Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Tweede stuk A.J. van der Aa logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR scans Biografie Instituut Groningen ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Tweede stuk van A.J. van der Aa uit 1874. Het gehele woordenboek bestaat uit 21 delen en een bijvoegsel. Voor de paginering van deze digitale versie zijn de gebruikte scans gevolgd, ook waar dit leidt tot een ongebruikelijke paginanummering. De paginering van het tweede stuk van deel 17 sluit aan op die van het eerste stuk en begint bij pagina 641. Voor de aangeboden scans van originelen zijn andere exemplaren gebruikt dan waar de digitale versie van de tekst op gebaseerd is. De scans en de tekst kunnen daardoor van elkaar afwijken. REDACTIONELE INGREPEN Bij elke ingang is als kop de naam van de betreffende persoon tussen vierkante haken herhaald. p. 643, 645, 647, 790, 819, 834, 835, 876, 1114: een aantal in het origineel slecht leesbare tekens zijn hier tussen vierkante haken weergegeven. p. 792, 805, 816, 835: in het origineel weggevallen of onleesbare tekens zijn hier vervangen door ‘[...]’. p. 1155: ACHTTIENDE → ZEVENTIENDE: ‘EINDE VAN HET ZEVENTIENDE DEEL.’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. 1156) is niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina ongenummerd (p. I)] BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK. XVII. 2e. STUK. [pagina ongenummerd (p. II)] A.J. VAN DER AA, BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK DER NEDERLANDEN, BEVATTENDE Levensbeschrijvingen van zoodanige Personen, die zich op eenigerlei wijze in ons Vaderland hebben vermaard gemaakt, VOORTGEZET DOOR K.J.R. van Harderwijk EN Dr. G.D.J. SCHOTEL. Onder medewerking van de Heeren: P.J.B.C. Robidé van der Aa, Prof. P.O. van der Chijs, W. Eekhoff, Dr. J.J. de Hollander, S.F. Klynsma, P.A. Leupe, H.C. Rogge, T.A. Romein, Jhr. J.W. van Sypesteyn en anderen. ZEVENTIENDE DEEL. TWEEDE STUK. HAARLEM, J.J. VAN BREDERODE. 1874. 2009 dbnl aa__001biog21_01 grieks A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Tweede stuk. J.J. van Brederode, Haarlem 1874 DBNL-TEI 1 2009-10-09 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Tweede stuk. J.J. van Brederode, Haarlem 1874 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/aa__001biog21_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==641==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bouritius Sibema (vervolg)] van Breen. Amst. 1645, 1649, 1660 (5de dr.), Schoonhoven 1662, Leyden 1682 (7de dr.), Rott. 1735. Testamenten der 12 Patriarchen. Jacobs kinderen. 8o. Zie Rogge, Pamfl., bl. 121; Soermans, Kerk. Reg., bl. 85; Greydanus, Predd. o.d. Cl. v. Franeker, bl. 136; Abcoude, Naaml., bl. 330, Aanh. bl. 175; Cat. de Groe, bl. 256. [Hero Sibersma] SIBERSMA (Hero) werd den 20 Mei 1644 te Harlingen geboren, den 21 Junij 1669 kandidaat in de classis van Franeker, in 1671 beroepen te Sexbierum, in 1677 te Ternaard, in 1680 te Harlingen. In 1681 bedankte hij voor Delft, doch in 1683 nam hij Amsterdam aan, waar hij den 15 Aug. door. Nic. de la Planque bevestigd werd. In 1721 hield hij in de Noorderkerk zijn 50jarige predikatie over Ps. LXXI:15-18, werd in April 1727 emeritus, overleed den 4 April 1728, in 't 84ste jaar zijns levens, en werd plegtig in de Westerkerk begraven. Zijn portret ziet het licht. Zijn zoon Daniel Simon Sibersma bekleedde het predikambt te Koudum, Schermerhorn en Middelburg, waar hij in 1728 overleed. Sibersma behoorde tot die Coccejanen, die op de praktijk des Christendoms aandrongen. Hij muntte uit door ijver om de Joden tot het Christendom te brengen, en gaf vele godgeleerde schriften in het licht. Ook beoefende hij de Nederd. poëzy. Hij schreef: Alscheids-predikatie van Sichierum 8o. Intré-predikatie te Ternaard. 8o. Geestelijke mensch Amst. 1726. 8o. Palmboon des levens, 1687, 1690. 8o. Roem der Christenen in Christo Jesu den Heere, hare geregtigheid, behelsende het Fundament en Opbouw der Eenige ware Religie, tot overtuiginge van Joden, Heidenen, Antichristenen; en geruststellinge van allen, die bekommerd zijn over den weg der zaligheid. En daar uitvloeijende praktijk der Christenen of regte aard der deugden, die een gelovige te betrachten heeft, om zijn roem in Christo te bevestigen, 3de dr. Leeuw. 1687. Amst. 1700. 8o. Bijbelsche Gedichten. Amst. 1701. 8o. Fontein des Heils, aangewesen in den Heidelb. Catechismus. Leeuw. 1694, 1696. Amst. 1727, 1777. In 't Hgd. Frankfort 1699. 4o. Zie Boekz. 1777 a. bl. 419. Abrahams Vriendenmaal. Amst. 1714. 8o. Over het Oude geloof. Amst. 1715. 8o. Gonden Kleinoot en Moses, zeggende: den Heere uwen Godt zult gij liefhebben, enz. Amst. 1715. 8o. Zie Boekz. 1725 b. bl. 104. De tente van Hagar en Sara. Amst. 1715. 8o. Palmboom des vredes, opwassende voor Sion, onder veele {==642==} {>>pagina-aanduiding<<} verdrukkingen. tot een blijde vrugt in 't laatste der dagen, nu herbloeijende in de tegenwoordige vrede, gemaakt met de magtige koning van Frankrijk, Lowijs de XIV. 1713. Gouden Reukaltaar. Amst. 1716. 8o. Over het Evangelium van Johannes. Amst. 1717. 4o. Ware Christendom. Amst. 1719. 4o. Mogelijk hetzelfde met Leere der Waarheid. 1686. Zaligheit uyt de Joden. Amst. 1720. 8o. Wie een Christen is en hoe te worden. 1699. Amst. 1723. 8o. Een lamp en licht voor 't Oude en Nieuwe Israel, of verklaring over de uiterlijke dingen der wet, als de Besnijdenis, het Paschen, het Pinxsterfeest, het Manna, de Sabbath, de Rotsteen, ook over de Offerhande. Amst. 1723. 8o. Merkteekenen van den Messias. Amst. 1724. 8o. De eenige en heilige weg om te komen in 's Hemels Paradijs. Amst. 1725. 8o. Onderzoek van den ouden Joodschen Catechismus. Amst. 1726. 8o. Paradijsche Godgeleerdheid. Amst. 1727. 8o. Heerlijkheid Gods bij Oudenaerde. Amst. 1709. 8o. Heerlijkheid Gods bij Rammeleys. Amst. 1706. 8o. Heerlijkheid Gods aan den Donauw. Amst. 1704. 8o. Heerlijkheid Gods in Piëmont. Amst. 1706. 8o., waarvoor hij door de Staten-Generaal met een gouden gedenkpenning werd beschonken. De Throon van Gods genade, gebouwt op den Throon zijner Heiligheid Amst. 1727. 8o. Zie Boekz. 1727 b. bl. 76. Het woord des levens. Amst. 1703, 1732. 8o. Leer der Waarheit in haar voornaamste gronden geestelijk vergeleken en openbaar gemaakt aan de Conscientie. Tot verligtinge, Heiligmakinge en Vertroostinge der zielen. Leeuw. 1700. 8o. (zesde druk). Utrecht 1749. 8o. Religie van koning David. Amst. 1722. 8o. Verklaringe over den Propheet Jesaias, en zulks bevestigt uit het Evangelium, ten dienste van het Oud- en Nieuw-Israel. De geestelijke mensch, aengewezen uit de Verklaeringe over den H. Geest eu deszelfs vrugten, door welke wij verlicht worden tot de regte kennisse Godts en wedergeboren of geheiligt tot gelovt ende de Liefde Godts in zijn zoon, den Messias, onzsn Zaligmaker enz. Amst. 1726. 8o. Zie Boekz. 1726 b. bl. 172. Zie Greydanus, Naaml. der Predd. onder de classis van Franeker, bl. 49, 104; H. Croese, Reg. der Amst. Predd; Wagenaar, Amst., D. VII. bl. 490; Paauw en Veeris. Vern. Kerkel. Alphab., bl. 186; Abcoude, Naamr., bl. 332, Aanh., bl. 195; Arrenberg, Naamr., bl. 473; Ypey en Dermout, Gesch. d. Ned. Herv. kerk, D. III. bl. 363 verv. in de Aant.; Glasius, Godgel. Nederl.; van der Aa, N.B.A.C. Woordenb.; H.L. {==643==} {>>pagina-aanduiding<<} Benthem, Holl. Kirch und Schulen Staat. Th. II. S. 669, Koecher, Gesch v.d. Hsidelb. Cat., bl. 327, Acta eradit. T. III. Supal. sect. II. p. 6[9]; Boekz. 1728 a. bl. 620 volgg., Rabus, Boekz. van Europa 1700, bl. 181, 182; Jöcher. [mr. J. Sibersma] SIBERSMA (mr. J.) schreef: de Collationibus. L.B. 1703. 4o. Zie Muller. Cat. Diss. et Orat. Jurid., p. 169. [mr. F. Sibinga] SIBINGA (mr. F.) schreef: de Dardanariies. Gron. 1741. 4o. Zie Muller, t.a.p. [mr. H.R. Siblink] SIBLINK (mr. H.R.) schreef: De sec. nuptiis. Traj. 1742. 4o. Zie Muller, t.a.p. [Joannes Sibranda] SIBRANDA (Joannes), den 20 Sept. 1668 te Witmarssum geboren, bezocht de Latijnsche school en vervolgens de akademie te Franeker, waar hij met geen minder vrucht de philosophische en literarische lessen bijwoonde, dan de theologische collegien van van der Waaijen, Vitringa en Roëll. Tot voortzetting zijner letterkundige studien begaf hij zich naar Leiden en Utrecht, waar hij de voorlezingen van den beroemden J.G. Graevius bijwoonde. In 1692 door de classis van Leeuwarden onder het getal der candidaten tot den H. Dienst opgenomen, opende zich een andere werkkring dan de kerkelijke voor Sibranda. Hij werd in 1693 met den titel van praelector in de Grieksche taal aan de hoogeschool te Franeker verbonden. Jammerlijk werd de grootsche verwachting, die men van hem had, teleurgesteld, hij gaf zich aan eene losbandige levenswijs over, die hem den 18 Dec. 1696 in het graf sleepte, na in het vorig jaar in het huwelijk te zijn getreden met Ida Swalue, dochter van Bernhard Swalue, med. dr. te Harlingen. Hij schreef: Dissertatio de Statu Judaeae Provinciae sub. Procuratoribus veraque interpretatione Joh. XIIX:31, in 1689 onder Campegius Vitringa verdedigd, en vervolgens door zijn broeder Hero 1) vermeerderd met Observationibus quibusdam philologicis, ex Auctoris manuscriptis, Franeq. 1698 8o., later in Th. Hazaei en Conr. Ikenii Thesauri novi Theol. Philol. Dissert. Exeget. T. II. uitgegeven. Diatribe ad 1 Petr. V:5. Franeq. 1696, ook in Hazaei Bibl. Brem., Cl. VII. p. 954. Ad l. Gal. VI:17. Franeq. 1696. De Macello, I Cor. X:25. Franeq. 1698. 4o. Het ware Heiligdom, toonende hoe de Heilige Godt niet anders dan met betooninge van zijne heiligheit in de offerhande van den Messias, zijne genade aan den zondaar bewijst, en {==644==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe daarenboven de Twee Pilaren van Israel Schem Adonia, dat is den naam des Heeren, en Schemang Iscall. enz. Deut. VI:4, 5. Amst. 1719. 8o. Zie Boekz. 1719 b. bl. 129. Het Jubile of gedachtenis van het vijftigste jaar in de bedieninge van Gods woort; verhandelt uit Psalm LXXI:15-18, waarbij eene verklaering over de deugden en volmaektheden van Godt, anders zijne eigenschappen. Amst. 1722. 8o. Zie Boekz. 1722 a. bl. 26. Bekeerde Moordenaar. Amst. 1718. 8o. Diatribe de raculo Dodonaeo. Positiones philologicae in collegio privato an. 1695 et 1696 disputatae. - Notulae posthumae in Josephi Librum I Antiq. Judaicarum, in Havercamp, edit. T. I. p. 60-65. Zie Progr. fun. Jo. Waieni; Progr. fun. Sebast. Schelken; Bibl. Brem. Cl. VII. p. 954; Saxe, Onom. T. V. p. 375; Vriemoet, Ath Fris; p. 707; Paquot. Mém, T. I. p. 371; Glasius. Godgel. Ned.; Kobus en de Rivecourt; Rabus, Boekz. v. Europa, 1698 bl. 294. [Pibo Sibranda] SIBRANDA (Pibo), 11de abt van Lidlum, in de XIV eeuw. Hij muntte door deugd en geleerdheid uit, en overleed in 1328. Zie Sibrandus Leo, de vita et rebus abbatum in Lidlum. bij Matthaeus, Anal. Vet. aevi. T III. p. 562; Ondhed. en geschenken v. Vriest. D. II. bl. 173; Focke Sjoerds, Beschrijn. van Friesl., D. I. bl. 456; Henr. Joan Arntzenius, Inst. Jur, T. I. p. 15; de Wal, De Cl. Fris. Jurecons. Orat., p. 6; Annot. p 3. [Sibrand Sibrandsz of Sibrandius] SIBRANDSZ of SIBRANDIUS (Sibrand), een Fries, nam deel aan 't verbond der Edelen, en moest zijn vaderlandshelde boeten met verbanning. Zie Winsemius, Hist., L. II p. 90; Charterb. van Friesl., D. III. bl. 727, 753; te Water, Verb. d. Edelen, D. III. bl. 293. [Sibrandus] SIBRANDUS, zesde abt der abdij Mariengaarde te Hallum, die omstreeks 1230 het bestuur aanvaardde, en om zijne kennis en beschaving wijd en zijd in eere was, opende bit of in het klooster eene openbare school, en plaatste aan haar hoofd zekeren magister Frederik, die voor eene aanzienlijke jaarwedde in de morgenuren met zijne discipelen de heidensche poëten en geschiedschrijvers, en na het middagmaal Ambrosius, Augustinus en Hieronymus las. Zie Matth., Anal, T. V. p. 250; Moll, Gesch. der Nederl. voor de Herv. kerk, T. II. p. 239, 240. [Henricus Siccama] SICCAMA (Henricus) te Leeuwarden geboren, studeerde te Franeker in de godgeleerdheid, werd candidaat en paedagoog aan het huis van den heer A. Lyclama a Nyeholt, grietman over Opsterland, te Beets, in 1714 predikant te Ouwsterhaule, in 1718 te Oudeschoot, in 1722 te Bergum, {==645==} {>>pagina-aanduiding<<} 1728 te Harlingen, 1732 te Leeuwarden, waar hij den 17 Dec. 1744 overleed. Hij gaf in het licht: Kort begrip der waare Godtgeleertheit, of grondt waarheden van de Herv. kerk. Harl. 1729., 8o. verm. druk. Amst. 1779. kl. 8o. Zie Boekz. 1730 a. bl. 534. De eerste beginselen van de waarheit, die na de Godzaligheit is: Getrokken uit het kort begrip; verm. met een alderbeknopst onderwijs. Harl. 1732, 1742. kl. 8o. 3de dr. De zuivere en veilige geloofsweg om getroost te leven en zalig te sterven, of een korte verklaringe en toeëiginge van den Heidelbergschen Catechismus in vraagen en antwoorden. Benevens een kort ontwerp van deselve, en nog vier oefeningen over het regte gebruik des Heiligen Avondmaals. Leeuw. 1753. 2de dr. 8o. Zie Greydanus, Naaml. d. Predd. onder de cl. v. Franeker, bl. 53: Engelsma, Volgl d. Predd. onder de cl. v. Zevenwouden, bl 101; Eekhoff, Stedel. Bibl. van Leeuw., bl. 16; Arrenberg, Naamr.; Abcoude, Naaml., bl. 474; Koecher, Hist. v.d. Heidelb Catech., bl. 327. [Dr. Abelus Siccama] SICCAMA (Dr. Abelus), sedert 1759 advocaat voor den hove van Friesland, huwde de tweede dochter van Ferwerda, en werd boek verkooper op den Eewal te Leeuwarden, waar hij auctien hield, doch weinig uitgaf. In 1781, toen hij burgemeester werd, was hij mede uitgever van de Vestingbouw van Siderius. Later gaf hij nog eenige kleinere geschriften, benevens mej. Buma's, vertaling van Gregory en de stukken der Herv. gemeente uit, die hij meest liet drukken door Tjalling de Vries. Zie Eekhoff, Cat. d. Bibl. v. Leeuw., bl. 206, 439. [Sibrandus Siccama] SICCAMA (Sibrandus), zoon van den volgende, omstreeks 1570 te Bolsward geboren, had gedurende 7 jaren tot leermeester Joannes Fungerus, en bezocht in 1590 de hoogeschool te Franeker, waar hij zich op de regtsgeleerdheid toelegde, en den graad van doctor verwierf, waarna hij in 1598 onder het getal van advokaten werd aangenomen. Niet lang oefende hij de praktijk uit, daar hij secretaris werd van Hasselt in Overijssel; in 1602 werd hij secretaris van Bolsward. Hij nam 20 jaren lang dit ambt waar, en overleed den 31 Mei 1622. Hij huwde Uilkje Reins, in 16[0]4 gestorven, die hem 2 zonen schonk, 1. Renatus of Rein, in 1600 geboren, studeerde te Harderwijk, en in 1620 te Franeker, waar hij zich op de godgeleerdheid toelegde. Hij werd vervolgens predikant te Wolsum en Westhem, en overleed in 1681, 2. Tjeerd, in 1604 geboren, studeerde te Franeker in de medicijnen, zette zich als doctor in zijne geboortestad neder, waar hij in 1650 overleed. {==646==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne geschriften zijn: De Judicio centumvirali libri II. Franeq. 1597, Halae 1723, 1776, curante C.F. Zepernich, ook in Graevii Thes T. II. De veteri anno Romano Romuli et Numae Pompilii antitheses. Campis 1599. 4o. Ook in Thesaurus. Graevii. T. VIII. In Fastos Kalendares Romanos praecidanea. Campis 1599. 4o. Amst. 1600. 4o. met den titel Fastorum Kalendarium libri II. ex veterum monumentis, marmoribus, numismatibus, aliisque antiquitatum fragmentis, aucti et emendati. Ook in Graevii Thesauro. T. III. Epistola de vita et morte Godefridi Sopingii. Praemissa est Apologeticae responsioni Sopingii ad libellum anonymum. Franeq. 1616. 4o. Lex Frisionum sive antiquae Frisiorum leges, a reliquis veterum Germanorum legibus separatim éditae et notis illustratae. Aecedunt statuta opstalbonica, anno 1323 rogata. Franeq. 1617. 4o. C.H. Trotz had in 1758 het voornemen dit werk met uitgebreide aanteekk. op nieuw uit te geven. Epistolae in Sylloge Matthaei post Alciatum contra Vitam monasticam, p. 152, 281, 316. Ook beoefende hij de Latijnsche en Grieksche poezij, blijkens zijne gedichten vóór Herbajus, Res quotidianae, Lycklama Membranae en Furmerii Annales. Hij betreurde den dood van Raph. Clingbyl, in een Gr. elegie, te gelijk met de oratie van Lycklama gedrukt. Hij wenschte ook uit te geven: Commentarius ad Pragmaticam sanctionem Imp. Sigismundi de libertate Frisiorum; Notae ad Statuta Opstalbomica; Notae auctae et emendatae ad leges Frisiorum; Comment. ad Tit. Dig. de officio praefecti Urbi; Parerga, en een uitgaaf van Festus. Zie Struvius, Act. Liter, T. VI. p. 17; De Wal, de cl. Fris. Iuris., p. 41, 161, 439; Wiarda, Geschichte der alten Friesch Gesetze in Comment 3o Cl. Inst. Reg. Belg., T. II. p. 9; Sweertii, Ath. Bat., p. 673; Val. Andreas, Bibl. Belg., p 609; Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 1095; Paquot, Mém., T. I. p. 88. Th. Eberti, Eulog. Ictor. et Polit. no. XCVI. p. 103, 104; Tob. Magyri, Eponym; Saxe, Onom., T. III. p. 45; Vriemoet, Elog., p. 100; Engelsma, volgl. der predd. v.d. cl. v. Zevenwond, bl. 126; Hugo, Gesch. des Rom. Rechts Seit Just., § 318; Hoeffner, Commentar, uber der Institut., § 477. Not 1; Schwartzenberg, Voorr v.h. Charterb., D. I. passim; Halbertsma, Hulde aan G. Japiks, D. II. bl. 337; Stamboek v.d. Fries. adel, I. 105, II. 68. [Tetardus Siccama of Siccama Tjaerd Claeszen] SICCAMA (Tetardus) of SICCAMA (Tjaerd Claeszen), vader van den vorige, was licentiaat in de regton, notarius publicus en secretaris van Bolsward, welk ambt hij in 1578 aanvaardde. Hij had veel invloed in zijn geboortestad en op de invoering der Hervorming, die hij met kracht voorstond. Volgens Jugler werd hij in 1599 lid der staten van Friesland, 't geen echter elders niet blijkt. Hij was een geleerd {==647==} {>>pagina-aanduiding<<} man, die behalve in de regtsgeleerdheid ook in de geschiedenis van zijn vaderland zeen ervaren was. Hij schreef een chronyk van hetgeen er in zijn leeftijd geschied is, waarvan Fnrmerius, die liaar in 1604 van zijn zoon te leen ontving, gewag maakt. Ook moet hij zeer welsprekend zijn geweest. Hij huwde Seerpke van Fopma, in 1582 gestorven, en liet drie zonen na, Sibrandus (die voorgaat) en Nicolaas, die in 1596 te Franeker kwam, om in de regten te studeren en een Epigram vervaardigde voor de Fastorum Kalend. libris van broeder. Zie Winsemius, Chr. v. Vriesl., bl. 374, 626, Hist., T. VI. d. 439, 457; Jugler, Beyträge zur Juristischen Biographie, T. III. p. 179; De Wall. c., p. 160, 161 Halbertsma en Stamboek, t.a.p. [Johan Hora Siccama] SICCAMA (Johan Hora) werd den 18 Augustus 1802 te Groningen geboren, en had tot ouders Hanes Hilarius Hora Siccama, uit een oud en aanzienlijk geslacht gesproten, in vervolg van tijd schout bij nacht, en lid van het hoog militair geregtshof, en vrouwe Amelia Carolina Falck, zuster van den beroemden staatsman van dien naam. Hij was de oudste zoon van een talrijk gezin; sedert 180[5] te Utrecht gevestigd. Hier ontving hij de eerste gronden van onderwijs, maakte zich het Fransch en Engelsch eigen, en kwam ten jare 1813 onder de onmiddelijke leiding van den verlichten en welsprekenden predikant F. van Teutem. Gedurende 5 jaren tot hoogere studie voorbereid en gelukkig ontwikkeld, werd hij in 1819 te Utrecht als student ingeschreven, waar Schröder, van Heusde en Adam Simons zijne meest geërde en geliefde leermeesters waren. Na in 1828 zijn Specimen inaugurale de Ministerio publico met den hoogsten lof verdedigd te hebben, en tot doctor in de beide regten bevorderd te zijn, deed hij een uitstapje naar Londen, bij zijn oom Falck, waar hij de voornaamste ministers en diplomaten van dien tijd leerde kennen. In Nederland teruggekeerd, werd hij door het hoog militair geregtshof tot commies griffier aangesteld, en, ongeveer negen jaar laten, na het overlijden van mr. Jacobus Scheltema, tot substituut-griffier bij hetzelfde collegie bevorderd (1838), en eerst den 8 Februarij 1840 verkreeg hij den werkelijken rang van griffier, welke betrekking hij tot zijn dood vervulde. Siccama was een man uitstekende verdiensten, die door den hoogleeraar Vreede im zijne belangrijke levensschets, waaraan wij deze biographie ontleenden, waardiglijk zijn aan het licht gebragt. Van zijne in den zin der ouden doorgedrongen studie, getuigen zijne vertalingen van Grieksche en Romeinsche classici, van zijne hooge ingenomenheid met Ossian zijne overbrenging van het Nevelenlied, onder de door hem nagelaten papieren een letterschat, die bij het enkel overzigt {==648==} {>>pagina-aanduiding<<} met verbazing vervult, onder welken ook vele onuitgegevene, door Vreede vermelde geschriften, en een reeks van aanteekeningen, gevonden. Als student reeds nam hij deel aan de Gekortwiekte Faam, een tusschen 1825-1827 door eenige uitgelezen jongelieden, op het voorbeeld van de Arke Noachs, door Falck en zijne vrienden uitgegeven Universiteits blad. Van zijn vaderlandsliefde gaf hij blijk toen hij in October 1830 met de Utrechtsche schutterij te velde toog, en in het vuur bij Calmpthout, tegenover den vijand zijne onverzaagdheid betoonde; doch die liefde blonk niet minder uit in zijne veelvuldige geschriften. IJverig aandeel nam hij aan de uitgave der Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde kolonien, waarin eenige der bondigste stukken uit zijne welversneden pen voorkomen, en welke verzameling werd geopend met zijn Overzigt van de verrigtingen der Engelschen, ten aanzien van slavernij eu slavenhandel. Hoogst belangrijk was zijn in October 1850, als lid der paatselijke schoolcommissie, ingediend verslag wegens eene, zoo hij dacht te ver gedrevene wetenschappelijkheid in het aan hun opzigt aanbevolen schoolwezen. Hij nam een kortstondig aandeel aan de Nederlandsche Gedachten van mr. Groen van Prinsterer. Van zijn politisch doorzigt getuigde, zijne in 1833 geschrevene grondige kritiek van het met wegslepend talent bearbeid Essai sur la nècessité du rétablissement du Royaume des Pays Bas, sous le rapport du système politique, connu sous le nom de système de la Barrière, in welke even cordate als kiesche bestrijding, de beginsellooze handelingen der Londensche conferentie en het dubbelzinnig gedrag der Nederlandsche regering werden getoetst. Ook zijn van zijne pen: Twee verzoekschriften, ingediend door burgers van Leyden en Utrecht. Utrecht 1847. Neêrlands volksaard en staatswezen in verband hsschouwd Eene voorlez. gehouden in het leesmuseum te Utrecht den 1sten Maart 1844. Utrecht 1844. Verhandeling over de heerschende trekken in de nieuwe beschaving (in het Museum den 6 Maart 1840 gehouden), in Alg. Letterk. Maands. voor 1850 no. 8. Voorlezing over Nederlands grond en beschaving in verband beschouwd, gehouden in het Natuurk. Gezelschap te Utrecht, 8 Maart 1839, in Alg. Letterk. Maands. voor 1840. no. 7. Siccama was sedert 19 Juni lid der Maats. van Ned. Letterk., en overleed den 2 October 1855. Zie Hand. der Maats. 1854 tot 1855, bl. 3. [Gerrit Sichtermannus of Sichterman] SICHTERMANNUS of SICHTERMAN (Gerrit) werd den 24 Julij 1688 te Groningen geboren. Hij was een zeer ervaren letterkundige en regtsgeleerde, doch gaf aan den krijgsdienst de voorkeur. Bij zijn overlijden, op den 11 Febrkarij {==649==} {>>pagina-aanduiding<<} 1730, was hij kolonel der infanterie en bevelhebber der vesting Grave. Hij schreef eene Dissertatio de poenis militaribus Romanorum. Groning. 4o. Amst. 1708. 12o. Struvius prijst dit werk zeer, en noemt het een ‘eruditus tractatus, quo multae leges variaeque antiquitates optime illustrantur.’ Zie Struvii, Bibl. Jur. Sel., p. 246; J F. Juglers Beytraege. zur Jur. Biogr., T. II; p. I. no. XVII. p. 220-221; Saxe, Onom., T. VI. p. 88; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [Christoffel van Sichem] SICHEM (Christoffel van) de Oude, waarschijnlijk in Holland geboren, vestigde zich te Bazel. Daar was hij als kunstgraveur werkzaam. Men vindt o.a. platen van zijne hand in: Die dreizehn Ort der loblichen Eidgenossenschaft des alten Bundes hoher Teutscher Nation, mit gar lustigen und schönen Figaren u.s.w. Gedruckt zu Basel, bey Christoffel von Sichem, Formschneider. 1573. in fol. Gründliche Beschreibung des freyen Ritterlichen und Adelichen Kunst des Fechtens u.s.w. Darch Joachim Straatsb. 1570. Augsburg. Anno 1600 in 4o. oblong; in den Titus Livins. Straatsb. 1574 en 1596 in fol., en in den Flavius Josephus. Straatsb. 1581. Hij woonde in 1580 te Delft. Zie Kramm. [Christoffel van Sichem] SICHEM (Christoffel van), de Jonge, figuursnijder, gelijk hij zelf zich noemt op de titels zijner werken, waarschijnlijk de zoon van den vorige, omtrent 1580 te Delft geboren, woonde ten jare 1603 te Amsterdam, in 1608 te Leiden. Het jaar van zijn overlijden is niet bekend, doch zijne werken zijn tusschen 1601 en 1646, in welk laatste jaar hij zich te Amsterdam ophield, uitgegeven. Hij was een leerling van Henricus Goltzius. Zijne houtsneden zijn zeer menigvuldig, en die der gewijde geschiedenis, meestal kopyen naar beroemdste meesters voor zijn tijd. Zijne prenten komen voor in Biblia Sacra. Dat is: De geheele Heylige Schrifture enz. versiert met veel schoone figuren, gesneden door C.v.S., voor P.J.P. Eerst t' Antwerpen bij Corn. Verschuur. Ende nu herdruckt bij Pieter Jacobsz. Paets. 1646. in fol. Oude Testament enz. Eerst t' Antwerpen bij Jan van Moerentort, ende nu herdruckt bij Pieter Jacobsz. Paets. 1657 in fol.; in De kindsheid onzes Heeren J.C. bij denzelfde. 1617. in 12o.; Herm. Hugo, Pia desideria, Emblemata etc. Antv. 1628. 12o.; De Passie in 9 bl. kl. 8o.; De 12 Apostelen, kl. 4o.; De kerkleeraers 4 bl. in 16o. Het Tooneel der Hooft ketteren. Bestaende in varscheyde (21) Afbeeldsels van valsche Propheeten, Naecht-loopers, Geestdrijvers, Sectarissen en Duyvel- {==650==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaren. Byeen vergadert en in 't coper gesneden door C.v.S. Te Middelburg enz. Anno 1660 in fol (De eerste Lat. uitg. is van Arnhem 18 pl. doch de meeste zijn van Cornelis); Historische Beschryvinge ende afbeeldinge der Vornemste Hooft-ketteren, so van de Catholycke ende Christelycke Kerke, ghelyck als swermers ende dwaelgeesten verbannen syn, enz. Amst. 1508. fol. (eerste druk van het voorgaande). Lusthof der zielen inhoud: Het leven ende lijden onses Heeren J.C. met meditat. daer op. uyt Lud. de Ponte, S.J. 2. De Wercken der App. 3. De Openbaringe van St. Jan, met corte verclar. uyt de H. Out Vaders. Alles in 300 schoone figuyren ghesneden door C.v.Sichem. Leven 1629. 8o. Voorts heeft men van hem: De Evangelisten. Tot Amsterdam by Christ. van Sichens, Figursnijder in de seylende windtwaghen; Bibels Tresoir; de 12 Maanden, de Zeilende Wagen door Stevin uitgevonden. Zie Immerzeel; Kramm. [Christoffel van Sichem] SICHEM (Christoffel van), koper- en hout graveur, omstreeks 1700 te Amsterdam werkzaam. Het portret van Paulus Hochfelder, en de titelplaat vóór Commelins' Hortus Amstelaedam. Amst. 1701 in fol. zijn o.a. van zijn werk. Zie Kramm. [Cornelis van Sichem] SICHEM (Cornelis van) arbeidde met Christoffel de Oude, en Karel (die volgt). Volgens Basan zou hij over de 6000 platen gegraveerd hebben. De figuren der Vorsten in de Geschiedenis d. Nederl. van E. van Reyd, Arnhem 1626 in fol. zijn van hem en Karel. Ook vindt men zijn monogram op de meeste platen in de boven aanget. Hooft-Ketteren. Zie Kramm. [Karel van Sichem] SICHEM (Karel van), reeds in den aanvang der 17de eeuw met Christoffel werkzaam. Bij Nagler vindt men van hem 21 portretten, 3 stuks gewijde en een kerkelijk onderwerp, door hem gegraveerd en beschreven. Zie Kramm. [P.C. van Sichem] SICHEM (P.C. van), graveur van een mansportret, doch dit zou volgens Nagler, dat van Otto Henr. van Schwartzenburg, een schoon en zeldzaam portret door Christoffel de Jonge zijn. Zie Kramm. [Petrus Sichemius] SICHEMIUS (Petrus) was eerst pastoor te Koudum, nam, de hervormde leer toegedaan, in 1567 de vlucht, werd in 1576 te Purmerend beroepen, in 1583 te Deinum. Ook was hij dat jaar Scriba der Synode te Franeker. In 1587 schreef Petrus Dathenus hem een belangrijken brief, die in D. VIII van het Archief voor Kerk. Gesch. van Kist en {==651==} {>>pagina-aanduiding<<} Royaards bewaard is, Dathenus noemt hem: ‘Vir eruditione et pietate eximius.’ Zie Greijdanus, Naaml. der Predd. in de el. v. Franeker, bl. 144; Paauw en Veeris, Vern. Kerk. Alph., bl. 187; Winsemius, Hist., L. II. p. 88; Schotanus, Fris. Hist., p. 741. [Jelle Sickes] SICKES (Jelle), sedert 1514 grietman van Smallingerland, was een aanhanger van de Saksische partij, en moest, dewijl het meerendeel der ingezetenen zijner grietenij de Geldersche aankleefden, de vlucht naar Leeuwarden nemen. De kans schoon ziende, trok hij met zijn zoon en eenige andere waaghalzen den 25 Februarij 1515 naar Oudega, en stak aldaar den brand in het dorp, zoodat wel 35 huizen vernield werden. Spoedig evenwel kwamen de inwoners op de been, en het gelukte hem met hunne naburen uit de omliggende dorpen, op het luiden der klok gewapend bijeengekomen, de overweldigers te verjagen, en twaalf hunner te dooden, waaronder zich bevonden Jelle Sickes zelf, zijn zoon en een procureur of advocaat van het hof, mr. Dirk genaamd. Zie Gabbema, Verh. v. Leeuw., bl. 297; Schotanus, Fries. Gesch., bl. 564; v. Sminia, N. Naaml. v. Grietm., bl. 138, 139. [Idsard Sickinga] SICKINGA (Idsard), werd in 1581 raad in den hove van Friesland. Bekend is zijn vrije taal tegen Caspar de Robles, die het hof wilde gebruiken tot invoering van voor de Friezen zeer onaangename belastingen. Zulks had de ongunst van den stadhouder ten gevolge. Zelfs werd hij (willen sommigen) in zijn huis gebannen; 't geen hij zoo zeer ter harte nam, dat hij (1570) van droefheid stierf, en alzoo de hangende procedures van den procureur generael buiten gevolg bleven. Dr. George Westendorp, later vermaard koningsgezind syndicus, was zijn opvolger. Zie Carolus, de reb. gestis Casp. de Robles, p. 218; Schotanus, Friesche Hist., p. 787-790; Winsemius, Hist., p. 177, 178; Scheltema, Staatk. Nederl. [Pieter van Sickinga] SICKINGA (Pieter van), heer van Zuidwolde, grietman van Barradeel, een Ommelander edelman, was kapitein en drossaard te Harlingen. Den 4 November 1577 kreeg hij van den stadhouder Rennenberg last, om met Francois van Pipenpoy, grietman van Hemelumer Oldephaert, de geschillen tusschen de gedeputeerden en de soldaten, die in de Lemmer in bezetting lagen, te vereftenen. In den aanvang van het volgende jaar overleden zijnde, werd tot op de benoeming van zijn opvolger de secretaris Hermannus Grapheus tot substituut aangesteld. Zie Charterb., D. II. bl. 1163, D. II. bl 1163; v. Sminia, N. Naaml. van Grietm, bl. 209. [Tjalkevan Sickinga] SICKINGA (Tjalkevan), was omstreeks 1575 van de Spaansche zijde tot grietman en dijkgraaf van Wijnbritseradeel benoemd, em was ook vaandrig. {==652==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij huwde N. Maacke van Siercksma. Zie v. Sminia, t.a.p. bl. 297. [Peter Sickinga] SICKINGA (Peter), beroemd staatsman, burgemeester te Groningen. Hij is tot belangrijke bezendingen gebruikt, zoo als in 504 naar Vollenhove om een stilstand van wapenen te treften, later vergezelde hij meestal Willem Frederiks en Jelmer Canter. Een ijverig tegenstander der heerschzucht van de Saksische hertogen, had hij een groot deel aan het inroepen van den hertog van Gelder, en werd dikwerf aan hem gezonden. In 1524 handelde hij te vergeefs met de Bourgondische Friesen tot vereeniging. In 1525 betoonde hij grooten ijver in het dempen van het oproer, en werd benevens drie andere regenten gedwongen, zich als borgen voor stads schulden te stellen. Bij het toenemen van 't oproer, verliet hij de stad, en trok naar den hertog om dezen van den stand der zaken te verwittigen. Nu barstte de woede nog meer tegen hem en zijn schoonzoon Johan Jarges uit. De weifelende handel van den hertog en van den stadhouder van Merwick, die deel had aan de opstokingen van 't gemeen, deed hem afwezig blijven. Dientengevolge had hij weinig leeds van het in 1527 hervat oproer. Later vinden wij niets van hen aangeteekend. Vele jaren achtereen was hij (honore consulari continuato zegt Emmius) burgemeester geweest. Hij was de zoon van Feye Sickinga en Lamke Jarges, en huwde in 1493 Wennegien Alma, dochter van Ile Alma en Bywe Broersema, en liet na één zoon, Jan, en eene dochter, Feye. Zie Emmius, Hist. Fris. passim; Tegenw. Staat van Gron., D. I; Scheltema, Staatk. Nederl.; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [Lambertus Sicma] SICMA (Lambertus), doctor in de regten, werd in 1632 grietman van Gaasterland, en overleed den 4 December 1636. Zijne vrouw was Aaltje Joris. Zie v. Sminia, t.a.p. bl. 380. [Mattheus Siderius] SIDERIUS (Mattheus), zoon van Sicke Siderius, rentmeester van Leeuwarden, werd aldaar in 1693 geboren. Hij klom in dienst van den lande op tot den rang van luitenant kolonel en ingenieur, en overleed voor 1781. In dit jaar verscheen van hem: La Théorie de la Fortification, representée dans les trois methodes de fortifier de M. de Vauban, avec un examen exact sur leurs principales maximes, principes et manieres de construction Leeuw. 1781 met 29 uitslaande platen, 8o. Hiervan verscheen te Amsterdam in 1784 eene Hollandsche vertaling. Zie Eekhoff, Cat. der Bibl. van Leeuw., bl. 128. [Johan George Siderius] SIDERIUS (Johan George), neef van den vorige, was {==653==} {>>pagina-aanduiding<<} kapitein-ingenieur in dienst van den lande, en verdedigde in 1794 mede Sluis. Zie Bosscha, Ned. Heldend., D. III. bl. 112; Eekhoff, t.a.p. [Mr. Meinardus Siderius] SIDERIUS (Mr. Meinardus), geb. te Leeuwarden, neef der beide vorige, promoveerde in 1777 in de regten, bekleedde vele staatsbetrekkingen, als: die van secretaris van Doniawerstal, en van het provinciaal bestuur, president der commissie van landbouw enz., en werd wegens zijn veelomvattende kennis en edelen inborst door allen hoog vereerd. Hij overleed in 1829 te Wolvega, waar hij de oude Lycklama-Stins had laten herbouwen, en welks latere bewoner, de kolonel F.S. Klijnsma, in 1845 zijne nagedachtenis poogde te vereeren door het plaatsen van een eenvoudig gedenkteeken op zijn graf; terwijl hij zijn lof verkondigde in het geschrift: Geschiedk. Herinneringen uit Oost en West-Stellingwerf. Meppel 1861, bl. 8. [Philip Sidney] SIDNEY (Philip), was de zoon van Henry Sidney, Lord justice and Deputy van Ierland en van Mary, dochter van Dudley, hertog van Northunberland, en zuster van Leycester; de zusters zoon, dus de volle neef van Leycester; een zijner broeders was Robert Sidney, wien de beroemde John Owen een zijner Epigrammen opdroeg 1). Zijne zuster was de bekende gravin van Pembroke. Hij werd den 29 November 1554 te Penshurst, in het graafschap Kent geboren. Na zijne letteroefeningen te Oxford en Cambridge voltooid te hebben, reisde hij door Duitschland, Frankrijk en Italie, en, in Engeland weêrgekeerd, werd hij de gunsteling van Elizabeth, die hem tot haren gezant aan het hot van Oostenrijk benoemde en tot ridder sloeg. De geschiedenis noemt hem ‘een parel aan Elizabeth's kroon,’ ‘de wellust van allen,’ ‘het sieraad van 't hot,’ ‘den lieveling van den adel,’ en vermeldt van hem menige anecdote, die hem als een volmaakt hoveling kenschetsen. In 1585 verliet hij het hof om zich onder zijn oom Leycester in Nederland in krijgs- en staatszaken te oefenen. Hij werd gouverneur van Vlissingen, den 22 September 1586 te Warnsveld gewond, en overleed den 17 October daaraanvolgenden te Arnhem. Zijn dood dompelde Elizabeth en Leycester in rouw, en werd in Nederland en Engeland een onherstelbaar verlies geacht. ‘Maer die grootste schade (schreef Reyd 2), was dat Sidney in 't dicke van zijn been werd geschooten, daer aen hij binnen Arnhem stierf, levende nog soo langhe dat {==654==} {>>pagina-aanduiding<<} syn huysvrouw (de dochter van Francis Walsingham, met welke hij in 1583 gehuwd was, en die later met den graaf van Essex hertrouwde 1), uyt Vlistingen quam ende hem spraek. Hij was een grootmoedig joneman van omtrent dertigh jaren.’ ‘Maer aen der Engelsche zijde (het zijn de woorden van Richard Baker 2), wiert er een verslaghen meer waerd als d'andere te samen, sir Philippus Sidney, welcke zynde zyn paert onder hem ghedoodt, en klimmende op een ander, wiert in de dy geschoten, stervende 25 daghen daerna in de fleur syns ouderdoms. Syn lyckstaetsie wiert heerlyck ghehouden in Sint Pauls kercke te London. Jacobus, koninck van Schotlandt, maeckte zijn epitaphium 3), en beyde universiteyten verheerlijkten syn doodt.’ Ook andere Engelsche dichters hieven treurzangen aan; maar niemand beweende hem bitterder dan zijn jeugdige vriend Janus Donsa. Nog kan men de gedichten, die hij bij zijn afsterven vervaardigde onder zijne Funera lezen. Zij zijn gedenkteekenen van Sidneys en Dousa's innige vriendschap 4). In een dezer gedichten vergeleek hij Sidneys, dood met dien van Codrus koning van Athenen. Baudius vervaardigde hem een grafschrift. Het is niet onwaarschijnlijk dat Sidney, bij langer leven, een der grootste krijgshelden, staatsmannen en letterkundigen zijner eeuw zou geworden zijn. Reeds in Duitschland had hij zich als krijgsman onderscheiden, in Vlaanderen aan de zijde van Maurits gestreden, en Axel helpen veroveren. Als staatsman werd hij boven Leycester, als geleerde boven alle zijne landgenooten gesteld, en wat zijne overige hoedanigheden betreft, de levensbeschrijvers van Elisabeth noemen hem: ‘a gallant and accomplished man.’ ‘In the sweetly constituted mind of sir Philip Sidney (schreef de oordeelkundige Charles Lamb), it seems us if no ugly thought nor unhandsome meditation could find a harbor, he turned all {==655==} {>>pagina-aanduiding<<} that he touched into images of honor and honor.’ ‘His acquaintance (getuigde Tytler) with the affairs of Europe was so profound, that William of Nassau assured sir Fulke Greville he was deserving of a throne in foreign parts, although he filled no office in England. His abilities in war and wisdom in civil policy were of so high an order, that his uncle Leicester held his government in the Low countries, by his council and energy, when alive, and lost or rather found it prudent to resign it after his death.’ Grotius noemde hem ‘een jongeling tot groote daden geboren, als die bij zijne aanzienlijke geboorte en rijkdommen een groote voorraad van kennis en geleerdheid voegde;’ van Meteren ‘een jong, kloek en verstandig heer’; Bior ‘een seer geleert, beleeft ende wel opgevoet heere, die onder den Engelschen adel seer bemint ende gheacht was;’ Hooft ‘een ridder van heuchelijk vernuft, dapper beleid, fraaije geleerdheid, aartige taal, zinrijke en manlijke zeden.’ Baker, ‘een man van zoo veel uytstekende deelen, beyde van konst en natuer, manhaft- en gheleertheydt, van verstant en grootmoedigheid, dat ghelyck als hij die der vorige eeuwen qualyck syns ghelyck voortbrengen.’ Dominicus Baudius verhief zijne begaafdheden hemelhoog in zijne gedichten, en vooral in dien heerlijken Jambus aan zijne vrienden in zijne ziekte geschreven, waarin hij onder de beroemde mannen, door hem in hooge eere gehouden, drie vermeldt, die den naam van Philips voerden, en dien door de grootheid van hun vernuft onsterfelijk gemaakt hebben. ‘Il y a eu, schreef de groote Sealiger, deux Philippes, beaux esprits, desquels les noms se ressemblent, de Mornay, de Marnix. Baudius y ajoute un troisiême et avec raison, Philippe Sidney.’ Deze getuigenissen zouden wij door die van Lipsius, du Thou, Cambden, Camerarius, Languetus, Bohius, Richard, Larrey, Lete, Hume, Echard en honderd anderen kunnen bevestigen. Doch in één woord, hij was ‘the all accomplished Sidney, a person, of so versabile a genius, that he seemed born to arrive at excellence in almost every department, whether of knowledge or of action.’ Hij was der vriendschap der grootste mannen van zijn tijd, als Tasso, Stake-speare, Walsingham, Cicil, Spenser ‘a darling of the learned world’, Owen, Dousa, Baudius, Maurits van Nassau en Elizabeth waardig. Men vindt in Miss. Aikins', Court of queen Elizabeth, Wrangham's British Plutarch, Chambers, en elders het een en ander uit Sidney's letterkundige schriften bijeenverzameld. Zij zijn niet talrijk, en alle na zijn overlijden uitgekomen. Als dichter verwierf hij grooten roem. Puttenham noemde hem ‘one of the best and famous writers of the age for eclogue and pastoral poetry.’ Zijne gedichten werden hemelhoog {==656==} {>>pagina-aanduiding<<} geprezen, nagevolgd, herdrukt, overgezet, en nog in de Spectator der 18de eeuw op hoogen prijs gesteld. Niet minder groot, zoo niet grooter was de naam, dien hij als prozaschrijver verwierf. ‘Sidneys own prose (schrijft de autheur der Pictorial History of England) is the most flowing and poetical.’ ‘Sidney's is a wonderful style, always flexible, harmonicus and luminous.’ Zijn beroemste werk is The Countes of Pembrokes Arcadia, gedeeltelijk in 1590, geheel in 1593 in het licht gegeven, later ontelbare malen herdrukt, als te Londen 1613 in folio (een exemplaar dezer uitgaaf met mss. aanteekeningen in de Latijnsche taal van Franciscus Junius berust in de bibliotheek der Leidsche hoogeschool). Het is bekend dat Sidney zijne Arcadia ten vure doemde; maar dat de vrome bezorgdheid der gravin van Pembroke, de uitvoering van dit vonnis belette. Richard Beling voegde er een zesde boek bij. Zij werd in alle talen overgezet. Ook verscheen er een Nederduitsche van F.V.S. de Jonghe, schrijver of vertaalder der Schoone ontschaeckte Clarinde, ook door zijne overzettingen van Spaansche en Fransche romans bekend. Zij verscheen in 1639 te Delft in 3 dn. in 24o. m. pl. en werd in 1659 te Amsterdam herdrukt. Sidney schreef ze, in navolging van Sannazarius, en zij werd door een reeks van Arcalia's in alle landen van Europa, ook in ons land gevolgd. Zij behoorde tot de meest geliefdkoosde lectuur onzer vaderen, en in welke hooge achting zij nog in de XVII en XVIII eeuw ook hier te lande stond, getuigen Antonides van der Goes en Johan de Haes. De eerste zong in zijn Gedicht op het vertrek en de gewenschte wederkomste van zijn Excelentie Hendrik, uyt den Graeffelyken huise van Sidney, na Sidneys dood en James grafschrift vermeld te hebben: ‘O groote ziel 'k weet naeuw wat meest van u moest wegen, De rijkdom van uw geest of fierheit van uw degen! Dat toon d'Arkadia, die blijven zal bemint Zoo verr' men kenners van vergode schriften vint.’ De Haes meldde: ‘dat in zijn tijd den naem van Sidney nog alom vermaard was door het Engelsch Arkadia.’ Dezelfde de Haes gaf (Rott. 1712, 1720) eene Nederduitsche overzetting der Defence on Poesy, in 1581 voor het eerst gedrukt, en F. van Bochoven noemt deze Verdediging der Poezy, in een brief aan de Haes, den 3 Februarij 1713 aan hem geschreven: ‘een loofwerck uit Griexe en Latijnsche bloemen geestigh gevlochten, en de poezy ter eere opgehangen,’ en prijst de overzetting zeer, die ook door David van Hoogstraten in een Latijnsch gedicht bewonderd werd: Behalve de genoemde schriften, heeft men nog van Sidney een gedicht Remedy for love (1595) aan de schoone lady Pembroke toegewijd, Astrophel and Stella (1591); Valour anatomized in a fancie (1581); the lady of the May. Ook {==657==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt men van zijne poezy in England's Helicon, England's Parnassus, en Davison's Rhapsodies, en in 't Nederduitsch: De ongestadige Hylas, de veranderlijke Stella, de lichtvaardige Pamfilus, verduytst (door J. van Heemskerck) uyt de Fransche Astrea (van H. d'Urfé) en d' Engelsche Arcadia. Amst. 1636. 12o. Sidney verdedigde ook zijn oom Leicester tegen Parsons' Leicesters Commonwealth 1581. Zijn vriend Henri Languet, droeg hem zijne Epîtres politiques et historiques op. W. Gray verzamelde al zijn werken, en gaf ze uit met den titel: Miscellanous works. London 1825. kl. 8o.; en Collins gaf Lettres and memorials of state written and collected by Henry Philip and Robert Sidney. London 1746. 2 vol. in fol. In 1845 verscheen nog te London in 8o. Steuart Adolphus Pears, Correspondence of sir P. Sidney and Hubert Languel, now first collected and translated from the latin, with notes and a Memoir of P. Sidney. Sidney komt ook in de serie van Leicester romans van mevrouw Bosboom Toussaint voor. Zie Arn. Eichius, Elogium D.S. Sidnei, Ultraj. 1582. 8o.; Exequiae D.P. Sidnae, gratissemae memoriae ac nomini impensae, Oxon. 1587. 4o.; Wood, Athen. Oxoniens.; Naunton, Fragmenta regalia; Baudii, Poëm., p. 98; Oweni, Poëm., p. 26; Grotii, Annal., L. V. p. 98; Scaligerana, p. 256; William Harbert, Sidney, or Baripenthes, briefly shadowing out the rare, and neverending laudes of sir P. Sidney. London 1586. 4o.; Thomas Lant, Procession in the obsequies of sir P. Sidney, knight. Lond. 1587. 4o.; Fulke Greville of Brooke, Life of sir P. Sidney. Lond. 1652. 8o.; Publ. av. Preface par Egerton Brydges. Kent. 1816. 8o.; Thomas Zouch, Memoirs of the life and writings of sir P. Sidney. York 1819. 4o Portr.; George Whetstone, sir P. Sidney, his honorable life, his valiant death and true virtues. Lond. 1816. 4o., Bourne, Memoir of sir Ph. Sidney. Lond. 1862. 8o.; Askin; Memoirs of the court of Elizabeth; Hume, Hist. of England, vol. VII; R. Baker, Chron. v. Engeland, vol. VII; Tytler, Life of sir Walter Raleigh, p. 38-40; Pictural History of England, p. 836; Nouv. Biogr. génér., Biogr. Univ., Biogr. histor.; Jöcher; Convers. Lex.; Baur, H.B. Hwb., Th. V. s. 77; Wagenaar, Vad. Hist., D. X. bl. 59; van Meteren, Ned. Gesch., D. IV. bl. 398; Bor., Ned. Hist., B. XXI. fol. 52; Hooft, Ned. Hist., D. II. bl. 1086; van Kampen, Verhand. uitgesproken in the English. literary Society, p. 22, 23; Gedichten van Antonides van der Goes, bl. 381 volgg.; Schotel, Philip Sidney in Konst- en letterb., 1845. D. II. bl. 386, 403; Dez. Maatsch. leven; Vad. Letteroef., 1869. [Cornelis Sieben] SIEBEN (Cornelis) werd d. 23 October 1699 te Crefeld in het graafschap Meurs geboren. Na driejarige studie te Duisburg, onthield hij zich 6 jaren te Leiden, waar hij Burman, Noodt, Schultingh en Vitriarius hoorde. Reeds {==658==} {>>pagina-aanduiding<<} was hij, met goedkeuring van de hoogleeraren der regtsgeleerde faculteit begonnen aan de studenten lessen te geven, toen hem, d. 3 Nov. 1723, door den invloed van den ouden Burman, te Harderwijk het gewone professoraat der historiën, welsprekendheid en Grieksche taal werd opgedragen, en honoris causa te Leiden tot doctor in de regten gepromoveerd. Den 14 Junij 1723 hield hij zijne intreê-rede de studii historici utilitate in Jurisprudentia, die met lofdichten, o.a. van P. d'Orville en F. van Oudendorp vereerd (Hard. 1723. 4o.) het licht zag. Ook naderhand hoorde men hem plegtige academische redenen uitspreken, zoo als in Junij 1725, toen hij, bij het nederleggen van het rectoraat de studenten, in Latijsch dichtmaat, de lezing van Homerus aanprees, en ook bij andere gelegenheden, wanneer geen wet of gebruik hem er toe verpligtte. Een dier redenen de adulatoribus, gaf aanleiding tot een hevige twist met zijn collega Pagenstecher, die de tusschenkomst van curatoren vorderde. Den 4 Mei 1730 werd hij tot hoogleeraar in de regten te Amsterdam beroepen, waar hij zijne intreê-rede hield de studio Graecae linguae cum Jurisprudentiâ conjungendo. Hij overleed aldaar den 14 September 1743, toen hij zich juist gereed maakte eene redevoering over de pijnbank te houden. Hij huwde te Harderwijk Cornelia Maria, dochter van den hoogleeraar Bartholomeus de Moor. Hij gaf behalve de genoemde oraties in het licht: Sermo academicus pro Trojâ captâ oppositus Dionis Chrysostomi Orationi de Ilio non capta. L.B. 1727. 4o. Oratio de Jure gratiae. Amst. 1739. Ook in het Nederd. uitgegeven, vertaald door Franc. a Meynsma de Jonghe. Amst. 1740. 4o. Orat. de Justitia contra Carneadem. Harderw. 1739. 4o. De Jure principis in remittendis delictorum pocuis. Ook in 't Nederd. vert. door F. a Meynsma de Jonghe. Amst. 1740. Specimen observationum Criticarum in Pselli synopsin legum in Miscell. Observ. crit. Vol. VI. Tom I. p. 199-226. Ook door Meerman gevoegd bij de uitgaaf van Mich. Psellus in Novo Thesauro Iuris. Tom I. no. 2. p. 37-86. Ook schreef hij Obss. crit. in Etymol. mag. In de Leidsche bibliotheek berusten zijne mss. tot de Jurispr. Romano-Graeca postjustinianea betrekkelijk, die der uitgave waardig worden geacht. Zie I.P. d'Orville, Orat. Saec., p. 39; P. Burmanni, Jun. Orat. funeb. in Obitum C. Sieben, Amst. 1743. 4o; Ger. Meermannus, in Conspectu Novi Thesquri, p. 10, Praef. ad Thes., T. I. p. 6; Saxe, Onom., T. VI. p. 422, 423; De Gorter, Or. in Cent. es. natalem etc. Ac. Duc. Gelr. cet., Amst. 1748. 4o.; van Lennep, ill. Amst. Athen. Mem. cet, Amst. 1832. 4o. p 57, 186, 189, 242; Barth. Sieben, de felici Apollinis et Themidos connubio; Bou- {==659==} {>>pagina-aanduiding<<} man, Geld. Hooges., D. II. bl. 96; Rooijens, aant. op de gods. rede, enz.; Ann., etc. L.B. 1831-1832, bl. 34; Bibl. Brem., Cl. VII. p. 749; Kobus en de Rivecourt. [Bartholomeus Sieben] SIEBEN (Bartholomeus), zoon van den vorige, aanvaardde, op voorspraak van Burmannus sec, in 1754 te Amsterdam den leerstoel door zijn vader bekleed. Hij hield bij die gelegenheid (18 Sept.) eene rede de poëseos studio cum Jurisprud. conjungendo. De vrienden van Ruhnkenius hadden dezen liever dien post gegund. Hij beantwoordde niet aan de verwachting, die men van hem koesterde, en zijne lessen vonden weinig bijval. Behalve deze redevoering moet hij ook eenige Latijnsche dichtstukken hebben vervaardigd. Zie van Lennep, ill. Ath. Amst. menorub., p. 253; P. Burmannus, sec. Orat. funeb., c. p. 31; Bergman, annot ad Wyttenb. vitam Ruhnk. T. III; Rooyens, Godsd. rede, bl. 32, (Aant.); Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges., D. II. bl. 96; Kobus en de Rivecourt. [C. Sieberg] SIEBERG (C.) gaf in het licht: Redevoering over 't recht der opperste vorsten in het kwijtschelden van de straffen. Amst. 1740. 4o. Zie Abcoude, Naamr., bl. 333. [Mareel Siebrechts] SIEBRECHTS (Mareel), reisde naar Italie, en werd te Rome lid van de Roomsche Schilderbent, met den bijnaam van Papegaai. Van zijne kunst is niets bekend. Zie Houbraken, D. II. bl. 359, no. 94; Kramm. [Hubertus Nicolaas Sieburgh] SIEBURGH (Hubertus Nicolaas) werd in 1799 te Haarlem geboren. In zijn jeugd door zijn vader voor den wijnhandel bestemd, vond hij zich reeds in zijn vroege jaren in een werkkring geplaatst, die geheel en al ongeschikt was, in de behoorlijke ontwikkeling van zijn natuurlijken aanleg te bevorderen. Zijne onbegrensde lust naar wetenschappelijk onderzoek, zijne steeds onbevredigde dorst naar kennis, zijne onverwinbre zucht om aan de zijne, levendige en vruchtbare verbeelding haren ongestoorden loop te laten, maakten het hem onmogelijk, zich aan de banden van het kantoorwerk te gewennen. Eene reis naar en een verblijt te Bordeaux, ten einde aldaar eene meer uitgebreide kennis te krijgen van het vak, waarvoor men hem wenschte op te leiden, had, in plaats van hem met de hem wachtende bestemming te verzoenen, zijn tegenzin daartegen veeleer vermeerderd. Hij gaf zich geheel over aan zijne geliefdkoosde bezigheden, het teekenen, schilderen en lezen der voortbrengsels der hedendaagsche letterkunde, en zette zich bij voorkeur neêr, om den indruk, die de lezing op hem gemaakt had, op papier weêr te geven. Bij dit laatste liet hij dan zijne verbeelding den vrijen loop en dwong, onder al de aanmerkingen, die men op grillige keus van licht en bruin, achtelooze schildering in on- {==660==} {>>pagina-aanduiding<<} juiste vormen moest maken, den aandachtige beschouwer de erkentenis af, dat zich uit eenen bewonderingswaardige aanleg, onder behoorlijke opleiding, bij hem een talent had kunnen ontwikkelen, dat der Nederlandsche school tot eer zou hebben gestrekt. Dat overigens een juist gevoel voor het schoone, een grondig oordeel en een heldere blik op het gebied der kunst hem niet ontzegd waren, bleek meermalen uit overzigten van tentoonstellingen, door hem in periodieke schriften geplaatst. Even onbezonnen en roekeloos, als op het gebied der schilderkunst, waagde hij zich op dat der letterkunde. Ook hier wist hij het leven en den gloed zijner verbeelding niet binnen de vereischte palen te houden, en moest hij ondervinden toen hij zijne Trudesinde van Vriesland door den druk bekend maakte, dat de staf over zijn arbeid gebroken werd. Zonder zich aan een bepaalden stand te wijden, geheel en al aan zijne zucht tot onbeperkte vrijheid bot vierende, doorreisde hij een groot gedeelte van het Zuidelijk Europa, totdat hij op 38jarigen leeftijd zich naar Java begaf, om de gedenkteekens van vroegere beschaving aldaar op te sporen en af te beelden. Niet lang na zijne aankomst te Samarang, (1837) kreeg hij de toestemming van het Indisch bestuur een kunstreis door geheel. Nederlandsch-Indië te doen, en weldra trok hij de Vorstenlanden in, om uit Soerakarta, als hoofdkwartier, zijne ontdekkingstogten naar de omliggende residentiën te regelen. Zijn eerste togt was in de residentie Kadoe, naar de reusachtige overblijfsels van den Bara Boedhadie, die, wanneer men ze eenigzins naar behooren wilde uitgeven, alleen genoegzame stof voor een uitgebreid plaatwerk zouden opleveren. Een twaalftal schilderstukken, teekeningen en schetsen waren de vruchten van een verblijf van drie maanden op die plaats. Uit Kadoe begaf Sieburgh zich naar de residentie Soerakarta, in welke hij zijn verzameling met tien schilderstukken verrijkte. Het was te Soekoe, waar hij den tempel op den berg Lawae afteekende, dat hij in kennis kwam met den geleerden van der Vlis. Deze besloot zijne uitgebreide taalkennis ter bevordering van het schoone doel van Sieburgh dienstbaar te maken, en hem den tekst te leveren, of den door den kunstenaar zelven gestelden tekst te beschaven, welke de platen van een werk over Java's bouwvallen, op een uitgebreide schaal uit te gzven, zou vergezellen. In de residentie Passoeroeang, vervaardigde Sieburgh gedurende een verblijf van zes maanden 6 groote schilderstukken. Ook strekte hij van hier zijne nasporingen uit tot in de naburige residentie Bezoeki, waar hij te Probolingo nog twee tempels schilderde, eene tempel Tjandi Djabon en een ander Dermo geheeten. Later strekte bij zijne reizen uit tot andere gedeelten van het eiland, en bezocht achtereenvolgens de residentiën Samarang, Rembang, Djokjokarta, Bagalen, Soerabaja, en vervaardigde een menigte {==661==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgewerkte schilderstukken, de meesten ongeveer 1½ op 2 voeten groot. Behalve al deze schilderstukken vervaardigde hij nog ruim een dertigtal platte gronden, doorsneden en op standen van gebouwen, uitgewerkte teekeningen en schetsen van beelden, basreliefs en kleindere voorwerpen, uit metaal vervaardigde versiersels en zinnebeelden van goden, benevens een aantal van 13 groote en kleine opschriften, welker lettervormen hij, zoo getrouw als hem zulks mogelijk was, heeft teruggegeven. Na dus gedurende vier jaren zonder ophouden aan de bereiking van zijn doel werkzaam geweest te zijn, moest Sieburgh zijne onderneming staken, daar hij, bij alle mogelijke spaarzaamheid, en niettegenstaande de zoo rijkelijk genotene belanglooze hulp der gastvrije Javanen, alle middelen uitgeput, en eene som van f 15,000 intrest, zijn geheel toenmalig vermogen, opgeofferd had. Hij keerde naar Batavia terug, en bood zijne verzameling het Indisch bestuur aan. De zaak werd in handen eener commissie gesteld, die en aller-gunstigst verslag uitbragt, en ten sterkste aanbeval, dat hij door het bestuur in staat gesteld zou worden om den arbeid geheel en al te voltooijen. Ondertusschen, en in afwachting van verdere in zijne zaak te nemen besluiten, werd hem van het bestuur, als eene belooning voor zijne aan de wetenschap bewezene diensten, een voordeelig Conchenille-contract geschonken, tengevolge waarvan hij zich op reis begaf om de daartoe behoorende gronden in oogenschouw te nemen. Doch reeds had zijn ligchaamsgestel dsor zijne langdurige togten en menigvuldige ontberingen te veel geleden, en hij bezweek te Cheribon op den 2 Maart 1842 in den ouderdom van 42 jaren. Een gedenkteeken wijst te Radja Galoe, in het zoogenaamde Apenbosch, de plaats aan, waar zijn stoffelijk overblijfsel is neêrgelegd. De verzameling van Sieburgh is door het ministerie van koloniën van zijnen erfgenaam voor het rijk overgenomen en geplaatst bij de koninklijke academie te Delft. Zie Dr. C. Leemans, H.N. Sieburgh en zijne oudheidk. onderzoekingen in de Binnenlanden van Java, in Konst- en Letterb., 1846. D. II. bl. 275-281, Javasche Courant. d.d. 20 April, 1842; de Kopïist 1842, No. 3. bl. 280-288, 290-295, 306-310; Gids, 1837 bl. 100; Immerzeel; Kramm. [Christoffel Siedenburg] SIEDENBURG (Christoffel), zoon van Christoffel Siedenburg en Maria Croese, werd den 26 Dec. 1754 te Amsterdam geboren, leerde de oude talen op het gymnasium onder H. Verheyk, en was op achtienjarigen leeftijd (1772) rijp voor het akademisch onderwijs. Voornemens zich tot het leeraarambt in de Evangelische Luthersche gemeente te bekwamen, genoot hij drie jaren lang het onderwijs van den Amsterdamschen kerkleeraar Joh. Klap, waarna hij, ter voortzetting zijner studie naar Leipzig (1775) ging. In 1778 in {==662==} {>>pagina-aanduiding<<} het Vaderland teruggekeerd, werd S. proponent, in 1779 predikant te Zutphen, in 1785 te Middelburg, in 1798 te Enkhuizen, in 1806 te Edam. Den 6 September 1829 hield hij aldaar zijn 50jarige dankrede, kreeg kort daarna zijn emeritaat, vestigde zich te Leiden en stierf aldaar den 25 Februarij 1836. In 1781 huwde hij P.H. Druman, in 1823 overleden. Hij gaf in het licht: Twee Leerredenen bij bijzondere gelegenheden. Middelb. 1789 in 8o. (Lijkrede op zijn ambtgenoot Bruynenbeek. Bevestigingsrede van diens opvolger Damen), en Onderzoek van de vraag, of de zonde tegen den H. Geest heden ten dage nog kan bedreven worden. Amst. 1793. 8o. Zie J.T. Bergman, Herinnering aan C.S. in Rec. v.d. Rec., D. XXX. 1837. II. 372, 456; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [Lodewijk van Siegen] SIEGEN (Lodewijk van), van Duitschen afkomst, werd in 1609 in Holland geboren, waar zijn vaders orgens in garnizoen was, en eene gegoede vrouw had gehuwd. In 1620 ging hij naar Duitschland ter voltooijing zijner opvoeding, keerde in 1626 naar Holland terug, waar hij tot in 1637 bleef. Vervolgens trad hij in dienst van den landgraaf van Hessen, en werd luitenant-kolonel. In 1641 keerde hij naar Holland terug, waar hij in Augustus 1642 te Amsterdam de eerste gravure zijner kunst Amalia Elizabetha, D.G. Hassiae Landgravia etc. Hanc serenissimae matris effigiem ad vivam a se primum depictam novoque jam sculpturae modo expressam dedicat consecratque L. a S.Ao. vervaardigde. Hij toch was de eerste, die, volgens een geheel nieuwe wijze van graveren, beproefde om gedrukte prenten te vervaardigen, bij ons zwarte- of schraapkunst genoemd. Al zijne bekende prenten zijn in Holland, of aan de boorden van den Rijn vervaardigd, zoo als Eleonora de Gonzaga, gemalin van keizer Ferdinand III naar G. Hondhorst, Guilielmus D.G. Princeps auriacus Comes Nassaviae naar denzelfden; Augusta Maria Caroli M.B. Reg. filia Guilhelmi Princ. aur. sponsa; St. Bruno, als monnik in een grot, (in 1654 te Keulen); Een H. familie naar Annibal Caracci. Hij is omstreeks 1680, in militairen dienst van den hertog van Wolfenbuttel overleden. Zie Kramm en aangeh. schrijvers. [Matthys Siegenbeek] SIEGENBEEK (Matthys), werd d. 23 Junij 1774 te Amsterdam geboren. Van zijne jeugd af voor den leeraarstand in de doopsgezinde kerk bestemd, ontving hij, na in de Fransche, Engelsche en Duitsche talen onderwezen te zijn, op de Latijnsche school het onderwijs van den rector van Ommeren in de oude talen. Reeds vroeg toonde hij smaak voor de poëzy, en in 1790, dus op 16jarigen leeftijd, wenschte {==663==} {>>pagina-aanduiding<<} hij van Lennep geluk met een Latijnsch vers, bij de uitgave zijner Carmina Juvenilia. Ook in 't vervolg toonde hij van tijd tot tijd zijn smaak voor deze dichterlijke spelingen, en nog in 1840 drukte hij zijn gevoel van dankbare vereering jegens den oudsten beoefenaar der Latijnsche poëzy, den 80jarigen Jacob Hendrik Hoeufft, in eenige zuivere dichtregelen uit. Hij verliet de Latijnsche school met een Carmen elegiacum: ultima Jacobae Bavarae morti proximae verba. Hoe diep zijne liefde voor de klassieke letteren bij Siegenbeek wortelen had geschoten, en de rigting zijner studiën bleef bepalen, bleek ook later toen hij als kweekeling aan het godgeleerd seminarie der Doopsgezinde gemeente in zijne geboorteplaats de lessen van de hoogleeraren aan het Athenaeum van van Swinden in de mathematische en physische wetenschappen van Wyttenbach in het Latijn, Grieksch, de algemeene historie en antiquiteiten en van Walraven in de Oostersche talen bezocht. Ook hoorde hij Konijnenburg over Ciero's boeken de Oratore, en van Hemert over de dichterlijke schoonheden der Psalmen en hield, onder voorzitting van den laatsten, eene Latijnsche Oratie de eloquentiae studio oratori sacro necessario. Ook verkreeg hij eene in die dagen ongemeene kennis van de Nederlandsche taal en letteren, waarvan hij in onderscheidene geschriften, vooral in zijne wel scherp beoordeelde, maar nog altoos gewaardeerde Hollandsche dichtmaat en prosodie loffelijke bewijzen gaf. Den 3 Junij 1795 werd hij voor 't collegie van curatoren der kweekschool van de Doopsgezinde gemeente geexamineerd, en tot proponent bij haar aangesteld. In 't laatst van November van dit jaar begeerde de Doopsgezinde gemeente te Dokkum hem tot haren leeraar. Niet lang bleef hij aldaar in dienst, daar hij tot buitengewoon hoogleeraar in de Vaderlandsche taal- en letterkunde aan de hoogeschool te Leiden werd benoemd, welk ambt hij den 23 September 1797 aanvaardde met eene redevoering Over het openbaar onderwijs in de Nederduitsche welsprekendheid. Het was hem niet genoeg de algemeene redekunst aan zijne leerlingen voor te dragen; hij zocht ook den aard, de gronden en wetten voor hen te ontvouwen, en hen bekend te maken met haar geheel eigenaardig karakter, maar ook hare voortreffelijkheid, zoo wel op zich zelve, als in vergelijking met andere talen in 't licht te brengen. Wel verre van zich bij haren uiterlijken vorm te bepalen, wist hij tot haar inwendig wezen door te dringen en een ruimer gebied te omvatten. Van die studie gaf hij reeds in 1804 een treffelijk bewijs in zijne ‘Verhandeling over den invloed der welluidendheid op de Spelling,’ door de Bataafsche maatschappij van taal- en dichtkunde met den gouden eerepenning bekroond, en nog meer in 1810, toen hij bij diezelfde maatschappij een prijs-antwoord inleverde onder den titel: Betoog van den rijkdom en de {==664==} {>>pagina-aanduiding<<} voortreffelijkheid der Nederlandsche taal, en opgave der middelen, om de toenemende verbastering van dezelve tegen te gaan, waarvan een gelijke onderscheiding ten deel viel. Een uitwendige aanleiding versterkte echter zijnen inwendigen lust om zijne moederspraak in haar diepste wezen te doordringen, hij zag zich regtsstreeks den last opgedragen die hem noodzaakte zich opzettelijk daarmede bezig te houden. Sedert lang was door alle deskundigen de wensch gevoed en luide uitgesproken dat er toch een einde mogt komen aan de schromelijke willekeur en verwarring die er in de spelling van het Nederlandsch heerschte, en der natie zoo zeer tot oneer verstrekten. Deze wensch had ten laatste weêrklank gevonden bij de unitarissen dier dagen, die door de zucht naar eenheid, bij wijze van centralisatie, genegen geworden waren er een gewillig oor aan te leeuen. Aan het hoofd van 's lands bestuur geplaatst, hadden zij die zaak in handen gesteld van den toenmaligen agent van nationale opvoeding. J.H. van der Palm, die deze post bekleedde, behoorde tot een twaalftal kundige mannen, door de maatschappij tot Nut van 't Algemeen tot hetzelfde einde reeds vroeger benoemd. Nadat deze met elkander hadden geraadpleegd, besloot de maatschappij, op hun voorstel, van het reeds eenigzins gevorderde werk af te zien. Zij droeg het, met toezending van haar verrigten arbeid, op aan de inmiddels tot stand gekomen Bataafsche maatschappij van taal- en dichtkunde, en den gemelden agent. De maatschappij nam de op haar verstrekten last ijverig ter harte, en benoemde tot de uitvoering twee gelastigden, uit elke van hare afdeeling, en wel uit die van Leiden C. Rogge en M. Siegenbeek. Van der Palm hield in 1800 met deze commissie eene zamenkomst, waarin eenparig besloten werd P. Weiland te magtigen tot het opstellen eener Nederduitsche Spraakkunst, en aan den hoogleeraar Siegenbeek op te dragen het vervaardigen eener Verhandeling over de Nederduitsche Spelling, een besluit dat de goedkeuring der regering verwierf. Siegenbeek kweet zich uitmuntend van deze moeijelijke taak, het staatsbewind der toenmalige Bataafsche republiek bekrachtigde (18 Dec. 1804) het werk met zijne goedkeuring, gaf het in zijn naam uit, en stelde het als regel van spelling vast voor alle stukken en onderwijsboeken van den staat uitgaande. Menigvuldig zijn de grootere en kleinere verspreide opstellen en afzonderlijke geschriften over taal- of spraakkundige vraagpunten, welke hun oorsprong aan het herzien van vorigen arbeid of het op nieuw toetsen van vroegere denkbeelden verschuldigd zijn. Nu eens maakte hij de woordafleiding, dan de geslachtsbepaling, dan weder het spraakgebruik tot een voorwerp van onderzoek; dan ging gij woorden en uitdrukkingen na met ons taal eigen strijdende, dan woorden en spreekwijzen uit het zoo verwante Hoogduitsch onder ons in {==665==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik, of maakte hij opmerkzaam op toenemende verbastering in woordvoeging of uitspraak, of leverde uitvoerige beoordeeligen van taalkundige werken; niets met één woord ontging zijn oog wat de zuiverheid van het Nederlandsch bedreigde of kon bewaren en bevorderen. Van het volk moest de beschaving der taal uitgaan; op de volksscholen moest de grond daartoe gelegd worden, dat was de overtuiging waardoor hij in al zijn werken voor dat doel zich liet geleiden. Had hij zich reeds vroeger verdedigd in eene Nederduitsche Spraak-kunst, en een Syntaxis te schrijven voor de maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en eene Keur van dichterlijke Zedelessen te verzamelen, om bij het volksonderwijs gebruikt te worden, hij nam al wat daartoe betrekking had, inzonderheid ter harte, sedert hij (1815) als schoolopziener van het tweede district in Zuid-Holland ambtshalve daartoe geroepen werd. In die betrekking stichtte hij niet minder nut voor de opleiding der jeugd dan hij door het aangename en leerrijke van zijn verkeer met de onderwijzers allen aan zich wist te verpligten. Zeven en veertig jaren was hij in dezen nederigen kring werkzaam, eerst in 1852 voelde hij zich gedrongen deze betrekking neder te leggen. Had S. zich in zijne inwijdingsrede tot zijn naaste en eigenlijke verpligting bepaald, het onderwijs in de Nederlandsche taal en hare aanwending tot welsprekendheid, bij zijne optrede als gewoon hoogleeraar betrad hij het gebied der poëzy en der kunst van geschiedschrijver, en hield eene redevoering over Pieter Cornelisz. Hooft, beschouwd als dichter en geschiedschrijver, en zond bijna gelijktijdig Proeven van Nederduitsche welsprekendheid in het licht, waarop hij later (1806) soortgelijke Proeven van Dichtkunde uit de 17de eeuw liet volgen. Hij zette op dit gedeelte zijner letterkundige werkzaamheden de kroon door zijne Verhandeling over de dichterlijke verdiensten van Vondel, in de werken der Bataafsche maatschappij (1807) opgenomen. Hetgeen zijne werkzaamheden op het gebied der fraaije letteren gunstig onderscheidde, was het nauwe verband, waarin hij deze bragt met de literatuur der ouden. Daarom bleef hij onvermoeid deelnemen aan al hetgeen er aangaande de classieke studiën hier te lande in 't licht verscheen. Nu waren het eigen geschriften zoo als de Verhandeling over de welsprekendheid van Pericles, en de proeve eener dichterlijke van de Ilias als van grondige beoordeelingen van werken tot die stukken betrekkelijk. Zijne classieke vorming werd echter reeds vroeger op eene treffende wijze voor allen openbaar. Curatoren wendden zich in 1802 tot hem als hoogleeraar in de welsprekendheid met de uitnoodiging om het sluiten van den vrede te Amiens, vanwege de hoogeschool met eene Latijnsche rede plegtig te vieren (Oratio de pace Ambianensi). De fijnheid van tact in de school van Grieken en {==666==} {>>pagina-aanduiding<<} Romeinen verkregen, bragt hij op het gebied der nieuwere letterkunde. Hij gaf er blijken van in veelvuldige beoordeelingen van in- en uitheemsche vruchten op dit veld gekweekt, of hij sloeg bij onderscheidene gelegenheden zelf de hand aan de Nederduitsche leer. Siegenbeek paarde de beoefening der geschiedenis aan die der letterkunde, en niet alleen opende hij openbare, sedert hem in 1815 het onderwijs in de Vaderlandsche geschiedenis was opgedragen, lessen over dit vak van wetenschappen; maar gaf een reeks van belangrijke geschiedkundige geschriften in het licht. Eenige zijn in de maatschappij van Nederlandsche letterkunde voorgedragen. Duur is de verpligting die deze maatschappij aan hem heeft. Hij was het, die haar, in zamenwerking met zijnen ambtgenoot J.W. te Water, in 't jaar 1803 deed verrijzen uit het verval, waarin zij door de onrust dier dagen gezonken was. Van 1803-1822 bekleedde hij het secretariaat, en van 1822-1847 het voorzitterschap bij deze instelling. Aan regtmatige betooningen van hulde aan zijne verdiensten heeft het hem niet ontbroken. Reeds in 1808 was hij bij de oprigting van het koninglijk Nederlandsch Instituut tot lid harer tweede klasse verkozen. Vroeger viel hem die eer te beurt bij de maatschappij van wetenschappen te Haarlem, die hem in 1850 wegens zijn vijftigjarig lidmaatschap de zilveren medaille vereerde, bij de maatschappij van tael- en dichtkunde, bij het Zeeuwsch, en bij het provinciaal genootschap te Utrecht, en in Friesland, bij de letterkundige genootschappen te Antwerpen, Gent, Brugge, St. Nicolaes, Brussel en Batavia. De koning benoemde hem tot ridder van den Nederlandschen Leeuw, de Maatsch. van Ned. Letterk. benoemde hem tot eerelid. In 1844 maakte hij een einde aan zijne akademische werkzaamheden, en verkreeg hij als zeventigjarige, uit kracht der wet, den titel van rustend hoogleeraar. Hij bleef nog eenige openbare lessen houden, en ging hiermede voort, tot dat hij in 1847 (23 Sept.) den dag beleven mogt, waarop hij de vijftigjarige vervulling van zijn hoogleeraarambt kon vieren. Bij deze gelegenheid sprak hij eene feestrede uit de incrementis litterarum Neerlandicarum, inde ab erecta in Academia Lugduno Batava harum litterarum cathedra, ab anno 1797 ad 1847, per 50 annos. Hij overleed den 28 November 1854, een zoon nalatende (die volgt). Behalve een tal van beoordeelingen en kleine stukjes, in verschillende tijdschriften verspreid, gaf in het licht: Proeven van Nederl. welsprekendheid. 1ste stuk. Leid. 1799. Oratio de Pace Ambianensi. L.B. 1802. Hiervan is tenzelfden jare eene Nederd. vertaling door A. Blussé de Jonge te Dordrecht in het licht gekomen. Verh. over den invloed der welluidendheid op de Spelling, in Verh. d. Bat. Maats. van Taal en Dichtk., D. I. Amst. 1804. {==667==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de Nederd. Spelling. Leid. 1804. Woordenboek over de Nederd. Spelling. Amst. 1805. Proeven van Ned. Dichtkunde uit de XVII eeuw. Leyden 1806. Brief over de vokaalverdubbeling aan den heer Meerman. Amst. 1807. Verhandeling over de dichterlijke verdiensten van Vondel, in werken der Bat. Maats. van Taal- en Dichtkunde. D. II. (1807). De verwoesting van den 12de Januarij enz. - Leerrede door J. Teissèdre L'Ange, vertaald door M.S. Leyd. 1807. Proeve eener dichterl. vertaling (van het 12de en 24de boek) van de Ilias van Homerus. Amst. 1807. Berigt omtrent de uitgoaf van een Dichtstuk van Mr. W.W. Bilderdijk, ten voordeele der ongelukkigen door Leidens ramp. Leid. 1807. Historisch tafereel van Leiden's ramp, en levensschetsen van Kluit en Luzac, met platen en portretten. Leyden 1807. Proeven aan Nederd. welsprekendheid. 2 St. Leyd. 1809. Verhand. over den rijkdom en de voortreffelijkheid der Ned. taal enz., in werken der Bat. Maats. van Taal- en Dichtk. V D. (1810). Syntaxis der Ned. taal, voor de Maats. tot Nut van 't Algemeen. (1810). Keur van Dichterlijke Zedelessen, voornamelijk uit Cats. Amst. 1810. In klein form. onder den titel van Dichterlijke Zedelessen voor de jeugd, 1811. Euterpe door Kantelaar en Siegenbeek. Amst. 1810. (No. 1, 2 en 4 door S). Longinus, over de Verhevenheid. Leyd. 1811. Euterpe door Kantelaar en Siegenbeek. 2 St. 1811. (No. 4 door S.) Museum. Haarl. 1812. D. I. (Allen waar geen naam bij staat door S.) Laudatio Juni Donsae. L.B. 1812. Museum. Haarlem 1813. D. II. (Alle stukken in dit deel, met uitzondering van dat over Hogerbeets, zijn van S.) Aanspraak en gebed ter gelegenheid der Bidstond van 2 Febr. 1814. Leyd. 1814. Leerredenen. D. I. Leyd. 1814. D. II. Ald. 1820. Museum. D III. Leyd. 1804. (Alle stukken zonder naam van S.) Nederd. Spraakkunst, voor de Maats. tot Nut van 't Algemeen. 1814. Nadere bedenkingen omtrent de trappen van vergelijking, bijzonderlijk omtrent die van het woord goedkoop, in Rec. o.d. Recens. voor 1813. No. 3. Brief aan den hoogl. Cras, ter beantwoording van zijne op- {==668==} {>>pagina-aanduiding<<} helderende aanmerkingen nopens eenige bedenkingen omtrent de trappen van vergelijking, bijzonderlijk omtrent het woord goedkoop. Ald. No. 7. Brieven wegens het voorberigt vóór de nagel. Gedichten van B.C. van Dorp, gewisseld tusschen M. Siegenbeek en A. en J. Moll, ter handhaving der eer huns vaders. Nijmegen. 1816. Museum. D. IV. 1816. (Alle stukken zonder naam van S.) Over de verdiensten van Hugo de Groot, als schrijver der Nederl. geschiedenis. Leyd. 1818. Lofrede op S. van Slingclandt, in Verhandl. der Maats. v. Ned. Letterk. III D. le St. Over het Nibelungen lied in Mnemosyne VIIe St. IXe St. Over de welsprekendheid van Pericles. Ald. XIe St. of Nieuwe Mnemosyne I. Over de verdiensten der Nederlanden in het ontdekken en bekend maken van onbekende of schaars bezochte werelddeelen en gewesten, in v. Kampen's Magazijn. D. II. bl. 227. volgg. Iets over J. de Witt en brief van denzelven. Ald. bl. 333 in vers. Over nogtans en nogthans, in Recens o.d. Recens. No. 3. 1823. Over de middelen ter vorming van een Nationaal Tooneel. Ald. Over het godsdienstig karakter van Willem I, in Mnem. XII St. (N. Mnem. II D. Aan de regering van Haarlem bij het 4e Eeuwfeest van Laurens Coster, in het Gedenkschrift bij Loosjes. 1824. Laudatio L.P. Spiegelii. L.B. 1834. Memoria J.M. Kemperi. L.B. 1824. Proeven van Nederd. welsprekendheid. 3e St. Leyd. 1824. Redevoering en Gebed, gevolgd van eene proeve van Godsvereering. Leiden 1829. Over Lodewijk van Nassau in Mnemos. XVe St. (N. Mnem. V D.) bl. 201 volg. Gemengde taalk. bedenk. in Konst- en Letterb. 1825. No. 24. Berigt wegens de bevordering tot de waardigheid van doctor aan de Hoogeschool van Leiden van 1824 tot 1825. Leid. 1825. Beknopte geschiedenis der Nederl. Letterk. Haarlem 1826. Redevoeringen en Dichtstukken van J. Kantelaar; met eene lijkrede. Haarlem 1826. Over de Antigone van Sophocles in Bibliotheek van Onde Letterk. 1826. Brief aan een vriend enz. over het adres aan mijne Herv. Geloofsgenooten. 's Gravenh. 1827. Taalkundige Bedenkingen. Haarlem 1827. Richei van Ommeren, Carmina etc. L.B. 1827. {==669==} {>>pagina-aanduiding<<} Over J. Wagenaar als schrijver der Vaderl. Historie. Amst. 1827. lets over de Hoogescholen. Leyd. 1828. Wattier Ziesenis enz. Haarl. 1828. Plegtige viering aan de 25jarige dienst van Gerrit Richter, als openbaar schoolonderwijzer te Hillegom. Leyd. 1828. Levensschets van de hoogl. Q. Wyttenbach, in het Woordenboek van G. Nieuwenhuis. VII D. Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool. Leiden 1829-1832. 2 dn. Brief aan Prof. J. Kinker, als byvoegsel tot zijne beoordeeling van mr. W. Bilderdijk's Nederlandsche Spraakleer. Leid. 1830. Brief aan A. de Jager, behelzende enige bedenkingen op diens beoordeeling tot prijsverhandeling over de Spelling. Leyd. 1830. Vergelijkende beschouwing van de verrigtingen der kweekelingen van Leidens Hoogeschool tot verdediging des Vaderlands. Leyd. 1831. Geschiedenis der Burgerwapening in Nederland. Leyd. 1831. Het bestuur van J. de Witt, beschouwd uit het oogpunt der ministerieele verantwoordelijkheid. Leyd. 1832. Eenige berigten omtrent vroeger in oes vaderland géheerscht hebbende besmettelijke ziekten. Leyden 1832. Iets oaer J. de Witt, als inleiding tot de mededeeling van een brief van dien staatsman. Leyd. 1832. Aanteekeningen op Jacob van Maerlants Verkeerde Martijn in de N. Werken v.d. Maats. d. Ned. Letterk. III D. 2e St. Dordr. 1834. Jacob van Maerlants wapen Martyn, met een inleid. en aanteekeningen. Ald. De eer van Wagenaar als historie-schrijver, en die van Jacoba van Beijeren, verdedigd tegen W. Bilderdijk. Haarl. 1835. Twaalf Leerredenen. Leid. 1835. Over hetgeen het kerkgenootschap der Doopsgezinden in de laatste 50 jaren tot vermeerdering van godsdienstkennis, handhaving van zuiver Christendom en verbetering van predikwijs in de Protestantsche kerk in Nederland heeft toegebragt. Leyd. 1835. Toets van eenige woorden en spreekwijzen, voornamelijk uit het Hoogduitsch onder ons in zwang gekomen. Rotterd. 1835. Brief aan H.J. Foppens, de Fortuinzoeker. Blijspel. Leyd. 1835. Redevoeringen en Verhandelingen over onderwerpen tot de Vaderl. Gesehiedenis en Letterkunde behoorende. Dordr. 1836. Gemengde taalk. bedenkingen in de Jager's Magazyn. Rotterd. 1836. Waarschuwing tegen eenige in zwang gebragte verbasteringen in de uitspraak onzer moedertaal. Leyd. 1638. {==670==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag omtrent de school voor jeugdige gevangensu te Rotterdam; ook in het hoogd. vertaald door W.H. Suringar. Redevoering ter gedachtenis van den 6 Dec. 1813, waarop het bestuur der Nederlanden door Willem I werd aanvaard. Leyd. 1838. Verslag van eenige in de laatste jaren uitgegeven werken rakende de Nederd. taal en Letterkunde. Haarl. 1839. Schets eener geschiedenis van den Oud-Nederlandschen Staat, van Philips van Bourgondie tot den jare 1795, met eene Inleiding over de vroege staatsgesteldheid. Leiden 1839. Hulde aan de nagedachtenis van den hoogl. J.H. van der Palm. Leiden 1840. Historie der verjaagde Protestanten van het Zillerthal, naar het Engelsch. Leiden 1840. Bedenkingen over het lager onderwijs aan mr. G. Groen van Prinsterer. Leiden 1840. Brief van het Nederlandsch genootschap te Albany in Noord-America, en het aldaar op St. Nicolaas gevierd wordend feest ter gedachtenis van Nederland. 1840. Over de Christelijke liefde als beginsel dat onderwijzers bij de vorming der jeugd bezielen, en de band van vereeniging zijn moet tusschen schoolopziener en onderwijzers. Leyd. 1840. Vervolg op den Wapen Martyn van Maerlant, met inleid. en aanteekk. in de N. werken v.d. Maats. d. Ned. Letterk. V D. 2 St. Brief aan A. de Jager, betreffende eenige bedenkingen op des laatsten prijsverhandeling over de spelling. Rott. 1841. Proeve van antwoord op de vraag: wat kan en moet de Protestantsche kerk in Nederland in onze dagen doen om de pogingen der zendelingen van het hof van Rome tot hare afbreuk met vrucht tegen te gaan. Leyd. 1842. Over Simon van Slingelandt als staatshervormer in N. werk v.d. Maats. der Ned. Letterk. VI D. Gemengde bedenkingen rakende de Nederd. taalkunde. Haarl. 1845. Over de verdiensten van Jacob Cats als staatsman. Amst. 1846. Brief aan Mr. H. Beyerman over de gezindheid der staten van Holland en Oldenbarneveld omtrent den graaf van Leicester in 1585, bij diens aankomst in Engeland. Leiden 1847. Lijst van woorden en uitdrukkingen, met het Nederl. taaleigen strijdende. Leid. 1847. Antwoord op Mr. H.J. Koenen's verslag en beoordeeling van bovenyenoemde lijst, in den Konst- en Letterbode. 1847. Iets over het geslacht vrede, in het Taalk. Magazijn. 's Gravenh. 1847. Oratio de incrementis literarum Neerlandicarum inde ab ecrecta {==671==} {>>pagina-aanduiding<<} in Academia Lugduno-Batava harum literarum Cathedra ab a 1797 ad 1847 per 50 annos. L.B. 1847. Over de vorderingen der Nederl. Letterk. in de laatste 50 jaren, ter viering van zijn 50jarig hoogleeraar ambt. Leyd. 1848. Verslag van de verhooren door Johan van Oldenbarneveld ondergaan. Haarl. 1849. Toetsing der gronden voor de onderstelling dat er vroegtijdig tusschen Aldegonde en Oldenbarneveld verkoeling zou ontstaan zijn in Nijhoffs Bijdr. D. VII. 1851. Gemengde bedenkingen omtrent de taal in het Magazijn van Nederl. taalk. 6de jaarg. 1852. Levensberigt van (Prof.) Mr. D.J. van Lennep in Hand. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1853. Over J. Wagenaar als voorbeeld van onvermoeide vlijt en lofljke werkzaamheid; eene voorlezing, ten nutte der leerlingen van de voormalige school van het Leydsch departement tot Nut van 't Algemeen. z.j. Carmina Latina. 1790, in Carmina juven. D.J. Lennepii. 1792. In Laurentium Santenium procum. 1793. Ad Laurentium Santenium, de natristate filiole (in Santenii Delic. Poët. fasc. VIII. 1796. p. 533, 544). 1793. Amico Guill. Ysbrando van Hamelsveld, summos in jure honores adepto. 1805. Ad Guilielmam de Vos, conjugis Jacobae Stockelaar obitum lugentem. 1805. In Carminum Jacobi Henrici Hoeufft ab ipso auctore adornatum editionem. In eftigiem J.R. Schimmelpenninck 1820. Amico Diderico Baxio, summos in Theologia honores consecuti. 1823. Casparo Georgio Carolo Reinwardt, Botanices, Chemiae et Histor. Natur. professionem in Academia L.B. auspicanti. 1823. Carmen festivam in Natalem ducentesimam quinquagesimam Academiae Lngd. Bat. 1828. Filio Danieili Tieboel Siegenbeek, summos in Phitosophia Theoretica et Literis honores capescenti. 1832. Civitati Amstelaedamensis alterum sieculare Athenaei sui celebranti. Nederl. Gedichten. 1792. Lierzang op Albrecht Beiling. De ware grootheid. Op het afsterven van Anna Hartwigina Pruyssenaar, echtgenoote van P. Nieuwland, naar het latijn van Jer. de Bosch. 1793. Op het afsterven van Judith de Bosch, naar het latijn van Jer. de Bosch. 1794. Ter 25jarige echtviering van Gerrit de Vries Abramsz. en Catharina de Bosch. 1795. Op het afsterven van Allard Hulshoff. 1798. Op de 32ste verjaring van het taal- en dichtlievend genootschap: ‘kunst wordt door arbeid verkregen.’ 1800. Aan Mr. S. le Poole, bij het afsterven zijner echtgenoote Cornelia de Wind. 1801. Lijkzang op 't afsterven van Catharina de Bosch, echtgenoot van Gerrit de Vries Abramsz. naar het latijn van Jeronimo de Bosch. Treurzang over het verongelukken van het O.I. schip de Vrede. 1803. Aan Willem de Vos, den dood zijner echtge- {==672==} {>>pagina-aanduiding<<} noote Jacoba Stockelaar betreurende, naar het latijn van M. Siegenbeek. 1804. Lierzang op Vondel, in de werken der maats. v. taal- en dichtk. D. I. 1805. Op de afbeelding van R.J. Schimmelpenninck, naar het latijn van M. Siegenbeek. 1807. Ter gedachtenis van Sophia van Geuns, echtgenoote van Nicolaas van Heuketom. Dichterlijke vertaling van het XXII boek der Hias. 1810. Als boven van het VI boek. 1812. Als boven der Episode van Nisus en Euryalus uit het IX boek der Aeneis van Virgilius. 1813. Proeve uit het verlost Jeruzalem van Torquato Tasso. 1814. Aan Abraham de Vries bij zijne echtvereenigign mei H. van Geuns. Lierzang op de herstelling van het Vaderland. 1815. Op de 25jarige ambtsbetrekking van S. Dassevael. Leidens Hoogeschool hersteld. 1819. Op het afsterven van Hendrik Albert van der Palm, zoon van Prof. J.H. van der Palm. 1823. Aan Chloë op het schaatsenrijden. Aan de regeerders van Haarlem, bij gelegenheid van het 4de eeuwfeest der uitvinding van de boekdrukkunst. 1828. Gezang ter gelegenheid van 's konings verjaardag. De Hillegomsche schooljeugd aan haren onderwijzer G. Richter, bij de viering van zijne 25jarige dienst. Willem VII koning van Engeland. Treurspel 1838, cantate, bij de 25ste verjaring der aanvaarding van het bestuur der Nederlanden door Willem I. Zie Levensschets in Handel. d. Maats. v. Ned. Letterk., 1766-1866 bl. 52; Te Water, Narrat., p. 245; Siegenbeek, Gesch. d. Leidsche Hoogesch., (Reg.); Galerie de Comtenporains; Nieuwenhuis (uitg. v. Sijthoff); Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Chr. v.h. Hist. Genoots. (Reg.) Cat. der Bibl. v.d. Maats. v. Ned. Letterk. (Reg); Muller, Cat. v. portr. [Daniel Tieboel Siegenbeek] SIEGENBEEK (Daniel Tieboel), zoon van den vorige, en van Geertruida Tieboel, werd den 25 Februarij 1806 te Leiden geboren. Na aan het gymnasium het onderwijs van Bosse genoten te hebben, werd hij 1822 student, en legde zich op de regtswetenschap, maar vooral op de klassieke letterkunde, onder Bake en Peerlkamp, toe. Naauwelijks was hij candidaat in de letteren, of reeds werd zijn verhandeling, behelzende eene kritische proeve over het geding, tusschen Demosthenes en Aeschines de falsa legatione bekroond. Kemper, van Assen en Cock waren zijne leermeesters in de regten, en, toen hij zich wederom in den wedstrijd waagde, ter beantwoording der vraag: Quid Jure criminali, cum philosophico, tum hodierno Belgico, praecipictur de puncendis factis lege Civitatis poenati vetitis, sed extra territorium ejus commissi, mogt hij wederom het gouden eermetaal wegdragen. Den 13 December 1828 verdedigde hij in het openbaar zijn academisch proefschritt Ad Titulum Pandectarum de fidei commissariis libertatibus. Terzelfden dage verdedigde hij, ter verkrijging van den graad van doctor in de letteren, zijn proefschrift de Athenarum conditione sub imperio {==673==} {>>pagina-aanduiding<<} triginta Tyrannorum. Nu opende zich voor Siegenbeek de loopbaan des praktischen levens. Als advocaat liet hij zich ter rolle der Leidsche regtbank van eersten aanleg inschrijven. In 1830 brak de Belgische opstand uit, en met weemoed zagen zijne ouders hem, wier eenig kind hij was, in Julij 1830 tot tweeden luitenant bij de schutterij benoemd, naar de grenzen vertrekken, vanwaar hij met het ridderkruis terugkeerde. In 1835 trad Siegenbeek in het openbaar ministerie. Den 22 Juni v.d.j. werd hij aangesteld tot substituut officier bij de regtbank van eersten aanleg te Leiden; de nieuwe organisatie van 16 September 1838 bevestigde hem in het door hem bekleedde ambt bij de toen ingestelde arrondissements-regtbank ter genoemde plaatse. Door koninglijk besluit van 25 Jan. 1843 zag hij zich aan het hoofd van het Parket geplaatst, en in 1850 aanvaardde hij het voorzitterschap der commissie van administratie over de gevangenissen te Leiden, waarvan hij sedert 1836 lid was. Jaren lang was hij een krachtige medehelper, en tevens het hoofd der Leidsche afdeeling van het Nederl. genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen. Het jaar 1858 bragt eene geheele omkeering in het maatschappelijk leven van Siegenbeek te weeg. Hem werd de burgemeesterlijke waardigheid opgedragen, hij bekleedde haar tot zijn dood, en was tevens curator der hoogeschool, waaraan hij gevormd was. Hij overleed den 11 Januarij 1866, bij zijne echtgenoote Elizabeth van Heukelom, met wie hij zich den 7den November 1833 in den echt had begeven, geen afstammelingen nalatende. Den 16 Jan. werd zijn stoffelijk overschot ter aarde besteld. Een treffend woord werd door Ds. Sepp tot de omstanders gesproken. Zijn vriend de hoogleeraar J. de Wal, schetste zijn leven voor de werken der Maats. v. Ned. letterkunde, waarvan de overledene lid was. Behalve van deze maatschappij was S. lid van het provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen, der Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen. Enkele malen trad hij in de bijeenkomsten als spreker op. Ook bleef hij het wetenschappelijk publiek de resultaten mededeelen, waartoe voortgezette theoretische studie, gepaard met practische ervaring hem geleid had. Zijn biografist wijst bij voorkeur op zijne bekende conclusie, betreffende de leer van het statutum personale, en op zijne beschouwingen naar aanleiding van de Bosch Kemper's beroemd werk over het Nederlandsch wetboek van strafvordering. De eerste is afgedrukt in het W.v.h. Regt, no. 431, Regt in Nederl. IV. 28, de laatste in de Nederl. Jaarb. voor Regtsgel., en uitgegev. I. (1839) 421-452, III. (1841) 153-487, 649-671. Eene Bedenking omtrent de ondervraging van hem, wiens ondercurateele stelling gevraagd wordt, is te vinden in het Regtsgel. Bijbl., I. 453-456. {==674==} {>>pagina-aanduiding<<} Andere kleine opstellen van zijne hand kunnen als bijvoegsels op zijne Aanmerkingen en vragen, naar aanleiding van Jhr. J. de Bosch Kemper's genoemd werk, worden aangemerkt, meestal deelde hij ze in het Bijblad tot de Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving mede. Zij zijn door de Wal, in zijn levensberigt medegedeeld. Ook was het verband tusschen onze militaire en burgerlijke strafwetgeving steeds een voorwerp zijner bijzondere aandacht. Reeds in 1834 had hij in de eerste reeks der Bijdragen van de hoogleeraren den Tex en van Hall de vraag beantwoord of de kruiwagenstraf, in het militaire wetboek voorkomende, onder de infamerende straffen te tellen is, waarom krachtens art. 332 Burg. wetb. echtscheiding kan worden gevorderd, in Bijdr. VIII. bl. 561 vlg. De gronden destijds door hem aangevoerd, meende hij in een later opstel (Bijdr. IX. bl. 317 vlg.) nader te moeten ontwikkelen, vooral om aan te toonen, dat men niet aan militaire straffen, met name aan de straks gemelde, eereloosheid mag verbinden. Het daar gestelde is blijkbaar van invloed geweest op de vaststelling der wet van 3 Maart 1852. Staatsbl. no. 20. In de Breuk en Smits Adresboek van Leiden voor 1860 komt zijn portret in steendruk voor. Behalve deze stukken schetste hij voor de handel. der maats. van Ned. Letterk. de levensberigten van Mr. Guillaume Pierre van Outeren (Handel. 1856, bl. 60-68; van mr. Albert Otto Ernst, graaf van Limburg Stirum (Handel. 1859, bl. 101-108), van mr. Corneille Jean Luzac (Handel. 1862, bl. 290-297), van mr. Pieter Bnyskes (Handel. 1864, bl. 125-140). Getrokken uit het Levensberigt van D.T. Siegenbeek door den hoogl. de Wal in Bijl. tot de Handel. voor 1866. Zie ook Sepp, woorden aan de nagedachtenis van D.T.S.; Leidsche Courant van 17 Jan. 1866 no. 8; Bijv. Leidsche Courant, 15 Jan. 1866 no. 7 (Handel. v.d.G.R. no. 1), Bijbl. tot de Leidsche Courant van 17 Nov. 1858 no. 138; Twee en veertigste verslag van het Ned. Genoots. tot zed. verbet. der gevangenen over den jare 1865; bl. 41 vlg.; Handel. d. Maats. 1840, bl. 52; Boneval Faure, Oratio de iis quae Academiae Lugduno-Batavae a. 1865-1866 tristia et laeta acciderunt (L.B. 1866, p. 19 vlg). [Sieuertsz Walich] S(ieuertsz) W(alich). Van Voorst bezat van hem: Roomsche mysterien ontdeckt in een cleyx Tractaetjen over de Leere van de Transsubstantiatie. Met een Dialogus Pet. Vireti van de Heylighe Inquisitie. Amst. 1606. 8o. Zie Cat. M.D.C.v. Voorst (Theol.) p. 141. [Mathys Sievertsz of Syvertsz] SIEVERTSZ of SYVERTSZ (Mathys), bekwaam kaartenmaker, bloeide in het laatst der 16de eeuw. Hij vervaardigde o.a. een pascaert, die hij (1593) aan hunne H.M. opdroeg, en waarvoor hij, bij besluit van 5 Oct. 1594, met f 300 werd vereerd. Vier jaar later, ordineerden de staten een request van Petrus Plancius en Mathys Syvertsz. ‘omme te {==675==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben recompense voor haerluyder konste ende inventie, waerop gevonden ende gezeilt zoude mogen worden in longitudinem,’ in handen te stellen van Josephus Scaliger, Rudolphus Snellius, Simon Stevin, Ludolph van Coclen en Lucas Jansz. Wagenaer. Zie Kramm. [Jean Francois Sigault Charleszoon] SIGAULT Charleszoon (Jean Francois), verdienstelijk bouwkundige, deed zich gunstig kennen bij gelegenheid der Haarlemsche tentoonstelling van Nederlandsche volks- en kunstvlijt, door zijn toen geleverd Monument ter gedachtenis der belangrijke expositie door koning Willem I aan de stad Haarlem geschonken, en in de Groote kerk geplaatst. Een laatste proeve van 's mans smaak, talent en kunstrijke uitvoering was het Praalgraf van van Speyk in de Nieuwekerk, gelijk ook het eenvoudig gedenkteeken in het burgerweeshuis te Amsterdam. Hij overleed aldaar den 20 Januarij 1833, in den ouderdom van 46 jaren. Zie Kramm. [Charles Sigault] SIGAULT (Charles), vader van den vorige, even als deze verdienstelijk beeldhouwer, die tevens te Amsterdam het beroep van steenhouwer uitoefende. Hij heeft het monument ter eere van Jan Nieuwenhuyzen stichter der maatschappij tot Nut van 't Algemeen in de kerk te Monnikendam vervaardigd. De ordonnantie van dit monument is door Jacques Kuyper geteekend, en er gaat een fraaije prent van uit door N. van der Meer gegraveerd. Zie Kramm. [Martin Jan Sikke] SIKKE (Martin Jan), schoolmeester te Ternaard, gaf omstreeks 1730 in het licht: het nieuwe Ternaardzr Bloemendaal of Friesche lusthof, beplant met schoone bedenkingen op verscheydene voorvallen (in dichtmaat); item noch over verscheyde schreftuyr plaatsen; ten derden over drie geestelyke deugden, gerymt door M.J. Sikke. Amst. z.j. 8o. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb.; Cat. d.M.v. Ned. Letterk., D. I. bl. 254, 330. [Henr. Sike] SIKE (Henr.). Wij vermelden dezen, wijl hij zich een geruimen tijd te Utrecht, waar hij in 1704 student was, ophield, en veel invloed op de ontwikkeling van Reeland en andere geleerden had. Hij was Bremer van geboorte, uitgever van het Arabische Evangelium infantiae en van andere schriften. Hij werd naderhand hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal te Cambridge. Adr. Reeland noemde hem litt. Arabicarum peritissimum omnium mortalium. Maar helaas, de groote geleerdheid beveiligde hem niet voor dat noodlottig levensverdriet, dat hem zijn eigen dagen deed verkorten. Zie Rotermund, Brem., II. CXIV; Thilo, Prolegg. ad Cod. apocryf N.T., T.I. XXVI; Bouman, Geld. Hooges., D. II. bl. 50. {==676==} {>>pagina-aanduiding<<} [Sikke] SIKKE. Zie SIVAARD. [J.A. Sikken] SIKKEN (J.A.) schreef: Waarneming van een hardnekkig coliecq, verzelt met een aanmerkelijke (tympanites) trommelzucht, en gevolgt door een (ascites) buikwaterzucht, langs den afgang geneezen, in Verhand. v.h. Genoots. servandis civibus. 1778. bl. 469. Zie Holtrop, Bibl. med. et chir., p. 329. [Gijsbert de Sille] SILLE (Gijsbert de), tooneeldichter uit de eerste helft der 17de eeuw. Men heeft van hem: De Jood van Malta, of wraak door moord. Leyd. 1645. 4o. Zie Witsen Geysbeek, B.A. Crit. Woordenb., D. V. bl. 284. [Nicaze de Sille of Sylla] SILLE (Nicaze de) of SYLLA, meester in de regten, werd te Mechelen in 1543 geboren. Een der ijverigste en voornaamste voorstanders der vrijheid zijnde, werd hij vele malen, en in verschillende aangelegenheden des Vaderlands gebruikt. In Nov. des jaars 1576 werd hij, vanwege de algemeene staten gezonden naar Gelderland, om, nevens Jean de la Haye, dat landschap tot de zijde der staten over te halen. In 1577 was hij pensionaris van Namen, en vertegenwoordiger van het gewest van dien naam, in de vergadering te Brussel. Daarna, in Dec. van dat jaar, werd hij afgevaardigd naar Namen, om die stad op hare hoede te doen zijn, en tegelijk de onderhandelingen met den nieuwen Spaanschen landvoogd te helpen bevorderen. In Louwmaand des volgenden jaars, teekende hij de Unie van Brussel. Vervolgens nam hij een dadelijk deel aan de onderhandelingen met Don Jan en verwierf zich door zijn gedrag, in deze en andere gelegenheden, zoodanig de goedkeuring van de vergadering der algemeene staten, dat zij op den eersten Augustus 1577 in deze woorden hare tevredenheid verklaardea: ‘Nicaise Selle, docteur, a servi bien et fidelement à ses Etats et ville de Namui, et aussy à la Generalité Lettre sera écrite au Magistrat et Jurez dudiet Namur, ad ce qu'ils veuillent continuer pour commis de la dicte ville à la Generalité.’ Aan dit verzoek werd voldaan en Sille bleef zijn gewest vertegenwoordigen. In het jaar 1578 werd hij waardig gekeurd, om secretaris van den staatsraad onder Matthias te zijn, en hij deed op den tienden Februarij als zoodanig zijnen eed voor de algemeene staten. Na den afval der zuidelijke gewesten, begaf Sille zich naar Holland, alwaar hij eerste pensionaris van Amsterdam werd. Vervolgens nam hij onderscheidene gezantschappen met lof waar, en woonde de hooge vergadering des lands bij. In 1578 werd hij met Marnix naar Groningen gezonden, waar de regenten der Ommelanden, destijds door de stadsregering werden gevangen gehouden, ten einde aldaar de twisten bij te leggen. Zij beproefden zulks vergeefs. In het volgende jaar ontving hij last naar Mechelen te gaan, ten einde de stad tegen de aanslagen {==677==} {>>pagina-aanduiding<<} van Parma te verzekeren. Hij werd aldaar uit weerwraak gevangen gehouden, wegens het vatten van een ander te Antwerpen. Weldra werd hij ontslagen, doch Mechelen verzoende zich met Parma. Hij werd benoemd, om de voorwaarden op te maken der huldiging van Willem I tot graaf (1584), tot de onderhandeling met Leicester over opgekomen bezwaren uit de brieven van Paret, en in het volgend jaar in Engeland tot de opdragt van het hoog bewind aan Elizabeth. Driemaal bekleedde hij eene bezending naar den koning van Denemarken, bevorderde bij dezen de teruggave der voorregten, weleer door die van Amsterdam aldaar genoten: de ingezetenen van Enkhuizen en Schiedam waren, misschien door hem minder gelukkig. Later was hij meestal lid van de vergadering der algemeene staten, en tweemaal afgevaardigde te velde. Hij overleed in 1600, bij zijne huisvrouw Barbara van der Goes, dochter van Aart van der Goes, kinderen nalatende. Zie Bor, Ned. Hist., B. XXI. bl. 60 (763) enz. B. XXII. bl. 5 (858) enz. XXVIII. bl. 57 (236); Hooft, Ned. Hist., B. XXV. bl. 1125; van Meteren, Ned. Ges., B. XVIII. f. 349; Scheltema, Staatk. Nederl.; J.C. de Jonge, Unie van Brussel, bl. 143-145; Bondam, Onuitgeg. stukken, D. I. bl. 75; Wagenaar, Vad. Hist. D. VIII. bl. 175, 192 453; Cerisier; Arend; Bilderdijk; Hoogstraten; Kok; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Sille of Sylla] SILLE of SYLLA (.), zoon van den laatste, werd in 1618 fiskaal tegen Oldenbarneveld en diens lotgenooten. De woorden van den ongelukkigen grijsaard, bij het vernemen van het vonnis des doods: ‘Sylla, Sylla, mogt uw vader eens opzien; dat gij u tot dit werk liet gebruiken,’ zijn bij Brandt, in diens Hist. der Ref. bewaard gebleven. Zie Lev. v. Oldenb., (Rott. 1670) bl. 405; Scheltema, Staatk. Ned. [Sillemans] SILLEMANS (.), teekenaar en graveur, minder verdienstelijk dan Frans Schillemans, met wien hij verward wordt. Kramm vermeldt van hem: De dood van Floris V. Grave van Holl. en Ondergangh van Gerrit van Velsen, naar Cornelis Danckertsz. in gr. fol. [Jan Pietersz. Silling] SILLING (Jan Pietersz.) is schrijver van: Rotterdam herstelt door het accorderen van de magistraet in het versoeck der burgeren tot het renunceeren van hare ampten den 22 en 26 Aug. 1672. Zie van Doorninck, Bibl. v. anon. en pseudon., bl. 411. [Adam Silo] SILO (Adam), in 1670 te Amsterdam geboren, was eerst gouddraad-trekker. Dit bedrijf gaf hem aanleiding tot het trekken van tinnen of looden pijpen voor disteleer-slangen, fonteinen enz. Van dergelijke door hem getrokken pijpen werd gebruik gemaakt voor de waterwerken van Marly en Fontainebleau. Het is ook Silo, die de snijroeden voor de fluweel- {==678==} {>>pagina-aanduiding<<} wevers uitgevonden heeft. Men wil dat hij met dit geheim, ruim 90 jaren oud, gestorven is. In zijne vroege jeugd beoefende hij ook de muziek, en had zijn eigen viool gemaakt, die naderhand voor eene Cremoonsche verkocht werd. Vervolgens legde hij zich toe op den scheepsbouw en het scheepsteekenen, en vond verbeteringen uit in de constructie der vaartuigen. Met zeeschilders in kennis geraakt, nam hij het penseel in de hand, en verwierf wel geen grooten roem voor zoover het koloriet en de behandeling betreft, maar wel in naauwkeurigheid van teekening. Hij vervaardigde zelfs eenige zeestukken voor Czaar Peter, die hem menigmaal bezocht, om lessen in de scheepsbouw van hem te nemen. Eenige jaren voor zijn dood begaf hij zich aan het glas- en spiegelslijpen, en maakte goede verrekijkers en teleskopen. Ook voerde hij de pen, boetseerde en etste eenige prentjes met zeegezigten. Een stel er van uit 7 stuks bestaande, werd op de verkooping van den Grave von Fries voor f 9.00 verkocht. Hij was bevriend met Cornelis Ploos van Amstel, en is tweemaal geportretteerd door C. Troost als schilder, en door G. van der Mijn als schilder en scheepsbouwmeester. Zie J. van Gool, Schouwtooneol der Nederl. kunstschildsrs, D. I. bl. 287; R. van Eynden en A. van der Willigen, Gesch. d. Vad. Schilderk., D. II. bl. 5-10, Aanhangsel, bl. 156; Immerzeel; Kramm; Wagenaar, Beschrijv. v. Amst, in fol. St. III. bl. 266; Martinet, Hist. d. Wereld, D. VIII. bl. 335-337; Kok, Vaderl. Woordenb., D. XXVII. bl. 83; Hoogstraten; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Scheltema, Rusland en de Nederl., D. II. bl. 33; Peter de Groote, D. I. bl. 143, 144; Collot d'Escury, Hollands roem, D. III. bl. 29; Aant. woordenb. d. zamenlev.; A. van Zutphen, Nederl. uitvind. en ontdekkingen, bl. 114 volgg.; Perk, Vad. Gesch.; Navorscher, D. II. bl. 344, D. III. bl. 344; Bijbl., 1854, bl. XXXI. LXI, LXXXVI; Alg. Handelsblad 16 Aug. 1847 (over Silo en Cruquius); Spect. 19 Mei 1867; Muller, Cat v. portr. [Anthony Silvius, Sylvius of Silvyns] SILVIUS, SYLVIUS of SILVYNS (Anthony), een teekenaar en houtgraveur, in 1525 te Antwerpen geboren, die voor den beroemden Christoffel Plantijn aldaar arbeidde. Nagler geeft een catalogus der boeken, waarin Silvius houtsneden voor vignetten en titels leverde. Ook Brulliot en Kramm geven sommige werken op met zijne houtsneêprenten versierd, o.a. de Emblemata cum aliquot hominis antiqui operis Joannis Sambuci Tirnaviensis Pononii, bij Plantijn gedrukt, 165 kleine prenten, behalve het portret van den autheur bevattende. Volgens Bryan-Stanley noemt Papillon hem Silvius Antonianus. Zie Immerzeel; Kramm. [Balthazar Silvius] SILVIUS (Balthazar), Vlaamsche graveur, in het midden der 16de eeuw, die naar Frans Floris, Carel van Mander, Jeronimus Bos en anderen arbeidde. {==679==} {>>pagina-aanduiding<<} Kramm vermeldt o.a. van hem: De Dienaars van Abraham vinden Rebecca bij een put, 2 blad. (1558), de dronken Loth en zijne dochters (1575) gr. fol. obl. Zie Immerzeel; Kramm. [Cornelis Silvius] SILVIUS (Cornelis), zoon van Johan Silvius en Agnita de Grande, te Haarlem geboren, werd lid der vroedschap in zijne geboortestad. Weldra steeg hij tot verschillende zeer aanzienlijke stads- en staatsambten en commissiën. Hij was een voornaam lid der staten van Holland, en in 1734 lid der vergadering der Staten-Generaal zijnde, werd hij, benevens Bernard van Welderen, benoemd tot buitengewoon ambassadeur te Londen, om George II als koning te begroeten. Hij was ook curator der Leidsche hoogeschool, en overleed den 1 April 1738. Hij huwde Maria Verhamme, en liet twee dochters na, waarvan de een gehuwd is geweest aan mr. David van Lennep, moeder van mr. Cornelis van Lennep. Zie Europ. Merc. Jan.-Junij, 1728 bl. 115; Wagenaar, Vad. Hist. D. XVIII. bl. 441; Scheltema, Staatk. Nederl.; Siegenbeek, Gesch. d. Leidsche Hooges., D. II. bl. 21; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [J. Silvius] SILVIUS (J.) is schrijver van: Consideratien over het Boek van de Heer Doctor Balthazar Bekker genaamt de Betoverde weerelt, voorgesteld door J.S. Amst. 1698. 4o. Zie van Doorninck, Bibl. v. anon. en pseudon., bl. 623. Zie verder op Sylvius. [P. Simmerman] SIMMERMAN (P.) schreef: Over 't gebed Christi over Joh. XVII. Uytr. 1558. 12o. Zie Abcoude, Aanh., bl. 196. [Afflighemensis Simon] SIMON (Afflighemensis), een Benedictijner monnik in het klooster Afflighem in Brabant, bloeide omtrent 1290. Men vindt zijne werken bij Fabricius, Val. Andreas, Sweertius en Jöcher opgegeven. [Reuben Simon] SIMON (Reuben), een gedoopte Amsterdamsche jood, in de laatste helft der 17de eeuw, heeft zijn geloofsbelijdenis in 1688 in 4o. uitgegeven. Zie Jöcher. [Simon en Wouter] SIMON en WOUTER, in het midden der 15de eeuw, beeldsnijders te Haarlem. Zie J. Koning, Verh. over de Boekdrukk., bl. 360, 361. [Jan Simon] SIMON (Jan), een voortreffelijk schilder in 't begin der XVII eeuw te Amsterdam, volgens Arnold Buchell, die echter niet vermeld wat hij schilderde. Hij overleed in Julij 1620. Zie Kramm. [H. Simon] SIMON (H.), van Fransche afkomst, stempelsnijder te {==680==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel, graveur van Z.K.H. den prins van Oranje, later koning der Nederlanden. Hij bood in 1817 koning Willem I een gouden gedenkpenning aan, voorstellende de komst van Z.M. met hoogstdeszelfs gemalin te Brussel, in eenen door twee leeuwen voortgetrokken wagen. Do koning teekende voor eenige exemplaren in van die medailles, en, ten einde ze algemeen verkrijgbaar te stellen, sloeg men er in de munt van Brussel van minder metaal. Ook vervaardigde hij eene volgreeks van beroemde mannen, waarin hij echter niet gelukkig slaagde, als ook de prijspenningen, die van wegens het rijk aan de hoogescholen van Leiden, Utrecht en Groningen uitdeelden, en den gedenkpenning op het openen der Nieuwe Haven te Middelburg. Hij graveerde ook in edelgesteenten. Door koning Willem I gepensioneerd, overleed hij te Brussel in 1834, omstrseks 84 jaren oud. Zie Immerzeel. [Nicolaas de St. Simon Stock] SIMON STOCK (Nicolaas de St.), te Leeuwarden geboren, trad in de orde der ongeschoeide Carmelieten, werd meester der Novitiën, en prior van zijn klooster te Mechelen, en deed een reis naar Rome, waar hij 14 jaren bleef. Teruggekeerd werd hij voor de Hollandsche missie gebruikt. Hij bloeide omtrent 1668 en schreef de volgende werken. Exercitationes Philosophicae in Aristotelis Logicam et in libros de Generatione et animâ. Exercitationes Theologicae in Summam D. Thomae et Tractatus de incarnatione. Quadriga de gloriae Christi triumphalis de humanis peccatis, imperfectionibus, erroribus et de eorum remediis. Sermones adventûs, Dominicales, Quadragesimales et Festivales et de Sanctis. Moralium, Mysticarum, Controversiarum et Paradoxorum Tractatus. Commentaria moralia in totam Regulam S. Alberti, primitivam Carmelitarum. Leerredene in 't Italiaansch. S. Joseph figuratus in Arbore Danielis, et varii Panegyrici in ejusdem Sancti laudes. Panegyrici in totam vitam S. Teresiae et particulatim in omnes gratias S. Teresiae collatas. Specilegium Canonicum. De Monialibus tractatus particularis. Zie Paquot, Mém., T. II. p. 633, 634. [Rich. Simon] SIMON (Rich.), geacht R.C. schrijver, tijdgenoot van Erasmus, tegen wien hij als schrijver optrad, en wederkeerig zijn verdediger werd tegen Eskius, een niet minder verdienstelijk en met lof bekend schrijver. Zie Verwoert. {==681==} {>>pagina-aanduiding<<} [mr. D. Simonides] SIMONIDES (mr. D.), schooldienaar in het dorp Zurig in den aanvang der 18de eeuw, was dichter, blijkens een Kluchtige t' saamenspraek tusschen een Edelman en een Boer, die met malkander na Leeuwarden gingen om het inhalen te zien van H.D. Hoogheden Prins Johan Willem Friso en Princes Maria Louisa van Hessen-Cassel, 2 Januarij 1710. in rijm gebragt door enz. De edelman spreekt Hollandsch, terwijl de boer en zijn vader zich in het Friesch uitdrukken. De eerste uitgaaf van dit stuk vindt men in den Nieuw Zuyriger Almanack, na de nieuwe stijl, over 't jaer onzes Heeren 1711, door mr. D. Simonides, te Harlingen bij F. Schotsman. Later is het opgenomen door Jhr. Mr. de Haan Hettema in zijne verzameling Rijmkes. (Dokkum 1841). Zie Friesche Volks-almanak, 1844, bl. 103. [Simon Simonides] SIMONIDES (Simon), zoon van den geneescheer Simon in de Rijp, waar hij in 1629 geboren werd. Hij werd door Franciscus Ridderus in het Latijn onderwezen, studeerde te Leiden, en werd proponent zijnde, beroepen te Oosthuizen en Obrede, in 1651 te Westzaandam, in 1652 als de zevende predikant te Rotterdam. Hij vertrok in 1664 naar 's Gravenhage, waar hij den 24 Maart bevestigd werd, en den 27 April 1675 overleed. Hij was een ijverig voorstander van het huis van Oranje, waarvan hij in de onrustige tijden, die hij beleefde, doorslaande proeven gaf. Toen men in 1665 te 's Hage en elders eenige neiging bespeurde om Prins Willem III tot stadhouder te verheften, voer hij van den predikstoel hevig uit tegen hen, die zulks wilden tegenwerken, hen van ondankbaarheid jegens het huis van Oranje beschuldigende. Ofschoon hij in 1672, den dood der gebroeders de Witt, dien hij bijwoonde, niet kon aanschouwen, durfde hij den volgenden dag, predikende in de Nieuwe kerk te 's Hage, dien moord een werk en wrake Gods noemen, verzekerende dat de handdadigen niet gestraft maar veeleer beloond zouden worden. Joachim Oudaan heeft hem in zijn Haegsche broedermoord over deze den Evangeliedienaar onwaardige taal scherp gehekeld. Hij verdient als dichter genoemd te worden. Veler zijner gedichten vindt men vóór de werken zijner tijdgenooten. Even als Franc. Ridderius vervaardigde hij in 1658 bruiloftsverzen op het huwelijk van Carolus Ursinus en Clara Bontius, die de geheele dichterlijke of liever verzen-makers wereld hier te lande in rep en roer hebben gebragt. Ook gaf hij een Proufken van geestelijke gezangen, achter Franc. Ridderus Huisgezangen. Rotterd. 1658. Ook onder de Gezangen van Hendrik Uilenbroek, Amst. 1685, in de Edesche Verlustigingen van J. Kloeck, de Dagelijksche Maandelycke en Jaarlycke Huysoefeningen van Ridderus, {==682==} {>>pagina-aanduiding<<} Rott. 1687 10o dr., H. Wits, Twist des Heeren met synen wijngaert (derden druck. Utrecht 1736), komen verzen van hem voor. Er moet ook een bundel gedichten in 4o. van hem bestaan. Ook is zijn Verhemelde ziele. Rotterd. 1658. 8o. in dichtmaat. J. Vollenhoven en A. Moonen vervaardigde lijkdichten op hem. Zijn zoon Tobias stierf in 1722 als predikant te Heeg, en een oudere Simon Simonides in 1694 als predikant te Buiksloot, waar hij in 1685 beroepen was. Zijne werken zijn: Wandel naar den hemel. 8o. Leven uit den dood 12o. Nieuwejaars-giften voor de inwoneren van de Republiek. 12o. Eeuwige vriendschap van Christus en de geloovigen 12o. Laatste bevelen. 12o. Heilige bedenkingen over de bedykingen van de Beemster. 12o. Afscheid-predikatie van Oosthuyzen. 12o. Gedichten. 4o. Afscheid van Rotterdam en eerste predikatie in 's Hage. 1664. 12o. Bloed-bruidegom of de gekruiste Christus. Rott. 1664. 12o. Vriendenraedt gegeven aan de besochte Gemeynte van de Rijp, by een merckelick oordeel Godts over haer gedaen, door middel van een verschrickelicke brandt. 2o Druck, meer als twee derde vermeerdert. Rott. 1655. 12o. Met gegrav. titel, waarop: Vierbaecken van Godts oordeel voor Nederlandt enz. Verhemelde ziel. Rott. 1658. 8o. Vertroostingen voor een swaarmoedigen. Rott. 1660. 12o. Zielsbetrachtingen over 't Avondmaal. Rott. 1668. 12o. Staat en genezing van een verlaten ziel, door Koelman. Utrecht 1660. 12o. Noodige boetspraken 's Hage 1668. 8o. Oefenschool voor de vromen. 's Hage 1675. 12o. Dankoffer der Verloste kerke. 1684. 4o. Kort begrip van de Godgeleertheit en Heidelb. Catechismus. Amst. 1693, 1704. 8o. De ziel onder een wolk. Amst. 1738. 12o. Heilzame zielsverlustiging over de geestelijke droefheid, met eene voorrede van C. de Feyfer. Rott. 1759. 8o. Leidsman der zwakken aan des Heeren H. tafel. Amst. 1691, 1765. 8o. De worstelinge Jacobs vervattende de wonderlijcke worstelinge, en salige overwinninge van Jacob van der Graef, tot troost van alle geloovige en op Godt betrouwende zielen. Timoth. 4 vers 7, 8. Dese laetste of derte druck vermeerdert en verbetert. waarachter gedichten. Sommige schrijven dit werkje aan Vollenhoven toe. Een gedicht op het afsterven van L. van Aitsema en {==683==} {>>pagina-aanduiding<<} een verhaal van zijn afsterven, achter D. VII. van zijn Saken van Staet Na zijn dood bezorgde Franc. Ridderus: De ziel onder een wolcke, of onderwijsinghe voor Geestelycke verlatene, couragie voor het volck des Heeren of Tractaatjen van de Geestelycke kloeckmoedigheyt, als ook een Dichtstuk: De ziel levende in de Doot, of Jesus op het sterfbed gevonden, op de wijze van den 9 Psalm, in één bundel met een vers tot aanbeveling van Constanter. 's Hage 1676. 8o. Zie de Voorrede van Ridderus vóór den laatstgem. Bundel; A. Moonen, Waermont of Herdersklagt over de doot van den Eerwaerdigen, Hooghgeleerden, Godvruchtigen Heere Simon Simonides, Bedienaar des H. Euangeliums in 't Gravenhage, nevens een brief aan de weduwe van den schrijver. Rott. 1676. 8o., ook achter den genoemden bundel; J. Vollenhoven, Poëzy (1686) bl. 276-278; Soermans, K.R. bl. 80; Lijst der Predd. te 's Hage bij v. Mieris; L. Benthem, Holl. Kirch. u. Sehulen Staat, Th. II. C. VI. p. 669; Koecher, Hist. d. Heidelb. Catech., bl. 344; Paauw en Veeris, Vern. Kerk. Alphab., bl. 188, 189; Wagenaar, Vad. Hist., D. IV. bl. 182, 183; Ypey en Dermout, Gesch. d. Ned. Herv. kerk, D. II. bl. 562; Schotel, Kerk. Dordr., D. I. bl. 465, 466, D. II. bl. 276; Dez., Herv. Eeredienst; Glasius, Godgel. Nederl.; Harderwijk, Naaml. d. Rotterd. Predd., bl. 37, 38; v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb.; J. Kloeck, Ecles. Verl., bl. 100; H. Dullaert, Ged., bl. 73; Abcoude, Naaml., bl. 334, 335, Aanh., bl. 196, 197; Arrenberg, Naamr., bl. 474; Maurik, Naamrol. v. Godgel. Schrijv.; Navorscher, D. VII. bl. 254, 261, 318, D. V. bl. 133; Muller, Cat. v. Godgel. boeken, bl. 108; Kok, Nieuwenhuis, Verwoert, Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr., Chron. v.h. Hist. Genoots., D. III. bl. 115; Cat. de la Bibl. de D.C. et J.J. van Voorst, No. 4824, Cat. d. Hist., No. 1677; v. Doorninck, Bibl. v. Anon. en Pseudon., bl. 371; Muller, Pamfl., D. II. bl. 122, 137. [Folkerus Simonis] SIMONIS (Folkerus), te Sneek geboren en opgevoed, werd aldaar rector van de Latijnsche school en later burgemeester. Hij leefde omtrent 1416 en schreef een Chronicii Frisiae die niet is gedrukt. Zie Suffr. Petri, Dec., VIII. No. 8, p. 93, Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 220; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 280; Paquot, Mém., T. I. p. 406. [Guilielmus Simonis of Simons] SIMONIS (Guilielmus) of SIMONS, te Thielt geboren, stadgenoot en welligt oom van Petrus Simonsz. bisschop van Iperen. Hij studeerde te Leuven in de godgeleerdheid, waarin hij het Baccalaureaat verkreeg, in het midden der 16de eeuw. Hij woonde toen in het groote collegie met Livinus Baers, later abt van Dronghene, van de orde der Premonstratensen bij Gend, waaraan hij opdroeg: Historia Aloysii Lipomani Episcopi Vermensis de Vitis Sanctorum. Lovani 1568 fol. De opdragtsbrief is geteekend uit Gend 28 Nov. 1563. {==684==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Jöcher; Val. Andreas, Bibl. Belg.; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 442; Paquot, Mém., T. I. p. 449. [Johannes Simonis] SIMONIS (Johannes), van de orde der karmeliten, zoo wel door zijne godsvrucht als geleerdheid beroemd, schreef: De potestate Pontificis, Conciliorum et Caesaris en Liber Sermonum. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 563; Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 729. [Nicolaus Simonis] SIMONIS (Nicolaus), een karmeliet en provinciaal zijner orde, bloeide even als zijn voorganger in het laatst der 15de eeuw. Hij gaf in het licht: Sermones de tempore et sanctis. De potestate Papae, Imperatoris et Concilii, libb. IV. In librum II Decretal. de foro compet. c. si quis contra Clericum. Medionali. cir. an. 1410. Repetitiones et Disputationes. Venet. 1497. Vitae Sanctorum Patrum. De sacris et mulieribus lib. I. Historia ordinis sui en anderen, door Trithemius vermeld. Hij overleed in hoogen ouderdom in zijn klooster te Haarlem waarvan hij prior was in 1511. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 697; Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 919; Koning, Taf. d. stad Haarlem, D. IV. bl. 6. [Petrus Simonis] SIMONIS (Petrus), te Thielt in Vlaanderen, tusschen Gend en Iperen, geboren, bekwam in de promotie van philosophie te Leuven, in 1559 de tweede plaats en naderhand den graad van licentiaat in de theologie, om zijn wetenschap en zonderlinge welsprekenheid, met den grootsten lof. Volgens van Gils werd hij kort daarna kanonik en pastoor te Hilvarenbeek, en in de eerste kerkvergadering te 's Bosch, in 1571, door blsschop Metsius tot eersten deken van het nieuw opgerigte district Hilvarenbeek benoemd, doch hij verwarde hem met zijn naamgenoot. Zeker is het dat onze Petrus pastoor te Kortrijk is geweest, vervolgens aartspriester van het bisdom van Gend, en eindelijk in 1585 tweede bisschop van Iperen is geworden, welke waardigheid hij meer dan twintig jaren bekleedde. Hij overleed den 5 October 1605. Hij heeft krachtig medegewerkt tot behoud van het katholijk geloof in Vlaanderen, en in de overige Nederlanden. Het seminarie door hem te Iperen opgerigt, werd, bij uitersten wil, erfgenaam van geheel zijne nalatenschap. Hij schreef: De veritate libri VII. Apologia pro veritate Catholica contra Calvinum. Tractatus de Epiphania Domini. {==685==} {>>pagina-aanduiding<<} Dissertatio de puero Jesu cum Doctoribus. Tractatus de Jesu Christi in monte Thabor cum Moyse et Elia colloquio. De Hereseos Haeriticorumque natura. Oratio in prima Synodo privinciali Machliniensi, anno 1570 habita. Oratio funebris in Exequias Corn. Jansenii 1 Gand. Episc. Exercitationes variae ad diversos habitae: De studio sacrarum literarum amplectendo. Ad pastores. De cartitate. Ad eosdem. De gulae vitio vitando. Ad eosdem. De avaritia vitanda. De poenitentia, oleo sacro, et cineribus. Ad clerun. Sprensem. De conceptione B. Virginis Mariae. De differentia partus Evae et Mariae virginis. De assumptione B. Mariae. De timore Domini. Ad juventutem. Oratio quidlibetica. An aliqua sit idonea et iusta causa deficiendi ab Ecclesia Romana. Concio in festo omnium sanctorum. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 761; Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 1010; van de Velde, Synopsis, T. III. p. 806; van Gils, Cat. Meyer. Memorieb., bl. 581, 582; van Gils en Coppens, N. Beschrijv. v.h. Bisd. v. 's Hertogenb., D. IV. bl. 123. [Adriaan Simons] SIMONS (Adriaan), gaf in het licht: De Haerlemse Arminiaen. Zie Abcoude, Aanh., bl. 196. [Simons] SIMONS (.) bloeide in de 16de eeuw te Brussel, waar hij goudsmid was. Hij vervaardigde een Ridderstandbeeld van prins Karel van Lotharingen, gouverneur-generaal der Oostenrijksche Nederlanden, dat men in den gevel van het Brouwersgild aldaar ziet. Dit beeld is van verguld koper en met den hamer gedreven. Zie Descamps, Voyage pittor de la Flandre, p. 91; Kramm. [A.H. Simons] SIMONS (A.H.), lidmaat der geref. gemeente te Kampen, is schrijver van: Licht uit duisternis of de gangen Gods in zijn Heiligdom, nagespeurt en bewezen door de dwalingen van den Hooggeb. heer N.L. Graave van Zinzendorff enz. Hoorn 1764. Zie Boekz. 1764 a. 609. [Adam Simons] SIMONS (Adam), den 25 Februarij 1770 te Amsterdam geboren, bereidde zich in zijne jeugd tot het leeraarambt in de Nederduitsche Hervormde kerk aan het athenaeum zijner geboortestad en de Leidsche hoogeschool. In 1792 tot proponent bevorderd, werd hij in 1793 predikant aan de Vuursche, in 1799 te Thamen aan den Uithoorn. Tot hoogleeraar in de Nederduitsche letterkunde te Utrecht beroepen, aanvaardde {==686==} {>>pagina-aanduiding<<} hij den post, den 25 Maart 1816 met eene redevoering over den waren dichter. Eerst later verkreeg hij den akademischen graad van philos. theor. mag. et litt. hum. doctor, en overleed 6 Jan. 1834. Als godgeleerde heeft Simons zich niet onderscheiden, wel als letterkundige en dichter. Hij was lid der maats. v. Ned. Letterk., van de Holl. maatschappij te Haarlem, der Zeeuwsche en Utrechtsche genootschappen voor kunsten en wetenschappen, correspondent der tweede klasse van het Kon. Ned. Instit., lid der prov. commissie van onderwijs te Utrecht, schoolopziener enz. Hij schreef: Hulde aan Y. van Hamelsveld in Boekzaal der Gel. wereld, 1812. D. II. bl. 300-304. Dichtkundige aanmerkingen op de Evangelische gezangen. Amst. 1806. De Lof der welsprekendheid, z.p. en j. uit de werken van het genoots. Kunst wordt door Arbeid verkregen. Gedichten. Amst. 1805. m. portr. De waarde van den mensch, in drie zangen. Amst. 1814. Alexander, keizer aller Russen. Amst. 1815. Bij de herstelling van Utrechts Hoogeschool. Redevoering over den waren dichter. Utr. 1817. Verstrooide Gedichten. Amst. 1822. Het huisselijk geluk, in drie zangen. Amst. 1823. Het kasteel van Antwerpen. Utr. 1831. 2o dr. Verwelkoming bij den plegtigen aanvang der akademische lessen, na de wederkomst der leerlingen van de Utrechtsche hoogeschool in het leger. Utr. 1831. J. Geel en A. Simons, voorlezingen, gehouden in het leesmuseum te Utrecht. Ald. 1830. Hij was mede-arbeider aan de nieuwe uitgave van Hooft, Nederl. Historiën. In de Mnemosyne zijn verschillende belangrijke stukken over zijn pen opgenomen. Oratio de imitatione naturae, in omni arte sedulo adhibenda. Traj. ad Rhen. 1833. Na zijn dood gaf een zijner zonen een bundel zijner nagelaten geschriften in proza uit onder den titel: Verhandelingen deels van historischen, deels van letterkundigen inhoud. Zie Utr. stud. Alm., 1835, bl. 95; van der Aa, N.B.A.C. Woordenb.; Glasius, Godgel. Nederl.; Handel. d. jaarl. vergad. v.d. maats. der Nederl. Letterk. te Leyden 1834, Nieuwenhuis, (Aanh.); Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Alg. Konst- en Letterb., 1834 No. 2; Lith de Jeude, Voorr. voor de uitg. van zijne Verhandelingen; Orat. de vita et meritis A. Simons; Heringa, de Auditorio, p. 160, 192, 226, 231, 232; Gebr. v. Cleef, Alph. Naaml., bl. 557, Verv. 116; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. I. bl. 280, 307, D. III. bl. 56, 100; Chron. v.h. Hist. Gen., D. III. bl. 174, 175, 179; Muller, Cat. v. portr. {==687==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cornelis Martinus Simons] SIMONS (Cornelis Martinus), predikant te Beest, Stolkwijk (1728), emeritus in 1798, gestorven in 1781, gaf in het licht: Leerreden bij gelegentheid van de bedieninge des H. Doops aan eenen Zoon en eene Dogter Adriaan en Johanna Gedog, uyt Chams Geslagte, uytgesproken te Amstel-Veen op den 18 November 1754. Over Jezaia XLV vs. 14 in 4o. Dordrecht 1754. 4o. Leerredenen ter inzegeninge van de Christelijke Synodus, gehouden te Dordt over 2 Timoth. 11 vs. 19, op den 3 Julij 1733. Dordr. 1753. 4o. Ontvouwing van den V Psalm. Amst. 1764. 4o. Zie Arrenberg, Naamr., bl. 475; Brans, Kerk. Reg., bl. 80. [Henrich Simons] SIMONS (Henrich), dichter uit de tweede helft der 16de eeuw. Men vindt zijne poezy in Het tweede Liedeboeck, van vele diversche Liedekens, ghemaect wt den ouden ende nieuwen Testamente, waer of sommighe eertijts in druck zijn wtghegaen, ende sommige noyt in druck gheweest hebbende, daer by gheuoeckt. Amst. 1583. Zie Cat. de la Bibliothêq. de litér. etc. de van Voorst, p. 41. [J. Simons] SIMONS (J.) schreef: Staat van een verlatene ziel. Amst. 1722. 8o. Zie Abcoude, Naamr., bl. 332. [F.A. Noël Simons] SIMONS (F.A. Noël) was staatsraad in buitengewonen dienst, lid der Nederlandsche commissie, tot uitvoering van het tractaat met België, en commandeur der orde van den Nederl. Leeuw, en der Leopolds-orde van België. Hij overleed te Utrecht, 11 Julij 1843. Zie Verwoert. [Nikolaas Jacob Simonszoon] SIMONSZOON (Nikolaas Jacob), van Hoorn, werd, met Jacob Boelensz, van Amsterdam en Jacob Magnus van Middelburg door de Staten in 1607 als gezant naar Denemarken gezonden, om den koning uit te noodigen hun, in de moeijelijke omstandigheden, waarin ze zich toen bevonden, met zijn raad te dienen. Zie v. Meteren, Ned. ges., B. XXVIII. f. 537 vers; Wagenaar, Vad. Hist., D. IX. bl. 275. [Simon van Utrecht] SIMON VAN UTRECHT. Onder onze landgenooten, die in het laatst der 14de, en den aanvang der 15de eeuw aan de boorden der Elve hun fortuin beproefden, behoorde Simon van Utrecht. In 1400 toog hij naar Hamburg met een aanzienlijk schip, dat hij hier te lande had gebouwd. Niet lang bleef hij in zijn nieuwe woonplaats rusten, en reeds in 1401 blonk zijn naam in de Hamburgsche geschiedboeken boven allen uit, toen hij als kapitein der Bonte Koe uit Vlaan- {==688==} {>>pagina-aanduiding<<} deren tegen de vrijbuiters streed en de zege behaalde. Even gelukkig was hij in den aanvang van 1403 in een tweeden togt tot uitdelging van het zeekust-gespuis ondernomen. Sedert leefde hij te Hamburg als ambteloos burger, en legde zich enkel tot zijn eigen voordeel op handel en scheepvaart toe. In 1423 werd hij tot lid van den raad verkozen, en sedert in de stads-kamerrekeningen bij zijn naam ook steeds het woord Dominus geplaatst. Tusschen 1427 en 1432 werd hij burgemeester van Hamburg. In het laatstgemelde jaar lid der beide gezantschappen naar Emden. Hij overleed den 14 October 1437. Een ingezetene van Hamburg achtte hem de hulde der verste nakomelingschap waardig. Zie mr. J. de Wal, Simon van Utrecht, Burgemeester der stad Hamburg in Tijds. voor Geschiedk. Oudheden en Statistiek van Utrecht 2 June. [Albert Simonsz.] SIMONSZ. (Albert), historie-schilder, in 1523 te Haarlem geboren, leerling van Jan Mosterd, bereikte een hoogen ouderdom. Zie van Mander; Immerzeel; Kramm. [Menno Simonsz.] SIMONSZ. (Menno). Zie MENNO SIMONSZ. [Christianus Sinapius] SINAPIUS (Christianus), ook wel Christianus Venlo en Christianus Sinapius Venlo, eigenlijk Christiaan Mosterd van Venlo, komt voor onder de eerste predikanten te 's Bosch, waar hij met Hermannus Moded en George Sylvanus diende. Vervolgens ontmoeten wij hem als leeraar te Obermompter, na Jacobus Michael en Petrus Bloccius. Van Obermompter begaf hij zich naar Wezel, waar hij in Nov. 1568 de kerkvergadering bijwoonde en hare Handelingen onderteekende. Van Wezel vertrok hij naar Venlo, en nam aldaar in 1572 den dienst waar. In 1573 kwam hij te Dordrecht. Eene maand na zijn aankomst te Dordrecht was hij Scriba der classis van Z.H.; die toen (20 en 21 April 1573) hare eerste vergadering hield te Bommel. In 1574 is hij eenigen tijd te Geertruidenberg in dienst geweest. Den 8 Maart 1575 was hij voorzitter der classicale vergadering te Dordrecht, en in 1576 begaf hij zich naar Wesel, om zijne vrouw en kinderen, die hij, voor hij naar Venlo vertrok, veiligheidshalve aldaar had achtergelaten, af te halen, en tevens naar een vroom en godvruchtig predikant om te zien, wijl de gemeente een derden predikant behoefde. Den 21 April 1577 ontmoeten wij hem in de vergadering der classis te Gouda, en in Maart 1578 vertrok hij naar Oudewater, waar hij beroepen was. In 1587 werd hij predikant te Medemblik, in 1589 te Amersfoort, in 1590 bij leening te Leeuwarden. Hij overleed in 1610 te Amersfoort. Hij was een zeer gematigd en vredelievend man, schoon bevriend met Moded en Dathenus. {==689==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Ypey en Dermout, Gesch. der Nederl. Herv. kerk, D. II. bl. 24; Brandt, Hist. der Ref., D. I. bl. 522; Beverwyck, Beschrijv. v. Dordr., bl. 352; Balen, Beschrijv. v. Dordr., bl. 667; J. van Nuyssenberg, Beschrijv. van Geertruidenb., bl. 188; Kinschot, Beschrijv. v. Oudewater, bl. 44; van Bemmel, Beschrijv. van Amersf., D. I. bl. 155; van Rheenen en Voet; Naaml., bl. 59; Laurman, Naaml. d. Cl. v. Leeuw., bl. 5, Soermans, Kerkel. Reg., bl. 1; Schotel, Kerkel. Dordr., D. I. bl. III. volgg. D. II. bl. 756; Abr. Rutgers, Naaml. d. Predd. achter zijn tweede eeuwgetijde van Amersf. Hervorming; Te Water, Tweede eeuwg. der Geloofsbel.; Ens, Over de Formul., bl. 289, 290; M. Schookius, de Canon Ultraj.; Veeris en Paauw, Vern. Kerk. Alphab., bl. 188; Bor, Ned. Oorl., B. XXII. fol. 35; Ned. Kerk. Arch., D. II. bl. 17. [Daniel Sinapius] SINAPIUS (Daniel), Mostaard of Mesterd, werd te Amsterdam in 1589 uit een aanzienlijk geslacht, dat zich omtrent het Vaderland verdienstelijk had gemaakt, geboren. Met vroegtijdige zucht voor de studie bezield, genoot hij aan de Harderwijksche kwartierschool, het onderwijs van Pontanus in de wijsbegeerte, van Thysius in de godgeleerdheid en Hebreeuwsche taal. Daarna zich naar Leiden begeven hebbende, maakte hij aldaar in het eerstgenoemd vak, onder de leiding van Jacchaeus, zoo groote vorderingen, dat hij reeds in zijn 19o jaar met groote en algemeene toejuiching tot doctor van hetzelve verheven werd. Hierop volgde het bezoeken van verscheidene buitenlandsche universiteiten. Nu in het vaderland teruggekeerd, verwierf hij, door de tijdelijke waarneming der bediening van zijn' leermeester Thysius te Harderwijk, zich zoo veel roem dat de curatoren der Leidsche akademie hem eerst tot onderregent van het staten-collegie en later tot hoogleeraar der Philisophia practica of Zedeleer benoemden. Een even plotselinge als vroegtijdige dood loste hem, toen hij nog slechts 49 jaren oud was, den 22 October 1638 van beide die bedieningen af. De hoogleeraar Boxhorn hield eene lijkrede op hem: Hij schreef: Dissertationes ethicae. L.B. 1646. Zie de Orat. funeb, van Boxhorn, ook vóór de Dissert. Ethica; Soermans. Acad. Reg., bl. 123; Siegenbeek, Gesch. d. Leidsche Hooges., D. I. bl. 113, 149, D. II. Toev. bijl., blz. 120, 287; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges., D. I. bl. XIV. verv., bl. 114, D. II. bl. 639; Kist en Roijaards, Archief, D. XV. bl. 176; Kobus en Rivecourt; Kerk. Dordr., D. I. bl. III. [Jan Sinapius] SINAPIUS (Jan). Zie MOSTART (Jan). [M.A. Sinapius] SINAPIUS (M.A.) is schrijver van: De remedio doloris, nec non opio, acc. Alethophilus de secta et relig. empyric. panacaeistarum. Amst. 1699. [Lucas Janszoon Sinck] SINCK (Lucas Janszoon), landmeter en kaartmaker van Noord-Holland, en van de daarin drooggemaakte polders, de Purmer en de Beemster, in de eerste helft der 17de eeuw. {==690==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie menige kaarten van Kaerius, C.J. Visscher, Blaeu en Janssonius. Part. berigt. [Diederick Johan Singendonck] SINGENDONCK (Diederick Johan), uit het aanzienlijke geslacht van dien naam, op den huize Groenesteyn, in het Nedersticht van Utrecht, in 1784 geboren, werd voor den militairen stand opgeleid, en begon in 1802 zijn militairen loophaan onder de Pruissische vanen. In 't begin van 1806 bij het Pruisische kurassier-regement Quitzow tot luitenant bevorderd, werd hij in den veldslag bij Auerstadt zwaar gewond, en door de Franschen krijgsgevangen gemaakt. Door zijne bekomen wonden, van welke er een later de amputatie van een been noodzakelijk maakte, werd hem, met toekenning van den rang van eersten luitenant zijn ontslag gegeven. Na eene reis door Duitschland, tot herstel zijner gezondheid, keerde hij naar het vaderland terug, vestigde zich te Utrecht, en overleed aldaar den 10 December 1833, in den ouderdom van 49 jaren. Hij beoefende de schildenkunst, en inzonderheid het vak van stil leven. Jan Weeninx was hem de geliefde leidsman bij zijn werk, naar wiens voortreffelijk penseel hij, met een taal geduld, alles, volgens de natuur, zeer uitvoerig schilderde. ‘Ik heb’ schreef Kramm, dien wij volgen, ‘veel van zijne stukken gezien, en hem er ook zien schilderen, die goed geordonneerd, natuurlijk van kleur, en effect waren, en verscheidene tentoonstellingen hebben opgeluisterd.’ Ook vervaardigde hij eenige etsproeven, onder welke zeer fraaije. Hij was correspondent van het koninglijk Nederlandsch instituut en van andere genootschappen. Zijne kunstwetenschap werd den 14 Junij 1834 te Utrecht verkocht. Zijne voornaamste werken en ook zijn geschilderd portret berusten bij zijne familie te Utrecht. Zie Kramm; van Eynden en van der Willigen, Gesch. der Vad. Schilderk., D. III. bl. 49. [Hendrik Singendonck] SINGENDONCK (Hendrik) had mede de hand in de verandering der regeering te Nijmegen in 1782. Hij werd schepen bij de nieuwe regeering, doch afgezet, voor 't hof gedagvaard, en, niet verschijnende, gebannen, maar weldra hersteld. Zie Sentent. van F. Romswinkel, H. Singendonck, R. Verschoor, W. Vonk en anderen; Wagenaar, Vad. Hist., D. VI. bl. 139, 140. [Jhr. Coenraad Diderik Pontiaan Singendonck] SINGENDONCK (Jhr. Coenraad Diderik Pontiaan), zoon van jhr. mr. Johan Mathias en van Maria Wilhelmina Christina Elizabeth van der Brugghen, werd den 17 December 1796 te Nijmegen geboren. Zijn langdurige loopbaan ving hij aan als kadet bij de artillerie den 18 April 1814, nadat hij reeds als fourier bij eene van de vier kompagniën gewapende burgers, welke den 29sten Januari 1814 te Nijmegen werden opgerigt, dienst had gedaan, onder bevel van den kolonel J.N.A. van Wassenaer. Zeer kort daarop, den 17den September, werd hij reeds tot 2den lui- {==691==} {>>pagina-aanduiding<<} tenant bij het 3de bataillon artillerie van linie ingedeeld, en verkreeg daarbij twee jaren later den rang van 1sten luitenant. Bij zijne bevordering tot kapitein in 1826 werd hij geplaatst bij het 1ste bataillon veld-artillerie, en het is in die betrekking, dat hij deel nam aan de krijgsverrigtingen van het leger gedurende 2-12 Augustus 1831. Als bevelhebber der batterij veld-artillerie no. 9 was hij ingedeeld bij de reserve-divisie onder bevel van den luitenant-generaal Cort Heyligers. Die divisie rukte den 1ste Augustus uit het hoofdkwartier St. Oedenrode op, en trok over Hechtel, Hechteren tot Houthalen, alwaar den 6den een gevecht plaats had; van daar op Heusden, Sonheven tot Hasselt, alwaar hij den 10den aankwam, en bleef totdat het leger weder naar de grenzen oprukte, tengevolge der door koning Willem I met den Franschen koning gemaakte schikking. Bij besluit van 31 Augustus 1831 werd kapitein Singendonck benoemd tot ridder der militaire Willemsorde 4de klasse, en ontving ter herinnering aan de krijgsverrigtingen later het metalen kruis. In 1841 werd hij tot majoor, en in 1852 tot luitenant-kolonel bevorderd. Als kolonel, in welken rang hij in 1854 werd benoemd, werd hij in 1855 belast met de inspectie over het wapen der artillerie, welke betrekking hij tot weinige jaren voor zijn dood heeft vervuld. Hij was intusschen (1856) benoemd tot generaal-majoor, en in 1859 tot luitenant generaal bevorderd. Voorts was hij lid van de speciale commissie van inspectie over het militair onderwijs, gewoon lid van het comité van defensie, en buitengewoon adjudant van den koning, die hem in 1849 met het ridderkruis van orde van den Nederlandschen Leeuw, en in 1854 met dat van groot-officier der Luxemburgsche orde der Eikenkroon had vereerd. Hij was lid der Maats. van Ned. Letterk, en overleed te 's Hage den 2de Junij 1864. Hij huwde te Nijmegen 16 Jan. 1828 met Elizabeth Cornelia van der Brugghen, geb. te Nijmegen, 8 Mei 1803, overl. te Amersfoort 4 Mei 1848, dochter van Johan Diederik en van Maria Elizabeth Geertruida de Bayer. Zie Levensberigten der afgestorvene medeleden v.d. Maats. der Ned. Letterk., 1864. [C. Singendonck] SINGENDONCK (C.). Het aanhouden van een keizerlijken adjudant te 's Hage door het provisioneel gouvernement, gaf aanleiding dat de generaal Molitor daarvoor represaille binnen Utrecht nam; hij deed op Woensdag-avond den 4 November 1813 tusschen 9 en 10 uren de heeren E.S. van Goltstein, C. Singendonck 1), Ph. Ram en N.W. Bud- {==692==} {>>pagina-aanduiding<<} dingh, door de commissarissen van politie Veil en Palaissot, verzeld van een hunner agenten, bij zich ontbieden; hetzelfde had ook den volgenden dag met W.E. de Perponcher de Sedlnitzky plaats. Ram, Buddingh en Singendonck werden naar Gorcum, vervolgens naar Breda, Antwerpen en verder naar Parijs vervoerd, waar zij tot in April 1814 in gijzeling bleven. Zie Dagverhael van het gebeurdc gedurende het gijzelaarschap van de heeren W.E. de Perponcher, Ph. Ram, C. Singendonck en N.W. Buddingh in Tijdschrift voor Gesch. Oudh. en Stat. v. Utrecht, 2e jaarg., bl. 50 volgg. [P. Sinjeu] SINJEU (P.), schrijver van: Jezus, de Minnaar der ziele. Amst. 1730. 4o. Van de Engelen en Regels om te komen tot verstant der goddelijke waarheden en openbaring. Amst. 1697. 8o. Billijkheid van Gods wegen. 8o. Redelijkheid der Christelijke Godsdienst. 1696. 8o. Zie Abcoude, bl. 335. [Sinjeur] SINJEUR, schilder in den trant van Philip Wouwerman. Zie van Spaen, Beschrijv. v. Rotterd.; van Eijnden en van der Willigen; Kram. [Jan Sinkel] SINKEL (Jan) schreef: Nieuwe Denkbeelden of Leer-regels over de spraakkunst, de welspreekendheyt, de digtkunst en de wijsbegeerte, uyt het Frans vertaald door Jan Sinkel. En door den vertaalder vermeerdert, met Leer-regels over de spellinge. En eene verdediginge voor de letter Y tegen de heer B. Huydecoper. Amst. z.j. 8o. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. II. bl. 503. [Haringus Suffridus Sinnama] SINNAMA (Haringus Suffridus), of Haring Sjoerds Sinnama, te Heeg in Friesland geboren, hoogleeraar in de regten te Keulen, assessor bij de keizerlijke kamer te Spiers en secretaris van den hertog Albert van Saksen, neemt eene aanzienlijke plaats in onder de beroemde Friesche regtsgeleerden, en heeft zich die plaats door zijne werken allezins waardig gemaakt. Reeds ten tijde van Jacobus Bouricius waren zijne werken zóó zeldzaam, dat het hof van Friesland in overweging nam, daarvan een nieuwe uitgaaf te geven. Op de kon. bibliotheek te 's Hage vindt men zijn hoofdwerk in klein folio met semi-gothische letters: Expositiones sive declarationes titulorum utriusque juris. Anno Salutis 1491. Hij leefde in 1494 en stierfin aanzienlijken ouderdom te Keulen, zeer gezien bij keizer Maximiliaan I. Zie Corn. Gesnerus, Bibl. Univ., p. 299; Jac. Bouricius, lib. sing. ad Pand., p. 18; Lipenius, Bibl. jurid. reali, T. I. p. 411; Foppens, Bibl. Bclg., T. I. p. 431; Suffr. Petrus, Dec. 8, no. 9; Hamconius, Frisia, p. 78; Jöcher; Paquot, Mém, {==693==} {>>pagina-aanduiding<<} T. I. p. 350; De Wal, de clar. Fris. Iurec. 7, Annot. 4; Hoynck van Papendrecht, Anal. Belg, T. I. p. 270; De Haan Hettema en van Halmael, Stamb. D. I. bl. 143, D. II. bl. 89; Savigne, Ges. des R.R. in Mittelalt., T. VI. S. 427; Mr. U.A. Evertsz., in N. Bijdr. voor Regtsgel. en wetgev. D. VII. bl. 348 volgg., en H. Sinnama, als onderhandelaar in de Friesche en Groninger geschillen, en in zijne betrekking tot de gouden bul. Ald. D. IX. bl. 786 volgg. [Johannes Sinthius, Zinthius of Syntheim] SINTHIUS, ZINTHIUS of SYNTHEIM (Johannes), ook wel Johannes van Delden, was broeder van het Gemeene leven te Deventer, en leermeester van Erasmus, die een uitstekend getuigenis van hem aflegde en met lof van de rigting die hij aan zijne letteroefeningen gaf gewaagde. Men was hem eene nieuwe verbeterde uitgaaf van het Doctrinale van Alexander de Villa Dei verschuldigd. De poging van Sintius om dit te verbeteren, baarde veel opzien in de geleerde wereld. Tot hiertoe had men het Doctrinale als onovertreffelijk beschouwd. De scholen in Duitschland voerden niettemin het geschrift van Sintius vrij algemeen onder de leerlingen in gebruik. Hij schijnt geleefd te hebben tot in het jaar 1533. Bij zijn leven steeg de roem der Deventersche stichting ten hoogsten top. Hij gaf in het licht: Magistri Alexandri (de Villa Dei) opus; cum Glossâ, per Joannem Synthis. Daventriae 1488. 8o. Ook onder den titel: Glosa super primâ et secundâ parte Doctrinalis Alexandri Galli Grammatici, per Joannem Synthen. Ibid. 1497. 4o. Ook onder dezen: Commentarii Grammatici in Doctrinale Alexandri. Paris. 1497. 4o., 1504. Joannes Sintinensis Composita verborum. Ejusdem Verba Deponentialia. Daventr. 1490, 1495, 1498 (1499). 4o. Zie Bert. Rhenani, Vita Erasmi, p. 3, Epist. Praef. Oper. Erasmi. Ed. 1649, p. 21; Sweertius, Ath. Belg., p. 471; Val Andreas, Bibl. Belg.; Foppens, Bibl. Belg.; Revii, Daventr. ill, p. 144, 165, 191; Mattaire, edit. 1719, T. IV. P. II. p. 433, 498, Bibl. Ord. Hierosol., p. 199; Paquot, Mém., T. II. p. 581; Dumbar, K. en W. Deventer, D. I. bl. 633; Dez., Anal., T. I. p. 237; Scheltema, Mengelw., D. I. bl. 71; Delprat, Broeders. van G. Groote, p. 55, 58, 266; Jöcher. [Jhr. Maerten van Sypesteyn] SYPESTEYN (Jhr. Maerten van), zoon van Evert en van Geertruid Hoijer, geboren den 27 Januarij 1537 te Utrecht, werd in 1572 door prins Willem I aangesteld tot commies der vivres voor de legers, en heeft gedurende den Spaanschen vrijheids-oorlog zeer groote diensten bewezen, zooals blijken kan uit de resolutiën van den raad van state, van die jaren. In 1588 was hij door de staten van Utrecht aangesteld tot ontvanger der juffrouwen conventen van St. Servaas, St. Mariendaal en van de abtdye van Soest, en den 11 Februarij van het {==694==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende jaar benoemde de Staten-Generaal hem tot ontvanger der vivres. Hij overleed te Utrecht in het jaar 1613, en liet na bij zijne echtgenoote Beatrix Schade van Westrum 8 kinderen, waaronder vier zoons. [Jhr. Mr. Johan van Sypesteyn] SYPESTEYN (Jhr. Mr. Johan van), zoon van Maerten voornoemd, geboren te Utrecht den 16 Maart 1564. Door zijn huwelijk met Catharina van Nijenrode, bezitter van het ‘huis te Hillegom, duynen en warande’, een leen van de staten van Holland, dat daarna meer dan 100 jaren in zijn geslacht is gebleven. Door prins Maurits was hij den 5 Julij 1608 aangesteld tot meesterknaap van Holland. Hij overleed te Hillegom den 9 April 1625, en is met zijne echtgenoot aldaar begraven. Hij liet bij Catharina van Nijenrode onderscheidene kinderen na, slechts één zoon die volgt. Zie van Leeuwen, Batav. Illustr., t.a.p. pag. 1248; Ferwerda; Kok. [Jhr. Cornelis Sypesteyn] SYPESTEYN (Jhr. Cornelis), zoon van Jan voornoemd, geb. te Hillegom den 14 Junij 1596, was bezitter van het huis te Hillegom, en was canonnik ten dom van Utrecht. Hij stond door zijn huwelijk in naauwe betrekking (familie) met Johan de Witt, die hem groote achting toedroeg, en met wien hij dan ook onafgebroken in briefwisseling is geweest, zooals blijkt uit de correspondentie van de Witt, op het rijks-archief aanwezig. Hij is gehuwd eerst met Geertruid van den Corput, zuster der moeder van den raadpensionaris, waarbij 11 kinderen, en hertrouwd met Adriana van Beaumont, zonder kinderen. Hij overleed te Hillegom den 2 Mei 1665. Zie Balen, Beschr. v. Dort, pag. 1022; Ferwerda; Kok. [Jhr. Mr. Cornelis Ascanius van Sypesteyn] SYPESTEYN (Jhr. Mr. Cornelis Ascanius van), zoon van Cornelis voornoemd, geb. te Hillegom den 12 Mei 1638. Hij promoveerde, na te Leiden gestudeerd te hebben, aan de hoogeschool te Orleans in Frankrijk in de regten, en was in 1663 als edelman toegevoegd aan de ambassadeurs van dezen staat bij het hof van Frankrijk. Hij bragt naar 's Hage over het tractaat wegens de belasting op de vreemdelingen, waarvoor hem bij resolutie van de Staten-Generaal van den 30 April 1662 eene gouden medaille en ketting werd vereerd. In 1665 werd hij door aankoop weder eigenaar van de heerlijkheid van Sypesteyn, en was voorts bailuw en stadhouder van de leenen en houtvester enz. van de domeinen van Brederode, later superintendant over alle heerlijkheden van dat geslacht. In 1671 werd hij als commissaris van H.H.M. gezonden naar Keulen om de mediatie van dezen staat aan te bieden in de geschillen tusschen den keurvorst en de stad. Den 22 April 1672 werd hij aangesteld tot wagenmeester-generaal bij het leger te velde, in welke betrek- {==695==} {>>pagina-aanduiding<<} king hij een werkzaam deel heeft gehad aan de gebeurtenissen van dat merkwaardig jaar. Hij was in de stad Haarlem in onderscheidene betrekkingen geplaatst, doch bij het leger op den 4en Julij 1672, toen zijn huis aldaar werd geplunderd, daar het volk dacht dat hij daarin verborgen had zijnen neef den raadpensionaris Johan de Witt. Hij werd op eene verraderlijke wijze binnen Gorinchem dood gestoken door een vaandrig Vijgh op den 7 Junij 1673, tengevolge waarvan tot wagenmeester-generaal werd benoemd Johan de Jonkheere. Zijn lijk werd naar Hillegom overgebragt en aldaar in het familiegraf bijgezet. Hij was gehuwd te Haarlem, den 19 September 1662. met Maria van der Horn, geboren te Haarlem 28 Aug. 1639. sterfte Oud-Beijerland 10 Maart 1704, dochter van den burgemeester te Haarlem Andries, en verwekte bij haar drie zoons. 1o. Mr. Corn. Ascanius van Sypesteyn, van wien geene afstammelingen meer over zijn. 2o. Mr. Andries van Sypesteyn, die gehuwd was met Maria van Duren, en één zoon naliet, die volgt. 3o. Jan van Sypesteyn, die als adelborst diende op het schip van den kapitein Philips van der Goes, genaamd Vriesland, welk schip den 10 Julij 1690 werd veroverd en verbrand, en waarbij hij sneuvelde, ongehuwd zijnde. Zie Aitzema, ad ann. 1662. 4o. 10 D. p. 305, 863, fol. 4o.; Hollands Mercurius, ad ann. p. 59, an. 1673. p. 92; G.v. Loon, Ned. historie penn., D. II. p. 496; Brieven van de Witt, D. I. p. 528; E.v.d. Hoeven, Leven en Dood van C.J. de Witt, D. II. p. 374 (ed. 1705); van Sypesteyn en de Bordes, De verdediging van Nederland in 1672 en 1673. D. II. bl. 170, en noot 1 en 2. [Mr. Cornelis Ascanius van Sypesteyn] SYPESTEYN (Mr. Cornelis Ascanius van), zoon van Mr. Andries en van Maria van Duren, geboren te Haarlem den 27 October 1694. Reeds op jeugdigen leeftijd gepromoveerd tot doctor in de regten, kwam hij in aanzienlijke betrekkingen bij de regering van Haarlem, en werd lid van den raad of vroedschap, schepen, en gedurende eene reeks van jaren burgemeester, bailjuw, houtvester en stadhouder van Brederode. Hij was een groot kenner van oudheidkundige zaken, en zijne allerbelangrijkste verzamelingen van oude boekwerken, penningen en munten, alba amicorum, welke na zijnen dood voor een gedeelte zijn verkocht geworden, strekke daarvan ten bewijze. Hij overleed te Haarlem den 26sten Februarij 1744, en liet bij Maria de Lange, geb. te Bergen-op-Zoom den 2 April 1696, overleden te Haarlem 19 Julij 1744, één zoon die volgt, en twee dochters na. [Mr. Cornelis Ascanius van Sypesteyn] SYPESTEYN (Mr. Cornelis Ascanius van), heer van Moermont, Renesse en Noord-Welle, zoon van Cornelis Ascanius voornoemd, werd geboren te Haarlem den {==696==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 Maart 1723. Na tot doctor in de regten te zijn gepromoveert, kwam hij reeds spoedig in vele stedelijke betrekkingen te Haarlem b.v. als commissaris van de kleine bank van justitie, raad in de vroedschap, schepen, thesaurier, hoofd-officier enz. eindelijk van regerend burgemeester, welke betrekking hij een aantal jaren en nog bij zijn overlijden bekleedde. In 1773 was hij door de staten van Holland benoemd tot ontvanger van de gemeene landsmiddelen, was nog stadhouder van de leenen van Brederode, als ook bailluw en houtvester. Hij is geweest een der oprigters en president van de Hollandsche maatschappij van kunsten en wetenschappen te Haarlem, en van den oeconomischen tak daarvan. Tot aandenken daarvan vereerde de maatschappij zijne kinderen met een op perkament geschreven erkenningsbrief, daar die kinderen hadden bedankt voor de eer der oprigting van een gedenkteeken op zijn graf, hetwelk de maatschappij tot vereering van den stichter had aangeboden 1). Hij overleed te Haarlem den 7 Julij 1783, en liet bij zijne echtgenoot Elizabeth Anna Slicher, geb. te 's Hage 24 Julij 1726, overleden te Haarlem 18 Mei 1766, waarmede hij den 12 Julij 1746 te 's Hage getrouwd was, 5 kinderen, waaronder 2 zoons na. 1o. Jhr. Mr. Cornelis Ascanius, heer van Moermont Renesse en Noord-Welle, geb. te Haarlem 8 Aug. 1753, en overleden te Bennenbroek den 3 November 1797. Hij was raad in de vroedschap, schepen enz. te Haarlem, curator der Latijnsche scholen, bailluw over de landen van Blois, luitenant-kolonel der schutterij. Uit zijn huwelijk met Johanna Cornelia van Diepenbrugge, heeft hij geene kinderen gehad. 2o. Jhr. Mr. Wigbold van Sypesteyn, geb. te Haarlem, den 26sten Februarij 1758. Te Utrecht gepromoveerd in de regten, werd hij, even 20 jaren oud zijnde, benoemd tot secretaris der stad Haarlem, welke betrekking hij tot zijnen dood toe heeft bekleed, dus in een tijdperk dat zeer groote gebeurtenissen zijn voorgevallen. In moeijelijke omstandigheden dikwerf geplaatst geweest, heeft hij aan zijne geboortestad belangrijke diensten kunnen bewijzen, vooral daar hij bij de burgerij zeer geacht en bemind was. In Maart 1814 was hij een der notabelen tot het ontwerpen van eene grondwet, die daarop voor het koningrijk der Nederlanden is aangenomen. Bij het eerste besluit, dat koning Willem I met opzigt tot den Nederlandschen adel heeft genomen, was ook Wigbold van Sypesteyn in den Nederlandschen adelstand opgenomen. Hij overleed te Haarlem den 24sten November 1815. Hij {==697==} {>>pagina-aanduiding<<} huwde te Eemnes den 18 Julij 1784 met Petronella Oatharina Crommelin, geboren te Haarlem den 9 Januarij 1764, overleden aldaar den 10 December 1846. zijn drie zoons geboren, waarvan Jhr. Jacob van Sypesteyn, die als 1ste luitenant der hussaren in den veldtogt van Rusland sneuvelde, en Jhr. Cornelis Ascanius van Sypesteyn wiens 3 zoons uit het huwelijk met Cornelia Anna Druijvesteijn bij zijn overlijden de laatste mannelijke afstammelingen van het geslacht waren. Zie Wagenaar. [Erick van Sypesteyn] SYPESTEYN (Erick van), zoon van Maarten en van Beatrix Schade, geboren te Utrecht den 13 Januarij 1568. Als peter over hem stond Erick de II hertog van Brunswijk, die zich bij den doop liet vertegenwoordigen door zijnen lijfarts Mr. Boudewijns, med. doctor: Hij was commies van de vivres, en daarna 1ste commies ter financiën van de vereenigde Nederlanden, lid van de confrerie van St. Joris te 's Gravenhage, November 1596, huwt 11 April 1597 met Johanna Uyterwaert, waarbij eene dochter Johanna, die eerst huwde met Maurits de Heraugières, die als kapitein der infanterie stierf ao. 1627 te Utrecht, zoon van den beroemden Charles de Heraugières, en daarna met Jan van Ledenberg, heer van Willige Langerak, de zoon van den secretaris van de staten van Utreeht Gilles van Ledenberg. Erick voornoemd, was ten tweede male gehuwd met Godelieve de Casembroot, waarbij 1 zoon en 2 dochters. [Mr. Leonard van Sypesteyn] SYPESTEYN (Mr. Leonard van), zoon van Erick en van Godelieve de Casembroot, geb. te 's Gravenhage 29 Aug. 1605, promoveert te Leiden in de regten 11 Febr. 1625, en deed den eed als advocaat voor den hove van Holland, en voor den hoogen raad in Mei 1625. In 1627 werd hij griffier van 't land van den Vrije tot Sluis in Vlaanderen, en daarna door H. Hm. in 1630 raad-supernumerair in den raad van Vlaanderen te Middelburg benoemd. In 1653 werd hij pensionaris honorair van Veere, en eindelijk den 7 Aug. 1663 pensionaris van Middelburg en lid der Staten-Generaal. Hij stierf te Middelburg den 23 Maart 1664, en is aldaar in de Nieuwe kerk begraven. Hij was gehuwd geweest, eerst met Elizabeth de Meulenaer, waarbij 3 kinderen, allen jong overleden, daarna met Suzanna Stas, waarbij een zoon, jong overleden. [Mr. Willem van Sypesteyn] SYPESTEYN (Mr. Willem van), zoon van Maerten en van Beatrix Schade, geboren den 24 Januari 1575, promoveerde te Leiden tot doctor in de regten 5 Mei 1598. Hij was lid der confrerie van St. Joris te 's Gravenhage, canonnik ten Dom en daarna capitulair te Utrecht, raad ter admiraliteit in Zeeland 1606, bewindhebber der Oost-Indische compagnie wegens Utrecht {==698==} {>>pagina-aanduiding<<} 1614 en gecommitt. ter generaliteit. Hij stierf te Utrecht 12 April 1624, en is aldaar begraven in de Buurtkerk. Hij was gehuwd met Hester Verhoeven, waarbij 9 kinderen, van welke geene mannelijke afstammelingen zijn geweest. Hij gaf in het licht: Institutionum Juris feudalis libroi quatuor. 4o. (1601). Zie Valentijn, O. en N.O.I. D. I. p. 306. [Jhr. Jan van Sypesteyn] SYPESTEYN (Jhr. Jan van), zoon van Cornelis en van Geertruid van den Corput, geb. te Hillegom den 21 October 1633, canonnik ten Dom tot Utrecht. Hij was cornet van de gardes van H.H.M. en later 1668 ritmeester. In 1656 was hij als edelman toegevoegd aan het Nederlandsche gezantschap naar Zweden. Hij stierf te Amst. 28 Junij 1669, en is te 'sGraveland begraven. Hij was gehuwd eerst met Maria van Harencarspel, waarbij geene kinderen, daarna met Anna Bicker, waarbij eene dochter Maria Geertruid, die huwde met haar neef mr. Cornelis Ascanius van Sypesteyn, heer van Sypesteyn en Hillegom, baljuw van de Beyerlanden. Zie Holl. Mercurius, 1656, p. 87 en verv. [Dr. Evert van Sypesteyn] SYPESTEYN (Dr. Evert van), zoon van Dr. Evert en van Aletta van Velthuysen, geboren den 20 Februarij 1637. Hij vestigde zich als doctor in de medicijnen te Utrecht, alwaar hij lid van de vroedschap werd 1674, daarna nog in 1682, en heeft van 1692 tot 1709 aldaar het burgemeestersambt bekleed. Hij is voorts geweest extra ordinair gedeputeerde ter generaliteit, gedeputeerde bij de provinciale staten, hoogheemraad van den Lekkendijk bovendams. Hij overleed te Utrecht den 21 Aug. 1716, en is in de Geertruidkerk begraven. Hij was gehuwd geweest met Catharina van der Woert, waarbij hij 3 dochters naliet. Part. berigt v.d. familie v. Sypensteyn. [Jhr. Jan Willem van Sypesteyn] SYPESTEYN (Jhr. Jan Willem van), zoon van Jhr. Cornelis Ascanius van Sypesteyn en Cornelia Anna Druyvesteyn, werd den 8 October 1816 te Haarlem geboren. Van zijne vroege jeugd voor den krijgsdienst bestemd, werd hij, na bij de Jong te Arnhem voorbereidend onderwijs ontvangen te hebben, in 1832 kadet voor het wapen der genie op het koninklijk instituut te Medemblik. Hij bragt hier een viertal jaren door, en werd kort na zijne komst door den koning (Willem I) tot page benoemd. In 1836 ontving hij de aanstelling tot tweeden luitenant en was als zoodanig te Naarden, Nijmegen, Geertruidenberg en Neuzen in garnizoen; in 1842 werd hij in zijn rang bij het ministerie van oorlog geplaatst, en bleef hij voortaan te 's Hage gevestigd. Daar hield hem het stelsel van 's lands verdediging, de vergelijking van hetgeen daarvoor vroeger verrigt was, en thans beraamd of {==699==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan werd, onophoudelijk bezig. Bij zijne nasporingen daaromtrent in tal van staatsstukken of boekwerken, verruimde zich zijn gezichtskring; erlangde al wat het vaderland en zijne groote mannen betreft, toenemend voor hem aantrekkelijkheid. Meer en meer ontwaakte daarbij in zijn gemoed de zucht tot het verzamelen, die in zijn geslacht erfelijk heeten mogt. Allengs bragt hij een groot aantal platen, portretten en handschriften bijeen. Vooral legde hij zich toe op het verwerven eener zoo volledig mogelijke verzameling portretten, en telde het onder zijne meest geliefde uitspanningen, zijne verzameling te ordenen, te vergelijken en daaraan door aanteekeningen hoogere waarde bij te zetten. In 1849 trad hij het eerst als schrijver op, en gaf zijne Bijdrage voor de geschiedenis van het Nederlandsche artillerie korps, een arbeid voor het tijdschrift de Militaire Spectator bestemd, en ook afzonderlijk uitgegeven. Dit boekske bevat korte levensschetsen der mannen, die van de opkomst der Nederlandsche republiek tot ouzen tljd aan het hoofd onzer artillerie hebben gestaan. In hetzelfde jaar 1849 leverde hij zijne Geschiedenis van het eerste opgerigte regiment Hollandsche hussaren; een regiment, in 1793 naar van Heeckeren genoemd, en in 1814 ontbonden, na zich op menig slagveld te hebben onderscheiden. In 1825 volgde Geschiedenis van het regiment rijdende drtillerie; voorts in hetzelfde jaar, Leven en karakter van graaf Du Monceau, oud-maarschalk van Holland. Met de uitgave dezer grootere werken niet tevreden, plaatste van Sypesteyn om dezen tijd meer dan een stukje van zijne hand in den Militaire Spectator en in het Vaandel. Zij hadden o.a. betrekking tot de insluiting der vesting Naarden, en tot de verdediging van den Helder in 1813 en 1814. Iets later (1854 en 1855) lichtte hij in den Spectator den veldtocht in Noord-Holland nader bij. Reeds in 1850 had hij met zijn wapenbroeder J.P. de Bordes in het licht gegeven: De verdediging van Nederland in 1672 en 1673 2 St. In 1860 verscheen het leven van Coehoorn, in 1863 Nederland en Brandenburg in 1672 en 1673. In hetzelfde jaar viel hem de onderscheiding ten deel, dat hij, onder den staatsraad Groen van Prinsterer, met het toezicht op 's konings huis-archief werd belast. Tevens werd hij uit den band, die hem aan het departement van oorlog verbond, doch reeds sedert zijne benoeming tot kapitein der genie (1856) eenigzins losser was geworden, ontslagen, en tot kamerheer in buitengewonen dienst benoemd. In 1865 werd hij door den koning met een buitenlandsche zending naar Dessau gezonden, om nasporingen te doen naar belangrijke staatsstukken betreffende het vorstenhuis, met het gevolg, dat menig eigenhandig geschrift van Willem II in het vorstelijk huis-archief terugkeerde. Ook vertoefde hij weinige maanden later aan het hof van den groothertog van Saken-Weimar- {==700==} {>>pagina-aanduiding<<} Eisenach. In 1864 en 1865 verschenen drie affeveringen zijner Geschiedkundige Bijdragen. Sypesteyn was sedert 1852 lid van het koninklijk instituut van ingenieurs en van 1855-1860 secretaris der instelling. Evenzoo was hij tot zijn dood secretaris der in 1851 opgerichte vereeniging ter beoefening der geschiedenis van 's Gravenhage, en had dus ook deel aan de uitgave der voor haar in 't licht gegeven Mededeelingen. Toen slechts korte jaren geleden, te 's Gravenhage eene andere vereeniging, die ter beoefening der krijgswetenschap, werd opgericht, zag hij zich tot haren ondervoorzitter benoemd. Hij opende hare eerste bijeenkomst met eene sierlijke redevoering over de bestemming van het Nederlandsche leger. Hij was lid van meest alle letterkundige maatschappijen in ons vaderland. Drie ridderorden, van den Ned. leeuw, Eikenkroon, Witte valk van Saksen Weijmar versierden reeds zijne borst, toen hem op zijn ziekbed de Adolfs-orde van Nassau werd toegezonden. Hij overleed te 's Hage den 26 Februarij 1866, bij zijne echtgenoote Jonkvr. Adriana Wilhelmina van Vredenburch, geboren te 's Hage 17 Apr. 1824, dr. van Jhr. M. Johan Willem en van Maria Adriana van der Pot, met welke hij 11 Mei 1853 gehuwd was, te 's Hage, vier kinderen nalatende. Zijne biografie, aan welke wij deze levensschets ontleenden, is door D. Veegens opgesteld, en onder de Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maats. der Nederl. Letterk. 1869 opgenomen. [Euta Sipkesz] SIPKESZ (Euta) komt voor als Grietman van Haskerland, in een stuk van 12 Nov. 1466. Zie van Sminia, N. Naaml. van Grietm., bl. 352. [Hendrik Sypkens] SYPKENS (Hendrik), zoon van Tammo Sypkens en Margaretha Tossen Piccardt werd den 23 Sept. 1738 te Eexta in het Oldambt geboren, aan de Latijnsche school te Appingadam opgeleid, en op 15jarigen leeftijd student te Groningen, met plan zich tot het leeraarambt te bekwamen. Spoedig openbaarde zich zijne voorliefde voor de Oostersche talen, en werd hij een der voortreffelijkste leerlingen van Schroeder. Na nog te Utrecht zijne studiën te hebben voortgezet, werd hij in 1773 door de classis van het Oldambt tot den predikdienst toegelaten. Achtereenvolgens werd hij predikant te Lippenhuysen, Dronrijp, Leeuwarden en Groningen. Toen hem in 1780 het hoogleeraarambt te Harderwijk werd aangeboden, bedankte hij. In het volgende jaar werd hij honoris causa theol., doctor in 1798, ogvolger van Schroeder te Groningen. Bij de aanvaardiging van dit ambt sprak hij (17 Maart 1799). De interprete sacro bene instructo. Hij overleed den 9 Julij 1812. {==701==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Progr. Inaug.; Almanak der Acad. v. Groningen 1813, bl. 93-96; Konst- en Letterb., 1813. D. I. bl. 275-277; Gedenkb. v. Gron., bl. 105, 106; Muntinghe, Acta sec. p. 56, 128; Almanak van v. Swinderen, over 1813, bl. 93; Bouman, Gesch. d. Geld. Hoogesch., D. II. bl. 379, 380; Aanh. op Nieuwenhuis; Boekz. 1780b. bl. 144, 1781a. bl. 599. [Sippe of Syppa] SIPPE of SYPPA, te Hesens of Hessens, bij Jorwerd, was in 1433 Grietman van Baarderadeel. Zie v. Sminia, bl. 220. [Alexander de Siso] SISO (Alexander de), luitenant-kolonel en kommandant der schutterij te Makasser. Voor zijne veelvuldige diensten tijdens de expeditiën van 1824 en 1825 benoemde koning Willem I, hem tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Hij overleed te Makasser, zijne geboorteplaats, den 19 Februarij 1832, oud 54 jaren. Part. berigt. [Conrad van Sittard] SITTARD (Conrad van), geboren te Sittard omstreeks a. 1550, overleden te Constance den 27 Maart 1606. Hij schreef: 1o. Chronicon Ordinis praedicatorum linguâ Germanicâ editum. 1596. 2o. De Origene et utilitate confraternitatis, Sanctissimi Rosarii. Constantia. 1663. Zie Jos. Russel, Kron. of geschiedkundige beschrijving van Sittard. 1863. [Arthus Sitte] SITTE (Arthus), een beeldhouwer in Holland geboren, die in 1666 als hofbeeldhouwer naar Berlijn werd beroepen. Hij vervaardigde veel beeldwerk in steen en in hout, waarmede het keurvorstelijk paleis en de kasteelen werden versierd. Volgens Nagler was hij nog in 1675 te Berlijn werkzaam. [Pieter Jacobsz de Sitter] SITTER (Pieter Jacobsz de), voornaam zeekapitein, die onder de Ruiter diende, en in 1676 te Palermo aan de roode loop stierf. Zijn wapenbord was voorheen in de Groote kerk te Gouda aanwezig. Zie J.C. de Jonge, Nederl. Zeew. D. III. bl. 220. Nav. D. VII. bl. 352. D. VIII. bl. 57, 119, 331 en aangeh. schrijvers. [Thomas de Sitter] SITTER (Thomas de), een Amsterdamsch zeekapitein, die in 1667 een Portugeesch koopvaardijschip uit de magt der Algerijnen bevrijdde, waarvoor hij door den beheerscher van dat rijk met een gouden keten begiftigd werd. Zie J.C. de Jonge, t.a.p. D. III a. bl. 9. [Albert Jan de Sitter] SITTER (Albert Jan de), werd den 1 September 1748 te Groningen geboren, genoot het onderwijs in de regtsgeleerdheid te Groningen van van der Keessel en van de {==702==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijnpersse en studeerde vervolgens te Leiden, waarna hij te Groningen werd aangesteld tot rentmeester der stads-veenen, en vervolgens tot drost der beide Oldambten. In 1787 van zijn post verlaten zijnde, bleef hij ambteloos tot 1795, toen hij wegens de provincie Groningen en Ommelanden werd afgevaardigd ter vergadering van de Staten-Generaal en door deze benoemd tot ambassadeur te Parijs. Niet lang daarna benoemde men hem tot lid der eerste en tweede nationale vergadering, en werd hij op haar last, lid der constitutie-commissie. Den 22 Jan. 1798 stelde men hem, nevens vele andere heeren, in politieke bewaring op het Huis in 't Bosch, naardien hij zwarigheid maakte, om de bekende verklaring te doen. Na dien tijd verkoos hij zonder ambtsbediening te blijven, en niet dan met moeite liet hij zich overhalen om de post van drost der beide Oldambten, omtrent 1803, wederom op zich te nemen, doch verwisselde haar in 1811 met die van vrederegter in 't kanton Veendam, welk ambt hij tot zijn dood toe bekleede. Van zijne jeugd af was hij onvermoeid werkzaam met het verzamelen en uitgeven van stukken, strekkende tot opheldering onzer vaderlandsche Geschiedenis. In 1789 verscheen te Groningen: Voorloopig Register van charters, privilegiën, placaaten, ordonnantiën enz. Stad en Lande betreffende, en kunnende dienen tot het opmaaken van derzelve groot placaat- en charterboek, loopende tot aan de reductie, of het jaar 1594. Dit register, met groote naauwkeurigheid geschreven, begint met de oudste Friesche wetten voor den tijd van Karel den Grooten, van 't jaar 640, meermalen uitgegeven, en eiudigt met 1592. Ook bewerkte hij met T. Modderman den Tegenwoordige staat van Stad en Lande, in 1793 en 1794 in 2 dn. uitgegeven, als ook Onderzoek over het voorregt, dat sommige geslachten in Groningen hebben, om het Brouwers-Gild met 14 butkens te kunnen winnen in de Werken van het Groningsche genootschap pro excolendo jure patrio, doch zonder zijn naam in 1792 uitgegeven in D. III. st. 2. In D. IV, st. 1 staat nog, met bijvoeging van zijn naam een uitvoerig Vertoog van de veenen, derzelver aanleg en invloed op de Nederlandsche regten. De 2de afdeeling is, wegens hare uitvoerigheid, niet geplaatst. Zijne beloofde Geschiedenis van Wedde en Westwoldingerland is niet verschenen. Hij overleed den 17 Junij 1814. Zie Letterb. 1815. D. II. bl. 359; Aanspraak v.J.W. te Water in Hand. der Maats. v. Ned. Letterk. 1815. bl. 20; Verwoert. [A. Sioerdsma] SIOERDSMA, SJOERTSMA of SIOURTSMA (A.), waarschijnlijk een Friesch graveur en portret-schilder uit het midden der 17 eeuw. {==703==} {>>pagina-aanduiding<<} Kramm vermeldt van hem het portretje van Willem III, op vijfjarigen leeftijd (1655), in kinderkleederen, spelende met een leeuwtje, waarbij een tafel en daarop een markiezenkroon, en de portretten van Hendrik Geldorp, overleden 1652, en Carpar de Carpentier, predikanten te Amsterdam ob. 1667, oud 60 jaren. Ook graveerde hij de titelplaat van T. II der Mundus Subterraneus van Athanasius Kircherus, Amst. 1678; alsmede het portret van den vice-admiraal Pieter Floriszoon en het praalgraf van Jan van Galen in de Nieuwe kerk te Amsterdam. Zie Kramm, en Muller, Cat. v. port. [Johan Six of Johannes Sixtus] SIX (Johan) of SIXTUS (Johannes), geboortig van Rijssel en tot 1561 pastoor van die stad. In 1562 werd hij kanunnik en archidiaconus van St. Omer, en eindelijk, in plaats van Gerard de Hamericourt, in 1570 overleden, tot bisschop dezer stad verheven. Hij overleed in 1586. Hij onderteekende in 1577 de Unie te Brussel. Zie Miraei Opp. Diplom. T. II. p. 1304; J.C. de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 85. [Joan Six] SIX (Joan) werd uit een der deftigste Amsterdamsche geslachten, den 14 Januarij 1618 te Amsterdam geboren. Zijn vader was Joan Six, zijne moeder Anna Wymer. Eerst na haren dood trad hij in den echt met Margaretha Tulp, dochter van den beroemden burgemeester Nicolaas Tulp en van Margaretha Vlaming van Oudshoorn, welk huwelijk o.a. door Vondel werd bezongen. Voor deze zijne echtverbindtenis schijnt Six geen openbare bedieningen bekleed te hebben, maar een afgezonderd aan letteren en fraaije kunsten gewijd leven geleid te hebben. Doch na zijn huwelijk klom hij van trap tot trap tot de hoogste waardigheden op. In 1657 werd hij commissaris van kleine zaken; negen jaren later, onder gelijken titel, tot het bestuur der bank van leening bevorderd. Een jaar daarna werd hij schepen, welke waardigheid hij ook in 1672, 1688 en 1689 bekleedde. In 1679 werd hij raad in de vroedschap, en nog in datzelfde jaar of een jaar later heer van Wimmenum, van welke heerlijkheid hij sedert den titel met dien van Vromade, waarvan hij reeds in 1660 heer was geworden, verbond In 1691 werd hij eindelijk tot de hoogste waardigheid in zijne geboortestad, die van burgemeester verheven. Hij overleed d. 28 Mei 1700, in den ouderdom van 82 jaren en ruim vier maanden. Vijf zijner elf kinderen overleefden hem en onder dezen Joan Six, (die volgt). Six was de maecenas der beoefenaars van kunsten en wetenschappen in zijn tijd. De voornaamste dichters zoo als {==704==} {>>pagina-aanduiding<<} Francius, Broekhuizen, Hoogstraten, Gerard en Johan Brandt, Pluimer, Vollenhove, Vondel en Catharina Lescaille, wijdden hem hunne zangen. Behalve het bruiloftsvers, gaf Vondel een vierregelig bijschrift op zijne afbeelding: Dankoffer voor ooft- en wiltbraet, waarin eene bekoorlijke schildering van zijn vreedzaam en geletterd buitenleven op de hofstede Elstbroek te Hillegom, en een getiteld: Lastmans Offerstaetsi van Lystren, aen Joan Six Onder de latijnsche gedichten van Broekhuizen, onzen Nederlandschen Propertius, vindt men niet minder dan 6 meest grootere dichtstukken aan en tot eere van Six. Ook stond hij in vriendschappelijke betrekking tot Rembrandt, die in hem ook bestendig een toeverlaat in ongelegenheden vond. Hij schilderde o.a. voor hem het Vrouwtje in Overspel, en de afbeelding zijner moeder. Bekend is de anecdote betreffende den oorsprong van een der vermaardste prentjes van Rembrandt, het Bruggetje van Six genaamd, en nog bekender het fraai geetste portret van Burgemeester Six. Ook stelde de edelmoedigheid van Six hem in staat, nadat zijn boedel in 1656, volgens regterlijk vonnis, verkocht was, zijn kunstarbeid wederom voort te zetten. Six was zelf een niet onverdienstelijk Latijnsch dichter en gaf daarvan verscheidene proeven o.a. vóór zijn blijspel Onschuld, een bijschrift op de afdeeling van Pieter Six, waarschijnlijk zijn oudere broeder, en een andere bij gelegenheid van den zilveren gedenkpenning, geslagen bij de viering van het vijftigjarig bekleeden der waardigheid van lid der vroedschap door zijn schoonvader N. Tulp. Ook vervaardigde hij een Lat. grafschrift (tijdvers) op Gerard Brandt, op diens grafzerk gehouwen. Meer bekend is bij echter als Nederlandsch dichter. Voor het tooneel bewerkte hij behalve Onschuld, blsp., Amst. 1662 kl. 8o., een treurspel Medea, Amst. 1668, fol., 1679, 4o., met de spreuk sine fide sine gaudio en een plaat naar en door Rembrandt. Achter de Medea is zijn voortreffelijk dichtstuk Muiderberg gedrukt, aan Henrik Hooft gerigt, ook in het Museum van Siegenbeek overgenomen. Overigens zijn zijne gedichten verspreid, zoo als in de Bloemkrans van verscheide Gedichten (op de afbeelding van Maria van Bellen), waarin ook een gedicht van J. Koenerding op Jan Six, Hane kraai en Grootheid der Zonden; in Klioos Kraam, op de behoude weerom-reis van M.H. Tromp, en Grafschrift van J. van Galen. Ook plaatste hij een vierregelig gedicht voor den IJstroom van Antonides, en een tweeregelig bijschrift op de prent van Vondel door Jan Lievens, waarop die dichter met een rol in de hand is afgebeeld. Brandt prijst het om zijde ‘aardigheid.’ Het luidt aldus: ‘Dit 's Vondel met zijn rol, ‘Apelles trof Apol. {==705==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Vos vervaardigde een vers, getiteld: Aan Joan Six, toen hij Hooft van de Schouwburgh werdt, uyt het Kunstboeck van J. Six, en een Anonymus op de Geboortedagh van een Juffrouw, uyt het Kunstboeck van J. Six. Zie Siegenbeek, Over den dichter Joan Six in zijn Museum, D. III. bl. 200, volgg.; Dez. Gesch. d. Ned. Letterk., bl. 158, 1159; Wagenaar, Amst. st. III. bl. 246; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 384, volgg.; Collot d'Escury, Holl. roem. D. IV. bl. 609; de Vries, Gesch. d. Ned. Dichtk. in Werk. d. Bat. Maats. v. Taal- en Dichtk., D. III. bl. 191-193; Brandt, Leven van Vondel, bl. 7; Brouchusii, Poëm. p. 33, 191, 257, 285, 286, 424, 468; Francii, Poëm. p. 16; Hoogstratani, Poëm., p. 38; Vollenhoven, Poëzij; bl. 19; J.v.d. Marck, Naamrol; R. v. Eynden en A.v.d. Willigen, Gesch. d. Vad. Schilderk., D. I. bl. 369; K. Lescailje, Mengelpoëzij, D. II. bl. 379, 380; J. Pluimers, Gedichten, D. II. bl. 6; Hoogstrten, Kok. (geslachtslijst;) Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Muller, Cat. v. portr.; Bloemkrans, bl. 560; Klio's Kraam, D. I. bl. 55, 134, 318; Vers. Ned. Ged., bl. 35, 124. [Jan of Joan Six van Ohandelier] SIX VAN CHANDELIER (Jan of Joan), zoon van Jacob Six en N.N. Juliens, de oudste van tien kinderen, 6 zoons en vier dochters, werd 20 Febr. 1612 te Amsterdam geboren en legde zich op den handel in droogerijen toe. In zijne snipperuren verpoosde hij zich met de beoefening der Nederduitsche dichtkunst. Op zijn 30ste jaar werd hij door een hardnekkige miltzucht aangetast, op raad der geneesheeren begaf hij zich naar Spa, en vond zoo veel baat bij het gebruik harer wateren, dat hij ze meermalen bezong. Na zijn terugkomst deed hij, vooral tot voortzetting van zijnen handel, een reis door Frankrijk, Spanje en Italie. Deze reis duurde meer dan tien jaren en het was in het laatste gewest dat hij o.a. het dichtstukje Amsterdammers winter vervaardigde, dat voor het beste wordt gehouden dat uit zijne pen vloeide. Kort na deze reis deed hij een keer naar Engeland, en bleef, zoo wel op reis als te huis de poëzij beoefenen. Six van Chandelier is nimmer getrouwd, en was een man van geen gering vermogen. Zijne laatste levensjaren bragt hij op eene buitenplaats in het Diemermeer, hem, door zijn grootmoeder Catharina Scheu aanbestorven, door. Hier bearbeidde en voltooide hij eene nieuwe berijming der Psalmen, die hij in 1674 in 't licht gaf. De tijd van zijn afsterven is niet bekend, doch zeker overleed hij na 1690, en werd, op zijn begeerte, in de Zuiderkerk te Amsterdam bij zijn vader begraven. Tot zijne vrienden behoorden Spiegel en Anslo, welken laatsten hij in Italie leerde kennen. Zijne Poëzij, verdeelt in ses boeken en eenige opschriften, verscheen te Amst. 1657, 1661, 8o. Ook Davids Psalmen, {==706==} {>>pagina-aanduiding<<} op de gewoonlikke wysen gerymt, ald. 1674 12o. In 1690 verscheen een tweede uitgaaf met den titel Davids Psalmen, na de oorspronkelikke taale mitsgaders Heylige Gezangen, geheel op nooten gerymt. De tweede druk verbetert in 8o. In 1765 kwam, ook te Amsterd. een derde uitgaaf in 't licht. Zie Wagenaar, Amsterd. St. III. bl. 248; J. Kok, Vad. woordenb. D. XXVII. bl. 131; van Kampen, Bekn. gesch. d. lett. enz. bl.; Siegenbeek, Gesch. d. Ned. letterk., bl.; van Kampen, Magaz. van wetens., kunst en smaak, D. II. st. 1. bl. 119; Collot d'Escury, Holl. roem, D. IV. bl.; J. van Iperen, Kerk. hist. v.h. Psalmgez., D. I. bl. 189; Andriessen, Aanmerkk. bl. 190; Witsen Geysbeek, B.A.C. woordenb., D. V. bl. 289; Hoogstraten; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Verslag v.d. aanwinsten der Kon. Bibl. ged. h. jaar 1870, bl. 73; Cat. d. maats. v. Ned. letterk. D. I. bl. 172. D. II. bl. 508. D. III. bl. 77; Muller, Cat. v. portr.; Anslo, Poëzij, bl.; [Mr. Jan Six] SIX (Mr. Jan), heer van Hillegom en Vromade, zoon van Jan Six en Margaretha Tulp, in 1669 te Amsterdam geboren, werd in 1691 commissaris, in 1701 raad in de vroedschap, in 1705, 1709, 1710 schepen en vervolgens 16 maal burgemeester. Bij de buitengewone verandering der regering in 1748 werd hij, nevens zijne ambtgenooten van de burgemeesterlijke waardigheid ontslagen, en overleed in 1750. Hij is getrouwd met 1. Agatha Decquet, 2. Maria Calkoen, 3. Anna Elisabeth van der Bempden. Zijne kinderen worden door Kok vermeld. Zie Wagenaar, Vad. hist., D. XX. bl. 289; Muller, Cat. v. portr.; Scheltema, Staatk. Nederl.; Kok; Verwoert. [Mr. G.W. Six] SIX (Mr. G.W.) is schrijver eener Disp. jur. de Magno Mariae privilegio. Amst. 1779. 4o. Zie Cat d. maats. v. Ned. lett., D. III. bl. 257. [Nicolaas Six] SIX (Nicolaas), in 1694 of 1695 te Haarlem geboren, beoefende tot uitspanning de teeken- en schilderkunst onder de leiding van Karel de Moor, en legde zich tevens op de etskunst toe. Er zijn twee prentjes van hem bekend, eene Maria Magdalena in peinzende houding en een Jeugdige fluitspeler, het laatste naar Anthonie van Dijck. Hij overleed te Haarlem, 18 Mei 1731. Zie Immerzeel; Kramm; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [Jhr. mr. Hendrik Six van Hillegom] SIX VAN HILLEGOM (Jhr. ms. Hendrik), bevorderaar der schoone kunsten, en beroemd kunstverzamelaar, was lid {==707==} {>>pagina-aanduiding<<} van de ridderschap der provincie Noord-Holland, van den raad der stad Amsterdam en van het kon. Ned. instituut van wetenschappen, letteren en schoone kunsten, in welks vergadering hij in 1848 voorzat. Hij overleed te s'Graveland, in Augustus 1847, bijna 57 jaren ond. Zie Immerzeel; Verwoert. [Tjalling van Sixma] SIXMA (Tjalling van), zoon van Douwe van Sixma en Bauck Poppema, studeerde in Aug. 1569, te Heidelberg, werd in 1580 Grietman van Barradeel en was een voorstander der Unie van Utrecht. Hij huwde Idske, dochter van Douwe van Hottinga en Luts van Herema, bij welke hij 3 kinderen had. Zie te Water, Verb. d. Edelen, D. III. bl. 201; Wapenb. Sixma, gen. 3; Winsemius, Chr. bl. 630; van Sminia, N. Naaml. v. Grietm. bl. 213. [Douwe van Sixma] SIXMA (Douwe van), zoon van den vorige, werd den 12 Junij 1629 Grietman van Franekeradeel, en had van 1632-1648, zitting op den landsdag. Hij woonde te Ried en huwde Sjouk, dochter van Ulbo van Aylva en Rints van Osinga, die hem 4 kinderen schonk. Zie Wapenb. Sixma, gen.. 4; Chart., D. V. bl. 342 volgg.; van Sminia, bl. 195. [Tjalling van Sixma] SIXMA (Tjalling van), waarschijnlijk zoon van Douwe van Sixma en Sjouk van Aylva, broeder van Douwe en Agge, beide Grietmannen van Barradeel. Hij was vroeger kapitein en kommandeur te Emden, en in werd 1647 Grietman van Baarderadeel. Eenige twist ontstaan zijnde over de wettigheid der stemming bij zijne benoeming als grietman, werd er eene commissie uit de staten benoemd om zulks te onderzoeken, met dat gevolg, dat zijne benoeming werd afgestemd, en bevonden dat Dominicus Justus van Botnia de meeste wettige stemmen op zich vereenigde, waarom dus Sixma de bediening weder moest laten varen. Zie Wapenb. Sixma, Gen. 5; Staatsresolut. van Friesland, 1647; van Sminia, bl. 234. [Douwe van Sixma] SIXMA (Douwe van), zoon van Douwe van Sixma, Grietman van Franekeradeel en kleinzoon van Tjalling, werd Grietman van Barradeel den 7 April 1676, lid van de staten in 1677, van gedeputeerden den 7 Febr. 1680, en dijksgedeputeerde van de vijf deelen in 1682. Hij huwde Romck Haubois, die in 1684 overleed, na hem een zoon geschonken te hebben. In het zelfde jaar deed hij afstand van de grietenij. Zie Wapenb. Sixma, Gen. 5; Charterb., D. V. bl. 1127, 1200; van Sminia, bl. 216. {==708==} {>>pagina-aanduiding<<} [Agge van Sixma] SIXMA (Agge van), broeder van den vorige, werd den 17 Febr. 1677 raad in het hof van Friesland, doch bekwam den 29 Maart 1684 door afstand van zijn broeder de grietenij van Barradeel. Hij was dijkgraaf, en nadat hij van zijn ambt als grietman afstand had gedaan, vroedsman te Franeker. Eenige jaren voor zijne benoeming als raad in het hof, was hij volmagt ten landsdage uit Barradeel. In 1684 eenig verschil omtrent de grensscheiding van de jurisdictie der stad Harlingen en de grietenij Barradeel ontstaan zijnde, werd het, door uitspraak van den stadhouder geregeld. Hij huwde Cornelia Bezaarts, en woonde te Minnertsga op eene buitenplaats met name Sixma van Andla, waar hij overleed. Zie Wapenb. Sixma, gen. 5; Naamrol der Raden, bl. 47; Fris. nob. p. 176; Charterb. D. V. bl. 816, 1222; van Sminia, bl. 217. [Tjalling van Sixma] SIXMA (Tjalling van), zoon van Douwe van Sixma, Grietman te Barradeel, werd den 28 Maart 1710 Grietman van Rauwerderhem, en was in 1712 lid van gedeputeerden. Hij overleed den 15 Oct. 1714, in den ouderdom van 32 jaren. Hij huwde Baudewina Lucia, dochter van Tjalling Aedo Johan van Eysinga en Sijts Aebinga van Humalda, bij welke hij éénen zoon had. Zij hertrouwde met Ulbo Aylva van Burmania, Grietman van Leeuwarderadeel en gezant naar Zweden. Zie Wapenb. Sixma, gen. 6; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 312; van Sminia, bl. 166. [Tjalling Aedo Hessel Roorda van Sixma] SIXMA (Tjalling Aedo Hessel Roorda van), zoon van Tjalling van Sixma, Grietman van Rauwerderhem. Hij ontving zijne opvoeding onder opzigt van Ulbo Aylva van Burmania, met wien zijne moeder hertrouwde. Hij trad in jeugdigen leeftijd in den krijgsdienst, werd in 1734 burgemeester van Stavoren en bekleedde sedert namens die stad, ten landsdage gezonden, de voornaamste staatsambten en commissiën. Hij was een man van grooten invloed en gezag, die hij tot zijn dood toe behield. Toen hij stierf in 1776 was hij lid der staten-generaal. Als curator der Franekersche hoogeschool bevorderde hij letteren en wetenschappen; in het godsdienstige was hij zeer gematigd. Hij huwde Duconia Martena Dorothea van Sixma, dochter van den raadsheer Ulbo Andla van Sixma, en liet 4 zonen na. Zie Vriemoet, Ath. Fris. p. CV; Scheltema, Staatk. Nederl. II. 312; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [Rippertus Sixti] SIXTI (Rippertus), zoon van Sixtus Ripperti, van 1579-97 predikant te Franeker, als proponent beroepen te Twisk in 1608, in 1615 te Hoorn in de Ramen voor de dolerende kerk en in 1618 in de publieke kerk, in 1626 te Leeuwarden, waar hij in April 1650 overleed. Hij was een ijveraar tegen de Remonstranten en heeft een reeks van theo- {==709==} {>>pagina-aanduiding<<} logische boeken geschreven, waarvan een register voorkomt achter een Korte beschryving van syn leven en sterven, Leeuw. 1651. Ook vindt men eenige bijzonderheden nopens zijn levensloop in de opdragt van zijne Troost Rycke Fonteyne der zalicheit: ofte grondige verclaringhe van den eenigen waren troost der geloovigen, beyde in leven ende sterven, Leeuw. C. Fonteyne, die er twee lofversen voor heeft geplaatst, 1644, 4o. Eekhoff vermeldt verder van zijne werken: Vertroostinghen voor den Kinderen Godts, in al haer cruys ende verdruckinghen. Hoorn 1626, derde druk 1640. 8o. Grondige ende vaste verclaringhe van de Rechtveerdich-maekinghe eens armen sondaers voor Godt. Hoorn 1628, Tweede editie Ald. 1630. Crachtige Af-maninge van de liefde des werelts. Hoorn 1628, Vierde druk Ald. 1640 kl. 8o. Abcoude vermeldt nog: Geestelijke sporen tot dankbaarheid. 4o. Geestelijke sporen tot ware godzaligheid. 4o. Triumph der Kinderen Godts. 4o. Voorts schreef hij: Claer vertoogh, van thien vaste ende bondige Redenen, waeromme de Gereformeerde Kercken in goeden conscientie, gheenzints vermoghen, eenige Remonstrants-gesinde personen, soo lange sy in hare dwalingen hartneckelijck volharden, tot de ghemeenschap van de Gereformeerde Kercke, door 't gebruyk van des Heeren H. Avontmael, aen te nemen ende te ontfangen. Door R.S.F.F. Hoorn, 1627. Bespreck ofte onder-handelinge ghehouden over eenige huydendaeghsche Kerckelycke verschillen, tusschen Dominicus Sapma, Dienaer des G.W. in de openb. Gheref. Kercke tot Hoorn, ende Rippertum Sixti, mede Dien. des W. in de afgesonderde vergad. in de Ramen. Ghedr. tot Hoorn 1617. (door Sapma). Zie Eekhof, de Sted. Bibl. v. Leeuw., bl. 6; Abcoude, Aanh. bl. 196; Greydanus, Naaml. der Predd. in de cl. van Franeker, bl. 29, 30, 44, 76, 128; Pauw en Veeris, Vern. Kerkel. Alphab., bl. 168; Tiele, Cat. v. Pamfl., D. I. bl. 164, 277; Rogge, Beschrijv. Cat. d. Pamfl. St. II. afl. 1. bl. 83; Nav. D. XI. bl. 362; D. XII. bl. 9. [Regenerus Sixtinus] SIXTINUS (Regnerus), zoon van Nikolaas Regneri en Wytske Hettema, werd omstreeks 1543 te Leeuwarden geboren Hij ontving zijne letterkundige opleiding in zijne geboortestad en te Bolsward. Op het voorbeeld van zijn oud-oom, die in Engeland was gestorven, na zich als regtsgeleerde vermaard te hebben gemaakt en die hem een aanzienlijk legaat had vermaakt om te kunnen studeren, wijdde hij zich aan de regtsgeleerdheid, studeerde te Bourges, onder Baron, Duarein, Cujacius, Doneau en Baudouin. Op tweentwintigjarigen leeftijd werd hij te Orleans doctor in {==710==} {>>pagina-aanduiding<<} de regten en begaf zich, daar hij de hervorming, die nog niet in zijn vaderland was toegestaan, doordrong naar Spiers, waar hij zich drie jaren in het pleiten oefende. In 1568 vertrok hij naar Marburg, waar hij buitengewoon hoogleeraar, in de regten werd. Kort daarna werd hij gewoon hoogleernar en in 1580 schonken Willem en Lodewijk van Hessen hem den eersten stoel bij deze faculteit, die vaceerde door het vertrek van Valentin Forster naar Heidelberg. Ook werd hij raad in het hoog geregtshof van Hessen. In 1591 uit Denemarken, waar heen hij door de landgraven als gezant gezonden was, wedergekeerd, begaf hij, wiens godgeleerde gevoelens van die der predikanten afweken, bevreesd voor vervolgingen, zich naar Frankfort, waar hij het ambt van syndicus of pensionaris bekleedde. In 1593 riep hem landgraaf Maurits van Hessen terug, en benoemde hem tot lid van zijn geheimen raad. Hij woonde sedert te Kassel, waar hij d. 11 Mei 1617, in den ouderdom van 73 jaren, overleed, nalatende twee zonen, Willem Burchard en Nikolaas, beide raadsheeren van landgraaf Maurits; een derde Jan Sixtinus werd kanunnik. (Protest) van O.L.V.v. Halberstat. Hij gaf in het licht: Tractatus de Regalibus. Francof. 1606. 12o. 1617. 4o. Hanoviae. 1657. 12o. Noremb. 1683, 1693. 12o. Exegesis juris canonici, civilis atque feudalis. Francof. 1617. 12o. Zijn beeldtenis komt voor bij Freherus. Theatr. p. 1014, 1015. Zie den Catal. der Hoogl. in de regtsgel. van Marburg vóór Consiliorum sive Responsorum Doctorum et Prof. Facult. jurid. in Acad. Marpurgensi, operâ Herm. Vulteii. Marp. 1606; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 781, 789; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 1069; Paquot, Mém. T. IV. p. 52. sq.; Jo. Fungerus, Sylva Carm. p. 121, 186; de Wal, de claris Frisiae Jurec. p. 18 et Ann. p. 44. seqq.; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Muller, Cat. v. portr. [Sicke Sjaardema] SJAARDEMA (Sicke), een aanzienlijk Friesch edelman, leefde in de eerste helft der 13e eeuw, was de achtste potentaat van Friesland, en een waar voorstander van der Friezen vrijheid. Hij sloeg de aanbieding van Willem, graaf van Holland, aan hem gedaan, om tot heer van Friesland gekozen te worden, met verontwaardiging af. Ten spijt des konings liet hij gouden penningen slaan, aan de eene zijde met het opschrift: Sixtus Siaerdema potestas Frisiae en aan de andere: Libertas praevalet auro. Hij schonk het eiland Texle, dat toen nog onder Friesland stond, aan 't klooster Ludingakerk bij Harlingen, van waar, door de kloosterlingen een diepe vaart gegraven was naar Flieland en van daar naar Texel. Hoewel dit verhaal voorkomt bij Hamconius, {==711==} {>>pagina-aanduiding<<} Winsemius, Schotanus, Kobus en de Rivecourt en anderen heeft de kritiek reeds lang beslist, dat het onwaar is en dat deze potentaat niet heeft bestaan. [Sicke Sjaardema] SJAARDEMA (Sicke), een Friesch edelmam, was hoofdling te Franeker, en het hoofd der Schieringers. Hij handelde met hertog Jan van Beijeren om zijn aanhang bij te staan. Na het vertrek der Hollandsche knechten was hij genoodzaakt een voorloopig verdrag van 20 jaren te sluiten (5 Aug. 1420). Dit had echter weinig goede gevolgen. De Schieringers huldigden den hertog van Beijeren als hun landsheer. Sjaardema, bij de vetkoopers verdacht, heimelijk met den hertog te heulen, ontving allerlei afbreuk, vooral van de Groningers. Zij mishandelden zijn zoon, een knaap van 14 jaren, dien hij ter zijner verantwoording derwaarts had gezonden; zelfs sloegen zij hem in ketens, en deden hem vermoedelijk meer geweld aan, zoo dat hij stierf. Sicke, hierdoor ten hoogste verbitterd, werd nu een openbaar vijand der Groninger bondgenooten, en zette, door zijn aanzien en gezag, de zaak des hertogs veel gewigt bij. Lang hield hij de onderhandelingen tot vrede tegen. Deze volgden echter 1 Febr. 1422 en hij was de eerste van zijn aanhang, die hem teekende. Zulks was den hertog zeer tegen den borst en hij zocht Sicke op nieuw in zijne belangen te krijgen. Doch Sicke stierf in hetzelfde jaar op zijn huis te Franeker, uitgeteerd van verdriet en hartzeer. Hij was de laatste telg van zijn geslacht. Zijn naam, en wapen werd met toestemming van den keizer, aangenomen door Douwe Aylva, wiens vaders Tjaard Aylva tweede vrouw eene dochter van bovengemelden Sicke was. [Douwe Sjaardema] SJAARDEMA (Douwe), zoon van Tjaard Aylva en Swob Juwsma, werd in 1465 het hoofd der Schieringers in Friesland, vernielde, gelijk vroeger, verscheidene stinsen of kasteelen van vetkoopers en verwierf groot gezag. Ziende dat Ulrick Sircksena, door den keizer als graaf van Oost-Friesland was erkend, kreeg hij hooge gedachten in het hoofd en trachtte een erfelijken eertitel en eenig gebied van den keizer te verwerven. Deze, bij wien alles te koop was, verleende hem een bulle, waarin hij Baanderheer werd genoemd van het kasteel Sjaardema en der stad Franeker, met zijne buurten, makende een mijl weegs in het rond, insgelijks van Harlingen en het Bildt, met magte om in Zevenwouden regters te stellen. Doch hij geraakte hiervan niet in het bezit, werd later in de geschillen met die van Groningen gewikkeld en overleed in 1481. Hij was gehuwd met Edwerd Sjaarda of Sjaardema, dochter van Sicco. Zie Ferwerda, Wapenb. gesl. Aylva van Witmarsum; Scheltema, Staatk. Nederl. II. 305; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. {==712==} {>>pagina-aanduiding<<} [Foeke Sjoerds] SJOERDS (Foeke), zoon van Sjoerd Foekes en Aaltje Koops of Aaltje Bont, werd den 2 Junij 1713 te Ee, in Oost-Dongeradeel, waar zijn vader schoenmaker was, geboren. Toen hij vijf jaren oud was, overleed zijn vader, en kort daarna zond zijne moeder hem ter school bij Jan Goslings, een voor die dagen voortreffelijk onderwijzer, die fraai schreef en als substistuut-ontvanger en assessor der grietenij later een voornaam man is geworden. Ofschoon hij groote vorderingen maakte en zich met het lezen van meestal godsdienstige en kerkelijke geschiedkundige werken, uit de bibliotheek van den predikant Eiso Bergsma het liefst bezighield, oefende hij het vaderlijk ambacht uit, en huwde, na 16 Febr. 1733 tot lidmaat der Hervormde kerk te zijn aangenomen, 16 Mei 1734 Antje Aukes, dochter van Auke Reynders, smid te Ee. Omstreeks 1739, benoemde hem de grietman Jr. Jarich Georg van Burmania, tot schoolmeester te Lioessens. In 1742 werd hij naar Nijkerk verplaatst. Ook werd hem in 1745 het ambt van dorpregter opgedragen, waarbij hij ook het collect van de lands impositien gevoegd zag, terwijl hij daarbij tevens het officie van instrumentschrijver waarnam. In 1748 behoorde hij tot de drie gedeputeerden, naar 's Hage tot den prins gezonden. Na zijne terugkomst op zijn stil dorp begon hij, onder den indruk der reis en zijn verblijf te 's Hage, de poezij te beoefenen in een Wellekomstlied op de lang verwachte overkomst van den prins in Friesland. Dit werd spoedig door andere gelegenheidsgedichten gevolgd. Zeven jaren later dichtte hij een meer uitvoerig dichtwerk: Israel's Loflied op den ondergang van Farao, Mozes lied, Debora's lied, Hanna's Lofzang, David's Rouwklagt, Triumflied en Lof-psalm, Salomon's Hooglied en Hiskia's Lofgejuich, waarop eene berijming van Jeremia's Klaagliederen volgde. Sjoerd gaf deze gedichten, die bij zijne afstammelingen berusten, niet uit; alleen plaatste hij een lofdicht vóór de Frisia nobilis. Leeuw. 1755. Sedert liet hij van tijd tot tijd lofverzen voor sommige werken b.v. van Althuysen, Knoop en Jeltema drukken, die wederom door lofverzen van hunne zijden werden beantwoord. Intusschen was hij ijverig voortgegaan met zich in de godgeleerdheid en andere wetenschappen te oefenen, en gaf hij in 1759 in het licht: Kort vertoog van den Staat en de Geschiedenis der Kerke des Nieuwen Testaments, van Christus geboorte tot op den tegenwoordigen tijd, vergeleken met de voornaamste waereldlijke Geschiedenissen, in 1771 herdrukt. Hierop volgde: Kort vertoog van den Staat en Geschiedenissen der Kerke, van de Scheppinge tot op Christus. Alles op den juisten rang van zijnen tijd geplaatst en in eene naauwkeurige aan-een-schakeling met de Geschiedenissen der meest {==713==} {>>pagina-aanduiding<<} bekende oude volkeren. 3 d. 4o. Leeuw. 1761, 1763, 1765, met aanteekeningen van Ds. Brandsma van Oostrum en eene voorrede van J. Ratelband, pred. te Leeuwarden. In 1765 verscheen het eerste stuk van zijne Algemeene Beschrijvinge van Oud en Nieuw Friesland, vertonende deszelfs gelegenheid, staatkundige en natuurlijke verdeeling, vrugtbaarheid, voortbrengzelen, aard- en waterwerken, dijken, zijlen; mitsgaders der Friesen oorspronk, eerste bevolking dezer landen, talen, zeden, wetten, regten en gewoonten, van de oudste geheuchenissen af tot op den tegenwoordigen tijd. Alsmede een breedvoerig verhaal van deszelfs vroegere en latere Godsdiensten; invoering van 't Christendom; deszelfs toestand in de middel-eeuwen, gelijk mede na de Kerkhervorminge hier te lande. Eindelijk een nieuwe Geographische beschrijvinge dezes lands, deszelfs Hoofd- en onderdeelen, Steeden en Dorpen enz. zullende dienen voor eene Inleidinge tot eene volledige Historie van Friesland. Na de uitgave der drie volgende stukken gaf hij in 1768 het eerste deel zijner Historische Jaarboeken van Oud en Nieuw Friesland, van de vroegste geheugenissen tot op den tegenwoordigen tijd. Had hij voor de opdragt aan prins Willem V en de gedeputeerde staten van het vorige werk honderd dukatons ontvangen; voor de toewijding van het laatste schonken zij hem honderd gouden dukaten. Hij gaf zijne dankbaarheid lucht in een Dank-offer toegewijd aan zijne toegenegene vrienden. Dit werk, waarvan het Vde deel in 1771 verscheen, mogt hij niet voltooijen. Hij overleed den 18 December 1770 in den ouderdom van 57 jaren. Had hij nog eenigen tijd geleefd, dan ware de betrekking van historieschrijver van Vriesland hem ten deele gevallen. Het volgend geschrift is op zijn zerk gebeiteld: ‘Sta, Wandelaar! betoon een diepe eerbiedigheid: ‘'t Is Foeke Sjoerds, die hier in 't stof begraven leit, ‘Die door zijn schrandere pen en onberisplijk leven ‘Aan ieder, die hem kende, een voorbeeld heeft gegeven. Hij liet één zoon na, Sjoerd Foekes, onderwijzer laatst te Harlingen, en drie dochters, Jitske, Trijntje en Aukje. De afbeelding van onzen geschiedschrijver vindt men voor het eerste deel zijner Historische Jaarboeken met een 10regelig vers van den weinig bekenden dichter Michiel van Leeuwen. Zijn nageslacht bloeit thans nog te Harlingen in eervolle betrekkingen. Zie Eekhoff, Het leven en de verdiensten van Foeke Sjoerds, in de Vrije Fries. D. VIII. bl. 269, en volgg.; Verward Frieslandt, bl. 99; Nederl. Jaerboeken, 1748. bl. 618; Jeltema's Gedichten, bl. 28 (3e. dr.) Alg. Beschijv. v. Friesl. D. II. bl. 526; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. {==714==} {>>pagina-aanduiding<<} [Diek Piebes Sjollema] SJOLLEMA (Dirk Piebes) werd den 6 Julij 1760 te Terbantscherschans, bij het Heerenveen, geboren, schilderde landschappen en zeestukken en bleef tot op zijn 80ste jaar de kunst beoefenen. Verscheidene fraaije stukken van hem worden er nog in Friesland gevonden. Hij overleed den 29 December 1840 op den Heerenwal, in de nabijheid zijner geboorteplaats. Zie Immerzeel; Kramm. [Abbe van Sjuxma] SJUXMA (Abbe van) grietman van Ferwerderadeel (1520,) ontving als zoodanig, d. 10 Maart 1522 bevel van den Gelderschen bevelhebber te Dokkum, Jan Goltstein, om in alle kerken zijner grieenij te doen afkondigen, dat niemand, onder verbeurte van lijf en goed, aan de ballingen of Bourgondisch-gezinden pacht of rente mogt betalen, zoo lang hij daarop geen nader orde zoude stellen. Van 1539 was hij Volmagt ten landsdage. Slechts tot 1528 of 1529 bekleedde hij zijn ambt als grietman, wanneer hij denkelijk zijn ontslag heeft genomen. Ten bewijze dat hij meer hield van de handen uit de mouw te steken dan werkeloos te blijven zitten, haalt men een spreekwoord van hem aan, dat hij gebruikte, bij gelegenheid dat er, terwijl hij nog grietman was, een roofvogel verscheidene weken achtereen op het kruis van een kerktoren kwam vliegen, en daardoor de bijgeloovige menigte zeer in vrees bragt, die uit zijn komst groote onheilen voorspelden en door de priesters werden aangezet, om door bidden de gevreesde ongelukken af te wenden; doch de grietman riep alle dorpbewoners op het kerkhof bij elkander, en liet hen op eens een hard geschreeuw aanheffen, waardoor de vogel verschrikte, wegvloog, en niet weder verscheen. Sjuxma merkte hierop aan: ‘Better iën wohey! ‘Az 't fijf kruesjen alle dey; willende daardoor te kennen geven, dat groot geweld te maken dikwijls meer helpt, dan alle dagen met gevouwen handen werkeloos te zitten. Hij overleed in 1545, bij Wisk, dochter van Duco van Hemmema en Bauk Popkema geen kinderen nalatende. Zie U.v. Burm. Tab. Gen.; Winsemius, Chron. p. 400; Friesch Jierboekje for 1830; v. Sminia, N. Naaml. van Grietm. bl. 42, 43. [K. Slabbaert] SLABBAERT (K.) kunstschilder, bloeide in het midden der 17e eeuw. Men heeft o.a. van hem de portretten van Paulus van de Perre en Jacobus Miggrode. Zie Kramm. {==715==} {>>pagina-aanduiding<<} [Martinus Slabber] SLABBER (Martinus), vlijtig beoefenaar der natuurkunde, en de daarmede verbondene vakken, was schrijver van Natuurkundige verlustingen, in 18 stukjes in 4o uitgegeven en eener Verhandeling over het opzetten van vogels. Amst. 1816. gr. 8o. Hij was lid van verschillende genootschappen, o.a. van de Holl. Maatschappij te Haarlem. Hij overleed te 's Gravenpolder, In den ouderdom van 94 jaren, den 10 Mei 1835. Hij schreef nog: Waarneming van den oorspronk der paarel-worm enz. Met 1 afb. in Verh. d. Holl. Maats. der wetens. te Haarlem 1768. Waarneming der gevleugelde zes-en-dertig-tengelige vogelluis. Met 3 afb. Ald. bl. 413. Bericht van een worm-loozing uit het rechter neusgat. Ald. bl. 466. Waarneming van een Oost-Indische zeeworm in Verh. v.h. Zeeuw. Genoots. D. I. bl. 387. Met afb. Zie Konst- en Letterb. 1835. D. I. bl. 306; Holtrop, Bibl. med. et cher.; Verwoert; Arrenberg, Naamr. bl. 476. Boekz. 1776 a bl. 24. [Matthaeus Sladus] SLADUS (Matthaeus) te Devonshire in Engeland geboren, ten minste hier gaf hij onderwijs. In 1614 was hij als rector van het Gymnasium, aan de oude zijde van Amsterdam, toen in de Koestraat. Hij schreef: M. Sladi .... cum C. Vorstio .... de blaphemiis haeresibus et atheismis a rege Jacobo, in ejusdem Vorstii De Deo tractatu, et Exegesi apologetica nigro theta notatis scholasticae descriptionis pars prima. Ad ordin. gener., in qua fides orthodoxa, opponitur heterodoxia Vorstii ostenditurque regem gravissimas ob causas Vorstii doctrinam .... condemnasse .... Addita est Parei ad Vorstium. Amst. 1615. Desceptatio cum C. Vorstio pars altera, demmutabilitate et simplicitute Dei, qua docetur Jacobum meirto notasse blasphemiam temann Vorsti dogmat. Ad Holl. et West-Fr. Ordin. Praefixa est prioris disceptationis appendix. Appositus Vorstii et Socini concentus, cum rerum verborumque atque testium syllabo. Amst. 1611. Zie Verheyk, Oratio secul. Amst. 1778. p. 53, 115; Wood, Ath. Oxoniensis; Jöcher, Nav. D. VIII. bl. 201, 377. [Cornelis Sladus] SLADUS (Cornelis), volgens Jöcher zijn zoon, d. 14 October 1599, te Amsterdam geboren, volgde hem als rector op. Zie Jöcher; Verheyk, t.a.p.; Nav. D. VIII. bl. 377; Muller, Cat. v. portr. [Matthaeus Sladus] SLADUS (Matthaeus), zoon van Cornelis in 1628 in Engeland geboren en in 1689 te Amsterdam gestorven. Hij {==716==} {>>pagina-aanduiding<<} was er geneesheer en gasthuis-doctor en een uitstekend beoefenaar der Griekache taal. Zijne Emendationes Msc. in Galeni Glossas Hippocraticas, die in Jani Cornarii Operum Hippocratis edit. Gr. Basieliensi p. 542-562 voorkomen, zijn uit de bibliotheek van Burman overgegaan in bezit van den geleerden Jo. Frid. Clossius. Hij gaf onder den naam van Theodorus Aldes: Dissertatio Epistolica contra Harveium interpolata et tribus observationibus auctior. Amst. 12o. Men zegt dat hij ook noten op Hesychius heeft geschreven. Zie Saxe, Onom. T. V. p. 138; Verheyk, Orat. Saec. p. 55, 56; Cat. Msc. Burmanni. p. 6; A. Haller, Bibl. Anatom. T. I. D. VI. p. 549; Jöcher, Nav. D. VIII. bl. 377. [Carel Jacob Baar van Slangenburgh] SLANGENBURGH (Carel Jacob Baar van), den 2 October 1783 te Leeuwarden geboren, werd in de teeken- en schilderkunst opgeleid door H.W. Beekkerk, J.H. Nicolay en W.B. van der Kooi. Hij vergezelde den laatstgemelden op een reis naar Dusseldorp, waar hij op de keurvorstelijke galerij de groote modellen bestudeerde. Na zijne terugkomst werd hij teekenmeester en vervolgens lector in de teekenkunst aan de hoogeschool te Harderwijk. Na de opheffing dier akademie in 1812, woonde hij te Leeuwarden, Haarlem en Utrecht, gaf aldaar les in de teekenkunst en schilderde portretten, binnenhuizen en kerken, die op de tentoonstellingen van dien tijd voorkomen. Later vestigde hij zich te Delft. Koning Willem II kocht in 1842 zijne voorstelling van het Koor der Nieuwe Kerk te Delft, met de tombe van Willem I aan. Zijne dochter Maria Elisabeth Juliana huwde den heer Fonger de Haan, luitenant bij de artillerie, een gelukkig beoefenaar der teekenkunst, insgelijks van Leeuwarden afkomstig. Slangenburgh overleed omstreeks 1850. Zie Immerzeel; Kramm; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. D. II. bl. 563. [Slapbaardt] SLAPBAARDT. Zie SLABBAART. [Henricus Slatius] SLATIUS (Henricus), te Oosterland, omstreeks 1580 op het eiland Schouwen geboren, was een der onrustigste mannen in dat onrustige tijdperk. Voor de predikdienst opgeleid, werd hij eerst in 1606 predikant te Hervelt en in 1613 opvolger van Episcopius te Bleiswyk. Het kon niet anders of een man van zijn karakter moest een warm deel nemen in de kerkelijke twisten, die toen met toenemende hitte gevoerd werden. Daar de openbare kerken, zoo te Rotterdam als in die gemeenten waarvan deze stad de collatie, had of met haar in betrekking stonden in het bezit van Remonstrantsche leeraars waren, vergaderden de Contra-Remonstranten in schuren. Tegen die Schuurpredikanten (zoo als men ze noemde) trad hij {==717==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1617 op met een scherp en partijdig geschrift, getiteld: Bewys dat de Schuurpredikanten zijn vrienden en toestanders van dese leere, dat God onmondighe jonge kinderen, die in hare onbejaertheyt sterven, selfs der gelovighen, van eeuwigheyt heeft verworpen ende in tijden verdoemt, enz. (Rott. 4.) Hiermede niet tevreden begaf hij zich den 30 Sept. 1617 naar de schuur te Bleiswyk, waar destijds de later als hoogleeraar bekend geworden Johannes Cloppenburg voor zijne geloofsgenooten het avondmaal zou bedienen en daagde dezen op eene hoogst onbescheidene en zeer onbetamelijke wijze tot een twistgesprek uit. Eerst werd dit geweigerd, doch Cloppenburg kon den drang van Slatius niet geheel weêrstaan. De twistrede werd echter op dien dag niet geeindigd, maar toch later niet voorgezet. Zijn handelwijze baarde veel opzien en Grotius, toen pensionaris van Rotterdam, raadde de Rotterdamsche regeering tot het ontslaan van dezen leeraar aan. Die tusschenkomst van het wereldlijk gezag was echter niet noodig. De zaken der Remonstranten waren verloopen, en in 1618 vond de Delftsche synode genoegzamen grond om Slatius van zijne bediening te ontheffen. Ook bij die gelegenheid gaf hij blijken van zijn onrustigen aard. Intusschen had de nationale kerkvergadering te Dordrecht plaats, en werd Slatius, toen hij de akte van stilstand weigerde te teekenen uit het land gebannen. Ofschoon hij in het lot zijner Remonstrantsche broeders deelde, genoot hij echter geensins hun vertrouwen en de vergadering, den 17 Augustus 1619 te Waalwyk gehouden, stond hem wel het genot der geldelijke middelen toe, voor zoover de middelen zulks gedoogden, doch verklaarde tevens zijn dienst niet zonder ergernis te kunnen gebruiken, daar hij, bij wie hem kende, voor zeer onhandelbaar werd gehouden, welk besluit het volgend jaar niet alleen bekrachtigd werd, maar nog scherper jegens hem luidt, daar het tevens van zijn onbillijke zeden spreekt. Men droeg hem echter, om den gevaarlijken man niet voor het hoofd te stooten, het nazien op van die geschriften, welke de Remonstranten ter verdediging hunner zaak het licht lieten zien. Doch ook hierbij raadpleegde Slatius meer zijne hartstogten dan de goede trouw en het belang der zaak. Zoo veroorloofde hij zich niet slechts in het werkje van Arnoldus Neomagus, na het verschijnen der Canones Dordracenae ('t Hemelsch Synodus in 't rechtmaatig oerdeel gehouden te Sion, teghen 't aerdsche Synodus-nationael gehouden tot Dordrecht) niet slechts veel te veranderen, maar dit was zoo scherp, zoo overeenkomstig de heftigheid van zijn karakter en zoo weinig overeenstemmend met dat van den eigentlijken schrijver, dat hij met dezen in hoogen twist kwam en zich het misnoegen van het meerendeel der Remonstranten op den hals haalde. Het verdroot hem dat men hem niet toestond de verstrooide ker- {==718==} {>>pagina-aanduiding<<} ken te dienen en hij besloot een beslissenden stap te doen om zijn lot, dat inderdaad ten gevolge van geldelijke ongelegendheden drukkend was, te verbeteren. Den 9 Julij 1621 leverde hij bii de directeuren der societijt een verzoekschrift in waarin hij, zijn onslag van alle verbindtenissen met de broederschap verlangde, of eene spoedige aanwijzing, waar hij haar bij de gemeenten kon dienen. Bevreesd dat hij de acte van stilstand mogt teekenen, en, in het vaderland teruggekeerd, groote onrust bij de Remonstranten verwekken, gaf men hem een ontwijkend antwoord, maar tevens, gelijk reeds vroeger, eenigen geldelijken onderstand. Zulks bevredigde hem gansch niet. Tot zijn spijt had men hem het nazien der drukproeven ontnomen, ook leed hij geen onbelangrijk verlies door het in beslag nemen van hem toekomende boekwerken te Leiden. Vergeefs waren zijne klagten, zelfs bij Uiterbogaert en Episcopius. Met schulden beladen, en door zijne schuldeischers vervolgd, verliet hij den 9 Junij 1622 Antwerpen en vertrok hij naar Delft, waar hij bij een Remonstrant inwoonde en door het verkoopen van fijne wateren in zijn behoefte trachtte te voorzien. Nogmaals vervoegde hij zich bij directeuren der societijt om ondersteuning en vergoeding voor een door hem geschreven en in beslag genomen werkje Vrijmoedig onderzoek der plakaten. Zijn eischen, even onbescheiden als overdreven, werden afgeslagen. Nu viel hij hoe langer hoe dieper. Zijn wrevel moest uitbarsten. In prins Maurits zag hij de oorzaak van al zijne zwarigheden. Hij tastte hem in een ten jare 1622 te Gouda gedrukt boekske, Klaar lichtende fakkel aan, en hoop op voordeel en zucht naar wraak deed hem een werkzaam deel nemen in een moordaanslag tegen den prins gesmeed. Bij het ontdekken en mislukken van den aanslag, poogde hij zich met de vlucht te redden, maar te Rolde in Drenthe werd hij, meest door zijn eigen gedrag, gevangen genomen en naar 's Hage gevoerd. Nog in den kerker toonde hij zijne laagheid van geest, door het schrijven van zijn Klaer Vertoogh, om de gunst van de prins en zijne regters te winnen. Dit geschrift was in bitteren toorn tegen de Remonstranten geschreven. Men verzekert echter dat Slatius het in een aan zijn huisvrouw ter hand gesteld schrijven introk, een verklaring bewaard gebleven in Naemscherm der Remonstranten tegen Slatii Klaer Vertoogh, door N. Graevinckhoven. Hij stierf den 5 Mei 1623, op het schavot. Hij gaf in het licht: Joannis Calvini Tyrannien, scheldinghen ende leughenen: Dat is korte ende klare onderrichtinghe van de eenvoudighe herten. Door een liefhebber der Ned. Vryheyt, ende nu doen drucken door M.J.A.H.B.S. (Matth. Adriaensz. Bolgius), {==719==} {>>pagina-aanduiding<<} Jac. Bontebal en Henr. Slatius), alle Dienaren des Godl. Woordts, 1616. 4o. Slatius was er waarschijnlijk de opsteller van. Korte ende klare onderrichtinghe enz. 1616. Andere uitgave van het vorige met een portret van Calvijn, waarop deze zeker niet geflatteerd is. J. Calvinus, wreedt, bitter, valsch, d. i. corte verbeldinghe van den aert J. Calvini. Eerst gheteeckent door een liefh. in Schielandt, naermaels door dry woorden dienaers in Hollant in drucke ghestelt, nu door liefh. der Cathotycke waerheydt wtghegheven enz. 1619. (Herdruk van het vorige, door een katholiek uitgegeven,) Stapel der scheldt-woorden van A.J. Smout, by-pred. tot Amstelr., ghetast op de rugge van N. Grevunchoven ... in zijn laest uytgheg. lat. boeck met desen titel: Nic. Graevinchovius. heautontimorumonos (1617). In plano, vermoedelijk bestemd om aan te plakken. Postbode aen de Schuer-predikers binnen Bleys-wijc over seker libel, door Sam. Beyer ghestelt, ende geintit. Antwoort op seker lasterschrift, enz. 1617. Bewiis dat de Schuer-pred. zyn toestanders van dese leere: dat Godt on-mondighe ... kinderkens, zelfs der gheloovighen heeft verworpen. Achtereenvolghende den neghenden art., welcken hij onder andere II art. op den 14 ende 15 Mey in 't openbaer aengheslaghen, den Schuer-pred. heeft aenghezeyt enz. 1617. Den gheprestineerden dief, ofte een t' samensprekinghe tusschen een predic. der Calvinus-gez. ende een dief, die gesententieert was om te sterven; waerin wert voor ooghen gestelt, hoe de leere der Contra-Rem. den mensche oorsaecke gheeft om godlooselyck te leven, oock hoe deselve ten hooghsten hinderlycken is, om den sondaer tot berouw te brenghen enz. 1619. Dit werk is verscheidene malen herdrukt, doch ten onregte door Cattenburg aan Corvinus toegeschreven. Achter de uitg. Ghedr. nae de copye tot Frederickstadt (1622) en (1660) vindt men de Bekeringe van den gepredest. Dief van J.A. Corvinus. Monsterkens van de Nieuwe Hollandsche Inquisitie, ghelijck die nu zedert omtrent een jaer is ghepractiseert. (Toegesch. aan Henr. Slatius) 't Hantw. 1620. 4o. Morgen-wecker aen de Oude en Ghetrouwe Batavieren, met een Remedie teghen haer slaep-sieckte. (Toegeschr. aan H.S.) Antw. 1620. 4o. Amsterdamsche Nouvelles, dat is, Nieuwe Tydinghen van 't ghene datter onlanx is ghepasseert in Bohemen, Hongarien ende Hollandt etc. Wtghegheven ende in 't licht ghebracht tot troost der Calvinisten. 1620. 4o. Vrijmoedigh onderzoek van verscheiden Placcaaten in de Gheunieerde Provincien, binnen twee jaeren herwaarts gepubliceert {==720==} {>>pagina-aanduiding<<} teghen de Christenen, die men Remonstranten noemt. Door Joh. Uytenbogaert). Tot Vrijburch by Adelaert Waermont. (Antw.) 1620. 4o. Volgens sommigen is dit werk door Henr. Slatius begonnen. Christelijken Spiegel, waerin men naecktelijcken kan zien, wie t' zedert eenige jaren herwaerts de hoogheydt, rechten, privilegien en vrijheden hebben gevioleert. z. pl. (waarschijnlijk Antw. 1619. 4o. Tafereel Begrijpende eerstelyck het groet ende merckelyck verschil datter is tusschen de Leere der H. Schriiftuere, ende de Geref. kercken aen de eene ende den Contra-Remonstranten aen de andere zijde, z. pl. (Utr.) 1616. 4o. Door sommige aan H. Slatius en Adrianus Romanus toegeschreven. 't Hemeliik Synodus ende oerdeel tot Zion enz. 1620. Neomagus wilde het niet meer als zijn werk erkennen. Wel-biddens onderwiis, met een nevengaende verklaringe over het gebedt onses Heeren J. Chrs. beghinnende: Onse Vader die daer zijt in de, ect. Ghedr. in 't jaar O.H. 1621. 8o. Klaerlichtende Fakkel. Gouda, 1622. Copie van 't klaer vertoogh, gheschr. ende ondert. by H. Slatius in sijn gevangenisse in 's Graven - H. Mitsg. van twee brieven van Jan Blansaert, waervan d'origineele gheschriften berusten onder den raedt prov. v. Holl. enz. 1623. Zie Adr. v.d. Borre, Copie van een missive van een Remonstr. predic. (v.d. Borre) aan zijn vriendt (Grevinckhoven,) nopens de schriften H. Slatii, als oock zijne wederroepinge. Harderw., 1623 4o; Baudartius, Gedenckw. geschiedenissen, B. XV. bl. 84; Brandt, Hist. der Ref. D. II, III, IV. (Register;) J. Leydekker, Eere van 't Nat. Syn. v. Dord. D. II. bl. 202-221; De la Rue, Gel. Zeel. bl. 228, 229; Wagenaar, Vad. Hist. D. X. bl. 451, 454, 456, 457, 470, 471, 476; Ypey en Dermout, Gesch. d. Ned. Herv. Kerk. D. II. bl. 171 aanh. bl. 194; Tydeman, Rem. Broeders. bl. 169; Glasius, Godgel. Nederl.; Soermans, Kerk. Reg; Kist en Royaards, Nederl. Archief, D. IV. bl. 12, 68; Archief, D. VII. bl. 67; Regenboog; Kok; Hoogstraten; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Nav. D. IV. bl. 267, 386; F. Muller, Bibl. v. Nederl. Pamflet. D. bl. Verz. van Port.; v. Doorninck, An en Pseud. No. 1260, 1478, 2307, 2398, 3039, 3054, 3183, 2229, 3241, 4174, 4302, 4309; Rogge, Bibl. v. Rem. Geschrift. bl. 137. [Simon Jansse Sleeper] SLEEPER (Simon Jansse), was één der drie en tachtig voortvluchtige personen uit den Briel en Heenvliet, die den 20 October 1568, door Alva en zijn Raad gebannen en wier goederen verbeurd werden. Men oordeelde hem deze straffe waardig, omdat hij van 't getal der verbonden edelen geweest was, hun oproerig verbond geteekend had, en zijne kinderen naar de nieuwe manier had doen doopen, en aan de {==721==} {>>pagina-aanduiding<<} beeldenbreeking schuldig geweest was. Hij woonde in zijn eigen huis in den Briel, doch zijne voornaamste bezittingen waren voor 't overige, twee paarden, twee koeijen en eenige vaarzen. Alva won derhalve niets bij die verbeurtverklaring van zijne goederen, te minder, omdat zelfs niemand op zijn huisraad had willen bieden. Mogelijk had hij den bijnaam van Sleper wegens zijn dagelijksch beroep ontvangen. Naardien rijkdom, hooge geboorte en aanzienlijke eerambten hem den weg niet baanden om in 't bondgenootschap aangenomen te worden, mag men vermoeden dat hij, of wegens zijne ware verdiensten of om andere redenen, eene plaats onder de verbonden edelen verworven heeft. Zie Sententie van Alva, bl. 156, 162; Te Water, Verb. der Edelen, D. III. bl. 292, 293, 294; Kobus en de Rivecourt. [Antonius Sleidanus] SLEIDANUS (Antonius) noemde zich predikant op den titel van zijn werkje: d'Overtuyghde Dina, of nodige waerschouwing tegen 't besien van de hedens-daegsche schouwspelen, soo in 't ghemeen, als wel bysonderlijk in dese bloedighe oorloghs-tyden. By maniere van 't samenspraeck tusschen Apollos, een pred. en Dina, een jonghe jufvrouw. Amst. kl. 8o. z.j. Zie Rogge, Pamft. bl. 190; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. I. bl. 1; Schotel, Tilb. Avondst. [Theodorus, of van Sley] SLEY (Theodorus, of van). Op den Catal. van Terwesten, bl. 455, wordt van dezen kunstschilder vermeld: Een Herberg, waarvoor een heer te paard en andere beeldjes, zeer natuurlijk, in de manier van Ostade, f64. Zie Kramm. [Anna Catharina Slicher] SLICHER (Anna Catharina), eene Haagsche jonkvrouw uit het laatst der 18o eeuw, die als dichteres bekend is, door een paar eenvoudige, maar deugd en godvrucht ademende leerdichten, getiteld: De Weegschaal van het waare en schijnvermaak. 's Hage 1786, reeds vroeger voor vrienden in 't licht verschenen en De vriendschap. 's Hage 1787. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 291; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Collot d'Escury, Holl. roem, A. IV (2) 135. [D.J. Slicher] SLICHER (D.J.) gaf in het licht: Aanwijzing over de onmogelijkheid der O. en W. vinding. Amst. 1703. 8o. [J. Slicher Antoniszoon] SLICHER Antoniszoon (J.) vertaalde in het Nederduitsch: Aantekeningen van verrigtingen van den Heere Menager aen het Hof van Engeland 1706-1712. Welligt is hij ook de schrijver van: Aanspraak aan de Advocaten. 4o. Zie v. Doorninck, Anon. en Pseud. No. 5696; Abcoude, Naaml. bl. 354. {==722==} {>>pagina-aanduiding<<} [Arend van Slichtenhorst] SLICHTENHORST (Arend van), te Arnhem geboren, studeerde te Leiden in de regten, bezocht, blijkens een ms. gedicht van Adrianus Hofferus, na het houden eener Oratio de commodis ac successu navigationis Batavorum, Frankrijk, en vestigde zich in zijne geboortestad, waar hij in 1654, in fol. in het licht gaf: Gelderse geschiedenissen, van 't begin af vervolgd tot aan de afzwering des konings van Spanje, waarvan 't eerste deel verhandelt de landbeschrijving, getrokken meerendeels uit de Latijnsche werken van den heer Joh. Isaac Pontanus, doch doorgaans veranderd, vermeerderd en met meer dan 300 nieuwe hoofdstukken en andere noodige bijvoegsels vergroot. Het eerste boek Tooneel des Lants van Gelder is ook afzonderlijk uit zijn Geld. Gesch. afgedrukt, in 4o. of 8o. Ook vindt men van hem in Geld. Volksalm. 1834, bl. 23, De Meurssen toren onder Didam, genaamd: de Berg-vrede. Hij beoefende ook de Ned. dichtkunst. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 524; Pars, Naemrol, bl. 105; Vonck, Beschrijv. van Doesb., bl. LXXX, LXXXI; Cannegieter da Henr. Harii Libr. Tristium, p. XVII en Index.; Saxe, Onom. T. V. p. 19; v.d. Aa, N.A.B.C. Woordenb; mr. Bodel Nyenhuis, Typ. bl. 78; de Wind, Bibl., bl. 239; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecour. [Daniel Slichting] SLICHTING (Daniel), med. dr. in de 18 eeuw te Amsterdam, schreef: Ongemakken der teel-deelen. 8o Joh. Verbrugge, Het nieuwe hervormde Examen van Landen Zee-chirurgie. 13e dr. verm. en verb. door D.S. Amst. 1768. 8o. Zie Abcoude, 4e Aanh. bl. 92. Boekz. 1769 a bl. 673. [Cornelis van Slingeland] SLINGELAND (Cornelis van) leefde in de tweede helft der 17e eeuw en beoefende de Ned. poëzij, blijkens zijn gedicht op de afscheidsrede van Jan Joubart l'Orme te Giessen-Oudkerk. Zie Boekz. Nov. 1762. bl. 651. [Mr. Govert van Slingelandt] SLINGELANDT (Mr. Govert van), in 1620 te Dordrecht geboren, werd er in 1653 pensionaris, in 1664 secretaris van den raad van state, en de vertrouwde vriend van Johan de Witt, die voor zijne bekwaamheden zoo veel achting had, dat hij hem in 1660 tot griffier H.H.M. bestemd had, zoo Ruysch niet van zijn ziekte hersteld was. Men hield hem algemeen voor een der geleerdste regenten en ministers zijner eeuw, doch hij was opvliegend en vinnig gebeten op Karel II, koning van Engeland. ‘Hij had (schreef van Haren) de zorg voor de medailles, welke bij voorname gelegenheden in de republiek werden geslagen, en die gelegenheden waren ten tijde van zoo vele groote mannen, zoo ter zee als in het kabinet menigvuldig. Waarschijnlijk was alzoo de gelijkenis van het aangezigt der tweedragt, met dat van Karel II op {==723==} {>>pagina-aanduiding<<} den beroemden penning Procul hinc mala bestia reghes enz. met zonder medewerking van Slingeland bewerkt. Het heerlijk opschrift op eenen lateren: Assertis legibus, Emendatis Sacris, Adjutis, Defensis, Conciliatis Regibus, Vindicalis Maribus, Pace egregia Virtute Armorum parta, Stabilita Orbis Europaei Quiete, die na de Triple alliantie werd geslagen, is dus ook van Slingeland. De fraaije beeldenaar en spreuk op de guldens was ook van zijne uitvinding.’ Meermalen werd hij door de hooge overheid tot belangrijke zaken gebruikt, b.v. tot bemiddeling der hoog loopende geschillen te Enkhuizen. In 1655 trok hij in gezantschap naar Zweden en later nog eens naar hetzelfde rijk en naar dat van Denemarken. Toen had hij het geluk den vrede van het Noorden te sluiten, en hierop mede te werken tot den luisterrijken rol, die de staat ten dien tijde op het tooneel van Europa speelde. Slingelandt beoefende ook de Nederdnitsche poëzij, en schreef onder de spreuk: Prudenter of per ambages in de Dordsche Kraam en andere liedeboekjes van zijn tijd. Hoe hoog men zijn poëzij op prijs stelde, blijkt uit de volgenderegels van C. van Overstege op zijne nog niet uitgegeven poëzij: ‘Roemt d' Amstel op haar Hoofd, op Anzelo, op Vondel, ‘En haar poëten Rei, deêz loffeliken bondel ‘Vol stoffelikke Rijm, vereert ook mede, dat ‘Gij werd geroemt, tot roem van u beroemde Stad. ‘Opdat naar Ouden aart, mijn. Penn' dan in 't kort zegt, ‘'t Geen u in 't lang toe komt, gij hebt in 't oude Dord-regt, ‘Den Naam, en Faam te zijn, al 't geen', de braafste tong', ‘Van een doorlugte Ziel, met goude versen zong. Afzonderlijk verscheen van hem: Grafschrift van den Heer Mr. Joan de Witte Rechtsgel. te Amsterdam; overleden den XX van Hooimaent 1653, in plano. Slingelandt stierf te 's Hage den 3 Julij 1690 en werd in de Slingelandts-kapel in de Groote kerk te Dordrecht begraven. Hij huwde, 1. Christine van Beveren, 2. Arnoldina van Beaumont, bij wie hij, den beroemden Simon van Slingelandt en eene dochter met François Fagel gehuwd, verwekte. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. XII. bl. 393; Wicquefort, L'Amb. p. 488, 489; Aitzema, Sak. van Staat en Oorl. D. IV. bl. 380; Scheltema, Staatk. Nederl.; van Haeren, de Geuzen, bl. 311; van Loon, Ned. Hist. Pen. D. II. bl. 555, D. III. bl. 24; Scheltema, Gesch. en Letterk. Mengelw. D. III. st. 3. bl. 116; van der Aa, N.B.A.O.W.; Overstege, Poëzij, bl. 163: Siegenbeek, Lofrede op S. van Slingelandt; bl. 86; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. van port. v. Doorninck, Anon. en Pseudon. No. 190, 259.; Collot d'Escury; Holl. roem, D. I. bl. 81, A. I, 197; Balen, Bes. v. Dordr., bl. 935, 968. {==724==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Franciscus van Slingelandt of Slingelantius] SLINGELANDT of SLINGELANTIUS (Johannes Franciscus van), secretaris over de latijnsche briefwisseling bij den Cardinaal Bagni, kanunnik van Douay, secretaris van den hoogen raad te Mechelen, was een niet onbevallig Lat. dichter, gelijk blijkt uit zijn Carmen in Epistolas de vitae termino ad clar. virum Joh. Beverovicium, Senatorem et Archiatrum Dordrac. Gab. Naudaeus schreef: (de Vitae termino P. III. p 1), aan Beverwyck: ‘Slingelandus totus ad humanitatis rationem compositus paeneque τϵτράγωνος et musices studiosorum hominum interse conciliator.’ Hij was in briefwisseling met de beroemdste letterkundigen van zijn tijd, o.a. met Vincentius Fabricius en Gabriel Naudaeus, die hem zijne dissert. de J. Bapt. Doni de utraque poenula, Par. 1644, opdroeg. Allatius wijdde hem zijne dissert. de erroribus magn. viror. in dicendo Romae, 1635. Zie Beverovicius, Epist. Quaest. de Vitae termino, p. 1; V. Fabricii Oration. Dissert. Epist. et Poëm., (Francof. en Lips. 1685); G. Naudaei, Epp. 69, 516. p. 374; Naudaeana, (Amst. 1703) p. 19, 169; G.D.J. Schotel, Comment. de merit. gentis Blyenb. p. 101. Beverwyck, Uitnem. d. Vrouwel. geslachts. D. III. bl. 121. [Mr. Simon van Slingelandt] SLINGELANDT (mr. Simon van), zoon van Govert, werd den 14 Januarij 1664 te Dordrecht geboren en bezocht aldaar de Latijnsche school, waarvan zijn vader curator was, onder de rectoren Petrus Surendonck en Hermannus Neuspitser, en den conrector Abraham Valentyn. Den 21 Apr. 1681 (hij was toen 17 jaren oud) werd hij te Leiden als student ingeschreven en had Jacobus Gronovius in de oude letterkunde, Burcherus de Volder in de wiskundige wetenschappen, Antonius Matthaeus, Johannes Voet en Philippus Reinhardus Vitriarius in de regten, tot leermeesters. Niet te Leiden, maar aan een buitenlandsche hoogeschool schijnt hij echter het meesterschap verkregen te hebben. Op zes en twintig jarigen leeftijd volgde hij zijn vader op als secretaris van den Raad van State, een der eerste en onafhankelijkste staats-collegiën, dat wegens den aard zijner werkzaamheden, den grootsten invloed op het beheer der algemeene zaken had. Hij vervulde deze betrekking met roem, overtrof zelfs de groote verwachtingen, die zijne bekwaamheden hadden ingeboezemd, en bragt door zijne kunde en zijn beleid, zijne waakzaamheid en onvermoeide werkzaamheid niet weinig toe om de grenzen van het gemeenebest te versterken, zijn leger in een ontzag verwekkenden staat te brengen en te onderhouden, en de oogmerken der hooge krijgsbevelhebbers, ter beveiliging van den staat of tot afbreuk van den vijand te bevorderen. Nadat het krijgsvuur, dat schier geheel Europa, gedurende zeven jaren in {==725==} {>>pagina-aanduiding<<} vuur en vlam had gezet, door den vrede van Ryswyk (1697) was gebluscht, ontbrandde het in 1702 op nieuw en woedde tot in 1713. In dit hagchelijk tijdsgewricht bewees Slingelandt den staat de gewigtigste diensten. Het viel moeijelijk in eenen stadhouderloozen tijd zeven geheel onafhankelijke, door geen gemeenschappelijk staatshoofd meer vereenigde gewesten, te doen zamen stemmen tot het voeren van een oorlog, die de verbazendste inspanningen kostte, inspanningen, gelijk er de staat nog nimmer gedaan had; het viel moeijelijk, en scheen bijkans onmogelijk, de zeeprovinciën met aanhoudenden ijver, gedurende twaalf achtereenvolgende jaren tot de instandhouding eener landmagt, die soms 130,000 man bedroeg, te bewegen. Hij moest door welsprekende en krachtige taal niet enkel in 't algemeen de bondgenooten tot hartelijke vereeniging en zelfsopoffering tegen Lodewijk XIV, dien schijnheiligen en trouwloozen dwingeland, aansporen, maar ook de mogelijkheid doen zien, om zulks tot een goeden uitslag te doen; het was voornamelijk zijne taak om de zwaarwigtige eischen aan de bondgenooten te doen, en veel beleid was er noodig, om bij een spaarzame, voorzigtige natie, jaar op jaar, met een goeden uitslag, zware, bijkans verslindende sommen te eischen. Van zijne buitengewone schranderheid, kunde en welsprekendheid, getuigd zijne beroemde Petitiën aan den Raad van State, een heerlijk gedenkschrift van staatkundige wijsheid. Natuurlijk stond Slingelandt ook in betrekking tot den grooten Marlborough: hunne briefwisseling bestaat, of heeft ten minste bestaan, maar onbegrijpelijke zucht tot geheimhouding heeft het in het lichtgeven er van, in weerwil der schitterendste aanbiedingen, en den daaruit te wachten roem voor het vaderland, doen van de hand wijzen. Maar het was dezen grooten staatsman niet genoeg het land, zooveel in hem was, een roemrijken en noodzakelijken oorlog te doen volhouden, hij wilde ook middelen beramen om de schadelijke gevolgen van dien oorlog, de geheele uitputting van 's lands schatkist, en de daaruit gerezene verschillen tusschen de gewesten te dempen. De staat bevond zich, namelijk, na den Utrechtschen vrede in deerlijken toestand. De geldmiddelen waren zoo verachterd, dat de betaling der generaliteit een jaar geschorscht, en de kantoren gesloten bleven. Hollands schuld alléén was door den oorlog met 128 miljoenen vermeerderd. Sommige gewesten bewilligden laat in den zomer nog niet in den staat van oorlog, 't welk toch reeds in de lente geschied moest zijn; anderen dankten afzonderlijk troepen af, hetwelk zulk een geweldigen schok aan het land had gegeven, doch thans bij de algemeene verslapping en onverschilligheid voor de belangen van den geheelen staat, slechts een kwijnende, maar dan ook doodelijke ziekte scheen ten gevolge te hebben. Eene algemeene ver- {==726==} {>>pagina-aanduiding<<} gadering, meer of min in den trant der groote vergadering van 1651, doch eenvoudiger bijeengeroepen, keerde bijkans onverrigter zake naar huis en had althans niets gedaan tot peiling der diepe wonden van den staat en hare duurzame herstelling. De Raad van State, waarvan Slingelandt de ziel was, deed wel de ernstigste pogingen, om meerdere eenheid te brengen in het bijna uiteen gescheurde staats ligchaam, doch zonder goede gevolgen. Dit ontmoedigde Slingelandt nogthans niet, hij sloeg met zijn' vriend, den thesaurier Hop, de handen in een, het gelukte hun, den staat voor een bankbreuk en voor den gevaarlijken actiehandel van 1720 te beveiligen, en toch land- en zeemagt, hoezeer dan ook verminderd, nogthans in zulk een toestand te houden, dat de achting buitenslands nog bewaard en 's lands bondgenootschap nog gezocht bleef, terwijl tevens de belangen van den koophandel, die door den langdurigen oorlog ook geleden had, en die der schatkist werden overeengebragt door het uitnemende plakaat van 1725, dat voorbeeld van staatkundige wijsheid, van welks zamenstelling de eer grootendeels aan Slingelandt toekomt. Geen wonder dan ook, dat hij in 1725, na den dood van Hop, tot thesaurier-generaal der Unie, en in 1727, niettegenstaande hij nog nooit de vergadering van Holland had bijgewoond, tot raadpensionaris van dit gewest werd aangesteld. Het was als zoodanig, dat hij met zijn vriend, den beroemden Engelschen gezant Chesterfield en den Oostenrijkschen graaf Sintzendorf in 't geheim het ontwerp tot bevrediging van Europa maakte, dat sedert openlijk te Weenen gesloten, naar die stad is genoemd. Hoogstwaarschijnlijk was hij ook een der voornaamste bewerkers van het verdrag van bemiddeling tot sluiting van den vrede tusschen de kroonen van Oostenrijk en Frankrijk, na den oorlog des jaars 1733. Gelijk de Witt en Temple, had Slingelandt een getrouwen vriend en helper, ter bevordering van de rust in Europa, in Chesterfield. Zijne pogingen tot vrede werden in Engeland niet door kabaal gedwarsboomd of verradelijk teleurgesteld, maar door den vredelievenden staatsdienaar Walpole allezins bevorderd. Slingelandt was niet minder bedreven in de binnen- dan in de buitenlandsche belangen van den staat. Wijsselijk schikte hij zich naar de tijden, en was ongemeen toegevend voor inzigten, die de zijnen niet waren, waarvan wij o.a. een sterk sprekend voorbeeld hebben in de onderhandeling met Engeland, ter gelegenheid van het huwelijk van prins Willem IV met de dochter van koning George, toen hij, die de nuttigheid en noodzakelijkheid der stadhouderlijke regering voor Nederland kende, voor de Staten van Holland het stuk moest stellen, waarin zij den koning van Engeland deden weten, dat zij van de vriendschap zijner majesteit vastelijk verwachteden, dat hij {==727==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit huwelijk, dat zij voor de belangen hunner toenmalige regeringsform nadeelig oordeelden, wel zou willen afzien. Ook in de zaak van de vernietiging der regten van Willem IV op Vere en Vlissingen, een openbare schending der regten van eigendom, waarin Holland de Staten van Zeeland versterkte, zien wij Slingelandt meer als lijdelijk werktuig dan als een staatsman, die, gelijk de Witt, de gemoederen wist te leiden. Doch hij handelde in beide gevallen, misschien uit eene in zich zelve hoogst loffelijke naauwgezetheid. Men had hem doen zweeren van ‘noch regtstreeks, noch ter zijde tot eenige verandering van den stadhouderloozen regeringsvorm mede te werken.’ Wat de bespiegelende kundigheden van Slingelandt betreft, zoo komt hem de lof toe van het eerst de dwaling ontdekt te hebben, die bij de meesten, ook staatslieden, plaats had in Holland, alsof in dit gewest de magt der graven door de staten van de oudste tijden af, zou beperkt zijn geweest, en dat Willem I aan hem meer of min ondergeschikt zou geweest zijn. Een opzettelijke verhandeling van den raadpensionaris heeft aan Kluit en anderen, misschien den weg gewezen om juistere denkbeelden van ons oude staatsregt voor te dragen, terwijl ook Wagenaar zelf daardoor waarschijnlijk den regten weg is ingeslagen. Men ziet zelfs uit de aanhaling van een plaats van de Groot, dat Slingelandt niet geheel vreemd van het gevoelen was, als of eene meer eenhoofdige regering, na Willems dood, den lande tot voordeel zou hebben gestrekt. Van zijne godsdienstigheid getuigt o.a. de bijzonderheid door van Haren vermeld, dat in het grieksch, waarin hij ongemeen bedreven was, de brieven van Paulus zijne geliefkoosde lectuur uitmaakten. Van zijne achting bij buitenlanders van aanzien en kunst, getuigt niet enkel de vriendschap en eerbied, die Chesterfield, een der grootste vernuften van Engeland in de 18e eeuw hem toedroeg; maar ook het getuigenis bij 's mans dood van den negentig jarigen Portugeeschen minister d'Aganha, het orakel van vreemde gezanten. ‘Het gemeenebest heeft zijn hoofd verloren.’ Hij overleed den 1 December 1736 en werd in de voorvaderlijke kapel te Dordrecht bijgezet. In 1784 en 1785 verschenen te Amsterdam bij Petrus Schouten zijne Staatkundige Geschriften; waarvan enkele reeds vroeger uitgegeven, andere, in afschriften verspreid waren. Afzonderlijk verscheen, Verh. v.d. Instelling, Instructiën en ampt v.d. Raad van Staate. z.j. of pl. In 1787 gaf Jan Abraham Bouvink, te 's Hage nog: Vaderlandsche Remarques volgens en op de Staatkundige Geschriften van mr. Simon van Slingelandt over de oude regeering van Holland onder de Graaven en de verandering die er gevallen zijn zeedert de troublen. {==728==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zijner afstammelingen heeft, in een der jongst verloopen jaren de door G. en S. van Slingelandt, nagelaten papieren aan Z.M. de koning vereerd. Zij berusten thans in het koninklijk archief. Een der geleerdste boekhandelaren in Engeland bood 1000 guinjes voor de brieven tusschen Slingelandt en Marlborough gewisseld. Lord Delawar deed dit aanbod aan den zoon; het werd afgewezen. Hij huwde 1. Susanna de Wildt, bij wie hij een zoon later ontvanger-generaal van Holland, verwekte. 2. Johanna Coesveld. Zijn afbeelding vindt men bij Wagenaar. Zie Siegenbeek, Lofrede op den Raadp. S.v. Slingelandt in Verhand. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. III. bl. 1. volgg.; Dez. over S. van Slingelandt als Staatshervormer, in N. Werk. v.d. Maats. v. Nederl. Letterb., D. VI. bl. 103; J.R. Thorbecke, S. van Slingelandt's Toeleg om den Staat te hervormen, in Hist. Schets., bl. 66; Scheltema, Staatk. Nederl.; v. Kampen, Karakterk. der Vad. Gesch., D. II. st. 2. bl. 471; van Haren, de Geuzen, (door Bilderdijk.) Nieuwe druk van 1826, bl. 315; Hist. Gen. Kron. 10 jg. bl. 436; v. Doorninck, An. en Pseud. no. 505; Wagenaar, Vad. Hist. D. XVIII. bl. 453, D. XIX. bl. 223; van Wyn, Nalez. op D. XVIII. bl. 46, 47. D. XIX. bl. 18, 21, 81, 83, 84, 85; Bilderdijk, Gesch. des Vaderl., D. XI. bl. 68, 78, 232, 308; Cerisier, Tafereel der Vereen. Nederl., D. X. bl. 161, 342-347; Collot d'Escury, Holl. roem., D. IV (2) bl. 451, 452. D. II. bl. 122, 123, A. II, 440-93; Kok; Niewenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. port.; H.v.d. Berg, Proeve eener bekn. beschrijving van Naaldwyk, bl. 32; Letters. written bij Philip Dormet Stanhope, Earl of Chesterfield to his son Philip Stanhope, vol. IV. p. 279-284; the Monthly Review. April 1784; Lett. et Mém du Baron Pollnitz T. III. p. 261; Biogr. Univ.; Biogr. Gener. med.; Convers. Lexic; Woordenb. der zamenlev.; J. Kien van Citters, Specimen Jur. publ. Belg. Diplom. inaug. ad loc. Ill. van Slingelandt Staatk. geschrift., T. I. p. 20, de jure limit. Holl. in Magistr.; H.W. van Pleuren, Spec. Jur. publ. Diplom. inaug. ad insignem loc. Ill. v. Slingelandt, Staatk. geschrift., T. I. p. 12; De potest. legislat. Comit. olim Holl. qua summo imperanti, unice propria; Schotel, Keiz. Stadh. Kon. bezoek, enz.; Cat. mss. v. Mr. Hoog van ter Aar, bl. 80, 103. [Nicolaas Baron van Slingelandt] SLINGELANDT (Nicolaas Baron van), deed zich kennen door ware belangstelling in alle nuttige inrigtingen, ijverige bescherming van kunsten en wetenschappen, en vooral door nederige maar ruime weldadigheid. Hij overleed te Amsterdam den 7 October 1844. Zie Verwoert. [D. Slob] SLOB (D.), schout van Aalsmeer en Kudelstaart, woonachtig te Thamen, bezong in 1763 den Haarlemmermeer, van welk dichtstuk hij te Amsterdam in dat jaar het eerste stukje in 4o. liet drukken onder den titel van: de Meer in dicht. Ook gaf hij in 1764 in het licht: Redenen tegen het droogmaken en voor het bedwingen der {==729==} {>>pagina-aanduiding<<} Haarlemmermeer, bijzonderlijk aan den kant van Aalsmeer, kortelijk voorgesteld. 4o. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. Boekz. 1764 b bl. 470. [Frederik Sloep] SLOEP (Frederik), was beeldhouwer te Hoorn in den aanvang der vorige eeuw. Hij schreef een tractaatje over het droogmaken van het Haarlemmermeer, dat welligt gedrukt is. Het voerde den titel van: Liefde Vonk. Uit zijn brief aan dijkgraaf en hoogheemraden van Rijnland van 1 Julij 1726, boijkt dat Sloep ook de Nederd. dichtkunst beoefende. Zie Nav. D. V. bl. 364, D. VI. bl. 288; Kramm. [Sloet van Grimbergen] SLOET VAN GRIMBERGEN (.) nam als kornet deel aan den posten-oorlog in Vlaanderen. Hij werd in Julij 1793, door twee kogels getroffen, en stelde door zijn vroegen dood de verwachtingen te leur, welke zijne dapperheid en militaire talenten van hem hadden doen opvatten. Zie Leven van Prins Frederik, bl. 97; Bosscha, Neerl. heldend. te Land, D. III. bl. 61. [A. Sloet van Twee Nyenhuizen] SLOET VAN TWEE NYENHUIZEN (A.) onderscheidde zich als luitenant in Mei 1809, bij de bestorming van het fort Dömitz aan de Elbe. Zie L. Bonaparte, Documents Histor., T. III. p. 104; Bosscha, t.a.p. bl. 267. [Floris Willem Baron van Sloet Tot Warmelo] SLOET TOT WARMELO (Floris Willem Baron van), lid der ridderschap van Overijssel, landcommandeur der ridderlijke Duitsche orde, balye van Utrecht, lid van de eerste kamer der staten-generaal, overleed op den huize Warmelo bij Diepenheim 30 Jan. 1838, in den ouderdom van ruim 84 jaren. Zie Verwoert. [Willem Sloet Tot Westerholt] SLOET TOT WESTERHOLT (Willem) werd op den 4 Nov. 1827 te Heerde in Gelderland geboren. Hij genoot zijn eerste opleiding bij van Os, institateur te Vollenhove en vervolgens bij 't Hoen te Hattum. Na het overlijden zijner ouders werd zijn verdere opleiding aan Erbink, instituteur te Vollenhove, opgedragen. Met een goed geheugen en helder verstand begaafd, maakte hij zich spoedig de beginselen van onderscheidene vakken van wetenschap eigen, als mede van de Friesche, Duitsche en Engelsche talen. Zijne weetgierigheid prikkelde hem om zich te gelijk op het Latijn toe te leggen, waarin hij zoo veel vorderingen maakte, dat hij het gewone proza vrij wel verstaan kon. Ondertusschen waren het de stellige wetenschappen, die zijne weetgierigheid meer en meer boeiden, als natuur- en wiskunde. Ook was hij ver gevorderd in het bouwkundig teekenen. {==730==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den jeugdigen leeftijd van 22 jaren werd hij als adjunct-ingenieur bij de waterbouwkundige werken van het Zwolsche diep geplaatst, en droeg in die betrekking, welke hem werkzaamheden zoo wel van technischen als administratieven aard verschafte, de goedkeuring van den ingenieur-directeur van Diggelen en van den raad van administratie, weg. Na de voltooijing van het Zwolsche diep, verviel daarbij zijn ambt. Bij de invoering der rijks-telegraphie, was hij, op het vergelijkend examen voor de aanstaande telegrafisten, een der eersten, die aangenomen werden. Meermalen werden hem aanbiedingen gedaan om in de telegrafie van een ander land over te gaan, 't geen hij echter van de hand wees. Op het laatst van zijn leven werd hem opgedragen om te Delft de aankomende telegrafisten in het practische der telegrafie onderwijs te geven. Onder de wetenschappelijke studiën zijner laatste jaren, bekleedde die der staathuishoudkunde eene eerste plaats. Om zich zelven te oefenen, geen ledigen tijd te verliezen en tevens zich de hulpmiddelen aan te schaffen, die hem verder in zijn wetenschappelijk streven van dienst kon zijn, vertaalde hij onderscheiden belangrijke werken, zooals de Beschrijving van Kordofan door Ignaz Pallme, welke hij verrijkte met een keurige kaart van zijn eigen hand, alsmede met aanteekeningen die van groote belezenheid getuigden, voorts van het werk van Mc. Culloch, Over de werkloonen en den toestand der arbeidende klasse, met aanteekeningen en een aanhangsel Over de voornaamste bestanddeelen van het werkelijke loon eens arbeiders en eenige opmerkingen over den min gunstigen toestand van een groot aantal arbeiders, ook van de lessen tot Inleiding der Staathuishoudkunde door Richard Whafeley. Terwijl hij te Amsterdam op het telegrafisch bureau was, werd hem door de maatschappij Felix Meritis het opmaken van het wetenschappelijk verslag barer handelingen opgedragen en kweet hij zich hiervan op een voortreffelijke wljze. In het 2de stuk 10e d. van het Tijdschrift voor Staathuishoudk. en Statistiek gaf hij een oorspronkelijk stukje De electrische telegraaf, in betrekking tot de algemeene welvaart. Hij overleed den 15 Julij 1855, als telegrafist der eerste klasse. Zie het genoemde Tijdschrift, D. XI. bl. 177. volgg. [Jan Sloet] SLOET (Jan), zoon van Johan en Mechtild van Appelthern, werd in 1552, in plaats van Herman van Westerholt, door de landvoogdes Maria afgezet, drost van Vollenhoven. Hij had veel deel aan het bestuur van zaken in Overrijssel, was een der invloedrijkste regenten der provincie bij het vestigen van dezen staat en stond in naauwe betrekking tot de voornaamste geslachten. Ten tijde van den intogt van graaf Willem van den Berg, werd hij door Boecop naar Kampen genodigd. Hij schijnt hier niet ge- {==731==} {>>pagina-aanduiding<<} komen te zijn, en meer dan deze, zich tegen den koning van Spanje verklaard te hebben. Hij huwde Everharda de Vos van Steenwyk en overleed in 1597. Zie Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl. 320; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; J.S. Magnin, Onderzoek naar den adel van het geslacht des Heeren van Steenwyk. [Jan Sloet] SLOET (Jan), zoon van den vorige, was, even als zijn vader, beschreven in de ridderschap en drost van Vollenhove, ook kastelein van het huis te Kuinre. Hem werden de voornaamste commissien en aanzienlijke ambten namens Overijssel opgedragen. Ook was hij bij den handel van het verbond in 1608 en 1609. Hij liet bij Florentia van Buckhorst, erfdochter van Salck, kinderen na, toen hij in 1610 overleed. Zie van Meteren, Ned. Gesch, B. XXIX. bl. 546; Wagenaar, Vad. Hist. D. IX. bl. 321; Scheltema, Staatk. Ned. bl. 351; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Volkert Sloet Tot Vollenhoven] SLOET TOT VOLLENHOVEN (Volkert) was een der 24 gedelegeerde regters over 's lands advokaat, Johan van Oldenbarneveld, en afgevaardigde van wege de provincie Overijssel ter vergadering van de algemeene staten der vereenigde Nederlanden. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. X. bl. 341; Verwoert. [Pieter Slooff] SLOOFF (Pieter), van Wormerveer, bloeide in het midden der 18 eeuw en berijmde een treurspel, getiteld: Susanna, Amst. 1739. 8o. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 293; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. I. b bl. 194; J. Nomsz, Mengelw, bl. 19; Verwoert. [Augustus van der Sloot] SLOOT (Augustus van der) te Barby, hoofdstad van het graafschap Barby aan de Elve, in Opper-Saksen, waar zijn vader hofprediker was, geboren, studeerde te Zerbst in het Anhaltsche, en te Utrecht onder Lampe, werd den 1 Sept. 1720 proponent bij de classis van Walcheren. In 1724 volgde hij zijn broeder Henricus Albertus van der Sloot, adjunct te Sint Kruys, in 't land van Kadzant, naar Boxum beroepen, in de eerstgenoemde plaats op. Van St. Kruys werd hij den 19 Aug. 1739 te Domburg, in 1752 te Vlissingen, in 1754 te Middelburg beroepen, waar hij overleed. Hij huwde in Oct. 1732, Johanna Andriessen, dochter van Johannes Andriessen, predikant te Goes, weduwe van Jacobus Schovel, pred. op den Hoek, in het land van Axel, die hem 7 dochters en 2 zonen schonk. Hij schreef: ‘Vertogen over de regtvaardiging des Zondaars, tegen J.J. Brahé,’ 3 stukken Middelb. 8o. {==732==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Vrolijkhert, Vliss. Kerkh. bl. 319, 390; Arrenberg, Naamr. bl. 477. [H. van der Sloot] SLOOT (H. van der), welligt een zoon van Henricus Albertus van der Sloot in 1728 te Boxum beroepen, was zeer bekend in het Oostersch, heeft te Leiden privaatonderwijs gegeven en daar eene uitgaaf van het Arabisch gedicht Togay bezorgd. Zie Laurman, Naaml. Predd. 85; Camper, Redev. Franeker, 82. [Jan Klaaszoon Sloot] SLOOT (Jan Klaaszoon) bewees Willem I gewigtige diensten, en was onder hen, die heimelijk handelde om Enkhuizen aan 's prinsen zijde te brengen. (1570.) Hij werd later burgemeester van Edam. Zie Bor, Ned. Hist. B.V. bl. 233 (323), 238 (330); Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 310. [Jan van der Slooten] SLOOTEN (Jan van der), Johannes Slotanus of van Giffen, gelijk hij naar zijne geboorteplaats in de Meyerij van 'sBosch genoemd werd, trad, nog zeer jong in de orde der Dominikanen te Keulen. Hij had zich aangeboden om het geloof te gaan prediken in Amerika, doch werd, wegens zijn zwak ligchaamsgestel, door zijn overigheid daarvan weêrhouden. Later werd hij aan de universiteit te Keulen tot hoogleeraar in de godgeleerdheid verklaard, in welke wetenschap hij vervolgens onderwijs heeft gegeven. Tot overste van het klooster zijner orde te Keulen verheven, werd hij, om zijne groote bekwaamheden, tot geloofsonderzoeker over het geheele bisdom van Keulen aangesteld. Hijis den 9 Julij 1560 te Keulen overleden. De schriften door hem nagelaten zijn in deze stad gedrukt en handelen meest over de zedeleer en zijn ter verdediging van het katholiek geloof ingerigt. Zij hebben de volgende titels: De retinendâ Fide orthodoxâ et catholicâ adversus Haereses et sectas, et praecipue Lutheranam, in IX boeken, opgedragen aan koning Philips en zijne gemalin Maria. koningin van Engeland, waarachter: De verbi Dei veritate, et Ecclesiae insuperabili potentia, Libri V. Colon. 1555. 4o. De octo Beatitudinibus, sermones quatuordecim. Colon. 1556. 12o. Apologiae Justi Velsii Hagani confutatio. Colon. 1557. 12o. De Baptismo parvulorum tractatus. Colon. 1559. 12o, tegen de Anabaptisten, opgedr. aan Herman von dem Boich, abt van Brauwyler, ook Colon. 1560. 12o. met de 4 volgende. In Psalmum XC, Qui habitat, Homiliae IX. Dialogus de barbaris nationibus convertendis ad Christum. Colon. 1559. 12o. {==733==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oratione, concio Latinè pronunciata in Capitulo majoris Ecclesiae Coloniensis anno 1544 in Capite Quadragesima. Ibid. Homiliarum D. Johannis Slotani Geffensis, sacrae Theol. Prof., haereticae pravitatis Inquisitoris, de praecipuis mysteriis divinae Incarnationis et humanae redemptionis ac salutis. Libri III. Cum Indice copiosissimo. Colon. 1557. fol. Disputationum adversus Haereticos liber unus, in quo, sub propugnatione Articulorum Justo Velsio Coloniae propositorum, omnes ferme hujus saeculi controversiae discutiuntur; nempe de Ecclesiâ, de Primatu Petri et Ecclesiae Romanae, de oecumenicorum conciliorum auctoritate, de veritate corporis et sanguinis Christi in Eucharistiâ, de Communione alterius Speciei, de sacrificio Missae, de Ecclesiae Septem sacramentis, de Veneratione et invocatione Sanctorum, de Purgatorio, de Templorum aedificatione et utilitate Caeremoniarum, et aliis. Colon. 1556. 12o. De volgende zijn waarschijnlijk niet in het licht verschenen. In Epistolas et Euangelia, quae in Festivitatibus B. Virginis leguntur, Homiliarum Libri XII. De laudibus B. Virginis Mariae Homilia una. In Epistolas et Euangelia quae leguntur in Festivitatibus Sanctorum, Homiliarum Libri IV. In Epistolas et Euangelia, quae singulis feriis per Quadrigesimam leguntur Homiliarum Libri unus. In Psalmum CXVIII, tractatus XXI - Orationes aliquot Latinè. Postillae in Epistolas et Euangelia Dominicales totius anni, ex D. Thomae Commentariis decerptae. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 574; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 70; Sweertii, Ath. Bat. p. 471, 472; Echard, T. II. p. 175, 176; Paquot, Mém. T. III. p. 60; Hartsheim, Bibl. Colon. p. 199; van Gils, Cath. Meyer, Memorieb. bl. 311; van Gils en Coppens, N. Beschr. v. 's Bosch, D. IV. bl. 350, 351; Hermans, Conspect.; Glasius, Godgel. Nederl.; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [Jan Janz. Slop] SLOP (Jan Janz.), te Edam in 1643 geboren, was een leerling van Jozef Oostfries, en beoefende gelijk deze het glasschilderen. Zie Immerzeel. [Tymen Slot] SLOT (Tymen), te Meppel geb. den 22 Jan. 1765, trad voor het eerst als predikant in dienst bij de Herv. gemeente te Kalslagen; vertrok in 1792 naar Oud-Niedorp en in 1794 naar Koog. Hij kwam den 26 April 1807 te Meppel en vertrok den 15 April 1816 naar Emden, waar hij den 31 Mei 1841 overleed. Hij gaf in het licht: {==734==} {>>pagina-aanduiding<<} Jesus hooge wijsheid in den omgang met zijne dicipelen na zijne opstanding. II St. Amst. 1841. gr. 8o. Zie Romein, Herv. predd. v. Drenthe bl. 152. [Aletta Slotbo of Slotsboo] SLOTBO of SLOTSBOO (Aletta), geb. Beek, dichteresse uit het laatst der 17 en begin der 18 eeuw, woonde te Arnhem, en gaf in 1750 te Amsterdam Mengel-dichten in het licht. Zie W.J.O. van Hasselb, Geld. Volksalm. 1848. bl. 20. volgg. Heringa, Naaml. v. Dichters, bl. 76, 77. [Johannes Sloten] SLOTEN (Johannes), predikant te Balk, gaf in het licht: Christus verheerlijkt in de ontferminge over de elendige des volks in VIII Leerredenen, beneffens eene zoo schriftuurlijke als gemoedigde verhandeling over de magt der duisternisse. Franeker 1762. 8o. Zie Arrenberg, Naaml. bl. 477; Boekz. 1762b bl. 74. [Arnold Elzevier Sloter] SLOTER (Arnold Elzevier), omtrent 1636 te Leiden geboren, was een bekwaam schilder. Zie Verwoert. [Egmond Cornelis Sloter] SLOTER (Egmond Cornelis), een bekwaam schilder, omstreeks 1632 te Leiden geboren. Zie Verwoert. [Jacobus Sloterdyck] SLOTERDYCK (Jacobus), te Kimswerd geboren, waar zijn vader, Wibrandus, pred. was. Hij studeerde te Franeker en werd in 1743 beroepen te Arum, waar hij in 1748 overleed. Hij gaf in het licht: Schediasmata bina, de Simsone apud veteres obvio et de favis a Simsone repertis. Franeq. 1738. 4o. [Valentinus Slothouwer] SLOTHOUWER (Valentinus) werd in Januarij 1738 te Arnhem geboren en genoot het onderwijs van Henricus Cannegieter, die hem smaak voor de geschiedenis en oudheden inboezemde. Vervolgens werd hij kweekeling aan de Geldersche hoogeschool onder Jo. Christ. Struchtmeyer en studeerde in de Oostersche talen en godgeleerdheid. De twisten, die toen onder de godgeleerden gevoerd werden, deden hem van besluit veranderen om zich aan de predikdienst te wijden. Hij vertrok naar Friesland, waar hij huis-onderwijzer werd van den eenigen zoon van Joh. van Doijs. Na den dood van zijn leerling, werd hij de opvolger van Gysbert Koen als rector te Harlingen en aanvaardde den 20 Otober 1762 zijn ambt met eene Oratio de perspicuitate stili praecipua orationis virtute, in 1763 te Harlingen met een lofdicht van H.J. Arntzenius, in gr. 4o. in het licht gegeven. Twee jaren later volgde hij M. Tydeman op als rector {==735==} {>>pagina-aanduiding<<} te Leeuwarden en aanvaardde deze betrekking den 6 Maart met eene Oratio de prudentia in studiis eligendis iuventuti summopere commendanda. (Leov. 1765. 4o.) Hier stond hij tot bijna aan zijn dood, 27 Mei 1822, dus gedurende ongeveer 57 jaren aan het hoofd der scholen, en liet ‘een waarlijk verheven voorbeeld van werkzaamheid en beroepsijver na.’ Van de talrijke leerlingen, die hij vormde, hebben velen roem verworven en tien daarvan het hoogleeraarambt bekleed. Behalve eene verhand. bij Teyler met zilver bekroond (De conditione gentium Christianorum tempore Mohanmedis, huius doctrinae per varias terras propagandae non levissima causa) gaf hij nog in het licht: Diatribe philosophico-grammatica, de origine et causis casuum, praesertim in Graeca et Latina lingua. Leov. 1791. 8o. waarvan buitenlanders met lof melding maakten, en Animadversiones criticae in veteres auctores classicos, in de werken van het Utr. Genoots. D. III. bl. III. 193. Ook beoefende hij de Latijnsche poëzij blijkens zijn Ode ad virum ill. E.S. a Burmanniâ. Leovard. 1769 en Elegia ad patriam cum gloriosissimo Francorum rege Ludovico XVI nuper facto foedere iure exsultantem. Harl. 1786. Zie Boot, de Hist. Gymnasii. Leovard. p. 42, 75; Delprat in Konst- en Letterb. 6 Dec. 1822, bl. 388-395; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Eekhoff, de Sted. Bibl. te Leeuw. bl. 64. [Mr. Bochus Slothouwer] SLOTHOUWER (Mr. Bochus), zoon van den vorige, geb. te Leeuwarden, werd J.U. dr. en rector te Dokkum, waar hij overleed. Hij gaf in het licht: Tirocinium criticum in veteres auctores Graecos, praesertim Orpheum, Scylacem et Apollonium. Leov. 1792. 8o. Zie Eekhoff, t.a.p. bl. 64. [D.J. Slotsboo] SLOTSBOO (D.J.), gaf te Leeuwarden in 1766 als J.U.D. bij gelegenheid der verheffing van prins Willem V een dichtstuk een Vreugdegalm der zegenvierende vrijheid in het licht. Later schreef hij nog: Verh. over de Graaven van Holland, waarin betoogt werd, dat de Staaten van Holland altijd souverain geweest sijn, en het gevoelen van Bareuth als of de Graaven de oppermacht jaren gehad hebben, werd tegengegaan. Gron. 1767 8o. Zie Cat. d. Bibl. v. Ned. Letterk. D. II. bl. 43; v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Maarten Sluim] SLUIM (Maarten) vertaalde Gedenkteken des ouden Christendoms of VII Boeken van den H. Macarius, met aanmerkingen van Godfried Arnold. Haarl. 1733 uit het hgd. Zie Abcoude, Naamreg. bl. 120. {==736==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. van der Sluys] SLUYS (J. van der), tooneeldichter uit het midden der 18 eeuw. Hij schreef: De Schipbreuk, of het Feest der Engelsche Matroozen; pantomime, sp. (pr.) versiert met zang en dans, en vertoond ter geleg. der verjaringe van H.K.H. Mevr. de Princesse Gouvernante der vereen. Nederl. op den 's Gravenh. schouwb. den 2 v. Slachtm. 1753. Gedr. voor het kunstgenoot. (Ars superat Fortunam.) 1753. kl. oct. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. 16 bl. 194. [J.A. Sluis] SLUIS (J.A.), med. dr., gaf te Groningen 1802 in het licht: Diss. med., de sternodynia syncopali palpitante, vulgo angina pectoris dicta. Zie Holtrop, Bibl. med. et. chir. p. 329. [Isaack van der Sluys] SLUYS (Isaack van der). Men heeft van hem: Cebetis des Thebaens Philosooph tafereel, 1) waerby is ghevoecht een seer nut ende stichtich ghedicht van 't ghedierte, ons aenwysende een deuchdig leven, mitsgaders eenen lof van de Hollandsche sluysen ende dycken, door Is. van der Sluys. Rott. 1613, 1627. 8o. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Jacobus van der Sluis] SLUIS (Jacobus van der), te Leiden in 1600 geboren en in het weeshuis dier stad opgevoed, bloeide in de eerste helft der 18 eeuw. Hij schilderde in den netten en uitvoerigen trant van zijne leermeesters Arie de Vois en Pieter van Slingeland moderne, geestige en aardige gezelschapjes. Hij overleed 1736. Zie Immerzeel; Kobus en de Rivecourt. {==737==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem van der Sluis] SLUIS (Willem van der), zoon van Jacob van der Sluis, die in de zoogenaamde Vlaamsche oorlogen diande en in 1468 overleed. Willem, geboren, in 1453, werd toen hij 13 jaren oud was, naar het klooster der Regulieren, buiten de stad Gouda, toen reeds vermaard, en later de leerschool van Erasmus, om in de letteren en godgeleerdheid onderwezen te worden, gezonden. Na acht jaren er in doorgebragt te hebben, ging hij, op bevel van zijn voogd, mr. Simon van der Sluis, proost van Utrecht, naar Leuven. In 1482 (hij was toen 29 jaren oud) werd hij priester der St. Sebastiaans kapel en in het jaar 1500 van de H. Laurens-kerk in zijne geboorteplaats Rotterdam. Hij was oog- en oorgetuige der gebeurtenissen, die in 1488 en 1489 in die stad voorvielen en schreef ze met de grootste eenvoudigheid op. Door deze aanteekeningen werd C. van Alkemade voorgelicht in het behandelen van den Jonker Fransen oorlog. Rotterdamse heldendaden onder de stadvoogdy van den jongen heer Frans van Brederode, genaamt jonker Fransen oorlog; Beschreven en met egte, meest ongedrukte, bewyzen bekragtigt door C.v.A. Rotterd. 1724. 8o. Van der Sluis leefde nog in 1509, blijkens het hs. Chronyke ofte corte ende waere beschryvinge der stad Rotterdam, beschreven door Willem van der Sluys, pastoor te Rotterdam, in den jare 1553 (1453?) tot 1509. Zie de Wind, Bibl. v. Geschieds. bl. 87, 88; Schotel, Lev. v. Alkemade, bl. 39, 89-101, 319; G. van Reyn, Beschrijv. v. Rotterd. D. I. bl. 80, 88; Cat. v.d. Schelling, bl. 106, No. 71; Cat. v. Boek. Rotterd. 1789. [Simon van der Sluys] SLUYS (Simon van der) was raad en geneesheer van hertog Karel van Bourgondië in Gelderland in 1473. Zie Geld. Maandw. D. II. bl. 312. [Carolus Jos. Joann. van der Sluyse] SLUYSE (Carolus Jos. Joann. van der), geboren te Heusden, kunstschilder, werd in 1784 door den magistraat van Antwerpen benoemd tot drecteur der schilderakademie of St. Lucas-gild. Zie Kramm. [A.J. Sluysken] SLUYSKEN (A.J.), commissaris van de Staten Generaal der Ver. Ned., aan de Kaap de Goede Hoop, is schrijver van: Verbaal, gehouden sedert het arrivement der Engelsche vloot onder den Admiraal S.G. Keith Elphinstone, den 10 Junij 1795, en de overgave van die kolonie aan de wapenen van Groot-Brittanniën, den 16 September daaraanvolgende. 's Hage 1797 8o. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. III. bl. 386. {==738==} {>>pagina-aanduiding<<} [D. Sluiter] SLUITER (D.) was onderwijzer en kostschoolhouder te Amsterdam, waar hij den 21 Febr. 1857, in den ouderdom van 57 jaren, overleed. Als schrijver maakte hij zich door onderscheidene werkjes voor de jeugd over taalkunde en opvoedkunde gunstig bekend. Hij bezat een niet gewone kennis van verschillende wetenschappen, maar vooral een rijke taalkennis, waar onder de Noordsche, Hongaarsche en Italiaansche talen, eene eerste plaats bekleedden. Tot zijne uitgegeven werkjes behooren: Kartner, de Heer Rozenberg, of lessen van wijsheid en deugd, naar het Hgd. gevolgd door D. Sluiter, met afbeeld. Amst. 1826. 8o. Belangrijke Tafereelen uit de Oude en Nieuwe geschiedenis. Amst. 1831. Hebe's geschenk aan de jeugd. Amst. 1835. kl. 8o. Livre de lecture et de traduction pour des demoiselles; Fransch lees- en vertaalboek voor Meisjes. Amst. 1835. kl. 8o. Nut en verpoozing en merkwaardige gebeurtenissen van vroegeren en lateren tijd. kl. 8o. met platen. Amst. 1837. H.A. Manitius, Grammatisch-practische leerwijze der Italiaansche taal voor Nederland en bewerkt door D.S. 2de verb. en verm. uitg. Amst. 1857. 8o. Zie Amst. Cour. 25 Febr. 1857. [Willem Sluiter] SLUITER (Willem), kleinzoon van Willem Sluiter, burgemeester van Borculo, oudste zoon van Tileman Sluiter, 1) brouwer en koopman in koorn te Nede, en van Geertruid Saalkink, eenige dochter van Jacob Saalkink, ook brouwer aldaar, werd den 22 Maart 1627 te Nede geboreu. Na de scholen doorloopen te hebben, studeerde hij te Utrecht onder G. Voetius in de godgeleerdheid, werd in 1650 proponent, en ontving in 1652 van den graaf van Styrum, heer van Borculo, de collatie van Eibergen, waar zijn neef J.L. Olmius, predikant, te Lochem hem bevestigde. Hier begaf hij zich in 1662 met Margaretha Sibilla Hoornaart, dochter van den rentmeester der graafschap Bronkhorst en heerlijkheid Borculo, in den echt. Na eene vereeniging van twee jaren werd deze echt door den dood ontbonden. Sluiter bezong het aandoenlijk sterven zijner vrouw in zijn gedicht: Doodsecht-scheiding. Ook Jeremias de Decker, vervaardigde een treffend puntdicht op dit afsterven. Sluiter sleet nu {==739==} {>>pagina-aanduiding<<} stil en eenzaam zijn leven te Eibergen, tusschen zijnen leeraarspligt en het beoefenen der dichtkunst, en geliefd door zijne gemeente de aangenaamste dagen zijns levens, waarvan wij de treffendste bewijzen vinden in zijn Vreugde- en Liefde-zangen. In dezen tijd schijnt hij zijne Vertaling der Psalmen en Buitenleven vervaardig te hebben. De rust, welke Sluiter mogt genieten, was niet lang. Bij den inval der Munsterschen in ons land, in 1665, was hij genoodzaakt de vlucht te nemen. Hij begaf zich naar Overijssel en Holland, in welk laatste gewest hij veel te 's Gravenhage, denkelijk dikwijls in 't gezelschap van Vollenhoven, die menig lofdicht vóór zijne werken plaatste, doorbragt. Na eenige maanden bij zijne vrienden en betrekkingen te hebben doorgebragt, keerde hij tot groote vreugde zijner gemeente, terug. Hij nam thans een zeer zonderlinge, eenzame wijze van leven aan, daar hij slechts dagelijks iemand kreeg, om het hoogst noodige huiswerk te verrigten, terwijl hij overigens geheel alleen huisde, en dit drie jaren volhield. Hij schetste zijn levenswijs in zijn Eensaem huys- en winterleven. Sedert 1669 had Sluiter afwisselend zijne kinderen bij zich, die hij echter telkens, uit vrees voor den oorlog, naar Deventer zond. Dit tijdvak is het vruchtbaarste in de voortbrengselen van zijnen geest. Hij vervaardigden zijnen Triumpheerenden Christus, eene Lijkrede op zich zelven, den Lof van Maria, de Sterf- en de meeste andere gezangen. In 1672 werd Sluiter, door den inval der Munsterschen, genoodzaakt, op nieuw zijne gemeente te verlaten en naar elders de vlucht te nemen. Hij begaf zich naar Holland, en wel bepaaldelijk naar Alkmaar, waar hij in kennis geraakte met Justina, gravin van Nassau, vrouw van Schagen, enz., aan welke hij de berijmde vertaling van Jeremia's Klaagliederen, die hij in zijne ‘beklaegelijke ballingschap en afsijn van sijne lieve gemeente’ vervaardigde, opdroeg. In Deventer nam hij vervolgens een half jaar de predikdienst waar, tot dat hij in het volgende jaar (1673) eene beroeping naar Rouveen, en naar een andere plaats in Holland, kreeg, voor welk laatste beroep hij bedankte; doch, met goedvinden zijner gemeente te Eibergen, nam hij de beroeping naar Rouveen aan. Niet lang mogt deze gemeente zich in zijn bezit verheugen, daar hij in December van hetzelfde jaar, te Zwolle, ten huize van zijn zwager, Hidding, overleed. Hij liet 2 kinderen na, eene dochter Charlotte Geertruid, gehuwd met Benjamin van Eibergen, predikant te Weesp en Diepenheim en een zoon Johannes, (die volgt). Zijn dichtkunst is eenvoudig, naïf, leerzaam en stichtelijk. Naast die van Cats, dien hij zich tot model schijnt genomen te hebben, waren zijne werken lang in hooge achting bij den middelstand en zijn meermalen afzonderlijk en bij elkander her- {==740==} {>>pagina-aanduiding<<} drukt. De laatste en volledigste druk is die van Amsterdam 1776 m. pl. 2 dn. kl. 8o. Zie 's mans Levensbeschrijving vóór den laatsten druk zijner werken, waarin men belangrijke bijzonderheden betreffende zijn afstammelingen aantreft; Geld. Volksalm., 1836 bl. 150, 1837 bl. 147, (2 onuitg. ged.) 1839 bl. 165; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 293; Siegenbeck, Gesch. d. Ned. Letterk. bl. 184; Glasius, Godgel. Ned.; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Collot d'Escury, Holl. roem, bl. A. IV. (2) 447, A. IV. (1) 190; Leeskabinet, 1864, bl. 81-89, 1865, no. 4. bl. 1. volgg; B. ter Haar, Invloed v.h. Christend. o.d. Poëzij in Werk. d. Holl. Maats. v.K. en W.; N. werken, D. II. st. II. bl. 493; Muller, Cat. v. portr. [Johannes Sluiter] SLUITER (Johannes), zoon van Willem Sluiter, werd te Eibergen geboren en predikaut te Raalte en Steenwyk, waar hij in 1707 beroepen werd en in 1742 overleed. Hij trad in het huwelijk met zijne volle nicht, Maria, dochter van zijn oom Daniël Sluiter en Anna Wygink. Hij liet 8 kinderen na. Sluiter beoefende, gelijk zijn vader, de dichtkunst en gaf in het licht: Bepaaldheit van 's menschen leeftijd aangedrongen uit Psalm XC:10 en Openb. XVI:15. Deventer. Bijbel-poëzij over alle de Kapittelen van den Bijbel. Zutphen 1714. 4o. Schets der Geloofswaarheden. Zwolle 1719. 8o. Schakel van Geestelijke Gezangen. Zwolle 1740. 2 du. Zie Levensb. van W. Sluiter vóór diens werken; Moonen, Naamketen der Predd., bl. 81; v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb.; Arrenberg, Naamr., bl. 477. [Willem Sluiter] SLUITER (Willem), zoon van den vorige, werd in 1723 predikant te Ronveen, de plaats, waar zijn grootvader voor 50 jaren als predikant was overleden. Hij overleed 1776. Hij huwde Agneta Schutte, dochter van Otto Schutte rechter van Diepenheim, en liet twee zoons na Johannes (die volgt) en Otto Rutger Egbert, die zijn vader te Ronveen opvolgde. Hij gaf in het licht: Inleiding tot de H. Schriften des O. en. N. Testaments. Amsterd. 2 dn. 8o. De wet des Heeren onderscheidelijk voorgedragen als een wet der Natuur, een wet van Mozes en een wet van Christus Zwolle, 1743. De weg ten leven, aangewezen in de leere des geloofs, begreepen in den Heidelbergschen Catechismus, of uitbreiding over den Heidelbergschen Catechismus: waarin nagespoord worde hoe deeze Catechismus ons aanwijst, hoe wij ons omtrent God te gedragen hebben, zo wij zaalig zullen worden: Als zondaars van natuure van God verweert, die door omhelzinge van den Middelaar Jesus Christus weer met God vereenigd moeten {==741==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, en op nieuw tot zijne verheerlijking beginnen te leven. Utrecht 1737. 