Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 16 A.J. van der Aa logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR scans Biografie Instituut Groningen ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 16 van A.J. van der Aa uit 1874. Het gehele woordenboek bestaat uit 21 delen en een bijvoegsel. Voor de paginering van deze digitale versie zijn de gebruikte scans gevolgd, ook waar dit leidt tot een ongebruikelijke paginanummering. Voor de aangeboden scans van originelen zijn andere exemplaren gebruikt dan waar de digitale versie van de tekst op gebaseerd is. De scans en de tekst kunnen daardoor van elkaar afwijken. REDACTIONELE INGREPEN Bij elke ingang is als kop de naam van de betreffende persoon tussen vierkante haken herhaald. p. 19: deze pagina heeft in het origineel abusievelijk paginanummer 20 gekregen. In deze digitale versie is dat verbeterd. p. 72, 252, 283, 365, 381, 513: een aantal in het origineel slecht leesbare tekens zijn hier tussen vierkante haken weergegeven. p. 48, 129, 202, 267: in het origineel weggevallen of onleesbare tekens zijn hier vervangen door ‘[...]’. p. 325-326: van voetnoot 7 ontbreekt een nootverwijzingsnummer in de lopende tekst. In deze digitale versie is de noot direct voor noot 8 geplaatst. p. 333-336: deze pagina's hebben in het origineel abusievelijk de paginanummers 233-236 gekregen. In deze digitale versie is dat verbeterd. p. 355: rieklen → riekten: ‘... die naar het oordeel der meerderheid, te veel naar vleijerij riekten en ...’ p. 371: een gedeelte van de tekst op deze pagina is weggevallen. Tussen vierkante haken is de tekst aangevuld. Op plekken waar de tekst niet viel te herleiden is ‘[...]’ geplaatst. p. 454: van voetnoot 1 ontbreekt een nootverwijzingsnummer in de lopende tekst. In deze digitale versie is de noot onderaan de pagina's geplaatst. p. 509: t → te: ‘in 1728 te Maastricht geboren, kwam’ p. 525: nootverwijzingsnummer 1 heeft in het origineel geen bijbehorende noottekst. Het nootverwijzingsnummer is hier verwijderd. p. 633: sceliiyrbe → sceletyrbe: ‘De magnis Hippocratis lienibus Pliniique Stomacace, ac sceletyrbe, ...’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [pagina ongenummerd (p. I)] A.J. VAN DER AA, BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK DER NEDERLANDEN, BEVATTENDE Levensbeschrijvingen van zoodanige Personen, die zich op eenigerlei wijze in ons Vaderland hebben vermaard gemaakt, VOORTGEZET DOOR K.J.R. van Harderwijk EN Dr. G.D.J. SCHOTEL. Onder medewerking van de Heeren: P.J.B.C. Robidé van der Aa, Prof. P.O. van der Chijs, W. Eekhoff, Dr. J.J. de Hollander, S.F. Klynsma, P.A. Leupe, H.C. Rogge, T.A. Romein, Jhr. J.W. van Sypesteyn en anderen. ZESTIENDE DEEL. HAARLEM, J.J. VAN BREDERODE. 1874. [pagina ongenummerd (p. II)] BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK. XVI. 2009 dbnl aa__001biog19_01 grieks A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 16. J.J. van Brederode, Haarlem 1874 DBNL-TEI 1 2009-10-07 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 16. J.J. van Brederode, Haarlem 1874 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/aa__001biog19_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} R. [Alardus of Allardt de Raadt] RAADT (Alardus of Allardt de) of Raadt, in het begin der zeventiende eeuw te Amsterdam geboren, studeerde te Leyden, waar hij, ten jare 1665, den doctoralen graad in de godgeleerdheid en in de wijsbegeerte ontving, en werd den 13 Mei 1671 tot buitengewoon hoogleeraar in dit vak te Harderwijk. Gelijktijdig met zijne verheffing op den katheder, gaf hij een werk aan het licht, dat opgang schijnt gemaakt te hebben, over den aard der Hebreeuwsche punten, welker oudheid hij, door wiskunstig betoog, poogde te staven, Dat werk gaf aanleiding, dat hij met Capellus in het strijdperk trad, na de uitgaaf van diens Arena punctuationis. Ook had hij met Maresius een letterkundigen twist. Hij en zijne werken zijn verschillend beoordeeld. Hij schreef: Punctationis Hebraicae natura commentarius distributus in libros duos, L.B. 1571 (1671), 8o., 1683, 8o. Apologia veritatis adv. S. Maresium, Amst. 1673, 4o. De Vijfde Monarchy ofte 't Rijk der Heyligen, Rott. 1674, 12o. Doorlugtigh Koningryk der toekomende wereldt beweesen, 8o. Zie Paquot, Mém. T. XVIII. p. 192, 493; Bouman, Ges. der Geld. Hoog. D. I. bl. 227, 228; Kist en Royaards, Arch. D. IX. bl. 495; te Water, 2de Eeuwget. der Ned. Geloofsb. bl. 277; de Moor Comm. perp. in Marckii Comp. T. III. p. 30; M. Vitringa ad C. Vitringae Aph. C. XV. p. 412; Abcoude, Aanh. bl. 173; Cat. M.J.L.C. Jacob, Part. I. p. 75; Cat. Bibl. Par. p. 30; Jöcher; Rotermund; Bertram Lunsburg, Reform. Gesch. S. 200. Kobus en de Rivecourt. [Dr. Petrus de Raadt] RAADT (Dr. Petrus de), werd op het einde van 1795 of in den aanvang van 1796 te Rotterdam, waar zijn vader onderwijzer was, geboren. Hij gevoelde reeds vroeg neiging tot het vak van zijn vader. Onvoorziene en ongelukkige omstandigheden echter deden hem voor eenen tijd, overgaan tot de voorbereidende studiën der godgeleerdheid, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor hij het voorregt genoot van, gedurende twee jaren, onderwezen te worden door den hoogleeraar J. Clarisse. De gezegende omwenteling gaf ook zijner neiging hare eerste rigting weder, en de zucht om zich aan de opvoeding der jeugd toe te wijden, was te sterk om miskend te worden. Zijn vader, niet geheel onbekend met hetgeen in de opvoedkunde door onze naburen verrigt was, besloot hem eenigen tijd buiten het vaderland te laten doorbrengen, en zond hem eerst naar Engeland. Na zich een jaar te Londen en hare omstreken opgehouden, zich met de beoefening der taal- en letterkunde bezig gehouden, en vele hoogere en lagere scholen bezocht te hebben, reisde hij naar Halle, ten einde, onder de groote opvoedkundigen, zijne geliefdkoosde studiën voort te zetten. Na het voleindigen dezer bezocht hij, op zijne reizen door Duitschland, Zwitserland en Frankrijk, de voornaamste scholen en opvoedings gestichten in die landen, en bekwam alzoo nog eene menigte aanleidingen van verschillenden aard, tot het doen van praktische waarnemingen in de kunst van opvoeden en onderwijzen. Zulks had bijzonder plaats te Schnipfenthal, Yverden en Hofwijl. Het was op deze laatste plaats, dat hij het bepaalde voornemen vormde, om, in het vaderland teruggekeerd, een opvoedings-gesticht daar te stellen. In 1820 opende hij zijn gesticht Noorthey, bij Voorschoten, en wijdde hij zich geheel aan de opleiding van hen, die hij hoopte, dat eenmaal eene aanzienlijke plaats, ten gevolge van hun afkomst of aanleg of bezitting, zouden beslaan. Over 't algemeen toch waren en bleven de kweekelingen van Noorthey kinderen uit de hoogere standen des lands. Zijn geheele leven bleef hij getrouw in zijn streven om een huis van opvoeding tot stand te brengen, dat meer en meer het ideaal nabijkwam, dat hem daarvan voor den geest stond. Hij bragt er werkelijk eene tot stand, dat niet alleen aan de eischen van den tijd in 't algemeen meer en meer ging voldoen, maar dat in 't bijzonder in Nederland daarom van beteekenis was en blijven zal, omdat het ook krachtig heeft medegewerkt om het onderwijs in de oude talen te doen gepaard gaan met dat in de nieuwe en in de stellige wetenschappen. Hij overleed den 18 April 1862 op den huize Klein Stadwijk, op 66jarigen leeftijd, en werd 5 dagen daarna op het kerkhof te Voorschoten begraven. De Raadt was sedert 1839 lid der Maatschappij van Ned. Letterk. te Leyden. Hij liet bij zijne vrouw E. Achenbach, met welke hij den 13 Mei 1825 gehuwd was, geen kinderen na. Op den gedenkpenning ter zijner eere in 1855 geslagen, prijkt zijn gelaat, in profil. Hij gaf in het licht: Dissertatio sistens comparationem principiorum educationis {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} apud Romanos et recentiores artis paedagogicae auctores, Halae, 1819. Over de opvoedings-gestichten van den Heer Emanuel van Fellenberg te Hofwijl in Letteroef. van 1820. Aan de Ouders en Voogden bij de opening van een opvoedings-gesticht te Voorschoten, bij Leiden 1820. (Niet in den handel). Vermeerderd met 8 blz. 1825. Brief over de Wetten op het Lager Onderwijs aan den Heer J. Corver Hooft, Rott. 1829. Recensie van Nieuwe Leerwijze van vreemde talen aan te leeren enz. door G.H. Roggen. In Letteroef. van Junij 1829, De Wetten op het Lager Onderwijs in het Koningrijk der Nederlanden geschiedkundig beschouwd als een eigendom der Noord-Nederlanders, en den geest en strekking dier wetten opvoedkundig verdedigd, Rott. 1829. Aan mijne beminde Leerlingen bij den aanvang onzer Vacantie, 1834. Niet in den handel. Aan mijne beminde Leerlingen na de Vacantie, waarschijnlijk 1834. Als boven. Noorthey in 1838. Als boven. Instituten en. Gymnasiën, brief aan Philalethes, Leiden, 1838. (Zonder naam.) Het Gymnasium als stedelijke inrigting beoordeeld, Leiden, 1839. Als boven. Aan den Heer W.G. B(rill), den schrijver van het Gymnasium als stedelijke inrigting beoordeeld, Leiden, 1839. Lager Onderwijs in Engeland en in ons vaderland, 's Hage, 1840. Schets van den Staat van het Lager Onderwijs in Holland, Pruissen, België en Frankrijk door O' Mulley, vertaald uit het Engelsch, 's Hage, 1841. Anoniem. Recensie van de Levensschets van F.A. Bosse, rector aan de Latijnsche School te Leiden, door J.T. Bergman. In Gids 1841. Antwoord op de Antikritiek van Dr. Bergman van bovenstaand werk. In Gids 1842. Een drietal bedenkingen van Mr. Groen van Prinsterer beantwoord, 's Hage, 1842. Het besluit van 2 Januarij 1842 omtrent het Lager Onderwijs vergeleken met de wet van 1806, Leid. 1843. Een opstel naar aanleiding van Buddingh, Geschiedenis van opvoeding en onderwijs enz., en Tissèdre l'Ange, wat staat het lagere schoolwezen te wachten. In Gids 1843. Opstel naar aanleiding van vier werken over het schoolwezen. In Gids 1844. Noorthey den 18den Februarij 1846 (Luther's sterfdag). Niet in den handel. Noorthey in 1849, Amst. 1849. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beginsel van het huis van opvoeding verdedigd. Opstel in het Algem. Letterl. Maands. Maart, 1850. De Koninklijke besluiten van 23 Mei 1850 beschouwd. (Admissie-examen), Amst. 1851. Over Kaarten voor de Natuurkundige Geographie. In de Bijdragen, 1853. Recensie van Geslachttafel van het Huis van Nassau, door A.G.W. Ramaer. In Gids 1853. Nassau-Siegen. In de Recensent, 1853. Adres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het Ontwerp van Wet op het Lager Onderwijs, 1854. Niet in den handel. Herinnering aan de Feestelijke Bijeenkomst op 30 Junij 1855. Als boven. Het Geslacht van Nassau. In Leidsche Cour. van 17 Dec. 1855. Laatste Voorbereiding tot de Hoogeschool, Amst. 1857. Het Huis Zwanenburg. In Leidsche Cour. van 20 Maart 1861. Over Pater Girard. Denkbeelden over de leerwijze van Jacotot en beoordeeling van Kinker's Verslag over dezelve, 1825. Onzeker of gedrukt is. Gymnasiën, een woord ter behartiging aan allen, die invloed hebben op openbare inrigtingen van onderwijs in de oude talen. Als boven. Zie Levensschets van P.d.R. door Dr. Beynen, achter Hand. der Jaarl. Verg. van de Maats. van Ned. Lett. te Leiden van den jare 1868 bl. 311; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. I. bl. 190, D. II. bl. 236, 410, 413, 415. [Gerard de Raadt] RAADT (Gerard de). Zie HARDERWYCK (Gerard van). [J.H. de Raadt] RAADT (J.H. de), middelmatig dichter uit de tweede helft der achttiende eeuw, blijkens zijn: Gedicht ter verjaaringe van zijnen schoonvader Mr. Jacob van Gesseler, Raadsheer der Stad Groningen, dat hij zijn 55ste jaar 1769 op den 24 Januarij vervuld had, met nog andere gedrukt, Gron. 25 Nov. 1771, 4o. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woord. [Antoine Theodore Raaff] RAAFF, (Antoine Theodore), Luitenant kolonel en President van Padang, zoon van Johannes Jacobus Raaff en van Sophia Douchez, geboren te 's Hertogenbosch, den 1 December 1794; kadet op de militaire school te Hondscholredijk in Junij 1807 en van daar overgegaan op de militaire school te st. Cyr, in April 1811; sous-luitenant bij de Fransche Infanterie 6 November 1812 en eerste luitenant in April 1813. In deze beide jaren 1812 en 1813, nam hij deel aan de Campagne in Duitschland, en werd in 1812 krijgsgevangen bij de bataille van Leipzig, na in den veldslag bij {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Dresden geblesseerd te zijn, door een geweerkogel aan het linkerbeen. In October 1813 ging hij als eerste luitenant over bij het Hollandsche legioen van Oranje, en in 1815, als kapitein bij den generalen staf der Oost-Indische troepen. Intusschen was hij nog tegenwoordig bij de blokkade van Deventer en bij het beleg van Lequesnoy, Valenciennes en Condé. Eerst in November 1815 vertrok hij naar Java; aan boord van Z.M. schip Brabant, waarmede hij den 1 Mei 1817 te Batavia aankwam. Reeds terstond werkzaam gesteld bij de algemeene staf van het Indische leger, werd hij daarbij in Januarij 1818 bevorderd tot den rang van majoor, en den 24 Augustus 1821, tot luitenant-kolonel, sous-chef. Toen, in dat zelfde jaar, eene militaire expeditie naar de westkust van Sumatra gezonden werd, om tegen de oproerige Padries te ageren, werd het bevel daarvan aan den overste Raaff opgedragen, destijds waarnemende chef bij de generalen staf. In December van dat jaar kwam hij te Padang, en na vruchtelooze onderhandelingen, werden de militaire operatiën met kracht aangevangen. In Maart 1822 werd aan 20,000 man der Padries, te Samawang slag geleverd. Raaff had 500 man geregelde troepen, en 13,000 Maleijers als hulpbenden. De vijand werd in alle rigtingen teruggedreven. Hun opperhoofd, Toeankoe Pasaman, sloot zich op binnen eene versterkte plaats nabij Lintau. Gebrek aan voldoende magt gaf aanleiding dat voorshands op andere wijze onze stelling tegenover den vijand werd verbeterd. Intusschen werden onderscheidene gevechten geleverd, die meerendeels in ons voordeel uitvielen. Eerst in April 1823, zette de overste Raaff, zich in beweging naar de Lintausche grenzen, doch het mogt de onzen niet gelukken hun oogmerk te bereiken. Nu zond hij een verslag en een ontwerp omtrent hetgeen verder te doen stond, aan de Hooge regering te Batavia in. Hij werd derwaarts ontboden tot het geven van mondelinge toelichtingen. In September 1823 verliet hij Padang. De Hooge Regering droeg hem, in November van dat jaar, onder den titel van Resident van Padang en onderhoorigheden, tevens het burgerlijk gezag ter westkust van Sumatra op, en met eene aanzienlijke versterking in hetzelfde jaar teruggekeerd, gelukte het hem de Padries, die gedurende zijne afwezigheid de vijandelijkheden tegen de onzen hadden hervat, met verlies terug te drijven, zoodat men eene spoedige algeheele herstelling der orde en rust waande te kunnen voorzien. Dit werd echter niet verwezenlijkt. De overste Raaff bragt nogtans, den 22 Januarij 1824 met de Padrische hoofden van Bondjol, Gappak, Itum en Iman, een contract van vrede en vriendschap tot stand. Weinige maanden later werd hij door den dood weggerukt. Hij bezweek te Padang, den 17 April 1824, na eene ziekte van twaalf dagen, in den ouderdom van nog geen dertig jaren. In Mei van hetzelfde jaar werd door den koning het besluit {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} geteekend, waarbij hij benoemd werd tot Ridder der militaire Willemsorde van de derde klasse. De dood van dezen verdienstelijken officier vervulde het leger een zijne vele vrienden met rouw. De regering leed een gevoelig verlies, want zij stelde groot vertrouwen in zijne bekwaamheden en beleid. Uit zijn huwelijk met Maria Henriëtte Le Roux, dochter van den kolonel Johan Mathiam Le Roux, liet hij twee dochters na, Sophia Henriëtte, gehuwd met Arnoldus Adriaan Buyskes, en Julie Martine, gehuwd met Willem van Prehn. Uit zijn tweede huwelijk, in 1828, met Caroline Sophie Arnould, is geboren Antoine Theodore Henri Louis Raaff. Deze tweede echtgenoote was een dochter van den kolonel der artilierie Arnould. Zij hertrouwde later met den kolonel ter zee Joannes Nicolaas Olijve. Part. Berigt. [A. de Raaff] RAAFF (A. de). Van hem vindt men een gedicht vóór de Amboinsche oorlogen, door Arnold de Vlaming van Oudshoorn, als Super-intendant der Oosterse gewesten oorloghaftig ten einde gebragt. Beschreven door Levinus Bor, Delft, 1603. 12o. [W. Raafel] RAAFEL (W.) schreef: Eer en zaak van koning Jesus verdedigd tegen desselfs schijnvrienden, 's Hage, 1771, 8o. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 407. [Gerrit van Raalten] RAALTEN (Gerrit van) werd den 20 Augustus 1797 te Harderwijk geboren. In 1820 vergezelde hij de bekende natuuronderzoekers Heinrich Kühl en Johan Coenraat van Hasselt naar Java, te zamen met den teekenaar Keultjes. Meestal te Buitenzorg verblijf houdende, alwaar de leden der natuurkundige commissie zich gewoonlijk, na den afloop van onderzoekingsreizen, weder vereenigden, onderscheidde hij zich bijzonder met het vervaardigen van afbeeldingen en praeparaten en het in orde brengen en houden der administratie. Zeer dikwerf vergezelde hij de natuuronderzoekers op hunne togten en deelde met hen gevaren en ontberingen. Zoo bevond zich van Raalten, in April 1827, met Dr. Henricus Christinus Macklot in de Preanger Regentschappen bij den thans verlaten wijnberg Parang, eene vele uren in het rond woeste landstreek, wier uitgestrekte bosschen slechts hier en daar door enkele gehuchten en aan de voet des bergs liggende koffijtuinen afgewisseld werden. Hier trof hem een ongeluk, eenig in zijn soort en waardig om gemeld te worden. Het goldt niet minder dan een gevecht met een Rhinoceros. Van Raalten sterk en rijzig van gestalte, vrolijk en ondernemend van aard, liet zich ligt overhalen tot gevaarvolle ondernemingen, vol vertrouwen op zijne ervaring als goed schutter. De {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} wildernissen hier waren bevolkt met allerlei gedierte, en in het bijzonder met veel rhinocerossen, die des nachts dikwerf tot binnen de koffijtuinen en zelfs tot op geringen afstand van de bamboezen woning des natuuronderzoekers doordrongen. Macklot en van Raalten ontwierpen dan een jagtplan en togen, in den vroegen morgen van den 3 April, naar het bosch, vergezeld van eenige inlandsche jagers en gewapende inlanders uit den omtrek. Zij liepen verscheidene uren zonder iets te ontdekken, hoezeer het niet ontbrak aan menigvuldige soms versche sporen van rhinocerossen. Die sporen kruisten zich echter vaak, en daarom werd besloten het jagtgezelschap in twee troepen te verdeelen, van welke ieder, ten einde niet te missen, een bijzonder pad zoude inslaan. Nadat van Raalten, met zijne troep van 10 of 12 lieden, ongeveer een half uur had voortgegaan, lokte hem een zeer versch spoor in het lange houtgewas over met alang-alang begroeide heuvelen en met glaga bedekte moerasgronden. Naauwelijks was hij in deze booge graswildernis doorgedrongen, of hij vernam een sterk geblaas en gesnuif, hetwelk de nabijheid van een rhinoceros verried. Brandende van ijver om bij de ontmoeting van den vervaarlijken vijand de eerste te zijn en het dubbele geweer op hem los te branden, sloop van Raalten op handen en voeten, naar de plaats, vanwaar het geblaas uitging, doch zonder van den rhinoceros zelven iets te ontdekken. Deze had echter, hetzij door de beweging der jagers, hetzij door middel van zijn reukorgaan, het hem naderende gevaar opgemerkt. Eensklaps rees hij uit zijne schuilplaats op, ijlde met onbegrijpelijke snelheid regtstreeks op van Raalten aan, stiet hem omver, nam hem op zijnen hoorn, en wierp den ongelukkige onder een vreeselijk geblaas, hoog in de lucht, hetwelk hij eenige malen herhaalde. De inlanders door den schrik overweldigd, sloegen allen op de vlugt. Slechts één van hen, een oude trouwe jager, had moeds genoeg aan van Raaltens halpgeschrei het oor te leenen en terug te keeren. Hij naderde het dier tot op korten afstand, en schoot beide de loopen van zijn geweer op hetzelve af. Door den knal verschrikt, liet het kolossale gevaarte zijn prooi los, en zette het dadelijk op een loopen. Het geweer was bij het schot gesprongen; de kogels zullen bij dit ongeval alligt eene verkeerde rigting bekomen hebben, zoodat men, ook door de algemeene ontsteltenis, niet heeft kunnen nagaan, of zij getroffen hadden. Het kostte intusschen den koenen jager zijn linkerduim, welke gedeeltelijk verbrijzeld was. Rampzalig was de toestand van den ongelukkige van Raalten. Hij lag geheel met bloed en modder overdekt. In allerijl stelde zijn jagtgevolg eene soort van draagbaar uit bamboesen boomtakken te zamen, waarop zij het deerlijk gehavende ligchaam nedervlijden. In dien toestand werd hij kermende van pijn, de doodskleur op het gelaat en de oogen {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} half gesloten, huiswaarts gedragen. Gelukkig dat de heer Macklot, geneesheer, hem nabij was. Deze verbond den armen lijder zoo goed de omstandigheden zulks gedoogden, en zonder diens dadelijke en doeltreffende geneeskundige behandeling, zoude van Raalten ongetwijfeld het slagtoffer geworden zijn van zijn moed. Behalve dat hem een rib gebroken was, had hij eene zeer gevaarlijke buikwond, verscheidene zware wonden aan het linkerbeen, eene in het gewricht van den regtervoet en menigvuldige kneuzingen. Volgens de verzekering van van Raalten waren de zware verwondingen aan de kuit en den regtervoet, door het gebit van het dier te weeg gebragt. Het had hem bij herhaling met den muil aan die deelen aangetast en van den grond opgeligt. Men vergeve deze uitweiding, doch zij geeft gelegenheid om eene welverdiende hulde te brengen aan den wakkeren van Raalten, die zich gedurende zijne loopbaan in onderscheidene betrekkingen bij de natuurkundige Commissie heeft doen kennen als een moedig en ijverig reiziger, vlug en goed teekenaar, naauwgezet en ordelijk administrateur en niet minder als een braaf en edelaardig mensch. Geheel hersteld, vertrok hij, in het voorjaar van 1828, met de leden der natuurkundige kommissie Macklot en Salomon Muller, den botanist Alexander Zipelius en den teekenaar Petrus van Oordt (in 1834 op Sumatra overleden) naar Celebes, de Mulokken, de westkust van Nieuw Guinea en vervolgens naar Timor. Hier werden Zipilius en hij, door hevige koortsen aangetast en beide bezweken. Van Raalten overleed den 17 April 1829, op zee, in een klein inlandsch vaartuig, waarmede hij, benevens Macklot (deze verloor in 1832 het leven bij een oproer te Krawang) en een van Dilli gedescrteerde Portugesche luitenant, van Atapoepoe naar Koepang wilden terugkeeren. Hij gaf den geest omtrent de hoogte van de hoofdplaats Oikoessi, en de beide hem geleidende heeren wendden uit dien hoofde den steven derwaarts, waar de vorst van het landschap van dien naam zijn verblijf houdt. Deze, gelijk ook vele zijner ondergeschikte hoofden en onderdanen, de Roomsch Catholijke godsdienst belijdende, terwijl de overledene tot de Hervormde kerk behoorde, kostte het Macklot veel moeite, van den vorst vergunning te erlangen, om het stoffelijk overschot daar aan strand te mogen bijzetten. De Javasche Courant van den 27 Junij 1829 zegt, dat van Raalten in zijn vak als teekenaar groote talenten had aan den dag gelegd, en bij het verzenden der verzamelingen van de heeren Kubl en van Hasselt, een vlijt en ijver had ontwikkeld, waardoor hij op de gunstigste wijze in het vaderland bekend was geworden en zijn naam daar naast die van den geleerden genoemd wordt. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Raalten was een broeder van wijlen Willem van Raalten, officier van gezondheid der eerste klasse, bij het Nederlandsch Indische leger, Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, die zich buitengewoon onderscheidde in het verplegen der gekwetsten tijdens de overwinning van Palembang in 1821, en die als geneesheer en mensch op Java in zeer hooge achting stond. Ter herinnering aan Gerrit van Raalten heeft Dr. S. Muller eene op Timor ontdekte patrijs-soort met zijnen naam bestempeld. Zie de afdeeling Zoölogie, van het prachtwerk in drie folianten, der verhandelingen over de natuurlijke geschiedenis van de Nederlandsche overzeesche bezittingen, door de leden der natuurkundige kommissie en andere schrijvers, uitgegeven door C.J. Temminck, Leiden 1839-1844. Part. Berigt. [Joris de Raat] RAAT (Joris de) of Raad, te Nieuwkerke geboren, rector der Latijnsche school te Vlissingen, naderhand predikant te Hoedekenskerke in Zuid-Beveland. Hij vertaalde het Kort begrip van Calvyns Institutien, dat hij in 1594, met een opdragt aan den Magistraat te Vlissingen, in het licht gaf, Hij was waarschijnlijk de grootvader van Joris of Georgius, die volgt. Zie Vrolijkhert, Vliss. Kerkh. bl. 3, 119. [Georgius of Joris de Raat] RAAT (Georgius of Joris de), Raadt of Raet, in de eerste helft der zeventiende eeuw te 's Gravenpolder in Zeeland geboren, studeerde en disputeerde onder G. Voetius te Utrecht, werd in 1651 predikant te Zaamslag, in 1653 te Westsouburg, in 1657 te Vlissingen, waar hij in Junij 1677 overleed. David Montanus, predikant te Sluys, in Vlaanderen, maakte eenige rouw- en grafgedichten op hem, die gedrukt zijn. Hij huwde 1. Maria Feys. 2. Jacoba Blondel. Zij hertrouwde in 1678 met Mr. Josephus le Gouche, predikant te Stavenisse. Hij schreef: Catechisatie van de Erfzonde, haere natuere, propogatie of voortzettinge enz. uytgebreyd, soo ten aansien van kennisse als practycke en reghte belevinge deser stucken, Vliss. 1665, 8o. Amst. 1690, 8o. Bedenckingen over de Guineesche Slaefhandel der Gereformeerde met de Papisten, zynde een Tractaetje noodigh om in dese dagen van alle Gereformeerde Cooplieden wel overwogen te werden tot voorcominge van Nederlandts gedreigde oordeelen, Vliss. 1665, 8o. Het Verbond Gods gemaeckt met Adam in het Paradijs enz., Vliss. 1672, 8o. Sekerheyt des Sabbats en desselfs reghte belevinge enz., Ibid, 1673, 8o. Natuurlijke Mensch, Amst. 1711, 8o. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte Verhandelinge over het spelen met het kaartspel, toonende het quaet van dat spel selve; de schadelycke vruchten desselfs; en het getuigenis soo van Heidenen als Christenen, Vliss. 1674. De interprete Scripturae exercitatio, in qua adstruitur gloria Dei Spiritus Sancti, interpretis Scripturarum proprie dicti, Vliss. 1670. Zie La Rue, Gel. Zeel. bl. 269, 270; Vrolijkhert, Vliss. Kerkh. bl. 139; Hunnius, Zeeuwsche Buise, bl. 338; G. Voetii, Disp. P.V. p. 1; Glasius, Godg. Ned.; Ned. Jaarb. 1756. 1. bl. 385; Abcoude, Naamr. bl. 298. [Joh. A. de Raats] RAATS (Joh. A. de) schreef: Korte en grondige betoginge dat in de Natuur of het gegeheel al, meer als eene zelfstandigheid aanweezig is tegen Spinoza, 's Grav. 1743, 8o. Zie Abcoude, Aanh. bl. 174. [Abraham Raap] RAAP (Abraham), schreef: CC Wijsgeerige vragen beantwoord, zo over het Godlyk zyn, alsmede over de denking, uytsrekking, beweeging van deszelfs oorzaak, briefwyze voorgesteld aan Jan van de Wal. Waar achter twee Zamenspraken tusschen den autheur, Corn. van Heusden en Jan van Dam, waar in aan getoond werd de ongegrondheid der valsche beschuldiging door C. van Heuden, agter zyn zoogenaamde onpartydige vragen aan C. Bouman. Amst. 4o. (1736). Brief aan den Heer A. Raap tot wederlegginge van zyn gevoelen, wegens het zyn en hoedanig zyn van het Goddelyk wezen en desselfs eigenschappen, als mede het voortbrengen der schepselen, en derselver eigenschappen, welk gevoelen vervat is in zyn 200 wysgeerige vragen. Amst. 1744. 8o. Zie Abcoude, Naaml. bl. 299, Aant. bl. 34. Rogge, Bibl. van Contrarem. en Geref. Geschr. bl. 264; Nav. D. XIII. bl. 148. [Daniel Raap] RAAP (Daniel) (1), porcelein handelaar te Amsterdam, een man, die zich in 1747 zeer berucht maakte. Toen in dat jaar Amsterdam zoo wel als het geheele land weêrgalmde van het geroep om de verheffing van Willem IV tot de waardigheden van de voorgaande vorsten uit het Huis van Nassau, zocht Raap langs allerlei wegen teekenaars te winnen op een door hem ontworpen verzoekschrift, ‘dat het stadshouderschap en kapitein en admiraalschap generaal, zoo wel in de vrouwelijke als mannelijke linie van zijn Hoogheid Willem IV erfelijk mogt verklaard; dat de opengevallen ambten, aan den meestbiedenden, ten voordeele van den lande, mogten verkocht; {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Burger-kapiteinen, niet uit de regering maar uit de burgerij mogten verkozen; dat de gilden in hunne oude voorregten mogten hersteld worden.’ Hierin mogt hij echter niet slagen, vooral sedert er van de regering een geschrift in het licht kwam, waarbij het tweede en derde artikel van dit verzoekschrift werd wederlegd. Sedert liep hij in 't oog, en toen men, ginds en elders, eenige oproerige briefjes had aangeplakt gevonden, vermoedde men dat hij er de hand in had. Door een der burgemeesteren ondervraagd, ontkende hij het, doch niet dat hij met een verzoekschrift had rondgeloopen, 't welk hem verboden werd. Hierop vervoegde hij zich met eenige zijner vrienden bij burgemeesteren op het stadhuis, om bij monde den inhoud van 't verzoekschrift voor te dragen; waarop geantwoord werd, dat de heeren hem alle genoegen zouden geven. Sedert vernam men weinig van Raap tot na de verheffing van Willem IV tot erfstadhouder. Rijkelijk had hij deel aan de algemeene bemoeijingen tot wegneming van bezwaren. Veel gerucht maakte vooral het geschrift, drie artikelen behelzende, en gemeenlijk het Request van Raap genoemd, dat door den befaamden Rotterdamschen koekenbakker Laurens van der Meer was opgesteld, en Raap had laten drukken. Het behelsde een verzoek aan Burgemeesteren en Raden om de opdragt der posterijen aan den erfstadhouder; wegneming van alle bezwaren over misbruiken in 't stuk der ambten ingeslopen; herstelling van de voorregten, zoo in 't stuk der Gilden, als omtrent het verkiezen van burgers-kolonellen en kapiteinen. Raap verscheen met dit request in den Doelen, door een deel der burgerij ingenomen, las het der vergadering voor, en verwierf eenige teekenaars, wier getal vervolgens sterk aangroeide. Den 13 Augustus verscheen Raap, door eenige doelisten vergezeld, met het request in burgemeesterskamer, reisde denzelfden dag naar 's Hage en stelde het den prins ter hand. Teruggekeerd, deelde hij der vergadering in den Doelen mede, dat zijn Hoogheid hem minzaam ontvangen, het verzoek gebillijkt, doch hem tot stilheid en onderwerping aan de overigheid vermaand had. Bij gelegenheid van 's prinsen komst te Amsterdam, maakte hij op nieuw zijne opwachting bij den prins. Verzeld van eenigen van zijn aanhang, ging hij hem omstreeks 200 roeden buiten de stad begroeten. Behalve de reeds gemelde pogingen tot bevordering van 's prinsen grootheid, deed bij in 1750 nog eene poging. Hij gaf namelijk zekeren Jan Pigge, heelmeester te Oost-Zaandam het ontwerp van een verzoekschrift aan de hand, waarbij begeerd werd, dat de ambtregtsheerlijkheid van Oost-Zanen en Oost-Zaandam, voor ettelijke jaren door de regenten aangekocht, aan den prins en diens wettige opvolgers in de stadhouderlijke waardigheid zou worden opgedragen. Men beloofde zich daarvan groote voordeelen met betrekking tot den scheepbouw {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} en den handel in gezaagd hout. Pigge liep rond met het verzoekschrift en won eenige teekenaars, doch toen eenige afgevaardigden zich met dit verzoekschrift tot zijne Hoogheid wendden, verwierp hij het met verontwaardiging. Met het overlijden van Willem IV nam Raaps vermaardheid en opgang onder de menigte een einde, en hare vorige genegenheid veranderde in zoo fellen haat, dat, toen hij in Januarij 1754 overleden was, het gemeen de lijkbaar vernielde, en de wethouderschap zich verpligt vond de sterke hand te leenen, en het lijk, te middernacht, op eene vrachtslede naar de Oude Kerk te doen sleepen. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. XX. bl. 136, 138, 139, 141, 272, 274, 287, 299; Cercper, Tafer. d. Alg. Gesch. d. Vereen. Nederl. D. X. bl. 398, 401, 532; Bilderdijk, Gesch. d. Vad. D. XI. bl. 124, 147, 178; Sprenger, van Eijk, Nalez. 1836, bl. 91; Chr. v.h. gen. D. III. bl. 214; Kok, Kobus en Rivecourt; [Pieter Adriaanz. Raap] RAAP (Pieter Adriaanz.), in 1720 commissaris, later gedurende 24 jaren thesaurier extraordinair van Amsterdam, door Vondel, bij uitnemendheid den thesaurier genoemd, stichtte het ‘Raapenhofje’, aan de noordzijde van de Palmgracht of nieuwe Blaak te Amsterdam. Er bestaat een portret van hem door J. Houbraken naar N. Elias. Zie Wagenaar, Amsterdam, D. VIII. bl. 589, 590; Vondel, Poëzy, D. II. bl. 303; Muller, Cat. v. Portr. [Dirk van Raaphorst] RAAPHORST (Dirk van), ridder, een der edelen, die met zijn broeder Gerard, graaf Floris V in 1272 op zijn togt tegen de West-Friesen volgde. Beide sneuvelden op de Geest van Heiligerlee of Heilo. Zie Willem Procurat., ad annum 1257 et seqq. p. 519. Doodlijst der Egm. Abtd. ad 20 Aug. p. 271. De Klerk uit de lage lande bij der zee; Chronyck van Holl. bl. 151; Wagenaar, Vad. Hist. D. III. bl. 17. De stamlijst bij Gouthoeven, Deviie Chr. bl. 197, 198; van Leeuwen, Bat. ill. bl. 1053-1058, 1262, 1263; Hoogstraten; Kok; Boxhorn, Theatr. Holl. p. 67 seq; Junii Bat. p. 550; Mieris, Charterb. D. I. bl. 202. D. II. bl. 25, 69, 168, 178, 199, 204, 221, 241, 242, 610, 778. D. III. bl. 319, 340, 444, 582, 673; Schwartzenberg, Charterb. v. Friesl. D. I. bl. 89; Burman, Utr. Jaarb. D. III. bl. 469. Connaissance de la Noblesse d'Utrecht, p. 68; Le Carpentier, P. III. p. 902; Te Water, Verb. d. Edelen, D. III. bl. 942. [Kerstand of Christiaan van Raaphorst] RAAPHORST (Kerstand of Christiaan van) waarschijnlijk een zoon van den bovengemelden edelman, was in dienst van Eduard I, koning van Engeland. Hij behoorde tot het gezantschap door dezen naar Holland gezonden, om de huwelijksvoltrekking tusschen graaf Jan I, zoon van graaf Floris V en de koninklijke princes Elizabeth te bevorderen. Zie Goudhoeven; van Leeuwen; Hoogstraten; Kok; t.a.p.; Wagenaar, t.a.p. D. III. bl. 93. [Bartolomeus van Raaphorst] RAAPHORST (Bartolomeus van), zoon van Dirk van {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Raaphorst, ridder, hoogheemraad van Rhijnland, en Machtelt van Oudshoorn, werd in 1367 bij 't beleg van Edingen en Henegouwen ridder geslagen, was in 1388 houtvester van Holland, in 1390 en 1394 hoogheemraad van Rijnland. Hij vergezelde in 1396 graaf Albrecht van Beijeren op zijn togt naar Friesland, en bragt het zijne toe tot het behalen der overwinning. Hij overleed in 1406 in hoogen ouderdom. Hij huwde Catharina van Egmond, dochter van Jan van Egmond, ridder, en Gusdijn van Aemstel, die hem twee kinderen schonk, Adriaan, heer van Oudshoorn en Aarlanderveen (1454) schout van Haarlem, gehuwd met Agnes van Nievelt, en Machteld, gehuwd met Floris van Borsselen, heer van Cortgeen, in Zeeland. Zie Genthoeven; van Leeuwen; Kok; Hoogstraten, Kobus en de Rivecourt. [Gerrit van Raaphorst] RAAPHORST (Gerrit van), zoon van Hendrik van Raaphorst en van de dochter van Gerard Maurijnsse van Sonneveld te Leyden. Smoorlijk verliefd op Catharina, dochter van Pieter de Grebber te Leyden, ligtte hij, in September 1509, met behulp van vijf zijner vrienden of dienaren, deze, schoon slechts 13 jaren oud, uit een wagen, op den weg van Wassenaar, niet verre van het huis Raaphorst, in tegenwoordigheid harer ouderen, met wie zij ter kerke reed. Een priester bij de hand hebbende, liet hij zich trouwen, en week buiten 's lands, waar hij eenigen tijd in ballingschap leefde. In 1515 verwierf hij vergiffenis van zijn misdaad en kreeg verlof naar zijn vaderland weder te keeren, op de volgende voorwaarden: Hij moest, op een bepaalden dag, vergezeld van zijne medepligtigen, voor 't hof van Holland verschijnen, in linnen kleederen met ongedekten hoofde, houdende in de hand een brandende waskaars van een pond. Aldus uitgerust, moest hij God en het geregt om vergiffenis bidden. Voorts moest hij, op den volgenden Zondag, zich, op dezelfde wijze uitgedoscht, laten vinden in de St. Pieterskerk te Leyden, en den bovengemelde Pieter de Grebber en zijne huisvrouw, indien zij verkozen aldaar te verschijnen, of in hunne plaats, den pastoor der kerk, in tegenwoordigheid van allen, die er tegenwoordig wilden zijn, insgelijks om vergiffenis bidden. Dit verrigt hebbende, de waskaarsen brengen voor het H. Sacrament, en eindelijk aan de kerkmeesters te Wassenaar honderd Philips-gulden overhandigen, om, binnen een half jaar besteed te worden voor het vervaardigen van een glas, om geplaatst te worden in de kerk van Wassenaar, waar het feit geschied was, beschilderd met het wapen van den graaf van Holland, en beschreven met de volgende woorden: ‘Dit glas is alhier doen maken uyt condemnatie van den hove van Hollandt, bij Gerrit van Raaphorst, in beetering van de vrouwenschaak, bij hem gedaan’ 't geen het glas min- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} der zou kosten dan de gemelde som, moest, door de kerkmeesters gezet worden op renten, tot onderhoud van het glas, ten eeuwigen dage. Zie Goudhoeven; van Leeuwen; Hoogstraten; Kok; Kobus en de Rivecourt. [Herbert van Raaphorst] RAAPHORST (Herbert van), zoon van Hendrik van Raaphorst en van zijne eerste vrouw, Klara van Renesse, dochter van Jan van Renesse (zijne tweede vrouw was Emma van Roorda uit Friesland). Hij onderteekende niet alleen zelf het verbond der edelen, maar liet zich ook gebruiken, om de Friesen daartoe te bewegen. De vijanden der vrijheid bedienden zich van de bekende kunstgreep, om de afgezondenen, na verijdeling hunner pogingen, zwart te maken, en als menschen zonder eer of deugd af te schilderen. Men beschuldigde dezen bondgenoot, dat hij, in Friesland, den dag met slapen doorbragt en den nacht met vermaaklijkheden en in wellust. Erger was toen voor hem, dat Alva en zijn Raad hem lieten indagen, en voor altijd banden uit al de landen des konings, met verbeurdverklaring van al zijne roerende en onroerende goederen, die ook met de daad aangeslagen zijn. Zij veroordeelden hem dezer straffe waardig, omdat hij een der verbonden edelen geweest was, en daarenboven zich schuldig gemaakt had aan 't breken der beelden in de kerk van Wassenaar, den priester aldaar geslagen, op den grond gesmeten en met voeten getrapt had, en zulks bij gelegenheid van den godsdienst, welke hij zeide afgoderij te zijn. Hier bij kwam, dat hij de kelk, die tot den dienst in de kerk geschikt was, naar de herberg gebragt, en er nevens anderen, ter bespotting uit gedronken zou hebben. Wijders werd hem, in 't vonnis, ten laste gelegd, dat hij geweigerd had den eed van getrouwheid te vernieuwen, en afstand te doen van alle verbindtenissen tegen den koning, hoewel daartoe, door afgevaardigden den landvoogdesse menigmaal verzocht en aangemaand. In de vonnissen over Arend van Duvenvoorden en Cornelis van Assendelft geveld, wordt een gedeelte van hunne misdaden op rekening van H. van Raaphorst gesteld. Hij schijnt niet lang na zijn vonnis overleden te zijn, Hij zou reeds in 1568 te Emden gestorven of wel doorstoken zijn. Van elders blijkt, dat hij den 8 Mei 1570 niet meer in leven was. Hij liet bij zijne huisvrouw N.N. van Honselaar geen kinderen na. Zie Nobiliaire des Pays-Bas, T. I. p. 142, 258; J. Carolus, de Res. gest. Robbl. l. l. p. 6.; Winsemius, Hist. l. l. p. 66; Marcus, Sent. v. Alva, bl. 39, 40, 49, 50, 175, 445, 446, 447; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 215; Te Water, Verb. d. Edelen. D. III. bl. 243 volgg; Goudhoeven; van Leeuwen; Hoogstraten; Kok; Kobus en de Rivecoert. [Hendrik van Raaphorst] RAAPHORST (Hendrik van), zoon van Albert van {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Raaphorst en van Agatha van Kuilenburg, werd in 1618 beschreven in de ridderschap van Holland, op begeerte van prins Maurits met vijf nieuwe edelen vermeerderd. Hij huwde Cornelia van den Eynde, zuster van Jacob van den Eynden, gouverneur van Woerden, in 1614 overleden op het huis te Haamstede. Zijne kinderen waren: Agatha, gehuwd met Adriaan van der Mijle, heer van de Mijl, Bakkum, Dubbeldam, Alblas, Bleskenshoek, St. Anthonipolder, gouverneur van de Willemsstad, en Aalbrecht van Raaphorst, heer van Spanbroek, gehuwd met Catharina van Cats, dochter van Theophilus van Cats, heer van Heilo en van Deliana van Brederode. Hij liet geen kinderen na. In hem eindigde derhalven dit aloud geslacht in de mannelijke linie. Met hem werden te Wassenaar de geslachtwapens in het graf geplaatst. Zie Goudhoeven; van Leeuwen; Hoogstraten; Kok; Wagenaar, Vad. Hist. D. X. bl. 262; Te Water, Verb, d. Edelen. D. III. bl. 248. [Adolf Henrik van Raasfeldt] RAASFELDT (Adolf Henrik van), eenige zoon van Johannes van Raasfeldt en van Agnes van Munster, trad in jeugdigen leeftijd in den krijgsdienst, werd later in de ridderschap van Overijssel beschreven en in 1660 tot Drost van Trente aangesteld. Sedert was hij een der voornaamste regenten van Overijssel en het hoofd van dat gedeelte der staatsvergadering, dat de verheffing van den prins van Oranje tegenhield. Toen, door de pogingen van Rutger van Haersolte, ten behoeve van deze, nieuwe onlusten in Overijssel waren ontstaan, beschreef van Raasfeldt de vergadering te Kampen, en van Haersolte eene te Zwolle. Het kwam nu op nieuw tot openlijke scheuring. doch de aanhang van van Raasfeldt, gesteund door de toenmalige regenten van Holland, was de sterkste. De laatsten zonder van Beuningen en Paats, om, zoo mogelijk, een vergelijk te treffen. Zulks gelukte echter niet vóór 1671, toen van Raasfeldt en zijne vrienden eenigzins de overhand behielden. Na de omkeering der zaken in 1674, behield hij, hoezeer hij ook geijverd had tegen de verheffing van Willem, tot zijn dood in 1682. Volgens Sijlvius had hij een groot deel aan de vervoering der kinderen van den graaf van Benthem. Hij huwde Amelia Isabella, gravin van Flodorp en liet maar eene dochter na, die door haar huwelijk met Jacob, graaf van Wassenaar, zijne heerlijkheden in dit huis overbragt, Zie Aitsema, Saken van Staat en Oorlog. D. VI. bl. 462, 634, 660, 661; Sylvius, Verv. op Aitsema. D. I. bl. 22. Summia verhaal vun 't gepass. te Overijssel 1668; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIII. bl. 344 volg; Scheltema, Staatk. Ned.; Kobus en de Rivecourt. [Allardus Raarda] RAARDA (Allardus), kapitein ter zee, nam als zoodanig deel aan de krijgsverrigtingen tusschen den Utrechtschen en {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} den Akenschen vrede (1713-1748). Hij behoorde tot het eskader van den schout-bij-nacht Carel Godin, en later tot dat van den vice-admiraal van Sommelsdijk, dat zich met een Britsch vereenigde, tegen Algiers. Zie J.C. de Jonge, Ges. van het Ned. Zeew. D. V. a. bl. 35, 62. [Franciscus Raarda] RAARDA (Franciscus) schreef: Het geestelyck kindtschap, toegepast op de oprecht-gheloovige kinderen Godts ende ont-leidet uyt het 1 Cap. Joh. vs. 12. Door F.R. Opt. JoVae nobIs aDsit CLeMentIa (1659). Zie Rogge, Bibl. van Contra-Rem. en Ger. Gez. bl. 253. Nav. D. XIV. bl. 173. [Gerrit van Raatingen] RAATINGEN (Gerrit van) en Antoni van Grisperre, raden van 't hof van Utrecht, in 1580 te Emmerik woonachtig, gingen in dat jaar met Willem van Montfoort, drost van Hattum, om het slot van Hattem den koning in handen te leveren, 't geen geschiedde. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XV. bl. 229; Wagenaar, Vad. Hist. D. VII. bl. 361. [Hendrik Jansz. van Raatingen] RAATINGEN (Hendrik Jansz. van), burgerhopman te Utrecht, werd, bij gelegenheid dat de beide partijen, in 1588, te Utrecht, toen de gewone tijd der magistraats-verandering plaats moest hebben, in de wapenen waren, op bevel der wethouderschap gevat, en op Hazenberg gelegd, wijl hij zich tegen de soldaten van Matthieu de Villers, hopman van een Waalsch vendel, had laten ontvallen, ‘dat zij niet wisten, wien zij dienden; doch dat zij 't welhaast weten zouden.’ Zijn gevangenneming veroorzaakte (schreef Wagenaar) merkelijk beweging onder 't volk. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. VIII. bl. 299. [Karel Rabenhaupt] RABENHAUPT (Karel), baron de Sucha, erfheer van Lichtenberg en Fremesnich, heer tot Grumbach, luitenantgeneraal en gouverneur van Groningen en Ommelanden, kolonel over een regiment infanterie, kastelein van Koevorden en drost van het graafschap Drenthe, werd den 6den van Louwmaand 1602 in Bohemen geboren. Opgevoed in de leer der Hussiten, was hij een ijverig voorstander der hervorming en bleef daarin volharden, toen in 1620, volgens keizerlijk plakaat, alle Onroomschen met verbeurdverklaring hunner goederen uit Bohemen werden verdreven; stond zijn jongeren broeder, die, uit vrees tot de R.C. was overgegaan, zijne goederen en heerlijkheden af, en ging als balling buiten zijn vaderland zwerven, na de plegtige gelofte te hebben afgelegd van niemand als zijne geloofsgenooten te zullen dienen en zich in geenen oorlog tegen hen te laten gebruiken. In de jaren 1620 begaf hij zich in dienst van den keurvorst van Saksen en wel onder de {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ruiterij. Zoo woonde hij den ondergang der stad Bautzen en de vernietiging der markgrafelijke krijgsbende bij. Nog geen twintig jaren oud, begaf hij zich naar Nederland, dat hij voor de bakermat der Christelijke leer hield, en trad, onder prins Maurits, zijn krijgskundige loopbaan in, en de krijgskundige kennis, die hij in Nederland, toen de eerste school der krijgskunde, verwierf, gaf hij later met tien dubbelden woeker terug. Hij kwam in 1622 te 's Gravenhage met graaf Ernst van Mansfeld en hertog Christiaan van Brunswijk, onder wiens bevelen hij uit den Paltz, door Lotharingen, langs de Fransche grenzen gekomen was. Het ontzet van Bergen-op-Zoom gaf hem, die als soldaat onder Maurits garde diende, gelegenheid tot het leeren kennen van alles, wat tot den vestingbouw en verdedigingskunst betrekking heeft. In zijne tusschenuren beoefende hij met ijver de Nederlandsche geschiedenis, de militaire taktiek en inzonderheid de genie. Daar hij als soldaat van zijn sober inkomen moest leven, kon hij geen boeken koopen, en moest ze dus huren, om zijn dorst naar kennis te kunnen voldoen. In 1626 verwierf hij verlof van prins Frederik Hendrik in de Nederlanden te reizen, en zoo kwam hij te Groningen, waar hij zich de gunst van graaf Ernst Casimir wist te verwerven, onder wien hij in de belegering van Grol uitstekende proeven gaf van zijne bekwaamheid in het openen en leiden der loopgraven en het overbrengen van berigten aan Frederik Hendrik. Weldra erlangde hij een vaandrigsplaats, en werd door graaf Ernst naar Lieroort, de Bourtange en Lange Akerschans gezonden, om die vestingen te helpen versterken. In het beleg van 's Hertogenbosch maakte hij zich zóó verdienstelijk, dat hij tot luitenant werd bevorderd. Voorts hielp hij Roermonde bespringen, en bewees gewigtige diensten bij het veroveren van Maastricht, zoodat de roem van zijn krijgskunde alom verbreid werd. Gedurende het beleg van Rijnberk kreeg hij eerst door prins Radzivil aanzoek, om in dienst van den koning van Polen, en daarna om in dien van den landgraaf van Hessen over te gaan. Aan het aanzoek van den laatste gaf hij gehoor, en ontving van den luitenant-generaal Menanda last, de loopgraven in de belegering van Wezel te besturen en te openen. Door zijne uitstekende bekwaamheden klom hij nu met rassche schreden tot hoogeren rang, en eindelijk tot dien van luitenantgeneraal. Daar ons bestek niet gedoogt uitvoerig over zijne wapenfeiten in Hessischen dienst uit te weiden, willen wij ons slechts bij enkele bepalen. De vesting Koesfelt was hem ter verdediging toevertrouwd. Het was een zware belegering, doch Rabenhaupt had vroeger wel gezegd: ‘dat geen kommandeur ooit moest denken een plaats anders dan met zijn dood over te geven, dan daartoe van hooger overheid belast,’ en aan dat {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegde beantwoordde hij volkomen. Terwijl hij te Koesfeld het bevel voerde, werd de stad Dulmen door Melander belegerd; in deze belegering sneuvelden vele officieren. Rabenhaupt werd toen op ontboden, en den volgenden dag bezig zijnde, aldaar het geschut beter te plaatsen, werd hij boven aan het hoofd zwaar gewond, zoodat er met een boor een opening in de hersenpan gemaakt moest worden. De wond was ter grootte van een dukaton, en werd wel genezen, maar hij leed daardoor dikwijls aan zware hoofdpijn. Daar de Hessische troepen vervolgens het stift Munser verlieten, rukte de vijand daar weldra binnen, en veroverde Ottenstein, Weden en Boekholt; doch zoodra was Rabenhaupt met zijne krijgsbenden derwaarts teruggekeerd, of deze plaatsen en het geheele stift, waren weder in handen van den landgraaf van Hessen. Vervolgens werd hem de verdediging van Ziegenhaind, en kort daarna die van Dorsten opgedragen, welke hij dapper verdedigde. Toen hij in laatst gemelde plaats het bevel voerde, deed hij een aanval op Calcar, dat hij door list innam, als ook Linne: hierdoor was hij de eerste, die in den dertigjarigen oorlog den voet over den Rijn zette, en daardoor een grooten naam verwierf. Te Calcar werd hij onderrigt, dat 6 regementen Lotharingers, 3 te paard en 3 te voet, te zamen 2400 man, onder bevel van den generaal-majoor St. Bellemont aan de Roer gelegerd waren. Met 400 man voetvolk en 300 ruiters, viel Rabenhaupt, in den morgen, den vijand aan, en had het geluk hem volkomen te slaan, in welk gevecht de generaal-majoor St. Bellemont sneuvelde, en de overste Fauge gevangen genomen werd. Van hier met een grooten buit naar Nuys oprukkende, waar hij ook het bevel voerde, werd hij onverwacht door een overmagt van vijandelijke troepen overvallen, en was, na een bloedig gevecht, waarin de keizerlijke generaal, Christiaan van Nassau, sneuvelde, genoodzaakt zich met den overste Burhorst gevangen te geven. Zoo was dan de schrik der Keizerlijke, Keurkeulsche en Lotharingsche benden, in 's vijands magt, en niettegenstaande men hem, volgens eene bepaalde uitwisseling, los moest laten, hield men hem gevangen, en nam men voor, hem altijd opgesloten te houden, zoodat hij zich genoodzaakt zag zich door list uit zijne gevangenis te redden. Bij den overste, die hem bewaakte, op een gemeenzamen voet gekomen, nam hij, op een vrolijken maaltijd bij dezen en den slotvoogd, deel in al de vreugde, en moedigde die nog aan, zoodat de bekers lustig rond gingen. Velen werden beschonken, en Rabenhaupt gaf voor, schoon hij bij zijn zinnen bleef, of hij de ergste van allen was, zoodat hij naar zijne gevangenis moest terug gedragen worden, terwijl zij, die hem derwaarts bragten, zeiden: ‘deze nacht zal hij ons niet ontsnappen.’ In zijne kamer gekomen, strooide hij volle handen met geld uit, en dit had ten gevolge, dat {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne wakers er ook een goed gebruik van maakten en weldra in een diepen slaap vielen. Toen sprong Rabenhaupt van zijn leger, legde zijn goed in zijne plaats en ontsnapte met zijn knecht. Bij het ontwaken der wachters dachten zij, dat hij nog gerust sliep. Hierdoor kreeg hij tijd om te ontvlugten. Met groot gevaar kwam hij door het Stift van Trier en Lotharingen naar Metz, en van hier naar Frankrijk, waar de prins van Condé hem, uit achting, geld, kleeding en paarden gaf, zoodat hij over zee naar Holland kon oversteken, en voorts naar Nuys, waar hij behouden op zijn post terugkwam. Na het bedaren van den oorlog, verzocht hij zijn ontslag, met plan zijne overige levensdagen op zijne landgoederen door te brengen, en zich geheel aan de wetenschappen en den godsdienst, waarop hij hoogen prijs stelde, te wijden. Tijdens het verschil der landgravin met Keur-Keulen werd hij weder in het krijgsrumoer teruggeroepen, en in 1672 riepen hem de Staten van Stad en Lande tot verdediging der provincie en inzonderheid der stad. Gedurende de belegering van Groningen, gaf hij niet alleen doorslaande bewijzen van zijn krijgsbeleid, maar ook van zijn onbepaalden ijver en werkzaamheid. Hij rustte dag noch nacht, om op alles de noodige orde te stellen, en door zijne tegenwoordigheid de krijgslieden aan te vuren. Na het opbreken van het beleg, begon hij aanvallender wijze te handelen en achtereenvolgens den vijand uit Winschoten, de Winschoter schans, Winschoterzijl, 't Huis te Wedde, de Dyler-schans en Oude Schans te verjagen en werd alleen door den invallenden winter verhinderd, om het gansche gewest van de Munsterschen te bevrijden. Niet minder gewigtige diensten deed hij aan den lande, door de verrassing der sterke forteres van Koevorden, 't geen hem het drosambt en het gouvernement van Koevorden bezorgde. Om het Oldampt en de Ommelanden van de gedurige invallen en strooperijen der Munsterschen te bevrijden, had Rabenhaupt gedurende den winter, de Nieuwe- of Lange-Akker-Schans met zijne troepen ingesloten. In het voorjaar bemagtigde hij de Boener-schans, en maakte zich, den 10den van Zomermaand gereed om de Nieuwe-Schans met geweld te bemagtigen. De bisschop liet deze gewigtige plaats zich niet zoo ligt ontnemen, maar zond er een aantal manschappen tot ontzet; doch deze werden aldaar zoo wel door Rabenhaupt ontvangen, dat het grootste gedeelte sneuvelde en de overigen de vlugt namen. Toen liet hij met dubbelen ijver aan de loopgraven langs den dijk arbeiden, en de schans heftig beschieten. Toen men de vesting zeer nabij was genaderd, liet de bisschop een nog veel grootere magt aanrukken. De generaal, hiervan in tijds onderrigt, zorgde ook voor genoegzame versterking der zijnen. Er werd een bloedig gevecht geleverd, en de vijand gelukkig geheel op de vlugt geslagen, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} met achterlating van vele dooden, gevangenen eu allerlei krijgsvoorraad. Daar de vijand geen nieuwe poging tot ontzet durfde ondernemen, benaauwde Rabenhaupt de vesting hoe langer hoe meer, en eischte ze den 18den van Hooimaand op. De kommandant gaf hem ten antwoord: ‘dat daar den volgenden winter nog geene raven zouden nestelen.’ Hierna gaf Rabenhaupt bevel om die manschappen, die op den Stokhornsterdijk lagen, te doen naderen. Des nachts ten 1 ure begon de storm, en, na een gevecht van een uur, werd de redoute veroverd. Met grooten schrik vlogen nu de Munsterschen over de contre-escarpe in de schans, en werden door de bestormers zoo vurig achtervolgd, dat zij gelijktijdig er in aankwamen. De laatsten waren slechts weinig in getal, en konden door vijf afsnijdingen van palissaden slechts man voor man binnen komen. Maar het was hun geluk, dat de vijand, door het onverwachte van den aanval verschrikt, in de war geraakt, meenende dat de geheele Nederlandsche legermagt reeds binnen de vesting was, en dus de wapenen neerleggende, om kwartier baden. Hierdoor kwam de vesting spoediger in onze handen dan Rabenhaupt zelf had kunnen denken, en zelfs slechts met twee man verlies. Groot was de buit, welke door de onzen gemaakt werd, daar de schatten, door gedurig roven en plunderen bijeen vergaderd, hier grootendeels waren opeengestapeld. Ook het getal van aanzienlijke gevangenen en allerhande krijgstuig was zeer aanzienlijk. Na deze roem- en belangrijke overwinning, trok Rabenhaupt met zijn leger, waaronder de meeste krijgsgevangenen dadelijk dienst namen, naar Drenthe, om de Munsterschen daaruit geheel te verdrijven, hetgeen zonder moeijelijke gevechten geschiedde, daar de verovering van de voornaamste sterkten den vijand allezins genegen maakte, om naar Munsterland de wijk te nemen. Alleen in Steenwijk bleef hij nog eenigen tijd nestelen, en nog eenige maanden trachtte hij, schoon vruchteloos, Koeverden te heroveren. Na zoo zware verliezen, dacht men, dat de bisschop vrede zou wenschen te maken; doch het tegendeel was waar. In het begin van 1674 verzamelde hij weêr nieuwe strijdkrachten, waaronder 6000 ruiters; trok, onder begunstiging van eenen fellen vorst, over de moerassen naar Groningerland, deed een inval bij het klooster ter Apel, plunderde Winschoten en omliggende plaatsen, en begaf zich dadelijk met een grooten buit naar het graafschap Bentheim. Zoodra had Rabenhaupt zulks niet vernomen, of hij verzamelde de Groningsche en Friesche troepen, en toog, zijn weg over Koevorden nemende, naar het graafschap Bentheim om den vijand op te zoeken. Hij vermeesterde terstond Noord-Hoorn en andere kleine plaatsen in Twenthe, en begaf zich {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Nyenhuis, om de Munsterschen van daar te verdrijven, doch den 1 April kreeg hij berigt, dat de vijand Noord-Hoorn met 3000 man had ingesloten. Terstond trok Rabenhaupt derwaarts en deed, ofschoon hij op verre na niet zoo sterk was als de vijand, hem afdeinzen en vervolgens de vlugtnemen naar Brandlicht. Den 7 April ondernam Rabenhaupt een aanval op Nyenhuis, met het gevolg, dat de vijand de wapenen neêrlegde en om kwartier smeekte. Ruim 600 man werd hier, behalve de officieren, krijgsgevangenen gemaakt. Kort hierna kreeg Rabenhaupt bevel van den prins, naar Groningen terug te trekken, en niet lang daarna maakte de bisschop vrede met de Hollanders. In Zomermaand werd de belegering van Grave, door de Franschen nog met 5000 man bezet en zoo versterkt, dat de vesting onwinbaar scheen, aan den grijzen held opgedragen. Zij viel na eene belegering van 4 maanden in zijne handen. Ruim 2000 man waren er van den vijand en 5000 man van de onzen gevallen. Na de verovering van Grave, trok Rabenhaupt met de Groningsche en Friesche troepen naar die gewesten terug, om van de vermoeijenissen der belegering uit te rusten. Hij begaf zich naar Koevorden, om daar als gouverneur der vesting en drost van Drenthe op zijne hooge jaren nog werkzaam te zijn. Doch hij stierf reeds in het volgende jaar, den 12den van Oogstmaand 1675, in den ouderdom van ruim 72 jaren. Vier gedenkpenningen ter eere van dien held geslagen, zijn bij G. van Loon in zijne Ned. Historie-penningen te vinden. Zijn afbeelding gaat op verschillende wijze in plaat uit. Zie T.P. Tresling, Iets over Rabenhaupt in Gron. Volks-Alm. 1837. bl. 148; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIV. bl. 130, 285; van Wijn, Nal. D. XIV. bl. 68-71; Bilderdijk, Ges. des Vad. D. X. bl. 13, 44; F. Schiller, Gesch. des dreiz. Krieges; G.F. Haug, Ges. van den 30jar. Oorl; Verh. van 't gene geduerende de tegenw. beleg tot noch toe in de Stadt Gron. gep. is, Amst, 1672; A. Eldercampius, Journ. ofte daaghl. aant. van 't ghene omtrent de beleg der Stadt Gron. gep. is, Gron. 4674; S. Maresius, Brev. disc. de Rev. hujus anni Gron. 1672, 4o. J. Mensinga, Gron. Triumph, 1673. 2o. Maegdd van Gron. Gron. 1672. 4o. Dom. Lens, Opr. Verh. van de Gedenckw. Saecken, Gron. 1673. 4o. G. de Luine, Relat. de tout ce qui s'est passé pendant le Siège de Grave en l'année 1674, Nouv. édit. Paris, 1753; Relat. du Siège de Grave en 1674 et de celui de Mayence en 1689, Paris, 1756; D.A. Schneller, Erzehl. der Vertheid. von Grave (1674) und Maynz (1689), Braunschw. 1774. Sylvius, Verv. op Aitzema; Holl. Merc. 1672, 1673, 1674; L.v.d, Bosch, Tooneel des Oorl. in 1672; P. Valkenier, 't Verw. Europa; Het ontroerd Nederland door de wapenen des Konings van Vrankryk, dat is een waeracht. verh- van den Fransen, Engelsen, Keulsen en Munstersen Oorl. enz. Amst. 1676-1703. 3 d. 4o. G.H. Depping, Gesch. des Krieges der Münst. und Cölner etc, Munst. 1840; Merkes van Ghendt, Beleg van Grave in 1674 in Milit. Spect. 1836. D. IV. bl. 205 volgg. Memorie over de Verd. der vesting Grave in 1674 in N. Mil. Spect. 1847. D. I. bl, 216; Bosscha, Ned. Held. te Land, D. II. bl. 92-98, 137, 180-190; Gron. Volks- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Alm. 1837. bl. 26, 1839. bl. 157; Dr. Volks-Alm. 1850. bl. 133; Nav. D. IV, bl. 355; Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; mr. Bodel Nyenhuis, Bibl; der Plaatsbes. bl. 137, 279; Muller, Cat. van Portr. [Petrus Rabus] RABUS (Petrus), afkomstig uit Vlaanderen, van waar zijne ouders, om de vervolgingen der onroomschen, de wijk genomen hadden naar Rotterdam, werd 12 December 1660 aldaar geboren. De ongemeene zucht naar wetenschap, die zich al vroeg bij hem openbaarde, bewoog de ouders hem eene opvoeding te geven boven hun bekrompen staat. Zij zonden hem reeds vroeg naar 't latijnsche school; doch het ongelukkig jaar 1672 stoorde hem in zijne letteroefeningen, en sedert werd hij geplaatst bij een notaris. Ook aldaar maakte hij zoo gelukkige vorderingen, dat hij, op zijn achttiende jaar, door het hof van Holland, tot het waarnemen van het notarisschap werd bekwaam verklaard en in 1684 werd hij door de wethouderschap van Rotterdam boven het gezet getal, tot notaris aangesteld. Ondertusschen had Rabus middel gevonden zich in de latijnsche en grieksche taal te oefenen, met oogmerk er later zelf onderrigt in te geven. De vermaarde Joachim Oudaan bood hem hierin zijne hulp. Niet ijdel was zijne hoop. In 1686 verkozen hem Curatoren der Erasmiaansche school tot praeceptor der eerste school, van welke hij binnen kort, naar het tweede school opklom. Hij overleed in die betrekking in Jan. 1702 in den ouderdom van 41 jaren, bij zijne echtgenoot Elizabeth, dochter van den koopman Izaak Ortens, een zoon (Willem) nalatende. Ofschoon Rabus volstrekt geen uitstekend genie was, zoo mogen wij hem onder de ijverigste beoefenaars der wetenschappen rangschikken, en hem een plaats geven naast zijne tijdgenooten en vrienden, Pars, Alkemade, van der Scheiling, Hesselius en anderen. Als nederduitsch dichter maakte hij zich reeds vroeg bekend, door een bundeltje, dat hij met zijn vriend David van Hoogstraten het licht gaf en getiteld is P.R. en D.V.H. Rijmoefeningen bestaande in verscheidene stijl en stoffe van vaerzen, gepast op allerhande gelegentheden en voorvallen. Amst. 1678 8o. Deze werden gevolgd door De kruisheld ofte het leven van den Apostel Paulus, waar by gevoegt is des selfs Brieven aan de Galaters, nevens verscheyden Gedichten. Enchusen 1681 en Zegen- en Vloekdichten. Rott. 1694. Na zijn dood verscheen er een uitgaaf zijner Gedichten. Rott. 1741 4o. met portret. Zijn dichterlijk genie was echter niet groot, en hoezeer zijne tijdgenooten hem als dichter geprezen hebben, mogen wij hem echter niet boven de middelmatigen stellen. Meer nut stichtte hij door zijne overzettingen uit de oude talen. In 1680 verscheen te Rotterdam zijne vertaling van Herodianus, in 1683 herdrukt. Hij zette dien {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} griekschen historieschrijver uit het grieksch over, gelijk D. V. Coomhert, dien uit het latijn van Angelus Politianus (Amst. 1554, 1609) had vertolkt. In 1684 verscheen te Rotterdam zijne overzetting der Samenspraken van D. Erasmus. Hier voorgaat De vermonde Hofjonker, uit Erasmus schriften berymt, met bijv. van een samenspraak nu voor d' eerste maal in 't Lat. gedr. (1) In 1702 verscheen aldaar zijne vertaling van de Kerkelijke Historie van Sulpicius Severus, sedert des weerelds aanvang tot het jaar na Chr. geb., vervolgd tot den tijd van Keizer Karel V, uit het Lat. vert. met aanmerkk. 4o. Men heeft ook eene overzetting zijner hand van C. Hugenii Kosmostheoros, sive de Terris coelestibus etc. (ook in het Fransch en Duitsch overgezet) onder den titel van Wereldbeschouwer of Gissingen over de Hemelsche aardkloten en derselver cieraad, 's Hage, 1698, 1717, 8o. In 1686 voltooide hij zijnen arbeid aan de Metamorphosen van Ovidius, die hij, in den smaak van Fernabius en Minellius, ten dienste der jeugd op de Erasmiaansche school, commentarieerde. Twee jaren later volgden zijne Griekse, Latynse en Neêrduitse vermakelykheden der Taalkunde. Bestaande in verscheide Aanmerkingen over gewijde en ongewijde Stoffe, Rott. 1608, 8o., waarin ook proeven zijner poëzy voorkomen. Van dit werkje bezorgde de Haarlemsche Doopsgezinde leeraar en arts Antonius van Dale, in 1692, eene vermeerderde uitgave. De overtogt van Willem III naar Engeland, bezong Rabus in een Heldendicht, onder den naam Verlost Brittannië, ook onder zijne Gedichten (1741) opgenomen. Ten blijke van tevredenheid schonk de prins hem een gouden gedenkpenning. Minder bekend zijn zijne De Vrije Staats-regering van Denemarken, Rott. 1694; Historie der Verm. Mannen en Vrouwen, Rott. 1698, 8o. en zijne uitgaaf der Colloquia Erasmi (D.E. Colloquia familiaria, P.R. Roterod. recensuit et notis perpetuis addidit. Accedit Conftictus Thaliae et Barbarici, Auctore Erasmi, Rott. 1693, waarvan hij eelf in zijn Boekz. 1693, a. bl. 385, een verslag geeft. Zijn hoofdwerk was deze Boekzaal van Europa, waarmede hij in 1692 een aanvang maakte. De maanden Julij en Augustus dienden daarvan tot eene proeve. Het werk verscheen in 't eerst, zonder naam des verzamelaars. Hij openbaarde dien, en stelde hem, na verloop van zes maanden, op den titel. Zij maakte meer en meer opgang, en hij vervolgde haar tot zijn dood. Omtrent het jaar 1700 geraakte hij in onmin met zijn uitgever. Hij zocht daarom een anderen, die {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} hij weldra vond. De Boekzaal van Europa nam dus een einde met de maanden Nov. en Dec. van het jaar 1701, om wijders vervolgd te worden onder den naam van Tweemaandelijksche Uittreksels, en sedert 1715 met het bijvoegsel Boekzaal der Gel. Wereld. De menigte boeken, die hij voor zijn Boekzaal moest doorloopen, gaven hem aanleiding tot het opstellen van een woordenboek in de Nederduitsche taal, in den smaak van het Fransche van Moreri. Zijn plan was, om het werk, in verscheidene deelen in folio uit te geven. Nader overleg en de raad van goede vrienden, deden hem eenige verandering maken in zijn ontwerp. In 1698 maakte hij een begin met de uitgave in kleine stukjes, onder den titel van Groot Naamboek, Gouda, 1703, 8o. Van het geweldige oproer in 1696, te Amsterdam, ter gelegenheid van de keur op het begraven, gaf hem aanleiding tot het schrijven van een Beknopt Verhaal, doch zonder zijn naam, dat in het Fransch werd overgezet. Ook gaf hij het Leven van Dirk Raphaelsz Kamphuysen, waarvoor gevoegt is het vaars van P. Rabus op Kamphuisens Geestelijke Dichtkunde, Rott. 1693. Zijn strijd met C. van der Linde, gaf deze aanleiding tot het schrijven zijner Rabbeliarius, of de rabbelen van P. Rabus, Leyd. 1698, 8o. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. V. bl. 146 volgg. de Vries, Ges. der Ned. Dichtk. D. II. bl. 68; Saxe, Onom. T. V. p. 423; Benthem, Hott. Kirchen und Schulen Staat, T. II. S. 438; Jöcher; Rotermund, Act. Erud. p. 526; Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Boekz. van Eur. 1693. a. bl. 385, 387, 388, 389; 1701. a. bl. 849; Abcoude, Naaml. bl. 224, 299; Arrenberg, Naamr. bl. 427; Muller, Cat. van Porir.; Cat. der Bibl. van Ned. Lett. D. V. bl. 203, 247, 325, 326. D. III. bl. 183, 124; D. Hoogstraten, Carmina, p. 139. Arrenberg, Abcoude, Muller, Pamft. D. III. bl. 244. [Willem Rabus] RABUS (Willem), J.U.D., zoon van den vorige, Latijnsch dichter. In 1707 verschenen te Rotterdam zijne Carmina, in 8o. Hij bezorgde eene nieuwe uitgaaf der Poëmata Jani Dousae fil. Rotterd. 1704, 8o., door hem met een Lat. vers aan D. van Hoogstraten opgedragen. Zie Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 211; Bibl. van Voorst, T. I. p. 153; Kok. [G. Racer] RACER (G.), predikant te Delden, gaf in het licht: Het gelove der Uitverkorene Gods, verklaert, bevestigt en verdedigt, Dev. 1832, 8o. [Mr. J.M. Racer] RACER (mr. J.M.), was in 1816, 80 jaren oud, en 50 jaren advocaat. Hij gaf in het licht: Overijsselsche Gedenkstukken, vervattende een Verhandeling over het recht van de Jagt, Kampen, 1793, 7 d. Verhandeling oeer het Regt der Kotters in de Marken van Overijssel, Kampen, 1816. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Sandbrinck, Specimen Hist. Jurid. de Adv. Jurib. etc. p. 133; Arrenberg, Naamr. bl. 427. [Mr. G.C. Racer] RACER (mr. G.C.), te Oldenzaal geboren, studeerde te Groningen, en gaf aldaar, in 1806, in het licht: Specimen Jur. de nonnullis Patriae potestatis apud Quirites effectibus, cum Jure Veteri, tum Novo. [Hermannus Rachemius] RACHEMIUS (Hermannus), predikant te Groote Lindt in 1581, overleed in 1583. Hij was lid der Synode te Wesel, 3 Nov. 1568, die hij teekende. Zie Soermans, Kerk. Reg. van Z.-Holl. bl. 31; 's Gravesande, Tweeh. Ged. van het Eerste Synode der Ned. Kerke, bl. 260; Kist en Royaards, Kerk. Arch. (Eerste Serie) D. V. bl. 458. [Aletta van der Rad] RAD (Aletta van der), dichteres te Dordrecht, van wie men dichtproeven vindt vóór Balen's Beschr. van Dordr. Zij overleed in 1699. Zie Schotel, Let. en Oudheidk. Avondst. bl. 160; van der Aa, N.B.A.C. Woord. [Anna Radaeus] RADAEUS (Anna), dochter van Johan Pieter Rethaan, raad eu pensionaris der stad Tholen, en Margaretha Everaarts, werd den 6 Jan. 1684 te Middelburg (volgens anderen in 1683 te Tholen) geboren, huwde in 1706 met Johannes Radaeus, kiesheer der stad Middelburg en griffier van den raad ter admiraliteit van Zeeland. Zij werd, na eene twaalfjarige echtverbintenis, weduwe, overleed den 30 October 1729, en liet 5 zonen en 4 dochters na. De laatste vijf jaren van haar leven wijdde zij aan de beoefening der dichtkunst. Hare dichtstukken, meest van stichtelijken inhoud en eenvoudig van stijl, zijn in 1730, in gr. 8o. te Middelburg door Pieter Boddaert uitgegeven, onder den titel: Nagelatene Gedichten van Vrouwe Anna Rethaan en van Juffrouwe Anna Maria Vincentius. Boddaert vervaardigde een grafschrift op haar, en hare dochter een bijschrift op haar afbeeldsel. Zie de la Rue, Gel. Zeel. bl. 85; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. V. bl. 149; van der Aa, N.B.A.C. Woord. D. III. bl. 61; Boddaert, Voorr. voor de Nagel. Ged. van A.R.; Panp. Bat. bl. 144; Boekz. der Gel. Wer. 1731. a. bl. 541. [Johanna Margaretha Radaeus] RADAEUS (Johanna Margaretha), dochter van de vorige, beoefende de poëzy, en plaatste o.a. een bijschrift onder het afbeeldsel harer moeder, in het Pan Poëticum Batavum. Zij huwde den heer Macaré. Zie Ald. bl. 144; van der Aa, N.B.A.C. Woord. [Radboud I] RADBOUD I, koning van Friesland, opvolger van Adgil, een man met een stout hart, vol van liefde, niet voor de vrijheden zijner onderdanen, die hij vaak op tyrannieke wijze bejegende, maar voor de zelfstandigheid zijner natie tegenover {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemdelingen en voor de onafhankelijkheid zijner koninklijke magt. Men zegt, dat hij opgevoed was aan het Hof van Denemarken en voortdurend met de Noordsche volkeren in vriendschapsbetrekkingen bleef, belust was op krijgsavonturen en gehecht aan den voorvaderlijken godsdienst. Waarschijnlijk bestonden zijne eerste regeringsdaden in het nemen van maatregelen tot het uit den weg ruimen van allen, die bij het leven van zijn voorzaat, sympathie voor de Franken hadden geopenbaard of van de hand van Wilfrid den christelijken doop hadden ondergaan. Men mag veronderstellen, dat deze maatregelen geweldig waren, daar men weet, dat Radboud, niet alleen verbanning en confiscatie van goederen, maar ook de hand des sluipmoorderaars bezigde. Na zijne naaste omgeving gezuiverd te hebben, moest hij het oog verder om zich slaan en allerwegen de hem dreigende gevaren ontdekten. Reeds hadden de Friesche stambroeders in het Zuiden het geloof van Amandus en Eligius aangenomen, en het Christendom scheen al verder aan deze zijde der Schelde door te dringen. Daarenboven was Utrecht in de handen der Franken, en zijne rijksgrooten, die voor zijne wraakzucht vloden, hadden tot dezen hun toevlugt genomen. In 679 verbrak hij de vrede met de Franken, en gesteund door Deenen en Noren, nam hij Utrecht in, en vernietigde er de laatste sporen van het Christendom. Van daar zette hij zijn zegepraal voort, totdat hij Friesland zijne voormalige grenzen had wedergegeven, en, naar men zegt, met zijne benden Nijmegen had bereikt. Hij was nu de heer des lands van de Lauwers tot het Zwin in Vlaanderen; de Schelde was de grens tusschen zijn gebied en dat der Franken. De verdeeldheid, die onder de laatsten heerschte, was oorzaak, dat Pepijn eerst in 688 met zijn geheele legermagt het grondgebied der Friezen betrad. Nu verkeerde de kans. Radboud verloor al wat zijn zwaard en goed geluk vroeger beneden den Rijn had veroverd, werd schatpligtig, moest gijzelaars geven, de vrije prediking des Christendoms gedoogen en, volgens sommigen, zelf beloven zich te laten doopen, wat hij echter niet deed. Terwijl alle maatregelen werden genomen het land voor goed te hervormen, maakte Radboud van alle gelegenheden gebruik, zich van het hem opgelegde juk te ontslaan, doch te vergeefs. Omstreeks 696 verloren de Friesen een slag bij Wijk bij Duurstede. Utrecht viel in handen van Pepijn, en Radboud werd tot diep in Friesland teruggejaagd. Sedert poogde Pepijn, Radboud nader aan zich te verbinden door het huwelijk met zijn zoon Grimbald met eene Friesche prinses Theodeswinde, Radboud's dochter. Zij werd gedoopt en het huwelijk voltrokken, maar het hart van den sluwen koning was daarmede niet verwonnen. Kort voor den dood van Pepijn viel Grimbald door de hand eens sluipmoordenaars, terwijl hij te Luik, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het graf van den H. Lambertus voor het leven van zijnen kranken vader bad. Sommigen stellen deze zwarte daad op rekening van Radboud en zijne dochter. Na den dood van Pepijn van Herstal, den 16 December 714, ging Radboud, schoon door gemoedskrenkingen en zwaar ligchaamslijden geknakt, een verbond aan met Raghenfried, dien het leger der Neustriërs tot hofmeijer tegenover de partij van Pepijn had verkozen, verzamelde zijne benden, en trok naar Utrecht op, joeg de Christenen op de vlugt, verwoestte de christelijke, herstelde de heidensche tempels, nam Wijk bij Duurstede in, voer in 716 met eene aanzienlijke scheepsmagt den Rijn op tot Keulen, waar hij een onverwachten aanval van Karel Martel had door te staan, en hij, beladen met oorlogsbuit, want het krijgsgeluk was aan zijne zijde geweest, naar Friesland weêrkeerde, nogmaals in Austrasië viel en kerken en kloosters vernielde. Intusschen had Karel Martel zich versterkt, ontmoette Radboud in 717 andermaal te Wijk bij Duurstede, en bragt hem een neêrlaag toe, waarvan een nieuw verdrag van onderwerping aan de Franken het gevolg was. Radboud stierf in het volgend jaar. In zijn laatsten levenstijd scheen zijn inwendig gemoedsbestaan eenigzins veranderd; zijn hard gemoed werd eenigermate verzacht en hij wendde pogingen aan, om zich althans met sommige zijner onderdanen, die hij vroeger mishandeld en verjaagd had, te verzoenen. Zie Foeke Sjoerds, Hist. Jaarb. van Friest. D. I. bl. 345, 347, 352, 348, 349, 350, 354, 359, 360, 363, 365, 367, 368, 369. Schotanus, Fries. Hist. bl. 55, 57; Occo Scharl, Hist. bl. 39, 40, 45, 47, 49; Winsemius, Chron. bl. 63; Hamconii, Frisia p. 26; Egger Beninga, Chr. van O.F. (uitg. van Harkenroth) bl. 42, ook in Matth. Anal. V. p. 46; Chron. de Traj. bij Matth. Anal. V. p. 306, 310; Anfried, Vita S. Luidgeri bij Pertz, II. p. 405; Ubbo Emmius, Res. Fris. p. 50; Ann. Mett. bij Pertz, I. p. 320 alib.; Joh. Bollandus in Ghesq. Acta SS. Belgii, T. VI. p. 152; Hist. Reg. Franc. mon. S. Dion. bij Pentz, VI. p. 399; Willebaldi Vita Bonif. bij Pertz, II. p. 338; Gesta Abb. Font. bij Pertz, II. p. 338 s. Beda; Hist. Eccl. l. V.c.q. Vita Pepini Ducis, ap. Duchesne, T. I. p. 599; Daniel, Hist. de France, T. I. p. 457; Johan à Leydis, Chron. Lib. II. c.q. 18; Fredegarii Chron. II. Contin. Cap. CIV; Ann. Vet. Franc. ap. Martene et Durand Monum. Vet. Fr. ad 886; De Major. Dom. Libell. ap. Du Chesne, T. II. p. 2 B. Iperii, Chron. S. Bert. Cap. III. Part. II apud Mart. et Durand; Epist. Bonif. apud Miraeum. in Cod. Don. piar, f. 14; Hedae Hist., in Diplom. Carel Mart. f. 30; Synop. Franco-Merov. L. I. p. 649; Kluit, Hist. Crit. Com. Holl. T Exc. T. I. P. II. p. 2 seqq. Aeta Sanct. Belgii Sel. (Tongerl. 1794) p. 485-498; Ann. Xant. bij Pertz; Venoma, Hist. Eccl. T. V. p. 305; Frumerii, Ann. Fris. T. III. C. VII. p. 212; Thes. Anecd. T. III. p. 478; Chron. Font. Cap. III. apud d'Achery, T. II. p. 268; Ann. Fuld. Ad an. 715; Fredegarii, Chron. II. Cont. Cap. CVI: Melis Stoke, Rymchr. (uitg. van Huydecoper) D. I. bl. 30, G. van Loou, Aloude Holl. Hist. D. I. bl. 289, 290, 292, 293, 299, 300, 301, 307, 308, 309, 312, 313, 314; Wagenaar, Vad. Hist. D. I. bl. 356, 357, 358, 362, 363, 366, 367, 370, 384; van {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijn op Wagenaar, D. I. bl. 91, 93-95; Nalez. bl. 110. Wiarda, Ostfr. Ges. T. I. S. 67; Bilderdijk, Ges. des Vad. D. I. bl. 71-75, 78, D. XIII. bl. 108; Dev. Kron.; Cerisier, Arend, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis. Kobus en de Rivecourt, Westendorp in Verh. van de Tweede Klasse van het Inst. D. VI. bl. 138-174; Delprat in Nijhoff's Bijdr, D. II. St. IV. bl. 235 (over den doop van Radboud door Wulfram), Royaards, Bolhuis, de Noorm. in Ned. bl. 19; de Geer, de Strijd der Friesen en Franken, bl. 18 volgg. Moll, Kerk. Ges. van Ned. voor de Herv. D. I. bl. 88 volgg. [Radboud II] RADBOUD II volgde in 749 zijn broeder Gondebald, als koning van Friesland, op. Hij was, volgens de Chronyken, een jongeling van een wreed, woest en verwilderd gemoed, de afgoderij krachtig toegedaan en een vijand van het christendom, die zich toelegde om het heidendom tot zulk eene bloei te brengen, als het onder de regering van zijn grootvader was geweest. Hij zou, in den ouderdom van acht of negen jaren, door zijn vader Adgilles naar het Hof van den koning van Denemarken, zijn oom van moederszijde, gezonden en aldaar opgevoed zijn. Met zijn jaren klom zijn afkeer van het Christendom, en aan de regering gekomen, beval hij zijne onderdanen den voorvaderlijken godsdienst weder te omhelzen. op verbeurte van leven of ballingschap. De voorname christenen werden van hunne eereambten ontzet; anderen, gelijk de Rodmans, Botnias en Fortemans verlieten het land en stelden zich onder de bescherming der Franken, terwijl de koning, wil men, niet onschuldig was aan den moord van den zeventigjarigen Bonifacius te Dokkinga (754) en dat, door hem aangezet, de Saksers, in 774, na door Karel de groote onderworpen te zijn, met een groot leger, onder een hunner aanvoerders Widuchint, in Friesland vielen om de inwoners tot het heidendom terug te brengen. Maar Karel zond eenige benden tegen hen af, zette in 775 eene aanzienlijke krijgsmagt over den Rijn, en drong, onder gedurige zegepralen, tot den Oker door. De Westfalingen, Oostfalingen en Engeren en Angrariers, de drie afdeelingen der gezamenlijke Saksers, onderwierpen zich en stelden gijzelaars. De Friesen, zeggen onze kronijkschrijvers, werden gedurende dien togt in twee veldslagen verslagen, en Radboud vlugtte naar Denemarken. De koninklijke waardigheid scheen onder hem vernietigd te zijn. Hij zou in 792 overleden zijn. Volgens sommigen werd hij derwaarts door Karel de groote gebannen, en kwam hij met zijne gemalin Amarra, eene dochter van den koning der Hunnen, weder in Friesland, en werd door Adelbert gedoopt, en stierf te Egmond als een goed christen. Volgens Hamconius liet hij twee zonen na: Godebald en Gerbrand. Zie Altfriedi, Vita Luidg. bij Pertz, T. II. p. 408; Mon. Egolism., Vita Caroli M. ad annum 784; Vita Ludgeri, Lib. I. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} C. 18; J. á Leydis, Chron. Lib. I, C. VI; Egenharti, Ann. ad annum 784; Chron. de Traj. in Matthaei Annal. T. V. p. 115; Joh. de Beka, Chron. p. 14; Hamconii. Fris. p, 29. Schotanus, Friesche Hist. bl. 61; Foeke Sjoerds, Hist. Jaarb. D. I. bl. 403 volgg. Dez. Bes. van Friesl, D. I. bl. 618, 621; Chron. der Vrije Friesen, bl. 61, 63; Oudh. en Gest. van Friesl. D. II. bl. 400; van Loon, Aloudc Holl. Hist. D. I. bl. 338, 339, D. II. bl. 3; Wagenaar, Vad. Hist. D. I. bl. 330; Bilderdijk, Ges. d. Vad. D. I. bl. 84; Moll, Kerkges. van Ned. D. I. bl. 151 volgg. de Geer, de Saksers onder Karel den Gr. bl. 6 volgg. 36, 37, 43. [Radboud] RADBOUD, bisschop van Utrecht, stamde van 's vaders zijde van een aanzienlijk Frankisch geslacht, en was van 's moeders zijde een zoon van den stam des Frieschen konings, wiens naam hij droeg. Walrada, de onwettige gemalin van Lotharius II, was zijns vaders zuster en Gunthar, aartsbisschop van Keulen, diens broeder. Bij dezen oom ontving Radboud, te Keulen, zijne eerste opvoeding, totdat deze als aanhanger van Lotharius en Walrada door paus Nicolaas I in den ban werd gedaan. Nu begaf hij zich naar de hofschool van Karel de Kale, door diens zorg weder tot een hoogen trap van bloei gestegen, sloot zich aan den beroemden Manno, en hoorde ook waarschijnlijk de lessen van Johannes Schotus Erigena. Na Karel's dood, in 877, reisde hij naar Lomaganium (Lomagne in Gascogne?) zijne geboorteplaats, waar hij eenigen tijd bij zijne bloedverwanten vertoefde, plaatste zich vervolgens onder de leiding van den toen beroemdste der Frankische abten, Hugo, in 887 gestorven, onder wien hij zijne letteroefeningen vervolgde en die monastieke zin, welke hem later eigen was, zich ontwikkelde. In den aanvang van Augustus 900, weinige dagen vóór den dood van koning Zuentebold, werd hij, (wat daartoe aanleiding gaf is slechts te gissen) in plaats van Odilbald, in 899 gestorven, tot bisschop van Utrecht verkozen. Ofschoon hij reeds den ouderdom van 50 jaren bereikt had, en Utrecht en de omstreken in bezit der Noormannen was. Zij maakten er het verblijf van den bisschop schier onmogelijk, zoo dat hij zijn zetel te Deventer moest vestigen. Van daar bezocht hij dikwerf de kathedraal stad, maakte visitatie-reizen door de overige deelen van Friesland en deed onderzoek naar den staat des geloofs, de zedelijkheid en de dwalingen des heidendoms. De Deenen trachtten hem zulks te beletten, maar ook hun predikte hij het Evangelie. Toen zij hem eens te Utrecht beleedigden en met den dood dreigden, had hij den moed den ban over hen uit te spreken. Bij al zijne ambtspligten stelde hij zich het voorbeeld van Willebrordus en Bonifacius voor den geest. Zijne prediking en gesprekken droegen doorgaans een hoog ernstigen geest; zijne hulpvaardigheid en mildheid waren onbegrensd. Overigens was hij door een strengen ascetischen geest bezield en leefde als een monnik. Te vergeefs poogde {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} de koning, welligt Lodewijk IV, hem tot staatszaken te gebruiken. Op eene visitatie-reis door Drenthe werd hij krank. Op zijn bevel voerden hem zijne geestelijken en dienaren naar Ootmarsum, waar hij eene kapel had. Hij overleed den 29 November, naar men meent, van het jaar 917. Zijn lijk werd naar Deventer gevoerd, en daar in het noordelijke der Lebuïnus kerk begraven. Zijn sterfdag werd te Utrecht feestelijk gevierd. Uit het passionaal werd zijn leven gelezen en zijn feest met een octavo besloten. Radboud werd om zijne dichtergaven geroemd. Hij vervaardigde een metrisch epitafium, dat de bisschop zelve tot een grafschrift bestemde en een paar kleine gedichten, het een aan St. Maarten, het ander aan Christus gerigt. Men vindt deze drie gedichten bij Heda, p. 71, 74, en bij Pertz, T. II. p. 218. Voorts bezitten wij van hem een Carmen allegoricum de S. Luitberto, door de Bolland. ad. D. 1 Martii, p. 86; Mabillon, Saec. III, I. p. 240 en Ghesquier, Acta SS. Belg. T. VI. p. 194, uitgegeven; een Carmen de S. Lebuino bij Surius ad d. 12 Novembr. p. 282, en in eene gebrekkelijke vertaling in de Batavia Sacra, D. I. bl. 477 vv. Ook schreef hij den door den hoogleeraar Moll in zijn Kerk, Archief, D. III. bl. 215 vv. gedeeltelijk in het licht gebragten tekst, die onze geestelijken op de getijden van St. Maartens translatie pleegden te zingen. Trithemius en Fabricius vermelden nog Laudes S. Bonifacii episcopi, de S. Willebrordo flores (Mabillon, T. VII. p. 26) - et varios cantus in honore Sanctorúm. De toon dezer gedichten is meer gemoedelijk dan geestig en de dictie somtijds duister, maar verzenbouw en inhoud leeren, dat de dichter meer talent en belezenheid bezat, dan verreweg de meeste zijner geleerde tijdgenooten. Voorts wordt nog van hem vermeld een fragment eener chronyk bij Heda, p. 74, en in de Acta Bened. van Mabillon, T. VII. p. 26; de P. Suiberti Sermo bij de Bollandisten, T. I. p. 84, 85, en Mabillon, T. III. p. 244, 245; Homilia de S. Lebuino, in het supplement van Surius, 12 Nov. 839-841 (met verandering van stijl); Evloga Ecclesiastica, bij Surius, T. VI. p. 1070, 1071; Tomellus, seu Sermo de vita et meritis paradoxae Virginis Christi Amelbergae, bij de Bollandisten, T. III, Julii 10, p. 88-89, en gedeeltelijk bij Mabillon, T. IV. p. 241, 243; Laudes S. Martini liber unus, welligt hetzelfde met de S. Martini translatione officium; Narratio miraculi a S. Martino patrati, of Sermo de quodam miraculo S. Martini, ms. in de bibl. te Parijs, een epigram van 5 disticha in S. Martinum, een ander op J.C. bij Buchelius en Heda, p. 74. Zijne Hymni of cantus in honorem Sanctorum en Laudes S. Bonifacii Episcopi zijn verloren. Het Vita S. Gerardi en de translatione Amelbergae zijn niet van hem. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Beka geeft hem de getuigenis, dat hij waarlijk een heilig man is geweest. Cratepolius, Miraeus, Usuardus, Molanus, Sweertius en meer andere schrijvers rangschikken hem onder de heiligen. Een Vita S. Rabbodi werd uitgegeven door Surius, ad d. 29 Nov. p. 651 seqq. en door Mabillon, Saec. V. p. 28 seqq. Zie voorts Chron. de Traj. in Matth. Anal. T. V. p. 321; W. Heda, Hist. Epise. Ultraj. p. 71; Buchelius in Hedam, p. 72; Regino, ad Annum 899; Mabillon, Act. Bened. T. III. p. 36; Anon. apud Mabillon, p. 4, 10; Bat. S. T. I. p. 238 seqq. Trithemii, Chron. Hirs. T. I. p. 59 en de Script. Eccl. c. 293 p 77, edit. Fabricii; Molani, Nat. SS. Belg. 29 Nov. p. 271, 272; Suffridus Petrus, Script. Fris.; Possevinus, S. appar. i.v. Radb. Traj.; Vossius, de Hist. Lat. p. 340, 341; Regino, Chr. ad annum 899; Peerlkamp, de Vita et Facult. Neêrl. qui carmine Lat. srips. p. II.; Hedae Hist. C. XXXI. Acta Saec. X Bened. p. 25; Chron. de Traj. et ejus episc. ap. Matth. V. p. 320; Albert Abbas Stadensis, ad Ann. 876; Trithemius, Cat. var. ill.; Coll. Breviarii Ecel. Traj.; Chron. auct. Joh. a Beka, ap Matth. Anal. T. III. p. 60; Rivet, Hist. Lit. de la France, T. VI. p. 158-164, 208; Paquot, Mém. T. I. p. 215; Baillet, Jugem. d. Sav.; R. P. Smet, la Belg. Cath. T. II. p. 122 suiv. Haureau, Sing. Hist. p. 28; De la phil. Schol. p. 75, 78; Fleury, Hist. Eccl. T. XI. p. 597, 598; Hefele, Conc. Ges. T. IV. S. 261; Theiner, Ges. d. Geistl. Bildungsanst. S. 51 ff. Jöcher, Rotermund, Bauer, Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 898; H.J. Royaards, Ges. der Inv. en Vestig. van het Christ. 3de uitg. bl. 386 verv. Dez. Ges. van het Christ. en de Christ. Kerk in Ned. ged. de Middeleeuwen, D. I. bl. 130 verv. Glasius, Ned. Kerkg. vóór de Herv. D. I. bl. 189 verv. Dez. Godg. Ned.; Moll, Kerkg. der Ned. D. I. bl. 265 volgg. 370; Arent toe Bocop, Chroonick der Bysch. van Uitert, bl. 50, 51; van Loon, Aloude Holl. Hist. D. II. bl. 139, 140; Dumbar, Kerk en Wer. D. I. bl. 226; Gesl. v.h. Vr. Huys, D. I. bl. 285; Wagenaar, Vad. Hist. D. II. bl. 104, 105; van Gils, Kath. Meyer. Memorieb. bl. 64, 65; Coppens en van Gils, Bard van 't Bosch, D. I. bl. 124, 125; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. IV. (1) bl. 11, A. IV. (1) 56; van Kampen, Bekn. Ges. der Ned. Letterk. D. III. bl. 26; Lev. van de vroome Heyl. D. IV. bl. 427-430; C. Smet, Heyl. en Roemw. Pers. D. II. bl. 7; Nouv. Biogr. Gén.; Moreri, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Woord. der Zamenl.; Kobus en de Rivecourt, Adams Bremens, Hist. CXXXI; Acta Sacc. Bened. p. XXV. [Willem van Radelant] RADELANT (Willem van), in 1538 te Eemnes geboren, studeerde te Leuven en Douai, werd vervolgens paedagoog van den heer van Rheede en deken van Moerendaal. Volgens Scheltema, werd hij in verscheidene gewigtige handelingen omtrent de Unie van Utrecht gebruikt, was de eerste secretaris tot de nadere Unie, en werd destijds tot verschillende belangrijke zaken afgezonden. In 1580 was hij lid, in 1598 voorzitter van het Hof van Utrecht. Rodenburch noemt hem ‘vir ingenio, doctrina et usu praecellens.’ Bij zijn leven gaf hij niets iu het licht; doch, na zijn dood verschenen zijne {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Divisiones curiae Provincialis Trajectinae, Traj. 1637, 4o. Amst. 1648, 8o., welke evenwel niet overeenkomstig den roem zijn, welke hij bij zijn leven verwierf. Hij was ook Latijnsch dichter en overleed in 1612. Zijn weduwe, Aleid van Hinderstein liet ter zijner eere een gedenkteeken in de St. Pieterskerk te Utrecht oprigten, met een grafschrift in Latijnsche verzen. Zijn wapen hing weleer op in de kerk te Eemnes, met zijne spreuk er onder: Virtus repulsae nescia sordidae. Zie Burman, Traj. erud. p. 275, 276; Rodenburch, de Jure Conjug. Ded.; Lipenii, Bibl. Jur. p. 551; Val. Andreas Bibl. Belg. p. 333; Foppens, Bibl. Belg. Graevii, Crat. in L. Acad. Traj. Nat.; Matthaei, Rerum Amersf. Script. p. 308; van de Water, Utr. Plac. D. II. bl. 1053; P. Paulus, Verh. der Unie, D. IV. bl. 26; Scheltema, Staatk. Ned.; Jöcher. [Abraham Rademaker] RADEMAKER (Abraham) werd in 1675 te Amsterdam geboren. Zonder eenigen leermeester oefende hij zich in de teeken- en schilderkunst zóó, dat hij niet weinig roem verwierf. Na in zijne geboorteplaats verscheidene zalen en kamers beschilderd te hebben, vertrok hij in 1730 naar Haarlem, waar hij zich verder in de kunst oefende. In den vroegen morgenstond van den beruchten St. Jans- en Sacramentsdag 1734, in 't open veld zittende te teekenen, werd hij door eenige boeren gezien. Deze, in den waan dat hij medepligtig was aan het ontwerp, waarvan de Roomschgezinden toen beschuldigd werden, vielen met knuppels en vlegels op hem aan. Hij ontsnapte wel aan hunne handen; maar werd dien ten gevolge krank en overleed den 5 Januarij 1735. Hij is vooral bekend door zijn prentwerk, getiteld: Versameling van Hondert Vijftig Nederlantse Oudheeden en Gezigten. Getekent en in 't koper gebragt door A. Rademaker, zonder tekst, jaartal en plaats der uitgave, 2 d. 4o. (1725). Hierop volgde: Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Oudheden, geopent opgeheldert en wydlopigh beschreven in steden, dorpen, sloten, adelijke huizen, kloosters, kerken, godshuizen, poorten en andere voorname stads- en landgebouwen door Matthaeus Brouërius van Nidek, R.G. En in 800 verscheide prenttafereelen vertoont door A.R. met deszelfs korte uitlegging onder ieder Konstprint in de Nederlandsche, Fransche en Engelsche Tale, Te Amst. bij Willem Barents, 1727-1733, 4o. Voor het eerste deel eene voorrede van B.v.N. get. Op den Huize uit den Bosch, den 20 Aug. 1727, en gedichten van D, van Hoogstraten, van welke er een merkwaardig is, wijl er een lijst van alle werken van B.v.N. in voorkomt. Het tweede deel verscheen in 1731 bij Antony {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoonenburg, en op den titel leest mea achter den naam van B.v.N. en ‘Isaac le Long,’ die sedert het werk vervolgde. ‘Meermalen,’ schrijft mr. Bodel Nyenhuis, (ook 1752) is dit werk, met vermeerderingen (en met vele platen van latere graveurs) herdrukt; laatstelijk men eenen geheel omgewerkten en aangevulden tekst verrijkt door J.H. Reisig, Amst. 1792-1804, 8 d met pl. 4o. Vóór deze laatste uitgaaf heeft men de portretten der genoemde bewerkers op één blad.’ Voorts heeft men van Rademaker: Rijnlands fraaiste gezigten, in 100 afbeeldingen met beschrijving, Amst. 1732, 4o. Spiegel van Amsterdams zomervreugd, op de dorpen Amstelveen, Slooten en den Overtoom, get. en in 't koper gebragt door A. Rademaker, met eene poët. beschr. Amst. 1730, fol. Hollands Arcadia of de rivier den Amstel, 100 (door R. en gesn.) afbb. en poët. beschrijv. Amst. 1730, fol. De Kronijk van Alkmaar van C. van der Woude, 's Hage, 1741, met pl. van A.R. Hollands Tempel verheerlijkt, vertoont in 30 Gezigten, fol. Bouwkunstige Rekeningen, 8o. Na zijn dood heeft J.H. Jelgersma zijne afbeelding vervaardigd. Zie van Gool, Leven der Schild. D. I. bl. 403 volgg. Wagenaar, Amst. D. XI. bl. 438; mr. Bodel Nijenhuis, Topogr. Lijst der Plaatsb. no. 95, 994, 1566, 1567, 1624; Immerzeel, Kramm, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Muller, Cat. van Portr.; Arrenberg, Naamr. [Gerard Rademaker] RADEMAKER (Gerard), een tijd- en stadgenoot, doch geen bloedverwant van den vorige, werd in 1672 te Amsterdam geboren. Zijn vader was een timmerman, en ook hij werd voor dat ambacht opgeleid, terwijl zijn vader hem in de bouw- en doorzigtkunde onderwees, waarin hij zoo groote vorderingen maakte, dat hij zelf er onderwijs in geven kon. Toen hij den ouderdom van 22 jaren had, begon hij zich, onder den portretschilder van Goor, op de schilderkunst toe te leggen. Sedert in kennis geraakt met Petrus Codde, bisschop van Sebaste. Deze vertrouwde hem het onderwijs in de teekenkunst van zijne nicht toe, en toen Codde naar Rome was ontboden, om zich van de beschuldiging, dat hij de gevoelens van Janssenius was toegedaan, te zuiveren, volgde Radermaker hem derwaarts. Toen Codde in hechtenis was gezet, werd onze kunstschilder naar Holland gezonden, om te bewerken, dat hij, als onderdaan der Staten, en als burger van Amsterdam, werd opgeëischt. Hij slaagde gelukkig in zijne zending. Code werd op vrije voeten gesteld, en hij ontving tot loon de hand zijner nicht Catharina Bloemaart. Sints vestigde hij zich te {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam en schilderde er eene menigte zolder- deur- en schoorsteenstukken. Nu eens met landschappen en gebouwen, dan met figuren, basreliefs en andere sieraden, somtijds wel eens in het graauw. In de Burgerzaal op het toenmalig stadhuis van Amsterdam, schilderde hij met Jan Hoogzand, aan de zinnebeeldige voorstellingen aan het plafond. Ook is een ander stuk, voorstellende de Stads-Regering in dezelfde zaal, boven den grooten ingang, het werk dezer meesters. Hij overleed in 1711, in den ouderdom van 39 jaren. Zie van Gool, Leven der Schild. D. I. bl. 378 volgg. Wagenaar, Bes. van Amst. D. XI. bl. 457; Immerzeel, Hoogstraten, Kok en de Rivecourt. [Mr. Jacob Cornelis Matthieu de Radermacher] RADERMACHER (mr. Jacob Cornelis Matthieu de), raad-extraordinair van Nederlandsch-Indië, sproot uit een oud Zeeuwsch geslacht, en werd in het jaar 1741 te 's Gravenhage geboren, vertrok in 1767 met het schip Tulpenburg naar Indië. Aldaar werd hij lid van het collegie van Schepenen te Batavia en in het volgende jaar, 1768, baljuw. In 1776 werd hij aangesteld tot raad-extraordinair van Nederlandsch-Indië. Als zoodanig was hij tevens president van het collegie van schepenen, president van curatoren en schoolarchen der Bataviasche scholen, kolonel der burgerij en in 1781 commissaris voor de vloot en het leger. In 1781 werd hij door bewindhebbers der O. I, Compagnie aangesteld tot raad-ordinaris; doch deze benoeming werd eerst in 1783 te Batavia ontvangen, en Radermacher door den min goeden staat zijner gezondheid belet, om als zoodanig op te treden, verzocht om naar Nederland terug te keeren, 't geen hem door de regering van Batavia werd toegestaan, die hem tevens benoemde tot vice-admiraal der retourvloot. Hij overleed echter op reis, aan boord van 's kompagnies retour-schip Java, den 24 Dec. 1783, in den ouderdom van 42 jaar. Omtrent het overlijden van Radermacher, vinden wij een verhaal in bijlage C van de Bedestonden, gehouden te Batavia door Jacob Casper Metzlar, weleer predikant te Batavia, gedrukt te Utrecht in 1788. Daaruit blijkt, dat op den 24 December 1783 een oproer aan boord plaats had door 25 man der equipage, alle chinezen; dat dezen, des avonds, onverhoeds op het halfdek vlogen en de vreesselijkste slagting aanrigtten; en dat, onder anderen, Radermacher en zijne vrouw, terstond zijn overleden. Het gelukte nogtans het oproer te bedwingen. De Chinezen werden gekluisterd en op den 25 December, werd gevolg gegeven aan het navolgend besluit van den scheepsraad, gegrond op de daarin vervatte belangrijke overwegingen: ‘Weshalven, na eene herhaalde deliberatie, door de gezamentlijke leden, eenparig besloten wierd, om door eene parate executie, deeze booswigten aanstonds, van het leven te berooven, en dat de voorzigtigste weg en wijze, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ter vermijding van verdere onheilen, daartoe was, om, ten overstaan van eenige officieren, hen een voor een, wel verzekert, van het half dek, naar beneden in de cajuit te brengen, even of men hen daar wilde verhooren, en in de boeijen bewaren, en hen dan vervolgens van agteren in zee te werpen, na men hun het schreeuwen, zou belet hebben, door hen, met een slag, op het voorhoofd in bedwelming te brengen.’ Radermacher liet bij zijne vrouw Anna Jacoba Bosch een toen minderjarige zoon na, Frans Reinier. Het was voornamelijk mr. Jacob Cornelis Mattheus Radermacher aan wien het Bataviaasch Genootschap zijn ontstaan te danken heeft. Reeds lang had hij met andere wetenschappelijke mannen het plan gevormd, om, zoo als men zich toen uitdrukte, een aanzienlijk gezelschap bijeen te krijgen, 't geen met saamgevoegde krachten, alle zijne pogingen mogte inspannen, om de fraaije letteren en kunsten te Batavia en in alle de overige Oostersche volksplantingen, op den troon te vestigen.’ Men begreep, dat, indien er, in deze Oostersche gewesten, immer eenige voortplanting van het Evangelie plaats kon hebben, de smaak voor kunsten en wetenschappen daartoe aanleiding moet geven; gelijk, voor twee eeuwen, de hervorming der letteren die van den godsdienst voorafging. Het plan dier mannen vond echter tegenstand, men hield die nieuwigheid, dat ongehoord ontwerp, voor onuitvoerlijk, en indien geene nadere impulsie van buiten ware gekomen, zou het welligt niet tot verwezenlijking zijn gebragt. De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, toen reeds, sedert een vierde van eene eeuw, met roem gevestigd, gaf haren wensch te kennen, dat te Batavia een' tak der Maatschappij werd opgerigt. Een zamenloop van omstandigheden verhinderde de vervulling van dien wensch, doch van toen af, werd het plan van Radermacher met meer geestdrift opgevat, en men oordeelde het beter een zelfstandig wetenschappelijk ligchaam op te rigten, dan een' afhankelijken tak van eene andere maatschappij. Den 24 April 1778 werd dat plan tot rijpheid gebragt, en het Genootschap als gevestigd beschouwd. Men vindt van zijne pen in de werken van het Bataviaasch Genootschap: J.C.M.R. en W. van Hogendorp, Korte Schets van de bezittingen der Ned. O.I. Maatschappij, benevens eene Beschrijving van het koningrijk Jacatra en de stad Batavia, met pl. Verschil der tijdrekeningen bij de Aziatische volkeren en derzelver vergelijkirg voor de jaren 1779 en 1780 (D. I.) Beschrijving van het eiland Borneo, voor zoo verre hetzelve tot nu toe bekend is. (D. II.) Proeve over de verschillende gedaante en kleur der menschen. (D. II.) {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarnemingen over de verbetering onzer Hollandsche Zeekaarten. (D. II.) Berigt wegens de zware aardbeving van 22 Jan. 1780. (D. II.) Beschrijving van het eiland Sumatra. (D. III.) Bijdragen tot de beschrijving van Japan, met kaart. (D. III.) Korte beschrijving van het eiland Celebes en de eilanden Flores, Sumbauwa, Lombok en Baly. (D. IV.) Korte Schets van den tegenwoordigen Staat van het Hindostansche Rijk, en het half eiland, bewesten den Ganges, alsmede van dat beoosten den Ganges. (D. IV.) RADEMACHER was ook Directeur der Haalemsche Maatschappij. Zie Verh. van het Bat. Gen. D. XXV. (1853); Holtrop, Bibl. med. Chir. p. 285; Nav. D. VIII. bl. 147, 332; Gids 1857 bl 326; Part. Ber. [Daniel Radermacher] RADERMACHER (Daniel), heer van Nieuwerkerke, schepen en raad der stad Middelburg, bewindhebber der O.I.C. Kamer Zeeland te Middelburg, lid van het Zeeuwsch Genootschap. Hij vereerde de stad Aardenberg met den degen van Elias Beeckman, door zijn grootvader aan hem verwant. Hij schreef: Uittreksel van een bericht der dagelijksche veranderingen bij eene inenting der kinder-pokjes in Verh, der Holl. Maats. van Wetens. te Haarlem, 1770, bl. 65 van de Berichten. Bericht over de keering van 't water in den Vijver, in Werken van het Zeeuwsch Genoots. D. III. Bijlage tot de Verhand. van E. Lombard en W. Udemans over de beste schepen ten dienste der O.I. Compagnie, T.a.p. D. VII. Zie Holtrop, Bibl. Med. et Chir. p. 285; Bibl. Hag. T. V. p. 637; Chr. van het Hist. Gen. D. VI. bl. 361, 362, D. X. bl. 465. Scheltema, Ges. en Lett. Mengelw. Z. Paspoort, Verv. van de Tegenw. Staat van Zeel. bl. 227-233 255; de Kanter en Dresselhuis, de Prov. Zeel. bl. 105, 107, 173; Nav. D. VIII. bl. 210, 332, D. X. bl. 106. [Johan Cornelis Radermacher] RADERMACHER (Johan Cornelis), zoon van Daniel Radermacher en Maria Beeckman, werd den 24 November 1700 te Middelburg geboren, huwde den 7 Mei 1728 te Rotterdam met Susanna Ignatia van Schinne, dochter van den oud vice-president dier stad, en vrouwe Margaretha Adriana van Qualberge, verhuisde in 1732 van Middelburg naar 's Hage, en werd door de executeuren van het testament van wijlen koning Willem III tot rentmeester en thesaurier-generaal der nalatenschap, en der domeinen van prins Willem Karel Hendrik Friso aangesteld. Hij overleed den 12 April 1748 en werd in de groote kerk te 's Hage begraven. Hij liet 8 kinderen na. Hij was de eerste grootmeester der Hollandsche vrijmetselaren en in zijne tegenwoordigheid werd den 24 Oct. 1735, in de nieuwe Doelen te 's Hage een loge opgerigt. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Amst. Zat. Cour. van 5 Nov. 1735; Besl. der Staten van Holl. en West-Friesl. 30 Nov. 1735; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIX. bl. 167; Dez. Amsl. D. I. bl. 740; Gedenks. van 't Ind. Gen. te 's Hage Vrijmets. Wijsg. Woord. D. III. bl. 13; Eerste halve Eeuwf. der Ned. VV∴ MM∴ 1808; Nav. D. VI. bl. 99, D. VIII. bl. 34, 147, 210, 332, D. IX. bl. 114, D. X. bl. 13, 106. [Samuel Rademacker] RADEMACKER (Samuel) gaf, in de XVIII eeuw Keuren van Middelburg. [Floris Radewynszoon] RADEWYNSZOON (Floris) of Florentius Radewini, werd omstreeks 1360 te Leerdam geboren, verwierf aan de hoogeschool te Praag zijne wetenschappelijke vorming en het meesterschap in de vrije kunsten, en vestigde zich te Utrecht, waar hij een kanoniekaat had, tot dat de predikatiën van Geert Groete bij hem het verlangen deden ontstaan, om met dien godvruchtigen menschenvriend in nadere verbindtenis te treden. Hij ontsloeg zich van zijne rijke prebende en verruilde haar tegen het min aanzienlijke ambt van vikaris der St. Lebuinus kerk te Deventer. Hier ging hij dagelijks met Groete om, en er ontstond tusschen hen de naauwste vriendschap, wier vruchten door onderlinge werken van liefdadigheid en godsvrucht zigtbaar werden. Diep werd hij getroffen op het gezigt van het aantal jongelieden, aan wie Groete, door milde ondersteuning, den weg tot onderwijs open stelde. Hij deelde weldra in hunne werkzaamheid. De schrijfkunst bezat hij slechts zeer gebrekkig, doch hij muntte in boekenkennis uit. Hij zag de handschriften na, bereidde het perkament, dikteerde eigen opstellen, en was onvermoeid om, door handenarbeid, iets bij te brengen ter ondersteuning van behoeftige studenten. Wekelijks gaf hij met hen de opbrengst der vrijwillig opgenomen taak aan Groete over. Welhaast stegen de verzamelde peuningen tot een groote som. ‘Wat belet ons,’ riep meester Florentius eenmaal uit, ‘dat wij in deze klerken van goeden wil de vruchten van onzen arbeid bij elkander voegen, en ons vereenigen tot een vroom gemeenschappelijk leven?’ Dit voorstel beviel Groete uitnemend wel, ofschoon hij beducht was voor hevige tegenkanting van de zijde der bedelmonniken. Florentius haalde zijn vriend over, om eene proef te nemen, of men hunne tegenkanting niet zou kunnen verijdelen, terwijl Groete, door zijnen invloed bij de regering, zoowel als door zijn vermogen aannam, zooveel mogelijk, het nieuw ontwerp te begunstigen. Florentius vereenigde dus in zijn huis, bij de S. Lebuinuskerk, eenige arme jongelingen, en Geert Groete liet in het huis van zijn vader, behoeftige en zedige jonge dochters bij elkander wonen, die met spinnen, weven en meer soortgelijken vrouwelijken arbeid mede in onderlinge gemeenschap voortleefden. Het aantal jongelieden, aan welke Groete en Florentius huisvesting verschaften, groeide sterk aan, zoodat men bij de inwoners van Deventer ondersteuning moest zoeken, met dat {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolg, dat velen zich opgewekt gevoelden, de scholieren van Florentius huisvesting en voedsel te geven. Sommige ingezetenen, en daaronder vele handwerkslieden, namen tot acht en meer jongelingen bij zich. Groete zag slechts het begin van dit werk. Hij vermaakte bij uitersten wil zijne gansche boekverzameling aan de broeders, en Florentius, benevens Joannes van de Gronde, opzigter van het door Groete gestichte Maagdenhuis werden tot boekbewaarders aangesteld. In weerwil van Florentius' standvastigheid, om aan de stichting van Groete eene duurzame gedaante te geven, scheen de naauwelijks opkomende Broederschap weldra te zullen uiteengaan. Er brak eene besmettelijke ziekte uit. Deze werd door eene hevige pestziekte gevolgd. Op verzoek der nog overgeblevene broeders, verliet Florentius de stad. Hieraan gaf hij gehoor en week met eenige broeders naar Amersfoort. Naauwelijks was de besmetting geweken, of Florentius keerde naar Deventer terug. Hij overleed aldaar den 24 Maart 1400, en werd in het bewind der broederschap door Aemilius van Assche opgevolgd. Zijne beenderen werden, nevens die van Groete, in een hoek der kerk van het paterhuis te Deventer, in het jaar 1697 gevonden, nevens een daarbij gevoegd en op een leijen bord ingesneden gedenkschrift. Beider beenderen zijn daarna tenzelfden jare, op verzoek van Hermannus Petri, prior van het paterhuis te Emmerik, overgevoegd, waar zij in de sacristie der kerk begraven werden, met een bijschrift, dat men bij Dumbar leest. Florentius heeft veel geschreven. Mauburnus en en Val. Andreas vermelden zijne Exercitia Spirituaeia en Formula Novitiorum. Eenige brieven door hem, aan de door de pest bedreigde broeders gerigt, worden gevonden bij Dumbar, Anal. T. I, p. 88 seqq. Een andere brief, aan een kanunnik van Windenheim, is toegevoegd aan zijne levensbeschrijving door Thomas à Kempis. Clarisse haalt een hands. aan, toebehoorende aan wijlen den hoogleeraar Tydeman, getiteld: In hoc libro continentur Primo scripta Domini Rudolphi de Muden, quae scripsit de Gerardo Groet et de Domino Florentio et de multis aliis devotis fratribus. Dicta quaedam Domini Florentii. Sententia patrum (vooral van Florentius) de novitüs probandis. Diversae Epistolae. Zie het hands. in bezit van Dr. Halbertsma, Dit zyn goede printen vergadert uytten colacien ons Eersamen Paters Here Claús van Euskerken, waarvan een uittreksel wordt medegedeeld door Delprat, Broed. van G. Groete, bl. 273 volgg. Thomas à Kempis, Opera, fol. 169; Revii, Dav. Ill. p. 30, 34, 84; Valer. Andreas, Bibl. Belg. p. 218, 219; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 279; Dumbar, Anal. T. I. p. 7, 12-52, Bijl. IV; Chron. Wind. auct. J. Buschio ed. a H. Rosueide, Antv. 1621. p. 6; Bat. Sacra, T. VI. p. 673, 504; van Heussen, Hist. Epist. Dav. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} p. 41; Sweertii, Ath. Belg. p. 118; Dumbar, Kerk. en Wer. Dev. D. I. bl, 60 en volgg. Lindeborn, Hist. Episc. Dav. p. 106; E. Wassenbergius, Embr. p. 174; Burman, Traj. Erud. p. 101; Delprat, Verh. over de Broed. van G. Groete, bl. 26; Kist en Royaards, Kerk. Aroh. (eerste serie) D. I. bl. 395, 396, D. II. bl. 291, D. VIII. bl. 231, D. X. bl. 188; Glasius, Verh. over Erasm. bl. 262 verv. Godg. Ned.; Ullmann, II. S. 89, ff. Hamelsveld, Kerk. Ges. D. XVIII. bl. 167; Ypey en Dermout, Ges. der Ned. Herv. Kerk, D. I. bl. 7 en aant. bl. 2. [Radigis] RADIGIS, zoon van Hermegiskel, koning der Warners of Varni (die het tegenwoordige Rijnland zouden bewoond hebben, en wier naam nog in Warmond leeft), en van diens eerste vrouw, werd, toen hij nog een kind was, door zijn vader, die, door zijn tweede huwelijk met Theodechilde, dochter van Theodorik, koning van Oost-Frankrijk, reeds aan de Franken vermaagschapt was, en zich ook nader aan de Anglen verbinden wilde, aan de zuster van zekeren koning der Anglen of Engelschen, aan welke haar broeder eene aanzienlijke bruidschat had toegelegd, ten huwelijk gegeven. Dit huwelijk werd, of om de jeugd van het paar, of om eenige andere reden, uitgesteld. Radigis bleef bij de Warners, en zijne bruid in Engeland. Toen Hermegiskel zijn dood voelde naderen, verklaarde hij aan de voornaamste der Warners, die zich bij hem bevonden, ‘dat de zucht om 's lands welstand te bevorderen en een vaste vrede met de naburen te behouden, hem alleen had doen besluiten, om voor zich eene vrouw uit het naburig Oost-Frankrijk te zoeken, en zijn zoon eene bruid uit het overzeesche eiland Brittannië toe te schikken; noch dat hij geen kinderen bij zijne Frankische gemalin verwekt hebbende, voorzag, dat de vriendschap tusschen de Warners en Franken te zeer verkoelen zou, wanneer het huwelijk van Radigis met de Britsche prinses voortgang had. 't Was ondertusschen, zijns oordeels, het belang der Warners met de Franken liever dan met de Britten vermaagschapt te zijn. Met de laatsten zouden ze, uit hoofde der verdere afgelegenheid, zich niet dan met veel moeite, en na verloop van een geruimen tijd, kunnen vermaagschappen. De Franken werden alleen door den Rijnstroom van hun gescheiden. Ook waren de Franken veel magtiger dan de Britten, en konden de Warners daarom veel voordeel of nadeel toebrengen, naar dat zulks 't staatsbelang zou vorderen. Onderlinge huwelijken waren het geschiktst, om de vriendschap der Franken te verkrijgen. Werd deze band niet tusschen deze twee volkeren gelegd, de Franken, als de magtigsten, zouden welhaast gelegenheid vinden, om hunne grenzen, tot in het land hunner magtelooze naburen, uit te breiden, of hun, onder 't een of ander voorwendsel, den oorlog aan te doen.’ Zoo sprak hij, en raadde hen aan, na zijn afsterven, zijn zoon te bewegen, zijne trouwbelofte, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Engelsche prinses gegeven, te breken, en, naar 's lands wijs, zijne stiefmoeder ten huwelijk te nemen. Kort daarna stierf hij, en Radigis, die hem opvolgde, gaf, op raad der voornaamsten onder de Warners, de Britsche prinses te kennen, dat hij ongezind was het huwelijk met haar te voltrekken, en huwde kort daarna de weduwe van zijn vader. Welhaast kreeg de Britsche prinses hiervan kennis. De hoon, haar door Radigis aangedaan, trof haar te dieper, omdat een verstooten bruid, schoon ongeschonden, onder deze volkeren, als geschonden werd aangemerkt. Zij was dan op middelen bedacht zich te wreken. Vooraf echter zond zij eenige harer vertrouwdste vrienden naar de Warners, om Radigis rekenschap van zijn bedrijf af te vorderen. Toen deze echter, zonder voldoening, terugkeerden, nam zij het mannelijk besluit haren bruidegom den oorlog aan te doen, Men verhaalt, dat zij, in alleriji 400 ligte roeischepen deed uitrusten, met welke niet minder dan 100,000 krijgsknechten werden overgevoerd, zij stelde zich zelve aan het hoofd van dat leger, en liet zich, door een harer broeders, die tot nog toe buiten staatsbediening leefde, op dien togt vergezellen. Voet aan land gezet hebbende, deed zij, aan den uitloop van den Rijn een verschansing opwerpen, waarin zij zich met een klein gedeelte volks begaf, en zond haren broeder met het gros des legers op den vijand af, die, aan den zeekant, insgelijks niet verre van de Rijnmonden gelegerd was. De Anglen of Engelschen vielen terstond op de Warners aan, met zulk een gewenschten uitslag, dat zij verslagen en met den koning op de vlugt gedreven werden. Met deze blijde tijding, keerde het leger, vermoeid van het najagen van den vijand, in de opgeworpen legerplaats terug. De prinses oordeelde echter, dat er niets verrigt was, zoo lang men Radigis niet had geleverd. Terstond zond zij eenige uitgelezene manschappen af, met bevel, om haar, 't kostte wat het wilde, den koning gevangen te brengen. Radigis werd, na lang zoeken, in een digt bewassen woud betrapt, en voor zijn verbeten bruid gebragt, die hem, terwijl hij, bevende van vrees, niet anders dan een smartelijken dood te gemoet zag, alleenlijk vroeg, waarom hij, de beloofde trouw schendende, zich in een ander huwelijk had durven begeven, terwijl hij op hare eer niets te zeggen wist. Radigis verschoonde zich met het bevel zijns vaders en den raad der Warnersche edelen; betuigde berouw over zijn misslag te hebben, smeekte om vergiffenis en beloofde voortaan met haar als zijne echtgenoote te willen leven. Zij beval hem nu te ontbinden en bejegende hem vriendelijk. Hij, ten eenemale in liefde voor de Britsche prinses ontvonkt, voltrok het huwelijk met haar, nadat hij zijne toenmalige echtgenote naar haren broeder, Theodebert, die thans over het Oost-Frankische rijk regeerde, terug gezonden {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} had. Zoo deze verstoote vorstin Theodechilde geweest is, heeft zij zich sedert op het stichten en begiftigen van kloosters en kerken toegelegd, en is omtrent het jaar 598, in hoogen ouderdom gestorven. Haar grafschrift door Fortunatus, bisschop van Poictiers, in Latijnsche verzen opgesteld, is nog voorhanden. Zij wordt er in beschreven als de kleindochter, dochter, vrouw en zuster eens konings, welke bijzonderheden, zoo veel men weet, op geene Frankische prinses, die ten dezen tijde leefde, dan op de gemalin van Hermegiskel en Radigis kunnen gepast worden. Tot dus verre Wagenaar, die zijn verhaal aan Procopius ontleende. Bilderdijk spot er mede, en noemt het een ‘belachlijk sprookje,’ doch vele schrijvers voor en na Bilderdijk hebben het bevestigd en gestaafd. Prof. Van Lennep vindt er vele kenmerken van echtheid in. Molhuysen aarzelde niet het berigt, wat de hoofdzaak betreft, voor waar aan te nemen. Van Buren Schele heeft het romantisch behandeld. Zie Procopius, de Bello Goth. L. IV. C. XX. in het Corp. Hist. Byz. T. II. p. 216; J. Eckhart, de Rebus Franc. T. I. p. 79, 80; Fortunati. Carm. Hist. Libr. IV. Carm. 25; Wagenaar, Vad. Hist. D. I. bl. 314 volgg. van Wijn, Bijv. en Aanm. bl. 77-79; Bilderdijk, Ges. d. Vad. D. I. bl. 62, D. XIII. bl. 107; Arend, Ges. d. Vad. D. I. bl. 298; van Lennep, Verh. der Tweede Kl. van het K.N. Inst. bl. 185; Molhuysen, de Anglen in Ned, in Nijhoff's Bijdr. voor Vad. Ges. eu Oudh. D. III. St. I. bl. 64; v.d. Bergh, Ned. Volksoverl. bl. 222; Müller den Lex Salica, Alter und Heim. S. 119; J. Watts de Peyster, the Hist. of Caráasia. p. 307. [Anton Radigues] RADIGUES (Anton), Fransch kunstenaar, die in Holland werkzaam is geweest, later naar Engeland vertrok, en in 1766 tot professor aan de graveerschool der Keizerl. Akademie te St. Petersburg werd aangesteld. Een gezigt op Zaandam, uit de Zaan na den Dam te zien, naar de Beijer, zag bij P. Fouquet Jr. te Amsterdam in gr. fol. het licht, als ook Het Dorp Deyl, naar denzelfden, in 4o. oblong. Zie Kramm. [Radsma] RADSMA ( ), schreef: Proeve ter opheldering en verdediging van het oogpunt eener Zinsverrukkiny ter verklaring van 's Heilands verzoekingen in de Woestijn, Leeuw. 1817, gr. 8o. Onderwijs in de christelijke leer, naar en in verband met de de geschiedenis der goddelijke openbaring, als een geheel, Amst. 1828 4de dr. [Radulphus] RADULPHUS, aartsbisschop van Mentz (Mayence), en in 1167 bisschop van Luik, bij Miraeus, Rodolphus genoemd. ‘Deze bisschop,’ schrijft van Gils, ‘uit het huis {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} der graven van Namen gesproten, heeft van zijne ongodsdienstige Simonien eene hatelijke gedachtenis nagelaten. Hiertegen heeft zekere godvruchtige priester Lambertus, bijgenoemd le Bègue, met zoo veel vrucht geijverd, dat, door zijne onvermoeide pogingen, deze zonde in het bisdom werd uitgevoerd.’ Na zijne bekeering ondernam de kerkvoogd met keizer Ferderik de kruisvaart naar het H. Land. De keizer verdronk in Cilicië, en de bisschop stierf in 1191 op zijne terugreis, nabij zijn bisdom, omtrent Friburg in Brisgad. Hij werd in de kerk van Visé begraven. Radulphus heeft, in 1179, de elfde algemeene kerkvergadering, de derde van Lateraan, te Rome, bijgewoond en onderteekend. In 1183 bekrachtigde hij op nieuw de gift der kerk van Herpen (vikariaat van Ravestein en Megen), welke, onder zijnen voorzaat, Albero II, aan het klooster van Geronsaet gedaan was. In zijnen tijd (1184) werden, onder Godefridus, hertog van Brabant, de eerste grondslagen der stad 's Hertogenbosch gelegd. Zie Miraei Dipl. T. I. p. 190, 280, T. II. p. 1175, 1176 etc. Chapeauville, Gesta Pont. Tungr. T. II. p. 118; Smet, Heyl. en Roemw. Pers. D. II. bl. 216; J. Lobetius, Gloria Leod. Eccl. bl. 96; van Gils, R.C. Meijer. Mem. bl. 19; van Gils en Coppens, N. Bes. van 's Hert. bl. 47, 48. [Prins Radziwil] RADZIWIL (Prins), zoon van den Poolschen prins Radziwil, een ijverig Protestant, die, ten tijde van koning Sigismundus, een groot aanzien en magt in het rijk had, studeerde te Leyden, en had een gevolg aan zijn rang passende. Een zijner bediende, des avonds uitgaande, trof het ongeluk van een manslag te begaan, terwijl hij zelf gekwetst werd, hetgeen hem belette de vlugt te nemen. Gevangen genomen, werd hij ter dood veroordeeld, en onderging die straf, niettegenstaande de voorspraak van zijnen jeugdigen meester, die het zeer euvel nam. Dit toonde hij in het openbaar, bij gelegenheid, dat hij bij het overdragen van het rectoraat, in 1632, die plegtigheid bijwoonde, want, hetzij uit eigen beweging, hetzij door Sicellani en anderen van zijn gevolg opgezet, hij stond van de zijde van curatoren, tusschen welke en de prinsen van Bohemen, hij eershalven gezeten was, op, beklom het spreekgestoelte, en hield een heftige en onbetamelijke redevoering tegen de leden van den Senaat, die hunne tabbaarden, zoo hij zeide, besmet hadden met het bloed van zijn onschuldigen knecht, waarop hij de gehoorzaal verliet. Curatoren namen, zoo wel als de Senaat, dit hoog op, en hij werd voor den laatsten geroepen; doch weigerde daaraan te voldoen, zeggende dat hij een prins was, en dat men tot hem kon komen. Men vroeg hem zijne redevoering af, welke hij insgelijks weigerde, met bijvoeging, dat hij uit het hoofd had gesproken. Het voegde dan wel de waardigheid der regering, om het openbaar gezag te handhaven, 't geen gebeurde; {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} want Gecommitteerde Raden, van eene afdeeling van 's prinsen lijfwacht vergezeld, begaven zich naar Leyden, handhaafden er de orde, die gestoord was, en verklaarden de goedkeuring van den Souverein over het gevelde en ten uitvoer gebragte vonnis. In hun bijzijn, beklom de hoogleeraar Petrus Cunaeus het spreekgestoelte in de akademische gehoorzaal, en hield eene deftige redevoering tot de studenten, die in haar soort een meesterstuk van welsprekendheid was. Zij is getiteld Super causa judiciaria Senat. Acad. en is gehouden den 11 Febr. 1632. Men vindt haar in zijne Orationes varii argumenti, p. 296 seqq. Franciscus Martinus, toen student te Leyden, geeft eene breedvoerige beschrijving van dit oproer in een brief aan Arnoldus Sloot, burgemeester te Kampen. Zie Fr. Martini, Epp. ad amicos (Harderv. 1653), p. 5 seqq. Vossius brief aan den bisschop van Londen in Epist. Eccl. et Theol. p. 766; Vossii, Oper. T. IV. p. 120, 129; Siegenbeek, Ges. der L. Hoog. D. I. bl. 147 volgg. Collot d'Escury, Holl. Roem, D. III. (A) bl. 295, D. IV. (I) bl. 41, 42, A. D. IV. (I) bl. 249-252. [Johannes de Raei] RAEI (Johannes de) of Raey, studeerde te Utrecht, onder Henricus Regius, onder wien hij den 17 April 1641 eenige Theses Cartesianae verdedigde. Hij zette zich, na den graad van doctor in de wijsbegeerte en geneeskunde verworven te hebben, te Leyden neder, waar curatoren hem den 12 April 1651 verlof gaven, op buitengewone dagen de Problemata van Aristoteles te verklaren. Een jaar later werd hij tot buitengewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte aangesteld, en hem in 1658 ook vrijheid verleend tot het houden van voorlezingen over de geneeskunde. Drie jaren later werd hem de waardigheid van gewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte opgedragen, doch in het laatst van 1668 vertrok hij in dezelfde betrekking naar Amsterdam, waar hij den 17 Jan. 1669 zijn taak aanvaardde met een Oratio de Sapientia Veterum. Men vindt zijn beeldtenis in de Effigies bij van der Aa. Hij was een der allerberoemdste cartesische wijsgeeren van zijn tijd, en gaf in 1677 in het licht: Clavis Philosophiae Naturalis Aristotelicae Cartesianae. Francius en Broekhuisen bezongen het door hem uitgegeven werk de Interpretatione. Hij overleed den 30 Nov. 1702. Mr. Bodel Nyenhuis bezit van hem een onuitgegeven brief over sterrekundige waarnemingen. Zie Wolzogius, Orat. Fun. in Dec. Tulpii, p. 23; Francii, Poëm. p. 401; Broeckhusii Poëm. p. 322; Morhofii, Polyhist. P. II. L. I. C. XV. § 10 Lib. II. C. XVII. § 5 (die hem verkeerdelijk het geographisch werk van J. Rayus, een beroemd Engelschman toeschrijft), Stollius, Intr. in Hist. Lit. P. II. C. 4 § 41; Brucherus, Hist. Phil. T. V. p. 238, 263; Chaufepié, Dict. v. Reg- (H) en Ray (J); Siegenbeek, Ges. der L. Hoog. D. II. bl. 169, 182, D. II. bl. 132, 183, 270; Bou- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} man, Ges. der Geld. Hoog. D. I. bl. 244; Ill. Amst. Athen. Mem. prod. deinc. Or. J.P. d'Orville in Cent. Ath. Nat. et D.J. van Lennep in altera Saec. etc. p. 41, 123 seqq. Soermans, Acad. Belg. bl. 96, Toev. bl. 138; Mr. J.v. Lennep, Ged. bl. 235; Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Muller, Cat. v. Portr. [Clara Feyoena, baronesse van Raesfelt] RAESFELT (Clara Feyoena, baronesse van), geboren van Sytzama, zag in den aanvang der 18e eeuw te Groningen het levenslicht, beoefende reeds in hare jeugd, toen zij nog geen ander rijmwerk kende dan de Psalmen van Datheen, en zij van alle voorlichting en hulpmiddelen ontbloot was, de poëzij. Haar vader gaf die onrijpe eerstelingen, onder den titel van Bellingsweerder Uitspanningen in het licht. In kennis met de voornaamste dichters gekomen, gevoelde zij het gebrekkige harer uitgegeven gedichten, doch werd hare zucht voor poëzy en wetenschappen, in plaats van uitgebluscht, aangewakkerd, en begunstigd door omstandigheden, die haar het uitzigt op vorderingen van beide beloofden. Deze veranderden en zij sleet het grootste gedeelte van haar leven op een eenzaam landhuis in Overijssel. Hier bleef zij de poëzij beoefenen en schreef in 1774 een Hof- Bosch- en Veldzang Heemse getiteld, in 4 zangen, in 1783 te Utrecht in het licht gegeven. Dit bevallig en leerzaam dichtstuk werd in 1794 door hare overige gedichten, te Amsterdam verschenen, gevolgd. Haar portret, door ..... voor een harer bundels gesneden, ziet het licht in 8o. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. V. bl. 146 volgg. [Jan Joseph Raepsaet] RAEPSAET (Jan Joseph) zoon van Jan Raepsaet, advokaat bij dan Raad van Vlaanderen en griffier bij de stedelijke overheid en regtbank te Oudenaarde, werd aldaar den 29 December 1750 geboren, studeerde aan de Leuvensche hooge school, werd den 17 December 1772 doctor in de beide regten en in het volgende jaar advokaat bij den raad van Vlaanderen en, in plaats van zijn vader, griffier. In die betrekking zette hij de bevolking van Oudenaarde tegen de maatregelen van keizer Josephus II toen deze (1787) de staatsinstelling der Oostenrijksche Nederlanden geheel omver wierp, op, en teekende met den graaf De la faille van Assenede de acte van verzet, als afgevaardigde der provincie Vlaanderen. Dien ten gevolge werd hij den 21 October 1789 gearresteerd en op de Citadel van Antwerpen gevangen gezet, doch toen, na eenige maanden, de opstand in België zegevierde, in vrijheid gesteld. Kort daarop werd hij met eenige anderen als afgevaardigde naar 's Gravenhage gezonden, waar een congres van Engeland, Pruissen en Holland werd gehouden, om de quaestie tusschen Oostenrijk en België op te lossen, hetgeen echter het gewenschte resultaat niet opleverde. Eerst in 1793, toen keizer Frans I aan de Belgen hunne oude privilegiën teruggaf, hielden de verwikkelingen op, en {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} keerde Raepsaet naar Oudenaarde terug. Toen de Franschen in 1794 in België vielen, poogde Raepsaet een tijd lang de kas en het archief zijner gemeente te bewaren, door naar Goes de wijk te nemen. Toen de Franschen volkomen zegevierden, keerde hij naar Oudenaarde, waar al zijne goederen verbeurd verklaard waren, terug. In 1795 werd hij als vijandig tegen het bestaan der Republiek, gevangen genomen, tot deportatie naar Cayenne veroordeeld, maar door den val van het Directoire gered. Teruggekeerd, werd hij lid en voorzitter van den algemeenen raad van het departement van de Schelde, in 1803 lid van het wetgevend ligchaam van den Franschen staat en bleef in die betrekking tot 1813. Bij de vereeniging van Noord- en Zuid-Nederland, benoemde Willem I hem tot lid eener commissie tot vervaardiging eener grondwet. Hij zelf beschreef de werkzaamheid dier commissie en de vervaardiging der grondwet in een dagboek. Na dien tijd trok hij zich geheel uit het staatkundig leven terug, wijdde zich aan de letteren en de geschiedenis, werd lid van bijna alle geleerde genootschappen des rijks, en verkreeg veel aanzien. Hij overleed in zijn geboortestad den 15 Februarij 1832. Zijn portret, door C. Onghena, ziet het licht. Zijne Histoire de l'Origine de l'organisation et des pouvoirs des Etats-Généraux et Provinciaux des Gaules et particulièrement des Pays-Bas, depuis les Germains jusqu'au 16 Siècle, Gand, 1819 (zijn hoofdwerk), Mémoires sar la législation des Gaules; zijne Analyse de l'Histoire des droits civils et politiques des Gaules et spécialement des Pays-Bas; zijne Academische Gedenkschriften; zijne Nasporingen over de uitvinding van het kaken van den haring; over de heerlijke regten en inhuldigingen der Nederlandsche Souvereinen; over de Bibliotheek van Bourgondiën te Brussel en eene menigte andere geschriften van dergelijken aard, doch bovenal zijn werk over de Poorteryen of Gemeenten in de Nederlanden, in de Werken der Maats. van Ned. Lett. waarvan hij lid was, hebben en hielden hem aan Noord-Nederland verbonden. Raepsaet was ook lid van het Kon. Ned. Inst. en schreef belangrijke artikelen in de Annales en in de Messager des Sciences et des Arts du Royaume des Pays-Bas. Zijne Oeuvres complètes verschenen in 1838 in 16 d. 8o. Reiffenberg gaf in Merc. Belg. T. V. p. 169 een Liste des Mémoires Manuscrits de J.J. Raepsaet. Zie Proces-Verb. van de 25e Alg. Verg. van het Kon. Ned. Inst. 27 Aug. 1832, bl. 22. Hand. der Jaarl. Verg. van de Maats. van Ned. Lett. te Leyden, geh. den 3e van Louwm. 1832. bl. 27; van Kampen, Ges. der Ned. Lett. en Wet. D. III. bl. 228, 229. Nieuwenhuis, Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. II. bl. 34, 93, 175, 202, 291, 292, 561, 588. Cornelissen, Not. sur J.J. Raepsaet in Ann. Ac. R. Brux. p. 204. Reiffenberg, in Rev. Enc. p, 509: Gal. d. Cont. Suppl. Ann. de l'Acad. Royale {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} de Belg. 3e Année, p. 104. Not. Necrol. et Hist. sur J.J.R. voor T. I. zijner Oeuvr. Compl. Hoeffer, Nouv. Biogr. Gen. [Joannes Raetke] RAETKE (Joannes) in Engeland geboren, bezocht Pruissen, Polen, Italië, Frankrijk, Duitschland en Nederland, beoefende de vrije kunsten en zeevaart, volgde den krijg en het hof, en was zeer weldadig. Hij overleed te 's Hage den 24 Mei 1661 en werd in de Nieuwe kerk aldaar begraven. De armen plaatsten een zerk op zijn graf, met een grafschrift, dat voorkomt in de Verzameling van Gedenkstukken door P. Timareten, D. I. bl. 217. Zie Nav. D. V, bl. 223. [Servatius Raeven] RAEVEN, (Servatius) Raven of Raben, een graveur, die in de XVII eeuw bloeide. Niets is van hem bekend dan De twaalf Romeinsche keizers te paard, naar Joan Stradanus, met een titel er voor, voorstellende De triumph van Caesar. De Madonna della Sedia (Seggiola,) naar Raphael, in fol. Zie Kramm. [Jacob Raewaerd] RAEWAERD, (Jacob) of Raevardus, omstreeks 1534 te Lisseweghe, niet verre van Brugge, van deftige ouders geboren, werd aldaar reeds vroeg bij Jan Gelarius ter schole besteld. Toen hij vijftien jaren bereikt had, werd hij student te Leuven, en oefende er zich in de Grieksche en Latijnsche talen, vervolgens in de regtsgeleerdheid. Hij vervolgde zijne studiën te Orleans, waar hij den graad van licentiaat, ot dokter in het regt verkreeg. De oorlog tusschen Karel V en Hendrik II dreef hem naar zijn vaderstad terug, waar hij spoedig schepen en raad werd. In 1559 deed hij, hetzij om zaken, hetzij om met geleerden kennis te maken, een reis naar Engeland, doch in het begin van het volgende jaar, was hij reeds teruggekeerd en gaf toen zijne boeken de praejudiciis in het licht. In 1565 aanvaarde hij een leerstoel in het regt te Douay, kreeg de tering en overleed den 1 Junij 1568 te Brugge, in den ouderdom van 34 jaren. Zijn lijk werd naar Lisseweghe vervoerd, waar eenige zijner voorouders onder marmeren tombes begraven lagen. Hij was bevriend met verschillende geleerden van zijn tijd. o.a. met Hubert Goltzius. Justus Lipsius, noemde hem ‘den Papinianus der Nederlanden.’ Wij bezitten: Jacobi Raevardi, Brugensis, Jurisconsulti egregii, et Antecessoris Duacaeni Opera, quae reperiri potuerunt omnia, in tomos II digesta. Editio secunda, cum Indice rerum, verborum, et authorum locuplet. Francof. 1622, 12o. Lugd. 1623, 8o. Het eerste deel bevat: Ad Leges XII Tabularum liber singularis, veram prisci Juris, Antiquitatumque ad hunc usque diem incognitarum, explicationem continens, Brug. 1563, 12o. (eerste uitg.) ook in Tractatus magni Universi Juris, Venet. 1584, fol. T. I. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} p. 244 seqq. Jenae, 1586. 12o. De opdragt, geteekend te Brugge 1 Jan. 1563, is aan Marcus Laurin, heer van Watervliet. Ad titulum Pandectarum, de diversis Regulis Juris antiqui commentariis, Antv. Christ. Plantinus, 1568, 12o, met Hier. Cagnotus, Lugd. 1593, fol. Variorum, sive de Juris ambiguitatibus, libri quinque, Brúg. Hub. Goltzius, 1564, 12o, opgedragen aan Joachim Hopperus. Tribonianus, sive de veris Usucapionum differentiis, adversus Tribonianum, Liber singularis, Antv. Chr. Plantinus, 1561, 12o. Ad Legem Scriboniam, liber singularis, opgedragen aan Jacobus Cruquius. De Praejudiciis, libri duo, opgedragen aan Jan Casembroot, heer van Backerzeel, in 1559 of 1600. Brugis, Hub. Goltzius, 1560, 12o., 1565, 1569, 12o. Jenae, 1586, 12o. Protribunalium, liber singularis, opgedragen aan den president Viglius, Brugis, Hub. Goltzius, 1565, 12o. Ook in Tractatus magni Universi Juris, T. III. P. I. p. 87, en in Declarationes Juris Variorum. De auctoritate Prudentum liber singularis, opgedragen aan Christophel d'Assonville, Antv. Chr. Plantinus, 1566, 12o. Helmst. 1660, 4o. Tom II. Jacobi Raevardi J.C. Operum pars postuma, in qua Conjectaneorum libri tres, nunc primum in lucem editi ex. Bibl. Jani Lernutii, Brugensis, Poëtae egregii; cum gemino indice, altero capitum, alterum rerum memorabilium, Francof. 1601, 12o. 1622, 12o. Helmst. 1660, 4o. Zijne vier boeken Conjectanea hebben het licht niet gezien. Zijn portret vindt men bij Foppens. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 426, 427; Miraei, Elvg. Belg. T. I. p. 104-106; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 533. Paquot, Mém. T. I. 359 suiv. Pantaleonis Prosopogr. P. III. p. 441; Franc. Sweertii, Alh. Belg. p. 371, 372; Fabricii, Hist. Bibl. P. IV. p. 150, 151; Terrasson, Hist. Jur. P. IV. § 4 p. 369; Is. Fred. Juglers, Beytr. zur Júr. Biogr. P. I. Sect. II. p. 254-261; Saxe, Onom. T. III. p. 395; Struvii Bibl. Jur. Sel, p. 49, 258, 284, 296, 348. [Kapitein Raeymaker] RAEYMAKER, (kapitein) sneuvelde eervol bij een uitval op den 6 September 1674, gedurende het beleg van Grave. Zijn geheele compagnie, en die van kapitein Uyterwyck, werd bij die gelegenheid geheel vernield. