Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 19 A.J. van der Aa logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR scans Biografie Instituut Groningen ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 19 van A.J. van der Aa uit 1876. Het gehele woordenboek bestaat uit 21 delen en een bijvoegsel. Voor de paginering van deze digitale versie zijn de gebruikte scans gevolgd, ook waar dit leidt tot een ongebruikelijke paginanummering. Voor de aangeboden scans van originelen zijn andere exemplaren gebruikt dan waar de digitale versie van de tekst op gebaseerd is. De scans en de tekst kunnen daardoor van elkaar afwijken. REDACTIONELE INGREPEN p. 125: VERRRUGGE → VERBRUGGE: ‘VERBRUGGE (Gijsbert) den 12den Julij 1633 te Leiden geboren,’ p. 175: VERHOLJE → VERKOLJE: ‘VERKOLJE (Johan), de jonge, zoon van den vorige,’ p. 233: Vincen → Vincent: ‘Laurensz. (Vincent van der), in 1623’ p. 250: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is de tekst tussen vierkante haken aangevuld. p. 279: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 424: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [pagina ongenummerd (p. I)] BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK. XIX. [pagina ongenummerd (p. II)] A.J. VAN DER AA, BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK DER NEDERLANDEN, BEVATTENDE Levensbeschrijvingen van zoodanige Personen, die zich op eenigerlei wijze in ons Vaderland hebben vermaard gemaakt, VOORTGEZET DOOR K.J.R. VAN HARDERWIJK EN Dr. G.D.J. SCHOTEL. Onder medewerking van de Heeren: P.J.B.C. Robidé van der Aa, Prof. P.O. van der Chijs, W. Eekhoff, Dr. J.J. de Hollander, S.F. Klynsma, P.A. Leupe, H.C. Rogge, T.A. Romein, Jhr. J.W. van Sypesteyn en anderen. NEGENTIENDE DEEL. HAARLEM, J.J. VAN BREDERODE, 1876. 2009 dbnl aa__001biog23_01 grieks A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 19. J.J. van Brederode, Haarlem 1876 DBNL-TEI 1 2009-10-13 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 19. J.J. van Brederode, Haarlem 1876 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Biographisch woordenboek der Nederlanden. V. [Jacobus de Vaal] VAAL (Jacobus de), dichter, gaf in Rotterdam 1784, Uitspanningen in 8o. in het licht en in hetzelfde jaar te Utrecht Bespiegelingen, Lierzang tot lof van Oranje, op oranjepapier gedrukt, met de afbeelding van een oranjeboom op de keerzijde. Zie Cat. d.M.v.N. Letterk., I. 176; Arrenberg, bl. 526. [Cornelis Vaandrager] VAANDRAGER (Cornelis), timmerman en molenmaker te Ouderkerk aan den IJssel, werd in 1773 met goud bekroond door het Bataafsch genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam, voor zijn antwoord op de vraag: Is er eenig middel om onze landen, die door regen of opperwater overstroomd zijn en het water uit zich zelven niet loozen kunnen op eene spoediger en gereeder wijze en met geen meerder kosten dan tot hier toe door wind of molenwerk geschied is, van hetzelve te ontlaten? Zoo ja. Welk? Zie Boekzaal der Gel. wereld 1773 A, bl. 439. [A. van der Vaart] VAART (A. van der), een kunstschilder, van wien geen levensbijzonderheden bekend zijn. Hij bloeide in de eerste helft der 18de eeuw, blijkens het jaartal 1723, onder eene schilderij, voorstellende een heer en dame te paard, die, met behulp van een pikeur, een hert vervolgen. Zie Kramm. [Jan of Hans van der Vaart] VAART (Jan of Hans van der), in 1667 te Haarlem geboren, ging als knaap van 7 jaren naar Londen, werd aldaar leerling van Thomas Wijck, den ouden, en overleed in 1721. Hij schilderde historiën, portretten, landschappen, stillevens, vooral dood wild en vogelen, ook vervaardigde hij portretten in zwarte kunst, als dat van Karel II in ovaal, in fol., van de prinses van Oranje, kniestuk, met bloemkorf, Lady Essex, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} in fol., Anna Scott en Edward Wetenhall, bisschop van Cork, John Smith, de oude, een beroemd engelsch graveur, zijn leerling Kramm vermeldt van zijn penseel een gezigt bij een boerenplaats en huis, op den voorgrond met eenige honden gestoffeerd. Zie Fiorillo, Geschichte der Mahlerey, S. 521; Immerzeel; Kramm. [Lodewijk de Vadder] VADDER (Lodewijk de), een landschapsschilder, in 1560 te Brussel geboren. Hij bestudeerde de natuur, vooral des morgens bij opkomende zon en verkreeg langs dien weg de bekwaamheid om door het aanbrengen van opstijgende dampen en piquante lichten eene behagelijke ruimte en schilderachtig effekt in zijne voorstellingen teweeg te brengen. Hij muntte vooral uit in zijne boomen, zich in beken en waterplassen afspiegelende. Hij beoefende ook het etsen. Elf door hem meer gemakkelijk en vlug dan met smaak bewerkte etsen zijn van hem bekend. Hij moet omstreeks 1623 overleden zijn. Zie Immerzeel; Kramm. [Lodewijk de Vaelbeke] VAELBEKE (Lodewijk de). Van hem, die tusschen 1318-1350 in Zuid-Brabant leefde, en ‘speelman, vitels- of vioolmaker en uitvinder van stampiën (dansliederen?)’ was, is de oudste bekende houtsnede. Zie Hist. de l'Orig. et du Progrès de la Gravure dans les Pays-Bas et en Allemagne, p. 36; Kramm. [Otto Vaenius] VAENIUS (Otto). Zie VEEN (Otto van). [Marcus van Vaernewijck] VAERNEWIJCK (Marcus van) was uit een oud geslacht gesproten, dat den naam droeg van een leen in de omstreken van Gent. Hij werd den 21sten December 1518 aldaar geboren. Zijn vader heette ook Marcus en was waarschijnlijk deken der schilders te Gent, zijne moeder was Catharina van Steenhaut. Van zijne jeugd is niets bekend. Ongetwijfeld oefende hij zich reeds vroeg in de dichtkunst en schreef hij verscheidene werken, zoo als wij zien in de opdragt der Historie van Belgis, waar hij, handelende over eenige boeken, die hij uit wilde geven, er bijvoegt: ‘Die ander boeken, die wij noch bij hebben; meest in onse jonkheid gemaekt, en denken ons niet weerdig genoeg te zijne om in 't licht te laten komen.’ Elders echter verklaart hij, dat hij maar een maand ter schole ging om te leeren lezen en schrijven, en hij slechts eene taal, de Nederduitsche, regt magtig was. Wij zien ook in zijne Historie van Belgis (bl. 35) dat hij zich in de teekenkunst had geoefend en vele {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} prachtgebouwen, bouwvallen enz. op zijn reis naar Italië teekende. Twee en dertig jaren oud (1550) ondernam hij een reis naar Italië, en in 1556 eene door Braband, Zeeland, Holland, Vriesland, en keerde over Westphalen naar Vlaanderen terug. Hiermede waren zijne wandeljaren gesloten, thans gaf hij in 1557 zijn eerste werk in het licht, de Chonycke van Vlaenderen in korte, en trad in den herfst van het volgende jaar in den echt met Levina Hallijns, bij welke gelegenheid de rederijkerskamer Maria 't eeren, waarvan hij een ijverig lid was, een bruilofsspel vervaardigde en hem een zilveren kopken ten geschenke aanbood. Meermalen diende hij deze kamer als raad en factor. In het jaar 1563 bekleedde hij het ambt van gouverneur der stedelijke armenkamer te Gent, naderhand werd hij tweemaal tot schepen gekozen; ten jare 1564 tot schepen van het keure en in 1568 tot schepen van Gedeele. Hij overleed den 20sten Februarij 1569 en werd begraven in den familiekelder in St. Baafskerke. Hij schreef: De cronijcke van Vlaenderen in 't corte, mitsgaders van Brabant, Arthois, Henegouwe, Hollant, Zeelant, Vrieslant ende anderen omligghenden landen. Onder wien dat zij van den beghinne des weereldts gheweest zijn: met haerlieder oorsprongh, afcomste ende regiment tot desen teghenwoordighen tijde van onzen aldergenadichsten ende onverwinnelicsten conyngh Philippus van Oostenrijck, conyngh van Spaengen, van Inghelant, van Vrankerijck enz. grave van Vlaenderen. Uit diverschen gheapprobeerde Autheurs met neerstigheyt bij een vergadert. Te Ghendt door Gheeraert van Salenson in den Bijbel, met gratie ende privilegie voor twee jaren. In kl. 4o. Z. bladteekening met reclamen en opgaven der kwaternen. G. van Salenson, droeg dit werk aan Adolf van Burgondië, heer van Wacken, van Capelle enz., Hoogbailli der stad Gent, op. Eene tweede vermeerderde uitgaaf verscheen in 1563 met een voorrede van M. van Vaernewijck. Den spiegel der Nederlandtsche oudheyt. Inhoudende die constructie, oft vergaderinghe van Belgis. Waerinne men zien mach als in eenen claren spiegel vele wonderlicke geschiedenissen, die van alle oude tijden, over alle de weerelt geschiet zijn, maer besonder in die Nederlanden, als sijn Vlaenderen, Brabant, Hollant, Zeelant, Vrieslant, Ghelre, Gulic, Cleve, Westphalen, Henegauwe, Artois ende derghelijcke: ooc van Inghelant, Schotlandt, Vrankrijcke ende ander landen ende nauen daert te passe comen sal: zeer lustich, vremt ende wonderlic om lezen, om der onghehoorder outheyt wille, bij {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} gheen Historiographen of chronyckeurs in 't licht gebracht; elck leze met een geestich ende wel ghesint verstandt. Te Ghendt bij Gheeraert van Salenson, wonende op de Hoochpoort in den Bijbel. 1568. in fol. De tweede uitgaaf is nagenoeg aan de eerste gelijk, alleen heeft de titel een ligte verandering ondergaan en is er een alphabetisch register en een epitaphium op Vaernewijck bijgevoegd. De Historie van Belgis die men anders noemen mach Den Spieghel der nederlantsche outheyt. Waerinne men sien mach als in eenen claren spieghel enz. Ghemaeckt door Marcus van Vaernewijck, excellent poëet ende historiographe moderne. Nu tweede muel ghedruct ende in veel plaetsen ghecorrigeert, verbetert en met noch een schoone en zeer bequame tafel verciert. Te Ghendt bij de weduwe van Gheeraert van Salenson, in den Bijbel op de Hoochpoort. 1574. in fol. De derde uitgaaf verscheen te Antwerpen bij Hier. Verdussen. 1619. fol. Er zijn echter exemplaren van dezen druk, waarop staat Tot Brussel bij Fernande de Hoeymaker, woonende in de Hemelstraet in de dry Godinnen. 1619. Anderen Tot Ipre, by Sebastien Parmentier, woonende in den gulden Bijbel, anno 1619. Deze uitgave werd bezorgd door Joannes de Sceppere, kleinzoon des schrijvers en is versierd met het portret van zijn grootvader door de Jode gesneden. Voorts verschenen er uitgaven te Antwerpen bij Reynier Seghers. 1605. in 4o. Ghend bij C.J. Fernand. 1784. 2 dln. 8o. Ald. bij D.J. van der Haeghen. 1823. 2 dln. 8o. De Wind's oordeel over dit werk is zeer ongunstig. Hij noemt het ‘de ongehoordste opeenstapeling van onzinnigheden die in eenig boek voorhanden zijn.’ Vlaemsche audvremdigheyt, inhoudende veel wonderlicke antiquiteiten van der natuere, gheleghentheit, oorspronck inde eerste fondatien derzelven lands met meer ander ghenoughelicke ende vreemde dijnghen, zoo in de naervolgkende zijde breeder blijckt. Al 't selve vergaert, ghecomposeert ende rhetoryckelieken ghestelt bij balladen deur M.v.V. Te Ghendt, bij Gheeraert van Salenson. 1560, 1562, 1563. in kl. 8o. Nieu tractaet en corte beschrijvinghe van dat edel Graefschap van Vlaenderen ende van der omliggende landen, inhoudende veel wonderlicke antiquiteyten van den natuere, ghelegentheyt, oorspronc., eerste fondatien ende hercomste des zelven landts, in dryen ghedeelt, waer of 't vierde den Twysocne aengaat, nu laetst te Ghend ghegheven. Alder eerst ghecomponeert en wederom zeer vermeert ende verbetert deur M.v.V. residerende te Ghend. Ghendt bij Gheraerdt van Salenson. 1562 en 1563. 8o. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De warachtige gheschiedenis van allen gheloofweerdighe saken van den alder overwinnelycsten ende alder moghensten keyser van Roomen Carolus de Vijfste van dien name, coninck van Spaengnen. Met allen gheschiedenissen die binnen onsen tijden hier ende in ander landen gheschiet zijn, beghinnende van den jare M. Vo tot den jare M. Vo. LXIIII. Met grooter neersticheyt uut diversche gheapprobeerde autheurs bijeen vergadert. Te Ghendt bij denz. 1581, 1584. kl. 4o. Ongedrukt bleven: De teeken Philosophie in 28 boeken. De verlichte Heidenen, 3 boeken. De baghe der eerbaerheit ende deugd, inhoudende 30 lustighe balladen. Twintig lancien, die de werelt op de borst rijden. Parlement der honden. Viercanten wetsteen, meest tracterende ongeloven der Heidenen, Joden, Turken ende valsche Christenen. Wonderlicke ende vermaerde steden ende edificien der geheelder werelt. Marcias Willinghe. Het waut van wondere. Zie Blommaert, de Nederd. schrijvers van Gent, bl. 68 volgg.; De Wind, Bibl. v.N. Geschieds., 160, 541; Foppens, Bibl. Belg., T. II, p. 840; Kluit, Hist. Crit., T. I, p. 122; Raepsaet, Notice over Beukelsz., p. 13; de Bast, Recueil des Antiq. Fl. et G., p. 157; Paquot, Mém., T. I, p. 267; Scheltema, Gesch. d. Heksenproc., bl. 25; v. Hasselt, Kron. v. Arnhem, bl. 152; Messager des Sciences et Arts, 1825, p. 190; P. Sanderus, de Gandavens, Lib. III, p. 97; Willens, Verh. over de Ned. Tael- en Letterk., D. I, bl. 240; Wit, sen Geijsbeek, B.A.C. Wb., D. V, bl. 424, 425; Siegenbeek, Gesch. d. Ned. Letterk., bl. 81; v. Kampen, bekn. Gesch. d. Ned. Lett. en Wetens. D. I, bl. 87; Snellaert, Schets eener gesch. d. Ned. Letterk., Collot d'Ercury, Holl. roem, A. IV (I) 286; v. Doorninck, Anon. en Pseud., No. 1151, 1699, 2042, 2046, 4179; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [Andreas of Andries Vaillant] VAILLANT (Andreas of Andries), vierde zoon van Jan Vaillant (gedoopt te Rijssel den 24sten Oct. 1597, overleden den 10den April 1675) en diens vrouw Clara Bochert, werd niet in 1629 te Berlijn geboren, maar den 5den Julij 1655 in de Walen kerk te Amsterdam gedoopt en aldaar den 25sten Junij 1678 gehuwd met Eva Hoen en in 1693 overleden. Hij was graveur en heeft waarschijnlijk al de portretten gesneden in Hugo de Groot's Nederk jaarboeken. Amst. 1681. fol. Meesterlijk is o.a. gegraveerd het portret van Hendrik Graef van den Berghe, dat ook voorkomt in Le Clerc Nederl. historie, II. 116. Minder verdienstelijk zijn door hem de afbeeldsels der keizers gesneden in Hooft's Tacitus, door Brandt, in 1684. 4o. uitgegeven. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Kramm vermeldt nog van hem den titel van Van Leeuwen's Bat. illustr.; de portretten van Aloysius Bevilaqua, Patriarch van Alexandrie; Esaias Clement, geestelijke te Rotterdam; Joh. Ernst Schrader, Inspector van het Gymnasium te Berlijn. Zie Immerzeel; Kramm. [Bernard Vaillant] VAILLANT (Bernard), broeder van den vorige. Ofschoon deze in 1627 te Rijssel geboren is, bragt hij toch het grootste gedeelte van zijn leven te Rotterdam door. Immerzeel noemt hem een uitnemend teekenaar en crayon, ook schraapte hij portretten en schilderde in olieverw o.a. het portret van Hyronimus Sweerts. In Mezzo-tinto bezitten wij van hem o.a. het portret van Johannes Lingelbach naar Schwartz, dat van den schilder Johannes van der Spelt, van Paul Dufour, Charles de Rochefort, pastoor te Rotterdam, Paul Dusoul, Ministre de Leyden, Isaack Sweers, vice-admiraal, de H. Petrus en Paulus, een lijdende Christus enz. Er gaan portretten van hem uit beschreven door Kramm en Muller. Zie ook Immerzeel. [Mr. C.E. Vaillant] VAILLANT (Mr. C.E.), in 1746 geboren, maakte zich bijzonder verdienstelijk als directeur der Nederlandsche huishoudelijke Maatschappij te Haarlem, welker daaraan verbondene wetenschappen hij met lust en ijver bevorderde, terwijl hij tevens aan den staat en de stad gewigtige diensten bewees. Hij was ridder van de Nederlandschen leeuw en overleed te Amsterdam den 15 Nov. 1829. Hij gaf eene redevoering uit op het 2de eeuwgetijde van den overgang van Haarlem aan Willem I, prins van Oranje, d. 21 Mei 1572. Zie Kunst- en Letterb. 1829 Dl. II bl. 339. Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Francois le Vaillant] VAILLANT (Francois le), in 1753 in Hollands Guiana geboren, was de zoon van een rijk koopman, consul te Paramaribo, afkomstig van Metz. Van zijne jeugd af had hij lust tot reizen en was 10 jaren oud toen hij met zijn ouders naar Holland weêrkeerde. Na Duitschland en Frankrijk doorreisd te hebben, vertoefde hij van 1777-1780 te Parijs, beoefende de natuurlijke historie, deed vervolgens eene reis door het binnenland van Afrika en gaf zijne reis (Voyage dans l'intérieur de l'Afrique, Paris 1790, in 4o. of 2 dln. in 8o.) in het lich. Welhaast ondernam hij eene tweede reis, die 18 maanden duurde en te Parijs in 1796 2 vol. in 4o. of 5 vol. in 8o. verscheen, in 1819 in 5 vol. 8o. herdrukt en in de meeste europesche talen is overgezet. Hij keerde in 1785 te Parijs met een schat van voorwerpen, tot de natuurlijke historie betrekkelijk, terug, die hij gedeeltelijk in Frankrijk, gedeeltelijk in Holland verkocht. Ook gaf hij in het {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} licht Histoire Naturelle des Oiseaux d'Afrique (1790-1812 6 vol. in fol. des Perroquets, (1801-1805, 2 vol.), des Oiseaux Paradis (2 vol.) Rolliers, Promerops Toucans et Barbus, des Cotingas et Todiers (1801-1806) des Calaos (ed.) met platen van Parraband. Hij overleed bij Sézanno den 22 November 1824. Zijn werken zijn in het Nederduitsch overgezet. Zie Muhal, Annuaire Nécron. 1824; Boucher de la Richarderie in de Bibliothèque des Voyages, T. IV; Arnault, Jay, Jouy en Nervins, Biogr. Nouv. des Cont.; Bégin, Biogr. de la Moeslle; Biogr. Univ., Nouv. biogr. Génér.; Kunst en letterb.; Nieuwenhuis; Schotel, iets over Helmers. [Jan Olphert Vaillant] VAILLANT (Jan Olphert), zoon van Mr. C.J. Vaillant, pensionaris en later burgemeester en Elisabeth Blankaart, werd den 15 November 1754 te Enkhuizen geboren. Vermoedelijk trad hij reeds vroeg in zeedienst, maar de eerste melding van hem vinden wij in den jare 1780, toen hij door de admiraliteit van Amsterdam met kapitein Smissaert werd benoemd om de zeetonnen in de Geul, bewesten Wieringen te leggen. Hij komt daarbij voor als luitenant, en was toen aan boord van het schip Nassan, vanwaar hij in de maand October, ter reede van Texel, zijn kommandant, die zich op eenigen afstand met een luitenant in een sloep bevond, door een kaagschip zag overzeilen. Hij snelde dadelijk te hulp en mogt den kommandant met de manschap, op drie na, onder welke de luitenant, redden. In November van het volgend jaar 1781 benoemde hem de admiraliteit te Amsterdam, tot kapitein en bevelhebber van het fregat de Dolfijn van 24 stukken. Dit schip behoorde tot het eskader ter reede van Texel vereenigd, dat af en aan koopvaarders opwachtte of begeleidde. In 1783 ging Vaillant over op het schip Medea, van 44 stukken, en zeilde daarmede naar de Vlaamsche of Azorische eilanden om afkomende koopvaarders te geleiden. Wedergekeerd bekwam zijn schip eene bestemming naar de Middellandsche zee, bij het eskader onder bevel van den vice-admiraal Reynst. Hij zeilde den 13den December af, en liet den 11den Januarij 1783 ter reede van Malaga het anker vallen bij de andere schepen. Na eenige dagen vertrok het eskader naar Toulon, en werd op dezen togt, in den nacht van den 2den op den 3den Februarij, door een orkaan beloopen, die de schepen zeer teisterde en verstrooide. Er schoot aan de Medea geen ander redmiddel over dan het waagstuk van door de engte of straat van Bonifacius tusschen Sardinie en Corsica te ontkomen. Dit gelukte, het schip werd er voor den wind in een half uur doorgedreven, en liep den 21sten Febr. 1783 de golf van Napels binnen, waar de be- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} velhebber door den koning en het bewind met de meeste onderscheiding bejegend werd. In het najaar werd het eskader gedeeltelijk teruggeroepen en door andere schepen, onder bevel van den schout bij nacht Kingsbergen vervangen. De Medea echter bleef, kwam van de verzamelplaats te Malaga op den 24sten October 1784 te Toulon aan, en zeilde in Februarij daarna, met van Kingsbergen aan boord, naar Genua, om de gegrondheid van het gerucht te onderzoeken, of de keizer van Oostenrijk daar en te Livorno schepen voor de kaapvaart liet opkoopen. Later deed de Medea eene reis naar Tunis en was een der vier schepen, die met drie Engelsche fregatten den koning van Napels en zijne gemalin van Livorno begeleidden. Gedurende zijn verblijf in de Middellandsche zee werd het eskader door Van Kingsbergen vlijtig geoefend in evolutiën, verschillende togten en in de opneming van havens en kusten. Tot deze oefening behoorden de spiegelgevechten, van welke de Jong er een beschrijft tusschen de Medea en den prins Willem, waar hij aan boord was, en zulks met eervolle vermelding van de bekwaamheid, door den kapitein Vaillant daarbij betoond. Eindelijk nam de Medea met andere schepen den 11den Februarij 1786 den terugtogt aan, en viel den 3den Mei te Texel binnen. In 1789 werd aan V. een gewigtige zending opgedragen naar Oost-Indië, om met kapitein Verhuel, den luitenant-kolonel Grovestins en eenige andere officieren den staat van verdediging, zoo te land als te water, op te nemen en daarvan ontwerpen te maken. Zij vertrokken met het fregat de Zephir, van 36 en de korvet de Havik van 18 stukken. Na eene afwezigheid van vier jaren keerden zij terug en ondervonden, dat zij hunne taak zeer ten genoege van de regeering hadden volbragt. Het schijnt dat men deze zending geheim heeft willen houden, daar zelfs in de N.N. Jaarboeken geen gewag is gemaakt van de beide schepen. Het blijkt niet dat Vaillant eene nieuwe bestemming bekwam voor het najaar 1794, wanneer hij door Van Kingsbergen, wien de regeling der verdediging van de zeegaten en der Zuiderzee was opgedragen, benoemd werd tot bevelhebber van eene der drie scheepsdivisien op de Zuiderzee. De strenge spoedig invallende vorst dreef de schepen eerlang in de havens, en opende tevens voor de fransche legerbenden den ingang tot het hart van ons land. De prins raadpleegde toen den kapitein Vaillant en den luitenant van der Heyden over zijne vlugt. Vaillant nam het besluit om mede zijn vaderland te verlaten, en volbragt met den prins en zijn gezin gelukkig den overtogt, op den 16den Februarij 1795. Onzeker is het hoe lang hij zich in Engeland ophield, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} maar na eenigen tijd trad hij in Russischen zeedienst, met den rang ven brigadier of schout-bij-nacht. Hij voerde over eene Russische flotille in de Zwarte-zee het bevel en hield zich eenigen tijd te Odessa op. Hij overleed te Riga den 17den October 1800 in den ouderdom van bijna 49 jaren. In 1782 verscheen bij G. Hulst van Keulen te Amsterdam, zijn werk over het vinden der lengte op zee, waarin, voor het eerst hier te lande, de verbeterde oplossing van dit vraagstuk in Engeland en Frankrijk werd behandeld. Dat boek werd door van Swinden en Nieuwland in de voorrede en hunner Verhandelingen over dit onderwerp zeer geprezen. Twee jaren later volgde zijne Werktuigkundige beschouwing der uitwerking van de wind en zee op een schip, ten dienste van jonge zee-officieren. Blijkens de voorrede, werd hier gedeeltelijk het plan van een Fransch werk Le Manoevrier, van Bourdé de Villehoet, gevolgd, zonder het letterlijk te vertalen. Vroeger was dit boek in onze taal overgebragt, onder den naam van den Scheepsbesteerder; echter gebrekkig zonder inachtneming van zeemanstermen. Het tweede en voornaamste gedeelte is het werk van Vaillant. Zie N.N. Jaarboeken, Sept. 1780, bl. 759, 877; 1781, bl. 2260; 1782, bl. 740, 743, 851; 1783, bl. 57, 60, 2073, 2083; 1784, bl. 336, 795; 1791, bl. 1756; 1793, bl. 1031; J.C. de Jonge, Gesch. v.h. Ned. zeewezen, VI, l. bl. 553, 1 vgg. 30, 365, 366, 370, 389, 392, 475, Verv op Wagenaar, IV. 424, D. VIII, bl. 16; XX, bl. 289; XXIV; bl. 97; XXVII, bl. 419; Reineveld, Reiz., bl. 184, 361, 364; de Jong, Tweede reis naar de Middel. zee, bl. 35, 394; van Hall, lev. v. Kingsbergen, bl. 327; Drentsche Volksalm. 1837, bl. 153; Collot d'Ercury, Holl. roem. D. VI, St. 1, bl. 368, 387, 389; Mr. J. Pan, Iets over J.O. Vaillant in Verhand. en berigten van het zeewezen van J. Swart 1860, D. XX, No. 2; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [Jaques of Jacob Vaillant] VAILLANT (Jaques of Jacob), te Rijssel tusschen 1631 en 1655 geboren, reisde door Italië en verkreeg te Rome den bentnaam de Leeuwerik. Hij werd een bekwaam historieschilder en begaf zich, op aansporing van den gezant van Brandenburg, naar Berlijn, waar hij schilder werd van den keurvorst, die veel werk van hem maakte, en hem naar Weenen zond om het afbeeldsel te schilderen van den keizer, die hem een gouden keten met eene medaille schonk. In 1670 was hij als historieschilder te 's Hage gevestigd en als zoodanig in de kamer van Pictura aldaar ingeschreven. Hij graveerde ook in zwarte kunst, doch zijne prenten zijn zeldzaam. Kramm beschrijft er een van (een naakte vrouw) en vermeldt ook Een jeugdig schrijvende man naar A. Brouwer. Zijn afbeelding komt voor bij Houbra- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, waarnaar die bij Descamps genomen is. Hij zou niet in 1671, maar in 1691 te Berlijn overleden zijn. Zie Immerzeel; Kramm. [Wallerant Vaillant] VAILLANT (Wallerant), halve broeder van de vorigen uit Maria Warlop. Hij werd den 30sten Mei 1623 te Rijssel gedoopt, en spoedig als leerling geplaatst bij den beroemden hofschilder Erasmus Quellinus, onder wiens leiding hij spoedig een bekwaam portretschilder werd en tevens een kunstig teekenaar met crayon. Tijdens de krooning van keizer Leopold begaf hij zich naar Weenen en vervaardigde diens portret. De sprekende gelijkenis en fraaiheid van bewerking, bewoog een menigte hovelingen, ambassadeurs en edellieden zich door zijne hand te laten portretteren. Van hier begaf hij zich met den maarschalk de Grammont naar Parijs, waar hij de afbeeldsels der koningin, koninginne-moeder, van den hertog van Orleans en vele andere grooten vervaardigde en keerde vervolgens, na eene afwezigheid van 4 jaren, naar de Nederlanden terug, werd hofschilder van Willem Friso, stadhouder van Friesland, overleed te Amsterdam, waar hij zich had gevestigd, ongehuwd den 28sten Augustus 1677 en werd den 2den September in de Walen kerk begraven. Er bestaat een zilveren penning op zijn dood. Behalve het portret bij Houbraken bestaan er nog verschillende portretten van hem, die Kramm vermeldt. Zie Immerzeel; Kramm. [M. Val] VAL (M.), graveur, die o.a. een zeer groote afbeelding van het inwendige der St. Janskerk te Gouda in koper bragt met den titel Les orgues de la Grande Église de St. Jean B. à Gouda. Hij bloeide in het laatst der vorige eeuw. Zie Kramm. [Robert du Val] VAL (Robert du). Zie DUVAL Robert). [A. Valck] VALCK (A.), dichter, die in 1736 te Amsterdam in het licht zond: De zalige sterf-konst, of een Christen op zijn sterfbedde in gezangen. 8o. Zie Abcoude en Arrenbergh, bl. 441; v.d. Aa, N.B.A.C. Wb. [Gerard Valck] VALCK (Gerard), graveur, in 1626 te Amsterdam geboren, was een leerling van Blooteling, in wiens manier hij naar Italiaansche en Nederlandsche meesters graveerde en schraapte. Hij vergezelde zijn leermeester naar Engeland en was te Londen Pieter Schenk behulpzaam bij het uitgeven van zijn grooten Atlas van Holland. 2 dln. fol. 1683. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij graveerde 7 portretten naar de en camaïen, door Adriaan van de Werff in de Larrey, Historie van Engeland, IV dln. fol. Nagler vermeldt 18 stuks, onder welke de genoemde 7. Onder de 9 stuks door hem in Mezzo-tinto gegraveerd, behooren de portretten van Willem Hendrik, prins van Oranje en Maria, prinses van Engeland, naar de Lely. 1678. Zie Immerzeel; Kramm. [H. of H.J. Valck of Valk] VALCK of VALK (H. of H.J.), friesch portretschilder, in het laatst der 16de en den aanvang der 17de eeuw. Hij schilderde o.a. het portret van den frieschen theoloog A. Landreben te Franeker, alsmede die van Tjalling Homme van Camstra, grietman van Idaarderadeel, zijn zoon Hans Willem en drie dochters (1704 en 6), op koper. [Pieter Valck of De Valck] VALCK of DE VALCK (Pieter), de Oude, een fries uit Leeuwarden, was omstreeks 1575 als kunstgraveur werkzaam. In 1548 bevond hij zich wederom te Leeuwarden. Nagler noemt van hem de volgende gravuren, die fraai en zeldzaam zijn: De H. Drieëenheid, door engelen en alle gorische figuren omringd, 1575, in fol. De tijd ontdekt de waarheid, naar F. Zuccaro, 1575, in fol. De zeven planeten. Zie Immerzeel; Kramm. [Pieter Valck, of De Valck] VALCK, of DE VALCK (Pieter), de Jonge, zoon van den vorigen, in 1584 te Leeuwarden geboren, beoefende de graveerkunst en zou, volgens Balkema, in 1641 te Leeuwarden zijn gestorven. Zijn portret komt bij Houbraken en Descamps voor. Zie Immerzeel; Kramm. [Pieter Valck of De Valck] VALCK of DE VALCK (Pieter), waarschijnlijk de zoon van Gerard, beoefende met goed gevolg de graveerkunst, en wist zijn burin naar den smaak der fransche school te gebruiken. Te Londen hield hij zich lang op met den graveur Pieter Schenk voor de uitgave van belangrijke werken. Zie Kramm. [Simon de Valck] VALCK (Simon de), portretschilder, bloeide omstreeks 1740 te Leiden. Het portret van den wiskundigen Christiaan Wolff is naar zijne schilderij gegraveerd. Zie Kramm. [Jacob Valcke] VALCKE (Jacob), heer van Cats en Wolfaartsdijk, te Goes, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘een der voornaamste lieden van Staate, welke in de opkoomste van de Republyk der vereenigde Nederlanden zeer veel, zoo met raad als daad, toegebragt hebben tot haren gezegenden wasdom. ‘Hij was pensionairis van Goes, raad van State, daarna raad en thesaurier van Zeeland en heeft verscheidene belangrijke commissiën, zoo binnen als buiten het vaderland, bekleed. Hij bevorderde het toetreden van Zeeland tot de unie van Utrecht en bleef aldaar in het Collegie ter bevordering der nadere unie. In 1580 was hij een der gedeputeerden, om den prins van Oranje, uit naam der Staten van Holland en Zeeland, de souvereiniteit op te dragen. Hij ging, merkte Scheltema aan, misschien verder dan zijn last. Na 's prinsen dood vertrok hij naar Engeland, om Elisabeth het hoog gezag aan te bieden. Door Leycester in den raad van State geplaatst, durfde hij hem, waar het te pas kwam, tegen staan. Na diens vertrek zocht hij met Leoninus, schoon te vergeefs, de inlandsche twisten in Utrecht te dempen. In 1590 werd hij met jonker Jacob van Egmond, heer van Kenenburg, Mr. Sebastiaan van Loosen, raad van Staate, Herman Rodenburch, koopman, en Simon Jaspersz Parduin, raad en thesaurier der Stad Middelburg, naar Engeland gezonden, om eenige geschillen, tusschen Elisabeth en 's lands staten gerezen, te vereffenen. In 1594 werd hij ‘niettegenstaande zijne verschooning, op aandrang der staten van Zeeland, die hem daartoe verzochten, ‘uit aanmerking van d'importantie dier legatie en de gaven daar God hem mede had voorzien’ met Walraven van Brederode naar Schotland gezonden om aldaar in naam der algemeene staten te staan na den doop van zijn eerstgeboren zoon. De staten-generaal gaven bij die gelegenheid tot pillegift twee schoone en kunstig gewrochte koppen met deksels en een gouden doos met een rentebrief, inhoudende een jaarlijksche rente van f 5000. Op zijn terugreis handelde hij op nieuw in Engeland. In 1601 werd hij met Johan van Oldenbarneveld naar Frankrijk gezonden en in 1603 met graaf Hendrik Frederik van Nassau, Walraven van Brederode en Oldenbarneveld naar Engeland om Jacobus met zijne komst tot den Engelschen troon te begroeten. Valcke overleed den 2den Junij 1623 te Londen aan de waterzucht. Zijne ingewanden werden in Engeland, zijn ligchaam den 15 Junij te Goes begraven, op zijn grafzerk, in 1618 bij den brand der kerk in stukken gebarsten, las men: Me Zelanda tulit, me sustulit Anglica tellus, Extaque defuncti haec, illa cadaver habet. Magna domi, majora foris, bene publica gessi, Una capax tellus non fuit ulla mei. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens van Meteren, was hij ‘een cloeck ervaren man, die de landen seer nuttelyck hadde in veel ambten en legatien ghedient ende daarom seer beclaecht was’. Hij huwde Susanna Taymon. Zie v. Meteren, Nederl. Hist., fol. 343, 498; Bor, Ved. Hist., B. XV, bl. 197, B. XX, bl. 63, B. XXII, bl. 17, B. XXIII, bl. 6, 23, B. XXIV, bl. 10, 13, 18, 123, B. XXVI, bl. 19, 21, 22, 51-62, B. XXXI, bl. 7, 46, 52, 69, XXXII, bl. 28 (o. dr.); Smallegange, Chr. v. Zeel., D. I, bl. 427, 741, 742; Du Chouls, Legerschikk. d. Romeinen (opdragt); G.v. Loon, Beschrijv. d. Nederl. historiep., D. I, bl. 451; Beaufort, leven van Willem I, D. III, bl. 599; de la Rue, Staatk. en heldh. Zeel., bl. 88; v.d. Spiegel, Bundel van onuitg. stukk., D. I, No. 73, bl. 302; Wagenaar, V.H., D. VIII bl. 56, 90, 97, 115, 120, 192, 203, 232, 400, D. IX bl. 150; Scheltema, Staatk. Ned. Nieuwenhuis; Verwoert; Kok; Kobus en de Rivecourt; E.B. Swalue, Hulde aan Jacob Valcke, met ophelderingen door J. ab Dresselhuis in Zeeuw. Volksalm. 1845, bl. 97. Nas. D. XV bl. 106, 128. [Hendrik van Valckenaer] VALCKENAER (Hendrik van), tot Valckenaer en Ruimelaer, lid van de ridderschap van Utrecht, zoon van Hendrik en Vedel, dochter van Gerrit van Zuylen van Nyevelt, werd in 1557 boven de gewone ridderschap van Utrecht beschreven, om keizer Karel te begroeten en komt in 1549 voor als beschreven tot de gewone ridderschap. Gedurende een langen tijd was hij een zeer aanzienlijk regent in het Sticht, en beide, Bor en Hooft, vermelden hem als een der regenten, die zich met grooten ijver in Utrecht verzetteden tegen de herhaalde aanvraag door Alva ter overlevering der oorspronkelijke brieven van de vrijdommen der stad. Hij zeide toch, schreef Hooft, ‘hebben wij het lijf verbeurd, dat men het ons neeme, maar laat ons geenszins van onze geregtigheid wijken.’ Men moest echter voor het geweld bukken. Hij huwde Hadewiek van der Mye, dochter van Alphen van der Mye en Agnes van Ruiven (23 Jan. 1530) en zou in 1573 gestorven zijn. Zie Scheltema, Staatk. Nederl.; Kron. v.h. Hist. Utr. genootsch., D. VII, bl. 169. [Isaac Valckenaer] VALCKENAER (Isaac) studeerde met zijn leerling Joh. van der Waeyen te Franeker, werd vervolgens te Kampen, en in 1697 te Leeuwarden, rector. Twee en twintig jaren later (1719) werd hij rector te Delft en vervolgens te 's Hage, waar hij den 8sten Maart 1720 eene Oratio de optima ratione docendi in scholis latinis hield. Hij gaf ook in het licht: M. Tullù Ciceronis Epistolae selectae in tres libros descriptae et notis quibusdam illustratae ad expediendam pueritiae lectionem earum et interpretationem. Hieraan is toegevoegd Formulae Tullianae ex Libro I (1709), door den {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} rector M. Tydeman Leov. 1765 op nieuw uitgegeven: Formulae Tullianae ex selectarum epistt. libro secundo et tertio. III T. (1716). Elementa linguae Latinae, descripta in quatuor partes Leov. 1783. kl. 8o. In de bibliotheek van het Friesch Genootschap berusten: Zes MSS met aanteekeningen op Cicero, en Prof. Boot is eigenaar van 's mans Formulae Terentianae. Zie Vriemoet, Ath. Fris., p. 844; Boot, Hist. Gymn. Leovard., p. 29, 30, 71, 72; Verslag v.d. Handel v.h. Friesch Genoots. 1852-1853, bl. 31; Eekhoff, de Sted. Bibl. te Leeuw., bl. 58, 59; Boekz. d. gel. wer. 1720 A, bl. 358. [Jan Valckenaer] VALCKENAER (Jan), zoon van den volgenden, en Johanna van der Streng, werd den 12den Januarij 1759 te Franeker geboren en reeds bij zijn geboorte door een schoon gedicht van Higt begroet. Hij studeerde te Leiden vooral onder zijn beroemden vader en Bavius Voorda in de rechten, waarna hij in 1781 tot doctor bevorderd werd. Naauwelijks had hij zich als advokaat te Leiden neêrgezet of hij werd (1782) tot gewoon hoogleeraar in de regten te Franeker benoemd, doch werd om zijne patriottische gevoelens bedankt en begaf zich naar Utrecht, waar zijne gevoelens en gehechtheid aan die partij hem den leeraarstoel verschafte in het natuur- en staatsregt. Nog in hetzelfde jaar zag hij zich genoodzaakt, uithoofde der voorgevallene omwenteling en de terugkeering der stadhouders, het land te verlaten. Hij week naar Frankrijk en bevond zich op den 6den Februarij 1793 onder de afgevaardigden, die bij de nationale conventie op het zenden van een leger naar de Nederlanden, tot bijstand der patriotten, aandrongen. Toen in 1795 deze wensch werd vervuld, keerde Valckenaar naar Holland terug en werd te Leiden tot hoogleeraer in het staats- en bijzonder regt benoemd. Den 10den October 1795 hield hij zijn intreê-rede: de officio civis Batavi in Republica turbata. Doch reeds in het volgende jaar tot vertegenwoordiger van het volk van Nederland, (*) en later tot afgezant van den staat aan het Hof van Spanje benoemd, verwierf hij van curatoren een eervol ontslag, met behoud van zitting en rang in den akademischen senaat, van welk voorregt hij later ook somwijlen gebruik maakte, doch zonder zijn onderwijs immer te hervatten. In 1799 keerde hij uit Spanje terug, doch werd kort daarop weder met een buitengewone zending naar het hof te Madrid belast, en bleef er tot in 1801. Niet lang {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} na zijne terugkomst werd hij naar het hof van Berlijn gezonden, om met hetzelve wegens de betaling der Oostenrijksche leening, waarvoor het Silesië tot pand moest geven, eene overeenkomst te treffen. Ofschoon deze onderhandelingen het gewensche gevolg niet hadden, behield Valckenaer den roem van een kundig en geoefend staatsman, dien hij reeds vroeger in Spanje, Frankrijk en de Nederlanden verworven had. Toen koning Lodewijk in 1810 de laatste proef wilde nemen om de vereeniging der Nederlanden met Frankrijk te verhoeden, belastte hij Valckenaer met een buitengewone zending naar Napoleon. Na zijne terugkomst trad hij van het staatkundig tooneel af en leefde sedert als ambteloos burger te Amsterdam en dan eens op zijn landgoed. Hij overleed te Haarlem 15 Januarij 1821 op zijn buitengoed het huis te Bijweg. Hij was lid van het Nederl. Instituut en ridder van de orde van den Rooden adelaar en van die der Unie. Hij gaf in het licht: De peculio quasi castrensi veteribus Jctis incognito eiusque vera origine L.B. 1781. 4o. De duplici legum quarumdam in Pandectis interpretatione. L.B. 1781. 4o. Or. de Schola Cujacciana. Fran. 1784. 4o. Eerste receuil van stukken, rakende de beschuldigingen, door de Heeren Curatoren ter Staatsvergadering van Friesland ingebragt tegen den Professoren der Friesche Hoogeschool. Door gemelde Professoren in het licht gegeven. Haarlem. 1787. fol. Advis in de zaak van Mr. L.P. van de Spiegel, zooals hetzelve voor de Provisioneele Representanten etc. is geplaatst geworden. 1796. Bundel van bewysstukken, dienende tot bestraffing der logentaal van den Heer C.L. van Beyma. Duink., 1791. 8o. Or. de officio civis Batavi in Republica turbata. L.B. 1795. 4o. In het Nederd. overgezet door G.C.C. Vatebender. Gouda 1795. Rechtsgeleerd advis in de zaak van den gewesen Stadhouder en over deszelfs schrijven aan de Gouverneurs van de Oost en Westindische bezittingen van den Staat. 's Hage, 1796. Hij bezorgde anoniem met J. Luzac de Hollandsche uitgave van Korte schets der Fransche omwenteling door een genootschap van latijnsche schrijvers. Naauwkeurig nagezien naar het oorspr. Te Rome prope Caesaris hortos en te Parijs nabij den tuin der Tuilleries. III Kal. Sept. V.C.MMDLIV; XII Fructidor van het VIII jaar (Amst. bij J. Allart). 1800. 8o. Dit in het latijn en hollandsch uitgegeven werkje was {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronkelijk in het fransch en latijn geschreven door Héron de Villefosse (Zie Barbier, No. 2529) en werd gedrukt te Parijs (Leiden). (Anoniem). De Representanten des volks van Amsterdam benoemd tot committé van Justitie binnen dezelve stad verdedigd. 1796. 8o. (Amst. Cour. 28 Mei 1796). (Anoniem). Brief van A. (J. Valckenaer), aan L. (A.R. Falck). 1813. (Anoniem). Antwoord aan C.L. van Beyma op deszelfs uitgegev. stukje, getiteld Remarques. In Holland. 1790. 8o. Zie Saxe, Onom. Lit., T. VIII, p. 430, 431; Te Water, Narratio de rebus Acad. Lugduno-Batavae in Append., N. XC; G. de Wal, de clar. Frisiae Jurecons., p. 352, 453; Wassenberg, Or. euchar., p. 31; Heringa, de Auditorio, p. 49, 211, 213; Vad. Hist. ten vervolge van Wagenaar, D. XIII, bl. 150 volg.; D. XIX, bl. 18; D. XXI, bl. 165: D. XXXI, bl. 310 volgg.; D XXXIII, bl. 211 volgg.; D. XXXIV, bl. 392, 398; D. XXXV, bl. 249, 250 volgg.; D. XXXVIII, bl. 237; Nederl. Jaarb. A, 1787, bl. 1550, 1586; Dagverhaal der Nat. vergad., D. I, bl. 37, no. 36 bl. 284; no. 37 bl. 291; no. 59 bl. 469; no. 68 bl. 541; no. 72 bl. 575; no. 77 bl. 609; Rogge, Tafereel v.d. gesch. d. jongste omwenteling, bl. 424 volgg.; Vertraute Briefe während eines Durch flugs durch einer Theil der Nördlichen Provinzen des Königreichs der Niederl., Th. I, p. 287; Louis Bonaparte, Documens Historiques et Réflexions sur le Gouvernement de la Holl., T. III, p. 280, 301; Bosscha, Geschied. der staatsomwentel. in Nederl., D I, bl. 89; Galerie Hist. des Coulonporains, T. VIII, p. 402; Algem. Kunst- en Letterb., Ao. 1821, No. 6, p. 82 volgg.; Proces-verbaal v.d. XIV algem. verg. v.h.R.N. Inst., bl. 19; Comment. Lat., T. I. p. 14; van Kampen, Gesch. d. Fransche heers. in Europa, D. II, bl. 343; Bilderdijk, Affodillen, D. I, bl. 121; Santenii, Poëm., p. 92; Bibl. Belg., T. III; P. 2, p. 241; Siegenbeek, Gesch. d.L. Hooges., D. I. bl. 347, 348 t D. II, bl. 237, 238, 414, 415; Het character van den Heer J.V. uizijne eigene daaden en woorden opgemaakt. St. Omer, 1792. 8o.; Bou, man, Gesch. d. Geld. Hooges., D. II, bl. 312, 451; Van Doorninck, Anon. en Pseud., no. 278, 827, 3907, 4021; Biogr. Univ.; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Tydeman, Ophelder. op de V.G.v. Bilderd., D. XII, bl. 330; Nav. D. IX, bl. [Lodewijk Carpar Valckenaer] VALCKENAER (Lodewijk Carpar), zoon van Mr. Jan Werner Valckenaer, werd den 7den Junij 1715 te Leeuwarden geboren en, na de hoogeseholen te Franeker en Leiden bezocht te hebben, (1740) prorector te Kampen, vervolgens (1741), in plaats van Tiberius Hemsterhuis, hoogleeraar in de Grieksche taal te Franeker, waar hij den 9den October v.d.j. zijn ambt aanvaardde met eene Oratio de caussis neglectae Literarum Graecarum culturae. In 1755 werd hij ook hoogleeraar in de Grieksche oudheden, doch in 1766 als gewoon hoogleeraar in de Grieksche taal te Leiden beroepen. Hij aanvaardde dat ambt met een Or. de publicis Atheniensium moribus, deverses temporum articulis velat caassis dácrescentis Reipublicae. Den 14den December 1768 werd hem mede het onderwijs der vaderlandsche geschiedenis opgedragen. Hij opende den 1sten Maart van het volgende jaar {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne lessen met eene or. de vrtutibus rebusque gestis Gulielmi Principis Arausiaci, Belgicae libertatis vindicis, Foederatae hujus Reipublicae fundatoris. Het bestuur der Hoogeschool, hem in 1771 opgedragen, leidde hij neder met eene Or. de admirandis Divinae Providentiae rationibus in fundenda Foederatorum Belgarum libertate. Hij overleed den 15den Maart 1785. Er bestaat geen afbeelding van hem. Hij gaf in het licht: Disputatio de ritibus in Jurando a veteribus, Hebraeis maxime et Graecis, observatis. Franeq. 1735. Disputatio de Byrsa, Phoenic. arcis Carthagin. nomine; et de Herodotea urbe Cadyti; cum Glossis sacris ex Hesychio decerptis. Ibid. 1737. Ammonius de Adfinium voc. Differentia. Accedunt opuscula nondum edita IV Grammaticorum. Utraque cum Notis criticis L.B. 1739. 4o. Animadversiones ad Ammonium Libros cum specimine scholiorum ad Homerum iniditorum. Ibid. Fulvii Ursini Virgilius collatione scriptorum Gr. illustratus. Cui addidit Epistolam suam ad. M. Röverum Ictum; Iliadis Homeri Librum XXII cum scholiis vetustis Porphyrii et aliorum huc usque ineditis. Var. Lectionibus versuum Homeri Il. X et scholiorum mss. Moschi Epitaph. Bionis cum Notis suis nec non Dissert. de praestantissimo codice Leidensi, et de scholiis in Homerum ineditis. Leov. 1747. 8o. Notae ad Aristaeneti Epistolas, insertae editioni Frid. Ludov. Abresch. Zwollae. 1749. 8o. Euripidis Tragoedia Phoenissae, cum interpretatione Grotii, et Annotationibus suis; scholiisque partim nunc primum evulgatis, Notisque ad eas suis: nec non Grotii Prolegomenis. Franeq. 1755. 4o. Observationes ad aliquot Hesychii ΔΕΞΕΙΣ ΟΜΗΡΙΚΑΣ. Insertae Miscellaneis observationibus criticis Amstelaedamensibus. Vol. VIII. p. 148 et seq. De Hygini Fragm. Dositheano Schediasma. Ib. Vol. X. p. 108 et seq. Orationes inaugurales. Franeq. habitae. 1741. fol. Or. rectoralis, de sacra N. Foed. critice a literatorum quos vocant, non exercenda. Ibid. 1745. Or. de prisca et nupera rerum Belgicarum vicissitudine. Ibid. 1649. fol. in 't Ned. Vert. door W. Higt. Leeuw. 1749. 4o. Annotationes ad Herodotum in edit. Wesseling. Amst. 1763. fol. Duae orationes, altera de publicis Atheniensium moribus, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} pro temporum diversitate, crescentis labentisque reipublicae causis: altera de Philippi Macedonis, Amijntae F. indole, virtutibus, rebusque gestis; causis externis fractae Graecorum libertatis. L.B. 1766. 4o. ook in Orationum Triade. p. 225-282. Theocriti decem Idyllia in usum auditorum, cum notis, eiusdemque Adoniazusae, uberioribus adnotationibus instructae. L.B. 1773. 8o. Theocriti, Bionis, et Moschi carmina Bucolica, graece et latine, latino carmine pleraque reddita ab Eobano Hesso, nonnulla a G.E. Higtio. Subiecit Graeca ex Editionibus primis, Codicibus, et aliunde emendavit, variisque lectionibus instruxit. L.B. et Campis 1779. 8o. maj. T. Hemsterhusii Orationes, quarum prima est de Paulo Apostolo. Tres orationes etc. Praefiguntur duae Orationes Ioannis Chrysostomi in laudem Pauli Apostoli cum veteri versione latina Aniani ex cod. ms. hic illic emendata. L.B. 1782. 8o. Callimachi Fragmenta collecta atque illustrata a.L.C.V. Edidit Cl. Luzac, L.B. 1799. Selecta e scholiis L.C. Valckenaerii in Libros N.F. Ed. E. Wassenberg cet. Amst. 1815-1817. 2 vol. 8o. Er bevinden zich nog mss. van hem in de Bibl. te Leeuwarden. Callimachi Hymnus in Apollinem cum emend. ined. L.C.V. et interp. L. Santenii. L.B. 1787. 8o. Theocriti Idyllia ex recens. V. cum Scholiis sel. Gothae, 1780. 8o. Observationes Academicae, quibus via munitur ad origines Graecas invest. etc. et Jo. Dan. a Lennep, praclectiones acad. de Analogia ling. Graecae etc. ad exempla Mss. rec. Ev. Scheidins, Traj. ad Rhen. 1790. 8o. Ultraj. 1805. Zie Vriemoet, Ath. Fris. p. 844, 845; Saxe, Onom. liter. T VI. p. 524; Wyttenbach, Bibl. crit. Vol. III. p. I. p. 74-84. VII. p. 436. Cat. Bibl. Banav. T. I. V. II. p. 1665; Te Water, Narratio. p. 229, 230; Gerdes, Miscell. Gron. T. III. p. 516; Wyttenbach, Opuscula. p. 645-650; (Vita Ruhnkenii); Ev. Wassenberg, Orat. Euchar. 17-19. Siegenbeek, Gesch. d.L. Hoogeschool D. I. bl. 283, 284, 302, 319. D. II. bl. 214.-216; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. D. I. bl. 6; Mehler, Mnemos. D. I. bl. 62-65, 339, 352; Körte, Wolfs Leben. D. I. bl. 319; Muller, Geschichte der Klass. Philol. in den Nederl. S. 82; Bergman, Memoria J. Valcknaerii, Ultraj. 1871; Dez. Elogium, T. Hemsterhusii, cet. (index). Bibl. Univ. Bibl. mod. Nieuwenhuis, Verwoert, Kobus en de Rivecourt; Eekhoff, Bibl. v.d. stad Leeuwarden, bl. 59, 60, 403. [Adriaan Valckenier] VALCKENIER (Adriaan), uit een aanzienlijk Amsterdamsch geslacht gesproten, voer in 1725 als onderkoopman naar Batavia met het schip Lindschoten. In weinige jaren klom hij tot de hoogste waardigheden op. Terstond bij zijne {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} komst in Indië werd hij opperkoopman, in 1727 opperboekhouder en drie jaren later buitengewoon en nog drie jaren later gewoon Raad van Indië. In 1756 bekwam hij het ambt van Direkteur Generaal van den koophandel, het tweede in rang naast dat van gouverneur, en werd op den 3den Mei van 't volgend jaar tot de waardigheid van Gouverneur-Generaal verheven. De voornaamste gebeurtenis onder zijn bestuur voorgevallen, was de opstand en moord der Chinezen te Batavia in het jaar 1740. Het gedrag van Valckenier bij die gelegenheid gehouden, en vooral zijn gruwelijk bevel om alle Chinezen, behalve de vrouwen en kinderen, te vermoorden, dat aan 10.000 dezer ongelukkigen het leven kostte, heeft aanleiding tot verschillende beoordeelingen gegeven. Dat Valckenier dit bevel in dolle drift en zonder overleg zou gegeven hebben, blijkt nog uit zijn volgend gedrag. Hij ontzag zich niet te midden der vergadering van den Raad, op de gemeenste wijze tegen de Raden van Indië, Imhoff, de Haaze en van Schenne uit te varen en dezen niet alleen zonder grond in hechtenis te nemen, maar ook alle Raden van Indië, die de zaak wilden bijleggen, als een Oostersch despoot zijne slaven, aan de deur zijner kamer tusschen gewapende manschap te laten staan. Ook zond hij kort daarop de gevangene heeren naar Holland, doch dit was hunne zegepraal. De bewindhebbers der O.Z. Compagnie, wel overtuigd van het hatelijke gedrag van Valckenier, in meer dan een opzicht, deden hem, toen hij zich op de terugreis naar 't vaderland bevond, in hechtenis nemen en naar Batavia terug brengen om aldaar te regt te staan zoowel om den moord als de gevangeneming. Zie Du Bois, Vies des gouverneurs generaux, p. 308, Suiv; Van Kampen, karakterk. der O.G. D. II. bl. 646; Bilderdijk, Gesch. d. Vad. D. XI. bl. 80, 234; Kok; Muller. Cat. v. portr. [Dr. Gilles Valckenier] VALCKENIER (Dr. Gilles), zoon van Mr. Wouter Gillesz. Valckenier, Burgemeester van Amsterdam en diens eerste vrouw Catharina van Drongen, werd Bewindhebber der O.I. Compagnie, Raad, Schepen en Burgemeester van Amsterdam. Moedig was zijn gedrag, bij de nadering der Fransche wapenen (1672), die de stad met algemeene plundering dreigden. Het is waar, Temple schildert hem ongunstig af, en beschuldigt hem van stuurschheid, hoofdigheid en lafhartigheid, doch de eerste beschuldiging wijzigt hij dadelijk en de laatste is betrekkelijk. Hoe het zij; ook deze Engelschman erkent 's mans groote schranderheid en naarstigheid: en Valckenier verdiende in 1672 de algemeene achting door zijn heldhaftig gedrag. Gelijk een tweede Appius Pulcher {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} moedigde hij in een uitgebreide redevoering de Raden van Amsterdam aan tot handhaving hunner dierbare vrijheid en om in Amsterdam Nederland als in een brandpunt te behouden. Naderhand, toen het gevaar geweken was, betoonde hij zich rekkelijker om den vrede, hoewel op meer eervolle bedingen, te sluiten. Hij was overigens een ijverig staatsgezinde; aan hem werd gedeeltelijk het toezigt over de opvoeding van Willem III toevertrouwd, en hij was zoo niet de opsteller, althans een der sterkste voorstanders van het Eeuwig Edict. Valckenier overleed 3 November 1682, bij zijne echtgenoote Jacoba Raust, die hem 9 kinderen schonk, welke genoemd worden bij Kok o.h.w. Zijn afbeelding werd vervaardigd en vindt men in de N.D. van Wagenaar D. XIII, bl. 198. Zie Wagenaar, V.H. D. XIII, bl. D. XIV, Dez. Beschr. v. Amsterd. D. IX. bl. 164, 235; Valckenier, Verw. Europa bl. 665; Bilderdijk, V.G. D. V. bl. 282, 291, 351, 365, Dl. VI. bl 27, 44; Scheltema, Staatk. Ned. D. II, bl. 382; Van Kampen, Karakterk. D. II, St. l, bl. 253, 254; Temple, Gedenks. bl. 556, 557; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis Verwoert; Kobus en de Rivecourt, Muller, Cat. v. port. [Gilles Jansz Valckenier] VALCKENIER (Gilles Jansz), zoon van Jan Gillesz. Valckenier (die volgt) en Maria Tengnagel, den 4den December 1550 te Amsterdam geboren, had wegens deze stad zitting en het Collegie der Admiraliteit aldaar, huwde den 20sten Februarij 1576 Clara Pauw en overleed den 26sten December 1613, 16 kinderen nalatende. Zijn vader, [Jan Gillesz. Valckenier] VALCKENIER (Jan Gillesz.), bekleedde de waardigheid van gezant der Algemeene Staten aan de Hoven van Denemarken en Holstein. Zie Kok. [Johannes Valckenier] VALCKENIER (Johannes), wiens voorouders om het geloof uit Antwerpen naar Gelderlaad moesten vluchten, was een zoon van Pieter Valckenier en Anna Hambach en werd den 2den Nov. 1617 te Keulen geboren. Liefde voor den Hervormden godsdienst en de haat van diens tegenstanders noopten hem zijn vaderland te verlaten. Hij vertrok naar Geneve, waar hij een leerling van Spanheim was en predikant werd. Waarschijnlijk volgde hij Spanheim naar Leiden, hij was ten minste ook daar zijn leerling. Hij onthield zich te Amsterdam, toen hij ten jare 1645, na reeds vroeger voor een Professoraat te Franeker in aanmerking te zijn gekomen, te Harderwijk als hoogleeraar in de godgeleerdheid en hebreeuwsche taal beroepen werd. Zes jaren nam hij deze betrekking {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} waar, en in zijn tweede jaar ook het rectoraat. Tijdens het bekleden dier laatste waardigheid, ging hij, den 31sten Maart 1630, een huwelijk aan met Hester Hochepied, ook van Keulen afkomstig, maar te Amsterdam woonachtig. Hij was een vurig en bestendig bewonderaar van Coccejus en zocht diens gevoelens wijd en zijd inging te doen vinden, doch verbond geenzins, gelijk anderen, met zijne gehechtheid aan het Coccejaansche stelsel, liefde voor de wijsbegeerte van Cartesius. Op Coccejus' voorspraak werd hij in 1654 te Franeker beroepen. Te vergeefs poogde de Geldersche Hoogeschool hem op nieuw aan zich te verbinden. Gelukkiger waren Curatoren der Leidsche in 1668. Hij aanvaarde den 11den Junij zijn ambt aldaar met eene Oratio de S. Literarum necessitate et auctoritate, overleed den 8sten December 1670, en werd in de St. Pieterskerk begraven. Hij gaf in het licht: Refutatio Anabaptistarum. Hard. 1652. Roma paganizans s. idololatriae pontificeae histor. theol. examen. caet. Franeq. 1656. Quaestiones Philol.-Theologicae ad illustr. Matth. 11:1 de Vocatione Magorum. Harderov. 1654. 8o. Desquisitio de prisca Haeresi Nicolaitarum 4o. Disputationes de S.S. Trinitate; de Foedere Dei cum homine; de conjugü legibus in genere, et spec. de conjugio inter privignos cx Liv. 18:11 et de Fide Infantum. Hij hield briefwisseling met Coceejus. Zie Vriemoet, Ath. Fris. p. 439; De Gorter, Or. in annum Jubil. Acad. Francq; Oper. Cocc. Anecd. T. II, Ep. 102, 105, 107, 108, 109, 110, 121, 176, 180, 182, 202, 372, 416, 417, 429, 453; Crenius. Diss. de Furibus Libr. D. LXIII; D. Flud v. Giffen, Comm. ad Ezech. XLVII: II, p. 85; Witte, Diar. ad Annum 1670; Lipenius in Bibl. Theol. Comp. Gel. Lex. S. 2338; Jöcher; Benthem, Kirch- u. Schul. Staat; Altingii Opp. Omnia TII. Ep. 1670; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. D. I, bl. 98, 156, 188, 327, D. II, bl. 611, 649; Tideman, Bijdr. bl. 86; Siegenbeek, G.d.L.H. D. I, bl. 184, 189, D. II, bl. 139, 140; Glasius, Godgel. Ned., Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [Mr. Pieter Valckenier] VALCKENIER (Mr. Pieter), zoon van Pieter Hanszoon Valckenier en Ida Remsohet, in 1638 te Amsterdam geboren en in 1712 gestorven (*), werd in verschillende buitenlandsche bezendingen van den tweeder rang gebruikt, was gedurende 18 jaren envoyé van dezen Staat bij de {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwitsersche Cantons en verwierf zich veel lof door bekwaamheid, inzonderheid in 1690, toen hij voortreffelijke Memorien stelde, om den Staat en diens bondgenoten te regtvaardigen tegen de bittere lasteringen van de zijde van het Fransche hof, die bewaard zijn gebleven in den Mercurius van 1690 IV. 183, 1691, 111, 52. Hij schreef: Verwerd Europa ofte Polityke en Historische Beschryvinge der waare Fundamenten en Oorsaken van de Oorlogen en Revolutien in Europa, voornamentlijk in en omtrent de Nederlander, zedert den jare 1664, gecauseert door de gepretendeerde universele Monarchie der Franschen. Verdeelt in dry stukken. - Met bijgevoegde Authentyke stukken. Tot Amsterdam bij endrik en de Weduwe van Dirk Boom 1688, aan Willem III opgedragen. 4o. Dit werk werd in hetzelfde jaar bij dezelfde uitgevers gevolgd door Vervolg van 't verwerd Europa of Polityke en Historische Beschryving van alle gedenkwaerdigste staats- en krijgsvoorvallen zoo binnen als buyten 't Christen-ryk, voornamentlijk in en omtrent Hoogen Neder-Duytsland, en derzelver aangrenzende Rijken en Staaten, zedert den jaare 1672 tot 1675, door de Fransche wapenen veroorzaakt. - Met bijgevoegde Aathentyke stukken. 4o. Volgens Saxe zou er van dit werk een veel vermeerderde druk zijn, in drie folio-deelen, doch waarschijnlijk bedoelt hij de Hoog-Duitsche vertaling van Werdenhagen, vroeger door hem vermeld. Valckenier was oranje gezind, 't geen hij niet ontveinst. P. Burman, de oude, schold hem voor een leugenaar. Scheltema oordeelt dat het werk veel te digt bij den tijd is geschreven om onpartijdig te kunnen zijn. Zijn stijl is doorgaans plat en wemelt van bastaard woorden; wanneer hij verheven wil zijn, wordt hij belagchelijk. Hij huwde Carolina Bax van Oersbeek, van Stokholm geboortig. Zie Pars, Index Bat. (die een uitg. van 1675 vermeld) bl. 136; Saxe, Onom. T. V, p. 231; P. Burman, Syll. Epist. T. IV, p. 202, 201; Wagenaar, Vad. Hist., D. XVI, bl. 164; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II, bl. 383; Bilderdijk, Gesch. d. Vad. D. IX, bl. 294; Ferwerda, Wapenb. D. III, Verzameling van Gedenkst.; Hoogstraten; Kok; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; de Wind, Bibl. v. Geschieds. [Adr. van Valckenburgh] VALCKENBURGH (Adr. van), zie Falcoburgius. [Mr. Cornelis van Valckenburgh] VALCKENBURGH (Mr. Cornelis van), Raad, Burgemeester en Hoofdofficier van Haarlem, Hoogheemraad van Rijnland, werd den 20sten Nov. 1722 tot Curator der Leidsche Hoogenschool benoemd en overleed in 1726. Zie Siegenbeek, Gesch. d.L.H. D. II, bl. 20. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dirk Adriaansz. Valcoogh] VALCOOGH (Dirk Adriaansz.), in het laatst der 16 eeuw Schoolmeester te Barstgerhorn en later Notaris te Schagen, is dichter van de beide volgende boekjes: Nut ende profijtelijck Boecxken ghenaemt Een Reghel der Duytsche Schoolmeesters te Amsterdam 1591, Alkmaar 1607, Rotterdam 1628. 12o. Chronycke van Leeuwenhorn, voortyden omtrent de Sypen gelegen in West-Vrieslandt, over veel hondert jaeren verdroncken, met nog alle handelingen, bedijckingen ende inundatiën, die van anno 1552 tot anno 1598, zoo bij die eerste bedijckers ende oock ten lesten van de Sype gheschiet zijn, gepractiseert ende eensdeels in rijme gestelt door den E. Dierick Adriaensz. Valcoogh, Notarius publyck Hoom 1599. 12o. Alkmaar. 12o. Schagen, 621. 8o. Amsterdam 1740. 4o. De verzen zijn geheel in den trant der oude Rederijkers. Achter aan volgen eenige losse dichtstukken en eindelijk, bl. 104-111 een stukje in proza van 't innemen en de distructie der stadt Vroonen. Zie Paquot, Mém. T. XVIII, bl. 153; Paludanus, Oudh. Verh. bl. 153; De Wind, Bibl. v. Ned Geschieds. bl. 564, 565; Van der Aa, N.R.A.C. Wb.; Schotel, Ill. School. bl. 6, 205; Dietsche Warande, D. II, bl. 17. [Franciscus Valdes, Valdex, Baldez, of Rapsaces] VALDES, VALDEX, BALDEZ, OF RAPSACES (Franciscus), een Spanjaard van geen aanzienlijken afkomst, heeft zich in de Nederlandsche onlusten vooral gedurende het beleg van Leiden in 1574 bekend gemaakt. Gedurende het beleg bevond hij zich nu en dan te 's Hage, waar hij o.a. verkeering had in het huis van P. Moons, Raad in den Hove van Holland, en verliefde op diens zuster, een meisje van 30 jaren, die met hare moeder bij hem inwoonde. Na het ontzet van Leiden werd Valdes eenigen tijd door zijne krijgsknechten, wier haat hij zich hierdoor op den hals had gehaald, gevangen gehouden, tot dat het hem te Utrecht gelukte hen te bevredigen. Hij week naar Brabant, waar hij waarschijnlijk in 1573 met Jufvrouw Moons huwde. Hij vestigde zich te Brussel en overleed te Antwerpen in 1580 of 1582. Zij hertrouwde met Jhr. Willem de Bie, en na diens dood met Jhr. Jurriaan van Lennep, een Kleefsch edelman. Zij overleed hoog bejaard te Utrecht zonder kinderen na te laten. Op de Leidsche Bibliotheek is een tractaat van Valdes over de militaire waardigheid van Jargento mayor met een ander van Sancho de Londonno over de verbetering van het krijgswezen in 1589 te Brussel gedrukt. Zie Bor; van Meteren; Strada; Wagenaar; Bilderdijk eu de overige geschiedschrijvers; ook de stukjes van Eichman en Bergman over Juffr. Moens. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} [Abraham Valentijn] VALENTIJN (Abraham), eerst praeceptor, later conrector aan de Latijnsche School te Dordrecht. In de laatste betrekking volgde hij Cornelius Hellenius op. Hij bekleedde dit ambt 1686 toen Johan Metzler in zijn plaats werd benoemd. Hij leefde nog in 1697, toen de Oudraad aan Curatoren verzocht Valentijn te disponeren om in het Oudemannen huis te worden bezorgd. Hij gaf in proza eene overzetting van P. Ovidius Naso Dordr. 1697 in 12o. Leiden I. en H. van der Dcyster, Amst. 1700 3 din. in 4o. en pl. en van Juvenalis en Persius. Leiden 1662, 1682, 1703. 12o. Zie Schotel, Kerk. Dordr. D. II, bl. 6, Ill. School, bl. 105, 228. [A.J. Valentijn] VALENTIJN (A.J.), dichter, die gehouden wordt voor den autheur van de Welkomstgroet aan de weledele manhafte heeren Capitaien Iperus Urselius, Mr. Jacob Anthony de Röth, den Luitenant Jan Lambers en de Vaarding Jan Bomscholten Zonder pl. en jrt. in plano. Zie van Doorninck, Anon. en pseud. n. 5362. [F.R. Falentijn] FALENTIJN (F.R.) Volgens Abcoude, schrijver van den Verborgen handwerken, enz. Zie Naamr. Aanh. bl. 218. [François Valentijn] VALENTIJN (François), zoon van Abraham en van Maria, dochter van Franciscus van Rijsbergen, predikant te Alblas, werd den 17den April 1656 te Dordrecht geboren. Zeven jaren bereikt hebbende, werd hij leerling aan de Latijnsche school aldaar en ontving het onderwijs van Schalcken, Surendonck en Neuspitzer en studeerde vervolgens te Utrecht in de Oostersche talen, Philosophie en Godgeleerdheid, onder Joh. Lensden, Ger. de Vries en Petr. van Maastricht. Hij bleef hier echter slechts korten tijd en begaf zich, 15 jaren oud, naar Leiden, waar hij de lessen van Christoph. Wiltichius en Stephanus le Moyne in de Godgeleerdheid, in de Philosophie die van Burcherus de Volder, in de Historie die van Theod. Rijcke bijwoonde, terwijl hij zich in de Oostersche talen onder den geleerden Rabbijn Mozes Nathan oefende. In 1684 werd hij te Dordrecht tot candidaat in de godgeleerdheid aangenomen. In 't laatst van dit jaar tot predikant naar O.-Indië beroepen, werd hij den 21sten Februarij 1685 in de classis van Schieland peremptoir geëxamineerd, en vertrok den 10den Mei voor de Kamer van Rotterdam met het schip de Moercapel van Hellevoetsluis naar het Oosten. Den 30sten December van het zelfde jaar, kwam hij te Batavia en werd den 7den Maart 1686 door den Gou- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} verneur generaal en de Raden van Indië naar Amboina gezonden, waar toen Cornelius van der Sluis den Maleitschen dienst waarnam. Hij predikte in het Nederduitsch, doch begon zich terstond op het Portugeesch en hoog Maleitsch toe te leggen en maakte zulke vorderingen dat hij vier maanden later ook voor de Maleitsche gemeente te Amboina op kon treden, zoodat zijne bezoldiging na maandelijksch van 80 tot 100 gulden verhoogd werd. Hij oefende zich sedert zoo in 't Hoog als Laag Maleitsch, dat hij niet alleen den ganschen Maleitschen dienst met Van der Sluis kon waarnemen, maar ook de Heilige Schrift in de lage taal overzetten. Dat werk voltooide hij voor zijne terugreis naar 't vaderland geheel, ‘zijnde van Julij 1687 tot Mei 1688 op Banda geweest.’ In October 1692 huwde hij Cornelia Snaets, weduwe van Hendrik Leidekker, barger, koopman, kapitein en lid van den raad van justitie. Zij schonk hem eene dochter Maria, en hij vertrok met deze en zijne vrouw 4 maanden later met de Andromeda naar Batavia en vervolgens met de Waddinxveen naar het vaderland, en kwam in Augustus 1695 te Hellevoetsluis aan. Hij zette zich te Dordrecht neder en bleef er tot 1705, nadat hij 's jaars te voren tot predikant van Amboinaa an 't kasteel Victoria (zijn oude standplaats) op eene bezoldiging van f 120 's maands (met de verdere emomelumenten 6mtrent 1000 rijksdaalders 's jaars) was aangenomen. Ondertusschen waren hem nog vier kinderen geboren, met welke, zijn vrouw en een neefje, hij den 10den Mei 1705 met het schip 't Hof van Hpendam, voor de Kamer Amsterdam, van Texel weder naar Indië vertrok. Den 18den Januarij 1706 te Batavia aangekomen, moest hij daar om zijne zwakke gezondheid een jaar vertoeven en kwam eerst den 14den Maart 1707 met het schip Sloten te Amboina aan. Terwijl hij zich te Batavia bevond had hij, met overleg van den kerkeraad, aangenomen zijnen Maleitschen Bijbel te overzien en, op nieuw ‘in een hooger en verheven Maleitsch over te zetten,’ 't geen hem verscheidene jaren bezig hield. Na tot in 1712 zijn dienst te Amboina te hebben waargenomen vertrok hij, op eigen verzoek, naar Batavia, daar hij in een proces werd gewikkeld, 't geen hij echter mogt winnen. Den 3den December 1713 verliet hij Batavia en kwam met het schip Engewormer den 2den Augustus 1714 met zijn vrouw en twee dochters te Hellevoetsluis aan. Hij zette zich weder te Dordrecht neer, waar hij den 17den Junij 1717 zijne vrouw verloor, en zijne dochter Maria met Bartholemeus Fercude, predikant bij de Waalsche gemeente in het huwelijk trad, waarna hij zich te 's Hage {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigde. Reeds in hetzelfde jaar, daar zijn schoonzoon den 23sten December gestorven was, keerde hij naar Dordrecht terug, voltooide er zijn Oudt en Nieuw-Oostindiën, en verliet na dat dit werk afgedrukt was met zijne beide dochters naar den Haag, waar hij den 6den Aug. 1727 overleed. Hij heeft de volgende werken geschreven: De Psalmen in 't Maleits, in proza, op den kant (als in onze quarto Psalmboeken), doch eveneens als de Psalmboeken van Van Deutecom niet in rijm; maar die men echter zingen kan; waer nevens op 't linker bladt de text, zo als zij op den kant van de rechter zijde staet, met een Arabische letter er uitgedrukt. 4o. De Maleitsche Catechismus, Formulieren, Gebeden enz in 't Hoog Maleitsch in 4o. De Bijbel met de Apocryphe boeken, mitsgaders de inhoudt van alle deszelfs Boeken en Hoofdstukken in het hoog Maleits vertaalt, in groot 4o. doch de Apocryphe in fol. Een groot Maleitsch Lexicon met een Arabische letter en 't Nederlandsch in folio. Een dito Dictionarium, het Duitsche voor, en 't Maleitsch achter, in 4o. Een Djavaensch Dictionarium, 't Nederlandsch voor, en 't Djavaensch achter, in 4o. Eene beschrijving van den godtsdienst der Mahomedanen, waarbij komen de levens van de Propheten Moses en Joseph in 't Hoog Maleitsch, met een Arabische letter, en ook met een Latijnsche letter, en beiden zo in 't Latijn als in 't Nederduitsch vertaelt. Een werkje over verscheidene spreekwijzen in Godts woort, uit de zeden, gewoonten en spreekwijzen der Oosterlingen opgeheldert. Een werkje over ettelijke Maleitsche woorden en haren oorsprong met 't Arabisch en Hebreeuws (waarvan zij getoont werden oorspronkelijk te wezen) vergeleken. D. Outreins Schets in 't Maleitsch vertaelt; Borstius Vraegboekjes, Burs dito, beide in 't lage. Oudt en Nieuw Oostindiën of Nederlands mogendheid in die gewesten. Amst. 1726 5 dln. in fol. met 1650 prentverbeeldingen. In 1855 werd van dit belangrijk werk een nieuwe uitgaaf ter perse gelegd door Mr. S. Keyzer, leeraar aan de Kon. Acad. te Delft. 't Kort begrip van de lere der waerheit, door drie Vriesche Predikanten Mast Duersma, Hillebr. Mertes en Duirard Duitsma opgestelt, eens in 't Laeg en nog eens in 't Hoog Maleitsch vertaelt en in 't jaer 1726 gedrukt bij Onder de Linden. Deure der Waarheid Dordr. 1698. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Afscheidsreden van Dordrecht, Dordr. 1705. 8o. Zie Boekz. d. Gel. Wereld 1727, bl. 613, volgg.; Schotel, Kerk. Dordr. D. I, bl. 668, Dl. II, bl. 7, 777, Ill. School, bl. 104, 208; J.W. de Cranen, Bijzond. der Familie Hemsterhuis betreffende, bl. 18, 118; J.v.d. Broucke, Poëm. p. 25, Cat. J. Koning; Abcoude, Naamr. bl. 374; Glasius, Godgel. Nederl. Nieuwenhuis, Verwoert, Kobus en de Rivicourt, Muller, Cat. v. Portr. Abcoude; Arrenberg. [Petrus Valens of Sterck] VALENS (Petrus) of STERCK, omstreeks 1570 te Groningen geboren, vertrok, na het voleindigen zijner voorbereidende studiën naar Parijs (1588), studeerde in de philosophie werd artium liberalium magister, verkreeg van Hendrik IV het burgerregt en werd genaturaliseerd. Omstreks 1593 begon hij te Parijs, waarschijnlijk in het collegie van Reims, waarvan hij in 1601 en 1602 regent was, onderwijs te geven. Vermoedelijk had hij hier Theodorus Marcilus tot ambtgenoot, wiens vertrouwen hij won, en die hem al zijne handschriften naliet. Uit dit collegie ging hij in dat van Montaigu en vervolgens in dat van Boncourt over. De Latijnsche dichter Nicolas Bourbon wist hem den professoralen leerstoel in de Grieksche taal in het collège Royal te bezorgen (1619), die hij 22 jaren met grooten lof vervulde, hij overleed in 1641 in hoogen ouderdom. Hij gaf in het licht: Griphi Caenomanici interpretatio, ad studiosam almae Parisiensis Academicae Juventutem Petrus Valens. Paris, 1602. 