8o. Zwolle 1745. 2 dn. Zie Levensb. v.W.S.; Koecher, Hist. d. Heidelb. Catech. bl. 328; Moonen, Naamk. bl. 72; Arrenberg, Naaml. bl. 477. [Johannes Sluiter] SLUITER (Johannes), zoon van den vorige, in 1742 te Rouveen geboren, studeerde te Groningen en Utrecht, en werd in 1768 predikant te Garderen op de Veluwe. In 1782 werd hij te Diemen beroepen, en nam dit beroep aan. Half ziek predikte hij te Garderen den 16 Junij zijn afscheid, en vertrok van daar naar Amsterdam, waar hij vier dagen later ten huize van zijn schoonmoeder, de weduwe Dermout overleed. Zijn afscheids-rede te Garderen over Hebr. XII:20, 21, en de intreê rede, die hij te Diemen zou gehouden hebben over Coll. 1:28 werden door zijn oom Rutger Schutte predikant te Amsterdam, in het licht gegeven te Amsterdam 1785. Zie Levensb. van W. Sluiter; Boekz. 1785; Kobus en de Rivecourt. [Jan Otto Sluiter] SLUITER (Jan Otto), zoon van den vorige, en van Eva Dermout, dochter van een geacht koopman en fabrikant te Leiden, werd te Garderen den 4 Mei 1782 geboren. Van zijne vroegste jeugd voor het leeraar-ambt bestemd, bezocht hij de Latijnsche scholen. Reeds vroeg echter vond hij meer neiging voor de literatuur, en had hij het voorregt het bijzonder onderwijs van den Leidschen hoogleeraar Jan Luzac te genieten. Als student aan de Leidsche hoogeschool bezocht hij inzonderheid de scholen van Wyttenbach. Ook beoefende hij de wiskunde, natuurkunde en de levendige talen, en maakte hij in korten tijd zoodanige vorderingen in het regt, dat hij de waardigheid van doctor in de beide regten kon verwerven. Naauwelijks 21 jaren oud, werd hem het professoraat in de geschiedenis, welsprekendheid en Grieksche letterkunde aan het Athenaeum opgedragen, en den 2 November 1803 aanvaardde hij zijn ambt met een plegtige redevoering over de groote nuttigheid der kennis van het Atheensche gemeenebest. Kort daarna gaf Sluiter eene uitstekende proef van hetgeen men in 't vervolg van hem te wachten had door de uitgave zijner Lectiones Andocideae, en nog naauwelijks had hij twee jaren het hoogleeraarambt te dier stede waargenomen, of hij bedankte voor den leerstoel in de letteren te Franeker. Later gaf hij de Lectiones Atticae door Luzac niet voltooid. Ook arbeidde hij jaren lang aan eene nieuwe uitgaaf van Demosthenes. Sluiter overleed 8 Febr. 1815 bij zijne huisvrouw Catharina Hermana Proper, dochter van den Leidschen predikant Hermanus Proper en Henderina Eekmars, kinderen nalatende. Hij was lid van verschillende genootschappen. {==742==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Redevoering van C. Fransen van Eck, uitgespr. 15 Febr. 1815 in Konst- en Letterb. 1815. D. II. bl. 228, 243; Handel. der Maats. v. Ned. Letterk. 1815. bl. 18; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Nieuwenhuis. [Isaak Sluiter] SLUITER (Isaak), mede afstammeling van den Eibergschen leeraar, werd in 1779 geboren, en predikant te Zalk, Zalt-Bommel, Arnhem en 's Hage, waar hij den 3 December 1809 werd bevestigd en den 19 Mei 1836 overleed. Gedurende een geruimen tijd was hij secretaris van het provinciaal kerkbestuur van Zuid Holland, lid der commissie voor de zaken der Indische kerken en meermalen van de algemeene Synode, bij welke hij meer dan een belangrijk rapport uitbragt. Hij maakte zich als schrijver slechts bekend door een Verslag nopens den godsdienstigen staat in de Koloniën van de Maatsch. van Weldadigheid, waarover hem het opzigt was toevertrouwd, in Vriend des Vaderlands. Zie Boekzaal 1836, Junij bl. 784, verv. Royaards, Feestrede ter viering van het vijftig jarig bestaan des Genoots. ter verdediging v.d. Christ. Godsd. bl. 41, 60, 184; Sepp, Pragm. Gesch. d. Theol. bl. 286; Kist en Royaards, Archief voor Kerk. Gesch. inzond. van Nederl. D. V. bl. 303; Glasius, Godgel. Nederl. [Geertruid Sluiter] SLUITER (Geertruid) geboren te Wezel. Gaf in het licht: Verhandeling over 't geestelijk leven der ziele. Amst. 8o. 4de dr. Verhandeling van 't geestelijk huwelijk en 't lijden Jesu Christi. Utr. 1748. 8o. Zij huwde Johannes d'Outrein, predikant te Amsterdam. Dit huwelijk, door van der Meer, van Houten, van Leeuwaarden en andere dichters bezongen, bleef ongezegend. Zie Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 159; Arrenberg, bl. 477. [Hubertus Sluiter] SLUITER (Hubertus), rector der latijnsche school te Zutphen, werd aldaar 1 Junij 1724 Historiae et Eloquentiae professor en overleed in Junij 1736. Zie Boekz. d. gel. wer., 1716a bl. 704, 1724a bl. 718. [Pieter Sluiter] SLUITER (Pieter) werd, volgens Basan, in 1724 te Utrecht geboren, en maakte zich door een aantal boekprenten bekend. Het afbeeldsel van Jan Luyken, door Arnold Boonen na Luyken's overlijden geschilderd, is door hem met goed geordonneerd bijwerk geëtst of gegraveerd. Ook het portret van Ulricus Huber, hoogleeraar te Franeker, is stout en krachtig door hem gesneden. Zie van Eynden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm, Nav., D. V. bl. {==743==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hendrik van Eyl Sluiter] SLUITER (Hendrik van Eyl), was een beroemd kunstverzamelaar te Amsterdam, wiens kostbaar kabinet teekeningen den 26 September 1814 aldaar is verkocht. Een groot deel zijner kunst is naar Engeland gegaan. Zie van Eynden en van der Willigen, Leven der Schilders, D. III. bl. 448, 449. [Hendrik Sluiter of Schluter] SLUITER of SCHLUTER (Hendrik) predikte te Wesel als proponent ‘niet zonder vrucht en tot groote ontroering der menigte over de noodzakelijkheid der weêrgeboorte’, doch zich niet met de gevoelens der hervormde kerk kunnende vereenigen, onthield hij zich van het H. Avondmaal, begaf zich naar Holland, vereenigde zich met de Labadisten, en volgde hen overal waarheen zij zich begaven. Hij stond hoog aangeschreven bij Labadie en A.M. van Schurman, had veel, vooral de mystieke schrijvers, gelezen, was welsprekend, vrijmoedig doch hoogmoedig, en verhief zich boven leeraars en hoogleeraren. Hij schreef over de Kenteekenen der wedergeboorte, en onderteekende de Declaratio fidei solemnis. Hij vertrok in 1672 uit Friesland naar New-York. Zie de Eucleria van A.M. Schurman, passim; Jocher; Koelman, Hist. Verh. d. Labid. bl. 49, volgg. Journal of a voyage to New York, and a tour in several of the American Colonies in 1670-80 by Jaspar Dankers and Peter Sluyter of Wiewerd in Friesland, translated from the orginal manuscript in Dutch for the Long Island historical society and edited by Henry C. Murphy, foreign Corresponding secretary of the society by Broocklyn 1867. [Peter Sluiter of Schluter] SLUITER of SCHLUTER (Peter), broeder van den vorige, voegde zich met deze en zijne zuster Elizabeth bij de Labadisten, volgde ze naar Amsterdam, Herford, Altona en Wieuwerd. Hij verliet 8 Junij 1672 Thetinga-state bij Wieuwerd en vertrok naar New-York, waar hij in 1682 overleed. Zie Jöcher en Journal enz. bovengemeld. [Jacobus Sluperius] SLUPERIUS (Jacobus), zoon van Jacobus Sluperius den 20 Junij 1570, in den ouderdom van ruim 82 jaren, door de Calvinisten te Herzel gedood, werd aldaar omstreeks 1530 geboren. Hij studeerde te Marville en Leuven, waar hij o.a. Nicolaas van Leuze tot leermeester had. Na den rang van meester in de vrije kunsten verworven te hebben, omhelsde hij den kerkelijken staat, werd tot priester geordend en verkreeg een kapel in de parochie van Boesichem, een mijl afstands van Iperen (1560). De Calvinisten wierpen hem in 1566 in den kerker en banden hem, met verbeurdverklaring zijner goederen, uit zijn land. Hij nam de wijk naar Picardie, doch keerde in 1569 terug en vestigde zich te West-Vleteren bij Veurne. In 1578 was hij op nieuw verpligt Vlaanderen te verlaten. Nu zette hij zich te Atrecht neder {==744==} {>>pagina-aanduiding<<} en eindigde zijn leven bij Antonius Meijer. Hij overleed den 1 Augustus 1602, meer dan 70 jaren oud, en werd in de parochie-kerk begraven. Hij zelf vervaardigde zijn grafschrift, dat een kort begrip van zijn leven bevat. Dit leven was bijna geheel aan den omgang met geleerden en de latijnsche dichtkunst gewijd. Hij gaf in het licht: Omnium fere Gentium, nostraeque aectatis Nationum, habitus et effigies. In eosdem Joannis Sluperii Epigrammata. Adjecta ad singulas Icones Gallica Tetrastiche. Antv. 1572.12o. Poëmata. Antv. 1575. 16o. Elegia virorum bellica laude illustrium. Atreb. 1603, door Phil. Meijer in het licht gegeven: Hymnus in honorem D. Vedasti, Atrebatensium Episcopi, omni genere Carminum (metrorum?) redditus. Atreb. 1603. In hands. De bello Tunetano Libri XII. Bucolicorum Liber. In 4o. Bellum Rossemicum, circa Antverpiam et Lovanium (1542) gestum, carmine heroico descriptum. In 4o. Martyrium L. Vincentii, Levitae, carmine heroico descriptum. In 8o. Catalogus omnium pene poëtarum, priscorum et recentiorum versu Phaleucio. Ms. te St. Vaast. Sacrorum Hymnorum liber unus. Descriptio omnium opificum Miscellanea et Eclogae circiter ducentae. Zie Sluperii, Poëmata, p. 125, 194, 470, 471; Locrii, Chronicon, p. 687, 688; Sanderi, Biblioth. Belg. ms. T. I. p. 292; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 428, 429; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 537; Paquot, Mém. T. II. p. 319; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 46; Peerlkamp, de Poëtis Lat. Neerl. p. 196, 197; Gruteri, Del. T. IV. p. 353. [Petrus Slupicius] SLUPICIUS (Petrus) of van Sluipwyk, naar zijn geboorteplaats, minnebroeder, biechtvader der St. Clara monnen te Delft, was een vroom man, groot ijveraar voor zijne kerk, en onvermoeid prediker, die alleen te Delft, bij de zes duizend leerredenen heeft gehouden. Door de Hervormden uit Delft verdreven, nam hij de wijk naar het klooster zijner orde te Haarlem, en werd daar, even als te Delft, biechtvader der Clarissen en Vicarius. Hij gaf in 't Nederl. een werkje uit, waarvan de Lat. titel luidt: Praxis spiritualis orationis Dominicae, Delphis 1557. Antv. 1561. 8o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 762; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 1011. [Mr. Joannes Hendrik van Slype] SLYPE (Mr. Joannes Hendrik van), vice-hoofdschout van Maastricht, gaf te 's Hage in het licht: {==745==} {>>pagina-aanduiding<<} Omstandig bericht van hetgeene den andergeteekenden Mr. J.H. van Slype, vice-hoofdschout van wegens H.H.M., binnen hunne stad Maastricht is wedervaren, wegens een beschuldiging van verraad. 's Hage 1785. Versamelinge van eenige Gedichten, boepasselijk op deezen tegenwoordigen tijd. (1788). 8o. Zie een verslag dezer rymelary in De Recensent, D. I. bl. 490, en Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 296. [N. van Slype Rz.] SLYPE Rz. (N. van) verzamelde en gaf in het licht: Handvesten, Keuren, Privilegiën, Octroijen, Reglementen en andere brieven van den Overwaard. Gorinchem 1782. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. III. bl. 331. [Johannes Wilhelmus van Slype] SLYPE (Johannes Wilhelmus van) kwam als proponent in 1708 te Nieuwland, vertrok in 1771 van daar naar Zwolle, stond in 1768 van zijn dienst af. Men heeft van hem: Over het Tempel gezigt van den Propheet Zachanias. Utrecht 1787. 8o. Kandelaar gezigt van den Propheet Zacharias. 's Hage 1799. Het werk der Verlossing uit, door en tot God. Amst. 1812. 3 dn. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 477; Brans, Kerk. Reg. bl. 106; Moonen, Naamk. bl. 58. [C.P. Slijms] SLIJMS (C.P.) dichteres uit de 17de eeuw. Men vindt o.a. van hare poëzy in C. Rhijnenburgh's Vreugdenburg. Amst. 1656. D. II. bl. 119. Zie Heringa, Naaml. v. Dichters, bl. 77. [Willem Smaasen] SMAASEN (Willem), een jeugdig wiskundige, werd den 5 Januarij 1820 te 's Gravenhage geboren. Na het voltooijen zijner studiën verkreeg hij den graad van math. mag. phil. nat. dr. en werd vervolgens leeraar in de wiskunde aan het gymnasium te Kampen. Als schrijver heeft hij zich gunstig bekend gemaakt door het in licht geven van de navolgende geschriften: 1. Diss. de aequilibrio dynamico electricitatis im plano et in spatio. Utrecht 1846. 2. Voorstellen ter oefening in de allereerste beginselen der algebra, met de antwoorden. 1849, 2 Stukjes. 3. Gronden der hoogere algebra, 1849 en 1855. 4. Bepaling van de waarde der integraal {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} in het Tijdschrift voor de wis- en natuurkundige wetenschappen van de eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch In- {==746==} {>>pagina-aanduiding<<} stituut II, 849, bl. 251 en volg. 5. Sur la sommation des suites infinies par des integrales definies (Crelle's Journal XIII, 1851). Deze verdienstelijke en veelbelovende man stierf in den bloei des levens te Kampen den 14 Februarij 1850, naauwelijks den ouderdom van 30 jaren bereikt hebbende. Zie Poggendorff, Handwörterbuch zur Geschichte der exacten Wissenschaften. [Gilles Smak Gregoor] SMAK GREGOOR (Gilles), zoon van den stad-fabrijk Smak, neef der gebroeders A. en J. van Strij, werd den 10 Januarij 1770 te Dordrecht geboren. Voor den handel bestemd, legde hij zich eerst op 22-jarigen leeftijd op de schilderkunst toe, en had M. Versteeg en W. van Leen tot leermeesters. Landgezigten met geboomte, beelden en beesten gestoffeerd, maakten de onderwerpen zijner schilderstukken uit. Op de tentoonstelling. Aug. 1824, te Dordrecht was van hem een krachtig geschilderd Landschap bij avondstond met staand en liggend vee. Zijne kunst vindt men zoo buiten- als binnen 's lands in kabinetten, en wordt bij de familie bewaard. Hij overleed 5 December 1843 in zijne geboortestad. Zijn portret vindt men bij van der Eynden en van der Willigen. Hij moet onderscheiden worden van zijn neef Pieter Martinus Gregoor, den 13 April 1785 te Dordrecht geboren. Deze verkeerde eenigen tijd te Antwerpen, alwaar hij zich ook in dienst van Matth. Ignat. van Bree en van Joh. Cor. Carpentero oefende. Te Dordrecht weergekeerd, werd hij werkend lid van Pictura en schilderde landschappen, voor zoover zijn tijd (hij had een verwerswinkel) zulks gedoogde. Zie van Eynden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm, Feestv. v.h. vijftig jarig bestaan v.h. Genoots. Pictura te Dordr., op den 17 Aug. 1823, bl. 73, 74. [Hieronymus Smallegange] SMALLEGANGE (Hieronymus), geneesheer te Goes, nam deel aan den twist tusschen de geneesheeren te Goes en andere Zeeuwsche artsen over het gebruik van moschus bij kraamvrouwen. Deze twist ontstond in den aanvang der 17 eeuw naar aanleiding van het door David Ultralaeus in 1613 geschreven traktaatje an puerperae liceat exhiberi moschum. Hij gaf in het licht: Examen Quaestionis Medicae an Puerperae suffocationi uterinae obnoxiae, febri acuta laboranti in morbi principio tuto et ex arte possit exhiberi Moschus. Middelb. 1613. 8o. De la Rue, Gel. Zeel., bl. 254; Banga, Gesch. d. Geneesk., bl. 505; Cat. a Roy, T. III. p. 1339. [Mattheus Smallegange] SMALLEGANGE (Mattheus), regtsgeleerde en geschied- {==747==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver, werd in 1620 uit een aanzienlijk geslacht te Goes geboren, studeerde te Utrecht 1) en overleed aldaar in 1704. Hij gaf in het licht: Nieuwe Chronyk van Zeeland, met platen. Middelb. 1696, 1e Deel fol. Hij vervat de Chronyken van Eyndius en Reijgersberg, doch deel vermeerderd. In sommige exx. zijn nog van achteren: Besluit tot de Zeelandsche Chronyk. 4 blz. Twee Zeeuwsche wapenkaarten, Beschrijv. v.d.Z. adel, 8 blz. Het verdere hds. ging verloren. Het tweede deel is niet verschenen, hoewel in den Geogr. Atlas van mr. Bodel Nyenhuis zich ettelijke platen bevinden, die kenmerken schijnen te dragen van voor een tweede deel te hebben moeten dienen. Na zijn dood verscheen: Geslachtrekening der Doorluchtigste Vorsten van Nassau en Oraengen, waar in den oorspronk, aenwas en voortgank der selven, enz. sedert 82 tot 1675. Amst. 1675. 8o. Van nieuws oversien en met de Blasoenen en Wapenen vermeerdert. Tweede druk, met platen. Amst. 1690. 8o. Nederlands verquikking of d'ontwaeckte leeuw, waer Mercurius tyding brengt van alle hetgene in de Ver. Nederl. is voorgevallen. Amst. 1673. 8o. Wapenen der steden in oud-adelyke geslachten en de machtige republyke van Hollant eu West-Friesland. Amst. 17. Tweede deel der ontwaeckte leeuw, behelsende de geschiedenissen in en omtrent de Vereenigde Nederlanden voorgevallen. Amst. 1674. 4o. Ook vertaalde hij: A.M. Mallet, De arbeid van Mars of nieuwe vestingbouw, zoo wel geregelde als ongeregelde. Uit het Fransch. Amst. 1672, 3 dln. 8o. Gratiaans mensch buiten bedrog. 8o. De kunst der wysheit, getrocken uyt de Spaensche schriften van Gracian, in 't Fransch gebragt door Amelot de la Houssaye, en nu vert. door M.S. 's Gravenh. 1696, kl. 8o. Huydendaagsche krygsroman van E.G.H. Amst. 1681. 2 dln. m. pl. Historisch polityke werken des Martigraafs Virgil. Malvezzi, enz., met plat. Amst. 1679. 8o. Bedenkingen over Corn. Tacitus, en Proefstukken van Historie. Amst. 1680. 8o. Zie Saxe, Onom. T. V. p. l. a. Beughem, Bibliogr. Histor., etc. p. 545, 562, 577, 583; A. Pars, Naamr. d. Bat. en Holl. Schrijv. bl. 187; De la Rue, Gel. Zeel., bl. 254, 255; Te Water, Re- {==748==} {>>pagina-aanduiding<<} form. v. Zeel. voorr., p. III en IV; Smalleganges Chr., bl. 739, 740, 741; Deductie van Mr. J.W. Parker, voor den Hoogen raad en revisie (1778) bl. 25-27. no. 503, 550; Over het verschil tusschen sommige exemplaren zijner Chronijk; Brief van Verh. v. Citters aan Te Water van 31 Jan. 1783; De Wind, Iets over M. Smallegange in Nehalennia, 1849, bl. 35-74; Mr. Bodel Nyenhuis, Topogr. lijst, no. 1751; De Wind, Bibl. v. Ned. Geschieds. (Naaml.); Cat. d. Bibl. v.h. Zeeuwsch Genoots., 192, 394; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. I. bl. 227. D. II. bl. 466. D. III. bl. 344; Kok, Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Nav. D. VI. bl. 43, 191; Konst- en Letterb. 1847. D. I. bl. 338; v. Doorninck, Anon. en Pseud., no. 1209, 1725, 3123, 5273. [Nicolaas Smallenburg] SMALLENBURG (Nicolaas), zoon van Fredericus Smallenburg te Nootdorp, werd aldaar d. 1 October 1761 geboren, genoot het onderwijs van Henricus Hoogeveen, rector der Lat. school te Delft en studeerde te Leiden in de regten onder Bavius Voorda en volgde tevens de letterkundige lessen van Ruhnkenius. In 1785 verkreeg hij den graad van mr. in de regten, na verdediging eener Dissertatio jur. inaug. ad Fragm. Juliani ex libro ejus 19 Digestor. quod exstat in leg. 7. pr. D. de Condict. cet., vestigde zich als advokaat te Utrecht en werd griffier van het kapittel van St. Maria. Kort daarna benoemden curatoren te Franeker hem tot hoogleeraar in de regten en aanvaardde hij zijne bediening met eene Oratio de officio ejus qui jura Romana tradere studet. Drie jaren later (1790) nadat zijn leermeester Voorda, ten gevolge der tijdsomstandigheden, te Leiden van zijn post ontzet was, werd Smallenburg in diens plaats benoemd, en deed zijne intrede met eene Oratio de praecipuis elegantioris juris prudentiae Romanae subsidiis, 1 Nov. 1790. Sedert bleef hij meer dan veertig jaren onafgebroken werkzaam in het onderwijs der akademische jongelingschap. Driemaal bekleedde hij het rectoraat der hoogeschool in 1795, 1805 en 1820 en hield bij het neerleggen er van telkens, naar gewoonte, eene redevoering, de eerste, De viro justo, civium optimo ac felicissimo (L.B. 1796), de tweede, De eo quod pulchrum est in studio Juris Rom., in 1806 nog onuitgegeven, ten laatste, een Verhand. van de lotgevallen der Hoogeschool gedurende het afgeloopen jaar, in de Annales Acad. Lugd. Bat. 1820-1821. Toen in 1805 de baron van Lynden tot doctor in de regten met de kap promoveerde, hield hij als promotor eene bij die gelegenheid gepaste redevoering. In 1826 gaf hij tot handleiding zijner leerlingen, bij de beoefening van het hedendaagsche regt Primae lineae Juris civ. Belgiciinprimis secundum Codicem Napoleonticum. L.B. 1820 en andermaal in 1825. Maar zijn hoofdwerk, waaraan bij tot zijn dood toe arbeidde, was de uitgaaf der aanteekeningen van Schulting, dien hij zich ter beoefening van het Romeinsche regt ten voorbeelde stelde, op de zoogenoemde Digesten {==749==} {>>pagina-aanduiding<<} of Pandecten die het voornaamste gedeelte der Romeinschen wethoeken uitmaken. Eerst werden door hem bewerkt, als voorafgaande proeve, A. Schultingh, Notae ad titulos Digestorum de verborum signiflcatione et regulis Juris. Edidit alque animadversiones suas adjecit N.S. L.B. 1799, en vervolgens Notae ad Digesta seu Pandectas, insgelijks met menigvuldige aanteekeningen van zijne hand. L.B. 1804-1835, in 8 dln. in 8. Smallenburg was ridder der orde van den Nederlandschen leeuw, en overleed den 20 Julij 1836, op zijn buitengoed te Warmond. Zie Siegenbeek, Geschied. d. Leidsche Hooges., D. I. bl. 327, 374, 375. D. II. bl. 234 in de Annales Acad. L.B. 1836-1837, p. 27-29, 40-41; Mr. A. de Pinto, in Alg. Konst- en Letterb. 1836. D. V. bl. 83, 86. p. 204; Nieuwenhuis, (Aanh.), Kobus en de Rivecourt; Venwoert; Te Water, Narratio, p. 77, 241; Wyttenbachius, Vita Ruhnkenii, p. 204; Muller, Cat. v. port. [Frederik Willem Smallenburg] SMALLENBURG (Frederik Willem), zoon van den vorige, werd 23 Febr. 1826 secretaris van curatoren in plaats van Luzac. Zfe Siegenbeek, Gesch. d.L. Hooges., bl. 48. [B. Smallevelt] SMALLEVELT (B.), graveur, van wien Kramm vermeldt het Beleg van 's Hertogenbosch, met het adres van H.A. Coster, te Amsterdam, 2 bladen in fol. aan elkaâr. Zie Kramm. [Noach Smaltius] SMALTIUS (Noach), chirurgus en operateur te Haarlem, in 1629 geboren. Er bestaat van dezen geleerde een afbeelding van J. Suyderhoef naar W. van Heemskerk, kl. fol. met 8 reg. Holl. vers van W. van Niewenhuyzen. Zie Muller, Cat. v. portr., bl. 238. [J. Smaltus] SMALTUS (J.) gaf in het licht: Wederlegging van J. Sceperus aangaande de eenheid des goddelijken wezens. 1664. 8o. Zie Abcoude, Naamr. bl. 356. [Jan Smeer] SMEER (Jan), te Amsterdam geboren, was landschapschilder. Ook beoefende hij de etskunst; zes stuks etsen, die zeldzaam voorkomen, zijn van hem bekend. Zij stellen ruïnen, sloten, watervallen, met menschen en vee gestoffeerd, voor. Hij overleed in 1729. Zijne nagelaten kuust werd den 6 April 1729 te Amsterdam verkocht. Zie Immerzeel; Kramm. [Arend Smeltzing] SMELTZING (Arend), zoon van Jan Arends en Maartje Maertens van Huchtenburg, werd in 1662 {==750==} {>>pagina-aanduiding<<} tot wapensnijder der stad Leiden aangesteld, in plaats van Reinier Trap. Hie huwde driemaal, 1. met Adriana Sevenhoven (1662), 2. met Adriana Schrevelius (1676), 3. met Maria Luipaert, weduwe van Daniel Paauw. Hij overleed te Leiden d. 4 October 1710. [Johannes Smeltzing] SMELTZING (Johannes), zoon van Quiring Jans Smeltzing en Margareta Cornelisdr. van Roen, werd in 1656 te Leiden geboren. Hij was even als zijn oom, een verdienstelijk stempelsnijder en bekwaam teekenaar, en vervaardigde, gelijk deze, verscheidene zegels voor de stad en de lakenhallen. De medalje, door hem uitgegeven op den in 1690 te Rotterdam onthoofden Costerman, zoo men zegt, naar de teekening van den ridder van der Werff, bragt hem in groote moeijelijkheden. Men vervolgde hem in regten, waarop hij de wijk naar Frankrijk nam, doch de magistraat te Leiden handhaafde hem in zijn burgerregt, en hij keerde naar Leiden terug. In Februarij 1693 ontving hij van de regering van Leiden f 150, wegens het maken der zilveren medaljen op de Fontein, Academie en den Burg. Van Loon vermeldt nog andere door hem vervaardigde medailjes. Hij huwde, 1. met Geertruida van Hove (1677), 2. met Catharina Schrevelius (1680), die in 1720 overleed. Hij zelf stierf den 18 October 1695, uit het tweede huwelijk drie dochters nalatende. [Johannes Smeltzing] SMELTZING (Johannes), zoon van Arend (zie boven) werd den 6 Julij 1668 te Leiden gedoopt, werkte van 1696-1709 voor de stad Leiden, als wapensnijder en leefde nog in 1732. Hij huwde in 1693 Elizabeth de Paauw. [Maarten of Martinus Smeltzing] SMELTZING (Maarten of Martinus), mogelijk de broeder van den vorige. Ook hij was medaljeur, bloeide in 1711, doch bleef in de kunst verre achter zijn broeder. Wij bezitten van hem de gedenkpenningen, op Karel III, koning van Spanje, op Augustus II, koning van Polen en meer anderen. Hij huwde den 8 Januarij 1704, Anna Bent, weduwe van Arnoud van Rijkel. Zijn naam en tijdgenoot, ook medaljeur, huwde 1 April 1713 Aletta Loos, wed. van Jacobus Oosterwout. Zie Immerzeel; Kramm; R. Elsevier, in Nav. 1860, bl. 246; Wap, Astrea, IV Jaarg. 1854, bl. 68, 69. [Guillaume Smelz] SMELZ (Guillaume), in het laatst der 16 eeuw glasschilder te Luik. Zie Messager des sciences, Gand 1858, p. 341; Kramm. [de Smet] SMET. (de) Zie VULCANIUS. [Adriaan de Smet] SMET (Adriaan de), beeldsnijder en beeldhouwer te Oudenaarde, in het einde der 16e eeuw. Zie Kramm. {==751==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gilles de Smedt] SMEDT (Gilles de), in 1440 te Brussel geboren, trad daar in de orde der Karmeliten, studeerde te Leuven in de philosophie en theologie (1461) werd baccalaureus of licentiaat raad der universiteit (1468), eindelijk doctor, vooral legde hij zich toe op het prediken. Aartshertog Maximiliaan, deed om zijnent wil veel goed aan zijne orde, en beval zijn zoon Philips de Schoone, een kapittel van het gulden vlies (17 Jan. 1500) in zijn klooster te Brussel te houden, toen hij waarschijnlijk er prior van was. Hij was langen tijd regent van het collegie zijner orde te Leuven. Hij overleed in 1506, in den ouderdom van 65 jaren. Hij schreef: Commentarii in libros Ruth et Job. Commentarius in Euangelia. Commentarius in Epistolam Pauli ad Romanos, etc. In Magistrum Sententiarum. Determinationes Theologicae. Qnaestiones ordinariae. Orationes et collationes variae ad clerum. Sermones ad populum per annum, tam de Tempore, quam de Sanctis. De Testamento Christi in cruce. Praecepta vitae religiosae. Contra Proprietanos. De ortu Religionum. Chronicon ordinis Carmklitarum. Historia Brabantiae. Zie Possevinus, appar. (1608) T. I. p. 14; Vernulacus, Acad. Lovan, 2 edit., p. 133, 134, 273; Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 25. 26; Fasti, p. 72, 91, 331; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 33; Paquot, Mém., p. 638-640; Daniel à Virg. Maria, Vinea Carm., p. 289, 290; Cosmas de Villiers, T. I. p. 5, 6. [Abraham de Smet] SMET (Abraham de), dichter uit de tweede helft der 18e eeuw. Zijne poëzij is verspreid en van luttel waardy. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Andreas de Smet] SMET (Andreas de), waarschijnlijk een geestelijke, die in 1531 te Brugge leefde. Hij is niet de schrijver van, maar had deel aan het schrijven van de Vlaamsche Chronyk, getiteld: Dits de excellente Cronike van Vlaendere beghinnende van Liederick Buc den eersten forestier tot den laetsten, die doir haer vrome feyten namaels Graven van Vlaenderen ghemaeckt worden, achtereenvolgende die rechte afcomste der voors. Graven tot desen onsen doorluchtigsten Hooghgeboren Keyser Karolo, altijdt vermeerder des Rijcx, gheboren te Ghent XVc, gheprint 't Antwerpen bij mij Willem Vorsterman. Aan het einde leest men: Ende es gheprent Tantwerpen, bij mij Willem {==752==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorsterman, buyten die Camerpoorte in den gulden Eenhoorn, anno MCCCCC ende XXXI, ende es voleyndt den XIsten dach der maent Julij. Zie Paquot. Mem., T. X. p. 186; de Wind, Bibl. v. Geschieds. bl. 125. [Jan Smet] SMET (Jan) schreef: Aen Abr. Heydanus en Abr. Jacobs, predikers in Leyden. Gedr. voor J. Smet, op den 8 dagh der m. Oct. 1663. Aen Barent Wingert, pred. der Geref. genoemt en aen zijn medebroeders in Leyden, ghedr. voor J. Smet 1663. Aen Joh. Hollenbeeck, prediker te Leyden en aen alle in woonders der aerden. Gedr. voor J. Smet, 1663. Zie Rogge, Gesch. betreff. de Ned. Herv. kerk, bl. 46. [Antonius Smetius] SMETIUS (Antonius), kanunnik en aardspriester der cathedrale kerk te Gend, wordt door Val. Andreas een welsprekend geestelijke genoemd en gaf in het licht: Oratio in funere Caroli Magni Episc. Gandav. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 76; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 92. [Henrious Smetius a Leda] SMETIUS A LEDA (Henricus) werd 30 Mei 1535 te Aalst in Vlaanderen geboren. Drie jaren oud, verloor hij zijn vader, Robert Smetius, die aldaar de betrekking van geneesheer bekleedde. Zijn moeder nam nu de moeijelijke taak der opvoeding op zich. Vijftien jaren oud zette hij de Gnomae Pythagorae ac Phocylidis, de Batrachomyomachia van Homerus en de Historia Susannae in het latijn over, en gaf ook blijken van ervarenheid in de latijnsche poëzij. Hij studeerde te Leuven in de medicijnen en verkreeg te Bologne den doctoralen hoed. In zijn vaderland weergekeerd, leefde hij zes jaren te Antwerpen, waarna de vervolging om de godsdienst hem de wijk deden nemen naar Heidelberg, waar hij de geneeskunst onderwees en onder anderen geneesheer was van den keurvorst Frederik III en zijnen zoon Casimier. Hij huwde 13 Jan. 1562 Johanna van den Corput, dochter van Bartholomeus van den Corput, griffier, en secretarïs van Breda, en Catharina Montens, geboren den 28 October 1534, den 14 Mei 1589 gestorven, nalatende, 1. Johannes Smetius, ongehuwd gestorven, 2. Catharina Smetius, gehuwd met Wynandus Sonsius, 3. Johanna Smetius, gehuwd met Janus Gruterus, professor in de geschiedenis te Heidelberg, Aemilia Smetius gehuwd met Lucas Stockelius dr. theol., vervolgens met Soesenius, geheimraad van den keurvorst, eindelijk niet Philip van Massyn. {==753==} {>>pagina-aanduiding<<} Smetius overleed den 15 Maart 1614. Zijne schriften zijn: Prosodia, de Syllabarum quantitate, ex Vet. Poëtarum auctoritate. Francof. 1611. 8o. etc. Juvenilia Sacra, ut Regum Judaicorum lib III. Elegiarum libri II. Odarum lib. I. Susannae lib. I. Heydelb. 1594. 8o. Miscellanea Medica libris XII. Francof. 1611. 8o. Bij Gruterus, Del. T. IV. p. 358, 359 komen 6 Disticha van Smetius voor. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 368; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 311; Balen, Beschrijv. v. Dordrecht, bl. 1047; Melchior Adam, de Vita Medic., p. 421; Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 56; Peerlkamp, de Poëtis. Lat., p. 245; Wassenberg, Oratio Funebr. Schraderi, p. 25. [Johannes Smetius of Johan Smith] SMETIUS (Johannes) of Johan SMITH werd den 10 October 1599 te Aken geboren. Hij was de oudste zoon van Johann Smith, uit Kettenis in het Limburgsche, en Maria Raets, uit het land van Gulick. Zij dreven te Aken een aanzienlijken lakenhandel, dien zij, om de vervolgingen van wegen de godsdienst te ontgaan, later naar Nymegen overbragten. Reeds vroeg openbaarde Smetius buitengewone geestvermogens, 't geen aanleiding gaf, dat hij voor de studiën, inzonderheid die der godgeleerdheid, werd bestemd. Zijne eerste opleiding ontving hij te Odenkirchen, nabij Dusseldorp, hij vervolgde zijne studiën te Harderwijk, werwaarts zijn vader hem, wegens de godsdienstvervolgingen had overgebragt, onder Johannes Isaacus Pontanus. In den aanvang van 1609, geleidde hem zijn vader naar de hoogeschool te Heidelberg, waar hij o.a. de beroemde Abrahamus Schultetus en Henricus Alting hoorde. In 1611 tot de predikdienst toegelaten, verliet hij Heidelberg om gedurende eenigen tijd te Geneve te vertoeven. Vervolgens deed hij een reis door Frankrijk en Engeland, en hield zich eenigen tijd te Londen op. In 1612 keerde hij naar Aken terug en werd het volgende jaar predikant te Sittard. Hier had hij Wernerus Tesschenmacher, de schrijver der Annales Clivienses tot ambtgenoot, welke welligt heeft medegewerkt om op de historische studie zijn aandacht te vestigen. Reeds in het volgend jaar werd hij door het Spaansch geweld van daar verdreven en begaf hij zich naar Sedan, het toenmalige protestansch Athene, waar hij uitgenoodigd werd, om, bij afwezigheid van François d'Or, namaligen huisprediker van Hugo Grotius de hoogduitsche gemeente aldaar te bedienen. Omstreeks dezen tijd (1615) verwisselden ook zijne ouders, van wegen de godsdienstvervolgingen hunne woonplaats Aken met Nijmegen, waar zij door den magistraat met het burgerregt vereerd werden. Deze ver- {==754==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsing gaf aanleiding dat Smetius, het nieuwe vaderlijke verblijf bezoekende, op begeerte van den Nijmeegschen kerkeraad, voor de eerste maal eene Nederduitsche leerrede hield, gelijk hij kort daarna zijne bekwaamheid, om ook in de Fransche taal te prediken, te Sedan ging beproeven. Daar werd hem door den hertog van Bouillon, heer van Sedan, het openstaande hoogleeraarambt, door de afwezigheid van dr. Arthur Jonston aangeboden en door hem aangenomen. Hij aanvaarde op zijn vijfentwintigsten verjaardag dezen post, bekleedde haar met roem, waarvan onder anderen de onder zijn voorzitterschap, verdedigde en uitgegeven twistschriften ten bewijze strekken. Ook de later zoo beroemde Samuel Bochard behoorde tot zijne leerlingen. Toen dr. Arthur Jonston en Francois d'Or waren teruggekeerd, zeide Smetius, van alle bedieningen verlaten, den 2 Mei 1617 in eene Fransche redevoering de kerk en hoogeschool te Sedan, plegtig vaarwel, en daar zijne onders op zijne terugkomst aandrongen, begaf hij zich naar Nijmegen, waar hij reeds in het volgende jaar (1618) tot leeraar bij de hervormde gemeente werd beroepen, en huwde hij in 1626 Johanna Bouwens, uit een aanzienlijk geslacht uit Maastricht, dat mede om der godsdienst wil te Nijmegen eene schuilplaats gezocht en gevonden had. Zij overleefde hem vele jaren en schonk hem elf kinderen. Hij overleed den 30 Mei 1651. Zijn vriend en ambtgenoot, Abraham Tielenius of Thiols, sprak eene lijkrede op hem uit. Smetius was zeer verdraagzaam en een der hoofdaanleggers van het Nijmeegsche accoord, (Maart 1623). Zijne dienst werd door velen begeerd, doch hij bedankte evenzeer voor het hem aangeboden predikambt te Amsterdam als voor dat van hoogleeraar te Harderwijk en Groningen. Hij maakte zich vooral voor Gelderland hoogst verdienstelijk door in den tot dien tijd zeer verwarden toestand der Ned. Herv. kerk in eenige orde te brengen en regelde met dit doel de verspreide kerkel. besluiten, en de Synodale Resolutiën, door zijn zoon uitgegeven, hebben mede aan zijne werkzaamheden den eersten oorsprong te danken. Hij bezat groote ervarenheid in de oude, ook in de Oostersche talen, doch bovenal muntte hij als beoefenaar der Romeinsche oudheidkunde uit. Zijne verzameling van oudheden, door hem begonnen, en door zijn zoon vervolgd werd toen niet geëvenaard, zeker niet overtroffen. Tusschen 1633 en 1702 werd deze collectie door mecr dan 3000 geleerden bezigtigd. Nicolaas Heinsius vervaardigde een epigram op dezen schat. Alle, ook buitenlandsche geleerden was hij in dit vak van studie ten vraagbaak. Met de uitstekendste geleerden van zijn tijd, hield hij briefwisseling, o.a. met Daniel en Nic. Heinsius, Claudius Salmasius, Joh. Fred. Gronovius, Constantyn Huygens, {==755==} {>>pagina-aanduiding<<} Fredericus Spanheim, Joh. Polyander a Kerckhoven, Andreas Rivetus, Anna Maria a Schurman en anderen. Zijne schriften zijn: Oppidum Batavorum, seu Noviomagum. Liber singularis, quo ostenditur Batavorum oppidum, Corn. Tacito Lib. Hist. V. CXIX memoratum, esse Noviomagum, eâdemque operâ plurìma traduntur quae Batavorum originibus, historiae, reique publicae et antiquariae illustrandae faciunt. Amst. 1645. (Sommige exemplaren tellen 1644). 4o. Hij verrijkte de tweede uitgaaf van het werk van Fortunius Licetus, de reconditis antiquorum lucernis. Paduae 1662, op verzoek van N. Heinsius, met eene geleerde verhandeling de lucernis veterum reconditis. Antiquitates Neomagenses, sive notitia rarissismarum rerum antiquarum, quas in veteri Batavorum oppido studiose comparavit Joannis Smetius Pater et filius. Noviom. 1678. 4o. Beschrijving en chronyk van de oude stad der Batavieren. De eerste door hem in het Latijn gesteld en zoo geplaatst in de Latijnsche uitgave van de beschrijving der Nederlanden van Guicciardini, werd door zijn zoon vertaald en omgewerkt. De Chronyk tot het jaar 1300 loopende, werd mede door hem nagezien tot op het jaar 1591 vervolgd en te zamen met de Beschrijving, bij Regnerus Smetius, in een 8o. boekdeeltje uitgegeven. G.C. in de Betouw heeft later van dit boek eene verbeterde en grootelijks vermeerderde uitgave bezorgd, in welke de geschiedenis van Nijmegen, voornamelijk uit de aanteekeningen van zijn vader, tot op het jaar 1784 vervolgd is (Chronyk van de Stad der Batavieren, nevens de beschrijving van Nijmegen, door Johannes Smetius, uit de eigenhand. aanteek. verbeterd en vermeerderd, voorts vervolgd tot den jare 1784. Nijm. 1784.) Beschrijving van een ten jare 1627 te Nijmegen ontdekt overblijfsel van het eerste Christendom, door den zoon in de Antiquitates Neomagenses medegedeeld, en door in de Betouw afzonderlijk uitgegeven (De Sarda seu Carneola crucem et pisciculos referente, ad quartum lapidis jactum infra Neomagum non procul a Vahalis ripa inventa. Neomagi 1785, 8o.) Commentatiuncula in C. Corn. Taciti Hist. Lib. V. cap. XIX, ubi Bellum Batavicum narrat a Cerealo cum Claudio Civile gestum et exustum a civile Batavorum oppidum, Qua ostenditur non legendum apud Tacitum, Batavodurum sed oppidum Batavorum, nec Batenburgum, neque alium, si Neomagum exeipias, locum esse, cui id Batavorum oppidi nomen conveniat, door in de Betouw in 1785 te Nijmegen uitgegeven. Eene algemeene opgave van den door Smetius opgelegden schat werd het eerst achter den catalogus zijner nagelaten Boekverzameling gedrukt (Indiculus generalior supellectilis {==756==} {>>pagina-aanduiding<<} antiquariae et numariae a Cl. v. Joh. Smetio collectae, achter den: Catalogus libr. viri rev. atque cl. Dn. Joh. Smetii. Leydae X Sept. 1653.) Later verschenen er nog twee uitgaven van, te Amsterdam en te Nijmegen. De briefwisseling van Smetius is verspreid in verschillende collecties, b.v. in de Syll. Epist. Burmanni, de Epistolae van Salmasius, Casaubonus, A.M. à Schurman enz, deels door in de Betouw en N.C. Kist uitgegeven. De laatste geeft ook een lijst zijner verstrooide Latijnsche gedichten, en deelt er zelf mede. Ook vindt men een Latijnsch gedicht van zijne hand achter het werkje, door Smetius, bij gelegenheid der verovering van Maastricht uitgegeven en getiteld: Oude-nieuwe Wereld, of veranderinghe in dese Nederlanden met het overgaen van Maestricht te verwachten. Gedruckt in de oude stad van de Batavieren. Anno 1632. Ook gaf hij een of meer stukken betreffende de commanderie-goederen van St. Jan te Nijmegen, die, na het overlijden van den commandeur, Bernh. van Golsteyn in 1638, door de regering tot onderhoud der scholen, kerken en kerkendienst aanvaard waren, maar eerlang, tengevolge van allerlei door de leden dier orde in het werk gestelde listige maatregelen, gevaar liepen om weder aan hunne nieuwe bestemming te worden onttrokken. (Gedruckt in 't jaer 1643). Zijn portret vindt men bij Ksit en Royaards, naar de oorspronkelijke crayon-teekening gevolgd. Zie Saxe, Onom., T. IV. p. 438; Pars, Index Bat., p. 131-134; Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 732, 733; Corn Val. Vonck, Beschrijv. v. Doesburg, (voorr.) Paquot, Mém., T. III. p. 221-225; Witte, Diar. biogr. ad annum, 1651; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges.. D. I. bl. 43, 93, 110, 118; 256, D. II. bl. 656; Kist en Roijaards, Archief voor kerk. Gesch., D. IV. bl. 119 volgg.; Glasius, Godgel. Ned.; Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 56; Peerlkamp, de poëtis Neerl., p. 359; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [Johannes Smetius] SMETIUS (Johannes), 1) zoon van den vorige, den 1 Mei 1636 te Nijmegen geboren, werd den 25 April 1653 door den rector Petrus Wierich ad lectiones publicas gepromoveerd. Reeds den 26 Aug. van het volgende jaar verdedigde hij onder Guilielmus Soudan L.A.M. Eccles. Gal. Conc. nec non Philosophiae Prof. Neomagus eene Disput. Philosophica de Philosophia in Genere, welke hij in de opdragt aan de gedeput. des Nijmeegschen Quartiers noemt, ‘disputationum omnium primam in hac illustri schola habitam.’ De illustre school namelijk, ofschoon eerst in het daarop vol- {==757==} {>>pagina-aanduiding<<} gende jaar plegtig ingewijd, was toen reeds in werking. Hierop vertrok hij naar de Hoogeschool te Utrecht, en deed, na volbragte academische loopbaan, eene reis door Frankrijk, waar hij mede aan eenige hoogescholen vertoefde. In het jaar 1661 werd hij eerste hervormde predikant te Ubbergen, in het volgende jaar te Weert, in 1670 in het schependom van Nijmegen, en in het volgende jaar in deze stad zelve, alwaar hij de Hervormde gemeente bediend heeft tot aan zijn dood, welke voorviel den 15 Mei 1704. In het jaar 1675 was hij gehuwd met Catharina Bannet. Hij gaf in het licht de door zijn vader verzamelde Synodale Ordonnantiën ende Resolutiën, tot nut, dienst en gerief der Kercken onder de Chr. Synodus van 't Hertogdom Gelre en 't Graefschap Zutphen gehoorende, na ordre van Hooghgemelde Christelijke Synode uytgegeven door Joannes Smetius J.F. predicant tot Nijmegen. Nijmegen, 1699. 4o. 2e dr. Nijm. 1736. Veel tijd en arbeid besteedde hij aan het nog ongedrukt voorhanden, zeer belangrijke Repertorium van politieke besluiten en kerkelijke zaken. Ook gaf hij supplementen tot het jaar 1699 op eene Synopsis der Resolutien, zoo van de Nat. als particuliere Synoden van 't Hertoghd. Gelre, sedert de Reformatie vervolght tot 1675. Zie, behalve het vorig artikel, Saxe, Onom. Litt., T. V. p. 10 en Paquot, Mém., T. III. p. 53, die hem echter verward hebben met Johannes Smit (die volgt); Kist, t.a.p. waar zijn afbeelding naar de oorspronkelijke crayon-teekening gevolgd; Glasius, Godgel. Nederl.; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; De Jongh, Naaml. der Pred. van Gelderl., bl.; Muller, Cat. v. portr.; Contrarem. Geschriften, bl. 201. [Antoni Smets of A.D. Smedt] SMETS (Antoni) of SMEDT (A.D.), komt in 166 als lid der Kamer van Pietura te 's Hage voor. Hij was een schilder van meer dan middelmatige verdiensten, blijkens zijn Valkenier bij eenig dood wild door Kramm vermeld. [Hendrik Smets] SMETS (Hendrik), een gelegenheids dichter uit den aanvang der 18e eeuw. Hij vervaardigde o.a. het grafschrift op den Amsterdamschen predikant Petrus Boudaen. Zie v.d. Aa, N.B.A. Crit. Woordenb. [Jacobus Smeur] SMEUR (Jacobus), geb. te Zierikzee, staat als een geleerd geneeskundige te boek en leefde in de 17e eeuw. Hij schreef Verhandeling van de Koortzen, alles door distincte en klare redeneringen volgens de Phenomena van dien vertoond, enz. Middelb. bij A.v. Poulle, ao. 1685. 8o. Zie P. de la Reu, Geletterd Zeeland., bl. 194. [Michael Smid] SMID (Michael), geb. in 1626 te Rotterdam, in 1693 gestorven, onderscheidde zich als bouwkundige. Part. berigt. {==758==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ludolf Smids] SMIDS (Ludolf), zoon van Casparus Smids en Maria Sevenstern, werd d. 13 Julij 1649 te Groningen geboren. Ouderloos zijnde, werd hij door zijne vrienden tot verdere oefening te Antwerpen ter schole besteld, twee jaren later naar een klooster in Westphalen gezonden, van waar hij zich in 1670 naar Groningen 1) en vervolgens naar Leiden begaf, om zich in de geneeskunst te oefenen. Na aldaar tot med. dr. bevorderd te zijn zette hij in 1673 zich in zijn geboorteplaats neder en huwde daar in 1674 Maria van Tinga, die hem in 1632 door den dood werd ontrukt. Zijn overgang van de Roomsche tot de Hervormde godsdienst en zijn huwelijk met eene protestantsche juffer, Anna de Groot, haalde hem den haat zijner bloedverwanten op den hals, om welken te ontwijken hij zich in 1685 te Amsterdam neêrzette, waar hij zich met de beocfening der geschiedenis, vaderlandsche oudheden, penningkunde en dichtkunde, meer dan met de geneeskundige praktijk bezig hield, en zeer gezocht en bemind was, bij alle liefhebbers der wetenschappen. Door eenige van deze op zekeren tijd onthaald zijnde in de herberg de Keizerskroon, en ten behoorlijke tijde naar huis willende gaan, viel hij ongelukkig van de trappen en overleed dientengevolge eenige dagen later, den 7 Mei 1720. Als geneesheer maakte hij zich bekend coor eenige geneeskundige aanmerkingen die in Blankaart's Collcctio medico-physica, oft Holl. Jaarregister, cent. VIII. p. 108 voorkomen. Als dichter verhief hij zich niet boven het middelmatige. Hier en daar ontdekt men in zijne poëzij, vonken van dichterlijk vernuft. Voor het tooneel dichtte hij De Deboosjant, of de Mostellaria van Plautus, blsp. vertaald, verschikt en berijmd. Amst. 1686. Konradijn, trsp. Ald. 1686. De Maats. van Ned. Letterk. bezit een exemplaar met voorberigt en hs. er voor, en Kritiken over de Stellingen van Konradijn verantwoord in hs. er achter. De geschaakte Cinthia, klsp. getrokken uit dever waande krijgsman van Plautus. Ald. 1688. De Cinthia geveinst, Pelegrim, Waardin, Ridder, Meit, Doctoir, en de Dood, met Rosetta, die ageert voor Zaccagnino; blsp. z. pl. of j. 4o. De Knorrepot, of de gestoorde Doctor; blsp. Ald. 1695 (met een vers van L.S. ‘Aan den Heer I. De P(into) in het licht gevende’ dat stuk. Jaarfeest op de Geboortedags-keeringe van de Heer Jacob de {==759==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilde, handhaver der hoog edele Medaliekunde d. 14 Dec. 1690. Muzykspel. Gedr. voor den Aut. z.j. Ter Geboorte-vermaaning van de heer Jean de Walf, d. 27 Jan. 1718. Verjaarspel. Gedr. voor den Auth. z.j. Al deze stukken zijn onder den titel Tooneelpoëzy vereenigd. In 1744 en 1759 verscheen te Amsterdam zijn Overgebleeven Tooneelpoezy, bevattende, behalve Ter Geboorte-vermaning van J. de Wolf en Jaarfeest van J. de Wilde: Roderik of de verkrachte Florinde; trsp. en De Spookende Minnaar, of de verdrukte Gelieven; blsp. met het leven van den dichter. Behalve dezen tooneelarbeid gaf Smids: Gallerije ofte Proef van syne dichtoefeningen, met noodige verklaaringen verrykt. Groningen 1685. 4o., aan Katharina Lescaille opgedragen en versierd met gedichten van Titia Brongersma, Lamb. Bidloo, J.A. Rappardus, Corn. van Alten, Sam. Bosch, Joh. Martinus Trommius, Ger.Schrooder, Johan Jacob Monter. In 1690 verscheen te Amsterdam een tweede druk in 8o- met den titel L.S. M.D. Groninganus, Gallerye der uitmuntende vrouwen, of derzelver Deugden en Ondeugden, in Byschriften en Sneldichten vertoont, met Verklaaringen en kunstplaaten verrykt. Hierop volgden De Roomsche keizers, in bijschriften vertoond. Amst. 1687. De Roomsche keizerinnen in bijschriften vertoond. Amst. 1688. Oranjes overtogt naar Engelandt, of Beschryvinge van Romein de Hooges prenten (te dier gelegenheid) met Byschriften. Amst. 1689. 8o. Poëzije, Amst. 1694. 8o. 1724. Als peuningkundige wordt hij nevens Oudaan genoemd. Men heeft van hem Letterkunstig ontwerp der aanmerkingen over de Roomsche Gedenkpenningen. Amst. 1693. Tooneel van Staet der Roomsche Keizeren, neevens deeser groot Muntkabinet. Amst. 1694, fig. 8. Romanorum Imperatorum Pinacotheca, s. duodecim Imperatorum simulacra, Elogiis, Numismatibus et Historia Suetoniana ill. atque exornata. Amst. 1696. 4o. 1699. 4o. fig. Emblemata heroica, of de Medalische sinnebeelden der 36 Graaven van Holland, met kunstpl. Amst. 1712. 8o. Als oudheidkundige maakte hij zich bekend door zijn Schatkamer der Nederlandsse oudheden, enz., met LX verbeeldingen geteekend door R. Rochman. Amst. 1711. 8o., waarvan de tweede druk, vermeerderd met Aanteekeningen door Pieter Langendyk te Amsterdam in 1737, en de derde vermeerderde druk in 1774 in 8o., en in 1778 een Aanhangsel, m. pl. allen bij een versaameld en in orde gebragt door Th. van Brussel, verscheen. Voorts gaf hij Korte Levensschets der Graven en Gravinnen van Holland. Amst. m. pl. 4o. Ook verrijkte bij de Kleefsche, Zuid-Hollandsche Arcadia van C. Bruin, Amst. 1716, met aanteekeningen, en gaf Oorlogend Europa of korte Chronyk. Amst. 1715. 8o. {==760==} {>>pagina-aanduiding<<} Smids gaf ook een nieuwe uitgaaf van Martales, additis numismatibus historias atque ritus illustrantibus. Amst. 1701.; 8o. Pictura, loquens sive heroiarum tabularum Hadriani Schoonebeek enarratio et explicatio. Amst. 1695. 8o. met 60 platen en Alle de werken van Publ. Ovidius Naso - in de Nederl. taal overgebragt door Abraham Valentyn, met verklar. en uitleggingen verrijkt door L.S., waarvan het eerste deel met omtrent 300 platen van de Clerk te Amsterd. in 1700 in 4o. verscheen; de beide overige volgden nog in hetzelfde jaar. Zijne nagelaten mss. berusten gedeeltelijk in de Bibliotheek der Utr. hoogeschool, en waren vroeger in bezit van Jac. Koning en J.J. van Voorst In de Bibliotheek der Maats. v. Ned. Letterk. berust een 4o. deel met brieven van en aan hem. Uit deze blijkt dat Outhof veel op had met zijn Schatkamer, door hem een Schatrijke Schatkamer genoemd, en dat hij van Smids ms. Diluviana bij het bewerken zijner Watervloeden gebruik maakte. Ook hield Smids met hem, Harkenroth en Gerard Croonenburg briefwisseling over een Mineraal kabinet, met Jonas Paulus Wiess over den aardkloot en zijne ingewanden, met Simon Schijnvoet, Over schelpen en visschen, met Gelbert de Flores, over de duinen, veenen, met A. Tijmess over Tooneelpoëzij, enz., ook was hij een der redacteurs der Maandelijksche uittreksels of Boekzaal der Geleerde wereld. Hij is meermalen afgebeeld, o.a. ten voeten uit door P. Schenk en als penning, in bas-relief, zwarte kunst. Nog eenmaal, in zwarte kunst, in 4o. Zie Leven van L. Smids vóór zijn Overgebleeven Tooneelpoëzij met portr.; Saxe, Onom. lit. T. V. p. 511, 512; Bidloo, Panpoëticon, bl. 53, 54, 281, 282; Siegenbeek, Bekn. Gesch. d. Ned. Letterk., bl. 194; Cat. d. Maats. van Ned. Letterk., D. I. bl. 246b, bl. 194. D. II. bl. 23, 43, 536, D. III. bl. 216, 254; van Voorst, Bibl. de liter., p. 68; Boekz. v. Europa, 1695a. bl. 32, 1700b. bl. 834; van der Chijs, Penningk. tijds., St. V. bl. 417, 418, Catal. de la Bibl. du Cabinet de Medailles délaissé par M. Pierre van Damme, p. 114; Mr. Bodel Nyenhuis, Topogr. lijst, no. 88; Cat. (J. Koning) 976, bij P. den Hengst, Amst. 1828, p. 103, 104, 108; v. Doorninck, Pseud. en Anon., bl. 474; Cat. mss. J. v. Voorst, p. 130. No. 842; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr.; Arrenberg, Naamr., bl. 478. [Hendrik Smidt] SMIDT (Hendrik), kunstschilder te Antwerpen, lid van het St. Lucas-gild in 1541. Hij leefde nog in 1568. Zie Kramm. [Johannes Smidt] SMIDT (Johannes), tooneeldichter uit de 2e helft der 17e eeuw. Van hem bestaat Eurymedon en Pasithea, of Geluckigh Bedrog: bly-eyndend trsp. gesp. op de Amst. Schouwb. Amst. 1668. kl. 8o. {==761==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 299; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. Ib. bl. 195. [Cornelis Joosten Smient] SMIENT (Cornelis Joosten), dapper zeeheld in den tweeden Engelschen oorlog, 1665-1667. Hij behoorde tot de moedige uitvoerders van het ontwerp tot het vernielen van nog drie vijandelijke Engelsche admiraalschepen op de rivier van Rochester. Zie J.C. de Jonge, Geschied. v.h. Nederl. Zeewezen, D. IIb. bl. 444, 445. [Otto Barendsz Smient] SMIENT (Otto Barendsz.) gaf in het licht: Naamwyser v.d. regeerders enz. van Amsterdam. Amst. 1682. Zie Cat. Meulman, bl. 87. [Jacob Smies] SMIES (Jacob), 11 Junij 1765 te Amsterdam geboren, werd door J.G. Waldorp en J. Ekels, Jr. in de teekenkunst onderwezen. Hij muntte welhaast dermate als teekenaar uit, dat hem op de stads-teeken-academie en bij de Maatschappij Felix Meritis alle prijzen werden toegewezen. Zijn voornaamste bestaan vond hij in het onderwijs in de teekenkunst, doch hij is ook bij het publiek bekend door zijne boertige teekeningen in omtrek vervaardigd voor de Boertige reis en andere vernuftige werken van Fokke Simonsz. en vooral door zijne mindere karakatuurachtige teekeningen voor de werken van den comischen romanschrijver, die zich van den verdichten naam Bruno Daalberg bediend heeft. Ook voor andere boeken vindt men geschaduwde prenten door Smies geteekend. Van tijd tot tijd vervaardigde deze geestige teekenaar ook schilderijen. Zoo komt op de verkooping van de Boer, Amst. 1840, een kloek schilderij voor, voorstellende een Gezigt op het stadhuis, de Waag en de Nieuwe kerk op den Dam te Amsterdam, die voor f 120,00 werd verkocht. Hij overleed 11 Aug. 1833. Zijn portret door H.W. Caspari del., J.E. Marcus sculp. gaat in prent uit. Zie v. Eynden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm; Kunst- en Letterb., 1833. D. II. bl. 130; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [Yetse van Sminia] SMINIA (Yetse van), geboren den 4 Julij 1625, was de zoon van Hessel van Sminia en diens tweede vrouw Wijtske van Hoppers. Den 28 November 1650 als advokaat ingeschreven, werd hij drie jaren later, 15 Februarij 1643, raadsheer in het Hof van Friesland en den 2 Julij 1669 grietman van Gaasterland; vervolgens lid van gedeputeerden en van de Staten Generaal. Hij overleed den 16 December 1678, bij zijne vrouw Anna Maria, dochter van Hobbe van Baerdt, grietman van Haskerland, en diens tweede vrouw, geboren 11 Februarij 1630, met welke hij den 23 Mei 1653 gehuwd was en overleed den 6 {==762==} {>>pagina-aanduiding<<} Sept. 1667, elf kinderen nalatende. Beide liggen in de Galileër-kerk te Leeuwarden begraven. Zie Wapenb. Sminia Gen. 8; Naaml. d. Rad. bl. 41; Baerdt v. Sminia, N. Naamlijst v. Grietm., bl. 381. [Frederik van Sminia] SMINIA (Frederik van), zoon van den vorige, werd 1 December 1664 geboren. In 1685 was hij kapitein, later ritmeester en sedert 21 Maart 1689 grietman van Utingeradeel, welken post hij meer dan 62 jaren heeft bekleed. In 1695 was hij lid van het collegie van gedeputeerden en in 1748 van de staten van Friesland. Hij woonde te Akkrum, overleed aldaar den 28 Junij 1751 en werd in de kerk aldaar begraven. Hij bleef ongehuwd. Zie Wapenb. Sminia; Baerdt van Sminia, t.a.p. bl. 333. [Idzard van Sminia] SMINIA (Idzard van), zoon van Hobbe Baerdt van Sminia, oudsten raadsheer in het Hof van Friesland en Tetje Geroltsma, werd den 25 Maart 1706 tot grietman van Hennaarderadeel aangesteld, en was in 1734 lid der gedeputeerde staten. Hij huwde den 6 Mei 1714, Tjallinga Edonia, geb. 14 April 1690, dochter van Tjalling Edo Johan van Eijsinga en Sijts Aebinga van Humalda, en had bij haar 9 kinderen. Zij woonden te Wommels. Hij overleed den 22 Junij 1754, in den ouderdom van 65 jaren en werd, te Wommels bij zijne vrouw, den 27 Julij 1733 gestorven, begraven. Zie Woordenb. Sminia, Gen. 10; Geogr. Woordenb. v. Friesl., bl. 138, Baerdt v. Sminia, t.a.p. bl. 248. [Tjalling Aedo van Sminia] SMINIA (Tjalling Aedo van), zoon van den vorige, den 18 Julij 1716 geboren, werd den 24 September 1754 tot grietman van Hennaarderadeel gekozen en overleed den 5 Julij 1767. Zie Wapenb. Sminia, Gen. 11; Baerdt van Sminia, t.a.p. bl. 249. [Jetse van Sminia] SMINIA (Jetse van), zoon van Hobbo Baerdt van Sminia en Ida Margaretha van Rhala, werd reeds vroeg tot gewigtige ambten geroepen. In 1721 ontvangergeneraal van de admiraliteit in Friesland, in 1728 secretaris der staten van dit gewest. Hij bekleedde dit ambt tot zijn overlijden in 1771, en had door veel invloed een groot deel aan 't bestuur van zaken. De staatsstukken uit zijn pen gevloeid, munten door kortheid en eenvoudigheid uit. Hij huwde Wiskje van Haersma en liet 2 zonen na. Zie Nederl. Jaarb. 1771; Scheltema, Staatk. Nederl. [Hobbe Baerdt van Sminia] SMINIA (Hobbe Baerdt van), zoon van Jetse van Sminia, secretaris der staten van Friesland en van Wiskje {==763==} {>>pagina-aanduiding<<} van Haersma, werd den 8 December 1730 geboren, en in 1757 grietman van Aengwirden. Deze grieterij verwisselde hij den 5 Mei 1772 met die van Tietjerksteradeel, en bekleedde verscheidene commissiën, zoo binnen als buiten de provincie als o.a. die van lid van de admiraliteit, wegens Friesland, te Rotterdam, enz. In 1795 werd hem zijn post ontnomen en hij met velen zijner ambtgenooten en anderen van de meest aanzienlijke ingezetenen, wegens zijne bekende prinsgezindheid door het graauw en opruijers op het blokhuis te Leeuwarden gevangen gezet en slechts door een gelukkig toeval, het binnenrukken van Fransche troepen, zijn leven met dat zijner mede gevangenen, wier teregtstelling reeds besloten was, gered. Verontwaardigd over de ondankbare behandeling zijner medeburgers, verklaarde hij dadelijk na zijn ontslag, nimmer weder eenig ambt of bediening op zich te nemen, en hij heeft woord gehouden. In stilte leefde hij te Bergum, waar hij den 23 Maart 1813, in den ouderdom van 83 jaren overleed. Hij huwde den 9 April 1758 met Louisa Albertina, geb. den 4 April 1738, dochter van Hector van Glinstra, secretaris van Tietjerksteradeel en Eritia van Glinstra, 13 jaren vroeger dan hij overleden. Zie Baerdt van Sminia, t.a.p. bl. 136, 137. [Willem Livius van Sminia] SMINIA (Willem Livius van), zoon van den vorige, werd 1 Februarij 1769 te Leeuwarden geboren, was in 1790 commies ter Financiën dezer provintie, en, onder het bewind van koning Lodewijk, lid van het departenentaal bestuur van Friesland. In 1812 was hij voor korten tijd maire van bergum, onder koning Willem I lid der staten van Friesland en houtvester van het eerste dictrict. Hij was grietman van Tietjerksteradeel, huwde 19 Aug. 1792, Christina Eritia, geb. 1775, dochter van Hessel Jetse van Vierssen en Lucia Wilhelmina van Glinstra, die hij reeds den 24 Januarij 1793 door den dood verloor. Hij overleed te Bergum den 16 November 1822. Zie Vervolg op de Nieuwe Naamlijst van Grietmannen, bl. 16, 17. [Hector van Sminia] SMINIA (Hector van), oudste broeder van den vorige, werd deu 5 December 1763 te Leeuwarden geboren, was advocaat bij het hof van Friesland (1785), volmagt ten landsdage 1793), lid van de rekenkamer en raad van Financiën voor dit gewest (1803 en 1806), assessor van den landdrost (1809), raad van prefecture, lid van den manicipalen raad van de stad Leeuwarden en president van de kantonale vergaderingen in het arrondissement Leeuwarden (1812, 1813). Toen in het laatst van 1813 de Franschen ons land verlieten en dien ten gevolge de prefect van Friesland, J.G. Verstolk, zijn post nederlegde, werden aan van Sminia {==764==} {>>pagina-aanduiding<<} met Ennius Harmen Bergsma, toen lid van het keizerlijk geregtshof te 's Gravenhage, de teugels van het bewind over deze provincie toevertrouwd, onder den titel van commissarissen-generaal van het departement Friesland. Beide bewezen gewigtige diensten aan het vaderland in die onrustige en gevaarvolle dagen; de eerste werd daarvoor door koning Willem I beloond met de verheffing in den adelstand en de ridderorde van den Nederlandschen leeuw; ook werd hij, bij de instelling der staten-generaal, tot lid van de tweede kamer benoemd. Hij overleed den 31 October 1816, als grietman van Idaarderadeel. Hij huwde in 1796 Wiskje, geboren 12 Mei 1768, dochter van Daniel de Blocq van Haersma, voor 1795 grietman van Achtkarspelen en Maria Wybrandi, die den 1 April 1835 overleed. Vervolglijst van Grietm. bl. 18, 19; Eekhoff, in Handel. der Jaarl. Algem. Verg. d. Maats. v. Ned. Letterk., bl. 151. [Hobbe Baerdt van Sminia] SMINIA (Hobbe Baerdt van), zoon van den vorige, werd den 30 September 1797 te Leeuwarden geboren. Na aldaar onder den rector Valentinus Slothouwer in de oude talen onderwezen te zijn, studeerde hij te Groningen in de regten, en werd den 19 Junij 1821 op eene dissertatie de Pactis tot doctor in de beide regten bevorderd. Spoedig daarop zag hij zich tot lid der ridderschap van Friesland aangenomen, tot lid der provinciale staten verkozen en (18 Februarij 1823), na het overlijden van zijn oom, Willem Livius van Sminia, in diens plaats tot grietman van Tietjerksteradeel benoemd. Ook verbond hij zich in den echt met Wiskje Coehoorn van Scheltinga te Heerenveen (15 Junij 1823). De dood van zijn kind (26 Mei 1824) maakte niet alleen een sterken indruk op hem, maar had ook gewigtigen invloed op zijn volgend leven. Hij zonderde zich af, zocht voedsel voor zijn verslagen geest in goede boeken, begon zich aan de beoetening der geschiedenis van Friesland te wijden en gaf reeds in 1827 in het licht: Geschiedenis van de onlusten tusschen de Schieringers en Vetkoopers. Later bewerkte hij dit onderwerp, na voortgezet ijverig onderzoek, meer algemeen in eene nitvoerige, doch onuitgegevene verhandeling over den toestand van Friesland in het laatste gedeelte der Middeleeuwen. Ook gaf hij, in den meer aangenamen vorm van romantische tafereelen uit het leven der hoofdpersonen van dat tijdvak, eene reeks van bijdragen tot de geschiedenis der genoemde onlusten in den Friesche Volksalmanak. Deze arbeid gaf hem aanleiding tot het bewerken van Levensbijzonderheden van beroemde mannen, en gaf hij als eerste proeve daarvan in 1834 Levensschetsen van Tjaard Mockema en Wybe Jarichs Jelkama in het Mengelwerk der {==765==} {>>pagina-aanduiding<<} zette hij vervolgens dien arbeid voort en gaf in 1837 zijne Nieuwe Naamlijst van Grietmannen, met Geschiedkundige aanteekeningen in het licht, en voegde er in 1851 een Aanhangsel bij, waarin nog een honderdtal levensberigten van beroemde Friezen voorkomen. Middelerwijl was van Sminia reeds gedurende vele jaren uit den stand der edelen lid der staten van Friesland, en werd in 1840 daaruit afgevaardigd als lid van de dubbele kamer der staten-generaal tot herziening der grondwet. Hem viel de onderscheiding te beurt van benoemd te worden tot ridder der orde van den Nederlandschen leeuw, en zag hij zich vereerd met de benoeming tot curator van 's Rijks Athenaeum te Franeker, welks opheffiing in 1842 hij met klem van redenen trachtte te verhoeden. Omstreeks dezen tijd verscheen zijn belangrijk werkje, getiteld: Wandelingen van mijn Oudoom den opzigter, door een gedeelte van Leeuwarder Courant, No. 14 en 28. Op breedere schaal de provincie Friesland; bevattende eene plaatselijke en geschiedkundige beschrijving van de merkwaardigheden der grietenij Tietjerksteradeel. Uit de nagelaten papieren van eenen Dorpspredikant, bijeenverzameld door H. van Rollema (onder welken pseudoniem van Sminia ook later in den Navorscher schreef). Leeuw. 1841. kl. 8o. Op gelijke bevallige wijze gaf hij in den Friesche Volks-Almanak voor 1844 eene uitvoerige beschrijving van de antieke Orxma-State te Menaldum met historische herinneringen omtrent hare vroegere bewoners uit het geslacht van Camstra. Voorts deelde hij de vruchten zijner studiën mede in de Vrije Vries: over het geslacht Aebinga, over den potestaat Juw Hettes Dekama, over den Kapitein Haring van Harinxma enz. Alsmede in den Volks-Almanak: over het geslacht Hillama, over Seerp Galama, over den Raadsheer Jarich van Ockinga, over den Hoveling Rienck Bockema, over Oega-Klooster en Noordwolde en over verschillende adellijke personen bij afbeeldingen van de Friesche kleederdragten der 16e eeuw, waartoe zijne aanzienlijke verzameling schilderijen, platen en portretten hem de bouwstoffen leverden. In de laatste jaren van zijn leven zag van Sminia zich een rijke bron van onderzoek ontsloten, toen hij, op het voetspoor van Jhr. F.A. Ridder van Rappard, zich onledig hield met de beschrijving van een aantal Alba amicorum uit de 16o en 17o eeuw. Drie belangrijke Overzigten met af beeldingen van kleederdragten en wapens zijn opgenomen in het 8ste deel van de Vrije Fries. Bovendien gaf hij een meer algemeen verslag daarvan in den Volks-Almanak voor 1855. Hij was sedert 1840 bestuurder van het Friesch genootschap, en sedert 1854 lid der maatschappij van Ned. letterkunde, en overleed den 25 Julij 1858. Zie Eekhoff, Levensschets van van Sminia in de Handel. d. {==766==} {>>pagina-aanduiding<<} Maats. van Ned. Letterk., 1859; 13e Verslag v.h. Fr. Genoots., 1840-41, bl. 249, in dit van 1834, bl. 149; Naamlijst van Grietmannen (vervolg) bl. 17; Eekhoff, Cat. d. Bibl. van Leeuwarden, 95. [Joan Carel Smissaert] SMISSAERT (Joan Carel), zoon van Joan Carel Smissaert, heer van Niel, bij Antwerpen, en van Constantia Reijnst, dochter van den tweeden gouverneurgeneraal van Ned. Indië, Gerrit Reijnst, werd den 17 November 1639 te Antwerpen geboren. Zijn lofwaardig gedrag gedurende het verblijf der Franschen te Utrecht, in 1672, baande hem den weg tot de aanzienlijkste ambten en bedieningen in het gewest zijner inwoning. Reeds in 1674 werd hij voor ziju leven aangesteld tot schuot of hoofdofficier der stad Rhenen, eene bijzondere onderscheiding wegens het gezag dat aan het schoutambt van Rhenen boven dat van andere steden verbonden was en dat zelfs den burgemeester aan den schout ondergeschikt maakte. De ridderschap van Utrecht gaf hem in 1681 een treffend blijk van vertrouwen door hem, bij dispensatie en ‘zonder consequentie’ tot haren gecommitteerde ter generaliteits-rekenkamer te benoemen. Ook was hij kanunik ter Dom te Utrecht. Hoezeer de stadhouder Willem III zijne verdiensten erkende, blijkt uit zijne aanstelling tot lid van het Ed. Mo. Collegie uitmakende het eerste lid van staat der provincie Utrecht. Daar het schoutambt hiermede onvereenigbaar was, legde hij dit neder en werd onmiddelijk opgevolgd door zijnen oudsten zoon Mr. Balthasar Smissaert, bewindhebber der West-Ind. Compagnie, raad ter admiraliteit van Friesland. De geschiedenis getuigt dat hij ook in zijnen nieuwen werkkring den lof van groote bekwaamheid wegdroeg en zich door eene schrandere leiding der staatsaangelegenheden beroemd maakte. Hij behoorde dan ook tot hen die het reglement op de provinciale regering van de maand April 1674 vervallen en vernietigd verklaarden. Hij eindigde zijn werkzaam leven als extraordinaris raadsheer in het hof van justitie der provincie Utrecht, waartoe hij in 1704 benoemd was. Op den 6 Januarij 1708 stiert hij te Utrecht en werd in de Domkerk aldaar met zijn wapen in 4 kwartiren begraven. Zijne echtgenoote Constantia Coymans, geb. 20 Jan. 1651 met wie hij op den 8 Januarij 1675 te Zuilen getrouwd was, schonk hem 7 kinderen en overleed te Rhenen 6 Jan. 1724. Een zijner zonen volgt. Zie Scheltema, Staatk. Nederl., D. II. p. 322; Groot Utrechtsch placcaatboek; D. I. p. 213 en D. II p. 1051; W.A. Bachiene, Vaderl. Geogr., p. 1070; Tegenw. staat, D. XXII. p. 74; Strick van Linschoten, Gedenkschriften, D. I. p. 318. [Joan Carel Smissaert] SMISSAERT (Joan Carel), heer van Sandenburg, werd den 19 Mei 1684 geboren uit het huwelijk van bovenstaande Joan Carel Smissaert en Constantia Coymans. De militaire loopbaan gekozen hebbende, nam hij werkdadig {==767==} {>>pagina-aanduiding<<} deel aan de oorlogen van de eerste helft der vorige eeuw. Zoo was hij tegenwoordig bij den slag van Oudenaarden en bij het beleg van Gent in 1708 en van Doornik in 1709. In den slag van Malplaquet, waarin hij door een kogel aan den voet gekwesst werd, onderscheidde hij zich zoozeer dat de generaal graaf van Nassau Woudenberg hem tot zijn adjudant-generaal benoemde. Als zoodanig werd hij belast met het overbrengen der voorwaarden van capitulatie die aan het beleg van Aire een einde moesten maken; de staten-generaal vereerden hem bij die gelegenheid met een gouden medaille hangende aan een ketting. In den daarop gevolgden tijd van vrede werd hij eigenaar en kolonel van een regiment infanterie en commandeur van Sas van Gent en het fort St. Antoon. Bij het weder uitbreken van den oorlog tot luitenantgeneraal der infanterie bevorderd zijnde, werd hem het bevel opgedragen over de 6000 man hulptroepen die de staten-generaal naar Engeland zonden. Van daar teruggekeerd gaf de slag van Rocoux hem gelegenheid om van zijne tegenwoordigheid van geest te midden van den strijd blijk te geven daar hij zich, bij het sneuvelen van den generaal-majoor Veldman, onmiddelijk aan het hoofd plaatste van verscheidene bataillons die, bij gemis van bevelhebber, in verwarring geraakt waren en op het punt stonden van te wijken. Ook bij die gelegenheid werd hij gekwetst. Dat men niet schroomde hem, nog aan den avond van zijn leven, 's lands dierbaarste belangen toe te vertrouwen bleek bij den inval der Franschen in Staats-Vlaanderen, toen hij tot bevelhebber en chef over de troepen in Zeeland aangesteld werd en hem het commando werd opgedragen over de generaal-majoors van Bronkhorst, Zoute en Huske, de brigadiers Evertsen en Douglas, 20 bataillons infanterie en eenige eskadrons kavallerie en dragonders, met 300 stukken artillerie, in alles 14000 man. ‘De beroemde generaal Smissaert,’ gelijk Scheltema hem in het levensberigt zijns vaders noemt, mogt de uitslag niet beleven; hij stierf in zijn hoofdkwartier te Kapelle op Zuid-Beveland den 28 Augustus 1747 en werd met de aan zijnen rang werschuldigde militaire honneurs den 2 September 1747 in de kerk te Kapelle, in het graf der familie van Tuyll van Serooskerken begraven. Bij zijne echtgenote, jonkvr. Eleonora Sophia Borrevan Amerongen was hij vader van verscheidene kinderen, die allen jong of ongetrouwd gestorven zijn, behalve twee dochters, de eene gehuwd geweest met den bekenden Amsterdamschen burgemeester Henrik Hooft Danielsz.; de andere met mr. IJsbrand Kieft Balde, heer van Cronenburch, Loenen en de Nieuwersluis. Zie Bosscha, Neerl. Heldend. te Land, D. 2. p. 557, 565, 586, 592, 601, 602; Ned. Jaarb. v. 1747. {==768==} {>>pagina-aanduiding<<} [Balthasar Constantijn Smissaert] SMISSAERT (Balthasar Constantijn), behoorde tot hetzelfde geslacht als de beide voorgaanden. Zijn vader was Joan Carel Smissaert, luitenant-generaal der infanterie en kolonel van het regiment Wallons, zijne moeder jonkvr. Anthonia Jacquelina Hesselt van Dinter. De regtsgeleerde loopbaan, waartoe hij aanvankelijk bestemd was, strookte weinig met zijne geaardheid. Na eenige jaren student te zijn geweest trad hij als adelborst in 's lands zeedienst en was op zijn 20 jaar luitenant ter zee met rang van luitenant-kolonel, werd hij in vele commissiën gebruikt, als in 1774 tot het sluiten van een verbond met den keizer van Marocco, tot het vinden van eene veilige ligplaats voor oorlogschepen bij ijsgang enz., terwijl hem in 1780 de post van minister plenipotentiaris aan het hof van Portugal werd opgedragen. In een brief van 17 Augustus 1782 aan zijn vriend van Kinsbergen spreekt hij met zelfvoldoening van ‘de diensten door hem zoo in de politiek als in de marine aan den lande bewezen.’ Veel had hij in beide opzigten nog kunnen presteren indien de schrikbarende storm die op den 3 Februarij 1784 in de Middellandsche zee, bij het eiland Minorca, woedde en het eskader onder den vice admiraal Reynst met geheele vernietiging bedreigde, niet zoodanig zijn invloed op het schip Drenthe waarover hij het bevel voerde, had uitgeoefend dat het met eene bemanning van 450 koppen in den afgrond verzonk, zonder dat iemand gered werd om de toedragt dezer in de jaarboeken van het zeewezen schier ongekende gebeurtenis te schetsen. Eene zijner dochters, in Portugal gebleven, was moeder van de markiezin de Cantagallo, grootmeesteres van het huis der keizerin weduwe van Brazilie te Lissabon en van de markiezin de Saldanha. Zie Ned. Mercurius, 1780, p. 38, 1781, p. 123; Mr. M.C. van Hall, Leven van Kinsbergen, p. 61 en 67; Mr. J.C. de Jonge, Gesch. van het Ned. Zeewezen, D. V. p. 398, C. de Jong, Reis naar de Middellandsche zee gedaan in de jaren 1732, 1784, 1785, 6 brief, p. 35, 58 en 407; N.A. van Rijneveld, Reize naar de Middellandsche zee, D. I. p. 20 en 45. [Marinus Adriaan Smissaert] SMISSAERT (Marinus Adriaan), geboren te Utrecht 11 Nov. 1773, gestorven op Banka (O.I.) 1 Nov. 1819, ridder der orde van de Unie en van de Réunie, luit. bij de garde te paard, officier van de jagt, intendant van het koninklijk paleis te Amsterdam, prefect van het paleis, kolonel der schutterij van Amsterdam, raad van financien, inspecteur-generaal der tinmijnen op Banka en Billiton, huwde te Amsterdam 23 Maart 1799 Maria Feitama, geb. te Amsterdam 2 Januarij 1774, gestorven te Haarlem 16 Oct. 1825. Zij was dame du palais van koningin Hortence. Part. berigt. {==769==} {>>pagina-aanduiding<<} [Joan Carel Smissaert] SMISSAERT (Joan Carel), zoon van den vorige, geb. te Amsterdam 29 Junij 1801, stierf aldaar 24 Sept., 1834. Hij was geëmploijeerd aan het amortisatie-syndicaat der Nederlanden, en huwde met Pauline Dorothée van Eysma, geb. te Amsterdam 8 Dec. 1798. Zij hebben o.a. nagelaten Marinus Paulus, geb. te Amsterdam 23 April 1825, ridder der orde van de Eikenkroon, inspecteur der registratie en domeinen te Maastricht. Part. berigt. [Anna van der Smisse] SMISSE (Anna van der) gaf onder de zinspreuk: Elck heeft geren syn ooghewit, Maer die verwint het al bezit. Een mystiek gedicht in de Geur van geestelijcke Speceryen. Haarlem bij Claes Braan. z.j. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Joan van der Smisse] SMISSE (Joan van der) werd door Katharina Lescaille een ‘maecenas der dichteren en de ziel der poëzij’ genaamd. Zie v.d. Aa, t.a.p.; K. Lescaille, Poëzij, D. I. bl. 190. [Isaac van der Smissen] SMISSEN (Isaac van der) was een zoon van Lambert Jacob van der Smissen. Deze behoorde tot de Doopsgezinde gemeente. Hij was te Haarlem, na de verandering in de regering, van 1796 af lid van het stadsbestuur, en deed zich vooral als commissaris van de rekenkamer bij de regeling van den finantieelen toestand zijner vaderstad als een man van helder inzigt en gezonde praktische begrippen kennen. Uit zijn huwelijk met Sara Loot, in 1793 aangegaan, werd Isaac van der Smissen in 1794 te Haarlem geboren. In zeer jeugdige jaren verloor hij zijne ouders en kwam onder het bestuur van voogden die hem te Noordwijk ter schole bestelden en, nadat hij aldaar goede vorderingen had gemaakt, te Amsterdam op een kantoor voor den handel opleidden. Het schijnt dat de tijdsomstandigheden of de neiging van den jeugdigen knaap het aanvankelijk plan hebben gewijzigd, want hij verliet weldra het kantoorleven en kwam bij een bekwamen landbouwer te Velsen, waar hij tot den landbouw werd opgeleid en zich de grondslagen heeft eigen gemaakt van eene natuurkennis, die van toen af zijn rigting voor goed bepaald heeft. Hij trok in die dagen veel nut van de lessen van Nicolaas Jan van Eys, in 1797 lid van de commissie voor het onderzoek der duinen in Holland. Tot in het laatst zijns levens vereerde hij de nagedachtenis van dien man, die, zooals hij zich uitdrukte ‘hem het eerst leerde, dat de landbouw iets hoogers kan zijn dan eene alléén praktische oefening.’ {==770==} {>>pagina-aanduiding<<} Na zijn huwelijk met Anna Maria Taunay heeft hij eenige jaren op een hofstede te Zandpoort onder de gemeente Velsen gewoond en is vervolgens naar Suriname gegaan, alwaar hij lid van het bestuur der kolonië is geweest. Nadat zijne echtgenoote aldaar overleden was, is hij naar Holland teruggekeerd. Die Surinaamsche reis viel, ten gevolge van een geleden schipbreuk, waarbij zijne goederen verloren gingen, ongelukkig voor hem uit. In Holland huwde hij voor de 2e maal met Charlotta Jacoba Taunay, zuster van zijne eerste vrouw, en woonde aanvankelijk eenige jaren op zijne hofstede Velserduin te Velsen. Later woonde hij achtervolgens te Haarlem, Elburg en Amsterdam, tot dat hij zich voor goed te Haarlem vestigde. Herhaalde verliezen in zijn vermogen waren voor hem een oorzaak van bekommering en beproeving. In December 1853 werd hem zijne tweede echtgenoote door den dood ontnomen. Door zijne kennis van Surinames toestand was hij in staat een oordeel te vellen over de belangen der West-Indische bezittingen en voerde met zaakkennis daarover de pen. Ofschoon niet oogenblikkelijk ingang vindende, zijn velen zijner inzigten bij de uitkomst gebleken juist te zijn. Hij was steeds een voorstander van de immigratie van staatswege, en zag in de wijzigingen door de staten-generaal in de daartoe betrekkelijke wetsvoordragten gebragt, den zekeren ondergang der kolonie. De door hem geschreven werken loopen over de belangen der kolonie of over laudbouwkundige onderwerpen als: J. van der Smissen, Beschouwingen van de Kolonie Surinamen in verband met een ontwerp tot emancipatie der slaven. 2 dl. Amsterdam bij C. Weddepohl, 1849. J. van der Smissen, Over de emancipatie der slaven. Haarlem bij de Erven F. Bohn, 1861. J. van der Smissen, De zwarte vliegen of pleitrede tot verdediging der vliegen vooral der zoogenaamde zwarte, door de publieke opinie beschuldigd van het opeten van appelen en peren, voor dat zij bestaan, ingediend voor de regtbank van 't gezond verstand. Haarlem bij de erven F. Bohn, 1852. Een stukje in een boertigen toon geschreven ten einde het bij den kleinen landbouwer ingang te doen vinden. Buiten deze werken hebben couranten en tijdschriften meermalen hunne kolommen voor zijn goed geschreven artikelen geopend. Hij is overleden te Haarlem den 20 April 1868 in 74 jarigen ouderdom. Hij heeft een handschrift nagelaten Over de geschiedenis van den Solanum Tuberosum (aardappel) den waren aard van de daarin heerschende ziekte en de middelen tot herstel. Men hoopt dat deze verhandeling door den druk zal worden algemeen gemaakt. Part. berigt. {==771==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dominicus van der Smissen] SMISSEN (Dominicus van der) bloeide; volgens Nagler, omstreeks 1750 te Hamburg, doch hield zich lang in Holland op. Van hem bestaat o.a. een familiestuk, voorstellende Anna de Haze, vrouwe van Mijnden en Loosdrecht, laatst weduwe van den Burgemeester L. Geelvink, verzeld van haren kleinzoon Zacharias Hendrik Alewijn. Ook vervaardigde hij het portret van de. C. Tisteyn, door G. Sibelius in prent gebragt. Zie Immerzeel; Kramm. [De Generaal van der Smissen] SMISSEN (De Generaal van der) heeft in 1831, ondersteund door een aantal weldenkende Belgen, waaronder zeer voorname lieden en welligt ook leden van de kamer van afgevaardigden zelve, eene poging aangewend, om, door eene militaire beweging, den Prins van Oranje aan het hoofd der zaken te roepen, ten einde de bestaande regeringloosheid en verwarring in België te doen ophouden, doch deze poging mislukte; daarop is de generaal naar Aken uitgeweken, bij verstek veroordeeld, en na het sluiten van het vredesverdrag tusschen Nederland en Belgie in Grasm. 1839, teruggekomen om zijne zaak in persoon te verdedigen. De Belgische ministers hebben gemeend, dat het beter ware dit alles te vergeten, en hebben in het tractaat van 1839 aanleiding meenen te vinden, om de regtsvordering te kunnen vernietigen en den generaal zijnen rang en bezoldiging te kunnen laten. Men moet het er voor houden, dat andere Belgische officieren, welke vroeger ook verraad en meineed hebben gepleegd, maar welk verraad met een gunstiger uitslag is bekroond, hebben begrepen dat hun stand door dergelijken maatregel min of meer zoude worden bezwalkt, en deze schijnen nog bijval genoeg te hebben gevonden bij de warme revolutionnairen, om eenen tegenstand te verwekken; waarbij, na eene driedaagsche beraadslaging met 42 tegen 38 stemmen, het voorstel van den afgevaardigde Dumortier werd aangenomen (13 van Lentem. 1840), waarbij bepaald werd dat de generaal van der Smissen geen deel van het Belgische leger mogt uitmaken, noch eenige bezoldiging van Belgie trekken. Zie Nieuwenhuis. [A. Smit] SMIT (A.), portretschilder uit de 2de helft der 18 eeuw te Amsterdam. J. Kobell graveerde naar hem het portre van J. de Witt, raad van Amsterdam. Kramm vermeldt ook etswerk van hem, zoo als zes prentjes, Typen van bedelaars. Ook is het vignet voor den Catalogus der prenten van Nicolaas van Berchem, Amst. 1767, van hem. Zie Kramm. [Andreas Smit] SMIT, SMITH, SCHMIDT (Andreas), zeeschilder uit het midden der 17e eeuw. Zijne stukken komen zeldzaam en meest onder anderen namen, vooral in Engeland, voor. Het {==772==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninklijk Museum te Berlijn bezit een zeestuk van zijn penseel. Zie Kramm. [Arnold Smit] SMIT, SMITH of SCHMIDT (Arnold) bloeide in de tweede helft der 16e eeuw en was een landschap- en zeeschilder. Zie Kramm. [Broeder Bouden de Smit] SMIT (Broeder Bouden de) zette in Duytsche over: St. Augustijn, De 12 artikelen d. Christen-gheloof (Antw.) Matt. Crom. 1543. 8o. Zie Cat. Meulman, p. 218. [Boud Smit] SMIT (Boud) bezong met anderen in 1750 het huwelijk van Christ. Scholten van Aschat en Joh. Cath. van Wesele. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. I. bl. 299. [Daniel de Smit] SMIT (Daniel de), dichter uit de eerste helft der 18o eeuw. Er zijn alleen gelegenheidsverzen van hem bekend. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Dirk Smit] SMIT (Dirk), een weinig bekend doch zeer goed zeeschilder, op Cat. van Schilderijen van Lambert Witsen. Amst. 1746, komt van hem voor ‘Een kapitale zee, daar schepen vergaan tegen een klip, niet minder als Bakhuysen f 19.’ Op eene verkooping te 's Hage 1744 ontmoet men van hem, Een ‘Zee-bataille van den admiraal Tromp, bij 't aanbreken van den dag en maneschijn, zeer kunstig en natuurlijk.’ Zie Kramm. [Everard Smit] SMIT (Everard), krankbezoeker bij de Luthersche gemeente te Amsterdam, gaf in 1772 aldaar eene overzetting uit van J.E. Schuberts Algemeene onderrichting in den Christelijken godsdienst voor de jeugd. Zie Jacobi en Nieuwenhuis, Bijdr. tot de Geschied. der. Ev. Luth. Kerk in Nederl., St. I. bl. 61, 62. [Franciscus Smit] SMIT (Franciscus), te Leiden geboren, werd in 1728 Luthersch predikant te Alkmaar, bedankte voor het beroep naar Enkhuizen, nam in 1738 dat naar Haarlem aan en vertrok in 1742 naar Rotterdam, waar hij in 1778 emeritus werd. Hij schreef: Het gelovig sterven en rijksbestel van Joseph, den stedenhouder van Egipten, ter gelegenheid van 't overlijden en begraven van W.C.H. Friso, voorgesteld in een lijkreden uit Genesis 4 vs. 26. 4o. Rott. 1752. {==773==} {>>pagina-aanduiding<<} De Broosheid van des Menschen Leven, in tegenstelling van de eeuwige genade en gerechtigheid des Heeren over de vromen, voorgesteld in eene Lijkreden over Psalm CIII vs. 15 tot 18, over het afsterven van Dr. Carel Ottho Mitzi, Leeraar in de Gemeente der onveranderlijke Augsburgsche Geloofsbelijdenis te Rotterdam, uitgesprooken den 14 Meij 1747, in 4o. Rott. 1747. In handschrift is er van hem, bewerkt tusschen 1728 en 1738, Alcmaria literata of 't Gelettert Alkmaar, zonder naam, maar onder de spreuk: Vinis Studiorum erudita pietas. 117 blz. in 4o. Nooit uitgegeven. In bezit van Mr. J.T. Bodel Nyenhus, te Leiden. Zie Schultz Jacobi en D. Nieuwenhuis, Bijdr.; Glasius, Godgel. Nederl.; Abcoude, 2de Aanh. 140, 3de Stuk, bl. 26. [Frederik Smit] SMIT (Frederik), in 1811 te 's Hage geboren, begon in 1819 zijn musikale studiën te 's Hertogenbosch en legde zich vooral op de piano en het orgel toe. In 1825 vestigde hij zich te 's Hage en ontving aldaar lessen van P. Bems Jr., Stetser, der Renauds, vader en zoon, en van Volcke. Nog zeer jong speelde hij van tijd tot tijd voor den organist Stuterheim, organiseerde verschillende concerten in Holland en werd spoedig een der voornaamste organisten. Hij werd organist der Luthersche kerk te 's Hage, en op bijzondere aanbeveling verzocht het orgel van St. Denis (bij Parijs) te bespelen, 't geen hij met toejuiching volbragt. Hij overleed den 19 Maart 1848, een weduwe en twee zonen nalatende. Men heeft van hem 60 preludia, geschikt voor het koraal-gezang. 's Hage. Zie Gregoir, Biogr. des artistes musiciens, p. 103; Caecilia, D. V. bl. 17. [G. Smit] SMIT (G.), tooneeldichter uit de eerste helft der 17e eeuw. Hij schreef: Absaloms trsp. Amst. 1620. 4o. Zie Cat d. Maats. v. Ned. Letterk., D. III. bl. 171. [J. Smit] SMIT (J.), tooneeldichter uit het midden der 18e eeuw. Hij schreef: Europa bevredigt, zinnesp. Amst. J. Smit. 1748. 8o. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. I. bl. 195. [Gerard Smit] SMIT (Gerard), geboren te Rolde in 1768, trad voor het eerst in dienst den 14 Julij 1791 te Solwerd en Marsum, kwam van daar te Meppel, in plaats Christiaan Hendrik Hein, den 6 November 1796. Hij werd van wege Drenthe afgevaardigd om een Evangelisch gezangboek mede te verzamelen en te vervaardigen, en overleed te Hoogeveen, waar hij als schoolopziener de scholen bezocht, den 23 Dec. 1815, oud 47 jaren. Zie Romein, Herv. Pred. van Drenthe, bl. 152. {==774==} {>>pagina-aanduiding<<} [G. Smit] SMIT (G.) is schrijver van Engelsche spraakkunst. Rott. 1775. 8o. derde druk. Zie Arrenberg, Naamr., bl. 497. [Johannes Smit of Smith] SMIT of SMITH (Johannes), in 1639 te Nijmegen geboren, werd als proponent beroepen te Hervelt in de Betuwe (1660), voorts te Nijmegen (1667), Alkmaar (1610), Amsterdam (1684), waar hij den 23 Mei 1710 overleed, in den ouderdom van omtrent 75 jaren. Zijn portret bestaat. Hij gaf in het licht: Uytlegging v.d. 12 artyckelen des geloofs. Amst. 1661. Over het LXIX kapittel van Jesaia. 8o. Over den eersten Psalm. 8o. Hedendags Predikatie over 1 Chron. XII:32. 8o. De stammen Israels, en hare Synagoge gelouterd tot de offerhande en bediening des geloofs, betoogd in een schriftmatige uytbreiding van den Algemeenen Zendbrief van den Apostel Jacobus. Mitsgaders de Geestelyke Lente, ofte vernieuwinge van het gelaat des Aardryks onder de Heidenen, vertoond uit Hoogl. cap. 2. v. 10-13. Amst. 1698 4o. Zie Rabus, Boekz. v. Europa 1698 a. bl. 230. Der Christenen jubeljaar, verkondigd door den Apostel Petrus. Actor. III. 19, 20, 21, waar uyt het woord der Bekeeringe, de Uitwissinge der Zonden, de Tyden der verkoelinge, zendinge van Christus, Wederoprigtinge aller dingen, mitsgaders hare tyden, gelegentheden en voorzeggingen, schriftmatig verklaard en toegepast worden tot ontsluiting en inleiding dezes jaars 1700. Amst. 1700. 8o. Z. Rabus t.a.p. 1700 a. bl. Nederlands blyde en gezegende Pinksterdach. Ald. 1706. Ervarenheit in het verstand der tyden. Amst. 1708, 8. Verklaring over het boek van Esther. Amst. 1759. Over den Prediker van Salomon. Amst. 1669, 1743 2dn. Over het Hooglied. Over het verstand der tijden. De levenswijze en predikdienst van Dr. Whitefield. Christi voorbereyding tot zyn eigen dood. Zie Glasius, Godgel. Schrijv.; de Paauw en Veeris, Nam. de Pred. bl. 189; H. de Jongh, Naaml. d. Pred. v. Gelderl. bl. 418; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. Portr.; Arrenberg, Naamr., bl. 478, 479. [J. Smit] SMIT (J.) schreef: De uitmuntende Levenswijze, Predikdienst en Bekeeringe van den zeer vermaarde Evangelie Prediker en Reiziger George Whitefield, onpartijdig voorgesteld, waarbij gevoegd is ter opwekkinge van het hedendaagsche Christendom de bevindelijke oeffeningen van Juffrouw Ress, op den weg na den Hemel. Rott. 1750. 8o. Zie Abcoude, 3de Aanh. bl. 26. {==775==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jelle Smit of Gellius Faber] SMIT (Jelle), of GELLIUS FABER, later de Bouma bijgenaamd, een koopmanszoon te Leeuwarden, die priester werd te Jelsum, op drie kwartier afstand van die stad. Hij behoorde tot de geestelijken, die omstreeks 1530 en later hervormingsgezinde gevoelens voorstonden. Hij is in dit werk, op Bouma, reeds vroeger vermeld, II. 1081. Zie Ypey en Dermout, Gesch. d. Herv. Kerk, D. I. bl. 47. aanh. 30; Greydanus, Naaml. d. Pred. v. Franeker (voorr.); Romein, in Friesche Volksalm. 1839, bl. 74. [J. Smit] SMIT (J.) was med. dr., studeerde te Groningen en verdedigde in 1817 eene Dissertatie de miliaribus. (Gron. 1817. Overigens schreef hij: De arts voor gehuwden en ongehuwden. Een handboek voor mannen en vrouwen, die aan onmagt, onvruchtbaarheid, en andere werktuigelijke geslachtsgebreken lijden. Amst. 1818. 8o. Zie Holtrop, t.a.p. bl. 330. [J.F. Smit] SMIT (J.F.) gaf met A. Naaldenberg een Berigt eener voorspoedige verlossing door de Keizersnede in Alg. Konst- en Letterb. 1805. D. II. bl. 370. Zie Holtrop, l.c. p. 330. [J.F. Smit] SMIT (J.F.) is schrijver van Grondbeginselen van toonen zangkunst. Amst. 1812. 12o. [Johannes Smit] SMIT (Johannes), schilder van gezelschappen en binnenhuizen, van wiens kunst men proeven vond op de tentoonstelling te Amsterdam in 1820. Zie Kramm. [J. Smit of Smits] SMIT of SMITS (J.), teekenaar en graveur uit den aanvang der 18e eeuw. Hij graveerde o.a. het portret van Joan Arends, voor diens Ses boecken van 't ware Christendom en vervaardigde vele prenten voor de Nouvelle déscription de la France etc. par Piganiol de la Force. Amst. 1719, 5 vol. kl. 8e. Zie Kramm. [Jan Smit] SMIT (Jan), teekenaar en graveur, bloeide in het midden der 18e eeuw. Hij had meerdere verdiensten dan de vorige. Hij teekende en graveerde o.a. een groote grondteekening van de Heerlijkheid Roozendaal, bij Arnhem, waaronder is afgebeeld een Hertejagt, Amst. bij Gerard van Keulen. Doorbraak in Noord-Holland enz. in 1740, 1741; Gezigten binnen Amsterdam, 2 blad. in plano, voorstellende Gezigt van de Oude Schans, alwaar men zien kan de Monkelbaans tooren, en 't Weslindisch Huis van het IJ af te zien tot Amsterdam, met beelden, vaartuigen; voorts boekprenten, enz. Zie Kramm. {==776==} {>>pagina-aanduiding<<} [M. Smit] SMIT (M.) gaf in het licht. Verhandeling over de genezende kragt van het gemeene water. Amst. 1726. Over de genezende kragt van het Regenwater. Rott. 1727. Zie Arrenberg, t.a.p. bl, 479. [P. Smit] SMIT (P.) was schrijver van Cosmographia of verdeeling van de Hemel- en Aard-globen, m. pl. Amst. 4o. Zie Arrenberg, t.a.p. bl. 479. [R. Smit] SMIT (R.) gaf in het licht: Over de Optica of Gezigtkunde. Amst. 2 dn. m. pl. 4o. Zie Arrenberg, t.a.p. bl. 479. [Henricus Smit] SMIT (Henricus), te Amsterdam geboren, werd in 1689 predikant te Huisduinen en de Helder, in 1692 te Uitgeest, in 1703 te Enkhuizen, waar hij 16 November 1722 overleed. Hij gaf in 't licht: Nebucadnezars pracht, val en herstel. Van 't Heilig Avondmaal. Predikaatjen Silveren Trompet. Zie Pauw en Veeris, Alph. Reg., bl. 189; van Maurik, Naamr. v. Godgel. Schrijv.; Glasius, Godgel. Nederl. [A. Smit] SMIT (A.), med. dr., is schrijver van: Waarneming omtrent de genezing eener hardnekkige ontsteking der lever in Alg. Vad. Letteroef., 1824. D. XXXIV. St. 2. bl. 564, 617. Bedenkingen tegen de homöopathia benevens eene beknopte schets dier leer. Winschoten 1853. 8o. Zie Holtrop, l.o. p. 330. [S. Smit] SMIT (S.). Abcoude vermeldt van hem: Davids gezegende Naam, over den 1ste Psalm. Nimwegen, 1666. 8o. Zie Abcoude, Naaml., bl. 338. [Archibald Smith] SMITH (Archibald) werd den 9 Junij 1752 tot predikant der parochie van Tentry in het presbyterium van Dunbarton in Schotland geordend, en den 24 November 1765 tot predi kant bij de Schotsche kerk te Rotterdam beroepen. Een jaar te voren had hij voor de Synode van Glasgow en Ayr eene treffende rede gehouden, later gedrukt met den titel: An inquiry into the Subject and Manner of Apostolical preaching. Niet lang was hij te Rotterdam in dienst. De hertog van Montrose benoemde hem tot predikant te Strathblane in hetzelfde presbyterium en zijn vorige parochie, waar hij den 10 {==777==} {>>pagina-aanduiding<<} Mei 1770 werd bevestigd. Van Strathblane werd hij te Hinross beroepen, waar hij den 29 Junij 1784 werd bevestigd. Hij overleed den 13en April 1803, in het 51ste jaar van zijn dienst. Zie Stevens, Hist. of the Scottisch church at Rotterdam, p. 202, 203, 336. [A. Smith] SMITH (A.), med. dr., is schrijver eener Dissertatio med. de scabri. Gron. 1817. Zie Holtrop, l.o.p. p. 331. [mr. Albert Gerardus Smith] SMITH (mr. Albert Gerardus) werd in 1786 te Utrecht tot docter in de beide regten bevorderd, na verdediging eener Dissertatie de Privilegiis Societ. Indiae Orientalis. Hij bekleedde onderscheidene aanzienlijke openbare regterlijke betrekkingen, laatst die van voorzitter van het provinciale geregtshof te Utrecht, en van dijk- en watergraaf van het waterschap van Heykop. Hij overleed te Utrecht, den 23 Dec. 1847, in den ouderdom van 81 jaren. Zie Verwoert, Cat. der Maats. van Ned. Letterk., D. II. bl. 171. [G. Smith] SMITH (G.) is schrijver van Volkome Engelsche spraakkunst enz. The compleat English Grammar, a.s.f. 2de dr. veel verb. en verm. Rott. 1758. kl. 8o. A short introduction to English Grammar, with critical notes. The second ed. corr. Lond. 1769. 8o. Zie Cat. d. Bibl. d. Maats. v. Ned. Letterk., bl. 399. [H. Smith] SMITH (H.) is schrijver van: Trompet-ontwaken der Zielen. 1644. 12o. Zie Abcoude, Naaml., bl. 338. [Jan Smith] SMITH (Jan) wordt, volgens Kramm, onder de eerste graveurs in Mezzo-tinto in Engeland vermeld; anderen willen dat hij een geboren Hollander is. Zie Kramm; Beschr. van alle kunsten, enz. bl. 301. [Johan Smith] SMITH (Johan) komt voor als schilder van het portret van Adam van Vianen. Zie Kramm. [John Smith] SMITH (John), aanvoerder van een gezelschap Brownisten, dat omstreeks 1605 uit Engeland gevlucht, zich te Amsterdam neêrzette, doch in groote onmin leefde met eene andere congregatie van Engelsche Separatisten, die onder Francis Johnson en Henry Ainsworth reeds in 1592 uit Lon- {==778==} {>>pagina-aanduiding<<} den naar Amsterdam waren vertrokken en daar eene eigene kerk hadden gesticht. Zie Kist en Royaards, Kerk. Archief, D. VIII. bl. 373; Steven, Hist. of the Scott. Church, p. [W. Smith] SMITH (W.) gaf met G.T. Desaguliers in het licht: Des vrije Metselaars zakboekje of omstandig verhaal derzelve. Haarlem. 1740. 8o. Zie Abcoude, Naaml., bl. 338. [Jonkhr. Johan George Otto Stuart von Schmidt auf Altenstadt] SCHMIDT AUF ALTENSTADT (Jonkhr. Johan George Otto Stuart von), gouverneur van Suriname. De familie von Schmidt, voorheen Fabricius genaamd, was reeds vóór 1577 door keizer Rudolph de II in den Duitschen adelstand opgenomen; en bij eene acte, op den 23 Februarij 1817 te Weenen verleden, werd zij geregtigd verklaard tot het blijven voeren van den naam auf Altenstadt, naar haar voormalig stamgoed de in Paltz. In de eerste helft der achtiende eeuw, leefde uit dit geslacht Johan Georg von Schmidt auf Altenstadt, erfleen- en gerichtsheer te Dalwit en Drobetigen, benevens hof- en justitie-raad aldaar. Hij huwde Margaretha Sichard von Sichartshof. Uit dezen echt werd den 27 April 1756 te Dresden geboren Johan Heinrich Adolph, die in 1769 als kadet bij de Saksische artillerie in dienst trad, als zoodanig in 1772 tot de Nederlandsche artillerie overging, en in de jaren 1774, 1780 en 1787 bevorderd werd tot onder luitenant, eerste luitenant en kapitein. In het jaar 1795 zijne demissie genomen hebbende, werd hij in 1800 aangesteld tot kapitein eener kompagnie artillerie der Hollandsche troepen in Engelsche dienst, en daarbij in 1802 tot majoor bevorderd. Intusschen huwde hij met Johanna Judith Gualteri, uit welk huwelijk, van meerdere kinderen nog in leven is Johan Heinrich Adolph, gepensioneerd ontvanger te St. Oedenrode, thans wonende te Gorinchem, en vervolgens met Jenny Balneavis, dochter van den kolonel Henry Balneavis en van Carolina Stuart, afstammeling van het Schotsche geslacht der Stuart's. Genoemde Johan Heinrich Adolf von Schmidt auf Altenstadt werd in Januarij 1814 aangesteld tot majoor bij het 2e bataillon artillerie van linie, in dezelfde maand tot luitenant kolonel en in October van dat jaar tot kolonel en directeur der Oost-Indische artillerie. Hij vertrok den 29 October 1815 naar Batavia, met Z.M. fregat, Maria van Reigersbergen, vergezeld van zijne echtgenoot Jenny Balnearis en van twee nog zeer jonge dochters: Johanna Clara Carolina Allegonda en Jenny Adelaide Bartholda Henriette Adolphina. Zij lieten hunne twee oudere kinderen, beide zoons, Johan Henry Carel Willem en Johan {==779==} {>>pagina-aanduiding<<} George Otto Stuart, in Nederland. De Maria Reigersbergen liep in Portsmouth binnen, zette de reis in Mei 1816 voort en kwam in October van dat jaar te Batavia, een jaar na het vertrek uit het vaderland. De kolonel von Schmidt auf Altenstadt overleed te Batavia den 26 November 1817 en zijne weduwe den 19 Mei 1840. Zijn opvolger als directeur der Oost-Indische artillerie, was de generaal-majoor titulair G.J. Holsman. De beide zoons werden nu uit Nederland ontboden, kwamen in 1319 als kadet op Java, en werden geplaatst op de militaire school te Samarang. De oudste zoon overleed in zes en twintig jarigen ouderdom als eerste luitenant der artillerie, te Batavia, den 18 Januarij 1831, nadat hij te Padang was in het huwelijk getreden met Catharina Eliza Jutveld, en met nalating uit dat huwelijk van eene dochter Cornelia, die met den heer Mohrman in den echt trad. Zijne weduwe hertrouwde met E. Francis, ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, president van de Javasche bank te Batavia. De beide dochters traden in het huwelijk, de oudste, Caroline in 1826 met wijlen Christiaan Lodewijk Hartman, president op Java, die in 1815 als luitenant der artillerie, adjudant was van zijn lateren schoonvader en als zoodanig met hem in Indië kwam; de jongste Jenny, in 1833 met wijlen Johannes graaf van den Bosch, zoon van den toenmaligen gouverneur-generaal J. van den Bosch. De tweede zoon, Johan George Otto Stuart von Schmidt auf Altenstadt werd geboren den 5 Januarij 1806 te St. Oedenrode. Den 4 Januarij 1820 werd hij aangesteld tot kadet bij de militaire school te Samarang en den 13 September 1823 tot 2e luitenant der artillerie. Toen in Julij 1825 de opstand van Dipo Negoro uitbrak, werd hij al spoedig naar het oorlogstooneel gezonden. Hier deed hij zich kennen als een onversaagd officier. Reeds als jongeling werd in hem die moed, vastheid en beradenheid, opgewekt, welke gepaard aan eene goedhartige gulheid, hem, gedurende zijn geheele leven, het vertrouwen, de vriendschap en de hooge achting deden verwerven van allen die beneden, nevens of boven hem gesteld waren. Wij vinden op zijnen dienst staat vermeld, dat hij zich in den Javaschen oorlog op de volgende wijze onderscheidde: het doeltreffend aanwinden van geschut bij het nemen van Kombong, op den 7 Junij 1826; het eerste binnen dringen bij het bestormen van den Kraton te Pleret, op den 21 Junij 1826; voorbeeldig gedrag bij de retraite van Selarong, op den 16 Augustus 1826; het in verwarring brengen van den vijand bij eene gecombineerde expeditie, op den 10 Mei 1827; {==780==} {>>pagina-aanduiding<<} het helpen verdrijven van den vijand bezuiden Djokjokarta, op den 11 November 1827; en uitmuntend gedrag bij eene expeditie bewesten Soeja, op den 6 Mei 1828 en bij het verslaan van den vijand te Bautoe Karang op den 22 Mei 1828. Voor deze bepaalde feiten werd hij den 22 November 1828 benoemd tot ridder der Militaire Willemsorde van de 4e klasse. Kort daarna, 6 Julij 1829, werd hij tot 1e luitenant bij de artillerie bevorderd. Op het laatst van dat jaar liep de oorlog ten einde en in Maart 1830 werd de rust weder hersteld door het gevangen nemen van Dipo Negoro. De gouverneur generaal van den Bosch benoemde hem tot zijnen adjudant in Junij 1832 en belastte hem in Februarij 1833 met de waarneming der betrekking van adsistent resident te Keboemen in Baglen. In Augustus 1837, nadat hem in Julij te voren het radikaal als Indisch ambtenaar was toegekend, werd hij door den gouverneur-generaal de Eerens in de gemelde betrekking bevestigd, dit verkiezende boven zijne toen aan de beurt liggende bevordering tot kapitein der artillerie. Op zijn verlangen werd hem nu tevens ontslag uit de militaire dienst verleend. In het daaropvolgende jaar 1838 werd hij overgeplaatst naar de afdeeling Ambal, in dezelfde residentie en even daarna tijdelijk belast met de functiën van adsistent-resident van politie te Soerabaja. In September 1842 werd hij door den gouverneur-generaal Merkus be noemd tot resident van Bagelén en als zoodanig bleef hij werkzaam tot dat de min gunstige staat zijner gezondheid hem in den aanvang van 1850 met verlof naar Nederland deed vertrekken. Als adsistent-resident en vervolgens als resident, bewees hij, gedurende zijn nagenoeg zeventien jarig verblijf in Bagelén, gewigtige diensten, vooral ook tot uitbreiding der indigo-kultuur, zelfs in die mate, dat later noodzakelijkheid ontstond tot inkrimping, opdat de rijst-kultuur niet al te veel op den achtergrond zou geraken. In Nederland gekomen, vestigde hij zich te 's Gravenhage. Intusschen was hij bij de koninklijke besluiten van den 21 Januarij 1849 en van den 11 December 1849 ingelijfd in den Nederlandschen adelstand en benoemd tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Nu viel het gouvernement van Suriname open en er werd omgezien naar een man van fermiteit aan wien de uitvoering der emancipatie, toen op het oog, kon worden toevertrouwd. De keuze viel op von Schmidt, Februarij 1825, en zijn drie jarig bestuur in Suriname wordt als in vele opzigten voorbeeldig geroemd. De emancipatie mogt hij echter niet invoeren. De lang verwachte wet daaromtrent, bleef steeds achterwege; maar met beleid arbeidde hij tot verbetering van het lot der slaven, door invoering van nieuwe reglementen en door een waakzaam toezigt tot wering van {==781==} {>>pagina-aanduiding<<} verouderde misbruiken. Onder zijn bestuur zijn de eerste immigranten uit Madera aangekomen en onder zoodanige voorwaarden op verschillende plantagiën geplaatst, dat met hen nimmer eenige moeijelijkheid is ondervonden. Onder dat zelfde bestuur zijn zeventien Chinesche landbouwers uit Java aangevoerd en bij wijze van proef op de plantage Catharina Sophia geplaatst. Na hunnen tijd uitgediend te hebben, zijn deze lieden naar Java teruggekeerd, behalve twee of drie, die verkozen in Suriname te blijven en er zich vermoedelijk nog bevinden. In de administratie der kolonie heeft von Schmidt vele verbeteringen ingevoerd, en wist hij ook hier bij de ingezetenen achting, liefde en vertrouwen in te boezemen. Zijne reeds vroeger geschokte gezondheid, die in Suriname niet beterde, noopte hem in 1855 tot terugkeer, te vroeg om nog de vruchten te zien van al het goede dat door hem werd voorbereid. Zijn vertrek werd algemeen betreurd, en nog wordt in Suriname van hem met eerbied gesproken. De hooge goedkeuring der regering bleek hem, na zijn terugkeer in het vaderland, door de uitreiking der versierselen als ridder met de Ster van de Eikenkroon, terwijl hem in Januarij 1857 een verhoogd pensioen werd toegekend. Na nog eenigen tijd in het vaderland te hebben doorgebragt bezweek hij den 7 Augustus 1857 te 's Gravenhage, in den ouderdom van ruim 51 jaren, met nalating van zijne echtgenoote Wilhelmina Jodoca van Laren, waarmede hij den 17 October 1837 te Magelang, residentie Kadoe, in het huwelijk getreden was, en van zeven kinderen, te weten: Johann Heinrich Adolph Pieter, Johan George Otto Stuart, Johann Carel Lodewijk, Johann Wolff Anton, Johanna Wilhelmina Jodoca, Johann Willem Frans en Johanna Henriette Adolphine. Zijn welgelijkend portret vertoont een mannelijk gelaat. Zijn gestalte was middelmatig, maar krachtvol. Part. berigt. [Smitman] SMITMAN ( ) schreef: Swanenzang met een voorrede van prof. Vogel. Utrecht 1744. Zie Abcoude, 2e Aanh. bl. 140. [Dingeman Wouter Smits] SMITS (Dingeman Wouter), in 1748 geboren, werd in 1772 proponent en predikant te Zuilen, in 1773 te Amersfoort, in 1776 te Rotterdam en in 1787 hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de illustre school aldaar. Den 31 Maart 1801 vierde hij zijn 25-jarige evangeliedienst te Rotterdam, welke plegtige feestviering door zijn ambtgenoot Scharp werd bezongen. Hij overleed den 12 Januarij {==782==} {>>pagina-aanduiding<<} 1806, in den ouderdom van bijna 58 jaren, zijnde hij bekend als een ijverig aanhanger van het Huis van Oranje. Zijne twee laatste leerredenen hier gehouden, werden door Scharp, op verzoek van een groot gedeelte der gemeente, benevens een lijkzang op hem uitgegeven; ook vervaardigde deze op zijne afbeelding een bijschrift. Behalve deze laatste leerredenen, heeft men van hem: Schaadelijkheid der thans heerschende tweedragt in onze Republiek en beste raad voor overheeden, leeraers en de ingezeetenen van Nederland. Rott. 1782. 8o. (anoniem.) Verdeediging van de stadhouderlijke regeering en het stadhouderlijke Oranje-huis, zijnde een vervolg op d'inleiding, ter titel voerende: De schaadelijkheid der thans heerschende tweedragt. Rott. 1782. (anoniem.) Volgens P. Hofstede (Lijkr. op J. Bareuth) is Smits ook de zamensteller van De Post naar den Neder-Rhijn. 's Hage 1781-1784. 12 dn. 8o. Het is echter buiten allen twijfel dat P. Verbrugge er de schrijver van is. Welligt volgde hij Verbrugge op. Zie Glasius, Godgel. Nederl.; v. Harderwijk; Naaml. d. pred. te Rotterd. bl. 95; v. Doorninck, Pseud. en Anon., no. 3636, 3997, 4705; Brans, Kerk. Reg.; Muller, Cat. v. Portr. [Dirk Smits] SMITS (Dirk), zoon van Michael Smits en Eiisabeth Meeuwels, werd den 20 Junij 1702 te Rotterdam geboren. Toen hij de school had verlaten werd hij op een koopmanskantoor besteld, en vervolgens geplaatst op het kantoor van den impost op de wijnen, waar hij, van de laagste tot de hoogste plaats opgeklommen, zijn post tot in 1746 met ijver en trouw waarnam. Van zijn jeugd af had hij smaak in poezij en muziek, en het eerste dichtstuk van belang dat hij in het licht gaf, was Israëls Baälsefors dienst, of gestrafte wellust (Rott. 1737), in drie boeken, dat boven Hoogvliet's Abraham gesteld wordt. In 1743 volgde de uitgave van zijne navolging, naar eene overzetting in proza van P. Burmans intreerede De Enthusiasmo poetico. (Over de poëtische verrukking.) Inmiddels zag Smits, te Haarlem met Kornelie Klinbus gehuwd, den last van zijn gezin vermeerderen en was genoodzaakt bij de sobere inkomst van het wijnkantoor naar meerdere winsten uit te zien, en nam met zijn broeder Paulus de loodwitmakerij bij de hand, tot hij in het laatst van 1746 aangesteld werd tot commissaris van de monstering der oorlogschepen en commies ter recherge te Hellevoetsluis; een ambt van geringe beteekenis, doch ‘broodzorg belang’, gelijk Post zegt, deed hem het aanvaarden. De opdragt van zijn uitvoerig dichtstuk De Rottestroom aan den stadhouder Willem IV bezorgde hem een voordeeliger post, mede te Hellevoetsluis. Kort daarna {==783==} {>>pagina-aanduiding<<} bezweek hij echter aan de gevolgen van een hondsbeet, den 25 April 1752, eene weduwe en zes kinderen nalatende. Zijn lijk werd te Hellevoetsluis begraven en zijne nagedachtenis door de beroemdste dichters van zijn tijd vereerd. Reeds bij zijn leven had hij in 1740 te Rotterdam een bundel Mengelgedichten uitgegeven (in 4o.). N. Versteeg gaf in 1754 te Rotterdam zijne Nagelaten gedichten in 3 deelen in 4o. in het licht. In 1823 verscheen te 's Gravenhage bij S. de Visser een herdruk zijner Gedichten en van zijn Rottestroom beide in post. 8o. Algemeen is het oordeel zeer gunstig over Smits poëzij. Hij was een gevoelig, lieffelijk zanger; er straalt iets muzijkaals in al zijne gedichten door. Hij speelt met de uitgezochtste en keurigste woordjes. Zie N. Versteeg, Leven van D. Smith, achter het IIIe deel zijner Gedichten; N.G. van Kampen, Bekn. Gesch. der Lett. ee wetens. D. III. bl. 106; de Vries, Gesch. der Ned. Dichtk., D. II. bl. 133; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb.; D. V. bl. 300; Siegenbeek, Bekn. Gesch. d. Ned. Letterk., bl. 252; Collot d'Escury, Holl. roem, A. IV. (2) 724, 293-299, I. 129, 130; Huberts, Chron. Handl., bl. 95; A. van Halen, Pan. Poetic Bat., bl. 107, 118, 133, 147, enz; D. Smits eene eeuw na zijn verscheiden in zijn geboortestad herdacht door Dr. de Jager. Rott. 1852. 8o.; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. Portr.; Arrenberg, Naamr. bl. 479. [Gerrit Smits] SMITS (Gerrit) kwam met David Jossee, Johannes Met en Hendrik Schut, den 24 Mei 1724, in den Cloveniers-Doelen te Haarlem bijeen, ter oprigting van een Exercitie-gezelschap, dat den naam aannam van Compagnie Vrijwilligers, en, later onder den naam van ‘Vrijkorps’ bekend, door vaardigheid in den wapenhandel zoo beroemd en in het jaar 1786 onder de spreuk pro aris et focis als een der drie bataillons der Haarlemsche schutterij vermaard werd, vele blijken van moed toonde en in 1787 is vernietigd geworden. Zie C. de Koning, Tafereel der stad Haarlem, D. III. bl. 20, 21. [Gerhard Bernard van de Pavord Smits] SMITS (Gerhard Bernard van de Pavord), geboren in 1803, als ambtenaar bij de posterijen te Winterswijk in 1841 overleden. Hij leverden verscheidene losse stukjes in Almanakken en Tijdschriften, die niet onverdienstelijk zijn. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Hendrik Dirk Arnoldus Smits] SMITS (Hendrik Dirk Arnoldus), luitenant ter zee der eerste klasse. Hij was geboren te Utrecht den 23 November 1818, jongste zoon in een talrijk huisgezin, en bestemd voor den handel. In zijne eerste jeugd zeer ingenomen met de vaderlandsche geschiedenis, was hij zulks vooral met de heldendaden ter zee onzer voorouders. Boven alles was de dappere en vrome de Ruyter zijn ideaal; de levensbeschrijving van {==784==} {>>pagina-aanduiding<<} dien held, door Brandt, had hij zoo dikwijls doorlezen, dat hij al de bijzonderheden van de verschillende zeeslagen verhalen kon. Hij werd als kind des ochtends vroeg, als de anderen nog sliepen, dikwijls in het bed verrast, met dit boek voor zich, en de gordijnen, ter bekoming van licht, opengeslagen. De opstand der Grieken tegen hunne onderdrukkers, de Turken, ontvonkte zijn gevoel voor regt en billijkheid meer en meer. De Grieksche zeehelden deelden in zijne sympathie. In zijn spelen met zijne zuster, stelde hij, in een kleêrbak (dat een schip moest voorstellen) gezeten, den zeeheld Miaulis voor en hij had meenige slag te verduren als hij, die de partij der Turken moest voorstellen, door de Grieken verslagen werd. Toen bij die rigting de roemrijke daad van van Speyk in 1831 zijne jeugdige geestdrift opwekte, wist hij zijne ouders te bewegen om zijne bestemming te veranderen in eene voor 's rijks zeedienst. Dienvolgens in November 1832 geplaatst aan het koninklijk instituut voor de marine te Medemblik, verliet hij die instelling, na zeer goed volbragte studien, in 1836 als adelborst 1ste klasse, en werd in 1840 tot luitenant ter zee 2de klasse bevorderd. In dezen rangen diende hij op verschillende oorlogsbodems, nam deel aan de expeditie naar de kust van Guinea onder den generaal Verveer, deed onderscheidene reizen naar de West-Indiën en de Middellandsche zee, en kwam in 1842 met Zr. Ms. schoonerbrik de Windhond in Oost-Indiën. Met dat oorlogsvaartuig een groot gedeelte van onzen archipel bezoekende en doorkruisende, verrigtte hij vele opnemingen, deed door het nuttig besteden van zijnen tijd ruime kennis op, en daaronder de hydrographische, welke hem later de zamenstelling van zeekaarten zooveel gemakkelijker maakte. Niet zonder grond werd hem derhalve het depôt van zeekaarten, boeken en instrumenten bij het marine-departement en de werkzaamheden, daaraan verbonden of eigenaardig daarbij behoorende, in 1845 opgedragen. In hetzelfde jaar trad hij in den echt met de oudste dochter van den assistent-resident te Riouw. Met den titel van administrateur van het genoemd depôt en overgang bij het sedentair Indisch zeewezen als luitenant ter zee 1ste klasse, bevestigde het bestuur in 1851 hem in zijnen werkkring, nadat hij reeds in 1846 was benoemd tot secretaris der commissie tot verbetering der Indische zeekaarten, en wist zijne verrigtingen ten deze en in andere opzigten, waaronder een aantal berekeningen voor den jaarlijkschen almanak, zoo te doen waarderen en te doen gelden, dat hem, in 1849, als belooning voor het verledene en aanmoediging voor het vervolg, de onderscheiding ten deel viel van tot ridder van den Nederlandschen Leeuw te worden benoemd. {==785==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de bij voorkeur gebezigde zeekaarten van onze vaarwaters, behooren de door hem vervaardigde van de straten Banka en Gaspar, twee uitgaven van de eilanden beoosten Java tot en met Timor, de kaart van straat Makasser, terwijl die van de oostkust van Celebes bijna gereed en die van het westelijke deel van de Java-zee reeds ver gevorderd waren. Weinig vermoedde de man, die zoo geheel in de toekomst leefde, dat zijn voornemen, om eene verzameling van zeekaarten op eene gelijke en doelmatige schaal voor geheel Nederlandsch Indie te zamen te stellen en in het licht te geven, reeds zoo in den aanvang zou worden gestuit. Aan een ijverig streven was het hem gelukt het op steen teekenen en afdrukken zijner kaarten, behalve die van straat Banka, te Batavia te doen plaats hebben, hetgeen gelegenheid gaf om elke nieuwe opname of verbetering dadelijk in te voegen. Dit blijkt onder anderen uit de Javasche courant van den 12 April 1848, alwaar wij lezen: ‘Bij het lithographische etablissement der genie te Batavia, is in druk gegeven: een kaart van de eilanden en vaarwaters beoosten Java, te zamen gesteld op last van den schout-bij nacht E.B. van den Bosch, kommandant van zr. ms. zeemagt in Oost-Indie en inspecteur der marine, president der kommissie ter verbetering der Indische zeekaarten, enz. door den luitenant ter zee H.D.A. Smits; opgedragen aan zijne excellentie den heere J.J. Rochussen, minister van staat, gouverneur generaal van Nederlandsch Indie, enz. enz. enz. Deze is de eerste kaart van eenige uitgebreidheid, welke in Indie het licht ziet. De lithographie is allernaauwkeurigst uitgevoerd door den heer Th. Koenig, teekenaar bij het depôt van zeekaarten. Deze kaart is tegen den prijs van f 15 ten algemeenen nutte verkrijgbaar gesteld. De daarbij behoorende zeemansgids, gevolgd door eene nieuwe methode ter berekening van de hoogten en afstanden der bergen, door hoekmeting nabij het oppervlak der zee, met Nederduitschen en Engelschen tekst, almede van de hand des luitenants Smits, is thans op de drukkerij van het Bataviaansch genootschap ter perse. Het later in het licht verschijnen van dit werk is aan geheel onvoorziene omstandigheden te wijten.’ Met den ernst en de degelijkheid, waarmede hij immer zijne taak volvoerde en werkte voor al wat goed en nuttig was, hoopte hij de toepassing der steendrukkunst ruimere vruchten voor Indië te doen opleveren. Daartoe leidde hij twee pupillen van het Parapattan weezen-gesticht op, met zooveel zorg, dat zij al spoedig merkbaar vorderden, en met de hem zoo eigene minzaamheid, waarvan hunne tranen bij zijn graf de meest welsprekende getuigenis aflegden. De uitgave der kaarten onder zijn oog en met het gemelde voordeel, gevoegd bij zijne verwonderlijke gave om uit eene {==786==} {>>pagina-aanduiding<<} tallooze menigte dikwijls zeer uiteenloopende opgaven en opnemingen, de goede van de onbruikbare te scheiden en in een verband te breugen, heeft zijn naam bij de zeevarende natien eene algemeene hoogschatting verleend, en de waardering der Nederlandsche zeekaarten in groote mate bevorderd. Nevens de zeekaarten gaf hij ook in het Nederduitsch en Engelsch zeemandsgidsen in het licht van straat Banka en de eilanden beoosten Java, en was reeds ver gevorderd in de bearbeiding eener nieuwe uitgave van den gids voor laatstgenoemde vaarwaters. welke van de vorigen daarin verschilde, dat er niet alleen alles wat de zeevaart betrof, maar ook hetgeen de handel moet of wenscht te weten, in werd opgenomen. De eerste jaargang, 1849, van het voormalige tijdschrift te Batavia ‘Indisch archief’, bevat deswege een stuk van hem, getiteld: Méthode om door hookmeting, nabij de oppervlakte der zee, de hoogte van bergen, en omgekeerd, hunne afstanden te berekenen. ‘Daaraan werden météorologische bijdragen toegevoegd, onder anderen over het einde van den dampkring en omtrent de koude der lucht aan de grens van den drampkring en de hitte in het luchtledige aanwezig.’ Over al deze onderwerpen was hij voortdurend in briefwisseling met onderscheidene geleerden; hovendien was hij een dergenen, aan wien de natuurkundige vereeniging voor Nederlandsch Indië in 1850 haar ontstaan te danken heeft, lid en secretaris van het bestuur, redacteur van haar Tijdschrift. Eveneens kennen zijne tijdgenooten hem als den onvermoeiden voorstander en een der voorname uitvoerders van het schoone denkbeeld, om te Batavia eene tentoonstelling van de voortbrengselen der natuur en der menschenhand tot stand te brengen, ten einde ook het boek der waarde van Nederlandsch Indië vollediger te openen dan ooit te voren. Hij was niet alleen lid van de primitive commissie over de regeling in 1853, maar ook van het nader benoemd besturend kommitté dezer tentoonstelling, welker opening hij echter niet beleven zou. Naauwelijks werd de maatschappij tot Nut van het Algemeen, dat sieraad van ons vaderland, op Indischen bodem overgeplant, of hij sloot zich dadelijk aan en nam volgaarne de deelneming in onderscheidene commissien voor den arbeid der afdeeling Batavia op zich. Overal toch erkende men in hem niet slechts den man van talent, den vereerder en beoefenaar van wetenschap en kunst, maar ook den man, wiens edel karakter zijn leven tot één streven deed zijn voor het geluk, de verlichting en het genoegen zijner medemenschen in den ruimsten zin. Hij stond dien verstandigen vooruitgang voor, die niemand vrees inboezemt voor de gevolgen, en allen aantrekt. Sterk trok hij zich ook het lot aan der zoogenaamde Inlandsche kinderen en wat de Bataviaschen maatschappij tot Nut van 't Algemeen in het belang van dit ge- {==787==} {>>pagina-aanduiding<<} deelte onzer verwaarloosde natuurgenooten deed, was voor een niet gering gedeelte het gevolg van zijne voorstellen. En de toepassing zijner gaven in het werkelijke leven onderscheidde zich vooral door eene warmte en volharding die het klimaat trotseerde, hem in dat opzigt inderdaad merkwaardig deed zijn, en die anderen won voor zijne overtuiging. Smits overleed te Batavia, op den 8 Februarij 1853. Zijn geest was tot in de laatste oogenblikken van het bewustzijn vervuld met hetgeen dien zoo lang en innig had bezig gehouden, en hij verliet de aarde, gelijk hij haar had bewandeld, - alleen wijsgeerig geloovige. De Javasche Gouvernements-courant van den 12 Februarij 1853, zeide: ‘Zijn afsterven is een groot verlies, niet slechts voor de weduwe en vijf zeer jonge kinderen, en voor de vele anderen wier verzorger, vriend of raadsman hij was, maar ook voor het zeewezen, dat hem eene reeks van nuttige diensten en hijdrographische werken van waarde verschuldigd is, en voor de maatschappij, waarvan hij een regtschapen en nuttig lid was. Aan een uitmuntend karakter en eenen veel begaafden geest paarde hij eene rustelooze werkzaamheid en buitengewonen ijver. De vruchten daarvan zijn nog te versch bekend, dan dat wij zouden behoeven stil te staan bij hetgeen nog in de toekomst van hem te wachten was, indien deze verdienstelijke loopbaan niet op den leeftijd van 35 jaren afgesneden ware. De plegtige ter aarde bestelling van zijn overschot had met de gebruikelijke militaire eerbewijzingen plaats. De deelneming, reeds algemeen toen de ziekte eenen ernstigen keer nam, bleek nog duidelijker in het groot aantal personen van verschillende standen en rangen, dat door het volgen van het lijk hem een laatst blijk van gehechtheid of hoogachting bragten; zij blonk bij het graf uit in de hulde aan zijn leven en zijne nagedachtenis, betoond door eene rede van Ds. van Hengel en in de aandoening van allen die de lijkbaar omringden.’ Zoo treffende hulde werd hem ook toegebragt in de algemeene vergadering der te Batavia gevestigde natuurkundige vereeniging in Nederlandsch Indië, op den 17 Februarij 1853. De voorzitter, Dr. P. Bleeker, gaf eene merkwaardige schets van zijn leven en voegde daarbij: ‘wij gevoelen het, in Smits verloor de maatschappij een uitstekend lid, de industrie een' voorstander vol geestdrift, de wetenschap een' onvermoeiden arbeider, onze vereeniging een' ijvervollen bestuurder. Smits behoorde tot die weinigen in deze gewesten, bij wie het keerkringsklimaat niet heeft kunnen verzwakken de geestdrift voor maatschappelijk heil en wetenschappelijken vooruitgang. Die geestdrift voor alles wat goed is, was onbeperkt in hem. Hij bekleedde eene voorname plaats onder de mannen, welke in de laatste jaren zoo vele hebben bijgebragt om de maatschappij {==788==} {>>pagina-aanduiding<<} in Nederlandsch Indië op te heffen uit die traagheid en onverschilligheid, welke, onderhouden of voortgebragt onder vroegere besturen, spreekwoordelijk waren geworden. Toen in 1850 bij eeniger onzer het plan tot rijpheid kwam, om onze vereeniging in het leven te roepen, sloot Smits zich met de meeste belangstelling aan deze pogingen aan en het is nog levendig in onzer aller herinnering, met welken ijver hij de belangen der vereeniging voorstond. Medeoprigter, bestuurder en secretaris der vereeniging, had hij een zeer groot aandeel aan haren bloei, niet alleen door den ijver en het talent waarmede hij het secretariaat vervulde, maar ook door het werkzaam deel, dat hij nam aan het leveren van mondelinge en schriftelijke bijdragen. Nog staat de waardige overledene in onzer aller gedachten voor ons, sprekende in onze vergaderingen, sprekende met het hem eigen talent en vuur, en ons allen boeijende door het belangwekkende zijner voordragten.’ Het tijdschrift van de vermelde natuurkundige vereeniging, bevat de volgende bijdragen van zijne hand: 1o. Barometerwaarnemingen in 1842 en 1850, op reizen uit Nederland naar Java. 2o. Rapporten betreffende Borneo-sche steenkolen. 3o. Waarneming van de hedekking van sommige sterren door de maan. 4o. Lengte van de tijdballen te Batavia en te Calcutta, en delzelver lengte-verschillen. 5. Iets over de gambierkultuur. 6o. Over de getijden in Nederlandsch Indië. Het laatstgenoemde stuk was een der belangrijkste, welke Smits heeft getchreven. Hij ontwierp eene nieuwe theorie van de getijden, of liever, hij trachtte de wiskundige theorie van Bernouilli en La Place te verheffen en toepasselijk te maken. Deze arbeid werd bij deskundigen met grooten bijval ontvangen. En in het alom bekende Tijdschrift voor Nederlandsch Indië plaatste hij in 1844 een artikel over de hoogte van eenige bergen in den Indischen archipel en in 1847, eene waarneming van de zon-eklips. Uit eenige zijner brieven aan bloedverwanten in het vaderland, blijkt dat hij naauwlettend alles wat hem omringde gadesloeg en elke gelegenheid om nuttig te zijn of zich te oefenen, met graagte aangreep. Daaronder bevinden zich uitvoerige beschrijvingen van de expeditie in 1838 van den generaal Verveer naar de kust van Guinea, elders reeds door Tengbergen in het licht gegeven, en van het bezoeken in 1842 der Kaap de goede Hoop. Over dit bezoek wijdt hij zeer uit en hij betoonde zich hoogelijk ingenomen met de gehechtheid die hij daar waarnam omtrent al wat Nederland betreft. Op den 20 November 1855 werd te Batavia een gedenkteeken op het graf van Smits ingewijd. Het bestaat uit een gemetseld vierkant, ongeveer tien voeten hoog, voorzien {==789==} {>>pagina-aanduiding<<} van vier marmeren platen, gedekt door een ijzeren kapiteel en omgeven door een net ijzeren hek. Op de plaat aan de voorzijde staat, omgeven door eene krans van laurier en eiken takken: ‘Aan den luitenant ter zee 1e klasse H.D.A. Smits, zijne vrienden en vereerders in Nederlandsch Indië.’ Aan de achterzijde leest men: ‘geboren te Utrecht den 23 November 1817, overleden te Batavia den 8 Februarij 1853.’ Terwijl de zijplaten respectivelijk voorzien zijn van de opschriften: ‘Virtus nobilitat’ (de deugd adelt) en: ‘Bene meruit’ (hij heeft zich verdienstelijk gemaakt). Het beeldhouw- en metselwerk doet alle eer aan den smaak en het talent van den opziener der begraafplaats, Ihnen, bij wien de inscriptiën op de marmeren platen gebeiteld en onder wiens leiding de opbouw van het geheel heeft plaats gehad. Het eenvoudige, maar nette kapiteel, versierd met zinnebeelden der zeevaart, alsmede het hekwerk, is gegoten in de fabriek voor de marine en de nijverheid te Soerabaija. Deze schets is ontleend aan de Javaansche courant van 12 Febr. 1853, het Algemeen verslag der werkzaamheid van de Natuurkundige vereeniging in N. 7 in de algemeene vergadering dier vereeniging van den 17 Februarij 1853, aan het Algemeen handelsblad van den 9 Mei 1853, aan de Indiër van den 6 Februarij 1856, de aangehaalde Tijdschriften en aan eenige papieren en brieven, waarvan de familie goedgunstig inzage gegeven heeft. Tijds, v. Nederl. Indië 6e Jg. 1854 II:436. 1855 II:113; Kobus en de Rivecourt. [Jan Smits] SMITS (Jan), zoon van Jan Smits en Petronella van Emmerick, werd den 18 Februarij 1775 te Dordrecht geboren. Hij begon zijn loopbaan als bediende op het kantoor van den graanhandelaar Matthys Balen, werd vervolgens klerk bij mr. Johan Jacob van den Brandeler Yzn. Baljuw der Beyerlanden en hoofdschout der stad Dordrecht en de Merwede, en was dezen in de administratie van de gelden en goederen van het stedelijk armhuis behulpzaam, vervolgens werd hij commies of substituut controleur van den grafelijkheids of zoogenoemden Geervlietschen tol, welke post hij bekleedde tot de gratelijkheidstollen, bij decreet van het volk van Holland (5 Maart 1795) werden opgeheven. Hij was toen zonder betrekking en, als bekend aanhanger van het stadhouderlijk huis, zonder hoop van tot eenige openbare bediening te geraken. Toen hem, na Nederlands verlossing van de Fransche heerschappij, als oud ambtenaar, de weg werd geopend tot het verkrijgen van openbare ambten, sloeg hij alle aanbiedingen van de hand en verkoos een onafhankelijk bestaan door den handel boven alle eervolle doch afhankelijke betrekkingen. Sedert 1804 bekleedde Smits ook den gewigtigen post van {==790==} {>>pagina-aanduiding<<} rentmeester van het stads krankzinnig- en beterhuis (later [in] het geneeskundig gesticht voor krankziunigen) als ook van de goederen en effecten van het gewezen leprozenhuis. Belangrijk zijn de diensten door hem als zoodanig bewezen. Toen toch, na de tiercering of vermindering der rente van de publieke schald op een derde, in Oct. 1812 al de regenten van dit huis hunne betrekking hadden neêrgelegd, bleef hij alleen tot 2 Januarij 1817 met zware opofferingen, de zaken besturen. Onder zijn bestuur werden vele misbruiken afgeschaft, en groote verbeteringen ingevoerd, zoodat het gesticht, wegens zijne doelmatige behandeling der krankzinnigen en uitmuntend bestuur een welverdienden roem verwierf. Met verontwaardiging greep hij naar de pen, toen een recensent, in een verslag van J. Guistain's Traité sur l'aliénation mentale et sur les hospices des aliénés zich had uitgelaten, dat de minvermogenden in de krankzinnighuizen meestal op eene ruwe wijze behandeld werden, en toonde, in een welgeschreven stukje (Iets over de krankzinnigen en de behandeling van dezelte) onwederlegbaar aan dat zulks noch te Dordrecht, noch voor zoo ver hem bewust was, ergens in de Nederlanden plaats greep; ja dat zoodanige behandeling niet in het karakter eener natie lag, die te veel voor ongelukkigen had gedaan, en nog dagelijks deed, om zich op die wijze een vlek te zien aangewreven. Veertien jaren later (1841) liet hij, bij gelegenheid dat de regering, bij de staten-generaal een ontwerp van wet, inhoudende nieuwe bepalingen omtrent die gestichten inleverde, dit stukje met een Naschrift over de verpleging der krankzinnigen te Gheel, en een paar bedenkingen over de ontwerp-wet, herdrukken, en toen in 1843 het plan werd gevormd om een provinciaal-geneeskundig gesticht voor krankzinnigen in Zuid-Holland te bouwen, en eene prijsvraag ter bekoming van ontwerpen voor zoodanig gesticht was uitgeschreven, zond hij (April 1844) ook een plan met daartoe behoorende memorie in, echter niet ter mededinging, maar ter inlichting voor de commissie ter beoordeeling. De gouverneur van Zuid-Holland bedankte hem bij missive van 18 Mei 1844 namens gedeputeerde staten hartelijk voor deze belanglooze inzending van dat uitvoerig stuk. Behalve het rentmeesterschap bekleedde Smits nog vele andere betrekkingen, zoo als die van zetter der directe belastingen, lid en viee-precident van de kamer van koophandel en fabrieken, mede-bestaurder van de afdeeling Dordrecht van het genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen; die van lid van de maatschappij tot Nut van 't Algemeen en van 't bestuur der door hem gestichte school, van het bestuur der maatschappij van Dordrechtsche scheepsreederij en van de reederij van vischsloepen te Middelburg, die hij beide hielp oprigten enz. Waar en wanneer hij kon bevorderde hij de belangen zijner geboorteplaats. Zoo leverde hij {==791==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1836, toen er sprake was ter verplaatsing der zeevaartkundige school te Medemblik, een memorie bij den raad in. In weerwil van zoo vele en verschillende bezigheden, had Smits nog tijd zich in verschillende kunsten en wetenschappen te oefenen. Reeds als jongeling legde hij zich op de bouwkunde toe, en behaalde (26 April 1800) bij de bouwkundige afdeeling van Pictura den hoogsten eereprijs. Hij bleef dit vak ook gedurende zijn geheele leven beoefenen en schreef twee verhandelingen Over den Bouwstijl en de Bouwstoffen in vorige eeuwen en de Groote Kerk te Dordrecht. Hij hield van plannen te maken tot het bouwen van huizen en het aanleggen van tuinen, ontwierp (1826) mede die voor de stedelijke begraafplaats, en toen in 1831 de Cholera Asiatica in ons vaderland heerschte, beraamde hij er voor een hospitaal, en diende ze, vergezeld van opstand- en grondteekening, bij de regering der stad in. Een paar dagen voor zijn dood was hij nog bezig aan een plan tot het maken van een park en publieke wandelplaats voor zijn geboortestad. Verder beoefende hij de physica, wiskunde, werktuigkunde, waterweegkunde en aanverwante wetenschappen, en stichtte een physisch gezelschap, waarin hij vele belangrijke verhandelingen voordroeg, gelijk later bij de afdeeling Physica van het letterkundig gezelschap Diversa sed una, en gaf (1823) een staat van vergelijking tusschen de drie schalen der meest in gebruik zijnde thermometers in het licht. Bij het invoeren van het nieuwe stelsel van maten en gewigten, schreef hij een populair stukje in de Dordrechtsche Almanak en in 1846 in het Jaarboekje van Dordrecht een Algemeen overzigt van het nieuwe herdeelig maten en gewigten stelsel; de namen der nieuwe maten en gewigten en van derzelver veelvouden en onderdeelen: een herleidings tafel van de oude Zuid-Hollandsche en nieuwe Nederlandsche landmunt en van de nieuwe Nederlandsche tot eenige buitenlandsche munten. Gedurende de laatste helft van zijn leven, beoefende Smits bij voorkeur de vaderlandsche geschiedenis en inzonderheid die zijner geboortestad, waarvan zijne belangrijke Aanteekeningen op de beide eerste deelen van Bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands; zijne Verhandeling over den alouden staat, de eerste bevolking en vroegste geschiedenis van Zuid-Holland, en van de stad Dordrecht in het bijzonder (Dordr. 1824) en die Over den inbraak en overstrooming van den grooten Zuid-Hollandschen Waard, op den 18 Nov. 1421 (Dordr. 