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. II, bl. 191. [D. Ragay] RAGAY, (D.), particulier-secretaris van koning Willem I en II, in 1850, in hoogen ouderdom overleden. Zijn portret wordt vermeld door Muller, Cat. van Portr. bl. 209. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. Ragueneau] RAGUENEAU, (J.), Kunstschilde, bloeide in het midden der 17de eeuw. Hij schilderde o.a. het portret van Willem III, waarnaar een fraaije gravure van P. Philippe. Zie Navorscher, D. X, bl. 356. [Friedrich Ragstat van of á Weile] RAGSTAT VAN of á WEILE (Friedrich), een Duitsch Rabbyn van Metz, werd christen, liet zich in 1671 te Kleef door de gereformeerden doopen en ontving den naam van Frederik, naar den keurvorst van Brandenburg, werd predikant te Spyk bij Gorkum, en doopte in 1686 een Portugeeschen jood, die overtuigd werd door zijn Theatrum. Hij gaat in portret uit. 4o. Hij schreef: Theatrum lucidum, exhibens verum Messiam, Dominum nostrum Jesum Christum, ejusque honorem defendens contra accusationes Judaeorum in genere, speciatim Rabbi Lipman Nizichon, Amst. 1672; in 't Ned. De Heerlykheid Jesu Christi, Amst. 1683. 8o. verm. 1684, 8o. Wangestalte van 't Hedendaagsche Jodendom, Dordr. 1698. Gedoopten en Besneeden Christen, Leyden, 1673, 8o. Jesus de Waare God, verhandelt in 3 Predicatien, Amst. 1682, 8o. De Gelukzalige Staat des Nieuwen Testaments, Amsterd. 1730, 8o. Klaar Vertoog dat Jesus is de Christus, 's Hage, 1731, 8o. Noachs Prophetie, Amst. 1685, 8o. Over het Genade Verbond, Amst. 1683, met pl. Borstwapen des Geloofs, Amst. 1689, 8o. Jezus Nazarenus Sions Koning, Leyd. 1697, 8o. Staat der Kerke, Amst. 1730, 8o. Zie Bayle in voce Ragstat de Weile; Koenen, Ges. der Jod. bl. 269; Jöcher; Abcoude, Naamr. bl. bl. 403. [C. Rahn] RAHN, (C [...]) schreef: Diss. de aquis mineralibus Fabariensibus, seu peperinis, L.B. 1737, 4o. Zie C.H.a. Roy. Cat. Bibl. med. T. II, p. 667. [Arnoldus Raissius] RAISSIUS (Arnoldus), geboren te Douay, in het laatst der zestiende eeuw, maakte zich verdienstelijk door de volgende geschiedkundige en biographische werken. Auctarium ad Natales Sanctorum Belgii Joan. Molani, Duaci, 1628, 8o. Hierogazophilacium Belgium De reliquiis sacris in Belgio, Ibid, 1628, 8o. Penstromata Sanctorum, Ibid, 1630, 8o. Origines Cartusiarum Belgii, Ibid, 1632, 4o. Belgica Christiana, de Episcopis Provinciae Belgicae, 1634, 4o. Vita B. Mariae Raggiae, ex insula Chio oriundae, tertii ord. S. Dominici, Hispanicè scripta, auctore Joan. Petro a {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Caesare Augusta, et hinc versa, Latinitate donavit, Ibid, 1621. 8o. Zie Val. Andreas, p. 58, 86; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 504. Jöcher. [E. Raland] RALAND, (E.) schreef: De Honderd vierden Psalm in Leerredenen, gr. 8o. [Fokke Ralda] RALDA (Fokke), raadsheer van 't Hof van Friesland, kreeg eene beroerte onder 't afzweren van Philips II en overleed terstond. (1581). Zie Bor, Ned. Hist. R XVI, bl. 47 (292); Wagenaar, Vad. Hist. D. VII. bl. 396. [Jan de Ram] RAM. (Jan de) Volgens Immerzeel in 1680, doch volgens Kramm, een twintigtal jaren vroeger, geboren. Hij zou het eerste onderrigt als teekenaar en graveur van Romein de Hooghe ontvangen hebben. Er bestaan een menigte prenten van hem in verschillende in Holland uitgegeven werken. Zijn etsen verraden een losse en bekwame hand en zijn minder onnaauwkeurig dan die van zijn leermeester. Hij graveerde ook in Mezzo-tinto o.a. het portret van Christiaan V, Koning van Denemarken. Zie Nagler; Immerzeel; Kramm. [Albert Jan Leonard Ram] RAM (Albert Jan Leonard) zoon van Philips Ram en van Jacoba Aletta Francina Grothe, werd den 5 November 1784 te Utrecht geboren. Bestemd om regtsgeleerde te worden, behaalde hij in de vier eerste klassen van hetgymnasium den hoogsten prijs, doch verliet het toen om, daar hij bijzondere neiging tot den handel had, eene plaats in Loenen op het kantoor van zijn zwager, die aan het hoofd van een uitgebreid handelshuis stond te Rotterdam intenemen. Binnen weinige jaren dreef hij de zaken geheel alleen, daar zijn oom hiertoe door ziekte buiten staat was gesteld en was aldaar te Rotterdam, den 8 october 1817, op den leeftijd van 33 jaren, in het huwelijk getreden met vrouwe Paulina Jacoba van Zwijndregt, dochter van Paulus Jakob van Zwijndregt en van Gecrtruida van der Spelt, welke laatste hertrouwde met Willem Suermondt, en waren hem twee zoons geboren: Philip en Henry Marie. Algemeen was Ram te Rotterdam geacht en geëerd. Men erkende in hem niet alleen veel handelskennis en bekwaamheid, maar ook groote integriteit, fijne beschaving en goede zeden. Men wist dat deze hoedanigheden vergezeld gingen van menschenkennis en tak om te leiden en om zich uitmuntend te kunnen schikken naar de voorkomende omstandigheden. Onder de regering van Koning Willem I en terwijl de Heeren Mr. A.R. Falck, Minister van Koloniën en G.A.G.P. Baron van der Capellen, Gouverneur-Gene- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} raal van Nederlandsch Indië waren, kwamen in de maand Maart 1824, met betrekking tot onze overzeesche bezittingen twee zeer gewigtige regelingen tot stand: het traktaat van den 17 Maart 1824 met Groot Brittanniën, betreffende de wederzijdsche regten, vaart en handel in en op den Oost-Indischen archipel, en de oprigting, bij het Koninklijk besluit van den 29 Maart 1824, van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, waarvan de statuten of artikelen van overeenkomst vervolgens goedgekeurd werden bij 's Konings besluit van 18 Augustus 1824. - Ongetwijfeld bestond hier een onderling verband en ofschoon wij daarbij niet blijven stil staan, is het toch noodig daarop te wijzen, omdat zich dan terstond gevoelen laat, dat er groote omzigtigheid vereischt werd bij de keuze van den eersten voorzitter der factorij, die de opgerigte Handel-Maatschappij volgens art. 56 der artikelen van overeenkomst te Batavia vertegenwoordigen en dáár met de behartiging der belangen van handel en vaart belast wezen zou. Tot de oprigting van deze faktorij werd al dadelijk overgegaan, met vaststelling van een Reglement en van eene instruktie. Zij was te zamen gesteld uit eenen President en vier leden, welke laatsten sedert 1831 verminderd zijn tot slechts twee. Aan den President werd een minimum van inkomen verzekerd van f 20000, en aan elk der leden van f 16000. 's jaars, hetwelk tot een zeker maximum kon aangroeijen en gevonden werd uit de provisie, volgens een vastgesteld tarief, over de omgezette en beheerde kapitalen. Van het zuivere bedrag trok de President altijd 5% vooraf. Aan President en leden werd aldus een inkomen verzekerd dat hen in staat stelde om ruim en op een grooten voet te leven. Aan hun was opgedragen het bestuur van alle in- en verkoopen, huringen, bestedingen en verdere handelingen, die in Indië voor de Maatschappij zouden plaats hebben. Zij werden belast met het beramen der speculatiën, zoo op Java, als elders in den Indischen archipel en om uitvoering te geven aan alle bijzondere voorschriften, onder anderen ten aanzien van expeditiën naar China, Zij werd bevoegd verklaard tot het aanslaan van Gouvernements posten en het aannemen van leverantien en om op Java, Sumatra en andere eilanden agentschappen opterigten. Haar werd aanbevolen om bijzonderlijk in het oog te houden de bedoeling, waarmede de Maatschappij was opgerigt, namelijk om de wederkeerige betrekkingen der Oost Indische bezittingen van het Rijk met het moederland uit te breiden en te bevestigen. In verhand daarmede werd haar opgedragen, om gedurige en naauwkeurige opgaven in te winnen en over te zenden van den staat der bevolking van alle de eilanden van den Indischen archipel, van de produkten, welke zij kunnen opleveren en van de behoefte welke er bestond aan voortbrengselen der Neder landsche nijverheid. Ook bijzondere ondernemingen en he {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} bevorderen der visscherijen in de Indische zeeën, waren onderwerpen, die aan de zorgen van de factorij waren opgedragen. Overeenkomsten met Inlanders mogten gesloten worden, zoo die ten oogmerk hadden het koopen, verkoopen, leveren en aankweeken van goederen en voortbrengselen, waarin de Maatschappij handel drijft. Uit deze korte uiteenzetting van den werkkring der factorij en lettende op den toestand van vaart en handel, tot dusver meestal in vreemde handen, blijkt duidelijk, dat degeen die bij de eerste oprigting der factorij, tot haren president gekozen werd, een man diende te zijn niet alleen van veel kennis, maar ook geschikt om te beantwoorden aan de veel omvattende bedoelingen en verwachtingen van Nederland, en tevens in staat om door de factorij, terstond bij hare oprigting, de plaats te doen innemen welke haar zoowel bij de Regering als bij den handelstand in Indië in aanzien kon brengen en strekken en geleiden kon tot het vestigen van goede grondslagen en het verzekeren van de gewigtige belangen, welke haar ter behartiging werden opgedragen. Op dat oogenblik vooral hing alles af van eene goede keuze van den eerst optredende voorzitter. Die keuze viel op Albert Jan Leonard Ram. Eene geschikte keuze voor het praesidium der factorij te Batavia, kon niet geschieden, en deze was te meer noodig dewijl de oprigting der Maatschappij geen bijval op Java gevonden had en hare eerste operatiën al dadelijk aanleiding hadden gegeven tot eene niet aangename verhouding, zelfs met de Indische Regering, zooals dit breedvoerig beschreven is in de door Mr. P. Mijer geleverde ‘Kronijk van Nederlandsch Indië over de jaren 1816-1826,’ in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. In deze gesteldheid van zaken, werd Ram, die nu den ouderdom van ruim 40 jaren bereikt had, aangewezen als de persoon die men wel zou doen aan den dienst der Maatschappij te verbinden. Er werden met hem onderhandelingen aangeknoopt die tot uitkomst hadden, dat hij op zich nam, het voorzitterschap van de factorij gedurende zes jaren te bekleeden, een termijn die later nog met twee jaren verlengd werd. Ram scheepte zich met zijne familie in aan boord, van het schip Mary en Hillegonde, Kapitein H. Glazener, 't welk den 13 September 1825 uitzeilde, en den 8 Februarij 1826, te Batavia kwam. Gelijktijdig werden tot leden der factorij benoemd de Heeren Mr. Meijer, F.H. Spengler en M. Beth, benevens in 1828, de Heer Valcke de Knuijt. Was het de bedoeling eene geschiedenis te schrijven van de verrigtingen der factorij, wij zouden breedvoeriger moeten zijn dan voor deze levenschets vereischt wordt. Welligt zal later door een ander de taak worden opgevat om die geschiedenis, zeker rijk aan inhoud en leering, in het licht te geven. De factorij was naauwelijks gevestigd, toen Ram met den Kom- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} missaris Generaal Du Bus de Gisignies in overleg kwam, onder anderen omtrent de opiumpacht op Java, die hij voor drie jaren aan de Maatschappij trok. Door zijn invloed werd de factorij in vele andere aangelegenheden des Gouvernements en van den algemeenen handel betrokken, bijzonderlijk ook ten aanzien der geld circulatie en het doen tot stand komen der Javasche bank; waarvan Ram in den aanvang het directeurschap belangeloos op zich nam. Even zoo wekten de door Du Bus in het leven geroepen kommissiën van landbouw hare belangstelling. Het aanmoedigen toch der kultuur van voortbrengselen voor de Europesche markt, lag in den geest van hare instruktie, en zoo Du Bus daarin te werk ging naar de bijzondere voorschriften, hem bij zijn vertrek uit het moederland, in het jaar 1825, gegeven, de factorij van hare zijde veronachtzaamde hare instruktie geensints, maar ondersteunde hem in die taak door soms zeer aanzienlijke voorschotten aan de Europesche planters. Ram in het bijzonder werd aldus van lieverlede gemeenzaam met de regerings inzigten tot vermeerdering van het produktief vermogen van het eiland Java. En toen Du Bus het algemeen bekend rapport van 1 Mei 1827, waarbij ook een adres der faktorij gevoegd was, aan het opperbestuur had uitgebragt, strekkende om door landbezit en kolonisatie op groote schaal, tot die uitgebreiden productie te geraken, verbeidde hij met de grootste belangstelling den uitslag daarvan en zeer vermoedelijk werd hij door G. Schimmelpenninck, die in 1827, als President der Maatschappij was opgetreden, na een kortstondig praesidium van den Heer Mr. C.B. Baron Six van Oterleek, op de hoogte gehouden van de gedachtewisselingen die daarover in het moederland plaats hadden, opgelost in de aftreding van den Minister van Koloniën Elout en de benoeming, in het laatst van 1828, van J. van den Bosch tot Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië. Toen nu deze in den aanvang van 1830, op Java kwam, vond hij Ram volkomen op de hoogte en ook geneigd tot medewerking in den zin als door hem bedoeld werd onder de sedert algemeen bekende uitdrukking: Stelsel van Kulturen. Die gezindheid van Ram was geen onverschillige zaak. Hij toch had niet alleen de takt gehad om de factorij der Nederlandsche Handelmaatschappij, toen en later altijd op de meest keurige wijze te zamengesteld, in den toen nog korten tijd van haar bestaan, een aanzienlijk standpunt te doen innemen, maar hij zelf had zich, door zijn inborst en nu duidelijk aan het licht gekomene talenten en niet minder door de hem eigene waardigheid, de algemeene achting en het algemeen vertrouwen, ook op Java, in hooge mate weten te verwerven. Er ontstond mitsdien van den aanvang af tusschen van den Bosch en Ram, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} eene door allen opgemerkte groote vertrouwelijkheid en éénheid, en al mogt, even als onder Du Bus, de officiële correspondentie tusschen de Regering of de departementen van algemeen bestuur en de factorij, nu en dan blijken dragen van verschil van meening en zelfs van strijd, toch was het gevolg der menschkundige houding en van het staatkundige gedrag van Ram, die de inzigten van van den Bosch vatte en er zich naar regelde, dat de band tusschen het Indisch Gouvernement en de factorij te Batavia, al naauwer en naauwer werd. Ram bewees, op de meest ondubbelzinnige wijze, dat de directie der Maatschappij, door hem tot het voorzitterschap der Bataviasche factorij te benoemen, een allervoortreffelijkste keuze gedaan had. Door zijne handelwijze, door de verheffing van de factorij, door de ineensmelting van 's Gouvernements belangen en de hare, hielp hij het aanzien en de kracht van zijne meesters in het moederland verhoogen en wortelen. Van dien tijd toch dagteekent de meerdere bloei van de Nederlandsche Handelmaatschappij, en ontstonden, te regt of te onregt, veroordeelingen omtrent haren werkkring en invloed. Altijd blijft het een feit dat de Maatschappij, allengskens het krachtige middel tot ontluiking en vervolgens tot instandhouding van de nationale welvaart geweest is. Wij gelooven te mogen beweren, dat Ram de grondslagen daarvan, in de eerste plaats, heeft helpen leggen. Wel was reeds in het laatst van 1824, door het departement van koloniën, een kontrakt met de Nederlandsche Handelmaatschappij tot stand gekomen tot aflevering van aanzienlijke hoeveelheden Preanger-Koffij, in verrekening van in Nederland gedane voorschotten, maar deze handeling, de aanleiding tot de reeds vermelde verwikkeling met de Indische Regering, stond geheel op zich zelve. De betrekkingen tusschen de Regering en de Maatschappij, zooals die nu bestaan, werden door van den Bosch en Ram in het leven geroepen. Zij sloten de eerste, uit het Javasche kultuurstelsel voortgesproten konsignatie kontrakten en het aanvankelijk meest gewigtige, in het jaar 1833 te Padang, alwaar beide zich toen bevonden. (*) Dit kontrakt werd de hechte grondslag van de naauwe betrekking welke nu nog tusschen de Regering en de Handelmaatschappij bestaat, het eerste kontract, waarvan alle latere over- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} eenkomsten, sedert in het moederland gesloten, het gevolg waren. Den 31 December 1833, denzelfden dag toen de staatsraad Schimmelpenninck, volgens zijn verzoek, ophield President der Maatschappij in Nederland te zijn, trad ook Ram af. Hij had besloten en van de directie in Nederland de vergunning bekomen, om, volgens de tusschen hen bestaande overeenkomst, naar het Vaderland terug te keeren. Gewigtige redenen gaven daartoe aanleiding. Daaronder was zeker te rangschikken het overlijden zijner echtgenoote, op den 2 Januarij 1831, en het terug zenden zijner beide zoons naar Nederland, voor hunne opvoeding. Sedert dien tijd werd bij hem het verlangen naar het Vaderland sterker dan ooit. In eenen brief aan zijnen vriend, wijlen den Raad van Indië, J.J. van Sevenhoven, van den 29 Maart 1833, in den tijd van het embargo op onze schepen, schreef hij: ‘Al onze werkzaamheden staan stil, en deze alleen waren het, die mij mijn verlengd verblijf alhier dragelijk maakten. Ik ben dan ook thans als cen Zwitzer door het heimwee geplaagd en het denkbeeld dat een oorlog mijn vertrek op den bepaalden tijd zoude kunnen verhinderen, doet mij in een krimpen. Hoe gelukkig zijt gij, Java tot vast verblijf gekozen te hebben en dit jagend verlangen naar den geboortengrond niet te gevoelen.’ Tot zijnen terugkeer bestond zeer waarschijnlijk nog eene andere drangreden, namelijk het ophanden vertrek naar Nederland van van den Bosch, 't welk bijna gelijktijdig, immers weinige weken later, plaats had. Ongetwijfeld bestonden tusschen hen afspraken voor de toekomst, in het vereenigd belang van vaderland en koloniën. Ram geeft dit zelf niet onduidelijk te kennen in de toespraak welke hij op den dag zijner aftreding tot de factorij rigtte. Wij deelen dat stuk mede, niet alleen uit dezen hoofde. maar ook omdat daarin zooveel bevestiging te vinden is van hetgeen hier voren is aangevoerd omtrent de belangrijkheid van de taak die Ram te vervullen had. ‘Zoo is dan, zeide hij, het oogenblik daar, dat ik afscheid van U zal nemen. Het was en is mijn wensch naar het Vaderland terug te keeren, en echter ik verlaat U en onzen gemeenschappelijken werkkring niet zonder aandoening; naauwe banden verbonden mij daaraan. Ik verbengde mij bij de oprigting der Maatschappij. In de door haar te weeg gebragte vereeniging van krachten en inzigten zag ik het eenigste middel om den Nederlandschen handel en scheepvaart op te beuren uit den kwijnende staat waarin beide, na het herstel onzer onafhankelijkheid, gebleven waren; het eenigste om in het fabriekwezen de kamp met het overmagtige Engeland te kunnen aanvangen, het eenigste om ook Java te onttrekken aan den vreemden overwegenden invloed, en deszelfs hulpbronnen dienstbaar te maken aan de welvaart van het vaderland. De innige overtuiging {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} hiervan, de hoop tot dat goede te kunnen medewerken, deden mij de betrekking bij de Factorij aanvaarden, die mij door het vertrouwen van de directie der Maatschappij werd opgedragen en bezielde mij gedurende de jaren van onzen gemeenschappelijken arbeid. En nu, aan den avond van den arbeid genaderd, mij afvragende of die uitzigten zich verwezenlijkt en of de Maatschappij en hare Factorij werkelijk den voorgestelden nuttigen invloed uitgeoefend hebben, hoop ik mij niet te bedriegen, zoo ik meen dat het doel bereikt is, zoo ver de kortheid des tijds en de omstandigheden. waaronder wij werkzaam waren, zulks toegelaten hebben. Men vergelijke de prachtige vloot die thans ons Vaderland tot eer verstrekt, met het klein getal vreemde half vergane bodems waarop in 1825 onze vlag woei, men neme de handelsverslagen in de hand en zie hoe sedert dat zelfde jaar het aandeel van den Nederlandschen handel op deze gewesten steeds klimmende was, hoe groot het getal der Nederlandsche schepen die deze wateren bezochten; men herinnere zich hoe wij aan onze katoenfabrijken bijna het uitsluitend debiet op Java verzekerd hadden, hoe de tijd niet meer ver af was, dat zij ook, waar zij geen beschermende regten genoten, met de vreemden zouden hebben kunnen kampen, toen door den heilloozen opstand in België, ons tijdelijk hiervan de zegen werd uit de hand genomen; men bedenke wat wij in staat waren te doen tot aanmoediging van de bijna geheel vervallen suikerkultuur en hoe wij daardoor den grond leggen voor de latere ondernemingen van 't Gouvernement. Zal men na dit alles, en oneindig meer zou ik hier nog kunnen bijvoegen, niet erkennen moeten, dat zulks het gevolg was van de werkzaamheid der Maatschappij en onze pogingen. Voortaan zal ik daaraan geen direct aandeel meer nemen; voor U blijft de schoone taak overgelaten om te voltooijen wat wij begonnen; mogt gij daarbij Gods zegen ondervinden! doch welligt zal de ondervinding, in acht moeijelijke jaren verkregen, niet geheel nutteloos zijn; mogelijk zal ik die nog dienstbaar kunnen doen zijn aan de bevordering van belangen, die mij altijd dierbaar zullen blijven en zeker zal ik nooit een gelegenheid daartoe, onnut laten voorbijgaan. Ik weet en erken het gaarne, onvolmaaktheid bleef mij aankleven in de waarneming van de gewigtige taak die mij was toevertrouwd, maar ik vrees niet mij op het oordeel van U. mijne medearbeiders, te beroepen. Zuiver waren mijne bedoelingen, met lust en nimmer afgebroken ijver, heb ik mijne werkzaamheden verrigt; daarop grond ik mij, wanneer ik durf hoopen uwe achting verworven te hebben, wanneer ik u om de voortduring daarvan verzoek voor mij. Ik zal nimmer vergeten, hoe één doel alle onze pogingen bestuurde, hoe daardoor eendragt, zelfs te midden van verschil van gevoelen, tusschen ons heerschte, en onze vooral in den aanvang moeijelijke {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} werkzaamheden gemakkelijk, ja aangenaam maakten. Mijne achting is U dan ook verzekerd en zal u vergezellen in de verdere waarneming van uwe, in mijne oogen zoo hoogstgewigtige betrekking.’ Den 25 Januarij 1834 scheepte Ram zich in aan boord van de Anna Catharina. Eene talrijke schare deed hem te Batavia uitgeleide. Hij liet er de schoonste herinneringen achter. Maar het was den waardigen man niet gegeven den vaderlandschen grond te bereiken. Gedurende de reis verergerde de kwaal, die hem reeds in Indië in cenen lijdenden toestand gebragt had, en hij overleed, in den ouderdom van 49 jaren, aan boord, op den 28 April. Het berigt daarvan werd in Nederland bij de aankomst van het schip, drie weken later, met groote deelneming vernomen. Op den 10 Junij daaraanvolgende had te Amsterdam de gewone jaaalijksche bijeenkomst van den raad der Nederlandsche Handelmaatschappij plaats, in welke de kort te voren opgetreden President der Maatschappij, H.C. van der Houven, volgens gebruik, ook nu eene openingsrede hield. In levendige kleuren sprak hij toen van het geleden verlies. ‘Met het grootste verlangen, zeide hij, werd Ram na een acht-jarig verblijf in Indië, alhier te gemoet gezien, door zijne kinderen, betrekkingen en vrienden, en inzonderheid door de directie, die er op rekende, den schat zijner verkregene verdiensten en ervaring bij zijn volgend verblijf hier te lande, ten voordeele der Maatschappij, te zullen kunnen benuttigen; doch, in den aanbiddelijken raad van Hem, die over leven en dood beschikt, was het anders bepaald, en dezelfde dag, het was de 20 der vorige maand, dien zijne ontmoeting voor zoo velen ten heugelijken feestdag zou hebben gemaakt, verspreidde integendeel droefenis en rouw, bij het op denzelven ontvangen berigt, dat hij den 28sten April jl., overleden was, aan boord van het schip Anna Catharina, met hetwelk hij de terugreis naar het Vaderland, op den 25sten Januarij te voren had aangenomen. Part. Berigt. [Philips Ram] RAM (Philips), burgemeester en schepen der stad Utrecht, werd in 1629 door de Algemeene Staten met Johan van Nieupoort naar 's Hage gezonden, om de verplaatsing der Algemeene Staten naar 's Hage te verzoeken, welk verzoek werd ingewilligd. Zie van Wijn, Bijv. en Aanm. op Wagenaar, Vad. Hist. D. XI. bl. 50; Aitsema, Saken van Staat en Oorl. D. I. bl, 869, 887. [Philips Ram] RAM (Philips), zoon van mr. Jan Jacob Ram, burgemeester te Utrecht, werd 26 Junij 1753 te Utrecht geboren, studeerde aldaar in de regten, en verwierf den titel van mees- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ter, na het verdedigen eener Dissertatio de Incestu (Traj. ad Rhen. 1774, 4o.) In 1777 werd hij gekozen tot raad in de vroedschap zijner geboortestad, en in 1784 hem het ambt van secretaris van finantiën van de Staten der landen van Utrecht opgedragen. Hij vereenigde zich niet met de orde van zaken van den jare 1795, nam zijn ontslag uit al de door hem bekleede betrekkingen, en wees alle aanzoeken af, die hem vervolgens tot het aanvaarden van belangrijke en zelfs hooge bedieningen gedaan werden. In het jaar 1808 nam hij op persoonlijk en dringend verzoek van koning Lodewijk Napoleon, het burgemeesterschap van Utrecht op zich, en bij de instelling der orde voor de Unie, werd hij tot ridder daarvan benoemd. In November 1813 werd hij, als gevolg van het aanhouden door het Provisioneel Gouvernement, van eenen keizerlijken adjudant, door den Franschen generaal Molitor, met en benevens de heeren W.E. de Perponcher, C. Singendonck en N.W. Buddingh, als gijzelaars gevangen genomen en naar Parijs opgezonden, van waar zij eerst in April 1814 terug kwamen, nadat de verbondene mogendheden aldaar waren binnengerukt. Een verhaal van die gebeurtenis komt voor in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht van het jaar 1836. Na zijne terugkomst in het vaderland, werd hij benoemd tot lid der Tweede Kamer van de Staten-Generaal, en kort daarna tot curator van de hoogeschool te Utrecht. Hij overleed den 14 April 1817, bij zijne echtgenoote Jacoba Aletta Francina Grothe de volgende kinderen nalatende. Catharina Maria, gehuwd met Hendrik Onderwater, heer van Puttershoek, lid van den raad der stad Dordrecht. Mr. Laurens Eliza, griffier der Staten van Utrecht, huwde Magdalena Antonia van de Poll (Valkenier). Albert Jan Leonard. Willem Eliza, lid van den raad der stad en van de Provinciale Staten van Utrecht, later wethouder, hoogheemraad van het groot- en landswaterschap van Woerden, huwde 1. Anna Adriana van Ghesel, 2. Henriette Jaqueline baronnesse Taets van Amerongen. Philips Jan Jacob, ontvanger der Registratie en van het buitengewoon zegel te Utrecht, daarna lid van de regtbank en vervolgens raadsheer in het Provinciaal Hof, ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Jan Wijnand Ignatius, hoogheemraad van den Lekdijk Bovendams. Clara Elisabeth Jacoba. Isaak Arend Albert, secretaris der stad Utrecht, huwde Paulina Madelaine Duim. Louisa Alexandrina, buwde mr. Jan Willem van Voorst, thesaurier van de stad Utrecht. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Johanna Wijnanda Hermina, huwde mr. Daniël Jacob van Ewijk, heer van Oostbroek en de Bilt, ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, gouverneur der provincie Drenthe, daarna staatsraad en gouverneur der provincie Noord-Holland. Zie Kunst- en Lett. 1817. D. I. bl. 258; van Heusde, Or. de Pulchri amore (Ann. Ac. Rh. Traj. 1817-1818) p. 29; Bouman, Ges. der Geld. Hoog. D. II. bl. 160, 161. [Pieter de Ram] RAM (Pieter de) vervaardigde dichtstukken, o.a. in J. Koertens Stamboek. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woord. [H. Ramaer] RAMAER (H.) behaalde eene medaille bij den Oeconomischen tak der Holl. Maats. van Wetens. op zijn antwoord op de vraag over het voorttelen der Byen, derselver ziektens enz., in Verh. van de Econ. tak, D. I. (1792). [Laurentius Ramaeus] RAMAEUS (Laurentius) of Rame. Na in zijne jeugd in Nederland gediend te hebben, ging hij later in dienst van den aartshertog Leopold, bevond zich in 1609 en 1610 in het land van Gulik, en in datzelfde jaar en het volgende als generaal in den Elzas, het bisdom Straatsburg en Boheme. Hij werd in 1613, na eenigen tijd op het slot Bar, in den Elzas, gevangen gezeten te hebben, onthoofd, beschuldigd van een aanslag tegen genoemden aartshertog. Zie Nav. D. VIII. bl. 321, 322. [H. Kroeze Ramaker] RAMAKER (H. Kroeze) schreef: Zakwoordenboekje, bevattende eene Verzameling van mannelijke en vrouwelijke Zelfstandige Naamwoorden, en van woorden, die met een oo of ei moeten geschreven worden, ten dienste van hen, die gaarne goed Nederduitsch wenschen te schrijven, Zwolle, 1831, kl. 8o. Leerboekje voor eerstbeginnende leerlingen, welke, volgens de leerwijze van den Heer P.J. Prinsen onderwezen worden, Zwolle, 1831, 5 st. kl. 8o. Rekenboek voor eerstbeginnende leerlingen, 2 st. Zwolle, 1832. Antwoorden, behoorende bij het eerste en tweede stukje enz., Ald. Gedichten voor Kinderen, Deventer, 8o. [Gerrit Ramakers] RAMAKERS (Gerrit) was vroeger onderwijzer, later leeraar in de wiskunde en geschiedenis aan een Latijnsche school te Breda. Hij overleed te Ginneken in 1865 of 1866. Hij schreef: Grondbeginselen der Rekenkonst, Amst. 1803, 8o. Principes Généraux de la Grammaire Hollandoise et Francoise, - Algemeene Grondregelen der Ned. en Fransche Spraakkunst, Amst. 1804. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoorden op de rekenkundige vragen in den derden druk van de eerste Gronden der Cijferkunst van J. de Gelder. 's Hage, 1825, gr. 12o. Rekenkundige verscheidenheden, 's Hage en Amst. 1826, kl. 8o. [Jan Ramas] RAMAS (Jan) chirurgyn, vroedmeester en oculist te Enkhuizen, leerling van Zacharias Lepie, met wiens dochter hij gehuwd was, schreef een nietig boekje over de gezwellen, kanker enz., dat, zonder jaartal (1715) voor de tweede maal aldaar herdrukt werd. (Korte Beschrijving van de Gezwellen en wel speciaal van de Oedema en Scirrhus en deszelfs onderhoirige geswellen, beneffens een beschrijving van de Canker.) Zie J. Bange, Ges. der Gen. in Ned. D. II. bl. 798. [Ramaye of Delle Ramège] RAMAYE of DELLE RAMÈGE, geboren te Luik, leerling van Lambert Lombardus, had zich in 1573 reeds naam gemaakt als schilder, was in 1585 hoofdman van het zilversmidsgild, waarmede de schilders, naar gebruik van dien tijd vereenigd waren. Zijne meesterstukken zijn, even als die van zijn leermeester, op met stijfsel besmeerde paneelen geschilderd. Een zijner eerste en tevens beste stukken, bevond zich in de Collegiale kerk van St. Pieter te Luik. Overigens komt zijn werk zeldzaam voor. Hij leefde nog in 1612 en overleed aan de grenzen van Frankrijk, bij gelegenheid, dat hij uit Parijs wederkeerde, waarheen hij was ontboden, om in eenige hotels te werken, en waarschijnlijk ook aan de verfraaijing der Galerij van het paleis Luxemburg, thans de Kamer der Pairs. Zie Immerzeel. [Johannes Rambaldo] RAMBALDO (Johannes), ridder der beide Nederlandsche orden, kapitein ter Zee en waarnemende havenmeester te Soerabaja, werd geboren den 25 Augustus, 1790 te Amsterdam. Nog kind zijnde, verloor hij zijnen vader, Joannis Rambaldo, die, gezagvoerder van een koopvaarder op de Middellandsche zee, het leven verloor bij het vergaan van zijn vaartuig. Het zeemanshart zat in dit kind, want nog geen tien jaar oud zijnde, trad de verdienstelijke te vroeg ontslapene man, in dienst als jong matroos, den 28 Mei 1800 op 's lands fregat van oorlog Eendragt. Na een togt naar de bogt van Biscaije gedaan te hebben, kwam hij den 27 November 1802 met genoemden bodem in Indië. Daarop in September 1803 op 's lands fregat van oorlog Phoenix overgeplaatst, woonde hij onderscheidene togten naar de Molukken, Makasser, in de Chinesche zee, en langs de Java-kusten, aan boord van dit vaartuig bij, en onderging den 27 November 1806 (17 jaar oud zijnde) den vuurdoop *) {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} in een gevecht tegen de Engelschen ter reede van Batavia, bij welke actie genoemd schip verbrandde, en de equipage op het {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} waterkasteel te Batavia als gedetacheerd werd genomen. In den loop van het jaar 1807 aan boord dienende van 's lands schepen Pluto en Rusthof, werd hij gedetacheerd op eene batterij te Sambilangan op de kust van Madoera en was alstoen bij het gevecht dat in de maand December 1807 tegen het Engelsch eskaker, onder den admiraal Pelew aldaar geleverd werd. In de eerste maanden van 1808 werd hij gedetacheerd op eene batterij te Grissee. Den 1 Junij tot stuurmans leerling bevorderd, ging hij op Z.M. brik Virginie over, met welken bodem hij eenen togt naar Manilla mede maakte. Op deze reis had er op den 26 September 1808 eene ontmoeting plaaats met het Engelsch fregat Dedagoes, welke na een kleine schermutseling de Virginie prijs maakte en waardoor de equipage in krijgsgevangenschap geraakte. Nolens volens moest hij alsnu op onderscheidene Engelsche schepen, over China, Malakka, Poelo Pinang. Atjin naar Madras en van daar over Tranquebar naar Java en de Molukken, kruistogten bijwonen tot op den 6 Mei 1810, op welken datum hij, door ontvlugting van het Engelsch fregat Cornwallis, ter reede Samarang, zwemmende naar den wal, zich uit zijne krijgsgevangenschap verloste. Weder onder de geliefde driekleurige vlag teruggekeerd, werd hem van af den dag zijner terugkomst tot op den 10 September 1811 in den rang van kommandeur bij de toenmalige Indische marine het bevel over eene kanonneerboot aanvertrouwd, gedurende welken tijd hij (11 Februarij 1811) tegen eenige Engelsche sloepen, die het plan hadden van onze vaartuigen op de bank van Torbaja te verbranden, in gevecht was geweest en den 10 September van dat jaar wederom met eenige Engelsche sloepen slaags rakende, zijn vaartuig verloor. Kortstondig (van den 10 tot den 16 September) gedetacheerd bij het leger te velde, onder bevel van den generaal Janssens, woonde hij de laatste gevechten onder dien generaal te Serondol bij. Eene treurige bladzijde in de geschiedenis van Hollands zee- en landmagt dezer gewesten leveren de jaren 1811-1815. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedurende deze jaren steeds in Indië verblijvende en eerst ter koopvaardij varende, werd hem op den 2 Januarij 1815 het kommando over een kanonneerboot onder het Engelsch bestuur gegeven. De gewigtige ommekeer van zaken in Europa, bragt ook voor Indie de verandering van bestuur te weeg. Het weder gevestigd Hollandsch bestuur bewees aan hem, dat vroegere verdiensten, werkzaamheid en kunde, niet werden vergeten, toen aan hem de zoo eervolle onderscheiding te beurt viel, van bij besluit van den 27 December 1816 no. 21 te worden bevorderd tot luitenant ter zee 2e kl. bij Z.M. koloniale marine, in welken rang hem achtereenvolgens het bevel over de kanonneerboot no. 15, de zwaarboot no. 17 en de schoener Iris werden opgedragen. Met deze onderscheidene bodems deed hij togten naar de Molukken, Makasser, Timor, Borneo, Banka, Linga en Palembang, waarbij in de maand April 1818, eene expeditie plaats had tegen de negorijen Kilmori en Kelor op het eiland Ceram, den 11 en 12 September 1810 een gevecht werd geleverd tegen de vijandelijke bentings in de rivier Banka Kotta, en hij den 25 October 1819 de actie bijwoonde tegen de vijandelijke bentings in de rivier van Palembang. Welke belangrijke diensten gedurende deze jaren door hem werden bewezen, getuigen de loffelijke missive van den gouverneur der Molukken, die bij schrijven van den 19 Mei 1819, gerigt aan den kommandant van Z.M. koloniale schepen, zich aldus uitdrukt: ‘Instede van dezen schoener verzoek ik dat een ander grooter vaartuig naar herwaarts mag worden uitgerust, om alhier gestationneerd te blijven en zoo dit zijn kan, onder kommando van den 2e luitenant Rambaldo, dien ik UwEd. G. als een braaf en het gouvernement waardig officier aanbeveel. Zijn gedrag mij reeds op Makasser bekend zijnde, meriteert allezins de attentie van UwEd. G., om hem bij de eerste gelegenheid ter bevordering voor te dragen, hetwelk ik als een voordeel voor het gouvernement beschouw en daarvoor mij verpligt vinde UwEd. G. met aandrang aan te bevelen.’ Welk vereerend vertrouwen een chef in hem stelde, getuige het schrijven van den schout bij nacht Wolterbeek bij diens missieve van 15 November 1819, waarbij hem een last werd opgedragen, na welks volvoering hij met een grooter kommandement zou worden begunstigd. En deze toegezegde belooning daarop geschonken werd met de opdragt van het bevel over de nieuw gebouwde schoener de Iris, bij besluit van zijne excellentie den gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië van 6 December 1819 no. 8 onder de bewoordingen: ‘In aanmerking nemende dat het bevel over de nieuw gebouwde schoener de Iris, nog niet is begeven, en gelet op de goede getuigenissen allerwege ontvangen, wegens de be- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaamheden en 't gedrag van den 2e luitenant ter zee Rambaldo.’ ‘Is verstaan: Het kommando van Z.M. koloniale schoener de Iris op te dragen aan den 2e luitenant Rambaldo enz: enz. Voordurend in de wateren van Celebes gestationneerd, werd hem als kommandant met de vaartuigen onder zijne orders staande, de expeditie tegen Tontoli in de maand September 1822, ter verdelging der zeeroovers toevertrouwd, welker uitkomst door zijne leiding, zoo door de genomene dispositiën als bij den landaanval en beslissing dezer affaire, hem de bijzondere tevredenheid en goedkeuring van het hooge bestuur deed verwerven. Bij de expeditie in de maand Junij 1826 tegen het rijk van Tanette en Lapatouw, onder de bevelen van den majoor van Coehoorn, tegenwoordig, als kommandant van Z.M. brik Orestes en divisie kommandant der onder zijne bevelen gestelde vaartuigen, bragt zijn rustelooze ijver en krachtdadige medewerking er toe bij, dat de uitkomst voor de eer onzer wapenen en regten zoo luisterrijk was, en hij welverdienden lof daarvoor verwierf bij besluit van den gouverneur van Makasser dd. 10 Junij 1826 no. 1 uitgedrukt in bewoordingen, zoo streelend voor het gevoel van hem, die pligtsbetrachting steeds tot rigtsnoer zijner handelingen stelde en de eer boven alles lief had. Als krijgsman door zijnen ijver en trouw geëerd, maakte hij zich door zijne bedaardheid en menschenkennis als mensch niet minder bemind en verwierf hij, na eene zending bij den sultan van Boeton in den jare 1828, diens genegenheid in eene zoo ruime mate, dat zijne handelingen den vorst uitlokten tot een schrijven aan den gouverneur van Makasser, waarbij het verzoek gedaan werd dat: ‘Wanneer het den heere gouverneur mogt goedvinden weder iemand naar Boeton te zenden, dat die commissie weder aan den kapitein Rambaldo mogt worden opgedragen, aangezien de kennis en bedaardheid van en deze welwillendheid en bekwaamheid bezat, om ons, zoowel de grooten als de kleinen, met goeden raad bij te staan en een iegelijk na zijn staat te behandelen, hem zeer aangenaam was. Den 7den December 1830 tot equipagemeester te Amboina benoemd, vervulde hij tot op 21 September 1833 deze betrekking na bereids op 5 November 1832 tot kapitein-luitenant ter zee titulair te zijn bevorderd, wordende hem bij besluit van den gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië van 23 Julij 1834 het kommando van Z.M. wachtschip ter reede van Soerabaja opgedragen. Bij besluit van 3 Junij 1835 no. 1 benoemd tot directeur van het maritiem-ctablissement op het eiland Onrust, bleef hij in deze betrekking tot op 10 Julij 1837, wanneer hij {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} weder werd benoemd tot kommandant van het wachtschip ter reede Soerabaja. Den 29sten Januarij 1840 de tijdelijke waarneming der betrekking van haven- en equipagemeester te Soerabaja hem opgedragen wordende, werd hij den 8sten Maart daaraanvolgende tot deze betrekking definitief benoemd, onder toekenning van den rang van kapitein-luitenant ter zee, met bepaling dat hij zoude zijn afgevoerd van het vaste korps zeeofficieren. Een stipte waarneming en trouwe pligtsbetrachting in deze zijne betrekking, noopte den schout bij nacht kommandant van Z. Ms. zeemagt in O.I. en inspecteur der marine Lucas, de aandaeht van den gouverneur-generaal te vestigen op den kapitein-luitenant ter zee Rambaldo, wiens langdurige, goede en getrouw bewezene diensten eene bevordering in billijkheid had doen waardig zijn, welke onderscheiding hem daarop ook te beurt viel door de bevordering tot kapitein ter zee, den 12den Februarij 1842, daarbij tevens de betrekking van haven- en equipagemeester behoudende. In den werkkring welke in eene zoo naauwe betrekking met het technieke gedeelte van het zeewezen staat, bewees Rambaldo, dat onder vele zoo practische werkzaamheden het wetenschappelijke bij hem geenszins was ten achteren gebleven. Tot de commissie van toevoorzigt, bij besluit van 20 November 1842 no 1 vastgesteld, over de belangrijke daar te stellen werken bij het maritime etablissement op Onrust in het jaar 1842; en in de commissie om de vaarwaters in de straat Madoera te verbeteren enz. bij besluit van 1 Maart 1844 no 20, als lid benoemd, oogstte hij den zoo wel verdienden lof, zijne veeljarige ondervinding en veel omvattende kennis, ten nutte van den lande, dienstbaar te doen zijn; hiervan getuige zijne benoeming tot ridder der orde van den Nederlandschen leeuw bij Z.M. besluit van 10 Februarij 1843 no. 76; - zijn eervolle ontslag onder dankbetuiging bij de afscheiding der betrekking van equipagemeester en havenmeester, van welke eerste betrekking hij bij 's Gouvernements besluit van 7 Maart 1847 no. 1 ontheven werd; - de dankbetuiging van den schout bij nacht kommandant van Z.M. zeemagt in O.I. enz. bij diens schrijven van 17 April 1848 no. 701 bij het verlaten dezer koloniën, verklarende: ‘Dat diezelfde belangstelling en ijver in al hetgeen wat 's Konings dienst en den lande betreft, bij voortduring zijne handelingen kenmerken,’ eene erkenning zoo waar, wanneer in aanmerking wordt genomen het slot van het besluit van den gouverneur van Makasser dd. 10 Juuij 1826 no. 1, waarbij de zinsnede voorkomt. ‘Het is mij aangenaam geweest, uit de ontvangen rapporten {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben mogen ontwaren, de vernieuwde bewijzen van uwen ijver voor de dienst en beleid en moed, waarmede gijlieden gewedijverd hebt, den vijand het eerst in zijne sterkten en schuilhoeken op te sporen.’ ‘Deze uwe verrigtingen hebben mij de vereenigde taak opgelegd, ulieder daden onder het oog van 's Konings vertegenwoordiger en bevelhebber van het leger in Indie te brengen.’ ‘Met de bewustheid van op eene luisterrijke wijze de eer onzer wapenen en regten te hebben gehandhaafd (waarvoor ik ulieden voorloopig mijnen hartelijken dank betuig) kunt gijlieden de belooningen uwer daden met vertrouwen te gemoet zien,’ - en deze belooning hem eerst geschonken werd bij Z.M. besluit van 26 Julij 1849 no. 8, toen hij benoemd werd tot ridder der M.W. orde 4e klasse. Hij was voor allen een raadgevend vriend en vraagbaak, voor ongelukkigen een hulp en troost. Menschlievend, deed hij in stilte weldaden, die veeltijds voor zijne dierbaarste betrekkingen geheim bleven; dan, ook eindelijk moest hij den tol der natuur betalen. Hij overleed den 24 November 1854. Part. ber. [J. Ramlo] RAMLO (J.) Volgens Kramm, een bekwaam kunstenaar, blijkens eene teekening, voorstellende een landschap met vervallen gebouwen. Meer is niet van hem bekend. Zie Kramm. [J. Rammezeyn] RAMMEZEYN (J.), boekverkooper te 's Hage en rederijker. Men heeft van hem: Jock ende Ernst, of het Loon der Goede en straf der Quade; op de spreuk: Twee sullen te samen malen, de een sal aangenomen, de ander sal verlaten worden, uytgebeeldt in een Zinnenspel, 's Grav. Joh. Rammezeyn, 1671, 4o. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. V. bl. 157; Cat. der Maats. van Ned. Lett. te Leyd. D. III. bl. 174. [Cornelis Rampen] RAMPEN (Cornelis) of Rampius, te Leyden geboren, was aldaar aan de Latijnsche school geplaatst, toen hij in 1645 rector van het gymnasium te Dordrecht werd. Na een verblijf van 9 jaren verliet hij die stad en keerde naar Leyden terug, om aldaar zijne boekoefeningen voort te zetten. Hij was de leermeester der beroemde Margaretha Gadowijck. Zie Schotel, Ill. School te Dordr. bl. 89, 90; Dez. Theod. Ryckii etc. Epp. Acced. idit. Comm. merit. gentis Blyenb. etc. p. 123; Dez. Lett. en Oudheidk. Avondst. bl. 49; Dez. Kerk. Dord. D. I. bl. 150. [H. Rampen] RAMPEN (H.) te Hasselt, gaf in 1682 de Godvruchtige Uitspanningen en Zielroerende Meditatien van Maurits Marwits, met eene voorrede en lofdicht uit. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie v.d. Aa, B.A.C. Woord. [Mr. Jacobus Ramsaeus] RAMSAEUS (mr. Jacobus) of Ramsay, werd in 1588 buitengewoon leeraar in de redeneerkunde te Leyden, en nam in 1592 en 1593 ad interim het regentschap van het Staten-Collegie waar. Hij overleed in het laatstgemelde jaar. Zie Siegenbeek, Ges. der L. Hoog. D. II. bl. 76; Schotel, het Oproer der Stud. bl. 90. [Joannes Ramus] RAMUS (Joannes) of Tack, werd den 28 Februarij 1535 te Goes geboren, en had naauwelijks den ouderdom van 20 jaren bereikt, toen hij zich te Weenen neêrzette, om er onderwijs in de rhetorica en de Grieksche taal te geven. Tegelijker tijd legde hij er zich op de regten toe. Hij verliet echter, na volbragte studiën, Duitschland, en werd, den 3 October 1559, doctor in de beide regten te Leuven. In het volgende jaar werd hij er hoogleeraar in de instituten. In 1562 vertrok hij naar Douay, waar koning Philippus II eene hoogeschool had gesticht, en gaf er drie jaren collegie in de regten, waarna hij naar Leuven werd teruggeroepen, waar hij, op eene aanzienlijke jaarwedde, de leerstoel in de Digesten verkreeg. Hij bekleedde zijn ambt met grooten lof, en telde o.a. den beroemden Dionysius Godofridus onder zijne leerlingen. De onlusten noopten hem zijne standplaats te verlaten. Hij verkreeg in 1578 den leerstoel to Dôle, maar voor hij zijn ambt aanvaardde, stierf hij den 23 November van datzelfde jaar, in den ouderdom van 43 jaren en 9 maanden. Hij huwde Adelaide Goraerts, die den 3 Augustus 1613 overleed, nalatende twee kinderen, Jan Ramus, in Mei 1566, en Catharina Ramus, in Januarij 1570 in St. Pieter te Leuven gedoopt. Diodorus Fuldenus zegt van hem, in zijne Oratio fun. Weymsii, ‘Ramus, dum amplissimam Juris cognitionem, aciculatissimâ methodo disponeret, et promptissimo eloquio illustravit, unicè aptus ad docendum erat.’ ‘D'ailleurs (schreef Paquot) il avait étudié l'antiquité et les principes du droit naturel; et dans ses leçons, comme dans ses écrits, il fit usage de ces connoissances, nécessaires à tout professeur, qui ne veut passe borner à une explication sèche et mécanique de a jurisprudence Romaine.’ Hij en Johannes Molinaeus keurden het oprigten van nieuwe bisdommen af, toen Philippus II hieromtrent het advys der hoogeschool te Leuven in 1561 inriep. Hij was ook een der 5 hoogleeraren, die, over de Pacificatie van Gend geraadpleegd, den 26 December 1576 antwoordde, dat het tractaat niet alleen niet met den R.C. godsdienst streed, maar het zelfs dien zeer voordeelig was. Deze advysen mishaagden den koning zeer, die zelfs het geloof van den doctor verdacht hield. Hij vertaalde uit het Grieksch in het Latijn het Scutum Herculis, een mythologisch gedicht van 400 verzen, aan He- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} siodus toegeschreven. Deze overzetting werd opgenomen in de uitgaaf van dezen dichter te Bazel bij Johannes Oporinus. Ook vervaardigde hij eenige epigrammen en elegiën de Gestis Archiducum Austriae, die in T. III. der Deliciae Poëtarum Belgarum van Gruterus, voorkomen. Peerlkamp's oordeel over zijne poëzy is niet ongunstig. Hij voegde bij Nicolai Secundini Rerum Turcicarum libri, twee boeken. Voorts gaf hij in het licht: Oeconomia, seu dispositio utriusque Juris, Lovan. 1557, kl. 12o. Colon. Agripp. 1592, 12o. Commentarius ad titulos undecim de Tuteliss, ex lib. Instit. Imperialium, Lovan. 1557, kl. 12o. Commentarii methodici ad Regulas J.U., novâ Oeconomiâ, seu dispositione per locos communes atque axiomata incedentes, in libb. IV distributi. Item Tractatus de Analogiâ juris et facti. Et Oratio apologetica pro Jurisprudentiâ. Omnia nune primum in lucem edita, cum summariis et indicibus, curâ et industriâ Valerii Andreae, Lovan. 1641, 4o. De laatstgemelde Oratie voert in deze verzameling tot titel: Apologia Jurisprudentiae adversus nostri temporis calamitates, habita in aula, ut vocant, Doctorali an. ciƆ. iƆ lix. v. non. Octob. Joannis Malcoti ad tit. xviii lib. i. Cod. de Juris et facti ignorantiâ Praelectio. - Accedit Joannis Rami J.C. Comment. ad eumdem tit. in D. Et Tractatus de Analogia juris et facti, Lovan. 1652, kl. 12o., door Valerius Andreas uitgegeven. Boelmans, schepen te Leuven, bezat in ms. van Ramus. Imperialium Institutionum classica, seu per locos et sectiones divisa interpretatio, fol. In tertium librum Institutionum illustrissimi J.U.D. Joannis Rami Dictata, in 4o. In titulum de Verborum obligationibus Annotala praeclara D. Joannis Rami, kl. 4o. Explicationes titulorum I-VII, libri XVIII., et I-V, libri XIX, et I-VI, libri XX, in fol. Annotata in tit. ff. Infortiati, Soluto matrim. quemadm. dos petatur, fol. Zie Miraei, Dipl. Ult. ed. T. III. p. 472; Sweertii, Ath. Belg. p. 362; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 551; Fast. p. 195. Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 715; Peerlkamp, de Poët. Lat. p. 117, 118; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 54; Hoynck van Papendrecht, Anal. Belg. T. III. P. II. p. 334; De la Rue, Gel. Zeel. bl. 252, 253, Oudh. en Gest. van Zeel. bl. 108, 109, 110; Paquot, Mém. T. VI. p. 183; Jöcher, Rotermund, Kobus en de Rivecourt. [Gerardus van Rande] RANDE, (Gerardus van), proost van Oldenzaal, kanunnik en scholasticus te Deventer in 1472, bestuurde het bisdom {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} van Deventer gedurende de afwezigheid van Rudolf van Diepholt. Zie Kerk. Oudh. D. VI. bl. 516; Kist en Royaards, Kerk. Arch. (eerste serie) D. IX. bl. 283. [Willem van Ranouw] RANOUW (Willem van), mr. dr., monster-commissaris van Friesland, burgemeester van Franeker, beoefende de Nederduitsche poëzij. Alb. Lykclama à Nijeholt, J.U.D. te Franeker, gaf in 1731 bij Jakobus Ennema zijn door hem verzamelde poëzij uit, met den titel: Alle nagelaatene Gedichten van den beroemden Heere Willem van Ranouw enz. Als beoefenaar der natuurlijke historie maakte hij zich bekend door: Kabinet der natuurlijke historien, wetenschappen, konsten en handwerken, met het Register Amst. 1719-24, waarvan een derde druk van 1758 bestaat. 9 d.m. pl. kl. 8o. Ook gaf hij De Examinator in 4 d. Amst 1719. Hij was geboren te Brielle, was eerst heelmeester te Winsum bij Franeker, in welke Akademiestad hij in 1697 ging studeeren, waar hij in 1700 trouwde met Maria Boncamp, van 1704-9 Inspector Bursae was en in 1707 burgemeester werd. Eerst in 1715 verwierf hij een rang van Med. Doctor en overleed te Amsterdam in 1724. Hij schijnt zeer geleerd, maar ook zeer zonderling geweest te zijn. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 418; Boekz. der gel. wer. 1731. b. bl. 289 volgg.; de Vrije Fries, I. 152, 157. [Gijsbert van Randwijck] RANDWIJCK (Gijsbert van), heer van Doornik, zoon van Rutger en Alverada van Randwijck, werd in 1399 geboren. Uit hoofde der familiebetrekkingen tusschen de huizen Arkel en Egmond, koos hij de kabeljaauwsche partij; voegde zich met vele Gelderschen bij Hertog Jan van Beijeren en werd in den slag van Gorinchem gevangen. De quitantie van hem aan den hertog voor kosten van dienst en gevangenschap wordt bij van Mieris gevonden. In 1419 tot lid der ridderschap gekozen, werd hij lid van het in het vorig jaar opgerigte verbond, steeg vervolgens, onder Arnold, tot groot gezag, bekleedde aanzienlijke ambten en stierf in 1455. Hij huwde 1e Elizabeth Pieck, 2e Elizabeth van Doornik. Bij zijn eerste vrouw liet hij een zoon na, die mede tot hooge waardigheid kwam en het Augustijner klooster te Heusden stichtte. De tweede schonk hem zeven kinderen. Zie Slichtenhorst, Geld. Hist. bl. 188, 286; Scheltema, Staatk. Ned. [Arnold van Randwijck] RANDWIJCK (Arnold van) in 1574 geboren, werd in 1608 als lid van de Geldersche Ridderschap beschreven, bekleedde vervolgens de hoogste eere-ambten, werd vele jaren tot de vergadering der Staten generaal gezonden, en had veel invloed op hare besluiten. In 1621 vaardigde die vergadering hem af {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de Duitsche Hoven, en in 1627 met Adriaan Pauw naar Engeland, om, ware het mogelijk, voor dezen Staat de onzijdigheid te bewaren, bij de opkomende, doch later gedempte twisten tusschen die Kroon en Frankrijk. Hij overleed in 1641. De Staten generaal vereerden zijne lijkstatie met hunne tegenwoordigheid. Hij huwde Wilhelmina van Gent, die hem vijf kinderen schonk. Zie Aitzema, Saken van Staat en Oorl. D. I. bl. 44; Wagenaar, Vad. Hist. D. X. bl. 427. D. XI. bl. 62; Scheltema, Staatk. Ned.; Ferwerda, Wapenb. [van Randwijck] RANDWIJCK (.... van), kolonel, was in Nederlandsche dienst na het eindigen des bestands en keerde met kolonel Schmelsinck in dat jaar (1622) de Spanjaarden bij Ommen af, waarbij eenige honderden Spanjaarden zich overgaven. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. I. bl. 416. [Frederik Hendrik van Randwijck] RANDWIJCK (Frederik Hendrik van), aldus naar prins Frederik Hendrik geheten, en omstreeks 1630 geboren, was heer van Rossum, Beek, Assel en Gameren, burggraaf des rijks en regter van Nijmegen. Hij overleed 30 Mei 1697, bij welke gelegenheid een gedenkpenning geslagen werd, met zijn kopstuk en aan de keerzijde het randschrift: Semper honos nomenquetuum laudesque merebunt, bij zijn wapenschild. [Jacob van Randwijck] RANDWIJCK (Jacob van), zoon van Frederik Hendrik van Randwijck en Stephania Torck, werd in 1658 geboren, volgde zijn vader nog bij zijn leven in diens bedieningen op, en werd in 1697 burggraaf des Rijks en regter van Nijmegen. In 1702 legde hij, bij de geweldige beroerten, vrijwillig het ambt van burgemeester en raad neêr, en raadde voortdurend tot gematigdheid aan. In 1705 wendde hij, schoon te vergeefs, pogingen aan, om burgemeester Roukens van den dood te redden. In 1702, 1703 en 1709 was hij gedeputeerde te velde, en werd vervolgens afgevaardigd tot den vredehandel te Utrecht. Hij overleed 30 Julij 1730, na gehuwd te zijn geweest 1. met Anna Theodora van Lynden; 2. met Charlotta van Brienen. Zijne zonen werden door Karel VI in den rijks gravenstand verheven, met het zonderlinge bijvoegsel, alsof zij in het vierde lid van graven afkomstig waren, een bijvoegsel, waardoor zij de oudste rijksgraven waren in de Vereenigde Nederlanden. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. XVII. bl. 137, 427; Kok, Vad. Woord. o.h.w. Roukens; Scheltema, Staatk. Ned.; Ferwerda, Wapenb. Kobus en de Rivecourt. [Jacob Neomagus graaf van Randwijck] RANDWIJCK (Jacob Neomagus graaf van), studeerde te Leyden en werd doctor in de beide regten, na het verdedigen eener dissertatio de Jure repressaliarum, L.B. 1747. Zie van Kampen, Ned. Karakterk. D. II. bl. 490. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} [Franciscus van Ranst] RANST (Franciscus van), geboortig van Antwerpen, zeer geleerd religieus van de orde der predikheeren, bestuurder der bibliotheek bij de kerk en klooster Super Minervam te Rome, werd den 15 Januarij 1527, door paus Benedictus XIII, tot opvolger van Goverts, in het vikariaat van het bisdom 's Hertogenbosch benoemd, doch hij stierf reeds den 31 Mei van hetzelfde jaar te Antwerpen. Zie van Gils, R.C. Meyer. Mem. bl. 116. [J.J. Rant] RANT (J.J.), med. dr., schreef eene Dissertatio de Haemoptysi, L.B. 1807, en Proeve eener Geneesk. Verhandeling over den aard, de voorbehoedmiddelen en de geneeswijze der Cholera Asiatica of Indica, Amst. 1832, 8o. Zie Cat. C. II. à Roy, T. III. p, 1153; Holtrop, Bibj. Med. Chir. p. 286. [Andreas Ranter] RANTER (Andreas), een Fries, vertaalde uit het Hoogd. in het Latijn het boek door Joannes Pefferkornius geschreven adversus Judaeos, ad Maximiliarium Imp. Col. typ. Henr. de Nussia, 1510. Zie Val. Aedreas, Bibl. Belg. p. 53; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 157. [Jacobus Ranzonier] RANZONIER (Jacobus), Jesuit, die omtrent 1625, als missionaris naar de West-Indië vertrok en in den bloei van zijn leven overleed. Hij gaf in het licht: Litterae annuae Paraguariae S.I. anni 1626, 1627, Antv. typis Joan. Meursii, 1636, 8o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 427; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 534. [Raoux of Raoulz] RAOUX of RAOULZ, afkomstig van Chartres, gaf in 1663 te Amsterdam voor, dat hij den steen konde snijden zonder veel pijn en gevaar. Hij vroeg grof geld, doch werd door Bambelle en anderen spoedig als een looze bedrieger uitgeluid. Zie J. Banga, Ges. der Geneesk. in Ned. D. I. bl. 575. [Franciscus Rapardus] RAPARDUS (Franciscus), mr. dr. uit de eerste helft der 16de eeuw, geboren te Brugge, schreef: Magnum et perpetuum Almanach, a consuectis nugis liber, eoque vere medicum, de Phlebotomia, de balnaeis, de purganonibus etc. sive Flagellum, ut vocat vulgarium Prognosticorum Medicorum, Empiricorum et Medicastrorum, Antv. 1551, 8o. waar tegen Petrus Hassardus, in 't volgende jaar, in het licht gaf Clypeus Astrologicus Lovanii, apud Bergaigne. Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 238; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 303; Sanderus, de Brug. p. 81; Sweertius, Ath. Bat. p. 54; Paquot, Mém. T. I. p. 396. [Rapelblom] RAPELBLOM ( ), volgens Abcoude's Naamr. bl. 300, schrijver van: {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoornse Kermisfeest, 1709, 4o. [Izaar Raphael] RAPHAEL (Izaar), een rabbijn te Amsterdam, zoon van Jehu da Rodriguez, leefde in den aanvang der achttiende eeuw, en liet een preek in het Spaansch op den dood van Benjamin Levi de Vittoria, Amst. 1719, 4o. Zie Wolff, Bibl. Hebr. Rotermund. [Franciscus Raphelengius] RAPHELENGIUS (Franciscus) (Raulinghien), werd den 27 Februarij 1539 te Lanoy in Fransch-Vlaanderen geboren. Hij legde de eerste grondslagen zijner letterkundige kennis te Gend en Neurenberg, waarheen hij, om handelszaken, gezonden was, leerde te Parijs de Grieksche en Latijnsche talen en onderwees die in zijn jeugd in Engeland, aan de hoogeschool te Cambridge. In 1565 huwde hij te Antwerpen Margaretha, dochter van Christophel Plantijn. Dit huwelijk gaf aanleiding, dat hij in 1586 naar Leyden vertrok, om de drukkerij van zijn schoonvader te dier plaatse te besturen. Hier werd zijne waarde als geleerde, vooral in de Oostersche talen, erkend, en hij in 1586 tot buitengewoon en in 1587 tot gewoon hoogleeraar in het Hebreeusch en tevens tot academiedrukker aangesteld. Omstreeks 11 jaar mogt zich de hoogeschool in het licht zijner geleerdheid verblijden, en hij de genegenheid en achting der beroemdste mannen, onder welke Daniel Heinsius, Janus Dousa, Vulcanius, Heurnius, Lipsius, Scaliger, Joh. Drusius, Fr. Junius, Fr. Gomarus, Cornelius Kilianus genieten. Hij overleed den 20 Julij 1597. Zijne afbeelding vindt men in de Alma Acad. Leid. bij Meursius, Foppens, Boissart, en zijn geschilderd portret is op de akademische bibliotheek. Hij arbeidde met Benedictus Arias Montanus, Guido Fabricius en Andreas Masius aan de Biblia Regia of Polyglotta, op bevel van Philippus II, door zijn schoonvader in 1571 gedrukt, en gaf in de Apparatus Biblicau. Grammatica Hebraea ex optimis quibusque Grammaticis Collecta. Thesauri Linquae Hebr. Sancti Pagnini Epitomo, ook Antv. 1572, 8o. Variae Lectiones et Emendationes in Chald. paraphrasin. Dictionarium Chaldaicum Lexicon Arabicum, Lugd. Bat. 1599, 8o. Cum observationibus T. Erpenii, Ibid, 1613, 4o. Cl. Galenus de clysteribus, et colica Interp Fr. Raph. L.B. 1591, 8o. In handss. liet hij na: Lexicon Persicum vocabulorum, quae in Pentateucho. Observationes Linguae Hebraeae, Tabulae in Grammaticum Arabicam, etc. Brieven van en aan hem worden in de Sylloge van Burman gevonden, T. I. p. 71, 209, 324, en bij J. Lipsaue, Opera Omnia, T. II. p. 47, 1066. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Scaliger in Scalig. Secund. voc. Rapheleng; F. Sweertii, Ath. Belg. p. 250 s. Tob. Magyri, Epon. voce Fr. Raphelengius; Gotl. Krantzius ad Conr. Saec. XVI. c. v. p. 181 (43) Petri Burmanni, ad Syllogen Epist. T. I. p. 186; Jo Franc. Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 305 c. ic.; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 238; Maittaire, Ann. Typ. T. III. p. 534 seqq. Cat. Bibl. Bunav. T. I. Vol. II. p. 1545; Saxe, Onom. T. III. p. 467; M. Adam, Vitae Phil. p. 423-425; Ill. Acad. L.B. id est viror. clar. icones elog. cet. (c. icone) Alma Acad. Leyd. (c. icon.) Meursius, Ath. Bat. (c. icone) p. 140-143; Thuanus, Hist. sui Temp. L. 119; Cat. Bibl. Pabl. L.B. p. 130, 140, 344, 433; J. Dousae fil. Epp. p. 203; Baillet, Jugem. T. I. p. 218. No. 45; Bayle, Dict. T. IV. voc. (François); Niceron, Mém. T. XXXVI. p. 83; Moreri, Nouv. Dict. Hist.; Dict. Univ.; Hamberger, P. I. p. 114; Jöcher, Rotermund, Bauer, Siegenbeek, Ges. der L. Hoog. D. I. bl. 55, 63, D. II. bl. 5, 7, 69, 70; Schotel, Ges. der L. Bibl. Dez. Oproer der Stud.; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. III. bl. 80 (A) D. III. bl. 373; van Kampen, Ges. der Lett. en Wet. D. I. bl, 280, 281; Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Woord. der Zamenl.; Kobus en de Rivecourt, Kist en Royaards, Kerk. Arch. Muller, Cat. van Portr. Cat. Bibl. Pabl. Leid. 132, 133, 140, 134, [6]00; Euphonia, 1818, no. 48, bl. 751-757. [Christophorus Raphelengius] RAPHELENGIUS (Christophorus), zoon van den vorige, die zijn vader in den boekhandel opvolgde en ook als geleerde bekend is. De tijd van zijn dood is onbekend. Hij liet slechts eene dochter, Maria, na, gehuwd aan Adr. Joosten van Musschenbroek. Zie Burmanni Syll. Epp. T. I. p. 711, 496. [Justus Raphelengius] RAPHELENGIUS (Justus), of Joost van Ravelinghen, broeder van den vorige, leerling en peetekind van Lipsius en geleerde. Hij beoefende de Latijnsche poëzy, blijkens zijn Carmen in novam Nonni editionem van Fr. Nansius (Lugd. Bat. Ex offic. Plant. 1589). Men vindt gedichten van hem bij Gruterus, Del. poët. T. IV. p. 2-6, ook onder Symbola, bij zijn grootvader Plantyn uitgegeven, maakte hij drie-regelige versjes. Bij Dousa komt een epigram voor in Justi Raphelengii diligentiam en was op de Leidsche bibliotheek. Hij gaf in 1588 het Cruydboeck van Dodonaeus en beoefende ook de Nederduitsche poëzy, blijkens zijn tabacks-loff en lasteringh. Zie Burmanni Syll. Epp. P. II. p. 48; J. Dousae, fel. Poëm. p. 176; Peerlkamp, Poëm. Neêrl. p. 131; Cat. Bibl. Publ. Leid. 132, 342, 464; Schotet, Gesch. v.d. Tabak, Koffij en Thee, bl. 123. [Franciscus Raphelengius] RAPHELENGIUS (Franciscus), broeder van den vorige, leerling van Lipsius, beoefende de Latijnsche letterkunde en poëzy. Hij stierf te Leiden 22 Maart 1643. Hij gaf in het licht: Notae et Castigationes in L. Annaei Senecac Tragoedias; typis Plant. 8o. L.B. 1621. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Elogia Carmine Elegiaco in Imagines quinquaginta doctorum virorum, Antv. 1587, fol. Andere gedichten zijn hier en daar verstrooid, bij Gruterus, T. IV. Del. p. 1-2, vindt men er twee, waarvan er een In J. Macrobium Isaaci Pontani door Peerlkamp is opgenomen in zijn werk de Poët. Lat. Neerl. p. 151 en ook vóór de Opera Aur. Theodosii Macrobii J. Is. Pentani, L.B. 1628, 8o. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 258; Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 239; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 306; Peerlkamp, l.c.; Moreri, Dict.; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 86; Burmanni, Syll. Epist. T. II. p. 48, 326; Nouv. Dict. Hist. Saxii Onom ad IV. 17. Anal. 566; Niceron, Mém. T. XXXVI. p. 87, 88. [Jhr. Mr. Alexander Carel Gijsbert van Rappard] RAPPARD (Jhr. Mr. Alexander Carel Gijsbert van) werd in 1789 te Amsterdam geboren, was in 1811 taxateurgeneraal der belastingen in de onderscheidene deelen des rijks, en werd bij dit vak overgeplaatst eerst te Werkhoven en Odijk, daarna te Driebergen en Doorn. Later als ontvanger der belastingen te Utrecht benoemd, werd hij uit de ridderschap der provincie in de Provinciale Staten afgevaardigd, totdat, door de opheffing der ridderschappen als grondwettig bestanddeel der regering, dit zijn mandaat op eervolle wijze eindigde. Hij wist in de moeijelijke omstandigheden, waarin de ontvangers tot de belastingschuldigen staan, deze hunne belangen met die des rijks te vereenigen, genoot de algemeene achting en werd bij zijn overlijden te Utrecht, in Julij 1860, zeer betreurd. Hij behoorde toen tot de weinige overgeblevenen, die in 1813, tijdens de Fransche overheersching, gedwongen werden, als garde d'honneur te dienen, niettegenstaande hij zich tot hoogen prijs, wegens de Fransche conscriptie, had doen vervangen. Dit was echter geheel overeenkomstig de staatkunde van het toenmalig geweld; men had op die wijze twee voor één. De gardes d'honneur van Utrecht maakten een deel uit van eene der eerste detachementen, die naar Metz vertrokken. Dit gaf aanleiding, dat zij van Utrecht naar Beusichem het uitgeleide van een aantal stadgenooten ontvingen. Daar aan den maaltijd nog te zamen vereenigd, nam R.F. Elen Modderman het woord, en riep hen in zulk eene hartroerende taal het afscheid toe, dat alle aanwezigen opstaande, het laatste woord van den spreker met weemoedige geestdrift herhaalden: het Vaderland boven! Van Rappard werd spoedig met een detachement van Metz naar en over den Rijn gezonden. Te Hanau, door ziekte opgehouden, bevond hij zich aldaar, toen die plaats, na den veldslag bij Leipzig, door de Oostenrijksche en Beijersche troepen stormenderhand werd ingenomen. Aan de tusschenkomst eener Hollandsche aldaar gevestigde familie, had hij het te danken, dat hij niet als {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgsgevangene werd opgezonden, en reeds in de eerste helft der maand December 1813 te Utrecht terug kwam. Bij de wederverschijning van Napoleon uit Elba in Frankrijk, in Maart 1815, nam van Rappard deel aan de zamenstelling van de compagnie vrijwillige jagers te paard van Utrecht, op eigen kosten uitgerust, en werd daarbij door zijne wapenbroeders tot wachtmeester benoemd. Aan den koning zijne diensten mede aangeboden hebbende, werd hij, in de omstreken van Parijs in kantonnement zijnde, tot 2den luitenant van het 1ste regement kurassiers benoemd, bij welk corps hij tot in 1821 in dienst bleef, toen hij, wegens persoonlijke belangen, zijn eervol ontslag verzocht en verkreeg. In 1830 bood hij voor de tweede maal zijne diensten het vaderland aan. Als kapitein bij de plattelands-schutterij van Utrecht aangesteld, nam hij met zijne compagnie deel aan het scherp gevecht bij Calmpthout, dat eene uit Bergen-op-Zoom, onder de bevelen van den kolonel baron d'Ablaing van Giessenburg uitgezonden detachement troepen, op den 4den Augustus 1831, aan de Belgen leverde, en waarbij dezen uit hunne positie verdreven Werden. Zie Nieuw Amst. Hand. en Effectenbl, van 26 Julij 1861. [Jhr. Mr. Hendrik Anthon, ridder van Rappard] RAPPARD (Jhr. Mr. Hendrik Anthon, ridder van), geboren te Schenkenschans, werd 15 November 1788 aan de Leydsche hoogeschool tot doctor in de regten bevorderd, op eene diss. de assignatione bonorum, liberisa conjuge superstite facienda, 48 pp., bekleedde tot 1838 het ambt van procureur-crimineel van Gelderland, was ridder der orde van den Ned. Leeuw en van de Pruissische orde van den Rooden Adelaar 3de klasse, en sedert 1828 lid der Maats. van Ned. Letterk. Hij overleed den 6 Februarij 1845 te Arnhem, in den ouderdom van bijna 78 jaren, en vermaakte zijne rijke verzameling van regtsgeleerde boeken aan het Hof van Gelderland. Zie Alg. Hand. van 13 Febr. 1841; Levensb. door M. Siegenbeek in Hand. der Jaarl. Verg. van de Maats. van Ned. Lett. te Leyden 19 Janij 1845, bl. 24-25; H.J. van der Heim, Levensb. van W.L.F.C. Ridder van Rappard in Levensb. 1863. bl. 27. [Jhr. Mr. J.K., Ridder van Rappard] RAPPARD (Jhr. Mr. J.K., Ridder van), geboren den 2den Maart 1794 te Bergen-op-Zoom, werd als kadet bij de artillerie- en genieschool te Amersfoort geplaatst den 7den Mei 1807, en naar de militaire school te St. Cyr den 4den Mei 1811. Den 5den Julij 1812 werd hij bevorderd tot 2den luitenant bij de artillerie-kompagnie van de 77ste cohorte, en den 19den Maart 1813 aangesteld als 1ste luitenant bij het 8ste regiment Fransche artillerie te voet. Den 24sten Junij 1814 in zijnen rang overgeplaatst bij het 1ste bataillon nationale militie, zag hij zich den 9den Maart 1816 benoemd tot 2de kapitein. Den 17den Junij 1818 bevorderd {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} tot kapitein bij het 4de bataillon veld-artillerie, werd hij den 21sten September 1823 overgeplaatst bij het 6de bataillon artillerie der nationale militie, den 5den Januarij 1830 bij het 5de bataillon, den 10den October 1830 bij het bataillon vrijwillige artilleristen en den 21sten Februarij 1833 bevorderd tot majoor bij het 1ste bataillon veld-artillerie. Hij werd aangesteld tot luitenant-kolonel bij het 2de regiment artillerie den 22sten Maart 1841, en tot kolonel bij het 1ste regement van dat wapen den 21sten December 1843. Den 8sten Septen 1852 werd hij benoemd tot generaal-majoor en gouverneur van de Koninklijke Militaire Akademie voor de zee- en landmagt te Breda, welke waardigheid hij tot het laatst zijns levens, den 9den Februarij 1855, mogt bekleeden. Onder zijne veldtogten behooren hoofdzakelijk de affaires van Culm, Leipzig en Hanau in 1813; de veldtogt in Frankrijk, bij de affaires van Viton sur Barne, Bar sur Aube en St. Dezier. Bij gelegenheid van den opstand in België was hij in garnizoen te Luik, aan den Helder, op de citadel van Antwerpen enz. Hij was versierd met de Militaire Willemsorde, de orde van den Nederlandschen Leeuw, de kommandeurs-orde van de Eikenkroon, de medaille van de Antwerpsche Citadel en het Metalen Kruis. Hij liet na bij zijne echtgenoote P.E. Huguenin, zoons en dochters. Zie Alg. Hand. van 12 Febr. 1853. [Willem Louis Frederik Christiaan, Ridder van Rappard] RAPPARD (Willem Louis Frederik Christiaan, Ridder van), zoon van Hendrik Anthony, werd den 3 Mei 1798 te Arnhem geboren, was reeds zestien jaren oud, toen hij aldaar op de Latijnsche school werd besteld, en promoveerde in 1816 van daar naar de Academie, en werd in September van dat jaar als student te Groningen ingeschreven. Hier legde hij zich eerst op de letteren en vervolgens, onder de hoogleeraren Gratama en Enschut, op de regten toe, en deed, na in April 1818 het kandidaatschap in de regten verkregen te hebben, met eenige Groningsche vrienden een reis door Duitschland. In September van dat jaar bezocht hij de Leydsche hoogeschool, waar hij de lessen van Kemper, Tydeman, Smallenburg en Hageman bijwoonde, en den 24 Junij 1820 promoveerde, na de openlijke verdediging eener dissertatie de auctoritate et usu disceptationum et orationum, quae occasione conficiendi commendandique codicis civilis Francici sunt habitae (vulgo: discussions et motifs) in interpretatione legis, met lof bij Voorduin (Geschiedenis der Nederlandsche Wetboeken, D. I. (Inl.) bl. 426) vermeld. Kort daarna trad hij als advokaat bij het Hooge Geregtshof te 's Gravenhage op, en nog in hetzelfde jaar werd hem de betrekking van substituut-officier bij de regtbank te Zuilen aangeboden. Hij vervulde deze betrekking tot 1829, toen {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} hij haar verwisselde met die van officier bij dezelfde regtbank. De nieuwe regterlijke organisatie van 1838 bezorgde hem een veel hoogere plaats in de magistratuur. Te Zutphen gehuwd, en een gedeelte van den zomer, nabij Laren op het landelijk goed het Ross doorbrengende, heeft hij toen, naar zijn eigen verklaring, de gelukkigste jaren zijns levens doorgebragt, ijverig in iedere betrekking, praktyk en studiën gelukkig vereenigende, en werd als ingezeten te Zutphen door oud en jong, en in alle standen geëerd en gezien. Vice-president van het collegie van regenten der gevangenis, president der afdeeling Tot Nut van 't Algemeen, curator der Latijnsche school, ouderling en later kerkvoogd bij de Nederduitsche Hervormde Gemeente, en telkens lid van verschillende commissiën van onderscheidenen aard, wijdde hij, in dien bloeitijd van zijn leven, tijd en krachten aan de algemeene zaak. Doch wijder werd al ras de kring zijner bemoeijingen. Namens de ridderschap van Gelderland in 1829 gekozen tot lid der Provinciale Staten, had hij ook dáár weldra zulk een goeden dunk van kennis en ervaring gewekt, dat deze vergadering, toenmaals als kiescollegie voor de Landsvertegenwoordiging fungerende, hem in October 1833, en dus op 35jarigen leeftijd, benoemde tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en weldra nam hij in 's lands vertegenwoordiging eene eervolle plaats in. De grenzen voor dit artikel bestemd, gedoogen niet, dat wij zulks bevestigen en verwijzen liever de lezer naar zijne biographie door mr. H.J. van der Heim. Krachtig werkte hij mede tot de belastingwet op de bezittingen en de leening van 127 millioen. Zulks had ten gevolge, dat hij, gevoelende dat zijne herkiezing niet zonder heeten strijd zou volgen, bij zijne aftreding verzocht niet meer in aanmerking te komen. De koning riep hem echter weldra wederom op in een ander gedeelte der vertegenwoordiging, en in 1844 werd van Rappard tot lid der Eerste Kamer benoemd. Ondertusschen was hij in 1838, naauwelijks 40 jaren oud, eensklaps van officier der regtbank te Zutphen tot president van het Hof van Gelderland benoemd. Kort na zijne benoeming tot lid der Eerste Kamer, noodigde de koning hem uit zich met eene ministeriële portefeuille te belasten, hij had te kiezen tusschen die van Binnenlandsche Zaken en Justitie; doch hij verzocht den koning buiten aanmerking te blijven Ook toen hem in 1846 nogmaals het ministerie van binnenlandsche zaken werd aangeboden, weigerde hij evenzoo de aanvaarding. Doch toen hij en de baron van Doorn tot Westcapelle in 1847 Willem II overtuigd hadden van de noodzakelijkheid der grondwet-herziening, nam hij, na de aftreding van van Hall (1847), het ministerie van finantiën aan. Slechts twee en een halve maand was Rappard, als minister, werkzaam. Hij keerde tot het amb- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} teloos leven weder, en het duurde tot 1849, eer hem wederom de vroegere plaats van voorzitter bij het Geregtshof werd ingeruimd. Ook nu bepaalde zich zijne werkzaamheden niet tot zijn regterlijk ambt. Reeds in 1849 als kerkvoogd der Nederduitsche Hervormde gemeente te Arnhem opgetreden, bewees hij tot in 1859 als voorzitter in het collegie aan die gemeente gewigtige diensten. Nog een andere werkkring op kerkelijk gebied werd hem geopend. In 1850 werd van Rappard lid der algemeene Synode van de Hervormde kerk; een uitvoerig rapport over de kapittelgoederen te Haaften, in de handelingen der Synode over dat jaar opgenomen, is van zijne hand. In 1835 was hij lid der Synodale commissie en werd als zoodanig in 1858 herkozen. Doch reeds in dit zelfde jaar kwam van Rappard wederom op het staatsbewind. Toen in April 1853 het ministerie was afgetreden en de vroegere minister van Hall met de zamenstelling van een ministerie werd belast, wendde men zich ook tot van Rappard, en bood hem de portefeuille van finantiën aan; doch hij weigerde. De kiezers riepen hem echter weldra in, om zijne medewerking aan het staatsbestuur te verleenen. Het kiesdistrict Amersfoort koos hem (1853) tot zijn vertegenwoordiger, en ook te Zwolle stond zijn naam naast dien van den gekozene. In 1854 terstond te Amersfoort bij de gewone aftreding herkozen, bleef hij tot 1857 in de vertegenwoordiging werkzaam en nam toen zijn ontslag. Nogmaals werd in December 1853 de ministeriële portefeuille hem aangeboden, doch wederom te vergeefs, en gelijke afwijzing volgde ook later. Trouw bezoeker der afdeelingen van de Tweede Kamer, veelal daarin voorzittende, rapporteerde hij de meeste finantiële wetsontwerpen, bleef zijne optreding in 's lands vertegenwoordiging ook toen niet zonder vrucht, Zoo was hij voorzitter der staatscommissie, in 1853 ingesteld tot het ontwerpen eener nieuwe regterlijke organisatie. In het volgende jaar nam hij met zijn collega uit de Tweede Kamer, Godefroy, de taak op zich, om een gewijzigd wetboek van burgerlijke regtsvordering op te stellen. Van geheel anderen aard waren twee andere staatscommissiën, tot welker voorzitter hij in 1855 door den koning werd benoemd, de eene tot het instellen van een onderzoek naar de maatregelen, welke konden genomen worden, om den omloop van vreemde muntspetiën te beletten, de andere tot onderzoek en regeling der zaken van de Maatschappij van Weldadigheid. Eindelijk begon van Rappard naar rust te verlangen, en op ruim 60jarigen leeftijd keerde hij voor goed terug tot zijn geliefd geregtshof. Hij genoot die niet lang. Hij stierf den 9 Junij 1862. Hij huwde Elizabeth Theodora Sibilla Louize op ten Noort, hem verscheidene kin- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} deren nalatende. Sedert 1830 was hij lid der Maatschappij van Nederlandsche letterkunde. Hij was commandeur van den Ned. Leeuw en Grootkruis der orde van de Eikenkroon. Hij schreef: Gedachten over eenige onderwerpen betrekking hebbende tot de aanstaande Nederlandsche Wetgeving, Zutphen, 1819, 8o. Aanmerkingen op het ontwerp van een Wetboek op het strafregt voor het Koningrijk der Nederlanden, 7 stukjes, gr. 8o. Nijmegen, 1828. Het ontwerp van een Wetboek van strafvordering op zich zelf en in vergelijking met de bestaande Fransche Wetgeving beschouwd, 2 d. Zutphen, 1828. Redevoering bezwaren behelzende tegen de voorgestelde regterlijke organisatie bij Mr. E.G. Lagemans. Verslag van de handelingen der Tweede Kamer der Staten-Generaal over het Wetsontwerp op de zamenstelling der Regterlijke magt enz., 's Hage, 1835, bl. 389 volgg. Verdediging van de uitspraak van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 8 Augustus 1840, ten aanzien van den Heer Mr. D. Grave van Hogendorp, of art. 81 der Grondwet in 1840, Arnhem, Nijhoff. In 1841 besprak van Rappard in een anoniem geschrift de vraag naar aanleiding der toenmalige grondwettelijke bepaling ‘of er voor iedere onteigening ten algemeene nutte een afzonderlijke wet moet worden gevorderd, Amst. J. Muller. De Conflicten van attributie uit een geschied- en staatkundig oogpunt beschouwd, Amst. 1842. Zie het Levensb. van Rappard door Mr. H.J. van der Heim in de Levensb. in 1863 door de Maats. van Ned. Lett. uitgegeven. [Frans Alexander Ridder van Rappard] RAPPARD (Frans Alexander Ridder van), zoon van Carel Paul George, Ridder van Rappard en van Maria Anna van der Hoop, werd den 24 April 1793 te Utrecht geboren. In Augustus 1808 geplaatst hij het landdrost-ambt van het departement Utrecht, werd hij, na de opheffing daarvan, in 1812 belast met de werkzaamheden der stedelijke geldmiddelen om, in 1814 zijn loopbaan aan het departement van oorlog als eerste klerk te beginnen, een loopbaan die besloten werd met het hem bij de intrede van het jaar 1861, op zijn verzoek, verleend eervol ontslag als secretaris-generaal en zijne benoeming tot raad-adviseur. Kunnen groote verdiensten als ambtenaar, vooral in laatstgemelde betrekking, hem niet worden ontzegd, ook in andere opzigten stichtte hij veel nut; nu als kerkvoogd der hervormde gemeente en regent van het burgerweeshuis en de fundatie der vrouwe van Renswoude, dan als lid van den gemeenteraad zijner woonplaats en van onderscheidene commissiën ter bevordering van onderwijs en opvoeding. Reeds in 1815 in de orde der vrijmetselaren opgenomen, was hij tot twee maal toe regerend {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Meester en laatstelijk lid van den raad der Ouden in de loge l'Union Roijale en gedeputeerd Groot Meester nationaal voor de symbolieke graden. Als zoodanig het hoofd der orde in Nederland, Z.K.H. Prins Frederik, vertegenwoordigende. mogt hij diens volle vertrouwen genieten, en getuigde deze in het openbaar, bij eene plegtige gelegenheid, uit de volheid des harten, dat hij in van Rappard een boezemvriend bezat, dat deze hem, niet alleen in maçonnieke aangelegenheden, maar ook in het gewone leven, in menig opzigt, tot steun en raadsman was. Op geschied- en letterkundig gebied eindelijk was van Rappard met groote zaakkennis en volhardenden ijver werkzaam. Behalve zijne bekende verzameling Alba Amicorum uit de 16e en 17e eeuw, waarvan een overzigt in N. Reeks van werken der Maatsch. van Ned. Letterk. D VI. St. II voorkomt, liet hij tal van handschriften na, deels geschreven of onderteekend door Vorsten, Veldheeren, Staatslieden, Geleerden, Dichters enz., deels door personen vermeld in het Staatk. Ned. van J. Scheltema. Steeds bereid belangstellenden daarmede ten dienste te staan, kwam, door zijn toedoen, menige onbekende bijzonderheid aan het licht, en was het voorzeker daaraan toe te schrijven dat onderscheidene geleerde genootschappen hem het lidmaatschap aanboden. Zoo was hij corresponderend lid van de Thuringisch-Sachsicher Verein, lid van het Provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen, van het Friesch genootschap van geschiedenis, oudheid- en taalkunde te Leeuwarden en van de maatschappij der Ned. letterkunde te Leiden. Ook bij het Vorstelijk huis bleven zijne veelzijdige verdiensten niet onopgemerkt; Koning Willem I benoemde hem tot ridder der orde van den Ned. Leeuw, Willem II bevorderde hem tot Kommandeur dier orde, Willem III schonk hem de ridderorde van de Eikenkroon met de Ster en maakte hem, bij het verlaten van zijne ambtelijke loopbaan, ridder grootkruis dier orde. Voor den man, van wien zijn vriend Dr. J.H. Halbertsma verklaarde ‘dat zijn leven was gewijd aan het raden der verlegenen, het verdedigen der onschuldigen, het te regt brengen der gevallenen; het helpen van ongelukkigen, altoos met eerlijke middelen en het woord der ware humaniteit,’ werd het tijdelijke plotseling met het eeuwige verwisseld. Op een feest bij den commissaris des Konings in Utrecht, ter gelegenheid van 's Konings verjaardag, op 19 Februarij 1867 gaf hij geheel onverwacht den geest. Zijne echtgenoote, Jonkvr. Ewoudina Louisa Elisabeth Storm van 's Gravensande, schonk hem 4 zoons en 4 dochters, waarvan bij zijn dood nog 2 zoons en 3 dochters benevens 20 kleinkinderen in leven waren. Men heeft van hem: De Fundatie der Zielebroeders te Utrecht in 1436, Utrecht, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} 1839. met steendrukpl. 8o. in het Tijdschrift voor Gesch. en Oudh. 5de Jaarg. Herinneringen aan Mr. A.J.W. van Dielen, Oud-Maire van Utrecht, in het genoemde Tijdschrift, 5de Jaarg. Overzigt eener Verzameling Alba amicorum uit de 16de en 17de eeuw, met fac similés in de N. Reeks van Werken der Maats. van Ned. Lett. D. VI. St. II. In hands. heeft hij nagelaten een afgewerkt opstel over den Harderwijkschen geleerde en magistraats-persoon, Ernst Brinck, geput uit drie albums van hem, in van Rappard's bezit. Zie Kron. van het Hist. Gen. D. VI. bl. 79; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. II. bl. 148, D. III. bl. 429; Handelingen van de maatsch. der Ned. letterkunde te Leiden. 1868. Part. berigt. [Henricus Rappardus] RAPPARDUS (Henricus), in 1728 geboren, zoon van Theodorus Rappard, was heer van Nederhorst, Overmeer en Riethoven en predikant te Nederhorst den Berg, Hij schreef: Gedenkteeken der Goddelyke Hulpe. opgericht te Nederhorst (den Berg) op den tweede van Bloeimaand 1779, by gelegenheid, dat de Heere hem getrouw geacht hadde 25 jaaren aldaar in de Bedieninge te stellen, Amst. 1780, 4o. Zie Boekz. d. Gel. Wereld. April 1807. [Jodocus Rappardus] RAPPARDUS (Jodocus), geboren in 1589, en Hervormd predikant te Wezel, waar hij in 1663, 74 jaren oud, overleed. Bij de inname dier stad door Spinola, 5 Sept. 1614, werd hij door de Spanjaarden in de preek bij zijn langen baard van den kanzel gesleept. Later heeft hij zich als ijveraar voor den hervormden godsdienst zóó onderscheiden, dat men hem te Wezel in de groote kerk een gedenkteeken heeft gesticht. Zijne fraaije afbeelding gaat in groot formaat in plaat uit, in zittende houding, voor zich een bijbel, waarop hij wijst. Gesneden in een achtkant medaillon door een overigens onbekend meester (uit die streek), H. van Lennep. Hij was van hetzelfde geslacht als de voorgaande. (Zie hieronder). [Jodocus Fredricus Rappardus] RAPPARDUS (Jodocus Fredricus), zoon van Joannes, werd in 1706 als proponent te Vianen beroepen, in 1730 emeritus en overleed in 1735. Hij schreef: De dwaaze Atheïst, Amst. 1712, 4o. Christelijke Godgeleerdheid, Vianen, 1713, 8o. Zie Brans, Kerk. Reg. bl. 80; Abcoude, Naamr. Aanh. bl. 174. [Daniel Ras] RAS (Daniel), dichter uit het midden der 17de eeuw. Zie J. Heibloeq, Farr. Lat. Belg. p. 244; Heringa, Naaml. van Dicht. bl. 71. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ernst Ras] RAS (Ernst), med. dr., gaf in het licht: Hippocrates Coi, Aphorismi, dat zijn: Kort en bondige Leeringen of Regulen enz., uitgeleid en verciert met Ned. aanteekeningen, Middelb. 1665, m. portr. van den overz. kl. 8o. Zie Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. II. bl. 512. [Emanuel Ras] RAS (Emanuel), in 1694 te Alkmaar geboren, werd in 1727 aldaar lid der vroedschap en bekleedde sedert meermalen het ambt van schepen en burgemeester. Hij bediende inmiddels de voornaamste staats-commissiën, zoo te Hoorn als in den Haag, en werd in elk collegie om zijne wijsheid en ervaring voor een der bekwaamste regenten gehouden. Hij overleed den 17 October 1761. [Maximiliaan Vylain, baron de Rassenghien] RASSENGHIEN (Maximiliaan Vylain, baron de). Hij stamde af van de burggraven van Gend en droeg eigentlijk den naam van Maximilian de Gand, dict Villain of Vilain. Hij was een der rijkste en aanzienlijkste edelen van Vlaanderen, zoon van Adrien de Gand, diet Vilain, heer van Rassenghien, van St. Jan Steen, en admiraal van Vlaanderen, en van Margaretha van Stavelen, vrouw van Isenghien, Glayon, Chaumont, enz. Maximiliaan erfde de meeste bezittingen van zijne moeder. Hij werd door den Spaanschen koning eerst tot baron van Rassenghien, daarna tot graaf van Isenghien verheven. Reeds vroeg geraakte hij in aanzien, maar werd ook reeds ras in de twisten, welke het vaderland verdeelden, gewikkeld. In 1567 tot stadhouder van Fransch-Vlaanderen aangesteld, had hij al daar veel te strijden met de voorstanders van den Hervormden godsdienst, tegen wien hij van tijd tot tijd met gelukkig gevolg het zwaard gebruikte. Bij het ontstaan der troublen, na den dood van Requesens, werd hij, daar men wist, dat hij aan den koning aangenaam was, naar Spanje gezonden, om, van wege de Algemeene Staten, verslag te doen wegens de muiterij en wegens den noodlottigen toestand des vaderlands. Teruggekeerd, bevond hij zich den meesten tijd bij Don Jan, en speelde eenigzins de rol van bemiddelaar tusschen dien vorst en de Algemeene Staten. Hierdoor was hij bij de sluiting der Brusselsche Unie niet tegenwoordig, en hij schijnt de onderteekening zoo lang mogelijk te hebben ontweken, om zich voor geen partij te moeten verklaren. Doch op den 16 Januarij 1577, zijnde twee dagen voor zijne onderteekening, werd hij des nachts met den abt van Nienhoven gevangen genomen door sommige burgers van Brussel, waarschijnlijk uithoofde van zijn dubbelzinnig gedrag en van zijne Spaanschgezindheid. Deze onvoorziene omstandigheid noopte hem eindelijk tot het verbond toe te treden, en hij onderteekende het op den 18 van Louwmaand, waarvan het gevolg was dat hij eerlang weêr ontslagen werd. Het was niet uit {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} genegenheid voor de zaak der vrijheid, maar de drang der omstandigheden, die hem met de tegenstrevers van Don Jan vereenigde. Dit duurde evenwel kort; eerlang onttrok hij zich aan het beleid der openbare zaken, leide zijne waardigheid van lid van den raad van oorlog neder en begaf zich naar het gewest, waarover hij stadhouder was. Aldaar hield hij zich onzijdig, totdat de zaken voor Don Jan een meer gunstigen keer hadden genomen. Toen, als hoofd zijner provintie, was hij een der eersten, die zich met de Waalsche gewesten vereenigden, en die een verdrag van verzoening met Parma sloten. Deze handelwijs verwierf hem de gunst des konings en des landvoogds; het leed niet lang of hij werd tot lid van den Raad van State en tot voorzitter van den Raad van geldmiddelen benoemd, in welke betrekkingen hij ijverig zijn pligt waarnam tot aan zijnen dood, die in 1583 voorviel. Zie d'Espinoy, Nobl. de Flandre, p. 159, 161; Nob. des P.B. Supp. p. 111, 117; Strada, de bello Belg. T. I. p. 213, 261, 419, 427. Voorts Bor, van Meteren, Wagenaar, op onderscheidene plaatsen; J.C. de Jonge, Unie van Bruss. bl. 191, 192; vooral Hist. Généal. des Mais. de Guines, d'Ardres, de Gand etc. door André du Chesne Tourageau. [Asseghem van Raswerdt] RASWERDT (Asseghem van) of Raeswerdt, een Ommelander edelman, gehuwd met vrouwe Bymen of Byma, weduwe wijlen Abbe van Heemstra, een afstammeling van Abbe van Heemstra, Vetkooper edelman, die zich in 1421 met der woon in Groningen had nedergezet. Abbe en zijne vrouw woonden vroeger in den Ham, doch werden aldaar geplunderd en van al hunne kleinoodiën beroofd door een Groninger burger, Heine Voele genaamd. Later gingen zij met der woon naar Loppersum, waar hunne dochter Bawyna huwde met den vermaarden Roelof van Munster, heer van Ruinen en Ruinerwold, slotvoogd van Koevorden en drost van Drenthe. Zij hadden twee zonen, Mencke (zie op Ham Meinert van der) en Sapper, die ook Sippe genoemd wordt. Wij teekenen dit op, wijl deze tak der familie van Heemstra, in het werk van van Hettema en van Halmael, Stamboek van den Frieschen vroegeren en lateren adel, niet is opgenomen. Na het overlijden van haar echtgenoot werd Bawyna van Heemstra in 1533 beleend door hertog Karel van Gelder, met het kasteel te Wedde, en liet het in 1536 aan haar zoon George van Munsterna. Zie Holl. Illustr. 4de Jaarg. No. 50, p. 395. mss. aanteek. nopens het gesl. Heemstra. [George Rataller] RATALLER (George) (*), afstammeling van een aanzienlijk {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Friesch geslacht, volgens Ferwerda in 1528 te Leeuwarden geboren (†), zoon van Joan Rataller, eerste rentmeester en raad van Karel V in Friesland, en van Ida van Loo Gerritsdochter. Hij werd het eerst in de schoolkerk van St. Catharina, door Antonius van Keulen onderwezen en had Suffridus Petrus tot medeleerling. Eenigen tijd daarna ging hij naar de St. Hieronymus school te Utrecht, waar hij onder Georgius Macropedius groote vorderingen maakte. Hij had toen reeds zulk eene neiging voor de poëzy, dat zijn vader er zich over verontrustte en hem de beoefening er van afraadde, wijl die schadelijk zou zijn voor zijn fortuin. Rataller legde zich nu te Leuven op de regtsgeleerdheid toe. Hij was daar in 1548, en ging het volgend jaar naar Frankrijk, en vervolgde te Bourges, onder Stephanus Stratius, zijne studiën. Zijne omstandigheden waren er niet schitterend, blijkens een brief door hem uit deze stad aan Lodewijk van Vlaanderen, burgemeester van Utrecht, geschreven, waarin hij dezen verzocht hem van wege den keizer gedurende drie jaar een inkomen te verschaffen, ten einde zijne studiën in de regten te voleindigen. Na vervolgens de hoogescholen van Italië bezocht en zich ook daar op de regtsgeleerdheid toegelegd te hebben, werd hij raadsheer in den raad van Artois, in plaats van Jacques de Rebrocizettes. Van daar ging hij naar Mechelen, waar hij in 1560 raadsheer in den Grooten Raad werd. Terwijl hij deze betrekking waarnam, zond hem de regentes Margaretha van Parma (1565) naar Frederik II, koning van Denemarken. Zich gelukkig van zijn zending gekweten hebbende, werd hij den 11 Augustus 1569 tot president van den raad van Utrecht benoemd en bekleedde dit ambt tot zijn dood, den 6 October 1581. (**) Hij overleed plotseling in zijn beroep in de raadzaal, en was in het laatst van zijn leven de vraagbaak van velen, en inzonderheid gezien bij den president van der Mijle. Hij bleef ook de bijzondere vriend van Willem Canter, en tevens van de meeste geleerden van zijn tijd. Rataller was een goed dichter en als zoodanig door Adrianus van der Burch, die hem in een lijkzang betreurde, Paquot, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Janus, Brouckhusius en Adriaan van Royen geprezen. Hij huwde Margaretha van Loo, die hem overleefde, bij wie een zoon, Philips, griffier bij den Provincialen Raad van Utrecht, en twee dochters, Cornelia, gehuwd met Philip Doublet, tresorier der Staten-Generaal, wiens afstammelingen den naam van Rataller hebben aangenomen, en Catharina, die den 29 April 1568 geboren werd en den 11 September 1628 overleed. Zij was de tweede vrouw van Hugo Muys van Holy, ridder, heer van de Ketel en Spalandt en burgemeester van Dordrecht. Men heeft van hem: Hesiodi Opera et Dies, Latino carmine elegiaco reddita a G.R. Subjunctus est ejusdem Ratalleri Epigrammatum Liber Unus, Francof. 1546, 12o. Sophoclis, Poëtae Tragici, Ajax Flagelifer, Antigone et Electra Latinè. G.R. interprete, Lugd. 1550, 8o. Ook in de volgende verzameling: Tragoediae selectae Aeschyli, Sophoclis, Euripidis; cum duplici interpretatione Latina, unâ ad verbum, alterâ carmine. An. 1577. excudebat Henr. Stephanus, illustris viri Huldrichi Poëtae Typographus. Sophoclis Tragoediae quot extant. Latino carmine redditae a G.R. Antv. 1570, 12o., 1576, 12o. Euripidis Tragoediae tres: Phoenissae, Hippolytus coronatus, atque Andromache. Latino carmine conversae a G.R. Accesserunt Fragmenta ex veteribus Graecis Poëtis apud Stobaeum ab eodem autore, eodem versuum genere. Antv. Christoph. Plantinus, 1581, 16o. Nicolaas Heinsius bezat een exemplaar met eigenhandige verbeteringen van Rataller. ‘Et fabula (Hippolytus) cum Andromachi et Phoenissis Latino ornatu a Ratallero donata prodüt Antv. 1581. Valckenaerius et ipse vetustatis poëticae judex acutus, et motus sententia Jani Brouckhusii, Adriani Royeni et Petri Burmanni Secundi, vitam Ratalleri versionem suae editioni An. 1768 e regione addidit.’ (Peerlkamp.) Brevis Catalogus omnium Praefectorum, sive Toparcharum, qui Ultrajectinam ditionem sub Carolo V et filio ejus Philippo Hispaniarum Rege gubernarunt, itemque Praesidum, qui Senatui Supremo praesiderunt. Deze lijst is gevoegd in de Script. Fris. van Suffridus Petrus (uitg. van 1690, p. 382-385). Rataller had hem dezen Catalogus den 12 Mei 1574 gezonden. Men vindt Latijnsche brieven van Rataller aan Adriaan van der Burch in de door Bertius uitgegeven Illustrium et clarorum Virorum Epistolae selectiores etc., Lugd. Bat. 1617, 8o. en in Epist. select. Cent. II, no. VI, een brief aan Adr. van der Myle. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Elegia in Obitam Guilielmi Canteri (gest. 18 Mei 1575). Suffridus Petrus bezat dit vers in het oorspronkelijke. Paquot deelt de opdragt zijner Electra Clar. viro Stephano Stratio, Biturigibus Legum Antecessori mede. Zie Suffr. Petri de Script. Fris. edit. Ult. p. 376-380; App. ad Chron. Joaun. de Beka, edit. Lappii, p. 190, 191; Lipsii Ep. 28 Cent. I; Locrii Chron. Belg. p. 595; Sweertii Ath. Belg. p. 275, 276; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 266; Burmanni Traj. Erud. p. 277-281; Paquot, Mém. T. III. p. 151 seqq.; C. Barthii ad Statii Theb. II. p. 113; Hippolytus Euripidis ed. Valcken. p. XII, XIII. Praef.; Bothii ad Sophocl. Philoct. vs. 1311; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 12; Peerlkamp, de Poët. Lat. Neêrl. p. 126, 127; Suffr. Petri App. ad Bekam, p. 190; Rodenburchius n Deá. de Jure Conjugi, Delio. Poët. Belg. p. 838; J. Dousae Ep. I. IV. et Cupid. Lib. I. Eleg. XI et Del. Poët. p. 106; Adr. van der Burchius, Poëm. p. 109; Gesnerus, App. T. I. Bibl. Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 342; Fabricii, Bibl. Graec. Lib. II. o. XVII. § II; Graevii Orat. in Acad. Traj. Nat. Saxe, Onom. T. III. p. 263. Anal. 633; de Wal, de Clar. Fris. Jurecons. p. 29 seqq. 424; van de Water, Utr. Plac. D. II. p. 1053; Gouthoeven, Chron. bl. 109; Hooft, Ned. Hist. B. XXV. bl. 1112; Scheltema, Staatk. Ned.; Kok, Hoogstraten, Kobus en de Rivecourt, Nouv. Biogr. Gén.; Biogr. Univ.; Biogr. Hist.; Bayle, Dict. T. IV. p. 36; Benthem, Holl. Kirchenst. T. II. p. 286; Jöcher, Rotermund, Moreri; ms. Brief van de Regering van Oudewater, betreffende de familie Rataller, 1605 i. p. fol. ‘Avec les signatures de membres de cette famille.’ Zie Cal. d. Mss. etc. La Haye, 12 et 13 Oct. 1855. p. 13. [Philips Rataller] RATALLER (Philips), zoon van den vorige, werd in 1586 door Leycester tot griffier van 't Hof van Utrecht, benoemd, en in hetzelfde jaar met Modet door de vroedschap dier stad naar Engeland gezonden, van waar hij in 1587 wederkeerde. Zie Bor, Ned. Hist. B. XXI. bl. 38 (731), bl. 81 (794), bl. 72 (952), B. XXII. bl. 3 (756); Wagenaar, Vad. Hist. D. VIII. bl. 168, 190, 216. [Jan Rataller] RATALLER (Jan), welligt een kleinzoon van Johan en zoon van Hieronymus van Rataller, dien hij in 1550 opvolgde als grietman van Tietjerksteradeel. Hij was Kornelis de Hooge, die zich voor een bastaard van Karel V uitgaf, behulpzaam in het opstellen van zeker boekje, getiteld Hoognodige Waarschuwing, te Leyden in 1585 uitgegeven. De Hooge werd ter dood gebragt en Rataller, die gevlugt was, gebannen. Zie Bor, Ned. Hist. B. XVIII. bl. 6 (363); Wagenaar, Vad. Hist. D. VII. bl. 493, 494; Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietm. bl. 130. [Johannes Ratelband] RATELBAND (Johannes) werd omstreeks 1715 te Amsterdam geboren, en liet zich den 23 Augustus 1735, in den ouderdom van 20 jaren, te Leyden als student inschrijven. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1740 verdedigde hij er, onder Schultens, eene Dissertatio de convenientia admirabili Dialecti Arabicae cum Hebraea in Universo Linguae ambitu (L.B. 1740, 4o.) In hetzelfde jaar werd hij proponent en predikant te Holyrood, in 1744 aan de Koog, in de banne van Westzaan, in 1745 te Leeuwarden, van waar hij in 1766 als hoogleeraar in de godgeleerdheid en akademie-prediker te Franeker werd beroepen. Hij aanvaardde den 6 Januarij van 't volgend jaar deze bediening met eene Oratio de pietate Christiana Theologo prorsus necessaria. In 't Hollandsch overgebragt met den titel: Inwyings Redevoering over de Christelyke Godsvrugt, den Godgeleerden volstrekt noodzakelijk, - opentlyk uitgesproken in de Academie-kerk, als Zijn Hoog Eerw. het Hoogleerampt in de Godgeleerdheid plegtiglyk aanvaardde den 6 January 1767, Leeuw. 1767, 4o. In 1781 legde hij de rectorale waardigheid neder met een Sermo Academicus de librorum Apocryphorum, ut vocant, lectione et excussione omnibus Christianis utili et necessaria. (Franeq. 1781, 4o.) In 1791 werd hij emeritus en den 15 Junij 1793 overleed hij, in den ouderdom van 78 jaren en 4 maanden, Behalve de gemelde dissertatie en oratien, gaf hij nog in het licht: De voorzigtige opregtigheid den Leeraars des Nieuwen Testaments noodzakelyk aangeprezen uit Mattheus XV vs. 16, ter bevestiging van Do. Ad. van Duyfhuys te Nieuwendam, Amst. 1744, 4o. De kragt des Gebeds betoogt uyt Israels Triomf en Amaleks Nederlaag, op 't Gebed van Moses, ter opwekking van Nederlands Israel ter voorbereiding van de Wekelyksche Bedestonden uit Exodus XVII:8-14, Amst. 1748. Zevental Leerredenen en uytgelezen Bijbelstoffen op verscheiden Tyden en Gelegenheden, Amst. 1756, Elisa's Dood en Begrafenis ter nagedagtenis van Herm. Wesselius, uit 2 Kon. XIII, Leeuw. 1755, 4o. Leerrede over Jezaia XLV:7 tot een algemeenen Dank-, Vast- en Bededag, Leeuw. 1758. Zie Cod. Stúd. Acad. L.B.; Bibl. Hag. Cl. II. p. 220; Boekz. der Gel. Wer. 1767. a. bl. 83. 1768. b. bl. 382-316, 1794. a. bl. 668; Naaml. der Pred. 1791. bl. 199; Veeris, Vern. Kerk. Alph. bl. 163; Abcoude, Naamr. Aanh. bl. 272, 2e Aanh. bl. 126, 3e Aanh. bl. 18, 4e Aanh. bl. 21; Arrenberg, Naaml. bl. [Herman Arnold Rath] RATH (Herman Arnold) of Raedt, geboren te Bommel, studeerde te Leyden, werd J.U.D. en was sedert 1591 hoogleeraar in de regten te Ingolstadt. In 1601 werd hij, met behoud zijner betrekking, te Munchen beroepen, keerde in 1613 weêr naar Ingolstadt terug, werd in 1617 prof. cod. van Ferdinand en Maximiliaan en raad der hertogen Wil- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} helm en Albert van Beijeren. Hij overleed ongehuwd den 4 Januarij 1625. Hij schreef: D. de Sententia judiciali, 1610. D. de Fidei jussoribus, 1616. Assertiones ex subtitissima Juris accrescendi materia, 1617. De Contrahenda emtione et pactis inter emptorem et venditorem compositis, An. 1617. Quaestiones controversiae in materia pignorum, 1622. Zie Ann. Ingolst. T. I. p. 117, 245; Rotermund. [Ignatius Rath] RATH (Ignatius), zoon van den vorige, werd in 1663 hoogleeraar der Institutionen te Ingolstadt en raad van den koning van Beijeren. Hij overleed den 19 October 1688. Hij schreef: Institutionum Imperialium Libri IV, Munchen, 1688, 4o. Zie Rotermund; Mederi Annal. [Arnoldus Rath] RATH (Arnoldus), Jur. Dr. en professor in de regten te Ingolstadt, raad der keurvorsten van Keulen en Beijeren, overleed aldaar den 25 Mei 1671. Hij gaf in het licht: Assertiones sponsalitiae et matrimoniales, 1623. De contractibus et de testamento solemni, 1627. De poenis secundarum nuptiarum, 1628. De his, qui testamenta facere possunt, 1629. De potissimis quibusdam Juris communis et certarum constitutionum Batariae, vulgo Landrecht inscribi solitarum, differentüs, 1632 De usu capionibus et praescriptionibus, Ingolst. 1640, 1651, 4o. De continuatis Juris Romani et praescriptiaribus, 1640. De continuatis Juris Romani et bojoarici differentüs, 1642. Tractatus de deposito, 1644. De potissimis Juris Romani et Bojoarici quoad processum edictalem differentüs, Ingolst. 1645, 4o. De Senatus consulto Vellejano. Part. III, 1648. De damno injuria dato eod. an. De secundis nuptiis, Part. II, Ingolst. 1650 et Pars tertia, 1652. De rei vindicatione, 1651. Quaestiones illustres ex diversis Jur. Utr. materiis, 1652. De contrahenda et dissolvenda emtione, Ingolst. 1653, 1657, 4o. De rescindendo venditione, 1654. De Senatus Consulto macedoniano, 1655. De rebus creditis, 1657. De evictionibus. 1660. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Tractatus theoretico-practicus de actionibus, 1669. De interdictis ad ordinem Institut. Imper. 1670. Laetus in obitum Chph. Besoldi Icti, gevoegd bij de 4de uitgaaf van zijn Synopsis. Zie Jöcher, Rotermund, Mederi Ann. Ingolst. T. II. p. 387; Kobolds, Lex. p. 544; Hamb. Bibl. Hist. Cent. VII. p. 115; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 102; Struvii Bibl. Juris Selecta, p. 192, 208, 232, 369. [Jan Pieter Rathlauw] RATHLAUW (Jan Pieter), te Amsterdam geboren aldaar chirurgijn en vroedmeester in 't midden der 18 eeuw, een leerling van IJves en Ferner, bestudeerde de vroedkunde te Parijs en Londen, doch werd, toen hij zich, ter uitoefening van dit vak, te Amsterdam had neêrgezet, door het collegium medicum afgewezen. Dr. Velser maakte hem met het geheim van een verloskundig instrument van Roonhuijsen bekend, waarvan hij een afbeelding en beschrijving in het licht gaf. Men heeft van hem: Verhandeling over de cataracta en derzelver differente speciën met een keurlijke, na het leven afgeschetste, plaat, op dewelken men met een opslag van het oog ontdekken kan alle de verscheide zoorten van de gebreken, van derzelver oorzaken, kentekenen en gevolgen, benevens een nieuwe manier van operatiën en derzelven voortreffelykheid boven de gewone manier voorgestelt, enz. enz. Amsterdam 1751 8o. Ook in het Fr. Het berugte geheim in de vroedkunde van Rogier Roonhuizen ontdekt. Amst. 1767 8o. l.v.l. Hier tegen: Klaare bewijzen, dat het berugte geheim in de vroedkunde van Roonhuisen, ontdekt en uitgegeven door J.P. Rathlauw, volstrekt valsch, en het Instrument daarin afgebeeld, gevaarlijk en onnut in de tweede gevallen is. Amst. 1767. J.D. Schletting, Embryacia nova deteeta of eene heel nieuw en nuttige vroedkundige behandeling in de meest moeijelijke baaringen, eertijds gelukkig uitgeoefent door R. Roonhuizen, en over de 50 jaren geheel bedekt gehouden. Nu ontdekt en beschreven met plaat en eene bijvoeying van andere onbekende zaaken in de Mierenchites. Amst. 1767. Appendix etc. Ibid 1767 8o. Brief aan den Heer van *** bevattende eenige aanmerkingen op en van het werk uitgegeven door J. de Visscher en Cr. van de Poll, geïntituleerd, tweeledige verhandelingen. rakende het Roonhusiaans geheim in de vroedkunde. Amst. 1754 4o. Opmerkingen nopens den dollenhondsbeet, en de middelen daartegen in de Werken der Kon. Maats. te Göttingen, waarvan hij lid was. Zie Gottinger gel. Anz. 1753 S. 265, 269, 381, 889 ff; Osiander, Lehrb der Entbindungskunst, 1 Th. S. 268-275; Hersching, B. IX. Abth. I. p. 115; Rotermund; Boekz. der Gel. wereld, 1752 à 427. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} [Christianus Rau of Ravius] RAU of RAVIUS (Christianus), werd, zoo men wil, in 1613 te Berlijn geboren. Hij ontving zijn eerste opvoeding te Rostkoe en van daar begaf hij zich naar Sora, waar hij hoogleeraar in de aardrijkskunde werd. Uit een brief van Ludovicus de Dieu aan Isaac Vossius, den 21 Januarij 1642 geschreven, blijkt het, dat hij in het Oosten gereisd heeft, zeer ervaren was in het Persisch en het Turksch en vele handschr. uit het Oosten had medegebragt. Het is twijfelachtig of hij omtrent dien tijd, of na zijn vertrek uit Utrecht, te Oxford onderwijs heeft gegeven in de gewijde talen. In 1643 kwam hij te Utrecht en schonk vier oostersche boeken aan de bibliotheek aldaar. In 1644 hield hij een Oratio de scribendo Lexico Arabico, en werd hem, doch zonder jaarwedde, verlof gegeven de oostersche talen te onderwijzen. Bij besluit van den 17 Junij 1644 ontving hij f 400, van den 6 Januarij f 150 en den 3 Maart f 600. Nog in dit zelfde jaar vertrok hij. Later ontmoeten wij hem te Stockholm bij Koningin Christina en te Upsal, vervolgens onderwees hij in 1669 en 1670 de oostersche talen te Kiel. Van daar ging hij naar de hoogeschool te Frankfort, waar hij in 1677 overleed. Men vindt zijn grafschrift bij Rotermund, die 34 werken van hem vermeldt, o.a. Panegyricae orationes duae de linguis orientalibus, Traj. 1643, 4o. Observatio ad Universam Europam pro discendis rebus et linguis orientalibus, Ibid, 1644. Ortographiae et Analogiae, vulgo Elymologiae, Ebraicae delincatio, praemissa verae Etymologicae seu Lexico generali concordantiarum manualium Hebraearum, Amst. 1646. Grammatica generalis Hebraica, Chaldaica, Syriaca, Arabica, Samaritana, Anglica, Loud. 1648, 8o. De Dudaim Rubenis dissertatio philologica, Upsal. 1655, 8o. Annotationes in versus postremos Geneseos capitis XXX, Ibid, 8o. Apollonius Pergaeus ex versione Arabica. Latinè, Kol. 1661 8o. Versio nova in Caput IV Geneseos cum quibusdam annotatis, Ibid, 1664, 8o. Versio Latina ex Hebraeo, seu priorum capitum Genescos cum nolis theologico-philologicis, Ibid, 1665, 8o. Chronologia infallibilis de annis Christi ex solo Veteri Testamento demonstratis, silicet concepti, nati, baptizati, passi, resurgentis, adscendentis, die Pentecostes Paracletum mittentis, juxta ductum codicis Ebraei, numquam visum demonstrativae demonstrationes; Praemitluntur aliquot magnorum virorum censurae, Ibid. 1669, auctior 1670. Deze Chronologia is, volgens een brief van Schefferus, door Celsius, professor in de wiskunde, wederlegd. Synopsis Chronologiae Biblicae centum Epocharum Biblicarum ab orbe condito ad adscensionem Christi. Berolini, 1670, fol. Orbis hieraticus Levitarum per quinquagenos Jojaribi orbis deseriptus, Ibid, 1670, fol. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Excussio discussionis ineptae Abrahami Calovii, Ups. 1671, fol. Disputatio Chronologica de plenitudine temporis Christi in carne a priori deducta, Franc. ad. Oderam, 1673, 4o. Triginta arcana Biblica contestantia aerum Christi anno mundi 4041 non 4000, ut Calovius docet, Ibid. 1675, fol. A Discourse of the Oriental tongues, viz. Ebrew, Samaritan, Calde, Syriac, Arabic and Ethiopic. Together with a general Grammer for the said tongues. Whereunter is added the Synonyma's of the Herbrew tongue, Lond. 1648, 1649. Ses (qui) decuria Epistolarum adoptivarum, ex variis orbis partibus commissarum circa Orientalium studiorum promovendorum curam, Ibid, 1648. Verba quaedam Anglicana, Latina, Graecaque ab Hebraeo fonte deducta, Ibid, 1647, kl. 8o. Catena Magnetica. Fons Sionis. Ortographia Arabica. Zie Schefferi, Suec. Liter. p. 401; le Long, Bibl. Sacra, T. II. p. 920, 1163, 1164, 1179, 1238; Jo. Fabricii Hist. T. V; Bibl. Fabr. p. 508; Burman, Traj. Erud. p. 285-288; Syll. Ep. Burm. T. III. p. 590, T. V. p. 145; Krause, Animadv. ad Boecl. Bibl. Orat. p. 380; Crenii Animadv. Phil. et Hist. Part. II. p. p. 187; Imbromatus, Bibl. Lat. Hebr. p. 332; Moller, Hom. Mosc. p. 252, Mollerus, Isag. ad Hist. Duc. Slesvic et Holsat. Part. IV. C. I. § 4; Fellerus, Monum. ined. p. 569; Buchneri, Epist. p. 48; Cat. der Bibl. van de Maats. van Ned. Lett. D. II. bl. 424. Molleri, Cimbria liter. T. II. p. 680; Id. Hypomneni p. 463; Semler, Levensb. aus der brit. Biogr. T. VII. p. 574; Jöcher, Rotermund. [Johannes Jacobus Rau] RAU (Johannes Jacobus), zoon van den wijnhandelaar Johannes Rau en van Magdalena Muller, werd in 1668 te Raden, een kleine stad in de Swabische Kreits geboren. Toen hij 14 jaren oud was, bestelde zijn vader hem in een chirurgijnswinkel te Regensburg. Hij bleef er drie jaren, verliet toen zijn vaderland en kwam te Bergen in Noorwegen in dienst bij den chirurgijn Trauen. Doch welhaast verliet hij dit land en begaf zich naar Amsterdam, waar hij scheepsdoctor werd op een oorlogschip de Graaf van Bentheim, en later op het schip van den vice-admiraal Schey, dien hij op zijn togt naar Engeland om den Prins van Oranje derwaarts te brengen, volgde. Teruggekeerd legde hij zich te Leiden en vervolgens te Parijs op de genees- en heelkunde toe. In 1694 keerde hij naar Leyden terug, waar hij zich den 23 Maart als student liet inschrijven. Reeds den 11 Mei verdedigde hij een Dissertatio de ortu et regeneratione dentium onder Carolus Drelingcourt, ter verkrijging der doctorale waardigheid en vestigde zich te Amsterdam, waar hij onderwijs gaf in de anatomie en de geneeskunde, en vooral de chirurgie uitoefende. Hij verbeterde de operatie van den steen, eene kwaal, aan welke destijds, mogelijk door het {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} meerdere gebruik van bier dan in onze dagen, veel meer lijders waren dan tegenwoordig, gelijk daarentegen, de thans zoo talrijke zenuwziekten toen minder algemeen schijnen te zijn geweest. Rau had gelegenheid de ruwe behandeling van zekeren Franschen monnik, Frère Jaques (Frater Jacobus de Beaulieu), die zich te Amsterdam op die hoogst gevaarlijke bewerking toelegde, op te merken. Hij toonde het gebrekkige daarvan aan, vervaardigde een verbeterd werktuig, en werd daarop met den post van operateur van den steen bekleed, die te voren van de heelkunde afgezonderd was. Hij was gelukkig genoeg, niet minder dan 1600 menschen van die pijnlijke kwaal te genezen. Ongelukkig echter was hem het toen nog zoo veelvuldig zwak eigen, zijne geneeswijze geheim te houden, waardoor zoo vele lijders van de weldaad verstoken werden, die eene opentlijke bekendmaking hem zou hebben verschaft. Echter ging de ontdekking niet geheel verloren, maar werd in Holland door J. Denys, chirurgijn en vroedmeester te Leyden, en in Duitschland door Heister het eerste gevolgd. Zijn roem als ontleedkundige gaf curatoren der Leydsche hoogeschool in 1705 aanleiding om hem tot het houden van anatomische demonstratiën op de daartoe ingerigte schouwplaats uit te noodigen, 't welk hij met algemeene toejuiching deed. In 1713 werd hem de opengevallen post van hoogleeraar in de ontleeden heelkunde aangeboden, welk ambt hij op den 26 van Herfstmaand aanvaardde met het houden eener Oratio de methodo Anatomen docendi et discendi. In 1718 legde hij de rectorale waardigheid neder met eene Oratio de inventoribus et usu vasa replendi. Hij overleed echter reeds den 18 van Herfstmaand 1719, ten gevolge eener meer en meer verergerde ongesteldheid, die hem reeds een geruimen tijd te voren, in de vervulling zijner ambtsverrigtingen merkelijk belemmerd had. Hij vermaakte aan de hoogeschool zijne verzameling van voorwerpen, de ontleedkunde betreffende. Hij is door Albinus en Sandifort geprezen. Zijn beeldtenis bestaat. Hij gaf in het licht: Epistola de inventoribus septi scroti ad F. Ruyschium, Amst. 1699, 1721, 4o. Responsio ad defensionem F. Ruyschii pro septo scroti, Leyden, 1713, Amst. 1721, 4o. Observ. Chir. de calculo renum vesicae, urethrae, lithotomia. In quibus Lithotomiae methodum J.J. Rau, L.B. 1731, met platen, uitg. door J. Denys, Leyd. Ordin. Chir. lithotom. obstreticandi artem exercens et coram obstreticibus praelegens. Fabulae mytologicae, door D. Valentini uitgegeven, en bij zijn Amphitheatrum Zoolimicum gevoegd. Zie J. Denys, Heelk. Aanm. over den Steen der Nieren, Blaaze {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} en Waterpyp, het snijden derselven, mitsgaders over de blaassteek, daar benevens eene aantooning dat de wijze van Steensnijden, weder geoeffent door J.J. Rau, is de gegrondste, veiligste en gelukkigste van allen, met pl. Leyd. 1730; Index Supell. Anatom. quam Acad. Bat. quae Leidae est legavit vir clar. Joh. Jac. Rau, rogatu illustr. et ampliss. Acad. istius Curat. ex Urbis Consul. confertus a B.S. Albino, qui et vitam ejus et curationem quam calculosis adhibuit instrumentorumque figuras addidit, L.B. 1725. 4o. Introd. van den Hoogl. E. Sandifort, vóór zijn Museum Anatom. p. XIV. XXII. XXV. In Vol. I wordt de Supell. Anatom., aan de akademie vermaakt, beschreven; Te Water, Narr. p. 204, 205; Siegenheek, Ges. der L. Hoog. D. I. bl. 258, 262, D. II. bl. 101, 173-174, 275; Idensee en Ali Cohen, Oude en Middel-Gesch. der Geneesk. bl. 475; Bibl. Med. C.H. à Roy, T. I. p. 330, 331, T. IV. p. 1658-1661; Bibl. Univ.; Nieuwenhuis, Muller, Cat. van Portr.; Jöcher, Rotermund, Boekz. der Gel. Wer. 1725. [Sebald Rau] RAU (Sebald), zoon van Johann Eberhard Rau, hoogleeraar in de Oostersche talen en Godgeleerdheid te Herborn, werd aldaar den 4 October 1721 geboren, studeerde onder zijn vader, tot dat hij candidaat in de godgeleerdheid was. Ook legde hij zich op de letter- en Oudheidkunde en Oostersche talen toe, en maakte zich als dichter bekend. In 1744 verdedigde hij eene Disputatio de cultu rationali sub Vet. Test. Oeconomia. Hij studeerde vervolgens nog een jaar te Utrecht en bezocht in de vacantie de bibliotheek en geleerden te Leyden. In 1749 werd hij, in de plaats van Mill, lector in de Hebreeuwsche en Oostersche talen, den 2 Maart 1750 buitengewoon, den 27 April 1752 gewoon hoogleeraar in de Oostersche talen en oudheidkunde aan de universiteit te Utrecht, den 6 Mei 1771 ook in de typische en uitlegkundige godgeleerdheid. Den 7 Mei 1810 werd hij emeritus en den 10 Januarij 1818 overleed hij. Hij huwde Susanna Sebina Reytsma, uit een deftig Friesch en Amsterdamsch geslacht gesproten. Hij was Ridder van de Koninklijke orde der Unie, lid van het Zeeuwsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en liet een zoon (die volgt) en drie dochters na. Hij gaf in het licht: Disputatio de cultu rationali sub Veteris Testamenti oeconomia, Herborniae, 1744, 4o. Diatribe de epulo funebri gentibus dando in Jes. XXV:6-8, Ultraj. 1747, 8o. Oratio de monumentis veteris ecclesiae orientalis, deque usu, quem adferunt Theologo Linguarum perito, Ibid, 1730, 4o., in het Ned. vert. door M. Schagen, met aanmerk. 1750, 4o. Exercit. de Autore atque usu antiquissimi in Leviticum Comment. Judaeis Siphra dicti, Ultraj. 1750, 8o Diss. philol, de eo, quod fidei merentur Judaeorum monu- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} menta sacris in antiquitatibus et sensu earum mystico, Ultraj. 1751. Oratio de eloquentia et sublimitate Scriptorum antiqui fosderis, Ibid, 1752, 4o. Exercit. in Ps. XLII:7, 8, Ibid. 1753, 4o. Beiden in Opusc. Belg. Liter. van Oelrichs, T. I. D. de iis, quae ex Arabia in usum tabernaculi sunt petita. Ib. eod. 4o. recusa, Lips. 1755. Positiones Philolog. controversae in fasciculos collectae P. II., Ultraj. 1753-60, 8o. Oratio de ortu et progressa deque impedimentis studii literarum Orientalium, Ibid, 1754, 4o. D. de Vindemia et torcularibus veterum Hebraeorum, Ibid. 1750. D. de statu exinanitionis atque exaltationis Christi in Jes. LIII, Ibid, 1756, 4o. Specimen philol. in Obad. V:1-8, Ibid. 1757, 4o. Disq. philol. de locis aliquot V.T., Ibid. 1758, 4o. D. de Testamenti factione Hebr. ignota, Ibid, 1760, 4o. Exercitationes V philol. adversus C.F. Houbigant. prolegomena in Script. sacram, Amstelod. 1761-1767, 4o. in Belg. Liter. Opusc. T. I, II. D. de aedibus veterum Hebraeorum, Ultraj. 1764, 4o. Or. de judic. in philol. Orient. regundo, Ibid, 1760, 4o. D. continens observ. ad varia Codicis V.T. loca, Ibid. 1774, 4o. D. de Armis Veterum Hebraeorum, P.I., Ibid, 1781, 4o. D. de usu nominis elohim in quibusdam V.T. locis ib. eod. 4o. Exerc. philol. ad Car. Fr. Houbigantii prolegomena in Script. sacra, L.B. 1785, 4o. maj. Or. panegyrica in natalem centesimum et quinquagesimum Acad. Traj. dicta in templo urbis primario, Ultr. 1786, 4o. (Redevoeringen en Dichtstukken ter vieringe der plegtige Inwijding van de Hoogeschool te Utrecht.) Eenige onder zijn praesidium gehoudene disputationes, als van Gerh. Kuipers, Observ. ad Varia V.T. loca, Traj. 1774, 4o. Observ. ad nonnulla Cantici Canticorum loca, Traj. 1774, 8o., van Petr. Andr. van Kothen; De eo quod Arabes ab Aramaeis accesserunt et in suam scribendi ac loquendi rationem derivarunt, Ibid, 1775, 4o. Orat. duae, prima de difficultalibus, quibus prematur studium antiquit. Judaieae, deque Judicio in eo regundo: altera de benefic. a Deo Opt. Max., inde a Juventute in se collatis, Ultr. ad Rhen. 1805, 8o. mag. Zijn portret vindt men in de Ann. Theol. Rinteln, 1791. Zie Harles de Vitis Phil. T. IV. 1772. 8o. no. 5; Neues gel. Europa, T. XVI. p. 1059; Saxii Onom. P. VII. p. 197, 444. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Rotermund; Nouv. Biogr. Génér.; Heringa, de Audit. p. 149, 205; J. Teissedre l'Ange, Lofrede enz. op S.T. Rau, bl. 64, 65; Kunst- en Lett. 1805. D. I. bl. 226, 1809. D. II. bl. 193, 1818. D. I. bl. 32. [Sebald Fulco Johannes Rau] RAU (Sebald Fulco Johannes), eenige zoon van den vorige, werd den 16 October 1765 te Utrecht geboren. Hij was voor het aanleeren van talen geboren. Hij leerde het Fransch en Hoogduitsch als kind van monsieur Bourdon en de Paltzische studenten, die de lessen van zijn vader hoorden en aan diens huis verkeerden. Met het Latijn, Grieksch en Oostersch begon hij mede nog als kind. Ook had hij reeds vroeg veel smaak in de Latijnsche en Oostersche poëzy. De rector Reitz en de hoogleeraar van dien naam, maakten hem met het werktuigelijke der eerste bekend. Na de Latijnsche scholen doorloopen te hebben, genoot hij aan de hoogeschool het onderwijs van zijn vader, Reitz, Saxe, Hennert, Rossyn, doch legde zich hoofdzakelijk op de Oostersche letterkunde toe, en van de vaardigheid, waarmede hij de Oostersche handschriften las en de gemakkelijkheid waarmede hij ze vertaalde, strekt ten blijke de Arabische proeve, welke hij, nog geen 19 jaren bereikt hebbende, onder voorzitting van zijn vader, verdedigde, en aan Johan Adriaan van de Perre opdroeg. In deze verhandeling gaf hij eene keurige beschrijving van een Arabisch handschrift over de edele en kostbare gesteenten, omstreeks de dertiende eeuw, zoo 't schijnt, door een geleerden Egyptenaar, Achmed Teafaschi, vervaardigd, waarvan hij tevens eenige hoofdstukken in het oorspronkelijke uitgaf, in het Latijn vertaalde en met aanteekeningen ophelderde. Reeds lag het geheele handschrift door hem vertaald, en waren de bouwstoffen voor het geheele werk verzameld, toen het bij Leyden's ramp verbrandde. Reeds vroeg maakte hij zijn werk van wijsgeerige vergelijkingen, zoo in het vak der taal- als in dat der dicht- en karakterkunde. Deze zucht werd hem hebbelijk, en hij gaf daarvan in later tijd de schoonste proeven. Reeds vóór zijn 15de jaar werd hij lid van het genootschap Dulces ante omnia Musae, en leverde hij daarin eene Vergelijking der Homerische helden met die der Arabieren. Twee jaren later gaf hij eene proeve zijner vorderingen in de Latijnsche dichtkunde in het licht. Te Utrecht was hij ook lid van den vaderlandschen dicht- en letterkundigen kring, waartoe ook eenen Hinloopen, Carp, Klein en Bellamy behoorden, en arbeidde o.a. met hem aan den Poët. Spect. en de bevallige Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart. Na zijne studiën, ook in de godgeleerdheid, onder Burman, Bonnet, Vos en van Hamelsveld volbragt te hebben, besliste een schijnbaar toeval het lot van zijn volgend leven. Even 18 jaren oud, op een tweede reis met zijne {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ouders naar de vaderlijke geboortestad Herborn, noopte hem eene gelegenheid, om zijne krachten als gewijde redenaar in de Fransche taal te beproeven. De gelukkige uitslag dezer poging bepaalde zijne keus onherroepelijk tot het leeraarambt. Naauwelijks was hij, nog geen 20 jaren oud, tot den predikstoel toegelaten, of hij werd bij de Waalsche gemeente te Harderwijk en nog in het zelfde jaar bij die te Leyden beroepen. In het laatst van 1787 benoemden curatoren hem, den begaafden redenaar, tot gewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de hoogeschool dier stad, en den 12 April van het volgend jaar aanvaardde hij deze bediening met eene Oratio de eo quod jucundum est in studio theologico. Den 13 September 1794 werd hij, in plaats van den overleden hoogleeraar Scheidius, als hoogleeraar met het onderwijs der Oostersche talen en oudheden belast, en den 18 October van dat jaar opende hij zijne lessen met eene rede de Poëseos Hebraicae prae Arabum Poësi praestantia, tam veritatis quam Divinae majestatis Religionis, in Veteri Codice Sacro traditae, argumento. Daar het besluit tot zijne aanstelling met eene betwistbare meerderheid genomen was, werd het, kort na de omwenteling van 1795, door de toen aangestelde curatoren voor nietig verklaard, omdat Rau, wegens zijne bekende gehechtheid aan het stadhouderlijk huis, bij de toenmalige bewindvoerders in ongunst was. In 1799 werd hem echter den leerstoel in de talen en oudheden op nieuw opgedragen. Ook aanvaardde hij in het zelfde jaar de waardigheid van hoogleeraar in de gewijde dichtkunst en welsprekendheid met eene redevoering de Poëticae facultatis excellentiâ et perfectione, spectata in tribus Poëtarum principibus, Scriptore Jobi, Homero et Ossiano. Twee malen bekleedde hij de rectorale waardigheid, en sprak bij die gelegenheid de Jesu Christi ingenio et indole perfectissimis per comparationem cum ingenio et indole Pauli Apostoli illustratis en de Natura optima Sacrae Eloquentiae magistra. De pennestrijd tusschen Cras, Rau en N.N. over deze redev. vindt men in K. en L. bode 1806, No. 15, 1806, No. 8, 30. Tot leedwezen van alle beminnaars van echte begaafdheid en bondige geleerdheid, werd hij den 7 December 1807 door eene korte maar hevige ziekte weggenomen. Den 28 Januarij 1794 was hij in den echt getreden met jonkvrouwe Gertrude Stephanie, gravinne van Randwijck, die hem twee dochters en vier zonen schonk. De koning van Holland vereerde hem met de ridderorde der Unie en stelde hem, weinige dagen voor zijn dood, tot redenaar van deze aan. De Koninklijke Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, die der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, het Curatorschap van het Stolpiaansch Legaat, het Utrechtsch en Zeeuwsch Genootschap en anderen boden hem het lidmaatschap aan. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Teissedre l'Ange en van der Palm hielden lijkredenen op hem; Bilderdijk, de Bosch en Hinlopen hieven treurzangen aan. De Bosch en Pieter van Winter, Cornelis van Lennep, J.H. Hoeufft en P.H. Marron vervaardigden bijschriften op zijne afbeelding. Er bestaat o.a. eene zeer groote en zeer schoone in zwarte kunst, door C.H. Hodges, en eene kleinere door denzelfden. Willmet telde Rau onder de beroemdste oosterlingen in ons land, en gaf hem den roem van sierlijkheid en bevalligheid, waarvan zijne Specimen Arabicum, continens Descriptionem et Excerpta Libri Achmedes Teifaschii de gemmis et lapidibus pretiosis; quod praeside Patre, die XVII Junii 1784, Traj. ad Rhen, publice defendit filius S.T.R. auctor ten bewijze strekt. Ook is de hand van den meester zigtbaar, zoo in zijne gemelde orationes als in die de Jesu Christi ingenio, in het Ned. overgezet door J. de Kruyff, en in 1798 te Leyden uitgegeven (Redev. over het allervolmaakst karakter van J.C. opgehelderd door eene vergelijking met dat van den Apostel Paulus), als in de taalkundige proeven zijner leerlingen van Vloten, Silvestre de Sacy, Tydeman en andd. Van zijne gewijde welsprekendheid zijn de volgende proeven voorhanden: Sermons sur divers textes de l'Erit. S. par feu Mr. Seb. Fulco Jean Rau, Leide, 1809, 10, 11, waarvan het derde deel afzonderlijk verscheen met den titel: Sermons sur divers textes de l'Histoire et la passion de J.C., Leide, 1811. Deze drie bundels werden door Teissedre l'Ange uitgegeven. Quatre Sermons de feu Mr. Seb. F.J. Rau, Doct. et Prof. de Theol. et de Langue et Antiquités Orientales etc. I. Sur la justification. II. Sur l'amour pour Jésus Christ. III. Sur S. Paul aspirant à la perfection. IV. Sur les vertus du Chrètien dans le Commerce des hommes, Leide, 1861. 8o. (Publiés avec une courte Préface par son fils Mr. S.J.E. Rau. Eene leerrede in den Bundel van Aanspraken, Gebeden en Leerredenen, gedaan te Leyden op den 18 en 25 van Louwmaand, door J. Roldanus, L. Egeling, S.F.J. Rau, N. Schotsman, H. Proper en W. Broes, Leid. 1807. Ook afzonderlijk (Discours et prière etc.) en vert. Aanspraak en Gebed, gedaan op den 18 Januarij 1807, in de kerk der Walsche Gemeente te Leyden, na de ongelukkige gebeurtenis, die stad overgekomen, op den 12 derzelfde maand. Uit het Fransch vert. door F. Saubert, Leyd. 1807, gr. 8o. Ook vertaald door D.Th. Kemper, Secret. van Ouder-Amstel, gr. 8o. ten zijnen kosten gedrukt te Amst. Ter Boekdrukkerij van P.E. Briët en alléén ten voordeele van de stad Leyden te bekomen bij C. Timmer aldaar. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook is het antwoord der Walsche Synode gegeven op den brief der Remonstrantsche Broederschap, om uitnoodiging tot eene nadere vereeniging der Protestanten in ons vaderland, in 1798 aan dezelve gerigt, en door Ypey geprezen, door hem opgesteld. Reeds in zijn jeugd beoefende Rau de Latijnsche poëzy, waarvan hij verschillende uitstekende proeven heeft gegeven. Afzonderlijk verscheen: Trajectum ad Rhenum. Accedunt Constant. Hugenii de eodem Argumento Epigrammata 1782, Traj. ad Rhen. Sumtis autoris literis Postianis. Bij gelegenheid dat dit dichtstuk verscheen, wenschte o.a. de hoogleeraar Y. van Hamelsveld zijnen leerling over deze eerste openbare proeve geluk en deed deze voorspelling: ‘Carmine dicta tuo, patria urbs te tollet honora, Et referet larga praemia digna manu.’ Zijne overige gedichten zijn verspreid. Zijn Ode, bij gelegenheid dat de Utrechtsche hoogeschool het jaarlijksch feest ter inwijding van haren nieuw aangestelden rector magnificus in 1805, op muzyk gesteld en door een vaderlandsch dichter in het Nederduitsch overgebragt is ook in de lofrede van Teissedre l'Ange bewaard; de Ode aan Franciscus Burman, waarin hij Stephanus' marteldood bezingt en anderen. (Ad virum Celeb. Franc. Burmannum Fr. fil. Fr. nep. quum Acta Apostolica, latino carmine reddidisset, Traj, ad Rhen. 1783 of iets later). Hij schreef ook eene Latijnsche ode in het keurig album van zijnen vriend J. de Bosch en eene Alcaische Ode van uitstekende waarde, gerigt aan denzelfden dichter, bij gelegenheid dat deze zijne Poëmata uitgaf. Men vindt ze achter de Praefatio dezer verzameling, Utrecht, 1803. Het plan der heeren Luchtmans van een Sylloge te geven, waarin Rau's Opuscula Philologica, Oratoria en Poëtica zouden opgenomen worden, schijnt niet voltrokken te zijn. Ook beoefende hij niet minder gelukkig de Fransche poëzy. Proeven daarvan zijn de Cantiques 53, 55 en 64, in de Cantiques pour le Culte Public, Recueillis et Imprimés par ordre du Synode Wallon. A Dordrecht, chez A. Blussé et fils, 1803. Gelijk vroeger gemeld is, maakte hij een der sieraden uit van den bekenden dichteren kring van jongelieden, met eene Hinlopen, Casp. Klein, Bellamy. ‘In dezen kring,’ zegt zijn lofredenaar, ‘vertoonde zich de geest van Rau geheel gelijk hij was, in zijne edele oorspronkelijkheid en volle kracht, zoo rein, zoo vrij, zoo meesterlijk groot, dat de hooge bedoelingen der Goddelijke Voorzienigheid niet waren te miskennen.’ Ofschoon hij na zijn twintigste jaar niet meer gedicht heeft, komen er hier en daar blijken van zijn dichterlijk vernuft voor, zoo als in de Poëtische Spectator, uitgegeven door eenige {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsche vrienden, Amst. 1784, waarvan het eerste stukje van hem is, en in de Proeven van verstand, den smaak en het hart, Dordrecht, 1790. Hierin vindt men o.a. zijn romance Ewald en Elize, welke de dichter zelf op geringen prijs schatte, na het lezen van het Roosje van zijn vriend Bellamy, en eene Ode aan Cidli, vol schoone en stout geteekende beelden. Met welk eene teedere vriendschap hij aan Bellamy gehecht was, leert zijn treurzang op zijn dood, in l'Ange's lofrede opgenomen. Dat dichtstuk was mede rijmeloos, zoo als de meeste zijner gedichten. Meer andere vindt men in de aangehaalde lofrede, een goed bewerkt artikel over hem in van der Aa's N.B.A.C. Woordenboek, en eene verhandeling van J. Clarisse, Iets over S.F. Rau als dichter. Ook beoefende Rau in zijne jeugd de teeken- en schilderkunst. Ook schreef hij: Beoordeel. van ingekomen schilderij stukken bij de Leydsche Schilder- en Teeken-Academie Ars aemula Naturae. Leid. 1805. Zie J. Teissèdre l'Ange en W. Bilderdijk, Lofr. en Lijkz. op S.F.J. Rau, Haarl. 