8o. De munere officioque praeceptorum ac discipulorum deque discendi via ac ratione oratio, Paris 1602. 8o. Janus Patulcius Argus, Centimanus Strenipita. Pro Strenis, ad nobiliss. adolescentem Simanem de Villiers-la-Faye, Burgundum, Dominum de Chevigny, disciputum charissimum. P.V. Paris 1602. 8o. Erricea, sive Henrici IV, Galliarum, et Navarrae Regis, felix in urbem Parisiorum adventus, oratione celebratus a P.V. Paris 1604. 8o. Panegyricus Paulo Boudot, viro Rectorio, S. Theol. Licent. dictus a P.V. Paris. 1604. Gratiarumactio, memoriae ampl. Rectoris, Francisci Ingolvii, et Academiae in aede S. Stephani, supplicationis die habita, ad virum sapientissimum Michaëlem Ancelinum S. Theol. Doctorem et Acad. Procancellarium. Par. 1608 8o. De honoris praerogativa Alexandri Magni, P. Scipionis Africani et Hennibalis Poeni certamen. Paris. 1607. 8o. Telemachus, sive Or. de profectu in virtute et sapientiâ. Paris. 1609. 8o. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Actio in B. Jacobum minorem, fratrem Domini, quod populum Hierosolymitanum concionibus suis perverterit, ejusdem que Defensio apud Pontifices, una cum Encomiis ejúsdem, et B. Philippi. Paris. 1610. 8o. Christi Nativitas pro strenis an. CIƆ.IƆCX, ad Joannem Gallandium Becodiani gymnasii moderatorem, cum ejusdem Epigrammata. Paris. 1619, (gedicht). Foedus nuptiarum mutuum Galliae et Hispaniae, ad Principem Rodericam de Silva, Ducem Pastranae, ad Ludov. XIII, Legatum. Carmen B.V. Paris. 1602. Aphthonii Progymnasmata in Epitomen redacta, Paris. 1613 4o. Gratiarum actio nomine Joannis Sulmonii, Rect. Acad. Paris. G. Poulet, Eccl. Dolensis Theol. rem divinam facienti, Paris. 1604. 8o. Le Mercure des Arts et sciences, avec un bref discours de la dignite Royale, et petit recueil de ses noms plus exquis. Paris. 1615. 8o. Viri ornat. Petri Cagneii, in Regio Navarrae gymnasio Primarii Vigilant Elogium ad ornat. Virum Carolum Cagneium, Collegii ejusdem Primarium. Paris. 1620. 4o. Pro Libertate contra Servitutem Or. ad Henricum Borbonium Condaeum. Paris. 1620. 4o. Theod. Marcilii Elogium. Paris. 1620 4o. Or. solemnis habita in Coll. Regio Camerac. quo die pedem in Regiae Cathedrae graecae possessionem posuit, Paris. 1621. 8o. De laudibus Homeri Or. habita in Regio Camer. auditorio, Paris 1621. 8o. Lacrymarum Heracliti et risus Democriti Scena; Praef. s. Or. cum Euripidis Hecubam incepturus esset, Paris. 1623. 8o. Univ. Franciae ad Steph. Haligraeum, Gall. et Navar. Cancellarium, Gratutatio. Lutet. 1625. Votum Deo O.M. pro salate Regis Ludovici XIII, Paris. 1627. 8o. Elogia aeternae memoriae Ludovici XIII, Paris. 1629. 8o. Or. de Rege ac Regno. Paris. 1631. 4o. Palladium Franciae, Or. in Regia schola, habita mense NOv. 1632 de Palladio in urbe concervando, Paris. 1633. 8o. Elegidion cum de homine lapso ac restituto, ad Emin. Cardinalem Ducem, pro seren. Hymno, Paris. 4o. Zie Du Val, Coll. Royal de France, p. 22; Niceron, Mém. T XXXVI, p. 382, 288; M. Gouset, Mém. hist. et littér. sur le Coll. Royal de France. T. I, p. 544, 555; Paquot, Mém. T. I, 290. [Adrianus Valerius, of Adriaan Wouters] VALERIUS (Adrianus), of ADRIAAN WOUTERS, aan het einde der XVI eeuw te Veere geboren, bekleedde daar {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} de posten van Schepen, Raad, en Licentmeester. Hij beoefende de Nederd. dichtkunst, en gaf o.a. in het licht: Nederlantsche Gedenck-clanck kortelick openbarende de voornaemste geschiedenissen van de zeventhien Nederlandsche Provintiën, 't sedert den aenvang der Inlandsche beroerten ende troublen, tot den Jare 1625. Verciert met verscheydene aerdige figuerlicke platen, ende stichtelycke Rimen ende Liedekens, met aenwijsingen, soo uyt de H. Schriftuere als uyt de boecken van geleerde Mannen tot verklaringe der voorgevallen saecken dienende. Te Haerlem gedruct voor d' Erfgenamen van den Autheur, woonende ter Veer in Zeeland langw. form. Men vindt ook verzen van hem in den Zeeuwschen Nachtegaal. Zie La Rue, Gel. Zeel. bl. 141; Witsen Geijsbeek, B.A.C. Wb. D. V. bl. 425; v. Someren en Brugmans, over het Wilhelmus v. Nass., Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Cyprianus de Valera] VALERA (Cyprianus de), een Spanjaard, omstreeks 1531 geboren, verliet, om des geloofswille zijn vaderland, begaf zich, onder de regering van Elizabeth, naar Engeland, studeerde drie jaren aan de Universiteit te Oxford en verkreeg in 1565 den graad van meester in de vrije kunsten. Eenigen tijd daarna verliet hij dit koningrijk en begon in 1582, toen hij 50 jaren oud was, den tekst der Spaansche overzetting van den Bijbel te verbeteren, waaraan hij 20 jaren arbeidde. Na weder eenigen jaren in Engeland doorgebragt te hebben begaf hij zich naar Holland, waar hij het toezigt hield over de uitgaaf van den Bijbel, die in 1602 het licht zag. Hij geraakte toen in onmin met zijn uitgever Jacobus Laurent, op hun verzoek werd het geschil beslecht door Johannes Wtenbogaert, op wiens raad aan Valera een goede som gelds werd gegeven, waarmede hij zich naar Engeland begaf, waar hij zijne vrouw had achttergelaten en hij ook stierf. Alle zijn werken zijn te Amsterdam gedrukt. Zie Epistol. Eccl. et Theol. p. 109; Nic. Antonii, Bibl. Hisp, p. 200, Wood, Athen. Oxoniensis p. 96, Le Long, Bibl. Sacr. p. 364; D. Clement, Bibl. Cur. hist, et crit. T. III, p. 449, 459; Paquot, Mém. T. II, p. 272, 273, (die de titels zijner werken opgeeft). [Cornelius Valerius] VALERIUS (Cornelius) werd niet te Utrecht, gelijk sommigen voorgeven, maar te Oudewater geboren. Hij was als kind in 1512 zanger in den Dom vervolgens leerling van Georgius Macropedius, toen rector der Latijnsche school, waar hij gedurende 6 jaren diens onderwijs in de Latijnsche en van Rutger Rescius in de Grieksche taal genoot. Te Oude- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} water teruggekeerd, gaf hij aldaar 6 jaren onderwijs in de Rhetorica, waarna hij zulks te Utrecht in de Hieronymiansche school deed. Vervolgens ging hij als gouverneur van eenige adelijke jongelingen naar Leuven, bezocht met dezen Frankrijk en keerde naar Leuven terug, waar hij opvolger van den beroemden Petrus Nannius, als hoogleeraar in de Philologie en Grieksche taal, en de leermeester werd van Lipsius, Canterus, Carrio, Modius, Gesellinus, Schottus, Delrio, Gifanius en anderen en in 1578 overleed. Dertig jaren later, vereerd Georgius ab Austria, kanselier der Akademie, ter eere van zijn leermeester een opschrift. Hij gaf in het licht: Rhetorices et Dialectices Tabulae. Basil. 1545, Venetiis 1564, 1585, Argentorati 1567, Coloniae 1583, 1596, Amst. 1606. 8o. Grammaticarum Institutionum libri quatuor, Paris. 1550. 4o. Dillingae 1574, Antwerpiae 1592 8o. Or. funebris in obitum Jacobi a Meloduno. Lovanii 1560 4o. Ethicae seu moralis Philosophiae instittuio, Basil. 1566. Antw. 1582. 8o. Physicae, seu de naturae Philosophiae institutio. Antv., 1568, 1584, 1595. Marpurgsi, 1598. 8o. Animadversiones in officia Ciceronis cum Guiilini Canteri et Cauchii notis, 1576. 8o. Sphaera, seu prima Astronomiae et Geographiae praecepta cum praelectionibus. Anno 1593, Francof. 1596. Rudolphi Snellii. Brevis descriptio eorum, quae in adventum felicissimi, invrotissimique D.N. Caroli V, Rom. Imp. Aug. a S.P.Q. Traject. apparata sunt, veluti arcus Triumphales, Statuae Colosseae, aliaque id genus pleraque cum carminibus et inscriptioniibus ‘Quis vero harum inscriptionum et carnianum pro eo tempore satis elegantium, auctor sit non additur. Hunc tamen Valerium, qui eo tempore poëtices laude floruit, auctorem habere didici ex carmine gratulatorio, quo inscriptiones et arcus triumphales exponit, quod carmen cum Adriani Schorelii Poëmatibus prodiit Antwerpiae ex officina Plantiniana anno 1566 curâ Guilielmi Mennetii:’ Brevis narratio eorum, quae nuper in adventu Caroli V, Caes. Augusti a Senatu popaloque Uitrajectino apparata sunt anno restitutae salutis MDXI, Carmine exposita a Cornelio Valerio Ultrajectino, cui addita est Ejusdem Gratutatio de novo Caesaris adventu, Equitumque summae ordinis Veleris aurei, pompaque solemni, dicta anno MDXLVI mense Januarii. 11. oalculo Romano, et est Carmen, quod Valerius Andreas vocat Triamphum Caroliquiati Caesaris urbem Ubrajectinam ingredientis. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Colloquia Gallica Noeli Barlemontii cum Dictionariolo VI Linguarum (in Latijn overgebragt) Antv. 1579 in 16o. Antonu Dionysii Scholia in universam Valerii Syntaxin Lovanii 1571. Observationes Valerii in Lucretium vindt men in editione Gifaniï Antv. 1566, Leidae 1595. 8o. Brieven van Lipsius aan Valerius komen voor in Lipsii Epp. Lib. III, Epist. Quaest. Epist. XVI, et Lib. V, Ep. XVII, et Lib. I, Epp. Selec. Cent. I, Miscell. I, Scaliger schreef ‘Valerius est un docte pedant.’ Orationes et Praefationes. Mss. Zie Saxe, Onom. T. III, p. 230, 627, 660; Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 17; Sweertii Athen. Bat., p. 102, 627; Dez., Fast. Acad. Lovan., p. 280; Foppens, Bibl. Belg. T. I, p. 220, 221; Burman, Traj. erud., p. 377; Lipsii, Epist. sel. Oent. III, Miscell, 87; Miraeus de Script. sec. decimi sexti c. 106; Aicher, Theatr. Funeb. p. 407, Stewichius ad Arnob. Lib. 11, contra gentes, p. 84, 85; Gesner, Appendix a T. I, Bibl.; Teisser, Cat. Auct. et Biblioth., p. 65, 313; Lipenius, Bibl. Philos., p. 132, 141, 8o.; Braudii, Bibl. Clas., T. II, p. 1347; Val. Andreas, Descript. Colleg. Triling, p. 58; Vernulaeus, Acad. Lovan., III, p. 13; Miraeus, Elog. Belg. Cl. VIII, p. 126; Dez. de Script. Saec. XVII, C. LVI; Opmeer, Chron., p. 480; Beyerlink, Op: Chronogr. ad. an. 1573, p. 39; M. Adami, Vitae Phil. p. 126, 138; Suffr. Petri, de Script. Frisiae Decad., XII, p. 8; Graivius, Orat. in 4 Acad. Traj. natalem; G.J. Vossius, de Scientiis Mathem. C. LXV, p. 381; Scalig. Secund.; Cannegieter, Index ad H. Harü Tristiúm libros, voce; H. Junii Batavia, p. 237; Pars, Ind. Bat., p. Hoeufft, Parn. Dat. Belg. p., 7; Gibert, Jugem. sur les Auteurs de la Rhetoniq, p. 194; Baillet, Jugemirs, T. VIII; Paquot, Mém. XII, p. 145-155, Biogr. Univ. Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Verwoert, Kobus en de Rivecort De Wind. Bibl. [Evert Valk] VALK (Evert) is schrijver van Geneeskundig verhaal van de algemeene in zwang gegaan hebbende loopziekte, die te Kampen en in de omliggende streken heeft gewoed in den jare 1736. Haarlem 1744. 8o. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 521, Abcoude, Aant. bl. 218. [G. Valk] VALK (G.), Men heeft van hem Afbeelding van Masqueradis 't werkstellige der sterrekunde 8o. in XXXII platen Amst. fol. Zie Arrenberg, Tap. [Hans Valk, of Falck] VALK (Hans), of FALCK, te Neurenberg geboren, geschuten klokkengieter der Provincie Friesland, was niet alleen zeer bekwaam in het gieten en boren van het geschut, maar in alles wat tot de kennis der metalen behoort. In 1633 goot hij voor de stad Leeuwarden een groote klok in den Oldenhoofster Toren, zwaar 7000 ponden. Hij werd door Ozaar Peter 1 in 1634, op belofte van groot geld, naar Rusland {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} gelokt. Het was op zijn raad en medewerking dat de ondernemende Hollandsche kooplieden Pieter Marcelis en Thieleman Lus Ackema van Harlingen het wagen durfden om de eerste bergwerken, ter bekoming en smeding van ijzer in Moscovië te beginnen. Zie Scheltema, Rusland en de Nederlanden, D. 1, bl. 170, 229; Eekhoff, Geschieb. en Beschrijv. van Leeuw. D. II, bl. 13. [Jacobus van der Valk] VALK (Jacobus van der), dichter, bloeide in het midden der 18e eeuw. Men heeft van hem eene Noordwijksche Arcadia in dichtmaat. Amst. 1649 8o. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Wb, D. V, bl. 427. [Jan Kornelis Valk] VALK (Jan Kornelis), te Rotterdam geboren werd proponent bij de Remonstrantsche broederschap, predikant te Nieuwpoort (1758) Hazerswoude (1759) en Leiden (1764), in 1779 emeritus en overleed 25 Mei 1796. Hij gaf in het licht: Verhandeling over eenige voorname zaken tot de kerkelijke geschiedenis van ons vaderland behoorende, door Orthodoxo philus Phililetthes, Amst. 1767. 8o. Bericht wegens eenige letters en titels in No. 314 van der Denker enz. Leiden 10 Nov. 1768. 8vo. Verhandeling over de openlijke godsdienstoeffening der Remonstranten door Janus Eleutherophilus, Leijd. 1770 8o. Twee Brieven aan den schrijver der Memorie en der zaake van de gezinte, of Societyt der Remonstr. behelz. eene nalezing van aanm. op den Advocaat der vaderl. kerk, Amst. 1772. 8o. onder den naam van Liberius Christiaan Verax. Verhandeling over het gepretendeerde Generaliteits besluit van 1583. Amst. 1772. 8o. Zie Tideman, Rems. Broeders., bl. 88, 155. 188, 374, Hand. d.Z.H. Synode, 1771, 1772, 1773; Van Doorninck, Anom. en Pseud. N. 879, 4825, 4851; Cat. der Madts. v. Ned. Letterk., D. II, bl. 225. [Pieter Valk] VALK (Pieter). Zie VALCK (Pieter). [Pieter Valk] VALK (Pieter), een kloek en dapper zeeman. In 1723 voerde hij het bevel over het koopvaardijschip de koning van Spanje, en werd op de hoogte van Gibraltar aangevallen. Na eene moedige verdediging bragt hij den vijand tot wijken, doch brand in de kruidkamer ontdekkende, redde hij zich met zijne 30 overgeblevene manschappen in de sloep en kwam met deze behouden te Marcelle aan. Zie J.C. de Jonge, Gesch. v. Ned. Zeew, D. V bl. 33. [Simon Valk] VALK (Simon), meester goudsmid en schilder, leermeester van Adriaan van der Venne. Zie Kramm. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Valk] VALK ( ) is schrijver van den Spiegel van wel leven en sterven. 8o. Zie Abcoude, Naamr., bl. 374. [Adriaan van Valkenburg] VALKENBURG (Adriaan van). Zie Falcoburgius (Adrianus). [Dirk Valkenburg] VALKENBURG (Dirk) werd in 1675 te Amsterdam geboren en leerling van Jan Weenincx. Op zijn 20ste jaar begaf hij zich naar Duitschland en vond te Augsburg een ijverigen Maecenas in den Baron Knobel, die hem niet alleen zijn portret en ander kunstwerk deed schilderen, maar hem aan Louis van Baden aanbeval, die hem, benevens de vorstelijke tafel, den titel van hofschilder en eene jaar wedde van 2000 daalders aanbood. Valkenbnrg sloeg dit aanbod af, en vervolgde zijne reis naar Weenen, waar Prins Adam van Lichtenstein, die hem ook gaarne aan zijn Hof zou verbonden hebben, hem met gunsten overlaadde. Hij verkoos naar zijn vaderland terug te keeren, waar hij als portretschilder en schilder van allerlei tam- en woestgedierte uitmuntte. Willem III ontbood hem naar het Loo, schonk hem 100 dukaten voor een door hem vervaardigd tafereel en beloofde hem zijne gunst. Dit uitzigt ging echter bij 's Konings overlijden te loor. Te vergeefs bood de Koning van Pruissen hem daarop den titel van Hofschilder met 1,000 rijksdaalders tot jaarwedde aan. Ongelukkig gehuwd zijnde, vertrok hij naar Suriname, ter besturing der zaken van een Heer die hooge achting voor zijn persoon en kunst had. Hij werd ziek en keerde terug. Sedert vervaardigde hij nog vele portretten en overleed in 1721 aan eene beroerte. Hij heeft zich zelve afgebeeld. Zie Immerzeel; Kramm. [Danker Lodewijk Marie Valkenburg] VALKENBURG (Danker Lodewijk Marie), kunstschilder, beoofende het historische vak en overleed den 2den Mei 1854 te 's Gravenhage, in den ouderdom van 27 jaren. Zie Kramm. [H. Valkenburg] VALKENBURG (H.) Van hem bestaat een verhandeling over tinctuur in plaats van de tournesol in Verh. v.h. Bat. Genootsch. 1781 bl. 7. Zie Hollsop. Bibl. Med. et Chir. [Mr. Cornelis van Valkenburgh] VALKENBURGH (Mr. Cornelis van) Raad, Burgemeester en Hoofdofficier van Haarlem en Hoogheemraad van Rijnland, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} werd den 20sten November 1722 Curator der Leidsche Hoogeschool, en overleed in de eerste helft van 1728. Zie Siegenbeek, Gesch. d. Hoogesch. Dl. II. bl. 20; Boekz. der Gel. Meanl. 1723 bl. 238. [Gerard Valkenburgh] VALKENBURGH (Gerard), te Nijmegen geboren, beoefende de Latijnsche poezy. Ook vervaardigde hij Grieksche verzen, van welke er in de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool berusten. Zie Verwoert. [Johannes van Valkenburgh] VALKENBURGH (Johannes van), te Nijmegen geboren, bloeide in de 16de eeuw en was een bekwaam ondheidkundige. Zie Verwoert. [Petrus Valkendael à Zijl] VALKENDAEL à ZIJL (Petrus), uit een aanzienlijk en rijk geslacht te Utrecht geboren, legde zich op de godgeleerdheid toe en werd baccalaureus aan de Universiteit te Rostock. In zijne geboortestad weergekeerd, werd hij prior der Reguliere-Kanunniken en overleed in 1485. Hij schreef: Explanatio in libros Sententiarum. Vetus et Novum Testamentum per vocabula sub ordine alphabetico secunda secundae et liber Quaestione de malo. Doctriona sancti omissis argumentis. Sermones varii de tempore et sanctis. Zie Graevii Orat. in L. Acad. Traj. Nat.; Burman, Traj. erud. p. 377. [Warnaar van den Valkert] VALKERT (Warnaar van den), volgens sommigen in 1572, volgens anderen in 1580 te Amsterdam geboren, ontving onderwijs van Hendrik Goltzius en schilderde in diens smaak figuren en ook welgelijkende portretten o.a. zijn eigen levensgroote afbeelding op een tafereel de prediking van St. Jan in de woestijn voorstellende. In de St. Catharina kerk te Utrecht vindt men een altaarstuk van zijn penseel, voorstellende Christus, die de kinderen tot zich laat komen, fraai van ordonnantie, teekening en kleur. Het draagt het jaartal 1620, dat men ook vindt onder zijne schilderij Christus bespot. Te Kopenhagen berusten nog verscheidene zijner kunststukken, doch de Pharizeër en de Tollenaar is, met zoo vele andere, bij de geheele verbranding vau het slot Frederiksburg, den 17den December 1859, vernield. Hij heeft ook eenige prenten goed en krachtig geteekend en geëtst. Van deze etsen {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} berusten er o.a. in 's Rijks Museum te Amsterdam. Hij is niet, gelijk men opgeeft, in 1624, maar later gestorven. Zie Kronijk v.h. Hist. Genootsch. te Utrecht 1860. bl. 136. Immerzeel, Kramm, Verwoert, Kobus en de Rivecourt. [Valkert] VALKERT ( ), Op Cat. van D. van Dijl, Amstd. 1813, komt voor Bij boomstammen en planten liggen onderscheiden vruchten, als perziken, druiven, mispelen enz. fraai van schildering. Kramm gist dat die naam Valkenburg moet beteekenen. Zie Kramm. [Jacobus Vallan] VALLAN (Jacobus), den 19den Augustus 1637 te Amsterdam geboren, werd den 2den Mei 1675 Medicinae Praxeos et Anatomes, den 15den Februarij 1680 Praxeos et Institutonum Medicarum Professor te Utrecht, en overleed den 16den Mei 1720. Zie Heringa, de Auditorio p. 161, Boekz. d. Gel. Wereld, 1721 bl. 624. [Balduinus Valle] VALLE (Balduinus), VALLENSIS of DE VAULX). J.U.D., raadsheer te Luik, volgens Guicciardijn een man van zeldzame geleerdheid en vooral een volmaakt regtsgeleerde. Hij was ongehuwd en overleed te Luik den 1sten Februarij in hoogen ouderdom, vele deelen me Responsiones in hss. nalatende. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. I, p. 121. [Johannes Valle] VALLE (Johannes), te Beringhen in de provincie Luik geboren, leefde omtrent 1436 en liet in HS. na: Alphabetum Narratorium, continens Historias morales, ordine alphabetico compendiosè distributas. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 573, Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 742. [Michiel Vallenaer] VALLENAER (Michiel) was omstreeks 1438, tailleur de coings de la monnoie de Hollande.’ Zie Kramm. [Vallendijk] VALLENDIJK ( ) was teekenaar. Op. Cat. van Daniel Vrijdag, Amst. 1815, komt een Paardekop van hem voor. [Jacob Vallick] VALLICK (Jacob), pastoor te Grossen, schreef: Tooveren wat dat voor een werk is, wat crancheit, schade ende hinder daer van comende is, ende wat remedien men daervoor doen sal (in Dialogi oftt Samensprekinghe, in pr. Hoorn. 1598 kl. 8o. Zie V. Doorninck, Cat. v. Anon. en Pseud. no. 4430, Cat d. Maats. v. Ned. Letterk. D. II, bl. 630. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannfs Vallensis] VALLENSIS (Johannfs) of de la Val, Regtsgeleerde te Atrecht en Raadsheer des konings te Valenciennes, beoefende de Latijnsche poezy. Men heeft van hem Psallerium Daridicum versu elegiaco. Carmen heroicum, cui titulus Anna, Maria, Jesus. Duaci, 1576 16o. Zie Val. Andreas, p. 572, Foppens, Bibl. Belg. T. II, p. 743. [Joannes Vallensis] VALLENSIS (Joannes), of DEL VAUX. was prior van een klooster van de orde der Cisterciensen. Hij overleed in 1590 en liet na in hands. De Statu, Votis et Disciplina monastica. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II, p. 743. [Lambertus Vallensis. of a Valle] VALLENSIS (Lambertus). of a VALLE, te 's Bosch geboren, Baecalaureus in de godgeleerdheid, plebaan of pastoor te Tongeren leefde in 1550 en schreef: Conceptus sex loca Theologici ordine alphabetico distributi. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II, p. 802. [Dr. Theodorus Vallensis] VALLENSIS (Dr. Theodorus), Burgemeester van Delft, verving in 1672 C. de Witt, als Curator der Leidsche Hoogeschool en overleed in Julij 1673. Zie Siegenbeek, Gen. d. Leidsche Hoogesch. Dl. II. bl. 16. [Jean Chretien Valois] VALOIS (Jean Chretien), zoon van den onderstaande, den 26sten December 1809 te 's Hage geboren, door zijn vader in de kunst opgeleid, schilderde miniaturen en portretten in sapverwen, behagelijk van stijl en uitvoerig van trant. Zie Immerzeel; Kramm. [Jean François Valois] VALOIS (Jean François), niet, gelijk IMMERZEEL vermeldt, den 2den Augustus 1781 te Suriname geboren, daar hij reeds in 1794 als Lid van Pictura te 's Gravenhage was ingeschreven, tenzij deze zijn vader was. Hij was een stadsgezicht- en landschapschilder, en gaf tevens onderwijs in de teekenkunst. Op het paviljoen te Haarlem is een zijner stadsgezichten. Hij teekende ook naar schilderijen van Everdingen, Netscher en anderen. [Willem Valter] VALTER (Willem), zoon van Pieter Valter en Alberdina van Delden, werd den 29sten October 1821 te Deventer geboren, was door zijne ouders tot advokaat bestemd, doch zijne liefde voor de schilderkunst was zóó groot, dat zijn vader hen aan de leiding van Louis Meyer overgaf. Vervolgens bezocht hij, op raad van dezen, C. Kruseman, Vincent en anderen, doch voornamelijk was van der Sande Bakhuizen zijn gids. Later beoefende hij de natuur {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} in de omstreken van Oosterwijk. Niet voor 1846 waagde hij het op eene tentoonstelling te Amsterdam, een gezigt op de heide te zenden, dat veel lof verwierf. Hij ontsliep den 26sten Junij 1847 in zijne geboortestad. Zijne kunst wordt in het ouderlijk huis bewaard. Zijn portret is door J.C. Hamburger in kleuren geteekend. [Nicolas van der Brach] VAN DER BRACH (Nicolas). Zie BRACH. (Nicolaas van der) [Carel van der Hem] VAN DER HEM (Carel), Zie HEM (Carel van der). [Jacobus van der Meer] VAN DER MEER (Jacobus). Zie MEER (Jacobus van der). [Johannes van der Meer] VAN DER MEER (Johannes). Zie VERMEER (Johannes). [Johannes van Loo] VAN LOO (Johannes). Dus noemt Nagler den stamvader van het schildersgeslacht Van Loo, die in 1585 te Sluis in Vlaanderen werd geboren. Zie op Loo (Johannes van) [Jacobus Elias van Varelen] VARELEN (Jacobus Elias van), den 9den Augustus 1757 te Haarlem geboren, bezocht de Latijnsche scholen aldaar, doch, gereed om de Hoogeschool te bezoeken, werd hij hoofd cener vrij bloeijende fabriek, en toen deze in verval raakte Griffier bij de Regtbank van enkele politie in zijn geboorteplaats. Deze post gaf hem genoegzaam tijd om zich aan de beoefening der poezy en der teeken- en graveerkunst te wijden. Vooral legde hij zich toe op het vervaardigen van burleijke verzen, waarvan eenige in de Mnemosyne van H.W. Tydeman zijn opgenomen. Afzonderlijk verschenen: Twist tusschen Achilles en Agamemnon, schuitpraatje van eenen boer, of luimige vertaling van het eerste boek der Ilias, voorgelezen in de Maats. der Nederl. Letterk. te Leiden den 1sten November 1823, (niet in den handel) en Twee gelegenheidsverzen ter viering der 25ste en der 50ste verjaring van het Leesgezelschap opgericht te Haarlem d. 1 Aug. 1777 (Haarl. 1828) 8vo. Zijne meest geliefkoosde studie was echter de teekenkunst, die hij, onder leiding van Paul van Liender beoefende. Men heeft van hem een aantal platen, als landschappen met vee, ontleedkundige en natuurkundige onderwerpen, naar zijne eigene teekeningen of die van anderen gegraveerd, waaronder ook eenige in le Francq van Berhey's Natuurlijke Historie van het Rundvee. Ook hanteerde hij de etsnaald, de door hem {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} geetste prentjes worden door Kramm vermeld. Hij was Lid der Maatschappij van Ned. Letterk. te Leiden; honoraer lid van het Teekengenootschap te Haarlem. Twee redevoeringen, bij gelegenheid eener prijsuitdeeling, in 1782 en 1782. zagen van hem het licht. Hij overleed den 16den Mei 1840, in den ouderdom van ruim 82 jaren. Zie Siegenbeek, Handel d. Jaarl. Verg. der Maats. v. Letterk. v.d. Aa. N.R.A.C. Woord.; Wap. Astrea Ve. jaarg. bl. 401-407; Immerzeel; Kramm. [Hermanus Varenhout] VARENHOUT (Hermanus), tooneeldichter uit het begin begin 18de eeuw. Men heeft van hem: De Boere Bruyloft, klsp. 2den dr. Amst. 1715. De Holbollige schoenlapper, of Levendige Dood, blsp. Ald. 1715. De verliefde Reiziger bedrogen; klsp. Ald. 1715. De Hedendaagsen Loterije, klsp. Ald. z.j.m. pl. kl. 8o. Witsen Geysbeek noemt ze een waar edioticon van Amsterdamsche Janhageltaal. Zie Biogr. Anthol. het Woordenb. D. V, bl. 428; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. I, bl. 208. [Jacobus Varenius] VARENIUS (Jacobus), soms ook Warnerius of Wernerus genoemd, werd te Elburg geboren, en in 1599 Hoogleeraar in de Zedekunde te Harderwijk. Hij huwde, den 16den September 1604, met Eessien Resten van Elburg en overleed in 1631 in de laatst genoemde stad. Hij moet een zeer geleerd man zijn geweest, wiens Aanmerkingen over Julius Caesar echter niet zijn in het licht gekomen. Zie Boaman, Gesch. d. Geld. Hvoges. D. I, bl. 34, 35. [Dirk Antonie Varkevisser] VARKEVISSER (Dirk Antonie), Resident op Java, werd den 11den Julij 1800 te Samarang geboren. Zijne ouders waren Dirk Varkevisser Dkz., kapitein ter-zee en ekwipagemeester aldaar en Antonia Elizabeth Palm, dochter van Willem Palm, in leven opperhoofd van Solo. In 1805 ter erlanging zijner opvoeding naar Nederland gezonden, keerde hij in 1818 naar zijne geboorteplaats terug, begon zijne ambtenaars loopbaan in dat jaar als eerste klerk op het residentiekantoor aldaar en werd, na achtereenvolgens in die betrekking bij de inspektie van financiën en als kommies-ontvanger te Pekalongan werkzaam te zijn geweest, in {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} 1823 op laatstgenoemde plaats tot kontroleur der 3de klasse bij de landelijke inkomsten aangesteld. In laatstgenoemde betrekking, zoowel als in die van kontroleur der 2de en 3de klasse te Tagal, lag hij als het ware den grondsteen zijner volgende eervolle loopbaan. Vol ijver in zijnen dienst, begaafd met een vlug, doordringend oordeel en inzigt van zaken, even oordeelkundig in zijnen omgang met den Javaan, was het geen wonder, dat de hooge regering het oog op hem wierp, als een dier ambtenaren het meest geschikt, om de in 1830 aan het gouvernement afgestane vorstenlanden te helpen besturen en regelen, en zijne benoemine in dat jaar tot assistent-resident van Poerwokerto, residentie Banjoemaas, was daarvan een klaarblijkend bewijs. Ruim vijf jaren bleef hij in die moeijelijke betrekking, toen hij in 1836, tot resident van Tagal werd benoemd. In 1846 zag hij zich in dezelfde betrekking overgeplaatst naar Pasaroean. Juist in die schoone residentie ontwikkelde Varkevisser de door zijne ondervinding verkregen grondige kennis van ai wat Java betreft, zoowel omtrent de zeden en gewoonten der bevolking, de vruchtbaarheid van den grond, als nopens de krachten van den landbouwer en wel mag het aan die grondige kennis worden toegeschreven, dat onder zijn achtjarig bestuur (van 1848 tot en met 1854) de koffijkultuur 271,495 pikols, de suikerkultuur 581,625 pikols en de landrenten f 1,090,697 in die residentie meer hebben opgebragt, dan in de acht dat tijdvak voorafgegane jaren. Dezelfde kennis schonk hem een buitengewone takt in den omgang met aanzienlijke en mindere hoofden en bevolking; wel kon van hem gezegd worden, dat hij daardoor uitmuntte en veel goeds en veel nuttigs stichtte, en daaraan was het voornamelijk te danken, dat hij de politie zoodanig kon regelen, dat de veiligheid van personen en goederen onder zijn bestuur niets te wenschen overliet en de bloei en welvaart der bevolking in de residentie Pasaroean zigtbaar van dag tot dag toenamen. Na zulk een werkzamen 36 jarigen diensttijd haakte de verdienstelijke man naar maatschappelijke rust; den 30sten Junij 1855 trad hij eervol, onder toekenning van pensioen, af, doch mogt die rust niet lang smaken; naauw vervloog een en een half jaar of de dood ontrukte hem aan zijne geliefde betrekkingen, aan zijne vele vrienden, aan allen die hem te regt hoogachting toedroegen. Hij overleed te Batavia den 4den Januarij 1857. In zijn maatschappelijk leven was Varkevisser een braaf, regtschapen mensch, vol zielskracht en rondborstig, gul en minzaam in den omgang, gastvrij in zijne woning; hij was {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} een voorbeeldig echtgenoot en vader, bevorderde waar hij kon het goede, doch zonder ophef, zoodat veel nuttigs door hem tot stand kwam, zonder dat dit van algemeene bekendheid werd. Zijne zedigheid dienaangaande werd door niets overtroffen en even trouw was hij als vriend; wie eenmaal zijne achting gewonnen had, kon onveranderlijk op hem rekenen. Zijne verdiensten als landsdienaar zag hij door den Koning erkend en belooud, door zijne benoeming tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw op 3 April 1852. Zie Java-Bode 24 Januarij 1857. [Hermannus Vast] VAST (Hermannus), Luthersch predikant, blijkens zijn gedicht in Koerten's Stamboek, beoefende hij de Nederduitsche poezy. Zie v.d. Aa, N.B.A.O. p. 6. [Joost Vastaerds] VASTAERDS (Joost), Koninglijke Majesteits Grietman van Doniawarstal, werd bij verandering van tijdsomstandigheden afgezet en gebannen. Hij stierf te Groningen in 1562 en werd aldaar bij de Minnebroeders begraven. Hij huwde eene dochter van Gerlof Sipkes, in 1570 Secretaris van Doniawarstal. Zie Van Sminia. N. Naaml. d. Grietm. bl. 343-344. [G.C.C. Vatebender] VATEBENDER (G.C.C.), van Gouda, dichter, bloeide van het laatst der 18de eeuw. Hij liet voor zijne vrienden drukken Eenige verzen van mij zelf en eenige overzettingen. Anno 1787-1794; ook schreef hij Plan van een Nederlandsche opvoeding. z. pl. en jr. (1791) 8o. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Wb.; v. Doorninck, Anon. en pseud. n. 6256. [Frederik Vater] VATER (Frederik), Nederduitsch dichter, bloeide in het midden der 18de eeuw. In het Dichtkundig Praaltooneel van Nederlandsch wonderen, plaatste hij eenige dichtstukken, vermeld door van der Aa. N.B.A.C. Wb. [Hugo Vavolius] VAVOLIUS (Hugo). Zie FAVOLIUS (Hugo). [Nathanael Vay] VAY (Nathanael), den 16den Maart 1581 te Vlissingen geboren, was de zoon van Steven Vay en Mantina Wale. Hij studeerde te Leiden en verdedigde in 1606 een Akademisch dispuut, de Sacramentis in Genère, zette zijne studien in Frankrijk en Genève voort, en werd, na voorgaand examen den 7den September 1610, in de Duitsche kerk te Calais beroepen. Deze plaats verwisselde hij in 1614 met Axel, werd in 1617 te Bergen op Zoom als Duitsch en Fransch predikant {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} beroepen en overleed den 15den December 1615. Hij huwde met Anna Burs, dochter van Gilles en zuster van Jacobus en Melchior Burs, predikanten te Middelburg, Tolen en West-Souburg, vervolgens met Catharina van de Schilde, weduwe van Hans van de Sweerde. De eerste schonk hem 9 kinderen, waaronder Stephanus, die zijn geslachts heeft voortgeplant en twee zonen Nathan en Adriaan Vay, beide predikanten. Hij gaf met zijne ambtsbroeders te Bergen op Zoom, in het licht: Bergen ap Zoon beleghert den 18den Julij 1622 ende ontleghert den 3den October des zelven jaers, volgens de beschrijvinge gedaen bij de drie Predikanten van de gemeente Christi aldaer enz. Middelb. 1623 4o. De schrijvers ontvingen van de Staten van Utrecht hiervoor een geschen van 100 pond. Voorts gaf hij alleen in het licht een Samenspraak tusschen hem en den Paep van Holsteren, uitgegeven met den titel: Ontdekkinge van de onwettelyke zendingen van de Mispriesters en de Leeraers van de Roomsche kerk ende van de nieuwigheit, onsuiverheit en ongeschiktheit van haere leer in 't stuck van 't Heilig Avondmael. Mitsgaders eene aanwyzinge van de wettelyke zendinge van de Gereformeerde Predikenten, ende van de outheit, suiverheit ende geschiktheit van haere leere en 't stuck des Heilige Avondmaels. Middelb. 1634. 8o. Zie De la Rue, Gel. Ziel. bl, 132-133; Verwoert, Kobus en de Rivecourt, Paquot, Mem. T. II, p. 521; Ab. Utrecht Drosselhuis, de Waolsche gemeente in Zeeland, bl. 25, Glasius. Godgel. Nederl. [Leonardus van Vechel] VECHEL (Leonardus van), in 1527 te 's Hertogenbosch geboren, was een geacht godgeleerde. Hij behoorde tot de 19 geestelijken die op last van Lumey in den nacht van den 8sten op den 9den Julij 1572 zijn ter dood gebragt, en wordt onder de martelaren geteld. Zie Verwoert. [J. Vechelius] VECHELIUS (J. schreef: Kort ontwerp der eeuwige verkiezing in den raad des vredes. Meppel 1762, Zie Arrenberg, Naaml. bl. 571. [Jacob Vechoven] VECHOVEN (Jacob), zoon van den volgende, eerst advokaat en substituut watergraaf van den Overwaard 1725-1731. In 1723 nam hij het Secretariaat te Dordrecht waar voor Richard Paulus Eelbo, die toen op studie was. Later werd hij pensionaris van Gorkum en vervolgens van Haarlem, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij in Oct. 1781 overleed. Hij gaf in 1726 in het licht: De noodlijdende Alblasserwaart of een omstandig verhaal van de Dijk- en Inbreuken, waarmede deselve Waart sedert den jare 1500 heeft te worstelen gehad. Zie Schotel, K.D. D. II. bl. 250. [Johannes van Vechoven] VECHOVEN (Johannes van) werd den 13den September 1657 te Aalburg, waar zijn vader Martinus van Vechoven, toen predikant was, geboren. Naauwelijks den ouderdom van 8 jaren bereikt hebbende, verloor hij zijn vader en werd door zijn grootvader Johannes van Vechoven, Notaris te Utrecht, aldaar ter Latijnsche schole bestemd. Niet lang daarna verloor hij ook zijn grootvader en bragt hem zijne moeder Cornelia van Weteringh haar geboorteplaats, Gorinchem, waar hij het onderwijs van den geleerden Hermanus Neuspitzer genoot en vervolgens dat van den proponent (later rector) Adraan van Lakerveld in het Hebreeuwsch. Hierna bezocht hij de Hoogeschool te Utrecht, waar hij het onderwijs van Graevius, Leusden, de Vries, Essenius en Burman genoot. Na volbragte studien werd hij predikant te Dussen (1681), Tiel (1689) Delfshaven (1702) en te Dordrecht (1706), waar hij in 1709 door de regeering tot professor in de godgeleerdheid benoemd werd. Hij gaf als zoodanig onderwijs over het O. en N. Verbond, in den trant van D'Outrein en over de Oostersche talen en oudheden. Hij overleed 26sten Augustus 1727. Vechoven is tweemaal gehuwd geweest en had het voorregt zijn oudsten zoon Martinus (*) uit zijn eerste huwelijk met Maria, oudste dochter van den Schepen Hendrik Brouwer en van Cornelia van Alphen, den 3den 1727 als predikant te Oud-Alblas te mogen bevestigen. Zijn bij die gelegenheid gehouden leerrede over 1 Timoth. IV:12-16 is bij Mattheus de Vries te Dordrecht in het licht gegeven met den volgenden titel: 's Vaders Raad, om het eerwaardige van het opsienders-ambt te bewaren en voor te staan, ofte vermaanwoord van den H. Paulus aan zijnen opregten Zoone Timotheus, om de eere van het predik-ambt wel en na den eisch te behartigen. Behalve deze leerrede gaf hij in het licht: Den grooten Wiljams Koninckl. tranen over het afsterven van Maria Stuart, geregtvaardigt door J. V, 1695. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheel Nederlant in rouwbedryf over de doodt van Wilem III. 1702. Noodige Boet-prediking in duuren tijd of Raad voor den Hongersnood, voorgesteld onder de verklaring in toepassing eeniger uitgelezene plaatsen uit de Schrijften in het Oude en Nieuwe Testament. Tiel 1690 8o. Handtleyding voor degeene welcke sig ten H. Avondmaal begeven sellen, en die ook reets ledematen zijn. Tiel 1699. 8o. Zie Glasius, Godgel. Nederl.; Bouman, Geschied. d. Gel. Hooges. D. II, bl. 62; Schotel, Kerk. Dordr. Dl. II. bl. 221; Rogge, Bibl. v. Contraven-Geschriften, bl. 135; Soermans, Kerk. Reg. bl, 109, Ra bus, Boekz. van Europa, D. XV bl. 19, 103, Bibl. Brem. Clasf III p. 1089; Verwoert, Kobus en de Rivecourt. [Coenraad van der Vecht] VECHT (Coenraad van der), Burgemeester van Kampen, een der vertegenwoordigers der steden van Overijssel, in de vergadering der Algemeene Staten, onderteekende in 1577 de Unie van Brussel. Zie Bondam, Onuitg. Stukken. D, III, bl. 295; De Jonge, Unie van Brussel. bl, 105. [Johan over de Vecht Hermansz] VECHT Hermansz. (Johan over de) hield in de twisten over den Utrechtschen Bisschopsstoel tusschen Zweder van Culemborg en Rudolf van Diepholt de zijde van eerstgenoemde, en nam, toen Diepholt reeds op den Bisschopsstoel gevestigd was, in 1427, deel aan eenen aanslag om Utrecht op het onverwachts te overrompelen, door des Vrijdags na kruisvinding, des morgens ten zeven ure, de Witte Vrouwenpoort in te nemen en daardoor Culemborgs volk in de stad te brengen; deswege werd Over de Vecht, toen de aanslag ontdekt was, uit Utrecht gevlugt zijnde, voor eeuwig uit die stad gebannen, terwijl zelfs zijne vrouw en kinderen gelast werden uit de stad te gaan en dus zoowel als hij gebannen Zie Burman, Utrechtsche Jaarb. D. I, bl. 343. [Vechtersen] VECHTERSEN ( ), een Amsterdamsch dichter, bloeide in het midden der 17de eeuw. Hij was bevriend met Jan Vos wiens treurspelen hij bezong. Zie Heringa, Naaml. van Dicht. [Jacob la Vecq] VECQ (Jacob la). Zie LAVECQ (Jacob). [Nicolaas Vedelius] VEDELIUS (Nicolaas) werd in 1596 te Hegenhausen in de Paltz, waar zijn vader het leeraarsambt bekleedde, geboren. Vroeg verloor hij zijn vader, doch zijne moeder, Catharina Keffeling, zorgde voortreffelijk voor zijn opvoeding. Toen hij veertien jaar had bereikt, bezocht hij de hoogeschool te Heidelberg, verkreeg daar in 1617 het docteraat in de philosophie, begaf zich vervolgens naar Geneve, waar hij, waarschijnlijk nog {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} in hetzelfde jaar tot hoogleeraar in de wijsbegeerte werd benoemd. In deze betrekking oogstte hij grooten lof in en met geen mindere goedkeuring werd hij in 1622 tot predikant aldaar beroepen. Vruchteloos trachtte men hen te bewegen het hoogleeraar-ambt te Lauzanne te aanvaarden. In 1630 beriep hem de doorluchtige school te Deventer tot hoogleeraar in de theologie en Hebreeuwsche taal, Voor hij derwaarts vertrok, verkreeg hij te Bazel de doctorale waardigheid in de Godgeleerdheid. Te Deventer droeg men hen ook in 1634 het professoraat in de philosophie op, doch van hier werd hij te Franeker beroepen, waar hij den 25sten en 26sten November 1639 het theologische professoraat aanvaardde met eene oratio de concordia Mosis et Aaron. Insgelijks werd hem de betrekking van Akademie-prediker opgedragen, Hij overleed in de kracht zijns levens den 26sten September 1642. Als theoloog behoorde hij tot de voetiaansche richting. Hij beoefende ook de patristiek en kerkelijke geschiedenis. Hij was een vijand der Remonstranten en meer dan onverdraagzaam den toon, dien hij in zijne Ariana Arminianismi aanslaat, waartegen Episcopius de pen opnam. De Remonstranten dachten wederkeerig niet gunstig over hem en zijne geleerdheid. Hugo Grotius noemde hem, ‘homo ineptus,’ een ander ‘bestium ineptiarum candidatus.’ Te Geneve huwde hij Maria de Bary, die hem kinderen naliet o.a. Nicolaas in 1633. L.M. cand. Hem werd door curatoren toegestaan, onderwijs in de Fransche taal te geven, vervolgens werd hij predikant te Heusden, waar hij stierf. Nicolaas Vedelius gaf in het licht: Ignatii Episc. Antiocheni omnia, quae extant, Gr. et Lat. Cum. XII. Exercitationibus adv. Baronium et Bellarminum, Apologia pro Ignatio et Appendice Notarum criticarum. Genevae 1623 4o. Io. Isacius Pontanus prijst dit werk in zijne Brief ad Iac. Revium in Syll. Epp. ab Ant. Matthaeo editae Epist. 49) en voegde er eenige aanmerkingen bij, waarop Vedelius (Epist. 61) antwoordde. Clericus daarentegen noemt zijne Commentaar op deze Epistolae ‘rhapsodias.’ Praef, ad Patres Apostolicos Cotelerii. Comment, de tempore utriusque Episiopatus S. Petri, adv. Baronium et Bellarminum. Genevae 1624 4o. Francq 1640 8o. Rationale Theologicum s. de necessitate et vero usu principiorum Rationis ac Philosophiae in controversis Theologicis Genevae 1628 8o. Tegen dit werk hebben geschreven Abr. Calovius in Consideratio Rationalis Theologici. Rostochii 1636 4o.; Joh. Musaeus en anderen, door Fabricins (Delectus arg. et {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} script. wo veritate Rei Christ. p. 494) en Buddaeus (Isag. p. 1240 en 1275) vermeld. Ook schreef van de R.C. tegen hem Barth. Nihusius. Col. 1646 8o. Remède contre l'Apostasie Geneve. 1626. In 't Latijn; Panacea Apostasiae Ibid. 1629. 12o. S. Hilaire, Ou Antidote contre la Tristesse. Geneve 1630. 12o. In 't Latijn: S. Hilarius s. Antidotum contra Tristitiam, pro sancta Hilaritate. L.B. 1632. De Arcanis Armianismi. Partes IV Prima pars L.B. 1631 8o. 1632 4o. Sec. Ibid. 1633. Tertia 1634. Quarta 1634. (Prima pars contra vindicias contra Episcopi Vedelii Rhapsodum. De prudentia veteris Ecelesiae Amst. 1633. 8o. De Deo Synagogae contra Barlaeum eiusque vindicias, Handerov. 1637. 8o. Dit boek is verschenen bij gelegenheid dat C. Barlaeus een werk van Manassis Ben Israel, de creatione met een Epigram vereerd had. Barlaeus schreef dearop zijne Vindiciae, waartegen Vedelius en Martinus Schoockius, onder den verdichten naam van Philippus Faber, schreven. Disputatio theol. de Magistratu, adv. Bellarmini librum de laïcis. Daventr. 1638. Dit werk, ofschoon door Rivet en Maccovius geprezen, werd door den Magistraat van Deventer verboden. Vedelius gaf het met een nieuwen titel (addita Responsione ad interrogata quaedam) in het licht: De Episcopo Constantini Magni s. de potestate Magistratuum Reformatorum circares Ecclesias, Franeq. et Leov. 1642. 12o. Opuscula Theologica nova. Francq. 1641. 12o. In 't Nederd. verschenen zijn Magt der Overheid in Kerkelijke Zaaken, Rott. 1662 8o. De Heylige Vrolijkaart, Rott. 1730. Zie Vriemoet, Athen. Frisiac. p. 327-335; Saxe, Onom. T. IV, p. 308. Anal. 593; Maccovii Orat. funeb. vóór de Oper. Theol. Maccovii; J. Revii Daventr. p. 681, 686, 687, 713, 714; Morhofii Polyh. Pract. T. I, p. 546, T. II, p. 552; Crenii Animadv. Phit. P. XIX, p. 42; Foppens, Bibl. XV, p. 92, Belg. T. II, p. 924; Cat. Bibl. Bunav. T. I, V. II, p. 1670; J. Revii Examen Dissert, N. Vedelii, Amst. 1642 12o; J. Triglandi, Cens. Dissert. Theol. de Civil et Eoocles. Potest.; Burman, Traj. erud. p. 341; Thomasius, Hist. Conetnt. inter imper. et sacerd. append. C. I. p. 62, seq.; Bayle, Dict, T. IV, p. 2798; Paquot, Mém. T. III, p. 121-132. Biogr. Univ.; Niceron, Mém. T. XXXIII, Meiners, O.V. Kerk. Gesch. D. II, bl. 464; Ypey en Dermout, Gesch. d. Ned. Herv. Kerk, D. I, bl. 285; Glasius, Godgel. Nederl; Kobus en de Rivecourt; Verwoert, Abcoude, bl, 374. [Lambertus Zegers Veeckens] VEECKENS (Lambertus Zegers) was in 1806 Secretaris van den hoogenraad van Justitie te Batavia en in 1808 drossaard der Bataviasche ommelanden. In 1816 werd hij lid der adviserende {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} commissie door kommissarissen Generaal benoemd ter raadpleging over voor hen nog vreemde aangelegenheden, welke commissie tot in 1817 werkzaam was. Daarna volgde hij Muntinghe op als President van den Raad van financiën en in 1818 werd hij met den heer Bauer in commissie gesteld tot het constateren der schulden ten laste van het toenmalig Hollandsch Gouvernement in Indië. Het totaal daavan werd door hem op 4½ millioen gesteld. Het landgoed Tjabang-Boengin werd door kommissarissen generaal voor f 176000 van hem overgenomen. Van zijne hand bestaat eene belangrijke verhandeling over de ommelanden van Batavia van 1815. Part. bericht. [D. Veegens] VEEGENS (D.), dichtte te Haarlem in het laatst der 18de eeuw b.v. op de verplaatsing van het vrouwe- en Anthonis gasthuis naar het voorheen genoemd Teyler's Hofje 1787. Zie C. de Koning, Fafer v. Haarl. D. I, bl. 234. [Dirk Jacob Veegens] VEEGENS (Dirk Jacob), zoon van Dirk Veegens Junior (*), med. dr. te Haarlem en Johanna Wilhelmina Vygh, werd den 29sten April 1798 te Haarlem geboren, ontving eerst het onderwijs van P.J. Prinsen en bezocht vervolgens de Latijnsche scholen zijner vaderstand. Van daar ging hij naar Leiden, waar hij, in December 1818, zijn examen als candidaat in de letteren aflegde. Den 15den Maart 1819 aanvaardde hij het Praeceptoraat te Haarlem, en in 1825 te Amsterdam. In dienst dezer Latijnsche school klom hij van trap tot trap totdat hij in 1846 als Rector aan haar hoofd werd geplaatst, na in 1839 de graad van Litt. Dr. verkregen te hebben op eene Disputatio literaria de Polycrate Samio, Amst. Hij was lid van verschillende Letterkundige Genootschappen ook sedert 1849 van de Maats. d. Ned. Letterk. te Leiden. Ook was hij lid van den kerkenraad der Waalsche gemeente, Secretaris eener Amsterdamsche kiesvereeniging, schoolopziener en voorzitter van het Hoofdbestuur van het Nederlandsche onderwijzers-genootschap. Hij huwde in 1821 Anna Elisabeth Clasina Waardenburg, de oudste dochter van een vroeg overleden rector van Haarlem, die hem een reeks van kinderen schonk. Hij overleed den 24sten Januarij 1861. Zijne schriften zijn: {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} M, Tullii Ciceronis de Republica libri sex. Harlemi 1823. Handwoordenboek der Romeinsche oudheden tot schoolgebruik bestemd en naar het Hgd. van F.J. Brand verwerkt. Amst. 1838. Haarlemsche vertellingen uit den ouden tijd. Amst. 1850. Ook schreef hij het Levensberigt van den Admiraal Rijk, voor de Handel. der Maats. voor 1854, en was met zijn overleden zwager Blume mede-redacteur van het Tijdschrift tot bevordering onzer Out-Indische bezittingen. Zijn broeder D. Veegens heeft zijn leven bewerkt voor de Maats. van Ned. Letterk. z. Handel. 1862. [Daniel Veelwaad] VEELWAAD (Daniel), kunst- kaart- en lettergraveur, werd den 14den Augustus 1766 te Amsterdam, waar zijn vader kunstplaatdrukker was, geboren. Hij leerde teekenen bij P. Louw en J.C. Schaltsz, en oefende zich zelve in de ets- en graveurkunst. Hij graveerde eene groote menigte platen voor reisbeschrijvingen, romans en anderen boekwerken, ook vele waterbouwkundige en andere kaarten en sedert 1828 bearbeidde hij een kapitaal werk, bestaande in 70 groote folio ontleedkundige platen voor het Museum Anatomicum, naar de teekening van den Hoogleeraar G. Sandifort, gevolgd door 2 cahiers van 12 platen, zijnde afbeeldsels van onderscheidene natiën. Hij was driemaal gehuwd. Uit zijn tweede echt verbintenis had hij een zoon en uit zijn derde drie zonen gewonnen. De oudste Hermanus, den 17den Augustus 1790 geboren, legde zich op het graveren van ontleedkundige teekeningen toe, werd door de conscriptie in den tijd der Fransche overheersching tot den krijgsdienst gedwongen en is vermoedelijk in 1813 overleden. Abraham, geboren 24sten November 1792, beoefende de kunstgravure, Daniel, den 15den December 1796 geboren, graveert kaartenstoom- en wiskundige werktuigen en Hermanus, den 28sten Januari 1814 geboren, leerling van Daiwaille is kunstgraveur. Hij zelf overleed den 27sten Februari 1851 te Amsterdam, in den ouderdom van 85 jaren. Zie Immerzeel; Kramm. [Adriaan Veen of van Veen] VEEN of VAN VEEN (Adriaan) is de uitvinder van Bultcaerten. In de Resolution der Staten-Generaal op 30 October 1602, 2 Julij 1604 en 9 Mei 1606 leest men: ‘Is. Adriaan van Veen, d'heeren Staten gepresenteert hebbenbe vijf ronde oft balle Pascaerten, tot eene vereeringe daervoor en toegeleeght hondert gulden eens enz.’ Is. Adriaan van Veen toegeleeht twee hondert gulden voor de Bulcaerten die hij d'heeren Staten heeft gepresenteert enz. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij genoot een jaarwedde van f 500 tot f 1600. Zie Kramm. [Alypius van Veen] VEEN (Alypius van), den 4den Mei 1627 te Waalwijk geboren, studeerde in de theoligie en geestelijke regten, werd in 1658 Professor in de theologie in de abdy te Postel. in de godgeleerdheid. Hij overleed den 10den Junij 1716 nalatende handschriften over het Ius Canonicum. Zie A. Heylen, Hist. Verhand. over de Kempen, bl. 200; Hermans, Conspect, bl. 21. [Apollonia van Veen] VEEN (Apollonia van), dochter van Pieter van Veen, ‘geestighe Teekenster en Zanggodin, door Vondel en Barlaeus bezongen. Kramm vermeldt van haar Twee landschapjes met de pen en gewassen. Zie Barlaei, Poëm. T. II, p. 534; Kramm. [Cornelia van Veen] VEEN (Cornelia van), volgens Nagler, zuster van Geertruida, doch dan zou zij den ouderdom van 6 jaren bereikt hebben. Waarschijnlijk is zij een der zusters van Octavio van Veen, en beoefende de schilderkunst. Zie Kramm. [Mr. Cornelis van Veen] VEEN (Mr. Cornelis van) was waarschijnlijk een der 11 kinderen van Octavio van Veen, in 1656 medeoprigter van het schildersgild Pictura te 's Hage en daarvan eerste Secrctaris ofschoon rechtsgeleerde, beoefend hij de kunst. Zie Kramm. [Egbert Veen] VEEN (Egbert), in 1629 te Amsterdam geboren, werd in 1653 te Leiden med. dr., na verdediging eener dissertatie de Scorbuto. In 1617 werd hij inspecteur van het collegium medicum zijner geboortestad, en in 1694 deken. Hij was ook lid van het door Gerard Blasius opgericht gezelschap van doctoren om onleedkundige onderzoekingen te doen bij de dieren. Van 1661-1666 waren zij er mede bezig en gaven in 1667 hunne waarnemingen uit met den titel. Observationes anatomicae selectiores collegii privati amstelodamensis, figaris aliquot illustratae. Zie Banga, Gesch. der Geneesk. bl. 375, 378. [Cornelis van Veen] VEEN (Cornelis van). Men heeft: Kort Verhael van de twee-jaerige Voyagie, gedaen door C.V.V. in de O. Indien, in Begin ende Voortgang enz. D. I. Zie Tiele, Mém. Biblisgr. des Navigat. Neêrl. p. 169. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} [Albert Jan van der Veen] VEEN (Albert Jan van der) te Harlingen geboren, trad als proponent in dienst den 3den April 1808 te Wier, vertrok in 1811 als predikant naar Engelbert, in 1816 naar Gorredijk, in 1829 naar Hoogeveen, waar hij 14 Aug. 1843, in den ouderdom van 58 jaren, overleed. Hij gaf in het licht: Handboek over het Avondmaal. Gron. 1818. Doopredenen. Leeuw. 1819. Handboek over de feeststoffen enz. Gron. 1821. Handleiding voor predikanten of lijst van teksten bij bijzondere gelegenheden. Haarl. 1825. Leerrede bij zijne 25jarige dienst. Heereveen 1833. Zie Romein, Herv. predd. van Drenthe, bl. 192. [A. van der Veen] VEEN (A. van der). Zie VEEN (Apolonia van). [Gerard van der Veen] VEEN (Gerard van der), een bekwaam glasschilder. Johannes Antiquus was zijn eerste leermeester. Hij bloeide te Groningen in den aanvang der 17de eeuw. Zie Kramm. [Gijsbert van Veen] VEEN (Gijsbert van), een der 12 kinderen van Cornelis van Veen en Gertrude Neckin, in 1558 te Leiden geboren. Hij bezocht met zijn broeder Octavio Italië, graveerde in 1588 te Rome en in 1589 te Venetië prenten, zette zich als plaatsnijder en schilder te Brussel neder, en was aldaar intendant van de munt. Hij graveerde naar zijn broeder, B. Peruzzi, Passini, Barroche, Tintoret en andere Italiaansche meesters. Ook was hij een zeer gevierd portretschilder, die veel portretten van vorstelijke personen, b.v. van den prins kardinaal Albertus, koningin Catharina van Oostenrijk, Maria Tudor van Engeland vervaardigde. Nagler beschrijft 27 stuks gravuren van hem. Hij overleed in 1628 te Antwerpen. Zie van Mander; Houbraken; Immerzeel; Kramm; Messages des Sçiences, Gand 1858, p. 172. [Izaak van Veen] VEEN (Izaak van), gelegenheidsdichter uit de XVIIIde eeuw. Hij vervaardigde o.a. twee grafschriften op den Dordschen predikant Jacobus Oldenburg. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Wb. [Jacob van Veen] VEEN (Jacob van), raad in de vroedschap, oudschepen der stad Alkmaar, beoefende de nederduitsche dichtkunst, en schreef drie treurspelen: Kaïns broeder-Moord; Kamma ofte Huwelijks-wederwraak en Virginia of de standvastige kuysch- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} heyd, die ook voorkomen in zijn Tooneel- en Mengel-poëzij. 2 dln. Alkmaar 1736. Hij woonde des zomers op de hofstede Waterrijk bij Egmond binnen en was gehuwd met Johanna, dochter van Cornelis van Santen. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Wb., D. V, bl. 428; Cat. d. Bibl. v. de Maats. van Nederl. Letterk., D. VI, bl. 208. [Jacob Gerritsz, van Veen] VEEN (Jacob Gerritsz, van), dichter uit de 17de eeuw. Men vindt van zijne poëzij in de Geur van geestelijke specerijen bl. 12. Zijn zinspreuk was Godt altijd voor oogen. Zie Heringa, Naaml. v. dichters, bl. 81. [Jan van Veen] VEEN (Jan van). Zie VEER (J. de). [Jan van der Veen] VEEN (Jan van der), waarschijnlijk in 1578 of 1587 te Haarlem, werwaarts zijne ouders uit Deventer het Spaansche juk ontweken, geboren. Deze waren eenvoudige lieden. Hij zelf was apotheker te Deventer en hield er waarschijnlijk een kruidenierswinkel op na. Zijne Antwerpsche vijanden noemden hem een ‘vuylen Apteker.’ In 1628 droeg hem de Deventersche regeering het vervaardigen van een gevelschrift voor het Sint Geertruida -of Pest-gasthuis op. Zijne zinspreuk was Stuur-Recht. Hij schreef: Verkeerspel op 't Batement nu kortelingh binnen Antwerpen, tot schimp van den Prince van Oraengien uytgebeelt. Antw. 1631. 4o. Met oock het teghen-dicht. Noch is hier bij ghevoecht sijn kaetsspel enz. Bij Dan. Jansen (of Janssen) t' hoffjen; Boeckdr. 1632. 4o. Overzeesche zege en Bruylofts-zangen, alsmede alle de wercken bij hem oyt gemaeckt, de 3de druk. Haarlem H.P. van Wesbusch. 1641. langw. 12o. Zinnebeelden, oft Adamsappel, verciert met seer aerdige const-plaeten. Mitsgaders sijne oude en ende nieuwe ongemeene Bruydt-lofs ende Zege-zangen. Amst. Ed. Cloppenburgh. 1642. 4o. Klucht van Emanuel Carbonero, spaensch Capiteyn en Franco Vredeman, een gevangen Nederlander. Z. jr. kl. 8o. Nikkers-Praetje (tusschen) Alekto, Megera, Tisiphoné, Helsche Rasernijen ende Charon, Helsche Veer-man (nopende de quade Proceduren van Enghelandt). Ook achter zijne Raedtselen, uytgebeeldt met sin-rijcke uytleggingen enz. Daar achter aen is bijgevoeght sijn Gulden ende IJseren eeuw, alsmede een Nikkers-Praetje enz. Amst. P. la Burgh enz. 1653. 8o. Alle zijne werken zijn vereenigd verschenen onder den titel Zinnebeelden oft Adamsappel, verciert met seer aerdige Konst- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} platen, waarvan bij Abraham de Wees te Amsterdam in 1663 in 8o. de tweede druk verscheen. Later werden zij te Deventer bij de Wed. Gijsbert de Groot en bij Arnoldus Kurtenius, te Amsterdam, beide in 1703, later ter laatstgemelde plaatse bij Antonie Schoonenburg in 1745 herdrukt. Zie J. de Vries, Proeve eener geschied. d. Ned. dichtw., D. II, bl. 38; Witsen Geijsbeek, B.A.C. Wb., D. V, bl. 430; Overijss. Volksalm. 1846, bl. 257; Revii, Hist. Daventr., p. 723; van Kampen, Bekn. gesch. der lett. en wet., D. I, bl. 108; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Nav., D. VIII, bl. 193, 303, 372. D. X, bl. 200, 335. [Mr. Jan van der Veen] VEEN (Mr. Jan van der), in 1810 geboren, studeerde te Groningen, promoveerde daar in 1832. Hij was advokaat bij het prov. gerechtshof en lid der prov. Staten van Friesland. In vroegere jaren was hij secretaris der gemeente Idaarderadeel en van 1850 tot 1853 buitengewoon lid der prov. Staten. Tot het jaar 1856 maakte hij mede deel uit van den gemeenteraad, doch uit deze betrekking nam hij zijn ontslag, om in een regtsgeding voor de gemeente als advokaat op te treden. Hij was een man van veelzijdige bekwaamheden, die hij steeds trachtte dienstbaar te maken aan de bevordering van het algemeen belang. Zijne welsprekendheid was bekend en zoowel in de pleitzaal, waar zijne uitgebreide praktijk hem dikwijls riep, als in de vergaderplaatsen der provinciale en gemeentelijke vertegenwoordiging, lieten zijne redevoeringen en adviezen niet zelden grooten indruk achter. Hij was gehuwd met M.E. Lage en overleed den 17den Februarij 1857 in den ouderdom van 46 jaren. Met Mr. A.J. Jongstra, was hij sedert 1848 het hoofd der liberale partij in Friesland. Zie Algem. Handelsbl. 20 Febr. 1857. [Jan Baptist van der Veen] VEEN (Jan Baptist van der). Zie VEN (J.A. van der). [Jan en Simon van Veen] VEEN (Jan en Simon van). Zie VEEN (Rochus van). [Octavio van Veen] VEEN (Octavio van), meer bekend onder den naam van Otto Vaenius, afstammeling van Jan van Veen, natuurlijke zoon van hertog Jan de III van Brabant en Isabelle van Vene, zoon van Cornelis van Veen en Gertrude Neckin, werd omstreeks 1560 te Leiden op het grafelijke slot of Lokhorst geboren. Toen hij in zijne jeugd de latijnsche school bij Isaak Nicolaï bezocht, leerde hij reeds teekenen. Op zijn 15de jaar viel hem te Luik de belangstelling ten deel van den kardinaal van Graesbeek, die zijn zucht en gunstigen aanleg voor de schilderkunst bespeurende, hem met brieven van aanbeveling naar Rome zond, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij door den kardinaal Maducco met achting ontvangen werd. Na zeven jaren in studiën te Rome doorgebragt te hebben, begaf hij zich naar Duitschland, werkte daar in dienst van den keizer te Weenen, en bezocht vervolgens de hoven der keurvorsten van Beijeren en van Keulen. Hij had echter geen lust zich daar te vestigen en begaf zich naar de Spaansche Nederlanden, toen onder het bewind van den hertog van Parma, als gouverneur. Deze zijn bijzondere begaafdheden opmerkende, sehonk hem de titels van hoofd-ingenieur en schilder van Spanje. Na des Hertogen overlijden, vestigde hij zich te Antwerpen, en schilderde er verscheidene stukken voor kerken en andere publieke gestichten. De stad Antwerpen droeg tevens aan hem op het teekenen en het beheer over de zegebogen, die opgerigt werden ter gelegenheid van de blijde inkomst van den aartshertog Albert. Het vindingrijke en verdienstelijke der uitvoering van deze decoraties, verwierven de meeste toejuiching van den aartshertog, die hem naar Brussel ontbood, en hem aanstelde tot intendant van de munt. Hij schilderde de portretten zoo van Albert als van de infante Isabella, die ten geschenke gezonden werden aan Jacobus I, koning van Engeland, die echter door anderen aan Gijsbert van Veen worden toegeschreven. Lodewijk XIII wendde ook vruchtelooze pogingen aan om hem naar Parijs te lokken; hij bleef te Brussel en is aldaar, volgens Immerzeel, 1634 overleden 1). In het Museum te Brussel vindt men van hem eene Kruisdraging, eene Heilige familie en Christus op den berg, in de hoofdkerk te Antwerpen een Nachtmaal en in het Museum aldaar de Barmhartigheid van St. Nicolaas; Zacheus op den vijgeboom; St. Nicolaas wonderen doende; St. Lucas voor den Proconsul; Portret van Sonnius, en Aub. Miraeus, bisschop van Antwerpen, de Roeping van St. Andreas; in de Andreaskerk aldaar: de Marteldood van dien Heilige; in de St. Jacobskerk het laatste Avondmaal, zijn schoonste werk; in de St. Bavo te Gend de opwekking van Lazarus; in de St. Catharinakerk te Brussel Christus in het graf. Hij schilderde ook Albertus en Isabella, in het gewaad van Hermieten, bestemd voor de Hermitage der ongeschoeide Karmelieten te Marlagne bij Namen; eene Allegorische voorstelling, verbeeldende keizer Karel V en zijne gemalin, benevens zijn hof en vele onderdanen bij de prediking van Johannes in de woestijn. In de 12 stuks schilderijen, voorstellende de historie van Claudius Civilis, opperbevelhebber der oude Batavieren, heeft {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, ofschoon te Antwerpen woonachtig, de geschiedenis dier feiten, met oog en hart op prins Maurits, herdacht. Hij zond die stukken aan zijn broeder Mr. Pieter van Veen te 's Hage over en werden door dezen aan de Staten-Generaal aangeboden, die ze voor f 2200 kochten. Die stukken zijn later naar het Loo vervoerd, na den dood van Willem III verkocht en thans in het Museum te Amsterdam. De afbeeldingen zijn door A. Tempesta in plaat gebragt, en ook te vinden in de Histoire de la Guerre des Bataves et des Romains. Amst. 1770 door de markies de St. Simon uitgegeven. De eerste uitgaaf verscheen in 1612 in fo obl. Letterkundige werken van O. Vaenius zijn: Vita D. Thomae Aquinatis. in 4o. 30 pl. naar O. Venius. Op bl. 95 van den Catalogus van J. de Vos, Amsterd. 1835, vindt men het leven van Thomas van Aquinen, fraai op papier geschilderd door O.V. 12 stuks. f 30. Horatii Flacci imagines (103) in aes incisae notisque illustratae studio Othonis Vaenii. Antverpiae, H. Verdussen. 1607, 1610, 1612. 4o. Amsterd. 1684. gr. 8o. Braz. 1683. 8o. Florenzi 1777. 4o. Men heeft ook gekleurde en met goud gehoogde exemplaren. Amoris divini emblemata. Studio et aëre Othonis Vaenii concinnata Latine, Graece, Hispanice et Belgice. Antverpiae 1615. 60 pl. Later verscheen een prachtuitgave. Ibid. 1660. 4o en H. Hugo en Otto van Veen, Godlievende ziel bij Herm. Besseling te Utrecht. 1757 in 8o. - Amorum emblemata etc. Batavo-Lugdanensis. Antv. 1608. 8o. Emblemata amatoria aliquot selectiora etc. Amst. 1618 in 16 obl. - Théatre moral de la vie humaine représenté de plus de 100 tableaux tirès d'Horace, par O.V. Brux. 1678, 1772 in fol. 's Hage 1759. 4o. Deze prenten zijn uit de Emblemata Horatii en de tekst is uit de Doctrine des Moeurs. Paris 1645. De Spaansche uitgave (Theatro morale) verscheen evenzoo te Brussel 1660 en 1672. Historia septem infantium de Lara, a Don Rodrigo Calderon. Antv. Lissaert. 12o. Hij huwde omstreeks 1593 te Antwerpen, die hem 8 kinderen schonk. Zijn portret is door zijne dochter Gertrude geschilderd. Zie van Mander; de Bie; Sandrart; Houbraken; Immerzeel; Kramm; Hoogstraten; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Dodt, Archief, D. V; de Riemer, Beschrijv. v. 's Gravenh., D. I, bl. 130; De tegenw. staat van Holland 1766, D. VI, bl. 37; v. Mieris, Beschrijv. v. Leiden, D. II, bl. 386-390; P. Visschers, Iets over Octavio van Veen, Antw. 1853, 8o.; Butkens, Trophées de Brabant, T. I, p. 663; Nav. D. I, bl. 12, 44, 75; Bijbl. 1853. CLXXII. p.; Orlus, Beschrijv. v. Leiden, bl. 367. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Paulus van der Veen] VEEN (Mr. Paulus van der) werd den 14den Mei 1696 tot gouverneur van Suriname benoemd en den 20sten October 1706 eervol uit deze betrekking ontslagen. [P. van Veen] VEEN (P. van), landschapschilder, woonde te Gendringen, toen hij van 1820-1828 zijne Geldersche landschappen te Amsterdam exposeerde. Zie Kramm. [P.J. van Veen] VEEN (P.J. van) woonde in 1822 en 1824 te Amsterdam. In die jaren zag men op de tentoonstelling aldaar van hem een Gezigt op de Westermarkt, en een Boschgezigt te Bergen bij Alkmaar. [Pieter van der Veen] VEEN (Pieter van der), glasschilder te Groningen in het midden der 18de eeuw. Zie van Gool, Lev. d. Schild., D. II, bl. 307. [Mr. Pieter van Veen] VEEN (Mr. Pieter van), een der 12 broeders en zusters van Octavio van Veen, in 1570 te Leiden geboren en tusschen 1644-1647 gestorven. Hij schilderde tot zijn uitspanning en was pensionaris van 's Hage. Hij schilderde o.a. het Ontzet der stad Leyden, aldaar ten stadhuize berustende. Er gaat een zeldzaam portret van hem uit, waarvan het origineel berust in de Verzameling der nieuw opgerigte vereeniging der geschiedenis van 's Gravenhage. Onder de plaat leest men een latijnsch vers van Barlaeus. P.C. Hooft vervaardigde een grafdicht op hem. Men vindt ook zijn portret bij van Mander. Zie v. Mander; Houbraken; de Bie; Immerzeel; Kramm; Barlaei Poëmata, T. II, p. 523; Hooft, (uitg. v. Bilderdijk) D. II, bl. 126; Hoogstraten; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller. Cat. v. portr. [Rochus van Veen] VEEN (Rochus van). Men gist dat hij een neef van Octavio is geweest en voor uitspanning voorwerpen uit de natuurlijke geschiedenis met olie- en meer nog met waterverw schilderde. Volgens le Francq van Berkhey was Rochus met zijn broeders Jan en Simon, noord-hollandsche edellieden, die er zich op toelegden allerlei noord-hollandsche dieren en planten af te teekenen. Deze broeders bloeiden in 1660-1670. Zie Houbraken; Immerzeel; Kramm. [Simon van Veen] VEEN (Simon van), zoon van Willem van Veen, hoofdschout te Grootebroek, en van Isabella Lemaire, werd aldaar in 1625 geboren. Zeventien jaar oud werd hij, in zijns vaders plaats, tot hoofdschout gekozen. In 1661 verhuisde hij {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Alkmaar, kwam daar in de regeering en werd meermalen ter dagvaart naar Holland gezonden. In 1673 stelden hem de staten tot gecommitteerde op de vloot aan, nevens de pensionarissen Molenschot en Hop. Na meerdere ambten bekleed te hebben, werd hij hoofdofficier van Alkmaar en bleef in dit ambt tot zijn overlijden in 1690. Hij was van denzelfden stam als Octavio van der Veen. Hij huwde Maria Cuyck van Mierop, die hem verscheidene kinderen schonk. Zie Scheltema, Staatk. Nederl.; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Timan van Veen] VEEN (Timan van), waarschijnlijk broeder van Octavio. Hij is door het volgende werk bekend: Romae urbis, quemadmodum Lodii variis antiquis et novis obeliscis columnis et aedificiis ornata visitur, dsscriptio, aeris formis expressa a Timano de Veen. Lugduni Bat. ap. Rapheling. 1594. fol. Zie Kramm. [J. Veenhorst] VEENHORST (J.) is schrijver van: Waarneming omtrent het schreijen van een kind onder de verlossing, terwijl slechts het hoofd geboren was, eene bijdrage tot de geregtelijke geneeskunde. In Algem. Vad. Letteroef. 1817. D. XXVII. St. 2, bl. 425. [E. Veenhoven] VEENHOVEN (E.) schreef: Waarneming omtrent eene bijzondere zenuwziekte bij een paard, met eene bijvoeging van A. Numan in Numan's Vee-artsenijkundig Magazijn 1830. D. II, St. 2, bl. 425. [Jan Veenhuysen] VEENHUYSEN (Jan), graveur te Amsterdam, in het midden der 17de eeuw. Hij arbeidde meest voor boekverkoopers. Zijne voornaamste gravuren zijn: de vice-admiraal Volkhard Schram, Conr. Hoppe, luth. pred. te Amsterdam, de voornaame gebouwen te Amsterdam, 1656, 71 pl. in 4o., met Franschen en Hollandschen tekst; Gezigten in Amsterdam, in omtrekken gegraveerd, voor de Beschrijving dier stad van F. von Zesen, portret van den Rederijker P. Vlieger. Ook was hij een goed teekenaar. Zie Immerzeel; Kramm; Verwoert. [Reinier van Brederode Heer van Veenhuizen] VEENHUIZEN (Reinier van Brederode Heer van). Zie BREDERODE (Reinier van). [Abraham de Veer] VEER (Abraham de), Gouverneur van Suriname, geboren op Curaçao den 8sten Januarij 1767, zoon van Johannes de {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Veer, van Amsterdam en van Gijsberta Vos, gesproten uit eene familie die sedert meer dan twee honderd jaren onvermengd zich had voortgeplant. Na zich eerst op den landbouw te Curaçao te hebben toegelegd en onderscheidene posten te hebben bekleed, trad Abraham de Veer in het jaar 1796 in werkelijke ambtsbetrekkingen aldaar als Commissaris der bestellingen, en vervolgens in het jaar 1801 als Ontvanger-Generaal en Lid van den Raad van politie. De Kolonel en Kppitein ter Zee, C.M. Buschman, na den vrede te Amiens in 1802, belast zijnde geworden, om het eiland Curaçao van de Engelschen over te nemen, blijkens zijne proclamatie dd. 13 Januarij 1803, kommitteerde hem, benevens C. Berch, om het Gouvernement waar te nemen tot dat daaromtent nadere voorzieningen zouden zijn gemaakt. Als zoodanig was hij in het bijzonder belast met het militair-wezen, en krachtdadiglijk werkzaam tot afwering van een geduchten aanval der Engelschen in 1803 1), bij de wederuitbarsting van den oorlog, bij welke gelegenheid zijn huis geheel werd uitgeplunderd door hen, die hem als hunnen geduchtsten vijand beschouwden, een ongeluk dat hem reeds eenmaal was ten deel gevallen bij de omwenteling van 1795, uithoofde van zijne bekende gehechtheid aan het Huis van Oranje en den haat jegens zijnen vader, die als Gouverneur van Curaçao de omwenteling gedurende een geruimen tijd had tegengehouden, en eindelijk genoodzaakt zijnde toe te geven, het ambteloos leven gekozen had, boven de verzaking van den eed aan Willem V afgelegd. In het jaar 1805 werd J.P. Changion gezonden om het Gouvernement van Curaçao over te nemen, waarop De Veer weder terug trad in de betrekking van Ontvanger-Generaal, en na dat het eiland op 1o. Januarij 1807 door een Engelsch esquader was veroverd, keerde hij in de maand Maart van dat jaar naar het vaderland terug. Bij zijne aankomst werd hij benoemd tot Commandant-Generaal ter kuste van Guinea, met den rang van Generaal-Majoor. Hij aanvaardde die betrekking, met achterlating op Curaçao van zijne echtgenoote en zeven nog zeer jonge kinderen. 