1822) en de vijf eerste door hem met zijn vriend Dr. Schotel bewerkte afleveringen van eene Beschrijving van Dordrecht (1842-1845) ten bewijze strekken. Behalve deze afzonderlijk uitgegeven geschriften, plaatste hij een menigte geschied-, letter- en oudheidkundige opstellen, zoo in verschillende periodieke geschriften als in de Dordrechtsche courant en nog in 1856 {==792==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf de tachtigjarige grijsaard, bij gelegenheid van het Kostersfeest te Haarlem, een in 1823 door hem opgesteld Iets over de uitvinding der Boekdrukkunst in het licht. De meeste zijner opstellen hadden niet slechts de verdiensten van het à propos, maar zijn meest alle belangrijke bijdragen voor de geschied- en oudheidkunde. Zulks zijn ook zijne Verhandelingen over de zeden en gewoonten onzer vaderen in de middeleeuwen; Over de geschiedenis der vroegere en tegenwaordige belastingen en Over het goedkoop; zijne Historische aanteekeningen op den belangrijken brief door Willem I, Prins van Oranje den 16 Mei 1572 uit Dillenburg geschreven aan zijne vrienden in Dordrecht en het Toevoegsel tot het geschiedkundig gedeelte van de voorlezing door wijlen den Heer Mr. N. Carbasius, Cz.; over Jan van Heelu en zijn gedicht [...]de slag bij Woeringen, beide in de Werken der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde opgenomen; zijn Vijfde eeuwgetijde van de bedijking van den Zwijndrechtschen Waard, en zijn bundel Aanteekeningen op de levensbeschrijving van Rutger Jan Schimmelpenninck, door zijn zoon graaf Schimmelpenninck in 1845 in het licht gegeven. Groot waren zijne verdiensten als aardrijkskundige. Hij begon de rij zijner voorlezingen in Diversa sed una met eene over de oude aardrijkskunde en de verbeteringen, welke tot 1819 in die wetenschap hebben plaats gehad. Veel was van der Aa bij het zamenstellen zijner werken over die wetenschap aan hem verpligt. Hoog was de achting die Smits in zijn vaderstad genoot en aan eerbewijzen ontbrak het hem niet. Zoo was hij lid van de meeste letterkundige genootschappen en ook van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. Tweemaal is hij gehuwd geweest, den S September 1805 met Sophia van der Poll en den 30 April 1812 met Krijntje Maria Roest. Hij overleed den 28 Maart 1857. Zijne tweede vrouw overleefde hem en stierf in 1871. Zijn eerste vrouw schonk hem eene dochter, Sophia Petronella, zijne tweede, 5 kinderen, van welke Jan Anthony en mr. Willem Pieter nog in leven zijn. Zijn portret door George Adam Schmidt geschilderd, is door H.F. Hanselaar op steen gebragt. Zijn leven is door Dr. G.D.J. Schotel geschetst voor de levensberigten door de Maatschappij van Nederl. Letterk. uitgegeven. Zie verder Kunst- en Letterbode 1856; Schotel, Dordrccht in den aanvang der 17 en 19 eeuw; Kobus en de Rivecourt; Mr. Bodel Nyenhuis, Topogr. lijst, bl. 89, 116, 117, 119; Muller, Cat. van portr.; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk.. D. bl. [J. Smits] SMITS (J.), portretschilder uit den aanvang dezer eeuw, vervaardigde o.a. het portret van Ds. J. Scharp. Zie Kramm. {==793==} {>>pagina-aanduiding<<} [N. of Johannes Smits] SMITS (N. of Johannes), te Breda geboren, bloeide in de 2de helft der 17e eeuw. Hij schilderde verscheidene stukken voor het huis Honslaarsdijk en liefhebbers te 's Hage. Zie J.C. Weyerman, Leven der schilders, D. III, bl. 59; Kramm. [Willem Smits] SMITS (Willem), dichter, bloeide in het laatst der 18e en begin der 19e eeuw. Van hem zijn o.a. lijkzangen op P. Hofstede en H. van Alphen, en een gedicht voor de Bloemen en vruchten van N. van der Hulst; afzonderlijk verschenen zijne Dichtkundige bespiegelingen, toepasselijk op afbeeldingen van godsdienstige en stichtelijke onderwerpen. Rotterdam 1810. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Willem Smits] SMITS (Willem), verdienstelijk musicus en componist, werd den 22 October 1804 te Amsterdam geboren. Groot waren zijne verdiensten omtrent het volksgezang, en talrijk zijn zijne uitgegeven werken, onder welke De Gelofte, opera in 3 acten, met toejuiching in 1840 te Amsterdam werd opgevoerd; Handleiding en schoolboek voor het volkzang onderwijs in drie deelen; Drie missen voor 3 mannenstemmen met orgel; Magnificat voor 3 mannenstemmen, 21 Koren en Koralen, 6 Koren voor 3 stemmen, tot schoolgebruik; Ernst en Luim, koren, kanons en liederen; De eere Gods, Hymne, voor koor en orchest; In 't Bosch en Meilied 2 liederen voor mannenstemmen; Hoop, Klarenbeek, 't Viooltje; drie koren in Orpheus; 18 liederen voor twee stemmen, vier voor twee sopranis contralto en baryton met piano; Schets van het toonstelsel der Harmonie-leer en volksgezang in de Volksbibliotheek enz. Hij was officier van de eikenkroon en lid van meest alle musikale genootschappen. Hij overleed te Amsterdam in Februarij 1869. Zie Gregoir, Les musiciens Neerl. p. 164. [Casper Smitz] SMITZ (Casper), bijgenaamd Magdalena Smitz, werd in Holland geboren en vestigde zich in 1662 in Engeland. Hij kreeg den bijnaam Magdalena, wijl hij meest deze bijbelsche persoon tot onderwerp koos. Hij schilderde ook portretten in olie en miniatuur, die doorhunne gelijkenis, uitdrukking en behagelijk koloriet vol leven en natuur zeer gezocht waren. Ook vervaardigde hij vrucht- en bloemstukken, die zoo geacht waren, dat voor een tros druiven, door hem geschilderd, 40 ponden sterling gegeven werden. Later vestigde hij zich te Dallin, waar hij, volgens den een in 1689, volgens den ander in 1707 overleed. Hij graveerde ook in mezzo tinto, als Magdalena in een grot, Hagar in de Woestijn, enz. Zie Immerzeel; Kramm. {==794==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. van der Smitze] SMITZE (J. van der). Van dezen vermeldt Kramm twee met O.I. gewasschen teekeningen, voorstellende een Valkenjagt en een waar een paard wordt beslagen. Zie Kramm. [B. Smoleken] SMOLEKEN (B.) gaf in het licht: God geheiligde aandagten. Amst. 1767, 8o. Zie Arrenberg, bl. 479. [Adriaan Joriszoon Smout of Smoutius] SMOUT of SMOUTIUS (Adriaan Joriszoon). De plaats zijner geboorte is onbekend, doch waarschijnlijk studeerde hij te Leiden, waar hij in 1601 van curatoren verlof kreeg, om op buitengewone dagen de logica te onderwijzen. In 1604 werd hij predikant bij de Hervormde gemeente te Rhoon en Pendrecht, deed in 1606 afstand van zijn dienst, doch verbond zich om den Rotterdamschen predikant Gezelius in diens arbeid te ondersteunen. In 1609 aanvaarde hij het beroep naar Delfshaven. Hier schreef hij, een bitter en onverdraagzaam contra-remonstrant, waarvan hij, gedurende zijn verblijf te Rotterdam reeds blijken had gegeven, zijn Schriftuurlijk' ja, dat hij aan de staten van Holland opdroeg. Deze, die toen nog de zijde der Remonstranten hielden, verontwaardigd over zijne stoutheid, ontboden hem niet alleen voor zich, maar geboden hem (Julij 1613) zich te 's Gravesande op te houden en die plaats zonder hunne toestemming niet te verlaten. De Amsterdamschen burgemeester, Cornelis Pietersz Hooft, vroeg ergens, met het oog op het gemelde geschrift, of men wel eenigen schrijver zou kunnen aanwijzen, die in lasteren en schelden bij hem zou kunnen halen. Ondanks het streng verbod om 's Gravenhage te verlaten, begaf zich Smoutius nu en dan weer naar Amsterdam, waar sommige predikanten, die hem voor een man, die voor de zuiverheid der Hervormde leer ijverde en werkte, hielden, van tijd tot tijd hem op de preekstoel bragten. Omtrent die tijd (1617) raakte hij in geschil met den Rotterdamschen predikant, Nikolaas Grevinckhoven, der Remonstrantsche gevoelens toegedaan, met wien hij (zoo groot was zijne afkeerigheid van de Remonstranten) reeds vroeger, op bevel der overigheid geweigerd had in gesprek te treden ter bevordering van goed verstand en ter vereffening van ontstane oneenigheden. Hij gaf namelijk tegen hem een in de latijnsche taal geschreven werk in het licht, waarin hij Grevinckhoven zóó schamper overhaalde en zóó zware beschuldigingen te laste leidde, dat de kerkeraad zich de zaak zijns leeraars aantrok, en den beschuldiger bij 's lands staten aanklaagde, die het besluit namen, den advokaat Fiskaal te gelasten ‘het boeksken van Smoutius op te soeken, daaruit te trekken 't geen hij viuden soude ergerlijk en ten laste van Niclaes te wesen {==795==} {>>pagina-aanduiding<<} gestelt, 't selve hier (ter vergaderinge van Holland) te vertoonen, om daer naer, daerop meerder gelet synde, gedaen te werden naer behooren.’ Doch dit besluit had geen gevolg, want Smoutius, die zich, zoo als boven gezegd is, thans te Amsterdam onthield, had zoo veel gunst gevonden bij de regering, dat deze hem het burgerregt schonk, en weigerde toe te laten, dat de Fiskaal in hare stad iets tegen hem zou ondernemen, of hem voor een andere regtbank trekken. Hierom verdedigde zich Grevinckhoven, in een latijnsch verweerschrift tegen Smoutius, waarin hij hem verscheidene zaken te laste leide, en o.a. zijne meesterachtige en willekeurige handelwijze, gebleken in het onderzoek van zekeren beroepen leeraar te Schiedam, wien hij, behalven de 37 artikelen der Nederlandsche confessie, nog 17 artikelen, op eigen gezag voorleidde, met last om die te onderteekenen, onder bedreiging van, bij weigering, van den preekstoel te zullen geweerd worden. In 1620 werd Smoutius tot vast predikant te Amsterdam beroepen. Doch ook hier kon dat onrustig karakter niet rustig zijn. De driften bleven gisten en hij volhardde in zijnen haat tegen de Remonstranten. Het kon niet anders of het moest den ijveraar hinderen dat er bij het verkiezen van nieuwe regeringsleden te Amsterdam niet altijd acht werd gegeven of die tot de hevige Contra-remonstranten behoorden, ja zelfs eerlang op het kussen verheven werden die maar gematigde gevoelens waren toegedaan. Hij meende hiervan oorzaak te vinden dat de predikanten niet vooraf geraadpleegd werden, en beklaagde zich reeds in 1622 op den kansel en liet zich op bitteren toon uit, dat aan de Remonstranten te groote vrijheid gegund werd. Thans liet men Smout, ofschoon velen zich over zijn stoute taal ergerden, ongemoeid, ook toen hij vier jaren later (1626) nog heviger klaagde. dat de oorzaak van 's lands rampen te zoeken waren in het toelaten van bewindslieden, die het pausdom begunstigden, en in het ondersteunen van Lodewijk XIII, dien hij het kind der duivelen noemde, bij het beleg van Rochelle; doch toen hij in 1629 eerst tegen prins Frederik Hendrik en vervolgens tegen de Amsterdamsche regering van den predikstoel uitvoer, en opnieuw aandrong, dat het openbaar bewind niet zonder voorkennis en raad der kerkelijken zou handelen, werd hij voor burgemeesteren ontboden, die eenige aanteekeningen van zijne predikatie gemaakt hebbende, verlangden, dat hij hun zijne voor de vuist uitgesprokene leerrede op schrift zou overhandigen, opdat het blijken mogt, of zij soms aan zijne woorden eenen anderen zin hadden toegekend dan de bedoeling des sprekers was. Smout meende dat hem hiertoe eerst de vergunning des kerkeraads noodig was. Deze veroorloofde hem zulks niet, doch Smout, wilde zich naar den wli der regering schikken, mits hem een maand {==796==} {>>pagina-aanduiding<<} uitstel werd gegeven. Toen deze tijd verstreken was, verscheen de onrustige leeraar niet, en toen burgemeesteren hem voor zich deden komen, was hij onbeschaamd genoeg om zich van zijne belofte geheel onkundig te houden. Men liet hem gaan, met de ernstige vermaning van in zijne leerredenen rustiger en bescheidener taal te bezigen. Smout wel verre van andere vermaning te gehoorzamen, sprak in November 1629 eene leerrede over Matth. VII:5 uit, die de vroegere in bitterheid tegen de regering overtrof. Burgemeesteren riepen den onvermoeiden ijveraar ter verantwoording. Ronduit weigerde hij zijne predikatie in te leveren. Thans liet de kerkeraad zich openlijk met de zaak in. Burgemeesteren besloten den weg der lankmoedigheid te betreden en af te wachten of al het gebeurde eenige invloed op Smout mogt hebben. Het tegendeel vond plaats: heviger en heviger werd des leeraars taal, zoodat burgemeesteren den 7 Januarij 1630 den raad bijeenriepen en aan dezen hun voornemen openbaarden om Smout de stad te doen ruimen. De meerderheid hechtte hier aan hare goedkeuring, en Smout werd gelast binnen 24 uren Amsterdam te verlaten. Van 's mans latere lotgevallen is alleen bekend dat hij naar Rotterdam vertrok en aldaar in 1646 overleed. Het is bekend dat Vondel, toenmaals opkwam tegen de Contra-remonstranten, bovendien vertoornd op den leeraar, die weinig met de dichtkunst schijut opgehad te hebben, de scherpe geesel der satyre tegen Smoutius zwaaide. Hij schreef: Bode met twee Seyndt-Brieven, Prosperi ende Hilarii, aen Angustinum; van de overblyfselen van de ketterye der Pelagianen. Wt het Latyn verduyscht, ende met ettelycke aenmerckingen verryckt door Hadr. Georgium Smoutium, Rott. 1608. Smout heeft het in dit geschrift zoowel op de Doopsgezinden, als op de Katholyken begrepen. Eendracht van over vyflich schriften teghen 't pelagiaansdom, door de treff. gheref. Kercken ende Schoolleeraren, in den druc bevordert. Metter tijt by een ghebracht door P.G.S. in 1619. Toetse van seecker antwoort van C. Vorstius. 4o. Aenwyzinghe van de onbehoorlycke wyse van doen die Mr. Adrianus Smoutius gepleecht heeft in zyn Boeck ghenaemt Eendracht etc. Door P(etrus) C(upus), Dien. d.G.W. tot Cralingen. Rotterd. Mattys Bastiaensz (1610) Onschuldt ende Afwijzinghe Adriani Smoutii over 't ghene hem van weghen de t'onrecht verdachte Predikanten toeghewesen is in hun Aenwijsinghe enz. onder den name P. Cupi ende de letteren C.S. a G. binnens maendts wtghegeven. Delft (1610). Petri Cupi, Ondersoeck over d'Onschuldt ende Afwijsinghe Adriani Smoutii enz. Ger. Gouda. (1610). Schriftuurlic Ja over de vraghe, of de leerpoincten, die ten {==797==} {>>pagina-aanduiding<<} huydighen daghe in gheschil ghetrocken worden, het Fundament der salicheyt raken ofte niet. Teghen het onschriftuerlick Neen segghen van zommighe dat d'opinien van beyde partyen bestaan kunnen bevesticht ende bewesen door Adriaan Jorisz. Smont, Dien. J.C. Schiedam 1613. Voorlooper over Adriani Smoutii schriftuerlyck jae, dienende tot openinghe ende recht verstandt van synen toe-eyghen Brief aen de E.M. Heeren Staten, aeng. de questie of de vyf verschillighe poincten de salicheyt raecken of niet. Ghestelt door een Liefhebber der waerheyt. Rott. Bernardus Dwinglo, Christelyken Bril, tot versterckinge van 't schemerende ghesicht der Eenvoudighen die in de huydens-daechsche verschillen der Religie met onverstant yveren; waer door sy claerlick aenschouwen mogten het weder schrifllycke en handt-verder ffelycke ghevoelen Adriani Smoutii en synder Mederlanderen. Ghedr. 1613. Onse Vader: dat is, verklaringhe hoe God de Vader des Heeren Jesu Christi Onse Vader mede is, ende wy zyne lieve kinderen zyn enz. na den Ghereformeerden Kerckenraadt van de Nederl. natie binnen Dordrecht teghenwoordich vergadert, toegheeyghent. Amst. 1618. N. Grevinchovius heautontimorumenos hoc est rhapsodius suis coloribus, schematismis figuris, litteris et verborum phrasiumque ampullis (quibus senatum civitatis Roterodamensis, ante suam cum Amesio dissertationem anni 1615 nundinis vernalibus editam in christ. ecclesiam concitare, sibi vero ipsi conciliare omnino satagit) parodice sed serio atque reapse nonnihil delineatus, de se supplicium dans. Auct. A.S. Amst. 1617. Zie, behalve Brandt, Uterbogaert, Baudartius, Trigland, Regenbogen; Wagenaar, Vad. Hist. D. XI. bl. 78, 83, 84, 86. Dez. Beschrijv. v. Amst., D. IV. bl. 366, 445, 447, 449, 452, 453, 455; Authent. en waaracht. verhaal, 1630; Tegen den Glossateur der Sent. D. Smoutii, 1630; Vrye aenwyzing tegen de Historie van F. de Vry, bl 83; Croese. Kerk. Reg., bl. 64; Soermans, Kerk. Reg. bl. 40, 88; Paauwen Veeris, Vern. Kerk. Alphab., bl. 190. Kist en Royaards, Kerk. Archief, (eerste Serie) D. V. bl. 118 (tweede Serie) D. III. bl. 247; v. Harderwijk, Predd. te Rotterd. bl. 21; Vondel's Werken (uitg. v. Lennep) (Reg.); Vondel, met Roskam en Rommelpot, in de Gids, Mengelw. 1837, bl. 161, 197, 277, 407; Glasius, Godgel. Nederl.; Siegenbeek, Gesch. d. Leidsche Hooges., D. II. bl. 266; Tiele, Pamfl., D. II. bl. 95, 112, 140, 199, 201; Rogge, Bibl. v. Rem. Geschrift. bl. 74; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Abcoude, Naamr. bl. 339. [Dirk Smout] SMOUT (Dirk), te Utrecht geboren 1), beoefende de poëzij en gaf in het licht: {==798==} {>>pagina-aanduiding<<} Davids Psalmen en andere Lofzangen, volgens de gebruikelijke zangmaten in rijm gesteld. Utrecht, 1710. 8o. Vierjarige vreugde wegens de uyttogt der Fransen uyt de stad Utrecht. 4o. Heilige Dank- en Treurgezangen. Amst. 1714. 4o. Het Leven van Jezus Christus in dichtmaat. Leiden 1721 4o. Ook gaf hij eene Nederd. overzetting van Franc. Fabricius' Redevoering over den hondert en vijftigsten verjaardag of het derde jubeljaar der Holl. Akademie te Leiden enz. m. pl. en portr. van Fabricius. Leid. 1725 4o, en van Fr. Ad. Lampe, Redevoering van de opperste wijheid, Utr. (1720). Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 306, 307; Andriessen, Aanmerk., bl. 796; van Iperen, Psalmgez., D. I. bl. 222 Cat. d. Maats. u. Ned. Letterk., D. I. bl. 174; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Arrenberg; Rogge, Bibl. v. Contra-rem. Geschrift., bl, 263; Nan., D. XIV. bl. 267; Abcoude, Aanh., bl. 198. [Pieter Jz. Smout] SMOUT (Pieter Jz.), Men heeft van hem een anoniem geschrift: Aanwijzing van de uitsporigheden en onwaarheden, die J.D. (Verburg) tegen P. S(mout) begaan heeft, door Pr. Jz. St. (Pieter Jz. Smout) Rott. 1688. 8o. Voorts: Het helder licht der vryheyt, behouster der waerheyd, vyandinne van alle meesterschap en dooling over het Godlyk vrij-propheteren in de gem. J. Chr. Door P. Smout tegen dr. Ant. van Dale. Bestaande in den I en II wederlegging (sic) van sijn voorn. redenen. III in een aenmaningh tot betrachtingh van dese vryheydt. Tot Rott., door Piet. Terwint, 1679. Copye van een brief, door P. Smout aan Galenus Abramsz. geschreeven, in welk zijn onbehoorlijken handel tegen A.L. en F.K. gepleegt, omtrent de geschillen met J. Breedenburg klaarlijk woord aangewesen, in 't jaar 1685. Bewys dat de vier gepretendeerde regenten van het Collegianten weeshuys tot Amsterdam, namelijk Anthoni Ruleeuw, Dirk van Vianen, Pieter Reyndertsz. en Jan Huygen aan veel groote stukken schuldig zijn. Uyt haar eygen schriften en brieven beweezen. Amst. 1686. Antwoord op het Waer Verhael van J.D. Verburg, wegens de opkomst van 't weeshuys der Collegianten tot Amsterdam, vertoonende, dat hij niet wel redeneert en veel saaken tegen de waarheit heeft nedergesteld, waardoor hij den handel der regenten en van hem zelfs heeft trachten te verdeedigen. Tot Rott. 1687. Vreede en Vryheid onder de Rhynsburgers, verbroken en wechgenomen door 't onnoodig twisten en scheuren der vervalle Collegianten, hoe en waardoor die ontstaan zijn, aangewezen {==799==} {>>pagina-aanduiding<<} door P. Smout, waarin klaar gezien werd dat zij, die veel van vrede en liefde praten, die niet begeert hebben. Waar is nu 't oude hart zoo vol van goedighe'en? Waar blijft nu liefd' en vree der hoog beminde re'en? Achter aan een brief van Frans Kuiper, waarin hij J.D. Verburg en al zijn beschuldigers bewijs eist voor onpartijdige lieden, die men buiten de Collegianten zal verkiezen. Tot Rotterdam. 1687. Zie Rogge, Geschrift. betref. de Ned. Herv. Kerk, bl. 99, 100; v. Doorninck, Anon. en Pseud., bl. 589. [Bernardus Smijtegelt] SMIJTEGELT (Bernardus), den 20 Augustus 1665 te Goes geboren, ontving zijne eerste opleiding aan de latijnsche school zijzer geboortestad, bezocht in 1684 de Utrechtsche hoogeschool, waar hij vooral met den verdraagzamen Witsius hoog was ingenomen. In 1687 proponent geworden, moest hij twee jaren wachten, eer hem een standplaats werd geschonken. Toen werd hij te Borselen beroepen, van waar hij in 1692 naar Goes vertrok. In 1695 ging hij van daar naar Middelburg. Groot was de droefheid zijner gemeente toen hij eens naar Rotterdam en tweemaal naar Utrecht beroepen werd. Hij vond echter vrijheid voor die vereerende aanbiedingen te bedanken. Hij was een man van grooten invloed op zijne gemeente en behoorde tot de leeraars der Nederlandsche Hervormde kerk, die niet alleen bij hunne tijdgenooten op hoogen prijs werden gesteld, maar nog in latere dagen, zelfs in de onze, toejuiching hebben gevonden. Zijne leerredenen, die hij voor de vuist uitsprak, werden door eenige zijner toehoorders afgeschreven; zoo schreef Maria Booter, lid der Middelburgsche gemeente, alleen 17 lijvige deelen in 4o. Zijn stijl was levendig, populair, verstaanbaar, zijne beelden dikwijls ongepast, niet vrij van valsch vernuft. Ook in zijne leerredenen, die met een forsche stem werden uitgesproken, openbaarden zich vastberadenheid, moed, geestkracht en de ernstige zucht om den zondaar te bekeeren. Bittere ligchaamssmart noopte hem in 1735 zijn emeritaat te nemen. Hij overleed den 6 Mei 1739, ongehuwd. Nog bij zijn leven, zonder zijne medewerking, verschenen: Uitmuntende praktikale leerreden, door een voornaam Godgeleerde, over Ezech. XXXIV:31. Midd. Zes uitmuntende praktikale leerredenen, over Hoogl. 1, 2, 4. Ezech. XXXIV:31. Spreuk. XXIII:26 en Jes. XI:8. 's Hage 1740. Na zijn overlijden verschenen: Des Christus heil en cieraad voorgesteld in 45 predikaetsies over Phil. IV:7 en Coll. I vs. 22, met eene voorr. van A.W. de Beveren. 's Hage en Middelb. 1740, 1744. (4e dr.) {==800==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gekrookte riet in 145 predikaatsien. 's Grav. 1745. Amst. 1768. 2de dr. 2. dn. in 4o. Een woord op zijn tijdt, in 89 predicaties, 2 dn. 4o. 's Gravenh. 1744. Amst. 1761. 2de dr. Predicatien in 4o. Acht uitmuntende predicatien in 8o. 's Hage, 1744. 3de dr. Des Christen eenige troost in leven en sterven of verklaring over den Heidelb. Catechismus, benevens vijf belijdenis predicaties in 4o. Amst. 1780. 5de dr. VI Predikatien. Amst. 1747. 8o. XV Predikatien. Amst. 1744. 4de dr. XII Diverse Predikatien. 's Hage 1756. 4de dr. Kort begrip. Amst. 1760. 8o. Keurstoffen of verzameling van 50 Predikatien, met eene voorrede van J van Diegbach. Amst. 1765. 4o. Zie De la Rue, Gel. Zeel., bl. 422 verv.; J. de Waal, Twee Voorlezingen over de Catechismus-predikaatsien van Smijtegelt; P. de Vriese, Hist. verhaal van 't leven en stcrv. van B. Smijtegelt. Middelb.; Koecher, Hist. d. Heidelb. Catech., bl. 328; v. Alphen, Gesch. v.d. Heidelb. Catech.; Schotel, Gesch. v.d. Heidelb. Catechismus; J. ab Utrecht Dresselhuis, de Hervormde Gemeente te Goes, bl. XX; Kist en Royaards, Kerk. Archief, D. VIII. bl. 455; Glasius, Godgel. Nederl. v. Doorninck, Bibl. van Anon. en Pseud., bl. 270; Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Abcoude, Naaml., bl. 338; Arrenberg; Naamr., bl. 486; Muller, Cat. v. portr. [Anna Smijters] SMIJTERS (Anna), beroemde schilderes in miniatuur. Zij was de moeder van Lucas de Heere, die in 1534 te Gent werd geboren. Zie Kramm. [Smijters] SMIJTERS ( ), schreef: Salomons spreuken. 8o. Arithmetica of Cijfferboek. 8o. Zie Abcoude, bl. 339. [J.P.J. Snabilié] SNABILIÉ (J.P.J.) werd den 20 Julij 1797 te Arnhem, waar zijn vader Luthersch predikant was, geboren. Den 1 April 1814 trad hij in dienst als chirurgijn 3e klasse, den 16 Febr. 1818 werd hij tot officier van gezondheid 2e klasse en 7 jaren later op nieuw bevorderd. Den 31 Januarij 1851 werd hij le officier van gezondheid le klasse en tijdelijk belast met de functies van inspecteur, tot welke betrekking hij, 4 Febr. 1353, definitief werd benoemd, nadat hem den 14 Januarij te voren een nieuw blijk van waardering, ook van zijne strategische bekwaamheden, was geschonken, door zijne benoeming tot buitengewoon lid van het comité van defensie. Den 31 December 1859 werd door de koning bepaald, dat zoo lang dr. Snabilié aan het hoofd der geneeskundige dienst der landmagt geplaatst zou wezen, zijne betrekking gelijk zou zijn {==801==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld aan den rang van generaal-majoor. Bij gelegenheid der viering van zijn 50-jarige dienst als officier (April 1864) werd hij vereerd met het groot-officierkruis der orde van de eikenkroon. Hij was toen reeds commandeur der orde, ridder der militaire Willemsorde 4e klasse, en van de Nederl. leeuw. Ook droeg hij het metalen kruis. Hij overleed in 1865. Part. ber. Holtrop, l.c. [Maria Geertruida Snabilié] SNABILIÉ (Maria Geertruida), echtgenoote van Pieter Barbiers Bartsz, was eene uitmuntende teekenares, vooral van bloemen en vruchten. Zij overleed te Haarlem d. 7 Februarij 1838. Zie Immerzeel; Verwoert. [H.G. Snabelius] SNABELIUS (H.G.) schreef: Vermaaklijkheden der voor- en zinnebeeldige godgeleerdheid. Amst. 1744. 8o. Zie Arrenberg, bl. 480. [Hendrik Snakenburg] SNAKENBURG (Hendrik), den 29 September 1674 te Leiden geboren, bekleedde aldaar de post van rector der Latijnsche school, en overleed er den 16 Januarij 1750. Als geleerde heeft hij zich door zijne uitgave van Quintus Curtius bekend gemaakt, als Nederduitsch dichter, door zijne verspreide gedichten, die na zijn dood in 1753 door Frans de Haes zijn uitgegeven onder den titel van Poëzij. Leiden. 4o. Volgens het oordeel van oordeelkundigen zijn zij hoogst middelmatig. Zijn afbeelding bestaat. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 308; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt, C.d.M.v.N.L., D. III. bl. 83, 124; Muller, Cat. v. portr. [Theodoor van Snakenburg] SNAKENBURG (Theodoor van), neef van den vorige, advokaat te Leiden, beoefende ook de Nederlandsche poëzij. Hij gaf met Jacob Elias Michielsz, onder de letters A.L.F. en A.P.S., in 1731 te Leiden in het licht: Proeven van dichtoeffening, bestaande in Herderszangen, Brieven, Klink- en Mengeldichten. Hij was A.L.F. De meeste verzen in De Hollandsche Spectator van Justus van Effen. Amst. 1731-35. 12 dn. 8o. zijn ook van hem. Zie v. Doorninck, Anon. en Pseud., N. 3719, 4151; Witsen Geysbeek, D. V. bl. 308; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. I. bl. 254; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [A. de Snaphaan] SNAPHAAN (A. de), Kramm vermeldt van dezen meester eene dame in haar slaapkamer verschrikt, voor haar toilet zittende, terwijl een man haar een brief overhandigt, in het Museum te Berlijn. Zie Kramm. {==802==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gellius Snecanus.] SNECANUS. (Gellius) Zie HOTZES. (Jelle) [Cornelius Snecanus] SNECANUS, van SNEEK, of de SNECIS (Cornelius), in 1460 in de nabijheid van Sneek geboren, werd Dominikaner-monnik te Leeuwarden, bezocht Rostock en Keulen ter voortzetting zijner theologische studiën en bekwam aan eerstgemelde universiteit den graad van doctor en een professoraat in de theologie. In 1505 werd hij door het kapittel te Utrecht tot vicaris-generaal zijner orde benoemd en in 1511 te Valenciennes op nieuw tot deze betrekking gekozen. In 1515 werd hem het bestuur over de kloosters zijner orde, in Saksen, Denemarken en Polen toevertrouwd, en later werd hij tot prior van het convent te Rostock aangesteld. Later keerde hij naar zijn vaderland terug en overleed te Leeuwarden den 15 September 1531. Bij het ontstaan der reformatie, achtte zich Snecanus geroepen om haar met al zijn krachten te bestrijden. Bijtende liet hij zich hooren tegen Sebastianus Polanus en tegen Luther zelven. Hij gaf in het licht: Sermones XXI. super confraternitate de serto Rosaceo sanctae Dei Genetricis, Semperque virginis, Mariae. Sermones duo contra Ebrietatem et insolentiam bibendi. Catena super officio dicti serti Rosacei. Bullae Apostolicae super confirmatione ejusdem Fraternitatis. Sermones synodales ejusdem quinque. Parisiis 1514. 4o. Defensio Ecclesiasticorum adversus Sebastianum Polonum, Lutheriani dogmatis Propagatorem in 4o. Behalve deze werken, liet hij nog verscheidene handschriften na, die weleer in het klooster der Dominicanen te Leeuwarden berustten. Zie Suffr. Petri, p. 78, 79; Sweertius, Ath. Bat., p. 197; Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 165; Foppens, Bibl. Belg., T. I; de Jonghe, de Ord. Batav. Domin., p. 39-40; Quetif en Echard, T. II. p. 82; Paquot, Mém. T. III. p. 637, 638; Glasius, Godgel. Ned. [Antony Sneeuwius] SNEEUWIUS (Antony), kunstenaar in mathematische instrumenten, bloeide omtrent de helft der 17e eeuw. Van hem bestaat o.a. een vrij goed gewerkt, zeer klein artrolatium. [Henricus Sneeuwius] SNEEUWIUS (Henricus), beroemd kunstenaar in mathematische instrumenten te Leiden, bloeide omtrent de helft der 17e eeuw. Hij vervaardigde o.a. een keurig, gedeeltelijk en zelve bewerkt artrolatium voor van Schooten. [Johan Sneeuwius] SNEEUWIUS (Johan), bloeide van 1648-1655 te Utrecht. Hij was horologie- en berocmd instrumentmaker. Part. berigt. {==803==} {>>pagina-aanduiding<<} [A. Snel] SNEL (A.) gaf eene Nederduitsche overzetting van het Leven van Alexander de Groote door Q. Curtius. 1627. 8o. Antw. 1694. 8o. Amst. 1639. 8o. Rott. 1648, 1719, pl. Amst. 1728. pl. 1). Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. III. bl. 66. [Jan Snell of Snel] SNELL of SNEL (Jan), kunstschilder te Antwerpen, komt in 1493 voor als lid van het St. Lucas-gild aldaar. Hij overleed in 1504. Zie Mémoires de l'Academie royale de Bruxelles 1832; Kramm. [Claes Snellaert] SNELLAERT (Claes), zoon van Willem Snellaert, van Kortrijk. ‘Deze Claes (schreef van Mander) was tamelijk ver in het teekenen, in het maken van gebouwen, compartimenten en andere dingen tot opsiering der stukken (van andere meesters) dienende’. Hij overleed te Dordrecht in 1602, in den ouderdom van 60 jaren. Zie v. Mander, Leven der Schilders, D. I. bl. 288; Kramm. [Jan Snellaert] SNELLAERT (Jan), kunstschilder, werd in 1454 lid van het St. Lucas-gild te Antwerpen en komt nog in 1480 als zoodanig voor. Hij beschilderde een huiskapel van Maria van Bourgondië, in wier dienst hij stond. Zie Le Comte de Laborde, Essai d'un Catal. des Artistes etc. Paris 1849; Kramm. [Willem Snellaert] SNELLAERT (Willem), kunstschilder, vader van Claes, bovengemeld, woonde te Kortrijk, wordt omstreeks 1560 als eerste leermeester van Pieter Vlerick vermeld. Zie van Marder; Kramm. [Hans of Joannes Snellinck] SNELLINCK (Hans of Joannes), in 1544 te Mechelen geboren, was een zeer verdienstelijk bataille-schilder, die zeer oordeelkundig de kruiddamp in zijne ordonnantiën wist aan te wenden, om een schilderachtig effect in zijne strijdende groepen van krijgslieden te weeg te brengen. Hij heeft voor prinsen en andere aanzienlijken voorname veldslagen afgebeeld, misschien wel voor tapijtweverijen, de Bie toch meldt in zijn Gulden Cabinet, dat zijne werken, in ‘tapecery gheweven’, aanschouwelijk waren. Dit is mogelijk de reden dat zij zoo uiterst zeldzaam voorkomen. Hij heeft echter ook altaar stukken geschilderd, o.a. De verrijzenis van den Zaligmaker, {==804==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de kapel van het Kramers gild in de Hoofdkerk te Mechelen. Van Dijck schilderde zijn portret, door P. de Jode in 't koper gebragt. Het versierde het grafteeken van Snellaert in de St. Jacobs kerk to Antwerpen, uit welks inscriptie blijkt, dat hij in 1638 in den ouderdom van 94 jaren is overleden. Zie v. Mander; Immerzeel; Kramm. [J. Snellinks] SNELLINKS (J.), te Rotterdam geboren, was een voornaam landschapschilder, die in het laatst der 17e eeuw bloeide. Volgens Immerzeel is zijn werk kennelijk aan de wijze waarop hij de meijing van het geboomte behandelde, veel zweenende naar die van Frederik Moucheron, bij wien hij echter in helderheid en kracht niet haalt. Zijn beeldjes zijn echter veelal geestig gesiert. Zie van Spaan, Beschrijv. v. Rotterd.; van Eynden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm. [W. Schellinks] SCHELLINKS (W.), dichter uit de 17e eeuw. Men vindt zijne gedichten in Klioos-Kraam. D. II. bl. 24, 25, 132, 253, 351. [Franciscus Snellinx] SNELLINX (Franciscus), den 25 Augustus 1627 geboren, lid der rederijkerskamer De Wijngaertranken te Haarlem. Hij was kunstschilder en dichter. Als schilder roemt hem Jan Vos. In Apollos Harp, Bloemhrans van versch. Gedichten en in Klioos-Kraam vindt men eenige zijner gedichten. Hij overleed den 24 Februarij 1669. Zie witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 308; Kramm; Apollos Harp, bl. 273, 277, 279; Bloemkrans, bl. 510, 517, 523, 525; Klioos-Kraam, D. II. bl. 47, 137, 232; J. Vos, Gedichten, bl. 179; Holl. Mere. 1654. bl. 273-279. [Rudolf Snellius of Snel] SNELLIUS of SNEL (Rudolf) van Royen, werd den 8 October 1546 te Oudewater geboren. Hij legde de eerste gronden zijner letterkundige studie te Utrecht, bezocht buitenlandsche hoogescholen, en voegde bij de kennis der Latijnsche en Grieksche, ook die der Oostersche talen. Behalve te Keulen, hield hij zich eenigen tijd te Heidelberg op, van waar de pest hem verdreef naar Marburg, waar hem het onderwijs in de Grieksche en Latijnsche talen werd toevertrouwd. Na verloop van 14 jaren kreeg hij lust Italië te bezoeken om zich te Pisa op de geneeskunde toe te leggen. Hier vertoefde hij 2 jaren, trok toen naar Rome en keerde in 1578 naar zijn vaderland terug. Huwde en vestigde zich te Leiden, waar hij met toestemming van curatoren (1579) onderwijs gaf in de voorbereidende wetenschappen tot dat hij den 2 Augustus 1501 tot buitengewoon hoogleeraar in de wiskunde werd aangesteld. Na het vertrek van Drusius (1585) werd hem ook het {==805==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs in de Hebreeuwsche taal opgedragen tot de aanstelling van Raphelengius. De vriendschapsbetrekking, waarin hij stond met Maurits, landgraaf van Hessen, werd nog versterkt door een bezoek, dat hij hem bragt (1600). Een jaar later werd hem het gewoon hoogleeraarambt in de wijsbegeerte opgedragen, welk ambt hij bekleedde tot zijn dood, 2 April 1613. Hij was leermeester van Prins Maurits. Zijn beeldtenis vindt men in de Alma Acad. Leid. en bij Meursius. Zijn lijk werd te Oudewater bijgezet. D. Heinsius vervaardigde zijn Epitaphium. Hij gaf in het licht: Commentaria in Dialecticam Petri Rami. Tractatio de Praxi Logica. Ethica methodo Ramea conscripta. Snellio Ramaeum Philosophiae Syntagma. Commentar. in aureum Philippi Melanchtonis de anima libellum. Explicationes in Arithm. Rami. L.b. 159[...]. Praelectiones in geometriam P. Rami. 8o Ib. Annotationes in ethicam, physicam, sphaericam Cornelii Valerii. Ib. 1596. 8o. Partitiones Physicae. Commentaria in Rhetoricam Talaei. Zie Alma Acad. Leid.; Meursius, Ath. Bat., p. 117-122; Siegenbeek, Gesch. d. Leidsche Hooges., D. I. bl. 64, 71. D. II. bl. 101, 102, 268; van Kampen, Bekn. Gesch. d. Nederl. Lett. en Wetens, D. I. bl. 324; Collot d'Escury, Holl. roem en Kunsten en Wetens., D. VI. St. I. bl. 81-86; Bauer; Jöcher; Poggendorff, Biogr. Lit. Handwörterb., T. II. S. 949; Jöcher; Moreri; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr., Dousae Poém., p. 50; J. Pylii Carm., p. 65; Cat. Bibl. publ. Lugd. Bat. (Ind.) [Willebrordus Snellius] SNELLIUS (Willebrordus) van Royen, zoon van den vorige, werd in 1591 te Leiden geboren. Hij was door zijn vader voor de regtsgeleerdheid bestemd; doch zijn last in de wiskunde, en zijne vorderingen in deze wetenschap waren zóó groot dat hij reeds op zijn 17e jaar beproefde een der verloren werken van Apollonius Pergaeus: De sectione determinata te herstellen, dat hij uitgaf onder den titel: Apollonius Batavus L.B. 1608 1), en waarin hij toonde, wat men van zijne scherpzinnigheid te wachten had. In 1610 hield hij openbare voorlezingen over een sterrekundig werk (den Almagest) van Ptolemaeus; ondernam eene reis naar Duitschland, en maakte kennis met de grootste wis- en sterre- {==806==} {>>pagina-aanduiding<<} kundige van zijn tijd, vooral te Praag met Tycho Brahé en Kepler. Verder bezocht hij Frankrijk en Zwitserland en volgde in 1613 zijn vader op in het onderwijs der wiskunde met den titel van buitengewoon hoogleeraar om 2 jaren later die van gewoon aan te nemen. Hij overleed den 30 October 1626, in den ouderdom van ruim 35 jaren. Na zijn dood gaf Horteusius nog van hem een werk uit over de drichocksmeting, waarin voor het eerst de supplement driehoek gevonden wordt. De vinding door Snellius van de wet der straalbreking, waarnaar de groote Kepler te vergeefs had gezocht en zijne graadmeting, de eerste, die naar goede regels is geschied, plaatsen hem in den eersten rang der uitstekende en zeldzame vernuften, die de wetenschap hebben uitgebreid, haren inhoud verrijkt en den weg hebben gewezen voor zuivere onderzoekingen. De eerste vimling van het hoogste belang voor de leer der gezigtkunde, waarvan zij den voornamen groud uitmaakt. Bij de graadmeting voerde hij de trigonometrische metingen in, terwijl de ouden alleen de onmiddelijke meting hadden beproefd, die immer onzeker en zelden uitvoerlijk is. Den weg, dien hij insloeg, volgt men nog en zal men hoogstwaarschijnlijk wel altijd blijven volgen. Ofschoon meerdere volmaakte werktuigen thans eene naauwkeurigheid geven, die voor Snellius onbereikbaar was, en de vorderingen der wetenschap eenige noodzakelijke herleidingeu bij de waarnemingen hebben ingevoerd, waarvan Snellius geen denkbeeld kon hebben, zoo is evenwel zijne wijze onverbeterd gebleven, omdat hij onverbeterlijk is. De beroemde graadmeting, voor het bepalen der lengte van den meter, is bewerkstelligd volgens de wijze van Snellius, en zoo wij thans de gedaante en groote der aarde kennen met eene verwonderlijke naauwkeurigheid, die vroeger onbereikbaar was, zoo is men evenwel het groote middel om daartoe te geraken aan onzen voortreffelijken landgenoot verschuldigd. Snellius heeft ook een werk over de zeevaart geschreven, Tiphys Batavus door hem genoemd, dat voor de toepassing weinig geschikt was, maar waarin eenige belangrijke opmerkingen voorkomen, vooral over de Lonodronische lijn, waarmede zich ook Gerard heeft bezig gehouden. Er bestaan Latijnsche gedichten van Dousa, Scaliger, Heninsius, op hem. Zijn beeld vindt men o.a. bij Meursius en Freherus. Hij gaf in het licht: Apollonius Pergaeus, de sectione determinata. Lugd. 1608 4o. De re nummaria. Autv. 1613, 8o., ook in Jac. Gronovii Thes Antig. Graec. T. IX. Eratosthenes Batavus de terrae ambitus vera quantitate suscitatus. L.B. 1617. 4o. Descriptio cometae norembris cum Christophori Rhotomanni {==807==} {>>pagina-aanduiding<<} descriptione conetae anni 1585. L.B. 1619. 4o. Ingolstad. 1719. 4o. Cyclometricus, seu de circuli dimensione. L.B. 1621. De cursu navium et re navali. L.B. 1624. 8o. Observationes Hassiacae Coeli et Siderum in eo errantium, Tychonis observationes Bohemicae. Joan. Regiomontani et Bern. Walteri observationes Noribergicae. L.B. 1618. 4o. Tiphys Batavus de navium cursibus et re navali cum titulis canonicis parallelorum et canonibus προχϵὶροιρι. 4o. Ook vertaalde hij in 't Ned., de verhandeling van L. van Keulen over den Cirkel en van Stevin Hypomnemata Mathematica Ill. Princip. Mauritii a Nassau Principis Araus. in fol. Na zijn dood gaf Hortensius een werk van hem over de driehoeksmeting, getiteld: Doctrinae triangulorum Canonicae. Lib. IV. L.B. 1627. 8o. Zie Meursii Ath. Bat. p. 297; Fabricius, Bibl. Graeca, Vol. II. p. 477; Val Andreas, Bibl. Belg., p. 851; Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 1181; Syll. Epp. vir. clar., L.B. 1708 in 8o. p. 219; Freheri, Theatr., P. IV. p. 235; Crenii, Animadiv Phil., P. XIX. p. 232, 233; G. Krantzius, ad Conringium Suec., XVII. p. 202; Cat. Bibl. publ. Lugd. Bat., p. 178, 194, 195; Scaliger in Scaliger. secund. v. Snellius; Sweertii, Ath. Belg., p. 707; Vossius, de Scient. Mathem., p. 70, 71, 202, 307, 419; Saxe, Onom., T. IV. p. 235, Anal., p. 586; Mondela, Hist. des Mathem., T. II; Delambre, Histoire de l' Astronomie moderne, T. II. p. 92; Dez. Astronomie. T. III. p. 516; Biogr. génér. Nouv. Biogr. génér.; Biogr. Univ.; van Beeck Calkoen, over de meting van Snellius, in Algem. Geogr. Ephemeriden, T. II. S. 825; Fischer, Geschichte der Physik, Th. I. S. 135, Poggendorff, Biogr. Handwórterb., S. II. S. 949; Bauer; Jöcher; Conv. Lex.; Moreri, Woordenb. der Zamenl.; Hoogstraten; Kok, Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; van Kampen, Gesch. der Lett. en wetens., D. III. bl. 121, 130; Dez. Bijdragen tot de wisk. wetenschappen in de Nederden, bl. II; Collot d'Eseury, Holl. roem in Kunst en Wetens., D. VI. (I) bl. 81 enz.; Siegenbeek, Ges. d. Leidsche Hooges., D. I. bl. 138, 221, D. II. bl. 101, 102, 261; Muller, Cat. v. Portr.; Kunst- en Letterb., 1841. D. I. bl. 4; Montucla, Hist. des Mathem., T. II. p. 244; Kästner, Geom. Abhandl., I Samml. f 158. [Martinus Snethlage] SNETHLAGE (Martinus) 1), zoon van Rudolph Snet- {==808==} {>>pagina-aanduiding<<} lage, predikant te Oosterwijtwert (13 November 1674), Steinfurt (30 Augustus 1677) en Deventer (16 November 1683), waar hij den 16 November 1730 ontsliep, en van Anna Christina, dochter van Martinus Hundius, Theol. Doct., en eerste Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Duisburg, werd predikant te Bemmel (1720), Kampen (1723), Delft (1725), Amsterdam (1737), waar hij den 29 Januarij 1763 overleed. Hij was bevriend met C. Ghijben, die ter zijner eere zong en zijn grafschrift vervaardigde. Men heeft van hem een Inwijdings-rede van het nienwe kerkgebouw in de vrye Heerlijkheid van Rozendaal. (Amsterdam 1759. 4o) Zijn brocder was Wilhelmus Johannes, den 9 November 1701 te Deventer geboren, predikant te Schipluiden (1728) en Dordrecht (1731), waar bij den 11 Maart 1741 overleed. Zijn boezemvriend Johannes Eusebius Voet beweende zijn verlies in een rouwklagt. Zijn portret bestaat met een Lat. vers. Zie Glasius, Godgel. Nederl.; Schotel, Kerk. Dordr., D. II. bl. 332, 788; Brans, Kerk. Reg., bl. 14; Croese, Kerk. Reg., bl. 233; Pauw en Veeris, Vern. Kerk. Alph., bl. 191; Wagenaar, Amsterd.; Mr. Bodel Nyenhuis, Topogr. lijst, bl. 70; J. Boskoop, Lijkred. op J. Temmnck. Amst. 1768. bl. 30; Badon en Ghyben, Mengeld., bl. 31, 105, 321; Handelsblad, 16 April 1860. Part. berigt. [Dr. B.M. Snethlage] SNETHLAGE (Dr. B.M.) schreel eene Verhandeling over de nuttigheid van de beoefening der natuurlijke historie voor de jeugd in Natuurk. Verhandd. d. Holl. Maats. te Haarlem. 1804. bl. 159. Zie Muller, Cat. v. portr. [Volkert Snip] SNIP (Volkert) werd den 7 Februarij 1733 te Dokkum geboren, studeerde te Franeker, werd in 1762 hoogleeraar in de geneeskunde te Amsterdam en overleed den 25 Junij 1771. {==809==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gaf in het licht: Dissert. de Hydropis Chirurgiam curatione. Franeq. 1755. Dissert. de Lithomiae S. Calculi sectione. Amst. 1762. 8o. Zie van Lennep, Ill. Amst. Ath. Memor., p. 237. [F. Snip] SNIP (F.) schreef: Vroedkundige aanmerkingen met albeelding eener bezwangerde baarmoeder. Amst. 1793. gr. plano. Zie Holtrop, l.c. [Joannes Snippedalius] SNIPPEDALIUS (Joannes), med. dr. te Amsterdam, onderwees het eerst de Botanie in den Hortus medicus aldaar, en werd door Ger. Blasius opgevolgd. Zie van Lennep, t.a.p. bl. 141. [Mr. J. Bal Snijders] SNIJDERS (Mr. J. Bal), praktiserend advokaat te Middelburg, gaf in het licht: Verslag van de beschuldigingen, verhoor en vonnis van M. en P. Nieuwenhuyzen, met het bijvoegsel. Middelb. 1817. 8o. Bedenkingen over de vrijheid der drukpers. 1829. gr. 8o. Het badpaviljoen te Domburg in Z.V.A. 1843. bl. 70. Zie Mr. Bodel Nyenhuis, Topogr. lijst, bl. 184. [Joh. Snijders] SNIJDERS (Joh.), schreef: Gedresseerde ordre op de Militaire Exercitiën van de schutterij der stad Delft, zoals die door dezelve hedendaags geoeffent werd. Delft. 1748. 8o. Zie Abcoude, 2de Aanh. bl. 26. [Andries Snoek] SNOEK (Andries), beroemd Nederlandsch tooneelkunstenaar, zoon van Johannes Snoek, kapitein ter zee, werd in 1766 te Rotterdam geboren. Door zijn ouders voor den geestelijken stand bestemd, gevoelde hij echter meer neiging voor den handel en zich daaraan toewijdende, gevoelde hij groote opgewektheid voor tooneelmatige oefening en studie, waartoe de destijds in zwang zijnde liefhebberij tooneelen een gereede aanleiding gaven. In 1794 verbond hij zich aan den Amsterdamschen schouwburg, waarvan hij 34 jaren een van de voornaamste sieraden was. Hij muntte vooral in het hooge Treurspel uit. Nog slechts een maand voor zijn dood trad hij in Oedipus op, en speelde dien rol met al de kracht en vuur der jongelingschap. Hij muntte het meest uit in de rollen van Mahomed, Leicester in de Maria Stuart, Diederik in de Diederik en Willem van Holland, Willem I in het beleg van Antwerpen, Hamlet, Othello, Nero, Sulla, en trad het laatst, den 13 December 1828, op in dien van Ninus II. In die van Orestes is hij door W. van Senus in groot fol. fraai afgebeeld. Vreemdelingen perste hij onwillekearig bewondering af. Hij was de Talma van Nederland. Snoek was ook een ijverig lid {==810==} {>>pagina-aanduiding<<} van het fonds ter opleiding van Tooneelkunstenaars voor de nationalen Amsterdamschen Schouwburg. Hij overlead den 8 Jan. 1829, in den ouderdom van 63 jaren. Zijn lijk werd den 8 Januarij met veel plegtigheid in de Zuiderkerk ter aarde besteld. M. Westerman hield eene lijkrede. De beeldhouwer Sigaalt plaatste een opschrift op zijn grafzerk. Zie Kunst- en Letterb., 1819. D. I. bl. 18, 34; Licrzaug ter nagedachtenis van Neêrlands eersten Tooneelkunstenaar A. Snock. Amst. 1829. 8o.; D.J. de Heijder. Jr. ter nagedachtenis van Neêrlands eersten Tooneelkunstenuar, den Heer Andries Snock, enz. Breda 1829. Melpomene in rouw, of Huble enz. Amst. 1829; H. van Overvest Kup, Hulde aan ds nagedachtenis enz. tooneelmatige voorstelling met koren. Amst. 1829. 3o.; M. Westerman, Hulde enz., dichtstuk met koren, opgevoerd in den Amsterd. Stads-Schouwburg, den 22sten Jan. 1829. Amst. 1829; Iets ter herrinnering aan het feest v.d. verdienst. A. Snoek, gevierd in den Amsterd. Schouwb. 10 Nov. 1820, gevierd door M. Westerman in Vad. Letteroef. 1821; Almanak der Maats V.W., 1829; Nieuwenhuis; Kobus en de Riveeourt; Verwoert; Muller, Cat. v. Portr. [Anna Maria Snoek] SNOEK (Anna Maria), zuster van den vorige, geboren 2 Julij 1778, verloor in den jeugdigen leeftijd van elf maanden haren vader en genoot, benevens haar broeder Andries en zusters Helena, Alida en Gesina, van haar brave moeder de zorgvuldigste opvoeding. De voorliefde van Andries voor het tooneel, werkte op zijne zusters, en de nog jeugdige Anna Maria, deelde, reeds als kind, en al spelend in zijne tooneelmatige voorstellingen, en ziedaar de eerste aanleiding die haar, even als haren broeder Andries en hare zuster Helena, aan het tooneel verbond. Het gevestigd Tooneelgezelschap gaf destijds ook te Leiden en te 's Gravenhage eenige voorstellingen, waarin ook de jeugdige Anna Maria optrad. Dit had eenmaal plaats in de Residentie en in de tegenwoordigheid van het Stadhouderlijk Hof. Destijds de rol van de Page in het stuk van dien naam vervullende, mogt haar kinderlijk spel de goedkeuring der prinses van Oranje zóó wegdragen, dat een gouden horologie, aan haar als een blijk van het vorstelijk welgevallen ten geschenke gegeven werd. De familie Snoek zich naar Amsterdam begeven hebbende, verbond zij zich den 26 Julij 1795 aan den Amsterdamschen schouwburg, waar zij voor de eerste maal in den rol van het Zoontje, in het stuk getiteld de Burgemeester optrad, gevolgd door de beurtelinge vervulling der beide rollen van Fanfan en Klias in het stukje van dien naam. Ten jare 1797 trad zij in den echt met den tooneelkunstenaar Dirk Kamphuyzen, en deelde nevens hem, een reeks van jaren de vereerende onderscheiding, waardoor aan beider talent, in het vervullen der belangrijkste rollen eene welverdiende hulde werd toegebragt, tot dat haar echtgenoot haar ten jare 1829 door den dood ontviel. In hetzelfde jaar had zij het verlies van {==811==} {>>pagina-aanduiding<<} haar broeder Andries te betreuren. Hare zuster Helena was reeds in 1808 ten grave gedaald. Zij is door een fraai portret van J.W. Caspari, ten voetenuit afgebeeld, vereenigd. In Dec. 1845 vierde zij haar vijftigjarige verbindtenis aan het Nationaal tooneel te Amsterdam. Na de opvoering van Maria Stuart, waarin zij de rol van Maria nog voor deze enkele reize vervulde, en het uitvoeren eener nieuwe feestouverture van A. Berlijn, werd door haar in eenige coupletten, door W.H. Warnsinck vervaardigd, het Offer der dankerkentenis, gebragt aan Amstels burgerij, voor de aanmoediging, belangstelling en goedkeuring gedurende eene zoo lange theatrale loopbaan ontvangen. Zij overleed 24 Junij 1849. Zie Amsterd. Cour., 13 Dec. 1845. [Helena Snoek] SNOEK (Helena), zuster der vorige, in 1764 te Rotterdam geboren, behoorde met hare familie tot een tooneelgezelschap dat eerst een klein lokaal op de Delfsche vaart te Rotterdam bij inteekening eenige voorstellingen gaf. In 1792 huurden zij den Rotterdamschen schouwburg maar moesten hunne representaties reeds in het volgend jaar staken, wegens den oorlog tegen Frankrijk. Zij begaven zich naar Belgie, van waar zij in 1795 terugkeerden. Zij vonden gelegenheid eerst te Rotterdam daarna te Amsterdam, in eene schouwburgzaal, bekend onder den naam, Utile et amusant. Daarna verbond zij zich aan den Amsterdamschen schouwburg, waarvan zij belangrijken rollen in het treurspel vervulde, o.a. dien van Bedelach in de Gijsbrecht van Amstel. Zij huwde P.J. Snoek en overleed in 1807. Zie Kobus en de Rivecourt. [Petrus Johannes Snoek] SNOEK (Petrus Johannes). Als jongeling te Rotterdam de toonkunst beoefenende, geraakte hij aldaar in kennis met de famiele van den Acteur Andries Snoek, die met zijne beide zusters, Helena en Maria, later Mv. Kamphuysen, bij het Rotterdamsch gezelschap de tooneelspeelkunst uitoefende, en een huwelijk tusschen hem en Mejufv. Helena Snoek, die sedert een der sieraden van het tooneel is geweest, werd weldra het gevolg dezer vriendschappelijke betrekking. Dit bragt hem zelven tot het besluit om zich insgelijks aan het tooneel te wijden en in 1792 debiteerde hij te Rotterdam met de rol van Pieter, in het tooneelspel Menschenhaat en Berouw. Met het Rotterdamsch gezelschap, waartoe hij thans behoorde, is hij sedert bij afwisseling het Rotterdamsch en ook vele der Brabandsche tooneelen blijven bespelen tot in 1795, als wanneer hij met dit geheele gezelschap, een dertiental leden tellende, tot den Amsterdamschen schouwburg overging, en zich vooral, met het gunstigste gevolg, aan de komische rollen wijdde. Nadat in 1811 het tooneelbestuur {==812==} {>>pagina-aanduiding<<} van onder stedelijk beheer, onder het bestuur van eene afzonderlijke directie, bestaaande uit Mevr. Wattier-Ziesenis en de heeren A. Snoek en T.J. Majofski was overgegaan, werd hem door deze directie de belangrijke en moeijelijke post van Tooneelmeester opgedragen, In 1813 was Snoek een der eersten, die als vrijwilliger stad en land hunnen dienst aanboden, en als luitenant bij de arfillerie geplaatst, nam hij deel aan de belegering van Naarden. Hij vierde in 1846 zijn vijftigjarig feest. Bij zijne echtgenoot Helena Snoek, had hij geen kinderen. Na haar dood hertrouwde hij met Mej. M.J. Grostad, insgelijks actrice aan den schouwburg, die hem 2 dochters schonk, van welke de oudste met den tooneelspeler H. Berkman huwde. Hij overleed. Part. berigt. [Jeremias Snoek] SNOEK (Jeremias), middelmatig graveur en teekenaar, bloeide op het einde der 18 eeuw te Rotterdam. Kramm vermeldt van hem eene Allegorie op de Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, en het portret van J.M. Boon, A.L.M. Phil. Doctor, door hem gegraveerd. Zie Kramm. [Daniel Snouck] SNOUCK (Daniel) leefde in het midden der 17 eeuw en is schrijver van een tooneelstuk, getiteld: Het Drol'ghe Eynd van Cloris. 1652. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb.; D. V. bl. 508; Verwoert. [M. Snouckaert van Schauenburgh] SNOUCKAERT VAN SCHAUENBURGH (M.) is dichter van een treurspel, Ajax en Procris. Amst. 1621. 4o. Zie Witsen Geysbeek, t.a.p.; Verwoert; van Voorst, Bibl. Littér., p. 74. [Willem Snouckaert van Schauwenburgh of Guils Zenocaris] SNOUCKAERT VAN SCHAUWENBURGH (Willem) of ZENOCARIS (Guils), heer van den Binckhorst, een kasteel, omstreeks een vierde uur van 's Hage, zoon van Martinus Snouckaert, secretaris van Karel V, eerste griffier van Brugge en van Levine Benning, werd omstreeks 1510 te 's Hage geboren. Na zich in de letteren, geschiedenis en regtsgeleerdheid geoefend te hebben, verwierf hij aan deze of gene fransche hoogeschool den graad van licentiaat of doctor in de regten. Zeker is het dat hij zich twee of drie jaren in dit konigrijk ophield als secretaris van den gezant Cornelis de Scheppere. In Vlaanderen wedergekeerd, benoemde Karel V hem tot zijn bibliothecaris en later tot raadsheer in den Raad van Holland te 's Hage, waar hij omstreeks 1560 overleed. Men schrijft hem een buitengewone bedrevenheid in de Grieksche taal en lust voor de Oudheidkunde toe. {==813==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schreef: De vitâ Caroli quinti, Imperatoris Caesaris vere Augusti, libri quinque Guilielmo Zenocaro a Schauwenburgo, Binchorstii Toparcha. Auctore, etiam Imperatori olim à consilibus. Brugis 1559. fol. Gandavi 1560 fol. Antv. 1590 fol. Zie Val Andreas, Bibl. Belg., p. 336; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 426; Sanderus, dê Brugensibus, p. 36, 37; Paquot, Mem., T. III. p. 37. [Johannes Snoupsius of Snoep] SNOUPSIUS of SNOEP (Johannes), een Zeeuw van afkomst, werd den 23 April 1661 te Middelburg proponent bij de Hervormde kerk, den 5 Mei daaraanvolgenden door Esaias Clement, onder oplegging der handen, in den dienst bevestigd. Onmiddelijk hierop vertrok hij naar de vloot onder de Ruyter en ging met deze in zee. Hoe hij daar werkzaam was, bepaaldelijk op het schip Vlissingen, onder den commandeur Cornelis Evertsen, deelde hij aan de klasse van Walcheren mede in een latijnschen brief. Den 29 September 1662, tijdens hij voor Gibraltar lag, zond Snoupsius andermaal een geschriit aan dezelfde klasse. Reeds vroeg in het voorjaar van 1663 bevond hij zich weder in Zeeland en was den 2 April te Middelburg op de vergadering der klasse van Walcheren tegenwoordig, waar hij nu mondeling verslag deed van zijn dienst op de vloot en van al het merkwaardige dat op de reis was voorgevallen. Den 21 October van dit jaar werd hij predikant te Arnemuiden, waar hij den 31 December 1667 overleed. Hij liet bij zijne vrouw Adriana Evertsen één zoon, Johannes genoemd, na. De beide door hem geschreven brieven zijn tot eene bijdrage tot de kennis van den zedelijken en godsdienstigen toestand van de bemanning dier vloot, alsmede van de wijze, waarop in de geestelijke behoeften van het scheepsvolk voorzien werd, uitgegeven door Ds. J. Borsius, in het Kerkhistorisch Archief van Kist en Moll, D. I. bl. 347 volgg. [Lambert Snoy] SNOY (Lambert), zoon van Joost Snoy, van Uteecht, schepen te Mechelen (1581, 1582) en Walburg van der Aa, werd den 26 September 1574 te Mechelen geboren. Van zijn levensloop is weinig bekend. Hij nam deel aan het beleg van 's Hertogenbosch in 1603 en bragt het grootste deel van zijn leven ambteloos te Mechelen, waar hij geen openbaar ambt bekleedde, door, doch zich met de beoefening der geschiedenis en geslachtkunde bezig hield. Hij gaf niets in het licht, doch liet V deelen in mss. na, die ten tijde van Paquot in bezit waren van den Graaf de Limmingen te Leuven, getiteld: Genéalogiques de Flandre. Genéalogiques de la province de Malines et de Brabant. {==814==} {>>pagina-aanduiding<<} Genéalogiques de Hollande et autres Provinces Unies. Genéalogiques de Hainaut, Tournesol, Artois, Bourgogue, Namur, Liège etc. Quartiers généalogiques de familles nobles de différens pays. Zie Suppl. au Nobil. de Brabant, T. II. p. 330; Paquot, Mém., T. III. p. 465. [Regnerus of Reinier Snoy] SNOY (Regnerus of Reinier), omstreeks 1477 uit een deftig geslacht te Gouda geboren, toonde in zijn jeugd zoo weinig geschiktheid voor de studie, dat hij zeven jaren oud nog niet kon spellen. Met toestemming van den knaap, bestelde zijn vader hem bij een hoefsmid, doch verzocht dezen hem strengelijk te behandelen, ten einde hij een afkeer van het ambacht mogt krijgen. Zulks had het gewenschte gevolg; de jonge Snoy keerde naar school terug, maakte spoedig groote vorderingen, en overtrof welhaast al zijn makkers. Uit Gouda reisde hij naar Italie, werd te Bologne meester in de vrije kunsten en Doctor in de geneeskunde. Van zijne uitlandigheid in het vaderland teruggekeerd, onthield hij zich in 't eerst een geruimen tijd bij Adolf van Bourgondië, Heer van Beveren en Veere, Admiraal van Zeeland, die hem met geschenken overlaadde, en hem schadeloos stelde voor de verliezen, die hij bij de overstrooming (in 1530) had geleden. Adolf van Bourgondië, beval hem Karel V aan, die hem als gezant naar Jacobus IV, koning van Schotland, en vervolgens naar Christiaan II, koning van Denemarken, zond. Vervolgens begaf zich Snoy naar Engeland, en oefende er eenigen tijd de geneeskunde uit. Te Gouda teruggekeerd, werd hij schepen dier stad, maar deze betrekking niet naar zijn smaak zijnde, legde hij zich op de godgeleerdheid toe, en overleed er den 1 Augustus 1537, in den ouderdom van omstreeks 60 jaren. Hij werd in de St. Joriskerk onder een met brons bekleeden steen, met zijn beeldtenis, begraven. Toen deze kerk den 12 Januarij 1551 (1552) verbrand was, deden zijne erven afstand van den kelder, waarin hij begraven was. Alard van Amsterdam vervaardigde zijn Epitaphium. Erasmus noemde hem ergens ‘alterum literarum Hollandicarum decus.’ Zijne beide dochters, Aleyde en Maria, die hem zijne echtgenoote Aleyde N. een vrouw van groote schoonheid, schonk, werden nonnen in het klooster van St. Margaretha. Hij schreef: Psalterium Davidicum, paraphrasibus brevibus illustratum, servatâ ubique ad verbum Hieronymi translatione. Oolonias, 12o. 1616. 16o. Paris 1540. 12o. Lugd. 1671. 16o. Ook met den titel: Psalterium paraphrasibus illustratum; cum argumentis et orationibus, unicuique Psalmo propriis, {==815==} {>>pagina-aanduiding<<} servata ubique ad verbum S. Hieronymi translatione, authore Raynerio Snoy. Sed in hac novissimâ editione a multis mendis expurgatum et in meliorem formam redactum; cui et accesserunt septem Cantica, quae in Laudibus per hebdomadem leguntur. Lovan. 1534. 12o. Lugd. 1538, 1540, 1542, 1545, 1560. 12o. Antv. 1542. 12o. Paris. 1545, 1549, 1617, 1690. 12o. Venet, 1564. 12o. Colon. 1589. 12o. Jacobus Brassica (Cool) vertaalde dit werk in het Hollandsch. Ook is het in 't Duitsch en Spaansch (Antv. 1555 12o.) overgezet. Snoy arbeidde aan dit werk in 1533, toen hij zich eenigen tijd op Duiveland bij Adolf van Bourgondië bevond. De rebus Batavicis, libri XIII, nunquam ante hac luce donatii, emendati nunc demum et recogniti opera ac studio Jacobi Brassicae. Rotterd. Francof. 1620. fol. Deze Batavische of Hollandsche geschiedenis, schreef hij waarschijnlijk in de Nederlandsche taal. Zij is vervat in 13 boeken en doorloopende tot in den jare 1619. Fr. Sweerts gaf haar, hem door Jacobus Cool of Brassica, wiens oudoom Snoyus was, toegezonden, het eerst in de Latijnsche taal in zijne Rerum Belgicarum Annales, Francof. 1620. fol. in het licht. Ofschoon deze uitgaaf eerst in 1620 verscheen kende men deze kronijk reeds vroeger uit daarvan in omloop zijnde handschriften. Dousa, Scriverius en anderen hekelden haar bitter, om de reeks van fabelen, die er uit Jan van Leyden in overgenomen zijn. Dousa zong van hem: Eenen Snoys gelijk, dick met een waren schijn Bekleedt, doch meestendeel bevlecht met logentaele. Scriverius noemde Jan van Leyden, Snoy en Reigersbergh een leugengieters ras. Goudhoeven zegt van hem: meestentijds als hij wat nieuws voortbrengt, klinkt het zoo vreemd, dat men met reden daaraan twijfelt: ende deurgaans als hij de waarheid zegt, sneenwt het rozen. Gunstiger is het oordeel van de Wind over hem. De libertate Christiana. Lovan. 1550. Hij liet in hands. na: Anti-Lutherus, in quo Morologus ac Orthodoxus, Platonicorum more, introducuntur, loquentes de Fide et Operibus, animo medendi vim vesanae plebis, liberum ex homine arbitrium tollentes et fidenter acseverantes solam fidem sufficere ad slalutem. Liber de essentiâ animae. Liber de potentiis animae. Liber de passionibus. Liber de Ile. Liber de Fato. Liber de Idaeis. {==816==} {>>pagina-aanduiding<<} Liber de summo bono. Sophologia. Liber de arte poëtica. Liber de arte Arithmetica. Acolastus. Praxeos Medicae volumina duo. Scrutinium historicae veritatis ad Libros XIII de rebus Batavicis accommodatum, per sex aetates mundi quatuorque monarchias. Laus Deiparae virginis, Carmine sapphico. Paraeneticon ad invictissimum atque illustrissimum Carolum Quintum, Caesarem. Semper Augustum, carmine elegiaeco. Poëmata sacra. Praeparatio ad sumendam digne Eucharistiam. Concio sacra de Publicano et Pharisaeo in templo orantibus. Zie Corn. Aurel. Goudanus, lib II de situ et laudibus Holtandiae, p. 50-52, 68. (aan R. Snoy opgedragen; Vita Reneri Snoy, Goudani, Medicorum Principis et Archiatri per Jac. Brassicam Roter. ejusque cognatum, vóór het werk de Rebus Batav; Sweertius, Ath. Belg, p. 955; Val Andreas, Bibl. Belg; p. 90; Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 1061, 1062; Opmerus, Opcris chronogr., (ed. 1652) p. 461; Henr. Cannegieterus, de Brittenburgo, T. 13. p. 134; Freheri, Directorium, p. 25, 226; Gerdesii Floril. p. 325; Freytag, Anal. Litter, p. 871, 872; Saxe, Onom. T. III. p. 39, Anal. p. 583; Erasmi, Epist., 374, app. Ed. Lugd., Paquot, Mém., T. XI. p. 55-65; Dousa, Holl. Annales, p. 75, 78, 251, sq. p, 281, 297; Walvis, Beschrijv. v. Gouda, bl, 244, 249; Scheltema, Staatk. Nederl.; Rijmkr. v.M. Stoki, (voorr.) Goudhoeven, Chronyk, bl. 219, 210; de Wind, Bibl. v. Geschieds., bl. 116, vollg.; Leydekkers voorr. voor Boxhorns Nederl. Historie. (Utrecht 1700); W. Moll en de Hoop Scheffer, Studiën en Bijdragen, 1. [...]. 35; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Henrik Snyder Henrikszoon] SNYDER HENRIKSZOON (Henrik), een profeet bij de Herdoopers, aanvoerder der Herdoopers bij hunnen aanval op Amsterdam, in Februarij 1535. Hij werd gevat en den 25 dier maand ter dood gebragt. Zie Wagenaar, Beschrijv. v. Amsterd. D. III. bl. 28 volgg.; C.G. Plemp, den Herdoop-Anslach, bl. 9, 11; Verwoert. [Jan Snyders] SNYDERS (Jan). Zie SARTORIUS (Joh.). [W. Sobbe Flzn] SOBBE Flzn (W.) Vervaardigde een Lijkgezang op het ontijdig en aller-betreurenswaardig afsterven van W.C.H. Friso, in de Dichk. Cypressen-bladen, enz. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb.; Boekz., 1755 a. bl. 237. [Johan Matthys Sobels] SOBELS (Johan Matthys), beoefende de dichtkunst in het laatst der 18 eeuw. Men heeft een tal van verzen van zijn maaksel, o.a.: {==817==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter twaalfder verjaring van den Erfprins Willem Frederik, den 24 van Oogstmaand. 1784. 8o. Het Verjaarfeest van Hare Doorl. Hoogheid Mevr. de Princesse van Oranje en Nassau. 's Grav. 1784. Ook is hij waarschijnlijk de autheur van Samenspraak tusschen Godsdienst, Vrijheid en Burgerhart. Dienende tot een vervolg op het eerste en tweede stukje, Vrijheid en Broederhart. 's Grav. 1786. 8o. Sobels was lid van het gezelschap, Kunstliefde spaart geen vlijt. Hij huwde Catharina Tuinman. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. v.h.w.v. Doorninck, Pseud. en Anon., no. 3986, 4372, 4860. [Michiel Adriaan Sobels] SOBELS (Michiel Adriaan), zoon van den vorige, den 13 Febr. 1795 te 's Hage geboren, stierf aldaar den 15 Junij 1857. Hij beoefende de Nederduitsche en Fransche poëzij, en gaf de volgende romans in het licht onder het pseudoniem Michiel Adriaansz. Nieuwe Zedelijke Verhalen. 's Grav. 1724. Het Erfdeel. Haarl. 1826. 8o. Gravin Henriette of de Groote wereld. Ald. 1827. Zedelijke Tijdkortingen voor de beschaafde wereld. Haarl. 1828. De Geheimzinnige Vrouw. Amst. 1828. Het uur van middernacht. Amst. 1828. Het Weesmeisje. Amst. 1829. De zwarte Huzaar. Amst. 1829. De Schijndoode. Amst. 1832. Winteravonden. Amst. 1833. De Herberg in het roode gehucht. Amst. 1834. Het Theesalet, eene geestige parodie van de gewoonten en zeden van over 25 jaren. Hij liet ook eenige onuitgegeven handschriften na. Hij huwde 1 Cornelia Muilman, 2 Maria Cornelia Clemens. De eerste schonk hem eene dochter, de laatste 6 kinderen. Part. berigt. [Arnoldus Soek] SOEK (Arnoldus) was heel- en verloskundige te Voorhout, in het laatst der 19 eeuw, en schreef: Verloskundige waarnemingen van zware en opmerkingswaardige gevallen. Leiden. 1792. 8o. Ook beoefende hij de Nederduitsche poëzij en was een vriend en tijdgenoot van Bellamy. Vele zijner verzen zijn mede rijmeloos, en de onderwerpen, die hij bezingt, meestal Liefde en Vaderland. In 1787 gaf hij te Leiden een bundeltje gedichten, getiteld: De vrucht van ledige uren, in twee deeltjes, die, schoon middelmatig, vrij vloeijend zijn, in het licht. Hij was lid van het Schiedamsche dichtlievende genootschap, Vlijt volmaakt, doch leverde in de Proeve van Poezije door {==818==} {>>pagina-aanduiding<<} dat gezelschap uitgegeven, slechts één stukje, Roemtael van een bekeerden Zondaar. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb., D. III. bl. 171; Holtrop, l.c. p. 332; Konst- en Letterb., 1791. bl. 146. [Paulus Soek] SOEK (Paulus) werd den 20 April 1775 te Schiedam geboren. Na te Rotterdam onderwijs in de heel- en verloskunde ontvangen te hebben van den geneesheer Bicker, begaf hij zich naar Leiden, waar hij zijne studiën voortzette onder zijn bloedverwant Arnoldus Soek, lector in de verloskunde, en in de heelkunde en onder J. Logger, terwijl hij eenige lessen aan de hoogeschool van de hoogleeraren E. Sandifort en Dupui bijwoonde. Reeds op zijn 18 jaar verrigtte hij, onder opzigt van Arnoldus Soek, te Voorhout eene verlossing door sectio caesarea met het beste gevolg. Na den dood van genoemden verloskundige genoot Soek nog eenigen tijd het onderwijs van Cappel te 's Hage. In 1797 legde hij zijn examen in de verloskunde en in 1799 dat in de heelkunde af. Van 1797-1799 verbleef hij bij Tronchet te Delft, wijl de wetten van het gild vorderden dat, wilde men er als heelkundige geplaatst worden, men aldaar twee jaren het onderwijs in die vakken moest ontvangen hebben. Na dien tijd vestigde hij zich als heel- en verloskundige in deze stad, en verwierf grooten roem en algemeenen achting tot zijn dood, den 9 Maart 1838. In het Geneeskundig Magazijn vindt men eenige belangrijke waarnemingen van zijn pen. Zie Konst- en Letterb., 1838. D. I. bl. 194; Holtrop, l.c. Nieuwenhuis, (Aanh.); Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [Hans Soens] SOENS (Hans), in 1553 te 's Hertogenbosch geboren, leerde waarschijnlijk de beginselen der teeken- en schilderkunst in zijne geboortestad, vervolgens oefende hij zich te Antwerpen ten huize van G. Mostaart, waar hij zich dagelijks bezig hield met het copiëren van schilderijen van dien meester, wiens manier van landschappen hij aardig navolgde. Van daar vertrok hij naar Rome, waar van Mander gemeenzaam met hem omging en het hem aan geen aanmoediging ontbrak, terwijl hij zelfs voor den paus en diens paleis kunstwerken in fresco, bestaande in landschappen en historieele stukken, vervaardigde. Later begaf hij zich naar Parma, waar zijn kunst zeer gezien was en hij in 1611 overleed. Zie van Mander; Hoogstraten; Immerzeel; Kramm; Kobus en de Rivecourt. [H. Soenius] SOENIUS (H.) gaf in het licht: Muzykwerken, bestaande in allerlei Aertjes voor verscheidene Instrumenten. Amst. 3 dn. 4o. Zie Arrenberg, bl. 480. {==819==} {>>pagina-aanduiding<<} [Martinus Soermans] SOERMANS (Martinus), van 1663 tot 1699 predikant te Goudriaan, en overleed in 1705. Hij beoefende de Nederduitsche poëzij, doch maakte zich vooral verdienstelijk door de volgende werkjes: Kerklijk Register van de Plaatsen en Namen der Predikanten van alle de Classen van Zuid-Holland, van het begin der Reformatie af tot 1701. Haarl. 1702, 1703. 2de dr. 8o. De eerste druk verscheen te Dordrecht 1695. 8o. Synodaal Register, inhoudende de Namen en Bedieningen dergenen die in het jaar 1579 en vervolgens tot 1703 afgezonden en verschenen zijn in de Zuid-Hollandsche Synodus, zijnde het Tweede Deel of het Tweede Deel van het Kerklijk Register. Amst. 1704. 8o. Academisch Register, behelzende de Namen en de Waardigheden dergenen, welke zijn geweest in bedieningen der universiteit te Leiden, of eenige betrekking tot dezelve hebben. Amst. 1702. 8o. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb.; Soermans, Kerk. Reg., bl. 26; Brans, Kerk. Reg.; Abcoude, bl. 339; Arrenberg, bl. 481. [Eleazar Soesman] SOESMAN (Eleazar), Hoogd. Jood, te Amsterdam geboren, gaf daar sedert 1735 onderwijs in de Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche talen. C.H. Vonck stelde een voorrede vóór zijne Hebreeuwsche spraakkunst, die, volgens hem, die van Amama, Leusden en van der Hooght, overtrof. Hij schreef: De Bruidschat Israëls, of onderwijs der Hebreeuwsche spraak-kunst, door welkers behulp men in zeer korten tijds zonder onderwijs, met een weinig zich te oeffenen, de kennis van deeze oudste en voortreffelijkste grondtaal kan machtig worden. Met twee bijgevoegde Woordenboeken, vervuld met alle de woorden die in den Heiligen Text vervat zijn, tot gebruik dergenen, die zig in deeze Goddelijke Taal willen oeffenen. Opgestelt door Eleazar Soesman; Joods Rabbijn en onderwijzer der Hebreenwsche taale te Amsterdam, voorzien van een Getuigschrift van den Hooggel. C.H. Vonck, enz. Amst. 1741. 4o. Nederduitsch en Hebreeuwsch Woordenboek, waarin gevonden worden alle woorden in den grondtext des Ouden Testaments voorkomende, uit die tale in het Nederduitsch, volgens de kragt en eigenschap derzelve, getrouwelijk overgezel, mitsgaders hunne verschillende betekenis, met bijvoeging van alle de woorden, waardoor in het Hebreewsch een en hetzelfde Nederduitsche woort wordt uitgedrukt, en agter ieder zijn wortel- of grontwoort. De Kandelaar des ligts met desselfs seven lampen, of het gewoon Huysboek der hedendaagsche Joden, in 't Rabbyns beschreven door Isaak Obi[u]kk, in 't Nederl. vertaald met Aanmerk. verrykt. Amst. 1756. 4 dn. {==820==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebreeuwsch en Nederduitsch Woordenboek, behelzende alle de woorden, die in den Hebreeuwschen Gronttekst des Ouden Testaments gevonden worden, en daar agter niet alleen derzelver getrouwe overzetting in het Nederduitsch, volgens de kragt en eigenschap der woorden, mitsgaders hunne verschillende beteekenis en onderscheiden wijze, waarop ieder Nederlandsch woort in het Hebreewsch wordt uitgedrukt, maar ook de Hebreeuwsche wortel- of grondwoorden. Chaldeeuwsch en Nederduitsch Woordenboek, benevens alle de Chaldeeuwsche woorden, die in den Bijbelschen text voorkomen, geschikt na het Alphabeth. Nomenclator of Hebreeuwsch en Nederduytsch Naamwoordenboek. Amst. 1744. 8. Korte schets der Hebreeuwsche spraakkunst, met het Hebreeusch Woordenboekje. Amst. 1763. 8o. Zie Paquot, Mém., T. II. p. 555; Kobus en de Rivecourt; Abcoude, bl. 199; 4de Aunh., bl. 94; Arrenberg, bl. 481. [P. van Soest] SOEST (P. van), zeeschilder uit de tweede helft der 17e eeuw. Hij vervaardigde o.a. 4 schilderijen, de Vier Pinxterdaegsche Zeebatailles, in 't jaer 1666, tusschen de Engelschen en Hollanders, voorstellende. Zij werden in 1699 te Amsterdam voor f 144 verkocht. Zie Hoet, Cat., D. I. bl. 48; Kramm. [Guilielmus Soestius of Zoestius] SOESTIUS of ZOESTIUS (Guilielmus) werd in 1599 geboren, in 1625 als proponent te Schalkwijk, in 1629 te Oost- en West Zaandam, in 1637 te Rheenen en in 1638 te Rotterdam beroepen. Hij werd den 11 November 1675 emeritus en overleed in 1679, in den ouderdom van 80 jaren. In 1645 komt hij voor op de synode te Woerden, diende rapport in de zaak het drukken en uitgeven der Kerkelijke Historie van Joh. Uitenbogaert door Naeranus te Rotterdam betreffende. Een trek zijner tegenwoordigheid van geest bij dreigend gevaar, wordt door van Reyn medegedeeld. Hij beoefende de Nederduitsche poëzij, maakte lofdichten op de werken zijner tijdgenoten. o.a. voor de Vijf Predicatiën van Jacobus Borstius. Zie Harderwijk, Naaml. v. Pred., bl. 33; van Reyn, Beschrijv. van Rotterd, D. I bl. 257; Schotel, Kerk. Dordr., D. I. bl. 465. D. II. bl. 769; v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb.; Soermans, Kerk. Reg., bl. 80; Pauw en Veeris, Vern. Kerk. Alph., bl. 191. [Jan Soet of Zoet] SOET of ZOET (Jan), den 6 Maart 16 .. te Amsterdam geboren, beoefende de Nederlandsche poëzij. In 1656 las hij te 's Hage op den 6en verjaardag van den prins van Oranje (naderhand Willem III) in de tegenwoordigheid van het vorstelijk kind, eenige edelen en godgeleerden, een zeer uit- {==821==} {>>pagina-aanduiding<<} voerig gedicht, waarin hij tot slot wenschte: ‘Hij erve troon en kroon’, zonder te vermoeden dat die wensch twee en dertig jaren daarna, werkelijk vervuld zou worden. Hij vervaardigde nog andere gedichten op dezen vorst, van wien hij gunst genoot, die welligt oorzaak was van zijn bitter schempen op de Staten van Holland en de Witt. Hij was opzigter van een bent van dichters of redenrijkerskamer te Amsterdam, genaamd de Wijngaardranken, tot zinspreuk voerende: Liefde boven al, die met de Haarlemsche Kamer de Witte Argieren met de zinspreuk: In liefde getrouw, naar de wijze der rederijkeren, gedichten wisselde. Soet beantwoordde verscheiden door haar voorgestelde vragen en gaf er zelfs op. Hij huwde Machteld Klaas van Medenblik, die hem het leven verbitterde, door haar humeur. Hij verbeelde zich dat hij niet sterven zou, maar deel hebben aan het duizend jarig rijk der mystieken. Hij overleed den 11 Januarij 1674. Zijne vrienden vervaardigden grafdichten op hem, onder welke spotdichten, waaruit blijkt dat zijne poëzij er te regt niet hoog gewaardeerd werd. Hij schreef: Clorinde en Dambise, blij-eind' spel, op het speelen: 't Tonneel spel, Als men 't wel besiet, Vertoont de werelt in 't verschiet: ghesp. op d'Amsterd. Schouwb. Amst. 1640. 4o. Olimpias, trsp., ghesp. op d'Amsterd. Schouwb. Amst. 1640. 4o. Thimoklea (Tnsp.) Ald. 1641. 4. Kornelia Bentivogli, of: Geluckige ongelucken; (Trsp.) en Nederduitze vairzen gerijmt. Ald. 1650. Jochem Jool, ofte Jalvarschen Pekelharingh, (Klsp. op de sp.) Daer jalouzy de sinnen queld, is 't hoofd en 't heele lyff ontsteld. Ald. 1637. 4o. Hel en Heemel, of Poëtische vertooningen, begrijpende 't Begin, Midden en Einde der Spaensze en Fransze oorloogen, aangevangen onder de Regeeringe van Filippus de Vierde, Koningk van Spanjen enz. en Louys de Dartiende, Koningk van Vrankryk enz., eindigende met het Huuwelix besluit van Haare Koningklikke Hooghaid, Maria Tereza, Infante van Spanjen en Louys de Veertiende, Koningk van Vrankryk en Navarre enz. Ald. 1675, herdrukt achter d'Uitsteekenste digtk. werken. Amst. 1714. Zabynasa, of vermomde loosheid; pots-spel, uit het Spaens door G. Schaep Pz. vertaelt, en in Nederduitze vairsen, door J.Z. gerijmt. Met een uit koomst vermeerderd, en op veel plaatsen verbetert. Ald. 1648. kl. 8o. m. portr. Jak. Viverius (van de Vijvere), onder de naam van Philogogus Philatros à Ganda, Wintersche Avonden, of Nederl. Vertellingen, door J. Zoet verb. en verm. enz. Utr. 1650. 16o. {==822==} {>>pagina-aanduiding<<} Geestelikke Door zichten op Const. Huygens Hailige dagen, beneeven een Kars-dagh aan denzelfden. Amst. 1648. 4o. Hedendaagsche Mantel-eer, voorstellende de groote Geldsucht deser bedorven eeuwen; versien niet meer als 150 nieuwe, kluchtighe ende bedenckelyke Segts-woorden. Amst. 1636. 4o. d'Uitsteekenste digtkunstige werken - bestaande in verscheiden ernsthaftige en boertige stoffen. Naa zijn leeven bijeengebragt door een liefhebber der Neederduitsche Digtkunst. Als meede het Toneelspel genaamt Hel en Hemel. Den tweeden druk. Beneffens eenige Grafschriften door verscheiden Liefhebbers op de zelve. Ald. 1714. De eerste druk verscheen, waarschijnlijk in 1675. Zie Wagenaar, Amsterd., St. III. bl. 248 (fol.); Kok, Woordenb., D. XXXIV. bl. 255; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. VI. bl. 591; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. I. bl. 327, 6195. D. III. bl. 76, 77, 171; P. Verhoek, Poëzij, bl. 194; Soet, d'Uytst. digtk. werken, passim. [Soet] SOET. Zie SOETEBOOM. [Alexander de Soete of Zoete] SOETE (Alexander de) of ZOETE, gesproten uit een edel geslacht in Vlaanderen, gouverneur van Zeeland in 1576. Hij schijnt dezelfde te zijn met Alexander de Soete van Laake, gouverneur van Sluis in Vlaanderen. Hij was in 1566 een der bondgenooten, huwde met Margaretha van Berchem en overleed te Sluis, waar hij begraven en zijn beeld in kunstig marmer uitgehouwen te zien is. Zie Smallegange, Wapenkaart van Zeel.; l'Espinoy, Reterch. de la Nobl., p. 777, 780, 951; Le Carpentier, Hist. de Cambr., P. III. p. 261; 429, 687; te Water, Verb. d. Edel., D. III. bl. 417. D. IV. bl. 461; Suite du Supplém. au Nobil. des P.B., T. I. p. 90. [Joost de Soete] SOETE (Joost de), broeder des vorige, heer van Villers, behoorde, even als zijn deze tot de bondgenooten. Uit het land geweken, hield hij, gelijk zijn broeder Filips, heimelijke briefwisseling met Oranje, ter redding van 't onderdrukte gemeenebest. In 1580 voerde hij 't krijgsbevel over Bouchout, toen Jan van Noircarmes, baanderheer van Selles, deze stad door verraad zocht te vermeesteren; doch in handen van den bevelhebber viel, en gevangen naar Rammekens gevoerd werd. Minder gelukkig slaagde de Soete in 't volgend jaar in zijne krijgsondernemingen. Zijn leger was toen te klein en de betaling te slecht om den vijand te dwingen en 't volk buiten muiterij te houden. Aan dapperheid en beleid ontbrak het hem overigens niet. Dit zal de Staten van Utrecht bewogen hebben om hem tot stadhouder van 't Sticht aan te stellen. Niet lang daarna gaf hij ook blijken van moed in den strijd tegen de Tassis, waarin hij echter aan 't hoofd gewond en gevangen genomen werd. {==823==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst tegen het eind van 1587 werd hij uitgewisseld. Tot bewijs van het vertrouwen dat in hem werd gesteld, verstrekte zijne benoeming tot veldmaarschalk. Hij huwde Catharina d'Anneux, genaamd Warnu, wier moeder was Montigny Sivry. Hij liet kinderen na. Zie te Water, Verb. d. Edel., t.a.p.; van Meteren, Ned. Hist., B. III. bl. 59. B. X. bl. 182; Bor, Ned. Hist., B. XIV. bl. 208 (197, 198). B. XX. bl. 55, (124). B. XXIII. bl. 90, (130); Ferwerda, Aerssen 7e gener.; Le Carpentier, P. III. p. 83; Kobus en de Rivecourt; Groen van Prinsteren, Archives, T. V. p. 698. T. VI. p. 725. S. p. 61. [Philips de Soete] SOETE (Philips de), heer van Hautain, broeder van den vorige, behoorde ook tot het bondgenootschap der Edelen, en streed dapperlijk voor 't vaderland. Het eerste bleek, zoo uit zijne schriftelijke verstandhouding met Willem I, als uit den haat der Spanjaarden, die hem den toegang naar Engeland wisten te beletten. Aan 't laatste benemen zijn krijgsverrigtingen allen twijfel. Veel roem behaalde hij door 't doen omslaan van Antwerpen, aan welke stad den Staten toen niet weinig gelegen was. De gelukkige uitslag van zijne gevaarlijke ondernemingen deed hem van stads wegen met een schoonen gouden keten vereerd worden. Geen minder heldenmoed hetoonde hij op den Kuinensteenschen dijk, nabij Antwerpen, in den strijd tegen Parma; doch hier bezweek hij voor 's vijands magt, en besloot liever van den dijk te springen en in den modder te versmoren dan in Spaansche handen te vallen. Zijn regiment werd sedert door Leicester aan Philips Sidney gegeven, tot groot misnoegen van de voornaamste bevelhebbers, die naauwelijks dulden konden, dat een vreemdeling, hoe verdienstelijk ook, aan de dappere landgenooten van den heere van Hautain voorgetrokken werden. Hij was ridder van Maltha. Zie Te Water, t.a.p.; Bor, B. XI. bl. 272, 273, (854, 855). B. XX. bl. 33, (597, 598); Hooft, B. XXIV. bl. 1065; Le Petit. Livr. XI. p. 305; Kobus en de Rivecourt. [Hendrik Jacobsz. Soeteboom] SOETEBOOM, ZOETEBOOM, SOET, ZOET, (Hendrik Jacobsz.), zoon van Jacob Dirksz. Soet, herbergier, werd in 1616 te Oost-Zaandam geboren. Hij was aldaar omstreeks de helft dier eeuw boekhandelaar ‘op den Dam in de Witte pers’, en tevens een man van veel kennis en belezenheid, die zich zelfs tot Latijnsche en buitenlandsche schrijvers uitstrekte. Hij was een ijverig beoefenaar der geschied- en oudheidkunde, vooral van de plaats zijner geboorte en omliggende streken. Ook vervaardigde hij verzen, graveerde en arbeidde aan het tonneel. Hij huwde 2 October (1645) T.D. Russels, bij welke gelegenheid Ds. Bergius een trouwvers uitsprak. Het jaar van Soetebooms overlijden is onbekend, zijn laatste werk dagteekent van 1678. {==824==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschrijvinge van Oudt-Zaenden, mitsgaders hare oude heerlijkheid, Adelijke geslagten, ondergang met de moord van Graaf Florens V. Allen vergaderd en zamengesteld door H.J. Soet, Saanderdammer. Alkmaar 1640. Op- en nedergang van de Oude Koninglyke en loflelyke Anse stadt Stavoren, Hoofd- en Moederstad der Friesen, met de voornaamste geschiedenissen van Friesland, beginnende 313 jaren voor en eindigende 1580 na de geboorte van Christus. Alles in VI boeken verdeeld door H. Soet. Amsterdam 1648. Haarlem 1647 12o. (met eenigzins anderen titel.) Vroens begin, midden en einde, met de opkomst der steden van West-Friesland enz. enz. Amst. 1661 (zonder naam van den schrijver.) De Historie van Waterlandt, behelsende de oude besondere en ghedenkwaerdige gheschiedenisse van Waterlandt, Alsmede een breede en generale beschrijving van 't Begin, Opgangh en Voortgangh der Stadt en Heerlykheyt van Purmerendt. Amst. 1661. (zonder naam.) Een vroegere uitgaaf beeft den volgende titel: De soetsemmende Zwaane van Waterlandt, verhalende van de oude, besondere, aanmerkingswaardige en seer vreemde dinghen van Waterlandt en Waterlanden, enz. 't Saerdam 1658. 12o. De Zaanlants Arkadia in welke verhandelt wort van den Batavieren (nu Hollanders) en Caninefaten (nu Kenmers) oorspronk, bewoners en mannelijke Daden, Dorpen en Heerenwoningen. Daar benevens van de Zaan, een sprachtel des Rijns, zijn voorleden en tegenwoordig wezen en uitgang, met de beschrijving der Dorpen, die van outs aan de Zaan gelegen hebben, en die er nu nog aan gevonden worden. In vijf boeken te zamengebracht door H. Zoeteboom. Amst. 1658. Deze 5 boekskens in 12o. zijn later uitgegeven, onder den titel van: Oudheden van Zaanland, Stavoren, Vronen en Waterland. Behelsende haar Oorsprongen, Volksplantingen, Loop der Rivieren, Bedijking, Regeering onder Keyzers, Koningen, Princen, Graven, Potentaten en Burgervaderen. De Wetten en Voorregten haar door deze vergund, de Oorlogen, die haar gedrukt, en de Vrede, Koophandel, Scheepvaart, Visscherijen en Neeringen, die vele Steden en Dorpen verheven hebben. Allen uit de oudheden nagespeurd en met Authentike stukken bewaerheid, door Hendrik Soeteboom. Deze laatste druk van nieuws overzien, verbeterd, met noodige aanteekeningen, figuren en een landkaart verrykt. 2 dn. kl. 8o. Amst. 1701. De aanteekeningen en verbeteringen enz. zijn niets meer dan eene uitgevers recommandatie; voor de tusschen den tekst gedrukte plaatjes. In de eerste uitgave der Arcadia heeft men echter andere afbeeldingen met het kaartje; in de beschrijving van de afbeeldingen der Potentaten; en de {==825==} {>>pagina-aanduiding<<} beschrijving van Waterland draagt ten titel: de Soetstemmende Zwaan van Waterlandt, terwijl alle stukjes nieuw gegraveerde titels ontvangen hebben. De Nederlandsche Beroerten en Oorlogen omtrent het Ye en aen de Zaen. Beschreven door H. Soeteboom. Amst. 1695 8o. 2e dr., 1750. 8o. Sanerdam, 1658 12o. Amst. 1695, 1756, (de beide laatste herdrukken.) Noord-Hollands ontrusting, ofte Historisch verhael van het begin en uitgang der Oproeren, die het Oost- en West-Zardam, Wormer, Crommenye etc. voorgevallen zijn in den jare 1678 en door het hoog beleijd der Heeren Staten beslecht zijn. Allen volgens de waare geschapenheid der zaaken, door een liefhebber van het gemeenebest bijeengestelt. Amst. 1687. kl. 8o. Het Nederlants Schouwtoneel, waarin kortelijk vertoont wordt, 't begin en voortgangh des oorlogs, die de koningen van Vrankrijk en Engeland mitsgaders de Bisschoppeu van Munster en Keulen tegen de vereenigde Nederlanden, nevens hare Bontgenoten hebben gevoert. Beginnende met het jaar 1672 en eyudigende met het gezantschap van Hare Ho. Mo. de Heeren Staten, door den Heer van Beveningk aan den koningh van Vrankrijk gedaen den 13 Junij 1678. Alles met Staetkundige aenmerkingen en Historische vergelijkingen, versierd door H.D.S. Amst. 1678. 8o. Derde voornaamste zeegetogt (der verbondene vrye Nederlanden) na de Oost-Indiën: Gedaan met de Achinsche en Moluksche vloten onder de Ammiralen Jacob Heemskerk en Woltert Harmansz. in den jare 1601, 1602, 1603. In dewelcke verscheiden zeegevallen, vreemde Eilanden, Landen, Volkeren, Zeden, Godsdiensten, wonderlijke en nutte Vrugten, Trouloosheden, Voorzorgen, Zeeslachten etc. beschreven worden, waardig om (te) lezen. Getrocken uyt de naerstige aentekeningen van Willem van Westzanen, schipper op de Bruinvis, en met eenige noodige bijvoegselen vermeerdert door H. Soeteboom, 't Sanerdam bij Hendrik Jacobsz. Zoet, Boeckverkooper aan den Dam in de Witte Pers. 1648. Sanerdams Bloeme Crans, met verscheyde zedige zangen en stichtelycke Rymen, 't samengebonden. Amst. langw. form. (1645.) 't Kleyn Lusthofje vol van Bruylofs zangen, Echtliedekens, Huwelijks- Baker- en Feestgedichten. Alles uyt verscheyde wercken der eerelycke Bruiloft-Minnaren, op gewoonlycke en meest gezongen stemmen, by een gesamelt door H. Soeteboom. De laatste druck vermeerdert en verbetert. In de Ryp voor Jasper Gysbertsz. Boeckverkooper. Zonder jaar. Langw. form. Batavise Eneas of Getrouheyts voorbeelt, nevens de verwoestinge van Westzanen ende Crommenye geschiet Anno 1574. Treurspel. 't Alkmaar 1645. 4o. Het Beemster-Dankoffer. Amst. 1649. Blijspel. {==826==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bekende voorval met de Stier te Zaandam in 1647 heeft tot het uitgeven van verscheidene platen aanleiding gegeven (elf?). Sommige dier platen zijn met historische aanteekeningen van H. Soet en een grafschrift met het devies Deught maekt edel, benevens 4 versjes en een grafschrift van Ds. Bergius. Hij graveerde o.a. den titel zijner Arcadia. Waarschijnlijk zijn ook de prentjes in dit werk door hem vervaardigd. Zie Pars, Naamrol; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woerdenboek, D. V. bl. 309; Kramm; L.G. Visscher, Hist., Tijds., 1841. bl. 95, 108, 109; mr. Bodel Nijenhuis, in Vriend des Vaderl., D. V. no. 3; Dezelfde Topogr. lijst, no. 954. 1608, 1695, 1698-1700, 1702, 1704, 1812; Honig, Geschied. der Zaanlanden, D. I. bl. 292, 297, 298-302, 359. D. II. bl. 18; aant., Dez. Zaanl. Jaarb., 1849, 1852; Kronyk van het Hist. Gen., 2e Jaarg. bl. 199, 235, Nav., D. VIII. bl. 99, 212, 272, 298, 372. D. IX. bl. 76; v. Doorninck, Anon. en Pscud., no. 1189, 2549, 2838, 3179, 3375, 4176, 5156; Rabus, Baekz. v. Europa, 1701, bl. 710. [Gerrit Claes Soetelam] SOETELAM (Gerrit Claes), heldhaftig zeeman in de 2e helft der 17e eeuw, voerde het bevel over een klein jagt of dubbele sloep, de Kreeft genaamd, toen, bij de verovering van Tabago door d'Estrées (1677), na den dood van Binckes, het hem gelukte met eenige matrozen de baai uit te zeilen en door de Fransche schepen henen te ontkomen. Zie J.C. de Jonge, Gesch. v.h. Nederl. Zeewezen, bl. 363, 364. [Mattheus Soeten] SOETEN Mattheus), lector in de wis- en sterrekunde aan het Athenaeum te Amsterdam, in 1711, schreef: Algebra ofte Merg der Stelkunst. Amst. 1702. m. pl. Algemeene manier tot het maken van zonewijsers. Amst. Stuurmans luywagen of tafelen van de breette der zons opgang. Amst. 8o. Zie van Lennep, Ill. Amstelod. Ath. Memor. p. 168; Nav. D. V. bl. 349; Abcoude, 339; Arrenberg. [Haerlem Soetendal] SOETENDAL (Haerlem) leefde in 't laatst der 17e en begin der 18e eeuw. Hij was een Rederijker, blijkens Liedekens en de Refereynen ghemaeckt by Haerlem Soetendal, van zyn Avontueren ofte wedervarentheyt, synt zijn vertreck uyt Haerlem in 't jaer ons Heeren 1599. Den dertienden Druck, oversien, ghecorrigeert ende verbetert tot Haerlem ghedruckt by Vincent Casteleyn. Hij leefde nog in 1614, blijkens Een Liet, 't welck Haerlems Soetendal (na zyn leste vertreck uyt Hollant) te Parys in Franckryck ghemaeckt heeft. Anno 1614. Een exemplaar van dit zeldzame boekske, uit de Bibliotheek van B. Huydecoper is in de Bibl. v. Nederl. Letterk. te Leiden. Zie Cat., D. I. bl. 219. {==827==} {>>pagina-aanduiding<<} [Abraham Soetens] SOETENS (Abraham), tooneeldichter uit het laatst der 18e eeuw. Hij vertaalde: De gewaande onnozele Juffer, of de Belagchelyke Poëet, blsp. n.h. Fr. stuk, La Fausse Agnes van Destouches gev. Amst. 1783. 8o. De barbier van Sevillie. Amst. 1792. Zie Witsen Geysbeek, D. V. bl. 309; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. Ib. bl. 196. [Cornelis Soetermeer] SOETERMEER (Cornelis), den 24 Mei 1782 te Rotterdam geboren, werd in het vak van den scheepsbouw opgeleid, onder-constructeur, en is werkzaam geweest te Amsterdam, Hamburg en Toulon. In 1816 en 1817 deed hij, op last der regering, eene wetenschappelijke reis naar Engeland, in het belang van denscheepsbouw, werd naderhand aan het Ministerie van Marine geplaatst, en in 1839 tot constructeur-ingenieur benoemd. Zijne verdiensten als scheeps-bouwkundige worden geroemd. Hij was sedert 3 November lid der eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en lid van andere geleerde genootschappen, Ridder van de Nederl. Leeuw en overleed te 's Hage, den 24 Junij 1842, in den ouderdom van 60 jaren. Zie Proces-verbaal d. 25ste algem. vergad. v.h. Kon. N. Inst., bl. 20; Naamlijst d. leden, bl. 78; Pilaar en Obreen, Tijds. voor Nederl. Zeewezen, 2e R. 3e d. bl. 334; Verwoert. [Dr. Johan Wilhelm Sohnius] SOHNIUS (Dr. Johan Wilhelm), was van 1625-1641 raad en secretaris van den Frieschen stadhouder Ernst Casimir van Nassau, en daarna van zijn zoon Hendrik Casimir, en komt als zoodanig in Groen, Archives, dikwijls voor. [Georg Sohnius] SOHNIUS (Georg), kwam als proponent in 1723 te Zuidland, vertrok van daar in 1731 naar Zevenhuysen, waar hij in 1740 overleed. Men heeft van hem eene Lijkrede op Hermannus Verbeek, (Rott. 1707), zijn voorganger te Zevenhuysen, in 1736 gestorven. Zie Brans, Kerk. Reg., bl. 93, 134; Abcoude, bl. 340. [J. Soinje] SOINJE (J.) Zie SONJE (J.) [B. de Sola] SOLA (B. de), is schrijver van: Discours ou la première partie anatomique, physiologique et historique, sur les différens systmées de la éngération individuelle de 'l homme. La Haye, 1814. 8o. Kortbondige zet- en grondregelen aangaande de inenting der kinderziekte. Nijm. 1791. 8o. Waarneming van eene waterzucht der hersenen na den dood eerst ontdekt, in Verh. v.h. Prov. Utr. Genoots. v. Kunsten Wetens. 1789. D. IV. St. II. bl. 36. Zie Holtrop, l.c. p. 333. [Anthonius Solaro] SOLARO (Anthonius), van een Italiaansche familie, vestigde zich, in het laatst der 18e eeuw, als beeldhouwer te {==828==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeuwarden, en vervaardigde verscheidene uitstekende kunststukken, welke nog voorhanden zijn. Ten gevolge der weinige belangstelling voor de kunst, verloor hij den moed en gaf zich aan een losbandige levenswijs over, die hem weldra in het graf sleepte. Zie Kramm. [Cornelis Solingen] SOLINGEN (Cornelis), geboren in 16, studeerde te Leuven in de ontleedkunde onder de Bils en T. André, en in 1653 of daaromtrent onder Joh. Teúrier in den Haag en Jak. de Ram, te Haarlem. In 1659 was hij in dienst bij den vermaarden Aimé Foix, toegenaamd Lucq, heelmeester generaal der Vereenigde Nederlanden, wonende te 's Hage. Hij werd aangesteld tot heelmeester op de schepen van Tromp en de admiralen Tromp en Wassenaar-Obdam. In 1677 bevorderd tot Med. Doctor, schijnt hij later bestendig in den Haag gewoond te hebben. In het Latijn en Fransch onderwezen, had hij veel gelezen, en oordeelde met verstand over het gelezene, daar hij niet schroomvallig was het verkeerde in vele verslagen en handelingen zijner voorgangen, meestal op goede gronden aan te wijzen. Ook was hij niet onervaren in het teekenen en maakte wel eens afbeeldingen van belangrijke gevallen. Hij gaf in het licht: Embryulcia vera, ofte waare afhalinge eenes dooden vrugts, door de hand des heelmeesters. Haag 1673. Manuale operatien der chirurgie, en Ampt en de plicht der vroedvrouwen. Amst. 1684. Na zijn dood heeft Th. Schoon deze uitgegeven onder den titel: Alle de medicinale en chirurgicale werken van C. Solingen. Amst. 1698. Volgens Muller heeft hij ook de Chur-Branderburgsche Hofwehemutter van Justina Siegemundin in in 't Nederl. vertaald, onder den titel van Spiegel der vroedvrouwen. Amst. 1691. Zie Alle de werken, bl. 183, 389; Stalpert van der Wiel, Obs. rar., T. II. p. 19; Banga, Gesch. d. Geneesk., bl. 602 volgg. [Adriaan van Solingen] SOLINGEN (Adriaan van), zag in 1759 het levenslicht, studeerde te Utrecht, verkreeg den graad van A.L.M. Med. et Phil. Dr. en vestigde zich als practiserend geneesheer te Middelburg, waar hij ook in 1792 tot lector der beoefenende verloskunde werd aangesteld. Dit lectoraat aanvaardde hij met eene redevoering: De praestantia recentiorum in arte obstetria progressuum. Negen jaren later werd hij tot hoogleeraar in hetzelfde vak aan de Illustre school aldaar. in plaats van P. de Wind, wiens gedachtenis hij met eene redevoering vereerde, aangesteld. Hij aan- {==829==} {>>pagina-aanduiding<<} vaarde dezen post met eene redevoering: Over de verpligtingen der verloskundigen in het bestuur der hartstogten bij de geboorte van den mensch. Intusschen werd zijne verhandeling Over het werktuigelijke der verlossing, herleid tot een grondbeginsel, door het Heelkundig Genootschap te Amsterdam den druk waardig gekeurd en uitgegeven. Ruim dertig jaren later (1826) bekroonde het zijne verhandeling Over de onregelmatige Weeën bij de vrouwen, welker bekken misvormd is (in zijne werken opgenomen) met zilver. In hetzelfde jaar werd hij tot hoogleeraar in de geneeskunde te Leuven aangesteld, en was daar ook werkzaam als voorzitter van de Provinciale Commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt in Zuid-Brabant. Hij overleed den 5 van Hooimaand 1830 te Doornik. Zijne verdiensten werden erkend door de benoeming tot lid van het Heelknndig genootschap te Amsterdam, van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, van het Utrechts Genootschap, directeur van het Zeeuwsch Genootschap en eindelijk tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw. Hij schreef: Diss. de stupenda inprimis cranii carie feliciter curata. Traj. ad Rhen. 1780. 4o. Oratio inaugaralis de praestantia recentiorum in arte obstetricia progressuum. Additae sunt annotationes aliquot, quibus elementa recentiorum demonstrantur. Mediob. 1794. 4o. Berigt van een steatoma, wegende tien ponden Middelburgs gewicht in Verh. v.h. Zeeuwsch Genoots. d. Wetens. 1790. D. XIV. bl. 443. Verhandeling over eene beruchte proefneming van den geneesheer W. Noordwijk. (Over het verband van het foetus met de moeder.) Ald. 1782. D. IX. St. 2. bl. 392. Inwijdings-redevoering, over de verpligtingen der verloskundigen, in het bestuur der hartstogten bij de geboorte van den mensch Middelb. 1802. 8o. Het werktuigelijke der verlossing verklaard, betoogt en herleid tot één algemeen grondbeginsel. Leyden, 1799. 8. In het Hgd. met aanmerk. van G. Salomon. Haarl. 1801. 8o. Vroedkundige waarneming betreffende eene vooroverhelling der baarmoeder. In de aangeh. Verh. 1784. D. X. bl. 575. Verhandeling over het onregelmatige der weeën bij kraamenden en nieuwe bekkens, in Nieuwe Prijsrerh. v.h. Genoots. ter bevorder. d. Heelk. te Amsterd. 1825. D. VII. bl. 139. Redev. ter nagedachtenis van P. de Wind (overl. 1771) Middelb. en Leyden, 1798. 8o. De facultate sentiendi et cognoscendi celeri et ex tempore factitanda medicis. Lovan. 1824. De Batavier (Dichtstuk) openlijk in de gehoorzaal van Middelb. illustre school opgezongen. Middelb. 1776. 8o. {==830==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Nieuwenhius; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Cot. Bibl. Roy. T. IV. p. 1706, 1735; Cat. d. Bibl. v.h. Zeeuwsck Gen., bl. 11, 220, 375; Tweede vervolg der Bibl., bl. 38; Holtrop, Bibl. Med. Chir., p. 333; Wttsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 393; Muller, Cat. v. portr. [Joan van Solingen] SOLINGEN (Joan van). Men vindt van dezen graveur voorstellingen van kasteelen enz. in de Katwyksche Oudheden van Pars, in de Oudheden van Kennemerland enz. door van Heussen en van Rijn, en een Vignet voor Bibliogr. anahom. specimen van Jacob Douglas. Hij bloeide in de eerste helft der 18e eeuw. Zie Kramm. [Bernard Sollewijn] SOLLEWIJN (Bernard), den 13 Januarij 1785, te St. Nikolaas, in Oost-Vlaanderen, geboren, trad hij den 1 Januarij 1802, bij het 110 regiment infanterie van linie, op 17-jarigen leeftijd, als vrijwilliger in dienst. Een jaar later tot korporaal bevorderd, kwam hij in het kump van Boulogne, om den oorlog in Duitschland te gaan volgen, door Oostenrijk aan Frankrijk verklaard. In den slag van Austerlitz, 1805, ontving hij aan het regterbeen zijne eerste wonde; vóór de vesting Raab, in Hongarije, 1809, de tweede. Van die wonden, zooveel mogelijk hersteld, nam hij aan den slag bij Wagram deel. In 1804, was Sollewijn bij het 112 regiment infanterie van linie instructeur. In 1810 tot sergeant benoemd, ging hij, een jaar later, eervol, als eenvoudig grenadier, bij het 2 regement keizerlijke garde over, om deel te nemen aan den togt naar Rusland, tot Moskow toe. Den 25 Januarij 1813, bij de garde als Korporaal bevorderd, verwierf hij zich door zijne dapperheid, in datzelfde jaar, den 17 Februarij, den tweeden, en den 1 November, den eersten luitenantsrang, bij het 147 regiment infanterie van linie, om daarmede eerst in Saksen, en daarna in Vlaanderen de Fransche vanen te volgen, en, na nogmaals, vóór Breslau, 1813, gewond te zijn geworden, bij het 17 regiment infanterie van linie, op het slagveld van Kortrijk, van den luitenant-generaal Maison de kapiteins-epauletten te ontvangen, welke benoeming echter, uithoofde der lotwisselkansen van den Franschen adelaar, voor onzen dapperen krijgsman niet in verwezenlijking overging vóór den 9 Julij 1815, nadat hij, een jaar te voren, in het Vaderland wedergekeerd, eerst nog den rang van eersten luitenant, onder den herstelden Oranjestandaard, met onderscheiding had bekleed. Een ruimer kring van krijgsmansroem verbeidde Sollewijn, evenwel, aan het Oosterstrand. In Maart 1819, naar Batavia vertrokken, kwam hij den 5 September daar aan, en verwierf hij, zes jaren later, den hoofdofficiersrang van majoor, om {==831==} {>>pagina-aanduiding<<} toen deel te gaan nemen, eerst aan de vermaarde expeditie naar Celebes, onder bevel van den generaal-majoor van Geen, en, vervolgens, op last van den gouverneur-generaal van der Capellen, 10 Junij 1825, de expeditie te kommanderen naar Borneo, en voorts naar Java terug te keeren, tengevolge der belangrijke onlusten, die op Java, in de vorstenlanden, waren uitgebarsten, alwaar hij den 12 September, 1825, te Samarang, met zijne expeditie aankwam. Vijf jaren lang (1825-1830), droeg de oorlogsfaam den naam van Sollewijn roemrijk de vorstenlanden van Java door, en kleurde meermalen zijn bloed de plek, waar hij zich het eereloover had geplukt, zoo bij Bedoyo, 12 November 1825, als vooral bij het gevecht van de Lango, waar een geweerkogel tusschen de beide oogen indrongen, hem het regoog geheel wegnam, 26 Augustus 1826. Het jaar 1827 zag hem belast met het plaatslijk kommandantschap van Weltevreden, en behalve tot lid van het hooge militaire geregtshof, ook tot luitenant-kolonel benoemd. Nog niet geheel van zijne zware wonden hersteld, vertrok hij in 1827, op het dringend aanhouden van den commissaris-generaal Du Bas de Gisignies, wederom naar het tooneel van den oorlog, om daar op nieuw het kommando der eerste mobiele kolonne op zich te nemen. Men behoeft slechts de officiële rapporten over den oorlog op Java, van 1825-1830, door den generaal-majoor Nahuys uitgegeven, en de Fastes militaires des Indes Orientales van den kapitein der artillerie Gerlach, na te slaan, om, gedurende dat tijdvak, op de meeste bladzijden den naam van Sollewijn met roem te zien vermeld, en is het voor dit bestek onmogelijk, in bijzonderheden op te geven, of zelfs ook maar aan te stippen, de tallooze wapenfeiten en expeditiën naar de verschillende schuilplaatsen der muiters, steeds met glansrijke overwinniugen op den vijand door Sollewijn, aan het hoofd der eerste mobiele kolonne, bekroond. Bij Sollewijns terugkeer van de Borneosche expeditie, was Samarang in groot gevaar van door een vijf-en-twintig-duizend man sterke magt van muitelingen, onder aanvoering der prinsen van Ceram en Noto Prodjo geplunderd en uitgemoord te worden. Onze dappere bevelvoerder bragt dien vijand den eersten slag toe, om vervolgens onder de verdere bevelen van den generaal-majoor van Geen, eene volkomen overwinning op hen te behalen, die, volgens het officiëel rapport van den generaal, vijftienhonderd man op het slagveld achterlieten, terwijl daarentegen het verlies der onzen zeer onbeduidend was. Te Samarang terugkeerende, ontving Sollewijn, bij een adres van den resident Domis, 15 September 1825, namens de ingezetenen, eene vurigen dank voor zijne snelle hulp en voortreflijke militaire manoeuvres, {==832==} {>>pagina-aanduiding<<} als waardoor Samarang, bij zijne spoedige aankomst van Borneo, van den onvermijdelijken ondergang was gered. De generaal-majoor Nahuys van Burgst maakt, in zijne levensherinneringen, uitvoerig melding (blz. 170-186) van de gevangenneming des keizers van Soerakarta, wiens bedoelingen niet anders konden zijn, dan om den oorlog, die ten einde liep, op nieuw aan te wakkeren, en welke gevaarvolle onderneming door den overste Sollewijn zoodanig loflijk werd ten uitvoer gebragt, dat daarover de gouverneur-generaal hem in in Junij 1830, zijne bijzondere tevredenheid, hij eene vlijende kabinets-missive uitdrukte, terwijl dit belangrijk militaire feit echter zonder verdere belooning gebleven is. Reeds twee jaren vroeger, viel hem, bij achtervolgende koninklijke besluiten van dezelfde dagteekening, 22 November 1828, het krus van de Militaire Willemsorde, eerst van de vierde en daarna van de derde klasse, ten deel. Buitendien sieren de Sint-Helena- en Java-medalje, met het onderscheidingsteeken voor langdurige Nederlandsche diensten, als officier, Sollewijns edele borst. Acht-en-veertig jaren oud, keerde de altijd wakkere krijgsman, tot herstel van gezondheid, naar het moederland tijdelijk terug (December 1832, na in 1827 met de weduwe van resident Wentzel te zijn gehuwd. Van 1841 tot 1846 diende Sollewijn op nieuw met onderscheiding het Vaderland in de Oost, om vandaar, in den avondstond des levens, teruggekomen, eindelijk de eervolle rust te mogen smaken, die te veel bewogen werkkring van den militair hem eerst op zestigjarigen leeftijd vergunde, doch welke bij thans dan ook lang reeds en volop mag genieten, omringd door den eerbied zijner oude en jongere wapenbroeders, door de hoogachting en toegenegenheid zijner vrienden en bekenden, door de gehechtheid, vooral van hen, die behooren tot zijn laatste familiekring. Het welverdiende pensioen werd hem, na veertigjarige roemvolle militaire dienst, door koning Willem II (1844), tevens met de vergunning verleend, om de activiteits-uniform in den hem eerst (1833) titulair, doch acht jaren daarna (1841) effectief toegekenden rang van kolonel te mogen blijven dragen. Hij overleed te Breda, in 1866. Zie Dr. Wap, in Europa Jaarg. 1860. [Hendrina Sollewijn] SOLLEWIJN (Hendrina) in 1784 te Haarlem geboren, had W. Hendriks tot leermeester en muntte als schilderes van bloemen en vruchten uit. Zie Immerzeel. [J. Solmans] SOLMANS (J.) Zie SOOLMANS (J.) {==833==} {>>pagina-aanduiding<<} [Amelia Solms] SOLMS (Amelia). Zie Amelia. [J. Solnius] SOLNIUS (J.) dichtte twee kluchtspelen, getiteld: Snaaksche schaking van de Juffer in de Kleerben (1649) en De Gedwongen Docter (1671). Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [J. Solsius] SOLSIUS (J.) gaf een Berigt van een kwadaardige verzwering op den neus, door een smeersel met wit rattekruid (arsenicum album) genezen, in Algem. Vad. Letteroef. 1785. D. VII. St. II. bl. 313. Zie Holtrop, l.c. p. 333. [J. van Solt] SOLT (J. van) bloeide waarschijnlijk in de eerste helft der 17 eeuw. Op 's rijks museum te Amsterdam berust een ets van zijne hand, voorstellende een Landschapje, links eene herberg, op den voorgrond een man met een mand op den rug, waarbij een hond, in kl. 8o. Zie Kramm. [Paulus Solt] SOLT (Paulus), eerste commies in het eskader van Steven van der Hagen (1604), werd naar de kust van Coromandel en vervolgens naar de Molukken gezonden. Hij schreef een Journaal van zijn reis. Zie Tiele, Mém. Bibliogr., p. 171, 173. [Johannes Henricus van Som] SOM (Johannes Henricus van) schreef: Sermo academicus de ingenii cultu et perfectione ex Mathematica tractatione consequendi, quem habuit in Academia Gelro-Zutphanica, quum, 18 Junii 1737. Fasces Academicos poneret. 4o. Zie Boekz. Aug. 1737, p. 206. [Mr. Bernardus Somer] SOMER (mr. Bernardus), zoon van Cornelis Somer en Elisabeth Kien, werd den 21 Januarij 1642 te Vlissingen, waar zijn vader predikant was, geboren. Na het onderwijs van Joh. Schildius. rector der Latijnsche school, genoten te hebben, werd hij in Maart 1658 student te Leiden, waar hij eerst bij zijn neef Jacobus Golius, hoogleeraar in de wiskunde en Arabische taal, en later bij den hoogleeraar in de godgeleerdheid, Johannes Coccejus, inwoonde. In 1663 werd hij proponent bij de Classis van Walcheren, in 1664 predikant te Serooskerke op Walcheren, in 1667 te Vlissingen, en vertrok van daar, na voor een beroep naar Middelburg bedankt te hebben, den 18 November 1671, met eene afscheidsspreek over Gen. XII:1, naar Amsterdam, waar hij den 29 dier maand bevestigd werd. Hij overleed als predikant bij die gemeente, den 2 Junij 1684, op 42 jarigen leeftijd, ten huize van zijn behuwdbroeder, den burgemeester Kien, te Veere, van waar zijn lijk naar Amsterdam overge- {==834==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht, en in de Nieuwe kerk aldaar den 10 dito, tegelijk met dat zijner echtgenoote, daags na hem overleden, bijgezet werd in den grafkelder van zijn behuwdvader, den luit. adm. Michael Adriaansz. de Ruyter. Deze beroemde predikant, den 28 Maart 1673 te Amsterdam gehuwd zijnde met Margaretha de Ruyter, oe jongste dochter van den Zeeuwschen held, uit diens derden huwelijk met Anna van Gelder, den 1 December 1652 te Vlissingen geboren, liet twee dochters na, Anna en Margaretha Somer, van welke een der afstammelingen uit Anna, n.l. Frederik Adriaan, grave van der Goltz, in 1794 huwde met Isabella Agaita, buronnesse de PerponcherStednitzky. Somer was een den uitstekendste mannen van zijn tijd. Zijn neef, J. d'Outrein, getuigt van hem ‘dat hij een man was, in allerlei geleerdheid door en door geoefend, in wien wijsheid, kracht van welsprekendheid, ernst en teedere godsvrugt om den prijs dongen.’ Gerard Brandt vereerde zijn albeelding met dit vers: Verstand, geleerdheid, deugd met zagte aanminnigheyt, 't Gemoed dat scheuring haat, en broedertwist heschreyt, Straalt uit dit aangezight. Deez vriendelijke held, De Ruyters schoonzoon, strijt in 't geestlijk oorlogsreld, Door 't zwaard van 't heilig woord. Dit 's Zomer in de kerk, Die altijd vruchten teelt door 't christlyck akkerwerk. Onder een latere afbeelding leest men een Latijnsch gedicht van B. Bekker. De voornaamste zangers en zangeressen, o.a.P. Francius, Catharina Lescaille, Cornelia van der Veer, vereerden zijne nagedachtenis met lijk- en grafdichten, die men achter zijn Christus krachtig in zwakheid vindt. Amst. 1684. Dat Somer ook de Latijnsche leer bespeelde blijkt (volgens Brandt) uit zijn treffelijk gedicht bij het sneuvelen van zijn zwager, den zeeheld van Gelder, behuwdzoon van de Ruyter. Men heeft van hem, behalve eenige brieven aan Coccejus, die voorkomen in Cocceji Anecdot. II p. 745, 789. De roepinge Abrahams uit Ur der Chaldeen. Amst. 1672, 1673, 1684. 12o. De Algenoegzaamheid der genade. Ald. 1673. 12o. Blyde uitkomste der onderdrukte geregtigheid, voorgesteld in verscheidene dankzeggingen over de zeeslagen des jaars 1673. Ald. 1674. 12o. Christus kracht in zwakheit, het sien op den onsienlyken, de verheerlyking Gods, verhandelt in drie predikaatsien. Uit 2 Cor. II: v. 4. Hebr. XI: vs. 27. Rom. XI: vs. [3]6. 12o. Ald. 1684. Intrepredicatie te Amsterdam. 1673. 12o. Dankseggingen over de zeeslag van 't jaar 1673. 12o. {==835==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie La Rue, Gel. Zeel., bl. 127 volgg.; Vrolijkhert, Vliss: Kerkhemel, bl. 156 volgg; Schotel, Kerk. Dordr., D II. bl. 31, 123, 129; Glasius, Godgel. Nederl.; Paquot, Mém, T. II. p. 544; Pauw en Veeris. Kérk. Alphab., bl. 191; Wagenaar, Amst.. D. VII. bl 484; Kerk. Regist. des Amst. predik., bl. 64; J. Outrein, Reden van Vreeze en Hoge (opdr.) Dez. Brief aan een vriend. bl. II; Hunnius, Z. Buyse, in de Naamrol; Geslachtr. van de Ruyter, in de editie van 1848, D. II. bl. 573-580; Ermerins, Z. Oudh., D. VI. bl. 97-155; J. van der Baan, Wo[lf]aartsdijk, bl. 242, 243; Brandts, Poezij, bl. 459; P Francii, Poëm., p. 236, 237; Neuhusii, Thalia Alcm.. p 174; Brandt, Leven var de Ruyter, bl. 865, 1000; Abcoude, Naamr; Navorscher, D. XIII. bl. 220, 349, XIV, bl. 28-29, 90, 91, 217, 311. D. XV. bl. 151; Vrolijkhert, Vliss. Kerkhemel; Hoogstraten; Kok; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [Jan Pietersz. Somer] SOMER (Jan Pietersz.) Zie ZOMER (Jan Pietersz.) [Bernard Somer of Sommeren] SOMER of SOMMEREN (Bernard), broeder van den volgende, volgens B[...]yan in 1579 te Antwerpen geboren en in 1632 overleden, oefendezich, onder leiding van zijn broeder, te Amsterdam, in het portretschilderen. Hij had ook Italie bezocht, kwam daar in kennis met den dochter van den kunstschilder A. Mijters, met welke hij huwde. Veel uitstekender kunstenaar was zijn broeder. [Paulus van Somer] SOMER (Paulus van), in 1581 (volgens anderen in 1570) te Antwerpen geboren en in 1641 (volgens anderen den 5 Januarij 1621 te Londen) overleden. Ook hij vestigde zich te Amsterdam, waar hij voornamelijk als portretschilder uitmuntte. Van daar stak hij naar Engeland over, waar hij o.a., behalve vele andere uitmuntende portretten, schilderde, dat van koning Jacobus en zijne gemalin, te Hamtoncourt aanwezig. In bijna alle adelijke kasteelen aldaar vindt men zijne werken, die echter zeer vermengd zijn geraakt met die van Daniel Mijters, zijn opvolger als hofschilder, zoo dat ze zelfs moeijelijk van elkander te onderscheiden zijn. Immerzeel heeft hem verward met een lateren van dien naam. [Jan van Somer of Someren] SOMER of SOMEREN (Jan van), omtrent 1640 geboren, vervaardigde slechts zwarte kunst, en de weinige prenten, welke men in die manier van hem heeft, doen het betreuren dat hij er niet meer heeft vervaardigd. Zijn portretten zijn zeer gezocht, meer dan zijne geschiedkundige onderwerpen, van welke er onderscheidene naar zijne eigene compositien en naar die van andere meesters bestaan. Bij Nagler vindt men 14 Portretten, 25 Historiele en Huiselijke onderwerpen in Mezzo-tinto door hem gegraveerd. Kramm noemt er andere op, o.a. het portret van Ferdinandus Maximiliaan 1688 in gr. fol. [Jan van Somer of Someren] SOMER of SOMEREN (Jan van), volgens Kramm, {==836==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen 1672-1674 te Parijs werkzaam, en o.a. vervaardiger van een prent (een concert) die Kramm beschrijft. [Mattheus van Somer] SOMER, SOMEREN of SOMMEREN (Mattheus van), een Amsterdammer, die reeds vroeg zijn vaderland verliet, zich eerst te Regensburg, later te Neurenberg en Keuten vestigde. Het jaar van zijn overlijden is onbekend. Nagler vermeldt 22 nommers van zijn grrveerwerken. In 1649 graveerde hij hier te lande o.a. den titel van Schola Salernitana, sive de conservanda valetudime, auctore Joanne de Mediolano. Reterod. ex officio A. Laers 12o; doch reeds in 1667 woonde hij te Regersburg, en graveerde 67 pl. kl. in fol. voor de Icones omnium Electorum Principum etc. ad comitia praesentia legatorum ac deputatorum. Ratisb. Nicolaas Häublin graveerde zijn portret in 8o. [Paul van Somer of Someren] SOMER of SOMEREN (Paul van), in 1649 te Amsterdam geboren, is meer als graveur dan als schilder bekend. Hij arbeidde meest te Parijs en (1711) te Londen, en overleed, volgens den een in 1716, volgens den ander in 1694. Nagler vermeldt 18 nommers zijners gegraveerde en geëtste en 18 zijner Mezzo-tinto werken. A. van Blommen heeft hem geschilderd, en dat portret is door Aquila (Arend) van Halen in zwarte kunst gegraveerd. Ook deed zulks N. Verkolje naar Arnold Boonen. Zie Immerzeel; Kramm. [Everard van Someren] SOMEREN (Everard van); te Rotterdam in 1644 geboren, werd den 29 Mei 1664 te Leiden student. Tien jaren later had hij nog geen vaste standplaats en was aldaar aan de schooldienst verbonden, en trad meermalen voor de gemeente op. Toen hij den 28 Januarij 1674 op zou treden, werd ds. Franciscus Ridderus in het geheim verwittigd dat hij over het koningrijk Gods handelen zou en vele lieden van elders zouden overkomen om die preek te hooren. Ridderus en zijn ambtgenoot Grebber waren onder zijn gehoor. In zijne leerrede over Daniel II:44, 45, wilde hij de woorden van den profeet letterlijk verstaan hebben van een heerschen van den Christus op aarde en kantte hij zich ten sterkste aan tegen alle godgeleerden, die het gevoelen zijn toegedaan, dat geene profeten meer door God gezonden worden. Geestelijke opvatting der schriftuurwoorden, stelde hij gelijk met verkleining van den zin dier woorden, en waarschuwde daarom zijne hoorders tegen leeraars die zoodanige schriftbeschouwingen waren toegedaan. Maar de voordragt werd gestoord en de redenaar in zijn vaart gestuit; want toen hij blijkbaar de gemeente ophitste tegen hare leeraren, riep ds. Grebber met luider stemme: ‘het is niet waar dat gij daar zegt, gij zijt een kwaker’ en ds. Ridderus: ‘gij zijt een lasteraar, gij zijt {==837==} {>>pagina-aanduiding<<} een kwaker, kom af van den predikstoel.’ Doch van Someren antwoordde overluid: ik wil niet afkomen, ik sta hier nu om te prediken, spreek gij als het uw beurt is. Ridderus herhaalde den eisch, gebood den kerkenknecht hem van den predikstoel af te halen, hetwelk deze door hem aan den mantel te trekken beproefde, doch te vergeefs. Gelukkig was burgemeester van Naersen te kerke, die nu in zijn naam den kerkenknecht zond, en den proponent gelastte af te komen, aan welk bevel deze voldeed, schreeuwende: ‘mijn predikatie is gedrukt en gij zult ze zien.’ Toen trad Ridderus op, bragt het volk tot stilte, deed een gebed naar de gelegenheid des tijds, en besloot met het laten zingen van Psalm 133. Van Someren werd hierop den predikstoel en het Avondmaal verboden. Hij liet zich echter bewegen om eene acte van herroeping zijner in de leerreden medegedeelde gevoelens te onderschrijven. Pas was van Someren hersteld in den dienst der school, waaraan hij ook tijdelijk geschortst was, of hij gaf een geschrift in het licht, waarin hij verklaarde zich te schamen over zijne toegevendheid jegens den kerkeraad, verliet den schooldienst, ontweek zijne geboortestad, en werd den 21 Nov. 1675 student in de medicijnen te Leiden. Hij was toen 30 jaren oud. Waarschijnlijk is hij aldaar den 14 Mei 1678 overleden Deze chiliast zette het geschrift van zijn vriend de Raedt apologia veritatis adversus Maresium over en gaf deze overzetting in het licht met zijn Rotterdamsche preek. De vijfde monarchie, ofte 't Rijke der Heyligen schriftmatig bewesen, door Allart de Raedt, professor in de H. Theologie, in sijn boek genaamt Verantwoordinge der waarheyt. Uyt het Latijn vertaalt, en met een predicatie over deselve stoffe verrykt, door Everard van Someren. Gedrukt op eygen koste. Rotterdam 1674. kl. 8o. 380 bladzijden. De preek verscheen ook afzonderlijk. Predicatie over de woorden Daniels, cap. 2: vs. 44, 45, waar in de vyfde monarchie ofte 't ryke des heyligen, duydelyk en krachtelyk uyt Godts woordt bewesen ende de voors eygenschappen derselver uytgehaalt worden, en aengedrongen, gedr. den 28 Jan. 1674. Te Rott. gedr. voor den autheur. Hierop verscheen: De predicatie over de vyfde Monarchie ofte 't Ryke der Heyligen in syn volle kracht herstelt en 't gene tot deszelfs nadeel ondertekent was 't eenemael herroepen. Rotterdam 1674. 4o. met een Latijnsch vers van Johannes Texelius. Zie Sepp, Jacob Böhme's oudste vrienden in Nederland, in Godgel. Bijdrag. voor 1870. 9e stuk; Bayle, Dic. Hist. et Crit., T. III. p. 26; Rogge, Bibl. v. Contr-Rem. en Geref. Nav. D. XI bl. 368; Geschriften, bl. 184, 185; Ev. Clement, Pred. over Daniel II:44, 45. {==838==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johan van Someren] SOMEREN (Johan van), zoon van Johan van Someren, burgemeester van Utrecht en van Barbara Zoggaerts, dochter van Johan Zoggaerts, raad van Middelburg en gedeputeerde ter admiraliteit van Amsterdam, werd den 20 September 1634 te Utrecht geboren. Na voleindigde studien, vooral onder Antonius Matthaeus, begaf hij zich naar Frankrijk, werd den 27 November 1654 doctor in de beide regten te Angers, en kwam den 23 December 1662 naar Utrecht terug, werd nog in dit jaar schepen dier stad, den 7 April 1663 deken van St. Jan (den 27 Januar j 1654 was hij kanunnik geworden), en bekleedde sedert bij afwisseling de aanzienlijkste ambten van het Sticht. In 1672 was hij geëligeerde lid der taten van het Sticht, en hem trof in 1674 het lot van met vele andere beminnaars van het vaderland van alle ambten verlaten te worden. Kort daarna werd hij echter wederom in het hof van justutie geplaatst en wel op de meest vereerende wijze. Eindelijk werd hij in 1691 voorzitter van den Raad en hield zijnen roem als kundig en eerlijk man staande tot aan zijn overlijden, op 17 Maart 1706. Uit zijn huwelijk met Cornelia de Leeuw, liet hij twee dochters na. Hij schreef: Tractatus de jure Novcercarum. Traj. ad Rhen. 1656, 1668. 16o. Tractatus de repraesentatione. Ibid 1676. kl. 12o. Brussel 1719 12o. Zie Burman, Traj. erud., p. 357-361; Paquot, Mém., T. III. p. 285; Scheltema Staatk. Nederl.; A. Mathaeus, Fund. Eccl. Lib. I. C. IV. p. 136; Dez. de Nobil. C. I. Lib. III; Anal., T. I. p. 136; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Simon Brand van Someren] SOMEREN (Simon Brand van), zoon van Cornelus van Someren Brand, schepen te Gorcum, werd aldaar geboren, studeerde te Utrecht, en bekleedde achtereenvolgends het predikambt bij de Hervormde gemeenten te Vueren en Dalen, Maasland, Maassluis, Zutphen en Dordrecht, in welke laatste stad hij den 27 Junij 1797 beroepen werd, en den 8 Februarij 1800 overleed. Hij was een welsprekend prediker, en uitstekend godgeleerde. Reeds als student gaf hij van zijne oudheidkundige kennis, oordeel en scherpzinnigheid eene proeve in zijne Dissertatio moralis de legibus divinis posilivis, universalibus, die hij den 9 Junij 1774 onder Meinard Tijdeman verdedigde en aan zijn vader en beide ooms, Simon en Adraan, opdroeg 1). De schrijvers der Nederl. Bibl. hebben een verslag er van gegeven en roemden ze zeer. Ook was hij beoefenaar der vaderlandsche taal- en letterkunde, {==839==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin hij als student zich reeds zóó onderscheidde, dat hem het lidmaatschap van Dulces ante omnia Musae werd opgedragen. A.J. de la Faille, geb. Brand, Abr. Blussé en W. van der Jagt vervaardigden gedichten op zijn overlijden. Zijne afbeeldingen, door P.H. Revelman geteekend, door A. Zurcher gegraveerd en met een vierregelig gedicht van R. de Grient Daux ziet het licht, ook bestaat het in silhout. Zie Brans Kerk. Reg, bl. 2; Nederl. Blibl., D. III. St. I. bl. 391, 394; Schotel, Kerk. Dordr., D. II. bl. 702, Glasius, Godgel. Nederl.; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [Reijer Hendrik van Someren] SOMEREN (Reijer Hendrik van), zoon van Hendrik van Someren en Anna Nolst, werd den 26 Maart 1787 te Rotterdam geboren. Van zijne jeugd af voor den handel opgeleid, wijdde hij zijn vrijen tijd aan de beoefening der dichtkunst, letteren en geschiedenis, en sloot hij zich allereerst aan bij de in zijne geboortestad destijds, onder de leiding van den predikant Jan Scharp, ijverig werkzame maatschappij Verscheidenheid en overeenstemming, waarvan hij in 1811 werkend lid en in 1824 lid van verdiensten werd. Sedert werd hem het lidmaatschap van dertien andere genoorschappen, zoo in het noorden als zuiden des vaderlands, aangeboden; benoemde hem de koning tot ridder van den Nederlandschen Leeuw, en de tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut tot correspondent. Van den 22 December 1837 tot aan zijn dood, den 11 Mei 1851, stond hij als burgemeester en schout aan het hoofd van het ambacht Kralingen, terwijl hij aldaar van den jare 1840 af den post van kerkvoogd bij de Hervormden bekleedde. Van Someren was een oorspronkelijk dichter, in wiens verzen spranken, ja dikwerf vlammen van echte poëzij aangetroffen worden. Zijn Lofdigt op Simon Stevin en dat op Jan van Eyk behaalden bij de Koninkl. Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde te Brugge, zijn dichtstuk Het gevoel van Eigenwaarde bij het Amsterdamsche genootschap Tot Nut en Beschaving, en zijn Lofdicht op Willem George Frederik, Prins van Oranje, de gouden, zijn Lofdicht op Petrus Paulus Rubens, bij de Koninkl. Maatschappij van Taal- en Dichtkunde te Antwerpen, zijn Herstel der Moedertaal in de zuidelijke Provincien, bij de Koninl. Maatschappij Rethorica te Gent, en zijn Lofdicht op de Volksplantingen te Frederiksoord bij de genoemde Maatschappij te Brugge, de zilveren medaille. Toen Belgie in opstand kwam, en het vaderland ook aan geldmiddelen nood leed, bragt de dichter het door hem verworven eermetaal in 's rijks schatkist ten offer, en zag {==840==} {>>pagina-aanduiding<<} zich daarenboven, twee jaren later, ook nog benoemd tot eersten luitenant bij het corps Landstorm der stad Rotterdam. Zijne gedichten zijn deels afzonderlijk, deels in jaarboekjes uitgegeven, en verschenen ook te Amsterdam in 1822 bij J. van der Hey in twee bundels in 8o. Na zijn dood gaf Dr. J. Wap te Utrecht bij L.E. Bosch en zoon 's mans Verspreide en nagelatene Dicht- en Prozastukken in het licht. Tot de laatsten behooren zijn verhandeling over den Voordeeligen invloed des schilders op de nationaliteit zijner Landgenooten en zijne Redevoering over Willem van Lumey, Graaf van der Marck, welke laatste ook blijken draagt van van Someren's ervarenheid in de geschiedenis zijns vaderlands, waarvan ook De St. Elizabeths nacht A. 1471, Dichtstuk in Drie zangen. Utrecht 1841, proeven geeft. Letterkundige verdiensten heeft zijn stukje Over het volkslied Wilhelmus van Nassauwen met eene Bijdrage van Mr. P.A. Brugmans. Utrecht 1834. In dit stukje beweerden beide heeren dat Coornhert de vervaardiger van het volkslied was, terwijl Dr. Schotel het in een afzonderlijk uitgegeven geschrift aan Marnix van Aldegonde toeschreef. Van Someren trad in den echt met Geertruid van Gelderen, die hem zes kinderen, drie zoons en drie dochters, schonk. Zijn portret door G. de Meijer vervaardigd, verscheen in koper gegraveerd, en met zijn fac-similé er onder vóór den Nederlandschen Muzen Almanak van het jaar 1834. Zie zijne Biographie vóór zijne Verspreide en nagelaten Dicht- en Prozastukken; Handelingen der Maatschappij van Ned. Letterk. over 1851; Proces-verbaal der buitengew algem. rergatering van het Kon. Nederl. Justit., 15 Dec. 1861; Nieuwenhuis; Vorwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [Jacob van Someren] SOMEREN (Jacob van) zoon van Adolf van Someren, in 't midden der 16e eeuw te Gend geboren, legde zich in zijne jeugd op de fraaije letteren, later op de regtsgeleerdheid en staatkunde toe. Hij werd raadpensionaris van Gend en de aartshertog Albert zond hem als gezant naar de Hanzeesteden, die zich met de Hollanders verbonden hadden. De republiek Hamburg zond hem naar Engeland om vrede met haar te sluiten, 't geen hem gelukte. Hij overleed te Gend den 15 Julij 1623. Hij liet een menigte Latijnsche gedichten en andere opstellen na, die Sanderus en Paquot vermelden. Alleen zijn Elegia in nuptias Philippi Julii, Pomeraniae Dncis is uitgegeven. Hij zette dezen regel Crimina quot mundo tot sunt tibi Vulnera Christi op meer dan 700 verschillende manieren om. Zoo veranderde Bernardus Bauhusius op 1022 verschillende wijzen. Tot tibi sunt dotes, virgo, quot sidera coelo. {==841==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 429; Foppens, Bibl. Belg., T. p. 519; Paquot, Mem., T V. p. 81; Sanderus, de Gandav., p. 59; Hoeufft, Parn., p. 141. [Cornelis van Someren] SOMEREN (Cornelis van), zoon van Johan van Someren, commissaris der fortificatien van de statengeneraal en Lijdewij van Beveren, werd den 28 September 1593 te Dordrecht geboren. In zijne jeugd stu deerde hij te Dordrecht onder Gerardus Johannesz. Vossius, vervolgens te Leiden onder Elias Everardus Vorstius, reisde vervolgens door Frankrijk en voleindigde zijne studiën onder Jacob Catagneze, hoogleeraar in de geneeskunst te Caan, waar hij zijn intrek had genomen bij Mattheus Columbelle, ouderling bij de Hervormde gemeente, met wien hij later briefwisseling hield. Na het opentlijk verdedigen eener Disputatio de Prognosi, seu Praecognitione acutorum morborum (16 Oct. 1615) zette hij zich te Dordrecht als geneesheer neder, werd aldaar stadsgeneesheer, en, daar hij van aanzienlijken afkomst was, vielen hem vele aanzienlijke betrekkingen ten deel. Zoo werd hij raad (1626), veertig (1627), schepen (1628), waterschepen (1638), president van dat collegie (1645), curator der Latijnsche school (1637), tresaurier op 't groot kantoor (1647), van de reparatien (1643), gecommitteerde raad wegens de provincie van Holland ter admiraliteit van Zeeland te Middelburg (1649), hoogdijk-heemraad van 't oude land van Striene van Oud-Beyerland wegens de Group. Hij was als geneesheer beroemd, beoefende ook de Latijnsche poezij, en verstond de Grieksche. Fransche en Engelsche talen. Hij was in briefwisseling met de geleerde mannen van zijn tijd en werd door een hunner, Jacobus Crucius, genoemd: ‘vir sine ambitione eruditissimus. Hij huwde 19 Oct. 1617 Anna Blocke, Adriaansdr. (geb 1599), die hem zonen en dochteren schonk, bij Balen vermeld. Hij overleed 11 December 1649: zij den 9 November 1671. Mr. Cornelis Boeij vervaardigde ter zijner eere een Latijnsch grafschrift. Seb. Hoogendijk een Grieksch gedicht bij zijn overlijden. Behalve vele Latijnsche gedichten en zijn eigene werken en voor de werken zijner stad en tijdgenooten heeft men vanhem: Epistola responsoria de vitae termino in de Epistolicae quaestiones de Vitae Termino van J.v. Beverwijck Dordr. 1634, L.B. 1636. 4o. Oratio funebris in obitum viri clarissimi D.D. Guilielmi de Bevere, D.D. Cornelii Filii, Consulis Dordraceni, avunculi sui. Dordr. 1636. De Unitate liher singularis, ad S.P.Q.D. Dordr. 1639. Tractatus de Variolis et Morbillis; cui accessit ejusdem de renum et vesicae calculo Epistola. Dordr. 1641. 8o. Ook in J. Beverovicii Exercitationes in Hippocratis aphorismum de {==842==} {>>pagina-aanduiding<<} Calculo Lugd. Bat. 1641. 8o. Deze verhandeling is door Martinus Huygens in het Nederduitsch overgezet en te Dordrecht bij Abraham Andriesz. gedrukt. Ook zette Huygens zijn brief over het graveel over, die men vindt achter den Schat der Gezondheid en Ongezondheid van Joh. van Beverwijck Amst 1664. No. 52. Een andere brief van van Someren over ditzelfde onderwerp, door henzelven overgezet, vindt men aldaar onder No. 55. Epistola responsoria de curatione Iterati abortus in de Epistolicae Quaestiones van v. Beverwijck Roterod. 1644, 1665, ook in Doctorum virorum Epistolae et responsa, cum Medica, cum Philosophica. Roterod. 1665. 8o. Reize. Dicht-tuk. Dordr. 1644.? Hij liet in hands. na: Consilia et observationes Medicinales Liber singutaris consitiorum de morbis mulierum. Observationes chirnrgicae. Methoaus curandarum Febrium. Epistolae cum doctorum virorum responsis. Zijn beeldtenis bestaat. Zijn zoon Johan (die volgt) vervaardigde er een Lat. gedicht op. Zie Balen, Beschrijn. v. Dordrecht, 217, 1246; Val. Andreas, Bibl. Belg. T. I. p. 220; Paquot, Mém.; Schotel. Comment. de meritis gentis Blyenb., p. 121; Kerk. Dordr; Illustre school; Dez. J. van Beverwijck; J. Crucii, Epist. Lit. IV. p. 304, 351, 536; S.v. Hoogstraten, Inteid. tot de Hoogeschool der schilderkunst, 1678; Beverwijck, Lof der Geneesk., bl. 9; Dez., Wederlegging van Montaigne (door hem aan van Someren opgedragen); Banga, Ges. d. Geneesk., bl 308, 310, 311; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Hoogstraten; Kobus en de Rivecourt; v. Doorninck, Pseud. en Anon., No. 3879, Scheltema, G. en L. Mengelwerk, III. 3. bl. 85. [Adriaan van Someren] SOMEREN (Adriaan van), zoon van den vorige, den 16 November 1624 te Dordrecht geboren, zette zich, na volbragte studien, als med. dr. te Dordrecht neder. Hij maakte zich in zijn tijd bekend als dichter. Zijne dichtstukken zijn verspreid in de liedeboeksken van zijn tijd, en voor en in de werken zijner tijdgenooten. Zoo vindt men een zijner gedichten vóór de Constantinopelsche Reys van Georgius Dousa, vertolkt in 't Nederduitsch door Adriaan van Naspen (Dordr. 1652) en een op het huwelijk van zijn broeder Johan en Elizabeth Vervoorn, in diens Uytspan der vernuften, bl. 457-459. Hij huwde, den 3 Junij 1653, Klara, dochter van Kornelis Mispelshoeff Pietersz. Hij stierf den 19 Mei 1663, zij in 1668. Zie Balen, Beschrijv. v. Dordr., bl. 1340; van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Jacob van Someren] SOMEREN (Jacob van), broeder van den vorige, werd {==843==} {>>pagina-aanduiding<<} den 18 Augustus 1630 te Dordrecht geboren, beoefende ook de Nederduitsche poëzij. Men vindt o.a. gedichten van hem vóór Balen's Beschrijv. v. Dordrecht, S.v. Hoogstraten's Inleiding tot de Hoogeschool der Schilderk. en andere werken. Hij huwde den 22 September 1669 Catharina Taghoen, weduwe van Johan van Valkenburg, zoon van Cornelis van Valkenburg Johansz. uit de veertigen der stad Leiden en broeder van Adriaan van Valkenburg, med. dr. en Prof. Anat. te Leiden en 2. van Salemon van Delmanhorst, zoon van Henrik van Delmanhorst med. dr. en prof. med. te Leiden. Afzonderlijk gaf hij in 't licht: Arsinoé Princesse van Egypie of rampzalige liefde. 1671. Joseph by syne Broederen in Aegypte 1686. Op het Huwelyck van den Heer van Slingelandt met de vrouw van Walsdorp. 