1808; v.d. Palm, Gedenks. van de Kon. Orde der Unie, bl. 149-152; Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Te Water, Narratio, bl. 240, 241; Siegenbeek, Ges. der L. Hoog. D. I. bl. 325, 345, 348, 362, 364, 377, 378, 379, 382, 383, 424, D. II. bl. 232-234, 416; Gal. Hist. des Cont. T. VIII p. 48; Borger, Orat. de modesto ac prud. Saor. Liter. interpr. i. f Wyttenbach, de obitu Wynpersii et Ravii in Bibl. Crit. T. X. p. l; Opusc. T. II. p. 218; Seb. Rau, Orat. Duae, p. XXXIII-XXXIV; Willmet, Orat. de retinenda antiq. Bat. in Litt. Orient. gloria (1805); Te Water, Aanspr. op de Jaarl. Verg. der Maats. van Ned. Lett. 1805; J. de Bosch, Carmen ad vir. et clar. et amic. S.F.J.R. eloq. s. Vindicem egregium; J. Hinlopen ad eundem, Orat. egregium afzonderlijk en vóór Rau's Orat. de Naturâ, Optima Eloq. Sacr. Mag; J.C. Souchay, Disc. pron. dans l'Eglise Walonne à Leyde à l'occasion du décès de fen Mr. S.F.J. Rau; A. Ypey, Ges. van de Christ. Kerk in de 18e Eeuw, D. VI. bl. 271; Glasins, Godg. Ned.; Kist en Royaards, Kerk. Arch. (Eerste Serie, D. IV. bl. 279, D. IX. bl. 491, 491-497; Bouman, Mem. Clar. p. 22, 23, 208; Peerlkamp, de Poët. Lat. Neerl. p. 343, 344; Hoenfft, Parn. Lat. Belg. p. 252; Bouman, Ges. der Geld. Hoog. D. II. bl. 502; van Kampen, Ges. der Ned. Lett. en Wet. D. II. bl. 394, 395, 570, 571, D. III. bl. 242; v.d. Aa, N.B.A.C. Woord. D. III. bl. 62 volgg. J. Clarisse, Iets over S.F.J. Rau als dichter in de Fakkel, 11e Jaarg. De Rec. ook der Rec D. VIII. bl. 1 volgg. Collot d'Escury, Holl. Roem, A. II. 287, III. 87, 88, A. III. 397, 398, A. IV. (1) 247, 248, IV. (2) 348, 349, 350, 409, A. III. 270, 271; Sepp, Proeve van Pragm Ges. der Theol in Ned. (3de dr.) bl. 18, 46, 113, 153, 155, 215, 246, 511, 520; Briefw. van Mr. W. Bilderdijk met M. en H.W. Tydeman, D. I. bl. 27, 54. Bellamy, Gez (Amst 1785) bl. 49; Konst- en Lett. 1809. D. II. bl. 190, 1818 D. I. bl. 32; J.W. te Water in Hand. der Maats. van Ned. Lett. 1808. bl. 1; Geschiedk. Gedenks. enz. van Lodewijk Bonaparte, D. II. bl. 28; Bibl. voor Theol. Lett. 1811. Konst- en Lett. 1803. D. I. bl. 226; Cat. de la Bibl. Walonne à Leyde, S. p. 50, S. p. 56; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. I. bl, 276, D. III. bl. 320, 506; Muller, Cat. van Portr.; Biogr, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Univ.; Biogr. Hist, H. de Bosch, In funus - Ravii - Sol. Orat. celebr, ab J.T. l'Ange. 12 Febr. 1808. Dez. Ad Ravium eloq. s. vindicem. egr. c. vers. Belg. G. Bilderdijkii. [Frederik Rauer] RAUER (Frederik), godgeleerde en wiskundige, curator der school te Lingen, in het midden der 18 eeuw, werd predikant te Delden en later op het eiland Santa Crux, waar hij overleed. Hij schreef: Diss. de octo beatitudinum gradibus, Praes. Ensii. Het gelove der Uitverkorenen Gods. Deventer 1752. Zie Neues Westphal. Magaz. XI Heft. p. 235; Rotermund. [Jan George Rauppe] RAUPPE (Jan George), werd den 7 Julij 1762 te Stettin geboren. Als violoncist gaf hij in 1782 concerten te Amsterdam, die zeer bezocht werden, en vestigde zich aldaar. Na zich vervolgens lang in Frankrijk en Engeland te hebben opgehouden, keerde hij naar Amsterdam terug, werd violoncist bij de voornaamste muzijkvereenigingen aldaar, bij het orchest van het Théâtre Français, bij de concerten van Felix Meritis, de Zondags concerten van Eruditio Musica, Harmonica van Manège en violoncist-Solo bij het Hollandsch tooneel ‘Rauppe (schreef Gregoir) affectionnait particulierement la musique classique. Comme violoncelliste il avoit des qualités inconcertables qui le plaçaient à côté des premiers virtuoses de son temps. C'était egalement un excellent lecteur, en voici la preuve: Le celèbre violoncelliste Fräntzl, à une repetition a Amsterdam de son 8o. concerto, fut ravi du talent de Rauppe. Ce morceau commençait par un solo de violoncelle à l'orchestre. Rauppe le joua avec une telle precision que Fräntzl se tourna vers le pupitre du violoncelle-solo, disant Ich bitte lieber Hernn Rauppe noch einmal. Na den dood van zijn vrouw, in 1823, begon hij te kwijnen. Hij overleed te Amsterdam den 15 Junij 1824. (*) Toen de Vos zijn dood aan de leden van het Koninglijk Nederlandsch Instituut, waarvan hij, sedert 4 Mei 1808, lid was, aankondigde, voegde hij er bij: ‘wie, die de toonkunst bemint en haren invloed op het menschelijk hart erkent, zal niet met ons het te vroeg verscheiden van den grooten Rauppe betreuren? Van zijne bekwaamheden, zijne vaardigheden is slechts één stem. Algemeen bekende men dat hij in het vak welligt eenen mededinger onder de kunstenaars in Europa had.’ Zie Gregoir, Biogr. der artistes Music. Neêrl. p. 146, 147; Konsten Letterb. 1814, D I. bl. 385, D. II. bl. 18; Muller, Cat, v. Portr. [George Rauppe] RAUPPE (George) zoon van den vorige, te Amsterdam geboren, ontving in 1803 piano-les van zijn oom Hug en van {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vader, en werd door den laatste op de violoncel onderwezen. Na den dood van deze, werd hij door zijn oom opgevoed, begon zijn studiën te verzuimen, vertrok naar Oost-Indië, waar hij stierf. Zie Gregoir t.a.p. [J.B. Rauppe] RAUPPE, (J.B.) broeder van Jan George Rauppe, oom van den vorige, den 12 October 1766 te Hessen-Cassel geboren, had uitmuntenden aanleg voor de muziek, ontwikkelde zich zeer jong, reisde in Duitschland, Zweden, Noorwegen, Denemarken, en vestigde zich eindelijk te Londen. Hier knoopte hij betrekkingen aan met de voornaamste meesters en vooral met Cramer, den violonist, die hem onderwees. In Holland weêrgekeerd, vestigde hij zich te Amsterdam, en onderscheidde zich als 1e violist bij vele orchesten. Zijn toestand was echter niet gunstig, hij vertrok derhalve op nieuw naar Duitschland. Het jaar van zijn dood is onbekend. Zie Gregoir t.a.p. [Jacob Rauscher] RAUSCHER (Jacob), zoon van Adam Rauscher, werd te Pirmasins, in Frankrijk, den 9 December 1771 geboren. In 1773 nam hij dienst in een regement onder den generaal de Scheffer, te Maastricht nam deel aan de veldtogten tegen de Engelschen, Russen, Oostenrijkschen en Pruissen. In 1807 werd hij directeur der muziek bij het corps gardes-chasseurs te Delft opgerigt, onder den kolonel Cort Heyligers. Omstreeks denzelfden tijd ontmoeten wij hem onder de leden der kapel van Koning Lodewijk, dien hij in 1808 naar Utrecht en Amsterdam volgde. Het militaire leven moede, vestigde hij zich ter laastgenoemde plaatse en verbond zich aan het orchest van den Hollandschen Schouwburg en de concerten van Felix Meritis. In 1815 dirigeerde hij de muziek der schutterij te Amsterdam (2e regement), waarvoor hij verscheidene composities vervaardigde. Hij overleed te Amsterdam den 7 Januarij 1834. Hij gaf, behalve eenige cantaten er een fraai concert voor Cor di Basetto in het licht: Marschen en signalen voor de tamboers en pijpers van de Nederlandsche armeé. 's Hage 1815 8o. Signalen voor de trompetters van de Hollandsche Kavallery. 's Hage. Zie Gregoir, t.a.p. bl. 147, 168. [Nicolaas Willem Rauwenhoff] RAUWENHOFF (Nicolaas Willem), med, doctor te Amsterdam, was bestuurder van het Genootschap Doctrina et Amicitia en was lijfmedicus van koning Lodewijk, overleed in 1818. Zie Konst- en Letterb. 1818, D. bl. 114. [Frans Rauwenhoff] RAUWENHOFF (Frans), geboren te Amsterdam, den 12 {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Februarij 1833. Zijne opleiding in de klassieke literatuur ontving hij van Dr. P. Epkema. Van zijn studententijd bracht hij 4 jaren door aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, het overige aan de Academie te Leiden, waar hij den 16den Junij 1857 promoveerde met eene Disquisitio exhibens Pauli sententiam de vita in homine aeterna, peccato oppressa, a Christo restituta. Hij werd tot predikant beroepen te Sandpoort, waar hij den 13den December 1857 zijn werk aanving. Van daar ging hij den 7den October 1860 naar Zalt-Bommel. Na afwijzing van verschillende andere beroepingen, nam hij die van Rotterdam aan, waar hij zijne intrede hield den 28sten Junij 1863. Hij stierf reeds den 22sten December 1867. Zijne vrienden hebben een gedenkteeken op zijn graf opgericht, dat den 16den October 1868 is ingewijd. In het Theologisch Tijdschrift, Jaargang 1867, Afl. 5, komt eene bijdrage voor van zijne hand over Godsdienstonderwijs. In hetzelfde Tijdschrift heeft Ds. C.P. Tiele geschreven over De Katechetische methode van Dr. F. Rauwenhoff, uit zijne nagelaten Aanteekeningen toegelicht. Een bundel uit zijne Nagelaten Leerredenen is uitgegeven bij D.J.P. Storm Lotz te Rotterdam. De Toespraken gehouden bij het overdragen van het monument - aan de familie van den overledene zijn te Rotterdam in 1868 in het licht verschenen. Part. Berigt. [C. Rauwerts] RAUWERTS (C.) Op de Bibliotheek der Maatschappij van Nederl. Letterkunde berust een handschrift getiteld: Een Bundel geestelijke Gedichten van R. Schulte en C. Rauwerts, uit de XVIII eeuw, 12 bl. 4o. Zie Cat. D. III. bl. 2. [Willem de Rave] RAVE (Willem de), van Rotterdam, een onzer heldhaftige zeelieden, die zich in den oorlog tegen de Franschen, vooral van 1674-1678, onderscheidde. Zoo toonde hij zijne kloekheid in het hernemen van ettelijke koopvaarders. Den 10 Maart 1678 ter begeleiding van eenige hoekers op de hoogte van Texel zeilende, ontdekte hij drie schepen, welke met volle zeilen op hem aanzeilden en later bleken te zijn Jan Bart, diens vriend Keyzer en Jan Soulenyc. Met deze raakte hij in een scherp gevecht en verdedigde zich, hoe ongelijk de strijd ook was, gedurende anderhalf uur mannelijk, tot dat hij zich ten laatste genoodzaakt zag voor den overmagt te bukken. Hij was toen commandeur. Wij ontmoeten hem later als extraordinaris kapitein op het schip van den L. Admiraal W. Bastiaansz Schepers op den togt naar Gotenburg. Zie J.C. de Jonge, Neerl. Zeew. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} [F.H. van Ravegem] RAVEGEM (F.H. van). Holtrop vermeldt van hem: Diss. med. de ictero. L.B. 1817. Zie Bibl. med. etc. p. 286. [Hendrik Ravekes] RAVEKES (Hendrik), te Amsterdam geboren, wijdde zijn geheele leven aan de belangen der Maatschappij van het Nut van 't Algemeen, waarvan hij tot zijn dood in Julij 1841 als algemeen secretaris werkzaam was. Reeds vroeg was hij een der ijverigste voorstanders der zaak van het verbeterd onderwijs, en leende als lid der plaatselijke schoolcommissie, vlijtig de hand het in te voeren en te bevorderen. Hij beoefende ook de Nederduitsche poëzy. Zie Konst- en Lett. 1841. D. II. bl. 33; v.d. Aa, N.B.A.C. Woord.; M.C. van Hall, Leven van Kinsbergen, bl. 158. Muller, Cat. van Portr. [Pieter Anthony Ravelli] RAVELLI (Pieter Anthony), in 1788 te Amsterdam geboren, ontving onderwijs van P. Barbiers Pietersz. en C.H. Hodges. Hij legde zich vooral op het miniatuurschilderen toe. Men zag van hem goede portretten op de tentoonstellingen te Amsterdam in 1814 en 1816. Zie Immerzeel. [Willem Raven] RAVEN (Willem), een bekwaam portretschilder, bloeide in 't midden der achttiende eeuw. Zie Kramm. [Dirk Albertsz. Raven] RAVEN (Dirk Albertsz.), Nederlandsch zeereiziger. Men heeft: Journael ofte Beschryvinge van de reyse ghedaen by den Commandeur Dirck Albertsz. Raveu, nae Spitsberghen, in den jare 1639, ten dienste van de E. Heeren Bewindt-hebbers van de Groenlandtsche Compagnie tot Hoorn. Waer in verhaelt wordt syn droevighe Schipbreucke, Syn ellende op 't wrack, en Syn blyde verlossing. Met noch eenighe ghedenckweerdige Historien. Allerwaerdigh om te lesen. Tot Hoorn. Ghedruckt by Isaac Willemsz. Voor Jan Jansz. Deutel, Boeckverkooper op 't Oost in Beeskens Testament, Anno 1646. Journael ofte Gedenckw. Beschryv. enz. Tot Utrecht. By Esaias Willemsz. Snellaert, 4o., nagedrukt te Rotterdam. Isaak Waesberghe, 1647, 4o. Tot Hoorn. Ghedr. by Isaac Willemsz. enz. Anno 1648. (verm. dr.) Ook komt het Journael van Raven voor in Journael ofte Gedenckw. Beschryv. van de Oost-Indische vaert van Willem Ysbrantz. Bontekoe, Amst. 1648, 4o. (twee drukken), 't Sardam, 1648, 4o., Utrecht, 1649, 4o, Amst. 1651, 4o. (verm.) Utrecht, 1651, 4o., Amst. 1654, 4o., 1659, 4o. (tweemaal), 1660, 4o. Zie Tiele, Mém. Bibl. des Journ. des Navig. Holl. p. 215-220; Nav. D. I. bl. 28, 78. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} [W.C. Hattinga Raven] RAVEN (W.C. Hattinga) gaf Aanmerkingen op den derden Brief van C.G. Ontijd, over de al of niet besmettelijkheid der Cholera in Algem. Konst- en Lett. 1832, D. II bl. 261. Zie Holtrop, Bibl. Med. et Chir. p. 280. [Christoffel Indise Raven] RAVEN (Christoffel Indise) was opsteller van Consideratie op het belet van den vryen invoer uyt Zeelant in dese Prov. van alle gecolludeerde ende gekaapte France Waaren en Gewassen by die van Zeelant opgebragt, Overgegeven aan - de Heeren Staten Generaal, zonder afz. titel in fol. 4 bl. (1690). Middelen tot onfeylbare Weeringe van de gepleegde sluykeryen en den verboden Invoer der France Wynen enz. Overgegeven aan - de Heeren Staten Generaal, zonder afz. titel in fol. 8 bladz. Nadere Consideratie enz., in fol. 4 bl. Consideratie of kort vertoog van Nederlants waar belang bij dese Fransen Oorlog. Amst. 1691 4o. Consideratie om de inlandse gewassen te benificeren. En het gemeene Lands inkomen van Convooyen en Licenten te verbeteren. Anno 1691 4o. Nadere Consideratie enz. z. pl. of en fr. (1694) fol. Zie Tiele, Pamfl. D. III. bl. 244.; van Doorninck, Bibl. van Nederl. Anouymen en pseudonymen. bl. 110. [Joh. Arnoldsz. Ravens] RAVENS (Joh. Arnoldsz.) Zie CORVINUS (Johannes Arnoldi). [Samuel Ravens] RAVENS (Samuel), een Engelschman te Rotterdam woonachtig, bevond zich in 1666 op onze vloot, onder bevel van de Ruiter. Het plan was eene landing op de kusten van Engeland te doen, en Ravens had aangenomen er oproer te verwekken. Hij trad, omtrent het Noord-Voorland aan land, doch keerde onverrigter zake terug, wijl hij zijne landslieden op hunne hoede en alles met krijgsvolk bezet vond. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. XIII. bl. 210. [Elizabeth Maria Ravens] RAVENS (Elizabeth Maria), weduwe van Johan van Ruyl, vermaakte bij haren uitersten wil, 23 Julij 1731, f 50,000, onder bepaling, dat de renten zouden worden gebezigd, eensdeels ter bestrijding van de uitgaven, gevorderd tot het houden eener openbare katechisatie, elke veertien dagen in de Groote Kerk te 's Hage, over een gedeelte van het N.T., met dien verstande, dat het achtereenvolgens van het begin tot het einde moest worden behandeld. Dit moest dienen ter bevordering van de juiste kennis van het goddelijk Woord. Hiermede werd een aanvang gemaakt op den 21 Jan. 1735. Zie Kroon, Bes. van 's Hage, bl. 294. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} [Simon Ravensergen] RAVENSERGEN (Simon), werd in 1638 als proponent te Oost-Zaan beroepen, in 1644 te Gorinchem, in 1649 te Haarlem, waar hij in December 1668 overleed. Men heeft van hem Het gewaad van Sions dochter, 12o. Zie De Paauw, Verv. op Veeris, bl. 163. [Herman Ravensperger] RAVENSPERGER (Herman), den 31 September 1586 te Siegen, in het Nassausche, geboren, was de eerste hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de hoogeschool te Groningen Hij had de hoogeschool te Herborn bezocht, en daar, onder leiding van Anthonius Mattheus, in de regten gestudeerd. Van daar vertrok hij naar Heidelberg, waar hij zich op dezelfde wetenschap toelegde. Eerst later wijdde hij zich aan de theologie, verkreeg in 1609 te Marpurg de doctorale waardigheid, werd in 1610 hoogleeraar te Herborn, in 1614 te Seinfort de opvolger van Cornelis Vorstius, tegen wiens leerbegrippen hij reeds in 1612 een kerkvisitatie had uitgelokt, waarbij eenige vragen, tegen de Socinianen gerigt, aan de Benthemsche predikanten, en aan de professoren en onderwijzers te Steinforth ter beantwoording werden voorgesteld. Kort na zijne komst te Steinfort, werd hij tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de hoogeschool te Groningen benoemd, die hij, den 26 Augustus 1616 met eene oratio de Scolis inwijdde. Zijne lessen opende hij met eene voorlezing, over de woorden van den Zaligmaker. ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven.’ Ook wijdde hij in het zelfde jaar de tot een akademie-kerk vertimmerde Franciscanerkerk in met eene plegtige rede. Vier maal, (1613, 1621, 1622 1625) bekleedde hij de waardigheid van rector en als zondanig hield hij eene oratio funebris de ortu, gestis et obitu Guilhelmi Ludovici, comitis Nassovici, Frisiae Gubernatoris Gron. 1621 In September 1623 werd hem voorloopig het opzigt over de bibliotheek opgedragen, doch hij bekleedde dit ambt tot zijn dood, den 20 December 1625. Hij was een ijverig contraremonstrant. In 1617 trad hij o.a. op tegen de Groot's Apologia pro catholica fide de satisfactione J.C. adversus F. Socinum met een Judicium, dat een tegenschrift van Vossius uitlokte. De Academische Senaat schijnt tusschen beide te zijn gekomen, ten minste de beantwoording van Vossius verhinderd te zijn. Hij gaf in het licht: Orationes ad inaug. Academiae habitae aç Herm. Ravenspergero et Joh. Huningc, Gron. 1614. Examen controversiae de impulsiva praedestinatione, Herb. 1608, 8o. Censura et Judicium de subtilioribus Theol. Quaestionibus, Ibid, 1611, 4o. Gemma Theologica S. locorum Theologicorum communium institutio, Ibid, eod. 12o. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Florilegium Theologicum, Offenbach, 1611, 4o. Via veritatis et pacis, Hanau, 1614, 8o. Wegweiser, oder Erklärung aller nothwendigen Lehrpuncte Christ. Religion, Gron. 1615, 8o. Templi Academici, quod est Groningae, ab illustribus Provinciae ejusdem Groningae et Omlandiae Proceribus adornati ΚΑΘΙΕΡΩΣΙΣ, Gron. 1616. Theses de religione generatim et de religione Christiana specciatim, Gron. 1614. Hortus Theologicus, Gron. 1616, 4o. Septem Margaritae Mosaicae ex Genesi collectae, Amst. 1617, 12o. Isaacus haeres, Gron. 1617. Advocatus, h.e. vera et sanoera purgatio, quod adversus Joh. Piscatorem litem nec egerit, nec agere velit, Gron. 1617. Catechismus religionis Christianae, Herborn. 1618, 4o. Qaaestiones et responsiones Theologicae, Amst. 1618, 4o. Compendium Theologicum etc. Bremae, 1621, 8o. Zie Biogr. Fun, Effig. et Vitae Prof. Gron. p. 61, 62; H. Grotii, Manes Vind. p. 799; Freherus, Theatr. Illustr. p. I. Sect. III. p. 425; Burmanni, Traj. Erud. p. 281; Jöcher, Rotermund, Gedenkb. der Gron. Hoog. bl. 8; Brucherus; Ges. van de Opk. en Vest. der Kerkherv. in de Prov. Gron. bl. 343-346; Hofstede de Groot, Ges. der Broed. Kerk, bl. 68, 69-131; Rogge, Beschrijv. Catal. der Pamfl Verzameling II. I. bl. 53, 54; Muller, Cat. van Portr. [Jacobus Ravenspergius] RAVENSPERGIUS (Jacobus), zoon van den vorige, werd den 7den December 1615 te Groningen geboren, studeerde aan de hoogeschool zijner geboortestad, werd in 1639 meester in de vrije kunsten, en den 3den Maart 1641, in plaats van Bernardus Schotanus, die naar Leiden beroepen was, tot buitengewoon hoogleeraar in de wiskunde aan de hoogeschool te Utrecht beroepen. Den 19den Februarij 1644 werd hij gewoon hoogleeraar en den 10den April hem het onderwijs in de physica, daar Senguerdius naar Amsterdam was beroepen, opgedragen. Voet noemde hem philosophum subtilem et peripateticum nec vulgarem Theologum. Hij overleed den 22sten April 1650, in den ouderdom van 35 jaren. Hij liet bij zijne huisvrouw, Elizabeth van Hasselt, een zoon, Jacobus, na, die in den bloei zijns levens overleed, den 29sten November 1667. Hij schreef verschillende akademische dissertaties., Voetius gewaagt van eene Disputatio de Anima Ovi en de Deo. Velthuysen van zijn Disputatio astronomica de Mundi Systemate, 1640. Zie Voet, Praef. Exerc. et Bibl. Stud. Theol. edit. post. Lib. II. C. XVI; Disp. Theol. T. V. p. 125; A. Aemilius, Orat. et Poëm. p. 421; Pontanus, Orat. Funeb. in excessum P. van Mastrigt, p. V; Velthuysii Opera, T. II. p. 628; Burman. Traj. Erud, p. 281, seqq. Heringa, de Audit. p. 137. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} [Henricus Ravesteyn] RAVESTEYN (Henricus), werd in 1678 (1693 volgens anderen) geboren, in 1716 als proponent te Bennebroek bevestigd, vertrok in 1719 naar Wageningen, en in 1723 naar Zwolle, waar hij den 12den Maart 1724 zijn dienst aanvaardde, en den 25sten Januarij 1749, in den ouderdom van ruim 56 jaren overleed. Onder zijne menigte geschriften, is er geen merkwaardiger dan zijn in 1746 verschenen Philadelphia of Kerkelijk Vredes-Congres, zinspelende op het kongres, door de toenmalig oorlogvoerende mogendbeden tot het beramen van een algemeenen vrede, gehouden. Hierin zocht hij de Voetianen en Coccejanen te bevredigen en de kerkelijke geschillen te doen eindigen. Zijne beginselen en voorslagen stemmen voor een groot deel met den Eubulus van Mommers overeen, alleen daarin verschillende, dat hij een kerkelijk kongres, eene algemeene synode der Nederlandsche Hervormde kerk, door de regering wenschte zaamgeroepen te zien. Dit voorstel mishaagde velen, vreezende dat op die wijze de verdeeldheid toenemen, de scheuring grooter zou worden. Zijn portret is in folio, naar H. Bofdi, door J. Houbraken vervaardigd; en door Sijsang in octavo. Hij schreef: De Yseren Staf van Gods Land-verwoestende plagen in de verschrikkelyke Pestquale en wondende Sterfte onder het Rundvee enz. uyt Jeremia VII vs. 16 tot 20 en XIV vs. 19 tot 21, Amst. 1745, 8o. Philadelphia, of Kerkelijke Vreedens-Congres, Amst. 1746, 8o. Nederlands allergewenste Vreugdedagen, plechtig geviert, wegens de Verhefflnge en Inhuldinge van den Doorluchtigste Vorst Willem Carel Hendrik Friso, Prince van Oranje en Nassauw enz. uyt 2 Samuel VII vs. 29 en het eerste Eeuwfeest van de gezegende Verlossinge van de Spaansche Heerschappy en Tiranny, uyt Psalm LXXXVI:10 en 12, behelsende eene korte en klare Beschryving (en misschien beter als men ergens vinden zal) van alle de merkwaardigste gevallen en wonderen des Allerhoogsten, gedurende den LXXX jaarigen oorlog tegen de koning van Spanjen, waarna de Nederlanden verklaart werden tot een vrij en onafhankelijk Volk. Overwaardig van ieder Nederlander gelesen en in 't geheugen geprent te worden, Amst. 1748, 8o. Heerlykheid van de stad Gods, Zwol 1725, 4o. Afscheid-predikatie van Wageningen en Intree tot Zwol, Zwol, 1725, 4o. Over den LXXXVII Psalm, Zwol, 1729, 4o. Over 't Lied van Moses, over Deut. XXXII, Zwol, 1728, 4o. Kort ontwerp der Godgeleertheid en Belijdenis, Zwol, 1730, 8o. Zwol, 1755, 3de dr. 4o. Belijdenis-reden, Zwol, 1729, 8o. De Nasareer Gods tot den Heyligen Dienst toegerust of {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} heylsame Raadgeving aan Studenten, Proponenten en jonge Leeraren, hoe zij met vrugt in het Huys Gods kunnen verkeeren. Amst. 1731, 8o., Amst. 1743 (3de dr. verm.) 3 d. 4o. - en de Bidkonst, Amst. 1735, 8o. Het derde deel van de Nasareer Gods tot den Heiligen Dienst bevordert, uyt Jeremia XXIII:28 en 29 en Psalm LXII vs. 12, Amst. 1747, 8o. De staf des Woords, Amst. 1741, 8o. De staf des Broods, Amst. 1741, 8o. Godsdienst-Reden en Raad aan Nederlands Regt geëerde Overheden, getrouwe Leeraren en welgezinde Onderdaanen in dese haggelijke tyden van het ontroerd Europa, Amst. 1742, 8o. De Nodige Voorbereydinge tot een salige Dood nevens een vrolyk Sterfgezang van een verzekert Christen, Amst. 1743, 8o. Zie Boekz. der Gel. Wer. 1749. a. bl. 132, 133; Veeris, Kerk. Alph. bl. 161; Ypey en Dermout, Ges. der Herv. Kerk, D. III. bl. 201 en de aant. Glasius, Godg. Ned.; Abcoude, Naamr. bl. 300, 301, Aanh. bl. 174, 175, 2e Aanh. bl. 128, 3e Aanh. bl. 81, 82; Arrenberg, Naaml. bl. [Sara Maria Ravestein] RAVESTEIN (Sara Maria), dichteres uit den aanvang der 18de eeuw. In 1721 vervaardigde zij o.a. een huwelijksgedicht, op het huwelijk harer zuster met den predikant Joan Alberti te Alkmaar. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woord. [Simon Ravensbergen] RAVENSBERGEN (Simon), werd in 1636 als proponent beroepen te Oost-Zaan, in 1644 te Gorinchem in 1649 te Haarlem, waar hij in December 1668 overleed. Men heeft van hem: Het gewaad van Sions dochter. 12o. Zie Vooris, Vern. Kerk. Alphab. bl. 164. [Adrianus Ravestein] RAVESTEIN (Adrianus). Van dezen verscheen in 1633 te Delft, ten dienste der Delftsche school, eene berijmde vertaling van de Gulden Spreuken van Publius Syrus, en van de Onderwijsrede van Isocrates aan Demonicum, nopende de plichten. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. V. bl. 158. [C.E. van Ravestein] RAVESTEIN (C.E. van), dichter uit het laatst der 18de eeuw. In Brender à Brandis Taal- Dicht- en Letterk. Kabinet, D. VI. bl. 227, vindt men van hem een dichtstuk, getiteld: Opwekking des Jongelings te Nain. Zie Heringa, Naaml. der Dicht. bl. 71. [G. van Ravestein] RAVESTEIN (G. van), dichter uit het midden der 17de eeuw. Zijne gedichten zijn verstrooid. Men vindt er o.a. één voor de 150 Psalmen ber. door H. Celosse, Dordr. 1665. Zie Heringa, t.a.p. [H. van Ravestein] RAVESTEIN (H. van) leefde in het midden der 18de eeuw {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was lid van Kunstliefde spaart geen Vlijt. Men vindt een dichtstuk van hem in de werken van dit genootschap. Ook vervaardigde hij een gedicht bij de verheffing van Willem IV in Mei 1747. Zie Heringa, t.a.p. Cat. der Maats, van Ned. Lett. D. III. bl. 120. [Johannes van Ravenswaay Gijsb.zoon] RAVENSWAAY GIJSB.ZOON (Johannes van) werd den 26 April 1815 te Hilversum in Gelderland geboren, door zijn oom en naamgenoot in de schilderkunst opgeleid, en schilderde, zoowel zomer- als winter landschappen, waarvoor hij zijne studiën inzonderheid in Drenthe, Overijssel en een gedeelte van Duitschland verzamelde. Hij was te Hilversum gevestigd, en overleed den 3 December 1849 te Boppard bij Marienburg, werwaarts hij zich tot herstel zijner gezondheid had begeven, in den ouderdom van 39 jaren. Hij was gehuwd met C. Hogenkamp. Zie Immerzeel; Kramm. [Ravesteyn] RAVESTEYN (........), van dezen vermaarden schilder is niets bekend dan hetgeen van Gool nopens hem meldt: ‘Daar is in vroeger jaren, noch een kunstenaar van denzelfden naam aan 't Weener hof geweest, die, door zijn verheven kunstvermogen, veel eer en voordeel genoot van den keizer, die toenmaals den scepter in 't Duitsche rijk zwaaide, wiens nalatenschap noch aan de voorouders van onzen Ravesteyn ten erfdeel is te beurt gevallen, zoo dat dit geslacht uitgemunt heeft in 't voorbrengen van beroemde schilders.’ Zie van Gool, Lev. der Schild. D. IV. bl. 445; Kramm. [Nicolaas van Ravesteyn] RAVESTEYN (Nicolaas van), zoon van Hendrik van Ravesteyn (zie boven) werd in 1681 te Bommel geboren, had tot leermeesters in de schilderkunst door Willem Doudijns en Jan de Baan onderwezen. Zijn vak was het portret schilderen. Hij portretteerde verschillende vorstelijke personen en Geldersche edellieden en andere hoog aanzienlijke personen. Hij paarde eene kunstige en malsche uitvoering aan een aangenaam koloriet. Nu en dan schilderde hij ook historiële en zinnebeeldige voorstellingen. Hij overleed in 1720 te Bommel en liet een niet onaanzienlijk vermogen na. Zie Immerzeel; Chr. v.h. Hist. Genoots. D. bl. [Antonie van Ravesteyn] RAVESTEYN (Antonie van), Haagsch kunstschilder, rigtte in 1656 mede aldaar de confrerie-kamer op en liet zich in 1657 er als ‘stillevensschilder’ bij inschrijven. Van hem waren o.a. bekend een Vanitas of Doodshoofd met een Sandlooper, en een Pekelharing met een Kan en verder bijwerk. Zie Kramm. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} [Arnoldus of Arend van Ravesteyn] RAVESTEYN (Arnoldus of Arend van), zoon van den kunstschilder Johannes van Ravesteyn, werd in 1615 te 's Gravenhage geboren. Hij was een uitmuntend portretschilder, onder welke ten voeten uit. Hij was in 1661 en 1662 deken en in 1680 hoofdman der confrerie te 's Hage. Hij vervaardigde een afbeelding in O.I. inkt van het Huis Ockenburgh, door Westerbaen bewoond en bezongen. Op de verkooping der nalatenschap van den procureur van Ravesteyn, in 1720, (met wien het geslacht der Ravesteyns uitstierf) waren van hem verscheidene stukken, o.a. een Vaendrager van het blaeuwe vaendel, door den prins van Hessen Philipsthal gekocht, en op zijn lusthuis, buiten 's Hage op den Scheveningschen weg geplaatst. Zie van Gool, Lev. der Schilders, D. I. bl. 31; Werterbaen, Ged. d.H.; Immerzeel; Kramm. [Hendrik van Ravesteyn] RAVESTEYN (Hendrik van) oefende omstreeks 1661 het bedrijf van kunstschilder te Bommel, zijne geboorteplaats uit. Van Gool noemt hem ‘een fraey schilder.’ Op de verkooping van Jan van der Hulk, burgemeester te Dordrecht, 1720, was van dien meester, een geboorte van Chrisus, en een stilleven. Zie van Gool; Kramm. [Herman van Ravesteyn] RAVESTEYN (Herman van). Het in het vorig artikel vermelde Stilleven wordt, volgens Kramm, verkeerdelijk aan dezen, die nergens vermeld wordt, toegeschreven. Zie Kramm. [Hubert van Ravesteyn] RAVESTEYN (Hubert van), omtrent 1640 te Dordrecht geboren, maakte zich als schilder van schapenstalletjes, geslagte varkens, schurende boerenmeisjes en andere stukjes in dien trant bekend. Zie Immerzeel. [Johannes van Ravesteyn] RAVESTEYN (Johannes van), beroemd portretschilder, die in 1572 zou geboren zijn. Wie zijn leermeester was is onbekend, doch volgens Fiorillo, was hij een beroemd kunstenaar, met van Dijck, van der Helst en Govart Flinck te vergelijken; volgens Brijan alleen door Rembrandt en van der Helst overtroffen. Te 's Hage zijn verscheidene kapitale portretstukken van zijn meesterlijk penseel bewaard. o.a. Afbeeldingen van eenige schutters met hunne officieren, met het jaarmerk 1616; Idem van den Magistraat te 's Hage, bevattende 26 stuks tot de knieën levens groote portretten, in 1618 geschilderd; de Afbeeldingen van de 6 officieren van het witte vaandel. Deze stukken bevonden zich vroeger op den Nieuwen-Doele. Voorts vondt men nog, op het gemelde stadhuis, van dezen meester, de Portretten van den {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Magistraat van den Haag, zittende, om een met een groen kleed overdekte tafel, in 1636 geschilderd. Kramm vermeldt nog van hem een Binnegezigt van eene kerk; de afbeelding van een man op middelbaren leeftijd, in het zwart gekleed met witten halskraag, benevens een dochtertje, eveneens in het zwart gekleed, met witte muts en kraag; in de galerij te Dresden, het portret van oud geharnast ridder, in de Pinckaotheek te Munchen, twee portretten man en vrouw in zwarte kleeding ten halven lijve. Hij overleed in Junij 1657 en werd den 21 van die maand in de Kloosterkerk te 's Hage begraven. Zijn portret is door A. van Dijk geschilderd, en door Paul Pontius gegraveerd. Naar dit portret is dat, voorkomende in de 3de of 6de uitgave van het Schilderwerk van C. van Mander. Van Gool opende zijn werk met het portret van dezen schilder. Het is door A. Schouman geteekend, en door P. Tanjé, in 1750 gegraveerd. Zie van Gool; Immerzeel; Kramm; P.C.G. Guyot, Opgave van Schilderijen, hangende op het raadhuis te 's Gravenhage 1860, W. Burgers, Musées de la Hollande etc. T. I. p. 37, T. II. p. 197. [Johannes van Ravensteyn] RAVENSTEYN (Johannes van), waarschijnlijk een zoon van den vorige, schilderde in 1660 een portret van Jacob Cats, zittende in een leuningstoel, aan eene tafel, waarop eenige boeken en een kop van Seneca; hij houdt in de linkerhand het groote Staatszegel, en in de regter een open brief, waarop een adres van Cats, in leven groot. Deze schilderij berust op het kasteel Zuijlen te Zuijlen. Zoo dit portret niet van dezen, maar van den in het vorig artikel voorkomenden Johannes is, moet deze het in hoogen ouderdom geschilderd hebben en zijn sterfjaar verkeerd zijn opgegeven, 't geen echter zeer onwaarschijnlijk is. Zie Kramm. [J. Ravesteyn] RAVESTEYN (J.), een der edelen, die het Verbond en smeekschrift in 1566 onderteekende. Zie Te Water, Verb. der Edel. D. III. bl. 245. [A.P. Ravesteyn] RAVESTEYN (A.P.) Men heeft: A.P. Ravesteyn, Van de Peste verscheyde seer uytnemende onderrichten: als van A. Rivetus, T. Beza en G. Abbotus etc. Handelende 1. Van de besmettingh der Pistelentie. 2. of men, en wie dezelve mag ontvlughten. Miisgaders een byvoeghsel van de staticheyd en wyse der ouden omtrent haar dooden ende lyckingh. Met een dienstigh Bericht van de oorzaken, bescherm- en geneesmiddelen deser siekte, getrocken uit de allervermaardste meesters in de Medicyne. Uit de Latynsche en onse moederspraak vertaalt. Delft 1637 8o. Zie C.H. à Roy, Bibl. med. ac. chir. T. II. p. 1005. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} [Garpard Ravestyn] RAVESTYN (Garpard), door de Bie en Sandrart vermeld, doch waarschijnlijk dezelfde met Johannes van Ravesteyn. Zie Kramm. [Regner Ravesteyn] RAVESTEYN (Regner) bloeide in de eerste helft der 18e eeuw te Amsterdam, als landschapschilder. Zie Nagler; Kramm. [Salomon Ravesteyn] RAVESTEYN (Salomon), te Alkmaar geboren, een portretschilder, bloeide tusschen 1630-1640. E. van Schagen was zijn leerling. Zie Kramm. [Jan Herbertsz. van Ravesway] RAVESWAY (Jan Herbertsz. van), bloeide in het begin der 17e eeuw als glasschilder. Hij werd geboren te Culemborg. Zie Dodt, Archief. V. Kramm. [Cornelis Alexander van Ray] RAY (Cornelis Alexander van) vervaardigde een aantal stukken voor het tooneel en vele lossen stukken, die alle blijken dragen van oppervlakkige kennis en overhaasting. Hij overleed, na een zeer wisselvalligen levensloop vol onrust, in 1842 in het gasthuis. Hij schreef: De weldadigde Rechter, trsp. gev. n.h. Fr van Puysegur. Hmst. 1800. De vrouw met twee mannen, trsp. n.h. Fr. v.R.C. Guibert-Pixerècourt. Ald. 1803. Waarom niet? blijsp. gev. n.h. Fr. van Dorvigny. Ald. 1803. De Twistveroorzaakers, of het Onbehendig Dienstbewyzen, blijsp. vry gev. n.h. Fr. van Picard. Ald. 1805. De Verhinderde Danspartij, of het Orchest onder de Tafel, blsp. vrij qev. n.h. Fr. van Barré en Curry (pr. met zang) Ald. 1805. De Gebuuren, blsp. gev. n.h. Fr. van L.B. Picard. Ald. 1802. De Jonge Dichter, of het Zonder Geld gekochte Huis, zangsp. vrij gev. n.h. Fr. van A. Duval. Ald. 1809. (C. V(redenberg) en C.A. v(an) R(ay). De oude Tooneelspeler, blsp. n.h. Fr. van L.B. Picard. Ald. 1804. Asschepoeder, tooverzangspel naar (het Fr. van) Etienne, 2e dr. Amst. 1812. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. Cat. d. Maats. v, Ned. Letterk. D. I. bl. 173, 216, D. III. bl. 173. [Pieter van Ray] RAY (Pieter van), onderkoopman, nam, na de gevangenneming van van den Broek, door de trouwelooze Javanen, op verzoek der bezetting, voorloopig het bevel over de {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} sterkte Jacathra (later Batavia) op zich (1619) en toonde zich dit vertrouwen volkomen waardig. Zie van Kampen, de Nederl. buiten Europa. D, I. bl. 244. [Johann Adam Raymann] RAYMANN (Johann Adam), werd in 1690 te Eperies in Hongarije geboren. Hij was in 1712, med. doctor te Leiden, doch keerde later naar zijne geboortestad terug, alwaar hij stads-physicus werd. Hij overleed aldaar in 1769 en gaf in het licht: De dubia auri uvarum vegetabilis existentia (Ephem. Act. Acad. Nat. Cur. Cent. II et X, 1722). Fallacia auri uvarum vegetabilis ulterius demonstrata (Act. Acad. Nat. Cur. VI, 1742). Bericht von D. Entzand. d. Bergwetters in Soovar, Oberungarn (Brückmann, Magnalla Dei, T. 1). Tractat. de Suecino carpathico vegetabili (Acta Vratislaviens, naturae et artis). Zie Poggendorff, Handw. zur Ges. der Exacten Wissens. [J. Raynaud] RAYNAUD (J.) schreef: Verklaaring der Genezingen in 's Hage gedaan, 's Hage enz. (1778), 8o. Verdediging van 't Collegie der Haagsche Doctoren en Chirurgyns tegen P. Lyonets geschrift ten titel voerende: Verklaaring enz., 's Gravenh. 1779. P. Lyonet, Verhand. over het geneesmiddel van J. Raynaud, tegens quaadaartige, invretende of kankerachtige verzweeringen, en teffens over zeker geschrift - onder den tytel van Verdediging enz., Ibid, 1780. Zie Cat. à Roy, T. IV. p. 1818. [Jacob Razzet] RAZZET (Jacob), een glasschilder, die, omstreeks 1520 te 's Hertogenbosch bloeide. Zie Kramm. [Jacob Laurenszoon Reael] REAEL (Jacob Laurenszoon), secretaris der admiraliteit te Amsterdam, onderscheidde zich in den aanvang der 17e eeuw zijnen ijver voor de begrippen der Remonstranten. Men leest zijnen naam, benevens dien van verscheidene zijne stadgenooten, onder een brief, geschreven aan eenige Leydsche predikanten, inhoudende een verzoek om een leeraar naar hun smaak en die voor hun in 't bijzonder den dienst zou waarnemen. Deze brief was geteekend den 30 Januarij 1617. Nog in hetzelfde jaar was hij tegenwoordig in eene vergadering van Remonstranten in een spijker- of pakhuis, op Dwarsboomsloot, die door 't graauw gestoord werd, en waar groote baldadigheden gepleegd werden. Niet lang daarna, was zijn huis in gevaar van geplunderd te worden, doch hij kwam vrij met den schrik. Volgens besluit van den kerkeraad werd Reael, omtrent dien {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd, het Avondmaal ontzegd, en later door den ban van de gemeente afgesneden (1621). Wat sedert met hem gebeurd is, wordt nergens aangeteekend. Zie Brandt, Dagwijzer, bl. 691, Hist. d. Ref. D. II. bl. 501, 502; Wagenaar, Beschr. van Amst, D. IV. bl 277, 280, 291, 343; P.A. Limborch, Vita S. Episcopii. p. 103, 104. 291; G. Voetius, Polit. Eccl. P. III. Pract. IV. Cap. I. p. 939; Kok. [Laurens Jacobsz. Reael] REAEL (Laurens Jacobsz.) was de zoon van Jacob Laurensz. koopvaardij schipper, die door Engelsche kapers werd doodgeschoten, op welk tijdstip Laurens te Danzig woonde, en zijn bestaan in den graanhandel vond, waarmede hij aanzienlijke schatten won. Hij begaf zich vervolgens naar Amsterdam, in welke stad hij waarschijnlijk geboren was, en woonde aldaar in den Gouden Reael op het Water. Een ijverig voorstander der hervorming, haakte hij, met verscheidenen zijner stadgenooten, naar het oogenblik, dat hij zijne gevoelens openlijk mogt belijden. Hij behoorde tot hen, die in 1566 Jan Arentszoon van Kampen naar Amsterdam ontboden, en de heimelijke bijeenkomst buiten de St. Anthonys poort in het riet bijwoonden, om middelen tot het houden der openbare preek te beramen. 't Gevolg dezer raadpleging was, zich niet tot een enkele plaats te bepalen, maar hier en elders, naar omstandigheden, godsdienstige bijeenkomsten te houden. In een dier bijeenkomsten te Overveen, buiten Haarlem, gehouden, verscheen Reael met ongeveer 5000 mannen en vrouwen. Na het eindigen der preek, werd hij naar Amsterdam gezonden, om te onderzoeken, hoe de regering het prediken opnam. Hier vernam hij van eenen Anthonis van Houf, vroedschap, heimelijk der hervorming toegedaan, dat de regering had besloten, ingeval er in de nabijheid der stad mogt gepredikt worden, zich naar de gelegenheid van zaken te zullen schikken. Reael bragt die tijding te Overveen en wekte daardoor den moed zijner geloofgenooten op. Toen de beeldstormerij ook te Amsterdam uitbrak, trachtte hij, op verzoek der regering, niet zonder levensgevaar, het volk tot bedaren te brengen. Omtrent denzelfden tijd kwam Willem I te Amsterdam, en het was vooral door Reael's bemoeijing dat de regering, door den stadhouder gesteund, den Hervormden zoo binnen als buiten de stad plaatsen aanwees, waar zij godsdienstige zamenkomsten zouden mogen houden. Ook had hij (in den aanvang van 1567) de hand in het bij een brengen van een som geld, ten behoeve van den heer van Brederode, ten versterking en verzekering van Vianen. Gedurende de eerste maanden van het genoemde jaar 1567, zien wij Reael aan het hoofd der Hervormden steeds werkzaam ter bevordering hunner belangen, toen de vrees voor de bloedplakaten hem in April van dat jaar noopte {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vaderstad te verlaten. Hij ging scheep in een boeijer, met zijne huisvrouw, een dochtertje van 14 jaren, Vrank de Waal, Matthys Janszoon en Adriaan Kromhout. Te Medemblik, werden zij gewaarschuwd, dat er eenige ruiters van Alkmaar in aantogt waren. Straks lieten zij zich met een haringschuit op de ree roeijen, vonden aldaar, behalve andere met goederen beladen schepen van vlugtelingen, een karveeltje, met een kleinen jongen aan boord. Hiermede zeilden ze tot onder Wieringen, waar de schipper aan boord kwam en hem verhaalde, dat ze naauwelijks onder zeil waren, of de ruiters waren in hunne herberg gekomen, om hen te zoeken; zelfs hadden ze in de haven een vaartuig gezocht, om hen na te zeilen. Van onder Wieringen, bragt de schipper hen naar Vlieland, waar ze aan land traden, Hier bevonden ze zich in groote verlegenheid, wijl er schip, schuit noch pink was om de reis voor te zetten. Daarenboven kwam er een verzoek van burgemeesteren van Amsterdam aan den schout van Vlieland, om hen aan te houden. De menschlievendheid van zeker burger van Alkmaar, redde hen uit dezen nood. Deze was Adriaan Corneliszoon, een goudsmid, thans op Vlieland woonachtig, en, daar de schout weinige dagen te voren gestorven was, ad interim met het schoutambt bekleed, Deze vertoonde den brief aan de vlugtelingen en raadde hen aan te vertrekken. Zij vonden, na lang zoeken, een oude krabbeschuit, van drie lasten, die ruim een half jaar in den grond had gelegen. In den nacht wonden ze deze boven water en staken er 's anderen daags mede van het eiland. Doch het vaartuig te lek zijnde om zee te houden, werd men te rade den steven naar Harlingen te wenden. Een schip met krijgsvolk, 't welk een ander aan boord lag om de heeren van Batenburg en andere edelen gevangen te nemen, belette hen te landen, en, in weerwil van den ellendigen toestand van het vaartuig, zetten zij thans koers naar de Wadden. Hier stopten zij, zoo goed het hun doenlijk was, des nachts met het linnen, dat ze bij zich hadden, de gaten van het wrakke schip, en kwamen na veel sukkelen en gevaren, den 22 Mei van dit jaar te Emden, waar zij vele medeburgeren, die na hen derwaarts gevlugt waren, vonden. Reael vertoefde buiten 's lands tot de verandering van zaken in 1578, en keerde toen wederom naar Amsterdam, waar hij vele aanzienlijke posten bekleedde, zoo als van schepen en raad der stad, kapitein en vervolgens kolonel der burgerij, alsmede van raad ter admiraliteit van Zeeland. Ter gelegenheid van de komst van den graaf van Leicester te Amsterdam, in 1587, de wacht hebbende bij de Regulierspoort. om den graaf te ontvangen, was hij zeer bekommerd, wijl de vallende avond hem belette de grootheid van 't gevolg te onderscheiden, en hij vreesde dat de binnen trekkende stoet ligt te groot zou zijn voor de veiligheid der {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} stad. De onvertzaagdheid van zijn sergant, Willem van Buil, redde hem uit de verlegenheid. Reael was een geleerd man en der hervorming geensins uit onberaamden ijver, maar uit redelijke overtuiging, en op grond van zaakkennis toegedaan. Ook teekende hij al het gebeurde in zijn tijd naauwkeurig aan. De geschiedschrijver Brandt hechtte aan deze aanteekeningen ongemeene waarde, zoo dat hij niet alleen een vlijtig gebruik maakte van al het gebeurde in Amsterdam in 1566 en 1567, maar zich ook telkens op de geschriften van Reael beriep. Reael was ook een beminnaar der Nederlandsche poëzy en lid der Amsterdamsche Rederijkers-Kamer In liefde bloeijende. Hij liet een bundel hands. na, getiteid: Refereynen, Baladen, Epitaphiën, Historische en andere Liedekens, onder de spreuk Liefde vermaek 't al. 4o., tusschen de jaren 1572 en 1600 door hem vervaardigd. In dat eigen handschift van den dichter vindt men uitgegevene en onuitgegeven gedichten, van welke men eenige in het Geuze Lietboeck aantreft. De eerste zijn vervaardigd in 1563, die van 1560-1571 te Emden, die van 1574 te Dantzig, die van 1578-1580 te Amsterdam, die van 1581 te Leeuwarden, de volgende weder te Amsterdam, de laatste in 1600 te Middelburg. Achter aan vindt men Catechismus offte kinder lere ghemaect. A.D. 1571 ende voleynd den 19 Dec. by Laurens Jacobszoon tot stichtinge synner eygennen kinderen ende huysgesinne. Dit hands. was eerst in bezit van Koning, vervolgens van van Voorst. Witsen Geysbeek heeft het gebruikt bij de zamenstelling van zijn artikel over hem. Reael overleed in 1601 te Middelburg, waar hij zich als gecommitteerde Raad ter Admiraliteit van Zeeland bevond. Hij huwde Grietje Nieuwes Pietersdochter. Zijne dochter Lysbeth huwde met den hoogleeraar Jacobus Arminius. Zie Brandt, Hist. der Ref. D. I. bl. 319, 320. 321; Wagenaar, Bes. van Amst. D. III. bl. 154, 161, 170, 176, 179, 189, 199, 213, 218, 240, 252, 257, D. IV. bl. 69; Bor, Ned. Hist. B. II. bl. 77 (54); Hooft, Ned. Hist. bl. 193; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. V. bl. 159 volgg.; Scheltema, Ges. en Letterk. Mengelw. D. I. b. bl. 61, 62; Cat. mss. J. Koning, No. 186; Cat. mss. van Voorst, No. 125. [Laurens Reael] REAEL (Laurens), zoon van den vorige, werd den 22 October 1583 te Amsterdam geboren, ontving onderrigt in de Latijnsche, Grieksche, Fransche, Engelsche en Italiaansche talen, en bezocht vervolgens de hoogeschool te Leyden, waar hij de lessen van Scaliger, Vulcanius, Pijnacker en anderen hoorde. Hij verloor in 1601 zijn vader, doch vond vaderlijke vrienden in zijne oudere broeders Jacob en Pieter en vooral in den beroemden Jacobus Arminius, die, aan {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne zuster Lysbeth gehuwd, zijn leidsman was in het veld der letterkunde, en hem vooral zucht inboezemde voor de mathesis, in welke hij op het voetspoor van Snellius, groote vorderingen maakte. De nagedachtenis van Arminius bleef bij hem in eere, en toen deze in 1609 aan de teering bezweek, deed Reael zijne erkentenis blijken door een Latijnsch bijschrift op diens afbeelding, Zijne lotgevallen tusschen 1605 en 1610 zijn onbekend. Zijn naam komt op geen der Amsterdamsche regeringslijsten voor, en dat hij bij het bestuur der geldmiddelen te 's Hage een aanzienlijk ambt zou bekleed, en door zijn ijver de genegenheid van Oldenbarneveld verworven hebben, is slechts een gissing. In Mei 1611 vertrok hij als kommandeur van vier schepen, naar de Molukken. en vestigde zich te Ternate, als gouverneur der Moluksche eilanden. Hij bragt Ternate en de overige plaatsen van zijn gebied, in den besten staat van verdediging, zoodat don Juan de Silva er geen aanval op durfde wagen. Toen de gouverneur-generaal Reynst in 1616 was overleden, werd Reael met eenparigheid van stemmen tot gouverneurgeneraal van onze O.I. bezittingen gekozen; een keus, die vervolgens door de kamer der XVII bevestigd werd. Hoe hoog men zijne verstandelijke waarde (schreef Scheltema), bij deze verheffing in het vaderland schatte, bleek uit de volgende getuigenis van Hooft. ‘Daar waren er, die zich uitlieten, dat het gevaarlijk zijn zoude, aan eenen man van zulke bekwaamheid zulk een groot gezag toe te vertrouwen, omdat hij zich gemakkelijk van alles meester zou kunnen maken. De tijd zijner regering was een tijd van rust, levende hij, volgens Valentijn, met zijne bondgenooten in vasten vrede en van zijne vijanden ontzien.’ Hij bleef slechts twee jaren in het hoog bewind. Op zijn verzoek, zijn ontslag bekomen hebbende, droeg hij in Zomermaand 1618, het gezag aan zijnen opvolger, den beroemden Jan Pieterszoon Koen over. Hij onttrok zich echter geenzins aan den dienst van de Maatschappij, ging met zijnen opvolger over Amboina naar Jacatra en bleef aldaar tot de verovering van die plaats. Hier had hij een groot deel aan de maatregelen, die men nemen moest tegen de Engelschen en Javanen, de gemeene vijanden der Hollanders. Koen erkende Reael's kunde en deed niets zonder vooraf zijn raad te winnen. In Augustus 1619 vertrok Reael met het jagt de Eenhoorn, en kwam in het begin van het volgende jaar behouden in het vaderland aan. Hoe hij door zijne stadgenooten werd ontvangen, wordt meesterlijk door Hooft, in zijne Mengeldichten (bl. 719) beschreven. Een aanzienlijk geschenk in geld, vergezeld van een gouden keten met een loffelijk opschrift, zou aan hem {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgereikt zijn geworden, doch uit een der brieven van Hooft blijkt het tevens, dat Reael gestadig oneenigheid had met de bewindhebbers; dat hij, die gehoopt had den zomer op zijne hofstede in de Beverwijk te genieten, hierin werd te leur gesteld, en zich naar Zeeland moest inschepen, om de Zeventienen achter aan te loopen.’ Na den dood van Maurits, werd de waarde van Reael door Frederik Hendrik naar eisch erkend, en hij tot vice-admiraal eener vloot benoemd, die, onder den admiraal Willem van Nassau, met eene Engelsche vereenigd, een poging tot afbreuk der Spanjaarden op hunne eigene kusten zou wagen. Deze benoeming gaf aan zijne vrienden en aan het vaderland groote vreugde. Niet alleen schreef Hooft een brief van gelukwensching, maar ook een dichtstuk (Klagt van Zwaantie over het vertrek van Edelaert). De uitslag dezer onderneming beantwoordde geenzins aan de verwachting. De nijd en naijver van den Engelschen admiraal Willoughby was oorzaak, dat de Engelsche schepen afdroopen, en hierdoor werd het den Hollanders onmogelijk iets tegen Cadix te ondernemen. In het vaderland weêrgekeerd, werd Reael tot bewindhebber der O.I. Compagnie aangesteld. De tweede benoeming van Koen tot gouverneur-generaal en het overhalen van dezen, om die benoeming aan te nemen, voor hem, om den persoonlijken haat der Engelschen, wordt voornamelijk aan Reael toegeschreven. In 1626 werd hij benoemd tot een statelijk gezantschap naar Engeland, om Karel I bij zijne krooning, te begroeten. Hem werd bij die gelegenheid meer dan eenen geheimen last opgedragen, en hij handelde te Londen voor de belangen der maatschappij, om de netelige zaak van Amboina. De koning van Engeland sloeg hem tot ridder en verhief hem, benevens zijn geslacht, tot den adelstand. Het wapen of blazoen tot nog toe door Reael gevoerd, zijnde eene bloeijende lelie tusschen twee blazende slangen, met het onderschrift Invidia florenti inferta (bloei wekt nijd), werd vermeerderd met de Roos van Engeland tot helmteeken. Deze verheffing gaf Vondel, Vos en andere dichters stoffe, om zijn lof nog meer te verheffen. Ook bij zijne meesters en ambtgenooten werden zijne verrigtingen in waarde gehouden. Zoo behoorde hij tot de afgevaardigden der Maatschappij, om aan de vergadering van Hun Hoog Mogenden een gewigtig verslag uit te brengen, en toen door afgezondenen van wegen den Staat in Engeland, gedurende vele jaren over de zaak van Amboina, vermengd met vele andere quaestiën van staat en oorlog, gehandeld werd, was Reael de vraagbaak der afgevaardigden. Eene poging van Hooft bij Becker, van Beaumont en Huygens, om Reael, in plaats van den heer van Oisterwyk, tot ambassadeur te Venetië te zien, bleef buiten gevolg. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1628 werd Reael naar Denemarken gezonden, zoo tot onderzoek van den stand van zaken (de keizer van Duitschland had de meeste plaatsen aan de Oostzee door zijne legers bezet), als het aanknoopen van betrekkingen, met aanbod zelfs van hulp, waarvan Holland alleen de kosten wilde dragen. Op zijn kruistogt leed hij schipbreuk op de kust van Jutland, kwam met groot gevaar aan land, doch in een plaats door Keizerlijken bezet. De veldheer hield Reael niet alleen krijgsgevangen, maar deed hem zelfs naar Weenen vervoeren. Barlaeus meldt, in een zijner brieven, dat men het ontslag, dat eerst in het volgende jaar plaats vond, te danken had aan de onvermoeide pogingen van aanzienlijke Roomschgezinde kooplieden hier te lande, bij de vaders Jesuiten te Weenen. Weinig tijds na zijn terugkomst in het vaderland, in April 1629, verscheen hij ter vergadering der Staten-Generaal, legde het verslag over van zijne verrigtingen, en verwierf den dank en de goedkeuring zijner lastgevers. In hetzelfde jaar werd hij lid der vroedschap te Amsterdam. Voorts diende hij de stad als commissaris tot de wisselbank, weesmeester en schepen. Waarschijnlijk zou hij, na het ontslag van Pieter van Dorp, als admiraal van Holland, diens opvolger zijn geworden, indien de pest hem niet den 10 October 1637 had weggesleept, Ongemeen was de droefheid over dit verlies. Reigersbergh schreef aan de Groot: ‘Het is een ware ramp voor de stad, het land, de maatschappij, maar vooral voor zijne vrienden, waaronder ik mij geenzins als de minste reken.’ De dichters waren vooral de tolken van den algemeenen rouw. Hooft scheen zoodanig getroffen, dat hij alleen zweeg. Reael was niet alleen een uitstekend begunstiger van kunsten en wetenschappen, maar ook een niet minder beoefenaar. Zijn tijdgenooten noemen hem een groot wiskundige. Hiervan strekt ten bewijze: Observatien of ontleedingen aen de Magneetsteen, en de Magnetische krachten der Aerde door den Heer Laurens Reael, Ridder, eertijdts Generael van de Oost-Indien, en namaals Raad en Schepen der stadt Amsterdam. Quibus adjunctae sunt celeberrimi Professoris D. Casparis Barlaei cuasae et rationes Observationum earundem magneticarum. 't Amsleldam, Bij Lodewyck Spillebout, Boeckverkooper in de Kalverstraat, in d' Amsterdamsche Bibliotheek, 1651, kl. 8o. De drukker Lodewijk Spillebout, droeg het aan ‘den edelen hooghgeleerden Heer Caspar Barlaeus, der beyden rechten doctor, Baljuw tot Wassenaer, Katwyck op Rhyn en op Zee, zoon van den beroemden Caspar Barlaeus, hoogleeraar te Amsterdam op. Vooraf gaan Epitaphium L.R. van C. Huygens, Lofrymen van den Ridder L.R. getrocken uyt de gestichten van den Heere P.C. Hooft, een Lat. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Epitaphium van een ongenoemde en een gedicht Ad Nobil. virum L.R. rerum Judicarum, nuper in India Orientali praefectum, nunc matheseos studiis vacantem van een ongenoemde. Volgens van Swinden verdient Reael wegens deze aanteekeningen den meesten lof en dragen de voorgestelde proeven vele blijken van scherp en juist oordeel, vlijt en volharding en zijn ze uiterst belangrijk voor dien tijd, toen de beoefening der proefondervindelijke natuurkunde. nog in de kindschheid was. Toen Galileus Galilei, een der edelste wijsgeeren van zijn tijd, na de uitvinding der verrekijkers, zijne sterrekundige waarnemingen met ijver voortzette, vermeende hij het middel van de lengte op zee te weten, te hebben uitgevonden, door vele vernuftige waarnemingen en berekeningen van den stand en de eclipsen der wachters van de planeet Jupiter. Hij deelde deze uitvinding reeds in 1616 mede aan den koning van Spanje, dan bij deze bleef dit buiten gevolg. Hij werd toen te rade, haar in 1630 bekend te maken aan de Staten-Generaal, die voor deze zoo belangrijke zaak eenen aanzienlijken eereprijs hadden uitgeloofd, en bij de uitgestrekte zeevaart der Nederlanders in deze zaak natuurlijk een groot belang zouden stellen. De Groot en Vossius waren Galilei hierin behulpzaam, en het was door den eerste vooral dat Reael in deze zaak betrokken werd. De Groot schreef destijds aan Hortensius, dat niemand te Amsterdam of in geheel Nederland in verdiensten, in gezag en in kunde, om over dergelijke zaken te oordeelen, met hem te vergelijken was. Reael nam de behartiging dezer zaak op zich en bragt het voorstel van den wijsgeer ter tafel hunner Hoog Mog. Zijn aanbod was welkom. Men vereerde Galilei een gouden ketting en penning, ter waarde van f 500, met belofte van betere erkentenis, indien de zaak naar de opgave werd bevonden. Ook Reael werd tot lid der commissie tot onderzoek, en hem werden f 1000 ter hand gesteld ter behartiging van de proeven. De commissarissen bragten weldra aan Galilei vele bedenkingen onder het oog, die van hunne kunde, vlijt en scherpzinnigheid getuigden. Eene nadere onderhandeling werd met Galilei aangevangen, en het scheen geschapen, dat Hortensius naar Italië zou gaan om met Galilei zelven te spreken. Een zamenloop van omstandigheden vertraagde deze reis, en onmiddelijk ontstonden er op nieuw onaangenaamheden tegen den verdienstelijken wijsgeer, uithoofde hij zijne uitvinding aan de ketters had geopenbaard. Waarschijnlijk werd ook omtrent dezen tijd de onderhandelingen van aan Galilei te Amsterdam een veilige schuilplaats en een eerlijk bestaan te bezorgen, met aanbod zelfs van den titel van hoogleeraar {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Illustre School, door middel van Grotius, Vossius en Reael voortgezet. De dood van Galilei en Reael, in, of kort na 1637, maakte een einde aan deze zaak. Reael had ook een erkend deel aan de stichting der doorluchtige school te Amsterdam en in het derwaarts roepen van Vossius en Barlaeus: den laatste had hij vroeger in kennis en vriendschap gebragt met Hooft, die hem sedert hiervoor dankbaar was. Reael was ook een uitstekend beoefenaar der Latijnsche en Nederduitsche poëzy. Allen, die over de laatste schreven, stemmen hierin overeen. Waarschijnlijk bragt zijn vader, bestuurder der kamer In liefde bloeijende, hem in kennis met de dichters van zijn tijd en zeker ook ten huize van Roemer Visscher, bij wien Reael tot aan diens overlijden bekend en bemind was. De vriendschap met Pieter Cornelisz. Hooft nam reeds in zijn kindschheid een aanvang en bleef zijn geheele leven door. Met hem, Vondel en de Huybert hield hij eene geregelde letterkundige bijeenkomst. Ten huize van Visscher zette bij met Hooft en anderen, ten dienste van Vondel, de Troas van Seneca uit het Latijn over. Ook had hij waarschijnlijk een gewigtig deel aan de zamenstelling van eenige aanmerkelijke stukken van dien tijd. Vondel erkende ten minste, dat het Vlaamsch gedicht op de vaststelling van het leerstuk der absolute praedestinatie beginnende: ‘Ol is de mensch elacie, Gevallen in temptacie, ofschoon onder zijne hekeldichten gedrukt, het werk van Reael was. Zijne gedichten zijn verspreid en enkelen er van in vroegere en latere bloemlezingen opgenomen. Zoo vindt men Oorspronck van de kusjes, een navolging der Basia van Janus Secundus, Lyckdicht over de doodt van Joncker Willem van Nassauw Lalecq en Maaghdeklaght en verscheyde Gedichten van Grotius, Hooft, Barlaeus, Huygens, Vondel en anderen, 't Amsterd. 1659, 12o., het genoemde Lyckdicht en zijn Grafschrift over Kornelis de Haan in Klioos kraam vol verscheiden Gedichten. D' Eerste Opening, Leeuw. 1656, in de Bloemlezing door D. Groebe, te Amst. 1827, 2 dln. 8o. uitgegeven en elders. Hooft gewaagt ook van een ander gedicht geschikt om een jongeling uit de doolhoven van den wellust tot het pad der deugd terug te brengen. Hij hielp ook zijn vriend Huygens in het nazien van diens Ledige Uren en den Drossaard in het bewerken en beschaven van diens Nederlandsche Historie. Volgens Scheltema zou hij ook de dichter zijn van de Bruilofts-zang in de verzameling van Verscheide Gedichten, 1639, bl. 42, en elders, ook door Scheltema uitgegeven. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Het versje getiteld Aubade, is in een liedeboekje door Vondel uitgegeven, getiteld: Strijd of kamp tusschen kuischheid en geilheid, Amst. bij Colom, 1625, 12o. en mogelijk is ook het fraaije lied in dit boekje voorkomende, beginnende Dianier roeide in een schuitje van zijne hand. Jan Vos noemde hem: ‘Een Febus op de lier, een Tytus op de baren.’ Van zijne Latijnsche poëzy zijn geen proeven meer voorhanden. Zijn elegie over de rampen van het Vaderland, waaruit Vondel zijne stoutste beelden voor zijn meesterstuk, beginnende: s' Lands treurspel weer verjaart ontleende, is verloren. Volgens Hooft gaf hij ook een werkje in het licht, getiteld: Raad voor hun, die zich naar Indien begeven. In 1629 begaf hij zich in het huwelijk met Suzanna Moor, eene jonge, deugdzame, schoone en rijke vrouw, weduwe van Hendrik de Pikker, in leven aanzienlijk koopman te Amsterdam. Dit huwelijk werd door Huygens, Barlaeus, Plemp en anderen, en door Hooft, Vondel, Vos en anderen in het Nederduitsch bezongen. Er bestaan verscheidene afbeeldingen van hem en zijne vrouw o.a. door Keizer ten voeten uit geschilderd. Vondel vervaardigde er een bijschrift op (Ged. I. 552). Ook droeg hij aan hem zijn Lof der Zeevaert op. Zijn zinsprenk was Invidia infesta floret. Zie Leven van N.M. en Vr. D. X. bl. 16 volgg.; Scheltema, Mengelwerk, D. I. b. bl. 57 volgg; Dez. Staatk. Ned.; W.R. van Hoëvell, Laurens Reael en zijue verdiensten als dichter beschouwd, in Tijds. van N.I. I. I. 103; P. Mz. Nog iets over Laurens Reael, Ald. bl. 203; Reael, de Gouv.-Gen. van N.I. (met portr.) Ald. Vde Jaarg. II. 239; Valentijn, O. en N.O.I.; Beschr. van Java, D. IV. I. 241, 268 enz. Amb. Zaken, II. 2. 12; Du Bois, Vies des Gouv.-Gén.; Le Moniteur des Ind. Orient. et Occid. 1846. 1847. I. p. 263; L.v. Aitsema, Saken van Staat en Oorl. D. I. bl. 715, 716; Wagenaar, Vad. Hist. D. XI. bl. 72; Dez. Bes. van Amst. D. XI. bl. 242; Wassenaer, Hist. Verh. D. XVII. bl. 11; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. V. bl. 259 v. Siegenbeek, Ges. der Ned. Lett. bl. 120, 121; Koning, Het Slot Muiden pass. van Kampen, Ges. der Ned. Lett. en Wetens. D. I. bl. 142, 143, 144, D. III. bl. 136; Hooft, Ned. Hist. van Meteren, Ned. Hist. Hooft, Brieven, No. 91, 107, 122, 137, 394; Dez. Mengeld. bl. 719; Mengelw. bl. 695, 717; Brieven van versch. Mannen (1662) bl. 370; van Ollefen, Leven van Vondel, bl. 16, 17, 72; Vondels Ged. D. II. bl. 671; D. van Hoogstraten, Opdr. der Heldinnenbrieven, vert. door Vondel. Barlaei, Epist. 191, p. 416; Epist. Cent. Vir. Cl. edit. J. Brandt 1702 Ep. 44 p. 143; Brandt en van Cattenburgh, Lev. van de Groot, bl; 97, 148-150; Brandt, Dagw bl. 550; van Swinden, Verh. over Huygens, als uitvinderder Slinger-Uurwerken in Verh. der Eerste Kl. ean het Kon. Ned. Inst. D. III; Ged. van S. van Beaumont (ultg. van Tideman) bl. XXVI. bl. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 250, 267; Collot d'Escury, Holl. Roem, A. III. 257, 258, A. IV. (2) 491, 492; de Vries, Proeve eener Gesch. der Ned. Dichik. D. I. bl. 120 volgg. Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat van Portr. J. Vos, Ged. D. I. bl. 723; Cat. mss. J. van Voorsl, p. 195; Kist en Royaards, Arch. (Serie) D. II. bl. 49; Dict. Univ.; Jöcher, Rotermund. [Johan Pietersz. Reael] REAEL (Johan Pietersz.) was raad te Amsterdam, werd door prins Maurits, bij gelegenheid van diens komst te Amsterdam, in 1618 afgezet. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. IV. bl. 314, D. XIII. bl. 273. [Pieter Reael] REAEL (Pieter), ontvanger en burgerkapitein te Amsterdam, verwelkomde Maria de Medicis bij hare komst te Amsterdam in 1638. Zie C. Barlaeus, Blijde Ink. van Maria de Medicis, bl. Wagenaar, Amst. D. V. bl. 20. [Andreas Realis] REALIS (Andreas), theologant te Leyden, leefde in 1641 en schreef: Introductio ad linguam Sanctam. Zie Jöcher. [Nicolaas Rebbius] REBBIUS (Nicolaas), den 10den October 1565 te Ath geboren, was S. theol. doctor, protonotarius apostolicus en canonicus theologalis van St. Pieter te Rijssel. Hij gaf in het licht twee Orationes panegyricae de Annuntiatione et de Conceptione immaculatae Virginis Dei-parae, Brux. 1598, 4o. De Homicidio libri II, Ibid, 1612, 4o. Tractatus de Utilitate Lecturae Theologiae in Ecclesiis Metropolitanis, cathedralibus, collegiatis et regularibus; et de Prebendae Theologalis primaeva fundatione et origine, Duaci, 1615, 4o. De Residentia Beneficiatorum quorum libet, Ibid, 1611, 4o. De dignitatibus et officiis Ecclesidsticis, Ibid, 1612, 4o. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 918; Jöcher. [J.F. de Constant Rebecque] REBECQUE (J.F. de Constant) (de Villars), geboren te 's Hage in 1786, opgebragt aan de militaire akademie te Berlijn, werd hij tot luitenant benoemd in 1803 en twee jaren later bevordert tot adjudant in het regement van Prins Lodewijk van Pruissen. Zijn eervol gedrag in den slag van Auerstadt, waar hij gewond werd (14 October 1806) verwierf hem de zeldzaam gegeven Pruissische order ‘Pour le Mérite,’ Na den vrede van Tilsit, 1808, nam hij zijn ontslag uit het Pruissische leger, om in Oostenrijksche dienst over te gaan. Te Weenen geplaatst aan het Ministerie van Buitenlandsche zaken, werden hem gewigtige zendingen te Berlijn, Frankfort en Dresden opgedragen, doch toen de oorlog in 1809 uitbrak, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} verlangde hij weder in militaire dienst te treden en woonde o.a. met onderscheiding de veldslagen van Regensburg, Aspern, Wagram en Znaim bij. In 1812 werd hij, nevens vijf andere hoofd-officieren en den veldmaarschalk baron Lutterman, belast met de reorganisatie der ligte infanterie. Te gelijkertijd ontving hij van den keizer van Oostenrijk de benoeming tot kamerheer. De trouwe en menigvuldige diensten, door hem in de Italiaansche veldtogten van 1813 en 1814 bewezen, in de gevechten van Monsebano, Roverbello, enz., alsmede als kommandant van de stad Turijn en de forten van Fenestrelles, werden evenzeer op de vleijendste wijze erkend door zijn verheffing tot ridder der Sardinische order van St. Mauritius en St. Lazaro en de ontvangst der militaire medaille. De Napelsche veldtogt van 1815 tegen Murat gaf hem op nieuw de gelegenheid zijn moed en beleid aan den dag te leggen. Onder het bevel staande van den luitenant generaal, graaf Niepperg bezette hij o.o. de steden Urbino, Fosombrano en Filotrano, werd tot kommandant der Calabrische kusten aangesteld en verkreeg na den oorlog van den koning de beide Siciliën de order H. Ferdinand. Na den vrede van Parijs keerde hij naar zijn vaderland terug en trad met den rang van majoor in het Nederlandsche leger, in garnizoen te Mechelen, Bergen en Nieuwpoort, werd in 1816 bij den generalen kwartiermeestersstaf geplaatst, in 1821 tot adjudant van Z.K.H. den Prins van Oranje en in 1822 tot gouverneur van Hd. doorluchtige zonen benoemd. Deze betoekking vervulde hij tot 1834; door Z.M. Koning Willem I was hij in 1831 tot ridder van den Nederlandschen Leeuw benoemd. In 1849 werd hij generaal majoor; maar de slechte toestand zijner gezondheid dwong hem zijn landgoed Belmonte, in Gelderland te verlaten; hij bragt de laatste jaren zijns levens grootendeels te Nizza en in Zwitserland door, waar hij ten huize Elysée, nabij Lausanne, in den ouderdom van bijna 82 jaren en in het bezit zijner volle geestvermogens ontsliep. Zie Levensb. van Ned. Staatsm. en Krijgsl. door J.W. van Sypenstein, waar ook zijn portret voorkomt. [Goossen Janssoon Recalf] RECALF (Goossen Janssoon), een ervaren krijgsman, woonde de veldtogten van Italië bij, en nam deel aan den veldslag van Ravenna. Hij was in 1529 schepen en in 1535 burgemeester van Amsterdam. Hij nam in dit jaar, bij gelegenheid van het geweldig oproer te Amsterdam, het bewind ter verdediging der stad op zich, beschantste den Dam, nam vrijwilligers aan en maakte zich meester van het stadhuis. Hij schijnt kort daarna gestorven te zijn. Zie mr. Jan van Nieueveen, der herdooperen aanslagh ap Amsterdam, achter L. Hortensius, Oproer der weperdooperen, Amst. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} 1669; Wagenaar. Amsterdam. D. III. bl. 41; Scheltema, Staatk. Nederl. Kobus en de Rivecourt. [Pierre Recco] RECCO (Pierre), in 1766 te Amsterdam geboren, ontving onderwijs van J.C. Schultsz en A. de Lelie, en oefende zich te gelijkertijd op de stads-teeken-academie. Na een geruimen tijd proeven zijner bekwaamheid in het schilderen en teekenen in zijne geboortestad te hebben gegeven, reisde hij naar Zwitserland, en vestigde zich als portretschilder te Bazel. Men heeft van hem fraaije teekeningen in sapverw, zoo wel oorspronkelijke als naar oude meesters. Op de verkooping van Molkenboer gold een afbeeldsel van St. Petrus naar Govert Flink f 35.00 en het Portret van eene bevallige vrouw in geestelijk gewaad, naar Guido Reni f 49.04. Zie Immerzeel, [Jan de Recht] RECHT (Jan de). Zie REGT (Jan de), [Adolf Hendrik van Rechteren] RECHTEREN (Adolf Hendrik van), Heer van Almelo, zoon van Jochem Adolph van Rechteren tot Rechteren, en van Margreet van Haersolte, werd in 1657 geboren. Zijn oom Zeger van Rechteren tot Almelo benoemde hem boven zijne broeders tot erfgenaam. De rijkdom hier door verworven, zijne aanzienlijke geboorte, de gunstige ontwikkeling zijner verstandelijke vermogens, en zijne op buitenlandsche reizen verworvene kennis baanden hem spoedig den weg tot buitenlandsche ambten. Na in de ridderschap van Overijssel te zijn beschreven, werd hij eerst drost van Vollenhoven, later van Salland. Naar den Haag gezonden, ter vergadering der Staten-Generaal, werd hij door deze gebruikt in bezendingen aan de keurvorsten van Trier en Mentz, aan den landgraaf van Hessen-Kassel, en aan keizer Leopold. Den laatsten diende hij, zoo wel als zijne meesters, dempte, door verstandige tusschenspraak, de twisten tusschen dezen en diens onderzaten. Leopold's zoon Josephus erkende de aan zijn vader bewezen diensten door hem tot rijksgraaf te benoemen. Ook bij dezen bekleedde hij een buitengewoon gezantschap en diende, namens de Staten, voor middelaar om aan den Hongaarschen opstand of krijg een eind te maken. Het gelukte hem echter niet volkomen; de onderwerping volgde niet voor 1711. In dit jaar begroette hij keizer Karel VI, na zijne krooning te Frankfort, vervolgens was hij gedeputeerde te velde. In 1712 werd hij door die van Overijssel tot den vredehandel te Utrecht gezonden. Een geschil tusschen de koetsiers van den graaf van Rechteren en een der Fransche gezanten, veroorzaakten hooge eischen van de zijden des Franschen konings, tegen van Rechteren. De Staten-Generaal, liever iets willende toegeven dan het sluiten van den vrede vertragen, ontsloegen den graaf en hij vertrok derhalve naar Utrecht. In {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} 1715 was hij gevolmagtigde tot het tractaat van Barrière. Sedert bemoeide hij zich meer met het binnenlandsch bestuur, en werkte bijzonder tot het houden eener buitengewone vergadering tot herstel der zaken. Hij opende haar in 1716 en sloot haar in 1717 met een deftige aanspraak, waarin hij bijzonder zijn afkeer van omkoopingen aan den dag legde. Hij bleef tot zijn dood, den 2 Maart 1731, lid der Staten van Overijssel. Hij huwde Sophia Juliane, gravin van Castel, en liet vele kinderen na. Zijn afbeelding bestaat bij Wagenaar. Hij was Vrijheer van Almelo en Vriese Veen. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. XVII. bl. 427, 486, D. XVIII. bl. 47, 132, 133; van Wijn, Nal. op Wagenaar, D. XVII. bl. 65, 111; Scheltema, Staatk. Ned.; van Kampen, Vad. Kar. D. II. bl. 491; Levensb. van Beroemde Mannen, D. IV. bl. 201; Kok, Kobus en de Rivecourt, Chron. van het Hist. Gen. (over het Geslacht); Overijss. Volks-Alm. 1836. bl. 36, 78 (het Huis Rechteren), 1837. bl. 189, 1845. bl. 73; Ferwerda, Stamb. [A.P.Z. graaf van Rechteren] RECHTEREN (A.P.Z. graaf van), gaf in 1749 te Harderwijk in het licht: Deductie van de rechten en gerechtigheden der heerlijkheid Almelo door A.P.Z. Graaf van Rechteren, heer van Almelo. Hier op verschenen Consideratien, Devent. 1751, en Contra-Consid., Hard. 1751, 4o. Zie Mr. Bodel Nijenhuis, Topogr. Bes. der Ned. bl. 266. [Mr. Adolf Frederik Lodewijk graaf van Rechteren Limpurg] RECHTEREN LIMPURG (Mr. Adolf Frederik Lodewijk graaf van), ridder der orde van St. Jan van Jeruralem, buitengewoon kamerheer van koning Willem III, en ridder van den Ned. Leeuw, geboren In 't einde van 1793 of begin van 1794, overleden te 's Hage 31 Maart 1851. Hij liet kinderen na uit zijn huwelijk met freule van Massow. Zijn afbeelding bestaat in steendruk. Hij schreef: Diss. de formâ regiminis provinciae Trans-isalaniae, L.B. 1817, 8o. Zie Mr. Bodel Nijenhuis, Topogr. Bes. der Ned. bl. 253. [Coenraad de Rechtere] RECHTERE (Coenraad de), Regtere of Regteren, was tot 1601 secretaris der Staten van Holland en West-Friesland. Zie van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 1460, 1474; Chron. van het Hist. Gen. D. V. bl. 175, 176, 180, 309, 425, 429; Schotel, Ges. Lett. en Oudh. Avondst. bl. 19. [C.L. graaf van Rechteren] RECHTEREN (C.L. graaf van), kapitein ter zee, behoorde tot het eskader in 1783 naar de Middelandsche Zee gezonden, onder den vice-admiraal Reynst, dat door een schrikkelijken storm in de golf van Narbonne verstrooid werd. Zie J.C. de Jonge, Ges. van Ned. Zeew. D. VI. a. bl. 365. [Frederica, gravin van Rechteren] RECHTEREN (Frederica, gravin van) etste omstreeks 1820 eenige prenten, die zeer verdienstelijk zijn, als: {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Gedenkteeken van Ulrich, bij Wurtzburg, aq. fort, in kl. fol.; Kirchberg aan den Sart, in kl. fol.; Gezigt op een dorp, in 4o. Zie Nagler; Kramm. [Frederik Lodewijk Christiaan graaf van Rechteren Limburg] RECHTEREN LIMBURG (Frederik Lodewijk Christiaan graaf van), klom in den krijgsdienst op tot den rang van adjudant-generaal van den gouverneur van 's Hertogenbosch, Willem, landgraaf van Hessen-Philipsthall. Aan zijne persoonlijke betrekkingen werd eenigen invloed toegeschreven tot de spoedige overgave van 's Hertogenbosch aan de Franschen in 1794. Zie Bosscha, Neerl. Held. te Land, D. III. bl. 119; De Mauvillon, Mil. Blätt. 1821. Vol. II. [Frederik Rudolph, graaf van Rechteren] RECHTEREN (Frederik Rudolph, graaf van), kapitein ter zee, onder Willem V, onderscheidde zich door zijne dapperheid en schranderheid. Hij diende o.a. in den oorlog tegen den keizer van Marocco (1776), en joeg een der vijandelijke roofschepen op het strand nabij Tanger. Hij behoorde tot het eskader van kapitein van Kinsbergen, dat slechts eenige dagen in zee bleef en onverrigter zake terugkeerde, woonde de zeeslag bij Doggersbank bij en was tegenwoordig bij de krijgsverrigtingen in Neêrlandsch Indië onder den kapisein-commandeur J.C. van Braam. Zie J.C. de Jonge, Necrl. Held. ter Zee, D. V. bl. 384, 355, 599, D. VI. a. bl. 221. [Mr. Jacob Hendrik, graaf van Rechteren] RECHTEREN (Mr. Jacob Hendrik, graaf van), werd in 1787 te Appeltern geboren. Hij trachtte als volksvertegenwoordiger, in welke betrekking hij verscheidene jaren achtereen het heil des vaderlands, naar zijne beste inzigten, zocht te bevorderen, onderscheidde hij zich als vurig voorstander der liberale beginselen, ja liet zich, door zijnen ijver wel eens zoo verre vervoeren, dat hij zelfs bij mannen van gelijke denkwijze, doch van een meer bezadigd gestel, tegenspraak vond. (*) Dat hij een begaafd redenaar was, bewijzen verscheidene redevoeringen, door hem in de Tweede Kamer der Staten-Generaal uitgesproken. Hij overleed als gouverneur van Overijssel den 9den Julij 1845, in den ouderdom van 58 jaren. Hij was lid der Maatschappij van Letterkunde te Leyden. Zijne afbeelding ziet in eene statuette het licht, waarvan eene lithographie verscheen. Hij gaf in het licht: {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over den staat van den Rijn, de Waal, de Maas en de IJssel, en de langs deze rivieren gelegen polders, benevens middelen ter verbetering, met een kaart, Nijm. 1830, gr. 4o. Zie Hand. der Maats. van Ned. Letterk. 1846. bl. 5. [Leopold Casimir, graaf van Rechteren] RECHTEREN (Leopold Casimir, graaf van), jongsten zoon van Adolf Henrik, en van Jophia Juliana, gravin van Castell van Rüdenhausen, werd den 12 Maart 1717 geboren en schijnt zich naar het voorbeeld van zeven broeders zijns vaders, reeds vroeg aan den krijgsdienst te hebben toegewijd. Van zijn eerste levensjaren is niets bekend, alleen weten wij dat hij in 1744 als Heer van Collendoorn, eene havesathe in het ambt Hardenbergh als lid van de ridderschap van Overijssel verschreven is. In 1747 ontmoeten wij hem in de vesting Bergen-op-Zoom, als kolonel van het regiment, dat zich, na de overrompeling der stad en den aftogt der bezetting, nog een geruimen tijd in de hun ter verdediging toevertrouwde stelling wist te handhaven. Van alle zijden ingesloten en zich overtuigd hebbende, dat alles verloren was, moest zich de dappere kolonel aan de wet van den sterksten onderwerpen. De verbolgenheid van Löwenthal, dat men troepen, die zich zoo hardnekkig hadden betoond, nog het leven had geschonken, was eene lofspraak op deze dapperen. Weinige jaren later was hij luitenant-generaal der infanterie en commandant van de vesting Hulst, in welke betrekking hij in 1770 overleed. Uit zijn huwelijk met eene gravin von Erbach-Schönberg, zijn geene kinderen gesproten. Hij was de oudoom van Jacob Hendrik, graaf van Rechteren, in der tijd gouverneur van Overijssel, en later lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Zie Ned. Jaarb. Oct. 1747. bl. 791; Bosscha, Ned. Held. te Land, D. II. bl. 650; Overijss. Volks-Alm. 1854. bl. 273-275. Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. II. bl. 650; Bijv. en Verb. bl. 32 en volgg. [Reint van Rechteren] RECHTEREN (Reint van), zoon van een dapper krijgsman, diende in 1709 als kolonel bij de belegering van Doornik. Zie Yvoy, Mém. concern. le Siège de Tournay; Levensgev. van W. Vleertman, bl, 95; Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. II. bl. 458. [Willem van Rechteren] RECHTEREN (Willem van), kapitein van de Maria, diende den lande in het laatst der 17de en begin der 18de eeuw. Zie J.C. de Jonge, Ges. van het Ned. Zeew. D. IV. a. bl. 411, 509. [Zeyger van Rechteren] RECHTEREN (Zeyger van), krankbezoeker in Oost-Indië. Hij vertrok in December 1628 als ziekentrooster der O.I. Compagnie naar Java, en wel op het schip van den admiraal {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} J. van Specx, later gouverneur-generaal van O.I. Hij kwam in September 1629 te Batavia aan, en werd naar Salama op Lonthoir, een der eilanden van Banda, gezonden, bleef er 15 maanden en kwam in December 1632 te Batavia terug. Later werd hij ‘gheweldige generaal van den Lande van Overijssel.’ Hij gaf in het licht: Journael ghehouden door Zeyger van Rechteren op zijn gedaan voyagie naar Oost-Indien, met portr. Tot Zwolle ghedruckt bij: Frans Jornaensz ende Jan Gerritz, boekdruckers. Anno 1635, 4o. Nog in hetzelfde jaar verscheen er een verbeterde en vermeerderde druk in hetzelfde formaat. Zie Tiele, Hist. Ribl. des Journ. p. 250 suiv. [P. Recourt de Lecques] RECOURT DE LECQUES (P.), afstammeling van het beroemd geslacht, bekend onder den naam van Lecques of de Recourt de Lesques. Wagenaar gist, dat hij Philips de Recourt, baron van Lecques, was, die tot het verbond der edelen behoorde, maar, gelijk andere edelen, later afvallig werd. Van Spaen gist, dat hij Florent de Lecques, heer van Cressonière was, die huwde met Françoise de Frié, dit le Grand, bij welke hij, behalve meer kinderen, een zoon won, die in de Spaansche artillerie diende, gouverneur van Grevelingen was, en huwde met Maria van Immerseele. Hoe het zij, Recourt was eerst lid van het verbond der Edelen, doch afvallig geworden, ontdekte hij in 1568 aan Alva den aanslag op zijn leven. Hij bevond zich in het leger der Spanjaarden voor Haarlem en was bevelhebber op 't kasteel van Kamerijk van de zijde der vijanden. Keizer Karel en zijn zoon Philips maakten veel werk van hem en beschouwden hem als een der grootste helden van zijn tijd, waarvan zijne benoeming tot ridder van het Gulden Vlies, een bewijs was. Koning Philips verkoos hem in 1586, om met de gemagtigden van koning Hendrik, al de geschillen te beslissen, die ontstaan konden over de verklaring en uitvoering der punten van bestand, den 23sten December 1581 gesloten. Met goedkeuring van den keizer en zijn raad, had hij zich den 3den van Zomermaand 1554 in het huwelijk begeven met Johanna de Witthem, gesproten uit een doorluchtig Brabantsch geslacht, 't geen met de voornaamste huizen naauw was vermaagschapt. Zie Nob. des P.B. T. I. p. 154, 241-243, T. II. p. 434, 435, 453; Le Vrai Suppl. au Nob. p. 112, 113; Quart. Généal. T. I. p. 208, 277; le Carpentier, Hist. de Cambr. P. III. p. 79, 325, 835, 844, 905, 941, 1082, vooral 934; de Seur, La Flandre Ilt. p. 142, 202; Christinaeus, Jur. Her. P. I. Tab. Généal.; Te Water, Hoogad. Zeel. bl. 96, 97; Tassis, Tum. Belg. p. 202, 224; van Meteren, Ned. Ges. B. III. bl. 55; Bor, Ned. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorl. B. VI. bl. 309; Te Water, Verb. der Edel. D. II. bl. 497-999, D. IV. bl. 439-440; Kok; Kobus en de Rivecourt. [Johan Pieter Recxstoot] RECXSTOOT (Johan Pieter), in 1701 te Tholen geboren, bekleedde meermalen den post van burgemeester, en werd in 1735 tot secretaris der Staten aangesteld, welke bediening hij vervolgens met dien van raadpensionaris van Zeeland verwisselde. Hij overleed in 1756. Zie Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. van Portr. [Mr. Johan Pieter Recxstoot] RECXSTOOT (Mr. Johan Pieter), zoon van mr. Dionysius Reexstoot, burgemeester van Tholen, rekenmeester van Zeeland. Hij was eerst raad, secretaris en pensionaris van Zeeland, vervolgens burgemeester van Tholen, daarna secretaris en eindelijk raadpensionaris van Zeeland. Hij huwde 1708 Jacoba Cornelia Beaufort, dochter van Lieven Ferdinand en Cornelia van Vrijbergen. Fam. aanteek. [Bernardus Redding] REDDING (Bernardus), predikant te Oeukerk, Giekerk en Wijns, werd, volgens resolutie der Gedep. Staten van den 30 October 1691, als mede-gecommitteerde der classis van Leeuwarden door 't Collegie gereprimendeerd over de approbatie op 't boek van Meelsma, wegens de quaestie tusschen de hoogleeraren Roëll en Vitringa. Zie Greydanus, Naaml. der Pred. der Cl. van Franek. bl. 151. [Gerardus Benthem Reddingius] REDDINGIUS (Gerardus Benthem) of Redding werd den 20 Junij 1774 te [...] geboren, en voltooide zijne studiën te Franeker, die hij met eene Specimen de Psalmis bis editis (Fran. 1795) voltooide. Op 21jarigen leeftijd werd hij predikant te Minnensga, vervolgens te Schildwolde, Waardenburg en Nerijnen, in 1809 te Assen, waar hij den 27sten October 1844 overleed. Hij was een zeer geleerd man, die zich als wetenschappelijk godgeleerde en door het verspreiden van godsdienstige kennis zeer verdienstelijk maakte. De Geldersche Akademie erkende zijne verdiensten door hem in 1809 honoris causa tot doctor in de godgeleerdheid te benoemen. Zijne verhandeling over de leer des Bijbels inzonderheid des N.T. aangaande het algemeene laatste gerigt, hetwelk Jezus Christus over de wereld houden zal, werd in 1804, en zijne Beknopte en met uitlegkundige opgaven gestaafde opgave van de Christelijke Geloofs- en Zedeleer, volgens het Evangelie, in 1822 door het Haagsch Genootschap ter verdediging van de Christelijke godsdienst bekroond. Meermalen werden hem te Assen aanzienlijke standplaatsen aangeboden, die hij echter alle afsloeg. Toonde Benthem Reddingius in zijne talrijke geschriften een werkzaam, menschkundig en ervaren man te zijn, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} niet minder, waar hij als lid van het klassikaal en provinciaal bestuur van Drenthe en van de Synode optrad. Zeer dikwerf werd hij naar de laatstgemelde afgevaardigd en bekleedde soms den zetel van vice-president. Reeds was hij lid van de bij koninklijk besluit van 28 Mei 1815 benoemde consulerende commissie, en daarbij bijzonder, met zijne ambtgenooten Hendriks en Lobry, belast met het ontwerpen van de reglementen op het kerkelijk procederen en de kerkvisitatie. In 1816 was hij het, die het rapport omtrent deze gewigtige aangelegenheden uitbragt, gelijk hij dit toen en later meermalen omtrent andere onderwerpen deed. Hij schreef, behalve de genoemde Dissertatio: Over den Heidelbergschen Catechismus, Gron. 1805, 2 d. tweemalen, laatst in 1824 herdrukt. Uitlegkundig handboek des N.T. voor ongeleerden, Ald. 1807, gr. 8o. Ophelderingen van sommige plaatsen van het Uitlegkundig Handb. des N.T. voor Ongeleerden, Ald. 1808, gr. 8o. Over de Waarneming van de Openbare Godsdienst, Amst. 1808, 8o. Over het bijwonen van Godsdienstig Onderwijs en het doen van belijdenis, Ald. 1808. De Boerenvriend of gesprekken tusschen eenen koopman en landlieden, over hunne pligten en belangen, met eene plaat, Gron. 1808, 8o. Leonard van Kleef, of gesprekken tusschen eenen koopman en landlieden, over hunne pligten en belangen, een vervolg van den Boerenvriend, Ald. 1812, 8o. Mijne Gedachten over het leeraarambt, Amst. 1809, gr. 8o. Over den Doop en het Avondmaal, 2de druk, Amst. 1809. Ook afzonderlijk in het licht gegeven. Onderwijs in de kunst om anderen te beoordeelen, Zalt-Bommel, 1809, 8o. Pieter en Aagje, of de voorbeeldige landlieden, Amst. 1809, 8o. Hoe zal het, volgens den Bijbel, na den dood, met onze zielen gaan? Gron. 1810, 8o. Christelijk handboekje voor dienstboden, Gron. 1811, 8o. De Geschiedenis van 's Heilands lijden tot bijzonder en huisselijk gebruik, Ald. 1812, gr. 8o. Geschiedenissen van het Evangelie, die op de feesten der Hervormde Christenen behandeld worden, tot bijzonder en huisselijk gebruik bearbeid, Ald. 1813, gr. 8o. Iets over het Bijbelgenootschap, Ald. 8o. Over het trouwen en bruiloft houden, Ald. kl. 8o. Handleiding bij het onderwijs in de Christelijke Godsdienst, Ald. kl. 8o. Kort begrip der Kerkel. Geschiedenissen, Ald. 1813, 8o. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbelsch handboekje voor bejaarde en oude lieden, Ald. 1814, gr. 8o. Onderwijs omtrent het Kaartspel voor den gemeenen man, Zalt-Bommel, 1814. De Christelijke Godgeleerdheid of Handleiding voor Lidmaten, ter herinnerring van hetgeen zij geleerd en beleden hebben, Gron. 1811, gr. 8o. De Handelingen der Apostelen, bewerkt tot bouwstof voor familien en bijbeloefeningen, Gron. 1820, 2 d. Menschelijk gezag of Goddelijk gezag of de rede, wat moet de regelmaat voor ons geloof zijn? Ald. 1821, gr. 8o. Wat leert het Evangelie van het huwelijk? Gron. 1822, gr. 8o. Twee twaalftallen Leerredenen, Ald. 1823, 8o. Maria, de moeder van onzen Heer, een leerboek voor Christenen, Ald. 1823, 12o. De onverschilligheid omtrent de Godsdienst te regt gewezen, Ald. 1828. Historische Prentbijbel voor kinderen, Ald. 1828, 2 st. Derde twaalftal Leerredenen, Ald. 1829. Brieven over de tegenwoordige verdeeldheid en beweging in de Herv. kerk, Ald. 1833. Rapport der Drentsche Afgevaardigden ter Nat. Synode van Dordrecht in 1618 en 1619 in Besluiten der Drentsche Synode ten gevolge van het te Dordrecht bepaalde, Leyden, 1835, 8o., ook in het Archief van Kist en Royaards. Onderzoek naar het karakter en gezag van J.C. en deszelfs navolgenswaard. en navolgbaarh. Ald. 1834. Nicodemus of godsd. beschouwing van Joh. III:1-16, Ald. 1836. Eene bevestigingsrede, Assen, 1837. Herinnering der opleiding tot de Evangeliedienst en der ondervinding in de bijna vijftigjarige Waarneming daarvan, na zijn overlijden uitgegeven door zijn zoon Henricus Reddingius, toen predikant te Franeker, te Anjer in 1844. Zie Romein, De Herv. Pred. van Drenthe, bl. 14 volgg. Pareau, De Oude Kerk te Assen, bl. 217, 230, 282, 236, 255 volgg. Boekz. Nov. 1844. bl. 680, ü81; Bouman, Ges. der Geld. Hoog. D. II. bl. 542, 543; Sopp, Proeve eener Pragm. Ges. der Theol. in Ned. (3de uitg.) bl. 63, 215; Kist en Royaards, Arch. (Eerste Serie) D. I. bl. 270, 272; Syn. Hand. 1816, 1817, 1820, 1823, 1825, 1827, 1834, 1836, 1837, 1840 passim; Glasius, Godg. Ned; Kobus en de Rivecourt; Mr. Bodel Nyenhuis, Topogr. Lijst van Plaatsbes. No. 3368, 3397, 3409; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. II. bi. 160, 161. [Wibrandus Gerardus Reddingius] REDDINGIUS (Wibrandus Gerardus), in 1776 geboren, werd in Mei 1796 kandidaat in de godgeleerdheid te Leeuwarden, aanvaardde den 18 October van dat jaar den predikdienst te Scharnegoutum, vertrok twee jaren later naar Dronrijp, in 1809 naar Bierum, in 1810 naar Eppenhuizen, in 1817 {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Midlum in Oost-Friesland, in 1828 naar Woltersum, verkreeg den 1sten Julij 1852 een eervol emeritaat, en overleed den 22 November van dat jaar. Hij is met roem als godsdienstig schrijver bekend. In 1805 werd zijne verhandeling over de Opstanding der Dooden door het Haagsch Genootschap bekroond, en gaf de volgende werken in het licht: De Geschiedenis van David, voor kinderen, Opgedr. aan de Bat. Maats. Tot Nut van 't Algemeen, Zwolle, 1804, 8o. Zelfkennis de bron van tijdlijk en eeuwig geluk. Met den Gouden Eerepenning bekroond en uitgegeven door de Bat. Maats. Tot Nut van 't Algemeen, Amst. 1805, 8o. De Geschiedenis van Salomo, voor kinderen. Opgedr. aan de Bat. Maats. Tot Nut van 't Algemeen, Amst. 1806, 8o. Nieuwe Leerrijke Verhalen, vooral bestemd voor de Jeugd, met en zonder plaatjes, Amst. 1806, 8o. Het Leven van Benjamin Franklin, een Leerboek voor kinderen, Gron. 1807, 8o. De Geschiedenis van Mozes, voor kinderen. Opgedr. aan de Maats. Tot Nut van 't Algemeen, Amst. 1808, 8o. De Brief van Paulus aan de Philippensen bewerkt, Amst. 1808, 8o. Bijbelspreuken opgehelderd door voorbeelden, Gron. 1808, 8o. Godsdienstig Huisboek, Ald. 1809, 8o. Spreuken van Oude Wijzen, Ald. 1810. Kleine Schriften, meestal strekkende ter uitlegging van de H. Schrift, 5 st. Ald. 1811, 8o. De vier Jaargetijden, Ald. 1810, 8o. De edele familie van het Rozendal, Ald. 1812, 8o. Geschiedenis van Oost-Vriesland, Ald. 8o. Homilien over verschillende onderwerpen, Ald. 1813, 8o. De eerste Verkondiging van het Evangelie aan de Heidenen, of Verhandeling over Hand. X, Ald. 1813. Godsdienstige Overdenkingen voor alle dagen des Jaars, 2 d. Ald. 1815, 8o. Hollandsche Spreekwoorden, Ald. 1815, 8o. Zedekundige Mengelingen, Ald. 1816, 8o. Paulus te Philippi of Bijbeloefeningen over Hand. XVI, Ald. 1819. Bijbelsche Geschiedenis en Karakters, Ald. 1828. Handleiding tot het schrijven van allerlei brieven. Uit het Hoogd. Winschoten, 1820, 8o. Reddingius beoefende ook de poëzy, blijkens zijne vrije navolging van Davids Treurzang bij den dood van Saul en Jonathan in zijne Kleine Schriften, 1ste Bundel. Zie Boekz. Dec. 1852. bl. 816 verv. Glasius, Godgel. Ned. Kist en Royaards, Arch. (Eerste Serie) D. V. bl. 270; Sepp, Proeve eener Pragm. Ges. der Theol. (3de uitg.) bl. 283; van der {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Aa, N.B.A.C. Woord.; Kobus en de Rivecourt; Mr. Bodel Nyenhuis, Topogr. Lijst van Plaatsbes. No. 3314. [R.P. Reddingius] REDDINGIUS (R.P.), beoefende de dichtkunst, en gaf met H. Manger Zes Dichtstukjes in het licht. Zie Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. III. bl. 101. [R.A. Benthem Reddingius] REDDINGIUS (R.A. Benthem), studeerde te Groningen tot med. doctor, en promoveerde op eene Diss. Phys. de nervo optico, Gron. 1824. Zie Holtrop, Bibl. Med. ac Chir. p. 286. [Petrus Redanus] REDANUS (Petrus). Zie REIDANUS (Petrus). [M. Redeke] REDEKE (M.), landschapschilder. Op Cat. van H. Muilman, Amst. 1813, komt van hem voor: Twee stuks gestoffeerde Land- en Riviergezigten, zeer geestig gepenseeld. Zie Kramm. [F.F. Redel] REDEL (F.F.) Op den Cat. der Hands. van J. Schouten, komt bl. 49 voor Den Eerlycken Tydcorter verthoont in eenen Lusthoff geplant vol Minnesuchten enz. door F.F. Redel, 1651, met ingevoegde oude prentjes, 4o. [Cornelis Redelijkheid] REDELIJKHEID (Cornelis), beroemd werktuigkundige, uitvinder van de Schuifsluizen. Deze waren noch in noch buiten s' lands bekend, en konden in vele gevallen, waarin andere sluizen en waterwerken te kort schoten, gebruikt worden, en, in vele opzigten, van het grootste nut zijn. Zonder verbazende kosten kon Redelijkheid in 't groot geen model van deze sluizen maken, weshalven hij zich met deze uitvinding door plans, teekeningen en beschrijvingen opgehelderd, bij Hunne Edelgroot Mogenden vervoegde, onder aanbod, om op zekere bepaalde grootte, dusdanig een sluis te laten vervaardigen, met verzoek, dat in geval deze uitvinding ten vollen aan de verwachting mogt beantwoorden, hem een belooning, tot vergoeding der kosten mogt worden toegelegd, te meer, daar eene uitvinding van dien aard, het voordeel van een uitsluitend octrooi niet wel kon verwerven. De Staten van Holland besloten met zijne zoo vernuftig bedachte schuifsluizen de proef te nemen, en zoo die proef gelukte, den uitvinder 1000 gouden dukaten te vereeren. Hierdoor aangemoedigd bragt hij eerlang het ontwerp van een ander werktuig zijner vinding, geschikt tot uitdieping van opgeslijkte wateren, tot verbetering der rivieren, welker beddingen, door den tijd, boven maten verhoogd waren, onder het oog hunner Grootmogenden, met verzoek om octrooi op dit werktuig, van alle andere diepmachines verschillende en deze overtreffende. De Gelastigden tot de nieuwe uitvindingen achtten deze het verzochte octrooi waardig. Zijn portret, door {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Meertens geteekend, is bij mr. Bodel Nyenhuis. Geboorte-, sterfjaar en woonplaats van hem zijn onbekend. Waarschijnlijk was hij woonachtig te 's Gravenhage. Hij gaf in het licht: Verh. over de metzelarij in Vestingwerken, Rott. 1755, m. pl. Eenvoudig en zedig Antwoord, 's Hage; 1771, 3 stukjes. Zwarigheden en bedenkingen tegen het ontwerp van doorgravinge omtrent het dorp Katwijk Buiten tot in de Noordzee, Amst. 1772, 8o. Aanmerkingen dienende tot verdediging der Remonstrantsch Gereformeerde Christenen, tegen de beschuldiging van zeker naamloos schrijver, zich noemende Advocaat der Vaderlandsche kerk, Amst. 1772, 8o. Aanmerkingen op de rivierkundige Waarnemingen van den Heer M. van Barneveld, 's Hage, 1773, 8o. Project of Ontwerp om de stank of besmetlyke reuk der Wateren in de Gragten van 's Gravenhaage des Zomers te voorkomen, 's Hage, 1773, 8o. Beschrijving en Afbeelding van de nieuw uitgevonden sluis, met in- en uitschuivende deuren, Amst. 's Hage, fol. Beoordeeling en Wederlegging van de Verhandeling van de aloude metzelwerken door Joh. Krayenhoff, 's Hage, 1775. Beschrijving en Afbeelding eener nieuw uitgevonden diepmachine, Amst. 's Hage, fol. Over de nieuw uitgevonden Palissaden om dezelve zoo in het veld als in de vestingen met meerder voordeel dan hedendaagsch tegen den vijand te kunnen gebruiken, met platen, 's Hage, 1775, 8o. Verhandeling over de nieuwe versterkte Facen en Flancken, 's Hage, 4o. Project om de gedurige Overstroomingen door de menigvuldige Opperwateren in de rivieren de Leck, de Wael en de Yssel te prevenieeren, Amst. 1775, fol. Middel dienende tot verzekering der Sluizen tegen zware stormen en hooge Watervloeden, met de Afbeelding op 111 platen, 's Hage, 1779, fol. Zie verder Rogge, Bibl. der Rem. Geschr. bl. 286; Cat. van de Bibl. der Stad Amst. bl. 486, 503, 504, 518, 529, 558; Mr. Bodel Nyenhuis, Topogr. Lijst der Plaatsb. No. 157, 337; Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Arrenberg, Naamr. bl. 431, 432. [R. Redfearn] REDFEARN (R.) schreef: Tract. med. quaedam de phthisi pulmonali cum tuberculis continens, L.B. 1791. Zie Holtrop, Bibl. Med. et Chir. p. 287. [Wilh. David Redoch] REDOCH (Wilh. David), te Amsterdam geboren, werd predikant bij de Mennonieten te Groningen, en overleed in 1680, in den ouderdom van 47 jaren. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schreef: Vanitas Antidoti Wenigani, Rott. 1672. Zie Jöcher; Rotermund. [Balthus Hendrik van Ree] REE (Balthus Hendrik van), heel- en stadsvroedmeester te Zaandam, behaalde in 1801 den gouden eerepenning bij Monnikhoff's legaat, op zijne verhandeling over de taxis of handgreep voor de herstelling der breuken, in de Werken van dat legaat te vinden. Hij liet 2800 verloskundige waarnemingen na, die hij alle naauwkeurig had opgeteekend, om, na zijn dood, aan den hoogleeraar G. Vrolik ter hand te stellen, ten einde er dat gebruik van te maken, dat deze het meest dienstig mogt achten. Hij overleed den 18den April 1835 te Zaandam, in den ouderdom van 63 jaren. Behalve het bovengemeld werk, ook in 1802 te Amsterdam, in gr. 8o. uitgekomen, schreef hij: Waarneming eener besmetting op een vermoedelijk wondje, bij de lijkschouwing van eene vrouw aan peritonitis puerperalis overleden, in Hippocrates, Magazijn, toegewijd aan de Geneeskunde, D. VII. St. 2, bl. 117. Waarneming van eenige buitengewone toevallen bij een Scrophuleus Kind van vier jaren, in Geneeskunde, Magazijn van Stipriaan Luiscius, Ontijd en Macquelijn, 1815, D. V. St. 3, bl. 22. Zonderlinge opmerking bij een tweelings-geboorte, met een bijvoegsel van van Eldik, in Praktisch Tijdschrift voor de Geneesk. in al haren omvang door Moll en van Eldik, 1833, St. 4, bl. 348. Zie Kúnst- en Lett. 1835. D. I. bl. 209, 308, D. II. bl. 171. Holtrop, Bibl. Med. Chir. p. 287; Aanh. op het Woordenb. van Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt. [Frederik van Reede] REEDE (Frederik van) of Rhede, broeder van Arnold en Gerard van Reede, aldus genoemd naar het vlek of de heerlijkheid van dien naam in het bisdom van Munster. De leden van dat geslacht verspreidden zich door Gelderland, Twente en het Sticht van Utrecht. Frederik werd in 1226 door Gerard van Nassau, graaf van Gelderland, gekozen ter vereffening der oneenigheden tusschen hem en Otto van der Lippe, bisschop van Utrecht, om eenige goederen in Sarland. In dat zelfde jaar wordt hij nogmaals vermeld als getuige, in zekere uitspraak, door den pauselijken gezant tusschen den gemelden bisschop en Floris IV, graaf van Holland. Daarenboven stond hij, in 't volgend jaar, als getuige over de vrijheden, door Gerard, graaf van Gelder, aan de opgezetenen van de Veluwe verleend. Tien jaren later onderteekende hij, als getuige, een brief, rakende eene overeenkomst tusschen Otto, graaf van Gelder, en Hendrik van den Berg, wegens het regt van voorspraak of advokaatschap van de kerk {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} van Embrik. De drie broeders stonden, in 1233 over den Brief, bij welken Otto, graaf van Gelder en Zutphen, aan de stad Arnhem eenige stedelijke privilegien toestond. Nogmaals vinden wij hen gezamentlijk vermeld, in een Brief van 1250, bij welken Otto van Gelder zekere gift, door zijne voorouders aan het klooster Bethlehem, bij Deutekom, gedaan, bekrachtigde. Frederik had ten huwelijk eene dochter uit het geslacht van Munster, en liet na Bitter, heer van Rheede, in 1260 en 1274 vermeld en gehuwd met eene dochter van den graaf van Loon, en liet na Frederik, die in 1296 aan Reynold, graaf van Gelder, het huis Nyenbeek op de Veluwe opdroeg, en Christina van Romberck huwde. Zie Ferwerda en Kok. [Adriaan van Reede] REEDE (Adriaan van), heer van Saasveld en Brandlicht, zoon van Govert van Reede en Julla van Ruitenberg, in 1497 en later ten tijde van Frederik van Baden, bisschop van Utrecht en diens opvolger beschreven onder de Edelen van het landschap Overijssel, wegens Twente. Die van Twente van den bisschop afgevallen, en zich onder bescherming van den hertog van Gelder begeven hebbende, namen, den 10den Julij 1521, Adriaan gevangen. Twee jaren later verkreeg hij zijne vrijheid, ten koste van het huis Saasveld, dat hij aan den bisschop opdroeg. In 1527 komt hij voor als geheimraad van Henrik van Beijeren, bisschop van Utrecht. Ook bekleedde hij het ambt van huismaarschalk bij eenige Utrechtsche kerkvoogden. Hij huwde Lucia van Goor, dochter van Jan van Goor, heer van Heel, en van Johanna, dochter van den burggraaf van Montfoort, bij welke hij acht kinderen verwekte. Zie Dumbar, Anal. T. II. p. 456, 464, T. III. p. 600, 615, Hortensius, Res. Traj. L. IV. p. 78, 81; Scheltema, Staatk. Ned. [Goert van Reede] REEDE (Goert van), heer van Saasvelt, zoon van den vorige, werd in September 1516 geboren, bekleedde het ambt van hoofdschout te Utrecht van October 1555 tot April 1564, toen hij er vrijwillig afstand van deed. Hij was beleend met de ridder-hofstede Ameronge, en werd dien ten gevolge in de ridderschap vaa Utrecht beschreven. Hij huwde in 1544 met Geertruid van Nyenrode, dochter van Ernst van Nyenrode, heer van Zuilestein, en van Margaretha van Renesse, ten gevolge van welk huwelijk hij ook in 1558 werd beleend met de ridderhofstad Zuilestein. In 1580 werd hij, door aankoop, eigenaar der ridderhofstad ter Horst of Nederhorst. In 1584 was hij een der gemagtigden, door 's lands Staten benoemd, om met Hendrik III, koning van Frankrijk, over de opdragt der Nederlanden te handelen. Ter- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} wijl de gezanten, die de reis ter zee zouden doen, in den Briel, op een gunstige gelegenheid wachtten, werd van Reede onpasselijk. Hij keerde terug en overleed den 19den April 1584. Bij zijne huisvrouw, die hem bijna 20 jaren overleefde, had hij 11 kinderen. [Adriaan van Reede] REEDE (Adriaan van), zoon van den vorige, heer van Saasveld, groot hofmeester van Ernst van Beijeren, prinsbisschop van Luik, huwde Anna van Duras, weduwe van Enatten. Een zijner zonen Godard Adriaan van Reede, heer van Printhagen, was edelman van de Kamer van den prins-bisschop van Luik en groot-drossaart van het graafschap van Loon. Hij huwde Maria van Merode. [Godard van Reede] REEDE (Godard van), heer van Amerongen en Ginkel, zoon van Frederik van Reede, heer van Amerongen, van 1564-1594 (toen hij afstand deed) kanunnik in het kapittel ten Dom te Utrecht, en van Cornelia van Oostrum. Hij werd, even als zijn vader, beschreven in de ridderschap van Utrecht en in 1641 afgevaardigde in het leger der Algemeene Staten. Terwijl hij dezen last bekleedde, werd hij ziek, en naar Bergen-op-Zoom vervoerd, waar hij in October van dat jaar, in den ouderdom van bijna 49 jaren overleed. Hij werd gelijk ook zijne echtgenoot Anna van den Boetselaar van Tautenburg, te Amerongen begraven. Zijn zoon Frederik Adolf van Reede tot Amerongen was kanunnik van den Dom te Utrecht en Kornet. Zijne dochter Kornelia Elisabeth van Reede tot Amerongen, huwde in 1633 Philibert van Tuil van Serooskerken, beschreven in de ridderschap van Utrecht. Beide liggen onder een prachtig grafgesteente in de kerk te Amerongen begraven. [Godard Adriaan van Reede] REEDE (Godard Adriaan van), ridder, vrijheer van Amerongen, heer van Ginkel, zoon van den vorige, werd in 1642 maarschalk van de stad en den lande van Montfoort, en na afstand van dien post gedaan te hebben, beschreven in de ridderschap van Utrecht. In 1656 zonden de Staten-Generaal hem naar het Noorden, om, was het mogelijk, door handelen, den vrede aldaar te bewaren, alsmede om alle verhooging van tollen en lasten voor te komen. In 1660 trok hij naar Spanje, om de vriendschap des konings voor den Staat te verwerven bij den te vreezenen oorlog en tevens om voor den Nederlandschen koophandel te zorgen. Vijf jaren later vertrok hij weder naar Denemarken en slaagde zoowel, om de gemoederen des konings en zijner ministers naar de zin zijner meesters te leiden, dat eerlang zeven bijzondere verdragen met dat rijk gesloten werden. In 1667 keerde hij nog eens derwaarts terug om de uitrusting van 40 schepen te bevorderen, 't welk hem gedeeltelijk gelukte. Ten tijde van deze gezantschappen ontving hij {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} de ridderorde van den Oliphant. Veel eers behaalde hij in 1672, door een bezending aan den keurvorst van Brandenburg. In 1679 herstelde hij de wankelende vriendschap tusschen dezen en de Staten. Van Reede vertoefde thans een geruimen tijd aan dat hof en betoonde, gedurende zijn verblijf, zijnen ijver voor de belangen van den dienst der Nederlanden op de kust van Africa, bij gelegenheid dat de keurvorst het plan had beraamd eene Afrikaansche Maatschappij te Emden op te rigten. Ondanks zijne hooge jaren, aanvaardde van Reede, na zijne wederkomst uit Berlijn, in 1691, op nieuw een gezantschap naar Denemarken, bewerkte er een verdrag van koophandel tusschen den koning van Groot-Brittannië en de Algemeene Staten aan de eene, en den koning van Denemarken aan de andere zijde. Hij overleed te Koppenhagen, den 9den October 1691, in den ouderdom van 70 jaren. Zijn lijk werd met een oorlogschip naar Holland gevoerd en te Amerongen begraven. Hij huwde Margaretha Turnor, die hem een zoon schonk. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. XII. bl. 393, D. XIII. bl. 13, 185, 258, D. XIV. bl. 16, D. XV. bl. 22, 115, D. XVI. bl. 166; Ferwerda, Wapenb. Gen. 13; Scheltema, Staatk. Ned.; Kok; Kobus en de Rivecourt. [Godard van Reede] REEDE (Godard van), zoon van den vorige, graaf van Athlone, baron van Reede, Ginkel en Agrim, vrijheer van Amerongen, heer van Lievendaal en ridder van de orde van den Olifant, landcommandeur van de Balye der Duitsche orde van Utrecht, veldmaarschalk der legers van de staat. Hij was een boezemvriend van Willem III, en werd in April 1674 beschreven in de ridderschap van Utrecht, doch nam eerst zitting na den dood van zijn vader, en ruimde, na verloop van ettelijke jaren, zijn plaats in voor zijn oudsten zoon. Van zijn jeugd af tot den krijgsdienst bestemd, woonde hij als brigadier den slag van Senef bij, en werd er gekwetst. Hij vergezelde de prins naar Engeland en bewees hem als krijgsman geen geringe diensten, o.a. door het behalen van aanzienlijke voordeelen op de vijanden in Ierland, 't welk door zijn beleid voornamelijk tot onderwerping werd gebragt. Koning Willem erkende zijne verdiensten, door hem, den veroveraar van Athlone en de overwinnaar bij Agrim, tot graaf van Athlone en baron van Agrim te benoemen. Later betoonde hij de held van Ierland als generaal van de kavallerie zijne dapperheid te Neerwinden, Namen (dat hij trachtte te ontzetten), Dinant (dat hij belegerde), Nijmegen, dat hij redde (1702). Hij overleed te Utrecht in Februarij 1705, en was gehuwd met Ursula Philippina van Raasfeld, vrouwe van Middagten, Hervelt, Rouenburg, Nieuburg enz., dochter van Reinier van Raasveld en Margaretha van Leefdaal, bij wien hij kinderen naliet. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. XVI. bl. 153, D. XVII. bl. 160; van Wijn op Wagenaar, D. XVII. bl. 39, 43, 52. Bosscha, Ned. Held. te Land, D. II. bl. 172, Bijl. 2-8, 223, 225-228, 226, 227, 255, 272, 285, 287, 290, 309, 310, 317; Macaulay, The Hisl. of England, (Tauchn. edit.) T. VII. p. 99. [Frederik Christiaan van Reede] REEDE (Frederik Christiaan van), zoon van den vorige, graaf van Athlone, baron van Reede en Agrim, vrijheer van Amerongen, Ginkel en Elst, heer van Lievendaal, was sedert den afstand van zijn vader in 1701 in de ridderschap van Utrecht beschreven. Even als zijn vader van zijn jeugd af, voor den krijgsdienst opgeleid, klom hij tot den rang op van luitenant-generaal over de ruiterij van den Staat der Vereenigde Nederlanden en tot gouverneur van de stad Sluis en onderhoorige steden en sterkten in Staatsvlaanderen. Hij overleed den 15den Augustus 1719 te Sluis in Vlaanderen, in den ouderdom van 51 jaren en werd te Amerongen begraven. Hij huwde Henriette van Nassau tot Zuilenstein, dochter van Willem van Nassau, graaf van Rochefort, heer van Zuilestein en Wagestein, en liet verscheidene kinderen na. Zie Bosscha, Ned. Held. te Land, D. II. bl. 384, 510. [Godard Adriaan baron van Reede] REEDE (Godard Adriaan baron van), heer van Sterreveld, broeder van den vorige, was, wegens het kwartier van de Veluwe, in de ridderschap van Gelderland beschreven landdrost van de Veluwe, luitenant opperjagermeester van Gelderland, ridder der Duitsche orde, balye van Utrecht en als zoodanig commandeur te Maasland. Hij huwde Maria van Nassau tot Zuilenstein en liet drie kinderen na. Hij overleed 1 Mei 1720. [Reynhard, baron van Reede] REEDE (Reynhard, baron van), broeder van den vorige, was heer van Ginkel, Middagten, Zuilenberg en Rouenburg, burgman tot Nienburg, ridder des Maltheser orde en kommandeur te Werden. Hij was een dapper krijgsman en klom op tot generaal majoor van de ruiterij en generaal kwartiermeester van de legers van den staat, kolonel onder het strichtsche paardenvolk, gouverneur van Venlo en onderhoorige forten. Ook was hij kanunnik in het kapittel ten Dom van Utrecht en Proost van Elst. [Jacob baron van Reede] REEDE (Jacob baron van) tot Amerongen, broeder van den vorige, diende den lande als kapitein ter zee en overleed ongehuwd in Augustus 1724. [Willem baron van Reede] REEDE (Willem baron van), tot Amerongen, broeder van den vorige, diende den lande als kapitein onder het voetvolk. Hij sneuvelde den 23 Augustus 1706, in het beleg van Menen. Zie Bosscha, t.a.p. D. II. bl. 110. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} [Godard van Reede] REEDE (Godard van), heer van Nederhorst, Kortehoef, Vreeland, Overmeer, zoon van Gerard van Reede, kanunnik ter Dom van Utrecht en lid der vergadering der staten Utrecht en van Machteld van Diert. Hij werd den 30 September 1588 geboren, in 1600 kanunnik ten Dom van Utrecht, waarvan hij 1618 afstand deed. Kort daarna werd hij beschreven onder de ridderschap 's lands van Utrecht, en nam als zoodanig zitting in de vergadering der Algemeene Staten. In 1646 verscheen hij als een der gevolmagtigden van hun Hoog-Mogenden op de vredehandeling te Munster. Hij zou bij dezen handel zeer op de zijde der Franschen geweest zijn, en weigerde het gesloten verdrag te teekenen. Dit gaf aanleiding tot verwijdering en twistschriften onder de aanbassadeurs, doch dit een en ander had weinige gevolgen door zijn overlijden. Hij overleed den 25 Junij 1648. Hij huwde 1. Emerentia Oem van Wijngaarden, dochter van Gerrit Oem van, 2. Catharina van Utenhoven. De eerste schonk hem 8 kinderen. Zie Ferwerda, Wapenboek; Scheltema, Staatk. Nederl.; Kok, Kobus en de Rivecourt. [Ernst van Reede] REEDE (Ernst van), heer van Vuersche en Drakestein, zoon van Gerard van Reede, heer van de Vuersche en Drakestein en van Margaretha van Reede tot Nederhorst. Hij werd in 1619 luitenant-houtvester van Utrecht en, drie jaren later, maarschalk van het overkwartier van het Sticht, van welken post hij, in 1625, vrijwillig afstand deed. Later kocht hij de ridderhofstad Drakestein en de ambagtsheerlijkheid Drakestein, waarmeê hij in 1634 werd beleend. In het eind van zijn leven had hij zitting in 't collegie ter admiraliteit te Amsterdam. Hij huwde Elizabeth van Utenhove, dochter van Antony van Utenhove, heer van Rijnestein en van Agneta van Renesse van Baar, die hem tien kinderen schonk. Zie Ferwerda, Kok. [Johan van Reede] REEDE (Johan van), heer van Renswoude, zoon van Gerard van Reede, heer van Nederhorst en Machteld van Diert, werd in 1593 geboren. In 1611 was hij kanunnik en in 1620 deken van het Domkapittel te Utrecht, en werd in 1623 met de door hem gekochte heerlijkheid van Renswoude beleend. Sedert nam hij zitting in het lid der geëligeerden in de vergadering der Staten van Utrecht, werd meermalen afgevaardigd ter Statengeneraal, en in vele binnen- en buitenlandsche bezendingen gebruikt. In 1641 ging hij naar Friesland ter demping van gerezene twisten, in 1644 met Boreel en Joachimi naar Engeland, om eene vereeniging tusschen den koning en het Parlement te bewerken. Geenzins slaagden zij naar wensch, Karel I verhief hem echter tot baron. Als gewoon gezant {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} bij den koning van Denemarken verkreeg hij van dezen de ridderorde van den Olijfant. Sedert hij naar 's Hage werd afgevaardigd, had hij aldaar volgens sommigen grooten invloed. Ook zou hij met eenige weinigen den prins hebben opgezet tot de beruchte onderneming tegen Amsterdam en in de vergadering van Holland. In 1652 werd hij tot voorzitter der Staten van Utrecht verkozen, en bediende deze waardigheid, welke hij, naar mate de gevoelens waren, met goed- en afkeuring bekleedde. Hij bleef gewoon afgevaardigde ter vergadering der Staten-generaal, en verschilde dikwijls met Jan de Witt, die hem niet vertrouwde, zoo als onder anderen bleek, bij de vermaarde raadplegingen over den geheimen last aan de Ruiter in 1664. Hij deed in 1671 om zijne hooge jaren afstand van het voorzitterschap, doch in 1674, namens den stadhouder, op nieuw tot de aanvaarding uitgenoodigd, het op nieuw aangenomen hebbende, deed hij terstond het voorstel om het stadhouderschap erfelijk te verklaren. Hij overleed in Februarij 1682 en liet bij zijne huisvrouw Jacoba van Reede, met welk hij ruim 55 jaren in den echt leefde, 8 kinderen na. De verjaring van zijn 55ste trouwdag vierde hij met de uitdeeling van een gedenkpenning. Zie Aitsema, Saken van Staat en Oorlog. D. II. bl. 970, 981-993, 1010, D. III. bl. 428; Herst. Leeuw, bl. 15, 27; Wagenaar, Vad. Hist. D. XI. bl. 374-378, D. XII. bl. 70, 89, D. XIV. bl. 327; Van Wijn, op Wagenaar, D. XIII. bl. 65; Scheltema, Staatk. Nederl.; Wicquefort, Preuv. T. I. p. 467, 471, 473; Mem. van 't gepass. te Utr. (1679) bl. 55; van Loon, Historpen. D. III. bl. 130, 131; Ferwerda; Kok, Kobus en de Rivecourt. [Hendrik baron van Reede] REEDE (Hendrik baron van), van Renswoude, zoon van den vorige. In 1656 werd hij, als gewoon gezant, naar Spanje gezonden. Hij bewees aldaar den staat gewigtige diensten en werd, toen in 1660 een buitengewoon gezantschap derwaarts vertrok, mede gelastigd, om tot het sluiten van een tractaat van vriendschap en koophandel te geraken. Hij bleef aldaar tot 1667, toen hij terugkeerde, de heerlijkheid Schonauwen kocht en als lid der ridderschap van Utrecht werd beschreven. Hij overleed den 19 September 1669 ongehuwd. Zie Aitsema. Saken van Staat en Oorlog. D. IV. bl. 800-808; Scheltema, Staatk. Nederl. Resol. v. Holl. 30 Julij, 21 Sept. 1680; Gr. Plakaatboek D. VII. bl. 352, Kerk. Plakaatb. D, III. bl. 335; Koenen, Gesch. der Joden in Nederl. bl. 154, 155; Nederl. Stem. D. V, bl. 83. [Frederik, baron van Reede] REEDE (Frederik, baron van) tot Renswoude, broeder van den vorige. Hij werd voor den krijgsdienst opgeleid, en klom op tot de waardigheid van luitenant-kolonel van een Hollandsch regement voetvolk. In Februarij 1672 nam hij zitting onder het lid der geëligeerden ter vergadering der staten van Utrecht en werd in November 1674 als heer van Lier in Hol- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} land, op bijzondere begeerte van den stadhouder, op eene buitengewone wijze, benevens Wolferd van Brederode en Maurits van Nassau, beschreven onder de ridderschap van Holland. Zeer vele en gewigtige bezendingen bediende hij vervolgens en was onafgebroken geacht als een der voornaamste regenten van Holland en deed vooral gewigtige diensten in het vak der geldmiddelen. Na den dood van zijn broeder werd hij heer van Schonauwen, en in 1691 kanunnik ten Dom. In Maart 1676 huwde hij Clara Elisabeth van der Myle, dochter van Adriaan van der Myle, heer van de Myl, Bakkum, Dubbeldam, Alblas, Bleskensgraaf, St. Anthoni-polder, en van Petronella van Wassenaer, bij wie hij eene dochter naliet, die huwde met Wigbolt van der Does, heer van Noordwijk, Obdam enz. Zie Ferwerda; Kok; Scheltema, Staatk. Ned. [Frederik Adriaan, baron van Reede] REEDE (Frederik Adriaan, baron van), vrijheer van Renswoude, Emmichhuysen, Moerkerken enz., zoon van Gerard, baron van Reede, vrijheer van Renswoude, en Machtelt Zuilen van Nyvelt, werd in 1684 in de ridderschap van Utrecht beschreven, en wegens deze afgevaardigd ter vergadering der Algemeene Staten der Vereenigde Nederlanden. Namens deze nam hij zeer gewigtige bezendingen waar. In 1705 was hij gecommitteerde te velde, in 1709 teekende hij de preliminairen tot den vrede, die zeer voordeelig voor den Staat en de Bondgenooten zijnde, ongelukkig vernietigd werd. Ook verscheen hij als gevolmagtigde van hunne Hoog-Mogenden in 1713 op de vredehandeling te Utrecht, en in 1727 op het congres te Soissons. Inmiddels werd hij voorzitter ter staatsvergadering van Utrecht, en bleef in deze waardigheid tot zijn dood, in 1740. Zijne heerlijkheid Renswoude vererfde op zijne weduwe Maria Duyts van Voorhout, die haren naam vereeuwigde door de weldadige stichtingee in Delft, de Haag en Utrecht en door andere blijken van kunst en menschenliefde. Zie Scheltema, Staatk. Ned.; Ferwerda, Kok, Kobus en de Rivecourt. [Willem Frederik graaf van Reede] REEDE (Willem Frederik graaf van), zoon van den baron van Reede, die in de laatste jaren van het bestaan der Nederlandsche Republiek den post van ambassadeur aan het hof te Berlijn vervulde, werd den 19 Januarij 1770 geboren, in 1780 als adelborst op het schip van den toenmaligen kapitein, later luitenant admiraal van Kinsbergen geplaatst, en woonde, den 5 van Oogstmaand van het volgende jaar den zeetogt op Doggersbank bij, waarvan hij en de graaf van Welderen de tijding naar 's Hage mogt overbrengen. Sedert nam hij nog deel aan verscheidene zeetogten en werd in 1785 tot luitenant {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} bevorderd; doch verliet, in 1787 van zijn laatsten togt in Holland weêrgekeerd, den zeedienst. In 1792 werd hij tot guarde du corps benoemd van Willem V: hij volhardde in dien dienst tot 1793. Sedert dien tijd, leefde de graaf in de schoot zijner familie, en hield zijn verblijf voornamelijk ten huize van zijnen schoonbroeder, den graaf Bentinck te Vazel. In 1798 trad hij in het huwelijk met Isabella, gravinne van Reede Ginckel, doch zag haar spoedig van zijne zijde wegrukken. Daar zijne zuster, die met graaf Bentinck gehuwd was, schier gelijktijdig met zijne echtgenoote, hem door den dood ontviel, nam hij, die, ter gelegenheid van zijn huwelijk, zijne woonplaats te Oldenburg gevestigd had, het toezigt over de opvoeding van zijn neef en twee nichten op zich, en bleef tot het jaar 1813 met hen wonen. Na de omkeering van zaken, werd hem den last opgedragen om de aanvaarding der Souvereiniteit door Willem I aan de Duitsche hoven aan te kondigen. Van de volbrenging van dien last, in Mei 1814 weêrgekeerd, werd hij benoemd tot commissaris bij het leger der verbondene mogendheden te Parijs. Na afloop dezer werkzaamheden benoemde hem de koning tot oppertoeziener over zijn tweeden zoon, prins Frederik der Nederlanden, dien hij naar de hoogeschool te Leyden vergezelde. Na de onvoorziene terugkomst van Napoleon van Elba, werd van Reede benoemd tot generaal-majoor, en commissaris bij het leger van den hertog van Wellington, in welke hoedanigheid hij den slag van Waterloo bijwoonde. Bij zijne terugkomst werd hij hofmaarschalk des konings en ridder der Militaire Willemsorde. Niet lang daarna werd hij commandeur dier en ook der Bath-orde. In 1824 werd hem den post van Minister van Buitenlandsche Zaken opgedragen, doch hij verkreeg spoedig op zijn verzoek, een eervol ontslag. In het volgend jaar benoemde hem de koning, om als Minister van Staat, het huwelijk van zijn zoon, prins Frederik der Nederlanden, met eene prinses van Pruissen, bij te wonen, en werd bij deze gelegenheid Grootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw. Bij zijne terugkomst uit Berlijn, werd hij tot opper-intendant der koninklijke paleizen en niet lang daarna tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal aangesteld. In 1829 volgde hij den overleden baron van Boetselaer, als opper-kamerheer des konings op. Vijf jaren later (1834) belastte hem de koning met een belangrijke zending bij den hertog van Nassau, en in 1835 ontving hij zijne benoeming tot voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, in plaats van den baron Roell. Hij was sedert 1814 lid der Maats. van Ned. Letterk. en overleed den 13 Aug. 1838. Zie Hand. der Openb. Verg. van Ned. Lett. 1839. bl. 23 volgg. [Martinus Franciscus Reede] REEDE (Martinus Franciscus), den 28sten October 1802 {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} te 's Hage geboren, waar hij een leerling in de teeken- en schilderkunst werd van van Cuylenburgh en J.W. Pieneman. Op de tentoonstelling te 's Hage in 1841 was van hem een vruchtstuk aanwezig. Zie Immerzeel. [Lukas Reeder] REEDER (Lukas) werd in 1728 te Leyden geboren, woonde er 4 jaren de akademische lessen van Alberti. Schultens, Musschenbroek, Lulofs en Oudendorp bij, was inmiddels, naar de toenmalige gewoonte, door den predikant J. Determeijer, tot de eigentlijke godgeleerdheid opgeleid, en zette deze studie van 1749 tot 1751 te Göttingen, onder de bijzondere leiding van Mosheim, voort. In 1751 werd hij in zijne geboortestad proponent, in het volgend jaar door de gemeente te Zierikzee tot predikant begeerd, en trad den 18 Februarij 1753 te Hoorn in dienst. Hij verwisselde deze gemeente, door zijn ambtgenoot H. Kemper in gisting gebragt, tegen die te Kuilenburg. Driemalen te Amsterdam genomineerd (1772, 1774, 1778), en de laatste reis beroepen, had hij dit beroep juist aangenomen, toen hij den 12 Januarij 1779 plotseling aan een beroerte overleed. Zijn Utrechtsche ambtgenoot Deiman, hield over hem een lijkrede, naar aanleiding van Rom. XIV:14, die het licht ziet. Kort na zijn onverwachten dood verscheen een portret van hem door R. Vinkeles, fol. Men heeft van hem in druk eene Verhand. over het bewijs voor het bestaan van God uit deszelfs denkbeeld van voren afgeleid, in Stolp Leg. Afd. Nat. Godg. D. II. 1776. Leerrede op den algemeenen Dank- Vast- en Bededag over Prov. XIV vs. 3, Hoorn, 1754, Zie Deiman's Lijkrede; Korte Levenss. en egt Karakter van L. Reeder, Utrecht, 1781; Bijdr. tot de Ges. der Evang. Luth. Kerk in Ned. door J.C. Schultz Jacobi en F.J. Domela Nieuwenhuis, D. II. bl. 166, D. VII. bl. 76; Kist en Royaards, Kerk. Arch. (Eerste Serie) D. V. bl. 255; Glasius, Godg. Ned. [Johannes Reekers] REEKERS (Johannes) werd in 1790 te Haarlem geboren, had Horstok tot leermeester in de teeken- en schilderkunst, en oefende zich tevens op het Haarlemsche teekengenootschap. Zelf meester geworden, gaf hij les in de teekenkunde, doch hield zich tevens bezig met het schilderen van beeldjes, gezelschapstukjes, stadsgezigten en portretten. Hij etste ook prentjes. Sommige zijner teekeningen zijn door anderen in plaat gebragt. Hij overleed te Haarlem den 28sten November 1858. Zie Immerzeel; Kramm. [Hendrik Reekers] REEKERS (Hendrik), zoon van den vorige, werd den 21 September 1815 te Haarlem geboren. Na het eerste onder- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} rigt in de teeken- en schilderkunst van zijn vader genoten te hebben, legde hij zich toe op het voorstellen van bloemen, vruchten, dood wild. Op de tentoonstellingen in 1839 en 1841 waren er schilderijen van zijn penseel. Op de laatste behaalde hij een zilveren medaille. Van 1841-1846 bragt hij den winter te Brussel door, waar zijn talent door den kunsthandelaar C.J. Nieuwenhuys zeer gewaardeerd en ondersteund werd. In 1843 werd hij tot lid der Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam benoemd. Hij overleed den 15 Mei 1844. Dr. Wap gaf zijne levensschets in het Album van Weimar te 's Gravenhage 1851. Zie Immerzeel; Kramm. [Adrianus of Hadrianus Reeland] REELAND (Adrianus of Hadrianus), Relant of Relandus, zoon van Johannes of Jan Reelant, toen predikant te Rijp, later te Amsterdam, en van Agatha of Aagje Prins, werd den 17den Julij 1676 te Rijp geboren. Hij behoorde onder de vroeg rijpe vernuften, en werd, naauwelijks zijn elfde jaar ingetreden, bekwaam geacht om als student aan het athenaeum te Amsterdam te worden ingeschreven. Hier vond hij twee leermeesters, uitnemend geschikt om hem te doen worden, wat de Voorzienigheid van hem vormen wilde; Petrus Francius en Willem Surenhuizen (Surenhusius). De eerste werd algemeen voor den welsprekendsten Latijnschen redenaar en dichter gehouden, de laatste was zijn wegwijzer in de Semitische taalstudie, nadat hij het onderwijs van den beroemden Everard van der Hooght had genoten. ‘In het leeren der Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche talen (lezen wij ergens) vorderde A.R. zoo sterk, dat de predikant van der Hooght, van wiens lessen hij zich bediende, hem een wonder zijner jaren noemde.’ Op dertienjarigen leeftijd bezocht hij de Universiteit te Utrecht. Hier had bij Graevius en Leusden in de geleerde talen, Leidekker, wiens huisgenoot hij was, benevens Witsius en anderen in de godgeleerdheid, voorts hoorde hij Gerbrand de Vries en Joh. Luits over de wijsbegeerte. Ook ontving hij het onderwijs van den Arabischen taalkenner Sike; wien men in 1704 op de rol der Utrechtsche studenten vermeld vindt, (*) en in 1699 verkreeg hij, na in 1694 de libertate philosophandi gedisputeerd te hebben, de waardigheid van doctor in de godgeleerdheid. Na een zesjarig verblijf te Utrecht, bezocht hij Leyden, waar hij Spanheim, Trigland en à Marck in de godge- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} leerdheid hoorde. Toen hij zich te Leyden bevond, werd hem de leerstoel in de wijsbegeerte en de Oostersche talen te Lingen aangeboden, doch de ligchaamszwakte van zijn vader liet niet toe, dat hij zich zoo verre van Amsterdam verwijderde. Dezelfde reden was oorzaak dat hij den graaf van Portland, die de opvoeding van zijn zoon aan hem had toevertrouwd, niet naar Windsor vergezelde. Reeds tegen het einde van 1699 werd voor hem te Harderwijk een katheder in de natuur- en bovennatuurkunde opgerigt, en hij aanvaardde in September 1700 dit ambt met eene redevoering de incremento quod Philosophia coepit hoc seculo, doch reeds den 4 November 1700 werd hij, door den graaf van Portland aan koning Willem en door dezen der Utrechtsche regering aanbevolen, te Utrecht tot hoogleeraar der Oostersche talen en gewijde oudheden aangesteld. Hij aanvaardde den 21 Februarij daaraan volgende zijne bediening met eene redevoering pro lingua Persica et cognatis litteris Orientalibus. Juist zeventien jaren lang bleef Reeland, zonder aan de uitnoodigingen naar Franeker en Leyden gehoor te geven, onder aller toejuichingen, hoogleeraar te Utrecht. Maar, nog slechts 41 jaren oud, overleed hij 5 Februarij 1718, na eene krankte van elf dagen, aan de kinderziekte. Zijn lijk werd te Utrecht begraven door studenten gedragen, aan welken een zilveren medaille vereerd werd. Na zijn begrafenis werd zijn testament geopend, waarin hij bevolen had, dat hij in de Rijp moest worden ter aarde besteld. hetgeen gesehiedde. David van Hoogstraten, Jacob en Petrus d'Orville en Joan de Haes hieven klaagliederen aan. Hij huwde Johanna Catharina, dochter van Johan Teelinck, oud burgemeester van Zierikzee, en Maria Hoffer, die hem twee dochters en een zoon schonk. Een dier dochters en zijn zoon (Jan Hubert) waren bij zijn dood nog in leven. (*) Burman noemde hem te regt, een buitengewoon sieraad der hoogeschool. Zijne beschrijving van Palestina, zijn werk over de Mahomedaansche godsdienst, zoo nieuw in zijn soort, omdat hij de eerste is geweest, die omtrent dezelve helderde begrippen heeft gegeven, dan men tot zijnen tijd had; zijn werk over de Hebreewsche Munten, vooral het gedeelte dat over die der Armenische vorsten handelt, zijn algemeen geacht. en toonen hoe zaakrijk deze geleerde het Oosten had bestudeerd. Over zijne verdiensten omtrent de Oostersche letteren oudheidkunde, heerscht slechts ééne meening. Reeland was daarenboven een uitstekend latijnsch dichter. Zijne verzen, door tijdgenooten en nakomelingschap geroemd, zijn echt Tibulliaansche, zijne Galatea bovenal deed hem onder de oorspron- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijkste en vernuftigste meest zoetvloeijende en kiesche minnezangers van vroegeren en lateren tijd schatten. Hij gaf in het licht: De Libertate philosophandi Dissertatio, Ultr. 1694, 4o. De Consensu Mohammedismi cum Judaismo Exerc. Ultraj. 1694, 4o., volgens anderen 1696, 4o. De Symbolo Mohamm. Non est Deus nisi Unus adversus quod SS. Trinitas defenditur, Ibid, 1696. Joh. Henrici Othonis Historia Doctorum Misnicorum, quâ operâ etiam Synedrii magni Hierosolymitani Praesides et Vice-Praesides recensentur. Additae sunt huic editioni Notae ab harum Literarum studioso, Amst. z.j. (Amst. 1699, 8o.) en naam van den schrijver der Notae. Diss. Hist. de Philippo Imper., patris et filio, credito temere Christianismo, L.B. 1698. Le Fèvre, Les Vies des Poëtes Grecs avec remarques par A. Reland, Amst. 1700. Reland schreef deze noten ten gebruike van den vicomte van Woodstock, zijn leerling, en voegde er bij een Ode in Poesin Lucretianam, die met de Ned. overzetting in de vert. van Lucretius door J. de Wit, Amst. 1701, voorkomt. De Inscriptione nummorum Samaritanorum J. de Wilde, Amst. 1702, 2 p. 8o. Oratio pro Linguâ Persicâ et cognatis litteris Orientalibus, dicta Kalend. Mart. ciƆ. ic cc. i. Cum Linguarum Orientalium Professionem Ordinariam in Academiâ Ultraj. susciperet, Traj. ad Rhen, 1701, 4o. Galatea, Lusus poëticus (zonder naam des schrijvers) Amst. 1701, 8o. It. 1710, 8o., Ultraj. 1718, 8o, Francq. 1747, 8o. Ook in A.R. Poëmata quae hactenus reperiri potuerunt. Curante Abrahamo Perrenot, Traj. ad Rhen. 1748 en Galatea C. all. poët. locis compar. a P. Bosscha, Amst. 1809 m. portr. 8o. Op Cat. J. van Voorst, T. I. p. 153 komt nog voor A.R. et all. Saeculum Aureum etc. Amst. 1689-91, 5 Fasc., 1 vol. en de Poëm. Cur. A. Perrenot, Traj. 1748 met mss. aanteekk. van J.H. Hoeufft. Voorts verscheen afzonderlijk Ad Rever. D. Dominicum Passioneum quam inter Harderovicam et Daventriam curru excussus et allisus solo crus laesisset, 1718. Er komen Ned. overzettingen van eenige Elegien uit de Galatea voor in Ned. Spect. D. II. 44, 46, D. III. 65. Disput. V de nummis Veterum Hebraeorum, qui ab inscriptarum Literarum formâ Samaritani appellantur. Accedit Diss. de Marmoribus Arabicis Puteolanis, Ultraj. 1709, 12o. De eerste verscheen reeds Amst. 1701, 8o. De twee volgende Amst. 1704, 12o. met den titel: Diss. de Marmoribus Arab. Puteolanis et Nummo Arabico Constantini Pogonati, ad Ampl. virum Didericum Modé. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Analecta Rabbinica, in quibus continentur Gilb. Genebrardi Isagoge Rabinica, una cum ejus meditationibus et tabulis Rabinicis, Christiani Cellarii Rabbinismus, sive Institutio Grammatica Rabbinorum scriptis legendis et intelligendis adcommod. Joh. Drusius de particulis Chaldaicis, Syriacis et Rabbinicis: Jndex Comment. Rabin., qui in sacrum codicem ejusque partes conscripti sunt e libro Strimen, cui titulus Labia dormientium: Bartolocei Vitae celebriorum Rabbinorum, qui in Sacrum Codicem scripsere R. Salomonis Aben-Esrac, D. Kimchi, Levi Ben Gerson Abarbanelis et R. Mosis Alschech: et D. Kimchi in decem priores Psalmos Davidis Commentarius cum latina versione Ambr. Janvierii, Traj. 1702 et 1723, 8o, De Religione Mohammedica Libri duo, Ultr. 1705, 8o. Ed. alt. auct. Traj. ad Rhen. 1718, 8o. m. pl. Dit werk is in het Fransch, la Haye, 1721, 8o. par David Durand (traduction pitoyable), Duitsch, Engelsch, Spaansch en Nederduitsch (1718, 8o.) overgezet en te Rome op den Index geplaatst. Dissert. Miscellanaearum Pars I, Traj. ad Rhen. 1706, 12o. Pars altera. Ibid 1707, Pars tertia et ultima 1708, 12o. 1713, scilicet de situ Paradisi terrestris: de mari rubro: de monte Garizim: de terra Ophir: de Diis Cabiris: de Veteri Lingua Indica: de reliquiis Veteris Linguae Persicae: de Persicis Vocabulis Talmudis: de Jure militari Mohammedorum contra Christianos bella gerentium: de linguis insularum quarumdam Orientalium: de linguis Americanis et de gemmis Arabicis, Traj. 1706, 1707, 3 vol. 8o. Parerga sacra sive interpretatio quarumdam textuum N.T. Ultraj. 1708, 8o. Decas Exercitationum Philologicarum de verâ pronuntiatione nominis Jehovah, quarum quinque priores Joannis Drusii, Sextini Amamae, Lud. Cappelli, Joh. Buxtorfii, et Jac. Altingii lectionem nominis Jehovah impugnant, posteriores quinque Nic. Frelleri, Th. Gatakeri singulae, et ternae Joh. Leusden tuentur, Ultraj. 1707, 8o. Elegia ad Rever. D. Dominicum Passioneum, quam inter Harderov. et Davent. curru excussus et allisius solo crus laesisset, 1708, Antiq. Sacrae Veterum Hebraeorum delineatae ab H.R., Ultr. 1708, 8o., 1712, 8o. (Longe locup. castig.; Leucopetrae (Weissenfels) cum praef. Joh. Franc. Budaei, Lipsiae, 1714, 12o. Budissae ôpera Bucheri, Ultraj. 1717, 8o. met nieuwe vermeerderingen van den schrijver, Ibid 1741, 1761, curâ J.E. Ravii, Herborn, 1743, 8o., curâ G.J. Vogelii, Hal. 1769, 8o. Oratio de Galli cantu Hieros, audito, habita die 26 Martii 1709 quum Rectoris munere obiret, Ultraj. 1709, 8o., 1724, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 8o. Ook in J.G. Altmann, Tempe Helv. IV. 35 seqq. in 't Nederd. (van 't hanen-gekraay) Utr. 1718, 1724, 8o. Enchiridion studiosi Arabice conscriptum a Borhaneddino Alzernouchi, cum duplici versione Latina, altera Fred. Rostgaard, altera Abrahami Echellensis, Ultraj. 1709, 8o. met een Praef. van Reeland. Elenchus Phil., quo praecipua, quae circa textum et versiones S. Scripturae disputari inter Philologos solent, breviter indicantur, in usum studiosi Juventutis, Ultr. 12o. Brevis introductio ad Grammaticam Hebraeam Altingianam. Accedit Liber Ruth cum Comment. Rabbinico, et Observat. Masoret. Hebraicè et Latinè, Ultr. 1710, 8o. Epicteti Manuale et Sententia, qubus accedunt Tabula Cebetis et alia affinis argumenti Graecè et Latinè, ex versione Marci Meibomii, cum notis Claudii Salmasii et Anonymi, nec non variantibus lectionibus, curte H.R., Ultr. 1711, 4o. Epist. ad Joannem Conradum Hottingerum, vóór Hotting. Comment. Phil., sive Exercitationes X de Decmis Judaeorum, Lugd. Bat. 1712, 4o. Lettre à S. Èxc. Mons. le Comte de Kniphuysen sur une pièce d'or trouvée sur ses terres, Utrecht, 1713, 12o. Oratio de Usu Antiq. sacrarum, Ultr. 1713, 8o. Palaestina ex Monumentis Veterbus illustrata, et Chartis Geograph. accurationibus adornata, Ultr. 1714, 2 T. 4o. Norimb. 1716, 4o. (edit. longe nferor priori.) In 't Ned. Palestina opgeheldert, of de geleegenthed van het Joodse Land uyt de Gedenkst. der Ouden getrokken, en op vaster gronden als voorheen bewezen en aangetoond door A.R., Utr. 1709. De Spolüs Templi Hieros. in Arcu Ttano Rom. conspicuus Liber Sing. Traj. ad Rhen. 1716, 8o. flg. Op nieuw uitgegeven door E. Schulze, Traj. 1775, 8o. Godsd. en krijgsregt der Mahomedanen, Utrecht, 1718, 8o. Leven van Hai Ebn. Jokdan met de Arabische Grondtext vergeleken, Utrecht, 1721, 8o. Dissert. de Barbaris et Scythis ad Coloss. C. III. vs. 11, Ultraj. 