2) Last bekomen hebbende zich den 20sten Januarij 1808 {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijne twee oudste zonen als ambtenaren in te schepen aan boord van 's Lands fregat Gelderland, gekommandeerd door den Kapitein ter Zee J.B. Pool, deed hij, met voorkennis van het Gouvernement, eene aanzienlijke lading koopwaren, bedragende meer dan dertig duizend guldens, inschepen, daar het aan hem even als aan vroegere Gouverneurs vergund was geworden handel te drijven. Den 5den Maart 1808 uitgezeild zijnde, had hij het ongeluk door een Engelsch fregat (de Vergini) genomen en te Pleymouth opgebragt te worden en alzoo behalve de teleurstelling in zijne bestemming en het tijdverlies, eene groote geldelijke schade te leiden. Na eenigen tijd in krijgsgevangenschap in Engeland gezucht te hebben, werd hij in 1809 uitgewisseld, en ontving hij orde ten spoedigste en op de best mogelijke wijze ter zijner keuze, zich naar zijn Gouvernement te begeven, waaraan hij dan ook stiptelijk heeft voldaan, met veel moeite, gevaren en groote kosten (waarvoer hij nimmer eenige vergoeding heeft genoten), den veiligsten weg over Noord-Amerika kiezende. Ter plaatse zijner bestemming aangekomen, zag hij de moeijelijkheden en gevaren, welke hij ter naauwernood te boven was gekomen, vermenigvuldigd, daar, behalve den vernielenden invloed van het klimaat, welke slechts weinigen het geluk hebben te trotseren, hij het kasteel belegerd vond door vijf en dertig duizend man Fantijnen, bijgestaan door Engelsch geschut en amunitie. Het gelukte hem na zijne aankomst, en in weerwil van alle hulp en toevoer, spoedig tot een gewenscht vredestractaat met den vijand te geraken; kort daarna, 1812, brak een opstand uit onder zijn eigen garnizoen, ten gevolge van wanbetaling en omkooperij der vijandige Engelsche buren. Ook na het berigt dat het vaderland door Napoleon, bij het Fransche Rijk was ingelijfd, en, dat al de wissels welke hij tot betaling der ambtenaren en troepen had getrokken, waren geprotesteerd geworden, gaf hij den moed niet op. Al deze gevaren en moeijelijkheden werden door De Veer getrotseerd, vastelijk hopende en vertrouwende dat het der Voorzienigheid zoude behagen, eenmaal uitkomst en een gewenschter stand van zaken te geven. Hij bleef getrouw op zijn post, en zich niets verplicht achtende aan een Gouvernement, dat hem ten prooi des vijands had gelaten, behield hij de oud Hollandsche vlag en bleef haar verdedigen, tot dat zijne hoop - welke destijds slechts onder de vrome wenschen konde gesteld, en alleen door een man van on wankelbare moed, ziels- en ligchaamskracht konde gevoed worden - vervuld werd door de zegepraal der rechtvaardigheid boven het geweld en de heugelijke terugkeer van eenen Vorst uit het Huis van Oranje. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedurende dien bangen tijd, was men door totale afsnijding van allen toevoer uit Europa, zoodanig geprangd geweest, dat er zelfs geene schrijfbehoeften waren om de rekening van het Gouvernement bij te houden, zoodat men genoodzaakt was uit oude boeken hladen te scheuren om de annotatiën bij te houden. Bij de terugkomst van De Veer in het vaderland, na behoorlijke overgave van zijn Gouvernement aan Daendels in 1816, was hij dan ook niet in de mogelijkheid zijne verantwoording in dien staat over te leggen, als de geregelde vorm van administratie vereischte. Intusschen bekwam hij bij zijne aankomst dadelijk last om het Gouvernement der eilanden St. Eustatius, St. Martin en Saba te gaan overnemen, en geen kans ziende om uitbetaling te bekomen, zoowel van zijn tractement in al dien tijd te goed gehouden, als van de uitschotten, welke hij tot handhaving van zijn Gouvernement uit zijn eigen beurs had gedaan, voor en aleer zijne verantwoording in behoorlijken vorm was ingediend, - was hij genoodzaakt het vaderland te verlaten en de opmaking dier verantwoording aan anderen over te laten. Desniettemin werd zij eindelijk in den verlangden vorm ingediend en, door de onderscheidene Departementen geëxamineerd zijnde, in zoodanige orde bevonden, dat het den Koning behaagde bij finale approbatie daarvan, hem de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw toe te zenden. Ongelukkig echter zag hij, bij de uitbetaling zijner aanzienlijke vordering, het loon van al de doorgestane rampen, ellende, vermoeijenissen en gevaren, tot overmaat van ongelukken, alles, slechts weinige dagen na de ontvangst dier som, verloren gaan door de frauduleuse handelwijze en het failleren zijner gemagtigden. Het Gouvernement der eilanden St. Eustatius, St. Martin en Saba gaf weinig gelegenheid tot herstel van dit gevoelig verlies; het sober tractement daaraan verbonden, was zelfs niet toereikend om zijne waardigheid aldaar te handhaven, en voor zijne echtgenoote en talrijk kroost te zorgen. Een gunstiger vooruitzigt werd hem geopend toen hem in 1822 het Gouvernement van Suriname werd opgedragen. In die betrekking heeft hij den slavenhandel mogen fnuiken, het finantie-wezen en de geld-circulatie herstellen, den weder aanbouw van Paramaribo bevorderen en de kolonie in bloeijenden toestand aan zijnen opvolger overgeven. Hij overleed des nachts tusschen den 1sten en 2den Mei 1838 te Paramaribo. Part. berigt. [Adriana van der Veer] VEER (Adriana van der), dichteres, die in de eerste helft der 18de eeuw te Dordrecht bloeide. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft van haar: De geestelijken Nachtegaal of zingende alle de nagelaten gedichten van Jufvr. J.A. van der Veer. Dordrecht 1765. 8o. Mogelijk tot een herdruk van: Nagelaten geestelijke gedichten en gezangen. Dordrecht 1749. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Wb., D. V, bl. 433; Cat. d. Maats. v. Ned. letterk., D. III, bl. 87. [Cornelia van der Veer] VEER (Cornelia van der), Amsterdamsche dichteres uit de 17de eeuw en bekend door het werkje dat zij gemeenschappelijk met hare vriendin Catharina Questiers, onder den titel van Lauwerstrijd te Amsterdam in 1665 in het licht gaf. In 1676 gaf zij aldaar met M.A. Bragge Houlyx wenschen voor Willem Tierens en Alida Scholten d. 18 Aug. 1676. Joh. Blasius droeg haar, na het overlijden van hare vriendin Questiers zijn Griexe, Trojaansche en naburige heldenstammen, waarmede hij zijn Geslachtboom der Goden en Godinnen (1661-1669, aan C. Questiers), verrijkt had, op. Zij plaatste ook een gedicht voor Blasius' Fidamants kusjes. 1663. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Wb., D. V, bl. 143; Cat. der Maats. van Ned. Letterk., D. I, bl. 208: en dit Woordenb. Ant. Questiers. [Eelhert de Veer] VEER (Eelhert de), mogelijk dezelfde met den volgenden, gaf eene vertaling van R. Dinothus, een spieghel der ghedenckwaerdiger oorlochscher geschiedenissen (1555-86). Wt meest allen Chronyken int latijn beschr. Hier van is een Eelhert de Veer duytscher gheweest. Alckm. 1587. 8o. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. letterk., D. II, bl. 48. [Ellert de Veer] VEER (Ellert de), ridder, Heer van Calandsoog, secretaris en pensionaris van Amsterdam, genoot het vertrouwen van Oldenbarneveld, die hem ook tot die gewigtige bijeenkomst der voornaamste bewindslieden riep, waar men sprak over eene verheffing van prins Maurits. In 1610 werd hij, benevens vier andere voorname staatsmannen, naar Engeland gezonden, ter bevordering van den handel en de visscherij, gelijk ook om de zaken van Gulik en Cleve te handhaven. Jacobus Isloeg hem bij die gelegenheid tot ridder. In 1611 werd hij lid van den hoogen raad en in 1620 overleed hij. Hij huwde Simone Schaak; door dit huwelijk was hij de zwager van Dirk Bas; vervolgde de groote {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche Divisie-Chronijk, en stelde zijn werk uit verscheidene schrijvers zamen. Dat tweede Deel van de Hollandsche en Seelandsche Chronijcke, mitsgaders der Brabandscher, Vlaamscher, Gelderscher, Vriesscher, ende ander Nederlandscher en derzelver omliggende Provincien geschiedenissen enz. met grooter vlijt bij een vergadert door E. de V. Dordr. 1595. fol. Zij loopt van 1516 tot 1564. Ook vertaalde hij in dichtmaat: Tsamensprekinghe van 't recht der Coninghen door Georgius Bachananus. Amst. 1610. Anoniem gaf hij in het licht: De schrickelycken gruwelijcken Blixem des bans door den Paus van Romen teghen den doorl. Coninck van Navarre wtgestort. Z. pl. en jr. (1585). Zie De Wind, Bibl. v. Geschieds., bl. 268, 562; Goudhooven, Kron., bl. 224; Wagenaar, Amst., D. IV., bl. 108; D. XI, bl. 226; D. XIII, bl. 236; van Wijn, Bijvoegs. op Wagenaar, D. X, bl.; Nalez., D. I, bl. 315-328; Scheltema, Staatk. Nederl.; v. Leeuwen, Bat. ill,, bl, 1433; Balen, Beschr. v. Dordr. bl. 1023; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; v. Doorninck, Anon. en Pseud. [Ernst de Veer] VEER (Ernst de), Nederduitsch dichter, gaf o.a. een gedicht in het Stamboek van Johanna Koerten. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Evert de Veer] VEER (Evert de), in 1497 te Gorinchem geboren, was een uitstekend rechtsgeleerde en werd schepen, later ponsionaris, eindelijk raadsheer van den hoogen raad te Mechelen. Zie Verwoert. [Gerrit de Veer] VEER (Gerrit de). broeder van Albert of Elbert, heeft in 1596 en 1597 den togt naar Nova-Zembla en de overwintering aldaar met Jacob van Heemskerk bijgewoond. Men heeft van hem: Waerachtighe Beschrijving van Williams Barendts, drie Syllagien, gedruckt te Amsterdam in 1599. Verhael van de eerste schipvaert der Hollandtsche ende Zeeusche schepen door 't Way-gat, By Noorden, Noovwegen, Moravien ende Tartarien om, na de Coninckrijcken Cuthay ende China. Met drie schepen, uyt Texel gezeylt in den jare 1594. Hier achter is bij-ghevoeght de beschrijvinghe van de Landen Siberia, Samoyeda ende Tingoesa. Seer vreemt en vermaackelijck om lesen. Amsterd. 1648. 4o. Getogen uyt het Journael van Gerrit de Veer. Bor, Nederl. Hist., B. XXXIV, fol. 38. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. de Veer] VEER (J. de), tooneelschrijver, vertaalde de Liefdadigheid, of het Tafereel der Armoede (trsp.) u.h. Fr. (Doriman en Melanide) vertaald. 's Gravenh. 1767. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. letterk., bl. 208. [Johannes de Veer] VEER (Johannes de) van Utrecht, gaf in 1642 een door hem geschilderde Andromeda aan het St. Jobsgasthuis aldaar ten geschenke. Zie Immerzeel. [R. de Veer] VEER (R. de), kunstschilder en in 1674 lid van het St. Lucasgild te Utrecht. Zie Kramm. [Melchior Veeris] VEERIS (Melchior) in 1653 geboren, in 1667 predikant te Hem, in 1674 veldprediker, in 1679 predikant te Assendelft, waar hij werkzaam bleef tot 1712, toen hij zijn emeritaat verkreeg. Hij overleed den 2den April 1721 te Beverwijk. Hij gaf in het licht: Chronologia Ecclesiastica of Kerkelijk Tijd-register. Later gaf hij dit werk uit onder den titel van Kerkelijk Alphabeth, en vervolgens met een vervolg tot het jaar 1710. Eindelijk verscheen het onder den titel van Vernieuwt kerkelijk Alphabeth van de Namen der Leeraren, die onder het Synode van Noord-Holland sedert de Reformatie van het jaar 1566 tot het eynde van het jaar 1749 den kerkendienst bekleed hebben. Ingestelt door Melchior Veeris enz. En nu tot het eynde van het jaar 1749 achter volgt door Franciscus de Paauw, Predikant t' Enkhuyzen. Enkhuyzen 1750. Ook gaf hij: Nederlands dankbaarheid voor de gesloote vrede. Amst. 1679. 8o. Voorbeeld der gezonde woorden. Amst. 1711. 8o. Zie het laatstgemelde werk in de Voorr. en bl. 216; Glasius, Godgel. Nederl. [A.L. Veerman] VEERMAN (A.L.) gaf in het licht: Verhandeling over de miltziekte onder het Rundvee. Maassluis 1769. 8o. De schrijvers der Nieuwe Vaderlandsche Letteroef. beantwoord in opzigt tot hunne oordeelvelling over het werkje genaamd: Verh. over de thans woedende miltziekte onder het Rundvee, te Alkmaar en elders. Zie Cat. d. Maats. v.N. letterk., D. III, bl. 622; Arrenberg, bl. 522; Abcoude, Naaml. bl. 375. [Petrus Veezaerdt] VEEZAERDT (Petrus) te Middelburg geboren, was in de {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 17de eeuw predikant te Wolphaartsdijk en heeft zich bekend gemaakt door: Metamorphoseos et historiae naturalis Pars II de insectis auctore Joan Gordartio, latinitute donata, commentariis et notis textui insertis, illustrata et auctuario notarum sive appendice loclupletata de insectorum origine, utilitate et usu. 8o. Zie de la Rue, Gel. Zeel., bl. 570; Glasius, Godgel. Nederl. [Assuerus Vegelin van Claerbergen] VEGELIN VAN CLAERBERGEN (Assuerus), broeder van Philip Frederik Vegelin van Claerbergen, den 25sten Junij 1687 geboren, was kolonel van een regiment infanterie en volgde den 4den Februarij 1739 zijn breeder als grietman van Haskerland op. In 1748 was hij medegecommitteerde uit de staten om het diploma aan den prins van Oranje te overhandigen. Hij deed in 1749 afstand vand e grietenij en overleed 13 Maart 1771. Hij huwde den 9den Junij 1731 Alexandrina Eleonora van Plettenberg, weduwe van Allard van Burum, grietman van Ferwerderadeel, en had geene kinderen. Zij overleed den 22sten November 1743. Zie v. Sminia, N. Naaml. d. Grietm., bl. 359; Verward Friesl., bl. 113. [Frederik Vegelin van Claerbergen] VEGELIN VAN CLAERBERGEN (Frederik), geboren in 1667, dapper krijgsman, streed met Coehoorn als kolonel aan de spits der Friesche regimenten bij Ekeren in 1702, waar hij gekwetst werd en nam als generaal-majoor deel aan het beleg van Doornik. Hij werd gouverneur van Damme en overleed den 2den Januarij 1713, in den ouderdom van 46 jaren en is te Sluis begraven. Zijne spreuk was Nee vulnera terrent (ook minder schrikten niet af). Zie Bosscha, Neerl. Heldend. te land, D. II, bl. 325, 458. [Hessel Vegelin van Claerbergen] VEGELIN VAN CLAERBERGEN (Hessel), zoon van Phillip Ernst Vegelin van Claerbergen en Fokje van Sminia, werd den 19den October 1655 geboren. Den 27sten Januarij 1683 grietman van Utingeradeel geworden, verwisselde hij deze grietenij met die van Haskerland den 15den Maart 1689, van welke laatste hij in 1707 afstand deed ten behoeve van zijnen oudsten zoon. In 1683 was hij ook lid van gedeputeerden. Hij overleed den 28sten November 1715 te Leiden, na de operatie van den steen. Hij was den 7den November 1683 gehuwd met Anna Maria, in 1653 geboren, dochter van Assuerus van Viersen, rentmeester der domeinen, en Jisck van Geersma, die hem 6 kinderen schonk en den 12den Julij 1696 overleed. Zie v. Sminia, bl. 333; Wapenb. Vegilin v. Claerbergen, Gen. 8. Viersen. Gen. 3. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hessel Vegelin van Claerbergen] VEGELIN VAN CLAERBERGEN (Hessel), zoon van Johan Vegelin van Claerbergen, grietman van Doniawarstal, werd den 3den October 1723 geboren. In 1749 werd hij lid van de staten en in het volgende jaar, den 15den April, door afstand van zijn vader, uit eene nominatie van drie personen, door den erfstadhouder tot grietman van Haskerland verkozen; het eerste geval, dat van dien aard voorkomt, daar de verkiezing voormaals aan de gedeputeerden van Oostergoo, Westergoo en Zevenwouden stond. Hij huwde den 15den Junij 1749 met Catharina Maria, dochter van Frans Julius Johan Heringa van Eijsinga, grietman van Rauwerderhem. Hij overleed den 12den Julij 1750, in den ouderdom van 27 jaren, zijne weduwe den 30sten April 1753. Hun eenige zoon overleed in het laatst van 1751, slechts één jaar oud. Zie Wapenb. Vegilin. Gen. 10; Nederl. Jaarb., Mei 1749; Fris. Nob., p. 319; van Sminia, bl. 360. [Johan Vegelin van Claerbergen] VEGELIN VAN CLAERBERGEN (Johan), zoon van Hessel Vegelin van Claerbergen, grietman van Utingeradeel en Haskerland, en Anna Maria van Vierssen den 27sten Augustus 1690 geboren, werd den 24sten April 1708 tot rentmeester van de geestelijke goederen in Kempenland in de Meijerij van 's Hertogenbosch aangesteld en den 6den December 1720 verkozen tot raad in het hof van Friesland, welke waardigheid hij twee jaren later verwisselde met die van grietman van Doniawarstal (den 3den Februarij 1722). In 1731 werd hij lid van de gedeputeerden, en als zoodanig tegenwoordig bij de blijde inkomst van Willem IV in Friesland ten jare 1734. Hij was medegecommitteerd in 1748 tot het overbrengen van het diploma aan den prins. Hij huwde den 29sten Maart 1722 met Cecilia Isabella, geb. 5 Mei 1703, dochter van Allard van Burum, bij welke hij vier kinderen had. Zij overleed den 26sten Februarij 1731, hij in 1772 te Langweer. Hij was een beoefenaar der classische letterkunde en schreef: Vertoog over de Veengraverijen. Leeuw. 1766. Met kaart van Friesland, gekleurd aanwijzende het beloop der lage landen uit veengronden bestaande. Zie Scheltema, Staatk. Nederl., D. II, bl. 358; van Sminia, Naamlijst, bl. 350; Stamboek, D. I, bl. 392; D. II, bl. 272; G. de Wal, de clar. Fris. Jurec. p. 308; Eekhoff, Gesch. v. Friesl., bl. 322, 332; Dez., Cat. der Bibl. te Leeuw., bl. 88; Juichend Friesl., bl. 33. [Philip Frederik Vegelin van Claerbergen] VEGELIN VAN CLAERBERGEN (Philip Frederik), zoon van Hessel Vegelin van Claerbergen, werd den 9den Mei 1685 geboren. Hij werd eerst ritmeester, en den 28sten {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} September 1707, door afstand van zijnen vader, grietman van Harkerland. Twee jaren later werd hij lid van den raad van state en gedeputeerde te velde en verwierf zich veel lof in die gewigtige betrekking. Drie jaren bleef hij dien post waarnemen en kreeg toen zitting in de staten-geueraal. Sicco van Goslinga, met wien hij gestadig briefwisseling hield, en Ulbo Aylva van Burmania waren zijne boezemvrienden. Hij was een bekwaam latijnsch en ook Nederduitsch dichter, en muntte uit in wis- en werktuigkundige wetenschappen; waarom hij ook met Michael Onuphrius baron thoe Schwartzenberg en Hohenlanesberg uit gedeputeerde staten in 1729 geeommitteerd was tot bevordering van het leggen van de Dokkumer nieuwe zijlen, en zijn naam, benevens die van zijnen ambtgenoot op de piramide, ter gedachtenis van dit gewigtig werk opgerigt, gevonden wordt. In 1716 heeft bij de nieuwe Haskerdijken aangelegd, in plaats van den ouden weg, welke een groot gedeelte van het jaar onbruikbaar was. Hij huwde den 6den April 1717 met Elisabeth, dochter van Pieter van Essen, raad en advocaat fiscaal van de admiraliteit in Zeeland, en Barbara Steengragt, weduwe van Cornelis Kien, van Middelburg. Hij overleed kinderloos den 28sten July 1738. Zijne weduwe hertrouwde met den luitenant-generaal Graaf van Slippenbach. Hij gaf in het licht: Dissert. Juridico-Hist. P.I. De Cognitionibus, et Decretis Principum Romanorum, ad inscriptionem Julii Pauli Imperialium Sentenrialium in Cognitionibus prolatarum, per Decretorum librorum trium. Fran. 1705. 4o. Diss. etc. Pars II ad Decretum Imper. Severi et Antonini in L. Pactumejus, Ultim. Digestis De Haeredibus Instituendis. Ib. 1705. 4o. Zie Wapenb. Vegilin Gen. 9; Scheltema, Staatk. Nederl., D. II, bl. 389; Frisia nobil., p. 247; Tegenw. staat van Friesl., D. III, bl. 506; v. Sminia, bl. 358; Verwoert; Kobus on de Rivecourt; de Wal, de Clar. Tris. Jure Cons. 1. p. 308, 309. [Valerius Lodewijk Vegelin van Claerbergen] VEGELIN VAN CLAERBERGEN (Valerius Lodewijk), zoon van Pieter Benjamin Vigelin van Claerbergen en Louisa Albertina van Glinstra, in 1774 geboren, werd in 1816 grietman van Haskerland, toen hij vrederegter te Akkrum was. Later werd hij lid der ridderschap en provinciale staten van Friesland. In 1835 deed hij afstand van de grietenij, en overleed 14 Julij 1844 te Joure. Hij huwde in 1798 te 's Hage zijne nicht Aurelia Anna Maria, in 1772 geboren, dochter van Joachim Ama- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ria Vegelin van Claerbergen en Margaretha Carolina Reinard. Zie v. Sminia, Verv. d.N. Naaml. van Grietm, bl. 36; Verwoert. [Vegtman] VEGTMAN ( ) schreef: Leere der Waarheid. Gron. 8o. Zie Abcoude, bl. 375. [Guillaume de Veines] VEINES (Guillaume de), zoon van Pierre de Veines of Vaynes, die in 1583 in het gevolg van Louise de Coligny in Nederland kwam en van Anna Stempel. Hij maakte mede de expeditie naar Engeland, onder Willem III, als adjudant van den luitenant-generaal, markies de Monpouillan, gouverneur van Naarden, aan wien hij vermaagschapt was. Hij huwde Sophia Versteegh. Zie Nav. D. XIV, bl. 378. [Johannes Veirac] VEIRAC (Johannes), in 1745 te Gouda, waar zijn vader heelmeester was, geboren, werd in 1764 med. dr. te Leiden, na het verdedigen eener dissertatie de Crisi en zette zich als geneesheer in zijne geboortestad neder. In 1768 verwisselde hij deze standplaats met Sommelsdijk, op het eiland Over-Flakké, en deze in 1771 met Rotterdam, werd in 1783 schepen van Schieland en eindigde den 1sten December 1795 zijn werkzaam leven. Hij huwde Elizabeth Troost van Dordrecht. In 1767 geraakte hij in geschil met Dr. J.W. Meynachu over eene waargenomen Watervrees, gevolgd op het likken van eenen dollen hond, dat aanleiding gaf tot eenige opstellen in de Boekzaal der gel. wereld van dat jaar. In 1776 bekroonde het Zeeuwsch genootschap zijn antwoord op de vraag betreffende de kenmerken, oorzaken, behandeling, voorkoming en stuiting der besmettelijke rotkoorts op de uitgaande O.I. schepen dezer landen, met goud. Ook werd hem in hetzelfde jaar de gouden medaille op het voorstel van het Bataafsch genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam over de geschikste middelen om den gemeenen man tot het gewillig gebruik maken van de inenting der pokken aan te moedigen, geschonken. In 1777 schonk hem de Maatschappij ter bevordering van den landbouw te Amsterdam den eereprijs voor de door haar gevorderde opgave van de kenmerken, oorzaken en middelen ter voorkoming of genezing van het ongans der schapen; in 1786 de Hollandsche maatschappij der wetenschappen te Haarlem een voor zijn antwoord op de vraag over de borstwaterzucht, in 1788 het Provinciaal Utrechtsch genootschap {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} van kunsten en wetenschappen, dien voor zijn antwoord op de vraag over de kinkhoest, en in 1793 over de Engelsche ziekte. Voorts gaf hij: Beschrijving van eenen door den donder doodelijk getroffenen; Waarnemingen wegens de nadeelige gevolgen van het onvoorzigtig toedienen van braakmiddelen in volbloedigen zonder vooraf in het werk gestelde aderlating; Waarneming wegens de longtering met eene opening op den schouder, door welke zich de etter ontlaste enz., in het in 1771 door Dr. A. Lentfrink te Rotterdam uitgegeven in zijn Geneesk. Tijdschrift. Voorts gaf hij Waarneming wegens eene longtering door steenstoffe veroorzaakt en Waarnemingen van eene gedeeltelijke versteening der kolijkdarmen, in het 3de en 7de deel van de werken van het Zeeuwsch Genootschap; Waarneming van eene doorgaande gal- of kwijlkoorts in het eiland Over-Flakké in de Verhand. v.h. Bataafsch Genoots. van Proefonderv. wijsbegeerte te Rotterdam. Zie Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Arrenberg, bl. 522. [Martin Velaer] VELAER (Martin) berokkende, sedert hij in 1475 schout der stad Hoorn was geworden, veel onheil door zijn hevige staatszucht, haalde door zijne vervolgzucht met andere regeeringsleden den haat op den hals van een groot deel der burgerij en vermeerderde het misnoegen door het getal zijner dienaren te vergrooten, waarmede hij in 1477 voor het eerst naar de kerk trok, zijnde zij allen op de wijze van aanzienlijke heeren in gelijke liverij gekleed. Dit gaf olie in 't vuur en verwekte grooten oploop, waarop het volk vermindering van bieraccijns verkreeg. Velaer trok toen naar 's Hage, om te klagen over de burgerij; maar deze maakte van zijn afwezigheid gebruik en plunderde door zijn onvoorzigtig schrijven aangevuurd, zijn huis en verbande hem uit de stad. Na vruchtelooze pogingen om weder in 't bewind te raken, verkocht hij zijn regt op 't schoutambt aan Jan van Egmond, die met hulp der Kabeljaauwen, waarvan hij het hoofd was, de stad veroverde. Later werd Velaer weder schout, doch geen lessen van wijsheid getrokken hebbende, begon hij met verdubbelde gestrengheid te vervolgen, zoodat hij andermaal uit de stad moest vluchten. Wel poogde hij zich met geweld om de stad te verzekeren, doch hij sneuvelde bij den derden aanval in 1482. Zie Velius, Chronyk van Hoorn, (Reg.). [A. v. de Velde] VELDE (A.v. de). Abcoude noemt hem in zijn Aanh., bl. 219, de schrijver van Schrijfkonst, fol., Arithemetica 8o. en Predicatie over Jeremia VI, vs. 1-6. 8o. Waarschijnlijk heeft hier verwarring plaats. Over het algemeen zijn bij hem {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} en Arrenberg de berichten over de v.d. Velde's zeer verward. [Abraham van de Velde] VELDE (Abraham van de), zoon van Abraham van de Velde, die in 1619 predikant werd te Veen, classis Gorinchem, en daar in 1647 overleed, werd in 1614 in Zeeland geboren. In 1640 werd hij tot predikant te Zevenhoven beroepen, vanwaar hij nog in hetzelfde jaar naar Schoonhoven en in 1651 naar Utrecht vertrok. Volgens sommigen werd hij, tengevolge van een hevig geschil met de stedelijke regeering over de inkomsten en de administratie van de bezittingen der vijf kapittelen, die geseculariseerd en welker bestuurders, vroeger geestelijken, toen wereldlijke personen waren, met zijn ambtgenoot J. Teeling, door de regeering van de bediening ontzet, behoudens eer en goed, en hem den 19den Julij 1660 de inwoning der stad verboden. In 1661 werd hij predikant te Arnemuiden en in 1663 te Middelburg. In 1675 werd hij, door invloed van Willem III, van den ban te Utrecht ontslagen, doch keerde naar Middelburg terug, waar hij den 7den Junij 1677 overleed. Als schrijver is hij bekend door zijn: Ooghsalve om te sien wat te houden zij van de kanonikerij. Utrecht 1659. Verzameling van keurstoffen en predicatiën over Jeremia V:1-6. Wonderen des Allerhoogsten, het eerst in 1669 uitgegeven, in 1733 voor de vijfde maal gedrukt. In 1833 bezorgde Mr. A.M.C. van Asch van Wijk een nieuwen druk van dit werk. In 1678 (dus na zijn dood) verscheen zijne Apologie. Zijn zoon Nicolaas, predikant te Overzande en Driewegen, werd door zijn nabuur de Klever, predikant te 's Heerenhoek, in zijn eigen huis vermoord. Zie de Zaaijer, Jaarg. 1872; Kist en Moll, Kerkhist. Archief, D. IV, bl. 515, 322, 330, 336, 337; Vrolykhert, Vliss. Kerkh. bl. 202, voorr. van den laatsten druk der monderen enz. [Adriaan van de Velde] VELDE (Adriaan van de), beroemd landschap- en dierenschilder, zoon van Willem van de Velde, de oude, werd in 1636 te Amsterdam geboren. Nog zeer jong werd hij bij Jan Wijnands te Haarlem ter leerschole gezonden. Toen hij, bij zijne aankomst de door hem vervaardigde teekeningen liet zien, stond Wijnands verbaasd, en riep zijn vrouw, als door een profetische ingeving uit: ‘Wijnands! een meester is geboren!’ Deze voorspelling werd bevestigd. Verbazend waren zijne vorderingen, en op een leeftijd dat anderen beginnen te teekenen, was hij reeds een meester in {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} het schilderen, teekenen en etsen. Van zijn jeugd af had hij zich naar de natuur geoefend, 'tgeen uit zijn kunstwerk, dat overigens een geheel oorspronkelijk karakter heeft, blijkt. ‘Zorgvuldig,’ schreef Immerzeel, ‘in zijne teekening, roerend en schoon in zijn koloriet en effect, vlak en meesterlijk is zijn penseeltoets, geestig en verscheiden in zijne ordonnanties, toont zich van de Velde een genie, nagenoeg gelijk te stellen met van Berchem, die misschien door niemand overtroffen wordt dan door Paulus Potter.’ Doch niet alleen in het landschap met veldgedierte, maar ook in het geschiedkundig vak gaf hij proeven van een ongemeen talent. Zoo schilderde hij o.a. verscheidene Passiestukken voor de R.C. kerk in de Spinhuissteeg en een Afneming van het kruis voor die op de Appelmarkt te Amsterdam. Groote prijzen werden er bij zijn leven en vooral na zijn dood voor zijn kunst besteed. Een bergachtig Landschap gold op de verkooping van Cremer f 2,070.00, een landschap met koeijen en schapen op die van Pot f 3,000.00, een landschap met een herder, eene vrouw en onderscheiden velddieren voor f 7,650.00 en voor het kapitaalste stuk, dat van dezen meester bekend is, voorstellende een Brabantsch landschap, in den omtrek van Antwerpen, werd op de verkooping van Gerrit van der Pals, f 10,000 behaald. Te Rome werd op de veiling van den kardinaal Fesch, door lord Herford, voor Jacob verlaat zijn vaderland 25,000 francs en op de verkooping van Ph. Patureau te Parijs in 1827 een landschap met figuren en vee door denzelfden 23,500 francs betaald. Het koninklijk kabinet te 's Hage bezit van dezen meester een boomrijk landschap met beesten en een gezigt op het Scheveningsche strand met eenige visschers. In 'sRijks museum te Amsterdam vindt men van hem een landschap met rustend en grazend vee en eenige figuren en een heuvelachtige streek met eene hut, voor welke eene vrouw gezeten is; regts een landman, op een wit paard, langs schapen en verdere stoffaadje. Belangrijke prijzen werden er ook voor zijne teekeningen betaald. Op sommige verkoopingen gold eene met de pen en roet of met sapverw bewerkte teekening f 1,190.00. Op de verkooping van de Vos golden drie teekeningen, een afloop van eene weide met koeijen en paarden f 1,190.00, een boschgezigt met een rustenden jager en hond f 1,350.00 en een landschap met een breede rivier, met een herder, koetjen en andere stoffaadjen f 1,350,00. Van de Velde handteerde ook de etsnaald. Bartsch geeft eene beschrijving van 21 door hem geëtste prenten. Op de verkooping van den Grave von Fries werd dit stel prenten met f 992.00, drie land- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen met stoffaadjen, bij Bartsch onbekend, met f 555.00 en een liggende koe in een landschap, even zeldzaam en bij Baatsch onbekend, met f 120.00 betaald. In het Museum van der Hoop berust eene schilderij, waarop Adriaan van de Velde, zich zelve, zijne vrouw en kinderen heeft afgebeeld. Houbraken en Descamps geven zijn portret. Zie Immerzeel; Kramm; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller; Cat. v. portr. [Adriana van de Velde] VELDE (Adriana van de), dichteres uit de 19de eeuw, gaf in 1819 te Sneek in het licht: Vruchten der eenzaamheid. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Wb. [Cornelis van de Velde] VELDE (Cornelis van de), zoon van den beroemden zeeschilder Willem van de Velde. Volgens anderen zou hij een broeder van dezen geweest zijn. Ook hij vervaardigde zeegezichten. Zie Kramm. [Cornelis van den Velde] VELDE (Cornelis van den), lid der rederijkerskamer Vernieuwt wt Liefden te Gorinchem. Hij vervaardigde o.a. een Eereliedt op 't Loffdicht tot prijs ende eere van de seer eerlicke plaisierige ende liberale const der Musycke van Jan van der Does. Zijn zinspreuk was: Virtuli fortuna comes. Zie v.d. Aa, t.a.p. [Dirck Pieterse van de Velde] VELDE (Dirck Pieterse van de), commissaris van de loodsen in den Briel, diende den lande bij het uitbreken van den tweeden oorlog tegen Frankrijk in 1688. Zie J.C. de Jonge, Gesch. v. Neêrl. zeew., D. III, bl. 444. [Esaias van de Velde] VELDE (Esaias van de). Zie VAN DE VELDE (Jezaias). [Frans van de Velde] VELDE (Frans van de). Van dezen komt eene teekening voor. Doch Kramm oordeelt teregt dat in plaats van Frans Esaias moet gelezen worden. Zie Kramm. [Frans van de Velde] VELDE (Frans van de) schreef: Bewijs der dwalinghen, valsheden ende misbruycken in die belijdinghe des Calvinisten verspreyt. Loven 1567. kl. 8o. [Gabriel van de Velde] VELDE (Gabriel van de) kwam in 1703 als proponent te Alphen in Noord-Brabant, vertrok in 1705 naar Etten, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} zes jaren later naar Breda, werd in 1740 emeritus en overleed in 1761. Hij gaf in het licht: Verklaring van het VIIIste kapittel van den Brief aan de Romeinen. Amst. 1729. Keurstoffen of XIV Predicatien over eenige uitgelezen texten des O. en N. testaments. Amst. 1742. 8o. Lijkpredikatie op D. Patijn uit Philipp. I:21. Breda 1738. 4o. De uitnemendheid van het klaaghuis boven het huis der maaltijden. Doordregt. Heil van Gods verlossing. Zie Brans, Kerk. Reg., bl. 170, 172, 174; Glasius, Godgel. Ned. Maurik, Naamrol d. Godgel. schrijvers; Arrenberg, bl. 522. [Guilielmus van de Velde of Veldius] VELDE of VELDIUS (Guilielmus van de), in Gelderland geboren, regulier-kanonnik van St. Augustinus in Frankendaal, was een wijsgeer, wis- en aardrijkskundige. Hij schreef: Empyveale majus sive de toto universo. Libris XXIV. Empyreale minus: prioris compendium. Libris VII. Statuta sororum ordinis sui. Mathematica nonnulla, Sermones, Epistolae etc. Zie Trithemius, de clar. script. Germ.; Foppens, Bibl. Belg., T. I, p. 425; Val. Andreas, p. 335. [H. van der Velde] VELDE (H. van der) te Sneek schilderde landschappen en stadsgezichten. Op de tentoonstelling te Amsterdam komt van hem voor: Een gezigt langs de Waag en Vischmarkt. Hij was toen 78 jaren oud. [Jacob van de Velde] VELDE (Jacob van de), prior der Augustijnen te Brugge, is bekend als schier uitsluitend belast om met de gevangen ketters te disputeren. Hij schreef een Claer betooch van den oorspronck der Lutherie. Ghedruckt te Brugghe bij Pieter de Clerck. 1567. 8o. Zie Janssen, Jacobus Praepositus, bl. 226; Dez., Kerkh. te Brugge, 1, 102, 104; Catal. de livres d'occasion de Pierre Kockx, No. 327. [Jacob van de Velde] VELDE (Jacob van de) vervaardigde prentteekeningen in den trant van die van Ploos van Amstel. Op Catal. van Buren, baljuw van Noordwijkerhout, 1808, bl. 200, komt het complete door hem zelven vervaardigde werk voor, door Kramm beschreven. [Jacobus Velde of Veldius] VELDE of VELDIUS (Jacobus) werd in 1571 te Leuven doctor in de godgeleerdheid en Provinciaal prior der Augustijnen. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gaf in het licht: Tabulae in Evangelia et Epistolas duadragesinales. Lovanii 1563. Venetiis 1566. 8o. Exarratio Paraphrastica Epistolarum duadragesimalium. Lovan. 1573. 8o. In Passionem Domini. Antv. 1570. 8o. Commentaria in Danielem Prophetam pro concione explicatum. Ibid 1576. 8o. De vera corporis Christi in Eucharistia praesentia. Antv. 1580. 8o. (in 't Vlaamsch). Hij overleed te St. Omer in 1583 in de abdij van St. Bertinus. Zie Foppens, Bibl. Belg., T. I, p. 541; Val. Andreas, Bibl., Belg. p. 435. [Jan van den Velde] VELDE (Jan van den). Volgens sommigen in 1568 te Haarlem en volgens anderen in 1569 te Antwerpen geboren. Hij zou eerst schoolmeester te Rotterdam, later te Haarlem en aldaar den 10den September 1623 overleden zijn. Zijn prachtige schrijfkunst is in gravure verschenen, onder den titel: Deliciae variarum insigniumque scripturarum. Auctore Joanne Veldio, scriptore celeberrimo, Gerardus Gauw sculpsit. Harlemensis 1604. 4o. Amst. 1604. Spieghel der schrijfkonste. Rotterd. 1605 en ald. met Duitschen tekst. 1606. Zie Schrevelius, Beschrijv. v. Haarl., bl. 318; Collot d'Escury, Holl. roem, D. Al, bl. 255; Schotel, Avondst., bl. 30; Dez., Volksb., Kramm, Cat. de Borluut de Noortdinck, I, p. 97. (Reg.) [Jan van de Velde Senior] VELDE Senior (Jan van de), schilder en teekenaar, die wel met Jan van de Velde Junior of de Jonge verward wordt. Hij leefde nog in 1679. Zie Kramm. [Jan van de Velde, de Jonge] VELDE, de Jonge (Jan van de), zoon van den beroemden schrijfmeester, werd in 1598 te Haarlem geboren, schilderde landschappen, boerenkermissen, beesten en dergelijke; doch behaalde meer roem als graveur, zoo met het burin als den etsnaald. Immerzeel schrijft dat hij op twee verschillende en elkander tegengestelde wijzen werkte, de eene met de etsnaald, die vrij en luchtig was, de andere met het graveerijzer en soms met de drooge naald. De eerste bezigde hij voor de landschappen, de andere voor uitvoerige voorwerpen, die hij met groote netheid, in den trant van den grave Goudt, krachtig en pikant bewerkte. Er bestaan van hem een menigte prenten, landschappen, boerengezelschappen, portretten enz., voorstellende naar Molijn, Eilsheimer en Buitenweg. Zijn overlijden is niet bekend, doch op de 24 landschappen, on- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} der den titel: Amoenissimae etc. Johanne Veldio Juniore delineatae et in lucem editae a N.J. Visscher anaglyptario, anno 1605, heeft Visscher hem bepaaldelijk de Jonge genoemd. Nagler vermeldt 103 zijner werken, waaronder echter niet de Begrafenis van Prins Maurits, door Jan van de Velde, juxta direct. J. de Gheyn. Dedic. J. Veldius et J. Hondius. Amst. ex offic, J. Hondii. 20 bladen, br. fo., uiterst zeldzaam. In 1681 werd op eene verkooping een exemplaar met f 60 betaald. Zie Immerzeel; Kramm. [Jan van den Velde] VELDE (Jan van den), geboren omtrent Antwerpen, was een kunstschilder. Hij werd in 1538 als herdooper te Utrecht onthoofd en op een rad gesteld. Zie Dodt, Archief, D. VI, bl. 181; Kramm. [Jesaias of Esayas, Esyas van den Velde] VELDE (Jesaias of Esayas, Esyas van den), zoon van den beroemden Haarlemschen schrijlmeester Jan van den Velde, werd omstreeks of voor 1597 te Haarlem geboren. Hij was een leerling van Pieter Denijn, en muntte uit in het schilderen van veldstagen, schermutselingen, dorpsplunderingen, aanvallen van roovers, transporten van krijgs olk enz. Verscheidene schilders bedienden zich van zijn penseel, om hunne landschappen met beeldjes, paarden en ruiters, op de Spaansche wijs gekleed, te stofferen. Hij woonde in 1626 te Haarlem en in 1630 te Leiden. Het jaar van zijn dood is onzeker, doch hij leefde nog in 1652. Behalve veldslagen enz. schilderde hij ook binnenhuizen, b.v. Spelers op een verkeerbond. Naglor vermeldt 18 nummers zijner figuren. Zie Orlers, Beschr. v. Leid., D. I, bl. 399 (3de dr.); Immerzeel; Kramm; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Joannes van de Velde] VELDE (Joannes van de), predikant te Zierikzee. Van hem bestaat een lijkrede op Ch. A. de Lavillette, pred. te Zierikzee, achter diens de bedroefde Christen vertroost, 1770, een toegift op 1 Corinth. XV. Hij is waarschijnlijk ook de schrijver van Tweehonderd jarig jubelfeest ter gedagtenis van de verlossing der stad Zierikzee uit de Spaansche dwingelandy, in eene Leerrede van Psalm LXVI:12, met bijgevoegde aanteekeningen. Zierikzee 1777. [Johanna Elisabeth van de Velde] VELDE (Johanna Elisabeth van de), geb. Helmcke, werd den 4den November 1762 te Amsterdam geboren. Zij was lid van het Amsterdamsche dicht- en letteroefenend genootschap en van het genootschap Hierna Volmaakter. Het 2de, 50ste, 79ste en 85ste der Evangelische en het 85ste, 91ste, 123ste, 124ste en 164ste van den bundel Christelijke gezangen {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de openbare godsdienstoefeningen zijn van hare hand. Zij overleed te Zutphen den 26sten October 1844. Zie B. Janssonius, Gesch. van het Kerkgez. [Pieter van de Velde] VELDE (Pieter van de), een weinig bekend zeeschilder, die in het laatst der 16de eeuw in Engeland bloeide. Waarschijnlijk was hij een afstammeling van Jan van de Velde, die zich aldaar had gevestigd. In de Bilder-Gallerie zu Salzthalen 1776 was van Pieter Een vreeslijke zeestorm. Zie Kramm. [Willem van Velde] VELDE (Willem van) is opsteller van een tooneelstuk, getiteld: Reinherte. 1641. Zie Witsen Geijsbeek, D. V, bl. 434. [Willem van de Velde] VELDE (Willem van de), de oude, in 1610 te Leiden geboren, werd aanvankelijk voor den zeedienst opgeleid, doch kwam in een andere betrekking in 's Lands dienst, aan boord van een advies-jacht, dat in den oorlog tusschen Holland en Engeland de vloot vergezelde en bestemd was om berigten heen en weer over te brengen. Op deze zeetogtjes teekende hij alle groote en kleine vaartuigen, ja ook admiraalschepen en heele vloten in hare bewegingen en zeemanoeuvers op papier en gewitte paneelen, en bood aan de Staten deze teekeningen bij zijn mondeling verslag aan, en ontving daarvoor een onbekrompen belooning. Om behoorlijk aan zijnen lust en tevens aan zijn brandenden kunstijver te voldoen, zeilde hij met een galjoen-schip tusschen en om de vloot, ten einde de beste punten voor zijne teekeningen uit te kiezen, zonder zich te bekreunen over het gevaar waaraan hij zich blootstelde. Zoo had hij b.v. nog kort voor het springen van het schip van Obdam, in 1665, aan boord er van het middagmaal gehouden. Ook liet hij zich onbevreesd rondroeijen om het gevecht tusschen de admiraal Obdam en den hertog van York, en den driedaagschen zeestrijd in Junij 1666 tusschen de Ruiter en Monck, af te teekenen. Later noodigde hem Koning Karel II uit naar Londen over te komen die hen in 1675 tot zijn zeeschilder, op eene wedde van f 1200. Ook had hij zijn zoon Willem van de Velde, de jonge, een diergelijk jaargeld toegelegd, om de zeegevechten van zijn vader in kleuren te brengen. Voor zijne schilderijen werden aanzienlijke prijzen betaald. Zoo zijn zijne schilderijen, voorstellende de Nederlandsche expeditie op de rivier te Londen, 23 Junij 1667, bij Chattam en de terugkeering der vloot naar de Reede van Vlissingen in 1706, uit den boedel van Daniel Rademacher, aan {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} de stad Vlissingen gekomen. De twaalf groote schilderijen door vader en zoon geschilderd zijn op Hamptoncourt. Hij woonde tusschen 1676 en 1682 te Greenwich, overleed in 1693 en werd in de St. Jacobskerk te Londen begraven. Zijn portret is bij Walpole. Zie Navorscher, D. XI, bl. 1861; Immerzeel; Kramm; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Collot d'Escury, Holl. roem. D. I, blz. 63, 64, 109, A. I. bl. 171, 72, D. II, bl. 106. [Willem van de Velde] VELDE (Willem van de), de jonge, zoon van de vorige, werd in 1633 te Amsterdam, waar toen zijn vader woonde, geboren, door zijn vader in de kennis van den scheepsbouw en scheepsteekenen en door Simon de Vlieger in het schilderen onderwezen. Hij vergezelde zijn vader op diens zeetogtjes en gelijk deze bij vele zeeslagen tegenwoordig. Toen Koning Karel II van Engeland hem tot hofschilder benoemde (1677), had hij reeds in de kunst zulk eene hoogte bereikt dat hij onder de eerste zeeschilders werd gerangschikt. ‘Voor hem had nog niemand zulk een schoon talent aan den dag gelegd, na hem is hij door niemand overtroffen.’ ‘Hij was in alle deelen der kunst een onovertroffen meester.’ ‘De schoonheid en naauwkeurigheid der teekening; de bevallige vormen en bewegingen zijner schepen, het bekoorlijke hunner richtingen het dunne en lieffelijke der luchten, de zachte in den glaus der zon daar heen drijvende zonnewolkjes, het heldere, afspiegelende en doorschijnende watervlak, de oordeelkundige wijkingen der lichttinten, zich verliezende in nevelachtige verschieten, die zee en lucht aan den gezigteinder vereenigen; het heerlijke koloriet, het vleijendste penseel, de rijke en altijd gevarieerde ordinautiën, de betooverende effekten, kortom al zijn kunstwerk zich door waarheid, doorwrochtheid en genie. Even zeer moet men hem bewonderen in het natuurlijke en stoute zijner door den storm gezweepte wolken en hevig kokende golven dan in zijne gulle stille zeeën bij het liefelijkste zomerweder. Na het overlijden van koning Karel II. schijnt van de Velde een uitstapje naar zijn vaderland te hebben gedaan, want in het volgende jaar schilderde hij een gezigt van de haven van Amsterdam en van het Y te zien thans in het Museum te dezer stede. Waarschijnlijk is hij wederom spoedig naar Engeland vertrokken, waar hij in 1707 overleed. In Hamptoncourt vindt men 12 zijner schilderijen in 1676 en 1682 vervaardigd, meest alle zeeslagen tusschen Holland en Engeland geleverd voorstellende. Het Amsterdamsche Museum bezit, behalve het genoemde, nog van hem de overgave van het Engelsche Admiraalschip The Royal Charles in het opbrengen van vier veroverde Engelsche schepen, twee kapatale stukken, op de verkooping van G. van der Pot {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het Gouvernement in 1808 voor f 8,000.00 aangekocht, voort nog 1 woelend en 2 stille waters. Het Koninklijk kabinet te 's Hage bezit van hem 2 stille waters. Een strand waar twee schuiten en booten voor anker leggen met uitgesprcide zeilen om te droogen, verder een klein vaartuig met badende figuren en dieper in zee eenige groote schepen, met het jaarmerk 1651, behoorde weleer aan den Hertog van Berry en werd voor f 6,000.00 aan Sir Robert Peel verkocht. Kapitein Harcourt te Londen bezat een Havenhoofd met bijwerk, waarbij een geankerd visschers vaartuig en een drijvende sloep, vroeger in bezit van Muller en in 1822 voor f 6,025.00 verkocht. In Engeland vooral werden groote prijzen voor zijne stukken gegeven b.v. voor een watergezigt in 1844 f 17.883, een zeegezigt, het Morgenschot f 2376 (in 1844), voor een Schipbreuk f 5630 besteed. Het kanonschot, een juweel, gold f 16.560, een kalme zee met oorlogschepen die voor anker liggen en een groote menigte schuiten f 14.232. In 1702 g lden, op de kunstverkooping van Jan Agges te Amsterdam vier zeegevechten (voorstellende de vierdaagsche zeeslagen slechts f 10.90. Ook werden aanzienlijke sommen voor zijne teekeningen besteed. Zoo gold zijne schoone teekening De zamenkomst der Engelsche en Fransche vloot aan de Nove f 1560. In het Museum Reynars waren er 21, o.a. een uitmuntende zeeslag met de pen en O.I. inkt. Ook bezat er de baron Verstolk van Soelen verscheidene; o.a. Het vertrek van Karel II met de koningin naar Engeland, voor f 9.50 verkocht. Zijn portret, door Michel van Musschel geschilderd, werd op die verkooping voor f 600 verkocht. Zie Houbraken; van Eijnden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Brandt, Lev. van de Ruyter, bl. 476; Collot d'Escury, Holl. roem, t.a.p. [Willem van de Velde] VELDE (Willem van de), een man, die een tijdlang als een der hoofdvokalen gold in den kring der dichtkundige genootschappen welke op het einde der 18de eeuw binnen Amsterdam zich vormden, heeft hier en daar verspreide gedeelte nagelaten en onder deze het 147ste 174ste en 175ste der Evangelische Gezangen. Ook komen er gedichten van hem voor in de bundels van het genootschap Hierna Volmaakter. Hij was de echtgenoot van Johanna Elisabeth van de Velde geb. Helmcke. Zie blz. 72. Zie v.d. Aa., N.B.A.C. Wb.; v. Doorninck, Anon en Pseud. [A. van der Velden] VELDEN (A. van der), schreef: Over de inënting der koepokken met goed gevolg aan een {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds pokkend kind beproefd in Alg. K. en L. Bode. 1802 D. II. bl. 231. Zie Holtrop. Bibl. Med. et Chir. [G. of G. à Velden] VELDEN (G. of G. à), kunstgraveur uit de eerste helft de 17de eeuw, van wien eenige portretten bekend zijn. Zie Kramm. [Jakob Andreas van den Velden] VELDEN (Jakob Andreas van den), den 14den November 1795 te Goch, in Kleefsland, geboren, trad den 4den Mei 1813 ‘als apprentif marin’, aan boord van Z.M. Brik Joere, Eskader Texel, in dienst en klom achtereenvolgende op tot kadet-wachtmeester bij het corps rijdende artillerie, adelborst der 2de klasse bij de marine, met verzoek om bij het corps rijdende artillerie te mogen blijven, tot kadet-fourier, tweede luitenant-adjudant, eerste luitenant, kapitein, majoor en werd op zijn verzoek den 1sten Mei 1852 gepensioneerd met den rang van luitenant-kolonel. Hij nam deel aan de expeditiën op Celebes tegen Tontoli (1822) op Sumatra tegen het Rijk van Menangkaboul (1823), wederom op Celebes tegen Beni en Soopa (1825), aan den oorlog op Java, tegen de opstandelingen van Serang en Madioen (1825-1826). In 1831 lag hij in de vesting Vlissingen, en in 1831 was hij bij het mobile leger in Staats-Vlaanderen gedetacheerd; in dat zelfde jaar diende hij tot 1835 aan boord van Z.M. schip de Zeeuw, op de Westerschelde, aan den Helder en vertrok er mede naar Denemerken, Zweden, Rusland en Engeland. Hij was ridder der militaire Willemsorde, van de Nederl. Leeuw, en der orde van de H. Wlademir, en overleed den 27sten Junij te Boxtel, bij zijn echtgenoote Anna Petronella Maluen 1862, geen kinderen nalatende. Part. berigt. [Jan van den Velden] VELDEN (Jan van den), vice-admiraal, ridder van de orden van den Nederlandschen leeuw en van de Eikenkroon met de ster, overleed te Utrecht 26 Maart 1854. [Matthijs van de Velden] VELDEN (Matthijs van de), tooneeldichter van wien bekend is: Calastres sterfdagh, 1631. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Wb., D. V, bl. 434. [Petrus Carel van den Velden] VELDEN (Petrus Carel van den), te Utrecht geboren, beoefende onder C. Kramm met goed gevolg de schilder- en teekenkunst, doch overleed kort na het volbrengen zijner akademische studiën in 1830. Zie Kramm. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter van der Velden] VELDEN (Pieter van der), den 10den Jan. 1806 te Enkhuizen geboren, verbond zich in 1826 aan het gymnasium van H.J. Nassau, rector te Assen, tot het geven van onderwijs in de nieuwe talen, legde zich op de oude letteren toe, en bezocht in 1829 de Hoogeschool te Utrecht, waar hij door het geven van onderwijs in zijne behoefte moest voorzien. In 1830 vatte hij bij het uitbreken der Belgische onlusten de wapenen op, en werd in 1832 onderwijzer in de Fransche en Hoogduitsche taal en letterkunde aan het instituut der Marine te Medemblik, zette intusschen zijn letteroefeningen voort en ontving in 1835 te Utrecht den doctoralen graad in de wijsbegeerte en letteren met een Dissertatie de Comitiis curiatis apud Romanos. In 1838 werd hij schoolopziener in 't vijfde district van N. Holland en overleed den 6den April 1839. [Willem Cornelissen van Velden] VELDEN (Willem Cornelissen van), of van Velde, de bekende dienaar en leerling van de Groot, vervolgens zijn secretaris, later notaris en advokaat voor het Hof van justitie in Holland, was een beroemd rechtsgeleerde en beoefende ook de Nederduitsche dichtkunst. In 1659 gaf hij te 'sGravenhage in 't licht: Hoftapijt tot cieraed van de gewelfde staetzael van 't vrije Batavia. Ook is hij de schrijver van het vermaarde testament van Frederik Hendrik. Hij was de echtgenoot van Elsje van Houwelingen. Zie v.d. Aa, B.A.C. Wb.; H. Vollenhoven, Broeder Gerange bl. 73; Scheltema, Geschied- en letterk. Mengelw., D. III, St. II, bl. 225; Vad. letteroef., Nov. 1824; de Advocat, p. 112, Geschiedk. Aant. betreff. het Slot Loevestein, bl. 80 en 81, Jaarboekje voor 't Schoone en Goede voor 1823. [Johan Veldenaer] VELDENAER (Johan), een boekprenter of drukker te Utrecht, die ook elders gewoond heeft, gaf in 1479 in het licht: Chronica, quae fasciculus temporum dicitur. Per Joannem Veldener, in florentissima universitate. Lovaniensi, in fol. Schreverius meent ten onregte, dat er een druk van 1474 bestaat. Er bestaat er echter een ook te Utrecht in 1480 gedrukt. Het is, volgens de Wind, een omslagtig werk, aanvangende met het begin der wereld en doorloopende tot op den dag der uitgave. Boxhorn trok hieruit hetgeen onze Noordelijke gewesten betreft, en gaf dat in 1650 te Leijden met aanteekeningen en den titel Cronyk van Holland Seland en Westfriesland 4o. in het licht. Deze Chronyk, is met uitzondering van zeer weinige plaatsen, dezelfde als het Chronicon de Hollant, welk Malthaeus en d.V. zijner Analecta heeft uitgegeven. Van Wijn houdt dit Latijnsche voor 't oudste. Ook het Chronicon de Trajecto et ejus. Episcopatu, 't welk in D.V. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} der Analecta voorkomt, komt bijna woordelijk met Veldenaer overeen. Vermoedelijk dat Veldenaer deze beide oude Kronyken vertaald en in zijn werk gelascht heeft. De Wind houdt hem voor den vertaler en ten hoogsten voor den vervolger van den Latijnschen Fasciculus Temporum van Wernerus Rolevinck vandaar, een Westfaal en Karthuiser monnik, waarbij hij dan de twee bovengemelde, naderhand door Matthaeus uitgegeven kronyken vertaald en bijgevoegd heeft. Zie Ab. Heussen, Hist. Eccl., T. II. p. 142; Swoertii Ath. Belg. p. 480; Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 984; Foppens, Bibl. Belg., T. II, p. 50; Burman, Traj. erud., p. 381; Vessius, de Hist. Lat., p. 519; Meerman, Orig. Typogr., T.I.C. V, § 9, 10, C. XI. § 5; P. Marchand, Dict. Hist. Art. Veldenaer: van Wijn, Huisz. leven, D. II, bl. 87, 88; Voorr. bl. XVII; Pars, Naamrol, bl. 39; de Wind, Neerl. geschieds., bl. 84, 85, 282. [Abraham Veldhoven] VELDHOVEN (Abraham) woonde te Dordrecht de wijsgeerige lessen bij van G. Kuipers, die hem aanleiding gaven tot het vervaardigen van een dichtstuk, getiteld: Dichtkundige bespiegelingen over de Aarde, den Mensch en den Sterrenhemel. Dordr. 1778. 8o. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Wb., D. V, bl. 434. [Hendrik van Veldhoven] VELDHOVEN (Hendrik van), te Leiden geboren, was onderwijzer in de teekenkunst, schilderde portretten en moderne ordonnantiën en was de eerste, die in het Reuswoudsche gesticht te Utrecht als teekenmeester werd aangesteld. Hij overleed aldaar in 1769. [Paulus van Veldhoven] VELDHOVEN (Paulus van), zoon van den vorige, in 1735 te Utrecht geboren, ontving onderwijs van zijn vader en werd een wakker portretschilder. Hij overleed in 1827 in den ouderdom van 92 jaren. Zie Immerzeel; Kramm. [Abdias Velingius] VELINGIUS (Abdias), zoon van Wilem Velingius, werd A.L. Mag. phil. en theol. doctor en predikant te Benthuizen in 1744, drie jaren later te 's Hertogenbosch, waar hij ook professor in de Joodsche oudheden werd, welke betrekking hij aanvaardde met eene Or. de Conflagratione Nadubi et Abihu. Sylvae Ducis 1749, in het 2de deel van zijne Mengelschriften vertaald opgenomen. Ofschoon Velingius in hooge achting stond, viel er echter welhaast iets voor, dat hem bij velen in minachting bragt. Hij voerde namelijk een Rotterdamsch meisje, buiten wil harer ouders, naar Kleef, waar hij haar huwde. Dit belette niet {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij in 1750 te Kleef werd beroepen, in 1757 naar 's Hertogenbosch terugkeerde, waar hij wederom tot predikant en hoogleeraar in de grieksche taal en gewijde welsprekendheid werd aangesteld. Hij aanvaardde deze post met een Or. de S.N. foederis orationibus veleris Graeciae rhetoribus ante ponendis. Twee jaren later verkoos hij 's Hertogenbosch te verlaten en naar Heusden te gaan, doch sprak den 4den Dec. 1759 eerst eene redevoering uit Over de Illustre schoole te 's Hertogenbosch, waarin derzelver oorsprong, voortzetting, lotgevallen en hoogleeraren uit echte stukken nagespoord en ontdekt worden. 's Hertogenb. 1760, oorspronkelijk in het latijn uitgesproken. In 1763 verwisselde hij Heusden met Bergenop-Zoom en deed in 1794 als veldprediker, gedurende het beleg van 's Hertogenbosch, dienst. Kort daarop werd hij emeritus en overleed in 1803 op zijn huizinge Ter Aa te Berlikum. Velingius was een geleerd man, en behoorde tot de eersten, wiens verhandelingen door het Haagsch genootschap bekroond werden. Zijne verhandeling tegen het werk van J. Priestley werd met die van Segaar en C. Gravell den eereprijs waardig gekeurd. Ook gaf hij in het licht: Jehova's trouw in het onderhouden van zijn verbond met David en zijn zaad. Leerrede gehouden op de heugchelijke geboorte van Willem V. 's Bosch 1748. Lijkrede op Ds. J.D. Mann. Kleef 1751. Tien Leerreden over Psalm LXXIII. Ald. 1753. IJdelheit der weerelt, in twee leerredenen. Utr. 1755. Veertig geestelijke gezangen welke in de Gereformeerde kerken van Cleve, Gulick, Berg, Marcksland en Nieuw-Hanau gezongen worden. Amst. 1760, Hanau 1770, Cleve 1798. Onderzoek of onder hen, welke den Heiland Jezus gevangen namen, bij Getzemane, eene Romeinsche krijgsbende geweest zij. Amst. 1783. Mengelschriften, zijnde vrije gedachten over verschillende onderwerpen. Ald. 1784, 1790. 2 dln. Zie A. Velingius, Redev. over de Illustr. school te 's Hertogenb., bl. 85; Hermans, Gesch. der Ill. en lat. school te 's Hertogenb., bl. 30; Glasius, Godgel. Neerl.; Royaards, Haagsch genootsch., bl. 88; v.d. Aa, N.B.A.C. Wb.; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [J.P. Velingius] VELINGIUS (J.P.,) J.U. Studiosus, beoefende de poëzij, blijkens zijn Rouwklagt op de smertelijke en schielijke dood van David Frantzius, Hoogleeraar te Groningen, in 1742 met andere uitgegeven. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Wb. [Willem Velingius] VELINGIUS (Willem), zoon van Hermannus Velingius, predikant te Harderwijk, werd in 1673 predikant te {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Kuinre, in 1674 te Vollenhoven en vervolgens in 1675 te Groningen, in 1685 te Rotterdam, waar hij den 24sten Junij 1690 overleed. Van zijnen kanselarbeid bezitten wij: Laatste reden van Groningen en eerste te Rotterdam. Rott. 1687. Davids leven en sterven over de dood van Ursinus. Rott. 1688. 12o. Neerlands Dank- en Vierdagstoon over de verkiezing en krooning van Willem III tot koning en van Maria tot koningin van Engeland in 2 leerredenen. Rott. 1689. Als dichter maakte hij zich bekend door: Gedichten. Rott. 1691. 8o. Gedichten op koning Jezus met eene voorrede van Abdias Velingius. 1726. 8o. Zie Glasius, Godgel. Ned.; J.v. Harderwijk, Naaml. d. pred. van Rotterd, bl. 55; Ypey, Gesch. v.d. Hervormd. kerk in de XVIIIde eeuw, D. IV, bl. 7; Adami, Predd. in de prov. Gron., bl. 10; Abcoude, Naaml., bl. 376; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges., D. II, bl. 70; v.d. Aa, N.B.A.C. Wb. [Willem Velingius] VELINGIUS (Willem), zoon van Abdias Velingius, laatst predikant bij de herv. gemeente te Leiden, werd den 26sten Januarij 1692 te Groningen geboren, studeerde te Leiden en werd in 1716 predikant te Hoogvliet, in 1721 te Groningen, in 1725 te Rotterdam, in 1735 hoogleeraar aldaar. Na het doctoraat aan de Leidsche hoogeschool bekomen te hebben, aanvaardde hij het hoogleeraarsambt met eene Oratio de Joanne Apostolo, zoowel in het latijn als Nederduitsch uitgegeven. Hij werd in 1755 emeritus en overleed den 12den Febr. 1756. Velingius had even als zijn vader en grootvader een grooten naam in de kerk. Hij huwde Margaretha Loens. Hij gaf in het licht: Leerreden over Deuter. XXXII vs. 10 en 11. Ter inhuldiging van zijnen zoon A. Velingius te Benthuizen. Rott. 1744. 4o. De Messias erkend, verkondigd en verheerlijkt door Maria en Simeon. Lijkpredikatie van Ds. van Hengel. Rott. 1738. Ook gaf hij bij gelegenheid der verheffing van W.C.H. Friso tot stadhouder het genoemde werkje van zijn grootvader W. Velingius in het licht. Rott. 1747. 4o (Van het werkje van zijn grootvader was deze de derde druk.) Lijkpredicatie op den Erfstadhouder W.C.H. Friso (Rott. 1752. 4o.). Ook als dichter maakte hij zich bekend door: Zedige ledigheid of gezangen. Leid. 1736. Zie Adami, Naaml. v. predikanten. te Gron.; Glasius, Godgel. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederl.; v.d. Aa, N.B.A.C. Wb.; Harderwijk. Naaml. v. preda. te Rotterd., bl. 73 verv.; Maurik, Naamr.; Abcoude, Aanh., bl. 219; Tweede Aanh., bl. 154; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges., D. I, bl. 97; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [Theodorus Velius] VELIUS (Theodorus), in 1572 te Hoorn geboren en in 1630 gestorven, was aldaar geneesheer, gaf in 1604 in kl. 8o. en in 1617 in 4o. te Hoorn in het licht: Chronyk van de Stadt van Hoorn. - Hetzelfde werk tot op 1860 verbeterd en eensdeels op nieuw beschreven door (wijlen) T.D. Velius. Hoorn 1648, met pl. 3de dr. 4o. - Chronyk van Hoorn, vermeerderd door S. Centen. met pl. 4de dr. Hoorn 1740. 4o. Ook beoefende hij de Latijnsche en Nederduitsche poëzij. Zijn Westfrisia Carmen (Hornae) 1617, 1648, 1740, 4o. vindt men ook achter zijn Chronyk. Dit dichtstuk is ook in Nederd. rijm overgebragt door J. de Groot. Hoorn 1648. 4o. Ook vindt men gedichten van hem in zijn Chronyk verspreidt. Hij beoefende ook de teekenkunst, blijkens eene groote kaart, voorsteliende de stad Hoorn, met bijwerk in de uitgave zijner Chronyk in 4o. Hierin vindt men ook zijn afbeelding. Later is deze Cronyk wederom verv01gd door C.A. Abbing. Hoorn 1842. 2 dn. 8o. Zie Bodel Nijenhuis, Topogr. lijst der Plaatsb., No. 1597, 1598, 1670, 1672; v.d. Aa, N.B.A.C. Wb.; Kramm; de Wind, Bibl. v. geschieds., bl. 409, 586; Muller, Cat. v. portr.; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [Timon Velius] VELIUS (Timon), Raad en Burgemeester van Hoorn, Lid der Staten van Holland, behoorde in 1686 tot de Commissie, die zooveel doenlijk naauwkenrig en in persoon moest gaan opnemen, en berichten inwinnen nopens de gesteldheid der schepen van oorlog, zoowel der oude als der nieuw gebouwde, behoorende onder de Admiraliteiten van de Maze, Amsterdam en het Noorderkwartier, en in het bijzonder nopens derzelver grootte en wapening enz. Zie J.C. de Jonge, Gesch. v. Neerl. zeewezen, D. IV, bl. 24. [J. van Velten] VELTEN (J. van) is schrijver van een Eucomium ter eere der oude en vermaarde stad Tiel, eertijds hoofdstad van 't beroemd graafschap Teisterbant. Nijmegen 1669. Zie Bodel Nijenhuis, t.a.p. p. 706. [Daniel Velsberg] VELSBERG (Daniel), Luitenant ter zee. Toen de Britten 's lands kanonneergaljoot de Schrik, onder bevel van den eersten luitenant J. Olijve, in 1806, na een moedigen tegenstand, genomen hadden, werd zij door Velsberg heroverd, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvoor hij met een eersabel met toepasselijke opschriften vereerd werd. Zie J.C. de Jonge, Geschied. v.h. Nederl. zeewezen, D. VI, bl. 550. [Henricus Velse] VELSE (Henricus) werd eerst predikant te Lisse, in 1706 te Deventer, in 1709 te Delft en 's Hage in 1715, waar hij in 1744 overleed. Volgens Arrenberg schreef hij: Kleine Concordantie of Register des O. en N. Testaments. 's Hage 1740. 4o. Leven van den Grave van Rochester. Leiden. 8o. Zijn portret bestaat. Zie Arrenberg, bl. 324; Brans, Kerk. Reg. bl. 34, 69, 143; Muller, Cat. v. Portr. [H. van Velse] VELSE (H. van) vervaardigde teekeningen voor boekwerken en bloeide ten tijde van Caspar Philips, den graveur. Men vindt ook van hem eene afbeelding van den marmeren predikstoel te Dordrecht, door C. Philips in koper gebragt. Zie Kramm. [Barend van Velsen] VELSEN (Barend van), tooneeldichter uit het midden der 17de eeuw, gaf in 1659 in het licht: Huwelijk van den Grooten Alexander. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Wb. D. V, bl. 455. [Bartholomeus van Velsen] VELSEN (Bartholomeus van), zoon van Herman van Velsen, werd den 8 Maart 1615 te Amsterdam geboren, studeerde aan de Hoogeschool te Utrecht en werd aldaar doctor in de wijsbegeerte. Hij voltrok zijne studiën te Leiden, werd in 1690 proponent, en hem aangeboden den ambassadeur Heemskerk, als predikant naar Frankrijk te vergezellen, waarvoor hij bedankte. In 1699 nam hij het beroep van Beets in Noord-Holland aan en werd in 1706 predikant te Zaandijk, in 1708 te Hoorn en in 1713 te Rotterdam. Sedert 13 Julij 1732 buiten staat om te prediken, liet hij zijn dienst deor een proponent vervullen. Hij overleed in den ouderdom ven ruim 58 jaren den 3 October 1738. Th. Terbruggen hield op hem eene lijkrede, die door den druk is gemeen gemaakt. Hij was gehuwd met Maria van Ostade, en schreef: Kort ontwerp van de stellige godgeleerdheid of beknopte schets der goddelijke waarheden. Rott. 1718, 1735. Beginselen van de ware, zekere en nuttige philosophie, 2 dn. 's Hage 1767, 2de dr. Amst. 1781. Korte schets van vraagen en antwoorden. Rott. 1735. 8o. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste beginselen der woorden Gods. Rott. 1735, 8o. Zie Paauw en Veeris, Naaml. van Predikk., bl. 211: Glasius, Godgel. Nederl.; Harderwijk, Predd. te Rotterd., bl. 68; Abcoude, Naaml., bl. 376; Arrenberg, Naaml. [Bartholomeus van Velsen] VELSEN (Bartholomeus van), neef van den vorige, den 4den November 1724 te 's Hage geboren. In 1748 werd hij doctor in de wijsbegeerte, proponent en predikant te Randsdorp, in 1749 te Rhoon, in 1751 te Oost-Zaandam, in 1758 te Goes, in 1762 te Schiedam, in 1766 te Rotterdam, waar hij in 1786 hoogleeraar in de wijsbegeerte werd. Hij vierde den 1sten Jannarij 1782 aldaar het eerste eeuwfeest van de bouwing der Nieuwe- of Oosterkerk, met eene leerrede over Joh. XX:22 en 23, die in druk (Rotterd. 1783) uitgaat, en den 16den November 1791 zijne aldaar vervulde 25jarigen evangeliedienst. De leerrede, bij die gelegenheid gehouden, met eenige dichtstukken, hem bij die gelegenheid toegezongen, is ook uitgegeven, gelijk ook de leerrede, door hem den 18den Oetober 1798, bij gelegenheid van zijn 50jarigen dienst in verschillende gemeenten gehouden. Hij werd den 11den November 1808 emeritus, en overleed den 18den April 1810, in ken ouderdom vun ruim 85 jaren. Zie Paau en Veers, t.a.p., bl.; Harderwijk, t.a.p. bl. 68; Glasius, Godgel. Nederl., Brans, Kerk. Reg., bl. 86, 89; Arrenberg, Naaml., bl. 524. [Cornrlis Velsen] VELSEN (Cornrlis) is sohrijver van: Aanmerkingen over de Leidsche en Haarlemsche meer. Laiden 1727, 2de dr. 8o. Tegen van den Burggraaf. Leiden 1744. Rivierkondige verhandeling betrekkelijk den Rhijn, de Maas, de Waal, de Merwede en Lek. Harlingen 1768, m. pl. 8o. Zie Arrenberg, Naaml., bl. 524. [Jan van Velsen] VELSEN (Jan van), in 1789 te Amsterdam geboren, trad den 3den Februarij 1811 te Nichtevecht in dienst, kwam in 1816 te Hoogeveen, werd in 1834 emeritus. Hij gaf in het licht: Onuitgesproken afscheidsrede te Hoogeveen enz. Hoogev. 1834. God, die te Beth-el verscheen, in zijne liefde en trouw voorgesteld, en eene Leerrede. 's Hage 1846. Zie Romein, Herv. Predd. te Drenthe, bl. 190. [Arthur George Velten] VELTEN (Arthur George), te Breda geboren, studeerde in Duitschland en werd in 1664 predikant bij de Luthersche gemeente te Delft, in 1671 te Utrecht en in 1673 adjunct-predikant te Amsterdam. Hij heeft zich vooral bekend gemaakt {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} door zijne Postilla of Verklaringen over de Zon- en Feestdag-Evangeliën, die nog in 1758 door den Amsterdamschen predikant Tisteijn op nieuw zijn uitgegeven. Hij overleed in 1679. Zie Domela Nieuwenhuis, Gesch. d. Ev. Luth. kerk te Amsterdam, bl. 109, en Schultz Jacobi, Bijdragen, D. I, blz. 108, D. III, bl. 46 verv. [Jacobus Velten] VELTEN (Jacobus), zoon van den vorigen, in 1667 te Delft geboren, oefende zich eerst onder de leiding van den predikant Dominicus, studeerde te Jena, aanvaardde het leeraars-ambt bij de Ev. Luthersche Gemeente te Hoorn in 1689, vertrok in 1692 naar Leiden en vandaar in 1701 naar Amsterdam, waar hij in 1732 overleed. Men heeft van hem: De resistentia hominum malitiosa, quae sit spiritui sancto in opere conversionis Praes. Jo. Guil. Bejero, in acad. Salana Prof. disputabit auctor J. Vellen. Delpho-Bat. XVII kl. Maji 1689. Senae literis J.D. Wertheri. Lijk-predicatie over 2 Corinth., vs. 1 en 2, ter gedagtenis van Henricus Vos, in zijn leven pred. der gem. toegedaan d' onverand. Augsb. geloofsbel. binnen Amst. gedaan den 11den Nov. door J.V. Den tweeden druk, verm. met gedigten. Amst. 1708. Jubelpredikaatsie van de overgave der Augsburgsche Geloofsbelijdenis, Amst. 1731. Over de Reformatie van Luther. Predicatiën over de Zon- en Feestdags-Evangeliën. Predikaatsiën over de Epistelen met eene voorrede van Tisteijn. 1746. 2 dln. 4o. Veertig predikatiën over het lijden Jesu Christi, waar agter twintig over verscheidene teksten. 1741. 