1686. Zie Balen, t.a.p. bl. 1248; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. D. V. bl. 311. [Mr. Johan van Someren] SOMEREN (Mr. Johan van), broeder van den vorige, werd den 3 Julij 1622 te Dordrecht geboren, ontving in zijn jeugd het onderwijs van Isaac Beeckman, aan de Latijnsche school, en legde zich onder Schotanus, Dedel, Vinnius, Maestertius, te Leiden op de regten toe. Onder het praesidium van den eersten disputeerde hij (16 Oct. 1641) de Jurejurando, sive voluntario, sive necessario sive judiciali en (30 November 1641) de Retractu Gentilitio en werd den 17 Maart 1643 doctor in de beide regten, na verdediging eener Disputatio inanguralis continens nonnullas illustriores ex Testati et Intestati causa quaestiones en het houden eener Oratio de Antiquitate legum earumque dignitate. Hij zette zich eerst te 's Hage, vervolgens te Dordrecht als advokaat neder, waar hij verschillende waardigheden bekleedde, als van veertig (1651), kapitein eener compagnie burgers van het Vde Vendel (1647), waterschepen (1651), hoogheemraad van Oud-Beyerland wegens de Group (1650). Den 7 Junij 1655 werd hij raad-pensionaris der stad Nijmegen en den 12 November 1666 griffier van de chambre-mi-partie. Hij was zeer ervaren in het Latijn en Grieksch, en in zijn tijd een vermaard Latijnsch en Nederduitsch dichter. Vooral beoefende hij de regtsgeleerdheid en geschiedenis en was in letterkundige betrekking met de voornaamste geleerden en letterkundigen in ons vaderland, o.a. met Nicolaas Heinsius, Frane. Plante, Aelhuyzen, Antonius Matthaeus en anderen. Hij huwde den 18 September 1646 te Woudrichem, Clara de Witt, dochter van Johan de Witt, Korneliszoon, penningmeester der landen van Altena, secretaris en burgemeester van Woudrichem en Adriana van Hedichuyzen. {==844==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij overleed reeds den 5 Februarij 1647. Den 19 Mei 1648 nam hij te Gorinchem in tweede huwelijk Elisabeth Vervoorn, geb. den 9 September 1617, dochter van Jakob Vervoorn, ridder, burgemeester van Gorinchem, en Clara van der Heden. Na haar overlijden te Nijmegen den 17 October 1657, trouwde hij den 26 Julij 1661, Maria van Oudshoorn, weduwe van jonker Johan Kuyk van Mierop, dochter van Diderik van Oudshoorn, burgemeester van Amsterdam en Wendela van Bronkhorst. Zij overleed te Dordrecht den 11 Mei 1669 en hij 22 December 1676. Fr. Plante vervaardigde bij die gelegenheid Naenia in obitum genere et scientia nob. viri J. van Someren. Hij liet verscheidene kinderen na. Hij gaf in het licht: Eene overzetting van Johan Gerards Heylige overdenkingen en yeder derzelver met versen vercierd. Dordrecht, 1647. 12o. Herstelde Oudheyd, ofte Beschryving van Batavia, wezende een gedeelte van 't Hertogdom Getre, en Graefschap Holland. Nijmegen 1657. 4o. Huygens, Theodorus Roukens en andere vervaardigde gedichten op dit werk. Ugtspanning der vernuften: bestaende in Geestelycke en wereltlycke poezye. Nijmegen 1666. Gorinchem 1686. 4o. met lofverzen van J. Striek, C. van Overstege, J. van Aelhuysen, T. Verhoeven, M. van Hoeven, Huyghens, Cats, Graswinckel, Westerbaen, en van Eik en vele gedichten van anderen in het werk zelven. Cajus Julius Caesar, ofte Wraak van vermande Vryheyd, Treurspel. Dordrecht 1670. Verscheidene zijner gedichten zijn in plano gedrukt en andere voor de werken zijner tijdgenooten, ook in de Dordsche Kraam. Hij liet na, behalve andere mss.: Vermeerderingen op Batavia; Verscheyde consultatien, advysen, deduktien en advertissementen van rechten in Gelderze en Hollandze zaaken; zijn apparaat tot een tweede deel zijner Uytspanninghen; Cleopatra, Koningin van Aegypten en Mithridates, Koning van Pontus, Nederduytze Treurspelen. Zie Balen, Beschrijv. v. Dordrecht. bl. 227, 1241; J. van Oudenhoven, Beschrijv. v. Zuid-Holl., bl. 185, 423; Vonck, Beschrijn. over v. Doesburg, Voorr. bl. LXXXVI; Val. Andreas, Bibl. Belg.; Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 733; Paquot, Mem., T. III. p. 254; N.G. van Kampen, Gesch. d. Ned. Lett. en Wetens., D. I. bl. 193; de Vries, Gesch. der Ned. Dichtk., D. I. bl. 225; Witsen Geysheek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 311; Siegenbeek, Gesch. d. Ned. Letterk., bl. 170, 171; Snellaert. Gesch d. Ned. Letterk.; v. Doorninck, Pseud., No. 2522; Schotel, Illustre school; Tilb. Avoudst.; Kerk. Dordr., II. {==845==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 701; Hoogstraten, Chambre-mi-partie; Scheltema, Mengelw., D. III. bl. 139-143; N. Heinsii, Poëm., (Par. 1646) p. 85; Hoogstraten; Moreri; Kok; Nieuwenhuis, Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Cat. d. Maats. van. Ned. Letterk., D. 1 b. bl. 196; D. II. bl. 112, D. III. bl. 78. [Mr. Cornelis Someren] SOMEREN (Mr. Cornelis), zoon van den vorige, den 26 September 1650 te Dordrecht geboren, studeerde te Leiden in de regten, promoveerde den 27 November 1670 tot doctor in dit vak. Hij hield zich met de geschiedenis van Gorinchem bezig en schreef de aanteekeningen, die Z.H.H.T. in orde bragt en uitgaf met de titel: C. van Zomeren, Beschrijving der stadt Gorinchem en landen van Arkel en H.H. van Arket. Gorinchem 1755. fol. Zie Balen, t.a. p. 1242; Mr. Bodel Neyenhuis, Topogr. lijst, bl. 120. [Antonis van Someren] SOMEREN (Antonis van) maakte zich als krijgsman onder Frederik Hendrik vermaard. Terwijl hij (1627) in bezetting lag te Grave, was er berigt gekomen dat de prins van Modena met een schat van goederen, uit Brussel stond te reizen naar Maastricht, onder geleide van 120 ruiters. Van Someren trekt met een gelijk getal soldaten, maar daar onder slechts 50 ruiters, op vijandelijken bodem, en treft den Italiaanschen vorst met zijnen schat en zijn geleide aan tusschen Tongeren en St. Truijen. Was de aanranding dapper, niet minder was de tegenstand, en er volgde een allerhartnekkigst gevecht. Van Someren, door acht wonden getroffen, scheen het slagtoffer zijner vermetelheid te zullen worden; maar onvervaard ook in het aanschijn des doods, vaart hij voort zijne soldaten aan te hitsen. Zijn voorbeeld houdt de dapperheid der aanvallers gaande; de prins van Modena ontsnapt gedurende het gevecht; de Spaansche ruiterij wordt op de vlugt gejaagd, en de overwinnaars voeren hunnen deerlijk gewonden aanvoerder triomfehjk met den rijken buit, een schat van twee tonnen gouds, naar den vaderlandschen bodem. Zie Leven v. Frederik Hendrik, D. I. bl. 211 uit Commelin's Levensb. v. Fred. Hendrik; van de Sande's vervolg op van Reyd; Bosscha, Neerl. Heldend. te land, D. I. bl. 428. [Gerard van Someren of Soemeren] SOMEREN of SOEMEREN (Gerard van), heer van Berkel, zoon van Nicolaas van Someren, openbaar notaris te 's Hertogenbosch en Helweg van Straten, werd te 's Bosch in 1574 geboren, bezocht aldaar de Latijnsche school, studeerde waarschijnlijk te Leuven, en begaf zich na dien tijd naar Brussel, om onder het oog van H. Kinschot, zich met de praktijk bekend te maken. Later zette hij zich als advokaat te 's Bosch neder, waar hij in 1604 tot schepen werd benoemd. Hij maakte zich in zijn vaderstad vermaard en {==846==} {>>pagina-aanduiding<<} door zijne uitgebreide praktijk en door het aandeel dat hij had in het verzamelen van hare Costugmien en usitanten en door andere diensten die hij hier bewees. Na een kort verblijf te Dordrecht, keerde hij naar zijn geboortestad terug en overleed aldaar den 17 November 1652. Hij liet na in ms. (door Mr. Johan Cornelis Santvoort overgeschreven en berustende in de bibliotheek van het N. Brabansch Genootschap) In leges municipales Civitat. Bascoducensis commentaria et notae in fol., en Comment. ad consuet. Buscod., berustende in het archief dier stad. [Willem van Someren] SOMEREN (Willem van), te 's Bosch geboren, prior in 't Preekheeren klooster dier stad. Hij verliet haar bij de inneming met zijne broeders en overleed in Maart 1635. Hij gaf in het licht: Viridarium seu Paradisum, Precum. Sylivadd. 1621. 12o. Zie Foppens, T. I. p. 422. [Hendrik van Someren of Zoemeren] SOMEREN (Hendrik van) of ZOEMEREN, te Someren geboren, werd te Parijs doctor in de godgeleerdheid, hoogleeraar in die wetenschap te Leuven, deken der O.L.V. kerk te Antwerpen, en kanunnik van St. Jan te 's Bosch. Hij overleed in 1472. Men heeft van hem: Epitome Dialogi Guilielmi Ockami de Haeretici. Lov. 1461. fol. Epistola de Capta Constantinopoli. Zie Foppens, T. I. p. 467. [van Son] SON (van), luitenant ter zee, nam in 1805 deel aan en onderscheidde zich in den hagchelijken en roemrijken togt van den vice-admiraal Verhuell, van Duinkerken naar Ambleteuse, en de hevige gevechten voornamelijk bij Kaap Grisnez. Zie J.O. de Jonge, Neerl. Zeew., D. VI b. bl. 531. [Mr. J.C. van Son] SON (Mr. J.C. van). Men heeft van hem: Felix en Louise of de ouden liefde; trsp. u.h. fr. van Demoustier. Amst. 1799. gr. 8o. De Echtscheiding, blsp. n.h. fr. van Demoustier. Ald. 1799. Het Kasteel van Martiniere, een fransch vertelsel uit het Eng, in het Fransch overgebragt door M. en in het Nederd. vertaald door mr. J.C.v.S. Amst. 1799. 8. Zie van Doorninck, Pseud. en Anon., no. 1367, 1495, 2402; Cat. der Maats. v. Ned. Letterk., D. I a. bl. 196. [Mr. H.S. van Son] SON (Mr. H.S. van), schreef: Specimen de natura et indole curiae Hollandiae sub comitibus. L.B. 1793. 4. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. III. bl. 279. [P. van Son] SON (P. van), practizijn te Dordrecht. Men heeft van hem Lijste der Zegelen Judicieel en Notarieel, Dordr. 12o, op nieuw uitgegeven met den titel: {==847==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijste over de Zegels der Judiciële en Notariale, mitsgaders onderhandsche Acten en Instrumenten, en alle anderen buiten dezelve, met de noodigste observatiën, kortelijk uitgetrokken en getitelt, over de ordonnantie van 't klein zegeb. Ingegaan den eersten Januarij 1745. Naar de voorgaande ordonnantie samengestelt door P. van Son, in zijn leven practizijn te Dordrecht en nu volgens de nieuwe verandert en vermeerdert door Philip Zweerts, notaris te Amsteldam. 8o. Dordr. 1745. Zie Boekz. d. Gel. Wereld, 1745 a 215, Abcoude, bl. 340. [Wakker van Son] SON (Wakker van). Zie Wakker. [M. van Son] SON (M. van), is schrijver van: Groote heildag der Christenheit. 's Hage 1733. 8o., waarop in 1759 en 1762 twee vervolgen verschenen. Zie Arrenberg, bl. 483. [Thomas van Son] SON (Thomas van), in 1713 als propenent beroepen te Berkhout, in 1714 te Oost-huizen, in 1718 te Delft, in 1723 te Amsterdam, waar hij overleed den 21 Januarij 1737. Hij schreef: Geestelijke balsem voor een klagende christen, voorgestelt uyt Joh. XX: vs. 2, laatste deel. 8o. 2 dr. 1742, vermeerdert met een voorreede van J.G. Cats. Amst. 1718. Zie Brans, Kerk. Reg., bl.; Pauw en Veeris, Kerk. Alphabeth, bl, 192; Wagenaar, Amsterd., D.. bl.; Abconde, bl. 340. [Joris of Georgius van Sonag] SONAG (Joris of Georgius van), te 's Hage geboren, leerling van Rombout Verhulst en een zeer goed beeldhouwer, zoo wel in steen als hout; in de kracht van zijn leven overleden. Hij bloeide in 1688. Zie Kramm. [Albert Sonck] SONCK (Albert), in 1571 te Hoorn uit een aanzienlijk geslacht geboren, was 58 jaren raad in de vroedschap aldaar, bekleedde vijfmaal het schepenschap en zevenmaal het burgemeesterschap, was hoogschout dier stad van den 13 Februarij 1625 tot aan zijn overlijden, in 1620 en 1621 gecommitteerde raad van West-Friesland, in 1636 raad ter admiraliteit in W.F., en van wege deze stad driemaal gecommitteerde ter mergadering van hunne hoog mog, de Staten Generaal, tweemaal in den raad van Staten en tweemaal in de Generaliteits Rekenkamer. Ook was hij in 1620, 1640 en 1644 ambassadeur wegens hunne hoog mog, bij de hoven van Engeland, Zweden en Denemarken. Hoe zeer hij in 1618 in het bewind bleef, verwierf hij echter den roem van onder de gematigde regenten te behooren. Hij was hij de burgerij teder bemind en te gelijk gevreesd. Hij buwde Cornelia van Segwaert, en overleed den 18 November 1658. Zijne kinderen ver- {==848==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwigden zijne gedachtenis door een sierlijk monument aan den Z.W. hoek van het koor der Groote kerk. Zie Wagenaar, Vad. Hist., D. X. bl. 427. D. XI. bl. 382; Scheltema, Staatk. Nederl.; Centen, Verv. op Hist. v. Enkh., bl 104; Abbing, Verv. op Velius, bl. 24, 25, 28, 29, 32, 67; Bijv., bl. 82; Dez. Beknopte Gesch. der stad Hoorn en der Groote kerk, bl. 99-102. [Georgius van Sonhoven] SONHOVEN (Georgius van) werd in 1695 predikant bij de Remonstranten te Bleiswijk, in 1700 te Leiden, legde 24 Mei 1739, uithoofde van ouderdom en zwakheid, zijn dienst neder. Hij predikte evenwel nog meermalen, bleef curator seminarii, op verzoek der Broederschap, en overleed den 22 November 1749. Men heeft van hem: Bootmans-praatje. Amst. 1718. Beleg en Ontzet van Leiden. Leiden 1744. H.C. Rogge deelt een merkwaardigen brief aan hem geschreven door G. Brandt mede in Kronyk v.h. Hist. Genoots. XXIV jaarg. 1868. Zie Tideman, Rem. Broeders, bl. 87, 370; Abcoude, bl. 310, Aanh. bl. 118; Arrenberg, bl. 462. [A.F. Sonius] SONIUS (A.F.), bloeide in de 2e helft der 17e eeuw en leverde twee dichtstukken in het Zwart Tooneelgordijn. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Jan Sonje] SONJE (Jan), een Rotterdammer, in 1637 overleden. Hij schilderde bosch- en bergachtige landschappen: was los en gemakkelijk van behandeling maar gemanieerd en zwaarmoedig van tinten. Sommige hebben heldere en zilverachtige luchten en verschieten, en zijn met fraaije figuren gestoffeerd. Zoo hij dezelfde is met Jan Soinje, dan zou hij, volgens Cat. Boymans in 1691 overleden zijn. In het Museum Boymans was, vóór den brand, een lannschap van dien meester. Volgens van der Willigen, is zijne stoflagie van beeldjes en beesten somtijds zoo fraai dat men die wel eens voorgeeft door Karel du Jardin geschilderd te zijn. Zie van Spaan, Beschrijv. v. Rotterd.; van Eynden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm. [Mr. Tjaert Sonnema] SONNEMA (Mr. Tjaert). In 1662 verscheen van hem te Amsterdam: Basuinklank, vervattende eenige uitgelesen Psalmen Davids, Lof- en feestgesangen en geestelike Liedekens; de laatste zijn meest vertalingen uit het Hoogd. Van den dichter is niets bekend. Vermoedelijk is hij afkomstig van Leeuwarden. Zie v. Iperen, Kerk. Hist v.h. Psalmgezang, D. I. bl. 183; Witsen Geysbeek, B A. C Woordenb., D. V. bl. 312; Eekhoft, Cat. d. Bibl d. stad Leeuw., bl. 155. {==849==} {>>pagina-aanduiding<<} [Sonnemans] SONNEMANS ( ), door Kramm vermeldt als historie-schilder, van wiens penseel in de kerk, genaamd Leliendaal, te Mechelen, twee schilderijen zijn uit het leven van St. Norbertus. Descamps vermeldt ze in zijne Voyage pittoresque. Zie Kramm. [Jan Sonnemans] SONNEMANS (Jan) werd in 1653 als meester beeldhouwer in het beeldhouwers-broederschap te 's Hage ingeschreven. Kramm noemt hem ‘een voornaam beeldhouwer.’ Zie Kramm. [Willem van Sonnenberch] SONNENBERCH (Willem van), rentmeester van Hendrik van Brederode, voegde zich bij de Verbondene Edelen, doch zulks bleef onbekend aan Alva, die alleen de volgende misdaden in zijn vonnis op zijn rekening stelde. ‘Hij was een groot begunstiger der predikanten en ketters, en oorzaak geweest dat bij 't huis te Kleef, den heer van Brederode toebehoorende, gepredikt werd. Hij had aan de priesters verboden onder 't regtsgebied van Brederode eenige missen te doen en in hunne koorklederen te prediken. Hij had zekeren priester gedwongen het huwelijk in verboden graden plegtig te voltrekken, hem daartoe op eigen gezag magtende en er f 300 voor trekkende. Hij was tegen den wil der geestelijken over de muren in de abdij van Egmond geklommen en had een hunner met een pistool geslagen, eindelijk was hij, ten tijde der beroerten van den Raad der heeren van Brederode, dien hij overal ten dienste stond, zelfs te Amsterdam, toen deze zich tot beschermer dier stad wilde opwerpen.’ Om al deze redenen werd hij gebannen en zijn goed verbeurd verklaard. Hij redde zich door de vlucht. Gedurende het beleg van Alkmaar bevond hij zich, als een der krijgshoofden in die stad. In 1574 behoorde hij tot de gevolmagtigden tot het opnemen der rekeningen van Sonoy, tusschen wien en die van 't Noorderkwartier, toen hevige geschillen waren. Een jaar later wikkelde hij zich in den onbedachtzamen handel met Sonoy. Zie van Meteren, B. IV, bl. 83; Hooft; B. VIII. bl. 358; Bor, B. V. bl. 76. (571). B. VIII. bl. 116-118. (624-641); Sent. v. Alva, bl. 58, 59; Te Water, Verb. d. Edelen, D. III. bl. 295-297; Kobus en de Rivecourt. [Gideon van Sonnevelt] SONNEVELT (Gideon van), geboren te Veere, was in 1598 predikant te Woudrichem, van waar hij in 1618 naar Delft vertrok. Aldaar overleed hij in 1630. Hij gaf tijdens de te Delft heerschende pestziekte in het licht: Verklaaringen over den XXXVIII Psalm, waarin o.a. wijdloopig gehandeld wordt van de smettelijcke quale der pestilentie enz. Delft 1626. {==850==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie de la Rue, Gel. Zeel., bl. 252; Soermans, Kerk. Reg. bl. 4; Glasius, Godgel. Nederl., Brandt, Hist. d. Ref., D. IV. bl. 810, 812; Abcoude, Aanh., bl. 198. [Daniel van Sonnevelt] SONNEVELT (Daniel van), in de helft der 17e eeuw predikant te Sas van Gend. Hij gaf in het licht een ‘predikaatsie over Petr. XI:5’, onder den titel: Vlaensche basuyne ofte trompet tot inwydinge van de nieuwe Kercke op het Sas van Gendt enz, den 20 Jan. 1658. Middelb. 1658. Zie de la Rue, bl. 158; Glasius, Godgel. Nederl. [Franciscus Sonnius] SONNIUS (Franciscus), of Frans van Zon, jongste zoon van Gerold van Zon en Ida du Champ of van de Velde, werd den 12 Augustus 1507 te Mierlo geboren, studeerde te 's Bosch en Utrecht, werd in 1527 te Leuven primus verklaard, en legde zich vervolgens op het vak der geneeskunst toe, doch verwisselde deze studie met de godgeleerdheid, waarin hij zulke vorderingen maakte dat hij den 12 Junij 1536 te Leuven tot licentiaat in die wetenschap verklaard werd. Voorts verkreeg hij aldaar den 23 September 1539 in die zelfde wetenschap den graad van doctor of hoogleeraar. Als pastoor aangesteld onder het bisdom van Kamerijk, eerst te Meerbeek en later te Leuven, in de kerk van St. Jacob, werd hij in 1543 aldaar rector der universiteit en in 1544 gewoon professor in de godgeleerdheid. Hij werd ook benoemd tot kanunnik van het altaar van den H. Andreas en der collegiale kerk van St. Peter te Leuven. Door den bisschop van Doornik, Carolus de Croy, als godgeleerde naar Trente gezonden, woonde hij van den 13 December tot den 2 Junij 1547, de kerkvergadering aldaar bij. In 1551 begaf hij zich op nieuw derwaarts, terwijl hij intusschen kanunnik in de cathedrale kerk te Utrecht was geworden. Toen er in 1557 te Worms tusschen de katholijken en de lutheranen eene geloofsonderhandeling werd gehouden, werd onder andere godgeleerden ook Sonnius naar die stad gezonden, die zich daar door een werk: Demonstratio religionis christianae ex verbo Dei Lib. III (Antv. 1562) deed kennen, dat hij tot verdediging van den katholijken godsdienst uitgaf. Hij had een groot deel aan de oprigting der nieuwe bisdommen in de Nederlanden, tot welk einde hij eenigen tijd te Rome verbleef. Hij was in 1558 door den koning van Spanje, Philips II, naar den paus, Paulus IV, gezonden, bij welken hij zich van de opgelegde taak in diervoegen kweet, dat hij in hoedanigheid van apostolijken protonotarius, met veel eer terug kwam. Bij de oprigting der nieuwe bisdommen in de Nederlanden, verkreeg hij, bij pausselijke bul van den 10 Maart 1560, zijne aanstelling tot bisschop van 's Hertogenbosch. Eerst in 1562 ontving hij van den kardinaal Granvelle, {==851==} {>>pagina-aanduiding<<} aartsbisschop van Mechelen, de bisschoppelijke wijding, waar bij Petrus Cartius, eerste bisschop van Brugge, en de wijbisschop van Mechelen, Pipinus Rosen van de orde der Predikheeren tegenwoordig waren. Den 10 November van hetzelfde jaar, nam hij, door Petrus van Grinsoen, die vroeger te Leuven zijn kapellaan geweest was, bezit van zijnen bisschoppelijken zetel, terwijl hij zich in het klooster der Karthuizers te Vucht onthield. Twee dagen later deed hij zijn plegtige intrede in zijne bisschoppelijke stad. Men haalde den bisschop, in bisschoppelijk gewaad gekleed, uit het klooster der Kruisheeren in processie af, en geleidde hem naar de kathedrale kerk. Het kapittel met de geestelijken en kloosterlingen der stad opende den trein, terwijl de bisschop door twee raadsheeren des konings, den ridder Nicolaas Oudart, heer van Ranst en Rijmenam, en Nicolaas van der Stegen, en door den magistraat der stad werd gevolgd. Toen door den onderdeken des kapittels de mis van den H. Geest was gezongen, en de kerkvoogd zijnen bisschoppelijken zegen had gegeven, werd hij door denzelfden stoet begeleid, naar het Huis der Lieven-Vrouwen-Broeders gebragt, waar men te zijner eere een plegtigen maaltijd had bereid. Sedert hield de kerkvoogd zich bezig met voor de behoorlijke uitoefening zijner herderlijke bediening de nodige maatregelen te nemen. Te dien einde rigtte hij een kerkelijk geregtshof op, aan welks hoofd hij, den 5 Februarij 1563, Johannes Typoots, licentiaat in de beide regten, als officiaal stelde. Hij deed verder de omschrijving van zijn bisdom, gelijk die door pauselijke verordening was geregeld, afkondigen, en bezocht daarna al de plaatsen, die onder zijn geestelijk gebied waren, terwijl hij overal predikte en bisschoppelijke werkzaamheden verrigtte. Ook liet hij, den 23 October 1565, de besluiten der kerkvergadering van Trente afkondigen, in weerwil van den tegenstand van het kapittel zijner kathedrale. Hij verdeelde vervolgens zijn bisdom in 6 distrikten, en deed jaarlijks de herders van ieder distrikt, onder het voorzitterschap van hunnen deken, bijeenkomen. Ten einde zijne onderhoorige geestelijken te beter in staat te stellen om de leeringen der ketters te weêrleggen, vervaardigde hij een werkje dat in 1567 te Leuven onder dozen titel werd gedrukt: Succincta demonstratio errorum confessionis Calvinisticae, recens per has regiones sparsae. Onder de verdere vruchten van zijn ijverig bestuur telt men de voorschriften, die hij den 4 November 1569 tot eene goede regeling van zijn bisdom uitgaf, en de openbare onderrigtingen, die hij, over de noodzakelijkste onderwerpen der godgeleerdheid in zijn bisschoppelijk verblijf hield, en die gedeeltelijk in druk zijn verschenen. Men heeft van dezen kerkvoogd betrekkelijk de gebruiken die in zijn kathedraal plaats hadden, eenige wijzingen, welke hij den 17 Junij {==852==} {>>pagina-aanduiding<<} 1569 deed afkondigen, alsmede eenige bepalingen tot eene betere regeling van het collegiale kapittel, dat te St. Oderode was gevestigd. Onder de parochiekerken, die Sonnius tijdens zijn herderlijk bestuur oprigtte, telt men de drie kerken van St. Jacob, van St. Peter en van de H. Catharina in de stad 's Bosch en de parochiekerken van Dungen (dekanaat van Orthen) en Lierop (dekanaat van Helmond). Paus Pius V benoemde hem bij een bul van 13 Maart 1569 tot eerste bisschop van Antwerpen. Den 26 April 1570 nam hij bezit van zijn nieuwen zetel en woonde, als bisschop van Antwerpen, in 1570 en 1574 de twee eerstenprovinciale kerkvergaderingen van Mechelen bij. Hij was onder al de kerkvoogden, die tot het aartsbisdom van Mechelen behoorden, de eerste, die in zijn bisdom eene kerkvergadering belegde. Deze werd in 1571 gehouden, en in 1576 door een tweede gevolgd. Hij overleed den 29 Junij 1576. Zijn hart werd in de abdy van St. Bernard aan de Schelde enhet overige ligchaam in de kathedrale kerk van Antwerpen begraven. In 1616 rigtte het kapittel en den magistraat der stad, ter zijner eere een praalgraf op Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg., p. 242; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 311; Hist. Ep. Sylv., C. VI. p. 87; van de Velde, Synops mon., T. III. p. 742, 833, 834, 835, 836; Havensius, de erect. nov. Episc. L. I. C. XV. p. 72; Synodicon Belgieum, T. I. p. 26; Diercxsens, Antv. Christo nasc., T. V. p. 232; Ondenhoven, Beschrijv. v.d. Bosch; van Heurn, Beschrijv. v. 's Bosch, Cat. Meijer. Memorieb., van Gils en Coppens, N. Beschrijv. v.h. Bisdom van 's Bosch, D. I. bl. 218, volgg. [Diderick Sonoy] SONOY (Diderick) werd omstreeks 1529 in het land van Kleef geboren, doch hield zijn verblijf in Holland en vooral te 's Hage, waar hij een bijzonderen ijver voor de zaak der hervorming deed blijken. In zijne jeugd diende hij als edelman van Maximiliaan van Bourgondie, onder zijne bende van ordonnantie, met vier paarden, den koning en den keizer, in verscheidene oorlogen. Hij werd lid van het verbond der Edelen, en was een der ijverigste behartigers van de zaken des vaderlands en Oranje, waarom hij door Alva bij vonnis gebannen werd. Hij had de eerste bestelbrieven ter zee en mag dus de eerste watergeus genoemd worden. Hij behaalde de eerste overwinning ter zee op de vloot van Boshuizen, aan de Eems, Julij 1568. Hij was in Lodewijks leger gekomen met eenige harpuebusiers of muskettiers, en was nog gelukkig in staat met zijne vloot te ontkomen en van Jemgams nederlaag zich voor het vaderland te bewaren. Aan Lodewijk liet hij verder zijne schepen over en gaf zich weder te land, om, op welke wijze ook, van dienst te zijn. Hij zwierf langs de oostelijke grenzen van het vaderland, en was dan eens te Emden dan weder te Emmerik, waar zijne echtgenoote, Maria van Malsen, haar verblijf {==853==} {>>pagina-aanduiding<<} hield, wier kloekmoedigheid hem eenmaal redde, toen men hem in zijn huis bijna had gegrepen. Met Oranje stond hij in vertrouwelijke briefwisseling, onder den naam van Daniël van Santen en Nathanaël van Calcar. Soms waagde hij zich in het land, met Reinier Kant van Amsterdam en anderen, ter verzameling van geld onder de welgezinden, ten behoeve van Oranje. In 1571 beraamde hij een aanslag op Enkhuizen. Het volgende jaar wendde hij inzonderheid te Emden moeite aan om eenige der Geuzen, door graaf Edzard in beslag genomen, weder los te krijgen, en hij slaagde in zóó ver, dat hij met die schepen, waarover hij het bevel had, de Eems kon verlaten en zich vervoegen bij de overige vloot. Door Oranje met Herman van der Meere en Johan de l'Ecluse naar Denemarken gezonden, moest hij met kleinen troost vertrekken; doch hij liet zich door deze en andere teleurstellingen niet afschrikken, maar hielp op nieuw, volgens eene uitgebreide commissie hem door Oranje gegeven, tot het vergaderen van geld in de Nederlanden. Terwijl Enkhuizen, niet zonder zijn medeweten, het Spaansche juk afschudde, was hij te Hamburg en Bremen werkzaam om volk te werven, en kwam, den 2 Junij 1572, niet zonder gevaar van in handen van eenige Walen te vallen, als gouverneur van Noord-Holland van des prinsen zijde, te Enkhuizen, waar hij met blijdschap en vertrouwen werd ontvangen. Terstond toonde hij ook 's prinsen vertrouwen waardig te zijn. Hoorn, Medemblik en andere steden van het Noorderkwartier begaven zich onder zijne bevelen. Door zijn bestel en dat van den kloeken Hans Kolterman, ging ook Haarlem tot 's prinsen zijde over. Spoedig strekte hij zijne veroveringen in Overijsel uit, waar hij het slot Tautenburg deed innemen, en eenige hulptroepen onder Hotze Buma zond, tot ondersteuning van Martena's pogingen ter verovering van Friesland, dat echter spoedig weder in handen der Spanjaarden viel. Doch Sonoy ontrustte hen dagelijks met zijne schepen en hield de Zuiderzee vrij. Zijne benden, onder Lazarus Muller en Cornelis van Everdingen, tot hulp van Haarlem gezonden, werden bij Zandpoort geslagen. De krijgstucht leed last en hij moest tot strenge maatregelen zijn toevlugt nemen en hopman Wybe Sjoerds doen hangen. Later handelde hij even zoo met kapitein Crocq, een baldadig priester-moordenaar. Dikwerf zag hij, daar hij in onmin geraakte met de staten en de regenten der Noord-Hollandsche steden, zijne plannen en krijgstgoten dwarsboomen. Zijn toeleg om den Spaanschen admiraal Boshuizen tot de partij van Oranje over te halen, mislukte; beter slaagde hij in het uitrusten eener vloot om Amsterdam te benaauwen. Gedurende het beleg van Haarlem had hij, tot hulp dier stad, den Diemerdijk ingenomen en beschanst; doch zijn volk, te spoe- {==854==} {>>pagina-aanduiding<<} dig bevreesd, toen hij zelf naar Edam om meerdere hulp getrokken was, werd door de Amsterdammers genoodzaakt te wijken. Schoon hij zijn leven in gevaar stelde, zijne soldaten aanmoedigde, en om hulp ijverde, was hij tot de vlugt gedwongen en de nederlaag werd hem geweten, die hem niet zou getroffen hebben, had men slechts volgehouden; hij toch had reeds de Amsterdammsrs tot binnen de palen teruggeslagen. Het bandeloos krijgsvolk schreeuwde dat hij hen op de slagtbank had geleid en de regenten der Noord-Hollandsche steden dat hij den aanslag had begonnen, zonder hen te raadplegen. Grievend was dit verwijt voor den bevelhebber, doch Oranje kende hem, sprak hem van ontrouw vrij en erkende zijne diensten, doch hij sloeg het hem aangebodene stadhouderschap van Vere grootmoedig af. Met denzelfden ijver als Haarlem poogde hij Alkmaar te ontzetten, doch hierin werd hij door de regeering van Hoorn belet. Met ijver arbeidde hij aan de uitrusting der vloot tegen Bossu, en na de overwinning strekte zijn krankheid tot groot nadeel voor Noord-Holland en Friesland. Zeer veel moeite baarde het in 1574 aan Sonoy, om den baron de Chevreaux tegen te staan, die in Waterland gevallen was, en de benden van Hopman Aker had geslagen. De soldaten ontvingen geene betaling en weigerden te vechten, doch zijn geduld en ijver met den moed en het beleid van Ruychaver overwonnen alles en de Chevreaux was gedwongen terug te trekken. Een la ter inval van denzelfden Spaanschen bevelhebber in hetzelfde jaar, eindigde met een volslagen nederlaag van de Spanjaarden. Bij deze gelegenheid redde Sonoy het leven van derdehalf honderd Spaansche gevangenen, die men te Hoorn niet langer kon onderhouden en de Hoornsche burgerij te lijf wilde. In 1575, nadat hij Noord-holland tegen een aanval over het ijs verzekerd had, nam hij, met medeweten van Oranje en andere ervarene krijgslieden, een togt voor op het Barndegat, een gedeelte van den IJsdijk tegenover het Huis ter Hart, halfweg tusschen Amsterdam en Haarlem. Groote verwachting had men van dezen aanslag, die het IJ en het Haarlemmermeer van de vijanden zou bevrijden, en zoo geheel Holland verlossen. Het geschiedde: Sonoy veroverde het Barndegat en bouwde een sterke schans, verbeidende verdere hulp van de Gedeputeerde Staten; doch die bleef achter, de schans moest verlaten worden en de hoop der overwinnaars ging te niet. In hetzelfde jaar 1575 viel die ongehoorde geregtshandeling voor, die den naam van Sonoy zoo hatelijk heeft gemaakt. Volkomen helder is de zaak echter niet, die in verband staat met den inval van den Spaanschen veldoverste Gilles van Barlaimont, heer van Hierges in Kennemerland. Het uitgebreidste verslag vonden wij bij Bor en Hooft, door Wagenaar, Sonoys levensbeschrijver {==855==} {>>pagina-aanduiding<<} en van Groningen gevolgd. Ondertusschen betoonde Sonoy in het bewind over Noord-Holland gestadige vlijt ter bescherming dier streken en verovering van andere plaatsen. Nog in 1575 werd hij gewikkeld in de plannen van Entens om Friesland aan te grijpen, beraamde hij met Oranje de vermeestering van Amsterdam, en hielp, met Hegeman, Texel bevestigen tegen Billys magt. Bij dat alles moest hij de muiterij van slecht betaald krijgsvolk verduren en teisterden storm en watervloeden de aan zijne zorg toevertrouwde landen. Zijn aanslag op Muiden gelukte, doch gebrek aan het noodige en Hierges dwongen hem met verlies van 200 man de stad te ruimen. De staten van het Noorderkwartier, die de soldaten behouden wilden tot verdediging van hun eigen land, beletten hem Entens te Oostmahorn bij te staan. Onder al deze moeijelijkheden herleefde de tweedragt tusschen Sonoy en de gedeputeerden der Noord-Hollandsche steden. Toen deze was weggenomen, kon hij zich wederom onbelemmerd aan de verlossing des vaderlands wijden. Toen de Spanjaarden Holland verlieten, bezette hij de Beverwijk, Helling, Sparendam en zoo opende hij den weg tot bevrijding van Haarlem en Amsterdam. Toen de aanslag op de laatste was mislukt, benaauwde haar Sonoy, op last der Staten van Holland, doch tegen den last van den prins. De zaak werd echter bijgeleid. Rennenberg droeg hem in 1578 het beleg van Kampen op en na twee maanden was die stad genoodzaakt zich over te geven. Met gelijken moed kweet hij zich voor Deventer, en het verwinnen dier stad moet hem worden toegeschreven. Hij genoot gedurende den krijg in Overijssel, Friesland en de Groninger Ommelanden het volle vertrouwen, en zonder zijn raad werd niets door graaf Jan van Nassau en Rennenberg besloten. Men begon dennaderenden afval van Rennenberg te voorzien, en niemand was geschikter om tegen zijne plannen te waken dan Sonoy. Ook hij was oorzaak dat diens verraad niet met dien uitslag is bekroond geworden als hij gewens cht had. Wij vinden hem van nu aan gestadig in Friesland en Groningen, en veelvuldig waren zijne werkzaamheden in die streken om de verwilderde krijgstucht te herstellen en sommige sterkten te ontzetten, of van het noodige te voorzien. Hij ondersteunde Norrits met kracht tot ontzet van het door Rennenberg belegerde Steenwijk. Den 19 Julij 1581 had hij met zijn regiment den voortogt bij den slag van Grijpskerk in de Ommelanden, waar hij met Norrits het leger van Rennenberg sloeg. Na Rennenberg's dood keerde hij naar Noord-Holland terug en was in den winter van 1582-1583 te Enkhuizen, waar zijne tegenwoordigheid door Oranje noodig werd geoordeeld, wegens eenge listige pogingen, te Lissabon door Philips II aangewend bij eenige schippers van Enk- {==856==} {>>pagina-aanduiding<<} huizen om die stad in de magt van Spanje terug te brengen. In 1583 beval hem Oranje en de Staten de groote vergaderingen der R.C. in Noord-Holland uit een te doen gaan en te beletten. Hij kweet zich van dien last met wijsheid en gematigdheid. In hetzelfde jaar verijdelde hij een aanslag tegen Hoorn en Enkhuizen, en den aanval van eenige Duinkerksche oorlogschepen op de zeesteden van Noord-Holland, en behartigde de belangen der kerk en de regten des kerkenraads van Medemblik. Toen de vijand Overijssel en Gelderland aantastte, werd zijne werkzame zorg ingeroepen. Hij bezette Harderwijk, en ook de Overijsselsche steden langs de Zuiderzee, die men als een voormuur van Holland beschouwde. Hij beveiligde Kampen voor oproer, belette, op last van Leicester, eenige schepen met levensmiddelen, voor den vijand geladen, uit de haven van Hoorn te vertrekken. In 1586 geraakte Sonoy op nieuw in moeite, daar hij, op last van Leicester, tegen de stedelijke regenten handelen moest, die de kerkelijke goederen aan zich getrokken hadden en daaruit de predikanten betaalden; doch die betaling faalde ten platten lande. Sonoy was een trouw vriend van Leicester, zoo als hij vroeger van Oranje geweest was, 't geen hem veel leeds berokkende. Toen in 1587, bij Leicester's afwezigheid, de Staten een nieuwen eed aan Maurits, dien zij tot kapitein generaal en admiraal en tot stadhouder van Holland, Zeeland en West-Friesland hadden aangesteld, vorderde, weigerde hij dien eed, waarop de Staten jonker Arend van Duivenvoorde gelastten Medemblik te bezetten. Maar de luitenant, die een deel zijner soldaten te Medemblik onder zijn bevel had, weigerde Duivenvoorde in te laten. Toen Maurits zelve en Hohenlo hierop voor Medemblik kwamen om de zaak in orde te brengen, weigerde Sonoy hen binnen te laten, en beriep zich op zijn eed aan Leicester. Sedert nam het misnoegen tusschen hem en de Staten toe. Zelfs beklaagden zich de laatste over hem bij de koningin van Engeland. Alles scheen zich te vereenigen tot zijn val. Hohenlo beschuldigde hem van verschillende misdrijven, ongehoorzaamheid, ontrouw en ondankbaarheid, doch hij liet eene verantwoording in druk uitgaan (1588). Op nieuw naar 's Hage ontboden, achtte hij het niet veilig derwaarts te gaan en vijandelijke bedoelingen vreezende, versterkte hij zijn krijgsvolk. Leicester scheen hem aan zijn lot over te laten, Maurits sloeg het beleg voor Medemblik, doch Leicester deed afstand van zijn gehied, Sonoy was dus van den eed aan hem ontslagen en vereenigde zich met den prins. Eindelijk ontving hij zijn ontslag en vijf jaren later een pensioen van f 1000. Hij vertrok nu met zijn gezin naar Engeland, waar hij zich bezighield land in te dijken, door de koningin hem geschonken, terwijl het nog onder water lag, {==857==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hem slecht gelukte. Toen stak hij weder over naar Oost-Friesland (1593), en woonde te Norden, tot dat Groningen aan Maurits overging (1594), wanneer hij zijn verblijf nam op het slot ten Dijke of Dijksterhuis, nabij het dorp Pietersburen, in de Ommelanden. Hier overviel hem eene beroerte en overleed hij den 2 Junij 1597, in den ouderdom van 68 jaren. Graaf Willem Lodewijk van Nassau vergezelde zijn lijk naar zijne laatste rustplaats in de kerk te Pietersburen, waar zijn eenvoudig grafschrift nog te lezen is. Hij is tweemaal gehuwd geweest. Zijne eerste vrouw, Maria van Malsen, overleed in 1584, hem eene dochter nalatende, die gehuwd was aan een Groningsch edelman, Luurt Manuinga, en hem 28 jaren overleefde. Zijne tweede huisvrouw, Johanna Mepsche, was hem een jaar voor zijn overlijden door den dood ontvallen. Men vindt brieven aan Sonoy geschreven bij Bondam, Verzam. van ouuitgegeven Stukken. D. I. bl. 38, 180, 294, 323. Ook zijn er ter secretarie van Medemblik en Alkmaar nog een paarbrieven van hem. Nog in het laatst der vorige eeuw bezat G. Alberda het Geuzennapje van Sonoy. Zie Bor, Hooft, Meteren, Strada, Wagenaar, Bilderdijk, Arend, Cerisier, van Hasselt, Onuitgegev. Stukken, D. II. bl. 92, 113, 114, 307; D. IV. bl. 212; Bondam, Onuitgegev. Stukken, D. II. bl. 81; Foreest, Kort verhaal der beleg. v. Alkmaar, bl. 13; Fresinga's Memoriën, o.a. bl. 76, 462, 468, 480, enz.; Schotanus, Friesche Hist., B. XXIII; Winsemius, Hist. L. IV. f 337. L. VI, VII; Sent. v. Alva, bl. 51; Leven van Willem I, D. II. bl. 411 volgg; Nedérl. Mannen en Vrouwen, D. IV. bl. 317 volgg.; Balen, Beschrijv. v. Dordr., bl. 853; Wagenaar, Amsterd., S, I. bl. 328-230; van Kampen, Vad. Karakterk., D. I. bl. 366; Groen van Prinsterer, Archives, T. III. p. 419, suiv.; De Jonge, Nederl Zeew., D. I. bl. 234; Velius, Chr. v. Hoarn, bl. 486; Te Water, Vad. Geschied.; Dez. Tweede eeuwgetijde van de Geloofsbel. d. Geref. Kerke, bl. 243, volgg; Dez. Verbond d. Edelen, D. II. bl. 114, 120. D. III. bl. 298, 313. D. IV. bl. 66; Bosscha, Nederl. Heldend. ter Zee, D I. bl. 245; Historische aanteekening wegens het voorgevallene in de Spaansche belegering der stad Haarlem, in de jaren 1572 en 1573, bl. 114, verv.; van Groningen, Gesch. d. Watergeuzen, bl. 200, volgg.; van Haren, de Geuzen, bl. 6, 221 (uitg. v. Bilderdijk); Christijn, Jurispr. Heroica, P. I. p. 241, 313; Nobil. d. Pays-Bas, T. I. p. 247. T. II. p. 429, 430, Suite au supplem. au Nobil. d. Pays-Bas, T. IV. p. 43-51; Quartiers Généal., T. I. p. 177, 315. 321; Nav., D. V. bl. 237; Kist en Moll, Archief (Reg.); J. Vos, Ged. bl. 184; Muller, Cat. van portr.; Moreri; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhus; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Joost Sonoy] SONOY (Joost), broeder van den vorige, Utrechts edelman, (waarschijnlijk zoo genoemd wijl hij te Utrecht woonde) behoorde tot de Verbondene Edelen. Onzeker is het of hij bij zijne vrijheidlievende denkwijze bleef volharden. Zeker is {==858==} {>>pagina-aanduiding<<} het dat zijn zoon en verdere afstammelingen ongemeen in de gunst van 't Spaansche hof stonden, en dat kening Philips, in 1664 opentlijk verklaarde dat de voorouders van Jan Karel Sonoy, en dus ook zijn grootvader, Joost, zich altijd zeer getrouw aan 's konings voorzaten, zoo in 't burgerlijk verkeer als in de krijgsdienst, gedragen hebben. Hij huwde 1. Elizabeth van der Haer, 2. Walburg van der Aa, dochter van Philips (die mede onder de bondgenoten behoorde) en van Klara des Barres. Door dit tweede huwelijk werd in het geslacht van Sonoy, de heerlijkheid Oppuers in Brabant gebragt. Sonoy overleed den 20 September 1584. Zijne weduwe hertrouwde met Simon van de Werve, ridder, markgraaf van Antwerpen en overleed in 1621. Door zijn zoon Philips, ridder, burgemeester van Mechelen, gehuwd met Florence de Brimen, is 't geslacht van Sonoy overgeplant tot op onzen tijd. Zie J.B. Christijn, Jurispr. Her., P. I. p. 234, 421; Suite au Nobil. des P.B. T. IV, p. 43, 44; Supplément aux Trophées de Brab., T. II. p. 112, 113; Goudhoeven, Chr., bl. 6. 1. 622, 629; Te Water, Verb. der Edelen, D. III. bl. 312; Wagenaar, V.H., D. VI. bl. 125; Kist en Royaards, Kerk. Archief, 2de ser., D. V. bl. 375; Kron. v.h. Hist. Genoots., (Reg.) Verwoert. [Franciscus Sonsbecius] SONSBECIUS (Franciscus), te Zwolle geboren, beroemd regtsgeleerde, hield te Leuven openlijke voorlezingen en schreef: Commentarii ad usus Feudorum. Lovanii, 1554. fol., ook in Thesaurus. S. Oceanus Juris. Venet. 1584. T. X. p. II. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 242; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 313. [Jan Willem van Sonsbeeck] SONSBEECK (Jan Willem van), zoon van mr. C.L. van Sonsbeeck, lid van het Wetgevend ligchaam der Bataafsche republiek, werd den 12 December 1774 te Vlissingen geboren en studeerde te Leiden, waar hij den 24 November 1794 in de Groote gehoorzaal eene Redevoering ter nagedachtenis van P. Nieuwland openlijk uitsprak. (J.W.v.S. en D.J. van Lennep, ter nagedachtenis van P. Nieuwland. Leyden, 1794. kl. 8o.) Hij bezat een gelukkigen aanleg, blijkbaar uit de weinige geestige en bevallige dichtstukken die van hem voorhanden zijn, zoo als uit zijn Huwelijks avond, Cantate bij den echt van Mr. J.H. Schorer en Mej. J.M. van den Brande, 18 April 1794, in Werken der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtk. D. I. bl. 123; Oorlog en vrede. Breda, 1792. 8o; Mijne verlustiging op den Emer en Endegeest, Breda, 1793. 8o; Bij het afsterven van Mevr. S.J. Ockerse, wed. van Citters. 21 Jan. 1794. Hij overleed te Middelburg 2 Maart 1797. Zie Voorber. v.h. 3de D. der Verh. v.h. Zeeuwsch Genoots.; Beschrijv. van Zeeland, vervolgd door Paspoort; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 312; Collot d'Escury, Holl. {==859==} {>>pagina-aanduiding<<} roem, A. IV. (2) 44; Nav., D. VI. bl. 32, 109; Cat. d. Maats. v. Letterk., D. I. bl. 281. D. II. bl. 611; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [E. Sonthem] SONTHEM (E.) is schrijver van: Het hleynoot der kinderen Gods. Amst. 1655. 12o. Zie Abcoude, Aanh., bl. 199. [Matthaeus Soetens] SOETENS (Matthaeus) verkreeg van curatoren van het Athenaeum te Amsterdam verlof de zeevaartkunde te onderwijzen, en bij hun besluit van 30 Januarij 1710, als lector in de Mathesis en Astronomie, een wedde van f 300, die later tot f 500 klom. Zie van Lennep, Amstelaed. Athen. Memorab., p. 55, 168; D'Orville, Orat. Saec. [J.F. Soolemaker] SOOLEMAKER (J.F.), bekwaam landschapschilder, volgens sommigen, leerling van Berchem. Er is overeenkomst tusschen hen beide in zamenstelling en teekening van koeijen en schapen, doch de eerste mist den geestigen penseeltoets en het uitmuntend koloriet van den laatste. Wijnands zou zich wel eens van zijn penseel hebben bediend. Het koninklijk kabinet te 's Hage bezit eene schilderij van dezen meester. Zie Immerzeel. [J. Soolmans] SOOLMANS (J.) is schrijver van eenige tooneelspelen, zoo als: De ontdekte Heerschappij, blijeyndend trsp. Amst. 1663. De geveynsde Alcibiade, blij-eyndend trsp. Ald. 1671. Snaekse schaking van de Juffer in de kleer-ben, klsp. Ald. 1669. De gedwongen Doctor, klsp. u.h. Fr. van Moliere vertaelt en in rijm gestelt. Ald. 1671. De versierde onttoovering van de Gravin Trifoldi, door de dolende Ridder Don Quichot de la Mancha, en zijn schildknaap, Sanche Pance; Pots-spel. Ald. 1681. De Gemeenzame Geest, klsp. Ald. 1679. Het verandert Huwelijk, Klught op 't spreekw.: Onkunde maakt Onmin. Z. pl. en j. 8o. Alle vertoond op den Amsterd. Schouwburg. Zie Cat. v.N.L., D. Ib. bl. 196. [M. Soonle] SOONLE (M.) is schrijver van: Aanmerkingen op het werkje: Onderwijs in de christelijke godsdienst voor de jeugd, door J.W. Statius Muller, 2de dr. Amsterd. 1815. 8o. [Nicolaas Sopinga of Sopingius] SOPINGA of SOPINGIUS (Nicolaas), te Groningen geboren, was eerst predikant te Grietzijl in Oost-Friesland, van waar hij in 1579 naar Utrecht vertrok, welke standplaats hij in 1590 met Breda verwisselde. Hij overleed aldaar in 1592. Hij was een man van veel beteekenis te Utrecht. Eerst behoorde hij tot hen, die het bekende mendgesprek met Duifhuis hebben gehouden, later tot die predikanten, welke in {==860==} {>>pagina-aanduiding<<} 1588 een afzonderlijk en kerkelijk gezantschap aan de Engelsche koningin, Elizabeth, uitmaakten. Hij beoefende de Latijnsche poëzij. Zie Meiners, Oost-Friesl. Kerk. Geschied., D. II. bl. 48; Brandt, Hist. d. Ref., D. I; Paquot, Mém., T. I. p. 33; v. Rheenen, enz., Naaml. der Predd. in de Prov. Utrecht, bl. 5. volgg.; Glasius, Godg. Nederl.; Kist en Royaards, Arch., (2 Serie) D. VI. bl. 201, 262; Nav., D. V. bl. 171. [Godefridus Sopinga of Sopingius] SOPINGA of SOPINGIUS (Godefridus), zoon van den vorige, werd den 16 September 1573 te Weener geboren, ontving zijne wetenschappelijke opvoeding te Utrecht, onder Johannes Arcerius Theodoretus, wien hij in 1589 naar Franeker volgde. Hier voleindigde hij zijne godgeleerde studiën, onder Martinus Lydius, Henricus Antonides, Sibrandus Lubberti en ontving het onderwijs van Johannes Drusius in het Hebreeusch. In 1595 aanvaardde hij het beroep naar Tjerkwerd, sloeg verschillende beroepen af, en vertrok eindelijk in 1604 naar Bolsward. Twee jaren later werd hij tot hoogleeraar te Franeker beroepen; hij bleef echter te Bolsward, waar hij den 30 November 1615 overleed. Hij gaf in het licht: Apologetica responsio ad libellum anonimum qui vocatur Bona fides Sibrandi Lubberti et ad H. Grotii pietatem, cui aunexa est ipsa Bona fides anonymi et vita auctoris. Franeq. 1616 4o. Hij liet in handschrift na, behalve verschillende twistschriften, dogmatische en critische werken: Castigationes in aliquot libros Jamblichi et separatim Notae in librum Jamblichi de vita Pythagorae et Protrepticon ejusdem. Observationum et Emendationum aliquot. Notae in Sidonium Apollinarem. Notae et emendationes in Glossas Isidori. Notae ad Eustatium Grammaticum. Catalogus Tabularum Comicarum et Tragicarum. Quaesita per Epistolam. Ook is zijn Epistota ad Jo Js. Pontanum de Herba Brittannica et unde haec ita dicta opgenomen in A. Matthaei Sylloge. p. 44. Zie Konigii, Bibl. net. nov. voce; P. Burmannus moior, ad Syll. Epistol., T. V. p. 115; D. Gerdesii, Libr. rar. florel. p, 326, 327; Catal. Bibl. Bunav., T. I. Vol. II. p. 1617; J. Alberti, Praef. ad Hesychium v. Αϰαϰίαγος en Αμϕωξος; Witte, Diarium; Paquot, Mém., T. I. p. 129-132; Francii, Catal. p. 143; Greydanus, Predd. d. Cl. v. Franeker, bl. 177, 178, 179; Glasius, Godgel. Nederl.; Nav., D. V. bl. 71; Rogge, Bibl. d. Contra-Rem. schrijv., bl. 80; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [Christiaan Sopinga of Sopingius] SOPINGA of SOPINGIUS (Christiaan), broeder van den vorige, predikant der Herv. gemeente te Warmond, ging later tot de Remonstranten over. Hij was het die op den 3n {==861==} {>>pagina-aanduiding<<} Februarij 1617 predikte in de eerste afgezonderde vergadering der Nederlandsche Remonstranten te Amsterdam. (Brandt, Hist. der Ref., D. IV. bl. 479-485.) Hij schreef in 1618 met v.d. Borre het verzoek aan de Staten Generaal, dat Grevinkhoven en Goulart met de andere Remonstranten mogten geerkend worden voor de Synode. Den 12 Februarij 1619 werd hij door de Synodale gedeputeerden geschorst en daarna door de Z.-Holl. Synode afgezet. Ingedaagd om de acte van stilstand te teekenen, verscheen hij niet, maar heeft toch in 1623 die belofte geteekend. Hij herriep later, en werd in 1630, toen te Maurik wonende, tot predikant bij de Broederschap aangenomen. In 1632 werd hij voor een half jaar tot de bediening van Alkmaar gesteld en daarna te Gouda, waar hij bleef. Waarschijnlijk was Gerardus Sopingius, in 1647 proponent bij de Rem. Broederschap, vervolgens predikant te Zegwaart en Soetermeer, den 12 Augustus 1648 gestorven, zijn zoon. Zie Tideman, Rem. Broeders, bl. 75, 177, 207, 223; Kist en Royaards, Kerk. Arch., D. VII. bl. 41; Soermans, Kerk. Reg., bl. 61; Nav., D. IV. bl. 320. D. V. bl. 177. [Frederik Johan Sorg] SORG (Frederik Johan), zoon van Johannes Jacobus Sorg en Frederica Wonneman, werd den 10 April 1810 te Borculo geboren. Zonder groote inspanning wist hij zich eigen te maken de kundigheden, die hem op de kostschool van van Wijk Roelandszoon, te Kampen onderwezen werden. Hij was daar een der zeer gevorderde leerlingen, die door hunnen ijver zich de welwillendheid van hunnen uitmuntenden leermeester verwierven. Aldus met de vereischte kundigheden toegerust, trad hij op den 20 Maart 1824 als kadet in dienst bij de toemalige 7de Afdeeling Infanterie, waarbij hij, na bij opvolging tot korporaal en sergeant te zijn bevorderd, op den 21 Julij 1828 werd aangesteld tot 2den luitenant. Een jaar later overleed zijn vader, die (sedert 1818) bekleed was met het ambt van ingenieur-verificateur van het kadaster, en daarin blijken had gegeven van veel bekwaamheid. Bij het uitbarsten van den opstand in België nam hij deel aan de krijgsverrigtingen van het mobiele leger, en werd den 3 September 1831 bevorderd tot 1sten luitenant bij de 12de afdeeling Infanterie, waarbij hij tot 1837 diende. - In dien tusschentijd waren zijne moeder en oudste broeder overleden, zijne zuster gehuwd, zijne beide broeders in dienst getreden, zoodat zijne zorgen van die zijde zeer verminderd waren. - Toen wenschte hij te beproeven bij het Oost-Indisch leger te worden overgeplaatst, omdat hij warsch was van de oorlogzuchtige werkeloosheid waaraan toenmaals het leger was overgegeven. Na eenige vruchtelooze pogingen daartoe te hebben aangewend, slaagde hij in zijn herhaald aanzoek en werd bij {==862==} {>>pagina-aanduiding<<} 's konings besluit van 13 Maart 1837, no. 67, bij dat leger overgeplaatst, en met het schip Prins van Oranje naar Oost-Indiën overgevoerd, waar hij na eene reis van 3 maanden en 17 dagen te Padang ontscheept werd. - Zijne zuster, die gehuwd was en te Batavia of in de omstreken woonde, was kort voor zijne aankomst overleden, zoodat eene grievende teleurstelling de plaats innam van de vreugde die hij zich had voorgesteld bij het terugzien van eene beminde zuster te zullen smaken. Wienig tijds na zijne aankomst op Java, en wel op 28 Januarij 1838, werd hij bevorderd tot kapitein der Infanterie, en nam hij in dien rang een werkzaam aandeel aan de krijgsverrigtingen op de westkust van Sumatra, blijkens eene eervolle vermelding op de dagorder zoo in Indië als in Nederland, en zijne daarop gevolgde benoeming tot ridder der Militaire Willems Orde 4de klasse, bij besluit des konings van 19 Maart 1841, no. 91. Andermaal ontving hij daarna eene eervolle vermelding bij afzonderlijke dagorder, zoo in Indië als in Nederland, voor onderscheiding bij de onlusten op Sumatra's westkust in de 2 eerste maanden van 1841, bij besluit van Z.M. dd. 24 Februarij 1842, no. 76. - Zijne gezondheid had hierhij echter veel geleden, en hij had daarom het voornemen opgevat om tot herstel zijner ligchaamskrachten naar Nederland terug te keeren. Zijne verplaatsing naar Java als kommandant van het fort Oranje (thans Erfprins) deed hem echter van dat voornemen afzien; alzoo de verandering van lucht en de rust die hem geschonken werden, zijne gezondheid weder in vorigen goeden staat bragten Van daar werd hij verplaatst naar Ngawie en vervolgens naar Batavia. In dien tusschentijd hield de kapitein Sorg zich onledig met de studie van alles wat betrekking had tot het krijgswezen en de land- en volkenkennis onzer uitgestrekte bezittingen in Oost-Indië, die in hem een ijverig beoefenaar vonden. Bevorderd tot majoor van het 8ste battaillon Infanterie, en naderhand overgeplaatst bij het 13de battaillon Infanterie, woonde hij in April 1849 de 2de militaire expeditie naar Bali bij en werd hij bij de gevechten van den 15 en 16 dier maand, te Djagaraga door een geweerkogel gekwetst in den linker voorarm. Het was bij die gelegenheid dat hij het bevel ontving om met zijn bataillon eenen storm te doen tegen de vijandelijke bentings, en tevens te trachten tusschen dezelve door te trekken, en alzoo zich te voegen bij het 7de bataillon, hetwelk den linker vleugel der vijandelijke versterkingen trachtte om te trekken. - ‘Onder eene bui van kogels,’ zoo schrijft hij in eenen zijner brieven: ‘ging het bataillon vol geestdrift voorwaarts. - Op nagenneg 50 passen stootte ik op een ravijn, trok hetzelve door, {==863==} {>>pagina-aanduiding<<} en stuitte toen andermaal op eene diepe gracht, aan de binnenzijde bezoomd met verhakkingen. Wij moesten dáár stand houden en hielden gedurende omtrent 3 uren een wèl onderhouden geweervuur met de Balinezen, gaande, ten einde het 7de bataillon door de aandacht des vijands tot mij te trekken, eenige verademing te schenken. - Dit oogmerk werd bereikt. Ik kreeg intusschen eene menigte dooden en gekwetsten: 2 officieren en 18 soldaten sneuvelden, en ik zelf met nog 3 kapiteins, 4 luitenants en 85 onderofficieren en manschappen werden gewond.’ Tegen den avond eerst trok het bataillon uit die stelling terug. Van zijne wond hersteld, vertrok hij den 23 Mei van hetzelfde jaar andermaal naar Bali, doch kwam aldaar aan, juist na 's vijands nederlaag bij den nachtelijken aanval op Kasoemba, waarbij de opperbevelhebber, de generaal-majoor Michiels, sneuvelde. Het 13de bataillon bij het vertrek naar Bali sterk 32 officieren en 1008 onder-officieren en soldaten, was bij het eindigen van den veldtogt, door gesneuvelden, gekwetsten en zieken gereduceerd op 20 officieren en naauwelijks 300 onder-officieren en soldaten. Den 27 September 1849 werd de majoor Sorg bevorderd tot luitenant-kolonel bij het 13de bataillon en bij besluit van den 11 December 1849, no. 44; werd hij voor zijnen beloonden moed en volharding bij de expeditie naar Bali benoemd tot ridder der Militaire Willems-Orde 3de klasse. Ruim een jaar na dezen veldtogt werd hij andermaal geroepen om voor het vaderland te strijden. - Sedest jaren 1) hadden zich te midden onzer bezittingen ter westkust van Borneo vereenigïngen van Chinezen gevestigd, met het doel om den bodem, rijk aan edel metaal, tot hun voordeel te bewerken. Ons goevernement, in overleg met de vosten van Pontinak en Sambas, liet dit bedrijf toe, en bepaalde zich tot de vordering dat zijne souvereiniteit zou worden erkend, en dat eenige belastingen zouden worden opgebragt. De vereeniging van Chinezen te Montroda, vormde zich echter meer en meer tot eenen afzonderlijken staat. Zij weigerden gehoorzaamheid en schatpligtigheid en deden haar ten laatste tot verzet en eindelijk tot aanranding overgaan. Deze overmoed en hoon mogten niet geduld en ongestraft blijven. Om bedreigde punten te dekken, en om den staat van zaken terug te brengen op den voet waarop deze was vóór het uitbreken van den oorlog, werd eene expeditie derwaarts gezonden, onder bevel van den luitenant kolonel Sorg. Zie de Staats-Courant van 21 November 1850. {==864==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 13 Augustus 1850 werd de chef der expeditie met de eerste afdeeling der troepen ingescheept op de korvet Boreas, en kwam daarmede 8 dagen later ter reede van Sambas, juist toen Pamangkat voor den vijand was bezweken. Op den 30 arriveerde de tweede afdeeling expeditionnaire troepen. De overste Sorg bsgreep te regt dat Pamangkat voor de opstandelingen eene plaats van gewigt was, en dat men derhalve moest beletten dat zij zich daarin vastnestelden. Terwijl hij zijne plannen beraamde, kwam het overige gedeelte der expeditie op de plaats aan, en was toen geheel vereenigd. Den 9 September kwamen al deze troepen op de reede van Pamangkat, en den volgenden dag werd alles tot hunne ontscheping in gereedheid gebragt. De verkenningen werden door den overste Sorg gedaan en des nachts tweemalen herhaald; hij was daarbij meestal vergezeld van den 2den luitenant der Infanterie Donleben, den 2de luitenant der Genie Maarschalk, en ook somwijlen vergezelde hem de resident Willer. Het terrijn is woest en moerassig. - De magt des vijands werd geschat op 3500 man, waarvan 700 gewapenden met tjantos, een ijzeren schietwerktuig dat door twee man gedragen wordt, de overigen verdedigden zich met lanssn, zeissen en klewangs. - Onze landings troepen bestonden, met inbegrip der meritime hulp, uit 20 officieren en 438 manschappen, met 200 man Maleische hulptroepen van Samhas, vergezeld van de gevorderde Koelies. Deze magt werd in drie kolonnen verdeeld, om op onderscheidene plaatsen te landen, ten einde de buitenversterkingen des vijands te nemen en vervolgens de hoofdredoute van het aldaar gevestigde kongsie-huis aan te tasten. De hoofdkolonne waarbij zich de overste Sorg gevoegd had, bestond uit twee kompagniën en een detachement van 32 mariniers, benevens 4 Coehoorn-mortieren; zij landden ten 5 ½ uur in den morgen van den 11 September. Na eenen zeer bezwarenden marsch, naderde eindelijk deze kolonne de hoofdresidentie onder een moorddadig vuur der Chinezen. Het oogenblik van stormen was weldra gekomen. Onze soldaten waren onverschrokken; zij klemden zich aan de hooge palisaden vast, om die over te klimmen, waren schier allen met den vijand handgemeen; - met ondersteuning der 2e kolonne, sterk 5 officieren en 82 manschappen der marine, en van het welgerigte kanonvuur der stoomboot Borneo, werd aldra de bestorming algemeen; - de vijand vocht wanhoopig, de onzen streden met leeuwenmoed, doch weldra keerde de kans ten nadeele des vijands. De onzen van alle zijden binnengedrongen, door den strijd verwoed, rigtten nu eene slagting aan, die bij de strafwaardige Chinezen zal in herinnering blijven. Hij die zich door de vlugt wilde redden, werd door onze krijgslieden neergeveld. {==865==} {>>pagina-aanduiding<<} De Chinesche vlag werd gestreken, en de Nederlandsche geheschen. De overwinning was volbragt. Na het bestormen der redoute te Pamangkat was echter den verdienstelijken overste Sorg door eenen geweerkogel de regter voet onder den enkel doorboord, waardoor hij genoodzaakt werd het kommando over te geven, echter niet dan nadat de redoute genomen was, en er de Nederlandsche vlag woei. De verdienstelijke bevelhebber moest toen het tooneel van zijnen roem verlaten, en werd vervoerd naar de woning van den resident van Pontianak, alwaar hij verpleegd werd. Aanvankelijk bestond er hoop dat men hem in het leven zou behouden, en dat hij geene amputatie van het gekwetste deel zoude behoeven te ondergaan. Later vorderden bijkomende omstandigheden die kunstbewerking gebiedend, hetgeen zijn toestand zeer bedenkelijk maakte, en die eindelijk geheel hopeloos werd, toen ook buikloop zich daarbij voegde. Uitgeput van krachten, doch even helder van geest als altijd, ontsliep hij zacht den 25 October 1850. Tot eene dankbare herinnering aan de roemvolle diensten door dezen hoofd officier bewezen, bepaalde de gouverneurgeneraal van Neerlands Indiën, dat de versterking, welke op den heuvel Penieboegan aangelegd werd, den naam van Fort Sorg zou dragen. Het is binnen den omtrek van dat fort dat het overschot van den verdienstelijken en te regt betreurden luitenant-kolonel Sorg met krijgseer in het gezigt des vijands ter aarde werd besteld. Hij was gehuwd met Catharina Sophia Gaspardine van Kinschot Roelandsdochter te Batavia in 1848. Part. berigt. [Hendrik Sorg] SORG (Hendrik). Zie ZORGH (Hendrik Martensz.). [Nicolaas van Sorgen] SORGEN (Nicolaas van) was een vriend van Grotius. Zijn albnm A.D. 1604 8o. komt voor op Catalogue of the collection of manuscript Historical Documents of C.A. van Sypesteyn, p. 137. [Philippus van Sorgen] SORGEN (Philippus van), zoon van Johan van Sorgen en Catharina van Vliet, dichtte in de tweede helft der 17e eeuw en overleed den 25 Maart 1677, als student in de Godgeleerdheid te Utrecht. Men heeft van hem: Dichtkuudige zielezangen, ook van onderscheidene andere Zang-lievers: met een aanhangsel van dezelfde materialen tot Utrecht by Willem Clerck in 2 deelen, tweede druk, 1679. In 1730 verscheen te Utrecht bij J. van Poolsum de laatste druk. Men vindt ook van hem eenige liederen in de Geestelijke Gezangen, vergaderd door A. van Loo en in het Bundeltje uitgekipte Geestelijke Gezangen. (7e dr. Gron. 1738). {==866==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij vertaalde het in 1523 door Luther vervaardigde Lied Nu frewt euch lieben Christen gmein, dat de dagteekening van 19 Febr. 1675 voert. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb.; Cat. d. Bibl. van Letterk., D. I. bl. 253. D. III. bl. 79; Nav., D. VI. bl. 308. D. VII. bl. 62. [J. Sorious of Sorioue] SORIOUS of SORIOUE (J.), een teekenaar uit het midden der 17e eeuw. Men heeft 13 geëtste prenten van dezen meester, voorkomende in Het ontroerde Nederland. Amst. 1676 in 4o. Zij zijn, volgens Kramm, goed geteekend, en de gezichten naar de natuur. Zie Kramm. [Thomas Sosius of Zoesius] SOSIUS of ZOESIUS (Thomas), te Amersfoort geboren, doctor in de beide regten te Leuven (1570), werd den 18 April 1572 raad en procureur-generaal van den Hove van Utrecht en bekleedde van 1578 tot 1579 het ambt van rentmeester-generaal. In 1583, ten gevolge der troubelen vertrokken, werd hij in 1584 eerst buitengewoon en drie jaren later gewoon hoogleeraar in de regten te Leiden. In 1593 verkreeg hij, op zijn verzoek een eervol ontslag, en vertrok naar Duitschland, waar hij hoogleeraar te Wirtsburg werd. Hij schreef Commentaria in codicem. Zie van Bemmel, Beschrijv. van Amersfoort, bl. 438: Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hooges., D. II. bl. 63; Academisch Tijdschrift voor het Koningr. der Nederl., bl. 228; Val. Andreas, Fast. Acad. Lovan., p. 198; Verhoeven bij Matth., Rer. Amersf. scriptores, p. 54; Burman, Syll. Epist., T. I; Epist. X, CXIX, DCXXXII; Burman, Traj. erud., p. 468; Kok; Kobus e de Rivecourt. [Jacob Charles Souchay] SOUCHAY (Jacob Charles), gedurende dertig jaren bij de Waalsche gemeente te Naarden en Leiden. Hij was lid der Maatschappij van Letterkunde en overleed in 1609. Faure van der Wilt hield eene lijkrede op hem. De Bibliotheek der Waalsche gemeente te Leiden bezil van hem: Inventaire des livres et papiers appartenans au Synode Wallon de la République Batave, qui se trouvent dans le Dépôt confié à la garde de l'Eglise Wallonne de Leide, présenté au Synode, assemblé à Zierikzée le 9 Juin et jours suivans de l'année 1803. Exemplaire original. Ms. de la main de l'Actuaire J.C. Souchay, pasteur à Leide, 11 feuilles, avec des textes supplémentaires jusqu'a l'année. 1808. fo. Réglemens etc. impr. par ordre du Synode assemblé à Bergen-op Zoom, en Mai 1792, Rotterdam chez D. Vis 1793 4o, interfolié avec des additions manuscrites de J.C. Souchai. Hij gaf in het licht: {==867==} {>>pagina-aanduiding<<} Correspondance entre Monsieur l'Archévêque de Bésançon, et Monsieurs les Pasteurs de l'Eglise Réformée consistoriale à Paris; à laquelle on a joint le Résume des conférences, qui ont eu lieu entre les Pasteurs Présidens du consistoire, appellés à Paris, par lettres closes, pour assister au sacre de leurs Majestés Imperiales, depuis le 7 Fremaire (27 Nov.) An XIII (1804) jusqu'au 30 (20 Dec.) inclusivement. Leyde 1807 in 8o. Discours prononcè dans l'Eglise Wallonne de Leide, à l'occusion du décès de feu mr. S.F.J. Rau, Prof. en Théol. et eu langues Orient. et Pasteur de la dite Eglise par J.C.S., l'um de ses collègues, le 13 Dec. 1807. Leide, 1808. 8o. Zie Hand. d. Maats. v. Letterk., 1809, bl. 5; Gedenkschrift, 53; Cat. de la Bibl. Wallonne à Leide, p.l.b. 8, 28, 40; Naaml. d. Predd. te Leiden. (uitg. van Iterson) bl. 162. [Guillaume Soudan] SOUDAN (Guillaume), sedert 1653 predikant bij de Waalsche gemeente te Nijmegen, werd in het volgende jaar als hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de Hoogeschool aldaar verbonden. Van wangedrag beschuldigd, onttrok hij zich door de vlugt aan de gevreesde regtsvervolging, waarna hij, bij verstek, uit de stad en haar gebied verbannen werd (1660.) Zie Bouman, Gesch. d. Geld. Hoogs., D. I. bl. 251. D. II. bl. 655. [Jan Soukens] SOUKENS (Jan), waarschijnlijk in het midden der 17e eeuw te Bommel geboren, leerde de kunst bij Johannes Vorsterman, en schilderde Rijngezigten met figuren, schoon van kleur en geestig van behandeling. Zijn etskunst, die zeldzaam voorkomt, is met een ligte naald, geestig en verdienstelijk bewerkt. Zie Kramm. [Gijsbert Soukens] SOUKENS (Gijsbert), zoon van den vorige, werd in 1685 te Bommel geboren, leerde de kunst bij zijn vader, en schilderde landschappen. Hij overleed aldaar in 1760. Zie Houbraken, D. III. bl. 202; van Eynden en van der Willigen, D. I. bl. 324; Kramm. [Hendrik Soukens] SOUKENS (Hendrik), broeder van den vorige, werd in 1680 te Bommel geboren. Hij bezocht Rome, doch kwam met een gekrenkte gezondheid, gevolg van zijne uitspattingen, in zijn vaderstad terug, waar hij, in 1711 overleed. Volgens Immerzeel, bezat hij talent in het historiële en zinnebeeldige vak, en in het landschap, en was een bekwaam teekenaar met de pen en 't penseel, blijkens de van hem voorhanden teekeningen, studien naar antieken en het levend model {==868==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Houbraken; van Eynden en van der Willigen; Immerzeel; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt. [A. Soulage Jr.] SOULAGE Jr. (A.), dichter van tooneelstukken in het laatste der 18e eeuw. Men heeft van hem: De Kuyper, klsp. met zang, gev. n.h. Fr. Proza. Amst. 1786. De verhinderde zelvmoord, blsp. n.h. Fr. Proza. Le Fou Raisonnable van Patrat. Ald. 1787. De zegepraalende Voltaire op zijn sterfbed, of de Bedroogene priesters, trsp. gev. n.h. Fr. Ald. 1787. Met portret v. Voltaire. Ook vindt men een gedicht van hem onder de Gelegenheidsgedichten van het Tooneellievend Genootschap onder de zinspreuk: Oefening baart kennis. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. I. bl. 254. D. III. bl. 157. [Madame de Soutelande of Zoutelande] SOUTELANDE of ZOUTELANDE (Madame de), haar familienaam was Linderer. Zij huwde eerst Soutelande, en later den Franschen ingenieur Boisson, en verzaakte het protestantisme, waarover zij later eene zamenspraak uitgaf, getiteld: Babylone demasquée, 1727 in 12o. Zij vertaalde de Aanwysing der heilsame politike gronden en maximen enz., onder den titel: Mémoires de Jean de Wit, grandpensionaire de Hollande, à Ratisbonne chez Erasme Kinkins, 1709 12o, en Défense de la médicine contre les calomnies de Montague par le siear de Beverwyck; Lettres de Mademoiselle Anna Marie Schurmans; Introduction aux medicaments de Hollande, par le sieur de Beverwyck, Le tout traduit du Hollandais. Paris, Rebuffé, 1730 2 t. in 12o. Mémoires de la famille et de la vie de Madame de ***, contenant plusieurs particularités du gouvernement de la République de Hollande. La Haye, H. van Bulderen, 1710 12o. Eloge de la médicine et de la chirurgie (van Beverwyck.) Zie Nav., D. VI. bl. 327. D. VII. bl. 156, 236. D. VIII. bl. 339; Gazette de Leipzig, 1728. p. 563. [J.W. van Souten] SOUTEN (J.W. van) schreef: Lijkpredikatie over Do. G.H. Petri. 4o. Zie van Mourik, Naaml. [Maria Soutens] SOUTENS (Maria), eene schilderes uit de helft der 17e eeuw. Zij gaf den 22 October 1657 een door haar geschilderd Miniatuur stukje aan de Confrérie te 's Hage ten geschenke. [Daniel Souter of Souterius] SOUTER of SOUTERIUS (Daniel) werd te Vlissingen geboren, in 1609 predikant te Kampen, waar hij van de zijde der Remonstranten met veel onaangenaamheden te worstelen {==869==} {>>pagina-aanduiding<<} bad. Hij nam dus in 1615 bereidvaardig het beroep naar Haarlem aan, en overleed er in December 1634. Souter was een voortreffelijk godgeleerde en beoefende ook de Latijnsche poëzij. Hij gaf in het licht: Palamedes s. de tabula lusoria alea et variis ludis libri III, ook in Joh. Meursii Graecia ludibunda, en in Jac. Gronovii Thes. antiq. gr. T. VII. Paedagogus divitum de luxu et vero opum usu. Tract. cui bonis male sit s. Pharmacum afflicti animi. L.B. 1622. 8o. Threnodia. Van 't ampt der Kooplieden. Van de Bankroetiers. De paedagoog of leermeester van de ryken. Twee boeken van verscheide Tuisch-spelen. De uitvaart van den koning van Groot-Brittanje. Praedicatie over 't sterven van Prins Maurits. Haerlem, 1626. 4o. Liedekens op de Psalmen Davids. Uyt 1712. 8o. Den nugteren Loth in 28 Predikatien. 4o. Troost-Basuyne op alle Klaegliederen der Christenen, midden onder 't moortgeschrey der verwoestende oorloghe. In Bohemen, Oostenryck enz. Amsterd. 1628. 8o. Waere Kerck-gangh: dat is nootwendighe aenwysinghe des rechten weghes tot 't gheloof vorderende ghehoor des ghepredichten godd. woords teghen d'aenvechtinghen des vleesch, weerelts, Sathans. Ghemaeckt door D. de Zouter. Sené-Boher, brandende bosch, uyt welckers voncken d'overgroote victorie van de stadt 's Hertogenbosch, door Gods sonderlinghe ghenade op d. 17 Sept. 1629 (tot onzer aller vrenghde) ontstaen is. Met een vriendelijcke onderwysinghe. Haarlem, 1630, geheel in den preektrant van dien tijd, en rijkelijk voorzien van allerlei voorbeelden en aanhalingen uit de H.S. Eben-Ezer, tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen, waervoor wij schuldigh sijn dancksegginghe van weghen de groote victorie over de vermaerde stadt Bosch, welcke God Almachtigh (uyt Syne grondlooze barmherticheydt) deze landen toeghesonden heeft op den 19 Aug. Anno 1629. Haarl. 1630; waarin eenige bijzonderheden voorkomen, die bij geene andere onzer geschiedschrijvers te vinden zijn; weshalve J. Bosscha in zijn Neerl. Held. te land er eenige uittreksels uit mededeelt. Hemek-Baracha, vallis benedictionis S. Belgidos, magnique illius et memorabilis belli (quot a 1629 in Belgio a Belgis confoed. gestum), Narratio eucharistica. Harl. 1631 4o. Zie Veeris en Paauw, Vern. Kerk. Alphab., bl. 192; Moonen, Naamketen, bl. 37; Mourik, Naaml.; Cat. Muller, bl. 109; {==870==} {>>pagina-aanduiding<<} Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. II. bl. D. III. bl. Rogge, Bibl. v. Contra-Rem. geschriften, bl. 146; Abcoude, Naamr.; Aanh., bl. 23; Bosscha, t.a.p., D. I. bl. 431, 460 Byl. 14-21; Kobus en de Rivecourt. [Adriaan Souter] SOUTER (Adriaan), portretschilder. Hij schilderde o.a. de afbeelding van den Utrechtschen hoogleeraar Carolus Delmatius, act. 46. Ao. 1642. Zie Kramm. [Pieter Soutman] SOUTMAN (Pieter), schilder, graveur, etser, werd omtrent 1580 te Haarlem geboren, was een der beste leerlingen van Rubens, en muntte als historie- en portretschilder uit. Hij schilderde aan de hoven van Berlijn en Warschaw, en hield zich tusschen 1626 en 1646 te Antwerpen onledig met het graveren van een menigte prenten, naar eigene inventie en de schilderijen van anderen. Nagler vermeldt 58 stuks zijner graveerwerken, meest naar Rubens en van Dijck, waarbij Kramm nog anderen voegt. Jonas Suyderhoef, J. Louys, P. van Sompel waren zijne leerlingen. Volgens Pilkington is het jaar van zijn overlijden 1653; doch volgens Kramm is het onbekend. Zie Houbraken; van Eynden en van der Willigen; Immerzeel, Kramm, Theod. Schrevelius, Beschrijv. van Haarlem, bl. 383. [Jan van der Souw] SOUW (Jan van der), dichter uit de 2de helft der 18de eeuw. Men vindt van zijne poëzij o.a. in Boekz. d. gel. wer. 1766 in bl. 110-112. [Wilhelmus van der Souw] SOUW (Wilhelmus van der), kwam als proponent 13 Mei 1736 te Garderen, werd in 1747 predikant te Hien en Dodenwerd. Hij gaf eene Leerrede in het licht ter bevestiging van Do. C.S. Duytsch in 4o. Zie v. Mourik; Naaml.; H. de Jongh, Predd. v. Gelderl., bl. 462; Keppel, Naaml. v. Pred., bl. 147. [Henricus van der Souw] SOUW (Henricus van der), in 1744 predikant te Soest, in 1746 te Naarden, is schrijver van Missive wegens de gesteldheid der algemeene groote vergadering des Oeconomischen Taks, gehouden binnen Haarlem, den 15 Sept. 1778. Amst. 1778. Zie Paauw en Veeris, Kerk. Alph., bl. 193; Boekz. d. gel. wereld, 1778b. bl. 416. [J. Sowle] SOWLE (J.) schreef: Ondersoek over het negende Capittel aan de Romeynen. Zie Mourik, Naaml. {==871==} {>>pagina-aanduiding<<} [Agatha van Spaan] SPAAN (Agatha van), te Rotterdam geboren, beoefende de Nederlandsche poëzij in het laatst der 18de eeuw. Zij was honorair lid van het Haagsche dichtgenootschap, Kunstliefde spaart geen vlijt. Men vindt in de Proeven van Poëtische Mengelstoffen door het Genootschap uitgegeven, een harer gedichtjes, de Christen getiteld. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Gelenus Spaan] SPAAN (Gelenus), koopman te Rotterdam, beoefende de Nederduitsche poëzij in den genootschappelijken geest der 18e eeuw. Men vindt zijne poëzij in de Mengelstoffen van 't Haagsch Genootschap, Lijkredenen, enz. Zie v.d. Aa. [Reinier van Spaan] SPAAN (Reinier van), even als de vorige, lid van 't Haagsch Genootschap, en dichter. Zie v.d. Aa. [Reinier van Spaan] SPAAN (Reinier van), zoon van Johannes van Spaan (die volgt), raadsheer in den Hove van Holland, mengde zich, even als zijn vader, in de politieke troubelen van de volkspartij, en beoefende de dichtkunst. Hij gaf ook met zijn broeder Pieter, Joannes van der Linden en Did. Lulius, in het licht: Rechtsgeleerde observatiën, dienende tot opheldering van verscheide duistere passages uyt de Inleidinge tot de Holl. Rechtsgel. van wijlen H. de Groot. 's Grav. 1777. 8o. Noodige verdeediging tegen zeekeren brief van mr. Willem Schorer, over de uitgaaf van deszelfs antwoorden op de XXX Rechtsgel. vraagen, enz. 's Grav. 1777. 8o. Dertig rechtsgeleerde vraagen uit de Inleidinge tot de Holl. Rechtsgel. van wijlen mr. Hugo de Groot, enz. 's Grav. 1776. 8o. Zie D. VII, VIII en IX der werken van Kunst wordt door arbeid verkregen; A. van Halen, Panpoët. Batav., bl. 232; Schotel, Kerk. Dordr., D. V. bl. 430; v. Doorninck, Anon, en Pseud., No. 3195, 4699, 5107. [Pieter van Spaan] SPAAN (Pieter van), broeder van de vorige, studeerde te Leiden in de regten en werd Griffier van den Raede en Leenhove van Brabant en Lande van Overmaze, mitsgaders Rentmeester der Exploicten van denzelven Rade. Hij was een verdienstelijk regtsgeleerde en letterkundige. Zijne beide Dissertationes de Antiphonte, oratore Attico, in 1765, en de senatus-consulto de imperio Vespasiani apud Gruterum, Tom V. p. 242 spurio, in 1769 verdedigd, worden door de schrijvers der Bibl. Hagana geprezen. De eerste was echter het werk van D. Ruhnkenins, onder wien ze publiek verdedigd werd. Later schreef hij: Verhandelingen over het rechtsgebied in Holland en West- {==872==} {>>pagina-aanduiding<<} Friesland onder de regeering der Graeven uyt de huyzen van Holland, Henegouwen en Beyeren. 's Gravenh. 1780. 8o Hij huwde jonkvr. Cath. Klepole de Norboroug. Zie Bergman, Praefatio ad D. Ruhnkenii Opusc. Ed. ult. L.B. 1828. p. XX; Bibl. Hag. Cl. III. fasc. 1. p 227; J. Spex, Nagel. Ged., bl. 78, 172; Schotel, Kerk. Dordr., bl. 430, 431; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. III. bl. 317; Arrenberg, Naamreg.; v. Doorninck, Anon. en Pseud., No. 3195, 4699, 4834, 4981, 5107, 6447. [Gerrit van Spaan] SPAAN (Gerrit van), den 12 Febr. 1651 te Rotterdam geboren en aldaar den 28 Augustus 1711 gestorven. Volgens Rabus was hij van beroep bakker, doch, voegde hij er bij, ‘die wat meer wist als de baas hem aan den trog geleerd had.’ Hij beoefende de geschiedenis zijner geboortestad en de Nederduitsche poëzij. Zoo gaf hij eene Beschrijving van Rotterdam en eenige omliggende dorpen; met authent. stukken. Rott. 1698. 8o. Herdrukt aldaar 1713 en 1738. De 3de dr. vermeerd. m. plattegr. v. 1488. 8o. Het nieuw Oost-Indisch huis, gebouwt iu de Boomtjes tot Rott. Rott., 1698. 4o, herdrukt 1711 (in dicht). Opkomst der Oostindische compagnie, met de voornaamste landt en zeegevegteu; (trsp.) verhandelt en vertoondt in Batavia voor den generaal en raaden van Indien. 2de dr. verm. en verb. enz. Rott. 1711. Voor den auth. kl. 8o. (in dicht.) Asiatische wegwijser. Rott. 1694. 8o. Gelukzoeker over zee of Afrikasche wegwijzer. Rott. 1691. Rott. 1694. 8o. Schermschool der stuurlieden of het leven van Louwtje van Zevenhuisen. Rott. 1700. 2de dr. 8o. Gedenkwaardige geschiedenissen. Rott. 1701. 8o. Gedichten op het Jubilé van 1748 en de algemeene vrede. Rott. 1748. 4o. Wekelijksche markdaagsche Rotterdamsche Boere-kermis, verhalende losse gerugten, loopende tijdingen en ware geschiedenissen. Rott. 1703-1704. 4o. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 314; mr. Bodel Nyenhuis, Topogr. lijst, no. 1174, 1219; Cat. Muller, 1859, no. 2516; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. Ib. bl. 196. D. II. bl. 126. D. III. bl. 80; Abcoude, 2de Aanh., bl. 141; Arrenberg, bl. 482; Muller, Cat. v. portr.; Verwoert; Rabus, Boekz. v. Europa, 1694b. bl. 386; Kobus en de Riveconrt; v. Doorninck, Anon. en Pseud., No. 756. [Gerrit van Spaan Jr.] SPAAN Jr. (Gerrit van), van dezen heeft men: Doriman en Melanide, of het Armoedig Huisgezin, trsp. n.h. Fr. l'Hermite ou le Tableau de l'Indigeonee gev. Rott. 1775. Adelaert, of de Zegepralende Deugd; trsp. gev. naar Jenneval, ou le Baruevelt Français van Mercier. Ald. 1776. 2 St. m. pl. gr. 8o. {==873==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. Ib. bl. 196; v. Doorninck, Pseud. en Anon., No. 137, 1327. [J. Spaan] SPAAN (J.) leefde in de tweede helft der 18e eeuw en maakte zich bekend als teekenaar. Bij voorkeur teekende hij Wintergezichten. Zie Kramm. [Louis Spaan] SPAAN (Louis) schreef: Korte weg tot de Nederlandsche Militaire Exercitie. Leeuw. 1681. Zie Abcoude, Aanh., bl. 338. [Nicolaas Spaan] SPAAN (Nicolaas) schreef: Over den Zendbrief van Judas. Dordr., 1723. 8o. Noodwendig berigt aan den Heer P. Poerat wegens het saligmakend geloof der oudvaderen. Over het saligmakend geloof. Dordr., 1731. 8o Zie Mourik, Naaml. [Johannes van Spaan] SPAAN (Johannes van), in 1720 te Rotterdam geboren, studeerde te Leiden, werd in 1747 predikant te Hensbroek, in 1749 te Aalsmeer, in 1751 te Rijswijk, in 1752 te Leiden en in 1762 te 's Hage. Eerst de zijde van het Oranjehuis toegedaan, koos hij later die der Staatsgezinden. Des avonds van den 17 September 1786 in de Groote-kerk over Psalm XCIII:1, ‘De Heere regeert’, predikende, maakte hij die woorden op de tijdsomstandigheden toepasselijk, en sprak hij tot lof der Patriottische gewapende genootschappen, in wier vaandels hij ‘de Heer is mijn banier’ wilde geplaatst hebben. Ook bad hij in het nagebed niet voor den erfstadhouder. Sedert beklom hij het gestoelte niet meer. Eene bezetheid op de borst, waaraan hij meer onderhevig was, noodzaakte hem zijn emeritaat te vragen, dat hem door de Staten van Holland den 17 November 1786 met behoud van eer en tractement werd verleend. Sedert hielt hij zich te 's Hage, Leiden en Amsterdam op, waar hij den 19 Januarij 1789, in den ouderdom van 64 jaren overleed. Hij bad groote gaven voor den kansel, waarvan ook zijne Kerk-rede ter inwijdinge van de nieuwe en verbeterde Psalmberijming, op den XXV van Herfstmaand 1774 te 's Hage uitgesproken in zijne stoute kerkreden bij gelegenheid der plechtige aanvaardinge van het Stadhouderlijk bestuur over de Nederlanden ten bewijze strekken. Ook had hij in zijn tijd grooten naam als dichter. Zijne kunstbroeders noemden hem ‘de christen Flaccus’, ‘een der meest beminde voedsterlingen Muzen.’ Zijne gedichten, waaronder zeer uitvoerige, vindt men in de Proeven van Poët. Mengelstoffen, uitgegeven door het kunstg. Kunstliefde spaart geen vlijt. Ook vindt men in de Verz. van Gedenkst. in Nederland door P. Tamareten, een vierregelig grafschrift {==874==} {>>pagina-aanduiding<<} van hem op den raadpensionaris P. Steyn, en in van Halen's Panpoëtio zijn Dankoffer aan het kunstgenoots. onder de spreuk: Kunst wordt door arbeid verkregen. Achter zijn bovengemelde Korte Kerkrede ter plechtige aanvaarding van het Erfstadh. vindt men zijn Vreugde- en zegengalm, Willen V toegezongen. Bij de uitdeeling van den gouden eerepenning aan W. Bilderdijk, in 't Gen. Kunstliefde spaart geen vlijt. 's Grav. 1781. Hij bevorderde de dichtkunst, was lid der commissie ter verbetering van het Psalmgezang en mede-oprigter van Kunstliefde spaart geen vlijt. Ook was hij geen vreemdeling in de geschiedenis onzer letterkunde en voerde zelfs een letterkundigen strijd over den vervaardiger van het Wilhelmus van Nassouwen. Hij was lid der Maatschappij van Nederl. Letterkunde, die nog eenige handschriften van hem bezit. Er bestaan twee portretten van hem. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 314; Schotsl, Kerk. Dordr., D. II. bl. 427; Konst- en Letterb., 1789, No. 27; Boekz., 1789. Jan., bl. 122; Handel. d. Maats. v. Ned. Letterk., 1789, bl. 1; Gedenkboek, bl. 53; Cat. der. Maats. van Ned. Letterk., D. I. bl. 67; Glasius, Godgel. Nederl.; Streso, Kerkr. over Hebreën XIII:20, 21; Brans, Kerk. Reg., bl. 3, 52, 145, 149; Spex, Nagel. Ged., bl. 101; Mnemosyne door H.W. Tydeman en N.G. van Kampen, St. VII; R.H. van Someren en Mr. P.A. Brugmans, Over het volkslied With. van Nass.; Schotel, Het oude volksl. opgeheld.; Dez., Gedachten over het oude volksl. enz.; J.E. Voet, Nagel. Ged., bl. 198; van Iperen, Gesch. v.h. Psalmgez.; Muller, Cat. v. portr., Verwoert; Kobus en de Rivecourt; v. Doornink, Anon. en Pseud., No. 961. [Alexander Sweder, rijksvrijheer van Spaen] SPAEN (Alexander Sweder, rijksvrijheer van), heer van Ringenberg, Haminckelen en Hardenstein, afstammeling van een zeer oud adelijk geslacht uit Minden oorspronkelijk, dat ook in Gelderland eenige bezitting had. In zijne jeugd was hij bevriend met den kroonprins van Pruissen, later Frederik de Groote. Toen Frederik door zijn vader getiranniseerd werd en men hem tegen zijn zijn aan eene vrouw wilde koppelen, besloot hij, in 1730, door eene geheime vlugt zich aan 't gezag zijns vaders te onttrekken. Onder de jonge officieren, die in 't geheim deelde, behoorde met Katt en Keith ook van Spaen. Door onvoorzigtigheid van den luitenant Katt, werd het ontwerp ontdekt. Keith ontvlood het gevaar naar Holland en van daar naar Engeland, de beide andere werden gevangen genomen. Katt, die verzuimd had zich bij tijds van zijne geheime papieren te ontdoen, werd onthoofd. Van Spaan wist eenige briefjes van den kroonprins in te slikken of heimelijk te verbergen. Hij ontkwam, bij gebrek aan bewijzen, den dood, doch werd gevangen gezet op de citadel te Postdam. Eerst in 1731 verkreeg hij, door toedoen van den Hollandschen gezant te Berlijn, baron {==875==} {>>pagina-aanduiding<<} van Reede, heer van Ginkel, zijne vrijheid. Hij spoedde zich naar Holland, werd kapitein in dienst der Staten, van tijd tot tijd bevorderd, en eindelijk generaal-majoor der artillerie, welke waardigheid hij bekleedde tot zijn dood in 1768. Frederik bezocht hem op zijn landgoed Bellevue te Kleef en verhief hem tot den gravenstand. Hij huwde Elizabeth Agnes Jacoba, gravin van Nassau la Lecq. Zie Vehse, Gesch. des Preus. Hofs, Th. III; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [Willem Anne baron van Spaen la Lecq] SPAEN LA LECQ (Willem Anne baron van), eenige zoon van den vorige, werd den 26 Dec. 1750 geboren. Na zijne studiën te Utrecht volbragt te hebben, werd hij in 1769 burgemeester te Elburg. In 1786 liet hij dien post, ten gevolge van toenemende onlusten, varen. Drie jaren later aanvaarde hij wederom dit ambt, 't geen hij tot 1795 bekleedde. Reeds vóór dien tijd had hij in onderscheidene betrekkingen getoond dat de belangen van vaderland en vrijheid hem ter harte gingen. Na 1795 begaf hij zich naar zijn buitengoed Bellevue, trad daar op als president van het kanton Kleef en als grootmeester der wapenen van 't koninkrijk Holland tot in 1810, toen hij deze posten overliet. Na de verandering van zaken, keerde hij naar zijn vaderland terug, en werd lid der notabelen, president van den hoogen raad van adel, lid der ridderschap van Gelderland (1816), lid der eerste kamer van de staten generaal (1815), kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw. In al deze betrekkingen verloor hij de beoefening der letteren en wetenschappen niet uit het oog: vooral trok de geschiedenis van Gelderland zijn aandacht. Alle bronnen, die voor hem open stonden, werden door hem gebezigd en de behulpzame hand van geleerden ingeroepen. Hij was lid van vele buiten- en inlandsche geleerde genootschappen. Zijne echtgenoote, Anna Bentinck, schonk hem 5 zonen en 7 dochters, van welke slechts 3 der laatste hem overleefden. Hij gaf in het licht: Oordeelkundige inleiding tot de hist. van Gelderland, in 4 dn. Utr., 1801-5. 8o,. Historie van Gelderland (waarvan alleen het eerste deel het licht zag). Utr., 1814. 8o. Proeve van hist.- en oudheidkunde. Utr., 1805. 8o. (Alleen het eerste deel zag het licht). Historie der Heeren van Amstel, van IJsselstein en van Mynden, tot opheldering van Wagenaar met wapens en tabellen. Den Haag, 1807 8o. Briefwisseling met Kluit en van Wijn over den oorsprong van 't geslacht van Brederode in van Wijn's Huiszittend leven. 2de D. 1ste St. Verhand. over de crimineele ordonnantie van Koning Philips in Gelderland. Arnhem, 1794. 8o. {==876==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over 't regt van de Jagt op Veluwen. z. pl. 1784. 8o. Door anderen aan van Hasselt toegeschreven. De Maats. van Ned. Letterk. te Leiden bezit van hem in hands: Lijst van woorden en oude Charters, Brieven en Handvesten voorkomende, alle volgens den Nederduitschen tongval. A-S. 83 bl. fol. Ruim 80 eigenhandige Brieven door den Baron W.A. van Spaen La Lecq aan P. van Musschenbroek, tusschen de jaren 1802 en 1816 geschreven, voornamelijk de vroegere Nederlandsche, in 't byzonder de Utrechtsche en Geldersche geschiedenis betreffende. 4o. Eene verzameling van 253 brieven aan Prof A. Kluit geschreven door 92 geleerden enz. van den jare 1760-1806, waaronder van W.A. van Spaen in een fol. portef. Zie Handel. der Maats. van Ned. Letterk.; D. I. bl. 62, 83. D. III. bl. 29. D. II. bl. 21, 110, 111. D. III. bl. 334; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; van Doornink, Anon. en Pseud., No. 4807, 4845; Gal. d. Contemp. [Johan Frederik Willem, baron van Spaen tot Biljoen] SPAEN TOT BILJOEN (Johan Frederik Willem, baron van), heer van Ringelerberg, Rosande en de Werfhorst, raad en eerste rekenmeester van Gelderland. In lateren tijd, na het bedaren der omwentelingskoorts, werd hij tot lid van het departementaal-bestuur aangesteld, en bleef in hetzelve tot dat ten jare 1807, de landdrossten benoemd werden. In 1791 werd hij door den stadhouder tot curator der Geldersche Hoogeschool aangesteld, doch in 1795 van dien post ontzet, waarin hij echter in 1802 hersteld werd. Met warmte behartigde hij de belangen der hoogeschool. Ook was hij een ijverig voorstander van kunsten en wetenschappen. Sedert 1797 onthield hij zich jaarlijks een maand buiten 's lands, om de belangrijkste wetenschappelijke inrigtingen gade te slaan en na te sporen. Bij besluit van den souv. vorst van den 18 Januarij 1814 werd aan van Spaen opgedragen, de commissie tot organisatie van het hooger onderwijs mondeling of schriftelijk met zijnen raad bij te staan. Weldra zag hij zich tot curator der Utrechtsche Academie aangesteld, en woonde, in die betrekking nog in 1827 haar feest bij. Maar ten zelfden jare stierf hij in tachtig jarigen ouderdom. Zie Goudoever, Oratio de Petrarcha in Ann. Ac. Rh. Traj. 1827-1828; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges., D. I. bl. 34. D. II. bl. 462-476, 482, 626; Kobus en de Rivecourt. [Gerardus van Spaendonck] SPAENDONCK (Gerardus van), beroemd bloemschilder, werd den 22 Maart 1746 te Tilburg geboren. Zijne ouders, zijne bijzondere aanleg voor de kunst ziende, plaatsten hem te Antwerpen bij een meubelschilder voor zes jaar, tegen een jaarlijksch leergeld van f 300. Toen de leerjaren ten einde waren, bood zijn meester hem f 300 's jaars aan, zoo hij [bij] {==877==} {>>pagina-aanduiding<<} hem wilde blijven. Op dezen tijd werden in het kamp bij Breda groote toebereidselen gemaakt tot een feest ter eere van prins Willem V. Van Spaendonck begaf zich derwaarts en werkte er mede aan de decoratiën. Voor het daar verdiende geld, begaf hij zich, met zijn vriend van Berchem, ook een meubelschilder, naar Parijs, waar hij spoedig vermaardheid verkreeg. Een edelman, Lavalletto genaamd, zelf een kunstoefenend liefhebber, nam hem als vriend bij zich. Acht jaren lang bragt hij des zomers op diens prachtig buitenverblijf door en des winters op de Louvre, waar men ten zijnen dienste op het plat van dat gebouw, aarde deed aanbrengen voor het aankweeken van bloemen. Van Spaendonck schilderde een menigte platen en bloemen voor den kruidtuin. In 1801 bestond de aldaar voorhanden verzameling uit eenige duizende bladen van het keurigst perkament, alle door kundige meesters geschilderd. Voor elk zoodanig blad werd 100 francs betaald. Van Spaendonck ontving dien prijs voor het geringste takje van een plant of bloem. Gedurende de omwenteling leed hij zware verliezen, doch die werden eenigzins vergoed door zijne benoeming tot professor in de iconographie bij den Plantentuin, met eene jaarwedde van 6000 francs en andere voordeelen, onder welke vrije huisvesting in een prachtige woning, dezelfde, die vroeger door Buffon bewoond werd. Des zomers gaf hij drie maanden openbaar les in de bibliotheek van den kruidtuin. Zijne leerlingen waren meest jonge dames van den hoogen stand. In de voornaamste kabinetten en galerijen van Europa vindt men heerlijke bloem- en vruchtstukken van zijn penseel, en schoone fruitteekeningen in crayon. In cahiers van vier platen gaf hij een prentwerk in het licht, getiteld: Fleurs dessinées d'après nature; recueil utile aux amateurs, aux jeunes artistes, aux èlèves des écoles centrales et aux dessinateurs de manufacture. Hij was lid van het Nationaal Instituut en van het Legioen van Eer, en overleed te Parijs den 13 Mei 1822. Zijn portret wordt gevonden in het lithographisch prentwerk Portraits des artistes modernes. Livr. IV en bij Immerzeel. Zie van Eynden en van der Willigen; Immerzeel; Muller, Cat. v. portr. [Cornelis van Spaendonck] SPAENDONCK (Cornelis van), broeder der vorige, werd den 7 December 1756 te Tilburg geboren. Hij ontving zijne eerste opleiding in de kunst te Antwerpen, vervolgens van Herreyns, die aan het hoofd stond der door hem te Mechelen opgerigte kunst-academie. Van daar begaf hij zich naar Parijs, waar hij hetzelfde kunstvak van zijn broeder verkoos. Hij slaagde naar wensch en schilderde vele bloemen en vruchten voor de vermaarde porselein-fabriek te Sèvres. In de door Landon uitgegeven Salons vindt men kabinetstukjes van de- {==878==} {>>pagina-aanduiding<<} zen meester. Ook exponeerde hij op de tentoonstellingen te Amsterdam. Hij overleed te Parijs in Jan. 1840. Zie van Eynden en van der Willigen; Immerzesl; Kramm. [Cornelia Spaensz] SPAENSZ (Cornelia), huisvrouw van Jelis Spaeusz., staat aan het hoofd der Utrechtsche martelaren. Beschuldigd van in haar huis de predikanten Scheele Gerrit en Aggaeus te hebben gehuisvest en aldaar predikatiën toegelaten te hebben, werd zij met 62 personen gebannen. Zie Kist en Royaards, Kerk. Arch., (2de ser.) D. V. bl. 424. [Abraham van Spal] SPAL (Abraham van), dichter, bloeide in den aanvang der 18e eeuw. Zijne Dichtoefeningen, Amst. 1792, geven hem een plaats onder de dichters van den derden rang. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Theodorus van Spall] SPALL (Theodorus van) werd den 16en Februarij te Utrecht geboren. Zijne geboorteplaats was tevens de plaats, waar hij zijne opvoeding genoot en voor het predikambt werd gevormd. In 1815 werd hij onder het getal der proponenten aangenomen, en achtereenvolgende predikant te Koedijk (1816), Andijk (1823), Dussen (1828) en te Klundert (1838). In 1860 ontving hij zijn emeritaat, vestigde hij zich te Leiden en overleed aldaar in het laatst van Februarij 1866. Van Spall had geen schitterende gaven; hij was geen geleerde, geen belletrist, geen buitengewoon kansel-redenaar, maar hij stichtte een uitgebreid nut door zijne populaire godsdienstige geschriften en kleins verhalen. Zijne Leerredenen over de gelijkenis van den verloren Zoon; Stichtelijke overdenkingen; Graankorrels; Helena en Robbert en zijn Bijbels Dagschrift, in 1837 aangevangen en later onder een anderen titel voortgezet, waarvoor hij nog kort voor zijn dood arbeidde, werden met stichting gelezen en zijn nog voor velen een bron van christelijke blijdschap, troost en bemoediging. Doch arbeidde hij voor de kinderwereld, door een tal van kleine geschriften, die met graagte ontvangen en gelezen werden, ook ten nutte van den jongeling en der maagd was zijn pen dienstbaar, en wij zeggen niet te veel als wij zijne Twee verhalen (anoniem); Onechte dochter: Gustaaf Rysing en Matt Bieser; Josephus le Grau en Frans Rynveld, 2 dn.; De famielje van Eikensteyn, De ware godsdienst des harten; Merkwaardigheden uit de geschiedenis, en vooral De mensch bij zijne intrede in de wereld, in de wereld, in het laatste tijdperk zijns levens 3 dn., onder de leerzaamste geschriften, die sedert de helft der 19 eeuw verschenen, rangschikten. Zij zijn boeijend en levendig geschreven, doch eenvoudig en naar de behoefte en vatbaarheid voor hen, voor wie hij ze bestemd had. In eenige periodieke werken, die gedurende zijn werkzaam leven {==879==} {>>pagina-aanduiding<<} verschenen, zoo als Maria en Martha, Moederschoot, Museum voor de jeugd. Christelijk Album, Theophania, De miniatuuralmanak voor kinderen, Stads- en Dorpsbibliotheek, Huisvriend, zijn de beide stukjes van zijne hand. Ook wijdde hij het nieuwe kerkgebouw te Klundert met eene leerrede in, die met een voorwoord van Dr. Schotel is in het licht gegeven. Van Spall was een nederig, eenvoudig en beminlijk man, even voortreffelijk van hart als hoofd, een waar christen. Zie Leydsche Courant van 7 Maart 1866; Mr. Bodel Nyenhuis, Topogr. lijst; v. Doorninck, Anon. en Pseud., No. 2712. [Spallanzani] SPALLANZANI ( ) is schrijver van een Berigt aangaande enige soorten van Vledermuizen in N. Konst- en Letterb. 1774. D. II. bl. 100 a. Zie Holtrop, Bibl. med. chir., p. 334. [Spalthof] SPALTHOF ( ), kunstschilder, bloeide in het midden der 17e eeuw. Hij bezocht driemaal Rome en wel te voet. Hij schilderde Historiën, Dieren, maar vooral Italiaansche Groenmarkten. Zie Houbraken; van Eynden en van der Willigen; Immerzeel. [Hendrik Span] SPAN (Hendrik) nam deel aan de krijgsverrigtingen der Nederlanders met de Fransche en Engelsche vloten in 1673. Hij was commandeur toen de opperbevelhebber hem met drie fregatten van Schooneveld, waar 's lands vloot ten anker lag, naar de rivier van Londen zond, om berigt van den vijand in te winnen. Deze fregatten zeilden tot voor die rivier, en ontmoetten de Britsche brandwacht, bestaande uit twee schepen van 60 en 40 stukken, benevens een brander, waarmede zij in gevecht geraakten, en waarbij zij zich zoo dapper gedroegen, dat zij dezelve, niettegenstaande hunne overmagt, na eenen strijd van twee uren, op de vlugt joegen en in de rivier van Rochester dreven. Zie Journal van den commandeur Span, in het Ontroerd Nederl., D. II. bl. 442; J.C. de Jonge Neerl. Zeew., D. III a. bl. 267, [L.J. Spandaw] SPANDAW (L.J.), dichter uit de eerste helft der 18e eeuw, voorzaat van Hajo Albert Spandaw. Nog student in de godgeleerdheid te Groningen zijnde, vervaardigde hij een lijkvers op den dood van Sicco Tjades, predikant in de Boven-Pekela, in 1726, met andere verzen op hetzelfde onderwerp te Groningen bij Jurjeu Spandaw gedrukt. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [L.J. du Cellier Spandaw] SPANDAW (L.J. DU CELLIER) schreef eene Diss. med. de laurocerasi viribus venenatis ac medicatis. Gron. 1797. Zie Holtrop, Bibl. medic. chir., p. 334. {==880==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hajo Albert Spandaw] SPANDAW (Hajo Albert), zoon van George Jan Spandaw en Sara Anna Havering Tideman, werd den 23 October 1777 te Vries, waar zijn vader predikant was 1), geboren. Toen zijn vader vervolgens deze standplaats verwisselde met ten Boer, niet ver van de stad Groningen, ontving hij aldaar het onderwijs van den later zoo vermaarden Hendrik Wester, toen schoolmeester aldaar. Reeds vroeg toonde hij aanleg voor de poëzij, die zijne moeder, eene hoogst beschaafde vrouw en zelve dichteres, zocht te ontwikkelen. Niet lang na den dood zijner moeder, zond zijn vader hem naar Groningen, waar hij eerst de Latijnsche school en vervolgens de akademie bezocht, waar hij zich, onder van der Marck, Schroeder, Cannegieter en anderen, op de regtsgeleerdheid toelegde, en in 1799 tot dr. in de beide regten werd bevorderd. Na zijne akademische bevordering de regtspraktijk binnen Groningen als advokaat hebbende opgevat, werd hij al spoedig benoemd tot secretaris des geregts van Selwert en Sappemeer, welke betrekking hij in 1803 verwisselde met die van secretaris der jurisdictie van de beide Oldambten. Hij moest nu de stad Groningen verlaten en zijne woonplaats overbrengen naar Zuid-broek, een op vier uren afstand van Groningen, in het arrondissement Winschoten, hoogst aangenaam gelegen en welvarend dorp. Na de invoering der Fransche regtspleging in Nederland, in 1811, kwam de betrekking van secretaris der jurisdictie van de beide Oldambten, ten gevolge eener geheel veranderde orde van zaken, te vervallen. Onze Spandaw, die ze jaren lang met eere had bekleed, werd in stede daarvan benoemd tot regter van instructie in het arrondissement zijner woonplaats, destijds het grootste en belangrijkste van de geheele provincie. Ongeveer een jaar later was hij genoodzaakt voor deze post, wegens de geringe er aan verbondene bezoldiging, te bedanken, en zijne advocature weder op te nemen, met dat gevolg dat hij, binnen zeer korten tijd, in het bezit geraakte van een zeer uitgebreide en voordeelige regtspraktijk, zoodat hij voor de hem in 1814 aangeboden leerstoel voor de Nederlandsche taal- en letterkunde te Groningen afsloeg. Na het ophouden der Fransche heerschappij bij de toen veranderde orde van zaken, werd Spandaw al spoedig gekozen tot lid van de Staten en daarna van de Gedeputeerde Staten in zijne provincie. Deze laatste betrekking later met die van advokaat niet langer bestaanbaar geacht wordende, besloot hij, in het belang der zijnen, de praktijk neder te leggen. Hij liet zich de {==881==} {>>pagina-aanduiding<<} benoeming tot griffier der Staten van Groningen welgevallen; droeg zijn praktijk, zoo veel mogelijk, aan zijn oudsten zoon over en verwisselde het meer eenvoudige dorpsleven te Zuidbroek weder met het verblijf in de stad Groningen. Bijna twintig jaren is hij als griffier der Staten werkzaam geweest. In 1840 viel hem de onderscheiding te beurt om als lid van de dubbele kamer der Staten-Generaal te worden afgevaardigd, en in 1846 werd hij benoemd tot raadsheer in het Provinciaal Geregtshof te Groningen. Spandaw wijdde zijn snipperuren aan de beoefening der Nederduitsche letter- en dichtkunde, en wordt voor een der beste dichters van zijn tijd gehouden; ook werden sommige zijner gedichten in de Fransche taal overgezet. De koning en vele buiten- en binnenlandsche maatschappijen erkenden zijne verdiensten, door zijn benoeming tot ridder van den Nederlandschen Leeuw, kommandeur van de Eikenkroon, lid van het Kon. Ned. Instituut, der Maats. van Ned. Letterk., der Maats. van Schoone Kunsten te Gend en te Brugge, van het Archaeologisch Genootschap te Athene, enz. enz. In 1799 trad hij in den echt met Henrica Woertman, uit welk huwelijk elf kinderen zijn gesproten, waarvan zeven, met een groot aantal kleinkinderen hem hebben mogen overleven. Zijn portret is in plaat gebragt. Hij overleed den 28 October 1855. Zijn stoffelijk overschot werd op de Zuiderbegraafplaats te Groningen aan de aarde toevertrouwd. Zijne eerste dichtstukken zijn opgenomen in de Kleine dichterlijke handschriften, verzameld en uitgegeven door P.J. Uylenbroek, en in de in 1803-1805, door dien boekhandelaar uitgegeven Dichtvruchten van den vriendenkring onder de zinspreuk: Kunst door vriendschap volmaakter, opgenomen. Buitendien zijn er onderscheidene stukken van hem, zoo in proza als poëzij, geplaatst in Vaderl. Letteroefeningen, in de Weekbladen en Maandschriften door het departement Groningen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in de Nederlandsche Muzen-Almanakken en andere periodieke geschriften en jaarboekjes. Afzonderlijk verschenen: Vriendschap en liefde, tooneelspel. Gron. 1800. Ontmoeting en vergeving, tooneelspel. Ald. 1801. Gedichten en redevoeringen. Amst. 1803. Gedichten. Gron. 1805. De vrouwen, in vier zangen. Gron. 1807. Poëzij. Ald. 1809. Nederlands verlossing, dichterlijke uitboezeming. Ald. 1814. Nederlands behoud. Ald. 1815. Hulde aan hare Keizerlijke Hoogheid, Mevrouw de Grootvorstin, Anna Paulowna van Rusland. Ald. 1816. Verhandeling over de herkomst en den ouderdom van de {==882==} {>>pagina-aanduiding<<} houten brug, liggende in de moerassen tusschen Drenthe en Westerwolde, uitgegeven door de tweede klasse van het Koninkl. Ned. Instituut. 4o. Vaderlandsche poëzij en liederen. Gron. 1817. Nagelaten gedichten van Mr. Tonco Modderman, met een dichterlijke opdragt aan de kinderen van den overledenen. Ald. 1817. De nieuwe Haring. Vaderlandsch gezang, in muziek gebragt door J. van Boom. Gron. 1818. Verdraagzaamheid. Vaderlandsch gezang, in muziek gebragt door H.C. Steup. Gron. 1819. De vrouwen, in vier zangen, tweede en vermeerderde en verbeterde druk. Ald. 1819. Neêrlands zeeroem. Vaderlandsch gezang, in muzijk gebragt door B. Koch. Ald. 1820. Lofrede op Willem den eersten, Prins van Oranje. Ald. 1821. Hulde aan de nagedachtenis van graaf Adolf van Nassau. Ald. 1827. Vrouwelijk schoon, dichtstuk. Ald. 1835. Gedichten, in vier deelen. Nieuwe uitgave. Ald. 1835. Feestdronk aan Neêrlands Koning en Koningin. Gron. 1841. De invloed des gevoels op den geest en de verstandelijke vermogens. Redevoeringen met bijgevoegde aanteekeningen. Gron. 1842. Tammo Sypkens tot aandenken voor zijne vrienden geschetst, met medewerking van Prof. C. Star Numan. Ald. 1842. Nieuwe verspreide Poëzij, met aanteekeningen over den geest en de strekking van onzen tijd. Ald. 1847. Dichtregelen uitgesproken bij de inwijding van het nieuw Akademiegebouw te Groningen op den 25 September 1850. Bij de viering van het vijftig jarig bestaan des genootschaps ter bevordering der natuurkundige wetenschappen te Groningen, uitgesproken dichtstuk, waar achter is gevoegd: mijn afscheid als dichter aan het Groningsch beschaafd publiek. Gron. 1851. Gedichten van Mr. B.H. Lulofs, na zijn overlijden verzameld en uitgegeven, met medewerking van Ds. C.H. van Herwerden en Dr. W. Hecker. Gron. 1851. Eene verhaling van Spandaw's Vogelnestje in het Duitsch door den Zwolschen predikant G.H. van Senden vindt men in Bato, Blumenlese Hollandischer Gedichte alterer und neuerer Zeit: uebersetzt von Dr. Ludwig Trotz. Nebst einer Zugabe von G.H. van Senden. Sieben 1845. bl. 159. Zie Galerie Historique des contemporains, T. VIII. p. 271; van Kampen, Bekn. Gesch. der Ned. Letteren, D. II. bl. 474-478; Collot d'Escury, Holl. roem, enz. D. I. bl. 227; John Bowring, Iets over de Holl. Taal- en Letterk., bl. 89; Hofdijk, Gesch. d. Ned. Letterk., bl. 475; A. Modderman, Levensschets {==883==} {>>pagina-aanduiding<<} van S. in Hand. d. Maats. v. Ned. Letterk., 1857; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. Reg.; Navorscher, D. V. bl. 167, 235, 320, D. VI. bl. 149; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr., Romein, Herv. Predd. in Drenthe, bl. 131, 132. [Ogier van Spangen] SPANGEN (Ogier van), zoon van Philips van Spangen en Margaretha van Hodenpijl, sneuvelde in den strijd in Oost-Vriesland bij Stavoren met graaf Willem IV in 1345, zonder kinderen na te laten 1). [Philips van Spangen] SPANGEN (Philips van), zoon van Engelbert van Spangen, en van Stephana van Alkemade, heer van Spangen, Vlymen, 's Gravenmoer, Nagtegaal, heemraad van Schieland, was op de groote dagvaart door hertog Philips van Bourgondië te Sluis gehouden (1467), raadsheer van 's Gravenhage 1490, 1498, 1501. Zijn, door de Hoekschen, onder Frans van Brederode, vernield kasteel, werd hem door de Staten in 1901 gedeeltelijk vergoed. Hij huwde 1. Johanna van der Merwede, 2. Anna de Glijmes gezegd van Grimbergen, 3. Gillisje van Polanen, slechts uit het tweede huwelijk zijn kinderen. Hij overleed in 1509. Zie van Leeuwen, bl. 1102; Verwoert. [Cornelis van Spangen] SPANGEN (Cornelis van), zoon van Philips van Spangen en Anna van Bergen, heer van Rodes, Nagtegaal, Moekenbroek, Spangen, Terlist, werd in 1487 geboren, in 1530 baljuw van Rotterdam en Schieland, gouverneur en kapitein-generaal van Antwerpen, ten tijde van Maarten van Rossum. Hij was een bekwaam staatsman en veldoverste, huwde te Antwerpen 24 Junij 1529 Maria van Liere, genaamd Immerzeel, sterft 19 Nov. 1546, dochter van Jan van Immerzeel, markgraaf van Antwerpen en Josina Tollinck, burggravin van Aalst en vrouwe van Poppenroy. Hij overleed 31 Mei 1559, op zijn huis ter List, buiten Antwerpen, 7 kinderen nalatende. Zie van Leeuwen; Goudhoeven; Scheltema, Staatk. Ned. [Philips van Spangen] SPANGEN (Philips van), zoon van de vorige, heer van Spangen, Boudry, Terlist en Nagtegaal, geboren den 6 Julij 1538, {==884==} {>>pagina-aanduiding<<} sterft ao. 1578, nam deel aan het Verbond der Edelen. Hij huwde den 25 Julij 1560 Josyna van den Bongart, uit het land van Valkenburg, geb. den 10 Nov. 1543, sterft te IJsselstein ao. 1597, dochter van Bernard van den Bongart en Lichtenberg en van Elisabeth Turck. Hij overleed te St. Truyen in 1578 en liet kinderen na. Zijne weduwe overleed in 1597 te IJsselstein. Zie Gouthoeven; van Leeuwen; Te Water, t.a.p. bl. 315, 316. [Johan Spangenberg] SPANGENBERG (Johan), Luthersch predikant, hield zich omstreeks 1566, van tijd tot tijd, gelijk ook Cyriacus Spangenberg, te Antwerpen op om aldaar het Evangelie te verkondigen. Hij gaf o.a. in het licht: De Groote Catechismus ende Kynder leering D. Matth. Luteri, voor den jongen christen, in vraechstucken vervat. Door J.S. der Keys. Stadt Noorthuysen Predicant. Ghedruckt tho Franckfort. Ao. 1558. kl. 8o. In over-Rijnsch dialect. Met voorrede van Justus Jonas. [Frederik Spanheim] SPANHEIM (Frederik), zoon van Wigandus Spanheim, doctor in de godgeleerdheid, en kerkelijk raadsheer van den keurvorst van den Paltz, werd den 1 Januarij 1600 te Amberg in den Opperpaltz geboren. Na de opleiding van zijn vader ontvangen te hebben, werd hij reeds in 1613 student te Heidelberg. In 1619 keerde hij naar het ouderlijk huis terug, en vertrok van daar naar de hoogeschool te Geneve, doch de rampen, die den Paltz en dien ten gevolge zijn vader troffen, deden hem besluiten zijne studien af te breken en zich naar Dauphiné te begeven, (1621) waar hij drie jaren onderwijzer van de kinderen van den gouverneur van Ambrun was. Van daar keerde hij naar Geneve terug, en vertrok vervolgens naar Parijs, waar hij zijn bloedverwant Samuel Durant, predikant te Charenton, aantrof, die hem afraadde den leerstoel in de wijsbegeerte te Lausanne, hem door de regeering van Bern aangeboden, aan te nemen. In 1625 bezocht hij Engeland, gedurende 3 maanden, en keerde vervolgens naar Parijs en daarna naar Genève terug, waar hij, in 't volgende jaar, hoogleeraar in de wijsbegeerte werd. Kort daarop liet hij zich tot predikant aannemen, en volgde in 1631 Benedictus Turretinus, als hoogleeraar in de godgeleerdheid op. Verscheidene hoogescholen wenschten hem tot hoogleeraar te bezitten, doch hij gaf de voorkeur aan die van Leiden, werwaarts hij in het laatst van 1642 vertrok. Hij overleed reeds den 14 Mei (volgens anderen 30 April 1649). Hij huwde te Genève Charlotte du Pont, dochter van Pierre du Pont, heer van Mouillepied en Boismassin. C. van Dalen en J. Suyderhoef hebben hem beide in plaat gebragt. {==885==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gaf in het licht: Le tableau d'une Princesse (Louise Juliane Electrice Palatine), representant divers mystères et intrigues de nos temps. 4o. Herdrukt met den titel: Mémoires sur la vie et la mort de la Serenissime Princesse Louise Juliane, Electrice Palatine, née Princesse d'Orange. Leyde, 1643. 4o. Le soldat Suédois, ou l'Histoire de ce qui est passé en Allemagne depuis l'entrée du roi de Suède en 1630 jusqu'd sa mort. Geneve 1633. 8o. in 't Nederd. Amst., 1649. 2 dn. 4o. Le Mercure Suisse, concernant les mouvements de ces derniers temps jusqu'en 1634. Geneve, 1631. 8o. Dubia evangelica. Geneve, 1634-39. 3 b. 4o. Ald. 1639, 1700. 2 vol. in 4o. Geneva restituta, sive admiranda Reformationis Genevensis historia. Geneve. 1635. Commentaire historique de la vie et de la mort de Christophe vicomte de Dhona. Geneve, 1659. 4o. Pancratiae catholicae Epitome, verkorting der Pancratia van Chamier. Le Trône de grace, de jugement et de gloire. Leyde, 1644 12o. Diatribe historica de origine, progressu et sectes anabaptistarum. Franeker, 1645 in 12o. Gangraena theol. anabaptisticae, in 't Engelsch overgezet. Lond., 1640. 4o. Chamierus contractus. Exercitationes, de gratia universali. 3 vol. 8o. Leyde, 1646 in 8o. Expistola ad Cottierium de conciliatione Gratiae universalis. Epist. ad Buchananum de controversiis Anglicanis. Vindiciae de Gratia universali quibus D. Admirando respondit. Amsterd. 1649 in 4o. Dubia Evangelia. Part. III. Exercitationes in Epist. ad Hebraeos et ad Romanos. Behalve met vele beroemde mannen stond hij in briefwisseling met de beroemde Anna Maria van Schuurman: de meeste harer brieven aan hem zijn bewaard gebleven. Spanheim liet drie zonen na. De oudste, Ezechiel; in 1629 te Geneve geboren, studeerde te Leiden, waar hij de vriend werd van Nicolaas Heinsius en Claudius Salmasius en de nagedachtenis van zijn vader tegen Amyraut verdedigde (Disquisitio critica contra Amyraldum, Leide, 1649) na reeds vroeger Theses contra Ludovicum Cappellum pro antiquitate Litterarum Hebraeearum, Leide 1645, verdedigd te hebben. Hij vertrok na 1649 naar Geneve, waar hij hoogleeraar in de welsprekendheid werd. Vervolgens trad hij in dienst van den keurvorst van den Paltz, en daarna in dien van den keurvorst van Brandenburg, die hem, met den titel van vrijheer van Spanheim, tot den adelstand bevor- {==886==} {>>pagina-aanduiding<<} derde. Van wegen den keurvorst, naderhand koning van Pruissen, bekleedde hij verscheiden gezantschappen, en overleed in den ouderdom van 81 jaren. Hij was een man van buitengewone geleerdheid, vooral in de penningkunde. Zijn voortreffelijk werk de praestantia et usu Numismatum antiquorum. Romae, 1664. 4o. Paris, 1671 (multum auctior) in 4o. Lond., 1706. Amst., 1717. 2 vol. fol., kan daar van getuigenis dragen. II Andreas, raad van den grave van Nassau, stadhouder van Friesland en Groningen, en opziener der geestelijke goederen in de Ommelanden. III Frederik (die volgt). Zie Heydanus, Orat funeb. F. Spanhemii; Saxe, Onom., T. IV. p. 410; Anal,, p. 599; Pope Blount, Cens. Celeb. auth.; p. 1028, 1029; Crenii, Animad. Philol., P. XII. p. 68, 74; Jo. Fabricii, Hist. Bibl., P. III. p. 356; G. Krantzius, ad Conringium, Saec. XVII. T. I. p. 191. (4); Cat. Bibl. Bunav., T. I. V. II. p. 1619; Freheri, Theatr., T. I. p. 543; Bauer, Bibl. libr. rar.; Bochart, Geogr., p. 104; M.Z. Boxhornii, Epp., A.M. a Schurman, Opara; G. Barlaei, Epp., J. Crucii, Epp., p. 526; H. Grotii, Epp.; Triglandi, Laud. funeb; F. spanhemii filii; Bayle, Dict. hist.; Supplém. de l'abbé Jolly; Chaufepié, Nouv. dict. hist.; Niceron, Mémoires, T. XXIX; Biogr. génér.; Senebier, Hist. Littér. de Genève, T. II. p. 193; Journal des Savans du 4 d'Août 1698 p. 551; Lettres de Bagle; Bauer; Jöcher, Conv. Lex.; Siegenbeek, Gesch. d.L.H., D. I. bl. 152, 160, 164, 166, 204, D. II. bl. 124; Schotel, A.M. à Schurman; Ypey, Kerk. Geseh. der 18 eeuw, D. III. bl. 434; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges., D. I. bl. 97, 168; Kist en Royaards, Kerk. Archief (Reg.); Glasius, Godgel. Nederl.; Moreri; Morhoff; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller; Cat. v. portr. [Frederik Spanheim] SPANHEIM (Frederik), jongste zoon van den vorige, werd den 1 Mei 1632 te Genève geboren, vergezelde zijn vader naar Leiden, studeerde in de philosophie onder Heereboord, en verkreeg den 12 Julij 1651 den titel van artium liberalium magister. Door zijn vader op diens sterfbed tot het beoefenen der godgeleerdheid aangespoord, zette hij zijne theologische studiën aan de Hollandsche hoogeschool voort in het Hebreeuwsch, onder Allard, Uchtman en Johannes Coccejus, in het Arabisch onder Golius. Boxhorn was zijn leermeester in de fraaije letteren, Jacobus Trigland, Abraham Heidanus en Johannes Coccejus onderwezen hem in de godgeleerdheid. In 1652 werd hij proponent, predikte vervolgens op verschillende plaatsen in Zeeland en een jaar te Utrecht. In 1655 werd hij hoogleeraar in de godgeleerdheid te Heidelberg benoemd, doch hij verliet Leiden niet, voor dat hij de doctorale waardigheid in de godgeleerdheid verworven had. In 1659 wenschte de Hervormde gemeente te Lyon hem tot leeraar te bezitten. Ook Harderwijk, Frane- {==887==} {>>pagina-aanduiding<<} ker en Lausanne boden hem een leerstoel in de godgeleerdheid en Frankfort aan de Oder bij het hoogleeraarsambt de betrekking van predikant aan het hof van Berlijn aan. Doch hij sloeg alle deze aanbiedingen af, en aanvaardde in 1670 het beroep tot hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leiden Een jaar later werd hem ook het onderwijs in de kerkelijke geschiedenis opgedragen, en later werd hij met het bibliothecariaat belast. Hij kweet zich voortreffelijk van al deze ambten en stond in hooge gunst bij de euratoren, die hem met Perizonius het houden eener lijkrede op koningin Maria opdroegen, en in 1684 van het houden der openbare lessen ontsloegen met den titel van professor theologiae primarius. Hij was niet minder geleerd dan zijn vader, en muntte vooral als beoefenaar der kerkelijke geschiedenis en oudheid uit. Ofschoon een leerling van Coccejus, behoorde hij tot de eerste en hevigste bestrijders der Cartesiaansche wijsbegeerte. Menigen strijd heeft hij hierover gevoerd, en spreidde hierbij groote bitterheid ten toon. Het was zijn geluk dat hij bij al die geschillen de vermogenden bescherming der curatoren genoot, ongelukkiger was de onder-regent van het statencollegie en hoogleeraar in de redeneer- en bovennatuurkunde, Theodorus Cranen, die om het Cartesianismus met Spanheim in twist geraakt, zijnen ijver voor den Franschen wijsgeer met het verlies van zijn ambt moest boeten. Hij overleed den 18 Mei 1701, in den ouderdom van 69 jaren. Hij is driemaal gehuwd geweest, en had verscheidene kinderen. Alleen Frederik overleefde hem, die zich aan de regtsgeleerdheid wijdde. Zijn portret is ons door A. de Blois, door C. Hagens en tweemaal door P. van Gunst, bewaard gebleven. Hij gaf in het licht: Sermo academicus pro commendando studio sacrae Antiquitatis, recitatus in Academia Leidensi cum praelectiones Historicas auspicaretur Anno 1672. Geographia Sacra Ecclesiastica s. Introductio ad Geographiam sacram. L.B. 1679 8o. Jeron. Dicelius vertaald dit werk in 't Hgd., Leipzig 1704 8o. Chronologia Sacra L.B. 1683 met Historia Ecclesiastica Veteris et Novi Testamenti, vroeger uitgegeven met den titel Introductio ad Historiam et Antiquitates Sacras L.B. 1672 in 12o. Deze uitgaaf werd, buiten zijn weten, door een zijner leerlingen bezorgd. Hij zelf bezorgde een naauwkeurige uitgaaf met den titel Introductio ad Chronologiam et Historiam Sacram, praecipue christianam, ad tempora proxima Reformationis, cum necessariis castigationibus Caesaris Baronii L.B. 1683 4o. Summa Historiae Ecclesiasticae a Christo nato ad Saeculum XVI inchoatum, Prdemittitur Doctrina temporum cum Oratione de Christianismo degenere, L.B. 1689 12o. Historia Iobi, sive de obscuris ejus Historiae commentarius, {==888==} {>>pagina-aanduiding<<} cum Appendice de voto Jephtae, Genev. 1670 4o. L.B. 1672 8o. Tractatus de Autore Epistolae ad Hebraeos, cui accedit Exercitatio Academica de Historiae Evangelicae scriptoribus et sigillatim de Marco Evangelista, Heidelb. 1659 8o. en in T. X der Engelsche Critici Sacri p. 733. De Apostolis duodecim et Apostolatu scricte dicto, Dissertatio. De conversionis Paulini Epocha, deque Pauli Historia et nomine Dissertatio. De ficta profectione Petri Apertoli in urbem Romam, de que non una Traditionis Dissertatio. Desquisitio Tripartita de traditis antiquissiomis conversionibus Lucii Bretonum Regis, Iuliae Mammeae Augustae et Philippi Imperatoris, Patris et Filii. De sensu canonis sexti concilii Nicaeni primi, deque juribus veterum Metropoleôn et Romani Patriarchatus Dissertatio. De Ecclesiae Graecae et Orientalis à Romana et Papali in hunc diem perpetua dessensione, adversus Allatium, Arcudium Echellensem etc. Dissertatio. De ficta collatione Imperii in Carolum Magnum per Leonem III Romanum Pontificem contra Baronium et nuperas Hyperaspistas. De Papa foemina inter Leonem IV et Benedictum III, Disquisitio Historica L.B. 1691 in 8o. door L'enfant in 't Fr. overgezet. Histoire de la Papesse Jeanne fidèlement tirée de la Dissertation Latine de mr. Spanheim, Cologne (Amsterdam) 1694 in 12o. Sec. edit Augm. La Haye 1720 12o. De laatste editie door des Vignoles bezorgd met eenige bijvoegselen. Historia imaginum restituta praecipue adversus Ludovicum Maimburgium et Natalem Alexandrum, L.B. 1680 12o. De ritu impositionis manuum in Ecclesia, ac degenere ejus usu, Diatriba. De ritibus quibusdam, praecipue sacramentalibus, in Ecclesia vetere ac praecatoriis, Diatriba, ducens ad prudentiam Christianam circa eorum in Protestantium Ecclesias dissonantium. De novissimis circa res sacras in Belgio dessidiis, L.B. 1677. Epistola ad amicum de Praefationis Frisiae accusationibus, cum animadversionibus necessariis ad Censaras, Fictiones et Contumelias famosae scriptionis Johannis van der Wayen. Uttra 1684 8o. Animadversiones de Ecclesiarum Politia varia et libera deque Anglicano Episcopatu, adversus fictiones nuperi criminatoris L.B. 1634 8o. (tegen van der Waeyen). Judicium expetitum super dissidio Anglicano, et capitibus, quae ad unionem, seu comprehensionem faciunt met een brief van zijn vader aan Daniël Buchananas, over hetzelfde onderwerp. {==889==} {>>pagina-aanduiding<<} De divina scripturarum origine et auctoritate contra Profanos oratio. Heidelb. 1657 4o. De Doctore Theologo. De auditoriis veterum. De dissidiis theologorum eorumque causis. Heidelb. 1660 4o. Super excessu Elisabethae, Palatini Electoris Matris Regiae. De Prudentia Theologi. De sacrarum Antiquitatum praestantia. De erigendis animis in hac Reip. Batavae constitutione oratio, L.B. 1672. Oratio de Belgicae restitutae admirandis, L.B. 1674. De Cometarum et naturae totius admirandis. Oratio funebris in obitum Antonii Hulsii, in Academia Lugduno-Batava Graecae linguae Professoris. De Bibliothecae Lugduno-Batavae novis auspiciis oratio. De degenere Christianismo oratio, L.B. 1688 8o. Allocutio ad Wilhelmum Britauncae Regem et Mariam ejus Conjugem, Leidae 1689 fol. De corruptis emendandisque studiis oratio. Laudatio funebris Mariae, Reginae Britanniae. Dedicationes et Inscriptiones vindiciarum Biblicarum, sive examinis locorum controversorum veteris Testamenti Libri tres. De twee eerste boeken verschenen te Heidelberg in 1663 4o. het laatste te Leiden 1685 4o. Exercitatio Academica in capat septimum Epistolae Pauli ad Romanos. Diatriba de veterum propter mortuos Baptismo in 1 Cor. XV:21 Leidae 1673 8o. Observationes in Leviticum Historiae, Typicae et Morales Selectarum de Religione Controversiarum, etiam cum Graecis et Orientalibus, et cum Judaeis nuperisque Anti scripturariis Elenchus Historico-Theologicus, Leidae 1687 12o, Amst. 1694 8o, 1701 8o, Basil. 1714 4o. Specimen stricturarum ad libellum nuperum Episcopi Condomiensis, cum Praefatione supplemento. Accedit de praescriptionis jure adversus novos Methodistas, Exercitatio Academica L.B. 1681 8o. tegen l' Exposition de la Doctrine Catholique van Bossuet. Xenia Romana-Catholicoram justo pretio aestimata, et Xeniis Protestantium pari affectu relata. Auctore Timotheo Philaletho. Lettre à un Ami sur les Motifs, que ont porté un Reformé à se rendre de la communion de Rome, ou l'on repond aux illusions d'une nouvelle Méthode. Disputatio Inauguralis de Quinquarticulanis controversiis pridem in Belgio agitatis. Zij is wederlegd door Arnold Poelenburg. Collegium Theologicum (Theses). Decades Theologicae octo (Theses). {==890==} {>>pagina-aanduiding<<} De statu instituti primi hominis (Theses). De actione Dei hominem indurantis (Theses). De Personarum acceptione in Divinis, Dissertationes tres. De Fundamentibus Fidei Articulis Dissertationes undecim. Epistolae duac responsorae ad Literas Melchioris Leydeckeri de fabula acceptationis, Leidae 1675 12o. Deze alle zijn met den titel Opera Geographica, Historica et Chronol. s. et Eccles. antiq. S.S. exegetica, dedactica L.B. 1701-1703 in 3 dln. in fol. op nieuw herdrukt. Spanheim zelf is die uitgave begonnen, zijn leerling Joh. à Marck heeft ze voltooid. L'Athée convaincu, en quatre sermons sur le vs. 1 du Pseaume XIV, Leide 1676 in 8o. in 't Holl. Amst. 1677 8o. La gratitude de Jacob, sermon sur le vers 22 du chap XXVIII de la Genése, Prononcé à Groningue en 1694. Leyde 1694. Sermon de la fin de l'homme, Heidelb. 1659 12o. Le Souvenir salutaire ou sermon sur Apoc. II:5 prononcé en l'Eglise de la Haye le 14 Mars 1674, Jour Solemnel d'Actions de graces pour la Paix avec le Roi de la Grande Bretagne, La Haye 1674 8o. Les Voeux de la Hollande, sermon prononcé à la Haye le 21 Fèvrier 1691. Jour de Prières et d'Actions de graces, au sujet de l'heureuse arrivée du Roi de la Grande Bretagne sur le Pseaume XXVI:12 La Haye 1691 8o. Disputationes Miscellaneae, Genev. 1652 4o. Disputationum Historico-Theologicarum Trias. Accedunt Disputationes de actione Dei hominem iudurantis, Heidelb. 1664 8o. Dissertationum Historici argumenti quater. I. De temere credita Petri in urbem Romam profectione. II. De Aera conversionis Paulinae et annexis. III. De Apostolatu et Apostolis. IV. De aequitate veterum Metropoleôn cum Romana, seu de canon. VI. Concilii Nicaeni primi, Leidae 1679 8o. Catalogus Bibliothecae publicae Lugduno Batavae. Accessit incomparabilis Thesaurus librorum orientalium, praecipae Manuscriptorum, Leidae 1674 4o. De causis incredulitatis Judaeorum et conversionis mediis L.B. 1678 3o, later gevoegd bij Elenchus controversiarum. De Zelo Pseudo-Theologico, achter Christophori Irenaei Paraenesis ad Joann. Fred. Magirum ob ejus de Pietistis veteris Ecclesiae commentum, Magdenb. 1697 4o. In 't Nederd. De throon der heerlijkheid. De throon des gerigts. Troostpredikatiën. Verzameling van predikatiën. De Hemelsche ladder Jacobs 12o. {==891==} {>>pagina-aanduiding<<} De Geschiedenis van Job, Amst. 1745 4o. Brief van antwoord aan een vriend aangaande de laatste ontstaane geschillen omtrent den Godsdienst, Amst. 1677 4o. Heylige Mengelschriften of verzameling van Predikatien, Dordr. 1729 8o. Begister der verschillen van de Christel. religie, Amst. 1693, 1749 8o. Den Afgod verlochenaer, Athetst overtuygt in vier Predicatiën over Ps. XIX vs. 1, Amst. 1677 8o. Inleyding tot de Beschrijving des H. Lands 8o. Twee brieven aan Mr. Leydekker van de versierden Fabel van Accèptilatie 8o. Jezus aan de deure 8o. Drie heerlijke Tractaten, Leyde 1651 12o. Zie Jac. Triglandi, Oratio funeb.; Königii, Bibl. Vet. et Nov.; Morhofii, Polyhist, L. IV § 13 p. 517, 518, L. V § 20 p. 541, T. II; Jo. Fabricii, Histor. Bibl., P. V. p. 269-271, P. VI. p. 455, 456; Jo. Fred. Budeus, Proleg. ad Histor. Eccles., D. XVII p. 35, Cat. Bibl. Bunav. T. 1. V. II. p. 1619; J.A. Ernesti, Op. crit., p. 331 (Deze noemt hem ‘Plagiarium magnum’); G. Stollé, ad Heumannum, p. 296, 297, 1021; Saxe, Onom. T. V. p. Anal. p. 618, p. 211; Te Water, Narratio, p. 191, 192; Burman, Syll. Epist., T. IV p. 465, 469, T. V. p. 289, 295, 302; Klefeker, Bibl. erud. praecoc. p. 35); Moreri; Chaufepie, N. Dict. hist.; Bigr. nouv.; Nouv. Dict. génév.; Senebier, Hist. Litt. de Genève, T. II. p. 269; Niceron, Mém.; Bauer; Jöcher; Herzog; Conv. Lex.; T. XX; Siegenbeek, Gesch. d.L.H., D. I. bl. 190, 195, 197, 198, 199, 226, 227, 249, 290, D. II 23, 26, 142-144, 280; Schotel, de Leidsche Bibliotheek; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges., D. I bl. 240, 243, 262, D. II bl. 653; Kisten Royaards, Kerk. Archief (Reg.); Glasius, Godgel. Nederl.; Hoogstraten; Kok, Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr.; Abcoude, Naaml., bl. 340, Aanh. 201; Arrenberg, Naaml. bl. 485. [J Spanjelet] SPANJELET (J) gaf in het licht een Teekenboek Amst. in fol. Zie Arrenberg, Naaml bl. 485. [Anthony Spatzier] SPATZIER (Anthony), in 1721 te Amsterdam geboren, schoenmaker van zijn ambacht, maar tevens een verdienstelijk tooneelspeler, die inzonderheid in het blijspel uitmuntte, en bij zijn tijdgenooten bekend stond, onder den naam van den kamerling van Thalia. Toen hij andermaal, in 1772, bij den brand van den schouwburg, zijn bestaan verloor, wist een der commissarissen te bewerken dat hij met een kostersplaats in een der kerken in N. Holland begunstigd werd. Later trad hij, onder de directie van Corver wederom te Rotterdam op het tooneel. Hij beoefende de poëzy en overleed den 9 Sept. 1777 in het 56te jaar zijns ouderdoms. {==892==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gaf in het licht: De Deserteur uit kinderliefde, blsp. n.h. Hgd. van Stephanie de Jonge, Rott. voor het kunstg. 1777. De schuldige eerbied, openbaar betuigd op de Amsterd. schouwb. den 5 Jan. 1756, onder het vertoonen van de Bruyloft van Kloris en Roosje, door Thomasvaar en Pieternel, Amst. 1756. Dankzeggingen aan de heeren Regenten van het wees- en oude-mannehuis, als dezelve de Acteurs en Actrices van den Amsterd. schouwb. vergunden spelen ten hunnen voordeele te vertoonen in de maand May van de jaren 1754, 1756, 1757, 1759, 1760, 1761, 1762, 1763, 1765, 1767, in plano. Kunstoefening door verstand geleid, vrsp. met zang en dans, vertoond bij 't sluiten van den schouwb. in 't Zomer-saizoen der jaren 1777 Rott. Nieuwejaarswensch van Thomasvaar. A. Sp. en M. Robijn, Deugd en Minerva, vreugdespel, ter gelegenheid van het geslooten vrêeverbond tusschen de koninginne van Hongarijen en den Keurvorst van Beieren. Amst. 1774. Twaalf Gedichten. Amst. 1754-1773 8o. Onledige eenzaamheid verkwikt op de tijding der bevalling haarer kon. hoogheid mevrouw de Princesse van Oranje en Nassau enz. von een Erfprins in 's Gravenhage, den 24 van Oogstmaand 1772. Amst. gedrukt voor den auth. en te bek. bij Steph. Kraem z.j. Amstels vreugdegalm op de heugchelijke vijf-en-twintig jarige geboortedag van Willem de Vijfden, Prince van Oranje en Nassau enz. der vereenigde Nederlanden, den 8 Maart 1773. Amst. 1775 8o. (H. Grantham en A.S.) Krispijn, Goeverneur en Struykrover, kluchtspel. Utrecht z.j. (1738). Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. I. bl. 260, 6 bl. 102, 127, D. II. bl. 533; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt. [Johannes of Hans Speccard] SPECCARD, SPECART of SPEKART (Johannes of Hans), zoon van een borduurwerker te Brussel, en aldaar geboren. Hij bezocht Rome, waar Carel van Mander hem in 1573 leerde kennen. Op zijne terugreis naar de Nederlanden, werd hij te Florence ziek, keerde naar Rome terug, en overleed aldaar omstreeks 1577. Hij was een goed teekenaar en schilder: zijn portret, door hem zelven geschilderd, berust in de keizerlijke galerij te Weenen. Le Comte zegt van hem: ‘Jan Speccard, schilder, heeft zeven stukken van de maagd Maria gemaakt, waarvan er 6 door Gilles Sadeler, en de zevende door Pieter Perret gegraveerd zijn.’ De oorspronkelijke drukken zijn bij Claes Jansz. Visscher te Amsterdam uitgegeven. Corn. Cort heeft naar hem gegraveerd b.v. St. Lacretia, St. Rochus. Kramm bezit eene fraaije gravure {==893==} {>>pagina-aanduiding<<} van hem, St. Augustinus in zijnen verheerlijking, door zijn tijdgenoot Herman Muller en later door Cornelis Danokerts uitgegeven, voorts de Besnijdenis van het kind Jezus, schoon geordonnanceerd en goed geteekend. Johannes Speccard Herman Adolfz. excud. Harlemensis. Zie van Manda, Lev. d. Schilders; Le Comte, Konstkabinet, D. II. bl. 514; Nagler; Kramm. [Jacob Cornelisz Specks of Specx] SPECKS of SPECX (Jacob Cornelisz), zevende Gouverneargeneraal van Nederlandsch-Indië (1629-1632), opvolger van Koen. In 1590 werd hij te Dordrecht geboren, ging in 1609 als onderkoopman naar Indië, en werd nog in hetzelfde jaar opperkoopman op Japan, van welken handel hij de eigentlijke oprigter was. In 1621 vertrok hij van daar naar Batavia, waar hij in 1622 Schepen en vervolgens extra-ordinair Raad van Indië werd. In 1627 keerde hij naar het vaderland terug, en zeilde den 25 Januarij 1629 op nieuw uit Texel naar Batavia, waar hij in September twee dagen na het overlijden van Koen ten anker kwam. Den 25 dier maand werd hij tot Gouverneur-generaal aangesteld, op een tijdstip dat Batavia door 120.000 Javanen zeer naauw werd belegerd. Na eene dappere verdediging van den vijand, werd deze door honger en gebrek genoodzaakt den 1 November van dat jaar het beleg op te geven. In 1630 sloot Specks handelsverbindtenissen met den koning van Ternate. In September 1632 gaf hij de regeering aan H. Brouwer over, en keerde den 4 December in datzelfde jaar naar Nederland terug. Zie Tiele, Journ. Navig. Neerl. p. 250-252; Du Bois, Hist. des Gouvern.-Géner.; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [Casper Specht] SPECHT (Casper), te Utrecht geboren, teekenaar en graveur van gezigten op Geldersche steden, dorpen en landhuizen. Men heeft van hem: Les villes, maisons des nobles, chateaux etc. dans la prov. d'Utrecht; tekst m. platen, door C. Specht en J. Vianen (Utr.) 1697-1702. Langw. 