1717. Ook in Bibl. Brem. p. 253 seqq. Disp. Phil. de Tryphone Judaeo, Justini Martyris Antigon. in qua probatur (tegen het gevoelen van Ligfoot) eum a R. Saryphone (de Tarphon der Mischna), diversum fuisse in Bibl. Brem. Cl. I. Fasc. II. p. 86. Dissert. Phil. de uxore Domseda, in Epist. ad Tit. C. II. vs. 5. Ibid Fasc. III. p. 314, wederlegd door Jacobus Hasaeus, t.a.p. Cl. III. Fasc. VI. p. 1019. Ook afzonderlijk, Traj, 1717, 4o Bocharti Opera Omnia curâ Reland ed. 4o. 2 For. 1707, 1712, S. max. Hij gaf ook in het licht de Fasti Consulares van zijn broe- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} der, Traj. 1715, 8o., als ook eenige geographische kaarten, als van Japan, Perzië enz. De eerste heeft tot titel: Imperium Japonicum per Regiones digestum sex, atque ex ipsorum Japonensium Mappis descriptum, met een Latijnsch gedicht er onder. Een andere heeft tot titel: Cucan, Canaria, Malabaria, Madura et Coromandelia, cum parte Septemtrionali Insulae Ceylon in Mari Indico Orientali. Ook met een Latijnsch gedicht er onder. Men vindt de kaarten van Japan, Persië en Palestina ook in Recueil de Voyages au Nord, Amst. 1713-1738, 10 vol. in 12o. fig. et cart. Ook had hij het plan oude reizen in het licht te geven. Zijn portret door B. Bernaerts gegraveerd met een 6 regelig Lat. vers van Fr. Hesselius. Zie Joh. Serrurier, Orat. Fun. in ob. H.R. rerit. ips. Non. Mart. 1718. Ultr. 1718. pp. 98, herdr. vóór H.R. Galatea, cum aliorum Poët. locis comp. (Amst. 1809) van Prof. Bosscha. Er bestaat eene Ned. overz. van vóór Reelands Palest. Utr. 1719. 8o.; Burmanni, Traj. Erud. p. 292 seqq. Saxe, Onom. Lit. T. I. p. 502, T. V. p. 535-537; Acta Erud. Lips. Aug. 1718; Fabricius, Hist. Bibl. p. 121; Klefeker, Bibl. Erud. Praes. p. 314 seqq; Pars, Ind. Bat. p. 331, 424; Cat. Bibl. Bunav. T. I. Voi. II. p. 1550, 1553; Fabricius, de Script. Ver. Relig. Christ. C. L. p. 747; Dez. Bibl. Graeca Lib. IV. C. 34 § 19; Brouckhusius ad Tib. II. Eleg. II. 15; Burmannus ad Prop II. El. IV. 4. p. 243; Dez. ad Phaedr. IV. 4, 5; J.F. Reimanni, Bibl. Hist. Lat. (Hildesh. 1743. 8o.) p. 898, 917; Drakenborch, Series Proff. et Rectt.; Heringa, de Aud. p. 143, 163; Bibl. Brem. Cl. I. p. 132, 67, 461 sq. Cl. II. p. 833, 893, 896, 898; A. Schultens, Orat. p. 36; Fabricius, Ind. T. III Bibl. Lat. in T. II. L. I. C. 3; Bibl. Ant. C. I. § VIII. C. XII. C. V. § 4, 5 voce; Auct. Itin. Nova Lit. Lips. an. 1718. p. 125, 1715. p. 149, 1716. p. 82; Acta Erud. Lips. April 1703, Sept. 1709, April 1706, Dec. 1707, Maji 1709, April 1710, Oct. 1710, Aug. 1711, Oct. 1713, Jan. 1715, Febr. 1717, Febr. 1724; van Til, Bibl. Theol. Sel. p. 52; Hausmanni Introd. in notitiam Script. Hom. C. II. s. 35; Zeltneri Theatr. Vir. Erud. qui Typogr. laudab. operam Praest. p. 586; Struvii Bibl. Jur. Sel. p. 259; Cat. Bibl. Bun. T. I. Vol. II. p. 1550, 1551; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 205; Peerlkamp, de Poët. Lat. Neerl. p. 469 seqq. Francii Poëm. Hoogstratani Carm p. 361; Bosscha, Gal. Praef. H. de Bosch, in Praef. Poëm.; J. d'Orville, Poëm. p. 23. J. Verburg, Orat. de fruct. quos adhuc prot. L. L. 96 (Ann. Acad. Gron. a. 1818-1819); Juynboll, Orat. de H.A. Hamakero (Ann. Ac. Gron. 1835-1835); Hist. Crit. de la Rép. d. Lettr. T. XV. p. 412; Journ. Litt. T. X. p. 211 suiv. l'Eur. Sav. Amst. 1718; Le Croisé, Entret. sur div. sujeis d'Hist. p. 215; Paquot, Mém. T. I. p. 9-22; Niceron, Mém pour servir à l'Hist. d. Homm. Ill. T. I. p. 339, T. X. p. 62; Chaufepié, Nouv. Dict. T. IV. voce; Journ. Litt. T. IX. p. 307, T. X p. 27 suiv. Nouv. Biogr. Génér.; Biogr. Univ.; Bachiene, Heil. Geogr. passim; van Emdre, Heil. Geogr. passim; van Kampen, Ges. der Ned. Lett. en Wet. D. I. bl. 426, 427, D. III. bl. 126, 173, 175, 179; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. I. bl. 166, A. I. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 235, D. III. A. bl. 391, 392, D. IV. (1) bl. 46; J. Tidoman, Bijdr. ot de Ges. der Acad. van Hard. in het Hist. Tijds. onder medew. van eenige Gel. uitgeg. door L.G. Visscher, 2e Jaarg. bl. 84; Bouman, Ges. der Geld. Hoog. D. II; Boekz. der Gel. Wer. 1718. I. 254, 1719. I. 642, 1761. I. 77; Rabus, Boekz. van Eur. 1695. b. bl. 317; Wagenaar, Bes. van Amst. D. IX. bl. 233; Croese, Kerk. Reg. der Pred. te Amst. bl 107 en bl. 6 der Bijv. Schotel, Kerk. Dordr. D, II. bl. 382; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Ges. D. IX. bl. 4; Willmet, Schets van den Staat der Oosl. Lit. bl. 166, 178; M.J. Tideman, Voorr. der Ned. uitg van Shaws Reizen door Barbarijen en het Oosten, bl. XVIII; Hedend. Vad. Lett. D. V. I. 101; Moonen, Poëzy, bl. 186, 448, 700; Clarisse, Encycl. p. 113; Hoogstraten, Luiscius, Moreri, Kok, Nieuwenhuis, Woord. der Zamenl.; Kobus en de Rivecourt. Muller, Cat. van Portr.; Cat. Bibl. J. Recland (1755) passim; Cat. v. Schultens en van der Palm, p. 53, 64, 237; Bibl. te Water, p. 201; Bibl. Eerd. p. 198; Parav. p. 108; Bibl. Meerm. T. I. p. 53; Bibl. Pareau, p. 4; P.J. Bruns, Verd. der Proff. zu Helmstüdt um die Gelehrs. Halle und Berlin, 8o. S. 33, 35. Jöcher; Rotermund; Baur; Conv. Lex.; Abcoude, Naamr. bl. 303; C. Sepp, J. Stinslra en zijn Tijd, D. I. bl. 32, 113, 143, D. II. bl 34, 42; Glasius, Godg. Ned.; van der Chijs, Penningk. Tijdv. St. V. bl. 419. [Johannes Reeland] REELAND (Johannes), werd in 1670 als predikant in de Rijp beroepen, in 1676 te Alkmaar, in 1677 te Amsterdam. Den 18 Augustus 1703 stierf hij te Utrecht ten huize van zijn zoon, den hoogleeraar Adriaan en werd den 24 in de Rijp begraven. Hij huwde Agatha Prius en liet twee zonen na, Adriaan en Petrus. Men heeft van hem: Lijdende Christus. Utrecht 1704 4o. Hij liet een handschrift na. Kort onderwijs in de gronden dev Gereformeerde Religie, voor die genegen zijn zig te begeven tot het H. Avondmaal. Ses octavo portefeuilles, met losse aanteekeningen de Revolutie betreffende. Een omslag met de wapenen der veldmaarschalken in dienst van den staat, der Lt. Admiraals, Gouverneurs en Commandeurs van 's Bosch, Rekenmeesters van Holland, begonnen doch niet voltooid. Zie Bibl. Brem. Cl. I. p. 162; Pauw en Veeris, Venn. Kerk. Alphab. bl. 166; Wagenaar, Beschr. van Amst. D. VII. bl. 490; Bouman, Geld. Hooges. D. II. bl. 46, 47; Serrurier, Orat. Funeb; Croese, Naaml. v. Pred. te Amst. bl. 107 en No. 8 der Bijvoegselen, Cat. J. Reelant. bl. 84; Glasius, Godg. Ned. [Mr. Jan Reeland] REELAND (mr. Jan), zoon van Petrus Reelandus, die volgt, studeerde te Leyden, waar hij in 1730 eene Dissertatio de Muneribus et Honoribus (L.B. 1730) verdedigde. Hij was schout en secretaris der beerlijkheid Heemstede, Rietwijk en Rietwijkeroort, beoefende de heraldie en penningkunde en was een verzamelaar van prentwerken, kaarten, enz. Hij overleed 27 November 1755 op het slot te Heemstede, in {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} den ouderdom van 47 jaren en 7 maanden. Zijne nagelaten collectie, werd in Mei 1756 te Haarlem verkocht. Op de catalogus vindt men bl. 75 volgg een volledige lijst. Zijne nagelatene heraldische en genealigosche mss., waarvan eenige later in bezit zijn gekomen van den heer Koning. Mogelijk is hij dezelfde die bij van der Aa als dichter vermeld staat. Zie Cat. Bibl. J. Relandi ofte Register van eene uytmuntende verzameling Boeken-, Prenten- en Kaartwerken, portraiten en manuscrimpten, enz. Haarl, 1756. Cat. mss. J. Koning, bl. 70; Nederl Jaarb. D. IX. 2, bl. 2; bl. 1193; van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. D. III. bl. 71. [Petrus Reelant] REELANT (Petrus), broeder van Adrianus Reeland, werd den 20 Mei 1701 te Harderwijk tot Jur. utr. doctor bevorderd, vervolgens schepen te Haarlem, en is omstreeks 1714 overleden. Hij schreef: Dissertatio de Extructione et Destructione Aedificiorum Hard. 1701 4o. Na zijn overlijden gaf zijn broeder Adriaan Reeland: Petri Relandi, Jurisconsulti et Judicis, Fasti consulares ad illustrationem Cod. Justinianei et Theodosiani, secundum temporum rationem digesti, ad quos Appendix additur Relandi, qua Fasti ex codd Mss. deprompta et Consules in Pandectis memorati continentur. Ultraj. 1715 8o. Hij liet een handschrift na. Advers. Jurid. in fol. Dictata Hist. Annot. ad Jnstit. Just. Adnot. variarum rerum ordine alphabetico. Observ. Jurid. Chronolog. Jurid. Variorum Regionum, Civitatum Oppidorum, Pagorum, etc. Virorum illustrium Vitae, Elogia, Landes, Vitia, Censurae. Annot. in J. Voet. Compendium Pandectarum. Emendationes Instit. Just. Imperatores Romani. Inscriptiones Imperatoriae. Zie Saxe, Onom. T. VI. p. 13; van Kampen, Gesch. d. Ned. Lett. en Wetens. D. I. bl. 413; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. D. I bl. 47; Paquot, Mém. T. I. p. 6; Bibl. Brem. Cl. I. p. 462. Cat. J. Reeland, bl. 20, 84, 85; Glasius, Godg. Ned. [Regnerus Reen] REEN (Regnerus), werd in 1669 van Workum te Franeker beroepen, was aldaar in 1672 scriba Synodi, 1676 lid der synode te Heereveen, in 1679 correspondent naar Overijssel, in 1683 deputatus synodi, en overleed den 8 Augustus 1695, na den vorigen dag op den predikstoel door eene beroerte te zijn overvallen. Hij gaf in het licht: {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De koning aan zijn tafel, 4o. Ook zette hij Avondmaals-predicatien uit het Eng. over (Bolsward, 1671, 4o.) Zie Greydanus, Naaml. d. Pred. in de Cl. van Franeker, bl. 34; Abcoude, Aanh. bl. 175; Rotermund. [Regnerus Brongerus Reen] REEN (Regnerus Brongerus), zoon van den vorigen, was in 1711 predikant te Finkum en Hyum, en in 1728 te Huizum bij Leeuwarden. Hij gaf met eene voorrede in het licht: Magdalena Pollius, Stigtelijke Mengeldichten, met eene voorreeden van haren Egtgenoot Regn. Brong. Reen, in IV kerkelijke Redevoeringen over bijzondere keurstoffen, als 1 Afscheidsreden over Jesaia XXI vs 10. Een Intree-Reden over Spr. XXI vs. 17 tot 19. Een ter bevestiging uyt Obadja II vs. 21. Een ter viering van de Algemeene Dank-, Vast- en Bededag van den 24 Febr. 1745 uit Psalm LXXVIII vs. 50. Leeuw. 1746 8o. Zie Abcoude. Tweede Aant. bl. 125, 126; Laurman, Pred. Cl. van Leeuwarden, bl. 34, 52. [Mr. Jacob Hendrik van Reenen] REENEN (Mr. Jacob Hendrik van) werd in 1783 te Amsterdam geboren, studeerde aan het Athenaeum aldaar en verdedigde in 1806, onder den hoogleeraar van Lennep, eene Disp. de Q. Hor. Flacci Epist. ad Pisones, werd hoogleeraar in de regten aan het Athenaeum, trad vervolgens de loopbaan der staatkunde in, en behartigde, een geruimen tijd, als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de belangen van het vaderland tot 1838. Hij was curator van het Athenaeum, lid der 3de klasse van het Kon. Ned. Instituut, lid van de Maats. van Ned. Lett., der Maatschappij van Wetens. te Haarlem, van het Prov. Utr. Genoots. en ridder der orde van den Ned. Leeuw, toen hij 3 Aug. 1845 in den ouderdom van 62 jaren overleed. Behalve zijne dissertatie bestaan van hem een Oratio de Juris Romani studio etiam nostris temporibus non intermittendo, Amst. 1810, 4o. en een nieuwe uitgaaf van Anacreon, Amst. 1807. Zie Proces-Verb. van de 39e Alg. Verg. van het Kon. Ned. Inst. bl. 11, 12; Hand. der Jaarl. Verg. van de Maats. van Ned. Lett. bl. 5, 6; Kunst- en Lett. 1845, No. 34. [M.W. Reepmaker] REEPMAKER (M.W.) te Rotterdam, vervaardigde in den aanvang der 19de eeuw geen onverdienstelijke gedichten. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woord. D. III. bl. 71. [Barent Rees] REES (Barent), kapitein ter zee, diende den lande in den tweeden oorlog met Frankrijk 1689-1697 en gaf vele blijken van dapperheid. Zie de Jonge, Ges. van het Ned. Zeew. D. IV. bl. 243. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nicolaas Rees] REES (Nicolaas) stierf in 1754 als predikant te Nootdorp. Men heeft van hem: Jesus in 't Hofke van Gethzemané of de Lijdende Christus over den XVI Psalm, Delft, 1735, 4o. Zie Abcoude, Naamr. bl. 302, 4e Aanh. bl. 82; Brans, Kerk. Reg. bl. 45; Soermans, Kerk. Reg. bl. 44. [Wilhelmus Rees] REES (Wilhelmus), broeder in het fraterhuis te Zwolle. Hij was gewoon te zeggen: ‘Vellem quod haberem XII vel, XIII dies festos continuos ad vacandum Deo.’ Zie Kist en Royaards, Kerk. Arch. D. VI. bl. 293. [Caspar de Rees] REES (Caspar de), of Caspar Frans de Rees, werd omstreeks 1690 te Roermonde geboren, trad in 1708 in de orde der predikheeren en stond langen tijd aan 't hoofd der scholen te Mechelen. Dit belette hem niet zich verder te oefenen in de geleerde talen, wiskunde en theologie. Toen hij de bulle Vineam Domini et Unigenitus weigerde te teekenen, week hij naar Holland, waar hij eenige aanzienlijke jongelingen onderwees en nu en dan eenige pastoors in hun werk behulpzaam was. Hij maakte naam door eenige theologische werkjes en dichtstukken, maar vooral door zijn rekenboek getiteld: Een algemeynen regel, waerdoor alle regels der Rekenkonst enz. uitgewerckt worden, 's Hage, 1737, Gend, 1788, ook in het Fr. Règle Gén. d'Arithm., Ouvrage traduit du flamand de K.F. de Rees, la Haye, 1737, 12o. Het werd spoedig in het Hgd. overgezet, zijn regel raakte bekend onder den naam van die berühmte Reezische Regel, en vond in Schmid en Willich geleerden, die hem verklaarden, terwijl men de Rees ook houdt voor den uitvinder van den regel, om de wissel-arbitrage uit te rekenen. Er moet nog van hem bestaan Eene verlichte Rekenkonst, waar en wanneer uitgegeven is onbekend. Hij leefde nog in 1740. Hij gaf nog in het licht: Cento Virg. in solemni inauguratione Caroli Sexti Imperat. semper Augusti, Hispaniarum et Jndiarum Regis tertû etc. Mechlinae xv Kalendas Novemb. ciƆ. iƆcc. xvii, dedicatus florent. nobilissimique Collegii Scholae publicae Mechl., sub moderamine RR. Presbyterorum Orat. D.J., alumnis, Antv. 1717, 4o. Doctissimo Domino Henrico van Gameren, concursu ex collegio Castrensi primo, pridie idus Novemb. Lovan. proclamato, Schola publica Mechl., sub moderamine RR. Presbyterorum Orat. D.J., suo semper alumno. Antv. 1719, 4o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 312; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 717; Paquot, Mém. T, II. p. 62; Sweertii Chron. Orat. p. 182; Kobus en de Rivecourt; Konst- en Lett. 1852. Nav. D. X. bl. 4, 88, 264. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} [C.F. de Rees] REES (C.F. de), Latijnsch dichter, blijkens Justi Vondelii Joannis Metanoe-Angeli sive Poenitentiae Praec. Lib. VI, Vers. Lat. redd., Hagae Comit. 1761, 4o. Zie Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. II. bl. 269, 270. [Boudewyn van Rees] REES (Boudewyn van) te Haarlem geboren, werd in 1775 proponent bij de Remonstrantsche broederschap en in het volgende jaar (1776) predikant te Amersfoort, in 1779 te Zwammerdam, in 1783 te Zevenhuizen, in 1788 te Moordrecht, waarheen hij verplaatst werd, ten gevolge der politieke beroeringen, nadat hij reeds eenige maanden te voren, veiligheidshalven, zijne gemeente had moeten verlaten. In 1790 vertrok hij naar Leyden; doch in 1801 stond hij van zijn dienst af, en werd later lid der rekenkamer. Tweemaal mogt het hem gelukken het gouden eermetaal te verwerven, de eerste keer in 1796 bij Teyler's Godgeleerd Genootschap voor eene verhandeling over den invloed van het burgerlijke bestuur op zaken van godsdienst (geplaatst in D. XVII der Verh. van Teyler's Godg. Genoots.), later in 1814 bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voor eene prijsverhandeling over de ware en valsche schaamte en derzelve verschillende waarde en gevolgen (geplaatst in D. XV der Prijsverhand. dezer maatschappij. Behalve deze prijsschriften gaf hij in het licht: De Vereeniging der belangen van Landbouw, Industrie en Koophandel, Leyden, 1816, gr. 8o. Bedenkingen over den toekomstigen armenstaat in ons vaderland, bij de overweging van de voordracht door W. de Vos, Leyden, 1799, gr. 8o. Rapport wegens den finant. Staat der gesubsid. Stigtingen of Godshuizen binnen Leyden, Leyden, 1795, fol. Proeve van betoog, dat het den Gereformeerden mogelijk en raadzaam is, om hunne Leeraren zelven te salariëren en in de verdere kosten hunner openbare godsdienst-oefeningen te voorzien door E(en) V(riend) v(an) G(odsdienst). Zijn verbonden met magtige volken voor kleine staaten voordeelig? Onderzocht ter gelegenheid van het vieren des geslooten en bekragtigden Verbonds tusschen de Fr. en Ned. Gemeenebesten. Voorgedragen in eene kerkelijke Redevoer. gehouden 21 Junij 1793, Leyden, 1795, gr. 8o. Hij en de predikant Rogge, bragten, naar aanleiding van de politieke omstandigheden in 1795, in de groote vergadering der Remonstranten, een voorstel ter tafel, strekkende tot aflegging van den naam Remonstranten, wijziging van de wetten der broederschap tot een algemeen christelijk kerkgenootschap, en vereeniging met de Doopsgezinden. Hij bereikte den ouderdom van 72 jaren, toen hij op den 17 Mei 1825 te 's Hage overleed. Zie Konst- en Lett. 1825; J. Tideman, de Rem. Broed. bl. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} 40, 80, 119, 137, 167, 264, 280, 374; Aanh. op het Woord. van Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Sepp, Proeve eener Pragm. Ges. der Theol. bl. 9; Kist en Royaards, Kerk. Arch. (Eerste Serie) D. V. bl. 299; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. II. bl. 123, D. III. bl. 285, Rogge, Bibl. der Rem. Ges. bl. 226. Glasius, Godg. Ned. [J. van Rees] REES (J. van), med. dr., schreef: Diss. Med. de morbis convulsivis, Traj. ad Rhen. 1818. Zie Holtrop, Bibl. Med. et Chir. p. 288. [Mr. Otto van Rees] REES (Mr. Otto van) werd den 25sten December 1825 te Utrecht geboren, en studeerde aan hare hoogeschool in de regten. Als student was hij lid van een studentengezelschap Sappho, dat naar hooger streefde dan naar onderlinge oefening en gezellig genot, en zich ten doel stelde het groenwezen, als nadeelig en den echten student onwaardig, af te schaffen. Om dit voor te bereiden gaf het een vlugschrift in het licht, door van Rees gesteld. Dit is het eerste van het verbazende aantal boekwerken en kleindere opstellen, die aan zijne pen zijn ontvloeid. Naauwelijks was hij van de akademie tot de groote maatschappij bevorderd, of de geest werd in hem wakker, om in gezelschap van eenige jonge geleerden eene maatschappelijke behoefte te vervullen. In het najaar van 1852 verscheen het prospectus van een nieuw tijdschrift: Pandora, Tijdschrift voor verspreiding van nuttige kennis, gewijd aan letterkunde, geschiedenis, schoone kunsten, land- en volkenkennis, staatswetenschappen, levensbeschrijving en alle natuurkundige wetenschappen in hare betrekking tot het dagelijksche leven. Zijn vertrek naar Utrecht in 1858 was waarschijnlijk een der redenen dat dit tijdschrift ophield. In het voorjaar van 1858 tot hoogleeraar te Groningen benoemd, zag hij zich verpligt een andere, door hem aangevangen, taak te laten varen, het vervolgen namelijk der Geschiedenis des Vaderlands, door dr. J.P. Arend aangevangen. Dit beroep deed meer en beter dan dit. Het gaf van nu aan dat bepaalde karakter aan zijn werken en streven, waardoor hij zich zijne eigene, eervolle plaats onder de beoefenaren der wetenschap heeft verworven. Toen Ackersdijck in 1860, wegens 70jarigen leeftijd, het emeritaat had verkregen, werd van Rees de waardigste geoordeeld om te Utrecht zijne plaats te vervullen. Hij bekleedde die tot den 16den Mei 1868, toen hij overleed. Hij was lid der Kon. Maats. van Wetens. te Amsterdam, lid van het Prov. Utr. Genoots. en der Maats. van Ned. Letterk. Hij schreef: Bedenkingen tegen het Groenwezen aan de Utrechtsche Hoogeschool, uitgegeven van wege het Gezelschap Sappho, Utr. 1848. Verhandeling over de Aanwijzing der politike gronden en maximen van Holland en Westfriesland door Pieter de Court. Akademisch Proefschrift, Utrecht, 1858. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche beweging, Utrecht, 1853. Schets van de Geschiedenis der armoede in Nederland in Pantheon, D. I. Iets over de doodstraf in Pantheon, D. I. Herinneringen aan Italië in Pantheon, D II. Prijsverhandeling over de verdiensten van G.K. van Hogendorp als Staathuishoudkundige ten aanzien van Nederland, Utrecht, 1854. Verslag van eene niet voor den handel bestemde memorie van G.K. van Hogendorp in Konst- en Letterbode. Een College van Statistiek van den Hoogleeraar A. Kluit te Leiden, in Sloet's Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek. Arbeidsloonen in Pantheon, D. II. Waarborgmaatschappijen tegen Armoede in Pantheon, D. I. Over de Grondslagen van het Strafregt in Pantheon, D. I. Over de verschillende levensbestemming van den man en de vrouw in Pantheon, D. II. De staathuishoudkundige inzigten van G.K. van Hogendorp in Pantheon, D. I. De Nederlandsche Wetgeving uit oogpunt der Nijverheid beschouwd. Drie artikelen in Pantheon, D. I. Over de Geschiedenis der Staathuishoudkunde tot op de kruistogten in Pantheon, D. II. Onze handelswetgeving in Volksvlijt. Voorlezingen over de Geschiedenis der Nederlandsche Volkplantingen in Noord-Amerika, beschouwd uit het oogpunt der koloniale politiek, Tiel, 1855. Overzigt van den handel van Nederland van 1846-1853 in Phantheon, D. I. Iets over den Slavenstand in de Oude Wereld in Pantheon, D. I. De Engelsche Omwentelingen in Pantheon, D. II. De Engelsche Staatsregeling sedert Willem III in Pantheon, D. I. Het Leenstelsel in Pantheon, D. I. De regering en de nijverheid in Nederland van 1850-1854 in Staatkundtg en Staathuishoudkundig Jaarboekje. De Landverhuizing in de XIX Eeuw in Pantheon, D. I. De Nederlandsche handel en nijverheid in betrekking tot Oost-Indië in Pantheon, D. II. Een blik op het verledene in Pantheon. D. II. Algemeene Geschiedenis des Vaderlands (voortzetting van het werk van Dr. J.P. Arend) 3de Deel, 1ste Stuk, bl. 135-495, Amst. 1857. Hetzelfde werk, 3de Deel, 2de Stuk, bl. 1-344. Redevoering over de Staathuishoudkundige Geschiedenis van Nederland, uitgesproken bij de aanvaarding van het Hoogleeraarambt te Groningen, Zutphen, 1858. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Geschiedenis in de Volksbibliotheek van Weytingh en van der Haart, 1859. De regering en de nijverheid in Nederland van 1855-1859 in Staatk. en Staathuishoudk. Jaarboekje, 1860. Levensberigt van V.G. Schilthuis in Handel. der Maats. van Ned. Letterk. te Leiden, 1860. Gedachten over Armverzorging in Tijdschrift voor het Armwezen, 1860. Redevoering over de Wetenschap der Statistiek, uitgesproken bij de aanvaarding van het Hoogleerambt te Utrecht, Utrecht, 1861. De Magna Charta. Petition of rights en Bil of rights, Utrecht, 1861. Overzigt der Staathuishoudkunde, Utrecht, 1861. Bijdrage tot de Kerkgeschiedenis van Noord-Amerika in Kerk. Arch. 1861. De wetenschappelijke Werkzaamheden van Mr. J. Ackersdijk in Utr. Studenten-Almanak, 1862. Redevoering over de Romeinsche collegia opificum in Werken van het Prov. Utr. Genoots. van K. en W. 1862, De Suikerwetgeving in Bijdragen voor de kennis van het Staatsbestuur enz., 1863. Het rijk buiten Europa (statistisch overzigt van de koloniën) in Staatk. en Staathuishoudk. Jaarboekje, 1863. De arbeidersvereenigingen in Volksvlijt, 1863. De regeling van het Bankwezen in Nederland in Volksvl. 1863. Antwoord aan Mr. S. Vissering (over de bankkwestie) in Economist, 1863. Over de Gilden in Sectie-Vergadering van het Prov. Utr. Genoots. van K. en W. 1864. Ziekebussen in Volksvlijt, 1864. De arbeidende Standen in Volks-Almanak, 1864. Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Ned. D. I. Utr. 1865. De Engelsche Werkhuizen in Tijds. voor het Armw., 1865. De regering en de nijverheid in Nederland van 1860-1864 in Staatk. en Staathuishoudk. Jaarboekje, 1865. Het Cultuurstelsel en het batig slot in Vad. Letteroef. 1865. De beoefening der Statistiek in Engeland in de XIX eeuw in Staatk. en Staathuishoudk. Jaarboekje, 1866. Werktuigen in Volks-Almanak, 1867. Bijdrage over de denkbeelden betrekkelijk Kolonisatie in de Nederlandsche Geschriften der XVIIe eeuw in Verslagen en Mededselingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, 1867. Willem Usselinx in Vad. Letteroef. 1867. Beschouwingen over het Wetsontwerp tot wijziging van den Bieraccijns in Volksvlijt, 1867. Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland, D. II. Utrecht, 1868. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee voorbeelden: de Winkelvereeniging te Oldham en de Volkskeukens te Berlijn in den Economist, 1868. Onbillijkheid van art. 17 der Pensioenwet voor Burgerlijke Ambtenaren in Bijdragen voor de kennis van het Staatsbestuur enz. (waarvan van Rees in 1867 mede-redacteur geworden was. Zamenspanning van Werklieden tot loonverhooging, in Volks-Almanak voor 1869. Voorts boekaankondigingen en beoordeelingen in de Gids, de Nieuwe Bijdragen tot de kennis van het Staatsbestuur, de Vaderlandsche Letteroefeningen enz. Zie Levensber. van Mr. O. van Rees, door S. Vissering, Utrecht, 1868 (waaruit deze schets is getrokken); Dr. J.J. van Oosterzee, Orat. de Relig. Christ. optima vitae humanitatis magistra, Ultr. 1869; Fruin, Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog, bl. 1 (noot). [W. van Rees] REES (W. van) med. dr. te Utrecht Hij schreef: Verzameling van stukken, als Bijdragen tot het Galvanismus, zoo in opzicht tot deszelfs genees- als natuurkundige werking, uitgegeven door W. van Rees, m. pl. Arnhem, 1803-1805, 2 d. Katechismus der Verloskunde, ten dienste der Vroedvrouwen, en eerstbeginnende Kunstbeoefenaren, de leerwijze van Baudelocque, Osiunder, van Siebold enz. gevolgd, Utr. 1807, 8o. Over den invloed der Jaargetijden op den levenden mensch, de verhoeding van daardoor ontstane krankten naar Augustin in N. Vad. Magazijn, 1807, D. V. No. 1, bl. 33. Nieuwe aderlatings- en purgeertafels naar Augustin, t.a.p. 1808, D. V. No. 2, bl. 224. Over het gevaar en de behoedmiddelen n het algemeen heerschende en besmettende krankheden, naar Augustin, t.a.p. No. 3, bl. 651, No. 6, bl. 853. Over de oppassing en bezorging van zieken, t.a.p. 1808, D. V. No. 2, bl. 231. Schoonheidsmiddelen naar Augustin, t.a.p. 1808, D. V. No. 2, bl. 217. Over de verzorging en oppassing van pasgeboren kinderen en zuigelingen, naar Augustin, t.a.p. 1808, D. V. No. 2, bl. 203. Eenige bijzonderheden aangaande sommige visschen van het Geslacht der Walvisschen (utacea), uit de beste Schrijveren medegedeeld, t.a.p. 1809, D. V. No. 4, bl. 513. Zie Holtrop, Bibl. Med. et Chir. p. 288; Cat. J.H. à Roy. T. I. p. 1702, 1703. [D.J. Reese] REESE (D.J.), soldaat van 1815. Men heeft van hem: Soldatentied, gedicht en in muzijk gezet enz., door D.J.R. 's Hage, 1815. Zie Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. III. bl. 123. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Abraham Siewertsz. van Reesema] REESEMA (Mr. Abraham Siewertsz. van), werd den 29sten Mei 1786 te Leiden geboren, en in 1801, dus op 15jarigen leeftijd, student in de regten aan de hoogeschool dier stad, en bezocht aldaar de collegiën van Wyttenbach, Hageman en van der Keessel. Den 9den Mei 1807 verliet hij de hoogeschool, na het verdedigen eener dissertatie de Praesumtione docti in delictis, waarna hij zich als advokaat te Rotterdam neêrzette, en verwierf welhaast in die betrekking een grooten naam. Niettegenstaande zijn overdrukke praktyk, was voortdurend de beoefening der letteren zijn geliefkoosde bezigheid, Onder de dichters en redenaars had hij vele vrienden; aan Tollens in 't bijzonder was hij zeer gehecht. Hij huwde 1. Elizabeth Hoeting. 2. de weduwe van Vollenhoven, geb. Sneltus, en liet een talrijk gezin na. Hij overleed den 18den September 1848. Hij gaf in het licht: Over den aard der Wetten voor den Koophandel, in Schouwburg voor Uitl. Letter- en Huishoudkunde, 1808, 1809. Titus Pomponius Atticus, als burger beschouwd, (voorgel. 1812), 8o. Redevoering over de gunstige vooruitzigten, welke onze tegenw. staatsgesteldheid geeft voor den bloei der Kunsten en Wetenschappen (Vad. Lett. 1816, Mengelw.) Cicero's denkbeelden over Dichters en Dichtkunde, voorgesteld in eene Redev. Dec. 1823 (in het Magaz. van van Kampen.) Over de waardigheid en vruchtbaarheid der Geestdrift voor het goede, op 1 Dec. 1819, in de Maats. tot Nut van 't Algemeen, Rott. 1819, 8o. Over den waren Vriend der Menschheid (N. Muschaert), terzelfder plaatse op 16 Oct. 1835 gehouden. Over de Vorming van het eigen karakter der Ned. Letterkunde. Openingsrede van den Algemeenen Voorzitter der Maats. van Fraaije Kunsten en Wetenschappen op den 18 Oct. 1817; Leyden, 1859. Over het Gemeenebest der Letteren, gehouden 17 Sept. 1825, toen hij ten tweeden male Algemeen Voorzitter der genoemde Maatschappij was. Over de Geregtelijke Welsprekendheid, voorgedragen op 21 Sept. 1819, toen hij ten derden male Voorzitter was. Deze Maatschappij bekroonde in 1817 zijne Verhandeling over het ware denkbeeld van Dichterlijke Oorspronkelijkheid, met goud en nam haar in hare werken op. Als beoefenaar der poëzy maakte Reesema zich bekend door de beide volgende dichtstukken: Leyden op den 12den Januarij, Leyden, 1807. De dank van het nageslacht, feestzang bij het 25 jarig bestaan der Rotterd. Afd. van de Maats. tot Nut van 't Al- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen, in de Groote Kerk den 13 September 1815 uitgesproken, voor de Leden gedrukt. Reesema was lid der Maats. van Ned. Letterk. en van het Prov. Utr. Genoots. De koning schonk hem de orde van den Ned. Leeuw. Zijne biographie, door G. Mees Az., vindt men achter de Hand. der Jaarl. Algem. Verg. der Maate. van Ned. Lett. 1849. Zie verder van Kampen, Bekn. Ges. der Letl. en Wet. D. III. bl. 232; Schotel, Tollens en zijn Tijd, bl. 127; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. I. bl. 318, 319, D. II. bl. 209, 233. [H. Reesink] REESINK (H.) schreef: Berigt wegens eene bijzonder grooten bal in de maag van een paard, in Alg. K. en Letterb. 1810, D. I. bl. 34. [Alida Reessen] REESSEN (Alida) beoefende de Nederduitsche poëzy. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woord. [Johannes Henricus Regenbogen] REGENBOGEN (Johannes Henricus), zoon van Coenraad Regenbogen, koopman, en Margaretha Holmers, werd den 9 December 1767 te Schuttorf in het graafschap Bentheim, geboren. M.P. Katerberg, predikant aldaar, onderwees hem in de oude talen en zorgde voor de noodige middelen om hem te laten studeeren. Den 16 September 1765 werd hij te Franeker als student ingeschreven, en legde zich, onder Manger, Ratelband, Verschuir, van Kooten en Wassenbergh op de kennis der oude talen en godgeleerdheid toe. Den 7 Julij 1789 werd hij in de classis van Sneek proponent en nog in dezelfde maand predikant te Jutrijp en Hommerts. Na een beroep te Minnertsga, Kuinre en St. Jacobi-parochie te hebben afgeslagen, nam hij dat te Stavoren, ook omdat aan die standplaats het rectoraat was verbonden, in 1791 aan en bleef daar tot in 1797 tweede predikant. In dat jaar werd hij beroepen te Franeker, en bekleedde daar tevens het rectoraat, toen hij 25 Sept. 1798 er tot gewoon hoogleeraar in de kerkelijke geschiedenis en uitlegkunde van den bijbel werd beroepen, welk ambt hij aanvaardde den 3 Junij 1799 met eene Oratio de Extremis in quae interpretes sacri codicis passim prolapsi sunt (Leov. 1800); terwijl hij eenige maanden later honoris causa tot Doctor Theologiae en Bibliothecaris der academische bibliotheek werd benoemd. In 1804 sprak hij het overdragen van het rectoraat de Theologo perfecto. In 1811 werd de Franeker Hoogeschool opgeheven, doch reeds in het volgend jaar (1812) werd hij, op aanbeveling van Camper, Cuvier en Gregoire, door den grootmeester der keizerlijke Universiteit overgeplaatst naar Leiden, als hoogleeraar in de algemeene geschiedenis, en overleed aldaar den 22 Februarij 1814, bij zijne echtgenoote Sibilla Ede van Nieuwenhuis in zijn vaderlijk gewest, kinderen nalatende. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Regenbogen was een vrijzinnig theologant (Delprat noemde hem de eerste moderne theologische professor in Nederland), over wien vroegere en latere godgeleerden zeer verschillend hebben geoordeeld. Hij opende de reeks zijner godgeleerde schriften met eene door het genootschap ter verdediging van den Christelijken Godsdienst met goud bekroonde prijsverhandeling, ten betooge: dat in de Schriften des Ouden Testaments eigenlijk genoemde rechtstreeksche voorspellingen aangaande onzen Heere J.C. gevonden worden (1797). In het volgende jaar droeg hij het zilveren eermetaal bij hetzelfde genootschap weg met zijne Voorstelling van Abraham, als vader des huisgezins (ten behoeve van den gemeenen man ingericht; terwijl hij in 1801 niet alleen zijne Bijlagen zag toevoegen aan Lotze's wederlegging van het gevoelen dergenen, die voorgeven, dat de Apostelen in sommige wezenlijke stukken van de leere hunnes Meesters, aengaende den weg der zaligheid, zijn afgeweeken, maar wederom den gouden eereprijs bekwam op zijne Verhandeling ter wederlegging van degeenen, die stellen, dat er gegronde redenen zijn, dat in de begrippen der menschen, omtrent het wezenlijke der voornaamste waarheden van het Christendom, van tijd tot tijd verandering behoort te komen, en dat men, bij den toenemenden trap van kunde en beschaving, thans onmogelijk daaromtrent zoo mag denken, als men voor twee eeuwen of vroeger gedagt heeft. Hierop volgde zijne Verdeediging van den geopenbaarden Godsdienst, tegen deszelfs hedendaagsche bestrijders. 2 dln. Amst. 1802, welke zich hoofdzakelijk bepaalde tot eene wederlegging van de nieuwe wijze van bijbelverklaring bij vele Duitschers, bijzonder aangaande de wonderverhalen. Reeds toen stootte men zich er aan, dat hij hierdoor het groote en niet geleerde publiek bekend maakte met verklaringen en conjecturen, vaak geheel van de gewone denkwijze afwijkende, die hij wel tegensprak, maar niet grondig weêrlegde. Omtrent dezelfden tijd (1802-1806) begon hij met de hoogleeraren Tinga, Greve en anderen verscheidene verhandelingen, over voorkomende strijdvragen op theologisch en historisch gebied, onder den titel van Verstrooide Gedachten over verschillende onderwerpen. Het vierde en laatste stukje, geheel van de hand van Regenbogen, was een soort van anti-kritiek tegen Recensien in de Letteroef. en in de Bibl. van Theol. Letterk. voorkomende. Het behelsde: Iets over den Recensent in de Letteroefening, over Leo de Groote, Basilius de Groote, Gregorius de Groote, Hosius van Corduba, Vossius, Muretus, Chateaubriand, Calvinus, Ernesti, Grotius, Erasmus en de Alexandrynsche school. Iets over den Recensent en de berigtschrijvers in de Bibl. van Theol. Letterk. De Vermaaning des Recensents aan de hoogleeraaren tot eene grammaticale uitlegkunde en gezonde kritiek, beoordeeld. Eenige {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} geschil- en vraagstukken voorgedragen, met een ernstig verzoek om 's Recensents hoogwijze voorlichting. Niet alleen bejegende hij zijne beoordeelaars scherp, maar opperde nu tegelijker tijd bedenkingen omtrent sommige leerbegrippen, zoo als de goddelijke natuur van Christus, de erfzonde, het hoofdoogmerk en de duurzaamheid der goddelijke straffen in het eeuwig leven. Geen wonder dat zij veler aandacht trokken, niet alleen bij de Hervormden, maar ook bij de overige Protestanten, en men vreesde dat zij een schadelijken invloed op de algemeene godsdienstige denkwijzen zouden uitoefenen. Er verscheen een werkje van A. Bruining, predikant te Pietersbierum, de leer der Verzoening met God naar den Bijbel. De daarin voorgedragen verlichte denkbeelden, in strijd met het stelsel der Hervormvond eenen hevigen bestrijder in Prof. Lotze, en Joh. van Assen, predikant te Harlingen, en de Franeker classis vond goed, Bruining voor de genomene vrijheid om zijne denkbeelden met vrijmoedigheid mede te deelen, met een schorsching van zes weken te straffen. Nu trok Regenbogen, die tegen dien maatregel, naar inquisitie riekende, gewaarschuwd had, te veld en schreef een wederlegging der leerrede, welke Prof. Lotze tegen genoemd werkje had uitgegeven, bewees dat Lotze zelf remonstrantsche gevoelens had voorgedragen en gaf dit geschrift in Julij 1807 uit, vergezeld van een brief aan genoemde classis, waarin hij haar gedrag en schandelijke handelwijze vrijmoedig en scherp doorhaalde. Eekhoff heeft in zijn levensberigt van Regenbogen dezen twist uitvoerig behandeld en de lijst der gewisselde strijdschriften er bijgevoegd. Had Regenbogen reeds vroeger zijne vrijzinnige gevoelens geopenbaard, nog vrijmoediger sprak hij zijne overtuiging uit, vooral ten aanzien der onhoudbaarheid der formulieren, in zijn werkje: over de zonde en de verlossing van dezelve door Jesus Christus, opgedraagen aan alle Hoogleeraaren, Leeraaren en Beminnaars van den Christelijken Godsdienst, door een oud-Ouderling der Hervormde Kerk. Leeuw. en Amst. 1809. Niet minder hevig waren zijne aanvallen op de oude leer der Hervormde Kerk, in zijne Christelijke Godgeleerdheid naar de behoefte van dezen tijd, Workum 1811, en in zijn bundel Leerredenen in 1814, na zijn dood, te Dordrecht in het licht verschenen. Als historieschrijver heeft hij zich ook buitenlands beroemd gemaakt door zijne Commentatio de fructibus, quos humanitas, libertas, mercatura, industria, artes atque disciplinae per cunctam Europam perceperint e Bello Sacro. Amst. 1809, die, tijdig ingekomen, waarschijnlijk door het Nationaal Instistuut van Frankrijk zou zijn bekroond geworden. Een andere proeve zijner historische studiën gaf hij bij gelegenheid der overdragt van het rectoraat der hoogeschool aan Prof. H.W. Tydeman, toen hij eene rede- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} voering hield tot lof van Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde. Zie W. Eekhoff, de Levensloop van Joh. Henr. Regenbogen, van 1798-1813, Hoogl. te Franeker en te Leiden, Leeuw. 1867, overgedr. uit de Godgel. Bijdr. voor 1 67 4 St.; Ypey en Dermout, Gesch. der Herv. Kerk. D. IV. bl. 433, 437, 553, 671 verv.; Siegenbeek, Gesch. d.L.H. D. I. bl. 391, 402, 424, D. II. Toev. en Bijl, bl. 252; Glasius, Godgel. Nederl; mr. A. Telting, Leveu van J.W. de Crane in de Vrije Fries. VII, 109, No. 65; Collot d'Escury. Holl. Roem, D. III. bl. 90, A D. III. bl. 408, 409; Gesch. d. Chr. Kerk in Nederl. D. II. bl. 145; van Kampen, Bekn. Gesch. der Ned. Lett. en Wetensch. D. II, bl. 500; Orat. v. Kemper, Annales Acad. L.B. F. I. p. 141, 147; Kist en Royaards, Kerk. Archief (eerste serie) D. V. bl. 259, 261, 264, 289; Vad. Letteroef. 1804, bl. 664; Hed. Vad. Bibl. 1811, No. 13, 14; Tijdsch. voor Kunst. en Wetensch. 1812, No. 4 en 5; Vriesche Cour. 6 Junij 1810; Leeuw. Cour. 8 Julij 1810; C. Sepp, Proeve eener Pragm. Gesch. der Theol. in Nederl. (2de dr.) bl. 6, 10, 17, 72 vlg. 76-103. [Jacobus Regenboog] REGENBOOG (Jacobus), te Amsterdam, gaf aldaar in 1774 in het licht: Historie der Remonstranten kortelijk vervattende de Geschiedenissen der Gereformeerde Christenen, die men Remonstranten noemt; uit egte gedenkstukken, oude geschriften en de geloofwaardigste schrijvers opgemaakt. 2 d. 8o. Het eerste deel werd door Henr. Matth. Aug. Cramer, predikant te Quedlinburg. Lemgo 1788 in het Hoogd. overgezet. Dit werk is gedeeltelijk, zoo niet voornamelijk, opgesteld door Abraham Arent van der Meersch, hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan het seminarie der Remonstranten te Amsterdam. Hierop volgden terzelfde plaatse, in het volgend jaar Twee brieven van en over de Historie der Remonstranten. Zie Vervolg op Wagenaar, Vad. Hist. D. XXV. bl. 218; A. des Amonie van den Hoeven, Hét tweede eeuwfeest van het Semin. der Rem. bl. 190; Navorscher, D. IX. bl. 362. D. X. bl. 173, 260; Rotermund. [Ambrosius Regenmorter] REGENMORTER (Ambrosius), bloedverwant van Petrus Cunaeus, hoogleeraar te Leiden, dien deze, omstreeks 1600, in de Hebreeuwsche en Grieksche talen onderwees. In genoemd jaar reisde hij met hem naar Londen, waar hij predikant bij de Hollandsche Gemeente werd en overleed. Johannes Drusius noemt hem in een brief aan P. Cunaeus ‘juvenis eruditus et honestus.’ Zijn zoon Assuerus werd med. dr. te Leiden, praktiseerde te Londen onder Olivier Cromwell en schreef: Observationes ad Franc. Gusonii Tract. de rachitide s. morbo puerili; Principia medicinae enz. Hij leefde nog in 1650. Zijn naamgenoot leefde in Norfolck en overleed in 1671. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Meursii Ath. Bat. p. 286; Vorstii Orat. in Petr, Cunaeum; P. Cunaei Epp. ed. Burmanni, p. 85. [Assuerus Regenmorter] REGENMORTER (Assuerus), weleer predikant te Londen, was in 1585 predikant bij de Hervormden te Antwerpen, en verliet, in dat jaar, na de overgaaf dier stad, de zuidelijke provinciën en begaf zich naar Middelburg, van waar hij te Dordrecht werd beroepen; doch hij kon dit beroep niet aannemen, wijl hij zich nog aan de gemeente van Londen verbonden achtte. Zie Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 208; Kist en Royaards, Kerk. Arch. (2de Serie) D. IX. bl. 52. [Petrus Regenmorter] REGENMORTER (Petrus), een man van ridderlijke waardigheid, en tevens een schrander staatsman, bloedverwant van Cunaeus, dien hij onophoudelijk had aangemaand tot het beoefenen der Hebreeuwsche en Grieksche talen. Jöcher noemt hem ‘ein Holländischer Ritter, florirte um 1600 in Leuwarden.’ Hector Bouricius noemt hem in een brief uit Franeker, Kalend. Majis 1624, ‘vir nobilissimus et sibi amicissimus.’ Cunaeus maakt nog in een brief aan J.G. Vossius van 21 Julij 1631 melding van hem. Nog komen voor Petrus Regenmorter Philipsz., raad te Dordrecht, in 1672, overleden 1679, en Petrus Regenmorter, predikant te Aardenburg. Zie Meursii Ath. Bat. p. 286; P. Cunaei Epp. p. 215, 319. Vrolijkhert, Vliss. Kerkh. bl. 62; Nav. D. V. bl. 238. 311. [Aegidius Regius] REGIUS (Aegidius) of Gillis de Coninck, den 16den December 1571 te Bailleul geboren, trad den 5den October 1592 in de orde der Jesuiten, en legde in 1609 zijn gelofte af. In 1605 volgde hij zijn leermeester Lessius als hoogleeraar in de godgeleerdheid op in het collegie van Leuven. Na 18 jaren in deze betrekking werkzaam te zijn geweest, vervulde hij 10 jaren, in hetzelfde huis, die van opziender der hoogere studiën, en overleed den laatsten Mei 1633, in den ouderdom van 62 jaren. Hij liet na: Commentariorum ac Disputationum in universam doctrinam D. Thomae de Sacramentis et Censuris. Tomi duo, Antv. 1616, 2 vol. fol. Postrema editio aucta et recognita, Ibid. 1619, fol., 1624, fol., Lugd. 1634, fol. De Moralitate, naturá et affectibus actuum supranaturalium in genere: et fide, spe ac charitate speciatim. Libri quatuor, Antv. 1653, fol., Paris, 1624, fol. Opusculum de absolutione moribundi sensibus destituti. Hij verdedigde dit werkje tegen de aanvallen van een kundig godgeleerde door Responsio ad Dissertationem impugnantem absolutionem moribundi sensibus destituti: additâ Explicatione duorum Dubiorum circa {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Ministrum. Sacramenti Matrimonii, et Dissolutionem ejusdem per conversionem alterius conjugis ad fidem, Antv. 1625, 12o. Commentarius in doctrinam D. Thomae de Deo Trino, et incarnato, Antv. 1645, fol. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 24, 25; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 28; Paquot, Mém. T. II. p. 90; Jöcher. [David Michaelis Regius] REGIUS (David Michaelis) of David Conincx werd waarschijnlijk omstreeks 1545 te Antwerpen geboren, trad in de orde der Franciscanen en werd priester. Hij onderscheidde zich als geleerde en overleed in 1588. Men heeft van hem: Indices, seu breves Explanationes Missalis Romani, Antv. 1573, 12o. Zie J.G.v. Ryckel, Vita S. Beggae, p. 490; Sweertii Ath. Belg. p. 205, 206; Dez. Monum. Sepulcr. p. 173, 174; Paquot, Mém. T. II. p. 418; Jöcher. [Johannes Regius] REGIUS (Johannes), zoon van Johannes Regius, die het predikambt op de forten van St. Kruis en Frederik Hendrik bekleedde, werd ter laatstgemelde plaatse den 15den November 1656 geboren, studeerde te Utrecht, verkreeg aldaar in 1676 de doctorale waardigheid in de wijsbegeerte en werd in het volgende jaar proponent bij de classis van Edam. In 1679 werd hij predikant te Batenburg, in 1681 te Stavenisse. Van daar vertrok hij naar Franeker als hoogleeraar in de wijsbegeerte, welke waardigheid hij den 17den Junij 1686 aanvaardde met eene oratio de methodo philosophandi. Hier vond hij, een aanhanger der Aristotetische wijsbegeerte, veel tegenwerking van de Cartesiaansche partij, en niet alleen van de eigentlijke wijsgeeren, maar ook van de godgeleerden van der Waeijen, de Hautecourt en Roëll, allen te Franeker werkzaam en bekende voorstanders der Cartesiaansche philosophie. Campegius Vitringa sprak haar niet tegen, en de Friesche stadhouder Hendrik Casimir was er zeer mede ingenomen. Het is te begrijpen, dat Regius deel moest nemen aan of gewikkeld werd in menigen strijd, die over de Cartesiaansche wijsbegeerte werd gevoerd. De eerste was in dien, welke aan de Utrechtsche Hoogeschool tusschen Burman en Essenius werd gevoerd. Regius trad als verdediger van het door G. de Vries tegen Burman gerigte geschrift op in zijne Vindiciae narrator is confutati etc. Te Franeker deelde hij in de aldaar gevoerde geschillen over het gezag der rede, met betrekking tot de H.S., die hem aanleiding gaven tot het uitgeven zijner Dissertatio de modo percipiendi S. Scripturae etc., en zijne leerrede, getiteld Nodige Waarschuwing enz., waaruit menig ander twistschrift voortvloeide. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Heviger en langduriger was zijn twist met den laatsten Cartesiaanschen hoogleeraar te Franeker, zijn ambtgenoot Ruardus Andala, groot het aantal geschriften tusschen hen gewisseld, en het was zeker een oorzaak van vreugde voor den grijzen Regius, toen met Andala's dood het Cartesianisme bezweek voor de philosophie van Newton en Leibnitz. Regius beoefende ook de geneeskunde, werd in 1696 honoris causa doctor en beoefende tot zijn dood de praktijk uit, doch liet daarom zijne theologische professie niet varen. Hij overleed den 9den September 1738. Hij is gehuwd geweest met Cornelia Stamper, dochter van Willem Stamper en Cornelia van Alphen. Een zijner zonen, 's vaders naamgenoot, was predikant in 't Retranchement en later te Bekerke. Zijne overige kinderen vermeldt Vriemoet. Hij schreef: Vindiciae narratoris confutati quibus argumenta a Clar. de Vries, pro novitate et absurditate dogmatis de infantibus ab utero matrum actu peccantibus etc. confirmantur, 1669. Oratio inaugur. de methodo philosophandi, Fran. 1686, 4o. Dissertatio de modo percipiendi S. Scripturae divinitatem contra H. Hulsium, theologum Duisbergensem, Fran. 1686, 12o. Institutionum Logicarum Epitome. Fran. 1703. Institutionum Ethicarum Compendiam, Fran. 1708. Principia Philosophiae theoretica, Fran. 1711, So. In het Ned. Beginselen der beschouwende philosophie, Rott. 1714, Amst. 1735, 4o. Metaphysica repurgata cum Tractatu gemino; de Providentia Dei reali et de Libertate divina in agendo ad extra, et creaturarum in existendo contingentia, Fran. 1715. Cartesius verus Spinosismi Architectus, sive uberior assertio et vindicatio Tractatus, cui titulus Cartesius Spinosae praelucens, antehac vernaculo sermone editi; quibus quam clarissime nec non certissime demonstratur in Cartesio reperiri primaria fundamenta Spinosismi, Leov. 1718, Boekz. 1718, b. bl. 487. Oratio in obitum Phil. Matthaei, Jun., Fran. 1690. Oratio in obitum Nic. Blancardi, Ibid. 1763, fol. Oratio in obitum Guil. Coeterii, Ibid. 1724, fol. Oratio de homine automatico, habita cal. Jun. 1698 quum Recturam Acad. adgrederetur. Oratio de vera mentis cum corpore amore, cal. Jun. 1699, quum Rectura aboret, Fran. 1703, 4o. Oratio de Sapientia imaginaria Cal. Jun. 1709, 4o. Oratio de S. Scriptura rerum naturalium optima magistra. Cal. Jun. 1719, Ibid. 4o. Oratio pro Scepticismo. Cal. Jun. 1725, 4o. Oratio de historia et fatis Acad. nostrae ab an. 1685 ad 1735 (niet uitgegeven). Cartesius verus Spinosismi Architectus (tegen Andala). De genuna causae secundae notione veraque ejus efficacia (tegen Andala). {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Moderamen inculpatae tutelae, pro macula heterodoxiae sibi nuper adspersa eluenda. Zie Vriemoet, Ath. Fris. p. 672; Progr, Tib. Hemsterh.; De Laudatio funebr. op hem van Gotofridus du Bois is niet uitgegeven; Progr. fun. Petri Latani Uxori Regii script Ao. 1718; Burmanni, Traj. Erud. p. 53; Wilh. Vaii, S. Theol. Stud. Pietas Avunculo suo honorando Joanni Regio Med. et Phil. D. huiusque Prof. exhibita in maturanda edit. eius Moderam. inculpatae tutelae etc. Amst. 1713. 8o; A. Ypey. Ges. der Christ. Kerk in de 18o Eeuw, D. VII. bl. 450, 451; Ypey en Dermout, Gesch. der H.K. D II. bl. 457; Glasius, Godg. Ned.; Le Clerc, Bibl. Univ. T. VI. p. 431, 445; Boekz. der G.W. 1718. b. bl. 304; Jöcher, Rotermund, Kobus en de Rivecourt. [Henricus Regius] REGIUS (Henricus), of de Roy, werd den 29sten Julij 1598 te Utrecht geboren, studeerde te Franeker, werd aldaar artium liberalium magister en medicinae doctor, en was in 1625 als stadsdoctor te Utrecht werkzaam, werd aldaar in hooge mate door het onderwijs van Reinerus aangetrokken en vatte het voornemen op, om zoo getrouw mogelijk, zijne openbare lessen te volgen. Door geregelden persoonlijken omgang naauwer aan den hoogleeraar verbonden, wees deze hem telkens op Descartes, als den grooten hervormer van alle wetenschappelijk onderzoek, terwijl diens meer en meer zich ontwikkelende philosophie beiden ook als van zelf tot gemeenschappappelijke studiën aanleiding gaf. Vooral waren het de Essais, in 1637 verschenen, welker herhaalde lezing Regius met hoogachting en eerbied voor den Franschen wijsgeer vervulde, en hem van lieverlede tot een zijner ijverigste aanhangers vond. Op aanbeveling van Reinerus benoemden curatoren hem, die kort te voren zich te Naarden als stads doctor had neêrgezet, den 10den Julij 1638 tot buitengewoon en den 18den Maart van het volgende jaar tot gewoon Professor Medicinae theoreticae et Botanices. Langen tijd trachtte Regius, Reinerus, den volger van Descartes, en Voetius, den verdediger der peripatetisch-scholastische richting aan zich verbonden te houden, doch zijn waarlijk gloeijende ijver voor Descartes en zijne philosophie verminderde niet, en overtuigd dat hij en zijnen goeden naam en zijne hooge plaats grootendeels aan zijne beginselen verschuldigd was, waagde hij het zich tot den wijsgeer zelven te wenden en hem van zijne vriendschap te verzekeren. Bij gelegenheid der promotie van den student Floris Schuyl, den 9 Julij 1639, viel Regius driftig en onbesuisd zijn collega Senguerdius, die den doctorandus, tegen den opponens, wiens argumentatie alle blijken droeg van hooge opgewondenheid met de nienwe wijsbegeerte, verdedigde, in de rede. Deze onheusche handelwijs maakte op onderscheidene hoogleeraren een hoogst ongunstige indruk, en van dezen oogenblik dag- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} teekent de minder goede verstandhouding tusschen beide hoogleeraren. Inzonderheid nam Voetius, de beleediging Senguerdius aangedaan, zeer ter harte, en achtte zich op nieuw geroepen den kamp met Descartes en diens volgelingen te beginnen, en besloot niets onbeproefd te laten om Regius van den stichtschen leerstoel te verwijderen. Tot bevestiging van dit doel vorschte hij alles uit, en bragt alles bijeen wat deze opentlijk van zijnen medischen leerstoel verkondigde. Ondertusschen hielden Regius vele belangrijke onderzoekingen bezig. Zij hadden betrekking op den bloedsomloop en op de beweging van het hart en de slagaderen. In navolging van Descartes, verklaarde hij zich vóór den engelschen geleerde en vormde het plan om eenige stellingen, den omloop van het bloed betreffende, publiek te verdedigen. Tegen Mei 1620 deelde hij dit voornemen aan Descartes mede, voegde er een afschrift der bedoelde theses bij en verzocht dezen ze te willen nazien, en hem zijne aanmerkingen mede te deelen. Descartes stelde hem enkele niet ongegronde bedenkingen voor, moedigde hem tot het verdedigen der theses aan, en wilde zelf, wanneer ze zulks gedaan werden, naar Utrecht komen. Regius zond ze nu ter perse. Voetius hiervan onderrigt, maakte zijne ambtgenooten er mede bekend, en zoo wel de medische en philosophische faculteit, als de rector magnificus achtten zich verpligt Regius te waarschuwen, zulke nieuwigheden niet te verbreiden, doch Scotanus wist den Senaat te bewegen hem verlof te geven tot het verdedigen der stellingen over den bloedsomloop, mits hij ze als corollaria achter andere liet drukken, gevolgd door de formule: exercitii causa defendemus. Den 10 Junij 1640 had de verdediging plaats, met dit gevolg, dat Harvey's gevoelen, hoewel aan alle kanten bestreden, mogt zegevieren. Primerosius, een Utrechtsch geneesheer, waagde het de pas verdedigde stellingen op nieuw aan te tasten. Regius liet zijn geschrift niet on beantwoord en gaf zijne Spongia in het licht. Ondertusschen ging Voetius rusteloos met zijne polemiek tegen Descartes voort, en nam gretig elke gelegenheid waar, den uitheemschen wijsgeer als attheïst te brandmerken, en zocht zelfs onder de katholijken ‘in de kloosters van Frankrijk’ bondgenooten te vinden. Dien meende hij eindelijk gevonden te hebben in pater Mersennus, een minderbroeder van St. Paula, die in 1638 ‘La vérité des Sciences, contre les Sceptiques et les Pyrrhoniens’ had uitgegeven. Deze haastte zich den professor te antwoorden, dat hij in zijn voorstel om Descartes te bestrijden, genoegen nam, mits Voetius hem de noodige hulpmiddelen verschafte. Ondertusschen was Voetius tot rector magnificus gekozen. Regius ging zijn ambtgenoot dadelijk, eenigzins kruipend, geluk wenschen, en zijne toestemming vragen tot het verdedigen {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} van nieuwe stellingen. De rector stond hem zulks gereedelijk toe. In twee seriën verdeeld, zouden de theses achtereen volgens, den 17 April, en den 5 Mei publiek worden verdedigd, onder den titel: De illustribus quaestionibus physiologicis. Regius presideerde het dispunt en de Raey, phil. et med. cand. die de verdediging op zich genomen had, mogt als overwinnaar uit het strijdperk treden. Niet minder eervol was ook de afloop van het tweede dispunt, ofschoon Regius daarbij met veel grooter zwarigheden had te kampen. Sedert ging Regius voort met zijne wijsgeerige beginselen in theses verder te ontwikkelen, tot niet geringe aanstoot der overige philosophen. Een dier theses (uit de vereeniging van ziel en ligchaam ontstaat niet een wezen per se, maar een wezen per accidens) scheen zelf Descartes te gewaagd, zoo niet geheel onjuist toe. Zij gaf Voetius aanleiding tot verzet. Nog voor het einde des jaars gaf hij enkele theses ter disputatie over het Jubilaeum Romanum (Dispp. select. T. III. p. 1354) en voegde drie corollarien daar achter, in welke hij de studenten der theologische faculteit nadrukkelijk tegen het vergif der nieuwe wijsbegeerte vermaande en waarschuwde. Bedreigd door een aanklagt van atheïsme en bevreesd voor het verlies zijner betrekking, ging Regius naar van der Hoolck; een der burgemeesters en vriend van Descartes. Deze ontbood Voetius, beval hem den titel zijner corollarien te veranderen, de namen van Regius en Descartes daaruit te verwijderen, en voortaan de authoriteit der theologische faculteit niet meer in het belang zijner persoonlijke grieven te misbruiken. Voetius veranderde zijne stellingen, en liet ze, onder zijn praesidium, door Lambertus van den Waterlaet, even als zijn leermeester, een vurig bestrijder der nieuwe rigting, verdedigen. Nu was de zege aan de zijde van Voetius, en scheen Regius met de Cartesiaansche wijsbegeerte voor immer verwonnen. Regius schreef hiertegen een Responsum, dat hij aan Descartes ter beoordeeling zond, die echter, evenmin als van der Hoolck, er mede was ingenomen, doch hem een bepaalde instructie deed toekomen, (Instructio ad Heur. Regium de negotio Voetii contra ipsum et quomodo ad scriptum contra suus theser respondere debeat (Descart. Epist. p. 1, No. 89), waarop hij zijn Responsio in het licht gaf. De goedkeuring, die aan dit boeksken ten deel viel, was niet gering. Men erkende bijna algemeen den bescheiden toon van verdediging, terwijl men de deugdelijkheid der bewijsvoering waardeerde. Voetius echter nam aanstonds het besluit zijne magt als Rector magnificus te gebruiken, ten einde de Responsio nog tijdig genoeg te onderdrukken, en werkelijk wist hij den senaat te bewegen, alles aan te wenden om die rustverstorende philosophie {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} van Descartes van de akademie te bannen en Regius het onderwijzen er van te verbieden. Dit had ten gevolge dat burgemeesteren 150 exemplaren van het boeksken bij den uitgever lieten ophalen. Deze had echter op den eersten dag der uitgave 150 afdrukken verkocht, en nog daarenboven een aanzienlijk getal naar Amsterdam en 's Hage gezonden. Aan Regius werd verboden andere lessen dan in de medicijnen te geven. Hij voldeed aan dit bevel, verkreeg in 1661 den titel van Professor medicinae primarius, en overleed den 21 Januarij 1684. Graevius hield eene lijkrede op hem, die echter niet voorkomt in de verzameling zijner redevoeringen. Regius huwde den 29 Februarij 1629, Maria de Swart. Hij gaf in het licht: Theses pro circulatione sanguinis, L.B. 1640. Hiertoe behooren: Jacobi Primerosii Animadversiones, quas pro circulatione sanguinis in Academia Ultrajectina Regius disputandas posuerat, L.B. 1640. Hier tegen schreef Regius: Spongia, qua ejiciuntur sordes animadversionum quas Jacobus Primerosius, doctor medicus, adversus theses pro circulatione sanguinis in Academia Ultrajectina disputatas nuper edidit, Leidae, 1641. 4o. Waarop volgde: J. Primerosii Antidotum adversus Regii venenatam Spongiam sive vindicias animadversionum Regii Spongiae reposuit. Physiologia, sive cognitio Sanitatis, tribus disputationibus in Acad. Traj. publice proposita, Traj. 1641, 4o. Responsio seu Notae in Appendicem ad Corollaria Theologico-Philosophica, Ultraj, 1642. Fundamenta Physices, Amst. 1646, 1654, 4o. Explicatio mentis humanae, sive animae rationalis, 1647. Fundamenta Medica, Traj. 1648, 4o., meermalen (o.a. 1657, 1664, 1668, 4o.) herdrukt met den titel: De arte Medica et causis rerum naturalium. Hortus Academicus Ultrajectinus, Traj. 1650, 8o. Philosophia naturalis, Amst. 1651, 1654, 1660, 4o., in het Fr. overgezet, Utrecht, 1686, 4o. Praxis Medica verscheen met den titel Lumen rationale, Mediob. 1686. Theodorus Cranen, Professor in de geneeskunde te Leiden, gaf in het licht Observationes quibus Regii Praxis medica illustratur et emendatur, Leidae, 1689, 4o. De briefwisseling tusschen Regius en Descartes vindt men onder de Epistola van den laatsten. Zie Burman, Traj. Erud. p. 288 seqq. Velthuysius, Oper. T. II. p. 1043; Dez. Praef. in Demonstrat. de quiete et motu terrae, T. II. Opp. p. 1043; Graevii Episl. ad Heinsium, T. V. Syll. Burm. T. V. p. 585, Sorber. p. 181; Morhofius, Polyh. T. II. Lib. II. Part. II. c. 44, § 111; Acta Lips. erud. Oct. 1639; Struvius, Bibl. Phil. c. V. S. IV; Graevii Orat. in L. Acad. Vltr aj. nat.; Merklinius, Linden. renovat. p. 400; Mol- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} leri Homonymoscopia, C. I. S. 17, p. 74; Duker, Disquis. Hist. Theol. de pugna inter Voetium et Cartesium, p. 65 seqq. Brucker, Hist. Phil. T. IV. p. 225; Tenneman, Ges. der Phil. S. 215; Bühle, Ges. etc. 3 C. p. 115; F.J. Domela Nieuwenhuis, Comm. R. Cartesii cum Phil. Belg. cet. p. 16, 20, 21, 23, 35; Bibl. Rais. T. XXIII. p. 226 suiv. E. Idensee, Onde en Middelges. der Geneesk. door L. Ali Cohen, bl. 399; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Jöcher; Rotermund; Baillet, Vie de Descartes. Foppens, Bibl. Belg., T. 1, p. 461. [Carolus Regius] REGIUS (Carolus) of de Konink, een Carmelieter monnik te Gent, ging tot de Hervormde kerk over, en predikte in 't openbaar en in 't verborgen; weshalve hij te Brugge gevangen genomen en aldaar den 27sten April 1557 verbrand werd. Zie Hist. der Mart. D. I. bl. 150, 151; Wesenbeeck, bl. 10; te Water, Hist. der Herv. Kerk te Gent, bl. 51. [Jacobus Regius] REGIUS (Jacobus) of de Konink, vermoedelijk zoon van den vorige, was eerst predikant te Londen, en werd den 25 April 1576 door den kerkenraad van Middelburg ontboden, die ook naar zijne predikatiën deed vernemen. Hij werd daar echter geen predikant, maar wel te Gent, waar hij in November 1578 als zoodanig voorkomt. Hij werd door de kerk aldaar den 3den November 1578 naar de classis gezonden, die aldaar gehouden werd, waarvan hij scriba werd. Den 4den November 1570 werd hij op de Synode te Brugge tot praeses verkozen en ‘hem opgelegt, ten dienste der geenen die geen Latyn, of eenige andere talen verstaen over te stellen (in het Vlaemsch) Domini Calvini Commentarii in Epistolam ad Romanos. En dewijl de Broeders verstaen hebben, dat Jakobus Regius gemeent heeft zeker traktaetken, als van de conscientie, item op het eerste veers des vijfden Capittels tot de Romeinen, ende nog op de woorden Simeonis Lucas 2, zeer dienende, en nut zynde tot vorderinge der gemeinte, en hulpe der Dienaeren (uittegeven) is besloten, dat deeze elk van de Classis van Gent zullen oversien worden, om die alsoo ten eersten te laten drukken en in het licht te (laten) komen.’ Of dit geschied zij, is onbekend. Ook de Fransche kerken en Synoden toonden hoe hoog zij 's mans verdiensten waardeerden, want toen er in 1582, in de gemeente van Gent, eenige geschillen en oneenigheden waren ontstaan, werden eenige Fransche predikanten, door de Synode van Antwerpen, den 19 September 1582 gehouden, derwaarts gezonden, om die uit den weg te ruimen ‘en de Broeders der Nederlantsche kerke van die plaetze verzogt, om ook een van de hunnen daer by te volmachtigen, voornamentlyk zoo eenen, die de beste kennisse heeft van de zaeken der Fransche kerken, zoo in dit gewest, als elders, gelyk de Heer Regius.’ Zijne verdere lotgevallen zijn onbekend. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie te Water, Ref. van Gent, bl. 50 volgg. [Joannes Regius] REGIUS (Joannes), broeder van den vorige, hield zich in 1571 te Keulen op, en werd, benevens anderen, gekozen, ‘om aan den Heer van Aldegonde getrouwelyk over te schryven 't geen tot de Historie der Nederlantsche Gereformeerde kerken konde dienen.’ Hij was in 1598 predikant te Bekerke in Zeeland. Zie te Water, Ref. van Gent, bl. 7, 50-54; Syn. van Embden, 1571, ant. 49, 50; J.W. te Water, Ref. van Zeel. bl. 210, 211. [Franciscus Regius] REGIUS (Franciscus), minnebroeder, beroemd godgeleerde, lector in de theologie en predikant, die door Karei V gaarne werd gehoord. Hij schreef Commentaire sur l'Oraison Dominicale en overleed te Nivelles, welks klooster hij, door aalmoezen van de vorsten, wier hofprediker hij was, geheel liet herbouwen. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 239; Foppens, Bibl. Belg. T. 1, p. 307. [Petrus Regius] REGIUS (Petrus) of Coninckz, minnebroeder, godgeleerde en prediker, bekleedde in zijne orde verschillende betrekkingen. Hij bestuurde gedurende elf jaren het klooster van St. Omer in de provincie Vlaanderen en was biechtvader van Leonora en Maria van Oostenrijk, koninginnen van Frankrijk en Hongarije. Hij gaf in het Vlaamsch, behalve eenige Sermoenen, een Tractaat over den wil van God, en Samenspraken over de waarachtige tegenwoordigheid van het ligchaam van Christus in het Sakrament des altaars. Hij overleed te Nivelles in 1573, in den ouderdom van 66 jaren. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 758. [Urb. Regius] REGIUS (Urb.) schreef: Onderscheyt van de oude ende nieuwe leere, s.l. et a. kl. 8o. [François Regnard] REGNARD (François), beroemd musicus, in de 16de eeuw te Douai geboren, werd kapelmeester bij de cathedrale kerk van Doornik. Hij gaf in 1576 in het licht: Cinquante Chansons, convenantes tant aux Instrumens qu'à la Voix, mises en Musique à quatre et cinq parties, Douay, 1575. [Amand Regnauld] REGNAULD (Amand), een der kunstenaars, die in 1467 naar Brugge werden geroepen, om de werkzaamheden voor de feesten van het Guldenvlies aldaar te helpen volvoeren. Zie Le Comte de la Borde, Les Ducs de Bourgogne, T. II. p. 342; Kramm. [Regner] REGNER. Zie REINERUS. [Regnerus Praedinius] REGNERUS PRAEDINIUS. Zie PRAEDINIUS. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cyprianus Regnerus ab Oostringa] REGNERUS AB OOSTRINGA (Cyprianus) werd in 1614 in Friesland geboren, ontving zijne eerste opvoeding te Zwolle, waar zijn vader torenwachter was, bezocht de Latijnsche school, werd te Leiden meester in de regten, vestigde er zich, en kreeg verlof bijzondere lessen te geven, die door een aanzienlijke schaar van jongelieden werd bijgewoond. In 1641 vertrok hij naar Utrecht, waar hij, in plaats van Bernard Schotanus, naar Franeker beroepen, op eene wedde van f 600 tot hoogleeraar werd aangesteld, mits hij zich voor 4 jaren aan de hoogeschool verbond. In het volgende jaar vermeerderde curatoren zijne wedde met nog f 200, en in 1649 met dezelfde som. In den aanvang werd hem het uitleggen der Instituten, drie jaren later dat der Pandecten opgedragen, en den 6den April 1670 gaf men hem den eersten leerstoel in het regt. Hij vervulde zijn ambt 17 jaren en overleed den 25 October 1687, in den ouderdom van 73 jaren, na viermaal het rectoraat bekleed te hebben. Hij gaf in het licht: Demonstratio Logicae verae Juridica variis codicibus et exemplis ad usum illustrata, L.B. in 16o. Ult. 1636, 12o. Sententia incerti Auctoris de viae potestate, quam Juris Gentium conventiones ad obligandum habent Jure populi Romani; cum confutatione novae cujusdam circa eundem articulum opiniones, L.B. 1640, 12o. Dit werk is tegen Jacobus Maestertius. Duplicatio adversus defensam opinionem Jacobi Maestertii, J.C., de vi ac potestate, quam Juris Gentium Conventiones ad obligandum habent Jure Populi Romani, L.B. 1640, 12o. Propempticon ad nobilissimum, eruditissimumque D. Salmasium, L.B. 1640, 12o. Salmasius schreef hiertegen Diatriba de mutuo etc. (Zie Salmasius). Petri Cunaei sententia defensa a Cypriano Regnero J.U.D. Mutuum esse alienationem, adversus Sphasmasium quemdam, Dominum de S. Lupo, L.B. 12o. Dissertatio de Jure Canonico, quomodo et quando locum habeat in foris deque recepta consuetudine, quâ hodie in Academiis, etiam Reformatorum, Juris utriusque Doctores renunciantur. Item Orationes duae inaugurales, de Jure et potestate Principis circa sacra ab hostibus occupata, L.B. 1644, 4o. Epistola, quâ breviter demonstratur in Mutuo alienationem fieri, et usucapionem injustum esse modum acquirendi, Traj. ad Rhen. Het eerste deel van dezen brief is tegen Salmasius, het tweede tegen de verhandeling van Hugo de Roy De eo quod justum est. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} De injustitiâ Legum quarundam Romanarum; simul cum Apologiâ pro Manibus Petri Cunaei, J.U. Doctoris, L.B. 1647, 12o. Censura Belgica, sive novae Notae et Animadversiones in libros quatuor Institutionum Imper. Justin. quibus singuli paragraphi, cum ex Legibus Romanis, tum ex Jure Divino, Canonico, Philosophiâ Morali, rebus judicatis, communi DD. opinione, Historicis, Antiquariis, Moribus Belgii, et Moribus generalioribus Christianorum confirmantur, et illustrantur. His, ob connexionem causae, accedunt ejusdem Auctoris Disputationes Juridicae ad singulos fere § § Instit. Justin. excultae ut supra, Traj. ad Rhen. 1628, 12o., 1661, 4o. Disputationes Juridicae ad singulos fere § § librorum quatuor Institutionum Imperialium, habitae in illustri Academiâ Ultrajectinâ; auctore et praeside Cypriano Regneri ab Oostergâ, Swollano: respondentibus nobilisslmis et praestantissimis LL Studiosis, quorum nomina sequens pagina exhibet. Achter het vorige. Methodus Feudorum Everardi Bronchorsti notis illustrata, Ultraj. 1652, 12o. Censura Belgica, sive Notae et Animadversiones, quibus omnes et singulae Leges, quae in prioribus XXV libris Pandectarum continentur, Moribus praecipuè Relgii, Auctoribus.... refutantur. Accedunt Disputationes Juridicae in easdem Leges, Ultraj. 1666, 4o. Censura Belgica, sive Notae et animadversiones, quibus omnes et singulae Novellae Justiniani Imp., et Consuetudines Feudorum confirmantur, illustrantur, Ultraject. 1669, 4o. Sedich ondersoeck van.... Theol. advys over het gebruyck van kercken-goederen enz. 1655 (drie drukken in één jaar, de laatste verbeterd) tegen Voetius. Dialogus off Conferentie over.... Vruchteloozen biddagh enz., tegen Voetius. Defensio van seker contrarii advys tegens seker Theol. advys enz., 1659. Zie Saxe; Onom. T. IV. p. 430, 431; Burmanni Traj. Erud. p. 253-260; Magiri Eponymolog. voc. Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 223, 224; Königii Bibl. Vet. et nova, voc.; Salmasii Disp. de Mutuo, p. 5; Cunaei Epp. p. 641; Lipenii Bibl. Jurid. p. 14, 138, 292, 340; Schelhornii Amoenit. Liter. T. XI. p. 275; Struvii Bibl. Jur. C. VI. § CXI. C. XII. § VII; Ludewig, Vila Justiniani et Theodorae, C. III. p. LXX; Val. Andreas, Bibl. Belg. App. p. 860; G. Voet, Select. Disp. Theol. P. III. p. 1095; Heringa, Orat. de Audit. p. 136, 176; Rigge Bibl. van Contra-Rem. Ges. bl. 251; J.G. de Chaufepié, Nouv. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Dict. T. III. voc.; Paquot, Mém. T. X. p. 102; Juglers Beitr. zur Jurist. Biogr. T. II. P. II. No. 331-339; Jöcher; Voet, Honderdj. Jubelged. bl. 88; Kobus en de Rivecourt. [François Regnier] REGNIER (François), een Hagenaar, hield zich aldaar met portret schilderen bezig en was in 1776 nog in leven. Zie Kramm. [Jan de Regt] REGT (Jan de), in 1715 te Amsterdam overleden, beoefende de Nederduitsche poëzy. Schoon er iets goeds in is, verdient hij echter niet bij Martialis, Flaccus en Plutus vergeleken te worden, zoo als L. Smids deed. Zijne Mengeldichten verschenen te Amsterdam, 1709 in 8o. Men vindt hier achter zijn kluchtspel de Nachtwachts, dat men ook vindt achter den 2de dr. Amst. 1718, 8o. Afzonderlijk verscheen ook zijn gedicht, getiteld Slechte Tijd. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord.; Siegenbeek, Ges. der Ned. Lett. bl. 195; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. I, bl. 246, D. I, bl. 173, D. III, bl. 182; Boekz. 1716. [Casper van Regten] REGTEN (Casper van), zeer middelmatig dichter uit het midden der 18de eeuw. Hij plaatste zijne poëzy in het Dichtkundig Praaltooneel, Letterkrans gevlogten om het hoofd van Willem V op zijn 5den Verjaardag, 8 Maart 1753, en in Dichtkundige Cypressenbladen. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woord. [Hendrik Willem Regtering] REGTERING (Hendrik Willem), tooneeldichter, bloeide te Amsterdam in het midden der 18de eeuw. Hij vertaalde uit het Fransch: De Verkwister of de eerlijke Bedriegster, blsp. gev. n.h. Fr. van Destouches, Amst. 1757. Dionys de Tyran, trsp. gev. n.h. Fr. van Marmontel, Ald. 1759. Schoole voor de Moeders, blsp. gev. n.h. Fr. van de Marivaux, Ald. 1759. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord.; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. I. b. bl. 173. [Tiebout Regters] REGTERS (Tiebout) werd den 28 December 1710 te Dordrecht geboren en was zijn opleiding voornamelijk verschuldigd aan Quinkhard. Hij vervaardigde familie- en regentenstukken en was een goed portretschilder. In 1761 schilderde hij o.a. een stuk voor de chirurgijns-gildekamer op de Nieuwmarkt te Amsterdam, voorstellende: Professor Petrus Camper, omringd door de overlieden van het gild, bezig een hoofd te ontleden. Bij de familie de Vries berust een familie-stuk waarop het portret voorkomt van Jeronimo de Bosch, vader van den dichter Bernardus de Bosch met zijne gehuwde en ongehuwde kinderen. Dit schilderstuk is zeer {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoerig en fraai geschilderd. Regters overleed in 1768 te Amsterdam. Zijn portret vindt men bij van Gool, een ander vermeldt Kramm. Zie van Gool, Leveu d. Schild. D. II, bl. 353; van Eynden en van der Willigen, Leven d. Schild., D. II, bl, 72, 73; Immerzeel; Kramm; Muller, Cat. v. Portr. Kobns en de Rivecourt. [C. Regthart] REGTHART (C.), gaf in 1731 een boekje uit over de bulle Unigenitus, getiteld: De hondert en een stellingen door de bulle Unigenitus veroordeeld. Met korte verklaringen, verdedigt hoe en op wat maniere eenige dezelve aennemen en waerom anderen ze verwerpen. Zie Navorscher, 1864, bl. 175. [Daniel Albert Reguleth] REGULETH (Daniel Albert), studeerde te Utrecht en werd in 1770 predikant te Amerongen, Wijk te Duurstede, Haarlem en in 1787 te 's Hage, waar hij den 28 Maart 1794, in den ouderdom van 45 jaren overleed. Men vindt van hem eene Aanspraak over de redenen ter bemoediging, die een vriend der waarheid in dezen tijd van tegenstand en onderwijzing overblijven. Diss. Phil. Theol. de Parabolis, Ultrj. 1770. Voorrede vóór de vertaling van John Leland's Nuttigheid en noodzakelijkheid v.d. Christel. Openb. enz. D. 1, Utr. 1777. 8o. Ook gaf hij in het licht: Plegtige historiesche redevoering - ter heuchelijke verjaaring van de omwenteling in ons vaderland en de herstelling der oude Constitutie op 18 Herfstmaand 1788, uitgesproken in de St. Jacobskerk binnen 's Gravenhage, 1788 8o. Hij was ook een kunstgenootschappelijk dichter en lid van Kunstliefde spaart geen vlijt. Reeds als student gaf hij in het licht: Treur- en jammerklagte, bij gelegenheidt dat het lijk van den Wel-Eerwaarden, Zeer Geleerden en Godzaligen Here Theodorus Feltman de Beveren, Oudste Predikant te Utrecht, in den Here ontslapen zijnde den 19den van Grasmaand 1767, in een grajkelder bij de Geertekerk aldaar den 16den van denzelfden maand wierd bijgezet. Zie Heringa, ne Auditorio, p. 241; Bibl. Hag,, D. IV, p. 619; Royaards, het Haagsche Genootschap geschiedk. geschetst, bl. 158; Glasius, godgel. Nederl.; Kist en Royaards, Archief (eerste Serie) D. V. bl. 302; van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. Kobus en de Rivecourt. [Gerardus Rehoorn] REHOORN (Gerardus), onderwijzer in de Hebreeuwsche taal te Amsterdam. Hij gaf in 1664 te Amsterdam een Ned. werkje van J. Alting in het licht, getiteld: Grondige onderwijzing van het stellen der stippen in de Hebreeuwsche taal, zijnde het moeijelijkste van de spraakkunst enz. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie IJpey en Dermout, Gesch. d. Nederl. Herv. Kerk, D. III. Aant. bl. 2, 3; Nav. D. IX. bl. 335. [Johann Christoph Reich] REICH (Johann Christoph), med. doctor, dirigerend chirurgijn majoor van het militair hospitaal te Leiden, waar hij studeerde en in 1794 promoveerde op eene dissertatie de herniis cum sex observationibus hermitomiae adnexis (L.B. 1794), behaalde in 1809 met den Leidschen heelmeester J. Logger een gouden medaille bij het genootschap ter bevordering der heelkunde te Amsterdam, voor de beantwoording der vraag nopens de verschillende wijze van afzetting der ledematen en werd in het volgend jaar lid van dit genootschap. Door zwakheid verhinderd zijn post waar te nemen, werd hij als ‘chirurgijn principaal’ van het koninkrijk der Nederlanden gepensioneerd, vestigde zich te Vaals, en overleed te Aken den 5 Maart 1816, in den ouderdom van 55 jaren. Zie Konst- en Letterb. 1809. D. II. bl. 217, 1810, D. II. bl. 250, 1816. D. I. bl. 178; Holtrop, Bibl. med. chir. p. 289. [George Hendrik Reiche] REICHE (George Hendrik), in 1753 te Hoya, in Hanover geboren, werd in 1781 Luthersch predikant te Groede, in 1782 te Amersfoort, drie jaren later te Zutphen, in 1799 te Leiden, waar hij in 1830 overleed. Hij vertaalde: J.G. Rosenmuller, Geschiedenis van den Godsdienst voor kinderen. 1792, kl. 8o. Het leven van Lavater, uit het Hoogd. Het leven der gevoelens en bedrijven van Calvijn, met eene voorrede van H. Muntinghe. Utrecht 1796 8o. Het leven van Luther. 1797 8o. Het leven van J. Huss. 1799 8o. Het leven van Ph. Melanchton met een oordeel van H. Muntunghe. Rott. 1799 8o. Veillodter, Overdenkingen bij het gebruik van het H. Avondmaal. 1800. Het leven van Ul. Zwinglius. Rott. 1802. Zie Bijdragen van Schultz Jacobi en D. Nieuwenhuis. D. II. bl. 107, 108. D. V. bl. 42 Glasius, Godgel. Nederl. Kobus en de Rivecourt. [Reiche] REICHE (*) schreef: Waarneming eener aanmerkelijke hoofdverwonding, met verlies van hersenzelfstandigheid, door beklemming des hoofds veroorzaakt, in N. Verhandelingen van het Genootschap: Ter bevordering der Heelk. te Amst. 1822. D. III. St. 3. bl. 1. Waarneming eener belangrijke en gelukkige herstelde opiumvergiftiging in Prakt. Tijds. van de Geneesk. 1821. St. I. bl. 33. Zie Holtrop, Bibl. Med. et Chir. p. 287. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} [J.F. Reiche] REICHE (J.F.) schreef: Waarneming eener balzakwond breuk (pneumaticale scroti) in Prakt. Tijdschr. voor de Geneesk, 1822. St. IV. bl. 335. Iets over de nuttigheid van den braakwijnsteen bij oogontsteking. Ald. 1825. St. I. bl. 40. Geheel verlies van den Uterus door versterving. Ald. 1833. St. 2. bl. 159. Aneusysma anteriae popilisiae met de wegens gedane ondervinding der dij-slagader en beschrijving eener merkwaardige natuurwerking bij eenen man van omstreeks zeventig jaren. Ald. 1833. St. 2. bl. 144. Zie Holtrop, Bibl. Med. et Chir. p. 289, 290. [Everardus Reidanus] REIDANUS (Everardus) of Reid, Reyd, Reydt (Everhard van), zoon van Jan van Reyd, een ervaren geneesheer, werd omstreeks 1550 te Deventer geboren. Hij omhelsde reeds vroeg de leer der hervormden, vlugtte, om de tirannie van Alva, uit zijn vaderland en trad in dienst van graaf Jan van Nassau, den Ouden. In 1578 keerde hij met dezen in zijn vaderland terug en werd zoo door dezen als door de Staten van Gelderland tot gewigtige zaken gebruikt. In 1584 werd hij raad van graaf Willem van Nassau, stadhouder van Friesland, wiens vertrouwen hij vervolgens in de meeste zaken genoot en door wien hij tot het einde zijns levens in de meeste zaken werd geraadpleegd. Hij overleed te Leeuwarden, den 25 Februarij 1602. In 1626 verscheen te Arnhem, onder toezigt van Johan en Frederik van den Sande, aan wien Willem Lodewijk, graaf van Nassau het gelegateerd had, Reyd's nagelaten werk; Historie der Nederlantscher oorlogen begin ende voortganck tot den jare 1601, door wijlen Everhard van Reyd, in 4o. 2 dr. Arnhem 1633, kl. fol. 3 dr. Amsterdam 1644 met een vervolg tot en met 1644, fol. 4o. dr. Leeuw. 1650 fol. met een nieuw vervolg, door J. van den Sande. Dionysius Vossius gaf er eene latijnsche overzetting van met den titel Belgarum aliarumque gentium Annales auctore Everardo Reidano, Dionysio Vossio interprete. L.B. 1633 fol. Het werk van Reyd loopt van 1567 tot 1601; doch is zeer kort in den aanvang en deelt alleen, bij wijze van inleiding, eenige hoofdgebeurtenissen mede. Zijn eigentlijke geschiedenis begint met 1583 en omvat dus een tijdperk van 18 jaren, welke gebeurtenissen breedvoerig zijn verhandeld. Zeer gunstig is het oordeel van deskundigen over dit werk. Saxe noemt den schrijver ‘incorruptae fidei auctor, qui nihil veri non dixit,’ Emmius, ‘vir prudentissimus, et doctissimus, rerumque Belgicarum longe peritissimus, qui sapientissime conscripsit etc.’ De Wind bevestigt deze getuigenissen. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Trouhertige Vermaninghe aen het vereenichde Nederlandt, om niet te luysteren na eenige gestroyde ende versierde Vreed-Articulen enz. Ghedruct in 1605, ingelascht bij van Meteren, Ned. Gesch. bl. 523-527 (uitg. 1635 fol.) Zie Saxe, Onom. P. III. p. 461; Revii Daventria, p. 436, 576; Grotii Annal. Lib. XIV. p. 458; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 214; Foppens, Bibl. Belg. T. I, p. 273, Pars, Ind. Bat. p. 269-273; Gottl. Krantzius ac Conringium, Saec. XVI. c. v. p. 171 (5); Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 180; van Wijn, Nal. op de V. Hist. D. VII, bl. 166, D. IX, bl. 87; v. Hasselt, Geld. Maandw. D. II. bl. 257; van Kampen, Beknopte Ges. der Ned. Lett. en Wet. D. I. bl; 234, D. III. bl 75; Muller en Tiele, Bibl. van Pamfl. D. I. bl. 72, no. 544; Mr. W.J. van Harn, Iets over Everardus Reidanus, Nassaasche Raedt etc. in verband met vele aanzienlijke Gesl. in ons vad, die voor en na dezen voortreffelijken Staatsman geleefd hebben, m. portr. Gor. 1852; De Wind, Bibl. van Ned. Ges. bl. 287 volgg.; Nav. D. VI. bl. 43, 246, 308, 316, 371, D. VII. bl. 85, 177; Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; Arrenberg, Naaml.; Muller, Cat. van Portr; Paquot. Mém. T. XI. p. 391; Groen van Prinsterer, Arch. T. VI. p. 229; Biogr. Univ.; Dict. Univ. Jöcher Rotermund. [Petrus Reidanus] REIDANUS (Petrus) of Reidanus, med. dr. te Deventer, vader van den vorige, leefde in het laatst der zestiende eeuw en schreef: Querela medicinae dogmaticae, welke gevoegd is bij Jac. Carionis Hermitimus, Basil. 1570. Zie Jöcher; Foppens Bibl. Belg., T. I, p. 1004. [J. Reiers] REIERS (J.) schreef: Paulus en Jacobus, eensgevoelende in de leer der regtvaardigmaking. Zie Cat. d. Rem. Gem. te Amsterd., bl. 97. [Justus Reiffenberg] REIFFENBERG (Justus), zoon van Jacobus Reiffenberg, predikant te Hegera, werd aldaar in de nabijheid van Dillenburg geboren. Hij was een bloedverwant van George Pasor en oom van Joannes Jacobus Wissenbach. Na de voorbereidende kennis, waarschijnlijk in zijn geboortestad, verworven te hebben, bezocht hij verschillende hoogescholen, doch welke is onbekend. Alleen weten wij, dat hij in 1614 te Bremen als student werd ingeschreven. Reeds twee jaren later was hij hoogleeraar te Herborn, hield daar een oratio inaug. de utilitate historiae, en verklaarde er de Annales van Tacitus. Den 17 Julij wijdde hij de nieuw gestichte hoogeschool te Rintelen in, vervolgens werd hij, in 1625, tot hoogleeraar in de regten, in de plaats van Joannes a Line te Bremen, en in 1626, op aanbeveling van Hector Bouricius en van Petrus Cunaeus, in plaats van den eersten, te Franeker beroepen en deed den 8 November zijne intrede met eene oratio de studiis humaniorum literarum ad ius civile necessa- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} riis. Sedert hield hij nog meerdere redevoeringen als: De Qunquennis D. Justiniani studiis civilibus tributo; de disputationibus Hier. Treutleri; in simulationem et dissimulationem publico exitio repertam. In 1630 bekleedde hij de rectorale waardigheid en overleed den 1sten Junij 1631. Bernardus Schotanus hield zijn lijkrede, die Vriemoet niet wist of al of niet is uitgegeven. Hij schreef: Politische Beantwortung dreier Fragen, Herborn, 1619, 12o. Decreti Spirensis Nomothesia publica, i.e. Leges de novissimis cameralis Juris articulis, Herb. 1619, 8o. Machiavelli ad Livum Discursus de Republica. Cum Notis Reifenbergi, Marpurgi, 1620, 8o. Joh. Boteri Politìa regia de Imper. mundi, illustratv a Justo Reifenbergio, Marp. 1620, 4o. Orationes in celeberrimis Germ. et Belg. Acad. publicè habita et carmina. Accedit Manuductio ad Instit. Imper., Amst. 1629, 12o. Rintelium Academicum, Rint. 1622, 4o. Ook in de Orat. Praxis Processus civilis judiciarii, Hanov. 1621, 8o. Disp. Juris civilis, Bremae, 1624, 4o. Amst. 1681, 4o. Disputationes aliquot Bremeae editae. Ook bestaat er een brief van J.G. Vossius aan hem. Welligt dezelfde met Diss. polit. histor. de benevolentia civium. Emblemata politica. 1634. 12o. Zie Vriemoet, Ath. Fris. p. 233 seqq. Ikenius, Orat. de Ill. Brem. Scholae p. 89; Id. Hist. Test. Sec. Rinthel.; Reiffenb. in Amph. Elog. aan het einde zijner Orat. p. 411; Neuhusii Poem. Juven. L. I. p. 42; P. Cunaei Epist. p. 214, 226, 233, 235, 222 seqq. Matthaei Vita Pasoris, p. 44; Sagittarii Orat. p. 167 seqq. G.J. Vossius Epist. p. LXXVI; Lipenius, Bibl. Jur. [Frederic Auguste Ferdinand Thomas Baron de Reiffenberg] REIFFENBERG (Frederic Auguste Ferdinand Thomas Baron de), afstammeling van een oud adelijk Duitsch geslacht, dat zijn naam ontleende van een oud kasteel, waarvan de bouwvallen niet ver van Wiesbaden bestaan. Hij werd den 14 November 1795 te Bergen in Henegouwen, waar zijn vader toen in Nederlandschen dienst was, geboren, en begon met de krijgskundige loopbaan. Tijdens den slag van Waterloo was hij officier van het 1ste linie regement in België. Bij Napoleons val verliet hij den dienst en wijdde zich uitsluitend aan de beoefening der letteren. Omstreeks 1822 werd hij hoogleeraar der wijsbegeerte aan de hoogeschool te Leuven en in 1835 aan die van Luik, van waar hij tot eersten bewaarder der Koninklijke bibliotheek, door die van Van Hulthem verrijkt, werd geroepen. Zijne talrijke en geleerde werken verwierven hem grooten roem, en zijne briefwisseling met de uitstekendste mannen van zijn tijd het lidmaatschap der meeste genootschappen (in 1826 {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leiden), en als om strijd zonden hem de vorsten hunne ridderorden. Meer was er niet noodig om den nijd op te wekken, die nimmer mannen van talent ontgaan. Doch met eene geestgesteldheid als de zijne had hij geleerd te midden zijner vijanden kalm te leven. Hij trad in 1827 in het huwelijk met jonkvrouw Frantsen, dochter van den adjudant generaal van dien naam en van N. van der Meersch, die hem twee zonen schonk. Hij overleed te Brussel, den 18 April 1856, 54 jaren oud. Volgens een letterkundig dagblad van 20 April 1856 bestaan zijne geschriften in 15 deelen of deeltjes gedichten en dramatische stukken, in 40 levensbeschrijvingen en hernieuwde geschiedkundige uitgaven van vreemde geschriften, voorts in 15 brochures, notices en werken van wijsgeerigen of staatkundigen aard. Dichterlijke Geschriften. Les Harpes, Bruxelles, 1822. 18o. L'ame et le corps, ib. 1823. 8o. Le champ Frédéric, ib. 8o. Epître à Arnault, ib. Epître à Talma, ib. Les politiques de Salon, Comédie en 3 actes et en vers, ib. 1823. 8o. Poésies diverses, Paris, 1823. 2 vol. 18o. Epître à la statue d'Erasme, ib. 1828. 8o. Fpître au genêrat des Jesuites, Brux. 1828. 8o. Ruines et souvenirs, ib. 1833. 8o. Apologues, Brux. et Leipz. 1848. 18o. Tables nouvelles, ib. Janv. 1849. Hij vervaardigde ook een treurspel, le Comte d'Egmont, waarvan slechts brokstukken gedrukt zijn, deels in een stuk getiteld: la Victoire, l'Hymen et la Naissence, eene dithyrambe aan den prins van Oranje in 1817 gerigt, deels in zijne uitgave van van der Vynckt. Men heeft ook van hem een blijspel, le malheur imaginaire. Zijne verzen zijn ook ingelascht in de Annuaires van Brussel, de verzamelingen van den boekhandelaar Janet, den Mercure du XIXe Siècle, la France littéraire van Malo, het Journal de la France provinciale, enz. Ook leverde hij voor het tooneel eene opéra comique: la Toison d'or. Geschiedkundige werken. Du commerce, des manufactures, de l'industrie et de la population des Pays-Bas aux XV et XVIe Siècles, Bruxelles, 1822. 4o. De Justi Lipsii vita et scriptis, ib. 1823. m. pl. 4o. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Archives philosophiques et historiques des Pays-Bas, 1825-1832. 6 vol. 8o. Resumé de la Histoire des Pays-Bas, Brux. 1827. 2 vol. 8o. Histoires des troubles des Pays-Bas, par van der Vynckt, avec un discours préléminaire et des notes, ib. 1822. 3 vol. 8o. In 't Holl vert. door T. Olivier Schilperoort, (Nederlandsche beroerten onder Philips II, op last van H.M. de Keizerin-Koningin Maria Theresia, beschreven door S.J.J. van der Vynckt, in leven raadsheer in den raad van Vlaanderen. Met de aanteekeningen der beide onlangs verschenen Brusselsche uitgaven, alsmede van den Nederlandschen vertaler. Amst. 1823. 4 d. 8o.) Mémoires de Jacques du Clercq, publiés pour la premiere fois, ib. 1823, 4 vol. 8o. Petri a Thymo historia Brabantiae diplomatica, ib, 1830. 8o. Een boekdeel van ongeveer 700 blz. in 4o, met een atlas in folio. Mémoires sur le séjour de Louis XI aux Pays-Bas, (1835 of vroeger.) 4o. Notice sur Olivier le Diable ou le Daim, (1835 of vroeger.) Beide laatste opstellen zijn met verbeteringen herdrukt in het weekblad le Lundi. Note sur une lettre d'indulgence du Pape Nicolas V. Note sur une lettre d'indulgence du Pape Jules I. In het Bulletin de l'Académie de Bruxelles heeft hij nog 3 andere op perkament gedrukte aflaatbrieven doen kennen. Eloge de l'abbé Mann, 4o; herdrukt met toevoegsels in het Annuaire de la Bibliothèque royale de Belgique, vóór 1850. Remarques sur les actes de Henri II et Henri III, ducs de Brabant, 4o. Mémoires sur les sires de Kuyk, 4o. Vijf mémoires sur les deux premiers siècles de l'université de Louvain. Recherches sur Rubens et sa famille, 4o. Mémoires sur Jean Molinet, in het Récueil de la Société d'émulation de Cambrai, vóór 1834, met bijvoegsels herdrukt in zijne uitgave van de Barante. Essai sur la peinture sur verre aux Pays-Bas. 4o. Essai sur la statistique ancienne de la Belgique, 2 st. 4o. Particularités inédites sur Charles-Quint et sa court, 4o. Supplément à l'art de verifier les dates, een 4o deel van 400 bladz. Recueil historique et héraldique des familles nobles des Pays-Bas. Slechts twee afleveringen zijn hiervan verschenen. De quelques solemnités anciennement usitées en Belgique, tournois, carrousels, jubilés, Brux, 1838. 12o. Fastes de la Belgique, in groot folio, m. pl.; te zamen met den heer Lecocq, onvoldoend werk. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Notices et extraits des manuscrits de la Bibliothèque de Bourgogne. 4o. Manuel de l'histoire politique de l'Europe de Heeren, rein. et corrigé, Brux. 1834. 3 vol. 18o. Notices sur les archives de la ville de Louvain. 4o. Histoire des Ducs de Bourgogne, van de Barante, met aanteekeningen en aanhangsels. Brux. 1836. 10 dl. 8o. m. pl. Chronique de Mouskes, ib. 1836. 2 dl. 4o. Mémoire et Recueil de ce qu'est passé entre le seigneur don Jean d'Autriche, etc., depuis sa rétraite au chateau de Namur, qui fust le 24 de Juillet 1577, jusques à la rompure de la paix entre son Altèze et les Estats de par de là, redigé par escrips par le sieur Grobbendoncq comme y aïant cité intremis in Bulletin de la commis. royal d'Hist. T. X, no. 2. Enfants naturels de Philippe le bon, duc de Bourgogne, 2 parties. Déduction et narration de l'estat et conduicte de la ville de Malines durant les derniers troubles de ces Pays. Etablissements de l'ordre des Jesuites aux Pays-Bas, in Bullet. de l'Acad. Royale de Belgique. T. XIV, no. 12. Sur le Siége d'Ostende en 1745, in Bulletin de la Comm. royale d'Hist. T. XIII, no. 4. Notice sur la Chapitre de nôtre Dame à Namur. Documents de servir à l'histoire des provinces de Namur, de Hainaut et de Luxembourg. T. I, II, IV, V, VI en VIII. 4o. Gilles de Chin, poëme de Gautier de Tournay. 4o. Chronique inédite de Hollande et de Hainaut (extrait du Bulletin de la Commission royale d'Histoire. T. XII, no. 2. (1847.) 8o. Godefroid de Bouillon, avec des recherches sur les premières croisades. 4o. Correspondance de Marguerite d'Autriche avec Philippe II, suivi des interrogatoires du Comte d'Egmont. 8o. Lettres sur la vie intérieure de l'empereur Charles-Quint, écrites par Guillaume van Male, gentilhomme de sa Chambre. Histoire du Comte de Hainaut, Brux. 1849-1850. Het derde deel verscheen na zijn dood. Hij had een belangrijk aandeel in de Collection des Chroniques belges inédites, waarvan hij een der grondleggers was. Ook was hij redacteur van het Bulletin de la Commiss. royale d'Histoire en stichter van de Bibliophile Belge. Letterkundige Geschriften en Mengelwerken. Le Dimanche, Recueil de nouvelles, Brux. 1834. 2 vol. 8o. Le Lundi, ib. 1835. 18o. La Chronique métrique de Chastelain et de Molinst, revue, corrigée et commentée, par de M. de R. ib. 1836. Qu'est ce que la collège philosophique? brochure, Louvain, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} 1828, in het Vlaamsch vert. door Pieters, vrederegter te Brussel. Entrerai-je au collège philosophique? ib. 1828. Lettre à M. Fétis, sur l'histoire de la musique, 8o. met verbeteringen herdrukt in le Dimanche. Souvenirs d'un pelerinage en l'honneur de Schiller. Brux. et Liepzig, 1839. 8o. Nouveaux souvenirs d'Allemagne, pélerinage à Munich, (Brux.) 2 vol. 18o. Oeuvres choisies de Jean Baptiste Dominique Vautier, précédées d'un notice de M. de R., Brux. 1847. 18o. Notice sur le marquis de Fortia d'Urban. Brux. 1844. Sur le sculpteur Belge, Gabriel de Grupello (Extrait du T. XV no. 2 des Bulletins de l'Acad. Royale de Belgique. Notice sur Emanuel d'Aranda (l.c. T. XIII. no. 4.) Anciennes Chansons Françaises. Métiers en Tournay en 1364. Pierre Stockmans. Suite de la Bibliotheca Tornacensis de Du Tief. (l.c. T. XI, no. 0. Addition au Mémoire sur les anciennes rélations de la Belgique et du Portugal. - Peinture á l'Huile. Poësie des Trouvères. Don Charles-Antoine de la Serna Santander in Bibl. Belge. T. IV. no. 3. Eloge de Jean des Roches. Sécrétaire perp. de l'Acad. impér. de Bruxelles. Brux. 1843, 8o. Quelques mots sur feu A.R. Falck. Gravure interieure à la plus ancienne connae jusqu' ici et qui vient d'être acquisse en Belgique Brux. 1845 8o. Wijsbegeerte. De Philosophiae fatis in Academia Lovaniensi in 4o. De la tendance actuellement nécessaire aux études philosophiques, 1827, in 8o. Eclectisme 1827, in 8o. Principes de Logique. Brux. 1838. 8o. Essai de reponse aux quéstions officielles sur l'enseignement supérieur. Ib. 1827 in 8o. met Prof. Warnkönig. Hij hield zich ook bezig met eene algemeene geschiedenis des lands en met eene Bibliothèque Historique Belge. Een zeer groot aantal artikelen en notices, geplaatst in le Mercure Belge, le Nain Jaune refugié, le vrai Libéral, le Courier des Pays-Bas, la Gazette des Pays-Bas, l'Almanach libéral, la Revue encyclopédique, le foreign literary Gazette, le Journal de l'Institut historique, l'Emancipation, le Bulletin de la Société de l'Histoire de France, la France littéraire, l'Atlas des Littérateurs van de HH. du Jarry de Mancy, la Correspondance mathématique van Quetelet, l'Annuaire de l'Académie, le Bulletin du bibliophile van Techener. la {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Renaissance, Chronique des Arts, la Bibliothèquc éconimique van de Mat, le Journal bibliographique des Pays-Bas, le Messager des Sciences et des Arts de Gand, le Recueil encyclopédique belge, le Bulletin de l'Académie royale des Sciences de Belgique, le Polygraphe, l'Hermite en Belgique, te Luik verschenen, l'Almanach des êtudiants de Louvain, la Revue universelle, les Soirées littéraires de Paris, les Archives du nord de la France et du midi de la Belgique, les Belges peints par eux-mèmes, les Belges illustres, les Scènes de la vie des peintres, en meer anderen. Nouvelles leçons de littérature et de morale, Brux. 1836. 8o. Le Catalogue des accroisements de la Bibliothéque royale. 11 afleveringen. 8o. Annuaire de la Bibliothéque royale, 1840-1850. 8o. Een schat van geleerdheid, geest en smaak. Les Loges de Raphael, par J.C. de Meulemeester, accompagnees d'un texte, par M. le Baron de R. Brux. 1844, 4o. Hij was ook een der ijverigste medewerkers in de Biographie Universelle van Michaud, en leverde een groot aantal uitvoerige artikelen in den Dictionnaire de la conversation et de la lecture. Zie Xavier Heuschling, Le Baron de Reiffenberg; notice Biographique. Brux. 1850; Kervijn de Volkaertsbeke, Le Baron de Reiffenberg, Gand, 1850, 8o; J.G.A. Luthereau, Notice sur M. Le Baron de Reiffenberg, Brux. 1851. 8o; A.J.G. Malhieu, Notice sur F.A.F.T. Baron de Reiffenberg, Conservateur de la Bibliothèque royale de la Belgique; L.A.J. Quetelet, Notice sur F.A.F.T. Baron de Reiffenberg, menbre de l'Academie royale. Brux. 1852, 12o et 8o, Portr.; L. Schoonen, Notice sur le Bavon de Reiffenberg, Brux. (Extr. du Bulletin de la Société des gens de lettres Belges; A. Borgnet, Lettre à M. le Baron de Reiffenberg etc. Liège, 1840 8o, (cette lettre publié sous le pseudonyme de Bonavature Pimpurniaux est une Satire virulente contre le Baron de Reiffenberg); Ed. de Busseher, Etude des Etudes de M. le Baron de Reiffenberg, sur les Loges de Raphael, Gand 1846, 8o; (l'auteur devoile les plagiats commis par le Baron de Reiffenberg); J.M. Quérard, Les plageats Reiffenbergiens dévoiles, s.l. (Par.) 1851 8o. (Extrait des supercheries Littéraires), Annuaire de l'Acad. roy. de Belgique 1852; Messager, des sçiences hist. Belgique 1850, p. 478; Nouv. Biogr. Génér. i.v. Conver. Lexicon; van Kampen, Bekn. Gesch. d. Ned. Lett. en Wetens. D. III. bl. 230, 246; mr. Bodel, Nyenhuis. in Handel. der Jaarl. Algem. Verg. der Maats. van Nederl. Letterk. te Leyden, 1850; Nieuwenhuis; Muller, Cat. v. Portr. [Jan van Reigersbergh van Cortgene] REIGERSBERGH VAN CORTGENE (Jan van), in 1500 te Cortgene in Zeeland geboren, vestigde zich, toen dat stedeke in 1532 door het zeewater overstelpt werd, te Veere, waar hij de vriendschap van de heeren van Borssele van Bourgondie genoot. Zijn leeftijd is onbekend; want het grafschrift op een blaauwe zerk achter den predikstoel der groote kerk te Veere, is niet dat van den kronykschrijver, maar van zijn zoon mr. Jan {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} van Reigersbergh, raad der stad Veere. Hij was de eerste, die een Chronyk van Zeeland in het licht gaf met den titel: Dye Cronijcke van Zeelandt. Achter aan Gheprent Thantwerpen binnen die Camer poorte in den Mol, by die weduwe vau Henrich Peetersen, in 't iaer MCCCCC ende LI den vijffsten dach van September met een kaart van Zeelandt. 4o. Naderhand is zij te Middelburg bij Zach. Roman in 1634 in 4o. herdrukt en met bijvoegsels vermeerderd. Deze laatste worden door sommigen aan Johan de Brune toegeschreven. In 1844 bezorgde Boxhorn te Middelburg (2 d. 4o.) eene zeer vermeerderde en verbeterde uitgave met uitvoerige aanteekeningen. Eindelijk heeft ook Smallegange, het eerste deel van Reiger bergh's kronyk in zijne kronyk van Zeeland (Middelb. 1699 fol.) ingelascht. - Ook verscheen er Beschrijvingevan Zeelandt, hare antiquiteit ofte ouderdom - eertijdts beschreven door den Heer Johan Reyersbergen, ende daarna vermeerdert door Marcus Jvereus van Boxhorn t' Amsterdam bij Jan van Hilten. Anno 1646, 12o. Het bevat alleen de 13 eerste hoofdstukken van Reigersbergh. Dousa en Schriverius hadden weinig met de chronyk van onzen Zeeuw op. De laatste noemt den autheur zelfs een ‘leugengieter, gnathonist, een onbeschofte bloed,’ doch Boxhorn en de Wind verdedigen hem, de laatste hecht zelfs hooge waarde aan zijn werk. Zie La Rue, Gelett. Zeel. bl. 289; Smallegange, Chron. van Zeel. D. I. bl. 160; Oudh. en Gestigt. van Zeel. bl. 51; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 551; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 716; Ermerius, Beschrijv. van Vere. (in de Zeeuwsche Oudheden VIe dl.) bl. 186. Vóórw. van Dousa vóór de Rijmkronyk van M. Stoke en de versen van Schriverius, in de uitgave van Alkemade (1699); De Wind, Bibl. van Ned. Gesch. D. I. bl. 139, 540; Paquot, Mém. T. II p. 16; Kok; Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt. [Mr. Jan Reigersbergh] REIGERSBERGH (mr. Jan), eerste ouderling en voorstander der kerkhervorming te Veere, overleed aldaar den 9 Maart 1521, denkelijk zonder kinderen na te laten. Zijn Lat. grafschrift is nog achter den preekstoel in de Groote kerk te Veere te lezen. Zie Smallegange, Chr. v. Zeel. t.a.p.; van Iperen, Tweehonderste feest der Vaderl. Vrijheid te Veere, bl. 184, 185. [Jan van Reigersbergh] REIGERSBERGH (Jan van), artillerist en ammunitiemeester van Zeeland, schepen, raad en burgemeester van Veere, een man, die in den kamp tegen Spanje het vaderland gewigtige diensten bewees, en het eerst de banier der vrijheid in zijn vaderstad ontrolde. Zijne gehechtheid aan het huis van Oranje was oorzaak, dat hij, onder het bewind van Leicester, uit stad en land werd gebannen, werwaarts zijne tweede vrouw Maria Nicolai hem later volgde. Deze schonk hem 3 zonen, Johan Reigersbergh; (die volgt) David {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Reigersbergh, rekenmeester van Zeeland, Nicolaes Reigersbergh, (die volgt) en drie dochters, Martha, gehuwd met mr. Jacob Campe, reeds in 1598, gecommiteerde raad ter admiraliteit van Zeeland, menigmaal burgemeester van Veere, Susanna en Maria (die volgen.) Zie Smalleganger, Chr. v. Zeel. t.a.p.; Van Iperen, Tweehonderste feest der Vaderl. Vrijheid te Veese, bl. 50, 130 volgg; 's Gravezande, Tweede eeuwged. der Middelb. Vrijheid. bl. 221: mr. H. Vollenhoven en Dr. G.D.J. Schotel, Brieven van Maria van Reigersbergh. bl. I. [Johan van Reigersbergh] REIGERSBERGH (Johan van), zoon van den vorige, heer van Cortgene en Crabbendijke, hoogbaljuw en rentmeestergeneraal van Zeeland bewester Schelde, gehuwd (1611) met (1) Johanna Racket, geboortig van Middelburg, en 2 (1624) met Jacoba de Weert. Hij overleed in 1632, 9 kinderen nalatende. Onder de Poëmata van de Groot is een gedicht aan hem. Ook Heinsius vervaardigde een Lat. gedicht ter zijner eere. Zie Smallegange, t.a.p.; Van Iperen, t.a.p.; Grotii, Poëm. p 252, 283; Heinsii, Poëm. p. 186; Vollenhoven en Schotel, t.a.p. bl. 11, 58, 67, 87, 93. Aant. bl. 48. [Johan van Reigersbergh] REIGERSBERGH (Johan van), zoon van Johan en Johanna Racket, in 1613 geboren, was te Rostock tegenwoordige bij het overlijden van zijn oom de Groot, en overleed zelf in Zweden 1666. Er zijn twee brieven van hem aan de Groot. Zie Smallegange, t.a.p.; Cattenburgh, Verz. op het leven van de Groot door Brandt, bl. 419, 412; Grotii, Epist. ap. Blaeu 1687, no. 1214, 1589; Vollenhoven en Schotel, t.a.p. bl. 119, 124; Aant. bl. 48. [Jonas van Reigersbergh] REIGERSBERGH (Jonas van), volgens de la Rue, ook een zoon van Petrus van Reigersbergh. Hij was candidaat in de Theologie en overleed ongehuwd. Dat hij niet alleen met de voornaamste geleerden in Nederland, maar ook, op zijne reis, met die van Engeland, Schotland, Duitschland, Zwitserland enz. gemeenzame kennis had gemaakt, blijkt uit zijn stamboek, weleer (1741) berustende bij mr. Joh. Reigersberg, heer van Cortgene, burgemeester van Middelburg. Vooraan dit album amicorum (loopende over de jaren 1596, 1597 en 1598) ziet men een reiger in miniatuur, daar neven de zinspreuk: Non est mortale quod opto, en daar boven Sordida stagma juvant alias humiles quepaludes, Pierios montes Ardea nostra colit. Jonas Reigersbergius. Achter aan leest men: Carmen a Jona Reygersbergio albo D: Jacobi Miggrodü inscriptum. Het album bevat handschriften der vermaardste mannen van {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} dien tijd, zelfs van koning Jacobus VI van Schotland, een bevallig gedicht van Hugo de Groot, toen pas 14 jaren oud, tot lof van den eigenaar van het album; een bijschrift van A. Schotte, en een Engelsch gedicht van Joseph Hall, toen hoogleeraar te Cambridge, laatst bisschop van Norwich, met toespeling op den naam Reygersbergh, door M. van der Wind, Engelsch predikant te Middelburg, in Nederduitsch rijm overgebragt. Onder de brieven van Hall is er ook een aan Jonas Reigersbergh, nopens de beginselen der verdeeldheid tusschen Remonstranten en Contraremonstranten. Zie la Roe, Gelett. Zeel., bl. 513 volgg. [Nicolaas van Reigersbergh] REIGERSBERGH (Nicolaas van), broeder van den vorige, raadsheer in den hoogen raad, verdienstelijk regtsgeleerde, die met zijn zuster Maria en zwager de Groot in allervertrouwelijkste briefwisseling was. Brandt stelt hem onder de voornaamste vrienden van den Drost van Muiden, ‘die mannen waren door hun verstandt niet min doorluchtigh dan door hunne ampten’. Ook Baudius, Barlaeus en Heinsius behoorden tot zijne vrienden. Hij overleed den 3 Augustus 1653. Zijne nagelaten brieven, in de Archieven der Remonstrantsche gemeenten te Amsterdam en Rotterdam berustende, zullen uitgegeven worden. Zie Wagenaar, Vad. Hist., D. XI bl. 45, 50; La Rue, Gel. Zeel., bl. 517, 518; G. Brandt, Lev. v. Hooft, bl. 33; C. Brandt, en A. van Cattenburgh, Leven van H. de Groot, bl. 27, 349 enz; P.C. Hooft, Brieven, bl. 106, 138 Vollenhoven, Broeders Gevangen.; Vollenhoven en Schotel, Brieven v.M.v.R. passim; Cat. d. Bibl. v.d. Rem. Kerk te Amsterdam, bl. 21, 22; Kobus en de Rivecourt; Baudiuu, Epp., p. 450; Barlaeus, Epp., p. 381; Heinsii, Poëm., p. 47; Epp. Grotii, ap. Blaeu, 1687. [Susanna van Reigersbergh] REIGERSBERGH (Susanna van), zuster van den vorige, huwde Antony Blancke, schepen, raad en (1614, 1615) burgemeester der stad Veere. Van dezen meldt Hugo de Groot, dat zij een zeer nuttig werk van het Weduwschap of de staat der weduwen had geschreven, 'tgeen hij, op verzoek harer erfgenamen, met eenige zijner eigene vertalingen uit de kerkvaders Tertullianus, Ambrosius, Chrysostomus en Hieronymus over dezelfde stoffe in Holland of Zeeland sierlijk meende te laten drukken. Het is niet bekend dat hij dit voornemen heeft volbragt. Zie Cattenb., Vervolg van het Leven van de Groot, bl. 298; H. Grotii, Epist., 550, 558 en Append.; Smallegange, Chr. v. Zeel., bl. 581; van Iperen, t.a.p., bl. 183; La Rue, Gel. Zeel., bl. 251 252; Vollenhoven, Broed. Gevang., bl. 239, 240; Vollenhoven en Schotel Brieven v.M.v.R., bl. 22, 28, 5. [Maria van Reigersbergh] REIGERSBERGH (Maria van), zuster der vorige, werd {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} den 7 October 1589 te Veere geboren. Kort na hare geboorte vertrok hare moeder naar Boulogne, waar haar man in ballingschap leefde, bragt daar hare eerste kinderjaren door en groeide er tot eene jonkvrouw op, die boven 't begrip harer kunne in schranderheid van vernuft uitmuntte (1). Reeds woonde zij een geruimen tijd in hare geboortestad, toen zij den jeugdigen fiskaal van Holland en Zeeland, Hugo de Groot, dien zij, ‘bekoord door den roem zijner geleerdheid en met een heimelijke eerbiedigheid voor zijne weergalooze gaven ingenomen’, sedert lang wenschte te ontmoeten, leerde kennen en hem haar hand schonk. Nadat Gerson Bucerus, predikant te Veere, des voormiddags van den 2 Julij 1608, het huwelijk had ingezegend, werd, naar het gebruik dier dagen, tegen den nacht bruiloft gehouden en ‘schitterde de bruiloftszaal van de gezangen der overvloeijendste geesten’. Gerardus Tuningius en Daniel Heinsius, beide hoogleeraren te Leiden, de een als regtsgeleerde, de andere als letterkundige vermaard, beide speelnooten van den bruidegom, bezongen in prachtige latijnsche verzen het geluk van dien echt. De bruiloftszang van Heinsius vooral was een meesterstuk van poezy (2); Bucerus stortte zijne wenschen in een grootsch gedicht uit (3); zelfs de bejaarde Jan de Groot ‘stelde zijn geest op deze stof tot een betuiging van zijn vaderlijke zucht, dien hij zijnen grooten zoon toedroeg en de blijdschap uit dat gelukkig huwelijk bij hem geschept’ (4). Ook aan Nederlandsche gezangen ontbrak het niet. De Groot schreef aan zijn zwager, Nicoleas Reigersbergh, die de bruiloft niet had kunnen bijwonen, dat hij zelf vele latijnsche, fransche en nederlandsche gedichten had vervaardigd, waarvan sommige de goedkeuring van Scaliger wegdroegen, en die alle in handen der speelnoten waren. In het laatst van Augustus of in hegin van September verliet het jeugdig echtpaar Zeeland en vestigde zich eerst te 's Hage en vervolgens te Rotterdam, waar de Groot zich in zaken van staat verdiepte en met het merg van geleerdheid voedde, en Maria hem ‘door voorkomende liefde en geestige scherts den arbeid verzachte en zijn voorhoofd, door zorgen beploegd, glad en effen strookte.’ Zóó verliepen tien jaren in dien allergelukkigsten echt, toen de Groot in den kerker werd geworpen. Te vergeefs smeekte zij dat hij, onder borgtogt van zich bij zijne {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste oproeping voor zijne regters te stellen, eigen huis tot gevangenis mogt hebben; te vergeefs dat zij, om in het bijzijn zijner regters met hem te kunnen spreken, zijn kerker mogt deelen, en toen hij in gevaarlijke krankheid was gestort, werd haar zelfs de aangename taak der verpleging niet gegund. Zij wist hem echter, in weerwil der waakzaamheid zijner wachters, twee briefjes in handen te spelen, die de teederste liefde en het volste vertrouwen op zijne onschuld ademden, zóó vertroostend en bemoedigend, ‘dat zij den gevangene een riem onder het hart staken.’ Toen de regters hoopten dat de Groot om genade zou vragen en hij zulks geweigerd had, en Maria van hoogerhand een wenk ontving, dat zij door een verzoek om genade haar man voor het lot van Oldenbarneveld kon bewaren, antwoordde de fiere vrouw, verzekerd van de onschuld van haar man: ‘'k zal het niet doen; zoo hij 't verdient, men sla hem het hoofd af!’ Zij bleef echter niet rusteloos, maar ging naar prins Maurits. Deze gaf haar evenwel geen troost; men moest, zeide hij, den weg van regt en gratie inslaan. Te gelijker tijd zond zij een open briefje aan haar man, waarin zij hem vermaande ‘zich nergens in te verstaan, maar op God en zijn conscientie te vertrouwen.’ Doch de Groot, ter neêrgedrukt door ligchaams- en zielelijden, beroofd van licht en lucht, noodig en geschikt voedsel ontberende, zou, naar menschelijke berekening, op Loevestein spoedig bezweken en ‘als uit het een in het ander graf gedragen zijn geworden,’ indien Maria hem niet had gesteund en getroost door hare teedere liefdezorg, zijn lot niet had weten te verzachten door hare ernstige verzoekschriften aan de algemeene staten. Zij had zich met drie kinderen en twee dienstboden vrijwillig met haren man laten opsluiten, en mogt, met verlof der staten, de spijs voor hem laten bereiden, en tweemaal 's weeks te Gorcum of te Workum ter markt gaan, om zich den noodigen voorraad aan te schaffen; doch de slotvoogd Prouning had weten te bewerken, dat haar de marktgang en het verlaten van het slot belet en hem de voeding der gevangenen opgedragen werd. Toen Prouning dit besluit der staten aan Maria mededeelde, voerde zij, in hevige gramschap ontstoken, hem te gemoet, ‘dat haar man niet gewoon was als een metselaar te leven en zijne gezondheid zulk een traktement niet zou kunnen verdragen; ingeval de meening der staten was hem de keel toe te binden en van gebrek en ongezondheid te laten vergaan, dat men hem dan alzoo lief had mogen handelen, gelijk men den advokaat had gedaan.’ Na overleg met haren man, besloot zij zelve naar 's Hage te gaan. Aldaar bood zij den staten een ernstig smeekschrift aan, waarin zij over het ongelijk, dat haar en haren echtgenoot, door het es noeijen der reeds vergunde vrijheid, was aangedaan, bitter {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} klaagde. ‘Zij wist niet dat zij of iemand der haren eenigen voet of oorzaak tot zoo schielijk eene verandering tot haar nadeel hadden gegeven, als hebbende de vrijheid, haar voor dezen gegund, niet anders dan met de grootste spaarzaamheid gebruikt.’ Te vergeefs verzocht zij om verbetering van het lot van haren man. De Algemeene Staten gaven geen gehoor aan hare beden, en veroorloofden haar slechts van tijd tot tijd, maar niet langer dan veertien dagen, op het slot te vertoeven, onder voorwaarde van zich zelve en al hare kinderen en dienstboden bij Prouning in den kost te besteden. Reeds den volgenden dag leverde zij een ander, nog dringender smeekschrift in, en bezocht de leden van de hooge vergadering aan hunne woningen, om hunnen invloed en voorspraak af te smeeken. Eindelijk verkreeg zij, ‘na veel loopens en bedelens, afslaan en uitstellen’, dat zij met hare kinderen en dienstboden telkens vier of vijf weken op het slot mogt vertoeven, en haar man twee- of driemaal daags bezoeken; dat haar man door Prouning zou gespijzigd, doch zij van een keuken, en hare kinderen en dienstboden van slaapplaatsen zouden voorzien worden. Tevens kreeg Prouning bevel de in- en uitgaande brieven der gevangenen te openen en te lezen, en zoo er niets aanstootelijks of ten nadeele van het gemeenebest in gevonden werd, ze hun over te geven, doch anders bevindende ze naar 's Hage op te zenden. De grenzen aan dit artikel toegestaan, veroorloven niet langer bij de kleingeestige handelwijze van den slotvoogd en der Staten, en de telkens herhaalde pogingen van Maria, om van de laatste eenige verligting voor haar man te verwerven, stil te staan. Eindelijk gelukte het der schrandere vrouw haren echtgenoot door de bekende list uit Loevenstein te verlossen. Uit alle oorden werden de Groot en zijne vrouw de hartelijkste gelukwenschingen toegevoegd. Vondel, Barlaeus, Scriverius, om slechts enkelen te noemen, bezongen zijne vlucht en de naam van Maria van Reigersbergh zweefde over de lippen van het geheele beschaafde Europa. ‘'t Is niet om uit te spreken,’ schreef Brandt, ‘hoe de Groot's huisvrouw, wegens de verlossing bij haar uitgevonden en gewrocht, van vreemden, vrienden en vijanden werd geprezen.’ De prinses van Condé gaf haar spijt te kennen, dat ook zij haar man, die lang in Frankrijk had gevangen gezeten, niet op zoodanige wijs gered had. Johan van Beverwijck beschreef haar heldendaad in zijne Uitnemendheid der vrouwen, en stelde haar onder die ‘doorluchtige vrouwen, welke boven anderen door huwelijksliefde hadden uitgeblonken.’ Men noemde haar eene ‘romeinsche heldin,’ hare daad een ‘romeinsch feit’, oordeelende ‘dat haar de Republiek der Letteren een standbeeld moest oprigten, heilig verklaren, want, zonder haar, waren zoo vele uitnemende werken in Loevestein begraven gebleven.’ {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Sommigen vergeleken haar bij Michai, Saul's dochter, die David, haren man, ook uit een doodelijk gevaar verlostte; anderen bij Tamisia, die haren man Titus Vinius, door het driemanschap Antonius, Lepidus en Octavianus ter dood veroordeeld, in een koffer sloot en naar de woning van zijnen vrijgelaten slaaf, Philopoemea liet dragen. Daetselaer, in wiens huis (te Gorkum) de Groot werd gebragt, liet ‘tot een eeuwige gedagtenis van de Groot's gevangenschap, verlossing en ballingschap de geschiedenis van Vinius, Miltiades en Metelles, kunstig op glas schilderen.’ De Groot zelf vergeleek Maria, in zijn beroemd gedicht aan Franciscus Augustus Thuanus, bij Artimisia, Porcia en Arria, wier huwelijkstrouw in de oude historie hoog wordt geroemd, en zond haar uit Parijs den bekenden brief, overgenomen in Verscheide Nederduitsche Gedichten van Grotius, Hooft, enz, Amst. 1859, bl. 113-115. Toen Maria uit den kerker was ontslagen en de Groot zich te Parijs bevond, nam zijn verlangen naar zijne getrouwe gade dagelijks toe, ‘wetende van welk eene vrouw hij zich gescheiden had, viel hem hare afwezigheid zoo zwaar, dat hij liever in den kerker wilde terugkeeren.’ ‘Hij genoot wel veel vriendschap van grooten en kleinen, doch zijn beste pand en lieve gezelschap moest hij missen.’ Ook Maria wenschte niets vuriger dan met haren Grotius weder vereenigd te worden, doch zij droeg de scheiding met meer geduld dan hij. ‘Ik verlang (schreef zij hem) al zoo zeer als gij kunt verlangen, maar wat wil ik doen. Ik moet geduld hebben, en gij moet van gelijken doen en gelooven dat ik komen zal zoo haast als de wind waait.’ ‘Zij bespiedde de gelegenheden om hem van dienst te zijn, zijne wenschen te vervullen: ontdekte hem de pogingen zijner vijanden, om hem zelfs in zijne ballingschap te benadeelen, en wendde de hare aan om landwinning te bezorgen.’ Wat er in de Kerk en Staat voorviel, deelde zij hem mede, gaf hem raad bij huiselijke bezwaren, boezemde hem moed en vertrouwen in op de Voorzienigheid; spoorde hem tot wijze spaarzaamheid aan, ‘wetende wat schade zij geleden hadden’. Aan de zorg voor haren man paarde zij die voor hare kinderen en bezittingen. Zij waakte met moederlijke teederheid voor de eerste, zij trachtte de laatste door wijs bestuur en schrander beleid te vermeerderen. Niets ontsnapte haar, en in dezelfde brieven waarin zij haren man over staatszaken onderhoudt, keuvelt zij over de geringste huiselijke zaken. Eindelijk had zij alles in het vaderland beredderd, scheepte zich naar Frankrijk in en kwam diep in herfstmaand 1621 te Parijs aan. Hier werd zij terstond in de aanzienlijkste kringen ontvangen; ieder verlangde de kloeke schrandere vrouw te ontmoeten; van aller lippen vloeide haar lof. Ook hare wakkere dienstmaagd, Elsje, deelde in de eere, die hare meesteres werd aangedaan, de pre- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} sident Jeannin wenschte haar te zien, prees hare trouw, kuste haar en zeide: ‘ma fille! Dieu vous bénira.’ In den aanvang van Zomermaand 1624, keerde zij, daar haar man den vaderlandschen bodem niet mogt betreden, naar het vaderland terug, om met hare bloedverwanten over de verschillende aanbiedingen, die haren man waren gedaan, te spreken, hare zaken in Zeeland te behartigen en over de uitgaaf van Stobacus te spreken. Terwijl zij zich te Delft met hare zaken, en die van haren man bezig hield, ontving zij het berigt van de ziekte van haren zoon Pieter, en kort daarop te Middelburg, dat de Groot aan de roode loop on bloedgang leed. De tijding baarde haar hevige droefheid, ‘heviger dan zij kon uitdrukken.’ Toen zij echter een brief van van der Velde ontving, die haar meldde, dat de krankheid van haar man zoo was geklommen, dat hij in levensgevaar verkeerde en te zwak was om de pen te voeren, werd zij door een hevige koorts aangegrepen. Evenwel wilde zij terstond vertrekken. ‘Ik maak rekening,’ schreef zij aan de Groot, ‘Donderdag of Vrijdag met Gods hulp van hier te gaan. - Ik bidde u, zoo lief als gij mij en en u zelve hebt, dien tijd met patientie over te brengen. - Gij kunt wel denken hoe zwaar het mij valt in die benaauwdheid te wezen, want ik ben gestadig tusschen hoop en vrees. Zoo God mij de genade doet, dat ik u gezond vinde, welk een pak zal er van mijn hart gaan. - Ik weet wel dat het u zwaar valt mijn gezelschap zoo lang te missen, wijl ik dit wel aan mij zelve gevoel. - Och kon ik bij u vliegen, denk niet dat ik het laten zou.’ De koorts belette haar te vertrekken; nog veertien dagen moest zij in grooten angst tusschen hoop en vrees hare legerstede houden. Eindelijk begaf zij zich, schoon nog niet hersteld en zwak te scheep naar Frankrijk. Toen men te Parijs vergeefsche pogingen had aangewend om de Groot tot de R.C. godsdienst over te halen, wendde men zich tot Maria. ‘Mijne lieve vrouw,’ schreef hij, wordt bij de allergeleerdste van Parijs bevochten, doch verdedigt zich treffelijk.’ ‘Wij zouden hier,’ schreef zij zelve ‘groot profijt doen indien wij van religie veranderden; mijn man en ik willen daarvan niet hooren.’ In het voorjaar van 1627 keerde zij voor de tweede maal naar Holland terug, om zich van de verandering van zaken en de ontluikende genegenheid jegens haar man te verzekeren. ‘Velen raadden Maria aan dat de Groot den prins of de Staten om pardon zou vragen,’ men dacht zelfs dat zij om dit te verzoeken in het land was gekomen. ‘Zij persten haar zelfs om haar man daartoe aan te sporen, want zonder verzoek was er niets van hem te wachten. “De hooghartige vrouw” wilde er echter niets van hooren, en was er nog minder toe e brengen.’ Zij wist dat ook haar man zulks niet zou doen, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘die geen schuld heeft, behoeft geen gunst.’ ‘Zij hadden niets misdaan en behoefden geen gratie.’ Schoon in Holland, bestuurde zij haar huishouden te Parijs, met de grootste naauwgezetheid. In de herfst 1631 vertrok Maria voor de derde maal naar Holland ‘om te onderstaan hoe de gemoederen der voornaamste regenten ten zijnen opzigte gestemd waren en met vader en broeder de Groot en andere vrienden, na rijp beraad, te overleggen, wat besluit men had te nemen nopens de Groots al of niet terugkeeren.’ Op raad zijner vrienden kwam de Groot in Holland. Wel werd hij door zijne magen en vrienden met blijdschap ontvangen, doch zijne vijanden en vooral de geestelijkheid ruidde het volk tegen hem op, en dwongen hem voor de tweede maal het vaderland te verlaten. Hij week naar Hamburg, waar hij tot afgezant van Zweden aan 't hof van Frankrijk benoemd werd. In den aanvang van 1635 vertrok hij met zijne vrouw, dochters en een zijner zonen, die zich in Augustus van het vorige jaar bij hem hadden gevoegd, naar Frankrijk, en deed den 2 Maart zijne plegtige intrede in de hoofdstad. Even na zijne plegtige inhaling overleed zijne dochter Maria. De ouders droegen dien slag met gelijkmoedigheid. ‘Maria, schreef de Groot aan zijn grijzen vader, werd niet ons, die haar staan te volgen, maar aan het ellendig leven ontrukt. Ik en mijne gade worden als verstaald in het ongeluk...’ Groot was de eer, die aan den gezant van Zweden te Parijs werd bewezen. Ook Maria deelde in die eer, zag zich gevleid en gevierd; verkeerde in de hoogste kringen; bragt bezoeken bij prinsen en prinsessen, woonde de levées en soirées der koningin bij... en wat haar vooral vereerde ‘gaf haren man menigen goeden raad, wist menigen storm af te breken.’ Zij bleef echter dezelfde kloeke, rondborstige, bedrijvige en huishoudelijke vrouw. Omtrent vijf jaren later riep Christina, die het rijksbestuur zelve in handen nam, de Groot uit zijn gezantschap terug, en ontbood hem naar Zweden. Bij zijn vertrek liet de Groot zijne vrouw te Parijs achter. Van daar ging zij naar Spa, om de wateren te gebruiken. Hier vernam zij den dood van haren man. Van Spa keerde zij naar Parijs terug en betrok daar een naar haren staat geschikt verblijf. Van daar vertrok zij naar 's Hage, waar zij hare overige dagen aan de zorg voor hare kinderen wijdde. Zij overleed den 19 April 1653, in den ouderdom van drie en vijftig jaren. De door haar geschreven brieven berusten in de archieven der Remonstrantsche Gemeenten te Amsterdam en te Rotterdam. De meeste zijn uitgegeven onder den titel van: Brieven van Maria van Reigersbergen door Mr. H. Vollenhoven en Dr. G.D.J. Schotel. Middelburg 1857, In 1842 deed {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} J. de Vries mededeeling van een harer brieven van H. de Groot, in Vad. Lett. 1842 t.a.p. D. II. bl 425; in die van 1824. D. II. bl. 19, van een aan haren broeder Nicolaas van Reigersbergen. Dezelfde schreef (t.a.p. bl. 172). Maria van Reigersbergen, nader gekenschetst uit hare brieven; Derde berigt wegens brieven van Maria van Reigersbergen (t.a.p. II. 620); Vierde of laatste berigt. wegens brieven van Maria van Reigersbergen (t.a.p. II. 482, 519). Later plaatste H.C. Rogge, een harer brieven in de Handel. der Maats. v. Nederl. Letterk. van 1866. In Vad. Letteroef. 1824. D. II. bl. 674), deelde Stolker mede: Twee Rekwesten van Maria van Reigersbergen en van W.C. van den Velden, alsmede eene notarieele attestatie, alle betrekkelijk de gevangenis van H. de Groot. Zie, behalve de bronnen bij Grotius opgenoemd; J.v. Beverwijck, Uittnem. des vrouwel. Geslachts, D. III, bl. 62, 81-84; C. Brandt en A. van Cattenburg, L.v.H.d. Groot (Reg.) G. Brandt, Dagw. der Gesch., bl. 185, 518; La Rue, Gel. Zeel., bl. 514 en volgg.; van Iperen. Tweehonderdj. feest, bl. 182; mr. Vollenhoven, Broeders Gevangenis; J. de Vries, Hugo de Groot en Maria Reigersberger. Amsterdam 1827; Voorrede der de door mr. Vollenhoven en dr. Schotel uitgegeven brieven; R. Fruin, H. de Groot en M.v. Reigersb., in de Gtds N.R., XI, bl 289, 417; H.M.C. van Oosterzee, Maria aan Reigersbergen in Zeeland, 1854, bl 268, m. portr.; Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Cat. v. Portr.; Nav., D. I, bl. 354; D. X, bl. 30; Chr. v.h. Hist. Genoots., D. VII, bl. 109. [Mr. J Reigersman] REIGERSMAN (Mr. J) is bekend door zijne Disputatio Juris publ, de Baronia Bredana, Foederatorum Belgarum feudo et ejus Juribus, L.B. 1774. 4o. Zie Cat. d. Maat. v. Ned. Letterk., D. II, bl. 190; mr. Bodel, Nyenhuis, Topogr. lijst, bl. 50. [Arnold de Reijger] REIJGER (Arnold de), een Nederlander, in 1559 geboren, werd doctor in de beide regten, verliet, ten gevolge der onlusten, in 1586 zijn vaderland en vertrok naar Duitschland, waar hij de bescherming en den huiselijken omgang van Johannes Mynsinger genoot. Vervolgens werd hij hoogleeraar te Helmstad en later te Jena. Men heeft van hem: Mynsingeri Comment in Institut. Imp. in Observ. singul. Centuriae VI, additis ad marginem notis, multisque accessionibus el novis quibusdam singularibus (ut vocant) passim insertis. Diatribarum - libb. IV, Jenae, 1593. 4o. Dissertationes de Processu iudiciario. Ibid, 1592. 4o. Consuetudines Feudales Jenae disputatae. Magdeb. 1602. Thesaurus Juris, e variorum repertoriis concinnatum. Ibid. 1604. fol. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 86; Foppens, Bibl. Belg. T. I, p. 102; Jöcker. [D. de Vries Reilingh] REILINGH (D. de Vries), med. dr., schreef: Diss. med. de artemisia vulgari, laudato in epilepsia remedio, Gron. 1826. Iets over de geneeskundige behandeling der cholera-lijders te Groningen in Algem: Konst- en Letterb. 1833. D. II. bl. 372, 394, 408. Zie Holtrop, Bibl. med. ac Chir. p. 290. [Jan Reilofszoon] REILOFSZOON (Jan), te Hoorn geboren, een dapper zeeheld. De engelsche vlootvoogd, Thomas Allen, tastte, den 29 December 1664, onze rijkgelade Smirnasche vloot onverhoeds voor de baai van Cadix met 7 oorlogschepen aan. Onze vloot werd begeleid door drie staatsche oorlogschepen, onder bevel van Pieter van Brakel, die echter in den aanvang van den strijd sneuvelde. Nochtans weerden zich de onzen zoo dapper, dat er slechts twee koopvaardijschepen werden veroverd. Jan Reilofszoon van Hoorn, bevelhebber van het koopvaardijschip Koning Salomon, verdedigde het een geruimen tijd alleen tegen vier engelsche oorlogschepen, totdat hij, geheel reddeloos geschoten, door een der Engelschen aan boord geklampt werd, waarna zijn schip terstond ten gronde ging. Jan Reilofszoon, die zich tot het uiterste geweerd had, sprong, toen hem het schip ontzonk, in de sloep, daar hij door de Engelschen werd gevangen genomen. Zie Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 376; Wagenaar. Vad. Hist., D. XIII, bl. 126, 126, 127. [Augustinus Reymaraus] REYMARAUS (Augustinus), te Mechelen geboren, een jongeling van uitstekende verdiensten, die vroeg overleed. Hij was een leerling van Adrianus Barlandus, en gaf in 1532 te Antwerpen in 8o. in het licht Ludus Chartarum met eenige Dialogi van zijn leermeester. Hij maakte zich ook verdienstelijk omtrent Terentius en gaf, hetgeen hij uit de handschriften van Barlandus' lessen omtrent dezen schrijver had overgenomen en zelf uit de oude Gramatici had bijeengebragt, in 1536 te Leuven in 4o. in het licht. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 95; Foppens, Bibl. Belg., T. I, p. 113; Jöcher. [J.A.H. Reimarus] REIMARUS (J.A.H.), M.D. gaf in het licht: De koophandel, waarin de redenen worden aangewezen, waarom de maatschapppij de commercie moet beschermen. Amst. 1800. In 't Fransch overgezet door Ch. Villers, ald. 1809. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Naaml. van Ned. boeken, gedrukt in 1809, bl. 3, 36; Arrenberg, Naamr., bl. 433. [Jan van Reimerswael] REIMERSWAEL (Jan van), baljuw van Rotterdam. Toen Wolfaert van Borselen, heer van Veere, Vlissingen, enz. stadhouder van Holland, in 1478 een dagvaart te Rotterdam had beschreven, werden de afgevaardigden van Dordrecht, Gouda en andere steden afgewezen, wijl Jan van Reimerswael beducht was dat de Hoekschen zich meester van de stad mogten maken. Hij verspreidde het gerucht dat die dagvaart daarom was uitgeschreven, 'tgeen ten gevolge had, dat het volk op de been kwam, in het huis, waarin de stadhouder juist aan tafel zat, viel, en hem dwong te vertrekken. Zie Beverwijck, Beschr. van Dordr., bl. 318; Heemskerk, Bat. Arcadia, (1678) bl. 232. [Jacobus Reimolanus] REIMOLANUS (Jacobus), of Raeymolen, ook Kymolanus genoemd, werd te Gend geboren, trad in de Orde der Karmelieten. Volgens sommigen zou hij doctor in de godgeleerdheid te Parijs zijn geworden, 'tgeen echter sommigen betwijfelen. Hoe het zij, Reimolanus onderscheidde zich door godsvrucht en geleerdheid, en wist zich aangenaam te maken bij den kardinaal Petrus Terasse. Hij overleed te Rome in 1508. Hij beoefende de wijsbegeerte, wiskunde, godgeleerdheid, vooral de latijnsche poezy, waarin hij, volgens Gaguin, Trithemius en Hoeufft uitmuntte. Men heeft van hem: De S. Joachimo odae. Twee andere aan het einde van het werk van Ludolph van Saxe, de vita Christi (1529) en andere in het Speculum Carlemitarum. T. II, p. 310. De overige zijn in de onlusten verloren geraakt. Zulks is ook het geval met zijne In Magistrum sententiarum commentaria. De B. Maria puritate. Vita S. Joachim. Episthalamium ad Arnoldum Bostum Carlemitum. Idyllion de bono conjugali. Isagoge ad Exhortationes. Exhortationes ad Christianos. Epistolae, in rijm. Epigrammata et poëmata quaedam. Zie Sanderus, de Gaudav., p. 62; Sweertii, Ath. Bat., p. 572; Val. Andreas, Bibl. Belg p. 427; Foppens, Bibl. Belg., T. I, p. 334; C. de Villiers, Bibl. Carm., T. I, p. 697; Paqout, Mém., T. I, p. 616; Hoeufft, Parn., p. 11. [J.N. Reinar] REINAR (J.N.) gaf in het licht: Redekundig betoog over het criminele recht 's Hage. 1778. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 433. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} [Aede Reinalda] REINALDA (Aede), zoon van Eilert Reinalda (die volgt) werd den 18 Febr. 1615 lid van de gedeputeerden, en den 29 September daaraanvolgende Grietman van Doniawarstal. Hij huwde Sjouk van Mellema, en overleed te Leeuwarden, den 27 Mei 1619. Zij leefde nog in 1641. Zie Vriemoet, Ath. Fris., p. 69; Naaml. v. Predik. in de cl. van Zevenwouden; van Sminia, N. Naaml. van Grietm. bl. 348, 349. [Auke Reinalda] REINALDA (Auke), zoon van Aede Reinalda, was grietman van Doniawarstal van 1584 tot 1591, toen zijn zoon, die volgt, hem verving. Zie v. Sminia, t.a.p., bl. 347; Scheltema, Staatk. Ned., D. II, bl. 232. [Eilert of Elardus Reinalda] REINALDA (Eilert of Elardus), zoon van Auke Reinalda was in 1584 op den landdag te Franeker tegenwoordig en teekende aldaar de laatste afzwering van Philips II. In 1585 lid van het collegie van gedeputeerde geworden, nam hij een werkzaam deel aan de oprigting der Franeker Akademie, en woonde, als daartoe gecommitteerd, hare inwijding bij. In 1587 of 1588 werd hij aldaar hoogleeraar in de Latijnsche letterkunde en welsprekendheid, welke waardigheid hij in 1591 verwisselde met die van Grietman van Doniawarstal. Vervolgens werden hem de gewigtigste staatscommissiën opgedragen, onder anderen die van lid van de Staten-Generaal. Hij was sinds 1604 ook curator van bovengemelde akademie, en nam, na het bedanken van zijnen ambtgenoot Cammingha en het overlijden van Hopperus, dien post alleen waar met Kempo van Donia. Hij woonde te Langeweer en huwde 1. met N.N., bij welke hij kinderen had; 2. met Saek, dochter Sake van Rinia, Grietman van Westdongeradeel, en weduwe van Gale Hania, die hem geen kinderen schonk. Hij overleed den 27 October 1610. Zie Vriemoet, Ath. Fris., p. xxxvi en 68; Scheltema, Staatk. Nederl., D. II, bl. 232; Charterb. D. IV, bl. 522, 711; v. Sminia, N. Naaml. van Grietm., bl. 347; Winsemius, Chron., bl. 748-750; Gellius Snecanus, Dedic. Meth. Descript. praecip. dogm. S. Script., p. 448; L. Adama, Orat. in ob. H. Schotani, Dedic. [Reinaut] REINAUT, of Renault, Reymaer, d'Emeau, Rumault of du Rumault (Johan), deelgenoot aan 't verbond der edelen, en dien ten gevolge door Alva den 1e van Zomermaand 1568 ter dood veroordeeld. Te Water gist, dat hij dezelfde is met Jan Rumault, die geteld wordt onder de getuigen, welke de Procureur-generaal van den Raad van Beroerte tegen den graaf van Hoorn hooren moest. Zie Ab Isselt, Hist. sui temporis p. 143; Antw. Chron., bl. 164; Hooft, Nederl. Hist., B. V, bl. 180; van Meteren, Nederl. Hist., B. III, bl. 57; Le Petit, T. II, p. 200; Procès Criminels des comtès d'Egmont; T. I, p. 239; Te Water, Verb. der Edelen, D. II, bl. 142-144; D. III, bl. 245, 247. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} [Geert Reinders] REINDERS (Geert) werd den 19 April, 1737 te Bedum, een dorp in de Groninger Ommelanden, geboren. Zijn vader, een korenmolonaar, gaf hem een gestrenge en godsdienstige opvoeding, doch zorgde weinig voor de ontwikkeling zijner verstandelijke vermogens. Reeds op zijn tiende jaar moest hij de school met den molen verwisselen. Gelukkig evenwel woonde op hetzelfde dorp een zijner ooms, een verstandig en meer verlicht godsdienstig man. Deze bezat eene kleine verzameling van tijdschriften en volksboeken, en deze werden, zoodra zij onder zijn kinderlijk oog vielen, bij elke gelegenheid met vurige drift gelezen. De vader belette hem dikwerf hierin, en het verzoek van den jongen Reinders, om rekenen, psalmzingen en fraaijer schrijven te leeren, werd strengelijk van de hand gewezen, als noch dienstig voor de wereld, noch noodig voor kostwinning. Onder bescherming van dien oom, wist de leergierige knaap echter aan zijn verlangen te voldoen, doch diens aanbod, om hem op zijn kosten te laten studeeren, werd geheel afgekeurd. In 1749 veranderde hij met zijne ouders van woonplaats, 'tgeen zeer nadeelig voor zijne verstandsontwikkeling was, daar hij thans de voorspraak en het onderwijs van zijn oom moest missen. Hij bleef nog vier jaren onder het vaderlijk opzigt, wanneer hij elders als knecht bij een molenaar besteld werd, totdat hij, op het einde van 1757, huwde met de dochter eens landmans en toen in den boerenstand trad. Sedert besteedde hij zijne ledige uren, om zijn verstand met nuttige kundigheden te verrijken. Vooral bestudeerde hij eenige werken van den hoogleeraar Wolf, voornamelijk diens Wiskunde en Natuurkundige Proefnemingen. Zoo nam hij meer en meer in kennis toe, en raakte o.a. bekend met den beroemden Camper, aan wien hij een brief schreef, betreffende diens in 1766 uitgegeven verhandeling over de galziekte der schapen, en van toen af genoot hij meermalen den omgang met aanzienlijken en geleerden, waartoe niet weinig toe bijbragt zijne benoeming van wege het Kerspel Garnwert tot Volmagt ten landschap, De veepest van 1768-1776 deed zijn grooten aanleg eerst regt kennen, en zijne proefnemingen met Camper, van Doeveren en Munniks op het zieke rundvee gaven, hem grooten naam. Hij gaf zijne Waarnemingen, aan Willem V opgedragen, in 1776 te Groningen in het licht. Door aanhoudend nadenken en onafgebroken proefnemingen had hij eindelijk het geluk te ontdekken, dat kalveren van gebeterde koeijen, door inenting de veeziekte krijgende, herstellen. Hij gaf hiervan door een gedrukten brief kennis aan de heeren Camper en Munniks, aan den oekonomischen tak der Haarlemsche Maatschappij en aan de Amsterdamsche Maatschappij ter bevordering van den Landbouw. Munniks noemde zijne ontdekking eene bijna goddelijke vinding. De eerstgenoemde Maatschappij vereerde hem met hare eerste zilveren medailje en het {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} honoraire lidmaatschap, de laatste de met gouden medaille. In 4782 werd zijn antwoord op de vraag der Maatschappij van Landbouw over de hoedanigheden van het rundvee met de gewone gouden medaille bekroond. Zijn voorstel ter wering der veepest, waarvan de doelmatigheid in de provincie Utrecht is gebleken, en zijn plan tot verbetering der paardenfokkerij, beide door het toenmalig wetgevend ligchaam goedgekeurd, verdienen den hartelijken dank des landmans. Meermalen werd hij, bekend als een oordeelkundig landbouwer, die niets onopgemerkt liet voorbijgaan, door staatsmannen en geleerden geraadpleegd, waarvan een bewijs voorhanden is in zijn antwoord op eenen brief van den hoogleeraar Thuessink in de Kunst- en Letterbode van Maart 1801. Het Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten benoemde hem tot correspondent, en het Natuur- en Scheikundig Genootschap te Groningen tot honorair lid. Op het eeuwfeest der hoogeschool, 12 October 1814, werd hem het diploma plegtig ter hand gesteld. Van tijd tot tijd werden hem gewigtige posten opgedragen, die hij alle met den grootsten lof bekleedde. Tot zijn dood toe nam hij dien van ontvanger van het Winsumer en Schaphalster Zijlvest waar. Hij zette zich, nadat hij de boerderij had verlaten, te Bellidgerweer neder, en overleed aldaar den 4 Febr, 1815. Behalve de genoemde geschriften vindt men nog van hem een Verhandeling over het bewierooken der koestallen, in de Verhandel. v.d. Maats. ter bevordering v.d. Landbouw, D. V, bl. 111, in welk deel ook zijne Verhand. over zekere hoedanigheden van het rundvee voorkomt. Het was waarschijnlijk zijn zoon H.C. Reinders, van wien men een bijdrage tot de houtteelt vindt in de Algem. Konst- en Letterb., 1834 D. II, bl. 129. Zie Konst- en Letterbode 1815. D. I, bl. 148; Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; Holtrop, Bibl. Med. et Chr. p. 290. [Hermanus Reiners] REINERS (Hermanus), zoon van Lubbertus Reiners, werd den 3 Maart 1683 te Dalen geboren, waar zijn vader predikant was. Hij had vijf broeders, die allen predikanten werden. Hij zelf werd in 1704 als proponent beroepen te Steen, in Drenthe, in 1708 te Veldhuizen, in 't graafschap Benthem, in 1710 te Oost-Grafdijk, en in 1724 te Weesp, waar hij den 3 Januarij 1730 stierf. Hij schreef: Kort opstel der Natuurkundige Godtgeleerdheit: waer in het kenbaere van Godt uit het licht der Rede opgespeurt en met de toestemming der redelijkste Heidenen bevestigt wordt. Amst. 1709 8o. Boekz. der Gel. Wer. 1719 a bl. 357 volgg. Godts onfeilbare waarheden voorgesteld in eene verklaring over den Heidelbergschen Catechismus, Hoorn, Amst. 1760. 2 dl. 8o. 2e dr. Korte schets van de voornaamste heilige voorbeelden. Amst. 1714. 8o. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Veeris en Paauw, Vern. Kerk. Alphabeth, bl. 164, 165; Romein, Herv. pred. van Drenthe, bl. 306; Hier. van Alphen, Prodr. Oecon. Catech. Pal. § 41, plag. f. 3, col. b.; Koecher, Hist. der Heidelb. Catech. bl. 324; Arrenberg, Naamr. bl. 433. [Hendrik Reinhart] REINHART (Hendrik), dichter uit de tweede helft der 18e eeuw, b.v. vóór de Stichtel. Gedichten van M. Bosch en H. Deken Amst. 1775. Zie Heringa, Lijst van dichters. bl. 72. [Reinier Claesz.] REINIER CLAESZ., onder-admiraal van Zeeland. De luitenant-admiraal Willem Hautain, naar Spanje stevenende, om wederwraak te nemen wegens het schandelijk feit van den spaanschen zeevoogd Fasciardo, die zich van eenige nederlandsche koopvaardijschepen meester gemaakt, hunne bemanning deels opgehangen, deels over boord geworpen en voor het overige de kielen verbrand had, meende, tot uitvoering hiervan, een geschikt middel te vinden in het onderscheppen der uit de Oost- en West-Indië te huis komende Spaansche koopvaardijvloot. Niet ver van Kaap St. Vincent ontmoet de Nederlandsche vloot die der Spaansche, onder bevel van Fasciardo. De Hollandsche scheepsbevelhebber, Hautain, hield het ongeraden tegen den overmagt des vijands, die met acht galjoenen opdaagden, te vechten, en week af. ‘Maar,’ schrijft Wagenaar, ‘Reinier Claaszoon, een man van weergaloozen moed, schoon van de zijnen verlaten, houdt de vijand twee geheele dagen bezig. Hij had nu zijn meeste volk verloren, zijn schip van alle kanten lek geschoten, toen hij, geen hoop althans hebbende op ontzet, een verschrikkelijk stuk voorslaat, hetwelk, dacht hij, den vaderlande in dit uiterste ten dienste zou strekken, en op zijn voorslag werd er eenparig toe besloten. Hij en de zijnen, God om vergiffenis gebeden hebbende voor hetgeen zij bestonden, staken den brand in hun eigen buskruid, waarop het schip met zestig menschen in de lucht vliegt.’ (1606.) Deze heldendood is bezongen door Helmers in de Hollandsche Natie, en door P.J. de Bosson in De heldendood van Reinier Claesz. Dord. 1831. 8o. Hij huwde Grietjen Cornelis dochter, die f 200 van de Staten ontving. Zie Hooft, Ned. Hist.; van Meteren, Ned. Hist. B. XXVIII, I. 322; Wagenaar, V.H. D. IX, bl. 222; Grotii Hist. Lib. XV, p. 480; Nav., D. VIII, bl. 165; J.C. de Jonge, Gesch. v.h. Nederl. Zeew. D. [...], bl. [...]. [Karel Reiniersz] REINIERSZ (Karel), werd in 1602 te Amsterdam geboren. In 1634 was hij landvoogd der Kust van Coromandel, in 1639 ordinair raad van Indië, in 1646 voorzitter der schepenen, en den 7 October 1650 de elfde gouverneur-generaal van Nederl. Indië. Hij was een groot ijveraar voor den Chris- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} telijken godsdienst. In 1652 liet hij de Moorsche en Chineesche tempels afbreken en maande de predikanten tot bekeering dier natiën aan. Het was in dit jaar dat de Bantammers zich in groote menigte voor Batavia vertoonden. Vervolgens maakte hij met den koning van Ternate een verbond, om alle kruidnagelboomen in zijn rijk uit te roeijen. Hij overleed, na eene korte regering van bijna derde-halfjaar, den 18 Mei 1653, in den ouderdom van ruim 50 jaren, en werd in de Hollandsche kruiskerk begraven. Hij huwde Françoise de Witt, dochter van Jacob de Witt, gouverneur van Coromandel. Uit dit huwelijk werd een zoon geboren, Reinier Karelsz. Zijn wapen is van lazuur, beladen met zeven losanges van goud, geplaatst 3, 5 en 1, met een chef van zilver. Zie du Bois, Vies des Gouv.-Généraux, p. 134 suiv. (m. portr.) Balen, Beschrijving van Dordr., bl. 1334; Nav. D. IX, bl. 333; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [Ielle Reiniers] REINIERS (Ielle), te Sneek, in Friesland, geboren, was een kunstig glasschilder. Ten tijde van Houbraken was (1718) te Sneek nog een kunstig geschilderd glas te zien, door het timmermansgild aan de kerk geschonken, voorstellende de vlugt van Joseph (hun patroon) met Maria naar Egypte. Men achtte dat dit werk, dat der gebroeders Crabeth, te Gouda nog overtrof. Welligt was hij dezelfde als J. Reijners, die in 1632 de fraaije teekeningen maakte van de Begraafnis van graaf Ernst Casimir, stadhouder van Friesland. Zie Houbraken; Immerzeel; Kramm; M.A. Gessert, Geschichte der Glasmalerei u.s.w. S. 213. [Jan Erasmus Reining] REINING (Jan Erasmus) werd uit geringe ouders te Vlissingen geboren. Zijn vader was een Deen en won den kost met varen, zijne moeder zóó kloekmoedig van aard, dat ze haar zoon, toen hij naar zee ging, betuigde, ‘liever te hebben, dat hij in stukken te huis kwam, dan beladen met den naam van ontrouw of een lafhartig gemoed.’ Van zijn tiende jaar af begon hij de vaart en diende eerst de Vlissingers, voorts de Engelsche en Spaansche kapers in Amerika, daarna als commissie-vaarder de West-Indische Maatschappij op Curaçao, de admiraliteit van Amsterdam, in het eskader onder den commandeur Binkes naar West-Indië, en eindelijk trad hij wederom in dienst van bijzondere kooplieden. Gedurende zijne omzwervingen had hij vele zonderlinge ontmoetingen, en gaf, bij verschillende gelegenheden, zoo te water als te lande, geen geringe bewijzen van kloekmoedigheid. Toen hij, in dienst der West-Indische Maatschappij, zijn volk met hun geweer boven geroepen, en de luiken, opdat ze {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} niet naar beneden zouden gaan, had laten toespijkeren, sprak hij dus aan: ‘Mannen, wij zijn tegenwoordig om eene groote zaak uit te voeren in zee gegaan. Aangezien wij maar met eene kleine bark met negen stukken en onze vijanden veel beter voorzien zijn, zoo is 't dan ten hoogste van nooden, dat wij malkanderen tot kloekmoedigheid opwekken, en ik ben verzekerd, zoo gij u in mijne voetstappen zet, dat wij de victoria zullen verkrijgen. Daarom, zoo een van u allen koomt te bespeuren, dat ik in eenig ding mogt bezwijken, dien geef ik vrijelijk verlof, om zijn wapen aan mij te besteden; opdat geen ander door mijne lafheid den vijand eenige hoop tot victoria zou komen te geven.’ Meer andere voorbeelden van zijn kloekmoedigheid vindt men in het volgend werk, geschreven door D. van der Sterre, med. dr. te Curaçao, getiteld: Zeer aanmerkelijke reysen gedaen door Jan Erasmus Reining, meest in de West-Indiën en ook in veele andere deelen des werelds, waar in kortelyk verhandelt wert het geen hem van syne kintsche jaren avontuurlyk ter zee en te land tot zyn 49 jaar is voorgevallen in peryckelen zijns levens, stoute actiën, kloekmoedige uitvoeringen en victorieuse verrigtingen, met platen van J. Luikens. Amst. 1691 4o. Ook opgenomen in Nederlandsche reizen, D. XIV. Zie Leven en daaden der doorl. Zeehelden, bl. 239, 446, 447; La Rue, Heldh. Zeel. bl. 203; Nav. D. IX. bl. 328. [B.H. Reinolds] REINOLDS (B.H.) Arrenberg vermeldt van hem: Redevoering over het waar beginsel van het recht der Natuur. Gron. 1772 8o. Zie Naamr. bl. 433. [Reinoud of Reinald I] REINOUD of Reinald I, Graaf van Gelre, zoon van Otto II en Philippote van Dammartin. Toen hij, na den dood zijns vaders (1271), de regering aanvaardde, was hij nog zeer jong en stond onder een soort van momboirschap. Hij was meerderjarig, toen hij den 1 April 1272 het leenheerschap over de goederen te Schalkwijk aan het domkapittel te Utrecht opdroeg, hoewel hij daarbij een jongmanszegel gebruikte. In 1276 had hij de ridderlijke waardigheid nog niet verworven, want bij de opdragt van Hevibois werd hij edel jonkheer (nobilis juvenis) genoemd. Uit welken hoofde weet men niet, maar de hertog van Brabant was 1500 Leuvensche ponden aan Reinoud schuldig, die hij den 12 April 1273 beloofde aan zijne brabantsche schuldeischers te voldoen. Reinoud hield zich daarmede niet tevreden, en eischte 1800 pond. Het is onzeker of zulks tot verdere oneenigheden aan- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding gaf; doch de hertog versterkte een huis te Tiel, dat mogelijk diende ter bescherming van het doorsteken van den dijk aldaar, 'tgeen hij kort daarop liet bewerkstelligen. Tot stuiting dier overstrooming, telkens door den moedwil der Brabanders veroorzaakt, liet Reinoud twee jaren later den nieuwen dam onder Drumpt opwerpen. Omtrent dezen tijd (1276) huwde hij Ermgard, dochter van Walram, hertog van Limburg; een huwelijk, dat hem het voordeeligst uitzigt op vergrooting zijner landen opende, doch, door tusschenkomst van omstandigheden, de eenige oorzaak van al zijn rampspoed werd. De eerste jaren van Reinouds regering waren arm in gebeurtenissen, die tot ons zijn gekomen. Hij stond den bisschop van Utrecht bij in het veroveren zijner hoofdstad, die in opstand tegen hem was. Zweder van Bosichem overrompelde haar. Ook koos hij, toen Willem, graaf van Gulik, zijn oudsten zoon, zijne bastaardzonen en zijn geheel gevolg gedood had, en Siegfried van Westerburg, aarts- bisschop van Keulen, het grootste gedeelte van het land van Gulik veroverd had, mede de partij der verdrukten. Belangrijk is het deel dat hij nam in den oorlog over de opvolging van Limburg, een der gewigtigste gebeurtenissen van dien tijd. Na den dood van zijn schoonvader, Walram, in het eind van 1279 of 1280, stelde hij zich in bezit van het hertogdom Limburg, waarvan zijne gemalin de wettige erfgename was, niettegenstaande de eischen van Adolf, graaf van den Berg, die vermeende als naaste mansoir en als hoofd van het geslacht van Limburg tot die lande beregtigd te zijn. Reinoud schijnt zonder tegenspraak alomme voor hertog van Limburg erkend te zijn, en zich in den beginne niemand tegen hem verzet te hebben. Ook verscheen hij, in het begin van 1282, te Worms, om de beleening van Limburg voor zijne gemalin te ontvangen. Zulks gelukte hem, en hij ontving daarbij de verzekering, dit hertogdom voor zijn leven te zullen bezitten, indien zij voor hem kwam te sterven. Te gelijkertijd vergunde de Keizer hem de munt van Limburg naar 's Hertogenbosch te verleggen, en sterlingsche penningen te Arnhem te mogen slaan. Welhaast echter vielen de hertog van Brabant en de graaf van den Berg in het Limburgsche, waar twee aanzienlijkste geslachten, dat van Schaapdries van Julermont, dat zich voor Reinoud, en dat van Mulrepas, Geelekerken en de Wisthems, die zich voor Brabant verklaarde. In 1284 verzamelde Reinoud, toen men de zaak te vergeefs bij vorm van regten had trachten af te doen, zijn leger bij Aken, dat versterkt was door de hulpbenden van den aartsbisschop van Keulen, en de graven van Kleve, Gulik, Seyn, Spanheim, Nassau, Nieuwenaar, Solms, Salm en vele anderen. Op de mare hiervan trok de hertog met den bisschop van Luik, de graven van Holland, van der Marck, van Waldeck, en zijn {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} broeder, den landgraaf van Hessen, tot aan het dorp Gulpen. Beide legers stonden in elkanders gezigt aan de oevers van het riviertje aldaar, toen de Franciskaner monniken een bestand bewerkten, gedurende hetwelk de graven van Vlaanderen en Henegouwen uitspraak over de geschillen doen zouden. Ook de koning van Engeland zond gezanten om den vrede te bewerken. De uitspraak was, dat de graaf van Gelre voor zijn leven het hertogdom Limburg zou behouden, op zoodanige wijze als hij het hield toen zijne vrouw levende en stervende was. De hertog vermoedende dat de graaf van Vlaanderen Reinoud heimelijk voorstond, had geen zin in die uitspraak; doch de Engelsche gezanten bewerkten, den 9 Aug. 1284, een bestand van een jaar tusschen graaf Floris van Holland en Reinoud, maar het wantrouwen tusschen beiden bleef voortduren. De vijandelijkheden tusschen Brabant en Gelderland begonnen weldra op nieuw. Conrad van Lonsies, genoemd Snabbe, Reinouds drost van Limburg, viel in het land van Dalem, doch werd door den kastelein van het slot gevangen genomen en naar Genappe gezonden; de heer van Valkenburg, Reinouds getrouwste bondgenoot, stroopte tot voor de muren van Maastricht. Weinemar van Gimmich, een beroemd krijgsman, viel in het land van Valkenburg en belegerde 's Hertogenbosch, maar hij sneuvelde voor hare muren. De Brabanders waren meester van Aken, en plunderden alom in dien omtrek; doch de Limburgsche edelen sloegen het beleg voor de stad en sneden allen toevoer af. Hendrik, heer van Gaesbeek en de heer van Breda, ijlden uit Maastricht de belegerden te gemoet en ontzetten de stad. Na dat de winter voorbij was, stonden de legers andermaal te Gulpen tegenover elkander, en een beslissende slag scheen onvermijdelijk, toen Raoul van Clermont, heer van Nelle, gezant van den koning van Frankrijk, bewerkte dal de beslissing der verschillen nogmaals aan de graven van Vlaanderen en Henegouwen werd opgedragen. Dit bestand werd slecht onderhouden. De Brabanders vielen in Gelderland, en tusschen Bommel en Venlo bleef geen slot onbeschadigd. Reinoud daarentegen deed een mislukten aanval op Grave. Ondertusschen eindigde het bestand, slechts voor een jaar gesloten. Graaf Floris van Holland, die zich wederom bij de Brabanders gevoegd had, zond Wolphard van Borsele en Jan van Renesse naar Maastricht, verontruste Maas en Waal door schepen en bemagtigde het huis te Meer, terwijl de Brabanders Tiel bevestigden. Reinoud poogde zich van de stad meester te maken. Er viel een hevig gevecht voor, waarin de Gelderschen het onderspit dolven. De hertog verzamelde nu een leger bij Oosterwijk om in den Bommelerwaard te vallen, trok de Maas over en bevestigde het slot Driel. Reinoud, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} geen kans ziende om den Bommelerwaard te redden, trok de Waal over, en hield vasten voet in de Tielerwaard. De hertog sloeg hem een beslissenden slag voor; doch Reinoud wees zulks af. In 1286 sloeg deze het beleg voor het slot Wilthem, waarvoor hij het hoofd stiet, ook mislukte een aanslag op Lorsies. De hertog, zulks vernemende, verliet de Bommelerwaard en verscheen voor de laatste plaats, verwoeste het geheele land, te vuur en te zwaard en staken Limburg in brand. Gunstiger was den Gelderschen de oorlogskans in de Nederkwartieren. Driel werd ingenomen, Tiel ingenomen en verbrand, doch de eerstgemelde plaats door de Hollanders hernomen. Hierop trokken de legers naar huis. De oorlog tusschen den bisschop van Metz, en den graaf van Bar, waaraan de hertog deel nam, verwijderde het tooneel des oorlogs voor eenigen tijd van onze streken. Er werd een kortstondige wapenstilstand gesloten, die wederom door den Hertog van Brabant werd verbroken, die de, den 17 Mei 1288 te Valkenburg bijeengekomen vorsten, in schijn om den vrede met Brabant te sluiten, maar inderdaad om de regten te erkennen, die de graaf van Luxemburg op het hertogdom Limburg mogt hebben, als zijnde hij uit den mannelijken stam van Limburg gesproten, plotseling wilde overvallen, doch zij hadden er berigt van ontvangen en de vlucht genomen. Hierop viel de beroemde slag van Woeringen voor, waarin de hertog overwinnaar bleef en Reinoud zelf zwaar aan het hoofd gewond, in hunne handen. Het land van Limburg moest zich aan den hertog onderwerpen die aldaar Herman van Wilthem tot stadhouder aanstelde. Wat graaf Reinoud betreft, hij werd naar Leuven gebragt, alwaar hij, volgens voorgeven door de Brabanders heusch en loffelijk behandeld werd. Te vergeefs werden onderhandelingen aangeknoopt en andere pogingen aangewend om hem te verlossen. Eindelijk bemoeide zich de koning van Frankrijk er mede, en de hertog was genoodzaakt zijnen gevangene hem te Parijs in handen te stellen, waarop deze den 15 October 1289 een verdrag bewerkte, waarbij o.a. bepaald werd dat de graaf van Gelre op vrije voeten zou gesteld en zijne regten op Limburg aan den hertog afgestaan worden. De krijg had groote sommen gekost, de schatkist was uitgeput en Reinoud verpligt al de inkomsten der graafschappen Gelre en Zutphen gedurende vijf jaren aan zijn borg, den graaf van Vlaanderen, op te dragen. Toen in 1295 de oorlog tusschen Frankrijk en Engeland was uitgebarsten, koos Reinoud de zijde van het laatste en beloofde, even als de aartsbisschop van Keulen, 1000 mannen van wapenen, waaronder 150 ridders moesten zijn, voor eene soldij van 100.000 ponden tournois. In 1304 woonde hij den slag van Mans en Priëlle bij, een jaar daarna werd de vrede gesloten. Omstreeks dezen tijd kwam hij in oorlog met Munster, wijl hij Everard van der Marck tot stadhouder van Gel- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} derland aangesteld en hem het slot Bredevoort ter bewaring gegeven had. Spoedig werd de vrede gesloten. Tegen het einde van 1310 was Reinoud verpligt, even als verscheidene andere vorsten met den Roomsch-keizer, die hem belangrijke voorregten had geschonken, over de Alpen te trekken en de Lombardische steden te bedwingen. Ook was hij den 6 Jan. 1311 te Milaan tegenwoordig, toen Hendrik aldaar met de ijzeren kroon tot koning van Lombardijen gekroond werd. Hij heeft echter de verdere krijgsverrigtingen in Italië niet bijgewoond, want den 22 Februarij was hij in zijne landen teruggekeerd, en ontving toen te Arnhem de beleening der Veluwe van Guido, bisschop van Utrecht. Na den dood van keizer Hendrik (24 Aug. 1313) werden twee koningen te gelijk verkoren, Frederik van Oostenrijk en Lodewijk hertog van Beijeren. Deze dubbele verkiezing baarde vele oneenigheden aan den Nederrijn, dewijl sommige vorsten het met dezen, anderen met genen hielden. Reinoud koos de zijde van Frederik, die hem den 1 Augustus 1317 tot vorst des rijks verhief. In 1316 begonnen de oneenigheden tusschen graaf Reinoud en zijn zoon van denzelfden naam. Men wil dat 's Graven te groote weldadigheden jegens de geestelijken, ongenoegen aan de ingezetenen had gegeven, wijl die voor het land zeer nadeelig was, aangezien den berooiden toestand der geldmiddelen, na het eindigen van den Limburgschen oorlog, die het heffen van buitengewone schattingen en het uitdoen van vele goederen in pandschap noodzakelijk maakte. Van Spaen houdt het voor waarschijnlijker, dat 's graven hoofd verzwakt was door de wond, die hij in den slag van Woeringen had bekomen, waardoor hij, bij het klimmen zijner jaren. tot het behandelen zijner zaken onbekwaam geworden en somwijlen zinneloos was. Hij zelf bekende openlijk in een staat van zwakheid of ongesteldheid geweest te zijn; mogelijk was zijn toestand afwisselend, dan eens krankzinnig, dan wederom hersteld. Het is (voegt van Spaen er bij) niet wel te denken, dat het voorgevallene alleen aan zijns zoons heerschzucht te wijten zij, dewijl zijne gemalin, zijne dochters, het grootst gedeelte der edelen ééne lijn tegen hem trokken. Hoe het zij; deze treurige geschiedenis is uitvoerig door onze geschiedschrijvers geboekt. Het is bekend dat beide partijen den 6 April 1318 overeenkwamen, zich aan de uitspraak der heeren van Valkenburg, Mechelen, Voorne en Arkel te onderwerpen, doch dat hunne uitspraak zonder gevolg bleef. Waarschijnlijk hadden vader en zoon beseft, dat het den magtigen naburigen vrienden meer te doen was inzage in 's lands regering te bekomen, dan alles te bevredigen. Ook waren vader en zoon onder malkander verzoend. Doch deze {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} zoen was van korten duur, en de uitspraak der geschillen werd nu aan den graaf van Holland, nevens leen- en dienstmannen van Gelderland opgedragen. Er werd weder een zoen getroffen, doch kort daarna de oude graaf opgeligt en op het huis Halle op de Veluwe gebragt. In November 1319 werd hij aan de graven van Holland en Loden overgeleverd, doch overtuigd van zijn onnoozelen staat, vertrouwden zij hem in 1320 weder aan zijn zoon toe. Hij werd toen te Montfoord in zekerheid gesteld, alwaar hij tot zijn dood toe deftig en overeenkomstig zijne waardigheid behandeld werd. Eindelijk overleed hij den 9 October 1326, na eene regering van bijna 56 jaren, waarvan hij de acht laatste buiten bewind heeft doorgebragt. Hij werd te Gravendaal begraven. Hij is tweemaal gehuwd; eerst met Ermgard, erfdochter van Walram, hertog van Limburg, naderhand met Margriet van Vlaanderen. Uit dit laatste huwelijk zijn gesproten Reinoud, die hem opvolgde, Guido, die in 1315 nog leefde, maar kort daarna overleed, en Philip, die jong stierf. De drie dochters waren Margriet, vrouw van Dirk, graaf van Cleve, Philippe en Isabella. Beide gingen in het klooster van St. Clara, te Keulen. Isabella, die vroeger aan den Roomschen koning Frederik verloofd was, werd abdis en overleed in 1357. Philippe stierf den 23 Augustus 1354. Beider verheven tombe was nog in deze eeuw in de kerk van dit klooster te zien. Gravin Margriet stichtte het klooster der Predikheeren te Zutphen, en overleefde haren man. Zij overleed eerst in 1331. Zie Pontanus, Hist. Gélr. L. III; Zuederi ab Culemborch, Origines Culenborgicae, bij Mutthaeus, Anal. T. III, p. 395; Wilh Procurator, Chron. ap. Matthaeum. T. II, p. 603, 644; Joh. a Leydis, Hist. lib. 27, c. 22; A. van Slichtenhorst, XIV boeken over de Geldersche Geschiedenissen; van Spaen, Historie van Gelderland, D. I, bl. 321; Oord. Inl. tot de Geschiedenis van Gelderland, passine; Wagenaar; Cerisier; Bilderdijk; Arend; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt, Rijmkronijk van Jan van Heelu betreffende den slag van Woeringen van het jaer 1288, uitgegeven met ophelderingen en aenteekeningen van J.F. Willems, Brussel, 1836; Proelum Woeringanum Joannis I, Lotharingiae Brabantiae ducis et S. Imp. Marchionis, quo memorabili partâ victoriâ anno Dni 1288 die V Junii, ducatus Limburgi ad Brabantiam accessio aeternum mansit obfirmata, Brux. 1641, fol. door H.C. de Donghelberge (niet zoo als Foppens wil, Bibl. Belg. p. 291, Frans de Donghelberge), Den stryt ende staet van Woeringen, ghelyck dien warachtichlyck is gheschiet tot grooter eeren van den Lande van Brabant, ende vast vercrygh van den hertochdomme van Limborch, door hertoghe Jan van Brabant, enz. Eerst in druck uyt-ghegheven door G(ovaerdt) S(choevaerdts). Tot Brussel, 1646. 4o. Een 2e druk verscheen te Leuven, bij J.P.G. Michel, in 8o. bezorgd door Joannes Michael van Langendonck, secretaris der Loven; Die Brabantsche Yeesten, door de Klerck L. van Velthem, Spiegel Historiael, Amst. 1770, fol.; De Johanno primo hujus nominis ducis Lotharingiae {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Apendices van de door Willems uitgegeven Chronyk, p. 374-381; De bello famoso ap. castrum de Waronc, zijnde c. XVI den Chron. van Joannes Hocsemius, bij Chapeavilli, Gesta pontific. Leodiens, Leod. 1613, 4o.; Chronicum Comit. de Marka, auctore Lewold de Northoff, bij Meibomii, Seriptores Rer. Germ. T. I; Chronicon Leobicnse, uitgegeven door Pezius, T. I, zijner Rérum Austriac. scriptores; Giovanni Villani, Historie Florentini, Florence, 1587. 4o. en bij Muratori, T. XIII; Gesta Trevirens. Archiepisc. in vol. IV der amplissima collectio van Marine; Monachi Gasdensis chron. Flandr. ab anno 1296-1310, in zijn Index Scholarum, Hamb. 1823. 4o. uitgegeven; Chronicon Monasterii Sancti Bertini in T. III van den Thes. Anecdot.; Chron. Monast. Sancti Trudonis, in de gemolde Appendices bij Willems; Jacques de Hemricourt, Miroir des nobles de Hasbaye, Brux. 1673; Chron. de Fland. (uitg. door Denis Sauvage te Lyon, 1562 in fol.) c. CXXIX; Chronic. ducum Brabantiae, uitg. door M.A.G.B. Schayes, in de Bibl. des antiquit. Belg. Anvers, 1833. 8o. Vol. I; à G. Leydis, Chron. Holl. Comit. et Episc. Ultraj., in de Annales Rer. Belgic. van Sweertius, Francf. 1620. fol.; Rerum familiarumque Chron. magn., 1654. fol. p. 256-259; Anonym. Chron. duc. Brab., uitg. door A. Matthaeus, L.B. 1707. 4o. p. 43-45; Dié alderexeëll. Chron. v. Brab. Antw. 1497. 4o.; Die Cronica van der helliger stat van Coelen, Coelen, 1499. fol. XX; J.A. Nyhoff, de slag bij Woeringen, een tafereel uit de geschiedenis van Gelderland, in Geld. Volksalm. 1850. bl. 90; F. Rens, de slag by Woeringen, historisch verhacl, naer het hoogduitsch van W. Asschenberg, in Belg. Museum, D. II, bl. 1; von Strautz, die wöringer Slacht im Jahre 1288, Z.F. Kriegsk, LXXIV. 1848, bl. 260; Opgave van het geleden verlies der Geldersche Edelen in den slag van Woeringen, in Hist. Gen. Kron. 11e jg. bl. 171; Mr. N. Carbasius, over Jan Heelu en zijn gedicht: de slag van Woeringen, eene voorlezing door mr. N. Carbasius, in N. werken der Maats. v. Ned. Letterk., D. III, St. II, Toevoegsel tot het geschiedk. gedeelte van de voorlezing door wijlen den heer mr. N. Carbasius over Jan van Heelu en zijn gedicht: de slag van Woeringen, door J. Smits, in N. Werken der Maats. v. Ned. Letterk., D. V, St. 11; Konst- en Letterb., 1829, no. 39; van Wijn, Hist. Avondst., D. I, bl. 286, volgg.; Bijv. en Nal. op Wagenaar, D. III, bl. 17, 21; Cat. van Musschenbroek, 1826, p. 38, no. 511; A. Barlandus, Rer. gest. a Brab. duc. Hist., Antv. 1551. 12o. p. 14; L. van Haecht-Goedsenhoven, Chr. v.d. Hist. v. Brab., p. 61; Butkens, Trophées sacrés et profanes du duché de Brab., p. 279; Wichmans, Brab. Mariani. p. 108; van Heurn, Hist. der Stad en Meijerije van 's Hertogenbosch, D. I, bl. 132; J. Des Roches, Epitom. Hist. Belgic., T. II, p. 157; Tesschemacher, Annales Cliviae, p. 268; W. Asschenberg, Tasschenbuch für bildende Kunst, T. I, p. 279; G. van Hasselt, Opvolging der Geld. vorsten, in Geld. Ondh., D. I, bl. 1; Laatste wilbeschikking van Reinold, herlog vau Geld. 1309, in Hist. Gen. Cron. 10e Jg. bl. 341; Charterb. passim.; Chron. Tiel. p. 246, 251, 255; Kramer, Acad. Beitr., III, 55, verv.; Butkens, Trophées, Preuves, p. 111, 112, 115, 117, 118, 121, 123, 310;Du Chesne, Hist. de Coucy Preuv. p. 373; Mieris, I, 464, II, 142, 243, 277; Huigen, Beschr, v. Doesburg, bl. 21; Beschrijving van Voorne, Cod. dipl., 28; van Hasselt, Rozendael Oudh.; Arnh.; Geld. Maandw. D. II, bl. 1. [Reinoud II] REINOUD II, bijgenaamd de zwarte, graaf van Gelderland. Nadat Reinoud in 1320 naar het slot Montfoord vervoerd {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} was, nam zijn zoon, Reinoud II, die reeds eenige jaren het bewind over een gedeelte van Gelderland had gevoerd, het ruwaardschap over dit graafschap op zich, doch volgde na zijns vaders dood hem als graaf op. Door zijn huwelijk met Sophia van Berthout, dochter van Floris, heer en voogd van Mechelen, en van Machteld van der Marck, waarmede hij reeds in 1310 (volgens van Spaen echter later) verloofd was, in het bezit van goederen en gereed geld gekomen, betaalde hij zijne schulden en kocht o.a. Kessel en Kriekenbeek, die aan Gelderland gehecht bleven. Volgens sommigen zou hij te Rome aanwezig zijn geweest, toen Lodewijk van Beijeren den 17 Januarij 1328 tot keizer gekroond werd, en zouden de Luiksche burgers, gedurende zijne afwezigheid, een strooptogt in Gelderland gedaan en alles te vuur en te zwaard verwoest hebben. Van Spaen evenwel acht op chronologische gronden zijn togt naar Rome voor twijfelachtig, doch geenszins dat Reinoud zich met de graven van Gulick en Berg verbond, en de Luikenaars, waarbij zich een hoop Brabanders gevoegd hadden, den 24 September 1328 bij de stad Hasselt versloeg. Voor hij dezen togt in het land van Luik deed, was de graaf met Deventer in geschil geraakt, dat door den bisschop van Utrecht werd bijgelegd. Ook was hij in onmin geraakt met de stad Zutphen, over zijn gericht aldaar en het aanstellen van schepenen; doch ook dit geschil werd in 1328 door acht edelen uit het graafschap vereffend. Zeer gingen hem de zaken van het sticht Utrecht, vooral hetgeen tot Overijssel betrekking had, ter harte en toen hij zich in 1331 met den graaf van Holland verstaan had, om hun gezag in het Sticht te vestigen, en deze zich verbonden hadden dat graaf Willem zich niet bemoeijen zou met de stichtsche zaken over den IJssel, maar die aan den graaf van Gelre overlaten, en dat Reinoud in de wederkeerige verpligting zou staan, ten opzigte van het Nedersticht, was zulks de stad Utrecht zeer tegen de borst. Het dooden van Gijsbert Slikes, schout van Nievaard, gaf in den zomer van 1332 aanleiding dat de oorlog uitbarstte. De graaf van Holland maakte zich meester van het slot Hagestein; heer Willem van Duivenvoorde, eigenaar van Nievaard, en de burgers van Oudewater stroopten tot Rhenen en Horst, en graaf Reinoud bemagtigde het huis Oudeghein. Door bemiddeling van den laatste werd in het begin van Mei 1332 een bestand getroffen. Twee jaren te voren was hij, na den dood zijner eerste gemalin, den 3 Mei 1329, in het huwelijk getreden met de prinses Eleonora, zuster van Eduard II, koning van Engeland. Zeker eene glorierijke verbindtenis voor den graaf, die hem echter gedurende zijn leven in oorlogen wikkelde, die voor hem en zijne landen nadeelig waren, zijne schatkist uitputten en hem met schulden overlaadden. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Men is het niet eens of Reinoud zelf aan het hoofd van het weluitgeruste leger stond, dat door een engelsche vloot werd afgehaald, om den koning tegen Schotland te dienen, doch, volgens van Spaen, deed Reinoud omtrent dien tijd de reis naar Engeland, want den 26 Augustus was hij te St. John, nu Pesth in Schotland, als getuige bij de hulde van den graaf van Namen. Terwijl de koning te Pesth lag, trokken de Gelderschen tot voor Edinburg, en werden na een hardnekkig, maar ongelukkig gevecht, genoodzaakt zich over te geven. Reinoud, of de ongenoemde bevelhebber, geraakte op vrije voeten, onder beding naar huis te keeren. In 1336 geraakte de graaf in oorlog met de Friezen. Volgens de friesche schrijvers schenen de scheuringen en oneenigheden, die hun land vervulden, aan Reinoud gunstig, om zijn voorgewend regt tot het stadhouderschap van Friesland, waarmede de keizer weleer zijn vader bekleed had, te handhaven. Hij maakte groote toerustingen om de Friezen onverhoeds op het lijf te vallen; doch deze, zijn voornemen bemerkende, verzoenden zich voor dien tijd en vereenigden zich om den graaf te weêrstaan. Van de Geldersche zijde wordt verhaald, dat de Friezen het Geldersche krijgsvolk te Vollenhoven, dat door den bisschop van Utrecht aan den graaf was afgestaan, zonder reden en onvoorziens aanrandden en vermoordden, Vollenhoven later innamen, burgers en bezetting over den kling lieten springen, en dat de graaf zulks wilde wreken. Zooveel is zeker, dat Reinoud krijgsvolk te Vollenhoven bijeenbragt, om in Friesland te vallen, dat de Friezen, voor hij gereed was, de kans waarnamen en de zwakke manschap, dat zich daar bevond, overviel. Na vruchtelooze pogingen tot bevrediging, viel er den 31 Augustus bij Vollenhoven een hevige strijd voor. Lang bleef de zege twijfelachtig; eindelijk behaalde de graaf een volkomen overwinning; 2000 Friezen sneuvelden, en het overschot werd op de vlugt gejaagd. Hij vervolgde echter, om welke reden blijkt niet, geenszins zijn voordeel, alleen bleef hij de grenzen van Friesland verontrusten. Behalve in andere verwikkelingen, nam hij krachtdadig deel aan den oorlog tusschen Eduard en Philip van Valois, koning van Frankrijk. Eduard meende geregtigd te zijn om dezen de kroon te ontrukken, dewijl zijne moeder, Isabella, eene dochter was geweest van Philips den Schoone, en zuster van Lodewijk X, Philips den Lange en Karel den Schoone, die na elkander den troon van Frankrijk bezeten hadden en zonder zonen gestorven waren. In alle onderhandelingen komt hij voor als de man, die 's konings vertrouwen en geheimen bezat. Ook was hij overal werkzaam, met alom geld voor den koning op te nemen, en hem dien zenuw des oorlogs te bezorgen. Ook werd hij met den graaf van Gulik door zijn schoonvader naar den keizer afgevaardigd, om van hem het rijksvicariaat te verwerven. Eduard {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} beloonde den graaf van Gulik, door hem tot graaf van Cambridge en pair van Engeland en het graafschap Gelre tot een hertogdom te verheffen. Dit geschiedde den 19 Maart 1339 met de grootste plegtigheid, in bijzijn van den koning, die zich toen te Frankrijk bevond. Door deze verheffing verkreeg Reinoud het voorregt bij de krooning, of bij openbare hofdagen des keizers kroon voor hem te dragen. Ook gaf de keizer hem Oost-Friesland in pandschap van het rijk, om veertig duizend mark zilver, uitgenomen het deel dat aan Holland behoorde, en vergunde hem, dat hij in zijne landen en steden Joden mogt ontvangen en doen wonen, van hen de gewone diensten eischende. Niet alleen diende hij Eduard als makelaar, om geld voor hem te verwerven; maar na aan den koning van Frankrijk de hulde van al zijne leenen opgezegd, en den eed van getrouwheid aan den koning van Engeland gedaan te hebben, nam hij het bevel over de voorhoede van diens leger op zich en belegerde Kamerijk. Philips ijlde, aan het hoofd van honderd duizend man, derwaarts om hem het beleg te doen opbreken. Beide legers stonden bij Vironforse, en men verwachtte een beslissenden slag, toen ieder op het onverwachts huiswaarts keerde. Kort daarna ontmoeten wij Reinoud weder als afgezant van zijnen schoonbroeder bij het sluiten van een bestand. Sedert schijnt hij meestal in rust en buiten oorlog te hebben doorgebragt. Hij overleed plotseling den 12 October 1343 te Arnhem, na de Misse te hebben bijgewoond. Hij werd te Gravendaal begraven, en liet twee minderjarige zonen na. Reinoud en Eduard, waarvan de oudste hem opvolgde. Zijne gemalin Eleonora overleefde hem en genoot de Veluwe als een lijftogt. Zie Wilh. Procurator, p, 665, 569, 687, 702, 718; Northof, Chron. Com. Marik., T. I, p. 400; Pontanus, Hist. Gelr.; Schlichterhorst, Geld. Geschied.; Chron. Colon., fol. 251. v. 253; Huigen, Beschrijv. van Doesburg, bl. 22; Geld. Placaetb. App. Col. 102, 127; Butkens, Trophées de Brab., T. I, p. 385, 402, 405, 408, T. II, p. 63; Dez., Annales de Lynden, P. I, p. 24, 25; van Spaen, Hist. van Gelderl., D. I., bl. 452, volgg.; Dez., Oord. Inl., D. II, bl. 258 en verv, D. III, bl. 207; Mieris, Charterb., D. II, bl. 503, 518, 521, 537, 556, 564, 582; Rymer, Acta Publ., T. II, p. 3, p. 135, 168, 178 etc. T III, P. 3, p. 70, 71, 74, 75, 76; Rapen Toiras, Hist. d'Angl. T. III, p. 167, 174; Dumbar, Anal., T. II, p. 154; Dez., Kerk. vn Wereld. Deventer, bl. 499, 507; Wagenaar, Vad. Hist., D. III, bl. 241; van Wijn, Bijv. en Aanm. op Wagenaar, Vad. Hist., D. III, bl. 64, 66, Hasselt, Geld. Oudh., D. I, bl 363, 515, 555; Dez., Rosendael, bl. 19, 20; Dez., Maandw.; Geld. Maandw. D. I, 283; Reinold II van de steen genezen, D. II, bl 275; Schimpliedjes op Gelderland en de graaf, 1335; Mappius, Ann. Juliae, p. 64; Leibnitz, Cod. Jur. Gent. T. I. p. 139. Chron. Tiel. p. 324, 329; Tesschenmaker, Cod. Dipl. No. 47; Van Spaen, Proeven vau Historie en Oudheidkunde, bl. 61; Wassenberg, Emmerik, bl. 95. Chron. v.h. Hist. Genoots. (Register); Van der Chijs, de Munten der Graven en Hertogen van Gelderland; {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Nijhoff, Gedenkst. D. I.; Cerisier, Bilderdijk, Arend, Kobus en de Rivecourt. [Reinoud III] REINOUD III, hertog van Gelderland en graaf van Zutphen, werd den 13 Mei 1332 geboren. (1) Toen zijn vader overleed had hij naauwelijks den ouderdom van elf jaren bereikt. Ofschoon zijne moeder regt had op de voogdij over hem, zoo werd haar zulks echter betwist, tot dat de steden van Gelre en Zutphen zich verbonden, den jongen Reinoud voor hun wettigen heer te erkennen en elkander tegen elk en geweld onregt te beschermen. Bij dit verbond voegden zich edelen, ridders en knapen en vormden een landraad, die het beheer der openbare zaken voerde, aan welks hoofd Jan van Valkenburg stond, terwijl Eleonora het gezag handhaafde op naam van haren zoon. Naauwelijks was echter Reinoud zijn twaalfde jaar ingetreden of hij aanvaardde zelf het gebied en werd plegtig als landvorst gehuldigd. Weldra werd hij echter in den oorlog tusschen Philips van Valois en Eduard gewikkeld. Deze zocht den voorgenomen echt van zijn neef met Maria van Brabant te beletten en lokte hem, door bemiddeling der hertoginne-weduwe, in zijne legerplaats voor Calais. Hij vertrok derwaarts in het laatst van 1346, doch oogenblikkelijk barstte in het nu van zijn hoofd ontbloot gewest het twistvuur wederom uit. Ja sommige grooten, aangevoerd door heer Dirk van Meurs, kantten zich tegen het regtmatig gezag aan, overvielen uit hunne versterkte sloten en kasteelen het omliggende land dat zij met roof en moord vervulden. Reinoud wilde zich te Calais niet naar den wil van den koning schikken, en daar hij wantrouwen tegen hem opvatten, ging hij, in plaats van naar Gelderland weder te keeren, naar Antwerpen om zijn huwelijk met Maria van Brabant te voltrekken (1 Julij 1347), voor hetwelk de koning van Frankrijk de pauselijke bekrachtiging had verkregen, wijl zij elkander in den 3den graad van maagschap bestonden. Weldra had hij gelegenheid om zich aan de zijde van zijn schoonvader, voor de eerstemaal op het oorlogsveld te vertoonen, werd op 15 jarigen leeftijd, op het slagveld tusschen Hannt en Walef tot ridder geslagen. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Na het verdrag keerde hij naar Gelderland terug. Toen de oude vete tusschen de beide geslachten Heeckeren en Bronckhorst was losgebarsten, eene vete die Gelderland en Kleef jaren lang deerlijk teisterde en stroomen bloeds deed vloeijen, koos Reinoud de zijde der Bronckhorsten, terwijl zijne moeder Eleonora en zijn broeder Eduard zich aan die der Heeckerens schaarden. Zulks had een broedertwist ten gevolge, die nu en dan wel werd bijgelegd, maar daarna des te heviger ontstak. Eindelijk werd er den 21 December 1353 een bestand gesloten, waarbij Reinoud het hertogdom Gelre en graafschap Zutphen overgaf en opdroeg aan zijn broeder en hem daarvoor tot stedehouder of landvoogd (overste meister ende berichter) aanstelde, om beide in zijnen naam tot kersmis over 7 jaren te besturen. Hij zelf zou echter den titel en rang van hertog blijven behouden en 12 duizend kleine ponden 's jaars tot onderhoud genieten. Doch welhaast had deze berouw over zijn afstand, trachtte het verloren gezag te herwinnen en op nieuw met nog heviger woede ontbrandde het oorlogsvuur. Na zich wederzijds herhaaldelijk verbonden en die verbonden wederom verbroken te hebben, was Reinoud den 28 Mei 1361 genoodzaakt het bewind aan zijn broeder af te staan. Hij zelf werd eerst op den burg te Rozendaal in bewaring gesteld, en denkelijk, na 1364, overgevoerd naar Nijenbeek, een slot mede op de Veluwe in een waard aan den IJssel, niet ver van het dorp Voorst. Terwijl hij een natuurlijken aanleg tot zwaarlijvigheid had, nam, ten gevolge der langdurige werkeloosheid en het volslagen gebrek aan beweging, zijn ligchaam zóó in omvang toe, dat hij daarin twee gewone menschen overtrof. Hij werd daarom zonder slot of grendel, bewaard in een vertrek, van hetwelk de vernaauwde ingang, slechts groot genoeg om iemand van tengere gestalte door te laten, hem alleen de ontsnapping mogelijk maakte. Den 22 Aug. 1371 werd Eduard bij Baesweller, in een krijg tusschen Gulik en Brabant, door Herman van Leers met een pijl of ander wapentuig doodelijk gewond, en Reinoud uit den kerker, waarin hij tien jaren was opgesloten, verlost en op den hertogelijken troon hersteld. Doch zijne gezondheid was te Nijenbeek geknakt. Hij overleed omstreeks drie maanden na zijne bevrijding, in den ouderdom van nog geen 39 jaren oud. Zijn overschot werd in de kerk van het klooster 's Gravenstein ter aarde besteld. Met hen werden, naar ridderlijk gebruik, schild en helm van Gelre begraven, want ook hij liet bij zijn echtgenoote geen kinderen na, Met hem eindigde het eerste stamhuis der vorsten van Gelre en het bewind ging over in dat van Gulik. Zijn weduwe overleed den 1 Maart 1399 te Turnhout. Zie Pontani, Hist. p. 224, 251, Keulsche Kron. fol. 256; Slichtenhorst, Geld. Ges.; van Mieris, Charterb, D. II. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 577 en in van Spaen, Hist. D. I. bl. 486; Butkens, Trophées de Brabant. T. I. p. 434-436. Chron. Tiel. p. 346, 361, enz.; van Hasselt, Geld. Oudh. D. I. bl. 261. Dez. Rosendaal. bl. 40. Dez. Kron. v. Arnhem; Wagenaar, Vad. Hist.; Ceresier, Bilderdijk, Arend, Nyhoff, Gedenkw. D. III; Kobus en de Rivecourt. [Reinoud IV] REINOUD IV van Gulik, hertog van Gelderland en Zutphen, volgde zijn broeder Willem, den 16 Februarij 1402 te Arnhem overleden, op. Hij had zich reeds door menig ridderlijk krijgsbedrijf, regtvaardigheid en goede trouw onderscheiden en bevond zich toen op in den Eyfel, in Gulikerland, het aan hem bij broederscheiding toebedeelde erfgoed. Hij regelde de binnenlandsche aangelegenheden, maakte nieuwe verordeningen aangaande het muntwezen en veranderde de landsregten van verschillende plaatsen. In 1404 ontstond er oorlog tusschen hem en graaf Adolf van Kleef, die zich goederen had toegeëigend, die Reinoud meende dat hem, als erfgegenaam van zijn broeder Willem, toebehoorde. De vijandelijkheden eindigden reeds in het volgend jaar met een verdrag. Zijn zwager Jan van Arkel wikkelde hem in een oorlog met graaf Willem van Beijeren, waarbij hij weinig roem, nog minder voordeel genoot. In de tusschenpozen van vrede wendde hij alles aan, wat tot inwendige verbetering en rust van den Staat kon dienen, en bevredigde zoo buiten- als binnenlandsche edelen, die tegen hem vijand gezind waren. Toen de groote oneenigheden, waartoe gevoerde oorlogen en kostbare hofhouding niet weinig bijdroegen, tusschen hem en zijne onderdanen waren ontstaan, vereenigden zich ridderschap en steden tot een verbond, om de belangen van den staat te behartigen en zoo een tegenwigt te stellen tegen het gezag van den vorst en diens raad. Hij zag het einde niet der vijandelijkheden, waarin hij met Utrecht gewikkeld was. Hij overleed den 25 Junij 1423, bij een kortstondig oponthoud in de buurschap van Ter Let, niet ver van zijn geliefkoosd hofverblijf Rozendaal. Zijn stoffelijk overschot werd in het klooster Monnikhuizen bij Arnhem ter ruste gelegd en daarmede helm en schild van den laatsten uit wettigen echt geboren mannelijken telg van het Gulliksche stamhuis der Geldersche vorsten. Zijn echtgenoot was Maria van Harcourt. Zie Pontanus, Hist. Gelr., p. 354; Slichtenhorst; Geld. Gesch.; van Hasselt, Arnh. Oudh, D. I, bl. 59-61, Dez., Geld. Oudh., D. I, 102, 103, 267; Burman, Utr. Jaarb, D. I, bl. 121-123; Joh. a Leidis, Chron. Belg., L. XXII, c. 62, Butkens, Annales de la Maison de Lynden, p. 158; Kemp, Beschrijv. van Gorinchem en de Landen van Arkel, bl. 154-156; Chron. Auct. ap. Matth. Vet. Aevi Anal., T. III, p. 322-327; Chron. van Holl.; Cbron. van Tiel, p. 439-440; van Mieris, Wagenaar, Ceresier, Arend, v.d. Chys, Munten der Gr. v. Holl. en Geldert., Nijhoff, Gedenkw., D. III; Kobus en de Rivecourt. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gerard Reinst of Reynst] REINST of REYNST (Gerard), afkomstig uit een deftig Amsterdamsch geslacht. Hij was aldaar koopman en een van de eerste opzigters der O.I. Compagnie. Hij bekleedde in 1613 den post van bewindhebber daarvan, toen de Kamer van Zeventienen op hem het oog liet vallen, om als gouverneurgeneraal naar Indië te vertrekken. Om hem des te eerder hiertoe te bewegen werd hem een maandgeld van f 700 en daarenboven jaarlijks f 1000 tot tafelgeld toegelegd. Na zijne terugkomst zou hij het bewindhebberschap in de Kamer Amsterdam op nieuw mogen aanvaarden. Op deze voorwaarde verbond zich Reinst voor den tijd van vijf achtereenvolgende jaren, den tijd tot zijne uit- en tehuisreis daar niet onder begrepen. Ook beschonken 's lands Staten hem met een gouden keten, ter waarde van f 1000, een fraaije eerepenning van hetzelfde metaal, en toezegging van belooning voor de diensten, welke hij der maatschappij zou bewijzen. Den 2 Julij 1613 stak hij met een aanzienlijke vloot in zee. Een andere koers nemende dan die men heden volgt, deed hij den mond der Roode Zee aan, en gaf last aan een zijner kapiteinen, Pieter van den Bronk, om haar hooger op te zeilen. Inmiddels volgde Reinst zijne reis naar Bantam, en werd aldaar den 20 December 1614 statig ontvangen en gehuldigd. Welhaast begaf hij zich naar Jacatra, sloot er een verbond met den koning en deed van daar een togt met elf schepen naar Banda, om de ingezetenen van dit eiland te tuchtigen. Van Amboina deed hij, in weerwil van het uitsluitend verbond, den nagelhandel betreffende, onlangs met de Hollanders gesloten, de Engelschen verhuizen, omdat de eilanders met hen begonnen te handelen. In Mei zond de gouverneur eenige schepen, om de Bandasche vesting Poeloe-Ay te veroveren, waarin zij ook gelukkig slaagden, doch door te groote kleinachting van den vijand en door zorgeloosheid hunne verovering wederom verloren. Veel had Reinst nu te doen met zich zelven, wijl hij, tegen den raad van deskundigen, dezen togt in eigen persoon niet had bijgewoond. Hij overleed den 27 December 1615 te Jacatra aan de roode loop. Zijn portret vindt men o.a. bij du Bois. Zie du Bois, Vies des Gouverneurs-généraux, p. 25-27, Moniteur des Indes Orient. et occident. 1846-1847; Tijds. van Ned. Iudië, V. 2, 186; Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. Portr. [Mr. Lambert Reinst] REINST (Mr. Lambert), geb. te Amsterdam 1628, werd in 1649 lid van den vroedschap te Amsterdam, in 1655 schepen, bekleedde van 1656-1666 het schoutsambt, en de burgemeesterlijke waardigheid in 1667, 1668, 1672. Terwijl hij voor de tweede maal burgemeester was hield hij nevens zijne ambtgenooten de versterking van Naarden tegenstrijdig met het gevoelen van den prins van Oranje, die daarop sterk gesteld was. Waarschijnlijk was {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} deze wederstreving een der redenen, waarom hij in September 1672, bij eene buitengewone verandering der regering, van zijn raadplaats en van de burgemeesterlijke waardigheid werd ontslagen. Zijn vrouw was Jonkvr. Alida Bicker van Zwieten Cornelis dr. Zie Wagenaer, Amsterd., D. V, bl. 276, 291, 366; Vad. Hist., D. XIV, bl. 209, 216; Kok, D. XIV. bl. 141. [Jacob Reinst] REINST (Jacob) diende het vaderland van 1708 tot 1713 als kommandeur ter zee. In dat jaar werd hij in den rang van buitengewoon kapitein voor het kollegie ter admiraliteit te Amsterdam gesteld. In 1724 klom hij tot den rang van kapitein, en in de groote aanstelling van vlag-officieren van 1744 tot schout-bij-nacht, in 1748 tot vice-admiraal en in 1750 tot luitenant-admiraal in de plaats van Joan Taelman, voor hetzelfde collegie. Wij ontmoeten hem bij de krijgsverrigtingen tusschen den Utrechtschen en Akenschen vrede (1713-1748) en hij behoorde in 1729 tot het eskader van den vice-admiraal van Aerssen heer van Sommelsdijck. In dat jaar werd hij met Cornelis Schrijver en Willem 't Hooft naar den Dey van Algiers gezonden om eenige geschillen bij te leggen tot voorkoming van een lastigen en kostbaren oorlog. Hij huwde met eene Jonkvrouwe Backer, die hem kinderen schonk, o.a. eene dochter, met den graaf van Styrum gehuwd. Hij overleed den 4 Aug. 1756 te Haarlem, in den ouderdom van ruim 70 jaren. Van hem bezit de Heer Bodel Neyenhuis in zijne verzameling eene teekening, in folio formaat. Zie Nederl. Jaarboeken D. IV, bl. 328 D. X bl. 852; J.C. de Jonge, Gesch. v.h. Nederl. Zeew. D. V bl. 62, 64, 106, 112, 161; en Kok, Muller, Cat. v. portr. [Pieter Hendrik Reinst] REINST (Pieter Hendrik), zoon van den vorige, was in 1751 tot buitengewoon kapitein ter zee bij de admiraliteit opgeklommen, toen hij met 8 oorlogschepen waarover hij het opperbevel voerde, naar Marokko werd gezonden. In October 1753 stelde hem de regentes Anna tot ordinair kapitein bij dat collegie aan. In 1760 werd hij aan het hoofd van een eskader van 5 schepen naar Algiers gezonden, om voldoening te vorderen voor een met goederen geladen geroofd schip en de gewone geschenken over te brengen. Wel mogt het hem niet gelukken de geroofde goederen terug te erlangen maar hij mogt de vrede met deze roofstaat bevestigen. Drie jaren later zeild hij wederom derwaarts tot bijlegging van eenige gerezene geschillen. Zoo wel zijn rapport van deze als de vorige expeditie, waarbij hij den rang van vice-admiraal bekleedde, berust in 's Rijks Archief. In 1780 werd hij op voorstel van den prins stadhouder tot buitengewoon commissaris van het magazijn en de timmerwerf van de admiraliteit te Amsterdam, en kort daarna tot lid van den geheimen Raad, of het De- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} partement van Marine, en luitenant-kolonel benoemd. In 1783 werd hij aan het hoofd van een eskader naar de Middelandsche zee gezonden. Na een hevigen storm in de golf van Narbonne, bereikte hij met slechts 3 schepen van zijn eskader de aangewezen verzamelplaats Toulon. Vandaar werd hij met het eskader teruggeroepen, wegens de ontstane geschillen met keizer Joseph en hem het gebied op de Schelde opgedragen. Terstond gaf hij de noodige bevelen tot het gesloten houden der Schelde, en nam hij die maatregelen welke hij noodig achtte. Hij klom tot den rang van admiraal op, en overleed. Zie J.C. de Jonge Gesch. v.h. Nederl. Zeewezen, D. V. bl. 292, 307, 539 D. VI; en bl. 51, 308, 365, 370-473; Ned. Jaarb. D. VII bl. 1131, D. X bl. 138. C. de Jong, Reize in en door het Kanaal bl. 96, 100, Dez. Reizen naar de Middel. Zee, bl. 23, 222. Dez. Tweede reis naar de Middel. Zee. bl. 14. Derde reis naar de Middel. Zee. D. II, bl. 236. [Casper George Karel Reinwardt] REINWARDT (Casper George Karel), werd den 3 Junij 1773 te Lüttinghausen (district Lennep, koningrijk Pruissen) geboren. Zijn vader, Johan George, leerling van Gellert, deelde zijne achting in liefde voor dien edelen fabeldichter en zedeschrijver aan den zoon mede, wien hij zelf onderwees en het gymnasium te Lennep liet bezoeken. Zijne moeder, Catharina Goldenberg, vormde, door hare teedere zachtmoedigheid het karakter van haren zoon tot ontwikkeling dier deugden, welke zijn leven versierd hebben. Op het voorbeeld van zijn broeder Johan Christoph Mathias Reinwardt, die te Amsterdam voor de pharmacie werd opgeleid, en zich met buitengewone vlijt op de chemie en andere wetenschappen toelegde, begon hij zich, bij gelegenheid dat hij hem (1787) in die hoofdstad bezocht met natuurlijke geschiedenis, vooral met chemie bezig te houden, en door een gemeenzaam verkeer met de kundigste mannen van het vak, werd zijn terugkeer naar Lütringhausen telkens verschoven, tot dat hij besloot zich te Amsterdam te vestigen en met zijn broeder zamen te wonen en zich op de geneeskunst toe te leggen. Terwijl hij zich voorbereidde om de Göttingsche Hoogeschool te bezoeken, werd hem de leerstoel der Natuurlijke Historie te Harderwijk, door den dood van den hoogleeraar Schacht ledig, aangeboden. Hij aanvaardde dit ambt, na vooraf door den Academischen Senaat met het doctoraat honoris causa in de natuurlijke wijsbegeerte en geneeskunde vereerd te zijn geworden, den 10 Junij 1801 met eene rede, De ardore quo Historiae Naturalis imprimis Botanicae cultores, ad sua studia feruntur (Hard. 1801 4o.), uitmuntende door rijkdom van gedachten, en door een' gloed van stijl, die de keuze van zijn onderwerp regtvaardigde. Twee jaren later (1803) hield hij een rectorale rede, de praestantia Chemiae recentioris in naturae et artium phaenomenis explicandis. Zijn werkkring werd te Harderwijk uitgebreid, hij {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwierp inrigtingen voor natuurkundige wetenschappen en werd lid van provinciale commissiën voor landbouw en voor geneeskunde. Door koning Lodewijk tot directeur van den koninklijken plantentuin en van het koninklijk kabinet van Natuurlijke Historie benoemd, zag hij zich (8 October 1808) genoodzaakt die akademie vaarwel te zeggen. Toen Lodewijks vertrek dien post te Amsterdam had doen vervallen, werd hij aan het Atheneum aldaar tot gewoon hoogleeraar der Natuurlijke Historie en tot buitengewoon hoogleeraar in de Scheien Kruidmengkunde benoemd. Dit ambt aanvaardde hij dd. 5 Nov. 1810 met eene Or. de Chemiae et Hist. Nat. studiis rite instituendis (Amst. 1810 4o.) Zijne bezigheden waren hier menigvuldiger. Behalve zijn arbeid voor de openbare lessen, was hij mede-redacteur van een Natuurkundig Tijdschrift, een der ijverigsten in het uitschrijven van prijsvragen bij Teijlers Genootschap, en bij de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, en in het beoordeelen van de ingekomen antwoorden; hierbij kwamen zijne ijverige bemoeijingen als lid van het Kon. Nederl. Instituut 1ste klasse, van welken werken hij sedert dien tijd, meenige doorwrochte verhandeling geleverd heeft. Het besluit van den 3 September 1814, had hem tot directeur van 's lands Kabinet van Natuurl. Historie te Amsterdam aangesteld. Maar reeds in October 1815 vertrok hij naar Ned. O.I., als directeur tot de zaken van den Landbouw Kunsten en Wetenschappen op Java en de naburige eilanden. In 1842 in het Vaderland teruggekeerd, aanvaardde hij 3 Mei 1823 het hoogleeraarsambt in de Schei-, Kruidkunde en Natuurlijke Historie te Leiden met eene oratie de augmen us, quae Hist. Naturali ex Judiae investigatione accesserunt (Ann. Acad. L.B.a. 1823-1824); door den hoogleeraar M. Siegenbeek in het Nederd. overgebragt. Hij overleed den 8 Maart 1854. R. Vinkeles heeft eene afbeelding van hem gegraveerd. Reinwardt huwde in 1822 de wed. Calcoen, geb. van IJsseldijk. Hij was lid van vele genootschappen, en sedert 1823 der Maatschappij van Nederl, Letterkunde, waarbij hij den 27 Dec. 1827 sprak: over de natuurlijke vruchtbaarheid der Oost-Indische eilanden en bijzonder van Java. Behalve de reeds genoemde oratiën en verscheidene bijdragen in de eerste jaargangen van den Recensent o.d. Recens, heeft Reinwardt uitgegeven: Tijdschrift voor Natuurk. Wetensch. en Kunsten. Amst. 1810-1812; 11 stukken; Geneesk. Bijdragen met Buijs, v.d. Hoeven, Logger een Salomon. Delft, 1825 en volgg. Voorr. en Aanteek. bij Tromsdorff Leerb. der Letterk. uit het Hoogd. Amst. 1815. 2 d., over het karakter der vegetatie van den Indischen Archipel; over den ouderdom der Aarde en de beoefening der Natuurl. Hist. 2 st. 8. De Geologiae ortu et progressu L.B. 1837 4. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Observationes de Mangiferae Siminine polyembroneo (Nov. Art. Acad. Nat. curios. 4o. Reinwardt, de Fremery en Stratingh, Verslag van het Scheikundig onderzoek van het aqua Binelli in Algem. Kunst- en Letterb. 1834 D. I, bl. 98. Voorlezing over de hoogte en verdere natuurlijke gesteldheid van eenige bergen in de Preanger reqentschappen in Verhand. v.h. Batav. genootschap 1823, D. IX, bl. 1. Berigt van eene onvoorziene ontploffing van het slagzilver (oxyde d'argent détonnant), en daardoor veroorzaakte zeer zware kwetsing in Alg. Kunst en Letterb. 7809, D. I, bl. 151. Proeve eener Geogr. Beschr. der Flora van Holland, in Tuinb. Flor. 111-123. Bijdragen over eene geographische beschrijving der Hollandsche Flora in het Berigt der werkzaamheden van de eerste kl. v.h. Ned. Inst. D. VII, bl. 38, 1811-1813. Over maagsteenen van het viervoetig gedierte, meer bepaaldelijk over die van het paard en den Hippotamus. D. IV, Ald. 1818. Over de eigenschappen en het nut der Kanarischen Populier (Populus monilifera) Verh. 111, bl. 169. Over de gesteldheid en den grond van het Eiland Aruba en het goud aldaar gevonden. Nieuwe Verh. D. I, bl. 265, 1820. Over het ontstaan van Kalk en den groei der Schulp- en Koraalbanken, in de Zee der heete gewesten. Berigten N. Verh. D. 111, bl. 33, 1831. Over eenen hoorn en een gedeelte der bekkeneels van den Bos prtmigenus in N. Verh. D. 111, bl. 20, 1831 Over de turfasch, en het begin van den langen turf. Berigten, N. Verh. D. NII, bl. 15, 1838. Over een eigene soort van turfverkoling en de daaruit te trekken voordeelen. Advies van de HH. Reinwardt en van Breda. N. Verh. D. VI, 1835-1837. Berigt der werkzaamheden. Over den aard en den oorsprong der eetbare vogelnestjes op Java. Berigt N. Verh. D. VII, bl. 30, 1838. Platen gevonden op Borneo, t.a.p. Over het eigenaardige en de verspreiding der gewassen in de Magellaansche landen. in Tijdschrift D. II, bl. 33, 1849. Over den Boom van Boerhaave, t.a.p. 1845 bl. 118 Over de goud bevattende gronden, der Noord-Oostelijke kust van Celebes (onuitg.) Waarnemingen aangaande het vulcanische terrein in het landschap Menado op Celebes (onuitg.) Over de wilde vijgeboomen in Oost-Indië (Tijdschrift. Verh.) Reis naar het Oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel, in het jaar 1821; uit zijne nagelaten aanteekeningen opgesteld met eene levensberigt en Bijlagen vermeerderd door W.H. de Vriese met 19 pl. Amst. 1850. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Plantae Indiae Bat. Orientalis, in itinere per insulas archipelagi Indici Amboinam, Celebem, Ternatam, aliasque, annis 1815-1821 exploravit Casp. Georg Carel Reinwardt. agriculturae, artibus, disciplinisque in India Batava Orientali praefectus, et in Academia Lugduno - Batara Prof. Jussu Angusstissimi Regis Guilielmi 111, digessit et illustr. Guil. Henr. de Vriese Ph. Nat. et Med. Doct. Botanices in Aad. Lugd. Bat. Prof. 1856 Fasc. 1. Zijne Bibliotheek is in 1855 te Leiden verkocht. Zie Geel, Voorrede v.d. catal. der boeken van Reinwardt. de Vriese, Levensberigt van R. vóór diens Reis enz. Zie P.G. Krieger, orat. rect. (1855) p. 10, 11; D.J. van Lennep, orat. in ach. Ill. Amst. secul.; Hulde aan de nagedachtenis aan J.H.v. Swinden, bl. 42; Holtrop Bibl. med. ac chir. p. 91, 290. van Hall, fl. Belg. Sept, voorr. Juinb. Flora. D. III bl. 332. Clarisse Or. rect. in Ann. Ac. d.B. Ann. 1821-1822 p. 39 Siegenbeek, Or. in üsd. Ann. a 1823-1824, p. 25; Algem. Deutsche Real-Encyclopaedie VII, Ausg. IX B. S. 155; van Kampen, Gesch. der Kunst; en Wetensch. D. II, bl. 619. D. III, bl. 262; Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogesch. D. I, bl. 437. D. II, bl. 86-96 T. en B. bl. 262; Burman, Gesch. der Geld. Hoogesch. D. II, bl. 533, 576, 631; Collot d'Escury, Holl. roem in Kunst en Wetens. D. VII, bl. 285, 286, 287; Mr, P. Meijer, Kronyk van Nederl. Indië en Tijdschrijft voor N.I. 111, 2e Jaarg. Bat. 1840, p. 563; J. Geel, Levensschets van C.G.O. Reinwardt, in Hand. der Maats. v. Nederl. Letterk., 1854, bl. 37; W. Vrolik, Levensb. van R., Versl. Kon. Akad. d. Wet. Nat. D. II. bl. 214; Letterb. 17 Dec. 1819; Bat. Cour. 7 Nov. 1818, 29 Jan. 1812, 6 Julij 1822, 1854 bl. 81; Pruys v.d. Hoeven, Herinneringen aan R., in Alb. der Nat. 1858. bl. 312; Mr. M.C. van Hall, Gedichten. D. I, bl. 127; J. ten Brink, Gedichten, bl. 122, 123; Nieuwenhuis (uitg. Sijthoff), Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat, v. parlv. Cat. Bibl. L.B. 1814-1847 p. 284. [Jan Hendrik Reisig] REISIG (Jan Hendrik), was omtrent 1786 te Zutphen woonachtig, en bewerkte aldaar eene Nederlandsche proza-vertaling van Miltons Verloren Paradijs, waarvan twee stukken het licht hebben gezien (Zutphen bij van Eldik 1791 kl. 8), de zes eerste zangen behelzende, met een opdragt in dichtmaat aan zijn vriend D. Delprat, later predikant bij de Waalsche gemeente te 's Hage. Van Zutphen verplaatste Reisig zich naar Schoonhoven, waar hij, behalve de redactie van de Schoonhovensche Courant, aan welke later N.G. van Kampen deel nam, ook de uitgave bezorgde van het Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Oudheden, vroeger door Abr. Rademaker in het licht gegeven. Toen het 7e deel verscheen, was Reisig niet meer in leven. Hij overleed in het begin van 1794. Reisig liet eene weduwe met twee kinderen, een zoon en eene dochter, na, waarvan de eerste mr. Johannes Reisig later hoogen lof van eerlijkheid verwierf als procureur bij de {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Regtbank te Amsterdam. Tusschen Kantelaar en Reisig bestond naauwe vriendschap. Hij gaf in 1789 te Amsterdam een bundeltje in het licht getiteld: Gedichten en Vertaling kl. 8. Zijne versen nemen geen hoogen vlucht, maar er heerscht een evangelische toon in. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. Dl. V, bl. 167,; J.H. Strabbe, berigt vóór het 7e deel der Nederl. en Cleefsche Oudheden; Navorscher D. VIII, bl. 159; IX, bl. 90, 142, 212. 233; Cat. d. Maats. vau Ned. Letterk. D. III, bl. 91, 214. [Johan Jacob Reiske] REISKE (Johan Jacob), den 25 October 1716 te Zörbig, een stadje aan de grenzen van Anholt, uit behoeftige ouders geboren, ontving zijn eerste opleiding in zijne geboorteplaats; vervolgens bij zijn grootvader van moederszijde, een schoolmeester te Zöschen, waar de predikant voor zijn zoon een informator aan huis had, wiens onderwijs ook Reiske dagelijks twee uren mogt bijwonen. Deze informator, M. Meiszner, werd later collega quartus aan de kruidschool te Dresden. Reiske had veel verpligting aan hem, en droeg hem tot dankbaarheid zijne aanteekeningen op de Tusculanae Ciceronis (1760) op. Vervolgens studeerde hij van 1728-1732 in het weeshuis te Halle, waar ook Baumgarten en Miehaëlis toen studeerden. In 1733 verliet hij Halle, en vertrok hij naar Leipzig, waar hij zich op de Oostersche talen begon toe te leggen. Hij moest daar kommerlijk leven; van paschen 1733 tot paschen 1738 ontving hij slechts 200 thaler van huis, waarvoor hij zich onderhouden moest, en daarenboven nog Arabische boeken koopen. In de laatste jaren mogt hij twee subsidiën van den keurvorst en den raad van Leipzig genieten. Nog langer zou hij er genot van gehad hebben, indien hij zich niet naar Leiden had begeven om daar zijne Oostersche studiën voort te zetten en vooral de niss. van het Warneriaansch legaat te raadplegen. Hij aanvaardde in Mei 1738 de reis. Tot aan Luxemburg ging hij, even als de handwerkslieden, nevens de vrachtwagens, die van Leipzig naar Hamburg rijden. Te Lunenborg bezocht hij Raphelius, bekend door zijne letterkundige aanteekeningen op het O en N.T. Acht dagen hield hij zich te Hamburg op en bezocht daar Wolf, Winkler en Reimarus. Van Hamburg begaf hij zich toen naar Amsterdam, waar hij zijn intrek nam bij een handelaar in lijnwaad, Hohlfeld genaamd, wiens vrouw eene vriendin zijner moeder was. Terstond bezocht hij den hoogleeraar d'Orville wiens amanuensis Behrends, juist was vertrokken. d'Orville bood hem diens plaats met eene jaarwedde van f 600 aan, doch hij sloeg dit aanbod af; hij wilde naar Leiden, om door hare bibliotheek sterker in het Arabisch te worden. Dit nam d'Orville kwalijk en hij weigerde hem een brief aan den ouden Pieter Burman mede te geven. Later verzoenden zij zich, en werd Reiske bij d'Orville plaatsvervanger van Behrends. ‘Deze man, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef nu Reiske,) was een der hoofdpersonen, die God gebruikte, om mij in mijn onderhoud gedurende de acht jaren, welke ik in Holland sleet, te verligten. Ik sta er zelf verbaasd over, dat wij beiden, lieden van zoo zeldzame luimen, het zoo lang bij elkander uit hebben kunnen houden. Hij was in zijnen kring juist dat, wat ik in den mijnen was. Hij had het beste hart van de wereld. Alleenlijk had hij ook somwijlen dat, hetgeen men domme vlagen noemt: dat is, hij stoof in een oogenblik, zonder schijnbare reden op.’ Uitvoerig is het verslag dat hij geeft van hetgeen hij voor d'Orville deed, en de wijze waarop hij bij hem op zijn buitenverblijf leefde. ‘In de laatste jaren van mijn verblijf te Leiden,’ schreef hij, ‘heeft hij mij bijkans geheel onderhouden.’ Den 6 Junij 1738 kwam Reiske te Leiden. Terstond meldde hij zich bij Schultens en 's Gravensande aan, en verdiende zijn brood met het verbeteren van proeven van den Hesychius van Alberti, der werken van Petrus Burman en het onderwijzen van eenige studenten in het Latijn. Overigens woonde hij de collegiën van Schultens bij, die hem Arabische handschriften uit de Akademische bibliotheek mededeelde. Meer ten gevalle Schultens dan uit eigen aandrift liet hij zich ook aan de Arabische dichters gelegen leggen, en gaf daarvan in 1740 tot eene proeve de Moallakah van Tarapha in het licht. De uitgaaf van dezen dichter veroorzaakte, de reden is onbekend, onmin met de beide Schultensen, vader en zoon. Op last van Curatoren vervaardigde hij een eigenhandig geschreven catalogus der Arabische handschriften op de Bibliotheek. De eigendunkelijke verandering die hij zich in den Petronius van Burman, waarvan hij de proeven corrigeerde, veroorloofde, baarde hem een reeks van onaangenaamheden, zoo zelfs, dat zij, die vroeger zijne vrienden waren, de handen van hem aftrokken. Zij zagen hem voor eenen ongetrouwen bezorger aan van vreemd vertrouwd goed, en hadden geen goed oog meer op hem. Caspar Burman daagde hem in de voorrede van zijn Petronius uit, en maakte zijne schande bekend. Zijne leerlingen vielen van hem af, 't geen niet te verwonderen was, daar de Burmannen in Holland schier werden aangebeden. Het berouwde hem nu, dat hij kort te voren het hem aangeboden conrectoraat te Kampen had van de hand gewezen Hij liet nu voor een wijl de beoefening van het Arabisch varen en legde zich, op raad van Schultens, op de geneeskunde toe, terwijl hij tevens de boeken, die bij Luchtmans het licht zagen, corrigeerde en voor d'Orville arbeidde. In Mei 1746 promoveerde hij te Leiden in de medicijnen, ging den 10 Junij te Amsterdam scheep en verliet Holland. Reiske was een doorkundig en vooral in de Oostersche letteren zeer bedreven man, en gewis had men hem te Leiden een professoraat in dit vak aangeboden, ware hij niet in den hoog- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} sten graad trotsch, vermetel, onbezonnen, waanwijs geweest. Hij beelde zich zelve in meer te wezen dan hij werkelijk was, en lasterde en verachtte zoo bij monde als geschriften, met voorbijzien van den pligt van dankbaarheid, anderen, die hem toch verreweg over het hoofd konden zien. Hij erkent zulks zelf in zijne autobiografie, waarin hij zich dan over Holland uitlaat: ‘Lief Holland! hoe dikwijls denk ik aan U, met een bitterzoet gevoel! Ach wilde God, dat ik U nooit gezien, of nooit verlaten, of ten minste beter en wijzer gebruik van U gemaakt had. Gij hebt omtrent mij als eene ware moeder gehandeld. Had ik mij ook jegens U, in alle opzigten, als een' dankbaren zoon betoond. Ach! kon mij toch mijn geweten hierop ja antwoorden! God vergelde U, in mijne plaats, datgene, waaraan het mijne dwaasheid, mijn gebrek aan gevoel en kennis van echte dankbaarheid hebben laten ontbreken. God zegene U, en late het U welgaan, edel land! woonplaats van vrijheid en eerlijkheid! Van U heb ik veel goeds genoten. Bij U heb ik veel goeds geleerd, Naast God hebt gij mij tot datgene gemaakt, wat ik naderhand geworden ben. Om mijne dankbaarheid te bewijzen, kan ik niets meer doen, dan dat ik voor U bidde. Ach! kon ik U nog slechts eens in mijn leven zien! Kon ik mij ten minste met U wederom ten volle verzoenen! Een pijl ging door mijne ziel, wanneer ik U verlaten moest, mijn hart werd verscheurd, toen ik van U werd afgerukt. Hoe dikwerf, hoe begeerig, hoe smachtend zag ik naar U met tranen in de oogen terug, tot dat uwe torens en paleizen van voor mijn gezigt verdwenen.’ De verdere levensloop van Reiske, behoort niet te dezer plaatse. Het zij voldoende te melden dat hij in 1756, door invloed van den graaf Wacherbach te Dresden tot rector der St. Nicolaas school te Leipzig werd aangesteld. Hij bekleedde dit ambt zestien jaren, en overleed den 14 September 1774. Hij huwde Ernestine Christine Muller, eene vrouw van uitstekende hoedanigheden en buitengewone geleerdheid. Wij maakten melding van zijne zelfs-biografie. Deze verscheen door bezorging van Ernestine Christine Reiske met den titel: D. Johann Jacob Reiskens von ihm selbst aufgesetzte Lebensbeschreibung Leipzig, 1783. 8o. Achter de biografie volgen de lijsten zijner nagelatene handschriften en uitgegeven werken, en de door hem met verschillende geleerden gehouden briefwisseling, o.a. met F.L. Abresch, Bernard, P. Bondam, J.R. Ernst, J.D. Gaubius, A. Gronovius, G. Meerman, J.P. d'Orville, A. Schultens, J.J. Schultens, P. Wesseling, N.G. Schroeder. Hij gaf o.a. in het licht; Abi Mohammed Et Kasem Bascensis vulgo Haririi consessus XXVI Rakah s. variegatus {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} dictus. E. cod. Ms. cum scholüs arabicis et versione Latina. Lipsiae 1737 4. Taraphae Moallakah cum scholiis Nahas et versione Latina. Lugd. Bat. 1742 4. Miscellanae observationes medicae ex Arabum monumentis Disputatio pro gradu Doctoris. Lugd. Bat. 1740. 4. De overige 42 in getal werden te Leipzig gedrukt. De door hem vervaardigden Catalogus der Arabische handschriften, berust nog op de Bibliotheek te Leiden. Zie, behalve zijn antolografie; Vita Io. Jae. Reiskii srips. Io Georg Eckius; J. Reiskii Vita ab Sam. Frid. Nath. Moro scripta; Io Jac. Reiskii de vita sua Commentariolus met de Memoria Io. Aug. Ernesti. Orat. funeb. in obit. Io. Georg. Graevii, het Elogium T. Hemssterhusii, ook uitgegeven door C. Frotscher in usus juventutis. Lipsiae 1826; Het vita Reiskii door Eckius of Eccius, komt ook voor in F.O. Harles I vita Philol, nostra aetate clariss. T. IV; G, C. Hambergeri Germ. erud. Sect. II, p. 283. s. ed. prim. p. 605, 606; ed. sec.; C.G. Gruner, Praef. ad Io. Jac. Reiskii et Io Ernest. Fabri Opuscula Medica ex Monimentis Arabum, et Ebraeornm Halae, 1770 8; p. XIII-XXV; Nov. Arab. Ep. 1774 Jul p. 291-315, Nova Bibl. Phil. T. II, p. l; p. 162-118; H.A. Schultens, Orat. de studio Belg. in Liter. Arab. p. 4. D. Wyttenbach Bibl. Crit. vol. III, p. 1, p. 34; Saxe, Onom. T. VI, p. 543-545.; Elog. Tib. Hemsterhusii, H. Vita, D. Ruhnkenu ed. Bergman p. 272 Wyttenbach, Vita Ruhnkenii, p 62, Dez. Praef van Plutarchus. T. I, p. 131; seqq.; Brunck, ad Eurip. Hippol. V. 317; D. Ruhnkenii, L.C. Valokenaerii etalior. ad J.A. Ernesti. Epp. Leipzig, 1772. D. Ruhukenii, Opuscula, Lugd. Bat 1823, T. II, p. 292, 343; Klotz, in Acta litter, T. II. p. 392. 343, T. VI, p. 453; Meusel, Gelehrtes Teutschland en Lexikon. Hirsching, Handbueh. Over zijne. geleerde vrouw: Gallerie edler Teutsche Frauenzimmen T. II. Biogr. Univ. i.v. Biogr. gènér. i.v. Bibl. rais. T. 45 p. 337; Idensee, Oude en Middel. Gesch. v.d. Geneesk. p. 321; Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hooges.; Schotel, Gesch der Leidsche Bibl. Ev. Wassenbergh, Het Gedrag der Holl. geleerden omtrent Joh. Jac. Reiske gerechtvaardigd; Nieuwenhuis, Woordenb. en Aanh. v. Kampen, Bekn. Gesch. d. Kunst en Wetens. D. II, bl. 258; D, III, bl. 166. [Johan Frederik Reitz, Reits of Reiz] REITZ, REITS of REIZ (Johan Frederik). In het laatst der 17e en begin der 18 eeuw bloeide Johan Hendrik Reitz een Duitsch godgeleerde, die in zijn tijd door onderscheidene theologische schriften bekend, en op meer dan eene plaats werkzaam was. Hij is althans predikant en inspector geweest te Offenbach, tusschen Hanau en Frankfort, alsmede inspector der Hervormde kerken in het graafschap Solms. Om zijne sociniaansche gevoelens van zijne bedieningen ontzet, leefde hij beurtelings te Neder-Wesel, waar hij een kostschool stichtte, en te Terborg, een dorp in het graafschap Zutphen. Hij overleed in 1721. Zijn oudste zoon Johan Fredrik werd den 23 September 1695 op het slot Braumfels in de Westerau geboren. Na het onderwijs van den kandidaat in de godgeleerdheid Zepper, en vervolgens dat van zijn vader op het gymnasium te Siegen, waar deze {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} tot rector benoemd was, en vervolgens te Wesel van den kandidaat Schmids genoten te hebben, begon hij aan het aldaar door zijn vader gestichte kostschool onderwijs te geven Vandaar begaf hij zich in 1714 naar Utrecht als onderwijzer van den jongen erfprins van Nassau-Siegen. Tegelijkertijd legde hij zelve zich op de letteren en de geneeskunde toe, en hoorde Vitriarius, P. Burman, Rad, Leusden, Joseph Serruner en Jac. Vallan. In 1718 verdedigde hij onder Serrurier eene Diss. de trituratione alimentorum in ventriculo. In het volgende jaar verkreeg hij een aanstelling als praeceptor aan de Erasmiaansche school te Rotterdam en in 1720 promoveerde hij te Utrecht tot med. dr, na de verdediging eener Diss. de morbis divitum. In hetzelfde jaar bood men hem het rectoraat te Zalt-Bommel aan. Hij sloeg dit aanbod af, gelijk ook het praeceptoraat der derde klasse bij de Hieronymiaansche school te Utrecht. Een jaar later werd hij praeceptor eener hoogere klasse aan het gymnasium te Rotterdam, en verkreeg zijn broeder Wilhelm Otto Reitz, toen praeceptor te Kleef, zijn praeceptoraat. In 1724 werd Reitz op nieuw, doch nu als conrector te Utrecht, beroepen. Hij aanvaardde die betrekking met eene oratio over de woorden van Terentius provinciam cepisti duram. Deze rede is niet gedrukt, maar wel zijne later bij openbare promoties gehoudene redevoeringen de orgine gymnasii Hieronymiani en de bibliomania (1738). In 1728 werd hem het rectoraat te Delft aangeboden, in 1740 werd hij, in de plaats Henricus Arntzenius, rector, en in 1745, na het overlijden van Jsaac Verburg, tot rector te Amsterdam benoemd. Hij bleef echter te Utrecht, waar bij door den magistraat tot buitengewoon hoogleeraar in de rhetorica en poëtica werd aangesteld. Hij aanvaardde deze betrekking met een oratie de priscorum oratorum in dicendo libertate. Tegen het einde van 1747 stierf de beroemde Arnold Drakenborch, en werd Reitz, op voorspraak van Willem IV, in zijn plaats tot gewoon hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid benoemd. Hij aanvaardde deze post met eene redevoering qua demonstravit artium scientia carentem criticum hominem esse Platonicum. In 1750 werd hij rector magnificus, en legde die betrekking den 29 Maart 1751 neder met een rede de censoribus librorum. Den 20 Januarij 1752 hield hij eene oratio funebris in obitum vir. clar. Jacobi Odei, en in 1768, bij het neêrleggen van het rectoraat, de emendandis academiis. Hij overleed den 31 Maart 1778, in den ouderdom van 83 jaren. Behalve deze orationes gaf hij in het licht: De ambiguis, medüs contrarüs Ultraj. 1736, p. 8. Zie Acta erud. Lips. 1738, p. 109. S. Eerenaci apologia pro Horatio, contra injustas accusationes censoris in diurno literario, sive Journal litteraire, anni 1736, T. 23, p. 11 a p. 409-431; in Misoell. observat. cit. in aucto- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} res veteres et recentiores 1737, vol. VIII; T. I, p. 179-201. Graeae linguae dialecti Maittairii cum praefatione et fragmento inedito Apolloni Dyscoli. Ultr. 1738, 8 maj. Rosini antiquitates, met eene voorrede en eenige verbeterin-Amst. 1743, 4. Eene uytvoerige Historie van Moskovien of oude en nieuwe staat van 't Russische of Moscovische Keizerrijk. Utrecht 1744, 4 d. 4. Hij voltooide met zijn broeder Karel Koenraad de beroemde uitgaaf der Opera Luciani door Hemsterbuis en Gessner aangevangen. (Luciani Opp. Gr. et Lat. c.n. Hemst. ed. J.F. Reitzio et cum Indice C.C. Reitzii, Amst. 1743, ultra). 1746 IV voll 4. Dit werk, waarvan hij misschien minder dank inoogste dan hij verdiende, wikkelde hem in een hevigen pennestrijd, ten gevolge eener hatelijke beoordeeling in de Acta erud. Lipsiens. bij welke gelegenheid hij en zijn broeder in het licht gaven: Jo. Fred. et Car. Reitzii, apologia adversus criminationes Anonymi in Miscellaneis Lipsiensibus cum supplemento ad ambigua. In 1747 bezorgde hij de eerste, en kort voor zijn dood, in 1774, de zesde uitgaaf van Neoporti Rituum Romanorum succincta Explicatio. Ook gaf hij met Verburg, doch zonder zijn naam, Suiker's Algemeene Geschiedenis in het licht. Hij vervaardigde ook Latijnsche gedichten. Bekend is zijn Carmen seculare (bij het eeuwfeest der Hoogschool 1736). Ook plaatste hij een gedicht vóór het werk van zijn broeder de Itenere Zelandica, een epitaphium op prof. Serrurier in Boekz. der Gel. Wereld, April 1742, bl. 658. Ook hield hij den 11 Julij 1766 een Panegyricus Guil. V. Araus. principi dictus in Basilica majore, en zette de Jubelrede van Drakenborch in het nederd. over (Boetzaal 1736 Aug. bl. 166). Bekend zijn zijne Themata, die hij voor eigen gebruik had opgesteld, en buiten zijn weten op naam van zekeren Theodorus van Gulpen bij van der Spek te Rotterdam waren uitgegeven. Reitz viel van Gulpen hevig aan in Boekzaal Febr. 1743 bl. 188, en deze verantwoordde zich op een wijze, die hem weinig eer aandeed. In 1753 verscheen een vierde met 150 exercitiënvermeerderde uitgaaf van dit Schoolboek; in 1760 een vijfde druk, getiteld: Eenige honderd Themata, geschetst naar de regels van de Syntaxis en verdeeld in vijf classen, naar de verscheiden vorderingen der leerlingen. Met een toegift van moeijelijke Duitsche spreekwijzen in het Latijn vertaald. Nog in dezer dagen is dit werkje door prof. Bosscha op nieuw bewerkt. Zie Saxe, Onom. T. V, II p. 455, 456; Anal. p. 735; J.O. Strodtmanni, Nova erudita Europa; S. I, p. 1-13; part. IX, p. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} 85-89; Geanerus, Isagoge, T. II, p. 421; Heringa, de Auditorio, p. 132, 148, 206; Bergmanni, annot. ad Ruhnk. elog. Hemst. w. p. 331 seq; Relat. Gotting de Libr. Nov. Fasc II, p. 312, 348; Burmanni Traj. erud. p. 269, 323; Bouman, Ges. der Geld Hoogesch., D. II, bl. 231, 237; Ekker, de Hieronymusschool te Utrecht 2e Ged. bl. 31 volgg.; Boekz. d. Gel. Wereld, D. II, bl. 718; Bibl. te Water, p. 370; Hambergers, Geleh. Teutchland, roo p. 939; Meusels Nachtrag. p. 399; N. Gel. Europa, T. I, p. 1-15; Hirsching, Hist. Liter. 85-89; Handb. c. V.; Rotermund, Mensels, Lexic XI p. 214 f.; Biogr. Univ. i.v.; Nov. Biogr. Nation., i. v; Abcoude, Naamr. Aanh. bl. 176; Kobus en de Rivecourt. [Wilhelm Otto Reitz] REITZ (Wilhelm Otto), broeder van den voorgaanden, in 1702 te Offenbach geboren. Eerst, in zeer jeugdigen leeftijd, Praeceptor aan het Kleefsche gymnasium geweest zijnde, diende hij, vervolgens in steeds opklimmenden rang, van 1722-1736, dat van Rotterdam; tot dat hij in het laatstgenoemde jaar te Middelburg, eerst conrector, naderhand, in 1742, (bij het vertrek van zijn beroemden en geleerden neef F.L. Abresch) rector werd. Hier, waar hij ook den titel van Lector der regten had, overleed hij in 1768, tien jaren voor zijn genoemden broeder. Van zijne hand heeft men onderscheiden schriften, die hem niet slechts als een bekwaam letterkundige, maar ook als ervaren regtsgeleerde en meetkundige doen kennen. Men heeft aan hem de door Haubold geroemde uitgaaf te danken van Theophili Antecessoris paraphrasis Graeca Institutionum Caes. T. I et II, Hagae 1751. In de werken van de Holl. Maats. der Wetenschappen te Haarlem zijn verscheidene mathematische en algebraische verhandelingen van hem geplaatst, waarvan de meeste in het register der XII eerste deelen opgenoemd worden. Vergelijk eene soortgelijke verhandeling van hem geplaatst in D. I der Verhandd. van het Zeeuwsche Gen. der Wetensch. te Vlissingen, 1769. Het is eene opmerkelijke bijzonderheid, dat hij, die Duitscher van afkomst was, den Belga Graecissans (Rott. 1730 8o) uitgegeven, en daarin zoo naauwkeurig het Nederduitsch met het Grieksch vergelijken kon. Men heeft nog van hem: Praelectionum in Gymnasio Medioburgensi prima Trias. Mediob, 1737 8o. Eerste drietal van openbare lessen in het recht, uitgesproken in de gewoonlijke Hoorplaats d. Doorl. School te Middelb. Middelb. 1737. Annotationes sporades. 1739 8o. Variantes lectiones in Justit. Justiniani 1744-1745. Bij T.V. van den Thes. van Meerman, Basilicorum lib. IV inoditï, nempe, XLIX, L, LI et LII. Zie Saxe, Onom. T. VI, p. 458, 735; Hauboldi, Institut. Juris Rom. Lit. p. 205; Bouman, Ges. d. Geld. Hoog. D. II. bl. 252; Kobus en de Rivecourt; Boekz. d. Gel. Wer. 1737. b. bl. 83; Bibl. Hagana Cl. XI. p. 612. Bibl. Univ. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} [Karel Koenraad Reitz] REITZ (Karel Koenraad), broeder van Johan Frederik en Willem Otto, werd in 1708 te Terborg in Gelderland geboren en genoot tot zijn 12e jaar het onderwijs te Nederwesel. In 1720 nam hem zijn oudste broeder mede naar Rotterdam, waar deze toen praeceptor was, en vervolgens naar Utrecht, waar hij zich vooral in de Grieksche en Latijnsche talen oefende. In 1726 sloeg hij het rectoriaat aan de Latijnsche school te Goes af, doch bij eene herhaalde beroeping, in 1730, nam hij ze aan. In 1739 werd hij tevens hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid. In 1741 werd hij rector te Gorkum en 1747 te Harderwijk, waar hij in 1748 ook tot buitengewoon en 1754 tot gewoon hoogleeraar in de letterkunde werd benoemd. In 1757 werd hij eedshalve doctor in de wijsbegeerte, meermalen geheimschrijver van den senaat, tweemaal rector magnificus. Hij overleed den 13 September 1773, in den ouderdom van 64 jaren en 3 maanden. Zijn uitvoerig Lexicon op Lucianus, in het 4de deel van diens, door J.F. Reitz bezorgde uitgaaf, is, hoeveel er ook thans op aan te merken valt, een werk van geduld, vlijt en geleerdheid. Ook zijne overige geschriften droegen blijken van grondige kunde, maar nog meer zijne versen van de groote gemakkelijkheid, waarmede hij zijne gedichten in Latijnsche, somwijlen in Grieksche dichtmaat wist te kleeden. Ten onregte wordt het werk de ambiguis mediis et contrariis hem toegeschreven. Beide broeders verdedigden het gezamentlijk in Apol. adv. criminationes Anonym. in Misc. Leps. Traj. 1752, gevoegd bij den vermeerderden druk van het geschrift zelf. Strodtmann en Hamburger hebben zijn kleinere geschriften vermeld, o.a. zijne uitvoerige gedichten, getiteld Carmen heroicum de belli laboribus pace Aquesgranensi feliciter finitis. Hard. 1749 4o. en Elegia de itincre Zeelandico publice recitata quum Gymnasii Velavici curum susciperet Harderw. 1747, Oratio de plagio literario. Hard. 1755 4o. Zie J.C. Strodtmann, N. Gelehr. Europa. Th. VII. p. 586-598; Hamberger, N. Gelehr. Teutschl. Th. II. S. 349 (1ste Ausg) p. 600 (zw. Ausg.) S. 1468 (drt. Ausg.) Saxe, Onom. T. VII p. 106, 107; Nova acta erud. 1747, Julio p. 405; Bouman, Ges. d. Geld. Hooges. bl. 252 volgg; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 369; Bibl. te Water, p. 370; Rotermund; Hisschings Handb.; Bauer, Hwtb.; Meussels, Lex. XV. p. 216; Biogr. Univ.; Nouv. Biogr. génér. [J. Reitsma] REITSMA (J.), med. dr., schreef: Eenvoudig middel om eene electrique batterij bij derzelver hoogste belaading, voor het breken der flessen enz, te bevrijden, in Nieuwe Algem. Vad. Letteroef. 1791, D. I St. 2, bl. 23, Zie Holtrop, Bibl. Med. et chir.; p. 291. [Jan Frederik Reitz] REITZ (Jan Frederik), zoon van Joannes Reitz cornet {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} in dienst der Vereenigde Nederlanden, Zijne moeder was een zuster der beide gemelde rectoren te Utrecht. Hij ontving zijne opvoeding ten huize van zijn oom Jan Hendrik, en bezocht de Latijnsche School en de Akademie te Utrecht. In 1775 werd hij van Amersfoort, waar hij prorector was, naar Utrecht als praeceptor der laatste klasse beroepen. Toen zijn oom emeritus was geworden, viel het oog van curatoren op hem. Hij bekleedde van 1769-1801 het rectoraat. Zie Ekker, de Hieronym. school te Utr. bl. 39. [F.F. Reitz] REITZ. (F.F.), med. dr. schreef Bericht van eene belette doorzwelging in Verh. der Holl. Maats te Haarlem 1776. D. V, bl. 460. Zie Holtrop, Bibl. med. et cher. bl. 291. [J.v.H. Reiz] REIZ (J.v.H.), med. dr, studeerde te Utrecht, en schreef eene Dissertatie de morbis pauperum Traj. ad Rh. 1752 4o. Zie cat. Bibl. Med. C. A, à Roy T. III, p. 1420. [Cornelis de Rekenare] REKENARE (Cornelis de) werd in 1562 te Hulst, volgens anderen te Gend, geboren. Blommaert vermeldt hem onder de geleerde Gentenaren. In zijn jeugd was hij aldaar boekdrukker en woonde te Putte in de Witte Duive. In 1582 beschreef hij de plechtige inhuldiging van den hertog van Alençon, die hij bijwoonde, en gaf haar uit, met den titel: De eerlicke inkomste van onzen ghenadighen ende geduchten heere Françoys van Vranckrijke, in zijne vermaerde hoofdstad van Ghendt, den 20 April 1582 Ghendt. bij Cornelius de Rekenare 1582, ook in het Fransch vertaald, en uitgegeven tenzelfden jare, heruitgegeven in 1841 door A Voisin, en gedrukt bij C. Annoot - Braeckman. Toen de Spanjaarden, onder 't geleide des hertogen van Parma, de stad Gent tot de overgave dwongen, werd bij artikel IV, den Hervormden, die tot het Katholicismus niet wilden overgaan, twee jaren toegestaan om hunne zaken in orde te brengen en naar een ander land heen te trekken. De Rekenare, die in den nieuwen godsdienst was opgevoed, verliet zijne geboortestad, en begaf zich naar Dordrecht, waar hij reeds als Philoloog, Latijnsch en Vlaamsch dichter vermaard, door de Latijnsche dichters Adriaan en Damas van Blijenburgh den geleerden pensionaris Joost de Menyn en dr. Franciscus Marcellus met open armen outvangen en terstond als conrector aan het Gymnasium geplaatst werd. Daniël Demetrius, Gideon Junius, Petrus Johannes Pylius, Leonard Casembroot, Raphaël Alendorp, Gerardus Johannesz. Vossius, Martinus Pylius, Johannes Narsius en Antonius Aemilius waren zijne leerlingen. Van Dordrecht vertrok hij naar Amsterdam, waar hij {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} het rectoraat tot zijn dood toe (12 Julij 1629), waarnam. Dikwerf werd hij aldaar door zijne Dordsche vrienden, ook door Daniël Heinsius bezocht. Deze vervaardigde ter zijne eere menig gedicht, en arbeidde ten zijnen huize aan zijne uitgaaf van Theocritus. Zijn zinspreuk was: Elck sy syn selfs Rekenare. Hij schreef een Latijnsch vers in het Album van Narsius en deze een bijschrift op zijn beeldtenis. Zijne Grieksche en Latijnsche gedichten zijn verspreid voor en in de werken zijner tijdgenooten b.v. in Revii Daventria illustrata p. 544 op het vertrek van P. Toussain naar Frankendaal, Carmen in rectoratum Martini Pylii en een ander in M. Pylii poëmata, p. 68-86. In de Bibliotheek van Emtinck, heer van Noordwijkerhout, vond men van hem Fragmenta Poetarum veterum Latinorum.... digesta.... ab Henrico Stephano.... Illustrata 1570) met miss. aanteekk. van Rekenare. David Lindanus spreekt met lof van hem in zijn Ode over de Grieksche dichters, geplaatst voor de treurspelen van J. van Lummen van der Marck. Zie Artycklen ende conditiën by syn H. den Prince van Parme etc. gheaccord. der stadt van Ghendt ende inghesetenen van diere, den 17den Sept. Ghendt. Corn. de Rekenare. Met Gaultier, woen. in de Breydelsteghe by de Brughstrate; D. Heinsii, Poëm. (ed. 1649) p. 370-371; (ed. 1649). J. Narsii, Alb. Amic.; Dez. Miscell. p. 124; G.J. Vossii, Epp. p. CCXLIX; Sanderus, de Gandav. (1753). p. IV, p. 295 en 1340; Val. Andreas, Bibl. Belg. p.; Paquot, Mémoiree, T. I, p. 594; Blommaert, de Ned. Schrijvers van Gent bl. 183, 184; Schotel, Ill. School, bl. 21, 25, 217; Dez. Avondst.; Kobus en de Rivecourt. [Bartholomeus Rekker] REKKER (Bartholomeus), in 1768 te Vlissingen geboren, werd tot den koophandel opgeleid, doch oefende zich in de letter- en dichtkunde. Hij vestigde zich te Amsterdam, waar hij die oefening voortzette onder leiding van den boekhandelaar P.J. Uylenbroek en anderen. Hij zette eenige tooneel- en blijspelen van Ifland en Kotzebue over, en gaf twee bundels losse dichtstukjes, voor eigen rekening in druk. Enkele stukjes vindt men in tijdschriften en almanakken, o.a. één getiteld: De onbestendigheid, geplaatst in het Letterk. Mag. v. Wetenschap, Kunst en Smaak. Hij was geen dichter van hooge vlucht en overleed in 1844 te Baarn. Zie van der Aa, N.R.A.C. Woordenb. Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [Adrianus Reland] RELAND (Adrianus). Zie REELAND (Adrianus). [Casper Rem] REM (Casper), Zie Remigius (Caspar). [Hans Rem] REM (Hans). Deze kunstgraveur bloeide in de XVII eeuw te Amsterdam. Hij ontving octrooi om te mogen drukken De aencompste van des vijandts galleyen ende hoe deselve overseylt ende gestrandt zyn. De victorie die Godt den lande gelieft heeft te verleenen, tegen des vyants galleyen voor het gat van der Sluys. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Res. d. Staten-Generaal 7 Nov. 1612; Dodt. Archief, D. IV Kramm. [Rembrand Hermanszoon Vanrijn] REMBRAND HERMANSZOON VANRIJN, zoon van Herman Gerritsz. van Rijn en Neeltje Willems, dochter van Zuidbroek, werd hoogstwaarschijnlijk den 15 Julij 1608 te Leiden in de Weddesteeg bij de Wittepoort in eenen moutmolen geboren. Zijne ouders waren welgestelde lieden, die hem geen onaanzienlijk vermogen (1) nalieten. Zij zonden hem naar Leiden ter schole met plan om hem later in het Latijn te laten onderwijzen en hem alzoo tot de studie op te leiden. Doch reeds vroeg voelde hij een bepaalde neiging voor de teeken- en schilderkunst, en werd bij Jacob Isaakszoon van Swarenburg, een onbekend schilder, ter opleiding in die kunsten toevertrouwd. Hierna werd hij te Amsterdam besteld bij Pieter Lastman, door Vondel den Apelles zijner eeuw genoemd. Een half jaar later, zette hij zijne studiën voort onder den Haarlemschen schilder Jacob Fines, van wien hij kort daarna naar de ouderlijke woning terugkeerde. Hier oefende hij zich zelve in de beoefening van teekenpen en penseel en verwierf spoedig zulk een vermaardheid, dat men hem menigmaal naar Amsterdam ontbood tot het maken van portretten. Zulks had ten gevolge, dat hij zich in 1630 in deze stad neêrzette. Hij kocht er, na verschillende huizen bewoond te hebben, in de Sint-Anthonie-Breestraat, en wel op dat gedeelte der straat, dat thans de Joden-Breestraat wordt genoemd, een huis, waarin hij een goed deel van zijn overigen leeftijd van doorbragt en de meeste zijner uitnemende werken vervaardigde. Laatstelijk werd een huis op het eind der Rozengracht, tegenover het oude-Doolhof door hem bewoond. In 1634 trad hij in den echt met Saskia Ulenburgh uit een zeer deftig en aanzienlijk Friesch geslacht, dochter van Rombertus Ulenburgh, pensionaris en burgemeester van Leeuwarden, en later raadsheer in het Hof van Friesland. Zij overleed reeds in het midden van Junij 1642, na hem twee kinderen, een vroeg gestorven en, Titus van Rijn, die ook voor de kunst werd opgeleid, doch als zoodanig niet uitmuntte, geschonken te hebben. Weinig is er van het leven van Rembrand opgeteekend. Hij leefde slechts voor zijne studiën en het onderrigt zijner leerlingen; van 1630 tot zijn einde woonde hij voortdurend te Amsterdam, verliet slechts zeldzaam die stad, en zeker nimmer om een buitenlandsche reis te ondernemen. In 1656 trof hem een groote ramp. Zijn boedel werd verklaard te zijn in staat van kennelijk onvermogen en kwamen diensvolgens zijne goederen aan de desolate Boedelkamer. Zijn huisraad lijnwaad, schilderijen en teekeningen, kortom al wat hij bezat, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} werd daarop bij executie verkocht. Vervuld van smart over het geleden verlies, trok hij zich sedert dien tijd in eenzaamheid en stille afzondering terug, en werd sedert zoo weinig bij de wereld meer opgemerkt, dat men lang in volkomen onzekerheid verkeerde omtrent de plaats, waar hij overleed. Sommigen vermoedden dat hij in Engeland, anderen dat hij te Stokholm was gestorven. Eindelijk bleek het dr. P. Scheltema, aan wiens Rembrand wij de meeste levensbijzonderheden ontleenden, dat hij in 1669 te Amsterdam op de Rozengracht is gestorven en den 8 October van dat jaar in de Westerkerk aldaar is begraven. Rembrand werd vroeger voorgesteld als iemand van onbeschaafde zeden, die zijne uitspanning zocht bij lieden van de laagste volksklasse, als een mensch, overgegeven aan hebzucht en geldgierigheid en tevens, hoe vreemd het ook schijnen mogt, niet vrij te pleiten van spilzucht en verkwisting. Dr. Scheltema heeft echter deze lasteringen op voldoende en bevredigende wijze wederlegd. Hij genoot de vriendschap en het vertrouwen van den beroemden hoogleeraar Nicolaas Tulp, en van diens schoonzoon Jan Six; Jeremias de Decker noemde hem zijn vriend. Rembrand was, wat hij geworden is, geheel alleen aan zijn voortreffelijken aanleg verschuldigd, en naar waarheid verklaarde Immerzeel in zijne lofrede op hem (bl. 9): ‘Rembrand kon alleen door Rembrand worden voortgebracht.’ Hij bediende zich van twee verschillende wijze van schilderen. Tot zijn vroegeren leeftijd behoort de meer uitvoerige manier, eenigzins zweemende naar die van Frans van Mieris; tot zijne latere levensjaren de meer stoute en breede penseelsbehandeling, die men in vele zijner portretten opmerkt; van beide manieren zijn uitstekende proeven in de Museums te 's Hage en te Amsterdam ‘On peut admirer Rembrandt (schreef Arsène Houssaye) dans tous les musées d'Europe; mais c'est à la Haye et à Amsterdam, qu'il faut aller saluer son génie: La leçon d'anatomie et La ronde de nuit sont l'expression la plus vive et la plus éloquente de ses deux manières’. Naar het gevoelen van bevoegde kunstkenners bestaat de groote voortreffelijkheid van Rembrands arbeid vooral in treffend effect, krachtig koloriet en meesterlijke bewerking. Zijne beelden schijnen niet op het doek geplaatst, maar daaruit op te rijzen en in levende gestalte tot ons te naderen. Meer dan iemand verstond hij de kunst de voorwerpen in het meest treffende licht te stellen, en hunne kleuren, zonder overdrijving, sterk te doen spreken. Hij wist de oogenblikken, waarin de natuur zich het schoonst en meest schilderachtig voordoet, behendig waar te nemen en hare juiste verwen alsdan met vlugge hand op het paneel over te storten. In zijn koloriet streefde hij Titiaan op zijde. Niet minder muntte hij als etser dan als schilder uit; hij schilderde als 't ware op het koper, en {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} wist, even als aan zijne schilderijen, ook aan zijne platen die kracht en helderheid bij te zetten, waardoor een zachte gloed en fluweelachtige toon over deze verspreid ligt. Bartsch telt van hem 376 tusschen 1628 en 1661 gegraveerde platen op. Een der zeldzaamste collectiën er van bezat wijlen den baron Verstolk van Soelen. Voor zes teekeningen van dezen meester werd op de verkooping van Jacobus Vos f 4,107.00 betaald, waaronder een die f 1,430.00 opbragt. Op eene in deze tijden te Londen gehouden verkooping werd voor een fraai drukje van het Portret van Tolling f 2,840.00 betaald. Tot zijne leerlingen behoorde Samuel van Hoogstraten, Gerard Dou, Ferdinand Bol, Gerrit Flink en Gerbrand van den Eeckhout. Een schrijver dezer eeuw, Solry, die eene Poétique des Arts heeft geschreven, noemt Rembrand den Shakespeare der schilderkunst, en Shakespeare den Rembrand der poësy. ‘Point de goût (schreef hij, deze paralel voorstellende) mais tant de vérité! point de noblesse, mais tant de vigéur! point de grace, mais tant de coloris!’ Pelkington schreef: ‘Het had few aequales and no superiors.’ In 1852 is er te Amsterdam een standbeeld voor Rembrand opgerigt. De plegtigheden, die daarbij plaats hebben gehad, zijn door Kramm, Scheltema en Gerard de Nerval, de laatste in de Revue des deux mondes, beschreven. Zie Houbraken, Schoub., D. I, bl. 254; J.C. Weyerman, Leven der Sch.; de Piles, Leven der vermaarde Sch., bl. 395; van Eynden en van der Willigen, Gesch. der Vad. Schilderk., D. I, bl. 389; van Gool, den. Schoub. der Ned. Sch., D., bl; G. Hoet, Aenm. op het Schouwb. der Ned. Kunsts.; Le Comte, het Kunstk. der Bouw-, Sch.-, Beeldh.- en Graveerk. Utr. 1744-1745. 2 d.; in 't Fr., Brux., 3. t., 1702; S. van Hoogstraten, Inl. tot de Hooges. der Schilderk., bl. 273; Orlers, Bes. v. Leiden,; Wagenaar, Beschrijv. v. Amst., D. II, bl. 385; W.N. Plypers, Levenss. v. Remb. v.R., Amst. 1842; E. Quinot, Remb. v.R. als Kunsten. besch.; Lev. v. Ned. Mannen en Vr., D. I, bl. 133; A.V. Lee, iets over Rembr. (Leesk. 1852; D. II, bl. 142), m. portr.; P. Scheltema, Redev. over het lev. en de verd. van Rembr. v. Rijn, Amst. 1853, met portr,; W.I.C. Rammelman Elzevier, over de ouders en de geboortepl. van Rembr. v.R. (Alg. Konst- en Letterb. van 1851, van 9 Mei, No. 19, bl. 205-298); Puiaant. te Amst. van huw. eeniger voorname mannen, zoo als Abr. Bloemaert, J.v. Vondel, Rembr. v.R. en and. (Hist. gen Chron. 5 jg. bl. 60); de vrouw van Rembr. Bijzonderh. omtrent het huw. van den sch. Remb. van Rijn te Leiden, met Saske Ulenburgh van Leeuwarden, door W. Eekhoff. (Europa, Amst. 1862) Collot d'Escury, Hollands, rocm in kunsten en wetensch. D. I, bl. 87, 88, 150, 210, D. II, bl. 126, 127, 128, 267; C. Josi, Ber. Cat., bl. 12; Cat. van de eenigste en volk. verz. der Prentk. van Rembr. met al haare verand., zamen 655 pr. van den heer Am. de Burgy. 's Hage, 1755; Meded. van twee eigenh. brieven van Rembr., door Six, in het Inst. of Versl. en meded., uitg. door de 4o kl van hel Kon. Ned. Inst.; Schinkel, Vosmaer (Ned. Spect. 1866) en Kolloff (Raumers Tusschenbuch, 1856) hebben brieven van Rembr. in het licht gegeven. Verg. Vosmaer. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Rembrandt, etc. sa vie, pag. 112. Sniv. Een brief van Rembrand, werd op de verkooping Verstolk voor f 249 verkocht. J. Immerzeel, Eofrede op Rembrandt van Rhijn, (Holl. Maats. van Fr. K. en W.N.W. D. I, bl. 477); mr. J. van Lennep, Rembrandt van Rijn (Hist. Schets) Immerseel, Gedichten. D. II, (R. Voorspoedige reis) Andel, Lof der schilderk. Leyden, 1642; Pets, Gebr. en Misbr. van het tooneel. J. de Decker, Rijmoeff.; Heiblocq Farrago Lat. Belg Vondels Werken (uitg. van Lennep), D. III, bl. 170; D. V, blr 515-770; D. IV, bl. 383; D. VII, bl. 16; D. D. IX, bl. 256; Huijgens Gedicht., bl. 75; J. Vos, Gedicht. Dietsche warande, D. VII, le Afl, bl. 92 (1864). Immerzeel, Kramm, Hoogstraten. Kok; Nieuwenhuis; Woordenb. der Zamenlev.; Kobus en de Rivecourt; Nav. D. I, 191, 275, 333 D. III, bl. 78 D. VIII, bl. 282, 31; bl. 299; D. X, bl. 34; D. V, bl. 215. Chr. v.h. Hist. Genoots. Muller, Cat. v. Portr. Bijv. v.h. Alg. Hbl. 27 Mei (dag van het Rembrandts-feest), waarin breedvoerig over Rembrandt en zijn kunst gehandeld wordt, en besloten door een gedicht van den heer J.A. Alberdingk Thijm, getiteld: Een Harptoon in het akkoord der Rembrandts-hulde. Mr. C. Vosmaer, over de Grenzen (Ned. Spect. 1862, 1863); Dez. Een Pelgrimst. naar de Weddest.; Dez. De ged. der Tijdgen. over Rembr. (Kunstkr.); J. Six en Rembr. (Kunstkr.); Rembr. H.v. Rijn, ses préc. et ses ann. d'appr. La Haye, 1863; Rembr. H.v. Rijn, sa vie et set oeuvr. La Haye, 1869; hier achter Cat. Chron. des Oeuvr. de Rembr. v. Rijn (p. 411-525); Ath. Coquerel, Rembr. et l'indiv. dans l'art, Par. 1869; Dez. Lib. Etud. Par. 1868, 8o.; J. Renouvier, des typ. et des man. des maîtr. grav.; St. Germain, Guide des amat. de Tabl. pour les écoles Allem., Flam. et Holl. T. I. p. 289; Ch. Blanc, Hist. des Peintr. 3e edit. 1855; Dez. l'Oeuvre compl. de Rembr. décr. et comm. Par. 1868. 2 v., 8o.; Dez. l'Oeuv. de Rembr. repr. par la photogr. in fol. Par. 1853-57; Gramm. des arts du dessin. Par. 1867, 8o. Taitré Phil. de l'art dans les P.-B. Par. 1869. 12o. Abr. de la vie des plus fameux peintn. Amst. 1774 8o.; J.v. Dijk, Descr. art. et hist. de toutes les peint. de l'hôtel de ville d'Amst.; Cat. des mus. d'Amst., Rott. de Dresd.; Cat. de l'ino. et seule compl. coll. des est. de Rembr. la Haye, 1775; d'Argenville, Abr. de la vie des plus fam. peintr. etc.; Descamps, vie des peintr. Flam., All. et Holl. Par. 1753-63. 4o. et 8o. Dict. Univ.; Dr. Hoeffer, Biogr. gen. T., p. 41; Biogr. Univ.; Ger. de Nerval, des fêtes de Mai en Holl.; en Rev. des deux mond. T. II, p. 1192-1211, 1852; Maxime du Camp, in de Rev. de Par. Oct. 1857; Gust. Planche, Etud. sur les arts; Lastman, la vie des peintr. Flam., All. et Holl. T. I, p. 243; Th. Gautier, in de Mon. Univ. 1858; Cab. de l'Am., IV; F. Villot, Not. des tabl. du Louvre; Gersaint, Cat.; Quentin de Lovangère en and.; W. Burger, Murs. de la Holl.; Gal. d'Arenb. à Brux.; Dez. Trés d'ars exp. a Manch. en 1857, 12o.; Dez. Les vent. pub. à Par. (Indép. bel. 22 Févr. 1861); Dez. Gén. de Rembr. (l'Art. 18 Juill. 1858); Dez. les Rembr, de Buckingh.-Pal.; Dez. les Rembr. des coll. part. d'Amst., les dess. de Rembr. au Br. Mus, (Rev. Germ.); Dez. un tour en All. (ib. 1861, 28 Févr. et 31 Mars); Dez. les nouv. tend. de l'art (Rev. Germ. 1 Janv. 1862); Dez. Mus. de la Holl., Amst et la Haye, Par. 1852, 12o.; Dez Rembr. Disc. sur sa vie et son genre avec un gr nombr. de doc. historq. par Scheltema, publ. et ann., Par. 1806. In 1869 hield zich Burger met een werk over Rembrandt bezig. Remb. l'homme et ses oeuv.; Man. de Kuyler, trad. en Angl. et comm. par Edm. Head. T. I, p. 235; Cat. rais. de tout. les estampes. qui form. l'oeuvre de Rembr. et mis au jour, avec les augm. nec. par les sieurs Stelle et Glomy, Par. 1751; Suppl. au Cat. rais. de M.M. Gersaint Stelle et {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Glomy de tout. les pièc. qui form. l'oeuv. de Remb. par P. Yves. Amst. 1756; Cat. rais. de tout les est. qui form. l'oeuv. de Remb. et ceus de ses princ. imit comp. par les M.M. Gersaint, Stelle, Glomy et P. Yver, nouv. ed. ent. réf. par A. Bartsch, Vienne, 1797, 2 v. 4o.; M. de Claussin, Cat. rais. de tout. les est. qui form. l'oeuv. Remb. et des princ. pièc. de ses élèv. Par 1824-1828. 2 vol. 8o. av. Portr.; Alvin, La vie de Remb. v. Rhyn (Bull Ac. R. Br. XX, 2 part. p. 227); Ess. sur la peint. (le Comte Orloff) en Italie. dep. les temps les plus anc. jusqu'à nos jours. Par 1823. T. II, p. 66; V. Hugo et Remb., à prop. de l'hom. qui rit. (Rev. Britt. Par. 1869, p. 295; Huber, not. gén. des grav. div. par nat. Dresde et Leipz. 1787; F. Basan, dict. des grav. anc. et mod. Par. 1767; Le Marq. d'Argens, Refl. sur les diff. éeol. de peint. Par. 1752; J.B. Descamps, Voyage pitt. de la Flandre etc. Par. 1769; Félibien, Entr. sur les vies et sur les ouvr. des plus exc. peint. 5 t. 12o. Lond. 1705. In 1800 werd op het théatre des Troubad. te Parijs een blijspel vertoond: Remb. ou la vente après déces; John Burnet, Remb. and his works compr. a short acc. of his life. Lond. 1840, 4o. (met 19 illustr.); ibid. 1859 E.F. Gersaint, Descr. Cat. of the works of Remb. v. Rhyn, with some acc. of his life. Lond. 1752, 12o. (Oxf.); Daniel Daulby, Descr. Cat. of the works of Remb and of his schol Bol, Liev. and van Vliet, (met voorr. van William Roscoe. Liverp. 1795. Portr. (Oxf.) Wilson, a Cat of the prints of Remb. Lond. 1844; A Review of the lives of some of the most emin. paint. by S.J. Nieuwenhuis. Lond. 1834; A Cat. rais. of the works of Dutch and Flemish paint. etc. etc. by J. Smith. Part. VII. Lond. 1836; M. Pilkington, Dict. of paint. Lond. 1770; Sandrart, d. Teuts Acad. Nürnb. 1675, 2 Th. G C Nagler, Leb. u. Werken der Mal. und Rad. Remb. v. Rijn. Munch. 1843, 8o. G. Rathgeber, in Ann. der niederl. Mal. und Kupferstecherk. Gotha, 1835; Nagler, Neues allg. Künstler-Lex. B. XII, s. 411; Kügler, Ges. der Mal. Th. II, s. 176; E. Kolloff, in Hist. Taschenb, van v. Raumer; Dez., Remb. Leb. und Werk. nach neuen Act.-St. ges. Ald. 2e S.Th. V, (1854) S. 401; W. Waagen, Die Gem. Samml. in der kaiserl. Ermit. zu St. Petersb. Munch., 1864, 8o.; Muranville, Remb., in Oesterr. Bl. 1846, N. 157; Ernst Forster, Ges. der deuts. Künst. Leipz. 1800. Th. III, S. 130; Terville, Ges. der zeichn. Künste in Deutschl. T. III, p. 122, Conv. Lex. T. V; Verzeich. der Gem. in der chürf. Gall. (Dresden) S. 39. [Titus Rembrand] REMBRAND (Titus), zoon van den vorige, en diens tweede vrouw beoefende de schilderkunst, doch niet gelukkig. Hij werd in 1641 te Amsterdam geboren, huwde Magdalena van Loo, waarschijnlijk dochter van Dr. Albertus van Loo en Cornelia Rombertus dochter Ulenburgh, en overleed in Sept. 1668. Zie Houbraken; Scheltema; Verh. bl. 60; Biog. mod. [Dirk Rembrandz of Rembrantz van Nierop] REMBRANDZ of REMBRANTZ VAN NIEROP (Dirk), een vrij bekwaam, wis- en sterrekundige, werd in 1610 of 1615 geboren te Nieuw-Niedorp, gelegen niet ver van de Zuider-zee, in het arrondissement Alkmaar. Hij was, zoo men zegt, schipper of schuitevoerder van beroep, die in zijn tijd veel heeft bijgedragen tot uitbreiding van de zeevaartkundige wetenschappen, zoo als uit zijne in het licht gegeven werken kan blijken. - Zonder behulp van eenig leermeester had hij, door het lezen en bestuderen van de destijds bestaande Neder- en Hoogduitsche wiskundige {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} leerboeken, zich geoefend, somtijds raad vragende aan C. Huygens en Descartes, waarmede hij kennis had gemaakt en bevriend was. Hij was het leerstelsel van Copernicus toegedaan en een ijverig voorstander van diens leer. Hij schreef: Nederduytsche Astronomie, dat is, onderwys van den loop des hemels, leerende het vinden der plaetsen en bewegingen der vaste sterren, son en maen: als oock haer eclipsen of verduystringen: item den loop der planeten, welcke door rekeningh, en oock tuygh-werckelyck met een Planeetwyser dengewesen wordt. Hierby gevoeght een Aenhang, dienende tot naerder verklaringhe over den loop der planeten. Als oock eenighe voorbeelden der son-eclipsen, welke rekening door verscheyden voorbeelden ghetoont wordt. Alles net en vermakelyck, niet alleen voor de liefhebbers der kunst, maer oock voor schippers en stuyr-luyden. Beschreven door Dirck Rembrantz van Nierop, liefhebber der Mathematische konsten. - Harlingen, 1653 4o. Ende nu met den tweeden druck overghesien, verbetert ende vermeerdert, by denzelfden Autheur, als oock een gedruckten Planeet-wyser. Amst. 1658. 4o. Haarl. 1693. 4o. Met houtsn. Tydsbeschryving der wereldt. Amst. 1659. 12o. Wiskonstige Rekeningen en beschryving der Zonnewysers. Amst. 1659. 12o. Des Aerdryks beweging, en der sonne stilstant. 4o. Eenige Oeffeninge in God-lycke, wiskonstige en Natuerlycke dingen, waer in dat gehandelt wordt, ten eersten van des werelts scheppinge; ten tweeden, een meetkonstige beschryvinge des geheelen Aertkloots; ten derden, het maecksel van alderhande kaerten; ten vierden, van de cometen of staert-starren, haer verschyninge. Amst. 1669. 4o. By-voegsel op de Nederduytse Astronomia en sonne-stilstant, welcke zyn eenige Aenteyckeningen dienende tot verbeteringh en vermeerdering desselfden, en dat so wel op d'eerste als tweede druck deser Astronomia, waermee dat die vermeerdert zyn mel een nieuwe uytreeckening op de Planeet Mercurius, voortkomende uyt de twee waergenomen samen-standen en de sonne, gedaen by P. Gassendus en J. Hevelius. Amst. 1677. 4o. Konst der Stuurlieden 1697 4o. Rekening der Driehoeken. Amst. 12o. Dirk Rembrantsz is in 1662 in zijne geboorteplaats gestorven, waar hij vermoedelijk ook begraven is. Zijn portret komt in houtsnede voor in een zijner geschriften. Zie Paquot, Mémoires etc. T. II. p. 104, 105; Biogr. Univ. auc. et mod. redigée par une Soc. des gens de lett.; Biogr. Univ. Biogr. génér. par D. Hoefer; Jöcher; Poggendorff, Handw. zur ges. der exacten wissenschaften, i.v.; Collot d'Escury. Holl. Roem. VI. p. 327; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt. [Jan Remery] REMERY (Jan), dichter uit het midden der 18e eeuw. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gaf in 1748 in het licht: Het juichend Nederland over de gelukzalige geboorte van den jonge Erfstadhouder en Europa bevredigd, twee zinnespelen. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. D. V. bl. 167. Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. Ib bl. 174. [Johannes Remink] REMINK (Johannes) of Reming, werd in 1649 als predikant van Bovenarspel te Deventer beroepen, en overleed 1682. Hij maakte zich als dichter bekend, b.v. door een vers over Jeremias Klaagzangen, van W. Sluiter. Zie Moonen, Naaml. van Pred. bl. 4; van der Aa, B.A.C. Woordenb [J. Remmelius] REMMELIUS (J.), schreef: Ontlediging van het menschelijk ligchaam, waar in alle deszelfs deelen, door opligtende Figuren naauwkeurig vertoond wordt. Amst. 1667 fol. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 436; Abcoude, Naaml. 3de Aanh. bl. 18. [Pieter Rempelaar] REMPELAAR (Pieter), dichter uit het midden der 18e eeuw, vertaalde de Wintersche Vermaaklijkheden, uit het Latijn, van Jacob de Rhoer. Deventer 1760. Zie van der Aa, B.A.C. Woordenb. [A.C. Remy] REMY (A.C.), werd in 1805 in W. Indie op het Werkmaneiland aan de rivier Essequebo geboren en genoot zijne eerste opleiding op de lagere en middelbare scholen te Emmerik en Kleef. Vervolgens ontving hij het onderwijs van Lenting en Camper te Utrecht. Vertrok van daar naar Utrecht, van plan om zich op de godgeleerdheid toe te leggen, doch hij werd door omstandigheden verpligt de letteren te kiezen, waarop hij zich dan ook onder van Heusde en Goudoever toelegden, terwijl hij tot uitspanning de poëzy, muzijk en uiterlijke welsprekendheid beoefende. Na een verblijf van 6 jaren verliet hij de Hoogeschool, trad eerst als gouverneur in Gelderland en in 1830 als rector der Lat. Hoogeschool te Zevenaar op. Hier rigtte hij uit eigen middelen een gymnasium op, daar hij twee jaren aan werkzaam was geweest toen hij de roepstem des konings meende te moeten volgen en de wapenen tegen de Belgen op te vatten. Hij deed afstand van zijn post en begaf zich naar Utrecht onder de vrijwillige jagers, om weldra te worden bedankt. Sedert leidde hij een ambteloos leven, tot dat hij zich in 1835 aan 't Instituut van Klein te Utrecht verbond. Hij overleed in 1837. Zijne dissert, de Arato Sicyonio getuigde van zijne ervarenheid in de oude letterkunde. Zie Kobus en de Rivecourt. [H. Renard] RENARD (H.). med. dr. schreef: Diass, de Febre adynamica simplice continua. L.B. 1815, 4o. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie C.H. a Roy, Bibl. med., T. II, p. 967. [Joas Rendorp] RENDORP (Joas), uit een Amsterdamsch geslacht gesproten, was te Amsterdam een man van aanzien, behoorde tot de Martinisten of Ubiquitisten (zoo noemde men de Lutherschen). Deze moesten zieh tot het houden hunner godsdienstige bijeenkomsten met pakhuizen of burgerwoningen behelpen. Meer dan eens werden hun deze bijeenkomsten verboden, zonder dat zij zich over dit verbod bekreunden. In 1604 ontboden burgemeesteren eenige ouderlingen en diakenen op het stadhuis, en gelastten hen hunne vergaderingen na te laten. Joas Rendorp, was een van dezen, die met nog drie anderen tot antwoord gaf, ‘dat zij hunne vergaderingen niet konden en ook niet zouden nalaten.’ Dat ter kennisse van de vroedschap gebragt zijnde, werd Rendorp en de zijnen andermaal ontboden en hem aangekondigd, dat, indien zij bij hun voorgaand antwoord volhardden, zij voor zonnenondergang de stad zouden hebben te verlaten. Het gevolg hiervan wordt niet gemeld. Zie Wagenaar, Bes. v. Amst. D. bl,; Domela Nieuwenhuis, Ges. d. Amst. Luth. Gem. bl. 46; Kok. [Herman Rendorp] RENDORP (Herman), een aanzienlijk amsterdamsch koopman, die den Remonstranten niet ongenegen, een groot pakhuis of spijker, Schottenburg genoemd, dat groot genoeg was, om duizend menschen te kunnen bevatten, aan die gemeente verhuurde. Om deze reden werd hij door burgemeesteren ontboden en gewaarschuwd, zorg te dragen, dat hem en zijn medeburgers geen onheil wedervoer. Zie Wagenaar, t.a.p. bl.; Kok. [Mr. Pieter Rendorp] RENDORP (mr. Pieter), geboren omstreeks de jare 1700, was commissaris in 1725, werd in 1731 Raad, in 't volgende schepen en in 1746, 1750, 1751, 1754, 1755, 1757, 1758, 1760 burgemeester van Amsterdam. Hij overleed 9 Januarij 1761. Hij vervaardigde het ontwerp van het Oude-Mannen- en Vrouwen-Gasthuis, waarna dit voltooid werd. Terwijl hij den post van baljuw van het Watergraafs- of Diemermeer bekleedde, nevens den Schepen of Heemraad van hetzelfde meer, mr. Jan Jacob Hartsink maakte hij merkelijk verbetering in de molens, dienende ter uitmaling van het overtollige water. Het waren schuifmolens, van meer dienst en minder kostbaar dan de vier molens, waarvan men zich vroeger bediende. Hij was Heer van Marquette. Zijn portret door J. Houbraken, komt onder de Bijprenten in Wagenaar's Vad. Hist. voor. Zie Wagenaar, Amst. D., bl.; Historiek. Bes. van alle de schilderijen op het Stadhuis van Amsterdam, door J. van Dijk, bl. 162; Kramm; Kok. [Mr. Joachim Rendorp] RENDORP (mr. Joachim), Heer van Marquette, den 19 Jan. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} 1728 te Amsterdam geboren, zoon van Pieter Rendorp en Margaretha Calkoen. Nu zich door goed en voortreffelijk onderwijs en op buitenlandsche reizen ontwikkeld te hebben, kwam hij in de regering in zijne geboortestad, en werd in 1781 tot burgemeester verkozen. In den aanvang der binnenlandsche onlusten, behoorde hij tot hen, die det gezag van den stadhouder trachtten te beperken, en den invloed van den Hertog van Brunswijk te doen ophouden. Nog ten tijde van den engelschen oorlog nam zijne staatkundige denkwijze echter eene zeldzame wending. Zijne poging om de aangebodene mediatie van Rusland te doen aannemen en meer andere verrigtingen gaven destijds aanleiding tot bijzonder veel geschriften en beoordeelingen. Zulks had het zamenstellen van zijne Memoriën ten gevolge, die, gepaard met de Missive van den pensionaris van Berckel het antwoord op eenige gedeelten er van, steeds een belangrijk gedenkstuk zal blijven voor de geschiedenis van dien tijd. Zij doen tevens door een rijkdom van schrandere aanmerkingen de geleerdheid des schrijvers kennen. Rendorp sloot zich vervolgens weder aan de belangen van den stadhouder, deelde in de moeijelijkheid der tijden, en zag een gedeelte van zijn huis in Mei 1781 door het graauw geplunderd. Hij overleed 21 Sept. 1792. Zijne echtgenoot Wilhelmina Hildegonda Schuijt schonk hem eén zoon. Hij was lid d. Maats, v. Nederl. Letterk. Hij schreef: Verhandeling over het Recht van de Jagt. Amst. 1777, 8. Over de militaire jurisdictie. Amst. Memoriën, dienende tot opheldering van het gebeurde der laatste Engelschen oorlog. Amst. 1792, 2 d., 8. Staat der generale Nederlandsche O.I. Compagnie, behelz. Rapporten van de HH. G.J. Doys, baron van der Does Mr. P.H. van de Wall, Mr. J. Rendorp en Mr. H. van Straalen, alsmede nader Rapport en Bijdragen. Amst 1792, 2 d. 8. Zie Leven van Rendorp in Letterb. 1792, D. II, bl. 114; Karakterschets van Mr. Joach. Rendorp Heer van Marquette in Schouwb, v. in en uitl. Letterk. IV, 1808, 5, 258; J.W. te Water, in Handel. d. Maats. v. Ned. Letterk.; 1793, bl. 5; Land- en Stads-Bibliotheek bij Chalmet. D. I, bl. 304-307; Vervolg op Wagenaar. D. XXV; bl. 209; van Kampen, Nederl. Karakterk. D. II, bl. 694, volgg.; Scheltema, Staatk. Woordenb.; Bilderdijk, Gesch. d. Vaderl. D. XII, bl. 65, 74; Kok, Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Arrenberg. Naamr. bl. 436; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. II, bl. 78. D. III, bl. 280. Muller, Cat. v. Portr. [J. Rendorp] RENDORP (J.), Zie Rijndorp (J. van), [Mr. P. Rendorp] RENDORP (mr. P.), De Maatsch. van Nederl. Letterk. bezit: Dissertatie van P. Rendorp, de origine et auctoritate ordinum sub comitatu Hollando. In het Nederduitsch geheel met de hand van A. Kluit, later (1 Oct. 1785) in het Latijn, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} onder hem, maar op Rendorps naam verdedigd) fol. ms. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. III, bl. II. [Joachim Rendorp] RENDORP (Joachim), geboortig van Lunenburg, was de eerste van dit geslacht, die zich omtrent 1548 te Amst. vestigde. Hij huwde Lysbeth Pietersd. Becker. Zijn kleinzoon Joachim, geboren in Oct. 1609, zoon van Herman Rendorp en Alette van Ingen, bekleedde te Amsterdam de waardigheid van Raad en Schepen. Hij trad 2 Febr. 1646 in den echt met Brechtje Hulft, denkelijk dochter van Pieter Hulft, eigenaar van de brouwerij de Haan. In het volgend jaar werd hem zijn burgerregt betwist, op grond, dat zijn vader in Portugal getrouwd was. Hij werd echter daarin gehandhaafd door burgemeesteren dewijl de afwezigheid van zijn vader niet zoo lang duurde, dat hij zijn burgerschap verloren had. Zie Scheltema, Amstels Oudheid, D. I, bl. 184-185. [René de Chalon] RENÉ DE CHALON (zie Chalonc René de). [J.M. Reneman] RENEMAN (J.M.) gaf in het licht: Vertaalde Mengelstoffen, Leiden, 1734, 4o. Zie Abcoude, Aanh. bl. 176. [D. Renemans] RENEMANS (D.) schreef; Bekeeringe Pauli of herscheppinge van een wreede Wolf in een trouwe herder. 8o. Breuke der dagteren Sion, Haarl. 1673 8o. Der weesen vader. 8o. Zie Abcoude, Aanh. bl. 176. [T. Reneman] RENEMAN (T.), gaf in het licht: Verklaring van den LIXX Psalm. Workum 1805. Wat moet men gelooven en betrachten om eeuwig gelukkig te zijn? Amst. [Henricus Renerius] RENERIUS (Henricus) werd in 1593 te Huy geboren, legde zich het eerst te Luik, vervolgens te Leuven op de letteren en godgeleerdheid toe. Te Luik weergekeerd, ging hij na het lezen der Institutiones van Calvyn tot de Hervormde kerk over. Zulks geschiedde tot groot ongenoegen zijner ouders, die hem deswegens onterfden. Hij begaf zich na zijn overgang naar Leiden, waar hij gedurende 5 jaren, als alumnus van het Waalsche Collegie, zich op de godgeleerdheid toelegde, waarna hij door het geven van onderwijs zijn brood verdiende. Hij was de eerste Hollander, die met Cartesius in kennis kwam, met wien hij nieuwe vriendschap sloot, die eerst met den dood eindigde. Van Leiden vertrok hij, naar Amsterdam, waar hij de leermeester werd van Hans de l'Hermite. In 1632 boden curatoren van Deventer hem den leerstoel in de wijsbogeerte aan. Ook Cartesius nam toen zijn verblijf aldaar tot 1634, toen Renerius, tot hoogleeraar te Utrecht werd beroepen, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij den 16 Maart 1639 overleed. Antonius Aemilius hield eene lijkrede op hem. Hij is tweemaal gehuwd geweest 1 met Anna Vieren, en 2 den 21 October 1638 met Anna Veldhuizen. Het blijkt uit de lijkrede van Aemilius hoe zeer hij met de wijsbegeerte van Descartes was ingenomen. Hij zelf schreef aan Mersenne uopens hem: ‘Is est mea lux; meus Sol, erit mihi semper Deus.’ Hij heeft behalve eenige Academische dissertatiën geen werken nagelaten. Zie A. Aemilii, Oratio funebris in obitnm Henr. Renerii Prof. in A. Aemilius, Orationes et Poëmata Traj. ad Rhen. 1661; Burmanni Traj. erud. Baillet vie de Descartes Liv. III, 6, IV. Lib. v.o. 23. Domela Nieuweuhuis, Comment, de R. Cartesii Commercio c. Phil. Belg. p. 16, 17; Heringa, de auditorio, p. 97-134. Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt, Jöcher, Rotermund; Bruckers, Fragen, T. VII, p. 275. [Simon Renard] RENARD (Simon), heer van Bermont, lid van den geheimen raad en door het Spaansche Hof van tijd tot tijd gebruikt, tot de gewigtigste gezantschappen, die hen later in groote moeijelijkheden wikkelden. Hij was in vroeger tijd de bijzonderste gunsteling van den Kanselier Perrenot, en ook van zijn zoon, den kardinaal van Granvelle. Volgens Strada zou tusschen beide van kindsbeen deze eene verkoeling van vriendschap hebben plaats gegrepen, doch zulks wordt door wisse bescheiden wederlegd. Doch er kwam sedert 1562 grooten naijver tusschen hen beiden en Renard voegde zich aan de zijde van Oranje en andere heeren, met welke hij zich tegen Granvelle aankantte en teweeg bragt, dat de kardinaal uit Nederland moest vertrekken. Renard kreeg het bevel om naar Bourgondië te vertrekken, doch hij wist door zijn loozen aard, 's konings last buiten uitwerking te houden en ging in 1567 naar Spanje, waar hij vergeefs hoopte iets ten nutte van Nederland uit te werken, terwijl de koning, de hertogin, Viglius van Aytta, Hopperus, de hertog van Alva en vooral Granvelle hem in den weg stonden. De prins van Oranje voorzag dat ‘Renard geschapen was, zijn leven te moeten eindigen als een gebannen en verzonden persoon,’ ten minste hij werd door hartzeer ziek, en stierf te Madrid den 8 Augustus 1573. Sommige willen dat hij de opsteller van het smeekschrift der edelen was: Zeker was hij in 1566 in Nederland. Zie Hoynck van Papendrecht, An. Belg. T. II, p. 117; Aubery du Maurier, Mém. pour servir à l'Hist. de Holl. (Par. 1697), p. 24; Hopperus, Rec. Mem. des troubl. des P.-B. 1 part. chap. VII, p. 35; Strada, bello Belg. dec. 1, lib. II, p. 86, lib. III, p. 138 Burgundius, Hist. Belg. p. 20, 21; Apol. van Willem I, 1568 bl. 13, 14, 164; Dom. Prosper Levesque, Mém pour serv. à l'Hist. du Card. Granv. T. I, p. 97-114, 227 et suiv. 325-330; Bor, Ned. Oorl. B. II, p. 77 (110); Te Water, Verb. der Ed. D. I, bl. 146-148, D. III, bl. 434, 435; Gr. van Prinsterer, Arch. (Index). {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan van Benesse] BENESSE (Jan van), afstammeling uit een der oudste en aanzienlijkste geslachten van Nederland, zoon van Dirk van Renesse en van een dochter van Henrik, broeder van den Grave van Steinfurt, was heer van Renesse, Moermont, Haemstede en Burgt. Hij zou graaf Floris IV vergezeld hebben op den togt tegen de Stadingers (1234) tegen welke paus Gre-gorius IX een kruistogt gepredikt had. (Zie Wagenaar, Vad. Hist, D. II, bl. 573, en aangeh. Schrijvers. [Kestijn of Konstantijn van Renesse] RENESSE (KESTIJN of KONSTANTIJN VAN), zoon van Jan II, kleinzoon van Jan I. Zijn moeder was eene dochter van den heer van Diest. Hij was heer van Renesse, Moermont, Haemstede en Bnrgt, en een moedig veldoverste. Toen graaf Floris V het beleg had geslagen voor het slot Vreeland, trok hij ter hulp met een aantal Zeeuwen 8 of 9, en behaalde bij Loenen een merkwaardige overwinning op Gijsbrecht van Amstel, die hier zijne vrijheid verloor. Niet minder dapper kweet hij zich in 1280 bij het beleg van Montfoort. Hij overleed in Augustus 1289. Hij was tweemaal gehuwd met eene dochter van den grave van Vernenburg, daarna met zijn nicht Hillegond, dochter van den heer van Voorn, en Burggraaf van Zeeland. Zie van Leeuwen, Smallegange, Kok, Beka, Chron. p. 97, Melis Stoke, Rijmchr, D. I, bl. 102; Mieris Charterb. D. I, bl. 404. [Jan III, van Renesse] RENESSE (Jan III, van), zoon van den voorgaanden heer van Renesse, Moermont, Haemstede en Burgt, verwekte een opstand tegen graaf Floris V met andere edelen, en werd deswegen een geruimen tijd te Geertruidenberg gevangen gehouden. In 1289 verzoende hij zich met den graaf en teekende het verbond dat deze met Frankrijk sloot. Hij schijnt niet onkundig te zijn geweest van den aanslag van de edelen tegen den graaf. Desniettegenstaande deelde hij in den gunst van diens opvolger Jan I, die hem tot baljuw van Zuid-Holland aansteldt tot groot misnoegen der hollandsche edelen, die den graaf aan de magt der Zeeuwen trachtten te onttrekken. Door den invloed van Wolfert van Borselen, verloor Renesse, valschelijk beschuldigd, den toegang tot den graaf, waarop hij treurig en misnoegd zich naar zijn slot Moermond begaf, om den uitslag af te wachten. Hij weigerde zonder geleide ter dagvaart te verschijnen, waarop zijne verbanning met verbeurt-verklaring zijner goederen volgde. Haemstede werd later aan Witte, natuurlijken Zoon van Floris V geschonken, Na eenigen tijd buiten 's lands te hebben gezworven, vervoegde hij zich, na den dood van Borselen, bij Jan II, en bood zich aan, zich te zuiveren van de beschuldiging die op hem rustte, doch zijne ontschuldiging werd niet aangenomen. Nu begaf hij zich ten hoogste verbitterd naar Zeeland, en verwekte {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} daar een geduchten opstand, die den graaf met geen geweld kon onderdrukken, zelfs viel een groot deel der vloot in 's vijands handen. Nu poogde Karel van Valois, broeder van den koning van Frankrijk de beide partijen te bevredigen, doch zonder gunstigen uitslag, wijl de opstandelingen bespeurden, dat het Fransche Hof den graaf meer genegen was dan hen. Thans wendde zich Renesse tot keizer Albrecht, en bewoog dien om Holland als een opengevallen leen in bezit te nemen; doch deze poging mislukte, en de keizer sloot een verbond met den graaf. Nu wendde Renesse zich tot Guy, zoon des grave van Vlaanderen om dezen over te halen zich aan de zijde der Zeeuwsche ballingen te voegen, en het gelukte dezen zich door geheime kuiperijen zoowel als door kracht van wapenen meester te maken van Zeeland, Holland tot aan den Haarlemmerhout, en het Sticht van Utrecht. Doch de Witte van Haemstede drong de Vlamingen uit Holland, bij Zierikzee werd hunne vloot verslagen en redde Renesse en zijn aanhang zich met de vlucht. In allerijl vlood hij met de zijnen naar de Lek tegenover Beusichem, en wilde dien met een schouw oversteken, doch twee jonge edellieden uit den omtrek vielen op hem aan, sprongen in de schouw, die omkantelde, zoodat alle verdronken. Dit gebeurde in Augustus 1304; zijn lijk werd opgevischt en te Beusichem begraven. Hij huwde 1. Sophia vrouwe van den Goude; 2. Willemina, dochter van den heer van Maalstede, en liet twee zonen na, die volgen. Zie Melis Stoke Rijmchr, in Floris V, Jan I, Jan II; Wilhelm Procurator ad annum, 1287 p. 533. oude Goudsche chr. bl. 68, 1287; p. 533 volgg., Beverwijck. Bes van Dordr. bl. 304; Balen, Res. v. Dordr. bl. 729; Swederie, ab Culenb. Origines Culemb. ad Matthaeum, Analecta. T. III, p. 593; Goudhoeven, Divis. Chr. Beka; Wagenaar, Cerisier, Bilderdijk, Arend, Hoogstraten, van Leeuwen, Nieuweuhuis, Kok, Smalleganger. Mieris, Charterb. D. I, bl. 526, 529. Ligue Offensive ap. Leibnitz Cod. Diplom. p 34; Corps Diplomatique, T. I, p. 295; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. I, bl. 144 volgg.; Chr. Volksalm. 1845 bl. 17; Simon van der Aa, Leven en daden van Jan III, vijfde Heer van Renesse, Moermont, Haemstede, Burght in Zeeuwsche volksalm.; Bossscha, Nêerl. Heldend. te Land (Register); Utr. Volksalm 1845 bl. 17. [Kostijn of Konstantijn van Renesse] RENESSE, (Kostijn of Konstantijn van), zoon van den vorige, was een der voornaamste Hoeksche edelen, en hield als zoodanig de zijde van Margaretha tegen haren zoon hertog Willem. Hij sneuvelde in den scheepstrijd tusschen moeder en zoon; op den 5 Julij 1351 op de Maze, als bevelhebber der vloot, volgens den een in den ouderdom van 75, den ander in die van 79 jaren. Hij liet bij zijn vrouw Sophia van Gavre, dochter van Philips van Gavre, heere van Liedekerke en Breda geen kinderen na. Zie Smallegange; van Leeuwen; Kok. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan van Renesse] RENESSE (Jan van) zoon van Jan van Renesse en Aleida, erfdochter van Jacob van Lichtenberg die hem o.a. goederen, de heerlijkheid Reinauwen in het sticht en het huis Lichtenberg had geschonken, waardoor hij eenigsins het verlies der vaderlijke goederen, die door den graaf van Holland waren verbeurd verklaard, herstelde. Zijn zoon Jan van Renesse, was heer van Reinauwen, Hellenberg, Baarland, Stuveland, Bakendorp, en Lichtenberg en, volgens Smallegange, ook van Zeist. Na een togt tegen de Lithauwers gedaan te hebben, op welken hij ridder werd geslagen, vergezelde hij, nevens anderen edelen, in 1385, den Utrechtschen bisschop op dezen togt tegen de Drenthenaars en het slot van Koeverden. In het volgende jaar volgde hij den bisschop in een aanslag op het huis Rijnestein, waaruit Jan, natuurlijke zoon van eenen der heeren van Arkel, menigmaal deze vijandelijke uitvallen had gedaan. Hij droeg mede in de kosten van de kerk der Minnebroeders te Utrecht, en stichtte er een begraafplaats voor zijn geslacht. Hij huwde Maria van Arkel, dochter van Jan van Arkel, heer van Heukelom en van Bartha Maria van Hoorn. Hij overleed in Maart 1415, nalatende drie zonen en ééne dochter. Zie Goudhoeven; Smallegange; van Loeuwen Kok. [Jan of Hendrik van Renesse] RENESSE (Jan of Hendrik van), zoon van den vorige, volgde de zijde van Jacoba van Beijeren, en sneuvelde in 1426 in den slag bij Brouwershaven. Hij huwde en liet vier dochteren na. Zie de aangeh. schrijvers. [Jan van Renesse] RENESSE (Jan van), broeder van den vorige, heer van Rijnauwen, Hellenburg Baarland enz. Hij komt in 1405 als heer van Wulven (1) voor, en behoorde tot de edelen, die in dat jaar het beleg van het slot Everstein bijwoonden. In 1415 ontving hij en zijn zoon het burgerregt te Utrecht; in 1423 werd hij tot Ruwaard van het Sticht benoemd, doch ter gelegenheid der onlusten, die in 1426 Utrecht beroerden, uit die stad gebannen. Om zich over dien hoon te wreken, reed bij 's daags voor Pinksteren van dat jaar ter stad in, van veertien strijdbare mannen vergezeld, en begaf zich naar de Plaats, in de hoop dat zijne vrienden zich aldaar bij hem zouden vervoegen. Zijne verwachting was niet ijdel; want toen de heer van Buren en anderen zich voor hem verklaard hadden, begaven zich de burgers, door het kleppen der klok te wapen geroepen, naar hunne woningen. Van hen die zijne ballingschap bewerkt hadden, namen eenige de vlucht, andere werden gevangen genomen, doch op borgtogt ontslagen. Volgens sommige schrijvers, huwde hij eene dochter van Rover van Zuilon {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} van Natewisch. Hij overleed in Maart 1438, drie zonen nalatende. Zie Utrechtsche Jaarboeken, D I bl. 56, 179, 318, 325. Goudhoeven Cronijk bl. 421; Matthaeus, Anal. T. IX, p. 372. Revii, Hist. Daventr. p. 98; Meyboom Rer. Germ. Script. T. II, p. 147; Smallegange; Kok andd. [Frederik van Renesse] RENESSE (Frederik van), zoon van den vorige, heer van Rijnauwen, Hellenburg, enz. Hij werd nevens zijn broeder Jan heer van Wulven en zijn neef Jacob van Gaasbeek in 1449 door bisschop Rudolf van Diepholt, nadat deze de stad Utrecht door list had ingenomen, in de gevangenis geworpen, doch wederom geslaakt voor eene boete van f 10,000, de verzaking der erfenis van Jacob van Gaasbeek en de belofte van het Nedersticht te zullen ruimen, maar in geen vijandelijk land te gaan wonen. Opdat het slot Rijnauwen, digt bij Utrecht gelegen, den balling niet tot wijkplaats zou strekken, werd het door den bisschop verbrand, doch naderhand aan de weduwe en kinderen van Frederik daarvoor een jaarlijksche lijfrente van 1004 pond toegelegd. In vrijheid hersteld, koos Frederik zijn slot Hellenburg op Zuid-Beverland ten verblijf. Volgens Burman nam Renesse de vlucht uit Utrecht (1449), hield met eenige ingezetenen dezer stad gemeenschap, en trachtte met hunnen bijstand weder in de stad te komen en de oude regering te herstellen. Ter bereiking van dat oogmerk, wierf hij eenig volk, en naderde hiermede de stad; doch de toeleg werd ontdekt. Twee inwoners der stad die mede pligtig waren aan deze onderneming, werden met den dood gestraft, en de Raad liet Rijnauwen, uit weêrwraak verbranden. Hij overleed op zijn slot Hellenburg in September 1452, bij zijn huisvrouw Elisabeth van Kruiningen, dochter van Arend van Kruiningen en Dirkje van Kralingen, vijf kinderen nalatende. Zie de aangeh. schrijvers en Utrechtsche Jaarboeken D. II, bl. 131, 139, 142, 361. Veldenaer, bij Matthaeus, Anal. T. IV. p. 70, 437; Drakenborch, Aanh. op de Kerkel. Oudh. bl. XXX; Matthaeus, de Jure gladii c. XXXIX p. 411. [Jan van Renesse] RENESSE (Jan van), heer van Wulven, broeder van den vorige, werd met zijn huisvrouw en kinderen door bisschop Rudolph van Diepholt uit Utrecht gebannen, maar door diens opvolger Gijsbert van Brederode teruggeroepen. Dezen haalde hij, door zijne welsprekendheid over, om afstand te doen van het bisdom eer hertog Philips van Bourgondië hem met geweld er van ontzette. Naderhand sloot hij uit 's Bisschops naam een verdrag met den hertog, waar bij bedongen werd den bisschoppelijken zetel voor David van Bourgondië, bastaard van hertog Philips, en voor Renesse {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} een Domproostdij, die hij voorheen had bezeten, en in plaats der proostdij van Oud-Munister, de rijke proostdij van St. Donaas te Brugge, alsmede zitting in des Hertogen Raad in Holland, op eene jaarwsdde van 4200 rijnsche guldens. Tweemaal huwde hij, 1 met Ludgarda van Buren, vrouwe van Wulven, dochter van Balthasar van Buren, heere van Reigersfoort en van Clementina van Wulven, vrouwe van Wulven, gesproten uit het geslacht van Lokhorst, die hem 3 kinderen schonk. 2 met Margaretha van Kuilenburg, dochter van Gerrit van Kuilenburg, heer van Renswoude en van Margaretha Taats van Amerongen, die hem ook 4 kinderen schonk. Hij overleed in 1492. Zie Burman, t.a.p. D. II. bl. 319, 361; Goudhoeven; Hoogstraten; Kok; Smallegange. [Adriaan van Renesse van Wulven] RENESSE VAN WULVEN (Adriaan van), zoon van Jan van Renesse van Wulven en Alida Treijs van Kuinre, vrouwe van Wilp, werd den 14 Augustus 1501 geboren. Hij ontving zijn naam van Adriaan Florisz., later paus Adriaan VI, die over zijn doop had gestaan. Zijne moeder, die een onnatuurlijken afkeer van hem had, wist bij haren man te bewerken, dat hij dezen zoon, ten behoeve van diens jongeren broeder, Jan van Renesse de jonge, aan den geestelijken stand wijdde. Reeds op zijn tiende jaar werd hij kanunnik van St. Marie te Utrecht, op zijn twintigste jaar kanunnik ter Domkerke, en, na verloop van veertien jaren, tot scholaster verkoren. Intusschen had Adriaan, meerderjarig geworden, meermalen zijnen afkeer van den geestelijken stand en zijn genegenheid tot het huwelijk te kennen gegeven, en verkreeg eindelijk van den paus vrijheid zijne gelofte te mogen verzaken en in den echt te treden. Dien ten gevolge nam hij Anna van Abkoude van Meerten, in 1512 geboren, tot zijne vrouw. Na het overlijden van zijnen ouderen broeder Jan, vleidde hij zich met de hoop der opvolging in de goederen zijner ouders, wijl hij nu de oudste was. Zijne moeder veinsde met hem verzoend te zijn, doch wist haren man te bewegen, dat Adriaan van de heerlijkheid Wulven, ten voordeele van zijn jongeren broeder Jan van Renesse de jonge, afstand deed, onder voorwaarde, dat hij door zijn vader of moeder met betere heerlijke goederen zou voorzien worden. Het bleek echter welhaast, dat zijn moeder reeds in Maart 1527, ten overstaan van den bisschop van Utrecht, hare heerlijkheid Wilp bij Utrecht, bij uitersten wil, aan haren lieveling Jan van Renesse, vermaakt had, mits dat deze eerst na haar overlijden in bezit daarvan zou gesteld worden. Mismoedig over deze ontdekking riep Adriaan zijne vrienden te Hattem bijeen, klaagde hun zijn nood, verdeelde zijne goederen onder zijne kinderen en omhelsde wederom den {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijken stand. Sedert dien tijd, wil men, dat hij, die ook vele natuurlijke kinderen had, meer ingetogen leefde. Niet lang daarna (1549) werd hij tot Domdeken verkozen, voorts door Karel V en Philips II tot geheimraad gekozen, en zoo diep stond hij in de gunst van den laatste, dat hij, na het overlijden van Georgius van Egmond, bisschop van Utrecht, op voorspraak van Granvelle en Willem I tot diens opvolger werd benoemd. Hij beklom echter den zetel niet, een heete koorts nam hem, tien dagen na zijn benoeming, in December 1559 weg. Zijn lijk werd in het voorouderlijk graf bijgezet, en na het afbreken der Minnebroêrskerk werden zijne beenderen, door zijn zoon naar de St. Janskerk overgebragt. Behalve de onechte had hij 7 kinderen bij zijne vrouw, die eerst in 1597 overleed. Zie Goudhoeven; van Leeuwen; Kok; Smalleganger, Kronijk van het Hist. Genoots. D. VII. bl. 176. [Jan van Renesse] RENESSE (Jan van), heer van Wulven en Wilp, zoon van Jan Renesse de jonge (broeder van den vorige) en van Alida, oudste dochter van Gijsbert van Bronkhorst, van Batenburg, heere van Nieuwland en Runen, werd omtrent 1537 geboren. In zijne jongelingschap in (1553) verloor hij zijn vader, doch zijne moeder behield hij tot zijn mannelijken leeftijd. Groot was het ongelijk zijne moeder aangedaan (1568) door Alva en den Bloedraad, die haar banden, omdat zij Hervormde predikanten begunstigde, eenige van hen gehuisvest en hunne predikatiën dikwerf bijgewoond had. Dit onbarmhartig vonnis verloor zijn kracht, zoodra de vrijheid herleefde. Toen keerde zij terug nanr Utrecht, en had het genoegen dat zij ook haar zoon uit zijne ballingschap zag terugkomen. Hij was op denzelfden dag als zijne moeder met verbeurdverklaring van al zijne goederen gebannen. Had hij niet eenige maanden vroeger zijn vaderland verlaten, zijn vonnis zou, zonder twijfel, veel harder zijn geweest. Dit blijkt uit de vonnissen tegen zijne stadgenooten en vooral uit vergelijking der misdaden hun aangewreven, en van de beschuldiging tegen dezen bondgenoot. Nadat de Raad der beroerte te regt gezegd had, dat hij onder de verbondene Edelen geweest was, wordt hij beschreven als een aanvoerder der beeldstormers te Utrecht, die de deur der Buurkerk met geweld opende, aan een der brekers een hamer aanbood ter verwoesting der beelden, die rondom de doopvont stonden en die in de kerk van St. Geertruida, waar eenigen nog zwarigheid maakten in 't vernielen der beelden, hun verzekerende, dat zij uit dien hoofden geen kwaad te duchten hadden. Ook zou hij zekeren Anthony Doijenborch opgewekt hebben, om, onder belofte van bezoldiging, onder den heer van Brederode te Vianen dienst te nemen. Het laatste kon waar zijn, wijl Renesse in naauwe vriendschap met Brederode leefde, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} doch de beschuldiging omtrent den beeldenstorm wordt weêrsproken, door zijn gedrag bij deze gelegenheid gehouden. Bor, die de Utrechtsche geschiedenis zeer goed kende, geeft naauwkeurig verslag van de herhaalde pogingen, door dezen edelman aangewend, ter stilling van de beroerten en afwending der beeldstormerij, door welk verhaal Alva en zijn Raad genoeg gelogenstraft zijn, en de eer van Renesse tegen hunnen laster wordt gehandhaaft. Zoodra de Nederlandsche zaken een gunstige wending hadden genomen, keerde hij uit zijn ballingschap terug. Eerst begaf hij zich naar Holland en bevond zich in 1574 te Leiden, gedurende de belegering, en verloor daar zijne echtgenoote Margaretha van Renesse van Elderen met welke hij in 1559 gehuwd was. Na de pacificatie van Gend vertrok hij met zijne kinderen naar Utrecht, werd aanstonds in het bezit zijner meeste goederen hersteld en kreeg zitting in de ridderschap. Eerlang ontving hij ook gelegenheid om in meer dan eene betrekking de belangen van het vaderland te behartigen. Onder de afgevaardigden uit de ridderschap van 't Sticht, om met die der andere gedeputeerden te beraadslagen in een vast ontwerp der Unie, op 't welbehagen en de goedkeuring van de staten der bijzondere landschappen, onderling te beramen, was deze Jan van Renesse de eerste, die ook de hoofdpunten der Unie, den 6 December 1579, ofschoon overigens zijn naam onder de afgevaardigden, die de Unie den 20 Januarij 1579 onderschreven, niet gevonden wordt. Niet lang na het sluiten der Utrechtsche Unie gaven hem de bondgenooten den post van commissaris-generaal over de krijgsbehoeften, en in 1581 werd hij tot buitengewoon raad in 't hof van Utrecht aangesteld, welke ambten hij misschien behield tot aan zijn dood, voorgevallen den 1 April 1584. De melding van dit sterfjaar doet ons zien, dat men, zonder grond op hem toepasselijk maakte, 't geen van een anderen Renesse verhaald wordt, dat hij op last van Leicester, in 1587, gevangen gezet en geslaakt is. Hij huwde zijne nicht Margaretha van Renesse van Elderen, die hem 7 zonen schonk. Zie van Leeuwen; Hoogstraten; Goudhoeven; Kok; Imhoff, Procer. Germ. lib. IX c. 2. p. 590; Marcus, Sententiën van Alva, bl. 106, 109; van Meteren, Ned. Hist. D. III. bl. 54; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI, bl 189, D. VIII. bl. 247; Bor, Ned. Hist. Bondam, Orat de foed. B. II. bl. 63, 64 (90, 91); Bondam, Redev. o.d. Unie van Utr. bl. 38, 39, 119, 127; Dez. Verzam. van onuitgeg. stukken. D. III. bl. 286-290, 312, 318; N. Bondt, Hist. van de Unie, bl. 17, 18; Te Water, Verb. en Smeeks. d. Edelen, D. III. bl. 250 volgg; Scheltema, Staatk. Ned. p. 43 en Nederl.; Chr. v.h. Hist. Genoots. (Reg.); Kobus en de Rivecourt. [Gerrit van Renesse van Wulven] RENESSE VAN WULVEN (Gerrit van), zoon van Jan Renesse, heer van Wulven en Alida Treys van Kuinre, werd in 1509 geboren. Hij was een geruimen tijd slotvoogd {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} van Woerden, later raadsheer in 't hof van Holland, laatstelijk in 't hof van Utrecht. Hij behoorde tot de verbondene Edelen in 1566. In het vonnis van Alva en zijnen Raad tegen een aantal Utrechtschen, onder welke ook zijne stamgenooten en zelfs zijn natuurlijke zonen, Philips en Willem, geteld worden, vindt men zulks niet gemeld, en wordt hij alleen raadsheer van Utrecht en aldaar gevangen op 't kasteel genoemd. In zijn doodvonnis (5 Augustus 1568) zei de provoost van den maarschalk generaal der Nederlanden, gebleken te zijn, dat Gerrit van Renesse, ter predikatie van de nieuwe religie geweest was, die geprezen, en verklaard had ‘dat even verre de koning overkwam met de Spanjaarden, en met de inquisitie en plakaten voortvaren wilde, men dezelve uit het land zou houden;’ ‘wijders, dat hij met woorden en werken zich merkelijk in de voorgaande twisten gewikkeld en daardoor de misdaad van gekwetste majesteit en opstand bedreven had,’ doch van zijn deelneming aan het genoemde verbond, gewaagt hij geen woord. Hij werd den 25 Augustus 1568 te Utrecht onthalsd met verbeurdverklaring zijner goederen. Hij liet bij zijne vrouw Geertruida van de Haar kinderen na. Zie Goudhoeven; Hoogstraten; van Leeuwen; Kok; Marcus, Sententiën van Alva, bl. 107, 323, 324; van Meteren; Ned. Hist. B. III. bl. 54; Bor, Authent. Stukken. D. I. bl. 129, B. V. bl. 209 (291) G. Brandt, Bijv. op Hist. d. Ref. D. I. bl. 56; Te Water, Verb. d. Ed. D. III. bl. 246 volgg; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 233. Aant. Kobus en de Rivecourt. [Johan van Renesse] RENESSE (Johan van), een andere bondgenoot, door Te Water vermeld. Wie hij is geweest, kan niet juist worden gemeld. In aanmerking kan komen Johan van Renesse van Kuilenburg, zoon van Johan en Geertruida van Eemskerk, in 1570 overleden of Johan van Renesse, zoon van Adriaan van Renesse van Wulven en Anna van Abcoude in 1540 geboren. Deze was lid der Staten van Utrecht, bekleedde verscheidene waardigheden en sloeg andere af, werd in 1599 tot deken der kerk van St. Jan verheven, doch eerst in 1605 in die hoedanigheid erkend, en overleed den 27 van hooimaand 1619. Te Water echter denkt het liefst aan Jan van Renesse, zoon van Gerrit van Renesse van Wulven en van Geertruid van der Haar, niet te verwarren met Jan van Renesse van Wulven, heer van Wilp, gelijk door anderen, zelfs door Wagenaar, geschiedde. Omtrent negen jaren oud werd hij kanunnik in 't Dom Kapittel te Utrecht, doch deed afstand van dien post den 15 van zomermaand 1565, ten behoeve van zijn broeder George. Nadat hij zich in het bondgenootschap had begeven, bleef hij er getrouw aan tot zijn dood toe. In 1567 diende hij als kapitein onder den heer van Brederode, gelijk uit zijn vonnis blijkt, en {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} ondernam uit Vianen een aanval op de schans in 't [dorp] de Vaart of Vreeswijk. Hier viel bij in 's vijands handen en werd naar Utrecht gevangen opgevoerd. Na verloop van eenige maanden, werd hij door 's konings kommissarissen, op uitdrukkelijk bevel van Alva, veroordeeld, om met het zwaard gestraft te worden, alzoo hij voor den hove van Utrecht buiten alle pijn en ijzeren banden, bekend had zich te Vianen in dienst begeven te hebben en daarna, als hopman, met zeker krijgsvolk uit Vianen in den lande van Utrecht vijandigerwijze gekomen te zijn, om de onderzaten van den koning te beschadigen. Zie Goudhoeven; van Leeuwen; Hoogstraten; Kok; Matthaeus, Fundat. Eccl. c. IV. p. 124; Hooft, Ned. Hist. B. IV. bl. 146 Sent. van Alva,, bl. 317; van Meteren, Ned. Hist. B. III. bl. 54; Bor, Authent. stukken tot deel I bl. 125; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI bl. 233; Te Water, Verb. en Smeeks. d. Ed. D. III. bl. 255 volgg. [Maximiliaan van Renesse van Wilp] RENESSE VAN WILP (Maximiliaan van), zoon van Jan Pieter Renesse van Wilp, en Agnes van Renesse dochter van Reinier van Renesse van Wilp, zijn nicht, werd kamerheer van den keurvorst van den Paltz, kolonel kommandant van de Paltsische gardes en kommandant der stad Mannheim. Hij overleed kinderloos in 1723. Zie Hoogstraten; van Leeuwen; Kok. [Dirk van Renesse van Wilp] RENESSE VAN WILP (Dirk van), zoon van Wijnant van Renesse van Wilp, heer van den Ouden-Poll, Wezenhorst en in Sinderen, beschreven in de ridderschap van Gelderland, en van Johanna van Baaren van Harmelen, dochter van Jacob van Baaren, heer van Harmelen en van Adriana van Aaswijn, vrouwe van Wezenhorst, werd ridder van de Duitsche orde, Balye van Utrecht, en als zoodanig kommandeur van Leiden en Katwijk op den Rijn. In 1719 werd hij burgemeester van Hattem, en zat vervolgens in den Raad der admiraliteit op de Mase. Zie Hoogstraten; van Leeuwen, Kok. [Dirk van Renesse] RENESSE (Dirk van), zoon van Jan van Renesse van Wilp, Wulven, en Wilp en Margaretha van Renesse van Elderen, was een geleerd man, vooral ervaren in de Romeinsche en Vaderlandsche geschiedenissen. Hij overleed in 1654, bij zijne huisvrouw Gisberta Botter van Snellenberg, dochter van Hendrik Botter van Snellenlenberg en van Adriana van Nijenrode, die negen jaren voor hem overleed, vier kinderen nalatende. Zie de aangeh. schrijvers. [Jan Adolf van Renesse van Wulven] RENESSE VAN WULVEN (Jan Adolf van), zoon van kapitein Jan Baptiste van Renesse van Wulven en {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Adriana van Twickel o, heer van Rustenburg en Eerde, komt in 1620, 1621 en 1635 onder de ridderschap van Gelderland voor. Door opdragt der ridderschap des lands van Utrecht, werd hij kanunnik van het kapittel van St. Maria; in Julij 1606, in Februarij 1620 proost van hetzelfde kapittel, deed in 1634 afstand van de Kanunniksplaats, en in 1636 van de proostdije. Hij diende den lande als kolonel van een Schotsch regiment te voet en als gouverneur van Doesburg en Koeverden. Hij huwde Anna Judith van Bevervoorde, die hem zes kinderen schonk. Zie de aangeh. schrijvers. [Frederik van Renesse van Wulven] RENESSE VAN WULVEN (Frederik van), zoon van Jan van Renesse, heer van Wulven en Margaretha van Kuilenburg, in 1470 geboren, ontving in 1505 van Philips de Schoone het hooge, lage- en middelbare regtsgebied van Oostmaal in pandschap. Vervolgens werd hij raad des keizers en drossaart van Breda. Hij is bovenal door zijne welsprekendheid, ervarenheid in krijgszaken en fraaije ligchaamsgestelte bekend. Hij huwde Anna van Hamal, dochter van Wouter van Hamal, heer van Monceaux en van Elizabeth van Berchem, erfgename van de heerlijkheden van Elderen, Masny, Wancourt, en Warfuzé. Hij overleed in Mei 1538, zijne weduwe in Junij 1550. Beide werden te Breda in het koor, achter het hoog altaar begraven. Hij liet drie zonen na. Zie de anngeh. schrijvers, van Goor Beschr. v. Breda. bl. [René of Reinier Renesse] RENESSE (René of Reinier), kleinzoon van den vorige, zoon van Jan van Renesse, drost va Breda, stadvoogd van Luik, en diens eerste echtgenoot. Elizabeth, natuurlijke doch naderhand gewettigde dochter van Henrik, grave van Nassau, heer van Breda en van Margaretha van Schomdonk. (1) Hij was baron van Elderen en Masny heer van Roucourt, Wanses, Hern, Schalkhoven, Brumorhee. Men vermoed dat hij den doopnaam René ontving van René, graaf van Nassau en Prins van Oranje, de broeder van zijne moeder ook hij behoorde tot de verbonden edelen, en overleed op zijn huis te Elderen in Mei 1624. Hij liet geen kinderen na bij zijne echtgenooten Walburg van Merode, dochter van Henrik heer van Petershem en van Françoise van Brederode, en Marra van Rubempré, dochter van Karel, heer van Resves, enz., burggraaf van Montenake. Zie behalve de aangehaalde schrijvers, Te Water, Verb. d. Edel. bl. 258 259. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan van Renesse van Elderen] RENESSE VAN ELDEREN (Jan van), broeder van den vorige, nam deel aan den zeeslag tusschen Don Jan van Oostenrijk en de Turken bij Lepanto, en overleed kort daarna te Napels. [Georg Frederik van Renesse van Elderen] RENESSE VAN ELDEREN (Georg Frederik van), baron van Elderen en Masny, heer van Roucourt enz., zoon van René of Reinier van Renesse, en Catharina van Amelroy, dochter van George van Arkel van Amelroy en van Anna van Lokhorst. Hij was stadvoogd van Stokkum, en verscheen in 1668 als commissaris van den keurvorst van Keulen, eu prins van Luik te 's Hage. Hij huwde Anna Maria van Bockholt, die hem 12 kinderen schonk. Zie de aangeh. schrijvers; Schotel, het slot Ammerzode; Chr. v.h. Hist. Genoots. D. VIII, bl. 256. [René of Reinier van Renesse] RENESSE (René of Reinier van), zoon van Willem van Renesse van Elderen heer van Piershil, Bommenede en Grimmestein, en van Anna van Rubempré, burggravin van Montenaken, vrouwe van Seneffe, was graaf van Warfusé burggraaf van Montenaken, baron van Gaasbeek. Resves, Elderen, heer van Heybes, Montigny aan de Maas, Seneffe, Feluy, Escaussines, Bievre, Hese, Leinde enz. In Januarij 1609 werd hij door keizer Rudolf II tot Graaf van Warfúsé verheven, kocht in 1615 de baronnie van Gaasbeek en heeft zijn wapen met Rubempré gevierendeeld. In 1611 hvwde hij Albertina van Egmond, vrouw van Cartaing, dochter van Karel, Graaf van Egmond, Prins van Gavere. Bij Aitsema, Saken van staat en oorlog, vindt men een omstandig verhaal van zijn treurig einde. Hij liet 6 kinderen na. Zie de aangehaalde schrijvers. [Gerard van Renesse] RENESSE (Gerard van), heer van der Aa, zoon van Gerard van Renesse en van Agnes van der Aa, erfdochter van Gerard, Heer van der Aa en van Woutera van Gent, werd in 1586 beschreven in de ridderschap des lands van Utrecht en eerste burgemeester der stad, in 1593, 1594, 1505, 1606, 1607. Hij hielp in 1609 van wegen de Algemeene Staten het twaalfjarig bestand met den koning van Spanje sluiten en overleed in 1610. Hij huwde in September 1594 Anna van Assendelft, vrouwe van Streefkerken, Nieuwlekkerland, en na baars broeders overlijden ook van Haarlem, Assendelft enz. Hij liet 8 kinderen na. [Adriaan van Renesse van der Aa] RENESSE VAN DER AA (Adriaan van), zoon van Jan Renesse van der Aa, de Jonge, en Catharina van Arnhem, Maarschalk van het overkwartier van het Sticht van Utrecht, was in 's lands dienst en sneuvelde in 1632, in 't leger {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Maastricht. Hij overleed ongehuwd en werd met zijn 32 kwartieren in den Dom te Utrecht begraven. Zie aangehaalde schrijvers, Wagenaar, Vad. Hist. D. IX bl. 435, Scheltema, Staatk. Nederl. [Johannes Renesse van Renesse] RENESSE (Johannes Renesse van), een Utrechts edelman, zoon van Adriaan van Renesse, deken en proost van Utrecht, waar hij in Mei 1540 werd geboren. Hij werd te Leuven meester in de vrije kunsten en de beide regten, voorts kanunnik van St. Janskerk te Utrecht, vervolgens proost, aartsdiaken en na den dood van Frederik Schenk, officiaal en algemeen vikaris. Hij overleed te Utrecht den 27 Julij 1619. A. Matthaeus deelt zijn grafschrift mede. Zijn portret werd bij de pastoren van St. Geertruid bewaard. Zie Batavia Sacra, D. I. bl. 389: A. Matthaeus, de fat. Eccl. [Johan Adolph Baron van Renesse] RENESSE (Johan Adolph Baron van), heer van Lokhorst, Bergambacht, 's Heer Aartsbergen en Ammenstol, overleden 19 van hooimaand 1759 te Utrecht, in den ouderdom van 94 jaren. Hij was oudste lid van de Edelen en Ridderschap, repressenteerende den tweeden Staat der provincie Utrecht. Hij was in 1709 in deze opgenomen en nog in 1752 gecommitteerd als lid der Ed. Mog. Heeren Gedeputeerden van de Staten der Provincie Utrecht. Zie Nederlandsche Jaarb. D. XIII. bl. 859, 860. [Graaf van Renesse Breidbach] RENESSE BREIDBACH (Graaf van), lid der eerste kamer der Staten-Generaal, vervolgens lid van het Belgische congres, waar hij tot de weinigen behoorde, die tegen de uitsluiting van het Huis van Oranje stemde. Hij was een groot penning- en muntverzamelaar, en liet eene verzameling oude, middeleeuwsche en hedendaagsche munten en gedenkpenningen na, die op veel meer dan 45.000 stuks begroot werd. Deze collectie, waarvan de Catalogus uit drie dikke octavo deelen bestaat, is in 1836 te Antwerpen verkocht en bragt een aanzienlijke som op. Hij overleed in 't laatst van April 1833 op zijn landgoed Elderen, nabij Tongeren. Zie Nieuwenhuis. [Lodewijk Gerard van Renesse] RENESSE (Lodewijk Gerard van), zoon van Gerard Frederik van Renesse, kapitein in dienst van den lande, den 19 Augustus 1603 bij de belegering van Ostende gesneuveld, en van Elisabeth van Wijk, werd den 11 Mei 1599 te Utrecht geboren, Na voleindiging zijner Akademische studiën, werd hij in 1620 bij de Hervormde gemeente te Maarsen en Maarsenbroek beroepen. In 1631 en later was hij predikant bij het leger, en toen Breda wederom in handen der Staten was gevallen, werd Renesse derwaarts beroepen, en nadat prins Frederik Hendrik aldaar eene illustre school {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} had gesticht, niet alleen tot hoogleeraar in de godgeleerdheid, maar ook tot haren eersten rector magnificus en tot opperregent van het Collegium Auriacum benoemd. Deze laatste betrekking aanvaardde hij den 11 September 1646. Elf jaren later schonk de Akademie van Oxford hem den titel van doctor in de godgeleerdheid. Hij overleed den 19 Februarij 1671. Zijn portret is fraai geëtst in fol. door zijn bloedverwant C. van Renesse (zie hier onder.) Renesse was een ijverig voorstander van het Protestantismus, en hem werd mede de Reformatie van de Barony van Breda en van de Meijerij van 's Hertogenbosch opgedragen Hoe hoog zijne geleerdheid bij zijne tijdgeuooten geacht werd, blijkt ook daaruit, dat hem door de Utrechtsche Synode eerst als secundus de revisie van de vertaling der Heilige Schrift werd opgedragen. Aan dien arbeid nam Renesse ijverig deel, terwijl wij bovendien aan hem te danken hebben een Commentariolus historicus Actorum in revisione versionis Belgicae et Novi Testamenti librorum apocryphorum, na zijn dood door zijne erfgenamen afgestaan om het tot de Bijbelvertaling behoorend archief bewaard te worden. Hinlopen heeft er een excerpt van gegeven in Historie van de Nederl. overzettinge van den Bijbel, en de Hoogleeraar Heringa er in zijne Bijzonderheden betreffende de Nederlandsche Bijbelvertaling gebruik van gemaakt. Renesse heeft vele geleerden geschriften in het licht gegeven; o.a. Tractatus de munere Ministrorum Ecclesiae et inspectione Magistratus circa illud. Lat. vertaling van een geschrift van Antonius Wallaeus tegen Uitenbogaerts werk over het gezag der overheid kerkelijke zaken. Apologica ecclesiarum Belgü epistola. Bred. 1651. Exercitatio theologica de legitimo et illegitimo cultu Beatae Virginis Mariae. Bredae. 1609. Vox regis of de Stemme des Coninks van Engelant.... als een apology van.... Vox populi of.... Conseio of Spaenschen raedt.... Ende in nederd. overgheset.... door L.G.v. Renesse 1624. Vox Dei clamantis, of een protest in de name Godts aen de gheref. republycke ende kercke in Nederlant enz. 1625, Meditatien van de voorsienigheyt Gods ontrent de sterfelycken ende stervende mensche, daerinne uyt Godes woordt.... bewesen word, dat Godt.... een yeder mensche het perck synes levens onveranderlyck ghestelt heeft, ende dat en niemandt dit perck kan.... verkorten noch verlenghen. In het licht ghegh na den 55 art. van de Kercken - ord. door L.G.v. Renesse...., tot wederlegginge van de 2.... troosteloose.... brieven van M.L. Episcopius Amst, 1637. Vier boecken van de voorzienigheijt Gods in het beleydt der {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} houwelycken, daerinne uyt Godis woort.,.. aengewesen wort, dat ende tot hoedanighe eynden de houwelichen in den hemel besloten zijn ende op de aerden voltrocken worden: tot.... onderrichtinge van alle getrouwde ende ongetrouwde staats-persoonen, door L.G. van Renesse...., in 't licht ghegeven, nae den 55 art. van den Kercken-ord..... Tot Amst. voor Adr. Roman 1639, 1660, 1739 3e 5e dr., doorgaans verbeterd. Amst. 1759, dr. 1765 7e dr. Utrecht. De geblanckette Iésabel 1634 (tegen de luxe) Troost voor kinderen in onecht geboren 12. Leer van David Jorisz. Over het Vader ons. Meditatiën over Matheus I, vs. 3 tot 6 en 12. Verhandeling van de oudheit, waardigheit, noodzakelijkheit en nuttigheit van het regeer - onderlingschap in de Gereformeerde Kerk. Utrecht, 1659 12. Amst. 1765 8. Zie van Rhenen, Lijsten van predikanten onder de provincie van Utrecht. blz. 103; van Goor, Beschrijv. van Breda,. blz 76, 185; Paquot, Mém. T. I, p. 352, 353; Kist en Royaards Kerk. Archief (eerste serie) D. V, bl. 63, 124, 151, 175, 199; D. VIII, bl, 34, 35; Hinlopen, Gesch. der nederl. overzet. bl. 10, 121 volgg.; Glasius, Godgel. Nederl.; Abcoude, Naamreg. bl. 303, Aanh. bl. 176; Arrenberg, Naamr. bl. 436; Boekz. de Gel. Wereld. 1760, bl. 292; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. Cat. Reelant p. 14; Cat. Jacob I, 38; Tiele, Pamfl. D. II, bl, 258 266; Rogge, Pamfl. Jocher; Rotermund; Muller, Cat. van Godgel. Boeken, bl. 103, 104. [C. à Renesse] RENESSE (C. à), een weinig bekend kunstenaar, blijkens zijne prenten, werkzaam tusschen 1649-1661. Nagler zegt tot 1670, en wel in Holland. Bruliot noemt hem een bekwaam teekenaar en plaatetser, die zoo in den geest van Rembramdt wist door te dringen, dat men zijne etsen voor die van den grooten meester nemen kan. Bruilliot kende alleen elf door hem geëtste prenten, waaronder slechts één met zijn monogram C.A.R. een mansportret te halven lijve, van voren te zien, baret op het hoofd en een graveerstift in de linkerhand, vermoedelijk zijn eigen portret. De overige prenten voeren bijna alle dezelfde monogram, maar met de letters (enesse.) Heller geeft nog als door hem geëcst op: Een geestelijken op eeen leuningstoel bij eenige boeken zittend een man op middelbaren leeftijd met een calotje op het hoofd en een Dorps-Commissie. Van Eijnden en van der Willigen, vermeld van hem een schoone teekening in zwart krijt, een jongeling voorstellende. Zie van Eijnden en van der Willigen, Leven der Schîlders. D. I. bl. 298; Nagler; Kramm. [Daniel Renesse] RENESSE (Daniel), een kunstetser. Men heeft o.a. van hem een prent Farao in de roode zee verdrinkende, zeer fraai in den stijl van Rembrandt. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Kramm. [Jacob Renferd] RENFERD (Jacob) zie RHENFERD (Jacob.) [Constantijn Jacob van Renesse] RENESSE (Constantijn Jacob van) schreef: De Coercitione Accusatorum Traj. ad Rhen. 1723, 4. Zie Rotermund. [Ditmar Rengers] RENGERS (Ditmar), heer van het Oldehuis, en ten Post, afstammeling van een aanzienlijk geslacht, oorspronkelijk uit de Provincie Stad en Lande, dat later zich in Friesland vestigde. Hij was de zoon van Johan Rengers, het hoofd der Groninger vetkoopers, toen Coppen Jarges in 1413 het raadhuis overweldigde, dood geslagen. Hij volgde de partij die zijn vader was toegedaan, en vlood toeu deze werd doodgeslagen met Wijbrandt Clant in de kerk der Franciskanen, waardoor hij een gelijk lot ontkwam. Hij teekende in 1422 met andere edelen het vredes verdrag met Secco Sjaardema en de Schieringers. Kort daarna komt hij als een der scheidslieden in den twist tusschen den Proost van Leppersum en de bewoners van naburige dorpen. In 1425, ten tijde der ontstane twisten tusschen de Oostervriesen en Ommelander grooten was hij Burgemeester te Groningen en Emmius schrijft het vooral aan zijn beleid toe dat de zaken niet tot uirerst liepen. Hij betoonde zich in de verschillen met Hambrug, waaraan ook Eppo Gockenga Heer van het Oldampt, deel had genomen, een ijverig bevorderaar van stadsregten en bewerkte later den vrede. Hij huwde His Aickinga van Woltersum en overleed. Zie Scheltema, Staatk. Neder. en aangeh. schrijvers. Kobus en de Rivecourt. [Edsard Rengers] RENGERS (Edsard), zoon van Johan Rengers en van Graets van Camminga was heer van Tuivinga, 't Oldehuis, ten Post enz. Hij werd in 1498 geboren en komt in 1541 onder de 4 personen voor, die belast waren met de zamenstelling van een nieuw landregt en het in 1550 overgaven. Hij was een ijverig voorstander van 's lands regten en der Hervorming, die hij omhelsde. Zulks drong hem bij het uitbarsten der troublen naar elders te wijken, doch hij keerde later naar zijn vaderland terug, waar wij hem in 1577 te Groningen ten landdage ontmoeten. Hij werd toen met verscheidene zijner ambtgenooten door die der stad gevangen genomen, en onder zeer bezwarende omstandigheden, bijna een geheel jaar gevangen gehouden. Vergeefs arbeidden Marny en de Sille tot verzoening, die eerst na verloop van jaren, volgde. Hij huwde Fouwel Holdinga, weduwe van Tjaard Herema. Zie Bor, Nederl. Oorl. Dl. I, bl. 910, 962; Schettema, Staath. Nederl.; Kobus en de Rivecourt. [Rengers] RENGERS. Wie de door van Wijn en van Groningen {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} opgegeven watergeus is, die alleen met dien naam voorkomt. is onbekend. Zeer vele van dien stam leefden toen die alle vriend van vrijheid en hervorming waren. Men denke aan Tyart en Wilche Rengers, den 10 Jan. 1570 te Groningen gebannen, omdat zij, onder Lodewijk van Nassau hadden gediend, en zich aan het breken van beelden schuldig maakten; Johan Rengers (die volgt) Johan Rengers van Arenshorst gecommitteerde te Utrecht in zaken der Admiraliteit en anderen. Mogelijk is Rengers een voornaam. Zie van Wijn, Bijv. op Wagenaar, Dl. VI, bl. 86; Winsemius, Chronijk, bl. 760, 828, 904, 917 van Groningen, Watergeuzen, bl. 284, 469 [Johan Rengers] RENGERS, (Johan), Tho Hellem, Schildwolde, en Siddeburen, was de zoon van Zeno Rengers en neef van Johan Rengers, (die volgt). Toen in 1577 verscheidene regenten te Groningen gevangen waren genomen, reisde hij naar Brussel om de hulp der Algemeene Staten in te roepen. Hij bleef gestadig in bediening, en daar de Ommelanden zich vrij hielden van het gebied van Rennenberg, trok hij met den Syndicus, Hieronymus Verrutius, namens deze naar Alençon te Antwerpen, om hem den eed als heer dezer landen af te nemen. Na de reductie van Groningen tot de Unie, was hij in 1595 de eerste, die wegens de Ommelanden zitting nam, ter vergadering der Staten-Generaal. Hij werd sedert tot de gewigtigste handelingen gebruikt en afgevaardigd. Hij huwde Agnes van Laer, en overleed. Zie Scheltema, Staatk. Nederl. Brucherus, Gesch. der Kerkh. in de prov. Groningen, bl. 244 246, 268. [Joan Rengers] RENGERS (Joan), heer van ten Post en Garrelsweer, was zoon van Edsard Rengers (die voorgaat). De hervorming toegedaan, vluchtte hij voor de vervolgingen van Alba en den Bloedraad; teruggekeerd, werd hij in de twisten tusschen die van de Ommelanden en Groningen gewikkeld; benevens zijn vader en verscheidene Ommelanders en Regenten der stad gevangen genomen, en bijna een jaar in hechtenis gehouden. Na zijn ontslag en het aannemen der religions-vrede, bevorderde hij de hervorming, en leende hij zijn huis voor godsdienstige bijeenkomsten. Na het verraad van Rennenberg, moest hij op nieuw Groningen verlaten, en begaf hij zich naar Uithuizen bij Emden, later naar Bremen. Na het overgaan van Groningen in 1594, keerde hij derwaarts terug, en was een der eerste Gedeputeerden wegens de Ommelanden naar de vergadering der Algemeene Staten, waarheen hij sedert meermalen werd afgevaardigd. In 1597 werd hij, en later meermalen, afgevaardigd naar de Synode der Ommelanden eerst te Appingadam, later te Lopersum, Middelsum en Eenrum, sedert 1602 alleen beurtelings te Groningen en Appingadam, gehouden. In 1602 werd hij we- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} gens de Algemeene Staten naar het leger voor Grave gezonden. Hij was Curator der Groninger Hoogeschool en Raad van State. Hij was een geleerd man, en hield met Emmius, bij wien hij in hooge achting stond, Latijnsche briefwisseling. Bor gebruikte zijn Extract uit verscheydene Historiën, Cronycken enz., (zie den titel bij Scheltema Staatk. Nederl. Voorr. bl. XXIII, XXIV); dit werk en andere van zijn hand zijn door Mr. H.O. Feith, onder den titel van Werken van den Ommel. edelman Joh. Rengers van ten Post, Gron. 1852, 1853, 3 dn. 8o. uitgegeven. Hij huwde Baukje Jensuma, die hem kinderen schonk. Hij overleed. in 1626. Op het huis te Färnzum worden de oorspronkelijke afbeeldingen van hem en zijne vrouw bewaard. Zie Scheltema, Staatk.; Nederl. Brucherus, Gesch. van de Kerkherv. der Prov. Gron. bl. 269, 308, 337; Jonckbloet, Gedenkb. der Hooges. te Gron.; Kobus en de Rivecourt. [Jonkh. Ozebrand Jan Rengers] RENGERS (Jonkh. Ozebrand Jan), heer van Slogteren, werd in 1672, nadat de vijand Groningen verlaten had, op sterk vermoeden gedurende het beleg met dezen verstand te hebben gehouden, gevangen, scherpelijk onderzocht, doch ofschoon geen verraad belijdende, echter vast gehouden tot in Jan. 1678 toen hij op vrije voeten gesteld en in zijn eer en goederen hersteld werd. Zie Holl. Merc. 1677, bl. 207-210, 1678 bl. 7-9; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIX, bl; 451 volgg. [Albertus Aemilius Lamoraal Rengers] RENGERS (Albertus Aemilius Lamoraal), zoon van Edsard Rengers, heer van Farnsum en ten Post en Catharina van der Noot, geboren den 20 Oct. 1690, werd eerst kapitein bij de infanterie, en den 4 Sept. 1720, door afstand van zijn schoonvader, Grietman van Oostdongeradeel. Hij huwde in 1712 Frouk Elizabeth, dochter van Ulbo baron van Aylva en Helena, dochter van Tjaard van Aylva. Hij overleed den 25 Sept. 1729, te Groningen, zij den 11 Julij 1758, waar zij in de Westerkerk werd begraven. Zie Wapenb. Aylva; Sminia, Gen. N. Naaml v. Grietm. bl, 86, [Ulbo Aylva Rengers] RENGERS (Ulbo Aylva), zoon van den vorigen, was in zijn jeugd kapitein, in 1748 lid der Staten van Friesland, werd in 1751 lid der Gedeputeerden en in Aug. 1756 Grietman van Gaasterland. Hij huwde Nicasia, dochter van Johan Willem van der Haer, Grietman van Hemelumer Oldephaert. Zij was den 16 Aug. 1723 geboren en wed. van N. de Wilde en schonk hem twee kinderen. Hij woonde op den huize Rijs, en overleed den 14 Mei 1787, nadat hij twee jaren te voren afstand van de Grieterij had gedaan. Zijne vrouw {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} was den 13 Julij 1778 gestorven. Beide zijn in de kerk te Harich bijgezet. Zie van Sminia, N. Naaml. d. Grietm. bl. 382. [Lamoraal Albertus Aemilius Rengers] RENGERS (Lamoraal Albertus Aemilius), zoon van den voorgaande, werd in 1785 Grietman van Gaasterland, en in 1795 afgezet. In 1811 bekleedde hij den post ven Baljuw van het elfde district van Friesland. Hij huwde Francina Gerardina Constantia van Lijnden van Lunenburg. Hij overleed den 24 Maart 1811, zijne weduwe 27 Dec. 1825, in den ouderdom van 65 jaren. Zie van Sminia, N. Naaml. v. Grietm. bl. 384. [Sjuck Gerhold Juckema van Burmania Rengers] RENGERS (Sjuck Gerhold Juckema van Burmania) werd den 8 Maart 1713 geboren. Den 1 Maart aangesteld tot Grietman van Franekaradeel, verwisselde hij die Grieterij den 4 Junij 1767 met die van Wijmbritseradeel, en deed daarvan wederom afstand in 1773. In 1740 was hij lid van gedeputeerden, en in 1748 een der gecommitteerden benoemd tot het aanbieden van het erfstadhouderschap aan den prins van Oranje. Hij was nog dijkgraaf van Wijmbritseradeel en curator van de Franeker Akademie, en woonde op Epemastate te IJsbrechtum, en huwde Odilia Aemilia, geboren den 24 Nov. 1723, dochter van Bernard des heiligen Roomschen Rijks, graaf van Welderen, en Genoveva Maria van Steenhuys, die hem 5 kinderen schonk. Hij overleed den 30 Maart 1784. Zij den 15 Oct. 1788. Zie Wapenb. Burmania Gen. 14, Geogr. Woordenb. v. Friesl. bl. 58; v. v. Sminia. N. Naaml. Grietm. bl. 199, 302. [Egbert Sjuck Gerrold Juckema van Burmania Rengers] RENGERS (Egbert Sjuck Gerrold Juckema van Burmania), zoon van Sjuck Gerold, (zie hierboven), werd den 21 Maart 1645 geboren. In 1773 tot Grietman en Dijkgraaf van Wijmbritseradeel verkozen, werd hij het volgende jaar curator der Akademie te Franeker. In 1782 was hij met den baron van Hambroeck, burgemeester van Leeuwarden, commissaris over de slatting van de Zuiderhaven te Harlingen. Met alle zijne ambtgenooten in 1795 afgezet, leefde hij tot den 24 Febr. 1806. Hij huwde in 1768 Wilhelmina, dochter van Justinus de Beijer, heer van Hulze, domheer van Utrecht en burgemeester van Nijmegen en Maria van Casembroodt, geboren den 17 Febr. 1745. Zij schonk hem 5 kinderen, en overleed den 11 Nov. 1811. Zie van Sminia, N. Naaml. v. Grietm. bl. 302, 303. [Albertus Justinus Sjuck Gerrold Juckema van Burmania Rengers] RENGERS (Albertus Justinus Sjuck Gerrold Juckema van Burmania), zoon van Egbert Sjuck Gerrold van Burmania Rengers, werd in Augustus 1773 geboren, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} en in 1795 met zijn ambtgenooten als Grietman van Franekeradeel afgezet. Na de omwenteling van 1813 werd hij lid van den Raad van State en Ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw. Hij huwde Henrietta Jacoba, dochter van Regnerus Livius van Andringa de Kempenaer, Grietman van Lemsterland, den 29 Julij 1775 gestorven. Zij schonk hem 9 kinderen. Hij overleed in November 1832; zij den 3 Maart 1812. Zie v. Sminia, N. Naaml. van Grietm. bl. 201. [Hans Willem baron Rengers] RENGERS (Hans Willem baron) onderscheidde zich in den krijgsdienst en woonde o.a. als Majoor van Oranje-Vrieslandt, cavallery, in 't geallieerde leger den slag van Rocoux bij. Hoe dapper hij zich toen gedroeg blijkt uit een brief van prins Willem IV, den 20 October 1746 aan hem geschreven en door Bosscha medegedeeld. Hij huwde en stierf Zie Bosscha, Neêrl. heldend. te land. Bijv. en verbet. bl. 30. [Jonkh. Lammert Schotta Rengers] RENGERS (Jonkh. Lammert Schotta) tot Tuingsborg, ten Post, Heer van Farmsum, Siddeburen en onderhoorige dorpen, was afgevaardigde ter Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, bewindhebber der W.I. compagnie, Kamere Stad en Lande, Curator der Hoogeschool te Groningen, Meesterknaap van het Jagtgerecht en overleed te Groningen den 18 Maart 1779 in het 53ste jaar van zijn leven. Everhardus du Celliéé, predikant te Farmsum, sprak den 4 April 1779 een lijkrede op hem uit, die hij uitgaf met den titel: De Godsraad gediend hebbende en ontslapene David voorgedragen in een lijkrede over Hand. XIII:36; toegepast op het overlijden van enz. met een gedicht door wijlen Mevr. Rengers, geboren te Bestick, over wien de lijkrede ook is uitgegeven. Gron. 1780. Zie Nieuwe Nederl. Jaarb. 1779 I. bl. 488; Boekz. d. Gel. wereld 1780 a bl. 45. [Lamoraal Hans Willem, baron van Aylva Rengers] RENGERS (Lamoraal Hans Willem, baron van Aylva) in 1795 geboren, trad in 's lands dienst, klom tot den rang op van Generaal Majoor, vestigde zich op Boschdal bij Breda, en overleed den 21 Maart 1848. Hij liet bij zijne echtgenoote, eene gravin van Bijlandt, kinderen na. Men heeft van hem: Waarheidszucht, een hoofd-deugd voor den geschiedschrijver (In de Berigten van het Hist. Gen. te Utrecht IV: (1851) 8. Dagboek, geschreven, gedurende een verblijf op Java van het jaar 1827-1830. Uit het oorspronk. fransch Hands. vert. (Utrecht 1846.) (In de Bijdragen tot de kennis der Ned. en vreemde Kolonien, Jaarg. 1844-1846.) {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van O.A. Graaf van Bijlandt. (Hand der Maatschappij van Ned. Letterk. 1857 bl. 44.) Zie Gedenkboek der Maats. 1766-1866 bl. 6, 46. Cat. der Maats. v. Ned. Letterk. D. III. bl. 179. 379. 471. [Willem Frederik Lodewijk baron Rengers] RENGERS (Willem Frederik Lodewijk baron), zoon van Pieter Ubbo, Baron Rengers en van Lucia Johanna Gravin van Limburg-Stirum, werd den 28 November 1789 te 's Hage geboren. Voor den krijgsdienst bestemd bezocht hij op 16 jarigen leeftijd de artillerieschool te 's Gravenhage, alwaar hij zich in de mathesis onderscheidde. Door den dood van zijnen vader in 1809 als oudste zoon de steun zijner moeder geworden, bereidde hij zich in 1810 tot eene civiele loopbaan aan de academie van Utrecht, alwaar hij in 1811 den graad van Doctor in de Regten verkreeg. Kort daarna legde hij zijne eed af als advocaat. In 1812 werd hij benoemd tot surnumerair bij en in 1813 tot controleur van de directe belastingen in Friesland. - Opgevoed in de trouw aan het huis van Oranje, bood hij dadelijk in November van hetzelfde jaar zijne diensten aan bij het voorloopig bestuur, bestaande uit de Heeren G.K. van Hogendorp, den Graaf van Limburg Stirum en den Baron van der Duijn van Maasdam, door 't welk hij met eenige zendingen werd belast; onder anderen tot den Generaal von Bulow, om aan te dringen op het spoedig binnenrukken van het Pruisisch leger in Nederland; en ontving later de gedenkpenning, uitgegeven door de Districts-Commissie tot aanmoediging van den gewapenden dienst in de Nederlanden, gevestigd te 's Gravenhage, aan hen, welke op den 17 Nov. 1813 het herstel van de Nederlandsche vrijheid gewapender hand hebben helpen bevorderen. Onmiddelijk na de terugkomst van den Prins van Oranje, werd hij door mondelinge aanstelling als secretaris aan de toenmalige kabinet-Secretarie geplaatst. Na de herstelling der Souvereiniteit tot kamerjonker, straks tot gewoon kamerheer benoemd, en in 1816 als Secretaris bij het kabinet des konings aangesteld, bragten deze betrekkingen hem in de dagelijksche nabijheid van den koning, wien hij op alle zijne reizen vergezelde en van wiens bijzonder vertrouwen en gunst hij steeds herhaalde bewijzen heeft ontvangen. In 't jaar 1819 ontving hij daarvan een openbaar blijk door zijne benoeming tot Ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw. - Deze wederzijdsche persoonlijke genegenheid is ook na 's konings abdicatie en tot aan zijnen dood dezelfde gebleven. In 1819 wenschte hij het hofleven te verlaten, en werd hij tot belooning zijner ijverige en trouwe diensten in 's konings kabinet, benoemd tot Directeur der directe belastingen in Friesland, waarbij in 1822 ook de in uitgaande regten en accijnsen werden gevoegd. Gedurende deze en de navolgende jaren tot aan zijne benoeming als Gou- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} verneur werden hem tevens eenige andere betrekkingen en werkzaamheden opgedragen. Als lid van de Ridderschap van Friesland nam hij deel aan diens reorganisatie in 1826. Hij was Curator van het athenaum van Franeker, lid van het kiezers collegie tot benoeming der leden van de raad der stad Leeuwarden, en van 1826 tot 30 lid van de tweede kamer der Staten-Generaal, van wege de Provincie Friesland. In deze betrekking werd hij onder anderen benoemd als lid eener commissie tot regeling van het middelbaar onderwijs. Handhaving der grondwet, rechtvaardigheid en onpartijdigheid waren ook toen zijne kenmerkende beginselen. In 1830 tot Gouverneur van de Provincie Groningen benoemd zag hij zich in deze eervolle betrekking meer dan vroeger in de gelegenheid gesteld de belangen en de eer van zijnen Vorst, die hem zoo na aan het hart lagen, te kunnen bevorderen. Steeds werkzaam, beijverde hij zich vooral den geest van eensgezindheid tusschen de regering en bevolking te bewerken, terwijl hij tevens met naauwgezetheid te bevorderen zocht de belangen en de welvaart der provincie, en der academie van Groningen, waarvan hij Curator was. Het Kommandeurskruis van de Koninglijke Orde van den Nederlandschen Leeuw, en de benoeming tot Staatsraad in buitengewonen dienst waren daarvoor zijne belooningen. Steeds zijne behoudende en monarchale beginselen getrouw, vonden hem ook de moeijelijke tijden in 1847 en volgende jaren vastberaden, en vol zedelijken moed, ook waar pligt met eigen belang strijdig was, de oude spreuk getrouw: doe wel en zie niet om. Den 22 Augustus 1850 ontving hij zijn eervol ontslag als Gouverneur, waartoe de aanleiding was dat hij zich niet konde vereenigen met de denkwijze van den toenmaligen Minister van Binnenlandsche zaken, noch diens daden goedkeuren, die hem voorkwamen strijdig te zijn met de wetten der billijkheid, de belangen der provincie en des lands, en gevaarlijk voor het grondwettelijk gezag des konings wiens commissaris hij was. - Hoewel diep geschokt door de wijze waarop hij ontslagen werd uit den dienst van het vaderland, waaraan hij zich sedert 37 jaren had gewijd, kon niets hem doen wankelen in zijne gehechtheid aan s' konings huis en persoon. Onder bewustzijn van getronw zijne pligten betracht te hebben, droeg hij deze beproeving als christen met onderwerping aan den wil van God, wien hij boven alles liefhad en wenschte te dienen. Zijn karakter was op waarheid en rechtvaardigheid gegrond in edele zamenstemming met diepte van gevoel. Zijne benoeming tot Ridder met de Ster van de Groot-Hertogelijke Luxemburgsche Orde van de Eikenkroon, eenigen tijd na zijn ontslag, gaf hem het bewijs dat zijne vroegere diensten en goede gezindheid niet onopgemerkt waren gebleven. Zijne staatkundige loopbaan geeindigd zijnde, vestigde hij zich {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} te Utrecht daarna te Zeijst, alwaar hij, na een zwaar en langdurig lijden, overleed. Hij huwde Sophia Elizabeth Baronesse van Schwartzenberg en Hohenlansberg en overleed te Zeijst 15 Jan. 1859. Part. berigt. [Michiel Renichon] RENICHON (Michiel), priester in 't land van Namen, werd in lentemaand 1594, op vermoeden dat hij een aanslag op Breda in den zin had, gevat, en naar 's Hage gevoerd, waar hij zich met een strop het leven wilde benemen. Scherpelijk ondervraagd, beleed hij door den graaf van Barlaimont, met medeweten van den aartshertog, te zijn omgekocht om prins Maurits van kant te helpen, als ook den jeugdigen Fredrik Hendrik, die thans op de Hoogeschool te Leiden was. Ook voegde hij er bij, dat Oldenbarneveld, Aldegonde en andere voorname heeren gevaar liepen van hun leven. Hij werd onthalsd en gevierendeeld. Zie Resol. v. Holland 3 Junij 1594 bl. 191; Bor, Nederl. Hist. B. XXXI bl. 28, (812) 31 (815.) Brandt, Hist. der Ref. D. I bl. 798; Wagenaar, Vad. Hist. D. VIII bl. 398; Antwoort van de Staten-Generael ghegh. in 's Gravenh. den 27 May op sekeren Missive van den Eertzhertoge van Oostenrycke aen de selve enz. Hier is by ghevoeght den voors. brief enz. Mitsgaders de confessie ofte bekentenisse van M. de R. enz. 's Gravenh. Hiervan bestaat een andere druk. Confessie ofte Bekentenisse ghedaan by Michiel de Rhenison geboren van Templen enz. inhoudende de moordadigsten aenslach, die hy hadde voorgenomen teghen den persoone van Mauritz ghebooren Prince van Oranje enz. Mitsg. de ghevolchde sententie over hem ghegh den 3 Juny 's Gravenh. Hiervan bestaat eene andere druk. [Jacob Renier] RENIER (Jacob), den 21 Mei 1761 te Leiden geboren, bezocht aldaar het gymnasium en de Hoogenschool, werd in 1788 tot predikant te Nisse beroepen vertrok van daar naar Aardenburg, IJzendijke, Colijnsplaat, en verdelijk in 1798 naar Veere, waar hem tevens de betrekking van rector der latijnsche school werd opgedragen. In 1836 werd hij emeritus, en overleed den 10 October 1837 te Leiden, waar hij sedert 1833 lid der Maats. v. Nederl. Letterk. was. Behalve kleinere geschriften heeft hij in het licht gegeven: De ware aard van het christelijk leeraarambt, voorgesteld in eene leerrede over 1 Petr. V:2, 3 bij gelegenheid van de bevestiging van Chr. Meeuse als predikant op den Hoek in den Lande van Axel. Dordr. 1804. 8. Redevoering over de ongenoegzaamheid van de Rede ter vervulling van de dringendste behoeften van den mensch, blijkbaar uit de geschriften van de beroemdste wijsgeeren onder de Grieken en Romeinen, uitgesproken op den 12 van Herfstmaand 1804 bij gelegenheid van de openbare Promotie der Latijnsche schooljeugd. Dordr. 1805 8. Chr. Meeuse, Proeve van eens Christen Reize naar de eeuwig- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, met eene voorrede en een bijvoegsel van aanmerkingen, Dordr. 1810 bl. 8. Iets over het badwater Bethesda en het wonder door Jezus aldaar verrigt, naar Joh. V:29, in Godgel. Bijdr. 1836. D. IV St. 5 bl. 639. Godgeleerd en uitlegkundig onderzoek omtrent den waren aard van 's Heilands zielelijden in Gethsemané, ald. IV D. 6 st. 1, bl. 853 en volgg. De verdiensten van J. van Megrode omtrent de hervorming in Zeeland bijzonder in verre. Midd. 1827. 8. Nieuwe Naamlijst der prodd. in de H. Gemeente te Vove enz. Midd. 1834. Zie Handel. der Jaarb. vergad. v.d. Maats. d. Ned. Letterk. 1838 [Hermannus Rennecherus] RENNECHERUS, RENECHERUS, REYNECHERUS, (Hermannus), kwam in 1578 van Frankendaal in O. Friesland, werd predikant te Embden, Groningen en Leeuwarden, waar hij in hooge achting stond. Hij woonde te Groningen, toen de afval van Rennenberg plaats had, en vlood, gelijk hij zelf getuigt, in een zijner werken (de Renegeratione, te Licha, in 't graafschap Solms in 1600 gedrukt), en hield zich dan te Embden, dan te Leer bij de uitgewekene Groningers op, raakte in Westphalen in handen der Papisten, en viel uit menschelijke zwakheid en vrees voor pijn van de Hervormde kerk af, doch keerde spoedig tot deze terug, en werd den 8 Juni 1582 wederom tot het H. Avondmaal toegegelaten. Vervolgens hield hij zich, daar hier te lande geen promotie voor hem was te maken, te Osnabrug en te Wittemberg, waar hij aan de hoogeschool verbonden was, op. Nadat het Concordie-boek vervaardigd was en alle Gereformeerde leeraars uit Saksen moesten vertrekken, ging hij naar Licha. In 1581 bevond hij zich echter nog te Leer, toen de twist in die gemeente tusschen den pastoor Johannes Normaeus en de gemeente, door Johannes Pilsumanus werd vereffend. Sedert hield hij zich te 't Osnabrugsche, Wittenberg en Licha op. Zie Harkenroth, Aenmerkingen nopens de hervormde leer, of Kruiskerken van Nederlandt enz., in Boekz. der Gel. wer. Oct. 1731, bl. 464. Gabbema, Cent. III Ep. [Hermannus Rennecherus] RENNECHERUS, RENECHERUS, REIJNCHERUS, REIJNECHERUS (Hermannus), in 1550 te Tecklenburg geboren, studeerde te Dusseldorp, en werd in 1575 Hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal te Leiden. Tegen Julij 1576 werd hem het professoraat opgezegd, ‘ten eynde hij hem middelerttyt elders weer sal mogen versien.’ In Mei 1578 werd hij ‘als tot oneere zijnde van de universiteit van zijn dienst verlaten, doch met soodanige beleefdheid, dat hem geene redenen konde hebben te beklagen.’ Hij leefde gedurende zijn ver- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} blijf te Leiden in vijandschap met den beroemden Janus Dousa, die hem ‘homo omnium quot sunt, quot fuerunt aut futuri sunt infectissimus’ noemde. Men verhaalt dat Arminius eens tot hem, een onrustig man, die het nergens lang kon uithouden, zeide: ‘Habes Rennechere, Mercurium in pedibus,’ waarop hij antwoordde: sed tu, Armini, diabolum in capite.’ In 1584 was hij Hoogleeraar in 't Hebreeuwsch aan 't Gymnasium te Bremen, bedankte in 1587, ging, volgens Rotermund, naar Groningen, van daar naar Leiden, en werd eindelijk hoogleeraar in de Grieksche taal te Heidelberg. In 1588 gaf hij te Franeker, in 1589 te Herborn, in 1591 te Wittenberg, in 1597 te Hanau, in 1599 te Bazel in, 1600 te Licha verschillende werken uit. Er heerscht echter een schromelijke verwarring bij zijne levensbeschrijvers Harkenroth noemt hem Henricus, en zoon van den vorige, Rotermund schrijft hem het werk de Regeneratione toe. Ofschoon wisselturig, schijnt hij een geleerd man geweest te zijn, en gaf, volgens Rotermund, in het licht: In Psalmum I observationes et annotationes et varii alii XI doctrinarum loci script. de disciplina ecclesiastica, Franeker, 1589 8o. Descriptio pontificis Romani. 1589 8o. Aureae Salutis catena de praedestinatione 8o. Modesta disputatio de electione. Orat. de agnitione Dei et lingua Hebraea. Witteb. 1591 8o. De majestate nominis Messiae. 1593 8o, Scriptum Didascalicum et apologeticum 1595. (verdediging der Aurea sal. cat. Carmen in nuptias Comitis Ludov. Gualteri Nassav. 1601. De aeterna electionis veritate. Hanau, 1597 8o. De veritate carnis Christi contra Ubiquistanos. Ibid. 8. Expositio cap. 111 Esaiae iu 8o. D. de Regeneratione. D. in Psalmum C. XXIX. Explicatio literarum servilium Hebraicarum. Basil, 1599 8o. De vero Antichristo. Herborn, 1589 8o. De nominis lapsi et corrupti regeneratione, Lich. 1600. 8o. Oratio in laudem linguae Hebraeae L.B. 1603. Zie Jöchen; Rotermund; Dez. Lexic Gelehrter Bremer T. III, S. 117; G. Meieri Orat. II, de Schot. Brem. progressu et incremento; Hare[...]onroth. a.p.; Siegenbeek, Gesch. der L. Hoogesch. D, II, bl. 56; J. Dousae, Poëm. p. 79, Acta mss, Curat. Leid. Schotel, een Studenten oproer, bl 18, 83, 84; A. Vereul, Redev. over Dousa den ourden, bl, 94, 95. [Graaf van Rennenberg] RENNENBERG (graaf van) zie LALAIN, (Georg de). [Rennechon] RENNECHON, zie RENICHON. [Johann Ludwig Renno] RENNO (Johann Ludwig), in 1771 te Larsphe in Wiltgen {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} stein geboren, nam, den ouderdom van 17 jaren nog niet bereikt hebbende, dienst onder de huzaren van Salm. In 1802 werd hij officier, na in 1792 en 1794 den veldtocht in Belgie en in 1799 dien in Noordholland, en in 1800 dien in Duitschland te hebben bijgewoond. In 1814 was hij bij de krijgsverrigtingen in Frankrijk, in 1815 aldaar en in Belgie, in 1830 en 1834 in Belgie. Tweemaal werd hij gevangen genomen, tweemaal gewond en niet minder dan zes paarden zijn bij onderscheidene affaires onder hem dood geschoten. In 1836 werd hij als kolonel der cavalerie op nonactiviteit gesteld en vervolgens gepensioneerd. Hij overleed in 1852. Zie Bosscha, Nederl. Heldend. te land, D. III. bl. 256 byb. bl. 56. Kobus en de Rivecourt. [B. Renou] RENOU (B.), landmeter te Zierikzee, schrijver van het antwoord op de vraag, door het Zeeuwsch genootschap uitgeschreven over de Redenen en Herstelling der vallen in de Zeedijken in Verhandel, uitgegeven door het Zeeuwsch genootschap te Vlissingen, 3de dr., Middelburg 1773. Zie Bibl. Hag. D. V p. 634; Cat. v.h. Zeensch Genoots. bl. 391. [Abraham Renod] RENOD (Abraham), portretschilder te 's Hage, bloeide omtrent 1771. Zie Kramm. [J.J. van Renselaer] RENSELAER (J.J. van), dichter uit het laatst der 18 eeuw. Men heeft o.a. van hem. Aan mijne huisvrouw geb. Beeldsnijder 1792. Zie Cat. d. Bibl. van Mr. J. Meulman bl. 293. [Berendina van Rensinck] RENSINCK (Berendina van), echtgenoote van Henricus Hoffman, predikant te Bennekom, leefde in het midden der 18 eeuw en beoefende de poezy. Men vindt hare poëzy vóór de werken harer tijdgenooten, o.a. vóór Schutte's Gezangen en op het overlijden van haren man (1759). Zie Boekzaal 1759 a 514; v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Casparus Rensing] RENSING (Casparus), med. dr, 17 gaf in het licht: Verhandeling betreffende eenige merkwaardige bijzonderheden van het lijden, sterven en de opstanding van onzen Heer en Zaligmaker Jezus den Christus, uit een geneeskundig oogpunt beschouwd; Tweede uitgave - met eenige aanmerk. enz. van IJsbrand van Hamelsveld. Amst. 1807. Het zaad, of de boontjes der Catoenplant (gossypium herbaceum, foliis quinquelobis, subtus eglandulosis, caule herbaceo) als een zeer nuttig middel ter voortbrenging en vermeerdering der melk bij zoogende vrouwen, door verscheidene waarnemingen bevestigd geworden, en ter verdere proefneming aangeprezen, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} in Algem. Vad. Letteroef, 1893 D III, T. 2. bl. 220 D. VI. T. 2. bl. 8. Aanmerkingen wegens het thans algemeen bekende geneesmiddel uit de harst van pokhout en de rum bereid, in Hedend. Vad. Letterprroef 1778 D. VII, T. 2 bl. 149. Waarneming van een zeer verouderde zenuwziekte, vergezeld door bijzondere toevallen en vreemde verschijnselen, doch eindelijk geheel en al hersteld in Alg. Vad. Letteroef. 179 I, D. 1 T. 2. bl. 500. Rensing beoefende ook de Nederl, poezy en gaf verdienstelijke dichtstukjes en de Volksliedjes, uitgegeven door de Maat. tot Nut van 't Algemeen. Zie v.d. Aa, N.B.A.C.W.; Holtrop, Bibl. med. et. chir. bl. 291. [S.A. Rensing] RENSING. (S.A.), geboren Munnikhuizen, echtgenoote van den vorige, plaatste onderscheidene liedjes in de bovengemelden bundel Volksliedjes. [Arnout Rentinck] RENTINCK (Arnout) in 1712 te Amsterdam geboren, werd door Arnold Boonen, Nicolaas Verkolje en later door Karel de Moor in de schilderkunst onderwezen en een goed schilder van portretten en gezelschapstukjes, onder welke de zoogenaamde moderne, geheel en al overeenkomende met de mode of het costuum van dien tijd. Ook vervaardigde hij fraaije koppen, naar kunstige schilderijen van voorname meesters. Hij beoefende ook de graveerkunst, in mezzo tinto, waarvan Kramm eenige proeven mededeelt. Volgens Nagler vestigde hij zich te Berlijn en overleed aldaar in 1775. Zie van Eijnden van der Willigen; van Gool; Immerzeel; Kramm; Kobus en de Rivecourt. [Johannes Rentinck] RENTINCK (Johannes), in 1798 aan de Nieuwenbrug bij Bodegraven geboren, werd in zijn jeugd in het vaderlijk bedrijf van timmerman en molenmaker opgeleid. Door het verlies van een zijner beenen ongeschikt voor zijne aanvankelijke bestemming geworden, legde hij zich aan de teekenakademie te Utrecht sedert 1819 op de kunst toe, genoot verder het onderwijs van P.C. Wonder en J. van Ravenswaay. Hij vestigde zich te Hilversum, hield zich daar bezig met schilderen van binnenhuizen en stillevens, en overleed in Oct. 1846. Zie Immerzeel; Kramm. [Gerardus Renssen] RENSSEN (Gerardus,) I.V.D., was Gedeputeerde der Graafschap Zutphen naar de Vergadering der Gewestelijke Staten en Drost (?) alsmede Burgemeester der stad Doesburg (Drusburgensis,) op 't einde der 18e eeuw. Ook was hij latijnsch dichter, getuige het volgend geschrift van zijne hand: Res gestae Guilhelmi Magni nec non laus Divae Mariae, Magnae Brittanniàe Regis et Reginae, illustriumque principum Auriàcorum gloriosae memoriae generosa facta, horatiano et {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} sapphico carmine decantata, per Gerardum Renssen I. V.D. quondam Comitatus Zutphaniensis Deputatum Urbisque Drusburgensis Satrapem et Consulem. Lugd. Batav., ex officina Joannis du Vivié 1791. 4. Zie Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 200. [A.P. Rentjes] RENTJES (A.P.) was schreef: Leeroefening volgens de klank methode 5 st. Amst. 8o. met N. Grimmius. Prijsverhandelingen over de klank methode. Amst. Zie Alphab. Naaml. d. Gebr. van Cleef. [J. Rentmeester] RENTMEESTER (J.) schreef: Waarneming eener geslotene Vagina bij eene in arbeid zijnde vrouw, door het ontaard maagdenvlies, hetwelk door de sterke poging van de baarmoeder staande den arbeid niet konde overwinnen, maar door het mes moest weggenomen worden, in Tijds. voor genees- heel- en verloskunde 1833, D. III. T. 3 bl. 204. Zie Holtrop l.o. p. 291. [Jonas Andries Repelaer] REPELAER (Jonas Andries) werd in 1733 te Dordrecht geboren. In zijne jeugd bezocht hij de Latijnschedoch niet de Hoogeschool. Ofschoon het hem aan geen gelegenheid ontbrak, zich met hooge ambten bekleed te zien, zoo vergenoegde zich de nederige en godvruchtige man met de betrekking van advijsmeester der zeehavens op Dordrecht en die van Hoogheemraad van den Alblasserwaard, en besteedde zijn overigen tijd met het beoefenen der schoone kunsten. Hij was een groot beminnaar der schilder- en teekenkunst, die na zijn tijd te Dordrecht bloeide, en nog meer van de poezy, waaraan hij zich van zijn jeugd af gewijd had. Hij was honorair lid van het Genootschap Pictura in zijn geboortestad, en lid van 't Haagsch genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt. Hij overleed den 11 Februarij 1800: Zijne bibliotheek en platen werden te Dordrecht in 1833 geveild. Hij gaf in het licht, behalve een groot aantal gedichten in de Proeven van Poëtische mengelstoffen van het Haagsch genootschap, Kunst liefde spaart geen vlijt: Bijschriften op de geboorte, besnijdenis, het lijden, den dood, de begraving, opstanding, hemelvaart van den Zaligmaker en Bijschriften op den Heidelbergschen Catechismus Dordr. 1777 1778. Eenige overeenkomsten tusschen den schilder en den dichter, bij het 25 jarig jubelfeest van Pictura 1795 vervaardigd. Na zijn dood gaf Pieter van Braam te Dordrecht 's mans onuitgegevenen gedichten in het licht met den titel: Stichtel. Zeded., voorafgegaan door zijn levensberigt en portret. Zie van Braam, Levensb.; van der Aa; N.B.A.C. Woordenb. Kobus en de Rivecourt. [Ocker Repelaer van Driel] REPELAER VAN DRIEL (Ocker) in 1759 te Dordrecht {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} geboren, studeerde te Leiden en was in 1795, bij de groote en met zijne staatkundige beginselen geheel strijdige verandering van zaken, als commissaris generaal, met de zorg voor het leger van den Staat belast. Hij bleef in die betrekking zoolang werkzaam, als ter behoorlijke verantwoording van zijn gehouden beheer noodig was; eene verantwoording, die van zijn eerlijkheid en onbaatzuchtigheid zoo loffelijk getuigde, dat het nieuw ingestelde bestuur hem eene aanmerkelijke schadedevergoeding toewees. Kort voor die omwenteling, had hij ook den hoogst moeijelijken en weinig nut beloovenden last op zich genomen, om in buitengewoon gezantschap naar Parijs te vertrekken, ten einde, waar het mogelijk, met het bestuur der Fransche Republiek een vrede te treffen, waardoor de instandblijving van het oud-Nederlandsche gemeenebest verzekerd werd. Niet alleen mislukte deze zending geheel, maar hij geraakte ook als bekend voorstander van het stadhouderlijk staatsbestuur in groote ongelegenheid. Op grond eener verdachte briefwisseling in hechtenis genomen, zag hij zich in een crimineel regtsgeding gewikkeld, waarvan de uitkomst voor hem noodlottig had kunnen zijn. Hij vond echter in de krachtige verdediging van zijn' welsprekenden voorspraak, en de regtvaardigheid zijner regters zulk een vermogenden steun, dat hem, in stede der ambtshalve gevorderde doodstraf, slechts die eener vierjarige gevangenis werd opgelegd. Na afloop van dien tijd, leidde hij eenige jaren achtereen een stil en ambteloos leven. Onder het staatsbewind en het daarop gevolgde bestuur van den raadpensionaris Schimmelpenninck, was hij lid van het Wetgevend Lichaam, en onder Koning Lodewijk verkreeg hij zitting in den Raad van State. Na het vertrek van dien vorst en de daarop gevolgde inlijving van ons vaderland in het Fransche keizerrijk, keerde hij tot het ambteloos leven terug. Koning Willem I, verhief hem tot den adelstand, benoemde hem tot kommandeur der orde van de Nederlandsche Leeuw, en belastte hem met het beheer van den waterstaat, de verzorging van het onderwijs en die van de Protestantsche eeredienst en andere gewigtige betrekkingen. Eindelijk zag hij zich, onder den titel van Gouverneur, aan het hoofd der te Brussel gevestigde Bank geplaatst, en schoon dat beheer met den opstand van 1830 eindigde, ging hij echter steeds voort vaderland en koning met zijn raad te dienen. Repelaer was directeur der Holl. Maats. v. Wetens. te Haarlem en van het Zeeuwsch genootschap, lid van het Prov. Utrechtsch Genoots. der Brusselsche Akademie en van de Maats. van Nederl. Letterk. Hij overleed den 26 Oct. 1832, in den ouderdom van ruim 73 jaren. Zie Gal. des Contemp. M. Siegenbeek, Handel. der Jaarl. Verg. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} d. Maats. v. Ned. Letterk. 1833 Collot d'Escury. Holl, Roem. D. IV, st. II, bl. 428-438; Kobus en de Rivecourt, Ypeij en Dermout, Ges. der Ned. Herv. Kerk, D. IIII, bl, 664. Pape Leven en Werken van J.D. Janssen; Glasius Gesch. d. Ned. Christ. Kerk. [J.G. Repelius] REPELIUS (J.G.) schreef: Waarneming eener volkomen genezing van eenen dreigenden borstkanker, door aanwending van het kankermiddel van G.J. van Wy, in Alg. Vad. Letteroef. 1809 D. XIX, st. II, bl. 499. Waarneming van eenen uitgebreiden kanker in de onderlip, door de operatie volkomen genezen. Ald. bl. 546. L.C. Bachner, J.G. Repelius en J.S. Zwaan, Verh. over de oorzaken der besmettelijke ziekte, welke meestal in belegerde steden ontstaan, met aanwijzing der beste hulpmiddelen, gegrond op natuur- en scheik, aanwijzingen om ze voor te komen, of uit den weg te ruimen, in Geneesk. Meng. uitgeg. van wege het Genoots. vis unita forlior, 1820, D. I, st. IV, bl. 1. Dl. II, st. I, bl. 1. Zie Holtrop Bibl. med. et chir. p. 57, 291, 292. [Louis de Zuniga Y Requesens] REQUESENS (Louis de Zuniga Y), groot staatsman, veldheer en zeeheld, door Philips II tot Groot-kommandeur van Castilië, kommandeur van Maltha, stadhouder van Milaan en in 1573 tot opvolger van Alva in de Nederlanden benoemd. Hij kwam den 17 November 1573 te Brussel. Alva bewees hem beleefdheden, met welke hij anders niet mild was, en had verscheidene mondgesprekken met hem over den toestand der zaken, die geenzins voordeelig was. Hij trachtte zich te verontschuldigen door den blaam van alle de schrikkelijke verwarringen waarin zich de Nederlanden bevonden, op de grooten en de ingezetenen te werpen. Hij schilderde die op de hatelijkste wijze af, doch Don Louis was genoegzaam te voren onderrigt, had den naam van een eerlijk man, kende den hertog van Alva en dacht er geheel anders over. De Nederlanden waren in een wanhoopigen toestand, toen de kommandeur de landvoogdij aanvaardde. Het ontbrak aan zijnen kant niet aan goeden wil. Hij wist zelfs vooruit hoe onaangenaam en moeijelijk zijn ambt was, maar toen hij de handen aan het werk sloeg, ondervond hij in de bijzonderheden, dat de moeijelijkheden en hindernissen het somberste denkbeeld, dat hij daarvan had kunnen vormen, verre overtroffen Als de opvolger van een zoo verfoeiden man als Alva, verkreeg hij ligtelijk eenige achting bij de Vlamingen, zoo dat men hem minder persoonlijk haatte. Men waardeerde hem als een braaf man; maar zijne braafheid en bekwaamheden waren niet voldoende om de bres te stoppen en het vertrouwen te doen herleven. De haat tegen de Spanjaarden was te groot en te diep ingekankerd, de wonden waren nog bloedende. Terwijl hij zich toebereidde tot den aanvallenden oor- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} log, maakte hij twee of drie veranderingen, die zeer aangenaam waren bij het volk, het omverhalen van het standbeeld van den hertog van Alva, in het kasteel van Antwerpen opgerigt, het ontslaan van den raad van beroerte, en het afschaffen van den tienden en twintigsten penning, die zoo veel opschudding veroorzaakt hadden. Te vergeefs trachtte hij Middelburg te ontzetten. De vloot, daartoe bijeengebragt, werd den 29 Jan. 1574 verslagen, en de stad door Mondragon aan den prins van Oranje overgegeven. Zulks had ten gevolge, dat geheel Zeeland voor Spanje verloren ging en het fort Rammekes alleen nog aan den zeekant door de Spanjaarden werd ingehouden: doch niet lang daarna ging ook deze sterkte over. Den 30 Mei 1574 deed de admiraal Boisot een onverhoedschen aanval op eenige Spaansche schepen tusschen Lillo en Calloo; hij nam er twee van met den admiraal Adolf van Haemstede, verbrandde vier andere en vervolgde de overige tot Antwerpen. De onzen liepen de vlakten tusschen Gorzel en Brusssl af, stroopten in het land van Waas en tot diep in Vlaanderen, terwijl de kapers de kusten van Antwerpen af tot aan de duinen van den Oceaan verwoestten, de muitende en zamenrottende Spanjaarden alles ten platten lande roofden en vernielden. Bij al deze rampen kwam de pest, die gedurende twee of drie jaren de meeste steden der Nederlanden teisderde. Won Requesens den 14 April 1574 de slag op de Mokerheide, voor Leiden en Alkmaar stiet hij het hoofd. Het opbreken van 't beleg dezer beide steden, besliste het lot van Holland, zoo als de inneming van Middelburg, dat van Zeeland beslist had. De kommandeur trachtte hierop weder voet te zetten in Zeeland; een aanslag op Schouwen en Duiveland gelukte, vervolgens hij het beleg voor Zierikzee. Dat was zijn laatste onderneming. Hij overleed den 5 Maart 1576 aan de pest. Zie, behalve Bor; Strada; Hooft; van Meteren, Wagenaar, Cerisier, Bilderdijk, van der Vijnckt, Arend, en andere geschiedschrijvers, het Repertorinm der Verh. en Bijdr. betreffende de Gesch. des Vad. bl. 233, 234; Viglii ab Aytta Epist. ad J. Hopperum in Hoijnck van Papendrecht's Anal. T. I. P. II. p. 772 773 en de Jndices op de volgende deelen; 's Gravesande Tweede eenwfeest der Middelb. vrijheid, bl. 344, 366, 372, 375, 374, 378, 389, 397, 517, 524; Bosscha, Neêrl. Heldend. te land, D. I, bl. 185; Scheltema Staatk. Nederl.; van Kampen, Karakterk d. Vad. Gesch. D. I, bl. 306: Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt. [Rutgerus Rescius] RESCIUS (Rutgerus), de eerste doctor in de Grieksche taal te Leuven. Later stichtte hij een beroemde drukkerij, in die stad, en gaf verscheidene door hem verbeterde schrijvers in het acht. o.a: Jnstitutiones Juris Graecae per Theophilum, a Rescio recognitae 1536 4o. Hippocratis Aphorismi, cum mss. collati. 1533 8o. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Plato de legibus, ab eodem recenstus. Erasmus prees zijn geleerdheid en zedigheid. Hij overleed in 1555. Zie Erasmi, Epist. XII lib. Epist. XVII en Epist. XXXI. lib. XIII; Val. Andreas Bibl. Belg. p. 806; Foppens, Bibl. Belg. [Pieter van Resen] RESEN (Pieter van), zoon van Pieter van Resen en Jonkvrouwe Margaretha Vos van Cortenbacht, uit de baronnen van Helmont gesproten, secretaris en pensionaris van Tholen en in 1535 gedeputeerd op de vergadering der Staten van Zeeland te Roemerswaal om koning Philips den eed als graaf van Zeeland af te nemen. Daarna werd hij in 1579 gecommitteerde raad wegens Tholen in het Hof van Zeeland. Men heeft van hem: Eene korte beschrijving op eene kaart van Zeeland, zoo als dat gesteld was in 't jaar 600, gevonden in de Abdye van Egmond. Volgens Valerius Andreas is deze kaart met de Chronijck van Reigersberg door Boxhorn uitgegeven, doch deze schreef: ‘dat hij de kaart in de chronijck zou hebben gebracht, doch ondervindende dat zij in gheenen deele bij de gedachte ouderdom mogt halen, liet hij zulks na.’ Later vlechtte Gargon haar in zijn Walchersche Arcadia. De la Rue vermeldt nog en geeft een uitvoerig berigt van een handschrift van Van Resen, getiteld: Quinquaginta psalmi Davidici. Jambico Carmine redditi per Petrum Resenium Anno 1575 12. Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 758; Foppens, Bibl. Belg. M.Z.v. Boxhorn, Chron, v. Zeel. D. I. bl. 462 Gargon, Walch. Arcad. D. I. bl. 376. La Rue, Gel. Zeel. bl. 271. volgg. Paquou, Mem. II. p. 51. [Felistis Jans Resinx] RESINX (Felistis Jans) doopsgezinde jonge dochter van Vreden. Deze te Amsterdam op de paleye gebragt, beleed ‘dat se eenige haerer geloofsgenoten had geherbergd en anderen tot haar gevoelen had getrokken. Zij droeg zich in de boeijen zoo sedich en eerbaar en werd door de langdurige gevangkenisse zoo gemeenzaam met des slotbewaerders vrouw, dat die haar tot het huiswerk gebruikte.’ Zij had kunnen ontsnappen, maar weigerde zulks en werd in 1553 ter dood gebracht. Zie T.V. Braght Hist. der doopsgez. Martel. D. II. 218, 219, Brandt, Hist d. Ref. D. I. bl. 166, 167, [Philippus Jacobus Resler] RESLER (Philippus Jacobus), zoon van Johannes Resler, die toen hij predikant te Huizen was, deel nam aan de zoogenoemde Nijkerksche beroering. Hij was achtereenvolgend predikant te Vúúrsche, Kralingen, 1788, Oud-Beijerland 1794 en 1802 te Maassluis, waar hij in 1826 overleed. Eene godsdienstige roering onder zijne catechisanten in den winter van 1801-1802, gaf hem aanleiding tot het schrijven {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} van eenige Kleine bijdragen tot de regte beoordeeling der werking van den H. Geest. Rott. 1802 gr. 8. Hier tegen verscheen een Ernstige en gemoedelijke brief aan den Weleerw. Zeer gel. Heer P.J. Resler, predikant te Maaslandsluis (waarheen hij in 1802 beroepen en vertrokken was,) over de werking van den Heiligen Geest op 's menschen hart. Resler gaf hierop eene verhandeling uit, waarin hij genoegzaam liet blijken dat hij door de aanmerkingen van zijn tegenschrijver overtuigd was. Hij gaat in plaat uit. Men heeft nog van hem: Het Leerboekje van Hellenbroek verkort. Rott. 1801. Onuitgesproken Afscheids-rede van de Gemeente te Oud-Beierlandt, over 2 Cor. 11:14 15 16, en Intreê-rede in de Gemeente te Maassluis, den 17 October 1802, over Rom. I:13. Rott, 1803. De ware godsdienstigheid geene dweeperij. Rott. 1805, gr. 810. Invloed van den Heiligen Geest op de ware godsdienstigheid, geene geestdrijverij. Amst. 1807 gr. 81. Dankrede van Ph.J. R, ter viering van zijnen 25jarigen Evangeliedienst te Maaslandssluis, den 17 Nov. 1827 (niet uitgesproken) en leerr. ter zijne gedachtenis, W.W. van Beuzekom. Rotterd. 1828, 8. Zie Brans, Kerk. Reg. bl. II. de Jongh, Kerk. Reg. v. Geld. bl. 388, Ypey, Gesch. d. Christ. Kerk, d. 18 eenw, D VII. bl. 111, 112, Bibl. van Theol. Letterk. D. II. bl. 845-855. Alph. Naaml. der Gebr. v. Cleef bl. 509. [A.G. Resler] RESLER (A.G.) med. dr. schrijver van Diss. med. de nitrate bismuthi utilitate in morbis quibusdam curandis. Gron. 1826. De verhandeling getiteld: Essai sur l'expectation en medicine van Dr. Fallot, Liège 1829, beantwoord; of bedenkingen tegen eenige voorname practische punten uit het leerstelsel van Broussais, Utrecht, 1831, Iets over het aqua Binelli in Alg. Kunst en letterb. 1833. D. II. bl. 162 182. Waarneming van eene herhaalde kinderziekte bij denzelfden persoon en gevolgtrekking hieruit ten voordeele der koepokinenting. Ald, 1834, D. II, bl. 372. Een woord aangaande den stand van militairen arts. Ald. 1838. D. II. bl. 146-162. Verslag van een belangrijk polsgezwel binnen de schedelholte waargenomen. Met Afb. in Tijds. voor genees-, heel- verlos- en scheik. D. IV. St. I. bl. 56. St. 2. bl. 32. Zie Holtrop, Bibl. med. et chir. p. 292. [J.P. Resler] RESLER (J.P.) schreef: Diss. de indicantibus et contra-indicantibus emeticorum. Gron. 1818 8o. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Holtrop, l.c., C. II. à Roy, Cat. Bibl. Med. T. II, p. 731. [H. Restaut] RESTAUT (H.) gaf in het licht: Beginselen der Fransche Spraakkunst. Amst. 1760 8o. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 436. [Restor] RESTOR (....) Het is onzeker of deze schilder een Nederlander was. Kramm laat zulks in het midden. Hij vond alleen van hem vermeld: Maria, door hare ouders, in den tempel den Hoogepriester aangeboden, meersterlijk geschilderd. Zie Kramm. [Anthony Rethaan] RETHAAN (Anthony) werd in 1685 te Middelburg geboren. Hij was candidaat in de letteren en beoefende de schilderkunst tot uitspanning. Hij overleed in 1708. Zie Kramm. [Johannes Gottlieb Hendrik Reudler] REUDLER (Johannes Gottlieb Hendrik) werd den 21 Maart 1796 te Amsterdam geboren, genoot daar eerst het onderwijs aan de Latijnsche school van den rector Hermanus Bosscha, later hoogleeraar aan het Athenaeum, en van Prof. David Jacob van Lennep. Na het voorbereidende onderwijs der Amsterdamsche predikanten Ebersbach, Lagers Statius en Muller werd hij, bij de oprigting der kweekschool, een der eerste leerlingen van Prof. Pluschke, en achtereenvolgens predikant bij de Luthersche gemeente te Doesburg (26 Julij 1822-27 Junij 1824) Zierikzee (11 Julij 1824-24 October 1824) en te Woerden, waar hij den 20 Februarij 1841 overleed. Men heeft van hem: Gezangen voor de Ev. Luth. Gemeente te Woerden, ter viering van de overgave der Augsb. Geloofsbelijdenis, 1832 8o. Gezangen bij de uitdeeling der eereblijken aan Hermannus Dirks, te Woerden, op 19 Oct. 1832 8o. Liederen en brieven van Luther betreffende zijne volgers in de Nederlanden, in J.C. Schultz Jacobi en J.F. Domela Nieuwenhuis, Bijdragen tot de Geschiedenis der Evang. Luth. Kerk, eerste stuk. De marteldood van Hendrik van Zutphen, een der monniken van het Augustijner klooster te Antwerpen. Ald. tweede stuk. Grieksche en Latijnsche overzetting van Borgers Lentegroet aan den Rhijn in Vad. Letteroef. 1838 No. 15. Redevoering over de belegering van Woerden door de Spanjaarden in de jaren 1575 en 1576. Ald. 1838 No. 16. Zie J.C. Schultz Jacobi, en F.J. Domela Nieuwenhuis, t.a.p. D. III. bl. 166 volgg. [Jan de Reus] REUS (Jan de) is schrijver van: Naauwkeurig onderwijs in de vroedkunde met eene voorrede van P. Camper. Amst. 1771, 1778 2e dr. 8o. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort Verhaal van de Roode Loop te Harlingen, en derselver seldsame genezing aldaar. Haarl. 1779 8o. Waarneming wegens een geulcereerd uitwas aan de dije van eene vrouw, boven de 60 jaren oud, nevens aanmerkingen over dat soort, en andere dergelijke gevaarlijke ongemakken in Hedend. Vad. Letteroef. 1774. D. III. St. II bl. 505. Zie Holtrop, Bibl. med. et chir. p. 292; C.H. à Roy, Cat. Bibl. med. T. IV. p. 1757; Arrenberg, Naamr bl. 436. [Leonardus Pieter de Reus] REUS (Leonardus Pieter de), was een vermogend Rotterdamsch kunstliefhebber, wiens kunst verzameling in 1845 voor de som van f 90,000 aan den baron von Rothschild te Frankfort a/d. M is verkocht. Hij overleed den 19 Februarij 1860 te 's Gravenhage. Zie Kramm. [L.B. Reuse] REUSE (L.B.) gaf in het licht: Een woord over de behandeling der cholera aan mijne medeinwoners der gemeente Kondekerke, die bij het ontstaan derzelve mijn hulp moesten verlangen. Middelb. 1833 8o. Zie Holtrop, l.c. [Pieter Reuther] REUTHER (Pieter) diende in 1799 als luitenant bij het Fransch-Bataafsche leger, en werd bij gelegenheid van den inval der Engelschen in Noord-Holland gekwetst. Hij was kolonel en voerde het bevel over de 13e afdeeling, toen hij bij eene schermutseling in het Belgische oproer (1830) sneuvelde. Hij gaat in prent uit. Zie Bosscha, Neêrl. Heldend. te land, D. III. bl. 228, 668. [Pieter Reuvens] REUVENS (Pieter) werd in 1650 te Leiden geboren en volbragt zijne studiën bij Jacobus Jordaens te Antwerpen. Men heeft van hem historiën en allegorische onderwerpen, o.a. teekende hij de Triomfpoort tot de ontvangst van Willem III te 's Hage 1691. Ook schilderde hij zaal- en zolderstukken, o.a. het fraaiste werk van het lustslot Het Loo. Zijner beste zolderstukken was in het Huis van de la Court van der Vovent te Leiden. Hij overleed op het eind van 1718. Zie Kramm. [Mr. Casper Jacob Christiaan Reuvens] REUVENS (mr. Casper Jacob Christiaan), eenige zoon van mr. J.E. Reuvens (die volgt), den 22 Jannarij 1793 te 's Gravenhage geboren, was een der eerste Letter- en Oudheidkundigen zijner eeuw. Reeds op zijn vijftiende jaar in staat om het Akademisch onderwijs met vrucht bij te woneu, legde hij zich vijf jaren lang vlijtig toe op de kennis der Oude Grieksche en Latijnsche letteren, eerst aan het Athenaeum te Amsterdam, onder leiding van den hoogleeraar van Lennep, vervolgens aan de hoogeschool te Leiden, onder Wijttenbach, en eindelijk te Parijs onder Boisso- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} nade. Te gelijk legde hij zich op de studie der regten toe onder de bekwaamste Hollandsche en Fransche regtsgeleerden, Smallenburg, Kemper, Delvincourt en anderen, en vérkreeg hij in Julij 1813 het licentiaat in de regten. Na Nederlands herstelling van onder de Fransche overheersching, zette hij zich in 1814 als advodaat te 's Hage neder, gaf in 1813 zijne Collectanea literaria (L.B. 8o.) in het licht, en werd dientengevolge aangesteld tot hoogleeraar voor de Grieksche en Latijnsche letteren en geschiedenis aan het, in plaats van de voormalige Akademie, toen pas oprigtte Athenaeum te Harderwijk, waarhij in Januarij 1816 zijn post aanvaardde met een Or. de litterarum disciplina animos ad studia severiora et ad vitam communem praeparante. (Hard. 1816 8o.) Nog geen drie jaren later werd hem de toen voor het eerst aan de Leidsche hoogeschool opgerigte nieuwe leerstoel voor de Archaeologie opgedragen. In deze betrekking was hij 17 jaren, eerst als buitengewoon, vervolgens (1826) als gewoon hoogleeraar, werkzaam. In dit vak vond Reuvens ruime gelegenheid om te toonen, wie en wat hij was, en hoe ook daartoe eene aanhoudende beoefening en een naauwgezette taalen oordeelkundige verklaring van de Schriften der Ouden, de eenige vaste en veilige grondslag is. Tot drie onderscheidene voorwerpen strekte zich vervolgens zijne zorg voornamelijk uit, het Museum van oudheden, het Academisch onderwijs en het uitgeven van geschriften tot zijn vak betrekkelijk. Tot deze laatste behooren de volgende: Oratio de laudibus Archaeologiae. L.B. 1818. Oratio de Archaeologiae, cum Artibus recentioribus conjunctione L.B. 1826 4o., in het Ned. vert. door P.O. van der Chijs, die deze vertaling met een bijvoegsel van Reuvens te Amsterdam in 1827 in 8o. heeft uitgegeven. Eenige bedenkingen over de vraag of de vacantiën der Hoogescholen in de Nederlanden al of niet te lang zijn. Dordr. 1824, 8o. Over eenige oudheden door den graaf van Elgin uit Engeland medegebragt in Antiquiteiten of oudheidkundig Tijdschrift eerst door Westendorp alleen, vervolgens (1820-1826) door dezen en Reuvens uitgegeven. D. II, st. 1 en 2. Hiertoe behoort mede een uitgewerkt stuk van zijne hand, in het Latijn geschreven en geplaatst in het Engelsch Classical Journal voor Sept. en Dec. 1823 No. LV. en LVI. Over eene Grieksche inscriptie op Rhodus gevonden. Ald. Maart 1827 No. LXIX, p. 123 vg. Epimetrum de quibusdam monumentis cum Pollionis historia conjunctis ad Thorbeckü comment. de Asinio Pollione, L.B. 1820 8. Korte beschrijving en plan der Romeinsche bouwvallen, gevonden ter waarschijnlijke plaatse van het Forum Hadriani, op de Hofstede Arentsburg onder Voorburg bij 's Gravenhage, in het {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Ned en Fransch; 's Gravenhage en Amst. 1829, in fo. Periculum Animadversionum Archaeologicarum ad cippos Punicos Musaei Antiquarii. Acc. Tab. lithogr. L.B. 1822, 4o. 3 stukken. Verhandeling over drie groote steenen beelden in den jare 1819 uit Java naar de Nederlanden overgezonden 1824 4o. met pl. in Gedenks. v.h. kon. Ned. Inst. D. III, Amst. 1826. Over de nieuwste ontdekkingen omtrent den Dierenriem en den waarschijnlijken sleutel der Hieroglyphen, ter gelegenheid van de werken van Letronne, Young en Champollion, in Westendorp Oudheidk. Tijdt D. III, st 1 (1826). Lettres à Mr. Letronne.... sur les papyrus bilingues et Grecs, et sur quelques autres Monumens Greco - Egyptiens du Musée d'Antiquités de l'Univ. de Leyde. Leiden 1830 4on Reuvens was sedert 11 Nov. 1816 correspondent, en sedert 5 Maart 1822 lid der 3de cl. van het Kon. Ned. Inst. Hij overleed op zijn terugreis van Londen 26 Julij 1833. Hij huwde Louise Sophie Blussé, dochter van Abraham Blussé de Jonge en Johanna Petronella Maizonnet. Reuvens nagelaten boekerij werd in Oct. 1838 te Leiden verkocht. De catalogus er van, opgemaakt door Dr. C. Leemans, wordt voorafgegaan door een Latijnsch levensberigt. Zie J.T. Bergman, Levensberigt van C.J.C. Reuvens in Alg. Kunst en Letterb. voor 1835 No. 35, 36, 37, en daaruit vertaald; overgenomen in het Journal de la Haye, 1835 No. 287, 289; C. Leemans, de Vita Reuvensii vóór de Bibl. Reuvens. L.B. 1838 (Knnst- en Letterb. 1838. et 41, 42, 49); Bake, Scholia Hypomnemata L.B p. 34-36; Siegenbeek, Ges. d. Hooges. D. I, bl. 431. D. II, bl. 127-130, 259. Galerie Contempor., Nouv. biogr. génér.; Procesverbaal der Algem Verg v.h. Kon. Ned. Inst. 1836; Alphab. Naaml d. Leden v.h. Kon. Ned. Inst.; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. Portr. [Jan Everard Reuvens] REUVENS (Jan Everard), vader van den vorige, werd in November 1763 te Haarlem uit den midden burgerstand geboren. Omtrent 7 jaren oud verloor hij zijn vader: zijne moeder had noch kennis van zaken noch middelen om hem eene behoorlijke opvoeding te geven. In zijn vroege jeugd leerde hij nauwelijks iets meer dan lezen en schrijven en de gronden van den godsdienst. In zijn 11de jaar kwam hij aan de Latijnsche school zijner geboortestad, en reeds in 1778 werd hij met allen lof tot de academie bevorderd. Nog te jong om de Hoogeschool te betreden, werkte hij een jaar lang op het kantoor van een kundigen notaris te Haarlem en vertrok niet voor het najaar 1779 naar Leiden. Den 6 November 1784 werd hij, na verdediging eener desseatatic de Cautione Madiana, tot meester in de beide regten bevorderd, en in het laatste jaar, het gemis der Fransche taal gevoelenden, legde hij er zich zoo op toe, dat hij in {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} later tijd voor een der bekwaamste stellers in de taal werd gehouden. In 1784 zette Reuvens zich als advocaat te 's Hage neder en genoot er de vriendschap en leiding van den beroemden advocaat Gallee. Bij verandering van zaken in 1787 verliet hij voor een korten tijd Holland, en ging naar Brussel, van waar hij echter het volgende jaar naar 's Hage terugkeerde, en hervatte er de praktijk. In 1795 werd hij schepen te 's Hage, vervolgens lid van 't Hof van Holland en Zeeland, en kort daarna, met 4 andere Heeren tot de Commissie benoemd ter afdoening van de voor den Hoogenraad nog hangende zaken. In 1796 benoemde hem de Nationale vergadering in de commissie tot het vervaardigen der Crimineele wetboeken doch, voor zoover men zich kan herinneren, zijn de leden, om welke reden dan ook, nooit bij elkander gekomen; waarop hem in Grasmaand 1798 de minder aangename commissie werd opgedragen om een regterlijk onderzoek te doen over de zaak van de Representanten. Men vergaderde te Utrecht, maar door verandering in 's lands openbare omstandigheden, ging deze commissie, na verloop van twee maanden, uit een. Nog in hetzelfde jaar werd hij door het vertegenwoordigend en uitvoerend bewind in eene commissie van 12 personen geplaatst. om, volgens de wetboeken, de nieuwe regterlijke magt in werking te brengen, doch reeds in het volgende jaar door zijn aanstelling tot agent van Justitie, aan dezelve onttrokken, welke post hij tot in 1801 waarnam, wanneer een andere regeeringsvorm dien deed vervallen. Het in dat jaar ingestelde staatsbewind droeg hem, in vergelding van vroegere werkzaamheden, wederom den toenmaals hoogsten post in het regterlijk vak op, die van voorzitter van het Nationale, naderhand koninglijk geregtshof, dat in de Lentemaand 1802 bevestigd werd. Na de komst van Lodewijk werd hij gedwongen de betrekking van buitengewoon Staatsraad te aanvaarden en bij de instelling van de ridderorde de Unie, tot ridder benoemd. Toen in Februarij 1807 eenige buitengewone leden van den Staatsraad dien, alsof zij in gewone dienst waren, moesten bijwonen, bevond hij zich onder dezen. Het gevolg dezer bijeenkomst was, dat de Koning in November daaraanvolgenden drie commissarissen benoemde ter herziening van vroeger gemaakte ontwerpen van wetten. Reuvens werd tot voorzitter van de commissie tot het criminele wetboek verkozen, en nadat de drie commissien ieder hare taak volbragt hadden, werden de voorzitters, wier hoofd hij bleef, gemagtigd, om het werk dier commissiën te herzien, en met elkander in overeenstemming te brengen. Na den afloop hiervan, en de goedkeuring en vaststelling van het crimineel wetboek, werd hij tot commandeur der ridderorde verheven, bij welke gelegenheid hem zijn ambtgenoot in, de staatsraad N. Hinlo- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, een Latijnsch vers vereerde. In Nov. 1808 werd hij voorzitier der eerste afdeeling, in 1809 vice-president van den Staatsraad, welke benoeming echter van geen gevolg was tot dat de koning hem desniettemin de portefeuille van den minister vice-president van het genoemde staats-ligchaam in April 1810 opdroeg. Hij bekleedde dezen post tot de opheffing van den staatsraad bij de vereeniging van Holland met Frankrijk. Reuvens verkoos thans te Leiden te gaan wonen, doch kort daarna werd hem het ambt van president in het nieuw opgerigt keizerlijk geregtshof te 's Hage opgedragen. In 1812 tot lid van het hof van cassatie benoemd, vestigde hij zich te Parijs. Na de omwenteling in 1814 werd hij door Willem I tot president eener afdeeling in het hof, dat thans den naam van Hoog Geregtshof hernomen had, benoemd, en vervolgens tot lid der commissie tot de wetboeken. Het ontwerp der wetboeken voor de noordelijke provinciën geleverd, en inmiddels de zuidelijke met deze vereenigd zijnde, werd Reuvens met den voorzitter der commissie, den staatsraad en hoogleeraar Kemper, in Mei 1816 door den koning naar Brussel gezonden om de ontwerpen der wetboeken, gezamentlijk met een commissie uit de zuidelijke provinciën, te onderzoeken, doch terwijl men nog aan dat werk bezig was, maakte een ongelukkig toeval, in Julij van hetzelfde jaar een einde aan zijn leven. Zie Gal. des Cont.; Nouv. biogr. génér.; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt. [Karel van Revel] REVEL (Karel van), heer van Andrignies, zoon van Lodewijk van Revel, ridder, en van Louise de Lannoy, vrouwe van Andrignies, was een der verbondene edelen, die, in naam der overigen, het bekende verdrag met de landvoogdesse sloten Het aanzien van zijne geboorte en zijn ijver voor de vrijheid konden hem daartoe doen verkoren worden. Getrouw aan zijn gegeven woord, deed hij, op aanschrijven des graven van Hoorne, alle mogelijke pogingen, om de hooggaande twisten, wegens de godsdienstoefoningen der onroomschen te Valenchiennes gerezen, met beleid bij te leggen, hoewel de uitkomst aan zijne verwachtingen geenzins beantwoordde. Zijn eerlijk gedrag kon hem niet bevrijden voor den haat van Alva, die hem in 't jaar 1568, liet indagen, en, wanneer hij niet verscheen, hem veroordeelde vervallen in de misdaad van gekwetste majesteit, onder verbeurte van lijf en goed. Hij huwde Margarete du Blaoul, vrouwe van Sart, bij welke hij een zoon en twee dochters won, die zijn geslacht schijnen voortgeplant te hebben. Zie d'Espinoy, Rech de la Nobl. de flandre Livr. 1, p. 313-315; Christijn, Jurispr. Her. p. 1, p. 197; Nobil. des Pays-Bas, T. I, p. 227; Le vrai supplem. au Nobil. des P.B.; p, 190, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} 191; Supplêment au Nobil. T. V, p. 275, 276; Bor, N.O.[R]. IV, bl 148 (208); Hooft, Ned. Hist. B. III, bl. 3; Procès Criminel des Comtes et Egmont, du Prince de Horne T. II, p. 464, 465; van der Haer, de init. tum. Belg. lib. II, p. 288: van Meteren, Ned. Hist. B. III, bl. 49; Te Water, Verb. der Edelen, D. III, bl. 260; D. IV, bl. 423; Kobus en de Rivecourt. [Dr. Maurits van Reverhorst] REVERHORST (Dr. Maurits van), zoon van Barholomeus van Reverhorst, fabrikant, koopman in lakenen en regent van het dol- en pesthuis te 's Hage, en Emerentia de Winter, werd den 6 Dec. 1666 te 's Hage geboren, promoveerde te Leiden tot doctor in de geneeskunst en werd den 13 Mei 1692 professor anatomiae et chirurgiae te 's Hage. Hij bekleedde voorts de betrekkingen van doctor van den Raad van Staten, van den Hoogen Raad, der Appointees, van stads-doctor der Justitie, van 't Gast- en Weeshuis, 't H. Geest-Hofje enz. Hij huwde 26 Nov. 1702 Emerentia, dochter van Theodorus Schrevelius, (Zie dit art.) die hem elf kinderen schonk. Hij overleed den 11 Dec. 1722, zij den 4 Dec. 1746. Men heeft van hem: Dissertatio de motu bilis circulari ejusque morbis. Le B. 1696 8 vo. Zijn portret berust in olieverw bij Mejufvrouw Emerentia Jacoba Johanna Dutihl, dochter van Joanna Susanna van Reverhorst te Leiden en in zwarte kunst met een Lat. vers van J. Jensius. Part. berigt. [Hermanus van Reverhorst] REVERHORST (Hermanus van) zoon van den vorige, geboren te 's Hage 13 October 1817, werd in 1843 predikant te Mijnsheereland van Moerkerken, waar hij in 1777 emeritus werd. Hij begaf zich ter woon naar Oud-Beijerland, en overleed aldaar den 1781. Hij was gehuwd met Elizabeth Oostendorp, en gaf eene leerrede in het licht bij gelegenheid van den brand te Strijen (22 Mei 1759). Dordrecht, 1759 4. Zie Boekzaal, 1781, 6; bl. 394, 395; Brans, Kerk. Reg. bl. 17; [Dr. J. van Reverhorst] REVERHORST, (Dr. J. van), schreef: Disertatio de fabrica et usu linguae. L.B. 1739 4. [Albert François Jean Jaques Godefroid Revius] REVIUS (Albert François Jean Jaques Godefroid), zoon van Johannes Revius majoor Administrateur van kleeding en wapening van het Regement Grenadiers en Jagers te 's Gravenhage, en van Louise Josine Petronella Helmcke, werd in 1824 geboren te Soerabaija, waar destijds zijne ouders zich tijdelijk met verlof bevonden, zijnde zijn vader destijds ridmeester van het O.I. Regement huzaren, in garnizoen te Buitenzorg op Java. Nauwelijks één jaar oud, namen zijne ouders hem mede naar Nederland, waar hij opgroeide en onderwijs genoot. Op twintigjarigen leeftijd, 1844 {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} werd hij door den minister van koloniën J.C. Baud aangesteld tot aspirant ingenieur voor den O.I. dienst, en hij vertrok in het najaar met Z.M. stoomschip Borneo, belast met de zorg voor de met dien bodem medegegeven geschenken van den koning voor den keizer van Japan. Te Batavia werd hij geplaatst bij het bureau van den hoofd-ingenieur van den waterstaat en gebouwen. In het laatst van 1846 benoemd tot commies bij den resident van Ternate, was hij in 1847 op Amboina, toen de de gouvernements-commissaris A.L. Weddik en T.J. Wildik en de hem toegevoegde ambtenaar T.J. Willer dáár waren: de laatste kort te voren reruggekeerd van het opnemen (in Januarij en Februarij) van Boeroe; en bestemd tot soortgelijke opnamen elders, hetwelk echter door ziekte tot geene uitvoering kwam. Weddik nam Revius mede naar Ternate met Zr M. Brik Pylades. Eerst staken zij over naar Boeroe, bleven daar in Julij drie weken, en zeilden toen naar Wahaay op Ceram, alwaar Weddik hem opdroeg om een in het gebergte gelegen district op te nemen. Van daar vertrokken zij over het eiland Batjan naar Ternate, waar zij den 11 Aug. aankwamen Daar werd hun ter vervanging van Willer, opgedragen om de geschiktheid van de eilanden Batjan en Obi voor kolonisatie van Europeanen te gaan onderzoeken. Op de reis naar het eiland Obi, met eene korra korra, werden de eilanden Tidore, March, Motir, Makian, en Kajow aangedaan, en de schilderachtig straat Patientie langs Batjan doorgezeild, Bijna een maand werd aan het opnemen van Obi besteed. Het resultaat was, dat dit eiland alleen geschikt scheen voor bergeultuur en houtkap. Vervolgens werd de steven weder naar Batjan gewend, hetwelk volkomen goed bevonden werd voor kolonisatie en onderscheidene industriële ondernemingen. Men vond er rijke mijnen van goud, koper en ijzer, alsmede paarlen. Bijna twee maanden verliepen er met dit tweede onderzoek. Een nieuwe zending werd Revius in het jaar 1848 opgedragen, en wel naar het reeds genoemde eiland Makian. Sedert langen tijd hadden de bewoners geklaagd over het bestuur hunner hoofden, aangesteld door den sultan van Ternate. Eindelijk staken een vijfhonderdtal naar Ternate over, en verlangden van des sultans bestuur ontheven te worden. Zij verzochten daartoe de bescherming van het Nederlandsche gouvernement. De resident oordeelde echter, dat het gezag des sultans gehandhaafd moest worden, en na langdurige onderhandeling, deed hij hen naar Makian terugkeeren, met behulp van soldaten en schutterij. Daar werden de huizen der Ternataansche hoofden in brand gestoken en andere hoofden gekozen. Er was dus finaal verzet en opstand. Tot onderzoek en beslechting werd Revius naar Ma {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} kian gezonden, vergezeld van eenige hoofden van den sultan van Ternate. Hij kweet zich van die nieuwe taak op kordate en doeltreffende wijze en herstelde niet zonder persoonlijk gevaar het gezag der hoofden volkomen, ofschoon later weder nieuw verzet ontstond. In Maart 1850 werd dezelfde ambtenaar belast met eene niet minder belangrijke politieke commissie naar de Sulle eilanden en naar de landschappen Bangaai Tomaiti, Tomboekoe en andere aan de Oostkust van Célebes, staande onder den sultan van Ternate. Hij werd derwaarts met een officier en een klein detachement overgebragt met Zr. M. Schoener Saparoca. Een voorloopig verslag van 3 Julij 1850 deed hem ook ter zake van deze commissie hooge goedkeuring verwerven. Vermoedelijk stond met deze zending in verband hetgeen in het regeeringsverslag omtrent den staat en het beheer der O.I. bezittingen in 1851 vermeld wordt: ‘Door meerdere kennis van de aardrijks- en staatkundige aangelegenheden van Célèbes en onderhoorigheden, was de regering in de mogelijkheid eene omschrijving vast te stellen van de territoriale indeeling van het tot dat gouvernement behoorende gebied.’ Na eene afwezigheid van zeven maanden op Ternate teruggekeerd, was ‘Albert Revius,’ aldus schreef hij zelf, ‘doodziek, afgemat, versleten van ligchaam, ellendig met wonden overdekt. Drie maanden werd ik in de grootste misère geplaagd door heete en ijlende koortsen.’ Bij eene andere gelegenheid schrijft hij: ‘Ik bragt 150 zeeroovers mede en twee beruchte roovers, hoofden, die zich op lijfsgenade aan mij overgegeven hebben.’ De doorgestane ellende en ziekte hadden op den 5 Julij 1851 te Ternate den dood van dezen jeugdigen en veelbeloovenden ambtenaar ten gevolge. Part. berigt. [Jacobus Revius] REVIUS (Jacobus) of RÈVES Jacques de), werd in het laatst van November 1586 te Deventer geboren, waar zijn vader Richard de Rèves toen burgemeester was. Zijne moeder heette Cornelia Heijinck, dochter van Jan Heijinck, ook burgemeester van Deventer. Na de overgave van deze stad aan de Spanjaarden, verlieten zijne ouders haar en vertrokken naar Amsterdam, waar zijn vader later ook de burgemeesterlijke waardigheid bekleedde. De jonge Revius ontving hier onderwijs in de Fransche, Latijnsche en Grieksche taal van Cornelius Vekeman en diens schoonzoon Hubert de Salignac, vervolgens werd hij student te Leiden, en bezocht de collegiën van Gilbert Jacchaeus over de philosophie en die van Franciscus Gomarus en Lucas Trelcatius over de theologie. De godgeleerde twisten die te Leiden werden gevoerd, bewogen hem naar Franeker te gaan, waar {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} hij de lessen der Drusiussen (vader en zoon) over de Hebreeuwsche Grammatica bijwoonde. In 1610 deed hij een reis door Frankrijk. Van Rome, waar hij ontscheepte, ging hij naar Parijs, Orleans, Blois, Tours en Saumur, waar hij de hoogleeraren Craeg of Cragius en Robert Body (twee Schotten) den predikant Mouchereau en anderen hoorde; vervolgens bezocht hij Montauban, Cahors, Limoges, Poitiers, Thouars en la Flêche. Te Orleans wedergekeerd, benoemde men hem tot bibliothecaris, vervolgens tot assessor. Terstond na zijne terugkomst in het vaderland werd hij predikant te Zeddam, en in hetzelfde jaar te Winterswijk en Aalten, en in 1614 te Deventer. In October 1618 werd hij naar de Synode national te Dordrecht gedeputeerd, in 1619 bedankte hij voor het beroep naar Leiden, in 1632 voor dat naar Rotterdam. In 1641 werd hij tot opvolger van Festus Hommius als regent van het staten-collegie te Leiden benoemd. In deze betrekking betoonde hij zich zulk een hevig tegenstander van het cartesianisme, dat curatoren in 1648 genoodzaakt waren hem tot gematigdheid op te wekken. Ondertusschen was hij in 1643 tot doctor in de godgeleerdheid benoemd; ook was hij ouderling bij de Engelsche gemeente. Hij huwde 1. Christina Augustijn, 2. Anna Burtens, weduwe de Witte, en overleed den 15 November 1658. Revius was een uitstekend geleerde, ervaren in de oude en nieuwe talen, godgeleerdheid, wijsbegeerte en regtsgeleerdheid; ook was hij een groot voorstander der toon- en dichtkunst. Hij werd ook tot de revisie der bijbelvertaling benoemd en nam er een werkzaam deel aan. Hij gaf in het licht: Schriftuurlijck tegen-bericht van de leere der gereform. kercken, aengaende de goddel. predestinatie ende andere aenlevende poincten, tegen de dwalingen dergenen, die haer selven Remonstranten noemen, voorghestelt in 't boecxken van de H. Herberts ghen. Cort ende claer bewijs etc. met korte openinge der Schriftuurplaetsen daer in aengetoghen door J. Revium. Deventer, 1617. Belgicarum Ecclesiarum Doctrina et ordo, hoc est confessio, Catechesis, Liturgia, canones Ecclesiastici; Graecè et Latinè. Lugd. Bat. 1627, 16. Daventriae, 1627, 12. Ook met den volgenden titel: Εϰϰληίᾶν τῇς Βελςιϰῆς enz. Hoe est, Ecclesiarum Belgicarum confessio, interprete Jacobo Revio. Et catechesis, quae in Ecclesus et scholis Belgicarum Provinciarum traditur, interprete Frederico Sylburgio. Amst. 1638, 18o. Uj. 1660 16o. Epistres Françoises des Personnages illustres et doctes a M. Joseph Juste de la Scala (Scaliger) mises en lumière par Jacques de Rèves. Harderwijck 1624 in 12. Overijsselsche Sangen en Dichten. Devent. 1630 4. Amst. 1630. 12. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Laurentio Vallae libri duo de collatione Novi Testanenti; ex recensione et cum notis J. Revii Amst. 1636 12, verm. met aanmerk. Deventer, 1636 12. ook in de Critici Sacri. T. VI, VII. Historia Pontificum Romanorum contracta et compendio perducta usque ad annum Aerae Christianae (1) IƆ XXXII. Amst. 1632 12. De 64 Psalmen Davids, door P. Dathenum, - in sin en rijmen gebetert door J. Revium. Dev. 1660 8. Examen Dissertationis D. Nicolai Vedelii de Episcopatu Constantini Magni, eu de spotestate Magistratuum Reformatorum circa res ecclesiasticas. Amst. 1642. 18o, tegen Nic. Vedelii, de Episcopatu Constantini Magni seu etc. Dissertatio repetita, cum responsione ad interrogata quaedam. Franek. 1642 16o. Oratio inauguralis de origine et usu Gymnasiorum, ac nominatim collegii Theologici Lugdun. ap. Batavos. L.B. 1642, 4. Historiae vitae, doctrinae ac rerum gestarum Davidis Georgii, Haeresiarchiae; conscripta ab ipsius genero Nicolai Blesdikoo. Nunc primum prodit in luceo ex Musaeo J. Revii. Devent. 1642 kl. 12. Suarez repurgatus sive Syllabus Disputationum Metaphysicarum Franc. Suarez, societ, Jesu Theol. cum notis Jacobi Revii, quibus, quae ab Auctore illo recte tradita sunt, ubi opus est illustrantur aut defeuduntur: quae vero in Philosophiam, ac praecipue Theologiam peccavit, indicantur ac refelluntur L.B. 1644 4. Libertas Christiana circa vsum capillitii defensa, qui sex ejusdem Disputationes de coma ab exceptionibus viri cujusdam docti vindicantur L.B. 1647 16o. Consideratio Theologica Methodi cartesianae. L.B. 1648, 16. Abstersio macularum, quae ab Anonymo quodam, calumniosae Praefationis in Notas cartesianas Autore, ipsi aspersae fuerunt L.B. 1648, 12. Tegen den Leidschen Hoogl Adriaan Heereboord. Uittreksels van een boek van C. Everwijn, Pred. te Gouda, over de magt van den Magistraat, betreffende het afzetten van predikanten. Met het antwoord van J.R. Leiden, 1650. Daventriae illustratae, sive Historiae urbis Daventrieneis libri sex, perducti usque ad annum a nato Christo CIƆ X X 41; quibus etiam non pauca, quae ad universam Transisulaniam et regiones finitimas spectant, per occasionem edisseruntur. L.B. 1651 4o. Thekel, id est, levitas Defensionis cartesianae, contra Tobiam Andreae. Brielae 1653 12. Cartesiomania, hoc est, furiosum nugamentum, quod Tobias Andreae, sub titulo Assertionis Methodi Carthesianae orbi literato obtrusit. L.B. 1654, 12. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Joannis Pistorii, Woerdenatis, ob Evangelicae veritatis assertionem, apud Hollandos primo omnium exusti, Martyrium descriptum a Guilielmo Graphaeo, Hagensi, lunc temporis in eundem cum beato Martyre carcerem conjecto, nunc autem e Mss. editum. L.B. 1658 12o. Hij is meesterlijk door J. Suijderhoef in plaat gebragt. Zie Hoornbeek, Oratio Funebris in obitum J. Revii, L.B. 1658 in Miscel. Sac. p. 575; Niceron, vie de Jacques Revius en Mém. T. XXX, p. 30, Revii. Daventria illustr. p. 505-508, 582, 600, 613, 624, 662, 671, 672, 688, 691, 694, 723-728; Witte, Diar. Biogr. ad an 1658; Paquot, Mém. T. III, p. 509 suiv; Saxe, Onom. T. IV, p. 267, 268; Königii Bibl. Vet. et Nov. i.v.; Pars, Index Balav. p. 134-136 (met zijn portret); Io Fabricii Histor Bibl. T. I, p. 320; J.F Foppens, Biblioth. Belg. T. I, p. 533, 536; D. Gerdes, Floril. Libr Rar. p. 298, 299; Cat Bibl. Bunav. T. I, V. II, p. 1554; J.F. Reimmanni Catal. Bibl. Theol. p. 434; R.v. Harderwijk, Iets over Jac. Revins, in Overijss. Alm. 1854, bl. 78; Overijssel. Alm. 1860, bl. 164; Columba, en Dreas, Naaml. der Pred. onder de Cl. v. Dokkum, bl. 123, 124. Rogge, Bibl. v. Contrarem. en Geref. Geschriften. bl. 81, 82; Dez. Bibl. v. Rem. Geschrift. bl 123; De Wind, Bibl. v Ned. Gesch. Aanh. bl. 1; Siegenbeek, Gesch. der L Hooges., D. I, bl. 153, 163-165; D. II, bl. 284. 285; Dez., Ges. der. Ned. Letterk. bl. 133, 134; van Kampen, Beknopte Ges. der Ned. Lett. D. I, bl. 204, 207; Soermans, Acad. Reg. bl. 120, 121; de Jongh, Naaml. der Pred. v. Gelderl. bl. 398; Moonen en Hoogewal, Naemket. der Pred. v. Overijssel, bl. 3; Glasius, Godgel. Ned. Heringa, Over de Ned. Bijbelvert. op meer dan eene plaats; Hinlopen, Ges. der Ned. overz. der Ned. Bijbels, bl 216; Brandt, Ges. der Ref., D. bl. Glasius, Ges. d. Syn. van Dordr. D. bl. Schotel, Ges. v.d. Heidelb. Catech, bl. 278; Koecher, Hist. d. Heidelb. Catech. p. 286; Niceron, Memoires, T. XXX, p. 33. Kist en Roijaards, Archief voor Kerkel. Ges. D. V, bl. 119, 149, 150; D. IX, bl. 495; Dez. Ned. Archief, D. II, bl. 422; Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb., D. V, bl. 168, Chr. v.h. Hist. Gen. D. II, bl. 69, 226; Andriessen, Aanm., bl. 182; v. Iperen, Psalmgez. D. I, bl. 174; Mr. Bodel Nijenhuis, Bibl. Lijst n. 2900; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. I, bl. 169; D. II, bl. 158; D. III, bl. 76, 449; Hoogstraten; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Kok; Muller; Cat. v. Portr. Jöcher Biogr. Univ.; Dict. Biogr. [Erhart Rewich of Reuwich] REWICH of REUWICH (Erhart), een der vroegst bekende Utrechtsche kunstenaars. Hij vergezelde Bernhard Breijdenbach uit Mentz op diens reis naar het Oosten (1474-1483) en teekende landstreken, voordragten en waarschijnlijk zijn de houtsneden der Mentzer drukken naar die teekeningen, ook door Rewich vervaardigd De eerste druk dier reis is van Rewich zelven zoo in het Latijn als in het Hoogd. (1486), ook verscheen er een Holl. overzetting van getiteld: Bernhardus de Breidenbach, Bevarden tot dat Heylige Graft in Jherusalem. Ghedrukt door Meester Eerhaert Rewich van Utrecht in die stadt van Mentz 1488 in f. Ook is die reis in het Fransch (tym 1488) en in het Spaansch {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} overgezet. Kramm geeft andere drukken op, en geeft een uitvoerig verslag van dat boek. Zie behalve zijn werk ook: Gerdes, Cat. libr. rar. p. 48; Vossius, de Hist. Lat. p. 570; de la borde, Les Ducs de Bourgogne, P. 2, T. I; Introd. p. CX; Jules Renouvrer Hist. de l'Origine et des Progres de la Gravure, p. 198; Spectator 1867 no. 20. [D. van der Reijden] REIJDEN (D. van der). Van hem bestaan: Zes Gezangen voor de Schooljeugd als: Voorzang, Morgenzang, eerste en tweede Schoolzang. Avondzang en Slotzang. Op de bekende Psalmwijzen in gemakkelijke muziekmaat gesteld. Rott. 1804. 8. Zie Saakes Nam. 11. 27. [Cornelis Reijersz] REIJERSZ (Cornelis), bevelhebber eener expeditie naar China in 1622-1624. Men vindt het verhaal er van in de 3de uitg. van het Journael, ghehouden op de Reyse ende weder-komste van Oost-Indiën door Seijger van Rechteren enz. Zie Tiele Mémoire des Navil. p. g Neérl. 251. [Nicolaas Reijers] REIJERS (Nicolaas), kunstschilder, in 1719 te Leiden geboren, leerling van Hieronymus van der Meij. Hij schilderde deur en schoorsteenstukken. Zie Immerzeel, Kramm. [Zeger Reijers] REIJERS (Zeger), beroemd architekt, werd in 1790 te Arnhem geboren, waar zijn vader directeur der stadswerken en Mr. metselaar was. Hij ontving het onderwijs van zijn oom, den architect Viervant, en leerde het handteekenen van den kunstschilder H.J. van Amerom, op de teekenakademie van den admiraal van Kinsbergen, wiens bijzondere bescherming hij bestendig mogt genieten. In 1808 benoemde koning Lodewijk hem tot kweekeling in het vak der bouwkunst, en begaf hij zich in hetzelfde jaar met A.S. Pitloo, tot kweekeling in de teekenkunst benoemd, op reis. Na in Frankrijk, Italie en Duitschland gestudeerd te hebben, kwam hij in Julij 1813 terug, en werd dadelijk aangesteld tot ingenieur civiel van het departement van den Boven-IJssel, en in Augustus 1819 tot stads-bouwmeester te 's Hage. Hij huwde Mina Potken, uit Arnhem, in October 1824 overleden. Hij overlee te 's Hage den 7 Junij 1857. Zijn voornaamste werken zijn de Oranje kazerne te 's Hage, het Badhuis te Scheveningen door Ch. Onghena in 't koper gebragt, naar eene teekening van P.J. Goetghebuer, bouwmeester te Gent; het schijndoodenhuis en de barriere aan de burgerlijke tegraafplaats bij 's Hage; het wachthuis aan de Koningsbrug; de zalen voor tentoonstellingen van Kunst- en Industrie Werken, waarvoor de regering der residentie hem een gouden medaille schonk. Reijers was lid der Kon. Academie {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} van Schoone Kunsten te Amsterdam, van het Kon. Inst. der Britsche Architecten te Londen, en der 4de klasse van het Kon. Ned. Inst. Zie Immerzeel; Kramm. [L.V. van Reijckevorsel] REIJCKEVORSEL (L.V. van) med. dr., schreef: Diss. de Syncope, Harderw. 1717. Zie Cat. Med. Bibl. à Roy. T. III, p. 1077. [Michiel Reijgersz] REIJGERSZ. (Michiel), rederijker uit de XVI eeuw. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [David van Reijgersbergh] REIJGERSBERGH (David van), heer van Gapinge, oudste zoon van David van Reigersbergh, Schepen en Raad van Middelburg, bewindvoerder der O.I. Comp., werd te Middelburg in 1670 geboren. Hij bezocht de Latijnsche school te Gouda en toonde veel aanleg voor de Latijnsche poëzy, daar hij op zijn 15de jaar die school verliet, met eene door hem zelven opgestelde dichtmatige redevoering Laus justitiae carmine heroico 1685, met een opdracht in Latijnsche verzen aan zijn oom, Jan van Reigersbergh, Raad der admiraliteit te Amsterdam. Hij bezweek den 20 Jan. 1690 te Franeker, waarheen hij zich had begeven om zich op de regtsgeleerdheid toe te leggen. (Zie het Programma van Perizonius; La Rue, Gel. Zeel. 2 dr. bl. 143; Kobus en de Rivecourt. [Arnold de Reijger] REIJGER (Arnold de), een Nederlander, in 1559 geboren, verliet in 1586 wegens den oorlog zijn vaderland, en begaf zich naar Duitschland, waar hij de huisvriend van Joachim Meynsingerus werd. Hij was J.U. Dr. hoogleeraar te Helmstad, vervolgens te Jena, en Raad van Joachim Frederik, keurvorst van Brandenburg. Hij gaf in het licht: Meynsingeri comment in Institut. Justiniani Imp. en diens Observationum singularium centuriae VI, additis ad marginem notis multisque accessionibus, et novis quibusdam singulavibus passim insertis. Diatribarum libb. IV, Jenae 1593, 4. Disputationes de processu judiciario. Ibid. 1590, 4. Consuetudines feudales Jenae disputatae, Magdeburgi. 1602. Thesaurus Juris e variorum Repertoriis concinnatus, Ibid 1664. Zie Val Andreas, Bibl. Belg. p. 86; Foppens, Bibl. Belg. T. p. Jöcher. [Johannes Hubertus Reijgers] REIJGERS, (Johannes Hubertus), kunstschilder, in 1767 te Gorinchem geboren, zette zich te Middelburg neder en beoefende aldaar de teekenkunst en het portretschilderen, waarin hij onderwijs gaf. Ook bezat hij een ongemeen talent in het vervaardigen van kunstwerken uit papier. Immerzeel beschreef zijn Gedenkstuk op den vrede van Parijs aan keizer Alexander toegewijd. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Immerzeel. [Gijsbert van Reijn] REIJN (Gijsbert van), zoon van dr. Cornelis van Reijn, en van Aletta Maria van Alphen, zuster der dichteres Petronella Cornelia, werd den 14den Oct. 1793 te Rotterdam geboren. Zijn eerste vorming had hij te danken aan Jean de Berset, een franschen emigrant uit Orleans, van aanzienlijke buize, die met verlies van have en goed naar Rotterdam de wijk had genomen, en door 't geven van onderwijs zijn brood moest verdienen. In de Latijnsche en Grieksche talen ontving hij onderrigt van Hermanus Habbema, praeceptor aan de Erasmiaansche school. Ook beoefende hij het Deensch en Italiaansch. In 1809 werd hij op een notaris-kantoor en in 1814 bij den kousen- en stukgoederen handel van J.L. Nierstrasz, vader van den dichter, geplaatst. In 1817 trad hij zelf als koopman op en ging een vennootschap in manufacturen handel aan, die twaalf jaren later ontbonden werd. In 1834 werd hem aangeboden om werkzaam te zijn bij de Rotterdamsche courant, toen het eenige dagblad der stad, en dat zonder beperkte politieke kleur op gematigden toon werd geschreven, onder de leiding van den bekwamen eigenaar Jan Arrensberg. Na diens dood werd van Reijn bijgestaan door zijn oudsten zoon C.A. van Reijn. Groote mededinging ontstond in 1842 door het verschijnen der Nieuwe Rotterdamsche Courant, ten gevolge waarvan het debiet verminderde en in 1858 een naamlooze vennootschap de Rotterdamsche Courant voortzette, waarbij van Reijn als Directeur en zijn zoon als Redacteur optraden. Zoo is dit gebleven gedurende van Reijn's overige dagen. Reeds vroeg schijnt van Reijn de dichtkunst beoefend te hebben en sedert 1810 was hij lid van een letterkundig gezelschap Nut door Vermaak. Ook J.F. van Oordt, C. Pruys van der Hoeven, T.A. Clasrise en J.L. Nierstrasz Jr. waren er leden van en oefenden zich elkander vooral door het voordragen en beoordeelen van schriftelijke opstellen. Tot van Reijn's vorming droeg veel bij zijne lidmaatschap van Bijbelstudie en Geschiedkunde, waarvan de predikant Jan Scharp voorzitter was. Ook was hij werkend lid van Verscheidenheid en Overeenstemming en van 't Nut van 't Algemeen, waarbij hij verschillende opstellen voordroeg of liet voordragen. Van 1839 tot zijn overlijden nam hij het secretariaat bij het laatste waar. Ook was hij Regent van het Gereformeerde Oude-Vrouwenhuis, lid der plaatselijke schoolcommissie, Schalist, Collectant, Ouderling der Herv. Gemeente en Sectretaris der Bijbelvereeniging. In 1829 nam hij het het Mengelwerk der Rotterdamsche Naamlijst op zich, van 1837-48 met J. van Harderwijk de Redactie der Vaderl. Letteroef. en met dezen en J.A. Bakker van het tijdschrift Euthymia. Hij zette een menigte werken uit het Fransch, Engelsch en Hoogduitsch over, zooals C.H. Muston, het leven en herkennen, Gierson, Pierre en zijn {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} huisgezin, J.C. Pfenniger, Joodsche brieven, en vervaardigde kleine levensberigten in tijdschriften, jaarboekjes, couranten of almanakken ook voor den Fakkel van zijn schoonvader J.T. Sprenger van Eijk. Deze laatste zijn meest van zedekundigen inhoud, b.v. over de sterkte van geest, 's menschen betrekking tot het voor- en nageslacht, en de pligten, die daaruit voortvloeijen, Constantijn Huygens, inzonderheid als mensch beschouwd. Ook als geschiedschrijver maakte zich van Reijn bekend door zijne beschrijving van Rotterdam, waarvan slechts het eerste deel het licht zag. Veelzijdige goedkeuring en ook het lidmaatschap der Maats. van Ned. Letterk. viel hem ten deel. Hij huwde in 1822, Clara Cramer, met wien hij 32 jaren door een hoogst gelukkig huwelijk verbonden was, en overleed te Rotterdam den 3den April 1866, in den ouderdom van ruim 72 jaren. Hij gaf in het licht: Verlossings lied. Maart 1814. Ontboezeming bij de landing van Napoleon in 1815. Hulde aan de nagedachtenis van Ds. Scharp, toegebragt den 19den Maart 1828, in het gezelschap, onder de zinspreuk Bijbelstudie, enz. Rott. 1828. Geschiedkundige Beschrijving der Stad Rotterdam; en beknopt overzigt van het Hoogheemraadschap van Schieland. Met platen en platte gronden. Eerste Deel. Rotterdam 1832. Levensberigt van J. van Harderwijk in Handel der Maats. v. Ned. Letterk. te Leiden voor 1859. Historische herinneringen, naar aanleiding van het gedenkfeest van Nederlands bevrijding. Rott. 1863. Zie G. Mees, Levensb. van G. van Reijn, in Hand. d. Maats. v. Nederl. Letterk. voor 1866; H.M.C. van Oosterzee. Het beeld van J.F. van Oordt JWZ. geschetst. bl. 5 (der Aant.) [G. van Reijn of Rijn] REIJN of RIJN (G. van) van dezen schilder vermeldt Kramm alleen twee schilderijen namelijk twee fraaije batailletjes voorsteilende. Zijn bloeitijd is onbekend. Zie Kramm. [Aake Reijnalda] REIJNALDA (Aake.) Zie REIRALDA (Aake.) [Elardus. Reijnalda] REIJNALDA (Elardus.) Zie REINALDE. [J. Reijnders] REIJNDERS (j.) med. dr. schreef: Diss. de Scoliosi. ejusque causis et sanatione, obsevatione ex experimentis confiermatis. Gronn. 1687. 810. Zie Cat. C.H.A. Roy T. IV. p. 1604. [Geert Reijnders] REIJNDERS (Geert) Zie REINDERS. [Johan Reijner] REIJNER (Johan) koopman, in Rotterdam. In 1673 schreef hij een werkje over de Stenographie, waarvan men de uitvinding toeschrijft aan den Schot C.D. Ramsay, die daar- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} over een Lat. werkje schreef, in 1861 te Parijs vertaald. Het ging hiermede dus als met andere uitvindingen, die ons door vreemdelingen betwist worden. Onbekendheid met onze taal kan hier iets verschonen, daar Reijner zijn werkje in 't Nederduitsch schreef, met den titel: Een nieuwe character-konst, diergelycke noijt in dese landen gepractizeert is geweest, waardoor men met weynigh moeyte en in korten tydt sal konnen leeren, soo kort en snel te schrijven, met de ghemelde characters als men ordinaris spreken ofte prediken kan. Het boekje is zeldzaam en het nadrukken er van werd op boete van f 300 verboden. De inhoud en strekking er van wordt opgegeven in Somershausen's Verh. over de Stenographie op de Nederl. taal toegepast. Zie Kobus en de Rivecourt. [Cohnelis Reijneri] REIJNERI (Cohnelis) werd in 1525 te Gouda geboren, oefende zich te Leuven in de talen, philosophie en godgeleerdheid, met zoo veel roem, dat hij er tot rector in de philosophie werd aadgesteld. In 1565 verkreeg hij den rang van Licentiaat in de Theologie, en werd spoedig tot pastoor van 't groote Bagijnhof, vervolgens tot voorzitter van het kleine en later van het groote collegie benoemd. In 1567 bezwoer hij met andere Leuvensche godgeleerden de besluiten der Trentsche Kerkvergadering, en werd een jaar daarna tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd waarop hij een kanunnikaat en dekenaat van St. Pieter te Leuven verkreeg. Ook in andere betrekkingen was hij loffelijk werkzaam, en genoot zoo zeer het vertrouwen dat de Algemeene Staten hem nevens anderen raadpleegden omtrent de Gentsche onderhandeling, die naar zijn oordeel heilzaam en noodzakelijk zou zijn. Hij had ook deel aan de overzetting des Bijbels op 's konings bevel, onderscheidene talen uitgegeven, en overleed den 26 December 1609. [Karel Reijniersz] REIJNIERSZ. (Karel), zie REINIERSZ. (Karel.) [J. Reijners] REIJNERS (J.), volgens Kramm waarschijnlijk een Fries, een bekwaam teekenaar en welligt ook schilder. Hij vervaardigde de teekeningen der begrafenis van Ernst Casimir die door J. Hermanni gegraveerd werden. Zij zijn in 1633 in fo. obl. uitgegeven, onder den titel van: Begrafenis van Ernst Casymier enz. te Leeuwarden 1633. Zie Kramm. [Frederik Reijners, van Gravenbosch] REIJNERS, VAN GRAVENBOSCH (Frederik zette Drie vraeghliedekens van sommige catholycke persoonen dickwils uytgegeven aan alle predikanten geref. afte colom waar op noyt grondelyck oft bescheidenlyck geantwoord is. Uit het Hoogd. in het Nederl over. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer Vogellins, pred. te Enkhuizen beantwoordde deze vragen in zijn grandelijcke ende bescheydelyke antwoorden op deze Papisten, vraeghliedekens enz. Enckhuysen 1614. [Reijnke of Reijneere] REIJNKE of REIJNEERE, beeldhouwer, van wien in de rekeningen den Kathedraal te Antwerpen 1438 melding wordt gemaakt. Zie Kramm. [Pieter Reijnegom] REIJNEGOM (Pieter), treurspeldichter uit de eerste helft der 17de eeuw. Men heeft van hem een treurspel, getiteld: Jhesus Christus of de vermoorde onnozelheid vol platen van H. de Ghein. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Wooodenb. D. V. bl. 168. [J. Reijnolds] REIJNOLDS (j.) is schrijver van Tooneel der Wereldsche rampzaligheden. Amst. 1667 met vele platen. Het bevat 30 verhalen van moorden. Zie Cat. de la Bibl. de Meulman p. 319. [Bartholomeus Reijnierssen] REIJNIERSSEN (Bartholomeus) werd te Vlissingen geboren, en bekleedde aldaar de betrekking van Apotheker, doch was ook schepen en raad zijner geboortestad. Hij schijnt het geweest te zijn, die in 1672, met Barend Lambrechtsen en Karel van Poelgeest, uit naam der Gilden der stad van Willem III werd gezonden, om hem zekere artikelen van hervorming in de regeering van deze stad aan te bieden, waarop de prins een gunstig antwoord gaf, dat echter niet voldoende was de gemoederen der gemeente te bedaren, die niet tevreden was, voor er 9 heeren uit de regeering gezet werden. Hij was ook een geleerde en taalkundige, vooral was hij bedreven in het Engelsch, waaruit hij godsdienstige werkjes overzette: Men heeft van hem: Academische reden van den heer M. Leidecker dr. en prof. der H. Theol, gedaan wegens den watervloet, voorgevallen den 26 Februarij 1682. Middelb. 1862. 4. (Uit het Latijn). Het cabinet der Godsaligheyt in 16 predikatien, over 2 Petr. I, 10, van Chr. Love. Vliss. 1658. Predicatien van J. van Wall. Ald. 1666. Kostelijk hulpmiddelen en raadt tegen des Satans bedreigingen ofte Heylsame Geneesmiddelen teghen de sieckten en qualen van geloovige en ongeloovige enz., door Thomas Brooks, Dienaer Gods te Londen. Zie de la Rue Gel. Zeel. bl. 127; Vrolijkhert Vliss. Kerkhemel bl. 188; Valkenier. Verward Europa; Hoogstraten o.h.w. Vlissingen; Glasius, Godgel. Nederl [Petrus Reijnierssen] REIJNIERSSEN (Petrus), zoon van den vorige, en van Thoren, werd te Vlissingen geboren en studeerde in Engeland en te Utrecht onder Melchior Leijdekker, werd den 30 Junij 1682 als proponent te Rhenen en kort daaaop te Rit- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} them beroepen, en in December 1687 te Vlissingen, waar hij in September 1724 overleed. Hij huwde de zuster van den hoogleeraar M. Leijdekker, die hem twee zonen naliet. Hij liet in Mss. zware deelen in quarto met predikatien na. Ik heb twee deelen, schreef Vrolijkhert onder 't oog gehad, maar wist niet, waarover men zich meest moest verwonderen, of over de groote geleerdheyd of de kragt van zeggen en praktyk, klaarheid, kortheid en feestelyke netheid.’ Zie Vrolijkhert, Vliss. Kerkh., bl. 107 volgg. [H Reijnskens] REIJNSKENS, (H), Abcoude vermeld van hem: Van Overwyk hoofdzakelijke melding over Mattheus. Amst. 1722, 4. Naaml. bl. 304. [Jacob Reijnst] REIJNST (Jacob), dapper zeeheld in de eerste helft der 18e eeuw. In 1729 was hij kapitein ter zee, toen hij met de Provincie van Utrecht, onder Cornelis Schrijver (hij zelf had het bevel over de Polanen) en Willem 't Hooft, die Twickelo commandeerde, door den vice-admiraal van Sommelsdijck op last der Algemeene Staten, naar Algiers werd gezonden. In 1744 benoemden hem de Staten van Holland tot schout-bij-nacht, later werd hij vice admiraal en overleed eindelijk als lt.-admiraal van de Mase, in 1756. Hij is in teekening gebracht. Zie J.C. de Jonge, Ges. v.h. Neerl. Zeew. D. V, bl. 62, 64, 106. Muller, Cat. van Portr. in voce. [Gerard Reijnst] REIJNST (Gerard), te Amsterdam geboren, was een der eerste oprigters en bewindhebbers der O.I. Compagnie. De kamer de 17 koos hem in 1613 tot opperbestuurder van Nederl. Indie voor den tijd van 5 jaren; zijne heen- en terugreis er niet onder begrepen, bij welke gelegenheid hem de Algemeene Staten een fraaije medaille, ter waarde van f 1000 vereerden. In Julij van het gemelde jaar vertrok hij, voorzien van eene, door prins onderteekende commissie uit Texel, deed den mond der Roode Zee aan en gebood P. van der Broek, kapitein van het schip Nassau, verder op te zeilen en te onderzoeken, welke havens het best geschikt waren om den Nederl. handel te vestigen. Hij zelf kwam den 20 December 1614 te Bantam aan en werd er als Gouverneur-Generaal gehuldigd. Weldra begaf hij zich naar Jacatra, vernieuwde aldaar het verbond met den Koning en trok met 11 schepen naar Banda, ter tuchtiging der oproerige inwoners. Intusschen was van der Broek met zijn schip terug gekeerd en ontving den last om het eiland Bouton op te zoeken en er een handels kantoor te stichten. Hij voegde zich in April 1615 bij den Gouverneur-Generaal, die met zijne 11 schepen onder 't fort Nassau op 't eiland Neira ten anker lag. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} In Mei van hetzelfde jaar zond Reijnst eenige schepen om de Bandasche vesting Pulo-Ay, te veroveren, doch deze onderneming leed schipbreuk. Men schreef het mislukken er van toe aan zorgeloosheid, geringachting des vijands en wijl de gouverneur zelf aan dezen togt geen deel had genomen. Hij overleed den 27 December 1615 aan de roode loop. Zie Muller, Cat. v. Portr. Du Bois, Vies des gouv. génér. p. Kobus en de Rivecourt. [Jonkhr. Joan Cornelis van Reijnst] REIJNST (Jonkhr. Joan Cornelis van), Den 23sten Jan. 1798 te Velp geboren, kwam hij den 18den Jan. 1816 als ambtenaar der vijfde klasse in Indie aan, waar hij den 15den October daaraanvolgenden zijne loopbaan als tweede commies ter algemeene rekenkamer begon, en den 2den December van het volgende jaar tot eersten commies bij dat bureau benoemd werd. Achtereenvolgens werd hij in Maart 1818 secretaris bij den resident van Cheribon, in Januarij 1819 secretaris bij den hoofdinspecteur der financiën, in Junij van dat jaar, en alzoo op 21 jarigen leeftijd, resident van Sambas, in April 1822 toegevoegd, aan den directeur der inkomende en uitgaande regten. in Julij 1822 toegevoegd aan den commissaris van Palembang en tevens resident van dat gewest. In December 1825 kwam hij wegens ziekte op wachtgeld en bleef op dien voet gedurende 18 maanden, terwijl hij intusschen op verschillende wijzen werkzaam was, totdat hij in November 1826 benoemd werd tot waarnemend directeur van 's lands producten en civiele magazijnen. In Mei 1827 volgde hierop zijne benoeming tot waarnemend algemeenen secretaris, in Sept. 1827 tot directeur van 's lands producten en civiele magazijnen, en in Dec. 1830 tot waarnemend directeur-generaal van finantiën, terwijl hij in November 1830 benoemd was tot ridder der orde van den Nederlandschen leeuw. Na ruim 16 jarigen dienst werd hij in Februarij 1833 definitief tot directeur-generaal van finantiën benoemd en belast met de functien van directeur der middelen en domeinen gedurende het verlof van den heer du Puy. Sedert werd hij nogmaals belast met de waarneming der directie van producten en civiele magazijnen, waarvan hij eervol ontslagen werd in Mei 1833. In Sept. 1836 nam hij zitting in den Raad van Ned-.Indië, bij welke gelegenheid hem de betuiging der bijzondere tevredenheid van Z.M. den Koning te beurt viel, voor de door hem als directeur-generaal bewezen diensten, welke betrekking hij nog bleef waarnemen tot in Maart 1838, wanneer hij daarvan ontheven werd, onder betuiging van den dank van het Gouvernement voor de goede en gewigtige diensten, door hem met den meesten ijver en volharding bewezen. Na in 1839 een 2 jarig verlof naar Nederl. verzocht en verkregen te hebben, werden hij en zijne wettige afstammelingen zoo mannelijke als vrouwelijke, bij koninklijk besluit van 31 Augustus 1840, No. 16, in den Nederlandschen adelstand ver- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} heven. In Julij 1842 werd hij gedurende de afwezigheid van den vice-president van den raad van Nederlandsch-Indie, waarnemend Gouverneur-Generaal, belast met het dagelijksch beheer van zaken. Door Z.M. den Koning werd hij in Februarij 1843 benoemd tot vicepresident van den raad van Nederlandsch Indie, in welke hoedanigheid hij in 1841, na den dood van den Gouverneur-Generaal Mr. P. Merkus, als waarnemend Gouv. Generaal optrad tot de aanvaarding van het bestuur door den Minister van Staat, J.J. Rochussen, op den 28sten September 1845. Eindelijk in Januarij 1850 werd hij op de meest eervolle wijze uit 's lands dienst ontslagen, onder dankbetuiging namens Z.M. den Koning voor zijne langdurige en trouwe diensten. Hij was commandeur van de orde van den Nederlandschen Leeuw en van het Legioen van Eer. In het burgerlijke leven teruggekeerd, hield hij niet op in het algemeen belang nuttig te zijn - getuige de jongens weezen-inrigting te Soerabaija en de escompto-maatschappij te Batavia. Groot was zijne ervaring, veelzijdig zijne kennis, door welk een en ander, gevoegd bij zijne overige hoog te waarderen hoedanigheden en minzamen omgang, hij de hoogachting afdwong van ieder, die met hem in aanraking kwam, waarvan hem bij zijn vertrek op de ondubbelzinnigste wijze nog een streelend bewijs gegeven werd. Part. Berigt. [Lambert Reijnst] REIJNST (Lambert), zoon van Hendrik Reynst en Elizabeth Prince van Houwerton, werd in 1628 te Amsterdam geboren. Sedert 1649, toen hij lid der vroedschap werd, bekleedde bij de aanzienlijke betrekkingen van schepen, hoofdofficier en burgemeester zijner geboortestad, en was gedurende de stadhouderlooze regeering een der meest invloedrijke regenten zijner geboortestad. Hij was een tegenstander der verheffing van Willem III tot stadhouder, verzette zich in 1668 tegen de versterking van Naarden, en werd in 1672 van zijne eerambten als raad en burgemeester ontzet. Sedert leefde hij in stilte, en stierf in 1679. Hij huwde Alida Bicker, dochter van Cornelis Bicker van Swieten. Zie Wagenaar. Amsterdam, D. V. bl. 276, 291, 366; Dez. Vad. Hist. D. XIV, bl. 209. 