4o. Zes en vijftig pedik. over de onverv. Augsburgsche Confersie en kleine Catechismus van Luther, allen in 4o. met voorredenen van Tissteijn. Amst. 1738. Over het lijden en sterven der Heeren Jesu Christi in XL Leerredenen, waar agter XX uitgelesen Predikatien over Texten. Amst. 4o. Zie Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdr. D. I, blz. 100, D. V, blz. 38, D. VII, blz. 53, 100; Nieuwenhuis, Gesch. d. Ev. Luth. kerk te Amsterdam, bl. 147; Rogge, Contrarem. geschr.; Glasius, Godgel. Nederl., Kobus en de Rivecourt; Abcoude, Naaml. blz. 377. [Arnoldus Veltgen] VELTGEN (Arnoldus), werd, na te Utrecht geexamineerd en geordonneerd te zijn, aldaar in 1720 als Hoogduitsche predikant bij de Luthersche gemeente beroepen. Hij en zijn Collega Kloekhoff wijdden den 28sten November 1748 de nieuwe Luthersche kerk aldaar in. Deze leerredenen zijn beide uitgegeven onder den titel van {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Veltgen en B. Kloekhof: Twee predikatiën ter Inwijding van de Nieuw gebouwde Luthersche Kerk te Uytrecht. Utr. 1746. Ook in Versameling van fraije Luthersche Predikaatsiën als: Forstman, over de waare en valsche Boete. J.J. Rambach, Tranen en Zugten, Jezus Christus over Jerusalems verwoesting, toegepast op de ondergang van Landen en Volken. J.G. Pambo, over de waare welddadigheid. J.A. Veltgen, over Hebreen XIII, vs. 7 en J. Kloekhof, over Ps. XVII, vs. 15, waar agter de levensloop van G.J. Metsen, in 4o. Rott. bij H. Maronia. In 1773 schijnt hij wegens ouderdom, zijne bediening neêrgelegd te hebben en in 1774 werd een ander leeraar beroepen. Zie Schultz Jacobi en Nieuwenhuis, t.a.p. blz. 122. [Johannes Albertus Veltgen] VELTGEN (Johannes Albertus) werd te Remscheid geboren, studeerde te Jena en te Halle, werd eerst predikant bij de Luthersche gemeente te IJsselstein, vervolgens in 1774 te Utrecht, waar hij den 19den Augustus 1720 overleed. Zie de Lijkrede op hem van Hollenhagen, gedr. te Utrecht bij W. Krom; Schultz Jacobi en Nieuwenhuis, Bijdr. St. I, blz. 114; Abcoude, Tweede Aanh. blz. 160, 161. [Lodewijk van Velthem] VELTHEM (Lodewijk van), een Brabander, die in 1304 te Sichem en in 1313 in het dorp Velthem in Brabant woonde en aldaar priester was. Men heeft van hem eenen Spiegel Historiael of Rijmkronijk in de Nederlandsche taal, in 1727 door J. le Long, naar het eenige daarvan bekende handschrift, thans op Bibliotheek te Leiden, uitgegeven. Daar deze uitgaaf, wat de spelling betreft, gebrekkig was, besloten Clignett en Steenwinkel eene nieuwe uitgave te leveren, 'tgeen echter geen plaats heeft gehad. Het is blijkbaar een vervolg op den Spiegel Historiael, dien Maerlant naar het latijn van Vincentius van Beauvais vertaald en in vier pertiën verdeeld had. Het bestaat uit 8 boeken, van welke alleen de zes eerste van geschiedkundigen inhoud zijn. Het zevende behelst de verklaring van verscheidene profetiën van de aanstaande tijden en het achtste handelt van het einde der wereld en het laatste oordeel. Het geschiedkundig gedeelte loopt van de verkiezing van Graaf Willem II tot Roomsch Koning, of wel van 1248-1316, en moet dus een tijdvak van 68 jaren, schoon de dichter zelf in zijne inleiding het op een rond getal van 60 jaren stelt, bevatten. Alles echter schijnt niet van zijne hand, en er bestaan redenen om te vermoeden dat Maerlant zelf, ten minste de twee eerste boeken dezer vijfde pertie, heeft opgesteld: ook getuigt van Wijn dat hij meermalen andere dichters, met name Helu, zonder dezen naam te noemen, heeft uitgeschreven. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg.; Foppons. Bibl. Belg Dichtk.; Clignett en Steenwinkel, Maerlant, Spiegel, Hist. Voorr. blz. 14-71; Siegenbeek, Gesch. d. Ned. Letterk., blz. 30, 31; de Vries, Gesch. d. Ned. Letterk., D I, blz. 14; van Kampen, Gesch. d. Letter. en Wetens, D. I, blz. 22; Huberts, Chron. Tafel., blz.; Ypeij, Gesch. d. Ned. Talen, blz. 352; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. II. blz. 49; Jonckbloet, Gesch. d. Middeleeuw. Letterk.; Dez. Gesch, d. Nat. Letterk.; Witsen Geijsbeek, B.E. Wb. D. V.; Hofmann von Fallersleben in N. Verh. d. Maats. v.N.L., D. I, st. 2, bl. 254; van Wijn. Hist. Avondst., bl. 319; de Wind, Bibl, van Ned. Geschieds., blz. 45; Hoogstraten; Kok; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [B. Velthuysen] VELTHUYSEN (B.) vervaardigde zwarte kunstprenten, o.a. een naar Ostade, en was tevens kunsthaudelaar. Zie Kramm. [Henricus Velthuysen] VELTHUYSEN (Henricus), als proponent beroepen tot predikant te Wognum en Watwey, in 1625, in 1632 veldprediker van 't leger van onzen staat, in 1641 predikant te Maasdam en aldaar in 1667 gesrorven. Hij gaf in het licht: Borstweering der Gereformeerde kerke. 4o. Tractaat van den duuren tydt. Rott. 1631. 4o. Predicatie over 1 Thessal. vs. 12 en 13. Hoorn 1626. XXXI Legerpredicatiën, gedaan in 't leeger voor Maastricht. Amst. 1634. 4o. Van 't predikampt en het regt der kerke. 12o. Klaar en net discours van hetselve. Tractaat van de gierigheid. Bethlehems huwelijkswensch. Delft 1653. 12o. De belijdenissen der kerken van Engeland, Schotland en Yerland. 12o. Dit boekje wordt door Abcoude aan Velthuysen toegeschreven. Zie Pauw en Veeris, Verv. kerk. alphab., bl. 201; Abcoude Naamr., bl. 376; Aant., bl. 220. [Lambert Velthuysen] VELTHUYSEN (Lambert) werd in 1622 te Utrecht geboren, legde zich op de godgeleerdheid, wijsbegeerte en geneeskunde toe, en, na tot doctor in de laatste bevorderd te zijn, oefende hij in zijne geboorteplaats de praktijk uit. In 1667 werd hij in de regeering geplaatst, later bekleedde hij het schepensambt, doch werd in 1674 met vele anderen ontslagen. Hij en Hendrik van Meerkerk waren de eenigsten, die het wederregtelijke van de handelwijze der Staten-Generaal tegen Utrecht in 1674 aan het licht bragten. Hij beschreef dit in een opdragt van de vereenigde uitgaaf van alle zijne werken aan zijnen broeder Bernard van Velthuysen, in hetzelfde jaar van zijn ambt als secretaris {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} der financiën van het gewest Utrecht ontzet. Weinig Nederlanders hebben in zoovele vakken van wetenschap uitgemunt. Hij was door ronde taal en door het beteugelen van de heerschzucht van sommige kerkelijken bijzonder gehaat door de voornaamste drijvers onder hen. In het jaar 1668 had hij zulks als lid van den kerkeraad namens de stadsregeering bijzonder getoond, en de hierarchie in zijne werkjes de Officio pastorum, de Idolotatria et de Superstitione nog meer op haar zeer geraakt; tegen het laatste werk diende men klaagschriften in, met verzoek tot veroordeeling en verbod van dezelve; doch hiervan geen gevolg komende, werd hem zulks later betaald gezet. Hij overleed in 1685 in den ouderdom van 63 jaren. Zijne schriften zijn: Tractatus de Justitia divina et humana, qua probatur necessitas satisfactionis Christi et Jus Christianorum bellum gerendi, exponitur doctrina de duplici Dei Justitia punitiva; de legis perfectione; de virtatum et vitiorum gradibus; de bonis operibus; de peccato originali, Pars I, Pars II, in qua agitur de poena humana publica et privata. Pars III in qua probatur ex Scriptura satisfactionem pro peccatis hominum praestantiam esse per Christum. Dissertatio de usu rationis in rebus Theologicis et praesertim interpretatione Sacrae Scripturae. Tractatus moralis de naturali pudore et dignitate hominis in quo agitur de Incesta, Scortatione, Voto coelibatus, Conjugio, Adullerio, Polygamia et divortiis. Doctrina de Gratia et Praedestinatione tradita novo methodo. Amstelod. 1661 (anoniem). Munus pastorale vulgo dictum Concinatorium et jus Ecclesiae definitum ex regulis verbi divini, primosque Reformatorum nostrae fundamentis, contra sententiam quorundam Doctorum, qui Reformationem profitentur et potestatem Pastorum plus extendunt. Tractatus de Idolatria et Superstitione cui additi sunt Libelli Synedrii Belgici, Ultrajectini, Magistratui, Ultrajectino exhibita, continentes querelam contra auctorem, et notas in ejus Tractatum, cum responsionibus ejusdem auctoris adcalcem. Disquisitio an Principi Christiano in ditione sua aliquot malum tolerare licitum, in qua speciatim agitur de profanatione Sabbathi aut diet dominicae. Tractatus de Articulis fidei fundamentalis. Specimen retorsionum calumniarum auctori a mendacissimo quodam tenebrione impactarum. De intiis primae Philosophiae juxta fundamenta clarissimi Cartesii tradita in ipsius Meditationibus, nec non de Deo et mente humana. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Epistolica dissertatio de Principus justi et decori. Amst. 1651. 12o. Disputatio de Finito et Infinito, in qua defenditur sententia Cartesii de mota, spatio et corpore. Demonstratio, in qua ostenditur, neque doctrinam de quiete Solis et motu Terrae neque principia Philosophiae Renati Descartes verbo Dei contraria esse, opposita Tractatui J. du Bois, Concionatoris Lugduni Batavorum, cui titulus Nuditas Philosophiae Carthesianae deteita. Luculentior probatio, quod neque doctrina de quiete Solis et motu Terrae, neque principia Philosophiae Renuti Descartis verbo divino contraria sunt, opposita Tractatui J. du Bois. Coneinatoris Lugduni-Batavoram. Cui titulis Nova Philosophiae Carthesianae. Tractatus duo Medico-Physici, unus de Liene, alia de Generatione. Tractatu de Cultu naturali et Origine moralitatis, oppositus Tractatui Theologico-Politica et Operi postumo B.D.S. Alle deze werken heeft hij in 1680 bij elkander te Rotterdam in 2 deelen in 4o. vereenigd uitgegeven. In het Nederd. verscheen: Apologie voor 't Tractaat van de Afgoderije. Utrecht 1670. 4o. Sonnestilstand en Aardrijksbeweging. Uytr. 1657. Nader bewijs van de Sonnenstilstand. Over de Afgoderij en Supentatie. Zie Le Long, Bibl. Sacra. t.a. pl. 1016; Graevii, Orat. in L Academ. Traject. natal.; Syll. Burmanni. T. IV, p. 206, 207, 208, 209, 212, 213, 215, 216, 251, 655; G. van der Meulen, Dissert. I de Dic. Mund., p. 340. Dissert. III. p. 104; Hermannus, de Anon. et Pseudosi. P. II, C. III, § 74; Struvii, Bibl. Phil. C. VIII, § VII; Th. Stollius, Introd. in Hist. Liter. C. II, p. 761; Burman, Trajcrud. p. 385; Scheltema, Staatk. Nederl.; Glasius, Godgel. Ned.: Kobus en de Rivecourt; Verwoert, Abcoude. [Abelus Veltius] VELTIUS (Abelus), te Groningen geboren, dien de Edelen en Heeren, in 1567, wegens de Spaansche tirannijuit de lande moetende vluchten, op hun eigen kosten te Leiden lieten studeren. Hij verdedigde in 1571 een Synopsis Prophetiae Joêlis, onder Hubertus Sturmius. Zijn zoon was waarschijnlijk Johannes Aebeli, de eerste Predikant van Aalsum in Wetzens in 1594. Zie Columba en Dreas, Naamlijst v. Predikanten, onder de Cl. v. Dokkum, bl. 4. [Tette Baukes Veltman] VELTMAN (Tette Baukes) werd den 18den Maart 1791 geboren te Haskerdijken in Friesland. Reeds vroeg haakte hij naar een avontuurlijk leven en om de wereld te zien. In 1813, toen hij te Oldeboorn als boerenknecht woonde, lootte {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} hij bij de Franschen vrij, doch ging in Decemb. met anderen naar Holland om vrijwillig dienst te nemen. Dit mislukte echter. In 1814 andermaal vrij geloot, trad hij nu in dienst als plaatsvervanger en verbond bij zich in Octob. bij het 2de batt. van het 5de regiment van linie, Oostindische infanterie. Tijdens den slag van Waterloo behoorde hij tot het reservekorps van Prins Frederik dat te Halle stond, en waarmede hij daarna Frankrijk introk. Hij onderscheidde zich weldra dermate, dat hij reeds tot sergeant-majoor was bevorderd. toen hij den 29sten October 1815 op Z.M. schip, de Ruyter het vaderland vaarwel zeide, om in Oostindie een roemvolle loopbaan te gemoet te treden. In 1821 nam hij als sergeant-majoor deel aan de Palembangsche expeditie en muntte daarbij bijzonder uit. Het was bij die gelegenheid, dat hij, op den 24sten Junij, aan de spits der kompagnie, tot welke hij behoorde, en die met nog eenige kompagniën van hetzelfde 18de regement (gekommandeerd door den kolonel Bischoff) bestemd werd om de vijandelijke batterij de Pladjoe te bestormen, een uitstekend voorbeeld van onverschrokkenheid gaf. Toen namelijk onze troepen met de bajonet op de bedoelde batterij indrongen, zag de kompagnie van Veltman zich genoodzaakt voor den onverwachten hardnekkigen tegenstand een oogenblik te zwichten en terug te deinzen. Veltman alleen hield in dit hagchelijk oogenblik stand en den vijand, met geveld geweer, zoolang in bedwang, totdat zijne makkers den tijd hadden, om, spoedig op hunne schreden terugkomende, de overwinning te helpen volbrengen, welke zonder Veltmans koelbloedigheid welligt met meer moeite zoude zijn behaald moeten worden. Dit stout bestaan moest hij met verscheidene zware wonden, meest sabel- of klewang-houwen, welke hem vooral op de schouders troffen, boeten, terwijl zijne schakot, welke hem tegen de slagen, die op zijn hoofd gerigt waren behoedde, zijn behoud was. In de buitengewone Bataviasche courant van den 11den Junij 1821, waarin een kort verslag van de Palembangsche expeditie gegeven wordt, vindt men ook Veltman vermeld onder degenen, die daarbij hebben uitgemunt. Voor zijne bij die gelegenheid bewezene buitengewone diensten werd hij met het eerekruis der Militaire Willemsorde beloond, en kort daarna, den 1sten October 1821, tot 2den luitenant bevorderd. In het begin van het jaar 1823 vertrok Veltman naar Padang, om deel te nemen aan den oorlog, die in de Padangsche bovenlanden gevoerd werd, tegen eene sekte van het Mohamedaansche geloof, onder den naam van Padries bekend, en wier invloed en stoutheid hand over hand toenamen. Het was dáár, dat aan Veltman een ruim veld geopend werd, om zich verdienstelijk te maken, en waarin zijne goede hoe- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} danigheden dan ook meermalen uitblonken. Jammer is het voorzeker, dat de zorgvuldigste nasporingen, slechts tot de kennis van een gedeelte zijner wapenfeiten geleid hebben, zoodat alleen de voornaamste kunnen worden aangestipt. Den 14den April 1823 werd door den luitenant-kolonel Raaff, destijds militaire kommandant te Padang, een aanval ondernomen tegen eene sterkte, gelegen op de hoogte Marapalm. Het was noodzakelijk dit punt te vermeesteren, alvorens, met hoop op goede uitkomst, tot een aanval op het distrikt Lintouw konde worden overgegaan; doch zoowel door hare natuurlijke ligging op eene steile hoogte, als door de, door de Padries (welke de kunst om zich te versterken en hunne sterkten te verdedigen uitmuntend verstaan) kunstmatig aangelegde versterkingswerken, was dit punt zoo verbazend sterk geworden, dat de luitenant-kolonel Raaff het noodig had geoordeeld, al zijne krijgsmagt tot het nemen van dit punt beschikbaar te stellen. Dientengevolge werd deze magt den vorigen avond ter bestemder plaats verzameld. Op den bepaalden dag werd de aanval, onder de leiding van gemelden moedigen hoofd-officier, ondernomen, doch, in weerwil van de dappere volharding der onzen, afgeslagen. Veltman werd reeds bij een der eerste aanvallen en terwijl hij de zijnen in den storm moedig voorging door een schot in den regter arm zwaar gewond, waardoor hij, tot zijne niet geringe smart, belet werd, aan het noodlottig gevecht van dien dag verder deel te nemen. Het aanmerkelijk getal gesneuvelden, zoowel officieren als militairen van minderen rang, en een niet minder aanmerkelijk getal gewonden strekte ten blijke der betoonde dapperheid en volharding in dien bloedigen strijd, in welke de onzen voor de overmagt moesten zwichten. Ten gevolge der bij die gelegen bekomen wonde, is Veltmans regterarm steeds verminkt gebleven. Veltman nam in de onderscheidene gevechten tegen de Padries, welke in de maand September 1823 in het Agamsche (een distrikt in de Padangsche bovenianden) geleverd werden, een werkdadig deel. Onder anderen werd hem en aan zijne 16 onderhebbende flankeurs op den 19den de verdediging van eene brug, welke over een klein stroompje lag, digt bij de kampong Kotta-toea toevertrouwd. Weldra werd hij hier door den vijand in massa bestormd, maar hoe groot des vijands magt ook ware, in vergelijking van het kleine detachement onder zijne bevelen, zoo werd de vijand nogtans met geveld geweer stoutmoedig door hem aangerand en verdreven. Veltmans dapper gedrag, zoowel als zijn beleid bij die gelegenheid betoond, werd door den kapitein Bauer (destijds kommandant in de Padangsche bovenlanden) onder wiens oog, dit gevecht plaats vond, hoog geprezen. Zijn gedrag was niet minder manmoedig bij een gevecht, dat in den avond van {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} den daarop volgenden dag plaats had, toen de vijand onze troepen, welke in de Kampong Kotta-toea, van de vermoeijenissen uitrustten, trachtte te overvallen, doch tot den aftogt genoodzaakt werd. Den 27sten vielen onze troepen een versterkt en vrijuitgestrekt vijandelijk kamp in het Agamsche stoutmoedig aan, namen het, verdreven den vijand en vervolgden hem tot Kapan, eene zeer versterkte Kampong, in welke hij zich, na een groot verlies te hebben geleden, in veiligheid terugtrok. Ook bij dit gevecht muntte Veltman uit, en bekwam daarbij een geweerschot in den linker arm, die daardoor ook verminkt is gebleven. In weerwil dezer wonde, nam Veltman weder deel aan de aanvallen, welke den 9den December van hetzelde jaar in de 6de kotta's (mede een distrikt in de Padangsche bovenlanded), tegen de versterkte Kampongs Kotta-Baroe en Panda-Sikee gerigt en aanvankelijk met een goed gevolg bekroond werden, en waarbij Veltman zich ook weder loffelijk onderscheidde. De kapitein Bauer, die de troepen bij deze gelegenheid aanvoerde, werd dien dag ernstig gewond, en de aanval werd op zijn bevel vooreerst gestaakt. Een getuige van dit gevecht verhaalde, dat de kapitein Bauer en de luitenant Veltman, die de Kampong Panda-Sikee, ieder aan het hoofd eener divisie op een verschillend punt, gelijktijdig aanvielen, eene weddingschap aangingen, wie hunner het eerste de sterkte zoude binnenrukken. Het mogt echter aan geen van beiden gelukken den daarbij bepaalden prijs te winnen. Door de vele verliezen, welke onze troepen in de aanhoudende en hardnekkig gevoerde gevechten geleden hadden, nam de oorlog van het laatstbedoelde tijdpunt tot 1825 een defensief karakter aan, waarin geene gevechten van eenig belang geleverd zijn. Wij moeten alzoo de aandacht op eenig ander tijdperk en op andere omstandigheden en gebeurtenissen vestigen. De Padangsche bovenlanden zijn van de Padangsche benedenlanden afgescheiden door een bergketen, welke, van 3-4000 Rhijnlandsche voeten hoog, en op een afstand van 3-5 uren gaans van den oever der zee verwijderd is; over welke bergketen, van Padang af, een groot eind wegs in eene nagenoeg evenwijdige Noord-Westelijke strekking loopt. Dit gebergte is zeer steil en boschrijk, en de communicatie van de Padangsche bovenlanden met de benedenlanden was daardoor voorheen moeijelijk. Naarmate echter ons gebied zich in de Padangsche bovenlanden heeft uitgebreid, is het getal communicatie-wegen allengskens vermeerderd; in het laatst van het jaar 1833 is langs de rivier Aué een weg aangelegd en later voltooid geworden, die gedoogt, dat {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} men thans, zelfs te paard den overtogt kan doen. Hierdoor is de weg, welke over den berg Ambatjang (een der toppen van de bedoelde keten) voert, en die, tot op dat tijdstip de voornaamste gemeenschap daarstelde, geheel in onbruik geraakt. De weg over den Ambatjang, die tot 2975 Rhijnl. voeten boven de oppervlakte der zee stijgt, was door hare steilte en rotsachtigheid, zelfs voor voetgangers ten uiterste moeijelijk, en kon dus, door het daarstellen van verhakkingen en versperringen, zeer spoedig onbruikelijk gemaakt worden. Deze eenige, in zekeren zin, eenigzins bruikbare gemeenschapsweg, tusschen de Padangsche boven- en benedenlanden, werd in de maand Junij 1825 door de destijds weêrspannige bevolking van Kajoetanam gestremd en door vertakkingen en andere hinderlagen onbruikbaar gemaakt. Van het uiterste belang was het, deze gemeenschap weder spoedig te openen, daar de vertakkingen in het digte bosch dagelijks aanmerkelijker werden, zoodat die taak, door een lang uitstel en met de geringe middelen, welke voorhanden waren, onuitvoerbaar zoude geworden zijn. De kapitein Bauer, kommandant in de Padangsche bovenlanden, was nauwelijks van dezen staat van zaken onderrigt, of hij verzamelde al zijne beschikbare troepen, waarmede het hem gelukte, om krachtdadig de gestremde gemeenschap weder te openen. Van deze tijdelijke afwezigheid der troepen uit de bovenlanden maakten de Padries gebruik, om ons fortje te Soeroässo, op ongeveer twee uren gaans, Zuid-Oostwaarts van de hoofdplaats (het fort van der Capellen) gelegen, aan te vallen. Het bevel over dit fortje, dat slechts door 40 flankeurs bezet was, en waarvan nog een gedeelte moest afgezonderd worden voor de bediening van één zes- en één drieponder kanon, was aan den luitenant Veltman toevertrouwd. In den vroegen morgen van den 23sten Junij 1824, vóór het aanbreken van den dag, ontdekten de schildwachten de nadering van menschen, waarop de bezetting spoedig onder de wapens en op hare posten kwam. Zoodra het lichter werd, ontdekte Veltman, dat hij door een overmagt van Padries omsingeld was, welke uit de landengte van Lintouw was doorgedrongen en zich voor een gedeelte verborgen hield. De verborgen nadering werd begunstigd door de ravijnen, waarmede het terrein en den omtrek van Soeroässo doorsneden is, en die den vijand de gelegenheid gaven, om het fortje, hetwelk op eene kleine verhevenheid gelegen was, van vrij nabij te bekruipen, zonder dat men hem eenig nadeel van belang konde toebrengen. De vijand begon den aanval met eenige buiten het fortje gelegen bamboezen hutjes te plunderen en vervolgens in den brand te steken, in de hoop van {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} er eenige manschappen der bezetting te zullen overvallen, welke hoop echter niet vervuld werd. Hierdoor teleurgesteld, begon hij het fortje zelf met zijne overmacht op het hevigst en zonder tusschenpoozen te bestormen. waardoor de zwakke bezetting in eenen hagchelijken toestand werd gebragt, terwijl des vijands verliezen, uit eene onuitputtelijke reserve, gedurig werden aangevuld. De onverschrokkenheid en zielskracht, welke Veltman hierbij aan den dag legde, deelden zich aan alle zijne onderhoorigen mede, en, hoe benard de toestand ook was, waarin zich de brave verdedigers geplaatst zagen, maakten zij van de middelen, welke ter verdediging aanwezig waren, met de meest mogelijke koelbloedigheid en waardigheid gebruik, om zoo doende tegen de getalmeerderheid het overwigt te houden. Veltman was op ieder bedreigd punt tegenwoordig en wist door zijne onversaagdheid en zijn goed voorbeeld bij een ieder dat vertrouwen in te boezemen, 't geen voor het behoud van allen zoo noodzakelijk was. - Midderwijl brak de as van een 3 ponds affuit; een ongeluk, 't welk de verdedigers als een onoverkoombare ramp beschouwden. Maar ook daarin wist Veltman, door het aanbrengen van een nood- of hulp-as, met zooveel behendigheid te voorzien, dat dit stuk geschut, dat voor de verdediging van zooveel gewicht was, niet lang behoefde te zwijgen. Naauwelijks over de dreigende gevolgen gerustgesteld, of een nieuw onheil kondigde zich aan, door de ontdekking van brand in het dak van het kommandants-huis, dat even als de andere woningen uit bamboezen te zamengesteld was, en met een dak van alang-alang aan het kruid-magazijntje grensde. Veltman had ook daartegen voorzorgen genomen, door namelijk de daken met natte lakens te bedekken, en eenige met water gevulde bamboezen op verschillende punten van het fort te plaatsen. De tamboer Jacobus de Vannes was met het toezicht van de blussching belast. Zoodra deze nu het onheil ontdekte, beklom hij, van een der water bamboezen voorzien, met de meeste behendigheid het dak, en bluschte onder een regen van kogels den brand; doch naauwelijks heeft hij deze taak volbragt, of hij ziet van de hoogte, op welke hij geplaatst is, eenen vijandelijken hoofdaanvoerder, door eenigen der zijnen gevolgd, in de gracht bezig met de randjoes (voetangels) uittetrekken, en zich dusdoende eenen weg te banen, op het punt om het fortje binnen te stormen. Dadelijk neemt de Vannes het geweer van een zijner buiten gevecht geraakte makkers, stelt zich op de borstwering en doodt den bedoelden vijandelijken chef, die voor de overige manschappen der bezetting door de borstwering verborgen was. Hun aanvoeder ziende vallen, deinsden zijne {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} onderhoorigen terug, zoodat de poging om het fort te vermeesteren verijdeld werd. De gedurige verliezen, welke in dit gevecht aan den vijand werden toegebragt, deden hem eindelijk den moed verliezen en noopte hem, nadat de aanvallen steeds op de volhardenste wijze van 's ochtends 5 tot 's avonds 8 uren hadden voortgeduurd, tot den aftogt achter de klippen, welke Lintouw van Tanahdatar scheiden, met achterlating van 15 dooden op het glacis en de contre-escarpe, terwijl hij, volgens berigten, welke later werden ingewonnen, ruim 150 dooden en gewonden met zich voerde. De onlusten, welke zich in het jaar 1825 op het eiland Java openbaarden en spoedig tot eenen hardnekkigen oorlog overgingen, maakten het nog noodzakelijker, ter westkust van Sumatra alleen defensief te handelen; vooral nadat in 1826 een aanzienlijk gedeelte der troepen, welke zich te dier kust bevonden, naar Java moesten gezonden worden om aan den oorlog aldaar deel te nemen. Veltman moest, hoe streelend de beweegreden van dit bevel ook was, tot zijn leedwezen, op Sumatra achter blijven, alwaar hij een geruimen tijd met het civiel en militair gezag in het distrikr Agam belast is geweest. Door zijne bezadigdheid en zijnen vertrouwelijken omgang met de Inlanders bragt hij in die betrekking veel toe om de zoo woelzieke bevolking van dat distrikt in eene gewenschte rust te honden. De rust, welke nu eenige jaren lang op de Westkust van Sumatra heerschte, was nu en dan gestoord geworden, echter meer door de Maleijers uit de Padangsche benedenlanden, dan door de Padries. Deze met klem te keer te gaan, was niet doenlijk, uithoofde van de geringe magt, waarover men beschikken kon. Dit maakte, dat de euvelmoed der wederspannige distrikten al ras begon toe te nemen, en wel zoodanig, dat de staat van zaken met het einde van het jaar 1830 een zeer ongunstig aanzien had gekregen. De oorlog op Java was echter in het jaar 1830 tot een gelukkig einde gebragt, waardoor de gelegenheid ontstond om troepen naar Sumatras Westkust te zenden, ten einde de rust aldaar ook weder te herstellen. De eerste versterking kwam in Maart 1831 te Padang aan, waarop dadelijk het offensive hernomen werd. Den 6den Junij 1831 werd de versterkte Kampong Mangong in de Padangsche beneden-landen en den 3sten daaraanvolgende het zoo belangrijke en niet minder versterkte Naras door de onzen genomen; aan welke voor ons zoo gewigtige overwinningen Veltman veel toebragt, vooral bij die van Naras, door overmeestering van de daarmede in verband staande versterkte Kampong Passer-baroe, bij welke ge- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} legenheid hij door een matten kogel getroffen werd. Niet minder goede diensten bewees hij bij eene expeditie, welke in de maand Julij tegen de 7 kotta's (distrikt in de Padangsche bovenlanden) gerigt werd. Den 22sten Junij 1831 werd Veltman van 1sten luitenant tot kapitein bevorderd. Er is reeds melding gemaakt van den noodlottigen aanval, welke door den luitenant-kolonel Raaff, in de maand April 1823, tegen de sterkte op de Marapalm gelegen gerigt werd. De overmeestering van dat punt was op nieuw zeer wenschelijk geworden, maar de kapiteins de Quaij (overleden in Junij 1834 als majoor, Ridder van de militaire Willemsorde en van het legioen van eer) en Veltman, welke laatste den vroeger mislukten aanval had bijgewoond, waren te zeer overtuigd van de moeijelijkheid, om die sterkte met geweld te nemen, dan dat zij zulks buiten hooge noodzakelijkheid durfden ondernemen. Dientengevolge besloten zij eene verrassing te beproeven, die met zooveel beleid bewerkstelligd werd, dat de vijand, in den vroegen morgen van den 6den Augustus 1831 plotseling in den rug aangevallen, zich genoodzaakt zag, om, met achterlating van vele wapens, de vlugt te nemen; twee hunner bleven levend in handen der onzen. Het verlies van zulk een belangrijk punt, had in den aanvang op den vijand veel indruk gemaakt; maar toen hij ontwaarde dat de onzen niet verder doordrongen, maar zich bepaalden bij het bezetten van deze stelling, ondernam hij de bezetting van één punt, noordwestelijk van den Marapalm gelegen, waardoor hij zich als het ware, tusschen dien post, en de ons toegedane Maleijers nestelde. Veltman besloot den vijand voor deze stoutheid te doen boeten, en ontwierp een plan, dat met evenveel juistheid overlegd als stout en meesterlijk ten uitvoer gebragt werd. De vijand werd den 18den Augustus, na eenen regenachtigen nacht, met het aanbreken van den dag overvallen; 30 Padries, meest alle met de bajonet geveld, bleven op de plaats; terwijl een aanmerkelijk getal gewonden door de vlugt ontkwam. Van onze zijde werd bij die gelegenheid alleen de scherpschutter Buhrer zwaar gewond en overleed aan de gevolgen; eene menigte wapens werd door de overwinnaars buit gemaakt. In September 1831 werd aan Veltman het kommandement opgedragen eener expeditie naar Athar en Felawas (in de Padangsche bovenlanden), alwaar de Padries zich al meer en meer begonnen te vertoonen, en ongestraft reeds eenige voordeelen op de Maleijers hadden behaald. Deze expeditie, welke eene aanzienlijke aanwinst grondgebied tot uitkomst opleverde, werd door Veltman uitmuntend ten einde gebragt. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dit tijdstip af tot op den 4den April 1832 was onze moedige Fries onderscheidene malen in de gelegenheid, om zijn beleid in het doen van schijnbewegingen, welke de verdere operatiën onzer troepen bevorderden, aan den dag te leggen, toen hij op laatstgemelden dag een werkzamer deel nam aan den aanval tegen Kapan in Agam; dezelfde plaats, voor welke hij den 27sten September 1823 gewond werd. De overwinning, welke men nu behaalde, werd voornamelijk aan het beleid, waarmede Veltman den regter vleugel der onzen aanvoerde, toegeschreven. Den volgenden dag maakte hij zich op daartoe bekomen last van eene, op eene hoogte in de nabijheid van Kapan gelegene vijandelijke sterkte meester. De ondernemingen ter fnuiking der vijandelijke magt volgden elkander nu spoedig op, zoodat er reeds op den 22sten Julij daaraanvolgende weder eene expeditie ondernomen werd tegen de beruchte Padrische provincie Lintouw. Bij de beweging daartoe werd van onze zijde de meest mogelijk stilte in acht genomen, om den vijand te verrassen. De regter vleugel der onzen, voornamelijk zamengesteld uit manschappen van het 1ste bataillon infanterie, werd door den luitenant-kolonel Vermenlen Krieger, en de linkervleugel door Veltman aangevoerd, waarbij deze laatste zijne eigene kompagnie (Europeanen) benevens een zeventigtal Boegenezen onder zijne bevelen had. De marsch, die door de onzen in den vroegen morgen, terwijl het nog donker was, werd aangevangen, was door den regen, die des nachts en den vorigen dag gevallen was, zeer moeijelijk geworden. Dit ondervond Veltman vooral, die met zijne onderhoorigen eenen doortogt moest zoeken langs den voet van den hoogen berg Sago, die bijna onuitvoerbaar was. De luitenant-kolonel Vermeulen Krieger was het eerst de vijandelijke linie omgetrokken, en had den vijand, na eenen hardnekkigen tegenstand, ten gevolge waarvan onder anderen de kapitein Schenck sneuvelde, uit zijne versterking op de vlugt gedreven. Deze vlugtende vijand, van geene andere zijde kwaad vermoedende, stootte op de troepen van Veltman, die intusschen gedeboucheerd waren en werd hij door hen met een hevig geweervuur ontvangen en met groot verlies uiteengedreven. De vijand zich dien dag nog eenmaal verzameld hebbende, zoo het scheen met het voornemen om de onzen aan te vallen, werd door Veltman op nieuw uiteengedreven. Den 25sten Julij rukten onze troepen het landschap Lintouw weder binnen, en op den 24sten werd de marsch op de hoofdplaats Tappisello, waarin het grootste gedeelte van 's vijands magt zich had teruggetrokken, gerigt. Veitman, die de eerste kolonne aanvoerde, werd reeds op eenen grooten {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} afstand met vijandelijk kanonvuur begroet, dat gelukkig geene uitwerking had. Kort daarna geraakte Tapisello, door des vijands eigen toedoen, in brand, bij welke gelegenheid een kruidmagazijn sprong, waardoor de plaats met hare metalen en ijzeren vuurmonden zonder verderen tegenstand in handen der onzen viel. Nadat nu Lintrouw geheel in onze magt was, werd het bestuur van dat landschap vooreerst aan Veltman opgedragen. In de maand October van datzelfde jaar, werd tot de overmeestering van 50 kotta's (een district in de Padangsche bovenlanden) besloten. Ter bereiking van dat doel moest, in de eerste plaats, eene sterke linie, niet verre van en benedenwaarts, in het gezigt van ons fort te Pandjongetlam, genomen worden, daartoe werd eene kolonne, van welke Veltman en zijne kompagnie een deel uitmaakte, bestemd, om in den nacht, den regtervleugel van de vijandelijke linie om te trekken, en dezelve daarna des morgens, in den rug aan te vallen, wanneer gelijktijdig door eene andere kolonne, een aanval in het front zou worden bewerkstelligd. Hoe moeijelijk de marsch ook ware, welke de eerste bedoelde kolonne had af te leggen, en welke den 9den October, met het vallen van den avond werd aangenomen, bevond de kolonne zich nogtans den 10den October, 's ochtends om 3 uren reeds in het bezit van eene goede stelling, achterwaarts van de vijandelijke linie gelegen. Nu werd Veltman, bij het aanbreken van den dag, met een gedeelte van de kolonne, (waaronder zijne eigene kompagnie begrepen was) gedetacheerd, om den vijand van achteren in zijne versterkingen aan te vallen, terwijl het andere gedeelte de reeds vermelde stelling bleef handhaven en de tweede kolonne tegen het front der vijandelijke linie oprukte. Geen oogenblik verzuimende, viel de onverschrokkene Veltman den rug der vijandelijke positie aan, die na eene korte verdediging verlaten werd. Enkele malen poogde de vijand stand te houden van verschillende kleine versterkingen gebruik makende; maar telkens werd hij op nieuw verdreven. Met de verdere vervolging werden de Maleische hulptroepen belast, die daardoor de overwinning van dien dag, tot welke Veltman zooveel had bijgedragen, volkomen maakten. Bij de onderwerping van den versterkten kampong Tongkar, deelde Veltman het ongeluk, aan vele zijner manschappen overkomen, van door eene randjoe (voetangel) vrij zwaar gewond te worden. Nadat nog enkele plaatsen met de wapenen genomen en andere van zelve tot onderwerping gekomen waren, was de overmeestering van de 50 kotta's volbragt; er bleef toen slechts nog een landschap der Padries te overwinnen, om {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} den oorlog, die reeds sedert zoovele jaren tegen hen gevoerd werd, ten einde te brengen. Dit landschap, Alaban genaamd, werd door verscheidene versterkte liniën goed verdedigd; de bevolking was bekend als dapper en stond onder een hoofd, den Toeanko van Alaban, wiens invloed zich verre uitstrekte en op zijne eigene onderdanen onbepaald was. Het liet zich mitsdien aanzien, dat de overwinning van dat landschap niet gemakkelijk te behalen zoude zijn, zoodat er voldoende middelen daartoe moesten worden beschikbaar gesteld. Gedurende 22 en 23 October 1832 werden de troepen, het geschut met munitiën, en wat verder voor den aanval noodig was, verzameld voor de linie van Gadoel- en Loeäk, welke Alaban van de zijde der 50 kotta's beschermde; terwijl deze dagen voorts nog besteed werden, om de vijandelijke linie te verkennen. Den 24sten October werd voor den aanval bepaald. In den vroegen morgen van den dag, werd aan den luitenant Donleben (overleden te Batavia, 12 Februarij 1834, ten gevolge der vermoeijenissen van den oorlog op Sumatra) opgedragen eene kleine benteng, op 's vijands linker vleugel gelegen, gedurende de duisternis te overrompelen. Het gelukte dien officier om de sterkte te bemagtigen, doch de vijand, die zich dadelijk weder verzameld had, kwam hem met eene groote overmagt zoo spoedig mogelijk en zoo hevig aanvallen, alvorens hij van onzen kant konde ondersteund worden, dat hij genoodzaakt werd met achterlating van een paard, dooden en gewonden, de gewonnen stelling weder te verlaten. Onze linkervleugel, door den kapitein de Quay aangevoerd, was niet gelukkiger, niettegenstaande de hardnekkigste en moedigste pogingen, waarbij de onze hunne volharding telkens met een paar gesneuvelden en gewonden moesten boeten, mogt het hun niet gelukken, de vijandelijke linie binnen te dringen. Nu werd aan Veltman, die zich met zijne compagnie op den regtervleugel bevond, opgedragen, om de linie van die zijde te forceeren, waartoe, behalve zijne eigene compagnie, nog een detachement Europeanen en een detachement Boeginezen ter zijner beschikking werden gesteld. Zijn aanval zou met een Sponder en een houwitser ondersteund worden, terwijl eene divisie van den Javasche barissan, den vijand op eenigen afstand regts tiraillerende, zou bezig houden. Ofschoon nog niet van zijne voetwonde hersteld, bragt Veltman de hem opgedragen taak meesterlijk ten uitvoer, en werd daarbij door de uitmuntende bediening van het geschut, goed ondersteund. Eene eerste benteng en daarna eene tweede moesten, niettegenstaande de hardnekkigste verdediging, weldra voor de bestorming der onzen zwichten, waarna het geschut konde naderen, om uit de tweede benteng, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} den vijand in eene derde, zeer versterkte, maar op slechts korten afstand gelegen benteng te beschieten. Nadat Veltman zijne dappere soldaten op nieuw van patronen had voorzien, voerde hij ze tegen de derde benteng aan, die ook stormenderhand genomen werd, waarop de vijand eindelijk den aftogt aannam, en aan de onzen de overwinning liet, zonder de overige nog meer achterwaarts gelegen liniën te verdedigen. Deze overwinning kostte ons echter een 80tal manschappen aan dooden en gewonden, terwijl de luitenant der artillerie van der Weyden, wiens wel gerigt kanonvuur zeker veel tot de overwinning bijdroeg, weinige dagen na dit gevecht aan eene bekomene kogelwond overleed. De oorlog tegen de Padries met de overwinning van Alaban geëindigd zijnde, bleef Veltman met een gedeelte der troepen in de 50 kotta's, om de zaken zoowel in dat district als in Alaban te regelen. De wijze, waarop hij het vertrouwen van een ieder en ook dat van den Maleijer wist te winnen, maakte hem daarvoor bijzonder geschikt. Het fort van den Bosch in de 50 kotta's werd onder zijn toezigt aangelegd, en door hem werden ook de plaatsen bepaald, waar later het fort te Paya-Komba in de 50 kotta's en het fort Raaff in Alaban zijn gebouwd geworden. De rust op Sumatra was echter van korten duur en in Januarij 1835 werd, door de al dadelijk daaruit voortvloeijende ongelukkige gevolgen, eene zamenzwering ontdekt, welke door de Padries en Maleijers gezamentlijk tegen het Nederlandsch gouvernement gesmeed was. In diezelfde maand werden reeds eenige onzer posten, onder welke Bondjol en Loeboe-Schapping de voornaamste waren, afgeloopen en eenige kleine op marsch zijnde detachementen, die geen kwaad vermoeden konden, met overmagt aangevallen en afgemaakt, en door de spoedige verspreiding en voortgang van het kwaad, werd de positie der onzen op Sumatra's westkust, aldra zeer moeijelijk. Veltman die te Padang eene scheepsgelegenheid wachtte om na een 17jarig verblijf in Indië zijne betrekkingen in het moederland te bezoeken, bood zich weder vrijwillig aan, om zijn vaderland en koning in die omstandigheid van dienst te zijn. Dit aanbod werd dadelijk aangenomen, en kort daarna werd hij met een gedeelte zijner kompagnie naar Tikko en Mingoppo (Padangsche benedenlanden) gezonden, om die beide posten op de best mogelijke wijze in staat van verdediging te brengen, en daardoor het doordringen van den vijand aan die zijde te beletten. In het laatst van de maand Maart 1833 keerde Veltman, nadat hij deze taak volbragt had, naar Padang terug. Naarmate de voormelde zamenzwering vorderingen maakte, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} werd de positie der onzen ook neteliger, en vooral in de maand Mei zeer ongunstig. Den 11den dier maand verklaarden de distrikten Boa en Kotta-toedjoe, zich ten eenenmale vijandig, waarop de gemeenschap met ons fort te Boa werd afgesneden, terwijl het nu te voorzien was dat ook andere landschappen dit voorbeeld spoedig volgen zouden. Aan de majoor de Quay was het bevel opgedragen over de troepen, welke bestemd waren, om het fort te Boa, alwaar de luitenant Hendriks, die zwaar gewonden was geworden, het bevel voerde te ontzetten en te ontruimen, en de kapitein Veltman kreeg last om zich met zijne kompagnie van Padang naar Tambangang te begeven, ten einde den gemeenschapsweg over den berg Ambotjang, waarvan reeds melding gemaakt is, en welks behoud zoo hoogst belangrijk was, te verzekeren. Hetgeen men gevreesd had gebeurde. Nadat de opstand in Boa en aangrenzende distrikten, het vertrek derwaarts van den majoor de Quay met een aanzienlijk gedeelte van onze magt, noodzakelijk had gemaakt, stond de kans voor het welgelukken eener oproerige beweging, voor die van Agam 12 en 6 kotta's en meer andere kwalijk gezinde distrikten schoon. In den namiddag van den 25sten Mei ontving Veltman te Tambangang de tijding, dat Agam in openbaren opstand was, dat een detachement op marsch van het for tde Kock, naar het fort te Boekit-Sigandang (6 kotta's) afgemaakt, en dat laatstgemelde post door den vijand omsingeld was. Het beleid door onzen Vries in deze moeijelijke om standigheden aan den dag gelegd, was boven allen lof verheven. Onvoorzigtigheid of te groote driestheid hadden de communicatie over den Ambatgang, die Veltman moest beschermen, kunnen doen verliezen. Veltman ondernam dus slechts eene sterke verkenning, en toen hij de onmogelijkheid zag, om het bovenbedoelde fort te ontzetten, keerde hij naar Tambangang terug, omdat hij vermoedde, dat men zijnen terugtogt zoude afsnijden. Zijn terugmarsch werd werkelijk bemoeijelijkt door de vijandige bevolking, die echter nog maar schaarsch van vuurwapenen voorzien was; overigens werd de marsch in eene defensieve houding met het meest mogelijke beleid voortgezet. Te Tambangang, hetwelk door den vijand dadelijk bedreigd werd, teruggekomen zijnde, bragt Veltman deze post zooveel mogelijk in staat van tegenweer, en bezette met dat oogmerk eene op de hoogte, voor dezelve gelegene kleine verlatene redoute, vanwaar men een ruim gezigt op den vrijand in den omtrek had. Het in staat van verdediging stellen dezer kleine sterkte, was van te meer gewigt, daar de post Tambangang zelf meer geschikt was tot huisvesting van de aldaar {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} gedurig doortrekkende troepen, dan in eene ter verdediging voordeelige stelling was gelegen. De vijand, die het belang kende, hetwelk er voor hem in gelegen was, om zich van den Ambatjang meester te maken, stelde alle pogingen ter bereiking van dat doel in het werk. Op den 25sten Mei werd de voor Tambangang gelegene redoute werkelijk zeer ernstig bestookt, doch het gelukte aan Veltman, om den vijand met achterlating van een paar dooden terug te drijven. Den daarop volgenden dag kreeg hij eene versterking van 27 man, benevens een veldstuk van 1½ pond, welke den volgenden morgen nog door 1 sergeant en 25 man gevolgd werden. Dit laatste detachement deed Veltman op eenigen afstand, in het gezigt van Tambangang te Ladang-Lawas, post vatten, om te voorkomen, dat de vijand zijnen regter vleugel zoude kunnen voorbijtrekken. Een op den 26sten herhaalde aanval op de meergemelde redoute, werd zeer ernstig afgewezen, waartoe het vuur van het kleine veldstuk veel bijdroeg. De bezetting dezer sterkte werd niettemin door het hevige vuur der aanvallers gedurig bezig gehouden. Een klein gedeelte der bevolking van Batipo, te zwak om offensief te handelen, verleende echter goede diensten bij de observatie van onzen regter vleugel. Middelerwijl nu een gedeelte van den vijand nog steeds de voor Tambangang gelegene redoute bleef beschieten, was het aan een ander, op onzen linker vleugel, gelukt, zich door de wildernis, welke ondoordringbaar gewaand werd, eenen doortogt te banen; iets hetwelk men te minder had kunnen vermoeden, naardien de bevolking van Tambangang zelve, wier belangen aan de onze naauw verbonden waren, zulks stellig onmogelijk verklaard had. Door deze onverwachte beweging, konde de vijand in onzen rug opereren, 'tgeen ook dadelijk gevolgd werd door de bestorming van den niet sterk bezetten post van Tambangang. Veltman, die in de redoute was, en die insgelijks zeer hevig in het front werd aangevallen, kon nu den hagchelijken toestand der aan hem toevertrouwde posten overzien. Viel Tambangang, dan was ook de gemeenschap van de Padangsche bovenlanden met de beneden-landen afgesneden, waardoor het bezit van de eerstgemelde gewesten, aan een dadelijk gevaar was blootgesteld. Veltman was echter de man, om een dreigend onheil, door een spoedig en kloek besluit af te wenden. Met de meeste juistheid en bedaardheid, gaf hij aan de beide officieren, welke zich met hem in de redoute bevonden, bevelen voor hare verdediging, en trok zelf, aan het hoofd van slechts 20 zijner flankeurs, den vijand, die zich in zijnen rug ophield, met den stormpas tegemoet. Dit alles ging met {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} zooveel spoed en orde tevens, dat de vijand, die op zulk eene ontvangst niet gerekend had, en na den moeijelijken togt van onzen linker vleugel, nog den tijd niet gehad had, om zich genoegzaam te verzamelen, overhoop geworpen werd. Onze moedige flankeurs noodzaakten hem terug te trekken, door dezelfde opening, welke hij zich in den opmarsch, in de wildernis, had weten te banen, hebbende alleen den tijd gehad, om eenige huizen in den kampong Tambangang te plunderen, vóórdat hij door de onzen was ontdekt geworden. Grootelijks in zijne verwachtingen teleurgesteld, staakte de vijand zijne aanvallen en begon terug te trekken, bij welke beweging hij, door de in de rijstvelden geschaarde bevolking van Batipo hevig aangevallen, tot eene verwarde vlugt overging. De regent van Batipo, van Boa terugkeerende, waar hij onze troepen bij eene overwinning ondersteund had, den staat van zaken ontwarende, trok dadelijk naar Goenong, om den voortvlugtigen vijand te vervolgen, en zich aan de zijnen, welke zich daarmede reeds bezig hielden, aan te sluiten. Hij werd daarin ondersteund door een detachement van één officier en 25 man, dat juist op marsch was om de bezetting van Tambangang te versterken. Ten gevolge dezer beweging, viel dien dag de kampong Goinong weder in onze magt, terwijl Veltman tot dien volgenden morgen, in zijne stelling te Tambangang verbleef. Door de achtereeuvolgens aangekomen versterkingen, waren de troepen bij laatstgemelde plaats tot 100 man, behalve Veltman's kompagnie, aangegroeid. Veltman bevond zich alzoo in staat, om de voordeelen, welke op den vijand behaald waren, te vervolgen. Dit was genoeg om den rusteloozen krijgsman in beweging te brengen. Den 27sten verliet hij met zijne onderhebbenden troepen, met achterlating eener kleine bezetting, den meergemelden post. Dienzelfden dag, met een slechts gering verlies, tot Taboe Brayer voortgerukt, ontmoette hij aldaar eene andere onzer kolonnes, welke uit het fort van der Capellen gemarcheerd was, met het voornemen om de ingeslotene forten in het Agamsche te ontzetten. Deze troepen, waarvan een gedeelte den vijand bij Boa had geslagen, betrokken nu met de troepen van Veltman, een en hetzelfde bivouac. Deze aldus vereenigde magt rukte den volgenden dag naar het fortje te Boekit-Sigandang, dat vroeger door den vijand ingenomen en welks bezetting op eene wreedaardige wijze vermoord was. Na eenen vrij moeijelijken togt, door de overal opgeworpene en verdedigde versperringen, kwam men in den namiddag aan het bedoelde fortje, dat door Veltman met zijne kompagnie bestormd en genomen werd. Bij de eerste vijandelijke daad tegen de kampong Panda-Sicki, kwam ook deze in onderwerping. De marsch werd op den 29sten voort- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gezet, alsoo in twee kolommen verdeeld, totdat men tegen de versterkte vijandelijke linie van Soingie-Poca stuitte. Veltman, die aan het hoofd van den linker vleugel marcheerde, drong stormenderhand de linie binnen, terwijl de regter kolonne bijna gelijktijdig den anderen vleugel overmeesterde. Deze gedurige successen verhoogden den moed en de voortvarenheid der onzen zoodanig, dat zij, in weêrwil der menigvuldige versperringen, die den verderen marsch, als het ware, met elke 50 schreden, hoogst bemoeijelijkten en ongehoorde inspanningen kostteden, in de beste stemming, naar nieuwe overwinningen deed haken. Deze boden zich weldra aan, daar in den namiddag de beide kolonnes zich voor de sterk bezette vijandelijke linie van Bona-Ampo vereenigden. Spoedig ontwaarde men, dat de vijand zich toegerust had, om dit punt hardnekkig te verdedigen. Met veel inspanning gelukte het, om een 3 ponder digt bij de linie in batterij te brengen, waardoor de vijand veel te lijden had, welk nadeel zij op de bedienings-manschappen wreekten, die alleen gewond werden. Veltman vond intusschen gelegenheid, om zich met zijne kompagnie, niet ver van het voormelde stuk verwijderd, digt bij de vijandelijke linie in hinderlaag te leggen. Middelerwijl werd een detachement, 't welk bestemd was om op den linker vleugel der onzen de vijandelijke linie te verkennen, genoodzaakt met verlies terug te trekken; - een detachement van den Javaschen barisan was daarentegen in de gelegenheid, om, op eenigen afstand, regts, eenen valschen aanval te ondernemen en den vijand daardoor zoodanig tot zich te lokken, dat deze het gedeelte der linie, waarbij Veltman in hinderlaag lag, eenigszins uit het oog verloor. Veltman van deze ganstige omstandigheid gebruik makende, bestormde het daartoe geschiktste punt, waarin hij door het reeds vermelde stuk kanon zeer van pas ondersteund werd, en was weldra meester van de linie. Tot op het fort De Kock ontmoeteden onze troepen geen tegenstand en zij kwamen aldaar in den avond van den 29sten Mei, tot groote vreugde der nu vrij gewordene bezetting aan. Den 30sten Mei keerde Veltman met zijne kompagnie naar Goenong terug, met bevel om aldaar in observatie te blijven. Veltmans gezondheid, welke door aanhoudende vermoeijenissen veel geleden had, was vooral in de laatste tijden zeer verminderd; doch zoo lang hij het gevaar, waarin het bezit der Padangsche bovenlanden verkeerde, dringend achtto, deed hij van zijne ongesteldheid naauwelijks blijken; maar gaf integendeel, zooals hij zulks vroeger bij iedere gelegenheid deed, menig bewijs van moed en volharding. Gedurende zijn verblijf te Goenong tot rust komende, begon zijne ongesteldheid zich meer te openbaren, en werd weldra van zoo- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} danigen ernstigen aard, dat hij eerst naar het hospitaal in het fort De Kock, daarna naar het fort van der Capellen, alwaar hij eene kleine woning bezat, moest getransporteerd worden. Zijne zwakte nam aldaar hand over hand toe, zoodat geene menschelijke hulp meer baten kon. Den 20sten Julij 1833 gaf hij, ruim 42 jaren bereikt hebbende, den geest, na kort voor zijnen dood met groote droefheid vernomen te hebben, dat verscheidene der dapperen van zijne kompagnie, over welke het bevel aan den 1sten luitenant Rietveld was toevertrouwd geworden in een gevecht, hetwelk op 10 Julij plaats had, gesneuveld of zwaar gewond waren. Ten gevolge van zijn te kennen gegeven verlangen, werd hij begraven in een tuintje, achter zijne woning te fort van der Capellen. Part. berigt. [Gerardus Johannes Veltman] VELTMAN (Gerardus Johannes), zoon van Johannes Veltman, predikant te Hoorenaar, Zwartewaal, Sliedrecht en Arnhem, werd den 1sten April 1779 te Zwartewaal geboren, bezocht de Latijnsche scholen te Arnhem, studeerde te Harderwijk en Leiden, onder Muntinghe en van Voorst, in de godgeleerdheid en werd in 1801 proponent, in datzelfde jaar predikant te Voorhout, in 1803 te Waardenburg en Neerijnen, in 1807 te Kampen en in 1810 te Dordrecht, waar hij den 13den Julij 1851 zijn 50jarigen evangeliedienst mogt vieren. Hij bekleedde, gedurende zijn verblijf te Waardenburg, het ambt van schoolopziener in het eerste district van het toenmalige departement van Gelderland en van 1806 tot het laatst van 1851, dat van scriba van het classicaal bestuur van Dordrecht. Van 1810 was hij werkend lid en van 1829 tot 1850 voortzitter van het letterkundig genootschap Diverse Sed Una te Dordrecht en in 1830 benoemde hem de maatschappij van nederlandsche letterkunde te Leiden tot lid. Hij huwde Henrietta Johanna Magdalene van Laar, die hij den 5den Junij 1834 door den dood verloor. Hij zelf overleed den 21sten Mei 1852. Behalve eene Redevoering ter gedachtenis van zijn ambtgenoot B.F. Tydeman, heeft hij in het licht gegeven: Feestelijke dankstond, gehouden op het hervormingsfeest ten jare 1817, en uitgegeven tegelijk met de toen uitgesprokene Leerredenen van Ewaldus Kist en D.H. Wildschut. Dordrecht 1817. Leerrede over de verbindtenis aan God, en plegtige bevestiging der Lidmaten in de Christelijke gemeente. Dordrecht 1825. Feestrede, bij gelegenheid der Algemeene Vergadering van {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} het Nederlandsch Zendelinggenootschap, op den 19den Julij 1841. Rotterdam 1843. Zie Hand. d. Jaarl. vergad. d. maats. v. Ned. letterk. 1852, bl. 84. [Cornelis van Velsen] VELSEN (Cornelis van), zoon van Adrianus van Velsen, predikant te Ouddorp en Ooterleek (1691), Zierikzee (1699), werd den 29sten Mei 1696 ter eerstgemelde plaats geboren, oefende zich in de latijnsche en grieksche talen aan de latijnsche school te Briele en promoveerde naar de akademie, na het houden eener latijnsche rede de Vigilantia (die uitgegeven is.) Na vervolgens de hoogeschool te Leiden bezocht te hebben, werd hij in Februarij 1719 tot den predikdienst toegelaten en ontving in Julij het beroep naar Ede, en het volgende jaar naar Westzaan, dat hij niet aannam. Het beroep te Purmerende kon hij niet aanvaarden, wijl hij den vereischten leeftijd nog niet had, doch het beroep te Groningen nam hij aan, sloeg in 1723 dat naar Utrecht, in 1728 dat naar Rotterdam af, werd te Groningen buitengewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid, en na den vorigen dag tot theol. doctor bevorderd te zijn, aanvaardde hij den 22sten Junij 1728 zijn ambt met eene oratio de religionis Christianae rationalitate. (Gron. 1728). In 1731 werd hij professor ordinarius en in 1736 legde hij het rectoraat neder met eene oratio pro studio Jurisprudentiae Ecclesiasasticae in Academia excolendo en in 1751 met eene de nimia scriptione et lectione ad locum Saolmonis Eccles. XII:12. Hij overleed den 19den April 1752 bij zijne huisvrouw Arendina Cornelia Wolthers, geene kinderen nalatende. Hij gaf in het licht: De absoluta Decreto cum Deo coaeternitate. - De obedientia Christi activa, alteram ipsius satisfactionis partem constituente. Medullae Marckinae Synopsis. Gron. 1745. Theologiae practicae medulla. Gron. 1750. Institutiones Theologiae practicae, Gron. 1748. Twee Landtdags-Predikatiën, Gron. 1746. Kerkelijke Redevoeringen of verzamelingen van XXV Predicatiën. Gron. 1758. 2 dln. Deze predikatiën werden afzonderlijk verkocht; de titels er van worden bij Abcoude, Naamr. Tweede Aanh., bl. 154, 155 opgegeven. Godvruchtige overdenkingen over den staat onzer zielen voor God. Amst. 4o. Wakkerheid eens getrouwe dienstknegt. 4o. Gedagtenisse of jubeljaars-predikaatsie, gedaan te Groningen op het IIIe jubeljaar van de Reductie, over Ezra VI:2 tot 15. Gron. 1744. 4o. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Heeren hart, om zijn volk te redden, in een predicatie over Psalm LXXXI, vs. 14 en 15, bij gelegentheid van de Inneeming der sterke vesting Bergen op Zoom, door de Fransen, den 10den Sept. Gron. 1747. 4o. Jehova's sterkte aan Nederlands volk, door de prince van Oranje en Nassauw in vorige dagen, en in dit jaar 1747 door de verheffing van Zijn Doorluchtige Hoogheid Willem Karel Hendrik Friso, tot Stadhouder, Capitein en Admiraal Generaal van de VII vereeuigde Provintiën, in eene predikatie over 2 Chron. XVI vs. 9. Gron. 1747. 4o. Gedenk- en Dankreden over de oprichting van Nederlands gereformeerde republiek der VII Provintien ender de Roomsgezinde Koningen van Spanje, en de Heeren Staaten der VII Provintien van Nederland, sedert 1506 tot 1609 en over deszelfs bevestiging door het bestant van Antwerpen 1609 en wel bijzonder door de Munstersche vreede, geslotea 1648, en een verklaring en toepossing over Deutern. XXXIII. vs. 29, gedaan te Groningen, den 26sten Mey 1748: Gron. 1748. 4o. Een drietal van uitgebreide Leerredenen, welkers eercte gaat over de verlossing van Groningen, den 17den Augustus 1672 verkregen, uyt Psalm LXVIII: vs. 14. De tweede over de Goddelijke bewaring en redding van Nederlands republiek, zedert de Westphaatsche vreede van 1648 tot op den oorlog met Vrankrijk, begonnen 1741, uijt Psalm LXXX: vs. 9 tot 12. De derde over dien oorlog en de vreede daarop gevolgt te Aken den 18den October 1748 uyt Psalm XLVI: vs. 9 en 10. Gron. 1740. 4o. Twee Leerredenen. Gron. 1735. 4o. Een geestelijk mensch in VII predikatien Gron. 1739. 4o. Een geloovig mensch in VII predikatien, Gron. 1739. 4o. Tegen Driessen. 5 stukjes. Nutteloosheid en ijdelheid der aanmerkingen tegen van Dogteren. Leyd. 1736. 4o. Heilige Godgeleerdheid. Amst. 1702. 8o. Leere der Waarheid. Gron. 1726. 4o. Zie Progr. inaug. en funeb. Gron. Gedenkb., bl. 68, 69; do Jongh, Naaml. v. Predd. v. Gelderl., bl. 435; Adami, Naaml. enz. v. Groningen, bl. 13; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Abcoude; Arrenberg. [Gerardus van Velsen] VELSEN (Gerardus van), van 1719 tot 1762 predikant te Raamsdonk, gaf in het licht: Over de bekering van den kamerling van Candale of verklaring over Hand. VIII:26-40. Utrecht. 4o. Hij gaf ook eene overzetting van F. Spanheims' Geschiedenis van Job, verklaarende meest alle de voornaamste bijzon- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} derheden, die tot kennis van Jobs persoon en verstand van zijn Boek behooren, uyt het Latijn vertaald door G.v.V., die er bijgevoegt heeft een Onderzoek over het bijzonder gevoelen van den Heer W. Warburton, wegens het oogmerk van Jobs boek. Leeuw., 1741. 4o. Hij heeft ook deel gehad aan De ware christelijke Reliqie, onderzocht en nagespoord in verscheidene predikatiën over Mattheus V, door een liefhebber van waarheid en deugd. 1752. 2 dln, door H. Venema, onder den pseudoniem Raisonable Bibliaan uitgegeven. Zie Brans, Kerk. reg.; v. Doorninck, Anon. en Pseud., No. 3894; Abcoude, Tweede Aanh., bl. 141; Arrenberg, bl. 525. [Johannes Petrus van Velsen] VELSEN (Johannes Petrus van), den 10den October 1816 te Haarlem geboren, vestigde zich te Hilversum, legde zich op het landschap schilderen toe, bezocht in 1840 België en Frankrijk en was een leerling van N.J. Rooseboom. In 1804 vertrok hij naar België en woonde eerst te Antwerpen, later te Brussel, waar hij den 22sten April 1853, in den ouderdom van 36 jaren overleed. Zie Immerzeel; Kramm; Kunstblad, bl. 46; Haarl. Courant, 27 April 1853. [Johan Veltdriel] VELTDRIEL (Johan), een man van groote bekwaamheid en bedrijf, in 1629 wegens Friesland ter vergadering der Staten-Generaal afgezonden. Namens deze vergadering trok hij, benevens graaf Ernst Casimir, H. van Essen, J. van Gogh, G.v.d. Kamer en R. Huyghens, ten tijde van den inval van het keizerlijk-Spaansch leger in de Veluwe, naar Arnhem, en later werd hij naar Wesel gezonden, om aldaar op alles orde te stellen. In 1630 werd hij met Albert Coenraadszoon Burgh tot ambassadeur naar Moscoviën benoemd. Hij keerde vroeger dan zijn ambtgenoot naar het vaderland terug. In 1634 werd hij door Friesland gelast om zitting te nemen in de admiraliteit van Zeeland. Onvriendelijk door De Knuyt afgewezen, bleef hij sedert de plaats in de Vergadering der Staten-Generaal, als buitengewoon lid, behouden. Zie Aitzema, Saken van staat en oorlog, D. I, bl. 1041; Schel tema, Staatk. Nedert.; Kobus en de Rivecourt. [Gerardus Veltwijck] VELTWIJCK (Gerardus), raad en geheimschrijver van Karel V. Een menigte brieven van dezen aan den keizer en van den keizer aan hem, benevens een geloofsbrief voor hem aan sultan Soliman, vindt men bij Lanz, Correspondenz d. Kaissers Karl V, 3 Th. 8o., waaruit blijkt, dat hij een hoogst belangrijk persoon in dienst van den keizer was. Kist en Moll, Archief, D. I. bl. 182. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Arnoldus Veltijn] VELTIJN (Johannes Arnoldus), broeder van Johan Albus Veltijn, predikant der Ev. Luthersche gemeente te IJsselburg en Utrecht, in wiens plaats hij in 1729 aldaar beroepen werd. Hij bekleedde bij die gemeente het predikambt een reeks van jaren en overleed in 1781 te Arnhem. Hij wijdde het nieuwe kerkgebouw te Utrecht in de Duitsche taal in en gaf eene Lijkrede op Ds. Hollenhagen 1748 en een Jongelingspredikatie over 2 Cor. VI vs. 16 in het licht. Zie Bijdr. van S. Jacobi en D. Nieuwenhuis, D. I, bl. 114, 115; D. VII, bl. 73; Glasius, Godgel. Nederl. [Philippus Velijn] VELIJN (Philippus), den 31sten Januarij 1786 te Leiden geboren, oefende zich in de teeken- en graveerkunst aldaar op de stads teeken-akademie Aemula Naturae, daarna onder leiding van den plaatsnijder Delfos, maar vooral van de natuur. Hij vestigde zich te Amsterdam, begaf zich van daar naar Parijs, doch keerde, na een afwezigheid van 8 jaren in 1813 naar Amsterdam terug en hield daar zijn verblijf tot zijn overlijden, 4 Mei 1836. Velijn maakte zich in later tijd als een onzer beste plaatsnijders bekend en aanzienlijk is het getal zijner gegraveerde platen, o.a. de Veldslagen van Waterloo, Quatre Bras, Eslingen enz., de portretten van den hoogleeraar van der Palm, Bilderdijk op zijn sterfbed, Johannes Hermanus Molkenboer en verschillende keurige prentjes en fraaije portretten in den Muzen-almanak. Een exemplaar van al zijne graveerwerken, door hemzelven bijeenverzameld, is op de verkooping van A.J. Saportas, te Amsterdam, 1836, voor f 126 verkocht. Hij was lid van de koninklijke akademie van beeldende kunsten te Amsterdam en te Antwerpen en de leermeester van Johannes de Mare, Johannes Philippus Lange en Walraad Nieuwhoff. Zijn portret is door zijn stiefzoon J.P. Lange gegraveerd. Zie Immerzeel; Kramm; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Muller, Cat. v. portr. [Gerard van Velzen] VELZEN (Gerard van), een der aanzienlijkste Hollandsche edelen van zijn tijd, zoo door den luister zijner geboorte, als door zijne rijkdommen en de aanzienlijke waardigheden, die hij bekleedde. Hij was heer van Velzen, Noordwijk, Kroonenburg en andere heerlijkheden, stond bij graaf Floris V in hooge gunst en vertrouwen, en was zijn geheimraad. Hij nam deel aan den moord van Floris V, werd op zijn slot Kroonenburg, bij Loenen, belegerd en gevangen genomen en zou, volgens latere kronickschrijvers te Leiden {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} of te Dordrecht in een vat met spijkers beslagen, langs de straten gerold en dus deerlijk van het leven beroofd zijn. Volgens anderen zou hij geradbraakt zijn, doch hoogst waarschijnlijk is hij na eene korte gevangenis ontsnapt. In Junij 1307 ten minste was hij nog in leven. Niet dezelfde redenen gaven de edelen aanleiding tot den moord aan den graaf gepleegd. Zoo zou van Velzen vertoornd op hem geweest zijn, omdat hij zijn neef Jan, van een manslag aan eenen, met wien hij verzoend was, begaan, te Leiden had laten onthalzen, waarbij, volgens sommigen, nog kwam, dat de graaf de huisvrouw van van Velzen zelven, eene dochter van Herman van Woerden, zou verkracht hebben. Dit gevoelen werd versterkt door een oud rijm op het laatste blad van een handschrift der Rijmkroniek van Melis Stoke, dus beginnende: ‘Al dede Gherrydt van Velzen quaet, Dat quam alleen bi sulker daet, Dat syn wyf was jammerlike verkraft, Daar toe dede de Grave syn macht enz.’ Men heeft later nopens dat verkrachten een liedeke ontdekt, 't geen ouder schijnt dan deze rijmen. Men vond het op een schutblad van den geschreven Rijmbijbel van Jacob van Maerlant. Van Velzens gemalin heet aldaar Isabeele van Benthem. Een ander tijdgenoot van graaf Floris geeft te kennen, dat er een gerucht liep, dat men den graaf van kant geholpen had ‘omdat hij de vrouw van eenen zijner Baroenen verkragt had.’ Zie Spiegel Historiaal, CXLIII, bl. 202; Huydecoper, Proeve van taal- en dichtk. (uitg. van Lelyveld), D. I, bl. 370-376; Melis-Stoke; Scriverius; Wagenaar; van Wijn; Bilderdijk; Arend; Halma; Kok en aangeh. schrijvers; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [H. Velzen of Velsen] VELZEN of VELSEN (H.) gaf in het licht: Onderscheid tusschen die God dient en niet dient. Rott. 1742. 8o. Kleine Concordantie of Registers des O. en N. Testament. s' Gravenh. 1740. 4o. Zie Abcoude, Aanh., bl. 219. [J. Velzen] VELZEN (J.), dichter uit het laatst der 17e eeuw. Hij schreef verscheidene grafdichten op zijn vriend J. Zoet. Zie Dichtk. werk. v.J. Zoet, Amst. 1675, bl. 388; Heringa, Naaml., bl. 82. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} [O. van Velzen, of Velzen] VELZEN (O. van), of VELZEN, dichter uit het begin der 8e eeuw. Hij plaatste o.a. een gedicht voor v.d. Kemp, over den Catechismus. Rott. 1722. Zie Heringa, Naaml., bl. 82. [W. Velzen of Velsius] VELZEN of VELSIUS (W.) gaf in het licht: Lijkpredikatie over den dood van Ds. P. Gribius. Delft 1731. 4o. Zie Abcoude, t.a.p., bl. 84, 219. [Mr. G. van de Ven] VEN (Mr. G. van de) is schrijver van de eerste aflevering van De geheimen van Flora. 's Bosch 1829. 4o. Het werk is niet verder verschenen. Zie Suppl. Cat. v.d. bibl. van 't Noord-Brab. genoots., bl. 36. [Johannes Anthonius van der Ven] VEN (Johannes Anthonius van der) werd in 1800 te 's Bosch geboren. Op de teekenschool aldaar, aan de akademie te Antwerpen, onder Hereyns, van 1820-22 aan die te Brussel, wist hij met zijn talent de eerste prijzen in de beeldhouwkunst te behalen, van 1822-27 vertoefde hij te Parijs. In 1825 zond hij naar de tentoonstelling te Antwerpen zijn Filokteles, die den eersten prijs verwierf. In 1829 ontving hij te Parijs drie medailles voor boetseersels naar het leven, en in 1827 werd zijn Narcissus op de tentoonstelling te Brussel met den eersten prijs bekroond. Na deze gunstige debutten, kampte hij mede voor den eersten prijs voor Rome. Het was in 1830, vóór de uitbreking der onlusten, dat hij te Antwerpen, waar hij in 1827 was teruggekeerd, dien prijs behaalde met een basrelief, voorstellende le réfus du trépied d'Helène par Bias. Zijn vaderstad vereerde hem daarvoor in 1833 met een gouden medaille, en in 1834 vertrok hij naar de eeuwige stad. Aldaar vond hij een aantal italiaansche beeldhouwers en 31 vreemde werkzaam. Onder deze was Thorwaldsen de eerste. Van der Ven werd met dezen goed bekend en zijn talent door Thorwaldsen zeer op prijs gesteld. Het was door zijne Eva, dat onze kunstman in Rome de algemeene aandacht trok, zoodat ieder van dit nieuwe werk sprak. Dit voortreffelijk beeld was in 1840 voltooid. Het eerste exemplaar, meer dan levensgroote, werd door gravin Orloff aangekocht. Op kleinere schaal werd het door van der Ven herhaald en in 1841 op de 's Gravenhaagsche tentoonstelling geëxposeerd. Koning Willem II schonk dit beeld in zijne galerijen een plaats en den kunstenaar de orde van de nederlandsche leeuw. Ten derden male heeft van der Ven dit beeld, doch op {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} veel kleinder schaal uitgevoerd en in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam geplaatst. Eenigen tijd voor zijn terugkeer van Rome zond hij van daar het borstbeeld van den prins van Oranje en eene buste van eene madonna. Voor de gravin d'Oultremont vervaardigde hij een basrelief, eene pieta, die voor hare kapel in carrarisch marmer werd uitgevoerd. Gedurende zijn verblijf te Rome, vervaardigde hij voorts eene Ruth, korenaren houdende, eene staande figuur van halve levensgrootte, een St. Jan (als kind) met schapenvacht en kruis, en in den laatsten tijd van zijn verblijf aldaar een badend meisje in levensgrootte, en een van zijn beste portretten de buste van den landschapschilder Vers tappen. In 1848 verliet hij wederom Rome en in 1849 exposeerde hij te 's Hage, statuetten, reeds vroeger vervaardigd, als ontwerpen voor een standbeeld van Willem den Zwijger. In 1850 keerde hij nog eenmaal naar Rome terug, verkocht zijn huis aan J.H. Koelman en keerde voor goed naar 's Hertogenbosch, waar hij in 1853 als opvolger van Dielman benoemd werd tot directeur van de koninklijke school, aan welker hoofd hij acht jaren heeft gestaan. Onder de werken, na dien tijd door hem uitgevoerd, zijn bekend een marmeren borstbeeld van den geneesheer W.F. Buchner, in het Catherina gasthuis te Gouda geplaatst, de voor de koningin in wit marmer uitgevoerde groep, haar overleden zoon voorstellende, die den jongste als schutsengel beschermt (thans in het huis te 's Bosch aanwezig), de marmeren buste van den graveur van Berkel, Veertien beelden voor de kathedraal van St. Jan in den Bosch, Abel een lam als offer op het altaar leggende. In het laatst zijns levens voltooide hij eene herhaling van zijne in Rome voor de gravin d'Oultremont uitgevoerde groep van Maria met het ligchaam van Jezus. Terwijl hij den 12den Julij bezig was deze pieta te plaatsen in de kerk van het gehucht Mortel bij Gemert, was hij genoodzaakt het werk te staken, en eenige oogenblikken daarna bezweek hij. In het laatst van zijn leven woonde hij op den Huize Muisserik bij Vught. Zie Spectator 1866, bl. 13; Immerzeel, Kram en aangeh. schrijvers. [Philippus van de Ven] VEN (Philippus van de), den 20sten November 1787 te Schijndel geboren, was hoogleeraar in de godgeleerdheid aan het Seminarie te Herlaar en een geacht godgeleerde. Hij overleed aldaar den 13den November 1837. Zie Verwoert. [Willem van de Ven] VEN (Willem van de), geboren te St. Oedenrode, beoefende de Latijnsche poëzy, en overleed waarschijnlijk in 1607. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adolphus Venator] VENATOR (Adolphus), of Adolphus Terander, eigenlijk Adolf de Jager, werd in 1597 te Alkmaar als predikant beroepen, doch hield tevens kostleerlingen, die hij in het Latijn onderwees. Hij dacht omtrent sommige zaken vrijer dan zijne tijdgenooten. Zoo liet hij zijne leerlingen de Andria van Terentius en andere tooneelspelen uitvoeren. Gaf dit reeds ergernis, niet minder de uitgave van zijnen Democritus en een door hem vervaardigd bruiloftsdicht. De kerkeraad onderhield hem ernstig, maar toen hij, vruchteloos gepoogd hebbende zijne onschuld te handhaven, meer toegevend was geworden, verzoende hij zich met hem. Zwaarder was de beschuldiging, dat hij in de leer met zijne medebroeders verschilde en remonstrantsche gevoelens nopens de praedestinatie koesterde. Toen hij eene akte van overeenstemming met de Nederlandsche geloofsbelijdenis en Heidelbergschen catechismus weigerde te onderteekenen, werd hij door de classis van Alkmaar geschorst doch de regering van Alkmaar wilde, dat hij in zijn dienst zou volharden tot dat hij zich op eene provinciale synode zou hebben verantwoord, maar tevens, dat hij zijne bedenkingen tegen den Catechismus verzegeld aan de Staten zou mededeelen en zich onthouden van ze op den predikstoel te brengen. Dat besluit mishaagde der classis en den kerkeraad van Alkmaar. Het daartegen bij de regeering ingeleverde verzet bragt geen verandering te weeg; maar Venator's ambtgenooten verkiaarden niet bij hem ter kerke te kunnen gaan. Men belette hem het bedienen van den doop en beval dat de diakenen bij zijn talrijk bezochte predikatiën alleen zoo lang tegenwoordig zouden zijn als ter inzameling der giften noodig zou wezen. Onder deze omstandigheden nam de verbittering toe. Men ontzag zich niet een vlek op het zedelijk leven van den gevierden leeraar te werpen, en toen in 1609 (al het vroegere had in 1608 plaats gehad,) de Alkmaarsche regeering gedeeltelijk veranderd was, zochten de gedeputeerden der synode en klassis deze tot schorsing van Venator te bewegen. Dit mislukte Toen begaven zich de afgevaardigden naar de Staten van Holland, die twee leden van den hooge raad naar Alkmaar zonden, om met de Vroedschap de zaak te onderzoeken. Zulks had een gunstigen uitslag voor Venator. Velen verheugden zich er over; maar de kerkelijke besturen trachtten zich te vergeefs daartegen te verzetten en bleven aan Venator, even als aan vier anderen predikanten, de zitting in de klassikale vergadering weigeren. De Staten van Holland, bij wie men zich hierover beklaagd had, geboden hun toelating. De klassis zond hierop eenige afgevaardigden naar 's Hage, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} waar zich ook Venator bevond. De Staten verklaarden bij hun vroeger besluit te volharden, doch het kerkelijk bestuur weigerde te gehoorzamen. De Alkmaarsche regeering trachtte nu door toegevendheid den hooggaande twist te stillen en deed Venator tijdelijk in zijn dienst stil staan. Toen echter ook dit niet baatte en een groot deel der gemeente onverholen te kennen gaf den geliefden leeraar te willen hooren, werd dit besluit ingetrokken en besteeg hij op nieuw den kansel. Venator had rust tot 1617, toen hij ze door eigen schuld verstoorde, door de uitgaaf van zijn Theologia vera et mera, die zulk een opzien baarde, dat men hem bij de Staten van Holland van onregtzinnigheid, vooral ten aanzien van het leerstuk over de godheid van Christus aanklaagde. De regering zond het boek aan de hoogleeraren Polyander en Episcopius, wier oordeel ongunstig was. Nu werd Venator naar 's Hage ontboden om in tegenwoordigheid van Hugo Muys van Holy, Hugo Grotius, Polyander en Episcopius zich te verantwoorden. De uitslag was dat die Staatsgemagtigden voorsloegen het boek te verbieden; de beslissing van het lot der schrijvers aan de Staten overlatende. Het baatte niet dat Venator zich verontschuldigde, het werk werd door het geregt opgehaald en hij naar 's Gravesande verbannen. Met moeite verkreeg hij verlof zich tijdelijk naar Alkmaar te mogen begeven, tot dat de Staten het tegendeel zouden besluiten. Ofschoon er geen regtstreeksch verband bestond tusschen de zaak der Remonstranten en de zijne, zoo meende hij echter dat hij niet langer veilig in Nederland was, vluchtte naar Frankrijk en overleed in 1619. Hij gaf in het licht: Reden-vreucht der wijzen in haer wel-lust ende belachen der dwasen quel-lust in 't lachen Democriti door persoontooningh. Ghemaeckt van den wijsgheerighen Ad. Tectander Venator. Tot Alcm. ghedr. bij Jacob de Meester 1603. Eude men vindt se te coop bij den autheur ende den drucker. Een blijspel op rym in vyf bedryven. Op den titel nog een vierregelig gedicht, dus aanvangende: ‘Als onverstandt macht heeft nae sijnen wil, Soo moet verstandt recht hebbend swijghen stil.’ Nieuwejaersgedicht, op de wijze van den 23sten Psalm 1604. Kopye van een remonstrantie by Ad. Venatorem ontvangen ao. 1610 in Jan. 1611. Declaratio A. Venators A. 1610 Ordin. Holl. et Westfr. exhibita, qua praecipue respondet seu quaestionibus super doctrina ejus a senatu eccles. Almariano propositis, belgicae {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} relationi historicae inserta, nunc vero latine cum aliis actis excusa, ut judicent eccl. omnes orthodoxae. Praemissa est prior Adolphi ad easdem quaestiones responsionibus scripturae contentibus instituta. Amst. 1612 (vertaling van 't voorgaande). Een claer vertooch von d' Alckmaersche kerck gheschillen, gheresen 1600 ende 1609, Rijmswijse als een spel van sinnen ghestelt enz. 1611. Theologia vera et mera. Een snuyer fondament-boeck door schriftueren alle kinderen Gods in de hooftstucken der christ. religie onderwijzende. Met een devotie-boec tot een spiegel des wel-levens in elcken state, ende vertroostingh in allen nooden. Met een dedicatie, daar in 't rechte middel van de reformatie der religie, sonder aanstoot van eenighe gezintheyden ende tot dienst van allen ghemeynten. A. 1617. Nootwendich historisch verhael, van allen swarigheyden, en de proceduren soowel in Kerckelijcken als Polityken saken, etlijke jaren herwaerts binnen den stadt Alckmaer voorghevallen uitghegeven bij Burgemeesteren, Vroetschappen, en de kerckenraedt der voorsz. stede, en de ghemeynte respective teghens het lasterboek Connelü Hillenii, ende in 't eyndt dezes boecks 't register Alkmaar 1611. Voorts Rogge, Bibl. v. Rem. geschriften, bl. 118, 119; Handel. v. 't Dordr. synode, bl. 16, 17, 18, 29, 47; Baudartius, Memorien; Brandt, Hist. de Ref., D. II (Reg.); Glasius, Godgel. Ned.; Dez., Kerkgesch. d. Herv., D. I, bl. 127; Tideman, Rem. broeders., bl. 237; Kist en Royaards, K.A., D. I. bl. 251; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Kramm. [Hermanus Venema] VENEMA (Hermanus) werd in 1697 te Wildervank geboren, studeerde, van 1711-1714 te Groningen en tot 1718 te Franeker, waar hij Campegius Vitringa, den vader, tot leermeester had. Deze had grooten invloed op hem. In 1719 werd Venema predikant te Dronrijp en in 1723, in plaats van den jongeren Vitringa, hoogleeraar te Franeker. Den 22sten Maart 1724 hield hij zijne intréerede: de zelo veritatis et pietatis genuino et caritatis pleno, vervolgens werd hij Theol. Doctor en Academieprediker. In 1735 aanvaardde hij ook het professoraat in de kerkelijke geschiedenis. Groot waren zijne verdiensten als exegeet, en bij uitnemendheid maakte hij zich verdienstelijk omtrent het Oude Testament. Zijn voortreffelijkst uitlegkundig werk is zijn Commentarius in Psalmos, 1762-1766. De zelfstandige exegeet trad ook als zelfstandig dogmaticus op. Was Vitringa hem op dat veld, vrij van schoolsche {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} banden, voorgegaan, hij volgde met nog stouteren tred. Als kanselredenaar muntte hij minder uit. Hij sprak zijne leerredenen in het Latijn uit en die het licht zagen, zijn door zijne leerlingen vertaald. Groot waren zijne verdiensten als kerkelijk geschiedschrijver. Meer dan eenmaal werd hij in godgeleerde en letterkundige twisten gewikkeld. Tot zijn heftigste bestrijders behoorde de hoogleeraar Driessen. Hij huwde de weduwe van Campegius Vitringa en overleed als emeritis in 1787 te Leeuwarden. Hij gaf in het licht: De natura haeresium, quae negabart Resurectionem mortuorum, oppugnatae a Paulo, 1 Cor. XV. Francq. 1717. De Voto Jepthae ad Jud. XI. 29-40 Ib. 1718. 4o. Voarreden over den sin der H. Schrift op Camp. Vitringa's Verklaring der Miraculen van Jezus Christus. Franeksr 1725. 4o. Dissertationum sacrarum libri tres. Harlingae 1731. 4o. Animadversiones ad Camp. Vitringae fil. Dissertationes sacras, nec non Dissertatio de genuino Titulo Epistolae ad Eptesios. Franeq. 1731. 4o. Selectae observationes ad Comm. Camp. Vitringae F. ad Canticum Mosis. Deut. XXXII. Harlingae 1734. 4o. Disputationes 111 oriticae contra Artemomium, Initii Euangelïi Joannis restituti auctorem. adiunctae Camp. Vitringae fil. Opusculis. Leov. 1735. 8o. Observationes singulares ad Epist. ad Romanos, adiectae Steph. de Brais Analysi Paraphrasticae. Leov. 1735. 4o. Vert. door G. van Velzen, toen predikant te Waaxens, die er zijne aanteekeningen op de 17 laatste hoofdstukken bijvoegde. Leeuw, 1738. 8o. Dissertationes ad Vaticinia Danielis emblematica. Cap. II. VII et VIII. Leov. et. Harl. 1745. 4o. Dissertationes quinque ad Librum Geneseos. Leov. 1747. 4o. Commentarius ad Danielis cap. XV:4-45 et XII:1-3. Leov. 1752. 4o. De Waare Christelijke religie ondersogt en nagespoort uit Matth. cap. V. le Deel. Leeuw 1753. 4. 2e Deel. 1775. 4o. (Predikatiën door G. van Velsen, predikant te Harlingen, in het licht gegeven). Epistolae 111 ad P. Wesselingium, T. Hemsterhusium et Henr. Cannegieterum de binis Epistolis Clementis Romani a M. Westenio nuper publicatis. Harlingae 1754. 8o. Exercitationes de vera Christi Divinitate ex locis Act. XX:28, 1 Tim. III:16, 1 Joh. V:20 et Col. I:16, 17, adversus Westernium. Leov. 1755. 4o. Orationes inaugurales. Franeq. 1725. fol. Oraationes Funebres in memoriam Ruardi, Andalae. Ibid. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} 1727, fol. et Wyers. Guil. Muys. Ibid. 1744 fol. Ook in het Nederd. overgezet. Leeuw. 1745. 4o. Advys rakende het bekende boek van J. Stinstra, leeraar der Doopsgezinden te Harlingen, o er de natuur en gesteldheid van Christus Koningrijk. Leeuw. 1742. 4o. Justa cum V. Cl. Ant. Drissenio Expostulatio. Francq. 1736. 4o. Korte verdeediging van mijne Eere en Leere, en duidelijke verklaring der schoolgeschillen, over het Verbond der werken, middelijke toerekening van Adams zonde, dadelijke gehoorzaamheid van Jezus Christus, het algemeene besluit der Predestinatie met het bijzondere gepaart. Leeuw. 1735. 8o. Over de opkomst, natuere, het gezag en stipt leezen der formulieren van Liturgie. Harl. 1729. 8o. Commentarïus ad Psalmos. 1762-1766. Commentarius ad Librum Prophetiarum Jeremiae. 1769. Praelectiones de methodo prophetica. L.B. 1775. Institutiones historiae eeclesiasticae V. et N. Testamenti. L.B. 1778 7 vol. Opuscula inedita. Traj. ad Rhen. 1787. Sermones sive Commentarii ad Librum prophetiarum Zachariae. 1787. Comment. in Prophet. Malachiae. Ultraj. 1788. 2e ed. Lectiones Academicae ad Ezechielem, curâ J.H. Verschuir. L, B. 1790. Dissert. ad Vaticinia Danielis Cap. 2:7, 8 de quatuor oriente regnis. Leov. 1795. Zie Vriemoet, Ath. Fris. p. 787; J.H. Verschuir, elogium H. Venemae; Saxe, Onom. T. VI. p. 694; G. Stollé ad Heumennum p. 873, 874; Nova Act. erud. 1750 Jan. p. 33-35, Relationes de Libris Nov. Faceis XXII No. 2, p. 308-314; Neues Gelehrte Europa, T. XIX. p. 535-555; Ypey en Dermout, Gesch. der N.H. Kerk, D. III bl. 225, 357, 459. IV bl. 56 en aant. 15. Glasius, K.G. na de Herv. D. II, bl. 197, 199, 241, Dez. Godg. Nederl.; Diest L'Orgion, Gesch. der Herv. Kerk in Friesl. passim; Kist en Royaards K.A. D. I. bl. 74. IV. 17. VI. 69. VIII. 388, 389, (eerste serie). D. III. bl. 77. VI. 318, 351. VII. 428. (tweede serie). Eekhoff, Cat. d. Bibl. v. Leeuw, bl, 18; Van Doorninck, Anon, en Pseud. N. 3482; 3894; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt Verwoert; Muller, Cat. v. Portr. [Simon van Venlo] VENLO (Simon van) schreef in 1488 een dergelijk werkje als Gerrit van der Goude, namelijk Expositio mystcriorum misse of Boucxken van der Misse. 1500 en 1510. [Jean de Venloo] VENLOO (Jean de) Van dezen bestaat in de kerk van St. Maarten te Wijck-Maastricht een doopvont uit geel {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} koper gegoten, van eene ronde gedaante, wier boord is versierd met zes hoofden in hautrelief en verdere lijsten en profilen, terwijl zij inzonderheid merkwaardig is, als reeds geheel den renaissancen stijl kenmerkende, en niets van de toeu nog heerschenden, doch reeds zeer verbasterden zoogenaamden gothischen stijl meer vertoonende, zoodat dit werk tot de eerste gewrochten in den genoemden stijl behoort. Zij is in 1480 vervaardigd en afgebeeld in Messagar des Sçiences. Gand 1851. Livr. 111. Zie Kramm. [Abraham van der Venne] VENNE (Abraham van der), portretschilder, geboren in 1586, gestorven in 1650, volgens Bryan-Stanley en Balkema. Beide beroepen zich op het portret van Willem I, in 's Rijks Museum te Amsterdam, doch dit portret is van Adriaan van der Venne. [Adriaan van der Venne] VENNE (Adriaan van der) werd in het jaar 1589 te Delft geboren. Hij behoorde tot eene vermogende Brabantsche familie, werd eerst voor de letteren opgoleid, doch volgde later zijne neiging voor de teeken- en schilderkunst, en had Simon Valk, en Jeronimus van Diest tot onderwijzers. Zijne tafereelen, meldt Immerzeel, zijn meestal, gelijk die van van Diest, in het graauw geschilderd, geestig geteekend en fiks gepenseeld. Zijne ordonnanties, doorgaans uit kluchtige voorstellingen en charges bestaande, zijn rijk en gevariëerd. De Koning van Denemarken en andere Vorsten vonden behagen in zijn werk. Vele fraai door hem in het graauw geschilderde figuren waren in 1776 nog aanwezig op de vensters van het buitenverblijf Zorgvliet van Cats. Op de verkooping van J. Hermansen te Middelburg, kwamen van hem voor de vier getijden des jaars, zijnde de vier lusthuizen van Willem I. Nagler vermeldt van hem een veldslag en in de Louvre te Parijs berust van hem een feest, gevierd bij gelegenheid van den wapenstilstand tusschen Spanje en Holland, gesloten in 1609. In 's Rijks Museum te Amsterdam is een fraai stuk van zijn penseel, voorstellende Maurits en zijn hofstoet te paard, door een prent van W. Delff en door een andere van C. van Queborn bekend. W. Delff graveerde ook de portretten van Maurits en Frederik Hendrik naar hem, en G. van Dalen het sterfbed van Frederik Hendrik en het paradebed van dien Vorst naar hem door Mattham. Naar hem is ook gegraveerd de landding van Koningin {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Henriette van Engeland, voorkomende in Verhaal van de reys van Z.M. Karel II in Hollandt, 's Gravenhage 1650 fol., waarin ook voorkomen het vertrek en de aankomst van dien Vorst Zijne teekenpen heeft een legio afbeeldingen van de zeden en gebruiken van zijn tijd getrouw weêr gegeven. Welligt zijn er geene zoo algemeen bij onze landgenooten bekend en geliefd als de zijnen, waardoor de Werken van Jacob Cats en anderen van dien aard aangename huisboeken werden en tot nog toe gebleven zijn. Hij was ook een geestig volksdichter, blijkens zijne gedichten in den Zeeuwschen Nachtegaal ende deszelfs dryderley gezang; hier is nog bijgevought een poëtisch werck ghenaemt Tafereel van Sinne-mal. Middelburg 1623. Dit laatste werk verscheen ook afzonderlijk. Tafereel van Sinne-mal. Middelburg 1644. Voorts gaf hij Sinne-Vocnk op den Hollandschen turf, waar is bijgevoegd Hollandsche Sinnedroom, op het nieuw wijs-mal van den ouden Italiaanschen Smit, ende deszelfs gevonden Tobacks-wondersmoock. Hiervoor staat zijn portret: D. van Bremden fec. 's Hage 1634 12o; Tafereel van de belachende wereld, 's Hage 1635, in 4o. Al deze werken zijn met fraaije platen van hem. Hij bragt zijn leven grootendeels te Middelburg door, en woonde vervolgens te 's Hage, waar hij den 12den November 1662 overleed. Zie Houbraken; Immerzeel; Kramm; Hoogstraten; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Beschrijving van Delft, bl. 784; Siegenbeek, Rekn. Gesch. d. Ned. Letterk. bl. 132; J. de Vries, Gesch. der Ned. Dichtk. D. I, bl. 260; Collot d'Escury, Holl. roem, D. I. bl. 90 A I, 210. A 2, 228; Hubert, Chron. Taf. bl, 1. Witsen Geysbeek, B.A.C. Wb. D. V, bl. 438; Jonckbloet, Gesch. der Ned. Letterk.; Muller, Cat. v. Portr. [Cornelis van de Venne] VENNE (Cornelis van de) of van Veen, kapitein van het schip Nassau, dat met het schip Erasmus to Bantam van het Eskader van Warwijck in Junij 1603 naar China werd gezonden en in Augustus 1606 terug kwam. Men heeft van hem Kort verhaelt (sic) van de tweejaerige voyagie ghedaen door C.v.d.V. in de Oost-Indiën. Zie J.C. de Jonge, Gesch. v. Ned. Zeew. D. III, bl. 4.; Ticle Mem. Bibl. sur es Journaux des Navig. Necrt. p. 169. [Huybert van der Venne] VENNE (Huybert van der), zoon van Adriaen van der Venne, leerling van zijn vader, schilderde vele fraaie zinnebeelden en historiën in het graauw. In 1661 wordt hij vermeld als lid der Kamer van Pictura te 's Hage. Zie Kramm. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan van der Venne] VENNE (Jan van der), zoon van Pieter en broeder van Adriaan van der Venne. Hij was kunsthandelaar te Middelburg en beoefende tevens de schilderkunst. [Pieter van de Venne] VENNE (Pieter van de), een der 47 kunstenaars, die in 1656 een nieuwe Kamer van Pictura te 's Hage stichtte. [Jacob Vennekool] VENNEKOOL (Jacob), een beroemd bouwmeester te Amsterdam. De teekeningen voorkomende in het werk Komste van Koning Willem III in Holland enz. 's Gravenhage 1694, zijn door Vennekool, niet door Romein de Hooghe, gelijk Bidloo beweerde, gegraveerd. De arcus triumphales, toen op het Buitenhof te 's Hage opgerigt, zijn ook van zijne vinding. In 1668 teekende hij een gezigt in de Domkerk te Utrecht, bij gelegenheid eener feestelijke oratie. Voorts leverde hij teekeningen in Het Stadhuis te Amsterdam, gebouwd door Jacob van Campen etc. F. de Wit etc. in fol. zonder jaren. Verscheiden poorten en portalen, als schoorsteenmantels, voor J. Gronsvelt, in 4o. Nog wordt van hem vermeldt een Vervolg van 46 gezigten in Amsterdam in 4o, Afbeeldingen van het Staten leger, 130 koperen platen naar hem geteekend, Het portret aan jonkheer Everard Meyster van Utrecht, bekend door zijne vreemdsoortige poëzy, en de Amersfoortsehe Keitrekking, in prent gebragt door S. van Lamsweerde en door E. van Dalen gegraveerd, naar J. Vennekool, in fol., zeer zeldzaam. Het sterfjaar van dezen bouwmeester en schilder is onbekend. Zie Immerzeel; Kramm; Nederl. en Lat. Keurd. D. I. bl. 240; Collot d'Escury, Holl. roem, Dl. I bl. 250. [Jan Jacob Vennip] VENNIP (Jan Jacob), schoolmeester in het H. Geesthuis te Gouda, gaf in het licht: Kort bericht van 't tuchthuys tot onderwijs, vermaninghe ende waerschuwinghe van alle onbedachte jonckheyt. Mitsgaders, noch van meest elc mensch tuchthuys, hetwele gheleghen is ins menschen handel, neringhe en arbeyt. Noch een Esbatement speelken mede tot onderwijzinghe van de joncheyt. Rott. 1611. Zie Witsen Geysbeek. R.A.C. Wb. D. V.; Cat. v.N.L. D. l. bl. 221. Verwoert. [Daniel Verraan] VERRAAN (Daniel), Zeekapitein, te ter Heyde geboren, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} was bevelhebbes der door de Haagsche Vaderlandslievende reederij uitgeruste kaper De dappere Patriot, waarmede hij den 13den Augustus 1781 in zee liep. Den volgenden dag ontmoette hij een Engelsch schip de Cameleon, onder kapitein Drary. Dit fregat eischte den Nederlander op en gebood hem de vlag te strijken, doch Verbaan, ofschoon veel minder gewapend, weigerde dit en gaf hem de volle laag, waarop een hevig en hardnekkig gevecht volgde. Tot half tien duurde het, toen de Patriot met een daverend geweld in de lucht vloog, overdekkende het vijandelijk schip met lijken en verminkten. De Cameleon was zóó reddeloos dat hij met veel moeite de Engelsche haven bereikte en een aanzienlijk getal dooden telde. De gesneuvelden op de Patriot lieten 19 weduwen en 54 hulpbehoevende weezen achter. Zie J.C. de Jonge, Gesch. v. Ned. Zeewez. D. IV. bl. 144. [Frans Verreeck] VERREECK (Frans), geboren te Mechelen, en leerling van N. Frans, Minderbroeder, werkte keurig met waterverw, in den trant van Jeronimus Bos. Te Mechelen werd van hem gezien een St. Christophel met veel gevoel, en in de Catharina kerk aldaar de Gelijkenis van de wijngaardenieren; waarin zonderlinge spookgestalten de dorre ranken ophouden. Ook schilderde hij boerenbruiloften en andere snakerijen. Zijn geboorte- of sterfjaar is niet bekend. Alleen weet men dat hij in 1566 Deken was van het Schildersgild te Mechelen en in 1600 schilder van hertog Albert. Zie van Mander, Levens. d. Schild., bl. 228; Immerzeel; Kramm. [Gerardus Verbeeck of Verbeecq] VERBEECK of VERBEECQ (Gerardus), te 's Hage geboren, een discipel van Willem Doedijns. Hij ging later als ingenieur in staatsdienst over. Zie Kramm. [Hans Verbeeck] VERBEECK (Hans) van Mechelen, volgens Nagler de oudste onder de kunstenaars van dien naam. In het Museum te Antwerpen berust van hem het Feest van de beëediging der Boogschutters in Antwerpeu. Hij bloeide in de XIV eeuw. Zie Kramm. [Pieter Verbeeck of Verbeecq] VERBEECK of VERBEECQ (Pieter), waarschijnlijk te {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Haarlem geboren. Hij heeft eenige platen geëttst, die van Rembrant nabijkomende, doch minder verdienstelijk. Hij bloeide omstreeks 1639. Onder zijne etsen, die door Stanley en Nagler worden opgegeven, komt er ook een van G. Verbeeck voor. Zie Kramm. [Pieter Verbeeck of Verbeecq] VERBEECK of VERBEECQ (Pieter), kunstschilder van Haarlem, leermeester van Philip Wouwerman. Hij schilderde pleisterplaatsen en diergelijke onderwerpen. Hij schilderde goed en gemakkelijk, ook was hij een uitmuntend teekenaar met krijt en inkt. Zijne teekeningen zijn los, helder en worden zeer geacht. Er bestaan ook van hem 8 geëtste prentjes, die bijzonder fraai maar hoogst zeldzaam zijn. Zij golden op de verkooping van den Grave von Fries f 95.00. Zie Immerzeel; Kramm. [Abraham Verbeek] VERBEEK (Abraham), Nederduitsch dichter uit de 18de eeuw, tijdgenoot en vriend van Johannes Badon en Clara Ghyben: Volgens v.d. Aa gaf hij een bundeltje Gedichten in het licht. Zie v.d. Aa, N.B.A.E. Wb. [Albert Jan Verbeek] VERBEEK (Albert Jan), broeder van Henricus, geb, in 1758 en te 's Hage 24 Nov. 1829 overleden, was praeceptor te Dordrecht, ging later in verschillende politieke betrekkingen over en werd eindelijk Secretaris van den Vorst van Nassau, later opzigter der Koninklijke Doncanen. Hij gaf in het licht: Dordrechts gedenkboek, de Historie der Spartanen een Zedekundig handboek, en van korte levens- en karakterschets van wijlen J.D. Pasteur, in Algem. K. en Letterb. 1802. D. I. bl. 145. Zie Schotel. K.D. D. II. bl. 161. [F.E. Verbeek] VERBEEK (F.E.) gaf Waarneming wegens een ondoorboorden aars en het volkomen ontbreken van het harte zakje bij een pas geboren kind in Verh. v.h. Genoots. ter bevord. der Heelk. te Amst. 1827 met afb. D. I, bl. 229. Zie Holtrop. p. 367. [G. Verbeek] VERBEEK (G.), Nederd. dichter, gaf in 1752 te Leiden bij A. Bonte in het licht: Oost-Indische uitspanningen bestaande in Mengeldichten en Gezangen in 4o. Zie v.d. Aa. N.B.A.E.C; Wb.; Arrenberg, bl. 446. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} [Henricus Verbeek] VERBEEK (Henricus), den 9den September 1750 te Arnhem geboren, studeerde te Franeker onder zijn oom Hendrik Cannegieter en werd in 1761 praeceptor aan de Illustre school te Dordrecht. Hij sloeg het beroep tot rector te Dokkum, (1776) Briele, (1777) en Culemborg (1784) af. In 1774 aanvaardde hij het praeceptoraat aan de derde school met eene oratio de Dordraco, facundissima eruditionis genetrice en in 1719 het courectoraat met eene de artium humanarum cultore aeque a virtute ac doctrina commendabili. Zijn rectorale oratio, den 29sten Febr, 1800 uitgesproken, handelde de quorundam Batavorum moribus ab antiqua proavorum simplicitate degenerantium et exinde nata luxuria, patriae paritir ac studiis inimica. Alle deze, als ook zijne in 1800 gehouden oratio de pluribus vitae humanae calamitatibus, literarum studiis ac vera virtute fugandis. zijn carmina elegiaca en in het licht gegeven. Verbeek was wel geen Brouckhusius of Francius, maar toch een niet onverdienstelijk dichter, door Hoeufft en Peerlkamp onvermeld geoleven. Verspreide gedichten van hem vindt men voor de Carmina van van Braam en eenige Dissertatien. Hij beoefende ook de Holl. taal en overleed den 15den Maart 1815. Zie Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 192. Dez. Ilt, School. bl. 160; en 161 J.H. Hoeufft en F.P. Burmanni Carm. Juv. p. 26; Van Braam, Carm. p. 15; Schull, Herinn. aan J.B. Croll., bl. 29. [Zacharias Verbeek] VERBEEK (Zacharias), boekdrukker te Amsterdam, is vervaardiger van een klachtspel De gewaande Barbier of de Advokaat zonder studie. (Studie) klp. Amst. 1733. kl. 8o. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. 16, bl. 209. [Gerardus Verbeek] VERBEEK (Gerardus), dichter in de helft der 18e eeuw, gaf in het licht: Oost-Indische uitspanningen bestaande in Meengldichten en Gezangen. Leid. 1752, Memorie of getrouw verhaal van alle de moeijelijkheden, vervolging en mishandelingen den persoon van G.V. laatst geweest predikant te Banda in Neerlands Oost-Indiën aangedaan, door hem zelf gesteld en voorzien van daartoe specterende bewijzen., Delft. 1763. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Wb.; Boekz. d. Gel. Wer. 1762 b. bl. 413; Areuberg. Naaml. bl. 446. [Maria Verberkmoes] VERBERKMOES (Maria), vriendin van Adriana van Overstraten, woonde in het laatst der 18de eeuw te Bergen op Zoom. Hare gedichten zijn verspreid. Zie v.d. Aa. N.B.A.C. Wb. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} [G. Verbiest] VERBIEST (G.), dichter, bloeide in de helft der 17de eeuw. Hij vervaardigden gedichtjes en verschillende zangbundels b.v. voor Calliopé of vermakelijke zanggodin, door I. van Doesburg, 1655, en in de Amsterdamsche vreugdestroom. Zie v.d. Aa. N.B.A.C. Wb. [Hendrik Verbiest] VERBIEST (Hendrik), tooneeldichter, schreef: De dood van Julius Caesar, vertoont op de Amsterd. SchouWb. Amst. 1650 met pl. Klacht van 't wijnvaatje, gespeeld op de Amsterdamsche SchouWb. Ald. 1670. kl. 8o. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Wb. D. V. bl. 441. Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. I bl. 206. [Pt. Verblas] VERBLAS (Pt.), portretschilder, in 1694 te Gouda overleden. Zijn portret bestaat. Zie Muller. Cat. v. portr. Kramm. [Abraham Verboom] VERBOOM (Abraham), te Haarlem geboren, muntte uit in het natuurlijke schilderen van boomrijke landschappen. Op de verkooping van Verbrugge te 's Hage (1831) werd een landschap van hem, door Lingelbach gestoffeerd, verkocht voor f 500.00. Andere zijner schilderijen zijn door A. van de Velde en Ph. Wouwerman gestoffeerd. Hij schilderde ook op tegels, en zijne teekeningen gelden hooge prijzen, ééne gold in openbare veiling in 1808 f 210.00. Hij heeft ook landschappen geëtst. Op de verkooping van den Graaf von Fries werden proefdrukken er van voor f 50 verkocht: voor een landschap met een opgaande zon werd f 25 besteed. Somtijds schrijft men de zeldzame nagenoeg 11 stuks etsen van Cornelis Vroom aan Verboom toe. Zie Immerzeel; Kramm. [Laurens Verboom] VERBOOM (Laurens), van 1680 tot 1684 waarnemend Gouverneur der Nederl. Kolonie Suriname, overleed den 28sten Julij 1688 aan de wonden hem door de in opstand zijnde soldaten toegebragt. Zie G.B. Bosch, Reize in West-Indiën. D. II bl. 40; Schotel. Kerk. Dordr. D. II, 509. [Michael Verboom] VERBOOM (Michael), in 1721 te Hoorn geboren, studeerde te Leiden onder van den Honert, Alberti en de Moor, werd in 1748 proponent en in 1751 aan de Vuursche {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} beroepen. Den 5den Junij 1757 hield hij aldaar een plechtige redevoering, die met den volgenden titel (te Utrecht bij Gisbertus Tieme van Paddenburg) in 4o. het licht zag: Jeremias getrouwen Raad aan den mannen van Juda; gebonden op het harte van de gemeente van de Vuursche, of schriftmatige verklaring over Jeremia VII vsrs 4, 5, 6, 7, bij gelegenheid van den honderdjarigen predikdienst aan de Vuursche. Van de Vuursche vertrok hij naar Edam, en den 26sten Julij 1765 wijdde hij de nieuw gebouwde kerk te Groot-Schermer in, en opende hij de Synode van Noord-Holland, aldaar gehouden, den 26sten Julij 1764, met eene leerrede over Jes. LVIII:5, 6. In den aanvang van 1765 vertrok hij naar Alkmaar, waar hij eene intreê-rede hield naar aanleiding van 1 Sam. XVI:4b, 5a, die met een aantal door hem te Alkmaar gehoudene leeriingen in 1769 aldaar bij Jacob Maagh en in 1770 bij P. van Braam te Dort in 2 deelen in 4o. zijn in het licht gegeven, onder den titel van Getrouwe zielenraad aan de Christelijke jeugd, in den morgenstand des levens aan de Godheid toe te weiden tot ouderen hartenvreugd, eigen voordeel en ter voldoening aan de beqeerte des Heeren, en om in mannelijke jaaren in de loopbaane der Godzaligheid de weegen van voor- en tegenspoed, en de paaden tot den dood en het graf zoo te bewandelen, dat haar de hoope overblijve van eene gewenste opstanding, en daarna salige heerlijkheid met Lat. en Nederduitsche gedichten van Jacobne Gta, Petrus van Braam en anderen. Na de uitgaaf van D. II geraakte hij in twist met Ewald Hollebeek, die hem aanleiding gaf tot het schrijven van den volgenden brief: M.V. ad virum celeberrimum Ewald Hollebeek et ejus Dessertatione de Optimo concionum genere; locis, quibus haud ita placido nonnalla in operis sui praefatione ne Notis perstringere conatur. Dordraci Typis Bramianis. De twist werd door den dood van Hollebeek afgebroken, later door Sibelius, Stapelaer en Curtenius vervolgd. Ondertusschen had Verboom den 16den April 1769, Alkmaar verlaten, na het houden eener (te Dordrecht 1770 afzonderlijk en achter den Zielenraad uitgegeve) leerrede over Josua XXII:5, 6, en was naar Dordrecht vertrokken, waar hij den 26 April 1769 bevestigd werd. Ruim een jaar later werd hij aldaar S.S. Theol. Professor en overleed den 2den December hetzelfde jaar (1770). Zie Glasius, Godgel. Ned. Schotel, Kerk. Dordr. D II. bl. 509 volgg, Brans, Kerk. Reg.; Paauw en Veeris, Kerk. Alphab. bl. M. Verboom, Epistola, p. 9; V. Braam, Carm. p. 45 sqq. Ypey en Dermout, Gesch d.H.K. D. IV bl. 61 volgg. Ypey, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesch. d. Ned. Herv. Kerk D. VII bl. 112-112, D. VIII, bl. 645-647, Jacobi, Hist. v.d. tegenw. toest. der Godsd. in Hol, bl. 84. Boekz. d. gel. wer. 1770, bl. 493. [Gijsbert Verrrugge] VERRRUGGE (Gijsbert) den 12den Julij 1633 te Leiden geboren, was een portretschilder en dergelijke onderwerpen, in klein bestek, als zijn meester Gerard Don. Na Londen bezocht en aldaar voor het Hof gewerkt te hebben, vestigde hij zich te Delft waar hij in hoogen ouderdom overleed. Hij graveerde nog op zijn 97e jaar zijn eigen portret in mezzo into en gaf men nog dagelijks onderwijs. Hij huwde in 1667 Cornelie Alewijnsde van Assendelft Zie Beschr. der stad Delft, bl. 719; Immerzeel, Kramm, Muller, Cat. van Portr. [Jacob Verbrugge] VERBRUGGE (Jacob), Rederijker te Gouda in het midden der 17de eeuw. Zie v.d. Aa, N.B. A, D. Wb. [Johannes Verbrugge] VERBRUGGE (Johannes) gaf in het licht: Nieuw hervormd examen van land- en zee-chirurgie, met een voorrede van D. Slichting. Amst. 1708, 1732, 1734. Ingangh der Heelkunst. Reysboek der Chirurgie. Middelb. 1677 Scheepshist 8o. Zie Arrenberg. Naamr- bl. 526. Abcoude, Naaml bl. 378. [Lambrecht Verbrugge] VERBRUGGE (Lambrecht), een Rederijker, lid der Blaeuwe Acolyen, onder de zinsprenk; Den geest ondersoect, te Vlissingen. Men heeft gedichten van hem in Vlissing Redeus Lusthof. Zijn zinspreuk was: spoet naar 't goet. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Wb. [Louwrens Verbrugge] VERBRUGGE (Louwrens), een Roomsch priester, hield den 25 Augustus 1737 met Arent Laverman, catechiseermeester te Leiden, aldaar, ten huize van D. Renaer op de Oranjegracht een twistgesprek over de Transsabstantiatie, dat is uitgegeven te Leiden. 1737. 4o. Zie. Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. II. bl. 122. [Otto Verbrugge] VERBRUGGE (Otto), den 13den Dec. 1670 te 's Hage geboren, studeerde te Leiden, waar hij een huisgenoot van Professor Freyland werd. In 1697 belastte de Stadhouder, Willem III, hem met het onderwijs der Oostersche talen te Lingen, terwijl de Koning van Pruissen hem den 7den {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Junij 1702 daar ook het onderwijs in de Theologie opdroeg. In 1706 bevorderde hem de Theol. faculteit te Frankfort a/M honoris causa tot Theol. Dr. en in 1717 werd hij Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Oostersche talen te Groningen, en aanvaardde den 20sten September v.d. dien post met eene Or. de Paradisi Silu. Driemaal verkoos men hem tot rector, in 1722, 1728 en 1739. Bij de overdragt van het rectoraal hield hij in 1723 een oratio de navigatione Ophiritica, in 1729 de Statu Hebraeorum tempore exitus Babylonici, in 1740 de Michaële Archangelo. Hij gaf ze, uitgenomen natuurlijk de laatste, in 1730 met zijne inwijdingsrede uit met zijne Observationes Philolsgicae de nominum hebraeorum plurali numero. Hij huwde in 1701 met Agneta Margaretha Dankelmann, weduwe van Dr. J.C. Wortman, hoogleeraar in de regten te Hamm, die hem in 1744 ontviel. Hij zelf bezweek den 24sten September 1745, nadat hij den 8sten Februarij 1741 lid der Kon. Acad. der Wetenschappen te Berlijn was geworden. Zie Muntinghe, Acla Sec. Acad. Gron. p. 96 sq, Progr. funeb, door Offerhaus; Gron. Gedenkb. bl. 62, Glasius, Godgel Nederl., Verwoert, Kobus en de Rivecourt. [Pieter Verbrugge] VERBRUGGE (Pieter) leefde in de eerste helft der 18de eeuw en vervaardigde gedichten voor de werken zijner tijdgenooten, waarvan de titels vermeld worden bij van der Aa, N.B.A.C. Wb. [Dr. Willem Verbrugge] VERBRUGGE (Dr. Willem), geboren te Delft 2 April 1728, was de derde zoon van Bartholomeus Verbrugge Corneliszoon en van Catharina van der Cool, die in bijna 19 jarigen ouderdom op 10 Augustus 1817 overleed in zijne geboortestad. Na op den 2den December 1848 eene belangrijke dissertatio de Rheumatismo te hebben verdedigd, werd hij aan de Hoogeschool te Leiden gepromoveerd tot doctor in de Geneeskunde, en zette zich te Delft neder, alwaar hij tot aan het laatst zijns werkzamen levens in de hoogste mate het vertrouwen der ingezetenen zoo in als buiten die stad won; in die mate zelfs dat tot het destijds nog zoo afgelegene Zeeland de faam zijner kunde was doorgedrongen, dat van uit Middelburg zijn raad voor teringlijders werd ingeroepen. Dat door hem verworven vertrouwen was zóó groot, dat toen in 1793 en 1794 de toenmalige erf-Prinses van Oranje (onze latere eerste Koningin der Nederlanden) Frederica {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Louise Wilhelmina, aan eene schier hopeloos gewaande ziekte lijdende was, de raad en bijstand van den toen reeds bejaarden arts werd ingeroepen, die de belangwekkende zieke geheel onder zijn opzigt buiten de residentiestad hebbende doen overbrengen, het geluk mogt smaken, haar zoo volkomen te herstellen, dat zij eerst op 12 October 1837 haar voor Nederland zóó weldadig leven heeft afgelegd. Ten aandenken daarvan heeft de toenmalige erf-prins van Oranje (van Koning Willem I) bij een eigenhandig schrijven den 29sten Junij 1794 den verdienstelijken arts zijnen dank betuigd: terwijl behalve dien brief, bij de familie berustende is, eene te dier zake geschonken zeer groote ovale gouden doos voorzien van het met diamanten omzette portret der Prinses, welke doos volgens uitersten wil van den oudsten zoon op den oudsten zoon overgaan en onverpand en onvervreemd in de familie, welke zijn naam voert, blijven moest. Naar den schrijver van dit levensberigt reeds ten jare 1820 werd medegedeeld, zoude deze kundige arts reeds lang vóór dat het toedieneu der Quinine hier te lande bekend was, voor zijne patiënten hebben doen toebereiden in de apotheek der heeren van der Boon Mesch te Delft, een extract uit de kina, waarmede nagenoeg hetzelfde doel bereikt werd. Geen wonder, dat een man van zooveel bekwaamheid aanwinst geacht werd voor de belangen van stad en land; van daar dat hij in 1767 tot Raad van Delft benoemd, gedurende de jaren 1784, 1785, 1788 en 1789 de Burgermeesterlijke waardigheid bekleedde en in 1791 werd aangesteld tot Gecommitteerd Raad der Staten van Holland wegens Delft, en in 1794 herbenoemd; terwijl hij in Mei 1791 tevens zitting nam als lid der Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, en als Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie ter Kamer Delft optrad. Gedurende het jaar 1787 moest ook hij ondervinden dat het regeringsbeleid niet naar ieders zin kon plaats hebben, en zoo werd hij begrepen onder de elf raadsleden wier afzetting werd geëischt door de leiders van het genootschap van Wapenhandel te Delft en door geweld verkregen; doch toen nagenoeg vier weken later, en wel op 20 September 1787, de staat van zaken was gekeerd, werden de elf raadsleden waaronder onze Dr. Willem Verbrugge in hunne eer en waardigheden hersteld. Sedert de verandering der regering in 1795 bleef hij ambteloos burger; doch na de gezegende herstelling in 1813 heeft hij zich, ondanks zijnen hoogen ouderdom, niet onttrokken om als lid van de Stedelijke Regering te Delft van goeden raad te dienen. Bij de eerste uitreiking der Ridderorde van den Nederlandschan Leeuw {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} welke a. ter herinnering aan den 18den November 1813 en b. ter gelegenheid der echtvereeniging van den Kroonprins, welke op 17-18 November 1815 en drie maanden later Februarij 1816 plaats greep, werd Dr. Wiliem Verbrugge bij laatstgenoemde gelegenheid, met het juweel dier orde versierd. Dr. Willem Verbrugge was gehuwd op 21 April 1750 met Johanna van de Kadeele, dochter van Leonard en kleindochter van Pieter, uit welk huwelijk zijn geboren, Bartholomeus Verbrugge, geboren 4 Maart 1751, overleden te Rotterdam 13 December 1809, gehuwd met Geertruida van Woeringer, uit welk huwelijk kroost is geboren: zijn tweede huwelijk met Margaretha Maria van Boeftingh bleef kinderloos. Hij was koopman en lid van de Regering te Rotterdam, Leonard Verbrugge geboren 10 Maart 1752. Jacob Verbrugge geboren 27 Februarij 1754, Med. Doctor, stierf 12 Februarij 1788, en Pieter Verbrugge geboren 5 September 1756, wiens weduwe Christina Elisabeth Overschie hertrouwd is met Mr. Cornelis Overgaauw Pennis, later Burgemeester van Delft. Ingezonden. [Adriana Verbruggen] VERBRUGGEN (Adriana), dochter van Jan Willem Verbruggen, Raadsheer in den Hove van Brabant, in 1707 te 's Hage geboren, leerde de grondbeginselen der teeken- en schilderkunst onder Johannes Verkolje, en kopieerde bloem- en fruitstukken van ter Westen, C. Roepel en Rachel Ruycsh. Zie J.C. Weyerman, Lev. d. Schilders enz. D. IV. bl. 184; Kramm. [Jan Verbruggen] VERBRUGGEN (Jan), in 1712 te Enkhuizen uit een deftig geslacht geboren, bekleedde daar verscheidene keeren het schepensambt. Hij leerde reeds in zijn jeugd het teekenen onder Jan van Cali, en bleef de kunst voor uitspanning beoefenen, zelfs schilderde hij een olievam zee en strandgezichten. Hij was ook zeer ervaren in de bouwkunde en legde voor zijne buitenplaats aan. Zie Immerzeel. [Kasparus Petrus Verbruggen] VERBRUGGEN (Kasparus Petrus), in 1668 te Antwerpen geboren, was een verdienstelijk bloemschilder en eenige tijd Deken van het St. Lucas-gild in zijne geboortestad. In 1706 zette hij zich te 's Hage neder en schilderde een zaalzolderdeur en schoorsteenstukken met bloemversierselen, 't geen hem, schrijft Immerzeel, geestig en vlug van de {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} hand ging, schoon hij genoeg verdiende om te kunnen leven keerde hij echter arm naar Antwerpen terug en werd knecht bij dezelfde broederschap, waarbij hij weleer deken was geweest. Hij overleed in 1720. Zie Imerzeel; Kramm. [N. Verbruggen] VERBRUGGEN (N.), kunstschilder uit de tweede helft der 17de eeuw. In de Galerij te Pommeren bevindt zich van hem een Getagkamer. [Mr. Philippus Verbruggen] VERBRUGGEN (Mr. Philippus), predikant te Koedijk, Redacteur van den Post naar den Neder-Rijn, 's Hage 1781-1784. 12 dn. 8o, en van den Hardloper van Staat, Rott. 1784 waar van 10 Nummers (Julij-Sept.) verschenen, wanneer het gestaakt werd wegens de vervolging tegen den schrijver ingesteld. Hij werd afgezet en woonde sedert te Delft. Men heeft nog van hem: Advertissement aan het publiek door de schrijvers van den Post van den Neder-Rhijn ('s Hage, 1782 8o.) Naamlijst der uitmuntende patriotten, beschermheeren van land en stad de manhafte leden, welke hebben ingeteekent in het onlangs opgerichte vrijcorps te Rotterdam. Met naam en toenaam, 1783 8o., waartegen verscheen een Rotterdams Coffy-huis gesprek tusschen een heer, burger en boer. Zie v. Doorninck. Anon. en Pseud 149, 1913, 3071, 3636. [Suzanna Verbruggen] VERBRUGGEN (Suzanna) graveerde kopijen b.v. eene Madonna naar S.A. Bolswert en een Christusbeeld naar A. van Dijck. Zie Kramm. [Joannes Verbrugghe] VERBRUGGHE (joannes), in 1552 Erf-Prochriaan der kerk van Neekerspoel bij Mechelen zijn geboorteplaats, gaf in het licht: Des vyants net, raet, visioenen, enz. Antw. 1552. Orer het brood der Engelen, De woestijn des Heeren enz. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II, p. 744. [P.A. Verbuecken] VERBUECKEN (P.A.) schreef: Geregtelijk en geneeskundig vertoog, waarin aangetoont wordt dat een kind in een schijnbare dood ter wereld gekomen, echter een groot uur na zijne geboorte opgewekt is, in Verhand. ter bevordering van de Genees- en Heelk. 1800, bl. 56. Genees- en heelkundige aanmerkingen nopens de gelukkige {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} herstelling eener lammigheid der onderste ledematen uit het gevolg van eenen zwaren val. Ald. 1799, bl. 138. Zie Holtrop. Bibl. Med. et Chir. p. 167. [Arnoldus Verbius] VERBIUS (Arnoldus), in 1646 te Dordrecht geboren en in 1704 in Friesland gestorven, waar hij aan het Hof schilderde portretten. Hij schilderde ook historien en tooneelen uit kroegen en bordelen. Zie Immerzeel; Kramm. [Johannes Verbius] VERBIUS (Johannes), zoon van den vorige, te Dordrecht geboren, was historieschilder. In 1706 werd hij als lid van Pictura te 's Hage ingeschreven. Zie Immerzeel; Kramm. [Katharina Verburch] VERBURCH (Katharina), eene Delftsche kunstenares, bloeide omstreeks het midden der 17de eeuw. Zie Houbraken, Leven der Schilders, D. II. bl. 344: Kramm. [Augustijn Joriszoon Verburcht] VERBURCHT (Augustijn Joriszoon). Zie Joriszoon (Augustijn). [Isaac Verburg] VERBURG (Isaac), in 1685 geboren, was een beroemd letterkundige en rector aan de Latijnsche school te Amsterdam. Hij gaf in het licht: Ovidii Tristium Libri Amstel. 1712. 12o. 1734 8o, waarvan Burman de aanteekeningen verkortte in Sapientia Hyper boreali p. 59. Spanhemii Dissertationum de usu et praestantia Numismatum Volumen II ex Auctoris autogrrapho, edidit, ac numismatum iconibus illustrata. Amst. 1717 fol. Algemeen kerkelijke en wereldrijke geschiedenissen des bekenden Aardkloots enz. Amst. 1721-1724 fol. (met G. Suikers), Ook bezorgde hij eene uitgave van Ciceronis opera annotat. virorum doct. ill. Amst. 1724 fol. 2 dn. 4o, 2 dn. 8o. 't geen hem den naam van Ciceronis commaculator verwierf. Chrestomathia Petronio-Burmanniana, sive cornu copiae observationum eruditissimarnm quas Burmannus congessit in Petronium Arbitrum (Anctor Js. Verburg et Tib. Hemsterhuis) Florentiae (Amsteled.) 1734 8o. Zie Saxe, Onom. T. VI p, 293, 694, P. Burman, Sap. hyperb. p. 53; Bibl. anc. et moderne, T. XXIII. P. I, p. 150, 294; Acta Erud. 1728, p. 448; Ernesti, Bibl. Lat. Fabricii, p. 221. Muller, Cat. v. portr. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} [Izaak Verburg] VERBURG (Izaak), waarschijnlijk dezelfde dichter uit den aanvang der 18de eeuw, door Catharina Johannade With de Venuzynsche Zwaan genoemd. Van zijne poëzy vindt men proeven voor nu op de Getrouwe Herderinne en andere gedichten van K.J. de With. Zie K.J. de With, Mengeldichten, bl. 253; v.d. Aa, N.B.A.C. Wb. [J. Verburg] VERBURG (J.) gaf in het licht: Reysen door de Zuyd-Zee. Amst. 1718, 4o. met pl. Zie Abcoude, bl. 307. [Jan Dionysz. Verburg] VERBURG (Jan Dionysz.) schreef: Lijkreeden over het leven en sterven van Jan Hartigveld, op den dag zijner begraaffenisse, voorgedragen aan de broederen collegianten in haare vergaderinge tot Rotterdam. Tot Rott. 1678. Brief aan A.S. of kort en waar verhaal van de opkomst en voortgang van 't Weeshuys der Collegianten tot Amst., vertoonende den eerlijken handel der regenten mitsg.: de ongegrondheid der beschuldigingen van P. Smart. Met kennis van de regenten. Tot Rott. 1686. Brief aan J.V. behelzende een klare ontdekking van de onbedaghtheyt by Ph. von limborg begaen tegens Joh. Bredenburg ende J.D. Verburg, in syn brief geschr. aan N.N., anders Bar. Ros. Tot Rott. 1686. Brief van J.D. Verburg aan Fr. Kuyper, waarin deszelfs groote uytsporigheden worden aangewesen. Tot Rott. 1687. Zie Rogge, Geschriften betreff. de Ned. Herv. Kerk, bl. 160. [D. Verburg] VERBURG (D.), een kunstschilder, van wien op Cat. van D. van Dijl (Amst. 1813) voorkomt: Een aangenaam Gezigt op de stad Kleef en deszelfs environs. Zie Krammm. [Johannes Verburg] VERBURG (Johannes), een bekwaam glasschilder te Utrecht, in het laatst der 16de eeuw geboren, leermeester van Johannes van Bronckhorst. Zie Gessert, Geschichte der Glasmalerei, S. 214; Le Vieil, L'art de peinture sur verre, p. 70; Kramm. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} [Matthijs Adriaansz Verburg] VERBURG (Matthijs Adriaansz). Zie Burgius (Matthijs). [N. Verburg] VERBURG (N.), een kunstenaar, die, in den trant van Dirck van Ryeswyck, in steen met parelmoer, een soort van mosaïk vervaardigde. Zie J. Moyet, Cat. des Antiquttés, No. 659; Kramm. [Gerardus Johannes Veburgh] VEBURGH (Gerardus Johannes), in Jan. 1775 te Rotterdam geboren, ontving onderwijs van den portretschilder en teekenaar A.C. Hauck en vervaardigde, voor zooverre zijne handelsbetrekkingen zulks gedoogde, teekeningen in waterverw naar oude meesters. Hij huwde de eenige dochter van Gerrit van der Pals. Zijn oudste zoon Cornelis Gerrit Verburgh, ontving als landschapsschilder het onderwijs van H. van de Sande Bakhuyzen en vestigde zich als landschapschilder te Rotterdam. [Hendrik Cornelis Verburgh] VERBURGH (Hendrik Cornelis), kunstschilder, in 1602 te Delft geboren, huwde 6 Maart 1632 Maria Cole van Zierikzee. Zie Nav. D. VIII. bl. 320; Kramm. [Jan Gideon Verburgh] VERBURGH (Jan Gideon), dapper zeeman, diende den lande in den eersten en tweeden Engelschen oorlog als Kapitein en Schout bij nacht. In dienst bij de admiraliteit te Amsterdam hield hij en Hendrik Jansz. Camp met twee schepen, elk van 40 of 44 stuks, 3 dagen na den zeeslag bij Bevesier met twee zware Engelsche fregatten, elk van 54 stukken, verscheidene uren een hevig gevecht vol. In den tweedaagschen zeeslag bij Nieuwpoort gaf hij zijn bodem eerst na een langdurig gevecht over. Zie de Ontstelde Leeuw bl. 64; Holl. Merc. 1652 bl. 111; Bijv. op Wagenaar. D. XII bl. 108; J.C. de Jonge, Gesch. v. Nedl. Zeew. d. 11a bl. 78, 118; b. bl. 167, 248. [Jan Geraerts Verbijl] VERBIJL (Jan Geraerts), glasschilder, leerling van Wouter Pieterszoon Crabeth, die naar Italie vertrok. Waarschijnlijk was hij het, die in de St. Maria della Pace te Venetie een der wonderen van den Heiland schilderde. Zie J. Velius, Beschr. van Gouda. D. I, bl. 335; Kramm. [Johan Vercken] VERCKEN (Johan), te Meisen in Saksen geboren, Korporaal onder Kapitein Hendrik van Cranenburgh, deed de reis mede naar de O.I., China enz., bij het eskader {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} onder den Admiraal Pieter Willemsz. Verhoeven in 1607. Hij bleef tot in 1611 op de Molukken en keerde met het schip Middelburg naar Bantam terug en kwam in 1612 in Holland. Men heeft van hem een Journal van die reis. Zie Tiele Mem. sur les voyages Neêrl. p. 179. [Gideon Jan Verdam] VERDAM (Gideon Jan) werd den 2den December 1802 te Mijdrecht, waar zijn vader het notarisambt bekleedde, geboren. Eene militaire loopbaan bij het wapen der genie was het droombeeld zijner wenschen, waaraan gereedelijk werd toegegeven door de plaatsing op de Cadettenschool te Delft, onder de leiding van de Gelder. Toen deze, ten gevolge van oneenigheden met den commandant dier school, door 's Lands regeering ontslagen werd om eerlang in 1819 als hoogleeraar in de wiskunde, bij Leidens universiteit te worden aangesteld, voldeed hij aan de begeerte zijns vaders door van den krijgmansstand af te zien en zich geheel aan de studie der Wis- en Natuurkunde toe te wijden. Hij werd student te Leiden, behaalde de gouden medaille te Gent, Groningen, Utrecht, Leiden, in hetzelfde jaar en nog eenmaal te Leiden, waarop den 1 October 1825 zijne promotie volgde op eene uitvoerige dissertatie over bedijking, derzelver afmetingen, aanleg en voorziening, waarna de hooge regeering den jeugdigen geleerde in de gelegenheid stelde, om op de fabriek van Cocqeril te Seraing bij Luik en later in de spinnerijen en weverijen van Oost- en West-vlaanderen ook op practisch gebied zich naar wensch te bekwamen. Het bleek dat men daarbij nog een bepaald doel op het oog had; immers aan een bestaand plan om aan Groningens Hoogeschool een lectoraat in toegepast werktuigkunde te verbinden werd als nu geen gevolg gegeven en Verdam de betrekking opgedragen. Alzoo was hem een taak aangewezen, waarvoor hij, op grond zijner opleiding en uitstekende gaven, volkomen berekend kon worden geacht, gelijk hij ook nadernand bewees door het schrijven van een werk van grooten omvang over de gronden der toegepaste werktuigkunde en meer bijzonder der Stoomwerktuigkunde, in 4 deelen met platen, die van 1829 tot 1837, in druk verschenen, terwijl daaraan eene inleiding was voorafgegaan, waarin op algemeen bevattelijke wijze de beginselen van reken- stel- en meetkunst behandeld werden. Deze arbeid trok alras de aandacht onzer Duitsche naburen, die het boek in eene door Prof. Ch.H. Schmidt bezorgde vertaling nader leerden kennen. Intusschen scheen zijn mondeling onderwijs in de technologie niet in zulke mate gewaardeerd te worden als het hierop aanspraak maakte, en was de aanmatiging te luttel dan dat {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} hij niet reeds in Angustus 1828 liever een andere werkkring aanvaardde, de directie namelijk, gezamenlijk met den heer Hisely in Zwitserland, over een nieuw op te rigten stedelijke school van middelbaar onderwijs te 's Gravenhage, tot hooger vorming en beschaving van jongelingen. Tien jaren bleef hij aan het hoofd der school verkeeren, toen echter vertrok zijn vriend en ambtgenoot en vroeg en verkreeg den 1sten Mei 1838 een eervol ontslag. Middelerwijl was hem sedert 1830 door 's Lands regeering de inspectie der Stoomketels in de Noordelijke Provintien opgedragen, waarvan hij zich tot het begin van 1846 bleef kwijten. Den 13den Augustus 1839 werd hij tot buitengewoon hoogleeraar aan zijn leermeester de Gelder toegevoegd. Zijne inaugurale oratie handelde over het groote aandeel dat aan de gezette nasporingen en schoone ontdekkingen der latere wiskundigen toekwam in de vorderingen en verbetering der Industrie. In den jare 1845 tot gewoon hoogleeraar benoemd, bekleedde hij van 1852 tot 1853 het rectoraat, ter gelegenheid van welks voordracht hij eene redevoering hield over het maar al te zeer verwaarloozen eener stelselmatige methode van behandeling en onderzoek bij de wiskundigen, die het ijverigst hunne wetenschap volmaken en er de grenzen meest van uitbreiden. Hij had bij zijne echtgenoot J.F.H. Hagens, drie kinderen, eene dochter gehuwd met J.A.C. Oudemans, chef van den geographische dienst in Nederlandsch Oost-Indië en twee zoons, waarvan een aan de tering overleed. Hij was Ridder v.d. Ned. Leeuw, Lid van den Holl. Maatsch. van wetensch. te Haarlem, Lid consultant van de Bataafsche Maatsch. van Proefonderv. wijsbegeerte te Rotterdam, Correspondeerend Lid van de natuurk. vereeniging v. Nederl. Indië, Buitenlandsch lid der Kon. Boheemscbe Maatsch. van wetenschappen te Praag, Lid van de Kon. Akad. Buitengewoon lid van het Wisk. Genootschap. Een onvermoeide arbeid komt alles te boven. Hij schreef: Comm. de linea lixodromica. Gandavi 1823. De superficierum regularium angulis et soliditate. Gron. 1823. De Theoria maximorum et minimorum. L.B. 1824. De vi qua corpus e Luna sit projiciendum in tellurem Lugd. Bat. 1825. Diss. phil. in qua ratione mathematica et physica quaeruur de mensura, constructione et munitione aggerum terrarum ad lacus, fluvios et mare ab aquis humioribus arcenda. L.B. 1825. Sur une règle parliculière pour trouver l'équation d'un {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ligne ou d'une plan tangent une courbe ou une surface du séond degrè - Note relative à la construction de la Chainette (Granert's Archiv. Bd. II. 1842). Lettre sur le problème de Snellius. (t.a.p.) Over de tafelen van elliptische bogen, berekend door den Hoogl. Schmidt, alsmede over de herleiding van van eenige voorname algemeene en bijzondere integraal formulen tot Elliptische functien. (Het Instiluut. 1842). Bijdrage tot de meetkundige beschouwing van de hyperbolische Baraboloide in N. Verh. en 't Kon. Ned. Inst. I. Over eene uitbreiding van een gedeelte der Elementaire Meetkunde (Het Instituut. 1844). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Summarium der Geometrie en der regtlijnige Trigonometrie. Leid. 1844, 1850, 1858 (Drie drukken). Snmmarium der Sphaerische Trigonometrie. Leiden. 1844. Handleiding tot de kennis van eenige gronden en beschouwingen, noodig tot verstand der toepassingen van de Sphaerische Trigonometrie op de mathematische Geographie en op de Sphaerische Astronomie. Leiden. 1844, 1856 (2 drukkers). Opmerkingen van zekere soort van kromme lijnen welke een omgekeerde of tegenovergestelde kromme lijn zou kunnen heeten in Ned. Verhandel. van 't Kon. Inst. Iste Kl. Dl. XII. Geschiedkundige aanteekening betreffende de algemeene oplossing van derde magts vergelijkingen (Het Instituut. 1840. Bijdrage tot de beschouwing van Lemniscaten, in N. Verh. v. 't Kon. Inst. 1ste kl. D. XIII. Note sur. une manière particulière de determiner les éqautions des lignes courbes, en faisant usage de la décomposition et de la composition de vitesse suivant les règles de la Dynamique (Granert's Archiv. B. XI). Leven van den Hoogleeraar J. de Gelder, in Alg. kunsten letterk. No. 46-54. Summarium der beginselen, beschouwingen en voorschriften ontleend aan de redeneerkunde en welker kennis noodzakelijk is voor het verstand en het gebruik der wiskundige methode. 3 drukken. Leiden. 1848, 1850, 1857. Verslagen, ingediend aan de 1ste klasse van het Kon. Ned. Instituut, over eene brochure van den Heer J.A. Scholten ten titel voerende: Gedachten over de wind- of stoombemaling voor Polders, benevens eenige opmerkingen om- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} trent het stoomtuig De Leegwater, in Tijdschrift voor Wisen Natuurk. wet. D. III. Oplossing van een verschil betreffende de omstandigheden der beweging eener gespannen snaar. Ald. J. de Gelder, Beginselen der differentiaal-Integraal en variatierekening 2e Dl. 's Graveh. 1856. Vel 30-36. zijn van Verdam. Verhandeling over de methode der kleinste quadraten. Gron. 1850, 1852, 2 aflev. Eenige opmerkingen betrekking hebbende tot de umbilici der Ellips orde en tot de rectificatie der Ellips, in Tijds. voor Wis- en Natuurk. Wet. D.V. Eenvoudig bewijs voor de waarheid der stelling, dat de declinatie, welke het slingervlak van een eenvoudigen slinger tengevolge van de omwenteling der aarde om hare as, ondergaat, evenredig is aan de Sinus der breedte van de plaats, alwaar de slinger in beweging is. Ald. Oratio Rectoralis de recta pertractandi et veri investigandi ratione systematica mathematicis neglecta, diligentissimo studio disciplinas mathematicas perficientibus earumque ambitus anplificantibus. L.B. 1853. Bijdrage tot de meetkundige theorie der hoofdassen van ligchamen, in Versl. en Mededeel. der Kon. Ak. v. Wet. afd. Natuurk. D. XIV. (1862). Aanteekening op de vorige verhandeling. Ald. Bijdrage tot de toepassing van het beginsel van d'Alembert, overeenkomstig de rekenwijze van Lagrange in Wisen Natuurk. Verh. der Kon. Akad. v. Wetens. D. X. (1844). Over eene wijze van wording der kromtelijnen op de oppervlakte der Ellipsoïde met drie ongelijke assen, en over de verwantschap dezer lijnen met confocale sphaerische Ellipsen, in Versl. en Mededeel. Nieuwe Reeks. D. I. 1864. Handboek der Sphaerische Trigonometrie. Leiden. 1866. Ze Bierens de Haan, Necrol. van G.J. Verdam in Ned. Spect. 1866, bl. 379; Hulde aan de Nagedacht. van G.J. Verdam in Vox studios. 1868 d. III. bl. 59; C.J. Matthes, Levsnsber. van G.J. Verdam in Jaarb. Kon. Akad. 1866, bl. 56. [Adriaan Verdoes] VERDOES (Adriaan), te Vlissingen geboren, leerling van Rembrandt, volgens anderen van L. Bramer en J. de Wit. Hij legde zich op het historie-schilderen en tevens op de dichtkunde toe, en was lid der Rederijkkamer te Vlissingen, waarbij hij in 1672 den hoogsten prijs behaalde. Zie Houbraken, Levens der Schilders en Schilderessen. D. II. bl. 57; La Rue, Gel. Zeel. bl. 508. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adriaan Verdoel] VERDOEL (Adriaan), zoon van den vorige, beoefende de schilderkunst. Zie La Rue, t.a.p. [Dirk Verdoes] VERDOES (Dirk), kunstschilder; doch wat hij schilderde is onbekend. Zijn naam komt voor bij de taxatie van eenige schilderijen in den boedel van Aernout Elzevier, gedaan door Mr. Cornelis Liefrinck en Johan van Goyen in 1620 te Leiden. Zie Kramm. [Dirk Verdoes] VERDOES (Dirk), teekenaar en landmeter in de eerste helft der 17de eeuw in N. Holland, blijkens eenige in kleuren geteekende kaarten door hem in 1630 vervaardigd. Zie Kramm. [Cornelis Verdonck] VERDONCK (Cornelis), landschap- en zeeschilder in de 18de eeuw. Kraam vermeldt van hem vier Stats Ryngezichten. Zie Kramm. [Gerrit Verdooren van Asperen] VERDOOREN VAN ASPEREN (Gerrit), zoon van Pieter Verdooren en Maria Tegelaar, werd den 6den Februarij 1757 te Bergen op Zoom geboren. Hij was voor de notariële praktijk bestemd, maar het uitbarsten van den Engelschen oorlog gaf aan zijn bestemming een andere wending. In 1781 nam hij bij het Admiraliteits-college in Zeeland dienst en werd als Kadet en schrijver geplaatst op het Fregat Walcheren, onder bevel van den Kapitein J.S. Haringman. Een jaar daarna werd hij tweede en een paar maanden eerste Luitenant op 's Lands schip Zierikzee, van 64 stukken onder bevel van denzelfden officier. Hij deed daarmede in October den kruistogt op Doggersbank, met het eskader van den Schout-bij-nacht van Kinsbergen. In 1781 diende hij op het schip Zuid-Braband, onder bevel van den baron van Kinckel, had en kreeg in December van dit jaar verlof tot het doen eener reis voor het collegie op de Maaze. Als Luitenant dienende op s'Lands schip Herkules van 74 stukken, onder den baron P. Melvill, deelde hij in 1784 in de ontzettende gevaren welke het aanzienlijke smaldeel, onder den vice-admiraal Reijnst, naar de Middelandsche zee bestemd, in de Middelandsche zee beliep in een orkaan, die volle twee etmalen aanhield en voor het vergaan van {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} alle schepen van dit eskader deed vreezen. Bij het binnenvallen te Vlissingen werd Verdooren, door het Admiraliteits collegie, waarbij hij diende, opgeeischt en terstond als tweede officier aangesteld op den Schoener de Dolfijn, onder gezag van den Luitenant Cuperus, welk vaartuig op de Wester-schelde moest post vatten om, bij de verschillen met Oostenrijk, om den doortogt aan alle keizerlijke schepen te beletten. Hij was het die in October 1784 bevel kreeg om den keizerlijken Brigantijn, gevoerd door kapitein van Iseghem, des noods met geweld te stoppen, een voorval dat alras aanleiding gaf tot de oorlogsverklaring van het Oostenrijksche Hof. In Maart 1785 ging V. met zijn kommandant en equipagie over op de Brik de Meermin, en bleef daarmede in dienst tot October 1786, na twee kruistogten op de O.I. retourschepen en een reis naar de W.I. gelukkig volbragt te hebben. Den 18 December gaf de Admiraliteit hem het bevel over de Meermin, 't geen hij voerde gedurende de geschillen met het Oostenrijksche Hof over de sluiting van het Zwin. In 1793 werd hij bevorderd tot Kapitein-Luitenant zoo ter zee als bij de zee-artillerij. Bij den voortdurenden oorlog met de Franschen Republiek was de Admiraliteit in Zeeland steeds ijverig bedacht op eene wakkere verdediging, en bij het bewapenen van verscheidene oorlogsvaartuigen, bestemd om eene uitgestrekte linie te vormen, werd V. in 1794 het bevel gegeven over het schip Walcheren, voerende 24 stukken met 150 knapen, geposteerd voor het Fort den Haak. Toen hij in Junij daaraanvolgenden het fregat Minerva commandeerde trachtte hij met twee gewapende sloepen een vijandelijk schip, voor de kruisschans geankerd, te overrompelen. Ongelukkig geraakte het, na de overrompeling aan den grond, waarop een scherp gevecht tusschen zijne manschappen en den vijand plaats had, 't geen niet belette dat het schip door de onzen werd in brand gestoken. Bij een andere gelegenheid haalde hij onder de vijandelijke wacht aan den Doele 7 vaartuigen weg, vermoedelijk aldaar tot een onderneming tegen de onzen verzameld. Tot Kapitein ter zee bevorderd bleef hij zijn vaderland, na den inval der Franschen in 1795, dienen. Roemrijk had hij deel aan den noodlottigen zeeslag tusschen onze vloot en die, van den Engelscben admiraal Duncan, den 11 October 1797. Zijn schip Delft, in het begin der actie door schepen aangevallen, van de 325 koppen waren 43 in het gevecht gesneuveld en 97 meestal zwaar gewond, en het schip had negen voet water in, toen het voor de overmagt bezweek; en V. zich met zijn machteloos wrak moest overgeven. Toen hij het vaartuig verlaten had ging {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} het met 135 zijner moedige strijders en hen, die het in bezit genomen hadden, ten gronde. Na zijne krijgsgevangenschap, zag hij zich den 28 Maart 1799 met een nieuw kommandement vereerd, hij kreeg het bevel over het linieschip Brutus van 76 stukken, bemand met 550 koppen, liggende ter reede van Hellevoetsluis. Een zware ziekte dwong hem in October 1801 zijn ontslag te nemen, en eerst in 1804 trad hij wederom in dienst en kreeg het kommandement ad interim over het Texelsch eskader, bij absentie van den Schout bij Nacht Kikkert. Toen in October van dat jaar het Engelsche oorlogschip the Romney van 50 stukken met 380 manschappen onder kapitein Cornwall op de Noorderhaaks gestrand was, vertrok V. in weerwil van een zeer hooge zee vrijwillig met 7 sloepen naar de buiten en redde het leven van al het scheepsvolk met de officieren, na alvorens met den bevelhebber eene kapitulatie te hebben gesloten waarbij de geheele equipagie van het vijandelijk schip zich krijgsgevangen erkende. Na het opdringen van koning Lodewijk, werd V. in October 1806 Kommandant van de Maritime Armada bij het Noordelijk departement, welke dienen moest tot defensie der Zuiderzee en bijgelegen stroomen. Omtrent dien tijd werd hij Schout bij Nacht, na reeds vroeger met de Ridderorde van de Unie begiftigd te zijn. Een jaar later werd hem het opperbevel te Hellevoetsluis opgedragen, en kreeg hij last, om de Fregatten Euridele en Vriesland naar Zeeland over te brengen, terwijl hij in Februari 1808 tevens last bekwam om mede het bevel te voeren over de vaartnigen op de Zeeuwsche stroomen, vervolgens de Armada op die stroomen in gereedheid te brengen en daarmede voor Vlissingen post te vatten. Slechts weinige dagen later werd hij benoemd tot tweede bevelhebber bij het Texelsche Eskader onder de orders van den vice-admiraal de Winter. Bij de hooggerezen geschillen tusschen Lodewijk en zijn broeder en eerstgenoemde ernstig bedacht scheen op krachtdadigen weerstand tegen diens geweldige maatregelen, ontving hij den 10 Mei 1808 last met den Gouverneur van Amsterdam en de Genernals Martuchewitz en Croizet de defensie der hoofdstad om alle bijzonderheden na te gaan en op te nemen, waarvan een omstandig verslag aan den koning werd gedaan in Augustus daaraanvolgenden en den 17 September gevolgd werd van zijn benoeming, tot Kommandant en Directeur van het Noordelijk departement der Marine (Amsterdam) waaraan hij, in die moeijelijke tijden, en weinig later, 14 April 1809 zag toegevoegd het kommandement der Maritime Armade op de Zuiderzee en bijgelegene stroomen. In datzelfde jaar werd hem bij het vertrek der Generaals Dumonceau {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} het Gouvernement der Hoofdstad voor een wijle tijds opgedragen. Lodewijk benoemde hem tot Kommandeur der Unie en officier van zijn Huis. In 1813 sloten Kraijenhoff en Verdooren zich aan Kemper en Hogendorp, ontsloegen zich van den dienst van Frankrijk en beloofden trouw aan Oranje en Vaderland. Hij aanvaardde, met overleg van den Commissaris en Generaal van het Algemeen bestuur te Amsterdam, het Militaire kommandement en de geheele directie der Marine van het eerste arrondissement van Holland, terwijl reeds den volgenden dag het Algemeene Bestuur hem de waardigheid opdroeg van Admiraal der Zuiderzee. Bij de plegtige inhuldiging van den Souvereinen vorst genoot V. de eer hem te vergezellen en de gouden gedenkpenning op dien voor altijd gedenkwaardigen dag aan de hooge staatsbeambten uitgedeeld, op s'vorsten last, te ontvargen, met schriftelijke betuiging, dat zulks geschiedde tot erkenning van den ijver en de welmeenendheid, met welke hij, in de eerste oogenblikken der revolutie de werkzaamheden. van het zich vormend bestuur had ondersteund. Bij de organisatie van het korps zee-officieren, werd V. Vice-admiraal, en in 1815 Kommandeur der Ned. Militaire Willems-orde. De laatste jaren van zijn leven genoot hij een eervolle rust en ontsliep den 30sten October 1824 op zijn buitenverblijf Doorens-lust onder Oostburg, op het eiland Walcheren. Hij trad in 1788 voor de eerste maal in den echt met Adriana Elisabeth Westinwyck Forsborg, in Augustus 1796 overleden, na hem vier zonen en eene dochter geschonken te hebben, van welken slechts een zoon den vader overleefde. In Julij 1798 herhuwde hij met Catharina Maria Brand, weduwe van zijn heldhaftigen wapenbroeder, den Kapitein ter zee, L.W. van Rossem, die den 11den October 1797 sneuvelde. Zij overleed in Decemper 1810 hem drie zonen nalatenden waarvan twee hem overleefden. Zijne derde vrouw was Elisabeth Henriëtte, Gravin van den Boetzelaer van Langenrak, die in Januari 1812 overleed. In 1814 huwde hij met zijne achterblijvende weduwe Wilhelmina Maria Haack. Zie zijn leven in Vad. Letteroef. 