4o. Zie Immerzeel; Mr. Bodel Nyenhuis, Topogr. lijst, no. 2473. [Herman Specht] SPECHT (Herman), graveur en kunsthandelaar, tijdgenoot van Casper Specht, die omstreeks 1688 werkzaam was. Men heeft van hem: Concept van de platgrondighe afbeeldingh der oude en niwe stad Utrecht, Anno 1664, uitgegev. door H. Specht, get. door Hugo Ruys, in fol. plano. Korte beschrijvinghe van het genoeghlijck Amersfoort, met een afb. der stad, naar H. Sachtleven, door H. Specht (kort na d. ji 1657) een blad fol. Zie Kramm, Cat. d. Maats. van Ned. Letterk. D. III bl. 352; Mr. Bodel Nyenhuis, Topogr. lijst, no. 2501. {==894==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. Speck] SPECK (J.), is schrijver van Rijmverhaal over de geboorte, leven en sterven Jezu Christi 4o. Zie Abcoude, Aanh., bl. 206. [Speet] SPEET ( ), bekwaam stempelsnijder was omstreeks 1780 in Holland werkzaam. Zie Kramm. [Theodorus Speeleveldt] SPEELEVELDT (Theodorus), schreef: Brieven over het eiland Walcheren, m. pl. Den Hage 1808 8o. In 't Hgd. met eenigen Aanmerkingen. Weimar 1810. Bijdrage over de aardrijkskundige geschiedenis der Zeeuwsche eilanden, in Schouwburg van in- en uitl. L. en H. 1807, Mengelw. bl. 247 vv. Over de door opslikking verhoogden bodem van de Middelburgsche haven en van het kanaal van Welzinge, bekroond 1808, in N. Verhh. v.h. Zeeuwsch Gen. D. II 1818. Zie Mr. Bodel Nyenhuis, Topogr. lijst, no. 1770, 1871, 1949, 1969; Cat. v.h. Zeeuwsche Gesch. D. bl. 199, 204. [Speelman] SPEELMAN, genaamd Duyvenbode, (Willem Cornelisz.), liet, tijdens het beleg van Leiden in 1574, zijne duiven als boden gebruiken, waarvoor de regeering van Leiden hem in 1578 een Diploma heeft gegeven, om den toenaam van Duyvenbode te mogen voeren. Zie J. van Vloten, Leidens belegering en ontzet, bl. 213-214; Nav. D. VII bl. 326. [Speelman] SPEELMAN ( ), predikant te Barneveld, gaf in het licht: Eene prophetie, betreffende het doorlugtig huis van Oranje-Nassau aanvankelijk vervuld. Utr. 1816 8o. Zie v. Doorninck, Anom. en Pseudon. no. 3736. [Cornelis Jansz. Speelman] SPEELMAN (Cornelis Jansz.) werd den 3 Maart 1628 te Rotterdam geboren, vertrok in 1645 als klerk in dienst der O.I. compagnie naar Batavia, werd aldaar achtereenvolgend boekhouder (1648), 2de en 1ste commies, boekhouder-generaal (1657). In 1663 werd hij als landvoogd naar Coromandel gezonden, bragt daar de verwarde boekhouding in orde, de Macassaren, die de kastijding onder van Dam vergeten waren, andermaal onder de magt der Comp. terug, en deed hun de nieuwe vredebreuk in 1669 ten zwaarste boeten. Hierbij gaf hij zooveel blijken van moed en beleid, dat zijne diensten niet genoeg konden gewaardeerd worden. Te Batavia vereerde men hem als een held, die den roem onzer wapenen krachtdadig had weten te handhaven. In 1671 verkreeg hij zijne aanstelling tot gewoon Raad van Indië, hielp den keizer van {==895==} {>>pagina-aanduiding<<} Java tegen zijn oproerige onderdanen, veroverde Soerabaija, herstelde den ouden en bevestigde den jongen keizer, diens zoon, in 't gebied. Na den dood van Maatsuiker werd hij Directeur-generaal en in 1681 Gouverneur-generaal. Hij was beroemd wegens zijn dapperheid en doordringend verstand, zoodat hij, volgens Valentijn, menigmaal een boek papier in een etmaal vol schreef, te gelijkertijd aan anderen een brief in de pen gaf en dan nog met een derden een gesprek hield. Hij overleed op 't kasteel van Batavia den 13 Jan. 1684 en werd in de Nieuwe Hollandsche kerk begraven. Zijn afbeelding is iv plaat gebragt. Zie Du Bois, vies des Gouv. genér; Du Bois, Hist, Beschrijv. d. Reizen naar Prevost, D. XX. bl. 263; Valentijn, O.I., D. IV. bl. 310-315; Stamboek van den Frieschen adel, D. I. bl. 370, D. II. bl. 277; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Nav. D. X. bl. 245, 288, 314, 350; Nederl. Resid. Almanak; Album van vijftig portretten der Gouverneurs-Generaal van N.O.I. met geslacht wapen. handschrift en histor. tekst door Dr. Wap; Muller, Cat. van portr. [Johan Speelman] SPEELMAN (Johan), zoon van de vorige en ... Wonderer, dochter van de algemeenen ontvanger Zebald Wonderer, werd in 1658 geboren. Hij diende de Engelsche koningen, Karel II en Jacobus II, door, gedurende drie geheele jaren zich met dertig man, ten zijnen koste te rangschikken onder hunne infanterie in Ierland en bijzonder in het graafschap Ulster. Laatstgemelde vorst verhief nu tot Ridder-baronet, en stond hem toe de zoogenaamde bloedige hand van Ulster in zijn wapen te voeren. Het diploma daarvan was reeds uitgevaardigd en geteekend, maar nog niet gezegeld, toen Johan kwam te overlijden. Jacobus verhief nu zijn zoon Cornelis tot de gemelde waardigheid. Hij huwde, 4 Junij 1686, Debora Kievit, dochter van Johan Nicolaas Kievit, Raad en Burgemeester van Rotterdam en Fiscaal aan de admiraliteit aldaar. Zijn zoon Cornelis, Ridder-baronet, heer van Nieland, Raad en Schepen van 's Hertogenbosch, 19 Jan. 1684 geboren, overleed 30 April 1745. Hij huwde 11 Januarij 1716 Agatha van der Hoeven, vrouwe van Heeswijk en Dinther, dochter van Abraham Jacob Jacobsz. van der Hoeven en van Agatha Jacobsdr. Briell. Uit dezen Cornelis stamt de tegenwoordige familie af. Hij is de overgrootvader geweest van Jkh. H.M. Speelman Wobma, voorzitter van het provinciaal geregtshof van Friesland enz. Zie Nav. D. X. bl. 351. [Johannes Speenhoven] SPEENHOVEN (Johannes), in 1531 te Dortmont in Westphalen geboren, was predikant der hervormde gemeente te Lingen, waar hij in 1605 veel toebragt dat die stad onder {==896==} {>>pagina-aanduiding<<} Spinola in handen der Spanjaarden viel. M. Kobbe, een oud en bloohartig man, voerde er bevel in den naam der Staten, en toen deze voorstelde de stad aan den vijand over te geven, begaf Speenhoven zich aan het hoofd van den kerkenraad naar de wallen, om den bevelhebber met schreijende oogen en gebeden over te halen om het onschuldig bloed der stedelingen te sparen, en toen Kobbe te kennen gaf dat hij zijn eer moest handhaven, voegde Speenhoven hem toe, dat dan dit bloed over hem en zijn kinderen zou komen. Deze taal maakte indruk: hij gaf de stad over. Later ontmoeten wij hem als predikant te Utrecht, waar hij in 1613, om zijne remonstrantsche gevoelens afgezet en wegens zijne weigering om de akte van stilstand te teekenen, naar Waalwijk gevoerd werd. Na zich aldaar eenigen tijd te hebben opgehouden, keerde hij naar Holland terug, om de herderlooze remons. gemeente te dienen, o.a. die van Delft. Hier overviel hem, na de 29 Junij 1621 heimelijk eene leerrede te hebben gehouden, des avonds in 't huis van P.J. van Rueven, weleer lid der vroedschap, een beroerte, die zijn dood ten gevolge had. Uit vrees voor de boete, gesteld op 't herbergen van een rem. predikant, werd het lijk in een achterschuur begraven. Door een dienstmaagd verklapt, kostte het van Rueven een zware boeten en de onkosten van een stedelijke begrafenis in de kerk, die echter geen plaats vond, vermits het lijk bleef waar het was. Zie Brandt, Hist. der Ref.; Tideman, Rem. broeders; Kobus en de Rivecourt. [Jan van der Speldricht] SPELDRICHT (Jan van der), een graveur uit het midden der 16e eeuw. Hij etstte fraai in koper en sneed in hout. Zie Kramm. [Adriaan van der Spelt] SPELT (Adriaan van der), afkomstig uit Gouda, doch in 1630 te Leiden geboren. Hij was uitnemend in 't schilderen van bloemen, verbleef eenigen tijd aan 't hof van den keurvorst van Brandenburg, keerde naar Gouda terug en overleed er in 1673. Zie Walvis, Beschrijv. v. Gouda, D. I. bl. 338; Immerzeel; Kramm. [J. van der Spelt] SPELT (J. van der), med. dr. te Leiden omtrent 1700, Zijn portret is door Fr. van Mieris gegraveerd en door B. Vaillant in koper gebragt. Zie Muller, Cat. v. portr. [Jan van Spenger] SPENGER (Jan van), een Utrechtsch burger, hield, in de twisten over den bisschopsstoel tusschen Zweder van Culemborg en Rudolph van Diepholt, de zijde van eerstgenoemde, en had toen van Diepholt reeds op den {==897==} {>>pagina-aanduiding<<} bisschopszetel gevestigd was, in 1427 deel aan eenen aanslag om Utrecht op het onverwachts te overrompelen, door des Vrijdags na kruisvinding, des morgens ten zeven ure, de witte Vrouwepoort in te nemen, en daardoor Culemborgs volk in de stad te brengen; deswege werd hij, toen de aanslag ontdekt was, ter dood verwezen en met den zwaarde gestraft. Zie Burman, Utrechtsche Jaarboek., D. I. bl. 343 en 344. [Petrus Godefridus Sprenger van Eyk] SPRENGER VAN EYK (Petrus Godefridus) Zie EYK (Petrus Godefridus SPRENGER van). [Jacobus Petrus Sprenger van Eyk] SPRENGER VAN EYK (Jacobus Petrus), zoon van Petrus Godefridus en Alida Quirina van Walwijk, werd den 8 November 1777 te Bergschenhoek, waar zijn vader toen predikant was, geboren. Hij ontving zijne eersts opleiding op de Latijnsche school te Rotterdam, onder den rector Jo. Adr. Nodell. Voor het predikambt bestemd, werd hij daarvoor te Utrecht gevormd door Bonnet, maar vooral door Heringa. In 1799 proponent geworden, beriep hem de gemeente Zegveld, bij Woerden, van waar hij in 1803 naar Kethel, in 1805 naar Vlaardingen en in 1809 naar Rotterdam vertrok, waar hij 38 jaren het leeraarsambt bekleedde. In 1847 vierde hij aldaar zijn vijftigjarige Evangeliebediening, en eindigde zijne dagen op het buiten Westerpark bij Oosterbeek, den 4 Augustus 1859, bij zijne echtgenoote Helena Cornelia Groenevelt kinderen nalatende. Hij was lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, in wier Handelingen zijne uitvoerige levens- en karakterschets, door Mr. G. Mees Az. bewerkt, voorkomt. Het door van Eyk uitgegevene betreft Godsdienst, Geschiedenis en Letterkunde, meer bijzonder natuurschoon en zelfs een paar malen poëzy, de laatste slechts als ontspanning. Zijne Godsdienstige geschriften zijn: De Geschiedenis van Samuël naar den Bijbel, een Christelijk huisboek, 's Hage 1815. Jona, eene belangrijke Bijbelsche Geschiedenis, opgehelderd. Amst. 1818. Tafereelen uit het boek Esther. Belangrijke bijdragen tot de Oude Geschiedenis voor den beschaafden stand. Rott. 1838. De Geschiedenis van Ruth, zedekundig behandeld. Dev. 1841. Herinneringen uit eene vijftigjarige evangelieprediking tot huiselijke stichting. Arnh. 1850. De Kanselontluistering in de Nederlandsche hervormde kerk tijdens de 17e en 18e eeuw aangewezen en gestaafd door Siroenes. Amst. 1853. Handleiding tot tekstzuivering van den Bijbel, uitgegeven door J.H. van der Palm. Opmerkingen en wenken van J.P. Sprenger van Eyk, rustend leeraar. Rott. 1854. {==898==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Kerkelijk historisch gebied: De Martelaars der Protestantsche kerken van Hongarije, in de 17de eeuw, Gedenkschrift hunner hevige vervolging door de Jezuiten, voorbeeldige standvastigheid en eindelijke verlossing. Dordr. 1845. Ganganelli (Paus Clemens XIV) in zijn leven en karakter geschetst. Arnh. 1848. Op letterkundig gebied: Redevoering ter nagedachtenis van wijlen den Weleerw. Zeergel. Heer J. Scharp, uitgesproken in de maatschappij Verscheidenheid en Overeenstemming 13 April 1828. Rott. 1828. Handleiding tot de kennis onzer Vaderlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder van de scheepvaart en het scheepsleven ontleend. Rott. 1835. Nalezing en vervolg daarop 1836. Hundleiding tot de kennis enz. uit het dierenrijk ontleend 1838, en daar achter Nieuwe proeven ter verklaring van spreekwoorden naar wier oorsprong of zin gevraagd is. Nalezing en vervolg daarop, en daarachter Proeve ter verklaring van spreekwoorden naar wier oorsprong enz. Handleiding enz. aan het landleven ontleend. Rott. 1841 (zamen in 5 deelen). Het spreekwoordelijk gebruik van Bijbeltaal in de burgerlijke zamenleving beoordeeld. Rott. 1844. De heerlijke boorden van de Moesel van Trier tot Coblentz beschreven op een reis door Duitschland in 1827. Rott. 1828. Het Hartzgebergte, een der fraaiste en belangrijkste gedeelte van noordwestelijk Duitschland, reisverhaal en reisboek. Rott. 1837. Ook gaf hij van 1825 tot 1843 bijna ieder jaar een vrij lijvig deel van den Fakkel, of bijdragen tot de kennis van het ware, schoone en goede, Rott. 1825 tot 1839 14 D. en één deel Latere Bijdragen, Dec. 1843. Mr. Mees heeft achter zijn Biografie een lijst der stukken gevoegd, die van S.v.E. die er redacteur van was, er in voorkomen. Zie de Biogr. in Hard. d. Maats. voor 1860; Harderwijk, Rott. Predd. [Jonkr. Johannes Theodorus van Spengler] SPENGLER (Jonkr. Johannes Theodorus van), den 4 December 1790 te Zutphen geboren, trad den 20 December 1806 als onderofficier-élève bij de garde van koning Lodewijk in dienst, werd in 1807 sergeant bij de garde grenadiers, op het eind van 1808 adelborst, in 1809 bij de lijfwacht te paard geplaatst, in Mei 1810 bregadier bij de lijfwacht te voet. Op het einde van dit jaar, na de inlijving van Nederland in het Fransche keizerrijk, werd hij 2e luitenant bij het 2e reg. der garde grenadiers, den 6 December 1811 luit.-adj.-majoor bij de pupillen der garde, en den 10 Augustus 1813 kapitein-adj. Later keerde hij met gemeld corps naar Holland terug en {==899==} {>>pagina-aanduiding<<} werd in den dienst van den souvereinen vorst gecontinueerd. Bij de reorganisatie der armee ging hij als kapitein over bij het 11de bat. inf. van linie, dat later het 14de bat. geworden is. Den 9 Junij 1815 werd hij aan het hoofd der comp. geplaatst, en in 1819, bij eene reorganisatie van het leger in dezelfde betrekking bij de schooleompagnie der 11de afd. inf. In Junij 1824 bij de 7de afd. inf. overgeplaatst, werd hij in 1829 tot majoor bevorderd. In 1837 benoemde hem de koning tot zijn adjudant en werd hij tevens bevorderd tot komm. van het depôt der grenadiers. In 1840 werd hij aangesteld tot luit.-kolonel, en in 't begin van 1841 tot kommandant der afdeeling grenadiers. Ruim een jaar later werd hij eervol uit die betrekking ontslagen, in 1843, zonder bezwaar der schatkist, tot kolonel aangesteld, en op het eind van dat jaar ter dispositie van het departement van oorlog gesteld. In den aanvang van 1844 benoemde hem de koning tot zijn adjudant in buitengewonen dienst, den 7 Maart 1845 kolonel-kommandant van het reg. grenadiers en jagers, in 1848 generaal-majoor, kommandant der reserve-brigade. Den 1 November 1849 werd hij tot minister van oorlog gekozen, welke betrekking hij tot 15 Junij 1852 bleef bekleeden. Gedurende korten tijd werd hij ook ad interum met de portefeuille van marine belast Hij onderscheidde zich in al deze betrekkingen door ijver, trouwe pligtsbetrachting en minzaamheid. In zijne verschillende militaire betrekkingen nam hij deel aan verschillende krijgstogten. als in 1809 in Brabant tegen de Engelschen, in 1815 in Frankrijk, in 1830 te Antwerpen, bij gelegenheid van den Belgischen opstand. In 1832 nam hij deel aan den tiendaagsche veldtogt. Hij werd met vele onderscheidingen en eereteekenen begiftigd, was ridder der Mil. Willemsorde, kommandeur van de Ned. Leeuw, ridder van den Rooden Adelaar en van de Wurtembergsche kroon. Hij overleed den 17 Nov. 1856. Part. berigt. [Jacob Spex] SPEX (Jacob), uit een tak van een oud aanzienlijk geslacht, dat vele adelijke goederen in het land van Kamerijk bezat, gesproten, telde onder zijne voorvaderen Jaques Spex, Gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië, neef van zijn' grootvader Jakob Spex. Hij zelf was de zoon van Wijnand Spex, notaris en deurwaarder van het hof van Holland, Zeeland en Friesland, die, met een groot aantal kinderen gezegend, van de bekrompen inkomsten ambten moest leven, en werd den 19 October 1702 te 's Hage geboren. Hij werd opvolger van zijn vader in diens verschillende ambten, notaris, voorts in 1724 deurwaarder van den hoogen raad en het hof van Holland en in 1747 klerk ter secretarie van den prins van Oranje. Zijne snipperuren besteedde hij aan de beoefening der Nederlandsche letterkunde en vooral der dichtkunst, knoopte {==900==} {>>pagina-aanduiding<<} briefwisseling met de voornaamste dichters van zijn tijd aan, en werd buitengewoon lid en medebestuurder van het in 1773 opgerigte Haagsche dichtgenootschap Kunstliefde spaart geen vlijt. Hij had als oordeelkundige grooter verdiensten dan wel als dichter. Zijne verzen zijn in het algemeen te gemanierd, zenuwloos en meest van onbeduidenden inhoud. Behalve zijne eigene Gedichten ('s Hage 1755) bezorgde hij in 1750 een nieuwen druk van Vollenhove's kruistriomf en Gezangen, in 1747 het derde deel van Poots Gedichten en in 1747 het Leven van G. Brandt, beschreven door J. de Haes. Na zijn dood, den 3 Januarij 1775, gaf het Haagsche dichtgenootschap zijne Nagelaten gedichten in 1779, met een zwellende en weidsche lofrede aan het hoofd. J. van Spaan vervaardigde een grafschrift op hem. J. Houbraken heeft zijn portret naar Schouwman gegraveerd. Zie Nagel. Ged., Voorr.; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 312; Epigr. Anthol., bl. 114; J. van Spaan; Proeven van Poët Mengelst., D. III. bl. 207; Siegenbeek, Bekn. gesch. der Ned. Letterk., bl. 255; J. de Vries, over de dichters der 18 eeuw, bl. 159; Huberts, Chron. Handb. bl. 96; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [M. van de Speybroek] SPEYBROEK (M. van de), dichter. Van dezen bezitten wij: Sions Wijnbergh, Middelb. 1670 en De groote vermeerderde Syons Wijnbergh, in sigh bevatt. 100 schriftuurlijcke Liedekens, gemaect uyt den O. en N. Testament. Den laatsten Druck, verbeterd en van alle druckfouten gesuyvert, Amst. 1722 8o. Zie Cat. Muller, Amst. 1857 bl. 109; v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. [I.S. Speyer] SPEYER (I.S.), onderwijzer in de wiskunde aan de inrigting van onderwijs voor koophandel en nijverheid te Amsterdam, is schrijver van: Tafel van de gewone of Breggiaansche logarithmen van 0 tot 101000, met eene verklaring van het gebruik der logarithmen bij het koopmansrekenen, 's Gravenh. en Amsterd. 1847. [Simon Speyert van der Eyk] SPEYERT VAN DER EYK (Simon), zie EYK (Simon SPEYERT VAN DER). [Jan Carel Josephus van Speyk] SPEYK (Jan Carel Josephus van), den 31 Januarij 1802 te Amsterdam geboren, en in het weeshuis aldaar opgevoed trad op achtienjarigen leeftijd als stuurmansleerling in zeedienst, werd in Januarij 1823 tot adelborst der tweede kl. en in 1824 der eerste klasse benoemd en woonde als zoodanig, maar door zijn chef C. Heye, kommandant der brik Orestes als dienstdoende tweede luitenant gebruikt, de expeditie tegen Boni en Soupa op Celebes bij. De door van Speyk bij die gele- {==901==} {>>pagina-aanduiding<<} genheid betoonde moed en beleid had zijne benoeming tot buitengewoon luitenant ter zee, tweede klasse, ten gevolge. In het begin van 1826 werd hem te Soerabaja het bevel over Z.M. kanonneerboot no. 16 opgedragen, waarmede hij onderscheidene togten deed naar Muntok, Pangkal Pinang, en Soengei Leat op de Zuid-Oostkust van het eiland Banka. In Julij 1827 deed hij als kommandant van Z.M. kanonneerboot no. 14 wederom eenige togten en in de volgende maand werd hem het bevel op de Zuid-Oostkust van Banka opgedragen. Van dezen post, in 1828 teruggeroepen, kruiste van Speyk, de tweede helft van dit jaar op de Noordkust van Java, waar hij de scheepvaart en koophandel beschermde en ‘de schrik der roovers’ was. Toen, op het einde van 1828, alle detachementen van Z.M. Nederlandsche bij de Koloniale Marine werden ingetrokken, werd ook van Speyk overgeplaatst op korvet Triton en kwam daarmede den 3 Augustus 1829 in het vaderland terug. Den 1 April 1830 van het volgende jaar werd hij op Z.M. fregat Amstel, onder bevel van den kolonel-kapitein J.M. Polders, als wachtschip te Helvoetsluis liggende, geplaatst, en hem, toen effectief luitenant ter zee 2e klasse, vervolgens het bevel opgedragen over de kanonneerboot no. 2 op de Schelde voor Antwerpen. Met deze werd hij door een stormvlaag op den 3 Februarij 1831 tegen den Antwerpschen wal geslagen. De Belgen beklommen de boot, hun eisch was ‘strijkt de vlag’, een Belgisch officier eischte zijne papieren, van Speyks antwoord was ‘wacht een oogenblik, dan zal ik mijne papieren halen en ze u laten zien’, waarop hij zich naar beneden begaf, den brand in het kruid stak, waarna de boot in de lucht sprong, en hij de eer der vlag, door opoffering van zijn leven, handhaafde. Een nationaal gedenkteeken vereeuwigt dezen heldendood in den te Egmond aan zee sierlijk opgebouwden toren, die genaamd is Jan van Speyks toren. Twee gedenkpenningen werden ter gedachtenis van deze daad geslagen, en op last van prins Frederik door de zeeschilder P.J. Schotel twee schilderijen, dit romeinsch feest voorstellend, vervaardigd, die aan het koninklijk instituut te Medemblik ten geschenke gegeven zijn. Zie verder J. Koning, Leven van J.C.J. van Speyk met portr. en platen; G.D.J. Schotel, Leven van J.C. Schotel; Leven van P.J. Schotel; Nieuwenhuis (uitg. Sijthoff); Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Muller, Cat. v. portr. [Johan Albert van der Spijk] SPIJK (Johan Albert van der), zoon van Jacobus van der Spijk en Constantia Muis, werd den 29 Februarij 1758 te Doesburg, waar zijn vader predikant was, geboren, bezocht de Latijnsche school zijner geboortestad en de hoogescholen te Utrecht en Harderwijk, studeerde aldaar onder Nieuwhoff, de Rhoer en Roscam in de wijs- {==902==} {>>pagina-aanduiding<<} begeerte, historiën, romeinsche oudheden en de regten, en verwierf in 1781 den doctorsgraad, na verdediging eener dissertatie ad Legem II Codicis de hereditatis petitione cum annexis corollariis, en zette zich als advocaat te 's Hage neder, waar hij een der vermaardste regtsgeleerden werd. Na de omwenteling van 1795 werd hij vruchteloos aangezocht tot het bekleeden van den post van Fiscaal bij het hof van Holland, doch liet zich bewegen deel te nemen aan het provinciaal bestuur van dat gewest. In 1797 werd hij lid der tweede Nationale vergadering, werd den 22 Januarij 1798 nevens vele andere waardige mannen met geweld buiten de vergadering gestoten en op het huis in 't Bosch in verzekerde bewaring gesteld. Hij overleed den 10 Maart 1826, na zijne echtgenoot Aletta Gerarda Andrea Gordon, in Februarij 1816, door den dood verloren te hebben. Hij was ridder van den Nederl. Leeuw en lid der Maats. van Nederl. Letterk. Zie Jaarl. verslag der M.v.L. 1826. [Georg Haloander Spickerman] SPICKERMAN (Georg Haloander), wordt door Spangenberg in zijn leven van Cuiacius vermeld onder diens leerlingen, welke naam gemaakt hebben, met bijvoeging: uit Friesland, en vermelding dat bij diens promotie tot doctor juris, Cuiacius zelfs eene oratie had gehouden. 't Is twijfelachtig of deze persoon hier of in Oost-Friesland te huis behoorde. Misschien is Haloander wel eene geleerde vertaling van den oorspronkelijken naam van Spickerman. Althans Gregorius Haloander, die in 1529 te Neurenberg de bekende uitgaaf der Pandecten bezorgde, zal, volgens Saxe, II 120, oorspronkelijk Hofmann geheeten hebben. Volgens mededeeling van prof. mr. J.C.G. Boot. [H. Spiegel] SPIEGEL (H.), Kramm vermeldt hem onder de Nederlandsche kunstschilders en teekenaars. Alleen vond hij hem vermeld op Cat. Ploos van Amstel 1800, Teekeningen no. 23, een Manshoofd. [Mr. Elbert Spiegel] SPIEGEL (mr. Elbert), zoon van Dirk Arendsz Schout, gezegd Spiegel en Lijsbeth Willemsdr. Boogaart, den 3 Januarij 1600 te Amsterdam geboren, was secretaris en ontvanger ter admiraliteit te Amsterdam, huwde 12 Jan. 1625 Petronella Roeters, geb. 1595, gest. 1647. Van hunne kinderen huwde Elisabeth, geb 1628, den 6 Junij 1651 Wigbolt Slicher; Geertruid, geb. 1635, den 21 Dec. 1655 Jan Baptist Hochepied. Hij beoefende de Nederduitsche poëzij, blijkens zijn Grafschrift op Jan van Galen op zijn tombe in de Nieuwe kerk te Amsterdam. Hij overleed den 22 Februarij 1674. Zie Wagenaar, Amst., D. III bl. 383; Nav. D, IX bl. 234, 254; D. X bl. 46, 136, 203. {==903==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Laurenszoon Spiegel] SPIEGEL (Jan Laurenszoon), zoon van Laurens Pieterszoon Spiegel en broeder van Hendrik Laurenszoon Spiegel, een der nieuwe Raden in de Vroedschap te Amsterdam, na de verandering in de regeering in 1578. Toen later besloten werd de hooge overheid aan Willem I over te dragen, weigerde hij daarin te bewilligen, ten minste hem, als zoodanig den eed te doen. Zulks blijkt uit het besluit der Amsterdamsche Vroedschap van 1 September 1580, bij 't welk aan hem en nog aan drie andere Raden ‘die weigerden zijne doorluchtigheid als hooge overheid te zweeren, op eene boete van tien duizend dubbelden Leidschen steen, tegen den volgenden Maandag gedagvaard, en ondertusschen verboden werden uit de stad te gaan’. In 1589 nam hij zitting in de Schepenbank. Zie Wagenaar, Amsterd., D. III. bl. 479, D. IV. bl. 33; Kok. [Laurens Janszoon Spiegel] SPIEGEL (Laurens Janszoon), waarschijnlijk zoon van den vorige, nam in 1604 zitting in de Schepenbank te Amsterdam, en zat in 1606, 1608, 1610, 1612, 1615, 1616 (als voorzittend lid) en in 1618 in dit gestoelte. In 1611 werd hij daarenboven Raad in de vroedschap. Zie Kok. [Henrik Laurenszoon Spiegel] SPIEGEL (Henrik Laurenszoon), zoon van Laurens Pietersz Spiegel en van Anna Gaaf Jansdochter, broeder van Jan Laurensz. Spiegel 1), bovengenoemd, werd den 11 Maart 1549 te Amsterdam geboren. Schoon belijder van den roomschen godsdienst, zou hij tot regeerings-posten geroepen zijn, doch hij wilde zich liever aan den koophandel en de zanggodinnen wijden. Toen hij toch in 1589 tot Raad in de Admiraliteit te Hoorn was benoemd en hij die betrekking van de hand had gewezen, zocht de vroedschap hem te noodzaken dit ambt te aanvaarden. Zulks niet batende, verzocht men 's lands staten met hun gezag tusschen beide te treden. Doch hij bleef weigerachtig, ook nadat men hem, ten behoeve der arme Godshuizen, te 's Gravenhage in een boete had geslagen: hij wilde deze liever betalen dan de opgedragen raadplaats aanvaarden. Hij is tweemalen gehuwd, eerst met Bregtje van den Berg, vervolgens met Dieuwertje van Marken. Zoo niet bij beide, ten minste bij eene heeft hij kinderen verwekt, uit welke naderhand de aanzienlijke Amsterdamsche geslachten Backer en Lestevenon zijn gesproten. Zijn laatste levensdagen sleet hij te Alkmaar en overleed aldaar {==904==} {>>pagina-aanduiding<<} in den aanvang van 1612 aan de kinderziekte, hem door het aanschouwen zijner kinderen, door die krankte aangetast, aangejaagd. Men verhaalt namelijk, dat hij nimmer de kinderziekte gehad hebbende, door zijne vrouw, met vriendelijken drang, uit de kamer werd gehouden, waarin de kinderen lagen, doch dat hij uit liefde voor zijn kroost, en uit verlangen van het te zien, op een ladder voor de glazen der ziekenkamer klom, en door het gezigt der door die afzigtelijk kwaal aangetasten zoo ontroerde dat er, kort daarna, dezelfde ziekte opvolgde, waaraan hij stierf. Zijn lijk werd naar Amsterdam gevoerd en in de Nieuwe kerk begraven. Spiegel was een der aanzienlijkste kooplieden van zijn tijd en won aanzienlijke schatten. Hij leidde een onbekrompen leven, en verpoosde zich in zijn ledigen tijd op een rustplaats aan den Amstel, buiten de Utrechtsche poort tegenover de Schulpbrug, Meerhuizen genaamd. In den hof dier lustplaats stond een lindeboom met een ongemeen hoogen en breeden kruin, gevormd in de gedaante van een prieel, waarin wel twintig menschen konden zitten. Hij noemde dien boom den toren der Musen. Soortgelijk een naam had hij gegeven aan een speel- of tuinhuis, van een zeldzaam maaksel, op dezelfde lustplaats. Het bestond uit drie vertrekken boven elkander: het eerste of benedenste was vierkant, het middelste achtkant en het bovenste rond. Rondom dit laatste liep een trans of omgang, waarvan men, op de omliggende landerijen en op het Diemermeer een vermaaklijk uitzigt had. In dit aangenaam verblijf sleet Spiegel zijne uren aan de letteroefeningen gewijd, of verlustigde hij zich met zijne geleerde vrienden. Hiertoe vond hij, onder de drukte eens uitgebreiden en voordeeligen koophandels, nog tijd. In de Grieksche taal was hij niet onervaren. De Latijnsche spraak was hij in zoo verre magtig, dat hij een van Seneca's treurspelen daaruit vertaalde. Met de geleerdste mannen van zijn tijd hield hij briefwisseling, in gemeenzaam omgang met Dirk Volkertszoon Coornhert dien hij dikwerf te Haarlem bezocht. Inzonderheid maakte hij werk van de beoefening en beschaving der Nederduitsche taal- en dichtkunde, onder welker Opbouwers zijn naam met eere genoemd wordt. Hij was een der voornaamste oprigters en leden der rederijkerskamer In liefde bloeijende te Amsterdam, en schreef verscheidene jaren voor die kamer Nieuwejaarsliederen. Reeds in 1591 bezorgde hij de eerste uitgaaf der Rijmkronyk van Melis Stoke, en droeg alleen daarvan de kosten. Verder schreef hij verscheidene kleine dichtstukken, meestal van zedekundigen of stichtelijken inhoud. Van al zijne werken is echter het meest vermaard zijn Hertsspieghel, voor het grootste gedeelte op Meerenhuizen zamengesteld, vervaardigd. Eerst na zijn dood werd dit werk door den druk gemeen gemaakt. De eerste uitgaaf dagteekent van 1614, in zeven {==905==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken, die, naar het voorbeeld van Herodotus, de namen der zeven zanggodinnen ten opschrift voeren; de beide laatste boeken zijn onvoltooid gebleven. Op deze zeven boeken verzocht hij de gebruikelijke goedkeuring der roomsche kerk, en zond het handschrift naar Leuven, doch het kwam zonder de verlangde goedkeuring terug, met verklaring dat men het werk niet verstaan kon. Ondertusschen verscheen in 1615 de tweede druk, even als de eerste bij Cornelis Direksz. Kool, en in 1694 een derde bij Hendrik Wetstein, vermeerderd met eenige andere geschriften en gedichten van Spiegel, doch de volledigste en beste druk, van 1723 te Amsterdam bij Andries van Damme, is bezorgd door Pieter Vlaming, die hem met verscheiden nooit gedrukte stukken verrijkt, door aanteekeningen opgehelderd en met fraaije platen van Jan Goeree versierd heeft. In de voorrede gaf hij eene uitvoerige schets van dat diepzinnig zedekundig gedicht. ‘Het is’, schreef van Kampen, ‘een keur van bloemen der wijsheid, in eenen, wel is waar, nu en dan zeer harden stijl, met gezochte en soms tot in het belagchelijke gedrevene woordkoppelingen en omzettingen van volzinnen, zijne beelden en woordspelingen zijn veelal smakeloos en ruw; maar dit alles wordt vergoed door de edelste gevoelens, blakende menschenliefde en zucht tot volmaking’. In 1828 gaf mr. Willem Bilderdijk Spieghel's Hartspiegel in nieuwer Taal- en Dichmaat overgebracht in het licht. Behalve de Hartspieghel heeft men nog van hem: Epoctetus Handtboexken ende Cebes Tafereel en Tafereels Kort begrip, o.a. te vinden achter de uitgaaf van S. Hartspiegel Amst. 1. D. Coll. 1615 8o. Voorts: Bijspraakx Almanack Amst. J. Theunissen z.j. (denkelijk 1606) 12vo en in het Mergh van de Nederlandsche spreekwoorden, waerin H.L. Spiegel, Bijspraakx Almanack: neffens het tweede ende derde deel der Spreeckwoorden zijn bijgevoegt. Noyt aldus volkomen ghedruckt. Amst. voor Joost Hargers 1644 12o. Amst. voor Jac. van den Bergh, 1650 12o. Ook nam hij deel aan de door de kamer In liefd' bloeijende uitgegeven Tweespraeck van de Nederduytsche Letterkunst. Amst. 1584. Ruygh bewerp. van de Redekaveling ofte Nederduitsche Dialectike, Leyd. 1587. Weleer was de heer Koning in bezit van het handschrift van den Hartspieghel en J.J.v. Voorst van Thomas a Kempis, De navolging Christi uit het Latijn in klinckent Duytsch (Nederd. verzen) vertaalt (door P.L.S. den Ouden) op den Octave der purificatie Mariae Anno 1623, mijns ouderdoms 71. In 4o. Oblong. Zie A. Pels, Horatius Dichtk., bl. 27; v. Kampen, Bekn. Gesch. d. Nederl. Letteren en Wetens., D. I. bl. 120, 121; Ypey, Gesch. d. Ned. tale, D. I. bl. 448; D. II. bl. 419, 440, 418; {==906==} {>>pagina-aanduiding<<} Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtk, D. bl.; Collot d' Escury, Holl. roem in kunsten en wetens., D. III. bl. 17, 35, 36, 111, 255, 256; P. Vlaming, Leven van Spieghel, voor den Hartspiegel; J.I. Pontanus, Beschrijv. v. Amst., C. XXVIII bl. 286; Val. Andreas, Bibl. Belg.; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 455; J. Wagenaar, Amst., fol. III. bl. 201; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 318; Siegenbeek, Bekn. Gesch. d. Ned. Letterk.; De Vries, Gesch. d. Ned. Dichtk., D. I, bl. 64; Snellaert, Gesch. d. Ned. Letterk.; Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Letterk., D. I. bl. 519; Fruin, Tien jaren enz., bl. 330, 339; L.G. Visscher, Gesch. d. Ned. Letterk.; W. de Clercq, Invloed d. vreemde Letterk. op de Nederl.; van Ollefen, Leven van Vondel; van Mander, Schilderb. p. 206 verso; Vondel, Poëzy, bl. 576; Dez., Opdragt van Joseph in Dothan; Verscheid. Nederd. Gedicht., bl. 16; J. Koning, Naaml, bl. 96; Hands. no. 187; J.J.v. Voorst, Hands., no. 811; Vad. Letteroef. 1809. II. 260; Boekz. v. Rabus, Jan. en Febr. 1694 bl. 57; Holms; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [Mr. Adriaan van de Spiegel] SPIEGEL (mr. Adriaan van de), een zeer ijverig en bekwaam heelmeester, werd op den 1 December 1588 door den Raad van State ‘gecommitteerd en gecontinueerd in 't officie van meester chirurgien’, ‘en oyck de opsicht te hebben onder de andere chirurgiens onder onse compagniën te water ende te lande dienende’. Hij overleed voor den 19 Februarij 1600. Hij huwde Barbara Geens, die hem twee zonen schonk, Adriaan (die volgt) en Gijsbertus van de Spiegel, chirurgijn te Florence in het hospitaal van den hertog. Zie Nav., D. V. bl. 36, 177. [Adriaan van de Spiegel] SPIEGEL (Adriaan van de), med. dr., zoon van den vorige, in 1579 te Brussel geboren, hoogleeraar te Padua, in 1616, en aldaar overleden den 7 April 1625, is als heelmeester vermaard geweest. Al zijne werken zijn door den Franeker hoogleeraar van der Linden (3 dn. in fol. 1645 bij Joh. Blaeu) uitgegeven met levensberigt en afbeeldingen. Zie Nav, D. V. bl. 177. [Jan Claasz. Spiegel] SPIEGEL (Jan Claasz.), of Spieghel, was een der scheepskapiteinen, die te Rochelle uitgerust, op last van graaf Lodewijk van Nassau, ter zee vrijbuitten, en bevond zich op den eersten April 1572 met zijn schip voor den Briel. Of hij in het herwonnen vaderland ruste zocht, en de krijgsdienst verliet, dan of hij nog meerdere daden in de verdediging des lands verrigtte, melden de geschiedschrijvers niet. Zie van Groningen, Geschied. d. Watergeuzen, bl. 340, 341. [Laurens Pieter van de Spiegel] SPIEGEL (Laurens Pieter van de), afstammeling van een geslacht dat uit Vlaanderen afkomstig, zich ten gevolge van godsdienstige beroeringen naar Zeeland had verplaatst, {==907==} {>>pagina-aanduiding<<} werd in Januarij 1737 te Middelburg geboren. Vroeg verloor hij zijn vader en op veertienjarigen leeftijd zijne moeder. Zijne voogden zonden hem, schoon door zijne moeder voor den handel bestemd, daar hij reeds vroeg een buitengewone neiging voor den letteren openbaarde, naar de Latijnsche school zijner geboortestad, waar hij uitstekende vorderingen maakte. Voorts werd hij student te Leiden, waar hij zich op de letteren, wijsbegeerte en de regten met zulk een ijver toelegde, dat de hoogleeraren hem onder hunne beste leerlingen rekenden. In 1758 behaalde hij den doctoralen graad in de regten, en in 1759 werd hij benoemd tot secretaris der stad Goes, en achtereenvolgen raad en burgemeester dier stad. Ook werd hij tot andere betrekkingen geroepen, in welke alle hij zoowel der stad als het gewest uitstekende diensten bewees, terwijl hij in den vrijen tijd, die hem van het getrouw betrachten zijner ambtspligten overschoot, zijne letterkundige studiën voortzette, en tevens zich door onderscheidene belangrijke geschriften bekend maakte. In 1780 benoemde hem de staten van Zeeland tot hunne secretaris en in 1785 werd hij raadpensionaris van dit gewest. In dat zelfde jaar ontstond de oorlog met de Engelschen en begonnen zich spoedig de woelingen en twisten, die het vaderland schokten, in Zeeland te openbaren, en aldaar des te gevaarlijker waren, wijl de partij, die verandering in de staatsregeling begeerde, er zeer magtig was. Vooral was het aan de verstandige maatregelen van den raadpensionaris te danken dat de bestaande orde van zaken in Zeeland gehandhaafd bleef. In 1707 aangezocht van den gewigtigen post van raadpensionaris van Holland te aanvaarden, wijl men algemeen overtuigd was dat niemand daarvoor geschikter was dan hij, liet hij zich die keus welgevallen. Hij begon deze nieuwe loopbaan met al zijne krachten in te spannen om de voormalige beroeringen in het vergeetboek te brengen, en al zijne voorslagen tot dit doel getuigen van eene wijze gematigdheid; maar de hartstogten waren nog te hevig opgewekt, om het oor aan gematigde raadgevingen te kunnen leenen. Voorts trachtte hij de herstelde, maar toch hevig geschokte, staatsregeling weder op een vasten grond te brengen, waartoe hij een ontwerp voordroeg, volgens hetwelk de gewesten elkander onderling het erfstadhouderschap zouden toezeggen op den voet van 1747; een maatregel, die werd aangenomen en spoedig nog meer kracht verkreeg, door het sluiten van een defensief verbond tusschen Engeland, Pruissen en Nederland, waaraan hij, evenals aan het provisioneel tractaat van vereeniging, in Junij 1788, op het Loo tusschen Pruissen en Engeland gesloten, een groot aandeel had. Hij wist in den toestand der finantiën in Holland en der O.I. compagnie, die met geheelen ondergang werd bedreigd, eenige verbetering te brengen, trachtte een aantal misbruiken en {==908==} {>>pagina-aanduiding<<} gebreken in onderscheidene takken van bestuur te verhelpen, waarin hij echter door vooroordeel en baatzucht werd tegengewerkt, terwijl de oorlog hem het bereiken zijner oogmerken onmogelijk maakte. In het beheer der West-Indische koloniën, dat veel te wenschen overliet, bragt hij, na elke tegenkanting verwonnen te hebben, een geheele verandering te weeg. Met gansch zijn vermogen trachtte hij, bij de toenmalige woelingen in Europa, den vrede te bewaren en bragt veel toe tot handhaving der algemeene rust in Europa. Na de uitbarsting van de omwenteling in Europa zag hij met bekommering dat eenige mogendheden gezind waren de verdere ontwikkeling en uitbreiding van dien geweldigen storm met kracht van wapenen te keeren. Met de meesten ernst waarschuwde hij daar tegen, toen in 1791 het bekende congres van Pilnitz werd gehouden: de memorie daartoe door hem opgesteld, wordt een meesterstuk van staatkundige doorzigtigheid geacht. Die memorie werd aan de kabinetten van Berlijn en Weenen medegedeeld, doch vond geen ingang; niet alleen werden zijne edele en wijze oogmerken daardoor verijdeld, maar daarenhoven verklaarde de Fransche republiek, die daartoe geen reden had, den oorlog aan ons vaderland, dat daardoor in de grootste moeijelijkheden werd gewikkeld. Toen in 1795 de Franschen tot in het hart van Nederland doordrongen, bleef van de Spiegel op zijn post, trots alle gevaren, en gevoelde zich sterk in zijne overtuiging naar pligt en geweten gehandeld te hebben. De Franschen ontzetten hem van al zijne waardigheden en hielden hem 6 maanden gevangen zonder hem in de gelegenheid te stellen zich te verdedigen. Eene commissie onderzocht zijne papieren, zonder dat deze daarin eenigen grond van beschuldiging kon vinden; een bijzondere fiscaal, in zijne zaak benoemd, sprak hem wel van schuld vrij, doch stelde voor hem in voorloopige bewaring te houden, tot dat over eenige punten, die, zoo men zeide, nog duister waren, licht zou verspreid zijn. Drie jaren bleef hij nu te Woerden gevangen, waar hij onderscheidene stukken over godsdienst, wijsbegeerte en letteren schreef. In December 1798 ontslagen, begaf hij zich naar Ysselstein, waar zijn talrijk gezin was gevestigd. In den zomer van 1799 werd hem vertrouwelijk medegedeeld, dat, indien de inval der Russen en Engelschen op Nederlandsch grondgebied werkelijk plaats vond, men besloten had hem op nieuw gevangen te zetten. Hij begaf zich hierop naar Lingen, om den erfprins van Oranje, die hem daartoe had uitgenoodigd, met raad en daad bij te staan. Hier overleed hij in Mei 1800. Hij gaf in het licht: Verhandeling over den oorsprong en de historie der vaderl. rechten inzonderheid van Holland en Zeeland, Goes 1769 8o. Verhandeling over de opkomst, het gezag en den ondergang {==909==} {>>pagina-aanduiding<<} der aloude hooge of grafelijke vierschaar in Zeeland en Werken van het Zeeuwsch Genootschap 2e deel. Gedagten over het zamenstel onzer hedend. burgerlijke rechtsgeleerdheid, Goes 1777. Historie van de Satisfactie, waarmede de stad Goes en het eiland van Zuid-Beverland zich begeven hebben onder het stadhouderschap van prins Willem van Oranje, Goes 1777 8o. Missive aan een heer in Zeeland over de militaire jurisdictie binnen die provincie, Midd. z. jr. (1777) 8o. Aan v.d.S. toegeschreven. Algemeene kundigheden voor den gemeenen man van regten betr. tot den landbouw en de landlieden, Goes z.j. 12o. Ontwerpen van de Unie van Utrecht benevens eene lijst van ongedrukte stukken tot de historie van dezelve Unie betrekkelijk, Goes 1778. Bundel van onuitgegeven stukken, dienende ter opheldering der vaderlandsche historie en van den regeringsvorm en voornamelijk der historie van de Unie van Utrecht, verzameld en met eenige aanteekeningen vermeerderd enz., Goes 1780, 1783 2 dn. Nadenking van eenen staatsman weegens zijn Ministerie in Holland z. pl. (Rott. bij J. Hendriksen en Leiden bij J. van Thoir) 1800 8o. Zie Brieven en Negotiatien II 240. De geest van het polityk systema van de regeering van Amsterdam of missive waarbij in 't breede verslag wordt gedaan van zekere memorie. Uit het Fransch vertaald 1781 8o. Aan v.d.S. toegeschreven. Zie van Doorninck, no. 1631. Over de armoede en bedelarij, met betrekking tot de prov. van Zeeland, Goes (1780) 12o. In den Haage 1805 8o. Schets der regeerkunde en betrekking tot haar oogmerken en middelen 1 Febr. 1786. Amst. 1801 8o. Brief van een heer in Holland geschreven aan een heer van de regeering in Zeeland betreffende de pro memorie dienende tot onderzoek, hoedanig het staatsregt zij van Zeeland omtr. de milit. jurisdictie, Dordr. 1783 8o. Zie Cat. v.d. Hoogen Raad der Ned. no. 1211. Zeelands Chronyk almanack, Midd. 1777-1792, 15 dn. 32o. In Cat. I.A. van Wachendorff aan L.P.v.d.S. toegeschreven. Anderen noemen als schrijver der 8 eerste deeltjes A. van 's Gravesande, en van de volgende P.J. Convenant. In het ‘Bericht van den Lezer’ voor het 9e deeltje wordt echter van de 8 eerste Jan Dane als schrijver genoemd. Brieven en Negotiatien van mr. L.P. van de Spiegel, als raadpensionaris van Holland, gedurende den jongsten oorlog {==910==} {>>pagina-aanduiding<<} van dezen staat met de Franschen republiek waarbij gevoegd zijn vele authentieke stukken, strekkende tot beter verstand van deze brieven, 3 dn. Zie M.F. Landsheer, de rebns a Laur. Petr. v.d. Spiegel in Zelandia gestis et scriptis. Ultraj. 1843 8o.; Bilderdijk, Gesch. d. Vaderlands, D. XII bl. 2299 en volg.; Veroolg op Wagenaar, D. XVIII bl. 121-128, M, Siegenbeek, De L.P. Spieqelio postremo consiliario, L.B. 1823; Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, De staatkundige partijen in Nederland, hfd. 12; Dez., Tijdgenoot, 1 n. 7; Scheltema, Staatk. Nederl., D. II. bl. 350; J. de Wal, Orationes academicae, p. 17; Vreede, over eenige nagelaten onuitgegeven geschriften van den raadpens. van de Spiegel in Verh. Utr. Genoots. Versl. Seet. Regtsg. 1866 bl. 3; Dez., de verdiensten onzer voorouders in het vak der diplomatie bl. 43; v. Kampen, Vaderl. karakterk., D. II. bl. 721, 730; M.F. Landsheer, over de geschriften van L.P.J.v.d.S. in Letterb. 1845, d. II bl. 82; J.K.J. de Jonge, Documents sur la restauration et M.v.d. Spiegel 1787-1793 in Ned. Rijks-Archief, D. I. bl. 304; Verslag der kon. Bibl. 1871, bl. 5, 32, 70, Nav., D. IX. bl. 301, D. X. bl. 51, 110, 298; Nieuwenhuis (uitg. Sijthoff); Verwoert; Kobus en de Rivecourt; v. Doorninck, An. en Pseud. (Reg.) Cat. d. Bibl. v.h. Zeeuwsch Gen. (Reg.); Muller, Cat. v. portr. [Maurits van Spiegelberg] SPIEGELBERG (Maurits van), leerling van Johannes Celé te Zwolle, een man, die zich omtrent de wetenschap en het schoolwezen bijzonder verdienstelijk maakte. Zie Moll, Kerkgesch. v. Nederl., D. II. bl. 254. [Gilles Spierinc] SPIERINC (Gilles), beeldhouwer en schilder te Audenaerde omstreeks 1524-1525. Zie Kramm. [Nicolas Spierinc] SPIERINC (Nicolas), kunstschilder en enluminateur te Brussel, bloeide in het laatst van de 15e eeuw. Zie Messager des Sciençes etc., Gand 1861; bl. 167; Kramm. [Rijssaert van Spiere] SPIERE (Rijssaert van), rederijker van Oudenaarden, begaf zich naar Gouda, waar hij, na er meer dan dertig jaren gewoond te hebben, in 't licht gaf: Drie nieu spelen van Sinnen ghestelt op trouwe gaerde. Ter Goude. Jasper Tournay, 1616 kl. 8vo. Zie Schotel, Gesch. d. Red.; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. I. bl. 229; Witsen Geysbeek, B.A.C.W. D. V. bl. 325. [W.C. Spierenburg] SPIERENBURG (W.C.) is schrijver van De schoone weduwe, of het onverwacht geluk, tnsp. Amst. 1798. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. I. bl. 197. [Francois Ewoot Spiering] SPIERING (Francois Ewoot), kapitein ter zee, in 1719 tot schout bij nacht bij het Noorderkwartier bevorderd, had het bevel over een smaldeel, bestemd om te kruisen tusschen {==911==} {>>pagina-aanduiding<<} de Sorlingsche eilanden en Heysant op de schepen toebehoorende aan de onderdanen van den keizer van Marocco, met wien het gemeenebest nog steeds in oorlog was. Kort na zijn terugkomst van dezen togt, den 8 Jan. 1748, verzocht en verkreeg hij zijn ontslag als schout bij nacht, en verscheen hij te gelijk, als afgevaardigde ter generaliteit. Later was hij burgemeester van Hoorn. Zie J.C. de Jonge, Ned. zeewezen, D. V. bl. 58, D. IVb. bl. 492. [Adriaan van Spies] SPIES (Adriaan van). Zie SPIES (Albert van). [Albert van Spies] SPIES (Albert van), in 1666 te Amsterdam geboren, was een leerling van Guilielmo van Ingen, bezocht Rome en Venetie, en keerde in 1697 naar zijn geboortestad terug. Niet weinig voordeel en eer genoot hij van het schilderen van zaal-, deur-, en schoorsteenstukken in voorname huizen op de Heeren- en Keizersgrachten. Hij overleed in 1718. Zie van Gool; Immerzeel; Kramm. [N. Spies] SPIES (N.), te 's Hertogenbosch geboren, was een luchtig en zwervend historie- en portretschilder, leefde in de 17o eeuw. Zie J.C. Weyerman; Kramm. [Z. Spies] SPIES (Z.) schreef: Over den 74o Psalm, Amst. 2 dn. 8o. Kerkrede over Ephesen XI:21, 22, ter inwijding der nieuwe kerk te Hasselt, Amst. 1706. Heerlijkheid van Christus of verklaring over den Brief aan de Hebreen, Amst. 1725 8o. Noodige kerkganger, Amst. 1726 8o. Verstandige kerkganger, Amst. 1735 8o. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 485. [Joannes Spilberg] SPILBERG (Joannes), een vermaard kunstschilder, werd den 30 Maart 1629 te Dusseldorp geboren. Zijn vader was kunstschilder in olieverw en op glas, in dienst van den hertog van Gulik en Berg: zijn oom ook in die betrekking bij den koning van Spanje. Aanvankelijk werd hij voor een andere bestemming opgeleid en zeer ervaren in de Latijnsche en andere talen, doch welhaast verwisselde hij de pen met het penseel en ging naar Antwerpen, om aldaar, onder de leiding van Rubens voor de kunst opgekweekt te worden. Toen hij onderweg het overlijden van dien meester vernam, ging hij naar Amsterdam en studeerde zeven jaren onder Govert Flink. Zijne vorderingen beantwoordden aan zijnen ijver, en verkreeg hij groote bedrevenheid in het vak van historie en portret, zoodat hij de kunst met eer en voordeel kon beoefe- {==912==} {>>pagina-aanduiding<<} nen. Hij vestigde zich nu te Amsterdam, huwde aldaar met Maria Fix, en vervaardigde, op bevel der burgemeesters, een groot stuk, voorstellende een rotgezel van Amsterdamsche schutters, waarvan burgemeester van de Poll hopman was. Voor deze schilderij ontving de kunstenaar, behalve het bedongen loon, een aanzienlijk geschenk. Nu verspreidde zich de roem van Spilberg's vermaardheid ook buitenslands en benoemde hem hertog Johan Willem tot zijn hofschilder. Hij vervaardigde nu, behalve de beeldtenissen van den hertog en zijne gemalin en van andere vorstelijke personen, die van vele hovelingen en edelen ook altaarstukken te Dusseldorp en Roermonde, als ook het leven van Hercules en meerdere levensgroote beelden, welke laatste op het slot te Dusseldorp geplaatst werden. Vervolgens werd hem opgedragen het schilderen, mede in het groot, van het leven van Jezus, doch voor de geheele voltooijing. stierf hij den 10 Augustus 1690 te Dusseldorp, waar hij zich zich in 1681 met zijn huisgezin gevestigd had. Zie Houbraken; Kok; Immerzeel; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Nav. D. III, D. VI bl. 32. [Adriana Spilberg] SPILBERG (Adriana), dochter van den vorige, den 5 December 1650 te Amsterdam geboren. Zij was eene verdienstelijke schilderes, doch teekende nog uitmuntender met pastel verwen. Zij schonk in 1648 hare hand aan den wakkeren kunstenaar Willem Breekveld, en na elf jaren weduwe geweest te zijn, aan Eglon van der Neer, raad en kabinetschilder van Johan Willem, keurvorst van de Paltz. Zie Houbraken; Kok; Immerzeel. [Joris van Spilbergen] SPILBERGEN (Joris van), waarschijnlijk een Zeeuw. In 1601 kreeg hij het bevel over drie, door de Zeeuwsche koopmanscompagnie uitgeruste schepen, om, ter bevordering van den handel, een togt naar de Indiën te doen. Hij gaf aan de Kaap de Goede Hoop den naam van den Tafelberg, deed op Ceilon goede zaken, den Portugezen veel afbreuk, en keerde in 1604 met vier volgeladen schepen (hij had er nog een Engelsch schip bijgekocht) te Vlissingen aan wal, nadat hij vijf maal de evenaar had gepasseerd. In 1614, in dienst der O.I. comp, die zich met de Zeeuwsche vereenigd had, ondernam hij met 6 schepen een tweeden togt ter versterking onzer magt in de Indiën, voer naar Brazilie, waar hij vrij lang op de kust vertoefde, van daar door de straat van Magellaan, landde op onderscheidene plaatsen van Chili, ontmoette 8 Spaansche schepen op de kust van Peru, vocht er weder van 't begin van den nacht tot den volgenden avond; boorde 3 der zwaarste schepen in den grond en had {==913==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs slechts 24 dooden op zijn vloot. Na die victorie vertoonde hij zich voor Calao, de reede van Lima; landde te Payta, nam en verbrandde die stad, onderzocht de stranden en baaijen van Nieuw-Spanje, en kwam met zijn vloot tot aan Aquapulio, waar hij zijne zaken met den Spaanschen bevelhebber zóó wist te overleggen, dat die hem met mondbehoeften voorzag. Van hier zeilde hij naar de Molukken en zette den 1 Julij 1617 in Zeeland voet aan wal. Hij was de tweede Nederlander, die den aardbol heeft rondgezeild, en overleed den 31 Jan. 1620 te Bergen-op-Zoom. Zijne reizen zijn in het licht gegeven met den titel: Oost- en West-Indische Spiegel der Nieuwe Navigatiën. Daerin vertoont werdt de eesste reysen ghedaen door Joris van Spilbergen, Admirael van dese vloot, in wat manieren hij de wereldt rontsom gheseyll heeft. Tot Leyden bij Nicolaes Geelkercken. Amst. 1619 4o. Oblong. Er verscheen in datzelfde jaar nog een uitgaaf bij denzelfden met anderen titel. Het werk werd herdrukt te Amsterdam bij Jan Jansz. 1621 4o. Obl. Ald. 1648 4o. en omstreeks 1663 4o. Ook komt het voor in Begin ende voortgangh enz. D. II. In 1619 gaf Geelkercken ook een Latijnsche en Jan Jansz. in 1621 eene Fransche overzetting in het licht. Voorts heeft men: Copije van een brief, geschreven door Joris van Spilbergh, commandeur-generaal onder 't beleydt van Jacob van Heemskercke uit onse armade bij capio sint Vincent in d. 9 Mey 1607. Zie An account of several voyages and descoveries to the South and North, towards the Streights of Magellan, the south-seas, the vast tracts of land beyond Hollandia Nova etc. bij Sir John Narborough, Captain Jasmen Tasmen (Abel Janssen Tasman) etc. London 1695 n. 8; van Meteren, Nederl. Gesch., (1623) bl. 564, Dez. Hist. des Pays-Bas (1618) fol. 604; G. Baudartius, Memoriën ofte cort verhaal der Gedenckweerd. Gheschiedenissen, bl. 69; Witkamp, Aardr. v. Nederl.; Swalue, Daden der Zeeuwen; van Kampen, Vad. Karakterk, D. II. bl. 95, 96; Chr. v.h. Hist. Genoots., D. VIII. bl. 368; Tiele, Navig. Holl. p. 63-73; J.C. de Jonge, Gesch. v.h. Nederl. Zeewezon, D. I. bl. 312; Muller, Pamfl., D. I. bl. 78; van Haren, de Geuzen (uitg. v. Bilderdijk), bl. 320, 321; Navorscher. D- II. bl. 22, 361, Bybl. 1853 XXXVIII, LII; CXXVI; Kobus en de Rivecourt; Rabus, Boekz. v. Europa, 1996 a. bl. 280. [Johannes Spiljardus] SPILJARDUS (Johannes), in 1615 predikant te Rozendaal later in 1618 te Gorinchem, nam te Dordrecht eenigen tijd de dienst waar en werd door Frederik Hendrik gekozen om te 's Bosch bij leening te dienen en overleed in 1658. Hij schreef: Het schatboeck der verklaringhe over den Catechismus, van nieuws oversien door J.S. Amst. 1664. {==914==} {>>pagina-aanduiding<<} De Christelijke Catechismus door Raadvragen ontleed, verklaard en bevestigd. Amst. 1690 8o. Schat der Heilige Schriftuur 8o. Zie Soermans, Kerk. Reg., bl. 90, 159; Rogge, Bibl. v. Contrarem. geschrift, bl. 170; Muller, Cat. v. Holl. Godgel. werken, bl. 56 n. 530; H. van Alphen, Prolog. Oecon. Gateeh. Palat. 941, Sign. f. 3 col. 6; Koecher, Hist. d. Heidelb. Catech., bl. 328, Arrenberg, Naamr. bl. 485; Rabus, Boekz. v. Europa; Kist en Moll, Kerk. Archief, D. II bl. 449; Glasius t.a.p. [H. Spille] SPILLE (H.) is schrijver van: Beschrijving van eene nieuwe manier om molen-assen en molenroeden van meerder sterkte en duurzaamheit te maken. Amst. 1779 8o. Verhandeling van zwemrokken of berigt van een middel om schipbreuklijdende voor verdrinken te behoeden. Amst. 1780 8o. Zie Arrenberg, Naamr., bl. 485. [Henricus Spilman] SPILMAN (Henricus), in 1721 te Amsterdam geboren, oefende zich in de schilderkunst onder Abraham de Haan, de jonge, en werd een geestig teekenaar van stads- land- en watergezigten. Hij graveerde ook naar teekeningen van J. de Beijer en naar zijn eigene. Nagler beschreef 24 nummers zijner etwerken en nog 11, in den trant van prentteekeningen. Kramm voegde hierbij: Aangename gezichten in de Landsdouwen van Haarlem, Haarlem 1761 in fol. door H. Spilman en C. van Noorde, 24 afbeeldingen drie op ééne plaat. De afbeeldingen der Graven van Holland in Langerdijks werk van dien naam, Haarlem 1745 in 4o. zijn door hem gegraveerd. In 1775 was hij nog te Haarlem woonachtig. Zie Immerzeel, Kramm. [Christiaan Andersen Spin] SPIN (Christiaan Andersen). Hoewel niet in ons vaderland geboren, verdient de man, die dezen naam droeg, wegens zijne langdurige en nuttige werkzaamheid in Nederland allezins in dit woordenboek vermeld te worden. Den 24o Febr. 1792 zag hij het levenslicht te Friedrichstadt, werwaarts weleer zijne voorouders, om de vervolgingen der contra-remonstranten te ontgaan, gevliegt waren. Eerst voor den handel bestemd, koos hij weldra de boekdrukkunst, in wier techniek hij zich eerst te Hamburg, daarna te Stokholm en Kopenhagen oefende. Ter verwezenlijking van het door hem opgevatte voornemen, om in America eene zaak te vestigen, reisde hij naar Amsterdam, waar hij kennis maken mogt met den remonstrantschen predikant Martinus Stuart, die hem ernstig raadde, zich in Amsterdam te vestigen, waar, het was in 1818, wel plaats was voor eene goede drukkerij. Spin bleef en rigtte in 1819 eene drukkerij op, die weldra zijn naam met eer deed vermelden. Boek- en kantoorwerk, door zijn pers afgeleverd, {==915==} {>>pagina-aanduiding<<} droeg alras het merk van netheid en smaak, gelijk men dat toenmaals hier te lande nog niet gewoon was. Hij werd de eerste man in zijn vak en hij bleef dat, dewijl hij inspanning noch kosten spaarde, om aan zijn materieel al die verbeteringen aan te brengen, welke buitenslands gebleken waren proefhoudende te wezen. Hoezeer de concurrentie steeg en het goede voorbeeld door hem gegeven anderen zijner confraters ter navolging opwekte, zag hij zijne drukkerij in steeds bloeijenden staat. Zoolang hij werkte, was deze hem niet slechts van zijn tijdelijk bestaan, maar ook van zijn levensgenoegen de milde bron. Na eene korte ongesteldheid bezweek hij 30 October 1865. Zijn eenigen zoon die reeds deelgenoot in de zaak was geworden, had hij in 1856 ten grave gebragt en sedert zijne beste krachten aan de vorming van diens oudsten zoon tot zijnen opvolger gewijd. De Amsterdamsche courant deelde aangaande 's mans begrafenis het navolgende mede: ‘Vrijdag 3 Nov. werd in de Nieuwe kerk alhier het stoffelijk overschot van den heer C.A. Spin ter aarde besteld. Een talrijke schaar van belangstellende en deelnemende vrienden was aan de groeve van den edelen ontslapene tegenwoordig, Maar niet alleen daardoor werd hem de laatste eere bewezen. Het ware zijne werklieden, die hem onbegrensde achting toedroegen, wier hand hem naar de rustplaats voerde. Aan het graf nam, uit hun naam, de meesterknecht H.W. Willems het woord en schetste in breede trekken het verlies dat de maatschappij in het algemeen, maar vooral zij in het bijzonder leden, daar de afgestorvene steeds voor zijn personeel een vriend en raadsman, een trouwe hulp en een edelmoedig meester geweest was, die hun belang als het zijne behartigde. De heer C. Sepp, predikant te Leiden, schoonzoon van den overledene, bragt hem vervolgens de welverdiende hulde, deed zijne verdiensten en edel karakter tevens uitkomen en bedankte in treffende bewoordingen de aanwezigen voor de blijken van belangstelling en hoogschatting door hen gegeven.’ Part. berigt. [Gothofredus Spinaeus] SPINAEUS (Gothofredus) rector der Latijnsche scholen te Kampen, werd in 1668 tot onderregent van het Staten-collegie naar Leiden beroepen, en buitengewoon en in 1669 gewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte. Hij overleed den 1 Junij 1670. Zie Siegenbeek, Gesch. d. Leidsche Hooges., D. II bl. 142; Kobus en de Rivecourt [H. Spinder] SPINDER (H.) gaf eene Beschrijving van Egmond aan Zee. Haarlem 1741 4o. Zie Arrenberg, Naamr., bl. 485. [Adriaan Spinneker] SPINNEKER (Adriaan), in 1678 te Haarlem geboren, was predikant bij de doopsgezinde gemeente te Amsterdam en {==916==} {>>pagina-aanduiding<<} overleed te Haarlem den 28 April 1745. In 1714 gaf hij te Haarlem in het licht vijftig Leerzame Zinnebeelden, verzinnelijkt door even zooveel fraaije platen van V. van der Vinne. Deze bijschriften zijn in in denzelfden smaak als die van zijne tijdgenooten Graauwhart en Klinkhamer. Voorts dichtte hij: Eeuwgetij der Nederlandsche vrijheid. Schadelijkheid der wereldliefde. Amst. 1698. Lof der Vriendschap. Amst. 1699. Morgen- en Avondzangen. Amst. 1699 8o. en François Krajestein, Godsgerichten op aarde bij den storm en watervloed van 25 en 26 Dec. 1717. Haarl. 1718. Verjaaring aan Maria Krajestein, den jongste Bruid van Michiel Slagregen, den jongen, op haar trouwdag 15 Jan. 1713. Haarlem 1713. Op de echtvereeniging van Gerrit Willem van Oosten de Bruyn en Maria Croon. Leerzame zinnebeelden met pl. Haarlem 1714. Vervolg der Leerzame zinnebeelden, Spiegel der boetvaardigheid en genade en stichtelijke gezangen. Haarlem 1758. Uiterste wilbeschikking van eene moeder aan hare toekomende kinderen. Amst. 1698 8o. Volgens sommigen door E. Jocelijn Brok, volgens anderen aan J. Luiken, ook aan Geisje Brit en A. Spinneker toegeschreven. Zeege des vrede, behaald te Utrecht den 11 van Grasmaand in 't 1713 jaar 4o. A.S. en F. Krayestein, Godsgerichten op aarde bij den storm. Haarl. z.j. 4o. Gedicht op J. Alberti. Leyd. 1740 4o. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 325, 326; v. Doorninck, Anon. en Pseud. (Reg.); Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk, D. III bl. 63; Cat. der stedel. Bibl. te Haarlem, D. III. bl. 128, 246; Abcoude, bl. 342. [Ambrosius markies de Spinola] SPINOLA (Ambrosius markies de), afstammeling van een zeer rijk, doch weinig invloedrijk, adelijk geslacht te Genua, werd aldaar in 1569 geboren. Hij was de zoon van Philippus, markies de Spinola en eene dochter van den prins Grimaldo van Salerno, ontving eene uitstekende opvoeding, en legde zich vooral op de letter- en wis- en vesting-bouwkunde toe, en bekleedde verschillende waardigheden, totdat zijn broeder Frederik, in dienst van den koning van Spanje, hem, reeds dertig jaren oud, bewoog, hem naar Nederland, de groote leerschool van den krijgshandel, te volgen. Doch hij kwam geenszins als een gelukzoeker of bloote vrijwilliger, maar aan het hoofd van 9000 man, grootendeels uit eigen middelen of die zijner vrienden geworven, en bragt ze langs den weg, dien ook Alva weleer had ingeslagen, over Savoye, Lotharingen en Luxemburg in de Nederlanden. Kort daarop {==917==} {>>pagina-aanduiding<<} droeg de aartshertog hem het beleg van Ostende op, dat reeds twee jaren geduurd had, bijkans zonder eenig gevolg. Eerst wilde de voorzigtige veldheer de plaats beschouwen, en na alles wel overwogen te hebben, nam hij, hoezeer nog door geen krijgsverrigten vermaard, en zelf nog een nieuweling in den oorlog, dit groote werk op zich. Dit was zijn proefstuk, en in hetzelve evenaarde hij bijkans den roem van Parma, den bedwinger van Antwerpen, wien hij ook daarin navolgde, dat hij de toevoer naar de stad door eenen grooten dijk zocht te belemmeren. Niet alleen als krijgsman, maar ook als bestuurder der verwarde geldmiddelen, deed hij, door zijnen rijkdom, krediet en geest von orde in dit beleg aan de aartshertogen de gewigtigste diensten. Zoo stuitte hij de muitzucht, door hare bron, het geldgebrek, te stoppen, en wist zelfs den nijd te doen zwijgen. Na verloop van ruim een jaar, bragt hij deze groote onderneming tot stand en besloot daarop tot het stoute waagstuk, den oorlog in de Vereenigde Gewesten over te brengen, en daardoor aan het zoo zwaar geteisterde Belgie eenige verademing te verschaffen. Hij was in Spanje geweest, en had gezegd, dat men den oorlog niet slepende moest voeren, dat alleen ten behoeve der opstandelingen zou dienen, maar met twee legers, het één om den eigen grond te behoeden, het andere om de oostelijke gewesten ten noorden der rivieren, te bemagtigen. Zijn invloed, zijn naam, zijn reeds gevestigde aanzien overwonnen de Spaansche traagheid. Men weet uit de geschiedenis, welk een schitterend gevolg deze onderneming had, hoe Oldenzaal, Lingen, Lochem, Grol en Rijnbeek in zijne handen vielen, hoe Maurits zelf, de eerste veldheer van zijn tijd, voor dezen in moed, voortvarenheid en beleid schier weêrgaloozen Italiaan, tweemaal moest wijken, eens bij de Roer, en eens bij Grol, het beleg van welke vesting, Spinola hem deed opbreken. Gedurende het bestand bekleedde hij, na de aartshertogen, den hoogsten rang in de Spaansche Nederlanden, en genoot als staatsraad, vliesridder, opperbetaalmeester, opperveldheer en grande van Spanje het eerste aanzien. Omtrent de uitgewekene remonstranten gedroeg hij zich minzaam, op hoop van hen af te trekken van hun vaderland, en, onder belofte van vrijen godsdienst, aan de aartshertogen te verbinden. Doch deze ballingen versmaadden zijn aanzoek. De rustelooze werkzaamheid van Spinola vond ook, gedurende de wapenrust met Nederland, voedsel in de onlusten wegens de erfopvolging in het Kleefsche, en in den aanval op den Paltz, waarvan de keurvorst onvoorzigtig de Boheemsche koningskroon had aanvaard. In den eerstgemelden nam hij Aken, Duren, Orsoi en Wesel; in den tweeden viel bijna de geheele Paltz hem in handen. Na het einde van 't bestand stiet hij, gelijk Parma, het hoofd voor Bergen op Zoom, doch het sterke Breda deed hij, in weerwil der pogin- {==918==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van Maurits en Frederik Hendrik, zwichten. Zijn laatste onderneming was een togt op Zuid-beveland, kort daarna keerde hij, na 25 jaren in de Nederlanden vertoefd te hebben, terug. Hij huwde Johanna Baccidonna en overleed den 25 September 1650 in het beleg van Casal te Castelnuovo di Scrinia, twee zonen nalatende, Philippus, president van den Raad van Vlaanderen te Madrid, Augustijn, kardinaal. Zie A. Lemire, Gentis Spinulae ill. elogia, Col. Agrip 1611 4o.; H. Kuehnholtz, Des Spinola de Gênes etc. Montpell. 1852 4o.; J. Balinus, de bello Belgico, auspiciis A. Spinolae, Brux. 1609 8o.; Nicol. Vernulaeus, Elogia oratoria Alberti Pii, Isabellae, A. Spinolae, Caroli Comitis Bucquoii, Ioannis Comitis Tillii; Lovan, 1634 8o.; A. Siret, A. Spinola, Episode du temps d'Albert et d'Isabella (1595-1604) Anvers 1851 8o.; Le Mire, les trophees des Spinola; Bentivoglios, Guer. de Flandra et Relazioni; Pompeo Giustiniani, Commentarii; Ph. Casont, vita d'Ambrosio Spinola, Genua 1691 4o.; J. Ballin, De bello Belgico, auspiciis Spinolae, Brux. 1609 8o. Biogr. nouv. gener.; Biogr. univ.; Bauer; Jöcher; Baudartius; van Meteren; Bor; Hooft; Grotius; Aitsema; Wagenaar; van Wijn; Cerisier; Lulofs; Arend; Bilderdijk; van Kampen, Vad. karakterk., D. I. bl. 496; Bosscha, Neerl. heldend. te land, (Reg.); van der Vijnckt, Nederl. Beroerten; H.v. Haestens, Belegeringhe van Oostende, Leyden 1613; Ph. Fleming, Oostende vermaerde belegeringh; 's Hage 1621; Alkemade en van der Schelling, Nederl. Dischplegt., D. III. bl. 481; Kron. v.h. hist. Gen., 5 jg. bl. 251; Collot d'Escury, Holll. roem, D. IV. (2) bl. 469; Luiscius; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Nav., D. VIII. bl. 255; Cat. de la Bibl. de Schenkel, p. 202. [Philippus de Spina] SPINA (Philippus de), deken van 's Bosch, verleende en vereenigde in 1545 de tienden van het personaat der parochie van Schijndel aan de faculteit der theologie te Leuven, zoodat alle de inkomsten dier tienden moesten besteed worden tot beurzen voor studenten in de theologie. Deze schikking werd door paus Paulus III en keizer Karel V bekrachtigd. Zie v. Gils, Meyer. Cath. Menorieb. bl. 491. [Guillaume de Spinny] SPINNY (Guillaume de), ofschoon te Brussel geboren en aldaar in Frankrijk voor de kunst opgeleid, verdient echter vermelding, wijl hij zich omstreeks 1756 als portretschilder te 's Hage vestigde. Hij was aldaar door zijn kunst zeer in aanzien en werd voor de eerste portretschilder gehouden totdat Tisbein er zich vestigde. Onder de door hem vervaardigde portretten onderscheiden zich die van Willem V en zijne gemalin het eerste een dijstuk, het laatste ten voeten uit, alsmede een kapitaal stuk met portretten van burgemeesters en regeerders van 's Hage op het stadhuis aldaar aanwezig. Hij schilderde ook het portret van ds. F.C. Engel (1759). Volgens Terwesten overleed hij den 5 October 1785 te 's Hage. Zie Kramm. {==919==} {>>pagina-aanduiding<<} [Benedictus de Spinoza] SPINOZA (Benedictus de) of Baruch De spinosa, werd te Amsterdam op de Burgwal in de nabijheid der Portugeesche Synagoge geboren. Zijne ouders behoorden tot de Portugeesche gemeente. Omtrent hen is echter weinig met zekerheid te zeggen. Alleen weet men, dat zijn vader, Michael d'Espinosa, een Spaansche uitgewekene van edelen bloede was, waarschijnlijk van hetzelfde geslacht, in hetwelk zich bijzonder heeft onderscheiden de bekende Don Diego d'Espinosa die in de laatste helft der 16e eeuw president van Castilie en van 1566-1572 inquisiteur-generaal van Spanje was. Hij behoorde ook tot de zoogenaamde Marranen. Omtrent zijne moeder is nog minder bekend. Auerbach doet haar in zijn bekende romans ein Denkerleben, als eene edele schoone vrouw van Saraceenschen afkomst optreden. Al vroeg nam de knaap deel aan het onderwijs in de eerste gronden van den godsdienst en der Hebreeuwsche taal in de laagste klasse der rabbijnen school. Hij onderscheidde zich daar reeds door vlugge bevatting en ijver om zich in de taalstudie te volmaken. Spoedig werd hij dan ook tot de hoogere klasse van dit onderwijs toegelaten, verwierf de liefde en achting zijner meesters, maar haalde zich niet minder den naijver zijner medescholieren op den hals. Onder de leiding van den vermaarden Talmudist, den rabbijn Saul Levi Mortaire, voerde Baruch op vijftienjarigen leeftijd, een ernstigen strijd over talmudische kwestiën met zijn meester en medeleerlingen, waarin hij reeds getuigenis aflegde van zijn scherpen blik en zelfstandig oordeel. De tegenstrijdigheden, die hij telkens ontmoette in de uitlegging van de geschreven en mondelinge wet door de schriftgeleerden van vroegeren en lateren tijd, bragten er hem toe, om zijn eigen oordeel onbewimpeld uit te spreken en dat te verdedigen tegen de blinde volgzaamheid en bekrompen spitsvoudigheden zijner tegenstanders onder welken Mozes Sacoeto en Isaac Naai, jongelieden van even beperkt verstand als valsch karakter, die, als gevaarlijke belagers, later tegen hem optraden. De geleerde Menasse ben Israël bekwaamde hem in de taalkunde, rethorica en hebreeuwsche poezij. Buiten de school verdiepte hij zich in de schriften der ondere joodsche wijsgeeren, van welke hem drie tegelijkertijd aantrokken en afstieten. Ibn Esra, met zijne vrijzinnigheid en mystificatie, Moses Maimonides, die met zijn kunstmatig stelsel, gelooven en weten, jodendom en philosophie trachtte te verzoenen en eindelijk Chasdaï Crercas met zijne vijandigheden tegen de nieuwe philosophie. Ook in de Kabbala en Hebreeuwsche mystiek, werd hij door Corypheen in die leer, de rabbijnen Abraham de Herreira en Isaäc Aboab eenigzins ingewijd, doch kreeg daarin al spoedig weerzin. Buiten dit onderwijs ontving hij privaatles in de nieuwere talen en ook in de oude, het Latijn en Grieksch. Voor het Latijn had hij een {==920==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzondere voorliefde, en bragt het dan hierin ook, onder de leiding van den beroemden geneesheer en philoloog Frans van den Ende, tot eene aanzienlijke hoogte. Behalve deze, beoefende hij met veel vrucht de natuur- en meetkunde. Ook had hij een goeden aanleg voor het portretschilderen. Zoo was dan Baruch, door zijn veelzijdige kennis, helder oordeel en innemend karakter reeds vroeg de trots zijner meesters en de roem der synagoge. Hoopvol blikten zijne ouders in de toekomst van dien eenigen mannelijken spruit, die de eer en glorie van zijn geslacht zou handhaven en die eens een steun en sieraad van het jodendom zou worden. Doch men had buiten de omstandigheden gerekend. De kritische geest van den jongeling kwam in opstand tegen de leer zijner vaderen en meesters. Bij het onderwijs van van den Ende kwam hij in aanraking van beschaafde en ontwikkelde jongelingen van het Christengeloof en van dezen nam hij andere zienswijzen en meeningen over dan van zijne medescholieren in de rabbijnenschool. Aan de andere zijde vervulde hem zijn leermeester van den Ende, een scherpzinnig twijfelaar, die met het heiligste den draak stak met afkeer en schaamte voor de bijgeloovige gebruiken en leeringen, waardoor de godsdienst zijner vaderen zich vooral in die tijden kenmerkte. Wat voor dit spottend vernuft een aanleiding tot diep nadenken en ernstig onderzoek gaf, was voor den schranderen en waarheidlievenden jongeling een voorwerp van diep nadenken en ernstig onderzoek. De natuurkundige wetenschappen, die hij met voorliefde beoefende, deden hem naar elke bron van nieuwe kennis jagen. Hij begon zich in de philosophie van Descartes te verdiepen, waardoor een nieuw licht voor hem opging en aan zijn geest een wijderen kring van gedachten werd geopend. Meer en meer werd hij van het jodendom verwijderd, dat door de rabbinistische en kabbalistische verklaringen misvormd was. Hij verwierp niet slechts het talmudische jodendom, maar beschouwde ook de Bijbel als menschenwerk. Volgens Spinoza moest elke handeling eene trouwe afspiegeling van het verstand zijn. Zoodra hij in het jodendom aan zijne zucht naar waarheid geene voldoening meer kon vinden en het gebleken was dat, wat men voor godsdienst uitgaf, slechts het opvolgen van menschelijke voorschriften was, brak hij met alles wat in strijd was met zijn gezond verstand en slechts in uiterlijke vormen bestond. Het bezoek der synagoge en van de godsdienstige bijeenkomsten liet hij van lieverlede na, ook het inachtnemen der voorschriften van de Sabbathviering en spijswetten had voor hem geen invloed meer. Het kon wel niet anders of Spinoza raakte hij zijn geloofsgenooten in een kwaden reuk. Allerlei zonderlinge en schandelijke geruchten worden omtrent den levenswandel van den jeugdigen twijfelaar in omloop gebragt. De oppersten der Amsterdamsche joodsche {==921==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeente werden door de dagelijks toenemende geruchten omtrent Spinoza's vervreemding en vijandigheid tegen het jodendom des te meer getroffen, omdat zij groote verwachtingen van dien veel begaafden jongeling hadden opgevat, en hem als een steunpilaar van het gelouterd geloof der vaderen beschouwden. Nu vreesden zij dat hij hen verlaten en tot het Christendom zou overgaan, waarbij hij zijne voortreffelijke gaven dan tot bestrijding van zijn voorvaderlijken godsdienst zou gebruiken. Men beproefde alle mogelijke zachte middelen om den afgedwaalde tot inkeer te brengen; maar te vergeefs. Wat hij deed was de vrucht van ernstig en langdurig overwegen en was het bij hem eens tot een besluit gekomen, dan kon geene bedreiging, geen magtspreuk hem meer daarvan afbrengen. Tijdelijke verwijdering uit de gemeenschap der gemeenteleden had dan ook weinig invloed op zijn besluit. Nogtans wilde men niet tot het uiterste, tot een openbare breuk, tot eene algeheele scheiding overgaan. Men koos daarom nog een ander maar nog minder doeltreffend middel, men bood hem een jaargeld van f 1000 aan, indien hij van tijd tot tijd zich in de synagoge bij den openbaren dienst zou willen vertoonen. Met verontwaardiging wees Spinoza dit aanbod van de hand en verklaarde voor het tiendubbelde dier som geen verandering te zullen brengen in het besluit, waartoe de rede alleen hem geleid had. Deze weigering en dat hardnekkig volhouden deden de verbittering der geloovigen toenemen. Menig hard woord had hij van vroegere vrienden en geloofsgenooten te verduren. Hij beantwoordde alle smaadredenen met een minachtend stilzwijgen. De fanatieke geest der domme menigte scheen echter geen middel onbeproefd te laten om zich van dien gehaten geloofsverzaker te ontdoen. Op zekeren avond bij het verlaten van den schouwburg, volgens anderen na een bezoek aan de synagoge, gebragt, werd hij met sluipmoord bedreigd. Een onbekende rigtte de gewette dolk naar zijn persoon, die gelukkig niet gedeerd werd. Zij trof zijnen mantel, dien ze doorboorde. Nu was hij niet meer veilig in de stad waar eens zijn vader een toevlugt had gezocht ter wille van hetzelfde geloof, dat de zoon thans afgezworen had. Hij verliet Amsterdam, om zijn intrek te nemen bij een remonstrantschen vriend, nabij Ouderkerk aan den Amstel. Hier leefde hij hoogst ingetogen en zuinig, ten einde niet van anderen afhankelijk te zijn trachtte hij in zijn levensonderhohd te voorzien, door het slijpen van optische glazen. Hoe karig een bestaan hem dit verschafte, zoo was hij hoogst gelukkig en tevreden als het hem slechts zoo veel opleverde dat hij (gelijk hij zich uitdrukte) ongestoord zich aan de zaligheid van het denken kon overgeven. Vrede en rust was het ideaal zijns levens, de grondtrek van zijn geheele wezen. Die beide meende hij {==922==} {>>pagina-aanduiding<<} voortaan te zullen vinden in de levenstaak, die hij zich thans voorstelde, te vervullen. Terwijl onze jeugdige wijsgeer zijne dagen in stil gepeins op het land sleet, waren het rabbinaat en het Portugeesche kerkbestuur te Amsterdam bezig den laatsten slag te slaan en een openbare afsnijding van het onwaardig lid der kerk voor te bereiden. 't Was op een Donderdag, den 27sten Julij van het jaar 1656 (den 6den der maand Ab, 5416), kort voor den treurdag over de verstrooijing van Jeruzalem, dat de groote banvloek door zijne vroegere leermeesters Mortaire en Aboab, onder bazuingeschal en ten aanzien van de heilige wetsrollen, in het bijzijn van kerkvoogden en de geloovige gemeente, in de synagoge tegen den afvallige van het bidgestoelte werd uitgesproken. Het merkwaardig stuk zijner verbanning behelzende was in het Portugeesch gesteld. Daarin wordt er op gewezen, dat men door verschillende wegen en beloften gepoogd heeft den banneling van den slechten weg terug te brengen, zonder hem te kunnen genezen, ja dat hij integendeel dagelijks meer afschuwelijke ketterijen deed en leerde, en ijsselijke werken wrochtte. Het besluit met een krachtige waarschuwing, dat niemand, met hem mondeling noch schriftelijk mogt verkeeren, dat niemand hem eenige gunst mogt bewijzen, niemand onder één dak met hem mogt vertoeven, ieder op vier ellen afstand van hem verwijderd moest blijven en eindelijk dat niemand eenig geschrift van zijne hand mogt lezen. Dit document werd hem in afschrift naar zijne vrijwillige ballingschap gezonden, waar hij het met onverschilligheid ontving. Men beweert dat de partij van behoud in de joodsche gemeente, bevreesd dat de banneling teruggekeerd, ook andere geloofsgenooten tot twijfelen zou brengen, aan den magistraat van Amsterdam het verzoek zou hebben gerigt om dien gevaarlijken persoon het verblijf voortaan in die stad te ontzeggen. Dit verzoek zou tijdelijk zijn toegestaan. Naar aanleiding daarvan schreef Spinoza eene regtvaardiging, waarin hij de vrijheid van denken en navorschen in een helder licht stelde, en daarmede tevens de beschuldiging van zich trachtte af te werpen, als zoude zijn gedrag in strijd met de zedelijkheid en de wetten van het land zijn. Dit stuk, niet voor de geschiedenis bewaard, was echter de grondsteen waarop hij later zijn beroemd godsdienstig-staatkundig vertoog gebouwd heeft. Vier jaren na zijne verbanning uit zijn kerkgenootschap (1660) woonde Spinoza met zijn Oudekerker gastheer te Rijnsburg en zocht hij in het vreedzaam en wetenschappelijk verkeer met eenige vrienden en geestverwanten, de zoogenaamde Rijnsburger collegianten, rust voor zijn ligchaam en voedsel voor zijn steeds werkzamen geest, en legde hij den grondslag voor zijne later zooveel opgang makende schriften. Hier {==923==} {>>pagina-aanduiding<<} oefende hij zijnen geest met het overpeinzen en ontwikkelen van de verhevenste en diepzinnigste vraagstukken van zijn tijd. Hij verbreidde zijne denkbeelden in een reeks van brieven, die hij met zijne vrienden in verschillende deelen des lands en ook buitenslands wisselde. In die brieven komt de helderheid van zijn verstand en de innemendheid van zijn karakter meermalen uit. Een zijner vrienden, met name Oldenburg, te Londen gevestigd, met wien hij dikwijls een belangrijk mondeling onderhoud over God en zijne eigenschappen, het verband tusschen ligchaam en geest, de wijsbeerte van Descartes en Baco gehad had, getuigt van hem: ‘Zijne grondige wetenschap met die beschaving en zachtheid van zeden gepaard waarmede natuur en eigen aanleg hem zoo rijk begaafd hadden maakte zijn verkeer zóó aantrekkelijk, dat ik hem, na het eerste bezoek, al aanstonds de hand eene ongeveinsde vriendschap bood, en tot eene voortdurende wisseling van gedachten en diensten noode.’ Te Amsterdam had zich een kring gevormd van wetenschappelijk ontwikkelde en naar waarheid strevende jongelieden met wie Spinoza eene geregelde briefwisseling nopens gewigtige metaphysische vraagstukken hield. Tot deze behoorden Lodewijk Meyer, verdienstelijk geneesheer, taalgeleerde en aanhanger der Cartesiaansche wijsbegeerte, Simon de Vries, Schaller en Bresser, allen mannen die zich aan geneesen natuurkundige studiën wijdden. Zij hielden geregeld bijeenkomsten, waarin zij de wijsgerige vraagstukken door hun meester en vriend gesteld, bespraken en hunne bedenkingen daartegen maakten of inlichtingen omtrent hun duistere punten vraagden. Aan een ander vriend, die Spinoza wilde overhalen tot de alleenzaligmakende kerk, waartoe hij was overgegaan, heeft hij in een merkwaardig schrijven zijne meening blootgelegd 1). Onder de drukke, wetenschappelijke correspondentie tusschen Spinoza en zijne geestverwanten, bereidde hij zijn eersten wetenschappelijken arbeid voor, waarmede hij de wereld zou verrijken. Hij hield zich bezig met het te boek stellen van de beginselen der Cartesiaansche wijsbegeerte in meetkunstige vorm betoogd. Hij deed dit naar aanleiding en ten vervolge van Descartes overdenkingen. Daar Spinoza ten aanzien van de grondbeginselen met zijn voorganger verschilde, wilde hij zich niet met de uitgave van dit boek inlaten. Daarmede belastte zich zijn vriend Meijer, die er een voorrede aan toevoegde waarin op het verschil van gevoelen der beide wijsgeeren wordt gewezen. In den aanvang van 1664 verliet Spinoza zijne stille {==924==} {>>pagina-aanduiding<<} woonplaats en vestigde zich te Voorburg. Hij nam daar zijn intrek bij zekeren Daniël Tydeman, mr. schilder, een man van vrijzinnige geloofsbeginselen. Hier hield hij gestadige briefwisseling met een zich steeds uitbreidenden kring van aanhangers en geestverwanten. Tegen deze inspannende werkzaamheden, waaraan hij dag en nacht wijdde, scheen zijn zwak ligchaam, dat reeds door de vreeselijke teering ondermijnd was, niet bestand te zijn. Kort na een uitstapje naar Amsterdam huiswaarts gekeerd, werd hij ongesteld. Dit belette hem echter niet om ijverig aan de voltooijing van een zijner meesterstukken te werken, waaromtrent hij gedurig met zijne geestverwanten van gedachten wisselde. Hoe meer zijne denkbeelden verbreid werden, des te meer nam het aantal zijner aanhangers en geestverwanten toe, die hem wegens zijne groote geestgaven vereerden en hem wegens zijn edelen inborst liefhadden. In 1669 vestigde hij zich met der woon in den Haag en nam daar zijn intrek bij de wed. van der Velden, op de Veerkaai, waar hij een achterkamertje op de tweede verdieping bewoonde dat hem tot woon- en slaapvertrek en werkplaats tevens strekte. Hoe sober hij ook leefde, zoo scheen hem deze levenswijs toch nog kostbaar. Zijne on baatzuchtigheid en zijn onathankelijkszin hadden hem zijn aandeel in het ouderlijk erfdeel aan zijne zusters doen schenken en hem belet de nalatenschap te aanvaarden van zijn vriend Simon de Vries, nadat deze hem vroeger, maar ook te vergeefs, een som van f 2000 had aangeboden. Desgelijks weigerde hij ook een aanzienlijk jaargeld hem door zijn vriend en vereerder, den raadpensionaris de Witt aangeboden. In 1670 nam hij zijn intrek bij den solliciteur-militair van der Spijck op de Pavilioensgracht. Omstreeks dezen tijd gaf hij, op aandrang zijner vrienden, zijne denkbeelden over godsdienst en staat, doch zonder naam des schrijvers of van de plaats der uitgave, in het licht. In dit geschrift worden de gebreken van zijn tijd in kerk en staat met krachtige trekken aangetoond en aan een onverbiddelijke kritiek onderwerpen. Het draagt tot motto de uitspraak van Johannes (I Cap. IV:13. ‘Hieraan weten wij, dat wij in God blijven en God in ons, dat Hij ons van zijnen geest gegeven heeft’. Hij schetst daarin de betrekking van de wijsbegeerte tot den godsdienst, van de natuurlijke rede tot de goddelijke openbaring, van de vrijheid van denken tot het geloofsgezag. Spinoza heeft in dit geschrift zijn overstelpt gemoed geheel uitgestort en zich dan ook vaak daarin uitgelaten over andersdenkenden als men van een man van zulk een zelfbeheersching en zielenadel niet zou verwachten. Men vergete echter niet dat de aanleiding tot dezen arbeid, zijne apologie was tegen zijne verbanning en daarom verwondere men zich niet dat zijne aanvallen nog meer tegen de afdwalingen der joodsche, dan tegen die der christelijke {==925==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk zijn gerigt. Spinoza had zich in zijne verwachtingen omtrent de gevolgen, die het bekend worden van dit geschrift, in den lande zou hebben, niet bedrogen. Alom openbaarde zich eene hevige verbittering tegen zulk eene goddelooze en verderfelijke leer. Kerk en staat spanden zamen om, daar men den schrijver al niet in het openbaar kon straffen, dan toch de leer, die hij verkondigde, als de ergste ketterij uit te krijten. Bij plakaat van den Hove van Hollandt’, de dato 19 Julij 1674 werd het doemvonnis uitgesproken over de ‘godlasterlijcke ende zielerderfelijcke Boecken, vol van ongefondeerde en dangereuse stellingen en gruwelen tot nadeel van de ware religie en de kerckendienst’ waartoe ook het tractatus theologico-politicus wordt gebragt. Ieder was er vol van, geletterden en ongeletterden, de blinde aanhanger van de kerkleer en de ijverige voorstander van Descartes, door allen werd het vooroordeeld. Ja, zelfs onder zijne vrienden en aanhangers waren sommigen, die in den aanvang in die afkeuring deelden. Ook van de joodsche zijde werd hij door de verlichte kerkelijke partij aangevallen, maar opmerkelijker wijs, in lang niet met zulke giftige wapens als door de christenen. Spinoza verzekerde echter aan het einde van zijn vertoog, dat hij er niets in geschreveu had, wat hij niet zeer gaarne aan 't onderzoek en oordeel van 's lands regeering onderwierp, dat hij, 't geen zij er tegen 's lands wetten, of algemeen welzijn in mogten vinden, voor ongezegd wilde gehouden hebben enz. Op de beschuldiging dat hij het atheistendom wilde invoeren, antwoordde hij, of men hem ongodsdienstig mag noemen die God als het hoogste goed erkent en hem uit een vrij gemoed als zoodanig te beminnen noopt: die zegt, dat daarin ons hoogst geluk en vrijheid bestaat, en dat de deugd zelve het loon der deugd, gelijk de straf der domheid en onmagt, de domheid zelve is, dat eindelijk ieder zijn naasten liefhebben en der overigheid gehoorzamen moet, al hetwelk in zijn boek met kracht van redenen betoogd was. Het verbod van de verspreiding van het oorspronkelijk geschrift, prikkelde er de belangstelling des te meer voor. Het verscheen later onder allerlei verdichte titels. Inmiddels had Spinoza met een menigte geleerden en staatslieden nieuwe persoonlijke en schriftelijke betrekkingen aangeknoopt o.a. met Robert Boyle, de beroemde volgeling van den grooten Baco van Verulam, de groote natuuren werktuigkundigen Christiaan Huygens; met wien hij ook vroeger eene wetenschappelijke briefwisseling had gevoerd, en met den beroemden Leibnits. Den 16 Februarij 1673 kreeg hij eene uitnoodiging van den Phaltschen keurvorst Karel Lodewijk, om het hoogleeraarsambt in de philosophie te Heidelberg te willen aanvaarden, die hij echter afsloeg. In Julij 1675 ging hij naar Amsterdam om daar zijne Zedeleer ter {==926==} {>>pagina-aanduiding<<} perse te leggen, toen er een algemeen gerucht liep, dat hij thans een boek zou uitgeven, waarin hij aantoonde dat er geen God was. Eenige godgeleerden namen daaruit aanleiding hem bij den prins en de overigheid aan te klagen, en eenige slimme Cartesianen, om allen schijn van instemming met hem te weeren, lieten niet na hun afschuw van zijne gevoelens aan den dag te leggen. Hij besloot daarom, ten einde zich voor elke verdere belaging van godgeleerde zijde te vrijwaren, de voorbereidde uitgave te schorsen, en die voor beteren tijd te bewaren. Eerst twee jaren later werd, na zijn dood, zijne Ethica, more geometrico demonstrata, een gewrocht van de edelste kracht zijns geestes, waaraan hij den besten tijd zijns levens heeft gewijd’ met eenige andere nagelatene, deels onvolleerde geschriften door zijne vrienden en vereerders, uitgegeven. In de beide levensjaren, die onzen wijsgeer nog overbleven, had zijn sterke geest meer dan ooit te worstelen tegen zijn zwak ligchaam. Gedurende dezelve knoopte hij echter nieuwe betrekkingen aan met waarheidlievende en eergierige jongelingen, Ehrenfried van Tschernhaus, een saksisch edelman en zekeren dr. Schaller, met wien hij een zeer belangrijke briefwisseling aankncopte. Eindelijk bezweek hij op Zondag den 23 Februarij 1677 des namiddags ten 3 ure in het bijzijn van zijn braven vriend dr. Lodewijk Meyer, die, denzelfden morgen, op zijn verzoek, uit Amsterdam was gekomen. Hij had den ouderdom van 45 jaren bereikt. Schriften: R. des Cartes Principiorum philosophiae Pars I et II. More Geometrico demonstratae per B. de S. Amstelod. Accesserunt ejusdem Cogitata Metaphysica, in quibus difficiliores, quae tam in parte Mataphysices generali quam speciali occurrunt, quaestiones breviter explicantur. Amstelodami 1663 4o. Tractatus theologico-politicus continens dissertationes aliquot, quibus ostenditur libertatem philosophandi non tantum salva Pietate et Reipublicae Pace pose concedi: sed eandem nisi cum Pace Reipublicae ipsaque Pietate tolli non posse. Hamburgi 1670 4o. Tractatus thologico-Politicus. Cui adfunctus est Philosophia S. Scripturae Interpres. Anno Dom. 1674. In 't Holl. met den titel: De rechtzinnige Theologant of Godgeleerde staatkundige verhandelinge uit het Latijn vertaalt (door Hendriksen Glasemaker) Hamburg 1693 4o. Bremen 1694. In 't Fr. met drie titel-veranderingen, ook te Parys, 1860 8o, in 't Hgd. o.a. Stuttgart 1804 8o., Munchen 1826 8o. Opera posthuma, quorum series post Praef. exhibitur s.l. 1677 4o. Ienae, 1802, 1803 cum imag. S., ed. et praef. adiecit A. Gfroerer, Stuttg. 1830 8o.; praecipua opera philos. recognovit notitias historico-philosophicas adjecit. D Car. Riedel. Lips. 1863 8 min. Ed. stereot. c. praef. C.H. Bruder 3 t. Lipsiae, Tauchnitz jun. 1843-1846. {==927==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't Ned.: De nagelate schriften van B.d.S. als zedekunst, staatkunde, verbetering van 't verstant, Brieven en antwoorden, uyt verscheide talen in de Nederl. gebragt. Gedrukt in 't jaar 1677. In 't Fr. Oeuvres de Spin. trad. par Emile Saisset. Paris 1842 8o. in 't Hgd. door Ewald, 2 Th. Gira 1787-93 8o. Stuttg. 1841 (mit dem Leben Spinoza's van Berthold Auerbach.) C.T. de Murr Bened. de Spin. adnotationes ad tract. theologico-politicum. Ex autographo edid. ac praefat. est addita notitia script. philosophi, Hagae Comet 1862. B.S. Randglossen zu seinem Tract. theol.-polit. aus einer in Köningsberg befindlichen noch ungedruckten Handschrift bekannt gemacht von Dr. W. Doraw etc. Berlin 1835 8o. Brief van B de S. aan Dr. Lambert van Velthuysen, medegedeeld door prof. H.W. Tydeman, Leid. 1843 8o. Tractatus de Deo et homine eiusque filicitate lineamenta atqae adnotationes tractatum theologico-politicum edidit et illustr. E. Boehmer. Halae ad Salam 1852 4o. Volgens Vogt is S. ook schrijver van Philosophia s. script. interpres, anderen noemen den Utr. hoogl. L.v. Velthuysen anderen L. Meijer, zij is in 't Holl. vert. De Philosophie d' uytleghster d.h. schrift 1667 4o. Ook gaf hij naamloos in 't licht Stelkunstige Reeckening van een Regenboog. 's Grav. 1657 4o. Sommigen schrijven hem toe Lucii Antistii Constantis de jure Ecclesias ticorum liber singularis. Aethopoli 1665 8o. Zie Kortholt (Christiaan), De tribus impostoribus magnis, Kilon. 1680 8o.; C. Wittich, Anti-Spinoza, S. examen ethiees B. de Spinoza et commentarius de Deo et ejus attributis, Amst. 1690 4o.; F.E. Kettner, Dissert. de duob. impost. B.S. et B. Bekkero, Lips 1694 4o.; J. Staalkopff, Diss. de B.S. athéismi convicto Witteb. 1707 4o., Disp. de atheismo B. de S. adversus G. Arnoldum Witteb. 1707 4o.; Dissert. de atheismo B. de S. adversus J.G. Wachterum, Witteb. 1707 4o., Dissert. de Spinocismo post Spinozam, Witteb. 1708 4o.; J.W. Jaeger, Spinocismus, s.d.B.S. famosi atheistae via et doctrinalia, Tub. 1710 4o.; B.F. Quistorp, Comment. de atheismo (B. Spinozae) Rostoch 1743 4o.; A.E. Renthe, Probatio, quod B de Spin. graviter errans non fuerit atheas Coethen 1766-67 8o.; E. Stiedenroth, Nova Spinocismi delincatio, Goeth. 1817 4o.; Rosenkranz, Dissert. de Spinozae Philosophia, Halae 1828 8o.; Collectanea de Vita achter T. II zijner Opera cura Pauli; Saxe, Onom., T. V. p. 78, App. p. 595; Königii, Bibl. Vet. et Nova i.v.; Morhofius, Polyh. Philosoph. p. 118, Polyh. Pract. p. 484, 530 t. II.; Crenii, Animadv., T. XIII p. 103-106; J.C. Wolfius, Bibl. Heb., T. I. P. 239-242 V. III p. 145, 146; J. Fabricii, Hist. Bibl., P. V. p. 61; J. Bruckeri, Hist. crit. philos., T. IV. P. III. p. II. L. II., III., D. VII-X. p. 682-660, App., Vol. VI. p. 922, 923; Moshemii, Hist. Eccl. Saec. XVII Sect. I. D. XXIV; J.M. Gesnerus, ad Jsagogen, T. II. p. 108; Freytag, Anal., p. 896; Vogt, Cat. libr. rar; Cat. Bibl. Bunav., T. I. V. II. p. 1620, 1621; H.F.v. Dietz, B.v. Spinoza nach leben und Lehren, Dessau 1783 8o.; M. Philippson, {==928==} {>>pagina-aanduiding<<} Leben B.d.S. Braunsw. 1790 8o.; G.O. Marbach, Gedachtniss rede auf B.v. Spin., Halle 1851 8o.; H.C.W. Sigwart, Der Spinozismus, historisch und philosophisch erlautert. etc., Tubing. 1839 8o.; C. Thomas, Spinoza als Metaphysiker vom Standpuncte der biblischen Kritik, Königsb. 1840 8o.; C.v. Orelli, Spinoza's Leben und Lehre, nebst einem Abrisse der Schelling'schen und Hegelschen philosophie, Aaran 1843 8o., Augment. Hid. 1850 8o; Schaarschmidt, (R) Descantes und Spinoza, urkundliche darstillung d. Philosophie Beider, Bonn 1850 8o.; G.S. Franke, uber die neuern Schicksale des Spinosismus und seinen Einflus auf die Philosophie, Kiel 1808 8o.; C.W. Sigwart, über den Zusammenhang des Spinozismus mit der Cartesianischen Philosophie, Tubing. 1816 8o.; H. Ritter, über d. Einfluss (Rene) Descartes auf die Ausbildung des Spinozismus, Leipz. 1816 8o.; B. de S. sämmtl. Werken aus dem Lat. mit emer Lebensgesch. Spinozas vou B. Auerbach. Mit dem Bildnisse Spinoza's z.B. Verlag d.J.G. Cottasche Buchhandl. 1871, Kund Fischer, Geschichte der Philosophie, I B. Th. II, Bauer; Convers. Lezikon; Hertzog; Munasse b. Israel, Adressen an Cromwell ueb. S. 52, Graetz, Gesch. d. Juden, Bd. X.S. 176 en Note I S. IX, J. Coler, vie de B. Spinoza, tirée des écrits, de ce fameux philosophe et du temoignage de plusieurs personnes que l'ont connu particulierement, La Haye 1706 12o. Amst. 1712 12o. (in 't Duitsch vert. door Joh. Faccius Fr. et Leipz. 1735 12 portr., in 't Eng. Lond. 1706 12o.; L. Vraese, La vie et l'esprit de B. de S.s. l. (Amst.) 1719 8o.; vie de Spinosa, par un de ses disciples, Hamb. 1735 8o.; A. Saintes, Hist. de la vie et des ouvrages de B.S. fondateur de l'exegese et de la philosophie moderne, Par. 1842 8o.; Résutation inédite de Spin. par Leibnitz, precedée d'un mémoire par A. Foucher de Carcel, Par. 1854. Exposition critique de la théorie des passions dans Descartes, Spinoza et Mallebranche par M.L. Carreau, Paris 1870; Bibl. rais. (Tables), Dict. d. Sçav.; Dict. Bibl.; Dict. Biogr.; Dict. des hommes illustres; Dict. biogr. moderne; Bayle; Baillet jugem. des sav., T. II. p. 34 seqq.; Het leven van B. de S. met eenige aanteekeningen over zijn bedrijf, schriften en gevoelens, door den heer Bayle, leer. d. wijsbeg. te Rotterd. Nevens een kort betoog van de waarheid der Christel. Godsd., in twee verhand. I. van de ziel van God, II. van Gods Wezentlijkheid. Door den heer Jaguelot enz. Utr. 1698 8o.; Rabus, Boekz. v. Eur., 1696 b. 291, 305, 1698 bl. 238, 230, 242; 243, 245, 525, Onderzoek v.h. Leerstelsel van S. en de tegenwerpingen van Bayle hier tegen, door den heer des Jariges, eerste en tweede verhand. met aanteeken van J.F. Hennert, in Uitgel. Verhand. D. I.; Lev. v.N.M. en Vr. D. II. bl. 291; Ypey, Gesch. d. System. Godgel.; Gesch. d. Christ. kerk in de XVIII eeuw; Ypey en Dermout, Gesch. d. Herv.; Kisten Royaards, Kerkel. Archief; Het leven van een Denker door Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer, in Gids 1853 409-443; B.d.S. naar leven en werken in verband met zijne en onzen tijd door J.v. Vloten. Tweede herziene en vermeerd. druk. Schiedam 1871, verg. Ned. Spect. 1171 n. 47; Da Costa, Israel en de Volkeren; Koenen, Gesch. d. Joden; Halma; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr., vooral Spinoza, seine Lehre und deren erste Nachwirkungen in Holland. Eine philosophisch historische Monographie von A. van der Linde, Göttingen 1862; Dr. S. Sr. Coronel, Baruch d'Espinoza in de lijst van zijn tijd, in Vad. Letteroef. Jan. en Febr. 1871 (de voornaamste bron van dit artikel); v. Doorninck, Anon. en Pseud (Ind.); C. Schaarschmidt, B. de S. Korte verhand. van God, de Mensch en deszelfs welstand. Amst. 1689, m. portr.; Abcoude, Naaml. bl. 342. {==929==} {>>pagina-aanduiding<<} [Joannes Spinovius of Spienhoven] SPINOVIUS of SPIENHOVEN (Joannes), predikant te Utrecht, wegens zijn remonstrantsche gevoelens door de wethouders den 18 Febr. 1619, in zijn afweren als gedeputeerde naar de Dortsche synode, afgezet, wijl hij de akte van stilstand weigerde te teekenen, werd, na harde behandeling, naar Waalwijk gevoerd. Hij bediende later de remonstrantsche gemeente te Delft, toen hij onverwacht, den 29 Junij 1629, ten huize van Pieter Joosten van Rueven, gewezen vroedschap, waar hij te huis lag, overleed. Heimelijk werd hij in een achterschuur begraven, het werd ontdekt, doch zijn lijk bleef daar liggen. Zie Muller, Pamfl., 1, 207; Baudartius, Mem., D. XI. bl. 81; Brandt, H.d.R., D. III. bl. 952, 957, 958; Tideman, Rem. Broeders., bl. 16, 252, 253. [S. Spira] SPIRA (S.). Arrenberg vermeldt van hem den zesden druk van Verschrikkelijke historie. Amst. 1675. Zie Arrenberg, Naamr., bl. 485. [Willem Spiring] SPIRING (Willem) gaf in het licht: De Spiegel die niet vleid, in rijm naar het Fransch van Jean Puget de la Serre, geschiedschrijver van Vrankrijk, m. pl. Amst. ter drukkerij van J. Krellius 1709. Beschouwing der tydelyke zaken en redenvuring over de ygencgappen van Gods wezen, zynde één vervolg van de Spiegel di nït vlyd. Amst. 1736. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. I. bl. 255; Cat. d. Sted. Bibl. te Haarlem, 2e Suppl. 248. [Gerrit Spiring of Spiering, Spierinck van Wel of Welle] SPIRING of SPIERING, SPIERINCK van WEL of WELLE (Gerrit), behoorde tot de verbondene Edelen in 1566, week bij de komst van Alva uit het land, en werd door hem gebannen. Dit vonnis schrikte hem niet af om in 1570 en de volgende jaren briefwisseling te houden met den prins van Oranje ter verlossinge van het land. Zie van Meteren, III. B. bl. 49, 59; Smallegange, Chron. van Zeeland, bl. 756; Te Water, Verb. der Edelen, D. III. bl. 574. [Spiring of Spiering] SPIRING of SPIERING ( ). Kastelein van Heusden, waarschijnlijk dezelfde als de vorige. Te Water heeft een brief aan hem in 1566 door de hertogen van Parma geschreven, medegedeeld in Verb. der Edelen, D. IV bl. 135. Zie Ouderhoven, Beschrijv. v. Heusden, bl. 70 en over 't geslacht Christiani, Jurispr. Heroica, T. I. p. 196; Butkens, Troph. de Brabant, T. II. liv. XI p. 561; van Leeuwen, Bat. ill., bl 1109. [I. Spirk] SPIRK (I.), te 's Gravenhage geboren en leerling van Caspar Netscher, schilderde goede portretten. Hij bloeide in 1683 en vertrok van 's Hage naar elders. Zie Kramm. {==930==} {>>pagina-aanduiding<<} [Egbertus Spithout of Spitholdius] SPITHOUT of SPITHOLDIUS (Egbertus), te Zutphen geboren, volbragt zijne studiën te Keulen en werd daar licentaat in de godgeleerdheid. In 1595 werd hij kanunnik en plebaan in de kathedrale kerk van Antwerpen, en overleed aldaar den 15 April 1627 in vergevorderden ouderdom. Hij schreef: Pia Precationnm et contemplationum Exercitia, tam sub tremendo Missae sacrificio, quam sub divino et nooturno officiis, homini vero Christiano exercenda, ad expendendum mirabile humanae reflaurationis mysterium et Deo, Patri, digne se offerendum, Antv. 1604 16o. Meditationes in passionem et resurrectionem Jesu Christi, dispositae per hebdomadam, Antv. 1612 16o. Historia Tragica, sacrae et profanae decades duae, Colon. 1647 12o. Editio altera correctior et emendatior, Brux. 1652. 12o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 196; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 253; Elssius, Encom. Augustinian., p. 490; Paquot, Mém., T. I. p. 39, 40; Glasius, Godgel. Nederl. [H. Spitz] SPITZ (H.) schreef: Over de niet algemeene genade, met eene voorrede van A. Voget. Utrecht z.j. 8o. [J. Spitzius] SPITZIUS (J.) schreef: Euangelische Troostbloem van Gods verkiesinge, 1728 8o. Lijkpredikatie over de koninginne Maria. 4o. Zie Abcoude, Verv., bl. 201. [Georg Splindler] SPLINDLER (Georg) schreef: Noodig berigt van de wonderwerken, voorzienigheid en predestinati, vert. door J.C.v.D., Enkh. 1609. 8o. Zie Abcoude, verv., bl. 201. [Gerrit Splinter] SPLINTER (Gerrit), kunstschilder te Utrecht, ten tijde van Leicester, leermeester van Abraham Bloemaert. Zie Kramm; Dodt, Archief, bij Kramm. [Jan Splinter Jansz.] SPLINTER Jansz. (Jan), kunstschilder te Utrecht, komt met Splintersz. (Dirk Jan), in den aanvang der 16o. eeuw, als zoodanig in kameraars rekeningen en transport-brieven voor. Zie Kramm. [Jan Splinter] SPLINTER (Jan). De bibliotheek van Ned. Letterk. te Leiden bezit van dezen rederijker: Zijn Testament met noch {==931==} {>>pagina-aanduiding<<} twee schoone Refereynen, Reesz. Derick Wylicx van Santen, 1584. Zie Cat., D. I. bl. 218. [Frederik Lodewijk Splitgerber] SPLITGERBER (Frederik Lodewijk), was een vlijtig beoefenaar der natuur- en kruidkunde. De vruchten van zijn op eigen kosten ondernomen botanisch onderzoek in Italië, Sicilië en in de kolonie Suriname zijn in zijne weinige doch kernachtige geschriften in de Latijnsche en Fransche talen bekend gemaakt. Hij overleed te Amsterdam den 23 Mei 1845 in den ouderdom van 44 jaren. Zie Verwoert. [P.H. Spoormaker] SPOORMAKER (P.H.) is schrijver van Veria fidelis of Lauwerkrans ter gedachtenis van de blijde geboortendagh van Wilhelm III. Vere 1664. Zie v. Doorninck, Anon. en Pseud., no. 4862. [Jacob Spoors] SPOORS (Jacob) was notaris en procureur der Stads-Vierschare van Delft, toen hij daar in 1658 bij J.P. Waelpot uitgaf: Corpus Juris ofte Kort begryp van alle Titulen van de 50 boeken Digesta Justin. Eertijts uyt-gegeven door H. à Schingen, ende nu de helft vermeerdert enz. 12o, met lofverzen van J. Dedel en Johannis Spoors, welligt zijn broeder. Zie bl. 351 van Eekhoff, de Sted. Bibl. van Leeuwarden, bl. 36. [Dionysius Spranckhuisen] SPRANCKHUISEN (Dionysius), predikant te Asperen (1609), Puttershoek (1614), Haarlem 1615, Workum (1618) en te Delft van 1625 tot 1650, wanneer hij overleed. Samuel à Doreslaer hield een lijkrede op hem. Hij heeft vele geschriften nagelaten, die in hun tijd zeer geacht waren, zoo als: Justificatie teghen alle calumnien, ende lasteren, die hem 't sedert den aenvanck van sijnen kerckendienst tot Haerlem opgheticht syn. Mits de redenen, waerom hij goet ghevonden hebbe te versoeken ontslaginghe van sijnen dienst tot Haerlem, enz. Haerlem 1617. Eerste refutatie of wederlegginghe van de voorrede tot den Lezer. Ghesteld voor de ghenaemde justificatie Spranchusii, Amst. 1617. Een liefhelijcke Vrouwenpraet, ghesteldt bij geschrifte tot confusie van de arme Refutatie enz. Amst. 1617. Grondig bericht, waerin betoont wert dat Spranckhusius, door sijn ghenaemde Justificatie niet min als ontschuldight wordt enz. Gorrichem 1617 (door dr. Damens). Triumphe van weghen de gheluckighen ende over-rijcke victorie, welcke de Heere onse Godt op den 8 Sept. der jaer 1628 verleent heeft aen de vlote van de West-Indische compagnie, onder het beleydt van Pieter Pietersz. Heyn. Delft 1629. {==932==} {>>pagina-aanduiding<<} Tranen over den doodt van den grooten Admirael, Pieter Pietersz. Heyn. Mitsg. zijn Testament aen de Generale Gheoctroyeerde West-Indische compagnie, ofte onbedriegh'lijcke Leydsterre tot geluckige voyagie van ders. scheepsvloten. Delft. 1629. Geestelijke batailje tegen de dood, Delft 1647 12o. De Geest. triumph over den doot, Ald. 1648 12o. Lof en plicht des huwelijkx, Franck 1653. Roepende stemme. Rouwclaege over de doot van Fred. Hendrik, ook in de Lijkredenen en Gedichten, begrijpende 't leven, voornaemste daden en 't afsterven van zijn Hoogheydt Frederyck Henryck, Amst. 1648 12o. Scheppinge der Wereldt. 12o. Vermaninge tot dankbaerheyt. 12o. Natuer en oeffening van het waare Zaligmakende geloove Dordr. 1736. Zie Soermans, Kerk. Reg., bl. 19, 37, 92, 104; Veeris en Pauw, Kerk. Alphab., bl. 193; Schotel, K.D., D. II. bl. 280; Glasius, Godgel. Nederl., Abcoude, Naamr.; Muller, Cat. v. Pamfl., D. I. bl. [Bartholomeus Spranger van den Schilde] SPRANGER VAN DEN SCHILDE (Bartholomeus), in 1546 uit een aanzienlijk geslacht te Antwerpen geboren, had een aangeboren neiging voor de teeken- en schilderkunst. Het ontbrak hem echter aan goede leermeesters, en daarom begaf hij zich naar Italië waar hij te Milaan zich in het schilderen met water- en olieverw oefende. Drie jaren woonde hij bij den kardinaal Farnese, werd vervolgens schilder van paus Pius V en in het Belvedère gehuisvest. Hier schilderde hij, op begeerte van zijne Heiligheid, het Laatste Oordeel op een zes voet hoogen koperen plaat, waarin ongeveer 500 beelden voorkwamen, en verscheidene andere kapitale stukken voor kerken en altaren. Na 's pausen dood, trad hij in dienst bij de Roomsche keizers Maximiliaan II en Rudolph II, en hielp te Weenen den kolossalen en zinrijken triumfboog bij 's laatstgemelden keizers blijde inkomst tot stand brengen. Ofschoon keizer Rudolph, in den aanvang zijner regering, weinig kunstliefde liet blijken, huisveste hij echter Spranger in zijn paleis en bezocht hem nu en dan om hem te zien schilderen, verhief hem en zijne nakomelingen in den adelstand, en omhing hem, in tegenwoordigheid van alle zijne hovelingen en edelen, met een driedubbelen gouden keten. Na een afwezigheid van 37 jaren bezocht hij zijn vaderland; tot goedmaking van de reis schonk de keizer hem f 1,000,00. Zijne terugkomst verwekte een algemeene vreugde, bijzonder onder alle kunstbeoefenaars. Te Amsterdam huldigde hem de regeering met eenige kannen wijn, te Haarlem onthaalde hem de kamer Trouw moet blijken op een kostbaar gastmaal en vereerde hem over tafel tot zijn welkomst met een tafel- of blijspel tot lof der schilderkunst. Over Keulen keerde hij naar Praag terug, waar hij in 1628 {==933==} {>>pagina-aanduiding<<} overleed. Immerzeel schrijft dat hij vindingrijk in zijne ordonnanties was, een vlugge hand en een geestig penseel had, doch dat het, daar hij evenmin naar de natuur als naar de antieken werkte, zijne beelden aan naauwkeurigheid van teekening ontbrak, zoodat zij meestal onnatuurlijk in hunne houding, hard en stijf van omtrek en onbevallig zijn. Ook etste hij enkele prentjes. Muller, Sadeler, Goltzius en anderen bragten zijne ordonnanties in 't koper. Zijn welligt door hem zelven geschilderd portret berust in de galerij te Florence, en in de galerij te Weenen zijn 16 stuks zijner schilderijen, alsmede twee portretten, op halfslevensgroote hem nog jong, en in hoogen ouderdom voorstellende, alsmede dat van zijne vrouw Christina Muller. Zie van Mander; Houbraken; van Gool; Le Comte; Immerzeel; Kramm; Kok; Nieuwenhuis; S. de Vries, Vervolg op Gottfried's Hist. Kron., D. I. bl. 111. [Michael Sprangers] SPRANGERS (Michael) werd als proponent te Gameren beroepen en overleed in 1673. Hij schreef: Silo of Haften in Brant; ten spiegel voor gants Nederland waar in 't korte bijgevoegt is deszelfs Mara, of regte oorspronck van Gelderlands watersnoodt des jaars 1658; en Nederlands grootste en schrikkelijkste vijand, Amst. 1658, 4o. Zie Abcoude, bl. 343; de Jongh, Predd. v. Gelderl., bl. 422; Muller, Cat. v. Pamfl., D. II. bl. 115. [Johannes Petrus Sprenger] SPRENGER (Johannes Petrus), den 4 October 1777 te Dordrecht geboren, onderscheidde zich reeds als luitenant in den slag bij Talavera. Den 24 Januarij 1810 zag hij zich met 100 Hollandsche infanteristen te Lerma plotseling door 900 man Spaansche ruiterij aangevallen. Hij bood ze moedig het hoofd en bleef, in weerwil van twee kanonschoten aan den hals, de zijnen aanvoeren en de aanvallen der vijand afweeren. Tijdens het oproer te Antwerpen (1830) bevond hij zich als kolonel aldaar. Ook nam hij deel aan de tiendaagschen veldtogt. Hij overleed te Gorinchem, den 22 December 1837 als generaal-majoor, ridder der Militaire Willemsorde, van den Nederlandsche Leeuw en van het Legioen van Eer. Zie Bosscha, Neerl. heldend. te land, D. III. bl. 354, 372, 692; Verwoert. [J. Sprigge] SPRIGGE (J.) schreef: Getuygenisse eener aanstaande Heerlijkheid, Amst. 1716 8o. Zie Abcoude, verv., bl. 202. [Joh. Springht] SPRINGHT (Joh.) schreef: Articulen dienende om te bewijzen het nodig gebruyk van den Christelijken Rustdag of dag des Heeren. 's Grav. 1657. 8o. Zie Abcoude, verv., bl. 202. {==934==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. Sprint] SPRINT (J.) schreef: Leerreden over 1 Cor. VIII vs. 34 genaamt de Bruids Raadsman, of de pligt der vrouwen aan haar man, Amst. 1750. Waar tegen verscheen: De agtbaarheid der vrouwen of verdedigende aanmerkingen tegen de predikant J. Sprint over de pligt der vrouwen, geschreven door een geleerde vrouw te Amsterdam bij K. de Wit. Zie Abcoude, Tweede Aanh.. bl. 142. [H. Spruit] SPRUIT (H.) en P. Haanebrink vertaalden uit het Fr. van Forbonnais Begin, opkomst en voortgang van den koophandel, Amst. 1779 2 dn. 8o. Zie v. Doorninck, Anon. en Pseud., no. 452. [David Spruyt] SPRUYT (David) is schrijver van Vrede-presentatie uyt den naem van het meerendeel der dienaren der vereen. Vlaemsche, Duytche ende Vriesche gem. Aen die dienaren de welcke tegenwoordigh een bezondere vergaderinge houden. Tot Amst. 1664. Met G. Abrahamsz, Nadere verklaringe van de XIX Artikelen, Amst. 1659 4o. Zie Naaml. d. doopsgez. schrijv., bl. 99; Rogge, Geschrift d. Ned. Herv. kerk, bl. 67; Abcoude, Aanh., bl. 5. [Jacob Philips Spruyt] SPRUYT (Jacob Philips), te Gent geboren, ontving onderwijs in de kunst te Brussel, hield zich (1764) eenigen tijd te 's Gravenhage, en lang te Delft op, en keerde later naar zijne geboorteplaats terug. Hij schilderde portretten en moderne gezelschapjes. [J. van der Spruyt] SPRUYT (J. van der). Van dezen kunstenaar vindt men in prent de Graftombe van H. de Groot en de afbeelding van Joh. Habbema, predikant te Rotterdam, oud 53 jaren, overleden in 1801, oud 85 jaren (1785), die van mr. G.F., prins van Oranje, Generaal in dienst van zijne keizerlijke Majesteit en anderen. Zie Kramm. [P. van der Spuy] SPUY (P. van der) schreef: Redenvoeringe ter gelegentheid van d'Ed. Comp. honderdjaarige Prossessie des Gouvernements van Cabo de Goede Hoop, aldaar uitgesproke den 8 April 1753 in 4o. Utrecht 1753. Zie Abcoude, Derde Aanh., bl. 20. [Jan Uter Spijc] SPIJC (Jan Uter), een burger van Utrecht, koos in de geschillen tusschen David van Bourgondie en Gijsbert van Brederode, de zijde des eerstgenoemden en werd diensvolgens in 1456 voor zijn leven lang ter stad uitgebannen; terwijl daarbij tevens bepaald werd dat hem nooit {==935==} {>>pagina-aanduiding<<} zou worden toegestaan met eene nieuwe bisschop weder in te komen. Zie Burman. Utrechts. Jaarb., D. II. bl. 313. [F.A. van Spijck] SPIJCK (F.A. van). Kramm vermeldt van dezen een prent, voorstellende een Gezigt op het kasteel Rammekens 1785. [Hendrik van Spijck] SPIJCK (Hendrik van), bekwaam portretschilder te 's Hage in de 2e helft der XVII eeuw. Hij schilderde het portret van Spinoza, te zijnen huize aldaar in 1677 overleden. Zie Kramm. [Jacobus van Spijk] SPIJK (Jacobus van), portretschilder te 's Hage, bezocht in zijne jeugd Rome, waar hij den Bentnaam de Taberus verkreeg. Zie Houbraken, Lev. d. schild., D. II. bl. 349; Nagler Kramm. [J. van der Spijk] SPIJK (J. van der), graveur, vervaardigde prenten en titelplaten, o.a. het Stadhuis te Oudewater, naar de teekening van H. de Winter, voorkomende in Kinschots beschrijving dier stad, en de fraaije, uitvoerig bewerkte plaat vóór deu Pomponius Mela van A. Gronovius, L.B. 1744. Zie verder Kramm. [Hendrik Jan Spijker] SPIJKER (Hendrik Jan), zoon van Jan Spijker en Elisabeth Meur, werd den 1 November 1802 te Amsterdam geboren. Van 1809-14 bezocht hij de Fransche school van Vermeulen, en als twaalfjarige knaap was hij werkzaam in de tabaks affaire van zijn vader op de Zeedijk. Zijn vurig verlangen was van zijn jeugd af de loopbaan der letteren in te treden, doch eerst in zijn 17e jaar werd er aan voldaan. De predikant J. Visch wist bij menschenvrienden te bewerken dat zij de kosten der voorbereidende studiën zouden maken. Slechts anderhalf jaar vertoefde Spijker op de Latijnsche school maar bragt het in dien korten tijd door zijn schier voorbeeldeloozen ijver, onder de leiding der praeceptoren van Capelle en Bakker, zóó ver, dat hij met goed gevolg zijn toelatings-examen voor de hoogeschool kon afleggen. Voor zijn achtiende jaar, den 26 September 1820, werd hij student in de godgeleerdheid aan hut Athenaeum Illustre te Amsterdam en onder die mannen, die in zijn studietijd het meest tot zijn vorming bijdroegen, behoorden onder de professoren vooral van Swinden en van Hengel: en onder de toenmalige predikanten van Amsterdam Wilhelm Broes, Samuel Muller, Martinus Stuart en Athanase Coquerel. Den 22 Julij 1826 werd Spijker te Leiden tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd, na het verdedigen van een Specimen de pretio Institutionibus Divinis Lactantii statuendo (L.B. 1826) Den 2 Augustus v.d.j. werd hij {==936==} {>>pagina-aanduiding<<} te 's Gravenhage kandidaat tot den heiligen dienst bij de Nederlandsche hervormde kerk, den 20 daaraanvolgenden predikant te Piershil. Van daar ging hij naar Waddinxveen waar prof. van Hengel hem den 31 Mei 1829 bevestigde. Aldaar was hij nog geen twee volle jaren werkzaam geweest, toen hij als beroepen predikant naar Dordrecht vertrok, en aldaar den 8 Mei 1831 werd bevestigd. De zes jaren, die hij te Dordrecht doorbragt, waren de gelukkigste van zijn leven. Hij was de wellust der gemeente, en ‘indien ooit een afscheidswoord (schrijft zijn biografist) diepen indruk heeft gemaakt dan moet het wel die innig hartelijke, hoog ernstige Paulinisch krachtige, Joanneïsch liefelijke, met heiligen geest als overstorte afscheidsrede zijn geweest die Spijker op Zondagavond 30 April 1837, in de Groote kerk te Dordrecht hield’. Den volgenden Zondagavond, 7 Mei, werd hij in de Oude kerk te Amsterdam bevestigd en Woensdag avond, 10 Mei, deed hij in de Nieuwe zijn intrêe, Den 18 Junij 1862 werd hij tot administrateur voor de zaken der hervormde en andere eerediensten, behalve die der roomsch katholieken, benoemd, en toen den 2 Januarij 1868 het vroeger departement voor de zaken van den hervormden eeredienst hersteld, en de baron van Lynden van Sandenburg als minister van eeredienst optrad, en alzoo de betrekking van administrateur ophield, werd Spijkers titel in dien van secretaris generaal veranderd. Dit duurde voort tot 1 September 1868, toen, met het optreden van het ministerie toch het departement voor de zaken van eeredienst wêer werd afgeschaft, en de administrateur in zijn vroegeren titel werd hersteld. En zóó arbeidde hij voort, naar den geest nog helder, maar naar het ligchaam ondermijnd en verzwakt. Reeds in November 1868 hadden zich de eerste sporen van suikerziekte bij hem vertoond, en deze krankheid nam tot voor 't nieuwe jaar hand over hand toe, zoodat men ernstig vreesde voor zijn leven. Toen evenwel kwam zij tot staan, ja hij werd veel beter, doch men zag niets meer dan een bouwval van hetgeen hij vroeger was geweest. Nog woonde hij, daartoe uitgenoodigd, de viering van het tweehonderdvijftig-jarig bestaan der remonstrantsche broederschap te Rotterdam op den 1 en 2 Junij 1869 bij, zelfs nog den 12 November daaraanvolgenden, den negentigsten verjaardag van van Hengel, doch den 8 Maart 1870 eindigde hij zijn op velerlei wijzen zwaar beproefd, maar steeds werkzaam leven. Hij was sedert den 9 Januarij 1828 gehuwd met Johanna Jobina Broedelet, die hem 9 kinderen, van welke 3 zeer jong gestorven, schonk. Zijne uitstekende gaven als kerkredenaar en godsdienstonderwijzer, zijne werkzaamheden in verschillende betrekkingen, zijn waardiglijk door J.G.R. Acquoy te Zalt-Bommel geschetst. Aan uitwendige eerbewijzen heeft het hem niet ontbroken, ook was hij ridder {==937==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Nederlandschen Leeuw en lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. Zijne schriften zijn behalve zijne dissertatie Geschiedenis der christelijke godsdienst en kerk door A. Neander, uit het Hgd. vertaald. Amst. 1827-1830. Amst. en Rott. Het leven en bedrijf van den Heere Michiel de Ruiter, beschreven door Gerard Brandt, met platen. Nieuwe uitgave 5 dln. benevens Naamlijst der afstammelingen van de Ruiter. Dordrecht 1835-1837. Leerredenen. Dordr. 1840. Jehova is Koning, Leerrede. Amst. 1840. Christelijke toespraak, ter gelegenheid van de bediening des heiligen doops aan eene jeugdige gevangene 1844. Niet in den handel. De ware eenheid der Christelijke kerk, Leerrede. Amst. 1848. Ontwerp van gerevideerd algemeen reglement voor het bestuur der Hervormde kerk. Uitgegeven met aanteekeningen. Amst. 1848. Catechismus der Bijbels door J.A. Krummacher, op nieuw bewerkt. Amst. 1852. Tweetal Memorien van toelichting behoorende bij de fantasie en werkelijkheid van Dr. Nicolaas Beets. Amst. 1852. De Bijbelversprijding, een voornaam en veelvermogend wapen in den strijd van onze dagen. Opwekkingrede. Amst. 1853. Heilige en algemeene menschenliefde, het christelijk beginsel der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Aanspraak. 1854. Niet in den handel. Gumal en Lina door A.F. Lossius. Zesde Nederduitsche uitgave door A.A. Holst, onder toezigt en met medewerking van H.J.S. Amst. 1859. Onmisbaarheid en ongenoegzaamheid der Bijbelverspreiding. Opwekkingsrede. Amst. 1859. Jesus Christus, gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid. Amst. 1861. De laatste ure. Afscheidsrede. Amsterd. 1862. Openings-rede, gehouden ter algemeene vergadering der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. 1873. Niet in den handel. Tiental nagelaten leerredenen. Met een levensbericht door Dr. B. ter Haar. Amst. 1871. Herderlijke brief van de Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsche Hervormde kerk aan de Christelijke Hervormde gemeenten in Nederland. 's Gravenhage 1853. Concept-Reglement op het Beheer der Kerkelijke goederen en Fondsen der Hervormde gemeenten in Nederland en het toezigt daarop. 1870. Niet in den handel. De overzetting van de Brieven aan de Romeinen, Corinthiers en Galaten, met de daarbij gevoegde aanteekeningen, in de Vertaling van het N.T. van wege de Algemeene Synode der Ned. Herv. kerk. 1866. {==938==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Leerredenen ter bevordering van Evangelische kennis en Christelijk leven. Arnhem, bij G.W. van der Wiel. 's Heilands verzoeking in de woestijn, een beeld van den strijd der zonde, beide in zijn en ons leven op aarde. 1847. Het lied der overwinning op dood en graf. 1849. De vreesselijke teekenen, die aan de openbaring van het Christusrijk op aarde voorafgegaan en daarom onafscheidelijk zijn. 1852. Het tafereel der verheerlijking van Jezus op den berg. 1862. Behalve deze gaf hij nog een reeks van verhandelingen en boekbeschouwingen en het Mengelwerk en de Boekbeschouwingen der Vad. Letteroefeningen en de Gids, het Maandschrift voor Christenen, waarvan de lijst bij Acyuoy voorkomt. Zie Levensberigten der Maats. v. Ned. Letterk. te Leiden, Levensberigt vóór de Nagelaten leerredenen. [C.H. Spijkerman] SPIJKERMAN (C.H.), dichter uit het laatst der vorige eeuw. Hij gaf o.a. in het licht: Zangen voor Neêrlands vlotelingen Julij 1797. Zie Cat. d.M.v. Ned. Letterk., D. III. bl. 123. [Jan Dirckse de Spoermaker] SPOERMAKER (Jan Dirckse de), een burger van Utrecht, koos in de geschillen tusschen David van Bourgondie en Gijsbert van Brederode, de zijde des eerstgenoemde en werd diens volgens in 1456 voor zijn leven ter stad uitgebannen, terwijl daarbij tevens bepaald werd dat hem nooit zou worden toegestaan met eenen nieuwen bisschop weder in te komen. Zie Burman, Utrechts Jaarb., D. II, bl. 314. [Ype en Jurjen Staak] STAAK (Ype en Jurjen), glasschilders te Sneek, bloeiden in de tweede helft der 18e eeuw in Friesland. Men vindt overblijfsels van hunne kunst in de kerken van Akkrum, Scherpenzeel, Engwierum in Oost-Dongeradeel, enz. Zie Kramm. [Johannes Staal] STAAL (Johannes), te Amsterdam in 1692 geboren, werd in 1732 tot pensionaris dezer stad verkozen, bewees groote diensten jegens de geldmiddelen van den staat. Hij beijverde zich in 1750 bijzonder tot het in stand brengen van het nieuwe stelsel der Hollandsche belastingen en werd destijds tevens lid van de commissie tot herstel der Financien, van welke werkzaamheden een voortreffelijk rapport voorkomt in het 2e d. bij het Rapport van J. Goldberg c.s. Hij overleed in 1764. Zie Nederl. Jaarb., 1764; Scheltema, Staatk. Nederl.; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. {==939==} {>>pagina-aanduiding<<} [P. Staal] STAAL (P.), een landschapsschilder, in den trant van Jodocus de Momper. Hij bloeide omstreeks 1616. Zie Kramm. [J. Staatsz] STAATSZ (J.), dichter uit de 2de helft der 17e eeuw, o.a. vóór de Beschrijving van Amsterdam door M. Fokkens. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Mr. Willem Staats] STAATS (Mr. Willem), officier van justicie bij de arrondissements regtbank te Arnhem, later procureur-generaal bij het prov. geregtshof van Gelderland, muntte als regtsgeleerde uit en beoefende ook de traaije letteren. Hij was ook lid van de stedelijken raad en overleed den 19 December 1864, te Arnhem, in den ouderdom van 79 jaren. [Willem Staeckmans of Staakmans] STAECKMANS of STAAKMANS (Willem), was lid van Gedeputeerde Staten en gecommitteerde ter vergadering der Staten Generaal van wege de provincie Friesland. Hij was een maecenas van jeugdige beoefenaren der letteren, bevriend met de voornaamste letterkundigen van zijn tijd, als: Salmasius, Cats, Huygens, Neuhusius en vooral met Anna Maria van Schurman, met wie hij briefwisseling hield en verzen wisselde. Hij bezocht haar te Dordrecht bij Johan van Beverwijck en te Utrecht. Een Latijnsch, Italiaansch en Fransch gedicht van zijne hand zijn zoo vele gedenkteekenen van zijne hooge ingenomenheid met haar. In de Opuscula van Anna Maria à Schurman vindt men die brieven, benevens een uitvoerig Latijnsch geschrift van Staeckmans: De sui seculi Minerva, Anna Maria à Schúrman, Ultrajectum incolente en twee epigrammen; twee andere (Lat. en Fr.) vóór het 2de B. der Uitnementh. des vrouwel. geslachts en een Ital. in den opdragtsbrief van dit boek door Beverwijck aan Anna Maria. Zie Beverwijck, Heelk., bl. 246; R. Neuhusii Poëm. Juven., p. 136, 197; Huygens, Moment. Desult., p. 35, 95, 155; Schotel, Anna Maria v. Schurman, bl. 120, 33; Van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Mr. Cornelis Staefvenisse of Stavenisse] STAEFVENISSE of STAVENISSE (Mr. Cornelis), afstammeling van een aanzienlijk Zeeuwsch geslacht, te Zierikzee geboren, werd den 15 Junij 1630 secretaris der Staten van Zeeland en hunne gecommitteerde Raden, welk ambt hij bekleedde tot dat hij den 19 April 1641 bevorderd werd tot raadpensionaris dier zelfde provincie. De raadpensionaris Boudewijn de Witte, twee jaren voor zijn dood meermalen door zwakheid verhinderd zijnde, moest de secretaris Stoefvensse veel buitengewoon werk doen, en toen hij zelf raadpensionaris geworden was, nam hij, drie jaren lang, nog daarenboven het secretariaat, waar. Tot belooning van welken dubbelen arbeid de Staten, den 12 Febr. 1644, besloten {==940==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘dat hem mede de gagie tot het secretarisschap jaarlijks gesteld, 't sedert de plaats was komen te vaceren, met een jaar huishuur tot een recompense zou toegelegd worden. In dat zelfde jaar, ging hij, benevens Jacob de Witt, gecommitteerde in de rekenkamer der Staten van Holland en Westfriesland, en Andries Bicker, oud burgemeester van Amsterdam, naar de koningin van Zweden, voornamelijk om als gezant de geschillen met Denemarken bij te leggen. Na zijne terugkomst (1645) aanvaardde hij op nieuw de post van raadpensionaris, en woonde, in die betrekking, met nog 7 uit Zeeland gedeputeerden, in 1647 de lijkstaatsie van Frederik Henderik bij. De Staten van Zeeland waren zoo voldaan over de diensten door Staefenisse bewezen, dat zij hem ‘met een groot en schoon verguld zilver lampet, in 't midden op een goude plate geësmalieert het wapen van Zeelant, ten prijse van f 1000 en daarboven vereerden (1648).’ In 1649 werd hij wegens Zeeland gecommitteerd om te staan over den doop van den keurprins van Brandenburg. Kort hierna, in Mei, overleed hij, en werd opgevolgd door Mr. Johan de Brune. Zie L.v. Aitzema, Saken van Staat en Oorlog, D. V. bl. 639, 741, D. VI. bl. 1; Smallegange, Chron. van Zeel., D. I. bl. 426, 427; Verbael der Ambassadeurs extraordon naar Zweden m.s.; De la Rue, Staatk. en Heldh. Zeel., bl. 83; Wagenaar, V.G., D. XI. bl. 382; Scheltema, Staatk. Nederl.; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Gerardus Staeckmans] STAECKMANS (Gerardus) was gecommitteerde van Friesland ter Staten Generaal in 1633 en 1636, toen Hooft twee Lat. en twee Ned. brieven over letterkundige en partikuliere zaken aan hem schreef, gedrukt in de fol. uitgaaf der brieven No. 369, 376, 517 en 638. Hooft prees hem ‘als een doorluchtig vernuft, geoefend in de wetenschappen’. Dat hij ook de Nederduitsche lier handteerde, blijkt uit zijn dichtstukje: ‘Aan Juff. Hooft, op 't overlijden van haer oudste dochter Juffr. Geertruyd Hooft.’ Vondel, die hem ‘Staten-Generaal’ noemt, brengt hem zijne hulde toe in eene Groete, waarin hij o.a. betuigt: ‘Nu rookt van ijver mijn pappier, ‘Omdat een hoofd des lands noch vier ‘In zijn beleefden boezem heeft, ‘En met zijn geest de sporen geeft ‘Aan Nederlandsche Poëzij; ‘Nadat hij als een honingbij, ‘Uit puik van Roomsche en Grieksche tijm ‘Zich vol gezogen heeft en zat, enz. In Beverwijcks' Uitnementh. des Vrouwel. Geslachts, komt een Ned. gedichtje van hem voor: Aen de driedubbelded'le Juffr. van Doyem. {==941==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van der Aa, N.B.A.C. Waordenb.; Verscheid. Ned. Gedichten, D. I. bl. 61; Vondel, Poëzij, D. II. bl. 126. [Evert Stael] STAEL (Evert), kunstschilder, bloeide te Utrecht in den aanvang der XVIe eeuw. Zie Kramm. [Jherom Staelpaert] STAELPAERT (Jherom), kunstschilder, bloeide in den aanvang der XVIe eeuw te Oudenaarde. Zie Kramm. [Charles Joseph Staes] STAES (Charles Joseph), verdienstelijk pianist en componist, overleed den 29 September 1832 te Middelburg, in den ouderdom van 37 jaren. Zie Verwoert. [Staets] STAETS ( ), kunstschilder, bloeide in de tweede helft der XVe eeuw. Zijn naam ontmoet men in de rekeningen der hertogen van Bourgondië te Rijssel. Zie Kramm. [Dierik en Jan Staets van Campen] STAETS VAN CAMPEN (Dierik en Jan), vader en zoon, waarschijnlijk te Kampen geboren, waren glasschilders, door Guicciardijn met lof vermeld. Zij bloeiden in de eerste helft der 16e eeuw te Antwerpen. [Joannes Staf] STAF (Joannes) is schrijver van: Kleyne Duytsche Theology, ofte Korte eenvuldige beschrijvinge van de Kennisse Godts, enz. Tot Campen gedruckt by Herman Hygers. 1670, kl. 8o. [Roelof van Stakenbroek] STAKENBROEK (Roelof van), in 1567 schout van Lier, een zeer warm geuzenvriend. Hij werd dan ook bij vonnis van Alva's raad van 26 Junij 1568 aan de spits van verschillende zijner stadgenooten, waaronder ook zijne vrouw, bij verstek veroordeeld en in 1574 onder de ingezetenen van Lier uitgesloten van het generaal pardon. Zie van Vloten, Nederl. opstand tegen Spanje. 1564-1567, bl. 92; Beschrijv. v. Lier, bl. 113; Kron. v.h. Hist. Gen. XIII bl. 95; Nav. D. XVI. bl. 38, 197. [Jonker Thomas van Stakenbroek] STAKENBROEK (Jonker Thomas van), heer van Croy en Naland, klom van gemeen ruiter tot den rang van luitenant-generaal van de ruiterij op. Hij was bemind bij soldaten en officieren, en zoo een onvermoeid ruiter, dat hij er weinig om gaf, om 24 uren achtereen te paard te zitten. Hij was het, die den 24 Junij 1626 Oldenzaal berende. In ditzelfde jaar was hij van commissaris-generaal der kavallery in plaats van den overledenen Marquette, tot den rang van luitenant-generaal opgeklommen, Hij huwde den 14 Februarij 1598 te Bergen op Zoom (hij was toen ritmeester) met jonkvrouw Walburgh van den Broucke, dochter van Hopman Henric van den Broucke. Hij overleed in 1644 {==942==} {>>pagina-aanduiding<<} als gouverneur van Grave. Zijn graftombe, in de Fransche kerk te Grave, werd in 1672 geruimd en afgebroken. Zie Aitsema, Saken van Staat en Oorl., D. I. bl. 581; Commelijn, Lev. v. Fred. Hendr., D. II. bl. 170; v.d. Capellen, Gedenks., D. II. bl. 70; Beaufort, Lev. v. Fred. Hendr., D. II. bl. 524; Bosscha, Neerl. heldend. te Land, D. I. bl. 418, 492; Paringet, Beschrijv. v. Crave, bl. 383; N. Brab. Volksalm. 1844, bl. 170, 174; Suite des Suppl. au Nobil. des Pays-Bas, T. IV, p. 188; Nav. D. IV. bl. 33, 38, 05, 97; Wagenaar, V.H., D. XI. bl. 104, 157. [J. van Stalburgh] STALBURGH (J. van), bekwaam graveur, bloeide in het midden der 16e eeuw. Men heeft o.a. van hem 7 prenten, voorstellende de 7 Hoofdzonden met de burin gegraveerd naar M. van Veen, (Heemskerk) of F. Floris. Zij worden voorgesteld door zeven zittende vrouwen, van hare attributen omgeven. Van onder zijn op elk blad, Hollandsche verzen met de namen der ondeugden in het Latijn, in het midden der prent, nu eens boven dan wederom onderaan, geplaatst. De prentjes zijn groot 32o. Ook graveerde hij den door Cock uitgegeven Parnassus. Zie Kramm. [Johannes Stalenus] STALENUS (Johannes), pastoor te Rees, gaf in het licht: Sol eucharisticus, dat is: die sonneclaer schynende waerheyt van het waerachtighe en bloedighe danck ende versoen-offerhandt van de nieuwe wet, dat ghenoemt wort Missa, bewese, ende tegens een seeker tractaet van de Misse, wtgeg. van Johannes Wilhelm., Pred. tot Rees, ende tegen den gedichten grouwel Maosim. Uytgeg. van Evert Schattenio pred. tot Zwol verdedicht. Rees by M. Jan Apt, (1633) 4o. [Mr. Johannes Stalpaert van der Wiele] STALPAERT VAN DER WIELE (Mr. Johannes), zoon van Mr. Jacob Stalpaert van der Wiele, advokaat voor het Hof van Holland te 's Hage en Maria Pauw Jans dochter, werd aldaar in 1579 geboren, oefende zich te Leuven en Orleans in de regten, werd den 31 Jan. ter laatstgemelde plaats lecentiaat in de beide regten, en zette zich te 's Hage als advokaat neder. Niet lang had hij zich aan de praktijk gewijd, of hij, begeerig zich aan den geestelijken stand te wijden, vertrok naar Leuven en legde zich daar op de godgeleerdheid toe. Den 3 Junij 1605 verkreeg hij de kleine wijding van den aartsbisschop Matthias van Mechelen. Vervolgens ontving hij zijne wijding tot subdiaken, diaken, en den 25 Maart 1606 tot priester. Nu reisde hij door België, Frankrijk, Italië en bevond zich in 1609 te Rome, waar hij tot doctor in de theologie werd bevorderd. In 1611 kwam hij te 's Hage terug, en werd, na den dood van Bernardus Steenwijk, pastoor van St. Hippolytus kerk te Delft (5 Aug. 1612) diens opvolger. {==943==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1613 werd hij deken over Delft en Rotterdam. Hij overleed den 29 December 1630 en werd in het vrouwenkoor der Oude kerk te Delft begraven. Op zijn graf las men eenige dichtregels van Anna Roemers. Stalpaert was een der zoetvloeijendste dichters van zijn tijd en wordt teregt met Hooft en Starter onder de vestigers onzer volkspoëzij in de 17e eeuw genoemd. Vooral beoefende hij de geestelijke poezij, waarvan proeven voorkomen in het bekende bundeltje O. en N. Lofzangen, vooral in het derde deeltje O. en N. Geestel. Liedeken op de Heylige dagen van het geheele jaar, door Lejeune en Alberdingk Thijm in hunne na te melden Bloemlezingen overgenomen. Na zijn dood verschenen de Gulde Feest daghen en welligt ook 't Gulde jaer ons Heeren Jesu Christi. Ofschoon beide bundels zijn van 12 à 1300 bladz., vol muziek, zijn zij echter meermalen herdrukt; doch in de 18e eeuw, toen men de wijzen vergeten was, zette een anoniem (alleen met de voorletteren bekend) ze op toen algemeen gezongen wijzen in 't Ronde-Jaars Liedeboek in 2 dn., waarvan in 1754 te Leyden de elfde druk verscheen. Ook verscheen na zijn overlijden een verzameling zijner kontrovers liederen met Extractum of theologische likkepot in CLXX Doses. Voorh. heeft men van hem: Vrouwelick cieraet, van Sint' Agnes versmaedt. Hier beneffens gaet bi maniere van voorreden een kleed-bericht, nae de welcke ider mensch zyn kleed behoorde te faconneren. 's Hertogenbosch, 1622, 1630. 4o. Roomschen Reys, 't zamenspraecs gewys tusschen Pieter de Reyser ende Abacuk, synen broeder. Ald. 1624. Hemelryck, dat is Lofsangh van het ryck der Hemelen. Delft. 1621. 4o. Evangelische schat van Christus Jezus ontdeckt, van Laurent gepredikt, van Hippolytus verkregen. 's Bosch. 1621. 4o. Zijn portret is door Miereveldt geschilderd met een Lat. Inschrift en Hollandsch gedicht. Zie Alberdingk Thijm, in Volksalm. van Nederl. Katholieken, 1853 (met zijn portret) 1854 en 1856; v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb.; Bat. Sacra, D. I. bl. 223, D. II. bl. 229; Oudheden en Gestichten van Delft en Delfland (door H.v. Rhijn) 1720 bl. 131, 132; Foppens. Bibl. Belg; Hermans, Geschiedk. Mengelw. v.N. Brab., D, I. bl. 179, 347; v. Doorninck, Anon. en Pseud., (Reg.); Simon van Leeuwen, Bat. ill. bl. 1169; Mr. J.C.W. Lejeune, Letterk. overzigt en Proeven van de Nederl. Volkszangen; Gedichten uit de verschill. Tydp. der N. en Z. Ned. Letterk, verz. door J.A. Alb. Thijm, 11e B.; Hoogstraten; Verweert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [Joannes Stalpaert van der Wiele] STALPAERT VAN DER WIELE (Joannes), zoon van Pieter Stalpaert van der Wiele en Maria van Liebert, in 1639 te 's Hage geboren en aldaar in 1683 gestor- {==944==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, was med. dr. in de anatomie te 's Hage, maakte zich als genees- en ontleedkundige bekend. Zie R.K. Volksalm., 1853, bl. 90. [Daniel Stalpert] STALPERT (Daniel), uit Brabant, beroemd bouwmeester der stad Amsterdam. Zijn naam is vereenigd met die van van Campen als bouwmeesters van het stadhuis. Jan Vos plaatste deze regels onder zijn afbeelding: ‘Dus ziet men Staelpaerdt, die noch nijdt noch laster vreest; Maar 't Raadhuis aan het IJ vertoont zijn wakkre geest. Hier hoeft hij Roomen noch Atheenen niet te wijken Vernuft wordt best gezien door levendige blijken.’ Hij vervaardigde ook een Plan van Amsterdam en een Gezigt op de Admiraliteyt-gebouwen, in twee bladen. Zie Wagenaar, Amst., D. II. bl. 6a; Commelin, Beschrijv. v. Amsterd., bl. 255; Catal. des Livres de J.F. van de Velde, T. II. p. 264, no. 3204; Vos, Gedichten, D. I. bl. 303; Immerzeel; Kok; Kobus en de Rivecourt; Kramm. [J. van der Stam] STAM (J. van der), tooneelschrijver uit het laatst der 18e eeuw, gaf met B. Rekker De gelukkige Inval, blsp. gev. n.h. Hgd. Amst. 1798. Het vermogen der vaderlijke liefde, trsp. gev. n.h. Hgd. Ald. 1798. De Jagers, een tafereel der zeden van het land, gev. n.h. Hgd. van W.A. Iffland. Ald. 1798. De Herfstdag, trsp. gev. n.h. Hgd. van A.W. Iffland. Ald. 1799. Zie Cat. d.M.v.N. Letterk., D. Ib. bl. 174; v. Doorninck, Anon. en Pseud., no. 2302, 4913. [Jacob Frederiksz. Stam] STAM (Jacob Frederiksz.), dichter uit den aanvang der 17e eeuw. Hij was lid der Goudsche kamer van Rhetorica De Goudsbloem met de spreuk Wtconsten begrepen, en verscheen den 3 Mei 1620 met een referijn op het Mechelsche Pioenfeest. Men vindt ook gedichten van hem, geteekend met de spreuk na 't suer het soet, in Den nieuwen Lusthof gheplant vol uytghelesene amoureuse ende vrolycke ghesangen met tusschenspreekingen tusschen vryer en vryster, verzameld door Michiel Vlack. Amst. 1602. 4o. Zie Schatkamer der Philos. en der Poëten, bl. 286; Witzen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 327; v. Doorninck, Anon. en Pseud., no. 2841. [Geertruid Stam] STAM (Geertruid), echtgenoote van Alexander Benjamin Fargon, leefde in 't laatst der vorige en begin dezer eeuw. Zij vervaardigde o.a. 3 der volksliedjes, uitgegeven door de Maats. tot Nut van 't Algemeen. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. {==945==} {>>pagina-aanduiding<<} [W.J. Stam] STAM (W.J.) gaf in 1631 een Liedboekje in 't licht, getiteld: Cupido's Lusthof. Zie Scheltema, Volksgebruiken bij het vrijen en trouwen, bl. 184; v.d. Aa, t.a.p. [R. van de Stam] STAM (R. van de). Van deze kunstenares bestaan er teekeningen (portretten). [Jacobus Stamhorst] STAMHORST (Jacobus), een verdienstelijk tooneeldichter, vertaalde: Horatius, Treurspel, het Fransch van Corneille op nieuw gevolgd. Amst. 1753. 8o. Philoctetes, Treurspel, gev. n.h. Fransch van de Chateau brun. Amst. 1758. 8o. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl, 307; van der Marck, Naamr., no. 853; v. Doorninck, Anon. en Pseud., no. 2110 3585; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. (Reg.) D. Ib. bl. 198. [Stampioen] STAMPIOEN, dichter uit den aanvang der 18e eeuw. Zie van der Aa, t.a.p. [Jan Jansz. Stampioen] STAMPIOEN (Jan Jansz.), vermoedelijk in de tweede helft der 16de eeuw geboren, was een vrij bekwaam wiskundige. Hij woonde te Rotterdam en komt o.a. voor in een rekwest, door hem aan de Generale Staten ingedieud in den jare 1617 en 1618, betreffende zijne inventie eener nieuwe wijze van de poolshoogte te kunnen nemen; ook heeft hij zijn boek, getiteld: ‘Nyeuwe taeffelen der Polus-hoochte enz.’ aan genoemde Staten opgedragen; nog heeft hij octrooi verkregen tot het uitgeven van een Bouxken en Plaat, Coelestum planum genaamd, en ontving tot eene vereering vijf en zeventig gulden. (Zie Archief der Kerkel. en Wereldl. Geschiedenis te Utrecht, 1848, dl. VII. blz. 11, 22, 28, 79, 87 en 90). In het jaar 1624 werd hij aangesteld tot ijkmeester binnen de stad Rotterdam, maar kweet zich zoo slecht van deze betrekking, dat hij op hoog bevel gevangen genomen, en blijkens eene sententie van den 28 Julij 1660 uit zijne bediening ontslagen werd. Wat er verder van hem geworden is, vinden wij niet vermeld; misschien is hij te Rotterdam overleden, omdat de familie Stampioen later aldaar langen tijd gewoond heeft. Zie de Navorscher, D. VI. (1856) bl. 286 en 340 [Johannes Stampioen] STAMPIOEN (Johannes), de jonge, een zoon van den voorgaande, werd in 1610 te Rotterdam geboren. Het schijnt dat hij, na het voltooijen zijner studien, zich met der woon naar 's Gravenhage begeven heeft, althans vinden wij hem aldaar in 1639 als mathematicus, blijkens den titel van zijn boek: ‘Algebra ofte Nieuwe Stelregel waer door alles {==946==} {>>pagina-aanduiding<<} ghevonden wordt in de wiskonst, wat vindtbaar is. Noyt voor dezen bekendt. Gevonden ende beschreven door Johan Stampioen, d'jonge mathematicus, residerende te 's Gravenhage, ghedruckt ten Huyse van den autheur: in Sphaera Mundi, 1639, in 4o. Dit werk, dat vele nieuwe leerstellingen bevatte, is in der tijd hevig aangevallen en scherp beoordeeld door Jacob van Wassenaer in zijne geschriften, getiteld: 1) Aenmerkingen op den nieuwen stelregel van Joh. Stampioen, d'jonge, Leyden, 1639. 2) Den Onwissen Wis-Konstenaar, euz. J. Stampioenius ontdekt, Ibd. 1640. Intusschen schijnt Joh. Stampioen het antwoord op deze scherpe critiek niet schuldig gebleven te zijn, waut wij vinden van hem nog drie boekjes ter zijner regtvaardiging in het licht gegeven; de titels daarvan zijn: a) J. Stampioenii, derden daghvaard. Brief, gezonden aen Jacob a Waessenaer (ofte aen zijn meester R. de Cartes) Ao. 1639. b) Verclaringe over het gevoelen by de Professoren Matheseos der Universiteit te Leyden, nopens den Regel van J. Stampioen, 's Hage, 1640. c) J. Stampioen, Wiskonstigh en Redenmattigh Bewys op den regel van Syn Boeck, 's Hage, 1640. Buiten en behalve de vorenstaande schriften van Johannes Stampioen heeft hij nog een of meer kaarten vervaardigd, o.a. Kaart van het hooheemraedschap van Schieland, geordonneerd ende begonnen anno 1650, gemeten door Jan Stampioen en in kaper gesneden door J. Vingboons in de jaren 1651, 1652 en 1653, in fol. atl. Hij was de leermeester van Christiaen Huygens. Zie de Navorscher, D. VI (1856) bl. 32, 188, 285 en 340; Schotel, Twee leermeesters van C. Huygens. [Thiery van Stanere] STANERE (Thiery van), goudsmid en graveur in den aanvang der 15e eeuw. [William Stanlei] STANLEI (William), een Engelschman, die eerst in dienst van den hertog van Alva de wapens tegen den prins van Oranje voerde, doch tot de staatsgezinden overging. Bij de komst van de graaf van Leicester wist hij diens vertrouwen te winnen, die hem in 1685 het bevel binnen Deventer toevertrouwde. Na weinige maanden maakte hij zich schuldig aan het eerlooste verraad, en leverde Deventer weder in handen der Spanjaarden. Hij bleef sedert dien tijd in Spaansche dienst. Zie Bor, B. XXI. bl. 53 (752) B. XXII. bl. 19 (878); Reyd, B.V. bl. 35. B. VI. bl. 96; Wagenaar, V.H., D. VIII. bl. 137, 196. D. IX. bl. 48. [Nicolaas of Klaes Stapels] STAPELS (Nicolaas of Klaes), beambtschrijver te Hoorn, liefhebber en beoefenaar der poëzij, verzamelde eenen bundel gezangen, bekend onder den naam van Klaas Stapels Liedboek en getiteld: Het Lusthof der zielen, beplant met {==947==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheiden soorten van geestelijke gezangen, strekkende tot gezondmaking, voedsel, versterking en verkwikking des gemoeds. Gemaakt van verscheidene personen, waarvan vele nooit in druk geweest en de overige uit gedrukte liedboeken gezogt en in order gesteld zijn, door C.S., vierde druk, verrijkt met een Achterhofje, beplant met nieuwe geestelijke Liedjes, waarvan eenigen nooit voor dezen gedrukt zijn. Rott. 1697. De eerste druk verscheen te Haarlem 1650 12o, zonder naam des verzamelaars; voorts komen er drukken voor Alkmaar 1681, Hoorn, bij Simon Boncq en te Rotterdam bij Pieter Terwout, ‘man van eerlijken wandel en die teffens stegen voor straten kent’ 1686 12o, Rott. 1692, Amst. 1717, 1718, 1726. Waarschijnlijk is hij ook met Jan Janszoon Koekebakker en Pieter Bos stichter van het Vrouwenhofje op het Monnikenveld te Hoorn, in 1682 begonnen en thans nog Stapels-hofje genoemd. Zie Abbing, Verv. op Velius, bl. 169; v. Doorninck, Anon. en Pseud., no. 2839; v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb.; Rabus, Boekz. v. Europa, 1698a. bl. 108. [H. Stapel Zalt] STAPEL ZALT (H.), door d'Outrein als taal- en letterkundige waardig geoordeeld om zijn werk (Rozendaalsche vermakelijkheden) te beoordeelen. Zie Nav., D. IX. bl. 134. [Joannes Boddaeus van Stapel] STAPEL (Joannes Boddaeus van), te Amsterdam geboren, studeerde in 1610 onder Pauw, te Leiden. A.E. Vorstius onderwees hem in de kruidkunde en diens zoon Adolf bevorderde hem tot med. doctor. Te Amsterdam gevestigd, oefende hij eenigen tijd de geneeskunst uit, blijkens zijn verhaal van groote giften scammonium, die dikwerf vervalscht werd. Later heeft hij zich alleen op plantenkennis toegelegd. Zijn vader, Egbertus, geneesheer en een geoefend kenner en liefhebber van planten, bezat een uitmuntenden tuin. Hierin kweekte de zoon allerlei planten. Dagelijks werd de nieuw aangelegde stads-hortus bezocht. Veelmalen reisde hij naar Leiden, Groningen en andere vaderlandsche steden, waar liefhebbers van planten woonden. Bijzonder prijst hij Petrus Mulerius, hoogleeraar te Groningen, en boven allen, Dodonacus, Clusius en Salmasius. Ook maakte hij loffelijke melding van Justus Hermans, die, als geneesheer en predikant naar Oost-Indië vertrokken, zich op het verzamelen van vreemde planten toelegde, om ze aan zijn broeder Otto te Leiden over te zenden. De vrucht dezer ijverige studie is geweest een omslagtige en moeitevolle bewerking der nagelatene schriften van Theophrastus, waarbij evenwel een ontijdige dood hem overviel (1636). Acht jaren na zijn overlijden heeft de vader het nagelaten {==948==} {>>pagina-aanduiding<<} werk uitgegeven, onder den titel: Theophrasti Eresii de historia plantarum libri decem, Graece et Latine, Illustravit Joannes Bodaeus a Stapel. Accesserunt J.C. Scaligeri animadversiones et B. Constantini annotationes. Amst. 1644, folio, door Haller en Vrolik zeer geprezen. Zie Banga, Gesch. d. Geneesk. D. I. bl. 308, 311, 312; Haller, Bibl. Botanica, I. 36; G. Vrolik, Or. de eo quod Amstelaedamenses ad rem botanicam, exornandam contulerunt. p. 19.; Saxe, Onom., T. IV. p. 374; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 583; Fabricius, Bibl. Graec., L. 101. c. IX. p. 236, 237; Joh. Arnol. Corvinus in Praef. der uitg. v. Theophrastus. [Cyprianus Stapert, Stapertius] STAPERT, STAPERTIUS (Cyprianus), gemeenlijk Vomelius, genoemd, werd in 1515 te Wommels in Friesland geboren, ontving onderwijs te Gouda en Haarlem in de letteren, studeerde vervolgens te Wittenberg, Keulen en Leuven in de regten, werd te Mentz jur. utr. doctor, later Palatijnsch graaf en bijzitter der keizerlijke kamer, welk ambt hij van 1563 tot zijn dood 1578, te Spiers, bekleedde. Hij schreef: Sylvarum libri III. Erphoridiae 1540. Quibus accessit liber quartus. Ibid. 1547. 8o. Oda ad Deum pro tranquillando Christiani orbis statu. 1546. Epicedia ad Carolum V. Imp. cum Palatinatu ornatus esset. Miscellaneoram liber unus. Argent. 1544. Virorum aliquot celebrium civitatis Magdeburgensis Epitaphia. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 168; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 70; Verwoert; Kobus en de Rivecourt, en vooral de Wal, Oratio, ann. 37, en de daarin aangehaalde schrijvers. [Caspar Staphorst] STAPHORST (Caspar), in 1586 of 1587 geboren, studeerde te Leiden, werd in 1618 predikant te Edam en in 1643 te Dordrecht. Hij nam deel aan de twisten over het lange haar en met de Labadisten en gaf een zeecker tractaet, geinstituleert worstelingen des boetvaerdigen in het licht. Hij droeg het in 1630 aan de regering van Dordrecht op en ontving 100 £ tot sene vereering. Meer eer verwierf hij door zijne Latijnsche gedichten, die hier en daar verspreid voorkomen; maar vooral door zijn Carmen Epicininm ac Prôtrepticum de Bello Britannico et ejusdem per Dei gratiam felici exitu, qui est Triumphus pacis, Dordrechti 1656, waarvoor de regering van Dort hem 250 £ schonk. Ook vindt men gedichten van hem in het Belgium gloriosum van J. Lijdius. Na zijn dood verscheen nog van hem een mytgebreyde belydenis predikatie voor de gemeente van Dordrecht voornamelyck opgestelt. Hij overleed te Dordrecht in November 1679, bij zijne vrouw, die in 1682 overleed, twee zonen nalatende. 1) Nicolaas, lid van het collegie van veertigen in 1672, 1673 en 1676, boekhouder en deken van het Wandsnijders-gild te Dordrecht. Ook {==949==} {>>pagina-aanduiding<<} komt hij aldaar in 1662 op het gros van diakenen voor. 2. Samuel, in 1660 predikant te Heerjansdam, in 1687 emeritus. Volgens Balen huwde hij Jannette van Ravesteyn, dochter van Arnold van Ravesteyn en van Maria van der Eyk. Zie Soermans, Kerk. Reg.; Glasius, Godgel. Nederl., Schotel, Kerkel. Dordr., D. I. bl. 439; Collot d'Escury, Holl. roem, D. IV. St. II. bl. 411, 412; Hoeufft, Parn. Lat., p. 196; Balen, Beschrijv. v. Dordr., bl. 927; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Abraham Staphorst] STAPHORST (Abraham), waarschijnlijk zoon van Joannes Staphorst, in 1679 predikant te Garijp, Eernewoude en Suameer, in 1696 gestorven, was een goed portretschilder te Dordrecht, doch van een los leven. Zie Houbraken, Schouwb. d. Ned. Schild., D. II. bl, 344; Schotel, t.a.p. bl. 445; Kramm. [Nicolaas Staphorst] STAPHORST (Nicolaas) was in 1795 provisioneel representant der Bataafsche republiek en later lid van de eerste nationale vergadering. Volgens een meer dan scherp geschreven, maar omtrent velen niet van waarheid ontbloote Korte karakterschets der mannen welke het ingediend plan van constitutie voor het Bataafsche volk hebben aangenomen, 18 blz. in 8o., was hij de eenigste man, die in deze republiek briefwisseling met Robespierre heeft gehouden. Hetzelfde blaadje zegt van hem: ‘Nadat hij ten behoeve van de laatste revolutie de ponjaards had betaald om de Oranjisten voor altijd te removeren, redde hij zich, als een snoode lafaard, met de vlucht, en liet de braven in Amsterdam het gelag betalen. Hij huwde Maria van Bceftingh, doch stierf kinderloos. Zijn broeder, Roelof Staphorst, was professor en predikant te Maastricht. Zie Nav., D. V. bl. 33, 176, 206. [Dirk van Star] STAR, STARRE, STERRE, STERN, VERSTERRE, VERSTER (Dirk van), voornaam Hollandsch graveur en teekenaar, bloeide tusschen 1520 en 1550. Immerzeel meldt, dat hij onderscheidene tafereelen, alsmede eenige landschappen, naar zijne eigene teekeningen heeft gegraveerd; dat hij voor zijn tijd veel talent bezat, het menschenbeeld goed had bestudeerd en op zijne achtergronden dikwerf bouwkundige voorwerpen aanbragt.’ Bartsch beschrijft 19 zijner prenten, twee, door hem niet genoemde, komen in de collectie van Ottely voor. Kramm deelt ze alle mede en voegt er nog andere bij. Collot d'Escury roemt hem hoogelijk, ja stelt hem boven Jacob Cornelis van Oostzaan en anderen. {==950==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Immerzeel; Kramm; Collot d'Escury, Holl. roem., D. III. bl. 211. [Enno Doedes Star] STAR (Enno Doedes), een onzer uitstekendste zeekapiteins. Toen de gesneuvelde vice-admiraal Koenders bij het collegie ter admiraliteit van Vriesland moest vervangen worden, droegen de staten van dit gewest in vereeniging met die van Stadt en Lande (Groningen en Ommelanden) de keuze van een opvolger, aan de Ruiter op, die Star aanwees ‘als een ervaren soldaat en zeeman, die 't stuk der equipagie grondig verstondt’ enz., verdiensten, waarvan de Ruiter zich persoonlijk had kunnen overtuigen, bij zijne expeditie naar de kust van Guinéa en West-Indië, waarvan Star als kapitein van een fluitschip deel had genomen, en bij welke gelegenheid, hij zich reeds door het nemen van een Engelsch schip gunstig had onderscheiden. Als vice-admiraal van Vriesland heeft Star niet alleen de expeditie van Chattam, maar in den derden Engelschen oorlog al de zeegevechten van 1672 en 1673 bijgewoond, en komt zijn naam daarbij steeds gunstig en eervol uit, hoewel hij in de laatste gevechten met zijn schip Groeningen schier de eenigste representant van zijn gewest was, dat, vreemd genoeg, wel een admiraliteits collegie, maar geen eskader meer had! Star moest dientengevolge als dubbele tweede man, naast Cornelis Evertzen de Jonge, in het smaldeel van Adriaan Bankert gestoken worden, in welk escader hij evenwel d'Estrées moedig van onze kusten wist af te houden en steeds als een getrouwe wachter aan de zijde van den Zeeuwschen admiraal gevonden en genoemd werd. Zijn rang van luitenant-admiraal schijnt meer het werk van ancienniteit te zijn geweest. Hij overleed in 1707 op het huis Rolhuis bij Wirdum in Groningen. Zijne nagelatene papieren worden bij zijne nakomelingen bewaard, die thans Star Numan en Star Lichtenvoort heeten. Zie Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 590, 599; J.C. de Jonge, Neerl. Zeew.; Biogr. Woordenb. d. Nederl., D. I. bl. 433; Verh. en Berigt v.h. Zeewezen, 1355. Afd. 2, no. 4. 1859, Afd. 2, no. 1; Alg. Konst- en Letterb., 7 Maart 1851, no. 10. Nav. D. V. bl. 222, 291, VI. bl. 23, 81, D. X. bl. 258. [Simon van der Star] STAR (Simon van der), tooneeldichter uit het midden der vorige eeuw. Hij schreef: Krispijn Dans-meester, blsp. Amst. C. Wijers, z.j. H.V.B. (d.i. dezelfde) De onkundige Diamantslijper, dog slimme korpelaar. Ald. gedr. voor den autheur. Beide zijn modellen voor lage straattaal. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 328; v.d. Marck, no. 1338; Naaml. van Tooneelsp., no.; v. Doorninck, Anon. en Pseud., no. 1242, 2529; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. I b. bl. 198. {==951==} {>>pagina-aanduiding<<} [J.G. Starck] STARCK (J.G.) was in 1799 chirurgijn-majoor, en maakte zich destijds zeer verdienstelijk, toen, na de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland, aan hem het bestuur over het groot militair hospitaal werd opgedragen. Later vestigde hij zich als med. en chir. doctor te 's Gravenhage en overleed aldaar den 14 Mei 1824. Hij schreef eene Dissertatio med. de iodio. L.B. 1823. Zie Konst- en Letterb., 1826. D. I. bl. 337; Holtrop, p. 335; Verwoert. [P. Starckman] STARCKMAN (P.) beoefende in het midden der 18e eeuw de graveerkunst te 's Hage. Men heeft van hem een groote plaat, getiteld: Le noble jeu des armoiries de l'Europe, enrichy de cartes geographiques, opgedragen aan Georg of Great Britain, par J.J. Cheneviere. Uitgegeven te 's Hage bij Jan Block, op den hoek van het Singel, bij de Plaats. Zie Kramm. [Evert Christiaan Staring] STARING (Evert Christiaan), geboren te Gendringen den 3 April 1739, diende als kapitein op het schip de Argo in den slag bij Doggersbank. Zie Navorscher, D. XII. bl. 323, D. XIV. bl. 36. [Anthony Hendrik Christiaan Staring] STARING (Anthony Hendrik Christiaan), geboren te Gouderak in 1749, een dapper zeeman, ontmoeten wij als vlagkapitein op het schip van den Schout bij nacht Zoutman in den zeeslag van Doggersbank, waar hij door kunde en moed heeft uitgeblonken. In 1789 werd hij door den prins van Oranje tot opperbevelhebber van het eskader benoemd dat voor de O. Indiën bestemd was. Dit eskader bestond uit twee fregatten, van 20 stukken, de Thetis en de Bellona, gevoerd door Staring en Hermanus Hartman, en uit twee brikken, de Zwaluw en de Merkuur, onder de kapiteinen Aalbers en J.J. Werner Gobius, kwam na een voorspoedige reis, in het begin van December 1789 te Batavia aan, en begaf zich naar Makasser, tot bijlegging der geschillen met den koning van Boni. Weinige weken na zijn terugkomst, begaf Staring zich met de Thetis en de Zwaluw, naar Samarang, ten einde de behulpzame hand te bieden aan den gouverneur van Java's noordkust, Jan Greeve, tot voorkoming of demping van ernstige onlusten in het rijk van Solo, en later ruimde hij de op Palembang opgerezene moeijelijkheden uit den weg, sloot een voordeelige vrede, en keerde vervolgens naar het vaderland terug, waar hij in October 1791 aankwam. Hij stierf als Schout bij nacht in Februarij 1805. Zie J.C. de Jonge, Neerl. Zeew., D. V. bl. 598. D. VIa. bl. 255-267, 365. {==952==} {>>pagina-aanduiding<<} [A.C.W. Staring] STARING (A.C.W.) schreef: Brief betrekkelijk het colchicum autumnale en de populier in N. Konst- en Letterbode. 1796. D. II. bl. 137a. Mededeeling over de aracacha-plant in Vriend des Vaderlands. 1831. bl. 126. Zie Holtrop, p. 135. [B.I.H. Staring] STARING (B.I.H.), med. dr. schreef: Diss. med. de lichenis Yslandici viribus. Harderw. 1793. 4o. Zie Holtrop, l.c. [Jacobus Gerardus Staring] STARING (Jacobus Gerardus), zoon van Antoni Staring, predikant te Gendringen, werd aldaar den 11 October 1711 geboren, bezocht de Latijnsche school te Nijmegen en, weinig meer dan twaalf jaar oud, de academie te Duisburg. Te Wezel proponent geworden, werd hij eerst hulpprediker te Gouda en twee jaren later, den 10 Januarij 1740, den zoogenaamden kouden zondag, tot predikant te Hummel bevestigd, vertrok in 1741 naar Gouderak, waar hij gedurende een lange reeks van jaren het evangelie verkondigde. Men heeft van hem: Bijbelsch zakelijk woordenboek, nieuwe druk. 21 d. en reg. Amst. 1797. gr. 4o. Bijbelsch mengelwerk, bevattende vier leerredenen over de parabel van den rijken man en Lazarus; eene scheepspredikatie, gedaan na het wederkeeren van de glorieuse actie van Doggersbank enz. Amst. 1798. De in God roemende grijsaard, biddende om genadige ondersteuning tot het verkondigen van Gods grootheid, of leerrede over Ps. 71 vs. 17 en 18 ter gedachtenisse van zijn vijftigjarige predikdienst. Gouda, 1790. Jeremia, weeklagende over zijne D.H. Willem K.H. Friso. Het beleedigd strafvonnis. Bitterheid en vrede op een biddag. Zie zijn In God roemende grijsaard; Brans, Kerk. Reg., bl. 76; Glasius, Godgel. Neerl., Abcoude, Naamr.; Arrenberg, Naamr.; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr.; Nav., D. XIII. bl. 35. [Mr. Antoni Christiaan Winand Staring van den Wildenborch] STARING VAN DEN WILDENBORCH (mr. Antoni Christiaan Winand), eenige zoon van Damiaan Hugo Staring en Sophia Winanda Verhuell, werd den 24 Januarij 1767 te Gendringen geboren. Daar zijn vader, die in zeedienst was, als equipagiemeester, aan de Kaap de goede Hoop, onderscheidene jaren aldaar verblijf hield, werd hij, op zesjarigen leeftijd, onder het toezigt gesteld van zijn vaderlijken oom Johan Gerard Staring. Hij genoot op de toen bloeijende Latijnsche school te Gouda zijn eerste opvoeding en begaf zich {==953==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1783 naar de hoogeschool te Harderwijk, waaraan hij, na een vierjarig verblijf, op de verdediging van eenige regtsgeleerde stellingen tot doctor in de beide regten werd bevorderd. Sedert dien tijd vestigde hij zich op zijn vaderlijk landgoed Wildenborch nabij Lochem, aan welks verbetering hij meer dan vijftig jaren veel zorg besteedde. In regtgeleerde scholen opgeleid, pastte hij deze wetenschap vooral toe op de staathuishoudkunde en inzonderheid op den landbouw, dien hij van zijn jeugd af op zijne eigene uitgestrekte gronden en landen had nagegaan en beoefend; daarin volgende de weloverdachte en op ervaring gegronde theoriën van de beroemdste landhuishoudkundigen, met wier schriften, in onderscheidene talen, hij zich bekend maakte. Zulk een man moest met regt als lid der commissie van landbouw in Gelderland gekozen worden, waarvan hij dan ook sedert hare oprigting, in 1805, het sieraad en de vraagbaak was. Dit getuigen onderscheidene rapporten en berigten wegens proefnemingen, in het Magazijn voor Landbouw van Kops en in de Staten van Landbouw opgenomen. Zoo ook vindt men zijne belangrijke proef in den Letterbode vermeld om hars en terpentijn uit onze pijnboomen te winnen. Maar bovenal heeft hij de grootste diensten aan het vaderland bewezen, door de gewigtigste bijdragen te leveren tot de voortreffelijke en uitgebreide Statistiek van Gelderland, in 1825 in het licht gegeven, welke niet alleen den landbouw, maar alles wat verder tot eene statistiek behoort, omvat. Eene statistiek, hoedanig nog nimmer in ons vaderland was opgemaakt, en nog in geen ander gewest van ons vaderland in die volledigheid en juistheid is nagevolgd. Zulk een landbouwer van hooge beschaving beschaafde al verder zijnen geest door de beoefening der fraaije letteren en poëzij. Reeds op 19-jarigen leeftijd, dus nog gedurende zijn verblijf aan de hoogeschool, zond hij zijne Eerste proeve in poëzij in het licht. Het veertiental dichtstukjes, hetwelk dit bundeltje uitmaakt, deed de kunstkenners toen reeds zien, welk vernuft in dien jongeling zich begon te ontwikkelen, daar zijne wijze van dichten door kortheid en kernachtigheid zoo zeer afstak bij het langdradig gedreun van de meesten dergenen, die in het laatst der 18e eeuw voor dichters gehouden werden. Toen echter vijf jaren later een gelijk bundeltje, onder den titel van Dichtoefeningen, door hem werd uitgegeven, behoefde er niemand meer aan te twijfelen of Staring zou den Nederlandschen zangberg tot eer verstrekken. Daarna gaf hij het zeldzame voorbeeld, dat zijne muse zich gedurende 30 jaren niet in het openbaar deed hooren. Zoo beschroomd was hij toen om weder te voorschijn te treden, maar liet niet na, zijne stukken al meer en meer te beschaven, en ging niet tot eene uitgave van meerdere gedichten over, dan nadat hij ze {==954==} {>>pagina-aanduiding<<} aan eenige kunstvrienden ten toets had gegeven. Nu kwamen twee stukken van zulke gedichten in het licht, en 7 jaren later een bundel Nieuwe gedichten, voorts zijn Winterloof, en eindelijk in 1737 Kleine verhalen, in proza. Aan zijne echt nederlandsche poëzij, waarvan uitvloeisels ook in onderscheidene jaargangen van den Muzen-Almanak gaarne gevonden werden, viel zooveel goedkeuring te beurt, dat de dichter er toe besloot, alle de voortbrengselen zijner lier bijeenverzameld in een nieuwe uitgave ter perse te geven (1837 en 1838) in vier stukken, door den begaafden zanger zelven aan de meest gestrenge kritiek onderwerpen en op zeer vele plaatsen aanmerkelijk verbeterd. Maar ondanks deze kritiek, en schoon hij de klassieke oude en nieuwe dichters, vooral onze meesterstukken der 17e eeuw, zich ten nutte maakte, bleef hij de geheel oorspronkelijke man. Het onafhankelijk bestaan, dat hij op zijne lustplaats Wildenborch genoot, en zijne bemoeijingen als landbouwer, deden hem al verder dit oorspronkelijke behouden. Bovenal wijdde hij zijne lier aan het vaderland, en heeft menige oud vaderlandsch geschiedverhaal met levendige kleuren voorgesteld en in de vroege tijden teruggevoerd, vooral om vele bijgeloovigheden op eene comische wijze te bestrijden, terwijl hij ook in het puntdicht uitmuntte. Vol kracht, puntig en luimig zijnde, zou men hem haast den hedendaagschen Huygens mogen noemen, doch ontdaan van al het onhebbelijke en al het oude, dat den ouden Constantijn zoo dikwerf aankleefde. Het kernvolle en gewrongene van beider Muze heeft echter meermalen iets donkers achtergelaten en naar den diepen zin doen raden. Zijne verdiensten werden reeds in 1804 erkend door zijne benoeming tot directeur van de Hollandsche Maatschappij der wetenschappen te Haarlem, in 1818 door die tot correspondent, en zeventien jaren later (1835) tot lid van de Tweede klasse van het Koninkl. Nederl. Instituut, in 1827 door die tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, en in 1830 door die tot lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. Zijn portret wordt vóór den Muzen-Almanak van den jare 1825 gevonden, en de toenmalige rector der Latijnsche school te Lochem, I. Peerlkamp, die hem als dichter in latijnsche verzen bij zijn leven bezong, bleef niet achter om hem, na zijn overlijden, hulde toe te brengen in eene schoone Elegie. Hij overleed op den huize Wildenborch bij Vorden, den 18 Augustus 1840. Zie N. Algem. Konst- en Letterb., D. VI. bl. 137 in 4o; Algem. Konst- en Letterb., 1815. D. I. bl. 332, 346. 1837. D. II. bl. 355, 1839. D. II. bl. 162, 1840. D. II. bl. 130; J. Kops, Hulde toegebragt aan A.C.W. Staring en J.H. van der Palm op de Algemeene vergadering van het Provinc. Utr. Genoots. van kunsten en wetenschappen, gehouden op den 25sten Junij 1841, ook in N. Konst- {==955==} {>>pagina-aanduiding<<} en Letterb., 1841. bl, 51; Mr. B.H. Lulofs, Gelderlands voortreffelijke dichter, letter- en landhuishoudkundige, Mr. A.C.W. Staring van den Wildenborch, in zijn leven karakter en verdiensten geschetst; Mr. C.P.E. Robidé van der Aa, Iets over Mr. A.C.W. Staring in Geld. Volksalm. voor 1843; v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb.; Verslag der jaarl. Verg. v.h. Kon. Ned. Just. 1842; Verslag der Jaarl. vergad. v.d. Maats. v. Ned. Letterk. 1842; Gedenkt. d. Maats. v. Ned. Letterk.; van Hall, Gedenkz. voor Taalk., bl. 263; Bouman, Geschied. d. Geld. Hooges., D. II. bl. 480, 581-582; Iets over de Holl. taal- en letterk., door John Bowring, bl. 89; Snellaert, Schets eener Geschied, d. Nederl. letterk., bl. 202; Huberts, Chron. Handl. tot de beoef. v.d. Gesch. d. Nederl. Letterk., bl. 145, 146; v. Doorninck, Anon. en Pseud., no. 631, 4032, Jonckbloet, Geschied. d. Ned. Letterk., D. II. bl. 610; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [J.H. Stark] STARK (J.H.), Amsterdammer, beoefende de schilderkunst, blijkens zijn stuk voorstellende een Schilder in de Ruine van een kapel, op de tentoonstelling van 1840. Zie Kramm. [C. Starke] STARKE (C.) Men heeft van hem: Zevenvoudige orde des heils of leer aangaande 's menschen heil en zaligheit. Amst. 1773. Zie Arrenberg, bl. 489. [Dirk van Starke] STARKE (Dirk van), zie op STAR en VERSTERRE. (Dirk van) [Jacob van Starkenbrug] STARKENBRUG (Jacob van), dichter in het midden der 18e eeuw. Van hem verscheen: Landzang op de Lustplaats Berestein. Leiden, 1746. 4o. Dit staat beneden de hofdichten van de Marre en houdt bijna gelijken tred met Hoogvliet's Zijdebaalen. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 329; Verwoert. [C. van Starkenburg] STARKENBURG (C. van) gaf in het licht: Vrije Heelkundige, in de ontleedkunst gegronde en op dezelve rustende Bedenkingen over den wintdoorn, venijnige en zagteren doorn, enz. Leyd. 1750. gr. 8o. Zie Abcoude, Tweede Aanh., bl. 145. [C. Starkenburg] STARKENBURG (C.), dichter uit het laatst der 18de eeuw. Hij vervaardigde o.a. een Lijkzang op P. Hofstede. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Jacobus Starkenburgh] STARKENBURGH (Jacobus), tooneelspeler aan den Am- {==956==} {>>pagina-aanduiding<<} sterdamschen schouburg, is dichter van Apollo in Dordrecht; in de Zangberg, Divertissementen, Amst. 1773, na zijn dood gedrukt. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 328; van Doorninck, Anon. en Pseud., no. 323; v.d. Marck. N. Lijst der tooneelsp., no. 1338a; Cat. d.M.v.N. Letterk., D. II, Verwoert. [Jan Starrenberg] STARRENBERG (Jan). Zie STERRENBERG. (Jan) [Jan Janszoon Starter] STARTER (Jan Janszoon), in 1594 te Londen geboren, doch waarschijnlijk in Holland opgevoed en gevormd in de oude Rederijkerskamer: ‘in liefde bloeijende’, te Amsterdam, vestigde zich in 1614 te Leeuwarden als ‘Boeckverkooper bij de Brol, in d'Engelsche Bijbel.’ Hij begon zijne uitgaven met een heerlijk portret van den stadhouder graaf Willem Lodewijk, naar de schilderij van zijn vriend, Petrus Fedder van Harlingen, door M. Geilenkercken gegraveerd, en verkreeg daardoor waarschijnlijk de bescherming, gunst en aanbeveling van den stadhouder, dien hij later veel bewijzen van dankbaarheid en vereering gaf. Vandaar welligt dat hij reeds in 1615 geschriften uitgaf der Franeker hoogleeraren Drusius en Bouricius, met wien hij dus al kennis had gemaakt, even als met Boudewijn Wellens aldaar, van wiens Vermaeck der jeugd hij in 1616 een tweeden druk bezorgde, terwijl de historieschrijver Winsemius een zijner uitgaven van 1617 bij hem verkrijgbaar stelde. In dit jaar gaf hij met Lamrinck te Franeker de groote Vertooninge der Friesche Koningen uit, in verband met een geillustreerde uitgaaf der Frisia van Hamconius, welke zij in 1620 het licht deden zien. Intusschen had Starter eenige zijner verzen laten drukken en, uit liefde voor de poëzij en zucht om door kunstbeoefening den letterkundigen smaak op te wekken, in 1617 een ‘Redenrijcke kamer, onder de zinspreuk: Och, mocht het rijsen!’ opgericht, welke eerlang niet minder dan 80 leden telde, aan wier hoofd hij den vereerden stadhcuder een Wellekomst-gezangh toezong, toen deze in 't volgende jaar in deze stad terugkeerde. Hij vervaardigde voor die kamer een Btyeyndich Truyrspel, van Timbre de Cardone enz., afgewisseld door een Vermaecklyck sotte clucht van een Advocaet ende een Boer, en daarna nog een tooneelstuk Daraide, welke beide stukken in 1618 werden opgevoerd; doch welbaast werd, ten gevolge van een besluit der Dordsche synode, het comediespel verboden en den rederijkers bevolen de oude Kloosterkerk, waarin zij hunne vertooningen hielden, te ontruimen. Met wrevel verliet nu Starter Leeuwarden en vestigde zich te Franeker, welks hoogeschool hem voor zijn handel voordeel beloofde, en {==957==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens gelegenheid zou geven om in de regten te studeren, waarom hij zich als student liet inschrijven. Doch toen had hij ook het voornemen om de menigvuldige verzen en liederen, in de laatste jaren vervaardigd, bijeen te brengen, te doen drukken en uit te geven, onder den naam van Friesche Lusthof. Daar men echter te Franeker noch muzijk-nooten noch gegraveerde platen kon drukken, was hij verpligt het werk te Amsterdam ter perse te leggen, daar lang te blijven en zijne zaken te verwaarloozen, zoodat, toen zijn werk in 1621 iu 't licht kwam en zoo veel bijval vond, dat het reeds in 't volgende jaar herdrukt moest worden, hij zijn ontredderde boedel te Franeker opbrak en te Amsterdam ging wonen. Hier bezorgde hij nog een derden druk van zijn werk, doch in den volgenden jare vertrok hij met de generaal graaf Ernst van Mansveld naar het kasteel van Lanenburg aan de Elbe, waar hij nog een lofdicht op dien graaf vervaardigde, maar verder geen spoor van zich achterliet. Men wil dat hij omtrent 1628 overleden is. Hij gaf in het licht: Blyeyndich-Truyrspel, van Timbre de Cardone ende Fenicie van Messine, met een Vermaecklijck Sotte-Clucht van een Advocaet ende een Boer op 't plat Friesch. Leeuw. voor Jan Jansen Starter, Boeckvercooper by de Brol, in d'Engelsche Bijbel, 1618, ongep. 4o. Met titelplaat, gegraveerd door Petrus Feddes Harlingensis, en lofverzen er voor van Boudewijn I. Wellens en Olivier. De tekst is gedrukt met cursieve letter, doch met duitsche letter de op drie plaatsen daartusschen gevoegde klucht, de eerste proeve van de toenmalige landfriesche spreektaal in schrift, herdrukt in de Vrye Fries I. 302. Daraide. (Treurspel) Eerst vertoond op de Leeuwarder Kamer ‘Och mocht het rijsen!’ den 21 September 1618. Ende daer na hervat t' Amsterdam op de eerste Nederduytsche Academi den 25 Febr. 1621. Amsterdam 1621. 4o. Met dichterlijke opdragt aan zijn vriend Theod. Graswinckel en lofverzen van A. van Mildert, ‘'t Verkeert haest,’ I. Scheepmaker en P. van Malsen. Op drie plaatsen met een Tusschenspel van Jan Soetekauw in het plat Amsterdamsch dier dagen in den trant van Brederoô. De tweede druk verscheen te Rotterdam, 1630, ongep. 4o. De derde van veel fauten verbetert. Amst. 1633, ongep. 4o. Zonder het Tusschenspel. De vierde, Amst. 1640, ongep. 4o. Als voren. De stof voor beide deze treurspelen heeft Starter, even als Brederoô voor sommige zijner stukken, aan de beroemde Amadis-romans, waarvan tusschen 1598 en 1628 in Holland eene nieuwe vertaling in 21 boeken verscheen, ontleend. Zie ten Brink, Brederoô, 133; Cat. Enschedé, 1867, 243. {==958==} {>>pagina-aanduiding<<} Lyk-klaght over den in alle deughden uytmuntenden Heere Wilhelm Ludwich, Grave tot Nassau, Catzenellenboghen, Vianden, Dietz, enz., die den loop zijns levens begon, Ao. 1560, den 13 Marty, tot Siegen; denselven salich volende, Ao. 1620, den 31 May, tot Levwaerden, ende op den 13 Julij in de Jacopynen Kercke bij sijn Huysvrou Anna van Oraengien met grooter eere en statie begraven wierd. Den Naecomelinghen tot een ghedachtenisse sijner deuchden ende daden. Ao. 1620. 4o. Friesche Lusthof, beplant met verscheyde stichtelijke Minne-Liedekens, Gedichten, ende Boertige kluchten. Met schoone kopere Figueren verçierd; ende bij alle onbekende wysen, de Noten, ofte Musycke gevoeght, door Mr. Jaques Vredeman, Muzyck-Mr. der stadt Leeuwarden. t' Amsterdam gedruckt by Paulus van Ravesteyn, Anno 1621, voor Dirck Pietersz. Voscuyl, 178 bl. tekst, zonder het voorwerk en de Boertigheden, die ongep. zijn, met 9 fraai gegraveerde platen, breed 4o. Voorafgegaan door lofverzen van P. Winsemius, P. Scriverius, den schilder P. Feddes, P. Knijf, R. Oliva en vier ongenoemden, benevens een berigt aan den lezer over den Utrechtschen nadruk, reeds vóór de uitgave, en een opdragt aan de Iongfrouwen van Friesland. Den tweeden druck op nieuws vermeerdert ende verbetert, met verscheyden Dichten ende Liedekens, soo Geestige als Boertige. Amst. voor de Wed. D.P. Voscuyl (1623). Nu 201 bl. br. 4o. zonder de Boertigheden, doch methet Privilegie der Staten Generaal en der Ged. Staten van Friesland van 1621. Den derden druck op nieuws vermeerdert enz. Bij de zelfde (1625), nu 206 bl. met aanwijzing, dat na den eersten druk hierin 22 liederen en gedichten en 8 boertigheden bijgevoegd zijn. Bij de laatste zijn ook nog 2 platen gevoegd. De fraaije en allegorische titelprent en portret komen ook in vorige uitgaven voor. Den vierden druk. Amst. voor Hessel Gerritsz. Anno 1627, 207 bl. en Boertigheden 39. breed 4o. Den vijfden druk 1634. Den zesden druck, op nieus vermeerdert ende verbetert, met verscheyden Dichten ende Kluchten. (Met een Inleiding en Aanteekeningen van Dr. J. van Vloten, Hoogleeraar te Deventer.) t' Utrecht voor L.E. Bosch ende Zn., boeckdruckers, 1864, XXVII en 534 bl. post 8o. Met fraai gelithographeerde afbeelding van Starter er voor en 13 platen in houtsneê er tusschen. In deze kenrige uitgaaf zijn bovendien eenige Tusschenspelen en verspreide verzen opgenomen. Steeck-boekjen, ofte het vermaak der jeugdelijker herten, om daardoor te weeten, des herten secreeten. Nog is hier agter gevoegt het Plakaat van Marcolphus enz. Amst. 1786, 158 bl. breed 16o met houtsneêprentjes nevens de zesregelige versjes: Aan de jonkmans en aan de dogters. De eerste druk is {==959==} {>>pagina-aanduiding<<} van 1624. Amst. 1787. langw. 32o. (Nav. D. XIII. bl. 179.) Bloemlezing uit den Friesche Lusthof en andere Gedichten van J.J. Starter, toegelicht door geschiedkundige berigten omtrent zijn levensloop en geschriften, door W. Eekhoff. Leeuw. 1862, 141 bl. post. 8o. (In nieuwe spelling.) Met zinnebeeldig portret om den omslag. Zie Siegenbeek, Gesch. d. Ned. Letterk., bl. 25; Van Kampen, Beknopte Geschied., D. II. bl. 487, D. III. bl. 110; De Vries, Gesch. d. dichtk., bl. 221; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V.; Snellaert, Schets eener geschied., bl. 162; Huberts, Chron. Handl., bl. 54; Alberd. Thym, Bloeml.; van Vloten, Bloeml.; Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Letterk., D. II. bl. 116; W. Eekhoff, de Sted. Bibl. van Leeuwarden, bl. 104, 146, 196, 405, 419 (dien wij gevolgd zijn); Dez. Gesch. berigt, voor de Bloeml., volks-uitgave in kl. 8o.; J.v. Lennep, J.J. Starter in Ned. roem, Utrecht, 1861; Nav., D. VIII. 1361. IX. 91. 142, 212. XI. 335. XII. 12, 275. XIII. 308, 335. XIV. 118. XV. 260, 298; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [W. Stas] STAS (W.), nederduitsch dichter, bloeide in de helft der 17de eeuw. Men heeft van hem twee dichtstukjes en den ‘Bloemkrans van verspreide Gedichten. 1659. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Goswinus Josephus Augustinus Baron de Stassart] STASSART (Goswinus Josephus Augustinus Baron de), uit een aanzienlijk geslacht gesproten, werd den 2 September 1780 te Mechelen geboren. Na zijne humaniora te Namen en zijne studien te Parijs voleindigd te hebben, werd hij reeds in 1804, naauwelijks 24 jaren oud, auditeur bij den raad van staat en bij het Ministerie van Binnenlandsche zaken. Hier gaf hij zooveel blijken van kennis en beleid, dat hij kort daarna den intendant-generaal van het leger te Weenen werd toegevoegd. Na den slag van Austerlitz bekwam hij eene zending naar Tyrol en Voorarlberg en werd als intendant te Inspruck aangesteld. Dezelfde functien bekleedde hij opvolgendlijk te Wasschau, te Elbing en te Koningsberg. Zijn moedig gedrag in de zaken, die hem in Pruissen werden toevertrouwd, beviel zoo uitermate het bestuur van Napoleon, dat hij in 1807 het ridderkruis van het legioen van eer ontving. Na de bijeenkomst der twee keizers te Erfürt, verlieten de Fransche troepen het Pruissche gebied, en de Stassart keerde, in 1808, naar Frankrijk terug. De diensten, in de laatste jaren door hem bewezen, kregen weldra eene nieuwe belooning: de jonge ambtenaar werd achtereenvolgende onder-prefekt te Orange en prefekt te Vaucluse. In 1811 stelde keizer Napoleon hem tot prefekt van het Departement der Monden van de Maas, te 's Gravenhage aan. De buitengewone stugheid, de over- {==960==} {>>pagina-aanduiding<<} dreven ijver, waarmede hij aldaar zijne functien uitoefende, in zekere omstandigheden, die hem ten kwade zijn geduid, moeten misschien minder aan zijn karakter dan aan de moeijelijkheden van het bestuur, waarin hij verkeerde, worden toegeschreven. Men herinnert zich dat hem, gelijk aan al de prefekten van de alstoen veroverde landen, de taak was opgelegd om alles, menschen, wetten, zeden, te verfranschen, hetgeen aan eene natie, zoo innig als de hollandsche aan hare onafhankelijkheid verkleefd, weinig kon behagen. Van der Palm zelf, die hem en den vreemden anders zoo vijandig was, aarzelt niet te bekennen, dat de man groote verdiensten had en een uitmunfeud verstand was. Wat er ook van zij, na de gebeurtenissen van 1813 werd de Stassart gedwongen zijne prefektuur vaarwel te zeggen en keerde hij terug naar Parijs, dat voor hem een tweede vaderland was geworden. Gedurende 1814, onder het beleg van die stad door de verbondene legers, werd hij gelast dienst te doen van ordonnantie-officier bij koning Joseph. Later, na de terugkomst van Napoleon, trok hij naar Weenen (16 April 1815) met een vertrouwelijke zending voor den keizer van Oostenrijk, om met dezen over het behouden van het traktaat van Parijs te handelen. De restauratie der Bourbons deed de Stassart naar zijn vaderland terugkeeren, waar hij eenigen tijd in werkeloosheid bleef, doch in 1818 werd hij, onder koning Willem I, tot lid der Provinciale Staten van Namen gekozen. Drie jaren later trad hij in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waar hij zich weldra door zijn oppositie tegen het nederlandsch bestuur deed kennen, zich telkens op de bres bevindende, wanneer het er op aan kwam de eischen der Zuid-Nederlanders te verdedigen. Men weet dat de Stassart een der hoofden was der hevige parlementaire beweging, die eindelijk de omwenteling van 1830 en de splitzing der Nederlanders te weeg bragt. Welhaast speelde hij in de gewigtige gebeurtenissen van dien tijd een merkwaardige rol. Hij maakte deel uit van het nationaal kongres dat de onaf hankelijkheid van Belgie vestigde en bekleedde zelfs de waardigheid van ondervoorzitter van die vergadering waarin hij de provincie Namen vertegenwoordigde. De Stassart, die nooit zijne Franschgezindheid had afgelegd, stemde in 1831 voor de vereeniging van België met Frankrijk. Doch zoodra prins Leopold koning was geworden, richtte hij zich naar het ficit accinpli en werd hij een der getrouwsre dienaren van het nieuw bestuur, ook werd hij achtereenvolgend met de hoogste ambten bekleed, hij werd gouverneur van Namen, dan van Brabant, later voorzitter van den senaat en gezant te Turin, en wist zich, in die verschillende posten, het vertrouwen waardig te maken dat de koning en de natie in hem stelden. In 1847 trad de Stassart {==961==} {>>pagina-aanduiding<<} uit den senaat en tevens uit het woelig politiek leven, om zich voortaan geheel aan de letteren te wijden. Lid sedert ettelijke jaren der koninklijke academie van België en herhaalde malen tot voorzitter gekozen, gaf hij dit wetenschappeljk corps aanhoudende blijken van werkzaamheid en verkleefdheid. Hij was ook lid van het Fransche instituut en van vele geleerde genootschappen, zoo in België als in den vreemden, sedert 1812 van de Maatschappij van Nederl. Letterkunde. Den 10 October 1854 bezweek hij te Brussel aan eene kortstondige ziekte. Hij huwde de gravin du Mas de Peysao, die kinderloos stierf. Zijne handschriften vermaakte hij aan de koninglijke akademievan België. Zijn borstbeeld prijkt in marmer in de vergaderzaal dier stichting. Hij gaf in het licht: Fables (9 uitgaven). Pensées de Circé (4 uitgaven). Poësies diverses. Discours (à l'athenée de Vaucluse). Idylles en Prose (3 uitgaven). Contes en Prose. Petits dialogues epigrammatiques et moraux. Rapports, discours, notes (in de akademie van België voorgedragen). Notices biographiques (op 75 beroemde of nuttige mannen). Discours aux assemblées legislatives (uitgesproken in de Staten-Generaal, het Nationaal congres en den Senaat). Discours prononcés en diversis corconstances. Critique littéraire. Miscellanées. Causerie littéraire an revue retrogressive. Zie Levensb. van de Stassart door den baron de St. Genoisin Handel. d. Maats. o. Ned. Letterk. 1855; A.J. van der Heyden, Notice historiq. et généalogiq. sur l'ancien et noble maison de Stassart Anvers 1850 8o.; Pascal la Croix, le Baron de Stassart, Valencien 1850; Nouv. Diction. de Conversation; Notice biographiq. sur M. le Baron de Stassart, ministre plenipotent., membre de l'Acad. royale de Belgiq. etc. Brux. 1852, Portr. Biogr. génér. des Belges; Th. Juste, Hist. de la Belgiq.; Annuaire de la Noblesse de Belgiq.; Dupont-Delponte, Notice sur M. de Stassart, vóór zijne Oeuvres completes, Bruxell. 1854 gr. in 8o., Paris 1855 gr. in 8o.; Annuaire de l'Acad roy de Belgiq. 1855; van Bemmel, Notice sur M. de Stassart in Mém. de l'Acad. roy. de Belgiq.; Nouv. Biogr. géner. [W. Stas] STAS (W.), nederduitsch dichter, bloeide in de helft der 17e eeuw. Men heeft van hem twee dichtstukjes in den Bloemkrans van verscheiden Gedichten 1659. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. [I. Statinck] STATINCK (I.) voerde het bevel over het oorlogschip Prinses Carolina, gewapend met 50 stukken geschut en naar {==962==} {>>pagina-aanduiding<<} evenredigheid bemand, toen de staten der Vereenigde Nederlanden, in het eind des jaars 1780, door de kroon van Engeland, de oorlog werd verklaard. Zijn last hield in naar Lissabon te stevenen. Te gelijk met kapitein A.J. van Volbergen, voerende 's lands schip van oorlog Rotterdam en den Oostindischen schipper P. van Proijen, naar Batavia bestemd, liep hij den 25 December des gemelden jaars uit de Maas in zee. Van het vertrek des Engelschen gezants uit 's Hage, het sein der oorlogsverklaringe van zijn hof, was Statinck, zoowel als de anderen, onkundig. Hij volvoerde dus zijnen last, inhoudende om bij de eerste gunstige gelegenheid zijnen togt te ondernemen. Ligtelijk had men hem, hoewel reeds in zee geloopen, kunnen achterhalen, indien men hem een visscherspink had nagezonden, doch dit geschiedde niet, en men liet men hem met een gunstigen wind zijn reis voortzetten. Te eerder liep hij hier door den vijand in den mond, want gevorderd zijnde in het kanaal tot op de hoogte van Calais, werd hij ontmoet van twee Engelsche oorlogsschepen en vervolgens aangeklampt. Verwonderd over zulk eene bejegening van een kant, aan welke hij wel een heimelijken wrok, maar geene openbare vijandelijkheden verwachtte, stelde hij zich te weer. Na een half uur vechtens moest hij voor de overmagt zwichten, zijn vlag strijken en de aanvallers naar een Engelsche haven volgen. Eerst toen hij te Duins was binnen geloopen, vernam hij hoe het tusschen Engeland en de Staten geschapen stond en de oorlog verklaard was. Statinck werd met zijn scheepsvolk krijgsgevangen verklaard en het laatste eenige mijlen landwaarts gevankelijk weggevoerd. Zie Nederl. Jaarb. 1780; Kok. [Johannes Statius] STATIUS (Johannes) een plaatsnijder en drukker tusschen 1580-1590 te Rome werkzaam. Zie Kramm. [Mr. Cornelis Stavenisse] STAVENISSE (mr. Cornelis). Zie STAEVENISSE. [Daniel van Staveren] STAVEREN (Daniel van), dichter in den aanvang der 19e eeuw. Hij schreef: De vorstelijke krijgsman op het slagveld, aan alle oorlogvoerende Mogendheden toegewijd, Amsterdam 1809. Zie van der Aa, t.a.p. [G. van Staveren] STAVEREN (G. van) is schrijver van een tooneelstuk, getiteld: De Dolheyt van de Eer, in Nederduytsche vaersen gestelt; gesp. op d' Amsterd. schouwb. Amst. 1661 kl. 8o. Zie Cat. d. Maats. v. Nederl. Letterk., D. I. bl. 198. {==963==} {>>pagina-aanduiding<<} [G. van Staveren] STAVEREN (G. van). De maatschappij van Ned. Letterk. te Leiden bezit van hem een Oratio Scholastica de studiis maritimis in Rep. Bat. s.l. et a. Zie Cat. D. II. bl. 194. [Gabriel Leonardus van Oosten van Staveren] STAVEREN (Gabriel Leonardus van Oosten van), in 1810 te Haarlem geboren, maakte zich reeds in 1830 gunstig op den Nederlandschen zangberg bekend, door de uitgave zijner Gedichten, die in 1834 gevolgd zijn door Het beleg van Haarlem in 1572-73 in Dichterlijke Tafereelen. Ook vervaardigde hij eene Dichterlijke navolging van Campbells gedicht de Hoop, hetwelk tegelijk met het bericht van zijn overlijden in het licht verscheen. Hij was toen nog slechts drie maanden in de gemeente Drempt bij Doesburg als leeraar werkzaam geweest. Anoniem gaf hij De Poolsche Broeders, Historisch romantische tafereelen uit den laatsten Poolschen oorlog. Leyd. 1833. Ook vertaalde hij De laatste der Mohikanen, of de Engelschen in Amerika uit het Engelsch van Cooper. Leyd. 1832-33 2 dln. 8o. Lord Nigel of de Schot in Londen, uit het Engelsch van W. Scott. Leyd. 1834 2 dln. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; van Doorninck, Anon. en Pseud., no. 5925, 6147, 6181. [J.H. van Staveren] STAVEREN (J.H. van), graveur, vervaardigde een aantal prentjes in de manier van prentteekeningen naar schetsen van A. van Ostade, C. Dusart enz. Hij is waarschijnlijk dezelfde, die in mezzo-tinto graveerde, doch daarin niet uitmuntte. Zie Kramm. [Jacomo van Staveren] STAVEREN (Jacomo van) gaf zich in het laatst der 17e eeuw te Rome uit voor den zoon van een Amersfoortschen edelman, hoewel zijn vader tot den min aanzienlijken burgerstand behoorde. Hij schilderde bloemen en vruchten doch zóó middelmatig, dat hij daarmede den kost niet kon verdienen en genoodzaakt was dienst te nemen onder 's pausen lijfwacht. Zie van Gool; Immerzeel. [Johan Adriaan van Staveren] STAVEREN (Johan Adriaan van) schilderde hermieten en kluizenaars, die zich in godsdienstige overpeinzingen in bergkloven en afgezonderde plaatsen ophouden. Er is, schrijft Immerzeel, veel karakter en uitdrukking in zijne beeldjes, en hij was gewoon ze tot een opmerkelijken graad van uitvoering te brengen. Op de verkooping van Gildemeester en Croese gold een stukje van zijn penseel, een Heremiet {==964==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstellende, f 250 en f 295, op die van Brentano (1822) een schilderij van dezen meester, voorstellende eene nis waardoor men een doctor ziet bij eene bedrukte vrouw, zeer uitvoerig, in den smaak van G. Dow f 1,280.00. Zie Immerzeel. [Gijsbert van Staveren] STAVEREN (Gijsbert van), den 20 Februarij 1790 te Alphen aan den Rijn geboren, vestigde zich als huis- en sieraadschilder te Gouda, doch schilderde ook bloemen en vruchten. Zijn werk zond hij naar de Amsterdamsche en Haarlemsche tentoonstellingen. Zie Immerzeel. [R.F. van Staveren] STAVEREN (R.F. van), hoofdofficier te Rotterdam, gaf in het licht: Vertoogen over het waare geschiedkundige oogpunt, waaruit het laatste lijden van Jezus Christus beschouwd moet worden. Door een lidmaat der Herv. Gemeente. Rott. 1802-1805 8o. Zie van Doorninck, Anon. en Pseud., p. 4958. [Mr. Daniel van Staveren] STAVEREN (mr. Daniel van) schreef: Beschuldigende karakterschets van zekeren Noordhollandschen Judas, bijgen. Heintje den Draaijer, voorgesteld aan alle waarheidsvrienden. Amst. 1804 8o. Jronische Troostzalf of vervolgde karakterschets van zekeren Noordhollandschen Judas, bijgen. Heintje den Draaijer enz. Amst. 1814 8o. Zie v. Doorninck, Anon. en Pseud., no. 2394, 4498. [Gilles van Staveren] STAVEREN (Gilles van) schreef het volgende tooneelstuk: De wijze krijgsman en dappere raadsman, hofspel. Amst. 1658 4o. Zie v.d. Marck, no. 321; v. Doorninck, no. 2559. [E. van Staveren] STAVEREN (E. van), zoon van Regnerus van Staveren of Stavoren 1) kwam als proponent in 1728 te Noordwijk-binnen, werd in 1730 predikant te Noordwijk aan Zee, in 1733 te Maarlandsluis, in 1735 te 's Hage, waar hij in 1774 overleed. Hij schreef: Lijkreden op Ds. Manger, uyt I Corinthen vs. 54 tot 57. 's Hage 1741 4o. Lijkreden gedaan op 't overlijden van Ludovicus Timon Pielat. 's Grav. 1750 in 4o. Nederlands Spiegel in den schrik van Juda, vertoont in XV Leerredenen over het eerste gedeelte der Prophetie van Zephanja, {==965==} {>>pagina-aanduiding<<} met bijgevoegde Boet- en Bedestoffen, en een toegepaste schets van den CXXIII Psalm, alsmede eene Leerreden over het zwaard Gideons, of den droom der Midianiters, gedaan ter gelegentheid van de verheffing van zijne Doorluchtige Hoogheid enz. 's Grav. 1747 4o. Zie Brans, Kerk. Reg., bl. 42, 60, 61, 144; Abcoude; Glasius, Godgel. Nederl. [Petrus van Staveren of Stavoren] STAVEREN of STAVOREN (Petrus van), broeder van den vorige, werd in 1632 geboren, in 1657 predikant te Midlie, in 1661 te Maaslandsluis, 1664 te Leiden, waar hij in 1683, in den ouderdom van 51 jaren, overleed. Hij schreef: Zy-ons opbouw blijkende aan de Gemeente van Maassluis 1664. Over de 1ste Zendbrief aan Johannes. Amst. 1702 4o. Over Exodus. Amst. 1718 4o. Weg der Regtvaardigen. Leyden 1698 4o. Keur van uytgeleesene Bijbelstoffen. Leyden 1703 4o. De stemme Gods uyt den Hemel. Lijkpredicatie over de dood van F. Romble. 1603 8o. Lijkpredicatie over den dood van Junius 8o. Dood des opregten 8o. Op 't Synode te Haarlem 8o. Vaarwels predicatie 8o. De huishouding Gods uit Genesis. Leiden. Het tweede deel verscheen in 1694 en 1696, door de zorg zijner beide zonen Regnerus en Johannes. Zie Glasius, Godgel Nederl; Pauw en Veeris, Kerk. Alphab. Nav., D. VI. bl. 238, D. VII. bl. 49, 113, 174; Muller, Cat. v. portr.; Rogge, Contra-rem. Geschrift bl. 170. [Johannes van Staveren] STAVEREN (Johannes van), zoon van den vorige, werd in 1662 te Maaslandssluis geboren, in 1689 predikant te Nootdorp, in 1695 te Alkmaar, in 1703 te Amsterdam, waar hij den 6 November 1724 overleed. Hij schreef: Jacobs Testament en Dood. Amst. 1714 4o. Des Heeren volk in Egypten. Amst. 1718 4o. De zegenvierende uyttogt en verlossing van des Heeren volk uit Egypten. Amst. 1725 4o. 't Ontluystert Nederland door den dood van Willem de Derde. Leyd. 1702 4o. Zie Veeris en Pauw, Vern. Kerk. Alphab.; Glasius, Godgel. Nederl. Abcoude; Rogge, Bibl. der Contra-rem., Pamfl. bl. 203. [Jan van Staveren] STAVEREN (Jan van) predikant te Waverveen (1730), schreef: Predicatiën over Esra 1 vs. 5 en 6 bij gelegenheid der inwijding van den nieuwgebouwde kerk te Waverveen den 3 Aug. 1755 in 4o. Zie Abcoude, vierde vervolg., bl. 94; Veeris en Paauw, Vern. Kerk. Alphab., bl. 195. {==966==} {>>pagina-aanduiding<<} [Augustinus van Staveren] STAVEREN (Augustinus van) werd geboren te Leiden den 15 October 1704 en genoot aldaar zijne opleiding, eerst op het gymnasium, daarna aan de academie. Reeds op 20-jarigen leeftijd (1724) werd hij aangesteld als praeceptor sextae classis en een jaar later (1725) tot praeceptor quintae classis aan het gymn. te Leiden. In deze betrekking bleef hij 15 jaren werkzaam, totdat hij in 1740 tot prorector bevorderd werd. Dit geschiedde door overspringing van de 4e op de 3e klasse op uitdrukkelijk verlangen vn curatoren, die daarbij aan van Staveren de verpligting oplegden om kostleerlingen te houden, om reden dat de rector Henricus Snakenburg ongehuwd was en van dien last verlangd had vrjjgesteld te worden. Tien jaren later (1750), toen Snakenburg overleden was, volgde van Staveren hem als rector op. Toen hij het rectoraat 16 jaren bekleed had, verzocht van Staveren in 1767 zijn ontslag en heeft, als genoegzaam bemiddeld man, voor pensioen bedankt. Hij stierf in 1772. Als geleerde heeft van Staveren zijnen naam bekend gemaakt door de bewerking van de Levens van Nepos, welken schrijver hij op twee onderscheidene wijzen heeft uitgegeven. De editio maior (Nepos cum notis Variorum Suisque) verscheen te Leiden in 1734, en werd herdrukt in 1773 door bezorging van een' van V. Staveren's vroegere leerlingen mr. C.A. Wetstein, vermits bij het overlijden van Van Staveren nog slechts de helft was afgedrukt. In hoe hooge mate de arbeid van v. Staveren bijval in het buitenland gevonden heeft, blijkt hieruit dat dit boek door bezorging van Harles herdrukt is te Erlangen in 1774 en nog eens in 1800. Later is het nog eens te Leipzig in 1819 herdrukt en laatstelijk in 1820 te Stuttgard door bezorging van G.H. Bardili. De editio minor (Nepos cum notis A.v. Staveren) die intusschen in 1755 in 12o verschenen was, bevat voornamelijk de aanwijzing der Grieksche schrijvers, uit welke Nepos geput heeft. Behalve Nepos heeft van Staveren de Auctores Mythographi Latini bewerkt, t.w. C.J. Hyginus, Fab. Planciades Fulgentius, Lactantius Placidus en Albricus Philosophus. Daarin heeft hij de aanteekening opgenomen van alle vroegere uitgevers, benevens die van Thomas Wopkens en van hem zelven. Het boek verscheen te Leiden ap. Sam. Luchtmans en Amsterd. T. Wetstein en G. Smith in 1742. Toen de editio maior van Nepos verschenen was (1734) heeft tien jaren later (1744) J.M. Heusinger uitgegeven een Spicilegium Emendationum et Observationum ad Nepotem post A.v. Staveren, Isenaci. De aanmerkingen van Heusinger heeft v. Staveren beantwoord in de Miscellaneae Observatt. Crit. Belg. Novae T. VI. p. 513-538 en in de Praefatio ad editionem minorem Nepotis. Twee jaren later (1747) gaf {==967==} {>>pagina-aanduiding<<} Heusinger eene editie van Nepos, waarin hij zeer zwaar te velde trok tegen v. Staveren. In dezen strijd had zich intusschen ook Chr. Adolph. Klotzius gemengd in de Miscellan. Critic. (Trai. ad Rh. 1763 8o.) C. XI. p. 44-53. Prof. Ruhnkenius koos de partij van Heusinger, met wien hij zeer bevriend was. Vandaar dat van Staveren zich verbeeld heeft dat Ruhnkenius in zijne Oratio de Doctore Umbratico, hem op het oog gehad heeft. Zie Wyttenbach in vita Ruhnk. p. 126 in edit. Bergm. p. 169 en diens aanteekening p. 443. Voorts Saxe, Onom Litt., T. I. p. 151., en T. VI. p. 505. Saxe citeert nog: To. Chr. Strodtmanni Nova erudita Europa P. VI. p. 326-332 et Ferd. Stoschius ibid. P. XI. p. 771-774. [Andreas Cornelis van Staveren] STAVEREN (Andreas Cornelis van), organist te Harlingen, waar hij in 1589 overleed. Ofschoon een ongeletterd man, schreef hij eene Chronücke ende warachtige Beschrijv. van Vrieslant enz., gedeeltelijk zamengesteld naar oude chronyken van Ocko Scharlensis en Joh. Vlitarp, te Leeuwarden 1597 in fol. en in 1742 in 4o. De Wind is weinig, van Lennep meer met hem ingenomen. Deze verdedigde hem tegen De Wind in Nijhoff's Bijdr. voor Vad. Geschied. en Oudheidk. D. II. bl. 221 volgg. Van Lennep bezat een handschrift van A.C.v. Staveren getiteld: Chronycke van Vrieslant voor die stadt Stavoren Anno 1591; looft God bovenal, dat in volledigheid en naauwkeurigheid het gedrukte exemplaar verre overtreft. Zie de Windt, Bibl. v. Geschieds.; Kobus en de Rivecourt [J.A. van Stavoren] STAVOREN (J.A. van). Zie STAVEREN (J.A. van). [Stavorius] STAVORIUS. Zie STAVEREN (J.A. van). [Johan Splinter Stavorinus] STAVORINUS (Johan Splinter), een verdienstelijk zee-kapitein ressorterende onder het collegie der admiraliteit van Zeeland te Middelburg. Hij was in O.I. met de vloot van J.A. van Braam in 1782, deed de expeditie mede naar Riouw, Malokka en Selangoor, beschreven door J.C. Baane. In 1793 verscheen te Leiden zijne Reise van Zeeland over de Kaap de Goede Hoop naar Batavia en Samarang in 1768 tot 1771. Zie Verwoert; J.C. de Jonge, Gesch. van Ned. Zeewezen, D. V. bl. 169, D. VIa bl. 179, 221, 234. [H. van Stavren] STAVREN (H. van) schreef, volgens Abcoude, over de dood van 's Heeren gunstgenooten. [A. van der Steeg] STEEG (A. van der) schreef spijs voor Jongelingen of korte verklaring van de Heidelb. Oatechismus. Utrecht 8o. [Jacobus van der Steege] STEEGE (Jacobus van der). Van dezen geneesheer, die in 1746 te Leeuwarden werd geboren en in 1772 naar Batavia vertrok, waar hij een groot fortuin verwierf, waarmede hij in {==968==} {>>pagina-aanduiding<<} 1789 terugkeerde en in Groningen een prachtig huis liet bonwen, thans door den commissaris des konings bewoond, en die later voorzitter werd der nationale vergadering, vindt men een uitvoerig levensberigt in Eekhoff, het leven van J.M. Baljeé, oud raad van Nederl. Indie, Leeuw. 1835, bl. 122. Hij schreef: Bericht nopens den aard der kinderziekte te Batavia tot hoe verre men met de inenting derzelve alhier gevorderd, is in Verhoud. v.h. Batav. genoots. 1779, D. I. bl. 71. Bericht van de proefnemingen met den door kunst gemaakten magneet. Ald. bl. 110. Bericht wegens eene doodelijke watervrees. Ald. 1781, D. III. bl. 271. Zie Holtrop, p. 335, 336. [P.I. Steeman] STEEMAN (P.I.) schreef eene diss. med. de peripleumonia vera. L.B. 1801. Zie Holtrop, l.c. [J. Steeman] STEEMAN (J.) is schrijver van een werkje over 't Avondmaal. Amst. 1736, 1742 12o. Zie Abcoude, Naamr., bl. 346. [Jacobus Steen] STEEN (Jacobus), predikant te Scherpenzeel in den aanvang der 18e eeuw, bespeelde de nederduitsche lier. Zijne poëzy is verspreid b.v. voor de Eedische gezangen van zijn vriend J. Kloeck. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Jan Steen] STEEN (Jan), een der beroemste schilders der 17e eeuw, zoon van Havic Jansz. Steen en Lijsbet Wijnbrantsdr. Capiteyns, werd omstreeks 1626 of 1627 te Leiden geboren. Zijn vader wenschte hem voor zijn vak (bierbrouwer) op te leiden, doch zijn buitengewone neiging tot en geschiktheid voor de schilderkunst, bewogen hun hem aan de leiding van Kaufler, Adriaan Brouwer en, volgens sommigen ook aan Adriaan van Ostade toe te vertrouwen. Van daar werd hij in de leer besteld bij den schilder Jan van Goijen te 's Hage, met welks dochter Margaretha van Goijen hij, den 19 September 1649 in den echt trad, zich te Delft vestigde, waar hij eene brouwerij zou gehad hebben, waarna hij tot welker behoorlijke bestiering hem de noodige vereischten ontbrak. Wederom begaf hij zich naar Leiden, waar hij sedert op de Langebrug eene openbare herberg hield, en den 6 April 1673 (zijn eerste vrouw was gestorven) aangeteekend werd met Maria van Egmond, weduwe van Nicolaes Herculens, wonende op de Koepoortsgracht. Dit huwelijk, waartoe zijne zuster, een bagijn of klopje, veel toebragt, werd den 22 April te Leiderdorp gesloten. Hij overleed in den aanvang van 1679. Houbraken en {==969==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob Campo Weyerman hebben een grooten blaam op het gedrag van Jan Steen geworpen, doch reeds Immerzeel, vervolgens mr. W.M.J. van Dielen, eindelijk T. van Westreene Wz., de laatste in zijn Jan Steen, Etude sur l'art en Hollande, La Haye 1856 8o., waarin hij tevens al wat hem en zijne werken betreft heeft medegedeeld., hebben die trachten weg te nemen. De laatste geeft in het genoemde werk ook o.a. een algemeene lijst zijner werken, en waar ze zich bevinden, met historische bijdragen voorzien ook het lot van elke schilderij met de meeste zorg uit oorspronkelijke bescheiden opgemaakt. Uit deze lijst blijkt dat er 202 schilderijen 48 teekeningen en van 49 tot 76 teekeningen naar hem, 57 gravuren van hem bekend zijn. In het Haagsche museum vindt men van hem het huisgezin van den schilder, een voorstelling van het menschelijk leven; een geneesheer de pols voelende van een meisje, een dito bij eene zieke vrouw en een Diergaarde met velerlei gevogelte. De Amsterdamsche galerij bezit van hem het St. Nicolaasfeest en het Papegaaiskooitje, door Johannes de Mare bijzonder fraai in het koper gesneden; een kwakzalver met verscheidene figuren, een Bakker, warm brood op een pothuis uitstallende, waarbij een jongen, die op een horen blaast en nog drie andere kunstige tafereelen. Op de verkooping van van der Linden van Slingeland (Dordrecht 1785) waren van hem niet minder dan 13 schilderijen, op die van Braamcamp 6 stuks. Twee der laatstgemelden golden f 1,200.00 à f 1,210.00. Een dezer was de beroemde Dorpsschool met meer dan 30 figuren, in 1772 door Green in Mezzo-tint-plaat gesneden, de andere de Geboorte van Johannes, breed geschilderd als Metzu, uitvoerig als Douw. Op de veiling van Muller, gold een Dorpsgezigt, alwaar eene bruid haren bruidegom tegemoet komt met een menigte figuren f 2,350.00, een Prieel, waarin een gedekte tafel met vrolijke gasten en op eene balustrade een op de guitar spelend Jongeling, op de verkooping van Gerrit Schimmelpenninck f 2.499.00. Op 's rijks muscum te Amsterdam berust zijn Portret, gelijk ook in de verzameling van M.A. Baring te Londen (zittende op een stoel bespeelt hij de mandoline) en te 's Hage (de familie van Jan Steen, waaronder hij zelf een pijp rookende voorkomt). Zijn teekeningen komen zeldzaam voor. Zie J. Campo Weyerman; Houbraken; Immerzeel; Kramm; Halma; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt, Lev. v. ber. man en vrouw, D. I. 28; Jozua Reynold, Academ. Redevoer. 1787; bl. 147; Nagler; R. Weigel, Supplém. au peintre graveur, T. I. p. 175; Descamps, Bigr. Univ. Biogr. génér. mod.; Muller, Cat. v. portr.; J. Steen is meermalen bezongen en door P. van Westreenen in een romantisch tafereel geschetst; Navorscher (Index); W.P. Wolters, Het oesteretende vrouwtje van Jan Steen, in Gids Febr. 1873. {==970==} {>>pagina-aanduiding<<} [Theodorus of Dirk Steen] STEEN (Theodorus of Dirk), zoon van den voorgaanden uit zijn tweede huwelijk, zou de beeldhouwkunst beoefend hebben, doch het ontbreekt aan stellige bewijzen. Zie v. Westreene, Notice, p. 92; Kramm. [Jan Steen] STEEN (Jan) van Alkmaar, ofschoon een naamgenoot, echter geen geestverwant van den beroemden schilder. Van Eynden en van der Willigen vermelden van hem het Gebed voor den eten, is eene fraaije schilderij, doch helderder van kleuren, galanter van behandeling, maar niet zoo fiksch of meesterlijk geschilderd als de stukken van den anderen en zoo bekenden Jan Steen. Zijn huis en portret is nog te Alkmaar aanwezig. Hij bloeide in het midden der 18o eeuw. Zie Kramm, van Eynden en van de Willigen, Lev. d. Schild., D. bl. [Dirk van Steen] STEEN (Dirk van), koopman te Rotterdam en lid van het dichtlievend genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt, beoefende in het laatst der 18e eeuw de poëzy. Men vindt proeven zijner poëzy en de Poêtische Mengelstoffen van dat Genootschap. Zie Poët. Mengelst., D. II. bl. 241; van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Suzanna van Steen] STEEN (Suzanna van), schilderes, bloeide te Dordrecht in het midden der 17e eeuw. Van haar uitmuntend penseel is te Dordrecht eene schilderij den Stokbewaarder voorstellende. [Frans van der Steen] STEEN (Frans van der), ofschoon, volgens Nagler deze kunstgraveur, in 1604 te Amsterdam geboren werd, is het meer te vermoeden dat zijn geboorteplaats Antwerpen was. Immerzeel en Kramm hebben een artikel over hem. [Diderik Gerard van den Steen] STEEN (Diderik Gerard van den), heer van Ommeren en Waijestein, werd den 8 Februarij 1724 te Tiel geboren, in 1743 doctor in de regten te Utrecht, in 1747 schepen in de bank van Tiel, twee jaren later schepen en raad, in 1780 burgemeester van Zalt-Bommel. Als burgemeester zag hij zich meermalen afgevaardigd tot de buitengewone gedeputeerde staten des Nijmeegsche kwartiers, alsmede in 1756, tot het bewind der O.I. compagnie te Amsterdam. Daarenboven nam hij in 1771 en wederom in 1777 voor Gelderland zitting in de Staten-Generaal. Vervolgens werd zijn driejarige lastbrief telkens vernieuwd, zoodat hij onafgebroken, zoolang de oude republiek bleef bestaan, zijne provincie bij H.H.M. vertegenwoordigde. Hij was curator der Geldersehe hoogeschool, huwde Johanna Maria, jongste dochter van Adr. Cock, burgemeester, schepen en raad van Tiel. De omwenteling van 1795 verwijderde hem uit zijne posten. Hij overleed den 20 September 1797 op den huize Waijestein bij Herwijnen. Zie Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges., D. II. bl. 220, 480. {==971==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Jacob van den Steen] STEEN (mr. Jacob van den) in 1616 te Buren geboren, was J.U.D. raad en schepen van Tiel, afgevaardigde tot H.H.M., curator der Geldersche Hoogeschool. Hij huwde Anna de Bije, oudste dochter van den curator Arend de Bije en overleed den 26 Januarij 1683 te Tiel. Zie Bouman, Gesch. v.d. Gelders. Hooges., D. I. bl. 151, D. II. bl. 549; Rink, Beschrijv. v. Tiel, bl. 314. [Mr. Jacob Nikolaas van den Steen] STEEN (mr. Jacob Nikolaas van den), zoon van mr. Arend en Geertruid Cornelia Verbolt, werd den 13 Oct. 1695 te Nijmegen geboren, studeerde te Utrecht en verwierf er den 17 Junij 1711 het doctoraat in de regtsgeleerdheid. Den 26 Junij 1722 werd hij (ad interim) benoemd tot regter in den geregte van Tiel en Zandwijk, in October 1724 tot schepen en raad, in 1749 tot burgemeester dier stad aangesteld. Vervolgens werd hij uit Gelderland tot de Staten-Generaal afgevaardigd, In Mei 1749 tot gewoon gedeputeerde in de staten der Nijmeegschen kwartiers benoemd, bleef hij tien jaren lang in de vergadering zitting houden. Op alle deze eerbewijzen den verdienstelijken man, door gewest en stad beiden geschonken, volgde van de zijde des Prinses Gouvernante, den 29 Augustus 1754, de verkiezing tot curator der Geldersche hoogeschool. Den 26 October 1759 volgde de benoeming tot raad en rekenmeester der domeinen van Gelderland, en omstreeks 8 jaren later tot eersten rekenmeester. Den 21 Junij 1777 overleed hij te Arnhem. Hij was den 14 Januarij 1720 te Rijswijk gehuwd met Maria Françoise, dochter van Diderik, baron van Eck van Panthaleon, vrijheer van Gent, Erlekom enz. Zie Bouman, Gesch. d. Gelders. Hooges., D. II. bl. 214, 215. Rink, Beschrijv. van Tiel, bl. 310. [Jan van der Steen] STEEN (Jan van der) hield zich eenige jaren in Turkije op, verwisselde het penseel met den degen, vertrok met eenige Engelschen naar Bengalen, nam den naam van mr. Stone aan en overleed waarschijnlijk omstreeks de helft der 18e eeuw als luitenant der artillerie, in dienst der Engelsche O.I. compagnie. In de kamer van den Levantschen handel te Amsterdam berust van hem een Gezigt van Constantinopolen, genomen uit het Zweedsche hôtel te Priva. Zie van Woensel, Aanteekk. gehouden op eene reis in Turkije 1484-89, D. I. bl. 83; van Eynden en van de Willigen; Kramm. [Jacob van Steenbach] STEENBACH (Jacob van) van Deventer, kapitein ter zee. Hij kweet zich, in een gevecht tegen 5 Spaansche oorlogschepen den 29 October 1622, in de straat van Gibraltar allerloffelijkst. Het gevecht kostte den Spanjaarden 272 man, den onzen slechts weinige bootsgezellen. {==972==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Baudart, Memoriën, B. XV. bl. 19, 22; Kok, art. Zwartenhond; Revius, Davertr. Ill., p. 635, 636; Moonen, Kronyk aan Deventer, bl. 149; Overijss. volksalm 1836, bl. 80-83; J.C. de Jonge, Gesch. v.h. Zeewez., D. I. bl. 339. [Hendrik van Steenbergen] STEENBERGEN (Hendrik van), zoon van Johannes van Steenbergen Jansz. en Catharina van Steelant Symons dr. med. dr. te Dordrecht, huwde 18 Aug. 1704 met Anna Susanna Dablijn, geboren 27 Januarij 1670 en gestorven in Febr. 1715 en vervolgens, den 16 Aug. 1716, Maria Coddaeus Mattheus dr. Hij overleed den 25 Maart 1743. Hij beoefende de Latijnsche poëzij, zijne gedichten zijn verspreid o.a. in de Pharmacopoea Dordracena Galenico-Chemica magistratus auctoritate munita. Editio tentia multo aucior et emendatior. Dordraci 1766. [Jan Willem van Steenbergen] STEENBERGEN (Jan Willem van), zoon van den vorige uit het eerste huwelijk, den 16 Junij 1708 te Dordrecht geboren. Hij was med. doctor, Anatomiae Lector benevens lid van den Raad zijner geboorteplaats, en stierf den 19 Maart 1772 in den ouderdom van 63 jaren, 9 maanden en 3 dagen. Hij was een zeer beroemd geneesheer en kwam meermalen als hoogleeraar in aanmerking. Ook hij beoefende de Latijnsche poëzy, waarvan men verschillende proeven vindt o.a. in de Poëmata van zijn vriend van den Broucke. Ook is zijne Nederduitsche poëzy niet zonder verdiensten. Hij huwde den 11 September 1736 Petronella Elizabeth Taay Symonsdr. die ook de nederduitsche dichtkunst beoefende, na haar dood, den 30 September 1754, Gijsberta Wilhelmina de Vulder, dochter van Albert de Vulder, predikant te Steenbergen, den 9 September 1714 te Wageningen geboren en den 7 December 1767 te Dordrecht gestorven. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb.; van den Brouck, Poëmata, p. 84; Schull, Herinner. aan de verdiensten van Croll, bl. 25; Schotel, Kerk. Dordr., D. II. bl. 192, 193; Part. berigt. [Petronella Catharina van Steenbergen] STEENBERGEN (Petronella Catharina van), zuster van den vorige, geboren te Dordrecht den 26 Mei 1705, huwde 10 April 1740 met Jean de Court Francoysz. brouwer in de brouwerij van het Kruis aldaar en stierf den 14 April 1759. Zij was in die dagen geen der minste onder hare kunstlievende stadgenooten en heeft daarvan onder anderen eene proeve gegeven vóór de gedichten van hare vriendin Clara Ghyben. Bij van der Aa komt een gedeelte van een harer gedichten voor, andere berusten bij hare nakomelingen. Zie van der Aa, t.a.p. Part. berigten. [Petrus Johannes van Steenbergen] STEENBERGEN (Petrus Johannes van), zoon van den vorige en Petronelle Elizabeth Taay, werd den 16 Junij {==973==} {>>pagina-aanduiding<<} 1744 te Dordrecht geboren. Na zich onder den rector Hoogeveen in de Latijnsche taal geoefend te hebben, werd hij in 1765 openbaar notaris, en reeds vroeger (1762) was hij majoor der stad Dordrecht geworden. In 1791 werd hij procureur en ordinaris deurwaarder of exploiteur bij het hof van justitie van Holland, vervolgens secretaris van het watergeregt, secretaris van het comité van den koophandel en zeevaart, en auditeur militair bij het bataillon no. 1 der halve brigade gewapende burgermagt in het departement Dordrecht. Tot in 1818 bleef hij, nadat hij zich reeds vroeger van zijne overige ambten ontslagen had, als notaris werkzaam en overleed te Dordrecht den 2 van Lentemaand 1833. Van Steenbergen vervaardigde in zijne jeugd Latijnsche verzen, later legde hij zich op de Hollandsche poëzy toe. Vele zijner gedichten zijn, behalve een liber Carminum, nog in handschrift voorhanden. Hij gaf eene overzetting in dichtmaat van Dorats Peter de Groote (1772) en Saurin's Beverlei (1777). Hij was honorair buitenlid van het Rotterdamsche dichtgenootschap Prodesse Canendo en lid van verdiensten van het Dortsche Tooneelgezelschap Tooneelzucht schuwt geen moeite, dat een blijspel Het Arabisch poeder (door A. Lamne) aan hem opdroeg. Zie Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, D. II. St. IV bl. 365; Schotel, Kerk. Dordr., D. II. bl. 188, 193, 298; Dez., Leven van J.C. Schotel, bl. 3; Nieuwenhuis, (Aanh.); Verwoert; Kobus en de Rivecourt, Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. I. bl. 198; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb, D. V. bl. 359; Naaml. d. Ned. Tooneelspelen, bl. 1. 56. [H.A. Steenberge] STEENBERGE (H.A.) gaf in het licht: Treurpredikatie op de dood van haar Hoogheid Albertine Agnes. Leeuw. 1697 fol. Zie Abcoude, Naamr., bl. 347. [Maximiliaan van Steenberghe] STEENBERGHE (Maximiliaan van) werd den 13 April 1787 te Charleroy geboren, trad in 1804 als kanonnier in Franschen dienst bij het 2de regiment artillerie der marine, in 1806 werd hij bevorderd tot korporaal en fourier en in 1809 tot sergeant. Gedurende de jaren 1808, 1809 en 1810 maakte hij den veldtogt in Spanje, en was tegenwoordig bij de blokkade van Barcelona en bij het innemen van Mataro, alwaar hij eene ernstige wonde bekwam door een kogel in de borst. In 1811 werd hij sergeant-majoor en in 1812 bevorderd tot tweeden luitenant, in het begin des volgenden jaars tot eersten luitenant en nagenoeg drie maanden later tot kapitein adjoint bij den generalen staf van het 6de legercorps der groote armee, in welke betrekking hij de veldtogten van 1813 en 1814 in Duitschland en Frankrijk medemaakte en tegenwoordig was in 1813 bij den veldslag bij Lütsen, waar een paard onder {==974==} {>>pagina-aanduiding<<} hem werd doodgeschoten, bij de bataille van Bautzen, bij de gevechten te Reichenbach, Jauer, bij den veldslag van Dresden, na welken veldslag hij benoemd werd tot ridder van het Legioen van Eer; verder bij de gevechten te Köningstein, Altenburg, Zinnwald en Meissen, bij de bataille van Wachau (?) en bij den slag van Leipzig, waar hij gekwetst werd aan den regterschouder, door het springen van een granaat en zijn paard onder hëm werd doodgeschoten. Het volgende jaar bragt hij mede door in eenen onafgebroken fellen oorlogstijd; zoo woonde hij de gevechten van St. Disier, Vassy, Brienne, Rosnay, Champaubert, Vauchemps, Montmirail, Sezanne, Vinde en Meaux bij, den aanval van Soissont, het gevecht van Laon, het innemen van Rheims, de veldslagen van Oulchy le Chateau, la Fère Champenoise, la Ferté Gauchez en eindelijk den veldslag van Parijs, waar hij gekwetst werd door eene lanssteek in de buik. In October 1814 is hij als chef de bataillon met eervol ontslag uit den Fransche dienst getreden en kort daarop in November als kapitein 1ste klasse bij het 4de bataillon artillerie in Nederlandsche dienst overgegaan. Als zoodanig maakte hij in 1815 den veldtogt in Frankrijk mede, en bevond hij zich bij het beleg van Valenciennes. In 1823 benoemd tot majoor bij het 1ste bataillon veld-artillerie, werd hij, in 1830, in dien rang belast met het commando van het bataillon. Kort daarop werd hij aangesteld tot kommandant der koninklijke militaire akademie, waartoe zijne veeljarige ondervinding hem bijzonder geschikt maakte. Bij gelegenheid van den Belgischen opstand in 1830 was hij tweede kommandant der artillerie in de vesting Breda, van 1831 tot 1834 bij het mobiele leger als kommandant eener divisie batterij, in 1831 werd hij benoemd tot luitenant-kolonel en ridder der Militaire Willemsorde 4de klasse, in 1839 tot kolonel bij den staf der artillerie, in Julij van hetzelfde jaar tot kommandant van het 1ste bataillon veld-artillerie. In het volgende jaar werd hij begiftigd met de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, in 1841 benoemd tot kommandant van het 1ste regiment artillerie, en in 1843 tot generaal-majoor, directeur der 1ste artillerie directie, in welke laatste betrekking hij achtereenvolgens kommandeur werd en ridder met de ster van de Eikenkroon. In 1852 werd hij aangesteld tot luitenant-generaal inspecteur der artillerie, lid van het comité van defensie en in 1855 gepensioneerd onder dankbetuiging voor de langdurige en trouwe diensten door hem aan den lande bewezen en tevens bevorderd tot ridder Grootkruis der Eikenkroon; hebbende hij alstoen den ouderdom bereikt van 72 jaren en tellende 62 dienstjaren. Nog vier jaren had hij genot van zijne welverdiende rust, totdat hij in 1859 te 's Gravenhage overleed. Hij was gehuwd met Zie Algem. Handelsblad 4 Aug. 1859 hier door ons gevolgd. {==975==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacob Steendam] STEENDAM (Jacob) dichter uit het midden der 17e eeuw. Zeer zeldzaam zijne zeede-sangen voor de Batavische Jonkheyt 2 d. (1671) kl. 8o. Den Distelvink ook 3 deelen: Minne-zede-Hemelzangen. Amst. G. van Goederbergh 1649-50 4o. Ook schreef hij te Amsterdam den 27 Mei 1665 een Toezang op de Christelijke voorbereyding tot des Heeren H. Avondmaal, Godvruchtig en geleerdelijk voorgesteld, in Konstige Sangvaersen door mr. Joan Blasius, Rechtsgeleerde, den 12 Julij van 't gemelde jaar een Toezang op de Bedenckingen van den Heer en mr. J. Blasius. Hij had tot zinspreuk Noch vaster. Zijn vriend P. Verhoek, wenschte hem in dichtmaat eene goede Reis naar Batavia. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb.; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. I. bl. 239; Cat. Enschedé p. 249; Cat. Ackersdijck, D. II. p. 188; P. Verhoeks Poezy, bl. 150. Jacob Steendam, a memoir of the first poet in New-Netherland, with the poems descriptive of the Colony. The Hague 1861 8o; Nijhoff, Gesch. en Oudheidk. Bijdr., III. 1, 41 (N. reeks). [Hendrik Cornelis Steenis] STEENIS (Hendrik Cornelis), kapitein ter zee in dienst der admiraliteit te Amsterdam, bloeide omstreeks de helft der XVIII eeuw. Men heeft: Journaal wegens de rampspoedige reystocht, van de Ed gestrengen heer Capitein H.C.S., in dienst van het Edel Magist. collegie ter Admiraliteit resideerende te Amsterdam, met het oorlogschip genaamd Het Huys in 't Bosch, gestrand op de Moorsche kust in Afrika, tusschen Ceuta en kaap Pokkes, op Maandag middag den 20 December 1751. Alsmeede een korte Beschrijvinge van de steeden Tetuan en Fez, de handeling met den keizer van Marokko, de vreedemaking met haar Hoog Moogende, en de elende en behandelinge van het scheepsvolk enz. Door konstige plaaten verbeeld 2 dr. Amsteld. bij Bernard Mourik z.j. 4o. 1). Zie J.C. de Jonge, Gesch. v.h. Zeeewezen, D. V. bl. 292, VIn bl. 181. [Adriaan Steengracht] STEENGRACHT (Adriaan), zoon van Johan Steengracht en Barbara Veth, te Middelburg geboren, studeerde te Franeker, waar hij onder professor Tobias Andreae verdedigde Exercitatio Philosophica de impossibili Mundi aeternitate en in huis van den hoogleeraar Vitringa woonde. Hij volgde zijn vader als secretaris van den raad ter admiraliteit in Zeeland op en overleed te 's Hage, waar hij in commissie was, in September 1719, in den ouderdom van 54 jaren. Hij was zeer bedreven in de Hebreeuwsche en Grieksche talen {==976==} {>>pagina-aanduiding<<} en andere gewijde en ongewijde wetenschappen. Bij zijne huisvrouw Maria Theodora Meerman verwekte hij drie zonen. Zijn beeldtenis is door den ridder de Moor geschilderd. Op deze afbeelding vervaardigde de la Rue een lijfschrift. Zie de la Rue, Gel. Zeel., bl. 98; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [Adriaan Steengracht] STEENGRACHT (Adriaan), zoon van Nicolaas Steengracgt, kleinzoon van de vorige en Anna Maria Spiering, in 1737 te Middelburg geboren, werd pensionaris van Zeeland, vervolgens in 1761 secretaris der staten van Zeeland, in 1766 raadpensionaris van dit gewest. Hij overleed den 6 Mei 1770, bij zijne huisvrouw Jacoba Wilhelmina van Gelre, zeven kinderen nalatende. Zie Scheltema; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. Muller, Cat. v. portr. [Johan Steengracht] STEENGRACHT (Johan), even als de vorige, uit een aanzienlijk geslacht te Zierikzee, doch te Middelburg geboren, was, gelijk zijn vader, (ook Johan genaamd) secretaris van den raad ter admiraiiteit in Zeeland. Hij heeft zich als godgeleerde bekend gemaakt door verschillende godgeleerde schriften zooals: Schat uit Oud en Nieuw en uitlegging des Briefs Pauli aan de Galaten; in welke de gronden der Goddelijke waarheid worden opgehaald en met haar verwisselingen getoond enz. Middelburg bij A. van Poulle en G. Horthemels 4o. Tweede druk, met nieuwe stukken en invoegselen vermeerderd enz. Enchuizen bij H. van Straaten 2 dn. door Campegius Vitringa zeer geprezen. Oordeel van vrede of Ouderlings Advys enz. Middelb. 1673 8o. Beginselen des Antichristendoms wederstaan door het Gereformeerd ouderlingschap, P. van Goethem 1674 4o. Niet en wat van 't schepsel tot Bewijs, dat er in den geval een mensch niet van Gods beeld kan overig zijn, 't geen men ongeschapen denkbeelden, natuurlijke reden enz. noemt, waar bij komen Bedenkingen omtrent de dwaling van d' hr. P.A.R. (Professor Alexander Roëll) aangaande het Vaderschap en Zoonschap Gods. Leiden bij Fr. Haring 1703 8o. Binnenste Heiligdom geopend om te zien de Godgeleerdheid na de order van eeuwig Oud- en Nieuw Testament, Verbond en Wetgeving enz. Vliss. bij S. Willigaerts 1704 4o. Middelburgse kerckendienaers door staetsdienaers overtuigt enz. Goes bij J. Meyer 1702 4o. Trouhertige consideratien over Zeelands welstand waarin getoond werd het behoud en veyligheyd van Walcheren en Staten van Zeeland. Middelb. 1702 4o. Broederlijke wederstand, met eene onderw. Middelb. 1700 8o. Over den brief aan de Galaten. Middelb. 1702 4o. 2 dn. {==977==} {>>pagina-aanduiding<<} Steengracht overleed den 30 Januarij 1705, in den ouderdom van 72 jaren. J. Willemsen vervaardigde zijn grafschrift, Vaillant heeft zijn beeldtenis geteekend, waarop De La Rue een gedicht schreef. Hij liet bij zijne echtgenoot Barbara Veth, een zoon na (die voor gaat). Zie Smallegange, Chron. van Zeeland, bl. 528, 529; De la Rue, Gel. Zeel., bl. 94; J.D. Outrein, Brief aan een vriend, bl. 71; Naberigt, bl. 7-9; J. Willemsen, Sions Zielbanket. bl. 378; C. Vitringa, Dedicatio Part. IV Observ. Sacrar.; Anon. en Pseud., v. Doorninck, no. 1097, 1940, 2412, 3147, 3333, 4011, 4520, 5328. 6399; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Arrenberg; Navorscher, D. IX. bl. 336; Cat. van het Zeeuwsch Genoots. [Johannes Steengracht] STEENGRACHT (Johannes), zoon van Adriaan Steengracht en Maria Theodora Meerman, was eerste pensionaris zijner geboortestad Middelburg en bewindhebber der O.I. compagnie aldaar. Hij beoefende de poëzy en gaf met P. Boddaert en P. de la Rue onder de zinspreuk Fugant Carmina Curae, Leiden 1717 in het licht Dichtlievende Tijdkortingen, bestaande in gedichten van verscheidene stoffen. Leid. 1717, 1718 herdrukt in 1728 2 dn. Bilderdijk heeft een dezer gedichten beoordeeld in 1776 in de oefeningen van 't Genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen. Zie de la Rue, Gel. Zeel., bl. 99; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb, D. V. bl. 229; v. Doorninck, Anon. en Pseud. no. 4526; Verwoert; Kobus en de Rivecourt, Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. I. bl. 251. [J Steenhuysen] STEENHUYSEN (J), dichter, bloeide in het midden der 18e eeuw. Men heeft van hem: Geboortegroet en Zegenwensch aan W.K.H. Friso, als Z.H. den 1 van Herfstmaand 1747 werd XXXII jaren. Amst. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. III. bl. 120. [Wouter Steenhuisen] STEENHUISEN (Wouter). Zie LITHODOMUS (Watricus). [C. Steenkool] STEENKOOL (C.), dichter, bloeide in het midden der 18e eeuw. Hij gaf o.a. in het licht: Neerlands troost, voor een verleegen ziel in deeze benauwde tijden enz. Amst. 1734 4o. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. I. bl. 254. [Catharina Claudia Steenlack] STEENLACK (Catharina Claudia), weduwe van Waning 1) te Rotterdam, gaf een wijdloopig prijsvaers in de Gedenkzuil {==978==} {>>pagina-aanduiding<<} van Nederlandsch Heil en Oranjes zegepraal in 1787, bestaande uit 40 coupletten. Het voert ten titel: Vreugdezang ter heuchelijke verlossing van 't lieve Vaderland door de gewenschte herstelling van Z.D.H. Willem V. Zie v.d. Aa, t.a.p. Gedenkzuil bl. 163. [C.J. Steenlack] STEENLACK (C.J.) gaf in 1792 in het licht te Vlissingen mr. J.J. Brasser, Geschied- en Rechtk. verhand. v.d. Week- en Jaarmarkten. [Johannes Steenmeyer] STEENMEYER (Johannes), predikant te Vuren en Dalem, Vollenhoven (1779), Vlaardingen (1784), in 1802 overleden. Hij was gehuwd met Johanna Ortel. Hij had te Utrecht onder Bonnet gestudeerd en gaf in 1783 een bundel Leerredenen in het licht. Zie Brans, Kerk. Reg., bl. 38; Moonen, Naamketen, bl. 84; Hartog, Gesch. d. Predikk., bl. 318; B. Ter Haar, Levensschets van J. Steenmeyer, bl. 4; Arrenberg, Naamr., bl. 491. [Johannes Steenmeyer] STEENMEYER (Johannes), zoon van den vorige, werd den 28 Maart 1791 te Amsterdam geboren, had het ongeluk zijne ouders vroegtijdig te verliezen, bragt zijne jeugdige levensjaren op de kostscholen te Vianen en te Almelo door, en volbragt zijne studiën aan de Utrechsche hoogeschool onder de hoogleeraren Royaards, van Oordt en Heringa, nadat hij zich onder van Heusde op de Grieksche en Latijnsche letterkunde toegelegd had. Deze laatste bleef hij, gedurende geheel zijn leven, met warme liefde beoefenen, vooral was Plato zijn lieveling. Na voleindigde studien, werd hij in April 1813 te Delft proponent en weinige maanden later te Leimuiden, na eenige dagen vroeger met Henriette Geertrui Stockers in den echt te zijn getreden, als predikant bevestigd. Ruim drie jaren later verwisselde hij deze standplaats met Nieuw-Loosdrecht en twee jaren later met Elburg. Hier kwam hij met den beroemden Arnhemschen kerkleeraar dr. H.A. Donker Curtius, toen deze als curator het Instituut van Kinsbergen bezocht, in aanraking. Deze kennismaking had de beroeping naar Arnhem (1828), waar hij ruim 30 jaren werkzaam is gebleven, ten gevolge. Hoog stond hij als taalgeleerde en kanselredenaar aangeschreven. Onderscheidene betrekkingen, waarin hij werkzaam was, of die eershalve aan hem werden opgedragen, gaven blijk dat men zijne talenten waardeerde. Jaren lang was hij scriba van het provinciaal kerkbestuur van Gelderland en werd in die betrekking bij herhaling tot lid der Synode benoemd en afgevaardigd. Onder anderen woonde hij de zitting van het jaar 1848 bij, toen de hervormingen, die pas op staatkundig gebied waren ingevoerd, zekere koortsachtige beweging en drift naar grondwetsberziening ook in den boezem der kerkvergadering deden ontstaan. Hij {==979==} {>>pagina-aanduiding<<} was lid van het collegie van toezigt, van de maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, van het provinciaal Utrechts genootschap, correspondent der tweede klasse van het koninklijk Instituut en ridder van den Nederl. Leeuw. Hij verkreeg in 1859 het door hem gewenschte emeritaat en stierf den 19 Julij 1864. Meesterlijk is zijne predikwijs en karakter geschetst door zijnen voormaligen ambtgenoot, den hoogleeraar B. ter Haar, terwijl wij nog eene levensschets van hem, door een ander zijner ambtgenooten van Iterson, later predikant te Leiden, verwachten mogen. Hij gaf in het licht, behalve een vijftal recensien in de Godgeleerde Bijdragen: Brieven aan Bartholo over de welsprekendheid in het algemeen en de kanselwelsprekendheid in het bijzonder, die vóór vele jaren in de Godgeleerde Bijdragen geplaatst, ten jare 1858, met eene interessante voorrede van den auteur bij P. An. Nijhoff te Arnhem, andermaal in het licht verscheen. Hij opende de reeks van leerredenen, die bij van der Wiel te Arnhem het licht zagen met een voorwoord en eene leerrede Over de onbezorgdheid in zaken des tijdelijken levens, naar Matth. VI:25-34. De tweede: Het vermaan der liefde bij de Evangelieprediking veel verkiezelijk boven het magtvoerend bevel, naar Filemon, vs. 8, 9a, lag gereed ter bevestiging van dr. Benninck Jansonius, bij diens komst te Arnhem in November 1846. Verhinderd die uit te spreken stond hij haar af in den jaargang van 1847 no. 2. De derde behandelde den invloed der Christelijke leer op de ongelijkheid der standen, naar 1 Cor. VIII:22 (Jaarg. 1848 no. 6). De vierde was een stof uit de lijdensgeschiedenis, de Keus der vrijlating van Jezus en van den moordenaar Barnabas, naar Matth. XXVII:15-23 (Jaarg. 1850 no. 4). De laatste handelt over de gezondheid der ziel, naar 3 Joh. vs. 2b (Jaarg. 1852 no. 3). Afzonderlijk verscheen eene leerrede, bij de eerste prediking in de herbouwde St. Eusebius kerk te Arnhem, gehouden den 14den December 1851 over 1 Cor. III:9c. Zijn Mozes in leerredenen beleefde twee uitgaven, en ook in Neêrlands kansel bij D.A. Thieme komt eene proeve van Steenmeijer's kanselwelsprekendheid voor. In het Christelijk Album van 1848 verschenen twee opstellen van zijne hand: De onzijdigheid omtrent Jezus en zijne zaak, beschouwd èn van hare gunstige èn van hare ongunstige zijde, naar aanleiding van twee leerredenen over Matth. IX:40 en Matth. XII:30a, en Benninck Jansonius, plaatste in het December nommer van het Evangelisch Penningmagazijn 1864, zijn Oudejaarsavond woord de afrekening, en zijne nieuwjaarspreek, het voornemen. Naar aanleiding der op de synode gevoerde beraadslagingen, gaf Steenmeyer in 1848 zijn Iets over de {==980==} {>>pagina-aanduiding<<} regelen der betrekking van de hoogleeraren der godgeleerdheid in de Hervormde kerk in Nederland. In het Julij-nommer 1847 van den Tijdspiegel deelde hij zijne gedachten over schilderkunst en dichtkunst in overeenkomst en verschil, mede. In 1858 verscheen bij Js. An. Nijhoff en Zoon te Arnhem zijn Wilhelm Broes, in leven, karakter en werkzaamheid geschetst. De prijsverhandeling van dr. Junius over de Ignatiaansche brieven gaf hem aanleiding tot zijn: Iets over Ignatius en zijne brieven. Arnhem 1859. Na zijn overlijden verschenen te Arnhem zijn Nagelatene Leerredenen met een levensberigt van den ontslapene door prof. B. ter Haar, waaraan onze schets is ontleend. [Dirk van Steenhoukefelde] STEENHOUKEFELDE (Dirk van), architect, blocide in de 15e eeuw in Belgie. Naar zijn bestek werd in 1406 de toren der St Nikolaas-kerk te Gend gebouwd. Zie Immerzeel. [Willem Steenree] STEENREE (Willem), kunstschilder, bloeide in 1600 te Utrecht. Hij was neef en leerling van Poelenburg en schilderde in diens manier. Zie Immerzeel. [F. van Steensel] STEENSEL (F. van), dichter uit de 17e eeuw. Men vindt van hem een Sonnet voor de Schatkist der Philosophen in de Mechelsche Peoenen. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Pibo Steenstra] STEENSTRA (Pibo), werd in 1758 als opvolger van A. Cuypers te Leiden benoemd tot lector in de wiskunde, welke post hij aanvaardde met eene Nederduitsche redevoering. In 1763 werd hij in dezelfde betrekking aan het Amsterdamsch athenaeum geplaatst. Vruchteloos was in 1771 zijn aanzoek om de professorale waardigheid waartoe later van Swinden geroepen werd. Hij overleed den 21 Julij 1788. Hij schreef: Openbare lessen over het vinden der lengte op zee. Amst. 1770 8o. Verhandeling over de klootsche driehoeksmeting. Amst. 1770 8o. Grondbeginselen der Meetkunst. Leiden 1771 8o. 2e dr. Grondbeginselen der Sterrekunde. Amst. 1772 2 dn. Redevoering over den aart der Natuurkunde. Amst. 1775 8o. Meetkunstige Grondbeginselen der Natuurkunde. Amst. 2 dn. 8o. Aanmerkingen over het Y in Rhijnlandsch water lozing. Amst. 3 stukjes 8o. Grondbeginselen der Stuurmanskunst. Amst. 1780 2e dr. 8o. {==981==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanmerkingen over de natuurlijke oorzaken van het steeds toenemende stinken van het Y en verdroging van de stad Amsterdam. Amst. 8o. Nodig berigt wegens de verdieping van het Y. Amsterd. 8o. Aanmerkingen op de verbetering der ontlasting van Rhijnlandsboezem-water op het Y, en het project van doorgraving uit het Wykermeer naar de Noorzee. Amst. 1774. Vervolg en tweede vervolg. Amst. 1776 8o. Zie Poggendorff, Biogr. liter. Handwörterb., IV; van Lennep, Memorab, p. 271 V.; v. Doorninck, Anon. en Pseud., no. 52; Arrenberg, bl. 490, 491; Bibl Hag, V. 207; Eckhoff. Leven van Eiso Eisinga, bl. 7; van Kampen, Beknopte Gesch. d. Ned. Letterk., D. III. bl. 271; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Hans Steenwinckel] STEENWINCKEL (Hans), hollandsch bouwmeester, die zich naar Denemarken begaf, waar hij voor den koning de galerij en het koninglijk hof Frederiksburg ontwierp en bouwde. Van dit gebouw is een gedeelte afgebeeld in Architectura moderna ofte Bouwinghe onzes Tijds enz. gedaen bij Hendrik de Keyzer, bij Cornelis Danckertsz 1631 (bl. 23 plaat X 411) voor welk werk de beroemde Haarlemsche bouwmeester Salomon de Bray, den tekst werkte. Zie Kramm. [Martin of Geraerd Steenwinckel] STEENWINCKEL (Martin? of Geraerd?) werd in 1632 als schilder, in 't Sint Lucas gild te Antwerpen ingeschreven, kwam in 1640 te Kopenhagen en deelde in de bijzondere gunst van koning Christiaan V en zijn hof, die hij verworven had door een paard levensgroot en zoo natuurlijk te schilderen, dat er een levend paard tegen hinnikte en sprong. Houbraken noemt hem zonder voornaam en schrijft dat hij alle soorten van viervoetig gedierte levensgroot en inzonderheid paarden schilderde. Zie Houbraken; Kramm; Nagler. [Hendrik Steenwinkel] STEENWINKEL (Hendrik), een der beste leerlingen van Johannes Verkolje, die verwonderlijk alles, wat hem van andere meesters voorkwam, wist na te schilderen. Ook schilderde hij oorspronkelijke stukken, b.v. een Tafereel der kruisvaarders bij nachtlicht, uit den 8sten zang van Tasso's Verlost Jerusalem. Zie Houbraken; Kramm, Cat. der Gallerie zu Salzthalen, S. 61. [D. Steenwinkel] STEENWINKEL (D.), een dichter uit de eerste helft der 18e eeuw. Men vindt eene proeve zijner poëzy voor de Mengelpoëzy van K. Lescailje. Amst. 1731. Zie Heringa, Lijst van Nederl. dichters. {==982==} {>>pagina-aanduiding<<} [Paulus Steenwinkel] STEENWINKEL (Paulus), zoon van Diderik Steenwinkel werd in 1691 predikant te Schelluinen, in 1693 te Wijk bij Duurstede, in 1696 te 's Hertogenbosch, in 1700 te Amsterdam, waar hij den 7 April 1740, in den ouderdom van bijna 78 jaren overleed. Hij schreef: Lijkpredicatie over Maria de 2de. Utrecht 1695 4o, J. Aalstius tegen Bekker. Dordrecht. 1693 8o. Zie Abcoude, Naamr., bl. 341; Veeris en Pauw, Vern. Kerkel. Alphab., bl. 196. [Jan Steenwinkel] STEENWINKEL (Jan), den 3 Junij 1754 te Rotterdam geboren, was de zoon van Gilles Steenwinkel en Elizabeth Willink. Na de Erasmiaansche scholen doorloopen te hebben onder den rector Jakob Hendrik Dreux, vervolgde hij zijne letteroefeningen onder Valckenaer en Ruhnkenius en legde zich onder van der Keessel en Pestel op de regten toe, waarin hij den 22 September 1778 tot doctor bevorderd werd, na verdediging eener verhandeling over Cajus Cassius Longinus. Tot het jaar 1795 leefde hij ambteloos en enkel voor de letteroefeningen, eerst te Leiden, daarna in Brabant, eindelijk te Harderwijk, werwaarts hij zich in 1790 ter woon begaf. Hier werd hij lid der stedelijke regering en bleef die betrekking van 1795-1811 (weinige maanden van 1796 uitgezonderd) waarnemen. In 't begin van 1811 bragt hij als vrederegter van het kanton Harderwijk de nieuwe regtspleging tot stand. Steenwinkel beoefende de Hollandsche taal- en letterkunde, en gaf in 1784 met Jacob Arnoud Clignett het eerste deel van den Spiegel Historiael van Jacob van Maerland, met taal- en oudheidkundige aanteekeningen in het licht. In 1785 volgde het 2e deel. Ook gaven de beide heeren in ditzelfde jaar gemeenschappelijk hunne Taalkundige Mengelingen, onder de zinspreuk Linguae patriae excolendo amore. Onderscheidene stukjes waren reeds, op een stukje na voltooid en de Spiegel Historiael slechts voor een derde gedeelte uitgegeven, toen de staatsomwenteling van 1787 hem deed besluiten naar Antwerpen te verhuizen. In de laatste jaren van zijn leven hield hij zich bezig met het zamenstellen van een Historisch Biografisch Woordenboek. Hij huwde Komelia van Ell en overleed. Steenwinkel was lid van verschillende geleerde genootschappen o.a. van de Maatschappij van Ned. Letterkunde. Behalve de genoemde werken gaf hij in het licht: De Huisleeraar der Nederlandsche Burgerij. Leyden 1784 8o. De politieke nalezer van Oude en Nieuwe stukken 30 Oct. 1784-12 Maart 1785. Leyden 20 nrs. 8o. De Post voor de boeren. Leyden 1785 8o. {==983==} {>>pagina-aanduiding<<} De Praatvoar. Leyden 1784 8o. De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde bezit verscheidene taal- en letterkundige handvs. van hem. Zie Te Water, Verslag der Jaarl. vergad. d. Maats. van Letterk. 1812; van Doorninck, Anon. en Pseud., no. 2123. 2942; 3098, 3641, 3649; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert, Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. I. bl. 6, 62, 66, 93, 149; D. II. bl. 494, D. III. bl. 9. [Hendrik van Steenwyck of Steinwyck] STEENWYCK of STEINWYCK (Hendrik van) de Oude, te Steenwijk, omtrent 1558, welligt vroeger, geboren, werd door Hans de Vries in de schilderkunst onderwezen, en oefende baar waarschijnlijk in Vlaanderen en Brabant uit. Gedurende de beroerte week hij met de gebroeders Valckenborch uit en vestigde zich te Frankfort aan den Main, waar hij niet in 1603 kan overleden zijn, wijl er in de galerij van Weenen twee schilderijen van hem met de jaren 1604 en 1605 zijn beteekend. Niet zijn portret, maar dat van zijn zoon Hendrik vindt men bij de Jongh. Zie van Mander; Immerzeel; Kramm. [Hendrik van Steenwyck of Steinwyck] STEENWYCK of STEINWYCK (Hendrik van), zoon van den vorige. Het is niet waarschijnlijk dat deze kunstschilder in 1589 te Amsterdam geboren is. Zijne leermeesters waren waarschijnlijk zijn vader en diens leerlingen de Vries en P. Neefs. Eerst arbeidde hij eenigen tijd te Antwerpen en zijne schilderijen zijn meestal gestoffeerd, b.v. zijne kerken door J. Breughel, Th.v. Thulden, Stalbent, Poelenburg, van Bassen enz. Wanneer hij zich naar Londen begaf is onzeker. Hij schilderde daar voor koning Karel en ordonneerde als architekt verscheidene gebouwen voor dezen vorst. Een portret van Frobenius, dat hij voor dezen vorst herstelde, draagt het jaartal 1640. Zijne tempels en kerken met fraaije stoffaadje zijn zeer gewild. Twee dergelijke stukjes door den fluweelen Breughel gestoffeerd, golden op de verkooping van Wassenaer Obdam f 222.00 en f 375.00. Hij overleed, volgens sommigen te Londen in 1640, doch in de galerij te Berlijn is een stuk van hem, geteekend 1643. Men schrijft hem een ets toe De bevrijding van Petrus uit de gevangenis door den Engel; doch Kramm betwijfelt of hij de etser was. A.v. Dijck schilderde zijn portret. Deze meester gebruikte hem ook om de achtergronden van zijne portretten te schilderen, wanneer daarin bouwkundige versierselen te pas kwamen. Zie Nagler; Fiorillo; Immerzeel; Kramm. [Susanna van Steenwyck] STEENWYCK (Susanna van), vrouw van den laatstgenoemde, verliet, na haar mans dood, Londen en vestigde zich te Amsterdam, waar zij perspectiven en gezigten naar het {==984==} {>>pagina-aanduiding<<} leven schilderde. Kramm vermeldt van haar eene teekening met de pen en opgewasschen in 4o. de kruisdraging voorstellende. Zie Immerzeel; Kramm. [Nicolaas Steenwyk] STEENWYK (Nicolaas), in 1640 te Breda geboren, schilderde vazen, muziekinstrumenten, boeken en andere onbezielde voorwerpen, die hij op eene behagelijke manier groepeerde en met veel waarheid en juistheid voorstelde. Hij overleed in 1698. Zie Immerzeel. [M.A. van Steenwyk] STEENWYK (M.A. van) ontving zijne opleiding tot den geestelijken stand in het seminarium te Warmond, werd in 1819 pastoor in den omtrek van Leiden, vanwaar hij in 1827 naar de statie van den H. Nicolaas te Amsterdam werd overgeplaatst, waar hij den 30 Julij 1853 overleed. Van zijne jeugd af aan was van Steenwijk een liefhebber van boeken, in meer gevorderden ouderdom van oude handschriften te onderzoeken. Kostbare en zeldzame boeken te doorbladeren, met geestdrift de rijke uitgaven der vorige eeuw te bewonderen, waren uitspanningen die de jeugdige boekenkenner boven alles verkoos. Later toen hij roeping gevoelde om den geestelijken stand te omhelzen, groeide zijne boekenliefde nog aan en ontwikkelde zich gedurende zijn verblijf aan het seminarium te Warmond, waar hij een vrij goed voorziene bibliotheek te zijner beschikking vond. Men zal wel niet behoeven te zeggen, dat bijna al het zakgeld van den jongen student tot aankoop van boeken besteed werd, welke de kern werden van die rijke en uitgebreide, door hem nagelaten verzameling, welke zoo dikwerf de bewondering der kenners wegdroeg. De Catalogus zijner rijke bibliotheek werd te Amsterdam bij de gebroeders van Cleef en Frederik Muller in 1854 uitgegeven met een voorrede van den Weleerw. Zeergel. heer Borret, pastoor te Vogelenzang. Steenwijk vertaalde de Bijbelsche geschiedenis van H.J. Elshoff Amst. 1837 2 dn. 8o. met 198 platen; J.M. Sailers, Brieven uit alle eeuwen der christelijke tijdrekening, Rotterdam 1830-1832 6 dln. 8o.; Reliquien of uitgel. plaatsen uit de Vaders. leer d. Kerk, 's Hage 1834 8o.; Leer der R.K. kerk, over de vereering der Heiligen, der Overblijfsels, der Beelden, Leiden 1827 8o.; Chateaubriand, de Martelaren, of zegepraal v.d. Christel. godsdienst, Leyden 1823 3 dn.; Sibthorps, Antwoord op de vraag: Waarom zijt gij katholyk geworden 2 dn. Amst. 1842 en nader antwoord; H.J. Schmitts, de Grieksch-Russ. kerk, of Beschrijv. der leer, plegtigheid, inrigting, scheuring desz., 's Bosch 1829 8o. Ook gaf hij in het licht het door hem verbeterd en ver- {==985==} {>>pagina-aanduiding<<} meerderd Zondagsblad voor de Roomsch-katholyken 2e dr. gr. 8o. Rotterdam 1828. Zie de Voorrede v.d. Catalogus; van Doorninck, Anon. en Pseud., no. 2897. [Frans van Steenwyk] STEENWYK (Frans van), in zijn tijd een der beroemdste dichters, in 1705 geboren, vriend en kweekeling van Feitama, die hem, bij uitersten wil, f 40.000 vermaakte. Ook hij was als deze genoegzaam door het lot begunstigd om zich uitsluitend aan de poëzy te kunnen toewijden, zoodat zijn leven geene bijzondere lotgevallen behelst, maar effen en kalm daarheen vlood, gelijk zijne gedichten. Hij overleed in hoogen ouderdom den 26 April 1788. Hij gai in het licht: Gideon; in zes zangen. Amst. 1748 8o. Klaudius Civilis. Amst. 1774 4o. Andronicus, trsp. gev. n.h. Fr. van De Campestron. Amst. 1741. Beleazar, trsp. Ald. 1742. Thomas Koelikan, of de verovering van het Mogolsche rijk; trsp. Ald. 1745 ook op blaauw pap. Ada Gravin van Holland en Zeeland, trsp. Ald. 1754, 1765. Beon koning van Egypte, trsp. Ald. 1768. Leonidas, trsp. Ald. 1788. De losse Gedichten in andere geschriften van Frans van Steenwyk zijn in 1789 door Uylenbroek uitgegeven. Zie Siegenbeek, Gesch. d. Ned. Letterk., bl. 265; van Kampen, Bekn. Gesch. der Ned. Letterk. en Wetens., D. II. bl. 102, 120; de Vries: Gesch. d. Ned. Dichtk., D. II. bl. 172; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 329; Bowring, Aanmerk. over de Nederl. Letterk; mr. H. Lulofs, Toelicht, bl. 53; Hubert, Chron. Lijst; De Rhopsodist, D. IV. bl. 425, D. V. bl. 65; P.J. Uylenbroek, Bericht voor Leonides; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. I. bl. 256, 198, D. III. bl. 88, 120. [Hendrik de Vos van Steenwijk] STEENWIJK 1) (Hendrik de Vos van), uit een edel geslacht in Drenthe dat reeds in de 13e eeuw voorkomt, zoon van Coenraad of Coert de Vos van Steenwijk, Drost van Drenthe 1536-1538 en Johanna van Isselmuden, {==986==} {>>pagina-aanduiding<<} was Drost van Drenthe en teekende de Unie van Utrecht 1580. Hij huwde Machtild Mulert, bij wien hij tien kinderen verwekte. Hij overleed in 1598. Zie Geslachtlijst dier familie in het in de noot aangehaalde werk van Magnin over dit geslacht. Zie het ook aangehaald werk van v. Doorninck over de vermaagschapping van de geslachten de Vos van Steenwijk en van Putten; Leeskabinet voor 1842 no. 0 bl. 185 en volgenden, doch vergelijk Magnin. [Hendrik de Vos van Steenwijk] STEENWIJK tot Ansen en Glinthuis (Hendrik de vos van), zoon van Reinolt en Agnes van Ripperda, in 1634 geboren, was rentmeester der domeinen en gedeputeerde staat van Drenthe. Hij huwde Helena Haghen, bij wie hij twee kinderen verwekte, en overleed in 1663. Zie Geslachtlijst. [Reint de Vos van Steenwijk] STEENWIJK van den Havixhorst en Nijerwal (Reint de vos van), zoon van Johan, gedeputeerde staat van Drenthe en Wilhelmina van Waldenburgen, werd in 1679 geboren en was luitenant-kolonel. Hij huwde Margaretha Sloet tot Nyerwal, Douairière van Haersolte tot Tautenburg. Hij liet een zocn na. Zie Geslachtlijst. [Jan Arent Godert de Vos van Steenwijk] STEENWIJK van den Havixhorst, Nyerwal, Hoogenhof, Oldenhof, Noordwelle, Zuidwelle en Serooskerke (Jan Arent Godert de vos van), zoon van Jan Arent en Susanna van Tuyll van Serooskerke, den 30 Nov. 1713 geboren, was landdrost van Vollenhoven en Kuinre en gecommitteerde ter vergadering van H.H.M. Hij Huwde Geertruid Agnes van Isselmuden tot de Rollencate en overleed 17 Junij 1779. Zie Geslachtlijst. [Jan Arend de Vos van Steenwijk] STEENWIJK tot Nijerwal en den Oldenhof (Jan Arend de vos van), zoon van den vorige, werd den 26 Maart 1746 geboren, was coadjutor der Duitsche orde, balye van Utrecht, {==987==} {>>pagina-aanduiding<<} lid van den admiraliteitsraad, van de staten-generaal en van de generaliteits rekenkamer, thesaurier generaal der Bataafsche republiek, staatsraad en landdrost van Gelderland. Hij huwde Coenradine Wilhelmine van Isselmuden tot Paaslo en Zwollingerkamp. Hij overleed in 1813, zij den 12 Nov. 1818. Zie Geslachtlijst. [Godert Willem de Vos van Steenwijk] STEENWIJK van den Havixhorst (Godert Willem de Vos van), broeder van den vorige, den 17 Oct. 1747 geboren, was luitenant-kolonel der garde te paard, land-kommandeur der Duitsche orde Balye van Utrecht, huwde 20 Maart 1798 Andrea van Holthe en overleed 20 Dec. 1830, 5 kinderen nalatende. Zie Geslachtlijst. [Carel de Vos van Steenwijk] STEENWIJK uit den Hoogenhof (Carel de Vos van), broeder van den vorige, den 11 Maart 1759 geboren, was lid van het wetgevend ligchaam, ambassadeur van de Bataafsche republiek in Frankrijk, lid van het Fransche corps législatief, lid van gedeputeerde staten van Overijssel en later van de eerste kamer der staten-generaal. Hij huwde Sophia Cornelia Huyghens en liet 3 kinderen na. Hij overleed den 2 Januarij 1830. Zie Geslachtlijst. [Pieter Steevens of Stevens] STEEVENS of STEVENS (Pieter) de Oude, volgens Immerzeel in 1550 te Mechelen, doch volgens Nagler en Brijan in 1648 geboren. Hij hield zich in 1600 te Praag als hofschilder van den keizer op, en vestigde zich waarschijnlijk na dien tijd weder te Mechelen. Hij was een goed teekenaar en bekwaam landschap- en historieschilder. Zijn portret vindt men bij de Jongh. Zie van Mander; Immerzeel; Kramm. [Cornelis Steffelaar] STEFFELAAR (Cornelis) werd den 3 Maart 1797 te Amsterdam geboren en oefende aldaar het voorvaderlijk bedrijf van meester schilder en glazenmaker uit. Door J. Kobell onderwezen, bekwaamde hij zich in het schilderen van landschappen en beoefende tevens de etskunst. Hij deed verschillende studiereizen door Duitschland en België en was lid der koninklijke akademie te Amsterdam. A.J. Eymer en W. Verschuur behoorden tot zijne leerlingen. Hij was gehuwd met mej. Schade van Westrum en overleed den 28 Maart 1861 te Haarlem. Zie Immerzeel; Kramm. [Cort Steffenz] STEFFENZ (Cort), een landman te Naaldwijk van goed leven en wandel, liet in zijn huis bijeenkomsten toe van die der nieuwe religie, tot onderlinge oefening in Gods woord, {==988==} {>>pagina-aanduiding<<} ook huisvestte hij een predikant, liet kinders in zijn huis doopen enz. Hierop werd hij gevangen genomen, naar 's Hage gevoerd, en na aldaar bijna een jaar gevangen gezeten te hebben, den 21 December 1568 onthoofd. Hij schreef uit zijne gevangenis brieven aan zijne huisvrouw en kinderen. Zie Hist. d. Martel., bl. 441, 445; de Swaef, Geestelijcke Queckerye, bl. 207, 208. [J. van Stegeren] STEGEREN (J. van). Van dezen bestaat goed geordonneerd teekenwerk tevens door hem geëtst met de graveernaald en de burm opgesneden, zooals de titel der Heilige Gezangen, gedicht door Willem Sluiter enz. Deventer 1661 4o. Zie Kramm. [H. Stegnerus] STEGNERUS (H.) schreef: De viermanige zedige verdediging der zedige voorspraak voor de rechtzinnige waarheid van Do. W. Schortinghuys, Innigste Christendom, door de bekende Embder Predikanten onlangs uitgegeven, kortelijk beantwoord. Gron. 1747 8o. Zie Abcoude, Tweede Aanh., bl. 144. [G.W. Stein] STEIN (G.W.) schreef: Korte beschrijving van eene borst- of zogpomp, met aanwijzing van deszelfs voordeelig gebruik bij zwangere vrouwen en kraamvrouwen. Utrecht 1775 8o. Zie Arrenberg, bl. 491. [Frans van der Stein] STEIN (Frans van der). Zie STEEN (Frans van der). [M.L. van Stein Callenfels] STEIN CALLENFELS (M.L. van) schreef eene Dissertatie ad statutorum Urbis Slusae Flandrorum rubricam XVIII, de patria potestate in liberos cet. Traj. ad Rhen. 1779 4o. Zie Cat. d. Maats. v. Nederl. Letterk., D. II. bl. 144. [Johannes Steinberge] STEINBERGE (Johannes), den 13 Januarij 1592 te Görlitz, in Boven-Lausitz geboren, ontving zijne opleiding aan de Latijnsche scholen zijner vaderstad en aan de academiën te Wittenberg, Jena en Heidelberg. Na volbragte studiën vergezelde hij als Mentor, twee Moravische edelen, Johannes en Bartholomeus Zerotini, naar verschillende landen en hoogescholen. Een jaar lang vertoefde hij met hen te Breslau, bezocht met hen vervolgens Heidelberg, Straatsburg en Bazel, waar hij inmiddels (1621) in de regten promoveerde. Van hier naar Genève vertrokken, werden door den noodlottigen slag aan den witten berg hunne reisplannen verijdeld; de gebroeders Zerotini vatten, als kolonels, onder Gustaaf Adolf, de wapenen op. Steinbergen volgden hen aanvankelijk, ook bood Bernard van Saxen-Weimar hem o.a. de betrekking van auditeur-generaal aan. Hij gevoelde zich echter op den {==989==} {>>pagina-aanduiding<<} duur niet door Bellona aangetrokken en week naar Genève. Zoodra hadden de Zweedsche wapenen voor een oogenblik in den Paltz gezegevierd of de ‘Landesverweser’ Philipp Lodewijk, riep Steinberge in 1634 als hofraad uit zijn Pathmos terug. Wel werd dit uitzigt door den slag bij Nordlingen verijdeld, maar weldra ondervond Steinberge eene vergoeding door zijne benoeming tot hoogleeraar in de regten te Genève. In 1636 wees hij de aanbieding van Deventer van de hand, doch hij aanvaardde in 1638 het hoogleeraarambt in de regten te Groningen. Vruchteloos boden hem curatoren der Geldersche hoogeschool in 1645 een leerstoel aan. Hij overleed den 23 October 1653, bij Catharina de Bary twee kinderen nalatende, Johannes Melchior die volgt en Carel die in de regten promoveerde. Behalve de regtsgeleerdheid beoefende hij ook de dichtkunst. Zijne schriften worden opgenoemd in de Effigies et vitae p. 128. Zie zijn Progr. funeb; M. Schoockii, Joh. Steinbergius funeb. orat. propositus, Gron. 1653; Gedenkb. v. Groningen, bl. 24; Freherus, Theatr. Ver. erud., T. II. p. 1133; Vriemoet, Ath. Fris., p. 501. [Johannes Melchior Steinberge] STEINBERGE (Johannes Melchior), zoon van den vorige, in 1620 te Groningen geboren, ontving zijne opleiding aldaar. In de Oostersche talen was Jacobus Alting, in de godgeleerdheid vooral Maresius zijn leermeester. In 1652 werd hij tot hoogleeraar en predikant te Genève beroepen, van daar vertrok hij vervolgens naar Herborn in dezelfde betrekking en in 1669 als zoodanig naar Franeker, waar hij den 25 November 1670 overleed. Hij huwde Sophia Post, die hem één zoon schonk, Henricus Augustus, die aan vele vorstelijke hoven het leeraarsambt heeft bekleed. Hij schreef: Disputationes academicae. Notae hist. et theologicae ad Decretum supr. Curiae Parleamenti Galliarum, de Infallibilitate Papae Romani. Herbornae 1664 4o. Controversiae et Assertiones ex universa Theologia etc. Pars I de Theologia in genere, Scriptura et de Deo. Herbornae 1667 4o. Anatome Papismi, foeditatem et nuditatem eius renudans et refutans Ibid. 1668 4o. Zie Vriemoet Athen. Fris., p. 501, N. Arnoldus, Orat. fun.; Glasius, Godgel. Nederl.; Heringa, Naaml. [Abraham Steindam] STEINDAM (Abraham), omstreeks 1640 te Hallum bij Leeuwarden geboren. In 1657 bezocht hij de hoogeschool te Franeker, vervolgens die te Groningen. In 1662 werd hij proponent, doch nimmer predikant. Daarentegen is hij, moge- {==990==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk op voorspraak van A.P. van Jongstal, curator der Friesche hoogeschool, wiens zoon hij onderwezen had, tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aan deze benoemd. In hetzelfde jaar (1664) had hij de doctorale waardigheid in de philosophie verkregen, na het houden eener Disputatio en in 1669 verwierf hij die ook in de godgeleerdheid, na eerst eene Dissertatio de cognitione Dei verdedigd te hebben. Hij overleed den 8 Februarij 1672 in den ouderdom van 33 jaren. Zijn ambtgenoot Johannes Wubbena hield een lijkrede op hem. Hij liet bij zijne huisvrouw Fedtje Mensenburg 2 kinderen na. Hij gaf in het licht: Tractatus scholasticus de causa in genere et de causa efficiente in specie. Franeq. 1668 12o. Vid. Abr. Wielingii in obitum Marg. Steendam an. 1737 mortuae; Vriemoet, Ath. Fris. p. 486; R. Neuhusii, Cent. VI Ep. 60; Bijlage der Proced. tegen P. Latané. Leeuw. 1754 fol. [Mr. Lodewijk Adolph Schröder Steinmetz] STEINMETZ (Mr. Lodewijk Adolph Schröder) den 18 Junij 1808 te Groningen geboren, werd den 3 Julij 1830 doctor in de letteren en de beide regten, praeceptor aan de Latijnsche school zijner geboortestad, nam in 1830 vrijwillig de wapenen op ter verdediging des vaderlands en overleed te Groningen den 12 November 1837. Hij maakte zich als schrijver bekend door een verhandeling betrekkelijk den bewijsgrond van Gods bestaan, bekroond bij het Stolpiaansch-legaat en door een handboek over de Algemeene grondbeginselen der Aardrijkskunde. Zie Konst- en Letterb. 1837, D. II. bl. 337, 387; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Nicolaas Willem Schröder Steinmetz] STEINMETZ (Nicolaas Willem Schröder). Zie SCHRODER STEINMETZ (Nicolaas Willem). [H. Schuurman Stekhoven] STEKHOVEN (H. SCHUURMAN). Zie SCHUURMAN STEKHOVEN (H.) [Diderik Stekke of Stecke] STEKKE of STECKE (Diderik) had reeds 47 jaren gediend toen men hem in 1672 het bevel over Deventer, toen deze stad door den keurvorst van Keulen en den bisschop van Munster werd belegerd, opdroeg. In weerwil van een aanzienlijken voorraad krijgsbehoeften en een genoegzame bezetting, gaf hij de stad aan den vijand over. Later werd hij over zijn gedrag voor den regter geroepen doch vrijgesproken. Zie Valckenier, Verw. Europa, bl. 561, 562; Deventer door den Keurvorsten van Keulen en den Bisschop van Munster ingenomen en bezet, 1672-1674 in Overijs. Alm. 1842, bl. 90; Drentsche volksalm. 18; Nav., D. VIII, p. 201, 305. [Adriaan van der Stel] STEL (Adriaan van der), zoon van Simon van der Stel, vroedschap der stad Dordrecht, werd aldaar geboren, {==991==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam in 1623 met het jagt de Star als onder adsistent en kuiper à f 10 per maand in Indië aan, werd bevorderd tot adsistent, den 28 Maart 1624 a f 18 per maand, vervolgens kommandeur van Mauritius. Van daar ging hij naar Ceylon, waar hij, volgens Valentijn, door de Cingalezen, bij zeker ongelukkig voorval omsingeld en onthoofd werd. Dit gebeurde den 19 Mei 1645 in den oorlog tegen Raja Senga. Zijn hoofd werd op een staak gezet en in triomf rondgedragen, vervolgens in een zijden doek aan den landvoogd van Ceylon, toen Maetsuyker, gezonden. [Mr. Simon van der Stel] STEL (mr. Simon van der), zoon van den vorige, en van diens bijzit Monica da Costa, werd in 1639 te Amsterdam geboren, volgde zijn vader naar Ceylon en werd raad extraordinair van Ned. Indië en gouverneur van de Kaap de Goede Hoop. Hij heeft veel toegebragt tot verbetering en verfraaijng van 's lands gronden in Afrika, was stichter van het dorp Stellenbosch en Drakestein; doch werd, gelijk meer zijner voorgangers in zijne verdiensten miskend. Hij huwde Jacoba Six Willemsdr. en Cathalina Hinlopen, waarbij 6 kinderen onder welken Willem Adriaan van de Stel, Heer van Oud- en Nieuw-Vossemeer, schepen der stad Amsterdam, ook buitengewoon raad van Nederl. Indië en gouverneur van de Kaap de Goede Hoop, gehuwd met Maria de Hase, gestorven 1 Julij 1723, 5 kinderen nalatende en Adriaan van der Stel, buitengewoon raad van Nederl. Indië en gouverneur van Amboina en omliggende eilanden, gehuwd met Hillegonda Cranendonk, waarbij 3 kinderen. Zie Hedendaagsche Historie of Tegenw. staat van Afrika (Amst. 1763) bl. 710-713; Het ontroerd Holland, of kort verhaal van de voornaamste onlusten, oproeren en oneenigheden, die in de vereenigde Nederlanden in vorige tijden, en allerbijzonderst in deze laatste jaren (1748) zijn voorgevallen bl. 192-217; Ferwerda, Adelijk wapenboek; van Kampen, de Nederl. buiten Europa; Potter, Retzen door een groot gedeelte van Zuid-Holland, gedaan in 1807 en 1808; Kolber, Beschrijv. o.d. Kaap de Goede Hoop, bl. III; Valentijn, O. en N. Oost-Indië, D. V; De Jong, Reis naar de Kaap de Goede Hoop,; Nav, D. IV. bl. 320, D. V. bl. 122; Bybl. 1855 bl. LXXXIII, D. VI. bl. 9, 158, 283, 339. [A. van der Stel] STEL (A. van der) teekende voorwerpen der natuurlijke historie in het werk: Poissons, Ecrèvisses et Crabes, autour des îles Moluques et sur les côtes des Terres Australes, peints d'apres nature sur les originauz de B. Coyet et A. van der Stel, publiés par L. Renard, avec préface de A. Vormaer. Amst. 1754 fol. Zie Kramm. [Juffrouw van der Stel] STEL (Juffrouw van der), actrice en danseuse, in het midden {==992==} {>>pagina-aanduiding<<} der 18e eeuw te Amsterdam geboren. Zij ontving onderwijs van een beroemd balletmeester in het dansen en van eene actrice in de tooneelspeelkunst. Zij had reeds op het Amsterdamsch tooneel uitgemunt, toen zij en hare ouders, na den brand van den schouwburg, in diepe armoede gedompeld, het toen juist opgerichte Rotterdamsche tooneel betrad. Toen dit te niet was geraakt sloot zij zich aan een reizende troep aan, bezocht daarmede 's Hage en Leiden en kwam daarna te Rotterdam terug. Zie Het leven der eerste actrice en voorname danseuse Juff. v.d.S. in 't Galante leven der Amsterdamsche en Rotterdamsche actrices; Nav., D. XVI bl. 306, D. XVII. bl. 48. [François Stella] STELLA (François), zoon van den schilder Johannes Stella, in 1563 te Mechelen geboren. In 1576 ging hij met den bouwmeester Etienne Martel Ange, die later jezuit werd, naar Rome, waar hij zijne studiën volbragt. Later zette hij zich te Lijon neêr. Hij liet 2 zonen na, Francois en Jacques, welke laatste in Frankrijk grooten roem verwierf. [Joh. Stella] STELLA (Joh.) schreef: Het geloof tot zijn waare beginsel 12o. Predicatie over de tien plagen van Aegypten 12o. Zie Abcoude, Naamr., bl. 346. [D. Stella] STELLA (D.) schreef: Versmading der Weereldsche IJdelheden. Amst. 1712 3 dn. 8o. m. pl. Wonderen van Gods liefde. Amst. 1700 12o. Zie Abcoude, Naamr., bl. 346. [Aucke of Augustus Stellingwerf] STELLINGWERF (Aucke of Augustus), dapper zeeheld, onderscheidde zich als kapitein in de Noordsche oorlogen van 1658-1659, werd door de staten van Friesland in 1665 tot luitenant-admiraal over hunne scheepsmagt aangesteld, onderscheidde zich in den tweeden Engelschen oorlog 1665-1667 en sneuvelde in den noodlottigen zeeslag van 14 Junij 1665. Dullaert vervaardigde een grafschrift op hem en J. de Decker een bijschrift onder zijne groote afbeelding. Zie Wagenaar, V.H.D. III. bl. 147; Bilderdijk, G. de V, D. IX. bl. 152; Brandt, Lev. v.d. Ruyter, bl, 200, 204; J.C. de Jonge, Gesch. v.h. Nederl. Zeew., D. IIb. bl. 105, 176, 189, 190; Nav., D. IV. bl. 229; D. V. bl. 78; D. VI. bl. 136, 322; D. VII. bl. 79; Eekhoff, B. Gesch. van Friesland, bl. 253, 469. [Frederik Stellingwerff] STELLINGWERFF (Frederik), te Bolsward, is schrijver van het Politycq Discours nopende den staet van Frieslandt enz. Franeker 1617 4o. Zie Eekhoff, Sted. Bibl. van Leeuw., bl. 288. {==993==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. Stellingwerf] STELLINGWERF (J.) bloeide in het laatst der 17e en begin der 18e eeuw. Hij vervaardigde honderden teekeningen voor den Atlas der vereenigde Nederlanden van mr. B. Bronë van Nidek, na diens overlijden in 1741 voor f 5000 aan Willem Hengskens verkocht. Hij teekende ook voor den oudheidkundige A. Schoemaker, en huwde waarschijnlijk eene dochter van Arnold Houbraken. Zie Immerzeel; Kramm. [Nikolaas Stellingwerf] STELLINGWERF (Nikolaas), pensionaris van Medemblik, verzocht als zoodanig aan Willem II, namens deze stad, om bij de vermaarde bezending in 1650 zich niet derwaarts te begeven. Ook wil men dat hij in de vergadering van Holland over het stuk der afdanking eene taal voerde, die te vrij klonk voor vorsten ooren. Geen wonder dat ook hij op 30 Julij 1650 met 5 andere heeren gevangen genomen en naar Loevestein gevoerd werd. Ook hij werd den 13 Augustus ontslagen op voorwaarde van buiten bewind te blijven. Na den dood van Willem II verscheen hij, in zijne ambten hersteld, wederom ter dagvaard. Hij alleen verzette zich tegen die geldverspilling, toen in 1660 een aanzienlijke schat werd gevraagd, om Karel II bij zijne herstelling als koning van Engeland, namens den staat, te onthalen. ‘Het geld, zeide hij, kon veel beter aan kruid, lood en oorlogsschepen besteed worden. Zie Wagenaar, V.H., D. XII. bl. 90, 92, 109, 127, 194; Verv. der Historie van Enkhuizen door S. Centen, bl. 130; Abbing, Gesch. der stad Hoorn, bl. 43; van Wijn, Nab., D. II. bl. 169, 460, Aitzema, Saken van Staat en Oorlog; Scheltema, Staatk. Ned.; Kronyk van het Hist. Genoots. (5e jaarg.) 1849. bl. 309 en vgl. en 9e Jaarg. (1853) bl. 340; W.J.C. van Hasselt, de Loevenst. Gevangenschap (1650) in Gids, Jaarg. 1845; Nav. D. III. bl. 318, D. IV. 251. [Gerard Stempelius] STEMPELIUS (Gerard), in de 15e eeuw te Gouda (volgens Sweertius te Gend) geboren, was in 1466 schepen en raad aldaar en werd later tot wethouder ingekozen. Hij behoorde tot de voornaamste wiskundigen van zijn tijd, vond een hemelglobe van een nieuw maaksel uit en een gemakkelijker middel om de sterren te meten. Hierover schreef hij een werk, getiteld: Antrolabii fabrica tam universalis quam particularis stellati Amst. 1619. Zie Foppens, Bibl. Belg., S. I. p. 361; Val. Andreas, Bibl. Belg, p 284; Walvis, Beschrijv. van Gouda, D. I. bl. 226; Kramm. [D.G. Stempelius] STEMPELIUS (D.G.), graveur, bloeide omstreeks 1580, Mogelijk was hij de zoon van den vorige. Hij werd ten minste in Gouda geboren, was kanunnik in het St. Joris Stift, Domvicaris te Keulen en tevens keurvorstelijk mathematieus {==994==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gaf in 1587 een geographisch werk Itinerarium Belgicum, en omtrent denzelfden tijd Geographica descriptio territorii et dominii Kerpensis et Lommerschum. Men betwijfelt of hij zelf wel gegraveerd heeft, 't geen bevestigd wordt door dien Jan Sadeler, te Keulen komende, een Ecce homo voor hem graveerde. Zie Kramm. [Leonard Henry Stennekes] STENNEKES (Leonard Henry), kolonel en directeur der artillerie in Ned. Indië, overleden den 18den Junij 1847 op reize naar Nederland. Hij was in 1831 ridder der Militaire Willemsorde wegens den Javaschen oorlog. Vroeger had hij zich reeds verdienstelijk gemaakt bij eene expeditie naar Borneo, onder den luitenant-kolonel de Stuers. In Jannarij 1823 trok hij daar met eene afdeeling op tegen de Chinezen van Taijkong, die zich versterkt hadden te Loemar en Lara. De uitslag daarvan was voordeelig voor onze troepen. Part. berigt. [Peter Stent] STENT (Peter) rigtte in 1640 te Londen eene drukkerij op en graveerde, schoon middelmatige, portretten. Zie Kramm. [van Sterbeek] STERBEEK (van) schreef: Regeering der uytheemsche Boomen. Amst. 1712 4o. Tooneel der Campernoelen. Amst. 1675 4o. Zie Abcoude, Naamr., bl. 347. [Augustus Sterk] STERK (Augustus), in 1748 te Haarlem geboren, studeerde te Halle en te Leipzig en werd, tot het predikambt bevorderd, een der voortreffelijkste leeraars bij de Evangelisch-Lutherschen van zijn tijd. Hij is predikant geweest te Beverwijk (1769), te Leeuwarden (1773), te 's Hage (1780) en te Amsterdam (1783). In 1802 werd hij emeritus en leefde nog in 1815. Hij vertaalde het Mozaisch regt van Michaelis, 7 dn. 1772; Heumans verklaaring van het N.T. 10 d.; Sturms, Handwoordenboek van het N.T. 1782. Voorts schreef hij: Leerredenen over verschillende onderwerpen. 1779, 1783. Leerreede over Ps. 165, vs. 1-4 op den tweehonderd vijftigsten verjaardag der overlevering van de Augsburgsche Geloofsbelijdenis 1780. Weekblad voor Neerlands Jongelingschap van 1783-1786. Leerredenen over verschillende onderwerpen, 1786 2 dn. Toetse der aanmerkingen van I.M. Boom op zijne predikaatsie over de bewijzen voor de leer der H. Drieeenigheid. 1787. Predikaatsien over den valschen ijver in den Godsdienst 1791. Het belang der Maatschappij in het beteugelen van den kindermoord en bescheidene beantwoording aan P. Camper. {==995==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Bijdr. van Schultz Jacobi en Nieuwenhuis, D. V. bl. 221, VII. bl. 131; Domela, Nieuwenhuis, Gesch. d. Ev. Luth. kerk te Amsterdam; Glasius, Godgel. Nederl.; Verwoert; Eekhoff, Cat. der stedel. Bibl. van Leeuw., bl. 20, 215, 225. [Jacob Willem Elink Sterk] STERK (Jacob Willem Elink), zoon van Augustus Elink Sterk en Anna Wilhelmina Holstijn, werd den 7 Maart 1806 te Amsterdam geboren, ontving het eerste onderwijs op de school van 't Nut van 't Algemeen en vervolgens op het gymnasium te 's Hage, onder den rector Kappeyne van Coppello. Na te Leiden gestudeerd te hebben, werd hij tot praeceptor der Latijnsche school te Middelburg benoemd (1828) en verkreeg daarop de doctorale waardigheid, na het verdedigen eener Dissertatio de Labdacidarum familia. Na voor de betrekking als hoogleeraar aan de Kaap de Goede Hoop bedankt te hebben, werd hij in 1833 rector te Gorinchem en in 1843 te Arnhem, waar hij den 20 December 1856 overleed. Hij was gehuwd met B.W. Cappelhoff, uit welk huwelijk 3 kinderen zijn gesproten. Hij was een streng beoefenaar der wetenschappen en beoefende ook de schilderkunst. Ook was hij een grondig kenner en voorstander der muziek, blijkens zijne Feestrede bij de viering van het dertienjarig bestaan van het Muzyk-genootschap te Gornichem den 6 Mei 1841. Voorts schreef hij: Over den schrik en het medelijden in het Grieksche treurspel Middelb. 1838. Prolusio scholastica habita d. VI Oct. 1835, met het motto: Doctrina sed vim promovet insitam in Symbolae Lilerariae (1831). De Gymnasiis suo pretio aestimandis. Ald. (1839). Grammatica Zelemata, de Parapleromaticis. Ald. 1845-1846. Over de Geschiedenis der Bewaarscholen. Ontwerp van wet voor 't lager onderwijs. Op zijn grafstede te Arnhem leest men: obiit MDCCCLVI Praestantissimo viro Jaer. Guil. Elink Sterk Arnhemensis Gymnasii Rectori Grati discipuli Elink Sterk was lid van verschillende geleerde genootschappen en ridder der orde vhn den Nederl. Leeuw. Zijn leven, door dr. P.H. Tydeman geschetst, vindt men onder de biografien door de Maats. v. Ned. Letterk. uitgegeven in 1857. [Anna 's Gravesande, geboren van der Aarde Sterke] STERKE (Anna 's Gravesande, geboren van der Aarde) te Delft, dichtte in het laatst der vorige eeuw. Men vindt van hare poëzy in de Poëlische Mengelstoffen van het Genoots. Kunstliefde spaart geen vlijt. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Wb. {==996==} {>>pagina-aanduiding<<} [Joannes Sterke] STERKE (Joannes), te Kampen geboren, promoveerde d. 18 Januarij 1772 te Harderwijk, werd achtereen volgende rector te Sneek, Brielle en Deventer, en had tevens den rang van buitengewoon hoogleeraar. Zie J Verburg, Or. rect. Dav. in Ann. Ac. Gron. 1818-1819 p. 36; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges., D. II. bl 525, 526. [Suffridus Rudolphus Sterkenburg] STERKENBURG (Suffridus Rudolphus), geboren te Bolsward, schreef: Genealogia Nobilium Frisiae. Zie Hamconii Frisia, p. 82; Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 821; Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 1007. [Jacobus Johannes Uytwerf Sterling] STERLING (Jacobus Johannes Uytwerf), zoon van Johannes Uytwerf Sterling, lid der regtbank te Dordrecht en Adriana Jacoba Swemer, werd den 4 Augus-1790 aldaar geboren. Hij ontving het eerste onderwijs in zijne geboortestad en werd verder aan de Doorluchtige Hoogeschool te Amsterdam onder Cras en Kemper voor de regten opgeleid. Den 27 Mei 1809 verdedigde hij te Leiden zijne regtsgeleerde verhandeling de Furtis. In het laatst van dat jaar trad hij te Amsterdam als lid der balie op, van welke hij het sieraad was en bleef tot 1821, wanneer hij na 3 jaren de betrekking van plaatsvervangend regter te hebben waargenomen, tot regter in de regtbank van eersten aanleg te Amsterdam werd benoemd. In 1826 trad hij bij dezelfde regtbank, als regter van instructie op. Tot officier van justitie bij de crimineele regtbank te Amsterdam werd hij aangesteld op den 16 Mei 1838 en op den 15 December 1841 tot procureur-generaal. Overigens bekleedde hij de betrekking van lid der tweede kamer der staten-Generaal, lid der provinciale staten van Noord-Holland, lid van den raad der stad Amsterdam, curator van het athenaeum, hoofdbestuurder der maatschappij tot Nut van 't Algemeen, commissaris der Nederlandsche rijnspoorweg-maatschappij, medebestuurder der tusschenscholen, curator der stads-armenscholen, lid der plaatselijke schoolcommissie, hoofdbestuurder en later buitengewoon hoofdbestuurder van het genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, lid der commissie van weldadigheid, lid der commissie van toezigt over den hortus botanicus plaatsvervangend voorzitter der commissie van administratie der gevangenissen te Amsterdam, en in 1834 benoemde hem de koning tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw en tot zijn plaatsvervangenden commissaris bij de Nederlandsche handelmaatschappij. Ook was hij lid van verschillende geleerde genootschappen. Hij overleed den 15 Mei 1853, bij M.J. Ameshoff een zoon en eene dochter nalatende. Behalve de door hem in de tweede kamer der staten-generaal gedane voordragten en gehoudene redevoeringen, en de verzameling van vonnissen in zaken van koophandel, door hem in {==997==} {>>pagina-aanduiding<<} vier stukjes 1826-1829 in het licht gegeven; gaf hij in het licht twee redevoeringen, door hem in 1829 en 1833 als voorzitter der algemeene vergadering der maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitgesproken, van welke de eerste ten onderwerp had, over den invloed van het vervullen der burgerlijke pligten op de bijzondere en algemeene welvaart, terwijl hij in de tweede handelde over het behouden en aankweeken van den tegenwoordigen volksgeest. Ook gaf hij in de Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving van mr. C.A. den Tex en mr. J. van Hall D. I, II en IV. Verhandeling over de behoedmiddelen in geval van scheiding van goederen. Over het dragen van de schade, uit valsche of vervalschte wisselbrieven ontstaande (uit het Latijn van mr. J. Bondt). Beschouwingen over de wet van 18 April 1821 op de zamenstelling der regterlijke magt en het beleidt der justitie, vergeleken met het ontwerp, in de zitting van de tweede kamer der Staten-Generaal van 20 Februarij 1829 voorgesteld. Ook had hij aandeel in den gemeenschappelijken arbeid van mr. F.A. van Hall, en hem zelven, in zich bevattende Aanmerkingen op de ontwerp van het wetboek van strafvordering voor het koningrijk der Nederlanden. Zijn leven is geschetst door M.C. van Hall en komt voor in de biographiën door de Maats. v. Letterk. uitgegeven 1853. [Jan van Sterlingh] STERLINGH (Jan van) schreef: Het zondige Nederland, zugtende onder de slaande hand des Heeren thans rustende op het rundvee, in rijm. Leyden 1745 8o. Zie Abcoude, Tweede Aanh, bl. 144. [J.v. Sterlingh] STERLINGH (J.v.), dichter uit het midden der 18e eeuw. Men vindt van zijne poëzy in het Eerste vervolg der gedichten voor en tegen W. van Haren. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [P. Sterlincx] STERLINCX (P.) is schrijver van Eene corte waerachtighe beschrijvinghe van alle Geschiedenissen, Aenslaghen, schermutsingen enae schieten voor de vrome stadt Haerlem tot den 12 Sept. 1573. Delft 1574 4o. Zie v. Doorninck, Anon. en Pseud., no. 617. [Jacobus Stermont] STERMONT (Jacobus), Theol. dr., predikant te Leiderdorp (1632), Rotterdam (1641), 's Gravenhage (1649), overleed 26 Oct. 1663. Hij was een ijverig aanhanger van het huis van Oranje. Zeer hinderde hem dan ook de nieuwe staatsinrigting, na den dood van Willem II, die minder gunstig voor hetzelve was. Onmogelijk kon hij het stilzwijgen bewa- {==998==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, en verontwaardigd over de ‘ondankbaarheid aan het bloedige zweet en den manhaftige arbeid’ betoond, voer hij in 1656 openlijk van den kansel tegen 's lands staten uit. Voor de staten ontboden, en geene genoegdoening kunnende geven, werd hij eerst door den raadpensionaris Cats ernstig bestraft, en, toen dit niet baatte, in bediening en wedde geschorst. Wagenaar zegt dat men hierin een middel vond om hem bescheidenheid te leeren. Later kwam hij wederom in dienst, want hij werd gecommitteerd tot het nazien der autographen van de bijbelvertaling, en was aan den maaltijd tegenwoordig door Cats aan de Haagsche predikanten gegeven. Hij schreef: Geestelicken olie-hoorn, uytgestort over de blyvende en nieuwaankomende burgherm, en schepenen der stadt Rotterdam, met verclaringe over Psalm 82 vs. 6, 7. Rotterd. 1643. Nodige verdedinge tegen de Pasquille van den vermomden Jacob Warr'mont, in welke voor-ghestelt, verklaart ende meest ugt eygen paepiste-schrijvers bevestigt werden deze drie dingen: 1 dat, na 't gevoelen der Jesuwyten, den paus de onderdanen ontslaen mach van een besworen eed der getrouwigheys, 2 dat de roomsche kerke den paus allerley tijdelijke macht toeschrijft, 3 dat den paus draagt de rechte trecken van den antichrist. Rott. 1644. Lauweren-krans gevlochten voor Wilhelm, prince van Oranje over zijne roembare handelinge, gepleegt ter ruste deser vereen. landschappen 1650. Oogensalve voor de blinde Hollanders, begrepen in seeckere missive van een recht patriot geschr. aen zijnen vrient om hem te doen sien hoe onrechtveerdelijk de Arminianen de actien van sijne hoogheyt bestaen te lasteren 1650. Memorie van seeckere predicatie gedaan door J.J.S. alsmede de remonstrantie daerop gevolcht in 1652. (Er verschenen nog twee drukken in 't zelfde jaar). Gelouterd zilver in verscheidene predicatiën voorgestelt Amst. 1666 4o. Gretleugens. Antw. 1645 4o. Heylig bewaarmiddel voor de gereformeerde kerke. 's Grav. 12o. Troost tegen den doot 4o. Rott. 1648 12o. Over Psalm LXXXII vs. 6 en 7. Wederspreeken van den Jezuyt Waarond in 4o. Toetsteen om te proeven, en verantwoording van den heer R. Manly over de onnozelheid van het danssen 4o. Predicatie over de geboorte van prins Willem II in 4o. Predicatie over de geboorte van prins Willem III in 4o. Melk voor kinderen en vaste spijzen voor de volmaakte, vloeijende uyt een korte en beknopte uytbreidinge van het kort begryp der Chistelijke Religie, getrokken uyt de Heydelbergsche Catechismus. 's Haage 1665, Leyden 1747 8o. {==999==} {>>pagina-aanduiding<<} Den politycken kuyper onzes tijds. 12o. Fonteine der waare wijsheid op 't afsterven van Wilhelm, prince van Oranje. 's Graavenh. 1658. Eenvoudich advys om met de meeste spoet ende de minste schade te gheraken uyt den schadelicken oorloch met Engelant 1652 4o. De misse gevonden in de schriftuere. Zijne fraaije afbeelding, door J. Mijtens geschilderd, en door P. Philippe gegraveerd is in fol. formaat uitgegeven. Zie Wagenaar, Vad. Hist., D. XII. bl. 81; Glasius, Godgel. Nederl.; Rogge, Contrarem. geschrift.; Harderwijk, Rott. Predd., bl. 33; v. Doorninck, Anon. en Pseud., no. 162, 2599, 3323; Abcoude, Naaml.; Maurik; Cats, 82 j. leven; d'Outrein, voorber. v. d Heid. Catech, bl. 38; Koecher, Gesch. v.d. Heidelb. Catech., bl. 329; Nav, D. XI. bl. 368. XII. bl. 46; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Soermans, Kerk. Reg.; Muller, Cat. v. portr. [Dionysius van der Sterre] STERRE (Dionysius van der) werd in het dorp Engelen, in het land van Heusden, geboren, en daarom door Haller ‘medicus anglus’ genoemd. Hij teekende zich med. doctor, oefende eenigen tijd de genees- heel- en verloskunde uit in Holland, doch vertrok naar West-Indië. Hij was een vriend en geestverwant van Bontekoe en liet in 1682 te Leiden drukken: Voorstelling der noodzakelijkheid der keizerlijke snede. Benevens eene verhandeling van de teling en baring en in 1687 eene Verhandeling der genees- en heelkundige praktijken steunende op de ondervinding van verscheidene aanmerkingen. Ook gaf hij Epistolae duae de generatione ex ovo, nec non de monstrorum productione. Amst. 1687 8o. Praktijk der Medicijnen, Sendbrieven. Verhandeling over de teeling der kinderen 12o. In 1688 was hij op het eiland Curaçao en schreef aan Bontekoe een langen brief, niet zonder tooi van verwaande geleerdheid, over het eigenaardige der zeeziekte. Hij overleed in 1691. Zie Titsingh, Diana, bl. 150, 190, 224, 226, 451, 452, 665, 775, 776; Cypria, I. p. 159, 174; Bontekoe, over de tegen, natuurlijke gezwellen; Banga, Gesch. d. Geneesk., bl. 656; Haller-Meth., p. 378, 396, 749, B. Anat., T. I. p. 688; Chir., T. I. p. 451; Abcoude, bl. 204. [Cornelis Pallaas van der Sterre] STERRE (Cornelis Pallaas van der), uit een adelijk geslacht te 's Bosch geboreu, werd lieentiaat in de godgeleerdheid en den 19 Maart 1609 gegradueerd kanunnik. Hij was sedert 1620 penitencier des bisdoms van 's Hertogenbosch, toen hij in 1623 het ambt van aartspriester aanvaardde. Hij overleed den 4 Junij 1640. Zie v. Gils en Coppens, N. Beschrijv. v.h. Bisdom van 's Bosch bl. 4. {==1000==} {>>pagina-aanduiding<<} [Joannes Chrysostomus van der Sterre] STERRE (Joannes Chrysostomus van der), in 1594 te 's Bosch geboren, wordt onder de geschiedschrijvers van zijn tijd genoemd. Bij overleed te Antwerpen den 23 Julij 1652 als abt van St. Michiels abdij aldaar. Zie v. Gils, Meyer Menorieb., bl. 186; Verwoert. [Jan Sterrenberg] STERRENBERG (Jan), een Groningsch schilder, die op eene stoute wijze, plafonds en kamerstukken, goed geordonneerd en geestig van vinding, vervaardigde. Ook schilderde hij portretten o.a. van Leeuwen Willem Graaf, waarnaar Petrus Aeneae eene gravure vervaardigde. Zie J.C. Weyerman; Kramm. [Julius Sterringa] STERRINGA (Julius), van 1685 tot aan zijn overlijden in 1724 predikant te Boornbergum, schreef: Animadversiones philologico-sacrae in Pentateuchum. Leovandiae 1659 4o. Zie Eekhoff, de stedel. Bibl. te Leeuwarden, bl. 204. [Sterringa] STERRINGA ( ) gaf in het licht: Afbeelding der Heerlijkheid Vriesland in haar 30 bijzondere Grietenijen. Leeuw. 1718 fol. [Arnold of Willemsen Steur] STEUR (Arnold of Willemsen) werd omstreeks 1583 te Antwerpen geboren, begaf zich in jeugdigen leeftijd in de orde der Dominikanen en werd door zijn overste als missionaris naar Groningen gezonden. Hier geraakte hij in 1642 in hechtenis. Na zijn ontslag bleef hij tot zijn dood (den 9 Februarij 1669) als missionaris werkzaam in ons vaderland. Hij schreef een klein boekje getiteld: de lelie der maagdelijke kuischheid. Antw. 1629. Zie Paquot, T. II. p. 128; Glasius, Godgel. Nederl. [Gerrit van der Steur] STEUR (Gerrit van der). Van dezen is ons niets bekend dan dat hij kunstschilder te Alkmaar was, en dat hij strandgezigten schilderde. Zie Houbraken, Lev. d. schilders, D. II. bl. 199; Kramm. [Steven van Holland of Stephanus Hollandicus] STEVEN VAN HOLLAND of STEPHANUS HOLLANDICUS, beroemd stempelsnijder uit de 2de helft der 16e eeuw. Hij vervaardigde penningen met de beeldtenissen van Cornelis van Meyerop, Walter van IJler, George, graaf van van Egmond, A. van Blockland enz. Ook vindt men zijn naam op eenige gedenkpenningen van koning Sigismund August van Polen. Hij hield zich eenigen tijd in Engeland op, ten minste men vindt medailles, waarop personen uit dit land zijn afgebeeld. Zie Immerzeel. {==1001==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem Steven] STEVEN (Willem), den 22 November 1796 te Pcebles aan de Tweed, 20 mijlen ten zuiden van Edinburgh geboren, bezocht de hoogeschool van die plaats, verkreeg den 5 April 1823 den graad van mr. in de vrije kunsten en ontving van het kerkbestuur van Schotland in last om in de Schotsche kerk te Rotterdam tot hulp van den hoogbejaarden leeraar dr. Anderson op te treden. Drie jaren later (8 Maart 1829) werd hij tot diens opvolger gekozen en in 1835 sloeg hij een beroep naar de hervormde Engelsche kerk te Amsterdam af. In 1839 werd hij tot house-governor in het George-Herold's hospital, een opvoedings gesticht te Edinburgh benoemd en in 1845 tot predikant der kerk en parochie van Trinity-college in de hoofdstaat. Hij overleed den 2 April 1857 in den ouderdom van 62 jaar. Hij was doctor in de godgeleerdheid, honoris-causa, door de Leidsche hoogeschool benoemd, lid der maats. van Nederl. Letterk.. der society of antiquaries of Scotland en geassocieerde van de Glasgow and Clydesdale-statistical-society. Hij schreef: The history of the Scottish church Rotterdam, benevens de daarachter volgende Notices of the British churches in the Netherlands; en het ten slotte ook daaraan toegevoegde: Brief view of the Dutch Ecclesiastical Establishment-Edinburgh, London and Rotterdam 1833 8o. m. platen. History of the High-school of Edinburgh 1849 kl. 8o. Progressive Geography. Edinb. 1841 8o. Memoir of George Herold, with the history of the hospital foundet by hem in Edinburgh and an accourt of the Heriot foundation schools. Edinburgh 1845 kl. 8o. Zie Kunst- en Letterb. 23 Mei no. 21; Levensschetsen der Maats. v. Ned. Letterk. 1857. [Palamedes Palamedesz Stevens] STEVENS (Palamedes Palamedesz). Zijn vader was een Vlaming, die een kunstenaar was in het vervaardigen van kroezen, koppen en vazen van agaat, jaspis, porphier en andere kostelijke steenen. Hij woonde te Delft, doch zijn zoon werd te Londen geboren terwijl hij zich aan het hof van koning Jacob ophield. Hij ontving echter zijne opvoeding te Delft en bleef daar wonen tot zijn dood. Hij had eigenlijk geen meester en vormde zich alleen door het naschilderen van tafereelen van Jezajas van de Velde, wiens trant hij bleef volgen in het afbeelden van ruitergevecht, kampementen en dergelijke. Zijne zedigheid maakte hem steeds ontevreden over zijne kunstwerken, die echter geen groote verdiensten hadden. Hij overleed te Delft in 1638 in den ouderdom van 31 jaren. Zijn portret door Anthoni van Dijck geschilderd, is door Pontius in koper gebragt. Zie Immerzeel. {==1002==} {>>pagina-aanduiding<<} [Anthonie Palamedesz Stevens] STEVENS (Anthonie Palamedesz), oudere broeder van den vorige, die in het St. Lucas-gild te Delft kwam en in 1673 voor de laatste maal hoofdman van dit gild was. Hij schilderde gezelschapsstukken en wachthuizen, die, ofschoon van mindere gehalte dan dergelijke van Jan Leduc, doch veel fraais, behaaglijks en verdienstelijkr in effect, ordonnantie en schilderingen bezitten. Vroeger was zijn kunst weinig gezocht, doch Immerzeel verkocht en stuk van hem voor f 300. Goede en gave schilderijen komen zeldzaam van hem voor. Zie Immerzeel. [Johannes Stevens] STEVENS (Johannes), een Hollander van geboorte, die zich te Londen vestigde, en aldaar in 1722 overleed. Hij schilderde kleine figuren en landschappen, in den trant van van Diest. Zie Fiorillo, Geschichte der Mahlerey in Grotbrittannien; Kramm. [Joseph Stevens] STEVENS (Joseph), omstreeks 1815 te Brussel geboren, schilderde, volgens Nagler, huisselijke tafereelen. Zie Nagler; Kramm. [Richard Stevens] STEVENS (Richard) schoon een Nederlander van geboorte, beoefende de beeldhouw-, bouw-, schilder- en stempelsnijkunst, ook in gesteente, tijdens koningin Elisabeth, in Engeland. De Graftombe van Thomas Radcliffe, graaf van Sussex, kamerheer der koningin en vijand van haren gunsteling Leycester, in de kerk te Boreham, is zijn hoofdwerk. Zijne schilderijen zijn o.a. in bezit der familie Lumley, o.a. een van John lord Lumley, met het jaar 1590 beteekend. Zijne medailles zijn zeer schoon, doch zeldzaam. Zie Kramm. [Laurens van Steversloot] STEVERSLOOT (Laurens van) in 1672 geboren, was predikant te Altena, Gouda (1713) in Leiden, waar hij in 1736 stierf. Hij beoefende de poëzy en schreef: Onsterfelijke helden op den zeegenwagen van hun geloof. Leyden 1720 2 dn. Mengelstoffen. Leyden 1728 4o. Over Jonas op Rijm. Leyden 1731 4o. De zalige verwagting van Gods kinderen en Kort onderwijs. Hamb. 1704 4o. Nodig onderwijs. Leyden 1729 8o. Jeruzalem en Zion ofte dankdag over de vreede in digt over de woorden van Psalm CXLVII vs. 13 en 14. Uyt. 1697 4o. Zie Brans, Kerk. Reg., bl. 50, 67, Naamlijst van predd. te Leiden; Kobus en de Rivecourt; Witsen Geysbeek, B.A.C. Wb., D. V. bl. 333. {==1003==} {>>pagina-aanduiding<<} [Simon Stevin] STEVIN (Simon), een der uitstekendste geleerden van zijnen tijd, wiens naam met gulden letters in de geschiedboeken der Vereenigde Nederlanden staat aangeteekend, werd omstreeks het midden der 16de eeuw te Brugge geboren. Ofschoon de biographen het langen tijd oneens zijn geweest omtrent het juiste tijdstip zijner geboorte, zoo blijkt het echter uit de jongste onderzoekingen daaromtrent, dat hij in het jaar 1548 het levenslicht zag. Hij was voor den koophandel bestemd en werd, om daartoe te geraken, als boekhouder en kassier te Antwerpen op een kantoor geplaatst, later verkreeg hij eene betrëkking bij de financiën in het vrije van Brugge, in welke stad hij den 16 Maart 1571 als lid der rederijkkamer Heilige Geesters genaamd, werd opgenomen. Omdat men hem vrijdom van bier-accijns weigerde, verliet hij zijne geboortestad, begaf zich naar Middelburg en vestigde zich vervolgens te Leiden, alwaar hij in 1581 woonachtig was bij Nicolaas Stochius, rector der Latijnsche school. Den 16 Februarij 1588 vindt men hem opgeschreven als student in de letteren aan de hoogeschool aldaar *). In 1590 vertrok hij naar Delft en vervolgens naar den Haag. Zijn eerste werk Tafelen van intresten, mitsgaders de constructien derselver gehcalculeert, Antwerpen 1582, opgedragen aan de regering der stad Leiden, verbreidde zijn roem, zoodat prins Maurits hem aannam als leermeester in de door hem geliefkoosde wiskundige wetenschappen, en twee aanzienlijke ambten toevertrouwde, te weten dien van kwartiermeest generaal des legers van den staat en van eerste opzigter over 's lands waterbouwkundige werken. Zijne verdiensten werden door den prins, zooals ook door eenige buitenlandsche vorsten, op hoogen prijs gesteld, en om ze alle in het licht te stellen, zou ons bestek te buiten gaan; men behoeft slechts zijne ‘Wisconstige gedachtenissen, inhondende 't ghene daer hem in gheoeffent heeft de doorl. hoochg. vorst en heere Maurits van Orangien enz. Leiden 1608’ te doorbladeren om er een denkbeeld van te verkrijgen. Dit werk is in het Fransch vertaald onder den titel: Oeuvres mathématiques de Simon Stevin de Bruges, par Albert Girard Samilais mathématicien. A Leyde 1634. Het blijkt uit dit boek dat Stevin in alle takken der wis- en werktuigkunde bijzonder ervaren was, en men aan zijn scherpzinnig vernuft verscheidene nuttige uitvindingen te danken heeft; wij noemen slechts de volgende: Hij vond o.a. door berekening welke betrekking er bestaat tusschen magt en last bij evenwigt op een hellend vlak, en maakte hieruit op, dat drie krachten, welke op hetzelfde punt werken in evenwigt zullen zijn, wanneer derzelver rigtingen evenwijdig, en hare vermogens evenredig zijn aan de drie zijden van eenen regthoekigen driehoek. Daarin lag het beginsel van ontbinding en zamenstelling der krachten, gelijk dit later in het parallelogram van krachten in alle leerboeken over {==1004==} {>>pagina-aanduiding<<} de werktuigkunde is ontwikkeld geworden. Op dezelfde wijze heeft hij ook zeer veel gedaan voor de leer van het evenwigt der vloeistoffen en aangetoond, dat de druk van eene vloeistof alleen afhankelijk is van hare hoogte, en dat die druk zich gelijkmatig in alle rigtingen verspreidt; daardoor bepaalde hij natuurlijk tevens den druk van vloeistoffen tegen de zijwanden der vaten, waarin zij besloten zijn, welke verschilt, naarmate men dien druk wil bepalen voor verschillende plaatsen van die zijwanden. Stevin is in 1620 overleden, doch men weet niet waar. De stad Brugge heeft ter vereering zijner groote verdiensten een standbeeld voor hem opgerigt en eene medaille geslagen. Zie J.C. Voorduin, Laudatio S. Stevini, Gand 1823 4o.; Val. Andreas, Bibl. Belg., p.; Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 1102; O. Delepierre, Resumé biographique sur S. Stevin, par un Brugeois. Brug. 1840 8o.; F.V. Goethals, Notice historique sur la vie et les ouvrages de S. Stevin de Bruges, suivie de remarques sur le Dodoens par P.J. van Meerbeeck. Brux. 1841, portr. 8; Sylv. van de Weyer, S. Stevin et M. Dumortier. Nieport (London) 1845 12, Brux. 1845 12o.; L.A.I. Quetelet, S Stevin. Brux. 1845 8 portr.; J. Delafin, Notice sur la vie et les ouvrages de S. Stevin. Amst. 1846 8o. portr.; N.N. Steichen, Mémoire sur la vie et les travaux de S. Stevin. Brux. 1846 8o.; Notice sur S. Stevin. Gand. 1846 8o.; A. Jughels, Notice historique sur S. Stevin. Bruges 1840 12o.; Notice historique sur S. Stevin, suivie des notes Biographiques des hommes illustres dont les statues, bustes et medaillons decorent la grand place de la Ville (de Bruges) à l'occasion des fêtes inaugurales (de la statue de S. Stevin). Brug. 1844 12o.; Nouvelle appréciation du génie de S.S. à l'etranger in Biblioph. Belge, VII. 443; Simon Stevin, Helleniste in Mess. Belg., XVI. 115; De la Pierre, Biogr. de S.S. in Ann. Flaudr. occid., I. 286, VI. 172; P. van Doyse, S. Stevin, naer Voorduins bekroond werk. Brux. 1846 8o.; Over Simon Stevin, David Orliens, mr. Adriaan Anthonissen, Jan Adriaansz. Leeghwater, ingenieurs en Johan Schorel, schilder in Hist. Gen. Kron. 4o. 79, 137; Simon Stevin en zijn geslacht in Nav., I. 365, II. 43, 165; Witsen Geysbeek, Woordenboek der zamenleving; Kok, Vaderlandsch Woordenboek; Nieuwenhuis, Woordenboek van kunsten en wetenschappen, te uitgaaf het aanhangsel; nieuwe uitgaaf; van Kampen, Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden, I. bl. 326, III. bl. 111, 115*-121*; van Cappelle, Geschiedenis der wetenschappen, Amsterdam 1821, en den Navorscher, I. (1851) bl. 365; Collot d'Escury, Hollands. roem, D.A. II. bl. 158; De Zeilwagen van S.S. in Eendrage, I. 70; Cappelle, Maurits en Stevin in Bijdr., bl. 283; Siegenbeek, Gesch. d.L.H., D. II. bl. 150; Verwoert, Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr.; Abcoude; Poggendorff, Biogr. Hwb., II. 1009; Baur; Jöcher; Conv. Lexic. Biogr. Univ.; Bigr. génér. mod. [G Stevin] STEVIN (G) schreef: Burgerlijck leven 8o. Zie Abcoude, Aanh., bl. 205. {==1005==} {>>pagina-aanduiding<<} [H Stevin] STEVIN (H) is schrijver van Wiskonstigh Philosophisch bedrijf 1668 fol. Beginselen der Weegkunde 1686 4o. Goude keten. Amst. 1726 8o. Zie Abcoude, Naamr., bl. 348. [Karel Stevin] STEVIN (Karel) wordt gezegd schrijver te zijn van Veltbouw of Lantwinninge. Amst. 1627 fol. Sterkte, bouw en leegermetingh door Spil sluysen en nieuwe manier. Rott. 1617 fol. Vorstelijk boekhouden fol. Zie Abcoude. [F. Stevijns] STEVIJNS (F.) is dichter van Vreugdezang over de Menschwordinge van Jezus Christus. Leyden 1632 fol. Zie Abcoude, Naamr., bl. 348. [Enoch Sterthemius] STERTHEMIUS (Enoch) in 1603 als proponen te Axel beroepen, vertrok van daar naar Zierikzee in 1614, in 1615 naar Middelburg. Zijne overkomst ging met eenige moeite gepaard. Hij huwde Johanna de Maecht, welligt eene dochter van Jan de Maecht, den tapijtfabriekant te Middelburg, uit wiens werkplaats de vermaarde tapijten in de staten-kamer der abdij afkomstig zijn. Hij overleed den 7 Mei 1626. Zie Scharp, Gesch. enz. v. Axel, D. II. bl. 226; van de Velde, Tweehonderdj. Jubelfeest v. Zierikzee, bl. 205; Janssen en van Dale, Gesch. en Oudheidk. Bijdr., D. IV. bl. 226. [Jakob Stewaart] STEWAART (Jakob) is waarschijnlijk de schrijver zelve van Antwoord op den gesupposeerden brief, geschreven door den heer Fagel aan den heer Jakob Stewaart z.j. (1688) 4o. Zie v. Doorninck, Anon. en Pseud., no. 238. [Godescalcus Stewechius] STEWECHIUS (Godescalcus) in 1551 te Heusden geboren, was zeer ervaren in de romeinsche geschied- en oudheidkunde, leerling van Goezelius en hoogl. te Pont-à-Mousson. Hij overleed in 1586. Men heeft van hem: Comment. in Fl. Vegetium de re militari. Collectanea ad libros stratagematum Sex. Iulii Frontini. Antv. 1585 L.B. 1607 4o. Quaestiones et conjecturae in Apuleji Opera. Typis Plant. 1586 8o. Electa in Arnobii adversus Gentes libb. VII. Ibid ap. Trognas 8o. De particulis Linguae Latinae. Colon. typis Birckmanni. 1580 8o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 296; Foppens, Bibl. Belg-T. I. p. 377; Saxe, Onom., T. III. p. 438; Anal., p. 652; Sweer- {==1006==} {>>pagina-aanduiding<<} tius, Alt. Belg.; Crenio, Animadv. philol.; Fabricius, Hist. Bibl., T. I. p. 175; Scaligerane Secunda. [Adriaan van Steyn] STEYN (Adriaan van), dichter uit de 2de helft der 17e eeuw. Men heeft van hem: De puntige poëet in de wapenen, of de stapel nieuwe puntdichten. Rotterd. 1669. Lammert Meeze of klucht van de Melckboer. Delft Heyndrick Rooleer 1661. Geveynsde bedelaar of herstelde liefde, blij-eyndendspel. Ald. 1661. Den volstandigen minnaar, kortsp. Ald. Jac. Dircksz. Plantenburgh 1662, alle op blaauw papier. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 333; Catal. der Tooneelspel van W. Honkes, no. 278; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. I. bl. 198, 199. [Gerard Steyn] STEYN (Gerard) schreef: Liefhebberij der rekenkunst, zijnde een versamelinge van examen over de rekenkunst, op verschillende vacante schoolmeesters Plaatsen voorgevallen waarin veele kunstige, nuttige en zeer vermakelijke quaestien der rekenkunst gevonden worden met een Aanhangsel van Examenstukken enz. in 4o. 2 dn. Enkhuizen 1748-1750. Zie Abcoude, Tweede Aanh., bl. 144. [Pieter Steyn] STEYN (Pieter), zoon van Adriaan Steyn, burgemeester van Haarlem 1) en Johanna Patijn, werd in 1706 te Haarlem geboren, genoot het onderwijs van Eduard van Zurck aan de Latijnsche school, studeerde aan de Leidsche hoogeschool, werd in 1729 secretaris zijner geboortestad en in 1735, in plaats ven zijn overleden vader, lid van de vroedschap. Hij bekleedde vervolgens de verschillende betrekkingen van schepen, burgemeester, gecommitteerde raad en ter admi- {==1007==} {>>pagina-aanduiding<<} raliteit, totdat hij in 1749, in plaats van mr. Jacob Gilles, tot raadpensionaris werd gekozen. Hij bediende dit ambt 22 jaren met grooten lof van naarstigheid, doch in rustige tijden. Hij bewees groote diensten aan de geldmiddelen van Holland, welk gewest niet mindere verpligting aan hem dan aan een zijner voorgangers heeft. Het benoemen van de commissie tot het onderzoek van het verval en der middelen tot herstel der geldmiddelen in 1750 was zijn werk. Bij van Wijn vindt men een belangrijk overzigt van dit rapport. Het nieuw stelsel van belastingen was voornamelijk door hem bewerkt. Hij was een groot bevorderaar der wetenschappen, sedert 8 November 1759 curator der Leidsche hoogeschool, directeur van de Haarlemsche maatschappij en beschermheer van het Haagsch dichtkundig genootschap. Hij huwde (1) Maria Adriana Denyssen, (2) Cornelia Schillinger, wed. van Daniel Deutz de Jonge. Bij geen van beide verwekte hij kinderen. Hij overleed 5 Nev. 1772. Zijn grafstede wordt in het koor der Groote kerk in den Haag aangewezen door een zeer fraai opschrift van J. van Spaen. Men vindt zijn portret bij Wagenaar, D. XX bl. 338. Zie Nederl. Jaarb., 1772; Wagenaar, V.H., D. XX.; Schets van het leven en karakter van P. Steyn in Nederl. Bibl. 1774, D. I. St. I bl. 105; Scheltema, Staatk. Nederl.; Siegenbeek, Gesch. d. Leidsche Hooges., D. I. bi. 278, 279, D. II. 156, 157, T. en B., bl. 23; van Kampen, Vad. karakterk., D. II. bl. 244; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [P. Stichtenaar] STICHTENAAR (P.), dichter uit het laatst der vorige eeuw, vervaardigde patriotische dichtstukjes. Zie v.d. Aa. [Burckhard Stickel] STICKEL (Burckhard) in 1541 te Stutgard geboren. Zijn vader, ook Burckhard geheeten, was kamerraad in Stutgard en overleed den 14 April 1564. Zijne moeder heette Anna, dochter van Jacob Furdener von Richtenfeld, voogd te Stuttgard, geboren in 1508, gestorven 29 Junij 1571 Hij diende van 1568-1570 en 1582-1584 in de Nederlanden. Zie verder: Buckhard, Stickels Tagebuch 1566-1598 Heraus gegeben von dr G. von Kaussler vicedirektor des K. Haus-und Staatsarchivs in Stuttgart. Stuttgart 1868. [Desiderius Stierhort of Stierhold] STIERHORT of STIERHOLD (Desiderius) was omstreeks 1660 te Leiden als kunstgraveur werkzaam. Een kopij van de Calvarienberg naar Lucas van Leyden, is fraai gevolgd, doch minder goed het portret Jacob Böhme, naar N. van Wend gegraveerd. Zie Kramm. {==1008==} {>>pagina-aanduiding<<} [Christiaan de Groot Stiffry] STIFFRY (Christiaan de Groot) den 7 April 1746 te 's Hage geboren, werd in 1769 predikant te Mijdrecht, in 1777 te Zwammerdam, in 1781 predikant en hoogleeraar te Maastricht, van waar hij, wegens de tijdsomstandigheden, in 1797 naar Schoonhoven vertrok. Hij was in vroeger tijd een werkzaam lid van het Schiedamsche genootschap vlijt volmaakt in welks Poeve van Poezy, twee stukjes van hem voorkomen: Uitbreiding van den 150 Psalm en Lijkzangen op Sauls en Jonathans dood. Hij overleed den 14 April 1829. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Wb. [H. Stigtenius] STIGTENIUS (H.), schreef: Satans verantwoording wegens de lastering en verdraaijing van de schriften van Coccejus. Amst. 1659. Zie Abcoude, Naamr., bl. 348. [Adriaan Stikke] STIKKE (Adriaan). Heer van Breskens, dichtte in het laatst der 17e eeuw. In 1689 gaf hij Lof der zotheid en sedestrijd. Hij vereerde den Adamsappel van Jan van der Veen met een dichtstuk. A. Moonen roemt, in een bijschrift op eene afbeelding van A. Sikke door Ter Borgh geschilderd, zijn aardigh dichtpenseel. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb.; Moonen, Poëzy, bl. 672. [Johannes Stinstra] STINSTRA (Johannes), zoon van Simon Johannes Stinstra en Trijntje Gooitjens Braam, werd den 10 Augustus 1708 te Harlingen, waar zijn vader houthandelaar was, geboren. Op de Latijnsche school zijner geboorteplaats genoot hij het onderwijs van Rinse Nieuwkerk, Tammerus Visscher, Stephanus Wassenaar en Cornelius van Thiel, bezocht vervolgens de hoogeschool te Franeker, en in 1735 werd hij predikant hij de doopsgezinde gemeente te Harlingen en bleef daar, schoon hem op on derscheidene tijdstippen, zelfs nog in hoogen leeftijd Amsterdam en Haarlem werden aangeboden. Hij was een man die aan rijke kennis een helder hoofd, eenen scherpzinnigen geest en een vroom hart paarde, vooral was hij als prediker geliefd. Noeste ijver mag hem evenzeer worden toegekend, als warme belangstelling in zijne societeit, welke aan zijne diensten en werkzaamheden in meer dan een opzigt hooge verpligting had. Het lag geheel in den aard zijner opleiding en betrekking dat Stinstra aan de zijde der milddenkende godgeleerden stond, welke zich tegen de helft der vortge eeuw meer lieten gelden en bij vele aanzienlijken, ook bij prins Wilem IV, bescherming en genegenheid vindende, door de overgroote meerderheid der hervormde leeraars met onvermoeiden ijver werden bestreden. Ligtelijk werd men in die dagen van kettersche gevoelens, vooral van Sociniaansche beschuldigd. Ook de Harlinger leeraar ondervond dit. Hadden de Friesche predikanten {==1009==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds vroeger de beschuldiging van Socinianismus tegen de Doopsgezinden in dat gewest doen hooren, in 1738 bragt Wybrandus van Assen, predikant van de Knijpe, een scherpe aanklagt op de classis van Leeuwarden tegen zijne doopsgezinde ambtsbroeders te dier plaatse in en werden deze, volgens het Friesche kerkregt, eerst door hen voor den grietman, later voor de afgevaardigden van de staten ondervraagd, waarvan het gevolg was dat zij onbekwaam werden verklaard om voor hunne geloofsgenooten te prediken. Op eene buitengewone societeitsvergadering werd over het belang der gemeente te Knijpe geraadpleegd, en eindelijk besloten te haren behoeve een wijdloopig verzoekschrift aan de Friesche staten in te dienen. Stinstra was de steller van dit gewigtig en scherpzinnig stuk. Deze deductie, in 1740 ingeleverd, vond grooten tegenstand. De pennen van onderscheidene hervormde godgeleerden hielden zich bezig met het stellen van tegenschriften. Aller aandacht was op Stinstra gevestigd, wien men weldra schier algemeen hield voor een voorstander en verdediger der Sociniaansche dwalingen. Nog meer werd deze op hem gerigt toen hij weinig tijds later zijne vijf predikatiën over de natuur en gesteldheid van Christus koningrijk, onderdanen, kerk en godsdienst uitgaf (1741). Nu sprak men op de classikale vergaderingen bijna bij uitsluiting over Stinstra en de Socinianen. De synode van Bolsward, belast het burgerlijk gezag in te roepen, doch niet bij de regering van Harlingen waar Stinstra zoo geliefd was maar bij de gedeputeerde staten van Friesland. Deze besloten zijne gemelde leerredenen door alle classen van Friesland en de theologische faculteiten van onze 5 hoogescholen te doen onderzoeken. De slotsom van dit onderzoek was voor den Harlinger leeraar zeer ongunstig. Bij de talrijke stemmen, die zich tegen hem deden hooren, was er slechts één in zijn voordeel. Het was die van den hoogleeraar Venema; doch deze zou welligt het offer zijner onpartijdigheid zijn geworden, indien hij geenen trouwen beschermer in prins Friso had gevonden. Gaarne zou de verdraagzame vorst ook Stinstra behouden hebben, maar de Friesche staten verboden den Harlinger leeraar, zonder hem gehoord te hebben, bij besluit van 13 Januarij 1742, te prediken totdat hij zich zou gezuiverd hebben. Zich voorstander eener algemeene verdraagzaamheid betoond hebbende, moest hij zijne daaromtrent uitgesproken meeningen, als strijdig met de landswetten, herroepen. Zijne vijf predikatiën mogten niet meer in Friesland worden uitgegeven. Zeker is het, dat Stinstra zich zoowel in zijne deductie als in zijne vijf predikatiën als een zeer vrijzinnig denker en warm voorstander van milde verdraagzaamheid had leeren kennen. Even zeker is het echter, dat men hem geweld moest aandoen om de ingebragte beschuldiging van Socinianerij daaruit te staven. De meesten waren {==1010==} {>>pagina-aanduiding<<} echter toenmaals zoo tegen alle ‘moderatie’, gelijk men het noemde, ingenomen, dat zij daarin alles, wat smaad en verderfelijk was, zagen. Bovendien gelooven wij met de geschiedschrijvers der Nederlandsche hervormde kerk, dat de Harlinger leeraar te voorzichtig zou geweest zijn, indien hij al Sociniaan geweest ware, zulks in dien tijd openlijk te doen kennen. Vruchteloos waren echter alle pogingen door de Friesche doopsgezinde societeiten en door zijne gemeente aangevoerd om de staten tot verzachting te bewegen. Evenwel bleef Stinstra zijne plaats in het bestuur der broederschap behouden en Harlingen onvervuld. In 1748 wilde men Stinstra, op gezag van het in beweging gebragte volk, wederom op den kansel voeren, doch zich tot gehoorzaamheid aan 's lands wettige regering verpligt achtende, weigerde hij zulks. Het liep tot 1757 aan voordat hij in zijne bediening hersteld werd. Nu vloeide hem van alle zijden lof en eer toe. Op den Frieschen landsdag noodigde men hem zelfs uit om eenige zondagen te Leeuwarden te prediken. De aanzienlijkste edellieden en eigengeërfden woonden in groot getal zijne leerredenen bij, die met algemeene toejuiching werden gehoord. Zoo leefde hij, geacht, nog eene reeks van jaren, en overleed den 8 Jan. 1790 in hoogen ouderdom, niet alleen bij zijne gezindte, maar ook daar buiten den lof nalatende van een regtschapen en verstandig man geweest te zijn. Hij gaf in het licht: Leerreden over de onregtvaardigheid der sluykerije. Harl. 1739 4o. Vijf predikatiën over de natuur en gesteldheid van Christus koningrijk. Harl. 1740 8o. Gedagten over den brief van J.v.d. Honert T.H.Z. Harl. 1742 8o. Remonstrantie aan de Ed. Mogenden heeren Staten van Friesland. Amst. 1742. Vier en twintig leerredenen, die geregeld maandelijks bij Van der Plaats het licht zagen. 1746 4o. Vraagen over den godsdienst tot onderwijs der jeugd geschikt door de leeraren der Christelijke doopsgezinde gemeente te Harlingen, in 1751 en later herdrukt. Oude voorspellingen aangaande den Messias en derselver openbaaringe opgehelderd en toegepast op den Heere Jezus en zijn Evangelium, in eenige leerredenen, 3 dn. Harl. 1779. Overzetting van zestien predikatiën over zeer gewichtige stoffen door Jacob Forster, Harlingen 1737, en Predicatiën over verscheidene stoffenvan J. Clarcke XI dn. 1739-1749, voorts van Richardsons Clarissa of de historie van een jonge Juffer waarin de gewigtigste belangen des gemeenen levens vervat zijn. Harlingen 1752, 1753 8 dn. 8o uit het Engelsch. Waarschuwing tegen de geestdrijverij vervat in een brief aan {==1011==} {>>pagina-aanduiding<<} de Doopsgezinden in Friesland. Harl. 1750. in het Fransch, Engelsch en Hoogd. vertaald. Zie de uitmuntende monographie van C. Sepp, getiteld: Johannes Stinstra en zijn tijd, eene bijdrage tot de geschiedenis der kerk en school in de 19e eeuw. Amst. 1866 2 dn.; Glasius, Godgel. Ned.; Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Friesland, bl. 185, 210 verv. 236, 327 verv. In bijlage 14 wordt een veertigtal geschriften tegen Stinstra gerigt, opgegeven; Ypey, Gesch. d. christel. kerk in de XVIIIe eeuw, D. IX. bl. 149; Ypey en Dermout, Gesch. d. Herv. berk, D. III. bl. 455 verv.; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Abcoude, Naamr., bl. 348. [Pieter Stinstra] STINSTRA (Pieter), den 16 December 1747 te Harlingen geboren, bezocht de Latijnsche school zijner geboortestad en later die van Alkmaar, waar hij bij den rector E.W. Higt inwoonde. Na diens dood (1762) keerde hij, ter voortzetting zijner studiën, naar Harlingen terug. In 1763 oefende hij zich te Franeker in de Classische en Oostersche talen, wis- en natuurkunde, algemeeneen kerkelijke geschiedenis, wijsbegeerte, het natuurregt en de natuurlijke godgeleerdheid. In 1766 knoopte hij kennis aan met den geleerden Jer. de Bosch, toen hij op de kweekschool der doopsgezinden de theologische lessen bijwoonde. Hij hield daar volgens gebruik eene Oratio de Hist. Eccles. cognitione theologo inprimis necessaria, eene andere De negtecto nostra actate theol. studio et de optimo mali resarciendi modo, terwijl hij later eene diss. psychologica leverde: de ideis sinplicibus mente humanae non innatis, verum acquisitis. In 1770 tot proponent aangenomen, nam hij in het volgend jaar den dienst waar bij de Doopsgezinde gemeente te Franeker. In 1786 weigerde hij het hoogleeraarsambt bij de Doopsgezinden te Amsterdam en in 1800 nam hij afscheid van zijne gemeente om zich geheel aan zijne studiën te wijden. Hij werd in 1807 lid der Maats. van Ned. Letterk. en overleed den 18 December 1819 te Franeker. Zie Verslag d. Jaarl. vergad. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1807; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; K. en L. bode 1820, I. 94; 1822, I. 72. [Goettsius Stinstra] STINSTRA (Goettsius) onderscheidde zich, in den aanvang der 18e eeuw, als een kundig geneeskundige te Harlingen. [Stipriaan van Luiscius] STIPRIAAN VAN LUISCIUS. Zie LUISCIUS. [Johannes Stirtemius] STIRTEMIUS (Johannes), eerste rector der Latijnsche school te Batavia. Zie J.A.v.d. Chijs, De Lat. scholen te Batavia. [E. Stitzinger] STITZINGER (E.) schreef: Bereidingen der reagentia in de pharmacopoea Batava voorkomende; met aanmerkingen en verklaringen der verschijnselen, welke er bij het reageren plaats hebben. Amst. 1807 8o. Scheikundige verhandeling over het met loodstof bezwangerde regenwater, of handleiding bij de beproeving van hetzelve, met {==1012==} {>>pagina-aanduiding<<} het liquor probatorius Wirtembergicus, het liquor probatorius Hahnemanni in het aqua hydro-sulpharata. Amst. 1807 8o. Zie Holtrop, p. 338. [Nicolaas Stochius] STOCHIUS (Nicolaas), omstreeks 1534 te Recklinghausen in Westphalen geboren, werd in 1556 rector der Latijnsche school te Leiden en overleed den 25 September 1593. Hij was zeer bevriend met Justus Lipsius en huwde Adelaide Venboot. Waarschijnlijk was Nicolaas Stochius, secretaris der weeskamer te Leiden, zijn zoon. Hij schreef: Mellificium duplex, e media Philosophia petitum, alterum continens elegantissima similia: alterum vero gravissimos Aphorismos, seu sententias. L.B. 1591 12o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p.; Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 921; Gouthoeven, Chr., D. II. bl. 360; Philel. Timareten, Collectio Monum., p. 84; Paquot, Mém., T. I. p. 246. [Hendrikus Stochius] STOCHIUS (Hendrikus) werd als proponent in 1735 te Ridderkerk beroepen, in 1736 predikant te Grootebroek, in 1744 te Enkhuizen, waar hij stierf. Hij gaf in het licht: De heer der Opstandinge geopend en betoogd in XXIV Leerredenen. Enkhuizen 1761 4o. Zie Arrenberg, Naaml., bl. 495; Veeris en de Pauw, Vern. Kerkel. Alphab., bl. 197. [Andreas Stock Of Stockius Jacobsz.] STOCK of STOCKIUS Jacobsz. (Andreas), in 1590 te 's Hage geboren, werkte mede aan het werk Acadèmie de Gérard Thibault d' Anvers, in 1628 verschenen, waarvoor hij 3 groote platen heeft gesneden. Zijne prenten komen zeldzaam voor. Kramm noemt er eenige, die in zijn bezit zijn, zooals het portret van Petrus Snayers naar van Dijck, de portretten van Hans Holbein, Lucas van Leyden en Albrecht Durer, Graaf Willem Lodewijk van Nassau, in veldheers kostuum, van Eva Vlieg, genaamd Besje van Meurs, voorts de maand Maart naar Johannes Wildens, de Aanbidding der Herders naar A. Bloemaert, Abrahams offerhande naar P.P. Rubens Anatomisch auditorium te Leyden, naar Jacob de Gheyn, een prentje in J. Burchhoorn's Nieuwe wereld vol Gecken, ook teekende hij zeer goed. Zie Immerzeel; Kramm; Muller, Cat. v. portr., no. 6307. [Ignatius van den Stock] STOCK (Ignatius van den), schilder, teekenaar en etser, bloeide omstreeks 1670 en 1680. Kramm beschrijft eenige zijner etswerken zooals Een Landschap met boeren en boerinnen voor op den weg enz. beteekend Ignatius van den Stock pinxit et sculpsit; Een Landschap met boomen aan een breede rivier, één met water, één bij een rivier enz. Acht stuks {==1013==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner etsen werden op de verkooping Verstolk van Soelen, te Amsterdam in 1848 voor f 41 verkocht. Zie Nagler; Immerzeel; Kramm. [Rich. Stock] STOCK (Rich.) schreef: Van de waare boetvaardigheid of stemmen van Johannes de Dooper. Campen 1625 8o. Zie Abcoude, Naamr., (Aanh.) bl. 205. [Johannes van der Stock] STOCK (Johannes van der), nederduitsch dichter uit de 18e eeuw. Men heeft van hem: Jaarzang bij de Haarlemsche Rederijkkamer z.j. of pl. Klankdicht en Gelukwensch aan den heer Noortwijck. - Grafschrift op den thesaurier Noortwijck. Hij komt ook voor in Pannassus. Kunstkamer. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Wb.; Heringa, Naaml., bl. 80; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. III. bl. 124. [Johannes van der of van den Stocke] STOCKE (Johannes van der of van den), een der 47 kunstenaars, die in 1656 een nieuwe kamer van Pictura te 's Hage oprigtten. Hij beoefende het vak van vogelschilder. Zie Kramm. [Leonardus Stocke] STOCKE (Leonardus) schreef: Redevoering over de Heerlijkheid der Natuur. Utrecht 8o. Verhandeling over de galziekte. Ald. 8o. Redevoering over de voornaamste voorwerpen der natuur- en bespiegelende ontleedkunde. Ald. 1740. Zelfkennis of Redekundige bespiegeling van den mensch. Ald. 1758 8o. Berigt wegens de keelziekte en scorbut. Ald. 1759. Over de kwijnende ziekte der Nederlanders. Ald. 1764. Redevoering over het nut der wijsbegeerte, nevens drie zamenspraken tusschen Pluto en Epicurus. Ald. 1772. Zie Arrenberg, bl. 493; Abcoude, 3de Aanh., bl. 30. [A. Stockius] STOCKIUS (A.) de Jonge, gaf in het licht: Geneeskundige Verhandelingen. Enkhuizen 1733 4o. De streelende speelpop naakt uitgekleed. Enkh. 1734 4o. Zie Abcoude, 3de Aanh., bl. 30. [Bernardus Stockmans of Stokman] STOCKMANS of STOKMAN (Bernardus), ‘Francoysche schoolmeester in de vermaerde stadt Dordrecht’, gaf aldaar in 1589 eene Arithmetica uit, die hij aan de regeering der stad opdroeg en herhaalde malen o.a. in 1622 te Middelburg herdrukt werd. Cornelis van Nieurode gaf eene nieuwe uitgaaf van dit werk met de noodige verbeteringen, en in 1637 Abel Wassenaer, rekenmeester te Utrecht eene derde nu {==1014==} {>>pagina-aanduiding<<} van nieu curieus gecorrigeert ende verbetert met een tafelken om te rabatteeren op sulcken tijt ofte intrest men begert, later meermalen o.a. te Gouda 1644, 1655 herdrukt met portr. Ook heeft men van hem Corte ende eenvuldighe instructie om lieffelijcken ende bij hem selven sonder eenige meester ofte onderwijs te leeren cijferen. Differencien van de Corenmaten, van niews oversien en verbetert door O.S. Boeije. Zie Schotel, Volksboeken, D. I. bl. 270 en Illustre school, bl. 25 en aanteek. [W.P. van Stockum] STOCKUM (W.P. van), schoolmeester in het burgerweeshuis en voorlezer in de Groote kerk te 's Hage, dichter uit het laatst der 18e eeuw, gaf in 1786 Proeve van godgeleerden Bijbeldicht voor kinderen, in 1795 Naged. en Grafschrift op J. Munnekemoolen, in 1807 Grafschrift voor Ds. Abr. Bowier. Zie Heringa. Naaml. v. dichters, bl. 79, 80. [J.F. Stoeker] STOEKER (J.F.) trad nog jong in het Waldeksch regiment in Nederlandschen dienst, en woonde als kadet onderofficier den veldtogt tegen den Franschen in Vlaanderen bij. Hij vertrok als luitenant met de troepen, door de republiek naar Kaap de Goede Hoop gezonden, nam deel aan den veldtogt der Franschen in Spanje en keerde in 1814 naar Nederland terug. Achtereenvolgend klom hij op tot den rang van generaal-majoor. In 1831 voerde hij als kolonel het bevel om eene brigade der 3e divisie, en maakte zich de onderscheiding van den prins veldmaarschalk waardig. Hij was ridder der beide Nederlandsche orde en overleed te Utrecht den 8 November 1837. Zie Bosscha, Neerl. Heldend., D. III. bl. 331, 352; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Wouter van Stoelwijck] STOELWIJCK (Wouter van), doopsgezinde, schreef: Een troostelijcke vermaninghe ende seer schoon onderwijsinghe van het lijden en de heerlicheyt der Christenen. Ghedr. in 't j.d.H. 1558 8o. Zie Naaml. d. Doopsgez. schrijv., bl. 101, Rogge, Geschriften betreffende de Ned. Herv. kerk, bl. 85. [Stoffe] STOFFE ( ). Op eene kunstverkooping komt van hem voor: Twee batailles van eene schoone compositie en goede behandeling. Zie Kramm. [Jacobus van der Stok] STOK (Jacobus van der), in 1795 te Leiden geboren, was een leerling van A.J. Besters, zette zich te Amsterdam neder en zond vele zijner kunststukken op vele tentoonstellingen. Zij stelden zomer- en winter landschappen voor, goed geordonneerd en fiks geschilderd, behaaglijk van {==1015==} {>>pagina-aanduiding<<} kleur. Zijne dochter maakte zich als bloemschilderes verdienstelijk. Zie Immerzeel. [Nicolaas de Helt Stokade] STOKADE (Nicolaas de Helt), in 1614 te Nijmegen geboren, was een leerling van zijn schoonvader Marten Rijckaert. Na eenigen tijd landschappen geschilderd te hebben, viel zijn keus op bijbelsche en mythologische onderwerpen, meest alle met levensgroote beelden. Om zich in dit vak te bekwamen, bezocht hij Italië en hield zich vele jaren te Rome en Venetie op. Op zijn terugreis bezocht hij Parijs, waar hij den titel van hofschilder verkreeg. Ook de koningin van Zweden en andere potestaten en edelen vonden veel behagen in zijn kunstwerken. Immerzeel zag een behangsel door zijn penseel beschilderd met levensgroote beelden, voorstellende het Toilet van Pallas. Op het koninklijk paleis te Amsterdam heeft men van zijne hand boven den schoorsteen van 's konings kamer een Joseph met zijne broederen in Egypte. Op het slot Zuilen, bij Utrecht, bevindt zich een groot stuk van zijn penseel, voorstellende hoe Venus met haren gulden wagen nedergedaald, Adonis wellustig omhelst, alles levensgroot, goed geteekend, doch geheel en al zonder overeenstemming van kleur. Aan het wulfsel der slaapkamer van Louis Trip, was een schilderstuk, waarop Jan Vos een lofdicht vervaardigde. Ook vervaardigde hij er anderen op de schilderstukken in het Trippenhuis, toen aan Hendrik Trip toebehoorende. Hij schilderde ook portretten, en heeft geëtst. Kramm vermeldt eenige zijner etsen, ook zijn er in het prenten-kabinet der Leidsche Hoogeschool. Hij heeft zijn eigen portret geschilderd, door S. de Jode gegraveerd. Hij overleed in 1669. Zie Houbraken; de Bie; Bryan Stanley; Immerzeel; Kramm; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt, Vos, Gedichten, (Amst. 1726) D. I. bl. 383, 387; Muller, Cat. v. portr. [Melis Stoke] STOKE (Melis). Men weet niets meer van zijn leven dan dat hij de schrijver of liever dichter van eene Hollandsche rijmkronyk, en een klerk of geestelijken (in de opdragt zijner kronyk aan Graaf Willem III noemt hij zich ‘uwen armen klerk’ en te Utreeht geboren is. Zijne kronyk is hoogstwaarschijnlijk in 1303 begonnen en eerst in 1305 voltooid. Haar eerste uitgever was Johan van der Does Amst. 1591 fol. Daar echter deze druk, door een noodlottig toeval grootendeels verbrandde, verscheen er in 1620 bij H. van Wouwte 's Hage eene nieuwe uitgaaf van. In 1699 gaf Cornelis van Alkemade te Rotterdam ook in folio, eene derde uitgaaf met de afbeeldsels der graven en gravinnen van Holland en aanteekeningen en bijvoegsels. Ook verscheen in deze editie voor het eerst het slot van het rijmwerk, met opdragt aan Willem III, waarin de naam van Melis Stoke voorkomt, 't welk Scriverius {==1016==} {>>pagina-aanduiding<<} ontdekt en in 1665 in zijne Toetsteen op het Goudsche kronykje had medegedeeld. Eindelijk leverde de groote taalkundige Balthazar Huydecoper, de laatste en voortreffelijkste uitgaaf, Leyd. 1773 3 dn. 8o. Jammer dat de geschiedkundige aanteekeningen van dezen uitgever, door zoovele valsche stellingen, o.a. dat Holland nooit aan het keizerrijk leenroerig zou geweest zijn en door het als onecht verwerpen van vele hoogst belangrijke Charters ontsierd worden. De geschiedkundige paradoxen van Huydecoper zijn echter zegevierend wederlegd door Kluit in zijne Historica critica. Zie Kluit, Hist. Crit., passim, vooral T. I. p IX. p. 441; van Wijn, Hist. Avoudst. bl. 277 volgg.; Huydecoper op Stoke, D. III. bl. 446 volgg., Hedend. Vad. Letterocf., D. II. bl. 14 (v. Wagenaar); J. Clarisse, berigt aangaandc twec fragmcnten, het eene van Maerlant, het andere van Meles Stoke in de Verh. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. II. St. II. (Leyd. 1818 8o.) bl. 185 volg. Schotel, Lev. v. Alkemade, bl. 57-60, 290-296; Dez. Comment. de meritis B. Huydecoper, p. 28-33; de Wind, Bibl. v. Geschieds., bl. 40 volgg. 510, 511; Siegenbeek, Gesch. d. Ned. Letlerk., bl. 20; van Kampen, Bekn. gesch. der wetens. en lett., D. I. bl. 113; Collot d' Escury, Holl. roem, D. IV. (1) bl. 60, 61, 270, 279, 283, 284; Wîtsen Geysbeek, B.A.C. Wb.; D. V.; Willems, Gesch. d. Ned. letterk, Jonkbloet, Middeneeuws. dichtk.; Dez. Nederl. letterk., D. I. bl. 302; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus on de Rivecourt; Ypey, Gesch. d. Ned. talc, D. II. bl. 353. [Abraham Stokhuyzen] STOKHUYZEN (Abraham) is dichter van Het Leydse Bierhuys, boertig kluchtspel Leyden. Gedr. voor den antheur 1758 kl. 8o. Op de bibl. d. Maats. van Ned. Letterk. te Leiden is een exemplaar met vooringeschreven koddige uitnoodiging van monsienr Louis Bernard, ten schouwburg ‘tegen Drink zegge Dingsdag den 22 van Koolmaand 1774, ter vertooning van het Leidsche Bierhuis, boertig klsp. door A. Stokhuizen, herbergier enz. fol. Zie Cat. D. Ib. bl. 199; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. [C. Stokkius] STOKKIUS (C.) Volgens Arrenberg, schrijver van Algemeen Leerredenkundig Woordenboek. Amst. 1742 2 dn. 4o. Zie Naamr., bl. 494; Abcoude, bl. 549. [Aegidius Stokmans] STOKMANS (Aegidius), den 12 December 1703 te Amsterdam geboren, werd in 1726 proponent, in 1728 predikant te Knollendam in 1742 te Goes, waar hij den 15 Mei 1765 overleed. Hij maakte zich door zijn uitlegkundige schriften een grooten naam. Hij schreef behalve vele verhandelingen in de Amst. Ned. Godgel. Geschied-Oudheid- Taal- en Letterk. Bibliotheek. Miscellanea sacra. Amst. 1737 12o. Godgeleerde verhandelingen over de rye der zeven hoofddeugden, volgens 2 Petr. I:5-7. Amsterd. 4o. {==1017==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het geloof onzer voorouderen. Amst. 1734 8o. Redevoering over de lotgevallen der Heilige Schrift in Nederland en deszelfs overzetting. Amst. 1737 4o. Gods slaande hand over de boosheit der inwoneren in drie kerkredenen. Godgeleerde verhandelingen over het bestemde, hetgeen omtrent Jerusalem aan het Joodsche volk in den tijd van zeventig weken gebeuren zoude en door Gabriel en Daniel verklaard is. Daniel IX:21-27. Amst. 1748 8o. Over de oorzaken van Christus kruiziging en dood uit Jezaia LIII:5 en Psalm LXIX:22. Amst. 1750 8o. Twee kerkelijke Redevoeringen, waarvan de eerste handeld over de Broederlijke liefde en de andere over de weldaad, die in de H. Schrift genaamd word de geboorte van boven of de wedergeboorte. Goes 1755 8o. Davids laatste woorden of verklaring over 2 Sam. XXIII:1-7. Amst. 4o. Drie kerkelijke Redevoeringeu. Goes 1756 4o. Over Matth. XII:14 en 1 Cor. XV:4. Amst. 8o. Over de wijsheit, die van boven is, uit Jak. III:15-17. Amst. 1759. Verhandeling over Lukas II:1, 2. Goes 1763. Over de eerste moederbelofte 8o. Van den Heylige Geest uyt het LIV Capittel van Jezaias in drie predikatiën. Amst. 1736 4o. Edens beeldspraak 8o. Kerken eendracht gestaaft met Synodale voorschriften voor alle Hervormde predikanten van 't vereenigd Nederland eygenhandigd ondertekent, met reden uit de Heilige Schrift enz. aangedrongen, ter afweeringe van inwendige verdeeltheden der gemeente in Nederland door Hub. Pieroom, nu uitgegeven door Carp 1747 8o. Kerkelijke Redevoering vertonende de pligten der krijgslieden en hunne inlegering omtrent de ingezetenen uyt het loffelijk gedragt van Davids mannen, bij Nabals schaapherders over I Sam. XXV:15 en 16. Goes 1742 8o. Zie Glasius, Godgel. Ned.; Ab. Utrecht Dresselhuis, de Herv. gem. te Goes, bl. 25; van Maurik, Naamr. v. Godgel. schrijvers; Boekzaal 1765 van Julij; Schotel, Kerk. Dordr., D. II. bl. 319; Arrenberg, bl. 494, 495; Abcoude, bl. 349, 2de Aanh., bl. 144. [Hendrik Stokvisch] STOKVISCH (Hendrik), in 1767 te Loenersloot in de provincie Utrecht geboren, begaf zich op 17-jarigen leeftijd naar Amsterdam om aldaar de teeken- en schilderkunst te leeren. Eerst oefende hij zich op de behangsel-fabriek van J.C. Schutsz en vervolgens naar de natuur in het vak van het landschap. Immerzeel stelt zijn sterfjaar in 1824, {==1018==} {>>pagina-aanduiding<<} van Eynden en van der Willigen in September 1820, Nagler in 1830 doch verkeerdelijk. 's Rijks museum bezit van hem een Landschap met een jongen herder, koeijen, en schepen. Zijn portret is naar de teekening van Caspari door door J.E. Marca gegraveerd. Zie van Eynden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm; Kobus en de Rivecourt. [Barend Joosten Stol] STOL (Barend Joosten), dichter in den geest van Jan Luiken, Jan Huigen en anderen, in de eerste helft der 18e eeuw. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Wb. [Simon Stol] STOL (Simon), tooneeldichter uit den aanvang der 18e eeuw. Men heeft van hem: De ontrouwe weduw, klsp. Amst. 1712. De gewaande kraamvrouw, blsp. Ald. 1712. De bekeerde Tooneelspel haater, blsp. Ald. 1713. Klagt van Minerva aan Jupiter, tegens onwetenheid, Hekeldigt, waaragter gevoegd is Jan Rook, verwelkomt in de Elizeesche velden van Joost van den Vondel. kl. 8o. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 339; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. Ib. bl. 199; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Hendrik graaf van Stolberg] STOLBERG (Hendrik graaf van) namens den hertog van Saksen in 1506 tot stadhouder van Friesland aangesteld, overleed te Keulen in 1508. Hij werd algemeen betreurd. Zijn lijk is te Leeuwarden begraven. Zie Eekhoff, Gesch. v. Friesland, bl. 133, 493. [David van Stolk] STOLK (David van), in 1760 te Rotterdam geboren, dichter uit het laatst der 18e eeuw, in den jeugdigen leeftijd van 26 jaren in April 1787 te Rotterdam overleden. Men vindt zeer goede stukken van hem in de Lauwerbladen voor de zonen der Vrijheid en in de Gemengde dichtproeven, na zijn dood, in 1788, door zijne vrienden A.H. Hagedoorn, B. Fremery en J.P. van Heel in het licht gegeven. Zijne Kenschets van een' Predikant beslaat daarin de voornaamste plaats. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 340. [Koenraad Stolk] STOLK (Koenraad) godgeleerde, blijkens zijn Noodige en nuttige schets der Gereformeerde Geloofsbelijdenisse. Rott. 8o. Ook beoefende hij de poëzy. Zie Heringa, Naaml. d. dichters; Arrenberg, bl. 495; Boddaert, Mengeld. (Middelb. 1761) bl. 98. [K Stolk] STOLK (K) maakte verzen op de werken zijner tijdgenooten, onder anderen op P. Boddaert, Nagelatene Mengeldichten. {==1019==} {>>pagina-aanduiding<<} [Caspar Stolkwijk Stolckwijck of Peters] STOLKWIJK STOLCKWIJCK of PETERS (Caspar) pastoor der Groote kerk van Haarlem en overste van 't groot bagijnhof aldaar, in 1601 of 1605 overleden, schreef: Vita D. Petri Balingi, Presbyteri Harlemensis, in ecclesia Cathedrali a Geusio militecaesi, anno 1578, de quo Arnoldus Raissius VI Kal. Junii ad Natales Molani Libellus excusus est. Coloniae 1596 8o waarvan een uittreksel gevonden wordt in Molani Supplem. natal. Sanctorum Belgii, a.d. 27 Maj. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p.; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 330; Paquot, Mém., T. II. p. 284; Oudheden van Kennemerland, bl. 266; Glasius, Godgel. Nederl. [Adriaan Stolker] STOLKER (Adriaan), in 1751 te Rotterdam geboren, werd in 1775 predikant bij de remonstrantsche gemeente te Schoonhoven. Tot de pratiotsche partij behoorende, zag hij zich genoodzaakt, na de keering van zaken in 1787, zijn vaderland te verlaten. Te Brussel, waar hij zich ophield, predikte hij, ten behoeve zijner mede uitgeweken geloofsgenooten en van andere protestanten tot het jaar 1796, in hetwelk die gemeente zich ten gevolge der oorlogsomstandigheden verstrooide. Nog in hetzelfde jaar werd Stolker te Rotterdam beroepen, verkreeg in 1826 zijn emeritaat en overleed den 2 Mei 1835. Hij was een uitstekend beoefenaar der kerkelijke geschiedenis, vooral van zijn kerkgenootschap. Zoo gaf hij: H. Grotii Epistolae sex ineditae, ed. A.S. L.B. 1809 8o. De minagting der hervormden jeegens de overleeveringen, welken de Roomsche kerk aan het N. Test. gelijkstelt, beteugeld door een leeraar der Remonstranten. Rott. 1795 8o. Sekten-geest, naar het hoogd. en opgedragen aan J. Scharp ter gelegenheid van zijnen inval, voor de kerk. redevoering van J.J. le Sage ten Broek, ter beoordeeling van den brief der remonstrantsche broederschap aan de protestanten. Rott. 1797 8o. Bericht van de gemachtigden der remonstr. broed., ter bevordering van derzelver uit- en inwendige belangen, ter nadere verklaring van de wijs der vereeniging, welke door gem. broed., in haren gemeen gemaekten brief, aen alle de leer. en opzieners der prot. gem. in Ned bedoeld is. Met een voorbericht, behelzende aenm. over de tegenstrijdige beoord. van gem. brief, verdediging van denzelven van A.S. Rott. 1799 8o. Beantwoording eener vrage door sommige ongenoemde vrienden van den Christ. godsdienst, bij eenen brief voorgesteld aen A.S. wegens de vrucht welke men in den tegenw. tijd van de verkondiging der evang. aan de Heidenen en inzond. van de daertoe, door de bekende Lond. en Rott. maatschappijen aengewende pogingen, verwachten mag door den voorgen. leeraar. Rott. 1799 8o. Levensberigt van den Eerw. C. Nozeman (1802) 8o. {==1020==} {>>pagina-aanduiding<<} Onontbeerlijke bijlage tot de geschiedenis der Chr. kerk in de 18e eeuw door A. Ypey. Amst. 1809. Arminius herdacht. Ald. 1816. Prins Maurits geenszins de vijand, zijn broeder Frederik Hendrik de vriend der Remonstranten. Ald. 1827. Belang van Gelderland, Utrecht en Holland bij het afsluiten van de Lek en de Geschiedenis van die rievier. Amst. 1809. Over een aannemelijk en uitvoerlijk plan voor het daarstellen eener duurzame inrigting tot het eenstemmig doen van regelmatige meteorologische waarnemingen, in alle landen van Europa en de beschaafde streken der andere werelddeelen en het daaruit achtervolgens opmaken van waarschijnlijke regelen aangaande de vermoedelijke weérsgesteldheid onder gegevene omstandigheden zoo in het algemeen, als voor ieder land in het bijzonder, in 1826 door het Bat. Genoots. te Rotterdam met goud bekroond. Libertas vindex Sarvatus (A.S.) aan den eerw. P. van der Breygen Paauw, en den schrijver der Bibliotheek van Theol. Letterk. Leyd. 1808 8o. Libertas vindex servatus (A.S.) aan den Recensent ook den recensenten. Leyd. 1808 8o. Zie J. Tideman, Rem. Broederschap, bl. 46, 56, 125, 147, 156, 286, 301, 351, 352, 374; Nieuwenhuis (Aanh.); Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Glasius, Godgel. Nederl.; Rogge, Rem. Geschrift.; van Doorninck, Anon. en Pseud., no. 2735, 2736, 2975. [P. Stolker] STOLKER (P.) was medewerker van het Saturdags Kroegpraatje, (Rott. 1787) Waarschijnlijk is hij dezelfde met den portretschilder van dien naam, van wien o.a. een portret van Steven Hogendijk, stichter van het Bat. Genoots. van Proefonderv. wijsbegeerte bestaat. Kramm zegt dat hij een zoon is van Jan Stolker. Zie v. Doorninck, Anon. en Pseud., no. 1787; Kramm. [Jan Stolker] STOLKER (Jan), portretschilder, in 1724 te Amsterdam geboren, oefende zich onder J.M. Quinchard in het portretschilderen. Na negen jaar zich te 's Hage met schilderen van portretten en familiestukken bezig te hebben gehouden, vestigde hij zich te Rotterdam, waar hij zich als behangselen sieraadschilder bekend maakte. Ook schilderde hij, doch netter, binnenhuisjes en vervaardigde teekeningen, meestal portretten naar voorname meesters. Op eene verkooping in 1781 kwamen 155 Schildersportretten voor, alle door hem op koperen plaatjes in het graauw geschilderd, eene collectie die f 800 opbragt. Ook heeft hij geëtst. Kramm noemt eenige zijner etswerken op. Hij huwde Geertrui van der Kruif en overleed in 1785 te Rotterdam. Zie van Eynden en van den Willigen; Immerzeel; Kramm; Muller, Cat. v. portr., Inleid. bl. XXXVII; Sammlung etc. v. Sternberg-Mandessiteid, Dresden 1840, B. II. no. 4126. {==1021==} {>>pagina-aanduiding<<} [Caspar Stolkwijk] STOLKWIJK (Caspar) geboren te Stolkwijk, was pastoor te Haarlem, prior der bagijnen en apostolisch notaris. Hij schreef eenige Latijnsche werken. [J. Stoll] STOLL (J.) schreef: Afbeelding en beschrijving van alle cicaden en wantzen in de vier werelddeelen zich bevindende. Amst. 1780 4o. [Jan Stolp] STOLP (Jan), geboren te Monnikendam in October 1698 een ambtloos doch geletterd burger te Leiden, maakte bij uitersten wil in 1753 aan de Leidsche akademie f 11000 ten einde om de twee jaren uit de rente, een gouden eerepenning uit te loven, ter waarde van f 250, voor de beste verhandeling over eenig onderwerp tot staving van den natuurlijken godsdienst of van de geopenbaarde zedeleer. Daarbij mogt men niet letten tot welk kerkgenootschap de schrijver behoorde. Acht hoogleeraren der gemelde hoogeschool zouden over de ingekomene verhandelingen uitspraak doen, en, indien er gelden overschoten, zou men die besteden tot het aankoopen van boeken, welke in de Acad. bibliotheek niet gevonden werden. Een aantal keurig bewerkte stukken, vooral dienende tot beschaving van het ongeloof, heeft men aan deze inrigting te danken. Zie Siegenbeek, Gesch. d.L.H. [J.H. Stolte] STOLTE (J.H.) gaf in het licht: Beschrijving der wanschapen teeldeelen en waterdeelen van een man en een werktuig dienende om de pis op te vangen. Zwolle 1770 4o. [Matthius Stom of Stomme] STOM of STOMME (Matthius), in 1643 geboren, leerling van Jules Orlandino (Guilio Orlandini, de Parma). De galerij te Dresden bezit van dezen meester: Ruiterij, die door een krijgsbende heenrukt. Reizigers, die door struikroovers, in het midden van een diepen weg, worden beroofd. Ontscheping van troepen, onder de bescherming van een aan het zeestrand gelegen fregat. Een Ruitergevecht; alle kabinetstukken. Zie Kramm. [H. de Stom] STOM (H. de), mogelijk een verkorting van STOMME. [J.J.D. Stomme] STOMME (J.J.D.), portretschilder uit de eerste helft der 17e eeuw. Mattham graveerde naar hem het portret van Samuel Maresius. Zie Effigies et vitae Profess. Acad. Gron.; Kramm. [Adrianus Henricus Stompwijk] STOMPWIJK (Adrianus Henricus) schreef den IX Februarij 1759 uit Kampen: Epistola Etymologico-Philologica ad virum clarissimum Janum Dan. ab. Hoven. L.B. 1759 8o. {==1022==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dirk Stoop] STOOP (Dirk), waarschijnlijk omtrent 1610 te Dordrecht geboren, bezocht Lissabon en reisde in 1662 als hofschilder in het gevolg der Infant van Portugal naar Londen. Reeds op jaren gekomen, keerde hij (1678) naar zijn vaderland terug, waar hij in 1678 overleed, doch niet, gelijk sommigen beweeren, te Utrecht. Hij muntte uit in het schilderen voor ruitergevechten en in andere ordonnantiën in paarden bestaande. Hij was niet minder vermaard als etser. Zijn Gezigt op Lissabon, bij Bartich onbekend, werd met f 23 betaald, een stel van 12 prentjes met paarden gold op de verkooping van den Grave von Fries f 40. De door Nagler omschreven etsen zijn ook door Kramm vermeld. Zie van Eynden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm. [D. Stoop] STOOP (D.), dichter, gat in 1795 Zangen voor de Jaarl. uitd. v. prijzen aan kinderen van minvermogende Ouders. 's Hage 8o. [J. Stoop] STOOP (J.), kunstschilder, volgde den schildertrant van Bloemen en Michiel Carré. Volgens Kramm werd hij genoemd wegens zijn goed koloriet, zijn geestig penseel en zijne kennis van licht en bruin. [Jan Pieter Stoop] STOOP (Jan Pieter), broeder van Dirk, in 1612 geboren. Hij beoefende hetzelfde kunstvak als deze en hield zich gelijktijdig met hem te Londen op. In het voormalig kabinet van Winkler te Leipzig was een voortreffelijke Veldslag van hem. Op de verkooping van van der Marck te Leiden 1773 was van hem (doch met J. Stoop beteekend) een uitval op de belegeraars over een brug voor eene stad. Zie Kramm. [N. Stoop] STOOP (N.) of de Oude Stoop. Sloet vermeldt van hem Paarden en beelden in een grot. Van Eynden en van der Willigen zagen oude teekeningen met waterverw op perkament geschilderd die waarschijnlijk van hem, den stamvader van alle Stoopen zijn. Zie Sloet, Cat., D. I. bl. 80; van Eynden en van den Willigen; Kramm. [Pieter Stoop] STOOP (Pieter). Zie STOOP (Jan Pieter). [Willem van der Stoop] STOOP (Willem van der), een glasschilder te Utrecht in de eerste helft der 17e eeuw. Zie Dodt, Archief, III; Kramm. [Dirk Gerbrandsz. Stoop] STOOP (Dirk Gerbrandsz.), afstammeling van een aanzienlijk geslacht te Dordrecht. Hij was er in 1587 en 1588 acht. Balen meldt het volgende nopens hem: ‘Hij was een van de luitenants, als de twaalff Borger-vaandels 1585, eerst wer- {==1023==} {>>pagina-aanduiding<<} den opgericht, die in 1589 op elff zijn gebracht in Dordrecht: en als 't Engels krijgs-volk, welk in bezetting lag van Geertruydenberg (1588) het op een muyten stelde, hebben die van Dordrecht, als haar aangelegen zijnde, van stadswege gecommitteerd mr. Joes de Menin, pensionaris en den voorsz. Stoop uytten Achten der gemelte stede omme aan d'Engelsen te verzoeken, dat eenige uytten haren te Dordrecht wilde zenden, welke de zaak zooverre brachten, dat de Engelsen zulks beloofden en deden. Toch die stad werd opten 9 April 1589 aan Parma verkocht.’ Hij huwde 1 Maria de Witt Fransdochter 2 Henrica de Jonge Jacobsdochter. Zie Baten, Beschrijv. v. Dordr., bl. 1245, 1246, waar ook de genealogie der familie Stoop voorkomt. [Willem Stoop] STOOP (Willem), uit hetzelfde geslacht, was schout van Dordrecht, bij gelegenheid van het verschil tusschen zijne hoogheid Willem III en de regeering van Dordrecht, over de nominatie der goede luiden van Achten, werd door het hof te 's Hage ontboden, en terstond in zijne bediening geschorst. Zie Holl. Merc 1684; Wagenaar, V.H., D. XV. bl. 260-264, 278. [Dirk Willem Stoopendaal] STOOPENDAAL (Dirk Willem), tooneelschrijver. Men heeft van hem: De Comeet, klsp. n.h. Hgd. van A.W. Iffland. Amst. z.j. Het Alliantie feest op het dorp, klsp. met zang. Ald. 1797. De twee briefjes, klsp. u. 't Hgd. van Anton Wall. Ald. 1797. Eduard en Rosalia of de gedwarsboomde Echtvereeniging; trsp. (niet vertaald). Ald. z.j. De veertig dukaten in duiten veranderd, of het gestrafte Bijgeloof; blsp. met zangstukjes. Ald. 1800. Dalmanci, of de zeldzame ontdekking; trsp. met zang. Ald. z.j. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D. Ib. bl. 199, 200. [Bastiaen Stopendaal] STOPENDAAL (Bastiaen), graveur, waarschijnlijk omtrent 1620, doch volgens Nagler na 1650 en volgens Kramm voor 1636 geboren, was een man van buitengewone begaafdheden. Hij gaf een aantal etsen in het licht met voorstellingen van dorpen en buitenplaatsen langs den Amstel en de Vecht, ook een twaalftal met beeldjes en dleren. In den atlas van Blauw komt ook een Gezigt op Napels voor, uit 2 bladen in plano bestaande. Ook is de Vloot die den Prins van Oranje naar Engeland voert, Hugo Allardt exc. van zijne hand (1688). Hij graveerde ook de Rovers en de Postkoets, de Rovers in een hol en de Kalkoven, waarschijnlijk copijen naar Visscher. {==1024==} {>>pagina-aanduiding<<} [Daniel Stopendaal] STOPENDAAL (Daniel), teekenaar en graveur, omstreeks 1650 te Amsterdam geboren. Kramm vermeldt van hem: Het Erasmus beeld te Rotterdam in Hollars trant bewerkt, in gr. f.; De begrafenis van den Admiraal de Ruyter te Amsterdam in fol.; eenige platen in Brandt, Leven van de Ruyter Amst. 1701; Stadhuis, Nieuwekerk en Waag te Amsterdam, Amst. 1715; Gezigten in de Hofstede Clingendaal bij 's Gravenhage 36 bl. in fol. en 4o, De zegepralende Vecht van Utrecht tot Muyden 98 bl. in fol. Oblong. Zie Immerzeel; Kramm; Nagler. [H. Stopendaal] STOPENDAAL (H.), is schrijver van Beschrijving van alle de plegtigheden des Eeuwfeests van het diaoonie- oude-vrouwen- en kinderhuis. Amst. 8o. Zie Arrenberg, bl. 495. [Sebastiaen Stopendael] STOPENDAEL (Sebastiaen) is dezelfde met Daniel Stopendael. [Joan de Stoppelaar] STOPPELAAR (Joan de), dichter, geboren den 31 Julij 1757 te Oudenbosch, proponent onder de classis van Leiden 1781, predikant te Bunschoten 17 September, te Schipluiden 1782, te Steenbergen 1786, te Goes 1786, te Gorkum 1795, waar hij overleed den 3 Febr. 1800. Zijn ambtgenoot en vriend Adr. Mandt heeft na zijnen dood in 1801 zijne gedichten uitgegeven, versierd met zijn portret. Zie ab. Utrecht Dresselhuis, de herv. gemeente te Goes, bl. XXXI; Witsen Geysbeek, B.A.C. Wb., D. V. [L. Stoppendaal Pz.] STOPPENDAAL Pz. (L.), dichter uit de tweede helft der 18e eeuw. Med heeft van hem: Lierzang ter inwijding van het nieuwgebouwde orgel in de Groote- of St. Stevens kerk te Nijmegen. Middelb. 1776. Het geluk. 1805. Het Nieuwjaer of de verzoende gelieven, trsp. Amst. 1801. De Kermisvreugd, of de Triomfeerende liefde, trsp. Ald. 18028o. De Lusiade, bevattende de ontdekking der Indien door de Portugezen in X zangen. Middelburg. 8o. Poëzy. Middelb. 1781 8o. Indiaansche fabelen en vertelsels. Middelb. 1782. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb.; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., 1b bl. 206; Arrenberg, bl. 495. [Antonie Storck] STORCK (Antonie) schreef: Verhandeling over de cicuta of dolle kervel. Rott. 1761 2 stukjes 8o. Beoeffenende Geneeskunde, ten dienste der dorp-chirurgijns vertaald door G. ten Haaff. Rott. 1787 2e dr. Zie Arrenberg, bl. 495. {==1025==} {>>pagina-aanduiding<<} [Abraham Stork] STORK (Abraham) de Oude, zeeschilder, in 1650 te Amsterdam geboren. Men stelt zijn bloeitijd omtrent 1689. Het Haagsch museum bezit van hem een Zeestrand en een Stille zee. Op Braamcamps verkooping gold zijn Stil water f 150 zijn Stadsgezigt aan den Rijn f 300, zijn Woelend watertje met schepen en schuiten met de pen en dun gewasschen, op de verkooping van de Vos f 22. Hij heeft ook geëtst. Bartsch geeft de beschrijving van 6 zijner prentjes met Land- en Strandgezigten, die bijna nooit voorkomen. Hij heeft zijn eigen portret geschilderd. Zie van Eynden en van den Willigen; Immerzeel; Kramm. [Jacob Stork] STORK (Jacob). Op Catal. van Hoet, I. 3b komt van hem voor een Italiaansch Rijngezigt door hem en Abraham Stork. [Jan Stork] STORK (Jan). Op Catal. van Hoet komt van hem voor een Rijngezigt vol werk f 37 en op dien van Ter Westen worden twee stuks Rijngezigten f 45 vermeld. Zie Kramm. [Adolf Stork] STORK, STORCK, STORCH (Adolf) gaf in 1665 te Amsterdam Joh. Prevotii ars componendi medicamenta in het licht. Zie Jöcher. [H. Storm] STORM (H.) zette M. Annaeus Lucanus in Nederlandsch rijmdicht over. Amst. 1640 8o. Zie Witsen Geysbeek, t.a.p. [Storm] STORM ( ). Abcoude vermeldt van dezen: Oorlog der Grieken en Romeinen, 1617 4o. Burger- en Romeinsche oorlogen 8o. Zie Naamr., bl. 349. [Mr. Lambertus Dominicus Storm] STORM (mr. Lambertus Dominicus), den 25 Maart 1792 te Breda geboren, was er gedurende een aantal jaren burgemeester en voorzitter der arrondissements-regtbank en afgevaardigde van Breda ter vergadering der staten-generaal. Hij overleed den 3 Junij 1859 in de zitting van de tweede kamer der staten-generaal, juist toen hij het woord gevoerd had nopens het wets-ontwerp, betreffende het Limburgsche Bonds-contingent. Een hevige aanval van eene hartziekte, waaraan hij sedert geruimen tijd lijdende was, maakte plotseling een einde aan zijn leven. ‘Hij was een volksvertegenwoordiger in den vollen zin des woords. Zijne overtuiging, gegrond op onderzoek en ervaring was zijne eenige leidsvrouw. Niets kon hem daarin doen wankelen. Hij was even ontoegankelijk voor gunstbetoon als verheven boven smaad en miskenning.’ ‘Het belang van het vaderland ging bij hem bovenal. Zóó was hij in de jaren toen er moed toe vereischt werd op hervorming aan te dringen, {==1026==} {>>pagina-aanduiding<<} zóó was hij na de volbragte staatshervorming. Hij behoorde vóór 1848 tot die kleine miskende partij, die verbetering onzer staatsinstellingen als eerste behoefte erkende niet alleen, maar deze langs alle wettige middelen trachtte in het leven te roepen. Hartevriend van Luzac en Thorbecke, stond hij met hen en anderen in die dagen aan de spits der voorwaarts strevende rigting. Geen wonder dat hij onder het negental behoorde, dat in 1844 het uitgewerkte voorstel der grondwetherziening deed, dat toen gesmoord in stede van afgewezen, grondslag en kern is gebleven van de herziening van 1848 met welker voorbereiding ook hij door koning Willem II werd geroepen in de staatscommissie van 17 Maart. Na de volbragte herziening vinden wij den waardigen veteraan der constitutionale partij steeds een wakend oog houden op de uitvoering en toepassing der herziene grondwet in den geest, die bij hare zamenstelling voorzat, en kantte hij zich met ernst en kracht tegen elke poging om van dien milden geest af te wijken. Vijand van letterknechterij en gewrongen uitlegging, bezield met een open zin voor al hetgeen aan onze vernieuwde instellingen duurzaamheid en wortel in het volksleven kon geven, heeft hij zonder ommezien, en onverschillig wie ministers waren, zijne constitutionele beginselen en overtuiging gehandhaafd, tegen al wat hij als inbreuk daartegen beschouwde. Hij behoorde tot het parlementair geslacht, om het zoo uit te drukken, der Fockema's, Warin's en van Nesen's, die vast bij hun stuk bleven, wat ook rondom hen henen wisselen mogt. Boven alles blonk uit zijne innige godsdienstige verdraagzaamheid, zijn ingeboren zucht tot toepassing van regt voor allen, in den opregten verheven zin des woords. Exclusivisme was een wanklank in dat edelaardig gemoed, dat vrijzinnig was niet uit convenientie, of gedreven door tijdelijk belang, maar door liefde voor de vrijheid en voor de waarheid, door een hoog bezef van menschenmin en van een ondeelbaar Nederlandschap. Dat bezef is hem tot den laatsten snik bijgebleven, want hij stierf onder de bestrijding van hetgeen, naar het hem voorkwam, afwijking van den grondwettigen regel van gelijkheid van lasten voor alle ingezetenen was.’ Zijn lijk werd naar Breda gevoerd en op de R.C. begraafplaats Zuilen, onder Prinsenhage den 6 Junij ter aarde besteld. mr. J.A. Kerstens hield bij het geopende graf een sierlijke kernachtige rede, waarin hij de verdiensten van den zoo waardigen volksvertegenwoordiger schetste, van hem die in moeijelijke staatsomstandigheden zijn woord gestand bleef en rondborstig altijd voor zijn gevoelen uitkwam. Zie N. Rott. Cour. 8 Junij 1859. [Willem Storm] STORM (Willem) studeerde te Leiden, werd predikant te Heynenoord, Leiderdorp. Delft en Utrecht, waar hij den 9 Februarij 1845 werd bevestigd en den 29 Maart daaraanvol- {==1027==} {>>pagina-aanduiding<<} genden overleed. Na zijn dood gaf zijn ambtgenoot L. Merens in het licht: Gedachtenis opgedragen aan de gemeente van Utrecht, met viertal leerredenen voor haar gehouden door haar vroeg ontslapen leeraar W. Storm. Utrecht 1845 8o. Zie Gedachtenis enz. Inleid. [Cornelis Marinus Storm de Grave] STORM DE GRAVE (Cornelis Marinus), den 4 Dec. 1794 te Hattem geboren. Den 26 Jan. 1815 als kadet bij de hussaren in dienst getreden, maakte hij als zoodanig den veldtogt in Frankrijk mede. Den 17 Dec. 1817 werd hij eerste luiten. bij de infanterie, 16 Junij 1821 bij de kurassiers overgeplaatst. Hij bleef daarna voortdurend bij de artillerie dienen, waarbij hij den 31 Dec. 1852 den rang van kolonel-kommandant van het le reg. dragonders verwierf en den 12 Mei 1856 op pensioen werd gesteld. Als ritmeester nam hij deel aan de krijgsverrigtingen tijdens den Belgischen opstand. In 1830 stond hij bij het mobiele leger, in 1831 woonde hij den tiendaagschen veldtogt bij en bleef tot 1834 bij het mobiele leger. In 1816 werd hij tot ridder der Militaire Willemsorde en in 1849 tot ridder van den Nederl. Leeuw benoemd. Hij overleed te Brussel den 15 Dec. 1871. Zie Dagbl. v. 's Grav. 20 Dec. [Jean Baptiste Stoupe of Stoupa] STOUPE of STOUPA (Jean Baptiste), omstreeks 1620 in Grauwbunderland geboren, werd, na voleindigde studiën, predikant bij de Waalsche gemeente te London en kwam in achting bij Cromwell, die hem tot eene zending naar Frankrijk gebruikte om de gevoelens van Mazarin omtrent de hervormden te polsen, waarvan de uitslag was dat de protector begreep, dat er ten hunnen voordeele niets met de wapenen was uit te rigten. Na Cromwell's dood trok Stoupe andermaal naar Frankrijk en wist zich in de gunst van den koning te dringen, die hem tot luit.-kolonel bij een regiment Zwitsers aanstelde, in welke betrekking hij in 1672 in ons vaderland kwam en de tocht naar Zwammerdam en Bodegraven bijwoonde, die zich kenmerkte door barbaarsche wreedheden aan de onschuldige bewoners. Hij moet zich hierbij onvoorzichtig en gansch niet heldhaftig gedragen hebben, gelijk ook zijn gedrag te Utrecht, waar hij tot de bezetting behoorde, met zijn rang niet strookte, daar hij uit de boekerij een vuil gedicht ligtte van den Lat. redenaar de la Casa, door Voetius daaraan geschonken. Gedurende zijn verblijf aldaar, gaf hij een berucht zeldzaam boekje, getiteld: La réligion des Hollandais representêe et plusieurs lettres ecrites par etc. à un pasteur et professeur en Theologie à Berne, Utrecht 1673, ook dat jaar te Keulen uitgekomen. Het bestaat uit 8 brieven en is ook in het Ned. uitgegeven te Amsterdam in 1673. Hij klaagt daarin o.a. over de menigte van sekten in Holland, en bijzonder die van Spinoza, aan welke de vrije teugel gelaten werd, terwijl geen Holl. kerkelijke moed of kundigheid bezat, om {==1028==} {>>pagina-aanduiding<<} die ketterijen te keer te gaan. Collot d'Escury noemt dit onbeschaamden laster. Hij sneuvelde in 1692 als brigadier in den slag bij Steenkerken. Zie P. Hofstede, Bijzonderheden over de H. Schrift, D. I. bl. 313; Navorscher, D. II. bl. 171, 200, 228; Rogge, Bibl. d. Contrarem. Geschriften, bl. 256. [Frans Stout] STOUT (Frans), kolonel ter zee, wiens droevig einde op 44-jarigen leeftijd in proza en in poëzy beschreven is in de Javascge Courant van 12 en 26 Junij 1819. Zijne weduwe Catharina Geldtsligter overleed te Batavia 13 Sept. 1819. [Joan Stouw] STOUW (Joan), te Utrecht geboren, bloeide in het midden der 18e eeuw. Hij was een uitstekend dichter. Zijne gedichten zijn meest alle verspreid. Afzonderlijk gaf hij een Feestzang bij gelegenheid van het eerste eeuwgetijde van het boekverkoopers en boekdrukkersgild te Utrecht, den 2 Aug. 1763 luisterrijk gevierd, door hem uitgesproken, en Eerzuil der mildadigheid, opgerigt bij de stigting van het Diaconiehuis te Utrecht m.p. 1759. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Wb., D. V. bl. 143; Letterhistorie en Boekbeschouwer, D. I. bl. 348; Arrenberg, bl. 495. [Huybert van Straalen] STRAALEN (Huybert van), beëedigd landmeter te Delft. Men heeft van hem: Kaart der waare gedaante en strekking van dat gedeelte van Delfshaven, 't welk weegens de groote reparatiën aan de sluysen van voorn. haven is afgedampt en droog gemaakt, en hierop aangeteekent hoe het zig bevindt bij den storm en hooge watervloed op den 21 November 1776, wanneer het water hier ter plaatse nog twee duymen hooger stondt dan bij den storm en hooge watervloedt van den 14 November 1775. Zie Roterod. illust., p. 43, 44. [Hendrik Straalen] STRAALEN (Hendrik), in 1751 te Hoorn geboren. Na verscheidene betrekkingen aldaar, te Enkhuizen en elders in Noordholland bekleed te hebben, werd hij in 1787 gecommitteerde raad voor dit gewest, doch in 1795 van zijne plaats vervallen, leefde hij ambteloos tot in 1802, wanneer hij de hem aangeboden betrekking van lid der gedeputeerde staten van de provincie Holland aanvaardde. In 1804 lid van den raad van Indië zijnde, werd hij door den raadpensionaris in 1805 aangesteld tot minister van binnenlandsche zaken, waterstaat en eeredienst: onder koning Lodewijk was hij lid van het wetgevend ligchaam. In 1813, bij de omwenteling, werd hij door het provisioneel gouvernement weder met de binnenlandsche zaken belast tot in 1814, wanneer hij door Willem I eerst tot lid van het wetgevend ligchaam en later tot lid van de eerste kamer is benoemd geworden. Hij bleef zulks tot aan zijn overlijden den 6 Nov. 1822 in 's Gravenhage. Zie Galerie Historique des Contemporains 1827, T. VIII. 1830; Supp., T. II.; Nav., D. XI. bl. 4, 228. {==1029==} {>>pagina-aanduiding<<} [Matthijs Straalman] STRAALMAN (Matthijs), oud-burgemeester van Amsterdam, trad in zijn 81ste jaar als dichter op met eene vertaling van de Orestes van Voltaire, Amst. 1802, die in 1803 nog op de Amsterdamsche schouwburg werd gespeeld. Hierop volgde: Eriphile, Treurspel van De Voltaire n.h. Fr. gev. Ald. 1803. Philips de Tweede, koning van Spanje; trsp. n.h. Fr gev. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 343; C.F. Haug, Tooneelk. Brieven, bl. 42; Helmers, Ged., D. II. bl. 33; v. Doorninck, Anon. en Pseud., no. 3437; Cat. d. M, v. Ned. Letterk, D. Ib. bl. 200; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [P. Straat] STRAAT (P.) te Boven-Karspel, dichter uit den aanvang der 18e eeuw. Zie Heringa, N. Naaml. v. dichters, bl. 80. [Johannes Josephus Ignatius van Straaten] STRAATEN (Johannes Josephus Ignatius van), kunstschilder, in 1766 te Utrecht geboren, was een leerling van C. van Geelen, en schilderde dood wild, bijzonder hazen. Twee zijner kunststukken golden op de verkooping van professor Bleuland in 1839 f 90.00 en f 120.00. Hij overleed in 1808. [Johannes van Straaten] STRAATEN (Johannes van), bouwkundige, den 31 October 1781 te Utrecht geboren, bouwmeester te Amsterdam, waar hij sedert 1806 het beroep van timmerman en makelaar uitoefende. De bouwkundige werken door hem als bouwmeester of als ondernemer beheerd, waren o.a. de R.C. kerk op de Keizersgracht te Amsterdam, de buitenplaatsen van de heeren Jonkh. W. van Loon te 's Graveland en Vroomberg te Zeist, de gebouwen van den heer Sinkel, het Leesmuseum, het hoofdgebouw voor het Entrepotdok te Amsterdam, het Monument en andere werken te Soestdijk, Zeemanshoop en de Nieuwe Beurs te Amsterdam, het gebouw van jonkr. W.P. Barnard te Haarlem enz. Hij was oprichter der maatschappij tot aanmoediging der bouwkunde te Amsterdam en lid der koninklijke akademie van beeldende kunsten. Hij overleed te Amsterdam den 20 Februarij 1858, in den ouderdom van 76 jaren. Desguerrois heeft zijn portret in lith. uitgegeven in fo. Ook is hij als schrijver van verscheidene theoretische werken in zijn vak bekend, b. v. van: Gronden en doorsneden van eenige gebouwen, bestaande uit tien platen geheel door hem zelven geëtst. Haarlem 1805. De burgerlijke bouwkunde, of verhandeling over eenige gebouwen, derzelver gronden doorsneden, enz., insgelijks door den schrijver geëtst. Amsterdam 1814. De Vignola der ambachtslieden en Over de afteekening der schaduwen van bouwkundlge teekeningen enz. beide van Charles Normand, zijn door hem uit het Fr. vertaald en verbeterd {==1030==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgegeven te Amsterdam bij S. de Grebber in 1825 en 1828, het eerste is met verbeteringen herdrukt in 1835. Nieuwe verbeterde bouwkunde van A. Erzey over de trappen, Amst. 1829. Afbeeldingen van antieke en andere bouwkundige onderwerpen 14 afleveringen, te zamen 85 platen, met beschrijvingen, gr. folio. Amst. 1827-1832. Zie Immerzeel; Kramm. [George van der Straaten] STRAATEN (George van der) was omstreeks 1556 werkzaam aan het hof van Portugal. Hij ontving van de koningin voor het Portret van St. Sebastiaan f 1280, voor dat van Dom Antonio f 304. Zie Kramm. [Hendrik van der Straaten] STRAATEN (Hendrik van der. Zie RUE (Henry de la). [Hermanus Straatmeyer] STRAATMEYER (Hermanus) nam vrijwillig dienst als flankeur bij het 3e bataillon der 9e afdeeling infanterie en gaf bewijzen van buitengewonen heldenmoed, inzonderheid bij de belegering der Citadel van Antwerpen in 1832, zoodat hij de ridderorde der Militaire Willemsorde 4e kl. verkreeg. Daar Straatmeyer niet van zijn pensioen als ridder kon leven, was hij werkzaam op de algemeene begraafplaats te 's Hage, onder leiding van den directeur van Arkel. Hij overleed in Aug. 1871 te 's Hage. Zie Herinneringen aan de Citadel van Antwerqen in de maanden Nov. en Dec. 1832 door F.L. Staats, 1ste Luit.; Dagbladv. 'sHage, 18 Aug. 1871. [Arnoldus Bastiaan Strabbe] STRABBE (Arnoldus Bastiaan), wiskundige, zoon van Jan Strabbe en Antonia Wyten, werd in 1741 te Zwolle geboren, oefende zich vlijtig in de wiskundige wetenschappen en verder in de Latijnsche en levende talen. Omtrent 19 jaar oud begaf hij zich naar Amsterdam, met het doel aldaar een bestaan te zoeken, hetzij als boekhouder, hetzij als onderwijzer in de wiskunde. Aanvankelijk was hij op een of meer kantoren werkzaam, terwijl hij in zijne vrije uren les gaf in het koopmansrekenen. In 1798 of 1806 werd hij tot stads-wijn-roeijer aangesteld. Hij overleed den 26 Maart 1805. Hij gaf in het licht: Inleiding tot de mathematische wetenschappen, of gemeenzame leeving der Arithmetica en Algebra. Amst. 2 dn. 8o. 3e dr. Mathematische Uitspanningen. Amst. 1790 8o. Schatkamer der koopmans-rekenkunst. Amst. 1799 2 dn. 8o. Gronden der meetkunde. Amst. 1799 2e uitg. Eerste beginselen der fluxie-rekening. Amst. 1800 8o. Grondbeginselen der driehoeksmeting m. een pl. Amst. 1804. Inleiding tot het koopmans boekhouden, omgewerkt door G. Dulman. Amsterd. 1827 8o. {==1031==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzameling van rekenkunstige vermakelijkheden. Amst. 1815. Oeffenschool der mathematische wetenschappen. Amst. gr. 8o. Het vernieuwde licht des koophandels, of grondig onderwijs in de koopmans-rekenkunst, vermeerderd door C. Wertz, J. van Wijk Rz. en H.C. Witlage Jr. 8e dr. Amst. 1827 gr. 8o. Eerste beginselen der arithmetica of rekenkunst 5e dr. 4 stukken. Amst. 1829. Eerste beginselen van de arithmetica of rekenkunst, uitgewerkt en ontbonden door J. te Veltrup. 3 stukken. Amst. 8o. Dezelve ingerigt naar het aangenomen stelsel van maten, munten en gewigten 4 stukken 8o. Verhandeling over de Rabadologia of rekening met staafjes. Amst. 1770. Ook vertaalde hij Monteeucla, Histoire des Mathematiques, onder den titel van Historie der wiskunde met eenige bijvoegselen en ophelderende aanmerkingen vermeerderd. Amst. 1782-1804, voorts de Elements d'algèbre van Clairaut, en waarschijnlijk ook de Elements de géométrie van denzelfden, want in hetzelfde jaar (1760) verscheen bij denzelfden uitgever te Amsterdam Beginselen den geomitrie door den heer Clairaut, uit het Fransch vertaald en met een korte trigonometrie, meerendeels gevolgt naar het werkje van den heer Simpzon vermeerdert. Ook zette hij La Landes Astronomie over, onder den titel: Astronomi of sterrekunde naar den tweeden, verbeterden en vermeerderden druk, 5 dn. Amst. 1773-1780. Sterrekundige tafelen van zon en maan, de planeten, vaste sterren, en de Statelieten van Jupiter en Saturnus, benevens de verklaring en 't gebruik van diezelfde tafelen door J. de la Lande uit het Fransch. In de bibliotheek van het wiskundig genootschap te Amsterdam, wordt onder no. 130, een ms. van hem bewaard, dat getiteld is: Verhandeling over de kwadraten van den cirkel, uitgesproken op de 13e algemeene vergadering van het wiskundig genootschap, onder de spreuk: Een onvermoeide arbeid komt alles te boven, waarvan hij secretaris was. Ook was hij medewerker van het 7de en 8ste deel van het Kabinet van Nederl. en Kleefsche oudheden, en arbeidde mede aan de Kunstoeffeningen over verschillende nuttige onderwerpen der wiskunde. Amst. 1779-1780 van het genoemde genootschap. Zie van Kampen, bekn. Gesch. d. kunst. en wetens., III. 374; Navorscher, D. IX. bl. 265; D. XI. bl. 111; D. XII. bl. 215; D. XVI. bl. 120; Arrenberg, bl. 495; Naaml. v.v. Cleef, bl. 576, 577. [Theodorus Stracke] STRACKE (Theodorus) schreef: Historia anabaptistica. Amst. 1630 8o. Zie Jöcher. [Famiano Strada] STRADA (Famiano), in 1572 te Rome geboren, was een der voortreffelijkste leerlingen van Horatius Tursellinus en Franciscus Benci. Hij nam het kleed aan der {==1032==} {>>pagina-aanduiding<<} orde van S. Ignatius en sprak zijne gelofte in het collegium Romanum uit. Vijftien jaren lang onderwees hij aldaar de Rhetorica, en, terwijl hij door zijne lessen redenaars vormde, moedigde hij ze door zijn voorbeeld aan. Meermalen had hij zijne stem doen hooren tot genoegen van de pausen Clemens VII en Paulus V, zij klonk nogmaals in het vatikaan, toen hij, in tegenwoordigheid van het heilig collegie, eene lijkrede over Gregorius XV hield. Paus Urbanus VIII, een ijverig beschermer der letteren, zou gaarne de verdiensten van den redenaar beloond hebben, maar de eerzucht van Strada, die niet minder geleerd dan zedig was, bepaalde zich, om in het rijk der letteren een naam te verwerven. In de geleerde wereld had hij zich doen opmerken, door het uitgeven van onderscheidene verhandelingen; en door een werkje, getiteld: Eloquentia Bipartita, Gouda 1654 12o zijnde eene verzameling, waarin hij gepoogd had den stijl van onderscheidene Latijnsche dichters na te bootsen, hetgeen zeker het geschikste middel was, om geen eigen stijl te hebben; want het is niet wel mogelijk, te gelijker tijd Virgilius en Ovidius na te bootsen, maar het was toen zoo de mode, zoodat Tiraboschi in zijne Storia della Literatura Italiana T. VIII zich zelf niet heeft kunnen onthouden, van in Strada een zoo ijdelzinnig talent te bewonderen. Echter zoude dit alles niet belet hebben dan Strada met zoovele andere schrijvers in het lot had gedeeld, van onder het stof der vergetelheid bedekt te worden, ware het niet dat hij een werk had ondernomen van eenen meer ernstigen en gewigtigen aard, over den langen en hevi gen worstelstrijd, die de Nederlanden van de Spaansche heerschappij ontbond. Hij schreef namelijk een werk, getiteld: de Bello Belgico decades duae, het eerst uitgegeven te Rome 1632-47, in fo. met platen waarvan de kardinaal Bentivoglio, die ten zelfde jare zijne historie van den Vlaamschen oorlog in het licht gaf, getuigde dat, na verloop van 30 jaren, sedert dat de uitgave verwacht werd, Strada eindelijk in 1631 het eerste deel in de wereld zond, waarvan het tweede deel niet voor het jaar 1641 uitkwam. 1) Datzelfde werk is naderhand, Ao. 1646 in den Nederlanden uitgegeven 2). De eerste tien boeken bevatten het tijdperk van den afstand der heerschappij door keizer Karel V in 1555, tot op den dood van Johan van Oostenrijk en het begin der regeering van den hertog van Parma in 1578; het tweede tiental boeken bevat de gebeurtenissen van 1578 tot 1590, of van het begin der regeering {==1033==} {>>pagina-aanduiding<<} van Alexander Farneze tot op het innemen van Rijnbeek Strada's geschiedboeken moeten vervolgd zijn geworden door zijne ordebroeders Dondini en Galuocco. Hij overleed te Rome den 6 December 1649. Zie Saxe, Onom., T. IV. p. 261; Anal. 588, Crevenna, Cat., Vol. V. p. 212; Leon. Allatii, Apes Urbanae, p. 114; Tob. Magiri, Eponymol.; Pope Blount, Cens., p. 857-859; Pan, Index Bat.; p. 277, 278; Krantzius, ad Conringium, Saec. XVII. p. 222; Praef. ad Prolus. Academ. edit., Oxonii 1745 8o; Schurtzfleisch, Opera histor. et polit. (Berlijn 1590) p. 87; Over het zamenstellen der geschiedenis door Zographos (Leid. 1757) bl. 80; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Kobus ea de Rivecourt, Struvii, Bibl. Hist., p. 514; Bibl. Univ., Paris 1826, T. 44; Vruchten van de Rederijkerskamer de Wijngaardranken, D. II. bl. 132; Dodt van Flensburg, Pogingen om een meer grondige beoefening der Gesch. v. Nederl. voor te bereid.; Southwell, Bibl. script. Soc. Jezu; Tiraboschi, Storia, T. VIII. p. 323; Scioppius, Infantia Famiani 1663 12o.; Bibl. Univ. Nouv. Biogr, mod.; Jöcher. [Pieter Straet] STRAET (Pieter) en Pieter van den Deure hebben de steenen glooijingen onzer zeedijken uitgedacht, waarin een uitvoerig relaas voorkomt in het vervolg op de Chronyk van Medemblik, over de schade, door de paalwormen aan de zeedijken toegebragt alsmede de projecten en berekeningen tot herstel en de verbetering dier dijken door steenen glooijingen wordt Pieter Straet, hoofd-ingeland van Drechterland, hij en van den Deure ‘dijkskundigen’ genoemd. Zie Abbing, Vervolg op Velius, bl. 248; Nav., D. IV. bl. 159, D. V. bl. 21; Ned. Jaarb. 1733; Collot d'Escury, Holl. roem, D.A. I. 52; Wagenaar, V.H., D. XIX. bl. 92. [Johannes of Hans van der Straet of Stradanus] STRAET of STRADANUS (Johannes of Hans van der), kunstschilder, afstammeling uit het oudadelijk geslacht der van der Straets, werd in 1530 te Brussel geboren. Reeds had hij aanmerkelijke vorderingen gemaakt, toen hij naar Italië vertrok, waar hij in het hertogelijk paleis te Florence eenige bezigheid vond. Te Rome werkte hij gemeenschappelijk met Daniel de Volterra en Salviati, wiens trant hij veelal volgde. Naar Napels geroepen, om de krijgsbedrijven van don Jan van Oostenrijk te schilderen, volvoerde hij die taak tot volkomen genoegen en werkte later nog te Florence, zoo voor de kerken als voor het paleis van den hertog. Nog worden er in die stad verscheidene kunstwerken van Stradanus gezien, die zijn roem vereeuwigen o.a. een Christus aan het kruis, een rijke ordonnantie in de kerk dell' Anunciata. Voor den gemelden hertog vervaardigde hij ook verscheidene tapijtpatronen met oorlogsbedrijven van den groothertog Cosmus, jachtpartijen, en Phil. Galle bragt de schilderwerken, die hij in de villa van Cajano nabij Florence vervaardigde in 1576 in 't koper. Zij bestaan meerendeels uit jachten en visscherijen. {==1034==} {>>pagina-aanduiding<<} Collart, Goltzius en anderen hebben insgelijks naar zijn kunstwerk gegraveerd. Nagler vermeldt al de prenten die naar zijne werken gegraveerd zijn. Ook heeft hij geëtst. Hij overleed in 1605 te Florence. Zie Immerzeel; Kramm. [van der Straeten] STRAETEN (van der), architect. Onder de regeering van Willem I verfraaide hij Brussel met onderscheidene voorname gebouwen, onder welke het paleis der prinsen van Oranje, het hôtel van de Munt, het paleis der Staten-Generaal, het paleis van Ter Vueren buiten Brussel, het aartsbisschoppelijk paleis te Mechelen. Ook is het plan van den Leeuw van Waterloo van hem afkomstig. Hij overleed in Mei 1834. Zie Nieuwenhuis. [Hendrik van der Straeten] STRAETEN (Hendrik van der), landschapschilder, omstreeks 1665 in Holland geboren. Hij stak in 1690 naar Engeland over, waar zijn werk veel bijval vond. Zijn losbandig gedrag was oorzaak dat hij zijnen roem overleefde, zijn werk daalde op lateren leeftijd tot beneden het middelmatige. Hij stierf in armoedige omstandigheden. Zie Immerzeel. [Hendrik van der Strahlen] STRAHLEN (Hendrik van der), kunstschilder, als zoodanig in 1556 bij het St. Lucas-gild te Antwerpen ingeschreven. Zie Kramm. [Anthonis van Stralen] STRALEN (Anthonis van), heer van Merxem en Dambrugge, ridder, burgemeester van Arnhem. Hij was de zoon van Goswijn en Anna Draak, erfdochter van Merxem. Bor noemt hem een man van zeer groote authoriteit en rijkdom en wel bemind, Hooft telt zijne verdiensten op: ‘gelden in der ijl te wege gebragt tot betaling der uitheemsche soldaten en weering eener zware ruiterij, de bruggen gebroken tot verlet van hulpe en vordering der nederlaag bij Oosterweel; de inkomsten der hertoginne te Antwerpen met zooveel volk als haar geliefde bearbeid’. Wel zette de bloedraad in het vonnis dat er groote reden tot gratie zou zijn, doch Alva liet hem evenwel te Brussel onthalzen en zijne goederen verbeurd verklaren. Zijn misdaad was verstandhouding met den prins en andere voorname edelen en bevordering der hervorming. Dit vonnis verwekte veel opzien. Een corte vermaninghe aan alle Christenen over hetzelve enz. bij Bor te vinden, verscheen in het licht. Men vindt bij van Loon afbeeldingen van hem en penningen en geschriften ter zijner eere en gedachtenis. Zijne zinspreuk was virtute et constantia. Zie van Meteren, Ber., D. I. bl. 247; Chron. v. Antwerpen, bl. 176; Wagenaar, V.H., D. VI. bl. 219, 284; Te Water, Verb. d. Edelen, D. IV. bl. 348; van Loon, Historie-penningen, D. I. bl. 94, 123; Scheltema, Staatk. Nederl., v.d. Capelle, Bijdr.; Collot d'Escury, Holl. roem, D. II. bl. 39. {==1035==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan van Stralen] STRALEN (Jan van), burgemeester van Wageningen, beoefende de poëzy. Zie Slichtenhorst, Tooneel, bl. 114; Rink, Beschrijv. v. Tiel, bl. 78. [Jan Mossel van Stralen] STRALEN (Jan Mossel van), zoon van Frans van Stralen en Maria Mossel, in 1713 geboren, was secretaris der stad Enkhuizen en werd in het jaar 1748 verkozen tot Secretaris van gecommitteerde raden in het Noorder-kwartier. Hij werd in vele commissiën gebruikt en bewerkte mede het nieuwe stelsel der Hollandsche belastingen. Hij stond in bijzonder vertrouwen bij de prinses gouvernante en bij den stadhouder en wist zijne redenen met waardigheid te doen gelden. Hij huwde Alida Nizette Lansset, die hem tien kinderen schonk, en overleed den 21 November 1772. Zie Scheltema, Staatk. Ned.; Nederl. Jaarb. 1772; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Mr. Hendrik van Stralen] STRALEN (mr. Hendrik van), zoon van mr. Jan van Stralen, werd den 20 October 1751 te Hoorn geboren. Hij werd eerst voor den koophandel bestemd, maar begaf zich later tot de studiën. Na doctor in de regten te zijn geworden, vestigde hij zich te Enkhuizen en werd aldaar commissaris, daarna lid der schepensbank, vervolgens raad in de vroedschap en weinig tijds later equipagiemeester van het collegie der admiraliteit in West-Vriesland in het Noorder-kwartier te Enkhuizen en te Medemblik. In dezen laatsten post was hij met bijzonderen ijver en genoegen werkzaam, hij legde zich vooral op de kennis van het zeewezen toe en werkte, door zijne onvermoeide pogingen, niet weinig mede om de Marine aldaar uit haar toen reeds plaats hebbend verval, op te beuren. Eenige jaren later (1782) werd hij aangesteld tot adjunct-raad en advokaat-fiskaal bij de admiráliteit in West-Friesland in het Noorder-kwartier, ten einde zijn oom, H. van Stralen, die effectief fiskaal was, in zijnen moeijelijken post behulpzaam te zijn. Hij werd bijzonder belast met het hoofdbestuur van alles, wat tot de zeemagt in 'tgemeen betrekking had, en woonde de Haagsche Besognes der gezamentlijke admiraliteiten bestendig bij. Hierdoor kwam hij, in dit ongelukkig tijdvak van oorlog met Engeland, in naauwe verbindtenis met de voornaamste ministers van staat en de hoofdofficieren der Marine, bijzonder met Requit, Zoutman en den ridder van Kinsbergen, uit wier omgang hij, ter uitbreiding van zijne kennis van het zeewezen, zeer veel nuts trok. Van daar dat hij de jaren 1778 tot 1785 zijne ‘maritime Academie’ plag te noemen. In het laatstgenoemde jaar was hij medelid der plegtige bezending door de Staten-Generaal uit hun midden naar Harlingen afgevaardigd tot herstel der verregaande wanorden die destijds in het collegie der admiraliteit in Friesland plaats hadden, en had aan de werkzaamheden dier commissie een belangrijk deel, {==1036==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor de achting en het vertrouwen, waarin hij stond, werkelijk toenam. Met zijn vriend van Kinsbergen, een voorstander zijnde van de eenparigheid in het bestuur van het zeewezen, werd hij, in den zomer van 1787, door de staten van Holland benoemd tot lid eener personele commissie, ten einde die eenparigheid althans bij de drie Hollandsche collegiën, tot stand te brengen, en had een voornaam deel aan de rapporten van den 28 October 1789 en den 21 Mei 1790, schoone gedenkstukken van de geschiedenis dier dagen. De meer staatkundige strekking, die zijne loopbaan in het laatst van 1786 en 1787 verkreeg, bragt hem in de noodzakelijkheid, een meer openlijk deel te nemen aan de hooggaande geschillen, welke in dien tijd den Nederlandsche staat verdeelden. Een gemoedelijk voorstander zijnde van den ouden regeeringsvorm en het huis van Oranje, kon hij de geweldige maatregelen niet goedkeuren, door welke velen in dien tijd de ingeslagen misbruiken en gebreken, die hij anders gaarne erkende, zochten te herstellen, daar hij de middelen, tot genezing der kwaal aangewend, voor enger hield dan de kwaal zelve. Hij kwam voor deze zijne gevoelens rond uit, zooals de aanteekeningen van de regeering van Enkhuizen en der staten van Holland getuigen. Bij de herstelling van de oude orde der zaken in het najaar van 1787 in den Haag zijnde, betreurde en voorkwam bij, zooveel hij maar immer kon, vele ongeregeldheden van die dagen, en volhardde steeds in zijne gematigde gevoelens. Men droeg hem verscheidene belangrijke commissiën op, voor sommige van welke hij bedankte, gelijk mede voor den post van raad advokaat-fiskaal bij de admiraliteit op de Maas, en van raadpensionaris van Zeeland. Na rijp beraad aanvaardde hij den post van secretaris van heeren Magistraten en gecommitteerde raden te Hoorn, te voren door zijn vader bekleed en behield daarbij (hetgeen niemand zijner voorzaten gebeurd was) toegang tot de vergadering der staten van Holland, gelijk hij mede tot bijwoning der vergadering der staten-generaal gemagtigd werd. Van verscheidene belangrijke staatscommissiën werd hij medelid, en onder deze ook van de bijzonder gewigtige over de zaken der O.I. compagnie, waardoor hij, blijkens zijne aanteekeningen, tot vele aanzienlijke staatsleden in naauwe betrekking kwam. De omwenteling van 1795, met welker beginselen hij niet kon instemmen, verwijderde hem van het bestuur der openbare zaken. Tot het ambteloos leven teruggekeerd, poogde hij nochtans voor anderen, en bijzonder voor zijne vrienden, zooveel mogelijk, nuttig te zijn, en hield zich o.a. bezig met het zamenstellen eener memorie over de gebeurtenissen in West-Friesland in het collegie van gecommitteerde raden, van de vroegste tijden af tot het jaar 1795, die echter niet in druk is uitgegaan. In 1802 liet hij zich door Willem V overreden eenig staatsambt te aanvaarden, en werd lid {==1037==} {>>pagina-aanduiding<<} van het gedeputeerd bestuur van Holland, en wel in die afdeeling er van, waaraan de bezorging en regeling der geldmiddelen werd opgedragen. In 1804 werd hij door het staatsbewind benoemd tot lid van den Aziatischen raad. Intusschen bleef de hoofdkwaal van het vaderland, de verachterde staat namelijk van deszelfs geldmiddelen bovenal zijne aandacht bezig houden, tot welks herstel hij met de voornaamste leden der regeering, en vooral met mr. R.J. Schimmelpenninck, te dien tijd afgezant van den staat te Parijs, krachtige middelen beraamde. Toen deze in 1805 tot raadpensionaris werd verheven, werd van Stralen tot secretaris van staat voor de binnenlandsche zaken benoemd, met welk departement toen ook de zaken van den waterstaat, eeredienst, justitie en politie, mitsgaders der kunsten en wetenschappen vereenigd waren. Gedurende het jaar, waarin hij in dezen post werkzaam was, bragt hij, nevens meer andere hoogst belangrijke instellingen, ook tot stand de inrigting van den geheelen waterstaat, zoo van de zee als rivierwerken, die van een algemeen verbeterd lager schoolwezen, die van de commissie voor den algemeenen landbouw met een fonds ter instandhouding daarvan, en eindelijk die van het geneeskundig bestuur. Onder koning Lodewijk werd hij tot andere werkzaamheden geroepen en lid der vergadering van hunne hoogmogenden, in welke hoedanigheid hij zich bijzonder met het werk der geldmiddelen bezig hield. In 1806 gelukte het hem den waren toestand derzelve ter kennisse van koning Lodewijk te brengen, bij de overgifte eener op bijzondere last vervaardigde finantieele memorie, waarvan de inhoud, gelijk meer andere uitvloeisels van de hem eigene wijze van zien en denken, dien vorst wel eens zeggen: c'est l'homme noir mais vrai. De goedkeuring, die de voorzegde memorie bij den koning vond, had de aanbieding van den aanzienlijken post van staatsraad president van het hof van rekeningen ten gevolge, dien hij nogtans meende te moeten van de hand wijzen. In hetzelfde jaar benoemde hem de koning tot president eener personele commissie tot bezuiniging van alle uitgaven van het rijk bij het vormen van een budget voor 1809, alsmede ter herziening van de ordonnantiën op de algemeene belastingen, welke commissiën hij aanvaardde. In September 1808, eene maand voor den tijd door den koning bepaald, diende hij dien in persoon een zeer uitvoerig rapport in, waarvan het resultaat eene besparing van ruim 16 millioen guldens was. Gedurende de later gevolgde inlijving van dit land in het Fransche keizerrijk bleef hij buiten dienst. Bij de gelukkige omkeering van zaken in November 1813, was hij terstond tot medewerking bereid en aanvaardde den 29 dier maand den hem opgedragen post van commissaris-generaal van binnenlandsche zaken, dien hij in den aanvang van Mei des volgenden jaars nederlegde. Vervolgens kreeg hij zitting {==1038==} {>>pagina-aanduiding<<} in de staten-generaal en werd later, tot lid der eerste kamer benoemd, waar hij bijzonder in het vak der financiën werkzaam was. Hij overleed den 8 November 1822. Zie Verslag der Jaarl. Vergad. der Maats. v. Ned. Letterk. 1823. [Stramot] STRAMOT, teekenaar van kasteelen enz. Zie Kramm. [Stranover] STRANOVER ( ) beoefende waarschijnlijk de schilderkunst voor uitspanning. Van hem komen voor Witte druiven en andere vruchten en vogeltjes; een pendant met blauwe druiven die te zamen op de verkooping der kunst van P. Terwesten golden f 50, een Bloemstuk f 17 en een stuk met verscheidene vogels f 20. Zie Kramm. [Jacobus van Straten] STRATEN (Jacobus van), in 1824 te Utrecht geboren, had zich, behalve het schilderen en teekenen, de bijzondere kunst eigen gemaakt om voorwerpen der natuur te vervaardigen of navolgingen van beroemde schilderijen, die hij uit eene harde marmersteenachtige stof of compositie vervaardigde. De verzameling van dergelijke kunstwerken, door hem bijeengebragt, was wegens derzelver zeldzaamheid en moeijelijkheid van behandeling zeer beroemd, en is den 25 April 1825 te Amsterdam publiek verkocht geworden. Hij was ook schilder en teekenaar. Hij overleed te Amsterdam in den ouderdom van 77 jaren. Zie Immerzeel. [Ger. Straten of Stratenus] STRATEN (Ger.) of STRATENUS, Latijnsch dichter, gaf in 't licht: Panegyris de Mauricii Principis Araus. etc. gloriosi Victoria anno 1597. Traj. ad Rhen. 1598. Zie Collot d'Escury, Holl. roem, D. IV. bl. 204. [Bruno van Straten] STRATEN (Bruno van) in 1786 te Utrecht geboren, schilderde en teekende stadsgezichten, buurtjes en landschappen en gaf ook onderwijs in de teekenkunst. Hij overleed Zie Immerzeel. [Guilielmus Stratenus] STRATENUS (Guilielmus), of van der Straten, heer van Williskoop en Kortheeswijk, zoon van Johannes Stratenus, werd in 1593 te Utrecht geboren. Hij legde zich te Leiden onder Pauw, Winsemius en Hearnius op de geneeskunde toe, werd geneesheer in zijne vaderstad en verkreeg, bij besluit van de regeering van 18 Junij 1621, het regt om in zijne moedertaal anatomische lessen te mogen geven. Den 22 Februarij werd hij op eene wedde van f 400 tot medicinae practieae et anatomes professor in de nieuwe akademie benoemd. Hij aanvaardde deze taak met eene rede quam jucunda utilis et necessaria sit nostra cognitio per Anatomen. Den {==1039==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 October 1641 verkreeg hij den titel van professor primarius met eene vermeerdering zijner jaarwedde met f 400. Kort daarop werd hij tot hofmedicus van den prins van Oranje benoemd, hij behield echter den rang van hoogleeraar met eene wedde van f 600. Hij sloeg een beroep naar Leiden tot opvolger van Schrevelius af en bleef hoofmedieus van Frederik Hendrik, Willem II en Willem III. Den 17 April 1674 werd hij tevens raad en burgemeester zijner geboortestad, welke betrekkingen hij twee jaren bekleedde. Hij overleed den 6 November 1681 in den ouderdom van 88 jaren. Hij schreef: Causae, signa et medela Febrium, comprehensa et proposita septem disputationibus in Academia Trajectina. Traj. 1640 4o. De fallaci urinarum judicio cum aliis scriptis de Urinis. Traject. 1670 8o. Zie Burman, Traj. crud., p. 363; Heringa, de auditorio, p; Voetius, Biblioth. Studios. Theol., Lib. II. C. XV. p. 395, Dispont. Theol., T. II. p. 713, T. IV. p. 390; Banga, Gesch. d. Geneesk., 227, 230, 388; Diemerbroek, Oss., p. 64; Haller, B.M. Pract., T. II. p. 631, III. p. 273; Jöcher. [Mr. Ant. Adr. Stratenus] STRATENUS (mr. Ant. Adr.), werd in 1789 te Dordrecht uit een aanzienlijk geslacht geboren en genoot het onderwijs van Wyttenbach en Cras aan het athenaeum te Amsterdam. In 1795 bezocht hij, tot voortzetting zijner staatkundige en regtsgeleerde letteroefeningen, de hoogescholen van Kiel en Göttingen, en tot bevrediging van zijn blakende zucht tot uitbreiding zijner kundigheden ondernam hij verscheidene reizen naar de voornaamste landen van ons werelddeel, met name naar Denemarken, Zweden, Duitschland, Frankrijk, Spanje, Italie en Engeland. Schoon alles wat tot kunsten, letteren en wetenschappen betrekking heeft, op deze reizen zijne aandacht boeide, was hij echter voornamelijk bedacht op de nasporing van handschriften, die tot opheldering der geschiedenis van het vaderland, een der meest geliefde voorwerpen zijner studie, dienen konden. Van daar dat Spanje, welks bibliotheek van het Esouriaal een menigte dier handschriften bevat, en waar hij een geheel jaar vertoefde, hem zoo bij uitstek belangrijk was, en hij zich mede een geruimen tijd te Parijs onthield ter bekoming en onteijfering van vele gewigtige stukken en brieven, bijzonder tot de tijden van Willem I betrekking hebbende. Jammer dat de werkzaamheden verbonden aan onderscheidene aanzienlijke betrekkingen, in welke hij geplaatst was, hem niet vergunde zijne uitgebreide kundigheden en verzamelde schatten aan de geleerde wereld mede te deelen. Stratenns was laatstelijk lid van den raad van state, ridder van den Nederl. Leeuw, lid van het kon. Neêrl. instituut, de maats. v. Ned. letterkunde enz. Hij over- {==1040==} {>>pagina-aanduiding<<} leed te 's Hage den 12 December 1836 in den ouderdom van 56 jaren. Zie Kunst- en Letterb. 1836, D. II. bl. 402, 403; Siegenbeek, Handel. d. Jaarl. Vergad. d. Maats. v Ned. Letterk. 1837; verslag der Algem. Vergad. v.h. kon. Ned. Inst. 1837; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [Petrus Stratenus of van der Straten] STRATENUS (Petrus) of van der STRATEN, in 1616 te Goes geboren en secretaris zijner geboortestad, in 1641 te 's Hage gestorven, beoefende de Latijnsche poëzy. Zijn Venus Zelanda et alia Poëmata, zijn in 1641 door C. Boy uitgegeven. Zie Valerius Andreas; Foppius; De la Rue, Gel. Zeel., bl. 255; Hoeufft, Pam. Lat. Belg., p. 175; Collot d'Escury, Holl. roem, 'A. IV. (1) 204. [Sibrandus Elzod Stratingh] STRATINGH (Sibrandus Elzod), zoon van Sebaldus Stratingh, apotheker te Groningen en Elzena Groeneveld Bos, werd in 1774 geboren, studeerde te Groningen, werd in 1804 medicus academicus en in 1813 zijn leermeester Thuessink als professor vicarius toegevoegd. Na de herstelling onzes vaderlands, benoemde hem de souvereine vorst, 5 October 1814, tot buitengewoon hoogleeraar in de geneeskunde, en een jaar later werd hij tot gewoon hoogleeraar bevorderd. Ongeveer 25 jaren was hij bij opklimming lid, secretaris en eindelijk president van de commissie van Geneeskundig toevoorzigt; in 1828 maakte hij een deel uit der staatscommissie te 's Hertogenbosch, tot herziening der geneeskundige wetten, gehouden in 1831, van de commissie, te 's Hage, om middelen tot het tegengaan van de cholera vergaderd. De koning erkende zijne verdiensten door hem tot ridder van den Nederl. Leeuw te benoemen. Hij werd in 1844 emeritus en den 16 Junij 1846 overleed hij. Zie Algem. Konst- en Letterb., 1846, D. II. bl. 2, 3; Gedenkb. d. Gron. Hooges., bl. 120, 121. [Sebaldus Stratingh] STRATINGH (Sebaldus), de tweede der 13 kinderen van Ev. Stratingh pred. te Adorp en Margaretha Cleveringa, werd reeds als knaap aan de zorg van zijn oom, den apotheker L. Stratingh te Groningen, toevertrouwd. Hij bezocht aldaar de Latijnsche school van 1792-1798, beoefende nog 5 jaar, ten huize van zijn oom, het vak van apotheker uit, en nam intusschen de collegiën over de pharmacie van den hoogleeraar Driessen waar. In 1801 begon hij zijn akademischen loopbaan en erlangde in 1809 den doctoralen graad, na de verdediging eener Dissertatio exhibens observationes de Haematemisi. Een jaar te voren was hij, na afgelegd examen, als buitengewoon bekwaam tot apotheker bevorderd. Wegens zijne scheikundige bekwaamheden stelde het Fransche bestuur hem tot essayeur aan bij het bureau van waarborg te Groningen, welke post hij tot 1829 met eere bekleedde. Zijn {==1041==} {>>pagina-aanduiding<<} naam als uitstekend chemicus was reeds gevestigd door een groot aantal verhandelingen over onderwerpen dit vak betreffende, toen aan zijne verdiensten eene regtmatige hulde werd gebragt door zijne bevordering tot math. mag. et philos. nat. doctor honoris-causa, vervolgens door de benoeming van hoogleeraar in de scheikunde ter zijner woonplaatse, welk ambt hij den 14 Januarij 1824 aanvaardde met eene oratie de Chemiae recentioris elementis et praestantia. Bij de overdragt van het in 1831-32 door hem bekleede rectoraat sprak hij de continua et admiranda rerum metamorphosi chemica. Tallooze verhandelingen in tijdschriften, door Holtrop vermeld, opgenomen, zoowel als eenige afzonderlijke werken, verbreidden zijn roem met iederen dag meer en meer, zoo in het buiten- als binnenland. Ongeveer 20 geleerde genootschappen vereerden hem het lidmaatschap, de koning schonk hem het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw en gaf hem in 1837 een persoonlijk bezoek in zijn chemisch laboratorium. Hij overleed den 15 Februarij 1841. Hij huwde 1 Geertje Glazonius 2 R. van Eerde. Beide huwelijken werden met kinderen gezegend. Behalve een groote menigte verhandelingen en andere stukken in verschillende tijdschriften, alle door Holtrop vermeld gaf hij in het licht: Scheikundige verhandeling over eenige verbinding van den Phosphorus. Gron. 1809. Alexander te Groningen. Ald. 1819. Scheikundig handboek voor Essayeurs, Goud- en Zilversmeden. Ald. 1821, ook in het Hgd. vert. Scheikundige verhandeling over de Cinchonine en Quinine. Ald. 1823. Scheikundige verhandeling over de Morphine en andere hoofdbestanddeelen der opiums. Ald. 1823. Beknopt overzicht over de leer der Stochiometrie. Gron. 1827. De Chlorine verbindingen beschouwd in hare scheikundige fabrykmatige genees- en huishoudkundige betrekkingen; beide in het Hgd. vert. Zie De nagedachtenis van S. Stratingh Ezn., gevierd in het Genoots. ter bevordering der Natuurk. Wetens.; Gedenkb. van Groningen, bl. 136, 137. Zie Konst. en Letterb. 1840, I. 131; Holtrop, Bibl. med. et Chir.; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [C. van Streck] STRECK (C. van). Zie Brinkman. [Jacobus van der Streng] STRENG (Jacobus van der), dichter uit het midden der 18e eeeuw. Men heeft van hem afzonderlijk Eeuwgetijde der Nederlandsche vrijheid 1772. Ook vervaardigde hij verzen in de Boekzaal b.v. een grafschrift op Adrianus Bijll, emeritus predikant te Pancras 14 Junij 1732 1). {==1042==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Wb., D. V. bl. 344, 345; Boekzaal d. Gel. wereld 1732, bl. 95. [Casparus Streso] STRESO (Casparus), in 1603 te Anhalt geboren, in 1637 predikant te Monster, in 1638 te 's Hage, waar hij den 27 Mei van het jaar 1664 overleed in den ouderdom van 61 jaren. Hij was blijkens het onderschrift van zijn portret beroemd als godgeleerd schrijver in het Latijn, Duitsch, Engelsch en Hollandsch. Bekend is het twistgeschrijf tusschen hem en Passchier de Fijne. Behalve eenige twistgeschriften gaf hij in het licht: Danck-Predicatie wt den 122en Psalm, gedaen in 's Gravenhage op de groote zaele in de doorl, ende hoogaensienlicke vergad. van de hooghe machten der seven geunieerde Nederlantsche provinciën, den 21 Augustus 1650. Amst. 1651 kl. 4o. Het voorbeeld van de Gesonde woorden: dat is: de gronden der Saligheyt, beyde in kennisse ende praktycke. Midts-gaders eenige Aen-hangselen uytgedruckt op het bladt nae de voorrede. De tweede editie, waerbij ghevoeght wordt de history-catechismus. 's Gravenhage 1649 12o. Leyden 1740. De eerste druk is van 1641 4o. Samenspraak tussen een Papist en een Gereformeerd Christen. 's Gravenh. 1656. Geestelijke regeering der Herte omtrent de wereldse goederen 8o. Tiel 1661. Leeve en Proeve van de welstand des Heeren over Psalm LXX vs. 11 en Mattheus XVI vs. 27. 1644 12o. Predicatie over verscheyde Texten. 12o. Proeven van zijn preekstijl vindt men bij Collot d'Escury, Holl. roem, A. IV (2) bl. 743, 744. Men vindt brieven van hem onder de Responsa prudentum ad auctorem dissertationis de organo, in Ecclesiis confoed Belgii. L.B. 1643. Andere door hem uitgegeven werken vermeldt Rogge in Bibliotheek der Contra-remonstr. geschriften, bl. 87. Zie Soermans, Kerk. Reg., bl. 128, 131; v. Vloten, Paschier de Fijne, bl. 307 volg.; Brandt, Daghwijzer, Witte, Diarium; Soermans, Naamr., bl. 347; Aanhangsel, bl. 206, H. van Alphen, Prol. oecon. Catechit., p. 4; Koecher, Gesch. v.d. Heidelb. Catech., bl. 329; Muller, Cat. v. portr.; Kist en Royaards, Kerk. Archief (eerste serie); D. V. bl.; D. X. bl. 272; Nav., III. bl. 322; Bybl. 1855, bl. XIX, XX D. [Clemens Streso] STRESO (Clemens), zoon van Zacharias Jacobus Streso, was predikant te Amerongen en Noordwijk-Binnen (1746). Hij schonk aldaar aan de gemeente, bij gelegenheid van zijn huwelijk met J. Stuylingh, den 17 Jan. 1747, twee zilveren bekers om te dienen bij het H. Avondmaal (die nog gebruikt worden). Hij werd beroepen te Leiden, nam den 30 Junij 1748 afscheid van Noordwijk-Binnen en werd den 7 Julij van dat jaar te Leiden bevestigd, alwaar hij in 1800 {==1043==} {>>pagina-aanduiding<<} overleed. Men heeft van hem: Kerkrede op het tweede eeuwfeest van Leydens-ontzet op den 3 October 1574. Leyden 1774 8o. Zie Brans, Kerk. Reg., bl. 51, 60; Naaml. d. predd. te Leiden, Nav., D. V. Bijblad, bl. CXXX. [Clemens Streso] STRESO (Clemens), broeder van Jacobus, den 25 Maart 1655 te Meurs geboren, in 1677 predikant te Repelen, in het graafschap Meurs, in 1690 in de Hoogduitsche kerk te Amsterdam, waar hij overleed den 31 Januarij 1718, oud 63 jaren. Hij schreef: Brief aan de Romeinen 1711 4o. Brief aan de Colossensen 1724 4o. Over de tweede brief aan de Thessalonicensen 1710 8o. Brief aan de Hebreeën 1714 4o. Over de brieven van Petrus 1729 4o. Door hem in 1717 in het Latijn geschreven en door zijn zoon Zacharias Jacobus in het Nederduitsch uitgegeven. Zijne afbeelding komt voor bij Muller. Hij huwde in 1694 Sara Brouerius van Nidek, den 5 October 1721 overleden. Zie Veeris, Kerk. Alph., bl. 198; H. Croeze, Kerkel. Reg. d. Predd. v. Amsterd., bl. 134; Nav., D. V., Bybl. CXXX; Maurik, Naamr. v. Godgel. schrijvers; Glasius, Godgel. Ned.; Abcoude, bl. 347; Schotel, Kerk. Dordr., D. II. bl. 271; Bibl. Brem. Cl. I. p. 153; Muller, Cat. v. portr. [Jacobus Streso] STRESO (Jacobus), broeder van den vorige, in 1648 te Meurs geboren, en achtereenvolgende predikant te Repelen (1669), Meurs (1670), Gouda (1680), Delft (1681), Amsterdam (1689), waar hij den 11 April 1708 overleed, in den ouderdom van 60 jaren. Schenk gaf zijne beeldtenis in folio, zwarte kunst, naar A. Boonen in het licht. Men heeft van hem Drie Kerkredenen en Oorlogspredikatiën. Zie Veeris t.a.p. Maurik, Croeze, bl. 139; Nav., D. V. bl. CXXX; Muller, Cat. v. portr. [Zacharias Jacobus Streso] STRESO (Zacharias Jacobus), zoon van Clemens en Sara Brouerius van Nidek, in 1715 als predikant te Meppel, in 1724 te Wormer en in 1725 te Leiden beroepen, waar hij in 1765 overleed. Men heeft van hem: Kerkrede over Hebr. XIII:20, 21 tot besluit van zijn predikdienst en tot bevestiging van zijn opvolger in de gemeente te Leyden, Joh. van Spaan. Leiden 1755. Het geloof van Abraham tot Regtvaardigheit. Leiden 1756 4o. Zie Veeris, bl. 198; Naaml. v. Leidsche predd., bl.; Brans, K.R., bl. 51, 60; Arrenberg, Naaml.; Grafschrift in Nav., I. 322, Zie ook Nav. V. Bijblad CXXX. {==1044==} {>>pagina-aanduiding<<} [Joannes Albertus Streso] STRESO (Joannes Albertus), zoon van den Leidschen predikant van dien naam, bezocht de hoogescholen te Harderwijk en Leiden, werd in 1790 predikant te Noordwijk aan Zee, vervolgens te Loenen, Zalt-Bommel en te Kampen, waar hij in 1827 wegens aanhoudende ziekelijkheid genoodzaakt was zijn ontslag te nemen. Sedert bragt hij zijne dagen in kalme rust op een buitenverblijf bij Arnhem door en overleed te Arnhem den 5 Junij 1842 in den ouderdom van 75 jaren. Hij schreef: Verhandeling over levenswijze en gewoonten der Nederlanders van de vroegste tijden af tot aan het einde der 16e eeuw, door Teylers tweede genootschap met den gouden eerepenning bekroond. Haarl. 1815 4o, en in het XIX D van deszelfs verhandelingen gedrukt. Over den vroegsten staat van het Christendom, of overzigt van de geschiedenis der Christelijke kerk in de eerste drie eeuwen. Arnhem 1828 8o. Constantijn de Groote en Charlemagne, of Karel de Groote. Arnhem 1836 8o. Zie Hand. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1842, bl. 35 volgg; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Glazius, Godgel. Nederl. [Cornelis Stribee] STRIBEE (Cornelis) gaf in het licht: Chaos ofte verwarde Clomp, inhoudende verscheidene Minnedeuntjes. Amst. 1698 in 3 stukjes langw. 12o. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Wb. [Johan Strick] STRICK (Johan), zoon van Johan Strick, ontvangergeneraal van 's konings tol en van Sanderina van Gordijn van Crayestein, in 15 .. te Utrecht geboren, werd in 1580 tot secretaris der nader vereenigde gewesten aangesteld, was in 1581 een der afgevaardigden van het collegie der nadere unie te Kampen, die, was het mogelijk, het ontzet van Steenwijk, door Rennenberg belegerd, zoude bevorderen. Hij kweet zich zóó, dat dit ontzet, destijds om de ligging der stad van het grootst gewigt, meerendeels aan zijn beleid te danken was, weshalven de Staten aan hem tot erkentenis van deze en andere treffelijke diensten eene buitengewone wedde toelegden. In 1582 werd hij secretaris der staten van Utrecht, en was de eerste die dit ambt, afgescheiden van dat van het domkapittel, waarnam. Hij legde deze bediening, ten behoeve van den ongelukkigen Gilles van Ledenberg neder, werd in 1599 algemeen rentmeester en in 1602 raad en secretaris van den graaf van Culemborg. Hij overleed in 1694 te Culemborg en was gehuwd met Maria van Wijck. Zijn portret bestaat. Zie van Wijn, Bijvoegsel. op W., D. VII. bl. 102; Scheltema, Staatk. Nederl.; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. {==1045==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johan Strick] STRICK (Johan), ridder, heer van Linschoten en Polanen, zoon van den vorige, geraakte bij de verandering van zaken in 1618 in de regeering en bleef vervolgens een man van den meesten invloed te Utrecht: ja tot zijn overlijden berustte het binnenlandsch bestuur van dit gewest geheel op hem. Ook werd hij in vele staatscommissien in den Haag gebruikt. Lodewijk XIII verhief hem en zijn geslacht in den adelstand en benoemde hem tot ridder van St. Michiel. Hij kocht ook de heerlijkheid Linschoten, waarnaar hij zich noemde. Hij huwde Beatrix Gibels of Gibellini, en overleed in 1648. Zie Scheltema, Staatk. Ned., Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [A. Strick] STRICK (A.). Men heeft van hem: Historie ofte wyder verklaringhe van de Utrechtsche gheschiedenissen, oorlogen ende veranderinghen, van den jare 1524 tot de beschrijvinghe van 't bisdom aen die van Bourgondiën, beschreven door L. Hortensium Montforsium, overgezet uyt de Lat. in de Nederd. tale door A. Strick. 's Gravenhage 1629 4o. Zie Cat. d.M.v.N.L., III. 350. [Paulus Hubert Adriaan Jan Strick van Linschoten] STRICK VAN LINSCHOTEN (Paulus Hubert Adriaan Jan), heer van Linschoten, Polanen, Hekendorp, lid van de eerste nationale vergadering in 1796 en vervolgens gezant der Bataafsche republiek aan het hof van Wurtemberg. Hier geraakte hij als vriend der zanggodinnen en der letteren in kennis en vriendschappelijke betrekkingen met de voornaamste geleerden en dichters van Duitschland. Na zijne terugroeping, bleef hij ambteloos op zijn voorvaderlijk landgoed Linschoten, tusschen Woerden en Oudewater, alle aanbiedingen en eereposten van koning Lodewijk van de hand wijzende en hield zich geheel en al bezig met de beoefening der dichtkunst, fraaije letteren en nuttige wetenschappen, er zijn vrienden, gelijk Hooft op Muiden de zijnen, onthalende. In 1807 werd Strick door den koning van Pruissen benoemd tot kamerheer en vereerd met de orde van den Rooden Adelaar. Hij vertrok in den beginne van 1808 naar Duitschland en kwam in het najaar terug om den vaderlandschen bodem vaarwel te zeggen. Even voor de inlijving van het vaderland in Frankrijk vestigde hij zich te Mannheim, bezocht zijn vaderland na de afschudding van het juk, bleef echter in Duitschland wonen en overleed den 25 Julij 1819 op eene reis door Italië te Bologna. De beoefening der dichtkunst in de Hoogduitsche en Nederlandsche taal was zijn lievelings uitspanning. Behalve eenige losse verzen in de kleine Dichterlijke Handschriften en eenige gedichten door Witsen Geysbeek in zijn Apollineum D. I. bl. 179-89 geplaatst, en in de Dichtvruchten van den vriendenkring: Kunst door vriendschap volmaakter, bestaan van Strick: {==1046==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve eener vertaling van het Pervigilium Veneris enz. Utrecht 1805. Gedachten. Amst. 1808. Winterrecepten. Ald. 1808. Tien lierzangen van Horatius in dezelfde digtmaat overgebragt. Ald. 1808. Klagte bij het graf van mr. J. Hinlopen. Utrecht 1809. Eleutherophilus vertraute briefe während eines Durchflugs durch einem Theil der nördlichen Provinzen des Königreichs der Niederl. in Sommer des Jahr. 1817 an einen Freund geschrieben. Germania (Mannheim) 1818 3 dn. Zie Q.M.R. Verhuell, Een woord naar aanleiding van de herinneringen van den baron Strick van Linschoten naar het Hgd. bewerkt door een staatsman in Letterb. 1855 bl. 92; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V.; Recens. ook der Recens, D. III. bl. 336; Alg. Vad. Let.eroef. 1808, D. I. bl. 600; Nieuwenhuis; Verwoert, Kobus en de Rivecourt. [Maria Strick] STRICK (Maria). Er bestaat een plaat gr. in fo., waarop is voorgesteld Mozes de Tafelen der wet voor zich houdende, waarop de X geboden, op de zijstukken Bijbelteksten, uitmuntend door haar gesneden. Zie Kramm. [Pieter Strick] STRICK (Pieter), portret- en historieschilder, die omstreeks 1715 bloeide. B. Beschey was zijn leerling. Zie Kramm. [Christiaan Striep] STRIEP (Christiaan), bloeide omstreeks 1650, schilderde bloemen, planten, insekten enz. in den trant van Otto Marcelis. Hij was de meester van Abraham de Heusch. Zie Kramm. [Antonids Strick of Strik] STRICK of STRIK (Antonids), zoon van Johannes Strick, predikant en rector der Latijnsche school te Enschedé, en van Anna Gesina van Laar, dochter van Abraham van Laar, predikant te Ootmarsum, te Enschedé geboren, in 1716 predikant te Edens en Spannum, in 1733 te Tjummarum en Firdgum, in 1741 te Enschedé, overleed den 22 Maart 1756, in den ouderdom van 64 jaren. Hij schreef: De Heidelbergsche Catechismus kortelijk verklaart in vragen en antwoorden. Beneffens een Catechisatie van Belijdenisse en voorbereidinge tot het H. Avondmaal. En een kort uittreksel daar van. Leeuw. 1739 kl. 8o. Zie Greydanus, Naaml. der predd. in de Classis van Franeker, bl. 19, 112; Eekhoff, de sted. Bibl. van Leeuwarden, bl. 210, 444; Koecher, Hist. v.d.H. Cat., bl. 329; Nav., D. VIII. bl. 30, 149, 170. {==1047==} {>>pagina-aanduiding<<} [Henricus Stromberg] STROMBERG (Henricus), in 1602 proponent, in 1606 rector der Latijnsche school te Oldenzaal, vervolgens predikant te Anlo, in 1608, door medewerking van Johannes Acronius, predikant te Groningen, van zijn dienst ontzet. Vervolgens verkreeg hij het conrectoraat te Kampen. Hij is bekend als Latijnsch dichter en gaf in het licht: Dialogus Brabantiae et Hollandiae in quo tractatur de pace reconcilianda. Campis 1598 4o. Hibdomadae piarum meditationum. Meletema epicum de synodis. Gulielmi Puppii et Henrici Strombergi Poëmata. Hagae 1652. Volgens Hoeufft waren zijne gedichten infra omnem censuram pessima. Zie Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 75; Nav., D. VIII. bl. 196, 376; D. IX. bl. 178, 210. [Carel Willem