216; Scheltema, Staatk. Ned. Kobus en de Rivecourt. [Jonker Arent Reijnsteijn of Rijnesteijn] REIJNSTEIJN of RIJNESTEIJN (Jonker Arent), te Vianen geboren, behoorde in 1566 tot de verbondene Edelen en bekleedde sedert 1564 het houtvesterschap van Holland. Zie te Water Verb. d. Edelen. D. III, bl. 262. [Jan van Reijsen] REIJSEN (Jan van), zie RESINGENS (Johannes). [C. van Reijssens] REIJSSENS (C. van), dichter uit de eerste helft der 18e eeuw. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft van hem: Snel-, Punt- en Mengeldichten. Amst. 1719, 8. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 437. [Tiberius Reijtsma of Reitsma] REIJTSMA of REITSMA (Tiberius), zoon van den ontvanger Foeke Reitsma van Hemelum en Sijbregje Swart van Kingmatille, werd den 16 Febr. 1689 te Nijega in Noordwolde geboren, studeerde te Franeker onder prof. Fullenius, en werd reeds den 16 April 1704, dus nauwelijks 15 jaren oud, gepromoveerd tot landmeter en ingenieur, hetgeen zijn vader ook was. Vervolgens ging hij over tot de studie der godgeleerdheid, onder Vitringa en Roëll, en te Leiden onder v.d. Honert en Fabricius. Nadat hij in 1715 te Franeker kandidaat was geworden, werd hij in dat zelfde jaar beroepen te L. Vrouwe-Parochie, in 1717 te Weesp, in 1724 te Middelburg en in 1727 te Amsterdam, waar hij den 1 Julij 1742 in 53jarigen ouderdom overleed. Hij is in schilderij bij zijne familie. Hij was eerst te Weesp gehuwd met Maria de Lange, en in 1730 te Amsterdam met Magdalena Hendriette Baalde, en liet uit dit laatste huwelijk na een zoon Foeco, later pred. te Middelburg, en drie dochters, gehuwd 1a. met prof. Sebaldus Rau (den vader van den niet minder voortreffelijken Sebald Fulco Johannes Rau), 2a. met Samuël en 3o. met Johannes Luchtmans, bekende boekhandelaars te Leiden, uit welk laatste huwelijk de moeder sproot van Mr. Johannes Tiberius Bodel Nijenhuis te Leiden. In de Stichtelijke Mengeldichten van Magdalena Lollius (Leeuw. 1745) komen verscheidene gelegenheidsverzen op hem en zijne familie voor. Part. Berigt. [Jan van Reijtzelt] REIJTZELT (Jan van) een burger van Utrecht, koos in de geschillen tusschen David van Bourgondie en Gijsbert van Brederode de zijde des eerst genoemde, en werd diens volgens in 1456 voor zijn leven lang ter stad uitgebannen: terwijl daarbij tevens bepaald erd, dat hem nooit zou worden toegestaan, met eenen nieuwen Bisschop weder in te komen. Zie Burman Utrechts Jaarb. D. II. bl. 925, 314. [Hendrik Rhala] RHALA (Hendrik) zoon van Jan Hendrik, ontvanger der kerkelijke inkomsten van Friesland en van Aletta de Veno, werd omstreeks 1591 te Leeuwarden geboren, liet zich den 15 Mei 1606 als student te Franeker inschrijven, en legde zich, na voleindiging zijne philologische studiën, onder Marcus Lycklama, Timacus Faber en Paulus Busius op de regten toe deed vervolgens een reis naar Duitschland en Zwitzerland, en promoveerde te Bazel in de beide regten. Terug gekeerd in zijn vaderland, zette hij zich in 1614 als advocaat {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} te 's Hage neder, doch werd een jaar later in plaats van Theodorus Leontius, hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid te Franeker. In 1620 voegde men hierbij het onderwijs in de instituten, doch eenige jaren later ontdeed hij zich van het laatstgemelde en bepaalde zich alleen bij dat in de eerstgenoemde vakken. In 1636 werd hem alleen het onderwijs in de regten opgedragen, en nam hij deze betrekking waar tot zijn dood, die plaats had den 8 November 1640. Hij werd in de St. Maartens kerk begraven, waar men zijn grafschrift vindt. In 1629 en 1634 bekleedde hij het rectoraat; zijne vrouw, Anna Duercoop van Emden, overleed den 3 December 1665. Zij had hem drie zonen geschonken Philippus, jur. utr. dr. te Leiden, later secretaris van Tzietzeresteradeel, Jan, en Frans (die volgt) Hij gaf in het licht: Dissertatio politica ad Lib. I. Annalium Taciti super illustri sententia: Donec Augustus cuncta discordiis civilibus fessa etc. Arnh. 1619, 4. Disputationes ad selectiora Institutionum loca dubia maxime Franeq. 1632. 4. Oratio de calumnia et delationibus solemniter habita die XIX Junii 1629. Franeq. 1632. 4. Topica, methodice tradita, succincte et dilucide explicata, exemplisque ex omni Antiquitate, maxime vero ex Jure depromtis illustrata Franeq. 1641. 8. Oratio de origine. progressu et dignitate Iurispr. Romanae achter het voorgaande, na zijn dood, door zijn vriend R. Meijer, uitgegeven. Hij beoefende ook de poezy blijkens zijn Carmen ad Heronum ab Inthiema in Epigramma Ren. Neuhusium, in diens Poëm. juven. p. 498. Zie Vriemoet. Ath. Fris. p. 193 seqq Val. Andrae Bibl. Belg; Foppens, Bibl. Belg; Meijer Ded. or. inaug. Rhalae; Winsemii Chron. p. 907; Coccejus, Epist ad Buxtorf. Operum T. VIII. p. 88. Nehusii Epistol. Cent. II. 26 Poëm. Juv. p. 45. Huberus, Auspic. Domestic. Or. VI p. 291; Blancardus, Paneg. pro Jubl. Acad. p. 84; Timareten, Collect. monum p. 438; Paqnot, Mém. T, II. p. 302. de Wal, de claris Friscae Jurisc. p. 231; Jöcher. Rotermund. [Joannes Rhala] RHALA (Joannes), zoon van den vorige, studeerde van 1646-1651 te Franeker, werd even als zijn vader j.u. dr. te Bazel (1653.) In Friesland teruggekeerd, zette hij zich als advokaat neder (1654), werd in 1667 raadsheer van het Hof van Friesland, in 1673 curator der Hoogeschool te Franeker en overleed den 16 Junij 1686. Hij huwde 1 Jetje van Andringa, 2 Gratia van Dorsten en liet 2 dochters na. Zie Vriemoet, Ath. Fris p. LXXV, 196, 197; Huberi, Ausp. Fris. dom. p. 221; Opera minora T. I, p. 167; Dedic. Disp. XX. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Cupii de Successionibus; Naamr. der Raaden bl. 44; de Wal. l.c. p. 10, 233 A. Ferwerda, Gen. van Andringa. [H.H. van Rhee] RHEE (H.H. van), schreef: Eenvoudige voorzorg- behoed- en geneesmiddelen bij paarden in tijden van heerschende verkoudheid en longziekte op den stal en in de weide van den vee-arts B. Kniepen in Kunst en Letterb. 1805 D. I, bl. 373. [Johan Frederik baron van Rhede of Reede tot de Parkeler] RHEDE OF REEDE TOT DE PARKELER (Johan Frederik baron van) was in 1779 administrateur der Compagnie's pakhuizen te Batavia, in 1791 eerste resident aan het hof van den Keizer van Soerakarta. De commissaris-generaal Nederburgh benoemde hem tot Raad van Indië en Gouverneur van Java's N. Oostkust. Hij overleed in 1801. Part. berigt. [Hendrik Adriaan van Rhede of Reede tot Drakenstein] RHEDE OF REEDE TOT DRAKENSTEIN (Hendrik Adriaan van), zoon van Ernst van Reede en Elisabeth van Utenhove, werd in 't begin van 1637, in de provincie Utrecht geboren. Veertien jaren oud, verliethij de ouder lijke woning en begaf zich in zeedienst. Hij klom van trap tot trap, en werd in 1690 commissaris van Souratte en gouverneur-generaal der kust van Malabar Hij was een ijverig beoefenaar der natuur- en inzonderheid der plantenkunde en gaf als reslutaat zijner nasporingen in het licht: Hortus Indicus Malabaricus, continens regni Malabarici omnis generis plantas, Latinis, Malabaricis, Arabicis et Bramanum characteribus et nominibus expressas, una cum floribus, fructibus et seminibus magnitudine, naturali etc., per Henr. van Rheede van Draakenstein et Jo Casearium notis et commentariis ab Arnoldo Syen. Amst. p. 1678 fol. Zijn portret, waarschijnlijk door P. van Gunst gesnedenkomt met zijne zestien kwartieren in dit prachtwerk voor Het geheele werk bestaat uit 12 deelen, waarvan het laatste volgens Banks en Seguier in 1698 en 1703 met 747 platen verscheen. Eenige deelen zijn in de acta erud. 1684, p. 159, 1685, p. 401 en 1688 p. 479 beoordeeld. Van het eerste deel bezorgde Joh. Hill, Lond. 774, 4; maj. een editievertaling. Commelin vervaardigde een tabel van het werk, getiteld: Flora Malabarica sive Horti Malabarici catalogus; exhibens omnium, ejusdem plantarum nomina quaeia variis cum veteribus tum recentioribus Botanicis collegit et in ordinem alphabeticum dengessit. L.B. 1696 fol. De twee eerste deelen van het hoofdwerk zijn in het Ned. vortaald. Matabaarse Kruythof, vervattende het raarste slagh van allerley soorten van planten die in het Koningrijk van Malabar worden gevonden nevens derzelver bloemen, vrugten en zaaden, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} fol met platen. Amst. 1689, door Abraham Pott, en het eerste deel in 't Engelsch. Plumier heeft ter eere van dezen Nederlander een plant van 't geslacht guttifera naar hem van Rheedia genoemd. Hij overleed volgens sommigen, te Suratte, d. 15 Dec. 1691 volgens anderen in 1692 te Utrecht. Zie Idensee, Oude en Middeleeuwsche Gesch. bl. 477, 478; Du Bois Hist. des gouv. génér. p. 112. Biogr. Univ.; Nouv. Biogr. gén.; Valentijn; O. en N.O.I. Jcöher; Rótermund; Kobus en de Rivecourt. Muller Catal. van portretten D, Havart, op- en ondergang van Conomandel, 1693, D. III, bl. 88. [Theodorur Justinus Rheen] RHEEN (Theodorur Justinus), te Amsterdam geboren, begaf zich naar Italië, waar hij een leerling van Feusano was. Teruggekeerd, vestigde hij zich te 's Hage, waar hij zich met het schilderen van portretten en andere voorwerpen en historiën bezig hield. In het huis van den heer van Wouw over de Grootekerk was in 1776 nog een kamerbehangsel met historiën van zijn penseel voorhanden. Uit 's Hage vertrok hij naar Amsterdam en later met zijn gezag als essayeur naar Oost-Indiën. Hier werd hij zoo door de fortuin begunstigd, dat hij als commandeur over een voorname kust overleed. Zijn bloeitijd was 1730. Hij was de laatste leermeester van Albertus Frese. Zie Kramm. [Henricus van Rheenen] RHEENEN (Henricus van) werd omstreeks 1634 te Utrecht geboren, en den 1 Mei 1661 predikant te Jutphaas, waar hij in April 1705 overleed. Hij zette verschillende godsdienstige werkjes uit het Engelsch over. Voor het nageslacht maakte hij zich verdienstelijk door zijn Lijst van de namen der predikanten die sedert de Reformatie de kerken, behoorende onder de provincie van Utrecht, zoo bij leening als andersints bediend hebben. 1705, en herdrukt 1724. Zie Glasius Godgel. Nederl. [Jacob Rhenferd] RHENFERD (Jacob) werd den 15 Augustus 1654 te Mulheim geboren, studeerde eerst in Duitschland en in 1673 te Groningen, waar hij vooral de lessen van Hendrik Alting, met wien hij, tot diens overlijden, in naauwe vriendschap stond, bijwoonde. Na onder hem eene Dissertatio de viis Dei sive vera religione verdedigd te hebben, keerde hij in 1676 naar Duitschland terug, doch begaf zich reeds in het volgende jaar naar Amsterdam, om zich bij de Joden in de Cabbalistische geheimen te oefenen. In 1678 liet hij zich als student te Franeker inschrijven om het regt te verkrijgen het hebreeuwsch en de oostersche talen onderwijs te geven. Zulks werd hem niet alleen toegestaan, maar hem het rectoraat der Latijnsche school opgedragen. In 1672 verdedigde hij, onder den hoogleeraar van der Waeyen, eene disputatie de stilo Apocalypseos cabbalistico; doch toen hem het professoraat in het {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} oostersch ontging, keerde hij naar Amsterdam terug om zijne kennis der hebreeuwsche taal- en oudheidkunde door omgang met geleerde Israëliten uit te breiden, tot dat hij in 1682 tot hoogleeraar aan de Friesche hoogeschool benoemd werd. In 1683 aanvaarde hij zijne betrekking met eene oratie de baptismo Adami, die het licht niet ziet. Hij overleed den 7 November 1712. Rhenferd was een zeer geleerd man, niet alleen in de gewone oostersche talen maar ook in het palmyreensch en phenisisch ervaren. Een groot deel zijner schriften zijn in 1722 door den hoogleeraar David Mill onder den titel van Opera philologica Ultraj. 4o. in het licht gegeven. Zij bestaan uit eene: Dissert. de stylo Apocalypseos cabbalistico. 1679. De phrasi saeculi futuri non denotante apud Judaeos dies Messiae Dissertationes II, in oppositae Witsii de ea Dissertationi in Miscell. T. II editae. 1693. De fictis Judaeorum et Judaïzantium Haeresibus Dissertationes II, 1694. De Sethianis. 1694, De redemtone Marcosiorum et Heracleonitarum, Irenaeo et Epiphanio memorata, Diss. 1695. De antiquitate Litterarum Judaïcarum. 1696. De decem Otiosis Synagogae, Dissertationes duae 1686. Investigationes Praefectorum et Ministrorum Synagogae. 1700, 1701, 4. De Arabarcha vel Einarchia Judaeorum. 1700. De ratione observandi genuivam Vocabulorum Hebr. significationem. 1704. Periculum Palmyrenum. 1704. De statuis et aris, falsis verisque Dei et hominum Internuntiis ad illustr. Exod. XX:23, 24. 1705. Observationes selectae ad locu Hebraea N.T. Matth. I:17. Judae, vs. 14, I Cor. XV:45, 47. Luc. VI:1, Matth. XIIX:15, 16, 17, 1705, 1706. Periculum Phoenicium. 1706. Conjectura de Tecto Sabbati, 2 Reg. XVI:18. 1707. Periculum criticum s. Exercitationes VI, ad loca Onomastici Eus. et Hieronymi. 1707, 1708. Epistola de orig. et significatione vocis ATTA. Rudimenta Grammat. Harmonicae linguarum orientatulium (onvoltooid) 1700. Vindiciae sententiae de Seculo futuro. 1693. Oratio de fundamentis et principiis Philologiae sacrae; habita an. 1710 quum rectura abiret. Oratio de antiquitate Baptismi. 1700. Disp. de Viis Dei s. vera Religione in Miscellaneess Duisburgensibus. T. II, p. 263. seq. Comparatio expiationis anniversariae Pontificis Maximi in {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} V.T. cum unica atque aeterna expiatione Jesu Christi in Miscell. Gron. T. IV, p. 557. Comparatio expiationis anniversariae Pontificis Max. in V.T. cum unica atque aeterna Expiatione Jesu Christi, gevoegd bij de nieuwe uitg. v.d. Codex Talmud. Ioma c. vers. et comment. Rob. Sheringhamii Franeq. 1696, 8. (Anoniem) Dispositio scholastica argumentorum, quibus probatur, mortem corporalem non eese poenam peccati, pro synodo Brielana an. 1693, 4. Hij heeft er zich echter autheur van genoemd in: Momentum controversiae de Morte corporali ponderatum et examinatum, ad tollendas suspiciones et minuendas lites. Exeritationes Gramm. in Ps. 1 et Gen. 1, exhibentes specimen Analyseos Hebraeae. Franeq. 1702 8. (anoniem). Verhaal van den eersten oorsprong der Broedertwisten in de Nederlanden 1708 8, onder den pseudoniem Jrenaeus Philaletas. Ook gaf hij uit: Disputationum Philologico-theologicarum de stylo N.T. Syntagma cum Praef. Editoris, cuius accedunt Dissertationes, auae de seculo futuro. Leo. 1701, 4. Annotationes in Vetus T, et in Epist. ad Ephesios. Amst. 1711 8. c. praef. Rhenferdi. In 1723 verscheen te Leiden in 8o. een andere uitg. m.d.t. Observationes selectae in V.T. et in aliqua loca N.T. cui adj. praefat. Jac. Rhenferdi. Zie: Orat. fun. cl. Andalae; Vriemoet, Ath. Fris. p. 641 seqq.; Glasius, Godgel. Nederl. Epp. Altingii 74, 89, 93, 95, 197, 99 (ad Rhenf.) Masson, H. Crit, T. II, p. 310. T III, p. 313. Bibl. anc. et mod. T. XVII p. 85-138; Bibl. Brem., Cl. III, p. 914, IV, p. 340, 441. Cl. VIII, p. 376: Vrije Fries D. VI. bl. 336, 384; Boekzaal 1746 a, bl. 226; Bibl. Misc. Gron. T. IV, p. 657; Misc. Duisb. T. II, fasc. II, p. 269; Kobus en de Rivecourt. [Cornelius Rhetius] RHETIUS (Cornelius), licentiaat in de beide regten te Emden, was lid der synode te Wesel in 1568 en van die te Emden 1571, waar hij, nevens Christophorus Becanus, den last ontving de stukken tot de kerkgeschiedenis behoorende naar Marnix van Aldegonde te zenden. Hij was als ouderling der Fransche kerk te Wesel wegens de kerken in 't Kleefsche op de Dortsche synode van 1578. Ook gaf hij in 1570 op den rijksdag te Spiers een smeekschrift (gedrukt in 1573) voor de vlugtelingen uit Groningen en de Ommelanden. Zie Harkenroth, Oostfr. oorspr, D. I, bl. 153; 's Gravezande, Tweehonderdj gedacht. der eerste synode bl. 224; Kist en Royaards Archief (eerste Serie) D. IV, bl. 463. [Johannes of Hinneus Rhodius] RHODIUS, RODIUS, RODE (Johannes of Hinneus) was, in den aanvang der 16 eeuw, overste of rector van het Hieronymiaansche huis te Utrecht, en om zijne geleerdheid op godsvrucht in hooge achting bij bisschop Philips van Bourgondië. Hij {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} begunstigde onder zijne leerlingen de Hervorming en werd in 1523 door eenige nederlandsche begunstigers der Hervorming naar Luther afgezonden, om het oordeel van dezen over een geschrift de coena domini van Johannes Wesselus in te winnen. Het antwoord van Luther leest men vóór de werken van Wesselus (Groningen 1614 4o.) Hij was een der overzetters van N. Testament, in 1525 in 8o. te Amsterdam uitgekomen. Hij kwam ook in betrekking tot Oecolampadius en Zwinglius. Zijn vriend en leerling te Utrecht, was onder anderen Johannes Pistorius of Jan de Bakker uit Woerden, als eerste martelaar voor Luther's leer in de Nederlanden, in de geschiedenis der Nederlandsche Hervorming bekend. Zijne denkwijze maakte hem spoedig zijn verblijf in Utrecht onveilig, en hij vertrok naar Oost-Friesland, waar hij in 1627 predikant te Norden was. Volgens Meiners, hebben hij, Eppo N., Thomas van Zwolle en anderen het werk der Hervorming in Oost-Friesland begonnen. Hij verliet echter, om welke reden is onzeker, deze plaats, en vertrok van daar naar Wolfhuizen, waar hij kort daarop overleed. Zie U. Emmius, Rerum Frisiacarum hist. p. 848; M. Schooik, de Bonis Eccles. p. 488; Micronius, in Apologetic. script. p. 57, 41, 42. 43, Lavateri, Hist. Sacrament. p. 16. Brandt, Hist. d. Ref. D. II, bl. 92 E. Meiners, Oostvr. Kerkges. D. I, bl. 28, D. II, bl. 367; Le Long, Boekz. d. Nederd. Bijbels, p. 523 Delprat, Over de Broederschap van G. Groote; bl. 129, 130; Ekker, de Hieronym. School te Utrecht, bl. 23. Kist en Royaards, Ned. Archief voor Kerk, Gesch. D. II, bl. 115; D. III, bl. 397; D. V, bl. 362, 363; Reudler, Ges. v. Joh. Pistorius, in Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis; Bijdr. tot de Gesch. d. Ev. Luth. Kerk. St. III, bl. 16 volg. St. I, bl. 77. [Cornelis Willem de Rhoer] RHOER, (Cornelis Willem de) werd 26 Sept. 1751 te Deventer geboren, en den 28 Jan. 1765, na het houden eener Latijnsche oratio pro urbe Daventriâ naar de Hoogesschool bevorderd. Na eenigen tijd kweekeling aan het Athenaeum geweest te zijn, verhuisde hij met zijn vader naar Groningen, waar hij Offerhaus, Widder en van de Wijnpersse in de voorbereidende wetenschappen en voorts van der Marck, Schroeder, van der Keessel en Cannegieter in de regtsgeleerdheid tot leermeesters had. Van Groningen vertrok hij naar Leiden, waar hij nogmaals van der Keessel, die intusschen derwaarts was vertrokken en nevens hem Pestel hoorde. Naar de Universiteit van stad en lande weêrgekeerd, eindigde hij den 19 Mei 1773 met een eervolle promotie in de beide regten zijn akademische loopbaan. Vijfdehalfjaar had hij vervolgens als advokaat de pleitzaal van het Hof van Justitie te Groningen betreden, toen hij, den 17 November 1777 tot Hoogleeraar der Historiën, welspre- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} kendheid en Grieksche taal te Harderwijk benoemd werd. Den 10 September 1778 wijdde hij zich plegtig aan haar toe met eene Oratio inaug. quâ ostenditur multum ad ingenii culturam per Europam profuisse expeditiones, quae cruciatae vulgo appellantur, (Hard. 1778 4o). In den zomer van 1781 hield hij eene sierlijke rectorale rede pro fructibus, qui ex historiae patriae studio in vitam civilem redeunt. Hierop werd hij t.j. 1784 tot professor in de Nederlandsche historie benoemd. Zulks geschiedde, zoo wegens de goede diensten, die hij aan de Academie bewees, als omdat hij, tot eene beroeping naar Franeker gepolst zijnde, daarvoor aanstonds bedankt had, terwijl hem tevens door curatoren het verlangen werd te kennen gegeven, dat hij zoo spoedig mogelijk lessen over de Nederlandsche Staatsiurigting openen mogt. In 1791 sprak hij wederom eene rectorale oratie uit: de artibus ac literatura studiis Romanorum ingeniis et Reipubl. accommodatis. In dat zelfde jaar werd hem het onderwijs in het Natuur-Volkeren- en Staatsregt opgedragen, en drie jaren later werd hij tot hoogleeraar van het regt aangesteld. Was intusschen de Rhoer eerst van het onderwijs in het Grieksch ontheven, het duurde niet lang, of hij nam voor een tijd dit werk weder op zich, zoodra Scheidius' vertrek zulks wenschelijk maakte. In 1795, bijna gelijktijdig met Roscam, tot raadsheer te Utrecht benoemd, bedankte hij, gelijk ook zijn ambtgenoot. een en andermaal voor deze benoeming. Hierop volgde zijne aanstelling tot professor in het Staatsregt der Nederlanden. Zijne roeping tot de Nationale Vergadering ontroofde hem anderhalf jaar aan de hoogeschool. Spoedig ging de vreugde over zijne wederkomst in droefheid over, daar hij het beroep tot hoogleeraar in de regten aan de Utrechtsche hoogeschool aanvaardde. In 1798 verliet hij de Geldersche hoogeschool en ook te Utrecht strekte hij gedurende het overige zijner dagen den regtskatheder door den hem eigenen philosophischen en historischen leertrant tot eere, en zulks wel in weerwil der treurige ligchaamstoestand en gedeeltelijke verlamming, waardoor zijne laatste levensdagen moeijelijk gemaakt werden. Hij overleed 15 Januarij 1821, en is door Postman, naar Moritz gegraveerd. Werken: Diss. Philol. de studiis literariis Caesaris Augusti. Gron. 1770. Spec. hist. Jur. inaug. de poenâ ad filios et propinquos res non extendendâ, in quo variarum gentium mores ac leges exponuntur earumque causae indagantur. Ibid. 1773. Diss. de effectu rei Christ. in Jurispr. Rom., Fasc. I: Ibid. 1776. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} De fide Herodoti recte aestimandi; in Werken van Teylers tweede Genootschap Deel VIII. Zie Heringa, de Auditorio, p. 59, 157, 163, 237; Bouman, Ges. d. Geld. Hooges D. II, bl. 372, 495, 499, 605, 625, 629; Arntzenii, Orat. de cultus humani progressione, in jure populorum civili perspicua (Ann. Acad. Rh. Traj a 1820-1821) p. 51, 88: Nieuwhoff, Or. rect. a 1780; Te Water, Aanspraak bij de Leidsche Maats, t.j. 1821; van Heusde, C.W d. Rh. gekenschetst bijzonder als Geschiedkundige, Utr. 1821; van Kampen Bekn. Ges. d Ned. Letterk. D II. bl. 541, 604; Boekz., 1765, I 114; N. Alg. Vad. Letteroef. V I. 20; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt. Muller, Cat. v. portretten. [Jacobus de Rhoer] RHOER (Jacobus de), werd te Angeren, waar zijn vader (1) predikant was, in 1720 geboren. Na den dood van dezen, vestigde zich zijne moeder te Nymegen, waar hij aan de Latijnsche school, onder den rector Arntzenius, het noodige onderwijs ontving om zich vervolgens aan de studie der godgeleerdheid te wijden. Zulks deed hij te Utrecht, en na eene Diss. de S. Pauli ad insulam Melitam naufragio verdedigd te hebben, in 1745 predikant te Delden werd. Nog had hij daar geen drie maanden gestaan, toen hem het hoogheemraadschap te Deventer in de Geschiedenis, Welsprekendheid en Grieksche taal werd aangeboden. Hij aanvaardde dit ambt met eene oratio de fontibus quibusdam unde res sacras hauserunt profani. Deventer, 1745. In 1768 werd hij hoogleeraar in de Latijnsche en Grieksche taal aan de hoogeschool te Groningen, en hij had zijne lessen reeds eenigen tijd geopend, voor hij, den 22 April van dat jaar zijne plegtige intreêrede de eruditione humana minus perfecta (Gron. 1768) hield. Behalve de talrijke Grieksche en Latijnsche classici, die hij met zijne leerlingen behandelde hield de Rhoer belangrijke collegiën de origine et fatis lïnguae Latinae. Hij maakte veel werk van de tekststudie des N.T. Ook wijdde hij wekelijks twee collegiën aan den levensloop van beroemde mannen, naar aanleiding van Saxe's Onomasticon. In 1780 droeg men hem, na den dood van Offerhaus, het onderwijs in de algemeene en vaderlandsche geschiedenis en de vaderlandsche oudheden op, terwijl Ruardi geroepen werd om in 't vervolg het Latijn en Grieksch te doceren. Ook gaf hij in 1791 het eerst een collegie over de statistiek onzes vaderlands. In 1798 werd de hoogbejaarde man nog bibliothecaris der Akademie, en in 1804 professor honorarius. Tweemaal bekleedde hij het rectoraat, in {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} 1774-75 en 1790-91. Hij sprak bij die gelegenheid de lingua Christi vernacula en de commodis et incommodis militiae statae et mercenariae. Hij overleed den 12 Dec. 1813. De Rhoer was een uitstekend kenner en een bevallig schrijver der Latijnsche taal en een zeer goed en vruchtbaar Latijnsch dichter. Talrijk zijn dan ook zijne gedichten en redevoeringen. Zijne Geschied- en Oudheidkundige Verhandelingen doen hem kennen als een man van diepe en naauwkeurige geleerdheid. Zijne tijdgenooten erkenden zijne verdiensten door hem het lidmaatschap van verschillende geleerde genootschappen aan te bieden. Zoo was hij lid van Pro excolendo jure patrio, van het Zeeuwsch genootschap (1772) en van de Hollandsche Maatschappij (1779). Hij gaf in 't licht: Oratio ligata de pace Aquisgranensi. 1749. Oratio in obitum Guilliemi IV. 1752, Elegiae pro salute publica inauspiciis anni 1756. In obitum principis Annae. 1759. Hiemis deliciae pro concione celebratae Daventriae. Oratio de adventu Principis Wilhelmi in principem Saliorum urbem. 1766. Elegiae in funere nobil. et praest. Juvenis. Hier, de Blau, 1772. Prolusio poëtica ante actum promotionis in more majorum 1777. Eene Elegia, uitgesproken ter gelegenheid van het 50jarig professoraat van N.W. Schroeder, die echter niet is uitgesproken; maar een dag na Schroeder's dood, met eenige dichtregelen over dit verlies, het licht zag. - Feriae Daventrienses sive Miscelleanorum libri II Tr. ad R. 1750. Otium Daventriense s, selecta de templis Roman. et observ. in loca quaedam sacra et profana. Daventriae (Holl. en Lat.) Dav. 1762. Porphyrius philosophus de abstinentia et esu animalium Libri IV, cum notis integris Petri Victorii et Joannis Valentini et interpretatione latina Io. Bernardi Feliciani, Edit. cur. et suas itemque Jo. Jac. Reiskii notas adiecit I.d.R. Accedunt IV, Epistolae de Apostasia Porphyrii. Tr. ad R. 1767. 4o. Observ. philol. in Hieroclis αστεῖα 1768, 1769. Oratio de fructu, qui ex Antiquitatis patriae studio in omne doctrinarum genus redit, qua praelusit Lectionibus suis in Taciti libros de Moribus et populis Germaniae. Gron. 1770 4o. Observationes philologicae Gron. 1768-1770, capitibus XIV absolutae 4o. Prolusio Poëtica Promotioni instituendae, qua Wilhelmi V et Regiae conjugis praesentiam celebravit. Gron. 1770, door Everard van Driel in Ned. overgezet. Ook bezorgde hij de nitgave van het Vetus Jus Frisiacum, en van het Oudste Land- en Dijkregt van Hemsterland, en {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef: Onderzoek of de Germanen oudtijds halsstraffen uitgeoefend en menschen geofferd hebben, en Een plaatselijke beschrijving van Westerwolde en Aanteekeningen op het stadboek van Groningen, welke stukken zijn opgenomen onder de Verhandelingen van P.E.J.P. Dl. I-V. Disquisitio de Dorestado Batavorum, a Normannis vexato ac direpto in qua viri ampl. B. (alth.) (Huydecoper) sententia, examinatur eorum expeditiones illustrantur (Lat. en Holl.), in Werken van het Zeeuwsch genoots. D. V. Van een Lexicon Graecum N.T., in quo vocabula in N.T. obvia ad suas origines et primitivas significationes revocantur, etc. gaf hij in 1782 alleen den titel en de voorr. uit. Een portefeuille met onderscheidene onuitgegevene opstellen van de Rhoer berust thans in de bibliotheek van de Maats. van Ned. Letterk. te Leiden. Zie Program. inaugarale; Almanak der Akademie van Gron 1815, bl 51-62; Gratama, Regtsgel. Magaz., bl. 495-508; Saxe, Onom. T. VIII, p. 73-74; P. Hofman, Peerlhamp, de poët. Lat. Neerl. p. 555 seqq. Gedenkb. v. Gron. bl. 91-93. B. Keppel, Alphab. Naamrol. bl. 129. H. de Jongh, Naamreg. der Pred v. Gelderl. bl. 199; Acta erud. 1760. Junii. II, p. 337-347, 1768 Jul., p. 289-297. Hoeufft. Parn. Lat. Belg. p. 225 Letterb. 1815, D. I, bl. 53. Boekz. d. Gel. Wer. 1760 a bl. 226 1764 a bl. 699-709 1761, 6, bl 506, 1768 a bl. 594. N. Barkey, Symb lit p 1 Fasc. p. 235. Fasc. III, p. 669. [Rhijn] RHIJN. Zie RIJN. [Willem ten Rhijne] RHIJNE (Willem ten) werd omstreeks 1640 te Deventer geboren, studeerde te Leiden onder Du Bois le Boe en promoveerde aldaar in 1669 met eene dissertatie de anthritide Tot geneesheer der O.I. Compagnie benoemd, scheepte hij zich in de lente van 1673 in, en hield zich aan de Kaap de Goede Hoop met natuurkundige nasporingen onledig. Te Batavia zette hij die voort, gaf openbare lessen in de geneeskunde en de anatomie en deed met eenige zijner leerlingen uitstapjes naar Java en de andere Soenda eilanden. Hij ontdekte eenmenigte planten en zond ze aan den kruidkenner Breijn in Europa, die er eenige van in zijne Centuriae beschreef en afbeeldde. Hij bezocht ook Japan, verscheen ten hove en genas den keizer van een zware ziekte. In 1674 te Batavia weêrgekeerd, hielp hij van Rheede aan zijnen Hortus Malebaricus. Zijn sterfjaar is niet bekend. Zijn portret is door een engelsch graveur J. Sturt geleverd, in 8o. Men heeft van hem: Meditationes in Hippocratis textum XXIV de veteri medicina, quibus traduntur breves pneumatologia succincta physiologia cum additamento et variis laciniis de salium figuris 2 B. 1672. De anthritide; de chymiae et botanicae dignitate; de physiognoia; de monstris. Lond. 1683 8o. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Schediasma de promontorio Bonae Spei ejusque tractus incolis Schafh. 1686, 12o Bas. 1718. Accurante brevesque notas addente Henr. Soreta. Scoth a Zaverzix. Basil. 1716 Ook in 't Eng. Oratio de chemiae et Botanicae antiquitate et dignitate ed. c. ejusd. Diss. de Anthritide et Aupunctura et de Moxa. Lond. 1683. C effigie authoris. In 't Hgd. vert. De salium figuris additamentum, in ejus Meditatt. ad Hippocratis textum de veteri medicina, Excerpta ex observatt. Iaponicis, physicis etc. Frutice Thee. Fasciculus rariorum Plantarum ab ipso in Promptuario Bonae spei collectarum, ex India ad Jac. Breynium transmissarum. Extant cum Jac. Breynii exoticarum plantarum, Centuria prima. Gedan. 1678, fol. Febris cardiaca et cordis palpitatio ex flatibus ab ipso autore passa. - Mantissa schematica, libellus Japonicus. Descriptio morbi saevi maritimi. Verhand. van de Arabische melaatzye. Amst. 1687 8o. Zie Biogr. Univ.; Nouv. Biogr. génér.; Biogr. medicinale; Jöcher; Rotermund; Kobus en de Reveccourt; Breijnii Plant. exotic. cent. I p. 112. Schotel, Hier. van Beverningh, bl. 65. [Cornelis Rhijnenburg] RHIJNENBURG (Cornelis) was in de eerste helft der 17 eeuw raad, schepen en heelmeester te Medemblik. In 1655 gaf hij te Hoorn twee deeltjes, in zeer klein, langw, formaat met liederen in het licht onder den titel van Vrueghdebergh, bestaende in ziel-zugten, bruiloftsgezangen, en stichtelijke vermakelijkheden. Het tweede deeltje bestaende in Nieu-jaars- en Karsgezangen. Zielzuchten en andere opmerckende deuntjes. De obdragt van het eerste deeltje is ‘Aen de Jeught, is geteekend in Medemblik den 20 van Wijnmaend 1655; die van het tweede deeltje aan den Deught-lievende leser, is geteekend Medemblik den 28 van de Winter-maend 1658. Zij hadden eenen goeden klank in rijmen. Nog herdrukt te Amsterdam, in 1739. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb. D. V, bl. 168. volgg. [O.P. Rhijnenburgh] RHIJNENBURGH (O.P.), waarschijnlijk een bloedverwant van den voorgaande, schreef vele gedichten in het Medemblicker Scharrezoodtje ghevangen en ontweydt van verscheyden visschers: overgoten met een Sanghers-sausjen door Mr. H.J. Prins, organist en voorsanger binnen Medemblick Anno 1650.; b. v. bl. 194 Lente-tijdts Lof-, Morghen-ghebedt bl. 197; Zijn spreuk was: 't is nogt te degen. Zie Cat. van Voorst, T. V, bl. 52. [Hendrik Ribbens] RIBBENS (Hendrik), den 17 Februarij 1724 te Warnsfeld bij Zutphen geboren, volbragt zijne studiën te Harderwijk, werd in 1747 te Amsterdam proponent en in het volgend jaarte Voorst en Harderwijk beroepen. Hij koos de laatste plaats {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef er 7 jaren en vertrok in 1755 naar Arnhem, waar hij den 26 April, na den vorigen avond nog gepredikt te hebben, plotseling overleed. Volgens van den Berg was hij een uitmuntend herder en leeraar, en gaf eene Lijkrede over H. de Haan, Arnhem 1767 in het licht. Zie de Jongh, Naaml. der pred. iu Gelderl. bl. 60; Ahas. van den Berg, Leerr. over Hebr. XIII:7 a ter gedachtenis van H. Ribbens. Arnhem, 1782; Bouman, Geld. Hooges, D. II, bl. 292, 293. [Franco of Francois Riccen] RICCEN (Franco of Francois), pensionaris van Purmerend, werd na het overlijden van Willem II, in 1650, door Holland naar Gelderland gezonden tot de algemeene vergadering te 's Hage, en in 1651 naar Zeeland om dit gewest te overtuigen van de noodeloosheid van een kapitein-generaal, en toen de Staten van Zeeland besloten hadden, den Prins van Oranje tot stadhouder te voorschikken, zonden die van Holland hem wederom derwaarts om zulks te voorkomen. Zie Aitsema, Saken van Staat en Oorlog, D. III. bl. 475, Dez. Herstetde Leeuw bl. 134, 136. De Witt, Brieven, D. V., bl. 4, 11, 13, Wagenaar, Vad., Hist. D. XII, bl. 130, 188, 227. [Klaasz. Richard] RICHARD (Klaasz.) of RIJKET Claesz, een goudsmid, in 1572 als predikant te Enkhuizen beroepen, trachtte in het genoemde jaar Enkhuizen aan 's Prinsen zijde te brengen. Zie Bor, Ned. Hist. bl. 233, (323), 238 (655); Wagenaar, Vad. Hist. D. VI bl. 320; Paauw en Veeris, Vern. Kerk. Alphab. bl. 166. [Richardis van Nassau] RICHARDIS VAN NASSAU, weduwe van graaf Otto I, van Gelder, gaf in 1218 aanleiding tot het bouwen van eene abdij te Roermond, waarvan zij zelve, ‘begeerig om den ouden mensch af te leggen en den nieuwen aan te doen die, volgens de religie der Cisterciënsers, zou geschapen zijn, eerst bewoonster en vervolgens abdis werd.’ Zie Kuippenbergh, Hist. Eccl. duc. Gclr. p. 78; van Spaan, Inleid. D. II, bl. 193; Moll, Kerkges. v. Nederl. D. II, bl. 26. [Richardis] RICHARDIS, dochter van graaf Willem I, zuster van graaf Floris IV, en dus moei van koning Willem II, ontving van haar vader de stad Delft in eigendom, waarnaar zij de jonkvrouwe van Delft werd genoemd. Zij had geen rede zich over zulk eene erfdeel te beklagen. Onder de inkomsten die zij er uit genoot, was de botermaat, een recht dat op de wekelijksche markten te Delft van een bepaalde ment boter betaald moest worden. De godsdienstige jonkvrouw vond zich bewogen hier van in 1243 een geschenk aan de abdij van Rijnsburg te doen. Willem II, liet voor haar niet ver van de vesting op een ruimen plek grond aan de Schie gelegen en Koningsveld genoemd, een paleis bouwen, dat hij des konings uithof heette. Zij zelve stichtte in 1251 op haar eigen grond een adelijk nonnenklooster van de Premonstatenser orde, 't geen {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} haar neef met eenige voorregten begunstigde. Het groot altaar en het kerkhof werden reeds 14 dagen na Pinkster door den bisschop vaa Salland coadjutor van den bisschop van Utrecht gewijd. Ook gaf graaf Willem haar in 1251 verlof, binnen haar Hof van Delft een mannenklooster te mogen bouwen. Volgens anderen is het mannenklooster van Koningsveld in 1252 en het mannenklooster in 1255 gesticht. Blijkens een charter van 1268, was zij toen reeds overleden. Zij werd in het door haar gestichte nonnenklooster begraven, en in 1572 werd haar looden kist in de Nieuwe kerk te Delft overgebragt. Zie Meerman, Graaf Willem, D. I, bl. 119, 136; D. II, bl. 28; Kluit, Conspect. p. 492, in notis; Cod. dipl. p. 491; Beschr. v Delft H. 1, 4, 6; Eyndius. Chr. v. Zeel. bl. 240; van Mieris, Charterb. D. I, bl. 262; Kerkel. Oudh. v. Delft, bl. 506; P. Opmerus, Op Chronogr. p. 282, 381; Bat. Sacra. D. I, bl. 417; D. II, bl. 332, 333 D. III, bl. 736; Kabinet v. Ned. en Kleefsche Oudh. D. III, bl. 399 volgg. Guicciard. Beschr. d. Nederl. bl. 312; Smids, Schatk. Aanh. bi 158; Bleiswijck, Bes. v. Delft, bl. 348; Rademakers, Tafr. N 125-128; Römer, Abdijen en Kloosters, bl. 76, 78, 154, 155, 162; van Wijn, Nalez, D. I, bl. 139. [Franciscus Richardot] RICHARDOT (Franciscus), in Bourgondië geboren, bragt het grootste gedeelte van zijn leven in Nederland door. Hij werd doctor in de godgeleerdheid te Douay, en toen hij 21 jaar oud was, hoogleeraar in de godgeleerdheid. Hij verklaarde de H.S. eerst te Doornik, later te Parijs; reisde vervolgens naar Italië werd suffragaan van den aartsbisschop van Besancon, in 1561 bisschop van Atrecht en overleed den 26 Julij 1574 in den ouderdom van 67 jaren. Hij schreef leerredenen door hem in het Fransch aan het Hof gehouden en bij Plantijn in 8o gedrukt. In orationem dominicam VI. In Evangelium Lucae Missus est, seu de incarnalione IV. De Eucharistia Sacramento IV. De sacris Divorum imaginibus I. Conciones II in funcre Isabellae Reginae, uxoris Philippi II et hujus filii Caroli principis Hispaniarum. Oratio ad senatum Duacensem anno 1562, de ortu Academiae, quae per Philippum II. Refem, suam Richardoto praesuli inprimis debet erectionem. Item de venia rebellibus a Rege et Pontifice concessa. Antwerpiae anno 1570. Institutio Pastorum Atrebatensis Dioesesis; anno 1562. Disputatio cum haeretcis in custodia habita, anno 1560 Oratio in Tridentino concilio habita, anno 1560; de bono Ecclesiae. Oratio in Cameracensi sijnodo, anno 1575. Statuta synodalia Atrebatensia, adjectis quoque praedecessorum statutis. Duaci. 1570, 4o. Antv. 1588. La règle et guide des curez et vicaires. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Sermons sur l'oraison dominicale. Sermons, in 't Lat. vert. door François Schott, advocaat de St. Omer, 1608 in 4o. Ordinationes Synodales. Anv. 1584 4o. Zijn portret en grafschrift bij Foppens. Zie Val. Andreas Bibl. Belg. Foppens, Bibl, Belg. T. I, p. 307; Thompson Stapletonus, Epp. Lib. VI; Ep. II, Dez, Oraison funèbre de Riehardot in Oeuvres, 1620, 4 vol. in fol. Gazet, Hist. Eccl. des Pays-Bas. Gallia Christiana T. III; Dom Berthod, Vie mss. de Fr. Richardot in Memoires de la Societé royale d'Arras 1814, p. 170; Nouv. biogr. génér. [Jean Grusset Richardot] RICHARDOT (Jean Grusset), neef van den vorige, in 1540 te Champlette geboren. Hij nam, op verlangen van zijn oom, den naam en het wapen zijner moeder aan. Philips II, gebruikte hem tot verschillende diplomatieke zendingen en benoemde hem achtereenvolgende tot president van den Raad van Artois en den geheimraad te Brussel. Zijne diplomatische bekwaamheden blonken vooral uit in het gezantschap dat de aartshertog Albert, in naam van den koning van Spanje, naar Vervins zond, waar hij het vredes-tractaat tusschen Frankrijk en Spanje sloot (2 Mei 1598). Ook was hij het, die bij de troonsbeklimming van Jacob I, koning van Engeland, het vredesverdrag in 1604 tusschen Engeland en Spanje voorbereidde. Alexander bertog van Parma, maakte bijzonder werk van dien diplomaat, en gebruikte hem bij gewigtige gelegenheden. Inzonderheid is hij bekend door het ijverig deel dat hij nam aan het sluiten van het bestand tusschen Nederland en Spanje. Hij overleed te Atrecht in 1609. Zijn zoon Jean, te Arras geboren, te Kamerijk den 14 Febr. 1614 gestorven, werd in 1602 bisschop van Atrecht, in 1610 aartsbisschop van Kamerijk. Zijn portret komt in medaillon voor onder Cacificatores van Hondius, en nog eens in een vierkant. Zie Hoynck van Papendrecht, Anal. Belg. T. p. Bor, Ned. Hist. B. XVI. bl. 31 (443), 40, 45; Reyd, Ned. Hist. B. XVI, bl. 379; Grotius Hist. Lib, VIII, p. 363; Lib. XVII, p. 534, 544, T. I, p. 269 T. II. p. 106, 114, 139, 160, 397 402 407, 420 422, 505, 510, 511, 516, 523; van Meteren, Ned. Hist. B. XXIX, F. 546, 547; B. XXXI, F. 554 vs. 555, Wagenaar, Vad. Hist. D. VIII, bl. 311; D. IX, bl. 46, 279, 320, 323, 325, 337, 336, 341, 358, 272, 387, 390, 392; Dunod de Charnage, Hist. du Comté de Bourgogne; Aouv. Biogr. genér.; Biogr. Univ.; Jöcher; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Negot. de Jeannin T. I, p. 269. [Richarius] RICHARIUS, abt van Stavelo en van Prum, bij Trier, werd in 920 bisschop van Luik. Hij beijverde zich zeer in het herstellen der kerken, die door de Noormannen waren vernield. Onder anderen deed hij te Luik de kerke van den H. Petrus herbouwen, die door zijnen voorzaat Hubertus was gesticht. Deze kerk, die eerst door Benedictijnen was bediend geweest, werd door Richarius, omtrent 935, tot eene kapittelkerk van {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} 30 kanunniken verheven. Dit kapitel heeft na het kapittel der hoofdkerk van den H. Lambertus, den eersten rang gehad, en tot den inval der Franschen, in het laatst der vorige eeuw bestaan. Richarius was te Rome door paus Johannes X gewijd. Sommige schrijvers willen, dat hij het bisdom ongeveer 25 jaren heeft bestuurd, en stellen zijn dood in 945. Uit een diploma van 944, door Miraeus aangehaald, blijkt nogthans, dat hij reeds lang voor dat tijdstip was overleden, dewijl daarin van zijnen tweeden opvolger reeds gewag wordt gemaakt. Zie van Gils, R C. Meyer. Memorieboek; van Gils, en Coppens, N Beschrijv. v.h. Bisdom v. 's Herlogenb. D. I, bl. 29, 30. Kersten, Journal Hist. et litt. T. V. p. 443; Miraei, Dipl. T. I. p. 238. [Hynes Richt] RICHT (Hynes), geboren te IJlst, die in 1547 de eerste martelares in Friesland was. [Hermannus Richters] RICHTERS (Hermannus), dichter uit het midden der 18 eeuw. Men heeft van hem o.a. een Rouwklagt op het schielijk en voor Nederland zoo smertelijk overlijden van W.C.H. Friso, in het Aanhangsel op de Dichtk. Cypressen-bladen. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Reinier la Riche] RICHE (Reinier la), een Fransch uitgewekene, leerling van Theodoor van der Schuur. Hij was een goed historieschilder, en woonde omstreeks 1703 te 's Hage. Zie Kramm. [Bernard de Ricke] RICKE (Bernard de), in 1520 te Kortrijk geboren, was een goed historieschilder. Hij vestigde zich later te Antwerpen, en werd in 1561 als meester schilder in het St. Lucas-gild aangenomen. In de St. Maartens kerk te Kortrijk zijn twee schilderijen van dezen meester: de Kruisdraging van Christus en de onthoofding van den Evangelist Johannes. [Daniel de Ricke] RICKE (Daniel de), Gentsch historieschilder, bloeide in het midden der 15 eeuw. Hij was leerling van Nabor Martins, was in 1464 deken van het schildersgild in zijne geboortestad, en overleed aldaar in 1474. Zie Immerzeel. [Paul de Rickel] RICKEL (Paul de), een Luiksch architect, die aan uitgestrekte kundigheden groote stoutheid in het ondernemen paarde. Hij stelde onderscheidene gebouwen, volgens zijn eigene plannen daar, en werd in zijn geboortestad in 1560, door eenige zijner beroepsgenooten bij het vernieuwen van een kerkgebouw uit wangunst van het leven beroofd. Zie Immerzeel. [N. Richter] RICHTER, (N.) gaf in het licht: Eendragt; zeede-spel, ter geleg. der inhuldiging van een zevende lid in de zamenleving op Hooger-lust. Aug. 1760. Amst. 8o. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. I, b bl. 173. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} [F. Richters] RICHTERS (F.) Onder de bestaande teekeningen van Nederlandsche meesters, vermeldt Kramm: Drie stuks teekeningen, met diversche vruchten, zeer natuurlijk geteekend door dezen meester, Zie Kramm. [Jan de Ridder] RIDDER (Jan de), volgens Nagler een teekenaar en schilder die in 1595 in de Nederlanden bloeide. Zie Kramm. [Abr. de Ridder] RIDDER (Abr. de) schilderde in 1690 het portret van zijn leermeester Jan Albertszoon van den Riethoorn, kunstschilder te Haarlem. Zie Kramm. [Jan de Ridder] RIDDER (Jan de), den 12 October 1665 te Amsterdam geboren, heeft nimmer onderwijs in het teekenen genooten, doch veel geëtst. Zijne prenten zijn doorgaans niet veel waard; hoewel hij somtijds de hartstochten waargenomen heeft. Hij vond uit in perkament te snijden, dat bekwaam was, om op de boekdrukpers en op de plaatdrukpers gedrukt te worden. In het Tafereel der Dwaasheid 1720 in fol., komen eenige beter gedachte dan geteekende, luchtig geëtste spotprenten van hem voor. Zie Kramm. [G. de Ridder] RIDDER (G. de) bloeide in het begin der 18 eeuw. Hij bewerkte voor het tooneel: Zamenspraak tusschen Thomas en Kreil, dienende tot een voorspel voor de Bruiloft van Kloris en Roosje. Amst. 1748. Promotie van Marten, door den professoor Jorisvaar, dienende tot een voorspel voor de Min in het Lazarushuis. Ald. 1748, kl. 8o. Hijvervaardigde ook gedichten voor werken zijner tijdgenooten. Zie v.d. Aa, N.B.C. Woordenb. in Cat. d. Maats. v.N. Letterk. D. I, bl. 140, 174. [Jan de Ridder] RIDDER (Jan de), dichter uit de 17 eeuw. Men vindt van zijne poëzy in Ceur van Geestelijke Specerijen. Zie v.d. Aa, t.a.p. [A. de Ridder] RIDDER (A. de), was predikant en schreef: Jerusalems roem en Zions lof, wegens de voorrechten van den Heere haaren God, den Inwoonderen van Cleefsland, ter navolging aangepreezen uyt Psalm CXLVIII vs. 12, 13, 14, op het Dank feest over de geslootene vreede gevierd, den 23 January 1746, in de Gereformeerde kerk te Emmerik Amst. 1746, 4. Zie Abcoude, Tweede Aanh. bl. 132. [G.L. Ridder] RIDDER (G.L.), gaf in het licht: Het woord aan de jonge Vriesche geneeskundigen, over de behandeling der thans heerschende Ziekte van J. Vitringa Coulon onderzocht, en als bijdrage tot de Geschiedenïs dezer ziekte aangeboden. Breda, 1827. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Holtrop, Bibl. Chir. med. et Chir. bl. 293. [S.A. de Ridder] RIDDER (S.A. de), schreef: Genezing van een verregaande kwaadsappigheid, in Verhand. v.h. Genoots. Servandis civibus 1776, bl. 361. [Ridder] RIDDER ( ), gaf in het licht: Amputatie van beide beenen, door de opvolgende vereeniging en zonder verschijning der gewone windkoorts (febris traumatica) volkomen genezen, in Nederl. lancet 1839. st. I, bl. 1. Ontsteking van het intestinum rectum met uitgang in verettering en daarop plaats gegrepen pijpzweeren, ten gevolge der aanwending van het copaïva balsamum in lavementen. Ald 1839. st. II, bl. 422. Scorbutus chronico-sporadicus van een algemeen vlekkenverschijnsel, vergezeld gaande (haemorrhoea-petechialis (of zoogenaamde morbus-haemorrhagae-macalosus Werlhofii. Met een afb. Ald. 1839, st. IV, bl. 196. Zie Holtrop, t.a.p. bl. 295. [P. de Ridder] RIDDER (P. de), schreef: Noodige onderrigting tot de kennis der oude en nieuwe geographie. Middelb. 1737, 2 d. bl. 431. Zie Arrenberg, Naamr. [Robertus de Ridder] RIDDER (Robertus de), predikant te Dreischor in 't eiland Schouwen, vervolgens (1579) te Heinkenszand, eindelijk (1581) te Baarland, waar hij in zulke moeijelijkheden raakte, dat hij den 7 Januarij 1585 zijn ontslag verzocht. Volgens Te Water was hij een bijzonder ijveraar voor de hervorming. Zie Te Water: Hist. d. Ref. van Zeeland, bl. 993, 295, 296. [Ridderhof] RIDDERHOF ( ) catechiseermeester te Dordrecht, gaf een Register op de Psalmen. [Jeldert van Riddersma] RIDDERSMA (Jeldert van) een Vries en een der verbondene edelen. Hij werd op last van Alva naar Antwerpen gedagvaard om zich over zijn vrijheidslievend gedrag te komen verantwoorden. Hij woonde op Riddersma-State te Kollum en was gehuwd aan Wyts van Beyma. Zie Winsemius, Hist. Lib. II, p. 114; Te Water, Verb. d. Edelen, D. III, bl. 262, 263. [Franciscus Ridderus] RIDDERUS (Franciscus), zoon van Jacobus Ridderus predikant te Middelharnis, geboren in 't begin van 1620, studeerde te Utrecht, werd in 1644 als proponent te Schermerhorn beroepen, in Brielle, en vertrok van daar naar Rotterdam waar hij, den 7 Mei 1656 werd bevestigd. Hij wijdde den 1 Jan. 1682 als oudste leeraar de toen voltooide Nieuwe- of Oosterkerk in met een leerrede over I Cor. V:4, 5. Den 27 Jan. 1665 deelde hij zelf in de kerkvergadering mede, dat hem van wegen de Staten van Holland zijn 's lands-, en van wege de Magistraat van Rotterdam zijn stads-tractement was opgezegd, wijl hij in een naamloozen Latijnschen brief bij de Staten was aangeklaagd, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} als zoude hij in eene leerrede over Genesis XXXII:9-11 zaken gezegd hebben, die de Staten onlijdelijk en ondragelijk waren; o.a. 1. dat Oldenbarneveld een landverrader was; 2. dat God ons land zal straffen, indien wij ondankbaar zijn jegens den prins van Oranje; 3. dat noch aan hem, noch aan alle vromen de maximen van de tegenwoordige regering behaagde. Ridderus verdedigde zich bij den Magistraat, die, na gedaan onderzoek, oordeelde, dat hij wel eenige woorden had gezegd, die op dien tijd niet passende waren, maar dat zij de beschuldiging in de door Ridderus gehouden leerrede niet bewaarheid vond, weshalve men besloot hem zijn stads-tractement weder uit te betalen en bij de Staten alles aan te wenden om hem ook zijn lands-tractement te doen erlangen. Ridderus was een zeer geleerd man. Hellenbroek noemde hem ‘den grooten en zeer beroemden Franciscus Ridderus.’ Vele geschriften, die in zijn tijd met graagte ontvangen en gelezen werden, gaf hij in het licht, en hij beoefende ook de Nederduitsche poëzy. Hij overleed den 11 Jan. 1683, en werd door den vermaarden Willem a Brakel, schrijver van den Redelijken Godsdienst, opgevolgd. Zijn beeldtenis is meermalen in plaat gebragt. Hij schreef: Disp. Theol. de adoratione rel. Chr. mediatoris qua mediatoris. L.B. 1642. Voorbeeld van een waar predikant. 8o. Weegschaal des Heyligdoms. 4o. Het leven J. Christi, door F.R. Bloed-bruidegom, door S. Simonides. Hier is bij: de zuchtende bruid over den bloed bruidegoms, door Jac. Borstius. Rott. 1664 12o. Amst. 1714. Sevenderly Gezichten over het Lijden van Jesu Christi. Amst. 2 dln. 4o. Driemaal herdrukt. Worstelende Kerk door allerlei Dwalingen en Ketterijen. Utrecht 8o. Drieweeksche Voorbereyding of Samenspraak tusschen Maria, Martha en Lazarus Amst. 8o. Historisch Sterf-huys, ofte t' Samenspraack uyt heylige, kerckel. en wereldsche historie ontr. siecke en stervende. 2 dr. Rott. 1668 12o. Bloedspiegel der Religie, of kort en beknopt Huys-Martelaarsboekje, waarin alle de byzondere gevallen en ontmoetingen van de Martelaaren en byzonder haare laatste woorden worden verhandeld, by wyze van Samenspraak. Rott. 1735 (4de dr) 1747 8o. (5e dr.). Huysgezangen, gepast op zyn Huys-Catechisatie, Hier is bygevoucht Een proufken van Geestelycke Gezangen door de E. Simon Simonides. Rott. 1658. 24o. Mensche Gods. Hoorn. 1658 4o. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Historisch A.B.C. tot een besige Ledigheydt, vervattende vijf honderd voorwerpselen. Yder met drie Historien, uyt Heylige. Kerckelycke en Wereldtsche Autheuren, soo Oude als Nieuwe, ende haer gebruyck, voorgesteld door ... Rott 1664 8o. Nuttige Tydkorter voor reysende en andere Lieden ... toonende het nuttigh gebruyck van allerley goddel., kerckel. en wereldsche historien. Rott. 1663, 2e dr. 12o Nodige Tydkorter in oorlog en vrede. Rott. 1667 8o. Hollands Spiegel in memory Spreucken van onse Voorouders op haer penningen 1673. Predicatie over Dan. C. II, vs. 44 en 45, waarin opgelost worden de gronden van de Vyfde monarchie, gedaen door Es. Clement. Hierachter verhael van 't gene voorges. is over seker pred. van Ew. van Sommeren 1674. Apollos of Verantwoordingen van de Leere der Gereformeerde Kerke. Rott. 1670 4 dn. 4o. Dag boven den dag. Rott. 1670 12o. Historiesch Doop en Avondmaal. Amst. 1672. 8o. Historiesch Mensch. Rott. 1672 12o. Historiesche Kerkspiegel. Rott. 1673. Historiesche Hollander. Rott. 1674 Hiertegen schreef de Antwerper jesuit Cornelius Hazart: Sommige twijffelachtigheden, voorghehouden aen den gheleerden D.J. Ridderus, over den opdrachtsbrief, die hy ghevoeght heeft vooraen syn boeck, ghenaemt Historische Hollander. Antw. 1674. Hist. Engelsman. Rott. 1674. Hist. Franschman. Rott. 1674. Hist. Spanjaert. Amst. 1675. De Historische Fransman, Engelsman, Spanjaart (gepast op de onderdrukte staat van ons Vaderlant) Hollander en Kerkspiegel. Rott. 1673; 1709 4o. De dolende Herder. 1673 8o. Schriftuurlijk Licht, Rott. 1675. 5 dn. 4o. Proces voor God tegen Allerlei Athesten. Rott 1678. 2 d. 8o. Trappen en Hinderpalen des Heiligdoms. 1679 8o. Beschaamde Christen overtuygt door het Leven der Heydenen. Amst. 1679 8o. Over verscheidene Texten. Amst. 1681 4o. Over den Catechismus Sevenvoudige Oefeningen. Rott. 1671, 1687 2 dr. 4o. Rotterdamse nieuwe kerck, ingewyet op den 1 Jann. met eene leerrede. over 1 Cor. V vs, 4, 5. Rott 1682. De godsalige Sara en eenige Brieven. Amst 1715 8o. Beschaamde Christen overtuygt door het leven der Heydenen. Amst. 1672, 12o. Apollos ofte Verantwoordinge voor de Leere der Gereformeerde Kerke Rott. 1670, 4dl. 4o. Dagelijksche Huyscatechisatie, bestaande in morgen-, middag- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} en avondoefeningen voor den tyd van eene maand, door den auteur vermeerderd, met vragen, Schriftuurplaatsen en Gezangen, alsmede de Gezangen van S. Simonides. Amst. 1669 (4e dr) 1700 (8e dr.) 1715 (13e dr.) 1743. In die van 1669 zijn missen van Simonides, J. le Maire, J. van Nooye, Carolus Ursinus en anderen. Huysoefeningen Rott. 1652, Amst. 1680 (7e dr.) Rott. 1682 (8e dr.) Amst. 1685 (9e dr.) Rott. 1687 (10e dr.) Amst. 1719 (11e dr,) 1742 (12e dr.) 1743 (14e dr.) 1766 (15e dr.) Aanmerkingen (Leerredenen) over verscheidene Texten der H. Schriften. Amst. 1681 4o. Het gevoelen van Johan Calvinus over de Rust-dagh, te samen gestelt uit syne boecken. Rott. 1656. Van dit boekje verscheen in 1654 eene tweede en in 1655 te Utrecht een derde druk. Wegwijzer naar den Hemel. Amst. 1716 8o. Historisch Sterfhuis. Leyden 1737 8o. (4e dr.) Den Christelycken Feestdag. Amst. 1739 8o. Reis-Discours tusschen een Burger, Student en een Reyziger op het verscheynen van de Comeet Sterre, Amst. 1744 8o., die voor d' eerstemael gesien is den 15 Dec. des Jaers 1664 en verv. in 't jaer 1665. Rott. 1665. Amst. 1744. Doop en Zaligheit der Christen Wonderen. Leyd. 1738. Amst. 1745 8o. De eigenschappen en groote aengelegentheit van den opperbevelhebber zoo te Waater als te Lande, in tijden van Oorlogs Dienst in deese tijdsomstandigheden, doormengt met opmerkenswaardige Voorbeelden der beiden in Saamenspraaken gesteld. Amst. 1747 8o. Gedichten voor de werken van Borstius. Priesterlyck Bruyloftsbedde. Geheiligt door nuttige gedagten, en alzoo bereid voor den Eerwaardigen Godssaligen en geleerden Dr. Carolus Ursinus, Predikant te Helvoetstuis en de Eerbare Deugtts- en Zegenrijke Juffrouw Clara Bontius, 't zamen getreden in den Echtenstaat op den 26 November 1658 te Leyden, waarin hij alles wat bij een huwelyk voorvalt vergeestelijkt. Dit stuk is weder opgenomen in de Nederduitse en Latynse Keurdigten bij een versamelt door de Liefhebberen der Oud-Hollandse vryheid. Rott. 1710. bl. 352-355, waarna eenige Spotdichten volgens bl. 356-368. Verantwoordingen van F.R. tegen eenige verstroyde lasterschriften over een seecker Bruiloftsdicht (Stekelige Venus-Krans, gevlochten ter eeren van twee van hare priesters, Franc. Ridderus en Sim. Simonides, voor hun minne-sang, op de Bruiloft van Car. Ursinus en Clara Bontius (z.j.) Rott. 1659. Zie Glasius, Godgel. Ned.; K.J.R. van Harderwijk, Naaml. en Levensl. d. Pred. te Rott. bl. 41 volgg; Koecher, Cat. Hist. bl. 334; van der Aa, N.B.A.C. Woordenb.; van der Schelling, Bes. van den Briel D. I. bl 99; Lilienthal, Theol. Bibl D. I. bl. 761; Veeris, Kerk. Alph. bl. 167; Soermans, Kerk. Reg. bl. 99; Schotel, D. I. bl. 411, 465 D. II. bl. 282; Hellenbroek, Leerrede op Brakel. bl. 18; Noordbeek en Maurik, Naaml.; Abcoude, Naaml. bl. 309, 310; Arrenberg, Naamr. bl. 438, 439; Muller, Cat. v. Godgel. Boeken bl. 114; Dez. Cat. van Portr. Navorscher, D. VI. bl. 235, D. VII. bl. 45, 173, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} 335. D. VIII bl. 91. D. IX. bl. 107, 271; Cat. v.d. Groe, bl. 49, 70, 72, 159, 167; Muller, Pamfl. D. II. bl. 122, 123, 180; Rogge, Bibl. der Ch. Geref. Pamfl. bl. 118-119. [Cornelis van Rie] RIE (Cornelis van) werd in 1704 als proponent beroepen te Haaften, in 1706 legerpredikant, in 1707 predikant te Sliedrecht, en is aldaar overleden den 19 September 1741. Ypey geeft een proeve van 's mans predikwijze. genomen uit zijne leerrede over Jes. XXXI:14, toen hij den 14 November 1734 W. Geisweit, doctor der wijsgeerte te Babilonienbroek in den dienst bevestigde, en uit eene andere leerrede, waarmede hij den 5 Januarij 1738 zijn zoon Cornelis van Rie (1) tot predikant van Rocanje inwijdde over Esra V:2. Hij gaf in het licht: Israëls ververssinge op den vrede geviert, 14 Junij 1713, 8o. Bouwing van Gods huys op de Bevestiging van zijn zoon te Racagne. Dordrecht, 1738 4. Naspeuring van Bijbeltijden of Tijdrekenkundige Bijbeloefeningen. Amst. 1772, 3 d. 4. Zie Ypey, Kerk. Ges. der 18 eeuw D. VIII, bl. 582-584, 585-587; J. Hartog, Ges. d. Predikk. bl. 124, 121; Braus, Kerk. Reg. bl. 27; H. de Jongh, Naaml. v. Predd. v. Gelderl. bl. 400; Abcoude, Naamr. bl. 370; Aanh, bl. 182; Arrenberg, Naamr. bl. 439. [J. de Rie] RIE (J. de), gaf in het licht: Wonderlycke levensloop van Sabatai-Zevi, valsche Messias van de Jooden. Leyden, 1739. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. III, bl. 400. [Mr. Abraham van Riebeek] RIEBEEK (Mr. Abraham van), gouverneur-generaal van Ned. Indië, was de zoon van den stichter der Kolonie Kaap de Goede Hoop, waar hij den 18 October 1653 werd geboren. Hij genoot zijne opvoeding in Holland, waar hij tot meester in de regten werd bevorderd. In 1676 vertrok hij, ruim 22 jaren oud, als onderkoopman der kamer Enkhuizen, in dienst der maatschappij, naar Indië, en kwam in Mei 1677 ter reede van Batavia. Den 2 Aug. 1678 werd hij buitengewoon raad in 't hof van Justitie, in 1684 droeg de gouverneur-generaal Camphuis hem den post van secretaris der Hooge Regering op. Hij vervulde dien tot in 1690, toen hij buitengewoon raad van Indië werd. In 1691 ontving hij zijne benoeming tot gewoon Raad, den 1 Junij werd van Riebeek tot algemeen bestuurder van den O.I. handel benoemd, doch hij aanvaardde deze waardigheid eerst geheel den 31 Januarij 1704, toen zijn voorganger van Hoorn tot gouverneur generaal benoemd werd, in welke hooge bediening van Riebeek, hem den 30 October 1709 opvolgde. Onder zijn bestuur geraakten de koningen van Boni en Goa, op het eiland {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Celebes, in oorlog. De Maatschappij ondersteunde den eersten, 't geen de nederlaag van den laatsten, die reeds eenige voordeelen behaald had, ten gevolge had. Ook ontstond er onder zijne regering geschil tusschen Tolucco, koning van Ternate en Hassano, koning van Tidor. Tolucco bezette een engen weg op Gilolo, op het grondgebied der Maatschappij, 't geen de onderdanen des konings van Tidor verpligtte soms een omweg van 20 dagen te nemen. Om de gevaarlijke gevolgen voor te komen van dit geschil, wist de gouverneur van Amboina, geen beter middel dan den weg voor ieder vrij te verklaren. Hierin had echter de koning van Ternate geen behagen, 't geen ten gevolge had, dat de gouverneur de hooge regering met dezen twist bekend maakte, en onderstand verzocht, die zoo spoedig mogelijk werd gezonden, en aan de engte een fort met 12 stukken bouwde. Kort daarna openbaarden zich op 't eiland Java nieuwe onlusten, die tot een warmen oorlog aanleiding gaven. In 1712 ontving Riebeek een gezantschap van den keizer, om te weten of de Maatschappij goed zou keuren dat zijn zoon hem, thans 60 jaren, ten zijnen tijd in 't gebied opvolgde, en hoe de Maatschappij zich zou gedragen, indien de prinsen van Sourabaja zich tegen deze opvolging zouden aankanten? In 't volgend jaar ontving de regering een tweede anbassade met prachtige geschenken, dat de 2 Mei 1713 plegtig werd ontvangen. Toen de gezanten ten gehoore ontvangen waren, verzocht de gouverneur hen den keizer te herinneren, in welke onlusten de compagnie zich te zijner behoeve had gestoken, de moeite, die zij zich had verwekt, en de sommen door haar verspild; de beloften door hem, tengevolge hiervan gedaan, en de verpligting, die op hem ruste, ze te vervullen, waarop de gezanten met een geschenk van een schoonen kemel werden teruggezonden. Die van Sourabaja bereidden zich ondertusschen ten oorlog en verzamelden van alle kanten een menigte troepen. Het duurde echter nog eenige jaren, eer de oorlog uitbrak, die van Riebeek echter niet beleefde. Hij was een ijverig onderzoekend man, standvastig aan het eens gegeven woord. Ook was hij een groot liefhebber van paarden en reed zeer veel. Men weet dat hij een gemelijk humeur en een verdrietelijken inborst had, zelfs zoo, dat niemand hem ooit heeft zien lagchen. Hij was de eerste die op Java overland, met bijna onoverkomelijke moeite, de woeste donkere bosschen doorkruiste, en den hoogen javaanschen bergrug overtoog, dringende zelfs tot aan de zeekust door. Onderscheidene buitenlandsche reizen verzwakten hem zeer, zoodat hij op het laatst een ziekelijk leven leidde en {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} den 17 November 1713 in den ouderdom van 60 jaren overleed. Hij huwde te Batavia Elisabeth van Oosten. Hij liet kinderen na, die in den Navorscher t.a.p. worden opgevoerd. Zijn portret vindt men in Valentijn en bij Du Bois. Zie Mr. Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indië, D. IV. bl. 339-347; Du Bois, Vies des gouverneurs-generaux p. 279. Leven v. Ned. Mannen en vrouwen, D X, bl. 23 volgg.; W.L. Ritter, Neef en Oom. Een verhaal uit het leven van den gouverneur-generaal, A. van Riebeek, in Tijdschrift van Ned. Indië. D. III, bl. 2, 237; Hist. Chr. v.h. Hist. Genoots. (Reg.) Nav. D. IV, bl. 123, Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt. [Jan Anthony van Riebeek] RIEBEEK (Jan Anthony van), vader van den vorige, was eerst chirurgijn, later koopman, deed in die betrekkingen onderscheidene reizen zoo naar China en Japan, als naar Indië en Groenland, en was de eerste gouverneur der Kaap-Kolonie en stichter der Kaapstad, vertoefde aldaar van 1652-1662 en vertrok toen naar Batavia. Zijn wapen vertoonde drie gouden ringen op een rood schild, dat, gesteld op een anker op gouden grond, zinspelende op de Goede Hoop; in 1804 als wapen der Kaapstad aangenomen en voor den gevel van het raadhuis geplaatst is. P.H. Leupe, gaf in het licht: Instructie voor den eersten commandeur van de Kaap de Goede Hoop in 1651, 8o.; ook in Kron. v.h. Hist. Genoots te Utrecht, XII, 7, 1856. Eerste algemeene brief, en eerste bijzondere brief, van de Kaap de Goede Hoop aan de Bewindhebbers der O.I.C. geschreven door den commandeur J.A. van Riebeeck, in 1652 8 (Ald.) Dagverhaal van Jan van Riebeeck, eersten gouverneur aan de Kaap de Goede Hoop, 1851, Utrecht, 1848, 8. Iets naders over Jan van Riebeeck, gouverneur van de Kaapstad. Ald. 9 jaarg, 454. Ook beschreef hij het feest, bij gelegenheid dat van Riebeecks wapen voor den gevel van het stadhuis werd geplaatst in dezelfde Kronijk 1851, en deelde verscheidene brieven van hem mede. Het afbeeldsel van van Riebeeck versiert nog een der zalen van het stadhuis aldaar. Zie Kronijk v.h.H.G. Reg. Nav. D. IV, bl. 126 H. Hall, Aardrijksk. Handb. v. Zuid-Afrika bl. 23; Repert. v.d. Verh. enz. bl. 367, Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk.; D. III, bl. 336, 436, 609. [Herbertus van Riede] RIEDE (Herbertus van), ridder, heer van Pendrecht, leefde in 1323, 1338. Hij was Baljuw van Zuidholland. Zijne weduwe Jonkvr. Machtild tot Heusden (1338), stichtte een vergadering van 5 kanunnikken. Haar dochter Anna huwde Jonker Kornelis van Bleijenburgh Schildknaap, van wien de Blijenburghen te Dordrecht afstamde. Zie Balen, Boschrijv. v. Dordrecht bl. 46. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [N. Riederen] RIEDEREN (N.) wordt door Abcoude vermeld als schrijver van Belijdenis des Geloofs. Zie Naamr. bl. 182. [Hendrik van Riedt of Riet] RIEDT of RIET (Hendrik van), legde den eersten steen aan de Nieuwe-Kerk der Luthersche gemeente te Amsterdam, den 23 October 1668, terwijl Jacob van Riedt er de bouwmeester van was. Koning Karel XI van Zweden, vergunde de tolvrijheid voor het koper tot het dak, en de kerk was in 1671 afgebouwd. Zie Nav. D. IV, bl. 338. [Rieger] RIEGER ( ) vroeger lijfarts der keizerin van Rusland, later praktiserend arts te 's Hage, kwam in 1754 als hoogleeraar in de geneeskunde te Harderwijk, in aanmerking. Zie Bouman, Geld. Hooges. D. II, bl. 268. [Johann Carel Riehm] RIEHM, (Johann Carel) werd den 22 Januarij te Neu Mornbach in het voormalig hertogdom Tweebruggen, geboren. In 1814 kwam hij in ons vaderland aan de hoogeschool te Utrecht, waar hij de lessen van Heringa Royaards en G. van Oordt bijwoonde, en tevens gebruik maakte van de letterkundige en philosophische voorlezingen van Pareau, van Heusde en Schröder. In 1815 behoorde hij tot de vrijwillige jagers der Utrechtsche hoogeschool, die den veldtogt tegen Napoleon bijwoonden In 1821 werd hij doctor in de theologie, na het verdedigen van zijne dissertatie de fontibus Actuum Apostolorum. Twee jaren vroeger had hij reeds eene proeve van zijne bekwaamheid gegeven, toen hij bij de Groninger hoogeschool eene gouden medaille behaalde op de uitgeschreven prijsvraag: de vindicanda ecclesiae emendatae super fide salutari sententiae. Kort na zijne doctorale promotie werd hij candidaat tot den heiligen dienst, en nog in den loop van hetzelfde jaar predikant te Deil en Enspijk. In 1825 vertrok hij naar Zalt-Bommel, en van daar, na voor Arnhem bedankt te hebben. in 1829 naar Amsterdam. In 1839 bedankte hij voor het professoraat in de godgeleerdheid aan de Groninger hoogeschool Vele jaren was hij lid en voorzitter der Amsterdamsche afdeeling van het genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen. Het tractaatgenootschap telde hem mede onder zijn werkzame leden. Tien jaren lang was hij niet alleen medearbeider, maar ook lid der redactie van het Maandschrift, voor Christenen van den beschaafden stand, waarin ook belangrijke stukken van zijne hand te vinden zijn. Behalve {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} deze kleinere stukken en eene Leerrede over Nehemia II:20, op den 29 November 1840 gehouden, bezitten wij van zijne hand nog eene vertaling van G.E. Schulze, Psychische Anthropologie (Menschkunde met betrekking tot de ziel; 2 D. 1829), en eene met goud bekroonde Verhandeling, bij het Haagsch Genootschap over het lijden van Jesus in Gethsemané 1832. Van dit Genootschap was hij corresponderend lid, ook was hij lid van het Utrechtsch Genootschap. Hij overleed te Amsterdam 1 Jan. 1842. Zie Kunst en Letterb. 1842, bl. 49-51. [Christian Heinrich Riehm] RIEHM (Christian Heinrich), zoon van den vorige, werd den 19 Julij 1822 te Deil geboren en te Hasselt (in Overijssel), onder leiding van Begeer opgeleid, ontving aan de Latijnsche school aldaar het onderwijs van Epkema, Waardenburg, Veegens en Cappellen, en werd in 1847 als student in de medicijnen aan het Athenaeum Illusstre ingeschreven. Den 18 Junij 1847 werdt hij tot doctor in de geneeskunde bevorderd aan de Leidsche Hoogeschool, na het verdediging eener Dissertatio anatomico pathologica de corde hypertropico cum insufficientia valvulae bicuspidalis. Spoedig daarop ondernam hij eene buitenlandsche reis en bezocht hij de voornaamste Duitsche Hoogescholen, Heidelberg, Halle, Berlijn, maar vooral Praag, waar hij gedurende onderscheidene maanden de lessen der Hoogleeraren bijwoonde. In het najaar van 1848 keerde hij naar Amsterdam terug, en zette er zich als praktisch geneesheer neder. Met bereidwilligheid nam hij tijdens het heerschen der cholera de post van assistent geneesheer in een der weeshuizen op zich Den 6 Nov. 1852 overleed hij aldaar. Hij trad zoo wel in zijn vak als in de letterkunde als schrijver op. In het eerstgemelde nam hij deel aan de Redactie der Geneeskundige Courant (Tiel bij Campagne) aan welke hij evenwel niet vorbonden bleef, door de oprigting, in gemeenschap zijner kunstbroeders, van het Nederlandsche Weekblad voor Geneeskundigen,’ dat sedert 1851 te Amsterdam (bij v.d. Post) het licht ziet. Doch zijn voornaamste arbeid op dit veld is de bewerking voor den Nederlandschen lezer van Dr. Mark-Aurel Hoefle, de scheikunde en de mikroskoop van het ziekbed, waarvan de eerste afleveringen, met een woord tot inleiding van den Hoogleeraar Dr J. van Geuns. in 1850 het licht zagen (Gids 1850 11 587). Reeds op de Latijnsche school had Riehm zich bezig gehouden met stijl- en letteroefenin gen, en werden onderscheidene stukken, door hem geschre ven, doch zonder zijn naam, in verscheidene Magazijnen ge plaatst. Ook als student gaf hij in den Nederlandsche volksal- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} manak, in de vroegste jaargangen van Christophilus, Vergeet mij niet, de Muzen-Almanak en andere jaarboekjes, menige dichterlijke bijdrage, hetzij navolging van vreemde schrijvers, hetzij oorspronkelijke stukjes. Zijn buitenlandsche reis gaf hem aanleiding tot dichterlijke verhalen, geschiedkundige opstellen en andere, waarin hij zijn gedachten over poëzij en kunst ontwikkelde, in de Gids, waarvan hij mede-redacteur was. Hij was lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, voor welke Aug. Philips zijne biografie bewerkte, die voorkomt achter de Handelingen van 1853. Zijn portret komt voor in het Album der Schoone Kunsten, 1853. Zie aldaar. [A van Riel] RIEL (A van), dichter uit het midden der 18 eeuw. Men heeft van hem: Treurgalm op het zielswerkent en onverwagt overlijden van den allerdoorl. Vorst en Heere Willem Carel Hendrik Friso. Zie van der Aa N.B.A.C. Woordenb. D. III, bl. 79. [Luitenant Rielman] RIELMAN (luitenant) werd te Bergen krijgsgevangen gemaakt. Zie Bosscha, Nederl. heldendaden te land. D. III. Bijl. 2. [Pieter de Riemer] RIEMER, (Pieter de) geboren omstreeks d.j. 1760, oefende zich reeds in zijn jeugdin de ontleedkunde. Hij bezocht de hoogeschool te Utrecht, waar hij zich meer en meer onder den hoogl. Bleuland ontwikkelde en aan diens kabinet belangrijke preaparata toevoegde. In den Haag als med. dr, gevestigd, trachtte hij zijne kundigheden ten algemeene nutte te doen strekken, door jongelieden tot de ontleed- en heelkunde op te leiden. Hij zag zich den titel van professor verleend en van president der stedel. Commissie van Geneesk. toezigt. Hij maakte zijne naam tevens ook buiten 's lands bekend, door eene verzameling anatomische en physiologische praeparaten, later door den koning aangekocht en aan de hoogeschool te Groningen vereerd. Zijne Afbeeldingen van de juiste plaatsing der inwendige deelen van 't menschelijk ligchaam, uitgegeven in atlas-formaat, met eene besch. in de Nederd, en Fr. talen, waarvan 5 afl, in 4 het licht zagen, zullen steeds een schoon gedenkteeken blijven van den ijver en de werkzaamheid, waarmede hij zijne geliefdkoosde wetenschap beoefende. Hij was ridder van den N. Leeuw en lid van verschillende geonoots chappen. Hij overleed te 's Hage den 28 April 1831, zijne vrouw Elisabeth Roelofs, den 28 April 1858, in den ouderdom van 75 jaren. Zijn portret bestaat naar Hari door Abraham. folio. Zie Konst en Letterb. 1828, d. 2, bl. 256, 1831, d. 1, bl. 273, 274. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Jacob de Riemer] RIEMER (Mr. Jacob de), zoon van Isaac de Riemer en Janette Verhaven, werd in 1676 te 's Hage geboren, en huwde Joh. Philip van Rhenen. Hij was een neef van Cornelis van Alkemade, en vooral bekend door zijne Beschrijving van 's Gravenhage m. pl. Delft 1730 en 's Hage 1739 2 dr. 3 stukken m. pl. Zie mr. Bodel Nijenhuis Top. lijst, bl. 98; Nav. D. VII bl. 188; Kobus en de Rivecourt; Cat. v Alkemade en P.v.d. Schelling bl. 39. Schotel Leven van v. Alkemade bl. 7. [Jelis of Gillis van Riemsdijk] RIEMSDIJK (Jelis of Gillis van), zoon van Hendrik van Riemsdijk heer van de Hofstad te Maasbommel, en Margriet van Brempt, was een vermaard krijgsman en tijdgenoot van Maarten van Rossem. Hij was gesproten uit een oud adelijk Geldersch geslacht dat onderscheidene verdienstelijke mannen heeft opgeleverd en thans nog in bloei is. Het verscheen tot op het einde der zestiende eeuw in de ridderschap van het kwartier van Nijmegen en bezat de heerlijkheden Yzendoorn en van de hofstad te Maasbommel, benevens erfelijk de pandschap van het ambtmanschap van Maas-en-Waal. In 1518 voerde Jelis van Riemsdijk, namens Hertog Karel van Gelre, het opperbevel te Sloten, zeer tegen den wil der Frlesen, die te vergeefs bij den Hertog op zijn ontslag aandrongen. 1) Als ambtman van Maas-en-Waal, welke waardigheid hij sedert 1521 vervulde, bewees hij zijn vorst menigen gewigtigen dienst, vooral in den krijg dien deze onafgebroken met het oostenrijksche huis voerde. Den meesten roem verwierf hij als opperbevelhebber te Tiel in 1528, toen deze stad door de troepen van keizer Karel V, onder Floris van Egmond, Graaf van Buren, met een groote overmagt werd belegerd. Bijna twee maanden duurde het beleg, vier malen werd er storm geloopen, doch zóó krachtig was de tegenweer dat de vijand zich genoodzaakt zag met een verlies van 1500 dooden het beleg op te breken. 2) Toen Zutphen in 1537 zich wederspannig tegen den Hertog had betoond, werd Jelis met den maarschalk Maarten van Rossem naar die stad gezonden om haar tot rede te brengen, hetgeen hun door onderhandelingen gelukte. 3). Over het algeneen genomen, moet Jelis van Riemsdijk van een onrustigen aard zijn geweest en zelf met zijn landscheer ongenoegen hebben gehad. Immers wij vinden hem in 1536 in de betrekking van ambtman van Maas-en-Waal hersteld, waaruit hij ten vorigen jare door den Her- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} tog was ontzet. 3), Na den dood echter van Karel van Gelre schijnt hij Willem van Kleef afkeerig te zijn geweest, die tegen den wil van velen en met blijkbaren tegenzin van zijn voorganger zelven, met de hertogelijke waardigheid was bekleed. Hij deed den eed van getrouwheid aan Karel V en knoopte in het geheim onderhandelingen aan met den Graaf van Buren om hem Wageningen en andere plaatsen door overrompeling in handen te leveren. Zijne plannen kwamen echter den Hertog ter ooren, die hem deed opligten en den 4 September 1539 door de pijnbank tot bekentenis dwong 4), waarop hij te Nijmegen werd onthoofd. Zijne weduwe Henrica van Aller tot Watergoor werd door Karel V in 1545 weder in het bezit van het ambtmanschap van Maas-en-Waal gesteld, nadat daaromtrent het advies van het Hof ven Gelderland was ingewonnen. 5). Zijn eenige zoon Hendrik van Riemsdijk sneuvelde in datzelfde jaar voor Duren. 6) Part. berigt. [Diederik van Riemsdijk] RIEMSDIJK (Diederik van) was burgemeester van Tiel, tijdens den inval der Franschen onder Lodewijk XIV in deze gewesten, en bewees in dat moeijelijk tijdsgewricht belangrijke diensten aan stad en burgerij. Op de eerste aannadering van den vijand in 1672 was de stad van bezetting ontbloot en verkeerden de vestingwerken in slechten staat. Om in dezen ongunstigen toestand te voorzien werden van Riemsdijk benevens zijn ambtgenoot Jr. Otto van Wijhe van Echfeld door de stedelijke regeering naar de Gecommitteerden te velde en den Prins van Oranje gezonden. Zij moesten zich met beloften te vreden stellen en keerden nagenoeg onverrichter zake terug. Inmiddels waren de Franschen tot bij de stad genaderd. Al de stedelijke regenten namen lafhartig de vlugt, alleen de burgemeesters van Riemsdijk en De Vries verzaakten hun pligt niet en bleven op hun post. Geen middel van behoud dan in een buitengewonen maatregel ziende, ontboden zij op den 15 Junij de officieren der burgerij met welke zij overeenkwamen, dat uit iedere burgercompagnie twee bekwame personen zouden gekozen worden, die met de vermelde burgemeesters en officieren het stedelijk bewind op zich zouden nemen, Het voorloopig bestuur, aldus zamengesteld, behartigde met ijver de belangen der burgerij en wist een sauvegarde van den Hertog van Turenne te verkrijgen, waardoor men zooveel mogelijk van overlast der vijandelijke troepen werd {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} gevrijwaard, Bij de komst van den Hertog te Tiel maakte van Riemsdijk deel uit van de commissie, die hem buiten de stad complimenteerde en een collation aanbood. 7) 8). Zijn sterfjaar is onbekend. Hij was gehuwd met jonkvrouwe Alida van Eck van Panthaleon. Part. Berigt. [Gerrit of Gerhard van Riemsdijk] RIEMSDIJK (Gerrit of Gerhard van), geboren in 1656, rentmeester des huizes Gramsbergen, ontvanger der personele middelen van het schoutambt Hardenberg, Heemse en Gramsbergen, gaf op zeventienjarigen ouderdom een zeldzaam blijk van onverschrokkenheid. Als vaandrig in dienst dezer gewesten, bezette hij, bij den inval der Keulschen en Munsterschen in Overijssel, in 1673, het huis te Gramsbergen met 36 man en werd aldaar door vijanden ten getale van 900 onder den overste Ransdorf belegerd. Er werd van binnen gevuurd met dat gevolg dat de Bisschoppelijken aftrokken, doch om 3 dagen later met geschut terug te komen. De bevelhebber, inziende dat tegenstand nutteloos zoude zijn, kapituleerde, nadat hij zich van de bruikbaarheid van het vijandelijk geschut had overtuigd. Door op alle punten de trom te doen roeren wist hij den trompetter, die het kasteel kwam opeischen, aan een grooter aantal verdedigers te doen gelooven, zoodat hij vrijen aftogt met vliegende vaandels naar Coevorden wist te bedingen. De Munsterschen echter tot hun spijt het kleine hoopje volks aanschouwende, ontvingen het met scheldwoorden en hielden het gevangen, 9). Gerrit van Riemsdijk was de oudste zoon van Jacob van Riemsdijk, kapitein in dienst van den Staat en Plaats Majoor te Coevorden. Hij huwde eerst met jonkvrouwe Machteld Elisabeth van Lennep daarna met Aleida Anna Voltelen en overleed den 10 Febr. 1714. Part. Berigt. [Jeremias van Riemsdijk] RIEMSDIJK (Jeremias van), zoon van Scipio van {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Riemsdijk, predikant te Bunnik bij Utrecht en Johanna Bogaerd, geboren te Bunnik 19 Oct. 1712, ging vroegtijdig naar Oost-Indië en werd er achtereenvolgens in 1765 Eerste Raad en Directeur-generaal van Nederl. O.I.; in 1775 Gouverneur generaal van Nederl. O.I. Hij overleed den 3 (niet den 7) October 1777, en werd begraven te Batavia met groote plechtigheid den 7 October 1777. Hij was gehuwd. 1o. met Adriana Louisa Helvetius, 2o. met Cornelia Catharina van Vianen, 3o. met Theodora Rotgers, en liet na 4 zoons en 2 dochters. Van hem stammen af de geslachten Helvetius van Riemsdijk en Faber van Riemsdijk. Part. Berigt en Theodorus Vermeer, 's Oppergezag der Godheid in het afstervan van Aardsgrooten verheerlijkt of Leer-reede bij geleegenheid van afsterven van Zijne Hoog Edelheid, den Hoog Edelen, Groot-Agtbaare en wijdgebiedende Heere Jeremias van Riemsdijk (in leeven) Gouvern. Genl. v. Ned. Indie, enz. enz. Batavia 1777. [Mr. G. Riemersma] RIEMERSMA (mr. G.), een letterlievend inwoner van Leiden, stelde in 1770 den Academischen senaat der Leidsche Hoogeschool tot erfgenaam van een groot gedeelte zijner aanzienlijke nalatenschap, 't welk bij wilde dat ten nutte der Bibliotheek zou komen; doch daar de aanvaarding dezer erfenis, wegens zekere, in den uitersten wil voorkomende, bepalingen aan vele zwarigheden onderhevig was, werd eerlang met zijne bloedverwanten eene schikking getroffen, volgens welke eene som van f 16.000, onder de vier faculteiten, gelijkelijk te verdeelen, tot verrijking van den openbaren boekenschat werd uitgekeerd. Zie Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogeschool, D. II. bl. 51-52. [Riemersma] RIEMERSMA, zeekapitein, bevelhebber van het linieschip Overijssel, behoorende tot het eskader dat 25 Junij 1783 den pensionaris van Berckel, tot Grootmagtigde van Staat bij de jeugdige Republiek van Noord-Amerika benoemd, overbragt. Zie J.C. de Jonge, Gesch. v. Neerl. Zeew. D. VI, bl. 360. [Mr. Jeremias Cornelis Faber van Riemsdijk] RIEMSDIJK, (Mr. Jeremias Cornelis Faber van), kleinzoon van den gouverneur-generaal Jeremias van Riemsdijk en van Cornelia Catharina van Vianen, zoon van mr. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Siebrandus Johannes Faber van Riemsdijk (1) en Ignatia van Beek, werd den 3 Junij 1786 te Haarlem geboren. Na het onderwijs van een franschen proponent, ontvangen te hebben werd hij student te Utrecht, welker akademie hij verliet, na het verdedigen eener disputatio juridica inauguralis de crimine, quod vulgo laesae Majestatis in specie, die hij aan koning Lodewijk opdroeg. Na den afloop zijner studiën, vestigde hij zich te 's Hage en werd den 10 Junij 1807 bij het Hof van Holland, en den 21 Maart bij het Hoog Nationaal Geregtshof van het koningrijk Holland als advokaat toegelaten. Hij begon zijne praktijk, onder leiding van zijn zwager, den bekenden mr. Fannius Scholten, uit te oefenen. Zijne praktijk nam spoedig toe, zoodat hij reeds den 15 Augustus 1809 een huwelijk kon aangaan met Henrietta Johanna Anna Rietveld. Hij had reeds in 1811 eene gevestigde praktijk, en sloeg het aanbod van den prefect van de monden der Maas, de bekende baron de Stassart, om in den Raad van prefectuur zitting te nemen, af, doch aanvaarde, mits hij tevens zijn praktijk kon blijven uitoefenen, de keizerlijke benoeming tot Adjunct-Maire, en tevens het lidmaatschap van de arrondissements-raad van 's Hage. Te gelijk met deze betrekkingen bleef hij dan ook de praktijk van advocaat uitoefenen met zijn zwager, met wien hij zich geassocieerd had. Den 1 Julij 1812 ontving hij zijne aanstelling tot lid van consultatie bij het keizerlijk geregtshof. Bij keizerlijk decreet van 25 Maart 1813 op nieuw benoemd tot Adjunct-Maire van 's Gravenhage, was hij, ten gevolge van het vertrek van den Maire, J. van Schinne naar Parijs, in de merkwaardige maand November van dat jaar belast met het bestuur der stad. Nadat zijn zwager Fannius Scholten, die in 1813 zooveel heeft bijgedragen tot het herkrijgen onzer onafhankelijkheid, ten gevolge zijner benoeming tot president van Raden en Rekenmeester der Domeinen, zijne praktijk aan van Riemsdijk had overgedragen, wijdde deze zich voortaan er geheel aan toe, en werd den 14 October bij het Hoog-Geregtshof voor de Finantiën en Zeezaken der Vereenigde Nederlanden als advokaat toegelaten. Was de praktijk van Fannius Scholten groot, zij verminderde niet onder van Riemsdijk; integendeel zij breidde zich meer en meer uit, zoodat hij weldra onder de voornaamste advokaten der Haagsche balie werd gerangschikt, en sedert het jaar 1827 tot aan zijnen dood de betrekking van Deken bekleedde. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 31 December 1824 werd hij Ridder van den Ned. Leeuw; in 1828 lid der Maatsch. van Ned. Letterkunde en Directeur der Ned. Huishoudelijke Maatschappij te Haarlem. Ook werd hij lid van de permanente commissie van de Maatschappij van Weldadigheid, en had gedurende bijna 40 jaren aan de grondvesting, ontwikkeling en beheer dier Maatschappij een werkzaam deel. Den 15 Julij werd hij, in plaats van Mr. P.I. de Fremery, benoemd tot landsadvokaat, den 7 October 1839 tot lid van den Raad te 's Hage. Nadat in 1840 bij de gewijzigde Grondwet, Holland, in Zuid- en Noord-Holland verdeeld was, kreeg 's Gravenhage de benoeming van acht leden (in plaats van vier) in de provinciale staten. Er werden dus vier nieuwe leden benoemd, en onder deze van Riemsdijk. In 1843 werd hij staatsraad in buitengewonen dienst en den 1 Jnnij daaraanvolgenden herkozen tot lid der vergadering der Staten van Holland. In dit zelfde jaar werd hij tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Geneneraal voor dezelfde provincie gekozen bij staking van stemmen, terwijl de Heer Thorbecke tegenstander was. Na de grondwetherkiezing werd hij niet meer tot lid der Staten-Generaal gekozen, doch de Raad van s' Hage koos hem in 1849 wederom tot lid der Provinciale-Staten. Den 7 October werd hij door den Groot-Hertog van Saksen-Eisenach benoemd tot kommandeur der orde van den Witten Valk, en den 4 Junij 1851 door koning Willem III tot kommandeur der Orde van den Nederlandsche Leeuw. Hij ontsliep tusschen den 5 en 6 October 1863, en gaat in portret uit, in folio. Zie. N. Dagblad v. 's Gravenhage van 7 en 10 Oct. 1863; Weekblad van het Regt, 12 Oct. 1863; Nederl Regtspraak. D. 75 bl. 205-208; J, L.G. Gregory, in Levensb. der afgest leden der Maatsch. van Ned Letterk. 1864. [Wessflius van Riemsdijk] RIEMSDIJK, (Wessflius van) gaf in het licht: Verhandeling over het zout van wier (sal quercus marinae, in Verhand. der Holl. Maatsch. van Wetensch. te Haarlem. 1776 bl. 332. Zie Holtrop, Bibl. med. et chir p. 296. [Hendrik Riemsnijder] RIEMSNIJDER, (Hendrik) werd uit Nederlandsche ouders te Wologda in Rusland geboren, en in Nederland groot gebragt. Hij was in 1782 een der secretarissen van de commissie, bestaande uit Boers en van de Perre, die de O.I. Compagnie naar Parijs zond, bleef aldaar, en overleed er den 5 April 1825, in zijn 82ste jaar. De predikant P.H. Marron heeft voor hem het volgende grafschrift vervaardigd. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Me prior in dias emissus luminis auras, Me prior et metam tangis, Amice sequor.’ Hij is schrijver van Fabelen en vertelsels, naar de nieuwste en beste Hoogd. dichters, 's Hage 1779 in 8. Dichtlievende Rhapsodien, Ald. 1779 8. Proeven van dichtlievende kleinigheden tot uitspanning van den geest. Ald. 1779 in 8. Galante dichtluimen. Ald. 1781 in 12. Liedjes voor kinderen. Ald. 1781 in 12. Katechismus van den Oeconomischen Tak. 1791 in 8. Ook vertaalde hij Humphrey Klinker's Reizen, uit het Engelsch van Smollet. Ald. 1779 in 8 3 dn; Droomen van eenen menschenvriend, uit het Hgd. van Lessing. Ald. 1780, in 8. Nathan de wijze, uit het Hgd. van Lessing Ald. 1780 in 8. Zie Konst en Letterbode, 1825; Witsen Geysbeek. B.A.C. Woordenb. D. V. bl. 171; Nieuwenhuis, Aanh., Kobes en de Rivecourt. [Hans de Ries, Rees, Rijs, Rijke] RIES, Rees, Rijs, Rijke (Hans de) of Hans Caspier, in December 1553 uit R.C. ouders geboren, voegde zich eerst bij de Hervormden, vervolgens bij de Doopsgezinden. De strengheid door velen in het stuk van ban, mijding en echtscheiding gedreven, stuitte den zachtmoedigen man tegen de borst, doch toevallig vernomen hebbende dat er te Waterland een doopsgezinde aanhang bestond, vrij van zulke overdrijving, bezocht bij Noord-Holland en liet zich door den Waterlandschen leeraar Simon Machielsz. in of vóór 1576 doopen en tot leeraar bevestigen. De Ries was kassier op het kantoor van een handelaar te Antwerpen. Tevens was hij bekend geworden met den 21 jarigen voorbeeldigen doopsgezinden martelaar Hans Bret, in 1676 gevangen genomen, en ten volgenden jare gedood. Met diens moeder gehuwd, dreigde hun het gevaar om insgelijks gekerkerd te worden; zij poogden het te ontvlieden, doch werden op een dorp bij Antwerpen achterhaald. Zulk een diepen indruk maakte zijn vrome taal op de regering, dat men hem ontsloeg. Nu reisde hij met zijne vrouw naar Zeeland, doch zij werden te Middelburg, zoo het schijnt, door toedoen van eenige hervormde predikanten, in hechtenis genomen, doch op voorspraak van een vriend te Dordrecht ontslagen. Nu zocht hij veiligheid aan de grenzen, doch vond die ook te Aken niet, werwaarts hij zich begeven had. Naar Noord-Holland weergekeerd, bragt hij in 1577 onder de Waterlandsche doopsgezinden een naauwere vereeniging te weeg, en trad als leeraar onder hen op. Hier verwierf hij de vriendschap van Dir {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Volkertsz. Coornhert, die hem ook in kennis bragt met Hendrik Laurensz. Spieghei. Groot waren zijne verdiensten jegens de broederschap, tot welke hij was toegetreden; hij zorgde evenzeer voor hare uitbreiding als voor het prediken. Ook behartigde hij met ijver hare belangen en bevorderde vrede en eensgezindheid. Zoo ontmoeten wij hem in 1579 met de doopsgezinde leeraars te Emden in onderhandeling, waarvan een onderling verdrag, ook door meer dan een Noord-Nederlandschen leeraar onderschreven, het gevolg was. In 1591 trad hij in een geschrift als warm verdediger der Doopsgezinden op. Twee jaren later vestigde hij zich te Emden, waar hij tot in 1598 de Waterlandsche gemeente bediende. Naar Alkmaar teruggekeerd, blee. hij aldaar tot zijn dood, den 14 Sept. 1638. Denys van der Schuere hield eene lijkrede op hem over Gen. 25:7-10. Hij schreef: Belydenisse, (1581) Haarl. 1618 verm. met aanteek. en schriftuurplaatsen, door Pieter Jansz. van Wormerveer, Alkmaar 1686 8, met eene voorr. van Engel Arendsz. van Dooregeest, 1716. Tractaatje, handelende 1 van het recht gebruik van de Tonge. 2 Van de Gierigheid. 3 Van getrouwe en ongetrouwe vrinden. 4 Van de lijdzaamheid. Zie Schijn, D II bl. 488 489; Klaar bewijs vau de eeuwigheid en godheld van Jesus Christus. tegen Daniël Zwicker te Haarlem, 1672 8. Als voren tegen Nittert Obbensz. Hoorn 1627. Tractaat, genaamd, Ontdeckinge der Dwaallingen, Misduidingen der Heilige Schrift, en verscheidene misslagen, begreepen in zeker boek genaamd, Raech-besem enz 1627. In 1581 of 1582 verscheen, zonder zijn naam, doch in 1603 met zijn naam, (de 4e druk) Zendbrief waarin begrepen is een korte bekentenisse, bevestigd met de Heilige Schrift van eenige stukken, betreffende de menschheid van Christus en het voortkomen derzelve; Item bewijs uit de Heilige Schrift, dat Maria is uit den zaade of geslachte Davids. Het is onzeker of zijn geschrift, ten verzoeke der Duitsche of overlandsche Doopsgezinden opgesteld, over de menschwordinge des waaren Emanuels, Jesus Christus, om te strekken o.a. om de vereeniginge tusschen de Waterlandsche en Hoog-Duitsche Doopsgezinden te meer te bevorderen, is gedrukt. Lied of Gezangboek, Alkmaar 1604, later merkelijk vermeerderd, met bijvoeging der Psalmen van Datheen, verscheidene malen herdrukt, en somtijds uit drie, soms uit vier deelen bestaande, terwijl achter aan doorgaans gevonden wordt zijne Belijdenisse, in 1610 voor de eerste maal gedrukt. Achter deze vindt men eenige aandachtige gebeden en eene zielroerende beschouwinge {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} of overweginge van Christus, verheven aan den kruice, als de geestelijke Metaalen slange, ter geneezinge onzer zielen, ook het werk van de Ries. Hoorn, 1618 8, 1643 12, 1658 12, Amsteld. 1700 12. Offer des Heeren 1614 in 12, meermalen gedrukt. Historie der Martelaaren, of waarachtige getuigen van Jezus Christus, die de Evangelische waarheid in veelerleye Tormenten betuigd, en met hun bloed bevestigd hebben, sint het jaar 1524 tot deezen tijd toe; waarby ook gevoegd zyn hunne Bekentenissen, Disputatiën en Schriften, uitdruckende hun lieder leevende Hoope, krachtig Geloove en brandende liefde tot God en zijnne Heilige Waarheid, Haarlem, 1615, 4, merkelijk vermeerderd in folio, Haarlem 1631 met den titel: Martelaars spiegel der weerelooze Christenen, Zedert Anno 1524. Het Fonteintje; zijnde een korte onderrichting, daarin alle menschen vermaand worden, die waarachtige Spyze en Drank des eeuwigen levens aan zyne rechte plaatse met hooger begeerte te zoeken; mits eene Openinge, hoe zij zich tot die ontfangelijkheid deszelfs bereiden zullen, over veele jaaren uitgegeven door Hans de Ries, Herdruk in de Ryp 1642 12. Hij is in den ouderdom van 65 jaren in 1619 door Michiel Mierevelt geschilderd. In 1744 berustte dit portret by Jeronimo de Bosch, apotheker te Amsterdam. In het hier na te melden werk van Schijn, vindt men zijn afbeelding door J.C. Philips gegrav. met een 4 regelig vers van Adr. Spinneker; zijn afbeelding door Miereveld heeft Joost van den Vondel met een lofdicht vereerd. Zie Denys van der Schuere, Lijkrede op de Ries, Amst. 1658 8. Korl verhaal van het Leeven en Daaden van Hans de Ries, Oudste en Leeraar der Waterlandsche gemeente. Met eenige zijner en andere geschriften, Zendbrieven, predicatiën en gebeden, dienende tot oeffeninge in de godzaligheid. Gedr. in de Rijp Claas Jacobsz. 1644 12; Schijn, Geschiedenis der Mennonieten. In bl. 43, 156, 270, 482, 522 523 D. III bl. 2, 9, 76, 81, 85, 91 D I 93, 95 103, 106, 109, 117, 27, -130, 401 J. van Vondel, Poëzy, D. bl. 577. Blaupot ten Cate, Geschied der Doopsgez. en Friesl. D. I. bl 144, 264, in Holland, Zeeland. en Utrecht, D. 1, bl. 42, 116, 193; 264, 274, 383 D. 10, bl. 210, 216; De Wind, Bibl. v. Gentieds, bl. 596; Glasius, Godg. Nederl.; Kobus en de Rivecourt; Muller Cat. v. Portret. [Karel Jan Riesz] RIESZ (Karel Jan). Deze verdienstelijke officier van het Nederlandsch-Indische leger werd te 's Hertogenbosch, den 28 October 1791, geboren. Hij was de zoon van Jan Frederik Riesz en van Maria Katharina Wolff. Nog geen vijftien jaren oud, den 1 September 1806, werd hij geplaatst op de artillerie- en genie school en vier jaren later, nadat {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland bij het Fransche keizerrijk was ingelijfd, aangesteld tot Luitenant bij de Fransche armee. Als zoodanig nam hij in 1811, (als 1ste Luitenant) deel aan de bewengigen op de fransche kusten. Van daar werd hij bij het groote leger geplaatst, dat geroepen was tot wonderen van dapperheid in het weerstand bieden aan den strengsten winter. De Luitenant Riesz verloor toen in Rusland, door de koude, vier halve vingers der linker hand en hij bekwam een kogel in de knie. In 1813 tot kapitein bevorderd, woonde hij de bataille van Dresden bij, waar hij den 27 Augustus van dat jaar op nieuw gewond werd, door een geweerkogel in den linker arm en aan de heup. Dit bragt te weeg dat hij in September 1813 op pensioen gesteld werd; doch reeds in Maart van het jaar 1814 werd hij bij het Nederlandsche leger ingelijfd als kapitein bij het 4e bataillon artillerie van linie, voorloopig door den Luitenant-Generaal Kraijenhoff, hetgeen door den Souvereinen vorst bevestigd werd. Spoedig daarop, in het gedenkwaardige jaar 1815, werd hij geroepen om in Belgie en in Frankrijk dienst te doen. De dapperheid en geestkracht welke hij voor de vestingen Quesnoij en Valenciennes ontwikkelde, deden hem eene zeer eervolle vermelding verwerven bij dagorder van Z.K.H Prins Frederik der Nederlanden, onder wiens orders hij diende, van den 15 Augustus 1815. Na het einde van dezen korten, maar beslissenden veldtogt, volgde hij de naar Oost-Indië bestemde eerste expeditie als le kapitein bij het 5e bataillon artillerie van linie, en hij vertrok uit Texel in October 1815, aan boord van het koninklijk Fregat Maria Reigersberg, gekommandeerd door den kapitein luitenant Everdingen van der Nijpoort. Ten gevolge van het ongunstige weder verliep echter een jaar, alvorens Batavia bereikt werd. In November 1816 zag hij zich aldaar het bevel toevertrouwd van de rijdende artillerie en twee jaren later, den 24 Augustus 1818, werd hij tot Majoor bevorderd. Als zoodanig woonde hij in 1819 de eerste expeditie bij tegen den sultan van Palembang, onder bevel van den Schout bij Nacht Wolterbeek, en onderscheidde zich daar bijzonder, gelijk ook in het volgende jaar 1820 op Banka. In Junij 1819 benoemd tot Ridder der militaire Willemsorde van de 4e klasse, en in de volgende maand Julij, op den leeftijd van 29 jaren, bevorderd tot Luitenant-Kolonel, werd hem reeds op het einde des jaars 1820 de 3e klasse in de militaire Willemsorde toegekend. De bijzondere tevredenheid van den Gouverneur-Generaal, Baron van der Capellen, werd hem voorts door den Generaal Majoor de Kock, kommandant der troepen, betuigd over zijne verrigtingen bij de voormelde gecombineerde expeditie op Banka. In 1821 werd eene tweede expeditie naar Palembang bevo- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} len, waarvan de schitterende uitslag algemeen bekend is. De overste Riesz was ook hierbij tegenwoordig, als bevelhebber der artillerie. Het aanvallen der vijandelijke batterijen geschiedde op den 20 Junij, en een hernieuwde aanval had plaats op den 23 van die maand. De overste Riesz bekwam van den opperbevelhebber der expeditie de Kock in last, om zich met een detachement artillerie te voegen bij de ontschepingstroepen onder de orders van den kolonel Bischoff, en om in het bijzonder den aanval tegen de versterkingen van Gombora een eilandje in de rivier Soensang, te ondersteunen. Toen op de vroegen morgen van den 24 Junij, de majoor, aide de Camp George aan Riesz de orde tot den aan val overgebragt had, nam deze hem, op zijn verlangen, mede op zijn ontschepings vaartuig, waarop zich ook bevouden de Luitenant Adjudant Keijzer en de Luitenant ter zee Alewijn, benevens acht onderofficieren en artilleristen, die als roeijers dienst deden. De kolonel Bischoff had aan den overste Riesz de taak toevertrouwd om zich te stellen aan het hoofd der aanval-troepen en hij kweet zich daarvan voortreffelijk. In het oprukken werd hij onmiddelijk gevolgd door pen kapitein Geij en den Luitenant van Geen, met hun detachement van 50 artilleristen, en vervolgens door een vaartuig, waarin zich de kapitein Elout en eene kompagnie infanterie bevonden. Daarna volgden de verdere troepen. 't Was in diezelfde volgorde, dat Gombora onder het vuur des vijands bereikt werd. Riesz was het eerst aanland, besteeg het eerst de met balken bekleede batterij, kwam door een der schietgaten het eerst op de borstwering, en van daar tusschen den vijand willende nederspringen, ontving hij, bij het afweren van andere stooten, een lanssteek in de regterzijde, waarna de verovering van deze hardnekkig verdedigde batterij volgde. Geij, die hem in zijne armen opving, deed hem in eene sloep dragen en naar de ambulance brengen. George volgde hem ingelijks, zeer ernstig gewond. In April 1822 werd Riesz bevorderd tot kolonel en kommandant van het 5 regement artillerie, en de koning deed hem, bij kabinets besluit van den 7 September 1822, ztjne tevredenheid kennen wegens zijn loffelijk en uitstekend gedrag bij de Palembangsche expeditie. In het jaar 1823 keerde hij tot herstel zijner gezondheid naar Nederland terug, waar hij op zijn verzoek gepensioneerd werd, in October 1482. In Mei 1829, werd hij door den koning in activiteit hersteld, met den rang van kolonel, en benoemd tot chef van den generalen staf van het Indische leger. Den 4 Januarij 1830 kwam hij weder te Batavia. In November van het volgende jaar 1831 verleende de Gouverneneur-Generaal van den Bosch hem echter, op zijn verlangen, ontslag als chef van den staf, onder dankzeg- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} ging voor de bewezene diensten, bijzonderlijk ook wegens de wijze, waarop hij gedurende eene afwezigheid van den kommandant der troepen, diens functiën had waargenomen. Nu werd hem opgedragen het organiseren van inlandsche gewapende korpsen op Java, en in Februarij 1832 door den koning benoemd tot Generaal-Majoor titulair, werd hij aangesteld tot Inspecteur Generaal van de schutterijen der bedoelde Inlandsche korpsen Djajangsekars en Pradjoerits, te zamen ongeveer tienduizend man sterk. In Mei 1833 werd aan den Generaal Riesz, eene andere gewigtige taak toevertrouwd. Aan het hoofd eener expeditie van 1200 man van het Indische leger, werd hij door den Gouverneur-Generaal van den Bosch gezonden naar de Westkust van Sumatra, als Gouvernements kommissaris, zoo voor het burgelijk als militair. Te Padang aangekomen, vond hij den stand van zaken hoogst bedenkelijk. De kort te voren onderworpen landen op de westkust waren in vollen opstand, en de Luitenant-Kolonel Elout, dezelfde van wien hiervoren gesproken is, civiel en militair kommandant, was in het fort de Kock ingesloten. De belangrijkste goederen der Europesche ingezetenen van Padang waren ingescheept aan boord der schepen, welke zich op de reede van Padang bevonden. Riesz marcheerde terstond op het fort de Kock. De opstandelingen trokken terug in het versterkte Kaman Kaman, alwaar zij door de onzen krachtig werden aangetast, met het gevolg dat, na eene hardnekkige verdediging van twee dagen, eene volkomen overwinning werd behaald, en de 50 kottas hernomen werden, die tot opstand aangezet en ondersteund waren door hoofden, uit Siak. Hierdoor werd ook verhinderd, dat de Padangsche benedenlanden tot oproer overgingen. De staat van zaken was nu aanmerkelijk van gedaante veranderd. De kommissaris Riesz nam terstond afdoende maatregelen tot verder herstel der algemeene orde en betere vestiging van ons gezag. De vijandelijke sterkten werden geslecht, de gemeenschap overal hersteld, onze versterkingen verbeterd en zekerder gemaakt. Deze voordeelen werden in minder dan twee maanden verkregen en waren de vruchten van meenige vermoeijende marsch en contremarsch, met te bovenkoming van velerlei gevaar, te midden eener half wilde doch zeer strijdzuchtige bevolking, die begunstigd werd door een hoogst moeijelijk terrein, bedekt met ondoordringbare bosschen en doorsneden door ravijnen en rivieren. De behoefte aan verdere regelingen, deed den Gouverneur-Generaal van den Bosch besluiten om in persoon zich naar Sumatra te begeven, onder den titel van kommissaris-generaal van Nederlandsch-Indië. Hij kwam den 20 te Padang, en erkende, bij het bezoeken der bergachtige gedeelten des eilands, dat er veel gedaan was en dat hij het gedrag van den kommandant goed- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} keurde, even als de operatiën tegen den vijand en het reorganiseren der troepen en van de burgerlijke administratie in de landen, welke op nieuw aan ons gezag onderworpen waren,’ Men zegt nogtans dat van den Bosch verlangd zoude hebben dat Riesz terstond Bondjol had aangevallen, den weg nemende over Matoea, langs de rivier Masang. Dat deze onderdeming echter te gewaagd was, bleek van den Bosch later, toen hij eene expeditie tegen Matoea deed oprukken en daardoor de verzekering bekwam van het juiste inzigt van den generaal Riesz. Verschil van meenig ontstond vervolgens tusschen hen beiden, zoowel ten opzigte der militaire operatien, als ten aanzien der te trekken voordeelen van Sumatra's Westkust, voordeelen die van den Bosch, gedachtig aan die van Java, zich al te grootsch voorspiegelde. De ondervinding tot dusver pleit voor de meening van Riesz. Deze verkreeg op het einde van het jaar 1833 de vergunning om naar Java terug te keeren. Die terugkeer was niet ontijdig, zoo als blijkt uit het feit dat op Sumatra, gedurende het geheele eerste gedeelte des volgenden jaars, geene onlusten meer ontstonden. Hoezeer Riesz gewenscht had zijne functiën van Inspecteur-Generaal der Schutterijen en Inlandsche gewapende korpsen weder op te vatten, werd hij echter daarin te leur gesteld, vermits die betrekking ingetrokken werd. Daarop werd hij in Januarij 1834 benoemd tot waarn Resident van Soerabaja, Grissee, Madura, Pemakassan en Sumanap. Ook als zoodanig bewees hij zeer gewigtige diensten. Wél ontstonden er in het jaar 1838 gewigtige klagten tegen den regent van Soerabaja, waarvan een plaatselijk onderzoek het gevolg was, gedurende, 't welk het bestuur der residentie kortstondig in andere handen werd gesteld, doch Riesz werd alras op eervolle wijze tot het weder aanvaarden van zijn ambt geroepen. Na die weder aanvaarding werd hij, in Januarij 1839, op zijn verzoek, eervol als Resident ontslagen, en in Junij van dat jaar vertrok hij met verlof naar Nederland. Hier verleende de koning hem in 1843 de decoratie der Orde van den Nederlandschen Leeuw, in Mei 1849 het kommandeurskruis van de Eikenkroon en in Januarij 1852 het kommandeurskruis der Militaire Willemsorde, waarvan hem de insignie door den koning zelven op de meest onderscheidende wijze werden overhandigd. Intusschen bekwam Riesz in April 1846 pensioen in den effectieven rang van Generaal-Majoor. Den 22 Junij 1856 overleed hij te Frankfort, in den ouderdom van 65 jaren, geëerd en betreurd, daar hij zich, in eene langdurige en eervolle loopbaan had doen kennen als een dapper krijgsman en trouw dienaar van den Staat, en als een braaf en regtschapen man en huisvader. Deze levensschets is ontleend aan die, welke voorkomt in {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomt in de dagbladen en den Militairen Spectator. [van Riet] RIET (van) schreef, Toetsteen van de Weereld, Gouda 1607 8o. Zie Abcoude, Aant. bl. 482. [Albertus van Riet] RIET (Albertus van), kapitein, werd krijgsgevangen genomen te Bergen. Zie Bosscha, Nederl. Heldend. te land. D. III. Bijl. V. [Fortunatus Riet] RIET (Fortunatus), een toonkunstenaar uit het midden der 17e eeuw te Dordrecht. Zie Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 337. Letter- en Oudheidk. avondst. bl. 115. [Jan van Riet] RIET (Jan van), in het midden der 17e eeuw te Brussel geboren, werd praeceptor aan de latijnsche school te Gonda, en gaf in het licht: Den Toet-steen van de Wereldt, de welcke niet alleen de voornaemste gebreeken en sonden, die de menschen onderworpen zyn maer oock heijlsaeme middelen, tot verbeteringe en wegneminge der selve aenwijst. Gouda 1687 12o. Zie Paquot, Mém. D. III p. 577. [J.J. van Riet] RIET (J.J. van), gaf in het licht: Onderrigting en handleiding voor de ingezetenen van Noord-Braband, bij het invoeren der nieuwe lengtematen en gewigten. 's Bosch, 1820 kl. 8. [Johannes van Riet] RIET (Johannes van), of abt Arundine, een Karmeliet en wijbisschop van David van Bourgondie, wordt door Trithemius als een uitsteekend prediker en geleerd theologant geprezen. Hij commentarieerde het Boek der Wijsheid en den Brief aan de Romeinen. Zie Moll, Gesch. v. Nederl. voor de Ref. II. 11. bl. 385. Tritthemius, ed. I. p. 216. Bat. S. I. 229. [Mr. Lubbertus Rietberg] RIETBERG (mr. Lubbertus), in 1784 te Zwolle geboren, studeerde in de regten en letteren, verwierf in beide vakken den doctorgraad, en beoefende de Nederduitsche poëzij. Op 24 jarigen leeftijd verscheen zijn eerste gedicht Het geluk der liefde (Haarlem 1808). Hierop volgden in 1810 Lenteliederen, in 1814 zijne Poëzij, in 1825 zijne Dichtbloemen. Hij had zich vooral in de school van Feith, wiens vriendschap hij genoot geoefend. J. Immerzeel noemde zijne gedichten zinrijk en gespierd; zij droegen ook blijken zijner geleerdheid, waarvan zijne voortreffelijke dichtstukken, De Jeugd van Cimon, zoon van Miltiades den Athenienser en Epimenondas ten bewijze strekken. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van der Aa, N.B.A. Woordenb. [Jan Albertsz van den Riethoorn] RIETHOORN (Jan Albertsz van den), te Haarlem geboren, was een leerling van Cornelis Visscher, en werd in 1646 lid van het St. Lucas-gild te Haarlem. Hij overleed in 1669 Zijn leerling Abraham de Ridder vervaardigde in 1690 zijn portret. Zie van Eijnden en van der Willigen D, I bl. 79; Immerzeel; Kramm. [Hubertus Rietmakers] RIETMAKERS (Hubertus), in het laatste gedeelte der 16e eeuw te Breda uit een oud geslacht geboren, legde zich te Leuven, onder den Hoogleeraar T. Fienus op de geneeskunde toe, zette zich te Thienen als arts neder en behaalde veel roem door zijn oordeel, verstand en geleerdheid. Hij gaf in het licht: Tractatus de Nephritico dolore, de causis, signis et remediis calculi et arenularum L. IV. 1622. Ibid. 1639, Venet. 1655. De cura sanitatis libri 3, Ib. 1626, door zijn vroegen dood onvoltooid. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. I, p. 48 Jöcher; Nieuweuhuis; Kobus en de Rivecourt. [Jan Klaasz Rietschoof] RIETSCHOOF (Jan Klaasz), in 1652 te Hoorn geboren werd door Abraham Liedts en Lud. Bakhuizen voor de kunst opgeleid, en schilderde verscheidene zee- en riviergezigten, van welke een stil en woelend water berusten in het museum te Amsterdam. Hij overleed in 1719. Zie Houbraken, Lev. der Schilders D. III bl. 323; Immerseel; Abbing, Gesch der stad Hoorn D. II Bijl. bl. 68; Kramm. [Hendrik Rietschoof] RIETSCHOOF (Hendrik), zoon van den vorige, werd in 1678 te Hoorn geboren, en door zijn vader in de kunst opgeleid. Zijne zeegezichten worden boven die van zijn vader en van L. Bakhuijzen, zoo uithoofde van penseelsbehandedeling als van levendigheid geschat. Ook zijne teekeningen zijn bijzonde geacht. Op de verkooping van de Vos golden 2 woelende waters met de pen en O. I inkt gewasschen f 151,00 en op die van van Eijl Sluyter eendergelijk f 135,00. Zijn portret komt voor op Catal. van van der Marck te Leiden. in 1775 te Amsterdam verkocht. Hij overleed aan de Koog. Zie Abbing t.a.p.; Immerseel; Kramm. [Antonius Bernardus Rietstap] RIETSTAP (Antonius Bernardus), zoon van Theodorus Adrianus Rietstap, hoedenmaker te 's Hage en van Maria van Rhijn, werd den 7 September 1814 aldaar geboren en door Schelfhout in de schilderkunst onderwezen. Hij overleed den 1 April 1837. Zijne nagelaten kunst berust bij zijne familie. In enkele kabinetten treft men van zijne voortbrengselen aan. Zie Immerzeel. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} [Petrus Rietveld] RIETVELD (Petrus), den 31 van Hooimaand 1739 te Amsterdam geboren, werd in 1767 van Zwolle te Delft, en in 1781 tot hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leiden beroepen, waar hij den 7 Mei zijn ambt aanvaardde met eene Or. de dono diversarum linguarum, in primos Christum profitentes divinitus collato, eoque gravissimo pro veritate religionis christianae argumento. Hij overleed den 22 van Zomermaand 1784. Hij gaf in het licht: Het einde des gerichts voorgesteld, in eene verhandeling over Habakuk II:3, 4. Delft, 1719, 8o. Afscheidsreden van Delft over Rom. XVI:25-27, Delft, 1781. Zie Te Water Narratio, p. 236, Z.p. Symb Lit. Hag. D. II. Fasc. 3, p. 620, 621, 650; Siegenbeek, Gesch der L. Hooges. D. I, bl. 317, 319. Bijl. en Toev. bl. 225; Glasius. Godgel. Nederl.; Kist en Royaards, Kerk. Arch. (eerste serie) 2, IV, bl. 280; D. IX, bl. 491, 497 1; Sepp. Proeve eener Pragm. Gesch. d. Theologg. bl. 67; Braus, Kerk. Reg. bl. 35; Arrenberg, Naaml. bl. 440. [Hermannus Rietveld] RIETVELD (Hermannus) werd den 26 November 1760 te Emmerik geboren, voltooide zijne akademische studiën eerst te Utrecht, vervolgens te Leiden, werd in 1784 predikant te Wijngaarden, in 1786 te Eindhoven, in 1789 te Vlissingen en werd den 8 Junij 1791 als predikant te Amsterdam bevestigd. Hij overleed den 10 Januarij 1852. Zijne predikwijke onderscheidde zich door bondigheid, duidelijkheid en kortheid. Hij leverde menige vertaling, en gaf ook in het licht: De lijdensgeschiedenis van Jesus in 39 leerredenen met practicale aanmerkingen, Amst. J. Bartels, karaktertrekken uit de lijdensgeschiedenis van den Verlosser, Amst. 1825. J. Bartels, Homelien, of geschiedkundige gedenkwaardigheden uit het leven van Jesus, Ald. 1824. Zie Boekzaal, Jan. 1832, bl. 97; Julij 1832, bl. 129; N. Christ. Maand. van den Ring Amst. D. V. bl. 241; Glasius, Godgel. Nederl. [Jacobus Gijsbertus Rietvelt] RIETVELT (Jacobus Gijsbertus), kolonel, nam deel aan den slag bij Bergen, en bragt de veroverde vaandels aan het uitvoerend bewind te 's Hage. Zie Bosscha, Nederl. Heldend. te Land, D. III, bl. 213, Bijl. 3. [Job du Rieu] RIEU (Job du), geboren in 1578 te Norwits, predikant te Bergen-op-Zoom en gestorven in 1627, gaf in 1623 te Middelburg met Lambertus de Rijcke en Nathan Vay een werk over de belegering van Bergen-op-Zoom in 't licht. De staten van Utrecht schonken hem daarvoor f 100, terwijl A. Hoffer en L. van Kinschot, hem in het Latijn bezongen. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie A.J.v.d. Aa, Aardr. Woordenb. art. Sluis. Naaml. der pred. van Bergen-op-Zoom, achter het Ordeboekje der teksten, welke op Feestdagen te B.o.Z. gepredikt worden 1743, Zeeuwsche Buyze van Hunnius. J. Ab. Utrecht; Dresselhuis, Waalsche gemeente in Zeelaud bl. 122, 123; Nav. III, bl. 459; V, 121, Bijbl. 1855, c. XX. La Rue, Gdb. Zeel. bl. 234, Paquot, Mem. T. III. p. 478; De Windt, Bibl. v. Geschied. bl. 377; Glasius, Godgel. Nederl. [Karel Rietveld] RIETVELD (Karel,), eerste Luitenant bij het Nederlandsch Indische leger. Deze officier, ridder van de militaire Willems orde, was geboortig van 's Heerenberg in Gelderland. Hij onderscheidde zich door zijne zeldzame dapperheid in de oorlogen op de westkust van Sumatra. In het gevecht van den 10 Julij 1833, ter gelegenheid van eenen mislukten aanval op Kamang, in de Padangsche bovenlanden, waarbij verscheidene manschappen zijner onderhoorige kompagnie sneuvelden of zwaar gewond werden, gaf hij van zijn grenzelooze moed de ondubbelzinnigste blijken, en ofschoon hij persoonlijk ongeschonden bleef, waren nogtans zijne kleederen met lanssteken doorboord, en was hem eene lans in de hand verbrijzeld geworden. In het laatst der maand September 1833, bevond hij zich bij eene kolonne, welke van de zijde der Padangsche benedenlanden, onder bevel van den kolonel Elout, tegen Bondjol oprukte. Bij het bestormen van eene sterkte, Pankalang genaamd, welke door de onzen genomen werd, werd hij door een geweerschot doodelijk getroffen en overleed eenige dagen daarna te Tiko. Aan den Javaschen oorlog van 1825-1830 had Rietveld ook met de meeste onderscheiding deel genomen, en hij muntte onder anderen uit bij een gevecht hetwelk den 5 Augustus 1829 bij de dessa Tjermo in het Keliergebergte en de residentie Kedoe geleverd werd, bij welke gelegenheid hij, gewond met zes lanssteken, eenigeoogenblikken in 's vijands handen liggen bleef. Zie Militaire epectator, tijdscdrift voor het Nederlandsche leger. Zevende jaargang, 1839, bl. 142. [Jan van Rietvelt] RIETVELT (Jan van) of Reytvelt, een burger van Utrecht, koos in de geschillen tusschen David van Bourgondie en Gijsbert van Brederode de zijde des eerstgenoemde, en werd diensvolgens in 1456 voor zijn leven lang ter stad uitgebannen; terwijl daarbij tevens bepaald werd, dat hem nooit zou worden toegestaan, met eenen nieuwen Bisschop weder in te komen. Zie Burman, Utrechtsch Jaarb. D. II bl 259, 314. [Eerhaert Rewich] REWICH (Eerhaert) van Utrecht. Men heeft van hem: Een werck inhoudende: die heylighe bevarden tot dat heylighe grafft in Jerusalem, ende van daer totten bergh Synai tot die heilighe Maghet ende Martelaresse Sinte Catharina, door Bernardus de Breidenbagh, gedruckt doir Meister Eerhaert Rewich van Utrecht, in die stad van Mentz, met houtsn. fig. Zie Vossius, de Hist, Lat. p 570. Cat d. Maats. v. Ned Letterk. D. I, bl. 180. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} [Du Rieu] RIEU (Du), dichter uit de tweede helft der 17 eeuw. Men kent van hem: Aan de Ed. Heer - Louis Trip Rurgem- en Raad van Amst. op den 1 Febr. A. 1674 Klinkdicht. Zie Cat. v. Pamfl. D III bl. 96. [Jehan Rieue of Dreu] RIEUE of DREU (Jehan) komt in de archiven der oude graaflijke Rekenkamer der Hertogen van Bourgondië in het jaar 1439-1440 voor als ‘enluminateur de livres, demourant à Bruges’ Zie Kramm; Le Comte de Laborde, les Ducs de Bourgogne T. part. II p. 378. [Jan George Riga] RIGA (Jan George) schreef: Het Chymisch werkhuis der Apothekars van de voghtige en drooge voortbrengselen. Amst. 1770. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 440. [Antonie Rigerman] RIGERMAN (Antonie), in 1509 te Aalst geboren, trad in 1530 in de orde der Domikanen te Gend. Sedert bekleedde hij verschillende waardigheden; zoo werd hij Prior der kloosters te 's Hage en Haarlem, tweemaal van die te Gend, biechtvader van het groot Bagijnhof aldaar, en van Val des Anges bij Brugge. Eindelijk bekleedde hij de waardigheden van predicatori generales inquisiteur. De Calvinisten, die reeds in 1566 zijn klooster te Gend geplunderd hadden, drongen hem en zijne monniken het den 24 Mei 1578 te verlaten. Rigerman nam de wijk bij Martinus Rijthovins, bisschop van Yperen, die zelf naar Aire in Artois was gevlucht. In 1584 keerde hij naar Gend terug, waar hij den 12 Junij van het volgend jaar in den ouderdom van 76 jaren overleed. Hij gaf in het licht: Het Paradys der ziele, overg. uit het Lat. van Albert de Groote. Gend 1556 16. De praeparatione ad sacram communionem ms. Enchiridion Theologicum ms, Mscellanea diversorum Tractatuum per F. Judocum Canlier, ord. FF. Praedicatorum conventus Gandensis olim collectorum et nunc per F. Ant. Rigermannum in hunc ordinem redactorum anno 1581 in 8, ms. Zie De Jonghe, Belgium Dominic. p 53, 76, 77, 194-108; Quétien Echard. p. 270, 271; Val. Andreas, Bibl. Belg.; Foppens, Bibl. Belg.; Paquot, Mem. T. II. p. 244. [Mr. Rikoker] RIKOKER (Mr.) vertaalde uit het Engelsch: De weezenlykheit en eigenschappen van Godt, de plichten van den natuerlyken en de waerheit van den Christelicken Godsdienst. Verhandelingen die de voornaemste inhout zijn van XVI Leerredenen welke te Londen, op bevel van mr. Boile zijn uitgesproken zijn door mr. S. Klarken. Amst. 1717 2 d 8. Zie Boekz. D. Gel. Wer. 1717 D. II. bl 568. [Pieter de Ring] RING (Pieter de), kunstschilder, bloeide in het midden {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} der 17 eeuw. Hij schilderde met ongemeen talent fruit en stillevens. Zijne schilderij op 's Rijks museum te Amsterdam, voorstellende, vruchten, kreeften, oesters, liggende op eene tafel met een blaaaw fluweelen kleed, tuigt van zijne groote bekwaamheid. In het koninklijk Museum te Berlijn is van zijn penseel een stuk van gelijke waarde. Het stelt voor een aardglobe, staande op een met een groen kleed bedekte tafel; in een opgeslagen boek komt het afbeeldsel voor van een man die zeepbellen blaast, en verder nog een aantal voorwerpen. Het is rijk geordonneerd. De kunsthandelaars dreven speculatie met zijne kunst en plaatsten den naam van Jan David de Heem, in plaats van den zijne. Op de Catalogussen van Hoet en Terwesten worden meer stukken van hem vermeld. Zie Immerzeel; Kramm; Bryan; Stanley; Kobus en de Rivecourt. [R.B. van Ring] RING, (R.B. van) word door Abcoude vermeld als dichter van Heilige Lofzangen Antw. 8. Zie Naaml. bl. 310. [Ieme Jacobsz. de Ring] (RING (Ieme Jacobsz. de), in 1574 te Harlingen geboren, was leeraar bij de Waterlandsche doopsgezinden aldaar. Hij behoorde tot de medeopstellers en onderteekenaars van het besluit van 12 leeraren, in 1626 te Amsterdam genomen, en afgedrukt in Maetschoen's Aanhangsel op 't 3 deel van de Geschied. der Mennon. bl. 119. Voorts gaf hij in licht: Lijkpredikati over het onnozel endroevig overlijden van Dr. Antoni Jacobsz. (Roscius) Leyd, 1624. Tractaet tegen het straffen der buiten getrouwden, zonder onderscheid, (onder den naam van Ben Israëls). 1627. Zie Schijn, Gesch d. Menn D. bl. Kobus en de Rivecou Muller, Cat. v. Portretten. [Sake van Ringhe] RINGHE (Sake van) of RINIA, zoon van Haring van Ringhe en Saeck Oetsma, was sedert 1543 Grietman van Westdongeradeel Hij huwde Romck, dochter van Sjoerd Jaersma en Popk N., die hem een zoon (die volgt) en 3 dochters schonk. Hij woonde op Jaersma-state te Holwerd en overleed den 2 October 1560. Zie Upc. v. Burmania Tab. Gen. Wapenb. Aylva van Witmarsum Gen. 6 v; Sminia, N. Naaml. v. Grietm. bl. 61. [Ritske van Ringhe] RINGHE (Ritske van), of Rinia, zoon van Sake, werd in 1581 Grietman van Westdongeradeel. Hij onderteekende in 1578 mede het rekwest aan den stadhouder Rennenberg, om toe te treden tot de Unie van Utrecht en was in 1607 extraordinair gecommitteerde in den Raad van State, om te onderhandelen over den wapenstilstand met Spanje. Hij huwde Rints, dochter van Botte Mockema en Wompk {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Tjaerda, en woonde op Jaersma-state te Holwerd. Hij overleed in 1618 zonder kinderen. Zie v. Sminia, N. Naaml. v. Grietm. bl. 68, 69. [Tjeerd Ringnerij] RINGNERIJ (Tjeerd), schoolmeesters te Leeuwarden gaf in het licht: De getrouwe boekhouder, of Friesch koopmans Handboek Leeuw. z.j. kl 8o. Het groot Graanboek ofte Graanhandelaar Handboek, Leeuw. 1763 kl. 8o. Zie Eekhoff, Cat. d. Ribl. v. Leeuw. bl. 125. [Kersten van Rinia] RINIA (Kersten van) leefde in de 17e eeuw en was Grietman van Oostdingeradeel. Zie van Sminia N. Naaml. v. Grietm. bl. 81, 82. [Hayo van Rinia] RINIA (Hayo van), zoon van Doeke van Rinia en Anna van Aldertsma, eene burgerdochter van Franeker. Hij was doctor in de regten, den 9 December 1608 ingeschreven als advokaat voor het Hof van Friesland. Naderhand werd hij Assessor van de Grietenij Kollumerland en Nieuwkruisland, en eindelijk den 28 Junij 1627, Grietman. Hij huwde 1) Maaike dochter van Frans Huyghs of Huijgens en Giel Bootsma. 2) Joukje, dochter van Sicke Dijxma en Frouck van Galama. Bij de eerste had hij geen, bij de laatste 4 kinderen. Zie v. Sminia, t.a.p. bl. 98 99. [P.J. Rink] RINK (P.J.), portretschilder uit het laatst der 18e eeuw. Hij vervaardigde o.a. het portret van Pieter Leonard van de Kasteele, Raad en Pensionaris van Haarlem, in 1787 door C. Brouwer gegraveerd. Zie Kramm. [Mr. Egbert Dirk Rink] RINK, (Mr. Egbert Dirk), zoon van mr. S. Rink d. 10 Sept. 1779 te Tiel geboren, werd in April 1798, doctor in de beide regten aan de Utrechtschte Hoogeschool. Tot het jaar 1811 oefende hij eene uitgebreide praktijk uit, terwijl hij in 1802 tot Secretaris van den Magistraat en van het geregt van Tiel en Zandwijk benoemd werd. Sedert 1811 was bij Regter, en sedert 1814 Regter van Instructie in de Regtbank van eersten aanleg te Tiel. In 1838 werd hij, bij gelegenheid der regterlijke organisatie, president der Arrondissements Regtbank te Tiel, welke betrekking hij tot zijn dood waarnam Tot 1853 was hij Lid en Vice-president van het collegie van Regenten van het Huis van Arrest te Tiel. Ook behoorde hij onder de mede oprigters van het Departement tot Nut van 't Alge- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} meen, (1811) en van een Natuurkundig gezelschap, dat sedert 1813 nog bestaat. Even als de rigting van zijn geest vooral practisch was, zoo waren de onderwerpen aldaar behandeld ook meestal van praktischen aard. Vooral de hydrostatica en hydrodynamica, met de daarmede verwante vragen van den dag over dijken, rivieren en overstroomingen kwamen meermalen ter sprake. Een gevolg van dat een en ander was dan ook dat hij in het Tielsche Stads en Arrondissements Weekblad van 1844 (No. 31 en 32) de quaestie behandelde of de beddingen der rivieren verhoogd, of wel deezelfde gebleven waren; of het raadzaam was overlaten te maken of wel de dijken te verhoogen. Zijne buitengewone belangstelling in alles wat zijne geboortestad betrof, gaf hem aauleiding tot zijne Beschrijving der stad Tiel met plans en platen, Tiel 1036 8. Hierbij voegde hij in het zelfde jaar Bijvoegsels en Bijlagen en in 1847 een Vervolg van Bijvoegsels en Bijlagen. Hij was Ridder van den Nederl. Leeuw en lid van verschillende geleerde genootschappen. Hij overleed den 24 Februarij 1856. Zie Handel. d. Jaarl. Alg. Vergad. v.d. Maats. van Ned. Letterk. 1856 bl. 72. [Joachim Sterok van of Joann Fortius Ringelbergius Ringelbergh] RINGELBERGH (Joachim Sterok van of JOANN FORTIUS RINGELBERGIUS), werd omstreeks 1499 te Antwerpen geboren. Toen hij 12 jaren oud was, zond men hem ten hove van keizer Maximiliaan, dat hij op 16 of 17 jarigen leeftijd verliet, zonder iets anders dan muziek geleerd te hebben. Te Leuven oefende hij zich vervolgens, in het Latijn, en verder onder Petrus Curtius, in de wijsbegeerte, en legde zich in zijn tusschenuren op het schoonschrijven, illimuneren en graveren toe. Na zich eindelijk op het leeren en later op het onderwijzen der rekenkunst, de astronomie en de Grieksche taal toegelegd te hebben, begon hij te reizen, zoo om kennis met geleer den te maken, als om mede te deelen wat hij zelf geleerd had In 1528 doorreisde hij Duitschland, en in April en Mei 1529 was hij wederom te Antwerpen. In Augustus van dat jaar bevond hij zich te Leuven en in November te Parijs, waar hij onderwijs gaf. Zulks deed hij ook te Orleans en te Bourges. Later ontmoet men hem te Lyon, en (1531) waarschijnlijk te Bazel. Zijn verdere levensloop is onbekend, doch Melchior Adam gist, dat hij omstreeks 1536 overleed. Tot zijne vrienden behoorden Erasmus, Nicolaas Beraud, Adriaan Amerot, Jan Oporin, Andreas Hyperius, die voor het Parlement van Parijs eene redevoering tot zijn lof hield. Hij zocht zich letterkundigen roem te verwerven, en had het voornemen duizend werken uit te geven, onder den titel van Chilias, {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne werken zijn uitgegeven met den titel van Lucubrationes, vel potius absolutissima Κυϰλοπϰιδεὶϰ Antv. 1529, 1529, 8. Lugd. 1531, 8. Basileae 1538, 8. 1550, 8. Zie Paquot, Mém. T. I, p. 642; Franc. Sweertii Athen. Belg. p. 384, 385. Val Andreas, Bibl. Belg. p. Foppens, Bibl. Belg, T. I, p. 455, Pantaleonis Prosopograph. T. III, p. 135; Vossius, de Scientiis Mathem. C. XXXVI § 10, p. 189; Baillet, Jugemens, T. V; Enfans Celèbres, N. 88, § 12, p. 123-125; Morhofius, Polyh. C VIII, 981, 82, p. 401; § 23-18, p, § 40-43, p. 415, 416, T. I, Io. Fabricu, Hist. Bibl. P. V, p. 438, 439; Bibl. Bunav. T. I, V. II, p. 15559; J.M. Gesnerus, V.C. in Proëm. ad Isagogen § 23, p. 40, 41; Saxe, Cnom. T. III, p. 121, 122, Anal. p. 600; M. Adaman Vitae. [Vitus Ringers] RINGERS (Vitus), geboren te Harlingen, werd Phil. Docter, den 27 Julij 1681 Kandidaat in de godgeleerdheid voor de classis van Franeker, in 1682 predikant te Britsum, in 1684 te Ried, en overleed den 20 Febr. 1725, in den ouderdom van 65 jaren. Zijne weduwe legateerde 3 Junij 1728 aan de diaconie te Ried f 200 om daarvoor een Zilveren Schotel ten gebruike bij 't H. Avondmaal te koopen. Hij gaf in het licht: Stichtelijk Zang-Prieel, of 't Hooglied Salomons en andere heilige Gezangen. Fran. 1680 8. Zie Greydanus. Naaml. der Predd. van de Classis van Franeker, bl. 94 95. Witsen Geysbeek B.A.C. Weordenb. D. V, bl. 172. [Dr. Simke Heerts Rinkes] RINKES (Dr. Simke Heerts), jongste zoon van Jan Jans Rinkes en Antje Wielinga, werd den 11 Decem- 1829 op de Joure geboren Van zijne jeugd af voor den predikstoel bestemd, ontving hij eerst onderwijs in de cude talen van den Jourschen predikant J. Wassenaar, die ook aldaar het rectoraat waarnam, en vervolgens sedert 1845 aan het gymnasium te Leeuwarden, van J D. Ankringa, dr. J.G. Ottema en van dr J.C G. Boot, In 1848 verwisselde hij het gymnasium met de akademie te Leiden, waar hij als literator werd ingeschreven en zich geheel aan de litteratuur wijdde. Toen hij candidaat in de letteren was geworden, beantwoordde hij de Utrechtsche prijsvraag (Dissertatio de Crimine Ambitus et de Sodaliciis apud Romanos tempore liberae respublicae. Lugd Bat 1854 8.) Reeds was hij sedert 28 December 1854 tweede praeceptor aan het Leidsche gymnasium,toen hij op eene Disputatio philologica inauguralis de oratione prima in Catilinam a Cicerone abjudicanda, den 26 September 1856, publiek promoveerde. Deze disputatie gaf aanleiding tot letterkundige gedachtewisseling en pennestrijd, waarvan zijn vroegere leermeester de hoogl. mr. J.C.G. Boot, dr. P. Epkema en de hoogleeraar E.J. Kiehl deel namen Rinkes werd ook sedert 1855 medewerker aan de Mnemosyne, Tijdschrift voor classieke litteratuur, in 1852 door {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} de doctoren E.J. Kiehl, E. Mehler en S.A. Naber opgerigt In den jaargang van 1855 toch besprak hij de Disputatio antiquaria de Fetialibus van P.J.N. Wessels (Gron. 1854). In het laatste nummer van den 7den jaargang (het 6de deel, reeds onder den tweeden titel van Bibliotheca philologica Batava) verschenen, plaatste hij eene bijdrage onder den titel Verisimilia (437-453), waarin hij eenige bedorvene plaatsen uit de oraties van Cicero trachtte te verbeteren. In het X deel schreef hij de Q Asconio Pediano in Ciceronis orationes commentariis emendandis. Dit stuk werd later door hem vervolgd. Eindelijk deelde hij een onuitgegegeven stuk van Johannes Frederik Gronovius Cconiecturae in Asconium) mede. Doch van zijn voorgenomen uitgaaf van Asconius zelven is niets gekomen; van Praeceptor te Leiden, werd Renkes tot Conrector te Arnhem benoemd, waar hij zich ook de be noeming tot schoolopziener van het eerste district van Gelderland liet welgevallen. In 1861 en 1862 was Rinke zijn geachten leermeester Bake, die een groot deel van het jaar te Velp woonde, behulpzaam bij den druk van he laatste Deeltje zijner Scholica Hypomnemmata, doch In 1864 trof hem eene doodelijke krankheid, die hem den 9 Julij 1865 naar het graf sleepte. Hij was gehuwd met de oudste dochter van den Leidschen predikant van Iterson. Hij was lid van de Maatsch. van Ned. Letterk. in welker levensbeschrijvingen, dat van Rinkes door zijn vriend W.N. du Rieu voorkomt. [Kornelis van Rinteln] RINTELN (Kornelis van), geb te Buren, d. 22 Maart 1787, trad in Nov. 1821 als predikant te Giesen en Rijswijk in dienst, vertrok in 1827 naar Ossendrecht, in 1833 naar Veenhuizen en overleed den 10 Oct 1844. Hij gaf in het licht: Leerr. bij gelegenh. van eenen brand te Almkerk, 's Bosch, 1826. Zestal Leerredenen, Rotterd. 1828 gr. 8. Leerr. ter herinnering aan den Tiendaagschen Veldtogt, Gron. 1839, 8. Zie Romein, de Herv. predd. in Drenthe. bl 124. [J Rinsonides] RINSONIDES (J) schreef Eenvoudige practicale aanmerkingen over de Veengraveriën. Leeuw 1766 8. Zie Bibl. Hulthem, No. 24908. [Hendrik Rintjes] RINTJES (Hendrik), was boekdrukker en leeraar bij de Waterlandsche doopsgezinden, te Leeuwarden geboren in 1630. Hij beoefende met goed gevolg de Nederduitsche poëzij, en in de door hem uitgegeven Bloemlezing getiteld, Klioos Kraam. Leeuw. 1656, 1657, komt een gedicht van hem voor, dat lof verdient. Later bragt hij eene dergelijke {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} verzameling van geestelijke verzen en liederen bijeen, welke hij in 1685 als een Lustprieël der zeeden uitgaf, met zijne eigene verzen: de Morgenstond, Gedachten op den jongsten dag en Puntdichten. Hij overleed in 1698, in welk jaar zijne weduwe nog een Zielensucht aan God om een blijde verwachtinge des doods, achter de Heilsame bedenk. op het lijden Christi, door J. Oudaan, van hem drukte. Waarschijnlijk heeft hij ook medegewerkt aan de Geestelijke goudschaele, zijnde eene verzamel. van uijtgesochte geest. liedekens en lofzangen enz. Leeuw. 1662 8o 3e dr. 1683. kl. 8o. Zie v.d. Aa, N B.A. Woordenb. Eekhoff, Cat. d. Bibl. v. Leeuw. bl. 154. 