1825. D. II. bl. 240; J.C. de Jonge. Gesch. v.h. Ned. Zeew. D. VI, bl. 495, 162, 181, 651, 669. [Abraham Verduin] VERDUIN (Abraham), in 1668 te Amsterdam geboren, werd in 1695 proponent bij de gemeente van het Lam en den Toren en van 1698-1756 Doopsgezind predikant te Koog en Zaandijk. Hij was een geleerd en ijverig man, die met geestdrift de leer der broederschap verdedigde o.a. tegen den hoogleeraar van Cattenburgh, toen deze in het specilegium theol. christ. van Limborch den Doopsgezinden {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} den naam van Wederdoopers gaf in een Bijvoegsel achter zijne Christel. Godgeleerdheid. Ook trad hij op tegen den Remonsrr. leeraar K. Bremer, die Bedenkingen over den christelijken waterdoop had uitgegeven een Brief aan H. Bremer. Amst. 1740. Voorts schreef hij: Lijkpredikatie op S. Moeriaen. Ootmoedig gebed van de Hebreeuwsche kerk. Christelijke Godgeleerdheid in Leerredenen Amst. 1729. 2 dl. Christelijk onderwijs in geloof en zeden. Haarlem. 1736, bij wijze van vragen en antwoorden. Amst. 1739. 8. Bevestigingspredikatie op Do. J. van den Bergh. Haarl. 1741. 4. Korte schets van Geloof en Zeden. Amst. 1751. 8. Leerredenen op Feestdagen. Amst. 1756. 4o. Korte schets van het Christ. onderwijs. Haarlem. 1734. 8o. bl. 78. Rogge. Gesch. v.d. Rem. Herv. Kerk; Dez. Bibl. d. Rem. Geschr. bl. 57, 185. Zie Blaupot ten Cate, Gesch. d. Doopsgez. in Holl. bl. 36, 134; Glasius. Godgel. Ned.; Abcoude, Naamr. bl. 379: Arrenberg, Naaml. bl. 526. [Francisco Verduyn] VERDUYN (Francisco), omstreeks 1539 te Talavera, een Spaansch vlek bij Toledo geboren. trad negen jaar oud, in krijgsdienst, onderscheidde zich in 1559 te St. Quintin en diende eenigen tijd onder den graaf P.E. von Mansfeld, wiens natuurlijke dochter Dorothea gravin von Mansfeld hij in 1570 huwde. Door zijne dapperheid tot hoogen rang bevorderd, werd hij tot vertrouweling van Parma, zoodat hij na den dood van Rennenberg, namens den koning van Spanje tot stadhouder van Groningen en Friesland werd aangesteld. Om zijn gezag te handhaven vertrok hij in 1581 met 10 vaandels Walen naar zijne landvoogdij, en behaalde door hulp van Maarten Schenck eenige voordeelen op de Staatsche troepen. Hij viel in Zevenwouden en Drenthe, kenmerkte zijn togt door roof en plundering en sloeg het beleg voor Lochem, tot het door Hohenlo werd ontzet. Het gelukte hem door den eersten luitenant de Tassio Steenwijk te belegeren en zich aldaar te verschansen. Een aanslag op Kampen en Hasselt mislukte. Daarna poogde hij konings belangen in Friesland te bevorderen, trachtte zich door sluipmoord van Willem van Nassau te ontdoen, ondernam een vruchtelooze poging op Coevorden en Delfzijl. In 1594 vertrok hij naar Frankrijk {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij 22 September 1595 stierf. Hij werd in het klooster van den H. Geest te Luxemburg, waar zijne vrouw, te Leeuwarden in 1585 gestorven, begraven was, bijgezet. Zie Publications de la Société Histor. et archeol. de Limbourg. T. X. p. 555. [Gertsz. Gerbrand Verduin] VERDUIN (Gertsz. Gerbrand), burgemeester te Hoorn wist de stad in 1566 te beschermen voor de gruwelijke woede van den bloedraad. Weinig bijval vond zijne zachtmoedigheid en die van sommige raadsheeren bij de voorstanders van gewetensdwang. Hij werd eerst verklaagd bij het kapittel van Utrecht, daarna bij den Hove van Holland en eindelijk bij den Hoogen raad van Zeeland als flauwhartig in het uitvoeren der bloedplakkaten. De beide eerste Collegien zouden Karel de Smijter derwaarts om kennis van zaken te nemen, doch Verduin wist hem in het St. Caeciliaklooster zoo gul te onthalen en in bedwelming te houden door banketten en feesten, zoodat hij van het bed naar tafel en van tafel naar bed gaande, geene gelegenheid kreeg om klagten te hooren en dus wel tevreden naar huis keerde. Met eenige leden der regeering gedagvaard om voor den hoogen raad te Mechelen te verschijnen, werd hij op een nog behendige wijze het dreigend gevaar af te wenden. Zijn eerste taak was om de leden van den raad en den aanklager, pastoor Dirk, op een keurigen maaltijd te noodigen. Toen Heer Dirk in de stemming kwam, waarin Verduin hem wenschte, hief hij eene klagte aan over den droevigen tijd die men beleefde, over de moeielijkheden, die het land doorkropen, de sekten die er ontstonden, het breken der heilige beelden en altaren, het schenden en ontheiligen der kerken. Wijdde er over uit hoe de stad Hoorn van dien poel was vrijgebleven, hoe stil en rustig het daar toeging, hoe de burgerij bij het oude kerkerlijke geloof bleef en niet wist van ketterij of nieuwigheden. Bij elk punt beriep hij zich op Heer Dirk, en hem vragend of het niet zoo was. Deze, wiens bitterheid door den wijn zeer verzacht was, kon daarop niet anders antwoorden dan ja, zoodat de andere Heeren geene beschuldigingen van heer Dirk konden aannemen. Bij al zijne vadsigheid bleef hij R. Catholiek. Bij de omwenteling van 1572 week hij naar Amsterdam of Utrecht, van waar hij op last van Barlemont of Noircarmes een brief zond aan Dirk Elders Edam, burgemeester van Hoorn, om dien tot verzoening met den koning over te halen, waarbij hij zich als middelaar aanbood. Velius deelt dezen brief mede. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Bor, Ned. Hist. D. I, bl. 473. Velius, Beschr. v. Hoorn, bl. 452. Abbing. Beschr. v. Hoorn, d. I, bl. 36. Kobus en de Rivecout, bl. [Henricus Verduyn] VERDUYN (Henricus), Advocaat en Med. Dr. in het laatst der 17e eeuw, dichte b.v. voor het R. Holl. Recht, van van Leeuwen. Hij gaf ook eene vermeerderde uitgaaf van diens manier van procudeeren, van civile en Crimineele zaken. Zie v.d. Aa, Cat. d. Maats. v. Letterk. D. II, bl. 103. [H Vereem] VEREEM (H). In het protokol van den Notaris Houtman te Utrecht leest men H. ‘Vereem, antyksnijder ende Geertruide van Roy sijne vrouw.’ Zie Kramm. [Joost Vereghen of Verregen] VEREGHEN of VERREGEN (Joost), wordt door Guicciardyn vermeld ‘als een constryck ende vermaert meester, die nu bij den keijser (Karel V of Ferdinand) is.’ Zie Kramm. [J.J. Verelle] VERELLE (J.J.) Zie Prooijens Adriaan Gerrit van). [Dirk Hubert Verelst] VERELST (Dirk Hubert), in 1717 te Veere geboren eenige zoon van Johan Louls Verelst, werd in 1737 lid van den Raad van Staten, en bleef zulks tot aan zijn dood. Inmiddels nam hij verschillende buitenlandsche bezendingen waar. In 1750 vertrok hij naar Turin, om den koning van Sardinie te begroeten met zijn huwelijk met den dochter van den koning van Spanje, doch eigenlijk om zijn vriendschap met dat Hof aan te knoopen, tot welken einde hij zijn terugreis in het volgend jaar over Napels moest nemen. In 1758 werd hij naar Berlijn gezonden en bleef aldaar een lange reeks van jaren. Frederik de Groote gaf hem vele blijken van hoogachting en verhief hem tot den Gravenstand. Bij het huwelijk van Willem V met 's konings nicht, werd hij met veel onderscheiding bejegend en toen de vorst in 1774, na het overlijden van Verelst rouwbeklag aan de Staten liet doen, noemde hij hem getrouw minister van zijne meesters, een liefhebber van zijn vaderland. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij huwde 1. Diodati 2. Sophia, Barones van Platen. Zijne eerste vrouw schonk hem een zoon Jean Louis, drost van Buren, in 1761 ongehuwd overleden. Zie Oeuvres Posthumes de Frederic II (Berlijn 1789). D. IV bl. 150; Scheltema, Staatk. Nederl.; Kobus en de Rivecourt; Verwoerd. [Johan Louis Verelst] VERELST (Johan Louis), vader van den vorige, in 1694 te Veere geboren. [Cornelis Verelst] VERELST (Cornelis), broeder van Hermanus (die volgt), een kamerschilder, zou in 1665 te Antwerpen geboren en in 1728 te Louden overleden zijn. Anderen noemen hem een zoon van Hermanus, die in 1667 te Weenen geboren werd, zijn vader zou Rome bezocht, later aan het keizerlijk hof te Weenen verplicht zijn tot dat die stad in 1803 door de Turken belegerd werd waarna hij naar Londen vertrok. Even als zijn vader was hij een bloemschilder. [Hermanus Verelst] VERELST (Hermanus), zoon van den hoofdman der Confrèriece te 's Hage, Pieter Verelst, werd aldaar geboren. Hij schilderde gezelschappen, zoo van tabakrookers als anderzins en bloemen. In 1665 werd door hem ter coufinekamer gebragt Eene door hem geschilderde flesch met bloemen op een tafel staande. Hij schilderde ook portretten gelijk dat van Jan de Witt en zijne vrouw. Men meent dat hij zich te Amsterdam vestigde, en aldaar na 1680 overleed. [Simon Verelst] VERELST (Simon), broeder van den vorige, waarschijnlijk schreef F. Bogaerts ten onregte dat hij in 1664 te Antwerpen geboren en in 1728 te Londen gestorven is. Ook hij is te 's Hage geboren en lid van Pictura te 's Hage. Hij heeft zich even als zijn broeder Hermanus te London opgehouden en het portret vervaardigd van Maria van Modena, gemalin van Jacobus II. [J. Verelst] VERELST (J.), waarschijnlijk ook een zoon van Pieter en een goed bloemschilder. [Maria Verelst] VERELST (Maria), dochter van de vorige, bezat een uitgebreide taalkennis en een uitsluitend talent in het schilderen van portretten in het klein. [Pieter Verelst] VERELST (Pieter), vader van Hermanus, Simon, Cornelis en J., was in 1657 lid der Confrèrie Kamer te {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hage, en vertrok in 1660 met er woon naar Voorburg. In 1665 komt hij echter nog als Nederlandsch oud-hoofdman voor. Hij schilderde 7 gezelschapjes en zou in 1610 te Antwerpen geboren zijn. Zie Houbraken; van Gool; Balkema; Boogaerts; Immerzeel; Kramm. [Anthony Verensis] VERENSIS (Anthony), dichter uit de 17 eeuw. Men heeft van hem: Den Uyterste - wille, van Louis Porquin, - in dichtgestelt bij A V. ende nu van nieuws oversien en verbetert. Amst., J. Bouman 1690 4. Zie Cat. d. Maatsch. v. Ned. Letterk. dl. 1. bl. 227. [Simon Verepaeus of Verrepaeus] VEREPAEUS of VERREPAEUS (Simon) werd omstreeks 1522 te Dommel bij 's Bosch geboren. Hij studeerde te Leuven in de philosophie en theologie, werd tot priester gewijd en Directeur der Augustyner nonnen van Tabor. Deze vertrokken, wegens de onveiligheid der omstreken, naar Mechelen, en toen deze stad door de Geuzen, den 2de October 1572, geplunderd werd, verloor hij zijne bibliotheek, en toen 6 jaren later de zusters die stad weder verlieten, vertrok ook hij naar Hilivarenbeek, en onderwees er onder Nicolaas Busius, Deken van het kapittel dier plaats, de letteren. Genoodzaakt om dit oord te verlaten, ging hij naar Turnhout, en van daar werd hij naar 's Bosch beroepen, om daar de waardigheid van Rector te bekleeden. Hij overleed den 10den November 1598, in den ouderdom van 76 jaren, en werd in de St. Janskerk begraven. Frans Harraeus vervaardigde op hem een Lat. grafschrift. Hij gaf in het licht: Grammatices latinae Liber I in qua prima ejus rudimenta, perspicuâ ac faccli brevitate ad puerorum captum accommodantur. Liber II in quo Elymologia, seu Analogia potius, ordine et methode puerili aetati congruenti, dilucide explanatur. Liber III in quo Syntaxis et recta partium orationis constructio lectissimis scriptorum exemplis explicata, docte aperte et breviter declaratur, met een Compendium orthographiae. Liber IV, inquo prosodia ac versificandi ratio breviter et perspicue traditur. Ed. altera nunc cats tigatior et correctior. Antv. 1568-1571, 1572-1574. 4 vol 12o. Latinae linguae progymnasmata. Sylvaed. Schoeffer. Antv. 1571, diligenter iam recognitae et Idiomate Gallico adauetae. Antv. 1654, 4o. Institutionum Scholasticarum Libri III. Antv. 1553 8o. Selectiores Epistolae clarorum virorum. Antv. Christ. Plantinus Contantiae 1588. 12o. Compendium Precum Liturgicarum, Antv. Colon. 1591 1o. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Precationum piarum et devotarum Enchiridion. Antv. 1574, 1582, 1594, 1599. 12o. etc. De Epistolis Latine conscribendis. Antv. 12, Col. 1920 12o. De civilitate morum puerilium. Antv. 1582 12o. De utrâque verborum et rerum copia. Col. 1582, 1590 12o. Sciographia scholae Latinae et Chistianae. Antv. 1588. Praeceptiones de Figuris sev de tropis et schematibus. Sylvaed. 1590. 12o. Scholasticarum Precum compendiolum. Antv. 1591. Epistol. Select. Ciceronis Libri III. Sylvaed. 1599 4o. Religionis christianae rudimenta. Lat. en Holl. Sylvaed 1665. 12o. Legum scholastic. Tabulae XII. Antv. 12o. Militiae christianae Progymnasmata. Ibid. Selectiores Epistolae Pauli Manutii inedita Antv. Dialogistica Societatis Nominis Jesu ad majorem Dei gloriam illustratiorus. Zie V. Andreas. Bibl. Belg, p. 814, 815; Foppens, Bibl. Belg. Paquot, Mem. T 1 p. 125; Miraei Scriptores saec. XVI p. 136 Ed Fabrieu p. 240; Sweertius, Ath. Bat. p. 677, 678. Monum. Sepulohr p. 331, 332. [Abraham Vereul] VEREUL (Abraham), in 1770 te Paramaribo geboren, kwam in 1773 met zijne ouders in Holland en ontving zijn opvoeding te Gouda. Reeds in zijn zestiende jaar (1786) trad hij als dichter op met eene Proeve van Poëtische Brieven. Na zijne studiën voleindigd te hebben, werd hij Mr. in de regten, bij welke gelegenheid Helmers zijne dissertatie met een gedicht vereerde. Hij zette zich te Amsterdam neder als advokaat, en hield zich tot 1795 meer met de poëzy als met de practijk bezig. Van dat tijdstip af, betrad hij de staatkundige loopbaan en werd spoedig voorzitter van het Commité tot de zaken der Koloniën en bezittingen van de Bataafsche Republiek, te 's Hage. Meermalen was hij lid der Municipaliteit van Amsterdam, en bekleedde, na de vereeniging van ons vaderland met Frankrijk, het moeijelijk ambt van Maire van Amsterdam, waar hij den 27sten October 1817 ambteloos overleed. Als dichter had Vereul uitstekende verdiensten. In al zijne dichtstukken heerscht gevoel voor liefde, godsvrucht, vriendschap, blakende zucht voor vaderland en vrijheid. In 1789 behaalde hij bij het Leidsche dichtgenootschap den zilveren eerepenning met zijn dichtstuk: De invloed van een vast geloof aan de Voorzienigheid, en in 1790 bij het Amsterdamsche Dicht- en Letteroefenend Genootschap, een gouden en zilveren eerepenning met 2 dichtstukken, getiteld: De lof der naarstigheid. Het eerstgemelde Genootschap bekroonde in 1791 zijn dichtstuk De onschuld, met een gouden eerepenning, doch het bleef ongedrukt en werd nader- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} hand door de Bat. Maatschappij van taal- en dichtk. uitgegeven. Zijne meeste losse Dichtstukken zijn uitgegeven in de Kleine dichterlijke Handschriften, onder deze munt uit zijn Triomfzang op de overwinning bij Chattam. Hij was een bewonderaar der toonkunst, lid van het tooneellievend genootschap Utile et Amusant te Amsterdam, en vervaardiger van een fraai tooneelstuk in proza De zege der Ouderliefde. Hij gaf ook twee redevoeringen in het licht, Lofredenen op J. Douza en M. Bellamy (1790) en later eene Redev. over de Gelijkheid der Menschen. Zie Siegenbeek, Behn. Gesch, d. Ned. Letterk. bl. 276; Witsen Geysbeek, B.A.C. Wb., D. V. Taal. en Dichtliev. Oef. v.h. Genootsch. Kunst wordt door arbeid verkregen III d. bl. 57; Werken van het Amsterd. Dicht- en Letteroefen. Genoots. D. II bl. 1, 24. Van Kampen, Gesch. der Ned. Lett. en Wetensch. D. II bl. 482; Werk. d. Maatsch. van Taal- en Dichtk. bl. 94; Kleine Dichlerl. Hands. 1 Schak. bl. 65; Kobus en de Rivecourt; Cat. d M.v.N. Letterk. Verwoert. [Jan Jacob Vereul] VEREUL (Jan Jacob), neef en tijdgenoot van den vorige. Ook hij bezong den Lof der Naarstigheid, welk gedicht door het Amsterd. dichtgenootschap met den tweeden zilveren eerepenning bekroond werd, gelijk hij ook bij hetzelfde genootschap in 1791 een gouden eerepenning behaalde met zijn dichtstuk, Jakob Cats, in drie zangen, en bij het Leidsche dichtgenootschap, den eerepenning met zijne Verhandeling over de vereischten in eene Levensbeschrijving der Dichteren. Behalve eenige losse versen en kleine afzonderlijke uitgegeven stukjes, gaf hij in 1791 een bundeltje gedichten in het licht, onder den titel: Voor Godsdienst, Deugd en Vaderland, bevattende eenige uitgebreide dichtstukken, die met de opschriften Antonius Hambroek en Herman de Ruyter den onsterfelijken roem dezer vaderlandsche helden op eene waardige wijze verheffen. De Godsdienst in drie Zangen is een uitmuntend leerdicht dat voordeelig afsteekt bij zoovele andere gelijksoortige Gedichten. Voorts bestaat er nog van hem afzonderlijk uitgegeven: Catharina Herman, tooneelspel 1793 en eene ridderroman Reinoud van Adelfing, in 1792 gedrukt. Hij overleed te Amsterdam, den 19den Sept. 1807. Zie Witsen Geysbeek. B.A.C. Wb. D. V. bl. 451. Kobus en de Rivecourt, Verwoert. [Josse of Jodocus Vereijen of Veregius] VEREIJEN of VEREGIUS (Josse of Jodocus), een bekwaam Antwerpsch glasschilder. Karel V schatte zijn talent zeer hoog. Zie Guiccardijn, Beschr. d.; Nederl.; Splendeur de l'art en Belgique; Kramm. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adriaen Cornelis Vereijck] VEREIJCK (Adriaen Cornelis), te Gouda geboren, bekleedde aldaar in 1650 de waardigheid van Burgemeester. Hij beoefende de schilderkunst. Aan hem en zijn ambgenoot Suys is het behoud van de cartonteekeningen der beroemde glazen in de St. Jans- of Groote kerk, voor zoover ze nog aanwezig zijn, te danken. Zie Walvis, Beschrijv. der stad Gouda, D. II bl. 85; Kramm. [T. Verreijk] VERREIJK (T.) Zie VERRIJK. [Hans Vereijke] VEREIJKE (Hans), bijgenaamd Klein Hanske, bloeide omtrent het jaar 1559. Hij schilderde landschappen, die hij net en natuurlijk voorstelde, en met Mariabeeldjes enz. stoffeerde. Ook vervaardigde hij portretten. Een altaarstuk van zijn penseel was op het kasteel van Claude, oom van Karel van Mander. Zie van Mander, Levens d. Schilders, Immerzeel. [Hendrik Vergazon] VERGAZON (Hendrik), een Hollandsch schilder, tijdens Willem III in Engeland werkzaam. Hij schilderde landschappen en ruines. Ook de achtergronden der portretten van Godfried Knebler. Volgens Nagler overleed hij in 1705 te Londen. Zie Kramm. [Pieter Vergeetsum] VERGEETSUM (Pieter), dichter uit den aanvang der 17de eeuw. Hij gaf in het licht: Droefheid eener scheepsvaart en Redelijke natuur en rechtsgevoelen, Alkmaar 1610. [Jan van Vergelo] VERGELO (Jan van), lid van het Konst-genootschap onder de kenspreuk: Fraternalis amor. Men heeft van hem drie kluchtspelen. De bekeerde Gierigaart. Amst. 1735. De krijghs-gezinde Dochter ald. z.j. kl. 8o. De Tijdt, Zie Cat. d. Maats. van Ned. Letterk. D. I, b. bl. 209. [Johannes Verhaag] VERHAAG (Johannes) vervaardigde gelegenheidsgedichten en overleed in 1779. Zie v.d. Aa, N.B.A.E. Wb. [Simon Verhaagt] VERHAAGT (Simon), kunstschilder. Van hem komt voor: Eene moeder, beweenende met haar kind de tweedragt der wereld, vol figuren en bijwerk. Deze schilderij gold f 19 op de verkooping van Mr. Tierens 1743 te 's Hage. De Tooren van Babel, seer vol figuren, door Simon Verhaagt en Sebastiaan Franks gold f 24. Zie Kramm. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Verhaegen] VERHAEGEN (Jan) schilderde in 1471 te Antwerpen en was aldaar lid van het St. Lucas-gild. In 1482 schilderde hij te Parijs o.a. le Bon homme anders gezegd: Sint Franciscus de Paulo, die Lodewijk XI uit Italië deed komen om door hem van zijn ligchamelijk en zielelijden te worden verlost. Verhaegen maakte vele copijen van zijn portret. Zie Kramm. [Joris Verhaegen] VERHAEGEN (Joris), zie HAGEN (Jan van der). [Florentius Verhaer] VERHAER (Florentius) zie HARRAEUS (Florentius). [G. Verhaer] VERHAER (G.), graveur en plaatsnijder te Utrecht, in 't begin der 18e eeuw, arbeidde aldaar voor den Boek- en Prenthandel. Onder andere onderwerpen heeft hij gezichten in en om Utrecht, bij Specht uitgegeven, vervaardigd. Zie Kramm. [Aart Verhart] VERHART (Aart), glasschilder van Gouda, geen leerling van Wouter Crabeth maar van Wouter Pietersz. Cabreth, kleinzoon van dezen. Hij overleed in 1666. Zie J. Walvis, Beschrijv. van Gouda, D. I, bl. 337. [Jacobus Verheide de Jonge] VERHEIDE DE JONGE (Jacobus), dichter uit het begin der 18de eeuw. Men vindt o.a. een gedicht van hem voor de Christelijke rijmen van J. Huygens. Zie v.d. Aa, N.B.a.C. Wb. [Jacob Verheiden] VERHEIDEN (Jacob), oudere broeder van den volgende werd te Grave geboren, liet zich vier malen (1580, 1581, 1586 en 1592) als student in de regten en in de theologie inschrijven. Hij werd rector aan de Latijnsche school te Nijmegen, en gaf in het licht: Vita Guilielmi Verheiden Belgae; cui accessit ejusdem de ortu et occasu maximorum imperiorum, oratio Veneta, edita per Jacobum fratrem ad literarum patriaeque libertatis studiosos. Hagae Comitis ex officina Alberti Henrici. 1598. 4o. Praestantium aliquot Theologorum, qui Rom. Antichrisitum praecipue oppugnarunt, Effigies, quibus addita Elogia. Librorumque catalogi. Hagae comitis, 1602. fol. et 4o. Franciscus Nansius noemt hem in de opdracht zijner Curae Secundae ad Nonni Paraphrasin Evangelii Johannis L.B. 1593 probitate et eruditione clarissimus vir Jacobus Verheiden. Scholae Noviomagensis rector. Zie Foppens, Bibl. Belg. T I, p. 542; Saxe, Onom. T IV. p. 50, 51, Scheltema, Onov. Vloot. bl 274; Wenckenbach, Leven van W. Verheiden. Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [Willem Verheiden] VERHEIDEN (Willem) werd in 1568, tusschen 9 Sep- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} tember 1568 en 1 Januarij 1569 te Grave geboren. Na den dood van zijn vader bleef zijne moeder met hare drie zonen, Jacob, Willem en een ongenoemde te Grave. Na aldaar het eerste onderwijs genoten te hebben, werd hij op 15jarigen leeftijd naar Leiden gezonden, waar zijn oudere broeder toen studeerde, maakte op de Latijnsche school snelle vorderingen en oefende zich vooral in de Latijnsche stijl en dichtmaat, waarbij hij Cicero en Virgilius tot modellen koos. In 1585 werd hij als student ingeschreven, legde zich vooral toe op de welsprekendheid en hield den 3den Augustus 1586, eene Lat. redevoering tot Lof van den Prins van Oranje. Den 3den October van hetzelfde jaar hield hij weder eene redevoering, die drie uren duurde en waarvan twee des voormiddags, aan het Beleg, en een des namiddags aan het Ontzet der stad gewijd was. De toeloop, zoowel van aanzienlijke mannen als studenten, was zeer groot en niet minder de lof die hij inoogstte. Sedert gaf hij nog vele proeven zijner welsprekendheid, zoo als op den verjaardag van het sneuvelen van graaf Lodewijk van Nassau op de Mokerheide, over de afzwering Philips II in 1581, over den ondergang der onoverwinnelijke vloot, waarvan hij een klein getal exemplaren liet drukken. Ondertusschen zette hij zijne letteroefeningen voort, begon ook het Grieksch te beoefenen en zich op de Theologie toe te leggen. Hierop deed hij, volgens gebruik der dagen, met zijn broeder een reis, bezocht Hamburg, Kassel, Frankfort, Heidelberg, Bazel. In de beide laatste plaatsen hield hij openbare redevoeringen, 'tgeen hem den toenaam van tweeden Pericles verwierf. Vandaar begaven zij zich over Zurich, Chur, Bresua, Verona, Vicenza en Padua naar Venetie, waar hij ook verzocht eene redevoering te mogen houden. Met toestemming van curatoren sprak hij over de opkomst en den ondergang der grootste rijken en vervaardigde een uitvoerig gedicht. In het laatste kwamen eenige plaatsen voor die zijn afkeer van de Spaansche overheersching kenmerkte, en in de redevoering ontzag hij geenerhande, hetzij wereldsche hetzij geestelijke overheersching. Bevreesd voor den invloed van den Ambassadeur van Spanje en door allerlei bijkomende omstandigheden overtuigd, dat het tijd was Venetië te verlaten begaf hij zich weder naar Zurich, Bazel en Straatsburg. Te Heidelberg legde hij zich toe op de Godgeleerdheid en de Italiaansche taal. Eindelijk kwamen beide broeders in 1591, na verloop van een jaar in Holland terug en na van de vermoeijenis der reis uitgerust te zijn, deed Willem een reis naar Engeland. Te Oxford hield hij eene redevoering over de drangredenen van Julius Caesar, om Brittanje den oorlog aan te doen. Uit Engeland landde hij {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} in Zeeland en trok naar Bergen op Zoom, waar hij (1591) in dienst trad. Reeds in het volgende jaar werd hij vaandrig, vervolgens luitenant en sneuvelde in Junij 1596. Hij gaf in het licht: Neotelycke Consideratien, die alle goede liefhebbers des Vaderlants behooren rypilyck te overwegen op ten voorgeslagen Tractate van Peys met den Spaengiaerden. Sal. Provertb. 14. 16. Een wys man vreest hem ende vermyt het qwade, daerenthegen een sot vaert evenlycken henen door 1587 (naameloos) in 1588 herdrukt, en in het Hgd. en Fr. vertaald. In classem Xerxis Hispani Oratio, ad serenissimam Elisabetham Angliae reginam. Hagae Comitis ex Officina Alberti Henrici 1598. Orationes duae: Una ad Novos Batavos, altera in adecessum suum ad academicos, quibus accessit Jacobi fratris de prognosticis politicis oratio, ante annos XXVII habuit in Academia Leidensi. Arntemii apud Joannem Janssonium 1597. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 325; Sweertii Ath. Belg. p. 303; Foppens, Bibl. Belg. T. I, p. 475; Bor, Ned. Oorl. D. IV, bl. 213; Scheltema, Onoverw. Vloot bl. 274. Leven van WIllem Verheiden door C.J. Wenckenbach, Verwoert, Kobas en de Rivecourt. [Pieter Verhelst] VERHELST (Pieter), Zie VERELST (Pieter) [Karel Hendrik Ver-Heull of beter Ver-Huell] VER-HEULL of beter VER-HUELL (Karel Hendrik), werd den 11den Februari 1760 geboren te Doetichem in Gelderland. Zijn vader was met de aanzienlijkste familiën van de republiek verwantschapt en Burgemeester van Doetichem. Reeds vroeg toonde de jeugdige Ver-Heull buitengewone neiging tot den zeedienst, aan welke loopbaan zich reeds zijn oudere broeder had toegewijd. Maar zijn vader had besloten, dat hij te lande zou dienen en, even onbuigzaam in zijn huiselijk bestuur als in dat der stad, gaf hij geen gehoor aan de gebeden zijns zoons en plaatste hem, in den ouderdom van elf jaren, als kadet bij een regiment Infanierie. Doch Ver-Heull konde zich naar de betrekking, waarin hij zijns ondanks geplaatst was, kwalijk voegen, zijne gezondheid leed er bij, zoodat eindelijk zijn vader aan zijne wenschen gehoor gaf. Nu ving hij zijne loopbaan ter zee aan, als aspirant op het fregat Argo. Weldra kreeg hij gelegenheid om te toonen, dat hij al den moed en de koelbloedigheid bezat, welken de gevaarvolle zeemansstand zoo zeer vereischt. Het was tijdens den Amerikaanschen oorlog; Frankrijk en Spanje hadden tegen Engeland partij gekozen, maar Holland hoopte onzijdig te kunnen blijven. De kwellingen die zijne handels {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} schepen van wege de Engelsche moesten verduren, maakten dit niet langer mogelijk, en eene beleediging voerde eindelijk de verontwaardiging der Hollanders ten top. De graaf van Bijland namentlijk was uitgezeild om een aantal koopvaardijschepen, naar Frankrijk en Spanje bestemd, te begeleiden; het fregat Argo, met Ver-Huell aan boord, behoorde tot dit Smaldeel. Bij eene ontmoeting met het sterker Engelsche eskader, onder den commandore Fielding, verlangde deze de Hollandsche schepen te onderzoeken of zij ook oorlogs-ammunitie voor den vijand aan boord hadden. De graaf wilde dit niet toelaten, verzekerende dat zij niets van dien aard aan boord hadden, en bewerende dat, volgens de beginsels van het zeeregt, zijne verklaring moest volstaan, dat onzijdige schepen, begeleid door oorlogschepen van dezelfde natie, nimmer waren doorzocht. De Engelsche commandore bleef volhouden, en toen ontstond er een gevecht waarvan de uitslag was, dat eenige Hollandsche koopvaardijschepen genomen en in Engeland opgebragt werden. Maar de moedige verdediging van den graaf van Bijland handhaafde de eer der Vlag; het Hollandsche bewind keurde zijn gedrag goed en beloonde de officieren. Ook de jonge Ver-Huel deelde hierin en werd tot 2e Luitenant benoemd. Weldra gaf de oorlog aanleiding tot een meer belangrijk zeegevecht. De Schout bij nacht Zoutman met een eskader, waartoe wederom de Argo behoorde, uit Texel gezeild tot begeleiding van een konvooi naar de Oostzee, ontmoette, den 5den Augustus 1781, bij Doggersbank een Engelsch Smaldeel van gelijke sterkte, onder bevel van den Admiraal Hijde Parker. De strijd was hevig; de Argo werd door verscheidene Engelsche schepen aangetast, welke op dat punt de linie der Hollanders wilde doorbreken. Weldra was dit schip met dooden en gekwesten overdekt. De Kapt. en de 2e Luit. Ver-Huell bleven bijna alleen over om bevelen te geven; Ver-Huell werd het gelaat verbrand door eene uitbarsting van kardoezen; toen evenwel de kapitein, genoodzaakt zich een tijdlang te verwijderen, hem het bevel overdroeg, kweet hij zich even gelukkig als moedig van dezen last, en het schip, ofschoon met kogels doorboord en geheel ontredderd, behield zijne plaats, totdat het ontzet werd. Na vier uren strijdens trokken de Engelschen terug. Beide Smaldeelen scheidden van elkander zonder een beslissend voordeel te hebben behaald, en moesten in de havens binnen loopen, om de zoo noodige herstellingen te ondergaan. Het Hollandsche bewind prees en beloonde den moed zijner zeelieden; Ver-Huell werd to Luitenant bevorderd. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude Vlootvoogd Parker was ontroostbaar dat hij niet had overwonnen, en wierp nu eens de schuld op zijne hooge jaren dan weder op den ouderdom en den slechten staat zijner schepen. Engeland, zeide hij, had jonger admiraals en minder oude schepen noodig om zijne vijanden te overwinnen. De zeeslag bij Doggersbank was een der bloedigsten in den Amerikaanschen oorlog, maar, hoe roemrijk ook voor den Hollanders, waren dezen evenwel buiten staat den strijd op zee voort te zetten. De Vloot van Zoutman moest hersteld worden, en gedurende dien tijd maakte de vrede van 1783 en 1784 een einde aan den Zee-oorlog. Aan Ver-Huell viel het geluk ten deel, om zich gedurende den vrede door een feit, waarin zijn moed uitblonk, te onderscheiden. Op de Hollandsche Flottille, op de Zuiderzee ontstond 1785 een oproer; de bemanning van een der schepen sloot zijne Officieren in de boeijen, en maakte zich meester van het vaartuig. De opstandelingen tot gehoorzaamheid te brengen, zonder het schip in gevaar te stellen, was niet gemakkelijk. Dit ondernam Ver-Huel. Bij het begin van den nacht, begeeft hij zich met eenige soldaten in eene sloep naar het schip, beklimt het, doet de eersten die weerstand wilden bieden vatten, jaagt de overigen vrees aan door zijne stoutheid, en, zonder een droppel bloeds te vergieten, zonder het schip in gevaar te brengen, beteugelde hij deze gevaardreigenden opstand. Dusdanig bewijs van moed en vastberadenheid kon niet anders dan de aandacht der regering op hem vestigen. Hij werd bij alle gelegenheden gebruikt, waarin schepen tot de bescherming des handels of tot den dienst in de koloniën werden gewapend. Hij volbragt verscheidene togten op de Middellandsche zee, langs de kusten van Afrika, en in de zee der Antilles, en de grondige kennis, welke hij in zijn vak aan den dag legde, deed hem weldra tot den rang van Kapitein opklimmen. Maar de onlusten in Holland van 1787, de inval der Franschen in 1792 en de veranderde regeringsvorm, waren niet gunstig voor hen, welke zich aan den zeedienst hadden gewijd. Het nieuwe bewind der Bataafsche republiek stelde de Officieren, welken den stadhouder gediend hadden, ter zijde. Ook Ver-Huell onderging dit lot. Sints eenige jaren gehuwd zijnde, ging hij met vrouw en kinderen op een buiten wonen en leefde er stil en afgezonderd. Deze afzondering nam evenwel een einde. De 18 brumaire veroorzaakte eene soortgelijke omwenteling in Holland, en ook hier, gelijk in Frankrijk, stelde men de gunstig bekende Officieren weder in dienst, om van hunne ondervinding en talenten nut te hebben. De Kapitein Ver-Huell werd tot Schout bij nacht bevorderd, en in 1803 met eene belangrijke taak belast. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} De man namelijk, welke destijds, onder den titel van Eerste Consul, in Frankrijk de teugels van het bewind voerde, had het plan gevormd tot eene landing in Engeland; hij wilde als eene andere Mithridates, den raad van Hannibal volgen en den vijand in zijn eigen land bestoken. Maar Napoleon verlangde, dat Holland deze grootsche onderneming zou ondersteunen. Om hierover met hem in overleg te treden, werd Ver-Huell naar Parijs gezonden. Toen hij te Parijs kwam en Napoleon voor het eerst zag, bevond deze zich op het toppunt van zijnen roem. Hij maakte op Ver-Huell een diepen indruk van bewondering, welke sedert door niets is kunnen uitgewischt worden. Ook hij behaagde aan Napolon door zijne vrijmoedige en openhartige taal, door zijn gunstig en edel voorkomen, hetwelk gevoegd bij zijne fiere houding, hem tot een der schoonste militairen van zijnen tijd maakte. Zoo ontstond tusschen beiden een gevoel van wederzijdsche hoogachting en vertrouwen, waarvan Napoleon naderhand, in het ongelukkigste tijdstip zijns levens, een schitterend getuigenis zou geven. In het onderhoud dat Napoleon met Ver-Huell had, ontwikkelde hij zijne plannen. Frankrijk, zeide hij, is magtig genoeg om alleen deze onderneming te volbrengen, maar het gold hier de herstelling van de vrijheid der zee, en Holland had te veel belang bij eene dusdadige onderneming om er geen deel aan te nemen. Te vergeefs ook zou dit land trachten onzijdig te blijven. Ver-Huel, wiens loopbaan tot dusver geheel was gewijd geweest aan den strijd voor de vrijheid ter Zee, kon niet anders dan een gewillig oor leenen aan de voorstellen des Eersten Consuls. Maar ook zijne instructiën wettigden zulks, daar hij in last had gekregen, om de waarschijnlijk te vragen medewerking toe te zeggen; maar tevens om te vragen hoe veel vaartuigen Holland tot deze onderneming zou uitrusten. Dit moest geregeld worden. Men kwam overeen dat de Bataafsche republiek het klein aantal oorlogs-vaartuigen, dat zij nog bezat, tot den dienst zou uitrusten, eenige Hollandsche troepen naar Engeland doen overbrengen, en dat zij daarenboven 350 Kannonneerbooten zou leveren, welke zich aan de Flottille te Boulogne moesten aansluiten en Fransche troepen aan boord nemen. Ver-Huell werd, na zijne terugkomst in Holland, belast met het bestuur over den aanbouw en wapening der Bataafsche Flottille, welke hij in de Schelde voor Vlissingen brengen en waarover hij het bevel op zich zou nemen. Bijna een jaar verliep met den bouw en de uitrusting dezer vaartuigen, en, nadat alles gereed was, ontving Ver-Huell bevel zijn Smaldeel naar Ostende te brengen. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 12den Maart 1804 zeilde Ver-Huell naar Vlissingen, met een gedeelte van zijne Flottille, en ontmoette weldra twee Engelsche Fregatten, welke hem aan den mond der Schelde afwachtten. Er ontstond een levendig geschutvuur tusschen de beide Fregatten en de Sloepen, waarvan elk verscheidene 24ponders voerde. Voor de eerste keer zag men deze kleine vaartuigen worstelen met groote scheepgevaarten, welke hen scheen te moeten verpletteren. Maar de Kannonneer-Sloepen konden, wegens hun geringen diepgang, digter aan wal houden, waar hen de Fregatten niet durfden volgen, en dank zij hun zwaar geschut, hielden zij de vijandige schepen op behoorlijken afstand. Op het eind sloegen zij zich er door en kwamen, gevolgd door de Engelschen, en bij voortduring kanonschoten met hen wisselende, tegen de avond te Ostende, waar de vijand te vergeefs poogde hun het binnenloopen te beletten. Na het welgelukken van dezen togt, keerde Ver-Huell over land terug naar Vlissingen om het ander gedeelte zijner Flottille te halen. Deze tweede togt ging met grootere gevaren vergezeld. Op het oogenblik dat hij uit de Schelde kwam, keerde eensklaps de wind en moest hij omwenden. Van deze beweging gebruik makende, viel de vijand op zijn achterhoede, nam een dier vaartuigen en wilde de overige in wanorde brengen. Maar dadelijk wendt Ver-Huell om, maakt zijne achterhoede vrij, en houdt gedurende 2 uren den strijd vol tegen de Engelschen, welken hij noodzaakt te wijken. Toen de wind gunstig was geworden, vervolgde hij zijn togt. Hij toonde bij deze gelegenheid, zegt de Schout bij nacht Mahon in zijn rapport, die stoutheid en koelbloedigheid waardoor hij uitmuntte. Te Ostende wachte hem nieuwe gevaren. Daar lag Sidneij Smit met zijne schepen, gezamenlijk 400 stukken voerende, terwijl de Sloepen van Ver-Huell niet meer dan 100 hadden. De strijd hoe ongelijk ook, was hardnekkig. Te midden van het gevecht, toen Ver-Huell eene der Sloepen meer dan de overige in het naauw gebragt zag en op het punt om genomen te worden, sprong hij in eene boot ging onder een hagelbui van kogels regtstreeksch naar de bedreigde sloep, deed haar op nieuw den strijd hervatten en belette haar van in de handen des vijands te vallen. Deze trok eindelijk na zeven uren strijdens terug, en liet den doortogt voor de Hollanders vrij. Deze aanvankelijke voorspoed scheen een goed voorteeken voor de groote onderneming. Ver-Huell werd door zijne regering tot Vice-Admiraal verheven en zelfs aan het hoofd van het departement van Marine gesteld, welke betrekking hij echter niet wilde aanvaarden voordat de bedoelde onderne- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ming volbragt ware. Hij bleef dus op zijn post. Ook Napoleon erkende zijne groote verdiensten. Bij een bezoek te Boulogne, ontbood hij Ver-Huell aldaar en schonk hem, na hem op de vleijendste wijze ontvangen te hebben, eigenhandig het Officierskruis van de kortelings ingestelde orde van het legioen van eer. Ver-Huell bevond zich met zijne Flottille te Ostende, toen hij, opdat de zeemagt meer geconcentreerd zoude zijn, bevel ontving om zich naar Ambleteuse, eene kleine haven bij Boulogne, te begeven. Zonder eenige ontmoeting bereikte hij Duinkerken, waar tegenwinden hem twee maanden ophielden, en liep den 17den Julij 1805 te Calais binnen, in weerwil van de herhaalde aanvallen der Engelscho kruisers. Maar nu bleef het moeijelijkst gedeelte over, daar hij een Engelsch eskader van 45 Oorlogschepen voorbij moest, zonder dat hij door de batterijen van de kust of door ondiepten beveiligd was. Het hagchelijke dezer onderneming lokte den Maarschalk Davoust uit, om er deel aan te nemen en in weerwil van het afraden van Ver-Heull begaf hij zich met zijne adjudanten aan boord. Minder lust schenen de loodsen van Calais tot deze onderneming te hebben, die zij als roekeloos en onuitvoerbaar beschouwden. Niet dan met veel moeite gelukte het eindelijk Ver-Huell den oudste hunner, een grijsaard van 70 jaren, over te halen; zijne beide zoons en daarop ook al de overige loodsen volgden dit edel voorbeeld. Nu zeilde men uit, op den 18den Julij des voormiddags te 2 uren, de sloep met Ver-Huell en Davoust aan boord voorop, en had reeds dadelijk het vuur der Engelschen door te staan; maar het grootste gevaar was in het omzeilen van Kaap Grinez gelegen. Het diepe water stelde de vijandelijke schepen in staat ongehinderd te naderen; elke sloep, welke de Kaap moest omzeilen, was aan het kruisvuur der Engelschen en aan bijna geheele vernieling blootgesteld. Gelukkig boden de lage sloepen weinig oppervlakte aan de de kogels der vijanden, terwijl zij zelve met haar zwaar geschut de groote schepen bijna onfeilbaar troffen. Slechts drie sloepen geraakten op het strand, die echter des anderen daags weder vlot gemaakt werden, en de Flottille bereikte gelukkig des avonds Ambleteuse, alwaar men wederom, eerst na een gevecht van 2 uren, kon binnenloopen. Het gevecht bij Kaap Grinez koste aan de Bataafsche vloot 16 dooden en 70 gekwetsten, de Engelschen hadden te Dover 260 gekwetsten ontscheept. De Maarschalk Davoust, welke Ver-Huell had ter zijde gestaan, zwaaide den grootsten lof toe aan den moed en de bekwaamheid, welke hij bij deze gelegenheid aan den dag legde. Ofschoon door het bijeentrekken van de zeemagt alles gereed {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen tot het ondernemen van den grooten togt, had deze gelijk men weet, geene plaats, hetzij Napoleon voor de moeijelijkheden der onderneming terugdeinsde of andere gewigtige gebeurtenissen zijne aandacht van dit plan aftrokken. De wakkere Ver-Huell was, na het opbreken van het kamp te Boulogne, naar Holland teruggekeerd en had nu het bestuur van het Departement van Marine, tot welken post hij reeds lang was benoemd, op zich genomen, en als zoodanig deelde hij in de beraadslagingen over het opdragen der regeling van Holland aan Prins Lodewijk, den broeder van Napoleon, met den titel van Koning. Hij stond ook aan het hoofd der buitengewone zending, welke naar Parijs vertrok om de nieuwe kroon aan Lodewijk aan te bieden, en nadat deze verandering in de regering zijns vaderlands tot stand gebragt, en Koning Lodewijk in Holland gekomen was, werd hij door dezen tot de waardigheid van Maarschalk verheven, tot Grootkruis van de Orde der Unie, en tot zijn Gezant te Parijs benoemd. Doch weldra werd Ver-Huell, die telkens voor zijn gevoelens uitkwam, die een vorst niet altoos aangenaam waren door Napoleon tot buitengewoon gezant naar Rusland benoemd en verwijderde hem dus uit het Ministerie, doch naauwelijks te Frankfort a/M gekomen ontving hij, op 's Keizers bevel, eene benoeming tot Ambassadeur aan het Fransche Hof, waar hij in Jan. 1808 aankwam en te vergeefsch pogingen aanwendde om den Keizer met zijn broeder te verzoenen. Hij bood den Koning in 1809 zijn dienst aan bij de landing der Engelschen in Zeeland en kreeg van dezen het bevel over de zeemacht in de Maas en Zeeland. Toen de Engelschen die onderneming opgaven ontving, Ver-Huel voor zijn vertrek naar Parijs, het Diploma van Graaf van 't Koningrijk Holland, onder de benaming van Graaf van Rouaan. Hoogst smartelijk viel het hem dat de Keizer zijn Vaderland uit de rij der volkeren deed verdwijnen. Door een keizerlijk decreet werd hem eene som van 10,000 francs aangewezen uit een fonds van landgoederen in eene vruchtbare streek van Italie, in het Departement van Ambravie, en terzelfder tijd tot Rijksgraaf verheven met een pensioen van 17,000 francs op het legioen van eer, als eene belooning voor zijne militaire diensten. In 1811 werd hij naar Hamburg verplaatst, waar hij het opzicht kreeg over de maritime establissementen en de vloot, die de Keizer in 't Noorden van 't Rijk wilde stichten. Hij bleef aldaar tot 1812 toen de Keizer hem tot bevelhebber van het Texelsche eskader benoemde. Het is bekend, dat hij, na den val van Napoleon, met de Franschen, die hem bijbleven, het fort la Salle bezette, en niettegenstaande herhaalde opeischin- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, ook van den Prins van Oranje, zich door zijn plicht aan Frankrijk verbonden hield, totdat hij den 29sten April 1814, namens Monsieur, broeder des Konings, het bevel ontving het eskader en de sterkte over te geven aan het Nederlandsche bewind. Hij bood nu zijne diensten aan de Souvereinen Vorst aan, die hem vergunde naar Frankrijk te gaan om zijne zaken te regelen en zijn dienst te vervolgen. Met diepe ontroering verliet hij den Vaderlandsche grond, liet zich te Frankrijk naturaliseren en benoemen tot Inspecteur-Generaal van de Marine; verwelkomde Napoleon bij zijne terugkomst op de Tuilleriën, waarschuwde hem later te Malmaison voor het gevaar dat hij liep in Blucher's handen te vallen. Na het inrukken der bondgenooten binnen Parijs, besloot hij naar zijne landgoederen in Gelderland terug te keeren. Met een opgeruimd gemoed ontmoette hij de zijnen op zijn buitengoed de Kemnade, doch ontving weldra de smartelijke tijding dat men zijne verdiensten miskende. Naar Parijs teruggekeerd, werd hij benoemd tot Pair van Frankrijk, en door Koning Willem II met het gouden kruis der Militaire Willems-Orde vereerd, ter gedachtenis aan de verjaring van de slag bij Doggersbank. Hij overleed den 24sten October 1845. Grand Pierre zeide o.a. in zijn lijkrede op hem: ‘De jonge held van Doggersbank, de overwinnaar van Kaap Grinez heeft het geluk gehad, het leven dat Jezus Christus geeft, te kennen, te bezitten en te genieten.’ Zie Leven van Graaf Ver-Huell; J.R. Thorbecke. K.H. Ver-Huel R.J. Schimmelpennink in Gids N.R. 1 a 1. Hist. Schets 135; G. Ramakers, Iets over den Admiraal Ver-Huell in Ver. Chr. St. 1. 756. Kobus en de Rivecourt. [Quirijn Maurits Rudolph Ver-Huell] VER-HUELL (Quirijn Maurits Rudolph) was de oudste zoon van Everhart Alexander Ver-Huel, doctor in de regten, burgemeester van de stad Doesburg, later assessor van Gelderland, ridder der orde van de Unie en eindelijk maire van Doesburg, en van vrouwe Anna Aleida Staring, eenige dochter van Rudolph Jan Staring, doctor in de regten, stadhouden van het graafschap Zutphen en later burgemeester dier stad. Ter laatst gemelde plaats den 11den September 1787 geboren, genoot hij er het noodige onderwijs, trad op jeugdigen leeftijd, in 1802, als kadet in dienst der marine van de bataafsche republiek en bevond zich als zoodanig in 1803 op 's lands schip de Hersteller, in 1804 en 1805 eerst op de schoener de Cachelot, daarna op de Crocodil, waarmede hij deel nam aan de onder het bevel van zijnen oom, den schout-bij-nacht Carel Hendrik Ver-Huell, in die jaren tegen de Engelschen geleverde zeegevechten. Hij was ook tegenwoordig bij den gevaarvollen {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} togt van dezen van Duinkerken naar Ambleteuse, op den 18den Julij van laatstgenoemd jaar, in het bijzijn van den maarschalk Davoust, gelukkig volbragt. Ten gevolge van zijne in het hevigste van het vuur betoonde dapperheid werd hij nog in 1805 bevorderd tot adelborst 1ste klasse ‘uit aanmerking van zijn allezins lofwaardig en dapper gedrag, ter verdere aanmoediging en opwekking van ambitie in 's lands dienst.’ Op last van zijnen oom, toen minister van marine, werd in 1807, naar zijne teekening, eene schilderij door den beroemden Schouman vervaardigd, voorstellende het merkwaardigste oogenblik van den togt naar Ambleteuse, het omzeilen namelijk van kaap Grisnez door de bataafsche flotille, welke schilderij bij den brand van 8 Januarij 1844 is behouden gebleven en zich nog bevindt op het departement van Marine. In 1807 tot 2de luitenant ter zee bevorderd, werd Ver-Huell geplaatst eerst op het fregat Gelderland, daarna op 's rijks brik de Vlieg, kapitein luitenant Krekel, en aangesteld als adjudant van den schout-bij-nacht A.A. Buyskes, benoemd tot Gouverneur generaal van Hollandsch Oost-Indië, met wien hij de reis derwaarts aannam. De bijzonderheden van Ver-Huels verblijf aldaar gaan wij kortheidshalve stilzwijgend voorbij. Hij zelf beschreef zijne lotgevallen in zijn ten jare 1842, te Rotterdam uitgegeven werk, getiteld: Mijne eerste zeereize. In 1809 bevorderd tot 1ste luitenant ter zee bij de hollandsche koninklijke marine, ging hij kort daarop in de fransch-keizerlijke marine als luitenant de vaisseau over en zag zich ten jare 1810, als adjudant van den vice-admiraal Ver-Huell geplaatst, zijnde deze toen kommandant der havens en reeden van het noorden, en resideerende te Hamburg. In genoemd jaar werd Ver-Huell, wiens buitengewone bekwaamheden als teekenaar toen reeds bekend geworden waren, belast met eene geheime zending tot het vervaardigen van eene kaart van de rivier de Eyder en het kanaal van Holstein, waarin hij gelukkig slaagde en waardoor hem de goedkeuring van zijnen chef en van den minister van marine te beurt viel. In 1811 bij de fransche zeemagt tot kapitein en vervolgens tot majoor bevorderd ontving hij, na de omwenteling van 1813, als zoodanig een eervol ontslag. Na afgelegd examen als kapitein-luitenant ter zee werd hij in dien rang bij het vaste corps zee-officieren der Nederlandsche marine opgenomen, en vertrok in 1815 als vrijwilliger naar Oost-Indië, van welke reis hij omstandig verhaal gaf in zijn, ten jare 1836 te Rotterdam, in 2 deelen uitgegeven werk Mijne Herinneringen van eene reis naar Oost-Indië. Hij vervaar- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} digde toen ook, even als vroeger op zijne eerste reis, een aantal teekeningen, waarvan er eenige te Rotterdam zijn uitgegeven, onder den titel van: Gezigten in Oost-Indië, naar de natuur geteekend, met eene beschrijving. Tot in 1819 bleef Ver-Huell in Indië, van tijd tot tijd met belangrijke commissiën belast zijnde. Als kommandant van het het naar Nederland terugkeerende schip de Evertsen, waarop zich ook de commissarissen-Generaal Elout en Buyskes bevonden, keerde hij in het vaderland weder. Die reis had echter eenen hoogst belangrijken invloed op zijne militaire loopbaan. Bekend is het toch, dat het schip, tot bij het eilandje Diego Garcia gekomen zijnde, is verongelukt. Volgens sommigen was de slechte toestand van dien bodem daarvan oorzaak, doch volgens het eigenhandig berigt van Ver-Huell, was dat schip nog zoo slecht niet, en is het niet gezonken maar verbrand. Hoe dit zij, zeker is dat dat Ver-Huel meer zijnpligt dan wel het gevaar voor oogen, tot het laatste toe weigerde het hem toevertrouwde schip te verlaten, en dien ten gevolge met de heeren Elout en Buyskes in verschil geraakte, ja zelfs, toen deze het schip verlieten, met hen, hoewel hooger in rang, doch op dat oogenblik slechts als passagiers tegenwoordig, in hevige woordenwisseling kwam. Men heeft Ver-Huell zijn tegenstand hoogst kwalijk genomen, en de hooge militaire vierschaar heeft de zaak der verantwoording zonder hem beslist. Hij had later evenwel de streelende zelfvoldoening, dat niet alleen de heer Elout hem de hand der verzoening bood, maar dat ook zijn oom, de vice-admiraal, verklaarde ‘dat men hem in plaats van te vervolgen, had moeten beloonen.’ Dit gebeurde evenwel niet, want zelfs was hij uitgesloten van de lange lijst der ridders, die het eereteeken in den Molukschen oorlog verdiend hadden, ofschoon hem dit later toch geworden is. Van het kommandement der equipage van het verongelukte schip de Evertsen eervol ontslagen, begaf Ver-Huell zich naar Doesburg en bragt daar in het ouderlijke huis eenen geruimen tijd door. Hij trad in 1822 in den echt met de oudste dochter van jonkheer de Vaynes van Brakell, gepensioneerd kolonel der genie, en nam, van zijne bezittingen door genoemde schipbreuk beroofd, op voorstel van den toenmaligen minister van marine van der Hoop en op aanraden van zijnen oom den admiraal, de betrekking aan van onderequipagemeester op 's rijks werf te Rotterdam, met het voornemen om voortaan een rustig leven te leiden geheel toegewijd aan de studie der door hem geliefkoosde wetenschappen. In 1826 tot kapitein ter zee bevorderd, werd hij twee {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren later tot equipagemeester en in 1839, na het overlijden van den vice-admiraal Ruysch, tot waarnemend directeur en kommandant der marine, in het hoofddepartement van de Maas verkozen, in welke betrekking hij in 1841 bij koninkklijk besluit voor goed werd aangesteld. Na reeds in 1840 met de orde van den Nederlandschen Leeuw versierd te zijn, ontving hij kort na zijne genoemde aanstelling de koninklijke militaire Willemsorde 3de klasse, voor zijn gehouden gedrag gedurende den veldtogt tegen de opstandelingen in de Molukken. Toen hij den koning bedankte voor deze onderscheiding, waardoor nu een verzuim was goedgemaakt en hij in zijne eer hersteld was, smaakte hij het genoegen dat Z.M., ten aanhoore van een talrijk en aanzienlijk gezelschap, tot hem zeide: Gij hebt het at lang verdiend Ver-Huell. In 1843 was hij benoemd tot directeur der Marine te Rotterdam, en hij heeft deze betrekking eervol vervuld tot aan het jaar 1850, toen de werf te Rotterdam opgeheven, en hij met den rang van schout bij nacht gepensioneerd was. Gedurende de jaren dat hij aan het hoofd stond van dit, nu gesloopte, uitgestrekt maritime etablisement, maakte Ver Huell zich jegens het vorstelijk huis van Oranje hoogst verdienstelijk. Zoo zorgde hij in 1844 voor alles wat er op 's rijks werf noodig was bij gelegenheid dat daar het stoffelijk overschot van koning Willem I voor eenigen tijd werd te ruste gezet, voor welke bemoeijingen hij van diens opvolger niet alleen hooge goedkeuring verwierf, maar ook vereerd werd met het kommandeurskruis der orde van de eikenkroon. Bij het bezoek van den keizer van Rusland op 's rijks werf te Rotterdam ontving hij, voor alles wat tot de ontvangst der hooge gasten in korten tijd was gereed gemaakt, de decoratie van ridder derde klasse der orde van St. Wladimir. De koningin-weduwe van Engeland, omstreeks 1845 's rijks werf bezoekende, om van daar met het koninklijk stoomjagt vervoerd te worden naar boord van het britsche stoomschip Black Eagle schonk Ver Huell, ten blijke harer tevredenheid, eene prachtige gouden snuifdoos. En toen in 1849 het stoffelijk overschot van den geliefden broeder onzes Konings, prins Alexander, en kort daarna ook dat van den ridderlijken Willem II dezelfde plaats moest innemen, waar dat van den eersten Willem gestaan had, was het wederom Ver Huell die alles beschikte wat bij die treurige plegtigheden vereischt werd. Koning Willem III bedankte hem voor de goede diensten aan zijn huis bewezen. Na zijn ontslag verliet Ver-Huell de stad Rotterdam, waar hij ook als lid en bestuurder, eerst van het teekengenootschap: Hierdoor tot Hooger, daarna ook van het schilderkundig genootschap: Hierdoor tot Hooger en Arti sacrum vereenigd, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} en als ouderling der Waalsche gemeente was werkzaam geweest. Hij begaf zich naar Arnhem, waar hij zich met der woon vestigde en, nu ontdaan van alle betrekkingen, den vrijen teugel kon vieren aan de voortzetting zijner geliefde studiën, waardoor, met hetgeen vroeger door hem gedaan was, hij zich eenen welverdienden roem verwierf, en waarin hij volharde, tot de dood op den 10den Mei 1860 een einde maakte aan zijn werkzaam leven. Aan deskundigen laten wij het over om Ver-Heull in het licht zijner verdiensten als geleerde te stellen. Wij vergenoegen ons ten slotte met eene kleine herinnering van hetgeen door hem op het gebied der wetenschappen gewerkt is. Behalve zijne beide reeds genoemde werken bezitten wij van Ver-Huell: Het leven en karakter van Carel Hendrik Graaf Ver-Huell. Uit nagelaten aanteekeningen en andere autentieke stukken beschreven. (Amst. 1874 8o. 2 deelen met portr. en pl.) Hij stichtte met dat werk niet alleen zijn beroemden bloedverwant, maar ook zich zelven een waardig gedenkteeken. Door de vrije vertaling en vermeerdering van het Engelsche werkje, dat hij het licht deed zien, onder den titel van: De leidsman op het pad der eer, voornamelijk bestemd voor jonge lieden in dienst der marine (Rott. 1840 kl. 8o.), toonde hij dat zijn hart nog warm klopte voor allen die op de roemrijke baan den voet hadden gezet, waarop onze Trompen en de Ruiter's geschitterd hadden, terwijl hij door zijne biographiën van den vice-admiraal Ruysch, den luitenant Bezemer en den kapitein Zwedenrijk Carp, in het Tijdschrift aan het Zeewezen gewijd, bewees dat hij ook anderer verdiensten op prijs wist te stellen. En wat Ver-Huel op het gebied der natuurkunde, in het bijzonder der plant- en dierkunde, heeft gewerkt en tot stand gebragt is alleen door de ingewijden in die wetenschappen te bepalen. Als verdienstelijk beoefenaar dier bij hem geliefkoosde vakken deed hij zich niet alleen kennen door zijn: Handboek voor liefhebbers en verzamelaars van vlinders (Rott. 1842 8o), maar ook door vele bijdragen tot andere werken, onder andere tot het beroemde werk van Sepp, Beschouwingen der wonderen Gods in de minst geachtte zijner schepselen, en in het Album der Natuur. Belangrijke diensten bewees hij al verder aan de botanische en zoölogische wetenschap, door zijne talenten in de teekenkunst aan te wenden tot het vervaardigen van honderde van afbeeldingen, die de werken van de hoogleeraren Miquel, de Vriese en J. van der Hoeven versieren. Voor de Flora Brasiliensis, onder het patronaat van den keizer van Oostenrijk en den koning van Beijeren, door den hoogleeraar Martius uitgegeven, met medewerking van andere geleerden, leverde hij niet alleen {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} de folio-platen, maar hij bewerkte ook met den hoogleeraar Miquel eenige planten-geslachten, die in dat werk zijn opgenomen. Zie Alg. Kunst en Letterb. 1860 No. 20. [Frans Pieterz. Verheijden] VERHEIJDEN (Frans Pieterz.), in 1657 te 's Hage geboren, was een leerling van den beeldhouwer en bouwmeester Jacobus Romans, later architect van Prins Willem III, Koning van Engeland. Hij stond zijn meester bij het vervaardigen der eerepoorten voor de komst van den Koning te 's Hage en bepaaldelijk bij het boetseren der beelden en afbeeldsels van de Prinsen van Oranje en het vervaardigen der verdere bouwsieraden terzijde. Later werkte hij aan het beelden snijwerk in het Hof te Breda. Zijn dagelijksche omgang met bekwame kunstschilders wekte de lust bij hem op, op zijn 40ste jaar zelf het penseel bij de hand te nemen. Hij bestudeerde en copieerde de werken van Snijders en Hondekoeter, en vervaardigde vervolgens zelf schilderijen, naar eigen ordonnantie, op doeken van 10 voeten hoog en 8 voeten breed. Hij schilderde vooral pluimgedierte, herten en wilde zwijnen met een meesterlijke hand. Hij overleed in 1711. Zie Immerzeel; Kramm. [Jacob Verheijden] VERHEIJDEN (Jacob), volgens Fussly, een kunstgraveur. Nagler noemde hem Jacob van der Heijden of Verheïden. Op een reeks van kleine landschappen, in den trant van Saftleven, leest men Typis Jacobi ab Heyden. 12o. Zie Kramm. [Mattheus Verheijden] VERHEIJDEN (Mattheus), zoon van den vorige, in 1700 te Breda geboren, had tot leermeester Hendrik Carré, doch ontwikkelde zich verder door den omgang met Ten Westen, Netscher, Karel de Moor en anderen. Bekend als bekwaam portretschilder, stroomde het werk hem van alle zijden toe, van vorstelijke en andere hoogstaanzienlijke personen, ook schilderde hij soms iets historieels of emblematisch voor kabinet-, deur- en schoorsteenstukken, waarvan nog blijken gevonden worden op het stadhuis te 's Hage, waar hij in 1726 in de kamer van Pictura als portret- en historieschilder werd ingeschreven. De jicht, die hem in hoogen leeftijd kwelde, noopte hem, de kunst te laten varen en zich in het Oudemannenhuis van den Baron van Schagen te besteden, waar hij in 1776 nog leefde. Op Cat. van Hulthem D. IV bl. 29 N. 22817 komt een exemplaar van Jan van Gool, Nieuwe schouwburg van {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche kunstschilders, met belangrijke aanteekeningen van zijne hand, voor. Zie Immerzeel; Kramm. [J Verheije van Citters] VERHEIJE VAN CITTERS (J) studeerde te Utrecht, waar hij in 1774, na het verdedigen eener Dissert. de Toparchiis et ambactis corumque in Zel. Juribus, in Ned. overgezet, De ductie over de ambachtsheerlijkheden. Midd. 1795. fol. mr. in de rechten werd. Hij gaf verder in het licht: Korte en Zaaklijke Beschouwing van verschillende begrippen over de Militaire Jurisdictie briefsgewijze voorgesteld. 's Hage 1785. Stukken betreffende het herstel van de regten der Ambachtsheeren. Leyd. 1804. 8o. Zie v. Doorninck, Anon. en Pseud. No. 374, 6310, 6510. [Jan Hendrik Verheijen] VERHEIJEN (Jan Hendrik) werd den 22sten December 1778 te Utrecht geboren en voor de notarieele praktijk opgeleid. Hij had echter een onbedwingbaren lust voor de schilderkunst, en met bewilliging zijner ouders, werd hij leerling van den rijtuig- en sieraadschilder Oste te Utrecht. Vervolgens copieerde hij schilderijen uit het kabinet van den hoogleeraar Bleuland en schilderde naar de natuur, zoodat hij een voortreffelijk schilder van stadsgezigten werd. Op de verkooping der Kunst van genoemden Hoogleeraar, kwamen een twintigtal schilderijtjes van dezen meester, bestaande in stads-, land- en kerkgezigten binnenplaatsen en beeldjes voor, die goede prijzen opbragten en zelfs voor f 420 verkocht werden. Sedert 1822 was hij lid van de Kon. Akademie van beeldende kunsten te Amsterdam en overleed in 1846, en werd den 16den Januarij plechtig ter aarde besteld. Zie Immerzeel; Kramm. [Mr. Arnoldus Gerbrandus Verheijen] VERHEIJEN (Mr. Arnoldus Gerbrandus), geboren op het kasteel van Loon op Zand den 30sten October 1770, was de zoon van Joh. Bapt. Verheijen en vrouwe Cornelia van Grootvelt, te Hoorn geb. Hij begon zijne loopbaan, nadat hij te Leuven tot Doctor in de beide regten gepromoveerd was, als advokaat te 's Hertogenbosch. In 1799 lid van de stadsregering, werd hij als zoodanig tot kom. regelaar der stad 's Hertogenb. benoemd, en tevens majoor van het 1ste bataillon der 7de halve brigade Bataafsch gewapend burgerwagt, ook werd hij in 1802 lid van het departementaal bestuur van Brabant. Door Napoleon in 1810 benoemd tot lid der muncipaliteit en maire der stad 's Hertogenbosch, deed hij als zooda- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} nig den 30sten Julij den eed en werd daags daaraanvolgende plegtig in zijn nieuw ambt bevestigd. Gedurende bijna 4 jaren, en daarbij in de hagchelijkste omstandigheden, stond hij pal voor de regten der stad en hare ingezetenen, handelde voor beiden met onbezweken kracht moed, vastberadenheid en wijsheid, vooral bij den intogt hier ter stede van het zoo beruchte korps des Generaals Molitor, dat zoo gruwelijk te Woerden huisgehouden had en hier gewisselijk een tweede tooneel van brandstichting, moord, plundering, enz. zou hebben geopend, hetgeen echter gelukkig door de verwijdering van dit korps uit de benaauwde stad werd voorkomen, eene verwijdering voor het grootste gedeelte aan zijn beleid en zijnen ijver verschuldigd. Ook gedurende het beleg door en het overgaan der stad aan de verbondene mogendheden op het laatst van 1813 en 1814 regeerde hij in dien bangen tijd met wijsheid scherpzinnigheid en overleg. Na het overgaan der stad aan de Pruissische troepen den 26sten Januarij 1814 bleef hij als Maire de belangen en eigendommen der ingezetenen aan zijne zorgen toevortrouwd, met vaste hand beschermen. Hij werd in 1814 namens den Souverein vorst in zijne betrekking bevestigd; doch met verwerping van den naam Maire en aanneming van dien van burgemeester. Koning Willem bevestigde hem nogmaals, bij besluit van den 5den Nov. 1815 in het burgsmeester-ambt van 's Hertogenbosch en benoemde hem tevens tot lid der Staten van Noord-Brabant. In 1817, 20, 23, 26, 29 werd hij telkens door genoemde Staten voor 3 jaren tot Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal benoemd. In 1817 werd hij Ridder der Ned. Leeuw. In 1831 werd hij Lid der 1ste Kamer tot 1848 de invoering der grondwet, 1841 door Koning Willem II bij diens bezoek der stad tot Kommandeur der Orde van den Ned. Leeuw benoemd. Hij was de oprigter in 1812 van de Kon. school voor nuttige en beeldende kunsten die in 1813 onder den naam van Academie imperiaea tot stand kwam en bij Kon. besluit van den 22 Mei 182S tot eene K.S. voor nutt. en beeld. kunst verheven werd. Ook was hij de opzigter van het Broederschap van St. Lucas, aan de bevordering der schoone kunsten gewijd en van het Casino door hem tot meerder verbroedering en bevordering van eensgezindheid onder de verschillende standen en gezindheden der stad gesticht. Hij was buitendien jaren lang Voorzitter van de meeste nuttige instellingen te 's Hertogenbosch hetzij daar zelve of bij afdeeling gevestigd. Zoo was hij van 1819-1849 Presi- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} dent van schoolarchen der moiale scholen; sedert de oprigting lid, en van 5825-1845, voorzitter van het departement 's Hertogenbosch der M. tot Nut v. Algem. mede oprigter en mede bestuurder van prov. Gen. voor K. en Wet en Noord-Brabant aan 1836-1848. Hij verzocht, in 1848 zijn ontslag als burgemeester van 's Hertogenbosch, hetwelk hem onder dankbetuiging voor zijne langdurige en goede diensten in die betrekking bewezen, verleend werd bij besluit van den 27sten December 1848. Hij overleed den 12den Julij 1857 te 's Hertogenbosch. Hij bezat een uigebreide kennis vooral ten aanzien der geschiedenis, en bijzonder van die betrekkelijk de stad 's Hertogenb. en hare voormalige meijerij, waarvan door hem belangrijke handschriften zijn nagelaten. Zijn met veel zorg en arbeid verzamelde en eigenhandig geschreven geschiedenis der stad 's Hertogenbosch is opgedragen aan koning Willem II. Daarvan bevindt zich het Hs. in de koninklijke bibliotheek te 's Hage. [Johannes Baptista Verheijen] VERHEIJEN (Johannes Baptista) was lid van het vertegenwoordigend ligchaam, later voorzitter van het Staatsbewind, in 1801 lid van het departementaal bestuur van Brabant, Staatsraad in buitengewone dienst 1806, en lid van het wetgevend ligchaam, in 1810 Voorzitter van den algemeene raad van het departement der Monden van den Rijn, Commissaris-Generaal in dat departement en lid der Staten-Generaal, 1814 ridder der koninklijke orde van verdiensten en kommandeur der orde van de Unie en van de Renunie-Orde. Hij was gehuwd met Jonkvr. Wilhelmina Christina Maria de Roy of de Roye van Wichen, wiens voorzaat Andries de Roye Ingenieur was, het vertrouwe genoot, van Prins Maurits, door zijn dapperheid, (activité et bravoure) en zijn kennis van ‘l'art des retranchements, des fortifeoatton et des sièges des villes.’) Hij was bij Nieupoort, bij het beleg van Rijnsbek en Grave, in welk laatste hij sneuvelde den 21 Aug. 1602. Zie Notice Biogr. Sur M. le Chev Verheijen, Paris 1853 p. 4. Bekn. Levenss. van F.X. Verheijen, 's Hertb. 1852 p. 3, 4. met meegedeelde berigten aangevuld. [Jonkheer Mr. Franciscus Xaverius Verheijen] VERHEIJEN (Jonkheer Mr. Franciscus Xaverius), geboren den 11 Febr. 1779 op het kasteel te Loon-op-Zand. prov. Noordbrabant, begaf zich nog zeer jong naar de school te Turnhout, muntte door zijn schranderheid uit, bezocht de Leidsche Hoogeschool en werd den 19. Maart 1803 doctor in de beide regten, en den 26sten April daaraanvolgenden als {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} advocaat bij het hof van Justitie van Holland toegelaten. Kort daarna werd hij drossaard van het graafschap Bokhoven, in 1808 kwartierdrost van het tweede kwartier in het departement Brabant, in 1809 jagtofficier, en kwartierdrost te Breda, in welke betrekking hij vooral met het oog op de moeijelijke omstandigheden, waarin men verkeerde, de gewigtigste diensten in het bijzonder aan die stad bewees en belast werd Napoleon te ontvangen, bij gelegenheid dat deze die plaats bezocht. In 1810 werd hij benoemd tot lid van de Commissie voor de zaken van Holland te Parijs, eene betrekking waaraan eigenaardige moeijelijkheden verbonden waren, doch welke hij met het meeste beleid wist te vervullen. In 1812 werd hij aangesteld als commissaris over de achterstallige rekeningen der gemeenten, in het departement der Monden van den Rijn, en als lid der commissie voor de gevangenissen. Den 24sten December 1813 werd hij benoemd tot Commissaris van Z.K.H. den Prins van Oranje, over het arrondissement Breda en den 29sten Aug. 1814 tot griffier der Staten van Noordbrabant, in welke betrekking hij door die Staten in 1850 werd bevestigd. In 1814 was hij voorzitter van eene der Sectiën van de Vergadering der aanzienlijken ter goed- of afkeuring der grondwet over de Nederlanden. Gewoon zonder schroomvalligheid voor zijn gevoelen uit te komen, behoorde hij tot hen, die te dezer zake een afkeurend votum uitbragten. Den 26sten Nov. 1815, trad hij, op den huize Zuydewijn, gemeente Vrijhoeven Capelle, prov. Noordbrabant, in den echt met Jonkvr. de Roy, die van moederszijde afstamde van het oud geslacht der Montes, waarvan een ten tijde van Prins W.I. als burgers van Breda, aan het hoofd der burgerij, zoo roemrijk tegen de Spanjaarden streed, namens die stad mede de Unie van Utrecht onderteekende, en in het bijzonder vertrouwen van dien Prins mogt deelen. Koning Willem I, bij wien hij in hooge achting stond, benoemde Verheijen, in 1820 tot R.d.O.v.d.N.L. en Willem II vereerde hem met zijn vertrouwen. In 1832 werd hij lid der Ridderschap van Noordbrabant. Hij was bovendien, sedert de oprigting der commissiën, tot aanmoediging en ondersteuning van den gewapenden dienst in Nederland voor het distrikt 's Hertogenbosch, sedert 1808 broeder en sedert 1837 proost van het illustre Lieve Vrouwe Broederschap, in 1318 in genoemde stad opgerigt, en voorts bestuurder van het Gen. van K. en W. te N-Brab. Zeer vele en gewigtige diensten bewees hij gedurende zijne eervolle loopbaan en vooral als griffier der Staten, welke betrekking hij gedurende 37 jaren met de meeste onderscheiding bekleedde. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Eervol en tevens onverschrokken was in het bijzonder zijn gehouden gedrag tijdens de onlusten met België in 1830 en 1831, toen hij door zijn beleid en ijverige pogingen veel tot behoud der rust en orde bijdroeg. Zijn regtschapen karakter, zijne minzaamheid, hulpvaardigheid voor allen zonder onderscheid die zijne medewerking noodig hadden, zijn weldadigheid en ware godsvrucht, deden hem hoog in de schatting staan. Hij overleed den 22sten Aug. 1851 terwijl zijn Stoffelijke overblijfselen in den familiekelder te Bokhoven den 26sten dier maand werd bijgezet. Beknopte levensschets van F.X. Verheijen ('s Hertogenb. 1852 8o.) overgenomen uit de Feller, Geschiedk. Woordenb. Hulde aan de Naged. van Mr. A.G. Verheijen door R.A. van Zuijlen Jr. 's Bosch. 1857. 8o. [Pieter Verheijen] VERHEIJEN (Pieter) gaf in het licht: Zeelempys. Amst. 5 dln. 8o. Zie Arrenberg, bl. 536. [Jan Hendrik Verheijk] VERHEIJK (Jan Hendrik) woonde eerst te Leiden en was vervolgens rector te Amsterdam, waar hij in 1784 overleed. Hij bezorgde een fraaije uitgaaf van Eutropius 1762. 8o. van Antonius Liberalis Metamorph. Gr. et Lat. 1764 en van Hesychius, dien hij, na den dood van Alberti, van de letter Q af, heeft vervolgd; - Voorts gaf hij een Clavis Epistolarum H. Grotiï, en een verbeterde uitgaaf van het Woordenboek van Hannot (Nederduitsch en Latijnsch Woordenboek, eerst opgesteld door S. Hannot, naderhand vermeerdert door D. van Hoogstraten en nu wederom vermeerdert en verbeterd door H. Verheijk. Amst. en Leid. 1771. 4o.) Hij was omstreeks 1774 bezig aan eene nieuwe uitgave van Festus, met de aanmerkk. van Oudendorp nevens de fragmenten van Theopompus van Chios door dezen verzameld. Ook heeft men van hem eene Or. secularis de antiquitate et vicitudinibus scholae. Amstelaed. publicae. Amst. 1778. 4o. Zie Saxe, Onom. T. I, p. 309, 421. Anal. p 583; T VII, p, 227; Klotziï Act. Litt. V. VII. T. IV, p 357-368; Björnstähl, Reiz. D. V. bl. 425, 426; Kobus en de Rivccourt. [Meerten Verhof of Verhoef] VERHOF (Meerten) of VERHOEF, bij Fuesli, Martin van den Baugaerten; elders, Martin van den Baumgarten, Martin Bogaert, connu sous le nom de Desjardins en bij de Saint Victor Martin van den Bogaer plus connu sous le nom de Desjardins, was een zeer kunstig beeldhouwer en metaalgieter, in Julij 1640 te Breda geboren, en in {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} de kunstwereld als de vergoder van Lodewijk XIV vereerd. Hij was de ontwerper en vervaardiger van het standbeeld voor Louis XIV op de Place des Victoires te Parijs. Op het zeer groote portret van dezen meester, door den beroemden Edelinck gesneden, leest men: Martinus van den Baugart (Gilles des Jardins) Bredanus, sculptor regius, regiaeque Academiae pictor. et schulpt. Rector, pluribus ad Ladovici Magni gloriam monumentis clarus. Hyacmtus Rigaud pinxit sculpendum curavit viro rarissimo obtulit. Zie J.R. Fuezli, Allgem. Kunstl. Lezikon S 576. Dr. G.K. Nägler, Neues Allgam. Kunstl. Lexikon Lief. IV S. 326; Feller. Diction. o.h.w. Desjardius; De Saint Victor, Tableau Hist. T. II p, 580-384; Hoogstraten Immerzeel, Kramm. Collot d'Escury,Holl. roem, D. I, v.d. Aa, Beschrijv. v. Breda II, bl. 306; van Goor. Beschrijv. v. Breda; Konst en Letterb. 1845. D. 1 bl. 132-134. [Hendrik Verhoef] VERHOEF (Hendrik), een der voornaamste medeplichtigen aan den moord der gebroeders de Witt. Hij diende als schutter onder het blaauwe vaandel, onder commando van J. de Zwart. Toen men den Raadpensionaris listig bij zijn broeder op de Gevangenpoort gelokt had, trokken de 5 vaandels, waaronder het zijne, eerst naar den Singel, en het zijne naar den gevangenpoort. Hier gedroeg hij zich zoo oproerig en onstuimig, dat hij door den burgemeester Maas en de wethouderschap met zachte woorden, doch vruchteloos, tot gematigdheid werd vermaand. Des namiddags toen de oproerige menigte ongeduldig werd over het lang vertoeven der gebroeders, was hij een der eersten die op hen schoot. Hierbij door anderen bijgestaan en de deur gesloten blijvende, liep hij naar een smid in 't Voorhout, om mokers en allerlei breektuig te halen, en haar met geweld te openen. Bij de afschuwelijke tooneelen, die hierop volgden, speelde Verhoef de hoofdrol en bewaarde de harten der broeders in terpentijn-olie. Later trok hij zijn winkel op, zette zich als herbergier te Voorschoten neder en maakte zich aan straatschenderij en andere schelmstukken schuldig, die hem in handen van het gerecht brachten, dat hem tot openbare geeseling en 50 jaren tuchthuisstraf veroordeelde. Het eerste gedeelte van het vonnis werd, in Nov. 1677 uitgevoerd, waarbij vele aanschouwers blijken van genoegen gaven en eenige studenten op eene kamer tegenover het schavot lustig op de viool speelden. Uit het tuchthuis gevlucht vestigde hij zich te Utrecht. Zie Leven van J. en C. de Witt; Wagnaar, V. St. D XIV bl. 170; Kok; Kobus en de Rivecourt. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter Willemsz. Verhoef] VERHOEF (Pieter Willemsz.), beroemd zeeheld, te Amsterdam geboren. Hij had in 1607 het bevel over het admiraalschip van Jac. van Heemskerk, toen deze vlootvoogd in de baai van Gibraltar sneuvelde, hield diens dood verborgen, zette het gevecht voort en veroverde met hulp van anderen het groote vijandelijke zeekasteel waarop de Spaansche admiraal d'Avila, die ook om het leven was gekomen, het bevel had gevoerd. In 't voorjaar van 1608 werd hij door de O.I. Maatschappij met een vloot van 13 schepen uitgezonden. Bij een verraderlijken aanval der Bandanezen, op Banda-Neira, viel hij in hunne handen en werd door hen op een deerlijke wijs vermoord. Zijn dappere opvolger Hoen, wreekte zijn dood en bragt zijn vijand tot onderwerping. Zie De Jonge, Nederl. Zeew. D. 1 bl. 303. [Pieter Verhoek] VERHOEK (Pieter), den 4den September 1633 te Bodegraven geboren, leerde de teeken- en schilderkunst bij Jac. van der Ulft te Gorkum. Na zich eenigen tijd op het glasschilderen te hebben toegelegd ried men hem naar Amsterdam te gaan, wijl die kunst in verval geraakte. Hier kwam hij onder de leiding van A. Hondius, die hem tot een bekwaam beestenschilder vormde. In Italië bestuurdeerde hij de stukken van Borgogne en andere meesters, en vervaardigde hij ruitergevechten en schermutselingen, die te Rome en Napels veel ophef maakte, als ook landschappen in de smaak van Collot, behagelijk van stijl en gestoffeerd met kleine figuren. Te Amsterdam waar hij zich neerzette en veel geld met marmer schilderen won, was hij lid van het dichtgenootschap Nil volentibus arduum en ging vriendschappelijk met Antonides, Zoet, Vondel en de meeste dichters van zijn tijd om. De laatste velde in hoogen ouderdom een gunstig vonnis over zijn Triomferende zeevlagh der Batavieren, ‘aen den klaeuw (zeide hij) kent men den leeuw en van dien man is iets groots te verwachten.’ Hij berijmde een groot gedeelte van het treurspel Agrippa, of de gewaande Tiberinus, door het genoemd genootschap uitgegeven; doch zijn voornaamste arbeid was, zijn oorspronkelijk treurspel Karel de Stoute, waartoe hij de stof aan Pontus Heuterus ontleende. Het werd in 1689 voor het eerst op den Amsterdamschen schouwburg vertoond en is na zijn dood een eeuw lang op het tooneel gebleven, doch toen is het in onverdiende vergetelheid geraakt, tot dat Westerman in 1818 dezelfde stoffe in een treurspel bearbeidde. Deskundigen stelden Verhoeks' bewerking verre boven die van Westerman. De gezamenlijke poezy van Pieter {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhoek is in 1726 te Amsterdam in het licht gegeven. Hij was reeds den 29sten September 1702 overleden. Arrenberg vermeld nog van hem een stukje Over de schilderkunst. Rott. 1733. 8o. Zie Honbraken, Schouwb. D. III, bl. 116, 188; J. Wagenaar, Amsterd. Fol. III, St. bl. 250; Kok, V. W: De tooneelkijker, D. III bl. 360. Witsen Geysbeek, B.A.C. Wb. D. V. bl. 451; De Vries, Gesch. d. Dichtk. D. I. bl. 260; Siegenbeek, Bekn. Gesch. d. Nederl. Letterk. bl. 181. Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Immerzeel Kramm. [Gijsbert Verhoek] VERHOEK (Gijsbert), broeder van den vorige, werd in in 1694 te Bodegraven geboren, door zijn broeder in de kunst onderwezen, en later leerling van Adam Pijnacker. Hij schilderde met den besten uitslag legerkampen, gevechten en andere voorstellingen, waarin paarden voorkwamen, doch vond weinig aanmoediging. M. Pool graveerde naar hem het titelblad van het Treurspel, Karel de Stoute. Amst. bij Willem Barents, 1726. Zie Kobus en de Rivecourt; Immerzeel; Kramm. [Theodorus Verhoeven] VERHOEVEN (Theodorus), in 1611 te Amersfoort geboren, bezocht aldaar de Lat. school, onder Joh. Gesselius, vervolgens de akademie te Leiden, waar hij vriendschap met D. Vossius sloot. Hij schijnt eerst te Tiel, later te Grave (omstreeks 1652 of 1653) het rectoraat te hebben waargenomen. Hij leefde niet meer in 1693, toen A. Matthaeus zijn werk Brevis Rerum Amersfortiarum et suocinota descreptio te Leiden uitgaf. Hij beoefende ook de Latijnsche poëzy waarvan men proeven, zoo in het genoemdewerk, als vóór J. Cinnami Histor. libri. IV. Ultraj. 1652. door O. Tollius, uitgegeven en elders vindt. Zie Burman, Traj. erud. p. 390. [A.J. Verhorst] VERHORST (A.J.) werd beuoemd tot 2den luitenant der Infanterie 24 April 1815, maakte als zoodanig den veldtogt van 1815 bij het Korps van Prins Frederik mede. In April 1817 tot 1sten luitenant bevorderd, werd hij twee jaren later bij de school kompagnie van de 2de afdeeling geplaatst, en vervolgens belast, met de wetenschappelijke opleiding van de kadetten, dingenden naar den rang van Officier, en van welke nog enkele als Hoofd-Officier of Kapitein tot het actieve leger behooren. Bataillons-Adjudant in Februarij 1827, en in hetzelfden jaar benoemd tot adjudant van den Luitenant-Generaal de Eerens, inspecteur der Infanterie, bleef hij in deze betrekking tot het jaar 1839 werkzaam, en bewees daarin gewigtige diensten, zoowel vóór 1830 bij inspecctiën, bij de onbinding van de Zwitsersche regimenten en de organisatie van de 18de afdeeling, als toen de Generaal de Eerens in laatsgenoemd jaar tot Directeur-Generaal {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} van Oorlog benoemd zijnde, aan den Kapitein-Adjudant Verhorst, vele missien van vertrouwen gedurende den Belgischen opstand werden opgedragen, die hij allen tot tevredenheid van zijnen Chef en van wijlen Z.M. Willem I volbragt. In 1834 volgde hij den Generaal de Eerens naar Oost-Indië met de faculteit om na verloop van 3, 4 of 5 jaren te kunnen terug keeren, en als dan in den verkregen rang weer bij het Nederl. leger geplaatst te worden. Groot waren de veelzijdige werkzaamheden van Verhorst in Indië. Hij keerde in 1839 met den rang van Luitenant-Kolonel in het vaderland terug, werd tot het volgende jaar op non activiteit gesteld, toen geplaatst bij het 4de regiment, en in 1840 benoemd tot Kolonel van het 7de regiment Infanterie, hetwelk hij tot in het najaar van 1849 bleef kommandeeren. Behalve de oprigting en de latere ontbindingen bij dat regiment van het bataillon Limburgsch bonds-contingent, dat den onverdeelden bijval en de toejuiching, zoowel van de Duitsche Generaals, die het te Roermond inspecteerden, als van allen die het kenden, heeft weggedragen; behalve nog andere bezwaren van bijzonderen aard was het tijdstip van 1840-1850 voor de regimentschef, in het algemeen een van de moeijelijkste, omdat het oorlogs bestuur er toen toe over is gegaan, om de lang verwaarloosde studien bij de korpsen, vooral die der Officieren, weer in het leven te roepen; een maatregel, welke om zonder stoornis en krenking te worden toegepast en vruchten te dragen, van de zijde der chefs meer dan gewone kennis, ijver en tackt vereischte. Dat de Kol. Verhorst die taak zeer goed volbragt, dat hij lust en ijver wist op te wekken, dat hij den soldaat nuttig bezig hield en aller belangen behartigden, dat het 7de regiment, in één woord, onder zijne leiding een der beste korpsen van het leger was, moesten allen getuigen, die in het gezegde tijdstip er een deel van uitmaakten, of die het van nabij zagen. In October 1849 werd Verhorst benoemd tot Generaal-Majoor, Brigade Kommandant, en in April 1852 tot Inspecteur van de infanterie, welke betrekking hij, ook als Luitenant-Generaal, ruim 6 jaren uitmuntend heeft bekleed. Tot het laatste oogenblik altijd zelf werkzaam en actief - wij zouden haast zeggen te werkzaam - bewees hij aan zijn wapen, aan het leger en aan den Staat gewigtige diensten, ook in de commissien van examen voor de Kon. miltaire akademie en de onderofficieren, dingende naar de epaulet, alsook in het comité van defensie. Mogt hij niet altijd de hoogste goedkeuring op zijnen arbeid verkrijgen en zelfs bittere teleurstelling ondervinden, - de regtschapen man zal zeker vergoeding hebben gevonden in de naauwgezette vervulling zijner {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} moeijelijke pligten, en het bewustzijn van de belangen van het leger te hebben bevorderd en in de achting en toegenenegenheid die men hem allerwege toedroeg. Hij werd den 1sten September 1858 bij koninklijk besluit op pensioen gesteld en voor zijne uitstekende diensten aan den lande bewezen, dank betuigd. Ingezonden. [Cornelis Verhuik of Verhuyk] VERHUIK of VERHUYK (Cornelis), in 1648 te Rotterdam geboren. war leerling van A. Hondius. Hij woonden lang en nog in 1718 te Bologne. Zie Kramm. [Elias Verhulst] VERHULST (Elias), een bloemschilder, aan het eind der 16de eeuw. Hendrik Hondius bragt rijck versierde Vazen met vete bloemen naar E. Verhorst, 1599 gr. fol. in koper. Zie Krammm. [Jan Verhulst] VERHULST (Jan), Zie VERHULST (Charles Pierre). [Pieter Verhulst] VERHULST (Pieter) Zie HULST (Pieter van der). [Rombout Verhulst] VERHULST (Rombout), niet te Mechelen, maar omstreeks 1630 te Breda geboren, een uitstekend beeldhouwer, bezocht Italië en werd aldaar door een voornaam meester onderwezen. Hij vestigde zich te 's Hage, werd aldaar den 2sten October 1668 Hoofdman der Confrerie-Kamer en overleed in 1696. Van zijne kunst waren vroeger vele proeven o.a. op het huis te Voorst. Van hem zijn de Graftombe van Meerman in de Pieterskerk en het Gedenkteeken van P.A. van de Werf in de St. Pancras kerk te Leiden, het beeldhouwerk en de fronten van de Waag en het Boterhuis, de krijgstrofeën aan de binnen- de oorlogsbenoodigdheden aan de buitenzijde en de twee Leeuwen van weergalooze schoonheid der Zijlpoort aldaar; tevens de Graftombe van M.A. de Ruiterin de Nieuwe kerk te Amsterdam, het Praalgraf van den Admiraal M. Harpertz. Tromp in de Oude kerk te Delft, de praalgraven van de Gebroeders Evertzen in de Oude kerk te Middelburg. Later nam hij te Rome Borgognine ten voorbeeld en schilderde, in diens trant, veldslagen, die naar Napels, Savoije, Parijs en Duitschland kwamen, als ook markten en dergelijken, meest in klein formaat, met figuren in Collots trant, die zeer geroemd werden. Voorts heeft men van hem een overheerlijk gebeeldhouwde Graftombe in de kerk te Katwijk-binnen eene Graftombe uit marmer gebeiteld, in de kerk te Meidwolde in 1669 voltoold, en de kunstrijke Graftombe van Adriaan Clant, een der afgezanten op den vredehandel te Munster in 1648 in de kerk te Stedum, een dorp in Groningen (1672). {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook is het Praalgraf door hem geboetseerd zooals dat voorkomt in Leven van H. de Groot. voor wien het bestemd was. Een der voornaamsten sieraden in Nederland is het Praalgraf met zinnebeelden en geslachtskwartieren van den daarop rustenden held, den Luitenant-Admiraal Willem Jozeph van Gent, in het koor der Domkerk te Utrecht, ten jare 1676, voortreffelijk in wit marmer door hem gebeiteld. Op het Mauritshuis te 's Gravenhage berusten de borstbeelden van Frederik Hendrik, zijn zoon Willem en diens gemalin Maria Stuart, als ook van Willem III in 1683 door hem vervaardigd. Hij beitelde ook in ivoor, zoo als een groep beelden, Hercules met zijn knods den beruchten roover Cacus verslaande een ovaal medailjon zijnde de beeldtenis van David Vlugh, Schout bij nacht, een dito voorstellend Jacob Baron van Wassenaer Obdam, Admiraal van Holland en W. Vriesland, voorkomende op den Catalogus der Rariteiten van P. Locguet Amst. 1783. Zijn potret is door B. van der Hulst geschilderd. Zie Pars, Katw. Oudh. uitg. v.d. Schelling, Van Eijnden en van der Willigen D I. bl. 200. Immerzeel, Kramm; Kobus en de Rivecourt. [J.M. Verianus] VERIANUS (J.M.), Lat. dichter, vervaardigde een Scazon in gratiam ingenui, doct. juvenis Casparis Vosbergiï Theses de Fiderjussoribus asserentis. L.B. 1593. [Pieter Verkade] VERKADE (Pieter) werd in 1767 te Nootdorp geboren, verkreeg in 1789, op voorspraak van den advokaat Woordhouder te Rotterdam, op wiens kantoor hij, na den het ontijdig verlies zijner ouders, zijn opleiding had ontvangen, eene bediening als klerk ter Secretarie te dier stede; werd, na de omwenteling van 1798, bevorderd tot Secretaris der stad Vlaardingen, vereenigde tijdens de Fransche overheersching deze betrekking met die van Notaris, was tevens Burgemeester der Gemeente Zouteveen en Vlaardinger-ambacht, en bekleedde deze verschillende betrekkingen met den meesten ijver en trouw tot zijn dood, den 2de Januari 1848. Hij had eene aanzienlijke verzameling van munten en gaf in het licht Muntboek, bevattende de namen en afbeeldingen van Munten, geslagen in de Zeven Vereenigde Nederlandsche provinciën, sedert den vrede van Gent tot op onzen tijd. Delft 1831-1838 elf Afleveringen gr. 4o. Verkade was lid der Maats. van Letterk. te Leiden. Zie Hand. d. Maats. van Ned. Letterk. 1848 bl. 49; Letteroef. 1848 No. 3; Algem. Kunst- en Letterb. 1848 No. 18; Kobus en de Rivecourt Verwoert. [Verkammeus] VERKAMMEUS ( ) gaf in 't licht: Maandt en Jaartafelen van Intrest of Intrest-boek. Amst. 1620. 8o. Zie Abcoude, Aanh. bl. 225. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. Verkerk] VERKERK (J.), beeldhouwer, bloeide in de 2de helft der 18de eeuw. Men vindt in het koor der St. Jacobs kerk te Utrecht een monument, door hem voor Jan Jacobvan Westhrenen vervaardigd. Zie Kramm. [Abraham Verkolje] VERKOLJE (Abraham), kunstschilder, waarschijnlijk zoon van Nicolaas Verkolje. Hij was de meester van Adolf Roelofswaart. Zie Kramm. [Cornelis Verkolje of Verkolie] VERKOLJE of VERKOLIE (Cornelis), kunstschilder in 1613, lid van het St. Lucasgild. Zie Kramm. [Johan Verkolje] VERKOLJE (Johan), de jonge, zoon van den vorige, beoefende uitmuntend de graveerkunst in mezzo-tinto. Eenige zijner kunstvoortbrengselen vermeldt Kramm. [Johannes Verkolje] VERKOLJE (Johannes), de oude, werd in 1650 te Amsterdam, waar zijn vader slotenmaker was, geboren, en zou, ware hij niet ten gevolge eener verwonding aan zijn voet, gedwongen geweest te huis en te bed te blijven, in het vaderlijk beroep zijn opgevoed. Tot tijdverdrijf hield hij zich bezig met het nateekenen van schoolprenten, later van betere kunst, en verkreeg allengs vastheid van hand, juiste begrippen van evenredigheden en na een oefening van niet meer dan ééne maand een grondige kennis der doorzigtkunde. Vervolgens begaf hij zich tot het schilderen van olieverw, en koos zich het penseelwerk van Gerard Pieterse tot model. Hierin slaagde hij zoo, dat men zijn werk voor dat van Gerards hield. Vervolgens kwam hij bij Lievens, die hem de door Gerards onvoltooide schilderijen af liet werken. Ondertusschen had Verkolje zich ook op het graveren van platen in de manier der zwarte kunst toegelegd en verwierf zich later ook als graveur een grooten naam. Hij schilderde een groot aantal portretten en verscheidenene historie- en gezelschapstukken. Immerzeel zag van hem in het kabinet van den Heer van Loon te Amsterdam, een deftig binnenvertrek, waarin, met meer stoffaadje, eene in satijn gekleede dame voorkomt. Kramm noemt eenige zijner in mezzo tinto gegraveerde portretten, die door Nagler, die er 36 opnoemt, niet vermeld zijn. Hij huwde in 1672 te Delft, waar hij zich vestigde en in 1693 overleed. Zie Immerzeel; Kramm. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nicolaas Verkolje] VERKOLJE (Nicolaas), zoon van den vorige en Judith Verheul, werd in 1673 te Delft geboren, schilderde goede portretten en fraaije historiële onderwerpen in het klein, voor kabinetten, en in het groot voor zaal- en zolderstukken, ook fraaije gezelschapstukjes. Zijn vader schilderde zijn portret als jongman: ook heeft hij zich zelve geschilderd, wijzende met zijn linkerhand, in ovaal. Ook teekende hij zijn portret in het stamboek van Mejufvrouw Koerten, waarop door zijne tijdgenooten lofverzen zijn gemaakt. Zijne gravuren in mezzo tinto, overtroffen nog die van zijn vader. Zie Immerzeel; Kramm; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [Dirk Verkruis, Verkruys of Vercruise] VERKRUIS (Dirk), VERKRUYS of VERCRUISE, hield zich het grootste gedeelte van zijn leven in Italië op, waar hij verschillende platen naar de schilderijen der Florentijnsche galerij, eenige zeehavens naar Salvator Rosa, portretten enz., graveerde. Hij noemde zich ook som T. Della Croce, werkte ook met Mogalli, Lorenzini en Picchianti aan de Groot-Hertogelijke galerij. Hij overleed in 1722. Zie Immerzeel; Kramm. [O. Verkruijs] VERKRUIJS (O.), een kunstgraveur, aan wien de volgende prent naar Rembrandt, wordt toegeschreven een Man met gevouwen handen in een leuningstoel gezeten. Zie Kramm. [J. Verlaan] VERLAAN (J.). Van hem vindt men Gezangen in de Christel. gezangen en vervolg hierop, bij de Doopsgez. gemeente te Zwolle. Zie v. Doorninck. Anon. en Pseudon. [Albertus Verlanius] VERLANIUS (Albertus) of Verlaan, zoon van Meinardus Burgemeester van Hoorn, huwde Clara, dochter van Hadrianus Junius. beoefende de poëzy en gaf in 1596 de Poëmata van zijn schoonvader in het licht. Hij was bevriend met den geschiedschrijver Velius, die een Lat. lijkdicht op hem vervaardigde. Hij stierf den 14den Januarij 1606. Zijn dochter Mina Verlaan huwde den predikant J. Roggius, (1601), blijkens het Epithalamium in Nuptias ornat. viri D. Joh. Roggiï, Hornae verbi divini Administri et lectissimae virginis Mariae Velaniae. Hornae ex officina Wilhelmi Andreae Torrentini 1601 van Pilluss Hermanni. Zie Scheltema, Oud en Nieuw, D. I. bl. 150; Diatribe in Had. Junium p. 44; Abbing, Gesch. d. stad Hoorn A 120. B. 8, 9. Foppens Bibl. Belg. T. l. p. 107. 5, Val. Andreas, Bibl. Belg. Verwoert. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hieronymus Verlenius] VERLENIUS (Hieronymus), of van Verle, volgens sommige te Verle, een dorp in de nabijheid van de abdij van Averbode, volgens anderen te 's Bosch geboren, studeerde te Leuven in de godgeleerdheid en andere wetenschappen. Hij was bijzonder ervaren in de Grieksche en Latijnsche talen en behaalde de graad van licentiaat in de godgeleerdheid. Omtrent 1550 kwam hij te 's Bosch in de taal- en letterkunde onderwijs geven. Ongeveer 6 jaren later begaf hij zich naar Utrecht, om daar in de kommanderij der ridders van Malta de godgeleerdheid te onderwijzen. Hij werd vervolgens aldaar pastoor der St. Jacobs kerk, nadat hij eerst te 's Bosch in de Parochie kerk van dienzelfden Heilige, de herderlijke zorg had waargenomen. Bij de oprigting van het bisdom van Haarlem, werd hij tot Kanunnik van het Kathedraal Kapittel, Scholaster en Penetentiarius aangesteld. Bisschop Godefridus van Mierlo benoemde hem ook tot zijn algemeenen Vikaris. De onlusten der hervorming verdreven hem naar Wijk bij Duurstede, doch ook daar vond hij geen veilig verblijf. Hij keerde weder naar Haarlem, waar hij den 17den Aug. 1586 in een vergevorderden ouderdom stierf, zijn lijk werd in de hoofdkerk ter aarde besteld. Hij gaf in het licht: Epicteti Stoici nobil. atque sanct. Enchiridion Hier. Verlensi interpr. Adjectis per eundem scholiis breviusculis in locos aliquot obscuriores Buccoducis 1543, 12o. met Hippocratis Epistola de Risu Democriti. Fragmentum Xenophontis de sui oognitione, ex libro quarto de Dictis et Factis Socratis. Antv. 1550. 12o. Hij verbeterde en gaf een nieuwe uitgaaf der Syntaxis van Jacobus Marin, zijn voorganger in het rectoraat te 's Bosch. Commentariorum Libri tres in omnes Psalmos Davidicos. Lovani 1558. fol. D. Ignatii, Archiepiscopi Antiochiae et Martyris, Epistolae. Graece; cum Latina Interpretatione et brevisismis in eas Scholiis. Antv. 1586, 1588, 12o. Zie Val Andreas, Bibl. Belg, p. 389; Foppens; Bibl. Belg. p. 483 Paquot, Mem. T II p. 194; Sweertius, Ath. Bat. p. 346, C. Callidius, folio Signato G. et Superiore; van Gils, Cath. Meijer Memorus, bl. 180, 193; Coppens, Beschr. van 's Bosch. D II bl. 220, 221; Bat. Sacra p. 318; Hermans Conspect; Kobus en de Rivecourt Verwoert. [J. Verlij] VERLIJ (J.), tooneeldichter uit de eerste helft der 18de eeuw. Hij gaf in het licht: De onbarmhartige Huisheer, of de bedrogen gierigaard. Klsp. Amst. 1718. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} De gewaande graaf of de bespotte Minnaar. Klsp. 1727. 8o. Zie Witsen Geysbeek. B.A.C. Wb. D. V.; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D Ib, bl. 210. [Verloo] VERLOO. Van dezen dichter vermeldt Abcoude. Amsterdamsche Zanggodin, Vreugde Triomph en Staatsywagens. 1668 8o. Zie Abcoude, Naamr. bl. 383. [K. Verloove] VERLOOVE (K.) is schrijver van De zondaar gezogt en gezaligt. Amst. 1711. 12o. Uytbreyding van Heylige Lofgezangen. Amst. 1686 8o. Zie Abcoude, bl. 383. [Karel Verlove] VERLOVE (Karel), tooneeldichter. Men heeft van hem: Stefanus, Eerste Kristen, Bloedhetuyge. trsp. Amst. 1688. m. pl. Steiloorige Egbert of de twee ongelijke Broeders n.h. Fr. van Moliere L'éscole des Maris. Ald. kl. 8o. Amst. 1719. Joannes Basilides, Grootvorst van Moskovien. Trsp. Amst. 1747. gr. 8o. Zie Witsen Geysbeek, t.a.p. Cat. v. Letterk. t.a.p. Verwoert. [P.J. Verlij] VERLIJ (P.J.) schreef eene Verhandeling over de schilderkunst in miniatuur. Utr. 1744. 8. Zie Cat. R.M. van Goens, No. 2607; van Doorninck, Anon. en Pseud, No. 4849. [Joris Vermaas] VERMAAS (Joris) is schrijver van Bouwkunst. Amst. 1721. 4o. Zie Abcoude, bl. 17. [D. Vermasen] VERMASEN, (D.) den 28sten Mei, 1776 te Leiden geboren, trad in 1792 in dienst als Brigadier bij de Brabantsche pionniers, die tot de Oostenrijkers behoorden (met rang van Officier), in 1794 gelicentieerd. Hij werd als Opperwacht-meester bij de Artillerie-trein geplaatst, den 1sten Augustus 1799; Secretaris bij de Artillerie te velde, in 1800; 1sten Luitenant-Kwartiermeester bij het 7de bataillon Jagers in 1802; geincorporeerd bij het 3de, naderhand 4de regiment infanterie in 1805; aide- de- camp bij den Luitenant-Generaal Bruce, in 1805; belast met de surveillance der Monden van de Maas 1805-1806; Aide-de-camp bij den Luitenant-Generaal van {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Boecop in 1806. In hetzelfde jaar werd hij geëmploijeerd bij het Ministerie van Oorlog; eerste Luitenant bij den Generalen staf der armee in 1807, Kapitein met behoud der vorige functien in 1809, Aide de-camp van Z.D.H. den Prins Generaal van Holland 1 Januarij 1811. Den 2den Maart daaraanvolgenden werd hij benoemd tot Luitenant-Kolonel bij den Generalen staf, met benoud der vorige betrekking, 26 April 1812 geplaats bij den Prins van Neufschâtel, Majoor Generaal van de groote armee. Den 2den Mei 1813 werd hij op het slagveld van Lutzen benoemd tot Adjudant Kommandant, twee dagen daarna tot Chef van den staf bij de 9e divisie van de groote armee, gecommandeerd door den Maarschalk Ney; den 27 Nov. 1813 als Chef van den staf geplaatst bij de 1ste en 3de divisie Kurassiers, 1 korps kavallerie, gekommandeerd door den Generaal Doumere, den 1 Januarij 1814 bij ontbinding van het 1ste korps kavallerie geplaatst bij den Prins Majoor-Generaal. den 8 Januarij 1814 benoemd tot opperbevelhebber van het Arrondissement Eperney in Champagne, den 1 Maart daaraan volgenden benoemd tot den staf der 3de divisie infanterie van het leger van Italië, terug gekomen uit Frankrijk den 30 Junij 1814. Den 31sten Augustus 1814 vroeg hij zijne demissie uit den Franschen dienst en bekwam haar 4 October aaraanvolgenden met rang van Maréchal de camp (Generaal-Majoor) zijnde inmiddels den 14den September tevens aangesteld als Kolonel bij den Generalen staf der 1ste divisie, departement van oorlog in de Zuidelijke provinciën van het rijk, in welke functie hij bleef bij de benoeming van Generaal Majoor op den 21sten April 1815. Benoemd tot Kommandant der reserve brigade bij het reserve leger den 17den Julij 1815, werd hij den 18den Augustus daaraanvolgenden geplaatst als Chef van den staf, mitsgaders fungerend Kwartiermeester en Adjudant-Generaal. Den 26sten October 1815 werd hij benoemd tot Commissaris des konings, bij het Pruissische leger onder het bevel van Prins Blucher van Wahlstadt, in 1817 tot Kommandant der 1ste brigade, 1ste divisie en in 1818 in denzelfden rang overgeplaatst bij de brigade 1ste divisie. Den 1 Januarij 1819 werd hij provinciaal Kommandant van N.-Holland, twee jaren later provinciaal Kommandant van Zeeland, vier jaren daarna overgeplaatst in Overijssel en in 1830 in Noord-Brabant, en tevens benoemd tot Opperbevelhebber van de vesting 's Hertogenbosch. Voorts werd hij benoemd tot Luitensnt-Generaal den 24sten Januarij 1831, den 7den October daaraanvolgenden tot Kommandant in het 2de Groot-militair kommando, op pensioen gesteld 1 Mei 1840 Hij overleed te Breda den 25sten Februarij 1855. Aan de meeste krijgsverrigtingen, welke gedurende zijn {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstijd zijn voorgevallen, heeft hij een werkzaam aandeel gehad, als in 1792 in Brabant en Vlaanderen en bij Valenciennes, in 1799 in Noord-Holland tegen de Engelschen en Russen en bij den slag van Bergen. In 1800 was hij in Duitschland en bij het beleg van Wurtzburg, in 1801 in Duitschland, in 1802 bij het groote leger in Rusland, ook was hij bij de overtogt van de Nieman, de slag van Ostrow, de inname van Wittesbk, de slagen bij Krasnoi, aan de Beresina en bij den overtogt van de revier; hebbende den 9den December 1812 bij Wilna eene belangrijke wonde aan het hoofd bekomen. In 1813 woonde hij in Duitschland de gevechten bij Berlijn en Maagdenburg, de slagen bij Lutzen en Bautzen bij, in den laatsten werden hem twee paarden onder het lijf doodgeschoten, - voorts den slag bij Katzbach de gevechten van Breslaw en Dessau, - bij het eerste weder een paard onder het lijf gedood - verder de slagen bij Leipzig en Hanover, en bekwam bij den eerste eene wond aan den linker voet. In 1814 nam hij deel aan den veldtogt van Italië en Munsterland. Den 28sten Maart 1812 werd hij benoemd tot Ridder der Reunie, op het slagveld twee malen benoemd tot Ridder van het Legioen van Eer, den 9den December 1812 en 1 Augustus 1813. Den 20sten Augustus 1820 werd hij benoemd tot Officier van het Legioen van eer. Den 7den October 1831 tot Ridder van den Nederl. Leeuw, en in 28 Maart 1832 ontving hij het Metalen Kruis. Hij overleed in Maart 1855. Zie Algemeen Handelsb. van 5 Maart 1855 2e editie. [Gulielmus Vermaten] VERMATEN, (Gulielmus) werd als proponent te St. Laurens bij Middelburg, in 1690 als predikant te Muiden, in 1704 te Alkmaar beroepen, waar hij in Augustus 1715 overleed. Hij gaf een werk uit over den Brief van de Hebreën 4o. Amst. 1722. Zie Pauw en Veeris, Kerkel. Alphb. bl. 213; Glasius Godgel. Nederl. [Johannes Vermazen] VERMAZEN (Johannes), in 1753 te 's Hage geboren, leerling van den hofschilder Haag de Jonge, legde zich toe op het schilderen van portretten en landschappen, zette zijne studiën in Engeland voort, vestigde zich wederom in zijn geboorteplaats, en werd in 1779 lid der kamer van Pictura aldaar. Zie Kramm. [Johannes Vermeer] VERMEER (Johannes), in 1632 te Delft goboren, was een leerling van Carel Fabritius, die den 10 October 1654 bij de ramp van Delft omkwam, maar dien hij verre overtrof in natuurlijk en krachtig schilderen van stadsgezichten, boompjes, gebouwen en dergelijke onderwerpen, gestoffeerd met keurige en welgeschikte beeldjes. Het koninklijk kabinet te {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hage bezit van hem een Gezigt op de stad Delft, een heerlijk geschilderd stuk, in 1822 op de verkooping van Stinstra voor f 2,900 aangekocht, (in 1696 gold deze schilderij f 200), 's Rijks Museum te Amsterdam bezit van zijn penseel de Trap van het gewezene St. Agatha klooster te Delft, op welke Willem I werd doodgeschoten. Hij was in 1662 Hoofdman van het St. Lucas-Gild te Delft doch vestigde zich later te Amsterdam, waar hij waarschijnlijk in 1696 overleed. Kramm heeft een uitvoerig bericht nopens zijn persoon en kunst gegeven. Zie ook Blyswijk Beschrijv. van Delft (1667) bl. 859, Hoet, Cat. D. I. bl. 34. [Mr. Justus Vermeer] VERMEER (Mr. Justus). Van dezen bestaat eene Verzameling van eenige oefeningen, behelzende uitgelezene verhandelingen over verscheide schriftuurplaatzen des Ouden en Nieuwe Testament gedaen bij verscheide gelegentheden, voornament. op Avondmaaltijden en Bededagen, met een voorreden van Gerh. van Schuylenburg. Amst. 1747 4o. 4e dr. ald. 1780 8o. De leere der waarheid die na de Godzaligheid is, voorgestelt bevestigt en toegepast in L. XXXV oefeningen over de Heidelbergsche Catechismus, met de voorr. van Gerh. van Schuylenburg Uytr. 1749 4o. 2 dn. 3e dr. 's Hage 1775 2 dn. 4o. Zie Abcoude, Tweede Aanh. bl. 159, 160; Arrenberg bl. 358. [Maximiliaan Vermeere] VERMEERE (Maximiliaan), een Zeeuwsch dichter, tijdgenoot van P. Boddaert en P. de la Rue. Zie v.d. Aa, [Andreas Vermeulen] VERMEULEN (Andreas), zoon van Cornelis Vermeulen (die volgt), in 1768 te Dordrecht geboren. Hij ontving onderwijs van zijn vader, schilderde geestig en vlug en had eene verbazende gemakkelijkheid in het ordonneren van land- en watergezigten bijzonder in het wintersaisoen. Zijn koloriet was aangenaam, meesterlijk zijne penseelbehandeling, de ijsbanen schilderde hij schier onverbeterlijk. Daar hij zich den tijd niet gunde de natuur te bestuderen en zijne beeldjes naar het leven te teekenen, behielden zijne schilderijen geen groote blijvende waarde. Hij vervaardigde ook teekeningen naar Cuyp en anderen. Kramm vermeldt van hem een aangenaam landschap met een water, waarop een schuit met drie personen, door hem gecopieerd naar de vermeende schilderij van Hobbema weleer berustende in het kabinet van Meulman. Zie Immerzeel; Kramm. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} [A.C.G. Vermeulen] VERMEULEN (A.C.G.), den 14den November in 1798 te Rotterdam geboren, studeerde te Leiden, werd in Maart 1822 conrector te Franeker en in December van dat jaar praeceptor te Rotterdam. Hij was een groot voorstander en beoefenaar der toonkunst en stichter der Maatschappij ter bevordering der toonkunst. In 1844 werd hij eerelid der Akademie Sancta Caecilia te Rome, in 1851 ontving hij een gouden medaille van den koning van Zweden en Noorwegen, de koning van Pruissen benoemde hem tot ridder van den rooden adelaar. In 1855 benoemde hem de Akademie van kunsten te Berlijn tot lid en twee jaren later de Groothertog van Saksen Weimar tot ridder der Waakzaamheid of van den Witten Valk. In 1858 schonk hem de keizer van Rusland een diamanten ring. In 1861 werd hij eerelid der Muziek-Akademie te Stokholm en in 1669 Ridder der Orde van den Ned. Leeuw. Hij overleed te Rotterdam 2 Julij 1872. Men heeft van hem 5 liederen en 2 liederen, woorden van M. Heije 2 Deutsche Lieder, A. Elle, De Amphion heeft een verslag gegeven van deze liederen. Zie Caeciia, 1 Aug. 1872, Gregoir. Les Artistes Musiciens Neerl. p. 208. [Christianus Vermeulen of Molina] VERMEULEN of MOLINA (Christianus), zoon van een molenaar te Utrecht, werd aldaar in de XVIIde eeuw geboren. voorts. baccalareus in de Theologie en pastoor te Stompwijk. Hij was een warm ijveraar voor zijn kerkgenootschap en schrijver van den bekenden en meermalen herdrukten Catholijke Mondstopper. Ook trad hij in strijd met Cabeljauw die het Catholijch Memorieboek Leid. 1601 heeft uitgegeven, en gaf onder den verdichten naam van Petrus Broeckland in het licht Narratio disputationis cum Cabellavio habitae. Zijn ijver liep zoo hoog, dat hem van hooger hand het zwijgen werd opgelegd. Hieraan niet gehoorzaam, werd hij in 1655 uit Holland gebannen, en terwijl hij ook hieraan geen gehoor gaf, gevankelijk naar 's Hage gevoerd en in 1658 het banovonnis op nieuw tegen hem uitgesproken. Later was hij werkzaam te Kevelaar en te Rees, waar hij in 1688 overleed. Zie Burmanni Traj. erud. p. 213; van Heussen, Hist. Eccl. T. IV p. 894; Glasius. Godgel. Neerl. [Cornelis Vermeulen] VERMEULEN, (Cornelis), in 1732 te Dordrecht geboren, copieerde schildderijen van Nederlandsche meesters en bracht ze in een groote lijst, in symetriek verband. Het ensemble, hetwelk in buitenomtrek 38 voeten groot was, noemde hij een schilderij zonder weerga, die hij ten zijnen huize en ook op kermissen liet bezichtigen Ook vervaardigde hij twee {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} andere dergelijke schilderijverzamelingen. Zijne kopijen waren slecht en stijf, doch gaven immer eenig denkbeeld van het orgineel. Hij was een goed graveur. Nagler noemt 69 zijner graveerwerken op, met welke 13 historiëele en paorbretten. Hij oefende ook het beroep van kunsthandelaar uit en overleed in zijn geboorte stad in 1814. Zie Immerzeel; Kramm. [Henricus Vermeulen] VERMEULEN (Henricus) in te Grave geboren, was een geacht godgeleerde, werd hoogleeraar in de godgeleerdheid te Nijmegen en overleed aldaar den 22 October 1552. Zie Foppens, Bibl. Belg.; Hermans, Conspect. p. 5; Verwoert. [Jacob Vermeulen] VERMEULEN, (Jacob) schilderde omstreeks 1762 te Rome gevogelte en dood wild. Zie Kramm. [Jacob Pietersz. Vermeulen] VERMEULEN, (Jacob Pietersz.). Men heeft: van hem Tsamenspreeckinghe van drie personen, over het regireus plackaetvan Groninghen, ghecondicht den 7 Sept. o.s. Anno 1601 Hollander Embder. Ghereformeert 1061 4o. v. Doorninck dit boekske vermeldende, voegt er bij: In een antwoord op dit stuk wordt Jan Claessen Rolwaghen voor den halven autheur gehouden, zijn helper was den tegenstander onbekend, het was misschien Jacob Pietersz. Vermeulen. Zie van Doorninck, Anon. en Pseud. No. 4502, bl. 470. [Joan Vermeulen] VERMEULEN (Joan) woonde te Breda en vervaardigde in 1739 ‘reeds oudt en grijs van hooft’ een aantal bijschriften op de afbeelningen van bereomde dichters in het Pan Poëticon van A.A. van Halen, waarin zijne afbeelding mede gevonden wordt. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.O.W. D. V, bl. 456; Hermans Conspect. p. 5; Verwoert. [Hans Vermeijen] VERMEIJEN (Hans), zoon van den volgende, volgens Quad te Brussel geboren, was een kunstig goudsmid en Boetseerder te Praag, in dienst en gezant van Karel V. Zie Quad, Deutscher-Nation-Herlichkeit. S. 433; van Mander, Kramm. [Jan Cornelisz. Vermeijen] VERMEIJEN (Jan Cornelisz.), in 1500 te Beverwijk bij Haarlem geboren, stond in gunst bij Karel V en volgde hem op zijn krijgstogten, zelfs naar Tunis. Hem was de afteekening der krijgsbedrijven en overwinningen van dien {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} vorst opgedragen. Ook schilderde hij verdienstelijke altaarstukken, en andere kunst, die meerendeels door de beeldstormers is vernield, en nog ten deele ten tijde van van Mander bij zijne nakomelingen berustte. Hij was een kloek gebouwd man, die zijn baard tot aan zijn voeten liet groeijen en dien ten gevolge Jan met den baard werd genoemd. In later tijd hield hij zich te Brussel op. Vermeijen heeft ook geëtst. Zijne prenten zijn hoogst zeldzaam en zeer schoon. Er zijn acht etsen van hem bekend, die Kramm vermeldt. Hij overleed te Brussel in 1559 en werd in de St. Goriks of St. Gery-kerk begraven. In 1604 werd zijne door hem zelven geschilderde afbeelding nog bij zijne dochter Maria, weduwe van wijlen Pieter Capoen gevonden. Zie van Mander, Immerzeel, Kramm, Verwoert. [Cornelis Vermeijs] VERMEIJS (Cornelis), te Oorschot, een zeer ervaren geschiedkundige, die met Frans van Mieris in geleerde briefwisseling was. Zijne Aanteekeningen op de Beschrijving der Bisschoppelijke munten en zegelen van Utrecht. zijn door Schinkel uitgegeven. Zie Nav. D I, bl. 220, II bl. 40; A.D. Schinkel, Geschied. en Letterk. Bijdr. bl. 47. [Willem Vermooten] VERMOOTEN (Willem), dichter en componist in de 18de eeuw, Hij gaf Liefdens-Gezangen, verdeelt in 28 stukken, door Willem Hessen, en op muzyk gebracht door W. Vermooten voor twee stemmen Cantus en Bassus, Haarl. 1741. 4o. (Met D. Simon) Geestelijke Gezangen te Amsterdam bij A. Olofsen 2d. in 4 z.j. Zie v.d. Aa, t.a.p. Arrenberg bl. 538. [Cornelis Vermuijden] VERMUIJDEN (Cornelis), zoon van Gilles Vermuijden en Sara Workendijke, te Tholen in Zeeland geboren, heeft zich jegens Engeland zeer verdienstelijk gemaakt door de droogmakerijen bij Doncaster. In 1626 sloot hij met koning Jacobus een overeenkomst dat hij een derde der drooggemaakte landerijen zou erlangen (95000 acres). Na voleindigden arbeid sloeg de koning hem ridder (1629). In de Notes and Queries 1 p. 473 leest men dat de plaats door zijne kunst in akkers en weilanden herschapen, ten Zuid-Oosten van Doncaster, Hatfield Chace is geheeten; de gewonnen landen zijn gelijk bij ons in kavelingen afgedeeld en ieder stuk wordt er nog als een ‘cavell’ aangeduid. Zie John Southerden Burn, History of the foreign Refugees setled in Eugeland p. 101. History of the Isle of Axholme by the Rev. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} W.H. Stonehouse 1839; History of the Deanery of Doncaster by the Rev. Joseph Hunter 1822 fol.; Chambers, Edinburgh Journal Sept. 30. 1848. vol. X p, 213; A Brief Account of the Drainage of the Level of Hatfield chase, and Parts adjacent in the Counties of York, Lincoln and Nottingham, Nav. D I, bl. 17, 35, 161, II 126, 254, 285, 349. Bybl. 1853 I, X. 27. 103, 326, XII. 202, XVIII, 385. [Johan Vermuijden] VERMUIJDEN (Johan) werd omtrent 1600 te Tholen, waar hij vervolgens 1648, 1649, 1651 en 1652 burgemeester was, geboren. Hij maakte zich door eenige godgeleerde werken bekend b.v. door Spiegel van Godes barmhertigheid 1758. Delft 1671. De strijdt Christi tegen den duyvel 1659, beide naar het Engelsch van Willem Couper, predikant te Pesth, later hisschop van Galloway. Ledigh-tyt-bestedingh, bestaende in het vertaeld Veltleytken van een Christen, beteyckenende 't Recht seker gebruyck van 't onseker misbruyckt leven, vertaalt uyt het Fransch van P. Toussaint. Benevens zijne bysondere Bedenckingen, behelsende oorsaken van de Vreese des Doods, ende eenige Hulp-middelen teghen de veroverlijckheidt van dien Middelb. 1657. Noodzakelike bedenkingen van den dood 1657. Zie Le Rue, Gel. Zeel. bl. 244, 354; Glasius, Godgel. Nederl. Verwoert. [Karel Vermijde] VERMIJDE (Karel), te Utrecht, dichter in het laatst der 18de eeuw. Men vindt een lijkvers van hem op den dood van P. Hofstede. Zie v.d. Aa, B.A.C. Wb. [Kees Vermijnen] VERMIJNEN (Kees), boekverkooper te Rotterdam, wordt voor den schrijver gehouden van Nouvëlle Lanterne magique of nieuwe tover-lantaarn, o soo Mooi! Fraai curieus! Eerste vertoning. Junij 1783 8o. gevolgd door 19 andere vertooningen: sommigen schrijven ze aan R.M. van Geuns toe. Ook wordt hem toegeschreven. Het vervolg op de Oranjeboomen, onder de zinspreuk: Discordia res maximae di labuntur z. pl. en jr. (1872) en van den Echo of scherpe weêrklank. (1780). Zie v. Doorninck, Anon. en Pseud. No. 1304, 2590, 4993. [Jacob Henri Vernède] VERNÈDE (Jacob Henri), werd den 13den Mei 1734 te Maastricht geboren en werd predikant bij de Waalsche gemeente te 's Hage, waar hij den 9den Julij 1808 overleed. Hij gaf in het licht: Le Pseautier des Eglises Francoises Reformées, révu; corrigé et en grande partie refondu. La Haye s.d. 1807 8o. Rotterdam 1808. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} La Voix de Jesus-Christ. à l'église Reformée de ce Pays, Sermon sur Apoc. 11 v. 5 prononcé le Dimanche 25 Nov. 1798 dans l'église Walonne de la Haye. La Haye 1799 8o. l'Obligation des Chrêtiens Réformés de ce Pays à contribuer actuellement pour le maintien de leur culte public, exposée et pressée dans un sermon sur 1 Chron. XXIX, v. 5 à la fin. pron. le Demanche 18 Avril 1799 dans l'Eglise. Walon de La Haye. La Haye 1799 8o. La charge de Duma, Sermon pour le jour de 7 Mars 1804 sur Esaie XXI v. 11 et 12 etc. La Haye 1804. 2o. Sermon sur Actes XX, v. 24. à l'occasion de la 25me année de son Ministère dans l'église de la Haye. La Haye 1805. 8o. Sermon à l'usage de Chrêtiens afligés. Impr. au profit du Fonds recuelli pour le soluagement des Infortunés de Leide 1807. Sermon sur Hébreux XI v. 4, prononée à l'occasion de la mort de Mr. Jean Guicherit. La Haye 1796. Sermon sur divers textes de l'Ecriture Sainte. La Haye 1809 8o. Zie de Courte notice sur l'auteur vóór het laatstgemelde werk; Kobus en de Rivecourt; Catal. de la Bibl. l'Egl. Wal. à Leide p. 30, 39. 2de Supplem. p. 56, [Jean Scipion Vernède] VERNÈDE (Jean Scipion) was predikant bij de Waalsche Gemeente te Maastricht en sedert 1761 te Amsterdam, waar hij d. 7 Febr. 1778 overleed. Men gaf hem den bijnaam van Guldenmond wegens zijne welsprekendheid. Hij gaf in het licht: Les commencemens et les progrès de la vraie piété, oú exposition des differents états dans lesquels un chrétien peut se trouver par rapport de son salut, uit het Eng. v. Doddrige. Lausanne 1758. Le Don répris ou sermon sur la mort de Guillaume IV, Prince d'Oranje cet. Maastricht 1752. 4o. Les Pseaumes de David, nouvelle version en vers François. Amst. 1756 12o. Discours relatif au jubilé sécul. de la Maison des Orphelins Walons d'Amsterdam. Amst. 1772. 8o. (in I Ned. overgezet). Sermon prononcé à Amsterdam le 24 Mai 1772 à l'ocsasion de l'embrassement de la salle de spectacle. Amst. 1772. Sermons sur divers sujets interessants de dogma et de morale. Amst. 1799 z. t. (na zijn dood uitgegeven). Zie Le Souvenir salutaire ou sermon sur Hebr. XIII:7, à l'occasion de la mort de Mr. J.S.V. Amst. 1779 8o. Wagenaar, Beschr. v. Amst. D. VII bl. 580; Kobus en de Rivecourt; Cat. de l'Eglise Walon. à Leide n. 32, 38, 39, Supplem. p. 16, 17; Martinet, Vereen. Nederl. bl. 429. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Scipion Henri Vernède] VERNÈDE (Mr. Scipion Henri), zoon van den vorige, werd den 2de Aug. 1768 te Amsterdam geboren, studeerde in de regten en werd op zijn 20ste jaar secretaris van Schiedam. In 1795 werd hij van zijn betrekking ontslagen, waarop hij zich eerst in Noord-Brabant, later te Middelburg, neerzette. Eerlang vatte hij de pen op tot wederlegging van het Succinct rapport of berigt der Commissie tot onderzoek naar de finantiële en politique gedragingen der Regenten, Amptenaren en Ministers van het vorig bestuur en gaf in 1796 zijn Iets over zijn succinct rapport te Amsterdam in het licht: Tegen zijn Iets verscheen Bescheiden antwoord van een Bataaf (W.A. Ockerse) op het Iets van S.H. Vernède. Bij de overweldiging van ons land door de Franschen, kon hij niet besluiten zich in eenige openbare betrekking te laten gebruiken, vertrok met zijn gezin naar Utrecht, waar hij de regtsgeleerde praktijk opvatte, doch na de omwenteling aanvaardde hij op nieuw zijne vroegere bediening als secretaris van Schiedam, en bekleedde dit ambt, gelijk ook andere stedelijke betrekkingen, o.a. die van Secretaris van de kamer van koophandel, tot 1837, toen hij zijne betrekking neerlegde, en zich te Utrecht vestigde, waar hij den 21 Jan. 1840 overleed. Hij beoefende de poezy en letterkunde, en gaf verscheidene losse dichtstukken, zoo in het Nederduitsch als Fransch in het licht. Zijn dichtstuk sur la Paix werd door Lublink de Jonge in Nederduitsche verzen overgebragt. In 1814 verscheen van hem een dichtstuk Napoleon en in 1831 de Jager op verlof. Hij gaf ook twee tooneelstukken, die te Amsterdam werden opgevoerd: Rijkdom en Billijkheid (1800) en De eenigste boete een vervolg op. Menschenhaat en berouw van Kotsebue. Vernède was lid van het Zeeuwsch genootschap en van de Maats. v. Neerl. Letterk. ie Leiden. Zie Handel. d. Maatsch. van N.L. 1840; Vruchten en Result von een 60jarig leven, bl. 197-202; Cat. d. Maatsch. v. Ned. Letterk. D I. 6 bl. 40; Zedelijk schouwtooneel der menschelijke hartstogten, 1796-1808, D. VIII en IX. [Vernenberg] VERNENBERG, zie VIRNENBERG. Zie Verwoer. [Jan Verporten] VERPORTEN (Jan), landschapschilder, leefde in de 17de eeuw in Holland. Zie Kramm. [J. Verqualje] VERQUALJE (J.) schreef: Bewijs van de staat der zon omtrent Amsterdam. Amst. 1663. 4o. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Uytvinding van Oost en West. Amst. 1761. 4o. Zie Abcoude, bl. 383. [Hieronymus Verrucius] VERRUCIUS (Hieronymus) Verrutius of Verrooten, in 1546 te Groningen geboren, gaf vroeg blijken van groote schranderheid, had uitstekende leermeesters, las met vrucht de Gr. en Lat. classici en historieschrijvers. Reeds op zijn 14de jaar zond hem zijn vader met aanbeveling aan beroemde hoogleeraren naar Parijs. Toen in 1561 de oorlog uitbrak, verliet hij Frankrijk en ging hij naar Arras en vervolgens naar Doornik om de Fransche taal te leeren en naar Douai om zich in de geneeskunde te oefenen, en in 1563 op bevel van zijn vader naar Leuven. Na diens dood vervolgde hij zijne studiën te Bourges, ontving er de graden van licentraat en doctor in de regten, bezocht Italie, hield zich een korten tijd te Rome op, reisde door Zwitserland, en vertoefde te Bazel, Rostock en Kopenhage, waar men hem een leerstoel aanbood, dien hij uit liefde voor zijn vaderland van de hand wees. Hij wilde naar de Nederlanden terugkeeren, doch bij het vernemen der onlusten die aldaar waren uitgebarsten, begaf hij zich in 1571 weder naar Parijs, waar hij veel roem behaalde en de schitterende aanbiedingen kreeg om in Frankrijk te blijven. In 1573 keerde hij naar de Nederlanden terug, en werd in 1573 syndicus der Ommelanden. Als zoodanig werden hem belangrijke zendingen naar Holstein en Gulik, en den koning van Denemarken opgedragen. Hij was de spil, waarop de zaken in Ommelanden grootendeels draaiden en werd dus in de geschillen tusschen de Regenten der stad Groningen en de Ommelanden gewikkeld. Daar hij vooral de hand had in het verbond dat tusschen de twistende partijen bestond, op te zeggen, werd hij het slachtoffer zijner pogingen, wijl die van Groningen van hunne magt gebruik maakten en de Ommelander regenten, 24 in getal, gevangen namen en Verrucius op de Botteringe poort in een klein donker hok plaatste. Terwijl de anderen ontvluchtten, bleef hij achter totdat men hem zonder proces ontsloeg. In 1579 zond men hem naar de vergadering der algemeene staten te Antwerpen. In 1580 woonde hij te Leeuwarden, vervolgens te Embden, waar hij met de Ommelander regenten met wijs beleid de zaken wist te besturen, totdat hij in 1582 met Rengers tho Hellem werd afgevaardigd ter huldiging van den Hertog van Alencon. Na den moord van Willem I, poogde hij, schoon te vergeefsch, graaf Willem Lodewijk tot stadhouder te doen benoemen. In 1586 nam hij een gewigtige zending op zich naar de algemeene staten te Brussel en in 1594 was hij mede gecommitteerde der Ommelanden bij het beleg van Groningen. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} IJverig in al zijne betrekkingen, had hij nog tijd sich aan letteroefeningen over te geven, hield een uitgebreide briefwisseling, schreef sierlijk Latijn en had, getuigen zijn in de landtaal opgestelde staatstukken, een goede stijl. Hij toonde zich in zijn brieven een groot voorstander van het zeend- of zederegt (Judicia morum) dat vroeger door de priesters werd uitgeoefend, en dat hij gaarne na de kerkhervorming behouden zag. De laatste jaren van zijn leven leefde hij in wijsgeerige rust. Gedurende zijn verblijf te Parijs, vervaardigde hij een Lexicon juris ex auctioribus cum Graecis, tum Lat. locapletatum Paris. 1573 in fol. tegen zijn bevel schoon het niet voltooid was, uitgegeven. [Diederica Amalia Verrooten] VERROOTEN (Diederica Amalia) werd den 6de Februarij 1788 te Steenbergen geboren, huwde in 1807 F.W.A. Schumann, Kapitein bij de grenadiers van koning Lodewijk van Holland, later hoofdofficier in Nederlandschen dienst, en overleed te Rotterdam den 16de April 1841. Zij beoefende de Ned. Poezy doch gaf waarschijnlijk geen harer gedichten in het licht, voor in 1830 toen zij krijgsliederen uitgaf, onder welke verscheidene navolgingen van Körners Leyer und Schwert. Zij verschenen te 's Hage en te Utrecht en sommige zijn geteekend D.A.S. ook de Wapenkreet bij de Gebr. van Cleef uitgekomen is van haar. Zie v.d. Aa, N.B.A. Wb. [E. Verrijke] VERRIJKE (E.) gaf Zedelijke zinnebeelden met 100 platen. Amst. 1717. 2e dr. Zie v.d. Aa, t.a.p. [E. Verrijke] VERRIJKE (E.) volgens Abcoude schrijver van Verhaal van de Bekeeringe van Francon de Chalois, Uytr. 1699 8o. Zie Aanh. bl. 223. [H. Paulsz. Verrijn] VERRIJN (H. Paulsz.) was Arrenberg schrijft hem toe: Stigtelijke Brieven 8o. Opscherping tot goede werken der liefde 1714. Pligt des Avondmaals Amst. 1728. Zie Naamw. bl. 239. [Johannes Verrijn] VERRIJN (Johannes) werd predikant bij de Remonstranten te Hazerswoude 1672 te Utrecht 1674, te Amsterdam 1688, waar hij in 1698 zou gestorven zijn. Hij gaf in het licht: In Epist. d. Judae catholicam Comusentarius. L.B. 1677. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte verklaringe aan den heyl-waterdoop. Met eenige nader aenmerckingen van den doop der jonge kinderen. Utrecht 1688. 8o. A. van Dale gaf tegen dit boekje Aanmerkingen uit. Aanmerkingen op de betoverde werelt van Dr, Balth. Bekker, nopende de geesten en hun vermogen, en bijzonderlijck den staat en magt des duyvels. Amst. 1690. Schrift gebeeden en dankzegginge. Leiden 1740 8o. Arrenberg verwardt hem met zekeren H. Paulsz Verrijn. Tideman zegt bl. 25 dat hij in 1705 de Homiliae sanct. dom. nostri Clementis XI liet herdrukken met opdr. en voorw. doch geeft tevens (bl. 229) 1698 als zijn sterfjaar op. Zie Cattenburgh, p. 434, sq.; J. Tideman, Rem. Broeders. bl. 187, 279, 257, 368; Cat. der Bibl. d. Remonstr. Geref. kerk te Rotterd. bl. 37; Rogge, Rem. Geschrift, bl. 181. [A. Verrijst] VERRIJST (A.) schreef: Aanmerkingen over het nuttig gebruik van den cortex perneranus enz. in de kwaadaardige herfst-koortsen en in Verh. v.d. Holl. Maatsch. van Wetens. D. IV. 1784. Zie Holtrop, Bibl. Med. p. 670. [Ellert Verscarn] VERSCARN (Ellert) ook de Graef genaamd, bekend om zijn Reuckloos en avontuerlijck Wedspel om met een schuit uit vier koehuiden vervaardigd, van Hoorn naar Dantzig te reizen, hetgeen hij, volgens de Kronijk van Hoorn, in 1558 zou volbragt hebben. Zie Velius, Chr. v. Hoorn. [Jacob Verschoors] VERSCHOORS (Jacob), in 1648 te Vlissingen geboren, studeerde te Leiden in de Theologie, onder Spanheim (de Jongere), die toen reeds gevaarlijke meeningen bij hem meende te ontdekken. Hoe dat zij, zeker is het dat hij zich met ijver op de godgeleerdheid toelegde, doch zich tevens van ouregtzinnigheid verdacht maakte en de klassis van Walcheren weigerde hem zijn proponents-examen af te nemen voor hij zijne dwaling herriep. Ook de klassis van Zuid-Beveland wees hem af. Nu begon hij oefeningen te houden. Aanzienlijke scharen woonden die oefeningen op het kasteel West-Souburg, waar hij zich gevestigd had, bij. Hij onderscheidde zich echter van andere oefenaars, daar hij ernstig op de beoefening der wetenschappen en het onderzoeken en bestudeeren van den Bijbel aandrong, waartoe hij tot het leeren van het Hebreeuwsch opwekte, van haar dat zijn aanhang den kenmerkenden naam Hebreen ontving ofschoon zij zelve liever die der zuivere gereformeerde kerk wilden genaamd worden. Hij schijnt aangenomen te hebben dat {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} men in de Hervormde kerk op sommige punten van de fondamenteele waarheid was afgeweken. Hij wilde zijne hoorders tot deze terug brengen. En hierbij vond, gelijk doorgaans, plaats dat overdrevene zucht voor regtzinnigheid tot overgroote onrechtzinnigheid voert. Zijne leer begon allengskens meer en meer de aandacht te trekken, vooral toen zich zijn aanhang begon uit te breiden, en toen zij in Zuid-Holland een krachtigen tegenstand bij de regeering vond, begonnen ook de staten van Zeeland zich de zaak aan te trekken. Er had den 1 Maart 1597 te Middelburg ten huize van den burgemeester S. Voet tusschen de predikanten Schorer, Fruytiers en hem, Margaretha van Dijk en Theophylactus van Schoor plaats, tengevolge waarvan Verschoor tot zwijgen zou zijn gebracht. Hij zelf heeft een verslag van deze onderhandeling onder den titel van Conferentie in het licht gegeven. Sedert dien tijd breidde zijn aanhang zich niet meer zoo voorspoedig uit. Deze gaf een werkje in het licht, onder den titel van Het opregte gereformeerde gevoelen van de vervolgden door de Classen van Walcheren. Verschoor overleed in 1700 en werd door zijn aanhangen met een zilveren penning vereerd. Zijne schriften zijn vereenigd uitgegeven. Verzameling der Werkjes van den Heer Jacob Verschoor en eenige zijner discipelen. Amst. 1734. 4o. Zie De la Rue, Gelett. Zeil. bl. 133; Vrolijkhert, Vliss. Kerkh. Museum Brem.; V II. P. 1, p. 143 seqq. Paquot, Mem. T II. p. 538; Ypey, Gesch. d. Christ. Godgel. D. II, bl. 292; Gesch. d. Christel. Kerk in de 18de eeuw D VII, bl. 290; Ypey en Dermout. Gesch. d. Herv. Kerk. D, III, bl. 115, 504; Glasius, Kerkgesch. na de Herv. D. II, bl. 227; Godgel. Nederl.; Kist en Royaerds, Ned. Arch. D. I, bl. 274; D. VIII, bl. 57; Kobus en de Rivecourt. [Karel Jansz. Verschor] VERSCHOR (Karel Jansz.), een Amsterdamsch plaatsnijder uit den aanvang der 17de eeuw. Hij bragt o.a. een Afbeelding der stad Deventer in koper. Zie Dodt, Archief. D. VI. Kramm. [F. Verschooten] VERSCHOOTEN (F.) gaf in 1636 in 4o. eene vertaling van Euklides en in 1669 te Dordrecht in 12 Tafelen van Sinas Tangens en Seuans. Zie Abcoude Aant. bl. 224. [Joris Verschoten] VERSCHOTEN (Joris), kunstschilder, leermeester van Jan Lievens, bloeide te Leiden en den aanvang der 17de eeuw. Zie Kramm. [Joh. Henr. Verschuer] VERSCHUER (Joh. Henr.), zoon van Hendericus Versehuer, predikant te Sleen, in Drenthe, verwierf zich reeds een grooten naam als Oosterling toen hij student te Franeker was door zijne beide Dissertationes in de Bibliotheca {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Brem. Nova van Nicol. Barkey. In 1767 verdedigde hij in eene Dissert. de Critica Lectione Hebraei Codicis in loco Deuter. XXVIII 4o. (Franeq. 1767) en hield te Franeker, waar hij tot professor in de Oostersche talen en oudheden was benoemd, eene Oratio inaugur. de Interpretatione S.S. Grammatica. Hij gaf ook in het licht: Dissertationes Philologico-Exegeticae quibus variis S. Codicis loca illustrantur et nova ratione explicantur Leov. et Franeq 1773. 4o. Dissertatio Philotogico-Exegetica ad quatuor loca selecta Genes. XX:16. Ex. IV:24-27, 1 Sam. III:13, IV:13. Franeqq. 1872. 4o. Elogium Herm. Venemae. Ibid. 1788. 8o. Hij overleed in 1803 te Weidum. Zie J.A. Ernesti, Bibl. nova Theol. T III, p. IV, No. 6, p. 353-370 V.p.V. No. 11, p. 407. seq. p. 313; Nova Acta erud. 1774. Junio p. 271-280; Bibl. crit. VI. p. 87. Saxe, Onom. T. VIII, p. 245; Romein, De Herv. Predd. in Drenthe, bl. 301. [Regniers Verschuer] VERSCHUER (Regniers) Zie VIANEN (Christiaan van) [Otto Cristoph Baron Verschuer] VERSCHUER (Otto Cristoph Baron), uit een Geldersch geslacht 't welk zijn naam ontleent aan het huis ter Schuur (op de Veluwe), werd in 1651 op her kasteel Soolz in Hessen geboren, woonde, onder den Hertog van Brunswijk-Zell de belegering van Candia bij, trad in 1627 als Luitenant in Nederl. dienst, woonde de veldslagen bij van enef. Mont-Cassel, St. Denis en het gevecht bij Walcourt, en bleef na eerstgemelden veldslag, 3 dagen met 9 wonden op het slagveld liggen. Hij onderscheidde zich bij Fleurus en Neerwinden, voerde in 1688 als Majoor bevel over 2 artillerie-Kompagnien, maakte zich bij dat wapen zeer verdienstelijk werd in 1693 kolonel der artillerie, woonde het beleg van Hiy en Namen bij, en verwierf zich grooten lof in 't bloedig gerecht te Ekeren in 1708. Zie Bosscha, Ned. Heldend. [Johan Verschuer] VERSCHUER (Johan) genoot te Groningen het onderwijs van den beroemden J. Bernouilli in de wiskunde, en schoon hij in deze wetenschap uitmuntte, vergenoegde hij zich met het schoolmeestersambt te Loppersum. Hier hield hij zich bezig met het oplossen der moeijelijkste vraagstukken, werd als een scherpzinnig wiskundige bekend, en hem het hoogleeraarsambt te Parijs aangeboden, doch hij bedankte, legde zich onder den oudsten leeraar van Loppersum op de Godgeleerdheid toe, werd in 1714 leeraar te Zeerijp en overleed in 1735. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is schrijver van: Zegepralende waarheit. Gron. 1735. Zelfsonderzoek. Amst. 12o. Historisch Tafreel of tijdrekening den H. Boeken. Gron. 1732. Bevindelijke Godgeleertheit. 's Hage 1777. Ook beoefende hij de poezy, blijken zijn Honigraatje van Gezangen tot verqwiking van Zions treuringe. Gron. 1735. driemaal herdrukt. Zie v.d. Aa, N.R.A.C. Woardenb.; Arrenberg, bl. 329; Kobus en de Rivecourt. [Wolter Forsten Verschuir] VERSCHUIR (Wolter Forsten), broeder van den vorige, werd den 4den October 1739 te Steen geboren Na de Latijnsche scholen te Groningen doorloopen te hebben, beoefende hij aan de hoogeschool aldaar sedert 1752 de geneeskundige wetenschappen. In 1766 verwierf hij den doctoralen graad, na het verdedigen eener Diss. de arteriarum et venarum vi irritabili, eiusque in vasis excessu et inde oriunda sangninis directione abnormi. Hierop deed hij een reis naar Frankrijk en bezocht daar de hospitalen, stak tot hetzelfde doel een jaar later naar Londen over en bragt te Edinburg, waar hij zich het voortreffelijk onderwijs van een Cullen ten nutte maakte, eenigen tijd door. Teruggekeerd vestigde hij zich in 1769 als arts te Amsterdam, en gaf in hetzelfde jaar eene Nederl. vertaling in het licht van William Watson, het nut en de veiligste wijze van de inenting der kinderpokjes, waaraan hij een verhandeling over hetzelfde onderwerp toevoegde. Den 4den April 1780 aanvaardde hij het hoogleeraarsambt te Groningen met eene rede de recentiorum Medicorum, in primis Belgarum, meritis in Phaenomenis et effectibus principii, quod vitam animalem constituit, indagandis et ad statum corporis humani sanum et morbosum applicandis. In 1782 legde hij de rectorale waardigheid neder met eene Or. de caussis epidemiae febrilis, quae per triennium proxime elapsum plurima Belgii loca, civitatemque etiam Groninganum infecit, ex hujus tamen sola indole non dirivandis, en in 1790 met eene de experimentis et observationibns ad medicinam caute accomodandis. Hij was lid der Bataafsche Maats. te Haarlem, van het Gron. genootschap pro excolendo jure patrio en van de Rotterd. en Utrechtsche Genootschappen. Hij overleed den 15den Nov. 1793. Zie Gedenkb. d. Gron. Hooges. Verwoert; Kobus en de Rive court; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. [Mr. Hendrik jan Verschuir] VERSCHUIR (Mr. Hendrik jan), broeder van den vorige, werd schulte van Sleen en Zweeloo, en wegens deelneming {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de politieke onlusten in 1787, eerst in 1788 geschorst en spoedig daarna afgezet. Zie Romein, bl. 307. [Hendrik Verschuring] VERSCHURING (Hendrik), zoon van een kapitein in dienst van den staat, werd in 1627 te Gorinchem geboren reeds op zijn achtste levensjaar, ter opleiding in de schilderkunst, gezonden naar den portretschilder Dirk Govertz, en 5 jaren later werd Jan Both zijn leermeester. Zes jaren daarna begaf hij zich naar Rome, teekende op de Teeken-Akademie aldaar naar het naakt model en legde zich vervolgens op het bataille-schilderen toe, teekende gebouwen, kasteelen, gedenkteekenen enz. die hij in zijne ordonnantiën kon te pas brengen, af; zulks deed hij ook in de omstreken van Florence en Venctië, en werd zelfs door het gestadig afteekenen van lusthuizen, paleizen, poorten enz. een groot bouwmeester. Op zijn terugreis naar zijn vaderland over Zwitzerland en Frankrijk, ontmoette hij te Parijs een zoon van den Amsterdamschen burgemeester Maarseveen, die hem weder naar Italië troonde, waar hij nog drie jaren bloef. Eindelijk keerde hij naar zijn vaderland terug en vestigde zich te Gorinchem, waar hij o.a. in 1657 het portret van den predikant Speljardus vervaardigde. Hij legde zich met de borst toe op het schilderen van wachthuizen, schermutselingen, veldslagen, legertogten, plunderingen en dergelijken en maakte goede prijzen voor zijne kunst. Ook legde hij zich op het etsen toe, Bartsch vermeldt vier zijner etswerken, de Veldslag, een liggende hond, de Reizigers, de drie Honden. Hij stond te Gornichem in hooge achting, bekleedde er de Burgemeesterlijke waardigheid en verdronk in 1690 op reis twee uren van Dordrecht. Zijne beste schilderijen zijn buitenslands, voor een zijner teekeningen, Terugkomst van eene jachtpartij, werd op de verkooping van De Vos f 50 betaald. Een stel zijner etsen gold op de verkooping van den Grave von Fries f 101. Zijn portret vindt men o.a. bij Houbraken en Descamps. Zie de Piles; Immerzeel; Kramm; Kobus en de Rivecourt. [Willem Verschuring] VERSCHURING (Willem), zoon van den vorige, werd waarschijnlijk in 1657 te Gorinchem geboren, genoot eerst het onderwijs van zijn vader, later dat van Johannes Verkolje van Delft. Hij schilderde beeldjes en portretten, doch liet de kunst varen. Hij was burgemeester en ontvanger in zijn geboortestad. Zie Immerzeel; Kramm. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hendrik Verschuring] VERSCHURING (Hendrik), zoon van den vorige, was een groot verzamelaar en tevens vlijtig beoefenaar der kunst. In het Museum Boymans te Rotterdam, berustte een zijner schilderijen, voorstellende Eene dame, in gesprek met een naast haar staanden heer. Ook graveerde hij in mezzo-tinto. Hij bekleedde te 's Hage een aanzienlijke post bij de Finantiën, was in 1762 hoofdman der confrèrie-kamer en overleed in 1769 in den ouderdom van 74 jaren. Zie Immerzeel; Kramm. [Johan Verschuring] VERSCHURING (Johan), zoon van Willem Verschuring, Raad in de vroedschap te Gorinchem, werd aldaar den 22sten Jan. 1700 geboren, ontving het onderwijs van den rector G. Westhovius in de oude talen, legde zich te Leyden op de godgeleerdheid toe en werd in Oct. 1722 predikant te Nieuwland. Twee jaren later werd hij te Gorkum beroepen, doch dat beroep wilden de Staten van Holland niet approberen wegens zijn jeugd. In 1725 vertrok hij naar Vlissingen waar hij na 2 jaren en 4 maanden door de toen heerschende ziekte werd weggenomen. Zie Vrolijkhert, Vl. Kerkh. bl. 225. [Albregt Verschuur] VERSCHUUR (Albregt), een bekwaam portretschilder, reeds in 1691 overleden. Zie Kramm. [Lieve Verschuur] VERSCHUUR (Lieve), broeder van den vorige, bloeide te Rotterdam in de laatste helft der 17de eeuw. Hij deed tot oefening en waarneming van den Italiaanschen hemel en de uitwerking van het licht op de schilderachtige streken en stranden aldaar, met Johan van der Meer, een reis naar Rome, vestigde zich vervolgens te Rotterdam en legde zich aldaar op het zeeschilderen toe. 's Rijks Museum te Amsterdam bezit van dezen meester twee stukken. waarvan het eene voorstelt het Inzeilen van Karel Stuart te Rotterdam, rijk geordonneerd, het andere stelt voor een Zee, rijk met schepen voorzien, op een van deze ziet men de teregtstelling van een heelmeester, die gepoogd had den Admiraal van Nes te vergiftigen. In 1691 was hij reeds overleden. Zie Immerzeel; Kramm. [Verschuuring] VERSCHUURING, Zie VERSCHURING. [C. Versluijs] VERSLUIJS (C.), te Vlissingen geboren, studeerde te Harderwijk, waar hij in 1771 tot meester in de rechten promoveerde, na het verdedigen eener Dissertatio Jurid, exhibens Differentias quasdam juris Romani et consuetudinum Vlissinganarum. 