericht wegens een monstreus kakebeen enz. (met 1 afb.) t.a.p. bl. 118 van de Berichten. Uittreksel uit eenen brief van een zeldzaam wind-ei (dubbel hoenderei) (met 1 afb.). t.a.p. bl. 116 van de Berichten. Zie Holtrop, Bibl. med. et chir. p. 273. [J.H. Paling] PALING (J.H.) werd den 14den December 1796 te Woerden geboren, was een leerling van den blinden organist J. Uurling, die hem op piano en orgel onderwees. Twintig jaren oud werd hij organist en klokkenist bij de Waalsche gemeente te Schiedam. In 1818 vestigde hij zich te Rotterdam, waar hij goede leerlingen vormde, doch staakte weldra het geven van privaat onderwijs en stichtte een magazijn van piano's. In 1824 werd hij organist bij de Remonstranten te Gouda. Zie Gregoir, Biogr. des artites Musioiens Neerl. p. 142. [Abraham Palingh] PALINGH (Abraham) gaf in het licht: 't Afgerukt Mom-aansight der Toovery. Daar in het bedrogh der gewaande Toverye, naakt ontdekt, en met gezonde redenen en exempelen dezer eeuwe aangewezen wert. Met schoone kopere platen verciert. 2de dr. Amst. 1725. Aenmerckinghen en aenspraeck op dict. Galenus geschrift aen Laurens Hendrickx overgegeven over syn beswaringen die {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} hij teghen de gemeynte heeft daer hij ondersorteert en teghen de gansche hedendaeghsche Christenheydt. Haarl. 1665. Zie Naaml. d. Doopsgez. Schrijvers, bl. 78; H.C. Rogge, Geschriften betreff. de Ned. Herv. Kerk, bl. 69; Jöcher; Rotermund Abcoude Naamr. [Werner van Pallant] PALLANT (Werner van), zoon van Carsilius van Pallant en Margaretha van Bergerhuysen, ridder, heer van Pallant, Bredebent, Wildenburg, Vrechen en Bachum, een man van grooten invloed bij hertog Reinold van Gelre en Gulich, die hem in 1419 tot zijn raad benoemde. In 1420 diende hij den graaf van Berg in Brabant en werd hem door den hertog van Brabant het slot en het land van 's Hertogenbosch in handen gesteld. Hij teekende in 1629 mede den wapenstilstand tusschan de hertogen van Gulich en Berg en den hertog van Gelre; nam in 1436 de vrienden van den hertog van Gelre, ook heer Roelman van Avendael gevangen, waarover hertog Arnold klaagde. In 1450 komt hij voor onder de eesten van den adel bij het verdrag van hertog Gerard von Gulich met den aartsbisschop van Keulen, teekende in 1451 mede de unie van Gulich, en stond de eerste onder de ridders. In 1425 was hij huwelijkvriend van Johan van Heinsberg. Hij en zijne vrouw kochten Weysweyler van Reinard den Kleinen van Weysweyler, en ontving Rulant van hertog Wenceslaus van Lunenburg ten geschenke. In 1374 huwde hij Johanna van Reyfferscheyt, die hem geen kinderen schonk, in 1395 Alverada van Engelsdorff, vrouw van Engelsdorff, Thumb. Maubach, Kinsweiler, Asselborn, dochter van Ewoud en N.N. van Binsfeld, die hem 5 kinderen schonk. Hij was in 1458 overleden, want toen deeldeelden zijn zoons en kleinzoons. Deze zonen werden hoofden der verschillende stammen, die zich in Gulicherland en Nederland vestigden. Hij en zijne vrouw liggen begraven bij de Minnebroers te Aken, onder een koperen plaat, waarop Pallant, Merode, Bachum, Bergerhuysen. Zie ms Geneal. en familie aanteekk.; Schotel, Geneal. der familie van Pallant; Dez. Floris I en II, Graven van Culenb. bl. 79 der Aantt. (over het geslacht); W. Henninges, Theatr. Genealog. omnium aetat. et monarch. familias complectens, Magdeb. 1598, 5 vol.; Geneal. Imperat. Reg. etc. in circis Saxonicis Westph. et Burgund. Ulysseae 1588, fol.; Werneri Tesschenmacheri, Clivia, Julia, Montia, Ravensb. antiq. et modern. in fol. Arnhemi 1638; C. Abel, Zugab. zu den Sächs. Alterthum; J.D. von Steinen, Westphäl. Geschichte, Th. II, S 1231-1265; T. Hubner, Geneal Tabellen, Leipz. 1725-1735, 4 vol.; Bucelini, Stemmatographia dominorum van Pallant; Johan v.d. Bernswordt, Westf. Adl. Stambnch; Detmar Mulher, Nobil. vir. Westph. Stemmata; Spenceri, Hist. Insign, T. II, p. 727; Conr. Rittershusii, Opus Geneal. Franc. et Comit. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Germ., Tubingae 1685; Rässch et Schannat, Eiflia illustr. z.B. 2. Abth. S. 140-203; Christinaei, Jurisp. Heroica; Le Carpentier, Hist. de la Noblesse de Cambray et de Cmbreusis, T. III, p. 854, 856; Nobil. des Pays-Bas, T. I, p. 51; Suite du Supplem. au Nobil, T. I, p. 3, 4; voorts Butkens, Trophées de Brabant; Le Miroir de la Noblesse de Hasbaye, par Mr. Hemricourt, avec blasons et épitaphes; J.G. Loyens, Recucil héraldique de Liège; Hoogstraten, Groot Hist. Woordenb.; Ferwerda, Adel. en Aanzienl. Wapenb.; Te Water, Verbond en smeekschrift der Edelen; d'Yroy van Mijdrecht, Smeekschrift der Edelen; Strada, de belle Belg. Dec. 1, lib. V, p. 208. [Erard of Everard van Pallant] PALLANT (Erard of Everard van), zoon van Johan van Pallant, heer van de helft van Wildenburg, Kinsweiler, Dalem en Witthem; drost van het land van Limburg, en van Anna van Kuilenburg, tot Lede, Linden, Maurik, Eik en Borssele. Hij was vrijheer van Pallant en Witthem, van de helft van Wildenburg, Heyden, Oostcamp enz. Toen hij nog minderjarig was (1520) verhief Karel V hem tot vrijheer van Pallant en Witthem, en was hij in proces met het hof van Utrecht. Hij huwde in 1527 Margaretha gravinne van Lalaing, dochter van Karel I, graaf van Lalaing, heer van Montigny, ridder van het Gulden Vlies en van Jacqueline de Luxembourg. Zij werd krankzinnig en besteed bij Jonker Hendrik van Abkoude van Meerten, heer van Essesteyn en Maersenbroek voor f 550 's jaars en stierf 31 Maart 1593. Volgens van Leeuwen heette zij Anna van Laleyn, en overleed zij in 1602 in den ouderdom van 95 jaar. Erard stierf den 8sten October 1540 en werd te Kuilenburg begraven, nalatende, behalve eenige vroeg gestorven kinderen, Floris (die volgt). Maria huwt in 1549 Carel baron van Trasegnies, ridder van het Gulden Vlies. Anna gravin van Herlies, huwt in 1556 Philips van Staveles, baron van Chaumont, Haverskerke, heer van Glajon, Estrée en Ligny, ridder van het Gulden Vlies, grootmeester der artillerie enz. Margaretha huwt 1) N... graaf van Rennenberg, heer van Zuilen en Westbroek, 2) Jan Walraet, baanderbeer van Merode, heer van Petersheim, Perwys, Duffel, Leefdael, Westerlo enz., graaf van Oelen. Zij overleed in 1614, oud 70 jaar, op het slot IJsselmonde. Hij had in eerste huwelijk (1558) Minera van Bergen, erfdochter van Anton, markies van Bergen op Zoom, uit welk huwelijk eene dochter. Bij Margaretha had hij 7 kinderen, waarvan de tegenwoordige Merodes afstammen. Zie m Geneal. en familie aanteekk.; Schotel. Geneal v. Pal.; Dez., Floris I en II van Pallant, en aant. (17); Dez., Geschied. Letier- en Oudheidk. Uitsp. bl. 31, 32; van Leeuwen, Bat. Il., bl. 1387; Voet van Oudheusden, Beschrijv. v. Culenb. bl. 193 volgg. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} [Floris van Pallant] PALLANT (Floris van), zoon van den vorige; graaf van Kuilenburg, vrijheer van Pallant, Witthem en Weerd, heer van Wildenburg, Vrechem, Lede, Heyden, Oostcamp, Engelsdorff, Kintzweiler, Lynden en Oudenweerd, Bannerheer van Gelderland, erfschenker van het hertogdom Gelder, werd in 1537 geboren, en door Elisabeth van Culenborg, weduwe van Antonius van Lalaing, te Culenborg opgevoed. Die opvoeding rigtte zij geheel naar den raad der priesters en monniken, die baar omringden, in, zoodat hij reeds ‘in zijn jeugd een groot ijveraar voor de R.C. godsdienst werd, geen kerkdienst of andere plegtigheden verzuimde, en de nieuwe leer haatte.’ Toen hij de jaren der kindschheid ontwassen was, werd zijne opvoeding te Brussel aan het hof van Maria, koningin van Hongarije, toen landvoogdes der Nederlanden, voltooid. In den omgang met den bloem van den Nederlandschen adel, die zich toen aan dat hof bevond, begon zijn mannelijke geest de kluisters af te werpen, waarin zijne moei en hare geestelijke gunstelingen hem gevangen hadden gchouden, en legde hij de grondslagen der ware vrijheidszin en vaderlandsliefde, welke hem in lateren tijd de gunst zijns konings en het rustig bezit zijner rijkdommen verwierven. Ook aan het keizerlijke hof schijnt hij zich korter of langer opgehouden en de gunst van Karel V in hooge mate verworven te hebben, zelfs wist hij zich bij den stuggen en britschen kroonprins bemind te maken, en hechtte hij zich met warme vriendschap aan Willem van Oranje. Na den dood zijner moei Elisabeth was hij heer van een graafschap, twee vrije heerlijkheden en bijna dertig heerlijkheden, een der rijkste grondeigenaars in Gelderland, Utrecht, Zeeland, Munster en Gulicherland, geen wonder dat zijn levenswijs te Brussel, waar hij zich meest ophield, vorstelijk was. ‘Mijn vader,’ dus luidde een aanteekening van zijn zoon Floris II, ‘was van groote state, tellende als een heer van zijn qualiteyt op syn stal, uyt eigen buydel, over de hondert paerden en huys, taefel en andere dispense naar advenant.’ Vijftig dienaars in prachtig met zilver geborduurde liverijen, wachtten op zijne bevelen en stonden onder een adellijken hofmeester, en wanneer hij uitreed vergezelde hem een stoet van edelen. Philips II stond hij in den oorlog tegen Frankrijk met eene door hem zelven verzamelde en bezoldigde bende bij, en streed zelf dapper bij St. Quentin. Deze betoonde dapperheid verzekerde hem geheel van de gunst van Philips, hij ‘genoot veel eer ende faveuren, zoodat hij grotelix te hopen ende te verwachten had digniteyten, staten ende bonevolentien. Ook won hij hem inzonderheid door zijne strenge maatregelen tegen de Hervormden in zijn graafschap Culenborg. Nog in 1566 was van Pallant, schoon reeds deel aan de bijeenkomsten {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} der misnoegde edelen nemende, de godsdienst zijner vaderen toegedaan, doch in dit zelfde jaar verliet hij haar, daartoe, volgens sommigen, door het snoode levensgedrag der kanunniken en der overige geestelijken in Culenborg bewogen, volgens anderen zon zijne eerste gemalin Elisabeth, gravin van Manderscheit, Blankenheim, ter Sleiden, dochter van graaf Frans en Anna, gravin van Ysenburg, vrouw tot Berris en Biberich, die de Luthersche leer beleed, oorzaak zijner verandering geweest zijn. Welke zijne beweegredenen waren, hij volgde het voorbeeld van zijn bloedverwant Johan van Pallant, heer van Keppel en Voorst, en was een der eerste edelen, die zich onder de aanhangers der nieuwe leer schaarden, en toen zijn boezemvriend Willem van Nassau nog aan Rome verbonden was, had hij reeds de Nederlandsche geloofsbelijdenis onderteekend, liet hij reeds het zuivere Evangelie in zijne staten prediken en nam hij voortvlugtige belijders en leeraars in zijne bescherming. Hij brak met Margaretha en Granvelle, en sloot zich nog inniger aan Oranje. Hij behoorde tot de eersten, die het smeekschrift der edelen onderteekenden; en in de ‘groote saal’ van zijn hof kwamen de edelen bijeen, die, met Brederode aan het hoofd, der landvoogdesse het smeekschrift overhandigden. Na de overgave vertrok hij naar Culenborg, waar zijne tegenwoordigheid vereischt werd, om de oneenigheden tusschen Roomschen en Onroomschen ontstaan, uit den weg te ruimen. Wij ontmoeten hem vervolgens te Antwerpen en op de vergadering te St. Truyen, doch bij de komst van Alva week hij naar Duitschland. Openlijk werd hij door den bloedraad gedagvaard, en niet verschijnende, gebannen met verbeurdverklaring zijner goederen. Zijn hof te Brussel werd tot den grond toe afgebroken en op het geslechte en met zout bestrooide erf een marmeren pilaar gesticht, op welks vierzijdig kroonstuk of kapiteel men, in vier talen, het volgende door Jan Tseraerts gestelde opschrift las: ‘Als Philips de II Catholycke coninck van Spangien etc. regneerde, in dese syne Erf-Nederlanden, en dein syne plaetse regneerde Ferdinando Alvarez de Toledo, hertogh van Alva etc. is gheordoneert dat het huys eertyts van Florents van Pallant, grave van Culemborch, te gronde afghebroken zy ter vervloeckter memorien van de hernomen conspiratien, die daer in ghesciet is teghen de conincklyke majesteyt ende teghen deselve landen. Anna MDLXVIII. Astum den XXVIII May.’ Volgens van Meteren, Aubery de Maurier, Wagenaar en anderen, zou van Pallant een der meest werkzame en krachtdadige bevorderaars der Nederlandsche vrij- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} heid geweest zijn, die goed en bloed voor haar veil had. Hem komt de eere toe, voor het eerst de vijandelijkheden tegen Alva begonnen te hebben, door de inneming van Witthem, een sterk kasteel aan den regteroever der Geule, niet ver van Valkenburg in het Limburgsche gelegen, dat Alva, na de verbeurdverklaring door de troepen des konings en daaronder eenige Luikerwalen had laten bezitten. De geschiedenis noemt de verovering van dit slot een wapenfeit, dat als een voordeelig begin van de onderneming (om langs de zijde van Gulich in Gelderland of Brabant te vallen) werd aangemerkt. Na de verovering van Witthem hield van Pallant zich met van den Berg en andere edelen onledig met het werven van krijgsvolk met plan om zich met Villers, Lumey en andere hoofden, die reeds 2000 man verzameld een' inval in Gelderland of Brabant gedaan hadden te vereenigen. De nederlaag die beide laatstgenoemden te Dalem, van Londogno en Sancio d'Avila ontvangen, had tengevolge, dat het volk van Culemborg Weerd, waarschijnlijk nog eer de graaf van Megen de stad naderde, verliet, na kort te voren 's Heerenberg onder den graaf van den Berg veroverd te hebben. Na het verlies van Witthem en Weerd liet van Pallant den moed niet zinken. Huizen, hoven, kleinodien werden verkocht en verpand om soldaten te werven, tot bijstand van Lodewijk van Nassau, die, terwijl Cocqueville, Artois en Hoogstraten Gelderland zouden aantasten, zich van Vriesland en Groningen wenschten meester te maken. Na de overwinning bij Heiligerlee rekende Lodewijk wederom op zijne hulp. In zijne Memoire relatif à l'expedition de Groningue, door Groen van Prinsterer in het licht gegeven, gewaagt hij onder anderen van ‘les compaignies qui doivent lever les contes van den Berghe et Culembourgh,’ en verschillende brieven van dien tijd bewijzen, dat ook Culemborg, gelijk de schrijver van Andries Bourlette te regt opmerkte, ‘'s prinsen sterkste steun was.’ Na de inneming van den Briel, liet hij zijn zilver versmelten en tot geld slaan en de goederen, die hij nog in neutrale landen bezat, verzetten, en naast God en den prins had het van den Berg en Schouwenburg aan hem te danken dat de eerste zege op zege in Gelderland, Overijssel en West-Friesland behaalde en de laatste als stadhouder en kapitein-generaal Vrieslands hoofdstad kon betreden. Ook Oranje ondervond, bij het verzamelen van een leger, zijne hulp. Eerst na het vertrek van Alva keerde de graaf van Culemborg in het vaderland terug, en terstond bood hij de Staten van Holland aan, om, ‘met raet ende daet het vaderlant en die gemeyne saecken, op sijn eygen costen bij te staen.’ Zijn aanbod was welkom, ‘en metter- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} daedt betuychden de staten, hoe aengenaem hetselve haer was, dat sij hem, niettegenstaende (in) deselve provincie van Hollant niet ofte seer weinich gegoet, uyt haer eygen beweging verzochten te compareren in haere vergaderingen, met de digniteyt van premier noble vereerden en oock geduerichlijck so veel gunst ende faveur bewesen, dat deselve sulex geroempt ende gepresen heeft tot het leste toe; ja zij droegen hem sulcke liefde ende respect, dat dickmaels zijne dispositie ofte gelegentheyd hem niet kunnende toelaten persoonlicken te comen, sij haere vergaderinge hebben afgestelt, en om hem haere genegendtheydt wijders te betoonen, hielden zij hem neffens den prins van Oranje exempt van alle onkosten, beswaernissen ende lasten,’ en uitdrukkelijk wordt hij in een brief der regering van Bommel aan de Staten van Gelderland ‘een hooft van de Staten van Holland genoemd.’ Na den dood van Willem I, die hem steeds gewoon was in gewigtige zaken te raadplegen, hield hij de zijde van Leycester en toonde zich steeds een zijner getrouwste aanhangers. Deze trok dan ook zijne partij in de hevige twisten, die hij met Utrecht, ‘zijne quade naburen’ had, nam zijn graafschap ‘ernstelick’ onder zijne protectie, en gaf hem en Nieuwenaar, ‘zonder eenig advys te vragen,’ schrijft Bor, zitting in den raad van State, vertrouwende op zijne hulp in het doordrijven zijner plannen, vooral in het daarstellen eener kamer van geldmiddelen. Het is mij niet gebleken dat Culemborg hem hierin van dienst was; hij bleef echter zoowel bij hem als bij de staten-generaal en den raad van state gezien. Hij behoorde niet tot de Reingoudisten, ofschoon hij velen van dien aanhang en andere begunstigden van Leycester in zijne bescherming nam. Het was voldoende dat zij te Utrecht gehaat en vervolgd werden, om de poorten van Culemborg voor hem te zien openen. De bescherming aan hun verleend, voedde de verbittering tusschen hem en de Staten en meermalen wenschte hij zoo onachtzaam niet gehandeld te hebben. Na den dood zijner eerste gemalin huwde hij (1564) Philippa Sidonia van Manderscheit Blankenheim-Gerolstein, eene lichtzinnige en verkwistende vrouw, met welke hij in onmin leefde. De eerste vrouw liet hem eene dochter, zijn tweede een zoon na. Zijne dochter Elisabeth in 1586 gehuwd met Jacob, markgraaf tot Baden en Hoogberg, 7 Aug. 1590 gestorven. Zij hertrouwde 1591 met Karel, graaf van Hohenzollern, en na diens dood met Lodewijck, vrijheer van Hohensaxen. Zij liet uit haar eerste huwelijk eene dochter na, Anna, princes van Baden. Deze huwde in 1517 Walraet, graaf van Waldeck en Pier- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} mont en erfde Culemborg, Weerd en Pallant van haren oom Floris II in 1640. Hij stierf in 1640, zij in 1648, nalatende Philip Theodoor en George Frederik, graven van Waldeck. Zijn zoon Floris II volgt. Floris I overleed te Culemborg 29 September 1598, waar hij begraven ligt. Zie van der Haer, de init. tum. lib. I, p. 147; C.L.S. de ortu et progressu Calvinianae reform. in Belgio, p. 8; Strada, de bella Belg., D. I. iib. V, p. 234, 235, lib. VII, p. 373, 234, 235; Langueti, Epist. Secr., lib. I, p. 165; H. Cuycku, Epist. paraen. ad S.P.Q. Culenb.; van Isselt, Hist. sui temporis, p. 17, 70, 71, 205, 206; Ab Aylva, Epist. CLII ad Hopper., p. 659; J. de Timmerman, de Unione Holl. et Zeel, p. 43, 60; A. de Maurier, Mém. pour servir à l'Hist. de Holl., p. 182; Bor. Ned. Oorl. B. II, bl. 78, B. IV, bl. 150 (220), B. VIII, bl. 91 (602), 118 (614); Hooft, Ned. Hist., B. III, bi. 115; van Meteren, Ned. Hist., B. III, bl. 49, 50, 59; Chronyk van Antwerpen (Leyd. 1743) bl. 68; Marcus, Sent. v. Alva, bl. 70; Boxhorn, op Reygersbergh, D. II, bl. 574; L. Gysius, Oorspronck enz., bl. 271, 772; van Loon, Nederl. Hist. Penn., D. I, bl. 116; Bondam, Verzameling van onuitgegeven stukken, D. I, bl. 50-66, bl. 96, 116, 121, 216, 217, 272-274, 302, IV, bl. 371, V, bl. 3, 13, 32; Wagenaar, Vad. Hist., D. VI, bl. 22, 23, 285, VII, bl. 79, 80, 82, IX, bl. 36; v.d. Spiegel, onuitg. stukken, D. I. bl. 252, 253; Te Water, Tweede eeuwgetijde der Geloofsbel. bl. 129, 131; A.W.K. Voet van Oudheusden, Beschrijv. van Cutenb., bl. 195-253; Bondam, Vert. van onuitpegev. stukken, D. I, bl. 50-66, 96, 116, 121, 216, 217, 254, 255, 272-276, 302, D. IV, bl. 371, D. V, bl 3, 13, 32, 254, 255, 276; Geschied. der Gemeente te Kuilenburg met insluiting der filiaal gemeente te Thiel en Leerdam, St. II, bl. 125, 126 der Bijdr tot de Geschied. der Evang. Luth. Kerk in de Nederlanden, vert. door J.O. Schultz Jacobi en F.J. Domela Nieuwenhuis; Kist en Royaerds, Nederl. Archief van Kerk. Gesch, D. III, bl. 299; Konst- en Letterb., 1845, No. 7; Te Water, Verb. d. Edelen, D. I, bl. 21, 50, 62, 63, D. III. bl. 203-225, D. IV, bl. 249, 250, 422, 448-450; Schotel, Herinneringen aan het Hof van Floris I, Graaf van Culenborg, te Brussel, in Geschied-, Letter- en Oudheidk. Uitspann., bl. 1 volgg.; Dez., Floris I en II, graven van Culenborg, Arnhem 1846; Dez., Genealogie der Familie van Pallant, Cat. p. 37; Groen van Prinsterer, Archives (Reg.). Op de verkooping van de mis van Alkemade en van der Schelling (Amst. 1848) No. 289 komt voor: Beschrijving en Afbeelding der Graven en Gravinnen van Culenborg, met derzelver hooge afkomst, geslachtsrekening, alliantiën en wapenen, te zamengesteld uit de aanteekeningen, gedenkschriften, schilderijen en echte bewijzen van dien grafelijken en doorluchtige huyse en geslachte, door K.v.A. en P.v.d. S, met de afbeeldingen van al de Heeren, Graven en Gravinnen ten voeten uit, thans in bezit van de familie van Pallant; Nijhoff, Bijdrag, Jaarg. 1, St. I; Luiscius, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt en O.Z. van Haren, de Geuzen, bl. 239 (schooluitg. 1830); Scheltema, Staatk. Nederland; van der Vynckt, Petit, Cerisier, Bilderdijk. [Floris II van Pallant] PALLANT (Floris II van), graaf van Culemborg, vrijheer van Pallant, Witthem, Weerde, Weerdebroeck, Munsters, Engelsdorff, Kintzweiler, Vrechem, Bachum, Wildenborch, Lienden, Leede, Oudeweert, Eek, Maurik. Homoedt, Ommeren, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Dalem enz., eenige zoon van den vorige, den 28sten Mei 1577 te Culemborg geboren, ontving aldaar het privaat onderwijs van Bernardus Zwaardecroon of van Amersfoort. Aan dezen, wiens zoon Henricus, in de geschiedenis der rampzalige twisten, die in den aanvang der 17de eeuw den boezem van het vaderland verscheurden, opentlijk voor de zaak der Remonstranten uitkwam en zich een waar vriend van Grotius betoonde, had hij die gematigdheid in het stuk van godsdienst te danken, welke hem wel eens onder de verdenking bragt van tot de partij der Arminianen over te hellen. Gaf Zwaardecroon hem onderwijs in de oude talen, met een ander leermeester las hij Fransche overzettingen van Plutarchus, Lucanus, Sleidanus en anderen. Ook in de wiskunde en wijsbegeerte ontving hij onderwijs. Jacobus en Hendrik, beide zonen van Gerard Prouninck, waren op begeerte van zijn vader deelgenooten zijner lessen en uitspanningen. Voor hij naar de Leydsche hoogeschool vertrok, liet zijn vader hem een reis door Gelderland, Groningen en een gedeelte van Duitschland doen. Te Leyden genoot hij, behalve het onderwijs van Merula en Scaliger, dien hij ‘son très chèr Scaliger’ noemde, dat van zijne gouverneurs en praeceptoren Samuel de Lechemière de la Rivière, gevlugt edelman uit Sedan, Pierre du Moulin en Zwaerdecroon. Na de akademie verlaten te hebben, reisde hij, onder geleide van Herman Moded, naar Duitschland en vertoefde in 1597 en 1598 te Inn- en Kniphausen bij zijn neef Jdo, met wien hij vriendschap sloot en briefwisseling hield. Te huis weergekeerd, wijdde hij zich aan het bestier zijner toekomstige goederen, en werd hij meermalen door zijn vader naar 's Hage gezonden, om met den raad van State over zijne aangelegenheden te spreken. Uit de stukken van dien tijd leeren wij hem als een bezadigd en verstandig jongeling kennen. De aanmerkingen, die hij nevens de Memoriën van zijn vader schreef, getuigen van grondige regtskennis en buitengewone scherpzinnigheid. Drie jaren na zijn vaders dood huwde hij Catharina, dochter van den afvalligen Willem van den Berg en van Maria, oudste zuster van Willem I van Nassau. Het huwelijk werd in Februarij 1601 met groote pracht gevierd. Nog is het verhaal van zijn huwelijks eisje met zijne jeugdige gemalin in het Archief te Culenborg aanwezig. Na zijne terugkomst aldaar ontwaakte bij Floris het verlangen om het vaderland te dienen, en den roem van Maurits, onder wiens vanen zich de bloem van den Nederlandschen en Duitschen adel schaarde, te deelen, edoch de jammerlijke toestand zijner bezittingen en onderdanen vorderde dringend zijne tegenwoordigheid in Gulicherland, Limburg en Culemborg. Beurte- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} lings ontmoeten wij hem dan ook gedurende de eerste jaren van zijn huwelijk in een zijner heerlijkheden, vooral te Witthem, met verlof en vrijgeleide van den aartshertog en in zijn graafschap van waar hij zich naar den Gelderschen landdag begaf, ‘want het competeerde hem (volgens zijn eigen getuigenis) in regard van seeckere gequalificeerde goederen in het destrict en furstendom Gelre gelegen en daerinne grotelix geerft, daerop te compareren.’ Zoo lang de oorlog woedde, had van Pallant, gelijk hij zelf getuigde, ‘ter regarde van de groote lasten, die het land drukten, de hooge regering niet willen bezwaren of bemoeijen, om voor de voorgeschotene penningen en geleden schade, die zij beloofd had, dat door het gemeene land zouden vergoed worden, eenige recompensie of vergoeding te verzoeken; maar ter contrasie nog daarenboven groote schade van invallen, brandschattingen in mandatien in alle geduld genomen;’ maar toen het bestand was gesloten, het zwaard was opgestoken, rijk beladene vloten naar het vasteland stevenden ‘dat machtig werd in de Indische, als Carthago in de Middellandsche zee, nu de staet en gelegentheid van 't gemeene landt het kon lijden, begon hij ‘op vaste en welgefundeerde vergeldinge ende recompensie behoorlyck regard te nemen,’ en waagde hij het de staten-generaal eene remonstrantie aan te bieden, die overwaardig is gelezen te worden; en eindigde met eene dringende bede om eenige schadeloosstelling of recompense. Wat hierop gevolgd is, weet ik niet, schreef van Oudheusden, doch uit onuitgegeven bronnen blijkt dat hij haar, vooral door invloed van Oldenbarneveld bekwam. Door deze en andere gewigtige diensten, had de grijze staatsman zich een onvergankelijk zedenkteeken in het hart van den graaf van Culemborg gesticht en van dien tijd af liet deze zich geheel door zijn vader (zoo noemde bij hem) leiden. Niets ondernam hij, of eerst moest Oldenbarneveld het goedgekeurd hebben, maar ook geene zwarigheid waaruit de krachtige hand van den veelvermogenden man hem niet redde. De brieven tusschen 1614 en 1618 gewisseld geven de treffendste bewijzen van Floris' diepen eerbied voor zijne wijsheid en van zijn geloof ‘dat de republiek naast God haren voorspoed aan Oldenbarneveld te danken had. In 1618 werd Floris tot 's lands hooge regering geroepen. Reeds jaren te voren had men gebeden ‘de handen toch mede aan den ploeg te slaan.’ Ernstig waarschuwde hem toen de heer van Loenen, burggraaf van Nijmegen ‘dat het hem zou berouwen, dat het zijn bederfenis zou wezen, indien hij zich niet ter vergaderinge der Staten-Generaal liet deputeeren’ en wekte hem op ‘het voorbeeld van zijn vader te volgen, te letten op hetgeen de heer van Brederode deed, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} wiens dienst den lande aangenaam was tot redressement en en maintenement van zijn huis strekte. Ook Maurits had meermalen gewenscht dat hij deel aan 't bewind zou nemen, met belofte, ‘van alle vriendschap met hem te zullen onderhouwen,’ hij wilde evenwel zijn hals geven, indien Barneveld het niet altijd zoude beletten. ‘Hij zou,’ schreven hem zijne gedeputeerden te 's Hage, ‘geen faveur bij de heeren Staten immermeer te verwachten hebben en altijd suspect gehouden worden, indien hij zich niet tot 'slands dienst liet emploijeren.’ Van Pallant had zich niet laten bewegen en zich steeds beroepen ‘op zijne onbekwaamheid en onbedrevenheid in 's lands zaken, de menigvuldigheid zijner eigene bezigheden en het bederf zijner goederen,’ enz. Met het klimmen der beroerte in kerk en staat, was zijne afkeerigheid toegenomen, maar de partij van Oldenbarneveld, die gelijk de contra-remonstranten en Maurits, in hem een steun meende te zullen erlangen, poogde hem door hare drogredenen te betooveren, ja zelfs zou zij hem met het stadhouderschap van Utrecht gevleid hebben. Eindelijk liet hij zich bewegen en werd hij den 4den April 1617 met eenparige stemmen op den landdag te Zutphen gecommitteerd. Zoo als Maurits had voorspeld, liet hij zich door Oldenbarneveld leiden, doch toen er over het houden eener synode nationaal moest geraadpleegd worden, was hij in Duitschland. Omtrent dien tijd werd er, door tusschenkomst van graaf Ernst Casimir, Waldeck en anderen, een verzoening tusschen Maurits en van Pallant bewerkt, edoch de prins achtte het noodig, dat de graaf, totdat de plannen, waarvan hij zwanger ging, ten uitvoer gebragt waren, het vaderland verliet. Hierop liet deze zich tot lid van een gezantschap naar Denemarken benoemen. Na den dood van Maurits nam van Pallant wederom deel aan 'slands beheer, en stond, waar hij kon, de belangen van Frederik Hendrik, waarmede hij door vriendschap verbonden was, voor. Bij de Staten-generaal had van Pallant den roem van voorzigtigheid, bezadigdheid, eerlijkheid en goede trouw. ‘Deze blonken door al zijne onderhandelingen, commissiën, propositiën, objectiën, rapporten.’ Sommigen verhieven, in hunne particuliere brieven zijne schranderheid, anderen gingen nog verder en hielden hem, gelijk d'Espesses den beroemden Joachimi, voor ‘un esprit qui passe l'ordinaire de ce pays,’ doch eenigen hielden hem voor onbekwaam en onbeduidend. Ofschoon wij hem met de groote staatsmannen uit de eeuw van Frederik Hendrik niet mogen gelijkstellen, toch aarzelen wij echter niet hem met een tijdgenoot ‘een man van groot verstand, oordeel en geheugenis, net in 't voorstellen, wijs in 't beslui- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ten’ te noemen. In verschillende commissiën, hem door de Staten-generaal opgedragen, verwierf hij lof en eer. Hij was een der gedeputeerden, om met d'Espesses, Claus Daa en Reij, ambassadeurs van Frankrijk, Denemarken, Polen en vele andere gewone en buitengewone gezanten te handelen. Toen de koning van Denemarken zich in 1625 aan het hoofd der protestantsche ligue in Neder-Saksen stelde en den oorlog tegen Ferdinand II begon, hielp hij de traktaten tusschen Engeland, Denemarken en de Nederlanden, en dat tusschen Denemarken en de Staten-generaal sluiten, en toen hij begreep, dat de ondersteuning te gering was, drong ook hij het besluit door om andere mogendheden, vooral Engeland en Frankrijk, tot het sterker ondersteunen van koning Christiaan aan te sporen. Ook zette hij, toen deze gedwongen was om den vrede te sluiten, Gustaaf Adolf aan om deel aan den Duitschen krijg te nemen. Wij zien hem werkzaam in de beslissing der geschillen tusschen den graaf van Oost-Vriesland en de stad Embden, Frankrijk en Engeland. Hij handelde met Gideon van Boetzelaer, der staten gezant te Parijs, over het sluiten van een verdrag dat H.H. Mog. niet bekrachtigden, wijl de koning hen er door trachtte te verbinden om hem tegen Groot-Brittanje bij te staan. Hij was een der gecommitteerden om met die van Isabella, zoo te 's Hage als te Maastricht, over een bestand of vrede te handelen en om de alliantie met Frankrijk tot voortzetting van den oorlog en verdeeling der Spaansche Nederlanden te sluiten (1634, 1635). Ook was hij bij het maken der jaarlijksche overeenkomsten tot den jaarlijkschen veldtogt tegenwoordig. In 1639 behoorde hij tot de commissie van wege de Staten-generaal naar Amsterdam gezonden, eene commissie, die de meeste geschiedschrijvers eervol noemden, maar Bilderdijk hem onwaardig achtte. Hij overleed 2 Junij 1639 kinderloos. Na zijn overlijden heeft een meester hem, gelijk Paulus Moreelsen zijn vader, dood op een bedde liggende afgebeeld. De gravures naar de schilderij van Miereveld zijn beroemd. Na een dezer gravures is het portret, geplaatst voor het onderstaand werk van Dr. Schotel, vervaardigd. Zie, behalve Luiscius, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; H. Cuyckii, Culemb. Eccles. Ruraemund. Episc. ad Flor. à Pall. Com. Culemb. Paraen.; Carleton, Lettres Mem. et Negoc., T. II, p. 243, 256; D'Espesses, Dépêches d' Hollande, T. I, p. 87; Slichtenhorst, Geld. Gesch. D. I. bl. 58; Uytenbogaert, Leven van het bedien. bl. 47; Baudartius, Gedenckw. Geschied. B. X, bl. 9, 122, 123; Brandt, Hist. der Ref. D. II, bl. 744; Aitsema, Saken van Staat en Oorl. D. I, bl. 548, 639, 1102, 1204, 1260, 1261, D. II, bl. 28, 32, 94 volgg. 227, 318, 323, 409, 439, 414, 437, 504, 592, 605, 606; v.d. Capelle, Gedenks. D. I, bl. 7, 8, 336, 338, 372; Huygens, Korenbloemen, bl. 1058, Leven {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} van Frederik Hendrik, D. I, bl. 92, 94, 272, 370; Wagenaar, Vad. Hist. D. X, bl. 201, 224; Hooft; Cerisier; Bilderdijk, Gesch. d. Vad. D. VIII, bl. 102, 141, D. XI, bl. 263; Nijhoff, Overzigt van het Archief enz. in Bijdr. van G. en O. St. I; Scheltema, Staatk. Ned. Hist. en Royaards Archief (eerste serie). D. V, bl 387; Te Water, Verbond en Smeeks. d. Edelen. D. III, bl. 224, 225; v.d. Kemp, Maurits van Nassau. D. IV, bl. 164, 265, 266; Voet van Oudheusden, Beschrijv. v. Culemb.; Schotel, Floris I en II van Pallant; Mevr. Bosboom Toussaint, Een Leijdsch Student; Muller, Cat. v. portr. ms Genealogie en Leven v. Floris II v. Pall. [Carsilius van Pallant] PALLANT (Carsilius van), zoon van Werner van Pallant tot Bredebent. Lid der ridderschap van Gulik, gehuwd met 1. Oest tot Hellenraedt en 2. Bronckhorst tot Batenburg, was heer van Ruyff en Reeland, goederen in het Hertogdom van Limburg. Hoogstwaarschijnlijk was hij een der onderteekenaars van het Smeekschrift der Edelen. In de familie-aanteekeningen wordt van hem melding gemaakt in 1555, 1556, 1585. Hij huwde Odilia van Flodorff, uit welk huwelijk 4 zoons en 3 dochters zijn geboren. Zie Te Water, Verbond der Edelen. D. III, bl. 381, D. IV, bl. 29; d'Yroy van Mijdrecht, Verb. en Smeeks. d. Ned. Edelen, bl. 85, 86; Schotel, Floris I en II v. Pallant, bl. 11; (Aant.) Geneal. v. Pallant. [Johan van Pallant] PALLANT (Johan van), zoon van Elbert van Pallant, heer van Zehlem en Issum, Heemken, Horst, erfmaarschalk van Kleef, drost van Dinslaken, drost van Huissen, ambtman van Wassenberg, en van Elizabeth van der Horst. Hij, Johan, was heer van Issum, Horst, Heemken, Voorst en Keppel, komt voor in 1526, en teekende als lid der ridderschap van het Graafschap mede, toen prins Willem van Kleef tot successeur van Gelre aangenomen werd. In 1543 zond hertog Willem hem met een commissie naar Arnhem (1543). Ook bezegelde hij in 1550 de landvereeniging van Keulen. Hij was de hervormde godsdienst toegedaan en had verschil met den stadhouder van Gelderland over de verwaarloozing der roomsche religie en de aanstelling van een predikant te Keppel. Hij overleed 2 Oct. 1562 en werd te Issum begraven. Hij huwde Elizabeth van Rechteren (Voorst), dochter van Frederik en Judith van Aerwijn, in 1571 gestorven en mede te Issum begraven. Hij had elf kinderen. Zie Van Hasselt, Verzam. v. Stukken. D. I, bl. 28, 29, 34-94; Te Water, Verb. en Smeeks. d. Edelen. D. IV, bl. 450; Van Wijn of Wagenaar, Vad. Hist., Nalez., bl. 258, 259; Schotel, Floris I en II v. Pallant, Aant., bl. 11; mss Geneal. Adv. Gelr. te Keppel. [Karel Willem Pallant] PALLANT (Karel Willem), zoon van Adriaan Werner van Pallant, heer van Keppel en Voorst en van {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna Charlotta Elizabeth van Wassenaer, werd 10 Nov. 1667 geboren, klom in het Nederlandsche leger tot den rang van generaal-majoor der cavallerie op, onderscheidde zich in den slag bij Malplaquet, waarin hij gewond werd. Hij overleed ongehuwd 20 Sept. 1729 en maakte zijn zusters zoon Frederik Willem Floris van Pallant tot erfgenaam. Zie Bosscha, Nederl. Heldend. te land, D. II, bl. 473 en Bijl. 29; Geneal. v. Pallant. [Johan Werner van Pallant] PALLANT (Johan Werner van), zoon van Adolf Werner van Pallant, heer van Sonderen, Bovenholt en Griethuysen, erfmaarschalk van Kleef en drost van Haessen en Lobith en van Ida Margriet, baronesse van Botlenberg gen. Schir. Hij was heer van Eerde en Beerse, klom in het leger van den Staat tot generaal van de Infanterie en werd gouverneur van Doornik en Breda. In 1702 was hij bij de belegering van Bonn en voerde als kolonel de Nederlandsche troepen aan, onderscheidde zich in den slag bij Ekeren en bij de inneming van Menen. Hij overleed 14 Oct. 1741 en werd te Arnhem begraven. Hij liet bij zijne vrouw, Johanna Elizabeth, baronesse van Baer, dochter van Dirk en Maria baronesse van Rheede, den 25sten Maart 1723 gestorven, na, een zoon, Adolf Werner Hendrik van Pallant tot Eerde. Kolonel in zijn vaders regiment, lid der ridderschap van Overijssel. (1715) gouverneur van Coevorden, overleden Dec. 1737. Hij huwde in 1724 Maria Margaretha van Baer, dochter van Willem en Johanna Tuyl van Serooskerke, overleden 10 Mei 1745, en had twee kinderen die jong overleden. Zie Bosscha, Nederl. Heldend. te land, D. II, bl. 319, 335, 394 Geneal. [Adolf Werner van Pallant] PALLANT (Adolf Werner van), broeder van Johan Werner, heer van Zuithem en Egedé, geb. 1656, Lid der Ridderschap van Overijsel, bregadier en kolonel der Cavallerie, overleed 11 November 1706 te Ath, aan de gevolgen zijner wonden. Hij huwde (1) Ernestine van Pallant, dochter van Elbert Antonie van Pallant tot Batingen en Ernestine van Haersolte, (2) 2 Aug. 1685, Agnes Aemilia van Pallant, dochter van Adriaan Werner van Keppel en Anna Charlotte van Wassenaar. De laatste schonk hem 8 kinderen, onder deze Elbert, heer van Zuithem, geb. 12 Sept. 1695, ridder der D.O. stadhouder van Leenen en deurwaarder president van de hooge bank der prov. Overijssel enz., gehuwd met Johanna Christina van Dedem. Zie Geneal. v. Pallant. Familie aanteekk. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adolf Werner van Pallant] PALLANT (Adolf Werner van), heer van Zuithem, oudste zoon van Elbert Antoni, ridder en commandeur der D.O. enz. en van Johanna Christina van Dedem, werd 25 Aug. 1727 geboren, in 1752 lid der ridderschap van Overijssel en in 1763 drost van Iselmunden. In de verschillen over de drostendiensten, voegde hij zich benevens J.A.C. de Vos van Steenwijk bij het voorgestelde door J.D. van der Capellen tot den Poll; dat edelmoedig en belangloos gedrag en zijne verdere verrigtingen met en voor de staatsgezinden, vooral ook bij het vermaard verschil over het regt van overeenstemming in Overijssel, verwierf hem eenen grooten naam; doch had echter het ontslag van zijne ambten en bedieningen na de omwenteling van 1787 ten gevolge. Na die van 1795 werd hij op nieuw tot het bewind geroepen, zag zich benoemd tot drost van Salland en bleef door velen geacht en bemind tot zijn dood op Zuithem 23 Febr. 1803. Hij huwde 4 Junij 1754 met Adelgonde Rigge. Zij stierf in 1766. Hij is meermalen afgebeeld, zijn afbeelding is in fol. te gelijk met die van zijn vriend Hendrik Hooft Danielszoon uitgegeven. Zie Scheltema, Staatk. Nederl.; Famil. pap.; Geneal. v. Pallant. [Adolf Werner van Pallant] PALLANT (Adolf Werner van), heer van Eerde en Beerse, zoon van August Leopold en Anna Elisabeth van Haersolte, werd 15 Dec. 1745 geboren, was sedert 1770 in de ridderschap van Overijssel, stadhouder van Leenen en deurwaarder der hooge bank van de Provintie, Drost van Deventer, commissaris generaal van Overijssel, (1813) lid der eerste kamer van de Staten-Generaal, ridder van de orde van den Nederl. Leeuw, overleed 8 Dec. 1828 op den huize Eerde en werd te Ommen begraven. Hij huwde (1770) Anna Elisabeth Schimmelpenninck van der Oye, geb. 11 Dec. 1752, overleden 28 Junij 1822 en liet na de kinderen die volgen: Gijsbert Jan Anne Adolphe, geb. 27 Mei 1783, in 1803 luitenant onder de Waldecksche troepen in Nederl. dienst. Hij trouwde (1) 31 Aug. 1805 Johanna Mara van Leijden, gest. 14 Dec. 1807. (2) 19 Sept. 1809, Cornelia Martina van der Goes. Reeds bij zijn eerste huwelijk verliet hij den dienst en werd lid der ridderschap en der Staten van Holland, der gedeputeerde Staten van Noord-Holland, en ridder van den Ned. leeuw. Willem Anna, geb. 4 Jan. 1785, ritmeester bij het Nederl. regement ligte dragonders, te Waterloo gesneuveld 18 Junij 1815. Frederik Theodorus, geb. 1 Mei 1787, eerste luitenant {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} onder het 2e regiment Hussaren, gestorven op den Huize Eerde, 24 Oct. 1808, begraven te Ommen. Gertenda Ditmara, geb. 6 Mei 1789, huwde 12 Jan. 1826 met Willem Hendrik Roijer, rijks-advocaat en lid der Prov. Staten van Overijssel, ridder der orde van den Nederl. leeuw. [Andreas van Pallant] PALLANT (Andreas van), heer van Eerde, zoon van den vorige, werd 10 Junij 1781 geboren, was commandeur van de orde der unie, eerste kamerheer en gewoon staatsraad van koning Lodewijk, vervolgens kamerheer van koning Willem I, lid der ridderschap en der Staten eerst van Gelderland en daarna van Overijssel. Hij huwde 17 Sept. 1805 met Albertine Euphrosine Talie Egleé van Neukirchen genaamd Nijvenheim. Hij overleed op den huize Eerde, 12 Nov. 1827. Kinderen nalatende. Zie Geneal. v. Pallant. [Frederik Willem Floris Theodorus baron van Pallant] PALLANT (Frederik Willem Floris Theodorus baron van), heer van Keppel, Voorst, Barlham en Hagen, werd den 20 September 1772 te Zutphen geboren. Zijn vader was Adolf Werner Carel Willem van Pallant tot Walfort, heer van Keppel en Voorst, raad en rekenmeester van Gelderland, drost van het ambt Bredevoort, landdrost van 't Graafschap Zutphen, zijne moeder Heijlwich Charlotte Barbara van Heeckeren. Van zijne vroege jeugd af aan de wetenschappen toegewijd, verliet hij weltoegerust in 1789 de latijnsche scholen zijner geboortestad, om zich aan de Leidsche hoogeschool, die ook in dit jaar den erfprins van Oranje (later koning Willem I) onder hare burgers mogt opnemen, onder van der Keessel, Kluit en Pestel op de regten toe te leggen. In Augustus 1793 verliet hij, na het verdedigen van theses de academie en werd terstond tot het bekleeden van hooge waardigheden geroepen. Reeds in hetzelfde jaar aanvaarde hij de waardigheid van burgemeester van Doetichem en het buitengewone lidmaatschap der Staten-Generaal en in 1794 nam hij, na het opzweren zijner kwartieren, zitting in de ridderschap van het graafschap Zutphen. Hij woonde toen te Arnhem, waar hij zich op de rolle der advokaten had laten inschrijven, en als zoodanig meermalen voor de balie verscheen. De omwenteling van 1795 ontzette hem van al zijn waardigheden en bewoog hem een langdurige reis door Duitschland te ondernemen. In het vaderland teruggekeerd, werden hem uit Gelderland verschillende eervolle betrekkingen aangeboden, die hij alle afsloeg Later wilde de raadpensionaris Schimmelpenninck, dat hij op een hem aangeboden wit papier, de post zou plaatsen, die hij wenschte te bekleeden, doch te vergeefs. Ook weigerde hij aan koning Lodewijk het lidmaatschap van den {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} raad van Staten en den kamerheersleutel, die de vorst vervolgens aan zijn neef van Pallant van Eerde gaf. Hij liet zich echter de koninklijke benoeming van administrateur en vervolgens van commissaris generaal van 's Rijks waterstaat welgevallen en bewees in die betrekking, tijdens den rampzaligen watersnood van 1808, met onverpoosden ijver gewigtige diensten. Na de inlijving keerde hij tot het ambteloos leven terug, en kon niet besluiten den hem door Napoleon aangeboden post van sous-prefect te Tiel onder den toenmalige prefect van Gelderland, Andringa de Kempenaer, te aanvaarden. Naauwelijks had Willem I den vaderlandschen bodem betreden, of hij gaf aan van Pallant de keus uit drie hoofddepartementen, dat van 's Rijks waterstaat, 's Rijks domeinen en 's Rijks posterijen. Hij, wiens gezondheid als chef van het eerste veel geleden had, koos het laatste en werd alzoo het eerst algemeene hoofd van dit belangrijk departement in ons vaderland. Die werkkring was hem welgevallig en terwijl hij allengs in vele verkeerdheden voorzag, bragt hij een volledige hervorming van het postwezen tot stand, eene organisatie, die bij toenemende ontwikkeling met een gelukkig gevolg tot aan de wet van 1830 heeft gewerkt. Maar naauwelijks was dit werk verrigt, of koning Willem I plaatste hem aan het hoofd der protestantsche en andere eerediensten, uitgenomen de Roomsch-Catholieke. Drie en twintig jaren bleef hij in die betrekking werkzaam, genoot hij het vertrouwen des konings, bewees hij belangrijke diensten en stond hij in hooge achting bij de leeraren. In het einde van 1840 zich, onder de nieuwe regering te oud gevoelende, om een nieuw tijdperk in te treden, werd hij onder dankbetuiging voor bewezene diensten eervol ontslagen. Het is geensins onze taak, van Pallant's verdiensten in die betrekkingen, noch als Minister van Justitie, waartoe hij 1830 ad interim benoemd werd, noch als staatsraad, noch in eene andere politieke waardigheid, die hij mogt bekleed hebben te schetsen. Genoeg zij het thans te melden, dat hij in deze de goedkeuring van zijnen koning mogt wegdragen, die hem tot zijn kamerheer en tot commandeur der orde van den Nederlandschen leeuw benoemde. Regtens kon hij ook het commandeurskruis der Teutonische of Duitsche orde, balye van Utrecht, dragen, welker vergaderingen te Utrecht hij jaarlijks getrouw bijwoonde. Van Pallant was gelijk zijn voorouderen, een vurig aanhanger van het huis van Oranje. Reeds als student stond hij aan het hoofd eener Oranjegezinde partij onder zijne makkers, hij deelde in 1795 in al de rampen, die over de vrienden van dit huis waren uitgestort. Geheel zijn leven door bleef {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} hij getrouw aan dezelfde beginselen, ofschoon hij de behoeften van zijn tijd naar waarde schatte en later menige nuttige verandering tot stand hielp brengen. Al wat tot bevordering van het heil der menschheid, van het geluk zijner landgenooten, den bloei van nuttige stichtingen en inrigtingen kon strekken, vond in van Pallant eenen krachtigen steun. Kunsten en wetenschappen moedigde hij aan. Voor de heeren Ypeij en Dermout opende hij de noodige bronnen tot het zamenstellen hunner geschiedenis der Nederlandsche Hervormde kerk, aan Dr. Schotel verschafte hij de bouwstoffen voor zijn Floris I en II van Pallant en bekostigde een groot deel der uitgave van dit werk. Hij zelfs was zeer ervaren in de geschiedenis en de heraldie en vroeger met de hoogleeraren Kluit en te Water en vooral met den baron van Spaen la Lecq en den Landcommandeur Snouckaert over die vakken in briefwisseling. Ook beoefende hij de poëzy tot in zijnen hoogen onderdom, schoon er nimmer eenige dichtregelen van hem het licht zagen. Te regt benoemde hem de Maatschappij der Nederl. letterkunde in 1826 tot haar lid. Van Pallant was een opregt christen; hartelijk ingenomen met de godsdienst, waarvan hij belijdenis had afgelegd. Als mensch was hij allerbeminnelijkst, overal met hulp en raad gereed en niets schrikte hem af, niets was hem te veel, wanneer hij bijstand kon verleenen, hij was vriendelijk en minzaam jegens zijne onderhoorigen, een liefderijk echtgenoot en teeder vader. In 1810 was hij gehuwd met Anna Jacoba Wilhelmina, dochter van Hans Willem van Aijlva tot Waardenburg en Neerijnen. Zij overleed den 11 September 1814, waarna hij 28 September 1825 hertrouwde met Maria Catharina, dochter van Christiaan Willem baron van Boetselaer, die den 24 Junij 1836 kinderloos stierf. Zijn eerste vrouw had hem tien zonen en ééne dochter geschonken. Bij deze en bij zijn eenigen broeder Jan van Pallant, heer van Walfort en Clarenbeek bragt hij zijne zomervacantiën door. De levensavond van den eerbiedwaardigen grijsaard was kalm en rustig. In het midden zijner naaste betrekkingen, rustte hij dan te 's Hage, dan eens in Gelderland van zijn werkzaam leven uit. Hij zag zijn geslacht in bloei, zijne zonen in aanzien, zijn kleinkinderen (hij had er 36) tot nuttige burgers in den staat opgroeijen, werd geacht en bemind door allen die hem omringden, gezegend door hen die hij gedurende zijn lange loopbaan had welgedaan. Na eene langzame verzwakking zonder eigenlijke ziekte, zonder lijden en ook zonder klagt, sliep hij den 14 Februarij 1853 in den ouderdom van bijna 81 jaren in. Zie Gelle Heringa, Nederl. Jaarb. der Posterijen 1851 (opdragt) 1853 (bl. 18; Famielie-pap., Verslag der Maats. v. Ned. Letterk. 1853. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} [Francisous Palm] PALM (Francisous), zoon van Abraham Palm, luitenant kolonel van een regiment, bekend door zijn heldhaftig gedrag voor Woerden (1672). Hij stuitte de Franschen in hun plan om bezetting binnen Woerden te werpen. Met den sabel in de vuist viel hij op hen aan, sloeg hen tot twee malen toe terug, vervolgde met den majoor de Heyde hen tot in het door hen veroverde kwartier van Zuilensteyn, verlostte verscheidene krijgsgevangenen, heroverde een der vaandels, welke den vijand in handen waren gevallen en bemagtigde een fransch vaandel, 't welk naar den prins werd opgezonden en daarna in de groote zaal te 's Gravenhage is opgehangen. Niet minder onderscheidde hij zich kort daarna in het beleg van Naarden. Hij overweldigde het eerst den bedekten weg aan 't hoofd van zijn regiment en streed tot aan het einde toe, ofschoon hij reeds in 't begin van den aanval door een granaat gekwetst was. Ook zijne beide zonen werden bij die gelegenheid gewond. Deze krijgsman, zonder smet of blaam, sneuvelt in de slag bij Senef 1674. Hij werd in de groote kerk te Dordrecht begraven. Zie Valckenier, Verw. Europa; Ontr. Nederl.; Sylvius, Verv. op Aitsema, bl. 460; Bosscha, Neerl. Heldend. te Land. D. II. bl. 109, 146, 172. Bijl. 6, 14. Van Sypesteyn en de Bordes, Verdediging van Nederl. in 1672, 1673. Mil. Spect. 1351, (over den togt naar Woerden door van Sypesteyn en de Bordes). Schotel, Een keizerl. koninkl. en stadhouderl. bezoek in de O.L. Vrouwe Kerk te Dordrecht. bl. 66. [Kornelis van der Palm] PALM (Kornelis van der) werd 28 Nov. 1730 te 's Hertogenbosch geboren. Zijn vader vroeg verloren en naauwelijks de jongelingsjaren bereikt hebbende, werd hij naar de Oost-Indiën gezonden, waar hij echter slechts korten tijd vertoefde. In het moederland terug gekeerd, nam hij zijn intrek bij zijn broeder Arnoldus van der Palm, destijds predikant te Bommel, op het eiland Over-Flakké, naderhand te Woudrichem, wiens onderwijs hij genoot. Uit diens huis begaf hij zich naar Rotterdam, en werd in eene der beste Fransche scholen tot onderwijzer der jeugd gevormd. Na weinige jaren aanvaardde hij zelf het beroep te Rotterdam met zulk een' goeden uitslag dat zijne school weldra eene der aanzienlijkste binnen de stad werd. Ofschoon bijkans al zijne uren zoo door het onderwijs als door afzonderlijke lessen in de wiskunde bezet waren, wist hij nog tijd te vinden om zich vlijtig in de latijnsche taal, waartoe hij een deel van den nacht moest besteden, te oefenen, wijl hij de hoop koesterde om eenmaal het schoolberoep met den preekdienst te verwisselen. Zijn huwelijk en toenemend gezin beletten hem dit lievelingsplan te verwezenlijken. Van Rotterdam vertrok {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} hij naar Delfshaven, waar hem de kostschool op zeer aannemelijke voorwaarde was opgedragen. Van der Palm was een braaf, verstandig en beschaafd man, van veel bekwaamheid en kennis, voor zijn tijd een zeer geoefend taalkundige en niet ongelukkig poëet. Hij was zelf medeoprichter van het Rotterdamsche genootschap, onder de spreuk Studium doctrinarum genetrix en werd zelf meermalen bekroond. Als taalkundige maakte hij zich bekend door zijne Nederduitsche spraekkunst voor de jeugd. Rotterd., 1769, 4 stukjes, waarvan misschien twintig drukken in het licht verschenen. De Haarlemsche Maatschappij der Wetenschappen bekroonde hem voor eene verhandeling over de opvoeding der jeugd; het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen wees hem de gouden eerepenning toe wegens eene verhandeling over de verbetering der scholen, en voor eene, behelzende de middelen tot aanmoediging der zeevaart, ontving hij van den Oeconomischen tak der Haarlemsche Maatschappij de kleine gouden medaille. Het Haagsche dichtgenootschap vereerde zijn dichtstuk: Tafereel der vaderlijke zorgen van Nederlands overheden ter bevordering van wetenschappen en kunsten, sedert de oprigting van dit gemeenebest met den zilveren eerepenning. Ook behaalde hij insgelijks den zilveren eerepenning bij het Leijdsche dichtgenootschap voor de vrije Zee. Hij huwde Machteld van Tonsbergen, die hem zeven zonen en eene dochter schonk. Een der zonen, Christiaan, was med. doctor te Middelburg, een andere volgt. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Murdet. D. V, bl. 50 volgg.; Bech, Leven en karakter van J.H.v.d. Palm, bl. 1, 2; Prof. J. Kops in Kunst- en Letterb., 1841, No. 31; Upey, Gesch. d. Ned. Talen. Aant. op het Woordenb. v. Nieuwenhuis; Kolm en de Rivecourt; Anesberg, Naamr. bl. 402. [Johannes Henricus van der Palm] PALM (Johannes Henricus van der), zoon van den vorigen, werd den 17den Julij 1763 te Rotterdam geboren. Na op de school van zijn vader genoegzaam onderwezen te zijn, verwisselde hij die, tien jaren oud, voor de Erasmiaansche, bij welke Jacobus Henricus Dreux toen ter tijd rector was. Hij maakte aldaar zeer snelle vorderingen, en reeds op zijn vijftiende jaar werd hij, onder hooggespannen verwachting, met buitengewonen lof tot de akademische lessen bevorderd. De regering van Rotterdam begiftigde hem met eene plaats in het Theologisch en Literarisch Staten-collegie, eene inrichting, ten behoeve van niet overvloedig bemiddelde en die onderscheiding waardige studenten. Hij vertrok naar Leyden tegen het einde der groote vacantie van 1778, en nam al aanstonds deel aan de lessen van Valckenaer, Ruhnkenius, van de Wijnpersse en inzonderheid van Hen- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} drik Albert Schultens, vervolgens ook die van Pestel, wiens lessen over de grondslagen van het natuurregt hij op hoogen prijs stelde. In de Godgeleerdheid hoorde hij daarna Hollebeek, den hervormer van den Nederlandschen preektrant, Gillessen, Scholten, Boers en Rietveld, van welken laatste hij veel werk maakte. Hij koos in den loop zijner studiën niet dadelijk eene theologische partij, doch het schijnt dat hij naar die der Leydsche Coccejanen overhelde. Van al deze leermeesters was echter niemand hem dierbaarder dan Schultens, die dan ook een buitengewonen invloed op zijne vorming had. Onder de leiding van Schultens was het Oostersch de wetenschap, die hij vooral beoefende, en hoe grondig zijne akademische studiën ten deze geweest waren, bleek, toen hij, onder voorzitting van zijnen geliefden hoogleeraar, den 31sten Jan. 1784 zijn Ecclesiastes philologicè et criticè illustratus, (Lugd. Bat., 1784), verdedigde, en deze de algemeene goedkeuring en bewondering wegdroeg. Niet minder deden dit zijne akademische proefpredikatiën of voorstellen, waaruit zich reeds dadelijk den man deed verwachten, die eens den welsprekendsten kanselredenaar zou worden. Den 5den Febr. 1784 verwierf van der Palm zijn ontslag uit het Staten-collegie en werd den 1sten November, na preparatoir examen, bij de Classe van Leyden en Neder-Rijnland tot proponent aangenomen. Reeds den 13den Dec. van dat jaar werd hij, schoon slechts 21 jaren oud, te St. Maartensdijk in het Sticht beroepen. Na peremptoir geëxamineerd te zijn, werd hij er den 28sten Maart 1785 door den hoogleeraar Boers bevestigd. Reeds in het volgende jaar polste hem Schultens of hij genegen mogt zijn te Lingen tot hoogleeraar in de godgeleerdheid beroepen te worden, doch er was voor zijn rijken geest een andere werkkring beschoren. Opgevoed in den patriottischen geest en bij deze partij de meeste vrienden tellende, had hij die omhelsd, en zelfs deel aan de burger-wapenoefeningen genomen. Bij den inval der Pruisen in 1787 en de tijdelijke zegepraal der prinsgezinden beving hem de vrees voor plundering en mishandeling, vooral van de zijde van het nabij Maartensdijk gelegen Bunschoten, en nam hij eensklaps, den 17den September 1787, na nog des namiddags gepreekt te hebben, in overhaasting de vlucht. Deze omstandigheid was van grooten invloed op zijn volgend leven. Wel poogde men hem tot terugkeering naar Maartensdijk te bewegen, doch zonder gevolg en verzocht en verkreeg hij den 12den Maart 1788 zijn ontslag. Intusschen was hij in het onzekere wat te doen, tot dat Schultens hem aanbeval bij mr. Johan Adriaan van de Perre, heer van Nieuwkerk, oud-vertegenwoordiger van den prins {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} van Oranje, als eerste edele van Zeeland, om hem behulpzaam te wezen in het voortzetten zijner studiën, het opzigt houden over zijne bibliotheek, zijn kabinet en zijne liefdegaven, alsook voor te gaan bij zijne huiselijke godsdienstoefeningen. Tot deze betrekking verbond zich van der Palm in 1788, vervulde haar met genoegen tot den dood van van de Perre (8 April 1790) en daarna bij zijne weduwe, tot haar overlijden (14 Aug. 1794), en sloeg zelfs in 1791 het beroep naar Vlissingen af. Na den dood der douairiere van de Perre nam van der Palm ijverig deel van de woelingen van dien tijd, nogtans op eene wijze die met zijn edel hart en helder verstand niet in tegenspraak waren. Toen de Franschen in Jan. en Febr. 1795 in Walcheren kwamen, behoorde hij tot de mannen, die het noodig oordeelden, dat men in Zeeland zelf zich aan het hoofd der nieuwe orde van zaken stelde, wilde men geene losbandigheid of het overheerschende gezag van vreemden dulden. Met twee zijner vrienden nam hij de leiding der revolutionaire beweging op zich en weldra werd hij onder de vijf en twintig regeringsleden benoemd en was bijna een jaar met gematigdheid, trouw en onbaatzuchtigheid in deze betrekking werkzaam. Hij had zich in vele belangrijke commissien tot inwendig welzijn van stad en provintie gekweten en zich met name ook het Middelburgsche schoolwezen aangetrokken. Er bestaan in druk twee redevoeringen in den loop van dat jaar (1795) door hem gehouden, de eene bij den aanvang der revolutie en onder den indruk eener groote opgewondenheid, op last van den municipalen raad in de Oostkerk te Middelburg uitgesproken, waarvan de hoofdinhoud hierop nederkomt: ‘Zullen wij gelukkig zijn, het betaamt ons vooral dankbaar te wezen,’ de andere over de volksgunst, waarin hij hare waarde en onwaarde met stoutmoedigheid afschildert. Voorts droeg hij veel bij tot een zeker weekblad onder den naam van Vriend des volks tot leiding der gemoederen uitgegeven. Dat van der Palm bij van de Perre zijne zucht voor de Oostersche letterkunde en de studie des ouden verbonds niet verloren had, was gebleken in eenige liederen van David (Middelb. en Dordr. 1791). In den aanvang van 1796 werd hem dan ook op nieuw het professoraat te Lingen, in de plaats van Hajo Mensonides aangeboden, doch hij wees het van de hand. Kort daarop riep men hem tot den leerstoel van Schultens, door de schorsing van Rau vacant geworden en door Prof. Muntinghe afgewezen. Op den 11den Junij 1796 aanvaardde hij het hem opgedragen ambt met eene redevoering de litteris Hebraicis exornandis. Twee jaren later bekleedde hij het {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} rectoraat der universiteit en legde het, den 1sten Febr. 1799, op de gebruikelijke wijze neder met eene Oratie de Mohamede religionis Islamiticae et imperii Saraceni conditore. Het was vooral door deze rede dat hij in de akademische gehoorzaal eene algemeene sensatie teweeg bragt, zoo door de keurigheid van zijne taal als door het buitengewoon indrukmakende van zijne voordragt. Weldra werd hij van Leyden en tot een anderen werkkring geroepen. Het uitvoerend bewind der Bataafsche Republiek benoemde, onder den titel van Agenten, een achttal mannen, die de verschillende takken van inwendig beheer onder zich verdeelden. Zij waren wat men thans de ministers der onderscheidene departementen noemt, doch alleen verantwoordelijk aan het uitvoerend Bewind. Van deze agentschappen was er een van Nationale opvoeding en tot haar beheer werden gebragt alle zaken, welke tot het onderwijs, de wetenschappen en de kunsten behoorden, en in het algemeen, al wat eenigen invloed hebben kon op de zeden des volks. Hiertoe nu werd van der Palm in April 1799 verkozen, en verbazend veel heeft hij in die betrekking gedaan tot verbetering van het toen op zoo lagen trap staande onderwijs. Aan hem heeft het vaderland de geneeskundige staatsregeling van 1804 en de ingevoerde eenparigheid van spelling te danken, en de geheele voorbereiding en de beginselen van de wet op het onderwijs van 1806. Intusschen was zijn titel in 1801 veranderd in dien van Lid van den Raad van Binnenlandsche Zaken. Toen in 1805 eene nieuwe staatsregeling geboren werd, ging wel die titel verloren, maar zag hij zich door den raadpensionaris tot in 1806 verschillende gewigtige commissiën opgedragen. In dat jaar verliet hij echter het woelige staatstooneel, en keerde hij tot het hoogleeraarsgestoelte te Leyden terug, na in deze loopbaan, op welke hij als staatsman grooten lof mogt inoogsten, met zijn redenaarstalent gewoekerd te hebben. Ook koning Lodewijk wilde van zijne uitmuntende gaven gebruik maken, doch van der Palm weigerde steeds eenigen post op zich te nemen, welke met zijn professoraat onvereenigbaar was. Hoe weinig de edelmoedige Lode wijk gezind was deze weigering in hem te misduiden, bleek weldra als hij hem benoemde tot ridder, en na den dood van Rau tot redenaar der Unie. Onze Nederlandsche proza dankt daaraan twee uitmuntende redevoeringen, waarin een aantal portretten van verdienstelijke vaderlandsche mannen voor de nakomelingschap met de kennelijkste en levendigste kleuren zijn bewaard. Intusschen had hij nog tijd gevonden zijne studiën voort te zetten. Hoogst gelukkig gevoelde van der Palm zich bij zijne terugkomst te Leyden en in het weder- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} om opnemen van zijnen arbeid. Rau was hem als hoogleeraar in de Oostersche talen opgevolgd, en had met deze taak zijn professoraat in de gewijde dichtkunst en welsprekendheid overhoopt. Met hem trof van der Palm een minnelijke schikking, waarbij hij zelf den leerstoel der gewijde welsprekendheid en dichtkunst aanvaardde. Hij deed het den 20sten September 1806 met eene redevoering de Oratore sacro Litterarum divinarum interprete. In het volgende jaar (1807) werd hij tot academie-prediker benoemd, en sedert sprak hij van tijd tot tijd die reeks van predikatiën uit, welke in zijne drie Deelen leerredenen, tien zestallen en elf tientallsn achtereenvolgens ook aan het groot publiek werden medegedeeld. Hij bleef dit ambt waarnemen tot den 13den Maart 1836, wanneer hij voor het laatst optrad. Ofschoon van der Palm, en voor altijd sedert 1806 van het staatstooneel was afgetreden, bleef hij met warmte belangstellen in het lot van zijn dierbaar vaderland. Hiervan zijn vele blijken tot het nageslacht overgebragt, maar onder deze verdient eene eerste plaats zijn Geschied- en zedekundig gedenkschrift van Nederlands herstelling. Tegen het einde van 1807 overleed Rau, ook door van der Palm, gelijk later Borger en Kemper, zoo welsprekend betreurd, en nu was het professoraat in de Oostersche letteren en oudheden op nieuw aan hem opgedragen. Hij was nu de eenige Oosterling te Leyden, en het is vooral in dezen tijd dat hij zich met het Oostersch om zijn zelfswil bezig hield. De ongunstige omstandigheden des tijds onderdrukten naderhand zijnen ijver daarvoor weder eenigzins, en de geheele nieuwe jaartelling in dat studievak, waarbij de Schultensiaansche beginselen door hoogere vervangen werden, trok er hem van af. Van der Palm's lief hebberij was niet in de dieper, wijsgeerige taalstudie gelegen en de linguistiek had van hem geen bekoorlijkheid. In 1817 werd zijne taak van hoogleeraar door de komst van Hanaker verlegd, die het Arabisch geheel overnam en met wien hij beurtelings de hebreeuwsche spraakkunst behandelde. Later had hij den hoogleeraar Wijers tot ambtgenoot. Het philologisch-critisch bleef hij echter behouden, tot dat de hoogleeraar Rutgers dit overnam. Van 1818 tot 1819 het rectoraat bekleed hebbende, werd dit door hem nedergelegd met eene Oratio de imperatore Ali, Abu Taleb i filio, Saracenorum principum maximo. Hoezeer, volgens de wet op het hooger onderwijs, het emeritaat op zeventigjarigen ouderdom verkregen hebbende, ging hij echter met zijne collegiën voort, en het duurde tot 1838 voor dat hij zijn academischen arbeid geheel vaarwel zeide. Twee jaren vroeger had hij zijne betrekking als akademieprediker neêrgelegd. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Van der Palm vereenigde alles in zich wat den uitmuntenden kerkelijken redenaar kon vormen. Diep doorgedrongen in de wetenschap stond hem zijn onderwerp helder voor den geest. Meester van de taal, die hij gebruikte, met een oorspronkelijk en rijk genie, met keurigen en fijn beschaafden smaak, met warm gevoel, dat toch altijd onderworpen bleef aan de uitspraken van het verstand, begaafd, was zijn stijl mannelijk, krachtig, eenvoudig en ook daar, waar die zich in groote vaart omhoog hief en de redenaar als het penseel der schilders aangreep om met gloeijende kleuren, wat hij voorstelde, aanschouwelijk te maken. Zijne stukken waren kunstig zamengesteld en ook, wat den vorm aanging, naauwkeurig bestudeerd. Wat de uitvoering aangaat had de beroemde redenaar geen zware, maar eene buigzame, welluidende, duidelijke en zelfs in de grootste gebouwen verstaanbare stem. Zijne uitspraak was innemend en zuiver beschaafd Hollandsch met vermijding van alle schoolsche gemaaktheid. Heeft van der Palm's redenaarstalent zijn naam onsterfelijk gemaakt, met minder roem verwierf hij als Bijbeluitlegger door zijn Salomo, zijn Bijbel voor de jeugd en vooral door zijne Bijbelvertaling. De beide laatste zijn voortbrengselen eener veertigjarige studie. Weinige Nederlanders genooten gedurende hen leven zoo hooge en algemeene achting als van der Palm. Met kwistige hand werd dan ook alle eer en roem geschonken. De koning versierde zijn borst met het ridderkruis. Meest alle binnenlandsche en vele buitenlandsche genootschappen stelde er eere in zijn naam op de rolle hunner leden te plaatsen. Ook na zijn dood heeft het hem aan geen lofredenaars ontbroken, die zijne veelzijdige verdiensten in het licht stelde en hem als christen, mensch, geleerde en huisvriend afschetsten. Hij huwde den 14den November 1786 Alida Bursingh, dochter van zijn vaderlijken vriend den Delfthavenschen predikant van dien naam, die hem den 13den Januarij 1835, in den ouderdom van 68 jaren ontviel en hem verscheidene kinderen schonk, en onder deze een (Jan Willem) die in de ramp van Leyden omkwam en Hendrik Albert in 1819 in 17jarige ouderdom overleden. meermalen is zijn gelaat afgebeeld. Hij overleed zacht en kalm den 8sten Sept. 1840 en werd in de duinen te Katwijk begraven. Men heeft van hem: De Kinderplicht. Dichtstuk bij het zilveren bruiloftsfeest zijner ouderen. Welkomstgroet aan G.J. Loncq. Dichtstuk. 8o. Het oorlog. Dichtstuk bekroond door het genootschap kunst wordt door arbeid verkregen. In de werken van dit genootschap. Dl. V. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedicht achter het Specimen inaugurale exhibens theses aliquot etc. van Willem Bilderdijk. Leyden. 4o. Lijkvers op J.W. Bussingh, in een bundeltje ter zijner uotvaart. Leyden. 8o. 1782. De Leydsche weezen aan de Leydsche burgerij. Leyden. 1783. 8o. De Weldadigheid, dichtstuk in de werken van het genootschap kunst wordt door arbeid verkregen. Dl. IV. 8o. Verheerlijking van Christus op den Berg. Dichtstuk bekroond door het genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt. 1783. Gedrukt in de werken daarvan (Dl. X). Ter nagedachtenis van S. Hoek. 1786. 8o. (dichtstuk). Ode aan de deugd. 1787. In de werken van het genootschap kunst wordt door arbeid verkregen. D. V. 8o. Ecclesiastes philologicè et criticè illustratus. L.B. 1784. 8o. Eenige liederen van David. Middelb. en Dordr. 1815, met Al de liederen van Azaf. Leyd. 1815. 8o. Voorr. voor de door hem vertaalde Redevoering van W. Kist, over de beoefening der oude schrijvers als een bron van wezenlijk genoegen. Middelb. en Dordr. 1790. 8o. Lofrede op den Heer J.A. van de Perre. Middelb. 1792. 8o. Ook in Verhand. Redev. D. I. Proclamatie van het vrije volk van Middelburg aan hunne medeburgers. 19 Febr. 1795, in Middelb. Courant, 1795. fol. Aanspraak, gehouden in Febr. 1795 als Voorzitter des keizers van de Volksvertegenwoordigers te Middelburg, in Verv. op Wagenaar. Dl. XXIX, bl. 120-122. Jaarb. der Bat. Repub. D. II, bl. 226. Ettelijke nommers van de Vriend des Volks, weekblad. Middelb. 1795-96. 8o. Aanspraak en dankzegging gehouden in de Oost-kerk te Middelburg, op het feest der alliantie tusschen de Fransche en Nederlandsche Republieken, op last van de Municipaliteit derzelve stad. Middelb. 1796. 8o. No. 20 van den Vriend des Volks. Redevoering over de Volksgunst, uitgesproken in de Vaderl. Societyt te Middelb. Middelb. 1796. 8o. No. 37 van den Vriend des Volks. Redevoering bij gelegenheid van het Nationale feest op den 10 Dec. 1799, in naam en van wegen het Uitvoerend Bewind in den Haag, door den Agent der Nationale opvoeding. 's Hage. 1800. 8o. Aanspraak van den Agent der Nationale opvoeding, ter opening der bijeenkomst van Schoolopzieners, 16 Julij 1801. 's Hage. 1801. 8o. Aanspraak van den Voorzitter J.H. van der Palm ter opening van den Vergadering van afgevaardigden uit de {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} departementale Schoolbesturen, 22 September 1803. 's Hage. 1803. 8o. Levensbijzonderheden van D.J. van Heeckeren, in Geneesk. Magazijn. Dl. II. St. I. 8o. (1803). Jesaïas vertaald en opgehelderd. 's Hage. 1805. 3 Dl. 8o. Herdrukt, Rotterd. 1841. Oratio inaug. de Oratore Sacro, Literar. Divinarum interprete. L.B. 1806. 4o. Voorr. voor het Leerboek der Verloskunde van H.A. Bake. Leyden. 1806. 8o. De Magistraat der stad Leyden aan de Ingezetenen van het Koninkryk Holland, nopens de ramp van 12 Jan. 1807. Fol. Redevoering bij het feest der Orde van de Unie, 29 April 1808; voorkomende in het werk, getiteld: Feest der Orde van de Unie. Amst. 8o., en nog eenmaal met de Redevoering bij het feest der Orde van de Unie, 4 Sept. 1809, in Gedenkschriften van de Koninklijke Orde der Unie voor de jaren 1807, 1808 en 1809. Amst. 8o. Leerredenen. Amsterd. 3 Dn. 8o. Herdrukt in Amsterd. Weder herdrukt Dordr. 1824. Salomo (behelzende de verklaring van Spreuken X-XXII:16). Amst. 1808-1816. 6 Dn. 8o. 's Hage. 1821-1824. 6 Dn. 8o. Leeuw. 1834-1835. 7 Dn. 8o. Verhandelingen, Redevoeringen en losse geschriften. Amst. 1818, 1824, 1829. 4 Dn. 8o. Afzonderlijk, behalve de Lofrede op van de Perre. D. II. Over het oordeel der nakomelingschap, met Eng. vertaling tegenover den text, door B.S. Nayler. Amst. 1837. 8o. Vaderlandsche ontboezeming. Leiden. 1813. 8o. Nederlands blijde vooruitzigten. Leyden. 1813. 8o. De vrede van Europa. Leiden. 1814. 8o. Christelijke opwekking tot heldenmoed. Leyden. 1815. 8o. D. III. Redevoering ter nagedachtenis van E.A. Borger. 1821. 8o. Met een gedicht van Tollens. Leyden. Redevoering over het versmaden en veronachtzamen van de regelen der kunst, in Verslag d. 2de Kl. v.h. Kon. Ned. Inst. Amst. 1820. 4o. Redevoering over het middelmatige, in Werken der Holl. Maats. van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Dl. V. St. II. Leyden. 1823. 8o. Mijne herinneringen aan J. Bellamy, in Gedenkzuil op het graf van J. Bellamy, uitgegeven door W.A. Ockerse, en A. Kleyn, geb. Ockerse. Haarl. 1822. 8o. Redevoering op het 4de Eeuwfeest van de uitvinding der Boekdrukkunst te Haarlem. Haarl. 1823. 8o. Ook in het Gedenkschrift van dat feest. Haarl. 1824. 8o. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} D. IV. Over de Zelfkennis, in Werk. d. Holl. Maats. van Fraaije Kunsten en Wetens. Dl. VIII. St. 1. Leyden. 1829. 8o. Lijkrede op J.H. Kemper, in Kempers Nagedachtenis plegtig gevierd door H.H. Klijn, J.H. van der Palm en B. Klijn Bz. Amst. 1825. 8o. Hiervan verscheen een Fransche vertaling door V. Deflinne. Tournay. 1825. 8o. Bij de viering der 250ste verjaring van Leydens ontzet. Leyden. 1824. 8o. Ter godsdienstige voorbereiding ter viering van het Akademisch Jubelfeest. Leyden. 1825. 8o. Ter feestvierende herinnering aan den akademischen leeftijd. Leyden. 1828. 8o. Tien zestallen Leerredenen. Leyden. 1811-1822. 8o. Bijbel voor de Jeugd. Leyden. 1811-1834. 24 Dl. 12o. In schoolformaat. Leyden. 1835-1837. Van het eerste deeltje verscheen eene Duitsche vertaling onder den titel: Ueber die Mosaische Erzählung von der Schöpfung der Welt und dem Falle des Menschen, übersetzt von A. von der Kuhlen. Wezel. 1831. 12o. Voorred. voor de Vijf en twintigjarige Ambtsbediening van S. Dassevael, 18 Mei 1815. 1815. 8o. Geschied- en Redekundig Gedenkschrift van Nederlands Herstelling. Amst. 1816. 8o. In postformaat uitgegeven. Amst. 1828. Van dit werk verscheen een Fransche vertaling door A. Joos. Brugge. 1828. 8o. Oratio de imperatore Ali, Abu Talebi filio, Saraccnorum principum maximo. L.B. 1819. 4o. Bijbel; alle de boeken des O. en N. Verbonds, benevens de Apocryfe Boeken des Ouden Verbonds, in 8 stukken. Leyden, 1818, 1819, 1820, 1822, 1823, 1825, 1829, 1830, in 4o. De Bijbel. Leyden, 1827-1830. 8o. Aanteekeningen op den Bijbel. Leyden. 1831-1835. 8o. - Apocrijfe Boeken des Ouden Verbonds met de Aanteekeningen. Leyden. 1838. 8o. Voorred. van de vertaling van Helons Bedevaart door F. Strauss. Amst. 1820. 8o. Voorred. voor het tweede deel der Leerredenen van E.A. Borger. 's Grav. 1821. 8o. Elf Tientallen Leerredenen. Leyden. 1823-1836. 8o. Deze leerredenen, Zestallen leerredenen en Tientallen leerredenen zijn herdrukt te Leeuwarden met den titel van Al de Leerredenen. Zij zijn door van der Palm zelven geordend en in deze uitgave vindt men ook de Leerredenen voorkomende in den Bundel in 1831 door de gezamenlijke Vaderlandsche Academiepredikers uitgegeven, alsmede twee onuit- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven nagelatene, tot dit oogmerk door hemzelven bestemde leerredenen, te zamen een getal uitmakende van 200. Leerrede over Genesis XIII:51. Gehouden op den Danken Biddag van dit jaar. Leyden. 1826. 8o. Voorred. voor de Prijsverhandel. betreffende het leven en de verdiensten van C. Brunings door F.W. Conrad. 's Hage. 1827. 4o. Brief aan M. Siegenbeek voor zijne Taalkundige Bedenkingen. Haarlem. 1827. 8o. Voorr. voor het Handboek der Bijbelsche Geschiedenis door H. van Heyningen, Pred. te Rijswijk, m. plat. 's Hage en Rotterd. 1829. 4o. Verhandeling over eenheid en verscheidenheid, in Recensent ook der Recensenten. Dl. XXIV. Dl. II. 1831. Leerrede over Rom. XI:36, in Vaderl. Leerredenen. Utrecht. 1831. Getuigenis voor den Bijbelatlas van Ds. G.H. van Senden. Verhaal der Inwijding van het gedenkteeken ter nagedachtenis van L.J.W. Beeckman, gesneuveld als vrijwillig Jager der Leydsche Hoogeschool. Leyden. 1832. 8o. Zijn boekverzameling is onder den titel van Bibliotheca Palmiana te Leyden verkocht. Het eerste gedeelte bestond geheel en al uit de Bibliotheca Schultensiana. Vervolg op Salomo, behelzende de IX eerste hoofdstukken van het boek der Spreuken. Leeuw. 1838. 8o. Tweede vervolg op Salomo, behelzende den laatsten arbeid des Schrijvers. Met het register. Leeuw. 1841. 8o. Na den dood des schrijvers uitgegeven door N. Beets. Het geheele werk is dus in IX deelen compleet, onder den titel Salomo, door J.H. van der Palm. 3de Uitg. Leeuw. 1841. Verhandelingen, Redevoeringen en losse geschriften (bijeenverzameld door Dr. N. Beets). Leeuw. 1847. Dl. V. Zie W.A. van Hengel, Meritorum J.H. van der Palm, commemoratio brevis. L.B. 1841. 8o.; Jo. Clarisse, Prologus quo scholas theologicas, Ao. 1840-1841 habendas, auspicatur; Joh. Henr. van der Palm, exemplum auditoribus futuris theologis ad imitandum proposuit. L.B. 1841. 8o.; de Oratio rectoralis van Prof. Thorbecke (1841) de S. Slingelandtio, p. 31-33; Galerie des Contemporains, T. VII, p. 359, 360 (artikel van Mr. G. van Lennep); Le Protestant (uitg. d.A. Coquerel) 1e ann. No. 15, vert. in the Quarterly Magazine and Review, Julij 1832; Fliedres Collectienreise, Th. II, S. 454-460, 517-523; Kunst- en Letterbode, 1840, No. 41, 1841, No. 2, (door Prof. J. Kops); Prof. J. Bake, Toespr. aan de Leydsche afdeel. d. Maats. van Fraaije K. en W. (na van der Palm's dood) niet in den handel; M. Siegenbeek, Hulde aan de nagedachtenis van J.H. van der Palm. Leyden. 1840. 8o.; Handel. van de Maats. d. Ned. Letterk. 1840, bl. 14-16; Dez. in Geschied. der Leydsche Hooges., D. II, Toev. en Bijb., bl. 238, 232; Dez. in Gesch. d. Ned. Letterk., bl. 309, 311, 316, 319; Van Kampen, Gesch. d. Nederl. Letterk., St. III, bl. 148-262, Gesch. der Nieuwere Letterk. IV, bl. 529, 530, 534, 536; Ypey en Dermout, Gesch. der Nederl. Herv. Kerk, D. IV, bl. 307, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} 308 en aanteekk.; Huberts, Chron. Handl. bl., 141, 142; Bowring, Brieven op een reis door Holland enz., bl. 127, 128; Dez., Iets over de Holl. taal- en letterk. bl. 94; H.F.L. Fockens, J.H. van der Palm als Bijbeluitlegger, Redenaar en Schrijver gekenschetst. Leyd., 1841. 8o.; B. ter Haar, Proeve van beantwoording der vraag, welken invloed heeft het Christendom gehad op de poëzy, bl. 307 in noot; E. Kist, Leerred. over het geweten. bl. V-XXXVII; Kantelaar, Lofrede op Schultens, Amst. 1794; Collot d'Escury, Holl. roem, D. III, bl. 85, 86, bl. 393, 394; Verslag der Jaarl. Vergad. v.h. Kon. Ned. Inst. 1841; Leydsche Stud. Alm. 1841; Snellaert, Schets eener Gesch. d. Ned. Letteren, bl. 194-195, 206; Hofdijk, Gesch. d. Ned. Letterk.; Dichtregelen bij den dood van den Hoogl. J.H. van der Palm, Leyden. 1841. 8o.; C. van Epen, Bloemen op het graf van J.H. van der Palm, Leyden. Maastr. 1840; N. Beets, Leven en Karakter van J.H. van der Palm, Leyd. 1842 (in post-8o.); Glasius, Godgel. Nederl.; Van der Aa, Biogr. Anth. Crit. Woordenb.; Kist en Royaards, Kerk. Archief, D. II, bl. 187. D. IV, bl. 302 (2de Serie); Schotel, Kerk. Dordr. Dl. II, bl. 637, 638; Dez. Gesch. d. Leydsche Bibl.; Dez. Tollens en zijn tijd; Biogr. Univ.; Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. van portr. Boekz. d. gel. Wereld, 1770, bl. 291. Ook is zijn monument in de Pieters kerk te Leyden in plaat gebragt. [J. Palmboom] PALMBOOM (J.). Van hem bestaat een Troostdicht getiteld. Basuyn ontstoocken op het innemen van Maestricht enz. 1673. [Gerrit Palmburg] PALMBURG (Gerrit), bloeide in de 2de helft der 17e eeuw, was prior van het klooster Sion, dat te Delft onder Rijswijk stond en tijdens de inlandsche beroerten veroverd werd. Hij was naar Haarlem geweken, waar hij door den rector Schonaeus beschouwd werd als martelaar voor het ware geloof, in diens vriendschap deelde en bij zijn afsterven met een grafschrift werd vereerd, voorkomende in zijn Terentius Christianus, p. 259. Zie Verhaal van de verrigt. der Jezuïten in Friesland. bl. 265. [Janus Millerus Palmerius of Palmier] PALMERIUS (Janus Millerus) of PALMIER, te Brugge geboren, bloeide omtrent 1580, en maakte zich als philoloog en dichter bekend, als philoloog door Specilegioram commentarius primus, Mogunt, 1580. 8o., door J. Gruterus verkort opgenomen in Tom. IV, p. 613-887 van zijn Faces Criticae. Een tal gedichten van hem is opgenomen in Gruteri, Del. p. 545-847. Hij was een vriend van Modius. Zie Lipsii, Epist. ad Dousam in Philol. Epist. Cent. una. edit. Goldasto-Conringianae, p. 307, S. Baillet. Jugem. des Savants, p. 475, 543; Saxe, Onam. T. III, p. 531; Peerlkamp, de Poët. Lat. Neerl. p. 129; Gruteri, Del. T. III. p. 599. [Gerrit van der Pals] PALS (Gerrit van der), werd den 15den Julij 1754 te Rotterdam geboren en overleed aldaar den 13den Maart 1839. Hij was als kunstminnaar en verzamelaar geacht, en beoefende op eene verdienstelijke wijze zelf de teekenkunst, in den trant van H. Kobell Jr., die hem ook daarbij tot leidsman verstrekte. Men heeft van zijne hand vooral fraaije {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} teekeningen naar schilderijen, onder anderen een naar L. Bakhuyzen, door H. Salielh in het koper gebragt en in 1783 in het licht gegeven onder den titel van de hoek van Holland. Hij was sedert 1775 werkend lid en medebestuurder van het Rotterdamsch teekengenootschap: Hierdoor tot hooger, en lid van de Koninklijke Academie der beeldende kunsten te Amsterdam. Zijn kabinet schilderijen, meest van oude Hollandsche meesters is in 1824 te Rotterdam in het openbaar verkocht. Een kapitaal Brabandsch landschap, door Adriaan van de Velde gold f 10,000. Zijne verzameling teekeningen en prenten is na zijn overlijden, mede te Rotterdam publiek geveild. Zie van Eynden en van der Willigen, Gesch. der Vaderl. Schilderk. D. III, bl. 479, 480; Immerzeel, Konst- en Letterb. 1839. D. I, bl. 177, 178; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt. [Gerard Jan Palthe] PALTHE (Gerard Jan), werd in 1681 te Degenkamp in Overijssel geboren, oefende zich onder Adriaan Pool in het portretschilderen, zette zich te Deventer neder, en hield zich aldaar het grootste gedeelte zijns levens bezig met het schilderen van huishoudelijke zamenkomsten van lieden uit den gegoeden burgerstand, bij maan- of lamplicht, die, schoon minder gloeijend van koloriet en niet zoo delikaat van behandeling, zweemden naar de kunst van Godfried Schalken of Boonen. Kramm vermeldt twee geschilderde portretten van hem, ook vindt men hem afgebeeld bij van Gool, Ned. Schild. D. I, bl. 471. Zie Immerzeel, Kramm, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt. [Jan Palthe] PALTHE (Jan), zoon van den vorige, in 1719 te Deventer geboren, zette zich, na het onderwijs van zijn vader genoten te hebben te Leyden neder, waar hij zich met het schilderen van portretten bezig hield. Tot zijne portretten behoorden die van de hoogleeraren Schultens en Hemsterhuis. Ook bestaat van hem een lugtig geëtst portretje, waarschijnlijk een karikatuur op zekeren van Wielen, Lecteur de l'église wallone à Leyde. Ook is nog een rustend man in een landschap, naar Bloemaert, van hem bekend. Hij graveerde het bovengemelde portret van Hemsterhuis meesterlijk in den trant van zwarte kunst. Hij overleed te Leyden in 1769 in den ouderdom van 50 jaren. Zijn portret komt voor bij van Gool. Zie Immerzeel, Kramm, Nieuwenhuis. [Anthonie Palthe] PALTHE (Anthonie), broeder van den vorïge, even als deze, doch minder bekwaam, portretschilder, zijn weduwe huwde met den kunstschilder W, Hendriks te Haarlem. Zie Immerzeel. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adriaan Palthe] PALTHE (Adriaan), broeder van den vorige, geen kunstschilder van beroep, beoefende de kunst uit liefhebberij. Hij was, meldt Immerzeel, een bereisd en belezen man. Als secretaris bij den graaf van Wassenaar Obdam, reisde hij met dien heer, vervolgens was hij gedurende verscheidene jaren ontvanger der convoijen en tienden te Spaarndam. Hij was een groot vriend van den water-werktuigkundige Brunings, en bezat eene kleine maar uitgelezene verzameling van schilderijen van voorname meesters uit de XVIIe eeuw, van welke hij eenige keurig met sapverw heeft gecopiëerd. Hij overleed volgens Nager in 1790. Zie Immerzeel, Kramm, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt. [Godefridus Paludanus] PALUDANUS (Godefridus), predikant te Grave en zijn ambtgenoot Henricus Stellingwerf, werden door eenige gemeenteleden aangeklaagd als Remonstrantsch gezind, daarop afgezet, en hij teekende de acte van stilstand, die hij echter wederriep. Zie Brandt, Hist. d. Ref. D. II, bl. 707, D. III, bl. 2, 5, 9, 61; Tideman, Rem. Broederschap. bl. 228, 320, 321, 322, 329. [Theodorus Paludanus] PALUDANUS (Theodorus), werd in 1666 van Pingjum en Zurich te Harlingen beroepen, vertrok in 1675 naar Leeuwarden en overleed daar den 15den Julij 1683. Hij schreef: Nopens de sprekers in den Heydelbergschen Catechismus. 8o. Wederleggingh van U. Huberi Academische dansschool. Leeuw., 1683. 8o. Van de Goddelijke beproevinge. 8o. Afscheid- en Intreê-predikatie te Harlingen, over Galaten VI, vers 18. Harl., 1688. 12o. Hij vertaalde (1675) ook mede de Engelsche boet-predikatiën. Zie Greydanus, Naamlijst der predik. van Franeker, bl. 47, 48; Abcoude, Naamr. Aanh. bl. 159. [Bernardus Paludanus] PALUDANUS (Bernardus). Zie BROEKE (Berend ten). [Crispijn Paludanus of van den Broecke] PALUDANUS (Crispijn) of van den BROECKE, te Antwerpen in 1550 geboren, leerling van Frans Floris, als schilder, bouwmeester en graveur beroemd, werkte in een bijzondere manier en minder gekunsteld dan zijn leermeester. Hij staat bij zijne tijdgenooten als historieschilder goed aangeteekend en zijne gravures, zoo in hout als in koper, dragen blijken van bekwaamheid in dit vak. Hij overleed in Holland in den ouderdom van 71 jaren. Zie van Mander; Immerzeel; Kramm. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} [Barbara Paludanus, of van den Broeke] PALUDANUS (Barbara), of van den BROEKE, dochter van den vorige, werd in 1560 te Antwerpen geboren, en ontving het onderrigt van haren vader in de teeken- en schilderkunst. Zij graveerde onderscheidene compositiën van hem, zoo als eene Heilige familie, Simson en Delila, Venus en Adonis, enz. Hare figuren zijn doorgaans goed geteekend en hare hoofden hebben veel uitdrukking, doch bij haar merkte men het gewone gebrek harer tijdgenooten op, namelijk, weinig overeenstemming in de verdeeling van licht en bruin. Zie van Mander; Immerzeel. [Hendrik Paludanus] PALUDANUS (Hendrik), door Nagler als leerling van Frans Floris vermeld. Zie Kramm. [Willem Paludanus of van den Broecke] PALUDANUS (Willem) of van den BROECKE, werd in 1529 te Antwerpen geboren en in 1557 als lid van het St. Lucasgild ingeschreven Hij begaf zich naar Rome, keerde naar zijne geboorteplaats terug, waar hij 11 Maart 1579 overleed en in de Cathedrale werd begraven. Van zijn kunst moet niets meer te vinden zijn. Waarschijnlijk is zij in de staatsberoerte van 1566 vernietigd. Zie van Mander; Immerzeel. [Lambertus Paludanus] PALUDANUS (Lambertus). Zie BROEK (Lambertus van den). [Arnoldus Paludanus] PALUDANUS (Arnoldus), te Luik in 15 .. geboren, van de orde der Minnebroeders van observantie, minister-provintialis te Vlaanderen, lector en professor in de godgeleerdheid. Gaf in het licht: Tract. de Foro animae id est de potestate, quam habent sacerdotes confessarii, tam regulares, quam saeculares, juxta Conc. Tridentini formam legitimé approbati etc. Leodii, 1636. Zie Val. Andreas, Bibl. Belq. p. 85; Foppens, Bibl. Belg. [Hendrik Paludanus] PALUDANUS (Hendrik), (DES-MARÊTS, van der POEL, van den BROECK of von dem BROICH), werd omstreeks 1570 te Luik geboren. Na zijne letterkundige studiën voleind te hebben, trad hij in den geestelijken staat, werd recollect in zijn geboortestad en was minstens driemaal gardiaan van zijn klooster. In 1610 was hij lector in de theologie in het klooster van Bruel of Brull. Meer bijzonderheden van zijn leven zijn niet bekend. Hij gaf in het licht: R.P.F. Didaci de la Vega, Ordinis S. Francisci, S. Theol. lectoris, conciones et exercitia pia super Euangelia Dominicalia totius anni. Tomus primus, ab Adventa Domini usque ad Fes- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} tum Pentecostes. Opus novum... ab Henr. Paludano in Latinum conversum. Colon. 1610. 8o. Tomus secundus, a Festo Pentecostes usque ad Adventum Domini. Ibid, 1610. 12o. R.P.F. Didaci de la Vega, Toletani, ordinis S. Francisci de observantia, S. Theol. lectoris, Paradisus Gloriae Sanctorum, eorumque Triumphus. Conciones et Exercitia pia super Festa totius anni. Opus novum, multiplici eruditione refertum, in quo de eximiis Sanctorum meritis luculenter agetur. A F. Paludano, Minorita Observantino Leodiensi in Latinum conversum. Colon. 1610. 8o. Zie Sweertii, Ath. Bat.; Val. Andreas, Bibl. Belg.; Foppens, Bibl. Belg.; Paquot, Mém., T. II, p. 278; Biogr. Univ. Biogr. Univ. gener. [Theodorus Paludanus] PALUDANUS (Theodorus), zoon van Rutger Paludanus, predikant te Zuidzijpe en Capelle aan den IJssel, waar hij in 1759 overleed, als godgeleerde en dichter bekend. (1742). Hij schreef: Kerkelijke redevoering over Lucas XVI:2 het middelste deel, op den eersten dag des jaars 1745. Rott. 1745. 4o. Jacobs Droom en Dankgelofte, tot eene welkomsgroete na de langgewenschte verlossinge uit de Babylonische slavernij en op de gelukkige tehuiskomst van N. van der Stal, Luit. ter zee, op 's Landsoorlogschip. 't Huis in 't Bosch. Rott. 1743. [Ruthgerus Paludanus] PALUDANUS (Ruthgerus) zoon van Theodorus Paludanus, predikant te Zuidzijpe, werd aldaar in 1736 geboren en was achtereenvolgends schepen, thesaurier, hoofdofficier en burgemeester te Alkmaar, en directeur der Holl. Maatschappij van Wetenschappen, lid van het dichtgenootschap Minima Crescunt en van de Maatsch. der Nederl. Letterk. Hij vervaardigde als Jur. Utr. Candidaat een eerevers bij gelegenheid dat zijn vader zijn vijf en twintigjarigen dienst vierde. Men heeft ook van hem een Lentezang, gevolgd naar het Lat. van E.W. Higt. Leijden, 1761. 8o. Meer bekend is hij als oudheidkundige door zijne Oudheid- en Natuurkundige verhandelingen meestal betrekkelijk tot West-Vriesland en het Noorderkwartier. Eerste stuk. Leijden, 1776, met een kaart en afbeeld. Het tweede stuk zag nimmer het licht. Hij onderscheidde zich ook als staatsman, en werd door de staten van Holland tot zeer gewigtige commissiën gebruikt. Paludanus overleed in 1788, en liet bij zijne huisvrouw Johanna Rijzer eene dochter na. Zie Arrenberg, Naamr., bl. 402, Cat. d. Bibl. v. Ned. Letterk., D. I, bl. 262, D. II, bl. 139; Bibl. Te Water, p. 318, Bibl. Remons. p. 320; Boekz. d. Gel. Wer. 1757, a. bl. 327-330; Kraus, Kerk. Reg, bl. 118, 157, 191. Scheltema, Staatk. Ned.; Kunst en Letterb. 1788. bl. 138. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} [Petrus Paludanus] PALUDANUS (Petrus), broeder van den vorige, predikant te Vuren en Dalem, Wassenaar (1770) en van daar in 1774 naar den Briel beroepen, overleed hij voor hij derwaarts vertrok. Reeds op zijn 14de jaar beoefende hij de poëzy en plaatste ter eere van zijn vader een gedicht in de Boekzaal der gel. Wereld. Als student in de godgeleerdheid vertaalde hij uit het latijn Herman Scholten, Intreereden over de rechtvaardiging des Zondaars voor God, eertijds op den grooten verzoendag door God zelven in 't binnenste Heiligdom van Mozes Tabernakel op het schoonst afgeschilderd, openlyk uitgesproken by het plegtig aanvaarden van 't gewoon Hoogleeraarsampt der H. Godgeleerdheid op de Leidsche Hoogeschool, den 18de van Zomermaand 1765. Zie Brans, Kerk. Reg. bl. 123, 150; Boekz. der Gel. Wereld, 1777. a. bl. 529. 1757. a. bl. 195, 327-330. [Joannes de Palude of Jan Beer] PALUDE (Joannes de) of BEER (Jan), werd omstreeks 1360 te Diest geboren. Na aan de een of andere Universiteit den graad van meester in de vrije kunsten te hebben verworven, omhelsde hij den kerkelijken staat en werd door de kanunniken van St. Servaas te Maastricht, tot rector hunner school benoemd. Later bekleedde hij de zelfde post bij het Collegie van St. Sulpitius te Diest. Eenige gesprekken met Raoul de Beer, deken van Tongerloo, bewogen hem het monnikgewaad te Corsendonck aan te nemen (1398). Hij werd er onderprior en overleed er in 1418. Hij liet in handss. na: Brevis Summa circa Rhetoricam. Zijn overige geschriften zijn verloren. Zie Sanderi, Bibl. Belg. ms. T. II, p. 51; Dez. Chorogr. sacra Brabantiae, ult. edit. T. l, p. 297, II, p. 114; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 456; Foppens, Bibl. Belg.; Paquot, Mém. T. III, p. 417. [Geesje Pamans] PAMANS (Geesje), gaf in het licht: Egt verhaal van geestlyke bevindingen, uit een sterken gemoedsaandrang om te vertellen wat de Heer aan hare ziele gedaan heeft, met eene Voorrede van Ds. E.A. Coppenberg en R.C. Staverman. Zwolle. 1775. 8o. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 403. [Johan Gottlieb Pambo] PAMBO (Johan Gottlieb), te Furstenwalde bij Berlijn geboren, en aldaar geordend, werd in 1724 tegen den raad van 't Amsterdamsche Consistorie bij de Hoogduitsche Luthersche gemeente te 's Hertogenbosch en van daar den 16den Mei 1733 te 's Hage beroepen. Hier droeg hij bijzondere zorg voor de stichting van een weeshuis, beval de zaak door het houden eener collecten-preek aan en leende zich tot {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} het inzamelen van geld in Duitschland. Te midden der werkzaamheden voor de oprigting van het weeshuis werd de vrede tusschen hem en zijn ambtgenoot Ds. Maassen verstoord en de grond gelegd tot een reeks van twisten die zelfs in processen zijn overgegaan. De eerste aanleiding tot misverstand was het verschil van rigting der beide leeraars en wel bepaaldelijk het verschil over het al of niet bidden van formuliergebeden. Hij overleed 14 Julij 1757, geacht wegens zijnen ijver en niet geringe verdiensten, maar beklaagd wegens zijn gemis aan zelfbeheersehing en zijn geestelijke heerschzucht. Men heeft van hem: De nagedachtenis van W.C.H. Friso, uit het Hgd. in het Nederd. overgezet. 's Hage 1752 4o. (in één jaar twee drukken). Leerrede ter gelegenheit van het oprigten van een Luthersch Weeshuis in 's Hage. Rott. 4o. Beweis dass die Evangelische Religion die beste sey. Ein Vortrag, welcher bey Gelegenheit der ersten Catechisation in dem neu-errichteten Waysen-Hause der Ev. Luth. Gemeine gehalten wurde. Im Haag den 7er annee 1738. Zie Waarachtig Relaas van de gereesene onlusten in het Luthersche Consistorie van 's Gravenhage in de maanden Junius en Julius 1734. Uitgegeven door Johan Herman Bose, althans Ouderling-President derzelve Consistorie; Omstandig verhaal van het gepasseerde in de Consistorie der Evangelisch-Lutherse gemeente in 's Gravenhage, in de maand Junij en den 1 July 1734 tegen het uitgegevene Boek van Johan Herman Bose enz., opgestelt door Seven Leden van den voorschreven Kerkeraad; agter deezen onderteykent. 's Gravenhage. 1734. 4o; F.J. Domela Nieuwenhuis, Geschiedenis der Evangeliesch Luthersche Gemeente te 's Gravenhage, bl. 39 vollg.; Dez. en Schultz Jacohi, Bijdr. tot de Geschied. der Evang. Luth. Kerk in de Nederl. 6e Stuk bl. 168; Arrenberg, Naamreg. bl. 403. [Jacobus Pamelius] PAMELIUS (Jacobus), uit het geslacht der Baronnen van Pamele, in 1536 te Brugge geboren, ontving zijn eerste opleiding in een klooster van de orde der Cisterciensen bij Namen, studeerde te Leuven in de philosophie, en legde zich 9 jaren onder Ruardus Tapperus en Jodocus Ravenstein op de godgeleerdheid toe, van daar ging hij naar de Sorbonne, bezocht andere universiteiten en keerde naar Leuven terug, waar hij licentiaat in de godgeleerdheid werd. Van daar begaf hij zich naar Brugge, waar hij kanunnik van St. Donatiaan werd. Hier hield hij zich bezig met het zamenstellen eener bibliotheek van kerkvaders, die hij naar oude codices verbeterde en uitgaf. Vooral zijn zijne verdiensten groot omtrent Tertullianus en Cyprianus. Hij legde de grondslagen waarop later Rega, le Prieur, Lombert en Fell hebben gebouwd. Hij overleed in 1587 als bisschop van St. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Omer te Bergen in Henegouwen. Guil Taelbomius heeft zijn lijkrede uitgesproken. Hij schreef: Liturgica Latinornm, hoc est de ritu sacrificii Missae apud Latinos, ab Apostolis et Patribus observato. Tom. II, digesta Colon. 1571. 4o. Colon. 1609. 2 Tom. 4o. Relatio ad Belgii Ordines de non admittendis una in Republ. diversorum Religionum, exercitiis. Antv. 1589. 8o. Micrologus de Ecclessiarticis Observationibus. Ibid. Cassiodori Devinae Lectiones. Catalogus Commentariorum veterum selectorum in Universa Biblia. Ibid. B. Cypriani Opera omnia è codd. manuscr. accuratissime recognovit. Annotationibus luculentissimi's toti operi sparsim insertis; praemissaque auctoris vita, e scriptis illius a Pamelio collecta. Antver. 1568, 1589. Paris. 1574. fol. De aanteekeningen en rangschikking van Pamelius zijn gevolgd in de uitg. van Cyprianus door John Fell, bisschop van Oxfort. Oxfort. 1682. fol. Tertulliani Opera e MSS. Codd. auct. ac recenss. Argumentis et Annotationibus doctissimis toti operi interjectis, cum Tertulliani vita et Paradoxis ejusd. quibus antidotum suum adjecit. Paris. 1590. fol. Vita Tertulliani et Annott. ad Opera ejus. Paris. 1635. fol. Conciliorum Paralipomena. Rabbani Opera. Colon. 1626. Fol. Tom. VI. T. III. Commentarii Pamelii in lib. Judith. T. V. In Epistol. ad Philemonem. Hij bewerkte ook voor de pers: Liturgica Graecorum. De Graecae ac Latinae Ecclesiarum in Missae sacrificio concordia. Zie Baron. Annal. Eccles. saec. II; Scioppiius, de Arte Critica, p. 15, 16; Aub. Miraei, Elog. Belgic.; Dez. Bibl. Eccles. Script.; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 425; Franc. Sweertii, Ath. Belg. p. 370; Tob. Magyrus, Eponym, i.v. Jac. Pamelius; Pope Blount, Cens. Auth. p. 779-780; Jo. Alb. Fabricii, Bibl. Graeca, L. VI, O. X, p. 827, s. Vol. XIII; Jo. Fabricii, Hist. Bibl., P. I, p. 162; Scaliger, in Scatig. Sec. voce Pamelius; Saxe, Onom. T. III, p. 438; Anal., p. 652; Thuani, Hist. lib. 88, p. 137; Foppens, Bibl. Belg. T. I, p. 532, 533, (waar zijn portret voorkomt); Baillet, Jugem. des Savans, 399; Journ. des Savans, 8 Fevr. 1666, p. 424, 425; Jöcher; Rotermund. [Thade Pan] PAN (Thade), tweede zoon van mr. J. Pan en M.J. van Akerlaken, werd den 15den Jan. 1820 te Hoorn geboren. Na het lager en middelbaar onderwijs met vracht genoten te hebben, bezocht hij de Latijnsche school, minder tot aanleering der oude talen als wel om er onderwijs in de geschie- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} denis, aardrijkskunde en wiskunde aan te ontvangen, vervolgens kwam hij op de school van Koning te Medemblik, om voor het Instituut der Marine opgeleid te worden. In Oct. 1836 werd hij, na loffelijk afgelegd examen, op dat Instituut toegelaten. Na afloop van den vierjarigen cursus, werd hij in September 1840 tot adelborst der eerste klasse bevorderd en in November op de brik de Courier, bestemd naar de O.I., onder bevel van den kapitein-luitenant Willinik geplaatst. Eerst na 77 dagen kwam de Courier ter reede op den 26sten April 1841. Spoedig verzeilde het schip naar de Zuidkust van Java, later naar Soerabaja en verder naar Bali en volgende eilanden ten Oosten om zeeroovers op te zoeken, die zich echter niet vertoonden. In November 1841 bekwam de Courier een min aangename bestemming naar de westkust van Sumatra (Padang) en moest daar tot in Oct. 1842 verwijlen. Na de aankomst te Batavia ging de Courier naar Soerabaja om aldaar eene herstelling te ondergaan, die lang duurde. Den 4den Dec. 1843 keerde Pan naar het vaderland terug, werd aldaar op non activiteit gesteld en in Oct. 1844 luitenant der tweede klasse. In de lente van 1845 werd hij geplaatst op de Schoener de Vos, onder bevel van den luitenent der eerste klasse J. de Haan, bestemd naar West-Indië. Den 23sten Mei verliet deze bodem de reede van Hellevoetsluis en kwam 7 Julij in Suriname aan. Daar hij door de hitte van het klimaat ongesteld was geworden en zijn lever was aangedaan, kreeg hij verlof (1847) om tot herstel zijner gezondheid naar het vaderland terug te keeren. Na zijne herstelling in het vaderlijk huis werd hij, (in April 1849) voorloopig op het wachtschip de Schelde, te Hellevoetsluis geplaatst, waar hij, als commissaris tot instructie der strafzaken, blijken gaf van zijn vlugge bevatting. Reeds in Aug. werd hem het bevel over de kanonneerboot, liggende op de rivier voor Millingen. opgedragen, ten gerieve van het onderzoek voor de in- en uitgaande regten der op- en afvarende schepen, doch in November 1850 werd hij tot zijne groote vreugde geplaatst op het fregat de Prins van Oranje, voerende 60 stukken en bemand met 600 koppen, onder bevel van kapitein ter zee Bijl de Vroe, met bestemming naar de Middelandsche Zee. Kort na de terugkomst (22 Nov. 1851) liep het fregat nu, naar de West-Indiën en Centraal- en Noord-Amerika bestemd, weder in zee. Het doel was, overal inlichting omtrent den plaatselijken toestand en den handel op te doen, en zelf te onderzoeken, hoever de spoorweg naar Panama was gevorderd. Voor Greytown werd 14 weken doorgebragt, en had Pan ruim tijd een opstel over Centraal-Amerika te maken, in de {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Groninger Courant van 20 April 1852 geplaatst en herdrukt in zijne biographie door Dr. C.A. Abbing. In het vaderland weêrgekeerd, verliet Pan met leedwezen zijn schoon schip en kameraden om zich naar het bad Benthem, ter herstelling zijner gezondheid, te begeven. In November 1853 werd hij op de brik de Lynx geplaatst onder bevel van den kapitein-luitenant de Vaynes van Brakell, bestemd naar de W.I. Aan boord door de geele koorts aangetast en te Curaçao ten huize van mevrouw de weduwe Schotborg met liefde verpleegd. In zijn vaderland teruggekeerd (hij had nu den rang van eersten luitenant verworven) besloot hij, op raad van zijn geneesheer, niet meer naar de heete luchtstreken terug te keeren en werd in 1856 benoemd tot directeur der werkplaatsen en magazijnmeester van het algemeen betonningsmagazijn te Eukhuizen, en twee jaren later tot inspecteur over het loodswezen, de betonning, de bebakening en verlichting in het vijfde district te Hellevoetsluis benoemd, in welke betrekking hij den 29sten Augustus 1858 overleed. In de laatste tijd zijns levens begon hij nu en dan voor het publiek te schrijven. In de Recensent leverde hij eenige beoordeelingen van werken tot de zeevaart betrekkelijk. In dagbladen plaatste hij onder anderen een opstel over de lijfstraffen aan boord en over de zeemanshuizen. Zijne aankondiging van het Zeemanswoordenboek van van Lennep met eene proeve van aanmerkingen, geplaatst in den Recensent voor Nov. en Dec. verwierf hem het lidmaatschap van de Maats. van Ned. Letterk. Zie Dr. C.A. Abbing, Leven van T. Pan in Handel. der Jaarl. Alg. Vergad. v.d. Maatschappij v. Ned. Letterk. 1860. [Laevinus Panagathus of Goethals] PANAGATHUS (Laevinus), of GOETHALS, omtrent het eind der XV eeuw te Gent geboren, griffier der keizerlijke kanselarij en wapenheraut van het graafschap Vlaanderen. Hij volgde Karel V naer Duitschland en stierf 25 Jan. 1547 te Ulm. Hij had een groote kennis der Grieksche en Latijnsche talen en schreef: Orationes quaedam in genere demonstrativo en Carmina diversa, waaronder een Epitaphium op Erasmus. Zie Sanderus, de Gundavens. p. 85, 87; Paquot, Mém., T. III, p. 406. [Dr. Bernardus Pandelaert] PANDELAERT (Dr. Bernardus), te Dordrecht omtrent het jaar 1600 geboren, oefende zich onder Antonius Aemilius in de oude talen. Hij zette zich te Dortrecht als geneesheer neder en beoefende de Latijnsche en Nederduitsche poëzy. Zijn leermeester vervaardigde een gedicht ter zijner eere. Ad Bernh. Pandelaertium Medic. et Poëtic. artis juxta gnarum, cum. med. doctor crearetur (te Utrecht) en vergelijkt hem {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} bij Justus Schleger, ook geneesheer en dichter. Behalve verstrooide gedichten b.v. voor A. van Nispen's Rampzalige Leander. Dord. 1651, in Bloemenkrans van verscheide gedichten, Amst. 1659 ziet afzonderlijk van hem het licht: Hymni of Lofzangen op de Christelyke feestdagen. Utrecht. 1640. 4o. [Egbert van Panderen] PANDEREN (Egbert van), in 1606 te Haarlem geboren, was omtrent het midden dezer eeuw te Antwerpen gevestigd, waar hij zich door een groot aantal prenten naar verschillende meesters, als Rubens, Goltzius, Spranger, Tempesta en anderen te snijden, algemeen heeft bekend gemaakt. Volgens Immerzeel zijn zijne voortbrengsels, geheel met het burin gegraveerd, stijf en zwak van effect. Zie Immerzeel. [Albert van Panders] PANDERS (Albert van), stads timmerman en bouwkundige te Alkmaar, uit de laatste helft der 18e eeuw. S. Fokke bragt zijne afteekening van den Brand der Kapel te Alkmaar (1766) in prent en teekende de beeldjes. Hij vervaardigde ook eene naauwkeurige afbeelding van den Alkmaarder hout, die door den graveur Jan van Jager te Amsterdam in het koper is gebragt. Zie Kramm, Boekzaal der gel. Wereld. 1767, bl. 424. [J. van Panders] PANDERS, (J. van), te Alkmaar, leefde in de tweede helft der 18 eeuw en muntte zich als dramaschrijver bekend door Bonsard of de menschlievende Lootsman, tnsp. Amst. 1779. 8o. Frederik de Rechtvaardige, tnsp. Ald. 1781. 2e dr. kl. 8o. De gewapende Uittogt, tnsp. Ald. 1787. Het Weeuwtje en haar Minnaar. Gedicht. De snoodaard naar beginsels, tnsp. Ald. 1805. gr. en kl. 8o. Zij komen ook voor in deel IV, V en VII van het Zedelijk Tooneel bevattende eenige der beste zedelijke Tooneelspelen, uit verscheidene taalen bijeengebragt; (in prosa) met eenige Konstpl. versiert. Amst. 1718-1792. Ook vervaardigde hij nog een tooneelspel: de Vrijgeest. Bilderdijk, met wien hij in briefwisseling was, noemt het ‘een gedrogtelijk stukje, uitloopende tegen alle tooneelwetten, hebbende noch ontwerp noch schikking. Hij raadde de uitgave af. Zijn Bonsard noemde hij ‘zijn lofwaardige eersteling.’ Zie Cat. d. Maat. v. Ned. Letterk. D. V, bl. 35, 164. [Johannes Pandibus] PANDIBUS (Johannes), schilder uit de XVIIe eeuw, van wien Kramm het portret van Ds. Johannes Maccovius, naar 't welk een gravure bestaat van C. van Dalen, vermeldt. Zie Kramm. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem Paneels] PANEELS (Willem), omstreeks 1600 te Antwerpen geboren, werd leerling van Rubens en werkte als etser veel naar dien meester. Nayler telt 33 stuks zijner etsen op, waarvan 31 naar Rubens. Zijne prenten zijn krachtig en geestig behandeld en soms van een krachtig effect, doch zijne teekening, vooral van het licht, laat veel te wenschen over. Van zijn schilderkunst is niets meer bekend. Zie Immerzeel, Kramm. [Willem Benjamin van Panhuys] PANHUYS (Willem Benjamin van), generaal in 's lands dienst, onderscheidde zich in 1794 in den slag aan de Sambre. Hij huwde Clasina Alexandrina Reynsdorp. Zie Bosscha, Neerl. Heldend. te Land. D. III, bl. 94. [van Panhuys] PANHUYS (van), dapper zeekapitein. In den zeeslag bij Solebay 1672, kweet hij zich trouwhartig van zijn pligt tot dat een kogel hem het eene been verbrijzelde en het andere deerlijk kwetste. Ook vermeldt men hem in de zeegevechten van het volgende jaar, o.a. in den tweeden, waar hij zich niet minder dapper gedroeg. Zie Brandt, Leven van de Ruyter, bl. 320, 396, 673; J.C. de Jonge, Gesch. v.h. Nederl. Zeewezen, D. III, bl. 129, 153. [B. van Panhuys] PANHUYS (B. van), beoefende de Lat. poëzy, b.v. vóór Rodenburgii Tractatus de Jure conjugum. Traj. ad Rhen. 1653. [Caspar van Panhuys] PANHUYS (Caspar van), zoon van Pieter, Heer van Voorn en Maria Godin, in 1592 geboren, werd kapitein en kommandeur van Rynberk en huwde Elizabeth Blanchette. Part. ber. [Antonie Carel Panhuys] PANHUYS (Antonie Carel), zoon van Bartholomeus, Heer van Voorn en van Magteld van Drakenstein, werd 3 Junij 1657 geboran. Hij was kapitein der Infanterie en huwde met Francina van Reede, Vrouwe tot Mydrecht. Part. ber. Zie Scheltema, Letter- en Geschiedk. Mengelw. D. III, St. III, bl. 107; van der Aa, N.B.C.A. Woordenb.; A. Aemelii, Orat. et Poem., p. 404, 405; Cat. der Maats. v. Ned. Letterk., D. III, bl. 76; Schotel, Ill. phiol. p. 52. [Petrus Panhuysen of Panhusius] PANHUYSEN of PANHUSIUS (Petrus), regtsgeleerde, bloeide in 1653 en schreef De mutatione ultimae voluntatis. Zie Jöcher. [A. van Panhuysen] PANHUYSEN (A. van), boekhandelaar en dichter te Amsterdam, gaf in het licht: {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Groningen manhaftig in 't vermeesteren van Koevorden. Amst. (1672) plano. Den oorspronck van den Snuftabacq, vol Quinckslagen en Snuffergen na den tyd op dezen oorlog. Amst. 1674. 8o. Korte lykreden over 't leven, sterven en begravinge van den doorluchtige Heere, de Heer Michiel de Ruyter, gedaan den 20 van Lentemaand 1677. Zie Muller, Bibl. v. Pamfl. D. III, bl. 44, 53, 126; Cat. J. Koning, D. II, bl. 119. [Pieter Panne] PANNE (Pieter), geboortig van Yperen, koopman en makelaar, later kuiper te Leyden, werd aldaar 24 Mei 1598 op sterk vermoeden van een toeleg op het leven van prins Maurits, gevangen genomen. Hij beleed dat hij strengelijk vervolgd, door zijne schuldeischers van de eene in de andere gevangenis geworpen, eindelijk geraakt was bij de Jezuïten te Douai, die hem door beloften van tijdelijke gunsten en van den hemel hier namaals bewogen, den prins met een vergiftigd mes, van boven voorzien met drie weerhaken, om te brengen. Hij was vervolgens naar Zeeland en van daar naar Leyden getrokken. Hij werd veroordeeld om onthalsd en gevierendeeld te worden, welk vonnis den 22sten van Zomermaand van dat jaar aan hem werd voltrokken. Het vonnis werd terstond gedrukt, in 't licht gegeven, doch van der Jezuïten zijde naderhand uit schaamte, zoo 't schijnt, ook in openbaren druk wederlegd. De Jezuït Franc. Costerus, (Antwoord op de Hollantsche Sententie teegen Pieter Panne. 't Hantwerpen, 1598) betoogt dat de geheele conspiratie verdicht was uit haat tegen de Jezuïten en om aan nieuwe scherpe maatregelen tegen de Roomschen een glimp te geven. Die aanslag komt mede voor in den geschiedkundigen roman van Mr. J. van Lennep, de Pleegzoon. Zie Bor, Ned. Hist. B. XXXV, bl. 26 (453) enz., B. XXXVI, bl. 28 (543); Wagenaar, Vad. Hist., D. IX. bl. 12-14; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. VII, bl. 192, 274 v.; Cat. d. Letterk. Nalatenschap van wijlen J. Koning. Amst. 1833, D. II, bl. 187, No. 399. [M. Pannebakker] PANNEBAKKER (M.), predikant, schreef: Vragen om aanleiding te geven tot denken over en tot het verstaan van de waarheden vervat in het voorbeeld der waarheden van A. Hellenbroek. Delft. 1784. Gewigtige bedenkingen aan Paulus van Hemert, wegens het nederleggen van zijne bediening als predikant en zijn uitgang uit de gemeenschap der Gereformeerde kerk. Delft. 1785. Zie Arrenberg, Naamr., bl. 403. [Johannes Panneboeter] PANNEBOETER (Johannes) predikant te Nederhemert, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1760 te Streefkerk, in 1766 te Maasstricht. In 1772 volgde hij Joan. van Dijk als hoogleeraar in de godgeleerdheid op, en deed 31 Maart van dat jaar zijn intrede met een oratio de praecipuis, maxime externis, causis exigui fructus, sub publico Evangelii Ministerio. Hij overleed Zie Brans, Kerk. Reg. bl. 28; Bibl. Hag. IV. p. 615. [Michiel Panneel] PANNEEL (Michiel), uit een aanzienlijk Vlaamsch geslacht gesproten, was waarschijnlijk reeds ten tijde van Alva een ijverig evangeliedienaar hier te lande. Hij nam met vele anderen de wijk naar Engeland en werd predikant bij de Nederduitsch hervormde gemeente te Norwich. Van hier schijnt hij naar Eecloo vertrokken te zijn en zich aan de gemeente aldaar te hebben verbonden. Deze gemeente verzocht ten minste in 1571 assistentie bij de Klassen van Gend om haren aan haar voor vijf jaar verbonden leeraar Michiel Panneel te bekomen. Wat hiervan zij; zeker is het dat hij te Norwich bleef, tot dat hij den 13den April 1577 te Middelburg werd beroepen. Hier werd hij den 3den Nov. van dat jaar bevestigd en zorgde niet slechts voor de belangen dier gemeente, maar voor die der geheele Vaderlandsche kerk. Zoo was hij in Februarij 1581 assessor op de particuliere Synode van Zeeland te Vlissingen en werd hem daar opgedragen om met Miggrode een formulier voor het examen van proponenten te ontwerpen om dat aan de nationale Synode over te geven. Van deze gewigtige kerkvergadering, die in Mei 1581 te Middelburg een aanvang nam, was hij niet slechts lid maar scriba. In 1597 ontmoeten wij hem als assessor op de Zeeuwsche Synode te Goes en later werd hem het ten uitvoer leggen der Synodale besluiten opgedragen. Hij overleed in 't laatst van 1604. Zie Smallegange, Chr. van Zeeland, bl. 489; Kerkel. Handb. bl. 148; Te Water, Kort Verh. der Ref. in Zeel. bl. 183, 184, 183-185; IJpey en Dermout, Gesch. d. Herv. kerk, Dl. I, bl. 231; Glasius, Godgel. Nederl. [Johannes Panneel] PANNEEL (Johannes), geboren te Norwich, zoon van den vorige 1) studeerde in 1593 te Leyden. In de opdragt van zijn te Calais in Frankrijk ten jare 1607 vertaald, en in 1608 te Amsterdam gedrukt Tractaat van den Antichrist en van {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn rijk door Georgium Pacart, blijkt dat hij van de regering van Middelburg, die hij dit boekske opdroeg, ‘menigvuldige weldaden’ heeft genooten, ‘zoo in den loop zijner studien als anderzins.’ In de opdragt aan de predikanten te Middelburg van zijn in 't Nederlandsch overgezet boekje van Otho Casmannus, getiteld: Vade Mecum, cara pietas et rara charitas, Amst., 1609, schrijft hij: ‘dat hij van kindsbeen af in de stad Middelburg zijne woonpluats heeft gehad, door de leeraars getrouwelijck was gevoedt met de redelijke en onvervalschte melk, en tot den dienst des goddelijken woords, na voorgaande en behoorlijk examen, was aangenomen geworden, en eindelijk, in hunne kerkelijke vergaderingen, in die dingen, die tot de regeringe der kerke behooren, getrouwelijck geoefend geworden,’ overeenkomstig de oudste kerkelijke besluiten in Zeeland, toen de proponenten in de Consistoren werden toegelaten om in het kerkbestuur onderwezen te worden, 't welk te Middelburg tot in den aanvang der 18de eeuw heeft plaats gehad. Allereerst ontmoeten wij hem te Grijpskerke in Zeeland, waar hij in 1595 predikant was, vervolgens te Calais, waar hij in 1607 het leeraarambt bekleedde. Van daar vertrok hij naar Baarland in het land van Goes. In 1617 werd hij predikant te Axel en maakte zich vooral verdienstelijk door het opzamelen van gelden voor eene kerk aldaar waarmede zijn voorganger reeds was aangevangen. Hij beleefde de voltooijing van dit gebouw. In Junij 1633 hield zijn dienst te Axel op, verder vinden wij niets van hem vermeld, als dat hij nog uit het Fransch heeft overgezet: Corte ende gemeynsame onderwijsinghe om de siecken te vertroosten. Middelb., bij Symon Moulert, op den Dam in de Druckerye 1607. 16o. Zie Te Water, Kort Verhaal der Reform. in Zeeland, bl. 202-204; Glasius. Godgel. Nederl. [Godert Pannenkoeck of Pannenkoich] PANNENKOECK of PANNENKOICH (Godert), ‘doctor in de regten en raad der Koningl. Majesteijt Philips II’, bloeide in de tweede helft der 16de eeuw. Zie Hist. krm. Dl. VII, bl. 16. [S. Panser] PANSER (S.) vermaard sterrekundige en wiskunstenaar, schreef: Mathematische Rariteitkamer, Zijnde een volkomen beschrijving van de Algebra; vervat in IV boeken, waar in alle delen, voorvallen en kunstgrepen door verscheide werkstukken en regels worden verklaart en opgeheldert; benevens verschyde Nieuwe Uytvindingen en andere Kunstige verhandelingen, alles ordentelyck en trapsgewijs de liefhebbers der wiskunst voorgedragen en noyt zoo uitvoerig beschreven Gron., 1747. 4o. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Son Eclips van Maart 1737 en bedekking der sterren door de maan tot 1740 4o. Zie Arrenb. Naamr. bl. 404. [Francois David Julien van der Pant] PANT (Francois David Julien van der), geboren te Utrecht 29 Januarij 1822. Aanvankelijk opgeleid voor de pharmacie, was hij eenigen tijd werkzaam in den apotheek zijns vaders, en genoot verder zijne scheikundige en pharmaceutische opleiding in het scheikundig laboratorium te Utrecht onder den hoogleeraar G.I. Muller. In het begin van 1848 aangesteld tot officier bij de pharmaceutische dienst in Nederlandsch-Indië, werd hij eenige maanden daarna bij dien dienst à la suite en in Jan. 1849, kort na zijne aankomst in Indië, aangesteld tot assistent bij het landbouw-scheikundig laboratorium te Buitenzorg. Na een paar jaren bij dat laboratorium werkzaam te zijn geweest, verzocht en bekwam hij zijn ontslag uit die betrekking. Eenigen tijd later trad hij weder in Gouvernements dienst en werd hij ter beschikking gesteld van den directeur der kulturen, om een onderzoek te doen naar de indigo-kultuur op Java en die verbetering in de kultuur en fabrikatie van dat produkt voortestellen, welke de wetenschap in proeven in het groot wenschelijk zouden doen voorkomen. Van der Pant overleed voor dat nog deze commissie geheel ten einde was gebragt. In het Natnurkundig Tijdschrift voor Nederl. Indië komen de volgende bijdragen van hem voor: Kunstmatige bevruchtiging der vanille te Buitenzorg. Onderzoek van de Katjam-heiljoe (phaseolus radiatus F) als een geschikt voedsel voor paarden, gevolgd door een analyse van drie grassoorten. Over den invloed der Indigo-Cultuur op die der padi. Geschiedenis, Kultuur en Fabrikaat der Indigo. Ook schreef hij een Rapport over de indigo-fabrikatie te Djokjokarta, dat opgenomen is in het Tijdschrift voor nijverheid in Ned. Indië. Zie Natuurk. Tijdschrift voor Ned. Indië, deel XI, derde Serie. dl. I. [Carolus Pantekoek] PANTEKOEK (Carolus) werd in 1758 geboren, was eerst predikant te Muiderberg, vervolgens in 1783 te Klundert, in 1790 te Breda, raakte bij de omwenteling in 1795 buiten dienst en werd in 1800 te Emden beroepen, keerde in 1815 naar Breda terug, waar hij, in hoogen ouderdom overleed. Hij was een zeer ijverig Oranjeman, en gaf behalve eeuige kleinere stukjes, en Gedichten in het licht: Godgeleerde Verlustingen, 's Hage, 1783. 8o. Amoenitates Theologicae. Roterod., 1807. 2 Tom. vol. 8o. Aanmerkingen op het resultaat van Purgold's meer dan {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} vijftigjarige overdenkingen over de godsdienst van Jezus. Breda, 1791. 8o. Verhandeling over de uiterlijke vereischten in eenen redenaar. Breda, 1792. Dewaarheid ten toetsteen gebragt, of onderzoek, of het den mensch mogelijk is, uit zich zelven tot Jezus te komen. Gron. 1801. 8o. Zie Heringa, Naaml. v. dicht. Brans, Kerk. Reg. bl. 7. 170. Arrenberg, Naamr. bl. 404. Naaml. van van Cleef, bl. [Jacobus Papa] PAPA (Jacobus), in het laatst der XVIde eeuw te IJperen geboren, beoefende de Latijnsche poëzy. Men heeft van hem: Jac. Papae Hyprensis Elegiae (in fine) Excudebat Hubertus Crocus, s.d. 4o. Zie Biogr. des hommes remarq. de la Flandre occidentale, T. II, p. 85. [Gerrit Pape] PAPE (Gerrit). Zie PAAPE (Gerrit). [Adriaan de Pape] PAPE (Adriaan de). Zie PAPE (Ariaan de). [Abraham van of de Pape] PAPE (Abraham van of de), een bekwaam regtsgeleerde te Leyden, leefde in 't laatst der 17de en begin der 18de eeuw. Hij kwam in 1694 te Harderwijk als hoogleeraar in de regten in aanmerking om de plaats te vervullen van A. Schultingh. Men heeft van hem: Guil. Grotii Synd. Delf. Isagoge ad praxin Fori Bat. (illustrata Paraphrasi et aucta Supplemento) L.B. 1694. 4o. Commentarius Academicus et forensis in duos libros codicis Justianei. Amst., 1697. 8o. Observationes ad consilia Ictorum Balavicorum. L.B. 1702-1703. 12o. Zie Struvii Bibl. Juris selecta p. 101, 262, 337-384; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. Dl. II, bl. 51; Kobus en de Rivecourt; Jöcher. [J.H. Pape] PAPE (J.H.) schreef: De Waarheid van den christelijken godsdienst voorgesteld in VI samenspraken. Amst., 1765. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 404. [Jodocus of Josse de Pape] PAPE (Jodocus of Josse de), zilversmid en graveur te Audenaerde, vader van Simon de PAPE, de oude, een beroemd bouwmeester, in de tweede helft der 16de eeuw te Andenaerde geboren. Reeds in 1613 had hij groote bedrevenheid in de teekenkunst verkregen. Een zijner eerste bekende werken was een gewelf op het Korenhuis (1614). In 1615 vertrouwde de magistraat zijner geboortestad hem de verhooging van den toren der St. Walburgskerk toe. Twee jaren later werd hij tot stads-bouwmeester aangesteld en in 1619 bouwde hij de brug, uit twee bogen bestaande, tusschen de wijk Slapersfort {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} en de Eynestraet over de Schelde. Voor de priorin van het O.L. Vrouwe hospitaal vervaardigde hij een gebouw, bestemd tot logement voor aanzienlijke personen, voornamelijk voor de bisschoppen. Hij overleed bij het woeden der hevige pest van 1636 den 13den September van dat jaar in den ouderdom van 51 jaren. Hij beoefende ook de schilderkunst. Zie Kramm. [Simon de Pape] PAPE (Simon de), de jonge, zoon van den vorige, werd te Audenaerde geboren en overleed er ook. In 1691 was hij reeds overleden. Zijn zoon Simon bevond zich omtrent 1750, als portret- en historieschilder, te Parijs. Kramm noemt eenige schilderijen van hem op te Andenaerde nog berustende. Zie Kramm. [Johannes Baptiste de Pape] PAPE (Johannes Baptiste de), tooneeldichter in het begin der 18de eeuw, gaf in het licht: Thonneelspel van den Oorlogh tusschen Carolus VI, keyser van Oostenryck, ende Soliman III, keyser der Turcken; enz. zal verthoont worden aan den Edel Heer enz. door de Jonckheyt van aldaar op den 1, 2, 3, 4, 6 en 9de Mey 1717. Brugge, Wed. J. Beernaerts z.j. Der menschen verlossinge door de Geboorte onzer Saligmakers Jesu Christi, zedelijck vertoont en ten Tonneel gevoert door de Redenrycke Gilde van Rhetorica binnen Cortryck, onder de Standaert van de St. Barbara. Ghendt, z.j. (1717) kl. 8o. Zie Witsen Geysbeek, R.A. en Woordenb. Dl. V. bl. 59; Cat d. Maatsch v. Nederl. Letterk. Dl. I, bl. 165. [Jan Pape] PAPE (Jan), waarschijnlijk landmeter of kaartenmaker uit het begin der 16de eeuw. De Staten van Holland hadden hem opgedragen om eene kaart van Holland te maken, doch wijl hij daarvoor meer dan f 300 eischte, werd zulks, volgens eene Resolutie van den 11den Jan. 1529, uitgesteld. Zie Navorscher, Dl. III, bl. 98. [Gerard van Papenbroeck] PAPENBROECK (Gerard van) 1) werd te Amsterdam geboren, waar hij na 1710 meermalen de waardigheid van president schepen bekleedde. Hij was een groot voorstander van kunsten en wetenschappen en overleed in 1743. Bij zijn uiterste wil bepaalde hij dat uit zijn kostbare verzameling, vroeger op zijne hofstad Papenburg bij Velsen, aan de Illustreschool te Amsterdam zouden geschonken worden 12 geschilderde afbeeldsels der eerste kerkhervormers en 50 portretten der beroemdste en gelcerdste mannen van allerlei {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} rang en gezindheid, zoo in- als buitenlanders, waarmede thans de wanden harer gehoorzaal prijken: voorts dat de Leydsche hoogeschool in 't bezit zou komen van zijne rijke verzameling van steenen gedenkstukken der Grieksche en Latijnsche oudheid, welke verzameling als de eerste grondslag kan beschouwd worden van het daar bestaande museum van oudheden, en van een aantal HSS. en gecollationeerde boeken, die den Acad. bibliotheek tot groot sieraad verstrekken. Zie Fr Oudendorpii Orat. de Veter. inscript et monument. usu legatoque Papenbroeckio. Leid., 1745. Dez, Brevis Descriptio Vet. monument. ab Amplissimo viro Ger. Papenbroeckio legator. Ibid, 1745; Te Water, Narratio p. 95, 96; Siegenbeek, Gesch. d. Leydsche Hooges. Dl. I, bl. 273, II, bl. 122-124, 150; Schotel, Geschied. der Leydsche Bibl. Kobus en de Rivecourt. [Hoynok van Papendrecht] PAPENDRECHT (Hoynok van). Zie Hoynck van PAPENDRECHT. [Jan van Papevelt] PAPEVELT (Jan van) komt voor op eene rekening van het jaar 1516, wegens het opnemen van den staat der in de Munt van Maastricht, gedurende de minderjarigheid van Karel V, geslagene munten, met Thomas Grammaye als ‘generaal-meester van allen den Munten onzes genadigen heeren.’ Zie v.d. Chys, Munten der Hertogd. Brab. en Limb. bl. 370. [R.J. Paping] PAPING (R.J.). Men heeft van hem: Diss. med. de Sulphureto Calcis optimo contra Salivationem mercurialem remedio. Gron., 1796. Zie Holtrop, Bibl. Med. Chir. p. 273. [Jean David Papileon] PAPILEON (Jean David). Op Cat. der handss. van J. Schouten, bl. 50, komt voor: Alle de gesangen van het Eeuwgetijde des Amsteldamschen Schouwburgs, midsgaders het gesang door Monsieur Jean David Papileon en Juffrouw Anna Booan, in 't Fransch gezongen op den maaltijd der Vertooners, in het jaar 1738. Kwarto lang form. [Andreas Papius] PAPIUS (Andreas). Zie PAEP. [Peter von Tratzberg Pappus] PAPPUS (Peter von Tratzberg) stond eerst in dienst van het Nederlandsche leger en bekleedde later de waardigheid van Voorzitter in den Hoogen Raad der Provincie Groningen. Hij gaf in Groningen, 1607, een Latijnsche vertaling van Examen fulminis pontif. a Papa Paulo V, in 't Nederl. vert. Onderzoek van den pauselijken banbliksem, door Paus Paulus V, tegen de Doorl. republiek van Venetie uitgevaardigd. Ook gaf hij een Artikelbrief of ordonnantie van de Stat. Gen. der Vereen. Nederl. voor het krijgsvolk, 13 Aug. 1590) waarbij eenige Annotatiën gevoecht zijn door Peter Pap- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} pus von Tratzberg, by de 6de ed. met veelen nyen Annat. verm. ende nu ten 7den mael herdrukt ende verbeterd. De eerste uitgaaf schijnt van 1636 te zijn. Zijn Corpus Juris militaris Francof., 1657. 8o. Hagae Commt. 1726, is een latere en vermeerderde uitgave van dien Artikelbrief. Ook gaf hij in 1614 te Groningen M. Wesselii, Gansfortii Opera uit, en Ontdekking van de bedriegelijkheid der enge poort. 3o. Zie Struvii, Bibl. Juris sel. p. 246. Schwindel, Thes. Bibl. T. p. 67; Jöcher; Rotermund; Abcoude, Aanh. bl. 159. [Jean Noel Paquot] PAQUOT (Jean Noel), den 22 Julij 1722 te Florennes bij Namen geboren, werd bibliothecaris aan de Leuvensche Academie, hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal en kanunnik van St. Pieter. Hij ondersteunde het gouvernement in het daarstellen van nuttige verbeteringen in 't Collegie van Heverle, waarvan hij voorzitter was. Men schreef hem valschelijk veroordeelingswaardige gevoelens toe, wierp hem in den kerker, waar hij met gestrengheid werd behandeld en ontsloeg hem eindelijk, onder voorwaarde van Leuven te verlaten. Hij begaf zich naar Luik, van waar de hertog van Arenberg hem naar Brussel riep en tot zijn bibliothecaris aanstelde. Later hield hij zich op in de abdij van Gembloux en overleed 8 Junij 1803 te Luik, in den ouderdom van 70 jaren. Wij vermelde hem slechts om zijne Mémoires pour servir à l'Histoire littéraire des 17 prov. des Pays-Bas, de la pricipauté de Liège et de quelques contreés voisines, etc. 18 Tom. gr. 8o. Louv., 1763-1770, en 3 t. in fol. Louvain, 1765-1770. Dit werk bevat een aantal goed geschreven artikels, doch is gansch niet onpartijdig, vooral schijnt overal zijn bijzondere vete tegen zijn voorganger Foppens door. In Bulletin du Bibliophile Belge, 1845. T. II, p. 149-152, vindt men een Supplément aux Mémoires de Paquot Historiographe. In de Nouv. Biogr. génér. leest men nopens zijne Mémoires: ‘Fruit de nombreuses recherches, ce recueil biographique est en général exact; l'exemplaire in 8o., conservé à la bibliothèque royale de Belgique est enreichi de notes et d'additions de C. van Hulthem.’ Zie Saxe, Onom. Litt., T. VII, p. 229; A. Kluit, ad Holl. Chr. Egmond, p. 6 (14); van Kampen, Gesch. d. Nederl. Letterk. en Wetensch., D. II. bl. 236, D. III, bl. 155; Kobus en de Rivecourt, Charles Piot, Quelques mots sur les circonstances qui portèrent Marie-Therèse à nammer Paquot son historiographe. (Extrait du Bulletin des Bibliophiles Belges); Goethals, Lectures relatives à l'Histoire des sciences en Belgique; Annuaire de la Bibliothèque royale de Belgique, T. III, 1841, p 172; Bulletin du Bibliophile Belge, T. II, p. 149; Bulletin de l'Academie royale de Belgique, T. X, le part. p. 7; Biogr. Univ., Nouv. Biogr. génér.; Betrachtungen über die neuesten Histor. Schriften. Th. V, p. 67; Götting. gel. Anzeig., 1773, p. 402, 1781, p. 1110, 1782, p. 760; Rotermund. [Nicolaas Paradys] PARADYS (Nicolaas), zoon van David Paradys, med. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} dr. te Amsterdam, werd aldaar in 1740 geboren. Reeds in zijne kindsche jaren maakte hij zulke vorderingen, dat hij op zijn 15e jaar bekwaam geoordeeld werd de akademische lessen bijtewonen, doch zijn vader deed hem nog 2 jaren doorbrengen in het voorbereidend onderwijs en algemeene letteroefeningen, vooral in de grondige kennis der geschiedenis en die van den godsdienst. Zeventien jaren oud, werd hij student in de geneeskunde aan de Hoogenschool te Leyden, waar hij het onderwijs genoot van Albinus en Gaubius. Na in 1761 de waardigheid van med. dr. verworven te hebben, zette hij te Parijs en Rouaan zijne geneeskundige studiën voort, en na zijn terugkomst oefende hij te Amsterdam met zoo grooten lof de geneeskundige praktijk uit dat hem in 1784, in plaats van den overledenen van Doeveren, het hoogleeraarsambt in de geneeskunde te Leyden werd opgedragen. Hij aanvaardde het den 2den Oct. van dat jaar met eene redevoering de diligenti Therapeutices universalis studio maximo recte medendi instrumento, en hield de eer dezer hoogeschool niet minder dan zijne ambtgenooten E. Sandefort, Oosterdijk en Voltelen op. Paradys was geen vriend van nieuwigheden en wilde de proefnemingen te Rotterdam op het dierlijk magnetismus niet onderzoeken, uit vrees van zich door schijnvertooning of bedrog te laten misleiden. Zijn geneeskundige praktijk, waarin hij theoretische kennis en ondervinding met het schranderst doorzigt paarde, deed zijn roem zoo hoog stijgen, dat men hem van alle kanten kwam raadplegen en hem in 1793 zelfs de waardigheid van lijfarts van Willem V werd opgedragen. De geschiedenis van zijn vak was hem bijzonder eigen, en hij werd daarin tot hoogleeraar benoemd. Den 17den van herfstmaand 1800 aanvaardde hij dit ambt met eene Oratio de cognitione Historiae medicinae, magno cum ad Medici in arte exercenda solertiam tum ad artis amplificationem adjumento. Bij het nederleggen van het rectoraat, door hem in 1793 bekleed, sprak hij de Euthanasia naturali, et quid ad eam conciliandam Medicina valeat. Hij bezat een buitengewone kennis der letterkunde, vooral der Ouden, en eene uitstekende bedrevenheid in de Latynsche taal. Wijttenbach was zijn boezemvriend en heeft hem in vele zijner werken, als mensch en geleerde den grootsten lof gegeven: meermalen komt hij daar voor onder den naam van Critobulus. De omwenteling van 1795, die hij, een voorstander der oude staatsgesteldheid, niet goed keurde, deed hem de post van lijfarts des stadhouders verliezen. Ook troffen hem huisselijke rampen. Van de elf kinderen, die hij bij zijne in 1793 {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} gestorvene echtgenoote verwekt had, werden hem 9, sommige in gevorderde jaren en in gevestigden stand, door den dood ontrukt. Hij moest ook nog den ondergang van zijn vaderland in 1810 beleven, doch mogt zijn herrijzing niet zien, daar hij den 7den van herfstmaend 1812 overleed. Hij was een der oprigters van het Leydsche Nosocomium. Zijn overgebleven zoon en ambtgenoot gaf in 1813 een kleinen bundel zijner werken in het licht, bevattende zijne akademische verhandeling de natura inflammationis; zijne intree-redevoering, zijne Oratie bij de aftreding als rector, eene derde in 1800, toen hem de post van hoogleeraar in de geschiedenis werd opgedragen, gehoudene redevoering, benevens eenige openbare lessen, waar echter gevoegd is de Herinnering aan zijne verdiensten, kort na zijn dood, door zijn ambtgenoot en vriend Tollens. Zie Tollii, Opusc. Academica; Elogium Tib. Hemsterhusii et vita Ruhnkenii (auct. Bergmanno) p. 221, 468; Wijttenbacchii, Philom. L. III, p. 273, Opuse, T. II, p. 341; Te Water, Narratio, p. 92, 239; Siegenbeek, Gesch. d. Leydsche Hoogesch. D. I, bl. 318, 365; D. II, bl. 114, 237; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Konst- en Letterb. 1814, D. II, bl. 52; Collot Escury, Holl. roem, D. VII, bl. 462; Muller, Cat. v. Portr. [Adriaan Casper Parduyn] PARDUYN (Adriaan Casper), afkomstig uit een aanzlenlijk geslacht, te Middelburg geboren, studeerde in de godgeleerdheid, verkreeg den rang van candidaat, werd rector der Latijnsche school te Goes, Middelburg, en, op raad van Cats, in 1636 te Dordrecht, waar hij den 12den Aug. 1644 stierf. Zijne ambtgenooten Godewyck en Machaëlius betreurden zijn afsterven in lijkzangen. Hij was een man van groote geleerdheid en beoefende de Latijnsche, Grieksche en Nederduitsche poëzy, waarvan men eenige proeven vond voor J. Lydri, Vrolycke Uren des Doods ofte der Wysen vermaeck en het Geestelyck compas van G. Udeman. Hij liet bij zijne echtgenoot Geertruid, dochter van Cornelis Rijzer en Maria van Beverloo, drie kinderen na. - Josyna, gehuwd met Arnoud van Citters, ambassadeur aan de hoven van Engeland en Spanje; Adriaan, luitenant-kolonel kapitein-kommandant van Vlissingen, en Simon. Zijne zinspreuk was: Die overal kwaad hoort en niettemin wel doet, Die voert in zijnen geest een koninklijk gemoed. Zie Paquot, Mem. T. VI, p. 170; De la Rue, Gelett. Zeel., bl. 132-134; Michaelius, Epicedium en obitum Pardunii; Godewyck, op de dood van den geleerden Caspar Parduyn; Vrolijkhert, Vliss. Kerkh., bl. 355, 365, 396; Schotel, Kerk. Dordr. Dez., Illustre-School te Dordrecht, bl. 80, 81, 225; Dez., in Zeeuwsche Volks-Alm. 1856, bl. 215 vlgg. [Simon Parduyn] PARDUYN (Simon), zoon van den vorige, werd op 14- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} jarigen leeftijd doctor in de philisophie, vervolgens in de medicijnen en candidaat in de godgeleerdheid. Hij was een beroemd arts te Dordrecht en maakte Grieksche gedichten. Zie De la Rue, Gel. Zeel. bl. 146. [Gislenus Parduyn of Perduyn] PARDUYN of PERDUYN (Gislenus), uit het zelfde geslacht, doch een roomschen tak gesproten, werd geboren te Middelburg, 13 Oct. 1630. Hij oefende zich zes jaren in zijn geboortestad in de oude talen en leerde die vervolgens zes jaren aan de Jezuïten, van wier orde hij lid was. Twee jaren oefende hij zich in de philosophie en verder in de scholastieke godgeleerdheid. Den 24sten Maart 1662 werd hij tot priester gewijd en zes jaren was hij praeses of opperbestuurder dier kweekscholen, waarin de jeugd in de talen werd onderwezen. Voor de leden der Broederschap van Maria heeft hij negen en in het geheel te zamen, gedurende den tijd van negen en twintig jaren den predikdienst waargenomen. Drie jaren was hij rector of hoofd van een klooster en acht jaren biechtvader. In het laatst van zijn leven, reeds 70 jaren bereikt hebbende, hield hij zich bijna geheel bezig over geestelijke stoffen, tot welke de volgende behooren: Godvruchtige Bemerckingen op het gebed des Heren, doorgaens genoemt den Vader ons, verciert met Beelden ende goede genegentheden, volgens elcke Vrage des gebeds, ten eynde men dit gebed lese aendachtiglyck, godvruchtiglyck ende met geestelyck voordeel. Brussel, 1705. 8o. Godvruchtige Bemerckingen op d'Engelsche Groetenisse, doorgaens genoemt den Weest gegroet: verciert met Beelden en goede Genegentheden, ten eynde men de Heylige Maget groete met eerbiedinge en vreugd, gelijck sy van den Engel ende Elizabeth is gegroet geweest. Brussel, 1706. 8o. Godvruchtige Bemerckingen op de Twaelf Artikelen des Geloofs, verciert met schoone Beelden ende goede Genegentheden, volgens het mysterie, ten eynde men soo christelyck leve, als men christelyck gelooft. Antw., 1710. 8o. Hij overleed te Brussel 17 Augustus 1708. Zie De la Rue, Gel. Zeel., bl. 347, 348; Paquot, Mem., T. I, p. 199; Glasem, Godgel. Nederl. [Anton Henri Pareau] PAREAU (Anton Henri), jongste zoon van den hoogleeraar Jean Henri Pareau en Helena Nisina Ribbius, werd den 20sten Julij 1805 te Harderwijk geboren, waar zijn vader toen het hoogleeraarambt bekleedde. Ruim vijf jaren later werd zijn vader naar Utrecht verplaatst en voltooide hij zijne voorbereidende studiën aan de Latijnsche school aldaar, onder den geleerden Dornseiffen. Tot de akademische lessen bevorderd, wijdde hij zijne eerste studiejaren aan de beoefening der oostersche en westersche talen, de laatste {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral onder de leiding van Van Hensde. Van zijne verkregene kennis gaf hij in 1826 een blijk, door zijne te Groningen uitgeschreven en bekroonde prijsverhandeling getiteld: Grammatische en Critische verklaring van David's klaagzang op Saul en Jonathan, 2 Sam. 1:17-27 vergeleken met andere, zoo Oostersche als Grieksche, soortgelijke treurliederen, Door den gunstigen uitslag van zijn werk aangemoedigd, legde hij zich meer en meer (bij de studie der godgeleerdheid, vooral onder Heringa) op het oostersch toe, en het scheen alsof hem daarvoor een leerstoel wachtte. Hij schreef een Specimen, 't welk hij onder zijn vader verdedigde en tot titel had Corani placita de moribus regundis ex Mohammedis indole aliisque ratione adumbrata. Bij den opstand van 1830 trok Pareau als vrijwillig jager uit, en moest zich na zijne terugkomst geheel aan de zorg voor zijnen zwakken en hulpbehoevenden vader toewijden. Deze toestand duurde twee jaren en de zoon werd hieronder gebragt tot het besluit om van de uitsluitende studie der oostersche talen aftezien en zich geheel aan de godgeleerdheid toe te wijden. In 1833, waarin zijn vader overleed, werd hij kandidaat tot den Heiligen Dienst, eu na in 1835 met Charlotte Marie Christine Dumont gehuwd te zijn, den 23sten Augustus van dat jaar te Zuilen als predikant bevestigd. In 1839 vertrok hij naar Monnikendam, in 1845 naar Assen, waar hij tot zijn dood, den 5den November 1859, werkzaam bleef, zoo met het behartigen der belangen zijner gemeente, het uitgeven van verschillende belangrijke schriften. Als scriba van het Provinciaal kerkbestuur was hij de vraagbaak van velen. Ook woonde hij als zoodanig de Synode in 1850 bij. Zijn zorg bepaalde zich verder tot het oprigten van een weduwenfonds voor de predikanten van Drenthe. Hij was lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden. Hij gaf in het licht: Leerredenen, in de maandelijksche preken, bij van der Scheer te Coevorden uitgegeven. Vraagboekje over geloofs- en zedeleer. Deventer, 1841. Een woord en bede omtrent de formulieren van eenigheid der Hervormde kerk. Amst., 1849. De oude kerk te Assen, een voormalige kloosterkerk, beschouwd tot de plaatselijke gemeente en de hervorming van Drenthe, eene gedachtenisreds met aanteekeningen. Assen, 1851. Zie zijn Levensbeschrijving, door Dr. E.B. Swalue, in Handel der Jaarl. Vergad. d. Maatsch. v. Nederl. Letterk. 1860. [Jean Henri Pareau] PAREAU (Jean Henri), zoon van Guilleaume Henri Pareau, juwelier, en van Angélique Croquet, werd {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} den 13den Mei 1761 te Amsterdam geboren. Reeds in zijn negende jaar verloor hij zijnen vader, en omtrent zijn twaalfde jaar werd hij ter Latynsche schole in zijn geboorteplaats besteld, en was in vier jaren reeds rijp geworden voor het hoogere onderwijs. De Grieksche en Latynsche dichters hadden bijzondere aantrekkelijkheid voor hem. Hij zelf hanteerde ook de Romeinsche lier en vond aanmoediging en goedkeuring bij Petrus Burmannus Sec. Van hier, dat hij, met een dichtstuk de Ira, door hem zelven vervaardigd, in het gevoel van verontwaardiging over afkeuring van een ander opstel, de Latynsche school in het openbaar vaarwel zeide. Doch vooral ontwikkelde zich gedurende deze schooljaren bij hem de aanleg en openbaarde zich de zucht tot de bediening van het Evangelie des vredes in de Waalsch-hervormde kerk. Den 28sten Maart 1777 werd hij student aan het Amsterdamsche Athenaeum, waarna hij een leerling van genoemden Burmannus, Tollius, Wyttenbach, Schultens, Walraven en Curtenius werd. Gedurende drie jaren bereidde hij zich voor den leeraarstand in de Christelijke gemeente doch bleef inzonderheid met de Oostersche letteren en dichtstukken der Oosterlingen ingenomen. Ten bewijze hiervan strekte eene Declamatie, door hem, onder voorzitting van Tollius, 13 Maart 1780 uitgesproken. In hetzelfde jaar vertrok hij naar de Akademie te Leyden, waar hij voortging de Latynsche en Grieksche letteren onder Ruhnkenius en Valckenaer te beoefenen. Ook maakte hij zich het onderwijs van Dion. van den Wijnpersse en Pertel, in de Wijsbegeerte en het Natuurregt ten nutte, vooral legde hij zich op de Oostersche talen toe en bij voorkeur op de gewijde dichtstukken der Hebreën en op de Hebreeuwsch-bijbelsche letterkunde. Ook beoefende hij de godgeleerdheid onder Gillesen, Hollebeek, Boers en Rietveld. Den 2den September 1785 onderging hij het kerkelijk onderzoek bij de Waalsche Synode en werd tot proponent aangenomen. In die betrekking vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij zich in de kerkelijke welsprekendheid oefende en zijne geliefkoosde studiën voortzette. Hier genoot hij het bijzonder vertrouwen van den burgemeester Dedel, die hem het onderwijs van zijn tweeden zoon in de fraaije letteren en wijsbegeerte opdroeg. Den 6den Febr. 1789 werd hij, op aanbeveling van Schultens, tot leeraar bij de Waalsche gemeente en tevens tot hoogleeraar in de Oostersche talen aan het Athenaeum aldaar beroepen. Kort daarna benoemde hem de academische senaat te Leyden honoris causa tot theologiae doctor, en den 19den November aanvaardde hij zijne betrekking met een Oratio de conatibus incredulorum rei Christianae plus emolumenti quam detrimenti afferentibus. In het volgende jaar {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} bragt de hoogleeraar een boek van meer aangelegenheid en moeijelijker bewerking in het licht, de Threni Jeremiae philologicè et criticè illustrati. L.B. 1790. Dit werk werd met toejuiching ontvangen en viel grooten lof in binnen- en buitenlandsche periodieke werken en geschriften ten deel. In 1795 werd hij, die inmiddels een beroep naar Middelburg en Delft had afgeslagen, van zijn ambt ontzet en nam in 1796 een beroep bij de Waalsche gemeente te Middelburg aan, doch in 1798 liet hij zich bewegen op nieuw zoo het hoogleeraarsambt in de Oostersche talen als dat van predikant bij de Waalsche gemeente te Deventer op nieuw aan te nemen. Den 27sten Mei hield hij zijne intreê-rede de littris Orientalibus minime injucundis. Zoo wijdde zich Pareau van nieuws aan het onderwijs der studerende jeugd, en aan de stichting der gemeente te Deventer, maar tevens om in wijderen kring nuttig te zijn aan zijne Commentatio Jobaea, die reeds ter perse was, toen hij in 1804, als opvolger van Willmet, naar Amsterdam vertrokken, te Harderwijk werd beroepen als hoogleeraar in de Oostersche talen. Bij den aanvang van 1805 begon hij zijne academische lessen, en deed, volgens de aldaar plaats hebbende gewoonte, zijn plegtige intrede op den jaardag der hoogeschool, die den 13den Junij gevierd werd. Hij sprak de ingenuo Poëseos Hebraicae studio, nostris temporibus magnopere comcudendo. Derdehalf jaar na zijn komst te Harderwijk viel Pareau de eer te beurt van als rector magnificus te staan aan het hoofd van den akademischen senaat. Bij het neerleggen dier waardigheid sprak hij de amico atque utili Graecarum Latinarumque literarum cum Orientalibus consortio. In 1810 werd Pareau, in plaats van Rau, te Utrecht in dezelfde betrekking als te Deventer en Harderwijk beroepen en aanvaardde de 27sten Sept. zijn post met eene redevoering de constanti ac non mutabili Orientalium ingenio, sacrarum literarum cultoribus suos in usus diligenter observando, nog voor het einde van dit jaar in het licht verschenen en door Mr. A.J.W. van Dielen in het Nederduitsch vertaald (Redevoering over den bestendigen en geenszins veranderlijken aard der Oosterlingen, als welks naauwkeurige opmerking van het grootste belang is voor den Beoefenaar der Gewijde Letteren). Twee maanden na zijne intrede te Utrecht, ontving Pareau het aangename berigt van de bekrooning zijner te Harderwijk geschreven Dissertatio de rationum quae mythicam librorum sacrorum interpretationem suadeant, momento ac pondere, door Teijlers Godgeleerd Genootschap. Het duurde tot in 1814 eer er van deze verhandeling eene Nederduitsche vertaling was vervaardigd, die te gelijk met de oorspronkelijke werd uitgegeven in het XXVste deel der Verhandelingen rakende den Natuurlij- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeven door Teijler's Godgeleerde Genootschap. Tien jaren later verscheen te Utrecht een tweede uitgave van den latijnschen tekst onder den titel: Dissertatio de mythica Sacri Codicis interpretatione. Editio altera. Addilamento et Indicibus aucta. Naauwelijks was Pareau één jaar aan de Utrechtsche hoogeschool werkzaam geweest, of hij deelde met zijne ambtgenooten in den tegenspoed en de zorgen, veroorzaakt door het besluit van den keizer der Franschen, waarbij Utrecht tot een school van den tweeden rang werd vernederd. Evenwel leende hij het oor niet aan een vereerend aanzoek om zich voor de gemeende schipbreuk te bergen door eene uitnoodiging naar Groningen op te volgen, doch hij aanvaardde het beroep tot predikant bij de Waalsche gemeente te Utrecht en deed den 7ddn April 1812 als zoodanig zijne intrede. Hij bekleedde deze betrekking tot den 9den April 1826, toen hij zijn afscheidsrede hield. Hij liet toen een schoon gedenkteeken na in de Sermons sur quelques textes de l'Ecriture Sainte, Utr. 1814, en in een Sermon, prononcé pour l'ouverture de la reunion des dèputés des églises Wallonnes à Zutphen, le 9 Sept. 1819, ter zelfden jare te Utrecht uitgegeven. Bij de invoering der verordening op het hooger onderwijs door Koning Willem I gemaakt den 2den Aug 1815, werd hij bevestigd in zijne betrekking als gewoon Hoogleeraar in de Oostersche letteren en behield hij zijne vorige regten tot de Godgeleerde faculteit, doch werd het aan zijn keus gelaten, bij welke der twee faculteiten, die der Letteren of der Godgeleerdheid hij voortaan zijn plaats zou nemen in den academischen senaat. Hij koos als het meest met zijne bestemming als hoogleeraar overeenkomende de letteren, en werd met de waardigheid van Phil. Theor. mag. et Liter. hum. doctor vereerd. Ten einde met minder tijdverlies en meer nut zijne lessen in de Hebreeuwsche oudheden te kunnen uitoefenen, gaf hij in 1817 een leerboek uit, getiteld Antiquitas Hebraica breviter descripta. In 1823 verscheen de tweede uitgave van dit werk met bladwijzers van Hebreeuwsche en Grieksche woorden, alsmede van Bijbelplaatsen en zaken in dezen druk voorkomende, die voor de bezitters der eerste uitgaaf afzonderlijk verscheen met den titel Antiquitatis breviter descriptio Appendix, sive alterius editionis Praefatio et Indices. De derde uitgaaf was in 1832 noodig, en is vóór 's mans overlijden ditmaal zonder noemenswaardige verandering afgedrukt. Met een ander werk, niet minder belangrijk voor allen, die zich op juiste kritiek en grondige verklaring der Schriften van het O.V. toeleggen, beschonk Pareau de geleerde wereld ten jare 1822 door de uitgave van zijne Institutio interpretis Veteris Testamenti. Kort na de uitgave van dezen {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} bij uitstek nuttigen arbeid, werd de met wijsheid en moed wél toegerusten man het rectoraat der hoogeschool door den koning toevertrouwd, voor het akademiejaar 1822-1823 en gaf den 20sten Maart 1823 het rectoraat aan zijn opvolger over na het houden eener Oratio de honoris studio Orientalium. Nog eenige jaren genoot hij eene goede mate van gezondheid en hield hij lust en kracht tot nuttige bezigheden en arbeidde hij inzonderheid aan het Oostersch, in de hoop van te zullen voltooijen dat hij voor vele jaren reeds had begonnen. Insgelijks leidde hij veel tijd en vlijt ten koste aan eene Latijnsche vertaling der Psalmen met ophelderingen. Een man, die zich, op zoo vele wijze had doen kennen, als één der uitmuntendste geleerden van Nederland, was dan ook ten volle de onderscheiding waardig met welke hij vereerd werd door aanzienlijke binnen- en buitenlandsche genootschappen. In 1792 koos hem het Zeeuwsch genootschap, in 1807 het Utrechtsch, in 1814 de Hollandsche maatschappij te Haarlem, in 1819 het Koninklijk Nederlandsch Instituut te Amsterdam tot correspondent, in 1816 tot lid, ook was hij sedert 1822 lid der Société Asiatique te Parijs, sedert 1826 van de Royal Asiatic Society te Londen. Ten jare 1818 deelde hij een Commentatio de indole nobilissimi poëmatis Arabici, Kasidaal-Maksoura, quod Ibid Doreidum habet auctorem, aan het Kon. Ned. Instituut mede, die in zijne Latijnsche werken voorkomt. Ook las hij in 1827 in de gewone vergadering der Klasse op nieuw een Commentatio voor de Amralkeisi Moallakah et de hujus Carminis indole acproestantia, welke, niet door de Klasse maar door hem zelven is uitgegeven, te Utrecht in 1828 met eene voorrede van zijn oudsten zoon. Minder is het bekend dat hij, ten jare 1827 de hem opgedragen taak van redenaar heeft vervuld met het houden eener Oratio, de impenso religionis apud priscas gentes studio de eiusque indole et caussa maxime probabili. Hij overleed 1 Februarij 1838. Hij huwde den 31sten Augustus 1794 Helena Nisina Ribbius, dochter van Deventerschen gemeensman Lodewijk van Eyll Ribbius en Aleida Duikink, die hem twee zonen en vier dochters schonk. Zie Konst- en Letterb. 1833, Dl. I, bl. 97, 356, 371. D. II, bl. 89; Verslag der Jaarl. Verg. van het Kon. Ned. Inst. 1838; van het Prov. Utr. Genoots. 1833; van de Maats. v. Ned. Letterk. te Leyden; Jod. Heringa, Levensberigt en Karakterschets van wijlen den Hoogl. J.H.P. in Archief voor Kerk. Gesch. D. IV; A. Simons, in Annal. Acad. Rh. Traj. 1822-1823; M.A. van der Bank, à la Memoire de J.H.P. Sermon Jav. Erdras VII:10. Utr. 1833; Pareau, Leerrede over 2 Tim. I:10, L.C. Gron. 1833; Aanh. op het Woordenb. van Nieuwenhuis. Kofbus en de Rivecourt, Glasius, Godgel. Nederl.; Bouman, Geld. Hoogesch. D. II, bl. 538, 539, 630; Sepp, Proeve eener Gesch. der Pragm. Theol. in Nederl. bl. 47, 76, 78, 234 vlg. 259; van Vlo- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, de Bijbel vertaald, D. VIII; Eichhorn, Allg. Biblioth. der bibl. Litteratur, III B.S. 130-158; Augusti, Grundreis einer Einl. in 's A.T.S. 226; Stronck, Bijbelsch Handb., VI D.; Bertholdt, Einl. in Sämmtl. SS. des A.u.N.T. §. 547 (V Th. 2 Hälffte); De Wette, Lehrbuch der Einl. in die Bücher des A.T. § 274; Rosenmulleri, Scholia in V.T. p. VIII, Vol. II, p. 455; Kreenen, Verh. over de vraag, of er eene terugkeering der Joden naar Polestina al of niet te wachten zij, in Bijdr. tot de Godgel. Wetensch. D. XI, bl. 337-440; Rosenmnller, Iobus annot. perpetua illustr. (Leipz. 1824), p. 658, 659; J. Willmet, Schets van den Staat der Oostersche Litteratuur in Holland, bl. 188; Clarisse, Encyclop. Theol. § 32, not. 4; Heringa, de Auditorio; Orat. de rebus, quae Academ. Rheno-Traject. (1811-1816), accederunt prosperis et adversis in Annal. A. 1815-1816, p. 118, 134; Royaards, Proeve over den geest en het belang van het boek Daniel, in N. Verhandd. v.h. Genoots. tot verdediging v.d. Christ. Godsd. bl. 58; de Geer, Dissert. de Bileamo (Praef); Pareau, Specimen Acad. cont. Spec. Acad. de Tografi carm. (Praef); Alg. Vad Letteroef. D. V, St. I, bl. 538-540, D. V, St. II, bl. 309-314; 1799, St. I, bl. 320-322; 1803, St. I, bl. 667-669; 1807, St. I, bl. 291-295; 1808, St. I. bl. 534-536; 1814, St. I, bl. 497-501, 545-553, 607-643, 685-690; 1815, St. I, bl. 49-54; 1817, St. I, bl. 533-541; 1821, St. I, bl. 375-377; 1822, St. I, bl. 411-491; 1824, St. I, bl. 107, 108; Vaderl. Biblioth. van Wetens. Kunst en Smaak, II D, I S., bl. 371-373; D. II, St. I, bl. 371-379; 1805, St. I, bl. 200-203; Recensent, D. III, bl. 246, 247; Recensent. o.d. Recens., D. III, bl. 681-686; D. VIII, bl. 15-17; D. X, St. I, bl. 9-14; D. XI, St. I, bl. 441-446; D. XVI, St. I, bl. 281; D. XVIII, St. I, bl. 319, 320; Letterbode 1799, II D. Kol. III, 112; 1807, D. II, bl. 338, 339, 354; 1808, D. II, bl. 286-288; 1809, D. I, bl. 226, 27; 1810, D. II, bl. 353-354; Bibliotheek van Theol. Letterk. D. IV, bl. 43-53; D. V, bl. 688-698; D. VII, bl. 346-349; D. IX, bl. 227-235; Bijdr. tot de beoef. en geschied. d. Godgel. Wetens. D. II, bl. 852-871, 850-852, 871-896; D. V, bl. 90-97; D. VI. bl. 130-145; D. VIII, bl. 777-806; D. IX, bl. 1-31, 627-661, 737-742, 851-878; D. X, bl. 772-819; D. XIII, bl. 691-739, 858-863; Jaarb. d. Wetens. en Kunsten in het Koningrijk Holland, D. II, St. I, bl. 157-175; Neue Literat. Zeit., Leipz. 1108, St. 73; Alg. Lit. Zeit., 1808, Th. III, B. 81-88; Theol. Ann. 1808, S. 782-785; Jen. Lit. Zeit., 1819, N. 165. [Lodewijk Gerlach Pareau] PAREAU (Lodewijk Gerlach), zoon van den vorige, werd den 10den Aug. 1800 te Deventer geboren, genoot het onderrigt in de Oostersche talen van zijn vader, wijders woonde hij, als student te Utrecht, de lessen van Goudoever, Adam Simons, Rossijn, Schröder, Rossijn, Moll en Kops bij. Vooral had van Hemple een grooten invloed op zijn vorming. Gabriël van Oordt, Heringa, Royaards en Bouman wezen hem den weg bij de beoefening der godgeleerdheid. Van zijne vorderingen gaf hij blijken, toen hij in 1818 het accessit verwierf op zijn antwoord op de Groninger prijsvraag de migrationibus Hebraeorum extra patriam, usque ad tempora, deleta a Romanis Hierosolyma antecedente en de bekrooning van zijne Comparatio Vondelii et Graecorum tragicorum in 1820 te Utrecht hem ten deel viel. Onder leiding zijns vaders verdedigde hij in 1824 eene Commentatio de carmine Trogaii (Tr. a Rh. 1824) en na een {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} tienjarige studie, werd hij den 23sten Sept. 1820 tot theologisch doctor bevorderd, na de verdediging zijner Comment. critica et exegetica ad 1 Corinth. XIII. Op denzelfden dag werd hij honoris causa tot philos. theor. mag. et litt. hum. doctor bevorderd. In het volgende jaar werd hij predikant te Nederlangbroek, in 1830 te Voorburg, en den 16den Oct. 1831 aanvaardde hij zijne betrekking als hoogleeraar te Groningen in plaats van Ypey met eene rede, de animo non minus theologorum, quam ingenio Academica institutione informando, en onderwees sedert de christelijke zedeleer, naar aanleiding zijner Initio institutionis Christianae moralis (Gron. 1842), de hermeneutiek, volgens zijne Hermeneutica codicis sacri (Gron. 1845), voorts de theologische encyclopaedie, dogmatiek en apologetiek. In 1843 sprak hij bij het nederleggen der rectorale waardigheid de religionis christianae vi in doctrinas disciplinasque humanas, en in 1858 de perfectionis christianae in antiqua philosophia praesensionibus et desideriis. Zijn standpunt als godgeleerde laat zich voor 't overige bepalen uit hetgeen van zijne hand in het tijdschrift Waarheid in liefde is opgenomen. Hij overleed te Groningen 27 Oct. 1866. Zie Gedenkb. van Groningen; Stemmen voor waarheid en vrede, Nov. 1866, bl. 854; W. Muurling, L.G. Pareali, Een Levensbeeld geschetst. Gron. 1866. [Johan van Papenvelt] PAPENVELT (Johan van) komt in 1495 onder de regering van bisschop David van Bourgondië voor als muntmeester van dien mijtervorst te Hasselt in het Oversticht. Hij wordt ook vermeld in een stuk van 1497. Zie van der Chys, de Munten der Bisschoppen van de Heerlijkheid en de Stad Utrecht, bl. 202, 336. [Franck Aerntz. van Papenvelt] PAPENVELT (Franck Aerntz. van) was ten jare 1509 muntmeester van den Utrechtschen bisschop Filips van Bourgondië, want de commissie zijner aanstelling van dat jaar is nog voorhanden. Als zoodanig was hij belast met den aankoop van het noodige goud en zilver voor de munt, met het toezigt over de vervaardiging der bisschoppelijke gouden en zilveren munten, enz. enz.; alles, wanneer hij zijne instructie niet bekoorlijk nakwam, op de in de commissie bepaalde boeten. Ten jare 1519 wordt hij nog dikwijls vermeld in ordonnantiën op het vervaardigen van verschillende munten. Eindelijk in 1520 als bisschoppelijk muntmeester te Hasselt in het Oversticht. Zie van der Chys, de Munten der Bisschoppen von de Heerlijkheid en de Stad Utrecht, bl. 240, 243, 246, 247. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vrank van Papenvelt] PAPENVELT (Vrank van) werd, ten jare 1527, door Karel V als muntmeester particulier voor de op te rigten vorstelijke munt te Leeuwarden aangesteld. Hij was misschien dezelfde, die in 1531 aangesteld werd tot meester particulier van de vorstelijke Overijsselsche munt te Kampen. Zie van der Chys, de Munten van Friesland, Groningen en Drenthe, bl. 187, en de Munten van Heeren en Steden van Overijssel, bl. 347, Charterboek, Dl. II. bl. 522; Eekhoff, Gesch. Beschrijv. van Leeuwarden, Dl. I. bl. 140. [Frans van Papenvelt] PAPENVELT (Frans van) De zelfde met den voorgaande. Zie van der Chys, de Munten van Friesland, Groningen en Drenthe, bl. 127, en de Munten der Heeren en Steden van Overijssel, bl. 347. [Bartholomé Eduard de Paravicini di Capelli] PARAVICINI DI CAPELLI (Bartholomé Eduard de), zoon van Caspar, officier in Nederlandschen dienst, en kleinzoon van Jean, geboren te Breda, den 24sten Februarij 1724. Den 14den December 1744 tot onderluitenant bij het wapen der artillerie aangesteld, is hij den 6den December 1746 tot 1sten luitenant, den 7den April 1749 tot kapiteinluitenant, den 24sten October 1770 tot kapitein, den 30sten Augustus 1779 tot majoor, den 18den Januarij 1785 tot luitenant-kolonel, den 13den October 1787 tot kolonel onder den kolonel Dupont, tot kolonel, na den dood van Dupont, bij het wapen der artillerie, den 5den Februarij 1788, den 19den Februarij 1788 tot kolonel en chef der artillerie en inspecteur-generaal der grofgeschutgieterij en artilleriemagazijnen, en den 24sten Januarij 1794 tot generaal majoor, door den Raad van Staten bevorderd geworden, en nam in 1795 zijn ontslag. Door koning Lodewijk werd hij in 1808 benoemd tot ridder van de Unie, en overleed te 's Gravenhage in 1810. Als luitenant-kolonel zijn door hem op den 27sten December 1785, den 14den Februarij 1786 en den 13den Maart 1786 zeer delangrijke memoriën aan den Raad van Staten ingediend, betrekkelijk het verbeteren van de zamenstelling van het wapen der artillerie, waaromtrent reeds eene memorie door den generaal de Maillebois was medegedeeld. Die stukken zijn bij resolutie van den Raad van Staten van den 27sten April 1786 aan de Staten Generaal toegezonden. Bij de zamenstelling, die den 21sten Februarij 1793 aan de artillerie is gegeven, zijn zijne voorstellen niet gevolgd, maar ten gevolge van de daartoe door hem gedane voorstellen zijn op den 9den November 1789 drie artilleriescholen opgerigt. In het jaar 1794 had hij het bevel over de voerhoede van het leger, dat onder de leiding van prins Willem van Oranje den 20sten April zich meester maakte van het versterkte kamp, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} dat door de Franschen onder de muren van Landrecy bezet was, en waarna de overmeestering dier plaats volgde. Zie van Sijpesteyn, Bijdragen t.d. gesch. d. Artillerie, bl. 39. [Johan Caspar Paravicini di Capelli] PARAVICINI DI CAPELLI (Johan Caspar), geboren te Zutphen den 28sten April 1752, overleden te 's Bosch den 9den Mei 1825, zoon van den voorgaande, werd den 10den Julij 1769 tot onderluitenant bij de artillerie aangesteld, den 30sten September 1774 tot 1sten luitenant, den 27sten Augustus 1781 tot kapitein-luitenant, den 18den November 1787 tot kapitein, den 22sten Februarij 1793 tot majoor, den 8sten Julij 1795 tot luitenant-kolonel, inspecteur-generaal der magazijnen enz. bevorderd. Den 25sten October 1806 werd hij door koning Lodewijk aangesteld tot generaal majoor en in zijne betrekking bij het wapen der artillerie vervangen door den Franschen kolonel Demarçay. In September 1806 was hij geplaatst bij den bevelhebber der artillerie van het Noorder-leger, den generaal Dronas, en bekleedde den rang van inspecteur-generaal der artillerie tot in het jaar 1807. Na eenige maanden nonactiviteit werd hij in 1808 benoemd tot inspecteur generaal der artillerie van de marine en lid van het centraal comité der artillerie en genie en gepensioneerd in 1809. Zie van Sijpesteyn, Bijdr. enz., bl. 42. [Willem Bartholomé Eduard de Paravicini di Capelli] PARAVICINI DI CAPELLI (Willem Bartholomé Eduard de), zoon van Johan Caspar voormeld en van Johanna Christina van Heemskerk, geboren te Zutphen den 16den Februarij 1778. In dienst getreden als kadet der artillerie den 27sten September 1787, werd hij in 1792 luitenant, doorliep voorts alle rangen, ging als kapitein in 1810 bij het 9de Fransche regement artillerie over, en werd te Dresden in 1812 krijgsgevangen genomen. In 1814 werd hij luitenant-kolonel in Nederlandschen dienst, kort daarna directeur der artillerie, stapel- en constructie-magazijnen te Antwerpen, later te Delft, kolonel in 1826, generaal majoor en kommandant der 1ste artillerieinspectie in 1834 en gepensioneerd als zoodanig in 1841. Hij was ridder van het Legioen van Eer, sints 1811, en van den Nederlandschen Leeuw. In 1793 en 1794 woonde hij de veldtogten tegen de Franschen bij, van 1802-1806 was hij aan de Kaap de Goede Hoop, in 1806 in Duitschland, van 1807-1809 in Zeeland, in 1811 in 't kamp van Bologne, van 1812-1813 in Rusland, Saksen en Bohemen, van 1830-1334 in Nijmegen Hij was een kundig officier, geacht en bemind om zijn {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} minzaam karakter en heeft veel bijgedragen tot luister van onze Nederlandsche artillerie. Hij overleed in den ouderdom van 70 jaren te Kralingen nabij Rotterdam den 21sten April 1848. Part. berigt. [Parcerus] PARCERUS. Een zeer geleerd jongeling, steller van eenige theses die aan Maccovius werden toegeschreven. (1619). Zie Brandt, Hist. d. Ref. D. III, bl. 570. [Louis Parent] PARENT (Louis), te Blèse geboren, waarschijnlijk te Parijs opgevoed, werd med. candidaat, en gaf gedurende eenige jaren te Franeker onderwijs in de Spaansche, Fransche en Italiaansche talen. Den 22sten Februarij 1650 benoemden curatoren der hooge school aldaar hem tot buitengewoon hoogleeraar in de talen. Hij overleed in het midden van Augustus 1663, twee kinderen nalatende. Hij gaf in het licht: Le garde des moeurs, des affections et du voyageur. Franek. 1659. 12o. Le tableau des merveilles de l'univers. 1661. 4o. Nietigheid van het Menschdom. Fr. vert. door F. Halma. Amst. 1724. 4o. Zie Vriemoet, Ath. Fris. p. 400. [Diderik Paringet] PARINGET (Diderik), rentmeester van Grave, auditeurmilitair en voornaam practisijn aldaar. Na zijn dood gaf Mr. Paul van Alen het door hem nagelaten Memoriaal of Beschryvinge van de stad Grave en den lande van Cuyk, der selver tydelyke Heeren, hunne regeringe, wedervaaren, privilegien, costumen en resolutien. Met aanteekeningen vermeerdert, te Utrecht, 1752, in 2 dln. in 4o in het licht. Zie Hermans, Introductio in notitiam rei liter., etc. Bodel Nyenhuis, Topogr. lijst, enz. No. 468. [Johannes Wilhelmus Paris] PARIS (Johannes Wilhelmus), predikant te Hulst. Hij schreef: Dissertatio ad locum Jeremiae XXXI:22 qua hypothesis viri celeb. Nic. Barkey et pl. rev. Aug. Lud. Zachariae modestè examinantur et nova vaticinium explicandi via panditur, in Bibl. Hag. cl. I, p. 97. Dissertatio apologetica pro versione verborum Exod. XX:5, 6, Ibid T. II, p. 413. Dissertatio altera ad verba Exod. XX:5, 6, Ibid T, II. p. 1. [Jean Nicolas de Parival] PARIVAL (Jean Nicolas de), geboren te Verdun, kwam omtrent 1624 in Holland en bleef daar 26 jaren. Na zijne studiën voleindigd te hebben, vestigde hij zich te Leyden, en voorzag in zijne behoeften met aldaar onderwijs in het Fransch te geven. In 1650 begaf hij zich naar de Oostenrijksche Nederlanden en bevond zich het volgende jaar te {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel, waar hij waarschijnlijk ook onderwijs gaf, gelijk hij zulks ook in 1666 en 1667 te Leuven deed. Hij huwde ten eerste Grietgen van der Meulen te Leyden 1637, en voor de tweede maal Elizabeth de Leques dit de la Croix van Parijs. Hij gaf in het licht: Dialogues Francois, selon le langage du temps .... cinquième et dernière édition, augmentée de l'Ecole pour rire. Leyde 1676. 12o. Dixième édition. Ibid. 1709. 12o. Onzième édition. Ibid., Theodore Haak. 1718. 12o, 1753. 12o. ‘Parmi ces Dialogues le vingt-quatrième et le suivant contiennent des observations grammaticales: mais destituées de règles et de préceptes, en sorte qu'elles ne peuvent servir qu'à ceux qui sont déjà instruits des principes de la Langue Française. Dans l'Ecole pour rire, Parival a voulu donner la manière d'apprendre le François en riant. Pour executer ce projet, il a ramassé des histoires, qu'il appelle causeries, plaisantes et récréatives, mais qui ne sont en effet que des fadaises’ (Paquot). Methodus addicendarum Conjugationum Gallicarum; cum syntaxi compendiosa. L.B. 1645. 12o. Les Délices de la Hollande. Oeuvre panegyrique: avec un Traité du gouvernement et un Abrégé de ce qui s'est passé jusques à l'an 1650. Leide, Pierre Leffen 1651, Amst. 1661. m. pl. 12o. Paris 1665. 12o. Leyden 1697. 12o. Ib. 1701. La Haye 1710. 2 vol. 12o. Les Délices de la Hollande, contenant une déscription éxacte du pais, des moeurs et des coutumes des habitans avec un abrégé historique depuis l'établissement de la république jusqu'au de la paix d'Utrecht. Nouvelle édition, considerablement corrigée et augmentée. A la Haye 1726. 2 t. 12o. Amst. 1728. 8o. De vermaecklijckheden van Hollandt: een werck deses lands lof uytbasuynende. Met een Tractaet van de regeringe, end' een Kort Begrijp van 't gene aenmerckenswaerdigst voorgevallen is tot het jaer 1655. Nieuwlycks uyt het Fransch trouwlyck overgeset. Verciert mit kopere platen. Amst., Samuel Imbrechts 1661. 12o. Paquot stelt dit werk op eene lijn met de Délices de France van Savinien d'Alquié, en les Delices de la campagne à l'entour de Leyde. Abrégé de l'histoire de ce siècle de fer, contenant les misères et calamités des derniers temps, avec leurs causes et prétextes, jusques au commencement. du roy des Romains Ferdinand IV. Leyde 1653, 1654. 8o. Troisième édition, revue, corrigée, augmentée, amplifièe en plusieurs endroits, et continuéz jusques à l'an 1655. Bruxelles, François Vivien 1658. 8o. (eenige exemplaren hebben 1660). Deuxièsme partie, contenant les {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} misères ... et tout ce qui est arrivé de mémorable depuis la commencement du roy des Romains Ferdinand IV jusques à la conclusion de la paix entre les Roys d'Espagne et de France. Ibid. 1660. 8o. Fr moet in 1663 een derde deel van zijn verschenen. Le vray interest de la Hollande, élevé sur les raines de celuy qui voit le jour sous le nom de V.D.H. et dedié à la Fille du temps (à la vérité). (Leyde) 1662. 24o. Ware interest van Holland, gebouwt op de raineu van den interest van Holland, onlangs uitgegeven door V.D.H. toegeëigent aen de Dochter van de Tyt. Leyden 1662. 24o. Parival schreef dit werkje tegen het bekende werk van de la Court, Intrest van Holland, ofte gronden van Hollands welvaren. Amst. 1662. 12o. Louvain très-ancienne et capitale ville de Brabant, représente par J.N.d.P. historiographe. Louvain 1667. 12o. Vermakelijkheden van Brabant. Amst. 1661. m. pl. 12o. Histoires facetieuses et morates, histoires tragiques de nostre temps arrivées en Hollande. Leyde 1663. 2 t. kl. 12o. (sec. édit.) 1669. kl. 12o. Kort verhaal der beroerten en ellendigheden, welke in weynige jaren voorgevallen zijn. Amst. 1653. 4o. Grammatica Galliea. Lov. 1667. in-8o. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 709; Paquot, Mém. II. p. 359, 360; Dict. Histor. de la France, T. III. Bodel Nyenhuis, Bibl. Beschrijv. der Nederl., No. 51, 349; Rotermund; Diet. biogr génér. Boekz. d. Gel. Wer. 1753. 5 bl. 625; Navorscher, D. IV. bl. 167, D. V. bl. 102, D VI. bl. 240, 312, D. II. bl. 140, 202. Richteri, Epistolae. p. 518. [James Park] PARK (James) schreef: Christus Jesus verhooght in een getuygenis gedragen tot syn ware licht, welck een yegelijck mensch verlicht die in de werelt komt, en een antwoort tot een duyster-schrift, ondert, en gesonden aen ons ... Quakers, door Jan Kornelisz Knol; tn het welcke hy ... pleyt ... tegens onse oeffeninge als mede wordt hier in verfoeyt ... syne lasteringe ... Alsmede ... een antwoort tot hetgene hy geschreven heeft ... op P. Hendricks boeck gen. Een ernstige bestraffinge aen de Vlaemsche doopsgez. gemeinte etc. Ghes. door een deweleke ... lief heeft welck van Godt voortkomt ... Amst. gedr. bij Chr. Conradus 1670. Zie Rogge, Geschriften betreff. de Ned. Herv. Kerk, bl. 48. [Jacob Parmantio] PARMANTIO (Jacob), een Franschman van geboorte, woonde te 's Hage, waar hij zich als historieschilder had gevestigd. Hij schilderde o.a. in 1698 in de Besognekamer aldaar drie zolderstukken met emblematische voorstellingen. Immerzeel noemt hem een goed historieschilder. Zie Immerzeel. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} [L. Parmentier] PARMENTIER (L.) wordt als kunstenaar vermeld bij Kramm. Het is echter onzeker uit welk land hij afkomstig is. [Mattheus Parre] PARRE (Mattheus), werd den 22sten Februarij 1811 te Amsterdam geboren, door van der Stok en ten Kate in de schilderkunst omlerwezen, en schilderde vele fraaije land- en boschgezigten. Zijn kunst was zeer geacht en vooral in Duitschland geplaatst. Hij overleed te Amsterdam ongehuwd den 27sten April 1849. Zijne zuster huwde Johan Philip Menger, die verscheidene schilderijen van hem bezit. Zie Kramm. [Adriaan Pars] PARS (Adriaan), den 16den October 1641 te 's Hage geboren, studeerde te Leyden, werd den 13den Mei 1671 predikant te Katwijk aan den Rhijn en overleed aldaar den 30sten Maart 1719, in den ouderdom van 77 jaren. Hij beoefende de Latijnsche en Nederduitsche poezij en vooral ook de vaderlandsche geschiedenis, oudheid- en letterkunde. Als dichter heeft hij weinig of geen verdiensten; als oudheidkundige was hij niet meer dan verzamelaar en als zoodanig verdient hij nevens de Alkemades's, van der Schelling's, Smidsen, Harkenroths en anderen van dien stempel gesteld te worden. Zijne Katwijksche ondheden bevatten een rudis indigestaque moles van allerlei letter- en oudheidkundige aanteekeningen, voor den lateren beoefenaar der vaderlandsche ondheden onmisbaar, schoon zonder de minste oordeelkunde bijeengebragt. Zijn Index Batavicus is voor de Nederlandsche geschiedschrijvers dat Bidloo voor de dichters was. Hij was in zijn tijd zeer geacht en stond met de vele geleerden en dichters in briefwisseling. Zijn pertret vindt men vóór de Katwijksche oudheden. Verscheidene dichters hebben ter zijner eere gezongen. Hij schreef: Disputatio pro philosophia. 1659. Varia carmina in theses studiosorum et amicorum. 1659. Epithalamium in Nuptias praest. consult. viri Joh. van der Mark, Med. dr. Reipubl. Leyd. Secret. et Thes. 1601, 1362. et Lectissimae Virginis, D. Justinae de Vroede. 1675. Epigramma in Tumulum celeb. Abrah. Heidani, in Acad. Lagduno-Bat, S.S. Theol. Prof. etc. 1687. Ad Christ. Wittichium etc. Epigr. in effigiem Fr. Burmanni, in Acad. Ultraj. Th. Profess. primarii, sub effigiem impressum. 1679. Juniorum Triga. Qui Inclycom Bataviam et imprimls ma- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} gnificam urbem Leidam inter summae urbis Academtae Ecclesiae et ornamenta illustrarunt. 1680. Oratio in usum et praestantiam scholarum. 1682. 4o. In honorem Cl. Cons. viri D. Joh. a Groenendijk, J.U.D. et Ill. Reip. Lugd. Bat. a secretis, et Ejusdem Orationem Ovidianis Elegis, ibidem pronunciatam. In laudes militares studiosae Juventutis. 1672, cum et in aeternam rei memoriam, ex ampliss. Coss. decreto, numisma argenteum distribueret. In effigiem Petri van Staveren, apud Lugdunenses Batavos Eloquiorum Divinorum praeconis. In Orat. inaug. Cl. viri J. Triglandi, Th. Profess. Lugd. Bat., de legitimis fidei propagandae mediis. 1686. In effigiem J. Triglandi. Epigr. funeb. in obitum Christ. Wittichii. Ad celeb. Jac. Gronovium. magni Joh. f. Gronovii magnum filium, Wittichio Justa facientem et dicentem. 1687. Vota Catvicena ad nob. gener. vir Juv. D. Arn. Bar. in Wassenaer. 1688. Guilielme III. Princ. Aráus. laetis natalibus. 1688. In effigiem Rev. Clor. viri Gerbr. a Leeuwen, ap. Amstelod. S.Th. Prof. 1688. Incomp. reginae Mariae Stuartae, calumniatoris sceleratissimis versibus oppositum distichon ternarium. 1694. Louwerkrans aan den Heer Willem Swinnaas, Raad en vroedschap in den Briel, over sijn Engelse, Nederlandse en Munsterse krakkeelen. 1665. Brand in 't water, ter bevestiging van de Heer Johan Brand tot Wateringen. 1669. Op de katechisatie van de Heer Antonius van Oostrum, Leeraar van Gods gemeente in den Briel. 1669. Dordrechtse Maagdereije aan denselve, beroepen tot Dordrecht. 1670. Hollands jubeljaar, of Honderdjarige vrijheid, over het innemen van den Briel, toegeëigned aan de regerende Burgemeesters, mr. Kasper Klotterbrocke en Kornelis Taal. 1672. Katwijkse fakkelen opgestoken bij het adelijk Bruiloftsbedde van den Heer Willem Tuil, Heer van Bulkestein en Juffr. Jacoba Reigersbergen tot Kouwerwe. 1672. Herders klagt over het herderlose Valkenburg, van wege het vertrek van den Heer Petrus Hollebeek na Alfen. 1675. Perelkroon op het hooft van Juffr. Margarethn Taal, ter egt getreden met den heer Pieter Hark van Hoven. 1677. Alfer ligtswymenis (Eelypsis) en Alkmaars geluk, over het vertrek van P. Hollebeek, na Alkmaar. 1679. Letterkrans voor mr. Karel Krucius, Raad der stad Leiden, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} over het uitgeven van de nagelaten Schriften van de heer Burmannus. 1682. Gravebloemen over hel haastig en ontydig lyk van den Heer P. van Staveren, bedienaar van het eeuwig Evangelie tot Leiden. 1683. Scheepskroon voor den heer Baron van Liere, Heer van beide Katwyken, Sand enz. uit naam van Hollands ridderschap verkoren in den Seeraad tot Amsterdam. 1686. Een vers onder een nieuwe print van de heer Burman. 1690. Toortsen op de bruiloft van de heer Antonius Taal, vroedschap en schepen en stads stads arts in den Briel en Juffr. Bregtlanda Brasser. 1691. Cypressen op het Grav van de Heer Rumoldus Rombouts, voornaam Leeraar tot Leiden. Rynsburgse oudheden en voortreffelijkheden der Abdye. 1693. Toejuighing aan de heer David Knibbe, bedienaar van Gods Woord tot Leiden, ter bevestiging van syn soon D.K. tot Leiderdorp. 1693. Strik van Diamanten, ter gesegenden egte van de heer Mattheus Chitti, en mevrouw Elisabet de Dieu, genaamd ten Grotenhuis. 1693. Lyktoortsen ontstooken by het Koninglyk Praalbed van de Aldervoortreffelijkste en Grootmagtigste Majesteit Maria Stuart, Koninginne van Engeland enz. Tot algemene droefheid van geheel Europe, in den schoonsten bloey van haer leevtyd schielijk weggerukt, den 7 van Louwmaand des jaars 1695. Infandum Batava jubet renovare dolorem, et Virgo et Pietas. Leid. 1695. 8o. Verzen op de boeken van de heeren Burman, van Staveren. Bodaen, Koccejus (de zoon), van Giffen, enz. Treurtied van den gekruiste Kristus, of korte inhoud van het geheele lyden van den Messias, na de jaerlykse Leidsche Preek-order, volgens maatzang van de X geboden. Leiden 1685. kl. 12o. verm. 1698. 12o. Keten van Heerlykheden ter eeren van de verheerlykte Messias, aan de regterhand van Jehovah. Met de Gevallen van syn Kerk, en deszelvs vijanden, geschreven en uytgebreyd in acht Leerredenen over den CX Psalm. Leiden 1688. Psalm CX in rym. 1688. Otia Cattavicena of Katwykze Speeluren, Katwykse Oudheden. Leyden 1688. 8o. Messias Vaticinans, of de Profeterende Heiland in syn Vreeselyke en Getrouwe Godspraken ontrent Jerusalem en Werelds ondergang. 1693. Over het XXIV Hoofdstuk van het Evangelium na de beschrijving van Mattheus met Korte Redenschetsen over hetselve Aenmerkelyke Aanteeken. van saken daertoe dienende. 1693. Teekenen der Tyden over hetzelvde Hoofdstuk in Rym. Vervolg der Otia Cattavicena. Leiden 1693. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Pars in 1673, met kennis en toestemming der Vrouwe van Katwijk, een kerkelijk zegel had doen vervaardigen, met het omschrift: Catti primordia Batavorum, besloot hij dit inschrift uit oude schrijvers te bevestigen, te verdedigen en gaf hierop in het licht: Eenige Bewysen van de oudheid der Katwyken, van de Huizen te Britten en Sand, groot 20 bladzijden en voegde ze bij de Katwyksche Speeluren, gedrukt achter zijn Keten van Heerlykheden. Na het uitgeven dezer blaadjes, raakte hij in kennis met van Alkemade, die zeer vele stukken, de beide Katwijken en Rijnsburg betreffende, had, en ontving meer dan honderd belangrijke brieven, benevens een ms. beschryving van Katwyk en Rynsburg, door van Alkemade opgesteld. Door deze gewigtige bijdragen, en vooral door de briefwisseling opzettelijk over dit onderwerp met van Alkemade gehouden, was hij in staat in 1697 te Leiden bij Johannes du Vivié en Isaac Severinus, eene geheel op nieuw bewerkte Beschrijving van Katwyk en Rynsburg te geven, onder den titel: Catti Aborigines Batavorum, dat is De Voorouders der Batavieren, ofte de twee Katwyken. Dit werk werd met vele Aantekeningen, Bylagen enz. van van der Schilling op nieuw uitgegeven bij J.A. Langerak en G. de Groot. Leiden 1747. 4o. Index Batavicus of Naemrol van de Batavise en Hollandse Schryvers van Julius Caesar af tot dese tyden toe. Met kopere af beeldingen. Leiden 1701. Op Cat. C. van Alkemade komen MSS. werken van hem voor. Zie Saxe, Onom., T.V. p. 341; Bibl. Brem, cl. II. p. 771, 772; P. Burmanni, Poëm. p. 290, 291; Paquot, Mém. T. VII. p. 430-432; Schotel, Leven van C.v. Alkemade en S.v.d. Schelling, bl. 140 volgg.; A. Ypey, Gesch. d. Ned. Herv. kerk, D. I. bl. 498, 499; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 59; De Wind, Bibl. v. Neerl. Geschied. Voorb. bl. 11; van Kampen, Gesch. de Nederl. Letteren en Wetensch, D. I. bl. 404; Kerk. Dirdr. D. II. bl. 84; Collot d'Escury, Holl. roem, D. V. bl. 115; Brans, Kerk. Reg., bl. 56; Boekz. der Gel. Wereld 1719, a bl. 515; A Moonen, Verz. d. Poësye, bl. 217, 382, 383; Rabus, Boekz. v. Europa, 1696. bl. 190, 557; Acta Lipsiensia, 1702 p. 131. Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Jöcher, Muller, Cat. van portr. Cat. C. van Alkemade. 1849. [Hendrik Lodewijk Franciscus Partoes] PARTOES (Hendrik Lodewijk Franciscus) werd 24 Aug. 1790 te Brussel geboren, ontving onderwijs aan de academie van Brussel, werd lid van den raad van bestuur en in 1814 architekt van liefdadige gestichten aldaar. Verscheidene van die inrigtingen zijn naar zijne plannen en naar zijne leiding daargesteld, o.a. het grand hospice de l'Infirmerie, het grand hopital St. Jean, l'hospice de Pacheco. Ook werd hem de oprigting van verschillende hotels en andere gebouwen, zoo binnen als buiten Brussel, opgedragen. Zie Immerzeel. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} [Partout] PARTOUT (...), Zeeuwsch kunstenaar uit het begin der XIXe eeuw. Er bestaan van hem verscheidene prentjes, o.a. een Zeeman, Vischboer, enz. Jacobus Perrois etste in 1789 zijn portret. Zie Kramm. [Mr. Jan Frederik Parvé] PARVÉ (Mr. Jan Frederik), Rentmeester van Rijnland, Raad in de vroedschap te Haarlem, lid der Maatsch. van Letterk. te Leyden, honcrair lid van het dichtlievend genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt, dichter uit de tweede helft der 18e eeuw. Men heeft o.a. van hem een Lykdicht ter gedachtenisse van Mr. Pieter Steyn, Raadpens. en Groot Zegelb. van Holland en Westfriesland, overl. d. 5 v. Slagtm. 1772. 4o. Zegezang der Israëlitische maagden na het verslaan van de Plalistijnen en hunnen kampvechter Goliath, in de Poëtische Mengelstoffen van dit Genootschap, voorts stukken in de Louwerbladen voor de zonen der vrijheid. Ook zong hij ter gelegenheid der verheffing van G. Bonnet tot hoogleeraar te Utrecht. Hij overleed in Maart 1787. Zie van der Aa, B.A.O. Wb. Gedenks. der Maatsch. van Ned. Letterk. bl. 44. Cat. d. Maatsch. van Nederl. Letterk., D. I. bl. 300. [Daniel Johan Parvé] PARVÉ (Daniel Johan), was in het laatst der vorige eeuw lid van het dichtlievend genootschap Kunstliefde spaart geen vlyt, in welks Poëtische Mengelstoffen voorkomt zijn dichtstuk de Armoede. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Guillaem of Willem van Parijs] PARIJS (Guillaem of Willem van), een boekdrukker te Antwerpen, gaf ten jare 1575 met Christoffel Plantyn uit een Beeldenaar of Figuurboek van munten, behoorende bij de Ordonnantie provisionael ons Heeren des Conincx. Zie van der Chys, de Munten der Heeren en Steden van Gelderland, bl. 42. [Pas] PAS (...), mogelijk van der PAS, volgens de Aanmerkingen van Gerard Hoet een landschapschilder. Zie Kramm. [J. Pas] PAS (J.), beroemd schoonschrijver. Arrenberg vermeldt van hem: Mathematische en wiskonstige behandeling der Schryfkonst. Amst. 1737. fol. Zie Naamr. [G. van Pas] PAS (G. van), dichter uit den aanvang der 18e eeuw, van wien men slechts verspreide gedichten voor de werken zijner tijdgenooten vindt. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Hendrik de Pas] PAS (Hendrik de) werd te Antwerpen geboren en bloeide in het midden der 16e eeuw. Hij was een vermaard bouwmeester, o.a. in 1560 van het hotel der Hansé-steden te {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen, ten dienste der Duitsche kooplieden. Ook werd in de tweede helft der 16e eeuw de Londensche beurs, in 1666 verbrand, naar zijn plan gebouwd. Zie Immerzeel. [L.F.P. van der Pas] PAS (L.F.P. van der), dichter uit de tweede helft der 18e eeuw. Men heeft van hem: Feestgezang, den Hoogwaarden Heer en meester Andries Aerts, by Eerwaerdigen deszelfs intree als vicaris generaal tot het Aertsherders Ampt des Bisdoms van 's Hertogenbosch, door de Roomsche Sulamith gemelde zyn Hoogwaerde toegezongen. 's Hert. 1763. Zie Boez. der Gel. Wereld 1763. 6. bl. 596. [Dirk Pas] PAS (DIRK) Apotheker te Amsterdam, Direct. der Maatsch. van Nijverheid enz., schreef: Iets over eene nieuwe bereidingswijze van alcohol, in Praktisch Tijdschrift voor Geneeskunde in al haren omvang. 1822. St. 1. bl. 83. Iets over de vervalsching van sommige geneesmiddelen. Ald. 1823. St. 4. bl. 366; 1824. St. 3. bl. 270. Middelen tegen het zuur-worden van den Spiritus uitri dulcis. Ald. 1822. St. 3. bl. 275. Over den zoutstofhoudenden kalk, als middel ter verwijdering van den stank bij rottende dierlijke ligchamen. Ald. 1825. St. 4. bl. 375. Zie Holtrop Bibl. med., p. 274. [C. van der Pas] PAS (C. van der). Arrenberg vermeldt van hem: Licht der Teeken- en Schilderkonstinviertafelen. Met pl. fol. Schrijnwerkers winkel met nieuwe Inventiën verrykt. Amst. 1740. fol. Ware afbeelding van eenige der allerdoorlugtigste vrouwen in de gedaante van Herderinnen. Amst. 1640. m. pl. 4o. Zie Arrenberg, Naamr., bl. 404. [Christiaan Passaeus] PASSAEUS (Christiaan) was Hij gaf in het licbt: Hortus floridus Arnhemi. 1614. c. icon. fol. oblong. Den Blomhof, inhoudende rare of ongemeene blommen. Utr. 1614. m. pl. fol. oblong. Zie Cat. de M.J.L.C. Jacob. T. II, p. 163. [Johannes Paschasius, Pascha, Pasqua, van Paesschen] PASCHASIUS, PASCHA, PASQUA, van PAESSCHEN (Johannes), werd te Brussel in het midden der 15de eeuw geboren. Zijn vader was Arnold van Paesschen, zijne moeder Maria Picquot. Toen hij zijne eerste studiën voleindigd had, nam hij in het klooster tc Mechelen het kar- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} melieter kleed aan, 't geen sommigen aanleiding gaf hem Johannes van Mechelen te noemen, ten gevolge waarvan hij met een anderen karmeliet van dien naam verward werd. Na zijne godgeleerde studiën voleindigd te hebben en tot priester gewijd te zijn, predikte hij zoo elders als vooral te Antwerpen en Mechelen. Vervolgens werd hij prior in het klooster der laatstgenoemde stad, welk ambt hij nog dikwerf bekleedde. Den 6den Febr. 1504 werd hij te Leuven doctor in de godgeleerdheid en het was omtrent denzelfden tijd, dat hij tot regent over de studenten in het klooster derzelfde stad aangesteld werd. In 1520 benoemde hem keizer Karel V tot inquisiteur en in die betrekking sprak hij in 1523 het vonnis uit over Jacob Proost of Jacobus Praepositus, prior der Augustijnen te Antwerpen, beschuldigd van de Luthersche leer omhelsd te hebben. Zijn sterfjaar is onbekend, doch volgens Paquot vergisten zich Foppens en Cosmus de Villers, die het in 1526 stellen, en leefde hij nog in 1532. Hij schreef: Een devote maniere om gheestelijck pelgrimagie te trecken tot den heqtighen lande als te Jherusalem, Bethlehem, ter Jordanen etc., met die rechte gheleghentheyt der heylighen plaetsen, so bescheilijck beschreven, als ofte mense voor ooghen sagh. ghemaect bij wijlen heer Jan Pascha, Doctor in der Gotheyt en Religieus der Carmeliten Orden in den convente van Mechelen, toen hij leefde. Leuven. 1563, 1576. 12o. Gend. 1612. 12o. Hij liet na: Liber memorabilium, quae contigerunt in conventu Mechliniensi ab anno 1508 ad annum 1530. ms. in fol. In Magistrum Sententiarum libr. IV. Sermones quadragesimales liber I. Sermones Dominicales, liber I. Sermones per Adventum. liber I. Sermones de Sanctis. liber I. Jan van Oudewater of Joannes Palaeonydorus, karmeliet, schrijft hem nog toe: Speculum historiale ordinis Carmelitarum. liber I. Zie Possevin in Apparatio. T. I, p. 910, 927; Sweertii, Ath. Belg. p. 459; Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 561; Tart. Acad. p 98; Daniel a V.M., Speculi Carmel. T. II, p. 1109; Cosm. de Villiers, T. II, p. 47, 48; C. Adrichomius, Urbis Hiero. descriptio (1582) p. 132; Paquot, Mem. T. I, p. 459-451; Foppens, Bibl. Belg. T. II, p. 760; Cat. d. Maats. v.L. D. I, bl. 187. [W. Paschen Gtz.] PASCHEN Gtz. (W.), Drost van Bredevoort, die de ter dood brenging der freule van Dorth gelastte (zie dat art.). Hij verdedigde zich te dien aanzien in eene brochure (Dev. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} 1807) tegen C. van der Aa, schrijver der Geschiedenis van de jongst-geëindigden oorlog tot op het sluiten van den vrede te Amiens. Van der Aa beantwoordde zijn geschrift door De zoogenuemde Verdediging van W. Paschen Gtz. enz. eene bijlage behoorende tot het VIII deel (derz.) Geschied. Utrecht 1807. 8o. Zie Cat. d. Maatsch. van Nederl. Letterk., D. III, bl. 267 [George Pasor] PASOR (George), zoon van Joannes Pasor en Clara van Steinbach, werd in 1570 in het Herbornsche geboren, bezocht op veertienjarigen leeftijd het door graaf Jan den Oude gestichte gymnasium te Herborn, waar hij en zijn broeder Hendrik het onderwijs van den beroemden godgeleerde Joannes Piscator, behalve in de Latijnsche en Grieksche ook in de Hebreeuwsche taal genoot. In 1591 woonde hij aan de hoogeschool aldaar de lessen, ook die van den beroemden Johannes Pincierus bij. In het volgende jaar begaf hij zich naar Lausanne en van daar naar Genève. In 1594 naar zijn vaderland teruggekeerd, zette hij zijne studiën voort aan het athenaeum te Nassau-Ziegen, terwijl hem het toezigt was opgedragen over de wetenschappelijke oefeningen van onderscheidene jonge edellieden, onder welke zich de graven van Nassau en Solms bevonden. In 1597 werd hij aan het Nassausche paedagogium te Ziegen geplaatst, en hier bleef hij, voor een beroep als predikant te Wetzlar bedankende, werkzaam tot dat hij in 1607 tot hoogleeraar in de theologie en in de hebreenwsche taal te Herborn werd benoemd. Negentien jaren was hij aldaar werkzaam en gaf met hoogen lof collegie over het Oude- en Nieuwe Verbond. Inmiddels was de dertigjarige oorlog aangevangen en ook Herborn leed onder de gevolgen daarvan. Welkom was hem dus het aanbod van curatoren der Friesche boogeschool te Franeker om aldaar het hoogleeraarambt in de Grieksche taal te vervullen. Hij aanvaardde zijne taak in 1626 met eene Oratio de literarum Graecarum dignitate atque usu. Vier jaren later werd hij tot artium liberalium magister bevorderd en den 10den Dec. 1637 was zijn sterfdag. Bernardus Fullenius hield eene lijkrede over hem. In 1698 huwde hij Apollonia Hendschius, die hem twee zonen schonk, Matthias, die volgt, en Johannes Jacobus Pasor, die zich aan den koophandel wijdde. In 1615 hertrouwde hij met Magdalena Ursinus, weduwe van Philippus Sengelius, die hij ook overleefde. Hij schreef: Succincta Arithmetices praecepta. Herborniae 1602. Lexicon Graeco-Latinum in Novum Testamentum. Herbornae 1626. 8o., waarvoor eene Praefatio Gr.-Latina de vera Juventutis institutione, scripta {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} d. VIII Maji dicti anni. Sedert is dit werk meermalen elders gedrukt o.a. cum additamentis Schoetgenii. Lips. 1717. 8o. Ook gaf de superintendent Norvagius Bergensis eenige aanteekeningen (notae) op dit Lexicon. Etyma Nominum propriorum et Analysis Hebr. Syr. et Latinorum voeabulorum N.T. addita Lexico. Herb. 1626. 2e edit. Oratio in obitum Joannis Piscatoris. Herbornae 1625. Collegium Hesiodeum sive Graeca Hesiodi Carmina; cum versione, indice, et vocum difficiliorum grammatica analysi. Amst. 1632. 8o. Deze Index is cum auctoris, tum filii Matthiae Pasoris cura multum auctior et emendatior bij andere uitgaven van Hesiodus, o.a. bij die van Joannes Clericus gevoegd. Manuale Graeco-Latinum, cum libello de Gr. N.T. Accentibus, meermalen ten gebruike der Latijnsche scholen ook door J. Schotanus in 12o. uitgegeven. Idea Graecarum N. Test. Dialectorum. Franeq. 1637. 12o. en elders. Alphabetum Poëtarum Graecorum, cum Lubiniclave. Gron. 8o. Syllabus Gr. Latinus, door Herm. Fledderus en vervolgens door van Leusden uitgegeven in 12o. Grammatica Graeca Sacra N. Test., het eerst uitgegeven door zijn zoon Matthias Pasor. Gron. 1655. 8o. Leidsman der Christen Kinderen, Hoorn 1655. 16o. Zie Vriemoet, Athen. Fris., p. 237 seqq. Gerdevius, Florileg, Libr. rar, p 21; Helladius, de praesenti statu Eccl. Gr., p. 346; Joh. Olearius, Diss. de stylo N.T., p. 69, edit. Rhenf.; Baillet, Jug. des Savans, T. II. P. II. art. 534; A. Matthaei, Syll. Epist. CXLIX; R Neuhusius, Epp. Cent., II. 17; Epist. 94; Bayle, Dict. hist. crit., T. III. p. 2196; suiv.; Glasius, Godgel. Nederl. Nieuwenhuis. [Matthias Pasor] PASOR (Matthias), zoon van den vorige, werd den 12den April 1599 te Herborn, waar zijn vader toen hoogleeraar was, geboren. Hij studeerde te Herborn, Marburg en Heidelberg, waar hij in 1617 tot magister philosophiae, in 1619 tot buitengewoon en spoedig daarna tot gewoon hoogleeraar in de wis- en natuurkunde werd aangesteld. Toen deze stad in 1622 door Tilly veroverd was, ontvlood hij het levensgevaar, doch zijne bibliotheek ging verloren. Na eerst zich als privaat docent te Herborn eenigen tijd opgehouden te hebben, vertrok hij over Leyden naar Oxford, waar hij de westersche en oostersche talen beoefende. Een uitstapje naar Parijs had inmiddels de kennismaking met den geleerden maroniet Gabriel Sionita en diens onderwijs in het Arabisch en Syrisch ten gevolge. Kort daarop volgde zijne benoeming tot hoogleeraar in het oostersch te Oxford. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hier naar Groningen beroepen, aanvaardde hij den 16den Februarij 1629 aldaar het professoraat in de zedekunde. Zijn werkkring onderging na den dood van Nic. Mulerius eene aanmerkelijke uitbreiding, daar ook het onderwijs in de wiskundige wetenschappen nu voortaan zijn taak werd. In 1629 bedankte hij voor een beroep naar Deventer, doch hij zou in 1645 gehoor gegeven hebben aan een beroep tot theol. professor te Harderwijk, indien de hoogleeraren te Groningen hem niet in plaats van den stoel der wiskunde dien der theologie hadden aangeboden. Hij bezorgde verbeterde uitgaven van zijns vaders Grammatica Graeca N.T. en van diens Lexicon Graeco-Latinum in N.T. en Mannale Graec. Vocum. Ook volgens Jöcher, te Oxford, Kätzen und General-Ideen von Martin Serendus Massilius Palamonas, Oratio pro linguae Arabicae professione in schola theologiae. Hij overleed den 28sten Januarij 1658. Hij is nimmer gehuwd geweest. Zie Progr. funebre; Effigies et Vitae Prof. Gron., p. 109-111; Parentalia Mart. Pasoris nimirum orat. funeb. ab Abd. Widmario dicta; Vita Pasoris ab ipsomet assignata et Epicedia in ejusdem obitum. Gron. 1628. Bayle, i.v.; Kok, Vad. Woordenb, D. XXIII, bl, 354; de Groot, Gesch. der Broederenkerk, bl. 143; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. bl. 163; Gedenkb, d. Gron. Hooges. bl. 21; Vriemoet, Ath. Fris. p. 243; Glasius, Godgel. Nederl. Benthem's Hollandischer Kirchen- und Schulenstaat. Th. II, p. 228; Jöcher; Rotermund. [Zacharias Paspoort] PASPOORT (Zacharias), Heer van Grijpskerke en Poppendamme, meester in de regten, gaf in het licht De beschrijving van Zeeland, het 9 en 10 deel Op den tegenwoordigen staat van Zeeland, ten deele vervolgd. Middelb. 1821. 8o. Hij overleed den 29sten van Zomermaand 1824 te Middelburg, in den ouderdom van 65 jaren. Zie Aanh. op Nieuwenhuis; Mr. Bodel Nyenhuis, Topogr. d. Nederl., No. 1759; Kat. der Bibl. v.h. Zeeuwsch Genootsch., bl. 192; Cat. d. Maatsch. v. Nederl. Letterk., D. II. bl. 139. Vad. Letteroef. 1825. I. 340, 341. [Passchier de Fyne] PASSCHIER DE FYNE. Zie FYNE (PASSCHIER DE). [Karel Passe] PASSE (Karel) werd in den burgerstand te Amsterdam geboren en in 1745 door zijne ouders voor den boekhandel bestemd. Hij beoefende dien echter slechts kort, wijl de natuur hem tot tooneelspeler scheen gevormd te hebben. Hij ontving zijne opvoeding in de school van Corver te 's Hage en betrad te Amsterdam voor de eerste maal na den brand van 1772 den nieuw gebouwden schouwburg, bij diens opening voor het publiek en vervulde in het zinnespel tot de inwijding van den schouwburg vervaardigd, de rol van Yver en daarna in het treurspel Jacob Simonsz. de Ryk die van Mondragon. Eene schoone, mannelijke en welgevormde leest, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekend gelaat, goed geheugen, een zuivere stem, gepaard aan smaak, door een goede opvoeding bevorderd, bekroonden reeds zijne eerste stappen op het tooneel met een gunstig gevolg. Welhaast overtrof hij de sterkste verwachting en werd een der uitstekendste tooneelspelers van zijn tijd. Hij overleed in den ouderdom van 45 jaren, te midden van zijn gevestigden roem en werd door zijn kunstgenooten plegtig in zijne geboortestad ter aarde besteld, waarvoor zijne familie de afbeelding van den tooneelspeler (zoo als die in het karakter van Philips van Bourgondië in druk was gekomen) tot een aandenken ten geschenke gaf. Hij beoefende ook de vaderlandsche poëzy, blijkens zijn: Schouwburg-uitnoodiging tegen 1 Maart 1774, ter vertooning van Zoroaster (van Nomsz), 1 bl. fol. Afscheids-groet op den Amsterdamschen Schouwburg, op den 23sten van Gras- en den 3den van Bloeimaand 1781. Aanspraak aan het Amsterd. Publiek: uit naam van Acteurs en Actrices van den Amsteld. Schouwb. na het derde Tooneelstuk, dat hen was toegestaan ten hunnen voordeele te vertoonen (1782). Dankbetuiging aan het Amsteld. Publ. uit naam der Acteurs en Actrices, by de gewone jaarlyksche sluiting der Amsteld. Schouwb. (1783) gr. 8o. Zie Aant. op Nieuwenhuis Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. Dl. VI, bl. 252-268. [Barbara van de of de Passé of Pas] PASSÉ of PAS (Barbara van de of de), niet de dochter van Crispijn van de Passe, den Oude; maar Barbara van den Broecke, dochter van Chrispaen van den Broecke. Zie Kramm. [Crispijn van de of de Passe of Pas] PASSE of PAS (Crispijn van de of de) de Oude, hoofd van een voornaam kunstenaars geslacht, mogelijk de zoon van Hendrik de Pas, Antwerpsch bouwmeester uit het midden der XVIde eeuw, die, in woelige tijden, welligt met zijn gezin de wijk naar Zeeland heeft genomen. Het is echter onzeker of hij te Arnemuiden is geboren en wanneer hij zich naar Utrecht heeft begeven. Hier verkreeg hij 6 Junij 1613 het burgerregt. Hij komt in de Kameraarsrekening van 1613-1614 voor als ‘Nye borgher van Arnemuyden, plaetsnijder.’ Hij huwde 14 October 1636 Sebastiaentgen Henricks van Asch dochter, weduwe van Willem Petersz van den Beren. Hij overleed het volgende jaar. Zijne woning, meldt Kramm, was een ware kunstschool, waarin zijne zonen Crispijn, Simon, Willem en zijne dochter Magdalena met goed gevolg werkzaam waren. Het getal boekwerken, door hunne graveerstift versierd, is onge- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} loofelijk, als ook de portretten en historische prenten, die met Christ. W. Pass beteekend zijn, doch allen voor werk van den Ouden Crispijn worden gehouden, dat echter niet zoo is, want diens naam vindt men nog op werken van 1640, terwijl de eerste, mij bekende prent, Maria met het kind, naar J. Mabuse in fol. het jaartal 1589 voert. Hij gaf in het licht, ofschoon hem het octrooi geweigerd werd, Thronus cupidinis, sive Emblemata amatoria, Amst. 1608; L.B. 1624, 1642, in 12o. obl., zonder naam van uitgever. Te Utrecht stond hij in groot aanzien en in vriendschap met Arnoldus Buchelius, wiens portret hij, in 1614, zeer fraai, in ovaal, gegraveerd heeft in 12o. Mr. Bodel Nijenhuis te Leyden is in het bezit van het album van dien geleerde, waarin zich een teekening van de Pas bevindt, voorstellende eene heilige familie, met de pen bewerkt. Op zijn naam, vindt men bij Le Blanc de volledigste opgave zijner werken tot 663 nummers, doch hieronder zijn er, die bepaaldelijk alleen van den Jongen Crispijn zijn. Zie Kramm; Navorscher, Dl. VI, bl. 207; Cat. van Hulthem, No. 24369. [Crispijn van de of de Passe of Pas] PASSE of PAS (Crispijn van de of de) de Jonge, in 1585 te Utrecht geboren, ontving het eerste onderwijs in de kunst te gelijk met den zoon van Paulus Moreelsen en Jonkheer Jan van der Burgh. Hij was reeds zeer jong in de kunst bedreven, blijkens de prent Paus Faulus, onder den troonhemel gezeten (Passaeus senior inv. et exc. Junior sculp. actate 17 in kl. 4o.) den titel vóór de Opera theologica M. Wilhelmi Perkinsi. (Zie Simon van de Pas) en het portret van Johannes Angelus Werdenhagus in 4o. (1600). Aan hem, die tevens een bekwaam teekenaar was, moeten de schoonste werken, zoo geteekend als gegraveerd worden toegekend, die echter meest allen op naam van zijn vader doorgaan, ja zelfs duidelijk, als de zijne beteekend zijn. Zijn hoofdwerk is: Le Manege royal de Monsieur de Pluvinel, premier Escuger du Roy. Dedans lequel se void la manière de bien dresser les cheveaux, traictant de tout ce que y est requis et nécessaire pour rendre un excellent et parfaict cavalier, le tout selon l'usage de ses Académies. Embelly de plusieurs excellentes Figures, faict au naturel et gravees en taille douce par Crispin de Pas, le jeune: Lz tout revû et corrigé par l'Autheur mesme, Imprimé à Paris. Anno 1623. Au dépens de Crispin de Pas le vieux, à Utrecht gr. fol. in plano, bevattende 60 platen, onder welke er van (Lodewijk XIII) van zijn broeder Simon en van Pluvinel. Paris, 1627. Ibid. 1629. Ook in het Fr. en Holl. en in het Hgd. 1629. Amsterd. 1656. 1666. Van het Light der Teeken- en Teeken- en Schilderkonst, enz. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} met een tekst in het Italiaansch, Hollandsch, Fransch en Hoogduitsch verschenen en aan de Staten van Utrecht opgedragen. Hij was reeds in 1666 overleden. Zie Kramm. [Crispijn van der of de Passe of Pas] PASSE of PAS (Crispijn van der of de), zoon van den vorige. De volgende gravuren van hem vermeldt Kramm: Portret van Koning Frederik III van Denemarken in fol. Ecce Homo. 1680. in fol. Eene vrouw door drie kinderen omgeven. 1643. in fol. Volgens Bryan Stanley was hij bij zijn oom Simon te Kopenhagen werkzaam. Zie Kramm. [Magdalena van de of de Passe of Pas] PASSE of PAS (Magdalena van de of de), zuster van de vorige, echtgenoot van Jonkhr. Frederik van Bevervoorde, in 1636 reeds overleden, mogelijk in 1583 te Utrecht geboren. Zij heeft het meest landschappen, waarin historiële onderwerpen zijn aangebragt, goed gegraveerd, naar A. Elsheimer, J. Breughel, C. Willaerts en R. Savery. Nayler beschrijft 11 nummers. Zij heeft haar eigene portret gesneden in 4o. Zie Kramm. [Simon van de of de Passe of Pas] PASSE of PAS (Simon van de of de), broeder van den vorige, werd volgens sommige in 1590, volgens Kramm ten minste na 1585 te Utrecht geboren, zou in 1613 naar Utrecht, zijn vertrokken en verder naar Denemarken, waar hij in 1644 overleed. In beide landen heeft hij vele voortreffelijke werken vervaardigd. Le Blanc vermeldt er 52, waarbij het portret van Hendrik Goltzius, 1614. 4o. In het Koninkl. Muntkabinet te 's Hage berusten twee ovale zilveren penningplaten met portretten van vorsten van Oranje, door hem er in gesneden. Titelplaten van hem vindt men vóór de Opera theologica M. Wilhelmi Perkinsi vert. door V. Meusevoet. Amst. 1615. (Sim. Pass. sculp. Chrisp. Pass. Jun. inv.), en vóór het groote werk: Académie de l'Espée de G. Thibault. (Anvers) 1628. Zie Kramm. [Willem van de of de Passe of Pas] PASSE of PAS (Willem van de of de), broeder van den vorige, volgens sommigen in 1596 te Utrecht geboren, leerde bij zijn vader de kunst en leverde uitmuntend graveerwerk. In 1625 graveerde hij nog vele der fraaije prentjes voor J. de Brune's Zinnewerk, en in 1625 was hij in Engeland werkzaam en graveerde het portret van George Villiers. Ook {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} hield hij zich even als zijn broeder Simon te Parijs op. Van zijn overlijden is niets bekend. Zie Kramm. [Johannes Passeraat] PASSERAAT (Johannes). Hij schreef: Het ware Lof des Uyls, aan alle haare ongeschreeve uylagtige Heeren en Liefhebbers door Koertje Juyle, en Het ware Lof des Ezels, door J.P. Amst. 1664. 12o. [Jacobus Passius] PASSIUS (Jacobus), Lid van het Schiedamsche genootschap: Vlijt volmaakt. In de Proeve van Poëzy, die dit Genootschap in 1781 uitgaf, vindt men van hem twee dichtstukken. Ook gaf hij: Verzameling van geestelijke Gezangen met Muzijk. Utrecht. 3 dln. 8o. Psalmen en Gezangen bij de Hervormde Kerk in gebruik, in welke alle de versen met eene, inzonderheit voor de Zang, gestelde bas verrykt en de Zangnoten, overeenkomstig den aart der Poëtische voeten verdeeld zijn. Utrecht. 1779. 8o. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb.; Arrenberg, Naamr. bl. 425. [Jan David Pasteur] PASTEUR (Jan David) werd den 23sten Mei 1753 te Leyden uit een braaf burgerlijk geslacht geboren. Na zich op de oude talen aan de Latijnsche school toegelegd te hebben, beoefende hij de regtsgeleerdheid, met plan hierdoor later een middel van bestaan te vinden. Den 13den Febr. 1776 werd hij commies der convoyen en secretaris te 's Gravendeel, waar hij zich in zijne snipperuren aan zijne meest geliefde studie, de natuurkunde, toewijdde. Hij werd hier echter van afgetrokken door de politieke beroeringen, waaraan hij deel nam. In Febr. 1795 werd hem, door de Provisionele Representanten van Holland, den last opgedragen, zich met den luitenant ter zee Jan Louis Vitriarius naar Engeland te begeven, ten einde het wederkeeren der aldaar liggende schepen, die hier te land te huis hoorden, te bewerken, de correspondentiën tusschen de beide natiën zooveel mogelijk te herstellen en inmiddels alle bevelhebbers van Nederlandsche schepen aldaar te onderrigten van den staat der zaken binnen dit gemeenebest, hun den last van hun Hoog Mog. bekend te maken, het rijk van Groot-Brittanniën te verlaten, en met hunne schepen, hoe eer hoe beter, in de eene of andere haven der vriendschappelijke mogendheden binnen te loopen. Na zulks zoo volbragt te hebben ‘dat men zulks van den meest in het diplomatieke geverseerden minister niet beter kon verwachten,’ werd hem in 1796 de post van lid der Marine der Republiek opgedragen, en hij tot representant der eerste Nationale vergadering benoemd. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} In hetzelfde jaar werd hij, in de maand October, met de burgers, Lestevenon en Meijer als commissaris der Bataafsche Republiek naar Parijs gezonden, ten einde aldaar de vredesonderhandelingen, die tusschen den gevolmagtigde van het Fransch gemeenebest, de la Croix, en den Engelschen gezant Malmesbury stonden aangeknoopt te worden, bij te wonen. In het vaderland teruggekeerd, opende hij den 1sten September 1797 de eerste zitting van de tweede Nationale vergadering met eene aanspraak. Bij de omwenteling van Jan. 1798 werd hij als staatsgevangene, eerst naar de Kasteleny van Holland en vervolgens naar het Huis in het Bosch overgebragt, doch in dit jaar (12 Junij) wederom ontslagen. Zoodra de constitutionele orde van zaken wederom hersteld was, werd hem, 26 September daaraanvolgenden, de post van secretaris van de tweede kamer van het vertegenwoordigend ligchaam opgedragen en vervolgens, nadat ten gevolge der gebeurtenis van den 17den October 1801, de toen plaats hebbende orde van zaken afgeschaft en een nieuwe staatsregeling was ingevoerd, werd hij benoemd tot secretaris van het wetgevend ligchaam der Bataafsche Republiek. Hij overleed 9 Jan. 1804, nalatende eene weduwe, Johanna Hendrika Kraane, met welke hij 25 Jan. 1778 gehuwd was, twee zonen en twee dochters nalatende. De dichter P.M. Marron schreef een Epitaphium op hem en A.J. Verbeek te 's Hage zijn levensschets, geplaatst in Konst- en Letterbode 1804. Dl. I, bl. 145 volgg. Het aantal werken door hem geschreven bedraagt niet minder dan 80 boekdeelen en 300 losse stukken en verhandelingen. Tot de voornaamste behooren: Beknopte natuurlijke historie der zoogende dieren. Dordr., 1801. 3 dln. Le Vaillant, Reizen in de Binnenlanden van Africa. Leyden en Amst., 1791-1798. 5 dln. m. pl. M. de Florian, Numa Pompilius. Amst., 1780. Cogan's Reize langs den Rijn. Mercier, Het jaar 2440. Amst., 1794. 3 dln. J. Cook's Reizen rondom de wereld. Leyden, Amst. en den Haag, 1795-1808. 13 dln. m. pl. Faujas de Saint-Fond, Natuurlijke historie van den St. Pietersberg bij Maestricht. Amst., 1803. 8o. Zie Kunst- en Letterbode 1804. D. I; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Rotermund, Int. Bl. d. Leipz. Litt. Zeit. 1804, p. 530; Intell. Bl. der Vlg. Lit. Zeit. 1804; Muller, Cat. v. portr. [Adam Pastoor of Pastor] PASTOOR of PASTOR (Adam), eigentlijk Rudolph Martini, wederdooper uit Dorphen in Westphalen, werd in 1542 prediker bij zijne secte, doch verviel in de dwalingen van Servetus, en toen hij in het colloquium te Emden met {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Menno Simons niet wilde afzien van zijne dwalingen, werd hij door dezen in den ban gedaan, doch hij excommuniceerde Menno op zijn beurt. Hij heeft verschillende werken in de Nedersaksische tongval geschreven, onder welke een disputatie over de Godheid van Vader, Zoon en H. Geest en een disputatie met Dirck Philips, over de Barmhartigheden Gods. Achter de verzameling liederen, bijeengebragt en opgemaakt door P. Grijspeer, komen zes liedekens voor van welke het derde gemaakt is door Dierick Philipsz, teghen de doolinghe van Adam Pastoor. Pastoor hield zich ook nu en dan als prediker in Friesland en Groningenland op. Hij overleed, wanneer is onbekend, te Emden. Zie Sotijn, Gesch. der Mennon. D. III, bl. 235 en het Reg. op Philipsz (Derk); Jöcher. [Lucas Pater] PATER (Lucas), in 1707 te Amsterdam uit burgerlijke ouders geboren, werd voor den koophandel opgeleid. Zijn vroegere leermeester in het werktuigelijke der poëzy was de toen beroemde Feitama, tot wiens school hij behoorde, doch zich behalve door de aldaar verkregen beschaafdheid, juistheid en keurigheid, somwijlen ook door zinrijkheid, en bevalligheid onderscheidde. Hij was lid van het dichtgenootschap oefening baart kennis en leverde menig tooneelspel aan den Amsterdamschen Schouwburg. Deze sedert 1 Mei 1747 gesloten, werd 28 Julij 1749 geopend met de vertooning van zijn Leeuwendaal hersteld, welk zinnenspel twee en twintig maal achter elkander gespeeld werd. Bij gelegenheid van het honderd vijf en twintigste verjaargetijde van dien Schouwburg gaf hij een zinnebeeldig divertissement, de juichende Schouwburg. De bij zijn leven uitgegeven Poezy (1774) behelst grootendeels gelegenheidsgedichten en vertalingen, benevens eenige bijschriften en puntdichten, van welke laatste Witsen Geijsbeek eenige in zijne Epigrammatische Authologie heeft opgenomen. Van zijne hand is ook de bekende gezelschapszang: Hoe zoet is 't daar de vriendschap woont, enz., gelijk ook de geestige bijschriften op eenige prenten voor de schilderijen van C. Troost. Hij overleed te Amsterdam 10 Julij 1781. Bij deze gelegenheid verscheen een bundel Lijkzangen en in 1784 zijne nagelaten poëzy. Hij gaf in het licht: De dood van Cajus Gracchus. trsp. 1753. Leeuwendaal hersteld door de Vrede, Zinnesp. 1749, met een gedicht van J. Nomsz daarop. Gustavus, trsp. (n.h. Fr. van Piron). 1761. De juichende Schouwburg, zinnebeeldig divertissement. 1761. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Isaäk, of de afschaduwing des Heilands, gev. n. 't Ital. van P. Metastasio. Utr. z.j. Het onbewoonde eiland. tnsp. gev. n. 't Eng. van A. Murphy. Ald. z.j. Mengeling van Gedichten. Ald. z.j. De drie laatste ook in de Tooneel-poezy van het Kunstgen. Oefening baart Kunst. D. III. Tooneel-poezy. Amst. 5 dln. met pl. gr. 8o. Prozy. Amst., 1774. Nagelaten Poezy. Amst., 1784. Zie Siegenbeek, Gesch. d. Nederl. Dichtk. bl. 251; J. de Vries, Gesch. d Nederl. Dichtk. D. II, bl. 163; van Kampen, Bekn. Geschied. der Ned. Litt. en Wetensch. D. II, bl. 164, 165; Witsen Geijsbeek, B.A.C.-Woordenb. D. V, bl. 59 volgg; Vervolg op Wagenaar's Amsterdam. fol. bl. 554; Bijvoegs. op J. Kok's Vad. Woordenb. D. III, bl. 200; Nederl. Jaarb. 1749, bl. 700; Witsen Geijsbeek, Epigr. Anthol. p. 131; Lijkzangen ter Gedachtenisse van den kunstrijken dichter L. Pater. Amst, 1781; Bilderdijk's Verspr. Ged. D. II, bl. 83. (Er bestaan eigentlijk 2 gedichten op Pater, waarvan het eene een parodie van het andere is). Cat. d. Maatsch. v. Ned. Letterk. D. I, bl. 165; dez. bl. 119; Nieuwenhuis; Kobus; de Rivecourt; Arrenberg, Naamr. bl.; Muller, Cat. v. portr. [Adriaan Janszoon Pater] PATER (Adriaan Janszoon). De West-Indische Maatschappij zond in 1630 onder dezen een vloot naar Brazilië. Hij raakte in herfstmaand van het volgende jaar slaags in de Bahia, doch ongelukkig verbrandde zijn schip. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. VI, bl. 243; L.C. de Jonge, Nederl. Held. ter Zee, D. I, bl. 316, 317. [Louis Patoir] PATOIR (Louis), was de zoon van den koster der Walsche gemeente te Amsterdam, van 1827 tot 1830 predikant bij de Walsche gemeente te Leeuwarden, en vervolgens te 's Hage. In 1836 legde hij zijn dienst vrijwillig neêr en werd beëedigd translateur. Hij maakte zich als dichter bekend door Proeve eener vrije navolging van den 1sten en 4den der Herdersz. van Virgilius. Amst., 1825. 8o., en C. Marcius Coriolanus, trsp. Amst., 1824. gr. 8o. Zie Cat. d. Maatsch. v. Ned. Letterk. D. I, bl. 196, D. I. VI, bl. 166. Cat. de la Bibl. Walonne a Leyde. bl. 21. [Lambert Patras] PATRAS (Lambert), kunstenaar te Dinant, bloeide in het begin der 12de eeuw, en maakte zich door het vervaardigen en in koper gieten van kerksieraden beroemd, zoo als de fraaije doopvont in de St. Bartholomeus kerk te Luik. Zie Splendeur de l'art en Belgique. p. 398, Kramm. [Abraham Patras] PATRAS (Abraham), te Grenoble geboren, nam als soldaat dienst bij de O.I. Compagnie met het schip de Ha- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} vik, vertrok in 1690 naar de Indiën, werd in 1696 assistent, in 1696 boekhouder, in 1703 onder-koopman, in 1709 koopman, in 1726 eerste koopman, in 1723 visitateurgeneraal, in 1724 en 1730 directeur van Bengalen, in 1732 buitengewone raad van Indië, in 1735 gouverneur-generaal. Hij was een man van groote verdiensten, die aller achting verworven had toen hij den 3den Mei 1737 overleed. Hij liet groote rijkdommen na. Zijn portret vindt men o.a. bij du Bois. Zie du Bois, Hist. des gouverneur-gener., p. 307; Hist. Beschr. der reizen, D. XX, (bevattende de levens der gouvern.-gener. tot P.A. van der Parra, 1761); Navorscher, D. 16, bl. 233, 260, 290; Muller, Cat. v. Portr. [Patriophilus] PATRIOPHILUS (Pseudoniem), dichter van: Op de beeltenis van Willem V, enz. Mei 1782. 's Gravenhage. Zie Cat. d. Maatsch. v. Nederl. Letterk. D. III, bl. 121. [P.J. Patijn] PATIJN (P.J.), med. doctor, schrijver eener Dissert. Med. de epilepsia. L.B. 1817. Zie Holtrop, Cat. Bibl. Med. et Chir. p. 275. [Johannes Patijn] PATIJN (Johannes) werd in 1709 te Rotterdam geboren, studeerde eerst te Leyden, daarna te Utrecht, werd doctor in de godgeleerdheid, in 1732 predikant te Benthuizen, in 1735 te Rijswijk, in 1736 te Middelburg, in 1739 te Rotterdam. In 1743 werd hij door de regering aangesteld tot hoogleeraar, voornamelijk in de zinnebeeldige godgeleerdheid aan de Illustre school, welke waardigheid hij den 22sten April van genoemd jaar aanvaardde met een latijnsche redevoering Over den koperen slang als een doorluchtig voorbeeld van Christus. Hij vierde den 13den Mei 1764 zijn 25-jarige evangeliedienst in deze gemeente, werd den 4den Sept. 1777 emeritus en overleed den 14den Maart 1783 in den ouderdom van ruim 74 jaren. Walter Senserff, ridder, raad in de Vroedschap, oudburgemeester van Rotterdam en bewindhebber der O.I. Compagnie ter kamer aldaar, had bij codicil van den 16den Oct. 1751 bepaald, dat, na zijn overlijden in de eene of andere kerk der hervormden te Rotterdam, door een' der stads predikanten, die hij daarvoor jaarlijks een eergeld van f 500 besprak, acht opzettelijke leerredenen in het jaar zouden gehouden worden tegen Atheïsten, Deïsten, Joden, Heidenen of andere openbare tegensprekers van het christelijk geloof, en het was Patijn, die, na 's mans dood, ook terstond, door de weduwe tot het doen van zoodanige leerredenen in 1752 werd aangesteld, en die deze taak jaren achtereen volvoerd {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, dat hij bij zijn emeritaat ook deze waardigheid nederlegde. Zie Harderwijk, Naaml. en Levensber. der predikanten te Rotterdam, bl. 78, 79; Glasius, Godgel. Nederl. Boekz. d. Gel. Wer., 1735 a bl. 112, 365, 376, 1739 a bl. 372, 612, 621, 1743 a bl. 194, 455. [Karel Patzer] PATZER (Karel), werd den 26sten Maart 1805 te Muntscha in Saksen geboren, door Engelmann en A. Michel, hoogleeraren aan het seminarium te Gotha onderwezen. In 1833 werd hij clarinet-solo bij het regement grenadiers en in 1837 bij het 6de regiment van ligne, in 1841 onderwijzer in de muziek te Middelburg en in 1844 kapelmeester bij de Utrechtsche schutterij. Hij muntte als clarinettist op vele concerten uit. Zie Gregoir, Biogr. des Art. Mus. Neêrl.: p. 142, 143. [J.S. Patzke] PATZKE (J.S.). Arrenberg vermeldt van hem: De gewigtigste belangen aller menschen overwogen in XX overdenkingen over den staat des menschen in dit en het toekomende leven. Nijmegen, 1777. 8o. [Peter Pau] PAU (Peter), kunstschilder uit de XVIe eeuw, sedert 1506 lid der Broederschap van St. Lucas te Antwerpen. Zie Kramm. [G.D. Paubel] PAUBEL (G.D.), Arrenberg vermeldt van hem: Historische vragen der Evangelische Luthersche kerken. Amst. 1768. 4o. Zie Naamr. bl. 405. [Christophel Paudets] PAUDETS (Christophel), omstreeks 1618 te Lower in Saksen geboren, oefende zich onder Rembrandt in de schilderkunst. Hij schilderde historische onderwerpen en portretten, en genoot de bescherming van Albert Sigismund, hertog van Saksen, en van den bisschop van Regensburg. Waarschijnlijk is hij in 1666 overleden. Balkema vermeldt zekeren Pauderit, geb. in Saksen in 1601, overleden 1662 en Jan Paudets, aldaar in 1618 geboren en in 1659 overleden, als leerlingen van Rembrandt, doch zij zijn, volgens Kramm, dezelfde met Christ. Paudets. Zie Kramm. [Paul] PAUL (...), schilder van zeeën en maneschijnen, lid der roomsche schilderbent (met den bijnaam Willem I van Antwerpen. Zie Kramm. [Bernard Paul] PAUL (Bernard), waarschijnlijk te Gend geboren, in 1763 lid der confrerie kamer te 's Hage. Hij schilderde portretten {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} en moderne gezelschappen, doch keerde na een kort verblijf aldaar naar Gend terug. [H. Paul] PAUL (H.), in de wandeling, graaf van Zaandam genoemd, een Franschman van afkomst, was sedert eenige jaren burger van Amsterdam, toen hij in 1680 aanleiding gaf tot oneenigheden tusschen het Fransche hof en de Algemeene Staten. De koning van Frankrijk had uit het garnizoen van Yperen een luitenant met negen dragonders gezonden om hem op te ligten. Het oorlogsvolk was reeds tot Rotterdam genaderd, toen hun oogmerk ontdekt, de bevelhebber met zijn onderhoorigen gevat en voorts gevankelijk naar 's Hage werd gevoerd. De Fransche gezant verzette zich ernstig hier tegen en beweerde dat de krijgslieden slechts de ontvangen bevelen hadden opgevolgd en diensvolgens op vrije voeten moesten worden gesteld. De Staten verstonden het echter anders, en waren van oordeel dat het Fransche krijgsvolk, een onderdaan van den Staat en burger van Amsterdam, over wiens gedrag nimmer klagten was gevallen, dus willende opligten, den dood verdiend had. Tengevolge van dit begrip werd de luitenant veroordeeld om onthoofd te worden en zijn volk tot een tienjarige gevangenis veroordeeld. Tegen den bestemden tijd werd alles tot de volvoering van het vonnis van den luitenant gereed gemaakt en zelfs de doodkist op het schavot gebragt. Doch zoodra het vonnis was gelezen, schonk men hem vergiffenis en zond hem, benevens zijne dragonders, aan den Franschen afgezant. Zie Holl. Merc. 1680; Kok. [A.F. Paulaerts] PAULAERTS (A.F.), geb. in de tweede helft XVIIIe eeuw, gaf in het licht: Dichtmatige karakterschets van sommige R.K. Geestelijken in de Meijerij van 's Hertogenbosch, 2de dr. Amst. z.j. (vóór 1816). 8o. [Andreas Pauli of Pauwels] PAULI of PAUWELS (Andreas), volgens Nagler in 1598 in Nederland geboren, doch Kramm stelt zijn geboortejaar vroeger. Hij was teekenaar en voortreffelijk kunstgraveur. Hij ontwierp en sneed de platen in Antonii a Burgundia, Mundi lapis Lydius. Amst. typ. Viduae J. Cnobbari, 1639. 4o. en (behalven van den titel) ook die der Nederlandsche uitgave Des werelds Profetiën, uit het Latijn, enz. door Petrus Gheschier. Antw., 1648. 4o. Nog heeft hij de prenten geëtst voor het Zinne- en Minnewerk van Gheschier, in 4o., naar de teekening van A. van der Venne. Ook gaf hij losse prenten uit, die zeer geestig en fraai zijn behandeld, b.v. een in 4o. naar Titiaan pinx. A. Bonenfant excu., voorstellende Titiaan en zijne beminde, 4o.; {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus, Christus verloochenende, naar Gerard Segers; de Tandentrekker, naar Th. Roelants. Voorts sneed hij (1629) het hof van Brussel, bij den intogt van Maria de Medicis; een plan van de omstreken van St. Stevenswaart; Leuven, na den terugtogt van Frederik Hendrik's leger (1635), aan den kardinaal infant opgedragen. Allen in fol. Zie Kramm en Nagler op Paul. [Segerus Pauli] PAULI (Segerus). Zie PAUWELS (Zyer). [Suffridus Pauli of Suffridus Hegius] PAULI (Suffridus) of Suffridus Hegius, was in 1567 vicaris te Heeg, doch van daar om de belijdenis der hervormde leer naar Emden gevlugt. In 1572 was hij predikant op het eiland Texel, in 1577 te Oosthuizen, in 1580 te Grootebroek, in hetzelfde jaar te Hallum in Friesland. In 1585 was hij als predikant te Heeg scriba der Synode te Dokkum; in 1586 stond hij te Tummarum en Firdgum, in 1590 te Makkum en Kornwerk. Zie Greijdanus, Naamlijst der predikanten in de Cl. van Franeker. bl. 110, 157, 177; Naaml. der Classis van Leeuwarden, bl. 135; Vecris en Pauw, Vern. Kerkel. Alphabet. bl. 199, 324. [G.J. Pauli] PAULI (G.J.) schreef: Predicatiën over het lijden van Jezus Christus. Utrecht, 1780. z.d. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 405. [J.H. Pauli] PAULI (J.H.) schreef: Welgegronde verdediging tegens Burgemeester en Raad der stadt Hamburgh, en haren Fiscael en andere, dien met eenige Hamb. Burgers, voornam. Coert Justram en Jeronimo Snitquer wegens een stadts verraet in haer Placaet op den 19 Nov. (1686) gepubl. valschelijck beschuldight werden. Anno 1687. Zie Muller, Cat. v. Pamfl. D. III. bl. 193. [Jacob Pauli] PAULI (Jacob) werd in 1575 met den graaf van Kuilenburg, Arend van Dorp, Kornelis Koning, en eenige anderen, gemagtigd om den prins (Willem I) te raadplegen over de wijze, waarop men vreemde hulp zou mogen zoeken, zonder eenige mogendheid in den lande in te laten, of deze Staten te scheiden van Zijne Koninklijke Majesteit. Zie Resol. Holl. 9 Julij 1575, bl. 482; Wagenaar, Vad. Hist., D. VII, bl. 79, 84. [Theodorus Pauli] PAULI (Theodorus), anders Franconis, regulier kanunnik van St. Vincentius te Gorkum. Hij schreef: Historia de cladibus Leodiensibus per Carolum Audacem. Zie Val Andreas, Bibl. Belg. p. 824; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 714. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} [Henricus Paulinus] PAULINUS (Henricus) werd te Weener in Reiderland geboren, legde op de sedert 1547 herstelde Latijnsche school van Embden, onder Bernhard Meypis, den eersten grondslag zijner wetenschappelijke vorming. Hij studeerde te Wittenberg en Leipzig, werd in 1567 secretaris der stad Emden, in 1586, onder Graaf Edzards gebied landregter, en overleed den 17den November 1602. Hij huwde Heilke Koops, den 12den Junij 1573, ‘in consistorio Emdano’ in tegenwoordigheid van haren man en hare moeder gedoopt. Toen de Nederlanders bij den voortdurenden oorlog met Spanje de Eems bezet hielden, en de kapers den Oostfrieschen zeehandel groote afbreuk deden, vooral uit hoofde van het niet ongegrond vermoeden, dat de Emder kooplieden den Spanjaarden in de provincie Groningen proviant en krijgsbehoeften aanvoerden, werd Paulinus naar den Frieschen admiraal Hagius en vervolgens naar Franeker aan den stadhouder afgevaardigd, doch met dat ongelukkig gevolg, dat men hem, even als de Friesche zeevoogd, Onno van Euwsum, gevangen naar Emden opvoerde, van September 1585 tot April 1586 even wederregtelijk, gevangen hield, waarna beiden tegen elkander werden uitgewisseld. Hij schreef: Een latijnsche Oratio in 1564. Een lijkrede over Cornelius Colthun, een Alkmaarder protestantsch godgeleerde, en vlugteling uit zijn vaderland, sedert 1559 predikant te Emden, in Oct. 1567 uitgesproken. Een Latijnsche lijkrede op den jong gestorven Oostfrieschen graaf Christoffer. Emden, 1569 4o. grootendeels ingelascht in Brennessen's Ostfries. Geschichte T. I lib. V. no. 62. Rerum Belgicarum historia, Philippo II, Hispaniarum Rege et Belgarum principe. Accessit specialis inter Frisios orientales et occidentalis contentio; ubi et de authoris legatione, captivitate et relaxatione Emdae 1663. 8o. Op den titel komt zijn portret. Een fraai handschrift van het Oostfriesch Landregt. Zie Reershemius, Ostfriesl. Prediger - Denkmahl, S. 482; Wiarda, Ostfriesl. Geschichte, Th. III. S. 58; Groen van Prinsterer, Archives, T. IV, p. 240; Gabbema, Epp., p. 185; J.W. te Water, Hist. v.h. verb. en de Smeekschriften der Edelen, D. IV, bl. 383; M. von Wicht, Ostfr. Landr., bl. 204, 558; J.J. Dodt, Pogingen om eene meer grondige beschrijving der geschiedenis der Ned. voor te bereiden, bl. 56; mr. H.v. Feith, Gron. Volks-Alm. 1838, bl. 188, volgg. Cat. d. Bib. van letterk., D. III. bl. 245. [Paulus Secundus] PAULUS SECUNDUS schreef: Prophetie Jacobi Brocardi, voortijdts Profess, in de Univers. tot Leyden, door hem over veel jaren geprophiteert ende aen de H.H. Staten van Hollandt gesonden. Item, noch eene Prophetie van Paulus Secundus, in 't jaer 1589 aen m. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} H.D. Niel Claes Silla, Pencion, der stadt Amstelredam gheschreven. Mitsg. de 2e Prophetie van den voorn. Paulus Secundus (d. 29 Mrt 1599.) Amst. T. Gevaertsz. Zie Muller, Bibl. v. Ned. Pamfl. I 58. No. 451. [Paulus Paulus van Middelburg of Middelburgius] PAULUS VAN MIDDELBURG of MIDDELBURGIUS (Paulus), werd in 1445 te Middelburg geboren, studeerde te Leuven, waar hij een groote bedrevenheid in de genees- en wiskunde verkreeg. Volgens Julius Caesar Scaliger was hij ‘uit eigenaardige bequaamheid zijner landaerts genoegzaam de voornaamste der wiskundigen zijner eeuw, welken Italië zelfs, dat toch stoft op zijne kundigheden in het latijn, dikwijls met groote verwondering, redeneeringen heeft hooren uitspreken. Eerst was hij lijfarts van den hertog van Urbino, naderhand werd hij, door gunst van keizer Maximiliaan I, bisschop van Fossombrone. Door Julius II en Leo X, tot voorzitter op het Lateraasch Concilie verkozen en ontboden, overleed hij te Rome onder het vieren der misse, den 15den December 1534. Petrus van der Vorst, bisschop van Acqui rigtte ter zijner eere een tombe op in de kerk van S. Maria dill' anima. Zijn grafschrift leest men bij de la Rue. Scaliger getuigt dat hij door hem gedoopt en Julius genoemd is. Hij gaf in het licht: Epistola de Paschate observando et de die passionis ad universit. Lovaniens. Prignosticon, ad Maximil. Austriac. Lovanii apudJ. Westphalum. Prognostici defensio contra Joannem Barbum. Urbini 1484. Invectiva in superstitiosum vatem. De Paschae observatione lib. XIV, ad Leonem X.P.M. De die Passionis Dominicae, lib. XIX. ad Maximil. Caes. Forosempronici 1513 fol. Sommige dezer schriften wilde hij, bisschop geworden zijnde, niet laten herdrukken. Zie Val. Andr. Bibl. Bilg. p. 716; Aubert. Miraei Elog. Illustr. Belg. p. 28; Foppens, Bibl. Belg. t. III, p. 944-945, Catal. Bibl. Ultraj. p. 21; Fr. Sweentrii, Delic. orb. Christ. p. 35, 36; J.J. Scaliger, Exercitat. ad Cardan. de Sublim, p. 266; Vossius, de Scient. Mathemat. CXLI. D. I. p. 229; Fabricii, Bibl. Lat. Med. Aet. T. VI, 641, 642; C. Supplem. Io Domin. Mansii, p. 217; ed. Patavin; Saxe. Onom. T. II, p. 494, Anal. 593; M.Z. van Boxhorn, Chron. v. Zeel., D. I, bl. 44, 457; Oudh. en Gesticht v. Zeel. bl. 44, 45; De La Rue, Gelett. Zeel. bl. 72 vlgg. Moreri Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus de Rivecourt, Biogr. Univ. Biogr. géner. Univ. [Pietersz Paulus] PAULUS (Pietersz.), was reeds predikant te Edam onder het pausdom, en trad den eersten zondag na St. Jan voor het eerst op den predikstoel, 1572. Hij overleed aldaar in 1575. Zie Veeris en Pauw, Kerkel. Alphab., bl. 152. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} [Augustijn Paulus] PAULUS (Augustijn), bevelhebber over ‘soldaten’ behoorde tot de vrijwilligers, die in Aug. 1665 zich bereid vonden om met de Ruiter zee te gaan, en het leven voor 't Vaderland te wagen. Zie Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 396. [J.W. Paulus] PAULUS (J.W.), kunstgravures, bloeide in het begin dezer eeuw, waarschijnlijk te Amsterdam. Hij vervaardigde boekprenten naar teekeningen van Jacob Smies. Zie Kram. [Pieter Paulus] PAULUS (Pieter), zoon van Josias Paulus en Maria de Leege, werd in 1754 te Axel geboren; studeerde te Utrecht en vervolgens te Leyden, en verkreeg aldaar in 1774 den titel van mr. in de beide regten, na het verdedigen eener Dissertatio de origine, progressu et solutioni nexus feudalis Flandriam inter et Zelandiam. Nog aan de hoogeschool had hij reeds geen geringe eer behaald met den uitgave van het staatkundig werkje getiteld: Nut der stadhouderlijke regering aangetoond bij gelegenheid der geboorte van Willem Frederik, Prins van Oranje, waarvan (Utrecht 1773) een tweede druk verscheen, en in het jaar na zijne promotie (1775) gaf hij een Betoog van Zeelands Recht tot het stigten van eene Hoogeschool 8o. Zijn voornaamste werk echter, dat hem onder de schrijvers van het Nederlandsche staatsregt een aanzienlijke plaats verzekerde, en dat door Kluit, te Water en van Wijn hoog gewaardeerd werd was zijne Verklaring van de Unie van Utrecht; vooraf gaat de vertaling van 't Latijnsche werk van Mr. N. Bestaande, behalve de opdragt en voorrede in de verklaring der aanleiding en van 't eerste, tweede en derde Artikel der Unie van Utrecht. Utrecht 1775-1778 3 dn. 8e. Het kon niet missen, of een man, tot het bestuur der openbare zaken zoo geschikt als P. Paulus, moest weldra met aanzienlijke waardigheden bekleed worden. Hij werd dan ook als raad en advocaat-fiscaal ter Admiraliteit op de Mase verkozen, in welke betrekking hij zich ongemeenen lof door zijn beleid, kunde en werkzaamheid verwierf, zoo dat hij zich ook tot fiscaal zag benoemd bij het onderzoek naar de toedragt der mislukking van het zenden van schepen naar Brest. Doch het aandeel dat hij aan de staatkundige geschillen nam, die vooral in 1780 ons vaderland verdeelden, was oorzaak dat hij, na de omwenteling van 1787, van deze waardigheid werd ontzet. Hij bleef buiten bewind, doch in 1795 werd hij een der voornaamste van de toenmalige bewindhebbers. Hij was de eerste voorzitter in de vergadering der provinciale vertegenwoordigers van Holland, lid van het commité tot de zaken der Marine, onderhandelaar tot het verbond van vrede en Alliantie met Frank- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk, en afgevaardigd wegens Holland tot de raadplegingen over het bijeenroepen eener Nationale Vergadering. Hij was een ijverig bevorderaar van hare bijeenkomsten, had vervolgens geen gering aandeel in de latere omwentelingen in Friesland in 1796, en toen als lid van de nationale vergadering benoemd, werd hij in de eerste bijeenkomst tot voorzitter gekozen. Hij was curator der Leydsche hoogeschool en lid der Maatschappij van Nederl. letterkunde, en overleed den 17den Maart 1796, zonder kinderen natelaten bij Françoise Henriette Vockestaert, die naderhand met G.J. Olivier hertrouwde. Alles wat tot zijne afzetting betrekkelijk is, is te vinden bij Chalmot, Verzamel. v. Stukken en ook afzonderlijk uitgegeven. Er bestaan onderscheidene afbeeldingen van hem, de beste is die van Hodges. Behalve de gemelde werken gaf hij nog: Republikeinsch Catechismus, m. portr. In welken zin kunnen de menschen gezegd worden gelijk te zijn. en welke zijn de regten en pligten die daar uitvloeijen? Haarl., 1793, 1794, 1795 (vierde uitg. met een merkwaardige Voorrede). Aanspraak van mr. P. Paulus. eerste president der Nationale vergadering, gedaan bij de opening van dezelve vergadering den 1sten Maart 1796. gr. 8o. Zie Verzameling van stukken, betrekkelijk de Demissie van den Heer P. Paulus, Raad en Advocaat-Fiscaal ter Admiraliteit op de Mase. 1788; Scheltema, Staatk. Nederl.; Siegenbeek, Gesch. der Leydsche Hoogeschool. D. II; mr. Pieter Paulus met zichzelven vergeteeken, vooral uit zijne schriften. gr. 8o. 1796 (te Amsterdam overleden); Gedachten op het afsterven van de Burger P. Paulus, enz. 1796. 2 St. gr. 8o.; Eenige dichtstukjes op het afsterven van mr. P.P. Amst., 1796. 8o.; Moet de dood van P.P. als een zegen of als een slag, als een geluk of als een ramp, als voordeelig of als nadeelig voor deezen Staat beschouwd worden? of lijkrede over Prediker VII, 3. Uitgesproken in een Genootsch. v. Geleerde mannen. 1796. 8o. [Zacharias Paulusz] PAULUSZ (Zacharias), te Alkmaar geboren, schilderde o.a. in 1620 den adel der oude schutterij en in 1627 en 1628 in een kloek stuk, de portretten der hoofden van de toenmalige schutterij. Dit stuk werd in den ouden Doelen in de hopmanskamer voor den schoorsteen geplaatst. Zie Immerzeel. [Nicolaas Pauw] PAUW (Nicolaas), afstammeling van een Geldersch geslacht, was ridder en raadsheer (miles en consiliarius) van Otto III, graaf van Gelder. Het zou door zijn toedoen en hulp zijn geweest dat Nijmegen in 1248 door Willem II, roomsch koning en graaf van Holland, is verpand en dat Ruremond, Arnhem, Bommel, Goch, Harderwijk en Wageningen zijn bemuurd geworden. Hij was gehuwd met Beatrix, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter van Gerard van Sanden, en bezat vele goederen te Tuyl, onder anderen een stuk goeds genaamd de Zanden. Zie Mr. H.J. Koenen, Ad. Pauw, Eene bijdrage tot de Kerk- en Handelsgesch. d. zestiende eeuw. bl. 126; Van Mieris, Groot Charterboek. D. I. bl. 249. [Gerard Pauw] PAUW (Gerard), zoon van Adriaan Pauw, kleinzoon van den vorige. In 1340 dijkgraaf van den Tielerwaard, vertrok uithoofde der inlandsche beroerten over de opvolging in het graafschap van Tuyl, en vestigde zich te Gouda, waar hij een huis op de haven bewoonde, dat sedert den naam van Pauwenhuis heeft gedragen. De zoon van dezen Gerard was Dirk, burgemeester en schepen van Gouda, bekend onder den naam van Gerrit-Pauwen-zoon, die het wapen, dat tot dien tijd een pronkende pauw op een veld van goud geweest was, verwisseld heeft met dat zijner moeder Jenne van Berghele, dat sedert aan zijne geheele nakomelingschap in onderscheiding van den Gelderschen tak, is eigen gebleven. Alleenlijk heeft de Hollandsche branche ten teeken van gemeenschappelijken afkomst der pronkenden pauw wel eens gevoerd op het cimier van haar wapen. Zie Koenen, t.a.p. bl. 126; De Lange Wijngaerden, Beschrijv. v. Gouda. D. I, bl. 210, 232, 252 enz. [Adriaan Pauw] PAUW (Adriaan), achterkleinzoon van genoemden Dirk, zoon van Reinier Pauw, in 1522 en volgende, schepen van Gouda en in 1540 burgemeester, en van Aerland of Alida Souburgh, werd 14 Jan. 1516 te Gouda geboren. Sedert zijn huwelijk met Anna, dochter van Lucas van Beverweerde en Elizabeth van Persijn (6 Mei 1539) vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij zich op den handel toelegde en weldra menigvuldige betrekkingen met Duitschland en de kusten der Oostzee aanknoopte zoodat hij allengs ‘factoor werd der principaelste koopluyden van de Oostersche Natie’ Ook deed hij herhaalde reizen naar Duitschland en bezocht de steden der groote Hanze. Dientengevolge had hij menigvuldige betrekkingen in de zuidelijke Nederlanden, inzonderheid te Antwerpen. Dat hij een der voornaamste en ook buiten 's lands meest bekende Amsterdamsche handelaren was, blijkt o.a. daaruit, dat de koning van Denemarken hem tot zijn zaakgelastigde in deze stad benoemde. Zijn verblijf in Duitschland en in de zuidelijke Nederlanden werkte krachtig mede om hem tot zijnen overgang tot de hervormings-gezinden te doen besluiten. Toen den 23sten van Oogstmaand 1566 eenige kooplieden op hunne vergaderplaats in de Warmoesstraat een verhaal deden van den beeldenstorm te Antwerpen, die zij hadden bijgewoond, en de regering van Amsterdam dientengevolge verordend had, dat alle kostelijke kerksieraden zonden geborgen {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, ontstond hieruit een hevige beroerte en begon het graauw op de been te komen, ontboden burgemeesters drie voorname burgers, die algemeen gerekend werden tot de hervormings-gezinden te behooren, onzen Pauw, Egbert Roelofszoon en Arend Brenner, om eenige middelen te beramen tot stilling der gemeente. Zij vonden zich bezwaard om voor het oogenblik iets voor te slaan, en verzochten tijd van beraad tot 's anderen daags. Ondertusschen begon het volk in de onde kerk de beelden te verbrijzelen. Op de vraag van een der burgemeesteren, wat hier tegen te doen? antwoordde Pauw ‘dat zulks boven zijn verstand ging en dat de heeren konden doen wat zij oorbaar achtten.’ Later stelde Pauw in een opstel voor ‘of men ook zou kunnen goedvinden, de beelden aftenemen, de kerken te sluiten en de godsdienstoefeningen der onroomschen buiten de stad, en bij ongunstig weder in de zieken- of Leprozen-kerk te gedoogen, enz.’ Terstond werd op dit voorstel eene keus beraamd en door de geheele vroedschap onderteekend, en (zulks bewijst hoe groot zijn gezag en invloed bij de gemeente moet geweest zijn) niet slechts in 't bijzijn van burgemeesteren maar van Pauw en zijne medestanders afgekondigd. Ook verzochten burgemeesters den volgenden dag aan de kapiteins der drie schutterijen, dat zij uit elk derzelve twee personen kiezen zouden aan welke de gemeente hare voorslagen zouden doen. Pauw was wederom een der eersten die verkozen werd. In deze betrekking was hij ijverig werkzaam tot herstel der rust. Het gedrag der regering vond scherpe afkeuring bij de landvoogdes, die in een zeer ernstigen brief beval de kerken wederom te openen, de beelden te herstellen en de kerkschenders strengelijk te straffen, doch de regering vond zich daartoe niet bij magte. Meermalen werd Pauw sedert door de regering gebruikt, en o.a. herhaaldelijk naar Brederode gezonden, toen deze zich op een bedekte wijze te Amsterdam ophield, om hem tot den aftogt te bewegen. Toen de stad in 1567 met Spaansche bezetting bedreigd werd, werd ook hij met den burgemeester Joost Buyck en Herman Rodenburgh naar Antwerpen gezonden, ten einde bij de landvoogdes om verschooning van bezetting aan te dringen, doch te vergeefs. Reeds op den vierden dag na hun vertrek, trok Noircarmes met zijn krijgsvolk de stad in. Ondanks de vlugt van de meest aanzienlijke hervormden, bleef Pauw tot in Sept. 1568 te Amsterdam. Hij vond zich toen genoodzaakt een handelsreis naar de zuidelijke Nederlanden te doen. De schout, die ijverig roomsch-gezind was, maakte van zijne afwezigheid gebruik, door aan te geven bij den raad van beroerte, dat Pauw voortvlugtig was, waarop men begon onderzoek te doen naar zijne handelingen. Den {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} 22sten Sept. uit Brabant teruggekeerd, ontving hij hiervan de onrustende tijding. Kort daarna verliet hij zijn vaderland en begaf hij zich naar Emden. Hier ontving hij het plakaat zijner verdaging, doch niet verschijnende, werd hij tot eeuwigdurende ballingschap met verbeurdverklaring zijner goederen veroordeeld. Zich te Emden niet meer veilig oordeelende, week hij naar Hamburg. Na een tienjarige ballingschap keerde hij in 1578 naar Amsterdam terug, waar hij weldra lid der Vroedschap en der Schepenen werd en den 8sten Oct. van dat jaar in den ouderdom van 62 jaren zijn werkzaam leven eindigde. Zijne weduwe stierf den 1sten Julij 1586 te Enkhuizen. Hij liet 9 kinderen na. Men vindt zijn afbeelding in het aangehaalde werk van Koenen. Zie Van Leeuwen, Bat. ill. bl. 1045; Brandt, Hist. d. Ref. D. I, bl. 359; Commelin, Beschrijv. v. Amsterdam. D. II, bl. 999, 1030; Hooft, Ned. Hist. bl. 139, 147; Wagenaar, Amsterdam. D. II. bl. 232, 305; Mr. H.J. Koenen, Adriaan Pauw. Amst. 1845. Wicquefort, l'Ambassadeur T.n.p. 198. [Pieter Pauw] PAUW (Pieter), geboren te Amsterdam in het midden der XVIde eeuw, zoon van Adriaan Pauw en van Anna van Persijn van Beverwaerden, werd even als zijnen vader en vele anderen, ten gevolge hunner geloofsbelijdenis, door Alba vervolgd en genoodzaakt het vaderland te verlaten. Hij begaf zich dientengevolge naar Emden en huwde aldaar voor de tweede maal (zijn eerste vrouw was Geertrui Laurens dochter Spieghel, zuster van den bekenden dichter van dien naam) met Machteld dochter van Jan Gilleszoon Valckenier, ambassadeur dezer landen naar Noorwegen. Te Emden bleef hij bijna tien jaren en begaf zich terstond, na den overgang van Amsterdam tot de Staatsche zijde, in 1578 naar zijne geboortestad en werd aldaar tot een' der eerste schutters of kiezers aangesteld. Van 1586 tot 1588 was hij raad en schepen en werd in laatst genoemd jaar door de Staten van Holland, tot rentmeester der grafelijke Vroonlanden aangesteld. Hij vestigde zich toen tot het waarnemen van gezegd rentmeestersambt te Alkmaar, waardoor hij zijn poorterschap te Amsterdam verwoonde. Zijne betrekking behield hij tot zijn sterfdag, den 3den Maart 1611. - Wegens zijne goede diensten en door zijn invloed had hij, kinderloos zijnde, van de Staten van Holland, bij acte d.d. 25 Junij 1610, de toezegging verkregen, dat, na zijn overlijden, het rentmeesterschap der Vroonlanden, aan zijn' broeders zoon Pieter Jacobszoon Pauw zoude opgedragen worden, zooals zulks dan ook bij Resolutie d.d. 29 Maart 1611 geschiedde. Zie Wagenaar, Beschr. v. Amst. Dl. XII, pag. 245, 310; Resolutie der Staten van Holland, d.d. 25 Junij 1610 en 29 Maart 1611. Koenen, t.a.p. bl. 105, 106. Famil. aantk. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacob Pauw] PAUW (Jacob), broeder van den vorige, was in 1584 kerkmeester der oude kerk te Amsterdam. Omstreeks 1586 vestigde hij zich te Delft, werd aldaar in 1595 lid van het Collegie van veertigen en in 1609 burgemeester. Hij huwde te Amsterdam Machteld van Heemskerk, en in 1614 Maria Izaaks van Swanenburg. Zijne nakomelingen waren veelal leden der Delfsche regering tot op de omwenteling van 1795. Zie Koenen, t.a.p. bl. 107; Wagenaar, Amsterdam. D. VII, bl. 360; Beschrijv. v. Delft. bl. 84. [Reinier Pauw] PAUW (Reinier), broeder van den vorige, was den 29sten Julij 1564 te Amsterdam geboren, en, even als zijn vader, een aanzienlijk koopman en een der eerste oprigters en bewindhebbers van de O.I. Maatschappij in den jare 1595. Vier jaren te voren was hij tot Raad der stad verkozen, terwijl hij sinds het voorgaande jaar zitting had in de Sehepensbank. Acht malen bekleedde hij dien gewigtigen post, de laatste maal als voorzittende in den jare 1602. Uit de schepensbank ging hij over in het burgemeesterlijk gestoelte in 1605. In 1613 vervulde hij eene bezending naar Engeland nevens Hugo de Groot, ter vereffening van geschillen tusschen de Engelsche en Nederlandsche O.I. Maatschappijen. Een ijverig voorstander zijnde van de verheffing van het Huis van Oranje, wendde hij nevens anderen zijn vlijtige pogingen aan om 's lands advocaat, Oldenbarneveld, te bewegen tot handelingen met prins Maurits op gelijken voet als weleer met prins Willem was geschied, met opzigt tot de gravelijke waardigheid. In den jare 1618 werd Pauw van wegen de provincie Holland benoemd tot het onderzoek van Oldenbarneveld, Hogerbeets en de Groot, en in het volgende jaar tot regter over den eerstgenoemden aangesteld. Hetzij om deze of eenige andere reden, zeker is het dat sedert dien tijd het aanzien van Pauw in zijne geboortestad merkelijk begon te dalen, want, na 1620, toen hij voor de achtste maal de burgemeesterlijke waardigheid bekleedde, werd deze niet meer aan hem opgedragen. Hij bleef echter het vertrouwen van de Staten-Generaal genieten, werd door dezen in 1623 naar Bremen afgezonden om over een verdrag tusschen den koning van Denemarken en dezen Staat te onderhandelen, waarin hij met goed gevolg slaagde. Hij schijnt bij vreemde vorsten in aanzien geweest te zijn, immers hij verkreeg van koning Jakob van Engeland den titel van ridder, voor hem en alle zijne wettige afstammelingen; ook koning Lodewijk XIII vereerde hem met den {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} titel van chevalier (ridder) en het regt van in zijn wapen eene lelie te mogen voeren. In 1625 verspreidde zich onder het gemeen van Amsterdam het gerucht dat hij en zijne zonen boter en kaas aan den vijand zouden gezonden hebben, en dat zulks in Zeeland ontdekt was. Zij vervoegden zich echter bij de heeren van den geregte en verwierven van deze eene openbare uitlooving van twee honderd guldens aan den aanbrenger van de uitstrooijers of verspreiders van dit gerucht. Hij overleed den 19den Febr. 1636, werd, volgens de door zijn' zoon nagelaten aanteekeningen, den 23sten daaraanvolgende in de oude kerk begraven, met een gevolg van omtrent duizend personen. Zijn zinspreuk was ‘tandem bona causa triumphat.’ Zijn portret, gegraveerd door Matham, is genomen naar een schilderij, vervaardigd door van Ravensteyn en nog in het bezit der familie. Hij liet bij zijne vrouw Cornelia de Lange, zes zonen na, welke allen den lande in verschillende ambten goede diensten hebben bewezen. Zie Wagenaar, Vad. Gesch. (Reg.); Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. pag. 177 seqq; Brandt, Hist. d. Regtspl. pag. 200. Den 18 Dec. 1867 heeft Mr. Koenen in de Akademie der Wetenschappen eene levensbeschrijving van R.P. voorgedragen, waarin hij, op grond van nog onuitgegeven familie-bescheiden, vele tot dus verre onbekende bijzonderheden mededeelde, o.a. van het ontstaan en de vroegste lotgevallen der O.I. Comp. in het jaar 1618. [Petrus Pauw] PAUW (Petrus), of Pavius, zoon van Pieter Pauw en van Geertrui Laurensdochter Spieghel, kleinzoon van den Amsterdamschen koopman Adriaan Pauw en aldus een volle neef van den later te melden raadpensionaris Pauw, werd in 1564 te Amsterdam geboren, ontving zijne opvoeding eerst te Amersfoort, vervolgens in zijn vaderstad. Hierop bezocht hij de Leydsche hoogeschool, waaraan hij een der eerste studenten werd en de gehoorzalen van Heurnius, Bontius en Dodonaeus bezocht. Vervolgens reisde hij naar Frankrijk, waar hij te Parijs Jean Fabre tot leermeester had, voorts naar Denemarken, en werd lector in de ontleedkunde te Rostock, in het hertogdom Mecklenburg, waar hij zich het ontleedkundig onderwijs van Henricus Brucaeus ten nutte maakte. Vandaar vertrok hij naar Italië, en werd daar zeer bevriend met Ab Aquapendente. In 1589 zette hij zich als med. dr. te Leyden neer, liet zich als burger der Academie inschrijven, werd er med. professor extra-ordinarius en drie jaren later ordinarius, leerende 's zomers Botanie en 's winters Anatomie. In hetzelfde jaar werd hem de bijzondere zorg voor den Akademischen Kruidhof opgedragen en hem de last gegeven om met de uiterste naarstigheid van {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} alle oorden en door allerlei dienstige middelen bijeen te zamelen, wat tot verrijking van dezen dienen kon. Hij overleed den 1sten van Oogstmaand 1617. Men leest van hem dat hij te Leyden, in 22 jaren, ‘praeter varia animalia, corpora humana sexus utriusque sexaginta publice secuit.’ Hij wordt dan ook zeer geroemd als Anatoom. Hildanus noemt hem ‘Anatomiae scientiae lumen longe celeberrimum,’ en van Beverwijck getuigt van hem, dat hij zijns gelijken niet had, noch binnen- noch buitenlands. Behalve den Hortus, heeft hij ook het Theatrum anatomicum tot stand gebragt. Ael. Everard Vorstius hield eene lijkrede op hem. Men vindt zijne afbeelding in de Alm. Acad. L. en bij Meursius. Tot zijne leerlingen behoorden o.a. Tulp en Beverwyck. Hij huwde Maria, dochter van Jan van Hout, secretaris van Leyden. Hij gaf in het licht: Hortus Publicus acad. Lugduno - Batavae, ichnographia, descriptio, usus. etc. L.B. 1601. 8o. Galenus de cibis boni et mali succi. Rostochii. Tractatus de exercitiis Lactuciniis et Bellariis. Rostochii. Primitiae anatomicae de hum. corp. ossibus L.B. 1615. Amst. 1633. Succenturiatus anatomicus continens commentaria in Hipp. de capit. vulneribus cet. L.B. 1616. 4o. met kopergrav. A. Vesalii Epitome anatomica. Opus redivivum. Cui accessere notae ac commentaria P. Pauw. L.B. 1616. 4o. A. Vesalii de C.H. fabrica Epitome cum notis P. Pauw. Amst. 1633. Tractatus de peste cum Henrici Florentii ad singula ejusdem Tractatus capita addilamentis. L.B. 1636. 12o. De valvula intestini Epistolae. Extant in Cent. 1 Epp. G. Fabricii Hildani. Observationes anatomicae, insertae Centur. III, IV. Hist. Anatom. Th. Bartholini. Hafniae 1637, 8o. Hij gaf ook de Opera omnia van zijn leermeester Heurnius in het licht, met een voorrede. Zie Adami, Vitae Medicor, p. 432. seqq., A.E. Vorstius, Oratio funebris dicta honori et memoriae P. Pavii. L.B 1617; Meursii, Ath. Bat. p. 35; Alm. Acad. L.B. Val Andreas, Bibl. Belg. i.v.; Foppens, Bibl. Belg. T. II, p. 999; Epistol. ad amicos etc. Epist. 86-89 in G. Fabricii Hildani Opera observat. et curat. medico-chir. Francof. 1682. Fol. p. 1063; Sandifort, Introd v.h. Museum Anat. p. V en VI; Albini, Annott. acad. p, 14, seqq. Tab. V; Th. Bartholinus, Hist. anat. et med. cent III et IV. Hafniae, 1657. 8o; Haller, Bibl. anat. T. I, p. 331 seqq; A. Portal, Hist. de l'Anat. Chir. T. II, p. 399; J.C. Sabatier, Recherches historiques sur la Faculté de Médicine de Paris, depuis son origine jusqu'a nos jours. p. 26 seq.; van Beverwijck, Schat der Ongez. D. I, bl. 76, D. II, bl. 19, 237. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} 240-244; Orlers, Beschr. v. Leyden. bl. 216; Van Beverwijck, Aenh. v. Brieven. No. XXXIV; Siegenbeek, Gesch. d.L.H. D. I, bl. 62, 69, D. II, bl. 67-71, 74, 98; Ali Cohen, Oude- en Middelgesch. d. Geneesk. bl. 97, 393, 411, 412, 450; Wagenaar, Beschr. v. Amsterd. D. III, bl. 200; H.L. Spieghel, Hertsspiegel (uitg. van Vlaming). p. 235-244; Koenen, t.a.p.; G.C.B. Suringar, De twee eerste hoogleeraars in de Geneeskunde en de vroegste geschiedenis v.h. Ontleedk. onderwijs te Leyden; Moreri Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Woordenb. d. Zamenl.; Muller, Cat. v. Portr.; Navorscher, D. XVII, bl. 319, D. XVIII, bl. 39; Schotel, Lev. v. Beverwyck; Jöcher, Rotermund. Biogr. Univ. Biogr. génér. mod. [Reinier Pauw] PAUW (Reinier), zoon van den gemelden Amsterdamschen burgemeester, werd 3 Sept. 1591 geboren; was ridder, heer van Terhorst, Rijnenburg enz. Na eerst lid van de Schepenbank zijner geboortestad geweest te zijn, werd hij in 1621 raadsheer in den Hoogen Raad, in 1655 president van gezegd Collegie en bleef zulks tot zijn sterfjaar 1676, zoodat hij 55 jaar lang in den Hoogen Raad gezeten heeft. Eene merkwaardige aanteekening betreffende zijne bemoeijing en zijn ernstig advies, instemmend met dat van den president Haga, om aan het hoofd der beide Hoven van Justitie prins Willem II in 1650 de reis naar Amsterdam te ontraden en het ontslag der in hechtenis genomen afgevaardigden te bewerken, wordt als bijlage gevonden achter de Nalezingen van de Vaderlandsche Geschiedenis van Wagenaar. D. I, bl. 20-24. In 1634 werd hij door koning Lodewijk XIII tot ridder verheven. Hij legde den eerste steen van de Nieuwe kerk te 's Gravenhage en is na zijn overlijden (20 Jan. 1676) in dezelve begraven met een latijnsch grafschrift, hetwelk aldaar nog te zien is. Zijn zinsprenk was Deus pavet. Van hem bestaat een fraai portret, gegraveerd door Matham, genomen naar een schilderij van Mijtens. De dichter J. Vollenhoven vervaardigde op zijn afsterven een lijkzang. Zie Vreede, H. Raad, bl. 44, 64, 233; van Groot Plaeaatb. D. VIII. fol. 63. volgg. De Riemer, Beschr. van 's Hage. I Vol. p. 399; Groot Placaatboek. III, fol 63 seqq; Resolutiën van Consideratie. bl. 243-248; J. Vollenhoven, Poezy. (Amst., 1686. 4o.) bl. 283 volgg. [Adriaan Pauw] PAUW (Adriaan), ridder, heer van Heemstede, Hogerswolde enz., raadpensionaris van Holland, zoon van Reinier Pauw, werd 1 November 1585 te Amsterdam geboren. Op zes en twintig jarigen leeftijd bekleedde hij reeds den gewigtigen post van pensionaris zijner geboortestad. Gedurende de contra-remonstrantsche en remonstrantsche twisten hield hij de zijde der eerste, 't geen ten gevolge had dat hij na de reformatie der Leydsche hoogeschool in 1619, in plaats van een der ontslagen heeren, tot curator werd benoemd. In deze {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekking had hij de hand in de afzetting van Vossius en Barlaens als regent en onder-regent van 't Staten-collegie. Zijne diplomatieke bekwaamheden waren oorzaak dat hij tot verschillende gezantschappen werd geroepen, zooals in 1621 en 1624 naar Frankrijk, in 1628 naar Engeland, voorts naar Denemarken, de Duitsche hoven en de Hanze-steden. Na eerst zijne geboortestad als pensionaris gediend te hebben, werd hij rekenmeester van Holland en den 12den April 1631 werd hem de gewigtige post van raadpensionaris van Holland voor den tijd van vijf jaren opgedragen. Ofschoon hij dus zijn bestendige woonplaats buiten Amsterdam moest nemen, bekwam hij echter van burgemeesteren der stad eene schriftelijke belofte, volgens welke hij het poorterschap behouden en zijn kinderen voor geboren poorters zouden erkend worden. Toen in 1634 's lands Staten besloten hadden een gezantschap aan Lodewijk XIII te zenden en dien vorst tot een vredebrenk met Spanje te bewegen, ontving Pauw, benevens Joan de Knuit, den gewigtigen last, ofschoon tegen den zin van Holland, met name van Amsterdam, om dien vorst tot een vredebreuk met Spanje te bewegen. Hij vertrok in den aanvang van 1635 en had de voorname hand in het tot stand brengen van het verbond. Na het sluiten van het verdrag, dat door de Knuit herwaarts werd overgebragt, vertoefde Pauw nog eenigen tijd aan het Fransche hof in hoedanigheid van buitengewoon gezant, alzoo de gewone gezant overleden en diens betrekking nog niet vervuld was. Gedurende zijn verblijf in Frankrijk liep in Holland het gerucht, dat hij zich door geschenken zou hebben laten bewegen, om de belangen van koning Lodewijk ijveriger ter harte te nemen dan zulks met den dienst van zijn vaderland bestaanbaar was. Daarenboven zagen velen met ongenoegen het hoog gezag en den invloed op zaken van regering, welken hij zich door zijn ambt had weten aan te matigen. Men wendde dus pogingen aan, dat zijn last als raadpensionaris - hem voor den tijd van vijf jaren opgedragen - niet mogt vernieuwd worden. Volgens een uitdrukkelijk Staatsbesluit stond den gezanten, het wederkeeren, zonder daartoe verlof te hebben bekomen, niet vrij. Bij brief op orief hield hij daarop aan en werd in zijn aanzoek door Amsterdam ondersteund, doch zijne tegenstanders wisten te bewerken dat zijne terugroeping telkens verschoven werd. Ook Frederik Hendrik, ofschoon een vriend van den ambassadeur, rekte zijne uitlandigheid, onder voorwendsel dat men hem in Frankrijk noodig had. Pauw was te scherpziende om niet te ontdekken dat de ware reden hiervan was, om hem van zijn pensionarisschap te verlaten. Om derhalve aan de eer te blijven, besloot hij zelf zijn ambt neder te leggen, 't geen hij in Maart 1636 deed. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Men nam zijn ontslag aan en zond hem vervolgens verlof naar Nederland terug te keeren. Sedert werd hij, in weerwil van het misnoegen van sommigen, niet buiten bewind gehouden, bekleedde den aanzienlijken post van eersten voorstellenden raad en rekenmeester van de grafelijkheids domeinen, en had daarenboven, als gewoonlijk afgevaardigde, zitting in de vergadering der Algemeene Staten. In 1646 werd hij gemagtigd tot den Munsterschen vredehandel, en had merkelijk aandeel in het bewerken van den vrede met Spanje, tot groot ongenoegen der Fransche gemagtigden, die de onderhandelingen zochten te rekken, en hem beschuldigden, dat hij zich, door een geschenk van honderd duizend kroonen, tot het haastig sluiten van een verdrag met den koning van Spanje had laten overhalen. In 1649 werd hij naar Engeland gezonden, om, ware het mogelijk, den dood van Karel I te voorkomen, doch te vergeefs. Zijne verrigtingen in deze werden later door Karel I, bij opene acte, ten behoeve van zijn zoon afgegeven, bevestigd. Toen Cats in 1651 zijn ontslag bekwam als raadpensionaris, werd Pauw op nieuw gekozen. Hij liet zich tot het aannemen niet bewegen, dan na het bedingen van eenige voorwaarden, die blijken gaven dat hij het jaar 1618 niet vergeten was. Het verwekte opmerking dat de zoon van den ergsten vijand van Oldenbarneveld zich zocht te hoeden voor de strikken waarin deze gevallen was. Zijn laatste buitenlandsche zending was in 1652 naar Engeland, ten einde de vredebreuk te voorkomen. De ongelukkige uitslag bragt hem in haat van het gemeen, zoo zelfs, dat men zijn huis in den Haag en het slot te Heemstede met plundering dreigde. De Staten van Holland behoedden hem tegen deze geduchte ramp, door het doen eener afkondiging, bij welke zij hem van den aangewreven blaam zuiverden en hem in hunne bijzondere bescherming namen. Hij overleefde deze gebeurtenis niet lang, hij overleed den 21sten Febr. 1653 in den ouderdom van 68 jaren. Wicquefort getuigt van hem, dat hij een man van beleid en oordeel was, doch zekere boerschheid over zich had, die hem tot handelingen met vreemde Staatsdienaars niet zeer geschikt maakte. Het is bekend, dat toen de Palamedes van Joost van Vondel in het licht verscheen, velen wilden dat deze voor het schrijven van dit werk geregtelijk zou vervolgd worden. Pauw was een van deze, en raadde den procureur-generaal aan hem in 's Hage in regten te betrekken. Ook sprak hij hierover met den schepen Andries Bicker, die hem echter moedig weerstond en deze woorden toevoegde: ‘als men onze burgers naar den Haag zal voeren, wat hebben we dan hier te doen?’ {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij huwde (I) Anna Seys, (II) Anna van Ruitenburgh van Vlaardingen. Zijn zinspreuk was Pietate, Patientiâ ac Pace. Zijne afbeelding vindt men bij Wagenaar, D. XII, bl. 214. Er bestaan behalve deze nog verscheidene, waarvan de beste is die van Visscher naar Hondhorst. Rotermund vermeldt van hem: Catalog. omnium librorum et mst. ejus Biblioth. Hagae Comit. 1653. 4o. Zie Aitzema; Wagenaar; van Wijn op W.; Scheltema, Staatk. Nederl.; Brandt; Bandartius; Perisier; Bilderdijk; Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Rotermund; Siegenbeek, Geschied. der L.H. D. I. bl. 100, D. II, bl. 9, 10. Lettres Mem. et Negoc. de Carleton, T. II. p. 336; Muller, Cat. vun Portr.; Bruno, Mengelmoes, bl. 213. [Cornelis Pauw] PAUW (Cornelis), zoon van den Amsterdamschen burgemeester Reinier en van Cornelia de Lange, werd den 22sten Mei 1593 te Amsterdam geboren. Nog pas achttien jaren oud begon hij zijnen politieken loopbaan als edelman van gezantschap en secretaris van Cornelis Haga, toen deze in 1611 als orateur (ambassadeur) van den Staat naar Konstantinopel gezonden werd. Hier was hij Haga behulpzaam in het tot stand brengen van het verdrag of de capitulatie, die den 6den Julij 1612 tusschen de Porte en de Republiek geteekend werd en waarbij gelijke voorregten en vrijheden aan de Nederlanders werden toegekend als de Franschen en Engelschen genoten. Hij bleef te Konstantinopel tot Julij 1613, wanneer hij naar Aleppo reisde, om aldaar de betrekking van hoofd-consul te aanvaarden. Het was in deze moeijelijke en lastige betrekking dat hij den Nederlandschen handel goede diensten bewees en zulks niettegenstaande de vele tegenkantingen die hij van zijne eigene landgenooten had te verduren. In 1619 keerde hij naar het vaderland terug, doch werd in het volgend jaar op nieuw naar Aleppo gezonden, doch vermits de handel destijds kwijnde, verzocht en bekwam hij zijn ontslag. Hij bragt vervolgens eenigen tijd door met reizen tot eigen nut en vermaak, dan in 1631 werd hij door den Staat afgevaardigd aan den koning van Zweden, die toen in Duitschland den krijg voerde. Veelvuldig waren zijne handelingen met den beroemden Gustavus Adolphus, door wien hij reeds eenige jaren te voren tot ridder (eques auratus) was benoemd. De bekwaamheid bij deze zending betoond, veroorzaakte dat hij bij de voortduring van dien oorlog, na het sneuvelen van gemelden koning, in den slag bij Lutzen, op nieuw naar Duitschland gezonden werd om met de Zweedsche Rijksvoogden en de Duitsche vorsten te handelen. Verbazend veelvuldig waren zijne verrigtingen bij verscheidene Hoven en tevens de gevaren destijds doorgeworsteld. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Na zijne terugkomst in 1635 is hij in geene ambten wegens den Staat meer geplaatst. Frederik Hendrik had hem in 1632 tot zijnen raad en rekenmeester benoemd, in welke bediening hij later door diens zoon, en door de voogdessen van diens kleinzoon bevestigd werd. Willem II stelde bijzonder veel vertrouwen in hem en benoemde hem benevens den griffier Musch en den ontvanger, generaal van Berckel, in eene bijzondere commissie ter schifting en herstel van zijnen boedel. Hij kweet zich hierin met ijver en zag deze beloond. Hij was gehuwd aan Anna Pels, eene moedige vrouw, die hem op de gevaarvolle reizen door Duitschland vergezelde, en overleed in hoogen ouderdom in Junij 1668 te 's Hage. - Er is nog in het geslacht van Pauw een eigenhandig zeer naauwkeurig verhaal aanwezig van de meeste zijner reizen en ambtsverrigtingen, waaruit bovenstaande geput is. - Hij liet bij genoemde zijne vrouw vijf kinderen na, waaronder Pieter Pauw, die zich naar O.I. begaf en aldaar fiscaal en lid van den Raad van Justitie te Batavia geweest is. Zie Mr. H.J. Koenen, Cornelis Reinierszoon Pauw, eene bijdrage tot de Staatsgeschiedenis der Republiek, opgenomen in Nijhoff's Bijdr. v. Vadert. Gesch. en Oudheidk. Dl. VI, eerste Stuk; Scheltema, Staatk. Nederl. in Voce; Vreede, Inleiding tot eene Geschiedenis der Nederl. Diplomatie. Eerste Gedeelte. pag. 186 seqq. Familie aantt. [Jakob Pauw] PAUW (Jakob), geboren in het begin der XVIIde eeuw, was zoon van Jakob, ridder en drossaart van Liesveld en van Emerentia Rooseboom. Reeds vroegtijdig diende hij den lande ter zee. In 1666 was hij kapitein van het schip Staveren, van 46 stukken, toebehoorende aan de O.I. Compagnie, en veroverde daarmede in den vierdaagsche zeeslag met bijzondere dapperheid op de Engelschen twee oorlogschepen, genaamd de Essex en de Bul. Tot belooning van deze daad werd hij tot kommandeur aangesteld en kreeg als zoodanig bevel over het door hem genomen schip de Essex, een fraai fregat, voerende 58 stukken, waarmede hij in 1667 onder het Eskader van de Ruijter tegen de Engelschen streed. Zie Brandt, Leven van de Ruijter, p. 492, 595; Aitzema, Saken van Staat, Dl. V, p. 697, 710, Dl. VI, p. 115, 123, 125; De Jonge, Gesch. v.h. Nederl. Zeewezen. Dl. II, Stuk 2, p. 257. Familieaant. [Michel Pauw] PAUW (Michel), zoon van den Amsterdamschen burgemeester Reinier en van Cornelia de Lange, geboren te Amsterdam den 2den Maart 1590, was ridder, heer van Achttienhoven en den Bosch. Even als zijn vader, grootvader en onderscheidene leden zijner familie, was hij in de regering zijner geboortestad, in 1616 kerkmeester der Nieuwe kerk en {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} van 1617-1624 schepen. Hij was een der eerste oprigters en bewindhebbers der West-Indische Compagnie, en bewees in deze betrekking zijne geboortestad goede diensten, o.a. bij gelegenheid van eene zending naar Parijs, die hem in 1627 in het belang der gezegde Compagnie werd toevertrouwd. Terstond na het uitvaardigen van het Charter der Compagnie, in het jaar 1629, waarbij o.a. aan ieder aandeelhouder het regt word toegestaan tot het stichten van eene kolonie in Nieuw-Nederland, schijnt hij van dit regt gebruik gemaakt te hebben, en in dat zelfde jaar nog eene volkplanting tegenover het fort Amsterdam aan de oostzijde der Hudsonrivier, aangelegd te hebben, aan welke hij den naam van Pavonia gaf. Deze maakt thans een gedeelte uit van den Staat New-Jersey, juist tegenover New-York. Over deze zijne volkplanting stelde hij Cornelis van Voorst tot kommandeur aan, en hield er op zijne eigene kosten een predikant met name Michel Pauluszoon. Tot 1637 bleef hij in het bezit van Pavonia, als wanneer hij ze aan de West-Indische Compagnie voor eene som van f 26,000 overdeed. - Hij schijnt de Republiek van Venetië goede diensten bewezen te hebben, immers werd hij door deze Ao. 1623 ridder van St. Marcus gemaakt. Zijn vrouw was Hillegonda Spiegel, eene nicht van den bekenden dichter van dien naam, bij welke hij ééne dochter en twee zonen naliet van welke de oudste Isaac Pauw hierna volgt. Op deze Hillegonda Spiegel vervaardigde de dichter Vollenhoven een lijkzang. Zie Mr. H.J. Koenen, Pavonia, eene bijdrage tot de kennis der voormalige Nederl. Koloniën; Wagenaar, Beschr. v. Amst. Dl XII, pag. 252, Dl. XIII, pag. 76 en 77; Mr. O. van Rees, Gesch. der Nederl. Volkplantingen in Noord-Amerika; Actenboek der Staten-Generaal van het jaar 1627, fol. 255 verv.; J. Vollenhoven, Poëzy. Amst., 1686, 4o. Familieaant. [Isaac Pauw] PAUW (Isaac), geboren te Amsterdam in 1619, oudste zoon van Michel Pauw en Hillegonda Spiegel, was ridder, heer van Achtienhoven en Bosch. Veelvuldig waren zijne bezigheden in de onderscheidene door hem bekleedde betrekkingen. Van 1646 tot 1658 schepen der stad zijner geboorte, werd hij het daaropvolgenden jaar pensionaris van Enkhuizen, in 1660 hoogheemraad van Delfland, meesterknaap van Holland, in 1669 en in 1687 lid van den Raad van Staten. Ook buiten zijn vaderland bewees hij het diensten. Tijdens den oorlog tusschen ons vaderland en Lodewijk XIV werd hij naar Berlijn tot den keurvorst van Brandenburg gezonden, ten einde over een verbond met dezen vorst tegen Frankrijk te onderhandelen. Hij slaagde hierin naar wensch door het tractaat van Keulen aan de Spree op den 1sten Julij 1674 tot stand te brengen. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij werd ook in bezending gezonden naar Friesland en Stad en Lande. Hij was vader o.a. van Cornelia Pauw, echtgenoote van den beroemden Koenraad van Heemskerck. Zie Wagenaar, Beschr. v. Amst. Dl. XII, pag. 256, 328, 489; Brandt, Historie v. Enkhuizen; Vreede, Inleiding tot eene Gesch. der Nederl. Diplomatie. Eerste Gedeelte. pag. 285; Sylvius, Verv. op van Aitzema. Dl. III. pag. 44. [Cornelius Pauw] PAUW (Cornelius) werd in 1739 te Amsterdam geboren. De vader van den revolutionaire Anacharsis Cloots, zijn neef, verschafte hem in 1766 een prebende te Xanten, die hij tot zijn levenseind behield. Te vergeefs bood Frederik II hem een plaats in de Akademie te Berlijn, en later een domheeren plaats te Breslau aan. Hij wilde Xanten niet verlaten. Menigmaal hield hij zich te Potsdam op bij zijn vriend, den onder den naam van Quintus Icilius bekenden oversten Guischard, op, welke hem in kennis met den koning bragt, die hem in 1767 tot zijn voorlezer benoemde en hem gaarne bij zich had gehouden, doch Pauw kon zich noch aan 's konings spotzucht, noch aan de hof-etiquette gewennen, en kreeg verlof naar Xanten terug te keeren. In 1770 werd hij wederom door den koning naar Potsdam beroepen om hem tot geleerd gezelschap te dienen. Hij kon echter niet besluiten den koning te vleijen en sprak naar zijne overtuiging en op zijn gewone wijs. Nog was hij geen jaar te Potsdam of hij schreef aan een zijner vrienden, dat hij sterven zou, indien hij geen verlof ontving spoedig naar zijn eerzame studeerkamer terug te mogen keeren. Hij erlangde het, en nu keerde zijn gemoedsrust terug. In de laatste jaren zijns levens, was hij krank en onttrok hij zich aan alle bezigheden, die het Fransch bestuur hem opdroeg. Hij overleed den 7den Julij 1799 te Xanten. Hij schreef: Recherches philosophiques sur les Americains, ou mémoires interessants pour servir à l'Histoire de l'espèce humaine. T. I. Berlin, 1766. T. II, ibid 1769. 8o. Verm. en verb. 1772. 8o. 3 t. In het Duitsch overgezet, ald. 1769. 8o. In het Holl. Deventer, 1769. 8o. Een uittreksel in het Eng. van Daniel Webb, onder den titel: Selections from the Rech. phil. sur les Américains. 1780. 8o. Défense des recherches sur les Américains. Ibid. 1770. 8o. (3de Dl. der 2de uitg.). Recherches philosophiques sur les Egyptiens et les Chinois, à Berlin. 1773. 8o. 2 t. gerigt tegen de Guignes. Krünitz gaf er eene Duitsche vertaling van, 1774. J. Thompson eene Eng. Lond., 1795. 2 vol 8o. Ook verscheen er te Deventer, 1773-1775, 2 Dl. 8o., een Nederd. vertaling. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Recherches philosophiques sur les Grecs. Ibid. 1787, 2 vol. 8o. In 't Nederd. Deventer, 1788-1789. Eng. Lond., 1793. 8o. Over den tempel van Juno Lucinia, in Mem. de la Soc. de Cassel. T. I, 1786, - Sur le portrait d'Helène par Zeuxis en Sur l'usage des flêches empoisonnées. Ibid. Zie La Prusse littér. T. III, p. 143; Intell. Bl. d.A.L. 1800, p. 999; Meusel, Lex. Th. X, p. 306. f.; Rotermund; Bec de Lièvre Hamal, Biogr. liégeoise. T. II; Rabbe, Biogr. Univ. et portat des contemp. (Suppl.); Biogr. Univ. Nouv. biogr. genér. Michaelis, Orient. Bibl. Th. XII S. 60; Eschenburg, Britt. Mus. B.I. St. 1, S. 46; Hamberger, Anekd. v. Groszbrt. Gel. Bd. 11, S. 96; Baur, Handwb. Th. IV, S. 96. Bibl. Cort. T, X, p. 137. [Joh. Corn. de Pauw] PAUW (Joh. Corn. de), beroemd philoloog, geboren te Utrecht, omtrent den jare 1680, was kanunnik van St. Jan, beoefende de Grieksche en Latijnsche letterkunde en gaf verschillende geschriften in die talen in het licht. In 1711 verdedigde hij onder den naam van Philargyrius Cantabrigiensis, Johannes Clericus, wiens verbeteringen op de Fragmenten van Menander en Philemon, Richard Bentley, onder den naam Phileleutherus Lipsiensis, had aangevallen. Jacobus Philippus d'Orville heeft Pauw zeer mishandeld in zijn Critica Vannus in inanes Pavonis paleas. Amst., 1737, een werk van 6 à 700 bladzijden in 4o., 't geen aanleiding tot een bitteren pennenstrijd heeft gegeven. De beroemde Toup nam geen deel aan de minachting, waarmede zekere schrijvers Pauw behandelden en Chardon de la Rochette merkt aan, dat men verkeerd deed, van hem te behandelen, ‘d'homme médiocrement savant,’ doch verwijt hem ‘son peu de modestie et ses formes dures et tranchantes.’ Hij overleed in 1749. Hij schreef: Diss. de aleâ veterum. Ultraj. 1728. 8o. Enchiridion Hephaestionis. Traj. 1726. 12o. Horapollinis hieroglyphica, gr. et lat. Ibid. 1727. 8o. Phile de animalium proprietate, ex prima edit. Arsenii restitutus. Ibid. 1730. 8o. gr. et lat. Anacreontis odae et fragmenta Ibid. 1732. 4o. Q. Calabri praetermissorum ab Homero libri XIV. Graec. c. vers. lat. et emendat. Laur. Rhodomanni et Claud. Dausqueii, curante J.C. de Pauw. L.B. 1733. 8o. Theophrasti characteres ethici Gr. cum notis. Traj. 1737. 8o. Aristaeneti epist. Gr. c. vers. Lat. Ibid. 8o. Aeschyli Tragoediae superstites, Graece, in eas Scholia et deperditarum fragmenta, cum vers. Lat. et notis. Hagae Comit. 1745, 4 maj. 2 vol. Notae in Pindari Olymp. Ultraj. 1748. Eclogae nominum et verborum Atticorum Phrynichi cum {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} vers. Lat. Nunnonii et notis Herm. Schelii, curante J.C. de Pauw. Traj. 1739. 8o. Epistolae ad Hesselium ante Vibum Sequestrem. Zie Toupii, Emendationes ad Suidam op ΝυμΦεῖος οἰϰος; Chardon de la Rochette, Mél. de crit. et de philol. T. III, p. 345; Ersch et Gruber, Encyclop. Nova Acta erud. 1749; Saxe, Onom. T. VI, p. 195; Biogr. Univ. Nouv. Biogr. génér.; Rotermund; van Kampen, bekn. Gesch. der Ned. Letter. en Wetens. D. IV. bl. 263. [Willem Pauw] PAUW (Willem), raadsheer in het hoog geregtshof te 's Hage, gaf in het licht: Varia Juris civilis capita, 2de ed. Hallae, 1737. 8o., met veel lof vermeld door Petrus Burman in de aanteekeningen op de Anthol. lat. T. II, p. 370. Ook Observationum juris civilis liber singularis, Hagae comit. 1743-8. Hij overleed in 1787. Zie Biogr. Univ. Rotermund. [Hermannus Pauw] PAUW (Hermannus), werd omstreeks 1770 geboren, studeerde te Utrecht, was van 1792-1798 predikant te Renkum en Helsum, van 1798-1802 te Crommenie, van 1802-1806 te Breda, vervolgens van 1806-1814 te Brielle, en eindelijk te Brussel. Ten gevolge van de omwenteling in 1830 ontving hij zijn eervol emeritaat en vestigde hij zich te Breda, waar hij in 1848, op 78-jarige leeftijd nog voor zijne voormalige gemeente optrad. Hij overleed te Breda, 23 Febr. 1856 in den ouderdom van 85 jaren, nalatende één zoon, J.M. Zwanenbeek Pauw, toen gep. eerste kapitein der genie. Pauw was ridder van den Nederl. Leeuw. Hij was een voornaam bewerker van de bevrijding van den Briel in 1813, had veel uiterlijke welsprekendheid, en beoefende tot zijn dood toe de vaderlandsche letterkunde. Hij vervaardigde ook nu en dan eenige dichtregelen, o.a. onder het portret van Van Hogendorp. Er bestaan verschillende portretten van hem, o.a. één door J.H. Fredriks geteekend en door W. van Senus gegraveerd in 1807, met vierregelig Hollandsch gedicht van J.H. Hoeufft, en een in 1809 door H.W. Caspari geteekend en door J.W. Caspari gegraveerd, uitgeg. door J. van Ledden Hulsebosch. Zie Konijnenburg, Nat. Gedenkb. bl. 179, 180, 181, 188, 189 enz. 192 enz. 204; Navorscher. Dl. VII, bl. 31, 187, 266, 320, Dl. VIII, bl. 326; Boekz. 1856. Dl. I, bl. 308, 314, 326. [J.W. Pauw] PAUW (J.W.), dichter uit het begin der XVIIde eeuw, b.v. vóór Velius Bes. v. Hoorn. Zie V.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. o.h.w. [Anna Maria Pauw] PAUW (Anna Maria), te Gouda geboren, beoefende de poëzy en gaf o.a. in het licht: {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Vree-Bazuyn, uytgegalmt wegens de gelukkige herstelling van Europaas eendracht, voltrokken op desselfs algemeene Vrede tot Rijswijk 21 Oct. 1697. Rott., 1697. 4o. Stamlof, of uitbreiding over het oud-adelyk geslacht van de Heeren Casembroot. Gouda, 1700. Zij was zeer bevriend met Catharina Lescaille, die haar in 1677 een gedicht te Rijnsburg ‘daar zij eenzaam buiten nood Van steurnis en gewoel, in schaduw van de bladen, Haar vaarzen dicht, met rijke en schrandere stof beladen.’ zond. Zie Witzen Geijsbeek, B.A.C.W. Dl. V, bl. 48, 49; K. Lescailje, Mengelpoëzy. Dl. I, bl. 94; Navorscher. Dl. VI, bl. 392, Dl. VII, bl. 179, 238. [Hadrianus Pauw] HADRIANUS PAUW, ridder, heer van Bennebroek, raadsheer in het hof van Holl., Zeel. en West-friesl., en in den Leenhove van Holl. en Westfriesl., van wien Rom. de Hooghe een groot en fraai portret leverde; naar hem zelven. Aan hem droeg P. Schenk, omstreeks d.j. 1700, eene kaart op van de landen van Guinea, Jaloffe en Sierra Leone. folio. - Ook droeg hem Jacobus Gronovius in 1689 eene uitgave van Cebes Tafereel op, en Seldenus, zijn boek de libris. Er is over dezen op de kon. bibliotheek te 's Gravenhage een nog al belangrijk hds., onder den titel: Des Hollandischen Ritters, Arian Pauw, zu Heemstede, Gesantschaft an König Christian IV. Nebst einigen Nachrichten über Pauws Handlungen in Dänemark Aus dem kön. dan. geheimen Arhiv, von C.F. Wegener, Kopenhagen, Januar 1852. [Mr. Willem van der Pauw] PAUW (mr. Willem van der), in 1750 te Utrecht geboren, werd in 1773 doctor in de beide regten, na het schrijven eener dissertatio de disciplina ergastulorum. In 1787 werd hij klerk der Staten van Utrecht en 1789 raadsheer. Sedert 1795 leefde hij ambteloos, en doorreisde een gedeelte van Europa, keerde in 1802 terug, bekleedde de post van procureur-generaal bij het hof van Utrecht, en werd in 1811 bij het veranderen der regterlijke magt tot president van de regtbank van eersten aanleg te Utrecht benoemd. Hij overleed te Utrecht 22 September 1816. Zie Konst- en letterbode, 1816 d. 1, bl. 211. [Maarten Pauw] PAUW (Maarten), geb. 13 Januari 1616, was staatsman en jurist, viermalen Burgemeester van Delft, bewindhebber der O.I.C., enz. Van hem gaf Rom. de Hooghe een zeer groot portret uit, rijkelijk met zinnebeelden versierd, en door hem zelven geteekend. Hij overleed in 1680. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lieven de Pauw] PAUW (Lieven de) geboren te Hulst, als bouw- en waterwerktuigkundige vermaand. Onder zijne leiding werden de kostbare dokken te Antwerpen voltooid. Hij overleed te Antwerpen in 1824, in den ouderdom van 61 jaren. Zie Konst- en Letterb. 1824, d. 1, bl. 211. [Jan de Pauw] PAUW (Jan de) inwoner van Mechelen. Van Hulthem bezat van hen twee handschriften: Van die wonderlijcke destructie tot Mechelen geschiet en 't afbranden van de Santpoort, den 7 Aug. 1547, fol. Beschrijvinge van het springen der Santpoort. Zie Cat. d. mis. de m. van Hulthem, p. 218. [Mr. Maarten Iman Pauw] PAUW (mr. Maarten Iman), president der Regtbank te 's Hage, vervolgens Raadsheer in het hooge Geregtshof, ging, na deszelfs ontbinding, in 1838, in dezelfde waardigheid in het Hof van Zuid-Holland over. Hij was ridder van den Nederl. Leeuw en lid der Maats. van Ned. Letterk. Hij overleed in 1847. Zie: Handel der Jaarl. vergadering der Maatsch. van Nederl. Letterk., 1847, bl. 38. [Anton Pauward] PAUWARD (Anton), beeldhouwer te Iperen, bloeide in het begin der XVIde eeuw. Tusschen 1559 en 1572 vervaardigde hij kunstrijk paneelwerk aan de wanden en biechtstoelen der O.L.V. kerk te Halle in Saksen. Zie Oleari, Halygraphia, p. 275; Nagler; Kramm. [Pauwels van Someren] PAUWELS VAN SOMEREN. Van Húlthem bezat van hem een hands. uit de XV eeuw getiteld: Sermoenen van den heer Pauwels van Someren, priester en biechtvader in 't clooster van Jherico tot Bruseel, in ko. Deze sermoenen zijn in 1479 en 1480 gehouden. Zie Cat. d. mss. de m. van Hulthem, p. 11. [Gilles Pauwels] PAUWELS (Gilles), beroemd bouwkundige in de XVde eeuw. Hertog Philips de Goede raadpleegde hem bij het bouwen van het stadhuis te Leuven (1448), waarvan de stads metselaar Matheus de Layens het plan ontwierp. Zie Le Comte de la Borde, Les Ducs de Bourgogne, Introd. p. CXV. Kramm. [Pieter Pauwels] PAUWELS (Pieter), geboren en woonachtig te Gend, in het begin der XVIde eeuw, vervaardigde den ijzeren zolder in de Abdij van St. Pieter aldaar, door Vaernewyck in zijn Historie van België C.XLVIII beschreven, waarvoor hij slechts f 4800 genoot. Zie Kramm. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [Petrus Pauwels] PAUWELS (Petrus) ontwierp een geschiedenis en wederlegging der wederdoopers, na zijn dood door Herm. Moded, met den titel Grondich bericht van de Beginselen der Wederdoopers Middelb. 1603, voleindigd en uitgegeven. Zie Rotermund. [P.C.G.P.] P.C.G.P. Een onbekend kunstenaar, van wien Kramm vermeldt, twee goed geëtste studieprentjes, voorstellende Twee getoomde paardenkoppen, Een gebaard Mannenhoofd, een Idem. Hij leefde in deze eeuw. Zie Kramm. [Antoine A.J Payen] PAYEN (Antoine A.J), uit Brussel, een verdienstelijk kunstenaar, die op Java, als teekenaar en schilder van het Nederlandsch Gouvernement behaaglijke Javaansche gezigten schilderde. Uit Indië teruggekeerd, zond hij, sedert 1830, verschillende gezigten uit Nêerlands Overzeesche Bezittingen naar tentoonstellingen in België en Nederland. Zie Immerzeel. [Auguste Payen] PAYEN (Auguste), stads-architect te Brussel, naar wiens plannen, en onder wiens leiding, de poorten van den Boulevard, tusschen de Halpoort en die van Ninove, zijn gebouwd. Ook herstelde hij in 1839 de fraaije koepel van het oude hof. Zie Immerzeel. [Pontus Payen] PAYEN (Pontus) te Atrecht geboren. Zijne Mémoires de la guerre civile aux Pays-Bas et discours sur ce qui c'est passé en la ville d'Arras en 1577 et 1578 zijn door A. Henne, in 1861, in het licht gegeven, op last der Société de l'Hist. de Belgique à Bruxelles. Zie Cat. d. Maatsch. v. Letterk. Dl. III, bl. 211. Cat. Musschenbroek bl. 127 en 167, n. 43 en 32. [Hendrik van Pé of Peede] PÉ (Hendrik van) of PEEDE, uitstekend bouwmeester, die in het begin der XVIde eeuw bloeide. Hij was architect van Brussel, en een der vijf bouwmeesters, onder wiens leiding (1514-1525), op last van Karel V, toen infant van Spanje, het zoogenaamde Broodhuis (Maison du Roi ou halle au pain) op de Grand Place te Brussel is gebouwd. Ook werd het stadhuis van Audenaerde, in 1530, na vijf jaren arbeids, naar zijne teekening voltrokken. Waarschijnlijk zijn ook de Zeven tabernakelen, die zich tegen den muur der kapel van het H. Sacrament, in de St. Gudule kerk, verheffen, en wier nissen de Standbeelden van Prinsen en Bisschoppen bevatten, zijn werk. Zie Immerzeel; Kramm; Splendeur de l'art en Belgique. p. 199. [Jan Pechlin] PECHLIN (Jan) was, in 't midden der 17de eeuw, Luthersch predikant te Leyden. Toen hij, in zijn 60ste levensjaar, 29 {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren aldaar predikant geweest was, werd hij, door F. van Schooten in portret gebragt. Het is uiterst zeldzaam. [Johannes Nicolaas Pechlin] PECHLIN (Johannes Nicolaas), in 1644 te Leyden geboren, deed, na in 1667 de doctorale waardigheid verworven te hebben, een reis naar Italië, werd in 1673 hoogleeraar in de geneeskunde te Kiel, in 1678 lid der Acad., Nat. Cur., en in 1691 der Koninkl. Maatsch. der Wetensch. te Londen. Sedert 1680 lijfarts van den hertog van Holstein, vergezelde hij in 1698 den jongen prins naar Stokholm, waarheen hem in 1701 zijn zieke vrouw op nieuw liet roepen. In 1704 ging hij als hofmeester van den jongen vorst voor de derde maal naar Stokholm, en overleed er 4 Febr. 1706. Hij gaf in 't licht: Diss. inaugur. de Apoplexia. L.B. 1607. 4o. Exercitatio nova de purgentium medicamentorum facultatibus. Ibid. 1672. 8o. Amst. 1702. 8o. Jani Leoniceni, metamorphosis Aesculapii et Apollinis pancreatici. Ibid. 1673. 8o. Progr. funeb. de vita D. Petr. Musaei. Kilon. 1674. 4o. en in Witten, Centur. memor. theolog. renov. Decur. XIV. p. 1840-1851. Progr. Anatome cadaveris foeminae Aethiopicae praemissam. Kilon. 1675. in fol. pat. De aëris et alimenti defectu, ac vita sub aquis, meditatio. Ib. 1676. 8o. Exercitatio anatomico-medica de fabrica et usu cordis. Ib. 4o. De habitu et colore Aethiopum. Ibid. 1677. 8o. Diss. de epilepsia et remediis contra illam. Ibid. 1670. 4o. Historia vulneris thoracici, cum commentario ad eam disp. Ibid. 1682. 4o., vermeerderd, met den titel: Ephemerides vulmeris thoracici, in de Obs. phys. medic. lib. III. Hamb. 1691. 4o. Theophilus Bibaculus s. de potu herbae Thee, dialogus. Kilon. 1684. 4o. Paris. 1685. 12o. Consultatio desultoria de optima Christianorum secta et vitis Pontificorum. Patavii (Amstelod.) 1683. 8o. Hamb. 1709. 8o. Pasquinii historia orbis ad an. 1688, cui accedit Pinopographia praecipuorum Europae statuum in anni 1689 initio 1689. 4o. Observationum physico-medicarum libri tres. Hamb. 1691. 4o. Venus transmarina, lusus epithalamius in naptias Frederici ducis Gottorpiensis. Holmiae 1698. fol. Venantii Pacati solitudo, seu Querela de tempore. Hamb. 1704. 8o. Ook in Opusc. select. Ib. 1709. 8o. Opuscula selecta. Hamb. 1709. 8o. Observatt. decem medico-physicae, annis IX et X Decuriae 1 Miscellan. Acad. nat. curiosor. au 1679 junctim editis. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Programmata Lat. Gedichten en Disputationes. De fabrica et usu cordis, ed. A. Hallero. Goett. 1747. 4o. Zie Molleri, Cimbr. liter. T. II, p. 633 seqq.; Jöcher; Rotermund, Unsch, Nachr. 1764, p. 545, 1728, p. 881; Nova litterar. german. Dec. 1708, p. 478; Poggendorf, Handwörterb. zur Geschichte der exacter. Wissenschaften. [Karel de Pecker Pz.] PECKER PZ. (Karel de), een Leydenaar, die zich in het laatst der XVIIIde eeuw, niet weinig met de staatkunde bemoeide, en tevens de dichtkunst beoefende, waarvan men een staaltje vindt bij Van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Petrus Peckius] PECKIUS (Petrus), in 1529 te Zierikzee geboren, studeerde te Leuven, waar hij Gabriel van Muiden tot medeleerling had, en later tot ambtgenoot verkreeg. In 1562 werd hij tot koninklijk professor Paratitiorum, in plaats van Joachim Hopperns, vervolgens tot gewoon hoogleeraar in het Kanonieke regt beroepen. Reeds had hij, èn door zijn onderwijs, èn door zijne uitgegevene geschriften een grooten naam verworven, toen hij in 1586 tot raadsheer in den hoogen raad van Mechelen werd aangesteld. Hij bleef een getrouw aanhanger van den R.C. godsdienst; was begaafd met een uitmuntenden geest, schoon van ligchaam, lang van baard en zeer minzaam van omgang. Hij overleed te Mechelen 17 Julij 1589 en werd begraven in de St. Michielskerk te Leuven. Hij schreef: Paraphrasis in universum legalorum materiam. Lovan. 1553. 4o. De testamentis conjugum Lib. V. Ibid. 1564. 8o. Colon. et alibi. De amortizatione bonorum, a principe impetranda. Colon. 1562. 8o. et alibi. De ecclesiis catholicis aedificandis et reparandis. Lovan. 1573. 4o. Colon. 1608. 8o. etc. De iure sistendi et manuum iniectione, quam arrestationem vocant. Ibid. 1564. Duaci 1578 et alibi. Commentarius ad Regulas juris canonici. Libri VI. Decretalium. Lovan. 1564. Duaci 1574. Helmstadii 1584. 4o. Monasterii Westphaliae 1619. 8o. et alibi. Commentarius ad Tit. D. nautae, cauponis, stabularii ut recepta rectituant: De exercit. actione: ad L. Rhod. de incendio, ruina, naufragio: Ad auth. navigia C. de furtis: ad Tit. C. de naviculanis. Lib. XI. De navibus non excusandis: de naufragiis. Lovan. 1556. 8o. Hagae Com. 1603, herdrukt 1647 met aanmerkingen van Prof. Arnold Vinnius. Zijne werken zijn gezamentlijk uitgegeven met den titel: Cl. Vivi Petri Peckii Ziricaei olim in Academia Lovaniensi Juris Professoris in magno senatu Belgico consiliarii Opera omnia, in unum volumen redacta. 1647. fol. De novo in lucem producta. Antv. ap. H. et J.B. Verdussen. 1666. fol. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook heeft Joannes Grenssetus Rhicardotus, naderhand voorzitter in den geheimen raad der Nederlanden, de Praelectiones insigniores ad illustrationem juris, uit Peckius, lessen getrokken, te Antwerpen bij Plantijn, 1560, 12o. uitgegeven. Volgens getuigenis van Bayle zijn vooral zijne verhandelingen: De Testamentis conjugum. De Jure sistendi, en De Juris canonicis regulis, zeer beroemd. Volgens Valerius Andreas liet hij een hands. na: Ad Decretal. Tit. de appeltationibus, ad Decretales Bonifacii VIII et ad Clementinas constitutiones. Responsa sive consilia Juris. Zijn afbeeldsel vindt men, o.a. in Freheri Theatr. viror. erud. claris, n. 41. Zijn grafschrift leest men bij Valerius Andreas en Foppens. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 755; Aub. Miraeus, Elog. Ill. Belg. Script. p. 100; Melch. Adami, Vita Jurisc. p. 37; Fr. Sweertii, Sel. Christ. Orb. Delic. p. 651; Freheri, Theatr. vir. erudit. p. 915; Struvii, Bibl. Sel. Jur. p. 187, 218, 220, 380, 483; Foppens, Bibl. Belg. p. 999. 1001; Saxe, Onom. T. IV, p. 612, Append. Königii, Bibl. Vet. et Nov. l.v.; Bayle, Dict. Hist. et Crit. T. III. l.v. Oudh. en gestigt v. Zeeland. bl. 93, 94; La Rue, Gelett. Zeeland. bl. 190 volgg.; Staat van alle volkeren. D. IX; Moreri, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kolbus, en de Rivecourt, Jöcher; Britz, Mémoire sur l'ancien droit Belgique; Sandbrinck, de Advocat.-Juribus ao doctrina. p. 60; v.d. Chys, de Munten der Heeren en Steden van Gelderland, bl. 8 en volgg.; Muller, Cat. v. Portr. [Petrus Peckius] PECKIUS (Petrus), ridder, heer van Bouchoute, eerst raad te Mechelen, daarna lid van den geheimen raad en overste regter in krijgszaken, eindelijk kanselier van Brabant, raadsheer van staat, afgezant van keizer Matthias aan koning Hendrik IV. Peckius werd ook, in Maart 1621, tegen het eindigen van 't bestand, van wegen de Aartshertogin naar 's Hage gezonden, te Delft met steenen geworpen, doch te 's Hage met 7 koetsen ingehaald. Hij was een uitstekend regtsgeleerde en een beoefenaar der Latijnsche poëzy. Hij schreef: Votum pro studiis humanitatis. Antv. 4o., door Georg. Uwenus, Secretaris van Antwerpen, later raadsheer in het hof van Brabant, in het licht gegeven. Hij overleed 1625. De senaat Laurentius Uwenushield een lijkrede op hem. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 757; Foppens, Bibl. Belg. T. II, p. 1001; La Rue, Gel. Zeel. bl. 191; Propositie ghedaen van den Amb. Peckius in de vergaderinge van de E. Hog. Mog. Staten Generaal, met het antwoordt der Hooch-ghemelte Heeren op ten 25 Maert 1621. Hier is noch by ghevoecht den Brief van Credentie van die Erts-Hertoghen aen de HH. Mog. Staten Generael. Delft, 1621; Aenmerckinge op de propositie van den Amb. Peckius, inhoudende een kort {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} verhael van de wreedtheyd ende bedriegerije van den Spaenschen Koning ende zijnen Raed aen dese Landen bewesen, ende de rechtvaerdigheyd van onzen oorlogh daer tegen, enz. Amsterdam, 1621; Mr. H. Vollenhoven, Broeders Gevangenisse. bl. 152, 153; Wagenaar, Vad. Hist. D. X, bl. 418, 419; Bayle, t.a.p. [Jacob Pedel] PEDEL (Jacob) gaf in het licht: Verhandeling van 's werelts ondankbaerheit, welker oorsprong en natuur in eene korte schets naegespoort en met klaere bewijsredenen opgehelderd worden, met bijvoeginge van eenige der voornaemste en met de stoffe overeendraegende historien, uit de beste schrijvers getrokken, versamelt en opgemaakt. Utr. 1721. 8o. Zie Boekz. d. Gel. Wereld. 1721, bl. 434. [Engelhart van Pee] PEE (Engelhart van) werd te Brussel geboren, volbragt er zijne studiën, oefende zijne kunst in Duitschland uit en werd door het hof van Munchen beschermd. Hier overleed hij in 1605. Hij was een goed portretschilder. Zie Kramm. [Jan van Pee] PEE (Jan van), zoon van Emanuel van Pee, kunsthandelaar van aanzienlijke afkomst, te Brussel, werd omtrent 1640 te Amsterdam geboren, voor de kunst opgeleid, en slaagde niet ougelukkig in het schilderen van beelden, doch hield zich voornamentlijk bezig met het copiëeren van Italiaansche schilderijen voor kunstkoopers. Houbraken verhaalt, dat hij, onder voorwendsel van naar de vischmarkt te gaan, om bot te koopen, zich op reis begaf naar Antwerpen. Na zich aldaar een poos bezig gehouden te hebben met het bestuderen der meesterstukken van Rubens, van Dijck en anderen, keerde hij terug, kwam bij zijne vrouw te huis met een zootje bot, dat hij gekocht had, en vroeg haar bij het inkomen: of het water reeds in de vischketel aan de kook was? Zijn portret komt bij Houbraken en Muller voor. Zie Immerzeel; Kramm. [Theodorus van Pee] PEE (Theodorus van), zoon van den vorigen, werd in 1669 te Amsterdam geboren, en door zijn vader voor het schildervak opgeleid. Hij schilderde historiën, zolderstukken, portretten en moderne kabinetstukjes; doch, daar hij met deze kunst weinig verdiende, zette hij een winkel op van schilderijen van Hollandsche en Italiaansche meesters, in uitgehakte planken, met beelden van meiden, knechts, keffende honden enz., die te dien tijde zeer gezocht waren, om in gangen, tuinen en op binnenplaatsen te worden neêrgezet. Daar hij echter spoedig navolgers vond, die de markt bedierven, begaf hij zich in 1715 met zijne Italiaansche kunst naar Londen en deed er goede zaken. Een voornaam Engelschman bestelde hem een groot zolderstuk, dat hij te Amsterdam ging {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} afmaken, en in 1719, vergezeld van zijne vrouw en meid, naar Engeland bragt. Deze laatste keerde spoedig terug, doch van Pee bleef er zeven jaar, en won er veel geld. In Holland weergekeerd, vestigde hij zich te Maarsen en vervolgens in den Haag, waar hij, in den aanvang van 1747, in hoogen ouderdom, of volgens anderen, in 1750 overleed. In laatstgemelde jaar werd een zijner nagelaten schilderijen publiek op de kunstkamer verkocht. Zijn portret bestaat, gelijk ook dat van zijn vader. Zie van Gool, Lev. der schilders, enz. D. II, bl. 272, enz.; Wagenaar, Beschr. v. Amsterd. D. XI, bl. 435; Kok; Immerzeel; Kramm; Muller, Cat. v. Portr. [Henriette van Pee] PEE (Henriette van), dochter van den vorige, werd 5 Dec. 1692 te Amsterdam geboren, was eene toen vermaarde schilderes in miniatuur. Zij huwde Herman Wolters en overleed 3 Oct. 1741. Haar portret bestaat, door Houbraken gegraveerd. Zie van Gool, Lev. der schilders, enz. D. II, bl. 179; Wagenaar, Beschr. v. Amsterd. D. XI, bl. 433; Muller, Cat. v. Portr. [Johannis Peeckens] PEECKENS (Johannis), niet ver van Luik geboren, abt van het klooster St. Laurens bij die stad, vervolgde de Resgistae Epscop. Jeodio van Joh. Stabulanus, van het jaar 1249 af. Hij overleed 16 Julij 1516. Zie Foppens, Bibl. Belg.: T. II, p. 700. [B. Peelen] PEELEN (B.), een niet onverdienstelijk dichter, uit het laatst der vorige eeuw, van wien men o.a. dichtstukken vindt in de Post van den Neder-Rhijn. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Marcus van Peenen] PEENEN (Marcus van) werd 29 Augustus 1642 te Leyden geboren, in 1668 predikant te Koudekerk in Zuid-Holland, vanwaar hij in 1680 naar Leyden vertrok. Hier overleed hij 9 Januarij 1696. Men heeft van hem eene Verklaring van den Brief aan de Romeinen. Leid. 1694. 4o. Amst. 1717. 2 dln. 4o. in het Hoogd. overgebragt, en uitgegeven te Frankfort 1697. 4o. Zie Soermans, Kerk. Reg. bl. 52, 55: van Maurike, Naamrol; Abcoude, Aanh. bl. 161; Arrenberg, Naamr. bl. 406; Glasius, Godgel. Nederl.; Rotermund. [Daniel van Peenen of Peenius] PEENEN (Daniel van) of PEENIUS, werd in 1647 predikant te Noordwijkerhout, waar hij in 1681 overleed. Men heeft van hem: Catechisatie over den Heidelbergschen Catechismus. Leijden 1676. 12o. Zalige ontmoetinge Gods en der menschen. Amst. 1667. 12o. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Triumph der waarheid over de gewaande victorie van Romen over Geneve tegen Hazard. Amst. 1664, 1679. 8o. Twee Dank- en Bededags predicatiën over Jacobus IV, vs. 8 en Lucas XVIII, vs. 24. 12o. De waare aanbidder ofte eenighe Predicatien over het ghebedt der Propheten. Daniels en sijn Boeck. Cap. 9, vers 1-23. Op de wekelijksche Bede-stonden gedurende de oorlogh tusschen Enghelandt ende de Vereenighde Nederlanden. In 't jaar 1653 gepredickt door D.P. Hoorn. 1658. 16o. Ook gaf hij een Nederduitsche overzetting van Godwijn's Moses en Aäron. Amst. 1664. 12o. Zie Soermans, Kerk. Reg. bl. 58; Abcoude, Naamr. bl. 283, Aanh. bl. 111; Rotermund; H. van Alphen, Prol. Oecon. Catech. Palat. 41, plag. f. 3, vol. 6; Koecher, Hist. v.d. Heidelb. Catech. bl. 322. [Peeperstaart] PEEPERSTAART. Kramm vond dezen naam onder twee landschapjes, voorkomende op Cat. van Mr. W. van Wouw te 's Gravenhage 1764. Zie Kramm. [Mr. Hendrik Peer] PEER (Mr. Hendrik) gaf in het licht: Korte verklaring van het LV IIste Artikel, eerste boek, Olderambster landregt, waarop het subsidiair gebruik der Roomsche wetten en de Rechtbanken der Provincie van Stad en Lande wordt betoogt en verdedigt. Gron. 1765. Zie Boekz. d. Gel. Wereld, 1765, bl. 206; Arrenberg, Naamr., bl. 406. [Peereboom of Pereboom] PEEREBOOM of PEREBOOM, Med. Dr. te Amsterdam, schreef: Spec. med. sistens dissertationes duas, unam de ascaridibus, alteram de febre remittente. Franeq. Index avenorum et rerum memorabilium methodi studii medici H. Boerhave maculatae et locupletatae ab Alb. v. Haller. L.B. 1759. 4o. De paralysi imprimis nervea dissertatio. Hornae 1773. 8o. Descriptio et Iconica delineatio novi generis vermium stomachidae dicti, in C.H. hospitantium. Accedit observatio de lumbrico per urethram exoreto, nec non de lumbrico alvino ut ut mortuo, parturiente. Lat. et Belg. Amst. 1780. 8o. Disquisitio naturae cunosa de Ascaradibus. Ibid. 1789. 4o. De geneeskunde gemaklijk gemaakt. Hoorn 1761. 8o. Verhandeling over de Melkwording en deszelfs toevallen. Hoorn 1761. 8o. Het onbepaalde van Godszaligen de Menschlievendheid. Hoorn 1769. 2de druk. Brief aan de Predikanten der Gereformeer de kerk te Hoorn, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} strekkende tot vereeniging der gevoelens van de algemeene en bijzondere genade. Hoorn 1772. 4o. Geneeskundige verhandeling over de geraaktheit der zenuwen, met bijvoeging eener Proeve met Konst-Magneten in zenuwziekten. Amst. 1775. 8o. Beschrijving en natuurlijke afbeelding der Magage, zijnde een nieuw geslacht van wormen in het menschlijke ligchaam. Amst. 1780. 8o. De geneeskunde gemakkelijk gemaakt, of reeks van voorschriften van onkostbaare en gemakkelijk te bereidenen uit- en inwendige geneesmiddelen enz. uit het Fransch vert. Hoorn 1781. 8o. Zie Holtrop, Bibl. Med. Chir. p. 275; C.H. à Roy, Cat. Bibl. Medic. T. III, p. 1183; Arrenberg, Naamr. bl. 407; Rotermund. [Dr. Jacobus Venhuizen Peerlkamp] PEERLKAMP (Dr. Jacobus Venhuizen), zoon van Rudolph Peerlkamp, praeceptor aan het gymnasium te Groningen en Hendrika Veenhorst, werd 24 Febr. 1788 te Groningen geboren. Na het onderwijs van Petrus Lucretius Struchtmeijer aan het gymnasium te hebben genoten, werd hij, in 1804, student in zijne geboortestad, en hoorde de lessen van de Rhoer, Ruardi, Bosman en Baart de la Faille; legde zich, vooral onder Sypkens, op de Oostersche talen toe, en maakte zóo groote vorderingen er in, dat de studenten hem, na Sypkens dood, verzochten diens lessen voort te zetten. Hij voldeed aan dat verzoek, doch toen zeker iemand, wiens pligt het was, hem aan te moedigen, het ten zijnen aanhooren verwaandheid noemde, liet hij voor altijd de studie der Oostersche talen varen, besteedde van dien tijd af al zijn tijd en vlijt aan de Grieksche en Latijnsche letteren, en bekwam kort daarna het praeceptoraat aan het gymnasium te Groningen. In 1816 vertrok hij naar Haarlem, ter vervulling van het openstaande conrectoraat; en, nadat de Groninger Senaat hem honoris causa tot doctor in de letteren had benoemd, volgde hij in 1822 zijn broeder als rector te Haarlem op. Den 31sten Maart 1848 ontving hij op zeventigjarigen ouderdom een eervol ontslag met pensioen, en overleed 23 October 1864. Sedert 1818 was hij lid der Maatschappij van Nederlandsche letterkunde. Zijn broeder P. Hofman Peerlkamp schreef zijne biographie, die in de Levensberigten van 1865, door de Maatschappij uitgegeven, voorkomt. Hij gaf in het licht: C. Musonii Rufi Reliquiae et Apopthegmata. (Praec. Nieuwlandii Dissertatio de Musonio, Harlemi) 1822. 8o. [Petrus Hofman Peerlkamp] PEERLKAMP (Petrus Hofman), broeder van den vorigen, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} werd 2 Februarij 1786 te Groningen geboren, bezocht dezelfde scholen als zijn broeder, studeerde te Groningen, en bekleedde achtereenvolgens de betrekking van praeceptor te Haarlem (1803-1804), van rector te Dokkum (1804-1816) en van rector te Haarlem (1816-1822). In 1822 werd hij tot gewoon hoogleeraar der oude letterkunde en algemeene geschiedenis aan de hoogeschool te Leyden benoemd, en aanvaardde dien post, den 15den van zomermaand, met eene Oratio de praecipua lege divinae Providentiae ab historico doctore observanda. Op den 8 Februarij 1825 bezong hij, op verzoek van curatoren, het tweehonderd vijftigjarig bestaan der hoogeschool in een Latijnsch dichtstuk, 't welk in hare Annales voor 1824-1825, gelijk de straks gemelde redevoering in die voor 1822-1823 gedrukt is. Hartzeer en ligchaamslijden bewogen hem in 1849 zijn ambt neder te leggen. Het verkwikkelijke buitenleven in het schoone Hilversum gaf hem gedeeltelijk zijne gezondheid en krachten weder, zoodat hij zijne studiën hervatten kon en nieuwe vruchten van zijnen immer werkzamen geest in het licht geven. Hij was een man van een edel, vast en regtschapen karakter, en heeft zich op het gebied der klassieke studiën, inzonderheid in de kritische behandeling der Latijnsche poëzij, eene blijvende eereplaats, naast den grooten Bentley, verworven. Hij overleed te Hilversum, den 27sten Maart 1865 in den ouderdom van 79 jaren. Hij is meer dan eens in steendruk afgebeeld. Hij gaf in het licht: Vitae aliquot excellentium Batavorum, editio 2a. Harlemi 1806. Oratio de Xenophonte Ephesio; accedit in eundem observationum criticarum specimen. Harlemi 1807. 8o. Carmina quinque pertinentia ad calamitatem Leydensem. Lugd. Batav. 1807. Epistolae aliquot excellentium Batavorum, fasc. III. Harlemi 1807. 8o. Initia lectionum Graecarum in usum gymnasii Doccumensis. Gron. 1808. 8o. Carmina quinque, dicata honori ac meritis Napoleontis magni. Ed. alt. Gron. 1814. Hugenii de vita propria sermo, libri II. Cum annotatione P.H.P. Belgicis versibus adumbravit A. Loosjes P.f. cum effig. 8o. Harlemi 1817. Ook zonder de vertaling van Loosjes, cum effig. Ibid. Xenophontis Ephesii de Anthea et Habrocome Ephesiacorum Libri V; Graece et Latine, recensuit adnotationibus aliorum et suis illustravit P.H.P. Harlemi 1818. 4o. Oratio de vita El. Ann. f. Borgeri, habita in III Class. Inst. Belg. Regii, 1821. 4o. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Carmen in festum seculare Academide Lugduno-Batavae, 1825. met de Holl. vertaling door Van Varelen. Liber de vita, doctrina et facultate Neerlandorum, qui Carmina Latina composuerunt, met goud bekroond, in de werken der Kon. Acad. te Brussel, 1822. 4o. Ed. alt. emend. et aucta. Harlemi, 1838. 8o. - B.A. Nauta, Schets van de geschiedenis der Latijnsche Dichtkunst, getrokken uit de Prijsverh. van den Hoogl. Peerlkamp. Tacitus de vita Agricolae. ed. P.H.P.L.B. 1827. Ed. alt. emendata et aucta. Leidae, 8o. Carmen elegiacum et Novum carm. Lat. dicatum Collegio spei Nauticae. Amsterd. 1831, 1832. 8o. Oratio habita Leidae auspicandis lectionibus. Leidae, 1831. 8o. Horatii Carmina, recens. P.H.P. Harl. 1834. Ed. alt. emendata et aucta. Amst. 1862. Oratio de perpetua Acad. Leidensis cum Gente Arausiaca necessitudine spectata in studiis Principum cet. Leidae, 1840. 8o. Virgilii Aeneis. Ed. et annot. illustr. P.H.P.L.B. 1843 2 t. Horatii Epistola ad Pisones ed. P.H.P. Leidae, 1845. 8o. Horatii Satirae, rec. P.H.P. Amst. 1863. De vita et moribus R.J. Schimmelpenninck, i. lib. Hag. Com. et Amst. 1848. Opmerkingen betreffende de Staten-Overzetting van de Evangeliën en Handel. der Apost. (nameloos uitgeg.) Hulde aan de nagedachtenis van A. Loosjes Pz., toegebragt door het Departement van Letterkunde van het Genootschap Oefening in Wetenschappen te Haarlem, 14 Maart 1818, door P.H.P.C. de Koning Ldz., A. van der Willigen en H. Meijer Jr. Haarl. 1818. Voorrede voor H.G. Oosterdijk's Lierzangen van Horatius, in Nederd. verzen. Haarl. 1819. Levensberigt van zijn broeder, J. Venhuizen Peerlkamp, in Levensberigt d. Maatschappij v. Nederl. Letterk. 1865. Na 's mans dood verschenen nog: Aurelii Propestii libri IV, Elegia XI. rec. et illustr. P.H.P. Ed. et praefatus est J.C.G. Boot. Amst. 1865. en: Hortensius over de opkomst en ondergang van Naarden, (in 't Latijn) met vertalingen, aanteek. van Prof. P. enz. Uitgeg. door A. Perk, in de Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht, 1866. Ook vindt men belangrijke opstellen van zijne hand in de door hem en de hoogleeraren Bake, Geel en Hamaker uitgegeven Bibl. critica nova, alsook in Vad. Letteroef. 1817 D. II. bl. 197, 1818 D. II, bl. 1 (over Const. Huygens). Peerlkamp was lid van het Kon. Ned. Instituut, der Maatsch. der Ned. Letterk. en andere geleerde genootschappen, ridder der orde van de Nederl. Leeuw. Zijn portret is in den handel. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Gall. d. Hist. Cont. T. IV; Siegenbeek, Gesch. d.L.H.D. I, bl. 436, 41, 43, D. II, bl. 162, 62; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. (Praef); van Kampen, Beknopte Geschied. d. Nederl. Letteren en Wetensch. D. II, bl. 589; Potter's Reizen door O. Vriesl. D. I, bl. 61; Nederl Spectator, 15 April 1865. No. 14, bl. 116, 117; P.H. Peerlkamp von L. Muller in Jahrb. f. Philol. S. 504-508; Dez., Kölnische Zeitung, 5 April 1865; Leydsche Courant, 31 Maart 1865, No. 40; Cat. Libr. Bibl. publ. L.B. anno 1814-1847 illatorum. p. 261; Naaml. v. Boeken van 1790-1832, o.h w. Peerlkamp; Cat. d. Maatsch. v. Nederl. Letterk. D. II, bl. 187, 192, 193, 228; D. III, bl. 418, 444, 460; Vriend des Vaderl. 1838, bl. 39; Muller, Catal. v. Portr. [Isaac Peerlkamp] PEERLKAMP (Isaac), jongste broeder van den vorigen, werd 28 Julij 1829 te Groningen doctor in de letteren op eene dissertatie de Cantú Cygni, en kort daarna rector te Lochem, waar hij overleed. [J.H. Peerlkamp] PEERLKAMP (J.H.) schreef: Over het beenzwart, als middel ter zuivering van water en looddeelen, in Algem. Konst- en Letterb. 1824. D. I. bl. 131, 178, 245. [Martinus Peetermans, Petrimannus of Petromannus] PEETERMANS, PETRIMANNUS of PETROMANNUS (Martinus) werd omstreeks 1484 te Leuven geboren, trad in 1501 als religieus in de abdij van het Park, van de orde der Premonstrateusen bij deze stad, en legde er in 1503 zijne gelofte af. In 1519 bekleedde hij er het ambt van poenitentiarius en in 1520 werd hij pastoor van Ter Vueren, tusschen Leuven en Brussel, in 1522 van Archennes; keerde in 1523 naar het Park terug, en werd er aalmoezenier, welk ambt hij bekleedde tot zijn dood, 1 Maart 1557 of 1558. Men bewaarde weleer in de abdij van het Park eenige handsschriften van hem, als: Commentarius in Regulam S. Augustini. Commentarius de Virtutibus. Zie Miraei, Chronic. Praemonstr. p. 223; Sweertius, Ath. Bat. p. 551; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 653; Foppens, Bibl. Belg. T. II, p. 857; Paquot, Mem. T. II, p. 585. [Caspar Peeters] PEETERS (Caspar), Stolwijck, naar zijn geboorteplaats Stolwijk bij Gouda, omhelsde den geestelijken staat, werd kapelaan in de hoofdkerk te Haarlem en tegelijk pastoor van het groot Bagijnhof aldaar. Ook bekleedde hij den rang van notarius apostolicus. Toen Sasboud Vosmeer, aartsbisschop van Philippi en vicarius apostolicus van Holland geworden was (1580), bediende hij zich veel van Peeters, in zaken zijn ambt betreffende, en in 't bijzonder in de oneenigheden die hij had met Saffius, provoost van Haarlem en met eenige van diens ambtgenooten, die van oordeel waren dat Vosmeer hun raad moest innemen voor het reglement van discipline, die de geestelijkheid van Haarlem betrof. Er bestonden in de vorige eeuw nog een menigte brieven over {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} deze zaak tusschen deze beiden gewisseld. Volgens Val. Andreas overleed hij te Haarlem in 1605, doch volgens van Heussen in Mei 1601. Hij gaf in het licht: Vita R. Domini Petri Ballingi, Presbyteri Harlemensis, in Ecclesia cathedrali a perfido milite caesi, anno 1578. Coloniae, 1596. 12o., waarvan men een uittreksel vindt in het supplement der Natales sanctorum Belgii van Molanus, door de Raisse, op 27 Mei. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 257; Paquot, Mém. T. II p. 482; van Heussen, Bat. S. T. II, p. 330, 331. [Theodorus Peeters] PEETERS (Theodorus). Zie PETRICUS (Theod.). [Barthelomeus Peeters] PEETERS (Barthelomeus). Zie PETRI (Barthol.). [Karel Peeters] PEETERS (Karel). Zie PETRI (Karel). [Canerus Peeters] PEETERS (Canerus). Zie PETRI (Canerus). [Suffridus Peeters] PEETERS (Suffridus). Zie PETRI (Suffridus). [Bonaventura Peeters] PEETERS (Bonaventura) werd in 1614 te Antwerpen geboren, en een ongemeen verdienstelijk zeeschilder. Vooral muntte hij uit in het natuurlijk voorstellen van woelende, door storm en onweer bestookte wateren, en naar dreigende rotsen heengezweepte of tegen deze in spaanders geslagen schepen. Zijn beeldjes zijn welgeteekend, kwik en geestig geschilderd. Hij werd in 1635 lid van het St. Lucas-gild zijner geboortestad, overleed niet in 1652 maar in 1642 en ligt in de parochie van Hoboken, waar zijn tombe nog in de plaats der vorige eeuw te zien was begraven. Zie Immerzeel, Kramm. [C. Peeters] PEETERS (C.) leefde waarschijnlijk in het midden der 17de eeuw, en was een bekwaam bloemschilder. Kramm bezat eene schilderij van zijn penseel, voorstellende bloemen en fruiten tegen een medaillon à la cartouche gehecht, gedacht in de manier van Daniël Segers. Zie Kramm. [Catharina Peeters] PEETERS (Catharina) bloeide in België in het midden der 17de eeuw. Zij schilderde, voor uitspanning, vruchten. Zij was ongehuwd, of welligt eene geestelijke zuster, mogelijk dezelfde met [Clara Peeters] PEETERS (Clara), die, volgens Nagler, omstreeks 1638, waarschijnlijk in Nederland, bloeide. Zij schilderde Stillevens, die door Kramm werden geprezen. Zie Kramm. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gillis Peeters] PEETERS (Gillis), broeder van Bonaventura Peeters. Hij beoefende het historievak, doch zijn werken zijn zeldzaam. Op het Stadhuis te Antwerpen vindt men van zijn penseel en dat van J.F. Millet, De slag te Calloo. Kramm vermeld ook van hem Een wei met schaapherders en beesten en Een schoon landschap met beesten en beelden. Hij werd in 1635 ild van het St. Lucas-gild te Antwerpen rn stierf in 1653. Zie Kramm. [Jacques of Jacob Peeters] PEETERS (Jacques of Jacob), in 1696, volgens Bogaerts geboren; doch in het Gildeboek van St. Lucas te Antwerpen vond Kramm alleen ‘Jacob Peeters, ontfangen by .. 1676, meester 1685.’ Hij schilderde in de manier van Pieter Neeffs, het inwendige van kerken, zalen, enz. Zie Kramm. [Johannes Peeters] PEETERS (Johannes), de oude, zoon van Cornelis Peeters en van Catharina van Eelen, in 1624 te Antwerpen geboren, ontving onderwijs van zijn oom Gillis Peeters van en volgens anderen zijn broeder. Hij hield zich bezig met het schilderen van woelende zeeën. Ook vindt men van hem afgebeelde zeeslagen, die van zijnen dichterlijken geest, zijne juistheid van teekening en diepe kennis van licht en bruin getuigen. In de pinotheek berust van hem een fraai schilderij, voorstellende een hevige storm op zee, in 's Rijks Museum te Amsterdam het verbranden Engelsche vloot in de haven van Chattam 1667, in het Museum van Antwerpen een gezigt van het ijsvermaak op de Schelde. Een zijner uitgebreidste werken is de Theatre des villes et forteresses des Provinces-Unies, et frontières etc., en 90 planches, avec le titre gravêes àl 'eau forte par G. Bouttats, d'après Jean Peeters, à Anvers chez G. Bouttats in 4o. Oblong. Hij overleed in 1677. Zijn portret, door Lucas Vorsterman, de jonge, gegraveerd, komt voor bij de Bie. Zie Beschr. d. Schilderkunst enz. in de kerken te Antwerpen, bl. 66; Immerzeel, Kramm. [Johannes Peeters] PEETERS (Johannes), de jonge, waarschijnlijk zoon van den vorige en broeder van Jacques Peeters. Hij schilderde jagtstukken, waarvan gegraveerde prenten bestaan. Hij gaf met Jan Peeters het volgende werk in het licht. Recueil d'Estampes inventées et gravées par Jean et Jaques Peeters, graveurs d'Anvers, vers 1680, et années suivantes, contenant les illustres querres du temps, les sieges, les attaques et prises de villes, Vues d'Autriche Hongrie et Turquie gr. 8o. Obl. Zie Kramm; Biblioth. Hulthem. No. 9306. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} [Josse Peeters] PEETERS (Josse), volgens Brulliot, leerling van Martin de Vos. Er bestaan historische teekeningen van hem en geëtste prenten, voorstellingen van jagten enz., met den naam van J. Peeters beteekent, voor Zie Kramm. [Martin Peeters, Pieters of Petri] PEETERS, PIETERS of PETRI (Martin), bloeide tusschen 1533-1550 als schilder en kunstgraveur te Antwerpen. Hij werd in 1525 lid, en in 1533 deken van het St. Lucasgild. Hij dreef kunsthandel, en graveerde eenige prenten naar M. Heemskerck. Zie Kramm. [Nicolaes Peeters] PEETERS (Nicolaes), gaf in het licht: Sermonen oft Uitlegghingen op alle de Euangelien van den Vasten, metter Passien, alsomen die in den Kercken houdt zeer cortelijck uitgeleyt. Gheprent int J.o.H. 1520. Ende ghemaect bij den devoten Pater Broeder Nicolaes Peeters, Minnebroeder ende Gardiaen. kl. 8o. Zie Cat. d. Maatsch. v.N.L. D. III, bl. 61. [J.B Peeters] PEETERS (J.B) schreef: Diss. Med. de Convulsione. L.B. 1792. Verhandeling over de doorgaande herfstziekte der lagere landen, ten betooge dat de gal in deze niet als oorzaak, maar als een Symtoma moet worden beschouwd, zooals uit beroemde schrijvers, als nieuwe scheikundige ontdekkingen verklaard wordt, waarop de gepaste geneeswijze wordt aan de hand gegeven. Alk., 1804. 8o. Zie Holtrop, Bibl. Med. Chir. p. 275. [Nicolaas Peterssen of Petri] PETERSSEN of PETRI (Nicolaas), beroemd wiskundige, werd te Deventer geboren, vestigde zich te Amsterdam, waar hij in 1567-1588 de mathesis en algebra onderwees. Zijn zinspreuk was ‘L'homme propose, et Dieu disposé.’ Hij gaf in het licht: Practique om te leeren rekenen, cypheren ende boeckhouden met die reghel Coss, ende Geometrie, seer profijtelijck voor allen coopluyden, Amst. 1567. 1583. Van nieuws gecorrigeert ende vermeerdert door N.P. Daventriensis (Alkmaer, by Jacob de Meester). Anno 1596, Amst., 1635. 8o. Adriaan Romain, beroemd wiskundige te Leuven, maakte veel werk van deze Practique. Revius geeft nog de volgende werken van hem op. Introductio, quomodo intelligendus et ad usum revocandus uterque globus, tam coelestis quam terrestris, cum Arithmeticis nonnullis et Gometricis demonstrationibus, nec non, quo pacto quadrans sit rite construendus. Belgice. Amst., 1588. 4o. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabulae examinis auri et argenti ad marcas Trecenses. Ibid. 1590. Commentariorum accepti et expensi Rationes, juxta morem Italicum. Ibid. 1595. fol. Waarschijnlijk hetzelfde met Het vierde deel deses Boecks, leerende 't Boeckhouwen met twee Boecken, van nieus gecomponeert op de maniere Italiane, Anno 1596 achter de Practique. A. 1596. Voor de uitgave van 1583 en 1596 van het eerstgemelde werk heeft men zijn afbeelding door Gollius gegraveerd. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 695; Revii Davent. ill. p. 497; Paquot, Mem. T. III, p. 306. [Hendrik Peeterssen] PEETERSSEN (Hendrik), te Middelburg geboren, drukte in 555 een Nederduitsche Bijbel in fol., die veel door de Protestanten gebruikt werd. ‘Het Oude Testament is gedrukt den 24sten Meert en het Nieuwe Testament reeds den 17den Meert wordende op den titel van het laatstgemelde gezegd ‘met grooter naerstigheid gecorrigeert, niet alleen na de Griekschen ende Latynschen waarheid, maar ook na de beste en oudste boeken van beide Talen.’ Zie Long, Boekz. d. Ned. Bijbel. bl, 581, 582; La Rue, Gel. Zeel. bl. 305. [Willem Pfeiffer] PFEIFFER (Willem) werd den 5den Dec. 1705 te Brücken in het Hertogdom Gulich geboren, ontving het eerste onderwijs te Venlo, studeerde te Utrecht, werd in 1721 adjunct predikant te IJsselstein, vertrok in 1738 als Gasthuisprediker naar Delft, aanvaardde in het volgende jaar het beroep van predikant bij de gemeente aldaar, tot dat hij den 19den Aug. 1742 te Amsterdam beroepen werd. Hij overleed in 1779 in den ouderdom van 74 jaren. Zijne dochter Anna Maria huwde den hoogleeraar Everard Scheidius. Pfeiffer was even geleerd als verdraagzaam, 'tgeen inzonderheid bleek toen hij zich verpligt achtte aan den twist tusschen Appelius en Janssonius deel te nemen. Hij had zich in zijn werk Geloofsvastigheid van een waar Christen niet gunstig over den laatstgemelde uitgelaten. Hieruit ontstond in 1769 een openbare briefwisseling tusschen hem en Appelius, die door de achting en liefde, waarmede zij elkander bejegenden, beiden tot eer verstrekt. Zijn portret wordt bij Muller vermeld. Men heeft van hem: Afscheidspredikatie van Delft naar Amsterdam. 4o. VIII samenspraken ingerigt tot onpartijdig onderzoek in genoegzame wederlegginge van de Hernhutters, en tot afrading van hunne gemeenschap. Amst. 1749. 2de dr. 4o. Grond- en voorbeeld van bijzondere en onderscheyden toe- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} passingen, aangeweezen in den leertrant van Christus en zijne Apostelen. Amst. 1764. 8o. 1767. 4o. 2de dr. Sodoms ongeregtigheid en straffe, weleer op 's Heeren uitdrukkelijk bevel, door zijnen knecht Ezechiel (bij afwezen, waarschijnlijk in geschrifte) aan Jerusalem, ten spiegel voorgesteld, volgens Ezech. XVI, 49, 50, nu met uitvoeriger verklaringe en toepassinge (bij gebrek van uitspraak), ook in geschrifte, aan de gemeente van Amsterdam, bij gelegenheid van den Algemeenen dank-, vast- en bededag op den 2den Maart 1763 enz. Amst. 1763. 4o. Leid. 4o. Geloofsvastigheid van een waar, schoon ongeletterd, Christen, tegen de hedendaagsche zeer gevaarlijke verleidingen van grouwelijke menschen. Amst. 1766. 2 d. 8o. Over het gebruik der H. Sacramenten in het gemeen en van het H. Avondmaal in 't bijzonder. Amst. 1780. 8o. Hij schreef ook een aanprijzende voorrede voor de Ned. overzetting van Doddridge's Over de wedergeboorte enz. Amst. 1746 en Over de kracht en genade v. Christus. Amst. 1748. Zie Veeris, Kerk. Alph. bl. 151, 192; Croese, bl. 254 volgg.; Clarisse, Ann. ad Or. inaug. Hard.; Ypey, Gesch. d. Chr. Kerk in de XVIIIe eeuw. D. VII, bl. 405; Dez en Dermoedt, Gesch. d. Herv. Kerk. D. III, bl. 17; Aant. Bouman, Geld. Hooges. D. II, bl. 493; Glasius, Godgel. Nederl.; Arrenberg, Naamr. bl. 406, 407; Muller, Cat. v. Portr., Boekz. 1763 a bl. 228, 1764, b bl. 217, 1769 b bl. 615-664: Abcoude, Naamr. Aanh. bl. 161; Neues Gelehrtes Europa. B. IV, p. 990-994; Rotermund; Muller, Cat. v. Portr. [Cornelis Peiffers] PEIFFERS (Cornelis schreef: Schets der Goddelijke waarheden of van 't groot Intrest eener Christens. Hoorn 1749. 8o. Zie Abcoude, Tweede Aanh. bl. 125. [J.G. Peil] PEIL (J.G.). Abcoude vermeldt van hem: Klaagreden over de vorstinne Ulrich Eleonora. 4o. Zie Abcoude, Naamr. Aanh. bl. 161. [L.F. Peissmann] PEISSMANN (L.F.), Med. Dr. te Rotterdam, schreef: Diss. sistens bigam observationum, quibus Naturae vires in morborum cum maxime illucidantur. L.B. 1785. Natuur- en ontleedkundige waarneming aan eene jonge kat in N. Konst- en Letterbode. 1797. D. II. bl. 46. Waarneming van een wankleurige waterlozing, welke door ontlasting van infecten, door den gewonen waterweg is gevolgd in Geneesk. Magazijn van Stipriaan Luiscius, Ontijd en Macquelijn. 1809. D. V. St. 2, afd. 1. bl. 44. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Zakelijke inhoud van authentieke stukken enz. ter verdediging der zaak der directie van de zieke Diaconie-armen der Luthersche gemeente met approbatie van de groote kerkvergadering, door den druk bekend gemaakt, door enz. Rott., 1797. 8o. Waartegen: Aan den burger L.F.P. op zijn zaaklijke inhoud enz. 1797. 8o. Zie Holtrop, Bibl. Med. Chir., p. 275; Cat. Bibl. C.H. le Roy. T. II, p. 591; Astrea. 1855. bl. 157. [Pel] PEL schreef: Leeringe der duyvelen verwoest. Leyden 1703. 4o. Zie Abcoude, Naamr. bl. 283. [Pelgrim] PELGRIM, jongste zoon van Dirk VII, sedert 1123 graaf van Holland, en van Sofia, dochter van den paltzgraaf op den Rijn, werd burggraaf van Zeeland en eerste heer van Voorn. Hij stichtte in het oostelijk deel van het land van Voorn de hofstede Oostvoorn, later ook door eenige onzer gravinnen bewoond. Zie Matthaeus ad Anonym. de Reb. Ultraject p. 102; Boxhorn, op Reigersbergh, D. II, bl. 37; van Alkemade en van der Schelling, Beschrijv. v.d. Briel, D. I, bl. 182, 183; Kluit, Hist. Crit. Comit. Holl., T. I, p. 600; v.d. Chys, de Munten van Holl. en Zeel., bl. 63; Wagenaar, Vad. Hist. D. II, bl. 236, 238. [Simon Pelgrom of Pellegromius] PELGROM of PELLEGROMIUS (Simon), werd omstreeks 1507 te 's Hertogenbosch geboren, omhelsde den geestelijken stand en begaf zich in de orde der zoogenaamde Wilhelmiten. Hij legde zijne gelofte in het klooster Hemelpoort of Baseldonck in zijne geboortestad, af. In 1541 werd hij tot prior van dat gesticht verheven, in 1557 tot provinciaal. Hij overleed in 1572. Hij schreef: Synonymorum Sylva, F. Simonis Pelegromi operâ atque labore, in usum eornm, qui compositioni student Epistolarum, congesta 1537. Recognita et aucta Buscoducis. Joan Schoefferus. 1546. 12o. Antv. Aeg. Radaeus. 1555. 8o. (Latijn en Hollandsch). Met het Fransch: Recognita et aucta: adjecta sunt in calce libri synonyma quaedam Poëtica ex diversis Auctoribus scriptoribusque, tam Christianis quam gentilibus, diligenter selecta. Ibid. Idem 1556. 8o. Antv. Nicol. Soolmanius, 1577. 8o. Ook met den titel: Sylva in usum eorum, qui compositioni student Epistolarum atque carminum, congesta, recognita, et multis in locis aucta. Versae sunt hac editione Belgicae tum dictiones, sum phrases in Gallicum sermonem, in quem editus est Index locupletissimus, ordine alphabetico digestus. Amst., 1615. 8o. 1635. 8o. Descriptio originis Urbis Sylvaeducensis 1540, in 't Holl. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorspronck van 's Hertogenbosch, beschreven door S.P. Amst. 1629. 4o. Zie Sweertii, Ath. Belg. p. 676; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 812, 813; Foppens, Bibl. Belg. T. 1, p. 310; Paquot, Mém. T. 1, p. 627, 628; v. Oudenhoven, Beschrijv. van 's Bosch. bl.; Guil. de Waha, Explan. vitae S. Guil. Magni, p. 345, 346; Hermans. Conspect. liter.; Glasius, Godgel. Nederl., Cat. d. Bibl. v.h.N.B. Genoots. [Joh. Phil. de Pelichy] PELICHY (Joh. Phil. de), uit Utrecht, schreef: Disp. Jur. de venatione. Traj., 1734. 4o. Zie Rotermund. [J. ter Pelkwijk] PELKWIJK (J. ter), zoon van Abraham ter Pelkwijk en Catharina Malecotius, werd 26 Augustus 1769 te Heino, waar zijn vader predikant was, geboren, legde zich te Deventer, onder Prof. Chernac, op de wiskunde toe, studeerde vervolgens te Harderwijk in de regten, en werd in 1790 Art. lib. Mag. Jur. utr. Doctor. Toen G. Dumbar, Griffier der Staten van Overijssel, na de invoering van het intermediair bestuur van Overijssel, van zijn post ontslagen was, werd aan Ter Pelkwijk het secretariaat opgedragen, dat hij van 1798-1800 getrouw waarnam. Als lid der Provinciale Rekenkamer en van den Provincialen Raad van Finantiën, was hij behulpzaam bij de invoering van het algemeen stelsel van belastingen in de provincie Overijssel. In 1807 werd hij assessor van den landdrost in die provincie, en buitengewoon lid van den Staatsraad. In 1810 werd hij lid van den Raad van Prefecture, nam in 1813 den post van Prefect ad interim waar. Na de omwenteling werd hij, vanwege de stad Zwolle, lid der Provinciale, en vervolgens lid van het Collegie van Gedeputeerde Staten. Hij maakte zich bijzonder verdienstelijk omtrent het onderwijs en overleed den 18den November 1835. Zijn portret is geschilderd door J. Schoemaker Doijer en gesneden door D.J. Sluijter, folio. Hij schreef: Verhandelingen over de verlossing der Israëliten uit Egypte. Met een Landkr. Zwolle 1816. Tijdrekenkundig schoolboek met een altoosdurenden almanak. Zwolle 1818. 8o. Verhandeling over de geschiedenis der Israëliten en andere Aziatische volken, vergeleken met die der Grieken en Romeinen, met een tijdrekenkundige tafel. Zwolle 1818. gr. 8o. Handleiding tot het herleiden der oude maten en gewigten in Overijssel tot de Nederlandsche. Zwolle 1822. gr. 8o. Beschrijving van Overijssels watersnood in Februarij 1825, met eene kaart. Zwolle 1826. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelwijs om al de regelen der rekenkunde op te lossen door het gebruik van eene enkelen algemeenen regel, zonder aanwending van de leer der evenredigheden, (uitgegeven ten voordeele der Stads Armen-inrigting te Zwolle). kl. 8o. Zwolle 1834. Meetkundig schoolboek of eerste beginselen der theoretische en praktische Meetkunde (uitgegeven ten voordeele der Stads Armen-inrigting te Zwolle. gr. 8o.) Zwolle 1834. Zie Kunst- en Letterb. 1835, Dl. II, bl. 338, 357, 384. Alf. naaml. v. boeken, bij de Gebr. v. Cleef, bl. 460. [Johannes Pell] PELL (Johannes), zoon van een engelsch predikant te Sussex, in 1610 geboren, verstond het latijn, grieksch, hebreeuwsch, arabisch en schier alle nieuwere talen. Hij werd te Cambridge magister, huwde, reisde naar Amsterdam en werd daar professor in de wiskunde. Hier woonde in 1643 zijn ambtgenoot G.J. Vossius zijne lessen over Diophantus getrouw bij. In 1652 keerde hij naar Engeland terug en werd door Cromwell als gezant naar de protestantsche cantons te Zurich gezonden. Hier bleef hij tot 1658 als resident, en onderwees Rhennius of Philip Romayne in de algebra. Hij genoot eenige geestelijke benificien, doch werd evenwel wegens schulden gearresteerd en zoo arm dat hij papier noch inkt kon betalen. Hij schreef: Mensura rotundi et plani. Amst. 1644. 4o. Contraversiae de circuli mensura inter C. Severinum et Joh. Pellium. Ib. 1647. Zijn leerling J.H. Rahn gaf in 1659 een hoogd, tractaat in 4o. über die algebraische Rechenkunst, zonder Pell als den eigentlijken schrijver te noemen. Thomas Brancken gaf er een engelsche vertaling van, en Pell gaf het, zeer veranderd en vermeerderd, in 1668 onder den titel: Introductio ad Algebram in het licht. Hij schreef ook eene Diss. pour faire voir que Rome sera détruite, die men vindt in Miscellaneis upon the following subjects. Lond. 1721. 8o. Zie Jöcher; Rotermund. [G. Pell] PELL (G.), schrijver van een Engelsch, Duitsch, Fransch en Latijnsch Woordenboek, waar in aangewezen wordt de groote overeenkomst met de drie laatste talen met de eerste. Middelb. 1735. 8o. Zie Arrenberg, Naamreg. bl. 40. [D. Pelle] PELLE (D.), schreef: Gemakkelijk berookingsmiddel, in Alg. Konst- en Letterb. 1831. D. II, bl. 384. Verdediging van mijn gemakkelijk berookingsmiddel enz. T.a.p. 1832. D. I, bl. 25. Zie Holtrop, Bibl. med. chir. p. 275. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} [Abraham Nicolaas van Pellecom] PELLECOM (Abraham Nicolaas van), zoon van Jacobus van Pellecom, laatst predikant te Schiedam, in 1783 te Arnhem geboren, werd predikant te Kortenhoef, aan den Hitsert, te Prinsenhage en te Geertruidenberg, waar hij in 1836 zijn emeritaat verkreeg. Hij overleed den 28sten September 1849 te Boxel. Hij was een man van buitengewone geestvermogens, vlug en vernuftig en in zijn tijd een verdienstelijk schrijver. Behalve verspreide gedichten in den Muzen-Almanak en andere jaarboekjes, gaf hij nog afzonderlijk in het licht: Het Magnetismus. Breda, 1816. 8o. De Slag van Algiers. Breda, 1818. 8o. De Laster. Breda, 1818. 8o. Gedichten. Breda, 1824. 2 D. 8o. Bij de opening der Koninkl. militaire Akademie te Breda, den 24sten Nov. 1828. Breda, 1928. 8o. Lofzang aan den gelauwerden Poëet, verwaanden schrijver en verwonderlijken omnis homo. Tremebundus Aquatilius ventosus coelimonticala (C.P.E. van der Aa). 1837. 8o. Volkslied in 1841. Z. drukpl. 8. Van zijne gaven voor den kansel, gaf hij een bewijs door zijne Leerredenen, Breda, 1820. 8o.; Leerrede over Hand. XIII:6-12. De tegenstand tegen de gezuiverde Evangelieleer in deze dagen in deszelfs aard en gevolgen voorgesteld. Amst. en Breda, 1829; Gedachtenisviering eener veertigjarige Evangeliedienst. Leerrede over Lucas X, vs. 20. 's Hertogenb. 1846. 8o. Hij was een ijverig voorstander van het protestantismus en nam deel aan den concordaatstrijd van 1840 en 1841. Waarschijnlijk is hij ook de schrijver van De Jezuiten, De troon der Nederlanden en Het Concordaat. Amst., 1841. Hij was ridder van de Nederl. Leeuw en heer van Kortenhoef. Zijn portret bestaat. Zie Glasius, Godgel. Nederl.; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. III, bl. 102; Muller, Cat. v. portr.; Holtrop, Bibl. med. et chir. p. 275; Brans., Kerkel. reg. bl. 48, 89. [Johannes Pellemontanus] PELLEMONTANUS (Johannes), een Hollander, was med. dr. en hoogleeraar aan de Universiteit te Rostock, in 1525 rector der Academiae, nam kort daarop het ‘Physikaal’ te Luxemburg aan en overleed aldaar. Zie Westphalen, Monum. ined. T. 111, p. 1429. [Casparus Pelletier of Peletier] PELLETIER of PELETIER (Casparus), te Middelburg geboren, arts, en van 1615-1639 schepen en raad aldaar, was ‘hooggeleerd in de anatomie en medicijnen, alsmede een uitnemend en zeer bedreven botanicus.’ Hij schreef: Plantarum tum patriarum, tum exoticarum, in Walachria, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeelandiae insula, nascentium synonymia, authore Casparo Pelleterio, Monspellensi, Medicinae doctore ac inclytae Middelburg. Reip. Medico ordinario. Middelb. ex cod. Rich. Schilders. 1610. 8o. De regering van Middelburg, aan welke hij dit werk opdroeg, vereerde hem een zilveren schaal. Kort voor zijn overlijden verzocht hij dat het ambt van doctor van het gasthuis, dat hij tot hiertoe bekleed had, zijn zoon Dr. Adriaan Pelletier mogt worden opgedragen. Hij overleed in het volgend jaar 1639. Zie Chron. v. Zeeland (1634) bl. 348; Lijst der Magistr. van Middelb.; de la Rue, Gel. Zeel. bl. 348, 849; Paquot, Mém. T. II, p. 17; Rotermund; Kobus en de Rivecourt. [J. Pelletier] PELLETIER (J.), schrijver van: Twee brieven, behelzende de reden waarom hij van Pastoor veranderd is. Amst. 1706. 8o. Zie Arrenberg, Naamreg. bl. 407. [Andries Pels] PELS (Andries), zoon van Andries Pels en Catharina Vegelmans, een Amsterdamsch regtsgeleerde en dichter, regent van den schouwburg en oprigter van het vermaarde kunstgenootschap Nil volentibus arduum. Behalve de hier onderstaande drama's en dichtstukken, gaf hij in 1678 eene overzetting der Dichtkunst van Horatius, op onze zeden en tijden gepast, die gansch niet verwerpelijk is, evenmin als zijn Gebruik en Misbruik des Tooneels. Hij was (schreef Witsen Geijsbeek) zeer ingenomen met de Fransche tooneelwetten en veroordeelde alles wat daarmede strijdig was. Pels en zijn genootschap meende de dichtkunst op te beuren door het overschrijven van bekrompen regelen en grillige wetten, en bewerkte daardoor juist het tegendeel. Langer dan eene eeuw werden deze zoogenoemde regelen angstvallig opgevolgd, waardoor de dichtkunst natuurlijk tot werktuigelijke versenmakerij verviel. Reeds Antonides voerde een hevigen twist met Pels aangaande het wezen der poëzy. Pels overleed 8 Julij 1681. Hij schreef: Dido's doot, trsp. met Konstwerken, vertoont op d'Amsteld. Schouwb. Amst. 1668. Julius, blsp. vertoont op d'Amsterd. Schouwb. (m.d. spr.) Praevalet Librae sapientiae gutta fortunae. Gelukkige gekken behoeven geen Wysheit. Midd. 1668. Brief van Philalethes aan zijnen vriend, wegens de beschuldigingen des Heere David van Hoogstraten ten laste van J. de Klerk enz. De vermomde Hollandsche Franschman, blsp. Voltooid door N.v.A. Amst. 1684, 2 St. kl. 8o. (Ook in de werken van {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} het Konstgenootschap Nil volentibus arduum) 2e dr. op nieuws naauwk. verschikt en veel verb. 1717. Minneliederen en Mengelzangen. Amst. 1684. kl. 8o. Mengelzangen. 1ste D. 2e dr. verb. en 2e dl. nooit gedr. Amst. 1717. Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tijden en zeden toegepast. 3e dr. overgez. verb. en met een Tijdbeschr. Kantteekk. enz. verm. 1705. Gebruik en Misbruik des Tooneels, dienende tot het vervolg van de Q.H. Fl. Dichtk. Amst. 1681. 4o. 1694. 4o. 3e dr. naauwk. verb. Amst. 1718. Hiertoe behoort: J. Oudaen, Aanmerkingen over Q.H. Fl. Dichtk. enz. door A. Pels (uitgeg. met Bericht van D. Hoogstraten). Amst. 1718. Gedigten. Amst. 1768. 4o. Ondergang des Roomschen Arends door den Noordschen Leeuw. m. pl. 4o. Zie Wagenaar, Beschr. van Amsterdam St. III, bl. 250; Siegenbeek, Bekn. gesch. der Ned. Letterk. bl. 182; van Kampen, Gesch. d. Ned. Lett. en Wetens., D. I, bl. 364; Witzen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb. o.h.w.; De Vries, Proeve eener Gesch. d. Ned. Dichters D. I, bl. 253; Snellaert, Schets eener Gesch. d. Nederl. Letterk. bl 163, 169; Le Jeune, Verh. over de Volksz. bl. 39; Antonides, Mengeld. bl. 177, 269; Hoogstraten, Leven van Antonides; T. Arents, Mengetpoezy, bl. 293; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. I, bl. 167, D. II, bl. 516, D. III, bl. 78; Abcoude, Naamr. bl. 281; Aanh. bl. 161; Arrenberg, Naamr. bl. 407; Kok; Kobus en de Rivecourt; Jöcher; Navorscher, D. VIII, bl. 358, Dl. IX, bl. 90. [Jan Pels] PELS (Jan), volgens Val. Andreas, te Rechlinchhausen in Westphalen, omstreeks 1512 geboren; doch hij zelf liet zich als student te Leuven dus inschrijven: ‘Joannes Pels, de Alcmariâ, filius quondam Joannis Fabri.’ Zijn vader heette Jan Daems, schrijnwerker, en zijne moeder Canera van Santen. Bij den doop werd hij zelve Hendrik Daems genoemd. Toen zijn vader gestorven was, werd hij door zijn bloedverwant, Jan Pels, Kanunnik te Utrecht, tot kind aangenomen, en deze verwisselde zijn naam met zijn eigen. Hij werd 27 Sept. 1529 te Leuven student en legde zich op de regtsgeleerdheid toe, verkreeg den 25sten Junij 1538 den graad van Baccalaureus in beide regten. Op St. Hubertus (3 Nov.) van datzelfde jaar, werd hij procureur der Universiteit en omstreeks den zelfden tijd secretaris. Hij bekleedde dien post tot in 1567 en overleed den 28sten April 1584 te Leuven. Hij huwde den 18den April 1542 Petronella van der Muelen van Leuven, die hem geen kinderen schonk. Hij gaf in het licht: Processus Judicarius. Colon 1598, 12o., uitgegeven met aan- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} merkingen door Christophel Wintzler, beroemd regtsgeleerde en raadsheer van den Keurvorst van Keulen. Formularium Advocatorum et Procuratorum. Met de verhandeling van Wintzler, De Jurisdictione Episcoporum Germaniae. Colon 1710. 4o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 548; Fost. p. 53; Foppens, Bibl. Belg. T. 11, p. 710; Paquot, Mém. T. II, p. 301, 302. [Thomas Pels] PELS (Thomas), beroemd arts te Nijmegen, kwam te Harderwijk als hoogleeraar in de geneeskunde als opvolger van Cranen in aanmerking. Zie Bouman, Gesch. der Geld. Hooges. D. I, bl. 266. [Pels] PELS ( ), leeraar aan de Latijnsche school te Amsterdam, later rector aan het gymnasium te Hanau, werd aldaar door Björnstähl bezocht. Zie Bjornstähl, Reiz. D. V, bl. 254. [Francus Pelsaert] PELSAERT (Francus) gaf in het licht: Ongeluckige voyagie van 't schip Batavia nae Oost-Indien, gebleven op de Abrolhos in 1628 en 1629 onder F. Pelsaert, nevens wedervaren in 't Hof van Siam van Jeremias van Vliet en de synen 1636, - alsmede groote tyrannie van Abas van Persien. Amst. Jan Jansz. 1647, 1648. Zonder pl. 4o. Nieuwe vermeerderde ongeluckige voyagie enz. Amst. Jan Janz. 1648. Met 6 dubbele platen. Zie over de verschillende uitgaven Tiele, Mém. Biogr. sur les Jour naux des Navigations Néerlandais, bl. 262 volgg. Cat. Geisweit van der Netten, p. 17, 27. [Pelser] PELSER. Groot boosdoener te Enkhuizen, bekende, toen hij, in het midden der 16e eeuw, door den schout Langwambes was gevangen, 99 moorden gepleegd te hebben en beklaagde zich dat hij het getal van 100 niet vol kon maken. Hij werd op een horde gezet, langs de stad gesleept en met gloeijende nijptangen dood geknepen. Zie Brandt, Hist. v. Enkh. Dl. I, bl. 104. [Johannes Pelt of van Pelt] PELT of van PELT (Johannes), geb. te was predikant te Hooge en Lage Zwaluwen 1614, te Giesen-Oudkerk en Giessendam 1616, te Schipluiden 1619, te Schiedam 1631, stierf in 1642. Hij schreef: Harmonia Remonstrantium et Socinianorum et variis religionis christianae dogmatibus non infimis, quibus post singulos paragraphos opposita est sententia orthodoxa ecclesiarum vere reformatarum, ex formalis unionum earundem ecclesiarum confessione, catechismo, canonibus Synodi nationalis Dordrech- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} tanae desumpta locisque Scripturae confirmata. L.B. ex off. Isaaci Commelini 1633. Zie Soermans, Kerk. reg. bl. 60; Rogge, Bibl. v. Contrarem. Geschrift. bl. 118. [Firmin Peltier] PELTIER (Firmin), Ridder van Maltha, een der verbondene edelen, werd een der eerste slagtoffers van Alva's woede, en op den eersten van Zomermaand 1568 te Brussel onthoofd. Zie Chron. v. Antwerpen bl. 164; Heuterus, Rer. Belg. lib. XVI, p. 438; van Isselt, Sui Temp. Hist p. 143; van Meteren, Ned. Hist. B. III, bl. 57; Bor., Nederl. Oorl. B. IV, bl. 169; Le Petit, Chron. L. X, p. 200; Te Water, Verb. der Edelen D. III, bl. 225. [Jacob Pen] PEN (Jacob), een Nederlander in bijzonderen dienst van Karel II, Koning van Engeland. Hij composeerde met een rijke vinding en paarde een juiste teekening aan schoon koloriet. Hij overleed te Leiden in 1680. Zie Kramm. [J. Penart] PENART (J.), schepen te Acre, eene stad in Fransch-Vlaanderen, onderteekende de Unie van Brussel in 1577. Zie J.E. de Jonge, Unie van Brussel bl. 92. [J. Penchard] PENCHARD (J.), beoefende de graveerkunst te Leyden, omstreeks 1678. Hij bepaalde zich voornamelijk tot titelplaten en andere versierselen. Hij sneed ook de anatomische platen voor de werken van R. de Graaf, met het portret van dien autheur. Leiden 1678. Zie Immerzeel. [J. Pender] PENDER (J.), dichter uit de 17de eeuw, gaf in 1640 te Breda de Kleine Wereld uit. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. Abcoude, Naaml. [Bertolf van Pendrecht] PENDRECHT (Bertolf van), onderteekende het verdrag tusschen Philips Graaf van Vlaanderen en Floris Graaf van Holland, den 27sten Februarij 1167 te Brugge gesloten. Zie Pierred. Oudeghers, Chron. et Annal. de Flandres CLXXVII f. 134; Du Mont, Corps diptom. T. I, pag. 87; Scriverius, Leven der Graven bl. 152; Meijeri, Annal. ad Annum 1157; van Mieris, Charterb. D. I, bl. 113; Wagenaar, Vad. Hist. D. II, bl. 257-259. [J. Penen] PENEN (J.), schreef: Gods Tugtschool, 1665. 4o. Zie Abcoude, Naaml., bl. [Paschasius Gerardi Pensaert] PENSAERT (Paschasius Gerardi), in 1576 predikant te Klundert, en gestorven in 1584. Hij was ook eenigen tijd te Dordrecht in dienst, en komt o.a. voor onder zeker accoord tusschen Herman Herberts en de overige Dortsche predikanten. Zie Schotel, Kerk. Dordr. D. I, bl. 108, 521. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} [Daniël Penius] PENIUS (Daniël), predikant te Noordwijkerhout, schreef: De ware aanbidder, ofte eenighe Predicatiën over het Ghebedt der Propheten Daniëls in sijn Boeck Cap. 9, vers 23, op de wekelijksche Bedestonden, gedurende den Oorlogh tusschen Enghelandt ende de Vereenighde Nederlanden. In 't jaar 1653 gepredickt door D.P. Hoorn, 1658. 16o. [Hubertus Jodocus Penn] PENN (Hubertus Jodocus), Med. Doctor te Dordrecht, studeerde te Leyden, werd in 1794, na het verdedigen van Theses Med. (L.B. 1794) tot med. doctor gepromoveerd en vestigde zich te Dordrecht, vierde 15 October 1844 den vijftigjarigen verjaardag van de aanvaarding zijner geneeskundige praktijk. Hij had toen den ouderdom van 76 jaren bereikt. Hij ontving bij die gelegenheid van den Koning de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw en van de Medicinae Doctores een fraai bewerkten zilveren beker. Hij overleed in 1848. Zie Konst- en Letterb. 1844, No. 47. Holtrop, Bibl. med. ac chir., p. 423. [Johannes Jacobus Penn] PENN (Johannes Jacobus), zoon van Dr. Hubertus Jodocus Penn en Adriana Johanna Bouduin, werd den 21sten November 1812 te Dordrecht geboren, studeerde in de bouwkunde te Berlijn, in de school van Schinkel, onder de leiding van den architect Nietz. In zijn geboortestad teruggekeerd, bewerkte hij voor de pers een Handboek der schoone Bouwkunst. Breda 1840-1841, 2 Dln. 4o. Het bevat hoofdzakelijk den cursus der Berlijnsche bouwkunde, doch weinig nieuws, noch in theorie noch in praktijk. Hij overleed te Dordrecht 22 Junij 1849. Zie Kramm. [A.D. Penn] PENN (A.D.), broeder van den vorige, studeerde te Gent en promoveerde te Leyden op een Specimen med. continens nonnullas observationes practicas circa pneumoniam veram inflammatoriam et pleurodynen, L.B. Zie Holtrop, Bibl. med. chir. p. 275. [J. (?) van Penne of Penen] PENNE of PENEN (J. (?) van), een Hollander van geboorte, die te Antwerpen woonde en aldaar, wel gegoed, omtrent 1710 in de kapel van het H. Kruis in de St. Jacobskerk overleed. In het museum te Antwerpen heeft men van zijn penseel eene schilderij, voorstellende De koekebakster. J. de Later graveerde naar een zijner schilderijen in mezzo-tinto Een lustigen jongen boer, met glas en pijp, onder een boom zittende, waaronder De sterke Forsheyt. In 1607 ontving hij als discipelen Gaspard Kecheet of Hecheet, in 1695 Louis Donceman. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne vrouw wilde hem niet naar Antwerpen volgen, maar bleef bestendig te Amsterdam, waaruit blijkt dat van de Penne aldaar heeft gewoond, en waarschijnlijk is hij daar ook (omstreeks 1652) geboren. Zie Kramm; Catal. du Musée d'Anvers, 1857. [Pennemaeckers] PENNEMAECKERS ( ). Men gist dat hij een Franciscaner monnik en leerling van Rubens was. In het Museum te Antwerpen berust van hem eene Hemelvaart van Christus. Zie Kramm. [Penninc en Pieter Vostaert] PENNINC en PIETER VOSTAERT, twee dichters, leefden waarschijnlijk reeds in de eerste jaren der XIIIde eeuw, en gaven eene Hollandsche vertaling van den Roman van Walewein in rijm. Zie Jonckbloet, Geschiedents der Middenned. Dichtk. Dl III, bl. 110, 111; Cat. d. Maatsch. van Nederl. Letterk. Dl. II, bl. 517. [A.M. Penninck Hoofd] PENNINCK HOOFD (A.M.), schreef: Twee berigten aan de nationale Nederlandsche huishoudelijke Maatschappij te Haarlem, over de kultuur der brandgarst. Haarl. 1807, gr. 8o. Zie Alphab. Naaml. v. Boeken bij de Gebr. v. Cleef. [Laurens Penninck] PENNINCK (Laurens), burger van Deventer, koopman, die handel dreef op Spanje, schoon hij gereformeerd was, blijkens eene brief van den prins van Oranje d.d. 27 Dec. 1581 aan predikanten, ouderlingen en diakenen der gereformeerde kerk te Deventer, ten geleide eener verklaring van Laurens Penninck. Zie Wagenaar, Vad. Hist. Dl. VII, bl. 463; Overijss. Volks-Alm. 1848, bl. 4, 5. [J.J. Penninck] PENNINCK (J.J.), Med. Doctor, schreef: Diss. med. de medicamentorum ac corporis humani agendi ratione, corumque administratione externa in morbis externis. Traj. ad Rhen. 1819. Physiologisch-therapeutisch onderzoek naar den oorsprong en den aard, de toevallen, besmettelijkheid en behandeling van de thans in een gedeelte van Europa heerschende epidemische cholera-morbus, gegrond op eene vergelijking der jongste waarnemingen en lijkopeningen, met de aanteekeningen door oudere schrijvers, aangaande het wezen en de behandeling van soortgelijke epidemiën. Deventer 1831. 8o. Kritische beschouwing der theoretische en practische geneeskunde op haar tegenwoordig standpunt, inzonderheid met betrekking tot de leer der bloedontlastingen. Deventer 1837, 8o. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezondheidsleer voor het volk, in Werken der Maatsch. tot Nut van 't Algemeen. Amsterdam 1828, Dl. XXI en afzonderlijk (eene met goud bekroonde prijsverhandeling). Verhandeling van de oorzaken der koortsziekte, die in 1820 in Vriesland, Groningen en andere noordelijke provinciën geheerscht heeft, en waaraan dezelve met de meeste waarschijnlijkheid kan worden toegeschreven in Natuurk. Verhand. v.d. Holl. Maatsch. v. Wetensch. 1830, bl. 163. Zie Holtrop, Bibl. med. chir. p. 275, 276. [G. Penningk] PENNINGK (G.), dichter, uit het midden der 18de eeuw. Men vindt van zijn poëzy o.a. in Parnassus Kunstkabinet of verzameling van gadelooze Dichtstoffen. Amst. 1755. Zie Kempe, Lijst v. Dicht. bl. 70. [Nicolaas Lodewijk Penning] PENNING (Nicolaas Lodewijk), omtrent 1764 te 's Hage geboren, leerde de teeken- en schilderkunst onder Dirk van der Aa, en werd een goed schilder en teekenaar van landschappen, stallen met vee, zeegezigten enz. Men zag van zijn schilderwerk op tentoonstellingen, en liefhebbers bewaren zijne fraaije teekeningen niet O.-I. inkt. Hij overleed in het laatst van 1818, nalatende een zoon, Pieter Aart Penning, in 1791 te 's Hage geboren, mede beoefenaar der kunst. Zie Immerzeel. [Mr. Abraham Elia Penning] PENNING (Mr. Abraham Elia), van 's Gravenhage, schreef: Diss. Jurid. de Luxu et legibus sumtuariis ex Oeconomia politica dijudicandis. Amst. 1826. 8o. Zie Cat. d. Maatsch. v. Ned. Letterk. Dl. II. bl. 458. [D.M. Penningen of Penninghen] PENNINGEN of PENNINGHEN (D.M.), Nederlandsch graveur. Hij graveerde het portret van Franciscus Heermans, schrijver der Gulden Annotatiën, naar Suyderhoeff, de platen in Goerée, Joodsche Oudheden. Amst. 1690 in fol, den titel van het werk De Martelaars-Spiegel der Doopsgezinden. Amst. 1685, 8o., naar de teekening van L. van der Vinne, den titel voor A. Nuck, Adenographia et uteri anatome nova L.B. 1692; het portret van Baptista Nanni, Ridder en Procurator van St. Marcus. Zie Kramm. [G. Penningh] PENNINGH (G.), dichter uit het midden der 18de eeuw. Men vindt zijne poëzy o.a. in Parnassus Kunstkabinet of verzameling van gadelooze Dichtstoffen. Amst 1735. Zie Heringa, Lijst van Dicht., bl. 70. [J. Penning Nieuwland] PENNING NIEUWLAND (J.) Uit het Soerabaaijsche Nieuws- en Advertentieblad ontleenen wij de volgende levens- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} beschrijving van dezen generaal-majoor, op den 31sten Mei 1857 te Arnhem overleden. ‘Geboren den 30sten Januarij 1795, te Schiedam, werd hij reeds op 2 Mei 1801, dus op een leeftijd van 6 jaren, benoemd tot cadet bij de marine; op den 1sten Julij 1810 tot vlaggejonker en op 12 Dec. 1810 tot adspirant der 1ste klasse. Hij hielp, onder de bevelen van den admiraal Verhuell, in 1813 de forten aan den Helder tegen de Engelschen verdedigen, werd na de omwenteling in Januarij 1814 als tweede luitenant bij de artillerie geplaatst, woonde als zoodanig de belegering van Naarden bij, en werd den 1sten Maart 1815 tot 1sten luitenant bij de artillerie benoemd. In Julij 1819 ging hij bij de Oost-Indische artillerie over, werd in 1820 tot kapitein, in 1828 tot majoor en in 1832 tot luit. kolonel benoemd. Bij zijne terugkomst van verlof in 1834, werd hij belast met het commandement van het personeel der artillerie van het Indische leger, en korten tijd daarna met de functie van waarnemend chef van den generalen staf, welke functie aan hem, in November 1836, met den rang van kolonel, definitief werd opgedragen. In 1851 als generaal-majoor gepensioneerd, heeft hij, gedurende zijne laatste levensjaren, geen oogenblik opgehouden, de belangen van het Indisch leger voor te staan, en zijne pogingen zijn gewis niet zonder uitwerking gebleven. De persoonlijke vriendschap van zijn hoogvereerden chef, den Hertog van Saksen Weimar, was voor hem eene groote voldoening, en herhaaldelijk ontving hij daarvan bewijzen. Wanneer het leger van Ned.-Indië eens een geschiedschrijver vindt, dan zal, onder de verdienstelijke mannen van dat leger, de generaal-majoor J. Penning Nieuwland eene der eerste plaatsen innemen.’ Part. berigt. [Penniks] PENNIKS ( ), door Spaan in zijne Beschrijving. v. Rotterdam als landschapschilder vermeld. Zie Kramm. [Isaac Pennington] PENNINGTON (Isaac), schreef: Den wegh des levens en des doots openbaer gemaekt... voor de menschen... waerdoor gepleit wort tegens de... paden des doodts ende het eene pad des levens voorgestelt... in... stellingen aeng. den afval van den geest... Christi... met somm. beginselen, leidende uit den afval, ende ook in antwoorden tot... tegenwerpingen... Uitgeg. in... goede wille {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} beyde tot papisten ende alle andere secten... die... van het geloof gedwaelt zijn door J.P. de Jonger Gedr. in 't j.o.H. 1661. Zie Rogge, Geschrift d. Ned. Herv. Kerk, bl. 46. [Frederik Willemsz. Pennock] PENNOCK (Frederik Willemsz.), Amsterdammer, zette uit het Engelsch over: De confessie des Gheloofs van de Kercke van Schotlandt. Met aenwijsinge van sodanige Acten van Parlemente, als bequaem zijn om de eenigheyt (hier nae verhaalt) te bevestighen. Ende ondertekent .... int Jaar o.H. 1638. Met de redenen waeromme het Service-boeck op Schotlant ghedrongen, behoorde gerefuseert te worden. Gedr. voor Thomas Craffort. 1638. Eene hollandsche vertaling van de Convenant. Een uittreksel hieruit en de bijgevoegde redenen vindt men bij Aitzema. D. II, bl. 525. Zie Muller, Cat. v. portr. D. I, bl. 333. [Cornelis Overgaauw Pennis] PENNIS (Cornelis Overgaauw) van Delft, schreef: De antiquissimo urbis Delphensis Privilegio. Traj. ad Rhen. 1786, 4o. Zie Astrea, 1855, bl. 178. [J.P. Pennokius] PENNOKIUS (J.P.), Rector te Medemblik, was een zeer middelmatig dichter uit de 17de eeuw. Men vindt van hem een Lyck-klachte over het Christelyck overlijden van Cornelis Rhynenburgh, Chirurgyn, Raedt, Oudt-Schepen der stad Medemblick ende aldaer in den Heer gerust, achter het 2de Dl. van C. Rhijnenburgh's Vreugdenbergh. Hoorn 1669. Zie V.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Jacob Penseman] PENSEMAN (Jacob). Martinet schreef: ‘hij besteedde veel tijd aan stille levens (zoo noemt men papieren, boeken, doodshoofden en dergelijken, die op een tafel geplaatst zijn) en schilderde harnassen, kurassen en ander krijgstuig. Hij bloeide waarschijnlijk in het midden der 17de eeuw.’ Zie Martinet, Hist. d. Wereld, bl. 528; Kramm. [Johan Pentin] PENTIN (Johan), beroemd metaaldrijver, uit de eerste helft der XVde eeuw, die een aantal fraaije kunstwerken als images d'or et d'argent, basreliefs enz. voor de hertogen van Bourgondië vervaardigde. Zie Kramm. [H. Pepenhauser] PEPENHAUSER (H.) Men heeft van hem: Aneurysma arcus aörtae met de lijkopening, in Praktisch {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdschrift voor de geneeskunde enz., door Moll en van Eldik. 1638. St. IV, bl. 320. Zie Holtrop, Bibl. Med. et Chir. p. 276. [J. Peplaers] PEPLAERS (J.) gaf in het licht: Nieuwe volmaakte Fransche en Hollandsche Spraakkunst. Amst. 8o. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 407. [Pepijn de Dikke] PEPIJN DE DIKKE, of gelijk hij, naar zijne voornaamste bezitting Herstal, gewoonlijk genoemd wordt, Pepijn van Herstal, was een der vermaardste mannen van zijnen tijd. Hij maakte, als Groothofmeester of Majordomus van den laatsten der Frankische Rois faineants of nietsdoeners, zich meester van het Frankische Rijk, dat hij aan zijnen beroemden zoon Karel den Grooten naliet. Hij was het die den begaafden Willebrord overreedde om naar Rome te reizen en die zijn kasteel onder de Friezen aan Willebrord ter bewoning en tot hoofdzetel gaf. In 692 toch was de Friesche koning Radboud door Pepijn overwonnen geworden, hoewel hij in 697 op nieuw tegen hem opstond; echter met geen beteren uitslag, daar hij alstoen Utrecht moest afstaan. Pepijn's opvolger, Karel Martel, voltooide de overwinning der Friezen in 717 en 726. Pepijn leefde in overspeligen gemeenschap met Aloaïde, zuster van den edelman Jodo. Zie v.d. Chijs, De Munten der Bisschoppen van de Heerlijkheid en de stad Utrecht, bl. 2, 8, 6; de Munten der Leenen in Braband en Limb. bl. 3, 162; de Munten der Heeren en Steden van Overijssel, bl. 11, 20; de Munten van Friesland, Groningen en Drenthe, bl. 5, 278, 302; de Munten der Frankische en Duitsch-Nederlandsche Vorsten, bl. 93 en volgende, waar ook zijne munten beschreven en afgebeeld zijn. [Pepijn van Landen] PEPIJN VAN LANDEN was de grootvader van den beroemden Pepijn den dikken, die naar zijne bezitting Herstal, gewoonlijk Pepijn van Herstal genoemd wordt. Zie v.d. Chijs, de Munten der Leenen van Braband en Limburg. bl. 3. [Pepijn de Korte] PEPIJN DE KORTE, was de kleinzoon van den beroemden Pepijn van Herstal. Onder hem ontstond eene groote verandering in het Muntwezen, daar hij de in onbruik geraakte zilveren munt weder invoerde. Zie v.d. Chijs, de Munten der Leenen van Braband en Limburg, bl. 3; de Munten der Frankische en Duitsch-Nedeilandsche Vorsten. bl. 93. [Pepijn] PEPIJN. Aldus heette ook de tweede zoon van Karel den Grooten. Zie v.d. Chijs, de Munten der Frankische- en Duitsch-Nederlandsche Vorsten. bl. 109. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pepijn] PEPIJN. Aldus heette ook de zoon van Lodewijk den Vroomen. Zie v.d. Chijs, de Munten der Frankische- en Duitsch-Nederlandsche Vorsten. bl. 138, 139, 140, 141. [Marten Pepijn] PEPIJN (Marten), zoon van Willem Pepijn, kunsthandelaar te Antwerpen, en van Catharina van den Berg, werd in 1574 (volgens anderen in 1575) te Antwerpen geboren. Hij zou reeds vroeg naar Italië zijn gegaan en zich te Rome door zijne grootsche composities, naauwkeurige teekening en krachtig koloriet beroemd gemaakt hebben. Zijn verblijf in Italië wordt echter in twijfel getrokken, even als de legende dat hij de naijver van Rubens zou hebben opgewekt. Men vindt van hem in de hoofdkerk te Antwerpen een St. Norbert, het H. Sacrament aanbiddende, en twee andere kapitale stukken. Ook het Museum aldaar bezit twee stukken van dezen meester, en de kapel van het Gasthuis een altaarstuk, voorstellende de H. Elizabeth, hare schatten aan de armen uitdeelende. P. de Baillieu bragt zijne Susanna in het bad in het koper. Zijn portret, door A. van Dijck in 1732 geschilderd, was in bezit van koning Willem II, en werd in 1850 voor f 4,300 aan E. le Roy te Brussel verkocht. Hij huwde, volgens sommigen, te Rome, in 1601, Maria Huybrechts. Beide zouden in 1646-1647 overleden zijn. Zijne dochter Catharina was ook eene verdienstelijke schilderes. Zie Immerzeel; Kramm; Cat. du Musée d'Anvers, 1857. [De Per] PER (... de) wie deze edelman, die tot de verbondene Edelen behoorde, was, is onbekend. Mogelijk wel Nicolaas van Gaver, of Gavre, heer van Peer, Zie te Water, Verb. en Smeeks. d. Edelen. D. III. bl. 226. [Aaron Perarchia] PERARCHIA (Aaron), een rabijn, leefde in den aanvang der XVIIIde eeuw te Amsterdam, en gaf in het licht: Flores Sacerdotii. Expositio in Gemaram et Tosephoth. Amst. 1703 fol. Virga Aaronis s. quaestionis. Amst. 2, 5 fol. Zie Jöcher. [Jan Percelles] PERCELLES (Jan), in 1597 te Leyden geboren, was een zeer verdienstelijk schilder van zee- en strandgezigten. Zijne woelende zeeën bij onweers- en stormvlagen zijn zeer natuurlijk voorgesteld. Hij gaf in het licht: Diverses natures, dont on se sert dans les Provinces Unies. f. oblong. Icones variarum navium Hollandicarum, quarum usus maxime {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} in aquis interioribus regionis. Notatae a famosissimo navium pictore J.P.B. Cleynkens, te Haarlem excudit (een stel van 12 platen). Een latere druk verscheen in 1627 te Amsterdam, impressae apud Nicolaum J. Visscher. Een stel van 20 prentjes, Zeegezigten; op elk is een visscher in zijn bedrijf bezig afgebeeld, met den titel Verscheiden strand- en Watergezigten, met het adres Hondius en Beerendrechtsch. Verscheiden Hollandsche schepen met onderschriften en verzen. Een vervolg van ten minste acht fraai gegraveerde platen soms aan W.v.d. Velde toegekend. De dood van Jacob. De Verkondiging aan de Herders. Deze beide laatste gaan oogenschijnlijk voor zijne werken door. Volgens Balkema zou hij in 1641 te Leyderdorp zijn overleden. Zie Immerzeel; Kramm; Percelles. [Julius Percelles] PERCELLES (Julius), zoon en leerling van den vorigen, in 1628 geboren. Hij schilderde, even als zijn vader zeegezigten, doch bleef beneden hem in penseelbehandeling en doorschijnendheid van kleur. Zie Immerzeel; Kramm. [Niclaes Perclaes] PERCLAES (Niclaes), lid der rederijkkamer Het Boeck te Brussel. Achter het Bericht op de vragen van de Amsterdamsche Academie ofte Narrenschool, ingestelt bij een Lit van de Brabantsche Kamer ghenaemt T-leliken onder de doornen. Ghedr. in 't jaer 1630, heeft men van hem een Hollandsche Hollipodrido tot een toemate enz., onderteekend Naer dit een beter, zijn zinspreuk. Zie Muller, Cat. v. Pamfl. bl. 303. [Jacobus Peregrinus] PEREGRINUS (Jacobus), aldus genoemd naar zijn grootvader Jacobus Peregrinus, predikant te Ochten, was de zoon van Paulus Peregrinus predikant te Ingen en van Geertrui Schoenmentius. Hij werd aldaar den 5den Nov. 1669 geboren, bezocht het gymnasium te Tiel, waar hij het onderwijs genoot van de rectoren Aalhuizen en Henningius. Studeerde te Utrecht onder Graevius en Leusden, te Franeker onder Vitringa en van der Wagen, te Dordrecht onder van Til. In 1696 werd hij te Zoelen beroepen, vervolgens te Nieuwkerk op de Veluwe, Tiel en te Zwol, sloeg een beroep naar Alkmaar af, doch dat van Utrecht nam hij aan. Den 25sten Junij 1719 werd hij als predikant te 's Hage beroepen en overleed den 1sten April 1735. Hij huwde Johanna van Cuylenburg, geboren te Tiel. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Henricus Malcotius hield eene lijkrede op hem. A.H. Westerhovius vervaardigde zijn grafschrift. Hij was een zeer geleerd man, die voor den leerstoel aan de hoogeschool te Harderwijk in aanmerking kwam. Zie Boekz. d. Gel. Wereld, Aanh. bl. 496, 497, 640; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. Dl. I, bl. 96. [Pierre Jean Baptiste de Perez] PEREZ (Pierre Jean Baptiste de), geboren te 's Hertogenbosch den 1sten December 1803. In 1820 kwam hij als cadet op de Artillerie-school (en Genie) te Delft, waarop hij in 1823 tot adelborst van de 1ste klasse bij de Nederlandsche Marine werd benoemd, en in December 1826 tot luitenant ter zee der 2de klasse werd bevorderd. In dezen rang kwam hij den 13den Mei 1829 aan boord van Z.M. korvet Nehalennia in Nederlandsch Indië aan. - Na verloop van een jaar ging hij in civielen dienst over, en werd hij belast met hydrographische opnamen op Java en Sumatra. - Na in 1833 door den raad van Indië, commissaris over Sumatra's Westkust, onder nadere goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, tot assistent-resident van Bengkoelen te zijn aangesteld, werd hij, den 21sten April van het daarop volgende jaar, in die betrekking bevestigd, en bewees hij daarin vele gewigtige diensten, totdat hij in 1838 tijdelijk daarvan ontheven en naar Batavia opgeroepen werd, ten einde als lid der commissie ter vereeniging van Bengkoelen en Palembang op te treden. - In Junij 1839 werd hij toegevoegd aan den gouvernements-commissaris voor Sumatra, Mr. P. Merkus, en in Augustus van datzelfde jaar volgde zijne benoeming tot resident van Ajer Bangis. Tijdelijk werd hem nu nog ook opgedragen de waarneming der betrekking van hoofd-gecommitteerde over de Batak-landen. De onderscheidende wijze, waarop hij zich in deze verschillende betrekkingen had doen kennen, had spoedig, en wel in het daarop volgend jaar, zijne tijdelijke bestemming als Gouverneur van Celebes en onderhoorigheden ten gevolge, in welke betrekking hij den volgenden jare 1843 bevestigd en tot den 28sten December 1848 werkzaam bleef, toen hij benoemd werd tot resident van Soerabaja. Dezen belangrijken werkkring bleef hij tot den 5den Januarij 1853 bekleeden, als wanneer hij geroepen werd om als provinciaal lid in den raad van Nederlandsch Indië zitting te nemen. Zijne bevestiging in deze waardigheid had in de maand Maart daaraanvolgende plaats. In al de hem opgedragene betrekkingen of speciale commissiën onderscheidde Perez zich steeds door de meest naauwgezette behartiging van 's lands belangen. Bij verschillende gelegenheden mogt hij daarover de koninklijke goedkeuring verwerven, zoo als blijken kan uit zijne benoeming {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw en later tot Groot-Officier der Orde van de Eikenkroon. Ook de Belgische regering onderscheidde hem door eene benoeming tot Commandeur der Leopolds-Orde. Hij was een uitstekend ambtenaar en een trouw dienaar van zijn vorst. Hij overleed als Vice-President van den raad van Nederlandsch Indië en Gouvernements-Commissaris voor Celebes aan eene hersenkoorts ter reede van Badjoa in het begin van 1859. Part. berigt. [H. Peres] PERES (H.), een plaatsnijder, van wier goed gesneden prenten voorkomen in het Theor. Pract. Handb. d. Bouwkunst, door W.C. Brade. 's Hage. 3 d. 4o. Zie Kramm. [Marcus Perez] PEREZ (Marcus), koopman te Antwerpen, beloofde den prins van Oranje in 1568 geld te verschaffen. Hierop brak deze met zijn leger op en trok over de Maas. Daar Perez, echter in plaats van de beloofde 800,000, slechts 10 of 12,000 rijksdaalders kon verschaffen, kreeg de prins geldgebrek, en was verpligt naar Frankrijk te trekken. Zie Viglius ad Hopperum Epist. LXVII; Cabala of Mysteries of State, p. 146; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI, bl. 285, 589. [Jacob Pergens] PERGENS (Jacob), zwager van P.C. Hooft, wiens brieven aan hem men vindt in Hooft's Brieven, III, 191, 210 (uitg. v. van Vloten). [Aegidius Periander] PERIANDER (Aegidius), geboren te Brussel, studeerde te Vilvoorden onder Antonius Sylvius, beoefende de Latijnsche poëzy, zette Uylenspiegel in het Latijn over. Hij begaf zich in 1560 naar Duitschland, was in 1568 te Maintz en schijnt een kerkelijk ambt bekleed of een prebende genoten te hebben. Hij gaf in het licht: Nocluae speculum ex idiomate germanica latinitate donatum. Francof. 1567. 8o. m. plaatjes van Jobst Ammon *). Germania, in qua doctissim. virorum elogia et judicia continentur ex diversis Poëtarum monumentis congesta. Ib. eod. Horti tres amoris amoenissimi poëtarum nostri seculi flosculis et plantulis odoriferis. Partes III. Ib. eod. 8o. Nobilitas Moguntinae dioecesis, metropolitanaeque ecclesiae Capitularis. Uno libello complexa - access. libellus de nobilitate canonicorum Mogunt, 1568. 8o. Veneris Horti, sive Erotica, aliaque extomparanea. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in Tom III. Annal. Script. Mogunt. 1727. Carmina in Tom. III. Deliciarum. Poët. Belg. p. 800 seqq. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 18; Foppens, Bibl. Belg. T.I, p. 32; Vogt, Cat. libr. rar. p. 662; Freitag, App. libr. rar. T. III, p. 453; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 75, 76; Peerlkamp, de Poët. Lat. Belg. p. 67; Sweertii, Ath. Belg. p. 108; Bünemann's Catal. p. 114; Liter. Wochenblatt. Bd. 1, St. 10 p. 150; Jöcher; Rotermund; Paquot, Mém. T. II, p. 28; Vruchten v.d. Kamer, de Wijngaardranken, D. III, bl. 47. [Johan Jacob Perié] PERIÉ (Johan Jacob), Generaal Majoor bij het leger in Nederlandsch Indië. Den 31 Mei 1788 te Tilburg geboren, trad hij in het jaar 1808, op 20jarigen leeftijd, als huzaar bij het 2de regement in dienst, doorliep vervolgens de subalterne rangen, woonde in 1809 de krijgsverrigtingen in Zeeland, en in 1813 de veldtogten in Silesiën en Saksen bij, en werd in dat jaar tot 2de luitenant bevorderd. In het jaar 1811 was hij een der gedistingueerde onderofficieren, die den kolonel Collaert naar Parijs vergezelden, en tegenwoordig waren, toen deze, uit handen van keizer Napoleon, den Franschen adelaar voor het 11e regement husaren ontving, ter gelegenheid eener groote parade vóór het paleis der Tuileriën. Met dit regement maakte hij den veldtogt in Rusland mede en behoorde tot de officieren die, toen Nederland zijne onafhankelijkheid had terug gekregen, weigerden om op nieuw de eed van getrouwheid aan den Franschen keizer te doen en daarom als staatsgevangenen naar de vesting Aire werden overgebragt. (Zie Jhr. J.W. van Sijpesteijn, Geschiedenis van het regement Hollandsche Huzaren. 1849). In 1815 tot 1ste luitenant benoemd, vertrok hij in het laatst van dit jaar naar Batavia, alwaar hij den 26sten April 1816 aankwam. Omstreeks 2 jaren later, werd hij tot ritmeester-instructeur bij het reg. bevorderd; in 1822 benoemd tot adjudant van den gouv.-generaal en in het volgende jaar tot inspecteur bij het korps Djajang Sekars. In het jaar 1822 werd Perié, door den gouv.