200, 425; Kobus en de Rivecourt. [Martinus Antonius del Rio] RIO (Martinus Antonius del), in 1551 uit Spaansche ouders te Antwerpen geboren, legde zich eerst te Douay. vervolgens te Leuven op de regtsgeleerdheid toe. en beoefende tevens de oude letteren zoo dat hij reeds op zijn twintigste jaar Solinus, met aanteekeningen uitgaf. In 1574 begaf hij zich naar Salamanca, waar hij met grooten lof den graad van Doctor in de regten verkreeg, en van waar hij in het volgende jaar naar de Nederlanden terugkeerde. Hier werd hij spoedig raadsheer in het hof van Brabant en daarna auditeur generaal van het krijgsvolk. Dit woelig leven hem niet aanstaande vertrok hij naar Spanje, begaf zich (1580) in de orde der Jezuïten. keerde,na twee jaren, naar de Nederlanden terug, en onderwees er op verschillende Hoogescholen, zoo binnen als buiten 's lands, de godgeleerdheid en oude talen. Hij overleed te Leuven den 19 October 1608. Veelvuldig zijn de schriften van dezen geleerden man, zoo over onderscheiden Romeinsche schrijvers als uit het gebied der regts- en godgeleerdheid, zoo als In C. Solini Pooyhistorem Notae Antw. 1572 8o. Inserta sunt scholia brivia in T. Livii Epitomen, Notae et Conjecturae in Claudiani poetae Opera. Ibid. in 160, meermalen herdrukt. Adversaria in L, Annaei Senecae Tragoedias quae post altero Tomo aurxit, et triplici Syntagmate distinxit, in quo veterum Tragicorum fragmenta, Senecae Vita, et Senecae Tragoedias commentariis novis. Ibid. 1591 4o. Miscellanea scriptorum ad universum jus civile. Paris typis Sonnii 4o, en auctiora studio Petri Brissaei. Lugd. 1606. Repetitio l. Transfigere transact. De principiis Juris libri II. Disquisitionum Magicarum Tomi tres Lovanii, Mogantiae et Lugd. saepius editi; ‘een verschrikkelijk boek, 't welk het menschdom op zoo veel bloed en tranen te staan is gekomen, en waaromtrent Scheltema, vele treffende bijzonderheden heeft medegedeeld. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Breves Notae in S. Orientii, Epist. Illeberitani Commonitorium, et S. Athelmi Aenigmata. Antv. 1600, 12. Florida Mariana de laudibus et virtutibus virginis Deiparae Panegyrici XIII. Antw. Typis Plant. 1598, 8 Opus Marianum nempe speculum Marianum, speculum Caritatis et Patientiae Jesu et Mariae, Polemica Mariana et Florida Mariana. Lugd. 1607, 8. Vindiciae Areopagiticae contra Jos. Scaligerum. Ibid. 1607. 8. Peniculus feriarum Elenchi Scaligerani 1609, 12o. (Uitgeg. onder den naam van Liberius Sanga) Commentarius in Canticum Canticorum. Ingolstadii, 1604, fol et alibi. Commentarius litteralis in Threnos Jeremiae. Lugd. 1608, 4. Pharus sacrae sapientiae sive comment. litteralis in Genesin. Ibid. 4. Adagialia sacrae Veteri Testamento. Ibid. 1512. 4. De difficilioribus et utilioribus S. Scripturae locis. Toni III. Onder den bedekten naam van Rolandus Mirteus Onatinus (een Anagramma of letterverzetting van Martinus Antonius del Rio), gaf hij uit Commentarius rerum in Belgio gestarum a Petro Henriquez de Azevedo de Fuentes. Madrid 1610 4o. Keulen 1612 4o. Dit werk bepaalt zich tot de gebeurtenissen in de Nederlanden tusschen de jaren 1592-1594. Het schijnt onderscheiden te moeten worden van een ander werk, het welk Del Rio in 1601 onder den titel van: Commentarios de las Altercaciones de los Estados de Flandres, te Madrid in het spaansch heeft uitgegeven. Zie Foppens, Belg. T. II p. 847. Fr. Sweertii Ath. Belg. p. 551 552. Scaliger in Scaliger. Sec. voce Del rio; Magiri Eponym; Pope Blount, Censura p. 885-887. J. Molleri, Homonym Sect. II k. VII. § XXXV. p. 666. Crenii Animadvers. Philol. P. IV p. 76, 77, P. IX p. 193, 197, 202, 203, 251, 252. Jo. Fabricii Hist. Bibl. p. III ë. 340-342. Jo. Alb. Fabricii. Cent. Plag. n. XLIX p. 52, 53. P. Burmannus, ad. Syl. Epistol. T. I, p. 700 n. I. Golt. Krantzius ad. Conr. Sec. XVII c. III, p. 206; Cat. Bibl. Bunav. T. I, VII p. 1198. P. Burmannus, in Praef ad. Claud. p. III-VI; Saxe, Onom. T. III p. 470, 471. Salmasius, Prol. in Jul. Sol. Pol. Jos Scaliger, Epist. p. 133, 134; Scioppius, de Art. Crit. p. 14; Lipsii L. I Elect c. 26; Drexell. Auri fod. P I, c V; Sanderus, de Brugens erud clar Miraei, Elog. Belg. p, 147, 150; Susius M. A, Delrio, e soc. Jesu, vita, brevi comm. expr. Antv. 1609 4o.; Bauillet, Jugemens T. II p. 199. n 440; Enfans célètres, T V p. 61 n 59; Langlet, T. V, p. 747. Nicer. Mem. T. XXII Nouv. biogr. gea.; Biogr. univ.; Scheltena, Gesch. der Hexenprocessen. bl 177-180, Aant. bl. 39 volg. De Windt, Gesch. v. Geschieds. bl. 294, 567. Te Water, Verb. der Edelen, D. IV. bl 386. Dodt van Flensburg, in Vriend des Vaderlands D. VIII n. II bl. 153-157 (1834) en mr. Bodel Nijenhuis, d. bl. 410-413. Cat. van J.B. Verdussen, D. I. bl. 214. Kous en de Rivecourt. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} [Feitto Riords of Ruardi] RIORDS (Feitto) of RUARDI was de eerste leeraar, die in 1557 uit Emden naar Groningerland gezonden werd. Volgens Greijdanus, die hem ‘de vermaarde Feiko’ noemt, diende hij ook de kerk van Leeuwarden onder het kruis. In 1599 was hij predikant te Oldersum, en in 1595 te Groningen. Hij had toen reeds 75 jaren bereikt, en overleed in 1602. Volgens Menso Alting was hij vroeger pastoor te Oosthem, en moest in 1557 om de prediking der zuivere leer vluchten. De stad werd hem echter verboden en hij keerde in 1558 naar Emden terug. Zie Schotanus, Friesche Hist. p. 741; Harkenroth, Aanm. over de Naaml. v. Menso Poppius in de Boekz. Nov. 1731; Naaml. v.d. Classis van Sneek. bl. 37 Greijdanus, Naaml. der predd. en de Classen van Franeker bl. 162. C Adama, Naaml. der Predd. in Gron, bl 2; Harkenroth, Kerk. Gesch. van Oostfr. D. I bl. 394-395. [Pieter Ripke] RIPKE (Pieter), schreef: De sleutel des koopmans tot een examinatie der Boekhouders bij wijze van redevoering voorgesteld en beantwoord nopens de grondregelen van het Koopmansboekhouden, alsmede een Arithmetische beschrijving der wisselbrieven. Amst. 1753 8o. Zie Abcoude, derde Aanh. van Ned. boeken bl. 19. [Adolf Hendrik van Ripperda tot Vorden] RIPPERDA TOT VORDEN (Adolf Hendrik van) zoon van Peter Vincent Ripperda tot Vorden, en Anna, dochter van Harmen van Eerde en Hedwich van Bevervoorde. Hij was mede gecommideerde in den Raad van Staten. (1656) en Schultus van Zutphen. Hij huwde Sophia Adriana, dochter van Willem van Renesse, heer van Mall en Heerbeen en Margaretha van Renesse van der Aa. [Adolf hendrik Ripperda tot Beurse en Heerjansdam] RIPPERDA TOT BEURSE EN HEERJANSDAM, (Adolf hendrik), zoon van Pieter Vincent van Ripperda tot Vorden en van Anna van Eerde tot Beurse, werd in de Ridderschap van Zutphen beschreven, afgevaardigd tot de vergadering der Staten-Generaal en wegens deze in 1667 gevolmagtigd tot den vredehandel te Breda. In 1671 werd hij met Paets, Gockinga en van Vierssen door hunne Hoog Mog. naar Overijsel gezonden, om de twisten, die destijds deze provincie schokten, te dempen. Hij was aanhanger van het Huis van Oranje-Nassau, huwde Willemina van Tuyl van Serooskerke en liet ééne dochter na. Zie Aitzema, Saken van Staet en Ooorlog. D. VI bl. 27, 28, 46, 70. D'Estrades, Lettres et Negoç. T. V. p. 349, Wagenaar, Vad. Hist. D. XIII bl. 265, 266, Scheltema, Staatk. Nederl.; Kobus en de Rivecourt; (over het geslacht) Nav. D. VII bl. 304 enz. D. VIII bl. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} [Asinga Ripperda tot Winsum] RIPPERDA TOT WINSUM (Asinga) broeder van Wigbol (die volgt), nam even als deze werkdadig deel aan de vrijheids-oorlog tegen Spanje. Het kasteel van Staveren werd door hem belegerd. Hij huwde N. Bauwe, dochter van Cater tot Fraem en N. van Addinga. Zie Brucherus, Geschied. v.d. Kerkherv. te Groningen, bl. 290; Nav. D. VII, bl. 304. [Georg Ripperda] RIPPERDA (Georg), Heer van Verwolde, studeerde te Harderwijk (1648), werd Raad in den Hove van Gelderland en in 1664 door de Ridderschap van Zutphen aangesteld tot Curator der Geldersche Hoogeschool, ter vervanging van van Heekeren van Ruurlo. Hij was een dier waardige curatoren, die 1 October 1688 maatregelen nam om den ondergang der Akademie te verhoeden. Hij mogt haar aanvankelijk herstel beleven. Zie Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges., D. I, bl. 152, 192, 364. D. II, bl. 2. [Georgics Ripperda] RIPPERDA (Georgics) hield te Leiden eene Latijnsche redevoering over het beleg dier stad, die werd uitgegeven met den titel: Oratio de urbe Leyda, obsessâ ab Hispanis et divinitus liberatâ, habita in florentissina ejus urbis Academia 2 Oct. 1654. Lugd. Bat. 1654, foll. Zie N.C. Kist, Letterk. en Beoord. overzigt der Gesch. v.h. beleg en ontzet van der stad Leiden, bl. 20. [Joachim van Ripperda] RIPPERDA (Joachim van), Heer van Farmsum, behoorde tot de leden van het gezantschap, dat Karel II, met zijne herstelling op den Engelschen troon begroette. Zie Kok. [Johan van Ripperda] RIPPERDA (Johan van), Lid der Ridderschap van Overijssel, werd met Bentinck naar Brussel afgevaardigd ter teekening van het Verbond (1577), en daarna nevens dezen naar Deventer gezonden, om eene overeenkomst te sluiten met de bevelhebbers van het krijgsvolk in die stad. Zie Boudam, Onuitgeg. Stukk. D. I, bl. bl. 176, 486. D. V, bl 162. J.C. de Jonge de Univ van Brussel, bl. 164. [Joan Willem van Ripperda] RIPPERDA (Joan Willem van), Heer van Jensuma en Poelgeest, een Groninger uit hetzelfde aanzienlijke geslacht, waarvan de tak tot welken hij behoorde, den Roomschen godsdienst beleed. De jonge Ripperda oefende zich op de hoogeschool te Leiden. Zijne vorderingen aldaar moeten niet aan zijnen grooten aanleg hebben beantwoord; eene ernstige vermaning deswege op last van zijnen vader gegeven, verbitterde hem zoo zeer tegen dezen, dat hij op het vernemen van diens dood, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} geen traan stortte. Bij deze onverzoenlijkheid, zelfs jegens zijn vader, paarde Ripperda een ontembare staatzucht. Hij omhelsde de Hervormde leer, om tot eerambten te kunnen opklimmen en dat miste hem niet. Hij werd afgevaardigde tot de staten-vergaderingen van Stad en Lande, en van wege dezelve tot de Algemeene Staten. Bij eene hooge geboorte voegde hij wezenlijk schitterende bekwaamheden, die hem ook in 1715 als afgezant naar Spanje deden afvaardigen. Reeds dadelijk toonde hij hier zijn eerzucht, door om den titel van ambassadeur te verzoeken, die hem dan ook, ofschoon zonder vermeerdering van jaarwedde toegestaan werd. De eenvoudige republikeinsche zeden van zijn vaderland, staken magtig af bij de weidsche praal, de statige grootschheid en den sleep van titels, die de Spaansche Grandes ten toon spreidden, en bij hun voorregt van zich in tegenwoordigheid des Konings te mogen dekken. Ripperda vlamde op dit geluk, en om het te kunnen bereiken, omhelsde hij wederom den godsdienst zijner vaderen waartoe hij ook door de Jesuiten werd aangespoord, die hem alles beloofden, wanneer hij tot de gemeenschap hunner kerk wederkeerde. Intusschen werd hij na een gezantschap van twee jaren, waarin hij door zijne bekwaamheden. volkomen aan de verwachting zijner meesters voldaan had, in 1716 teruggeroepen. Hij keerde, doch de zijnen te Madrid achterlatende, deed verslag van zijne zending, en haastte zich naar Madrid terug, terwijl hij nogtans ten sterkste bij zijne gemeenzame vrienden, het reeds overgewaaide gerucht zijner verandering van geloofsbelijdenis logenstrafte, 't welk echter terstond na zijne terugkomst in Spanje door eene openlijke afzwering werd bevestigd. In Spanje verbond hij zich ten naauwsten aan den woeligen kardinaal Alberoni, toen de gunsteling des Konings en vooral der Koningin, wiens ontwerpen lijnregt tegen de Staatkunde gekant waren, die Nederland destijds volgde, en die den pas gesloten vrede zoo in Italië als Engeland dreigde te zullen verbreken. De spoedige val des kardinaals stuitte Ripperda in zijn loopbaan; hij werd echter door den Koning (bij wien hij geenszins in ongenade viel) tot verbetering van het Spaansche fabriekwezen gebruikt, waartoe hij zelfs werklieden uit zijn vaderland troonde. Kort daarna werd hij naar Weenen gezonden, welks Hof nog altijd, uithoofde van den titel van Koning van Spanje, dien Keizer Karel VI (te voren Koning Karel IV) zoowel als Philips V bleef dragen, met dat van Madrid in blijkbare onmin leefde. Hij wist dezen twist niet alleen te doen eindigen, maar zelfs in een hartelijke vriendschap te doen verkeeren. Hij sloot een vrede, een handelsverdrag en een verdedigend verbond met den keizer, dat, in de toenmalige omstandigheden, als een meesterstuk van staatkunde mag worden beschouwd. Maar dit was ook brandstof te midden van Europa geworpen, {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} die weldra in ligtelaaije vlam dreigde uit te barsten. De titel van Hertog en Grande van Spanje, was zijn loon. Daarenboven was zijn 19jarige zoon, bij 's vaders terugkomst in Spanje te Weenen als gezant achtergebleven. Maar zijn geluk klom nog hooger. Hij werd bijna de eenigste staatsdienaar, daar hij het Ministerie van Oorlog endat vanKoophandel, der Kolonien en geldmiddelen, met de waardigheden van Staats-secretaris en Opperregter vereenigde. Trotschheid, opvliegendheid, een hooge toon, zelfs tegen de grootsten des rijks, vooral tegen hen, die hij in 's konings gunst den voet geligt had; daarenboven eene door gemelijkheid door jigtpijnen ontstaan, aan welke hij thans onweerhouden den teugel meenden te kunnen vieren, maakten hem bij de Grooten, en door hunnen invloed ook, eerst bij het volk gehaat en eindelijk bij den koning verdacht. De Jesuiten, door de Grooten in den arm genomen, beduidden den wantrouwigen Philips V, dat zijn gunsteling van zijn vertrouwen en 's lands penningen een onwaardig gebruik maakte, en zich met den Engelschen gezant Stanhope, zijnen vriend, verstond om het land te verraden. De eerste staatsdienaar viel, werd met geweld uit het huis van den Britschen gezant weggehaald en te Segovia in hechtenis geplaatst. Hij ontsnapte door middel eener Spaansche juffer, die hij had weten te winnen, en die hem zelfs naar Holland vergezelde. Ziende dat hij hier alle hoop op bevordering moest laten varen, reisde hij naar Engeland, waar hij vergeefs eene poging deed, om zich in den gunst des konings te dringen, en zijne ongeregelde zeden hem algemeen in minachting deden vervallen. Hij maakte nu het zonderlinge ontwerp, om door middel van den Maroccaanschen gezant Perez dien hij bij zijn laatste verblijf in Holland had leeren kennen, aan het Hof van zijn keizer te worden geplaatst en aldus zijne wraakzucht te voldoen tegen Spanje. Voor de derde maal kwam hij in Nederland, en ging van daar scheep naar Marocco. Hier veinsde hij nog een tijd lang een Christen te wezen, doch ziende, dat de omhelzing van het Islamismus, de eenige voorwaarde was, om hooge waardigheden aldaar te bekleeden, ging hij er toe over. Hij werd nu Pacha, poogde Spanje door den oorlog te krenken, doch onderging herhaalde nederlagen, die hem hadden kunnen doen vallen; ook hier voorkwam hij door vrouwengunst die hij zich wist te verwerven, zijnen ondergang. Hij won de liefde der keizerin moeder, doch oordeelde voorzigtig het bevel over het leger neder te leggen; terwijl hij, om zijne wankelende gunst niet geheel te verliezen, den keizer het geheim leerde de munt te vervalschen. Zijne begunstigster overleed, na haren zoon een eed te hebben afgenomen, dat hij den nieuwen Pacha zou sparen; doch een mededinger, weleer door Ripperda geslagen, betwistte hem de kroon; de Renegaat moest naar Tetuan vlugten, waar hij op het laatst van zijn leven koopman in schapen werd, en, zoo men zegt, voor de {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} vierde maal op zijn sterfbed van godsdienst veranderde, en weder tot de Roomsche kerk, waarin hij geboren was, terugkeerde. Hij onderging echter, daar zijne herroeping slechts in 't geheim plaats had, eene begrafenis als Mahomedaan. Men noemde hem den Alcibiades zijner eeuw. Den 7 October 1737 was zijn sterfdag. Zie B..... (P.M.) Vie du duc de Ripperda, Seigneur de Poelgeest; Amst. 1739 2 vol. 8; John Cambell, Memoirs of the Duke of Ripperda, Lond. 1750, 8; Vida del duque de Ripperda. Madr. 1740, 2 vol 8; Zuverlässige Erzählung der sonderbaren Begebenheiteu des Herzogs von Ripperda, primer ministre de Espana etc. Leipzig, 1796, 4; George Moore, Lives of Cardinal Alberoni and the duke of Ripperda, ministers of Philip V, King of Spaen. Lond. 1806, 1814, 2 vol. 8; Mercure de France, Dec. 1737; Prevost, Le Pour et le Contre T. I, p 176. et suiv. Chenier, Recherehes sur les Maures, T. III, p. 456; Voltaire, Siècle de Louis XV; Dict. Hist.; Biogr. Univ.; Biogr. génér. Moderne; Conv. Lex.; Levensbeschr. v.d. Hertog van Ripperda: Amst. 2 dn.; Lev v N.M. en Vr. D. III, bl. 112. A. Beeloo, Voorlez. over J.W.R. in Rec. o.d. Rec. 1846, D. II, bl. 63, 66; Julij-Dec. 1837, bl. 310; Europ. Merc. Jan.-Junij 1715, bl. 187; Lamberti, T. IX, p. 131-134, 475, 476, 712, 713, 714; Rousset, Recueil, T. I, p. 441; Montgon, Mém. T. I, p. 152, 222; 312-332, 350-390; T. II, p. 108-113, 153, 154, 214; T. VII, p 8-15; Wagenaar, Vad. Hist. D. XVIII, bl. 100, 121, 301, 302, 306, 339, 349, 350, 363, 365, 367, 369, 373; van Kampen, Karakterk. D. II, bl. 494 volgg; Scheltema, Staatk. Nederl.; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Kobus; Rivecourt; en Verwoert. [Wigbolt Ripperda] RIPPERDA (Wigbolt) (1), zoon van Focco Ripperda en Clara van Eversum, begaf zich als jongeling naar Genève, ten einde zich op de wetenschappen toe te leggen. In het vaderland teruggekeerd, schaarde hij zich onder de vanen van Willem I, en klom tot den rang van Hopman op. Hij schijnt een kundig en welsprekend man te zijn geweest en dapper in den strijd. Zijne vroegere krijgsbedrijven zijn volstrekt onbekend, en wij leeren hem in de geschiedenis slechts kennen als {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} gouverneur van Haarlem, gedurende de belegering van 1572 en 1573. Bij de toerusting van Don Frederik om Haarlem aan te tasten ontbrak het niet aan raadgevers, die de Haarlemmers vermaanden van alle verdediging af te zien; velen leenden het oor aan die vermaningen, en dien ten gevolge werden jonker Christoffel van Schagen, Dirk de Vries en Adriaan van Assendelft bedektelijk naar Amsterdam gezonden om met Don Frederik over de overgave te verstaan. Zoodra Ripperda dit vernam, liet hij de schutters en andere burgers in de Doelen te zamen komen, en hield daar, in tegenwoordigheid van jonker Lancelot van Brederode, Adriaan van Dort en Gerrit Schrijver eene aanspraak, die bij onderscheidene schrijvers met eenige afwijkingen geboekt is. Nadat Ripperda dus de wankelmoedigheid der burgers in eene onversaagdheid had doen verkeeren, die hun tot aan het einde der belegering is bijgebleven, schreef hij terstond aan den Prins van Oranje om hem den zwakken staat der stad te kennen te geven en van hem krijgsvolk te verkrijgen, ten einde de stad krachtdadig te verdedigen. Ook zond hij naar den Nieuwen Dam, waar Klaas Mulder, kolonel, met tien vaandelen lag, en wist hem te bewegen dadelijk met al zijn volk binnen Haarlem te trekken, waardoor de bezetting aanzienlijk versterkt werd; voorts zorgde Ripperda, dat de afgevaardigden van Schaagten en Assendelft gevangen genomen en naar den Prins gezonden werden, die het zeer hoog opnam, dat zij zich door de vroedschap hadden laten magtigen, zonder voorkennis van Ripperda, en aan de staten opdroeg van hen naar behooren te straffen. Het is hier de plaats niet van het beleid en de dapperheid van Ripperda gedurende het beleg te gewagen; genoeg dat hem de eer toekwam het gezegde te hebben bewaarheid, dat Haarlem het kerkhof der Spanjaarden was. Na de overgave der stad, werd Ripperda met ander krijgsvolk in eene kerk opgesloten, waar hij den 10 Julij is uit gehaald en met zijn luitenant onthoofd. Johan van Otensee, destijds bij Alva in dienst, heeft later verklaard, dat hij hiervan ooggetuige geweest was. Ripperda was in het zwart gekleed naar 't schavot gegaan en mannelijk en standvastig gestorven. Zijn afbeelding door Frans Hals geschilderd, is op het Museum te Amsterdam en in steendruk in Gron. volksalm. van 1839. Zie, behalve Bor, Meteren, Hooft en Wagenaar, Bilderdijk, Cerisier Scriverius; Ampping en Koning, Beschr. v. Haarlem. D. II, bl. 67, 69, 109; van Kampen, Vad. karakterk. D. I. 558; Groen van Prinsterer, Archives; T IV, p 48; Korte hist. Aant. wegens het voorg. in de Spaansche beleg der stad Haarlem. Haarlem 1639. Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; Gron. volksalm. 1839; Muller, Cat. van portr. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem van Ripperda] RIPPERDA (Willem van), Heer van Hengelo, Boxbergen, enz., diende in zijn vroege jeugd den lande en was reeds tot den rang van Ritmeester bevorderd, toen hij de staatkundige loopbaan intrad. Namens Overijssel werd hij ter vergadering der Staten-Generaal gezonden en aldaar in de gewigtigste zaken gebruikt, o.a. tot den vredehandel te Munster, waartoe hij werd benoemd in plaats van Zweder van Haersolte, in 1645 gestorven. Hij was zeer de Oranje partij toegedaan, 't geen vooral bleek bij de ziekte en het afsterven van den stadhouder, toen hij, voorzitter zijnde, voorstellen deed, die naar het oordeel der meerderheid, te veel naar vleijerij riekten en daarom niet gevolgd wden. Hij huwde Alida van den Bouckhorst, dochter van Nicolaas Heer van Wimmenum. en van Anna van der Noot. Zie Wagenaar Vad. Hist. D. XI bl. 405, Scheltema, Nederl. Nav. D. VII, bl. 305. [Sixtus Ripperti] RIPPERTI (Sixtus), geboortig van Winsum, vlugtte om de religie naar Emderland. In 1566 werd hij uit West-Friesland tot predikant te Haarlem, vervolgens te Abbekerk, in 1572 te Medemblik en Twisk, in 1579 te Franeker beroepen. In 1583 was hij lid, in 1589 praeses en in 1597 wederom lid der synode te Franeker. Hij overleed 1 Jan. 1597, nadat hij bij het twistgesprek tusschen Ruardus Acronius en Pieter van Ceulen te Leeuwarden was tegenwoordig geweest. Hij was de vader van den Leeuwarder-predikant Rippertus Sicti. Zie Greydarus, Naaml. v. Predd. in de Cl. v. Franeker. bl. 24-26; Paauw en Veeris, vern. Kerk Alphab. bl. Dedicatie van 't boek Idzardus Nicolai Onderwijzinge tegen allerlei dwalingen en wederdoopers; Sibrandus Vomelius, korte beschrijving van Franeker, vóór zijn overgezette Sallustius; Winsemius, Kronijk, bl. 634, Schotanus Fris. Hist. p. 832. [Jacob Ripperts] RIPPERTS (Jacob) werd in 1559 geboren te Hoorn. Zijne ouders vlugtten met hem om de religie naar Engeland. Te Hoorn teruggekeerd, kwam hij in de regering, werd schepen, en als zoodanig, in 1618 door prins Maurits afgezet. Hij huwde Immetje Jans Merens, en is in Febr. 1650, ruim 85 jaar oud overleden. Zie Abbing, verv. op Velius, Inl. p. 71. B. bl. 110. [Cornelis Ripperts] RIPPERTS (Cornelis), burgemeester van Hoorn, in 1650 door de Staten van Holland naar Friesland gezonden, bij gelegenheid dat Holland de bijzondere gewesten te 's Hage wenschte te beschrijven. Zie Wagenaar; Vad. Hist. D. XII bl. 130. [Nicolaas Rips] RIPS (Nicolaas), te Middelburg geboren, was in 1680 predikant te Schoonedijke, in 1682 te Wolfaartsdijk, werd in {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} 1709 emeritus en overleed 11 Febr. 1729 in zijn geboortestad. Hij schreef: Beginsel der leere Christi, of kort Begryp der Christelyke Religie, aangewezen en verklaard tot verligtinge der genen, die nog duyster en onervaren zijn in 't woord der Geregtigheid. Goes, 1699 8. Verklaring over den ganschen Heydelbergschen Catechismus, in 4o. Zie da Rue, Gel Ziel, bl. 87; Glasius, Godgel. Nederl; Kobus de Rivecourt. Paquot, Mém. T. II p. 389. [Jan Willemsz. Ris] RIS (Jan Willemsz.), leeraar bij de Friesche Doopsgezinden gemeente te Westzanen. Van hem bestaat: Redevoering geschikt om in een sterfhuis, op den dag der begravinge voor begeleiders van het lijk, ter bevordering van ware godzaligheid voorgedragen te worden. Na zijn dood uitgegeven door Age Wijnalda leeraar der Mennonieten te Haarlem; 1745 4. [Willemsz. Cornelis Ris] RIS (Willemsz. Cornelis), leeraar der Mennonieten te Hoorn, gaf in het licht: Leerreden ter gedachtenis van Geetruid van Rieten, huisvrouw van G.V. Hoorn 1771. De geloofsleer der ware Mennisten of Doopsgezinden. Hoon 766. Zijne Lijkzang achter deze leerrede bewijst dat hij ook de poëzij beoefende. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. Hedend. Vad. Letteroef. 1771 bl. 85. [Joannes Riserius of de Reyser] RISERIUS of DE REYSER (Joannes), in 1572 te Amsterdam geboren, begaf zich, 21 jaar oud, in de orde der Jezuiten, en bekleede niet alleen het ambt van onder rector in het collegie te Antwerpen, maar was 40 jaren in de Hollandsche missie werkzaam. Hij overleed te Antwerpen, den 16 Maart 1650. Hij schreef: Sylva anachoretica Aegypti et Palaestinae, figuris aeneis et brevibus vitarum elogiis expressa, Abrahamo Blommaert inventore, Boëtio a Bolswert sculptore. Antv. 1619. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg.; Foppens, Bibl. Belg. T. I, p. 361; Paquot, Mém. T. II, p. 79; Glasius, Godgel. Nederl. Kobus en de Rivecourt. [Joan Risingius, of Jan de Reijsen] RISINGIUS (Joan), of JAN DE REIJSEN was de eerste die te Leuven tot doctor in de regten promoveerde. Waarschijnlijk is hij een Duitscher van geboorte, studeerde eerst te Heidelberg, vervolgens te Leuven, waar hij den 31 Jan. 1430 licentiaat, en den 3 October doctor in het kanonieke regt werd. Nicolas de Prum, eerste hoogleeraar in dit vak, was zijn promotor: de promotie zelve had plaats in de {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} St. Pieters kerk. Omstreeks 1434 volgde hij Henricus de Mera, als hoogleeraar in het kanonnieke regt op, en in 1440 was hij rector der Universiteit; doch nog voor het einde van zijn rectoraat keerde hij naar Heidelberg terug. Hij schreef: Lectura in primum, scundum, tertium et quintum Decretalium. Zie P. Divaeus, Rer. Lovan. L. IV, C. 11, p. 114; Val. Andreas, Fast. Acad. p. 36, 155, 169; Paquot, Mém. T. II, p. 590 [Risoir] RISOIR, bij Wagenaar vermeld als een der Verbondene Edelen, is Ch. van der Noot, Seigr. de Rysoir, in de brieven door Groen van Prinsterer uitgegeven Risver genoemd. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. VI bl. 125, 275; Groen v. Prinsterer, Arch. T. II, p. 58; Te Water, Verb. d. Edelen bl. 167. [Martinus Rithovius] RITHOVIUS (Martinus) werd in 1560 door Philips II, tot bisschop van Yperen benoemd. Hij behoorde tot de bisschoppen, godgeleerden en raadsheeren, die den 25 Mei 1565 ten hove beschreven werden, om over het ketterstraffen te oordeelen. Hij was bij de ter dood brenging van Egmond tegen woordig. Zie Bor, Meteren, Hooft, Repert. v. Plakat. bl. 112, 113; Hoynck v. Papendrecht, Anal. T. 1, p. 170, 183, 186, p. 11, p. 178 § 11; p. 11, p. 46; Wagenaar, Vad. Hist. D. IV, bl. 65, 109, 279; Kist en Royaards, K.A. (1ste Ser) D. V. bl. 238. [G.N. Ritter] RITTER (G.N.), in 1748 te Heilbron geboren, vestigde zich te Amsterdam en vervaardigde fraaije miniatuurportretten en teekeningen. Hij overleed te Amsterdam in 1809. Zijn portret bestaat. Zie Immerzeel; Kramm; [G.H. Ritter] RITTER (G.H.) schreef: Verhandeling over de oorzaken der besmettelijke ziektens in belegerde plaatsen, en de middelen om dezelven voor te komen of weg te nemen, in Natuurk. Verhand. d. Holl. Maats. 1819, bl. 1. Zie Holtrop, Bibl. Med. et Chir. p. 296. [H. Ritter] RITTER (H.), bekend als beoefenaar der teekenkunst. Op de Cat. van Jacob de Vos te Amsterdam 1833, komen, bl. 32, twee stuks teekeningen van Mansbeelden met zwart krijt van zijne hand voor. Zie Kramm. [Louise Charlotte Ritter] RITTER (Louise Charlotte), dochter van den kunstschilder G.N. Ritter, (zie boven), en echtgenoote van den Heer Neufville, beoefende de schilder-, teeken- en toonkunst {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Amsterdamsche expositie van 1813 zag men een zinne beeldige ordonnantie van haar penseel. Toen zich keizer Alexander te Brussel bevond, bood zij den Czaar een miniatuurportret aan, eene Zaandamsche vrouw in haar eigenaardig kostuum voorstellende. De Czaar beantwoordde haar geschenk met een kostbaren gordelhaak, bestaande uit een amatist met brillanten inzet. L G. Portman heeft haar portret gegraveerd. Zij beoefende ook de toonkunst. Zie Pijpers, Eemle Timpe, D. I. bl. 96, 97, waar ook haar afbeelding; Kramm, Immerzeel, Kobus en de Rivecourt. [Helperus Ritzema] RITZEMA (Helperus, geb. te Groningen, was een schoonzoon van Joh. Hofstede) predikant te Zuid-Laren. Hij trad als predikant den 10 Junij 1737 in dienst te Nijkerk en Faan, vertrok in 1744 naar Metslawier en Nijawier, en van daar den 8 Oct. 1747 naar Gasselte. Hij werd in 1758 gecommitteerd ter visie der antographae en vertrok den 21 Sept. 1766 naar Breda, waar hij in Nov. 1787 overl., oud 76 jaren. Hij schreef: De uitmuntende heerschappij der zeer overvloedige genade Gods boven de vermeerderde zonde. aangetoond uit Rom. V:12-21, en proefkundig bevestigd met Lucas XV:11-32. Leid. 1774 8. Zie Romein, de Herv. predd. v. Drenthe, bl. 57; Columba en Dreas, Naaml. d. Predd. v.d. cl. van Dokkum, bl. 138, Brans, Naamr. bl. 171; Hermans, Conspect. p. 24; Arrenberg, Naamr. bl. 440. [André Rivet] RIVET (André), zoon van Jean Rivet en Catharine Cardel, werd te Saint-Maxent, waar zijn vader een aanzienlijk koopman was, geboren. Men is het niet eens over zijn geboortejaar. Volgens Meursius, werd hij den 25 Julij 1572, volgens Dreux du Radier en Filleau den 2 Julij 1571, volgens de Biogr. Univ., den 2 Julij 1572 en volgens Jöcher den 5 Aug. 1573 geboreu, Van zijne jeugd af voor het leeraarambt in de Hervormde kerk bestemd, ontving hij zijne eerste opleiding in het Pensionaat van Louis de la Blachière te Niort. Vervolgens bezocht hij het collegie te La Rochelle, en de Hoogeschool van Orthez. In 1592 meester in de vrije kunsten geworden, legde hij zich vervolgens onder Lambert Daneau op de Godgeleerdheid toe. Na het vertrek van dezen hoogleeraar naar Castres, keerde hij naar La Rochelle terug, waar hij eenigen tijd de lessen van Rotan, die er een godgeleerde school had geopend, bijwoonde. Na voleindigde studien, werd hij in 1595 door Jonas Chesneau of Chaigneau, predikant te Saint-Maxent tot den H. dienst ingezegend en terstond kapelaan van den Hertog van Tremouille te Thouars. Na diens dood {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef hij zijne weduwe en de gemeente van Thouars dienen tot in 1620, in weerwil de dringende pogingen van Du Plessis-Mornay om hem aan de hoogeschool te Saumur te verbinden. De ijver, die hij in het vervullen van zijn dienstwerk betoonde, en vooral zijn talent in het verdedigen van de leerstellingen der protestanten tegen hunne wederpartijders, hadden hem een grooten naam en invloed verworven zoodat hij tot vele eervolle betrekkingen werd geroepen. Zoo zonden hem, in 1610, na den moord van Hendrik IV, de kerken van Poitou naar het Hof, om de koninginne moeder de verzekering harer getrouwheid te geven. In 1617 koos hem de Nationale Sijnode te Vitré tot haren voorzitter. In 1620 gaf de synode-nationaal te Aix, op de dringende aanzoeken van curatoren der Leidsche Hoogeschoo, ondersteud door den Prins van Oranje, hare toestemming hem twee jaren aan de Hoogeschool te leenen, waar hem den leerstoel in de godgeleerdheid was aangeboden. Hij verliet Thouars en vestigde zichte Leiden, waar hij den 14 October 1620 het professoraat in de godgeleerdheid met eene Oratio de bono pacis et concordiac in Ecclesia aanvaardde. Daar zijne vrouw, met welke hij meer dan 24 jaren in het gelukkigste huwelijk geleefd had, in dien tusschen tijd was gestorven, vroeg hij ten huwelijk Maria du Moulin, zuster van den beroemden Pierre du Moulin, die zich na den dood van haar man, kapitein Antoine des Guyots, bij het beleg van Amiens gesneuveld, naar Engeland had begeven. Dit huwelijk werd aan het einde Augustus 1621 voltrokken. Gedurende zijn verblijf in Engeland werd Rivet lid der Academie van Oxford. In het volgend jaar keerde hij naar Frankrijk terug, om orde op zijne zaken te stellen en aan de Synode van Charenton verlof te vragen, in weerwil der weigering van de kerk van Thouars om hem te ontslaan, in Holland te mogen blijven tot de volgende Nationale Synode. Deze Synode kwam in 1626 te Castres bijeen en liet aan Rivet schrijven naar Frankrijk terug te keeren, doch hij kon niet besluiten een land te verlaten, waar hij in zoo hooge achting stond, gelijk blijkt uit het officieël verzoek der Staten-Generaal, door hunnen gezant bij Lodewijk XII, dat op hem het bevel van 13 April 1629, dat alle protestantsche leeraars, buiten het koningrijk vertoevende, op verbeurte hunner goederen, in Frankrijk moesten terugkeeren, op hem niet mogt worden toegepast Van zijne zijde gaf de stadhouder Frederik Hendrik hem een blijk van hoogachting, door hem in 1632 te benoemen tot gouverneur van zijn eenigen zoon Willem, wiens huwelijk met de prinses Maria van Enge- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} land, zuster van Karel I, hij in 1641 bewerkte. Met zijn gansche hart was hij aan het huis van Oranje gehecht en wederkeerig schonk hem dit de grootste genegenheid. Hij vergezelde Amelia van Solms naar de wateren van Spa, en was, tijdens het beleg van Breda haar huisprediker. In 1646 verliet Rivet Leiden om zich te Breda te vestigen, waar Frederik Hendrik hem het oppertoezigt der allustre school had toevertrouwd, die hij den 17 September van dat jaar met eene plegtige redevoering inwijdde. Tot zijn dood toe behield hij den titel van professor honorarius der Leidsche Hoogeschool. Den laatsten tijd zijns levens bragt hij te Breda door. Hij overleed, als met de pen in de hand, na een vreeselijk lijden van 12 dagen, den 1 Januarij 1671, in den ouderdom van 78 jaren en 6 maanden. De omstandigheden van zijn ziekte en sterven zijn medegedeeld in een boekje, getrokken uit de aanteekeningen zijner nicht Marie du Moulin en uitgegeven met den titel: les dernières heures de M. Rivet. De Bredasche regtsgeleerde Janus Vlietius voegt, bij het berigt dat hij omtrent zijnen dood aan N. Heinsius deed toekomen, wel dat Rivet's sterfbed Christelijk was, maar dat hij ook toen een overdreven inhaligheid niet had kunnen afleggen, wenschende op openbare kosten begraven te worden, Zijne eerste vrouw Susanna Oiseau, dochter van den predikant François Oiseau (den 25 Februarij 1625 in den ouderdom van 85 jaren gestorven), huwde hij in 1596. Zij stierf in 1620 en schonk hem 7 kinderen, onder welke 4 zonen. Van dezen is alleen bekend Salomo, die in 1613 studeerde te Genève. Hij stierf waarschijnlijk in jeugdigen leeftijd. Mogelijk was hij de vader van André, die uit heeft gegeven: M. Smirké, or the divine in mode being certain Annotations upon the Animadversions on the Naked Truth (by craffts) 1678 in 4o. Achter dit werk vindt men een geschiedenis der generale concilien, en Symbolen. Ook zijn tweede vrouw schonk hem verscheidene kinderen, o.a. Frederik, edelman van den prins van Oranje, die zijn vader overleefde. Andreas Rivet werd spoedig in het graf gevolgd door zijn broeder, dien hij tederlijk beminde. Deze heette Guillaume Rivet, Sieur de Champvernon, volgens Aymon ‘un homme d'une prudence singulière et fort adroit à manier les affaires sijnodales.’ Hij was den I Meî 15S0 te St. Maxent geboren. studeerde in de godgeleerdheid en was op zijn 23ste jaar predikant. In 1600 ontmoet men hem als predikant te Taillebourg op de Synode te Gap. Hij huwde Maria Meschi- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} net, dochter van Samuel Meschinet, controleur van den prins van Condé en Catharina Bigot. André Rivet was een geleerd theologant, had groote belezen heid en een uitstekend geheugen. Hij schreef zeer gemakkelijk. Dreux du Radier schreef ‘qu'il ne raissonnoit pas toujours avec exactitude; il manque aussi trés souvent de bonne foi’, doch dit laatste heeft hij niet bewezen. Episcopius verklaarde, ‘dat hij hem hoog heeft leeren achten, nadat hij met zijne schriften was bekend geworden, toch zou hij hem onpartijdiger jegens de Remonstranten hebben gewenscht, maar toch betuigt hij naauwelijks iets gezien te hebben dat der Leidsche academie meer waardig was dan den arbeid van dien hoogleeraar. Daarin wedijverden kracht van zeggen en helderheid van redenering met veel omvattende geleerdheid.’ Er bestaan vele portretten van hem. Hij gaf in 't licht: Response aux demandes de J. Cristi, docteur de Sorbonne et chanoine théologal de Nantes, en un livret intitulé: Les Resveille - matin des ministres, 2e édit. revue et augmentée. Tours 1601 in 8o. Meursius vermeldt onder een Latijnschen titel, eene uitg. van 1600. Eschantillon des principaux paradoxes de la papautè sur les points de réigion controversez en ce temps. La Rochelle 1603 in 8o. Défense de la libertê chréstienne en 'usage sobre des viandes créés. Saumur, 1605 in 12o. Contre l'apostat George l'Apostre. Responsio ad Declarationem Oliverti Enguerrandi apostatae, 1607 Sommaire et abrégé des controverses de nostre temps touchant la Réligton. La Roch. 1638 in 8o; Gen. 1609 in 8o. In 't Lat. Catholicus orthodoxus oppositus Catholico-Papistae, sive Summa controversiarum. Lugd. 1630 (3e ed.) 2 vol 4o. Gen. 1644 4o. in fol. Le Triomphe de la vérité, 1601. Tegen den Jesuit Baelius. Critici Sacri Specimen, hoc est censurae doctorum tam ex orthodoxis quam ex pontificiis in scripta quae Patribus plerisque priscorum et puriorum saeculorum vel affinxit inconstantia, vel supposuit imposturia: accedunt prolegmena de Patrum aucortate, errorum causis et nothorum notis. z.n.v. pl. Vegelin, 1612 in 8o. Volgeus Meursius is deze editie de eerste van dit uitstekende werkje, dat Rivet aan Du Plessis Mornay. Het is meermalen herdrukt, het laatst te Leipzig in 1690 in 8o met den titel: Critici Sucid libri IV. Praefixus est tractatulus de Patrum auctoritate, errorum causis et notharum notis. Déense de deux Epitres et de la préface du livre de Ph. de Mornay intitulé: Le mystère d' iniquité, contre les calomnies de Pelletier et du Bray. Saumur. 1612, in 12o. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Rémarques et considérations sur la réponse de F. Nicolas Coëffetiaux au livre de Du Plessis-Mornaij, intitulé: Le Mystère d'iniquité, 1e et 2e partie. Saumur 1615 et 1617, 2 vol in 4o. nouveau édit, itid, 1617 et 1619 2 vol in 4o. Isagoge seu Introductio generalis ad scripturam sacram V. et N. Testamenti. Dordr. 1618 in 8o. L.B. 1627 in 4o. Meditationes XII in selecta aliquot Scripturae loca. 1622, Commentarius in Hoseam prophetam: accessit explicatio cap. 1111 Esaia prophetae L.B. 1625 in 4o; ook in T. I der Opera met een Comment. in Jonam. Synopsis purioris theologiae disputationibus 111 comprehensa ac conscripta per J. Polyandrum, A. Rivetum et Anth. Thysium L.B. 1625 in 8o. Statera quâ ponderatur Mantissae Laurentii Foreri Jesuitae Oenipontani sectio 1, quam emisit advi. libllum cui titulus est Mysteriae patrum Jesuitarum L.B. 1627; ook in T. III. Operum, onder den pseudon. van Renatus Verdaeus. Volgens Meursius is het werkje getiteld: Mysteria Patrum Jesuitarum van Rivet. Men vindt het in T. III der Opera. Lettres escrites à Mmes les duchesses de La Tremouille sur le changement de réligion du duc de la Tremouille. Gen. 1629. in 8o. P. Picherelli Opuscula Theologica, edita per A Rivetum. Lugd. Bat. Elsevir. 1629 in 12o. Histoire du Siège de Bois-le-Duc, trad. du latin de Heinsius. Leyde. 1630 in fol. Disputationes XIII de justa et gratiosa Dei dispensatione circa sulutem generis humani, habit. in Acad. Lugd. Batav. L.B. 1631 8o. Oratio habita in Auditorio solemni. Lugd. Bat. 1632. in 5o. Exhortations à repentance et recognaissance, faites au sujet du Siège de Maestricht. Leyde, 1632 in 12o. Praelectiones in cap XX Exodi, in quibus ita explicatur Dialogus ut casus conscientiae quos vocant ex eo suborientes, ac pleraeque controversiae magni momenti quae circa legem moralem solent agitari fusè et accuratè discutiuntur. L.B. 1632; 1637 in 4o. Theologicae et scholasticae exercitationes in C. XX in Genesin L.B. 1633 in 4o. Diss. de origine Sabbatthi, in quâ expenduntur quae a Fr. Gomaro contra orthodoxorum Theologorum sententiam ab A. Riveto in expticatione Decalogi propugnatam allata sunt. L.B. 1633 12o. Commentaria in librum secundum Mosis qui Exodus {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} apud Graecos inscribitur. L. B 1634 in 4o. ook in Opera T. 1. Instruction praeparatoire à la sainte cène, avec des prédications convenables à la matière. Leyde, 1634 in 12o. Breda, 1551 in 12o; vert. in 't Lat. Amst. 1636 in 12o L.B. 1640. in 8o. Lettres de M.M. Rivet, de la Milletière et du Moulin Sedan, 1535, in 8o. Jesuita vapulans, seu castigatio notarum Sylvestri Petrasanitae romani Loyolae sectarii, in Epistolam P. Molinaei ad Balzacum L.B. 1635, in 8o. Via vitae, meditationes in Ps. CXIX. L.B. 1635, in 16o. De eerste editie is, volgens Meursius, van 1608. Th. Bezae de pestis contagio et fugâ dissertatio; cum A. Riveti de eodem argumento Epistola. L.B. 1636, in 12o. De brief van Rivet vindt men ook in het 2e deel zijner Opera. Divers traitez de piétè sur quelques occasions du temps présent. Leyde, 1637, in 16o. Meditationes in VII Psalmos poenitentiales. Arnh. 1638 in 4o. Mèditation sur le Ps. XCI, pour servir d'antidote contre la peste et de preservation contre tous les dangers; avec une lettre sur la question s'il est loisible en temps de peste de sêloigner des lieux infectès. Quevilly, 1638 in 12o. Suspiria poenitentis afflicti. Arnh. 1638 in 4o. Homilia de origine erroris in causa Religionis. Arnh., 1638, en in Opera T. I. Sermon faict au camp devant Breda en la tente de son Altesse, Mons. le Pr. d'Oranje, le dimanche XI Octobre, après la sortie de la garnison ennemie. A. la Haye 1637 12o; Apologia pro sanctissimâ virgine Mariâ, matre domini adv. veteres et novos Antidicomarianitas Collyridianos Christiano-Categoros lib. II absoluta. L.B. 1639, in 4o. Instruction Chrestienne touchant les spectacles publics, ou est décidée la question si les comédies ou tragédies doivent estre permises par le magistrat, et si les enfans de Dieu y peuvent assister en conscience, avec le jugement de l'antiquité sur le même sujet. La Haye 1639, in 12o. Ook in Duprez de Boissy, Lettres sur les spectacles T. II, p 282 (6e ed.) Les derniers voeux du sacrificateur éternel. Arnh. 1639 in 8o. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Instruction du prince Chrestien, Leide, 1642 in 8o. Response à trois lettres du sieur la Milletière sur les moyens de rèunion en la réligion; avec la défense de Rivet contre les calomnies du sieur La Milletière en son pretendu catholique réformé; plus une lettre d'un docte personnage snr le mesme traité. Quevilly, 1642 in 8o. Animadversiones in Hugonis Grotii Annotata in G Cassandri consultationem. Accessit tractatus de Christianae pacificationis et ceclesiae reformanda verâ ratione ante 80 annos editus L.B. 1642 in 8o.; en in Opera. T. III. Grotius antwoordde, en Rivet schreef daarop: Examen animadversionum H. Grotii pro suis notis ad consultationem Cassandri. Accessit Prodromus adv. columnias Th. Bracheti Milleterii L.B. 1642 in 8o. Apologeticus pro suo de verae et sincerae pacis Ecclesiae proposita, contra Grotii votum. L.B. 1643 in 8o. Commentarius in Psalmorum propheticorum de mysteriis evangeliciis dodecadem selectam: in quo, praeter scholia et perpetuas doctrinarum in usum concionatorum quaestiones variae solvuntur, et controversiae hoc tempore agitatae discutiuntur. Roter. 1645, in 4o. Grotianae discussionis διάνοςις. Roter. 1646 in 8o Apologia pro Hieronymi sententiâ de episcopis et presbyteris. Amst. 1646. in 8o. Sermons sur Matt. VI:33. Quevilly. 1647 in 8o. Decretum Synodi nationalis Carentone habitae anno 1644; item consensus et testimonia ecclesiarum et doctorum praestantium de imputatione primi peccati omnibus Adami posteris, collecta ab A. Riveto. Gen 1647, in 8o en in Opera T. III. Epistolae apologeticae ad criminationes M. Amyraldi de gratiâ universali. Bredae, 1648 in 8o. (met zijn broeder Guillaume.). Sur le Chapitre XII. de l'Epitre aux Romains. Breda 1648 in 8o. Synopsis doctrinae de naturâ et gratiâ, excerpta ex Mosis Amyraldi tractatu de praedestinatione et VI. concionibus Gallicè editis et Pauli Testardi, pastoris Blesensis etc. Amst. 1649 in 8o. en in Opera. T. III. Lupi Servati presbyteri, viri doctissimi, qui ante annos 800 in Gallia vixit, De tribus Quaestionibus s. l 1650, in 16. Onder den Pseunoniem Renatus Deviraeuis. Opera theologica. Roter. 1651, 1652 et 1660, 3 vol in fol. La bonne vieillesse representée en une lettre d' A. Rivet G. Rivet, son frère, sieur de Champvernon et par luy trad {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} en francois, avec les Dernières heures du dit Mr. Rivet. Utrecht 1652 in 8o. Oordeel der proff. der H. Theol, tot Leyden van seker boeksken, dat Ant. Hornhovius heeft doen drucken enz. 4626. Translaet uit het Fransch van een missive aen den Hertogh de la Tremouille van A. Rivet 1628. Predications. Leyde, 1633, 8o. Volgens Lipenius en Meursius schreef hij nog: De autore affectionum Ecclesiae; voorts Histoire de l'Eglise depuis l'envoi des Apostres jusques à l'an 1620; Praefatio ad Fr. Spanhemii seu Vindiciae exercitationum suarum de gratiâ universali; Sermons de adieu. Vele brieven van en aan Rivetus zijn in verschillende bundels; o.a. in de Opuscula A.M. à Schurman, in de Sylloge Epistol. van Burman en andere collecties uitgegeven. Mss. brieven en Mss. vindt men in de Bibliotheque de l' Arsenal (Collect. Conrart, t.v.), in de Bibliothèque nationale (Anc. fonds, 80, 89), in 't Britsch Museum (Bibl. Harleiana 376 en 7012 en Mss. Lansdown 369, in de Bibliothèque de l' Institut Collect. (Godefroy 270); verder in het Rijks-Archief te 's Hage, (Overzicht van het Rijks Archief stuk bl. 59), in de Bibl. der L. Hooges. (Catal. Libr. mss. qui inde ab anno 1714. Bibl. Lugd. Bat. accescerunt p. 234. Ook zijn er uitgegeven in Bulletin de la Société de l' Hist. Franc. Prot. 10 l' Année 1862, année 1854 p. 353. Het ontbreekt ook aan geen gedichten ter zijner eere. Men vindt ze in de meeste bundels met Lat. en Holl. gedichten van zijn tijd. Hij is ook meermalen afgebeeld. Zie J.W. Daubert, Orat. funeb, in excessum A. Rivet. L, B. 1651; Saxe, Onom. litt. T. IV. p. 337, Anal. p. 595; P. Freheri Theatrum T. I. p. 1. Sect. II. p. 70. c. icone; Konigii Bibl. Vet. et Nov. voc. Magiri Eponymol. voc. And. Rivetus; Morhofius, L, V. Polyh. Practici § 21 p. 548, 549. T. II; Crenii Animad, V. Philolog. p. 1, p. 25-28, p. 11, c. II, p. 27-36, p. VI, p. 157-166; p. XVI p. 347-349; Conring. Saec; XVII c. i. p. 191; Krantzius ad Bibl. Bunav. T. I, 11 p. 1560. Epist. J. Vlietii ad N. Heinsium in Syll Burm. T. III, p. 735; Epist. praest. et erud. viror. p. 721; Syll. T. II, p. 565, T. III, p 220; 698, 700, 701, 735; J. Brantii Epist. cel. vir. p. 181; Meursii Ath. Bat. 315; Vindic. Grotian T. II, p. 490, 557; Calovius, in Praef. ad Proph. Maj. T. II. bibl. illustr. Salmasii L I. Epist. 24, Witten, Philosoph. T. II, p. 251; Cunaei Epp. 167, 253, 317, 3[3]7. P. de la Roque, Recueil de div. dernières heures édifiantes. Amst. 1706. (Rivet, Sapma, Mil. Huygens à Wiewert etc.) Dreux du Radier, Biblioth. Hist. du Poitou T. III, p. 487; Baillet, Jugemens, T. II, p. 29, N. 90; Haag, La France Prot. i.v. Biogr. Univ. i.v. Dict. Hist. i.v. Biogr. génér. mod. i v. Bulletin de l'Hist. Protest. Franc. 10 Annêe 1861 et 1854 p. 353. suiv; Coxe (Nehemiah) Believers Triumph or death exemplified in a relation of the last hours of the Rev. father in God. Dr. A. Rivet, tutor of the Prince of Orange, Haghe 1682 12. Portrait, Lond. 1682 12; Jöcher; Benthem, Holl. Kirch-Schol. Staat T. II, p. 198; Herzog {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Real Ênclop. i.v. De laatste uuren ofte Christeliek afsterven van mijnheer Andries Rivet in syn leven doctor en profesor honorarius in de univer. siteit van Leiden en Curator van d'illustre schole ende het collegie vau Oranjen tot Breda, getrouwelijk 't samen vergadert ende uit de Fransche in de Neder-tandsche tale overgeset 2e dr Amst. 1651; Soermans, Acad. Reg. bl. 38, 39; van Goor, Beschrijv. v Breda, bl. 185 verv. Collot d'Escury, Holl roem, D. V, bl. 112; Ypey en Dermout, Ges. d. Ned. Herv. Kerk, D. II, bl. 395, en aanteek.; Kisten Royaards, Kerk. Archief; Siegenbeek, Ges. d. Leidsche Hooges., D. I, bl. 1, bl. 115, 143 II Bijl- en Toev. bl. 108 verv.; Glasius, Godgel. Nederl. Schotel, Kerk. Dordr D. I, bl. 397; D. II, bl. 768; Dez. A.M.v. Schurman, bl. 71, en aanteek. bl. 14; Koecher, Ges. v.d. Heidelb. Catech., bl. 436, 437; Leidekker, de Eere v.d. Nat. Syn. v. Dordr. D. II, voorr.; Moreri; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr.; Chr. v.h. Hist. noots. D. V, bl. 10; H.C. Rogge, Bibl v. Contra-remonstr. en Geref. geschriften; Cat. de la Bibl. Walonne à Leide, p. 38. 2e Supplem. p. 54; Cat. v.d. Groe. p. 166; Cat. de la Bibl. de J. van Voorst, mss. p. 107. [Simon Rivier] RIVIER (Simon), behoorde tot den troep aan den Amsterdamschen schouwburg, toen deze in 1772 afbrandde. In 1786 nam hij afscheid van het tooneel en begon een Weekblad uit te geven, doch later ontmoeten wij hem wederom als acteur in Zeeland en tooneelschrijver. Zoo heeft men van hem: Diderik, de eerste Graaf van Holland, Zeeland en Heer van Vriesland. Treurspel. Amst. z.j. nameloos met de sp. Zoekende Lust. Hertog Willem de Vijfde, bijgenaamd de dolle, Graaf van Holland, Zeeland, en Henegouwen, en Heer van Vriesland. Treurspel. Rott. 1774 en titelpl. van J. Punt, naar J. de Roode. Brief over eenige bijzonderheden van het tooneel, enz. (rakende de beide voornoemde treurspelen), Z. pl of j. François van Brederode, of het belegerde Rotterdam; treurspel. Rott. 1775, met voorgev. titelpl. zonder naam. De verovering van den Briel, of grondlegging der Batavische vrijheid, treurspel Ald. 1777. C.J. - Bloysvan Treslong. Aanval op een gezegde, daarin voorkomende in de Rott. Courant van 20 Dec. 1777. S.R., voorstellingen op het geene door den graaf van der Mark, in het treurspel (voorn.) van ‘het vechten en om zich rijk te maaken’, gezegd wordt, op eene verregaande wijze is strijdende tegen de waarheid: ook ten volgens de Bekentm. in de Rott. Cour. (voorn.) aan ieder ter overweeginge voorgedragen. Ald. z.j. De drie gebogchelden, kluchtig blijsp. Ald. 1777. De doodslag uit Broedermin, treurspel Ald. 1778. Amadi of de verloste Afrikaansche slaaf, treursp. Rott. 1779. Apollo, Melpomené en Thalia; voorsp. dienende ter opening van het tooneel buiten Rotterd., onder het bestuur van Mej. M.E. de Bruyn, Ald. 1779. De Spanjaard. buiten Rotterd. verjaagd door de burgerlijke heldendaaden, treurspel Ald. 1780. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede jubel der Unie van Utrecht, Eeuwsp. Utr. 1780. Triomf der Doggerbanksche Helden en die der andere Heldendaaden, met den dood van Bentinck; tydsp. 's Gravenh. 7182. Diderik de Vijfde, Graaf van Holland, Zeeland en Heer van Vriesland, met den dood van Godevaart, Hertog van Lothar. en overweldiger dezer landen. treurspel s Gravenhage 1782. De Boer en de koe, of het Rechtvaardige Rechtsgeding van Willem den Goeden. Graaf van Holl, enz. treurspel Ald 1782. Vlissinge Geus, of Vlissings verwerping van 't Spaansche juk en aanneming des Prins van Oranje, geschiedt op Paaschdag, den 8 April 1572 trsp. M.F. Bestebens, Vliss. Geus, gedeeltelijk gevolgd. Vliss. 1703. De Middelburgsche-kermisvreugd, kluchtig devertissement; ter beneficie van de Nederlandsche Tooneelspeeleren te Vlissignen, op den 7 Aug. 1785, Vliss. 1783. ntzet van Dordrecht, met de nederlaag van Jacoba van Beijeren enz. treurspel. 's Gravenhage 1784. Bato, eerste Patriot, vader der Batavieren en Balling voor de vrijheid, treurspel. Rott. 1786. De belegering en 't ontzet der stad Alkmaar, treurspel. Alkm. 1789. De jeugdige Michiel Adriaanz. de Ruiter, te Vlissingen, in de touwbaan van de Heeren Lanprins blijspel Vliss. 1788. Ook op blaauw papier. De Maatsch. van Ned. Letterk. bezit eene verzameling van tooneelstukken en gelegenheidsverzen van hem ook in hands. Zie Voorgang van den levensloop van S. Rivier; Mr. A. van Halmaal Jr, Bijdragen tot dd Gesch. van het tooneel, bl. 74, 105; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. D.V. Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. 1 b. 178 volgg. Mr. J. Jr. van Doorninck, Bibl. van Pseudoniemen, No. 100, 759, 1259, 2400, 4916, 5088, 6048. [Jean Brutel de la Rivière] RIVIÈRE (Jean Brutel de la) werd den 17 Aug. 1669 te Montpellier geboren. Zijn vader uit een adellijk geslacht van Langendoc had bij eene jonkvrouw uit Andemar zeven kinderen. Bij de herroeping van het edict van Nantes poogde d'Aguesseau, intendant der provincie, deze famillie in het koninkrijk te houden. Hij bood zelf een kanunnikaat van 1000 livres jaarlijks. aan Toen dit geweigerd was besloot hij hem Jean, zijn oudsten zoon in hechtenis te nemen. Deze hiervan onderrigt, ontvlood naar Geuève en vervolgens naar Lausanne. Daar vereenigde zich het grootste gedeelte zijner familie, uitgenomen zijne vrouw en oudste dochter, die in Frankrijk waren achtergebleven. Jean Brutel, die reeds zijne studiën had aangevangen, vervolgde ze te Zurich, van waar hij naar Holland vertrok en eenigen tijd te Rotterdam verbleef, waar hij de lessen van Bayle over geschiedenis en wijsbegeerte {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} bijwoonde; vervolgens studeerde hij te Utrecht en Leiden in de theologie. In de laatstgenoemde stad kwam hij in Januarij 1689. Zes jaren later werd hij predikant bij de Waalsche gemeente te Veere, van waar hij in 1702 naar Middelburg, en in 1720 naar Amsterdam vertrok. Hij overleed aldaar den 14 Aug. 1742 in den ouderdom van 73 jaren. In 1706 huwde hij Marie Jeanne de Raba is die hem 4 kinderen schonk, waarvan twee zonen en twee dochters. Hij vervolgde de laatste uitgaaf van den Dictionnaire de Furetière, na den dood van Basnage de Bauval (1710), beginnende met letter E. Het werk verscheen in 1725 in 4 d. in folio; ook bezorgde hij de uitgaaf van een kleine verhandeling van Claude getiteld: l'Examen de soi même, en hij heeft, waarschijnlijk de Prières, aan het eind van dit werkje uit het Engelsch overgezet. In 1731 bezorgde hij eene nieuwe uitgaaf Visites charitables de Mr. Drelincourt. In 1737 gaf hij, op verzoek van den kerkeraad der Waalsche gemeente te Amsterdam in het licht: Exposition abrégée des dogmes et des préceptes de la Réligion en forme de catechisme. à l'usage de l'Eglise Walonne d'Amsterdam, waarvan de laatste uitg. te Leiden in 1752, 2 p. 1 v. 8 verscheen. Na zijn dood verschenen zijne Sermons sur divers Textes de l'Ecriture Sainte. Amst. 1846. Zie l'Éloge vóór de Sermons; Bibl. Rais. 1747 Juillet. T. 39, p. 27. suiv.; Ypey, Gesch. d. Chr. kerk in de 18 eeuw, D. VIII, bl. 611, Harderwijk, Predd. te Rott. bl. 614; Glasius, Godgel. Nederl. Cat. de la Bibl. Walonne à Leyde, p. 35, 2e Supplem. p. 49, 3e Supplim p. 79. [Jean Jaques Brutel de la Riviere] RIVIERE (Jean Jaques Brutel de la), zoon van den vorige, kwam in 1731 kwam als proponent te Goes bij de Waalsche gemeente in dienst, vertrok in 1733 naar Middelburg en in 1745 naar Leiden, waar hij in 1763 overleed. Hij gaf eene nieuwe uitgaaf: (Revue et corrigêe) van Les consolations de l'ame fidelle contre les frayeurs de la mort, avec les dispositions necessaires pour bien mourir van Drelincourt Leide, Chez El. Luzàc fils 2 T. 1 V. 8o. Hierbij vindt men les Dernières heures de l'Auteur. Zijn zoon Isaäc Brutel de la Rivière, in 1745 geboren, werd in 1766 proponent en predikant bij de Waalsche gemeente te Schiedam, vervolgens te Haarlem, in 1774 te Rotterdam, waar hij den 13 Jan. 1793 in den ouderdom van 47 jaren overleed. Zie J. ab Utrecht, Dresselhuis, De Hervormde Gemeente te Goes, bl. XXXIX; Cat. de la Biblioth. de l'Eglise Walonne à Leide. 3 Supplem. p. 55 van Harderwijk, Naaml. van Pred. bl. 139. [Samuel de l'Echerpière gezegd la Riviêre] RIVIÊRE (Samuel de l'Echerpière gezegd la), In 1574 ge- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} boren, was een gevlucht edelman uit Sedan, gunsteling van Philippa Sidonia, gravin van Culemborgh, vrouw van Floris I van Pallant. Hij was eerst gouverneur van hun zoon Floris II, voor of na dien tijd bekleedde hij het predikambt te Rouaan, en bij de Waalsche gemeente te Delft, waar hij in hoogen ouderdom overleed. Hij stond in hoog aanzien bij Maurits en beoefende de Latijnsche poëzij, waarvan men o.a. proeven vindt in de Nederd. Poemata van Adrianus Hofferus. Zijn portret door C. de Man stelt hem op 86 jarigen leeftijd voor. Zie Schotel, Floris I en II van Pallant bl. 141; Kobes en de Rivecourt; Muller, Cat. van portr. bl. 219, A. Hofferds, Ned. Poëm. [Francois Alexander de la Riviere] RIVIERE (Francois Alexander de la) kolonel in Nederlandschen dienst, hielp o.a. Maastricht in 1748 tegen de Franschen verdedigen. Zie Bosscha, Neerl. Heldend. te land, bl, 656 1 D. II. [Eustache van Rivieren] RIVIEREN (Eustache van), de Rivis, of Eustachius de Zichenis, naar zijn geboorteplaats Sichem, waar hij in 1482 uit een oude en deftige familie werd geboren. Na zich de voorbereidende kundigheden verschaft te hebben, studeerde hij te Leuven en behaalde bij de promotie van 1500 den 5den rang. Korten tijd daarna begaf hij zich in de orde der Dominica nen, en studeerde in het klooster (1507) in de godgeleerdheid. In 1508 werd hij student in de theologie te Leuven, in 1517 doctor in de godgeleerdheid. Hij bekleedde de post van Hoogleeraar of regent, prior van zijn klooster, en was defenitor der provintie. Ook werd hij regent in de godgeleerdheid te Leuven, waar hij in den ouderdom van omstreeks 56 jaren, den 26 April 1538, stierf. Hij was zoo al niet de eerste, ten minste een der eersten, die de pen tegen Luther opnam, van wien eenige boeken te Antwerpen gedrukt werden. Hij schreef: Errorum Martini Lutheri brevis confutatio, illorum potissimum, qui a Lovaniensi et Coloniensi theologiae Facultatibus fuerunt damnati, Antv. 1523 4o. Sacramentorum brevis elucidatio, simulque nonnulla perversa Martini Luther, dogmata excludens, quibus et sacramenta temerare ausus est, tum ecclesiasticam Hierarchiam prorsus abolere. Proinde et hac tempestate, quam impie cum in Romanam sedem, tum in cateros Ecclesiasticos ordines a nonnullis debacchatur, palam faciens, Antv. 1523 4o. Apologia pro pietate, in Erasmi Roterodami Enchiridii canonem quintum, Ant.v 1531 12o. Litaniae Sanctorum ac Beatorum Brabantiae. Zie Val. Andreas, Bibl. p. 214, 215. Fast. p. 104; De Jonghe, Belg. Dominic. p. 151; Quètif et Echard, T. II p. 106; Paquiot, Mem. T. p. 465; Foppens, Bibl. Belg. T I p. 214. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Rivius] RIVIUS (Johannes) of Jan van Rivieren, zoon van Gerard en Johanna Bogaers, werd den 11 Julij 1599 te Leuven geboren. Na zijn eerste studien, waarschijnlijk in het collegie der Augustijnen te Leuven voleindigd te hebben, werd hij hoogleeraar in de rhetorica. In 1624 onderwees hij de wijsbegeerte te Leuven en in 1631 werd hij Lector in de Casuistiek te Doornik. Na te Trier de doctorale waardigheid verkregen te hebben, keerde hij naar Leuven terug, waar hij regent en hoogleeraar in de H. Schrift in zijn klooster werd. Omstreeks 1637 werd hij prior van het klooster te Luik, visitator en definitor zijner provintie, eindelijk in 1645 provintiaal. Na het overlijden van Josephus de Bergaigne, bisschop van Kamerijk en 's Bosch, werdt Johannes Rivius, of van der Beeken tot bisschop van 's Bosch benoemd, doch hij stierf zonder dat zijne benoeming ooit eenig gevolg gehad heeft. Sommigen stellen zijn dood in 1664, anderen in 1653, doch hij is, volgens Paquot, 1 Nov. 1665, niet te Leuven, maar te Regensburg gestorven. Hij gaf in het licht: Poëmata. Antv. 1629 16o. Zodiacus mysticus, sive Analogia Zonae Augustinianae e Gallico Caroli Moreau, ejusdem ordinis Religiosi. Tornaci 1631 12o. Panegyricus in Festo. S.P. Augustini dictus Tornaci, 1631 12o. Diarium obsidionis Lovaniensis ab exercitu Gallico et Batavico, anno 1635 4o. Epicedium admodum Rev, in Christo patris Cornelii Curtii, Lovan. 1638 4o. Vita D. Aur. Augustini Hippon. Episc. et Eccl. Doct. exim. ex operibus ejus concinnatae es. Antv. 1646 4o. Rerum Francicarum decad. quatuor cet. Brux. 165 4o. Hier. Seripandi, doctrina orandi. Accessit. doctrina creclindi sevi. D. Aurel, August. Hippon, Episc. exposit. symb. Apostolde Lovan. 1661 24o, Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 552, 553; Foppens, Bibl. Belg. T. II p. 716, 717. Paquot, Mém. T. II p. 169; Hoeufft, Parn. Lat. Belgic. p 144. Peerlkamp, de poëtis Neerl. p 410; van Gils, Kath. Mijer Memorieb. bl. 93, van Gils en Coppens, N. Beschrijv. van 's Bosch d. I bl. 261. [Ruda Rivo] RIVO (Ruda). Zie Beke, (Rud. van der). [Petrus a Rivo] RIVO (Petrus a), uit de omstreken van Aalst, werd S. Theol. doctor en pastoor van St. Pieter te Leuven. Hij schreef: De Anno, Die et Feria dominicae passionis et resurrectionis Libr. III. 1492 in fol. Elegia s. Dialogus, Quomodo omnia in meliorem partem sint interpretanda, interlocuteribus Homine et Ratione. Leydae 1509 4o. Oratio an. 1478 in adventu Maximiliani Archiducis ms. (Hij was toen rector der Universiteit.) Monotessaron, sive concordia Evangelica. ms. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Val. Andr. Bibl. Belg. p. 759; Foppens, Bibl. Belg. [Paulus Rixtel] RIXTEL (Paulus), of voluit Paulus Rodolphi, de Rixtel, voor hij geordend was Johannes Gruyter. Hij was de zoon van Rudolf of Roelof Gruyter, geboren te Rixtel, en werd monnik in het klooster van St. Odulphus van Staveren te Hemelum, en Kapellaan van den abt, Jacobus van Oest, van Oudewater. Deze, in 1494 tot abt en opvolger van Heer Agge gekozen, was bij de monniken zeer gehaat, omdat hij de reformatie invoerde, dat is, de losbandige broeders dwingen wilde om den regel na te leven, en zich aan de kloostertucht te onderwerpen. Door gedurige opstanden verbitterden zij hem het leven, en gingen zoo ver, dat zij hem in den ban deden, en in 1514 uit het klooster verdreven In deze zijne ballingschap begaf hij zich naar het St. Adelberts-klooster te Egmond, waar hij vroeger prior geweest was, en met welks abten hij steeds in vriendschappelijke betrekking gestaan had. Derwaarts volgde hem ook zijn kapellaan Paulus Rixtel, die in al zijne pogingen tot zedelijke verbetering der geestelijken hem steeds had ter zijde gestaan. De abt overleed den 26 Julij 1516 en Paulus Rixtel maakte een Latijnsch lijkdicht op hem. Hij is schrijver van den Proeliarius waarvan dr. J.G. Ottema eene vertaling gaf met den titel: Proettarius of Strijdboek, bevattende de jongste oorlogen in Friesland, in het jaar 1518, beschreven door Broeder Paulus Rodolphi, van Rixtel, vroeger geheeten Joh. Gruyter; uitgegeven door het Friesch Genootschap. Leeuw. 1855, 8. Zie Nav. D. IV, bl. 371, Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. III; bl. 357; Eekhoff, Cat. d. Bibl. van Leeuw. bl. 278; Kunst en Létterb. 1855, no. 49. [Pieter Rixtel of van Rixtel] RIXTEL of VAN RIXTEL, (Pieter) was eerst Procureur te Purmerend, later te Haarlem. Hij behoorde tot de Doopsgezinde gemeente en is te Haarlem den 18 Febr. 1663 gehuwd met Catharina Mooi en den 10 Mei 1673 aldaar overleden. Hij was eenige jaren Factor van de Rederijkkamer, de Wijngaartranken onder het Blazoen, ‘Liefde Boven Al,’ stond meermalen in zekere betrekking tot de dichtersbent, die zich onder Jan Zoet te Amsterdam verzamelde, en ook de zinspreuk ‘Liefde Boven Al’ had aangenomen. Van hem is een zeldzaam voorkomend boekje: P. Rixtel, Mengelrijmen, bij Vincent Casteleijn te Haarlem 1669, 2e druk te Amsterdam 1717. Uit de hierin voorkomende verzen blijkt, dat hij niet misdeeld was van geest, en zijne verzen verheffen zich nu en tot eene krachtige uiting, die hem boven velen van zijn tijd verhief. Uit een puntdicht op de Medea van Jan Vos blijkt dat hij daarmede niet ingenomen was en dus in strijd was met den heerschende smaak. Ook is hij dichter van een treur-blij-eindspel: Grooten Robbert, vertoont op de Amsterdamsche Schouwburg, Amst. 1672, 1742 kl. 816. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb. D. V bl. 72, 73; De Vries, Gesch. der Nederl. Dichtk.; Nav. D. IV bl. 94, 376. Bybl. 1855 bl XI. Valckenier, Verw. Europa, D. I Byl. N. 63 bl. 137, Wagenaar, Vad. Hist. D. XIV. bl. 200; Cat. de Bibl. van Ned. Letterk. D. I, bl. 144 6 bl. 173, Part. berigt. [Johannes van Rixtel of Rixtelius] RIXTEL of RIXTELIUS (Johannes van), te Rixel geboren, was overste van het Fraterhuis der Hieronymianen, 't welk aan de oostzijde der voornaamste kerk van Gouda weleer bestond. Toen deze stad in 1572 onder Lumei door de Geuzen veroverd was, had dit huis van den euvelmoed der krijgslieden zeer veel te leiden. In den droeven toestand, in welken het verkeerde, ging Johannes, van den procurator des gestichts vergezeld, naar den bevelhebber, ten einde eenige ontlasting der baldadigheden te verwerven, of het verlof te verkrijgen om met de zijnen naar elders te vertrekken, Hij werdt met zijn medebroeder door Lumei bitterlijk bespot, naakt aan het krijgsvolk overgeleverd en gewond, wreedaardig door doornen voortgesleept, is en den 20 October 1572 overleden. Zie van Gils, Cath. Meyer Memorieboek bl. van Gils en Coppens, Nieuwe Beschrijv. van den Besch. D. III. bl 412. [Albertus Rizaeus Hardenberg] RIZAEUS HARDENBERG (Albertus), in 1530 te Hardenberg, een dorp in Overijssel, geboren, was bloedverwant van paus Adrianus de VIe. Hij oefende zich in kunsten en wetenschappen te Leuven, op kosten van het beroemde Bernardiner klooster bij Groningen, later Aduwert, te Leuven, en kreeg daar kennis aan à Lasco, met wien hij vervolgens een gestadige vriendschap onderhield. In December 1537 werd hij te Mentz theol. doctor. Tot kennisse der waarheid gekomen, hield hij zich eenigen tijd op in 't klooster Aduwert en onderwees de monniken in de gronden van den zuiveren godsdienst. Op het dringend aanhouden van à Lasco verliet hij eindelijk het klooster-leven en werd hofprediker van Hermannus à Weda, aartsbisschop van Keulen, een ijverig voorstander en bevorderaar van de hervorming. Toen het werk van den aartsbisschop door de R.C. verbinderd was, werd hij in 1547 predikant in den Dom te Bremen, en predikte daar driemaal 's weeks, Zondags in het duitsch, 's Woensdag in het latijn. In 1561 moest hij Bremen verlaten, wijl hij de stelling, dat Christus ligchaam overal was, tegensprak, en verdacht werd gehouden dat hij Christus' ligchamelijke tegenwoordigheid in 't Avondmaal ontkende. Uit Bremen vertrok hij naar graaf Christoffel van Oldenburg, broeder van gravin Anna, een bevorderaar van 't werk der hervorming in zijn graafschap. Vier jaren lang leefde hij daar in het klooster Rahstedt in rust, en werd toen beroepen te Singwerden, in de heerlijkheid Kniphuizen. Hier bleef hij twee jaren, en werd 1567 met bewilliging van den graaf van Kniphuizen predikant te Emden. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier werd hij van het houden van lijkredenen, die daar toen veel in zwang waren, verschoond, nemende Sixtus Abbes van Leeuwarden die taak op zich. Hij overleed den 18 Mei in hoogen ouderdom, en werd in 't koor der Groote kerk begraven, waar men zijn grafschrift op een koperen plaat las. Hij huwde Druselle van Susinga, uit een rijk Groningsch geslacht gesproten, aan welke à Lasco verscheidene brieven schreef om haar te bewegen ganschelijk het pausdom te verlaten, die nog op de bibliotheek te Emden bewaar dworden. Bij deze vrouw had hij geen kinderen. Hij vereerde bij testament zijne nagelatene boeken aan de bibliotheek. In de genoemde bibliotheek is nog een uitlegging der Openbaring van Johannes van zijne hand aanwezig. Van Hardenberg is afkomstig een Vita Wesseli Groningani, met wien hij, gelijk ook met Regnerus, Praedinus en Melanchton bevriend was. Zijn beeldtenis vindt men o.a. in de Consistorie kamer te Emden. In de Bibl. Brem. cl. VI p. 86 seqq. vindt men: Joh. a Lasco ad. Alb. Hardemberg, Epistolac. (Gerdes, Scrin. Antiq. T. V, p. 1-90.) Zie Bibl. Brem. bl VII p 114, 499 285 seqq Meiners, Kerk. Gesch. van O. Friesl. D. I bl. 452 volgg. H.H. Brucherus, Gesch. d. Kerkherv. in Groningen, bl. 12 enz. diens Gedenkb. van Stad en Lande; C. Ullmann, Joh Wessel, een voorg. van Luther, vertaald door Ds. W.N. Meesters, Kist en Royaards, Kerk. Archief, (2e serie) D. VIII bl. 183. Nav. D. II, bl 347. D. III, bl. 359. D. VI bl. 311. [J.B. Robaet] ROBAET (J.B.). Van dezen bestaan zes stuks portretten van het geslacht van van der Lely van Oudewater, met waterverw in ovalen, waarender Maria van Pijnacker, nat. 28 Sept. 1597, ob. 26 Mei 1678 in den smaak van en als naar Miereveld geteekend. Zie Kramm. [M. Robart] ROBART (M.), leerling van J. van Huijsum, was een bloem- en vruchtenschilder. Mogelijk is hij dezelfde met Willem Robart, bij Nagler vermeld. Zie Immerzeel; Kramm. [Rob] ROB ( ) Kramm vermeldt van hem drie verschillende vogels op takken van een boom, op perkament geteekend. [Jan Robbers of Robberts] ROBBERS of ROBBERTS, (Jan), in 1753 te Sommelsdijk geboren, was in 1803 organist der Waalsche kerk en in 1818 na den dood van Jakob Tours klokkenist te Rotterdam. Hij heeft vele orgels onderzocht, o.a. in 1828 met J.C. Berger, organist te 's Hage, en B. Tours, het orgel der St. Laurens kerk, hersteld door den facteur Meere, de zoon, in 1825 gestorven, en wiens vader in 1841 overleed. Niet alleen beoefende hij de toonkunst met goed gevolg practisch uit, maar bevorderde ook hare theoretische {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} studie. In 1818 las hij in Verscheidenheid en overeenstemming, eene vergelijking der oude en hedendaagsche muziek, en de werking der eerste op de gemoederen der menschen onderzocht en beoordeeld in muziekaal tijdschrift Harmonion 1818 No. 1 opgenomen. In 1820 verschenen van hem twee verhandelingen over het Nationaal Nederlandsch Gezang, in dezelfde letterkundige maatschappij door hem voorgedragen. In 1823 gaf hij Tweetal proeven van verhandelingen over de muzijk als beeldende kunst en de muzijkale dichtkunde, in verband met de omposilie van zangmuzijk en de muzijk in de kerk. Hij overleed den 13 Junij 1830, in den ouderdom van 77 jaren. Zie Gregoir, les artistes musiciens Neêrl. p. 151; Kunst en Letterb. 1830, bl. Nieuwenhuis Aanh. [Robert] ROBERT, autheur van een handschrift, berustende in de Bibltothèque de l' Eglise Wallonne te Leiden, getiteld: Rélation de ce que s' est passé de plus remarquable dans les Vallées de Luserne, en l' année 1689 et 1600. Robert is, volgens zijn eigen verhaal, na het verdrijven der Franschen uit de Valeyen, overgegaan bij het Regement de Loches, dat destijds door de geallieerden aan den hertog van Savoyen was afgestaan, en waarmede Robert later de Republiek gediend heeft. De autheur was blijkbaar ooggetuige, ja opperbevelhebber op den zoo merkwaardigen togt, en waarschijnlijk dezelfde, die in de Histoire de la glorieuse rentrée enz. Arnoud, Kapitein der compagnie van St. Germain en Pramol genoemd wordt. Mogelijk is hij wel dezelfde die, Martinet een der navolgeren van Arnaud noemt, of wel Robert de Neufville, den neef van Clignet, aan wien deze zijn postmeesterschap te Leiden in 1720 overdroeg en die in 1734 daar overleden is De hoogleeraar N.C. Kist beeft naar dat handschrift bewerkt: Het terug keeren der Waldensen in hunne Valieijen, in de jaren 1689 en 1690, geschetst door een ooggetuige in Nederl. Archief. D. VI. [Jean Samuel Robert] ROBERT (Jean Samuel), laatst predikant bij de Waalsche gemeente te Amslerdam, in 1812 kinderloos gestorven. Na het overlijden zijner weduwe Anna Madelaine des Ormeaux is de aanzienlijke verzameling papieren, door hem nagelaten, op hare uitdrukkelijke begeerte verbrand. Hij gaf in het licht: Le troisième jubilé semi-seculaire de la Maison des Orphélins Wallons, à Amsterdam, célébré les 23 et 25 d' Avril 1821 par M.M. Robert, et Chevalier Pasteurs de l' Eglise Wallonne, Amst. 1821 8. Zie Kist en Royaards. Ned. Archief D. VI bl. 49; Catal. de la Bibl. wall. à Leide. supplem. p. 16. [Robbert Robbertsz. Le Canu] ROBBERT ROBBERTSZ. LE CANU, den 27 Nov. 1563 te Amersfoort geboren, was volgens Brandt ‘een vreemde, losse {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} en hollebolge geest, een schimper en schieter op allerley gesintheden; met naemen op het mengelmoes van al de verdeelde Doopsgezinden en de Gereformeerden die de Remonstranten veroordeelden.’ Hij liep daardoor zoo in 't oog, dat gecommitteerde Raden noodig vonden in Aug. 1619 den Schout van Hoorn te schrijven ‘ondersoeck te doen op syn persoon, aengaende syne proposten tot nadeele van de Religie en de regeering, en, deselve bevindende, te straffen naer rechten en de plakkaten.’ Hij was toen ‘Geauthoriseerd en geadmitteerd schoolmeester van de kunste der zeevaart tot Hoorn’ vroeger woonde hij te Amsterdam ‘buiten de Haarlemmerpoort, achter de brouwerij van de Klaver, in de Leidstar te Amsterdam.’ Hij schreef toen ‘een verklaringboekje der feesten Israels’ opgedragen aan de Gemeente van ‘Christus’ Hij eindigde die opdragt met deze woorden: ‘geschreven door uwen dienst-schuldigen Robbert Robbertz, die zoo het God belieft, wel gaarne uw en aller creaturen voet-feil wil wezen.’ Dit boekske werd in 1693 te Franeker in 8o. herdrukt met dezen titel: Korte Inleidinge der feesten Israëls, zynde regte tydkaarten waarin men zien mag hoeveel groote jaren de wereld gestaan heeft en nog staan zal. De uitgever Jacob Horrius droeg het op aan ‘een hoogberoemden Godgeleerde, omdat hij van sommigen verstaan hadde, dat Zijn Ed. een groot liefhebber was van de rekeningen der tijden, en haar onderscheid.’ Uit dat werk blijkt, dat hij ook de poëzy beoefende, waarvan bij Rabus (Boekzaal van Europa, 1693 bl. 654, 541, en bij van der Aa, N.B.A.C.W. proeven voorkomen. Hij behoorde eerst tot de Doopsgezinden, later tot de Remonstranten. Behalve de gemelde werken heeft hij nog geschreven: Onder verbeteringhe. De slincker vluegel van Rob Robbertsz. In 't jaar 1596 8. Onder verbeteringh. De rechter vluegel van Rob Robbertsz. Gedr. in 't jaar 1596 8. (Beide tegen Pieter Willemsz. Bogaerts Monster). Onder verbeteringhe. Een tuchtroede ghemaekt tot liefde van Jacob Jansz. Kist, omdat hij die waerheyt in zijn ghedruckten brief aen L.G. hefet ghemist (1527) 8. Onder verbetering. Een Epistel van Robbert Robbertsz. aen de ghemeynte Godts in Hollandt, Zeelandt, Vrieslandt, Vlaenderen Brabandt ende veel meer andere Provintien, dien hij waerschout voor de valsche propheten, als voor den Jesuyt Costerus ende zyns gelycken. Een 0 in 't cijfer. Ghedr. in 't jaer d.H. 1605 8. De noortsche rommelpot. Ludeken enz. (1608.) Onder Verbeteringh. Een Meypraetjen over 't gheschil der professoren tot Leijden. Een 0 in 't cyfer. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dronckaert droncken zynde van den stercken dranck des Heeren. Meynt dat wij beter wyn-glasen konnen lichten en verkeeren, Dan van de hooghe poincten der religie te verclaren. Hij soeckt om voor ons weeskens als quist-goeden te blameeren. 't Welck ons veroorsaeckt heeft, ons een weynich te verweeren. En ons verstant nu bet. dan voorheen te openbaren. Ghedr. 1610. vermeerd. druk 1610. Aan het einde. Nieuwejaars claach-liedt over de doodt van J. Arminius enz. Rommelcaerte ofte wat oudts ende wat nieuws, al voor een gheldt. Gedicht, in plano. Onder verbetering. 't Verscheyden antwoordt uyt vele steden in Hollant, op de vraghe van numeratio, het eerste A.B.C. der talkunst. Uytghegheven door Robb Robbertsz. le Canu. Met een corte verantwoordinghe teghen de leughenen van Thomas Leamer Engelsman. Tot Hoorn, ghedr. bij W. Andriesz. (1612). Onder verbeteringh. Sommighe buerpraetgens van de resolutie der Stat. v. Holl. ende Magistr. der stadt Hoorn, allen dienende tot opbouwinghe van de ware Gheref. Kercke ende tot rust ende vreede van de vrye Vereen. Nederlanden. 't samen gheset door Robb Robbertsz. le Canu. tot Hoorn. 1614. Zie Brandt, Hist. der Ref. D. III, bl. 830, 831; W. Meerman, Comoedia vetus, bl. 45; Rogge, Bibl. der Rem. Geschrift. bl. 273, 274; Nav. D. III, bl. 228; IV, bl. 201; V, Bijbl. bl. 14, 33, [Robert de Vries] ROBERT DE VRIES, jongere zoon van Boudewijn V. graaf van Vlaanderen en van Alix, dochter van Robert, koning van Frankrijk, was even moedig als heerszuchtig. Hij ondernam een kruistogt tegen de Saracenen, die hij uit een gedeelte van Spanje poogde te verdrijven en zich zelven in Gallicië een nieuw rijk te stichten. In Vlaanderen teruggekeerd, vestigde hij zijne blikken op Holland, dat, daar Floris I gesneuveld was, thans door de gravinne-weduwe Geertruid van Saksen als voogdes van haren minderjarigen Zoon Dirk werd bestuurd. Bijgestaan door zijn vader, viel Robert met een gewapende magt in Holland, doch werd tweemalen afgeslagen en teruggejaagd. Nu deed hij huwelijks voorslagen aan de gravin Geertruida. Zij nam ze aan en in 1063 werd de echt te Oudenaarde voltrokken. Nu nam Robert den naam van de Fries aan en aanvaardde het bestuur van Holland als voogd. Na het genot van een zevenjarigen vrede onder zijn bestuur, ontstond er door den dood van zijn broeder Boudewijn VI, in Vlaanderen een felle krijg. Robert eischte de voogdijschap over Arnout, den oudsten zoon zijns broeders. Richild, Arnout's moeder betwistte hem deze. Nu viel Robert gewapenderhand in Vlaanderen, doch Richeld riep den bijstand van den koning van Frankrijk en den keizer van Duitschland in; voor welke vereenigde magt hij moest wijken. Ondertusschen {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} was Godfried met den Bult, hertog van Lotharingen, door den keizer en bisschop Willem, van Utrecht ondersteund, in Holland gevallen en reeds tot Leiden doorgedrongen, eer Robert een leger gevormd had en herwaarts kwam. Hier kwam het tot een bloedigen slag (10 Julij 1072), waarbij Robert het onderspit delfde en genoodzaakt was met vrouw en kinderen en stiefkinderen het land te verlaten en waarschijnlijk in Saksen een schuilplaats bij zijn schoonvader te zoeken. Volgens sommigen steunt het op geen gronden, dat hij in gevorderden leeftijd nog een togt naar het H. Land zou hebben ondernomen, welligt heeft men dit met zijn vroegeren togt (of met dien welken zijn zoon ondernam, verward. In 1093 stortte hij in een veldslag tegen Thibald, graaf van Champagne, waarin hij Lodewijk den vetten, koning van Spanje bijstond, van zijn paard en werd deerlijk vertrapt. Zijn lijk werd te Utrecht begraven. Zie, behalve de Vlaamsche en Hollandsche Chronijken; Melis Stoke, Goudhoeven, van Hemert, Wagenaar, Cevisier, Bilderdijk; Arend: Hoogstraten; Kok; Kobus en de Rivecourt: Verwoert; Bibl. Univ.; Nouv. Biog., génér. Annales de la Société d'émulation T. V, n. 4, p. 349; Louis de Baecker, Le tombeau de Robert le Frison, Comte de Flandre. Par. (Dunkerque) 1850 8. [I. Robertus] ROBERTUS (I.), bisschop van Langres, en sedert 1240 bisschop van Luik, was in 1245 op het 13e algemeene concilie, het eerste algemeene concilie dat te Lyon is gehouden; in het volgend jaar 1246 stelde Robertus in zijn bisdom van Luik den plegtigen feestdag van het H. Sacrament des altaars in; welk feest tot nu toe op Witten Donderdag was gevierd geworden, waartoe hij door den raad van Jacobus Pantaleon, een artsdiaken der kerke van Luik, en, volgens sommigen, ook door een bovennatuurlijke openbaring aan eene godvreezende vrouw Juliana werd bewogen. Deze Jacobus, in 1261 tot het pausdom verheven, heeft in 1264 dien plegtigen feestdag voor de geheele Katholieke Kerk ingesteld. Onder Robertus werd het kapittel van St. Pieter van Cortesheim gesticht, dat weleer het begevingsregt der Kerken van Strijp en Zon (dekanaat van Eindhoven) en van Nunen (de Kanaat van Helmond) bezeten heeft. Robertus had de verordeningen, die het kapittel te onderhouden had, goedgekeurd. De kerkvoogd overleed den 10 October 1246. Zie Butler, Fêtes mob. T. II, de la Fête du S. Sacr. C. III; Hist. de l'Instit. de la Fête Dieu etc. Liège 1781; C.S met, Heijl en roemw Pers. D. II, bl. 285-294; Kersten, Journal hist. et litt. T. V, p. 494; van Gils, Cath. Mijer. Memorieb. bl. 285; van Gils en Coppens, N. Beschr. v.h. Bisd, v. 's Bosch, bl. 53, 54. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} [Robertus II] ROBERTUS II, uit het adelijk huis van van Berghen gesproten, werd na den dood van Georgius van Oostenrijk van coadjutor, bisschop van Luik (1557). Tijdens zijn bestuur had de oprigting der nieuwe bisdommen in Nederland plaats. Het bisdom van Luik werd daarbij aanzienlijk verkleind, wijl het geheele bisdom van Namen, bijna het geheele bisdom van Roermonde, het grootste deel van het aartsbisdom van Mechelen, van het bisdom van 's Bosch, en een deel van het bisdom van Antwerpen, van het oude bisdom van Luik werden afgescheiden. Robertus deed den 11 April 1564 afstand van zijn bisdom, en overleed in het volgende jaar. Zie van Gils t.a.p. bl. 36; van Gils en Coppens, t.a.p. bl. 70 volgg. [Joh. Bapt. Robbertus] ROBBERTUS (Joh. Bapt.), bisschop van Roermonde. Van van hem bestaat: Herderlijke brief van Z.D. Hoogwaardigheid J.B.R. bisschop van het Hollandsche aandeel van het diocese van Roermont aan de Roomsch-Catholijken van hetzelve ter gelegenheid van het gebed, voor Zijne Majesteijt den Koning van Holland, 's Hage 1806. Zie van Doorninck, Bibl. v. Ned. anon. en pseudon. bl. 91. [Wouter Robbertz] ROBBERTZ (Wouter) bijgenaamd Coster, is schrijver van: De Oranje Nachtegaal door den Oranje beminnaar W.R.C. Gedrukt in de Oranje-stad daar Prins Willem vrienden had. (1785) 8. Zie v. Doorninck. Bibl. v. Nederl. anon. en pseudon., bl. 367. [J.R. Robbertzen] ROBBERTZEN (J.R.) van hem zijn: Herders-zanghen en Amsterdamsche Pegasus. Waer in bij een vergadert zijn veel minnelijcke liedekens. Amst. 1627. 4. Zie v. Doorninck, Bibl. v. Nederl. anom. en pseudon. bl. 367. [M. Robinet] ROBINET (M.) is schrijver van: Bereiding der stroop van Arabische gom en het Jujuben-e deeg in Schei-, Artsenymeng- en Natuurk. Bibliotheek, 1826 D. III N. 1 bl. 26 en Bereidingen uit Yslandsche Mos. Ald. D. II, No. 4 bl. 239. Zie Holtrop, Bibl. Med. et Chir. p. 296. [John Robinson] ROBINSON (John), in 1575 geboren, studeerde te Cambridge, en moet, voor hij tot de Brownisten overging, in de gevestigde kerk, in de omstreken van Yarmouth en Norfolk een geestelijk ambt bekleed hebben. Toen de Brownisten, in den aanvang der 17e eeuw, genoodzaakt waren hun vaderland te verlaten, vonden zij een schuilplaats in Nederland, vormden, gedurende twintig jaren bepaaldelijk te Leiden een bloeijende gemeente, begaven zich van daar naar Noord-Amerika, sticht- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} ten de later zoo bloeijende Plymouth-kolonie en legden den grondslag voor den bloei van Nieuw-Engeland. In 1607 en 1608 verlieten de bovenbedoelde vlugtelingen, langs verschillende wegen Engeland, en vereenigden zich, na het ondervinden van velerlei wederwaardigheden, te Amsterdam onder John Robinson, die het herder en leeraarsambt onder hen waarnam, en van William Brewster hun ouderling. Te Amsterdam troffen zij een ander gezelschap aan, dat zich aldaar reeds een paar jaar, onder leiding van John Smith, gevestigd had. Deze laatste echter in groote onmin met eene andere congregatie van Engelsche Separatisten, die onder Francis Johnson en Henry Ainsworth reeds in 1592 uit Londen naar Amsterdam waren overgekomen, en daar eene eigene kerk hadden gevestigd. Waarschijnlijk lag in deze twisten de oorzaak waarom Robinson en de zijnen zich in 1608 of 1609 naar Leiden begaven. Door vlijt en inspanning in verschillende handwerken en andere middelen van bestaan, welke zij, oorspronkelijk meestal landbouwers, elk voor zich hadden uitgekozen, geraakten zij hier eerlang tot een gewenschten en zelfs bloeijenden toestand, zoodat hunne gemeenschap nog telkens door nieuwe vlugtelingen uit Engeland vermeerderd werd, en hun aantal tot ongeveer 300 zielen aangroeide, terwijl hunne christelijk stille en ingetogene levenswijze, in vergelijking met die der Walen, welke zich tevens in Leiden ophielden, sterk moet hebben in het oog geloopen. Robinson bleef de ziel der vereeniging en moet een man geweest zijn, die door braafheid en vroomheid zoo wel, als door verstand, beschaving, groote geleerdheid en uitgebreide kennis van menschen en zaken heeft uitgemunt. Bijzonder ook als godgeleerde deelde hij in de toegenegenheid vooral van den hoogleeraar Polyander en van den regent van het Staten-Collegie, Festus Hommius, met welke hij meer en meer tegen Episcopius en de Arminianen partij koos. Hij woonde de lessen van Episcopius en Polyander, zonder onderscheid te maken, bij, maar sloot zich meer en meer aan den laatsten en hield later meer dan een openlijk twistgesprek met den eersten. Reeds in 1617 was het plan bij de Brownisten te Leiden opgekomen en voorbereid om liefst in de Nieuwe wereld en onder Engelsch oppergezag eene eigene kolonie te stichten. Nadat dit plan tot rijpheid was gekomen, vierden zij te Leiden een vast- en biddag. Robinson predikte bij die gelegenheid naar aanleiding van 1 Sam. XXIII:3, 4 en toen alles tot het vertrek gereed was van Esra VIII:21, waarop vooreerst eenige jeugdige en krachtige mannen, waarvan velen nog hunne vrouwen en kinderen achterlieten, den 21 Julij 1620 Leiden verlieten. In Augustus 1623, 1629, 1630 volgden de overigen. Robinson mogt dit voorregt niet te {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} beurt vallen. Hij overleed den 1 Maart 1625. De hoogleeraren der Leidsche Universiteit en de predikanten der Hervormde Gemeente volgden zijn lijk naar de St. Pieters kerk (4 Maart 1625). Hij schreef: A Justification of Separation from the church of England, against Mr. Richard Bernard his invective, intituled: The Separatists Scheme. Bij John Robinson 1610. Of Religious Communion, private and public. With the silencing of the clamors raised by Mr. Thomas Hetwisse against our retaining the baptism received in England, and administering of baptism unto infants. As also a survey of the Confession of facih published in certain conclusions by the remainders of mr. Smith's Company. By Joh. Robinson 1614. Apologia justa et necessaria quorumdam Christianorum, aeque contumeliose, ac communiter dictorum Brownistarum, sive Barrowistarum. Per Johannem Robinsonum, Anglo-Leidensem, suo et Ecclesiae nomine, cui praefigitur 1619. Dit werk werd in het jaar 1644 ook in het Engelsch vertaald en uitgegeven onder den titel: Just and necessary Apology of certain Christians not lese contumeliosly than conmonly called Brownists or Barrowists. A Defence of the doctrine perpounded by the Synode of Dort, against John Muston and his Associates, with the Refutations of their Answer to a writing tonching baptism. Bij John Robinson. Printed un the year 1624 4o. A Treatise of the lawfulness of hearing of the ministers in the church of England; penned by that learned and reverend divine, John Robinson, late Pastor of the English church of God at Leyden. Printed according to the copy that was found in his study after his decease and now published for the common good. Together with a letter written by the same author (Leyden 5 April 1624) and approved by the Church, which folleweth after this Treatise. Anno 1624 16o. Essays, or Observations, divine and moral, collected out of Holy Scriptures, ancient and modern writers, both divine and human, as also out of the great volume of men's manners; tending to the furtherance of knowledge and virtue. By John's Robinson. The second edition London Printed for I. Bellamie. 1638 4o. Jammer dat zijne Records of aanteekeningen, door hem gehouden, aangaande de vlugt zijner gemeente uit Engeland, hare aankomst in Holland, en haar overgang, verblijf en bestaan te Leiden, nimmer het licht hebben gezien en na zijn dood zijn verloren gegaan. Het was deze Robinson, die gewoond heeft in 't Peseinshofje, en ter eere van wien voor weinige jaren een gedenksteen {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} met toepasselijk opschrift in den muur van dat hofje naast de voorpoort, door bemiddeling zijner Noord-Amerikaansche geloofsgenooten vastgehecht werd. Zie Chronicles of the Pilgrim Fathers of the colony of Plymonth, from 1602 to 1625, Now first collected from original Records and contemporaneous Documents, and illustrated with Notes By Alexander Young 1841; J Hoornbeek, Summa Controvers. (L.B. 1653) p. 751; Hornii, Hist. Eccl. p 553; Venoma, Hist. Eccl. T. VIII p. 354 S.; Mosheim, Kerk. Gesch. D. IX. bl. 195 vv.; Schröck, Kges. s.d. Ref.; Uter, B. S 42 ff, Henke u. Vater, Algem. Geseh. d. Chr. K. Th. IX. S. 260; Celebas, die Dissenters in England in IIIgens u. Niedners, Zeitschr. jür hist. Theolog. 1e St. S 420 ff; John Robinson enz. in Nederl. Archief van Kist en Royaards, D. VIII: Kok, Jöcher, Ned. Spect. 1865, No. 35. [Henrik Robinson] ROBINSON (Henrik) was een ijverig voorstander der Contra-Remonstranten gemeente en tevens een der doldriftigste weerstrevers der Remonstranten. Later kwam hij tot andere gedachten, zette zich neder tot een kalm en onpartijdig onderzoek der twistpunten tusschen Arminius en Gomarus, en begon mingunstig over den laatsten en gematigder over den eersten te denken. Bij beiden vond hij een mengsel van waarheid en dwalingen. Hij vormde zelf een zamenstel van godgeleerdheid, waarin hij den middelweg tusschen de twee uitersten trachtte te houden. Zijn navolgers noemde zich na hem Robinsonianen. Zie Hoffmann, Lexic. Univ. i.v. Kok, Kist en Royaers, [1] i. D. VIII, bl. 372. [R. Robinson] ROBINSON (R.) is schrijver van Christus alles en in allen. Amst. 1668 4o. Zie Arrenberg, Naaml. bl. 441. [C. Robyn] ROBYN (C.) schreef: Neerlands Jammerstaat, beschouwt in 's Lands hooggaande aanhoudende en hemeltergende zonden met de daaropgevolgde en nog steeds toenemende zoo drukkende als dreigende oordeelen, waarby Nieuw-jaars Zegenwensch, gedaan aan Haar Hoog Moog aan de Agtbaare Regeerders der Steden, Dorpen en aan alle leeraaren en aan getrouwe onderdaanen. Gouda 1746 4o. [E. Robijn] ROBIJN (E.), dichter uit de 18 eeuw, wiens poëzy men vindt in Dichtkundig Praaltoneel. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Joost van Robijs] ROBIJS (Joost van), voornaam lakenfabrikant te Haarlem, in de eerste helft der 17 eeuw, kreeg verschil met de stadsregeering over het weigeren om den post van Diaken bij de {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederduitsche gemeente, waartoe hij geroepen was. Ten gevolge daarvan verliet hij, op last der regeering, de stad, en begaf zich met bijna al zijn werkvolk naar Abbeville, zette zich daar met toestemming van den koning van Frankrijk neder, dreef daar zijn bloeijende fabrijk en alzoo werd Haarlem van een aanzienlijke bron van welvaart beroofd. Zie de Koning, Tafereel der stad Haarlem. D. V, bl. 225; Nav., D. IX. bl. 131, 260. [Casper de Robles] ROBLES (Casper de), Heer van Billy, werd in 1527 te Robles, een Portugeesch dorp, geboren, en was de zoogbroeder van Philips van Spanje. Deze omstandigheid bragt hem waarschijnlijk aan het hof te Madrid in kennis met vele aanzienlijke personen en baande hem den weg tot aanzienlijke ambten en waardigheden, zoowel in het staats- als in het krijgswezen. Volgens van Meteren, was hij langen tijd ‘jongen van den Prins van Oranje’, diende in de oorlogen tusschen Spanje en Frankrijk, en overwon, schoon klein van persoon, een kloeken Franschman. Het eerst ontmoeten wij hem in 1567, toen hij als kapitein en gouverneur van Philippeville het beleg van Valenciennes bijwoonde. Kort daarop werd hij door de Gouvernante Margaretha naar Spanje gezonden, om den koning het zenden van meerdere spaansche troepen dringend af te raden, en bragt hij het antwoord des Konings waarin deze beloofde nog dien zomer herwaarts te komen, om orde op zaken te stellen, terug. Na het vertrek van de Landvoogdes, trad hij in dienst van Alva In 1568 deelde hij niet in de nederlaag van Heiligerlee, maar wel in Alva's overwinning te Jemmingen. Door dezen zag hij zich in 1569 als Kolonel over zes vaandels waalsche soldaten de bescherming toevertrouwd van Groningen, welke stad hij met een forsch kasteel versterkte. Gestrenge bevelen toch waren hem ter uitvoering opgedragen. Dat hij anders menschlievend van aard was, bleek in den volgenden jare bij den geweldigen Allerheiligenvloed. ‘Dat de overste Robles,’ schreef Hooft, ‘daarbij treffelijke proeven gaf van Portugeesche trouwhartigheid, door niet alleen de bevelhebbers van zijn regement en alle schuitenvoerders, die zich vinden lieten, uit te zenden, om de lieden, op daken en in boomen zittende, uit den nood te redden, maar zelfs onwilligen daartoe te dwingen, zonder zijn eigen persoon of eenigen arbeid te sparen. Ja, hij bragt te Brussel te weeg dat de soldij zijner knechten van dáár bezorgd en zijne landvoogdij een rond jaar van schatting verschoond werd, als genoeg belast met de herstelling van hare dijken, dammen en sluizen. Alhetwelk hem, die te voren niet wel met de inboorlingen stond, grootelijks gezien en gewild maakte, {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodat de sporen dezer genegenheid tot nog tot door den tijd niet zijn uitgewischt.’ Terwijl de beide stadhouders, die Aremberg opvolgden, zelden in Friesland kwamen, maar meest in Overijssel en Gelderland vertoefden, stond Robles hier alléén en op een moeijelijken post, en had het veel in, om, met eene geringe krijgsmagt en gebrek aan geld en krijgsbehoeften, het gezag des Konings te bewaren, de bevelen van Alva op te volgen en de ingezetenen niet te verbitteren door daden van geweld en wreedheid, die elders de Spaansche wapenen zoo zeer bezoedelden. Nog moeijelijker werd die taak, toen hij in April 1572 tot Luitenant Stadhouder van Gilles van Barlaimont benoemd was en de Hollandsche steden den Prins toevielen, de Watergeuzen de zeesteden bestookten, Graaf Joost van Schouwenburg reeds benoemd was tot stadhouder van Friesland en met Diederik van Bronckhorst poging deed om dit gewest voor den prins te winnen. Nadat verscheidene steden en edelen dezen waren toegegevallen, kon Robles zich alleen door de uiterste krachtsinspanning en geweld staande houden. Naauwelijks was Dokkum herwonnen en de bloedige woede zijner soldaten door zijne goedertierenheid bedwongen, of hij trok met zijne Friezen en Walen de 6000 man Nassausche troepen, die zich bij Stavoren verschanst hadden, tegen, en overwon hen met list en geweld. Weldra gaven zich de steden Bolsward, Sneek en Franeker over en nam Schouwenburg de vlucht. Zoo groot was het vertrouwen dat Alva in zijne dapperheid stelde, dat hij hem in Jan. 1573 naar het beleg in Haarlem ontbood, waarbij hij in Mei van het volgend jaar gewond werd, en eerst in Augustus verlof ontving om naar Leeuwarden, waar hij luisterijk werd ingehaald, terug te keeren. Nu waagde hij zich op de Zuiderzee, en, in weerwil Duco van Martena het Flie bewaarde, veroverde hij met drie galeijen en zeven schuiten zeven schepen, die met 300 last rogge uit de Oostzee kwamen. Zelfs deed hij pogingen om Enkhuizen en Medemblik te herwinnen, terwijl hij het eiland Flie land bemagtigde. Als belooning voor zooveel goed werd nog in hetzelfde jaar de hem lang onthoudene bevordering tot stadhouder en kapitein-generaal over Friesland, Groningen en Drenthe zijn deel; reeds vroeger was hij benoemd tot Ridder der orde van St. Jacobus. Niet alleen bestreed hij met dapperheid en voordeel zoowel te land als te water 's Konings vijanden, maar hij herstelde de zeedijken, door het laten graven van een kanaal tusschen het Bergumermeer en de Lauwers, dat nog zijn naam draagt, en bragt ook eene betere gemeenschap met Groningen tot stand. Bij het verkeeren van den kans, ten gevolge der Gentsche bevrediging in de komst van der Staten zendeling Stella te Gro- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen, in 1576, werd hij niet alleen door de zijnen verlaten, maar met zijn zoon, schoonzoon en kapiteinen door eigene muitende soldaten gevange genomen, van daar naar Leeuwarden op het blokhuis vervoerd; eerst in Maart 1577 werd hij, op bevel van den Raad van State ontslagen en naar Brabant gevoerd. Vruchteloos deed hij nog een poging tot herstel van zijn gezag. Omtrent zijn volgend lot is ons alleen bokend, dat hij zich met den wakkeren Zeeuwschen landvoogd Mondragon bij Don Jan van Oostenrijk vervoegde, op het kasteel te Namen en daarna te Luxemburg; dat hij in 1578 in den slag van Gembloux eene afdeeling ruiterij kommandeerde, en na de overgave van Leuven belast werd met eene zending naar Spanje; dat hij, na zijn terugkomst Gouverneur werd van het kasteel van Limburg, en eindelijk, dat hij in 1585, dienende onder Parma, in het beleg van Antwerpen ongelukkig om het leven kwam, daar hij bij de bekende uitbarsting tot vernieling van de brug over de Schelde tegen een paal verpletterd werd. Volgens van Meteren huwde hij ‘een schoone rijcke dochter in Walslandt, de welcke hem toe-bracht sommige Heerlijckheden, als Belly, Malepert en andere.’ Getrokken uit W. Eekhoff, Voorlezing over het leven en de verdiensten van Caspar van Robles, enz., en de lotgevallen van de voor hem opgerigte gedenkzuil, op den Zeedijk nabij Harlingen, in de Vrye Fries. D. IX, bl. 24 volgg. Zie verder J. Caroli de rebus Billaei in Frisia gestis commentariorum libri IV, ad Catholicum Hispan. Regem Philippum Austr. 1731 en 1751; (Te Water, Verbond der Edelen D. IV, bl. 361); Memorien van den Gedenkw. dingen, van Reinico Fresinga. van Franeker. Burgem. v. Deventer, gebruikt door van Meteren. Hist. d. Ned. Amst. 1647 in fol. 112 in Fresinga en Dumbar, Anal. D. III, bl. 10 enz.; Strada, de bello Belgico, Rom. 1600, T. I, p. 261, 331 enz.; Hooft, N. Hist. bl. 275, 326; de Kronijken van Winsemius; Schotanus; Foeke Sjoerds. Alg. Beschrijv. v. Friesl.; Winsemius, Histor. ab excessu Caroli V, sive Rer. sub Philippi II, per Frisiam gestar. Libri; Hoynck van Papendrecht, Anal. Belg. T. II, p. 421, 428, 455, 552, 613, 645, 668, 687, 700, 721, 725, 749, 760, 766, 789, 797, 810, 812, 821, 827, 835, 838, 861. T. II, p. 2; (J.B. de Tassis, de Tumultu Belg.) p. 211, 212, 261, 272, 283, 294, 296, 303, 321, 471. T.T. p. 11 (Index); Viglii, Epist. ad J. Hopperum, ed. S.A. Gabbema Leov. 1661. Markies van Astorga, Lev. v.d. Hertog van Alba, D. II, bl. 267; M. Gachard, Corresp. du Duc. d'Albe sur l'invasion du Comte Louis de Nassau en Frise en 1560 p. 116, 135, 137, 139, enz.; Kervyn de Volkaersbeke, et J. Diegerick, Documens hist. inéd. conc. les troubles des Pays-Bas, 1577-1514, 3e leer. p. 412, Vrije Fries VIII dl. 4e st. bl. 398; Mr. H.O. Feith, Register op het Archief van Gron., D. II, bl. 290 env.; Dez. Dagboek of Aanteekeningen van Dr. Georgius Westendorp (1566-1578) in Vrije Fries D. VII, bl. 41; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI, bl. 280, 310, 324, 369, 447, 473; VII, bl. 75, 98, 126, 127, 165; Cerisior; Bilderdijk; v.d. Vynckt; {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Arend; Bor, Ned. Oorl. D. I, bl. 97, 128; Outhof, Verh. van alle Wateavloeden bl. 514, 535; Gabbema, Verh. v. Leeuw. bl 534; Tegenw. staat van Stad en Lande, D. I, bl. 386-428; Vriesch Charterboek, D. II, bl. 628, 876, D. III, bl. 1082, 1109, 1117; van der Aa, Aardr. Woordenb. D. V, bl. 177; Eekhoff, Gesch. v. Friesl. bl 184, Mr. J. Minnema Buma, Bijdr. tot de Geschied. van het Dijkregt der Vijf deelen, bl. 95. 227; Eenige bijzonderheden uit de Levensgesch. v.C. Robles, in Friesche Volks-Almanak 1841 bl. 2; Scheltema Staatk. Nederl; Amersfoordt en Evertsz, Verh. v.d. Verrigt. der Jesuiten in Friesl. bl, 17 223; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [M. Robijn] ROBIJN (M.), tooneeldichter uit de 2e helft der 18e eeuw, gaf met A. Spatsier in het licht: Deugd én Minerva; Vreugdespel ter geleg. van het geslooten Vreeverbond tusschen de Koninginne van Hongaryen en den Keurvorst van Beieren. Amst. 1774. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. I. bl. 197. [W. Robijn] ROBIJN (W.), tooneeldichter uit het midden der 17e eeuw, is schrijver van: Ferdinandt en Oratyn of 't Tooneel der Dwaesheyt, tnp. gesp. op d' Amsterd. Schouwb. Amst. 1647. kl. 8o. Zie Witsen Geysbeek; Verwoert, Cat. van Ned. Letterk. t.a.p. [de ridder de la Roche Gerault] ROCHE GERAULT (de ridder de la) vestigde zich in 1754 te Amsterdam. Het gerucht liep dat hij te Rouaan een moord had gepleegd. In hetzelfde jaar liet hij te Amsterdam drukken: La voix des Persecutés, Cantate précedé d'un discours aux protecteurs de Ste Innocence, dat zoo vele ‘injurieuse reflectiën’ bevatte op den koning van Frankrijk en zijne regering, dat het den 15 September 1753 te Parijs door beulshanden verbrand werd. De schrijver werd, op verzoek van den Franschen ambassadeur, in hechtenis genomen, en over Rotterdam naar Frankrijk gevoerd, om aldaar te regt te staan. Zie Nav. D. X. bl. 5. [Alain de la Roche] ROCHE (Alain de la). Zie RUPE (Alanus de) [Charles de Rochefort] ROCHEFORT (Charles de) werd in 1605 geboren, vertrok als proponent naar Amerika, waar hij predikant werd. Na het vertrek van Nicolaas de la Bassecourt naar Amsterdam, volgde hij hem in 1650 als predikant te Vlissingen op. In 1653 vertrok hij van daar naar Rotterdam, waar hij in 1682 emeritus werd. Hij was een godvruchtig man en schrijver van eene Histoire naturelle et morale des Iles Antilles. Rott. 1658, 1665. Zijne afbeelding, door B. Vaillant geschilderd, ziet het licht. Zijn zoontje legde in 1661 den eersten steen van de {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} verbouwde Fransche kerk te Rotterdam. Hij gaf ook iets uit over de natuurbeschouwing van Nieuw-Nederland. Zie Vrolijkhert, Vliss. Kerh. bl. 133; v. Harderwijk, Predd. te Rotterdam. bl. 125; Glasius, Godgel. Ned. Brunet, Manuel du libr. T. IV. p. 1577; Ebert, Lex. no. 9782. [J. Rochefort] ROCHEFORT (J.), tooneelschrijver uit den aanvang der 19e eeuw. Men heeft van hem: Apollo hersteld op den Parnassus, Anacreontisch ballet pantomine. Amst. 1802. Isabelle en Don Ferdinand, of het Indisch Feest; groot ballet pantomine. Ald 1802. Telemachus op het eiland van Calipso. Ald. 1803. De Fontyn van de Liefde en die van den Staet, of de Minnarijen van Mirtel en Silvia; Arcadisch ballet Ald. 1803. De Vergoding der Bevalligheden, of Bacchus en Venus. Ald. 1804. Alle in prosa met zang; en de beide laatstgen. Nederd. en Fransch. 4 st kl. 8o. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. I. bl. 181. [G.J.J. Rochell] ROCHELL (G.J.J.) geboren 26 Junij 1791, Majoor 16 Augustus 1829, Luitenant Kolonel 4 Mei 1840, Kolonel 24 October 1843, Generaal-Majoor en gepensioneerd 5 Maart 1852. Hij maakte zich verdienstelijk als krijgsman, woonde den slag van Waterloo bij, nam deel aan de tiendaagschen veldtogt, aan de verdediging van de citadel van Antwerpen, en deelde in de krijgsgevangenschap te St. Omer. Hij woonde als gepensioneerd generaal-majoor te Amsterdam en overleed te Keulen, waar hij zich tot herstel zijner gezondheid bevond, den 9 Junij 1871. Hij was Ridder der militaire Willemsorde. van den Nederlandschen Leeuw, en Commandeur van de Eikenkroon. Zie Bosscha, Ned. Heldendagen te Land D III, bl. 755; Haarl. Cour. 20 Junij 1870. Naaml. gepens. offcieren 1869. [Pieter de la Roque] ROQUE (Pieter de la) luitenant-generaal, voerde in 1747 het bevel over Staats-Vlaanderen, dat hij den 10 Mei lafhartig aan de Franschen overgaf. Hij moest dit met levenslange gevangenis boeten. Zie Bosscha, Neêrl. Heldendaden te Land. D. II, bl. 608. [Godefridus van Rode] RODE (Godefridus van), te St. Oederode geboren, was priester, en heeft zoo men gist omtrent 1450, een levensverhaal van de H. Oda opgesteld, dat in het Raadklooster bij Brussel in Sonienbosch, in handschrift is bewaard geweest. Hij komt in eene akte der schepenen van 's Bosch van den 17 Mei 1431 voor. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 294; Foppens, Bibl. Belg T. I, p. 374; van Gebr. en Coppens, N. Beschr. van 's Bosch, D. III, bl. 243; van Gils, Bisdom van 's Bosch van 's Bosch, bl. 448; Verwoert. [Johannes Rochus] ROCHUS, ROUCKES, ROUCCIUS, REUCONIS (Johannes), te Sneek geboren (Snecanus), een der eerste Hervormde leeraren in ons Vaderland. Hij werd in 1573 predikant te Cillershoek in 1574 te Geertruidenberg te leen gevraagd, in 1576 voor onbepaalden tijd te Dordrecht beroepen. Na een beroep te hebben afgeslagen, werd hij predikant te Ridderkerk, vertrok in 1580, bij leening naar Sneek, werd aldaar vast predikant en diende er met Bogerman tot 1599, toen hij emeritus en waarschijnlijk door zijn zoon Johannes opgevolgd werd. Volgens Vriemoet overleed hij in 1603. Zie Soermans, Kerk. Reg. bl. 5; Nuyssenberg, Beschr. van Geertruidenberg, bl. 190, 191; Greydanus, Pred. in de Classis van Franeker. bl. Ib6; Columba en Dreas, Predd. in de Classis van Dokkum, bl. 30; Reinalda, p. 42; Vriemoet, Alh. Fris. p. 270; Schotel, Kerk. Dordr. D I. bl. 124. D. II. bl, 757. [H. Rochussen] ROCHUSSEN (H.), te Rotterdam, paarde aan uitgebreide kunst en historiekennis, mildheid van beginsels. Hij bezat een schoone collectie middeneeuwsche oudheden, eene uitgebreide collectie schrijvers over kunst en geschiedenis, en eene aanzienlijke verzameling van schilderijen, portretten en prenten Hij zelf vervaardigde smaakvolle teekeningen naar eigen ordonnantie. Immerzeel gist dat de vignetten voorkomende in Tollens' Liedjes van Claudius, naar zijne composities zijn gevestigd. Hij overleed in 1852. Zijn beide zonen Henri en Charles zijn als beoefenaars der schilder- en teekenkunst beroemd. Zie Immerzeel; Kramm, [Jan Jacob Rochussen] ROCHUSSEN (Jan Jacob), den 23 October 1797 te Etten in Noord-Brabant geboren, (1) begon zijne langdurige loopbaan te Amsterdam, waar hij tijdens het herstel van Neêrlands onafhankelijkheid in 1813, door den souvereinen vorst tot controleur der belastingen werd aangesteld. Nadat hij in 1815, op de roepstem der vaderlandsliefde, als vrijwillig jager te paard den veldtogt had mede gemaakt, die Europa's vrede voor een geruimen tijd bevestigde, keerde hij tot zijne ambtskring terug en wisselde daarin van woonplaats, {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} daar hij zijn verblijf moest vestigen nu te 's Bosch, daarna te Rotterdam en te Delfshaven, tot dat hij in 1819 meer bepaaldelijk weder als controleur te Amsterdam werd aangesteld. Tot in 1825 bleef hij die betrekking vervullen en legde daar de grootste werkzaamheid aan den dag en een zucht naar kennis, waaraan hij vooral mogt voldoen daar hij zijn jaarlijkschen verloftijd dienstbaar maakte, om in de onderscheidene gewesten des lands of in den vreemde zich met al die vakken meer gemeenzaam te maken, die voor den staathuishoudkundigen en onderzoekenden ambtenaar van financiën onmisbaar zijn: de bronnen van Neêrlands handelsbloei, gelijk de behoeften van nijverheid en landbouw, kwamen daarbij het eerst in aan merking. De vruchten van zijn onderzoek werden door hem in 1823 ten papiere gesteld en kwamen onder de oogen van koning Willem I, die daarover zoo tevreden was, dat de jeugdige schrijver twee jaren later tot secretaris der kamer van koophandel en fabrieken te Amsterdam werd benoemd, - de eerste stap tot eene hoogere loopbaan. Deze ontsloot zich nog meer, daar het Rochussen was die bij de nieuwe handelsbeweging in de beide halfronden, het stelsel van entrepozering aanraadde. De koning keurde dat stelsel goed, dat, hoe ook aanvankelijk bestreden, werd ingevoerd, vooral nadat Rochussen, ten gevolge van eene reis naar Engeland, al de voordeelen daarvan had in het licht geplaatst, en daarbij de voorlichting en goedkeuring van Falck had mogen verwerven. Zoo mogt Neêrlands hoofdstad reeds in 1830 op een entrepôt roemen (waarvan R. de eerste direkteur was), dat den lof des vreemdelings wegdroeg en dat in de omstandigheden van de feitelijke scheiding van België, van dubbel nut bleek te zijn. Onder de leiding van den ontwerper werd dat groote werk gaandeweg uitgebreid, zoomede de havenkom uitgediept, ten einde aan de koopvaardijschepen de gelegenheid te geven door het Noord-hollandsch kanaal tot Amsterdam op te komen. Dat de maatregel later niet meer geheel voldoen kon, was het gevolg van de veranderde strekking des handels, t.w. het bouwen van schepen van meerderen diepgang. Nieuwe behoeften, nieuwe eischen, en deze leidden tot den aanleg van de werken, die de hoofdstad een snellere en ruimere gemeenschap met de zee moeten openen. Toch komt Rochussen de eere toe dat hij, in zijn tijd naar de toenmalige behoeften, den grooten stap ter verbetering gedaan heeft. Zijne handels- en financiële kennis deden hem meermalen raadplegen, en toen de hoog begaafde Op den Hooff in 1834 in een andere betrekking naar 's Hage vertrok, volgde Rochussen hem als lid der kommissie voor de Rijn- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} vaart op. Naast de bevordering van die vaart was R. er al vroeg op uit Nederland in de voordeelen van de gemeenschsp der spoorwegen te doen deelen, waarin hij in den beginne ook veel tegenkanting ondervond. Reeds in 1834 behoorde hij tot eene kommissie, die den aanleg van eene spoorbaan tusschen Amsterdam en Keulen beoogde, en twee jaren later nam hij een zeer werkzaam aandeel aan de kommissie, door den koning bijeengeroepen onder leiding van Falck ten einde over de spoorwegen in verband tot de belangen van Nederland, een verslag uit te brengen. Hij was de aangewezen man, die van 1837 tot 1840 in de destijds zoo moeielijke handelsbetrekkingen over de handelsverdragen met het duitsche tolverbond en met Frankrijk onderhandelde; hij wist de verdragen tot stand te brengen. Zelfs was hij in 1839 benoemd als voorzitter der kommissie te Antwerpen, die zich met de uitvoering van het verdrag van Londen had bezig te houden, doch hij meende voor die onderscheiding te moeten bedanken. Was de heer R reeds een tiental jaren vroeger met de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw begiftigd, hij verwierf zich bij de sluiting van het verdrag met Frankrijk (waarbij o.a. de Rijn voor den vervoer van koloniale waren in Frankrijk geopend werd), met de bijzondere genegenheid van koning Lodewijk Philips, het Legioen van Eer. Hij mogt ook vele andere vreemde orden erlangen. De nieuwe regelingen, vooral het herstel der geldmiddelen in Nederland, deden op hem het oog vallen als minister van financiën, tot welke hooge betrekking hij den 1 Augustus 1840 geroepen werd. Onder de meest uitkomende punten der loopbaan van dezen staatsman behoort zijn bewind over de geldmiddelen, dat hij niet aanvaardde dan onder voorwaarde, dat het amortisatie-syndikaat zou worden afgeschaft, de staat van 's lands financiën geheel zou worden blootgelegd, en dat de eerste grondslag ter verbetering zou zijn de vervroegde overgang der uitgestelde en werkelijke schuld. Men voege bij die maatregelen de vereffening der geldelijke vraagstukken met België, en de nieuwe regeling der algemeene rekenkamer in verband met de in 1840 aangenomen regeringsbeginselen. Nog uitgestrekter ontwerpen had de minister beraamd: zijn konversieplan, dat echter na een hevigen strijd in Junij 1843 met eene zeer geringe meerderheid door de Tweede Kamer werd afgestemd. Daar hij bij zijne overtuiging nopens zijn ontwerp bleef, en dat niet meende te mogen noch te moeten wijzigen, diende hij liever zijn ontslag in en gaf daarvan met treffende woorden ook aan de Ka- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} mer kennis. Ook in 1848 had R. van zijne bekwaamheid als diplomaat blijk gegeven door de regeling der zaken van Luxemburg; - na zijn ontslag als minister van financiën werd hij tot gezant in Belgie benoemd, waar hij Falck had te vervangen. Zonder dat hij dezen zoowel in Nederland als in Belgiê hooggevierden staatsman kon doen vergeten, wist hij mede aan beide zijden ruimschoots de genegenheid te verwerven in een nog altijd moeijelijken tijd van vereffening van zaken en wegwissching van veten. Van Julij 1843 tot Februarij 1845 vervulde hij den post van gezant te Brussel, en vleijend waren de betuigingen van leedwezen over zijn vertrek. Koning Willem II had hem echter tot nog hooger werkkring geroepen: de heer Rochussen werd benoemd tot gouv.-generaal van Ned. Indië. Van 28 Sept. 1845 tot in 1851 vervulde hij die gewigtige betrekking, gedurende welke hij vele moeijelijkheden had te boven te komen, verbonden zoowel aan innerliijke regelingen, aan uitbreiding van den aanplant van verscheidene producten, aan de invoering van de nieuwe wetgeving, als aan krijgsondernemingen tot handhaving van 's lands gezag. De gewezen landvoogd heeft, na zijn terugkeer, zijne handelingen en maatregelen als zoodanig in een daartoe opzettelijk bestemd geschrift geschetst. Na zijn terugkomst in het vaderland, deed de werkzame staatsman verscheiden reizen bniten 's lands, ook om van zware huisselijke rampen te bekomen (hij was voor de tweede maal weduwnaar). In 1856 zag men hem het openbare leven weder intreden. Hij werd van wege het distrikt Alkmaar ter Tweede Kamer afgevaardigd en kenmerkte zich door menige beschouwing over financiële en koloniale vraagstukken, gelijk door zijn voorstel tot onderzoek van het misbruik van sterken drank. In 1857 zijn ontslag genomen hebbende als volksvertegenwoordiger, legde hij toen weder veel werkzaamheid aan den dag in de kommissie nopens de kolonisatie in Indië. Een jaar later werd hij met de zamenstelling van een nieuw ministerie belast, en bleef hij tot 1860 het beleid van de koloniën behouden. Ook nu trad hij liever af, na een votum van de Tweede Kamer, dan zijne overtuiging op te offeren. Hoogst vleijend was voor hem de onderscheiding, hem door Z.M. den koning bij zijn aftreden voor zijne vele en langdurige diensten den lande bewezen. Hem werd bij een merkwaardig schrijven het Grootkruis met brillanten der orde van den Nederl. Leeuw toegekend. In 1869 viel hem de eer te beurt als afgevaardigde ter Tweede Kamer uit Amsterdam te worden verkozen; en geene gelegenheid liet hij in of buiten de Kamer voorbijgaan om zijne meening over vraagstukken van kolonialen {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} aard en op ander gebied kenbaar te maken; meeningen, hier gedeeld, daar bestreden, maar die toch altijd van degelijk onderzoek getuigden, en geuit werden in den fijn wellevenden toon in op de duidelijke wijs Rochussen eigen. Hij overleed te 's Hage den 22 Januarij 1871. Zie Amst, Cour. 1871 No. 20; Onze Eeuw, 1871 bl. 116; Tijdschr. voor Nederl. Indie 7e Jaarg. 3e D. bl. 461 volgg; Muller, Cat. v. Portr. [Izaac Rochussen] ROCHUSSEN, (Izaac), Middelburgsche Kaperkapitein maakte zich na een scherp gevecht bij de Sorles, den 7 Julij 1672 meester van het kostbare Engelsche Oost-Indische retourschip de Gouden Valk, dat anderhalve ton gouds waardig geschat en door hem, na vele gevaren te Amsterdam behouden binnengebragt werd. Sedert zette hij zich als koopman te Vlissingen neder, en werd een der grootste reeders van dien tijd. Zie J.C. de Jonge, Neêrl. Zeew. D. III a bl. 179, IV a. bl 293. [J. Roquette] ROQUETTE (J.), arts te Haarlem, mitsgaders Anat. Chir. et Artis obstetric. Lector, werd in 1791 tot hoogleeraar in de Anatomie, chirurgie en vroedkunde te Harderwijk beroepen, en bedankte. Zie Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. D. II, bl. 502, 503; Muller, Cat. v. Portr. [Jan van Rode] RODE (Jan van). Volgens een handschrift der Somme le Roy. Of des Conincx Somme, ende leest hoe men de sonden biechten ende beteren sal, is de vertaling er van uit het Fransch van Jan van Rode. Dat handschrift was voormaals een bezit van Isaac Le Long en is thans in de Bibliotheek van den baron van Westreenen van Tiellandt berustende; waarin buitendien het een en ander gevonden wordt met de toenmalige gevoelens der geestelijkheid strijdende, dat in de gedrukte uitgaven weggelaten is, Volgens de uitgaven zelve is de vertaler Jan van Brederode, b.v. volgens die te Delft 1478, 24 April kl. 4o. Zie Le Long, Boekz. bl. 223-227; Visser, Naaml. bl. 7 (bl. 251 der fransche vertaling); Panzer, Ann. Typ. T. I. p. 270 No. 2; van Wijn Hist. Avondst. 2e stuk bl. 52 Bibl. Roveriana 4o. No. 59; Ebert Bibl. Lex. No. 19579; Chronyk v.h. Hist. Genoots, D. II, bl. 9. Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. II, bl. 178 179. [Hendrik Rode of Rhode] RODE of RHODE (Hendrik), een man van buitengewone geleerdheid, die zich jegens de zaak der Hervorming zoo in Nederland als in Oost-Friesland zeer verdienstelijk maakte. Als overste van het Hieronymus huis {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} te Utrecht, was hij zeer gezien bij bisschop Philips van Bourgondië. Vroeg met de gevoelens der Hervormers bekend, geworden, omhelsde hij die, en telde den beroemden martelaar Johannes Pistorius onder zijn leerlingen. Het was aan hem, en aan Georgius Saganus of Sylvanus dat de raadsher Hoen (Hönius), een ijverig voorstander der nieuwe leer, de taak opdroeg om Luther over een geschrift, in de nalatenschap van Jacobus Hoek, deken te Naaldwijk, gevonden, te raadplegen. Dit geschrift, volgens sommigen van Wessel Gansfort, volgens anderen van nog vroeger dagteekening afkomstig, handelde over het Avondmaal (de Coena) en uitte daaromtrent dezelfde meening die Zwingli later omhelsde. Rode vertrok met een brief van Hoen, waarin de inhoud der verhandeling werd uiteengezet, eerst naar Luther, en toen deze zich met die leer niet kon vereenigen, naar Zwingli. Deze nam haar over en daarom kan met volle regt beweerd werden dat het Zwingliaansche Avondmaalsbegrip van Nederlandschen oorsprong is. De brief van Hoen is in 1523 door Zwingli uitgegeven en overgedrukt in de Monum., achter Gerdes, Hist. Ref. T. I, p. 231, seqq. en in het Hollandsch bij Trigland, bl. 125 volg. Vermoedelijk had de reis van Rode in 1520 plaats. In 1525 vinden wij hem onder de overzetters van het Nieuwe Testament te Amsterdam in 8o. uitgegeven, vermeld. Zijne belangstelling in de Evangelische waarheid berokkende hem vele vijanden en dwong hem eindelijk in Oost-Friesland de wijk te nemen. Hier werd hij in 1527 predikant te Norden. Van daar vertrek hij in 1530 naar Wolthuizen nabij Emden, waar hij weinige maanden later zacht en vroom overleed. ‘Rode was, schrijf Glasius, een geleerd, zachtmoedig en verdraagzaam theologant in de Zwingliaansche rigting. Daarom was hij dan ook minder gezien bij de navolgers van Luther, die andersdenkenden met strengheid en hardheid belegenden. Zelf waren er onder deze, die gedacht hebben dat hij in ongenade zou gevallen zijn bij Enno van Oost-Friesland, en die hem een veel noodlottiger uiteinde toeschrijven, dan zijne tijdgenooten ons berigten. Zie Le Long, Boekz. der Ned. Bijbels, bl. 523; U. Emmius, Rer. Frinac. Hist. p 848; M. Schoockii, de Bonis Eecles. p. 488; Brandt, Hist. d. Ref. D. II, bl. 92; E. Meinders, Oostfr. kerk. Gesch D. I, bl. 28. D. II, bl. 367; Ullmann, Reform. vor die Reform. Th. II. S. 560 ff; N.C. Kist, en Royaards, Ned. Archief, D. II, bl. 114 volgg.; Glasius en H.M.C. van Oosterzee, Galery van Ned. Geloofshelden. bl. 71 verv. Delprat, over de Broederschap van Groete, bl. 129, 130. [Godfried Rode of Roode] RODE of ROODE (Godfried), in 1752 te 's Hage geboren vervaardigde aldaar zeer goed gelijkende portretten in crayon en email en schilderde in miniatuur. Zijn leermeesters waren de landschapschilder J.J. Schaegh, en de portretschilder Hurten. In 1793 was hij nog werkzaam bij de Academie. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Kramm. [Niels of Nielis Rode of Roode] RODE of ROODE (Niels of Nielis), in 1742 of 1743 te Kopenhagen geboren, vertrok naar 's Hage, waar hij leerling werd van den portretschilder J.G. Ziesenis. Hij schilderde welgelijkende portretten, zoo te 's Hage als te Leiden, waar hij zich ter woon vestigde, en in 1794 overleed. Vroeger bevond zich te 's Hage op het Theatrum anatomicum, een kapitaal stuk van zijne hand. Het bevat 7 personen ten voete uit, en stelt voor dat de professor kennis geeft aan deken en hoofdmannen van het chirurgijnsgild, een geschenk ontvangen te hebben, hetgeen door den deken beantwoord en door den hoofdman-secretaris aangeteckend wordt. Zie Kramm. [Anna Rodenburgh] RODENBURGH (Anna), dichteres uit de eerste helft der 17e eeuw. Menheeft van haar: Trouwen Batavier, treur- blij- eynde spel. Amst. (1617). Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. I, bl 182. [Theodorus Rodenburgh] RODENBURGH (Theodorus), te Amsterdam uit een aanzienlijk Amsterdamsch geslacht, dat reeds sedert 1240 in de regering was en ook den naam van Beth voerde, gesproten. Zijne moeder was Elisabeth Spiegel, dochter van Henrik Spiegel. Hij bekleedde hooge waardigheden, en was ridder van de orde van den huize van Bourgondië, raad, gewoon gezant van den hertog van Holstein, resident der Hanzesteden van Duitschland, agent van de Republiek Hamburg, bij den prins kardinaal-infant van Spanje te Brussel. Hij was een vruchtbaar dichter en vervaardigde een tal van tooneelspelen, die te Amsterdam op de Akademie van Coster vertoond werden. Zijne dochter Hester huwde Reinier Anslo. Hij is dichter van: Keyzer Otto den derden en Galotrada, bly-eynde-spel, eerste, tweede en derde deel. Amst. 1617 Batavierse Vryagie-spel. Ald. 1616 Hertoginne Celia en Grave Prospero, bly-eynde-spel. Ald. 1617. Casandra, Hertoginne van Bourgonje en Karel Baldeus; treur- en bly-eynde-spel, 4e dr. overs. en verb. Ald. 1642. Jaloersche Studenten, bly-eynde-spel. Amst. 1644. Eerste deel, Melibea, treru-bly-eynde-spel. Ald. 1618. Tweede deel enz. Ald. 1617. Derde deel enz. Ald. 1617. Treur-bly-eynde-spel van Alexander; in vier en veertich uuren gereymt; op den Reghel: ‘Onghezien ken gheschien.’ Ald. 1631. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Quaedt syn Meester loont, bly-eynde-spel; de tweedemael ghedr. ende. gesp. op de oude Camer. In Liefd' Bloeijende; d. 24, Aug. 1631. Ald. 1631. Wraekgierigers, trsp. op de Reghel: De dulle woeste Mensch, die al zyn leet wil wreken, Blyft in de nickers wensch ‘ellendelycke steken;’ gesp. op de Amsterd. Camer, in Dec. 1634. Ald. (1634.) Rodemont en Isabella, trsp. op de Reghel: om de eere niet te derven, Ken de eerb're willich sterven. Amst. 1633. Hoerx en Cabelaaws, oft Hartoch Karel den Stouten, en Balaviana. Ald. 1628. H. en C. enz., Tweede Deel. Ald. 1628. Mags, treur-bly-eynde, spel op de Reghel: In Liefd' bloeyende yver; ghesp. op de Amsterd. Camer den 11 Juny 1634. Ald. 1634. Sigismund en Manoella, bly-eynde-spel: op de Reghel: Deughde veel vermach. Ald 1636. S. en M. enz. Tweede Deel. Ald. 1636. Vrou Jacoba, Erf-Gravinne van Hollandt enz. Historiael treur-, bly- en blyvende spel. Ald. 1638. Eglentiers Poëtens Borst-weringh. Amst. 1619 4e (Proza en Poezy) Eglentiers Nieuwe-jaers-gist, in liefd' bloeyende op 1 jaar 1619. Ald. 1619. Geboorte Christi. Ecce Homo. Aendachticheydt op 's doods ghedachtens Zoetheydt. Ald. 1639. Met 's dichters portret. Gemengde Dichtstukken. Tafelspelen, getiteld: Bruilofts-Eer-gaef. Al deze spelen en dichtstukken zijn onder de zijnspreuk: Nobilitat vergadert en Sola est atque unica virtus of Chi sara sara in 4 d. in 4o uitgegeven. Zij berusten in de Bibliotheek der Maats. v. Ned. Letterk. te Leiden. Zie L. Bidloo, Pan-Poëticon Batavum, bl 252; Witsen Geijsbeek, A.B. C Woordenboek, D. V, bl. 173, 174; Snellaert, Schets eener Gesch. d. Ned. Letterk, bl. 169; Cat. v. Tooneelspelen v.W. Henskes, No. 115; Naamrol d Tooneelsp van J. v.d. Marck, Aez. No 305; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D I, bl 179, 180; Cat. Bilderdijk, bl. 16; Schotel, Ges. d. Rederijkers, D. II, bl. 55; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert: Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v Portr. [Jan Bets Rodenburch] RODENBURCH (Jan Bets) of Roodenburch, voorvader van den vorige, in 1566 als kapitein der handboogschutterij te Am- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} sterdam tot middelaar gekozen tusschen de gemeente en de wethouders. Ook gebruikte hem de magistraat, in 't volgend jaar verkozen, tot de 9 personen van beide religiën, met welke hij, zoo 't noodig of oorbaar mogt zijn, over zaken, de bewaring der stad betreffende, zouden kunnen spreken. Hij beoefende de geschiedenis zijner geboortestad. In de Bibliotheek van D.C. en J.J. van Voorst berustte de volgende mss. Historysche Beschryvinghe der stadt van Amstelredamme. Waer inn verhaelt ende beschreven wordt alle die beroerten, troublen, oneenicheyden, die der voorghevallen zyn, zoo van weghen die Anabaptisten in den jaren van 1535, als oock van de jaren 1566-78, beschreven door Jan Bets Roodenburch ende Adryaan Reyniersen Pau ende Stoffel Jans. Ende wt der Aucteurs copie ende gheschryfte by een ghestelt ende beschreven door Adriaen Valkenier, in fol. 1620. In dit handschrift vindt men Rodenburch's Journaal (1566-1568). Aanteekeningen van Jan Belz Roodenburch en Adriaen Pauw omtrent de onlusten te Amsterdam in 1566-69; vervolgd met afschriften van verschillende missiven, plakkaten enz tot 1584. Een verkorting van het vorige. Zie Wagenaar, Amsterdam, D. III, bl. 183, 242; Brandt, Hist. d. Ref. D. I, bl. 445; Cat. rais. de la Coll. de Mss. de M.M.D.-C. et J.-J.v. Voorst, p. 83, 84. [Floris Rodenburg] RODENBURG (Floris), een groot voorstander der gemeene zaak, voelde zich echter bezwaard om, op aandringen van Brederode, het Verbond der Edelen te onderschrijven. Toen Brederode van de Gereformeerde Gemeente te Amsterdam geld had geleend om zijne stad Vianen te bevestigen, werd het hem door Rodenburg overhandigd, ‘die’ schrijft Brandt, in den zomer des jaers 1568, door de Spaansche soldaten bezet zijnde, het schriftelijk blijk van den ontvangst in 't lijf at, uit vrees dat het hem den hals mogt kosten. Toen de vroedschap heimelijk besloot nog 300 soldaten te werven, was het ook Floris Rodenburg, die Willem Pauluszoon van Thenesse aanzette, zich hier tegen te verzetten. Zie Brandt, Hist. d. Ref. D. I. bl. 319 440; Wagenaar, Amst. D. III. bl. 218, 221. [Herman Rodenburg] RODENBURG (Herman). Ook deze werd in 1566 te Amsterdam uit de Handboog-schutterij tot middelaar tusschen de gemeente en de wethouderschap te Amsterdam benoemd en verstrekte Brederode geld. Later werd hij hopman over een vendel stads knegten, en in 1571 Raad. Zie Brandt, Hist. d. Ref. D. I. bl. 366; Wagenaar. Amst. D. III bl. 183, 243, 250, 259, 478. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} [Herman Betsen Rodenburg] RODENBURG (Herman Betsen), volgens Hooft ‘een man vol moeds, zonder middelen naar gelang, en een driftig aanhanger van Leicester.’ Toen de krijgsraad te Amsterdam in 1587 Leicester aan een maaltijd onthaald had, en er overwogen werd of men het wachtwoord al of niet van den landvoogd af zou halen, zoo lang hij in de stad was, was ook Rodenburg, schoon geen lid van den krijgsraad, er wettelijk bescheiden, ‘misschien om 't eerste woord te slaaken, 't welk anderszins, in zulke hagchelijke gelegenheden bezwarelijk over de lippen wil.’ Terwijl men de hoofden bijeenstak om te raadplegen, trad de regeerende burgemeester Pieter Korneliszoon Boom, met, als opperbevelhebber, den degen op zij ter kamer in, en vroeg zoodra hij Rodenburg zag, ‘wat hij, die thans geen plaats in der krijgsraad bekleedde, daar te verrigten had?’ Rodenburg bedremmeld, wist niet te antwoorden dan dat hij er, als een getrouw beminnaar des vaderlands, nevens anderen verschen en was. Boom, schoon nog onzeker van de gezindheid der anderen, gebood hem te vertrekken en Rodenburg, hoe fors hij ook was, zwigtende voor een woord dat met bestendig gelaat en burgemeesterlijke deftigheid uitgesproken werd, droop door, zonder iets meer te zeggen. Zie Wagenaar, Amst. D. IV. bl. 72, 73. [Coenelis Martinus Rodenburg] RODENBURG (Cornelis Martinus) of Roijenburg, komt voor in de geschiedenis der hervorming in de stad Utrecht. Hij was te Utrecht geboren, in 1585, en werd na door Elconius onderzocht te zijn, derde predikant bij de St. Jacobs kerk. Volgens anderen bood hij zelf zijn dienst bij de St Jacobs kerk aan. Na de ontbinding van deze gemeente, en de geheele zegepraal der Leicestersche partij in 1590 vertrok hij naar Heusden, waar hij tweede predikant werd en in 1609 overleed. Zie Ypey en Derm out, Gesch. d. Herv. Kerk. D. II bl 75 Kist en Roijaards, Neerl. Archief. D. VII. bl. 232, 247. D. VIII bl. 196; Soermans, Kerk. Rey. bl. 196; Voet en v. Rheenen, Naaml. van Utrecht. [Christiaan Rodenburg] RODENBURG (Christiaan), zoon van Johannes Rodenburg en Geertruida Bor, den 26 Junij 1618 te Utrecht geboren, verloor in zijn jeugd zijn vader en werd opgevoed door zijn oom Pieter Bor, neef van den beroemden geschiedschrijver, aan wien een brief van Barlaeus bestaat, en van wien hij zoo veel zorg erlangde, als hij van een vader had mogen hopen, zoo als hij met dankbaarheid erkent vóór de opdragt van zijn voortreffelijk werk de jure conjugum. Na voleindigde studiën, werd hij, zijnen oom, als secretaris bij het geregt toegevoegd (1642) en eerlang zoo beroemd door zijne kunde, dat hij (1644) namens de Staten-Generaal naar Engeland gezonden werd ter vereffening der geschillen tusschen de beide Oost-Indische Maatschappijen. In {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} 1657 werd hij in de Chambre-mi-partie geplaatst, daarna kanunnik van St. Pieter, later deken, ook werd hij geëligeerd lid der staatsvergadering. Vervolgens afgevaardigde tot de Staten-Generaal, nam hij in 1663 zitting in den raad van state, en overleed den 18 Januarij 1668. Hij is tweemaal gehuwd geweest. Zijn eerste huwelijk met Maria de Goijer (4 Mei 1641) is door Casper Kinschot bezongen. In 1658 hertrouwde hij met Gertrui Gelon. Hij was een uitstekend regtsgeleerde en gaf in het licht: Tractatus de jure conjugum, in quo de viri in uxorem potestate, eorumque obligationibus, bonorum communione, pactisque dotalibus, illustriores controversiae ad usum fori patrii vicinarumque regionum extenduntur, cum trac atione praeliminari de jure quod oritur ex statutorum vel consuetudinum discrepantium conflictu. Traj. 1653 4o. Antv. 8o. Hij hielp ook Matthaeus bij het zamenstellen van zijn werk de Auctionibus. Dat hij ook de poëzy beoefende, blijkt uit zijn epigramma voor het aangeh. werk van Matthaeus. Ook gaf hij een Lat. gedicht voor het werk de Criminibus van denzelfden geleerde. Een Ned. gedicht van hem vindt men voor het 5e deel, 1e stuk der Historie van zijn oom Pieter Bor. Zie Burman, Traj. erud. p. 305, 306; van der Muelen over de Ordonn. d. stad Utrecht XXII. art VII. no XIV; Kinschot, Carm. p. 205; Barlaei Epist. XXVI; Graevii, Oral. in 4 Acad. Traject. nat.; Sandbrink, de advocat. Juribus. p. 76; Scheltema, Staatk. Nederl.; Hoogstraten, over de Chambre mi-partie; Nieuwenhuis, Verwoert, Kobus en de Rivecourt, van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Cornelis de Jong van Rodenburgh] RODENBURGH (Cornelis de Jong van). Zie Jong van Rodenburgh (C. de) [Rodermont] RODERMONT. Zie Rottermondt (Arnoldus Paul). [J. Asz. Rodtsius] RODTSIUS (J. Asz.), kunstschilder. Het door hem vervaardigde portret van Jan Cornelisz. Meppel, luitenant-admiraal van Holland en West-Vriesland, was op de tentoonstelling van Voorwerpen uit vroegeren tijd in 1858, en Artiston et Amicitia te Amsterdam gehouden. Zie Kramm. [Th. Roe] ROE (Th.). Van hem bestaat een Journaal van zijne reysen als ambassadeur naar Oost-Indie aan den grooten Mogol. Amst. 1656 met pl. 4o. Zie Cat. de livres curieux etc. M. Geiswyt van der Netten. p. 27. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Arnoldi Rodinger] RODINGER (Johannes Arnoldi), of Rodingenus was predikant te Hoorn, werd in 1618 afgezet, teekende de acte van stilstand, doch herriep, waarna bij in 1621 predikant bij de Remonstranten te Alkmaar en in 1624 te Hoorn werd. Zijn zoon Johannes Aegidius Rodinger studeerde (1610) in het Staten Collegie, werd in 1614 te Nebbixwoude beroepen en tegelijk met zijn vader afgezet. Men heeft: Kort begryp van de verantwoordinghe Johannis Arnoldi teghen die beschuldinghen der afghegane ouderl. ende onbedachte condemnatie van hare patronen, tot Enchuysen ghepracktiseert; daerinne 1 verthoont worden de extracten van de beschuld. van den classe, met weygheringhe van copye des origeneels, 2. die origen. beschuld. der ouderl. om J. Arn. te overtuyghen, dat hy een valsch leeraer zy 3. een cort begryp van de artic. op de beschuld., so veel het extract aengaet, dewyl ons het origineel gheweyghert is. 4. de acte van condemnatie. In 't jaer o.H. 1616. Zie Brandt, Hist. d. Ref.: Paauw en Veeris, Verm. Alphab. bl.; Tideman, Gesch. d. Rem. bl. 244, 247; Rogge, Bibl. d. Rem. Geschr. bl. 155. [P. Rodingh] RODINGH (P.) verdienstelijk teekenaar, etser en graveur, blijken