-generaal van der Capelle, naar de Preanger regentschappen gezonden om den resident behulpzaam te zijn, in de zorgen welke op hem drukten, ter gelegenheid van de ontzettende rampen, die veroorzaakt waren door de uitbarsting van den berg Galoengoeng in het regentschap Soemadang op den 8sten en 12den October 1822. Bij die gelegenheid bewees Perié nuttige hulp, waarvan de resident opzettelijk gewag maakte in zijn algemeen rapport van den 6den Febr. 1823, opgenomen in de Bataviasche Courant van den 22sten Febr. 1823. Tot majoor bevorderd, in 1824, nam hij in dien rang deel aan den Javaschen oorlog van 1826 tot 1830, en werd hij in 1827 in dien rang bij het reg. huzaren No. 7 overgeplaatst. In 1828 viel hem de onderscheiding ten deel van eene benoeming tot ridder der {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} 4de kl. van de Militaire Willems-Orde. In 1831 werd hij tot luit.-kolonel bevorderd, en belast met de functiën van militairen kommandant van Batavia. In 1837 tot kolonel bij dat corps benoemd, werd het kommandement der eerste groote militaire afdeeling op Java hem opgedragen. Deze laatste betrekking bekleedde hij tot aan zijn overlijden, nadat hij in 1846 eervol van het bevel over het reg. O.-I. kavallerie was ontheven. In 1849, ter gelegenheid van 's konings plegtige inhuldiging, benoemd tot ridder der orde van den Nederl. Leeuw, mogt hij ruim twee jaren later, van Z.M. den Koning, als eene personele gunst, den rang van generaalmajoor erlangen. Hij was bovendien versierd met de medaille van het bijwonen van den oorlog op Java, en met het onderscheidingsteeken voor langdurigen Nederlandschen dienst als officier. Herhaaldelijk onderscheidde hij zich op het slagveld, en steeds werd in zijne gewone dienstverrigtingen zijn ijver geroemd. Door zijne welwillendheid en regtschapenheid, verwierf hij zich de achting en toegenegenheid van allen, die hem kenden. Hij overleed te Batavia, den 1sten Junij 1853, aan de gevolgen eener cholerine, binnen twee dagen. Zijn lijk werd in den namiddag van den 2den Junij, met de gewone militaire honneurs plegtig begraven. Aanzienlijk was de schare, die de laatste eer bewees aan zijn stoffelijk overschot. Grootendeels uit Javasche Couranten van Junij 1853. [Perignon] PERIGNON, door Pierre Fouquet een Nederlander genoemd. In diens Catalogus, Amsterdam 1801, Kunstboek C, Nr. 24 komt voor: Gezicht naar een ouden vervallen vestingmuur bij geboomte, dun met sapverwen door Perignon. Zie Kramm. [Antonius Perizonius] PERIZONIUS (Antonius), uit een jegens de wetenschap hoogst verdienstelijk geslacht, dat zijn oorspronkelijken naam Voorbroek in de taal der ouden vertolkte, was de zoon van Antonius Perizonius, eerst hofprediker bij den graaf van Lippe, later leeraar te Cappel, in 1645, en van Wibbena Troppia, in den ouderdom van 77 jaren overleden, werd theol. doctor en rector te Appingadam, van waar hij in 1655, als professor in de godgeleerdheid en hebreeuwsche taal, naar Ham vertrok. Hier gaf hij ook onderwijs in de philosophie en bekleedde hij het ambt van evangeliedienaar. In 1661 werd hij tot hoogleeraar in de godgeleerdheid en oostersche talen te Deventer beroepen, en vervulde die post tot zijn dood, den 23sten October 1672 in den ouderdom van 46 jaren. Zijn echtgenoot Balduina Wildriks schonk hem 8 kinderen, van welke vier in leven bleven. Jacobus (die volgt), Gerhardus (die volgt), Christianus {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zijne overige broeders overleden, en Aleida. Hij was in briefwisseling met den Leidschen hoogleeraar Coccejus en gaf in het licht: De ratione studii Theologici Tractatus, ad eius emendationem praecipue spectans. Deventer, 1669. 4o. Zie Vriemoet, Ath. Fris. p. 626; Cocceji, Anecd. II, p. 384; Bouman, Gesch. d. Geld. Hoogesch. D. I, bl. 110; Glasius, Godgel. Nederl. [Christiaan Perizonius] PERIZONIUS (Christiaan), zoon van den vorige, te Brake, in Lippe, waar zijn vader hofprediker was, geboren, werd, na den cursus op de gymnasiën te Dethmold en Bremen te hebben afgelegd, den 14den November 1632, als student te Groningen ingeschreven. Hij studeerde onder Freitag en Coenr. Matthaeus en werd in 1639 tot med. dr. bevorderd. Hij vestigde zich als geneesheer te Oldenzaal, vervolgens te Groningen, de woonplaats der ouders zijner vrouw, Maria Hetsinge. Hier werd hij eerst buitengewoon en in 1647 gewoon hoogleeraar. Hij stierf den 29sten Sept. 1650, drie dochters en een zoon nalatende. Zie Prog. funebr. A. Deusingii, Orat. funeb. in obitum D. Chr. Perizonii. Gron. 1650; Effigies et vitae, p. 202-221; Muntinghe, Acta Sec. p.; Gedenkb. d. Hooges. te Groningen, bl. 36; Vriemoet, Ath. Fris., p. 626. [Gerrit Perzonius] PERZONIUS (Gerrit), broeder van den vorige, predikant te Goutum en Zwichem, in 1708 te Groot Ammers en vervolgens in 1715 te Brielle, gaf in het licht: De volstrekte Borghtogt voor de Zoon Gods. Amst. 1710. 8o. tegen Pilius Dei Sponsor, of de lof en eer van Jezus Christus, onzen borge, in zijne volstrekte borgbelofte voor alle uitverkoornen, bijzonder de geloovigen des Ouden Testaments, van Leijdecker. Hij werd in 1739 emeritus en overleed in 1740. Zie Vriemoet, Ath. Fris. p. 626; Brans, Kerk. Reg. bl. 73, 122; Glasius, Godg. Nederl. [Jacobus Perizonius] PERIZONIUS (Jacobus), broeder van den vorige, werd den 26sten October 1651 te Appingadam geboren. Oorspronkelijk tot de evangeliedienst bestemd, bezocht hij de illustre school te Deventer, waar hij onder Theophilus Hogersius en van Gisbertus Cuperus, vervolgens de Utrechtsche hoogeschool, waar hij zich, onder Jo. Georgius Graevius, in de letteren oefende. In 1674 bezocht hij die van Leyden, waar hij zich naauw aan den hoogleeraar Theodorus Ryckius verbond. In het einde van 1675 keerde hij naar Deventer terug, waar hij zijne studie voortzette, terwijl hij naar een geschikte standplaats uitzag. Te vergeefs, ofschoon hij krachtig door Nicolaas Heinsius en Graevius on- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} dersteund werd, waren zijne pogingen te Franeker en Leyden, om het hoogleeraarambt in het Hebreeuwsch, waarin hij zeer ervaren was, en te Groningen om den leerstoel in de Grieksche taal en geschiedenis te erlangen, ja om, aan het gymnasium zijner geboorteplaats, de plaats van Cuperus te vervullen. Coetier werd hem voorgetrokken, doch hij in hetzelfde jaar (1681) tot conrector te Delft, en reeds in 1682 tot hoogleeraar in de gewijde en ongewijde geschiedenis en welsprekendheid te Franeker benoemd. Hij aanvaardde den 19den Januarij zijn ambt met eene oratie de Ciceronis conditione et industria. Zijn roem vermeerderde van dag tot dag en hij ontving reeds in het volgend jaar van curatoren een blijk van tevredenheid, door de vermeerdering zijner wedde. In 1690 wenschten de curatoren van Leijden hem aan hunne hoogeschool te verbinden, doch hij bleef te Franeker. Maar toen hem drie jaren later voor de tweede maal, op zeer vereerende voorwaarden, de leerstoel in de historie, Grieksche taal en welsprekendheid was aangeboden, meende hij geen vrijheid te hebben weder te bedanken, en hij aanvaardde hem den 7den Julij met eene redevoering: de usu Graecae, Romanaeque linguae eloquentiae, historiae, antiquitatis in gravioribus disciplinis. In 1702 werd hem mede het onderwijs in de geschiedenis der Vereenigde Nederlanden opgedragen; bij welke gelegenheid hij, op den 6den van Sprokkelmaand, v.d.j. eene redevoering uitsprak, de fide historiarum contra Pyrrhonismum. Sedert bleef hij nog 13 jaren, door de voortreffelijkheid van zijn onderwijs en de vermaardheid van zijn naam, den roem der hoogeschool handhaven en vermeerderen. Op verzoek van curatoren hield hij eene lijkrede op den dood van koningin Maria, en redevoeringen op de veldtogten van 1702 en 1709. Zesmaal is hij openlijk in het letterkundig strijdperk getreden, eerst met Huberus, de praetorio, bij gelegenheid der uitgaaf van diens Dissertatio phil. de origine significatione et usu vocam Praetoris et Praetorie etc. 1687. Vervolgens met denzelfden Huberus, dien hij van 120 dwalingen in het eerste deel zijner Historia civili beschuldigde. (De CXX erroribus in Huberi Hist. civilis. primo Tomo notandis. Franeq. 1693. 8o.) Huberus verdedigde zich in Epist. ad E. Aldrichs Ictum et Gymnasiarcham Embdanum. Perizonius bleef hem het antwoord niet schuldig. Deze twist eindigde met het vertrek van Perizonius naar Leyden in 1696. De derde oorlog werd naar aanleiding van een Grieksch gedicht van Joh. Jensius, met Petrus Francius gevoerd. Een woord in een noot van Perizonius op Aelianus, gaf aanleiding tot een nieuwen strijd tusschen hem en zijn ambtgenoot Jacobus Gronovius. Deze strijd {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} werd in 1702 en 1703 gevoerd, en curatoren moesten zich met de zaak bemoeijen en het stilzwijgen opleggen aan beide partijen. Met Ludolphus Huberus streed hij nog in 1713 de Aere gravi en over het W.W. cerno. Eindelijk gaf een aanteekening van Joh. Clericus, in zijn Artis Criticae, p. 111, Sect, ult. over Curtius, aanleiding tot een laatsten letterkundigen oorlog. Hij overleed den 6den April 1715, en vond in den beroemden regtsgeleerde A. Schulting een hem waardigen lijkredenaar. Hij vermaakte aan de bibliotheek der Leydsche Hoogeschool zijne schoone verzameling handschriften en zeldzame eerste drukken van oude Grieksche en Latijnsche schrijvers en van gecollationeerde uitgaven van onderscheidene kerkvaderen, welke verzameling, door bezorging van curatoren, in een getraliede kast behoorlijk werd ingeschikt, terwijl boven deze het afbeeldsel van den gever, door C. de Moor geschilderd, werd geplaatst. Bij dit legaat voegde hij nog eene som van f 20,000, ten einde daaruit van tijd tot tijd jongelingen van goede hoop, die zich aan de letteren wilden toewijden, te laten studeren, onder toezegging eener jaarlijksche som van ten minste f 300, voor den tijd van zeven jaren, en uit de overige penningen gestadige aankoopen te doen van zeldzame boeken of groote werken. Hij gaf in het licht: Dissertationum trias; de constitutione divina Deut. XXV:5. De Lege Voconia et de variis antiquorum Nummis. Dav. 1679. 8o. Dissertatio de Augustea orbis terrarum Descriptione, et E. Lucae II:2. Franeq. ook met de Disquisitio de Praetorio, quibusdam accessionibus aucta. Franeq. 1690. 8o. Dissertatio historica de duobus maxime insignibus Flori locis. Franeq. 1684. 4o. Animadversiones Historicae. Amst. 1685. 8o. Franc. Sanctii Minerva S. de causis L. Latinae commentarius, cum Notis. Franeq. 1687. 8o. Ibid. 1690. 8o. Amst. 1702. 8o. Ibid. 1714. 8o. (notis quam plurimis auctus). In 1809 verscheen de zevende uitgaaf van dit werk met de noten van G. Scioppius, J. Perizonius en Everardius Scheidius, (Amst. ap. P.v. Hengel et filium. 8o.) Diss. philol. de origine significatione et usu vocum Praetoris et Praetorii, veroque sensu verborum D. Pauli. Phil. I: Froneq. 1688. 4o. Diss. philol. de Praetorio Caesarum eiusque Praefecto. Franeq. 1688. 4o. Disquisitio de Praetorio etc. cum ampl. vior. Hubero. Franeq. 1690. 8o. ‘Practer repetitas praeccdentes Dissertationes duos et cl. Huberi Comment tit. ff. de Off. Praef. Praetorio, priori {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} oppositum; exhibitur hic particularis Huberi de Praetorio liber singularis cum Perizonii ad singula eius Capita Responsionibus. Accedit Diss. de Discriptione orbis Terrarum, modo memorata.’ Bellum inter Perizonium et Francium. C. Valerii Accincti (J. Perizonius), Epist. ad P. Francium Barbarum de Novissimo ejus Carmine in scurram literariam. Petrii Francii, Epist. prima ad C. Val. Accinctum. - Qua vera causa abortae nuper inter illos inimicitiae et nuda et simplex facti narratio continetur. Amst. 1696. 4o. C. Val. Accincti ad P. Francium Epist. primam respensio, in qua origo et historia inimicitiae et hujus jurgii verius enarratur, nullam Francio datam famosa Epigrammata condendi causam demonstratur, de actione oratorum uberius agitur, denique nova barbariei exempla contra conjugationes et Syntaxin Linguae Latinae ex illa Epistola proferuntur. L.B. 1696. 4o. P. Francii Epistola secunda ad C. Val. Accinctum. - Qua ad cavillationes Ejus Grammaticas respondetur. Amst. 1696. 4o. Joannes Jensii Justissima ad publicum quereba de injuriosa prorsus ratione, qua secum egit Petrus Francius ut et carminis sui Graeci ante triennium ferme compositi acerbissime ab eodem nuperrime exerciti Defensio. Dordr. 1696. 4o. Petri Francii, Epistola tertia ad C. Val. Accinctum. - Qua ad Ejus Epistolam respondetur. Amst. 1696. 4o. Rutgeri Hermannidae in novam editionem Pomponii Melae ab Jacobo Gronovio, viro ecleberrimo, procuratam Elegia; et ad eam Erasmi Regii Poëtae laureatis Responsio. Editio altera. 1696. 4o. Rutgeri Hermannidae J.U.D. Justissima ad Publicum Querela de injuriosa prorsus ratione qua secum egerunt Erasmus Regius, Poeta laureatus, et alter quidam homo anonymus; ut et simul Carminis sui Latina acerbissima ab iisdem nuperrime exerciti, modesta defensio. Anno 1696. 4o. Lusus poeticus in C. Valerium Accinctum et ejus asseclas. Ad nugatores Leidenses. 4o. C. Val. Accincti Demonstratio Francianae Barbariei et inscitiae per omnes Philologiae partes et ad secundam ejus Epistolam responsio. L.B. 1696. 4o. C. Val. Accincti ad P. Francii Epistolam tertiam Responsio. L.B. 1696. 4o. P, Francii Vindiciae Censurae Graecanicae in nuperum carmen graecum ad C. Valerium Accinctum. Amst. 1696. 4o. Joannis Jensii de intolerabili Petrii Francii impudentia expostulatio et ad ejusdem Misellas Vindicias Responsio, Dordr. 1696. 4o. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Viro lucidissimo Jacobo Gronovio S.P.D. Rutgerus Hermannides. Amst. en Aug. 1696. 4o. Gerardi Havercampii Epistola ad Rutgerum Hermannidem juris utriusque Doctorem. 4o. Hymnus ad sesqui Gigantem ter validissimum. Tribun. Potestatis Perpetuae in Rep. Literaria, Imperat. IV, semper victorem, semper triumphatorem, semper Augustum. - L. Papirius Carbo ad Ianum miletem. 4o. Philobaptes ad virum clar. Jacob. Perizonium. 4o. In obitum C. Val. Accincti vero nomine Jacobi Perizonii in Maandel. Boekzaal Sept. 1716. p. 285. Diss. philol. de Censoribus populi Romani. L.B. 1697. 4o. Oratio de usu atque utilitate Graecae Romanaeque linguae, eloquentiae, historiae et antiquitatis in gravioritus disciplinis. Recusa Lipsiae ad exemplas. Lugd. 1694. 4o. Cl. Aeliani varia Historia, cum Notis cum aliorum, tum J.P.L.B. 1701. 2 vol. 8o. Altera editio, emendatior, cur. et suas annotationes adiiciente Abr. Gronovio. Ibid. 1731. 4o. Dissertatio de Morte Judae, et verbo απαγχεσθαι, in qua explicantur et conciliantur loca Matth. XXVII:5 et Act. I:18, ac vindicantur, quae ad Aeliani Var. Hist. V:8, erant notata. L.B. 1702. 8o. Responsio ad nuperam notitiam de variis Aeliani aleorumque auctorum locis. Ibid. 1703. 8o. Responsio II ad notitiam secundam de Lucae Act. I:18 et variis Aeliani aliorumque Auctorum locis. Ibid. 1703. Dissertatio de historia belli Trojani, quae Dyctyos Cretensis nomen praefert, Graeca; et eius Interprete Latino Septimo, praefixa editioni Dyctyos et Dunetis Phrygii. Amst. 1702. 4o. C. Curtius Rufus in integrum restitutus et vindicatus per modnm speciminis, a variis accusationibus et immodica ac acerbo nimis crisi V.C. Iohannis Clerici. Verg. Clericus, Ars. Crit. p, III, S. ult. Periz., Praef ad Albinovanum. Periz. Notae ad Bibl. Select. T. III, p. 171. Aetiani, p. 728. Oratio de doctrinae studiis, nuper post depulsam Curbarum deligentissime denuo cultis ac desideratis, nunc vero rursus neglectis fere et contemtis. L.B. 1708. 4o. Rerum per Europam, seculo XVI maxime gestarum Commentarii Historici. Ibid. 1710. 8o. Praefatio ad Petavii Ration. Temporum, ex edit. an. 1710. 8o. Origines Babylonicae et Aegyptiacae. Tomes II. Ibid. 1711. 8o. Edit. Sec. cui Praefalionem et alia quaedam, quales sunt notae nonnullae pro defensione Perizonii contra Guil. Iamesonum et Hadr. Relandum ad Babylonica, et Cl. Alpheni Diss. de Annis Judicum Hebr. Aegyptiacis praefixa addidit Car. Andr. Dukerus. Traj. ad Rhenum, 1736. 2 voll. 8o. Diss. de aere gravi, ut et Responsio ad Epistolam Andreae {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Morelli de variis familiarum Romanarum nummis. Lugd. Bat. 1713. 12o. Historicae Dissertationes duae de Rep. Romana I, de primis gentium antiquarum Regibus II, de Historia Romuli et Romanae Urbis origine. Amst., 1684. 8o. Ook onder de Dissertationes septem. (De constitutione Divina super ducenda defuncti fratris uxore. - De Lege Voconia Feminarumque apud veteres heredilatibus - de variis antiquorum nummis - de Augustea orbis terrarum descriptione - de aere gravi. De primis etc.) - Accedit lo. Gottl. Heineccii Praefatio de Utilitate Antiq. in Jurisprudentia Romana L.B. 1740. 8o. Orationes XII varii et praestantioris argumenti in gratiam cultorum elegantiorum litterarum collectae (door F.G. Westhovius). L.B. 1740. 8o. (De Ciceronis eruditione et industria. Franeq. 1682. - De usu Graecae Romanaeque linguae 1693. - De Fide Historiarum, contra Pyrrhonumum Historicum. L.B. 1702. - De Doctrinae studiis nuper cultis nunc vero neglectis. Ibid. 1700. De Origine et natura Imperii, inprimis Regii. Franeq. 1619. - De primis novi contra Gallos et Hispanos belli aestivis, eorumqne victoriis. - De aethere Brittannis et Balavis militante anno 1708. - Paneg. cum ser. Britann. Rex With. Araus. et Regina Maria Stuarta solemniter coronarentur Franeq. 1689. - Orat. funeb. de vita et morte Cl. Abrah. Gravii. Franeq. 1683. Notae et Observationes perpetuae ad Val. Maximum, in de edit. van dien autheur door Abrahamus Torrenius. Leidae 1726 in 4o. Conjecturae ad multas Flori loca, quae ex Schedis Perizonii subminisstratis a Io. Conr. Rungio suae Auctoris istius editioni inseruit Cl. Dukerus; una cum nonnullis ad Ampelium ab eodem notatis. L.B. 1722. 8o. A. 1744. 11 Voll. 8o. Annotata ad Pomponium Melam. Et quidem ad XVI tantum capita. Libri I, in Miscell. Observat. criticis Amst. edit. Vol. II, p. 417-460. Vol. VIII, p. 97-140, p. 201-239 cum praefixa Epistola Cl. Dukeri ad Orvillium. Ook in de uitg. van Pomponius Mela van Abr. Gronovius. L.B. 1748. 8o. Epistola de jure suppliciorum apud Judaeos tempore Christi, ad 1 Joh. XIX:13, in Musaeo Brem. Vol, II, p. 1. Brieven tusschen Perizonius en A. Heinsius, in Syllage Burmanni. T. IV, p. 734-829. Epistolae duae de testimonio Flavii Josephi de Jesu Christo et Jacobo minore, en de Chronologia 450 annorum Judicum Iraëliticorum, de qua Act. XIII:20, ad Franc. Fabricium, gevoegd aan diens Chronologiae Noachicae et Abrahamicae. L.B. 1727. 4o. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Epistola de ritibus quibusdam antiquis Jurisjurandi, vóór Christoph. Dithmari Commentarius ad Maim. Constitutiones de Jureiurando. Ibid. 1706. 4o. Annotationes in Suetonium, door Phil. Koellnerus, Vratislaviae, 1725, 8o. uitgegeven. Verg. Acta Lips. 1726, p. 217. In Bibl. Brem. cl. III, p. 711, vindt men een Disceptatio Epistolaris inter virum quendam eruditissimum et clarissimum et Joh. d'Outrein, de loco Act. XIII:32. Deze vir. eruditissimis was J. Perizonius. Zie de noot ald. Zie Schultingii, Orat. Funeb.; Vriemoet, Ath. Fris. p. 625-640 seqq.; Saxe, On Om. T. V, p. 276; J.G. deChaufepie, Nouv. Dict. T. III; Voc. Bauhuvi, Bibl. Nummaria, N. CII, p. 88, 89, N. CC, p. 224; J.G. Graevius, ad Cicer. III. Off. 16; Broekhusius ad Propertiis IV-XI, 1; Io. Fabricii Hist. Bibl. T. VI, p. 287-288; C.A. Dukerus. Praef. ad Periz. Orig. Babyl. et Aegypt. Cat. Bibl. Bunav., T. VII, p. 1489, VIII, p. 2161; Syll. Burm. T. IV, p. 744, 503, 504, 729, 764, 785, 797, 824, seq.; Huberus, Ep. ad Eminem Aldrichs, p. 2, 3, 4; B. Menckenius, de Chartat. erud.; Te Water, Narratio p. 47, 48, 198; Ruhnkenii, Elog.; Hemsterh., p. 21, Noltenii, Lex. Lat Antibarb., T. II; Nouv. de la Republ. des Lett., Juin 1685, Art. 1, Mars 1709, Art. VI, p. 324; Bibl. Choisie, T. III, Art. III; Bibl. raes. T. XVII, p. 390; Cat. Bibl., Leid. 1716, p. p. 492-494 (verg. de Orationes 1740); Hist. Crit. de la Rep. des Lettres, T. IX, p. 400, 401, 419, 421; Le Clerc, Bibl. Univ. T. XVII, p. 280 suiv., T. XXIV, p. 188 seq,; Niceron., Mém. T. I, p. 21, X, 6; Nouv. Dict. Biogr. i.v.; Biogr. Univ. i.v.; Journal Litt. T. VII, p. 174, 177, 178, 179; Journal de Leipsic, Janv. 1703, p. 12, 16, Août, p. 366; Fabricii Bibl Antiq, p. 44, 486; Morhofii Polyhistor. III, 5, 1, No. 6; Graevii Cohors Musar. p. 297; Clerici Ars. Crit., V. II, P. III, S. III, p. 535-716; Bibl. raisonnée, T. XVI, p. 390, 391; Lettres de Bayle, p. 310, 484, 863, 873, 998, 999, 100; Jocher; Rotermund; Bauer. H.B.L. Handb., Th. III, S. 278; Collot d Escury, Holl. roem., A. IV (1) 15, 16, 183, 184, IV (1) 40, A. IV (1) 184; van Kampen, Bekn. Gesch. d. Ned. Letterk., D. I, bl. 410, 411, 412, 413, Pars, Index Batav. p. 16, 330; Soermans, Acad. Reg., bl. 70; Siegenbeek; Gesch. d.L.H., D. I, bl. 248, 249, 255, 256, 259, 302, D. II, bl. 38 verv.; Toevoegs. en Bijl. bl. 160 verv.; Glasius, God. Ned. Moreri; Kok; Hoogstraten; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Kunst- en Letterb. 1845, p. 37, (Iets over Perizonius); P.O.v.d. Chijs, Tijdschrift voor de Penningk. St. IV, bl. 420, (J.P. penningkundige); Bauer., Levens van gedenkw. mannen en vrouwen o.h.w.; Schotel, Gesch. d. Leid. Bibl. Zijn afbeeld. bij de Effigies van van der Aa; Muller, Cat. v. port.; Rabus, Boekz. v. Europa, 1693, bl. 551, 552, 1694, bl. 146 volgg.; Eloge de P. in Journ. Letter. 1715. T. VII, p. 173; Eloge de P. in Hist. de la Républ. des Lett. T. IX, p. 395, T. X, p. 453; Elogium J.P. in Nota crud. Lips. 1796, p. 95; F.G. Westhovius, Vita J.P., vóór P. Orat. et Diss. L.B. 1740; B. ten Brink, Iets over Periz. in Letterb. 1845, D. II, bl. 145. [Jacobus Perkois] PERKOIS (Jacobus), in 1756 te Middelburg geboren, was aldaar ambtenaar ten kantore der O.I. Compagnie, en beoefende voor zijne liefhebberij de teekenkunst. Toen zijne inkomsten, door het verval der Compagnie, verminderde, werd de kunst voor hem een middel van bestaan. Hij vervaardigde {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} miniatuurportretten, doch beter slaagde hij in het teekenen van academiestandjes van arbeidslieden, straatmuzijkanten, rondventers enz., afzonderlijk of groepsgewijze. M. Sallieth graveerde ruim 30 stuks naar de teekening van hem en Prins. Hij teekende met roet en zwart krijt, ook met sapverw. Immerzeel vermeldt eenige kapitale teekeningen van hem, als 3 gezigten van het uitdiepen van het Molenwater te Middelburg in 1780, met veel stoffaadje, eene voorstelling van het Teeken-Collegie, die bij de Stads-Akademie zijner geboortestad wordt bewaard. Perkois stierf in 1804. Kramm vermeldt ook de afbeelding der vermaarde kaperkapiteins P. Le Turk en Jarrï. Ook etste hij geestig, o.a. een manshoofd, met een hoed met breeden rand. Het portret van Partout (?), een paard bij een wagen en een schuur. Zie Immerzeel; Kramm. [Isaac de Perponcher] PERPONCHER (Isaac de), heer van Maisonneuve, de eerste van het geslacht, die in den Nederlandschen krijgsdienst wordt aangetroffen. Hij was met fransche hulptroepen in het land gekomen en diende voorts onder prins Maurits en Frederik Hendrik. Bij zijn regement diende Turenne als kapitein. Hij vertrok weder naar Frankrijk en overleed op zijn kasteel van Coruellie in Piccardie, 84 jaren oud zijnde. Hij was de zoon van Guillaume ridder en Marie de Chambon, en is gehuwd geweest 1o met Anna van Sedlnitski, 2o met Magdalena de Perponcher vrouwe van Suquet. Zijn zoons uit het 1e huwelijk: [Pieter Perponcher] PERPONCHER (Pieter), geboren den 4den Augustus 1608, diende in het Nederlandsche leger als luitenant kolonel en overleed in 1667. [Ferdinand Perponcher] PERPONCHER (Ferdinand) vrijheer tot Sedlnitsky, geb. 26 Junij 1614. Hij diende van 1635-1647 bij het Ned. leger als kapitein, werd toen lid van de regering der stad Goes, doch in 1655 komt hij weder voor als kapitein der mariniers in Zeeland, kolonel van een regement infanterie en president van den hoogen krijgsraad, gouverneur van Vlaanderen. Hij overleed te Sas van Gent 14 April 1684 en werd te Goes begraven. Bij zijne echtgenoot Anna Maria van Watervliet liet hij 5 kinderen na o.a. Cornelis, die na den slag van Seneff 1674 benoemd werd tot kapitein, later de dienst verliet en overleed, schepen zijnde van de stad Goes, ongehuwd in 1714. Zie Bosscha, Neêrl. Heidend. te land. D. II, Bijl. 5, 14. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem Perponcher] PERPONCHER (Willem), van Maisounenve, geb. 20 Aug. 1615. In 1685 komt hij voor als vaandrig in Nederlandschen dienst en werd 26 Maart 1668 bevorderd tot brigadier of sergeant majoor. Hij was kommandeur van Aardenburg. In 1672 had hij het bevel over de vesting Sas van Gent. Hij overleed 24 Maart 1676 en was gehuwd met Catharina van der Steen, waarbij o.a. Isaac, geboren te Tiel, 22 April 1662 en die in 1690 majoor en later kolonel der infaterie is geweest. Hij was gehuwd 24 October 1690 met Anna Clara van der Steen, waarbij o.a. Jacob Arend, geb. te Tiel 11 Nov. 1692, president van den souvereinen raad en leenhove van Brabant en landen van Overmaas, in 8 Ap 1727 gehuwd met Jacoba Maria van Wassenaer. [Willem Carel Baron de Perponcher] PERPONCHER (Willem Carel Baron de), zoon van Cornelis en van Maria Johanna van Tuyll van Serooskerke, geboren te 's Hage den 24sten Januarij 1775. Hij trad als kadet in pruissischen dienst (1798) en diende aldaar tot 1811, toen hij zijn ontslag als majoor ontving. In nederlandschen dienst den 5den Febr. 1815 benoemd tot luitenantkolonel en adjudant van Z.M. Koning Willem I. In 1820 werd hij kolonel en bevelhebber van het regiment huzaren No. 8 en in 1829 generaal majoor en provinciale kommandant van Noord-Holland. Met den rang van luitenant generaal werd hij in 1841 gepensioneerd. Hij was ridder van de orde van den Nederl. Leeuw. Part. berigt. [Hendrik Georg Graaf de Perponcher] PERPONCHER (Hendrik Georg Graaf de), zoon van Mr. Cornelis baron de Perponcher, heer van Ellenneldijk, Watervliet, Everingen, Condorp en Driewegen, en raadsheer aan het hof van Holland, en van Jonkvrouwe Johanna Maria van Tuyll van Serooskerken, werd 19 Mei 1771 te 's Hage geboren en op naauw zeventienjarigen leeftijd aangesteld tot vaandrig bij de dragonders van van Bylandt, en reeds vier jaren later, in 1792, bevorderd tot kapitein bij dat korps. Als zoodanig en als adjudant van prins Frederik, broeder van koning Willem I, maakte hij den veldtogt van 1793 en dien van het volgende jaar mede. Zijn destijds gehouden gedrag in onderscheidene gevechten wordt zeer geroemd en jegens den prins maakte hij zich verdienstelijk door hem namelijk, toen hij gewond was geworden, op het paard te houden en buiten het gedrang te geleiden. Na den val der republiek ging de Perponcher met den prins in Oostenrijkschen dienst over, en woonde met hem de veldtogten bij van 1796 en 1797 in Duitschland. Daar onderscheidde hij zich meermalen, vooral bij het beleg van de {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} vesting Kehl, waar hij voor het eerst gewond werd, en bij den terugtogt van Klagenfürth, den 29sten Maart 1797, waar hij alles aanwendde om de in wanorde geraakte kavalerie tot staan te brengen en weder ten aanval te voeren. Toen de prins in 1798 naar Italië vertrok, volgde hij hem, en toen deze in 1799 te Padua stierf, stond hij hem in zijne laatste oogenblikken bij. Hij werd kort daarop bevorderd tot majoor, in welken rang hij spoedig daarna overging bij het in Engelsche soldij staande regiment jagers van von Löwestein. Met dat regiment streed hij, in 1800 in Duitschland en in 1801 in Egypte, waar hij in de slag bij Alexandrië gewond werd. In 1808 streed de Perponcher als luitenant-kolonel en kommandant van het regiment Dillon, waarmede hij vier jaren op het eiland Malta in bezetting gelegen had, in Portugal, en werd nog in hetzelfde jaar bevorderd tot kolonel en kommandant van het zoogenaamd Lusitanische legioen, juist te Oporto opgerigt. Spoedig van het bevel daarover ontheven, zag hij zich benoemd tot chef van den staf bij het legerkorps van den generaal von Rosslijn, hetwelk deel nam aan de landing van lord Chattam in Zeeland. Van daar in Engeland teruggekeerd, bleef hij daar tot na den slag bij Leipzig, toen hij zijn ontslag verzocht, zich naar Nederland begaf, en van daar, na het uitbreken der omwenteling, met den generaal Fagel, door het voorloopig bewind gekozen werd, om den prins van Oranje het bestuur over Nederland te gaan opdragen. De gunstige uitslag van die zending is bekend. Na de terugkeer van den souvereinen vorst werd de Perponcher tot zijnen adjudant aangesteld en in 1814 benoemd tot generaal-majoor en gevolmagtigd minister bij het Pruissische hof, terwijl hem in het volgende jaar de rang van luitenant-generaal verleend werd. Te gelijk werd hem het bevel opgedragen over de tweede der drie Nederlandsche divisiën, welke in de zuidelijke Nederlanden werden bijeen getrokken om aan den strijd tegen Napoleon deel te nemen. Als zoodanig heeft de Perponcher zich jegens het vaderland en Europa hoogst verdienstelijk gemaakt, daar hij het geweest is, die, in strijd met Wellington's order, op den 16den Junij 1815, aan den maarschalk Ney het bezetten van de zoo gewigtige stelling bij Quatre-Bras heeft belet, en zoodoenden den grootsten invloed heeft uitgeoefend op den afloop van geheel den veldtogt en op het volgend lot van Europa. Ten gevolge hiervan schonk de koning van Pruissen hem de ridderorde des Rooden Adelaars 1ste klasse. Na afloop van den veldtogt van 1815 had de Perponcher zich weder naar Berlijn begeven, en was daar in hoedanigheid van gevolmagtigd minister werkzaam tot 1842, toen hem, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} met dankbetuiging voor zijne uitmuntende diensten aan het vaderland bewezen, een eervol ontslag verleend werd. Reeds door koning Willem I tot kommandeur der militaire Willemsorde en tot grootkruis van de orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd en in 1825 met den titel van graaf, voor hem en zijne nakomelingen, beschonken, vereerde hem koning Willem III met het ridder-grootkruis der orde van de Eikenkroon en verhief hem tot den rang van generaal der infanterie. Als zoodanig overleed hij te Dresden, waar hij de laatste jaren zijns levens had doorgebragt, in November 1856. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij huwde 2 October 1816 met Wilhelmina Frederika Adelaide Gravin v. Rheede, die hem drie kinderen schonk, Willem, geb. 17 Julij 1819, Frederik, geb. 11 Aug. 1821, Lodewijk, geb. 19 Junij 1827. Zie Gallerie Biogr. des Contemp., T. VII, p. 388; Milit. Spectaler, 1857, D. XI, bl. 289; Bosscha, Neêrl. heldend. te land. D. III, bl. 50, 147, 154, 437, 447, 453 volgg. 486 volgg.; Bijv. en verb. bl. 40; Biograph. Album, met portret. [Willem Emmery Baron de Perponcher] PERPONCHER (Willem Emmery Baron de), Heer van Wolfaartsdijk; zoon van Jacob Arend, baron de Perponcher Sedlnitzky, raadsheer in het hof van Holland, en van Jacoba Maria van Wassenaar, werd den 14den April 1740 te 's Hage geboren. Hij genoot een zeer godsdienstige opvoeding, waarvan de indrukken zich door geheel zijn volgend leven hebben vertoond. Door zijne stand en vermogen boven de verpligting, tot het kiezen van een winstgevend beroep, verheven, volgde hij alleen zijne verpligting als mensch, en werkte, zoo veel in hem was, mede ter bevordering van algemeen menschengeluk. Hij oefende zich aan de Hoogeschool te Utrecht in de letteren en verwierf den doctoralen graad, na het verdedigen eener dissertatie de Origine dynastiarum Hollandiae (Traj. ad Rhen. 1765). In 1769 werd hij lid der stedelijke regering te Utrecht en later in de staten van dat gewest wegens de ridderschap beschreven; en schoon zijn mannelijken leeftijd in de treurige burgergeschillen viel, waarvan juist het Sticht het middelpunt was, heeft niemand hem echter van hardheid noch zucht tot reactie voor den tegenstand, in 1785 en later, in zijne hooge betrekkingen ondervonden, kunnen beschuldigen; integendeel was hij zóó vredelievend, dat de geringe straffen, die hij later als vrederegter soms moest opleggen, hem zoo zeer tegen de borst stieten, dat hij dit ambt nederlegde. In zijn 72-jarigen ouderdom werd hij, door de aftrekkende Franschen, in 1813, met andere aanzienlijke Utrechtsche burgers, als gijzelaars mede naar Frankrijk gevoerd, en aldaar in de gevangenis gezet, doch door de tusschenkomst van Hollands gewe- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} zen koning Lodewijk, met zijne lotgenooten in vrijheid gesteld, en weldra door de komst der bondgenooten te Parijs aan zijn vaderland terug gegeven. Hij zelf heeft dit een en ander in het 5e deel zijner Spreuken, Overwegingen enz. beschreven; doch zijne bescheidenheid gedoogde niet er bij te voegen dat zijne lotgenooten, met hem getroost, bemoedigd en versterkt werden, zoodat een hunner betuigde ‘zonder Perponcher zoude elk onzer onder de ramp zijn bezweken.’ Bij de herstelling der Utrechtsche hoogeschool werd hem de waardigheid van curator opgedragen, die hij, hoewel hij reeds den ouderdom van 74 jaren had bereikt, met allen ijver bekleedde. Hij aanvaardde haar met eene Aanspraak aan den Akademischen Senaat en de studerende jeugd, in 1815, met eene andere Aan de op 's Rijks Hoogeschool te Leyden studerende jongelingschap, in 1816 uitgegeven. Bovendien was hij bestuurder van het Utrechtsche genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en arbeidde nog in hoogen ouderdom voor het heil der maatschappij en de vorming van uitstekende burgers. Hij overleed den 25sten Junij 1819, ruim 79 jaren bereikt hebbende. Hij huwde Agnes Clara Voet van Winsen, die hem verscheidene kinderen schonk. Zijne talrijke schriften dragen alle den stempel van zuivere verlichte godsvrucht en vurige liefde voor de menschen, als kinderen van den besten vader. Als dichter heeft hij echter slechts aanspraak op weinig meer dan middelmatige verdiensten, en haalt hij in kunstvermogen niet bij zijne voor hem gestorvene vrienden van Alphen en van de Kasteele, in wier geest en smaak hij zijne dichtstukken opstelde. Hij gaf in het licht: Le Triomphedu Christien, traduit de l'Anglais du Dr. Young. Utr. 1767. Zedekundige Brieven over 't Geluk. Ald. 1769-1772. 2 d. Grondbeginselen van de algemeene wetenschap der schoonheid, samenstemming en bevalligheid. Ald. 1770. Instruction d'un père à son fils. Ald. 1774. Rapsodie of 't Leeven van Altamont. Ald. 1775. 2 d. (Deze alle onder de spreuk: Sendimus ad caelestam patriam of de eerste letters er van). J.D. Michaelis, Nieuwe overzetting des Ouden Testaments, in 't Nederduitsch overgebragt. 9 deelen. Utr. 1776-1789, van Job tot I Samuel ingesloten, vervolgd en voleind door professor Y. van Hamelsveld. Brieven aan den Heer van Alphen, bij geleegenheid zijner Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen. Ald. 1778-1780. 8o. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief van eenen Eendragtsminnaar aan zijnen vriend. Ald. 1779. Nieuw Nederlandsch Speldeboek (T.A.O.P.). 4de druk. Ald. 1809. Lofzangen in Proza, voor kinderen uit het Engelsch vertaald. Ald. 1783. Algemeene Catechismus voor de Burger jeugd. Ald. 1788. Onderwijs voor kinderen van drie tot zeven jaar. Utrecht, 1782. 3 d. 3 dr. Ald. 1815. Nieuwe Aardrijksbeschrijving voor de Nederlandsche jeugd. 3 d. Ald. 1784-1786. De Hedendaagsche Stoïcijn. 2 d. Ald. 1786-1787. Beschouwende Godgeleerdheid. Ald. 1790. Kleine lesjes voor Mimi. Ald. 1791. Vraagoeffening voor jongelieden. 2 stukken. Ald. 1792. Overdenkingen. Ald. 1793. De Wijsgeer der Natuur en der Openbaring. 2 d. Ald. 1797. Korte omschrijving van den Prediker. Ald. 1798. De Zuid-Bevelandsche Dorpsleeraar. Ald. 1799. Bijbel-Oeffening. 2 d. Ald. 1803. Tafereel van Gods weg met den mensch. Ald. 1803. Aan de leeden der Beschaafde Wereld. Tweede uitgaaf. Ald. 1804. De drie boeken van Salomo. Ald. 1804. De Lente, een Gedicht, naar 't Hoogd. van Kleist. 2e dr. Ald. 1804. De oude Cato en de droom van Scipio, naar 't Latijn van Cicero. Ald. 1784, 1788, 1804. Gedagten over 't Sentimenteel. Ald. 1786, 1804. Dichtkundige Bespiegelingen. Ald. 1783, 1804. Mengelwerk. Ald. 1775, 1786, 1804. Het Lijden van den Messias. Ald. 1806. Het Leven van Jesus en Zijne Heer. Ald. 1808. Gedichten, Tweede vermeerderde uitgaaf, in één deel. Ald. 1808. De verzameling bestaat uit oorspronkelijke en vertaalde, meest rijmlooze dichtstukken over ernstige en stichtelijke onderwerpen, een soort van Georgica, in drie zangen, getiteld: De Zeeuwsche Graanbouw, en een bijna gelijkstaand opstel: Palemon, Duingedicht geheten, mede in drie zangen, en beide door aanteekeningen opgehelderd. Deze beide gedichten behelzen vele agrarische bijzonderheden, voor den practischen landbouwer. Alle de Brieven van Paulus, in drie deelen. Ald. 1805-1809. Spreuken, Opgaven, Overweegingen, Bepalingen, Gronden. Utrecht, 1809-1814. 5. D. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} De Navolging van Jezus Christus, in 4 Boeken, deor Thomas à Kempis, naar 't Latijn vertaald. Ald. 2 d. 1811. Het Oude Testament der voorbereiding van 't Nieuwe Testament. Ald. 1812. De Geest van 't Evangel. Christend. 3 Stukjes. Ald. 1813. Twee Brieven aan Mr. R. Feith bij gelegenheid der verzameling van eenige losse stukjes van J. Greeve. Ald. 1814. Joseph of de Broederhaat, Zededicht in Proza met eenige Mengelingen in 4 stukjes. Ald. 1815, 1816. Aanspraak aan den Academischen Senaat en de studeerende Jeugd op Utrechtsch Hoogeschool. 1815. Benevens Aan de op 's Rijks hoogescholen studeerende jeugd. Ald. 1816. Wijsgeerige gronden. Ald. 1817. Bespiegelende wandeling door het Oude Testament; met overwegingen rakende de wijze, op welke deszelfs boeken en derzelver deelen met het meeste nut, naar de order des tijds zouden kunnen geleezen worden; benevens verklarende opgaven van den inhoud der prophetiën. Ald. 1818. Oproeping, Aanmoedigings-roep en Drang-roep aan Israel. Ald. 1818. Overweegend verslag van den oorsprong en voordgang, zoo der verwildering als der beschaving onder de menschen en volken, naar den loop der geschiedenis ingerigt. 1ste deel. Ald. 1819. Er bestaat ook eene bloemlezing uit zijne schriften. Zie H. Roijaards, Oratio de G.E. à Perponcher, in Anal. Acad. Rh. Traj. 1819, 1820; N.O. van Kampen, Gesch. d. Ned. Lett. en Wetens. D. II, bl. 582; Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb. D. V, bl. 68 volgg.; Perponcher's Spreuken D. V; H. Bosscha, Gesch. d. Staatsomwenteling in 1813, D. I, bl. 222; Dagverhaal van het gebeurde gedurende de gijzelaarschap van de heeren de Perponcher, Ram, Singendonck en Buddingh, Nov. 1813 in v.d. Monde, Tijds. D. II, bl. 49; Sepp, Proeve eener Pragmatische geschiedenis der Theologie, bl. 60, 71, 122 volgg. (2e dr.); Collot d'Escury, Holl. roem, D. IV (2) bl. 353, 354; Ypey, Gesch. d. Christ. Kerk in de XVIII eeuw, D. VIII, bl. 266-449; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. D. II, bl. 467, 469; Glasius, Godgel. Ned. Galerie des Contemporains, T. VII, p. 389; Nieuwenhuis, Woordenb. der Zamenl.; Kobus en de Rivecourt. [Jan van de Perre] PERRE (Jan van de), komt ten jare 1545 voor in eene rekening van de muntmeesters der munt te Maastricht als generaalmeester van de kamer van rekening te Brussel, zijnde hij als zoodanig gecommitteerd geworden tot het opnemen dier rekening met twee andere generaalmeesters te gelijk met den waardijn en de essayeurs generaal der munten van den keizer (Karel V). Wederom komt hij in de zelfde hoedanigheid voor bij het opnemen der rekening van de munt te Maastricht van 1545-1548, eindelijk, mede als zoodanig, bij het nazien der muntrekening van 1748-1552. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie v.d. Chijs, De Munten der Hertogdommen Brab. en Limb. bl. 392, 394, 396. [Jan van de Perre] PERRE (Jan van de) gaf mede in 1566 een verzoekschrift aan den magistraat te Middelburg om vrijheid van geweten. Hij was een der vier provisioneele diakenen, aldaar den 31sten Maart 1574 aangesteld, en was ook in dat jaar lid van de magistraat dier stad. Zie J.W. te Water, Kort verh. der Ref. v. Zeel. bl. 119; Sent. van Alva bl. 64; 's Gravesande, Tweede Eeuwg. der Middelb. Vrijh. bl. 55, 441, 523. [Melchior van de Perre] PERRE (Melchior van de) komt, met twee anderen, op het jaar 1571 voor als ‘Generael der Coninclycke Majesteyts munten, in seyn Majesteyts Nederlanden.’ Als zoodanig gaf hij in dat jaar eene zeer belangrijke Instructie voor de Wisselaars, bij gelegenheid van het intrekken der oude muntspeciën. Een gevolg van deze intrekking was, dat thans een groot aantal oude Nederlandsche munten uitermate zeldzaam is, ja dat sommige derzelve in het geheel niet meer aangetroffen worden. Zie v.d. Chijs, De Munten der Graven en Hertogen van Gelderland, bl. 244, 245. [Pauwels van de Perre] PERRE (Pauwels van de), was in 1574 Raad der stad Middelburg. Zie 's Gravesande, t.a.p. bl. 524. [Mr. Paulus van de Perre] PERRE (Mr. Paulus van de), in 1598 te Middelburg geboren, werd raad, schepen, eens burgemeester, daarna secretaris en vervolgens pensionaris zijner geboortestad. In 1652 werd hij met Jacob Cats en Gerrit Schaap naar Engeland gezonden, om ware het mogelijk, een vredebreuk met de toenmalige regering voor te komen. Vruchteloos liep deze bezending af. In den ongelukkigen eersten Engelschen oorlog keerde hij met Nieuwpoort, van Beverningh en Jongstal derwaarts, om tot vrede te handelen. Hij trok geenszins een gelijken lijn met de beide eerstgenoemden; maar was de belangen van den prins van Oranje meer toegedaan. Hij overleed gedurende dit gezantschap in Engeland den 14den Dec. 1653 in den ouderdom van 55 jaren. Zijn lijk werd gebalsemd en naar Zeeland vervoerd, waar het in de Oude of St. Petruskerk werd begraven, met zijn wapen en een daaronder aanhangend bord, waarop men in vergulde letters een latijnsch grafschrift leest, dat ook bij P. de la Rue gevonden wordt. Smallegange noemt hem een ‘deftig wijs heer.’ Zijn afbeeldsel is door K. Slabbaert in het koper gebragt. Zie M. Smallegange, Chr. van Zeeland, D. I, bl. 488; Lijst der Magistr v. Middelb.; Aitsema, Zaak. van Staat en Oorlog, D. VIII, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 608-667; Wagenaar, Vad. Hist. D. , bl. ; G. van Loon, Nederl. Hist. Gedenkpenn. D. II, bl. 369; Verbaal van haar Ho. Mo. Deputat. aan de Repub. van Engeland, Dl. 243-253; P. de La Rue, Staatk. Zeel. bl. 77 volgg.; Scheltema, Staatk. Nederl. Schotel, Geschied-, Letter- en Oudheidk. Uitspanningen, bl. 206 volgg. Dez, H. van Beverningh en Bruno van der Dussen. [Johannes van de of de Perre] PERRE (Johannes van de of de), een kunstschilder, uit Nederland, die tusschen 1604-1618 te Leipzig bloeide. Hij schilderde daar vele portretten en een epitaphium der familie Meijer. Verscheidene zijner portretten bestaan in prent. Zie Kramm. [Christiaan van de Perre] PERRE (Christiaan van de). In het westmonster der Abdijkerk te Middelburg bezat de St. Pieterskapel, vóór den beeldenstorm een groot stuk, voorstellende Christus opstanding van dezen meester. Zie 's Gravesande, Tweede eeuwfeest der Middelb. Vrijheid, bl. 471. [Mr. Johan Adriaan van de Perre] PERRE (Mr. Johan Adriaan van de), Heer van Nieuwveen en Welsinge, zoon van J. van de Perre, raad in de vroedschap en schepen der stad Middelburg, overleden in 1749, en van vrouwe C.O. Steengracht, overleden in 1775, werd den 25sten December 1738 te Middelburg geboren 1). Na het eindigen zijner letteroefeningen op Leydens hoogeschool, verkreeg hij den eertrap in de beide regten, met eene eene dissertatie de homicidio sui ipsius (L.B. 1757). Een gedeelte van dit en het gansche volgende jaar (1758) werd met reizen door een aanmerkelijk deel van Frankrijk en Zwitserland doorgebragt. In 1760 verbond hij zich in den echt met jonkvrouwe Jacoba van den Brande, van moeders zijde afkomstig uit het geslacht van Maria van Reigersbergh. Kort na zijne terugkomst in zijn vaderland werd hij tot kiesheer en in 1762 tot raad in de vroedschap zijner geboortestad verheven, verwierf deel aan het bestuur der O.I. Maatschappij en in 1768, het 30ste zijns ouderdoms, droeg hem Willem V de gewigtige post op hem als eersten edelen van Zeeland in de hooge staatsvergaderingen, te vertegenwoordigen. Na tien jaren het belang des vaderlands aan het hoofd der provincie Zeeland getrouw en onvermoeid behartigd te hebben, wettigden hem de omstandigheden en riep hem {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne gencigdheid om zich aan den last der staatszorgen te onttrekken en ambteloos voor zichzelven te leven. Hij wijdde zich sedert aan wetenschap en kunst, vooral aan de godgeleerdheid en proefondervindelijke wijsbegeerte. Bij de eerste had hij J.H. van der Palm tot gids en leidsman. Van zijne bedrevenheid in de proefondervindelijke wijsbegeerte is een gedenkteeken aanwezig in een kunstwerktuig, onder zijn oog en op zijne kosten zaamgesteld, waarin de loop der planeten en de beweging van ons gansche zonnestelsel met de meest mogelijke evenredigheden zijn uitgedrukt, wel ten deele, in navolging van anderen, maar met veel grooter naauwkeurigheid, en door verscheiden ontdekkingen meer volmaakt dan eenig ander kunststuk van dezen aard, later door zijne weduwe aan het Middelburgsche departement van het Zeeuwsch Genootschap ten geschenke gegeven. Hij was een der stichters en begunstigers van dit departement, beschermde de Akademie van Teeken- en Bouwkunde aldaar, en stichtte in 1785 een Natuurkundig Genootschap en later het Middelburgsche Museum. Hij overleed in 1790 en had een lofredenaar in J.H. van der Palm, die den 26sten November 1790 een lofrede op hem hield in de vergadering des Middelburgschen Departements van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen, te vinden in het XVe deel der Verhandelingen van het Genootschap en onder de Redevoeringen en Verhandelingen van J.H. van der Palm. Amst. 1810. Zie Scheltema, Staatk. Nederl.; Beets, Lev. en Kar. v.H.v.d. Palm; Kobus en de Rivecourt. [Mr. M.J. Veth van de Perre] PERRE (Mr. M.J. Veth van de), Heer van Westcapelle, broeder van de vorige, studeerde te Leyden in de regten en verkreeg den titel van meester in 1768 na de verdediging eener dissertatie de jure littoris. Hij was de laatste telg uit dit beroemd en bloeijend geslacht en overleed den 8sten April 1790 zonder kinderen na te laten. Zie v.d. Palm, t.a.p. [Antoine Perrenot] PERRENOT (Antoine), kardinaal van Granvelle, minister van Karel V en van Philippus II, den 20sten Augustus 1517 te Besançon geboren, achtereenvolgend bisschop van Arras, aartsbisschop van Mechelen, van Besançon, en kardinaal, was niet van zulk een lage geboorte als zijne vijanden hebben verspreid, en geenszins de kleinzoon van een hoefsmid, gelijk sommige schrijvers, en onder dezen Strada, willen. Zijne familie, van Ornans, eene kleine stad in Franche-Comté of Opper-Bourgondië, waar zijne voorouders overheids- en andere stedelijke ambten bekleedden, oorspronkelijk, verplaatste zich naar Besançon. Zijn overgrootvader {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} was in 1482 burgvoogd van Ornant. Zijn vader, Nicolaas, was baljuw van Ornant, advocaat des konings en vervolgens raadsheer in het parlement van Dôle. Hij was een kweekeling van Mercurius d'Arbois, mede uit Franche-Comté en een Piemontezer van geboorte, kardinaal en minister van Karel V, die hem tot graaf van Gattinara verhief, vervolgens genoegzaam bekend in de geschiedenis, en als kardinaal overleden. De graaf van Gallinara zorgde voor zijne bevordering, trok hem in het ministerie, en droeg hem de aanzienlijkste bedieningen op. Hij werd in de gewigtigste onderhandelingen gebracht, en verkreeg het vertrouwen van den keizer. Hij was bij het kongres van Calais, over de zaken van het rijk, en te Trente, bij de opening der kerkvergadering. Allengskens werd hij de plaatsvervanger van Gallinara, en verkreeg, bij diens overlijden, bijna al zijne waardigheden en bewind en stierf in 1550 op den rijksdag te Augsburg. Antonie was de oudste zoon van 14 kinderen 1). Voor de kerk bestemd, werd hij reeds in zijne kindsheid met prebenden voorzien, studeerde aan de hoogescholen van Parijs, Dôle, Padua en Leuven, niet alleen in de godgeleerdheid en de regten, maar ook in de geschiedenis en fraaije letteren. Hij sprak en schreef vijf talen, en werd nog zeer jong door zijn vader aan het hof gebragt, en daar hij een vlugge en schoon gevormde knaap was, had hij het geluk den keizer te bevallen, die hem in den ouderdom van 23 jaren, het bisdom van Arras schonk, hem in de gewigtigste zaken gebruikte en zich van hem op zijn veelvuldige reizen deed vergezellen. Hij vergezelde zijn vader op den rijksdag te Worms en Regensburg, waar beide onderhandelaars vergeefsche pogingen aanwendden, om de ontstane godsdienstige onlusten te dempen. Ook woonde hij het concilie van Trente bij en zocht hier de Christenheid voor den oorlog tegen Frankrijk te winnen. Toen de Protestanten, na den slag bij Mühiberg, den vrede begeerden, werd hij met het opmaken der voorwaarden belast, en misleide den landgraaf van Hessen, wien men zijne vrijheid verzekerd had, terwijl hij tevens den Protestanten Cotsnitz, bij verrassing ontnam. In 1550 werd hij staatsraad en bewaarder van het rijkszegel. Inmiddels duurden de onlusten in Duitschland voort en hadden de Protestanten den keizer te Inspruck bijna gevangen genomen; doch hij ontsnapte bij nacht, en werd door Perrenot vergezeld. Na het Passauer verdrag, dat kort daarna Duitschland redde, bragt hij het huwelijk van Don Philips met Maria van Engeland tot stand, dat Spanje's {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} magt tot het hoogste toppunt moest brengen. Dat oogmerk werd wel verijdeld, daar Maria kinderloos stierf, doch hij had door zijn betoonden ijver de gunst van Philips gewonnen, die hem, als een eerste bewijs hiervan, de beantwoording der redevoering opdroeg, die Karel V, bij het afdanken der standen van Vlaanderen hield. De wapenstilstand van Vaucellas had wel voor 5 jaar den oorlog tusschen Frankrijk en Spanje geeindigd, doch Hendrik IV verbrak hem en oorloogde ten laatste niet ongelukkig; weshalve Perrenot onderhandelingen aanknoopte, en in 1559 den vrede te Câteau-Cambresis onderteekende. Philips verliet hierop hoogst ontevreden het onrustige Nederland en liet Margaretha van Parma als landvoogdes en Perrenot als haar staatsdienaar achter. In dezen post moest hij den haat van het volk, dat alle gestrenge maatregelen en de ongunstige indrukken, die den koning bijbleven tegen de voornaamste heeren der Nederlanden, aan zijne inblazingen toeschreef, ondervinden, terwijl zijne vijanden bij Philips voorwendden dat zijne zwakheid en toegeeflijkheid den voortgang van de hervorming begunstigde; doch de koning kende de talenten van zijnen minister beter, en benoemde hem tot aartsbisschop van Mechelen. Hij had den geest en het karakter van den koning goed bestudeerd, zoodat hij diens ondoorgrondelijke gezindheid doorgrondde en zijne meening wist te raden. Hij kende den godsdienstijver dien Philips II altoos met zooveel vertooning deed uitblinken en beliefde hem daarin door zijne plannen en ontwerpen, die het meest geschikt waren om te behagen aan den geest van gestrengheid en dwingelandij, tot welke de vorst van nature geneigd was. Van daar die nieuwigheden in zake van godsdienst en staat, aan welker vorming men zonder ophouden arbeidde. Zijn ijver in het op nieuw bijeenroepen der kerkvergadering te Trente en andere dienstbetooningen, verwierven hem den kardinaalshoed. Men wil dat Pius IV hem dien, op verzoek van Margaretha van Parma, schonk, doch dat hij de teekenen zijner waardigheid niet wilde aanvaarden, alvorens hij de koninklijke toestemming had verworven. Zich (volgens van der Vijnckt) aanzienlijke schatten in 's keizers dienst verzameld hebbende, kocht hij de heerlijkheid van Granvelle, in het graafschap Bourgogne, of het France-Comté, waarnaar hij zich voortaan kardinaal van Granvelle noemde. Het blijkt echter, dat niet hij, maar zijn vader zulks deed. Intusschen lieten zijne vijanden niet af hem door allerlei beschuldigingen te vervolgen, en wisten zelfs Margaretha tegen hem in te nemen, waarvan het gevolg was, dat hem Philips bevel gaf in 1564 naar France-Comté terug te kee- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} ren. Hier leefde Granvelle, ofschoon Margaretha, die zijn gemis spoedig gevoelde en op zijne terugkomst aandrong, vijf jaren lang onder aanhoudende studiën en in het gezelschap van geleerden, en woonde het Conclave bij, waarin Pius V tot Paus werd verkoren. In 1570 zond Philips hem naar Rome om met den paus en de Venetianen een verbond tegen de Turken te sluiten. Deze bedreigden Napels en de kardinaal werd als onderkoning derwaarts gezonden, waar hij niet slechts de doelmatigste middelen tot verdediging, maar ook de uitmuntendste verordeningen, voor de inwendige welvaart daarstelde. Nog grootere voordeelen had Napels van hem kunnen verwachten, toen hij naar Spanje ontboden werd, om een soort van regentschap uit te oefenen, terwijl de koning bezit ging nemen van Portugal, na den dood van den kardinaal Hendrik. Had hij met vele moeijelijkheden te worstelen gehad in zijn onder-koningschap van Napels, hij ontmoette er wederom in Spanje, gedurende zijn regentschap, toen hij voorzitter was van den hoogen raad van Italië; het ging hem even zoo in zijn aartsbisdom van Besançon, dat hij in 1585 verkreeg. Hij was, hoe men over hem moge oordeelen, een groot staatsman, waarvan o.a. het door hem gesloten huwelijk tusschen de infante Katharina en den hertog van Savoye, een meesterstuk van staatkunde, waardoor de oogmerken van Frankrijk omtrent Milaan krachtdadig werden gedwarsboomd, ten bewijze strekt. In Nederland hield men hem voor gierig en staatzuchtig, zelfs werd hij verdacht gehouden, dat hij den koning had aangezet, om zich door den paus van den eed te doen ontslaan, tot het handhaven van 's volks voorregten bij het aanvaarden der regering gedaan. Vrij zeker is het, dat hij 's vorsten oogmerken, om een onbepaald gebied over de Nederlanden te voeren, bevorderd heeft, waartoe hij alle edelen en raden, die het niet met hem eens waren, buiten bewind trachtte te houden. Hij was een driftig vervolger der protestanten, 'tgeen hem bij dezen zeer gehaat maakte, zoodat sommigen hem waardig oordeelden, gegeeseld of gesteenigd te worden. Een zijner biografisten geeft de volgende karakterschcts van hem: ‘le cardinal de Granvelle était un homme d'un grand sens, d'un esprit aussi pénétrant que solide, qui avoit des vuës sures et étendues, autant de fermeté que de prudence. Il était d'un caractère complaisant, sans flatterie, sensible aux injustices, et les tachant dissimuler, mais sans trahison; fidèle aux devoirs de l'amitié, bon par temperament et par principes, mais cruel par zèle, attaché a sa réligion et à son roi, mais se prétant un peu trop aux principes du patriotisme Espagnol.’ Na over Alva, Toledo en andere raden van Philips gesproken te hebben, zei de Venetiaan- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} sche gezant Suriano: ‘Zoodanig zijn de zuilen op welke die groote machine rust, zoodanige de menschen van welke het gebied van de halve wereld afhangt. Maar geen van allen, ja zelfs allen te zamen, kunnen tegen den bisschop van Arras niet opwegen, die, door zijn juist oordeel en geoefendheld in de behandeling der zaken, de kloekste is bij het beleid van groote ondernemingen, die hij meest met vaste hand regelt en met den meest volhardenden ijver ten uitvoer brengt.’ John Lothrop Motley schreef nopens hem: ‘There was no doubt as to his profound and varied learning, nor as to his natural quickness and dexterity. He was ready-witted, smooth and fluent of tongue, fertile in expedients, courageous, resolute. He thoroughly understood the art of managing men, particularly his superiors. He knew how to govern under the appearance of obeying. He possessed exquisite tact in appreciating the characters of those far above him in rank and beneath hem in intellect. He could accommodate himself with great readiness to the idiosyncrasies of sovereigns. He was a chameleon to the hand which fed him. In his intercourse with the king, he coloured himself, as it were, with the king's character. He was not himself, but Philip; not the sullen, hesitating, confused Philip, however but Philip, endowed with eloquence, readiness, facility.’ Hij beminde de letteren, moedigde die aan, en lokte den geleerde Arius Montanus uit Spanje, om den antwerpschen polyglot-bijbel, onder zijn opzigt, uit te geven, dat hij met een goeden uitslag volbragt. Hij overleed te Madrid den 21sten September 1586 aan een slepende koorts, in den ouderdom van 70 jaren. Zijne brieven en staatspapieren, en die hij had weten magtig te worden (de voordragten van Joachim Hopperus, die in het laatst van zijn leven in Spanje bij Philips II minister of referendaris voor de nederlandsche zaken was, met de eigenhandige apostillen van den koning) worden nog steeds bewaard in de openbare bibliotheek te Besançon en maken 80 boekdeelen uit. Deze gewigtige papieren zijn in de XVIIe eeuw gerangschikt, nadat men ze uit zolders en kruidenierswinkels, waar van depêches peperhuizen werden gemaakt, nog even bij tijds had gered. De abt Boisot schreef er in les Memoires de l'Académie een brief over, en de Benedictijner D. Grappin in 1787 eene belangrijke Memorie, maar die, welligt ook door het tijdstip der uitgave, bijna onbekend is gebleven. Von Raumer heeft zich, voor hetgeen hij in zijne Historische Briefe mededeelt, enkel, naar het schijnt, van een analyse der Benedictijnen, op de koninklijke bibliotheek te Parijs aanwezig, bediend. De abt Boisot gaf zijne Lettres et Me- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} moires in 35 deelen in folio in het licht; dom. Berthod heeft er in twee deelen in 4o. een analyse van gegeven. Sedert 1834 hield zich eene commissie, benoemd door Guizot, toen minister van het openbaar onderwijs, bezig met de uitgave zijner Memoires. Tusschen 1841-1852 zagen IX deelen onder den heer Weiss het licht. De 80 deelen in fol. zijn op de volgende wijs gerangschikt Memoires et Correspondance de Granvelle. 33 vol. Apologie de Charles V. 1 vol. Lettres à M. Vergy. 2 vol. Ambassade de J. de Saint Mauris, en 1544, 1 vol. Amb. de San Renard. 5 vol. Amb. de Thomas de Chantonnay. 9 vol. Corresp. de Champigney. 9 vol. Lettres de Joachim Hopperus. 7 vol. Corresp. de Maximilien Morillon. 9 vol. Corresp. du Prieur de Bellefontaine. 3 vol. Corresp. de divers hommes d'Etat. 4 vol. In 1580 verschenen te Antwerpen: Afgheworpene Brieven van den Cardinaal van Granvelle, ende van den President Fonck ghescreven aan sommige personagien van de malcontenten, en twee jaren later terzelfder plaatse: Afgheworpen Brieven van den Cardinael van Granvelle ende andere. Overgheset in de Hedendaghsche Spraecke ut de Originele Copyen. Zij kwamen onder den titel van Lettres interceptées ook in 1580 en 1582 te Antwerpen in het licht. Beide verzamelingen bevatten vele merkwaardigheden voor de Nederlandsche geschiedenis van dien tijd. Zijne zinspreuk was Durate. Zie Histoire du Cardinal de Grandvelle, Archiv. de Besançon, Vicerois de Naples etc. par M. Couchetter, Censeur royal, 1761; Nobiliaire des Pays-Bas et du Comté de Bourgogne par M.D**** S.D.H** (a Louvain 1760) 1 partie, pag. 62, 63; Supplément au Nobiliaire des Pays-Bas, p. 17-19; Hopperus, Recueil des troubles des Pays-Bas, p. 35; Les subtils moyens par le Cardinal Grandvelle avec ces complices inventez pour instituer l'ubhominable Inquisition avec la cruelle observations des Placatsz contre ceulx de la Religiron. Pour ainsy dessus les Empereurs, Roys, Seigneurs Nobles et toute Temporalité dominer et ce faire prier et adorer. Desquelsz les Nobles du Pays-Bas avec les Payssans et Nobles, Seigneurs, leurs aliez advertizont avec bonne et juste raison allencontre opposez; Memoires pour servir a l'Histoire du Card. de Granvelle par un Religieu Benédictin de la Congregation de Saint Vaine. (Dom. Prosper l'Evesque). Paris 1753. 2 vol.; Nouveau Dict. Hist.; Weiss, Biogr. Univ.; Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange-Nassau. Prem. Serie. (Ind.); Kervyn de Volkaersbeke, Un mot sur Granvelle, in Mess. Belg. T. XVIII, p. 385; Gachard, Corresp. de Philippe II; Desmet, Hist. de la Belg. T. II, p. 9, 12, 31, 119; Saxe, Onom. lit. T. III, p. 393; Museum Mazzuetiellianum, T. I. p. 48-50, 57, 59, 141, Tab. LXXXVI, No. II-IV, Tab. LXXXVII, No. I-III ad p. 385; Foppens, Bibl. Belg. T. I, p. 85, 86; Bibl. Bun. T. III, Vol. I, p. 48; M. ab Isselt, Sui temporis historia, p. 4, 6, 7, 13, 14, 853 seq. 871 seq.; Strada, de Belle Belg. (Index); Burgundius, Hist. Belg. p. 17, 53, 54; Sarpiio, Hist. Concil. Trid., lib. VI, p. 719-720; Burman, Analect. Belg. T. I, p. 122, 123; Hoynck van Papendrecht, Anal. Belgic. (Indices); Bor; van Meteren; Hooft; Bentivoglio, R. Dinothus, (De bello civiti Belgico - Spieghel der gedenckw. Oorl.); Pedro Cornejo (Historia di Flandra, libr. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} X); Calos Coloma, (Los Guerras de los estados); Vincentius Alvarez (Relaçion del Camino del Principe D. Felippe); Wagenaar; van Wijn; Ceresier; Bilderdijk; Groen van Prinsterer; Arend; Neuyen; Moreri; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Woordenb. der Zamenl.; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Brandt, Hist. der Ref. D. I, bl. 230, 238, 255, 259; Chron. v. Vlaanderen, D. III, bl. 270; Carion, Chronyk, B. VII, bl. 173; Sent. van Alva, bl. 83-86; Beaufort, Lev. v. Willem I, D. I, bl. 214, 215, 307, 321, 322, 339, 842, 343, 364, 545, 546, D. III, Inl. bl. LXXXV; Te Water, Verbond der Edelen, D. I, bl. 15-25, D. III, bl. 420, 427; D. IV, bl. 395; van Kampen, Vad. Karakterk. D. I, bl. 290, 295; van der Vynckt, Nederl. Beroerten, D. I, bl. 169 volgg.; J.F. Willemz, Echo van 1566, Schimpdicht op Granvelle, in Belg. Mus., D. II, bl. 385; Nijhoff, Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudhk., D. I, bl. 165 volgg., Aankond. en berigt. D. V, bl. 53; D. VII, bl. 14; D. VIII, bl. 45-48, 71; Scheltema, Staatk. Nederl., Levens van ber. man. en vrouw. D. IV, bl. 40-59; Collot d'Escury, Holl. roem, D. II, bl. 31; Chron. v.h. Hist. Genoots. D. II, bl. 49, D. III, bl. 36, 41, D. IV, bl. 198; van Loon, Hist. penn. D. I, bl. 48-50, 57, 59, 141; P.O.v.d. Chijs, de Munten der Bisschoppen van de Heerl. en de stad Utrecht, bl. 267; Kist en Roijaards, Archief (Serie II), D. III, bl. 479; Letteroef. 1782, St. II, bl. 329; Konst- en Letterb. 1805, No. 47, 50; Nav. D. VI, bl. 326; Muller, Cat. v. portr.; Bauer, Hwbuch; Raumer, Hist. Briefe, Th. I; J.L. Motley, The rise of the Dutch Republ. p. 66, 67; Joannes Saccus, Orat. funebr. de laudibus A.P. Card. Granv. Antv. 1586. 8o.; Pierre Philippe Grappin, Mém. historiq. ou l'on essaye de prouver, que le Cardinal de Granvelle n'eut point de part aux troubles des Pays-Bas dans le XVI siècle. Besanc. 1788. 8o.; E.C. de Gachard, Philippe II et Granvelle, Brux. 1842. 8o.; Berthod, Analyse des Papièrs de Granvelle; Observ. Crit. sur l'Hist. du Card. de Granvelle (Journal Encyclop. 1761, T. V); Desmolets, Contin. des Mem. et Lett. T. IV, p. 26; Juste, Hist. de la revol. des Pays-Bas sous Philippe II. 1856; Schiller, Hist. du Soutèv. des Pays-Bas; trad. Châteaugiron, L. II, Th. I; Bulletin de la Soc. de l'hist. du Protestantisme. Francais. 1855, p. 196; Papiers d'Etat du Card. de Granvelle, Introd.; Prescott, History of Philips II; Louis Lecour, in Nouv. Biogr. Gener. (Perrenot), Biogr. Univ. (Granvelle); Uffenbacchii, Commerc. Epist. p. III, Comment. de studio Uffenb. p. XLII; Jöcher; Rotermund. [Frederik Perrenot de Granvelle] PERRENOT DE GRANVELLE (Frederik). De kardinaal de Granvelle had drie broeders, Karel, abt van Favernay, Thomas (die volgt) en Frederik, baron van Renaix, Aspremont, Champagny of Champigay, gouverneur van Antwerpen (1571), welke stad in 1574, hij, ten gevolge van den overlast der Spaansche soldaten, moest verlaten (29 April 1574). In dit zelfde jaar werd hij door Requesens naar Engeland gezonden om de koningin te bewegen de partij van Oranje te verlaten, doch deze zending mislukte. In 1576 vluchtte hij, nadat Antwerpen door het Spaansch krijgsvolk was ingenomen, naar den prins van Oranje te Vlissingen, en bragt mede de pacificatie van Gend tot stand. Ook teekende hij in 1577 de Unie van Brussel. Hij was ijverig katholijk, maar te gelijk een warm verdediger van de regten en vrijheden der Nederlanden, een onoverwinnelijke vijand van {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} het Spaansch despotisme. Zijn leven was het najagen van een hersenschim. Hij wilde het denkbeeld van vrijheid en Philips II vereenigen; de regten en vrijheden der Nederlandsche provinciën handhaven en tegelijker tijd de eenheid van godsdienst herstellen. Zijne onderneming leed evenwel schipbreuk, en hij werd door beide partijen gehaat en vervloekt, te Brussel veroordeeld, te Gend gevangen gezet en te Madrid in ongenade gevallen, door den hertog van Parma de Nederlanden uitgezet. Zijne Memoires (1573-1590) zijn, op last der Société de l'histoire de Belgique te Brussel, door A.P.L. de Robaulx de Soumoy, in 1860 in het licht gegeven. Zij bevatten onder anderen het verhaal der plundering van Antwerpen, door de Spanjaarden in 1574 en 1576, voorts onderscheidene onuitgegevene geschriften over 1572, 1589, 1590 en 1591, eindelijk de correspondentie van Champagnay, gedurende zijne zending in Engeland. Zij vullen in vele opzigten aan, de verzameling van zijne brieven uitgegeven in het 3de deel van de Correspondance de Philippe II van Gachard. Hij huwde Constance de Berchem, weduwe van Gossuin de Varick, ridder. Zijne dochter Helena huwde Emannel Philibert de la Baume-Poupet, graaf de St. Amour, zoon van Lodewijk en Catharina van Gruithuizen. Men vindt drie gedenkpenningen ter zijner eer uitgegeven. Zijn zinspreuk was Ni ça, Ni la. Zie Antwerpsch Kronykje, bl. 257; Groen van Prinsterer, Archives, T. I, p. 201, T. V, p. 287, T. VI, p. 154, 166, 222, 226, 261, 273, 299, 359, 403 suiv., 414, 447, 448 suiv., T. VII, p. 358; Butkens, Trophées de Brabant, T. II, p. 249; Hoynck van Papendrecht, Catal. Praep. et Dec. Ultraj. ad annum 1543. Ser. Praeposit. St. Joan. Dez., Anal. Belg. T. I, P. II, p. 631, 638, 682, 804, T. II, P. II, p. 190, 195, 201, 212, 221, 223, 244, 246, 248, 282; Ned. Spectator, 1860, bl. 125. J.O. de Jonge, Unie van Brussel, bl. 45 volgg. Dezelfde, Notice du cabinet des Medailles de sa Majesté, p. 68; van Loon, Hist. Pen. D. I, bl. 184. [Thomas Perrenot de Granvelle] PERRENOT DE GRANVELLE (Thomas), graaf van Cantecroi, heer van de Granvelle, Hausincourt, Chantenay, broeder van den vorige, gezant van Philips II naar Frankrijk, en Spiers, was door Alva tot gouverneur van Antwerpen (1571) bestemd, doch niet benoemd, hield briefwisseling met Willem I en Viglius. Hij huwde Helena van Brederode, dochter van Walraven en Philippote van der Marck. Hij liet na: Octavio Perenot de Granvelle, in 1574 in den zeeslag bij Bergen op Zoom gesneuveld, Nicolaas graaf van Canticrode, gestorven te Napels; Frans, graaf van Canticrode, heer van Chantenay, in 1607 te Praag gestorven; Jan Thomas, heer van Mainches, in 1588 op de vloot gestorven, Petronelle, gravin van Canticrode crfgenaam {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} harer broeders, gehuwd met Antoine Doselay, heer van Villeneuve. Zie Strada, de bello Belgico, p. ; Butkens, Trophées de Brabant, T. II, p. 249; Hoynck van Papendrecht, Anal. Belg. T. I, P. II, p. 458, 511, 578, 631, 647, 681, 682; Groen van Prinsterer, Archives, T. I, p. 192, 104 suiv., 210, 220, 221, 241, 252, 325, 346 suiv., 377, 392 suiv., 413 suiv., 425 suiv.; van Leeuwen, Bat. ill. p. 889. [Hieronymus Perrenot de Granvelle] PERRENOT DE GRANVELLE (Hieronymus), volgens Te Water, broeder des kardinaals, doch Butkens vermeldt hem als zoodanig niet. Hij was leermeester en gouverneur van Prins Willem I en later een zijner veldoversten. Zie Te Water, Verb. d. Edelen, D. I, bl. 19. [Abraham Perrenot] PERRENOT (Abraham), een Zwitser, leefde van 1726-1784, en was raadsheer van den prins van Oranje. Hij maakte zich bekend door een akademische verhandeling Over de begrafenissen binnen de steden en kerken. Later schreef hij nog over de Vaderlijke magt der Romeinen (1775) en in het Fr. Considérations sur l'Etude de la Jurisprudence, Utr. 1779, ook in het Ned., Gronden der natuurlijke regtsgeleerdheid, vert. door M.F. van Breda, Gouda 1783, 2 d. Hij wordt ook voor de schrijver gehouden van een stukje, genaamd: Bedenking omtrent het straffen van zekere schandelijke misdaad, Utr. 1779, en schreef in het Stolpiaansch legaat over de volmaakte Zedekunde der Openbaring. Ook gaf hij in het licht Querela in immaturum obitum Seren. Araus. Principis, etc. Ad Culemburgenses. Traj. 1751. 4o. Zie Nieuwenhuis; Arrenberg, Naamr. bl. 408. [Peter Perret] PERRET (Peter), werd in 1549 te Audenaerde geboren, was graveur van Philip III, en graveerde onderscheidene historische onderwerpen. Men heeft van hem, volgens Immerzeel, een stel portretten der koningen van Portugal. Nagler vermeldt 24 stuks zijner gravuren, doch maakt van dit stel geen gewag. Zie Immerzeel; Kramm. [Stephanus Perret] PERRET (Stephanus), broeder van den vorige, vervaardigde in 1578 de Fabelen der Dieren in 14 platen. In 1621 verscheen er te Delft een tweede uitgaaf van. Kramm bezit er een van 1632. Zie Kramm. [Steven Perret] PERRET (Steven), of, zoo als Wagenaar hem noemt, Steven Paret, dichter uit de laatste helft der 16de eeuw. Hij zette zich, uit Antwerpen te Rotterdam neder, toonde zich een hevig aanhanger van Leycester, en werd in September 1586 om het voeren van oproerige taal, en op ver- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} moeden dat hij de opsteller was van zekere schimpschriften tegen de staten, op hun last met al zijne papieren in hechtenis gezet. Hij zat tot in Junij des volgenden jaars op de Voorpoort te 's Gravenhage, wordende hij toen door het hof ontsiagen, onder belofte van, des verzocht zijnde, binnen veertien dagen weder in regte te verschijnen. Twee jaren later werd hij door het hof gevonnisd, om openlijk te verklaren, dat hij berouw had van hetgeen hij ten laste der staten had gesproken. Hij vervaardigde een werk, getiteld: Woudt van Wonderlycke Sinnefabulen der dieren, kunstich met levendighe ende aerdighe groote schoone Beelden gedrukt, waarvan in 1632, in folio, de tweede uitgaaf verscheen te Rotterdam, wederom met Sinnenrycke Ghedichten op 't nieu by ghevoecht, verbetert en vermeerdert, uitgegeven door A. van de Venne. Van iedere plaat geeft hij in 16 regels de beschrijving, in acht de verklaring, en besluit telkens met eene in vier regels berijmde bijbeltekst. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. VIII, bl. 169-172; van der Aa, N.B.A.C. Woordeb. [J.P. Perret] PERRET (J.P.), med. dr., schreef: Diss. med. de morbis Catarrhalibus. L.B. 1793. Zie Holtrop, Bibl. med. et chir. p. 276. [Louis du Perron] PERRON (Louis du), kolonel. Met zijnen vader, den kapitein der genie Jean Rocq Du Perron, van zijne geboorteplaats, Colombo op Ceylon, alwaar deze bij de verovering van dat eiland door de Engelschen krijgsgevangen was gemaakt, naar Java overgekomen, trad hij reeds op 14jarigen leeftijd, op 17 Julij 1807, als kadet bij het regiment van linie in Hollandsche dienst. Spoedig klom hij op tot 1sten luitenant, en nam in dien rang deel aan de gevechten in het Samarangsche, welke aldaar in het jaar 1811 tegen de Engelschen werden geleverd. Hij had echter met vele anderen het ongeluk, bij de overgave van het fort te Oenarang, krijgsgevangen te worden gemaakt, en werd als zoodanig eerst naar Bengalen, later naar Engeland, overgevoerd. In 1813 uit die gevangenschap ontslagen, nam hij terstond weder in zijnen ouden rang dienst bij het Hollandsche leger, en streed in 1813 en 1814 tegen de Franschen voor den Helder en Bergen-op-Zoom, in 1815 in Brabant en Frankrijk. Hij verlangde echter naar Indië terug, werd op zijn verzoek overgeplaatst bij het Indisch leger en kwam, na in Nederland een huwelijk te hebben aangegaan met mejufvrouw Johanna Lucretia de Quartel, op 2 September 1817 als kapitein te Batavia aan. Spoedig deed hij zich als een hoogstverdienstelijk officier kennen bij het dempen van ernstige onlusten, welke in 1820 op het eiland Banka waren ontstaan, alwaar {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} hij vervolgens gedurende eenigen tijd het civiel en militair kommandemont voerde over Toboaly, dat de zetel was geweest van den opstand. Bij den aanvang van den Javaschen oorlog in 1825 was hij kommandant van Magelang, de hoofdplaats van Kadoe, en onderscheidde zich aldaar zoodanig, dat hij als op het veld van eer, tot belooning van zijn manhaftig gedrag, tot hoofdofficier werd bevorderd. Op dezelfde eervolle wijze bleef hij zich gedurende den geheelen Javaschen oorlog onderscheiden; zijne spoedige, reeds in 1828 gevolgde bevordering tot luitenant-kolonel, en zijne benoeming in hetzelfde jaar tot ridder der Militaire Willems-orde 4de kl., mogen daarvan ten bewijze strekken. Later maakte hij zich nog in 1836 en 1837 verdienstelijk in den oorlog op Sumatra's Westkust, zoodat hem deswege eene eervolle vermelding te beurt viel. In 1838 bevorderd tot kolonel, bleef hij sedert op Batavia, eerst als kommandant van het algemeen depôt in de eerste afdeeling, later als kommandant van het 6de bataillon infanteric, tot dat hij op 17 November 1846, op zijn verzoek, eervol, onder toekenning van pensioen, uit de militaire dienst werd ontslagen. Wel was die rust verdiend na eenen ruim 48-jarigen werkelijken diensttijd. Doch de werkzame man wenschte niet op te houden nuttig te zijn voor het leger, waarvan hij zoo vele jaren een sieraad uitmaakte, voor de maatschappij, die hem reeds zoo zeer had leeren hoogschatten om zijne vele deugden, en daarom ging hij, krachtens eene hem bij gouvernements-besluit van den 18den Januarij 1847, No. 48, te beurt gevallene benoeming, met onvermoeiden ijver voort, als effectief lid een deel uit te maken van het hoogmilitair geregtshof van Ned. Indië, waarin hij reeds sedert 28 Januarij 1843 als waarnemend lid zitting had. Nimmer verflaauwde die ijver, al namen ook bij het klimmen der jaren zijne ligchaamskrachten af, en het was hem een grievend leed, wanneer hij, in het laatste jaar, soms door ziekte gedwongen werd zich te onthouden van het deelnemen aan eene vergadering van het hof. Hij overleed den 19den September 1855 te Batavia, op 62-jarigen leeftijd De maatschappij verloor in hem een braaf man; het hoogmilitair geregtshof een voortreffelijk lid. Zie Nieuwe Rotterdamsche Courant van den 13den Febr. 1856. [Dirk Pietersz. Pers] PERS (Dirk Pietersz.). Volgens sommigen te Amsterdam, maar blijkens een bijschrift van Vondel, onder zijne afbeelding, te Embden geboren. Hij heette eigentlijk Dirk Pietersz. en schijnt zijn naam Pers ontleend te hebben aan zijn bekend uithangbord de Witte Persse. Ook heette hij Dirck {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} van Bembden (Dorotheus a Bemda). Zijn geboortejaar is onbekend, doch tusschen 1620 en 1650 was hij boekverkooper te Amsterdam, op het Water in de Witte Persse, recht over de Korenmarkt. Hij was bevriend met Joost van den Vondel, van wien hij eenige gedichten uitgaf en die twee bijschriften onder zijn afbeelding maakte. Er bestaat van hem een portret met breeden hoed op, baard en knevels, door T. Mattham met een vierregelig vers van G. Brandt. Zijn spreuk was een anagram van zijnen naam Ick strii op snoo eerde. Hij was een vrij goed dichter, doch minder goed geschiedschrijver, en overleed omstreeks 1650. Hij schreef: Jona den Straf-Predicker. Amst. 1624, 1625, 1635. 4o. Bellerophon, of lust tot wijsheid, door Sinnebeelden vertoont; waer by zijn gevoegt de vrolycke stemmen of stichtige en vermakelycke Liedekens en Dichten, genomen uyt de geoorloofde vrolyckheydt tot opmerkinge der goede Zeden, met konstplaten geciert en op veele nieuwe voyskens gepast. Amsterd. voor den Aaltoon, 1626. kl. 8o. In 1681 verscheen te Amsterdam. De laatste vernieuwde Urania of Hemelsangh, synde het 1 Deel van Bellerophon of Lust tot Wijsheyd, waerin veele historische en Christelyke Gesangen, stichtelyckke Liedekens en Gedigten uyt de Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds, tot opweckinge des Godsaligen levens, leerryck werden voorgestelt. Door D.P.P. Allen menschen, tot aandacht, soo wel tot lesen als singe vertoont, en op nieuws doorgaens met nieuwe gevonden Voysen vermeerdert, neffens andere treffelycke gesangen op de mozyck-noten gestelt. De Muzijk door Cornelis de Leeuw Gecorrigeerd. Amsterd. de Wed. Michel de Groot. 1681. 12o. Het derde deel bevat Gezangen der Zeeden. Ald. 1681. Pers droeg zijn werk aan J. Cats op. De platen zijn van J. de Bosscher. Amst. 1695. 12 pl. Lucretia ofte het Beeld der Eerbaerheydt. Amst. 1624. Bacchus wonderwercken; waer in het recht ghebruyck en misbruyck des wyns door verscheyden vermaecklijcke, eerlijcke en leerlijcke Historien wordt afgebeeld; en de lasteringe der dronkenschap met levende vinnen afgemaalt. Amst. 1628 12o. m. pl. De Romeynsche adelaer, ofte Kort verhael van Adam af, tot de Romeynsche Monarchie, waer de loflycke en lasterlycke daden van de Romeynsche Koningen en Keyseren tot op desen tyd toe beknopt en levendigh worden verthoond. Waer by ghevoeght iz 't leven der Turonsche Keyseren, en hare Op-komst. Waerdigh om voor alle hooge en lage Staatspersoonen gelesen te worden. Met borstbeelden verciert. Amst. van den auteur. 1684. 12o. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Lambert van den Bos gaf in 1689 te Utrecht een nieuwe uitgaaf van dit werk in 3 deelen 8o. Nu door Nieuwe Aenmerkingen, voornamentlyck de Saaken der Nederlanden aengaende, vermeerdert, en verders met behoorlijcke Uytbreydinge gecontinueert tot den jare 1689. Verders met verscheydene Registers en curieuse Konstplaten voorsien. Epictetus Handboeckjen, Cebes Tafereel, Isocrates Vermaninghe aan Demonicum en Plutarchus van de Opvoedinghe der Kinderen. Amst. 1637. 4o. De ontstelde Leeuw of Springader der Nederlandsche beroerten van den jare 1560 tot het eynde van 't jaar 1581. Amst. 1641. 12o. Pers wilde zijn werk beschouwd hebben als eene inleiding tot van Reyds Nederl. Oorlogen en geschiedenissen, doch hij is minder oorspronkelijk en wijkt niet van zijne voorgangers af. De verwarde Adelaer en ontstelde Leeuw, of springader der Nederlandsche beroerten onder Keyser Karel V en zijn zoon Philippus en onder de Vereenigde Staten tot den doot des Princen Willem van Oragnien. Ugt de geloofwaerdigste Schryvers opgesogt en vermeerdert. Amst. 1647. 4o. Traenen Jesu Christi gestort over Jeruzalem. Amst. 1625. Amsterdamsche Pegasus waer in (uyt lust) by een vergadert zijn veel minnelijcke Liedekens (noyt voor desen gedruckt) gestelt op verscheyden nieuwe stemmen; by een gebracht door vier liefhebbers. En by meest al d'onbekende Voyzen de Noten of Muzycke gevoeght, Amst. 1627. Langw. 4o. Muziik. Gulde Kleynoot der Kinderen Godts. 12o. De Boetveerdige Zondaer. 4o. met pl. Ook gaf hij een vertaling van C. Ripa's Iconologia of Uitbeelding des Verstands. Amst. 1644. 4o. Het 20ste Stukje van de Keur van Ned. Lett., bij Westerman uitgegeven (1e Jaarg.) behelst gedichten van Pers. Zijn portret bestaat. Zie Paquot, Memoires, T. IX, p. 317; Witsen Geijsbeek, Biogr. Woordenb. van Nederl. Dicht. D. IV, bl. 274, 433; De Wind, Bibl. van Nederl. Geschieds. D. I, bl. 450, 451; Le Jeune, Bouwstoffen voor de Nederl. Letterk. 2e St, bl. 127; Vondels Werken door Mr. J. van Lennep, Iets over Dirk Pietersz. Pers in Nederland, 1853, D. I, bl. 249-298; Beknopt Biogr. Woordenb. Zutphen bij A.E.C. van Someren o.h.w.; Te Water, Verb. d. Edelen, D. IV, bl. 384; Brandt, Ged. D. I, bl. 91; Nieuwenhuis, Kobus, Rotermund, Arrenberg. Naamr.; Abcoude, Naamr. Aanh. bl. 162; Navorscher, D. VII, bl. 288, D. VIII; Muller, Cat. v. Portr. 581, Cat. v. Voorst, D. I, bl. 198, D. III, bl. 61, Cat. Jacob, D. II, bl. 233. [Pieter Dirksz. Pers] PERS (Pieter Dirksz.), een niet onverdienstelijk dichter, blijkens zijn Inleydinge over den Ontstelden Leeuw vóór en {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Klinkdicht over d'Ontstelde Leeuw of Springh-ader der Nederlandsche beroerten, van zijn vader. Amst. 1641. 4o. Zie Nav. D. VIII, bl. 881. [Thomas Persoels] PERSOELS (Thomas), Vicaris der Domkerk te Utrecht, een geleerd man en vriend van Lambertus Hortensius, van wien nog twee brieven aan hem in 1565 uit Naarden geschreven overig zijn. Zie Kist en Roijaards, Kerk. Archief, (tweede serie) D. III, bl. 184, 185. [Christiaan Hendrik Persoon] PERSOON (Christiaan Hendrik), geleerd kruidkundige, geboortig van de Kaap de Goede Hoop, genoot een jaargeld van het gouvernement zijns vaderlands aan hetwelk hij zijn herbarium, de vrucht van vijftig jaren arbeid en vooral rijk in cryptogamische planten, had verkocht. Het berust tegenwoordig te Leyden. Hij overleed bejaard in het laatst van 1836 te Parijs. Zie Konst- en Letterb. 1836, D. II, bl. 353; Hasskarl, Flora, oder allgem. botan. Zeitung (Allgem. Sach. u. Namenregister). [Dirk Persijn] PERSIJN (Dirk), afstammeling van een der oudste en edelste geslachten in Holland, dat reeds in de 10e eeuw voorkomt. Dit geslacht was eigenaar van een aanzienlijk gedeelte van het Noorderkwartier van Holland, Waterland genoemd. Volgens eene traditie is de stamvader er van omtrent het jaar 990 uit Griekenland herwaarts gekomen met Ludgard, gemalin van graaf Arnoud van Holland. De eerste, van wien men met eenige zekerheid gewag vindt gemaakt is Jan van Persijn, heer van Waterland, die omtrent 1080 leefde, en wiens zoon de bovengemelde Dirk was. Deze was ridder, heer van Waterland, in 1150 onder de baanderheeren van Holland vermeld, benevens andere hollandsche edelen getuige van het verdrag tusschen Floris III, graaf van Holland en Philips van Vlaanderen in 1168 gesloten. Op de verkooping der MSS. van C. van Alkemade en P. van der Schelling in 1849 te Amsterdam, was een MSS. getiteld: Beschrijving van den ouden adelijken huize en geslagte der heeren van Persijn, heeren van Waterland, nevens een vervolg tot het jare 1743, met de afbeeldingen der oude stamhuizen, geslachtwapenen enz. uit oorspronk. bewijsen geauthentis. en echte bescheiden te zamengesteld door K.v. Alk. en P.v.d. Sch. 2. d. 8o. Een rol, bevattende: Genealogia van Persijn, met de geslachtwapenen, met kleuren van 15 .. tot Mr. J. de Jong van Persijn. 1744. Origin. en auth. Stukken, betreffende het geslacht Persijn, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} met de briefwisseling tusschen P. van der Schelling en J. de Jong van Persijn in 1741 volgg. De inventaris van stukken onder dezen berustende. De heer de Jong van Persijn schonk van der Schelling voor het in orde brengen zijner genealogie een zilveren inktkoker. Zie, behalve de Genealogiën bij Goudhoeven, Hoogstraten, van Leeuwen, Kok; Commelin, Beschr. v. Amsterdam; Van der Schelling op Pars, Katwijksche Oudh. bl. 540; Seriverius, Lev. d. Grav. bl. 152; D. Oudegherst, Chron. et Annal. de Flandres, CLXXVII. f. 134; Dumont, Corps Diplom. T.l.P.l. p.87; Mieris, Charterb. D. I. bl. 113; Wagenaar, Vad. Hist. D. II, bl. 259. [Nicolaas Persijn] PERSIJN (Nicolaas), ridder, heer van Waterland en Marken, kleinzoon van Dirk, zoon van Jan Persijn, ridder heer van Waterland, in 1227 overleden. Hij huwde eene dochter uit den huize van Haarlem en overleed in 1250. Zijn broeder was [Wouter Persijn] PERSIJN (Wouter), die zich in een klooster begaf. Nopens hem deelt de Chronijk de volgende legende mede: ‘Dese heer Wouter lag tot eenen tijd in sijnen gebeden in de Kerk, onder de Missen en leide syne handen inniglyk te samen, daar quam hem een goude kruice tussen syne handen, tot een teken, dat syne bede van onse Lieven Here verhoord ware. Ende dit selve kruis bragte Alyd, Grave Willem wijv' van Holland, met grote weerdigheid in 't klooster, ende sy maakte het selve klooster daar toe soo veel boters, als men jaerlijks tot de keuken behoevde, ende hij storv daerna in 't voorschreven klooster tot Rijnsburg. Van die tijd heeft dat geslagte der heeren van Persijn aangenomen in haer wapen te dragen 9 rode slimme kruicen.’ Zie Goudhoeven, Chronijk. bl. 303, f. 196; v. Leeuwen, Bat. Ill. bl. 1049; Boxhorn, Toon. v. Holl. St. VIII; Alkemade en v.d. Schelling, Katw. en Rijnsb. Oudheden. bl. 334, 335; Schotel, Abdij van Rijnsburg. bl. 29 volgg. [Jan Persijn] PERSIJN (Jan), ridder, heer van Persijn en Waterland, zoon van Nicolaas Persijn en ..... van Haarlem, muntte in aanzien en bedrijven boven zijne voorouders uit. Toen Haarlem in 1268 door de Kennemers belegerd werd, dankte deze stad hem, wiens onderdanen zich met de Kennemers vereenigd hadden, meer dan aan andere ridders hare behoudenis. In een donkeren nacht heimelijk ter stede uitgetrokken, veroverde hij op de belegeraars verscheidene wagens, spoedde zich er mede naar Kennemerland en stak aldaar verscheidene dorpen in brand. De opgaande vlam deed de belegeraars aan eigen huis en have denken en hen spoedig het beleg opbreken. In erkentenis van dezen dienst werd Jan Persijn, door den Utrechtschen bisschop, Jan van Nassau, met bewilliging van {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} graaf Floris V van Holland, met de heerlijkheid van Amsterdam begiftigd. In 1282 verkocht hij deze heerlijkheid met de huizen, sterkten, nevens zijne heerlijkheid in Waterland en Zeevank aan Floris V, voor de heerlijkheden Lier en Zouteveen, mits zijn zoon Nicolaas voortaan Waterland als een leenregt van den graaf zon bezitten. In 1272 en 1275 had Jan die van Waterland van handvesten en voorregten voorzien. Hij overleed in 1292, nalatende bij zijn vrouw Lutgard van Linden, vier zonen, Nicolaas (die volgt), Jan, de Oude, vermeld in 1322 en 1325, Jan, de Jonge, ridder Dirk die volgt. Zijn broeder Simon, vermeld op 1276, was gehuwd met Machtelt Potskyn, waaruit het geslacht Bakenesse sproot. Zie Goudhoeven, v. Leeuwen, Hoogstraten, Kok; Mieris, Charterb. D. I. bl. 423, 424; Soeteboom. Beschrijv. v. Waterland. bl. 46; Le Long, Ref. v. Amsterdam. bl. 135; Wagenaar, Amst. D. I. bl. 23, 25; v. Alkemade en v.d. Schelling, Katw. en Rijnsb. Oudheden. bl. 543; Wagenaar, Vod. Hist. D, III. bl. 11; v. Wijn, op Wagenaar. D. III. bl. 11. [Nikolaas Persijn] PERSIJN (Nikolaas), zoon van den vorige, heer van Waterland, Marken, de Lier en Zouteveen, was de eerste, die Waterland als een leen van den graaf van Holland bezat. Hij sneuvelde in den scheepsstrijd in de Gouwe, tusschen de Zeeuwsche eilanden, Schouwen en Duiveland, in 1303. Hij liet twee zonen na, Jan en Nicolaas. Zie Egmonder Doodlijst ad 25 d. Martii; Wagenaar, Vad. Hist. D. III. bl. 161; Goudhoeven, v. Leeuwen, Kok. [Dirk Persijn] PERSIJN (Dirk), broeder van den vorige, sneuvelde in 1303 in den scheepsstrijd tusschen de Hollanders en Vlamingen. [Jan Persijn] PERSIJN (Jan), zoon van Nicolaas, heer van Waterland, in sommige oude brieven bijgenaamd van Velzen. Hij hield het in de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten met de laatsten, en ondersteunde hertog Willem tegen zijne moeder Maria Margaretha. Hij huwde Jutte van Brederode, bijgenaamd de Goedertierene. Hij overleed in 1354 en werd in de abdij van Leeuwenhorst begraven. Hij liet na: 1) Nicolaas Persijn, knaap, heer van Waterland, die leefde onder hertog Albrecht van Beijeren, graaf van Holland en in 1375 overleed, één zoon nalatende, Nikolaas, knaap, de laatste heer van Waterland, dat, door zijn kinderloos overlijden, in 1409, met de graaflijkheid vereenigd en aan de domeinen gehecht werd. 2) Maria Persijn, gehuwd met Gijsbert van Nienrode, 3) Catharina Persijn, in 1350 gehuwd met Willem van Wesemale, maarschalk van {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Brabant. 4) Gijsbert Persijn, knaap, in 1347 door zijn vader begiftigd met eenige goederen uit de Lier en Zouteveen. Hij verwekte bij zijn vrouw Anna van Diepenbrug, Nikolaas, vader van Henrik Persijn, aan wien Philips van Bourgondië, in 1446, zeker handvest verleende, en wiens kinderen waren: Jan en Adriaan. De laatste op het jaar 1529 vermeld en gehuwd met Geertrui van der Meer. Hun zoon, Cornelis Persijn, werd in 1565 met eenige leengoederen van de graaflijkheid van Holland verlijd, en trad in den echt met Machteld Coppier van Ouwendijk, die hem de hofstede en onderhoorige landerijen van Ouwendijk ten huwelijk bragt. Hij liet een zoon na, van welke meer dan honderd jaren later nog mannelijk oir in leven was. 5) Heilwig Persijn, abdisse van Leeuwenhorst. Zie Goudhoeven, v, Leeuwen, Kok, v.d. Schelling; Wagenaar, Beschrijv. van Amsterd., D. II, bl. 90. [Hippolytus Persijn] PERSIJN (Hippolytus), zoon van Jan Persijn, in 1530 secretaris van den Hove van Holland, en van Digna, dochter van Hippolytus van Goreum. Hij was raad in het Hof van Holland en naderhand president van het Hof van Utrecht. Hij was even als vele andere god- en regtsgeleerden van oordeel, dat men hen, die de kerk verlieten, met alle mogelijke gestrengheid moest vervolgen, en noodzaken in den schoot der kerk terug te keeren. Hij huwde Elisabeth de Jonge, dochter van Jan de Jonge, griffier van den Hove van Holland en overleed in 1568, nalatende Jan Persijn, gehuwd met Joanna van Heemskerk van Bekestein Wouter sdochter, hoogheemraad van Rijnland. Hij liet slechts eene natuurlijke dochter na, Johanna Persijn, die insgelijks zonder kinderen overleed. Zie Hopperus, Mém. Livr. II. Ch. IV. p. 46; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 109; v.d. Chijs, de Munten der Bisschoppen van de Heerlijkheid en de stad Utrecht. bl. 247; Goudhoeven, v. Leeuwen, Kok; Suffr. Petrus de Scriptoribus Frisiae. p. 384; Columba en Dreas, Naaml. der Pred. onder de Classe van Dokkum. bl. 160. [Jan Persijn] PERSIJN (Jan), kleinzoon van Nikolaas Persijn, knaap, in 1360 overleden, en zoon van Jan Persijn en Klara N. Jans dochter. Hij werd in 1476 tot Raad van Amsterdam verkozen, volgens handvest van vrouw Maria van Bourgondië, en bekleedde er tweemalen de burgemeesterlijke waardigheid. Hij huwde 1) Margaretha van Berkenrode, die hem schonk Elisabeth Persijn, gehuwd met Lucas van Bevervoorde, Jakobszoon, burgemeester, raad en schepen van Amsterdam, die den toenaam Persijn aannam; Nicolaas Persijn, zonder kinderen gestorven. 2) Christina van der Schelling, bij wie hij verwekte Henrica Persijn, tweemaal gehuwd, de laatste maal met Vincent van Tei- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen; Elisabeth Persijn, gehuwd met Mr. Gerrit Roël; Jan Persijn, gehuwd met Aleid Gaaf, dochter van Aleid Gaaf, schepen van Amsterdam, na het overlijden zijner huisvrouw, kanunnik in zijne geboorteplaats en in 1573 in de kerk der Minnebroederen begraven; Dirk en Boudewijn Persijn, beide jong gestorven. Op Cat. J. Koning (MSS.) bl. 44, komt een MS. voor getiteld: Originele rekening wegens een maaltijd, door de Minnebroeders gehouden, te Amsterdam, den 16den July 1570 opgemaekt door Jan van Persijn, priester. Zie de aangehaalde bronnen. [Hendrik Persijn] PERSIJN (Hendrik), werd in 1572 met Antoni Geniets geheimschrijver van Willem I. Zie Bor, Nederl. Hist. B. VI. bl. 331 (450); Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 399. [Jan Persijn] PERSIJN (Jan), zoon van Jan Persijn en Aleid Gaaf. Ten tijde der buitengewone regeringsverandering in 1578, schepen van Amsterdam en insgelijks van zijn post verlaten. Hij overleed in 1632 en werd begraven in de Nieuwe kerk, onder een witte zerk, waarop zijn wapen was uitgehouwen. Hij huwde Margaretha Moons, dochter van Jan Moons, Raad en Procureur generaal, bij wie hij verwekte Reinier (die volgt), Nicolaas, zonder kinderen gestorven; Alyd, gehuwd met Jonathan van Luchtenburg, Raad en Rentmeester generaal van Noord-Holland. Zie behalve de aangeh. bronnen, Wagenaar, Beschr. v. Amst. D. III. bl. 233. [Reinier Persijn] PERSIJN (Reinier), zoon van den vorige, Raad in de Hove van Holland, gehuwd met Emerentia van Banchem, dochter van Jan van Banchem, President van den Hoogen Raad. Hij overleed, 5 kinderen, alle kinderloos gestorven nalatende en Nicolaas, van wiens nakomelingschap geen bescheid wordt gevonden. [Lambertus Persijn] PERSIJN (Lambertus) 1) te Franeker geboren, werd in 1657 als S.M. Candidaat te Morrha en Liversens beroepen, was in 1666 lid der Synode te Harlingen, vervolgens predikant te Hindelopen, in 1674 te Leeuwarden, waar hij in 1702 overleed. Hij was een boezemvriend van Ulricus Huber, Hoogleeraar te Franeker, met wien hij briefwisseling hield. Zie Columba en Dreas, Naaml. der Pred. van Dokkum. bl. 140. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} [C. Persijn] PERSIJN (C.), schilder. Op Catalogus van N. Nebe, Amst. 1809, komt van zijne kunst voor. Zie Kramm. [Johan Persijn] PERSIJN (Johan), te 's Hage geboren, was een discipel van Constantijn Netscher, schilderde eerst portretten, doch begaf zich later in Staten dienst onder de artillerie, en overleed als ingenieur. Hij bloeide omtrent 1708. Zie Kramm. [J. de Jong van Persijn] PERSIJN (J. de Jong van). Op Cat. C. van Alkemade en P. van der Schelling. Amst. 1848, bl. 38, komt voor de briefwisseling tusschen dien heer en P. van der Schelling over zijn geslacht gevoerd in 1741 en volgg. jaren, en waarvan de laatste heeft gebruik gemaakt voor zijn vermeerderde en verbeterde uitgaaf van Pars, Katw. en Rijnsb. Oudheden. [Mr. J.G. van Persijn] PERSIJN (Mr. J.G. van), gaf in het licht: Fasciculus lamentationum Bilinguis, of Bundel van eenige zoo Latijnsche als Nederlandsche Lykdigten, op het ontydig en smertelyk afsterven van Zyne Doorl. Hoogheid den Heere W.C.H. Friso, Prince van Oranje en Nassau, Erfstadhouder enz. enz. Door verscheide Digters en Digteressen by een verzameld en uitgegeven door Mr. J.G.v.P. 's Grav. 1752. gr. 4o. Zie Abcoude, Naaml. 3e Aanh. bl. 15. [Mr. Gerrit van Persijn] PERSIJN (Mr. Gerrit van), Commies van den Lande in de kamer der Generaliteit Finantiën van 1722-1752, Weesmeester te 's Hage, Baljuw en Schout van Munster, Poeldijk, Ter Heijde en Half Loosduinen. Hij overleed te 's Hage in Febr. 1756. Zie Nederl. Jaarb. 1756. D. I. bl. 190, 191. [Van Persijn] PERSIJN (... van), Luitenant ter zee, tweede officier op de Hercules, in Febr. 1784 te Port Mahon overleden. Hij beoefende de poëzy en was sedert 1779 te Malaga met den zeeofficier Cornelius de Jong in kennis geraakt. Deze heeft eenige regels aan zijne nagedachtenis gewijd in zijn Tweede Reize naar de Middellandsche Zee, gedaan in 1783, 1784 en 1785, bl. 59. [Reinier van Persijn] PERSIJN (Reinier van), werd omstreeks 1600 te Amsterdam geboren. Na het onderwijs van C. Bloemaart en Mattham in de graveerkunst, bezocht hij Italië en was aldaar behulpzaam in het in plaat brengen van de galerij van Justiniani. In het vaderland teruggekeerd, huwde hij de rijke erfgename van Dirk Crabeth en bloeide omtrent het jaar 1640, Hij leefde nog in 1667. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Men noemt onder het beste van zijn graveerwerk: Balthasar, graaf van Castiglione; Ariosto van Ferrara naar Titiaan kl. fol. De verdronken Neander door de Nereïden en Najaden uit het meer naar de kust gedragen, naar J. van Sandrart; De schoone Hylas wordt door de Nereïden opgenomen, naar denzelfden, beide gr. 4o. Tot de door hem gesneden portretten behooren Dirk en Wouter Crabeth, dat van Johannes Goedaert schrijver over de Insecten en gekorven Diertjes in 8o. naar Eversdijk; De werken der barmhartigheid van St. Cecilia, een groot stuk van Dominikijn (Dominico Zampieri), genaamd Domenichino; viervoetige dieren, op 13 bladen, naar A. Cuyp. Hij beoefende ook de schilderkunst. In de galerij te Weenen zijn voortbrengsels van zijn penseel aanwezig, zoo als, blijkens den Catalogus dier verzameling in 1786, door C. de Mechel te Basel uitgegeven: Belisarius in een grot, nadat hij in ongenade was gevallen; hij rust met zijne regterhand op een stok, en houdt in de linker een blikken bak om er de aalmoezen in te ontvangen; achter hem zijn helm; h. 5 vt. 7 dm., br. 3 vt. 5 dm. Zijne zinspreuk: het moet al in een pers zijn doelt op zijn naam en komt voor rondom zijn fraai maar zeldzaam portret. Zie Nagler, Immerzeel, Kramm; Le Comte, Konst-cavinet. D. II. bl. 515. [E.P. Pesarovius] PESAROVIUS (E.P.), geboren op St. Michielsdag 1645 te St. Nicolaï, eene kleine stad in Rusland, werd beroepen tot predikant bij de Poolsche gemeente te St. Anna in Dantzig, voor welk beroep hij bedankte; kwam als veldprediker onder het regiment van den overste Wilhelm Polentz, in dienst van den prins van Oranje, in 1674 naar de Nederlanden, waar hij, na vele wederwaardigheden, den 9den Februarij 1709 als predikant bij de Luthersche gemeente te Purmerende overleed. Zie Sandwijk, Beschrijv. van Purmerend. bl. 185. [Cosmo de Pescarengis] PESCARENGIS (Cosmo de), zoon van een' Piemontees, die ‘in Vlaanderen die Lombarde ofte Tafel van Leeninge opgehouden hadde,’ zoo als van Meteren schrijft. In zijn vonnis staat echter: eertijts Lombaert off Tafelhouder binnen deser stadt Leyden. Zijn portret werd door J. Stolker geteekend, met dit onderschrift: ‘Cosmo Pescarengis, Piemonteesch, cornel op den 26 October 1587, benevens Jacob Volmaer en kapitein Maulde binnen Leyden onthoofd, wegens eene conspiratie om aan den grave van Leicester meer authoriteit te bezorgen. Zijne misnoegdheid tegen de heeren Staten ontstond, omdat men eene compagnie soldaten, die hij zelf geligt had, gecasseerd had.’ Hij {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} had zich vermeten opene brieven op zijn eigen hand uit te geven, om zijn krijgsvolk te verplaatsen, waartoe hij door Leicester scheen gebragt te zijn. Ook had hij, op last van Leicester, krijgsvolk geworven, en hielp daarmede Hakvoort, Boxberghe en Nieuwbeek innemen. Bilderdijk noemt zijne ter dood brenging ‘een justitiemoord in den echten zin.’ Zie Hooft, Ned. Hist. bl. 1205; Reijd, Ned. Oorl. bl. 133; Bor, Ned. Hist. B. bl. 20 (29), 48 (71), 63 (93), 67 (98); v. Meteren, Ned. Hist. B. XIV, bl. 259; Wagenaar, Vad. Hist. D. VIII, bl. 258 volgg.; Kluit, Ned. Staatsg. D. II, bl. 408-410; Bilderdijk, Gesch. des Vaderl. D. IX, bl. 270; Brandt, Hist. der Ref. D. I; Arend, v.H. D. III. St. I, bl. 314-318; Dr. W. Bisschop, de Woelingen der Leicestersche partijen; Mevr. Bosboom Toussaint, Gideon Florensz.; Nav. D. IV, bl. 163. [Godofridus à Peschwiz] PESCHWIZ (Godofridus à), edelman uit Dantzig, deed een reis door Europa en studeerde te Franeker, onder Joh. Jac. Wissenbach, onder wien hij een Disputatio ad Regulas iuris hield, voorkomende in J.J. Wissenbach, In extremum Pandect. titulum de Diversis Regulis iuris antiqui. Exercitia hinco Cattedranae. Franekerae, 1651. Hij zelf gaf in het licht: De Repressaliis liber. Leeuw. 1658. 12o. met Latijnsche gedichten van zijne vrienden er over. [Okkerus Pessel] PESSEL (Okkerus), geleerd Remonstrantsch predikant, in 1665 proponent, in 1667 predikant te Nieuwkoop, in 1671 te Alkmaar, in 1682 te Rotterdam, waar hij 28 Mei 1684 overleed. Zijne briefwisseling komt voor op Cat. van Alkemade en van der Schelling (1848) bl. 59. Zie Tideman, De Remonstr. Broederschap, bl. 53, 101, 242, 363. [Johannes Pesselius] PESSELIUS (Johannes), geboren te Tiel in Gelderland, trad in de Orde der Dominikanen en werd te Keulen doctor in de Godgeleerdheid. Hij gaf in het licht: Epitome Operum D. Augustini, recens. et auxit. Acc. operâ ejusdem ex eodem Augustino de VII Sacramentis Tomus IV. Coloniae 1539. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 548; Foppens, Bibl. belg. [Mr. Johan Pesser] PESSER (Mr. Johan), in 1622 te Rotterdam geboren, burgemeester aldaar, een der moedigste regenten van het stadhouderloos tijdvak. Hij werd naar Zeeland afgezonden, om de uitrusting en het vertrek der vloot te bezorgen en was een der ijverigste regenten in het tegenhouden der verheffing van prins Willem III. Hij geraakte hierdoor bij de oproeren, die deze verheffing in 1672 vooraf gingen, in haat bij het graauw, dat hem op straat aanrandde, schold en dreigde. Hij week hierop, na zijn ambten te heb- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ben neergelegd, uit de stad, werd achterhaald, gevankelijk teruggebragt en een geheelen nacht door de burgers bewaakt. Sedert week hij naar Brabant, waar hij gerustere dagen afwachtte. Hij overleed den 1sten Maart 1678. De voornaamste dichters hebben hem bezongen, en Brandt vervaardigde twee krachtige grafschriften op hem. Hij huwde 1) Adriana van der Aa, 2) Geertruid Niënhoven. Zijn eenige dochter Dorothea, huwde Goderd Willem van Tuyl van Serooskerke, heer van Welland. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. XIV, bl. 77, 78, 115, 261; Scheltema, Staatk. Nederl.; Oudaan, Poezy. D. III, bl. 464. (Ter uitvaart van den heer en meester J.P.); Brandt, Poezy, bl. 295, 305; Sandbrink, de advocatorum juribus et doctrina, p. 87. [Jan Pesser] PESSER (Jan), klerk der generaliteit te 's Hage, werd in 1670 in hechtenis genomen en voor tien jaren het land ontzegd, wegens verboden verstandhouding. Zie Holl. Merc. 1670, bl. 39, 41, 45; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIII, bl. 436, 437. [Jan Dammaszoon Pesser] PESSER (Jan Dammaszoon) te Rotterdam, een groot voorstander der Remonstranten, op wiens erf, omtrent den Schiedamschen dijk bij de Havensche Roo-poort, den 21sten Julij 1619 Camphuyzen predikte. Zijn zoon werd in hechtenis genomen om deze vergadering. Zijne briefwisseling met Samuel Naeranus berust in de Rem. Bibl. te Amsterdam. Zie Tideman, t.a.p. bl. 43; Cat. d. Rem. Bibl. te Amsterd., bl. 19. [Bartholomeus Pesser] PESSER (Bartholomeus), R.K. priester te Aalsmeer, gaf naamloos uit: Lieue telim, dat is Lovingen Godes of Lofzangen van David, te Amsterdam bij G. van Blommen in 8o., op kosten van den autheur. Volgens mondeling borigt van I. le Long aan A. Andriessen, werd bijna de gansche oplaag door brand verteerd. Zie v.d. Aa, B.A.C. Woordenboek. [Joannes le Pessier] PESSIER (Joannes le), geb. te Doornik in 1596, onderwees de fraaije letteren, wijsbegeerte en wiskunde te Donay, was rector van verschillende collegiën, en gaf in het licht: Incitatio ad amplexum crucis, ex ipsis verbis Thomae de Kempis. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 548. [Frederik Willem von Pestel] PESTEL (Frederik Willem von), zoon van Frederik Ulrichs Pestel, werd, den 7den Januarij 1724, te Rintelen, in het graafschap Lippe Schaumburg, geboren. Na zijne studiën in zijn vaderstad, vervolgens te Göttingen, waar hij hofmeester van den oudsten zoon van den geheimraad Philipp Adolf van Münchhausen werd, voltrokken te hebben, werd hij, in 1745 licentiaat, en in 1747 doctor in de beide {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} regten, hem de post van hoogleeraar in de regten en in de zedekunde in zijne geboortestad aangeboden, en hij tevens tot lid der landgrafelijke Hessische regering benoemd. Tot erkentenis der belangrijke diensten, door hem in de gemelde betrekkingen bewezen, gelijk ook van die zijner waardige en vermaarde voorouders, werd hij, benevens zijne wettige nakomelingschap, in 1792, door den keizer van het Duitsche rijk, in den Rijks-adelstand verheven. In 1763 werd hij tot gewoon hoogleeraar in het openbare en bijzondere regt te Leyden beroepen. Hij ontving door de bijzondere tusschenkomst der Staten-Generaal bij den landgraaf van Hessen-Cassel, zijn ontslag, en aanvaardde den 18den Mei zijn post met een redevoering De damnis ex neglectu Juris publici ac privati. Zijne collegiën, vooral over het openbare regt werden niet alleen door Nederlandsche maar door buitenlandsche vooral Duitsche studenten bezocht, en er ging een groote roep van zijne geleerdheid uit. Driemaal bekleedde hij de waardigheid van rector magnificus, in de jaren 1765, 1777, 1788. Bij de nederlegging er van hield hij de eerste reize een redevoering: De communi bono, lege civitatum prima; de tweede reize: de Differentiis praecipuis veteris et recentioris Gentium Europaearum Politiae, en de derde reize: De fructibus, qui ex jurisprudentia perfectiore ad populos Europaeos seculo XVIII pervenerunt. Ter gelegenheid eener promotie met de kap, den 9den Februarij 1775, sprak hij de literarum studiis florentibus pro eo, quo a populorum rectoribus cohonestantur, pretio. Na de hoogeschool, gedurende een reeks van omtrent 30 jaren, zoo door zijn voortreffelijk onderwijs, als door de uitgave van geleerde werken, belangrijke diensten bewezen te hebben, werd hij, ten gevolge van de hitte der partijschappen, door de omwenteling van 1795 opgewekt, van zijn post ontzet, met toevoeging echter eener cerlijke jaarwedde, en vergunning om ze, ter plaatse waar hij zulks verkiezen mogt, te genieten. Hij vertrok hierop met de zijnen naar Duitschland, en vertoefde aldaar tot den jare 1802, toen hij, na het bedaren van den storm der hartstogten, op de vereerendste wijze in zijue waardigheid hersteld en herwaarts genoodigd werd. De herhaalde en hartelijke aandrang van Curatoren en Senaat overwon eindelijk de zwarigheden, welke de vergevorderde leeftijd van den hoogleeraar, tegen eene nieuwe verhuizing in den weg stelden, en bragt hem, in den jare 1803, tot blijdschap van alle hoogschatters van ware verdiensten, binnen Leyden terug. Hij overleed den 16den October 1805. De Nederduitsche lofrede, door den hoogleeraar S.F.J. Rau op hem vervaardigd, is bij den noodlottigen ramp van Leyden (1807) verloren gegaan, en de Latijnsche redevoering, waarmede de hoogleeraar {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} E. Hageman, zelf een Duitscher, bij de nederlegging van het rectoraat, zijne nagedachtenis vereerde, is ongedrukt gebleven. Nog bezitten wij een lofrede van Bilderdijk op hem (1809), doch deze is minder geschikt om Pestel dan des schrijvers eigene denkbeelden omtrent staats-natuurregt en daaraan verwante onderwerpen te doen kennen. Zijne afbeelding vindt men in het tweede deel der Gesch. d. Leydsche Hoogeschool van de hoogleeraar Siegenbeek. Men heeft van hem: Diss. inaugur. (pro Licent.) de successione inter conjuges ab intestato. Rintel. 1745. 4o. Animadversiones quaedam ad Cornelii Taciti Germaniam. Rintelii, 1747. 4o. en in Longelii Notitia Hermundurorum, opera Ernesti. T.I. Elementa juris publ. Universalis. Ibid, 1740-1752. Programma, de natura legis actionum. Ibid. 1748. 4o. Pecuniam qua feudum emtum est in commune conferre debere. Ibid. 1749. 4o. De charactere verae virtutis. Ibid. 1750. 4o. De modo computandi prorogationem dierum fatalium. Ib. 4o. Diss. ad Edictum Carbonianum. Ibid. 1751. 4o. Quaest. Juris publ. de homagio. Ibid. 1752. 4o. Animadv. quaedam ad Tabulas Immunitatum Academicarum, quas Ernestus, Princeps et comes Schaumburgius a Frederico V, comite Palatino impetraverat. Rintelii, 1752. 8o. Progr. de domicilio originis ad L. pen. D. de Senator. Ibid. 4o. Juris criminalis Universalis delineationem sistens. Ib. 1753. 4o. Diss. fons errorum de Usurarum legitimo investigatus et obstructus. Ibid. 4o. Justitia et benignitas legum Germanicarum erga peregrinos examinata. Ibid. 1755. 4o. Disp. explanationem juris clientelaris Schaumburgici de obligatione successoris feudalis ad solvendum aes alienum haereditarium. Ib. Progr. de justitia regnantium remunerante. Ibid. 1756. 4o. Prolegomena juris naturae et gentium. Lemgov. 1756. 4o. Diss. inaugur. de herede defunctum in debitis pecuniariis non simpliciter repraesentante. Ibid. 1757. 4o. Progr. de pretio permutationis numorum, vulgo Auro. Rint. 1757. 4o. Progr. de eo, quod inter jus et rationem belli interest. Ib. 1758. 4o. Principia juris publici universalis de re judiciaria constituenda delineata. 1758. 4o. Progr. de jure actoris et rei in causis civilibus aequali. Ib. 1759. 4o. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedanken von der Rechtmäszigkeit der Reichsständischen Landposten und der Unverweiszlichkeit eines dieses ausschlieszenden Fürstl. Taxischen Reichspost-Monopolii. (Rint.), 1759. 4o. Progr. de dominio maris mediterranei Romanis temere adscripto. Ib. 1760. 4o. Diss. de servitute commerciorum. Ibid, 4o. Lips. 1763. 4o. Selecta ad illustrandum jur. publicum et privatum Lippiacum. Ib. 1762. 4o. Fundamenta Jurisprudentiae naturalis delineata in usum auditorum. L.B. 1773. 8o. 1774. 8o. Ultraj. 1776. Leidae, 1788 (4a ed.), 1806. 2 vol. 8o. editio quinta, recognita et auctior. Vert. in het Fr. Utrecht, 1775. 8o. en in het Nederd. (Gronden der Natuurlijke Rechtsgeleerdheid. Vert. door Mr. F. van Breda, advokaat te Gouda. Gouda, 1783. 2 d. naar de derde uitgaaf). Solemnia d. IX Februarii 1775 peracta, cum ad concelabranda Academiae Lugduno-Batavae Secularia Doctores crearentur, in quibus Oratio de Literarum studiis florentibus pro eo, quo a populorum rectoribus cohonestantur, pretio. L.B. 1775. 4o. Commentarii de Republica Batava. Lugd., 1782. 8o. recog. et aucti. Ibid. 1798. 3 T. 8o. Brevis expositio Reipubl. Batavae. L.B. 1790. 8o. Pestel was lid der Maatsch. v. Nederl. Letterk. Tot zijn leerlingen behoorden de erfprins van Oranje en Bilderdijk. Zijn zoon, E. von Pestel, was regeringsraad van het koningrijk Hanover, commandeur van de orde van den Nederl. Leeuw en ridder van de Guelphen-orde. Zie Saxe, Onom. Liber. T. VIII, p. 147, 148; Docta Germania Hambergero - Meuseliana. T. VI, p. 60, 61, edit. Vtae; J.G. te Water, Narratio de rebus Acad. Lugduno-Batavae cet. p. 52, 227; Bibl. Hagana. T. III, p. 226; M. Siegenbeek, Gesch. d.L.H. D. I, bl. 285, 287, 310, 325, 342, 344, 345, 368-371, 374, 378. D. II, bl. 209-211, 409, 410, 416; Ypey, Gesch. d. Christel. Kerk in de XVIIe eeuw. D. III, bl. 376; te Water, Handel. d. Maatsch. v. Nederl. Letterk. 1806, bl. 3; v. Kampen, Gesch. d. Ned. Lett. D. II, bl. 318, 595; Bilderdijk, Gesch. d. Vaderl. D. III, bl. 366 v.D. VIII, bl. 247. D. XIII, bl. 195 v.; Rotermund, Int. Bl. d. Leipz. Literatur Zeit. 1806, p. 122; Striedel, Hessischen Getehrten-Geschichte; Meusel, Lexikon; Galerie contemp., Biogr. Hist., Biogr. Univ. Nouv. Biogr. Gener.; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat v. Portr.; Boekz. 1773 673, 1778 a bl. 518; Bibl. Hag. T. III, p. 326. [Mr. Coenraad Frederik Pestel] PESTEL (Mr. Coenraad Frederik), een zoon van den voorgaanden, schreef: Diss. de praesidiis libertatis publicae. L.B. 1788. Hij gaf de Fundamenta jurisprud. van zijn vader in 1806, te Leyden 8o. op nieuw in het licht. Zie Rotermund. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. F.F.L. Pestel] PESTEL (Mr. F.F.L.), mede een zoon van den Hoogleeraar, schreef: Diss. selecta capita Juris gentium maritimi. L.B. 1786. [Joan Pesters] PESTERS (Joan), Secretaris van Willem III, werd door dezen in 1676 naar Nijmegen gezonden om d'Estrades te kennen te geven, dat hij ten hoogste verlangde naar een spoedig einde van den vredehandel, en in het volgend jaar gaf hij, op last der Franschen, den Prins van Oranje heimelijk kennis, dat zij genegen waren Maastricht weder over te leveren aan de Staten, en een goed verdrag van koophandel met hen te sluiten. Hij was waarschijnlijk dezelfde die tot op het overgaan van Maastricht aan de Franschen het pensionarisschap aldaar bekleedde en bij den Raadpensionaris Fagel, toen nog Griffier van de Algemeene Staten, in vertrouwen stond. Zie D'Estrades, Lettres Mem. et Neg. Tom. VII, p. 286, 298, 307, 322. Tom. VIII, p. 243; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIV, bl. 420, 461; v. Wijn, op D. XIV, bl. 106. [Pesters] PESTERS ( ), Utrechtenaar, Resident der Staten aan het Hof van Brussel, werd in 1723, met den titel van gedeputeerde naar Hanover, daar Koning George zich, gedurende den zomer ophield, gezonden, om zich met dien vorst ter weering der Oostenrijksche maatschappij te verstaan. Hij klaagde over het verspreiden van geheimen in onze openbare nieuwspapieren. Zie v. Wijn, op Wagenaars Vad. Hist. Aanm. D. XVIII, bl. 91, 94; Europ. Merc. Aug. 1723, bl. 114. [Mr. Johan Pesters] PESTERS (Mr. Johan), Heer van Cattenbroek en deken van St. Jan, raad en rekenmeester der Domeinen, werd in 1716 te Utrecht geboren, was sedert 1751 in het Collegie van geëligeerden des lands van Utrecht, en, sedert 1770, wegens dit gewest in den Raad van Staten. Hij volgde d'Ablaing van Giessenburg in het voeren van het meeste gezag in stad en sticht van Utrecht en stond in hoog aanzien bij den Stadhouder, door het ijverig behartigen van zijne belangen en die van zijn Huis. Hij overleed in 1794 en liet bij zijne vrouw Adriana Everdina Godin, drie kinderen na. Zie Scheltema, Staatk. Nederl.; Bouman, Gesch. d. Geld. Hoogeschool. D. I, bl. 299; Kronijk v.h. Hist. Genoots. D. VII, bl. 406. [Willem Nicolaas Pesters] PESTERS (Willem Nicolaas), broeder van den vorige, kolonel kommandant der Hollandsche gardes, was van veel invloed op de gebeurtenissen te Utrecht in zijn tijd. Hij liet zich, schrijft Scheltema, door recommandatiën zeer veel gelden. Zie Staatk. Nederl. [Mr. Willem Nicolaas Pesters] PESTERS (Mr. Willem Nicolaas), geb. te 's Hage, stu- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} deerde te Leiden en schreef eene Dissert. inaug. de rebus incorporalibus. L.B. 1772. Zie Bibl. Hag. T. IV, p. 623. [Mr. Nicolaas Pesters] PESTERS (Mr. Nicolaas), schreef: Diss. de iure maritimo Foederati Belgii. Tr. ad Rh. 1770. [Nioolaas Pet] PET (Nioolaas) schreef: De Suppressione mensium. Traj. ad Rhen. 1727 4o. Zie Rotermund. [O. Pet] PET (O.), schreef: Geneeskundige Aanmerkingen over de langweilige koortsen en derselver Oorsaaken. Hoorn 1740. 4o. Zie Abcoude, Naamr. bl. 284. [Peter] PETER, de beeldsnider, komt in het midden der XVIe eeuw te Utrecht voor. Zie Dodt, Archief. D. VI, bl. 313; Kramm. [Bonaventura Peters] PETERS (Bonaventura). Zie PEETERS. [Gilles Peters] PETERS (Gilles). Zie PEETERS. [Hugh Peters] PETERS (Hugh), stichter van en eerst predikant in de Engelsche presbyteriaansche kerk te Rotterdam van 1623-1632. Steven noemt hem ‘a man of an interprising spirit and of great notoriety.’ Zie Steven, British churches in the Netherlands. p. 333. 335. [Hugh Peters] PETERS (Hugh) was schrijver van: Boertigh Leven. 12o. Zie Abcoude, Aanh. bl. 163. [Jan Peters] PETERS (Jan), lid der rederijkkamer De Jonge Laurieren te 's Hertogenbosch, behoorde geenszins onder de minsten der fraaije geesten, die op het blasoenfeest der Peoen te Mechelen den 3den Mei 1620 verschenen. Zie Witsen Geijsbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. V, bl. 79, 80; Schatkiste der Philos. ende Poëten. bl. 281. [J.H. Peters] PETERS (J.H.), schreef: Diss. med. de epilepsia atque eclampsia. L.B. 1817. Zie Holtrop, Bibl. Medicae Chir. p. 276. [Johannes Peters] PETERS (Johannes). Zie PEETERS. [Mathias Peters] PETERS (Mathias), een plaatsnijder, die omtrent 1660 te Amsterdam bloeide, graveerde met zijn broeder Nicolaas {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} de prenten voor den Atlas major naar de teekeningen van den uitgever Blaeu. Zie Immerzeel. [Thomas Peters] PETERS (Thomas), werd den 6den April 1745 te Leeuwarden geboren en overleed den 26sten Maart 1857, dus in bijna 113-jarigen leeftijd te Arnhem. Na in zijn jeugd zijn ouders te hebben verloren, werd hij als regimentskind in het leger opgenomen en ging reeds vroegtijdig naar Zwitserland, waar hij in de hoofdplaatsen van bijna alle Cantons als soldaat heeft gediend. Vervolgens was hij bijna twee jaren in garnizoen, en maakte in 1798 onder Napoleon den veldtogt mede naar Egypte. In zijn laatste levensdagen bezat hij nog al zijne zintuigen, en behalve dat een plaatselijk ongemak hem de drie laatste jaren zijns levens in zijne woonstede terug hield, genoot hij eene volmaakte gezondheid. Zie Amst. Cour. 30 Maart 1857. [David Petersen] PETERSEN (David), beroemd toonkunstenaar te Amsterdam, in het laatst der XVIIe eeuw. In de Haagsche Mercurius, door H. Doedyns, 2e dr. Amst. 1735 (de eerste is van 1697) D. I, bl. 360 wordt vermeld, ‘dat de voortreffelijke musikant Petersen zulke harmonieuse variatiën gemaakt heeft op het vaderlandsch deuntje: Ik zag Cecilia komen met bloemtjes in haar handt.’ De tooneeldichter A. Alewijn, droeg zijn Bly-Eindend Treurspel Amarillis (Amst. 1695) aan hem op. Hij noemt hem aldaar Grootmeester in de Musykkunde en Snaarenspel, en zegt dat Petersen de bekoorlyke Cecilia, een werkstuk, in allen deelen doorwrocht, met Goddelyke snaargedachten verrijkt heeft. Dit volkslied wordt in de Oude Vlaemsche Liederen, uitgegeven door J.F. Willems, Gent 1848, met de muzijk gevonden. Zie Navorscher. D. II, bl. 124, 125, D. III. [Gerlacus Petersen] PETERSEN (Gerlacus), Overijsselaar, schreef: De Innighe Alleen-Sprake des Eerw. Broeders Gerlacus Peterssen, Regulier tot Windesheim. Overghestelt wt den Latyne en Duyts door Nicasium van Heese, Minnebroeder in Gorcum ende Martelaer in den Briel. Ende nu naerstelyck ghecorrigeert door Heer Jan van Gorcum, Priester tot 's Hertogenbosch. Ghy sult volmaeckt wesen ende sonder smette met den Heere uwe Godt. 's Hertogenb. 1613, 1621. kl. 8o. Zie Hermans, Bijdr. II, 367, 368; Boekerij v.N. Br. Genoots.; Cat. der Maats. v. Neerl. Letterk. D. II, bl. 448. [Ingwor Petersen] PETERSEN (Ingwor). Arrenberg vermeldt van hem: Aanwijzing van de meest gewoonlijke misslagen in het prediken. Amst. 1773. 8o. [Aryaen Peterssen] PETERSSEN (Aryaen) van Delft, was in 1523 munt- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} meester in dienst der stad Utrecht en werd toen gebezigd om deutgens te munten (die nog in de kabinetten, onder anderen in dat der Leidsche Hoogeschool, voorhanden zijn). In dat zelfde jaar werd hij ontslagen. Zie v.d. Chijs, de Munten der Bisschoppen, van de Heerlijkheid en de stad Utrecht, bl. 310. [Ernst de Peterssen] PETERSSEN (Ernst de) werd den 8sten Maart 1750 door Willem IV tot Schout bij Nacht bevorderd. Zie J.C. de Jonge, Neerl. Heldend. ter zee. D. V, bl. 279. [Luit. de Peterssen] PETERSSEN (Luit. de), bevelhebber van de brik de Ajax, werd in 1784 gelast tusschen de Hoofden en Vlissingen te kruisen. De brik zonk in den nacht van den 28 en 29 October, ten gevolge van een lek onder water, op de hoogte van het eiland Wight. Ook Peterssen werd een prooi der golven. Zie J.C. de Jonge, Neerl. Heldend. ter zee; Arrenberg, Naamr. bl. 408. [Gerlach Peetersen] PEETERSEN (Gerlach). Zie PETRI (Gerlach). [Hendrik Peterson] PETERSON (Hendrik). Zie PIETERSON. [J. van Peterson of Petersom] PETERSON (J. van) of PETERSOM, leefde in de XVII eeuw te Amsterdam en beoefende de dichtkunst. Hij was een vriend van Johanna Koerten of van hare kunst, en vervaardigde voor haar stamboek niet minder dan 6 dichtstukjes. Onder andere gelegenheidsgedichten, vervaardigde hij een uitvoerig, om meer dan eene reden belangrijk dichtstuk: Op de Uitvaart van den vermaarden dichter Jan Vos. Ook bragt hij de Disticha van Cato in vrij vloeijend Nederduitsch dicht over. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb.; J. Vos, Ged. D. II. [W. Pether] PETHER (W.), graveur. In 1730 geboren en in 1795 gestorven. Van hem heeft men o.a. een fraai portret in zwarte kunst van Tiberius Hemsterhuis, naar de schilderij van J. Palthe. Zie de Crane, Bijzonderhed., de familie Hemsterhuis betreffende, bl. 88. [A. Petit] PETIT (A.), Arrenberg vermeldt van hem, in zijn Naamregister, bl. 408: Beschryving der XVII provintien. 4o. [Alexander Petit] PETIT (Alexander), geboren te 's Hage, bloeide in het midden der 17e eeuw, was kapitein van een burger-schuttersvaandel en beoefende de schilderkunst. De groote historieschilder Willem Doudyns, was zijn leerling, doch van hem is niets bekend. Hij was in 1656 een der drie gedeputeerden tot de oprigting der Confrerie kamer te 's Hage. Zie Kramm. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} [B.L. Petit] PETIT (B.L.), leermeester van Paulus Potter. Op den Cat. van diens nagelaten kunst, 's Hage 1760, No. 143, komt voor: Het slot van Egmond op den Hoef, gestoffeerd met beelden en beesten, door P.L. Petit. Zie Kramm. [B. Le Petit] PETIT (B. Le), geboren Hollander, die in 1650 te Rome werkzaam was. Hij schilderde landschappen, doch wel bepaaldelijk gebouwen en ruïnen, inen om Rome. Zie Kramm. [Elizabeth le Petit] PETIT (Elizabeth le), dochter van Mr. Jacob le Petit advokaat en bewindhebber der O.I. Compagnie, te Utrecht, gehuwd met C. van Overstege, beoefende de poëzy, waarvan men proeven vindt in de Poëzy, wereldlijke en geestelijke van haren echtgenoot. Dordrecht. 1661. 8o. Zie Scheltema, Geschied. en Letterk. Mengelw. D. III, St. III, bl, 130; Schotel, Letter- en Oudheidk. Avondstonden, bl. 154; van der Aa, B.A.C. Woordenb. [Jacques Petit] PETIT (Jacques), doctor in de godgeleerdheid, raadsheer van hertog Jan van Bourgondië, zonder vrees, en van Philips van Bourgondië. Op Cat. de la Bibliothèque formée, par Messieurs Enschedé, p. 128, vindt men de bei de volgende MSS. Cy commence la première partie de monseigneur le Duc Jehan de Bourgne, Comte de Flandres ... sur le fait de la mort de monssr. le Duc d'Orleans proposé par Maitre Jaques Petit Docteur et théologie et conseiller du dit Duc de Bourg. à Paris en lostel du Roy a Saintpol le 8o jour de Mars l'an 1407, 55 ff. - C'est cequi fut aduise sur le fait touchant le cas aduenu en la personne de feu monssgr. d'Orleans, dont Dieu ait l'ame. (Et d'autres pièces concernant cet evênèment de 1418-1419) 33 ff. gr. 4o. veau. MS. du XV Siècle, de 88 feuillets, la première initiale aux armes de Bourgogne. - Il provint de la famille nobte de Gruythuyse. Comment le Roy de Honguerie escripvit au Roy de France sur le fait et estat du Roy Basaach dit Lamourach Bahy. Et comment Johan filsz aisné du due de Bourgne alla en Honguerie et fut chief de toute larmee de France, qui alla au voyaege de Honguerie (1410). 4o. veau. MS. du XV Siècle de 162 feuillets, initiales en couleurs. [Jan le Petit] PETIT (Jan le), een Hollander, bij Hoet als een italiaansch schilder met den bijnaam biche vermeldt. Hij noemt hem den roomschen Petit. Zie Hoet, Cat. D. I, bl. 12, 191; Kramm. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jean Franç. le Petit] PETIT (Jean Franç. le). Hij was in 1577 griffier van Bethune in Artois, en had veel deel in het opwerpen van het kasteel, hetwelk die plaats in teugel hield. Tusschen 1595-1598 was hij notaris te Middelburg in Zeeland, doch vond hierin geen genoegzaam bestaan, dat hij door de uitgave van geschiedkundige werken trachtten te verbeteren. Hij nam dan de Hollantsche, Zeelantsche, Vryeslantsche ende Utrechtsche Chronick voor zich, voegde daarbij eene Geldersche en Zutphensche chronyk en besloot het een en ander in het Fransch over te zetten, en tot op zijnen tijd te vervolgen. Daar hij voor dit werk geen uitgever kon vinden, wendde hij zich bij request aan de Staten van Holland. Zeeland, West-Friesland en Gelderland, met verzoek ‘dat het hen believe hem te beloonen en te accordeeren in deselve costen pro rato te concurreeren,’ 'tgeen hem schijnt toegestaan te zijn, althans het werk verscheen in 1601 in het licht onder den titel: La grande chronique ancienne et moderne de Hollande, Zeelande, Westfrise, Utrecht, Frise, Overyssel et Groeningen, jusques à la fin de 1600, recueillie tant des histoires des dites Provinces, que de divers autres auteurs par Jean François le Petit. Dordrecht 1601. 2 vol. folio. Naderhand tweemaal in Frankrijk herdrukt en in het Engelsch overgezet. In dit werk is zijn portret, als kniestuk, door C. van Sicheri. Het eerste deel is slechts eene vertaling der groote Devisie Chronyk en eenige dergelijke, met bijvoeging en weglating van het een en ander. Doch het tweede deel, beginnende met 1556, is met meer zorg en naauwkeurigheid bewerkt. De bloedige zeeslagen van 1572-1574 en hetgeen er mede in verband staat, beschrijft hij naauwkeuriger dan iemand der overige geschiedschrijvers. Behalve deze chronyk heeft men van Le Petit in 1615, door zijn zoon te Arnhem uitgegeven, Nederlandts Ghemeenebeste, bestaende in Staeten, soo alghemeene als byzondere van 't Hertoghdom Gelre enz. in 't breede beschreven met alle haere Steden, Sterckten, Vestingen ende aenmerckelijkste plaetsen, vergeleken met die van de Switsersche cantons, inhoudende de oirsaecken en de redenen, die beide beweeght hebben, het jock van 't Huys van Oostenrijck te verwerpen, ende van haeren hals af te schudden. langw. 4o. Dit werk komt ook voor onder den titel van Eygentlyeke Beschryninge der Vrye Ned. Prov. Met de afbeeldingen der Steden Vlecken enz. Met gezigten op een aantal steden er tusschen, zonder plaat of jaar op den titel. Opgedragen aan de Staten-Generaal. P. Paulus en Paquot hebben in hunne hier onder aangehaalde werken den inhoud opgegeven. Zie Pars, Naamrol, bl. 58-60; F. Loeri Chron. Belg. III, bl. 609; van Hasselt, Geld. Maandw. D. II, bl. 407-409; v. Wijn, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijvoegs. op de Vad. Hist. St. IX, bl. 23; W. te Water, Hoog Adel-Zeel. bl. 69; Ermerins, Zeeuwsche Oudhed. (Vere), bl. 146; Te Water, Verb. d. Edelen, D. I. bl. 70; Paulus, Inleid. tot de Verklaring der Unie vnn Utrecht, D. I, bl. 49; Paquot, Mem. Litt. T. II, p. 379; De Wind, Bibl. der Ned. Geschieds., D. I, bl. 283 volgg.; A. Lekine in Biblioph. Belge, XII, 330; Kobus en de Rivecourt. [Louis Jacob de Petit] PETIT (Louis Jacob de), zoon van Willem en van Catharina Edeleida Hesselberg, geboren te Maastricht, 10 Julij 1790. Hij trad in 1809 in russischen dienst, werd 1812 luitenant en in 1813 en 1815 met demissie als kapitein bij den staf. Hij had in Rusland de voornaamste gevechten tegen de Franschen bijgewoond, en was benoemd tot ridder der St. Anna Orde 3e klasse en St. Wladimir 4e klasse, versierd met de russische zilveren medaille voor de veldtogten van 1812 tot 1814. In 1816 trad hij in nederlandschen dienst als 1ste luitenant der infanterie. Zeer kort daarna ging hij over bij den generalen staf en werd, alle rangen doorloopen hebbende, 8 Sept 1852 generaal-majoor en kommandant der 4e brigade infanterie, tevens provinciale kommandant van Gelderland, Utrecht en Overijssel. Hij overleed te Arnhem 26 Februarij 1853. Hij was ridder der Militaire Willemsorde 4e klasse en van den Ned. Leeuw, van de Orde van St. Wladimir 4e klasse en van de Orde van St. Anna 4e klasse van Rusland. Zijne belangrijke verzameling autographen werd te 's Gravenhage verkocht 1). Zie Milit. Spect. 1853. 2 S. V. 428. [Paulus Petit] PETIT (Paulus), rederijker, in den aanvang der 17e eeuw. Zijn werk komt o.a. voor in Der Redenryckers Stichtige t'Samenkomst te Schiedam in 1603 en in Vlaerdinghs Redenryckberg. Amst. 1617. Zie Witsen Geijsbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. V, bl. 80. [Lambertus le Petit of Lambertus Parvus] PETIT (Lambertus le) of Lambertus Parvus, priester en monnik in de Benedictijner abdij van St. Jacob te Luik, in 1194 gestorven. Hij schreef een Chronicon, bevattende de algemeene geschiedenis van 988-1194, in de Collectio amplissima van Martene en Durand. Paris, 1729, fol. T. V, col. 5-16. Zie Paquot, Mém. T. I, p. 226. [Aegidius Petraeus] PETRAEUS (Aegidius), te Dordrecht geboren en opgevoed, legde zich te Leyden, vooral onder Johan van den {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Honert, op de godgeleerdheid toe. Den 23sten October 1739 werd hij predikant te Kapelle op Zuid-Beveland. Hij overleed den 3den Febr. 1778, in den ouderdom van ruim 65 jaren. Jan te Water, predikant te Wemeldingen, hield eene lijkrede op hem over Ps. XXXVII:37. Hij huwde in 1744 met Maria Johanna Versenuwel, gestorven 20 December 1753, en daarna met Cornelia Geertruida van Niveld. Zijn zoon Johannes Baldericus was in 1778 Schepen en Raad der stad Goes. Als godgeleerde, maakte hij zich bekend door: Dricvoudige Samenspraak over den Sabbath. Beredeneerd onderzoek over den aard en natuur der Engelen, strekkende om te betoogen, dat zij zoo lighamelijk als geestelijk zijn. Goes, 1777. 2 dl. Vrijmoedig gesprek over den waren aart van 't vierde gebod, in 16 Samenspraken tusschen de geoeffende godgeleerde studenten, onder de namen van waarmend, ijveraar en vredelust, opgesteld door Ter Goes. Goes 1785. Amst. 1755. 4o. Als dichter is hij bekend door zijne Stichtelijke Gedichten. Goes 1768. 2 dl. Zie Boekzaal Febr. 1765, bl. 144, April 1778, bl. 407 volgg.; Schotel, Kerk. Dordr. D. II, bl. 187, 188, van der Aa, N.B.A.C. Woordenb.; Arrenberg, Naaml. bl. 409, Ned. Bibl. D. VII, bl. 249; Abcoude, 3de Aanh., p. 79. [Cornelius Jacobi Petraeus] PETRAEUS (Cornelius Jacobi), een Haarlemmer, die, in den aanvang der XVIIe eeuw, nederduitsche gedichten vervaardigde. Men vindt ze o.a. vóór de werken zijner tijdgenooten. Zoo schreef hij een Eerdicht op de Beschrijvinge en de Lof der Stad Haerlem door Samuel Ampsing. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordeb. [Johannes Petraeus] PETRAEUS (Johannes), predikant te Eemnes Buitendijks, waarschijnlijk een broeder van den vorige. Ook hij beoefende de nederduitsche poëzy. Zijne Nagelaten gedichten kwamen in 1768 in het licht. Zijn gedicht op de Uitvaart van Huibert Kornelisz. Poot, is vrij vloeijend. Zie van der Aa, t.a.p. [Johannes Petraeus] PETRAEUS (Johannes), regtsgeleerde, leefde in den aanvang der 18e eeuw en beoefende de nederduitsche poëzy. J. Spex vervaardigde een bijschrift op hem. Zie v.d. Aa, t.a.p.; J. Spex, Ged. bl. 242. [Andreades Luctatius of Jacobus Andriesz Stynen Petraeus] PETRAEUS (Andreades Luctatius of Jacobus Andriesz Stynen), Latijnsch dichter uit het laatst der XVIe en begin der XVIIe eeuw. Zijne ouders waren uit Brabant, doch hij werd te 's Hage geboren. Volgens Retermund leefde hij te Haarlem. Hij beoefende de Latijnsche poëzy en gaf in het licht: {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Acanthides Apri-Colles sunt: Carmina pleraque sacra et ad amicos. Mechlinae 1617. 8o. Epithalamium in naptias Joannis Nobilarii, Dom. in Gruysenoort et Mariae Vuytwyck, Dom. de Melissant etc. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 629, 630; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 247; Retermund. [Theodorus Petrejus] PETREJUS (Theodorus), werd den 17den April 1567 te Kampen geboren, en begaf zich na de voorbereidende studiën te Zwolle en Deventer te hebben gemaakt naar Keulen, waar hij in 1586 magister artium werd. Hij begaf zich hierop in de orde der Carthuisers en legde den 18den Mei 1587, zijne gelofte af. In 1597 werd hij vicarius in het klooster te Dalmen, in het bisdom van Munster. Vier jaren later keerde hij naar Keulen terug, werd prior te Dalmen, woonde als zoodanig tweemaal het generale kapittel zijner orde bij, en sprak er in 1616 een redevoering uit. In 1619 keerde hij wederom naar het Carthuiser klooster te Keulen, en was de oudste monnik van zijn klooster, toen hij er, den 20sten April 1640, in den ouderdom van 74 jaar, overleed. Hij beoefende van zijn jeugd af de poëzy, en vervaardigde en vertaalde verscheidene werken tot verdediging der R.C. leer. Zijne uitgegeven schriften zijn: Carmen in detestationem Haerescos, aan het hoofd der Dialogi septem quibus ducenti Calvinestarum errores retutantur. Colon 1594. 8o., van Francois Feuardent, Cordelier en doctor der Sorbonne. Historia Jonae, versu heroico, aan het hoofd van den Commentarius in Jonam prophetam. Colon. 1595. 8o., van denzelfden schrijver. Confessio Gregoriana, in qua continentur quid de Orthodoxae fidei dogmatibus, in quibus Catholici ab haeriticis nostri saeculi dissentiunt, senserit magnus Ecclesiae Doctor ac Pontifex Gregorius Magnus, ex omnibus ejusdem D. Gregorii, quae quidem ad nostram aetatem pervenerunt, operibus bonâ fide collecta, et certâ a Theologis observata methodo disposita. Colon. Agripp. 1569. 12o. 1605. 12o. Confessio Tertullianiana et Cypriniana in quatuor digesta libros, veteris Ecclesiae Romanae fidem et doctrinam a mille et quadringentis annis dilucide breviterque repetens... Accessore Antidota pro eâdem confessione adversus impias Lutheranorum et Calvinistarum criminationes. Paris 1603. 8o. De Anecdota zijn van Feuardent. Confessio B. Leonis Magni, primi hujus nominis Pontificis, in quâ veteris orthodoxae fidei dogmata, in quibus catholici ab haereticis dissentiunt, certis distincta capitibus, accuratè explicantur, summa fide et studio ex ejus operibus excerpta, et in quatuor libros digesta. Colon 1604. 8o. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Epistola Paraenetia religiosi admodum, nedum sancti Patris, D. Martini Laudunensis, sacri Carthusiensis ordinis quondam in Picardia Prioris, ex meris S. Scripturae sibi invicem connexis sententiis mirabili studio et artificio descripta, ac cuidam dicti ordinis novitio directa inscriptaque, atque in XIX capita distincta. Olim quidem ante annos XC typis, sed incorrectè, ac multis cum abbreviationibus edita; nunc vero multo correctior emaculatiorque; additis nimirum ad marginem singulorum non solum capitum, sed et versiculorum citationibus. Studio ac labore F. Theod. Petreji. Colon. 1606. 12o. Hierop volgen (p. 121-132), Nomina Provinciarum et domorum Carthusiensis ordinis, en (p. 133, 134) Nomina omnium... Generalium... Ordinis Carthusiensis. Confessio Bernardina, ex mellifluis hujus sanctissimi Patris, quotquot extant, scriptis magno labore descripta, atque ad methodum aliarum hactenus a nobis editarum confessionum in quatuor libros distincta. Colon 1607. 8o. Compendiosa Orthodoxae fidei Demonstratio, cum Antithesium quarumdam solutionibus; pulcherrimis aliquot jucundissimarum historiarum exemplis de hujus sacculi haereticorum moribus ac conversatione instructa: primo quidem a R.P. Francisco Costero, Soc. Jesu, Belgicè edita: nunc vero a F. Theod. Petreio Latinitate donata. Colon. 1607. 8o. Joannis Justi Lanspergii, Ord. Cartusiensis, Enchiridion Militiae Christianae. Colon. 1607. 12o. D. Petri Dorlandi Diestensis, olim Cartusiae Prioris doctissimi, Chronicon Cartusiense; in quo de viris sui ordinis illustribus, rebusque in eodem praeclarè gestis, nec non et admiranda plurimarum Cartusiarum et constructione pertractatur; ante annos quidem centum ab Autore conscriptum, nunc autem primo e latebris erutum, ac selectarum quarundam adjectione notarum illustratum, publicoque bono promulgatum, studio Th. Petreii. Colon. 1608. 8o. R.P.F. Costeri, e Soc. Jesu Presbyteri Theologi, Conciones in Euangelia Dominicalia à Dominica I. Adventus usqae ad initium Quadragesimae, recens, ex Belgico idiomate, Latinitate donatae, et in lucem editae à R.P.F. Petreio. Colon. 1608. 4o. R.P.F. Costeri... Conicones in Euangelia Dominicalia ab initio Quadragesimae, usque ad Dominicam S.S. Trinitatis inclusive ... Ibid 1608. 4o. R.P. Franc... Costeri... Conciones in Euangelia à Dominicâ I, post festum Trinitatis usque ad Adventum. Ibid 1608. 4o. Epinicion in foelices Cartusianorum Martyrum agones V.P.D. Arnoldo Havensio... ab amantissimo suo filio F. Theod. Petreio... decantatum. Dit gedicht vindt men vóór de Historica Relatio XII Martyrum Cartusianorum van P. Havensius. 1600. 12o. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Apologia Catholica, id est Catholica Responsio, Historiarum de hujus saeculi Haereticorum, moribus plena, ad libellum Gasparis Grevinchovii, Haeretici Roterodamensis; primo quidem a R.P. Francisco Costero soc. Jesu Belgicè conscripta: nunc vero a P. Theod. Petreio Latinitate donata. Colon. 1609. 12o. Bibliotheca Carthusiana, sive illustrium sacri Cartusiensis ordinis scriptorum Catalogus... Accesserunt origines omnium per orbem Cartusiarum, quasi eruendo publicarit D. Aub. Miraeus. Colon. 1609. Charles Joseph Moroti, abt van de orde der Cisterciensers te Turin, later bisschop van Saluces, heeft deze Bibliotheca, een weinig vermeerderd, uitgegeven in zijn Theatrum chronologicum S. Cartusiensis ordinis ... Taurini 1681. fol. De geleerde Carthuiser Michel Mörckens te Keulen had een menigte bijvoegsels en verbeteringen op dit werk, in fol. Haereticus Araneus, ex cujus naturâ et indole universa Haereseos oeconomia et technae liquidò lepidèque demonstrantur, authore R.P. Joanne David, Soc. Jesu Sacerdote, primum quidem Belgicè editus; nunc vero a F.Th. Petreio Latinitate donatus. Colon 1609. 12o. Labyrinthus Haereticorum, e Belgico R.P. Joannis David Soc. Jesu Latinè versus. Colon. 1609. 12o. Arnoldi Bostii Carmilitae liber de viris aliquot illustribus, sive praecipuis Patribus ordinis Carthusianorum, editus studio Th.P., cum libris duobus Petrü Sutoris, de vitâ Carthusianâ. Colon 1609. 12o. Oratio quodlibetica, utrum tanta sit SS. Patrum auctoritas, ut in fidei dogmatibus, ac in scripturarum sensu atque sententiâ certam fidem faciant? In Fasciculus Poenitentiae van Guil. Lindanus etc. Colon. 1610. 8o. Petreius is slechts de uitgever van deze Oratio: zij is van Arnold Havensius, aan wien hij haar opdroeg. Lapis Lydius, seu deliciarum spiritualium Hortus animae ad perfectionem contendentis, authore R.P. Jo. David, Soc. Belgici editus, nunc Latio sermone donatus a P. Theod. Petreio. Colon. 1610. 12o. Dionysius Carthsianus de Discretione Spirituum et Regimine Praelatorum, cum vita Authoris, curâ Th, Petreii. 1620. 12o. Chronologia tum Romanorum Pontificum, quam Imperatorum historica, quâ eorundem vitae et res gestae, ab ipso inde Apostolorum Principe B. Petro ad modernum usque Urbanum VIII, et a Julio Caesare usque ad Ferdinandum II, accaratâ non minus quam grata brevitate recensentur. Colon. 1620. 4o. Catalogus Haereticorum, seu de moribus et erroribus omnium propemodum Haeresiarcharum, Haereticorum, ac Schismaticorum, quotquot ab ipso Christi aevo ad nostram hanc usque {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} aetatem Ecclesiam Dei inquictarunt, perturbarunt, vel obscurarunt, Tractatus tam ex antiquis, quam recentibus SS. Patrum, Conciliorum, Historicorum, aliorumque Autorum scriptis ad justum Alphabeti ordinem concinnatus, studio Th. Petreii. Colon 1629. 4o. Dialogismus super annua solemni processione miraculosi sanctissimi Eucharistiae, quod Bruxellae adservatur, Sacramenti, olim quidem a R.P. Franc. Costero, S.J. Theologo, novae sodalitatis in collegiatâ D. Gedulae Ecclesiâ recens institutae, Latinè publicatus studio R.Th. Petreii, Cartusiae Colon. senioris. Brux. 1629. 12o. S. Brunonis, Carthusianorum Patriarchae, Opera Omnia. Studio F.Th. Petreii recensita. Colon. 1640. 3 vol. fol. Myrothecium, id est Conclave devotorum Precum ac Meditationum super Euangeliis totius anni, auctore R.P. Franc. Costero Soc. Jesu, Belgico idiomate editarum, Interprete R.P. Theod. Petreio. Colon 1645. 12o. Sylvae anachoreticae libri sex, waarschijnlijk niet uitgegeven. Harmonia quatuor Ecclesiae Occidentalis Doctorum Consessio, Augustanae, Wittenbergicae, Smalcaldicae, Mansfeldicae, et aliis Pseudo-Euangelicarum confessionibus opposita, in fol. en hands. Zie Theod. Petreii, Bibl. Carthus., p. 298-303; Sweertii Ath. Belg., p. 700, 701; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 829, 830; Morotii Theat. Chronol. S. Carthus, Ord. p. 137; Foppens, Bibl. Belg. T. II, p. 1127; Peerlkamp, de poetis latinis Nederl. p. 314; Niceron, Mém. T. XI, p. 223-232; Paquot, Mém. T, II, p. 222, seqq. [D. Petri] PETRI (D.). Deze kunstenaar bloeide in de eerste helft der 17e eeuw. Hij schilderde o.a. het portret van Simon Episcopius. Hiernaar bestaat een gravure van W. Delff, in klein folio. Zie Kramm. [George Henrik Petri] PETRI (George Henrik), predikant te Zaandam, beoefende de nederd. poezij. Men heeft van hem: Onderaardse stormklok...in een...aardbeving op Zaandam...en nog...andere provinciën geluid. 1692. Zie Rogge, Geschrift. d. Nederl. Herv. kerk, bl. 107; Nav. D. XIV, bl. 244; Loosjes, Zaanl. dorpen, bl. 158. [Nicolaas Petri] PETRI (Nicolaas). Zie HARTMAN (Nicolaas Pietersz.) [Pietro de Petri] PETRI (Pietro de), gewoonlijk Pieter Maler genaamd, werd omstreeks 1550 te Brugge, in Vlaanderen geboren, waar zijn vader, een geboren Italiaan, en waarschijnlijk ook schilder, zich ophield. In die stad vormde hij zich voor de kunst en werd een der bekwaamste meesters van zijn tijd in {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} de Nederlanden. Hij vertrok in 1574 naar Brunn, waar hij veel werk vervaardigde en vervolgens naar Mehrrisch Trübau, waar hij zich vestigde, driemaal de burgemeesterlijke waardigheid bekleedde en in 1611 overleed. Zie Nagler, Kramm. [Cunerus Petri] PETRI (Cunerus) werd omstreeks 1530 te Duivendijke op Schouwen, uit arme ouders, geboren en ontving het eerste onderwijs te Brouwershaven. Van daar begaf hij zich naar Leuven, waar een edelman, Elias van Shore, hem in staat stelde zijne studiën te vervolgen. Hij legde zich het eerst op de wijsbegeerte toe, en verwierf de 12de plaats bij de algemeene promotie in 1550. Hierna wijdde hij zich aan de godgeleerdheid onder Ruard Tapper en Joost Ravestein. Na het eindigen van zijn cursus werd hij naar de abdij het Park gezonden om de godgeleerdheid aan jeugdige geestelijken te onderwijzen, en in 1559 werd hij Plebaan van St. Pieter te Leuven. Den 12den November van het volgende jaar ontving hij de waardigheid van doctor, en in 1568 werd hij tot rector verheven. Weldra opende zich voor hem de weg tot hooge kerkelijke waardigheden. Van de nieuwe bisdommen, door Philips II opgerigt, was er een voor Leeuwarden bestemd, en tot het bekleeden van dien zetel Remigius Dirutius benoemd. Met geestdrift hadden zich echter de Friezen, zoowel geestelijken als wereldlijken, tegen het invoeren van deze nieuwe waardigheid in hun gewest verzet, en wel met zoo gunstig gevolg, dat zij jaren lang de overkomst van den kerkvoogd verhinderden. Alva's ijzeren wil besloot ook hen te dwingen, maar, daar Remigius intusschen den stoel van Brugge had bekomen, werd Cunerus Petri tot bisschop van Leeuwarden aangesteld. Ondersteund door het Spaansch bewind, deed hij, den 1sten Febr. 1570, zijne intrede te Leeuwarden. Het koste hem veel moeite in het bezit te komen der kloostergoederen, die hem tot onderhoud van het nieuwe bisdom waren aangewezen. Het werd echter doorgedrongen. De Friezen, hierdoor verbitterd, werden het nog meer toen hij zich het regtsgebied aanmatigde over zaken, die weleer tot het hof van Friesland behoorden, en hij de besluiten der kerkvergadering van Trente invoerde; ook over zijne gestrengheid in het vervolgen en straffen der ketters en zijne weelderige levenswijze. Na de lafhartige vlugt van den graaf van Schouwenburg, in 1573, reisde hij Friesland rond om de kerken, door de protestanten ontheiligd, weder te wijden, en op zijn bevel werden de lijken der ketters uit de gewijde aarde opgegraven en de levenden in den kerker geworpen. Daar de overdaad zijner gastmalen onophoudelijke uitgaven vorderde, onthield hij zich niet, op allerlei wijze, ook {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} ten nadeele der kerkelijken, geld bijeen te schrapen, hetgeen een onbekende aanleiding gaf, onder den pseudoniem van Theophilus Gelasius, een satyre op hem te vervaardigen en in het licht te geven met den titel: In breve pontificis, venia dignantis Jesum, invectiva sacra, sive chronica redargutio. Toen Friesland het spaansche juk had afgeworpen, liet de graaf van Rennenberg hem in 1578 eerst op het blokhuis te Harlingen, vervolgens in het klooster te Bergum in verzekerde bewaring zetten. Cunerus wist echter zijnen kerker te ontsnappen en vlood naar Munster, waar hij eenigen tijd als wijbisschop diende. Van daar ging hij naar Keulen, waar hij als prediker optrad en lessen in de theologie gaf. Hij overleed aldaar den 15den Februarij 1580, in den ouderdom van 48 jaren. In 1611 liet een Fries op zijn grafzerk in de Domkerk het volgende opschrift plaatsen: Pietati sacrum. ‘Occiduae Frisiae Cunerus Episcopus (Hospes), Primum et exterris, dormit in hoc tumulo.’ V.d. Heyden noemt hem ‘een geleerd, ijverig en braaf man.’ Hij gaf in het licht: Een seker bewijs van den Vaghevier, ende solutie van al dat men hedendaechs daer teghen is voortbrenghende. Leuven 1566. 12o. Verae ac germanae Domini nostri Jesu Christi Ecclesiae (quae columna et firmamentum est veritatis) designatio, atque ejusdem per quatuordecim proprietates ostensio. Lovan. 1567, 1585. 12o. Ook in de Bibliotheca maxima Pontificia van I.T. Rocaberti, T. VII, p. 798-819. Den schilt teghen die Wederdoopers, waer in verclaert wordt die Oude ende Catholycke leeringhe teghen sekere articulen, daar die Wederdoopers, bysonder die Mennonisten, nu ter tyt die heylighe Kercke mede syn beroerende. Diinende ook teghen alle Ketteryen, die nu corts opgheresen syn. Leuven, 1568. 12o. Aan den magistraat en de burgerij van Brouwershaven opgedragen. Statuta Synodi dioecesanae Leovardiae à Rmo... Cunero Petri. Anno MDLXX, die XXV, XXVI et XXVII aprili celebratae. Lovan. 1570. 8o. Ook in de Historia Episcopatus Leovardiensis van van Heussen, p. 43-47. De Missae Sacrifieiv, tractatus Eodem authore, de Meritorum Christi et Sanctorum consensu. Item Quaestiones Pastorales. Et, de Coelibatu Sacerdotum. Admonitio: Lovan. 1572. 12o. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} De Christiani Principis officio, et quae secundum conscientiam ex sacris literis ei debetur obedientia. Colon. 1580. 12o. Montibus 1581. 12o. Tractatus aliquot insigniores de gravissimis Theologiae Christianae controversiis. Opus novum, doctum, et elaboratum; in qua, quae de peccato originali, gratia, libero arbitrio, charitate, justificatione, aliisque hoc tempore disputantur, tum ad confirmandos pios in doctrina Catholica, tum ad privatas periculosasque quorundam opiniones convellendas, eleganter et subtiliter excutiuntur. Colon. 1583. 12o. De curâ corporis humani, pro ctericis aliisque piis hominibus, e Sacrâ Scriptura et Patribus. Colon. 1587. Cursus B. Mariae Virginis in usum Religiosorum ordinis S. Benedicti auctus et emendatus. Ingolitudi. 1587. Pater Gerberon bezat een hands door Cunerus Petri, of door een ander van zijn tijd, geschreven en voleindigd te Leeuwarden in 1571, waarin hij aantoont, dat de 76 stellingen, in 1567 door de bul van Pius V tegen Bajus veroordeeld, alle kettersch zijn. Zie Gerberon, Bajanor. p. 202, 221, 236; Gazet, Hist Eccl. du P.B. p. 494, 495; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 167; Fasti Acad. p. 44, 116, 117; Castillion, Sacra Belgii Chronol. p. 489, 490; Van Heussen, Hist. Episcop. Leov. p. 40-43; Foppens, Bibl. Belg. t.a.p.; Aub. Miracus, Elog. ill. Belg. Script. p. 26; Hist. v.h. Bisdom van Vriestand, bl. 74-76; Fr. Sweertii Sel. Christ. Orbis Delic. p. 187; J. van Gaveren, Boekzaal van Mei en Junij 1706, bl. 484, 489; Bibl. Ultraj. Bat. T. II, p. 67; Cat. Bibt. Amstelod. p. 105; Cat. Bibl. Du Bois, T. II, p. 195; Guicciardijn, Descriptio Belgiae, p. 214; De la Rue, Gelett. Zeeland, bl. 225 volgg.; Paquot, Mém. T. I, p. 622 suiv.; Ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Friest. bl. 71; Diest Lorgion, Geschied. van de Kerkherv. in Friesland, bl. 91 verv., 108 verv.; Ypeij en Dermout, Geschied. d. Ned. Herv. Kerk, D. II, aant. bl. 28 verv.; Glasius, Nederl. Kerk. geschied. voor het vestigen der herv. D. III, bl. 523; Godgel. Nederl. W.v.d. Heyden, Verh. v.d. verrigt. d. Jesuit., bl. 16, 21, 23, 219; Ypey en Dermout, D. II, Aant. 71; Eekhoff, Gesch. Beschrijv. v. Leeuwarden D. I, bl. 221, 226, 246; Kobus en de Rivecourt. Later gevondene berigten in de Vrye Fries, IX, 177; N. Friesche Volks-Almanak, 1864, 85. [Carolus Petri of Karel Peeters] PETRI (Carolus) of KAREL PEETERS werd omstreeks 1633 te Antwerpen geboren, trad aldaar, op achtienjarigen leeftijd, in de orde der Dominikanen en onderwees, na voleindigde studiën, de wijsbegeerte en godgeleerdheid, waarna hij te Douay den graad van licentiaat verwierf. Hierna zonden zijne oversten hem naar Rotterdam, waar hij meer dan dertig jaren eene pastoorstatie bediende. Zijne bekeeringszucht was oorzaak, dat hij eenigen tijd gevangen werd gezet. Omstreeks het jaar 1690 kwam hij in zijn klooster terug en overleed er den 27sten October 1703 in het tachtigste jaar van zijn leven. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gaf in het licht: Conciones Thomasticae; sive Discursus morales super omnes totius anni Dominicas. Antverpiae 1693. 8o. Conciones Thomisticae; sive Discursus morales in omnes totius anni solemnitates ac Festa. Colon. Agrip. 1698. 8o. (Volgens Echard meerendeels uittreksels van die van P. de Lanuza. Conciones Thomisticae; sive Discursus morales de Ordinis S. Dominici Festivitatibus praecipuis. Quibus accedit Tractatus de Rosario, de Passione Domini, de septem verbis Christi in cruce. Colon. Agripp. 1698. 8o. Zie De Jonghe, Belg. Dominic. pp. 255, 427, Quetif en Echard, T. II, p. 761, 762; Paquot, Mém. T. II, p. 667; Oudheden van Zuid-Holland, bl. 461; Glasius, Godgel Nederl. [Gerlach Petri of Petersen] PETRI (Gerlach) of PETERSEN, in 1377 te Deventer geboren, behoorde tot de broederschap van van Geert Groete. Hij overtrof al de broeders in mystieken geestdrift. Onder het zingen, werd hij soms door zulk eene hooge geest- of zinsverrukking aangegrepen, dat men hem van den grond hemelwaarts zag opstijgen. Paquot durft, in zijne Mémoires, in 1767 uitgegeven, de waarheid hiervan niet geheel in twijfel trekken; doch Florentius Radewijn was in 1399 van eene andere gedachte en zond hem uit Deventer naar het klooster Windesheim bij Zwolle. Hier trok hij niet alleen de aandacht tot zich door zijn mysticismus, maar ook door zijn onverzadelijke eetlust, de leer predikende, dat eene volle maag meer dan een ledige geschikt is voor inwendige en vrome beschouwingen. Hij overleed den 18den November 1411. Hij heeft eene proeve zijner mystieke denkwijze achtergelaten in zijne Sololoquia divina, eerst in 1616 in 24o. te Keulen bij J. Kinckius in het licht gekomen met den titel: Alter Thomas de Kempis, sive ignitum cum Deo soliloquium R.D. Gerlaci Petri, Daventriensis, Canonici Regularis, coaetanei quondam Thomae de Kempis, etiam Canonici Regularis; solidas et dilucidas docens semitas totius vitae spiritualis Ook met den titel: Gerlaci Soliloquia divina in Sacra Orationis Theologia van Petr. Poiret. Amst. 1701. 12o. Col. 1711 en Ed. J. Strange, Col. 1849, in de Bibl. mystica en ascetica van J.M. Heberle. In het Holl. overgezet door Nicasius Hesîus, een der Gorkumsche martelaren, en naauwkeuriger door Jan van Gorkum (De innighe Alleenspraecke des Eerweerdighen broeders Gerlacius Petersen. 's Hertogenb. 1613, 1621. 12o.) De libertate spiritus cum exercitiis eo spectantibus, ms. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Breviloquium door Prof. Moll in het Kerkh. Archief uitgegeven. De eerste Brief aan Lubbe Peters. De tweede Brief aan Lubbe Peters. Zie Sweertii Ath. Belg. p. 288; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 287; Foppens, Bibl. Belg. T. I, p. 365; Paquot, Mém. T. III, p. 565; Chron. Windesh. Lib. II, c. 55; Delprat, Broederschap van G. Groote, bl. 37; Glasius; Godgel. Nederl.; Jöcher, Rotermund; Kist en Moll, Kerkhist. Arch. D. II, bl. 145; Revii Dav. ill. p. 63. [D.A. Petri] PETRI (D.A.), schreef: Predicatiën over de gaven Gods. Leeuw. 1663. 12o. Zie Abeoude, Aanh. bl. 163. [Everhardus Petri Nappius] PETRI NAPPIUS (Everhardus). Zie PIETERSZ (Evert). [J.H. Petri] PETRI (J.H.) Abcoude vermeldt van hem: De gekruyste Christus. 8o. Zie Aanh. bl. 163. [Johannes Petri] PETRI (Johannes) schreef: Verdediging der sake Gods tegen de menschelyke vonden van Heydanus en Coccejus, omtrent den dag des Heeren. 12o. Toegift op de voornoemde vonden. 12o. Zie Abcoude, Aanh. bl. 163. [Nicolaas Petri] PETRI (Nicolaas), te Deventer geboren, was een beroemd wiskundige. Hij onderwees de cijferkunst en algebra te Amsterdam van 1567-1583. Zijn symbool was L'Homme propose et Dieu despose. Hij gaf in het licht: Practica om te leeren Rekenen, Cyfheren, Boeckhouden met die reghel Coss, ende geometrie, zeer profytelycken voor allen coopluyden. 1567. 8o. Amst. 1583 m. portr. Van nieus geeorrigeert ende vermeerdert. Anno 1596 (m. portr. door H. Goltzius). 1635. 8o. De voorrede is geteekent: Datum t'Amsterdam uyt myn Comptoir. Anno 1583. Revius schrijft dat hij door den beroemden wiskundige Adrianus Romanus hoogelijk werd geprezen, en geeft nog de volgende titels van in het Nederlandsche geschreven werken van hem op: Introductio, quomodo inlelligendus et ad usum revocandus uterque globus, tam coelectis quam terresstris, cum arithmeticis nondam et geometricis demonstrationibus, nec non quo pacto quadrans sit rite construendus. Adjectae {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} sunt Tabulae sinuum, in centies M partes computitae. Amst. Anno 1588. Tabulae examinis auri et argenti ad mareas Trecenses. Ibid. 1590. Commentariorum accepti et recepti rationes, juata morem Italicam in fol. Amst. 1595. Ook achter de Practica. Zie Revii Daventr. ill. p. 497; Rotermund; Muller, Cat. v. Portr. [Rudolphus Petri of Roelof Pieterszvan Niedek] PETRI (Rudolphus) of ROELOF PIETERSZVAN NIEDEK, werd omstreeks 1584 te Amsterdam geboren, in 1608 prekant bij de hervormde gemeente te Oost- en West-Zaandam; vier jaren later in zijn geboortestad. In 1618 werd hij voor eenigen tijd aan Utrecht afgestaan. Hij overleed den 4den Junij 1649. Men heeft van hem: Scherm en schilt der kinderen Godes, voorgestelt in gheestelyeke meditatien over den CXI Psalm. Amst. 1633. 4o. 't Lof der Kercke ende gemeynte Jesu Christi, Ald. 1629. 4o. Enghe poort of de wegh der saligheyt. Ald. 1652, 1639, 1653. 4o. 't Lof onses Heeren Jesu Christi. Ald. 1623, 1641, 1649. 4o. Korte gulden regelen eenes heylighen levens, uyt het N.T. Ald. 1632, 1634. 4o. Spieghel der barmhartigheyd Gods, in de verghevinge der sonden aen den boetveerdigen sondaer: ende der gerechtigheyd Godts in het straffen der sonden van den onboetveerdigen sondaer. Ald. 1632, 1644. 4o. 't Lof des Woordts Gods ofte der Heilige Schrifture. Ald. 1640, 1662. 't Lof des H. Geestes. Ald. 1641. 4o. Den Euangelischen Arend, dat is, het Evangelium Joannes in gheestelycke bedenckingen voorgeseelt. 3 d. Ald. 1635, 1645. 1650. 4o. Zie Veeris, Kerk. Alphab. bl. 169, 173; Wagenaar, Beschrijv. van Amsterdam, bl. 484; Benthem. Hollandischer Kirch- und Schulen-Staat. Th. II, S. 335; Paquot, Mém. T. 1, p. 417 suiv.; Glasius, Godgel. Nederl. Jöcher, Rotermund Kobus en de Rivecourt. (Zie 2 fraaije portretten bij Muller). [Sebastiaan Petri] PETRI (Sebastiaan), een geleerd Amsterdammer en Carthuiser, bloeide omstreeks 1533 en schreef het Cartusiastieum. Zie Sweertii Ath. Bat.; Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 807; Jöcher. [Suffridus Petri of Sjoerd Pieters Petrus] PETRI (Suffridus) of PETRUS (Sjoerd Pieters), werd den 15den Junij 1527 te Leeuwarden geboren. Op twintigjarigen leeftijd begaf hij zich, ter voortzetting zijner studiën, naar Leu- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, legde zich aldaar bijzonder op de oude letterkunde toe en keerde zes jaren later naar zijn geboorteplaats terug, waar hij, om zijn vader, met een talrijk gezin bezwaard, te ondersteunen, eene school opende. Na vier jaren het grieksch en latijn onderwezen te hebben, keerde hij naar Leuven terug en nam hij 1557 het professoraat in de oude letterkunde te Erfurt aan. Ofschoon er veel was, dat hem deze betrekking onaangenaam maakte, bedankte hij echter voor het hem aangeboden rectoraat te Groningen. Doch in 1562 verliet hij, tot bibliothecaris en geheimraad van Granvelle benoemd, Erfurt. Toen Granvelle naar Spanje was wedergekeerd, keerde hij naar Leuven terug, waar hij licentiaat in de regten werd en in het huwelijk trad. Gedurende dien tijd maakte hij een ijverig gebruik der aan de abdij van Gemblours toebehoorende handschriften, en nam later eenigen tijd het onderwijs in het grieksch en latijn te Leuven op zich. In 1577 aanvaarde hij het hoogleeraarsambt in de regten te Keulen, waar hij zijne vrouw verloor. Dertien jaren later (1590) benoemden hem de staten van Friesland tot hunnen historieschrijver en in 1585 aanvaardde hij een koninklijken leerstoel in het kanonieke regt te Leuven, waaraan een kanonniksplaats in het kapittel van St. Pieter verbonden was. Thans trad hij in den geestelijken stand. In 1587 vertrok hij weder naar Keulen, waar hij een kanonnikaat in de collegiale kerk der 12 apostelen bekwam en tevens regent werd in het collegie der tres coronae. Hij overleed den 23sten Januarij 1597 in den ouderdom van 69 jaren en werd begraven in de kerk der 12 apostelen. Zijn grafschrift vindt men bij Paquot. Vele zijner schriften vloeijen over van fabelachtige verhalen en getuigen weinig van eenen kritisch historischen blik. Hij gaf in het licht: Oratio pro reformatione universitatis Ephordiensis. Erphordiae. 1558. 12o. Carmen gratulatorium in electionem domini Kiliani Vogel, Regii monasterii Montis S. Petri apud Erphordiam Abbatis. Erphordiae 1558. 12o. Plutarchi Opuscula: Septem sapientum convivium: An seni sit administranda Respublica; de Parentum erga liberos naturali benevolentia; de symbolo ei; Latinè versa: Interprete S.P. Erphordiae 1558. 12o. Plutarchi Opuscula: Utrum ignes an aqua utilior sit; Utrum Athenienses bello an sapientiâ clariores exstiterint; Disputatio de primo frigido; Quaestiones Platonicae. Erphordiae 1559. 12o. Plutarchus de educandis liberis liber Interpr. S.P. cum ejus Scholiis. Basel 1561. 12o. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Plutarchus de Iside et Osiride; item Orationes duae de esu carnium. Latinè interpr. S.P. Lovan 1564. 12o. Orationes quinque de multiplici utilitate linguae Graecae. Basil. 1566. 12o. Athenagorae, Atheniensis Philosophi, Apologia, vel Legatio, vel potius supplicatio pro Christianis ad imperatores Antoninum et Commodum, a S.P. Leovardiense, Frisio, in Latinum ex Graeco translata, et justis Commentariis illustrata; adjectis etiam castigationibus ejusdem, quibus textus Graecus a mendis quamplurimis repurgatur, et integritati suae restituitur. Coloniae 1567. 12o. De overzetting van S.P. is opgenomen in de uitgaaf der Apologia van Athenagoras te Oxford. 1706. 8o. In de overige uitgaven maakte men gebruik van die van Coenraad Gesnerus of van Henricus Stephanus. Hermiae Sozomeni Historia ecclesiastica libri tres posteriores Latinè versi cum scholiis. Lovan. 1567. 12o. Ook in Historiae Ecclesiasticae scriptores Graeci... Joanne Christophorsino, Anglo, Cisterciensi quondam Episcopo interprete. Coloniae 1570. fol. M.T. Ciceronis libri de Officiis, de Senectute et Amicitiâ, Paradoxa et Somnium Scipionis; ex castigatione S.P. adjectae sunt ejusdem, castigationum suarum rationes. Basil. 1568. 12o. Oratio de legum Romanarum praestantia. Lovanii habita. Antv, 1571. 12o. Martini Poloni, Archiepiscopi Cosentini, ac summi pontiflces Poenitentiarii Chronicon expeditissimum, ad fidem veterum manuscriptorum Codicem emendatum et auctum. Antv. 1574. 12o. De illustribus Ecclesiae scriptoribus. Auctores praecipui veteres. 1o. D. Hieronymus, Siudoniensis presbyter. 2o. Gennadius, Massiliensis presbyter. 3o. Isidorus, Hispalensis Episcopus. 4o. Honorius, Augustodumensis presbyter. 5o. Sigibertus, Gemblacensis monachus. 6o. Henricus de Gandavo, Archidiaconns Tornacensis. Partim antea excusi, partim nunc demum in lucem editi. Cum annotationibus. Opera S.P. Colon. 1580. 12o. Deze verzameling is vermeerderd door Aub. Miraeus en J.A. Fabricius. De Frisiorum antiquitate et origine libri tres; in quibus non modo ejus gentes propriae, sed et communes Germaniae totius Antiquitates multae, hactenus incognitae, produntur; et obscuri veterum scriptorum loci plurimi illustrantur. Col. Agrip. 1590. 12o. Franeq. 1698. 12o. Dit is het bekende werk waarmede Suffridus de verdediging op zich neemt der echtheid en geloofwaardigheid van {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Solko Forteman, Cappidus, Ocko van Scarl, Vlytarp en andere Friesche zoogenoemde geschied-chrijvers. Strena ad Ordines Frisiae, quâ summatim comprehenditur vita Frisonis Frisiorum conditoris. Franeq. 1591. 12o. De Scriptoribus Frisiae Decades XVI et semis; (in quibus non modo peculiaris Frisiae sed et totius Germaniae Communis antiquitates plurimae indicantur, et veterum Historicorum ac Geographorum loci, hactenus non intellecti, explicantur; causaeque redduntur dilucidae, cur veteres Germani, praeter meritum, rudiditatis et imperitiae a quibusdam in re literaria arguantur). Colon Agrip. 1593. 12o. Franeq. 1699. 16o. Een nuttig werk, waarin, ja, een aantal schrijvers voorkomen, voor welker bestaan geene de minste zekerheid of waarschijnlijkheid zelfs is, maar hetwelk daarentegen van een veel grooter aantal latere en beroemdere mannen uitvoerige en hoogst belangrijke levensberigten inhoudt. Verkeerdelijk heeft Baillet dit werk deerlijk gehavend. Apologia Suffridi Petri Leovard. J.U.C. et amplissimi ordinum Frisiae dum viveret Historici, pro antiquitate et origine Frisiorum: cum Bernardi Gerbrandi Furmerii. Leovard. J.C. et et ejus in scribendâ historia successoris Peroratione contra Ubbonem Emmium Frisium Gretanum, Scholae Gruninganae Rectorem; Ad ampliss, et illustres Ordines Frisiae. Addita est inscriptio antiqua suis characteribus expressa, uti hodieque Romae visitur, et Frisiorum sub Carolo magno expeditione unà cum Judiciis doctorum et illustrium virorum de inbus libris ejusdem Suffridi Petri, quos scripsit de antiquitate et origine Frisiorum. Franekerae. 1603. 4o. 1613. 12o. Historia veterum Episcoporum, Ultrajectinae sedis et Comitum Hollandiae, explicata chronico Joannis de Beka: et Historiâ Wilhelmi Hedae. Cum Appendice usque ad annum CIƆ IƆ LXXII, a S.P. cumque actis Bernardi Furmerii. Franeq. 1912. 4o. Herdrukt met de noten van Buchelius (Jo. de Beka et G. Heda, de Episcopis Ultraj. recognitis et notis illustrati ab A Buchelio. Ultr. 1643. fol.) Het bijvoegsel op de levens der Utrechtsche bisschoppen van Beka loopt tot 1346, dat op Heda van 1529 tot 1573. Gesta Pontificum Leodiensium à Joanne de Ravanâ usque ad Erandum à Marcka. In de Gesta Pontificum Leodiensium van J. Chapeauville (Leiden 1616. 4o.) T. III, p. 69-234. Dit werk, hetwelk de levens van vijf luiksche bisschoppen bevat, en van den jare 1389 tot 1505 loopt is een onmiddelijk vervolg op Rodolphus a Rivo of du Ruisseau. Nog schreef hij: Praefationes in Hesiodi Opera et Dies: in Homiliam D. Basilii Magni contra Ebriosos; in Olympiam Pindari; in {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Drapetas Luciani; in Plutarchum, de educandis libris; in orationem Ciceronis pro lege Manilia. Praefatio in Apollodori Argonautica, et in eadem Annotationes. Annotationes in Oracula Magica Sectatorum Zoroastris. Annotationes in Iliadem Homeri. Commentaria in Olympica Pindari. Castigationes in omnia Opera Ciceronis. Commentarius in Orationem M.T. Ciceronis pro lege Manilia. Oratio in laudem Universitatis Lovaniensis. Carminum libri sex. Ordo Quaestionum in Minoë et Legibus Platonis. Oeconomia in Tabulam Cebetis. Judicium de Interpretatione Aristotelis. Disputatio contra Achillem Homericum, dicentem nullum animal esse miserius homine. Oratio in laudem Dialectices. De locis dialecticis. Methodus legendae Philosophiae. Singulis aetatum gradibus peculiaria quaedam et congrua studia esse. De studio Historiarum recte instituendo. Ecphrasis Historiae. Index Historiarum. Catalogus Historiographorum. Diversarum gentium aèra. Silva objectionum et assentionum in Annianos scriptores, Berosum scilicet et huic conjunctos de rebus Romanorum et aliarum gentium. Defensio eorum scriptorum. De annis post Deluvium usque ad Abraham. Caïnan in genealogiâ Christi inter Sem et Abraham falso esse intrusum. Brevis et exacta Chronologia in vitam Christi. Assertio veritatis Hebraeicae in Chronologiâ annorum ab exordio mundi usque ad Christum. De LXX Interpretibus. Tabula generationis Patrum post Diluvium usque ad Abrahamum. Secundum diversitatem Codicum Graecorum. De annis, eorumque partibus, quibus Hebraei in temporum calculo utantur. Calculum textus Hebraeci verum esse. Chronicon Universale. Res Ante - Deluvianae. Chronicon Episcoporum Tongrensium, Trajectensinm et Leodiensium, incerti Authoris, usque ad annum Christi 1340, et a nobis productum, adjectâ Appendice ad annum usque 1574. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Chronicon Ducum Brabantiae, incerti Authoris, usque ad obitum Caroli Audácis (1667) et a me productnm ad aetatem nostram. Castigationes in Chronicon Sigiberti Gemblacensis, ex autographo MS., quod est Gemblaci. Door Aub. Miraeus uitgegeven. Historia S. Guiberti. Vita Guilielmi Canteri. Oratio de dignitate juris. Oratio de utilitate juris. Oratio de facilitate juris. De discendi docendique juris ratione. Libri IV. Oratio, Jus civile sine Pontificio plane percipi non posse. Catalogus jnrisconsultorum. De Methodo corporis civilis Justinianaei. De Oeconomiâ corporis civilis Justinianaei. De Harmoniâ corporis civilis Justinianaei. Apologiae pro Justiniano, adversus Suidam et assecas ejus, asserentes eum esse illiteratum. Catena Commentatorum in IV libros Justitutionum. Ordinariae Disputationes in omnes titulos quatuor Librorum Justitutionum. Adnotationes in IV libros Pandectarum. Commentaria in plures leges singulares. De origine Feudorum, liber-unus. De Tutelis et curis libri IV. De origine doctrinae Eeclesiasticae libri IV. Conciliatio Lucae et Matthaei. Catena Euangelica translata ex Graeco in Latinum (uitgegeven door Balthasar Cordier, Jesuït te Antwerpen). De Ducibus et Comitibus. Equitibus ac Nobilibus Frisiis, qui rei bellicae gloria praestiterunt et in universali Regni Frisonici adminnstratione non fuerunt. Historia Ecclesiastica Frisiae. Annales Frisiae. De praesidibus et consiliariis curiae supremae in Frisia. Observationes aliguot in Bibliothecam Josiae Semleri. Zie Levensschets van S.P., door Herman Vultejus, Marparg 1787. 8o.; Emmius, de Republ. Frisior. p. 49; Suffr. Petri, de script. Fris. ult. ed., p. 5, 22, 106, 123, 124, 144, 151, 162, 166, 167, 187, 250, 251, 260, 284, 294, 374, 375, 378, 389; Miraei, Elogia Belg. p. 182-184; Sweertii, Ath. Belg. p. 819, 820; Tarti, p. 156; Adami, Vitae philosoph. p. 422 seq.; Bibl. Hamb. Hist. Cent. VII, p. 268; Pantaleon, Prosophogr. T. III, p. 553; Godl. Krantzius, Supl. ad Conringium saec. XVI, p. 171; Hartzheim, Bibl. Colon, p. 300, 301; Bibl. Bunav. VI, S. II, p. 1504; Struvii, Bibl. Jur. select. p. 299; Furmerii, Ep. nuncup. Apol.; H.J. Arntzenius, Orat. de natal. et increm. gymn. Leov. (1762), p. 9; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 819; Foppens, Bibl. Belg. T. II, p. 1110; Gabbema, Epist., p. 238; Mollerus, Isag. ad Hist. Slesvic. T. I, C 4, § 7, C 5, § 12, C 6, § 12; Magyrus, Eponym. p. 650 sq.; Vossius, Hist. Lat. L. III, C. I, p. 165; Furmerius, Catal. Oper. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Suffridi Petri ante Apolog. Saxii, Onom. Lat. T. III, p. 365; G. de Wal, de Clar. Fris. Jur, isc p. 19, 46, 425; Herm. Vultejus, vita S. Petri, Marp. 1737. 8o. Jenichen, Supplem. ad Lipenii Bibl. jurid. real. p. 282; Jöcher, Rotermund, Bauers, Tjaden, Das gelehrte Ostfriesland, T. II, p. 77 sqq.; Benthem, Holl. Kirch. u. Schulenstaat, T. II, p. 286; Teissier, Eloges, T. II. p. 271 suiv.; Weiss, Biogr. Univ. T. XYXIII, p. 532; seq.; Paquot, Mém. T. VII, p. 272; Baillet, Jugem. des Savants, T. II, p. I; Niceron, Mem. S. XXX, Goethals, Lectures, T. II, p. 162-169; F. Nève, Relations de S. Petri avec l'Université de Louvain. Louvain 1848; Nouv. Biogr. gener.; Fr. Volksalm. 1855, bl. 135; Glasius, Godgel. Nederl. Gabbema, Verh. v. Leeuw. bl. 360; Pars. Naamrol d. Bat. schrijvers, bl. 71, 72, 75, 81; Van Kampen, Bekn. geschied. der Nederl. Letterk. D. I, bl. 81, 247, D. III, bl. 257; De Wind, Bibl. v. Neerl. Geschieds. bl. 8. 225-230, 247, 300; Kok, Hoogstraten, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Dr. J.G. Ottema, in De Vrije Fries. [Johannes Petri] PETRI (Johannes), Grietman van Stellingwerf, die zich in 1588 te Medemblik bevond, wordt gehouden voor den verdichter van brieven uit Engeland aan Sonoi, die er de zijnen mede troostte met de hoop op spoedige hulp. Men wil dat het oosteinde van Twisk het Londen zou zijn geweest, van waar de nieuwe tijdingen met jagten naar de stad gehaald werden. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. VIII, bl. 276. [J. Petri] PETRI (J.) was Schreef: Oplossing der getallen van Daniel en der Openbaringen van Johannes, alsmede der gezigten van Daniel. Amst. 1770. 8o. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 409. [Sextus Petri Arnoldini] PETRI ARNOLDINI (Sextus), deurwaarder des hofs van Friesland. Mr. J. Dirks deelde diens reis van Leeuwarden naar Londen en terug in 1651, mede in Friesche Volksalm. voor 1860. [Alexander Petri] PETRI (Alexander), werd in 1642 als eerste predikant bij de Schotsche gemeente te Rotterdam beroepen van Rhynd in de nabuurschap van Perth, in Schotland waar hij sedert 1632 predikant was. Hij overleed den 6den September 1662. Zijn geschilderd portret vindt men in de kerkekamer der Schotsche kerk te Rotterdam. Naar dit is de afbeelding vervaardigd, die men voor het onderstaand werk van Steven vindt. Hij liet 2 zonen en drie dochter na. Alexander sedert 1645 predikant bij de Schotschen te Delft, den 2den Junij 1683 gestorven; George, apotheker en diaken in de kerk van zijn vader. Deze had verscheidene kinderen. Een van zijn kleinzouen ook apotheker, liet bij zijn dood in 1755 f 2000 aan de Schotsche armen na. Christiane huwde met Andrew Snype, predikant bij de Schotsche gemeente te Kamperveen (1664- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} 1686). Isobel huwde 1 met William Wallace, 2 met den koopman Robbert Allan. Elsbeth huwde met George Murray. Hij gaf in het licht: Chiliasto-mastix, or, The Prophecies in the Old and New Testamens concerning the Kingdome of our Saviour Jesus Christ vindicated from the misinterpretations of the Millenaries, and specially of Mr. Maton in his book called Israels Redemption. At Rotterdam, printed by Isack Waesbergen; at the signe of France on the Steeger. 1644. 4o. A Compendious history of the Catholick church from the year 600 untill the year 1600, shewing her Deformation and Reformation, together with the Rise, Reign, Rage, and Begin - fall of the Roman Antichrist, with many profitable Instructions, gathered out of divers writers of the several times and other Histories, by Alexander Petri, minister of the Scots congregation at Rotterdam. Hague. Printed by Adrian Vlack. 1662. fol. Zie Steven, The History of the Scottish Church at Rotterdam, p. 1 volgg.; Yair, Account of the Scotch trade in the Netherlands, p. 276, Levenss. v. Borstius, vóór zijne Predicatien in 1696 uitgegeven; Schotel, Kerk. Dordr. D. I, bl. 466. [Martinus of Marten Petrimannus of Peetermans of Petromannus] PETRIMANNUS of PEETERMANS of PETROMANNUS (Martinus of Marten), werd omstreeks 1484 te Leuven geboren, en in 1500 religieus in de abdij het Park van de orde der Premonstratensen, bij die stad, legde in 1505 zijn gelofte af, en bekleedde in 1519 de betrekking van pitantiarius. In het volgend jaar werd hij pastoor te Ter-Vueren, tusschen Leuven en Brussel, in 1522 te Archennes. In 1523 keerde hij naar de abdij terug, waarin hij aalmoezenier werd. Hij nam dit ambt waarschijnlijk waar tot zijn dood, den 1sten Maart 1557. In de genoemde abdij werden handss. van dezen geleerden monnik bewaard, o.a. Commentarius in Regulam S. Augustini. Commentarius de virtutibus. Zie Miraei, Chronic. Praemonstr. p. 223; Sweertii, Ath. Bai. p. 551; Val. Andreas, Bibl. Belg. T., p.; Paquot, Mém. T. II, p.585. [Joanni Petro, of Peter Hans] PETRO (Joanni), of Peter Hans, kunstschilder uit de XIVe eeuw. Zie Kramm. [Petronella] PETRONELLA van Saksen, dochter van Dirk, hertog van Lotharingen, en van Hadwig, gravin van Norinberg en halve zuster van Lotharius, daarna Roomsch keizer, was de gemalin van de Hollandschen Graaf Floris II. Zij was de moeder van graaf Dirk VI, Floris, bijgenaamd de Zwarte, Simon en Vlademir of Hedwig, echtgenoot van {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Otto, graaf van Bentheim. Na den dood van haar gemaal was zij voogdes van den onmondigen Dirk IV. Zij deed eens een krijgstogt naar Vlaanderen en trok op Brugge aan, doch werd genoodzaakt te wijken. Ook stichtte zij de vermaande abdij van Rijnsburg. Zie Kluit Hist. Crit. T 1, p. 1., p. 64; Dez. ad Anon., Chron. p. 64; Bilderdijk, Gesch. d. Vad. II, 33; v.d. Chijs, de Munten van Holl. en Zeel. bl. 31; de Munten der Bisschoppen van Utrecht, bl. 42; de Munten der heeren en steden v. Overijssel, bl. 37; de Munten door de Frankische en Duitsch Nederl. Vorsten, bl. 309, 310. Van Leeuwen, Bat. ill. p. 272; Schotel, Abdij van Rijnsburg, bl. 3. [M. Jason Petronius] PETRONIUS (M. Jason). Men heeft van hem: Kettersche spinnecoppen waerin, deur de natuere der spinnecoppe, claerlyck bewesen wort, hoe deghelyck en onboorlyck een saecke dat een ketter is en kettersche voere. Bruess. 1596. 12o. Zie Cat. N. Kist. bl. 49; Cat. J. Schouten, bl. 160. [Petrus I] PETRUS I, bijgenaamd van Alzatie, zoon van den graaf van Vlaanderen, werd in 1167 bisschop van Kamerrijk. Hij liet door zijnen gelastigde of suffragaan het bisdom besturen. Daar hij de wijding niet ontvangen had, verliet hij in 1174 den kerkelijken staat en trad hij in het huwelijk met de weduwe van den graaf van Nivers. Zie van Gils, Kath. Meijer. Memorieb. bl. 18; van Gils en Coppens, N. Beschr. van 's Bosch, D. I, bl. 96. [Petrus II] PETRUS II, bijgenaamd Cirbolio, werd in 1199 door paus Innocentius III, welken hij, te Parijs hoogleeraar zijnde, onder zijn leerlingen geteld had, tot bisschop van Kamerijk verheven. Petrus was een zeer geleerd, wijs en ijverig herder, de raadsman der koningen en het voorbeeld der bisschoppen. Hij heeft de ketterij der Albigenzen, die toen in Frankrijk en elders zeer verspreid was bestreden, en werd in 1200 aartsbisschop van Gent. Zie van Gils, Cath. Meijer. Memorieboek, bl. 50; van Gils en Coppens, N. Beschrijv. van 's Hertogenb. D. I, bl. 98. [Petrus III] PETRUS III, bijgenaamd de Levy, ook wel Petrus van Mirepoix geheeten, werd in 1310 bisschop van Kamerijk. Hij bevond zich in 1311 te Autwerpen, bij welke gelegenheid hij aan de zusters van het leprozenhuis, dat in de voorstad was gebouwd, toestond, eene bijzondere kleeding te dragen. Hij werd in 1320 door paus Johannes XVII gelast de levenswijze der Begijnen in zijn bisdom te onderzoeken en ze onder zijne bescherming te nemen, indien zij onschuldig en vrij van de dwalingen werden bevonden, waarin sommige Begijnen van Duitschland vervallen waren, De kerkvoogd voldeed aan dien last, en gaf, na een behoorlijk onder- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} zoek, in 1324 een herderlijken brief uit wegens het begijnhf van Antwerpen, dat hij onschuldig bevond en derhalve liet bestaan. Hij deed afstand van zijn bisdom en aanvaarde in 1324 den bisschoppelijken zetel te Rageux in Frankrijk. Zie van Gils, t.a.p. bl. 52; van Gils en Coppens, t.a.p. bl. 102, 103; Diercksens, Antv. Christo nasc. ad ann. 1311, 1324; Miraei, Dipl. T. I, 215, T. IV, 580. [Petrus IV] PETRUS IV, bijgenaamd Andreas of de Andrea, eerst bisschop van Noyon en in 1349 van Kamerijk, Kort na zijne verheffing op den bisschoppelijken stoel van Kamerijk, veranderde hij de geestelijke vereeniging van Groenendaal, in een kloostergesticht van reguliere kanunniken der orde van den H. Augustinus (10 Maart 1349). In 1365 droeg hij aan de abdij van Tongerloo de parochiekerk van Hensel bij Aerschot op. Hij heeft zijn bisdom eenigzins tot rust gebragt, en voor het behoud der kerken en kerkelijke goederen een bijzondere zorg aangewend. Zie van Gils, t.a.p. bl. 53; van Gils en Coppens, t.a.p. bl. 105; Wichmans, Brab. Mar. p. 803, 804. [Cornelis Petrus] PETRUS (Cornelis). Zie PIETER CORNELISZ. [Hermanni Petrus] PETRUS (Hermanni), en Hajo Lambert, beide predikanten te Dokkum, zich met de stellingen der Dortsche Synode niet kunnende vereenigen, scheidden zich af en stichtten een bijzonder genootschap. Zie Potter, Reizen door Holland enz. D. I, bl. 60. [Jacobsz. Petrus] PETRUS (Jacobsz.) en Abraham Doireslaar, predikanten te Enkhuizen, gaven in 1637 een boek in het licht, behelzende al de verschillen op last der synode van N. Holland tusschen de doopsgezinden en de andere protestanten. Zie G. Suikers, Alg. Gesch. St. VII, bl. 278; Brandt, Beschr. v. Enkhuizen, D. II, bl. 85; Schijn, Geschied. d. Mennonieten, D. I. bl 409. [Petrus a Boexelaar] PETRUS A BOEXELAAR, te Antwerpen geboren, superior van het Cistercienser klooster van St. Salvator, schreef Vita Salutis en Spiritualis Conferentiae inter pastorem et ovem. z.j. bij de weduwe Cnobbaert gedrukt. Zie Miraei, Auctar. de script. eccles. in Fabricii Bibl. Eccles, p. 327; Rotermund. [Petrus Bruxellinus] PETRUS BRUXELLINUS. Zie PISTORIS PERTIUS. [Petrus De Bruxellis] PETRUS DE BRUXELLIS, genaamd Crockart, een preekheeren monnik omstreeks 1460 of 1470 geboren, studeerde te Parijs, werd magister artium, hield eerst de zijde der nominalisten, doch werd later een ijverig thomist, en onderwees de philosophie en theologie te Parijs, waar hij in {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} 1511 de doctorale waardigheid verkreeg. Hij verklaarde eenige jaren den Thomas en verwierf veel bijval als prediker. Hij schreef: Summularum artis dialecticae interpretatio super textum Petri Hispani. Paris. 1508. fol. Acutissimae quaestiones in Aristotelis logicales libros, et in Thomae de Aquino opusc. de cute et essentia; acutissimae quaestiones in Aristotelis physicorum libros et de anima ex secunda secundae D. Thomae recognita et accurata. Paris. 1512 in 4o. Met Georgia de Bruxella, een andere Dominikaan, gaf hij in 1504 Expositio in logicam Aristotelis per omnes organi partes. Zijne Oratio de impendente in Clerum calamitate ob corruptissimos ejus mores, staat in van der Hardt, Concil. Constant. T. I, fol. Francof. et Lips. 1700. Zie Jöcher, Rotermund. [Couk Petrus] PETRUS (Couk), een beroemd schilder uit Aalst in Vlaanderen, leerling van Bernard te Brussel, reisde door Italië en Turkije en vertaalde in het Hgd. Sebast. Serlii de Architectura et Geometria 1549. Zie Rotermund. [Crabbe Petrus] PETRUS (Crabbe), een Franciscaner uit Mechelen, schreef: Concilia. Colon. 1551. fol. 3 t. Zie Rotermund. [Daniël de St. Petrus] PETRUS (Daniël de St.), stamde af uit een aanzienlijk geslacht, werd in 1646 te Brussel geboren, trad daar in de orde der Carmeliten, werd predikheer en missionaris in Holland en stierf te Brussel 8 Dec. 1719. Hij schreef: Discours funèbres sur la mort salutaire de J.C. La Haye 1694. 12o. Paranymphus coelestis s. Salutatio angelica, novem dialibus sermonibus exposita. Gandavi 1694. 12o. Zie Paquot, Mém. T. XIII, p. 211; Rotermund. [Petrus a Gandavo] PETRUS A GANDAVO, een der Franciskanen, die, in 1529 naar Nieuw Spanje vertrokken, om aldaar het Christendom te verkondigen. Hij overleed er, na een moeijelijken arbeid van 40 jaren, in 1572. Zie Sanderus, de erudit. Gandav. p. 104 seqq.; Rotermund. [Petrus van Herentals of Harentals] PETRUS VAN HERENTALS of HARENTALS uit Brabant, aldus naar zijn geboorteplaats genoemd, werd prior in {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} het Premonstratenser klooster Floreffe in het graafschap Namen. Hij overleed in 1390. Men heeft van hem: Collectarius sive expositio libri Psalmorum regii Prophetae. Colon. 1487. fol. 1456, 1480. Rotomagi 1504. 4o. Comment. in VII Psalmos poenitentiales. In XV Cantica Graduum lib. I. MS. Collectanea in IV Euangelia. Tom. II. MS. Chronicorum ingens ab orbe condito ad sua tempora (1385). Uit dit MS. is het een en ander overgenomen in Baluzii Vitae Pontif. Avenion. Catalogus ac res gestae ablatum Floressiensium. MS. Op de Bibl. der hoogeschool te Leipzig berust van hem een Compendium historicum s. Biblia pauperum ab initio mundi usque ad Wilhelmum VI Comitem Hollandiae. MS. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 744; Goetzii, Bibl. Dresd. T. I, p. 414; Jöcher, Rotermund. [Tectorinus Petrus] PETRUS (Tectorinus), uit Vlaanderen, een dichter die vele versen en epitaphien heeft geschreven, en ook de vervaardiger is van het Epitaphium Iwani comitis Alostani, dat Meijer in de Annales der abdij Trunchin op het jaar 1144 aanvoert. Zie Sanderus, de erud. Flandr. p. 138; Rotermund. [Petrus Thaborita of Peter Jacobz, Van Thabor] PETRUS THABORITA of PETER JACOBZ, VAN THABOR, aldus genoemd naar het klooster Thabor niet ver van Sneek, waarin hij leekebroeder was. Hij is geboren te Bolsward, en leefde waarschijnlijk tusschen 1460 en 1530. Hij schreef eene Kronyk van Friesland, loopende van 728-1527 door Visser en Amersfoordt, in het Archief voor Vaderl. inzonderheid Friesche Geschiedenis (1e 2e en 3e stuk, bl. 1-443. Leeuw. 1824, 1827 en 1828. 8o.) uitgegeven en met aanteekeningen voorzien. Men wil, dat hij secretaris was van Karel V. Zie Suffridus Petri de Script. Frisiae Dec. XI, C. 6, p. 154; De Windt, Bibl. van Nederl. Geschieds. D. I, bl. 120; Jöcher. [Johannes Petsch] PETSCH (Johannes), predikant bij de Hernhutters te Zeijst, in het midden der 17e eeuw, twistte met Ysbrand van Hamelsveld, toen nog student in de godgeleerdheid te Utrecht, over de vraag of in den Heidelbergschen Catechismus eene voldoening van Christus voor alle menschen geleerd wordt. Hij was lid der Hollandsche en Zeeuwsche Maatschappij van Wetenschappen. Hij schreef: Onpartydig onderzoek wegens de geloofwaardigheid der Entrevuen van den vermomden Timotheus Verinus en Aletophilus, uytgekomen onder den tytel De verborgenheid der on- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} gerechtigheid van de secte der Hernhutters ontdekt, waarby gevoegt is eene oplossing der vraag, wat redelyk, christelycker wyze daer uyt te besluyten is. Amst. 1750. 8o. Te gelijker tijd verscheen dit werk in het Hgd. te Leipzig en Gorlitz, onder den titel van Unpartheynsche Untersuchung der unter den Titel der entdeckten Geheimnissen der Bosheit der Hernhutischen Secte herausgekommen in Entrevuën eunes verkappten Timothei Verini und Aletophili. (1750. 8o.) Redding der eere en leere van Leibnitz en Wolff. Haarl. 1761. 8o. Proef eener Nederduitsche vertaling van de Essais de Theodicèe van Leibnitz, behelzende de voorafgaande verhandeling, de overeenkomst van het geloof met de reden, en de Voorreden van den Heere van Leibnitz, vertaald en met aanmerkingen verrijkt door J.P. Utrecht 1763. 8o. Briefwisseling van Philagathos en Philalethes over de Leere van het zedelijk gevoel, uitgegeeven en met een voorbericht en uitvoerige Aanmerkingen vermeerderd door den Heere J.P. 1771. 8o. Gerigt tegen de Leer van het zedelyk gevoel, opgehelderd en verdedigd in eenen Briev van een geleerd man. Onderzoek der zedelyke gevoelens door Mozes Mendelszoon. Uit het Hoogduits vertaald door den Heere J.P. Utrecht 1769, 1774. 8o. Onderzoek of de Heidelb. Catechismus en derzelver opstellers in het gevoelen van eene algemeene genoegdoening van 's werrelds Heiland zijn. Utrecht 1766. 8o. Uitgezogte verhandelingen met Dr. Tollners Theologische onderzoekingen, uit het Hgd. vertaald. 4 stukken. Utrecht 1782. Zie Bibliotheca Hagana, Classis II, p. 181; Classis IV, p. 629, 630; Ypey, Gesch. d. Christ. kerk in de XVIII eeuw, D. VII, bl. 454-456; H.J. Krom, de Grond der Oneindige waardij van 's Heilands borglijden, bl. 60, 61; Akademie der Geleerden, D. I, St. III, bl. 351-368; Krafft, Biblioth. L VII, p. 780; Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk, D. III, bl. 606; Rotermund; Abcoude, Naamr. Aanh. bl. 124; Naamr. bl. 489. [Petrus Pettenius] PETTENIUS (Petrus), leerling van Perizonius, eerst praeceptor in de eerste classe der Lat. school te Middelburg, en tevens lector literaturae, vervolgens (8 Julij 1710) rector te Zierikzee. Hij maakte zich als nederduitsch dichter bekend en overleed in 1734. Zie De la Rue, Gelett. Zeel. bl. 151; Vrolikheit, Vliss. Kerkhemel, bl. 854; Hoogstraten, I, V; Middelburg (Ant. van P. De la Rue); Van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Petter] PETTER ( ), bloeide in het midden der 17e eeuw in Holland en was een bekwaam kunstgraveur. Men heeft o.a. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} van hem het fraai portret van Karel van Egmond, in Pontanus, Historie van Gelderland. Amst. 1639. 8o. Zie Kramm. [J. Petter Feuenling] PETTER FEUENLING (J.), bekwaam portretschilder uit het laatst der 17e eeuw. Men heeft o.a. van hem het Portret van Schenck, in 1697 geschilderd. Zie Kramm. [N. Petters] PETTERS (N.), Abcoude vermeldt van hem: Getrouwe Herder. 8o. Onderrigting der voortreffelyke worstelkunst. Amst. 1674. 8o. Zie Naamr. bl. 284, Aanh. bl. 112. [Peter Peuteman] PEUTEMAN (PETER), door Balkena, Nicolaas genoemd, in 1650 te Rotterdam geboren, legde zich toe op het schilderen van vanitassen, jagt- en vischgereedschappen. Hij overleed, ten gevolge van een schrik, in 1692. Kramm vermeldt hem ook als graveur. Zie Immerzeel, Kramm. [Lenart Peutemans] PEUTEMANS (Lenart) was, in den aanvang der XVIIe eeuw, med. dr. te Middelburg en beoefende de nederduitsche dichtkunst. Hij schreef in den Zeeuwschen nachtegaal, waarin o.a. van hem voorkomt een dichtstuk aan de beroemde en konstrycke Jonck-vrouwe Anna Roemer op haer onverwacht vertreck uyt Middelburgh. Men heeft ook van hem een Gedicht ter eeren van den Hooggheleerden D. Jacob Catz op syne Konst-rycke Sinnebeelden. Zie van der Aa, N.A.B.C.W. [Anthony Peursens] PEURSENS (Anthony), burgemeester van Aardenburg, schreef een omstandig verhaal van de verdediging van Aardenburg (1672), medegedeeld door Scheltema in zijn Geschied- en Letterk. Mengelwerk. D. V, St. 2. Zie Bosscha, Neêrl. heldend. te land, D. II, bl. 87. [Andreas Pevernage] PEVERNAGE (Andreas), omstreeks 1542 te Kortrijk geboren, werd een beroemd muzijkant. Na eerst een der directeuren van orchest der collegiale kerk aldaar geweest te zijn, werd hij een der eerste muzikanten bij de cathedrale te Antwerpen. Hij huwde 15 Junij 1574 eene weduwe Maria Maenges, en overleed 30 Julij 1584. Zijn grafschrift leest men o.a. bij Paquot. Joh. Bochius vervaardigde een gedicht ter zijner eere. Men heeft van hem Motetten voor vier, vijf, zes en zeven stemmen. Antwerpen 1578, 1591 en Harmonia coelestis. Ibid. typ. Plant. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Paquot, Mém. T. III, p. 307; Sweertii, Ath. Bat. p. 125; F. Hami, Poëm. id. 1578, p. 239. [J. Pex] PEX (J.). In 1798 verscheen te Dordrecht van J. Pex, artium magister, een geschrift, waarin verscheidene burgers van Dordrecht op eene hatelijke wijze werden ten toon gesteld. Hierop verscheen P. Keuls: Iets voor 't Publiek en voor J. Pex, Artium magister. Dordrecht 1798. 8o. Zie Astrea 1855, bl. 173. [J.G. Pex] PEX (J.G.), offlcier, heeft mede de citadel van Antwerpen verdedigd. Zie Bosscha, Neerl. Heldend. te land, D. III, bl. 755. [Matthias Theodorus Peypers] PEYPERS (Matthias Theodorus), behoorde tot het Gezelschap van beminnaars der Dichtkunst te Rotterdam, dat in 1788 eene Gedenkzuil opgericht ter gedachtenis van Neerlands heil en Oranjes zegepraal uitgaf. Hij nam de taak op zich van die Gedenkzuil met een dichterlijke Opdracht, toe te wijden, aan Willem V en diens gemalinne, mevrouw Frederika Sophia Wilhelmina. Hij maakt in een nota daarbij nog gewag van een dichtstuk den 8sten Maart 1783, door hem aan Z.D. Hoogheid toegewijd. Zie van der Aa, N.B.A.C.W. [Bernhard Peyrilhe] PEYRILHE (Bernhard). Arrenberg vermeldt van hem: Verhandeling over de Kanker. Amst. 1775. 8o. Zie Naamr. bl. 409. [Abraham Peys] PEYS (Abraham) bloeide in het laatst der XVIIe eeuw, en was een zeer middelmatig tooneeldichter. Men heeft van hem: Hatelycke Liefde van den Gotschen Noran ende Julia, trsp. op de Camer van de Heilige Geest der ghemeyne huysarmen deser stadt Antwerpen vertoont door de H.H. Aelmoesseniers d. 24 Aug. 1661. Antw. (1661). De Toverijen van Armida, of het belegerde Jeruzalem, trsp. Amst. 1695. Reinout en het betoverde Hof, zijnde het Gevolg van Armida, Ald. 1697. De Maeltyt vau Don Pederoos Geest, of de Gestrafte Vrygeest, trsp. Ald. 1699. De Liefde van Jupiter en Semele, trsp. Ald. 1699. De standvastige Minnares, met de Dood van Tancredo, Prins van Salerne, trsp. Ald. 1695. De Nachtspookende Joffer, blsp. vert. op d'Amsterd. Schouwb. Ald. 1670. Amphitrion, bly-eyn-de spel, in 't Fr. gestelt door Molière, ende nu in 't Nederd. vertaelt. 1670. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} De getrouwen Harder, karders en harderinnen sp. uyt d'Ital. Pastor fido van J.B. Guarini. Amst. 1671. Scapijn, blsp. vert. op d'Amsterd. Schouwb. Ald. Jupiter en Amphitrion, of de twee gelijke Sosiaas, blsp. Ald. 1730. De vrouw, Rechter en Party van haar Man; blsp. Ald. 1746. Klucht van de Gemaeckte Rouw, n.h. Fr. (van Corneille) vertaelt. Ald. 1680. L'Advocat sans Estude, d'Advocaet sonder study, door Mollière, vertaelt. Ald. 1680. Kluchtspel van het gedwongen Houwelyck van Mollière, vertaelt. Ald. 1680. Gentilhomme Bourgeois, ofte Burgerlycken Edelman; klsp. door Molière, ende in 't Nederd. vertaelt, door N.N. vertoont op de Haegse Schouwb. Na de Copye in 's Gravenh. Gedr. by Levyn van Dyck. z.j. Gedwongen Huwelyck, Klucht-gewys verbeeld in den Ouden Grimpaert, verlieft op een Jonge Jofvr. genaemt Brindelina enz. Dendermonde, z.j. Clucht van George Dandin. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb. D. V, 80; J. van der Marck, Naemr. van Tooneelspelen, bl. 82; Cat. d. Maatsch. v. Ned. Letterk. D. I, bl. 166, 167. [Abraham Peyster] PEYSTER (Abraham) schreef een handboekje voor dienstboden, in rijm, getiteld: Model der vryheid in dienstbaarheid. Rotterd. 1718. Zie Witsen Geijsbeek, t.a.p.D. V, bl. 80. [R. Peyton] PEYTON (R.), schreef: Nieuwe Engelsche Spraakkunst, waarin, onder andere noodwendigheden, de uitspraak en woordschikking, de twee moeijelijkste stukken der Engelsche tale, op eene duidelijke en grondige wijs verhandeld zijn. Amst. z.j. 8o. 2de dr. [Christiaan Ludwig von Pfaffemath] PFAFFEMATH (Christiaan Ludwig von), diende, in 1806, als kapitein bij de Hollandsche troepen in Pommeren en Pruissen, en onderscheidde zich vooral in het scherp gevecht van den 16den April tegen de Zweden. Vervolgens diende hij met niet mindere lof in 1808 in Spanje en werd tot luitenant kolonel bij de Hollandsche brigade bevorderd. Hij nam deel aan het gevecht bij Durango, en onderscheidde zich in de gevechten bij Mesa de Ibor, bij Talavera en bij Ocana. Zie Bosscha, Nederl. Heldend. ie Land, D. III, bl. 257, 310, 315, 330, 352, 368 volgg. [A. Pfaft] PFAFT (A.) Men heeft van hem: {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Memorie van het Tiendrecht. 's Hage 1760. fol. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 414. [G.H. Pfeiffer] PFEIFFER (G.H.). Arrenberg vermeldt van hem: De eer des Zaligmakers gehanthaafd in III Redevoeringen. Amst. 1784. Zie Arrenberg, Naaml. bl. 410. [Joh. Pieter Pfeiffer] PFEIFFER (Joh. Pieter), diende als luitenant bij de Bataven en werd in 1799 in Noord-Holland gekwetst. Hij is mogelijk dezelfde met den volgende. Zie Bosscha, Neêrl. heldend. te land, D. III, bl. 195. [Vaandrig Pfeiffer] PFEIFFER, (Vaandrig), was een der dappere verdedigers van Sluis in 1794. Zie Bosscha, Neêrl. heldend. te land, D. III, bl. 112. [Francois Joseph Pfeiffer] PFEIFFER (Francois Joseph), de Oude, werd in 1741 te Aken geboren, woonde langen tijd te Amsterdam, waar hij de schilder- en graveerkunst uitoefende. Op het laatst van zijn leven vertrok hij naar Brussel, waar hij in 1807 overleed. Men heeft van hem een aantal, ook naar het leven geteekende portretten, meestal in aqua-tinta vrij goed gegraveerd. Kramm vermeldt de volgende gravuren van hem: H. Hooft, Burgemeester van Amsterdam. In folio. Koning Lodewijk XVI; een kopy naar de Engelsche prent van J. Curtes. Portretten van Nederlandsche patriotten van 1787. In 8o. ovaal. Portret van J. Wilmet, Profèssor te Harderwijk. 1794. In 8o. ovaal. Portretten van Ward Bingley in fol., van Mejufvr. C. Wattier, eerste actrice aan de Amsterdamschen schouwburg. Zie Kramm. [Francois Joseph Pfeiffer] PFEIFFER (Francois Joseph), de Jonge, den 5den October 1778 te Luik geboren, genoot het onderwijs van zijn vader. Hij was van vele jaren directeur decoratie schilder van den Amsterdamschen schouwburg en gaf, als zoodanig, vele bewijzen van een vindingrijken geest, grondige wetenschappelijke kennis, goeden smaak en vlugge hand. Hij vervaardigde ook keurige kabinetstukjes, die nu eens een Geldersch landschap met een oud kasteel, dan een waterkeering in den Ouden IJssel of een besneeuwd wintergezigt bij ondergaande zon of een landschap met een openstaande schuur bij een sneeuwbui voorstellende. Hij vervaardigde ook fraaije en uitvoerige teekeningen, benevens eenige proeven in aqua {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} tinta, in den trant van proefteekeningen vervaardigd, b.v. vier stuks studiebeeldjes, een Scheveninger met een vischmand op den rug, een landman met greep en spade op den schouder, een idem leunende op een stok, een koopman, tegen den rug te zien in 12o; verschillende landschappen, een Boerejongen, met een hoed op, van ter zijde te zien in fol., een zittende en staande vischboer enz. Ook vervaardigde hij een Theâtre Optique met beweegbare beeldjes, waaronder gezigten die zich bedriegelijk natuurlijk vertoonden en een Cosmorama. Hij was lid der Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten, en overleed den 4den Augustus 1835 te Terborg in Gelderland, waar hij den zomer van dat jaar had doorgebragt. Zijn portret vindt men in het prentwerk van J.E. Marcus. In 1845 gaf C. Weddepohl te Amsterdam acht stuks door hem op steen geteekende tooneel-decoratiën, vergezeld van zijn goed gelijkend portret, toepasselijke dichtregelen van Mr. J. van Lennep, en zijne levensschets door G. van Enst Koning in het licht. Zie Immerzeel; Kramm. [Pfister] PFISTER, Zwitsersch generaal in Nederlandschen dienst, gaf in 1794 lafhartig de vesting Venlo aan de Franschen over. Zie Bosscha, t.a.p. bl. 122. [Pflug] PFLUG, Luitenant in Nederlandschen dienst, werd in de dagen van 15-18 Julij 1815 gekwetst. Zie Bosscha, t.a.p. bl. 25. [Eggerik Egges Phebens] PHEBENS (Eggerik Egges), werd in 1556 te Midwolde geboren en was de zoon van een gegoed landman in het Oldambt. Na vroeg zijne ouders verloren te hebben, bezorgde hem zijne voogden een geleerde opvoeding. Hij volbragt zijne letteroefeningen te Marburg en was een huisgenoot en vriend van den beroemden Regnerus Sextinus. Toen Groningen onder de Spaansche heerschappij was, bleef hij aldaar stil wonen, was zeer gezien bij de Roomschen, doch gevreesd bij de Jezuïten en liep soms lijfsgevaar door hunne lagen. Zoodra de stad aan de Staatsche zijde was overgegaan, werd hij terstond lid der regering, bleef er onafgebroken in, en was een der voornaamste regenten van zijn tijd. Hij bediende verschillende commissiën en ambten zoo binnen als buiten Groningen, werd ten tijde van den handel tot het bestand naar 's Hage gezouden, en was een der eerste Curators der Hoogeschool te Groningen. Hij schreef aanteekeningen over de regten en costumen zijner vaderstad en gewest en over de geschiedenis van zijn tijd in deftigen Latijnschen stijl; huwde {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Froukje Laners, insgelijks in het Oldambt geboren, overleed 12 Nov. 1615 en liet kinderen na. Zie Scheltema, Staatk. Nederl. [Murk van Phelsum] PHELSUM (Murk van), med. dr. te Bolsward, sedert 1764 te Sneek. Hij schreef: Historia physiologica Ascaridum. Leeuw. 1762. Explicatio patrium pythographiae L. Plukneti. Harlemi, 1769. 4o. Natuurkundige verhandeling over de wormen, die veeltijds in de darmen der menschen gevonden worden. Leeuw. 1567. m. pl. In het Hoogd. vertaald door Joh. Weisse. Gotha, 1780-1682. 2 Th. Vertoog over de gemakkelykste wijze om geknelde Darmbreuken binnen te brengen. Sneek 1772. Brief aan den Heer C. Nozeman over de Gewelf-Slekken of Zee-Egelen, waar achter gevoegd zijn twee Beschrijvingen, de eene van een seker soort van Zee-wier en de andere van Maden in eene vuile verzwering gevonden. Rotterd. 1775. Twee Brieven rakende de Verhandeling van den Heer Tissot over de vallende ziekte. Amst. 1776. Verhandelingen over tot de Geneeskunde behoorende onderwerpen. Franeker 1776. 2 d. Zie Rotermund, Wochentl. Anz. 1765, Th. II, p. 185; Gotting. gel. Anz. 1772; Zugabe S. 55; Boekz. 1761, bl. 706; Arrenberg, Naamr bl. 410. [Carolus Phernandus of Charles Fernand] PHERNANDUS (Carolus) of Fernand (Charles) werd in het midden der XVe eeuw te Brugge geboren. In zijne jeugd verloor hij zijn gezigt, hetgeen hem echter niet belette uitstekende vorderingen te maken in de muziek, poezy, welsprekendheid wijsbegeerte en godgeleerdheid. Waarschijnlijk studeerde hij te Parijs: zeker dat Karel VIII hem een leerstoel in de letterkunde aan de beroemde universiteit dier stad schonk, en dat hij een reeks van jaren met veel lof onderwijs gaf. Ook wil men dat hij lessen over de godgeleerdheid zou hebben gegeven. Omstreeks 1490 trad hij in de orde der Benedictijnen in het beroemde klooster van Chezal-Benoît. Paus Innocentius VIII veroorloofde hem de orde van diaken (levita) aan te nemen, zoodat hij ook als prediker op mogt treden. Hij overleed in 1496. Hij gaf in het licht: Epistolae. Paris. in aedibus Ascensianis, in 4o. z.j. De St. Catharinâ Oratio. Paris. 1505. Epistola Paraenetica ad Sagienses Menaches, Observationes Benedictinae. Ook: De Observatione Regularium Benedictinae Epistola Paraenetica. Paris. 1512, 1516. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} De Animi tranquillitate libri duo. Paris, 1512. Speculum Monasticae Disciplinae, religiosi, docti, et perquam diserti Patris Benedictini Magni. Asseclae maximi, in quatuor libros distinctum. Paris. Anno 1515. XII Kal. markas. fol. Mogelijk hetzelfde met Monasticarum Confabulationum libri quatuor, cum vocum et sententiarum quarundam explanatione. Paris. 1515 of 1516. In dedicationem metricam Ruperti Gaguo, de purissima conceptione sacrae Dei genetricis et virginis Mariae, adversus Vincentium de Castro novo, Ordinis Praedicatorum, opus elegantissimum commentariorum lib. unus. De conceptione contra Vincentium, liber unus. Carmen iambicum de eadem, liber unus. Oratio de Conceptione ad Carthusienses. Elegiae de Contemptu mundi, liber unus. Odarum in laudem Christi liber quatuor. De Beatissimâ Virgine. Laudes ordinis Carmilitarum liber unus. Carmina. De quatuor Novissimis. Zie Trithemius, Script. Eccles. ed. Fabricii, C. 935, p. 205; Miraei, Elogia Belg. p. 142, 143; Possevini, Apparat. T. I, p. 298, 299; Sanderus, de Brugensib. p. 23, 24; Sweertii, Ath. Belg. p 167, 168; Val. Andreas, Bibl. Belg. p 129, 121; Foppens, Bibl. Belg. T. I, p. 152; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 2; Paquot, Mém. T.H, p. 102; D. Gr Berthèlet, Traité de l'Abstin, p. 220-223; D. Calmet, Comment. sur la Règte da S. Benoît, T. I, p. 78, 593. [Johannes Phernandus of Fernand] PHERNANDUS (Johannes) of Fernand, broeder van den vorige, werd te Brugge geboren, legde zich vooral op de muziek toe en werd musicus van Koning Karel VIII. Hij leefde nog in 1494. Men heeft van hem: Horae S. Crucis et Compassionis sanctae Mariae Virginis (poezy). Paris. omstreeks 1492. De sancto Johanne Baptista, liber unus. Orationes. Carmina et Epigrammata. Epistolae ad diversos. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. I, p. 637; Trithemius, Script. Eccles. ed. Fabric. C. 936, p. 225; Hoeufft, Parn. Lit. Belg. p. 3; Paquot, Mêm. T. II, p. 104. [Gilbertus Philaretus] PHILARETUS (Gilbertus). Zie FUCHS (Gilbert). [Ad. Phileklesius] PHILEKLESIUS (Ad.). Pscudoniem van den schrijver van Pleidooi óver de vraag of een onergelijke onbegenadigde vrijheit heeft om het H. Avondmaal te gebruiken. Amst. z.j. 8o. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 411. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} [Petrus Philicinus of Pieter Campsoon] PHILICINUS (Petrus) of Pieter Campsoon, werd omstreeks 1515 te Atrecht geboren, leerde de Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche talen en werd te Binche, eene kleine stad in Henegouwen, beroepen om de lagere klassen te onderwijzen. Hij deed zulks nog in 1544. Sedert verkreeg hij een kannunnikaat in de collegiale kerk dezer plaats en in 1565 werd hij als procurator of gedeputeerde van zijn kapittel naar het eerste provinciale concilie te Kamerijk gezonden. Eindelijk werd hij deken van Binche en overleed omstreeks 1568. Hij schreef: Dialogus de Isaaci immolatione, ad puerorum captum accommodatus. Antv. 1548. Tragoedia Magdalena. Antv. 1544. 12o. Tragoedia Esther. 1564. 12o. In hands. een gedicht op de verwoesting van Binche, in 1554 door Hendrik II, koning van Frankrijk. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 756, 757; Foppens, Bibl. T. I, Belg. p. 100; Sweertii, Ath. Bat. p. 631; Synodi Camerac. ult. edit. T. II, p. 83; Brasseni, Ill. Hannoniae Sydera, p. 126; Paquot, Mem. T. II, p. 285. [Ernst Philip] PHILIP (Ernst) Zu SAYN UND WITTGENSTEYN, uit het oude geslacht van Sayn, een' tak van den Nassauschen stam. Hij was ongetwijfeld een klein- of achterkleinzoon van Lodewijk van Wittgensteyn, den vertrouwden vriend van Willem I, en door dezen in 1566 gebruikt om de vorsten van Duitschland te polsen, omtrent hunne gezindheid betreffende de groote gebeurtenissen, welke hier te lande werden voorbereid. De brieven deswege tusschen hen gewisseld, zijn te vinden in de Archives de la maison d'Orange-Nassau van Mr. Groen van Prinsterer. Vol. II. Graaf Ernst was brigadier en had het bevel over de vierde brigade van de tweede linie der ruiterij van den linker vleugel in den slag bij Senef 11 Augustus 1674. Zie Bosscha, Neerl. heldend. te land, D. II, Bijl. 5, 12. [Philipote van Valkenburg] PHILIPOTE VAN VALKENBURG, dochter van Heer Reinoud van Valkenburg, huwde, reeds vrij bedaagd, na haars broeders dood, Hendrik van Vlaanderen, Heer van Ninove, weduwnaar van Margaretha van Vianden, en stelde zich in het bezit der heerlijkheid, na hare zusters uitgekocht te hebben. Niet lang daarna verkocht zij die aan Heer Reinoud van Schoonorstt, wien Keizer Karel IV daarmede in 1354 beleende. Walraven van Valkenburg, Heer van Born, Sittard en Ravestein, verzette zich tegen dezen verkoop, bewerende dat de heerlijkheid hem behoorde, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} dewijl vrouwen onbevoegd waren in keizerlijke heerlijkheden op te volgen. Zie v.d. Chijs, De Munten der Leenen in Brab. en Limb. bl. 212. [Philippa van Holland] PHILIPPA VAN HOLLAND. Zie FILIPPA. [Philippa van Heinsberg] PHILIPPA VAN HEINSBERG was de echtgenoote van den Limburgschen Heer Jan van Bunde en Bocholt, van wien waarschijnlijk nog munten zijn overgebleven. Toen Jan Philippa huwde was zij weduwe van Willem, graaf van Wied. Zie v.d. Chijs, De Munten der Leenen in Brab. en Limb. bl. 75. [David Philippe] PHILIPPE (David), bekwaam graveur. Kramm kende slechts eene fiks en geestig gegraveerde plaat van hem naar de teekening van Adriaen van de Venne, voorstellende de Komst van Karel II, Koning van Engeland te Delft, voorkomende in Verhael in forme van Journael van de Reys en Vertoeven van Carel II, Koning van Groot-Brittanje. In 's Gravenhage bij Adriaen Vlack, 1660. fol. Hij teekende ook den Titel van het werk Papegay ofte Formulierboeck, door W. van Alphen enz. 's Hage 1682 in 4o. Zie Kramm. [Pieter Philippe] PHILIPPE (Pieter), waarschijnlijk zoon of broeder van den vorige; werd in 1640, doch volgens Kramm, vroeger, te 's Hage geboren. Hij heeft meesterlijk gesneden in fo. plano de platen in het werk Verhael in forme (zie het vorig artikel) naar Adriaen van de Venne en Jacob Toornvliet. In hetzelfde jaar (1660) sueed hij den titel van Leonardi Botalli Opera omnia. L.B. 1660, 8o., naar Toornvliet, waarop allerlei geneeskundige operatiën zijn afgebeeld. Ook heeft men van hem het Portret van Lodewijk Hendrik, Prins van Nassau; van Henry Charles de la Tremoile (Tremouille), Prince de Tarente, naar van der Banek. In 1701 was hij nog in leven, want toen sneed hij nog den titel van J. Rosini, Romanarum Antiquitatum corpus absolutissimum, cum Notis doctissimi Thomae Dempster J.C. et aeneis figuris accuratissimis. Traj. ad Rhen. 1701. 4o. Ook bragt hij het Grafgedenkstuk van P.A. van der Werff in het koper. Zie Immerzeel; Kramm. [T.J. Philippeaux] PHILIPPEAUX (T.J.) schreef een Verslag nopens de redding eens drenkelings in N. Konsten Letterb. 1794. D. II, bl. 97. Zie Holtrop, Bibl. Med. et Chir. p. 277. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Louis Philippi] PHILIPPI (Jan Louis). Ofschoon hij op 's lands vloot den rang van zeekapitein bezat, voer hij in dienst der O.I. Maatschappij en had het bevel over het schip Wimmenum, toen hij in Januarij 1754 met dit vaartuig, vergezeld door het schip de Vrede, kapitein Simon Boot, en de bark Jacatra, van Batavia naar Suratte vertrok. Op de kust van Malabar door zeeroovers aangevallen, volgde er een woedend gevecht, waarin de Jacatra en vervolgens de Vrede den vijand in handen viel. Philippi bleef zich met zijn getrouwe equipagie vier dagen lang verdedigen, en toen hij eindelijk, door de geheele vijandelijke vloot aangevallen, wel vijf honderd roovers aan boord had gekregen, en voor de overmagt zou hebben moeten bukken, stak hij den brand in het kruid, getrouw aan zijne belofte, dat hij zich nimmer tot slaaf zou laten maken. Zie Nederl. Jaarb. 1756, bl. 1392; J. Koning, Leven van Jan Carel Josephus van Speyk, Aant. en Bijl. bl. 157 enz.; Nav. D. VIII bl. 163, 278. [Philippine] PHILIPPINE van Henegouwen, gemalin van koning Eduard III van Engeland, was de moederlijke moei van Willem V, graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen. Toen Willem, ten jare 1358 van Engeland, op het open hof, d.i. bij gelegenheid van prachtige feesten en in het gezelschap van den Hollandschen Adel, op het prachtigst gekleed verscheen, werd hij door deze zijne moei ontvangen en ingehaald. Zie v.d. Chys, de Munten van Holl. en Zeel., enz. bl. 177. [Gustaaf Philippion] PHILIPPION (Gustaaf), een jong hollandsch officier, die zich zoowel door zijne dapperheid en militaire vorming, als door zijne gehechtheid aan de zaak, aan wier verdediging hij zich wijdde, onderscheidde. Deze zaak was het strijden voor Don Carlos in Spanje. Hij kwam om bij den overtogt van den Ebro, in den nacht van den 28sten December 1836, waarbij velen door het water werden weggesleept. Meermalen had hij gezegd overtuigd te zijn in het water te zullen omkomen, even als zijn vader bij het baden, en zijn oudere broeder, die zijn vaderland tegen de Belgische opstandelingen gediend had, in de Schelde verdronken was. Zie A.v. Goeben, Herinneringen uit den laatsten burgerkrijg in Spanje; het Vaandel, Tijdschrift voor Onderofficieren, D. VII, 1854, bl. 501; Nav. D. III, bl. 169. [Philippotte van Born] PHILIPPOTTE VAN BORN was de zuster van Heer Reinout van Born. Uit haar huwelijk met den Graaf van Solm sproot Simon, graaf van Salm. Zie v.d. Chijs, De Munten der Leenen in Brab. en Limb. bl. 72. [Philippus] PHILIPPUS was Proost van Deventer, en komt als zoodanig {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} op het jaar 1129 voor bij Dumbar in zijn Kerkelijk en Wereldlijk Deventer. Zie v.d. Chys, de Munten der Bisschoppen van de Heerlijkheid en de stad Utrecht, bl. 324. [Philips] PHILIPS. Zie op FILIPS. [Philips] PHILIPS van Sint Pol, werd, door de bemoeijing van een aantal Brabandsche Edelen in de 15e eeuw gedurende eenige jaren Ruwaard of Bestuurder van het Hertogdom Braband. Ook de heer van Megen had daartoe medegewerkt. Zie v.d. Chys, de Munten der Leenen van Brab. en Limburg. bl. 44. [Casper Philips Jacobsz.] PHILIPS JACOBSZ. (Casper), in 1732 te Amsterdam geboren, werd geadmitteerd landmeter voor den Hove van Holland, Zeeland en West-Friesland, maakte zich als graveur bekend o.a. van platen in den Tegenwoordigen Staat van alle Volkeren, Wagenaar's Vaderlandsche Historie en anderen. Zijn kunstwerk is niet vrij van stijfheid. Hij gaf in het licht: Uitvoerig onderwijs in de Perspectiva of Doorzichtkunde, met LX platen. Amst. 1765. Ald. in het Hgd. 1767. Handleiding in de Spiegelperspectief om door de regels der doorzigtkunde alle voorwerpen in vlakke Spiegels over te brengen. Amst. 1775. Op nieuw overzien en vermeerderd. 1780. 8o. Wis-, Meet- en Doorzichtkundige Handleiding, volgens welke men, ten allen tijde en plaatse, den stand der Zonne en Maane, de verlichting der voorwerpen door dezelve enz. Amst. 1786. 8o. Zeemans-onderwijzer in de Teekenkunst, of Handleiding om door Geometrische, Doorzichtkundige en Perspectivische Regelen, alle Landverkenningen, Kusten, Baaien, Havens Klippen, Forten, Kasteelen, Torens, Baaken, Schepen, Steden, en wat een Zeeman meer voorkomt, op het papier wiskundig af te teekenen. Amst. Handleiding om, in de kunsttafereelen, den afstand van het oog des Zienders tot dezelven, de perspectivische dieptens, der waterpas liggende en opstaande vlaktens, de lengte derzelver sluytlinién horizontsboogte enz. in voorgestelde, of ook te zullen vervaardigt wordende werkstukken, als ook de perspectivische regelen, in het teekenen of schilderen van Toneelen, door eene gemakkelijke bereekening te vinden. Amst. 178i8. 8o. Opgedragen aan den Heer Jacobus Verstegen, Kunstschlder te Amsterdam. Hij bezorgde een vermeerderden en verbeterden druk van Bosbooms bouwkundig werk over de Vijf Kolommen. Hij etste ook in de manier van prentteekeningen gegraveerd. Zoo komt een zoodanig werkje van 27 stuks met verandering voor bl. 217 van de verzameling van den baljuw {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} van Buuren, Leyden 1808. Hij overleed in 1789 te Amsterdam. Zijn portret is door F.M. La Cave in 1766 naar het leven get. en gegr. Zie Immerzeel; Kramm; Arrenberg, Naamr. bl. [Jan Casper Philips] PHILIPS (Jan Casper), oom en leermeester van den vorige, werd in het laatst der 17e of den aanvang der 18e eeuw te Amsterdam geboren. Hij heeft de graveerstift behandeld. Zoo graveerde hij in 1740 het portret van Guilielmus Maranus, Tolosás, Academiae Tolos. Decanus etc. Ook vervaardigde hij eenige afbeeldingen van leeraars der Doopsgezinden, door de in 8o. gegraveerde portretten met randen van zinspelende ordonnantiën te vergrooten, en alzoo tot 4o. prenten te maken. Er bestaan ook boekprenten van hem. Hij graveerde het grootste gedeelte der titelplaten van den Tegenwoordige staat van alle Volken, 40 deelen in 8o. en voor hetzelfde werk een aantal platen naar teekeningen van de Beger, Pronk, de Haan en anderen, bestaande in stads- en dorpsgezigten, gebouwen en dergelijken. Zijn werk is stijf en onbevallig maar net en naauwkeurig. Simon Fokke was zijn leerling. Deze bood hem, in vele zijne kunstplaten de hand. Volgens Kramm was hij een goed teekenaar. Zie Immerzeel, Kramm. [Is. Casper Philips] PHILIPS (Is. Casper), zoon van Casper Philipsz Jacobsz., was zijn vader behulpzaam aan het graveerwerk van den Tegenwoordige Staat van alle Volken. Hij schijnt vroeg overleden te zijn. [Constance Philips] PHILIPS (Constance), dichteres uit het midden der 18e eeuw, wier gedichten voor boekwerken verspreid zijn. Zie Schotel, Kerk. Dordr. D. II, bl. 309-310; van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Mr. Antoni Willem Philipse] PHILIPSE (Mr. Antoni Willem) werd in 1766 te Middelburg geboren, voltrok zijne regtsgeleerde studiën te Leyden, werd in regterlijke betrekkingen geplaatst, procureur generaal van het hoogste geregtshof van het rijk, en voorzitter van den hoogen raad der Nederlanden. Hij beoefende wel bij voorkeur de regtsgeleerdheid, maar bleef geen vreemdeling in andere vakken van wetenschap en letteren. Tot zijne bijzondere vrienden behoorden van der Palm, van Royen, Appelius, den oud-minister van Maanen, Donker Curtius van Tienhoven en meer anderen. Ook werd hij lid der Maatschappij van Nederl. Letterkunde en Commandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Hij overleed 18 Februarij 1845 in den ouderdom van 78 jarea en ruim vijf maanden. Zie Handel. der jaarl. Vergad. v.d. Maats. van Nederli te Leyden 1845, bl. 26 volgg. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dirk Philipsz] PHILIPSZ (Dirk), tijdgenoot, zoo niet voorganger, ten minste ambtgenoot van Menno Simons, in den kerkelijken dienst werd in 1504 geboren en behoefde voor niemand onder de Mennonieten in eerwaardigheid en geleerdheid te wijken. Men heeft van hem: Een schoone vermaninghe ende eerste onderwysinghe van den waerachtighe kennissen Godts. Gedr. in 't j.O.H. 1558. 8o. Een lieflicke vermaninghe uut des Heeren woort, in den welcken ondersceydelic ende ordentlick geleert wort hoe dat die christ. ghem. sal handelen met dieghene, die haar in die gemeenschap der heyligen hebben begeven ende alsdan noch in openbaer dootlycke werken des vleysches bevonden worden. 8o. z. pag. Enchiridion of hantboecxken van de Christ. leere ende religion: in eerste forma begrepen, ten dienste van alle liefh. der waerheit - ut die H. Schrift ghemaect, van nieus gecorr. ende vermeerdert door D P. Item om alle puncten, spreuken ende vermaninghen te vinden... hier achter een ... register ... Oock so syn de annotaciën op de veerskens gestelt en allen tot behulp van den leser, ghedr. in 't jaer O.H. 1574, 1578, 1579, 1600. 12o. Haarl. 1627. 12o. Bij den druk van 1627 is gevoegd: Wederlegging op Twee Zendbrieven van Sebastiaan Franck. In dit handboekje komen elf werkjes en drie brieven voor. Een zeer schoone, troostryke en Christelyke Zendbrief geschreven en gezonden van die huysvrouwe van J. den S., dewelke te Antwerpen gevangen lag, en heeft daarna om de getuygenisse der waarheid aldaar haar leven gelaaten. 1579. 12o. Z. plaats of naam des drukkers. Een korte bekentenisse ende belydenisse van den eenigen, almachtigen, levendigen Godt, Vader, Soon ende Heylige Geest etc. Met noch sommige andere leerachtige boecxkens - by den autoer desselvigen gemaeckt, voertyts verscheyden gedruckt, ende nu om des leesers geryffelicheit by een gevoeghet D.P. Gedr. in 't jaer 1564, 32o. Van den doop O.H.J. Christi, bekentnisse door D. Philips. Metg. een beantwoordinghe derselver bekentenisse door J. Kimedoncium ... Middelb. by Jeroen Wullebrechts. 1589. Een Zendbrief, uit reine broederlyke liefde, aan de vier steeden geschreeven, om de twistigen tot den Christelyken vreede en Godzalig leeven te vermaenen. Een kort doch grondig verhaal van den twistigen handel, en het onschriftmaatig oordeel, - dat in Vriesland, onder zommigen, die men de Vlamingen noemt, gegeeven is. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Appendix aan (dit) Boekje van den twistigen handel in Vriesland enz. met eene Apologia of Verantwoordinge enz. Deze drie stukjes zijn geschreven in den jare 1566 en gedrukt 1567 8o., ter gelegenheid en tot beslissing van zekere ongenoegens, welke, omtrent dien tijd, in Friesland, door sommigen uit Vlaanderen derwaarts gekomen Mennonieten waren veroorzaakt, wegens zeker verdrag, het verbond der vier steeden genaamd, hetwelk door de Mennonitische gemeenten in Friesland was vastgesteld. Van den echt der Christenen, hoe die van God bevolen (is) en van de Geloovigen na de Schrift moet gehouden en gebruikt worden; geschreven en voleind den 7 Maart 1568, en ongetwijfeld omtrent dien tijd gedrukt. Ook werd het herdrukt te Haarlem 1602 en in 1644, bij Hans Pesschiersz. van Wesbusch in 8o., en te Amsterdam, bij Pieter Cornelissen V.S. ook in 8o. Achteraan is, in den eerste, nog gevoegd een Appendix over dezelfde stoffe door P.C.H. Catechismus, d.i. korte uyttocht uyt de H. Schrift en mede uyt de fundamenten of handboecxkens van Menno Simons en Dirk Philips. Haarl. 1631. 8o. In de verzameling van liederen door P. Gryspeer uitgegeven, is het 3de van D. Philipsz, teghen de doolinghe van Adam Pastoor. In dit lied geeft hij een uitmuntend getuigenis van Jesus Christus, zijne waarachtige Godheid, eeuwige Zoonschap en voor de zondaar zoo hoognoodige Middelaarsambt, van door hem weder met God verzoend te worden. Hij schreef gelijk Menno Simons zijne werken in het Nederduitsch en wel in zuiverder duitsch dan die van Menno, ofschoon hij vooral niet minder taalkundig was. Hij schreef ook nog in het Fransch een Nader Tractaat over den Ban dan hetgeen in zijn Handboekje voorkomt. Zijn portret vindt men bij Schijn, Gesch. der Mennon. D. II, bl. 324. Hij overleed in 1570 te Emden. Zie H. Schijn, Geschiedenis der Mennonieten, D. II, bl. 110-114 325 enz., D. III, bl. 4, 7, 235; M. Simons Werken, bl. 175; M Schagen, Leerreden over de Kerk der Nederl. Doopsqez. en dezelver Reformatie vertoond, bl. 64; J. d'Outrein, over het Nieuw Jesusalem, gebouwd op het Fondament der Apostelen, (Amst. 1712, 8o.) p. 355; G. Cassander, Praefat. Libr. de Baptism. Parvulor. ad Dal. Jul. Cliv. Oper. p. 671, 672; Ten Cate, Gesch. d. Doopsgez. in Friesl.; Van der Aa, N.B.A.C. Woordenb.; Rogge, Geschrift. betreff. de Ned. Herv. Kerk, bl. 53, 54; Van Doorninck, Bibl. van Nederl. Anom. en Pseudon. bl. 50, 106. Cat. d. Maatsch. v. Ned. Letterk. D. III, bl. 62; Muller, Cat. v. Portr. [Obbe Philipsz] PHILIPSZ (Obbe), broeder van de vorige, leeraar bij de Mennonieten, die echter afvallig werd. Schijn noemt hem ‘een Mennonitische Demas.’ Hij overleed in 1568. Na zijn overlijden verscheen in 1609 te Amsterdam in 8o. een geschrift getiteld: Bekentenisse Obbe Philipsz. Waermede hij verclaert {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn Predich-ampt sonder wettelyke beroepinge gebruyckt te hebben, beclaecht hem dies, en waerschouwt eenen yder enz. De naam des uitgevers, die ook de schrijver der voorrede is, wordt niet gemeld. Uit dit werkje hebben sommigen zeer vele bewijzen ten nadeele der Mennonieten getrokken, doch Schijn heeft er de ongegrondheid van aangetoond. Een broeder van hem was Lucas Philipsz, een zeer ijverig en getrouw leeraar onder de Mennonieten, die men Oude Vlamingen noemde, te Haarlem. Obbe Philipsz zou, volgens Benthem, David Jorisz., glasschilder te Delft, tot een profeet hebben aangesteld. Zie Schijn, D. II, bl. 92, 93, 109-115, 387, D. III, bl, 316; Ten Cate, Gesch. d. Doopsgez. in Friesland. [H. Philipsz] PHILIPSZ (H.), was predikant te Colombo tusschen de jaren 1770 en 1780. Hij gaf in het licht: De Handelingen der Apostelen, beschreven door den Ev. Lucas, weleer in Singaleesche tale overgezet door twee Singaleesche taalkundige Tolken onder opzigt van de wel eerw. Simon Cat; nu behoorlyk gereviseert, gecorrigeert, en in het ligt gegeven door de Pred. J.J. Fybrands en H. Philipsz. Colombo 's Comp. Drukk. door J.F.C. Dornheim. 1771. 4o. De Sentbrief van den H. Apostel Paulus, geschreven aan de Romynen, uyt de oorspronkelyke Griexe taale in de Singaleese spraake overgezet, door H. Philipsz, Pred. op Colombo. Ald. 1772. 4o. De sendbrieven van de H. Apostel Paulus, geschreven aan de Corinthen en Galaten, overgezet door H. Philipsz. Ald. 1773. 4o. De sendbrieven van den H. Apostel Paulus, geschreven aan de Ephesen, Philippensen, Kolossensen, Thessalonicensen, benevens die aan Thimoteus, Titus, Philemon en aan de Hebreen, overgeset en in het ligt gegeven door H. Philipsz. Ald. 1775. 4o. Het eerste boek Moses genaamt Genesis, in de Singaleesche tale, overgeset en met de grondtext wel overeengebragt, en in 't ligt gegeven door H. Philipsz. Ald. 1783. 4o. Het tweede boek Moses, genaamt Exodus, in de Singal. tale overgeset enz. door H. Philipsz. Ald. 1786. 4o. Kort ontwerp van de Leere der waarheid die na de Godsaligheid is, overgeset in de Singaleese Tale, ten dienste van de Christelyke Singal. Gemeentens, door den Pred. J.P. Witzelius. Met het drukken een eynde gemaakt in de maand April, tot Colombo Ao 1744, na weder van drukf. gesuiverd door en herdrukt onder opzigt van den Prop. H.C. Philipsz. Colombo, 's Comp. Boekdr. by J.F. Christiaan. 1790. 8o. De algemeene sendbrieven der H. Apostelen Jacobus, Pe- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} trus, Johannes en Judas, mitsg. d'Openbaring van Johannes, overgeset en in 't ligt gegeven door Hendr. Philipsz. Colombo, 1776. Het H. Evangelium onzes H. en Zaligmakers J.C. na de schrijvinge van Mattheus, Marcus, Lucas en Joannes, uit het oorspronkelijk Grieksch in de Singaleesche tale overgebragt, en nu weder nader gecorrigeert en van fouten verbeeterd door de Pred. Joh. Joach. Fijbrants en Henr. Philipsz. Colombo, 1780. En na den Brief aan de Hebreën volgt met nieuwen titel het overig gedeelte des N.V. Zie Cat. d. Maatsch. van Ned. Letterk. D. II, bl. 432, 433, D. III, bl. 604. [H.C. Philipsz] PHILIPSZ (H.C.), zoon van den vorige, eerst omstreeks 1790 propenent, later predikant te Columbo, gaf in 1790 het Kort Ontwerp van zijn vader in het licht. [Phillery] PHILLERY ( ), een der oudste Nederlandsche houtgraveurs, die tevens drukkers waren. In de verzameling van den abt Marolles in 's konings kabinet te Parijs bevindt zich een los blad, zeker een der oudste houtsneêprenten, die in de Nederlanden met den naam des meesters beteekent, voorkomen. Het stelde voor Twee staande soldaten en Eene zittende vrouw met een hond op hare knieën, en aldus beteekend, Gheprent t' Antwerpen, by my Phillery de figuersnider. Zie Kramm. [Phililogus Philoatros à Ganda] PHILILOGUS PHILOATROS à GANDA. Zie VIVERIUS (J.). [Chas. Phillips] PHILLIPS (Chas.). Van dezen kunstgraveur bestaat o.a. een fraai in bruin gedrukte mezzo-tonto prent in 4o voorstellende het Portret van een jongeling met een hoed op en mantel om; Corn. Polenburgh pinx., Chas. Phillips sculp. Zie Kramm. [M. van Philsum] PHILSUM (M. van). Med. Doctor, gaf in het licht: Historia Physiologica Ascaridum c. fig. Leov. 1761. Zie Boekz. d. Gel. Wer. 1761, bl. 708. [J. Philoclerus] PHILOCLERUS (J.), waarschijnlijk een Pseudoniem, schreef: Zegepraal des Predikstoels tegen de Teugel. Rott. 4o. Zie Abcoude, Naamr. 2e Aanh. bl. 124. [Joannes Phocylides] PHOCYLIDES (Joannes). Zie HOLWARDA (Jan Fokkes). [J. Phoonsen] PHOONSEN (J.), was schreef: Wisselstijl van Amsterdam. Amst., 1755. 2 d. 8o. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 411. [Michiel du Phoul] PHOUL (Michiel du), Brabantsch edelman, was een der {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} verbondene edelen in 1566. Te Water gist dat hij tot het Brandenburgsch geslacht Phül behoord. Zie Verb. en Smeekschrift der Edelen, D. III, bl. 226, D. IV, bl. 451. [Gemma Phrisius] PHRISIUS (Gemma). Zie GEMMA FRISIUS. [Vincentius Phrisius] PHRISIUS (Vincentius). Hij werd Frisius toegenaamd, naar het land zijner geboorte en in 1554 van Freepsum naar Norden beroepen. Terwijl hij aldaar met Micronius in dienst was, gaven beide in 1554 een beknopt opstel der goddelijke waarheden in het licht: Ein kort underricht vor den eentfoldigen Christen, de desz. Heren hillich Aventmahl werdiglycken willen geneten, in Fragiunde Antwoerdt, uth der helligen Schrift vervatet doren Mart. Mycronium ende Vinc. Phrisium, Deners der Gemeine Christi tho Norden. Gedruckt na het original van 1554. 8 Dec. Z. pl. (Embden?) kl. 8o. Hij overleed den 17den September 1556 aan de pest. Zie E. Meiners, Kerk. Geschiedenis v.O. Friesl., D. I, bl. 337, D. II, bl. 386; Cat. der Maats. v. Ned. Letterk. D. II, bl. 186 o.h.w., Frisius (Vinc) [Simon Jansz. Phylaeus, Phyleus, Phileus] PHYLAEUS, PHYLEUS, PHILEUS (Simon Jansz.), te Groningen geboren, werd in 1581 predikant te Dirksland, in 1586 te Oudewater, in 1588 te Oostzaan, doch in 1589 aldaar van zijn dienst ontslagen. Hij kwam in 1595 te Hellum, vertrok in 1596 naar Slochteren, ging van daar, wegens twist, zonder ontslagen te zijn, naar Haren, waar hij den 25sten Jan. 1598 was, en na 8 maanden dienst te Meppel. Hij was scriba op de vergadering den 12den Augustus 1598 te Rolde gehouden, en werd, ‘na herhaalde beschuldiging van twistziek te zijn, met leugens en laster om te gaan,’ op de eerste vergadering der wester classis te Beilen, den 8sten September 1601 dadelijk van zijnen dienst ontzet en ongeschikt verklaard hem in Drenthe weder te kunnen waarnemen, en nam zij tevens aan de dienst te vervullen, tot dat er een nieuwen predikant beroepen zou zijn, waarmede de gemeente gelast werd haastig voort te varen. Deze afzetting maakte veel gerucht. De synode te Groningen, in Mei en Junij 1602, verklaarde het vonnis der classis van onwaarde, herstelde hem geheel, en overal in en buiten Drenthe beroepbaar, behoudens alleen, dat hij te Meppel niet zou wederkeeren, omdat hier reeds weder een predikant was, en hij den dienst reeds aanvaard had te Genemaiden. Hij wordt in de stukken over die zaak gewisseld ‘een bedaget man ende oldt Kerckendener’ genoemd, en is weinige jaren daarna, welligt daar, althans was Henr. Joh. Soest daar in 1607 in dienst, overleden. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft van hem: Een leerachtighe Verclaringhe der Historien ofte parabel van den rycke man ende den armen bedetaer Lazaro, in twaelf Predicatien. Leyd. J. Paedts Jacobz. en J. Bouwensz. 1588. kl. 8o. Zie Soermnars, Kerk. Reg. bl.; Paauw en Veeris, Vern. Kerkej. Alphab. bl. 255; Romein, Herv. pred. te Drenthe, bl. 143, 144; Kinschot, Beschrijv. v. Oudewater, bl.; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. I, bl. 316. [Laurentius Physicus] PHYSICUS (Laurentius), ook Laurens de physicus of geneesheer, leefde omstreeks het midden der 15e eeuw, want, uit zijn gedicht op den haring blijkt, dat men toen de kunst van die te zouten kende. Deze werd in 1416 door Jan Willem Bueckeld of Beuckeles, in 1447 te Biervliet gestorven, uitgevonden. In een ms. Chronicum Gelriae van Willem van Berchem, die tot 1466 loopt, wordt van hem gesproken. Zeer waarschijnlijk woonde hij te Nijmegen en was hij geneesheer van hertog Arnold van Egmond, van 1423-1473 hertog van Gelderland. Men heeft van hem een Latijnsch lofdicht op de stad Nijmegen, en een op den gezouten haring, dat weleer in het Theatrum Anatomicum te Leyden te lezen was. Beiden zijn te vinden bij Paquot. Boxhorn geeft eene Nederd. overzetting van het laatste. Zie M.Z. Boxhornii, Theatr. Holl. p. 40; J. Smith, Noviomagum, p. 153, 154; Paquot, Mem. T. I, p. 584. [Johan Picardt] PICARDT (Johan), werd den 5den Febr. 1600 te Benthem, waar zijn vader, Johan, toen predikant was (overl. den 7den Dec. 1629 te Ulsen) geboren. Hij trad in 1623 te Egmond aan Zee in dienst, en werd, terwijl hij daar was, vóór 1640 te Leyden tot Med. Dr. bevorderd. Den 19den November 1643 kwam hij te Rolde. In 1645 werd bij de visitatie medegedeeld, ‘dat hij over de gewone evangelische teksten niet predikte maar allerlei schriftuir plaatzen nam, 't welek de gemeinte bevonde en ordelde onstichtelyck te sijn.’ Toen zulks aan de synode in 1646 werd medegedeeld, was het algemeen gevoelen, dat aan ieder predikant de keus van teksten moest vrijgelaten worden. Op de classis in October 1646 verzocht Picardt van examinatoren het onderzoek van zijn Tractaat over de waardigheid des predikambts. Den 2den April 1648 vertrok hij naar Koevorden, waar hij den 21sten Mei 1670 overleed. In 1625 trad hij te Egmond met Roeka Brederode van Egmond in het huwelijk, die hem 7 kinderen schonk, alle te Egmond geboren. Hij schreef: Korte beschrijving van eenige vergetene en verborgene antiquiteijten der provintien en landen, gelegen tusschen de Noordzee, de IJssel, de Emse en Lippe, waarby gevolght zijn An- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} nales Drenthiae, mitsgaders korte beschrijving van Coevorden, met kaart, pl. en portr. Amst., 1660. 4o. Gron., 1731. 8o. (2e dr. zond. afb.) Gron., 1745. 8o. Drost en Gedep. opponeerden zich, bij resol. v.d. 15 Febr. 1653, tegen de uitgaaf; doch op zijn verzoek werd hem op den landdag den 10den April 1660 eene vereering van f 200 daarvoor toegelegd, en de Staten van stad en lande vereerden hem bij resol. v. 14 Maart 1668 f 100. Hij handelde het eerst over de Hunnebedden. Zijn portret bestaat in straks genoemd werk, en is in de laatste tijden herhaald. Zie Hoogstraten, v.h.w.; Schotanus, Beschrijv. en Kronyk van Friesland, Fokke Sjoerds, D. I, St. I, bl. 312; Ypey, Gesch. d. Ned. Tale, D. II, bl. 209-219; J. van Lennep, Onze Voorouders, bl. 165, 180; Gron. Volksalm, 1840, bl. 161; P. Pan in Drenth. Volksalm. 1842, bl. 3 en A.L. Lesturgeon, ald. 1846, bl. 3; ald. 1837, bl. 182; Romein, de Herv. Predik. v. Drenthe, bl. 115, 242; Neuhusii, Poëmata Juvenilia (Amst. 1644) p. 43, 215, 247; Mr. Bodel Nyenhuis, Topogr. Beschrijv. No. 3379, 3387, 3453; v.d. Chijs, De Munten van Friesland, Groningen en Drenthe, bl. 226, 357. Toppens, Bibl. Belg. T. II, p. 700. [Anna Picart] PICART (Anna), waarschijnlijk Anna Vincent, echtgenoot van Bernard Picart, (die volgt) beoefende de graveerkunst. Zie Kramm. [Bernard Picart] PICART (Bernard), beroemd graveur, zoon van Etienne of Stephanus Picart, Romanus en A. Fournan werd 11 Junij 1673 te Parijs geboren en genoot het onderwijs eerst van zijn vader, later van den beroemden franschen kunstenaars Le Brun, Jouvenet en anderen. Hij vestigde zich in 1708 of 1710 te Amsterdam, waar hij, als het ware een graveerschool stichtte met een aamtal leerlingen en meesters die bij hem volop werk vonden. Men begroot de door hem gesneden kunstplaten op ruim 1300 stuks. Zijne in rood krijt vervaardigde akademiebeelden getuigen van een vaste en meesterlijke hand en er bestaan ook van hem schoone teekeningen van historiëlen aard met O.I. inkt gewasschen. Hij overleed te Amsterdam, den 8sten Mei 1733. Er zijn een aantal werken door Picart uitgegeven, die voor zijne vinding doorgaan, zoo als Tempel der Musen enz. in fo. in verscheiden talen uitgegeven; doch niet anders dan een copij naar de Tableaux du Temple des Muses; tirez du Cabinet de feu Mr. Favereau, conseiller du Roy en sa Cour des Aydes, et gravez en taille-douce par les meilleurs Maistres de son temps etc. Avec les Descriptions etc. par M. Michel de Marolles, Abbé de Villeloin. A Paris, chez A de Sommaville etc. 1655 in fol. Kramm kocht in 1820 te Utrecht uit de nalatenschap van Marret, afstammeling van P. Picart een groot kunstboek, getiteld: Dessin de notre Père Bernard Picart, avec quelques estampes sur papier soye, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin La Galerie de Luxembourg etc. naar Rubens, compleet met overschoone drukken. Picart sneed voor dit werk: Le Gouvernement de la Reine 1707. La Felicité de la Reine. La Conclusion de la Paris 1703. Volgens Immerzeel, telt men de door hem zelven geinventeerde prent van de Kindermoord, de Arkadische Herders en de Hermaphrodiet naar Poussïn, en verscheidene andere, naar Italiaansche en Fransche schilders vervaardigde, platen, onder zijne voornaamste gravures. Ook graveerde hij in mezzo tinto o.a. Een meisje, bezig zijnde, een kool schoon te maken enz.; J.B. Santerre pinxit. Bernard Picart sculpsit in 4o. met een vierregelig vers. Na zijn dood verscheen: Impostures innocentes, ou Recueil d'Estampes d'après divers Peintres illustres, par Bern. Picart, avec un éloge historique, et le Catalogue de ses ouvrages. Amsterd., oeuve de B. Picart. 1734 gr. en fol. 30 platen en portretten. Ceremonies et coutumes religieuses de tous les peuples du monde, representée par les figures dessinées de la main de B. Picart, avec une Explication historique de quelques Dissertations curieuses Amst. 1723-1743, vol. 11. In Teylers-stichting te Haarlem heeft men, voor zoo ver bekend is, een compleet stel zijner prenten. Zijn portret gaat uit in gr. fol. aan eene tafel staande, met bijmerk Nattier pinxet 1709, Nic. Verkolje sculp., mezzotinto 1710, M. des Angles pinx. 1732, J. van der Schley, sculp., 1734, in ovaal. Zie Archives de l'art Français, Abcdario de Mariette; C. Du Plessis, Hist. de ta Gravare de France; Hiber et Rost, Manuel des Curieux; le Mercure de France 1733, Haag, la France Prot. Nouv. Biogr. Génér. Hersching, Hist. Handb. Immerzeel; Kramm; Muller, Cat. v. portr. Nav. XIV, bl. 336, XVI, bl. 243. [Pieter Picart] PICART (Pieter), kunstgraveur te Amsterdam. Czaar Peter nam hem in 1698 mede naar Moskou, waar hij vele fraaije prenten sneed. Zie Nagler, Kramm. [Stephanus of Etienne Picart] PICART (Stephanus of Etienne), vader van Bernard Picart, in 1632 te Parijs geboren, leerde waarschijnlijk de kunst bij F. Poilly. Hij woonde lang te Rome en nam den bijnaam van de Romein aan, waarschijnlijk om zich van anderen, die den naam Picart in Frankrijk voerden, te onderscheiden. In 1666 was hij nog te Rome. Daarna is hij weder naar Parijs teruggekeerd, waar hij met andere graveurs werd aangesteld om de schilderijen der koninklijke verzameling in plaat te brengen. Nagler noemt 43 stuks zijner gravuren. Op de verkooping van T.B. Groebe, Amst. 1837 was (Catal. bl. 132) eene allerzeldzaamste met zorg {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} bijeengebragte verzameling zijner werken, en 6 kunstboeken. Hij overleed te Amsterdam den 12den November 1721. Er gaat een portret van hem uit in 4o. Stephanus Picart Romanus aetatis sue 25 anï, Velu pinx. Rome, B.P. sculp. 1690; ook eene medalje met het onderschrift: Etienne Picart, dit le Romain, Graveure du Roi et de l'Academie R. de Peinture et Sculpture. Né à Paris, le 21 Octb. 1632. Mort. à Amsterdam le 12 Nov. 1721. Zie Immerzeel, Kramm. Nouv. biogr. génér. Fueszli's Künstler lexicon, S. 501. [Daniel Pichot] PICHOT (Daniel), vermaard zeeofficier. Toen in 1751 drie oorlogschepen naar de kusten van Marocco werden gezonden, bevorderde Pichot ten sterkste de pogingen der Gebroeders Butler, tot sluiting van den vrede, die dan ook den 21sten November 1751 werd gesloten. In 1763 nam hij, als luitenant ter zee, deel aan de expeditie om den opstand in de Berbice ie dempen, bij welke gelegenheid hij zwaar werd gekwest. Toen er nieuwe geschillen met den keizer van Marocco waren ontstaan, werd Pichot, tot schout bij nacht bevorderd, mer een nieuw eskader derwaarts gezonden (1776). Zie J.O. de Jonge, Neerl. Zeewezen, D. V, bl. 293, 368, 395. [Peeter Pickaert of Picart] PICKAERT of PICART (Peeter), volgens Bryan-Stanley, een geboren Hollander. Men heeft van hem een reeks grove en onnaauwkleurige etsen, De vlugt van Jacobus II., koning van Engeland, voorstellende en in Holland uitgegeven. Hij is waarschijnlijk dezelfde met den vorigen Peeter. Zie Kramm. [Pieter Jansz. Pickman] PICKMAN (Pieter Jansz.) Het Journaal zijner reis, ten diensten der Groenlandsche compagnie (1636) vindt men in het Journaal ende Beschryvinge van de reyse gedaen by den commandeur Dirck Albertsz Raven, Hoorn 1646. Zie Tiele, Mém. bibliogr. sur les journaux des Navig. Neerl. p. 215, 217. [J.B. Pictarius] PICTARIUS (J.B.) schreef: De geheime Illumineerkonst, behelsende hoe men alle verwen naar de kunst bereiden zal, alle metalen vergulden en alle inlandsche vernissen maken kan, benevens eene rare en onbekende verlakkunst. Leid, 1768, 8o. Zie Arrenberg, naamr. bl. 110. Abcoude, Tweede Stuk, bl. 124. [Remmert Piebena] PIEBENA (Remmert), opperhoofd der Groninger vrijbuiters in 1442. Zie Focke Sjoerde, Hist. Jaarb. D. V, bl. 239. [Coenraad Pieck] PIECK (Coenraad). Heer van Portingen, zoon van Willem Pieck, Amman, rigter en dijkgraaf van Batenburg, {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} en Naletta van der Voort, werd den 8sten van Hooimaand 1782 te Nijmegen geboren. Hij studeerde te Leiden onder Vitriarius, Noodt en Perizonius, werd den 12den van Hooimaand 1704 doctor in de beide regten, in 1707 raad en schepen, in 1720 burgemeester van Nijmegen, welk ambt hij van drie jaren tot drie jaren bekleedde tot in 1748. In Grasmaand 1741 werd hij aangesteld tot landschrijver van het ambt tusschen Maas en Waal, welke waardigheid hij in 1743 op zijn schoonzoon, Mr. Willem Rappard, resigneerde. Daarenboven bekleedde hij zeer aanzienlijke commissien in de regering van Gelderland. Verscheidene malen werd hij als lid de gedeputeerde Staten van de Staten van 't kwartier Nijmegen gecommiteerd, zoo als den 11den van Louwmaand 1747 om in 1750, wegens Gelderland, zitting te nemen in de vergadering der Staten Generaal. Hij mogt echter geen zitting nemen, daar er den 18den van Oogstmaand 1748 een geheel nieuwe Magistraat kwam. Sedert dien tijd leefde hij ambteloos en wijdde zijne overige dagen aan letteroefeningen. Hij overleed te Nijmegen den 22sten van Louwmaand 1757. Uit zijn huwelijk met Johanna Margaretha Vonck, werden geboren Mr. Willem Pieck, sedert 1763 secretaris van Nijmegen, Naletta Pieck, gehuwd met Mr. Willem Rappard, Mr. Hendrik Pieck tot in 1748 Grootmajoor der stad Nijmegen, en Mr. Walraven Pieck. Zie Nederl. jaarb. 1757, bl 209, 210; Scheltema, Staatk. Nederl. [Mr. Willem Pieck] PIECK (Mr. Willem), ambtman en afgevaardigde wegens de Ridderschap van de Veluwe ter algemeene Staten, in 1617, om over 't houden eener Nationale of Provinciale Synode te stemmen, te handelen. Zie Van Wijn, Bijv. en Aanm. op D. X van Wagenaar's Vad. Hist., bl. 73. [D Pieck] PIECK (D), dichter uit het lichf der XVII eeuw. Men heeft van hem: Op de Rangh der Burgervaanen van de 6 Regimenten Schutterij der stad Amsterdam en de Wapenschouwinge in 't jarr 1688. Amst. 1689. Zie Cat. v. Pamfl. D. II., bl. 110. [Reger Pied] PIED (Reger), Kapitein ter zee, bleef na het eindigen van den oorlog tusschen Denemarken en Zweden (1675-1678), waarin de Staten de Deenen bijstand hadden geboden, met anderen in Deenschen dienst. Zie J.C. de Jonge, Neêrl. Zeew. D. III, bl. 82. [Philips Piek] PIEK (Philips), dichter uit den ranvang der 18e eeuw. Men heeft van hem, onder den titel Asinus ad liram, Landgezangen. Amst. 1719. Deze zonderlinge rijmregels schijnen een ontboezeming van {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} verontwaardiging te zijn over de recensie van een dichtwerk van hem of een zijner vrienden; de dichter wordt Daphnis en de recensent Mopsus genoemd. Voorts schreef hij een vers vóór P. Visschers, Herderzangen en Mengelingen. Zie van der Aa N.B.A.C. Woordenb. [Jacob Jansz. Pieck] PIECK (Jacob Jansz.), boekverkooper te Vlissingen, was lid der Rederijkkamer de Blaeu Acoleye aldaar. Men vindt o.a. van zijn poëzy vóór Vlissings-Reden-lusthof. Zijn spreuk was: Pick uit het goede. Zie van der Aa, t.a.p. [J. Piek De Lange] PIEK DE LANGE (J.) Zie LANGE (J. Piek de). [Piecke Tjommes] PIECKE TJOMMES Zie TJOMMES (Piecke). [Barthelemy Pielat] PIELAT (Barthelemy) schreef: D' Oude spraek-konst verworpen, oversien, verb. verm. enz. Den laatsten druck. Amsterdam 1681. 8o. In 1748 verscheen te Amsterdam: L'Antigrammaire of de oude Spraek-konst verworpen, zijnde een kort begrip om de Fransche taal volkomen en korter als ooit voor dezen te leeren. Amsterdam 1748. 12o. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 413, Cal. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. III, bl. 45. [Phineas Pielat] PIELAT, (Phineas) geboren in 1645 te Orange, werd in 1665 student te Geneve, in 1669 predikant te la Gorée, in 1674 te Villeneuve de Bier en Vivarais, vertrok van daar naar Rotterdam, en overleed in 1700. Van hem bestaat eene afbeelding in zwarte kunst door J. Gole. Hij schreef: Sermon sur Génèse I:1. Saumur 1665 8o. Sermon contenant de solides Consolations contre la mort. London 1. s. 12o. La vie et les actions mémorables de Ruyter. Amst. 1696 2 t. 12o. Zie Haag, La France Protest. K.J.R. van Harderwijk, Naamtijst en levensb. der predikk. te Rotterdam, bl. 125. Muller Cat. v portr. [Ludovicus Timon Pielat] PIELAT (Ludovicus Timon) geb. omstreeks 1685, als proponent te Belkum, in Friesland beroepen in 1709, in 1714 te Assendelft, in 1718 te Nijmegen en 1728 te 's Gravenhage, waar hij in 1750 overleed. Hij schreef: Lijkreden over den dood van Do. J. van Doesburg, uyt Mattheus XXIV vs. 45 tot 47, 's Gravenhage 1735. 4o. Zie Abcoude, Aanh. bl. 264; Paauw en Veeris, Vern. Kerkel. Alphab. bl. 255; Brans, Kerkel. Reg. bl. 144. Muller, Cat. van portr. [Nicolaas Piemont] PIEMONT (Nicolaas), in 1659 te Amsterdam geboren, had tot leermeester Maarten Zaagmolen en Nicolaas Molenaar. Hij begaf zich vervolgens naar Italië, bleef lang te Rome, zette zich, in zijn vaderland weêrgekeerd, als landschapschilder neder en maakte veel opgang. Zijne {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} landschappen bestaan meestal uit Italiaansche natuur-tooneelen en hebben veel overeenkomst met die van Jan Both. Hij overleed in 1709 te Vollenhoven. Zie Immerzeel. [Jan Willem Pieneman] PIENEMAN (Jan Willem) werd in 1779 te Abcoude geboren, verloor, naauwelijks twee jaren oud, zijn vader, waarop zijne moeder zich te Amsterdam nederzette en hem voor den koophandel bestemde. Doch de knaap had alleen neiging voor de kunst, en wenschte in het schilderen een middel van bestaan te vinden, daar hij schaars van tijdelijke middelen was voorzien. Hij behandelde zeer gelukkig verschillende vakken in die kunst; ontving het toen zeer gebrekkige onderwijs van de Teeken-Akademie, waar naar het naakt en levend model werd geteekend, en behaalde er in 1800 een gouden medaille en een vereerend getuigschrift. Een jaar later behaalde hij den door de maatschappij Felix Meritis uitgeloofden eereprijs, op een Landschap bij onweêr, in waterverw, en in het volgend jaar op een bij maneschijn verlicht landschap. In 1804 verwierf hij bij de Leidsche Akademie den eersten prijs voor zijne schilderij, voorstellende Lysimachus, na door Alexander den Grooten gekwetst te zijn, door dien Vorst verbonden wordende. Gelijke onderscheiding genoot hij in 1805 voor een zijner teekeningen in sapverw, voorstellende eene in brand staande schuur bij maneschijn. In dat zelfde jaar werd hij benoemd tot onderwijzer aan de toen te Amersfoort gevestigde en later naar Delft overgebragte Artillerie- en Genieschool. Hij vervulde deze betrekking tot in 1816, toen koning Willem I hem aanstelde tot Directeur van zijn kabinet te 's Hage. In 1820 werd hij eerste Directeur der koninklijke Amsterdamsche Academie van Beeldende Kunsten, welke betrekking hij tot zijn dood toe bekleedde. Pieneman was een der uitstekendste kunstenaars van zijn tijd en verwierf een Europeschen roem, vooral door zijne groote historische voorstellingen als de heldenmoed des Prinsen van Oranje bij Quatre-bras, 20 voet breed en 13 voet hoog, te Soestdijk, de Veldslag van Waterloo, 18 Rijnl. voeten hoog en 27 voeten breed, waarvan de schets in bezit van den Hertog van Wellinghton was. Driemaal bezocht hij Londen en hield er zich van 1819 tot 1821 op, ter vervaardiging van de portretten voor dit meesterstuk. Willem I kocht deze schilderij voor f 40,000 en gaf haar aan zijn zoon, den held van Waterloo, ten geschenke. Zij is thans op het Paviljoen te Haarlem. Een derde kapitale schilderij, mede aan de laatste geschiedenis in ons land ontleend, de overgave der stad Hasselt, werd door Willem II ten geschenke gegeven aan de Militaire Academie, te Breda. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder zijne portretten onderscheidden zich die van den Prins en de Prinses van Oranje, van den beroemden tooneelkunstenaar Snoek, van zijne tijdgenoote Wattier, voorgesteld in den rol van Agrippina, beide op het Paviljoen te Haarlem: voorts het portret van den Hollandschen zeeheld Hobein, het schoon en welgelijkend portret van hem zelven, die van enkele zijner kinderen, waaronder dat van zijnen dochter, bekend onder den naam van het strooijen hoedje, een familie stuk, onder de benaming van het afscheid aan de grenzen, in bezit van Rente Linzen, het sprekend en alleruitmuntendst portret van koning Willem II met het vorstelijk hermelijn omhangen, zoo als deze, tijdens de inhuldiging in 1848, zich in de Nieuwe Kerk te Amsterdam vertoonde, thans in de gallerij te St. Petersburg, en dat van hare Majesteit de Koningin. Pieneman overleed, met eer beladen, den 8 April 1853, in den ouderdom van 74 jaren. De leden van het Genootschap Arti et Amicitiae, waarvan hij mede oprigter en president-honorair was, namen gedurende een half jaar den rouw aan en vergezelden zijn lijk naar de Nieuwe Zijdskapel, waar het ter aarde werd besteld, verder sprak Mr. J. van Lennep, den 21 April 1853, in Arti et Amicitiae eene lijkrede op hem uit. Hij was lid der 4de klasse van het Kon. Ned. Inst. van de Brusselsche, Gentsche en Amsterdamsche Maatschappijen van fraaije kunsten, de eerste van welke hem, bij het opdragen van haar honorair-lidmaatschap, tevens met eene medaille begiftigde, Ridder van den Nederlandschen leeuw, Kommandeur van de eikenkroon. Er gaan een groot aantal portretten van hem uit, o.a. een door zijn zoon Nicolaas Pieneman geschilderd en door J.W. Kaiser gegraveerd. Ook bestaat er een fraaije medaille, door J. Ph. van Kellen in zilver en brons met zijn portret, bij gelegenheid van zijn dood vervaardigd. Zie Immerzeel; Kramm; Kunst-Kronijk 1854, bl. 1; Scheltema, Geschied. en Letterk. Mengelw. D. IV. bl. 11; Leven van J. Scheltema, bl. 126; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecour; Muller, Cat. v. Portr. [Nicolaas Pieneman] PIENEMAN (Nicolaas), zoon van den vorige, werd den 1 Januarij 1810 te Amersfoort geboren, was een leerling van zijn vader, en werd een der beste historieschilders van den lateren tijd. Hij exposeerde op de tentoonstelling te Amsterdam in 1834 de dood van den Admiraal de Ruiter, toen door den prins van Oranje, later koning Willem II, aangekocht, Z.K.H. de Prins van Oranje, te Bautersem, Czaar Peter in zijne hut te Zaandam te 's Hage in 1835; Magdalena Moons, die Valdes, haren verloofde, komt smeeken het beleg van Leiden op te heffen (later in het kabinet van {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Mendez de Leon te Amsterdam), de Raadpensionaris Oldenbarneveldt, aangekondigd wordende dat hij den volgengen dag zal ter dood gebragt worden, te Amsterdam in 1836, Jacoba van Beijeren, omringd door hare vrouwen, denkende aan Jan van Arkel, later eigendom van den Baron van Brederlo, geheimraad van den Keizer van Rusland, Bertha in haar vertrek, naar een der legenden van Mr. J. van Lennep, in bezit van dezelfden; te Amsterdam in 1838, Prins Willem I door Jaureguy verwond te Antwerpen, in bezit van Teyler, Prins Maurits in zijn kabinet der Staten-Generaal aankondigende, dat hij zich belast met het beleg van Duinkerken, in het kabinet van During te Rotterdam; te 's Hage in 1839, een familie stuk en verscheidene portretten; te Amsterdam in 1840 Prins Willem, door Jaureguy te Antwerpen, aan het hoofd gewond zijnde, ligt op zijn ziekbed en wordt door Charlotte van Bourbon verpleegd, welke de genezing der wond heeft bevorderd door er gedurig hare hand tegen te houden. Op de tentoonstelling te Amsterdam 1844, was zijne inhuldiging van koning Willem II te Amsterdam. In 1845 schilderde hij op last van den prins van Oranje, de levensgroote portretten van diens beide zonen, Willem en Alexander. Voorts schilderde hij het levensgroot afbeeldsel van Z.M. Koning Willem II, door Willem III aan de Hoofd-Officiers Societeit The united Servis-Club, te Londen, waarvan zijn vader lid was geweest, vereerd, het levensgroot portret van Willem III voor het Gouvernementshuis te Batavia, op verzoek van den raad der stad Amsterdam, een dito van Z.M. Willem III in uniform der Marine, bestemd voor het raadhuis aldaar. Deze schilderij en die van zijn vader, mogten in 1855 de algemeene goedkeuring te Parijs verwerven. Hij verkreeg bij die gelegenheid de Orde van het Legioen van Eer. In 1856 voltooide hij de hem door den koning bestelde schilderij, voorstellende het aanbieden van het Album door de kern van Utrechts burgerij, in Groot-Paushuizen, bij gelegenheid zijner intrede in die stad in September 1853. Kramm vermeldt nog de volgende portretten door hem geschilderd: dat van Z.M. Koning Willem III, op last van den koning van Zweden, een dito voor den keizer van Japan bestemd, en nog anderen voor het paleis Welgelegen op Java, voor den Zoologischen tuin te Amsterdam (kniestuk), voor de Kon. Ned. Jacht-Club te Rotterdam, voor twee hooggeplaatste personen in Engeland, bij gelegenheid van het bezoek van den prins van Oranje aldaar, levensgroot de voeten uit, in burgerkleeding; het portret der koningin, voor den koning van Wurtemburg; van prins Alexander der Nederlanden, voor de koningin moeder; van prins Hendrik der Nederlanden, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} aan boord van een oorlogschip, rustende op een stuk geschut, levensgroot, de voeten uit; van prins Alexander te paard, de voeten uit, en van den prins van Oranje, ter gelegenheid van 's prinsen afscheid van de hoogeschool te Leiden, door de koning aan den heer de Raadt vereerd; een dito voor de koningin, bij gelegenheid van zijn meerderjarigheid. Eindelijk de portretten van Rochussen, gouverneur-generaal van Neêrl.-Indiën, van den baron van Hall, van Bosscha, minister van eeredienst, van den minister Schimmelpenninck van der Oye, voor de Academie van burgerlijke ingenieurs, te Delft; van Jonkheer de Casembroot, gouverneur van den prins van Oranje, later (1860) minister van oorlog. Tot zijne historische stukken behooren: Rembrand de graveur, in het kabinet van Jacob de Vos Jz., te Amsterdam, door Mouilleron in lithographie gebragt; de opwekking van den zoon eener weduwe door den profeet Elisa; de ontdekding van Amerika door Columbus. In 1830 behaalde zijn Archimedes, door eene soldaat vermoord te Syracuse, de groote gouden medaille bij het Kon. Ned. Inst. Van de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten, van welke hij lid was, ontving hij achtereenvolgens 8 eere-penningen, waaronder een voor een pleisterbeeldje. Pieneman was ridder van den Nederlandschen leeuw, kommandeur van de orde van Adolf van Nassau, van de Poolster, enz. Hij overleed in den nacht van 29 op 30 December 1860, in den ouderdom van 51 jaren. Zie Immerzeel; Kramm; Nederl. Kunstblad 1844. Nr. 46; Handelsblad, 15 April 1850, Bijvoegsel; Muller, Cat. v. Portr. [Frederica Wilhelmina Margaretha Elizabeth Pieneman] PIENEMAN (Frederica Wilhelmina Margaretha Elizabeth), zuster van den vorige, werd den 13den Julij 1817 te 's Hage geboren en overleed in Mei 1836 te Amsterdam. Zij beoefende, onder leiding van haar vader, de schilderkunst en beloofde veel. Zie Immerzeel. [Franciscus Hadrianides Piens] PIENS (Franciscus Hadrianides), geneesheer te Hoorn, in de laatste helft der XVII eeuw. Hij gaf in het licht: Tractatus de febribus in genere et specie ex veterum et recentiorum scriptis perpensis, Amst. 1668, 8o. Neomagi. 1669, 8o. Genev. 1689, 4e. cum. annott. Mangeti. Zijn portret in zijn 62e levensjaar gaat uit, gemaakt door J. Gole. Zie Jöcher; Rotermund. [Cornelis Pieolet] PIEOLET (Cornelis), Rotterdammer, leefde in 't laatst der 17de eeuw. Hij schilderde portretten in binnenhuizen doch had weinig vermaardheid. Hij was de eerste meester van Adriaan van der Werff. Zie Immerzeel. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} [M.F. Pieper] PIEPER (M.F.), schreef: Historisch verhaal van het voorgevallene binnen de stad Woerden, en van den gruwelijken moord en de plundering door de Franschen aldaar gepleegd op den 24, 25 en 26sten November 1813. Deels uit het getuigenis van de aanzienlijkste inwoners, brieven en andere echte bescheiden opgemaakt, en deels uit blijken door M.F. Pieper zelven aldaar ten naauwkeurigsten opgeteekend. Amsterdam, M.F. Pieper en Co., 1813, 8o. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. II, bl. 532. [Jery Pieq] PIEQ (Jery), beeldhouwer te Gend, in het laatst der 17de eeuw. In 1670 vervaardigde hij drie standbeelden voor de drie parochie kerken te Gend. Zie Immerzeel. [Pier van Heemstra] PIER VAN HEEMSTRA 1 (ook groote of lange Pier genoemd), werd in de tweede helft der 15de eeuw geboren. De juiste tijd of plaats is niet te ontdekken, waarschijnlijk echter zag hij te Kimswert, niet ver van Harlingen, op Heemstra-State, het levenslicht. Op dien stins toch was het dat hij zich als eigenaar bevond, toen in het jaar 1514 de gebeurtenis voorviel, die hem de loopbaan deed kiezen, welke hem later een algemeene vermaardheid verschafte. Het is bekend, dat de twisten tusschen de vetkoopers en schieringers, in het laatst de 15de eeuw, keizer Maximiliaan tot voorwendsel dienden, om vroegere bedreigiugen te vervullen en een erfheer of erfpotestaat over Friesland aan te stellen. Albrecht van Saksen, en later zijn zoon Georg, deed zich in die waardigheid huldigen. Was dit naar den zin eener partij in Friesland, die in den gewapenden vreemdeling een magtigen hefboom zag, om de andere partij te onderdrukken, gevoelden de verstandigen, dat het verlies hunner onvruchtbare vrijheden een gewenscht verlies was, indien zij {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} daarmede ook hunnen bloedigen burgertwist zagen eindigen, toch gehoorzaamden de Friesen, zoo al niet met openbare weerspannigheid, echter met geheimen onwil aan den Sakser. De ontevredenheid nam toe, toen hij zware lasten oplegde en de inwoners tot betaling dwong. Toen zag men niet meer op onderscheiden voorregten, die hun onder het Saksisch bestuur waren ten deel gevallen 1, maar velen juichten toen zij zich aan de zijde konden scharen van Karel, hertog van Gelder, die aan het volk vrijheid en vrijdom van belastingen en tollen beloofde. Weder werd Friesland in twee partijen verdeeld. Die gunsten en posten ontving of verwachtte, koos de partij van den door den keizer aangestelden heer; die zich voorbijgegaan, beleedigd of verdrukt achtten, die van den hertog van Gelder, welke ook zijne benden, stadhouders en onder-stadhouder in Friesland had. De beide overheerschers putteden zich uit in listen en misleidingen. De Sakser moest verbazende sommen besteden tot handhaving van zijn gezag, en toen hij, na hevigen en langdurigen tegenstand, in 1517 Friesland aan Karel V overdroeg, liet hij zich ontvallen: ‘Friesland mag wohl Fressland heissen, es hat beinahe Thuringen und Meissen abgefressen und nog ist er nycht satt geworden.’ Een jaar vóór die overdragt, leefde Pier te Kimswert, in het midden zijner betrekkingen, toen de Franekers, met Hessel Martena aan het hoofd, Kimswert met de kerk in asch legden, en vermoedelijk ook Piers bezittingen een prooi der vlammen, welligt eenige zijner naaste betrekkingen mishandeld en gedood werden. Niet onwaarschijnlijk waren er ook eenige Hollanders onder de roofbenden, die deel aan deze misdaden hadden, althans zijn haat tegen hen bleef zoo vreeselijk, dat dit verschijnsel naauwelijks is te verklaren uit de bekende waarheid, dat de Hollanders aitoos de vijanden der Friesche vrijheid waren. Dorstende naar wraak, vormde Pier uit zijne dorpsgenooten en anderen een moedige bende, dle hij onder de bevelen stelde van zijn zusters zoon Wierd, een man, die na vele trouwe diensten aan de Geldersche bewezen, te Leeuwarden op een schavot werd onthoofd. Hij zelf rustte eenige schepen (seijn-schepen - transport-schepen) uit, wapende ze met ligte stukken, bemande ze met Geldersche Friesen, uit Stavoren, Hindeloopen, Molquerem, Sloten en Gaasterland, en koos de ruimte om op de Zuiderzee het gezag zijner Geldersche bondgenooten tegen de Saksers en Saksische Friesen te handhaven. De hertog van Gelder erkende hem als {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} gezagvoerder der kleine vloot. Zijne ondernemingen droegen het kenmerk eener bijzondere vete. Hij stoorde zich aan verdragen noch bestanden, volgde als vrijbuiter de stem zijner wraakzucht en werd weldra de schrik zijner vijanden op zee. Hiertoe werkte zijn uitwendige gestalte niet weinig meê. Petrus van Thabor schreef: ‘hij was een groot, zwart man, met groote oogen, groote schouders en een grooten baard en gruwelijk van aanzien, bijzonder als hij toornig was, en hij was grof en plomp van spraak en wezen; want hij kon niet bekwaam spreken voor het regt of voor de Heeren, maar met zijn grove Friesche slagen kwam hij voor den dag, en dat ging hem zoo plomp af, dat alle menschen die er bij stonden, werden bewogen tot lagchen.’ Groote Pier begon de vijandelijkheden met een togt naar Hoorn, waar, gelijk hij had vernomen, eenige schepen tegen de Geldersche Friesen werden uitgerust. Hij ontmoette hun elftal den 11 Maart, en liet geen enkel ontsnappen. Terstond daarop wapende de Enkhuizers 26 schepen, onder bevel van Hieronymus Snees, om de betaling voor den zoogenaamden zwarten hoop, een vreemde rooverbende, die zich aan de meestbiedenden verkochten en nu door de Saksen werden in dienst gehouden. Zij verlieten den 13 Mei Enkhuizen. Pier, die slechts 18 schepen onder zich had, zeilde hen te gemoet en nam 18 schepen met 400 gevangenen, terwijl Snees ter naauwernood met de overige ontsnapte. De buit werd te Workum opgebragt en het veroverde geschut (25 halve slangen en vele kleindere stukken) op de Geldersche-Friesche vloot verdeeld. Nu werd een vloot van eenige Enkhuizer baarsen en 34 rijnschepen (seijnschepen?) tegen den gevreesden zeeheld uitgerust, doch ook deze werd genomen en vernield. Tot in de XVIde eeuw was het de gewoonte de gevangenen, zonder genade, over boord te smijten. Groote Pier bleef zich aan deze gewoonte houden. Zoo wierp hij in 1516 de bemanning van een koggeschip (17 Hollanders op de Zuiderzee door hem genomen) over boord. Bij die gelegenheid zou hij met bitteren spot tot zijne medgezellen hebben gezegd: ‘Sjog, feinten, ho kenne da deals kjisten swomma!’ Zie, mannen, wat kunnen die duivelsche kerels zwemmen. Niet lang daarna, in Februarij van dat jaar, werden de vrouwen van Hessel Martena, en zijne dochters, Juw, Botnia en eenige burgers uit Franeker, door zijn volk buit gemaakt, die allen gevankelijk naar Sneek werden gevoerd. Toen hij vernam dat zijne vrienden Offingahuis en Ocnema, die naar Gelderland waren overgestoken, te Urk, door een Hoornsch waterschip genomen waren, Offingahuis zwaar gewond was en de buit naar Hoorn zou worden opge- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} bragt, snelde hij met 7 schepen derwaarts. De aan boord zijnde Friesen beletten den Hollander, die hem zag naderen en wilde vlieden, de zeilen op te halen. Nu sloeg het uur der wrake, 13 Hollanders werden over boord geworpen, de overigen afgemaakt. Doch niet alleen op zee, maar ook te land deed groote Pier zijne krijgskundige bekwaamheden gelden. Te Workum streed hij tegen het krijgsvolk van den Bonrgondischen stadhouder Floris van Egmond, heer van IJsselstein, doch de groote overmagt noodzaakte hem naar de schepen te wijken. Ook werd Sneek, toen deze Geldersch gezinde stad, den 20 Januarij 1517, door talrijke krijgsbenden werd ingesloten, hardnekkig door hem verdedigd, zoo dat de vijand, door den invallende dooi genoodzaakt, reeds den 28sten dier maand ouverrigter zake moest aftreken. De zee was echter het eigenaardig tooneel zijner bedrijvigheid. Meermalen verontwaardigd over het gedrag der kooplieden uit Noord-Holland, vooral uit Medemblik, die in Friesland kwamen, om den geroofden buit van de soldaten af te koopen, voer hij met 150 schepen en 400 mannen, dle later nog vermeerderd werden, van de Kuinder naar Medemblik, doodde een groot aantal burgers, plunderde de stad en keerde met rijken buit naar Friesland terug. Niet minder gelukkig was zijn aanslag op Hindeloopen, waarin 300 Bourgondische knechten, onder welke een dertigtal edelen, lagen. Groote Pier voerde zijn volk van Sneek in de Zuiderzee, zette het in de nabijheid van Hindeloopen aan wal en drong er met geweld binnen. Honderd en zeven burgers bleven in den strijd, zeven en zeventig werden gevangen genomen en de overigen vloden. Den burgers werd echter geen leed gedaan. De bezetting van Nye-Klooster vlugtte van schrik naar Dockum, waar Pier hen vervolgde en de vesten vernielde. In 1518 zwierf hij als vrijbuiter rond met enkele en dubbele seijnschepen en kleine baarsen, maakte jagt op Harlinger schepen en klampte hulken en kameelen aan boord. Om den schijn van zeeroover te vermijden, kocht de Geldersche stadhouder Arkelens hem die schepen af, en stelde ze tegen rantsoen weder ter beschikking der eigenaars. In 1519 raakte hij nabij Hoorn met de overmagtige vijanden slaags, met het gunstig gevolg dat hij elf schepen veroverde en 500 Hollanders de voeten spoelde. Hierop zeilde hij naar Hoorn, nam het in den vroegen morgen in, plunderde het, maakte op den terugtogt een Enkhuizer prijs, wierp het volk in zee, zeilde met vijf schepen die sidderende stad voorbij, stak te Medemblik een aantal huizen in brand en keerde vervolgens naar Friesland terug. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort daarop werd Groote Pier bij den hertog van Gelder ontboden, die zijne hulp verlangde in eene onderneming tegen Emmerik. Deze werd echter verraden en mislukte. Op zijn terugtogt omstreeks 4 December 1519, had hij, volgens den Chronyk-schrijvers, de volgende ontmoeting: ‘In dier tijd woonde te Sneek in 't Heerenhof een dronkaard, die tot velerlei diensten gebruikt en voor een halven gek gehouden werd. Men noemde hem uit spot graaf of heer van Nichlenborg. Deze, ook vaak het voorwerp der plagerijen van Pier, werd tijdens de afwezigheid van den zeeheld, door den onderkok doodgeslagen. Pier en zijn volk waren hiervan onbewust, maar toen hij in den dageraad zou overvaren of overgevaren was, kwam de graaf van Nichlenborg hem te gemoet en sprak tegen hem. Toen Pier hem zag, vroeg hij: “zoo, graaf, zijt gij daar?” en nam hem bij de hand met de vraag, waar hij heen wilde, waarop de oude zeide: “naar mijn Heer toe!” Ook Sybren Hartmans van der IJlst, hoofdman van de seijnschepen, nam de gedaante bij de hand. Toen zij te Sneek waren teruggekeerd, vernamen zij met schrik, dat die man gedood was.’ De Kronyk-schrijver voegt er bij dat Pier binnen een jaar overleed en dat ook Sybren Hartmans binnen de twee jaren voor Hasselt werd doodgeschoten. Groote Pier overleed den 18den October 1520 binnen Sneek, waar hij eenigen tijd in stille afzondering had doorgebragt. Bladz. 421 der Chronyk van Winsemius vindt men zijn afbeelding. Zie Chr. van Worp van Thabor, aangeh. in Dr. Volksalm. 1857, bl. 59; Winsemius, Chr. v. Friesl., bl. 441, 451, 445. Dez. Hist. Leb. XIV, i.f.; Ocka Scharl, J. Vlijtarp, A.C. Stavriensis, Chr. van Friesland, bl. 396, 397, 398, 418, 428, 429, 431, 432, 433, 435; E. Beninga, Chr. of Hist. van Oost-Friesl. (Matthaei, Anal. T. IV) p. 550; Velius, Chr. v. Hoorn, bl. 196, 200-202, 204-208; Goudhoeven, Chr., bl. 576, 582; Schotanus, Gesch. van Friesl., bl. 563; Ubbo Emmus, bl. 710; Gabbema, Verh. v. Leeuw., bl. 344, 352; Oudh. en Geschiedk van Friesl., D I, bl. 536, 584, 558, D. II, bl. 114; Martena, Charterb. v. Friesl., D. II, bl. 100; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl., bl. 382; Wagenaar, Vad. Hist., D. IV, bl. 390, 398, 405, 411, 420; Biogr. Woordenb. behelsende een uitv. beschrijv. v.d. Friesche dorpen enz., bl. 58; Alg. Aardrijksk. Woordenb. der Prov. Friesland, bl. 144; Alciali Tractatus, cui accedit Syll. Epp. ed. A. Matthaeus, p. 320-322; Brandt, Beschrijv. v. Enkhuizen; Burger, Chr. van Medemblik, bl. 334; Eikelenberg, Beschrijv. v. Alkmaar, bl. 58; Bilderdijk, Vad. Hist. D. V, bl. 11, 48; Friesche Volks-Alm. 1869, bl. 334; M. de Haan Hettema, Iets over Groote Pier in N. Fr. Volks-Alm. 1859, bl. 96; J.G. Ottema, Het leven en bedrijf van Groote Pier ald., bl. 96; J.R. Dijkstra, Nog een woord over Groote Pier ald., 1857, bl. 71; Nog iets over Groote Pier ald. 1859. bl. 113; Lev. v. Ned. M. en Vr. D I, bl. 45 volgg.; C. Visser en Amersfoordt, Archief, 2e stuk, bl. 259; Mengelwerk der Prov. Friesche-Courant, 1851, no. 6, 7, 8, 10; Stamboek van de Friesche Adel, D. II. Nal. en Verb. bl. 12; {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogstraten, Kok, Handb. d. Zamenl. Kobus en de Rivecourt; van der Chijs, de Munten van Friesland, Gron. en Drenthe, bl. 118; Chronik der Friesischen Uthlunde von C.P. Hansen in Keitum auf Sylt, Altena 1856, bl. 81; Müllenhoff, Sagen, Märchen und Lieder der Herzogthumer Schleswig. Holstein, Lauenburg, Kiel, 1844, S. 39. [P. Piera] PIERA (P.), van Frieschen afkomst, werd te Amsterdam geboren. Hij was een goed teekenaar, vervaardigde landschappen en portretten. Jurriaan Cootwijk graveerde een zijner landschappen in den trant van krijtteekening, Taco Scheltema, van Harlingen, was zijn leerling. Hij overleed in 1784 te Amsterdam. Zijne beide vroeg gestorven zonen beoefende mede de kunst. Zie van Eijnden en van der Willigen, D. III, bl. 99; Kramm. [Jacobus du Piere, Pierre, Pire] PIERE, PIERRE, PIRE (Jacobus du), in 1701 van Koudum in Friesland te Heenvliet beroepen, vertrok in 1709 naar Dordrecht, om aldaar d'Outrein te vervangen. In 1710 vertrok hij naar Delft, en 1713 naar 's Hage, waar hij den 6den September 1718 overleed. Hij beminde de Nederlandsche poëzij. Zijn vriend, Cornelis Boon van Engelandt, wijdde hem een zijner Herderszangen, Volkert genoemd, en bezong zijn tweede huwelijk met Elizabeth Gronen. Ook was hij een welsprekend redenaar. Zie Brans, Kerk. Reg. bl. 434; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 277; Boon van Engelandt, Ged. 2e druk (Leid. 1732), bl. 95. [Piero] PIERO, Zie MORSCH (Pieter Cornelis van der). [Pierken] PIERKEN, Zie PISERON, PIERKEN. [J. Pierlink] PIERLINK (J.) schreef: Waternood op de Rivieren de Maas en Waal, Dordr. 8o. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 413. [Hubert Pieroom] PIEROOM (Hubert), den 2den April 1674 te Biezelingen geboren, werd in 1697 proponent onder de classis van Zuid-Beveland, predikant eerst bij het leger, naderhand, Mei 1699, te Waarden, in 1704 te Nisse, den 22sten Mei 1707 te Goes. In 1740 liet hij zijne levensbeschrijving voor zijne vrienden drukken, en stierf plotseling op den 10den November 1741, te Wissekerke, op Noord-Beveland, terwijl hij na het uitspreken van de lijkrede op zijnen behuwdzoon, Ds. C. Teelinck, aldaar, ten huize van zijn dochter, met meerderen aan tafel zat. Zijn behuwdzoon en opvolger Aegidius Stockmans, gaf in 1747 te Kampen in het licht zijn: Kerken Eendragt gestaeft met synodale voorschriften, door alle Hervormde Predikanten eigenhandig onderteekend, met redenen uyt de H.S., enz. aengedrongen ter afweringe van inwendige verdeeldheden der Gemeente te Nederlanden. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve dit werk gaf hij nog in het licht: Kerkentucht in de behandeling van G. van Buytendijck, Goes, 1714. De Hervormde Kerken-tught en deszelfs voorstanders in de afzetting van G. van Buytendijck, gebillikt uit een vertoog, zoo van zyn gedrag, als zeer gevaarlycke leerstucken, enz. Goes 1714. Een eenvoudig onderwijs om een natuurlijk mensch door Godsgenade tot het Christendom te brengen, Goes, 1714. Zie J. ab, Utrecht; Dresselhuis, de Herv. Gem. te Goes, bl. XXIII; Republ. d. Gel. 1714, bl. 372; Abcoude, Naamr. bl. 207; Tweede Aanh. bl. 124; Arrenberg, Naamr. bl. 413; Cat. v.d. Grav. bl. 65; Rotermund. [Pierre] PIERRE ( ), schilder, bloeide in het begin der 15de eeuw. Hij komt in de rekeningen der hertogen van Bourgondië in de archieven te Rijssel voor. Zie le Comte de La Borde, Les Ducs de Bourgogne, T. I. p. 11. p. 36; Kramm. [Erasme Delle Pierre] PIERRE (Erasme Delle), een Luikenaar, bloeide omtrent 1427. Hij had groote vermaardheid als drijver. Zie le Comle de Becdelièvre, Biogr. Lièg., anno 1427; Immerzeel; Kramm. [Abraham Jacque la Pierre] PIERRE (Abraham Jacque la), te Leiden geboren, werd in 1795 benoemd tot lid der Hollandsche Rekenkamer, en van het Committé van waakzaamheid. In 1798 was hij agent van binnenlandsche zaken. Hij was het, die met Peyman, Gogel en Tadema, agenten van oorlog, marine, financiën en justitie, op den beruchten 12 Julij 1798, de loshangende teugels van het bestuur in handen nam. Volgens anderen, was hij in 1798 agent van inwendige politie en zulks nog in 1801. Hij schijnt later baljuw van den Haag te zijn geweest en het huis van het plein, dat later voor het rijksarchief is ingerigt, bewoond te hebben. Zie vervolg op Wagenaar, D. 41 (Reg.); Nav. D. V, bl. 33, 267, 336, 363. [Jeremias Pierssenaeus] PIERSSENAEUS (Jeremias), zoon van Jacobus en Anna Goethem, werd omstreeks 1575 te Bevere (in Delic. Poët. Belgic. wordt hij Antverpianus genoemd) geboren, studeerde te Leuven onder J. Lipsius, bezocht de voornaamste hoogescholen van Europa en werd te Orleans doctor in de regten. In België weêrgekeerd, werd hij advocaat bij het hof van Vlaanderen, voorts secretaris van Iperen, eindelijk thesaurier en raadsheer van het gemelde hof. Zijn portret bestaat naar de teekening van Anton v.d. Heuvel, gegraveer door Pontius. Hij beoefende de Latijnsche dichtkunst, leefde nog in 1639, en gaf in het licht: Carmen gratulatorium Serenis. Alberto et Isabellae, Belgii Principibus. Gandav. 1600, 4o. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Epinicia in laudem Marchionis Ambrosii Spinulae, receptâ post triennalem obsidionem Ostendâ, ook in Detic-Poët. Belgic. Gratulatorium Carmen in adventum Serenis. Principis Ferdinandi. Elegia in obitum V. Cl. J. Lipsii in Fama Posthuma J. Lipsi. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 442; Foppens, Bibl. Belg., T. I, p. 552; Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 114; Jocher; Rotermund, [Franc de Pierson] PIERSON (Franc de), baron van Courval, overste, schreef: Refutation du Congé des troupes d'Hollande, La Haye, 1678, 8o. Zie Rotermund. [A. Pierson] PIERSON (A.). Men heeft van hem: Gezangen op het Christen-Pinksterfeest door de Herv. Gemeente, nevens het Zanggezelschap te Alkmaar, onder de Zinspreuk: Jezus roem en eer te geven, is ons doel, waarnaar wij streven, uitgevoerd 29 Mey 1803 in de Groote Kerk. Alkmaar 1803. [Christophel Pierson] PIERSON (Christophel), werd den 19den Februarij 1631 te 's Hage geboren, en door zijne ouders voor den koophandel opgeleid. Hij had echter meer lust voor de schilderkunst, waarin hij door Bartholomeus Meijburg, een goed portreten historie-schilder, werd onderwezen. In 1653 deed hij met zijn leermeester een reis naar Duitschland en hield zich overal naarstig bezig met studeren en werken. Op de terugreis hun weg nemende door het Zweedsche leger, dat toen bij Bremervorde lag, geraakten de kunstenaren in kennis met den veldmaarschalk Wrangl, wiens portret, gelijk ook die van verscheidene anderen legerhoofden, zij schilderden, waarvoor zij rijkelijk betaald werden. De veldmaarschalk bood hen brieven van voorschrijving aan om hofschilder te worden van de koningin Christina, doch beiden waren hiertoe ongenegen en keerden naar Holland terug. Van Schiedam verhuisde Pierson naar Gouda, waar hij veel geld won met schilderen van vogelkooijen en schietgeweer op behangsels, waarin hij zóó gelukkig slaagde, dat men meende deze voorwerpen wezentlijk aan den wand te zien hangen. Te Gouda hield hij zich ook met glas schilderen bezig, en ten jare 1670 volgde hij Willem Tomberg (die de herstelling der geschilderde glasramen in de St. Janskerk was begonnen) in de verdere volvoering van zijn werk op. Na den dood zijner vrouw keerde hij met eene tweede vronw naar Schiedam terug, woonde er tot 1691, toen hij andermaal naar Gouda vertrok, waar hij den 11den Augustus 1714 overleed. Pierson beoefende ook de poëzy. Hij zelf schetste zeer karakteristiek zijn dichttrant, bl. 4 en 5 van zijne {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoorden der Grieksche vorsten, op twaalf van Ovidius Nazoos, treurbrieven der blakende vorstinnen. Ter Goude, 1658. D.J. Juvenalis, eerste hekeldigt uyt het Lat. in Nederl. vaersen gebracht, door C.P. Rott, 1698. kl. 8o. Rott. 1714. kl. 8o. De Redenstrijd van Ajaz en Ulysses, om de wapens van Achilles, Ald. z.j. kl. 8o. Het tweede en derde, achtste en twaalfde boek uit P. Virgilius Maroos Eneas, in Nederduytze vaersen. Ter Goude, 1669, kl. 8o. Rijm-gedichten op den lof van de wijd gevreesde nood 1671. De versnaarde konings-harp, of de CL psalmen Davids, na den text of naasten zin verkort, en op de gewone zangwijzen gerijmd. Ter Goude, 1679. 8o. Ter jaargedagtenis op het afsterven der allerdoorl. majesteit Maria Stuart, enz. Gouda, 1695. Eerste en vierde Schimpdicht van Juvenalis, door (P. (ierson), Rott. 1704. Mithridates, koning van Pontus, inp, Gouda, 1678. De edelmoedige Laodice, koningin van Armeniën, Staat-sp. Ald. 1712. Dagobert, koning in Frankrijk, hof-sp. Ald. 1714, met pl. kl. 8o. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb. D. V, bl. 81; A. Houbraken, Schouwburg der schilders en schilderessen, D. II. bl. 260; Immerzeel; Kramm; Dez. Goudsche Glazen van de St. Janskerk te Gouda, -: J. van Iperen, Kerk. Hist. v.h. Psalmgez., D. I, bl. 189; Andriessen, Aanmerk. Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. I, bl. 172, 199, D. VI, bl. 167, D. II. bl. 514, D. III. bl. 65, 118; Arrenberg, Naamr. bl. 413; Schotel, Avondst. bl. 113. [Johannes Pierson] PIERSON (Johannes). in 1731 te Bolsward geboren, bezocht nog zeer jong de hoogeschool van Franeker, waar hij de lessen en omgang van Valchenaar, Schrader en van Lennep genoot. Van Franeker begaf hij zich naar Leiden, gaf er zijne Verosimilia in het licht en hield zich vervolgens eenigen tijd te Franeker op. In 1755 werd hij tot Rector te Leeuwarden benoemd, doch stierf reeds 29 October 1759. Hij was een zeer geacht philoloog en men had groote verwachting van hem. Hij schreef: Verosimilium libri duo, L.B. 1752, gr. 8o. De laudibus humaniorum literarum et poeseos, Leid. 1755. 4o. Hij gaf een zeer goede uitgaaf van: Moeridis Atticistae Lexicon Atticum, L.B. 1759, 8o., in het licht. Zie Saxe, Onom. T. VII, p. 174; Anal. p. 283; N.G. Europa, Th. IV, S. 224-230; Hirsching's, Hist. Liter Handb. T. VII, p. 277, 278; Nouv. Biogr. Genér. D. IV; Biogr. Univ, T. IV; Nov. Acta erud. 1753, p. 271-284; Ruhnkenius, ad Timaeum, p. 229. P. Burmanni, Anti-Klotzius, p. 13, 38. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} [Boudewijn van der Piet of van der Piedt] PIET (Boudewijn van der) of van der Piedt, zoon van Joris van der Piedt, licentiaat in de regten en advocaat bij den raad van Vlaanderen, werd den 11den Augustus 1546 te Gend geboren. Hij studeerde in de Philosophie en regten aan de universiteit van Douay en werd in 1569 licentiaat. In 1570 ging hij naar Rome, waar hij als buitengewoon hoogleeraar openbare lessen over de regten gaf. In België teruggekeerd, oefende hij tot 1573 de praktijk als advocaat uit. Toen werd hij tot koninklijk hoogleeraar in de regten te Douay beroepen. In 1576 verkreeg hij de waardigheid van doctor, in 1589 den eersten leerstoel in het burgerlijk regt. Hij bekleedde dit ambt, gedurende 30 jaren, met zooveel roem, dat men pleeg te zeggen: propter unum van der Pietium floret Duacum. Hij overleed den 19den Jan. 1609. Hij schreef: Praclectiones de fructibtus. De duobus reis. De emptione et venditione. De pignoribus et hypothecis. Tractatus elegantiorum Juris Quaestionum. Responsa Juris, sive Consilia. Dictata in Titulum de acquirenda possessione ms. in fol. Titulus Pandectarum de Testibus explicatus, per C.V.B.v.d.P. Ms. en fol. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 101, 102; Foppers, Bibl. Belg., T. I, p. 120; Sanderus, de Gandav. p. 91; Paquot, Mém. T. III, p. 581; J. Silvii, Ep. nuncup. libri de conserv. valet. Studios. [Livinus van der Piet] PIET (Livinus van der), oom van den vorige. J. Sylvius, geneesheer te Douay, roemt zijne deugd en geleerdheid in zijn Tract. de tuenda valet. studios. aan Philips II, opgedragen. Zie Paquot l.c. [Piet] PIET ( ), graveur, bloeide omstreeks 1608. Hij vervaardigde de platen voor: Le Maniement d'armes de Nassau avec rondelles, piques, espées et farges, representez par figures par Adam Breen. Inprimez à la Haye, 1618 in 4o. Figures coloriées etc. Zie Kramm. [Piet Hein] PIET HEIN. Zie HEIN (PIET). [A. Piet] PIET (A.), schreef: Aanmerkingen tegen de doorsnijding der schaambeenderenvereeniging. Leid. 1778, 8o. [Pieter van st. Pieter] PIETER (Pieter van st.), was een man van groote bekwaamheid en werd door keizer Karel V, in de gewigtigste ambten {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruikt. In 1516 werd hij secretaris van het hof van Holland en van den keizer, in 1543 rekenmeester van Holland. Hij was o.a. werkzaam bij het overnemen van het wereldlijk gebied van het Sticht van Utrecht en bij het verdrag tot onderwerping van Overijssel. Erasmus was zijn vriend, en nam dikwijls ten zijnen huize zijn intrek, zoo als o.a. blijkt uit het reisverhaal van Albert Durer in 1526. Hij overleed in 1549. Een zoon van hem, van gelijken naam, was leengriffier van Gelderland. Zie Scheltema, Staatk. Nederland. [Mr. Pieter] PIETER (Mr.) van Amsterdam, was geneesheer van hertog Jan van Beijeren, in 1425. Zie Kronijk v.h. Hist. Genoots. te Utrecht, Ao. 1851, bl. 274; Nav, D. II, bl. 88. [Pieter Jobs] PIETER JOBS, schepen te Middelburg. Wet en raad dier stad gelastten hem en Michiel van den Eeinde, den 20 ‘Mei 1574, een stadsbode tot zich te nemen om de burgers en ingezetenen te visiteren, en daaruit een wacht te concipeeren, om met de schutteren en rhetorica te waken.’ Zie A. Gravezande, Tweede Eeuwg. d. Middelb. Vrijheid, bl. 496, 523, 524. [Pieter Gabrielsz] PIETER GABRIELSZ. Zie GABRIELSZ. PETRUS. [Pieter Pietersz.] PIETER PIETERSZ., werd den 20 Jan. 1574 te Alkmaar geboren, en was meer dan 50 jaren bedienaar des goddelijken woords bij de Doopsgezinden, eerst te Rijp, vervolgens te Zaandam. Vier of vijf en zeventig jaren oud, reisde hij nog over zee, om andere gemeenten te bezoeken. Hij overleed 14 Oct. 1651 te Oost-Zaandam. Zijn portret met vier regelen vers van Spinneker vindt men in het 3de D. van Schijn's Geschied. der Mennon. Hij gaf in het licht: De weg na Vreden-stad, achtmaal herdrukt, o.a. 1645 voor de 5de maal bij Claas Jacobsz., in de Rijp, in 12o. Achteraanvolgen eenige Geestelijke Liedekens. Toets-steen om te proeven. De Hemelsche Bruiloft, zevenmaal herdrukt. Spiegel der Gierigheid, Hoorn, bij Izaac Willemsz. 1638, 12o. Z.n. des schrijvers, Spiegel der Barmhartigheid, bij Symon Cornelisz., in de Rijp, 1642, 12o. Waardigheid en nuttigheid der Christelijke liefde, uit 1 Cor. XIII, vs. 1-8, Alkmaar; en Vredeschrift aan alle Doopsgezinden. Dit ontbreekt in de Opera, doch in plaats er van vindt men Verklaringen des geloofs en Brief tot afnemingen van alle pracht en hoovaardij. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Predicatien over Es. 55 vs. 1, 2, 3, Matth. 25 vs. 1-13. Es. 38 vs. 1. Hoogl. 2 vs. 1-6. De Predic. over Matth. is met den naam des schrijvers gedrukt, die van Es. 38 en het Hoogl. zonder den naam, in 12o., te Haarlem, bij Thomas Fonteijn 1637, en te vinden achter het leven van Hans de Ries, bij Claas Jacobsz., in de Rijp, 1664. Alle 's mans werken verschenen onder den titel van: Opera Pieter Pietersz. Dat is: Alles, wat van den rechtzinnigen leeraar in eenvouwdigheid beschreven is, bestaende in Acht deelen, Amst., 1650 en 1651, bij Willem Symonsz., 1661 bij Gerrit van Goedesberg, 4o. Zie Korte beschrijv. van zijn leven vóór de Opera; Schijn, Gesch d. Mennonieten, D. II, bl. 588, volgg. [Pieter Dirkszoon] PIETER DIRKSZOON, van Emden, leerling van den Amsterdamschen predikant en beroemden aardrijksbeschrijver, Petrus Plancius, deed de eerste reis der Hollanders, in het laatst der 16de eeuw, onder Houtman mede en zou de eerste ontdekker zijn van veertien zuidelijke sterrebeelden, onder welke echter het zuidelijke kruis bij den zuidpool, door ongemeenen glans zoo zeer uitstekend, reeds door de Portugezen genoemd was. De beroemde aardrijkskundige Blaeu gist dat deze ontdekking van Frederik Houtman op den tweeden togt zou hebben plaats gehad. Pieter Dirkszoon, overleed op den togt. Zie Moll, Verh. bl. 51-56; van Kampen, de Nederl. buiten Europa, D. I, bl. 77, 78. [Pieter Samuelszoon] PIETER SAMUELSZOON, van Dordrecht. Zie SAMUCHZ (Pieter.) [Pieter van Leyden] PIETER VAN LEYDEN was, ten tijde van den Hollandschen graaf Willem III, kanunnik. In zijnen uitersten wil vermaakte hij: ‘den Paapen ende den gemeenen Broeders te Leyden in wynen te drincken ten zijner jaergetijde elex jaers thien scellinghen.’ Zie v.d. Chijs, de Munten van Holland en Zeel. enz., bl. 160. [Pieter Cornelisz.] PIETER CORNELISZ., uit den Briel, was, gedurende de beide belegeringen, predikant te Leiden (bij provisie in dienst). De magistraat was in 1579 genoodzaakt hem ‘als een seditieus man ende schandelick twistmaker te verlaten van syne dienst.’ Hij was toen in geschil met Coolhaes over het regt der overheid in de kerkelijke zaken. Sedert diende hij eenigen tijd te Middelburg. In het begin van 1581 hervatte hij echter zijnen dienst te Leiden, doch voor korten tijd, daar hij {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} zich in 't eind deszelfden jaars niet meer aldaar bevond en naar Delfshaven was vertrokken. Zie het art. Coolhaes; Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w. Coolhaes; H.C. Rogge, Coolhaes, de voorlooper der Arminianen Naamlijst der Predikanten te Leiden, achter de Orde der Feest- en Lijdens-teksten, Leid. 1857; Wagenaar, Vad. Hîst., D. VII, bl. 334 (Hij wordt hier verkeerd Pieter Pieterszoon genoemd); Soermans, Kerk. Reg. bl. 49. [Pieter Gerryts] PIETER GERRYTS, koopman te Leeuwarden, werd in 1628 beboet omdat in zijn huis een R.C. vergadering was gehouden. Hij huwde Neeltje Bruynsma. Zie over hem en zijn geslacht: W.v.d. Heijden, Verh. d. verrigtingen der Jezuiten in Friesland, bl. 72, 73, 259. [Pieter Florysz] PIETER FLORYSZ. In 1568 zond de hertog van Alva, Cornelis Rijswijk, kastelein te Medemblik, naar Hoorn, om hen ‘die beklaegt waren nopende 't stuk van de religie en de beroerte en oppositiën daeruyt gevolgt’ des nachts op te ligten en naar Brussel voor den bloedraad te voeren. Onder dezen was Pieter Florysz. Hij werd echter tijdig gewaarschuwd en nam de vlucht. Zie Velius, Chr. v. Hoorn, bl. 312; Abbing, Beknopte Gesch. van Hoorn en der G.K. bl. 33. [Pieter Florisz.] PIETER FLORISZ., 1 dapper zeeheld, die in 1652 als schout bij nacht met 19 schepen uit Texel liep, en dus waarschijnlijk den 29 dier maand bij den eersten zeeslag tegen de Engelschen, tegenwoordig was. In Julij van dit zelfde jaar voerde hij het bevel over een der eskaders der vloot van den luit. adm. Maarten Harpertz. Tromp, toen het dezen niet mogt gelukken tijdig genoeg bij de haringbuizen te komen, om ze tegen de Engelschen te beschermen. In November 1652, werd hij met den vice-admiraal Jan Evertzen en den kommandeur Michiel de Ruyter benoemd, om, onder het opperbevel van Maarten Harpertz. Tromp, het bevel te voeren op de vloot, die spoedig daarna in zee stak, en den 10 December met de Engelschen slag leverden. Op dien dag streed Florisz. aan de zijde van de Ruyter tegen Blake, die gewond naar Douver week. In den aanvang van 1653 onderscheidde hij zich in den driedaagschen zeeslag (28 Febr. tot 2 Maart) bij Portland geleverd. Op den eersten dag was hij de voorste der vloot liep vóór Tromp op een' der Engelsche vice-admiralen aan, lag een geruimen tijd tusschen zes Engelsche schepen, en {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} verdedigde zich dapper tot dat Tromp hem te hulp kwam en ontzette. Op den tweeden dag zag men hem immer dáár, waar het grootste gevaar was, en op den derden dag verdedigde hij met weinige schepen de gansche vloot, en de talrijke koopvaarders tegen de overmagt der Britten. Tot belooning van zijnen heldenmoed ontving hij een gouden keten en eere penningen. In Junij 1653 veroverde hij met de Ruyter drie kleine Engelsche schepen, en woonde, als schout bij nacht een der smaldeelen aanvoerende, den 12 van die maand den slag bij Nieuwpoort en den 13 dien bij Duinkerken bij. Indien hij (gelijk wij uit Brandt mogen opmaken) bij het eskader van de With behoorde, was hij niet tegenwoordig bij den zeeslag van 8 Aug. 1653, maar stak met hetzelve den volgenden nacht, bij het licht van pekkransen en lantarens uit Texel in zee, om zich met de vioot van Tromp te vereenigen, en dezen in het gevecht, dat voor de Maas werd geleverd, bij te staan. In dat gevecht sneuvelde Tromp en streed Florisz. als een leeuw. In 1654 werd hij tot vice-admiraal van Holland voor het Noorder-Kwartier verheven, in 1656 met de Ruyter, onder den luit.-adm. Wassenaar, heer van Obdam, naar de Oostzee gezonden, om Dantzig te ontzetten, en twee jaren later onder denzelfden met de With. ‘De vice-admiraal Pieter Florisz.’ (dus lezen wij in den Mercurius 1658), ‘had ook diverse Sweden om hem, en sy en schenen nergens meer devoiren te doen, als om de hoofd-officieren der Nederlandsche vloot te vernielen, wetende dat er vele capiteijns waren, die so al wat vreedzaem in het vechten waren. En voorwaer daar is bijna niet gevochten als met 20 schepen, daervan drie wel de voornaemste helden sijn: de admiraal Opdam, vice-admiraal P. Florisz., schout bij Naght Verhoef, Jan van Campen en nogh 9 andere capiteijns. Tweemalen waren de Zweden op het schip van Florisz., tweemaal moesten zij, volgens de Mercurius, ‘dansen de couranten buyten boort,’ doch te midden van den strijd sneuvelde de held, wiens geheele leven aan den dienst des vaderlands was gewijd. Op bevel van den koning van Denemarken, werd het deksel der kist, waarin het gebalsemd lijk van Koppenhagen naar Hoorn werd gevoerd, met zwart fluweel met zilveren en zwarte franje overtrokken en de hoeken versierd met engelen van zilver gewrocht. Boven stond de naam van den held, in het midden zijn wapenschild, lager de dag van zijn afsterven en hierboven las men zes dichtregelen, in slecht gesteld Hoogduitsch op een zilveren plaat. Het dekzel is nog in bezit van Claas Mol, achterkleinzoon van Claas Bloem. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook bezit deze het geschilderd portret en het geteekende wapenschild van den zeeheld. Zijne wapenrusting, die boven de graftombe hing is bij den brand der kerk beschadigd, doch wederom zoo veel mogelijk hersteld. De Staten van Holland zonden aan de weduwen of erfgenamen van beide gesneuvelde vice-admiraals (de With en Florisz.) ieder f 3000 om daarmede een grafstede van marmersteen of een gedenkteeken ter hunner eere op te rigten. Dat voor Pieter Florisz., in de Groote Kerk te Hoorn, in het Heldentooneel van Bizot afgebeeld, is door den brand dier kerk, den 3 Aug. 1838, zeer beschadigd. Zie Verv. der Beschrijv. van Enkhuizen, bl. 146, 171; Brandt, Leven van de Ruyter, bl. 22, 34, 41, 48-52, 55, 57; Mr. J.C. de Jonge, Gesch. v.h. Ned. Zeew., D. II, bl. 71, 73, 85, 90, 93, 101, 216, 260; Holl. Alexc., 1653, bl. 77, 1658, bl. 142, 1659, bl. 260; G. van Orden, Voorl. over P. Florisz., in het Magazijn van van Kampen, D. X, St. III; Bizot, Heldentoneel, bl. 19; Wagenaar, Vad. Hist., D. XII, bl. 222, 468; G.A. Abbing, Bekn. Gesch. d. stad Hoorn en van de groote Kerk, bl. 63, volgg. Dez., Gesch. d. stad Hoorn (verv. op Velius), bl. 50, 52, 55, 59; J. Vos, Ged., bl. 147; Knuivers en van der Maaten. [Pieter Cornelisz.] PIETER CORNELISZ., werd in 1564 te Alkmaar beroepen en in 1608 emeritus om zijn hoogen ouderdom. Hij leefde nog in 1610 te Alkmaar doch was reeds in het volgende jaar gestorven. Hij was even als Cornelius Hillenius in twist met zijn ambtgenoot Adolphus Venator. Zie Nootwendigh Historisch verhaal van allen swaricheden, verschillen ende Proceduren soo wel in Kercklychen als Politycken saken, etleche jaren herwaarts binnen de stadt Alckmaer voorghevallen, Alckmaer, 1611; F. de Paauw, Vervolg op Veeris. Kerk. Alph., bl. 155; Eikelenberg, Alkmaar en zijne Geschied., bl. 147, 148, 190, 191. [Pieter Cornelisz.] PIETER CORNELISZ., doopsgezind leeraar, hield in 1592, met toestemming der regering van Alkmaar, over het raadhuis in de Lange straat, ten huize van Arent Claesz., twee dagen lang een redetwist met de Gereformeerde predikanten over den kinderdoop. Zie S. van Eikelenberg, Beschrijv. v. Alkmaar, bl. 4 [Pieter Dirksz.] PIETER DIRKSZ., bontwerker te Alkmaar, werd den 1 April veroordeeld een geheel aan alle zondagen en andere hoogtijden de hoogmisse en preek te hooren in de parochiekerk, onder verbeurte van een caroli gulden telkenreize. Nog 5 andere personen ontvingen op dien dag verschillende vonnissen wegens afwijking van den Roomschen godsdienst. Zie S. van Eikelenberg, Beschrijv. v. Alkmaar, bl. 98, 99. [Pieter Folkertsz, Alle Derks en Hendrik Barends] PIETER FOLKERTSZ, ALLE DERKS en HENDRIK BARENDS, oudsten bij de Doopsgezinden, stelden in 1732 eene jaarlijksche collecte der societyt bij de gemeente voor, ten {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeve de noodlijdende Doopsgezinden in Pruissen en Polen Zij werd door meest alle gemeenten toegestaan en duurde eenige jaren. Zie S. Blaupot ten Cate, Geschied. d. Doopsgez. in Gron., Overijss. en O. Friest., D. I, bl. 130, 148, 163. [Pieter Jurgens] PIETER JURGENS, zoon van JURGEN THOMAS, woonde de Doopsgezinden vergadering bij, 26 Febr. 1637 te Groningen gehouden, waarop gehandeld werd over de hope der zaligheid van Judas. Zie S. Blaupot ten Cate, Geschied. d. Doopsgez. in Gron., Overijss, en O. Friesl., bl. 68, 69. [Pieter de Leydecker] PIETER DE LEYDECKER, HENDRIK GLASEMAKER en DANIEL GROP, drie Vlaamsche leeraren bij de Doopsgezinden, werden in 1575 naar Duitschland gezonden, om met de Doopsgezinden aldaar over eenige punten o.a. over den ban, die Menno Simons, in het laatst van zijn leven wat scherper begon te drijven, te handelen. Zie S. Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Gron. enz., bl. 98. [Pieter Peters] PIETER PETERS, Doopsgezinde te Blokzijl, de eenige uit Friesland, die met Claas Claasz., leeraar bij de Vlaamsche gemeente aldaar, de belijdenis van Adriaan Cornelissen, getrokken uit de vredehandeling te Dordrecht, 21 April 1632, geteekend heeft. Zie S. Blaupot ten Cate, Geschied. d. Doopsgez. in Gron., nz., bl. 62. [Pieter Jansz.] PIETER JANSZ., dienaar des goddelijken woords in het dorp Wormerveer, gaf in 1686 een nieuwe uitgaaf der Belijdenis des Christelijken Geloofs van de zijde der Waterlanders door Hans de Ries en Labbert Gerritsz., omtrent 1580 in het licht gegeven, met aanteekeningen en bijvoegingen. Zie Schijn, Gesch. der Mennonieten, D. II, bl. 156, D. I, bl. 238. [Pieter de Koster] PIETER DE KOSTER, koster te Sardam, vervolgens predikant, ging te Amsterdam wonen en werd in 1535 door den schout gevangen genomen. Men hield hem verdacht van deel aan het oproer der Wederdoopers genomen te hebben, doch het bleek uit zijne eigene geschriften, zijn belijdenis en geloofwaardige getuigen dat hij onschuldig was. Evenwel werd hij, ‘wijl hij zich op zijn geloof had laten doopen, na Christi ordening en daarenboven het leerambt had bediend,’ onthoofd. Zie van Bracht, Het bloedigh tooneel of Martelaars Spiegel, bl. 36. [Pieter Pietersz.] PIETER PIETERSZ., genaamd Bekjen, schuitenvoerder op den Amstel, hield godsdienstige bijeenkomsten in zijne {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} schuit. Hij werd hierop door den schout van Amsterdam gevangen, gepijnigd en ten vuren gedoemd 26 Febr. 1569. Zie van Bracht, Het bloedigh tooneel enz., bl. 481. [Pieter Claes Jansz.] PIETER CLAES JANSZ., van Wormer, werd in 1544 met eenige anderen te Enkhuizen, om den geloove ter dood gebragt. Zie van Bracht, Martelaars Spiegel der Doopsgez, D. I, bl. 61. [Pieter de Gulicker] PIETER DE GULICKER, een snijder. In den aanvang van Aug. 1572, hielden eenige ballingen te Nieuwvaart bij Breda eene godsdienstige vergadering. Zulks werd den schout aangebragt, die met den rentmeester en stadhouder, gevolgd door een bende met zinkroers, hellebaarden, zwaarden enz., gewapend, hen overvielen, boeiden, ten huize van eenen Gerrit Vorster, gevangen zetten en vervolgens naar Breda voerden. Hier werd ook Pieter, die mede gevangen was genomen, gepijnigd. Onder de folteringen werd hij afvallig, doch evenwel met den zwaarde onthoofd. Zie van Bracht, Martelaars Spiegel, D. II, bl. 604. [Pieter Gerritz.] PIETER GERRITZ., PIETER JORISZ, PIETER LEYDECKER en JANNEKEN MELS, werden op St. Margareten dag 1536 te Zierikzee, door den baljuw om den geloove gevangen genomen en op den steen gezet, waar ze zes of zeven weken zaten. Vervolgens werden ze gepijnigd, en den 4 September onthoofd. Hunne ligchamen werden verbrand en hunne hoofden op staken gezet. Zie van Bracht, Martelaars Spiegel, D. II, bl. 30. [Pieter Janse Al] PIETER JANSE AL gaf in het licht: Kort begrip of zakelijken inhoud van het doorwrogt werk van den Eerw. Heer Ds. Joh. Ern. Jungius, genaamd de verborgentheid der laatste tijden, die aanstaande zijn, geopend, waardoor een ygelyk tot een klaar begrip van dat geheele werk - komen zal enz. Amst. 1751, 4o. Er bestaan drie drukken van. De heerlyke staat der kerke in het laatste der dagen, of Vorst Messias, gezeten op Davids throon, regeerende de vijfde algemeene Monarchie duyzend jaaren, vertoond in een verhandeling over de wederoprigting aller dingen, wanneer God een nieuwen Hemel ende eene nieuwe Aarde maken zal. Amst. 1753, 4o. Tegen het eerste verscheen: Dank missive van Jan Jansen Vraag-al, aan des Heeren Pieter Jans Al, voor zijn uitgaave van het kort begrip van de verborgentheden der laatste tijden van den Heer Jan Ernestus Jungius. Leid. 1751, 4o. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief van Gerrit van der Kaay, aan den Heer Pieter Jansz. Al, waar in zijn uytgegeven kort begrip. Amst. 1752, 4o. Brief van een vriend aan een vriend te Amsterdam, aangaande dat boek, waarover de Heer Jungius bij provisie van zijn dienst is gesuspendeerd enz. Gron. 1752, 4o. Zie Abcoude, Tweede Aanh., bl. 6, 23. [Pieter Pietermaat] PIETERMAAT, (Pieter) was als kapitein-luitenant in het Regiment Gardes-Dragonders in de vesting Geertruidenberg, toen deze, na ruim 22 dagen beschoten te zijn, met hare 150 vuurmonden en grooten voorraad van kruid en lood, op den 4 Maart 1793, aan de Franschen overging. Zie Bosscha, Nedl. Heldend. te land. D. III, bl. 24. [Mr. D.F.W. Pietermaat] PIETERMAAT, (Mr. D.F.W.) werd den 2den October 1790 te Schiedam geboren, bezocht de Leidsche Academie en werd meester in de beide regten. In 1804 nam hij als vrijwillig jager deel aan den veldtogt in Frankrijk; werd, na zijne terugkomst, eenigen tijd geëmploijeerd bij de directie der posterijen te Amsterdam, doch verliet al spoedig die betrekking, om zijn loopbaan in Nederlandsch Indië te vervolgen, waarheen hij in 1820 als ambtenaar 3de klasse vertrok. Hier aangekomen, werd hij den 6 Febr. 1821 magistraat en fiskaal te Amboina, ook was hij tevens belast met het commando over de burgerij, en ontving dien ten gevolge den rang van Luitenant Kolonel. In 1822 nam hij, gedurende eenige maanden, de functie van Resident van Banda waar. Die van Resident te Menado werd hem den 10 Februarij 1826 door den Gouverneur der Molukken provisioneel opgedragen. De kommissarisgeneraal de Bus benoemde hem, den 13 Aug. 1827, definitief tot Resident van Menado. In 1831 benoemde de regering hem tot lid van het Hoog Geregtshof, doch reeds, in Maart 1833, werd hem opgedragen om naar Menado terug te keeren, en den Staatsgevangene, Pangeran Dipo Negoro van daar naar Makasser over te brengen. Terwijl hij deze commissie volvoerde, werd hem (26 Junij 1833) de waarneming opgedragen der functiën van Gouverneur van Makasser. Den 22 Jan. 1834 werd hij benoemd tot waarnemend Resident van Samarang. Hij verzocht evenwel die betrekking niet te mogen aanvaarden, maar als Resident te Batavia geplaatst te worden, waarin de Gouverneur-generaal ad interim J.C. Baud toestemde. Hij bekleedde de betrekking van Resident van Batavia tot in Dec. 1837, toen een zware ziekte hem dwong met verlof naar Nederland te vertrekken. Onmiddelijk na zijne terugkomst (Maart 1839) werd hij benoemd tot Resident van Soerabaja, welke betrekking hij tot zijn dood, den 30 November {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} 1848, bekleedde. Pietermaat was ridder van de Ned. Leeuw. Zie Ind. Archief. D. I, bl. 408 volgg. [Hendrik Pieters] PIETERS, (Hendrik) te Haren, prov. Groningen, in 1595 van zijn dienst ontzet, wegens ergerlijk levensgedrag, werd Luthersch predikant te Bornhovede. Daar wendde hij zich tot den kerkenraad te Groningen, te kennen gevende, dat hij weder wilde overgaan en de Luterschen verlaten. Hierop werd hij in 1601 te Beilen beroepen. Ten gevolge van een hevig geschil met den onderwijzer Johannes Jodoci (Jan Joukeszn.) werd hij van zijn dienst ontzet. Hij werd hierop te Rolde beroepen, doch niet toegelaten, wederom in 1606 afgezet te Onnen en in 1611 te Dalfsen. Zie Romein, De Herv. Pred. in Drenthe, bl. 35, 113. [Laurens Pieters] PIETERS, (Laurens) leefde in de XVI eeuw in Noord-Holland, waar hij zich als teekenaar beroemd maakte en gezworen landmeter was. Op eene boekverkooping, 21 Jan. 1850, bij F. Muller te Amsterdam, kwam voor een band met door hem in kleuren geteekende kaarten, waarin voorkomen Velsen, Heilo, Egmont, Heemstede, Berghen-bij-Alkmaar, Noordwijck, Oterleck, 't Geijn, en Amstelveen met omliggende bosschen, meeren enz., in fol. (1560) Zie Kramm. [Michel Pieters] PIETERS, (Michel), beeldhouwer in het begin der XVI eeuw, die door Pauwel van der Schelden (zie dit art.) in zuivere uitvoering der versieringen verre werd overtroffen. Zie Kramm. [Freerk Pieters] PIETERS, (Freerk) geboren op het eiland Fohr, Groenlandsvaarder en Kommandeur op het schip Maria, gaf, in 1770 te Amsterdam bij Karel van Rijschooten, Boekdrukker op het Water bij de Nieuwenbrug in den Delfschen Bijbel in 4o. zijn reisjournaal in het licht, met den titel: Journaal of reys-beschrijving op het schip de vrouw Maria gedestineert ter walvisvangst na Groenland, in den jare 1769 gehouden, door den Kommandeur enz. Een andere druk: Aenteekening gehouden op het schip de vrouw Maria, gedestineerd ter walvischvangst naar Groenland, Commandeur Frederik Pietersz., bemand met 45 zielen in het jaar 1769, den tweeden druk. Gedrukt bij de erven de weduwe Jacobus van Egmont, Reguliersbreestraat, tot Amsterman. Zie Honig, Hist. Oudh. Letterk. stad, D. I. p. 168. [Nicolaes Pieters, Peeters of Peikes] PIETERS, PEETERS of PEIKES (Nicolaes). Van hem heeft men: Hier beghinnen de sermonen oft wtlegghingen op alle de {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Euangeliën van der vasten, metter Passiën, also men die in der Kercken houdt zeer costelyck wtgeleyt, onder 't motto: Leert ende oordeelt, en met de slot-aanteekening: Gheprent in 't jaer ons Heeren 1520. Ende gemaect by den devoten Pater Broeder Niclaes Peeters Minnebroeder ende Gardiaen. Christelyke sermonen, op alle de Evangeliën van alle de Sondaghen ende principael heylichdaghen in 't jaer. Oec op alle de Sondaghen ende principael heylichdaghen in 't jaer, oec op alle die dagen in de vasten ghemaect bi eenen devoten Christen Minrebroeder ghecorrigeert ende verbetert. Zie Le Long, Kerken onder 't Kruys, bl. 8; Rahlenbeck, Inq. en Belgique, p. 6; Boekzaal der Gel. Wereld, 1857 (Nov.), bl. 549; Wiarda, Huibert Duifhuis, bl. 61; Janssen, Jac. Praeposuus, bl. 264; Moll en de Hoop Scheffer, Stad. en Bijdr., bl. 117, vgg. [P. Pieters] PIETERS (P.), was, verdienstelijk godgeleerde in Kempenland. Hij schreef: De weg na de vredestadt, aangewesen. Amst. 1666, 8ste druk, 4o. Toetsteen der menschen, 12o. Zie Abcoude, Naamr., bl. 164. [S. Pieters] PIETERS (S.) schreef: Stuurmansschool, fol. Dit werk heeft 17 drukken beleefd en is ook in de kweekschool te Amsterdam gebruikt geworden. Zie Abcoude, Naamr., bl. 164. [Digna Pieters] PIETERS (Digna), burgeres te Dordrecht, werd, wijl zij Doopsgezinde vergaderingen had gehouden, door de Kamer van Justitie, 17 Nov. 1555, ontpoorterd, en den 23 dier maand op Puttox-toren in een vat gesloten en verdronken. Zie van Bracht, Spiegel der Doopsgez., D. II, bl. 162, 163; Balen, Beschrijv. v. Dordr., bl. 831. [Geertje Pieters] PIETERS (Geertje), dienstmaagd der beroemde bloemschilderes Maria van Oosterwijk, die haar in de kunst onderwijs gaf, en haar zoo ver er in bragt dat zij te Delft in haar onderhoud kon voorzien. Mevrouw Bosboom-Toussaint spreekt van haar in hare Bloemschilderes Maria van Oosterwijk. Zie Immerzeel. [Trijn. Pieters of Trijn van Hamburch] PIETERS (Trijn). of TRIJN VAN HAMBURCH. Van haar wordt vermeld, dat zij een en twintig maal in hechtenis is geweest, acht malen, uithoofde van zwangerschap, van pijnlijke ligchaamsstraf verschoond, doch met een strop om den hals aan de galg ten toongesteld, onderscheidene malen bovendien gegeeseld, vijf malen gebrandmerkt en beide hare ooren afgesneden werd. Zij eindigde den 30 Dec. 1617, te {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam haar misdadig leven aan de galg. Haar skelet berustte vroeger op het Theatrum Anatomicus, op de Nieuw markt boven de St. Anthonis Waag te Amsterdam, en was met de kermis voor 1½ duit te zien. Sedert eenige jaren is het voor de Rariteit-Kamer te Hamburg afgestaan. Zie Koning, Lijfstr. regtspl., te Amsterdam, bl. 31. [Roelof Pieterse] PIETERSE (Roelof). Zie PETRI (Roelof). [Izaak Pietersen] PIETERSEN (Izaak). Men heeft: Aenwijzing van verscheide misslagh en onwaarheeden door J.D. Verburg begaan in zijn Brief aan A.S., in het beschuldigen van A.P. Dekker, P. de Haan, J. Matthijssen, Abr. Lemmerman, Is. Pietersen, enz. 1687. De gemelde brief voert den volgenden titel: Brief aan A.S., of kort en waar verhaal van de opkomst en voortgang van 't weeshuys der Cellegianten tot Amst., vertoonende den eerelyken handel der regenten, mitsg. de ongegrondheid der beschuldigingen van P. Smout. Door J.D. Verburg. Rott. 1686. Zie Rogge, Geschriften betreff. de Nederl. Herv. Kerk, Dl. 100, 101, 102. [Anthony Pieterson] PIETERSON (Anthony), kleinzoon van Adriaan Pieterson en Quirina de Jonge, sedert 1614 lid der generaliteits rekenkamer en twintig jaren daarna overleden. Zijn vader Anthony Pieterson, raad, was thesaurier en burgemeester van 's Gravenhage. Zijne moeder heette Catharina Coene. Hij werd in Dec. 1657 of in den aanvang van 1658 te 's Hage geboren. Reeds vroeg trad hij als vrijwilliger bij 's lands vloot in dienst en zoo men zijn grafschrift mag gelooven was hij tegenwoordig bij de geduchte zeeslagen, door de Ruyter en Cornelis Tromp, in 1672 en 1673 aan de vereenigde magt van Groot-Brittanje en Frankrijk geleverd. Toen hij den ouderdom van 19 of 20 jaren had bereikt, trad hij als adelborst in vasten dienst. Drie jaren later komt hij voor als buitengewoon kapitein bij de Maze, en een jaar later werd hij door Prins Willem III tot gewoon kapitein bevorderd. Tusschen 1686 en 1689 volbragt hij, tot begeleiding van koopvaarders, een togt naar St. Ubes en twee naar de Middelandsche zee, waarvan de laatste, die zich tot Venetië uitstrekte, twee jaren duurde. Ook werd hij in 1685 gebruikt tot het overbrengen van het Nederlandsche gezantschap naar Engeland. Op een dier togten hielp hij in 1683 de wapenstilstand met Tunis sluiten. Kort na zijne terugkomst van den laatsten togt uit de Middelandsche zee, was hem, nadat de tweede oorlog met Frankrijk was uitgebarsten bij de uitrusting der vloot, het gebied over een kloek schip van oorlog, de Maagd van Dordrecht, van 60 stukken, toe- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrouwd, met hetwelk hij dien rampspoedigen doch roemrijken zeeslag van Bevezier bijwoonde, waarin alle Nederlanders zich uitmuntend van hun pligt kweten, en waarin Pieterson in het bijzonder, door manhaftig den opperbevelhebber der vloot, wiens voorman hij was, bij te staan en den vijand kloeken tegenstand te bieden, ondubbelzinnige bewijzen gaf van zijne dapperheid. Bij de overwinning van La Hogne, in welke de Nederlanders en Britten het verlies te Bevezier geleden, luisterrijk vergoedden, was Pieterson niet tegenwoordig, doch verder nam hij deel aan de meeste krijgsverrigtingen van dien oorlog. Zoo bevond hij zich in de vereenigde vloot van 1694 en 1695 in de Middelandsche zee, hielp Barcelona ontzetten. Palamos belegeren en andere ondernemingen tegen den vijand doen. Het volgend jaar was hij tegenwoordig bij de magtige vloot, die de bondgenooten in zee bragten, waarmede St. Martin en Olinne beschoten werden. Tot belooning zijne getoonde pligtsbetrachting benoemde koning Willem hem tot schout bij nacht van de Maze, en vier jaren later tot vice-admiraal van het Noorder-Kwartier. Bij het uitbreken van den derden Franschen successie-oorlog, voerde hij bevel in de vloot, die nevens de Britten te vergeefsch een aanslag op Cadix beproefde, en hielp hij met haar het Fransch eskader en de Spaansche galjoenen in de baai van Digos veroveren en verbranden. In 1705 werd hem het gebied over een eskader in de Noordzee opgedragen. Drie jaren later voerde hij het gebied over een dergelijk eskader, bij welke beide gelegenheden Pieterson op nieuw blijken gaf, dat hij berekend was voor de aanzienlijke betrekking, welke hij vervulde, door eerst den handel en zeevaart tegen den overlast der Franschen te beschermen, en daarna binnen Duinkerken den vijand afbreuk te doen. Geen wonder, dat hij toen door den dood van Philip van der Goes, vice-admiraal bij de Maze, die betrekking was opengekomen, hij daartoe bevorderd werd en vier jaren later tot de waardigheid van luitenant-admiraal bij het collegie van het Noorder-Kwartier. Hij bleef deze waardigheid vervullen tot zijn dood, welke den 13 Julij 1722 op zijn hofstede Polanen, bij Monster, voorviel. In de kerk van welke gemeente vermoedelijk door een zijner bloedverwanten, ter zijner eere eene fraaije grafstede werd opgerigt, door Dirk Seunties in marmer gehouwen, welke nog aldaar gezien wordt en prijkt nevens dat van een zijner neven den viee-admiraal Jacob Jan Pieterson. Zie J.C. de Jonge, Geschied. v.h. Neerl. Zeew., D. IVa, bl. 196, IVb bl. 100, 209, 399, 463, 489, 502, 513, 558, 563 (over het geslacht) bl. 502-507. [Jacob Jan Pieterson] PIETERSON (Jacob Jan), neef van den vice-admiraal Anthony Pieterson. Deze werd in 1692 geboren en {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} klom op tot den rang van vice-admiraal. In April 1737 met zijn schip de Beschermer, van 44 stukken, op de Afrikaansche kust kruisende, vermeesterde hij drie saletijnsche barken met graan, olie en andere waren, met groote kloekmoedigheid, door zijne sloepen, met den sabel in de vuist. Hij stierf den 24 Febr. 1764. Zie J.C. de Jonge, Geschied. van Neerl. Zeew., D. IVb bl. 507. D. V, bl. 67, 86. [Pieterson] PIETERSON ( ). schreef: Zamenspraak over God en Godsdienst der H.S. Schilt der christenen tegen onchristenen, 8o. Zie Abcoude, Naamr., bl. 164. [Willem Pieterssoen] PIETERSSOEN (Willem), bloeide in de eerste helft der XV eeuw te Haarlem, en was aldaar goudsmid. In 1428 vervaardigde hij o.a., het groot-zegel voor de stad. Zie Kramm. [Adriaan Pieterszoon] PIETERSZOON (Adriaan), beroemd orgelmaker te Delft, bloeide in het midden de XVII eeuw. Hij herstelde o.a., in 1458 het in 1455 door Jacob van Bilsteijn vervaardigde orgel in de Oude Kerk te Delft. Ook vervaardigde hij in 1451 het zoogenaamde kruisorgel en groote orgel in de Nieuwe Kerk aldaar. Dit laatste viel echter, wat het geluid betrof, tegen en maakte zijnen maker arm, zoodat hij in het Oude Mannenhuis stierf. Hij leefde nog, ofschoon zeer oud, in 1469. Zie Kist en Royaards, Archief, (eerste Serie) D. X, bl. 220, 221. [Pieter Pietersz.] PIETERSZ. (Pieter), molemaker in de Rijp, ging in 1607, ging benevens de molemaker Pieter Claasz., uit de Vuile Graft, een accoord aan met de hoofd-ingelanden van de Beemster, om die op hunne kosten te bedijken, te voorzien met een behoorlijk getal watermolens, verbeterd naar hunne inventie, en ook het Meer droog te maken en droog te houden 9 Rijnlandsche voeten beneden het peil. Zie Bouman, De Bedijking enz. van de Beemster, bl. 63. [Roelof Pietersz.] PIETERSZ. (Roelof), kunstschilder te Utrecht, in den aanvang der 16 eeuw. Hij huwde eene dochter van Dirk Moro of Mor. Zie Kramm. [Jacob Pietersz] PIETERSZ. (Jacob), opvolger van den vice-admiraal Sebald de Weert, nadat deze op zijn reis naar O.I. in 1603, door den koning van Candi vermoord was. Pieterz. keerde den 9 Aug. naar Achin terug, behaalde in Vesta eene overwinning op de Portugezen voor Djohor, bezocht Patane, Bantam en keerde den 24 April 1604 naar het vaderland terug. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Historische verhael van de Reyse gedaen in de Oost-Indiën met 15 schepen voor reeckentnqe van de Vereenichde Gheoctrojeerde Oost-Indische Compagnie. Onder het beleydt van den vroomen ende manhaften Wybrandt van Waerwijck, als admirael ende Sebatdde Weert, als vice-admirael. Wt de Nederlanden ghevaeren in der jare 1602. Tiele, t.a.p. bl. 167. [Willem Pietersz.] PIETERSZ. (Willem), van Westzanen. Zie Westzanen. [Cornelis Pietersz.] PIETERSZ. (Cornelis), commies en commandeur van den Witten- en Zwarten Arend. Men heeft: Historisch verhael der voyagie der Hollanderen met dry schepen gedaen naer de Oost-Indiën, onder het bevel van den admirael Steven van der Hagen, in den jare 1599 ende volghende. Beschreven door Jan Sas van der Goude. Daerby ghevoecht is de voyagie van twee Aachins-vaerders, onder het belegt van Cornelis Pietersz. ende Guiljam Senecal, gedaen in den jaere 1600 ende 1601. Item Extract uyt het Journael van den admirael Jacob Heemskerckx voyagie, gedaen in den jaare 1601 etc., ghehouden by Reyer Cornelisz. Stierman op den vice-admirael. Alles waerdich om te lesen. Zie Tiele, Mém. Bibl. sur les Journaux des Navig. Holl. p. 233. [Cornelis Pietersz.] PIETERSZ. (Cornelis), van dezen bezitten wij: Fundament van de Arilhmetica. mitsgaders de Italiaansche Practijk, 4o. Zie Abcoude, Aanh. bl. 165. [Aart Pietersz.] PIETERSZ. (Aart), zoon van Pieter Aartsens of Pieter Arnoudszoon, omstreeks 1550 geboren, ‘schilderde Historiën en Ordenantiën’ en muntte vooral als portretschilder uit. Hij leefde nog in 1604. Zie van Mander. [Dirk Pietersz.] PIETERSZ. (Dirk), acht jaren jonger dan zijn broeder Aart Pietersz (zie boven), leerling van zijn vader Pieter Aarsens beoefende de schilderkunst en begaf zich naar Fontainebleau in Frankrijk, waar hij in het laatst der 17 eeuw in den oorlog omkwam. Zie van Mander; Immerzeel; Kramm. [Elias Pietersz.] PIETERSZ. (Elias) stuurman op de Rave 1632. In de Bibliotheek van de Enschedé's vond men een belangrijk geschrift van de hand van Joan de Laet, getiteld: Beschrijvinge van de custen van Brasil en verder zuidelijk tot Rio de la Plata; toestand der forten enz. Getrokken uit scheepsjournalen, officieële verklaringen enz., van 1624-1637, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 vol. vélin fol. Ook het scheepsjournaal van Elias Pietersz., was hiertoe gebruikt. Zie Catal. de la Bibl. Enschedé (Amst. 1869) p. 153. [Ebbe Pietersz.] PIETERSZ. (Ebbe), dienaar bij de Doopsgezinden te Harlingen. In 1566 getuigde hij zelf dat hij nu langen tijd hun dienaar was geweest, vele nachten om hunne wil had gewaakt enz. Hij werd in de twisten tusschen de Vlamingen en Vriesen getrokken, beschuldigd van logentaal en twistmakerij en hem de broederschap ontzegd. Zie Brandt, Hist. d. Ref. D. I. bl. 406-415. [Frederik Pietersz.] PIETERSZ. (Frederik) Van dezen walvischvaarder te Zaandam heeft men: Aanteekeningen gehouden op het schip de vrouw Maria, gedestineerd ter walvischvangst naar Groenland, commandeur Frederik Pietersz., bemand met 45 zielen in het jaar 1769, den tweeden druk. Gedrukt bij de Erven de weduwe Jacobus van Egmont, Reguliersbreestraat, te Amsterdam. 4o. Zie Honig, Hist. Oudh. Letterk. stud, p. 111, 268. [Jan Pietersz.] PIETERSZ. (Jan), bijgenaamd Beeldhouwer, naar het vak dat hij te Enkhuizen in het midden der 17 eeuw uitoefende. Van socinianery beschuldigd, was hij verpligt de stad te verlaten, en begaf hij zich naar Amsterdam, waar hij omstreeks 1665 stierf. Volgens Christophel Sander, verstond hij grondig het Hebreeuwsch. Hij gaf in het licht: Schild der christenen tegen alle onschristenen. Amst. 1660, 1671. 4o. De Hooghste en laatste Bedenckingen over Godt en Goddelycke saacken. Amst. 1661. 12o. Dialogus over Godt, Godsdienst en H. Schrifture, enz., tusschen een Theologant en Philosooph. Amst. 1666, 1671. 12o. Antwoordt op de Vraege, die eenige Predicanten en andere my voorstelden, hoe naa ofte verre, deese heedendaagse Jooden met de Christenen over een komen en verscheelen, achter het vorige. Adams antwoord teegen Joost van den Vondel over Adam in ballingschap. Amst. 1671. 12o. Hij gaf nog andere werkjes in het licht, waartoe welligt behoort: Het oprechte gelooven, waare voorbereydinghe van den ouden Simeon, voorgestelt door Joannem Beeltsnyder. Amst. 1659. 12o. Zie Sander, Bibl. Anti-Trin., p. 160; Benthems, Holl. Kirchenst., Th. I, S. 900; Jocher; Rotermund; Paquot, Mém. T. III, p. 603; Glasius, Godgel. Nederl. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacob Pietersz.] PIETERSZ. (Jacob), van Jisp, gaf in het licht: Oplossing der tegenwerpingen van den denkbeeldigen wijsgeer, gericht tegen de beginselen van waerheit van wylen Willem Deurhoff. Amst. 1719. Zie Boekz. d. gel. wereld., 1719. D. I. bl. 391. [J. Pietersz.] PIETERSZ. (J.) gaf in het licht: Inleydinge, om te komen tot een recht gebruyk, van de tydelicke goederen. Wormerveer by W. Sz. Boogaard, in den beslagen bijbel, 1649. Korte onderwijsinge voor de jonge aenkomelingen ende andere goetmeenende Christenen. Den 2den Druck, door den Autheur vermeerdert, ald. 1650. Het zelfde werk, 2de druck, (sic) Amst. P. Arentsz. 1674, 12o. Zie Cat. J. Muller, (Amst. 1857), bl. 101. [Lamb. Pietersz.] PIETERSZ. (Lamb.) schreef: Proeve op die pauselycke afcomste ende successie. Uyt vyf voorstellingen gedisput. tusschen Harmen Jansz. voor die R. Cath. ende L.P. voor die Christ. Religie. Hoorn, voor Zach Cornelisz., op de Nieuwestraet, in den Liesveltschen Bijbel, 1633, kl. 8o. Zie Cat. J. Muller, (Amst. 1857) bl. 101. [Meeuws Pietersz.] PIETERSZ. (Meeuws), behoorde tot de vroegste aanhangers van den Hervormden godsdienst te Amsterdam. Men vindt zijn naam onder de overeenkomst in 1566 tusschen de Regering dier stad en de Gereformeerden. Zie Hooft, Nederl. Hist., bl. 193; Brandt, Gesch. der Ref. D. I. bl. 385; Wagenaar, Amst. D. III. bl. 199. [Jan Pietersz.] PIETERSZ. (Jan) Bevond zich onder de scheepsbevelhebbers, behoorende tot de vloot die in 1628 onder het opperbevel van Pieter Adriaansz. Ita, door de W.I. Maatschappij naar W.I. werd toegerust. Hij voerde het schip de Leeuw, groot honderd lasten, voorzien met 2 metalen en 14 ijzeren stukken en was bemand met 73 koppen. Toen deze vloot den 1 October van dat jaar den admiraal en vice-admiraal der Hondaras aantastte, lei kapitein Pietersz., met zijn schip, dat van den Spaanschen admiraal, de St. Jacob kloekmoedig aan boord. Zij gaven op malkander. uit grof geschut en musketten dapper vuur; doch wijl de Leeuwin geen enterdreggen had, raakte ze weder van zijn boord. De Spaansche vice-admiraal lei het roer aan boord en dreef aan den grond, gelijk ook de Leeuwin, omdat zij niet kort genoeg wilde vallen. Zij naderden elkander zeer nabij, doch zoo dat de Leewin den vijand naauwelijks met {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige harer stukken kon begaan, terwijl de Spaansche vice-admiraal haar gemakkelijk kon treffen en ook haar mast over boord schoot. Kort daarop kwam de Spaansche admiraal zoo digt naar den wal varen, dat de Leeuwin tusschen beide beklemd rakende, door hem zoo geweldig beschoten en afgemat werd, dat, na een onophoudelijkhevig gevecht van zes uren, behalve Jan Pietersz., ook veel volk sneuvelde. Hij ligt te Middelburg in de Koorkerk begraven. Op een gedenkteeken, voor hem opgerigt, leest men eenige dichtregels ter zijnen eere. Zie J. de Laet, Hist. der W.I. Comp., bl. 124-130; M. Gangon, Walch. Arcadia, D. II, bl. 283-285; P. de le Rue, Heldh. Zeel, bl. 198, 199. [Lambert of Logier Pietersz.] PIETERSZ. (Lambert of Logier), geboren te Kreuningen, op Zuid-Beveland, was eerst kapitein, vervolgens vice-admiraal over de Zeeuwsche zeemagt. Toen hij in 1595 bevel had over de vloot op de Vlaamsche kusten, ontmoette hij, den 10den Januarij, twee Duinkerksche vrijbuiters omtrent Calais, die terstond, wijl het hoog water was, aldaar de haven inliepen. Hij volgde hen met volle zeilen. De Duinkerkers verlieten hunne schepen, vlugtten aan land; de Zeeuwen zetten hen na, doch de bezetting van Calais deed een uitval, en noodzaakte de Zeeuwen naar hunne schepen weder te keeren. Toen Frederik Spinola zes welbemande galeijen uit Spanje binnen de haven van Sluis had gebragt, veroorzaakte hij daardoor de Zeeuwen veel kosten en moeiten, daar zij, ter beveiliging hunner kuste, geduriglijk oorlogsschepen ter hunner beveiliging voor het sluische gaf moesten leggen, om de galeijen bezet te houden, die evenwel, wanneer het stil weder was, uitkwamen, en eenige Zeeuwsche schepen besprongen, wanneer die, wegens hunne kleine ruimte alsdan elkander niet spoedig genoeg hulp konden bieden. Het gebeurde nu, den 16den October 1599, dat deze zes galeijen, een stillen en liggenden wind waarnemende, en boven hare gewone bemanning, nog 1200 krijgsknechten uit de bezettingen met zich voerdende, hiermede het schip van Logier Pietersz. heftig aantastten, en het met schieten, af en aanvarende, poogden af te matten, het roer te ligten en voorts het weg te sleepen. Deze galeijen hadden meer dan 2800 koppen, terwijl de Zeeuwsche vice-admiraal er maar 70 had, terwijl de daaromtrent liggende staatsche schepen, die geen wind en het tegen tij hadden, hem geen hulp konden bieden. Pietersz. moest zich dus zelve redden. Hij kweet zich dapper, en begroette de naderende vijanden, die zijn schip uit hun grof geschut fel doornagelden, met zijne musketten zóó, dat ze na twee uren vechtens, met schade en verlies van 250 man, de vlugt namen, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} waarna hij zelf gewond met slechts 12 dooden en 20 gekwetsten, met groote eere te Vlissingen binnenliep. In November 1600 hielp hij het admiraalschip van Antwerpen bij verrassing, en voorts nog twee marktsche schepen op Brussel en Mechelen nemen. In 1603 bevocht hij met den wakkeren Joost de Moor de zege tegen de galeijen van Spinola, werd gevaarlijk gekwetst, doch herstelde. Zie E. van Meteren, Nederl. Gesch, fol. 435; Thysii, Hist. Nat., p. 135; Leven en daden der Doorl. zeeheld, bl. 41; Not. der staten van Zeeland, 1666, bl. 238; Mauritii, Leven en bedrijf, bl 219; Flemming, Beschrijv. der beleg. van Oostende, bl. 382-384; Held. Zeel., bl. 201, 202; J.C. de Jonge, Gesch. v.h. Nederl. Zeew., D. I, bl. 299, 379. [Meeuwis Pietersz.] PIETERSZ. (Meeuwis), een der hoofden der hervormers in Amsterdam, ondert ekende mede het verdrag in 1566 tusschen de regering en de hervormde, waarbij hun vele vrijheden werden toegestaan. Zie Wagenaar, Beschrijv. v. Amsterd., D. III, bl. 199; Brandt, Ref., D. I, bl. 385. [Pieter Pietersz. of Pieter Pieter Gerbrandsz.] PIETERSZ. (Pieter), of PIETER PIETER GERBRANDSZ., volgde in 1566 Willem Dirksz. Bardes als Schout van Amsterdam op. Hij verzette zich in dit jaar tegen het prediken der gereformeerden buiten de stad en poogde het beeldenbreken te beletten, doch werd in beide door de schutterijen belet. Zie Wagenaar, Amsterdam, D. I, bl. 97; D. III, bl. 168, 180. [Pieter Pietersz.] PIETERSZ. (Pieter), Remonstrantsch gezind burger te Amsterdam, begon aldaar in 1617 afgezonderde vergaderingen te houden, en onderteekende mede een brief, waarin aan de wethouderschap vrije godsdienstoefening verzocht werd. Zie Wagenaar, Beschrijv. v. Amsterd., D. IV, bl. 275-277. [Pieter Pietersz.] PIETERSZ. (Pieter) en zijne broeders Aart en Dirk, waren zonen van Pieter Aartsens of Pieter Arnoudszoon. Zij beoefenden, gelijk hun vader, de schilderkunst. Van Mander noemt Pieter Pietersz., een zeer goed meester, een welsprekend, schrander en geleerd man. Hij overleed te Amsterdam in den ouderdom van 62 jaren. Hij liet een zoon na, die zijns vaders voetstappen manlijk natrad. Hij schilderde voor de bakkers te Haarlem de drie jongelingen in den gloeienden oven, een fraai geordonneerd stuk. Later begaf hij zich aan het portretschilderen. Zie van Mander; Kramm. [Aart Pietersz.] PIETERSZ. (Aart), broeder van den vorige, even als deze een leerling van zijn vader. Hij was in 1604 omtrent een man van 54 jaren, had vroeger kerktorens en diergelijke or- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} donnantiën geschilderd, doch wijdde zich later aan het portretschilderen. Zie van Mander; Kramm. [Dirk Pietersz.] PIETERSZ. (Dirk), broeder van de vorige, werd door zijn vader in de schilderkunst onderwezen, begaf zich naar Fontainebleau, waar hij in den oorlog omkwam. Zie van Mander; Kramm. [Gerrit Pieterszen] PIETERSZEN (Gerrit), te Amsterdam geboren, ontving van Jacob Lenartsz en later van Cornelis van Haerlem, onderwijs in de schilderkunst. Hij onderscheidde zich bijzonder in natuurlijke navolging van het naakt en gaf daarvan zoo in Antwerpen, Rome als te Amsterdam in zijne kunststukken vele blijken. In 1604 schilderde hij, meldt van Mander, ‘voor den St. Sebastiaansdoel te Amsterdam een Rot oft Corporaelschap, waervan capiteyn is (ick meen) Jan Jansz. Carel, dat van troniën, gelijcken, clederen, tijden en ander bijwerck uytnement goet werck is, seer aerdigh geschildert en in soo heerlijcke gemeenplaets zijn plaets verdienstigh wel weerdigd. Hij was tot zijn smart genoodzaakt zich met portretschilderen bezig te houden.’ Hij was ook graveur blijkens De Heilige Maagd met het kind Jezus in een landschap zittende, 16o. en een Landschap met een Jager, die regts bij boomen naar eenden schiet, 12o; drie Jugtstukken zonder naam. Zijn portret is door S. Frisius gegraveerd met een gedicht van Lampsonius. Men vindt het bij van Mander. Zie van Mander; Immerzeel; Kramm; Muller, Cat. v. portr. [Pietren] PIETREN, schilder te Andenaerde in de tweede helft der 15de eeuw. Zie Kramm. [Henry Piterson] PITERSON (Henry), een in Amerika geboren Engelschman, in 1781, 1782, laken-leverancier te Utrecht. Men verspreidde dat hij aan van Goens de engelsche eitaten uit het Gentleman's Magazine en uit de engelsche staatkundige en oekonomische schrijvers verstrekte, en alzoo diens medehelper was bij het zamenstellen van zijn Politiek vertoog. Anderen noemden den raadpensionaris van Bleiswijk, Fagel en van de Spiegel. Zie Mr. B. ten Brink, Levensschets van R.M. van Goens. [J.J.W. Beintema van Peyma] PEYMA (J.J.W. Beintema van) M.D. Baauke Klaassen de Vries, Nuttelyke confideratiën of sedige aenmerkingen over het hedendaags tabak suygen, of, in hoe verre hetselve geoorloofd zij of niet. Als ook eenige aanmer- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen tegen verscheiden stellingen, vervat in het Tractaat, onlangs in het licht gegeven door J.J.W. Beintema van Peyma M.D. tot lof van den tabak, voerrende ten tytel Tabacologia ofte korte verhandeling over den tabak, desselfs deugd, gebruik en kennisse. Hieraan volgen dan nogh verscheiden Maat-gedichten over aanmerkelijke zaken. t' Amsterdam, 1692. 4o. Zie Schotel, Letterk. bijdragen tot de Gesch. v.d. tabak, koffij en thee, bl. 59, 127. [W. van Peyma] PEYMA (W. van) schreef: Over de middelen van de korenlanden van het daistgras (alopechrus agrestis) te zuiveren. Haarlem. 8o. Over het gebruik van dorschrollen. Haarlem. 8o. Zie Cat. der Bibl. v.h. Prov. Genootsch. van kunsten en wetenschappen in Noordbrabant, bl. 19. [Bernard Peyrolde] PEYROLDE (Bernard) schreef: Verhandeling over den kanker. Amst., 1775. 8o. Zie Arrenberg, Naamr., bl. 409. [Giller Peys] PEYS (Giller), dichter uit de XVde eeuw, van wien een gedicht, waarin de vermeestering van het Gulden Vlies door Jason in 36 achtregelige coupletten bezongen wordt, berust in de Kon. Bibl. te 's Hage. Zie Spectator 1865, bl. 19 volgg. [J.B. Pictavius] PICTAVIUS (J.B.) schreef: De geheime Idumineerkunst, behelsende hoe men alle verwen na de kunst bereiden en gebruiken zal. Item alle huysen, schepen, landen, vogelen, visschen en alle gediertens aen te leggen en te schilderen; alle metalen te vergulden, alle inlandsche vernissen te maken en eindelijk een zeer rare en onbekende verlakkunst. Leyden 1748. 8o. Zie Abcoude, Naamr., bl. 125, 2e Aanh. [Francois Pietin] PIETIN (Francois), regulier-kanunnik in het klooster van Phalempin, in 1556 gestorven, godgeleerde en geschiedkundige, schrijver van het Chronicon Fanopinensis coenobii, in 1553 voleindigd, en van Généalogies des Chastelvins de Lille, door van der Haer, bij het zamenstellen zijner Chastelains de Lille, gebruikt. Hij vertaalde ook verschillende homiliën van Chrysostomus en verbeterde eenige kerkelijke gezangen. Zie Ter Haer, t.a.p., p. 155; Buzelini, Gallo-Flandr., p. 138, 261, 26; Paquot, Mém., T. I, p. 207. [Daniel Pigeaud] PIGEAUD (Daniel), waarschijnlijk te Rotterdam geboren, muntte in de eerste helft der 18de eeuw uit door zijn papieren snijkunst, in den trant van Johanna Koerten Blok. In de Dichtlievende Oefeningen van het Rotterdamsche genootschap {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Natura et Arte, vindt men een uitbundige loftuiting op hem, getiteld: Eerekroon voor den kunstrijken jongeling D. Pigeaud (D. V, blz. 248). Zie Navorscher, D. V, bl. 248; Kramm. [T. Pigeaud Dz.] PIGEAUD Dz. (T.), waarschijnlijk een zoon van den vorige. Men vindt van hem vijf gedichten in de Proeve van poëzye van het Schiedamsch genootschap Vlijt volmaakt. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Jan Pigge] PIGGE (Jan), heelmeester te Oostzaandam. Daniel Raap gaf dezen het ontwerp van een verzoekschrift aan de hand, waarbij begeert werd dat de ambagtsheerlijkheid van Oostzaanen en Oostzaandam, voor ettelijke jaren door de regering van Amsterdam gekocht, aan den prins erfstadhouder, en zijn wettige opvolgers in de stadhouderlijke waardigheid zou worden opgedragen. Pigge liep rond met het verzoekschrift en won eenige teekenaars. Men beloofde zich daarvan groote voordeelen, met opzigt tot den scheepsbouw en den handel in gezaagd hout. Doch toen eenige afgevaardigden zich met het verzoekschrift bij Zijne Hoogheid vervoegden, werden zij met verontwaardiging afgewezen. Op Cat. mss. J.v. Voorst komt voor p. 112, n. 71, Request van J. Pigge c.s. aan Bargem. van den Banne van Westzaanen, om gemelde heerlijkheid op te dragen aan den Prins van Oranje (1750) met de namen der teekenaars. 4 pag. Zie Art. Raap (Daniel). [Albert Pigghe of Pighius] PIGGHE of PIGHIUS (Albert) werd omstreeks 1490 te Kampen, in Overijssel, geboren. Hij legde zich in het collegie de Valk te Leuven op de wijsbegeerte toe, behaalde den eersten rang bij de algemeene promotie van 1509, studeerde vervolgens in de godgeleerdheid in het door Hendrik van Houterle gestichtte collegie, waar hij zes jaren het onderwijs genoot van Jan Driedo en van Adriaan Florensz. (later paus) en bekwam de waardigheid van Baccalaurens. Op het voorbeeld van Driedo, legde hij zich ook op de wiskunde toe, schreef eenige werken over deze wetenschap, doch wijdde zich vervolgens geheel aan de wederleggende godgeleerdheid. In 1517 verliet hij Leuven en vertrok naar Keulen, en werd er doctor in de theologie. Hij stond in hooge achting bij Adriaan van Utrecht, wien hij naar Spanje vergezelde, en die hem, toen hij den pauselijken zetel had bestegen, naar Rome riep. Ook deelde hij in de gunst van diens opvolgers Clemens VII en Paulus III, onderwees den laatsten in de wiskunde en vervaardigde verscheidene wiskundige werktuigen voor hem. Onder zoodanige omstandigheden kon het Pighius aan geen ker- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijke waardigheden ontbreken. De pausen zonden hem, den ijverigen voorstander der hierarchie, naar Rheims, en volgens sommigen verhieven zij hem tot kanunnik en thesaurier van het Utrechtsche domkapittel, volgens anderen tot deken van St. Jan aldaar. Zeker is het, dat hij in 1535 proost en aartsdiaken van St. Jan te Utrecht was en dientengevolge heer van onderscheiden heerlijkheden. Hij kwam in een langdurig proces met de Utrechtsche regering over het zwaardregt in de heerlijkheden zijner proosdij, dat hij wel voor den hoogen raad van Mechelen won, doch dat wegens de groote onkosten, die hij had moeten maken, aanleiding gaf tot den bekrompen toestand, waarin hij zich later bevond. Hij woonde te Utrecht in een prachtig kloosterhuis, waarin hij den 26sten December 1542 overleed, en niet, gelijk sommigen willen, in 1530, toen hij wel, bij den intogt van Karel V te Bologne, door het instorten van een brug, in levensgevaar verkeerde, doch niet omkwam. Hij ligt begraven in de St. Janskerk te Utrecht, waar nog in de vorige eeuw zijn grafschrift door Jacobus Latomius (bij Burman en Paquot bewaard) werd gelezen. Hij was een geleerd man, buitengewoon ervaren in de wis- en sterrekunde. De astrologie vond in hem een verdediger, doch zij, die er misbruik van maakten, een ijverigen bestrijder. Veel heeft hij gedaan tot verbetering van den kalender en tot juiste bepaling van het paaschfeest. Pighius heeft zich echter niet minder bekend gemaakt als verdediger der R.C. kerk, vooral ook der Hierarchie. Ofschoon zijne schriften in dit opzigt door velen werden geprezen, voegden echter anderen, bij den lof, dien zij ze toezwaaiden, de waarschuwing, ze met voorzigtigheid en onderscheiding te lezen. Het schijnt dan ook, dat de werken der hervormers, die hij bestreed, hem meermalen tot eene onwillige erkentenis der waarheid bragten. Zeker is het dat enkelen zijner geschriften op den index zijn geplaatst. Zijn voornaamste arbeid in deze rigting was zijne Hierarchiae Ecclesiasticae assertio, aan paus Paulus III opgedragen. Het 3, 4 en 5 boek, over het primaatschap van Petrus en zijne opvolgers, over het gezag van het opperhoofd der kerk en over de wereldlijke magt der pausen, komt ook voor in de Bibliotheca maxima Pontificia, vol. II. Van het 6de boek, dat over de conciliën handelt, heeft een uittreksel het licht gezien, met den titel Apologia indicti a Paulo III Rom. Pont. Concilii adversus praedictas Lutheranae conjurationis calumnias, Colon. 1538. Het eerste boek behandelt het historisch bewijs van den christelijken godsdienst tegen de ongeloovigen en van het catholicisme tegen de protestanten, het tweede handelt over de éénheid der kerk. Een der eerste bestrijders van deze verdediging der hierarchie was de Engelschman J. Leland in zijn Amphilarchia in Alb. Pighium. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Pighius was in briefwisseling met vele uitstekende geleerden van zijn tijd. Zijne brieven zijn in verschillende bundels verspreid. Hij gaf in het licht: Alb. Pighii Campensis, Philosophi, Mathematici ac Theologiae Baccalaurei formali, adversus Prognosticatorum vulgus, qui annuas pracdictiones edunt, et sc Artrologos mentiuntur, Astrologiae Defensio. Paris. 1518. gr. 8o. De Aequinoctiorum, Solstitiorumque inventione ad R. in Christo Patrem D. Franciscum Molinium, Abtatem L. Maximini, à secretis et consilio R. Francorum Christianiss. et piis largitionibus ejusdem Praepositum primarium. Ejusdem de ratione Paschalis celebrationis, deque restitutione Ecclesiastici Calendarii, ad Beatissimum Patrem Leonem X.P.M. Venundantur Parisiis in vico Divi Jacobi. in fol. Adversus novam Marci Beneventani Astronomiam, quae positionem Alphonsinam ac recentiorum omnium de motu octavi orbis depravavit, Apologia, in quâ Alphonsina positio demonstratur. Paris. 1522. 4o. Apologia adversus novam Marci Beneventani Astronomiam Defensio. Paris. Hierarchiae Ecclesiasticae Assertio. Colon. 1538. fol. Ab ipso Authore sub mortem diligenter recognita, novâque accessione passim locupletatâ. Ibid. 1544. fol. Et nunc accuratiori diligentiâ, quam hactenus unquam typis excusa. Ibid. 1558. fol. 1572. fol. Controversiarum praecipuarum in comitiis Ratisponensibus tractatarum, et quibus nunc potissimum exagitatur Christi fides et Religio, diligens et luculenta Explicatio. Colon. 1542. fol. Paris. 1542. 8o. 1543. 8o. 1549. 12o. Explicationes Catholicae praecipuarum contraversiarum, quibus nunc potissimum Christiana fides et Religio exagitatur. Paris. 1586. 8o. Aan 't eind van dit werk, aan paus Paulus III opgedragen, zijn twee dissertaties, getiteld: Quaestio de Divortiatorum novis conjagiis, et uxorum pluralitate sub Lege Euangetica, et Diatriba de Actis VI et VII. Synodi. In eenige uitgaven vindt men: Iudicium Deputatorum Universitatis, et secundarii Cleri Coloniensis de doctrinâ et vocatione Martini Buceri ad Bonnam anno (CIƆ.IƆ) XLIII. De Libero hominis Arbitrio, et divinâ Gratiâ Libri X adversus Lutherum, Calvinum et alios. Colon. 1542. fol. Ratio componendorum dissidiorum, et sarciendae in Religione concordiae. Col. 1542. 4o. Uitgegeven door Gerard van Hamont, Prior der Karthuisers te Keulen, wien de schrijver het werk had gezonden. Zie den brief van Joh. Vorstius aan dezen Prior, in Hypodigma Bartholdi Nihusii in Cent. I ep. 71 der Epist. door Gabbema uitgegeven. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Apologia Alb. Pighii adversus Martini Buceri calumnias, quas et solidis argumentis et clarissimis rationibus confutat. Mogunt. 1543. 4o. Ook met Controvers. praecip. in comitiis etc. Paris. 1543. 8o. 1586. 8o. Pighius haalt in deze Apol. het volgende geschrift van Bucerus aan: Constans Defensio de Christiana reformatione, quam D. Hermannus, Archiepiscopus Coloniensisium, ante publicavit. Herdrukt. Genevae 1613. 4o. Er zijn drie brieven van Pighius onder de Epistolae clar. viror. van Gabbema. Harl. 1669. 8o. pp. 31, 33, 177 (1540-1542). Ook was hij in briefwisseling met den kardinaal Jacobus Sadoletus. Zie Sadoleti Ep. ad Alb. Pighium anno 1539. Lib. XVI, Ep. I. Lib. IV, ep. 9. Lib. XIV, ep. 6. H.F. van Heussen bezat vele andere brieven van Pighius. Sweertius en Valerius Andreas schrijven hem een tractaat de Missae officio contra Lutheranos toe, doch zie Paquot. Alard van Amsterdam schrijft hem een werk de immensa Dei miserecordiâ toe. Zie Gabbema, Cent. I, ep. 18. Men heeft een Epistola Alberti Campensis, Moscovie betreffende, gedrukt te Venetië 1543 en in T. I der Navigationi et viaggi raccolte da M. Gio. Battista Ramusio, in tre volumi divise. Venetia 1550-1559. fol. 1563, 1574, 1583, 1588, 1606, 1613, 3t. fol., doch waarschijnlijk is er een fout op den titel en is de brief van Albertus Pius, prins van Carpi, bekend door zijn schriften tegen Erasmus. Zie Vita A.P. door Joh. Guntherus vóór de Apologia Alb. Pighii; Paul Jovii, Elogia, n 105; Miraei, Etog ill. Belgii script., p. 54-57; Sweertii, Ath. Lelg., p. 38-40; Foppens, Bibl. Belg.; Val. Andreas; Lupin, Bibl. Eccl., T. XIV, p. 165-168; Burman, Traj. ernd., p 260; v. Heussen, Hist. Eccl, T. II. p. 68, T. VI, p. 582-588; De ic. Poët. Belg., p. 99; Matthaei Fundat Eccl., p 125; Saussay, Conten. Bellarm. de script. Eccl., p. XIII; Possevinus et Theoph. Raynaud, de Mal. et bon. libr., n. 453; Wolfii, Lection. Memorol., T. II, p. 115; J Gerhardus, Theol. Prof. Jen. Loc. com., T. V; Nihusii, Hyrodigma, quo di uuntur nonnolla contra catholicos disputatue in C. Mortini tractatu de Analysi Logica, 1548; Massonus, Elog., T. II, p 421; Beza, in Vita Calvini; Possevinus, Arparat. Sac., T. I, p. 26; Miraeus, de Script. Seruli. XVI C 76; Pope Blount, Cens. celebr. auth., p. 592; Freheri. Theatr. Viror. ill., T. IV, p. 1457; van Heussen en van Rijn, B.S.; Lipsii, Cent. ad Belg. Ep, 51; Tob. Magyri, Epouym., p. 662; Pantaleonis, Prosopogr., S. III, p. 187; Vossius, de Scient. Mathem., C. LXV. § 5, p. 373; Conringius, Saec. XVI, C. I. p 151, l.n. Krantzni (14); J. Revii. Hist. Daventr, L. III, p. 257 261; F.D. Camusalus, ad Ciaconii Bibliothecam, p. 844; Cat. Bibl. Bunav., T. I, vol. II, p 1512, 1513; Offerhaus, Comp. Hist. IX, XI, § 12 10)); Saxe, Onom., T. III p. 70; Anal. 589, 657; Index Madrit edit anni 1667; van de Water, Utr. Placaetb., D. I, p. 253, 254; Hijst der Proosten van St. Jan, Aanh. op de Kerk. oudh. van Nederl., p. 168-202; Glasius, Godgel. Nederl., Mr. P. Bosscha, Alb. en Steph. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijnand Pighius in Overijss. Almanak voor oudheid en letteren 1840, p. 112 verv.; Niceron, Mém., T. 39, p. 372-386; Bayle, Paquot, Mém., T. II, p. 175-187, Nouv. Biogr générale; Biogr. univ.; Bauer, Jöcher, Rotermund Moreri, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kolm en de Rivecourt. [Stephanus of Corona Wijnants Piggheus of Pigghe] PIGGHEUS of PIGGHE (Stephanus of Corona Wijnants), neef van den vorige, omstreeks 1520 te Kampen geboren, oefende zich te Leuven in de rhetorica en philosophie, werd vooral ervaren in de grieksche en latijnsche talen en in de ongewijde ondheidkunde, en vertrok naar Italië om zich verder te bekwamen. Hij bleef er 8 jaren, leerde er vele geleerden vermaarde mannen kennen, en kwam te Rome, wegens zijne geleerdheid, in zoo groot aanzien, dat de vriend van zijn oom, de kardinaal Corvini, die den 5den April 1555, onder den naam van Marcellus II paus werd, hem de keuze tusschen verscheidene, toen juist openstaande kerkelijke bedieningen aanbood. Verbaasd over zulk een uitstekende gunst, en onzeker wat hij kiezen zou, besloot Pighius met zijn oom te raadplegen. Doch daar Marcellus reeds den 1sten Mei daaraanvolgende overleed en ook zijn oom gestorven was, en welligt bevreest in zijne letteroefeningen belemmerd te zullen worden, nam hij het besluit de hoop op kerkelijke bevordering op te geven en een andere loopbaan te zoeken. In zijn vaderland weêrgekeerd, werd hij secretaris voor de latijnsche briefwisseling en secretaris van den kardinaal de Granvelle, eene betrekking, die hij ruim veertien jaren vervulde. Na dien tijd zag hij zich een geheel nieuwe loopbaan geopend; want Willem, hertog van Kleef en Gulik, verkoos hem tot mentor voor zijn ondsten zoon Karel Frederik. Hij vergezelde hem in 1571 op eene reis door Duitschland en Hongerijen en kwam in 1575 te Rome, toen er het jubeljaar werd gevierd. Hier kwam Karel te sterven, en ter gedachtenis van den braven jongeling, schreef zijn leermeester het werk, dat te Antwerpen in 1587 in het licht kwam, onder den titel Hercules Prodicius, waarin hij al den luister van het Jubelfeest beschrijft; maar tevens prins Karel voorstelt als volkomen gewapend tegen de aanlokselen der verleiding op deze, van die zijde, zoo gevaarlijke reis, even als Hercules, in het bekend verhaal van den wijsgeer Prodicus bij Xenophon, van de twee verschillende wegen hem door de wellust en de deugd, onder de gedaante van twee godinnen voorgesteld en aangeprezen, den laatsten koos en dus den palm des roems verwierf. Nadat de jeugdige prins ter aarde was besteld, vertrok Pighius met het gevolg naar Kleef, en daar hij reeds vroeger, door den invloed van hertog Willem, tot kanunnik van den Heiligen Victor te Xante benoemd was, verkreeg hij {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna tevens de waardigheid van leeraar bij de school van die zelfde kerk (1 Sept. 1575), en vervolgens door den kardinaal de Granvelle, die er proost van was, mede het ambt van commissaris. Thans wijdde hij al den tijd, die hem overschoot, aan de studie, vooral aan het zamenstellen zijner Aanales Ramanorum et Fasti Magistratuum Romanorum, waarvan de beide laatste deelen na zijn dood door zijn vriend Andreas Schot werden in het licht gegeven. Hij overleed den 18den October 1604, in den ouderdom van 84 jaren. Hij zelf gaf in het licht: Vaterii Maximi dictorum factorumque memorabilium Libri IX infinitis mendis ex veterum exemplarium fide repurgati, atque in meliorem ordinem restituti. Antv. 1567. 12o. 1574. 12o. Accedunt in fine ejusdem Annotationes et breves notae Justi Lipsii. Ibid. 1585. 12o. L.B. 1594. 8o. Antv. 1608. 12o. Themis Dea, seu de lege divinâ ... ad amplissimum Perrenotum Cardinatem Granvillanum. Antv. 1568. 4o. Mythologia εἰς τὰς ὥρας, vel anni partes. Ex symbolis antiqui cujusdam Toreumaus argenteis, quod extat apud Rever. Episcopum Atrebatensem. Achter het vorige werk. Beide vindt men ook in de Antiq. Graec. van Gronovius. T. IX, p. 1137-1204. Hercales prodicius seu Principis Juventutis vita et peregrinatio ... Historia principis adolescentis institutrix: et antiquitatum, rerumque scitu dignorum varietate non minus utilis quam jucunda. Accedit rerum et vocum memorabilium index accuratissimus. Antv. 1587. 8o. Annales. magistratuum. et. provinciar. S.P.Q.R. ab. urbe. condita. incomparabili. labore. et. industria. ex. auctorum. antiquitatumque. varias. monumenteis. suppleti. per. Stephanum. vInandum. pighium. campensem. in queis. reipublicae. mutationes. potestatum. ac. imperiorum. successiones. acta. leges. bella. clades. victoriae. manIbiae. atq. triumphi. nec. non. industria. stemmata. familiarumque. propagines. ad. annos. et. tempora. sua. reducuntur. Antv. loan. Moderetus. 1599. fol. Aunales Romanorum; qui Commentarii vicem supplent in omnes veteres Romanae historiae scriptores. Tomus II. Posthumus, operâ et studio Andr. Schotti ... receusitus, auctus. et illustratus. Cum Fastis Capitolinis, a Steph. Vin. Pigghio suppletis, et Fastis Siculis ab eodem Schotti emendatis. Ibid. 1615. fol. Tomus III. Postumus. Ibid 1615. fol. Graevius heeft onder zijn Antiq. Rom. T. XI, p. 174-238 opgenomen Fasti Magistratuum Romanorum a S.V. Pigghio, suppletis Capitolinis fragmentis, restituti. Mr. P. Bosscha prijst inzonderheid Pighius aanteekeningen op Val. Maximus, en meldt, dat zich op de Leidsche bibliotheek nog eenige aanteekeningen van zijne hand op dezen {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver bevinden. Ook deelt hij de Ned. overzetting van een zijne brieven aan Lipsius (Weenen 8 Sept. 1572) mede. Joh. Winter, kanunnik te Xante, vriend en ambtgenoot van Pighius, beschreef, schoon zeer onnaauwkeurig, diens leven, dat men vóór T. II der Annales vindt. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 818; Foppens, Bibl Belg., T. II, p. 1168; Paquot, Mém., T I, p. 155, 156; Fr Sweertius, Ath. Belg, p 681; Tob. Magiri, Eponym.; Mart. Hanckius, Script. rer. Rom., C. 77, p. 259-261, L. II, P. II, C. 77, p. 392; Pope Blount, Cens. libr., p. 802-804; G. Krantzius, ad Conringium Saec., XVII, C. V p. 217 (17); Hartzheim, Bibl Coton., p. 300; Cat. Bibl. Bun., T I, vol. II, p 1512; P. Burmannus, Praef. ad Anthot. Lat., p. XXVII; Catal; Cod. iss. P. Burm. quarto, p. 16, n. 2415; Saxe Onom. lit., T. III, p. 432-433; Syll. Epist. Burm., T. II, p. 288; Fabricii, Bibbogr. Antiq., p 76, 489; Vossius, de Hist. Lat.. L II, C. 8; Id. de Construct, C 25; Lipsius, L. II, Elect., C. II; Garp. Sciopp., de Art. Crd., p. 12; A. Schott. Praef. Annal. Pighii, T. II; Baillet, Jugem, T. II, p 191, n. 434; Moreri, Biogr. Univ; Bibl. génér.; Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kolm en de Rivecourt, Mr. P. Bosscha in Overijss. Alm. 1840, p. 121 volgg.; Jöcher, Rotermund. [S. Pike] PIKE (S.), Bij Arrenberg (Naaml., bl. 414) komt voor: Orde des Heyls of samenhang en gewigt van sommige aangelegen waardigheden van het Evangelie. Utrecht 1777. 8o. [Pieter Pikmans] PIKMANS (Pieter), schipper van Hoorn, kwam in 1569 of 1596 op het denkbeeld, dat de spaansche schepen, op de rotsige kusten van Ierland vergaan, waarschijnlijk aldaar niet zoo diep zouden zijn gezonken, als doorgaans op onze zandige kusten plaats heeft. Hij ondernam alzoo om aldaar met beugels en haken naar goederen te visschen. Op zijne eerste reis vond hij weinig, op de tweede echter, nadat hij zijne gereedschappen verbeterd had, haalde hij zoo veel goederen, scheepsgeschut enz. op, dat hij de kosten van beide reizen dubbel vergoed zag. Ten derden male derwaarts henen gevaren, gelukte het hem om kisten met goud en zilver en andere kostbaarheden op te halen. Hij keerde met een grooten schat terug, bouwde een aanzienlijk huis te Hoorn en leefde daar in overvloed. Hij liet 2 dochters na, die met zonen van voorname burgers te Hoorn getrouwd zijn, en uit zijnen of haren rijkdom is de eerste aanzienlijke bijdrage gekomen tot het fonds dat noodig werd geoordeeld om de bedijking en droogmaking van de Beemster te kunnen aanvangen. Zie A. Beeloo, Noord-Holland en de Noord-Hollanders, p. 309; Bouman, Bijdijking enz. van de Beemster, p. 30, 31. [Jan Carel Pilaar] PILAAR (Jan Carel), zoon van Johannes Pilaar en Marie Lecointre, werd den 30sten December 1798 te Goes geboren. Hij ontving zijne eerste opvoeding in zijne geboorteplaatsen, werd vervolgens aan een kostschoolhouder te Bergenop-Zoom toevertrouwd. Toen hij den leeftijd van veertien jaren {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} had bereikt, werd hij te Goes klerk op een notaris-kantoor, en legde zich in zijne tusschenuren op de mathesis toe. Twee jaren later gaven zijne ouders hem hunne toestemming om bij de marine in dienst te gaan. Den 22sten Augustus 1814 werd hij als stuurmansleerling aan boord van het linieschip, onder bevel van den kapitein ter zee de Man, geplaatst. Een jaar later ontving hij zijne benoeming tot buitengewoon adelborst, 2de klasse, en kort daarna werd hij overgeplaatst op het fregat Diana, onder bevel van den kapitein ter zee Ziervogel. Niet lang daarna overgeplaatst op het fregat de Amstel, zeilde hij daarmede naar de Middellandsche Zee, legde ter reede van Gibraltar zijn examen af als adelborst der eerste klasse, werd op nieuw op de Diana geplaatst en was den 27sten Augustus 1816 tegenwoordig bij het bombardement van Algiers door de vereenigde Hollandsche en Engelsche vloten, onder de bevelen van den baron van der Capellen en lord Exmouth. In het vaderland weêrgekeerd, werd hij den 17den Maart 1817 geplaatst op het fregat Kenan Hasselaar, en nadat hij inmiddels tot adelborst der 1ste klasse was benoemd, kort daarna overgeplaatst op de brik de Havik, onder bevel van den kapitein luitenaut Bolken. Den 23sten November zeilde hij met de brik de Zwaluw naar de West-Indiën en werd aldaar den 1sten Januarij 1819 tot luitenant ter zee der 2de klasse benoemd. In het vaderland teruggekeerd, bleef hij bijna 3 jaren op non-activiteit: den 25sten Februarij ontving hij eene plaatsing op het fregat Zeeland. Zijne buitengewone ervarendheid in de wiskundige zeevaartkunst, deed zijne chefs besluiten hem het geven van onderwijs aan de adelborsten, die hunne opleiding aan boord van het wachtschip te Willemsoord ontvingen, optedragen. Dit leidde tot eene hoogere plaatsing, namelijk die van officier-instructeur aan de artillerie en genieschool te Delft. Toen in 1828 deze school te Delft was opgeheven en vervangen door het Koninklijk Instituut voor de marine te Medemblik en de koninklijke militaire Akademie te Breda, werd hij in zijne betrekking gecontinaeerd en aan de eerstgenoemde inrigting overgeplaatst. Hier onderwees hij niet slechts de stuurmanskunst, maar gaf hij ook lessen over den scheepsbouw, de taktiek, de scheepsmanoeuvres, de inrigting van het tuig en in een gedeelte der wiskundige cursus. In 1840 werd hem den titulaire rang van kapitein-luitenant ter zee, nadat hij een jaar te voren het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw had verkregen, gegeven. Bij gelegenheid dat hij het feest van zijn 25jarig leeraarsambt vierde, outving hij (12 Aug. 1847) van zijne talrijke leerlingen een zilveren theeservies met schenkblad met toepasselijk opschrift. Den 1sten October 1849 verkreeg hij zijne aanstelling tot eersten officier {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Koninklijk Instituut voor de marine. Hij overleed kort daarna (16 October) in den ouderdom van 51 jaren. De zeeschilder P.J. Schotel, zijn vriend en ambtgenoot te Medemblik, bezorgde de uitgave van Pilaars portret, in royaal plano. Hij zelf had het geteekend naar eene daguerrotype. J.W. Kaiser belastte zich met de gravure en Buffa en Zoon waren uitgevers. De opbrengst van dit portret zou strekken voor de oprigting van een monument op het graf van Pilaar. Dit laatste is in 1852 te Medemblik opgerigt. Uit zijn huwelijk met Maria Elisabeth van Baalen, den 17den December 1823 te Goes voltrokken, werden twee dochters en een zoon (in jeugdigen leeftijd overleden), geboren. Hij gaf in het licht: Handleiding tot de kennis van het schip en deszelfs tuig. Delft 1826. Medemblik 1838. Tweede geheel omgewerkte druk. Proeve van handleiding tot de kennis der zee-artillerie. Delft 1828. Beknopte verhandeling over de seinen bij de Nederlandsche zeemagt in gebruik. Delft 1829. Handleiding tot de beschouwende en werkdadige stuurmanskunst. 2 Dln. gr. 8o. In 1837 verscheen een herdruk, gewijzigd naar de vernieuwde inrigting van den Almanak ten dienste der zeetieden, en in 1848 een tweede omgewerkte druk. Werkdadige sterrekunde. Delft en Medemblik 1834, vertaling van een geschrift van den sterrekundige L.B. Francoeur, waarin over de zamenstelling en het gebruik van de Connaissance des temps gehandeld wordt. Bekorte manier tot het herleiding van maansafstanden, zonder de voorafgaande toebereidselen; benevens iets over het vinden der breedte, en der lengte door tijdmeters, tusschen de keerkringen, door waargenomene hoogten aigt bij den Meridiaan. Met de tafels tot het eerste betrekkelijk. Kunnende dienen tot een aanhangsel op de stuurmanskunst. Leijden en Medemblik. Dit geschrift gaf aanleiding tot een pennestrijd tusschen Pilaar en den Hoogleeraar Vorselman de Heer. Hij werd in de Gids 1840 door den Hoogl. Kaiser, ten nadeele van beide partijen, beshst. Drietal verhalen uit het zeemansleven, Medemblik 1837 (vertaling). Over het verband der physische wetenschappen door Maria de Sommerville. Arnhem 1839 (vertaling). Darcy, door kapitein Glascock. Medemblik. 2 Dln. (vertaling). Twee jaren voor den mast, lotgevallen op eene zeereis naar de N.W. kust van Amerika. 2 Dln. Deventer 1842 (vertaling). {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de platte en kloofsche driehoeksmeeting. Leijden 1848. Nieuwe manieren tot het berekenen der lengte, voorgesteld door Dr. Dominico Prunelli, Professor in de zeevaart te Ancona. Uit het Italiaansch. Medemblik 1847. Logarithmen der getallen 1 tot 10.000, en der sinussen en tangenten van 15 sec. tot 15 sec. Leijden, 's Hage, Amsterdam, Medemblik 1847. Vergelijkende waarnemingen van een ancroide barometer met een gewonen zee-barometer, in Verhandel. van het Kon. Ned. Instituut. Hij schreef, doch zonder zijn naam, in literarische tijdschriften, en zeevaartkundige bijdragen vindt men in groot aantal in het Tijdschrift toegewijd aan het zeewezen, onder redactie van Tromp en Verveer. 1831-1835. Pilaar was lid der eerste klasse van het Kon. Nederl. Instituut, van het Prov. Utrechtsch Genootschap en van het Bataafsch Genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam. Zijn leven is geschetst door: P.M. Brutel de la Rivière in Zeeland, Jaarboekje voor 1856, bl. 269 volgg. m. portr. Zie Jaarl. verslag van het Kon. Ned. Inst., 1850; Joarl. verslag van het Prov. Utr. Genootsch., 1850; G.D.J. Schotel, Leven van P.J. Schotel, p. 21; Muller, Cat. v. portr. [Henri Antoine le Pileur] PILEUR (Henri Antoine le), chevalier de St. Louis, sedert 1795 uitgeweken fransch emigrant, verdienstelijk geschieden taalkundige te Leiden, alwaar hij o.a. uitgaf: Tusschenregelige vertalingen of beoeffenende leerwijze om het Hollandsch in het Fransch over te zetten, opgesteld naar een nieuw plan (Neerd. en Fransch). Leijd. 1805. 8o. Elemens de la Langue hollandaise en Méthode analytique et neuve, pour en appendre promptement ta pronontition, l'orthographe, la contexture et les principes etc. par l'auteur des Traductions interlineaires de Holl. en Franç. Leide 1807. 8o. Mélanges d. histoire, de littérature, de géographie, de morale. Leide 1808-1811. 3 vol. 8o. Traduction interlinéaire. Leide 1811. 2e edit. Men heeft ook van hem: Tableau synoptique de mots similaires dans les langues Persane; Samskrite, Grecgue, Latine etc. Paris et Amst. (tusschen 1808-1811). Hij schreef onder de letters H.A.L.P. Hij keerde in 1814 naar zijn vaderland terug. Zie Aant. op de Briefwiss. van Bilderdijk met M. en H.W. Tydeman, D. I, p. 371, 378, 390 en verv.; Cat. d. Maatsch. van Ned. letterk., D. I, p. 108, 129, D. II, p. 500. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Martinus Pilius of Marten Pyll] PILIUS (Mr. Martinus) of PYLL (Marten) 1), afstammeling van een zeer aanzienlijk geslacht te Dordrecht, werd den 10den November 1570 te Zevenbergen geboren. Zijn vader Jan Pyll Nicolaaszoon was aldaar eerst schepen, later burgemeester, weesmeester en kerkmeester, dijkgraaf, rentmeester van den Noord-Polder, waarsman en gezworen van 't oude land van Zevenbergen. Zijne moeder heette Kristina van Bergen, dochter van Symon van Bergen en van Katharina van Dongen. Na zich op de latijnsche school te Dordrecht, onder Franciscus Nansius, Joachim Orydrius en Cornelius Rekenarius, op de oude talen te hebben toegelegd, liet hij zich als student te Leiden inschrijven en legde zich eerst op de philosophie en later op de regten toe. Reeds als student onderscheidde hij zich als latijnsch dichter, blijkens de gedichten, die hij aan Justus Lipsius, Rudolphus Snellius, Cornelius Rekenarius, Johannes Polyander, Petrus en Guilielmus Hespelius, Guilielmus Verheyden, Lucas Trelcatius wijdde en door anderen, die hij voor eenige werken van Guilielmus Merula, Aelius Franciscus van der Willius en in de albums zijner vrienden vervaardigde. Hij was dan ook zeer gezien bij Scaliger, Dousa, Boxhorn, Elmenhorst en anderen. Justus Lipsius noemde hem ‘Juvenis magni et acris ingenii.’ In 1593 verdedigde hij, onder praesidium van den Hoogleeraar Beyma, eenige theses, bij welke gelegenheid Jacobus Eyndius en Franciscus van der Burchius latijnsche en een ongenoemde een grieksch gedicht ter zijner eere in het licht gaf. In het volgende jaar (IX Kalendas Novembris 1593) verdedigde hij eenige theses, de Servitutibus urbanorum et rusticorum praediorum, die hij aan zijn vader opdroeg, en verkreeg daarop den rang van doctor in de beide regten, bij welke gelegenheid G. Hespelius, P. Molinaeus, David Heussardus en Cornelius Rekenarius, grieksche en latijnsche gedichten vervaardigden. Hij begaf zich uit Leiden naar 's Hage, waar hij zijn gedicht de Ambitione in 1593 uitgaf, voorafgegaan door latijnsche gedichten van Bonaventura Vulcanius, J. Dousa fil., P. Molinaeus en P. Bertius. Zoo wel aldaar als te Leiden hield hij latijnsche briefwisseling met Franeiscus Nansius, Johannes Polyander, Albertus Forestus, Petrus Molinaeus, Cornelius Rekenarius, Guil. Hespelius. Hier huwde hij in 1592 Johanna Olivier Gerrits dochter, welk huwelijk door Janus Dousa fil. en Petrus Molinaeus be- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen werd. Hij overleed den 27sten Julij 1595, eene dochter Martina den 1sten November 1595, na haars vaders dood geboren, nalatende. Zij trouwde Michiel van Ryen, drossaard en kastelein der vrijheid van Oosterhout en stierf den 29sten September 1626. Behalve de gemelde gedichten, en eenige vóór de werken van Nansius, D. Bleyenburgh en anderen, gaf Pilius nog afzonderlijk uit een Carmen gratulatorium in honorem doctissimi piissimique viri D. Lucae Trelcatii, summi Theologi, postquam decreto Illustrissimi senatûs Academici e Professore extraordinario factus esset ordinarius. In 1633 gaf zijn neef Jacobus Pilius al de gedichten van zijn oom in het licht, met den titel: Martini Pilii Jos de Ambitione liber et alia ejus Poèmata collegit en edidit Jacobus Pilius Martini Nepos. L.B., opgedragen aan Cornelis van Beveren, met het Vita Martini Pilii, door M.Z. Boxhorn, en gedichten van Joh. Polyander, Dan. Heinsius, C. Barlaeus, M.Z. Boxhorn, H. Delmanhorst, Martinus Hortensius, Vincentius Fabricius en Joannes Woudanus. Deze bundel bevat behalve het uitvoerige gedicht de Ambitione het gratulatorium Lucae Trelcatio een Epithalamium in nuptias Jacobi Eyckii, Odarum libellus, Miscellanea, adoptiva gratulatoria, Theses de servitutibus, epistolae amicorum ad M.P. Zie Vita a Boxhornio discripta; Balen, Beschrijv. v. Dordr., bl. 1200; Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 653; Foppens, Bibl. Belg., T. II, p. 70; Sweertii, Ath. Belg., p. 551; Schotel, Ill. school, bl. 116; Kok; Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 100, 261; Fr. Nansii, Curae ad Nonnum; D. Blijenburgh, Cento ethicus, p. 303; J. Dousae f., Poëm., p. 65 edit. G. Rabi. [Mr. Jacobus Pilius] PILIUS (Mr. Jacobus) of PYLL, zoon van Johan Pyll, lid der regering te Dordrecht en van Moudina 't Jong, studeerde te Leiden in de regten, werd in 1640, 1641, 1642, 1651, 1652 schepen, voorts commies-stapelier, later (1645) schepen van de generaliteits-magazijnen en vivres, rentmeester van 't H. Geest- en Pesthuis ten Groote kerk, president der weeskamer (1650) te Dordrecht, huwde Susanna van der Does, dochter van Mr. Jacob van der Does, raad, secretaris en griffier van Frederik Hendrik en van Beatrix van Zypesteyn, Johans dochter, die hem verscheidene kinderen schonk. Hij was een beoefenaar der latijnsche poëzij, bevriend met Caspar Kinschot, Schreverius, Heinsius, Barlaeus. Hij gaf de Poëmata van zijn oom Martinus uit. Joh. Michaelius droeg hem zijne Poëmata op. Zie het vorig artikel en de aangeh. bronnen; P. Seriverii, Anecd., p. 231, 232; C. Kinschot, Poëm., p. 175; D. Heinsii, Poëm., p. 70; C. Barlaei, Poëm., p. 117; Balen, t.a.p., bl. 1202, 1203. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. H.A. Pillera] PILLERA (Mr. H.A.) was staatsraad in buitengewonen dienst en ridder van den Ned. leeuw. Hij overleed te Utrecht den 8sten Febr. 1859 in den ouderdom van 76 jaar. Zijn vrouw M.E. van Teylingen overleefde hem. Zie Haagsche Cour., 12 Febr. 1859. [Casparus Pilletier of Pelletier] PILLETIER of PELLETIER (Casparus), te Middelburg geboren, was aldaar arts, en van 1615-1639 schepen en raad. Volgens de la Rue ‘was hij hooggeleerd in de anatomie en medicijnen, alsmede een uitnemend bedreven en vermaard botanicus.’ Men heeft van hem: Plantarum tum patriarum, tum exterarum, in Walachria, Zeelandiae insula, nascentium synonymia, auctore Casparo Pilleterio Monspellensi Medicinae Doctore, ac inclytae Middelb. Resp. Medico ordinario. Middelb. excudit Rich. Schilders. 1610. 8o. Hij droeg dit werk aan de regering te Middelburg op en werd van haar met een zilveren schaal beschonken. Kort voor zijn overlijden verzocht hij dat het ambt van ordinaris doctor van het gasthuis, tot hiertoe door hem waargenomen, mogt overgaan op zijn zoon Adriaan. Hij overleed in 1639. Zie Chr. v. Zeeland, bl. 348; Lijst d.v. Magistr. te Middelb.; De la Rue Gel. Zeel., bl. 348, 349; Paquot Mém., T. I., p. 113. [Israel Pilzarro] PILZARRO (Israel), Rabbi, die te Amsterdam leefde, en een werk uitgaf onder den titel De scepter van Juda, waarin hij eene uitgewerkte verklaring leverde van de profetie aangaande den Schiloh, opgedragen aan de Parnissijns der Portugeesch-Joodsche natie, een opdracht, waarin hun de vleijendste lof en den christenen de vinnigste bestrijding ten deele viel. Doch de opzieners der synagoge, vreezende dat voor hun uit het openbaar worden van een geschrift, zoo scherp tegen het christendom gerigt, aanmerkelijke zwarigheden mochten voortspruiten, verhinderden de uitgave nog vóór de verzending. Zie Da Rossi, Biblioth. Giudaica anti-christ., p. 92; Koenen, Gesch. der Joden, bl. 335. [Laurentius Pimperling] PIMPERLING (Laurentius), te Groningen geboren, verliet omstreeks 1611 deze stad en begaf zich naar Duitschland en Italië, studeerde aan verschillende akademiën aldaar in de philosophie en het geestelijk en wereldlijk regt, begaf zich in een klooster, waarin hij gardiaan werd, studeerde vervolgens in de godgeleerdheid, verkreeg den graad van Theol. Dr. en werd ‘tot onderscheydelijcke officien, prelaturen ende digniteyten verheven,’ vertoefde twee jaren aan 't pauselijk hof te {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Rome, kwam door nadenken en lezen tot andere godsdienstige overtuiging, begaf zich niet zonder groot gevaar naar Cassel, waar hij van plan was zich te vervoegen tot den landgraaf van Hessen, ‘een tweede Josua der kercke Gods, in gewisse vertroostinge, om bij syn Hoog Vorst. Doorl. nae syn qualiteyt wel gheaecommodeert te sullen worden.’ Daar echter de landgraaf gestorven was, besloot hij naar zijn eigen vaderland te reizen. Te Groningen ging hij tot de gereformeerde kerk over en gaf daarna in het licht: Dialogus ofte T'Samenspreeckinge Desiderii ende Illuminati, waerinne kort, klaer ende grondelijck voorgestelt, ende uyt Gods woordt wederleght worden de principaeltste dwalingen der Roomsche Kercke; wesende d' oorsaecken, waeromme D. Laurentius Pimperling ghewesene Guardiaen, etc. 't Pausdom verlaten, ende Hem tot de Gereformeerde Gemeynte begeven heeft. Door denselven gestelt, ende int licht gegeven. Tot Groningen. Ghedruckt by Hans Sas. Boeckdrucker ordinaris. Ao. 1638. 12o. Hij droeg dit geschrift aan de Staten van Groningen en Ommelanden op. Nog in dit zelfde jaar werd hij in plaats van Hermannus Spiessius, in 1637 gestorven, tot predikant te Appingadam aangesteld. Eenige scherpe uitdrukkingen in gemeld geschrift jegens Ucke Walles (zie dit art.), gaf deze aanleiding tot het schrijven van Twee Brieven aen Laurens Pimperlingh, Prediker in Appingadamme, gesonden tot ontschuldinghe ende onderrichtinge van syne ghedane lasteringhe over mijn persoone. Noch eenige Aenmerckinghe op D. Pimperlinghs Boeck gesteldt met eenige leerachtighe vermanende schrifturen: daerin D. Pimperlingh ende die in desen Raedt met hem eens sijn, haer mogen spiegelen om haer selfs vlecken eerst af te waschen. Door Ucke Walles. Esar. 55, 6, an. 1645. 8o. Pimperling overleed in 1668. Zie Opdragt v.d. Dialogus; Bibl. Brem. Cl., VII, p. 105; C. Adami, Naaml. der pred. te Groningen, bl. 40. [David de Pina] PINA (David de), Israëlitisch Med. Dr. en taalkundige, die vele Gereformeerde theologen van dien tijd onder zijne leerlingen telde. De Barros vervaardigde lofdichten op hem onder den titel: Se {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} or David de Pina, Medico Theologo y Orator famoso. Zie Koenen, Gesch. d. Joden, bl. 328, 329; Benthem, Holl. Kirchen- und Schulstaat, Th. I, S. 625. [Paulo de Pina] PINA (Paulo de), Israëliet, die uit Spanje naar Nederland uitweek, beoefende zoowel de Hebreeuwsche als de Spaansche poëzij. Van hem werd in 1624 in een der Portugesche {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} synagogen, het Huis Jacobs geheeten, een dichtstuk uitgevoerd, ten onderwerp hebbende een soort van zamenspraak tusschen de zeven bergen, Sinaï, Sion, Hor, Nebo, Gerezim, Karmel, Senir, die ieder hunne aanspraak op den eersten rang doen gelden, waarover koning Jozafat vervolgens de beslissing uitspreekt. Zie De Castro, Biblioteca Espanola, vol. I, p. 628; Koenen, Gesch. der Joden in Nederl., bl. 340. [Jacob Pinas] PINAS (Jacob) werd omstreeks 1601 te Haarlem geboren, leerde de kunst bij zijn broeder Jan, volgde diens stijl na, schilderde beelden en landschappen, doch zeer middelmatig, ofschoon zijn Abraham met Loth met een landschap (Catal. van Hoet, D. II, bl. 344, no. 17) f 160, een dito f 100 gold. Zie Immerzeel; Kramm. [Jan Pinas of Pynas] PINAS of PYNAS (Jan), broeder van den vorige, werd, volgens sommigen, in 1570, volgens anderen in 1607 te Haarlem geboren, en bragt met Pieter Lastman tot voortzetting zijner studiën, eenige jaren in Italië door. Volgens Houbraken schilderde hij beelden en landschappen, doch helde zijn penseelwerk naar den bruinen kant. Men telt Joseph en zijne broeders, weleer in de kerk te Haarlem, onder zijn voornaamste historische onderwerpen. In 1623 graveerde Magdalena van der Pas een landschap, waarin de historie van Salmacis en Hermaphrodite naar Jan Pinas. Zij droeg deze prent aan Jacob Cats op. Hij schilderde ook zoogenaamde huiselijke tafereelen, o.a. Een wijnkoopertje, in 1700 op de verkooping van Philips de Flines te Amsterdam voor f 55 verkocht. Op de verkooping van Goll van Frankensteyn waren twee afbeeldingen van Jan Pinas met de pen geteekend, door D. Bailly. Zie Ampsing, Beschrijv. v. Haerlem, bl. 372; van Eynden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm. [Joh. Pinas] PINAS (Joh.), een nederlandsch geschiedschrijver uit de 16de eeuw, schreef: Catalogus omnium antistitum traject. et leodiensium et rerum domi bellique gestarum compendium. Vita St. Catharinae senensis. Vita S. Beroaldi in Meuschenii Vitae summor. viror. Zie Jöcher; Sweertius. [G. Pinckard] PINCKARD (G.) schreef eene Diss. med. de Catarrho, L.B. 1792. Zie Holtrop, Bibl. Med. chir., p. 277. [J.L. Pincier] PINCIER (J.L.), latijnsch dichter. Er komt een carmen {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} van hem voor, vóór J.M. Göbel, Diss. med. de lacte ejusque vitiis, L.B. 1684. [M.D. Pinebo] PINEBO (M.D.) vervaardigde een latijnsch gedicht vóór Salomon Gumpertsz, Clevensis, Diss. med. de Cephalalgia. L.B. 1684. [Pingré] PINGRÉ ( ), in Frankrijk geboren, werd door zijn goevernement, te gelijker tijd met Tournefort, met een wetenschappelijke zending belast, deed uitgestrekte reizen, zoo als naar Egypte, Arabië enz., werd daarop geneesheer bij het fransche leger in Italië, en zette zich, na meer dan dertigjarige praktijk, te Amsterdam neder. Hij schreef o.a. eene uitvoerige verhandeling over de plant Britannica, en stelde deze, op grond zijner ondervinding, als een uitstekend middel tegen scorbuut en andere ziekten voor. Over deze beschouwing werd hij in deel IV der Lettres sérieuses et badines, door een ongenoemde, die zich later als Dr. Massuet bekend maakte, op een zeer hatelijke en ongepaste wijze aangevallen. Hij tastte daarin niet alleen zijne bekwaamheden, maar ook inzonderheid zijn karakter en waarheidsliefde aan. Pingré gaf hierop een antwoord, waarin hij zijn aanvallen op den voet volgde en hem van stap tot stap wederlegde. Hij kon hem echter niet tot zwijgen brengen en weldra verscheen in het volgend deel der Lettres een tegenschrift, waaraan ook anderen deelnamen en in denzelfden hatelijken toon was gesteld. De beroemde Justus van Effen, die Pingré hoogachtte en meermalen de goede gevolgen zijner raadgevingen had ondervonden, schreef, op verzoek van een zijner vrienden te Parijs, dezen een zeer uitvoerigen brief, waarin hij het publiek op de hoogte van den twist bragt, het de gevoelens van Pingré uiteenzette en het vooral wees op de onwaardige kunstgrepen door Massuet en zijne vrienden, zoo als Garcin, chirurgijn te Amsterdam, en anderen in het werk gesteld om den naam van Pingré te bezoedelen en zijne groote talenten in minachting te brengen. Deze brief is het laatste geschrift van van Effen in de fransche taal. Zie Biblioth. Fr. T. XIV, p. 115, 116, 120, 132, 106-133; T. XV, p. 120, 144, 145 etc.; Eloge hist., p. 21; Bisschop, Justus van Effen, bl. 155-157. [Boas Pinhas] PINHAS (Boas). Met dezen Israëliet traden de Staten omstreeks 1699 in onderhandeling tot bevordering van den vrede met Tunis, Tripoli en Algiers, waarvoor hem eene belooning van f 400 werd toegelegd. Zie Wagenaar, Vad. Hist., D. XVII, bl. 19; Koenen, Gesch. d. Joden in Nederl., bl. 210. [Jan Pinket] PINKET (Jan) en J. HELLEBUSCH, twee heelmeesters {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} te 's Hage, die over de miltziekte van een hond twistten en boekskens schreven. Een geneesheer te Gent gaf onder den pseudoniem Valerius Philiatros in 1683 te 's Hage tegen hen een hekelschrift in het licht, getiteld: Den krayenden haene van Aesculapius ofte Kersnacht-gedachten van den jare 1682, door den nieuw ten dageraet verrijsenden Valerius Philiatros tot Ghendt, 's Gravenh., 1683. 8o. Zie Blommaert, Ned. schrijv. v. Gend, bl. 339, 340. [A. de Pinto] PINTO (A. de), Med. Dr., studeerde te Leiden en schreef: Diss. chem. med. de efficacitate principii oxygenetici in corpus animale tam in statu sano quam in morboso. L.B. 1802. Zie Holtrop, Bibl. med. chir., p. 277. [A. de Pinto Jr.] PINTO Jr. (A. de) schreef: Waarneming wegens ingeslokt glas, gedurende het paroxysmus van een hysterisch toeval in Algem. Konst- en Letterb. 1812. D. XII. bl. 184. Waarneming betreffende de koepokinenting in Algem. Vad. Letteroef. 1808. D. XVIII. St. 2, bl. 281. Zie Holtrop, Bibl. med. chir 277. [Aron de Pinto] PINTO (Aron de), de Rotschild zijner dagen, een uitnemend liefhebber van ‘nutte kunsten en wetenschappen,’ naar het getuigenis van Joannes Marshoorn, boekverkooper te Haarlem, die zich in 1754 genoopt vond, dezen Maecenas, den tweeden druk van Theod. Schrevelii Harlemias of Eerste stichting der stad Haarlem, op te dragen. Zijn wapen was een veld van azuur, beladen met vijf zilveren wassende manen, sierlijk geplaatst met allegorische beelden, zinspelende op de bescherming der kunsten, waarin zich de Pinto zoo verdienstelijk maakte. Zie Nav., D. II, bl. 332. [Isaac de Pinto] PINTO (Isaac de). Toen in 1624 de Nederlanders Brazilië veroverden, namen verscheidene Joden vrijwillig dienst, om zich in het vermeesterde gewest met hunne geloofsgenooten te vereenigen. Onder hen was een de Pinto. Deze verdedigde zich mannelijk in het fort dos Affogados en sneuvelde voor het door den vijand veroverd werd. Zie Southey, History of the Brazil, vol. II, p. 241; Koenen, Gesch. d. Joden, bl. 281. [Isaac Pinto] PINTO (Isaac). De Joden bewezen de kolonie Suriname veel dienst, toen zij in 1689 een aanval te verduren had van het fransche eskader, onder bevel van den vlootvoogd Cassard. Toen de Franschen in Oct. 1712, onder denzelfden vlootvoogd, de kust naderden en de rivier Commewijne trachtten binnen te zeilen, boden de ingezetenen, inzonderheid de {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Joden, wederom onder hunne kapitein Isaac Pinto, een hardnekkigen weêrstand, doch konden niet beletten, dat de vijand het land afliep, de stad Paramaribo bombardeerde en de volkplanting op een gruwzame wijze brandschattede. Zie van Kampen, Gesch. d. Nederl. buiten Europa, D. II, bl. 416-420; Koenen, Gesch. d. Joden, bl. 295. [Isaac de Pinto] PINTO (Isaac de) is autheur van De Knorrepot of de gestoorde Doctor, blijsp. Amst. 1695, 1753. kl. 8o. L. Smids droeg hem zijn Knorrepot of de gestoorde Doctor, Ald. 1695, op. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb., Cat. der Maatsch. in Ned. Letterk., D. I b, bl. 168, 194. [Isaac de Pinto] PINTO (Isaac de). Sommigen noemen hem verkeerdelijk Thomas de Pinto of Pinedo, aanzienlijk en zeer rijk Israëliet te Amsterdam. Hij werd ‘de rijke jood genoemd’ en woonde op de St. Anthoni-breestraat tusschen de Snoekjesgracht en steeg. Zijn huis werd in 1696, bij gelegenheid van het biddersoproer, door het grauw geplunderd. Hij zou Willem III geld hebben geschoten (men wil 2 of 3 miljoen) voor zijn togt naar Engeland. Het is nog niet beslist of het wegens zijne aanzienlijke legaten vermaard testament van dezen de Pinto echt of een fabel is. Er werden spotverzen uitgegeven op de vorstelijke woonhuizen van de Heeren Belmonte, Nunez da Costa en de Pinto. Zie Jüdisch-Deutsche literatur, nach einem handschriftlichen Katalog der Oppenheimschen Bibliothek (in Oxford) mit Zusätzen und Berichtigungen von M. Steinschneider; No. 245 van Zawwaut (testament) des Isak Pinto (eines wegen seines Reichthums berühmten Juden, welcher Christen ü. Juden gleich wolthätig bedachte) 8o. a. aus dem Holl. übersetzt, 1713; Wolf, Bibl. Hebr., T. III, p. 612, no. 1259; Serapeum, 1849, S. 80; J.J. Schudt, Jüdische Merckwürdigkeiten, Franck. u. Leipzig, 4 Th. in 4o.; G. Peignot, Choix des Testamens anciens et modernes, I, 440; Magasin Pittoresque, T VI (1838), p. 371; Choix des Testamens remarquables; Kunst- en Letterbode, 1809, D. II, bl. 270-272; Erve Stichters Enkhuizer Almanak voor 1852; Wagenaar, Amsterd., D. VI, bl. 215; Nav., D. II, bl. 2, 331, D. III, bl. X, bl. 354; Bijbl. 1853, bl. XIII, 1854, bl. XXI, LXIX; Koenen, Gesch. der Joden, bl. 207. [Izaak de Pinto] PINTO (Izaak de). Rotermund noemt hem verkeerdelijk Joseph, Portugeesch Israëliet, beroemd door zijne geleerdheid, vaderlandsliefde en weldadigheid, te Amsterdam geboren en opgevoed. Slechts korten tijd hield hij zich te Bordeaux op, deed belangrijke reizen en vestigde zich te 's Hage en overleed aldaar den 11den, volgens anderen, den 14den Augustus 1787, in den ouderdom van 72 jaren. In 1748 en 1750 bewees hij belangrijke diensten aan zijn vaderland. In het eerstgemelde jaar verschafte hij, bij het {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} beleg van Bergen op Zoom, uit eigene middelen en die van eenige zijner geloofsgenooten, zeer aanzienlijke geldsommen aan den staat en wel tegen veel lagere renten dan verleend werd, op het oogenblik, dat de schatkist geheel uitgeput was, zoodat de ontvanger-generaal van Hogendorp aan de Pinto schreef, dat hij den staat gered had. In 1750 hielp dezelfde Israëliet de schuldbrieven van den stadhouder, die vier ten honderd waren, op 3 percent verminderen, waartoe hij en zijne vrienden aanmerkelijke geldsommen voorschoten. Van zijne buitengewone kunde getuigen de volgende werken. Reflexoës politicas tocante a constituiça {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} da Naça {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Judayca. Amst. 1748. Essai sur le luxe. 1762. 8o. Reflexions critiques sur le premier chapitre du septième tome des Oeuvres de M. de Voltaire, au sujet des Juifs. Amst. 1761. Ook vóór de Lettres de quelques Juifs Portugais van Guénee. Réponse de l'auteur de l'Apologie de la nation Juive à deux critiques, qui ont été faites de ce petit écrit. 1760. (De Pinto was aangevallen in de Monthly Review en in de Bibliothéque des sçiences et arts). Du Jeu des Cartes, Lettres à M. Diderot. 1768. 8o. In het Eng. vert. Traité de la circulation et du crédit. 1771. 8o., et du Jeu d'action, avec un essai sur ce luxe et une lettre sur le Jeu des Cartes avec une table. Amst. 1751. 8o. Ook met den titel Traité des fonds de Commerce. 1772 in 12o. Door J. Baggs in het Eng. overgezet. Lond. 1771. In het Eng. 1778. 8o. Précis des arguments contre les materialistes avec des nouvelles reflexions sur la nature de nos connoissances, l'existence de Dieu et l'immortalité de l'ame. Sec. édit. revue etc. par l'auteur. A la Haye, 1775. 8o., in het Holl. Hoorn, 1775. 2de fr. uitg. La Haye, 1776. 8o. Ook in het Hgd. Frankf., 1776. 8o., vervolgens door Mümler vert. Helmstadt, 1778. Lettre à l'oçcasion des troubles des colonies, contenant des réflexions politiques sur l'état actuel de l'Angleterre. 1776. 8o. Seconde lettre sur le même sujet. 1776. 8o. Réponse aux observations d'un homme impartial, au suset des troubles qui agitent actuellement toute l'Amérique septemtrionale. 1777. 8o. Oeuvres. Amst. 177. 8o. in 't Hgd. Leipzig, 1777. 8o. Zie Biogr. Univ.; Dict. d'Économie polit., T. II; Nouv. Biogr. génér.; Dict. der anonym. de M. Barbier, prém. édit, no. 10882; Querard, la France litter.; Etsch, T. III, S. 64; All. Lit. Zeit., 1787, No. 273, S. 416; Gotting, Gel. Anz., 1772, S. 273; Allg. teutsche Bibl., Anhang zu dem 25-26sten Bde, 5e Abtheil., S. 3203; Rotermund; Koenen, Gesch. d. Joden, bl. 8, 213, 214; Jaarboekje v.d. Israel. in Nederl. voor 1857, bl. 157-196; Nav. D. II, bl. 332; Chr. v.h. Hist. Genootsch., D. II, bl. 34; Arrenberg, Naamr. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} [Josephus de Pinto] PINTO (Josephus de). Aan hem droeg Isaac de Rocamora zijne Dissertatio de diabete, Traj. ad Rhen., 1693, op. Zie Kron. v.h. Hist. Genootsch., D. III, bl. 56. [Jaspar Pipar] PIPAR (Jaspar) behoorde met zijne vrouw, zuster en kinderen tot hen, wie Leicester vrijgeleide verleende, die ter zake der hervorming in 1586 uit Antwerpen naar Middelburg vluchtten. Zie Chr. v.h. Hist. Genootsch., D. VIII, bl. 26. [Jan Pipels] PIPELS (Jan), bekwaam bouwmeester, te 's Hertogenbosch geboren, leefde omstreeks 1526. Hij bouwde op de St. Janskerk een sierlijken houten toren met vier omgangen, die eene hoogte had van 300 voeten op welks spits een van koper gegoten beeld van St. Jan, wegende 150 pond, was geplaatst. In 1585 brandde deze toren, als ook die van het westergedeelte der kerk af. Zie Immerzeel. [Daniel Pipendur of Pipart] PIPENDUR of PIPART (Daniel), predikant bij de Waalsche gemeente te Kampen, werd in 1618 door de synode te Dordrecht bekwaam geacht tot het werk der vertaling en herziening van een nieuwe overzetting van de H.S. Hij werd in 1609 predikant te Kampen en in 1640 emeritus. Te gelijk leefde Jean Pipart, predikant te Arnemuiden, l'Olive 1617, Zierikzee 1618, gestorven 1625. Zie Kist en Royaards, Kerkel. Archief, D. IV, bl. 177. [Francois de Pipenpoy of Pypenpoy] PIPENPOY of PYPENPOY (Francois de), afstammeling van een oud en edel geslacht, zoon van Jean de Pipenpoy en Cornelia van Overstraten, was een der verbondene edelen. In 1577 werd hij, bij voorraad door de prinsgezinden, in plaats van Marten Bayert, Heer van Ganlau, die door hen gevangen was gezet, aangesteld tot grietman van Hemelumer Oldephaert en tevens tot drossaard van het kasteel te Stavoren, van welke stad hij ook Olderman was. Het waalsche vaandel van Bayert werd door den stadhouder Rennenberg uit het kasteel verlegd en eene Duitsche krijgsbende in de plaats gesteld. Door Lalaing naar de Algemeene staten gezonden, om te handelen over een hevig verschil tusschen de Friezen, Groningers en anderen, over het betalen van het krijgsvolk van Billy, beletten de tijdsomstandigheden hem iets van belang uit te werken; evenmin kreeg hij de belooning voor dezen dienst van de staten van Friesland, niettegenstaande de stadhouder zelf daartoe het voorstel deed. Toen in 1580 de kasteelen van Leeuwarden en Harlingen door de prinsgezinden waren ingenomen, werden er commissarissen uit Gedeputeerden staten naar Stavoren gezonden, om ook aldaar het kasteel op te eischen. Eerst werd hun zulks volstrekt geweigerd door den drossaard Pipenpoy, die het {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelen van Rennenberg kende en hulp van hem verwachtte; doch toen hij vernam, dat deze niet in staat was hem te komen helpen, stemde hij in de overgaaf toe, zoo men hem een eigenhandig bevel van den prins van Oranje vertoonde. Doch de commissarissen niet in het bezit van zoodanig geschrift zijnde, boden hem, zoo hij het kasteel overgaf, het voortdurend bezit van zijne grietenij en een jaargeld van f 400 aan. Hij sloeg het aanbod af, maar maakte met hen een bestand, dat zoo lang duren zou, tot dat men den prins over de zaak gesproken had. Het bevel eindelijk gekomen zijnde, werd het kasteel den 18den Februarij 1580 overgegeven. Zeven jaren later werd Pipenpoy, wegens eigene achterstallige soldij en aanspraak op de soldij zijner soldaten ten tijde der overlevering van het kasteel, alsmede wegens zijn regt op de voordeelen der grietenij en de jaarlijksche inkomsten van het drossaardambt, in eens f 2500 en een jaarwedde van f 350 voor zijn leven toegelegd. In hetzelfde jaar werd zekere Tjidtse Douwes, inwoner van Kondum, tot bannissement van 2 jaren door het hof veroordeeld, omdat hij eenen zeebrief van den vijand had bekomen en omdat hij te voren den Grietman van Hemelumer Oldephaert en den predikant van Koudum uit de kerk had gejaagd. Hij liet verscheidene kinderen na. Zie Butkens, Trophées de Brabant, T. I, p. 174, 222, 489, 537, 669, 771, T. II, p. 426, 429, 430; Miraeus, L. II, Donat. Belgic., c. XCII, CI, CXXXI; Cristijn, Jur. Her., P. I, p. 307; Mieris, Charterb., D. II, bl. 357; Nobiliaire des Pays-Bas, T. I, p. 169; l'Espinoy, L. I, p. 209; Ferwerda, I, bl. 35; Noblesse de Brabant, p. 11 (over het geslacht); Fresinga, Memorien, bl. 22, 25; Schotanus, B. XVII, bl. 810, XXIII, bl. 844; Winsemius, Chr. van Friesland, B. XVIII, bl. 626, 658; Hooft, Ned. Hist.; Te Water, Verb. d. Edelen, D. III, bl. 234-237, D. IV, bl. 451, 452; van Sminia, N. Naaml. v. Grietm., bl. 304. [Jean de Pipenpoy of Pypenpoy] PIPENPOY of PYPENPOY (Jean de), heer van Merchten, burgemeester van Brussel, gehuwd 1o met Anna van Oyenbrugge, 2o met Margareta Quarré. Hij zou, volgens sommigen, tot het bondgenootschap hebben behoord, 'tgeen door Te Water wordt weêrsproken. Zie Te Water, t.a.p., D. III, bl. 237. [Hendrik Pippinck of Pepiun] PIPPINCK of PEPIUN (Hendrik). In den aanvang der 16de eeuw geboren, trad hij in de orde der Cordelieren, werd priester en prediker en verwierf als zoodanig groote naam. Kort na het huwelijk van Philips II met Maria van Engeland, werd hij derwaarts gezonden (1555) om de Nederlanders, die aldaar gevestigd waren, in hun geloof te versterken of ze tot de kerk terug te brengen. In zijn vaderland teruggekeerd, trad hij op nieuw als prediker op, werd vicarius en {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} gardiaan van verschillende kloosters zijner orde en in 1565 provinciaal. In 1568 werd hij van die betrekking ontslagen en men wil dat hij omstreeks 1580 te Kassel, in Vlaanderen, waarheen hij, om de vervolgingen der Calvinisten die hem wilde dooden, gevloden was, overleed. Hij schreef: Het bruyloft cleedt der Liefden Gods verclarende hoe seer dat een yegelijck christen mensche van noode is totter salicheyt, ende wat groete wonderlijcke vruchten die charitate in die siele der menschen is werckende. Ghemaect bij broeder Frans Vervoort, ende int licht ghebracht bij den Eerweerdighen heere Broeder Hendrik Pippinck. Minister Provinciaal van Nederduyslant. Antw. 1566. 12o. Het sweert des Gheloefs om te beschermen die Christen kercke teghen de vyanden des Waerheyts; ghetogen wt die heylighe scrifture, wt die heylige concilien, ende wt de alderoutste Vaders ende Doctoren der heyligen Kercken. Gemaect in Fransoysche tale van B. Nicolaes Grenier, Religois van St. Victors, ende overgestelt in Duytce: nu int licht gebracht door B. Henrinck Pippinck, Minister Provinciael der Nederduytslanden. Antw. 1568. 12o. Sermones per totius anni circulum. Zie Sweertii, Bibl. Belg., p. 166; Val. Andreas, Bibl. Belg., p.; Foppens, Bibl. Belg., T., p.; Baii, Opera, edit. Gerberonii, P. II, p. 65, 69, 70, 74, 147, 148; Paquot, Mém., T. III, p. 253. [G. du Pire] PIRE (G. du) schreef: Honingh uyt den Leeuw. Amst., 1644. 8o. Zie Abcoude, Naamr. Aanh. bl. 265. [Piro] PIRO. Piero alias van der Morsch, bode der stad Leiden, was lid den kamer De witte Accoleyen Z. Liefd' is 't Fondament aldaar. Op het stadhuis aldaar wordt een boekje met gedichten van hem en zijn portret met een onderschrift bewaard. (Hij overleed Sept 1629. Zinspr. Elk sijn tijt. Van zijn ambt verlaten in 1598.) Zie over hen Schotel, Gesch. der Rederijkers, D. II, bl. 8, 52. [Henricus de Piro] PIRO (Henricus de), Henricus Brunonis, Hendrik von dem Birbaum of Henricus de Colonia, werd te Keulen in het eind der 14de geboren. Hij voleindigde waarschijnlijk aan de hoogeschool dezer stad zijn studiën in de regten, werd er doctor in de regten, onderwees er eenigen tijd het burgerlijk regt en werd den 10den November 1428 hoogleeraar in dit vak te Leuven, bekleedde in 1429 de waardigheid van rector, legde den 18den Julij 1432 zijn ambt neder en werd kanunik van St. Paulus te Rijssel. Omstreeks {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} denzelfden tijd werd hij officiaal van den prevoost der hoofdkerk te Keulen. Hij legde al zijn posten en waardigheden neder, werd omstreeks 1434 monnik in het Karthuiser-klooster te Keulen, en eenigen tijd later prior van dat van Zeelhem bij Driest, vervolgens van dat te Luik, in 1447 te Wezel, vervolgens van Rutèle in Lotharingen, eindelijk van dat van Trèves. Vandaar begaf hij zich naar Keulen, waar hij den 19den Febr. 1473 stierf. Hij schreef: Piro super Institut. kl. fol. Leuven. 12o. Quaestiones tres, de emptione Redituum. Oppenhemii. 1514. 4o. De esu et abstinentiâ carnium. Sacrae Theol. Profess. Carthus. in Ruremondâ. Col. 1434. Bartholomaeo de Mosae Trajecto.. Sermones de Tempore ms. Sermones de Sanctis ms. Excerpta e Malogranato cum nonnullis adjunctis. Statuta ordinis cartusianorum in ordinem alphabeticum redacta, cum explicatione dubiorum. ms. Defensio pro immaculate conceptâ B. Mariae. ms. Ad Novition liber unus. Consilia in diversis captus. Zie Trithemius, de script. Eccl. c. 835 en de script. Germ. c. 205; T. Loherius, Ep. dedicat. ad Dionysii cartus. commentarium in 3 sententias; Sutor, lib. II, Vitae cartus. tract. 357, p. 575; Simleri, Epit. Gesneri, ed. 1555, p. 73; Petreii, Bibl. cartus, p. 137, 138; Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 366; Fast. p. 35, 156, 160; Foppens Bibl. Belg.; Fyen, Hist. Eccl. Leod., T. II, p. 279; Morotii, Theatr. S. cartus, ord., p. 77; Second voyage Littér. de 2 Bénédict. de S. Maur., p. 97; Paquot, Mém., T. II, p. 239, 240. [W. Pirole] PIROLE (W.), zoetvloeijend dichter uit het midden der 17de eeuw, van wien men eenige liedekens vindt in Jan van Doesbergh's Calliope of vermakelijke Zanggodin. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Antonius Piscator] PISCATOR (Antonius), geboren te Harderwijk, studeerde te Franeker, verdedigde onder zijnen leermeester Johannes Maccovius eene Disputatio quae est secunda de Media scientia et quaestione hac quae emergit ex Distinctione voluntatis Divinae in Antecedentem et Consequentem. An charitas sit causa meritoria Electionis. Fran. 1618. 8o. Zie Kist en Royaards, Archief (eerste serie), D. III, bl. 566. [Bartholomaeus Nicolai Piscator] PISCATOR (Bartholomaeus Nicolai), predikant te Ter Heide bij Breda, in 1616, te Gouda in 1619, te Reeuwijk 1638, te Kuilenburg 1635, gestorven in 1667. Men heeft van hem: Clare ende noodwendighe antwoord B. Nicolai.... op sekere {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} ongefondeerde beschuldigingen, met dewelcke sijn persoon .... teghens alle waerheyt beswaert wordt van d' Ed. Poppio .... in eene sekere ghedruckte missive, ghesonden aen de remonstr. ghem. binnen der Goude, so hij die noemt. Ghedr. ter Goude voor Martin Straffintvelt. 1622. Hierin ook de brief van Poppius van 24 Oct. 1622. Zie Soermans, Kerk. Reg.; Rogge, Bibl. v. remonstr. geschrift., bl. 107; Dez., Beschrijv. Catal. der Pamfl. verzam., bl. 87. [Nicolaas Johannes Piscator] PISCATOR (Nicolaas Johannes), zie VISSCHER (N.J.). [Petrus Piscator] PISCATOR (Petrus) schreef: Antwoord tegen Vorstius Voorbereydinge. Zie Abcoude, Naamr. Aanh., bl. 165. [Joannes Piscinarius] PISCINARIUS (Joannes), geboren te Grave, was een latijnsch dichter. Men heeft van hem Poëmata Sacra. Paris. 1538. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 549; Foppens, Bibl. Belg., T. I, p. 711. [Gisbertus Piscis of Pisson] PISCIS (Gisbertus) of PISSON, geb. te Atrecht, gaf in het licht: Commentarius in Consuetudines Artesiae. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 292; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 419. Rotermund. [Guilielmus Piscis] PISCIS (Guilielmus), geb. te Atrecht, was gekroond dichter en gaf in het licht: Des Erasmi Roterodami Eneomium et Epitaphia in eiusdem obitum. Lovanii et Antwerp., 1537. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 532; Foppens, Bibl. Belg., T. I, p. 419. [Willem Piso] PISO (Willem), natuurkundige, werd in den aanvang der 17de eeuw, waarschijnlijk te Leiden, geboren, was eerst geneesheer te aldaar, waar hij ook gestudeerd had, later te Amsterdam. Hij was daar in 1655 inspector van het Collegium medicum. Tulp meldt dat hij met anderen tegenwoordig was bij eene lijkopening gedaan door J. van Meekren. Hij werd vroeger door bewindhebbers der W.I. Compagnie uitgenoodigd, graaf Joan Maurits van Nassau tot landvoogd van Brasilië benoemd, als lijfmedicus te vergezellen. Hij vertrok derwaarts in 1636 met Georg van Marckgrave, een geboren Duitscher, die zich in Holland ophield en als een uitstekend wis-, sterre- en aardrijkskundige bekend was. Deze stierf, na een verblijf van zes jaren, op een togt naar Afrika. Piso zond van tijd tot tijd zeldzaamheden over, die in het {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} theatrum anatomicum te Leiden werden opgenomen en keerde, na een afwezigheid van acht jaren, terug. Waarschijnlijk vestigde hij zich te Amsterdam, als boven gezegd is, waar hij in 1648 zijn werk de medicina Brasileensi uitgaf. Jan de Laet gaf den arbeid van Piso en Marckgrave met zijne aanmerkingen in het licht, met den titel: Historia naturalis Brasileae, in qua non tantum plantae et animalia sed et indigenarum morbi et mores describuntur et iconibus supra 500 illustrantur, contin. Guil. Pison, de Medicina Brasil. lib. IV. Georg. Marggrafii histor. rer. natur. Brasil. Libri VIII a Joann. de Laet in ordin. digesti. L.B. 1648. Fol. min. Een tweede editie verscheen met den titel Pisonis de Indiae utriusque re naturali et medica libr. Amst. 1658. fol. In 't Holl. Oost- en West-Indische warande: vervattende aldaar de leef- en geneeskunst. Met een verhaal van de specerijen, Boomen Aardgewassen, Dieren in O. en W.-Indië voorvallende enz. Amst., 1691. De arundine saccharifera, de melle sylvestri et de radice Mandihoca. Plumier heeft zijn naam (Pisonia) aan een soort van planten van de familie der Nyctaginées gegeven. Zie van der Linden, De script., p. 381; Tulp, Observ. Libr. IV; Haller, Meth., p. 127; B. Botan., T. I, p. 473; Anat., T. I, p. 474; Chir., T. I, p. 346; Boerhaave, Praef. voor Nic. Pisonis, medici Lotharingi, libros tres de cognogsendis et curandis morbis, L.B., p. 136; De Crane, Orat. de J.M. Nassaviae principe, p. 24, 32; Banga, Gesch. der Geneesk., D. I, bl. 268, 269; Collot d'Escury, Holl. roem, D. VII, bl. 300; Idensee, Oude en middeleeuwsche gesch. d. Genevea, bl. 478; Linnaei, Critica Botanica; van Kampen, J.M. van Nassau-Siegen in Levens v. ber. Nederl., D. II, bl. 286, 287; Dez, Bekn. Gesch. der Ned. Letter. en wetens., D. I, bl. 330; Rotermund, Biogr. Univ., Bibl. gener. mod., Biogr. med. [Petrus Pistoris of Pieter de Backer] PISTORIS (Petrus) of PIETER DE BACKER overleed als regulier-kanunnik te Groenendaal in 1440. Hij liet in handschriften na: De differentiâ venialium et mortalium peccatorum. De triplici viâ in Deum. De pluralitate confessariorum in regimine monialium non admittendâ. Zie Mastelini, Necrol. vir. val., p. 162; V. Andreas, Bibl. Belg., p. 757; Foppens, Bibl. Belg., T. I, p. 1002; Sanderi, Bibl. Belg. mss, T. II, p. 140; Paquot, Mém., T. II, p. 266. [Bonifacius Pistorius] PISTORIUS (Bonifacius) leefde in 't begin der 16de eeuw. Hij was rector der Latijnsche school te Rotterdam en schreef eene Latijnsche Grammatica, die nog ten tijde van Gerardus Johannes Vossius op de Latijnsche scholen in gebruik was. Zie Schotel, Ill. school, bl. 3. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} [F. Pistorius] PISTORIUS (F.). Van dezen heeft men eene Beschrijving van Suriname. Amst., 1703. m. pl. 4o. Zie Arrenberg, Naaml., bl. 414. [Johannes Pistorius] PISTORIUS (Johannes), zie BAKKER (Jan de). [Lambertus Ludolphus Pithopaeus of Lambert Helm] PITHOPAEUS (Lambertus Ludolphus) of HELM (Lambert). Hij noemde zich Pithopaeus, naar het ambacht van zijn overgrootvader, die kuiper te Deventer was, en Ludolphus naar zijn vader Ludolf Helm, rector der groote school te Deventer, waar hij den 21sten Maart 1535 werd geboren. Hij oefende zich met zijn broeder Basilius onder zijn vader, die hij reeds op zijn tiende jaar (1545) verloor en onder Jan van Bronckhorst of Johannes Noviomagus. Vervolgens ging hij naar Rostock, waar hij bij den dichter Johannes Bocerus en den beroemden godgeleerde David Chytraeus zeer geliefd was. Van Rostock vertrok hij naar Wittenberg om Melanchton te ontmoeten. Daar verwierf hij zich nieuwe vrienden en onder hen Nicolaas Dobbinus, van Rostock geboortig, vroeger hoogleeraar in de regten te Heidelberg en raad van den keurvorst van de Paltz. Na den 16den Februarij 1559 te Heidelberg den rang van meester in de vrije kunsten verkregen te hebben, keerde hij naar Deventer terug, waar hij een school opende, vele leerlingen en vele vrienden verkreeg; onder de laatsten Johannes Monemius, rector te Dusseldorp en Johannes Oridryus of van Bergheyck. Deze twee letterkundigen berigtten hem in September 1562, dat men hem te Heidelberg wenschte te bezitten. Hij begaf zich terstond derwaarts, en vernam daar van de raadsheeren dat deze den keurvorst hem de betrekking van regent had toegedacht, doch daar er op dit oogenblik geen vacature was keerde hij in October, naar Deventer terug, doch werd in den aanvang van het volgende jaar naar Heidelberg ontboden, en onderhandelde daar met Caspar Olivianus, Emanuel Tremellius, Sigismund Melanchton en Guilielmus Xylander, die hem, namens den keurvorst, het rectoraat eener voorbereidende school (de nieuwe bursa) aanboden. Hij aanvaardde dit ambt, dat hem eene woning en wedde van f 26 verschafte, ging zijn vrouw, zoon, een zijner zusters en een schoonzuster halen, en kwam met deze te Heidelberg terug, waar hij met het onderwijs der Didactica en Grieksche taal belast werd. Kort daarna werd hij hoogleeraar in de dichtkunst en welsprekendheid. Zacharias Ursinus, die veel met Pithopaeus op had, vertrouwde hem ook het onderwijs in de wiskunde en in de stijloefening aan het collegie der wijsheid (Collegium Sapientiae) toe. Op raad van den hoogleeraar Tho- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} mas Erastus legde hij zich tevens op de geneeskunde toe, doch hij oordeelde zich spoedig ongeschikt voor dit vak en bleef zich liever toeleggen om dichters en redenaars te vormen. Toen keurvorst Lodewijk de Lutherschen in zijn staten begon te vervolgen, en het calvinisme in zijne staten met geweld wilde invoeren, vertrok hij met de overige hoogleeraren naar Neustadt, waar Jan Casimir, in spijt van zijn broeder, in 1578 eene calvinistische academie opende. Na aldaar gedurende 15 jaren de fraaije letteren onderwezen te hebben, keerde hij na den dood van keurvorst Lodewijk (12 October 1583) naar Heidelberg terug en begon daar, behalve met de waarneming van zijn ambt, zich met het onderwijs van jongelingen van aanzien te belasten. Hij overleed den 29sten Januarij 1596 en werd in de kapel der hoogeschool in de St. Pauluskerk begraven. Lang te voren had Herman Wittikindus, hoogleeraar in de wiskunde, een grafschrift vervaardigd, dat door Pithopaeus zelven geparaphraseerd en ook op zijn lijkzerk gegraveerd is. Pithopaeus is tweemaal gehuwd geweest, ten eerste met (1560) Adelheid, dochter van Christophel Saurbyr, burger te Deventer, doch in Turingen geboren, en Adelheid Brinck. Zij overleed den 8sten September 1586 en schonk hem eenige kinderen. Zijn tweede huwelijk met zijn dienstmaagd was niet gelukt. Hij gaf in het licht: Lamberti Pithopaei et aliorum carmina. Heidelb. 1565. 8o. De obitu... Principis ac Dominae Mariae, serenissimi Ducis Bavariae conjugis, carmen scriptum a Lamberto Ludolpho Pithopaeo. Franc. Stephanus. 1569. 4o. z.n.v. pl. Oratio de studio et causis Eloquentiae, Neapoli Nemetum. 1581. 4o. In obitum D. Zachariae Ursini, sacrae Theologiae Doctoris, oratio; cum Epitaphio ejusdem; auctore Lamb. Lud. Pithopaeo, Daventriensi. Et Ecloga in ejusdem obitum; auctore Simone Stenio, Lomacensi. Ibid. 1583. 4o. Ook bezorgde hij Z. Ursini Tractationes Theologicae etc. Neustadii Palatinorum. 1584. fol., ofschoon deze uitgaaf onder den naam van Joh. Ursinus, schoonzoon van Zacharias, is verschenen. Deze uitgaaf is herdrukt met den titel: Zach. Ursini, S.S. Theol. Profess. Heidelb. opera Theologica edita studio Quirini Reuteri. Heidelb. 1612. fol. Oratio de studio Poëtices. Heidelb. 1586. 4o. Oratio de Philosophiae laudibus et utilitate. Heidelb. 4o. Oratio de Astronomiâ. Heidelb. 1589. 4o. Zijn Lat. gedicht op Nihil en Parvi komt, behalve onder zijn Poëmata, ook voor in Gasp. Dornavii, Amphitheatr. Socraticae Joco-seriae. Zie M. Adami, Vitae German. Philos., edit. 1615, n. 8, p. 411-416, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} ex Narratione M. Joannis Adami Rugenwaldensis Pimerani, generi ipsius Pithopaei; Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 615; Foppens, Bibl. Belg.; Revii, Daventr. ill., p. 537, 543; Paquot, Mém., T. III, p. 75-77; Catal. Bibl. Bunav., T. II, v. II, p. 1516; Saxe, Onom., T. III; Anal., p. 651; Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 35; Peerlkamp, de Poëtis Neerl., p. 172, 173; Gruteri, Deliciae, T. III, p. 831-841; J.H. Andreae, de Gymnasio Heidelbergensi Heilbron. 1762, § 7 et id. in spec. altero de Gymn., eod. p. 617; Delprat, over de Broederschap van G. Groote, bl. 60, 61; Moll, Kerkgesch. d. Nederl., D. III, bl. 237.; Koecher, Gesch. v.d. Heidelb. Catech. bl. 275. [Samuel Pitiscus of Petiski] PITISCUS (Samuel) of PETISKI, zoon van Samuel Pitiscus, die naar het leeraarambt in de Paltz bekleed te hebben, naar Holland geweken was en in 1627 predikant werd te Zeelhem en in 1637 overleed, zag den 31sten Maart 1636 te Zutphen het levenslicht. Na de Latijnsche scholen te Zwol en te Zutphen doorloopen te hebben, vervolgde hij zijne studiën te Deventer onder J.F. Gronovius en vertrok van daar naar Groningen, om zich op de godgeleerdheid toe te leggen. Drie jaren later werd hij proponent, doch voor hij een standplaats verkreeg, werd hij tot rector der Latijnsche school te Zutphen beroepen. Dit ambt bekleedde hij tot 1685, toen hij tot rector der Hieronymus school te Utrecht benoemd werd. Hier nam hij 32 jaren het rectoraat waar, ontving in 1717 zijn emeritaat en overleed den 1sten Febr. 1727 in den ouderdom van bijna 91 jaren. Hij had een matige en eerzame levenswijs, en besteedde zijn tijd, die hem van zijn ambtsbezigheden overbleef, aan het zamenstellen van geleerde werken, die hem veel voordeel verschaften, zoodat hij f 10,000 aan de armen kon vermaken. Tweemaal is hij gehuwd geweest. Zijn eerste huwelijk was ongelukkig, daar zijne vrouw niet alleen op haar huishouding geen acht gaf, maar haars mans boeken verkocht, om haar lust tot den wijn te kunnen voldoen. Zijn portret vindt men voor zijn Lexicon Antiquitatum, door P. van Gunst, naar eene schilderij van G. Hoet gegraveerd en een Lat. bijschrift. Hij gaf in het licht: Fundamenta Religionis Christianae in usum gymnasii Zutphaneensis. In 12o. Curtii Rufi Alexander Magnus et in illum commentarius Sam. Pitisci, quo Antiquitates Persarum, Macedonum, Phoenicum, Carthaginensium, Romanorum, Babyloniorum, Indorum, Atheniensium, ex Auctoribus idoneis fere septingentis, Graecis et Latinis, veteribus et recentioribus, perpetua tenore explicantur. Huic accedunt Index editionum Auctorum, tum laudatorum, tum obiter explicatorum et notatorum, et rerum absolutissimus: Mottevayeri de Curtio: Dissertatio; Freinshemii supplementa: Figurae ex Veterum monumentis ad Historiam Alexandri illustrandam depromptae, illarumque exegesis: Alexandri genealogia: {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} synopsis chronologica: et Mappae Geographicae. Traj. ad Rhen. 1685. 8o., 1693, 8o. Editio 3a prioribus ornatior et comptior. Hagae Comt. 1708. 2 vol. 8o. C.J. Solini Polyhistor; cum Salmasii Exercitationibus Plinianis. Traj. ad Rhen. 1689. 2 vol. fol. C. Suetonii Tranquilli opera, et in illa commentarius Sam. Pitisici, quo Antiquitates Romanae, tum ab Interpretibus doctissimis, Beroaldo, Sabellico, Egnatio, Ursino, Grutero, Torrentio, Casaubono, Marcilio, Boxhornio, Graevio, Babelonio, etiam explicatae, tum ab illis neglectae, ex auctoribus idoneis permultus, Graecis et Latinis, veteribus et recentioribus, perpetuo tenore explicantur. Huic accedunt Index Auctorum obiter explicatorum, et rerum absolutissimus: Imperatorum, Imperatoresque arctissimo gradu contingentium, Icones et Figurae ex veterum monumentis ad Historiam illustrandam depromptae in aes eleganter incisae. Traj. ad Rhen. Franc. Halma, 1690. 8o. 2 vol. Leovard 1715. 2 vol. 4o. De eerste uitgaaf had een groot debiet en in tien jaren werden 15,000 exemplaren verkocht. Sexti Aurelii Victoris Historiae Romanae Breviarium, cum commentariis insignis Schotti, Machanei, Gruleri, Fabri, Vineti, et Merici Casauboni, et iconibus virorum illustrium ex veteri Numismatum penu depromptis et descriptis. Traj. ad Rhen., 1696. 8o. Rosini Antiquitatum Romanorum corpus absolutissimum, cum notis Thomae Dempsteri; cui accedunt Pauli Manutii libri duo de Legibus et Senatu, cum Andreae Schotti Electis de priscis Romanorum gentibus ac familiis: de Tribubus Romanis XXV, rusticis atque urbanis: de Ludis Festisque Romanorum ex Kalendario vetere. Traj. ad Rhen. Franc. Halma, 1701. 4o. Lexicon Latino-Belgicum novum, olim idiomate Gallico publicatum a P. Guidone Tachard: nunc Belgicae consuitudini communicatum, ab auctorum veterum citationibus falsis innumeris et versionibus malis non paucis purgatum, vocabulis multis et vocabulorum significationibus loquendique modis diversis auctum, libris, capitibus, versibus et paragraphis, quibus scriptorum laudata loca exhibentur additis, ornatum, accurante S.P. Amst., Franc. Halma. 1704. 4o. Dordraci et Amst. 1725. 4o. Amst. 1729. 4o. Dordraci 1738. 4o. Lexicon Antiquitatum Romonarum, in quo ritus et antiquitates cum Graecis ac Romanis communes, tum Romanis peculiares, sacrae et prophanae, publicae et privatae, civiles et militares exponuntur. Accedit his Auctorum notatorum, emendatorum et explicatorum index copiosissimus - cum figuris in aes incisis. Leovard. 1713. fol. 2 vol. Pantheum Mythicum, seu fabulosa Deorum historia, hoc Epitomes eruditionis volumine breviter delucideque comprehensa, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} auctore P. Francisco Pomey, e secietate Jesu. Editio octava, denuo recensita, a quamplurimis erroribus repurgata, et aeneis figuris ornata. Amst. 1730. 12o. Er komen brieven van Pitiscus voor in Thomae Crenii Animadversiones Philologicae et Historico. Parte XVII, p. 5. Hij arbeidde ook aan een Lexicon Tibullo-Propert anum. Hij gebruikte 300 schrijvers tot zamenstelling van dit werk. Zie Burman, Traject-erudit. p. 268, 272; Saxe, Onom. T. V. p. 342; Anal., p. 639; J.F. Reitzii, Orat. de Orig. Gymn. Hieronym., p. 28; A. Crenii, Anamadi Philol. et Hist., P. III, p. 57; P. IV, p. 24; P. XVIII, p. 5; Almelovenii. Bibl. Prom. et Latens, p. 44; Arntzenii. Notae ad Caton., p. 81; Fabricius, Bibl. Lat, L. II, C. 17; Snakenburgius, Praef. Q. Cartii, Leidae 1724; Fabricii, Bibl. antiq., C. 2. § 6; Lomeyeri Disput dier. genit., Dec. II, p. 43; Nota erud. Lips. Sept. 1685, 1690, Jan. 1714; Nova Liter. Lips. An. 1727, p. 586; Miscell. Germ. 1717, T. III. p. 64; A. Bandurii, Bibl. Nunaria, no 156 p. 131: C.A. Heumanni, Via ad Hist. Liter., D. VII, p. 449; J. van Vaassen. ad Fastos Roman Sacros, p. 103; Stolle, ad Heumonnum, p. 799; Journal des Savans, Août 1714, edict. d'Amst. 212-223; Paquot, Mém., T. III, p. 226 seqq; Dict. Biogr. Nouv. Biogr. génér.; Baur, Hirbuch; Hirschig, Handbuch; Jöcher; Glasius, Godgel Nederl.; Ekker, de Hieronym. school te Utrecht, D II, bl. 11 volgg.; Schotel, Ill. school, bl 45; Nieuwenhuis, Kolm en de Rivecourt, Boekzaal der gel. wereld, 1742, bl. 475; Abcoude, Naamr.; H. de Jongh, Naaml. van predik., bl. 389; Muller, Cat. van portr. [Archibaldus Pitcairne] PITCAIRNE (Archibaldus), afstammeling uit een aanzienlijk geslacht in het graafschap Fife, werd 25 December 1652 te Edimburg in Schotland geboren, oefende zich eerst in de godgeleerdheid, later in de geneeskunde te Montpellier en Parijs. Naauwelijks in zijn vaderland weergekeerd, of hij, reeds door zijne schriften vermaard, werd (in 1692) door curatoren der Leidsche hoogeschool tot gewoon hoogleeraar in de geneeskunde, en is het volgende jaar tot mede-onderwijzer bij het collegium medicum-practicum benoemd, in welke betrekking ook hij een grooten invloed had op de vorming van Boerhaave. Niettegenstaande de vele bewijzen van welwillendheid die curatoren hen bewezen, verliet hij in 1693 de akademie, onder voorwendsel gedurende de zomervacantie een reis naar Schotland te doen. Hij werd in zijn geboorteplaats een der hevigste voorstanders der jatromaecenatische sekte en overleed 17 October 1713. De wetenschappelijke werken van Pitcairne zijn te zamen (Opera omnia. Venetië, 1693. 4o., Leiden, 1697. 4o.) uitgegeven. Hier onder verdienen vooral die De investoribus (1688), De sanguinis circulatione (1683), De theoria morborum oculi (1693), De caratione febrium (1695) en de Legibus historiae naturalis (1696) bijzondere vermelding. Hij beoefende ook de Latijnsche poëzij en heeft in het licht gegeven Selecta Poëmata. 1727. 12o. Hij vervaardigde ook een {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} satyriek blijspel, The Assembly, Lond. 1722 in 8o. en een diatribe in allegorischen vorm tegen de geopenbaarde godsdienst (Epistola Archimedis ad regem Gelonem, Atbae Graecae reperta. Edimb. 1714). Zie Charles Webster, Account of his life, 1781, 8o.; Chalmot, Life of Ruddeman, p. 24, 31. Chaufepié, Nouveau Dict hist. Biogr. med.; Biogr. génér. mod.; Siegenbeek Gesch. der Leidsche Hooges., D. I, bl. 50; D. II, bl. 294; van Kampen, Geschied. d. Ned. Letter., D. II, bl. 160, 403; Kobus en de Rivecourt; Banga, Geschied. der Geneesk., Dl. II, bl. 666. [Antoon Sminck Pitloo] PITLOO (Antoon Sminck), in 1791 te Arnhem geboren, werd door H.J. van Amerom in de teeken- en schilderkunst onderwezen en bezocht tevens het stads teekengenootschap. In 1803 vergezelde hij, tengevolge der gunstige beschikking van koning Lodewijk, den heer Zeger Meijer naar Frankrijk, met plan om zich aan het historiëele vak te wijden. Reeds te Parijs veranderde hij van plan en legde zich op het landschap toe. In 1818 zag men op de Amsterdamsche expositie van zijn penseel, een Gezigt te Rome en een in het Campo vaccino aldaar. Hij huwde in Italië, vestigde zich te Napels, werd aldaar directeur bij de akademie van beeldende kunsten. Hij overleed in 1837, een vrouw en zes kinderen in zeer ongunstige omstandigheden nalatende. Eene loterij van kunstwerken in zijn vaderland bragt ongeveer f 4500 ten behoeve van dit gezin op. Zie Immerzeel, Kobus en de Rivecourt. [R. Pitt] PITT (R.) gaf in het licht: List en bedrog der Med cijnen. Rotterd. 1705. 8o. Zie Abcoude, Naaml., bl. 238. [Carel Frederik Gey van Pittius] PITTIUS (Carel Frederik Gey van), geb. den 18den Mei 1790, trad in dienst als kadet der artillerie den 4den Maart 1804; na afgelegd examen voor eene commissie, bestaande uit de generaals Kraijenhoff en Martuchewitz, benevens de professoren van Swinden, van Beeck Calkoen en Pierson Tholen, werd hij luitenant der artillerie en genie 8 Augustus 1808, 1ste luitenant in Fransche dienst 1 Maart 1811, 2de kapitein der sapeurs 1 Julij daaraanvolgende, 1ste kapitein bij dat wapen 1 Januarij 1812, en kapitein bij den staf der genie 1 Julij van dat jaar. Die snelle bevordering was het gevolg van talrijke diensten, in zijne betrekking bewezen. In 1811 toch naar Italië vertrokken zijnde, werd hij als commandant der genie in de Montargentaro geplaatst, ten einde dat Schiereiland in staat van verdediging te brengen. In Maart 1812 werd hij belast met eene verkenning der kust tusschen Livorno en den mond van den Tiber; hij vertrok voorts naar La Spezzia, alwaar hij het opzigt hield over de {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} daarstelling van het in de rots uitgehouwen fort, op den ruim 500 ellen hoogen berg la Castellane, welk fort er de groote en schoone baai aan de noordzijde dekt. Den 1sten Januarij 1813 naar Verona gezonden, werd hij geplaatst bij den staf van den luitenant-generaal Bertrand, kommandeerende het 4de Fransche legerkorps; hij marcheerde met dat leger naar Duitschland. Den 28sten April daaraanvolgende werd hij bij gelegenheid van eene verkenning en een gevecht, waarbij hem zijn paard onder het lijf werd doodgeschoten, krijgsgevangen gemaakt. Men vervoerde hem naar Neisse in Silezië, waar hij in de citadel dier vesting werd opgesloten. Om het lot, van naar Saratoff gebragt te worden, te ontgaan, ontvlugtte hij 30 Junij uit die vesting naar Bohemen en reisde naar Dresden, alwaar hij 10 Julij aangekomen zijnde, weder bij het 4de legercorps, waarvan het hoofdkwartier te Spottau lag, werd geplaatst. Met dat legercorps nam hij deel aan de veldslagen bij Grossbeeren, Dennewitz, Wartenburg, 3 dagen bij Leipzig, Erfurt, Wacha: Hanau en Hochheim. Den 1sten Januarij 1814 werd hij bij het 6de legercorps, onder bevel van den maarschalk Marmont, als chef van den staf der genie geplaatst en nam deel aan de gevechten bij Brienne, Ronay, Montmirail, Chateau-Thierry, Meaux, Neuilly-St. Front, Soissons, Craone, Laon, Soissons (2de slag), Fère-Champenoise en Montmartre. Na den laatsten bijgewoonden veldslag voor Parijs, den 30sten Maart 1814, werd hij voorloopig belast met eene commissie voor de overname van den dienst der genie, in de destijds nog niet door de Fransche bezettingen ontruimde vestingen Deventer, Koevorden en Delfzijl. Den 1sten September daaraanvolgende, werd hij benoemd tot 1sten luitenant met rang van 2de kapitein bij het corps Nederlandsche ingenieurs en eerstaanwezend ingenieur te Bergen-Op-Zoom. Den 1sten Mei 1816 vertrok hij naar Antwerpen tot uitvoering der groote werken aldaar. Hij werd 1ste kaptein-ingenieur den 16den Augustus 1817. Den 1sten April 1819 werd hij naar Gent gezonden tot het opmaken van een voorstel ter verdediging der provincie Oost-Vlaanderen en van een ontwerp voor eene nieuwe citadel, welk laatste werk naar zijne inzigten is volbragt. Het is een buitengewoon groot verdedigingswerk, dat naar een nieuw stelsel daargesteld, bekwaam is om 10,000 man bezetting bomvrij te huisvesten. In Julij 1829 werd Gey van Pittius majoor. Na een blokus van ongeveer 3 weken in October 1830 en de eervolle capitulatie der bezetting in die vesting, werd hij benoemd tot eerst aanwezend ingenieur te Gorinchem, ten einde die plaats, zoo mede Woudrichem en Loevestein, in staat van verdediging te brengen. Den 1sten Maart 1831 werd hij benoemd tot commandant der genie te velde, nam hij deel aan den tiendaagschen veldtogt en aan de {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} gevechten bij Hasselt, Bautersem en Leuven. Den 1sten Januarij 1834 werd hij belast met den herbouw der geslechte vesting Geertruidenberg. Die taak volbragt zijnde, werd hij den 1sten Februarij 1838 in gelijke betrekking overgeplaatst naar Breda, welke vesting onder zijne leiding aanzienlijk is versterkt geworden. In dat jaar werd hij luitenant-kolonel, en in 1849 kolonel. Den 1sten Maart 1850 werd Gey tot inspecteur der fortificatiën in de 1ste inspectie, standplaats Utrecht benoemd, en werd hij belast met het toezigt over het bataillon mineurs en sappeurs, terwijl hij lid werd van het comité van defensie en van de commissie van inspectie over het militair onderwijs. Den 1sten Augustus 1852 benoemd tot generaalmajoor, werd hij, wegens langdurige dienst, met den rang van luitenant-generaal, 15 November 1859 gepensioneerd. Hij verkreeg 1 Januarij 1813 het kruis van het Legioen van Eer. Den 2den Augustus 1830 benoemde Z.M. Willem I hem voor zijne verrigtingen te Gent tot ridder van den Nederlandsche leeuw en den 16 Augustus tot ridder van de Militaire Willemsorde 4kl. Het metalen kruis ontving hij voor het bijwonen van den tiendaagschen veldtogt, terwijl hij in 1843 het kommandeurskruis der orde van St. Anna van Rusland bekwam, voor door Z.K.H. den grootvorst Michael gevraagde wetenschappelijke memoriën. Hij overleed te Utrecht, den 24sten Januarij 1866 en werd volgens zijne begeerde den 27sten daaraanvolgende in stilte ter aarde besteld. Part. berigt. [F. Pitton] PITTON (F.) gaf in het licht: Princelijke Oranje Hof, cierlijk beplant met oranje gezangen, zijnde een versameling van de aangenaamste en uitgezogste gezangen, waarvan de meeste nooyt in druk zijn geweest, zoo op het aanstellen van zijn Doorluchtige Hoogheid alsmede op de jonge Graaf van Buuren. 2 Stukjes. 's Gravenh. 1748. Zie Abcoude, Tweede aanh., bl. 125. [Andreas la Pla] PLA (Andreas la), waarschijnlijk zoon van den franschen predikant La Pla te Leiden, was aldaar in het laatst der vorige eeuw med. dr. en lid van Kunstliefde spaart geen vlijt en Kunst wordt door arbeid verkregen, in de werken van welke maatschappijen dichtstukjes van hem voorkomen, in den genootschappelijken toon dier dagen. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. [P.A. Pla] PLA (P.A.) beoefende de poëzij en gaf in 1784 te Rotterdam in het licht: Zwanenzang, laatste klaagtoonen van Jean Calas op het moordschavot aan zijne wraackzuchtige Rechteren te Toulouse, op vrijen trant gevolgd naar het Fransch van den Heer de Voltaire. 4o. Vrij vloeijend berijmd. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} [R. le Pla] PLA (R. le) gaf in het licht: Aart en Oeffening van 't Geloof, de Heilige wandel der Geloovigen enz. Amst. 1717. 8o. Zie Arrenberg, Naamr. Cat. v.d. Groe, bl. 165. [Andreas Hendrik Johan van der Plaat] PLAAT (Andreas Hendrik Johan van der), broeder van Engelbert, den 11den Jan. 1761 te Grave geboren, trad reeds op zijn 13de jaar als kadet in militairen dienst, werd in 1778 extra-ordmair ingenieur, in 1784 luitenant der genie, en ging in 1787, tot kapitein bevorderd met den rang van majoor, in Russischen dienst over Hij onderscheidde zich in 1788 in den veldslag tegen de Zweden door beleid en dapperheid en handhaafde zijn verkregen roem in de togten van 1789, 1790, 1791 tegen de Turken. Hij was tegenwoordig bij het veroveren der vestingen Benda, Akkerman, Palanka en Kilia, werd in 1789 tot luitenant-kolonel en chef van een bataillon grenadiers bevorderd, en had een groot aandeel aan de bemagtiging van onderscheidene forten aan den Donan en den sterke vesting Ismaïl, waarbij hij 3 wonden, en waarvoor hij later van Catharina II een gouden degen ontving. Deze schonk hem ook voor zijn heldenmoed in den slag bij Matchin tegen de Turken de Wlademir-orde 4de klasse, en na den vrede, in 1792, werd hij tot ridder dier orde 3de klasse benoemd, en belast met de ontwerpen ter verdediging der zuidelijke gewesten van Rusland en met het bestuur van 't werk aan de haven van Odessa, het bouwen van de vesting Tivarspol aan den Duiester, in 1796 voltooid en welker hoofdkerk naar zijn naam werd genoemd. In dat jaar ontving hij zijne aanstelling tot directeur-generaal van 't departement der genie van Lijfland, en verkreeg in 1797, op zijn verzoek, een eervol ontslag met den rang van generaal-majoor. In 't vaderland teruggekeerd, vestigde hij zich te Vugt tot 1807, toen koning Lodewijk hem tot inspecteur van den Waterstaat benoemde. Na de inlijving van Holland bleef hij als ingenieur en chef van het Departement der Zuiderzee, te Amsterdam werkzaam, tot in 1813. Toen trad hij als generaalmajoor in Nederlandschen dienst en werd aangesteld tot gouverneur van Breda. Hij verdedigde die vesting, ofschoon slecht voorzien, moedig tegen een aanval der Franschen, uit Antwerpen gerukt. Willem I schonk hem het kommandeurskruis der militaire Willemsorde en benoemde hem in 1815 tot luitenant-generaal, nadat de keizer van Rusland hem in 1814 reeds voor zijne dappere verdediging van Breda tot ridder grootkruis der St. Annaorde had benoemd. In 1815 vertrouwde de koning hem de verdediging van Antwerpen toe, deed hem tot kommandant dier stad en tot kommandant van het 4de generaal kommando benoemen. Hij ontsliep te Antwerpen in 1819. Zie Kobus en de Rivecourt. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cornelis Plaat] PLAAT (Cornelis) gaf in platte straattaal in het licht: Het beleg en ontzet van Alkmaar, voorgevallen in d.j. 1573, treur-blij-eyndentspel. Alkmaar, 1733. 8o. Zie Witzen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V, bl. 84; Cat. der Maats. v. Ned. Letterk., D. I, bl. 168. [David van der Plaat] PLAAT (David van der). Zie PLAS (David van der). [Engelbert George van der Plaat] PLAAT (Engelbert George van der) werd den 1sten November 1756 te Grave geboren, in 1760 kadet der artillerie en in 1771, nog geen 15 jaren oud, luitenant. Van 1771 tot 1784 was hij werkzaam in Staatsvlaanderen aan verschillende polder- en vestingwerken en van 1786-1798 onder-directeur over de belangrijke bedijkingen der Schorren tusschen Hulst, Axel en Sas van Gent en de middelen tot inundatie en versterking der forten aldaar tegen de Franschen. Deze werkzaamheden verwierven hem in 1790 den rang van kapitein. Drie jaren later werd hij belast met den aanleg der fortificatiën van de Schelde tot den Braakman. In 1795 werd hij benoemd tot luitenant-kolonel ingenieur en verkreeg de directie der fortificatiën in het departement de Waal en Zuiderzee, in welke betrekking hij veel verbeteringen maakte aan de Grebbelinie, waarover hij verscheidene met kennis en talent geschrevene memoriën indiende. Tengevolge van een misverstand met den toenmaligen directeur-generaal, nam hij in Januarij 1800 zijn ontslag. Tot in 1803 leefde hij op een buiten bij 's Bosch, in den schoot zijner familie en verloor aldaar zijn echtgenoote, terwijl al zijne kinderen nog jong waren. In Augustus 1803 werd hij weder in 's lands dienst aangesteld, als commissaris voor de genie en in 1808 als fungerend chef van divisie. Na de vereeniging van Holland met Frankrijk, nam hij zijn ontslag, doch werd in 1814 terstond benoemd tot kolonel-directeur van de 4de fortificatie-directie, in welke betrekking hij in 1815 Grave, 's Bosch, Breda en Bergen-op-Zoom in staat van verdediging stelde. In November 1816 werd hij bevorderd tot generaal-majoor en directeur der fortificatiën en bleef tot in Augustus 1829 op verschillende plaatsen werkzaam. In dat jaar legde hij zijn betrekking neder en overleed in November 1831. Hij was ridder van de orde van den Nederlandsche leeuw en der Militaire Willemsorde 3de klasse. Zie Kobus en de Rivecourt. [Jan van der Plaats] PLAATS (Jan van der), zoon van den bekenden Harlinger uitgever J. van der Plaats en daar in 1791 geboren, studeerde in de geneeskunde te Groningen, waar hij in 1814 op theses promoveerde. Sinds was hij genees- en verloskun- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} dige te Leeuwarden, waar hij den 22 Augustus 1856 overleed, toen hij president was der Provinciale Commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt in Friesland en Ridder der orde van de Eikenkroon. Bij testament wees hij f 4000 aan tot stichting van een monument voor Dr. Simon Stijl, den schrijver der Opkomst en Bloei der Nederlanden, dat in 1860 te Harlingen is opgerigt. Hij schreef: Gezondheidslessen voor zwangere, barende en kraamvrouwen. Naar het Hoogd. bewerkt. Voor Nederlandsche vrouwen uit den beschaafden stand. Amst. 1824. 1 pl. 8o. Antwoord op de bijdrage tot de helderziendheid bij eene gemagnitiseerde in Algem. Konst- en Letterbode. 1818. D. I. bl. 40. Brief over den astralagus baeticus of Kootkruid als plaatsvervanger der koffij. Ald. 1825. D. II. bl. 244. Zie Holtrop, Bibl. med. chir., p. 278 en medegedeelde berigten. [Johannes Placentius of Jean le Plaisant] PLACENTIUS (Johannes) of (Jean le Plaisant), in het laatst der 15de eeuw te St. Truyen geboren, studeerde te Luik bij de broeders van 't gemeene leven, trad in den aanvang der 16de eeuw te Maastricht in de orde der Predikheeren en oefende zich vervolgens op 18jarigen leeftijd te Leuven in de godgeleerdheid. Hier was hij nog in 1529, keerde vervolgens naar zijn klooster te Maastricht terug en overleed er omstreeks 1548. Hij beoefende de latijnsche letterkunde en de geschiedenis van zijn vaderland. Hij schreef: Catalogus omnium Antistitum Tungurorum, Trajectensium, ac Leodiorum, et rerum domi bellique gestarum compendium. Antv., tweemaal z.j. en in de Respublica Leodiensis uitgegeven door M.Z. Boxhornius. Amst. 1633. 32o. Dialogi duo: prior Clericus Eques inscribitur: alter, Luciani Aulicus. Antv. 1535. 12o. Pugna Porcorum per Placentium Porcium Poëtam, met het werk van den monnik Hucbaud, de laude calvorum. Lov., 1546. 12o. afzonderlijk. Basil. (uitgeg. door Gilbert Cousin). Colon, 1568. 12o. L.B., 1644. 16o. Insulis, 1646, 1648. 12o. Chronicon a scriptoribus Apostolorum ad annum 1408. Dit werk is in rijm. Willem Lipsen, deken van St. Servaas te Maastricht, had er een exemplaar van, dat prins Maximiliaan Hendrik van Beijeren liet afschrijven. Ook schrijft men hem toe: Antiquitates Tungrenses et Mosae-Trajectenses. Amplitudo civitatis Leodiensis. Beide in versen. De reliquiis Trajecti asservatis etc. mss. Ook in versen. Zie Sweertii, Ath. Belg., p. 460, 461; Val. Andreas, Bibl. Belg. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} p. 549; Foppens, Bibl. Belg, T. II, p. 1771; Scriptores ord. Praed., T. II, p. 134; de Jonghe, Belgium Dominic, p. 275; Paquot, Mém., T. I, p. 286; Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 257; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt. [Jean la Placette] PLACETTE (Jean la), de protestantsche Nicole, werd den 19den Januarij 1639 te Pontacq, waar zijn vader predikant was, geboren. Toen hij 21 jaren oud was, eindigde hij zijne godgeleerde studie te Montpellier, na (1657), onder Marcel, een thesis verdedigd te hebben, de imagine Dei in Adamo. Weldra werd hij predikant te Orthez. Vier jaren later was hij op het punt tot predikant te Nay beroepen te worden (1664), toen het consistoire van Charenton hem tot leeraar begeerde te bezitten. Hij verkoos echter Nay, waar hij tot 1685 bleef. Vóór de herroeping van het edict van Nantes, ging hij te Parijs verlof vragen om naar Holland te mogen vertrekken. Hij verkreeg het, in weerwil van den tegenstand van den intendant Foucault. In plaats van naar Holland, ging hij echter, op uitnoodiging van den keurvorst van Brandenburg, die hem een leeraarplaats te Königsberg aanbood, naar Pruissen. Frederik Willem bejegende hem met veel achting, doch stond hem aan Charlotte Amalie, koningin van Denemarken, die hem te Kopenhagen wenschte te bezitten, af. In 1686 vertrok hij derwaarts en diende bijna 25 jaren aldaar de fransche gemeente, toen de koningin wegens een vreeselijke pest uit Kopenhagen naar Oldenburg week, waar zij la Placette ontbood (1711). Het volgende jaar zond zij hem naar Holland, om aldaar twee leeraars voor de fransche kerk te Kopenhagen te kiezen. Op zijn verzoek stond Charlotte Amalie, schoon met weerzin, toe, dat hij in Holland bleef. Na twee jaren in den Haag vertoefd te hebben, vertrok hij naar Utrecht, waar zijn eenige dochter met den kolonel d'Apremont gehuwd woonde. Deze huurde voor hem een buitenplaats, waar hij den 25sten April 1718, in den ouderdom van ongeveer 80 jaren, overleed. La Placette was een uitstekend godgeleerde. Talrijk zijn zijne schriften van welke de meeste te 's Hage en Amsterdam zijn uitgegeven. De insanabili romanae Ecclesiae scepticismo dissertatio. Amst., 1686, 1696, in 't fr. overgezet door Nicolas Chalaire. Amst., 1712. 12o. Discours sur la negligence du salut. Gén., 1692. Traité de l'orgueil. Amst., 1692. 12o. 1693. 8o. Neuchâtel, 1694. 12o. Amst., 1700. 12o. Nouveaux essais de morale. T. I. Amst., 1692. 12o. T. II. 1693. Réimp. et augm. de deux têmes. Amst., 1697. 12o. 1716. 12o. Nouveaux essais de morale qui peuvent de servir suite aux autres essais du même auteur. La Haye, 1715. 2 T. 12o. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Amst., 1732. 6 vol. 12o., met het vorige in 't Duitsch. Jena, 1719, 1728. In 't Holl. 1715. La morale chrétienne abregée et réduite à ses principaux devoirs. Colog., 1695. 12o. Nouv. édit. augm. Amst., 1701. 2 part. in 12o. Gen., 1731. 2 vol. 12o. Rott., 1734. Vert. in 't Duitsch. St. Gall, 1702. 8o. La mort des justes où manière de bien mourir. Amst., 1695. 12o. 1696. 12o. In 't Eng. Lond., 1750. 2 vol. 4o. In 't Duitsch. Frankf., 1703. 8o. In 't Holl. 1714. Traité de la Conscience. Amst., 1695. 12o. 1699. 12o. Observationes historico-ecclesiasticae, quibus eruitur veteris Ecclesiae sensus circa pontificis romani potestatem in definiendis fidei rebus. Amst., 1695. 12o. La Communion dévote. Amst., 1696. 12o. Gen., 1724. 8o. In 't Duitsch. Lemgo, 1775. 8o. Divers traités sur des matières de conscience, où l'on trouvera la resolution de plusieurs cas importans. Amst., 1697. 12o. Traité de la foy divine. Amst., 1697. 12o. 2e édit. revue et augm. Rott., 1716. 4 vol. 12o. Traité de l'aumône. Amst., 1699. 12o. Traité du serment. La Haye, 1700, 1701. 12o. Traité des bonnes oeuvres en général. Amst., 1700. 12o. Traité de l'autorité des sens contre la transsubstantiation. Amst., 1700. 12o. Reflexions chrétiennes sur divers sujets. Amst., 1701, 1707. In 't Duitsch. Schafft, 1711. 8o. Dissertations sur divers sujets de morale et de théologie. Amst., 1704. 12o. Réponse à deux objections qu'on oppose de la part de la raison à ce que la foi nous apprend sur l'origine du mal et sur le mystère de la Trinité. Amst., 1707. 12o. Réponse à une objection qui tend à faire voir que si Dieu a résolu les ésénemens on peut negliger les soins que paraissent les plus nécessaires. Amst., 1709. 12o. Eclaircissement sur quelques difficultés qui naissent de la consideration de la liberté nécessaire pour agir moralement avec une aditition où l'on prouve contre Spinosa que nous sommes libres. Amst., 1709. 12o. Contre Bayle. Traité des jeux de hasard défendus. La Haye, 1714. 12o. Nouvelles réflexions sur la prénotion physique et sur les yeux de hasard. La Haye, 1714. 12o. Avis sur la manière de prêcher. Rott., 1733. 12o. In 't Hoogd. Avec des remarques par Rannft. Leipzig, 1738. 8o. Oeuvre posthume publié par Carlier de St. Philippe. Met inleiding. Traité de la Justification. Amst., 1733. 12o. Vele dezer werkjes zijn in het Nederduitsch overgebragt. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Saxe, Onom., T. V., p. 525; Cat. Bibl. Runav., T. I, vol. II, p. 1516; Nov. Reipubl. Liter. 1709, Febr. p. 191 et Mart., p. 256; Stollé, ad Heumonnum Conspec., p. 428; Bibl. Brem., Cl I, p. 286, 461; T. II, p. 295 sq 894; Cl. VII, p. 354; Miscell. Duisb., T. II, p. 252; Ypey, Gesch d. christ. kerk in de 18de eeuw, D. VIII, bl. 364; Glasius Godgel. Nederl.; Schotel, Kerk. Dordrecht, D. II, bl. 155; Abcoude, Naaml., bl. 289; Aanh., bl. 168; Carrier de Saint Philippe, Vie de la Placette; Haag, la France Protest.; Niceron, Mémoires, T. II; Europe Savante, T. XVII; Nouvelles Litteraires, Juillet 1718; Querard, La France littér.; Sayons, Hist. de la littér. Franç. à l'étranger, T. II, p. 211-220; Biogr. génér. moderne Deos biogr. Biblioth. raisonné, T. II, p. 319, 333; T. XXV, p. 155. [George Placius] PLACIUS (George), in 1584 te Leipzig geboren, moest eenigen tijd, predikant in de Paltz geweest zijnde, van daar vlugten, en te Emden aangekomen zijnde, werd hij predikant te Wesel in 't jaar 1603. Vandaar werd hij beroepen naar Appingadam, waar hij 16 jaar alleen den dienst waar nam. Hij werd wegens zijn bekwaamheid in de zaken der Nederlandsche kerk dikwerf gebruikt en was lid der synode van Dordrecht 1618, 1619. In 1620 verkozen hem die van Emden tot hunnen leeraar, en hier nam hij den dienst waar tot den 21sten April 1621, toen hij in den ouderdom van 62 jaren overleed. Hij is een jaar praeses in 't coctus binnen Emden geweest. Zijn broeder Johannes Placius, ook predikant te Emden, gaf in het licht: Christelijcke Danckpredicatie uit den 126 Psalm, om de wonderbaerlijcke ghenadige verlossinge der stadt ende kercke tot Wesel, geschiet den 9 Augusti des jaars 1629. Overgheset uit het Hoogd. door Jan Jansz. Calckman. Leyd., 1629. 4o. Zie Brandt, Hist. der Ref., Glasius, Gesch. d. synod te Dordr., D. III, bl 49; Meiners, Oostvriesl. Kerk. gesch. D. II, bl. 444 volgg.; Kist en Royaards, Kerk. Archief, 2e Serie, DI, II. bl 208, 223; Adami, Naaml. der pred. te Groningen, bl. 38, 39. [David van der Plaes] PLAES (David van der) of Plaats, werd volgens alle zijne levensbeschrijvers in 1647, doch volgens Kramm, eenige jaren vroeger te Amsterdam geboren, was een beroemd portretschilder, in den trant van Titiaan en Rembrandt, die hij zich tot modellen had gesteld. Hij zal zich eenigen tijd in Engeland hebben opgehouden, waar hij o.a. het portret van John Milton, thans in de National Gallerij te Londen, schilderde. Onder zijn schoonste werken behooren de portretten van Prins Hendrik Casimir en van Cornelis Tromp. Kramm vermeldt ook twee levensgroote portretten van zijn penseel, Jonkheer Mr. Hendrik van der Does en zijne huisvrouw Catharina van Aldewereld. Bij Mr. Bodel Neyenhuis is van zijne hand, een teekening van een zeegevecht tusschen Nederlandsche en Duinkerker (?) schepen, met het jaartal 1651. Hij beoefende ook de etskunst en was verscheidene jaren in {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst van den boek- en prentuitgever Pieter Mortier, zich bezig houdende met het verbeteren, verteekenen en nazien der proeven van de Bijbelsche Tafereelen. Men vindt zijn portret bij Houbraken. Hij overleed in 1704. Zie Houbraken; van Eynden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. van Portr. [S. van der Plaes] PLAES (S. van der). R. Weigel (Catal. van Detmold, bl. 19), vermeld van dezen schilder een Bachenaal met een sater, een nimph en kinderen van Bacchus. Zie Kramm. [Cornelius Plancius] PLANCIUS (Cornelius). Men heeft van hem: Beschrijving ende wijtvermaerde Coopstede Aemstelredamme gedaen door Cornelius Plancius in 't jaer 1597. Zie Scheltema, Amsteld. oudhed., D. II. [Daniel Plancius] PLANCIUS (Daniel), zoon van Petrus Plancius, als proponent beroepen te Diemen (1610), Sloterdijk (1613), Hasselt (1613) en te Kampen (1619), waar hij in Junij 1650 overleed. Hij schreef: Reden-strijdt van de ketters gheen gheloove te houden, wt het Decreet van Constantz: Schriftelijck ghehandelt tusschen eenen Antwerpschen Jesuwyt ende Danielem Plancium... Door een Liefhebber uyt der Latijne overgheset. Amst., Dirck Pietersz. 1609. Zie Veeris en Paauw, Verz. kerk. Alphabeth., bl. 156; Cat. van Pamflet, D. I, bl. 103. [Petrus Plancius] PLANCIUS (Petrus), omstreeks 1550 te Dranoutre in Vlaanderen geboren, ontving zijne eerste opleiding te Hondscote, zette in Duitschland en Engeland zijne studiën voort, en legde zich, terwijl hij zich voor het predikambt voorbereidde, tevens op de wiskunde toe. In 1576 begon hij in Vlaanderen zijn loopbaan als hervormd leeraar en predikte in den aanvang van het volgend jaar te Bonheyden, daarna te Brussel en Leuven, in het open veld voor een onafzienbare reeks van hoorders, die duizenden en duizenden uitmaakten, en den ijverigen prediker liefhadden en hoogachtten, te meer, daar hij in niets zich zelven bedoelde en geenerlei vergoeding voor zijne opofferingen wilde aannemen. Terwijl hij de hervorming in Vlaanderen trachtte voort te zetten, bleef hij zelf niet buiten gevaar. Zelfs werd zijn kleine boekenschat te Yperen verbrand, In 1578 aanvaardde {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} hij het predikambt te Brussel en bekleedde het tot deze stad, in 1585, onder de magt van Parma kwam, en hij in het kleed van een krijgsknecht naar Holland ontvlood. Naauwelijks was hij daar aangekomen, of hij werd te Amsterdam beroepen, en aanvaardde nog in hetzelfde jaar zijne bediening. Plancius was een streng calvinist en met een gloeijende ijver bezield voor hetgeen hij waarheid achtte. Geen wonder, dat hij door de contra-remonstranten even hoog geacht, als door de remonstranten bestreden werd. Het is hier de plaats niet van zijne geschillen met de lutherschen en later met Vorstius en Uytenbogaerd, te gewagen, en verwijzen den lezer naar de onderstaande bronnen. Op hoe hoogen prijs de contraremonstranten zijne bekwaamheden stelden, blijkt uit zijne benoeming tot mede-overziender van de nieuwe vertaling des Ouden Testaments. Op zijn kerkelijke loopbaan vergat hij echter de studie niet en oefende zich onverdroten in de aardrijks-, zeevaart- en sterrekunde en deed alles, wat zijn wetenschappelijke kennis vermigt, om de scheepvaart in de jeugdige en door haren handel bloeijende republiek te bevorderen en de hulpmiddelen daartoe te verbeteren. Aansporing en teregtwijzing gaf de ervaren predikant aan een aantal zeelieden, die met zijn onderwijs hun voordeel deden, en welker mededeelingen wederkeerig door hem werden gebezigd, om zijn eigen kennis te vermeerderen. Op zijn raad en aanwijzing werd de eerste togten der Nederlanders naar China ondernomen. Ook vervaardigde hij paskaarten voor de reis naar Oost-Indië. Onze zeelieden volgden den daarop aangewezen weg. Zoo groot was zijn roem in dit opzigt, dat de Fransche gezant, Jeannin, zijn koning tot de vaart op Oost-Indië zoekende te bewegen, zich meermalen naar Amsterdam begaf, om hem te raadplegen. Simon Stevin, Scaliger en anderen hebben met groote lof van hem gesproken. Hij overleed te Amsterdam den 25sten Mei 1622. Baudartius heeft een belangrijk levensberigt van hem gegeven en tevens epigrammata en epitaphia op hem vervaardigd. Daar hij zeer tegen het begraven in kerkgebouwen was, zorgde hij dat zijn lijk op het Zuiderkerkhof werd ter aarde besteld. Zijn echtgenoot schonk hem 7 kinderen, van welke 5 het predikambt bekleed hebben. Daniël, de oudste, was eerst predikant te Diemen, vervolgens rector te Delft, waar hij in 1618 overleed. Petrus heeft het leeraarambt bekleed te Diemen, Sloterdijk, Hasselt en Kampen en is in 1651 gestorven. Nopens hem vermeldt J. Viverius in zijn Wintersche Avonden, bl. 134, 135, dat hij zich inbeeldde dood te zijn. Antonius werd in 1620 predikant te Oosterhout, in 1622 gasthuis-prediker te Amsterdam en overleed in 1624. Isaacus {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} bediende eerst de gemeente te Lathum (1619), Heemstede (1625), 1626 te Gouda, waar hij in 1631 overleed. Zie Baudartius, Memorien, 1622, bl. 84; Soermans, Kerkel. Reg., Veeris en Paauw, Kerk Aanh., bl. 157; de Jongh. Naaml. van pred. in Gelderl., bl. 390; Brandt, Hist. der Ref., D. II, bl. 44, 52, 65, 88, 140, 146, 149, 216, 335, 430, 461, 947; D. III, bl. 53, 319, 645; D. IV, bl. 14, 856; Philipp Niel, Verantwoord. der Evang. kerken in Hollandt tegen P. Plancius, p 507; Epist. ecclesiast. p. 200, 201, 335 515; Uitenbogaard, Hist., bl. 532, 551, 609, 611, 694; Dez., Leven, bl 141, 198; Taurinus, van d' onderl. verdraegsaemheit, 1, XII, vers 19; S. Curcell, Praefat. S. Episc. Opera, I, p. 3; Episc. antwoordt op de proeve van A. Heydanus, bl 3; Trigland, Hist., bl. 689, 690; H. de Groot, Verantw., IX. 91; Antwoordt op het Discours van J. Taurmus, bl 58; Barlaei, Dissert., p. 28; Regenboog, Hist. d. Remonstr; Brandt. Vita Armmii; Ypey en Dermout, Gesch. d. Ned. Herv. kerk, D. II, bl 318; Kist en Royaards, Kerk. Archief (eerste serie), D III. bl. 352; tweede serie, D. III, bl. 208, 223; Glasius, Godgel. Nederl.; Wagenaar, Beschrijv. v. Amsterd., D. IV, bl. 168, 183 veau; Letterk. verslag van hetgene uit de landspapieren kan worden geput, om daarna de verdrensten van P. Plancius omtrent zeevaartkunde beter te doen waarderen in Ber. v. zeevaartk., 1845, V, 77; 1846, VI, 69; Dirk Rembrantz van Nierop, Der Aertrijcks beweging enz.; Kramm; Collot d'Escury, Holl. roem, D. V, bl. 213; D. VI, st 1, 157-175, 117; van Kampen, Gesch. der Nederl. letteren enz., D. I, bl. 328; D. III, bl. 116; Moll, Verhand. over eenige vroegere zeetogten der Nederl, Amst. 1825, bl 48, 57; Moreri; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt, Chronijk Hist. Genoots, V, 4, 499; Goethals. Lect., T. III, p 115; Notes and Queries, T IV. p. 383 (wereldkaart van P.P.); Oeuvres de Simon Stevin (édit Franç.), T. II, p. 172; Biogr. génér. moderne, Dict. bibliogr, Dict. biogr.; Jeannin, Memoires. Muller, Catal. van portr. in voce. Kist en Roijaards, Kerk Archief, 2e Serre, D. III, bl. 208, 222. [Petrus Plancius] PLANCIUS (Petrus), zoon van Jacobus Plancius, als proponent beroepen te Spanbroek en Opmeer, in 1654, te Purmerend, in 1653, te Zutphen, in 1662, den 16den Julij 1673 te Rotterdam bevestigd. Hij overleed den 31stensten November 1690. W. Eversdijk deed op hem de lijkrede over Ps. CXVI:15 en Thess. IV:17, welke in 1690 in 12o werd in het licht gegeven. Zijn afbeelding bestaat. Hij gaf in het licht: Een naecte vertooninge van de gelegentheyt der Tooneelspelen, zijnde een samenspraecke over de selve tusschen Theophilus en Philedonus, samengesteldt Door een, die van PrijseLick ende van stichtelijck Ver Maeck een Liefhebber is. Rott., 1681. 4o. Catechisatie. Rott., 1680. Waarschijnlijk hetzelfde met hetgeen Abcoude elders Vraageboekje noemt. Zie Harderwijk, Naaml. en Levensbijzonderh. der pred. te Rotterd., bl. 49; De Jongh, Alphab. Naaml. der pred. in Gelderl., bl. 390; Veeris en Paauw, Naaml. der Pred., bl 157; Abcoude, Naaml., bl. 289; Aanh., bl. 168; Cat. d. Maats. van Ned. Letterk., D. III, bl. 153. Kist en Roijaards, Kerk. Archief, 2e Serie. D. III, bl. 226. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nicolas de la Planque] PLANQUE 1) (Nicolas de la), omstreeks 1590 of iets vroeger te Keulen geboren, studeerde te Seaumur en Sedan in de godgeleerdheid, werd 13 April 1613 op de synode der Fransche kerken te Kampen tot den predikdienst toegelaten en bereids vier maanden later beroepen tot predikant der Nederlandsche kerk in zijne geboortestad Keulen. In September 1618 hield hij zich tijdelijk te Utrecht op, waar hij aangezocht werd door de regering van Tiel, zijne kruisgemeente tegen deze Geldersche te verwisselen. Nadat hij Keulen had verlaten en terwijl hij zich te Amsterdam buiten bediening ophield, werd hij den 13den Junij 1619 beroepen naar de Nederduitsche gemeente te Kampen. Tijdens de jaren zijns verblijfs aldaar onderhield de toenmalige Amsterdamsche predikant, later Leidsche hoogleeraar, Jac. Triglandius, zich met hem (1626) over de zoogenaamde Remonstrantsche stoutigheden. In December 1631 werd hij te 's Hage beroepen, doch hij bedankte voor dit beroep, even als in 1632 voor dat te Amsterdam, doch nam in November 1633 dat naar Haarlem aan, werd er den 1sten Januarij 1634 bevestigd en overleed reeds 1 September van datzelfde jaar. Zijn zoon Nicolaas studeerde te Utrecht in de godgeleerdheid, werd predikant te Crommenie (1652), Beverwijk (1655), Kampen (1657), Amsterdam (1665) en overleed in Augustus 1702. Zijn portret munt in kunst uit. Mr. Bodel Nyenhuis heeft, in Kist en Royaards Archief voor kerkel. geschiedenis, D. X, bl. 385 volgg., medegedeeld een Merkwaardig stuk betreffende de Nederduitsche Hervormde gemeente te Keulen in den jare 1619 en bijzonderheden over den daarin betrokkenen predikant Nicolaas de la Planque. Zie Kist en Royaards, Kerk. Archief (2de serie), D. VIII, bl. 108; Ypey en Dermont, Gesch. d. Ned. Herv. kerk., D. I, bl. 254, 255; Schotel, Kerk. Dordr., D. I, bl. 254; Croese, Kerk. Reg. d. Geref. pred. te Amsterd., bl. 55, 91; Muller, Cat. v. portr. [Franciscus Plante] PLANTE (Franciscus) werd te Bruggge geboren, studeerde te Oxford, en verwierf aldaar den raad van Theol. Dr. Hij vergezelde Johan Maurits van Nassau-Siegen als hofprediker naar Brasilië, werd vandaar in 1647 naar Strien beroepen, vertrok vervolgens naar Breda, in 1653 tot adjunct van Erasmus Paludanus naar Zevenbergen en in 1657, waar hij ook den titel van hoogleeraar verkreeg en in 1690 in hoogen ouderdom overleed. Als latijnsch dichter maakte hij zich overal bekend door zijne Mauritiados libri XII cum {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} figuris elegantissimis, L.B. 1647, op charta regia. fol., door Barlaeus geprezen, doch door anderen bespot. Men weet dat Nicolaas Heinsius, Plante en Cornelis Boey of Boy, in zijne Saturnatia onder de namen van Franciscus Santra en Cornelius Cossus belagchelijk heeft trachten te maken. Ongunstig is ook het oordeel van Hoeufft en Peerlkamp over dit gedicht, op kosten van Johan Maurits uitgegeven. Vroeger gebruikte men op de Latijnsche scholen zijne Epigrammata Sacra in Confessioem fidei religionis Reformatae et Catechesins. L.B., 1679 in 12o. in L.B. 1679. 12. Ook gaf hij in het licht: Regis Guil. III expeditiones Britannicae, Bredae. fol. 1689. Bredae venerabili admodum et spectalissinae synodo Suyt-Hollandiae Bredae jam primum congregatae salutem et benedictionem, a primo salutis et benedictionis, a primo salutis et benedictionis fonte Deo ter optimo maximo, ex animo precatur senatus populusque Bredanus. Anno Domini 1686. 9 Jul. Bredae, typis Cornelii Seldenslagh, Typographi et Bibliopolae. Anno MDCLXXXVI. In plano. Therianthropologia No. 1645 Bojo Edita. Ook vindt men zijne gedichten hier en daar verspreid, o.a. onder de Lijkgedichten op Huygens. Plante beoefende ook de Nederduitsche poëzij, blijkens Verjaardagh van.... de Princesse Douarière van Oranje, geviert den 18 Aug. 1675. Amst. In plano. Zijn portret is gegraveerd door Suyderhoef. Er staat een Latijnsch vers van Georgius Coromus, Prof. Herbonensis, onder. Zie Foppens, Bibl. Belg., T. II, p. 770; De Crane, Oratio de Joanne Mauritio Nassaviae Principe in Annal. Acad. Groning., 1815-1816, p. 217, 233; Hoeufft, Parnassus Lat. Belg., p. 183, 184; Barmanni. Syllog. Epistol., T. III, p. 208, 806; Vita Heensu, p. 13; Barlaei, Poëm., p. 564; Peerlkamp, de Poëtis Lat. Neerl., p. 414; Schotel, Theod. Rijckii J. Georg. Graevae cet Epp. ined., p. 97; Soermans, Kerk. Reg.,; Hermans, Bijdragen tot de Geschiedenis enz. van N.-Brab., St. IV, bl. 344 volgg.; Barlaei, Rev. in Brasilia sub Maurit. Hist., p. 331; Lijkdicht op den Heer van Zuclichen, bl. 5 volgg.; Koecher, His. v.d. Heidelb. Catechism., bl. 339; Schotel, Kerk. Dordr., D. I, bl. 283, 533; D. II, bl. 760, 773; van Kampen, Leven van J. Maurits, bl. 193, 279; Beschrijv. voor Fr. Plante en zijn oudste zoon Jan Fred. Plante, vaandrig, Keulen in de oude drukkerije, 1681. 4o. Muller, Cat. v. Portr.; Dez., Cat. v. Pamfletten, D. III, bl. 110; Heiblocq, Farrago, p. 157. [Johannes Plantinus] PLANTINUS (Johannes) werd te Leeuwarden in 1692 geboren en was de zoon van een trekschipper. Hij bekwaamde zich met zooveel vrucht tot het predikambt, dat hij achtereenvolgens beroepen werd in 1715 te Berlikum, in 1719 te Hindelopen, in 1721 te Leeuwarden, in 1725 te Utrecht en {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1726 te Amsterdam, waar hij overleed in 1771, 79 jaren oud, nadat hij in 1765 een gedenkzuil zijner vijftigjarige predikdienst met vijf prakticale leerredenen had uitgegeven. Aan dezen Plantinus kleefde Schutte's hart als Nathans aen David. Hij sprak ook zijn lijkreden uit. Zoo ver ons bekend is, heeft Plantinus in het licht gegeven: Leerredenen. Amst., 1760. 4o. Ook komt één zijner leerredenen voor in Schutte's Bundel. Deze vervaardigde ook een bijschrift onder zijn portret, door Quinckhard geschilderd en door Tanjé prachtig gegraveerd, als een meesterstuk van kunst. Zie R. Schutte, Bundel Leerred., bl. 133, 286, 312; Schotel, Kerk. Dordr., D. II, bl. 264; Veeris en Paauw, Verz. Kerk. Alphab., bl. 158; Arrenberg, Naamr., bl. 415; Bibl. Hag., Cl. V, bl. 204. Muller, Catal. van portretten in voce. [Christophel Plantijn] PLANTIJN (Christophel) werd in 1514 te Saint Avertin, bij Tours geboren. Na in verscheidene steden in Frankrijk zich in de boekdrukkunst geoefend te hebben, begaf hij zich naar de Nederlanden en stichtte in 1550 te Antwerpen een drukkerij, die welhaast de beroemdste in geheel Europa werd. Ofschoon een tijdgenoot der Aldussen en Stephanussen, zijn het echter de geleerden eens, dat hij toen de voornaamste boekdrukker in Europa was. Het eerste boek dat hij in het licht gaf, was Institution d'une fille de noble maison, traduite de langue Toscane en françois, par Jean Beller (Anvers, 1555. kl. 8o.). Hem werd belast, onder het opzigt van den geleerde Arius Montanus, een nieuwe uitgaaf der Biblia Polyglotta van Alcala (Biblia Sacra hebraicè, Chaldaicè, Graecè et Latinè, 1569-1573. 8 vol. in fol.) te drukken, ontving den titel van prototypographus regius en had dientengevolge het opzigt over de drukkerijen in de Nederlanden. Balzac schreef aan Chapelains, dat Plantijn geen kennis had van het latijn, 'tgeen echter tegengesproken wordt door zijne brieven in die taal geschreven en den brief, dien hij tot inleiding plaatste voor l'Institution de la femme christienne, traduite du latin de Louis Vivès, Anvers, 1579. 8o. De onrust die in Antwerpen en de rust en kalmte, die in Holland heerschte, waar ook de handel dagelijks meer en meer bloeide, bewoog hem ook eene drukkerij te Leiden te vestigen, en het toezigt over die te Antwerpen en te Parijs aan zijne schoonzonen Ravelinghen en Moerentorf overtelaten, waartoe hoogstwaarschijnlijk zijn vriend en beschermer Douza hem aanmoedigde. Hij kocht dus in 1582 te Leiden voor f 3000 een huis op de Bree-straat en begon in den aanvang van het volgende jaar; hij betrok zijne nieuwe woning vergezeld door Christiaan Porret, de zoon van zijn broeder, die zich in dezelfde stad als apotheker vestigde. In den aanvang van {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} 1583 liet hij een deel zijner drukkerij uit Antwerpen komen, liet zich in het album civium academicorum inschrijven, werd door curatoren, in plaats van Willem Sylvius, op eene wedde van f 200, tot gewoon drukker der universiteit benoemd, en het eerste boek dat hij in het licht gaf was Barlandus Hollandiae comitum historia et icones. Ofschoon Plantijn den 30sten April 1585 twee woningen van Elzevier in de nabijheid der universiteit had gekocht, besloot hij echter weinige maanden later die stad te verlaten, en in November keerde hij naar Antwerpen, door Parma ingenomen, en dus Spaansch en Catholiek, terug, terwijl hij zijn schoonzoon Ravelinghen zijne drukkerij te Leiden overdroeg. Hij huwde Jeanne de la Riviere, die hem een zoon en drie dochters schonk. De oudste aan Franciscus Ravelinghen gehuwd, viel de drukkerij te Leiden, de tweede, vrouw van Johannes Moretus, die te Antwerpen en de derde, die met Gilles Beys in den echt trad, die te Parijs ten deel. Hij overleed te Antwerpen den 1sten Julij 1589 en werd aldaar in de O.L. Vrouwe kerk begraven. Zijn portret en dat zijner vrouw is door Rubens geschilderd. Hij zelve heeft menige opdragt voor de bij hem gedrukte werken geschreven en zette verschillende werken uit het Fransch en Vlaamsch over, die vermeld worden in Annales de l'imprimere plantinienne van Aug. Backer en Ch. Ruelens te Brussel. Bruxelles, 1868. Hij is meermalen afgebeeld. Hij zelf bewerkte voor de pers: Thesaurus theutonicae linguae. Schat der Nederduytscher Spraken, inhoudende niet alleen de Nederduytsche woorden, maer oock verscheyden redenen ende manieren van spreken, vertaelt ende overgeset uit Fransois ende Latyn. Antw. 1573, 4o. Thresor du langage Bas-Alman, dict vulgairemant Flaming, traduict en François et en Latin. Antverpiae 1573, 4o. met een opdragt. A messeigneurs messieurs les superintendans, doyens et honorable college de la confrerie de St. Ambroise, over welks hooge waarde men Huydecoper en Ypeij kan raadplegen. Hij hield briefwisseling met en stond in hooge achting bij de voornaamste geleerden van zijn tijd. De brieven van Lipsius aan hem zijn in het licht gegeven. Janus Douza vervaardigde een lijkdicht op hem. Te Simancas bevindt zich bij de Papeles de Flandes een lias, genommerd No. 583, in de collectie der Papeles de Estado brieven van Plantijn aan Gabriël de Cayas, secretaris van staat van Philippus II, na den dood van Gonçalo Perez (1566) met de Nederlandsche correspondentie belast. De Bibliotheque Royale Belgique bezit brieven van hem aan den kardinaal Baronius, de Bibliothèque de l'Etranger 6 aan Joachim Ca- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} merarius, M. Lempertz eenige. Plantijn heeft zelf een catalogus der door hem gedrukte werken uitgegeven onder den titel van Catalogus librorum qui in typographia Christ Plantini prodierunt. Antv. 1584, 4o. Zie Saxe, Onom., T. IV, p. 612; Joan Bochii, Epigramm. funeb. ad. Christ. Plantini Archityp. Regii Manes cum nonnihil eiusdem Argumenti Elogiis, Antwerp. 1590, fol. (met zijn portr.); J.F. Foppens, Bibl. Belg., T. I, p. 180, 181; Val. Andreas, Bibl. Belg.; Freheri, Theatrum, T. IV, p. 1484 (m. portr.); Tob. Magyri, Eponymologia, c. V; Gottl. Krantzius. ad Conringium, saec. XVI, c. V, p. 181 (14); Maitterius, Annal. Typograph., T. III, p. 545 seqq; Hamberger, in Prolus. operis sui., P. I, § 23, p. 143, 144; Fabricii, Bibl. Lat., T. I, p. 891, Tom. III, p. 557, 900; Jani Dousae, Poëmata (Roterod. 1704), p. 94-96; J. Lipsii Opera omnia, T. II (edit. in 8o.), zie Indices Epistolarum; Thuani, Hist. lib. 96 ad a. 1589; J.H.G. Ernesti, Woleingerichtete Buchdruckerey (met portr.); Bauer; Jöcher; Rotermund; Adelung; Convers, Lex.; Teissier, Eloges, S. II, p. 90-92; Baillet, Jugemens, T. I, p. 215-217; Listes chronologiques des Editions des plantins repandues dans la collection des Msr. Crevenna, T, VI. p. 166-168; Guicciardin, Description de touts les Pais-Bas, édit de Plantin, 1582, fol., p. 176; Weiss in Biogr. Univ., M. van der Meersch, Recherches sur la vie et les travaux de quelques imprimeurs Belges établis a l'étranger pendant le XV et XVI siècles in Messager des sçiences historiq. de la Belgiq. Moreri; T. VII de Memorias de la real Academia de la Historia de Madrid, achter het Elogio historico del Doctor Benito Arias Montano, p. 140-144; Particularités inédites sur Christophe Plantin et sur l'impression de la Bible polyglotle par M. Gachard in Bulletins de l'Academie Royale des Sciences etc., T. XIX, S. III, 1852, p. 380 suiv.; Correspond. de Philippe II sur les affaires des Pays-Bas, T. II, p. 362, 410; Requète de Christophe Plantin, ofin d'être exempt de logement de gens de guerre, en sa qualité d'architypographe du roi, et decision du grand commandeur de Castille, que lui assure cette exemption 21 Janv. 1574, in Bull. Comm. d'Hist., 2e S., IX, 202; Annuaire de la biblioth. roy. de Belgiq. 1843, p. 219; F. Nève, Mém. hist. et litt. sur le collège des Trois langues à l'université de Louvain, passim; F. van Hulst, Christophe Plantin in Revue de Liège, 1843, p. 270; Nouvelle Biogr. génér.; Correspondance de la duchesse de Parme avec le Magistrat d'Anvers, touchant un livret hérétique imprimé chez Christ. Plantin et les sentiments religieux de cet imprimeur et de sa famille, 28 Fevr. - 17 Mars 1562 in Bull. Comm. d'Hist., 2e S. XI, 237; Tiele, Les premiers Impr. de l'Université de Leide. Les Sylvius. - Christophore Plantin. - Les Ravelinghen. Extrait du Bibliophile Belge, T. IV; Dez., Christ. Plantin et Henrik Niclaes, T. III; J.J. Dodt van Flensburg, Willem Silvius en Christoffel Plantijn, drukkers in betrekking tot de Utrechtsche zaken in v.d. Monde, Tijdschrift, VIII, 379; Bibliotheek v. Nederl. Pamfletten, T. I, p. 276, 277; Huydecoper, Proeve van Taal- en dichtk., D. III, bl. 231; Ypey, Geschied. d. Ned. tale, D. I. bl. 417; van Kampen, Gesch. d. Ned. Letter., D. I, bl. 215; G.D.J. Schotel, Gesch. d. Bibl. v.d. Leid. Hooges., bl. 4; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Woordenb. der zamenl.; Muller, Cat. v. portr.; v.d. Chijs, de Munten der Hertogd. Braband en Limburg, bl. 271; de Munten der Heeren en steden van Gelderland, bl. 43; de Munten der Graven en Hertogen van Gelderland, bl. 212, 231; de Munten van Friesland, Groningen en Drenthe, bl. 135; Bodel Nijenhuis, Liste de portrait de Typogr. et lik. Neêrlandais, Leide, 1836-1838, no. I, II, III, IV, V, VI, VII. [Pieter Plas] PLAS (Pieter) werd den 2den Maart 1810 te Alkmaar, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} waar zijn vader Laurens Plas (zijne moeder heette Cornelia Berger) huis- en rijtuigschilder was, geboren. Tot zijn 24ste jaar was hij in het vaderlijk bedrijf werkzaam, terwijl hij inmiddels van den stads teekenmeester A. de Visser onderwijs ontving. In 1835 vestigde hij zich te Hilversum, waar hij zich de teregtwijzingen van J. van Ravenswaaij en W. Bodeman ten nutte maakte. Na verschillende streken van zijn vaderland en in 1837 met Ravenswaaij Drenthe bezocht te hebben, vestigde hij zich in zijne geboortestad, waar hij zich met de beoefening der schilderkunst (het landschap) en het geven van onderwijs onledig hield tot zijn overlijden 1 October 1853. Hij werd door het teekengenootschap Kunst zij ons doel, waarvan hij Directeur was, plegtig ter aarde besteld. In 1841 huwde hij Catharina Alida ten Berge, die hem vijf kinderen schonk. Zie Immerzeel; Kramm. [M. van der Plas] PLAS (M. van der), med. dr. studeerde te Leiden, en schreef eene Diss. med. de phthisi pulmonali. L.B. 1816. Zie Holtrop, Bibl. med. et chir. p. 278. [Michiel van der Plas] PLAS (Michiel van der), een schilder, van wien geene levensberigten bekend zijn. Nagler kende alleen van hem een prent, voorstellende het portret van Joachim van Windhag enz., mogelijk ook door hem gegraveerd. Zie Kramm. [Pieter van der Plas] PLAS (Pieter van der) heeft, volgens Immerzeel, in de helft der 17de eeuw geleefd, doch Bryan wil dat hij in 1570 in Holland werd geboren. Hij zou in 1626 in Brussel overleden zijn. Er waren aldaar zeer groote historische tafereelen van hem aanwezig. Volgens Cornelis de Bie was hij een man van groote gaven. Zie Immerzeel; Kramm. [Pieter van der Plas, Plaas of Plaes] PLAS, PLAAS of PLAES (Pieter van der), niet met den vorigen van dien naam te verwarren, was beeldhouwer, kunstschilder en plaatetser, die ook in zwarte kunst, mezzo-tinto, heeft gegraveerd. Hij bloeide op het einde der 17de eeuw te Amsterdam, waar hij ook overleed. Hij zou de volgende prenten vervaardigd hebben: Portret van Adriaen Dorsman, naar David van der Plaas, zwarte kunst. Zes bladen met verschillende groepen en kinderspelen, kl. fo. Zijn portret gaat uit in kl. fol. door Petrus Schenk in zwarte kunst gegraveerd naar de schilderij van Godfried Kneller. Zie Kramm. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} [David Plaser of Plaseer] PLASER of PLASEER (David), geboren te Zierikzee, leefde in het midden der 17e eeuw, als beroemd geneesmeester te Antwerpen; alwaar hij overleed. Hij schreef in 't Nederduitsch: ‘Verklaringen over de stelregels van Hippocrates’; in het latijn: ‘Enchiridion, continens remedia contra Pestem. Antr. typ. Jac. Meesii 1603’. Zie Val. Andreas Bibl. Belgica, pag. 172. P. de la Rue. Gelett. Zeeland pag. 392. [Jan Baptist Joseph Ghislain Plasschaert] PLASSCHAERT (Jan Baptist Joseph Ghislain), den 21sten Mei 1769 te Brussel geboren, volbragt aldaar zijne studiën in het koninklijk collegie. Na de inlijving der Oostenrijksche Nederlanden in het Fransche rijk, werden hem onderscheidene regeringsposten opgedragen, als Raad van Prefectuur bij het Departement van de Dyle, Lid van het Wetgevend Ligchaam en eindelijk Maire van Leuven. Na de vereeniging van België met Holland werd hij in 1818 Lid der Tweede Kamer van de Staten Generaal benoemd, en behoorde daar onder de ijverigste redenaars. Twee geschriften, uit zijne pen gevloeid, maakte hij door den druk gemeen; het eene tot titel hebbende de l'influence des langues sur la civilisation, het andere: de la noblesse, des titres et de la féodalité. Hij onderscheide zich als staatsman en redenaar en ook als dichter. Hij overleed in 1821. Zie Felix van Hulst, Notice sur J.B. Plasschaert, Liège. 8o Portrait (Extrait de la Revue de Liège), Konst- en Letterb., 1821, I bl. 387. [Abraham Aartzen Plater] PLATER (Abraham Aartzen) gaf in 1604 een liedeboek in het licht getiteld: Dordrechts Lystertje. Zie Scheltema, Geschied en Letterk. Mengelw., D. III, St. 3, bl. 53; van der Aa, N.B.A.C.W. [Plechelmus] PLECHELMUS, een Christen Zendeling uit Ierland, die, ten tijde van Willebrordus, in het Limburgsche, Kleefsche en Bergsche arbeidde, bragt zijn laatste levensdagen op den St. Pietersberg te Roermond door. Zijn naam en relieken bleven bij onze voorouderen in eere. Hij bouwde te Oldenzaal weder eene kerk, nadat de vroegere door de Saksers verwoest was. Deze kerk was met die van St. Lebuïnus eene der oudste van Overijssel. Zie Moll, Kerk. geschied. v. Nederland, D. I, bl. 127; v.d. Chijs, de Munten des Heeren en steden van Overijssel, bl. 111, 118. Weeling, de Plechelmikerk te Oldenzaal, in Overijss. Alin. 1839, bl. 186, 1841 blz. 159 met afbeeld. [Cornelis Giselbertsz. Plemp] PLEMP (Cornelis Giselbertsz.) werd den 25sten Augustus 1574 te Amsterdam geboren. Zijne voorouders woonden te Zaandam en schijnen visschers geweest te zijn, die hunnen naam ontleenden van de visschuiten, in dien tijd plempen genaamd. Te Amsterdam genoot hij het eerste onderwijs van {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter Afferden, gewezen corrector der Latijnsche school, vervolgens dat van Simon Sovius te Haarlem in de dichtkunst en welsprekendheid, en eindelijk dat van Joannes Gesselius te Leiden in het Grieksch. Na zich eenigen tijd in Duitschland opgehouden te hebben, werd hij door zijne ouders naar de hoogeschool te Leuven gezonden, waar hij zich op de geneeskunde, vervolgens te Douai, waar hij zich op de regtsgeleerdheid toelegde. Eindelijk verkreeg hij te Orleans den titel van Licentaat in de regten. In het vaderland weêrgekeerd zette hij zich te 's Hage neder en oefende aldaar eenigen tijd de praktijk uit, waarna hij naar Amsterdam verhuisde, waar hij, met Geertrui Dobbes gehuwd, zijne dagen in aangename rust, fraaije letteren en den vriendschappelijken omgang met Visscher, Coster, Ketel, Bredero, Reael, Hooft, Vondel en andere dichters doorbragt. Vooral stelde hij hoogen prijs op de vriendschap van Hooft, wiens eerste huwelijk met Christina van Erp, hij in een Latijnsch gedicht bezong, gelijk hij ook ongemeen veel achting voor het geslacht van Hooft betoonde, waartoe reeds zijn vader hem vermaand had, gelijk hij zelf getuigt, en steeds met lof er van gewaagt. De geleerde Plemp beoefende tevens de Latijnsche en Nederduitsche poëzy. In 1616 gaf hij eene verzameling van Elegiën en vijftien zinnebeelden, aan Hooft opgedragen, onder den titel van Quisquiliae s. Elegiarum liber unus. Amst. 1616, 4o. in het licht. Te gelijker tijd verscheen een ander gedicht: Amsterodamum monogrammon, waarin de opkomst en oude gedaante van Amsterdam wordt beschreven. Twee jaren later volgde een herdruk van zijn Musius reeds in 1609 (Musius, sive Rhytmi cum Poematiis, 4o.) uitgegeven, waarin hij in gerijmde, ongemeen vloeijende Latijnsche verzen het leven van Cornelis Musius beschreef. Al deze gedichten zijn in 1630, nogmaals vereenigd, gedrukt. Zijn voornaamste Nederduitsche dichtstuk is der Herdooperen Anslach op Amsterdam, uit het Latijn van Jan van Nieuwveen, ook achter Lamb. Hortensius, Oproeren der Wederdooperen, Amst. 1660, 12o. herdrukt. In 1637 verscheen zijn Orthographia Belgica. Ruim twintig jaren voor Goddaeus, beproefde hij het opstellen van Nederlandsche gedichten in de voetmaten der Ouden, waarin hij gelukkiger dan deze slaagde. Plemp bleef tot zijn dood toe, in December 1638, een ijverig aanklever van den Roomschen godsdienst. Vondel vereerde hem met een grafschrift. Zijne gedichten zijn zeer middelmatig en verdienen den lof niet daaraan door Puteanus, Sweertius en Borrichius gegeven. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie J. Wagenaar, Amsterd., fol., III St., bl. 220; Sweertii Athen. Belg., p. 186; Val. Andreas, Bibliotheca Belgica; Foppens, Bibl. Belg., T. I, p. 201; Witzen Geijsbeek, B.A.C.W., D. V, bl. 84 volgg; C. Plemper, Amsterod., p. 16, 21, Quisquil. p. 95; A. Pels, Horat. Dichtk., bl. 33; Vondel, Poëzij, fol. D. II. bl. 77; Borrichius, de Poëtis Lat. Dissert., V. § 184; Hoeufft, Parn-Lat. Belg., p. 110; Peerlkamp, de Poët. Lat. Neêrl., p. 256, 257; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Kolm en de Rivecourt. [J.J. Plemp] PLEMP (J.J.) gaf in het licht: J.B. Lauterbach, Burgerlijke Bouwkunst tot een algemeen gebruik gebracht, m. pl. Amst. 1780, 8o. Zie Arrenberg, Naamr., bl. 299. [Vopiscus Fortunatus Plemp of Plempius] PLEMP of PLEMPIUS (Vopiscus Fortunatus), in 1601 te Amsterdam geboren, studeerde te Gent en Leuven, onder Libertus Fromondus, in de letteren en wijsbegeerte, te Leiden, onder Vorstius, in de geneeskunde, bezocht vervolgens Italië, was aldaar zeer gezien, en promoveerde te Bologne in de geneeskunde. Te Amsterdam teruggekeerd, praktiseerde hij aldaar en was zeer bevriend met den beroemden Tulp. In 1628 was hij bij diens les in het ziekenhuis, over het Waterhoofd gehouden, die hij uitvoerig beschreef en bij de demonstratie van de Valvula coli tegenwoordig. In 1633 beriep hem Isabella tot professor medicinae te Leuven, waar hij in 1671 overleed. Hij huwde Anna Maria van Dive. In 1630 gaf hij in 't Nederduitsch een beknopte verhandeling over de spieren uit, die hem later niet schijnt voldaan te hebben, daar hij in 1638 in het licht zond: Ontleding des menschelycken lichaems, eertijds in 't Latijn geschreven door Barth. Cabrolius. Nu verduytscht en met byvoechselen als oock figuren verrijckt, door V.F.P. Amst. 4o. Deze bijvoegselen zijn niet onbelangrijk. Hierop volgde: Fnndamenta seu Institutions Medicinae. Libr. VI, Lovan. 1638, 1644, 4o. 1654 fol. Ophthalmographia s. Tractatus de Oculi fabrica, actione et usu, praeter communem medicorum ac Philosophorum opinionem. Amst. 1632, 4o. In dit werk zegt Plemp o.a. dat de capsula lentis geen zigtbare vaten heeft, dat deze echter waarschijnlijk toch voor handen zijn, en het vocht afscheiden, waardoor de lens niet onontbeerlijk is voor het zien enz. In 1648 werd dit werk aanmerkelijk vermeerderd te Leuven in folio (editio altera, cui praeter alia accessere affectionum oculorum curationes), en in 1659 met de aanmerkingen van G. Gutsschof, herdrukt. Onder den verbloemden naam van Protymus schreef hij: Peruviani corticis defensor repulsus. Lovan. 1655. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Avicenna canon Medicinae. Interprete et Scholiaste V.F. Plempio, fol. Lov. 1658. Dit bevat alleen B. I en II benevens het eerste gedeelte over de koortsen. Dertig jaren had hij aan Avicenna gearbeid. De togatornm valetudine tuenda Commentarius, Brux. 1670. Hij heeft ook als bestrijder van Herveys ontdekking tegen Cartesius geschreven, die de circulatie verdedigde. Plempius beroept zich meerendeels nog op Galenus, later echter kwam hij echter tot beter inzigt. Sprenger noemt hem den hevigsten tegenstander van Herveys leer, en zegt dat Hervey de grootste zegepraal behaalde toen deze zijn tegenstander zich onder zijne aanhangers schaarde. Zie Beverovicii, Exercit. in Hippocratis Aph. de Calculo, L.B., 1641, p. 119, 209; Dez., Quaestt. Rott., 1644; Epist. Cartesii, Amst., 1668; Ep. 177-180; Haller, Meth., p. 857; Dez., B.M. Pract., T. I, p 387; T. II, p 596; Sprengel, IV, S. 218; Cohen, Oude en Middeleeuwsche gesch. v.d. geneesk., bl. 393; Banga, Gesch. der Geneesk., bl. 248, 252, 259, 278, 414; Titsingh, Diana, p. 772; Cat. à Roy, T. IV, p. 1613, 1898. Muller, Catal. v. portr., in voce. [Jonker van Plemper] PLEMPER (Jonker van) gaf in het licht: Gulde spreuken, 12o. Zie Abcoude, Aanh. d. Naaml., bl. 166. [P. Plemper] PLEMPER (P.), gaf in het licht: Beschrijving van de heerlijkheid en het dorp Alphen, Leiden 1714, met pll. kl. 8o. Nieuwe uitgaaf, ald. 1728, 8o. Muylband voor de bloedhonden, 4o. Zie Mr. Bodel Nyenhuis, Topogr. lijst der plaatsb., bl. 96; Arrenberg, bl. 299; Cat. d. Maatsch. v. Ned. letterk., D. II, bl. 124; Abcoude, Naaml., bl. 209. [O. Plevier] PLEVIER (O.), med. en chir. en obsterv. doctor te Amsterdam en schrijver van: De gezuiverde vroedkunst, of wijze om alle baringen gemakkelijk te maken, de zwaare tijdig voor te komen en die, welke de handkonst vereischen, spoedig, veilig en gelukkig te helpen. Met plaaten en een voorbericht door J.D. Schlichting, Amst. 1751, 4o. Hier tegen: Naauwkeurige opmerkingen of zuivere gedachten over het onzuivere na- en voorberigt van Docter J.D. Schlichting, geplaatst in het werk: de gezuiverde Vroedkunst, beschreven door den Heer Plevier, Amst. 1751, 8o. Zie C.H. à Roy, Cat. Bibl. med., T. IV, p. 1701; Arrenberg, Naaml., bl. 299; Boekz. d. gel. wereld, 1751, bl. 205; Abcoude, Naaml. Derde Aanh., bl. 4. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. Plevier] PLEVIER (J.), med. dr., schreef: Specimen sistens repertum singulare, ossificationem praeternaturalem inprimis spectans, Harderw. 1761, 4o. Zie C.H. à Roy, Cat. Bibl. med., T. II, p. 528. [Johannes Plevier] PLEVIER (Johannes) geboren te Zierikzee den 28sten October 1685, werd den 22sten Januarij 1713 van Serooskerken te Middelburg beroepen en in 1754 emeritus. Hij ontsliep den 18den Julij 1762 in den ouderdom van ruim 76 jaar. Jacobus Andriessen de Waal vervaardigde een lijkdicht. Hij was een der uitstekendste Bijbeluitleggers van zijnen tijd, en schreef vooral de laatste jaren zijns levens verschillende werken. Hij gaf in het licht: Over de Handelingen der H. Apostelen, beschreven door Lukas, Utrecht, 1725, (3de druk), Amst. 1734, 4de druk. Over de Sendbrief Pauli aan de Galaten, Utrecht, 1725, 4o., 1738, 2 dl. Over den Profeet Zephanja, Psalm CI en CII en van Ezechiels gezigten aan de rivier Chebar, Leiden en Middelb. 1746, 4o. m. portr. Christens pligt. 8o. Over het overlijden van Do. Bisschop, 8o. Azafs twaalf Psalmen ontleed, verklaard en tot gebruyk gebragt. Middelb. 1754, 2 dl., 4o. Over de XIV eerste Psalmen, Middelb. 1754, 4o. De vijftiende en negen volgende Psalmen uit het boek der Psalmen verklaard, en naar tijds-gelegenheid tot gebruik gebragt, Middelb. 1760, 4o. De vijf en twintigsten en twaalf volgende Psalmen verklaard en naar tijds-gelegenheid in gebruik gebragt, door wijlen den Heer J. Plevier, met eene Voorrede van den Heere Adr. Bruystens, Pred. te Middelburg, Middelb. 1765, 4o. De... Boekzaal voor 1762 en zijn ambtgenoot Willemsen kennen hem het eerstgenoemde werk toe, en op hun gezag, ook wij; doch in eene aanteekening van B. de Moor, in het exemplaar dat die Hoogleeraar bezat, was met zijn eigen hand geschreven: ‘Dat deze Commentarie het werk niet is van D. Plevier, maar van D.D. Amya, dum viveret pastor Hagiensis, verzekert mij, A.H. Westhovius.’ D. Amya was van Harderwijk naar 'sGravenhage beroepen, waar hij den 2den Maart 1760 bevestigd en den 11den Januarij 1771 overleden is. A.H. Westerhovius was Rector te Gouda. Ypey, noch Glasius hebben deze zaak tot klaarheid gebracht, doch op zulke losse gronden mogen wij Plevier, die dit werk met lofdichten ter zijner eere liet drukken, van zulk een schandelijk bedrog niet beschuldigen. In den Tegenwoordigen staat van Zeeland, D. I, Hoofdst. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. (Godsdienst en bijzonder Kerkbestuur der Gereformeerden in Zeeland), is ook van de hand van Plevier. P. Taujé graveerde zijn portret, naar P. van Dijk. Zie Ypey, Gesch. der Chr. kerk in de 18de eeuw, D. VIII, bl. 405 verv.; Willemsen, Graaggetrouwe dienaar van J.C., Midd., 1777, bl. 232; Glasius, Godgel. Nederl.; Bibl. Hag., Cl. III, bl. 426; Misc. Gron., T. I, p. 729; Boekz. d. gel. wereld, 1743, bl. 450, 567; Maurik, Naaml.; Schijn, Gesch. d. Mennon. Voorb., bl. CXII, D. II, bl. 63; Walchii, Bibl. Theol. sel., T. IV, p. 703; Abcoude, Naaml.; Arrenberg, Naamr., bl. 416; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [Dirk Jacobs Ploegsma] PLOEGSMA (Dirk Jacobs), in 1769 te Leeuwarden geboren, ontving het kunstonderwijs van den schilder M. Accama en den kunstliefhebber J. Verrier. Ofschoon hij geene gelegenheid had naar goede voorbeelden en werken te studeeren, bragt hij het echter door zijn gelukkigen aanleg en gaven zoo ver dat hij fraaije portretten en historische onderwerpen schilderde. Er waren schilderijen van hem in de kunstnalatenschap van Vegelin van Claerbergen. Hij overleed in 1802. Zie van Eijnden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm. [Hertog van Holstein Ploen] PLOEN (Hertog van Holstein), werd in 1689 in plaats van George Frederik, graaf van Waldeck tot Generaal Veldmaarschalk bij het Statenleger aangesteld zeer tot ongenoegen der Staten van Friesland en Stad en Lande, die meenden dat zulks eene verkorting was van het regt en den rang van hunnen Stadhouder, Prins Hendrik Kasimir van Nassau, die slechts tot tweeden Veldmaarschalk was aangesteld. Hij legden den 18den November 1693 in handen van den baron van Dieren, kanselier van den Bisschop van Luik den eed af als Gouverneur van Maastricht, en overleed in deze betrekking te Ploen den 2den Julij 1704. Zijn huisvrouw Dorothea Sophia van Brunswijck schonk hem kinderen. Zie Europ. Merc., 1704, bl. 80; Wijn, Bijvoegs. enz. op Wagenaar D. XVI, bl. 80; D. XVII, bl. 88. [J. Plojart] PLOJART (J.) dichter, bloeide in de eerste helft der 18e eeuw. Men vindt o.a. zijn poëzij in het Stamboek van J. Koerten. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Maurits Plonski] PLONSKI (Maurits), beroemd plaatsnyder en etser, volgens den een een Pool, volgens den ander een Nederlander van afkomst, bloeide omtrent 1802 en hield zich langen tijd te Amsterdam op. Volgens Brulliot komen op den Catalogus vaa Regal bl. 286, negen stukken zijner etsen voor. In Weigel's Kunstlager-catalog No. 16585 vindt men 60 bladen, bestaande in Hoofden, Studiën van figuren en groepen, dieren, waaronder zijn eigen portret. Kramm bezit een zestal zijner etsen. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne prenten dragen het kenmerk dat hij Rembrandt geheel heeft trachten te volgen, en welligt is er nimmer iemand geweest, die meer in de behandeling en den aard van diens etskunst is doorgedrongen dan hij. Zijne voortbrengselen zijn bij de liefhebbers in hooge achting. Zie Immerzeel; Kramm. [Vedastus du Ploich] PLOICH (Vedastus du), zie ook op PLOUICH) nederlandsch graveur, bloeide omstreeks 1660. Hij vervaardigde o.a. Gezigten in Holland. Zij zijn netjes gesneden, doch stelselmatig en stijf. Zie Kramm. [Pieter Ploos] PLOOS (Pieter), afgevaardigde van wege Utrecht naar 'sHage, om met den Prins te spreken over het afdanken van waardgelders en die ten huize van Daniël Tresel, eerste klerk der Algemeene Staten bijeenkwamen. Zie Wagenaar, Vad. Hist., D. X, bl. 210. [Ploos van Amstel] PLOOS VAN AMSTEL schreef: Verhandeling over het recht van Commercie, tusschen onzijdige en oorlogvoerende Volken, Amst. 1760. Zie Navorscher, D. II, bl. 151; Arrenberg, Naamr. [Adriaan Ploos van Amstel] PLOOS VAN AMSTEL (Adriaan), Heer van Oudegein en Thienhoven, raad in den hove van Utrecht, was in 1618 gewoon afgevaardigde der Staten-Generaal en geheel op de zijde van Maurits. Velius noemt hem onder degenen, die het vatten van Oldenbarneveld, de Groot en Hoogerbeets ordonneerden. Zeker is het dat hij eerst gebruikt is geweest tot het verhooren der staatsgevangenen, en dat hij later onder de regters is gesteld tot het vonnissen van deze heeren. Sommige geschiedschrijvers stellen hem onder de regters, die niet tot het doodvonnis van Oldenbarneveld stemden. In 1621 vertrok hij naar Frankrijk om de overige verbindtenissen met dat rijk te vernieuwen en werd aldaar met de ridderorde van St. Michiel vereerd. Hij behoorde tot de aanzienlijkste Utrechtsche geslachten, was in 1605 kanunnik van den Dom te Utrecht, in 1610 geëligeerde raad in het eerste lid van 's lands staten te Utrecht, in 1618 thesaurier van den Dom, in 1636 president in de vergadering der Staten 's lands van Utrecht en proost van St. Marie. Hij was eenmaal heer van de ambachtsheerlijkheden van Thienhoven en het Gein, van het hooge en middelbare regtsgebied van het Over- en Nedereinde van Julphaas en ook van het Gein, van de dagelijksche geregten der landen van den Uithoorn en Kudelsteert en van de ridderhofsteden Oudegein, Lievendaal en Gunterstein. Het was ten zijnen behoeve dat Frederik Hendrik, prins van Oranje, de bekende verklaringen van den 6den Junij 1634 en 30 Januarij {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} 1641 gaf, volgens welke het geslacht van Ploos afstamt uit het oud adelijk geslacht van Amstel van Mijnden. Hij overleed op den 12den Maart en liet uit zijn echt met Agnes van Bijler verscheidene kinderen na. Zie Brandt, Rechtspl. van Oldenb., bl. 4; Grotius, Verantw., CXVI, bl. 158; Wagenaar, Vad. Hist., D. X, bl. 288, 341, 425; Kampen, Gesch. d. Nederl., D. V, bl. 408; Bilderdijk, Vad. Geschied., D. X, bl. 309; Carleton, Lettres, Mem. et Negoç., T. III, p. 417; Scheltema, Staatk. Nederl.; H. Vollenhoven, Broedersgevangenisse, bl. 100; Tijdschrift voor geschiedenis, oudheden en statistiek van Utrecht, D. X, bl. 48-56; van Spaen, Hist. der Heeren van Aemstel, 94, 24; Chronijk van het Hist. Genoots., D. VIII, bl. 260; D. IX, bl. 424; Luiscius, Woordenb., bl. 462; Kobus en de Rivecourt. [Cornelis Ploos van Amstel] PLOOS VAN AMSTEL (Cornelis), zoon van Jacob Cornelisz. Ploos van Amstel, werd den 14den Januarij 1726 te Weesp geboren, en te Amsterdam opgevoed. Volgens zijn eigen aanteekening leerde hij aldaar lezen bij Matthijs Berg, schrijver bij den vermaarden schrijfmeester Gerard Elink. Van zijn elfde jaar kreeg hij voortdurend onderwijs van G. Warren, een goed teekenaar, landmeter en ongemeen bedreven in het teekenen, de perspectief en in de beginselen der meetkunde, en sedert 1738 dat van den kunstschilder Nolbertus van Blommen. Deze leerde hem met rood en zwart krijt op een breede en stoute manier teekenen naar de voorbeelden van Caracce, Poussin en Corn. Vischer. Ofschoon voor den handel, dien hij later niet met den gelukkigsten uitslag beoefende, opgeleid, bleef hij de beeldende kunsten met eene hartstogtelijke liefde beoefenen, en genoot den omgang met de voornaamste meesters van dien tijd, als Jacob de Wit, Cornelis Troost, Isack Moucheron en anderen. Door deze meesters voorgelicht en door eigen fijnen smaak geleid, legde hij een kunstkabinet aan, dat onder de eerste van Europa mogt gerangschikt worden. Het groeide allengskens tot over de 5,000 teekeningen van de voornaamste Italiaansche, Fransche, Hoogduitsche en Nederlandsche meesters van Guido af tot op zijnen tijd aan. Ook in vreemde en inlandsche prentkunst van vroegeren tijd en bijzonder uit de 17de eeuw was zijne verzameling rijk en keurig. Daaronder muntte uit een heerlijk exemplaar der prentkunst van Rembrandt, waarvan José een beredeneerden catalogus in het licht heeft gegeven. Voorts bezat hij schilderijen, miniaturen, beeldwerken, penningen, medailles, enz. Deze rijkdom van kunst werd in Maart 1800 in het openbaar verkocht en bragt de som van f 109.406.00 op, behalve de prenten van Rembrandt, die later in veiling zijn gebragt. Hij zelf was een goed teekenaar, en het is aan hem dat men de beroemde prentteekeningen te danken heeft, waarvan de {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} originele tot zijn kabinet behoorden. Zij werden onder zijn opzigt en zijne medewerking aanvankelijk in 1764 vervaardigd, en groeiden tot 46 stuks aan. Dit was wel niet een geheel nieuwe, maar echter zeer geperfectioneerde kunstbewerking Daar er echter twijfel scheen te ontstaan of Ploos inderdaad de wetenschap bezat om met kleuren te drukken, vond hij goed daarvan eene proef te geven in tegenwoordigheid eener tot dat einde uitgenoodigde commissie van directeuren en secretaris der Hollandsche Maatschappij van wetenschappen te Haarlem, die hem daarvan een volledig getuigschrift overhandigde. Zijne teekeningen zijn uiterst zeldzaam. Kramm vermelde zijn Gezigt op de brouwerij de Haan, Nieuwemarkt en Waag te Amsterdam, door Rein. Vinkeles gegraveerd en die voor het Nut der Tegenspoeden. Hij is meermalen afgebeeld, was lid van vele kunst- en andere genootschappen en overleed den 20sten December 1798. Van zijne letterkundige verdiensten bestaan de volgende proeven: Aanleiding tot de kennis der Anatomie in de teekenkunst, betrekkelijk tot het menschenbeeld. Amst., 1783. Redevoeringen gedaan in de Teeken-Akademie te Amsterdam (waarvan hij mededirecteur was). Amst., 1785. Zie van Eijnden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm; C. Th. de Murr, Bibliothèque de Peinture et de Gravure, T. II, p. 458; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt, Ned. Spectator, 13, 14 Mei 1864. Muller, Cat. v. portr. in roce. [Jacob Ploos van Amstel] PLOOS VAN AMSTEL (Jacob), med. dr. te Amsterdam, gaf in het licht: Aanleiding tot de uiterlijke Weleprekendheid, op den Kansel, voor de Balie, in 't bijzonder leven, doch voornaamelijk op het Tooneel, grootendeels eene vertaling van St. Albine's le Comediën, een Fransch werk, uitgekomen te Parijs in 1769. De vertaler beloofde een tweede deel, 't geen echter niet schijnt gevolgd te zijn. Het uitmuntend karakter en zonderlinge lotgevallen van Hugo de Groot, herdacht bij de beschouwing van het Slot Loevestein in de maand Julij 1772 en naderhand (voornamelijk op den 22sten Maart 1774). Bij wijze van Redevoering voorgedragen ter gelegenheid van het vertoonen van een papieren gedenkstuk. Amst. 1774. J. Ploos van Amstel had een papieren tempel doen vervaardigen, welke de meeste lotgevallen van H. de Groot voorstelde, geteekend door Jacob Otten Husly en ten uitvoer gebragt door Jacob Voerman. Rivierkundige waarnemingen uit ondervinding opgemaakt, opgegeven door M. van Barneveld. Amst. 1773. Zie Navorscher, D. II, bl. 141, D. III, bl. 151; Arrenberg, Naamr., bl. 20. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Ploos van Amstel] PLOOS VAN AMSTEL (Mr.) beroemd Advocaat te Amsterdam ten tijde van Prinses Anna. Bilderdijk noemt hem een der bekwaamste en kundigste, (zoo niet de eenige van zijnen tijd die deze twee hoedanigheden in gelijke mate in zich vereenigde). Hij was ‘in de volste kracht schrik der Aristocraten.’ ‘Zijn zoon was, volgens denzelfde, hem in braafheid van karakter zoo ongelijk, als hij in rechtsgeleerdheid hem evenaarde.’ Zie Bilderdijk, Geschied. des Vaderlands, D. XII, bl. 4. [P. Pluim] PLUIM (P.), dichter uit het midden der 18de eeuw. Hij gaf in het licht: Op het Jubeljaar van de Kerkdienst door den geleerden Heer Johan Janzonius, vijftig jaren in de gemeente Mijndrecht waargenomen. door Ebn.-Haeser of gedenksteen der hulpe opgericht door Johan Janzonius. Gouda, 1732. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Joan Pluimer] PLUIMER (Joan), waarschijnlijk te Amsterdam geboren, bloeide in het laatst der 17de eeuw. Vondel onderwees hem in de dichtkunst en hij beoefende haar in vriendschappelijke omgang met de eerste dichters van zijnen tijd, de Brandten, Antonides, Broekhuizen, Francius en vele anderen. In 1681 werd hij, met Lodewijk Meijer en Pieter de la Croix pachter van den Schouwburg voor eene jaarlijksche som van f 20,000. Hij arbeidde voor het tooneel en gaf (in 1692 en 1723) twee bundels Gedichten die onder geleide van weidsche lofdichten werden in het licht gezonden. Koning Willem III schonk hem een gouden penning voor eenige ter zijner eere vervaardigde gedichten. Ofschoon hij na den dood van Antonides, voor een der uitstekendste dichters werd gehouden, heeft het nageslacht hem op veel lageren trap geplaatst en hem gelijk gesteld met Katharine Lescaille. Zijne versen, ofschoon goede gedichten bevattende, behelzen echter weinig meer dan loci communes. Hij overleed in 1720. Men heeft van hem: J. van Broekhuizen en J. Pluimer, Gedichten, Amst., 1677, 8o. Gedichten, Amst. 1692, 4o. 2 dl. Gedichten, Amst. 1724, 4o. Den gewiltghen hoorendraegher ofte schole der jalouzy, klsp. u.h. Fr. vertaelt, Ghendt Corn. Meijer, z.j. (Navolging van een stuk van Pluimer, misschien door Cornelis Meijer). Voorspel, vertoond ter openinge van de Schouwburg, in Sprokkelm. 1678. Amst. 1678. De bedroge vrijers, klsp. vertoont op de Amsterd. Schouwb. Md., 1679. Aenspraeken gedaen op de Schouwburg voor en na de speelen door den Heere J. Pluimer, h.s. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} De buitenspoorige jaloersche, klsp. vertoond op de Amsterd. Schouwb., Ald. 1681. Krispijn, Poëet en Officier, klsp., Ald. 1685. De Vrek, blsp. u.h. Fr. van Molière, Ald. 1685. De verlooren Schildwacht, klsp., (m, d. Sp.) ‘De Min is kloek, en lacht, ‘Om Argus oogen zelf, als hij op lo wacht, Ald. 4o. 1686. De Maatsch. v. Ned. Letterk. bezit een exemplaar, met een eigenh. teekening van den Acteur M. Corver. School voor de jaloerschen, klsp. n.h. Fr. van Molière Ald. 1691. De Ezopische verdichtsels van Phaedrus enz., alsmede d' uitgelezene Tooneelspreuken van Publius Syrus, Ald. 1693. Krispijn Starrekyker, blsp., Ald. 1709, 1728, kl. 8o. Reinout en het betooverde Slot, zijnde het gevolg van Armida, Ald. 1697, kl. 8o. De gekroonde na haar dood, de Geschiedenis van Ines de Castro, (lang op het Amsterdamsch Tooneel vertoond). Zie Siegenbeek, Gesch. d. Ned. dichtk., bl. 193; Witzen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II, bl. 89; Wagenaar, Amsterd., fol., III St., bl. 251; Catal. der Tooneelspelen van W. Herkes, bl. 254; De Vries, over de dichters van de 17de eeuw, bl. 260; van Kampen, Gesch. d. Nederl. letteren en wetens., D. I, bl. 360, 361; Cat. d. Maats. v. Ned. letterk., D. I, bl. 253, bl. 168, 213; D. III. bl. 78, 169; Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt. [Joost Pluimer] PLUIMER (Joost), tooneeldichter uit de tweede helft der 17de eeuw. Hij schreef: De verliefde Lubbert, klsp., vertoont op de Amsterd. Schouwb, Amst. 1678, kl. 8o. Zie Witzen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II, bl,; Cat. d. Maats. v. Ned. letterk, D. I, bl. 169. [C.M. Plumicke] PLUMICKE (C.M.), tooneelschrijver uit den aanvang der 19de eeuw. Hij gaf in het licht: Fiësko, of de samensweering te Genua, Republikeinsch trsp. (u.h. Hoogd.) van F. Schiller, voor het tooneel bearbeid Amst., 1800. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. letterk., D. I, bl. 169. [Joannes Theophilus Plüschke] PLüSCHKE (Joannes Theophilus) werd den 28sten Augustus 1780 te Rhoustock, een dorp in Silesië, geboren, studeerde in 1798 te Halle, en vestigde zich te Leipzig, waar hij eerst privaat-docent aan de burgerschool was, en in 1817 tot buitengewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte en letteren opklom en voorlezingen hield over de Hebreeuwsche taal. In 1818 gelijktijdig naar de Koningsbergsche hoogeschool en het Evangelisch Luthersch seminarium te Amsterdam geroepen, bedankte hij voor gene, en volgde deze roeping, den 19den April 1819 zijnen post aanvarende met eene Oratio quibus potissimum ra- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} tionibus Scriptura Sacra si recte in usum adhibeutur, magistra generi humano divinitus data censeri debeat. Hij was een uitstekend godgeleerde, en zijne beide taalkundige geschriften, door hem opgedragen aan Duitschlands groote geleerden, den werkzamen Augusti, den scherpzinnigen David Schultz en den buitengewonen Gesenius, handhaven zijnen roem. Ook was hij van plan het door hem bewerkt en in handschrift nagelaten Grieksche Psalmboek der 70 overzetters uit te geven, doch hij werd hierin door zijn overlijden verhinderd. Hij overleed den 19den Augustus 1846 en werd den 24sten daaraanvolgenden in de Luthersche Oude kerk begraven. De hoogleeraar Domela Nieuwenhuis bragt de hulde der vereering aan zijnen ambtgenoot en voormaligen leermeester. Hij schreef: De verbo perfecto et de radicum linguae Hebraicae natura nominali commentatio grammatica, quam lectionibus suis Academicis per semestre aestivum habendis praemisit J.T.P.Ph. Dr. Ejusdemque Professor extr. des. Theol., hacc. Collegii beatae Mariae virg. sodalis, scholae civicae Collega, 1817. De Psalterii Syriaci Mediolanensis a Cajetano Bugato editi peculiari indole ejusdemque usu critico in emendando textu Psalterii Graeci Septuaginta interpretum. Bonnae, 1835. De emendando Pentateucho Graeco septuaginta, interpretum et inde Hebraico addito codicum Holmesianorum recensu et textus Graeci denuo castigati specimine. Bonnae, 1837. gr. 8o. Ook onder den algemeenen titel: Lectiones Alexandrinae et Hebraicae sive de emendando textu veteris Testamenti Graeci septuaginta interpretum ët inde Hebraico. Hij schijnt plan gehad te hebben, om nog andere stukken te laten volgen. Zie Konst- en Letterbode, 11 Sept 1846, No. 36 en 38, bl. 186; H.F. Fockens, Godgel. Bijdrag., D. X, bl. 178-193. Glasius, Godgel. Nederl. Muller, Catal. v. poster. in vooe. [Johannes Arnoldus Plutgers] PLUTGERS (Johannes Arnoldus) werd den 25sten April 1778 te 'sGravenhage geboren, en na de gewone Nederduitduitsche en Fransche scholen bezocht te hebben, op een Notariskantoor geplaatst, doch lust tot de studie en bijzonder de godgeleerdheid gevoelende, zag hij zijne begeerte ingewilligd, en werd door het privaat onderwijs van den toenmaligen rector van het Gymnasium voor de Akademie voorbereid. In 1793 vertrok hij naar Utrecht, waar hij de achting en vriendschap zijner leermeesters, inzonderheid Hennert en Heringa genoot. Na tot proponent beroepen te zijn, werd hij in 1798 predikant bij de Hervormde Gemeente te Werkhoven, vervolgens te Driebergen, Tiel, Zwolle en eindelijk in 1814 te Leiden, waar hij den 21sten van Oogstmaand 1837 {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} overleed. Pluygers muntte als godgeleerde en kanselredenaar uit. Hij was lid der Maatsch. van Ned. Letterk. Zie Brans, Kerkel. Reg. bl. 49, Handel. der Jaarl. Verg. d. Maatsch. v. Nederl. Letterk. 1838, bl. 5-8. [Van Poecken] POECKEN (... van), landschapschilder te Utrecht, beoefende tusschen 1830-1840 de kunst, en bragt het tot eene middelmatige hoogte. Zie Kramm. [A. van der, of A. Poel Poel] POEL (A. van der, of A. POEL), graveur uit de eerste helft der 17de eenw. Onder de prentjes in J. de Brune's Zinnewerck, Amst. 1624, komt (bl. 277) eene voorstelling voor: Liefdes brand, verslint 't verstand, in den stijl van van de Pas, door hem gegraveerd: ook het portret van Guilielmus Baudartius, vóór zijn Gedenkwaerdige Geschiedenissen, Arnhem 1624, fol., is verdienstelijk gesneden. Nagler vermeldt nog van hem: De H. Maagd met het Kind op den schoot, links voor haar St. Joseph, naar A. Elsheimer, door hem gegraveerd. Op eene kunstverkooping te Kopenhagen, 1 Mei 1837, komen, onder No. 319 en 320 van den catalogus, schilderijen van hem voor. Zie Kramm. [Daniël van Poel] POEL (Daniël van). Op het stadhuis te Delft wordt van dezen schilder bewaard eene groote schilderij, voorstellende De verwoesting xan Delft, na het springen van den kruidtoren in den jare 1654. Dezelfde afbeelding komt voor in Wagenaar's Vaderl. Geschied., in 1755 door S. Fokke gegraveerd, naar eene schilderij in 's Rijks Museum te Amsterdam. Zie Kramm. [Egbert van der Poel] POEL (Egbert van der), te Rotterdam geboren, bloeide in het laatst der 17de eeuw. Hij schilderde boerenkeukens met allerlei huisraad en proviand, en een of meer figuren, die zich doorgaans op eenigen afstand vertoonen. Om die reden rangschikt men deze stukjes onder de stillevens. Kenners waardeeren kleur en schildering hoog. Meer zijn echter zijne door zon of maan piquant gedaagde strand- en dorpsgezigten gezocht. Volgens Immerzeel ‘zou het bezwaarlijk zijn zulks natuurlijker voor te stellen, zoowel met opzigt tot de kleur en de gradatie van het licht, als omtrent de talrijke stoffaadje, die ijverig bezig is tot blussching van den brand en het bergen van have en goed.’ Zijne beelden zonder onberispelijk en zuiver van teekening te zijn, zijn echter naar eisch gekarakteriseerd en geestig geschilderd. Het Museum te Amsterdam, bezit van dezen meester een Boerenbinnenhuis, waarin eene vrouw baars schoonmaakt. Zie Immerzeel, Kramm; Ch. Blanc, Hist. des Peintres; Nouv. Biogr. générale. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan van der Poel] POEL (Jan van der), dapper zeeheld, die zich in den tweeden oorlog met Frankrijk, 1689-1697 onderscheidde, ook nam hij een werkdadig deel aan de gebeurtenissen van 1693. Hij had den rang van kapitein. Zie J.C. de Jonge, Gesch. van Neerl. Zeewezen. D. IV, bl. 210. [Jurriaan Poel] POEL (Jurriaan), dapper zeeheld in dienst van Nederland, was kapitein ter zee, toen hij, strijdende voor 't vaderland, in den tweeden Engelschen oorlog sneuvelde. Zie J.C. de Jonge, Gesch. van Neerl. Zeewezen. D. II, bl. 352. [G. van der Poele] POELE (G. van der), afstammeling uit een adelijk Zeeuwsch geslacht, leefde in de 13de eeuw, en behoorde tot de Zeeuwsche edelen, die zich tegen Graaf Floris V, die door 't geven van voorregten aan de steden, de magt der edelen trachtte te verminderen, verbonden. Zie Te Water, Hoogadel. Zeel. bl. 83, Verb. d. Edelen. D. I, bl. 11. [Poeleway] POELEWAY, kapitein ter zee, diende de lande gedurende den successie-oorlog, 1702-1713. Zie J.C. de Jonge, Gesch. van Neerl. Zeewezen. D. IV, bl. 420. [Arnoldus Poelenburg] POELENBURG (Arnoldus) werd in september 1628 te Hoorn geboren, legde zich eerst te Amsterdam, onder Vossius op de studie der oude letteren toe, omhelsde vervolgens de gevoelens der Remonstranten, en verlangde tot de Evangeliebediening bij die broederschap te worden opgeleid. Op de uitmuntende getuigenissen, door Curcellaeus van dezen jongeling afgelegd, besloot de Broederschap, dat hij op hare kosten de Hoogescholen te Leiden, Utrecht en Franeker zou bezoeken, om zich verder in de Godgeleerdheid te oefenen. In het jaar 1653 werd hij onder het getal harer proponenten opgenomen, en in het volgende jaar te Hoorn beroepen, welke gemeente hij in 1653 voor die van Rotterdam verliet. Op den 21sten Maart 1659 werd hij tot opvolger van Curcellaeus, als hoogleeraar te Amsterdam gekozen, waar hij den 30sten October 1666, in den ouderdom van 38 jaren overlerd. Zijne bedrevenheid in het Oostersch werd bijzonder geroemd ofschoon hij daarvan geene proeven heeft gegeven. Hij gaf in het licht. Epistola ad C. Hartsoekerum, in qua liber octavus summae Centroversiarum Joannis Hoornbeeckii, qui est adversus Remonstrantes refellitur, et de mutua inter Christianos opinionibus dissidentes tolerentia potissimm disceptatur. Amst. ap. Joann. Rivierium, 1655, 8o., met Voorr. van Hartsoeker. Frederici Spanhemii disputatio inauguralis habita in acad. Leid., de quinque articulis controversis: praedestinatione {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Christi mors, etc. solide oppositis antithesibus et responsionibus confutata ab A. Poelenburg. Adjecta est refutatio argumenti Guilielmi Twissi, cui solvendo ne diabolum quidem et angelos ejus pares esse gloriatur. Amst. Ex off. J. Henrici. 1658. 8o. Met een opdracht aan Curcellaeus, Praevostius en Huttenus. Hornae a. Chr. 1657. De Disput. inaug. van Spanheim is opgenomen in zijne Opera. (L.B. Vol. II, fo. 1701-1713). Dissertatio epistolica qua demonsiratur non posse Remonstrantes, integra conscienticum. Contra-Remonstrantibus vel congegrationis vel s. synaxeos communionem colere. Cui adjuncta est meditatio seu concio in Epist. ad Hebr. X:24 & 25, qua ortenditur sacrorum caetuum utilitas ac necessitas et cui nos congregationi addicere debeamus. Amst. ex off. J. Henrici, 1658, 8o. De opdragt aan Willem de Groot is gedacht. ‘Hornae prid. Kal. Mart. Controversiarnm in belgicis eecclesiis hodie ferventium hypotyposis dialogistica. Auth. Daniele Tileno Tileno. Cui adjecta est ejusdem auth. Paraenesis ad Scotos, disciplinae Genevensis zelotas. Hornae. Sumpt. Simonis Poelenburgii, 1659, 8o. Door Poelenburg op nieuw uitgegeven, blijkens de onderteekening der Voorr. gedacht. Roter. postrid. non. Maji. De Paraenesis onder afzonderlijken titel. Juxta exemplar impress. Londini 1620 en met nieuwe figuren. Misschien bezorgde P. ook de 4o. uitg. van het Syntagma Disput. theo. act. D. Tileno. M.S. Episcopii, Operum Theol. pars altera. Amst. 1665, fo. Door Poel en van Limborgh uitgeg., met voorr. van den eersten. Curcellaei opera theol., Amst. 1675, fo. Hierin de Orat. funeb. op Curcell. van Poelenburg. Epistolae in Epp. erud. et praest. vir. Amst. 1684. fo. Zie Curcellaei, Orat. funeb. Poelenb.; A.v. Cattenburg, Bibl. Rem., p. 115, 117; Paquot, Mém., T. XIII, p. 227-232; A. des Amorie van der Hoeven, Tweede eeuwfeest v.h. Seminarie der Rem. Aant. bl. 108; Abbing, Vervolg op Velius Chr. v. Hoorn, Bijl. bl. 94, 95; Tideman, de Rem. Broederschap, bl. 11, 18, 21, 53, 229, 367; Rogge, Beschrijv. Cat. v. Pamfl. bl. 50, 51. [Cornelis Poelenburg] POELENBURG (Cornelis), in 1586 te Utrecht geboren, had Abraham Blommaert tot onderwijzer in de schilderkunst. Tot voortzetting zijner studiën bezocht hij Italië, en te Rome (hij was 31 jaren toen hij zich daar bevond) vonden reeds zijne kabinetstukjes, ‘Italiaansche en bergachtige landschappen, met keurige meest naakte en badende vrouwenbeeldjes gestoffeerd’, den grootsten bijval. Op zijne terugreis naar Holland, poogde de Groothertog van Florence {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon te vergeefs, hem over te halen, zich daar te vestigen. Hij vervaardigde echter eenige schilderijtjes voor hem. In zijne geboorteplaats vond hij van alle beminnaars der edele kunst niet minder toejuiching dan in Italië. Rubens bezocht hem aldaar, verrijkte zijn uitgebreid en kostbaar kabinet met eenige stukjes van dien meester, en prees in een brief aan een zijner vrienden, diens kleine geestig geschilderde figuurtjes: ook gaf hij hem den lof dat hij een man van groot talent was en met wegslepende bevalligheid over zijne kunst redeneerde. Koning Karel I van Engeland noodigde hem aan zijn hof te Londen, liet hem verscheidene tafereelen schilderen, betaalde hem koninklijk en trachtte, schoon ook te vergeefs, hem te bewegen zich in zijn hofstad te vestigen. Hij bleef te Utrecht, en vroeger droeg de straat, waar hij woonde en Rubens hem bezocht, den naam van Poelenburgersteeg *). Hij overleed daar den 12den Augustus 1660, in hoogen ouderdom. Er bestaan van dezen meester landschappen door Berchem en anderen gestoffeerd. Amsterdam bezit 4 en s'Hage 2 schilderijen van zijn penseel. Ook etste hij eenige landschappen die zeer zeldzaam zijn. Bleeker, le Bas, Morin, Perille en anderen graveerden fraaije prenten naar zijne schilderijen. Petrus de Jode bragt zijn portret door Anthonie van Dijk geschilderd, in het koper. Ook was zijn portret en dat zijner vrouw, in ovaal, keurig door hem geschilderd, in 't kabinet van koning Jacobus I van Engeland. Hij heeft ook dezen vorst driemaal en de drie kinderen van hem afgemaald. Deze vorst bezat acht en Jacobus II zestien stukken van dezen kunstenaar. Zie Houbraken, Levens der Schilders. D. I, bl. 128; Van Eynden en Van der Willigen, Gesch. d. Vaderl. Schilderkunst. D. I, bl. 376, 377; Hoevenaars, Redev.; Immerzeel; Kramm; Fiorillo; Nagler, Descamps, Vie des Peintres. T. I, p. 214-216; Ch. Blanc, La vie des Peintres (Ecole Hollandaise) liv. 94; Nouv. biogr. génér.; Biogr. Univ.; Convers. Lex. Waordenb. der Zamenl.; Muller, Cat. van Portr.; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt. [Aleid of Adelheid van Poelgeest] POELGEEST (Aleid of Adelheid van), dochter van Jan van Poelgeest, minnares (boele) van Hertog Albrecht, die jong en bevallig den hertog zoozeer wist te believen, dat zij alles ten hove naar haar zin wist te schikken, en alle gunsten door hare bemiddeling van den hertog moesten verkregen worden. Zij was vooral den Kabeljaauwschen zeer genegen en deze kwamen door haar toedoen in het bewind. Zij zelve verkreeg in Maart 1390 eene lijfrente van 300 fran- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} ken 'sjaars en andere gunsten van den hertog. Dit was zeer tegen den zin der Hoekschen, die weleer in 's hertogs gunst stonden, vooral van den Graaf van Oostervant, 's Graven zoon, die zelf deel aan de regeering wenschte te hebben en Aleid het minste aandeel over 's lands zaken misgunde. Zijne moeder voerdde den haat, dien hij Aleid toedroeg, tot zoo lang, dat hij en sommige Edelen eenparig besloten haar van kant te helpen. Den 22sten September 1390 werd de jonkvrouw door eenige gewapenden op het hof in den Haag overvallen en met verscheidene wonden afgemaakt. Ook Willem Kuser, 's Graven Hofmeester, die haar beschermen wilde, werd vermoord. De moordenaars verlieten terstond den Haag en vervolgens het land. Zij is meermalen, laatst door Strick van Linschoten en Beets, bezongen. Zie Mieris, Groot Charterb. D. III, bl. 204; van Alaten, Vaderl. Chr. bl. 248, 249; J. van Leydes, Chronic. lemet. Holl. et Epore Holl. Utraj. Lib XIII, p. 2; Veldenaar, Kronijk v. Holl. bl. 65; Goudhoeven, Chron.; Wagenaar, Vad. Hist. D. III, bl. 322; van Wijn, Natez. op Wagenaar. bl. 185; Arend, D. II, St. II, bl. 885; Kronijk van het Hist. Genootsch. D. VII, bl. 57, 95, 96; Bilderdijk, Gesch. des Vaderl. D. IV, bl. 4; Kok; Kolm en de Rivecourt; Strick van Linschoten, Gedicht. bl 76 volgg. Aant. bl. 266 volgg. [Mr. Caspar Poelgeest] POELGEEST (Mr. Caspar), Organist te Franeker. Hij behandelde het orgel, de viool en een bijzonder krijschend, schel of sterk sprekend instrument, bijzonder geschikt tot het voortbrengen van aandoenlijke, klagende en treffende toonen, destijds bekend onder den naam van Lemtumtirum of krijter. J.S. Starter noemt hem in een gedicht, waarin hij hem veel lof toezwaait, den ‘cunstrijcken Instrumentist.’ Zie Starter: 'T Vermaeck der Jungt, etc.; Leeuw. 1616, bl. 174; Koning, Het Slot te Muiden, bl. 133. [Dirk van Poelgeest] POELGEEST (Dirk van), zoon van Gerrit van Poelgeest en van Beatrix van Schoonhout, heer van Homade, werd in 1401, in den oorlog tegen de Friezen tot ridder geslagen en overleed in 1409 in den ouderdom van 46 jaren. Hij huwde Berta van Naaldwijk. Zie Van Leeuwen, Bat. ill., bl. 1050. [Gerrit van Poelgeest] POELGEEST (Gerrit van), zoon van den vorige, heer van Homade, werd in 1462 in den strijd bij Alphen tot ridder geslagen en overleed in 1478. Hij huwde Margaretha dochter van Helmich van Doornik en N. van Langerak. Zie Van Leeuwen, t.a.p. [Gerrit van Poelgeest] POELGEEST (Gerrit van), zoon van Gerrit van Poelgeest en Maria van Malburg, ridder, heer van Homade, behoorde tot het Verbond der Edelen. Hij zag zich genoodzaakt {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1567 uit deze landen te wijken, wilde hij, wegens het aandeel in het Bondgenootschap niet in gevaar komen. Zoodra hij kon, keerde hij naar zijn vaderland terug om voor diens heil te waken. Hij werd niet alleen lid der ridderschap van Holland en verscheen wegens dezelve op de dagvaard van dat gewest, maar werd ook in vele gewigtige zaken gebruikt. In 1577 was hij onder de afgevaardigden der Staten van Holland en Zeeland, om den prins van Oranje te Brussel, in zijne bezigheden bij te staan, en hem verscheidene zaken, Holland betreffende, te kennen te geven, in het bijzonder de noodzakelijkheid om die van Amsterdam tot het aanvaarden der genoegdoeninge, en, om zich aan 's Prinsen zijde te voegen, met allen aandrang te bewegen, te meer, omdat Don Jan van Oostenrijk met listige woorden hen daarvan zocht aftetrekken. In de twee volgende jaren had hij ook de hand in het stuk der Utrechtsche Unie, welke hij ook wegens Holland onderteekende. Toen was hij aangesteld tot kommissaris Generaal van de Vivres en later werd hij Hoog-Heemraad van Rijnland, in welke betrekking hij in 1594 voorkomt. Bij zijn dood, in het jaar 1614, liet hij een zoon na, verwekt uit het huwelijk met Anna van Bergen dochter des heeren van Grimsbergen. Zijn portret door H. Goltzius bestaat. Zie Van Leeuwen, B. Ill. bl. 165, 768-775; Goudhoeven, t.a.p.; Bor, B. XI, bl. 287, B. XII, bl. 79, B. XIII, bl. 90; Brandt en Paulus, over de Unie van Utrecht, D. I, bl. 20, 23, D. IV, bl. 129; Te Water, Verb. der Edelen, D. III, bl. 232 volgg. [Jan van Poelgeest] POELGEEST (Jan van), zoon van Dirk van Poelgeest, Heer van Homade en Koudekerk en van Clementia van Nijvelt, werd in 1365 in den strijd tegen de Bovenlanders te Dordrecht doodelijk gekwetst en overleed in 1390. Zijne kinderen vindt men ongenoemd bij van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 1050. Zie Goudhoeven, Chr. bl. 190-197; Te Water, Verb. eer Edelen. bl. 230. [Kasper of Jasper van Poelgeest] POELGEEST (Kasper of Jasper van), zoon van Gerrit van Poelgeest, ridder, heer van Homade en Koudekerk en Maria van Malburg, was zoo edel van gedrag als van afkomst. Hij bragt een gedeelte van zijn leven in den krijgsdienst door, was in 't jaar 1580 hopman onder den heer van Swieten, woonde de belegering en inneming van Stavoren bij, en voegde zich bij hen die Goor poogden meester te worden. Te Water vermoedde, dat hij, als een der krijgshoofden, nog tegenwoordig was bij de begravenis van prins Willem I. Wat later verliet hij den dienst en werd raad ter Admiraliteit te Rotterdam, waartoe zijn huwelijk met {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna van Dorp, dochter van Arent van Dorp, die ook onder de bondgenooten behoorde, aanleiding kan gegeven hebben. Hij overleed in 1597 zonder kinderen natelaten. Zie Van Leeuwen, Bat. Ill. t.a.p.; Goudhoeven, Chron. t.a.p.; Bor, Ned. Oorl., B. XV, bl. 213, XVI, bl. 17, 42, XVIII, bl. 57; Te Water, Verb. d. Edelen, D. III, bl. 230; Kok, Kobus en de Rivecourt. [Christiaen Poelhuis] POELHUIS (Christiaen). Men heeft van hem: Harpocrates ofte den Swijgaert. Eerstelyck bij een vergadert in 't Latijn, door Hippolitus a Collibus: Ende nu uyt het Latijn vertaelt door C.P. waarin de nootsaeckelijckheyt van swijgen ofte om wel te seggen, van niet ontijdigh te spreken, seer klaerlijck door vele, soo aangename als droevige toevallen, word aengewesen. Amsterdam Anno 1664. [David van Poeliën] POELIËN (David van), heer van Nieland en Rijsoord, behoorde tot een der deftigste koopmansgeslachten van Dordrecht, waar hij den 12den Julij 1769 geboren werd. Tot den handel bestemd, genoot hij wel geene geleerde, nochtans eene hoogst beschaafde opvoeding. Tot in 1795 was hij, voornamelijk als hoofd van een aanzienlijk handelshuis ten algemeene nutte werkzaam, na dien tijd nam hij ook deel aan het beheer der openbare zaken. In het gemelde jaar werd hij lid van den Hove en hooge Vierschaar van Zuid-Holland, en bekleedde die waardigheid tot aan de ontbinding van dat gemelde collegie, in lentemaand 1811. Sedert 1803 was hij insgelijks lid der stedelijke Regering en meermalen voorzitter er van. Na de vernietiging van ons volksbestaan stelde hij te hoogen prijs op zijne onafhankelijkheid om eenigen post van openbaar bestuur te aanvaarden, doch tegen het einde van 1813 toonde hij zich terstond bereid, als lid van het stedelijk bestuur zijn vaderland op nieuw te dienen. Van 1824 tot 1827 bekleedde hij de burgermeesterlijke waardigheid, ook werd hij sedert 1815 eenige malen tot lid der Staten van Holland verkozen. Hij gaf van zijne vaderlandschliefde bewijzen door in 1813, 1814 en 1815 's lands uitgeputte schatkist geheel vrijwillig met aanzienlijke sommen te ondersteunen. Ook blonk zijne milddadigheid bij vele gelegenheden. Hij was Directeur der Holl. Maatsch. te Haarlem. Lid der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leiden en Ridder van den Nederlandschen Leeuw. Hij overleed den 10den Januarij 1829. Zie Handel. d. Jaarl. Vergad. der Maatsch. v. Ned. Letterk. 1830, bl. 15 volgg.; Feestv. van 't Genootsch. Pict. 1824. Voorr. [S. Poelman] POELMAN (S.) schreef: Wiskonstige Demonstratie over de mogelijkheid en onmo- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkheid van het Perpetuum mobile, ofte een altoos duurende werktuigelyke Machine. 'sGravenh. 1748, 4o. Zie Abcoude, Tweede Aanh. bl. 126; Arrenberg, Naamr. bl. 417. [Johannes Poelstra] POELSTRA (Johannes), predikant te Kolderwolde en Oldega, (1736) gaf in het licht: Lijkrede op zijn zoon Jan Poelstra, uit Psalm CIII:13-16. Gouda 1769. Zie Arrenberg, bl. 417; Boekz., 1737, bl. 111, 1776, bl. 246; B. Keppel, Alphab. Naaml. bl. 123. [Johan ten Poerten] POERTEN (Johan ten), een rijk en aanzienlijk man, schepen der stad Deventer, tegen het uitgaan der 14de eeuw met zijne echtgenoote tegelijk ‘door meester Geert Groete bekeerd zijnde, en in den angste Godes. levend’, voelde zich onmiddelijk met zijne betrekking in den raad bezwaard. ‘Hem dachtte dat hij in dat ampt zijne conscientie niet bewaren kon.’ Zoo deed hij dan terstond moeite om zijn ontslag te verkrijgen, en toen dit niet gelukte, zoo veinsde hij lam te wezen en ging op krukken, dat hem zeer zwaar viel, daar hij een bijzonder lang man was. Met deze geveinsdheid kwam hij uit den raad, waarover hij zich verblijdde, God dankende voor zijne verlossing. Van nu af leefde hij teruggetogen in zijne woning, maar zonder twijfel in gedurigen omgang met de devote broeders en zusters zijner woonplaats. Zie Moll, Johannes Brugman; D. I, bl. 46, 47; Dumbar, Anal. T. I, p. 11, [B. de Pois] POIS (B. de), schreef: Reekenkunst, 8o. Zie Abcoude, Aanh. bl. 166. [Pieter Poeraat] POERAAT (Pieter), was predikant te Loenen, beoefende de nederduitsche poëzij en gaf in het licht: Lof der Rechtsgeleertheit, opgezongen ten Meesterschappe van Korn. Fannius, Heere van Hertenbosch. Z. pl. en j. 4o. Gedichten en Vervolg. Utrecht 1722, 8o. Printen op Deurhoff, Utrecht, 1733, 8o. De heerlijkheid van 't laatste Huys boven het eerste, over Haggai II. Amst. 1737, 8o. Voorts heeft men; Jakocampoprativirigallicinio phonia; Sjaekenkampweiervelts-poehaenenkraetsrijmelaerij; ofte P. Poeraets Hooft-schilderstuk opgehaelt, genet, verbetert naer het handschr. van J. van Vlunderen, keulender, konstenaer, eenen liefhebber van samenzetelingen. Huic Monstro Vulcanus erat pater. Te Utrecht voor den Auteur. z.j. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb. D. II, bl. 91; Cat. d. Maatsch. v. Nederl. Letterk. D. I. bl. 298, D. III, bl. 126; Abcoude, Naamr. bl. 190. [Jacques de Poindre] POINDRE (Jacques de), in of omtrent 1627 te Mechelen geboren, was een leerling van Marcus Willems, en verkreeg veel verdienste in het portretschilderen en het historische vak. In 1559 woonde hij te Mechelen, waar Willem de Vos zijn leerling was. Het laatst van zijn leven bragt hij te Denemarken door, en overleed daar omtrent 1570. Hij was met een' zuster van zijn leermeester Marcus Willems gehuwd. Zie Immerzeel. [Pierre Poiret] POIRET (Pierre), zoon van een zwaardveger te Metz, waar hij den 14den April 1646 geboren werd. Hij verloor in zijne jeugd zijn vader, en werd voor schilder en beeldhouwer opgeleid. In deze vakken maakte hij zulke vorderingen dat hij later, lang na het overlijden van Antoinette de Bourignon, nog in staat was hare beeldtenis te vervaardigen. Welhaast ontwikkelde zich zijne zucht voor wetenschapdelijke studie, en gaf hij zich er, op dertienjarigen leeftijd, te Metz aan over. In 1664 was hij in staat zich naar Bazel te begeven, om zich in de godgeleerdheid en wijsbegeerte te oefenen. In deze volgde hij de rigting van Descartes, in gene die der Akademie van Saumur. Acht jaren later aanvaardde hij den predikdienst bij de Hervormde Gemeente te Anweil of St. Anna-hoeve in het Tweebrugsche. Hier zette hij zijne godgeleerde studiën voort, en in een werk van Samuel Maresius gelezen hebbende, dat deze het Voetius tot eene ketterij aanrekende, de Imitatio J.C. van Thomas a Kempis aangeprezen te hebben, ontwaakte bij hem de zncht om de waarheid dezer beschuldiging aan eigen onderzoek te toetsen. Hij schafte zich het werk aan, en hoe meer hij er mede bekend werd, hoe meer het hem innam. Van dit tijdperk nam hij die rigting aan, die hem een naam onder de mystieken deed verwerven. Nu nam hij ook Tauler en andere mystieken in handen. Zijne ingenomenheid met hen steeg dagelijks, en toen hij de schriften van Antoinette Bourignon had leeren kennen, ontwaakte bij hem het verlangen die vrouw persoonlijk te ontmoetten. Hij legde (1676) zijne bediening neder en begaf zich naar Holland, en van daar naar Hamburg, waar hij de zestigjarige vrouw vond en met zijne vrouw, Claudia Kin, een jaar vertoefde. In haar gezelschap nam hij vele harer steile en mystieke begrippen over en koesterde eene onbepaalde hoogachting voor hare deugden. Vervolgens vergezelde hij haar naar Oost-Friesland, van daar naar Amsterdam, waar hij acht jaren vertoefde en als schrijver optrad en wel met zijne Cogitationes {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} rationales, waarin hij de cartesianen tot eene regte kennis van God poogde op te leiden en eene proeve te nemen om de eendragt tusschen de protestanten te herstellen. Nog in later tijd liet hij de hoop om eene bevrediging tusschen hen te bewerken niet varen, 't geen bleek uit la paix des bonnes ames dans tous les partis du Christianisme sur les matieres de religion et particulairement sur l'eucharistie, Amst. 1687. Diep trof hem het verlies van Antoinette de Bourignon, die in 1680 te Franeker overleed, en het smartelijk gevoel, hierdoor te weeg gebracht, was mede oorzaak van zijne schier geheele afzondering van de maatschappij. Vrome oefeningen hielden hem slechts bezig, het cartesianisme had hij geheel laten varen en het wijsgeerige dat zijn geest eigen was, bekwam allengskens een volkomen mystieke rigting. ‘C'est un homme d'une probité connue’, schreef Bayle ‘et qui de grand cartesien est devenu si devot, que pour songer mieux aux chôses du ciel, il a presque rompu tout commerce avec la terre.’ Onzeker is het wat hem bewoog zich in 1688 van Amsterdam naar Rijnsburg te begeven. Was het zijn doel om zijne gevoelens onder de collegianten te verspreiden? dan is dat volkomen mislukt. Kalm en stil bragt hij zijne dagen te Rijnsburg door, en na er in 1689 zijne vrouw verloren te hebben, overleed hij er zelf den 21sten Mei 1719. Zijn portret bestaat door G. de Breem. Dat Poiret een werkzaam mensch was, blijkt uit de lange reeks zijner, deels vertaalde, deels oorspronkelijke werken. Hoog liep hij met den vromen Johan Arndt, en hield briefwisseling met Anna Maria Schúrman. De Amsterdamsche arts J. Schrader, de Haagsche regtsgeleerde G. van Ewijck en de Haller Hoogleeraar Chr. Thomasius behoorden tot zijne bijzondere vrienden, Hij gaf in het licht: Cogitationes rationales de Deo, anima, et malo, Amst. 1677, 4o. Amst. 1683, 4o. 3e verm. en verb. uitg., met den titel Cogitationum naturalium de Deo, animâ et malo, Lib. IV. Acoedit diss. ubi de dupliei dissindi methodo, deque simulato Potre Baelii contra Spinosae atheismum certamine agitur. Amst. 1715. 4o. Toutes les Oeuvres de Mlle Antoinette Bourignon, Amst. 1679 et suiv. 19 vol. in 12o. In het 2de deel. Vie continueé de Mlle A. Bourignon reprise depuis sa naissance et suivié jusqu' a sa mort. Waarvan Poiret schrijver is. Herdr. Amst. 1683. 2 Vol. 12. Kempis commun; ou les quatre livres de l'émulation de J.Ch., partie traduits, partie paraphrasés selon le sens intèrieur et mystigue, Amst. 1693. 12o. Nouv. edit. retouch. Amst. 1701, 1710, 12o. Bâle 1738. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Memoire touchant la vie et les sentimens de Mlle Antoinette Bourignon, in Nouvelles de la Rep. des Lettres. (1683). Monitum necessarium ad Acta Eruditorum Lips. Anni 1686, mensis Januarii spectans. (Amst.) 1686 4o. tegen Seckendorf, die Bourignon had aangevallen. L'Oeconomie divine ou Systéme universel et démontré des Oeuvres et des desseins de Dieu envers les hommes; ou l'on explique avec une certitude métaphysique les principes et les verites de la nature et de la grâce, de la philosophie et de la theologie, de la raison et de la foy, de la morale et de la religion chrestienne; ou l'on resout les difficultez sur la prèdestination, sur la liberté, sur l'universalité de la redemption et sur la Providence. Amst. 1687, 7 vol. 8o, vert. in 't Lat. Francof. 1705, 2 vol. 4o. in 't Duitsch Berlenburg, 1737-1742. 7 vol. 8o. La paix des bonnes âmes dans tous les partis du Christianisme. Amst. 1687, 12o. Idea theologiae Chritianae, juxta principia Jacobi Bohemi, Philosophi Teutonici, brevis et methodica. Accedunt Sexti Pythagoraei Sententiae ob argumenti praestantiam vere divinae Amst. 1687. 12o. Les Principes solides de la Religion et de la vie chrétienne appliquez à l'education des Enfans, et appicables à toutes sortes de personnes; opposez aux idées sèches et Pélagiennes que l'on fait courir ses semblables sujets. Amst. 1705. 12o. Hgd. (Klugheit d. Gerechten), Holl. Lat. De christianâ Liberorum è veris principiis Educatione etc. Amst. 1694. 12o. La Théologie de l'Amour, ou la Vie et les Oeuvres de St. Catherine de Gènes. Nouvelle Traduction. Cologne 1691. 12o. De eruditione triplici, solidâ, superficiaria et falsa. Libri tres; in quibus, ostensa veritatum solidarum viâ et origine cognitionum, scientiarumque humanarum, et in specie carthesianismi, fundamenta, valor, defectus et errores deteguntur. Praemittitur Tractatus de verâ Methodo inveniendi verum, confutationem fundamentorum Libri Belgici, de Mundo fascinato (van Bekker) in fine obiter exhibens. Subnectuntur nonnulla Apologetica. Amst. 1692. 12o. Insigniter auctiores. Accedit Defensio eorumdem in G.G. Titium. Ibid, 1707, 4o. Hier tegen schreef Ferdinand Ernst, Graaf van Herberstein: Mathemata adversus umbratiles Petri Poireti impetus propugnata. Pragae 1709, 12o. La Théologie de la Croix de Jésus-Christ, ou les Ouevres et la vie de la B. Angèle de Foligny, traduites du Latin. Avec les Exercises sur la Passion, par Blosius. Cologne, 1696. 12o. La Théologie du coeur, ou Recueil de quelques Traités, qui {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} contiennent les lumières les plus divines des ames simples et pures. Première partie 1, le Berger illminé 2. L'Abrégé de la Perfection Crétienne. 3. La ruine de l'Amour propre. Cologne 1690. Seconde Partie, augm. et plus correcte. In 't Holl. 1697. 2 dl. 12o. Recueil de divers Traités de Théologie Mystique, qui entrent dans la cielèbre dispute du Quiélisme, qui s'agite presentement en France, contenant. 1o. le Moyen court et très facile de faire Oraison. 2. L'Explication dù Cantique des Cavtiques: tout deux par Madame Guyon. 3. L'Eloge, les Maximes spirituelles. et quelques lettres du F. Laurent de la Resurrection 4 les Moeurs et Entretiens du même F. Laurent, et sa practique de l'Exercice de la présence de Dieu. Avec une Préface, ou l'on voit beaucoup de particularitéz de la vie de Madame Gnyon. Cologne (Amst.) 1699. 12o. La Théologie réelle, vulgairement dite la Théologie Germanique. Avec quelques autres Traités de même nature, une Lettre et un Catalogue sur les Ecrivains Mystiques, une Préface apologétique sur une Théologie Mystique, avec la Nullité du Jugement d'un Protestant. (Jurieu) sur la même Théologie Mystique. Amst. 1700. 12o. Le Chrêtien réel, contenant 1o. la Vie du Marquis de Renty, par J.B. de Saint-Jule, Jesuite. 2o. la Vie de la Mère Elisabeth de l'Enfant Jesus, pour servir de modèle à la vie vrayment Chrêtienne, et d'Apologie effective aux maximes et voyes spirituelles de la vraye Théologie Mysticque, vainement battue par les esprits du siècle. Novelle édition. Cologne 1701, 1702. 2 vol. Le saint Refugié, ou la vie et la mort édifiante de Wernerus, mort l'an 1699. Cologne 1701. 12o, Theologiae pacificae, itemque Mysticae, ac hujus Auctorum Idea brevior. Amst. 1702. 12o. Le Catéchisme Chrétien pour la vie interieure: par J.J. Olier, Curé de S. Sulpicc, Nouv. edit. Cologne 1703. 12o. Opuscules spiriiuelles de Madame Jeanne-Marie Bouviers de la Mothe-Guyon. Nouv. édit. aúgm. de son rare Traité des Torrens, et d'une Préface touchant sa personne et sa doctrine. Cologne 1704. 4 Tom. 12o. 2. L'Ecole du pur Amour de Dieu, ouverte aux Sçavans et aux Ignorans, dans la vie merveilleuse d'une pauvre fille idiote paysanne de naissance et servante de condition, Armelle Nicolas, vulgairement dite la bonne Armelle, décedée en Bretagne, par une fille Religieuse de sa connaissance. Cologne, (Holl.) 1704. 12o. Virtutum Christianarum Insinuatio facilis, et quibusvis accommodata. Edidit et praefatus est Petrus Poiret. Amst., 1705. 12o. Correctior et auctior. Coloniae, 1711. 12o. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Fides et Ratio collata, ac suo utraque loço redditae, adversus Principia Joannis Lockii; insertis non paucis, quibus Revelationis Divinae, ac Religionis Christianae capita digniora profundius explicantur. Cum Accessione triplici 1. de Fide implicatâ, sive nudâ, 2. de SS. Scripturarum certitudine ac sensu 3. de perfectione et felicitate in hac vita. Edidit et Praefatus est Petrus Poiret. Amst., 1707. 12o. Practique de la vraye Théologie Mystique. Cologne, 1709. 12o. La Théologie de la Préfence de Dieu contenant 1. La vie et les Oeuvres du F. Laurent de la Résurrection, 2. un Traité de l'importance de la Présence de Dieu, par P. Poiret. Cologne, 1710. 12o. Sacrae Orationes Theologicae. Le Nouveau Testament de Nôtre Seigneur Jésus-Christ; avec des Explications et reflexions qui regardent la vie intérieure. Cologne, 1713. 8 vol. 8o. (Ouvrage de Mad. Guyon). Les Livres de l'Ancient Testament, avec des Explications et Réflexions, qui regardent la vie interieure, divisé en doúze Tômes; comme il se voit à la fin de la Préface. Cologne (Holl.) 1715. 12o. Tome prémier. Vera et cognita omnium prima, sive de Natura Idearum ex origine suâ repetitâ asserta et adversus Cl. Abrahamum Pungelerum défensa. Disquisitio Theologico-Philosophica in qua spinosismus et socinianismus tuto praevertuntur: necessarium et sufficiens solius Dei Esse, caeterorum Nihilum primum radicitus patefiunt: ac non paucis in Theologiâ et Philosophiâ momentosis difficultatibus profundius dilucidandis via aperitur. Amst., 1715. 12o. Le Saint Solitaire des Indes, ou la vie de Grégoire Lopez; de la traduction de M. Arnauld d'Andilly. Cologne, 1717. 12o. L'Amante de son Dieu, répresentée dans les Emblèmes de Hermannus Hugo, sur ses Pieux Désirs, et dans ceux d'Othon Vaenius sur l'Amour divin. Avec des figures nouvelles, accompagnées de vers, qui en font l'appication aux dispositions les plus essentielles de la vie intérieure. Cologne, 1717. 12o. Lettres Chritiennes et Spirituelles sur divers sujets qui régardent le vie interieure ou l'esprit du vrai christianisme. Cologne, 1717-1718. 4 vol. 12o. La vie de Madame La Moine-Guyon, écrite par elle même. Cologne, 1720. 12o. Petri Poireti Posthuma. Amst. 1721. 4o. Poësies et cantiques spirituels sur divers sujets qui regardent la vie intérieure. Par Madame Guyon. Cologne, 1722. 4 vol. 12o. Zie Io. Fabricii, Hist. Bibl. P. V. p. 225; Jac. Bruckeri, Hist. Crit. Philos. T. IV. Period. III. Partt I. LIII. C. III § 31, 32. p. 725-735. Append. 1. vol. VI, p. 789-793; Moshemii Inst. Hist. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Ecol. Saec. XVII, Sect. II. p. II. C. VII § IV. Cat. Bibl. Bunav. T. IV, Vol. II. p. 1524; Saxe, Onom. T. V. p. 244, Anal. p. 622, Thomasii, Dissert, ad Poireti libris de erûd. solida, p. 13, het Elogium vóór zijne Posthuma; Bibl. Brem. Cl. III, Fasc. I, p. 75; G. Walchii. Bibl. Zeit, Theol. T. II. p. 60; Stapferus, Th. Polem. p. 446. Comment. de Vila et scriptis Poireti, Opp. eius Posth. praef.; Zach. Grapius, Systema controvers-noviss; Herzog, Real. Lex.; Jöcher; Rotermund; Bauer; Max. Goebel S. 464, 487, 610, ff. 688, 850; Ullmann, vor der Reform. Th. II, S. 233, ff. Arnold, Kirch- und Ketzer-Historie. Th. III, C. XVI, § 32, Bayle, Républ. des Lettres, 1685; Niceron, Mém., T. IV, p. 144, suiv. Paquot, Mém., T. III, p. 181, suiv.; Haag, La France Protest.; Moreri, Grand Dict. Hist.; Bégin, Biogr. de la Moselle. Nouv. Biogr. Génér.; Biogr. Univ.; Verhaal van zijn leven en sterven MS. op de Bibl. d. Rem. te Amsterdam; Ypey, Geschied. d. Christ. Kerk in de 18e eeuw. D. X, bl. 511, volgg.; Glasius, Godgel. Nederl.; Schotel, Anna Maria van Schurman, bl 33; Kist en Moll, Kerk. Arch. D. II, bl. 231; Van Berkum, Labad; en de Labadisten. D. I, bl. 187; Scheuchzer, Bijbel der Natuuur, door Meijer uitgegeven. D. I, St. I, bl. 288; Ypey, Gesch. d. System. Godgel. D. II, bl. 40-61; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Abcoude, Naamreg. bl. 290; Muller, Catal. van portr. [Pierre le Poivre] POIVRE (Pierre le). Op den Catalogue de la rare et nombreuse collection d' Estampes et de Dessins etc. de feu M. Pierre Wouters chanoine de l'Eglise de St. Gomer à Lierre en Brabant etc. Bruxelles 1797, p. 304, hs. komt voor ‘het werk van Pierre le Poivre: Architect en Ingenieur van Z. Catholijke Majesteit en den Aartshertog Albrecht en Isabella, bestaande uit 97 bladen, waarvan de meesten aan beide zijden geteekend zijn, voorstellende: Het beleg van Steden, Veldslagen, plans van Steden, Kasteelen, Versterkingswerken, tophographische en geogrophische Kaarten, alles met de pen geteekend, met bruin en eenige kleuren gewasschen. Zij zijn door hem in den loop der jaren 1585 tot 1622 geteekend. Kramm geeft een zeer uitgebreid verslag van dit werk. [van Limburg Pol] POL (van Limburg), beroemd teekenaar en illuminator uit het laatst der 14de of begin der 15de eeuw. Zie Kramm. [Van Pol] POL (.... van) geboren te Amsterdam en overleden in 1740. Kramm vermeldt van hem: Een Hollandsch Zeestrand, met veel figuren, druk in bedrijf met vischhandel. Zie Kramm. [Christiaan van Pol] POL (Christiaan van), den 14den Maart 1752 te Berkenrode bij Haarlem geboren, ontving zijn onderwijs in de teeken- en schilderkunst vooral te Antwerpen, en vertrok in 1782 naar Parijs, waar hij zich als schilder van arabesken, waarin hij bloemen, vruchten en vogels teregt bragt, gunstig bekend maakte. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel nut trok hij uit het voorbeeld en de lessen van den beroemden bloemenschilder van Dael. Ook hield hij zich een poos bezig met het keurig beschilderen van snuifdoosdeksels, die in dien tijd veel in zwang waren. Hij vervaardigde ook vele fraaije teekeningen, in sap- en dekverwen, schilderde uitmuntende vrucht-, bloem- en vogelstukken en leverde ook wel eens ordonnanties met bloemwerken voor de Gobelins. Hij is den 21sten Mei 1813 te Parijs overleden. Zie Immerzeel; Kramm, Kobus en de Rivecourt; Kunst- en Letterb. 1813, D. II, bl. 376. [Herman Pol] POL (Herman), in 1811 te Hengelo geboren, studeerde drie jaren aan het Athenaeum te Deventer, vervolgens bijna even lang te Groningen, waar hij in 1834 tot Docter in de letteren, met eene dissertatie de Aristophane comico, bevorderd werd. Door het gebrek in zijn spraak, ongeschikt tot het bekleeden van eene openbare betrekking, vestigde hij zich als privaat-onderwijzer te Amsterdam. Al spoedig kreeg hij eenige discipelen, wier voorbereiding tot het academisch onderwijs hij op zich nam. Voor zichzelven bepaalde hij zich niet alleen tot de oude talen, maar was ook bekend met de letterkundige voortbrengselen van de meeste volkeren van ons werelddeel. Als schrijver trad hij, na het verdedigen zijner dissertatie, het eerst op met een bundel: Grieksche Tafereelen, die, bij eenen gunstigen ontvangst, door een tweeden werd gevolgd. Later leverde hij het Woordenboek van Crusius op Homerus, door hem op vele plaatsen verrijkt en verbeterd. Hierop volgde zijn Handboek der Algemeene Geschiedenis, in drie deelen, waarin hij het resultaat zijner geschied- en letterkundige studie nederlegde. Menige recensie of bijdrage tot het mengelwerk nam de Gids van zijne hand op. Uitgebreid waren zijne plannen tot het schrijven van verschillende werken, toen hij den 8sten Mei 1845 overleed. Zie Kunst- en Letterb. 1845, bl. 369, 370. [Jan van de Pol] POL (Jan van de), wordt als vervaardiger van een Bundel gedichten vermeldt in G. Tijsens, Herders-, Veld- en Minnediehten, bl. 96, 99. Zie Navorscher, D. VII, bl. 383. [Hendrik Pola] POLA (Hendrik), zou te 's Hage geboren zijn of gewoond hebben. Waar hij echter niet als meester in de Konst-confrerie-kamer voorkomt. Hij schilderde er zaalstukken of behangsels met levensgroote beelden, historiële en zinnebeeldige onderwerpen voorstellende. Kramm vermeldt van hem eene zinnebeeldige ordonnantie en een landschap met een bevallig verschiet, krachtig behandeld, als ook eene gravure {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} van P. Bouttats naar nene teekening van zijne hand, voorstellende een concert, waarop negen kindertjes, onder welke Apollo en Minerva, alle op verschillende instrumenten spelende, enz. Volgens Nagler heeft hij ook gegraveerd. Zie Immerzeel; Kramm en Nagler. [J. van Polaane] POLAANE (J. van), van dezen kunstenaar vermeldt Kramm Een Romeinsch krijgsoverste te paard met zwart en wit krijt geteekend. Zie Kramm. [Alexander Polak] POLAK (Alexander). Tot de vlugtelingen uit Polen, en wel volgens de overlevering tot degenen, die voor het woeste geweld van Chiemelinski (1653, 1654) vlugtte, behoorde Alexander Polak, de eerste Jood, die te 's Gravenhage het burgerregt verkreeg (1675). Hij maakte zich jegens zijne geloofsgenooten bemind, door te bewerken, dat hun een stuk gronds aan den Scheveningschen weg tot eigene begraafplaats werd afgestaan. Hij, ofschoon even als al zijne nakomelingen Hoogduitsch Israëliet, deed dit in vereeniging met eenige aanzienlijke Portugesche Joden, waaronder Mozes de Pinto. In 1694 was deze begraafplaats gereed en drie jaren later, in 1697 werd hij er op ter aarde besteld. In 1866 werd zijn grafzerk, en die zijner vrouw, in 1700 overleden, hernieuwd. Het grafschrift leest men in de Mededeelingen van de Vereeniging ter beoefening der geschied. van 's Gravenhage, D. II, st. II, bl. 177. Zie t.a.p. bl. 173 volgg.; Koenen Geschied. der Joden, bl. 205. [D.P. Polak] POLAK (D.P.) Van deze schilder vermeldt Kramm Eenig dood wild en een landschap. Hij woonde in 1820 te Amsterdam. [Theodorus Poland] POLAND (Theodorus) werd den 26sten Februarij 1793 te Alkmaar van niet onbemiddelde ouders uit den burgerstand geboren. Hij was de oudste van zes zoons en zes dochters, welk groot aantal kinderen een nadeeligen invloed op zijn opvoeding schijnt gehad te hebben, daar zij zeer gebrekkig is geweest, zoodat hij alles, wat hij geworden is, zich zelven had te danken. Na den dood zijns ouders, een kruidenier van beroep, verliet hij op 13jarigen ouderdom het ouderlijke huis en nam dienst onder het corps pupillen, in 1808 door koning Lodewijk te 's Hage opgerigt. Bij de inlijving van Holland bij Frankrijk in 1811, werd een gedeelte van dat corps, de kleinsten in gestalte, voor de keizerlijke zeemagt bestemd, en aangezien Poland daaronder behoorde, werd hij als scheepsjongen in de rol van het fransche linieschip Cesar {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} geplaatst. Indien de tijd van 15 tot twintig jaren de beste leerjaren zijn, dan heeft hij aan het oorlogschip zijne vorming te danken. Den 24sten Mei 1814 nam hij zijn ontslag uit de fransche marine en den 3den Julij 1814 troffen wij hem aan als soldaat bij het 15de bataillon van linie van het Nederlandsche leger. In hetzelfde jaar ging hij over bij het 5de regement van linie, bestemd naar O.-Indië, maakte daarmede in 1815 den veldtogt van Waterloo en de overige veldtogten van het Nederlandsche leger in België en Frankrijk en vertrok aan boord van Z.M. linieschip de Brabant op den 29sten October uit Texel naar Indië, doch kwam eerst den 12den Mei 1816 aan boord van Z.M. linieschip Prins Frederik te Batavia aan. Gedurende deze reis werd hij den 1sten Junij 1816 tot korporaal en op den dag zijner aankomst te Batavia tot sergeant benoemd. In dien rang deed hij een eersten veldtogt op Java bij de onlusten, die in 1818 te Cheribon plaats grepen. Reeds het volgend jaar vonden wij hem op Bantam, om daar een uitgebarsten opstand te helpen dempen en in 1820 was hij te Riouw om de verbroken rust te herstellen. Bij al deze gelegenheden onderscheidde hij zich door getrouwe dienstvervulling, voorbeeldig gedrag, dapperheid en moed, terwijl hij zich tevens die kennis trachtte te verwerven, welke een soldaat, die op bevordering aanspraak maakt, onontbeerlijk is. Zulk een bevordering viel hem in 1823 ten deel door zijne benoeming tot sergeant-majoor, in welken rang hij den oorlog op Celebes bijwoonde. In 1825 barstte de opstand op Java uit, die tot 1830 geduurd en schatten gelds en tallooze menschenlevens heeft gekost. Na den 2den Junij van dat jaar den officiersrang te hebben bekomen, maakte hij een menigte veldtogten in die jaren mede, en bij elke gelegenheid die zich aanbood, onderscheidde hij zich door moed, beleid en trouw, zoodat, toen hem in 1828 het ridderkruis ten deel viel, alle zijne kameraden erkenden, dat dit eereblijk op een waardige borst werd gehangen. Sedert nam hij werkdadig deel aan alle expeditiën in onze bezittingen en klom van rang tot rang, tot dat hij den 4den Julij 1853 bevorderd werd tot kolonel-titulair, met bepaling dat hij het bevel over het 4de bataillon infanterie zou blijven voeren. Den 7den November 1853 ontving hij na 36 jaren onafgebroken den lande gediend te hebben, zijn eervol ontslag. Hij vestigde zich sedert ter woon te Poerworedjo en later te Tjilatjap, waar hij den 19den December 1857 overleed. Zie Tijdschrift van Nederl. Indië, 1858, D. I; Javabode, 2 Jan. 1858; H. de Lange, het Nederl. O.I. leger ter westkust van Sumatra, 1852. 2 D. [Jenne of Johanna van Polanen] POLANEN (Jenne of Johanna van) was eene erfdochter uit het huis van Polanen in Delfland. Zij was de dochter {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} van heer Jan van Polanen, die een halve broeder was van heer Otto van der Lek, uit wien de heeren van 's Heerenberg zijn voortgesproten. Door haar huwelijk met Engelbert, graaf van Nassau, stadhouder van Braband, ging de heerlijkheid van Polanen in het geslacht Nassau over. Zie van der Chijs, de Munten der Heeren en Steden van Gelderland, bl. 225. [Mr. Rogier Gerard van Polanen] POLANEN (Mr. Rogier Gerard van), geboren kort na het midden der 18de eeuw, benoemd raad van Nederlandsch-Indië. In het Christian Register, een Noord-Amerikaansch blad, dat te Boston wordt uitgegeven, vindt men een belangrijk berigt omtrent het leven van Mr. R.G. van Polanen. Als een blijk, hoezeer deze onze landgenoot in Noord-Amerika, daar hij dertig jaren had gewoond, bekend en bemind was, wordt hier het een en ander uit bovengemeld berigt medegedeeld: ‘Weinige menschen hebben meer van de wereld gezien dan de heer van Polanen, en weinige hebben meer wijsheid verzameld door eene langdurige en oordeelkundige beschouwing der menschen en zeden. Hoezeer hij eenigszins tot de aristokratie overhelde, als zijnde uit eene der oudste adelijke hollandsche familiën geboren, was dit zijn vooroordeel evenwel getemperd door zijne christelijke beginselen, en door een hart, dat alles, wat den naam van mensch droeg, beminde. In zijne zeden en omgang was niets, wat eenigzins dien geboortetrots verraadde, welke het bewustzijn van eene hoogere afkomst zoo dikwijls doet ontstaan. Hij was lang een bekwaam en getrouw dienaar van zijn vaderland, en zoo vurig was zijne liefde voor den geboortegrond, dat hij altijd zoude bereid geweest zijn, zijn leven voor deszelfs welzijn opteofferen. Het was niet dan na eenen langen strijd met zijne neiging, dat hij, toen hij voor weinige jaren, in den ouderdom van 74 jaren, door zijnen koning tot lid van den raad in de Oost was benoemd, voor dezen post bedankte 1). Men dacht dat hij de vermoeijenissen der reize onmogelijk had kunnen doorstaan. In een vroeger tijdperk van zijn leven, {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} had hij tien jaren te Batavia doorgebragt als hoofd van de regterlijke magt, en met der daad als Gouverneur der koloniën 1). Hij verwierf de goedkeuring zijner regering wegens de wijze waarop hij de pligten van zijn ambt had vervuld, en wegens de zeer belangrijke veranderingen welke hij in de bedeeling van het regt met betrekking tot de inboorlingen had daargesteld. In Europa teruggekeerd, gaf hij over dit onderwerp een werk uit, waarin hij uiteenzette en verdedigde wat hij als de ware beginselen van een koloniaal bestuur beschouwde 2). Daarom werd hij op een zoo gevorderd tijdstip van zijn leven (in 1829) weder geroepen om den dienst in Indië andermaal op te vatten. Als geleerde waren zijne verdiensten veelvuldig. Vooral in de vakken van burgerlijke wetgeving, staatkunde en algemeene geschiedenis, waren zijne kundigheden buitengewoon uitgebreid en naauwkeurig. Ook in de godgeleerdheid was hij zeer bedreven, vooral in de kerkelijke geschiedenis en de geschiedenis der dogma's. In den maatschappelijken omgang bezat hij al, wat men in eenen vriend zoude verlangen. Hij was gewoonlijk opgeruimd, open en opregt, en ontzag met de teederste zorg het gevoel van anderen. Hij beminde en beschermde al wat leven bezat, en niets was grievender voor hem dan wreedheid jegens het nietigste van Gods schepsels. Zijne gesprekken waren zeer onderhoudend en leerrijk, want hij bezat vele kundigheden en vloeide over van persoonlijke anecdotes en herinneringen van menige der beroemdste mannen der laatste 50 jaren, waarmede hij was bekend geworden in de verschillende steden van Europa of in de hoofdsteden van Noord-Amerika. Niemand kon de gulle gastvrijheid vergeten, die men in zijn huis genoot. Niemand kan zich dezelve herinneren zonder de aangenaamste aandoeningen, noch een gevoel van leedwezen bedwingen, dat hij de kringen verlaten heeft, wier middenpunt en leven hij was.’ Ook is nog in het genoemde Christian Register een artikel uit de New-York Evening post overgenomen, benevens een uittreksel van eene leerrede, op den zondag na het overlijden van den heer van Polanen gehouden, waarin met {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} niet minder lof dan in het bovenstaande stuk, van zijn edel karakter en uitgestrekte kundigheden wordt gewaagd. Zie Javasche Courant, 4 Junij 1834. Zijne gelaatstrekken zijn ons bewaard gebleven. [P.S. Polanus] POLANUS (P.S.) was schreef: Leer der Waarheit, Amst. 1611, 4o. Van de Praedestinatie, 4o. Historie van het Concilie van Trenten, 'sHage 1641, 4o. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 418. [Cornelis Poldermans] POLDERMANS (Cornelis), prior van het Cutersienser klooster Mariënhof te Zierikzee, is, nadat de meeste monniken gedood of verdreven waren, om zijne standvastigheid in het geloof, ten jare 1572, als het slachtoffer van den godsdiensthaat, toen toomeloos in zijne woede, gevallen. Zie van Heussen, Hist. Episcop. Middelb., p. 43; De Kanter, Chr. v. Zierikzee, bl. 92; Römer, Gesch. overzigt der kloosters en abdijen, D. I, bl. 321. [Willem Polgier] POLGIER (Willem) leefde in de eerste helft der 16de eeuw te Gend. In 1536 werd hem eene eerlijke boete opgelegd, wijl hij ‘een liedeken op de geestlicke,’ gemaakt had. Ook mogt hij ‘quat noch goet in rhetorycke uut laten gaan’ zonder consent van schepenen. Zie Cannaert, Bijdr. tot het oude Strafregt in Vlaenderen, bl 500; Blommaert, de Nederduitsche Schrijvers van Gent, bl. 54. [Joachim Polites] POLITES (Joachim) of BURGHER, werd in het eind der 15de eeuw te Middelburg geboren, en legde zich op de fraaije letteren, vooral op de poëzij toe. Eene ramp, die Zeeland overkwam, (welligt de geweldige overstrooming van 1530) noodzaakte hem naar Leuven te gaan en daar voor zijn levensonderhoud onderwijs te geven. Zeker is het dat hij nimmer hoogleeraar te Leuven was, en dat hij zich gelijk Vives, Sleidanus, Sturmius, Jacob Amyot, Clenardus en andere geleerden gedaan hebben, aan het onderwijs van jongelieden uit den deftigen stand wijdde. In 1532 ging Polites naar Parijs, waar hij òf zich in de geneeskunde oefende, òf haar eerst uitoefende. Hier ging hij vooral met geletterden uit Nederland, die zich daar ophielden, om, zooals met Bartholomaeus Latomus, Balthazar van Kieveringhen en den beeldhouwer Jan Swerts. Hij bevond zich nog in 1533 te Parijs, doch begaf zich kort daarna met Jean de Tartes en 18 andere hoogleeraren in de Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche taal naar Barcelona, waar zij tot hoogleeraren benoemd waren, om de academie aldaar uit haar diep verval weder op te rigten. Waarschijnlijk was hij in 1548, toen zijne gedichten te Antwerpen het licht zagen, in {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vaderland wedergekeerd. Hij werd vervolgens griffier van Antwerpen, waar hij ook overleed. Zijne talenten verwierven hem de achting van den kardinaal de Granvelle. Hij had eene buitengewone neiging voor de muziek, 't geen verscheidene beoefenaars bewoog, hem hunne compositiën op te dragen. Zijn devies was: Vigilate. Er bestaat een gedenkpenning van hem, waaruit blijkt dat hij gehuwd was met Margaretha van Oulslagen. Hij gaf in het licht: Poëmata, Antv. 1548, 12o. Ook schrijft men hem toe: de Republica libri quatuor, niet uitgegeven. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 446; Fast. p. 357, 358; Jani Secundi, Opera, p. 153, 284, 292.; Clenardi, Libr. I. Ep. 17, (ed. 1566) p. 73; L. II, Ep. 4, p 130; Sweertii, Ath. Belg., p. 386; Foppens, Bibl. Belg; Paquot, Mem., T. II, p. 49; Oudheden en gestichten van Zeeland, bl. 109; La Rue, Gel. Zeel., p. 251; Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 17; Peerlkamp, de Poëtis Neerl. p. 55. [Johannes Polyander, of Polyander à Kerckhoven] POLYANDER, of POLYANDER à KERCKHOVEN (Johannes), afstammeling van een aanzienlijk geslacht te Gend, werd den 28sten Maart 1568 te Metz geboren. Zijne ouders Johannes Polyander en Christina van Houten, waren genoodzaakt, toen hij slechts één jaar oud was, Lotharingen te verlaten en de wijk naar de Paltz te nemen. Twee jaren later werd zijn vader naar de Waalsche gemeente te Emden beroepen, waar hij in 1573 seriba der aldaar gehoudene Nederl synode was. Hier ontving de zoon zijn eerste opvoeding, die hij vervolgens te Bremen en te Heidelberg (14 jaren oud), waar hij vier jaren vertoefde, voortzette. Van daar ging hij naar Geneve. In 1591 predikte hij eenige maanden van tijd tot tijd voor de Waalsche gemeente, en werd in hetzelfde jaar bij de Waalsche gemeente te Dordrecht beroepen, in plaats van Gaspard Uzille, en werd daar ook professor Logices. Gedurende het tijdperk van twintig jaren bediende hij dit ambt met eere en verwierf zich grooten lof wegens zijne geleerdheid, gematigdheid, zeldzaam in die veel bewogen dagen. Niet, dat hij van de kerkleer afweek, maar hij was in den vollen zin des woords verdraagzaam. Trigland zelf noemt hem: ‘Optimus religioni verae addictissimus et pacis amantissimus vir.’ Zulk een man begeerde men aan de Leidsche hoogeschool, 'tgeen ten gevolge had dat hij in 1611 als hoogleeraar in de godgeleerdheid derwaarts werd beroepen. Hij voldeed volkomen aan de verwachting, en leefde met Episcopius, hoezeer met hem in gevoelens verschillende, in vrede. In 1618 werd hij naar de Synode van Dordrecht afgevaardigd, bleef daar zijner zachtmoedigheid getrouw, was medearbeider aan de Dordsche Canons en werd tot een der {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} overzetters der vertaling van het Oude Verbond gekozen. Achtmaal bekleedde hij het rectoraat der hoogeschool en overleed den 4den Februarij 1646. Zijn zoon Johannes van Kerckhoven liet hem, in de Pieterskerk te Leiden, een gedenkteeken oprichten. Spanheim hield eene lijkrede op hem. Hij was een der geleerdste theologanten van zijnen tijd, doch zijne schriften getuigden evenwel van geene buitengewone gaven. Hij beoefende de geschiedenis, letterkunde en ook de latijnsche poëzij. Zijne vrienden te Genève en Heidelberg lieten zijne Poëmata Juvenilia, die zeer zeldzaam voorkomen, drukken, andere zijner gedichten vindt men voor verschillende schriften van zijnen tijd, o.a. onder de Poëmata van Daniël Heinsius. Lofverzen hebben L, Sanderus, H. Grotius, G.J. Vossius, D. Heinsius, C. Barlaeus, S. Naeranus, J. Rutgersius, Ant. de la Faye en anderen op hem vervaardigd. Hij huwde Judith, zuster van David Nuyts. Zijn tweede huwelijk is door Scriverius bezongen. Zijne dochter Christina, 4 Julij 1593 te Dort geboren, huwde Johannes van der Poll, gezegd Pollio, neef van den president Eduardus J. Pollio, te Utrecht, bij welke gelegenheid D. Heinsius en G.J. Vossius, huwelijkszangen (epithalamia) vervaardigden. Zijn zoon volgt. Hij schreef: Vavia Poëmata, Gen. et Heidelb., 1587. Accord des passages de la saincte Escriture, qui semblent de prime abord estre contraires les uns aux autres, mis en ordre, par J.P., Dordrecht 1599, 12o. Latin, ibid. in 8o. De locis definitronis, proprii et accidentrum Dordr. 1600 4te. Theses logicae aque ethicae, 1602. Les actes mémorables des Grecs, recueillis en bas Alleman par André Demètre et traduicts en François. Dordr., 1602, 8o. Dispute contre l'invocation des Saints, 1607. Responsio ad interpretata Anastasii Cochletii, Doctoris Sor bonistae, ac monachi Carmelitae sophismata, 1610. Cochelet antwoordde met zijn Coemeterium Calvini inferni. Dispute contre l'Adoration des Reliques, 1611. Thomae Cartwrightii commentarii succincti et dilucidi in Proverbia Salomonis, cum praefatione Joh. Polyandri, L.B. 1617, 4e. 1663, 4o. Syntagma Exercitationum Theologicarum, 1621. Synopsis purioris Theologiae, J. Polyandri, A. Walaei, J. Thysii, F. Hommiï et D. Sinapii. Oratt. inaug. habitae cum facultas theologica et collegium illustrium Ordinum a Curatoribus instaurarentur. L.B. 1620, 4o. Amst. 1658, 5de dr. Oratio de conciliatione Ethnicae et Christianae, L.B. 1636, 4o. Oratio in obitum A. Walaei. Disputationes L II, comprehensae, ac conscriptae per Joh. Polyandrum, Andr. Rivetum, Ant. Walaeum et Ant. Thysium, L.B. 1625, 8o. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Miscellaneae Tractationes Theologicae, in quibus agitur de Praedestinatione, et gratia Dei et de Coena Domini, Lagd. Bat. 1629, 8o. Meditationes sacrae in Psalmum VI, L.B. 1630, 12o. Concerlatio Antisociniana, disputationibus XLVIII, in Academia Leydensi ab ipso publicè agitata, Amst. 1640, 8o. De essentiali Jesu Christi existentiâ, ac gloriâ Divinâ, quam cum Deo Patre suo habuit ab aeterno, concertatio, decem Disputationibus contra Johannem Crellium comprehensa, L.B. 1645, 12o. Judicium et consilium de comae et vestium usu et abusu, L.B. 1644, 12o. Sermons théologiques de Jean Polyander, Doct. et Prof. en Théologie à Leyde, Leyde, 1639, 12o. Spiegel der ware bekeeringe des sondaers tot Godt, ofte Aenmerkinge over het boek des Profeten Jona, Leyden, 1626, 4o. Over den sesden Psalm, Amst. 1628, 4o. Over Ephesen I en II, of grond onzer zaligheid, 4o. Anker der gelovigen. Wederlegginge eenes brief gheschreven by sekeren Doctoor des Ordens van S. Augustyn binnen Luyck: Mitzg. de redenen, ontleent van R. Bellarmyn, dienende tot bevestig. v.d. aanroepinghe der Heyl.... (Uit het Fransch) overg. Leyd. 1608 kl. 8o. Vereeniging van veel passagies der Heiligen Schrifture, 8o. Van de aanbiddinge der Reliques van de afgestorven Heiligen, 8o. Lijk-Oratie over het afsterven van Festus Hommius, seer getrouwen Herder der Kercke van Leyden, Ghedaen in de Academie in het Audit. der H. Theol. tot Leyden, den 10den Julij 1642, Leyden, 1642. Orat. funeb. en obitum Lud. de Dieu 1642. Zie Saxe, Onom., T. IV, p. 107; Anal., p. 535; P. Freheri, Theatrum. Part., III, p. 1348, 1349; c. icon.; Foppens, Bibl. Belg., T. II, 712, 713; Io. Fabricii, Hist. Bibl. p. IV, p. 94; P. Burmannus, ad Syll. Epist. T. I, p. 373; Bibl. Bunav., T. I, V. II, p. 1363; Alma Acad. Leid., p. 63 seq; Meursii, Athen. Bat., p. 242, 243; M.Z. Boxhornii, Theatrum Hollandiae, p. 361, 362; Sandii, Bibl. Antitrinit., p. 96, 116; Philal. Timaretis, Coll. Monument., p. 94, 95; Spanhemii, Orat. funeb.; Triglantii, Orat. in obitum l'Empereur; Sym. Litt. I, p. 489; (Bremae 1744); Barlaei, Epist. ad Lytenb. in Epist. praest. et erud. vir., p. 691, seq., Jani Rutgersii, Variae lectiones, p. 241; D. Heinsii, Poëm., p. 177 (edit. N. Heinsii. H. Grotii, Poém; C. Barlaei, Poém. Bibl. univ., Bibl. biogr. med.; Haag, La. France Protest.; Carleton, Lett. Mém. Negoc., T. II, p. 337, T. III, p. 156, 247; Paquot, Mém., T. I, p. 527; Catal. de la Bibl Wal. à Leyde, supplem., IV, p.; Brandt; Uytenbogaert; Trigland; Baudart; Leidekker; Ypey en Dermout; J.W. te Water, Gesch. der Herv. kerk te Gent, bl. 166 volgg.; Balen, Beschrijv. van Dordrecht, bl. 136, 674; van Goor, Beschrijv. van Breda, bl. 187; (over zijne boekverzameling). Zijne briefwisseling met Beza, J. Crucius, {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Barlaeus, H. Grotius, D. Baudius B. Lydius, en J. van Beverwijk is gedeeltelijk gedrukt. Op de Leidsche Bibliotheek berust een zijner brieven aan J. Colvius; Soermans Acad. Reg., bl. 26. 27 37; Korte Hist. der Sijn. Nation. Inl. bl. 57 vv.; Meiners, O V. Kerk. Geschied., D. II. bl. 3 verv.; Glasius, Godgel. Nederl.; Dez, Gesch. der Syn. te Dordr.; Schotel, Kerkelijk Dordrecht, D. I, bl. 213, 214, 245, 529; Dez, Geschied. der wereldl.- en geestel. kleed.. D I, bl. 39; Dez, Illustre School, bl 43, 217; Siegenbeek, Geschied. der Leids. Hooges., D. I, bl 100, 156, 157, D. II, bl. 97; Kist en Royaards, Kerk. Archief, (1ste Serie) D, III, bl 547, 581, 660, D. IV, bl, 156, 165, 207, D. V, bl. 149, D. VIII, bl. 327, D. IX, bl. 488, D. X, bl. 272; (2e Serie) D. IV, bl. 255; D. VII, bl. 33; D. VIII, bl. 375; Soermans, Acad. Reg., bl. 37; Hinlopen, Hist. v.d. Nederl. Overz. des Bijbels, bl. 77; Orlers, Beschrijv. v. Leiden, bl. 347; Wagenaar, Vaderl. Hist., D.D. X, bl. 54; Abcoude, Naamr. Aanh., bl. 166, 167; Muller, Cat. v. Pamfl., D. I. bl. 27, 271; Moreri, Hoogstraten, Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt, Muller, Cat. v. Portr.; Klioos Kraam, D. II, bl. 23; Young, Chronicles of the Pilgrim fathers of the colony of Plymouth, p. 40, 222; Mém. hist. et général, de la maison de Kerckhove, p. 20, 21; Groen van Prinsterer, Archives, T. II, p. 146; P. Scriverii, Oper. Anecd., p. 163; Barlaei, Poëm., T. I, p. 163; D Heinsius, Poëm., p. 230; G.J. Vossius, Epist. select, p. 253. Zijn gelaat is in de Athenae Batavae voor ons bewaard. Muller, Cat. v. Godgel. Werken, bl. 101. De hier volgende onuitgegeven brief van den Leidschen hoogleeraar Polyander, levert het bewijs dat de naam van dezen geleerde, ingevolge zijn bepaald in den brief uitgedrukt verlangen, niet Polyander à Kerchoven, of Kerchoven gezegd Polyander, zooals hij meermalen voorkomt, maar eenvoudig Polyander moet geschreven worden. Dezelve is gerigt aan 's mans zoon Johan, heer van Heenvliet, houtvester, groot jagermeester en groot valkenier van wege de Ed. groot Mog. heeren Staten van Holland en West-Friesland en surintendant van het hof ende affaires van Mevrouw Marie, Princesse van Groot-Brittanniën, Douairière van Oranje. Mon Filz! Il est certain que feu mon Père m'a dict en ma Jeunesse, qu'il estait de l'ancienne et noble Race de ceux de la maison dite van den Kerchoven, originellement de Gand, et a esté aussy recognú pour tel par de Clairvant, seigneur du dit Clairvant, de Montoy, de Monsieur d'Embrise, du seigneur de Groenevelt et Monsieur Joost Menin, pensionaire et conseiller de la ville de Dordrecht, de monsieur Franciscus Nansius, autrefois Bourgemaistre du conseil du Franconat à Bruggues et de plusieurs autres, mesmes Anastase Cochelet, docteur Carmelite, declare bien expressemeni par ses deux livres escrits contre moy l'un l'an 1608, l'autre l'an 1612, que nous sommes originellement issus de la dite Race et m'y reproche que j'ay changé le nom originel de van den Kerchoven en celuy de Polyander. Et si j'eusse voulu suivre le conseil de feu monsieur Arnould, seigneur de Groenevelt, Gouverneur de Nimwege, comm' aussy de Messieurs {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} les pensionaires de Dordrecht Menin et Berck, et de monsieur Nansius, j'eusse reprins ce nom originel de van den Kerchoven avec declaration des raisons pourquoy; mais considerant que ce nom de Polyander estoit recen partout, et que j'eusse peu donner a quelques uns occasion de soubsçon que je cerchoy par ce moyen quelque vaine gloire, j'ay estimé plus conseillable de me tenir a ce nom de Polyander, n'estiniant point qu'aucuns des miens s'en pourroyent servir cy apres. Mais si j'eusse pensé à cela, il ne m'eust couste qu'un mot pour induire tous les seigneurs que je viens de nommer de confirmer par leur propres mains la cognoissance qu'ilz avoyent de nostre dite Race. Pour mon regard je jugeoy en ce temps, qu'en ce Pays les preuves manifestes ne m'estoyent necessaires ni proffitables. Dieu soit avec vous. De Leyden le premier d'Aoust 1634. (Signé) Vostre père Johan Polyander. [Johannes Polyander] POLYANDER (Johannes), zoon van den vorige, 24 Aug. 1594 te Dordrecht geboren, heer van Heenvliet en Sassenheim, opper-houtvester van Holland en West-Friesland, afgezant van hunne Hoog Mog. bij den koning van Engeland, huwde Catharina Watton, weduwe van lord Stanhope, bij welke gelegenheid C. Barlaeus een gedicht vervaardigde. Later zongen Bodecher Banningius en anderen ter zijner eere en vervaardigde Nyendael een gedicht in obilum Nobil. puellae Magdalenae Polyandrae, Nobil viri D.J. Polyandri, Domini in Heenvliet filiolae. Hij ligt uitgehouwen op het gedenkteeken, ter zijner eere, op last zijner weduwe, in de Pieterskerk te Leiden opgerigt. Zie hem ook in de Antives de la meison d'orangetrayon van Mr. Groen van Prinster (op de Table des matières.) Zie Schotel, Kerk. Dordr., D. I, bl. 213; Dez, Ill. School, bl. 218; L. Neyendalii, Poëm. p. 155; C, Barlaei. Poëm, T. I. p. 522 seq.; Bodecheri Banningii, Poëm, p. 70; Scriverii, Opera Anecdota, p. 153. [Harman van de Poll] POLL (Harman van de), zoon van Gijsbert en Jannetje de Vroede, werd in 1554 te Amsterdam geboren, bekleedde er verschillende aanzienlijke ambten. Sedert 1614 werd hij den stadhouder minder aangenaam, en in 1618 onthief hem deze van zijne regeringsposten. In 1629 werd hij wederom tot raad benoemd en diende op nieuw de stad met gelijke trouw en wijsheid tot zijn dood in 1640. Hij maakte zich vooral verdienstelijk door het stichten van het Athenaeum illustre te Amsterdam, was de voorname bewerker der aanstelling van Vossius en Barlaeus en had hij zijn wensch vervuld gezien, dan zou ook Grotius hun ambtgenoot zijn geweest. Hij huwde Reymarich Duivel, dochter van Dirk Duivel, alias Dell, den bekenden watergeus. Het {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} was aan hem te danken dat Vondel, vooral na het uitgeven van zijn Palamedes, niet naar 's Hage werd vervoerd. Deze dichter vervaardigde ter zijner eere een keurig en krachtig lijkdicht, en het volgende grafschrift: ‘Hier sluit de zerk den mond Die voor de vrijheid dong, En veilde nooit zijn tong, Toen 't weiflen veilig stond. De raad, het weesboek, 't recht Elk tuigt hoe Poll zich droeg, Gemeenzaam en oprecht; Hij stierf dus oud te vroeg.’ Zie Wagenaar, Amsterdam, D. IV, bl. 427; Vaderl. Hist., D. X, bl. 280; Scheltema, Staatk. Nederl.; Vondel, Gedichten (uitg. v. Lennep), D. II, bl. 521; D. III, bl. 38, 39, 135; D. V, bl. 294, 150, 299; D. IV, bl. 748, 749; Poësy, D. II, bl. 19, 74; van Ollefen, Lev. v. Vondel; Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt. [Mr. Fredrik van de Poll] POLL (Mr. Fredrik van de), den 28sten September 1780, op de hofstede Zandenhoef onder Bloemendaal, nabij Haarlem, geboren werd in 1819 benoemd tot directeur der in- en uitgaande regten en accijnsen voor de provincie Noord-Holland; in 1822 tot lid van den raad van de stad Amsterdam; in 1823 rijks-advocaat in Noord-Holland; in 1826 lid van de provinciale staten en vervolgens lid van de tweede kamer staten generaal. Van 1829 tot 1836 was hij burgemeester van Amsterdam; van 1838 tot 1840 lid van de tweede kamer staten-generaal; in 1839 werd door hem, als president der commissie van beheer en toezigt over de droogmaking van het Haarlemmermeer, de eerste spade in den grond gestoken achter Hillegom, waarmede dit grootsche werk was aangevangen; van 1840 tot 1850 was hij gouverneur van de provincie Utrecht Hij overleed den 13den November 1853, was staatsraad in buitengewone dienst, kommandeur van de orde van den nederlandschen leeuw en ridder met de ster van de eikenkroon. Zie Gedenks. d. Maats. v. Nederl. Letterk., bl. 44. Part. berigt. [G. Jasink van de Poll] POLL (G. Jasink van de), woonde in 1827 te Amsterdam. Op de tentoonstelling te 'sHage was van hem in dit jaar eene schilderij voorstellende een gezicht op de Utrechtsche poort te Amsterdam, bij opkomend onweder; en het spreekwoord: ‘Om der wille van het smeer, - Likt de kat de kandeleer.’ Zie Kramm. [Mr. Herman van de Poll] POLL (Mr. Herman van de), schreef: Specimen Juridic. inaug. de privatione libertatis privatae, Amst. 1770. Zie Bibl. Hag., Cl. III, p. 227. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hugo van Poll] POLL (Hugo van), is schrijver van Het ontdekt Roonhuisiaans geheim in de vroedkunde mede opgehelderd en bevestigd, Leid. 1753, 8o. Zie Abcoude, Aanh., bl. 16. [J.G. van de Poll] POLL (J.G. van de). Van hem heeft men: Gedichten, Franeker, 1716, 4o. Gedichten en Gezangen. Zie Abcoude, Naamr., bl. 29. [Jan van de Poll] POLL (Jan van de), zoon van Harman van de Poll (zie vroeger) te Amsterdam geboren, werd in 1638 commissaris, in 1640 schepen, zes jaren later raad en eindelijk burgemeester. Zesmalen bekleedde hij dezen post, in 1672 voor het laatst. Hij droeg toen veel zorg voor de verdediging der stad, doch voor dit alles erlangde hij ter belooning bedreiging van plundering zijner bezittingen, bij den oploop van het graauw, over het bewaren der stads sleutels, laster van geheime vijanden en vinnige schempschriften en eindelijk afzetting van wege den stad houder van zijne burgermeesterlijke waardigheid en zijn raadsplaats. Hij overleed in 16. Bij zijn echtgenoot Duifje van Gerwen had hij acht kinderen, waaronder een zoon, Harman van de Poll, secretaris van Amsterdam. Men vindt zijn portret bij Wagenaar. Meermalen is hij door Vondel bezongen. Zie Aytsema, Saken van Staat en Oorlog, D. III, bl. 1205, 1206; Wagenaar, Amsterdam, D. V, bl. 220, 395, D. VI, bl. 285; Vaderl. Gesch., bl. 204, 209, 216, 367; Scheltema, Staatk. Nederl.; Vondel, Gedichten, (uitg. v. Lennep). D. III, bl. 294, 299, 300, D. VI, bl. 662, 705; Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr.; Brandt, Leven van de Groot, (vervolg) bl. 76; Valkenier, Verward Europa, D. I, bl. 647; Beroerd Nederland; Cerisier. [Mr. Jan van de Poll] POLL (Mr. Jan van de), geb. 11 Augustus 1721 te Velzen, overleden April 1801, gehuwd met Anna Marie Dedel te 's Hage, geb. 1 Junij 1729, overleden 31 October 1779. Hij was onder anderen burgemeester van Amsterdam in 1787 en 1795, en beide keeren door de bovendrijvende partij uit zijne betrekking ontslagen. Sedert woonde hij op het huis te Spijk bij Velzen. Part. berigt. [Kornelis van de Poll] POLL (Kornelis van de), burgemeester van Utrecht, behoorde tot de Stichtsche gemagtigden, die in 1618, ten huize van Daniël Trezel bijeenkwamen om over de waardgelders te handelen. De Groot had waarschijnlijk het oog op hem in zijne Verantw., Cap. XIX, bl. 255. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. X, bl. 210, 217, 234 Over de van de Poll's, Chr. v.h. Utrechtsch genoots. (Reg.) [Lukas van de Poll] POLL (Lukas van de) werd den 6den Februarij 1630 te {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrecht geboren, studeerde aldaar, werd den 11den December 1667, lector, 24 Januarij 1670 buitengewoon en den 11den Mei 1674 gewoon hoogleeraar in de regten. Hij onderwees het burgerlijk regt tot zijn dood, 24 November 1713. Hij liet bij zijne huisvrouw Geertrui ter Borch, met welke hij in Maart 1671 gehuwd was, geene kinderen na. Men heeft van hem: Invict.... Regis Ludovici XIV.... Triumphus super adjecta.... Imperio ultrajectina 25 Jun. 1672. Ultraj. in plano). Men vindt voorts verscheidene gedichten van hem b.v.A. Matthaei de Nobilitate, Libri IV, Amst. 1686. Oratio de auspicatissima expeditione Wilhelmi III in Hyberniam ejusque felici adventu in Bataviam. Carmine heroico. Ultraj. 1691. De exhaereditatione et praeteritione Romana atque hodierna, Amst. 1700. 4o. Zie Burman, Traj. erud., p. 272, 273; Heringa, de Auditorio, p. 94, 95, 132, 140, 203; Burman, Syll. Epist., T. I; Epist., C. XIX; Act. erud. Lips Mart. 1702; Struvius, Bibl. jur. cap., VI, § 4, XXII; Rabus, Boekz. v. Europa, 1701, bl. 285; Muller, Cat. v. Pamfl, D. III, bl. 2; Kobus en de Rivecourt, Bodel Nyenhuis, Topogr. Lijst v. Plaatsb., bl. 214. [Pieter van de Poll] POLL (Pieter van de), burgemeester van Amsterdam, collonel der burgerij 1745, 1751 baljuw van Amstelland, in 1748 buitenstijds in de plaats van Mr. Derck Trip aangesteld, werd bij de buitengewone verandering in September van dat jaar van zijn post verlaten. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XX, bl. 288; Kok. [Jhr. Mr. Willem Gerrit van de Poll] POLL (Jhr. Mr. Willem Gerrit van de), zoon van Mr. Jan van de Poll, (zie boven) geb. 25 November 1763 te Amsterdam, verheven in den Ned. adelstand bij diploma van 27 September 1817, overleed 19 December 1836. Hij was gehuwd met Agnes Johanna Hendrika Graafland, geb. 7 Maart 1766 te Amsterdam, overleden 31 Julij 1830. Aan de hoogeschool te Leiden studerende, diende hij gedurende de vacantie als vrijwilliger op het schip de Holland, en nam deel aan den slag, Aug. 1781, tegen de Engelschen bij Doggersbank; werd gedecoreerd met de officiers medaille in 1782, uitgereikt in herinnering aan dien slag. In 1807 werd hij ridder der orde van de Unie, voorzitter van het wetgevend ligchaam, voorts extraordinaris staatsraad van koning Lodewijk (1810) commandeur der orde van de Unie. In 1814 werd hij benoemd tot lid van den raad van koophandel en koloniën; in 1815 gekozen tot lid van de tweede kamer der staten-generaal, later tot mede oprigter en president der directie van de nederlandsche handel-maatschappij, lid van de eerste kamer der staten-generaal, ridder van de orde van den nederlandschen leeuw. Zijn oudste zoon {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jhr. Willem Gerrit van de] POLL (Jhr. Willem Gerrit van de), geb. 1 April 1793, leeft nog na onderscheidene betrekkingen bekleed te hebben. In 1814 was hij secretaris van het kabinet van den souvereinen vorst, later koning Willem I, en referendaris 2e en 1e klasse bij den raad van state gedurende 12 jaren, en in 1848 tevens belast met het vice-voorzitterschap van dat staatscollegie, in 1856 minister van staat. Ook is hij ridder, kommandeur van de orde van den ned. leeuw, ridder-grootkruis van de eikenkroon. Part. berigt. [Assverus Pollio] POLLIO (Assverus), sedert 1617 predikant te Sluipwijk, en in 1619 in zijn dienst geschorst en afgezet, werd, daar hij de acte van stilstand weigerde te teekenen door de staten gebannen en naar Waalwijk gevoerd. In het land teruggekeerd, bediende hij, 1621, met Aeg. Zeijstius, Schieland, Vlaardingen, Maasland en Schipluiden; week na de ontdekking der conspiratie uit het land, 1623; werd in 1624 met Hellingerus gesteld tot de bediening van Alkmaar, Wormer en Schoorl, bediende Vlaardingen en Maasland 1629, 1630. In 1631 tot de bediening van Haarlem gesteld, vielen daarover moeijelijkheden, zoodat hij in het begin van Maart 1632, daar nog niet was, en de kerkeraad hem alleen voor een' tijd wilde aannemen. Toch was hij eerst door hem verzocht, en werd door de directeuren van hem gezegd ‘dat hy in de heetste tyden getrouwelyck hadde gedient.’ Den 17den Aug., na visitatie en berigt van Niellius, besloten zij hem van Haarlem te verplaatsen, en te Rhenen en Veenendaal te gebruiken, doch hij werd predikant te Noordwijk, 1634. In de vergad. van directeuren van 11 Nov. 1637, rapporteerden de visitatoren, dat de gemeente te Noordwijk zeer afnam en Pollio daar niet langer moest blijven. In datzelfde jaar werd hij predikant te Buren en Beusichem. In 1641 keerde hij weder in de schoot der Ned. Herv. kerk, en werd in 1643 wederom tot den kerkedienst gevorderd te Hij schreef: De ancker der zielen ofte lijdenstroost d.i. een... christ. t'samensprake tusschen de ghetrouwe herder ende het verdruckte vee des Heeren, over het christ. ende salich lijden der christ. ghelovighen nae de wille Godts om zijne h. waerheyt die na de godsalicheyt is ende die christ. vrijheyt der conscientien. De remonstr.... christenen ten Goude, Rotterdam, Leyden, den Haghe ende Alckmaer... toegheeygent... D'eerste deel enz. Der leecken wegh-wijser d.i. een eenv. rechtsinn., stichtel. ende seer bedenck. vertoogh (bij forme van een ontleedinghe) over het... oogh-merck Pauli over het neghende cap. tot den Rom., ten hoochsten dienstelijck ende bequaem voor den eenv. christ.-gheloovighen. Door een sonderlinghe lief. h. derselver {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} ende der alghem. christ. vrijheyt der consicentien in haesten inghestelt. Ghedr. tot Harderw., op Vrijburgh. 1622. (Vooraf eenige gedichten, get. ‘Poli servo (sit precor) salus; Phil. van Honthorst de Jonghe, stud. in de h. Godheyt en Bonifacius van Vryborch). De verborgentheydt der voorbeelden, d.i. een stichtelick, welduydelick, eenvoudich ende bondich vertooch (dienende tot naerder ondersoeck der godd. waerheydt, die na de godsal. is) over de woorden Pauli tot den Rom. cap. 9, vs. 11, 12, 13. In drie deelen. Eerste deel. Ten dienste der eerw. christ.-geloovige inghestelt ende beschreven door Chr. de Dieu, liefh. der godd. waerheyt ende de vrijheydt der conscientien. Gedr. op Vrijburch. 1622. Christelijcke vrede-vaen, verthoonende... de... inleydinge van een... broederl. versoeninge tusschen de Remonstr. ende contra-Rem. (aeng. de... praedest...) te treffen, ende dat selfs (behoudens alle de nat. synodes - canones schrift - matige waerheydt...)... de thien... godts-lasterlicke positien... niet... favoriserende... Ingestelt door d.A.v.d. Pol, gezeyt Verhorst (die omtrent 22 jaren remonstr. leeraer gheweest sijnde, nu met de gheref. kercke... vereenicht enz... tot den h. dienst des Heeren beroepelijk verclaert is, dien. J. Chr. Ghedr. tot Leyden, bij Jan Jansz. van Dorp. 1641. Zie Brandt, Hist. der Ref.; Tideman, Rem. Broeders. bl. 91, 279; Rogge, Bibl. v. Rem. Gesch., bl. 141, 247; Muller, Cat. v. Pamfletten, D. I, bl. 238; Soermans, Kerk. Reg., bl. 142. [J. Pollio] POLLIO (J.) schreef: Over den Catechismus. Uytr., 1674. Zie Abcoude, Naamr. [L. Pollio] POLLIO (L.) schreef: Spiegel van het laatste oordeel. 4o. Spiegel des eeuwigen levens. Amst., 1658. 12o. Zie Abcoude, t.a.p. [Petrus Pollionis] POLLIONIS (Petrus), was predikant te Woudenberg, 1640, emerit. en gest. 1676. Hij schreef: Nieuwicheydt des pausdoms, gestelt tegen d' oudheyt van 't rechte christendom... Eerst beschreven... door P. du Moulin... ende overg. door P. Pollionis. Tot Utr., gedr. bij G. van Zijll en D.v. Ackersdijck. 1658. XX stigtelijke Predicatien. Amst., 1668. 8o. Zie Rogge, Bibliotheek van Contra-remonstrantsche en Geref. geschriften, bl. 164; Abcoude, Naaml., bl. 291. [Magdalena Pollius] POLLIUS (Magdalena) vinden wij als dichteresse in de Bellingeweerder Uitspanningen van hare vriendin C.F. van {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Sytzama, waarin zij haar met die uitgave begroet. Zij huwde Regnerus Brongerus Reen, predikant te Huizum bij Leeuwarden, en gaf in het licht: Stigtelijke Mengeldichten met een Voorreeden van haren Echtgenoot Regn. Brong. Rees, en IV. kerkelijke Redenvoeringen over bijzondere keurstoffen, als Een Afscheidsreden over Jesaia XXI:10. Een Intreereden over Spr. XXII:17-19. Ter Bevestiging uyt Obadja vs. 21. Ter viering van de algemeene Dank-, Vast- en Beed-dag den 24 Febr. 1745, uit Psalm LXXVIII:50. Leeuw. 1745. 8o. Zie Abcoude, Tweede aanh., bl. 126; van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Jacob Polley] POLLEY (Jacob), bouwmeester, bloeide in het midden der 18de eeuw, waarschijnlijk te Amsterdam. Hij gaf in het licht: Nieuwe algemeene Bouwkunde van kappen van huizen. Amst. fol. Met Tielman van Horst, Verzameling van Waterwerken, Schutsluizen en Waterkeeringen. Amst., 1757. fol. Zie Kramm; Arrenberg, Naaml., bl. 252, 318. [G. Pollius] POLLIUS (G.), dichter uit het laatst der 17de eeuw, b.v. vóór Godefr. van der Keessel, Dord. Bat., Disput., de Phrenitide, L.B. 1684. [Polly] POLLY ( ), bevallige danseres in het begin der 19de eeuw, ter gelegenheid van haren solodans, in het ballet Telemachus op het eiland van Calypso, door de vermaarde Ziesenis bekroond. Zie Haug, Brieven over het Nat. Tooneel. bl. 152; Collot d'Escury, Hollands roem, D. IV, St. II, bl. 455. [Eustachius Polleyt] POLLEYT (Eustachius) een architect uit de 16de eeuw, die werkzaam was aan den bouw van 't schoone stadhuis te Gent. Zie Immerzeel. [Hendrik Polman Az.] POLMAN Az. (Hendrik), in 1780 geboren te Blokzijl en in 1840 gestorven, was catechiseermeester en krankenbezoeker te Haarlem. In die betrekking was de zeer achtenswaardige man hoogst nuttig werkzaam, en bij iedereen als Vader Palmen geacht en bemind, terwijl hij een aantal voortreffelijke leerlingen kweekte. Hij gaf in het licht: Handboek voor het godsdienstig onderwijs. Amst., 1817. 8o. Schoolgezangen voor drie stemmen. 6de dr. Amst., 1828. gr. 8o. Vier voorlezingen over den mensch. Haarl., 1824. Christelijke geloofs en zedeleer. Haarl., 1826. Vruchten van den boom der kennis des goeds en des kwaads. 's Gravenh., 1840. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijkoefening ter nagedachtenis van Jacob Hofman, in leven onderwijzer in de godsdienst en krankbezoeker te Haarlem. Haarlem, 1829. Eenvoudig godsdienstig bestuur bij het bestaan der cholera in ons vaderland. Haarlem, 1832. Jezus in Gethsemané en aan het kruis. Haarl., 1833. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. woordenb.; van Cleef, Alphab. Naaml., bl. 473. [Elias du Pomere] POMERE (Elias du). Amsterdamsch regtsgeleerde, schrijver van een Kluchtspel, Koppelaar uit spijt of de geschaakte Boer, 1702 en van Virginia, Tréurspel. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. D. V, bl. 98; K. Lescailje, Mengelp. D. II, bl. 385. [Michiel Pompe van Meerdervoort] POMPE VAN MEERDERVOORT (Michiel), zoon van Michiel Pompe, heere van Meerdervoord en Maria Sasbout, den 22sten Januarij 1622 te Dordrecht geboren, werd door Karel I, koning van Engeland, den 15den Julij 1637, tot schildknaap verheven, en was heer van Meerdervoort, Kort-Ambacht enz., schepen (1638), en veertig (1638) zijner geboorteplaats, gecommitteerde ter admiraliteit in Zeeland (1639) en overleed den 9den December 1639. Hij huwde den 17den November 1637 Adriana van Beveren, oudste dochter van Kornelis van Beveren en Kristina Pijl, die hem twee kinderen schonk. Zie Balen, Beschrijv. v. Dordr., bl. 1285. [Kornelis Pompe van Meerdervoord] POMPE VAN MEERDERVOORD (Kornelis), zoon van den vorige, geboren te Dordrecht den 22sten Januarij 1613, ridder, heer van Meerdervoord, Hendrik-, Iden en Schiltmans-Kinderen-Ambachten, op bevel van Lodewijk XIV, door Jacques Auguste de Thou, tot ridder geslagen en begiftigd met de orde van St. Michiel (1661). Hij was schout en oud-raad te Dordrecht (1622), raad en rentmeester generaal van Zuid-Holland (1671), veertig (1663), bailjuw en dijkgraaf van den lande van Strijen, Bailjuw van Wieldrecht (1660), dijkgraaf van den Zwijndrechtschen waard (1661). Hij huwde (7 Februarij 1662) Alida van Beveren, dochter van Jacob van Beveren en Johanna de Witt. Hij liet kinderen na. Zie Balen, t.a.p., bl. 1286; Dez., Daglijste of Gedenkb. [Mr. Matthijs Pompe van Meerdervoord] POMPE VAN MEERDERVOORD (Mr. Matthijs), broeder van den vorige, werd den 3den Augustus 1621 te Dordr. geboren. Hij was heer van Slingeland, schepen (1642), veertig (1653), kerkmeester (1673), kolonel (1662), artilleriemeester (1672), schutmeester van den E. voetboog (1673), enz., enz, bewindhebber van de O.I. Compagnie ter kamer {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} van Amsterdam, wegens Dordrecht (1645). bailjuw van Znid-Holland (1653), gecommitteerde ter dagvaard van de vergadering van de staten van Holland en West-Friesland. Oudenhoven droeg zijn Zuid-Holland aan hem op (1656). Hij huwde 1. Mondina van Beveren, dochter van Cornelis van Beveren en 2o. Maria Musch, vrouwe van Carnisse. Hij liet kinderen na. Zie Balen, t.a.p., bl. 1187; Dez., Dag-lijste of Gedenkboek; Oudenhoven, Z. Holl. (voorr. belangrijk voor het geslacht der Pompes); Wagenaar, Vad. Hist., D. XIV, bl. 199; Schotel, Keizerl. Stadhoud. Koningl. bezoek in de Groote kerk te Dordr., [Walterus Pompe] POMPE (Walterus) werd te Leidt, in Noord-Brabant geboren, en overleed den 7den Febr. 1777 te Antwerpen. Hij heeft zich vermaard gemaakt door zijne Christusbeelden aan 't kruis, in ivoor en palmhout. Zie Immerzeel. [L.H. Pols] POLS (L.H.), dichter uit de 17de eeuw, gaf in het licht: Opwekkinge tot kloekmoedigheid, enz., plano, 1672. 't Licht uit de duisternisse ofte Hollands opgaande dageraat, Amst. 1673. plano. Zie Muller, Cat. v. Pamfl., D. III, bl. 20, 57. [Abraham du Pon] PON (Abraham du), geb. te Zwartewaal Anno 1695, stierf 14 April 1747 als predikant te Vlissingen, was behalve een groot godgeleerde, een goed letter- en geschiedkundige. Zie J.W. Rigt, Nederl. beroemde personen. [G. de Pon] PON (G. de), schilder van middelmatige verdiensten, uit het laatst der 18de eeuw. Kramm vermeldt van hem een schoorsteenstuk, voorstellende de geschiedenis van Jephtha. Zie Kramm. [Henricus du Pon] PON (Henricus du), predikant te Zwartewaal, Brielle (1703), 's Hage (1705), doch gestorven voor het doen zijner intrede aldaar. Men heeft van hem: Afscheids-rede van de gemeente van den Briel en intreêrede te 's Gravenhage, Leiden 1705, 4o. Zie Abcoude, Naaml., bl. 29; Brans, Reg., bl. 122, 128. [B. Pons] PONS (B.) schreef: Dissertatio de Gangraena ac Sphacelo, Traj. ad Rhen. 1754. Zie Cat. Bibl. Med. C.H. à Roy, T. IV, p. 1563. [Joannes Ponciani] PONCIANI (Joannes) ook wel Meyster Jan PONCIANI), een burger van Utrecht, koos in de geschillen tusschen David van Bourgondie en Gijsbert van Brederode, de zijde des eerstgenoemden, en werd diensvolgens in 1456 voor zijn leven lang ter stad uitgebannen; terwijl daarbij tevens bepaald werd, dat hem nooit zou worden toegestaan, met eenen nieuwen bisschop, daar weder in te komen. Zie Burman, Utrechtsche Jaarb., D. II, bl. 313, 332. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} [B.M. de Pons] PONS (B.M. de) schreef: Dissertatio de Inflammatione, L.B. 1787. Zie Cat. Bibl. Med. C.H. à Roy, T. II, bl. 222. [J. Pons] PONS (J.) schreef: De nimis licentiosa ac liberaliore intempestivaque Sanguinis Missione a plerisque hodie magno aegrorum damno usurpata, brevis tractatio, Leyd. 1600. 8o. Zie Cat. Bibl. Med. C.H. à Roy, T. II, p. 865. [H. Ponse] PONSE (H.), landbouwer te Geervliet, ontving van de Maatschappij ter bevordering van den landbouw te Amsterdam de gouden medaille en 20 dukaten voor zijn Landbouwkundig Schoolboek, waarvan het 3de deel in 1802 afzonderlijk en in het Vervolg van D. XIII, St. II der Verhandelingen, uitgegeven door die Maatschappij, het licht zag, ook werd zijn antwoord bekroond op de vraag in hoe verre zijn de middelen, door de burgers Schortinghuis, Plegte en Paulus, in drie onderscheidene verhandelingen opgegeven, bij nadere Proefnemingen, voldoende bevonden van het brandkoorn onder de tarwe geheel of zooveel mogelijk voor te komen en in Nieuwe verhand. v.h. Zeeuwsch Genoots., D. I, bl. I. gedrukt Hij gaf ook een Leerboek over den landbouw. 3 Stukjes. Leijden. 8o. Verhandeling over de beste en minst kostbare middelen, om de met zoutwater overstroomd zijnde gronden tot vruchtbaarheid te herstellen. Rott., 1808. 8o. Handleiding voor de landbouwers, wier landerijen overstroomd zijn, om dezelve tot vorige vruchtbaarheid te herstellen. 's Hage, 1825. gr. 8o. Verhandeling over den honigdaauw. Middelb., 1827. 8o. en in N. verhand. v.h. Zeeuwsch Genoots. 1827. D. IV, St. III. Zie Alphab. naaml. d. Gebr. van Cleeff, bl. 471; Holtrop, Bibl. med. et chir., p. 278; Saakes, Naaml. v. Ned. boeken, 1802, bl. 57, 255, 256. [Joris Ponse] PONSE (Joris), in 1723 te Dordrecht geboren, werd door Aart Schouman in de teeken- en schilderkunst onderwezen. Hierna begaf hij zich ter voortzetting zijner studie naar Amsterdam, keerde van daar naar zijne geboortestad terug en zette zich er als behangsel- en huisschilder neder, doch bleef tevens de kunst beoefenen. In den aanvang dezer eeuw waren er nog behangsels, schoorsteenstukken en bloemversiersels van zijn penseel te Dordrecht, waar hij in 1783 overleed, na verscheidene bekwame discipalen te hebben gevormd. Hij heeft ook de poëzy beoefend en gaf in het licht de Schilderkundige lessen van Dufresnoy, in Nederduitschen dichtmaat gevolgd. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb.; van Eijnden en van der Willigen; Immerzeel. [Jan Ponse] PONSE (Jan), glasschilder te Gouda, waarschijnlijk een {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} der meesters, die de gebroeders Crabeth deze kunst leerden Hij komt in 1515 voor. Zie Kramm. [Ambrosius Pontanus] PONTANUS (Ambrosius), regulier-kanunnik, de Septem fenbibus, schreef: Epitome caeremoniarum Romanae Ecclesiae. Zie Val. Andreas, Bibl. Belgica, p. 45; Foppens, Bibl. Belg., T. I, p. 48. [Henricus Pontanus] PONTANUS (Henricus), geboren te Steinfort, werd in 1674, door Drost en Gedeput., in plaats van Jac. Munckerus, tot predikant en rector te Meppel beroepen. In April 1678 stond hem de synode voor zes maanden af ter leen, om de hoogeschool te Lingen opterigten, waar hij in 1679 tot eerste hoogleeraar in de godgeleerdheid en akademie-prediker werd aangesteld. Hij werd den 21sten September 1699 te Utrecht beroepen en in October tevens tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aldaar, welke betrekking hij den 14den Februarij 1700 aanvaardde; toen hem later ook het onderwijs in de kerkelijke geschiedenis opgedragen werd. Hij is, op zijn verzoek, den 25sten Februarij 1704, van den predikdienst ontslagen. Hij behoorde tot de Voetiaansche partij, en overleed den 15den September 1714. Hij wordt niet gunstig door Burman beoordeeld, maar door Ypey, Dermout en Glasius verdedigd. Hij gaf drie redevoeringen in het licht: De columna nubis et ignis. Traj. 1700. De sale sacrificiorum. Laudatio funebris Petri van Maastricht. Ibid 1705. Zie Burman, Traj. erud., p. 272-274; Io, Fabricius, Hist. Biblioth. p. 98: Fabricii, Bibliotheca. Antiq., C. XI, § 11; Heringa, de Auditorio, p. 143, 187; Ypey en Dermout, Gesch. d. Herv. Kerk, D. III, Aant. bl. 84, (265); Glasius, Godgel. Nederl.; Romein, de Herv. Predikanten in Drenthe, bl. 148. [Johannes Isaacus Pontanus] PONTANUS (Johannes Isaacus), zoon van Izaäk Petri en Margaretha, dochter van Valerius van Delen, een Gelderschman, geheimschrijver van den Grave van Egmond. Izaäk Petri woonde te Haarlem, bevond zich als gezant der Staten of liever als afgezondene van die staatslieden, welke in het geheim de zaak der vrijheid van godsdienst bevorderde, met zijne echtgenoote op de Deensche wateren, toen deze, op zee zijnde, eer zij de reede van Elseneur bereikt hadden, van dezen zoon beviel, 't geen oorzaak is dat Bartholinus hem onder de geleerde Denen rekende, en hij zelve zich in lateren tijd Pontanus schreef. Hij werd den 21sten Januarij 1571 geboren, studeerde in verschillende vakken van geleerdheid zoo niet te Leiden, althans te Franeker. Hij deed vervolgens keer op keer, velerlei geleerde en langdurige reizen door {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschland, Frankrijk en Italië, waarop hij door het bezoeken van akademiën en boekerijen, den reeds rijken schat zijner kundigheden vermeerderde en eene uitgebreide briefwisseling onderhield met geleerden. Wie ook slechts de voornaamste zijner vrienden wilde noemen, zou een verbazend groote lijst van geleerden moeten geven. Tusschen beide keerde hij weder naar zijn halve vaderland Denemarken, waar zijn vader zich op nieuw had neêrgezet en de laatste twintig jaren de post bekleedde van Agent of Commissaris der Staten-Generaal bij den Koning. De zoon stond daar drie jaren lang den grooten sterrekundigen Tycho Brahé bij in zijne waarnemingen en geleerde navorschingen. Waarschijnlijk werd hij reeds ten jare 1604 als hoogleeraar aan de Veluwsche hoogeschool aangesteld, doch eerst twee jaren later kon hij zich geheel aan zijn nieuwe post toewijden. Zijn oorspronkelijke benoeming droeg hem het onderwijs in de wisen natuurkunde op, doch weldra voegde men hem er het hoogleeraarsambt in de geneeskunde bij; ook hield hij waarschijnlijk openbare voorlezingen over verscheidene klassieke schrijvers, van welke hij nieuwe uitgaven bezorgde. Ten jare 1626 werd hij tot hoogleeraar in de Grieksche taal te Groningen beroepen, doch hij verkoos te Harderwijk te blijven, en uit zijne school kwamen verscheidene mannen voort, (Johannes Smetius, Gisbert van Isendoorn) die zich later in de kerk en de geleerde wereld verdienstelijk maakten. Het groot aantal geschriften over de meest verschillende vakken van menschelijke kennis, die Pontanus heeft nagelaten, doen ons over zijne veelomvattende geleerdheid verbaasd staan, doch den duurzaamsten roem heeft hij door zijne historische werken verworven. Het was een zeldzame onderscheiding dat hij tot geschiedschrijver zoowel door Denemarken's koning van zijn rijk, als door Gelderland's staten van hunne provincie werd aangesteld. Hij verdiende dien dubbelen eeretitel door zijne Latijnsche geschiedenis van Denemarken, waarvan het begin door hem zelven, het vervolg door den geleerden Holsteinschen hofkanselier de Westphalen is uitgegeven, en door zijne Geldersche geschiedenis, mede in het Latijn geschreven, naderhand door van Slichtenhorst in het Nederduitsch vertaald en aangevuld. Zijne Historie van Amsterdam, ofschoon ook eenigermate in eene behoefte van dien tijd voorziende, berokkende hem van verschillende zijden scherpe berisping en werd te Rome op den Index der verbodene boeken gesteld. Overigens toont het de onbekrompenheid en veelzijdigheid zijner studiën dat hij, de vriend van Brahé, die de hemel- en aardglobe van Robert Hues met vele verbeteringen uitgaf, met die astronomische navorschingen ook de opzettelijke beoefening der zielkunde paarde, blijkens {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn akademisch proefschrift: de rationalis animae facultate, L.B. 1593. Onder de oefeningen, door den geleerden Pontianus beproefd, was er slechts ééne, waarin zijne tijdgenooten, of althans eenige hunner, meenden, dat hij minder gelukkig slaagde, de behandeling der Latijnsche lier, waarom dan ook zijn gemeenzame en vertrouwden vriend Petrus Scriverius hem een heuschen wenk zal gegeven hebben van zich daaraan niet meer te wagen. Hij huwde den 19den Mei 1606 te Harderwijk Anneke van der Herde. Zijne eenige dochter Anna, welligt in October 1615 geboren, is in 1634 gehuwd met den hoogleeraar Antonius Matthaeus. Dit huwelijk werd door Barlaeus bezongen. Eene andere, Helena Pontanus, huwde den 8sten Sept. 1639 diens broeder Christophorus Matthaeus, toen nog conrector, later aldaar hoogleeraar, een derde Susanna Pontanus schonk den 24sten Julij 1642 hare hand aan Cornelis van der Linden, predikant te Bunnik. Volgens de Westphalen overleed Pontanus den 7den October 1640, in den ouderdom van bijna 69 jaren, doch Mr. Bodel Nijenhuis stelde zijn overlijden teregt op 1639. Zijn afbeeldsel bestaat door zekere Isaak Isaakz. geschilderd en fraai door J. van de Velde geëtst. Hij gaf in het licht: Dissertatio de rationalis animae facultate. L.B. 1593. Aur. Theod. Macrobii Opera. L.B. 1597. - J.J.P. Secundo recens. adjectis ad libros ssngulos notis. Quibus accedunt Joh. Meursii breviores notae. L.B. 1628. Analectorum Libri tres in quis ad Plautum potissimum, Apuleium et Senecam, ac passim ad Historicos antiquos et Poetas censurae. Rostochii 1599, 4o. Plautus. L.B. 1597, 1628. Amst. 1620, 1630. 12o. Veterum Historicorum Latinorum Fragmenta. Rostochii, 1599. 4o. (L.B.) ap. Commelinum. 1622, 16mo. Theses de affectu Hypochondriaco. Basil. 1600. 4o. Itinerarium Galliae Narbonensis (carmen) cum universae Galliae descriptione et Glossario prisco Gallico. L.B. 1606, 12o. Rerum et Urbis Amstolaedamensis Historia. Amst. 1611, fol. In 't Nederd. vert. door P. Montanus. Amst. 1614. fol. Disceptationes chorographicae de Rheni Divortiis atque ostiis eorumque accolis adversus Phil. Cluverium. Amstelaed. 1614. 4o. Disputationes chorographicae adversus Phil. Cluverium. Nova Sylloge. Harderov. 1617, 4o. Origines Francicae. Harderov., 1616. 4o. Observationes in Tract. de Globis, coelesti et terrestri., auctore Rob. Huesio, Anglo. Amst. 1617, 1624. 4o. Oxford. 1663. 8o. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Seneca Tragicus ex recens. P. Scriverii, L.B. 1619, 1620. Notae et Observata Politica ad Lib. 1. L. Flori, una cum oratione isagogica ad eumdem Florum. Amst., 1626. 16mo 1627. 12o. Maritalis ex Musaeo P. Scriverii. L.B. 1619. 12o. Epistola Apologetica pro iis quas Historiae suae Amstelaedamensi inseruit excursionibus. Amstel., 1628. 4o. 1634. 4o. Q Curtius. Amst. 1628 (ook Suetonius.) Zie zijn brief aan zijn neef M.Z. Boxhorn, in Epistol. Sylloge, p. 379. Petronius, Genev., 1629. 4o. Tacitus ex recens. J. Lipsii et J.I. Pont. Amst., 1632. 16mo. Valerius Maximus. Amst., 1632. 17mo. Theoremata, tegen het bestaan van een volk van dwergen. Harderw. 1619. 4o. Poëmata, Libri VI. Amst., 1634. 12o. Rerum Danicarum Historia usque ad domum Oldenburgicum deducta. Amst., 1631. fol. ‘Cuius Historiarum Danicarum Tomum secundum, nondum editum, et. Libris VI, res gestas Regum Domûs Oldenburgicae ad ea fere tempora quibus Christianus IV Regni habenas suscepit continentem ipsiusque Pontani manuscriptum viri amplissimi, Gerardi Munniksii, Curiae Traiectinae senatoris dignissimi, scrinia servant.’ Dit tweede deel beslaat 617 bladz. in fol. van Westphalen 2de deel zijner Monumenta inedita, loopt van 1448-1588 en bevat alle de eesrste koningen uit het Oldenburgsche Huis tot den dood van Frederik II. Discursionum historiarum Libri II, quibus praecipue ququatenus et quodnam mare liberum vel non liberum, clausumque accipiendum expenditurque. Harderov. 1637. 8. Historiae Geldriae Libri XIV, praemissâ Ducatus Geldriae et Comitat. Zutphaniae Chorographia Descriptione. Amst., 1639. fol. Door A. van Slichtenhorst vertaald en met bijvoegselen en aanteekeningen uitgegeven. Arnhem, 1654, fol. In 1702 werd zijne Verhandeling over de mogelijkheid van het vinden van een N.O. doortogt naar O.I. en de middelen daarheen strekkende, ingelascht in Recueil des voyages, qui ont servi à l'établissement de la compagnie des Indes orientales formée dans les Provinces des Pays-Bas. Vita Christiani III, Daniae et Norvegiae regis, door L. Hübner uitgegeven ten jare 1729. Aan Ant. Matthaeus hebben wij nagenoeg 100 brieven van zijn moederlijke grootvader geschreven te danken: 27 in de Sylloge Epist. achter Alciatus, L.B. 1695, 1708, 8o., Hagae Comit., 1738, 4o. 21 Brieven door denzelfden Matthaeus uitgegeven in deel X zijner Analecta, L.B. 1710, 8o.; en met dezen weder herdrukt Hagae Comit. 1738, in D. V der {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} gemelde Analecta Matthaeana in 4o, voorts waren 2 onuitgegeven brieven van P. Seriverius van den jare 1620 in de collectie van Jacobus Koning, waarvan een verkocht is aan Ds. J.J. van Voorst. In de eerste verzameling, die van den jare 1695 gaf de uitgever mede de antwoorden dier geleerden op vele brieven van P. aan hem gerigt, in het licht. Behalve deze vindt men nog brieven van P. in het 2e D. der nieuwste uitgaaf der Analecta van Matthaeus, p. 365, (seqq.) Brieven aan hem van P. Scriverius, vindt men in D. I, bl. 355 volgg., en in het Archief van Kist en Royaards, D. IV, bl. 181 volgg., en in 194 volgg. Zie ook Baudii, Epp. (ed. Amst. 1662) cent. III, ep. 97. C. Barlaei, Epistt. (Amst. 1667 2 part.), p. 290, 401, 435, 742. Hij stond ook met voorname staatsleden in betrekking. Zie v.d. Capellen, Gedenksch. D. I, bl. 377. Zijn album amicorum is in bezit van Mr. van Dam van Noordeloos te Rotterdam en gaf Mr. Bodel Nyenhuis aanleiding tot het schrijven eener verhandeling van Pontanus. Zie Saxe, Onom,, T. IV, p. 139; Anal., p. 578: Val. Andreas, Bibl. Belg.; Foppens, Bibl. Belg., T. II, p. 670, 671; Crenii, Animad. Phil. P. VIII, p. 177; P. IX, p. 15, 82, 83, 99; P. XI, p. 180; P. XII, p. 103; P. XVI, p. 270; P. XVII, p. 2, 3; Pars, Index. Batav., p. 144, 149; Tob. Magyri, Eponym., b.i.v.; Gottl. Krantzius, ad. Conringium, Saec, XVII, C. V, p. 223; Duckerus, Praef. ad Florum.; Cat. Bibl. Bunav., T. I, Vol. II, p. 1527; Vriemoet, Ath. Fris., p. 100, 126; P. Cunaei, Epp., 138; Vita et obitus J.I. Pontani - cum adjunctis XV epiuediis ab amicis in obitum ejus conscriptis in E.J. de Westphalen, Monumenta inedita rerum Germanicarum praecipue Cimbricarum et Megapolensium. (Lips. 1739, 4 vòl., T. II, Praef., p. 48-52; Bartholinus, de Scriptis. Danorum, i.v.; G.J. Vossius, Epist. 117, (p. 218); Syll. Matthaei, 1740; Borrechii, de poëtis. p. 50; P. Burmanni, Syll. Epist., T. II, p. 523; Petr. Scriverii, Opera Anecd., p. 252 sq.; Jani Dousae, Poëm.; Heinsii, Poëm.; Baudii, Poëm.; J. Bodicheri, Baningii, Poëm., p. 180; M.Z. Boxhornii, Poëm. Zie verder: Adoptivi amicorum Versus seu liber carminum adoptivus achter Pont, Poëm.; Ampzing, Beschrijv. van Haarlem, (1628), bl. 116; Vonck. op Huygen's Beschrijving der stad Doesburg, (1753) voorr.; G. Outhof, Levensbeschrijv. van beroemde en Geleerde Mannen met hedend. sterfgevallen enz., St. III, No. 5, bl. 603; Collot d'Escury, Holl. roem, D. IV, p. 234 aanteek.; van Kampen. Beknopte geschied. d. Nederl. Letterk. en Wetensch. D. I, bl. 149, 250; D. III, bl. 78; de Windt, Bibl. v. Ned. Geschiedschr., bl. 434 volgg.; Wagenaar, Beschrijv. v. Amsterd. voorr-, bl. II en VI; van Hasselt. Chronijk van Arnhem, bl. 280; van Spaen, Oordeelk. Inleid. D. I, bl. 30; D. II, bl. 13; Levensbijzonderheden van den Nederl. Geschiedschr. J.I. Pontanus, door Mr. I.T. Bodel Nijenhuis in A. Nijhoff, Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde. D. II, St. 2, (voornamste bron over P.); Dezelfde, Topogr. lijst van plaatsb., Burman, Geschied. d. Geld. Hooges., D. I, bl. 24, 37, 40, 108; D. II, bl. 604, 605, 622, 642 Kist en Royaards Kerk. Archief, (eerste serie) D. IV. bl. 124, 132, 178, 181, 183, 185, 194; (tweede serie) D. V, bl. 157; D. VIII, bl. 434; Kok; Hoogstraten; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. Portr.; Cat. Em., T. III, p. 501; T. IV, p. 378; Meerman, Cat. T. II, p 77; Hoeufft, Cat., p. 217; J. Koning, Cat., D. I, bl. 88; van Voorst {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Cat., mss. bl. 191; Niceron, Mémoires, T. XXXIII, p. 271; Boillet, Jugemens, T. IV; Poetes modernes, p. 227. No. 1447; Biogr. Univ. Biogr. bigr. Jöchero, Baur, Mireri, B.G. Struvius, Observatio de Joh. Is. Pontano, et ejus Origin. Francicarum I. VI, en Observ. Halens. VI, No. VIII, 63; van der Chijs, de Munten der Graven en Hertogen van Gelderland, bl. 1, 2. 264; de Munten der Leenen van Braband en Limburg, bl. 30, 62; de Munten der Heeren en Steden van Overijssel. bl. 79, 99, 100, 103, 106; Abcoude, Naamr. bl. 291; Aanh. bl. 166. [Isaacus Pontanus] PONTANUS (Isaacus), in 1648 tot proponent bij de Remonstranten bevorderd, vertrok hij in het volgend jaar als predikant naar de gemeente te Frederikstad aan den Eider. In 1652 keerde hij naar zijn vaderland terug en werd eerst als predikant naar den Briel, vervolgens naar Amsterdam beroepen. Na den dood van Poelenburg (1666) werd hij tot hoogleeraar aan het seminarie benoemd, doch acht maanden later verzocht hij van de groote vergadering der broederschap onverwijld zijn afscheid. In 1703 werd hij emeritus en hij overleed in 1711. Hij was een zeer welsprekend leeraar en is als zoodanig geschetst door Corn. de Wit, predikant te Berkel, in diens belangrijke voorrede voor Pontanus, twintig predikatiën over de gelijkenissen van den verloren zoon, en den rijken man en den armen Lazarus, lang na zijn dood (Rott. 1721, 4o.) uitgegeven. Verder schreef hij: Tractaat van de zichtbare Kerke Christi op aerde, mitsgaders de Ampten, Diensten en Ceremonien derzelve, tot wederlegginge van het gevoelen door Dr. Galenus en David Spruyt voorgestelt, in haar XIV artikelen, ende nader verklaringe derzelve; benevens een Aansprake tot de vereenigde Duitsche, Friesche en Waterlandsche gemeente; ook van de vrijheid van spreken in de gemeente der geloovigen tegen Laurentius Klinkhamer, te Amsterdam, 1664. Bedenkingen over verscheide stoffen van het H. Oud Verbond, eindigende met de Historie van Josephs leven. Amst., 1702. 4o. Davids bespiegelingen van Maan en Sterren, mitsgaders zijn verwondering over 's menschen heerlijk hert, verhandelt in eene bedenking over Ps. VIII:4, te Rotterdam, 1717. 8o. Van de zigtbare Kerk op aarde. Amst. 1660. XLII Bedenkingen over verscheiden stoffen, uitgegeven door P. Brandt. Amst. 1702, 8o. XL Predikatiën over het O. Testament. Amst. 1702. 4o. Zie Cattenburg, Bibl. Rem., p. 117, 118; Gedenksch. van het Semin. d. Remonstr., bl. 112 volg.; Leven van G. Brandt, achter zijne Een en twintig Predikatien, Rott. 1705, 4o; Levensb. van eenige voorn. meest Nederl. Mannen en Vrouwen, D. IV, bl. 71, 72; Tideman, Rem. Broederschap, bl. 18, 21, 202, 229, 280, 360. Abcoude. Naaml., bl. 291; Arenberg, Naamreg., bl. 418. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} [Laevinus Pontanus] PONTANUS (Laevinus), te Gent geboren, onderwees eerst hier, later aan de hoogeschool te Douay, het Grieksch en Latijn, werd vervolgens doctor in de regten en gaf onderwijs in deze. Hij beoefende ook de Latijnsche poëzij en gaf in het licht: Europae querela, versu heroico ad Mathaeum Donsanum praeceptorem suum. Gandavi, typis Joa. Lamberti. Moscholatria, Tragicomoedia. Ibid 1551. Synopsis Decretalium juris canonici. Duaci. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 909; Foppens, Bibl. Belg. T. II, p. 793. [Petrus Pontanus, of de Ponte] PONTANUS, of de PONTE (Petrus), eigenlijk Pieter van den Brugge, bijgenaamd de blinde, wijl hij in den ouderdom van drie jaren het gezicht verloor, werd in de 15de eeuw te Brugge geboren. Zulks belette echter niet dat hij zeer veel kennis bezat. He reisde door verschillende provincien, dan eens gebrek lijdende, dan wederom zijn brood met het geven van onderwijs verdienende. Eindelijk vestigde hij zich te Parijs, waar hij zich met letterkundigen arbeid bezig hield. Hij bloeidde er omtrent 1514, en huwde er eene wel opgevoedde vrouw. Dagelijks gaf hij zes uren openbaar onderwijs aan de hoogeschool en had reeds 30 werken in het licht gegeven, zonder in Frankrijk een Maecenas gevonden te hebben. Ofschoon hij de grootsten zijner werken, fraai ingebonden, had ten geschenke gegeven, had hij echter niets van hen ontvangen, wijl hij niet kon vleijen. Hij plagt te zeggen, dat hij geen anderen beschermer had dan Jesus Christus. Hij gaf in het licht: Annaei Lucani Pharsalia: cum adnotatione familiari et perlucida. Paris, 1512. 12o. Petri de Ponte, eeci, Brugensis, incomparanda Genovefeum; Poëma de laudibus divae Genovefes. Paris, 1512. 4o., ook Genefeveon libri IX, carmen. Paris. 1512, 12o. Eclogae X, hecatostichae, ad Carolum Archiducem Austriae. Gandavi, 1515, 4o. Prima et secunda Grammaticae Artis isagoge; ad Felicem de Ponte, suum primogenitum. Paris, 1514. 4o. Duplex Grammaticae artis isagoge ab eodem multis locupletata schematibus. Paris, 1527. 4o. Gramaticae artis pars prima, octo succinctis dirempta capitibus; ejusdem nuper locupletata curâ, adjectisque quarto (capite) ubi opus visum est, testimoniis. Paris. 1528, 4o. Ejusdem secunda pars Grammaticae, undicim dirempta libris. Paris, 1529. 4o. Apologia in eos qui pleraque divini sacrificii vocabula et {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} sensa perperam usurpant, et obstinatis suis erroribus pertinaoiter inhaerent. Paris, 1516, 4o. Ars versificatoria, simul et Accentuaria; ad studisoum Polemonii. (Grammatici) laboris juventam. Paris. 1520, 1529, 1538, 1543. Liber Figurarum. tam Oratoribus quam Poëtis, vel Grammatcis necessaririum, duo succincte complectens capita; cum recriminatione en Adversarium. Paris. 1529. 4o. Carmen de abitu et reditu Pacis. Paris. Salutiferae Confessionis Eruditio Petri Pontani, caeci, Brugensis, decem et octo partita considerationibus, ad Felicem Pontanum, suum primogenitum. Paris. 4o. Paraemiae, Gallico et Latino sermone contentae. Paris. 4o. Zie Sanderus, de Brugens. p. 58; Sweertii, Ath. Belg., p. 632; Valerius Andreas, Bibl. Belg., p. 757, 758; Foppens, Bibl. Belg., T. III, p. 1; Moreri; Paquot, Mém., T. I, p. 565; D. Liron, Singularites, Hist. et Litt., T. III. [Roverius Pontanus] PONTANUS (Roverius), te Brussel geboren, werd carmeliet, studeerde te Keulen in de godgeleerdheid, verkreeg er den graad van Baccalaureus. Hij onderwees deze wetenschap tot 1578 en overleed in geen hoogen ouderdom in 1567 te Brussel. Men heeft van hem: Rerum memorabilium jam inde ab anno M.D., ad annum fere LX, in Rep. Christianâ gestarum libri quinque, ex plerisque nostrorum temporum Historiographis, praecipue autem D. Fontano, Theologo parisiensi et Joanne Sleidano, collecti cum diligenti Annotatione eorum, quae Sleidanus ex affectu potius quam veritatis studio conscripsisse deprehenditur. Interprete F. Rovero Pontano, Carmelita, Colon., 1559, fol. Zie Sweertii, Ath. Belg., p. 656; Val. Andreas, Bibl, Belg.; Foppens, Bibl. Belg., T. II, p. 1084; Miraei, Scriptores seeculi, XVI; edit. ult., c. 78, p. 174; Cosmus de Villiers, T. II, p. 701, 702; Paquot, Mém., T. III, p. 208. [Octavio del Ponte] PONTE (Octavio del) vereerde in 1626 aan het St. Hiobs gasthuis te Utrecht eene schilderij met dood wild. Hij was mede-regent van dat gesticht van 1639-1645. Mogelijk is hij dezelfde met Verbrugge. Zie Immerzeel; Kramm. [Jan Pook] POOK (Jan) tijd- en kunstgenoot van Jan van Gijzen, Jacob Rosseau en dergelijke volksrijmers, gaf in 1709 te Amsterdam in het licht: Rommel-zoodjen, bestaande in verscheide en boertige heldenzangen; nevens deszelvs drie Harlequins met de Rarekiek, enz. kl. 8o. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het tooneel dichtte hij: De dood van Eigenbaat, uytgeg. door het kunstg. Niel Vol. Ard. enz., zinnesp., zijnde een vervolg op het zinnesp. de Tieranny van Eigenbaat, nytgeg. door het kunstgen. Niel Vol. Ard. enz., Amst. z.j. Tymon, of de Schyn-menschen-hater, zinnesp. Ald. 1710. Hans Koekop, of de gemaakte Waterzucht, klsp. Ald. 1712. De gelukte list, op Driekoningen Avond, klsp. Ald. 1715. De Hollebollige lagchende Dokter, of de de bereysde Hans Zing-Zang, verhalende al de gevallen van zijne reise door de wereld, kamersp. 2den dr. verm. met den verrezen Pasquyn. Ald. 1710. Harlequyn, reysende met zijn Rarekiek van Wijnendaal en Rijssel naar de Amsterdamse Kermis, en van daar terng naar de grensen van Vrankrijk, laatende op een geestige wijs in drie vertooningen zien, het voorgevallene van den 28 Sept. tot het eynde van 't jaar 1708. Agter aan zijn gevoegt eenige Vreugdeliederen en Zegesangen, over de gelukkige Veldtocht van 't zelfde jaar; door verscheyde Liefhebbers saamgesteld. Met Figuren. Amst. 1709. Harlequin, reysende met zijn fraai Curieus, van het Soissonse Congres naar de Nederlanden, laatende op een geestige wijze, in drie vertooningen zien, al het gene zoo daar als in Spanjen, in den jaar 1727, 1728 en in den beginne van 1729 voorgevallon is. Waar achter gevoegt zijn eenige Nieuwe Liederen, ter materie dienende. Te zamen gesteld door een voornaam Patriot. Met fraaije plaatjes versierd. Ald. 1729. De Harlequin reisende met zijn Fraai Curieus door Holland, Zeeland. enz., vertoonende in drie stukken, het voorgevallene in de Belegeringe van Bergen op Zoom, de Verkiezinge van Zijne Doorl. Hoogheid den Heere Prince van Orange en Nassau, tot Stadhouder, Capiteyn-Generaal en Admiraal der zeven vereen. Provinciën, van Zeeland, Holland. enz. nevens eenige Illuminatiën bij die gelegenheit gezien, alsmede wat voorgavallen is in de alom berugten beweegingen onder de Burgerij van Amsterdam in de Maanden Angustus en September 1748, en laatstelijk de komste, verblijv en uitleidinge van onze zeer geliefde Erf-Stdhouder, verrijkt met verscheide vaarzen daarop toepasselijk enz. Vercierd met fraaije platen. Ald. 1749. De beide laatste stukken zijn denkelijk niet van Pook. Eerste Hekel-Dicht, aan Reinhart, toegepast op de vergenoegzaamheit. Ald. 1712. S. Stol, Hekel-Dicht, waarachter gevoegt is Jan Pook verwelkomt in de Elizeesche Velden, door Joost van den Vondel. Amst. z.j. kl. 8o. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Witzen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. D. V, bl. 95; Naemrol van Tooneelsp. van J. van der Marck, Aez., No. 1274; Cat. d. Maatsch. v. Nederl. Letterk., D. I, bl. 169; D. III, bl. 300; Abcoude, Naamr. bl. 291. [Gerardus Jacobus Pool] POOL (Gerardus Jacobus), geboren 1787, was med. dr. te Hillegom, later te Amsterdam, en overleed 15 Nov. 1854. Hij was lid der Maats. v. Letterk. te Leiden, en gaf in het licht: Verhandeling over de bloedovergieting (transfusio sanguinis) in Nat. verh. der Holl. Maats. 1834, bl. 1. Het geschrijf van J. van Geuns, wat het is, en wat het niet is; eene bijdrage tot de kennis van het ontstaan van ziekten in droogmakerijen. Amst., 1839, 8o. De droogmaking der Haarlemmer-meer, mits met de noodige voorzorgen in het werk gesteld, voor de gezondheid der nabnrige bewoners en arbeiders niet schadelijk; Amst., 1838. 8o. Voorloopige toelichting van mijn werkje de droogmaking van het Haarlemmer-meer enz., naar aanleiding van eene recensie van J. van Geuns, op dit werkje gemaakt. Amst., 1838; 8o. Onderzoek naar de oorzaken en voorbehoedmiddelen der hersenvlies-ontsteking bij kinderen. Nieuwe werkk. van het Prov. Utr. Genoots. D. VII, (1830). Verhandeling over de verzwering van het heupgewricht in Nieuwe Prijs-Verhand. v.h. Genoots. ter bevord. v. Heelk. te Amsterd. 1825, D. VII, bl. 1. Brief aan A. Potgieter. behelzende aanmerkingen over zijne Verhandeling: onderzoek naar de oorzaken, den aard en de kenmerken der Kraamvrouwenkoorts in Recensent ook der Recensenten 1829, D. XXII, no. 1, bl. 21. Handleiding tot de erkenning en genezing der kraamvronwenkoorts, Amst. 1828. So. Over de Kwikzilver-ziekte. Uit het Hgd. in Prakt. Tijds. voor de Geneesk. D. VI, St. 1, bl. 119, D. VI, St. 2, bl. 121. Zie Holtrop, Bibl. med. et chirurg., p. 280; Gedenks. d. Maats. v. Nederl. Letterk. te Leiden, bl. 44, 45. [Jurriaan of George Pool] POOL (Jurriaan of George), munt- en stempelsnijder, vermoedelijk leerling van een der Vianen's te Amsterdam, waar hij waarschijnlijk is geboren. Hij vervaardigde o.a. een gedenkpenning ter eere van den Admiraal M. Harpertz. Tromp, wearvan de stempel thans nog in 's Rijks munt te Utrecht bewaard wordt, en op welken in 1851 op nieuw exemplaren in zilver en brons zijn geslagen. Ook heeft men van hem den fraaijen gedenkpenning op de inwijding van het Sladhuis te Amsterdam, alsmede op den vierdaagschen zeeslag en op den vieriarigen Prins Willem III, Anno 1655. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Immerzeel; Kramm; van Loon, D. II, bl. 383, 399; Dr. Wap, Astrea, IVe Jaarg., 1855, bl. 64; D. II, bl. 376; v.d. Chijs, Tijdschrift voor Algem. Munt- en Penningk. D. I, bl. 71; van Loon, Nederl. Historiep. [Jurriaan Pool] POOL (Jurriaan), welligt zoon van den vorige, in 1666 te Amsterdam geboren, werd in 1701 te gelijk met zijne vrouw de beroemde Rachel Ruysch, lid van de kamer van Pictura te 's Hage. Hij muntte als portretschilder uit. De afbeelding van hem, zijne vrouw en hun zoontje, op verzoek van zijn begunstiger, den keurvorst van den Paltz, vervaardigd, is een der beste voortbrengselen van zijn penseel. Ook beoefende hij de graveerkunst, b.v. in mezzo-tinto het portret van den hoogleeraar Fredericus Ruysch (1702 fol.) zijn schoonvader, naar een door hem vervaardigde schilderij. Ook dat van David van der Mije, R.K. pastoor te Amsterdam, in gr fo. Later begaf hij zich in den koophandel, en overleed in 1745 in den ouderdom van 80 jaren. Zijn portret vindt men bij van Gool. Zie van Gool; van Eijn