4o. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cornelis Versluijs] VERSLUIJS (Cornelis), beroemd regtsgeleerde, in 1656 te Vlissingen geboren. Hij werd in 1684 Raad, in 1687 Pensionaris honorair, in 1692 pensionaris, in 1719 burgemeester van Middelburg. Ook was hij Advokaat Fiskaal van den raad van Vlaanderen, Bewindhebber der geoctroieerde O.I. Maatschappij. Hij overleed kort na zijne verheffing tot de burgemeesterlijke waardigheid. Men heeft van hem: Eenige Aanteickeningen op verscheyde saken en Artikelen in de gedruckte costumen der stad Middelburg. 's Grav. 1705. 4o. Costumes, Ordonn. en Statuten der stad Middelburg enz. met de aanteekk. van Mr. J. de Timmerman en die van Mr. C. Versluys (herdrukt) Middelb. 1771. 4o. Afgeperste Verantwoordinge voor de wettige Regeringe der stad Middelburgh, zoo als deselve was geconstitueert in den jare 1702, en verhael van de verdere oorsaken en uytsporigheden, waardoor oock in den jare 1703 de stad Middelburgh in den geduyrighe onruste is gehouden. 's Gravenh. 1707. 2 dn. 4o. Zia Le Rue, Gel. Zeel. bl. 153, 136; Cat. d.M.v.N.L. D. II, bl. 142, D. III, bl. 340. [J. Verslijpe] VERSLIJPE (J.). Arrenberg vermeldt zijne Predikatiën. 20 dln. 8o. Zie Naaml. 540. [Johannes Verslijpen] VERSLIJPEN (Johannes), tooneeldichter. Witsen Geijsbeek vermeldt van hem: Carolus de Vijfde, zegepraalende over Johan Frederik van Saxen. 1727. De Boere Edelman, kluchtspel. Zie B.A.C. Wb. D. V, bl. 458. [Engel Versnel] VERSNEL, (Engel), in 1763 te Rotterdam geboren, was steen- of beeldhouwer van wien men marmeren basrelieven heeft. Zie Immerzeel; Kramm. [Cornelis Engelsen Verspronck] VERSPRONCK, (Cornelis Engelsen), geboren te Gouda, leerling van Cornelis van Haarlem en Carel van Mander, schilderde Regenten-stukken o.a. de Regentessen van het St. Elizabeths gasthuis te Haarlem 1641. [Gerard Verspronck] VERSPRONCK (Gerard), zoon van den vorige, een goed historie-schilder. [Jan Verspronck] VERSPRONCK (Jan), broeder van den vorige, uitstekend portretschilder, leerling van Frans Hals, vestigde zich in {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk, waar hij portretten van Staatslieden, in den trant van zijn meester, vervaardigde. Hij bloeide in 1661. Zie Immerzeel; Kramm; Verwoert. [Gijsbertus Johannes Verspuy] VERSPUY (Gijsbertus Johannes), zoon van Johannes Verspuy en Jannetje van Kersen, den 11den Augustus 1823 te Gouda geboren, had reeds vroeg onweerstaanbare neiging voor de kunst, oefende zich in het teekenen en schilderen onder C. Borsteegh en J.E.B. Terbeek en leverde vele stadsgezichten en landschappen op de tentoonstellingen. In 1840 werd hij na den dood zijns vaders, die eene broodbakkerij deed, in diens bedrijf opgeleid, en gaf tevens zoo buiten als binnen de stad zijner inwoning les in de teekenkunst. Hij huwde den 21sten Mei 1852 Sophia Bokhoven en overleed in zijne geboortestad den 30sten November 1862. Kramm geeft een uitvoerig bericht nopens zijne kunst. Zie Kramm en Aant. bl. 157. [Lambert Verstraate of de Rue] VERSTRAATE (Lambert) of DE RUE. Zie De la Rue. [Lucas Verstraaten] VERSTRAATEN (Lucas), als schilder en teekenaar van landschappen bekend. Kramm vermeldt van hem: eene schilderij voorstellende, een winter met schaatsrijders. Zie Kramm; Cat. Ploos van Amstel, bl. 83. [Nicolaas Verstraaten of van der Straaten] VERSTRAATEN of VAN DER STRAATEN (Nicolaas), in 1680 te Utrecht geboren en in 1722 te Londen overleden, was een teekenaar en landschapschilder van naam. Zie Kramm. [J.H. Verstraelen] VERSTRAELEN, (J.H.), een graveur, die omtrent 1620 bloeide. Hij graveerde o.a. een plaat voorstellende het lijk van Maurits 1625, ook een kapitale prent, Gezigt op de stad Utrecht, 4 bladen groot, plano, naar eene teekening van Joost Cornelis Droogsloot, een Platte grond der stad Amersfoort, enz. Zie Immerzeel; Kramm. [Hendrik Jansz. Verstralen] VERSTRALEN (Hendrik Jansz.) van Utrecht. Hij vervaardigde in 1588 een Caerte van de Spaensche Vlote en andere, vermeld bij Kramm. [Hendrik Verstraten] VERSTRATEN (Hendrik) Zie LA RUE (Henry de). [Hendrick Jansz. Verstraten] VERSTRATEN, (Hendrick Jansz.) Zie VERSTRAELEN (Hendrik Jansz.) {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem Versteech] VERSTEECH (Willem), stempelsnijder, vervaardigde verscheidene werken voor den Staat b.v. een penning op de verovering van de zilveren vloot 1629. Zie Kramm, Aant. bl. 157, 158. [H. Versteeg] VERSTEEG (H.) schreef over het lijden van Christus. Utr. 1700 4o. Zie Arrenberg bl. 540. [Jan Versteeg] VERSTEEG, (Jan), beurtschipper van Dordrecht op Duinkerken, schilderde en teekende watergezichten, schoon hij nimmer eenig onderwijs had genooten. Hij was de vader van [Michael Versteeg] VERSTEEG (Michael), den 30sten Augustus 1758 te Dordrecht geboren. Hij werd in de teeken- en schilderkunst onderwezen door A. van Wanum en Joris Ponse, den jongen. Hij hield zich eerst bezig met het copieeren van schilderijen van voorname meesters bij Jan, den vader van den bloemschilder Willem van Leen, die een schilderwinkel had en künsthandel dreef; ook schilderde hij toen zeegezichten. Later legde hij zich op het schilderen van kaarsen lamplichten toe en verwierf daarin grooten roem. In 1819 waren er op de te Dordrecht gehouden tentoonstelling 6 schilderijen van dezen meester. Op de verkooping van Van der Linden van Slingeland gold een schilderij van hem f 1,215 en op die van Bernet een binnenkamer, waarin een bevallig meisje, met een koperen blaker in de eene, en een kaars, die sij aansteekt, in de andere hand, over eene tafel staat, en bij haar een jongeling met een doode patrijs in de hand f 1,635. Teylers Museum bezit van hem een keuken bij kaarslicht, het Paviljoen te Haarlem een kaars- en lamplicht. In de Annales du Salon de Gand, vindt men in omtrek zijn spinnend vrouwtje bij lamplicht, dat de Gentsche tentoonstelling van 1820 versierde. Volgens Kramm, vereerde hem Napoleon I met een bezoek en kocht eene schilderij van hem voor 6000 Fr. was lid der 4de kl. van het Kon. Ned. Instit. Hij overleed te Dordrecht in Nov. 1843 en werd door Pictura den 14den dier maand plechtig begraven. Zie van Eynden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm; Feertv. van Pictura 1825. Handelsblad 1843 N 374 8o. Mullers Cat. van Portr. Conv. Lexic. Kobus en de Rivecourt, Nieuwenhuis; Verwoert. [Nicolaas Versteeg] VERSTEEG, (Nicolaas), den 11 October 1700 te Rotterdam geboren, beoefende den koophandel en de poëzy. Hij was kunstbroeder van de Haes, Smits, van der Pot, en medeoprichter van het kunstgenootschap Natura et Arte. Hij overleed in Sept. 1773. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft van hem: Zegepralende liefde, Kamerspel, Rott. 1752. 8o. Mozes in XII Boeken met het portret van den dichter. 1778. 4o. Zie de Vries, Gesch. d. Ned. Dichtk. D. II, bl. 148; van Kampen, Bekn. Gesch. d. Ned. Letterk. D. II, bl. 102; Siegenbeek, Geschied. d. Ned. Letterk. bl. 255; Witsen Geijsbeek, B.A.C. Wb., D. V, bl. 456; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Arrenberg 540; Muller, Cat. v. portr.; Cat. d.M.v.N.L. (Reg). [Dirk Versteegh] VERSTEEGH (Dirk), vermaard kunstverzamelaar en teekenaar, vooral met zwart krijt. Hij was lid der IVe klasse van het Kon. Ned. Inst., Raad van Bestuur der Kon. Akademie te Amsterdam, waar hij overleed den 10den Dec. 1822. Zijn nagelaten kunst, vooral ook van medalien, en antiek beeldwerk is in 1823 te Amsterdam verkocht. Zie van Eijnden van der Willigen; Kramm; Muller. t.a.p. Westandorp en Rouvens, Antiquit, D. II, bl. 2. [Jacobus Versteegh] VERSTEEGH (Jacobus), te Utrecht geboren, gaf onderwijs in de teekenkunst en teekende landschappen en dorpsgezichten, ook etste hij eenige prentjes. Hij overleed te Jutphaas in 1816. Zie Kramm. [Jacobus Versteegs] VERSTEEGS (Jacobus). Zie VERSTEEG (Jacobus), [Bernard Joost Verstege] VERSTEGE (Bernard Joost), zoon van Gosewijn Verstege en Maria Geertrui Schluiter, in 1723 te Zutphen geboren, werd in 1747 in de regeering zijner geboortestad gekozen, en bekleedde sedert de voornaamste waardigheden, ook die van Burgemeester zijner geboortestad. Van 1781-1787 bragt bij belangrijke adviezen uit ter stads- en staatsvergadering, doch werd in 1787 uit zijne openbare betrekkingen ontslagen. In 1795 gaven de burgers hem een bewijs van genegenheid, door hem, die wegens ouderdom en ziekte niet kon gaan, ten stadhuize te dragen. Hij verzocht echter weldra zijn ontslag en overleed 2 Sept. 1796. Hij was gehuwd, 1 met Johanna Catharina Saal, 2 met Anna van Slingelandt en liet kinderen na. Zie Scheltema, Staatk. Nederl.; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [Jacobus Verstegen] VERSTEGEN (Jacobus), bekwaam portretschilder. Hij schilderde o.a. de beeldtenis van den dichter J. Nomsz, door Houbraken gegraveerd. Zie Kramm; Immerzeel; Muller t.a.p. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adriaan Verster] VERSTER (Adriaan), te 's Hertogenbosch geboren, werd predikant te Huisduinen (1701), Boven-Karspel, (1709) en Dordrecht (1717), waar hij in 1760 emeritus werd, en in 1762 overleed. Hij huwde Cornelia Rees. Hij schreef: Nederlandsch Lof offer gehouden op den Bedendag den 3den December 1710 uyt Psalm LXVI vs. 23 Ald. 1710. 8o. Zie Schotel, Kerk. Dordr. D II, bl. 359; Glasius, Godgel. Ned. Brans, Kerk. Reg. bl. 2; Abcoude, Aanh. bl. 224; Pauw en Veeris Kerk. Alph. [Mr. Jean Louis Verster Abrahamsz.] VERSTER Abrahamsz. (Mr. Jean Louis), Drossaard van St. Michielgestel, advokaat te 's Bosch, was beoefenaar der Nederd. letterkunde. Hij was sedert 1 Juli 1777, lid der Maats. v. Ned. Letterk. en overleed in 1795. Deze Maatschappij bezit van hem 2 handss. Lijst van woorden voorkomende bij Huygens in zijne Koornbloemen en niet algemeen bekend en in gebruik. Alphabetische orde 28 bladen fol. - Woorden in de Meijerij van 's Bosch gebruikt wordende, tweederlei verzameling op losse blaadjes langw. 8o. Zie Cat. d.M. D. I. bl. 63, 65, Schotel, t.a.p. D. II, bl. 518. [F. Verster] VERSTER (F.). Van hem hebben wij een Bericht wegens twee oliphantsbeenderen enz. met eenige aanmerkingen over dezelve. Met afb. in Verh. v.d. Holl. Maats. 1786. bl. 55 van de berichten. Zie Holtrop. lo. bl. 373. [Jean Louis Verster] VERSTER (Jean Louis), zoon van Jasper Verster en Catharina Dignis de la Motte, werd den 20 April 1745 te 's Hertogenbosch geboren, studeerde te Utrecht in de godgeleerdheid, werd predikant te Zuilen, (1770), Wageningen (1772), Dordrecht (1772) en Rotterdam (1777), waar hij den 21 September 21sten September 1814 overleed. Het Zendelinggenootschap in ons land heeft aan Verster zijn stichting te danken, zijnde het ten zijnen huize en onder zijn voorgang, dat het den 21 December 1787 werd opgericht. Zijne ambtgenoot A. de Vries hield eene lijkrede op hem, die het licht ziet. Hij huwde met Frederika Wilhelmina Prudentia van Wilmsdorff en met Kornelia Kersseboom. Hij schreef: Disquisitio in Hos. 1:7, qua demonstratur, promissionem regno Judaico factam, totam quantam esse intelligendam de liberatione per Angelum Dei ex potestate Assyriorum, regnante Hiskia, in Opuscula Societ. cui tessera Tendimus ad idem et tandem fit surculus arbor. T. II. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie De Vries, Leerr. over Joh. XI:10; Brans, Kerk. Reg. bl. Ypey, Kerk. Gesch. der XVIIIde eeuw, D. VIII, bl. 690; Schotel Kerk. Dordrecht, D. II, bl. 531; Harderwijk, Naaml. en Levensbijzonderheden der predikanten van Rotterdam, bl. 95, 96; Glasius, Godgel. Nederl.; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [Dirk Versterre] VERSTERRE (Dirk). Van dezen meester bestaan teekeningen met de pen en O.I. inkt, geestig van ordonnantie. Zie Cat. Ploos van Amstel, bl. 208; Kramm. [A.H. Hordijck Verstolk] VERSTOLK (A.H. Hordijck). Van dezen tooneelschrijver heeft men: De Halve ring, trsp. n.h. Hgd. van W. Thombrink. Rott. 1794. De Woestijn, trsp. n.h. Hgd. van D. Beil. Ald. 1794. Het blaadje is omgekeerd, trsp. n.h. Hgd. 's Hage 1798. Zie Cat. d.M.v.N.L. D. lb. bl. 210. [Jan Gijsbert Verstolk van Soelen] VERSTOLK VAN SOELEN (Jan Gijsbert) werd den 21 Maart 1776 te Rotterdam geboren, legde zich te Göttingen onder den beroemden Martens, en later te Kiel op de Rechtsgeleerdheid, het Staats- en Volkenregt toe. Na onze inlijving in het Fransche keizerrijk werd hij prefekt van Friesland en na de afschudding van het Fransche juk, gezant aan het Russische hof en later Minister van Buitenlandsche Zaken. Na zijn aftreding in 1841 legde hij zich met verdubbelden ijver op de uitbreiding van zijn beroemd kabinet van schilderijen, teekeningen, en plaatwerken toe. Hij overleed den 3den November 1845 op zijne heerlijkheid Soelen. Zijne schilderijen werden te Londen aan een Engelschman voor f 280,000 en zijn papierenkunst in 1847 in het Huis met de Hoofden te Amsterdam verkocht. Verstolk was Grootkruis der Ridderorde van den Nederl. Leeuw, Lid der 4e kl. van het Kon. Ned. Inst. en van de Maats. van Ned. Letterk. Hij gaf ook in het licht: Recueil de prèces diplomatiques relatives aux affaires de la Hollande et de la Belgique en 1832. La Haije 1831-33 3 t, 3o. Zie van Eijnden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm; Kunstkronijk 1846, 6 aflev. Verslag der jaarl. Verg. van Letterk. 1846, bl. 14 volgg.; Bosscha, Ned. Heldend. D, III, bl. 683; Niederl. Museum I, 1828. II, 8o. [Pieter Versijl] VERSIJL (Pieter), dichter uit het begin der 18de eeuw. Hij gaf in 1771 een hersdicht Menalkas, herderskout in het licht. Zie Witsen Geijsbeek, D V, bl. 456; Verwoert. [Frater Gaspar Verstock] VERSTOCK (Frater Gaspar), Religieus van St. Ber- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} nard, aan de Schelde, wordt door sommigen voor den schrijver gehouden van het bekende Antwerpsch Cronijkje. Leiden 1743. 4o. Zie v. Doorninck. Pseud. en Anon. No. 1151, 2672. [Daniel Vertangen] VERTANGEN (Daniel), kunstschilder, in 1598 te 's Hage geboren, was een leerling uit de school van Poelenburg, dien hij in koloriet, ordonnanties, stoffaadje en uitvoering zoo bedriegelijk navolgde, dat zijne tafereeltjes wel eens voor het werk van zijn leermeester verkocht werden, schoon zij bij vergelijking er nog al bij te kort schieten. Twee zijner kleine stukjes golden op de verkooping van Teengs f 142. Hij overleed te 's Hage in 1657. [Bantholomeus Vertielt] VERTIELT (Bantholomeus), weduwe te Vlake, leefde in 1308. Haar zonderling testament wordt medegedeeld in de Kron. v.h. Hist. Gen. D. VII, bl. 239. Zie ook; J. ab Utrecht Dresselhuis, Het testament van Verticlt, getiteld in 't jaar 1308. Eene bijdrage voor de kennis van Oost-Zuid Beveland in Zeeland 1853. bl. 10. [Andries Crijnen Verveen] VERVEEN (Andries Crijnen), prins der Goudsche rederijkerskamer de Goudsbloem, wt Jonsten begrepen, verscheen den 3den Mei 1620 op het landjuweel te Mechelen met een refereijn en een liedeken. Zie Witsen Gijsbeek, D. V, bl. 455, 456. [Arie Huybertsz Verveer] VERVEER (Arie Huybertsz), te Dordrecht geboren, was sedert 1646 lid van het St. Lucasgild aldaar. Hij schilderde historiën, meest met naakte, onbevallige portretten. Zijn schilderwijs was ruw en zijn koloriet taankleurig. Mogelijk is hij dezelfde met [Adriaan Verveer] VERVEER (Adriaan), ook een Dortenaar, die in 1672 een allegorisch schilderij voor het Schipluiden-gild, dat door Balen, Beschrijv. v. Dordrecht (D. I. bl. 160) en door Kramm beschreven is. Hij schilderde ook de portretten van verschillende aanzienlijke o.a. dat van Cornelis de Witt. Zie Immerzeel; Kramm. [Jan Verveer] VERVEER (Jan), dichter, te Rotterdam geboren, behaalde in 1777 een zilveren eerepenning bij het Haagsche Dichtgenootschap met een dichtstuk, getiteld: De voordeelen van den Christelijken Godsdienst voor de Burgerlijke Maatschappij. Behalve eenige eerste gelegenheidsstukjes bezitten wij nog van dezen dichter. De leden der 348jarige kamer der Goudsbloemen, daar men schrijft uit Jonste begrepen, aen de WelEd. Grootachtb. Regering der stad Gouda bij den aenvang der jaren 1785. Gouda 1785. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Tafereel van het beste huwelijk. Rott. z.p. omstreeks 1780. Vaerzen voor Capellen tot den Pol (met Bacot en Nomsz.) Amst. 1785. Zaire trsp. n.h. Fr. van De Vollaire. Dordr. 1790. Cora of de zegeprael der Liefde op het bijgeloof. Trsp. Ald. 1790. Dichtgedachten bij de beschouwing van 's lands deerniswaardigen toestand na de oorlogsverklaring der Engelschen in 1780. Zijn dichtstijl is mannelijk en krachtig. Hij was ook redacteur van het Saterdags kroegpraatje. Rott. 1787, 3985 (het laatste blaadje Sept. van dat jaar) en van de Zamenspraakjes tusschen Klaartje en Trijntje z. pl. en jr. 4o. een Tijdschrift, in vorm en druk aan het eerste gelijk. Zie Witsen Gijsbeek, D. V. bl. 456, Verwoert, Cat. d.M.v.N.L. D. I, bl. 228, 264, 276, 6 bl. 210. D. II, bl. 544. v. Doorninck, Anon. en Pseud. No. 2543. [Verveer] VERVEER ( ), Generaal-majoor en ridder der beide Nederl. orden. In 1838 werd hij naar de Kust van Guinea gezonden, om den opstand van een der Negervolken tegen het Nederlandsch gezag te dempen, welk doel hij volkomen bereikte, door de beteugeling der Hantasche bevolking, wier opperhoofd Bonsoe in zijne magt geraakte, en het tegen hem uitgesproken doodvonnis onderging, ter plaatse, waar in 1817 de Ambtenaar Cremer en de Luitenant Maassen verraderlijk door hem waren vermoord. Hij bewees een gewigtige dienst aan zijn Vaderland door het aanknoopen van betrekkingen met den koning der Ashantijnen. Hij overleed den 22 Augustus 1838. Zie Verwoert. [Verveer] VERVEER ( ), Kapitein ter zee, onderscheidde zich in de krijgsbedrijven op de kusten van Portugal, in de Middel. Zee en in het Noorden 1654-1664. Zie J.C. de Jonge, Ned. Zeew. D. II, bl. 260. [Franciscus Vervoert] VERVOERT (Franciscus), te Mechelen geboren, werd Franciskaan en minister provinciaal in België. Hij schreef verschillende godsdienstige werkjes en overleed den 24 Nov. 1655 in zijn geboortestad. Zie Val Andreas, Bibl. Belg. Foppens, Bibl. Belg, T. I, p. 316. [Gerardus Vervoert] VERVOERT (Gerardus), Minnebroeder te Gent, Iperen en elders, Gardiaan en Lector, overleed in 1516 te Venone. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft van hem: In Orationem Dominicam. Antv. 1594. 8o. In passionem Dominicam Corciones III. De praestantiasinin Nove Terlanestidonis. Loran. 1593. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 285; Foppens, Bibl. Belg. T I, p. 362. [Elisabeth Vervoorn] VERVOORN (Elisabeth) of Vervooren, dochter van Jacob Vervoorn, burgemeester van Gorkum, Gecommitteerd ter vergadering van de Heeren Staten van Holland en van Klara van der Steden, den 9den September 1617 te Gorinchem geboren, huwde den 9den 1648, mr. Johan van Someren, bij welke gelegenheid Joh. Spiliardus, Fr. Plante, R. de Carpentier en A. van Someren, Med. Dr. gedichten vervaardigden. Zij overleed den 7den Oct. 1657, vijf kinderen nalatende. Haar echtgenoot betreurde haar verlies in een Fransch, J. van Aelhuizen en anderen in een Latijnsch gedicht. In de Uytspanninghen der vernuften ontmoet men uitmuntende gedichten in het Latijn, Fransch en Hollandsch door van Someren ter harer eere vervaardigd, ook wijdde hij haar zijne Heylige dagten toe. Zij zelve was eene verdienstelijke dichteres, blijkens hare gedichten zoo in de Uytepanninghen van haren echtgenoot als in de Uytnementheit des vrouwelicken geslachts van van Beverwijk. Zie J. van Beverwijk t.a.p. bl. 281; Uytsp. d. vern. bl. 172, 178, 414, 486. 301-304, 426, 417; Schotel, Letter- en Oudheidk. Avondst. bl. 158; v.d. Aa, N.B.A.O. Wb. [Frederik van Vervou] VERVOU (Frederik van) tot Martenahuis, ridder, zoon van Raas van Vervou, een Luiksch edelman, en Emerentia van Grumbach, weduwe van Jan van Egmond Meresteijn, mede-erfgenaam van de goederen van den hoofdtak van het geslacht Martena, werd in 1557 te Franeker geboren. Reeds in zijn jeugd was hij de zaak der vrijheid toegedaan en werd hij page bij den graaf van der Mark te Luik, die in zijne armen stierf aan de gevolgen van vergif. Vervolgens bekleedde hij onderscheidene, zoo militaire, als politieke betrekkingen, trad in Friesland op als kapitein en verdediger der goede zaak, bekleedde de post van hofmeester bij den stadhouder, graaf Willem Lodewijk van Nassau, en werd aangesteld tot bevelhebber van 't fort te Delfzijl, later van Emden. In 1609 leefde hij ambteloos in Franeker, in 1616 trad hij in de staatkundige loopbaan, vertrok als lid van den raad van State naar 's Hage en werd tot belangrijke zendingen gebruikt, zoo als naar Groningen om de oneenigheden over de bezetting van Delfzijl af te doen, met den thesaurier Generaal de Bije naar Zeeland, ter vereffening van den geschillen aangaande de {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} quota. Als lid der Staten-Generaal werd hij in 1620 met anderen naar Engeland gezonden, ten einde een nieuw verbond te sluiten voor het eindigen van 't bestand, bij welke gelegenheid hem de koning tot ridder sloeg. Hij stelde, gedurende zijn verblijf te Franeker, zijne Gedenkwaardige geschiedenissen van 1568-1610 op, die later (1841) door het Friesch genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde zijn uitgegeven. Het tweede deel dezer Gedenkwaardige geschiedenissen 1610-1620 zijn nog niet uitgegeven. Gedurende 36 jaren stond. hij in vriendschapsbetrekkingen met Baudartius en bood hem de behulpzame hand bij het zamenstellen zijner Memoriën. Hij huwde Tet of Jel van Oosthem, en overleed in 1621, zijne zinspreuk was: Sine labore nihil. Zie Scheltema, Staatk. Nederl. Stamb. v. Friesl. Vrije Fries, D. I. bl. 126, 217; Eekhoff, Stedel. Bibl. v. Leuw. bl. 7, Mr. A. Telting, Voorber. van de Gedenckw. Geschied. Verwoert; Kobus en de Rivecourt, Navorscher. [Hessel Laes van Vervouw] VERVOUW (Hessel Laes van), zoon van Frederik van Vervouw en Jet van Oosthem, werd den 6den Junij 1614 tot Grietman van Franekeradeel gekozen. Hij komt voor als volmagt ten landsdage in de vergadering van 3 Julij 1619, op welke het verhandelde in de Synode van Dordrecht betreffende de reformeerde religie werd goedgekeurd; doch de kerkorde aldaar bepaald verworpen, en volgehouden bij die, welke tot op dien tijd toe, hier te lande gebruikelijk was. Hij huwde Sjouk, dochter van Joost Ockinga en Saepk van Cammingha, die hem eene dochter schonk. Zijne weduwe hertrouwde met Pieter van Cammingha, Heer van Ameland. Zie v. Sminia, N. Naaml. v. Grietm. bl. 194. [Francois Verwelt of Verwilt] VERWELT of VERWILT (Francois), in 1598 te Rotterdam geboren, leerling van den landschapschilder Cornelis Dubois en van Poelenburg, dien hij echter niet overtrof. Hij werkte in een aangenamen en helderen trant, zijne figuurtjes zijn geestig. In 's Rijks Museum te Amsterdam vindt men van hem het portret van het zoontje van den Luitenant Admiraal Aart van Nes op 7 of 8jarigen leeftijd. Zie Immerzeel; Kramm. [Adriaan Verwer] VERWER (Adriaan) Deze geleerde beoefenaar der Nederduitsche taal en letterkunde, gaf in 1707 onder de Pseudoniën van Anonymus Batavus in het licht: Idea Linguae Belgicae Grammatica, waarin hij de geschiktheid onzer moedertaal voor poëzy en welsprekendheid betoogde, daartoe uitgelokt door een brief van zijn vriend L. ten Kate, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna in 1710 uitgegeven met den titel: Gemeenschap tusschen de Gothische sprake en de Nederlandsche, ook door Duitsche geleerden geprezen. Onder denzelfden Pseudomien schreef hij een Brief aan den Heere Adriaan Reland tot rekenschap van de Aenmerkingen van den Heer Arn. Moonen op dezelve Idea, Utregt 1709 8o. Ook bezitten wij van zijne hand: Het mom-aangezigt der Athisterie afgerukt, of de wederlegging der zedekunst van Spinoza en Nederlandsche Zeerechten, averije en hodemerijen. Amst. 1707. Ook bezorgde hij eene uitgave van Dr. Weijtsius, boek over hetzelfde onderwerp. Abcoude schrijft hem het Leven van Aldegonda, Gertrude en Agnes. Antw. 1666 m. pl. en Voorreden over de Inleijdingh tot de Christel. Godgeleerdheid toe. Zie Ypeij, Gesch. d. Ned. Tale, D. I, bl. 310; Schotel, de meritis Huydecoperi p. 60 Siegenbeek, Bekn. Gesch. d. Ned. Letterk bl. 320, 321; van Kampen Bekn. Gesch. D. II. bl. 191; v. Doorninck, Anon. en Pseud. No. 805, 1655, 5208; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Adriaan de Verwer] VERWER (Adriaan de) een goed teekenaar, bloeide in het midden der 18de eeuw. Kramm vermeldt van hem: Het Hof en de Cantzely te Cleef, over de Rybaan te zien in Mey 1746 en een Idem, van de andere zijde te zien beide in fo. Zie van Eijnden en van der Willigen, D. I, bl. 298; Kramm. [Cornelis de Verwer] VERWER (Cornelis de) wordt door Nagler als teekenaar vermeld. Zie Kramm. [Pieter Adriaansz. Verwer] VERWER (Pieter Adriaansz.), waarschijnlijk een zoon van den vorige, vertaalde vele Fransche en Engelsche werken, b.v. Godgeleerde, Historische en oordeelk. verhandeling over het nieuwe Testament met een kort begrip der Evangelische en Apostolische Geschiedenissen uit het Fr. van Heeren Beausobre en L'Enfant. Amst. 1749. David Simple, de verstandige Engelsche leermeesteres enz. Haarlem 1780. 8o. Amelia, door Fielding schildknaap. Haarl. 1792. 2d. Leven van Juffr. Henriette Stuart, de verligie Bramin, enz. Ook schreef hij een oorspronkelijken roman: Historie van het verlatene en gelukkige Weeskindt Charlotte Timmers, geschreven in den smaak van den vondeling Tom Jones, Amst. 1751. 8o. Ook zijn eenige vertoogen in De Philantroop of menschenvriend. Amst. 1752-62. 6 dn., 8o. door hem uit het Engelsch vertolkt. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij behoorde ook tot de voornaamste medewerkers van den Holland Spectator, geredigeerd door Justus van Effen, Amst. 1731-35. 12 dln. 8o. bezorgde de 2de uitgaaf. Amst. 1756 en schreef het leven van Van Effen. Hij schreef onder het pseudoniem, Mennophilus. Zie v. Doornink, Anon. en Pseudon. No. 3082, 4151; Navorscher D. XI, Abcoude, Naamr. [Mr. Willem Jansz. Verwer] VERWER (Mr. Willem Jansz.), advokaat en regent van het Weeshuis (1574, 1575 en 1580) en van het Leprozenhuis te Haarlem. In de Kunst en Letterbode 1829 No. 46, komt voor, een Extract uit een geschrift van W.J. Verwer aangaande de belegering der stad Haarlem, verg. ook Jaarg. 1830. D. I, No. 10. [Catharina Verwers] VERWERS (Catharina) geb. Dusart, dichteres van het treurspel Spaansche Heidin en van drie Liedekens in de Amsterdamsche Mengelmoes. Amst. Gerrit Smit 1658. Zie A. van Halen, Panpoëticon, bl. 274; v.d. Aa, N.B.A.C. Wb. [Abraham Verweij] VERWEIJ (Abraham), zoon van Bernardus Verweij, den 24sten Maart 1793 geboren, werd in 1822 van den Leidschen dam te Leiden beroepen, bedankte in 1831 voor eene beroeping naar Amsterdam, was bij herhaling President der synode en werd in 1852 emeritus. Hij begaf zich naar 's Gravenhage ter woon en overleed aldaar. Hij was lid der Maats. van Ned. Letterkunde, waarvoor hij in April 1866 bedankte. Hij gaf in het licht: Leerrede ter gedachtenis van C.G. Akersloot, predikant te Leyden. Leid. 1824. 8o. Zie Naaml. v. predd. te Leid. achter Orde der Feest en Lijdensteksten bl. 136. Gedenks. d. Maats. v. Letterk. bl. 60. [Bernardus Verweij] VERWEIJ (Bernardus), in 1772 geboren, studeerde te Franeker en verdedigde in 1792 onder den Hoogleeraar Verschuir eene Dissertatio de origine et causis insani idolutriae amoris et studii, maxime in gente Israelitica. In 1794 werd hij predikant te Marssum, in 1803 te Bolsward, in 1806 te Zutphen, in 1808 te 's Hage. In 1821 verkreeg hij zijn emeritaat en overleed den 27sten Junij 1835. Verweij was een verdienstelijk man op het veld van het praktisch Christendom. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bekroonde in 1802 zijn betoog dat de godsdienst geen beletsel is voor geoorloofd vermaak met aanwijzing van de middelen om voor te komen, dat het vermaak zondig worde en in hetzelfde jaar zijn Schoolboek, Een kort begrip {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} der Bijbelsche Geschiedis met goud, vroeger had zijne Verhandeling over de beste wijze, hoe men minkundigen het klaarste en gemakkelijkste den schepper kan leeren kennen in zijne volmaaktheden uit zijne werken, den zilveren eerepenning behaald, ook bekroonde het Genootschap ter verdediging van de Christelijke Godsdienst zijn verhandeling over de voortreffelijkheid en het nuttig gebruik maken van het gebed des Heeren met het eeremetaal. Voorts gaf hij in het licht: Vaderlandsliefde, Godsvrucht, eerbied voor den koning, in het dank- en biduur, den 29sten Maart 1815 uitgesproken, 's Hage 1815. Derde eeuwgetijde der Hervorming of bijdrage tot deszelfs viering in October en November. Ald. 1817. Leerredenen over de geschiedenis van Elias. Rott. 1818. 2 dln. Christelijke droefheid en troost, herinneringen bij den dood van geliefde panden. Amst. 1821. De weg door dit leven. Overdenkingen tot regte beoordeeling en christelijk gebruik van het leven op aarde. Ald. 1823. Christelijk féestboekje voor Protestanten. Rott. 1824. Evangelisch avondmaalboekje voor Protestantsche Christenen. 2de dr. Ald. 1825. Uren voor de eeuwigheid geleefd. Tafereelen uit het hoogere leven van een Christen. Haarlem 1824. De avond des levens, herinneringen bij het uitzigt in de eeuwigheid, met afbeeldsel van den schrijver. Amst. 1835. God zij met u! Een christelijk handboekje voor Christelijke jongelingen en meisjes in beschaafde standen 2e dr. Amst. 1810. De lijdende Verlosser, Een stichtelijk passieboekje. Rott. 1826. Synodale Leerrede op den 2den Julij 1826. Ald. 1826. Godsdienstig jaarboekje voor bijzondere en huisselijke stichting. 2e St. Amst. 1827. Het adres aan al mijne hervormde geloofsgenooten getoetst. Ald. 1827. Gedenk te sterven, overdenking ter herinnering aan de voorbereiding voor den dood. Ald. 1827. Hoop en uitzigt op de eeuwigheid. Haarlem 1828. Voorts vertaalde hij een menigte stichtelijke werken van Erhenburg en anderen. Vijfmaal werd hij ter Algemeene Synode afgevaardigd en in 1829 was hij Vice-president. Hij was ook Lid van de Maatsch. v. Nederl. Letterkunde. Zie Verslag der Algemeene Verg. d. Maats. v. Letterk. 1836.; Glasius, Godgel. Nederl.; Boekzaal 1835, D. II, bl. 95, 96, 263, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} 264; Aanh. op Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; v. Doorninck, Anon. en Pseud. No. 1791; Muller, Cat. v, Portr. [D. Verweij] VERWEIJ (D.), neef van Dirck Donckers, bekend door zijn Nederd. vertaling van Virgilius, waarvan in 1688 te Gouda een 2de druk verscheen, was een middelmatig dichter. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Wb. [Jacob Verweij] VERWEIJ (Jacob), volgens Jöcher, een Dortenaar, schreef: Ars testandi of Erfmakingskonst 's Hage 1656, 8o. Zie Jöcher; Arrenberg, bl. 154. [J. Verweij] VERWEIJ (J.) gaf in het licht: Hij schreef: Geestelijke betrachtingen tot opwekking in de vreeze Gods 1628. 8o. Erfmaking-konst. Leiden 1646. Zie Abcoude, Naaml. bl. 383. [Johannes Verweij] VERWEIJ (Johannes) of Phorbaeus, in 1648 te Delft (volgens Jöcher te Gouda) geboren, studeerde te Utrecht en werd door invloed van zijnen Maecenas H. van Beverningh in 1678 Rector der Latijnsche school te Gouda, welke standplaats hij in 1687, ook door tusschenkomst van zijn Maccenas, met 's Hage verwisselde, maar tevens tot professor titulair in de Grieksche taal benoemd werd. Hij stierf omtrent 1692. Hij gaf in het licht: Medulla Aristarchi Vossiani 1670. Goudae 1678. Nova via docendi Graecâ, in quâtribus Declinationibus, et duabus conjugationibus breviter omnes flexio facili item et accuralâ ratione omnis literarum, syllabarum, quantitatum accentuum, licentiae Poëticae etc. sic traditur etc. Goudae 1684, cum indice vocum Graecarum R. Ketelu. Ibid. 1702. 8o. Dit werkje heeft nog verschillende uitgaven en lang tot schoolgebruik gediend. Ald. 1737. Hij arbeidde ook aan een nieuwe uitgaaf van Hesychius en een gr. Lat. en Ned. Woordenboek. Hij hield geleerde briefwisseling met N. Heinsius, Gronovius en J.A. Fabricius. Zie Saxe, Onom. T. IV, p. 185; Syll. Burrmoni T. IV, p. 495; 611; J.A. Fabricii, Bibl. Gr. L. IV, C. 35, p. 653; J. Alberti, ad Hesjchium Praef. p. XVI, et sect. II, p. XXIV-XXVI, Paquot, Mem. T VIII, p. 105-109; Ledeboer, het Geslacht van Waesberge bl. 175. Cat. Crevenn, T. VIII, p. 21; Jöcher; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} [Samuel Verweij] VERWEIJ (Samuel), broeder van Bernarnus Voorn werd te Ylst in Friesland, waar zijn vader predikant was, geboren, studeerde te Franeker, en werd predikant te Arum (1801), Bolsward (1806) en Dordrecht (1815), waar hij den 10den April 1840, in den ouderdom van ruim 56 jaren, overleed. Hij huwde 1. Johanna Lycklama a Nyeholt. 2, (1825) Cornelia Jacoba Swart. Hij heeft anoniem geschreven eene verhandeling over de Boekdrukkunst, en over Anna Maria van Schurman. Afzonderlijk verscheen: Moed en Hope voor de toekomst. Dordr. 1830. Zie Schotel, Kerk. Dordr. D. II, bl. 749-751. [Mr. Gerardus Wouter Verweij Mejan] VERWEIJ MEJAN (Mr. Gerardus Wouter), zoon van Mr. Hendrik Verweij Mejan, President van de Regtbank van Koophandel te 's Hage, en van Anna Elisabeth Jochems, werd den 26sten Januarij 1796 te 's Hage geboren. Hij had reeds drie jaren de Akademische lessen te Leiden bijgewoond, toen Napoleon uit Elba naar Frankrijk terugkeerde. Verweij schaarde zich onder de jongelingschap die de wapens ter verdediging van het vaderland opvatte, doch promoveerde vooraf (den 28sten Mei 1815) onder het rectoraat van Kemper, in de rechten. Op eigen kosten trok hij met de compagnie vrijwillige jagers te paard uit 's Hage en lag met deze gedurende eenigen tijd te Parijs. In Maart 1816 werd hij advokaat, en zou zich aan dien stand, geheel met zijne natuurlijke begaafdheden strookende, hebben gewijd, indien hij niet tevens bestemd was geweest, om zijn vader in het bankiershuis, Jochems en Zoon op te volgen. In beide werkkringen (aan die van advokaat gaf hij echter den voorrang) was hij met goed gevolg werkzaam, en beoefende tevens de letterkunde. In 1816 werd hij lid in 1819 en in 1832 bestuurder der Maatschappij Diligentia te 's Hage, was reeds zeer vroeg in de orde der vrijmetselaren en behoorde meer dan 25 jaren tot het opperbestuur der orde. Negen en twintig jaren bekleedde hij het voorzitterschap der Loge l'Union te 's Hage. Zijn verblijf op Rijnstroom, een aangenaam buitenverblijf onder Aarlanderveen, bij Alphen, gaf hem aanleiding tot het vestigen zijner aandacht op den Landbouw. Een verhandeling door Professor Johnston uit Engeland, in Diligentia gehouden, bragt hem op het denkbeeld om ook in ons vaderland eene Maatschappij van Landbouw op te richten, waarvan hij in 1847 voorzitter werd. Ook andere genootschappen, zooals het Leidsche, Utrechtsche, de Dordrechtsche Flora verkozen hem tot lid en in 1835 werd hij door de toenmalige Staten der nog ongeplitste provincie Holland tot Lid der Tweede Kamer der Staten-Generaal verkozen en sedert behoorde hij {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} onafgebroken tot dien tak van volksvertegenwoordiging. Hij overleed op zijn geliefd Rijnstroom den 6den Aug. 1850, bij zijne echtgenoote vrouwe Henriette Elisabeth Baronesse van Oudshoorn, kinderen nalatende. Zie verder F.A. van Rappard in Handel, d. Maats. v.N. Letterk. 1851. [Jan Fransz. Verzijl] VERZIJL (Jan Fransz.), te Gouda geboren, bloeide in de eerste helft der 17de eeuw. Hij leerde de teeken- en schilderkunst bij zijn stadgenoot Aert van Waes, reisde ter oefening in de Kunst naar Italië, en zette zich, na zijne terugkomst, in zijne geboortestad neder, waar hij in 1647 overleed. In het Aalmoezeniershuis te Gouda hangt van hem een groot stuk vertoonende de Regenten aan eene tafel, beziende het model van de nieuwe timmeraadje van het toen gemaakte huis. Zie Walvis, Beschrijv. v. Gouda, bl. 338; Kramm. [Jan Govertsz. Verzijl] VERZIJL (Jan Govertsz.), te Gouda geboren, was een verdienstelijk schilder. Zie Verwoert. [Jan Dame of Johan Damesz. de Vet] VET (Jan Dame of Johan Damesz. de), te Leiden geboren maar van Gouda af komstig, een der verdienstelijkste leerlingen van Dirk Crabeth, reisde door Frankrijk en Italië, en vestigde zich te Gouda. Hij schilderde beelden en portretten, o.a. een der stukken den Goudschen krijgsraad voorstellende op den Doele. Hij overleed in 1625 in dertigjarigen ouderdom. Zie Walvis, Beschrijv. v. Gouda, bl. 338; Kramm. [Adriaan Veth] VETH (Adriaan), zoon van Jan Veth en van Barbara van Rozenburgh, te Middelburg geboren, was een bekwaam staatsman. Hij werd Sccretaris en Pensionaris zijner geboortestad, vervolgens Raad in den Hove van Vlaanderen, daarna Secretaris van Zeeland en in 1658 Raadpensionaris van dat gewest. Als zoodanig begroette hij Karel II, koning van Engeland in den Haag, en deed het bekende voorstel aan Holland om den Prins van Oranje tot stadhouder aan te stellen. Hij verwierf in zijne bediening de goedkeuring zijner meesters. Deze vereerden tot een aandenken er van een kostbaren lampet aan de weduwe en kinderen. Boxhorn, de Mey, Cuneus en anderen hebben zijn groote geleerdheid om strijd geprezen. De eerste droeg hem in 1632 zijne uitgaaf van Slinii Panegyricus op. Hij huwde Elizabeth van der Markt, die hem twee dochters naliet en hij overleed den 25sten November 1663. F. Gruiwardt vervaardigde zijn Epitaphium. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Chronijk van Smallegange, D. I, bl. 481; Aitsema. Zakenv. Staat en Oorlog. D. VII, bl. 215; (ed. in 4o); Boxhorneii, Epist. p. 21; Opdragt van Prinii Paneg. Canaei Epp. Ep 301, 390; F. Gruiwardt, Naekte Ontdekk. enz., bl. 20; J. de Mey, Opdragt zijner Uitlegging en Bedenkingen over eenige moeielijke plaatsen des N.T.; De la Rue, Gel. Zeel. bl. 506; Scheltema, Staatk. Zeel, Verwoert; Kobus en de Rivecourt; [Lucas de Veth] VETH (Lucas de), dapper zeeheld, voerde als Schout-bijnacht, het bevel over net eskader in 1715 naar het Noorden gezonden. Zie De Jonge, Wagenaar, V.H. D XVIII bl. 102, 143. [Willem Veuzels] VEUZELS (Willem), Deken van St. Pieter te Utrecht, werd in 1570 door die van Utrecht naar Spanje gezonden om hunne zaak tengevolge van het vounis van Alva te verdedigen, waarvan hij zich ‘deftig en vrijmoediglijk kweet’ Later bragt hij eenige kerkelijke kleinodiën (zilverwerk) ondanks de R.C. te Utrecht, naar Emmerik. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XV, bl. 218, 220; Wagenaar, V.H. D. VI, bl. 315; v.d. Monde, Tijdschrift, 2 St. III, 301; D. VII. bl. 330. [Bernhardus Vezekius] VEZEKIUS (Bernhardus), in 1585 geboren, werd in 1618, toen hij predikant te Echtelt in Gelderland was, voor de Synode te Dordrecht gedagvaard en wegens zijn remonstrantsche gevoelens van zijn ambt verlaten. Na zijn afzetting vetrok hij naar Huussen in het land van Kleef, doch spoedig moest hij die plaats verlaten. Hij begaf zich nu naar Waalwijk, vervolgens naar Antwerpen, waar hij bij de eerste algemeene vergadering der ballingen tegenwoordig was. Ten gevolge van het besluit aldaar genomen, dat de predikanten, die moed genoeg hadden tegen het verbod der algemeene staten, naar hun land terug te keeren en daar het Evangelie te verkondigen, begaf hij zich derwaarts, en werd in Mei 1620 omtrent het dorp Kudelstaart, door Albert Bruijnink, Sekretaris van Enkhuizen, erkend, gevangen genomen, te Mijdrecht met ijzeren kluisters aan de beenen geboeid en naar Utrecht gevoerd, vanwaar hij eerlang naar 's Hage op de gevangenpoort werd gebracht. Daar werd hij ondervraagd en toen hij geen voldoende antwoorden gaf, met de pijnbank bedreigd en in een strenge gevangenis de Giool genoemd, geworpen. Uit 's Hage zond men hem naar het tuchthuis te Haarlem waar zijne huisvrouw Josephine de Remeij met moeite verlof verkreeg hem tweemaal per week te mogen bezoeken. Hij wist zich van een sleutel meester te maken en ontvlood, na 15 maanden zittens. Hij begaf zich naar Hoorn, doch verloor andermaal in 1623 zijne vrijheid te Amsterdam, en {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} werd tot eeuwige gevangenisstraf op het slot Loevestein verwezen. Hij wist echter te ontvluchten. Verder leggen zijn lotgevallen in het duister. Zie Brandt, Reform. (Reg.); Tideman, Rem. Broeders; Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [Adam van Vianen] VIANEN (Adam van), zoon van Willem Eerstensz. van Vianen, werd in 1570 te Utrecht geboren, huwde in 1593 met Aaltje, dochter van Aert Mathijsz Verhorst, die vijf jaren later reeds was overleden. Hij leefde nog in 1627 doch in het volgend jaar was hij reeds overleden. Hij was even als zijn vader een goudsmid, zeer ervaren in de boetseer- en drijfkunst. Zijn werk bestaat uit zilveren beeldjes en basreliefs van hetzelfde metaal op schotels, lampetkannen bekers enz. Op de Raadkamer te Utrecht berustte een zilveren lijst van een zeer grooten spiegel, rijk met tropheën, cherubijnshoofdjes enz. versierd, alles basrelief, volgens Kramm een vorstelijk werk. In de Nederlandsch-Portugeesche kerk te Amsterdam bevindt zich onder een aantal kostbare kunststukken een groote schaal, waarop de voorstelling van de koningin van Seba voor Salomon, gedreven is, met verder zeer rijk en sierlijk bijwerk, zoo voortreffelijk bewerkt, dat men niet schroomt, dat schoone kunstwerk bij dat van Celini te vergelijken. Men vindt van dat kunststuk nog een fraaije houtsnede. Op de verkooping van Moyet (Amsterd. 1853) komen van hem voor: vijf stuks kleine ronde basreliefs, voorstellende Daniel in den Leeuwenkuil, Susanna en de boeven, de ontmoeting van Jacob en Ezau, Prins Maurits te paard en Ourteus zich in den afgrond storlende; op die van Mevr. Hoggner (Amst. 1817) Eene Drinkschaal, met Bacchus en Ceres er op, voor f 95 verkocht. Het meerendeel zijner kunststukken is in plaat gebragt door Theodorus van Kessel. Zie Immerzeel; Kramm; Berigt v.h. Hist. Gezels. te Utrecht 1846, bl. 138; Tijds. van Gesch. en Oudh. van Utrecht 1841 bl. 242; Nederl. Magazijn 1860, bl. 344; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Adam van Vianen] VIANEN (Adam van), zoon van den vorige, omstreeks 1595 te Utrecht geboren, beoefende even als zijn vader voortreffelijk de drijfkunst. Volgens Kramm was hij de vervaardiger van de Zilveren Spiegellijst in het vorig artikel vermeld, en welligt ook van Maurits te paard. Zie Van Eijnden en van der Willigen; Kramm. [Adam van Vianen] VIANEN (Adam van), zoon van den vorige, beoefende in het midden der 17de eeuw het kunstvak zijner voorvaderen {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} te Utrecht. De vroedschap dier stad stond hem in 1651 toe: ‘de plaet in de secretarye (aldaar) berustende, bij sijn grootvader gesneden, van de stad Utrecht, sooveel caerten als hem goeddacht, te mogen drucken.’ Zie Tijdschrift voor Geschiedk. Oudhed. enz. van Utrecht, 1842; Kramm. [Alexander van Vianen] VIANEN (Alexander van), volgens sommige autheuren een voortreffelijk zilverdrijver, die omstreeks 1610 aan het Hof van Keizer Rudolph te Praag werkzaam. Doch zie Kramm. [Alphonse van Vianen] VIANEN (Alphonse van), volgens Basan, een kunstgraveur, die in 1680 te Rimini werd geboren en in 1701 de Ezopische Fabelen en in 1728 Romeinsche Landschappen te Amsterdam graveerde. Zie echter Kramm. [Berthold van Vianen] VIANEN (Berthold van), een kunstschilder, die omstreeks 1608 werkzaam was. Een landschap met gebouwen, waar tusschen een houten brug van den eenen berg naar den anderen leidt en beneden met eenige figuren, is door hem beteekend. Hij woonde te Praag. Zie Kramm. [Christiaan van Vianen] VIANEN (Christiaan van), zoon van den beroemden Adam van Vianen, vertrok reeds vroeg naar Duitschland en Engeland, en vervaardigde aldaar veel drijfwerk in goud en zilver voor den koning en de edelen, o.a. de groote zilveren luchters, vazen en kerkgereedschappen, met talrijke figuren, voor de kapel van St. George te Windsor, die in 1642 door kapitein Foij geroofd zijn. Hij gaf de werken van zijn vader Adam in het licht, onder den titel van Constige modellen van verscheyden silvere vaten en andere sinnighe werken, gevonden ende geteekend door den vermaarden Adam van Vianen, sijnde meerendeels door hem uyt één stuk silver geslagen, uytgegeven door synen soon Christiaen van Vianen tot Utrecht, ende in cooper geetst door Theodor van Kessel (1952-1654) 52 bladen in fol. Hierbij komt voor het portret van Adam, door van Kessel geëtst, naar de schilderij van John Smith. Zie Kramm. [Cornelis van Vianen] VIANEN (Cornelis van), te Mechelen geboren, schilderde perspectiven en overleed in 1560. Zie van Mander; Kramm. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gijsbert Fransz. van Vianen] VIANEN (Gijsbert Fransz. van), een bouwmeester te Utrecht, die in 1653 de in 1858 gesloopte Witte-vrouwenpoort heeft gebouwd. Hij werd in 1648 in het St. Lucasgild ingeschreven. Zie Kramm. [Hendrik van Vianen] VIANEN (Hendrik van), ook van Vianden of Vyender, 38ste bisschop van Utrecht, na den afstand van Gozewijn van Amstel. (1250). Terstond namen de heeren van Amstel en van Vorden, ‘seer verdroten, dat heer Gossen alsoe syn bysdom van Uttert verlaten ende daervan ontzettet was,’ de wapenen tegen hem op en kwam het tot een veldslag tusschen hen en bisschop Hendrik, die de overwinning behaalde, en de beide heeren gevangen nam, doch op verzoek van graaf Willem, R. koning, die zich te Utrecht bevond, ontsloeg. Hierop viel de bisschop den graaf van Gelre, die Amstelen Vorden hadden bijgestaan, aan, versloeg ook diens leger, gelijk ook later toen hij den aartsbisschop van Keulen tegen graaf Gerret van Keulen bijstand bood, dat van den laatste. Hij stichtte te Steenwijk een ‘canonesye’ van 12 provens en legde in 1254 den eersten steen van den Dom te Utrecht. Hij stierf den 4den Julij 1267 en werd in den Dom begraven. Zie Croonick der Byscoppen van Uytert, Hertoghen van Ghelre enz. Uitgegeven door het Hist. Gen. te Utrecht, D. I, bl. 201 volgg; Chron. Johan de Beka, p. 71; v. Gils, Megar. Cath. Memorieboek, Coppens, Nieuwe Beschrijv. v.h. Bisd. v. Utr. D. I, bl. 36; Batavia Sacra, D. I, bl. 210; Meerman, Graaf Willem II; Wagenaar, Verwoert. [J. van Vianen] VIANEN (J. van), dichter uit het begin der 18de eeuw, blijken zijn Lijkdicht op L. Schermer (1711). Zie v.d. Aa, B.A.C. Wb. [Jan van Vianen] VIANEN (Jan van), graveur van historiële prenten, landschappen en portretten, vermoedelijk zoon van Adam, volgens Nagler omstreeks 1660 en volgens Trenzel omstreeks 1665 te Amsterdam geboren, indien dit zoo is zijn volgens deze, de Dieren-fabelen 4o. van Le Noble (1701) van hem. Deze prenten, zes rondjes op een blad, zijn wederom gebruikt voor de Ezopische Fabelen enz. door David v. Hoogstraten Amst. 1704 4o. Nagler beschreef 16 nummers van dezen graveur. Zie van Eynden en v.d. Willigen; Immerzeel; Kramm. [Lucas van Vianen] VIANEN (Lucas van), een kunstschilder, van wien Een slapend Manspersoon door Kramm vermeld wordt. [Paulus van Vianen] VIANEN (Paulus van), jonge broeder van Adam van {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Vianen Willemsz., begaf zich naar Italië en vervolgens, zijn gezin en zijne geboortestad Utrecht verlaten hebbende, naar Praag, waar hij in 1626 overleed. Ook hij was een hoogst bekwaam metaaldrijver. Hij was o.a. de bewerker van een gouden medaille die voor de verkiezing en krooning van Keizer Rudolph II vervaardigd werd. Zijne werken zijn zeldzaam en meest in Duitschland. Op de tentoonstelling in Arti et Amicitiae 1858 te Amsterdam was een gouden kop met deksel door hem gedreven, en door Prins Frederik der Nederlanden ingezonden. Deze kop is door Kramm beschreven en door D. van der Kellen Jr. geëtst. Immerzeel vermeldt ook eenige voortbrengsels zijner kunst, weleer in bezit van Mevrouw Goquet. 's Rijks museum te Amsterdam bezit zijn portret. Zie Immerzeel; Kramm; Berigten v.h. Hist. Genoots. te Utrecht 1846, bl. 144. [Paulus van Vianen] VIANEN (Paulus van), in 1642 als kunstschilder in het St. Lucasgild te Utrecht ingeschreven. In dit jaar vereerde hij aan het St. Jacobs gasthuis aldaar een door hem geschilderd landschap met ruïnen. Ook vervaardigde hij portretten, zooals van zich zelven, bezig zijnde met Joan van Aken te schilderen. Op de verkooping van het kunstkabinet van Mevrouw Hogguer, Amst. 1817, werd van hem verkocht een lampetschotel, waarop Diana bespied door Actaeon, van onderen een hertenjagt voor f 610, eene antieke lumpetkan waarop een ruiter en rondom herders en herderinnetjes voor f 460, een dito met boeren en boerinnen voor f 400. Zie Immerzeel; Kramm; Berigt. v.h. Hist. Gesels. te Utrecht 1846, bl. 142. [Peter Heynriksz. van Vianen] VIANEN (Peter Heynriksz. van), kunstschilder te Utrecht in den aanvang der 16de eeuw. Zie Dodt, Archief, D. VII, Kramm. [Willem Eerstensz. van Vianen] VIANEN (Willem Eerstensz. van), de stamhouder van het geslacht van Vianen. Hij beoefende, behalve het goud en zilversmeden, ook de graveer- en welligt de drijfkunst. Hij komt in 1579 voor en was in 1604 te Utrecht overleden. Zie Kramm. [Georgius Vibotius] VIBOTIUS (Georgius), taalkundige, gaf te Iperen in het licht: Dialectica te Antwerpen bij J. Withagius, 1556. 8o. Rheloricae et Artis Epistolicae compendium. Zie Foppens, Bibl. Belg, T, I. p, 43. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} [Roland de Vicq] VICQ (Roland de). Het geslacht van de Vicq, uit Fransch-Vlaanderen oorspronkelijk en oud en aanzienlijk, heeft onderscheidene bekwame mannen opgeleverd, van welke in de zuidelijke gewesten den meesten roem heeft verworven Hendrik de Vicq, Heer van Oosthove, Warnau en Meulevelt, die door zijne godsdienstige geschriften, veelal tegen de Ilervormden gerigt, den bijnaam van Noble theologien gedragen heeft. Roland de Vicq komt onder den titel van Le seigneur Roland de Vicq de Northoven, in 1576 en 1577 voor. Bor noemt hem Roland Baillen van Wavrin. Hij werd in meer dan eene omstandigheid door de Algemeene Staten met nut gebruikt, vooral in het overhalen der Staten van Rijssel, Douay en Orchies, van welke hij een der afgevaardigde was, tot het dragen der gemeene lasten en tot redding des vaderlands. In 1577 teekende hij de Unie van Brussel, in 1579 was hij een der genen, die van wege Rijssel het verdrag met Parma sloten. Sedert dien oogenblik ijverde hij zeer voor de zaak des konings, en sneuvelde in 1580 bij het beleg van Meeuen. Zie (over het geslacht) Nob. des Pays-bas, Suppl. IV, p 273. Sanderus, Flandr. ill. T. III, p. 51; Bor, N.O. D. II, bl, 101; J. de Jonge, Unie van Brussel, bl. 117, 118. [Conradus Victor] VICTOR (Conradus), in 1588 te Aken geboren, van 1614-1617 Evangelisch Luthersch predikant te Leiden en vervolgens tot zijn dood, in 1657, te Haarlem. Hij heeft zich vooral bekend gemaakt door zijn twist met de Doopsgezinden. Een lid zijner gemeente, met een Vlaminger Doopsgezinde gehuwd, was tot die broederschap overgegaan, 't geen aanleiding gaf tot een twistgesprek met de afvallige zuster en een Amsterdamsche Doopsgezinde. Toen het gerucht ontstond dat Victor de nederlaag had geleden, achtte hij zich verplicht tot het schrijven van: Summarisch en waarachtich verhaal van 't beginsel eener t'samensprekinghe van den doop der Christenkinderen, door occasie gehouden tusschen sommighe van de secte der wederdoopers, genoemt nieuwe Vlaminghen, ofte van den Block binnen Haerlem ende Conradum Victorem, prediger van de Christelijcke ghemeente, toeghedaen de confessie van Augsbuch aldaer, Amst. 1628. De Doopsgezinde Pieter Jansen Moyer, antwoordde hierop met Wederleg van Conradi Victoris Bewijsredenen voor der Martinisten Kinderdoop, dienende tot antwoord op sijn (soo hij 't noemt) Summarisch en de waarachtich verhael. Amst. 1632. 8o. Op nieuw nam Moyer de pen op en gaf: Volgher op {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Victoris Verhael, Haarl. 1682, waarmede deze twist eindigde. Zie Bijdr. van Schultz Jacobi en Dom. Nieuwenhuis, D. V, bl. 33, 34; Glasius, Godgel. Nederl. [Jan Victor] VICTOR (Jan). Deze kunstschilder leefde tusschen 1600 en 1670, en was een leerling of navolger van Rembrandt. Zijne ordonnantiën bestaan meestal in onderwerpen uit het O.T. met groote figuren, doch hij schilderde ook kleine voorstellingen uit het dagelijksch leven. Het Rijksmuseum bezit van hem eene schilderij, verbeeldende Jozef de droomen uitleggende aan den schenker en den bakker in de gevangenis. Immerzeel vermeldt van hem: Tobias, geknield liggende na weder ziende geworden te zijn, in 1755 voor f 350.00 verkocht, de blinde Tobias, zittende bij eene haardstede, en den vaderlijken zegen gevende aan zijnen zoon, die reisvaardig bij hem staat, voorts de moeder bij een spinnewiel, in 1798 voor f 1,300 verkocht. In 1825 gold van dezen meester een aangenaam dorp, waarin eene vrouw met een kind aan de borst, bij manden met vruchten en moeskruiden, uit welke zij aan een jongen boer en boerin schijnt te verkoopen, f 1,980, De heer van Loon te Amsterdam bezit van hem een Buitenhuis met een melkboerin op de stoep. Zie Immerzeel, Kramm. [Jacomo Victor of Victors] VICTOR of VICTORS (Jacomo), door sommigen met den volgende verward, van wien niets bekend is als dat hij fraaije vogelstukken heeft vervaardigd. Zoo bezit de Galerij te Dresden van hem een schilderij, voorstellende: kippen met hare kuikens en een Duif. Ook schilderde hij andere onderwerpen. Zoo komt op den Catalogus van Ter Westen bl. 86 voor: Een stukje zijnde een groenwijfje, met veel bijwerk. Zie Immerzeel; Kramm. [Louwrens Victor of Victors of Fictor] VICTOR of VICTORS of FICTOR (Louwrens), aan de vorigen verwant. In den Cat. van Hoet II, bl. 6 komt van hem voor een Smouse kramerijtje en Een lezend Mannetje. Kramm meldt dat de werken van al deze Victors om hunne natuurlijkheid en het effect van licht en bruin, bij voorkeur vroeg uit ons land zijn vervoerd. Zie Immerzeel; Kramm. [D. Victorin] VICTORIN (D.), een vrij goed dichter uit de dagen van Frederik Hendrik. Men heeft van hem in klioskraam D. I, bl. 31; Toegift op de deftige reden van den Heer Jacob Meijen, Canonick aen den Coninck van Spanjen. Zie van der Aa, N.B.A.C. Wb. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vierlij] VIERLIJ ( ), de oude en de jonge, beide, volgens van Spaen, deftige landschapschilders, reeds in 1691 overleden. Zie Beschrijv. v. Rotterd., Kramm. [Thomas Vieroot] VIEROOT (Thomas) was predikant der Hervormde gemeente te Diemen (1726) en te Wormer (1729). Hij heeft zich als Godgeleerde en dichter bekend gemaakt door Eenvoudig onderwijs, Amst. 1744 8o. Handleiding tot de geloofsleer der gereformeerde kerk. Amst. 1710. Leerredenen over Psalm LXVII vs 5; benevens een Redevoering over de Munstersche vreede, Amst. 1749. 4o. Hiskias dood en begraving toegepast op het overlijden van den Prinsen W.K.H. Friso, in eene Leerrede over 2 Chron. XXXII:33. Amst. 1752. 4o. Leerrede over Psalm LXXI:7-9 ter gedachtenis van zijn XXV jarigen dienst te Wormer. Amst. Geloofsleer der Gereformeerde kerk aan een geschakeld, volgens den Heidelb. catechïsmus. Amst. 8o. Wegwijzer naar het Hemelsch vaderland in verscheiden samenspraken. Amst. 8o. Verklaring over de drie laatste Hoofdstukken van Zacharia. Amst. 8o. Twee verhandelingen over de verschillende gevoelens wegens den Engelschen Heeren. Luc II:9. Vijf zamenspraken handelende: I. over de onsterfelijkheid der ziele; II. het aanwezen van God, III. de Voorzienigheid IV. de Godsdienst. V. de plaats der geloovige zielen na den dood. Amst. 1774. 4o. Historische krijgstrompet, geotazen om Zions volk tot den geestelijken strijd op te wekken door een vertoog van de oude en nog durende vijandschap tusschen het vrouwe en slange zaad, vervattende beknoptelijk de voornaamste geschiedenissen van de strijdende kerk tot op desen tijd toe. Amsterd. 1746. 8o. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Wb. Pauw en Veeris, Kerk. Reg. bl. 215; Abcoude, Naamw. Arrenberg, Koecher, Boekz. d. Gel. Wereld 1746, Oct, bl. 392 volgg, [Arnold van Vierssen] VIERSSEN (Arnold van), zoon van Mathijs van Viersen, Raadsheer in het Hof van Friesland en Clara Mellinga, werd den 24 Dec. 1669 Grietman van Haskerland en Lid der Gedeputeerden en Monster-commissaris. In zijne jeugd was hij kapitein geweest. Hij deed afstand van zijne grieterij ten behoeve van zijn zoon. Hij hawde Sibilla, dochter van Allard Pieter van Jongestal en Margaretha van Haren en liet vier kinderen na. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mathijs van Vierssen] VIERSSEN (Mathijs van), zoon van den vorige, werd in 1681 Grietman van Haskerland en volmagt ten landsdage. Hij huwde Ava Sophia, dochter van Berthold van Nijsten, Grietman van Rauwerderhem die hem twee kinderen schonk. Zie v. Sminia, N. Naaml. v. Grietman. bl. 357, 358. [Hector Livius van Haersma van Vierssen] VIERSSEN (Hector Livius van Haersma van), zoon van Martinus van Vierssen en Johanna Maria van Haersma, werd den 21sten Mei 1790 geboren. In 1812 was hij Maire en in den aanvang van 1816 Schout van Oudega, en na 1815 eenigen tijd lid der Staten van Friesland. en in 1816 Grietman van Smallingerland. Den 22sten Maart 1812 huwde hij Gesina Wilhelmina, geboren te Noorddijk, provincie Groningen, den 22 Maart 1792, dochter van Wicher Oncko van Swinderen en Chatharina Mechlina van Coevorden. Hij overleed op Haersmastate te Oudega, 21 December 1839, en zij te Groningen 25 Nov. 1836. Zie Verv. v.d.N. Naaml, d. Grietman van v. Sminia, bl. 17. 18. [Matthijs van Vierssen] VIERSSEN (Matthijs van) werd in 1614 advokaat en in 1625 Raadsheer in den Hove van Friesland, bediende als oudste Raad het voorzitterschap tot 1655, en droeg toen zijn ambt aan zijn zoon Willem over. In 1656 werd hij als lid der Staten-Generaal met van Beuningen en Reede van Amerongen naar Denemarken gezonden, om, zoo mogelijk, den vrede in het Noorden te herstellen. Hij huwde Clara Mellinga en liet zes kinderen na. Willem van Haren was met zijne zuster gehuwd. Zie Wagenaar, V.H. Scheltema, Staatk. Nederl. [Pompejus Onno van Vierssen] VIERSSEN (Pompejus Onno van), zoon van Livius van Vierssen en Sophia Henrietta de Valeke, werd 11 Junij 1765 geboren. Hij was voor 1795 Luitenant bij de Infanterie, in 1812 Algemeene Raad van het departement Friesland, in 1813 Maire en in 1816 Schout van de Knijpe en Grietman van Stellingwerf-Westeinde, welke betrekking hij in 1820 met die van Schoterland verwisselde. Hij huwde in 1799 Martha Kinnema van Scheltinga, geb. 25 Junij 1775. Hij stierf in hoogen ouderdom ambteloos te Heerenveen, nadat hij in 1833 zijn eervol ontslag als Grietman van Schoterland had verkregen. Zijne vrouw overleed 8 Februarij 1847. Zie v. Sminia, t.a.p. bl. 38. [Hendrik Husley Viervant] VIERVANT (Hendrik Husley) werd den 6den November 1754 te Arnhem geboren, en predikant te Scherpenzeel {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} (1775), Haastrecht (1767), Vlaardingen (1780), Haarlem (1783), Rotterdam (1788), bedankte in 1789 voor Amsterdam, doch nam het beroep aldaar in 1792 aan. In 1803 ten gevolge van staatkundige omstandigheden zijn dienst verlaten hebbende, trad hij van 11 April 1803-15 April 1804 als leeraar op: Toen werd hij te Amsterdam in zijn dienst hersteld en bleef dien waarnemen tot zijn dood den 14 November 1814. Te Rotterdam was hij met het houden der door Sensert verordende leerredenen belast en in 1809 behoorde hij tot de op last van Lodewijk Napoleon benoemde Commissie ter organisatie van de kerkelijke zaken bij de Protestanten. Hij heeft zich als kanselredenaar beroemd gemaakt en uitgegeven. Leerrede te Rotterdam, ter gelegenheid eener hevige en langdurige kinderziekte, den 22sten Mei 1789 uitgesproken. Leerredenen. Amst. (stuksgewijs uitgegeven). Lofzang der Engelen. Amst. Nieuujaarsgeschenk aan zijne kinderen Amst. 1798. Zie Harderwijk, bl 102 verv. Glasius, Kerkgesch, na de Herv. D. III; bl. 183; Godgel. Nederl. Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [Leendert Hurley Viervant] VIERVANT (Leendert Hurley), een bekwaam bouwmeester, neef van den beroemden Jacob Otten Husly, Het Teylers-museum en Hofje te Haarlem zijn door hem gebouwd. Zie Kramm. [Viglius van Aytta] VIGLIUS VAN AYTTA. Zie AYTTA (Viglius van). [Johannes du Vignon] VIGNON (Johannes du), geboren in 1694, predikant te Ridderkerk (1717), te West-Zaandam (1723), Schiedam (1723), Groningen (1727), waar hij bedankte, doch werd er in 1731 weder beroepen. Vandaar vertrok hij naar Rotterdam, werd in 1762 emeritus en overleed den 17de Maart 1763, in den ouderdom van 69 jaren. Hij gaf in het licht: De suivere schriftuurlijke geloofsleere vervat in XXXVII schetsen, voor die onderweesen werden tot het doen van Belijdenissen. Utrecht 1769. 8o. Ketterijen afgeweerd. Zwol 8o. Zie v. Harderwijk, Predd. te Rolterdam, bl. 76, 77; Glasius, Godgel. Nederl.; Pauw en Veeris, Kerkel. Alphab. bl. 215; Abcoude, Aanh. bl. 225; v. Doorninck, Anon. en Pseud. [N. en Philip Vilam] VILAM (N. en Philip). De eerste wordt door J.C. Weijerman, een Rotterdam en goed portretschilder genoemd. Hij vervaardigde vele portretten in Noord-Brabant en leefde nog in 1720 in hoogen ouderdom. Van Spaan vermeld een N. Vilam, ook een Rotterdam. Zie J.C. Weyerman, Lev. der schilders, D. IV, bl. 118; Van Spaen, Beschr. v. Rotterd. bl. 423. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vilain] VILAIN Zie VILAIJN. [J.C. Villars] VILLARS (J.C.) Schreef: Verklaring over Psalm LIX:8. Amst. 1759. Godgeleerde oudheid- en Letterkundige aanmerkingen over het leven van Simson, volgens Richteren XIII-XVI. Amst. 8o. Zie Arrenberg, bl. 545. [George de Lalaing, Baron de Ville] VILLE (George de Lalaing, Baron de) Comte de Rennenberg. Zie Rennenberg. [J. de Ville] VILLE (J. de) gaf in 1628 te Gouda in het licht: T'Samenspreeckinge betreffende de Architecture in de schilderkunst, dienende meds tot waarschuwingen van alle werk-luyden en liefhebbers derselver konst, dat zij haer aen de handelingen alleen niet en moeten vergapen. 4o. Zie Immerzeel. [J. de Soete Heer van Villers] VILLERS (J. de Soete, Heer van). Zie SOETE (de). [Jean de Montigny Heer van Villers] VILLERS (Jean de Montigny, Heer van) Zie MONTIGNY. [C.A. de la Villelte] VILLELTE (C.A. de la) Schreef over 1 Cor. XV Dordr. 1768. 4o. IV Leerredenen, waarachter de Lijkrede op den auteur door J. van de Velde. Zierikzee 1771. Zie Arrenberg, bl. 547. [Maria Anna Villette] VILLETTE (Maria Anna) was de dochter van de Villette, Rector te Amersfoort en gehuwd met den Mr. Chir. Hendrik Ruynk te Kolhorn. Zij liet na Stichtelijke Gezangen, in 1777 te Rotterdam bij Dirk Vis en te Hoorn bij L. Vermande in het licht gegeven. Zie v.d. Aa. N.B.A.C. Wb. Ned. Bibl. D. VI, St. bl. 293; Boekz. Aug. 1777, bl. 158 en volgg. [P. l'Oyseleur, Heer van Villiers] VILLIERS (P. l'Oyseleur, Heer van). Zie d'OYSELEUR. [Joannes van Viltteren] VILTTEREN (Joannes van), een kunstschilder en gravenr in mezzo-tinto, bloeide in het midden der 18de eeuw. Hij schilderde zijn eigen portret, ook bragt hij in het koper dat van A. Bikker, burgemeester van Amsterdam, naar van der Helst, van Andries Schoemaker naar Norbertus van Bloemen, Adriaen van Lauwenburg naar J.N. Ritzard in fol. van D.G. Evert Altstein, predikant te Amsterdam. Zeldzaam in de Belangrijke verzameling van afbeeldingen van Penningen, betreffends de vader- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche geschiedenis door N. van Bloemen en J. van Vilsteren. Zie Kramm. [Jacob Vilt] VILT (Jacob), goudsmid te Brugge, begon in 1462 en voleindigde in 1466 eene vertaling van Boëthius, deels uit het Latijn, deels uit het Waalsch, van Jan van Meurs, Het hands. er van bezat weleer B. Huydecoper, later de Amsterdamsche geneesheer, H.G. Oosterdijk. Het is gedeeltelijk op perkament en papier in den 17den Junij 1470 voleindigd door zekeren A. Drabbel. Zie Bibl. Huydecop. p. 119, No. 90; F.v. Lelijveld, Aanteek. op Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtk. D. I, bl. 23; De Vries, Gesch. d. Ned. Dichtk. D. I, bl. 22; Willems, Verh. over de Ned. taal en Letterk. D. I, bl. 201; Witsen Geijsbeek, B.A.C. Wb. D. V., bl. 2. [Jan Viltz] VILTZ (Jan), mogelijk Jan Wils, omstreeks 1649 te Rome werkzaam. [A. de Vin] VIN (A. de), boekdrukker te Middelburg, berijmde het boek Jobs en de gezalfde Christus. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Wb. [Paul van der Vin] VIN (Paul van der), een onbekend schilder, wiens portret door een onbekende is gegraveerd. Zie Kramm. [Dom. Vincemius] VINCEMIUS (Dom.) was gaf in het licht: Heldere spiegel der Godgeleerdheid. Amst. 1618 4o. Tegen de Remonstranten. Zie Abcoude, Aanh. bl. 225. [Levinus Vincent] VINCENT (Levinus) gaf in het licht: Wonder-Tooneel der Natuur, zijnde een beschrijving zoo van de bloedelooze, zwemmende, vliegende, kruypende en viervoetige, geklauwde, eyerleggende dieren, alsmede van boomen, schelpen, koralen, zeeheesters, metaallijke en in steen veranderde dingen enz. Amst. 1615. Zie Abcoude, Tweede Aanh. bl. 172. [IJsbrand Vincent] VINCENT (IJsbrand), lid van het Amsterdamsche kunstgenootschap Nil volentibus arduum. Hij had de hand in meest al de door hetzelve uitgegeven tooneelstukken. Hij zelf bewerkte De listige vrijster, of de verschalkte voogd. Klsp. Amst. 1690. De gheveinsde doodt van Joosje, Klsp. gespeeld op de Amsterd. Schouwb. Ald. 1667. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Pefroen met het schaapshoofd. Klsp. Ald. 1669 m. pl. 2e dr. overzien en veranderd. Amst. 1691. 3e dr. merk. verb. 1711. Loon naar werk. Amst. 1709. 2e dr. overgezien en verb. 1713. De belachelijke Serenade. 2e dr. overgez. en verb. 1713. De 3 laatste in de werken van Nil volentibus anduum. Zie Witsen Geijsbeek, R.A.C. Wb. D. VI, bl. 3; Cat. d. Maals v. Ned, letterk. D. I, b. bl. 21, 211. [Anne Marie Vincentius] VINCENTIUS (Anne Marie), dochter van den vorige en Margaretha van Berkel, werd den 11den September 1697 te Middelburg geboren en huwde met Johan Huijge, koopman aldaar. Zij beoefende de poezy en overleed den 23sten Mei 1730. Na haar dood verschenen. Nagelaten gedigten van Juforouw Anna Maria Vincentius Middelb. 1730. 8o. Zie de la Rue, Gel. Zeel. bl. 104; Witsen Geijsbeek, B.A.C. Wb. D. VI, bl. [Mr. Daniel Vincentius] VINCENTIUS (Mr. Daniel), advokaat te Middelburg, om trent 1688, geboren, beoefende de poezy en was lid der Rederijkerskamer aldaar. Men vindt o.a. een gedicht van hem in de Nieuwjaarsgift aan Mittels Redenhof, bl. 59-52. Zie de la Rue, Gel. Zeel. bl. 104; v.d. Aa, N.B.A.C. Wb. [Johannes Vincentius] VINCENTIUS (Johannes), te 's Hage geboren, werd na den dood van zijn vader, aldaar een portretschilder, in de Fundatie van Renswoude, opgenomen, en door Regenten bij Aart Schouman besteld. Later bezocht hij Italië, en vestigde zich, na een verblijf aldaar van 2 jaren, in zijn geboorteplaats, waar hij portretten en historiën schilderde. Hij bloeide omstreeks 1766. Zie Kramm. [A. Vinck] VINCK (A.), Portretschilder, naar wiens portretten, gelijk dat van den Franschen predikant Joh. Hochedacus van den Delftschen predikant Warnerus Helmichius gravuren zijn gemaakt. Zijn werk wordt zeer geprezen. [C. Vinck] VINCK (C.), landschapschilder. In 1804 werd te Leiden van hem verkocht, een Landschap met gebouwen, als van Van Goyen. Zie Kramm. [Jacob Vinck] VINCK (Jacob), tooneeldichter. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft van hem: Darius, of vermoorde Doorluchtigheyd 1663. Hippolutus den kroondrager, Trsp. vert. op de Amsterd, Schouwb. 1671. m. pl. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.O.W. D. VI, bl. 4; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. I, 6, bl. 210. [Joost Vinck] VINCK (Joost), in 1544 te Brussel geboren en in 1603 te Frankfort overleden, schilderde landschappen in den smaak van Bril, alsmede portretten. Zie Immerzeel; Kramm. [Simon Vinck] VINCK, (Simon) werd den 11den April 1816 te 's Hagegeboren en door Lubeck, Reinhard en Dahmen in de muzijk onderwezen. Hij muntte in het vioolspel uit, werd in 1829 lid der koninklijke kapel en was muzikant bij het Théatre Français. Hij overleed in Januarij 1845. Zie Gregoir, p. 217. [David Vinckeboons of Vingboons] VINCKEBOONS of VINGBOONS, (David), wiens naam op zes verschillende wijze wordt gespeld, in 1578 te Mechelen geboren, bewoonde met zijne ouders van zijn vroege jeugd af eerst Antwerpen, later Amsterdam. Hij leerde de kunst van zijn vader (die volgt); zijn smaak viel op kleine, zuiver geteekende en geestig geschilderde beeldjes, zoowel in historieele ordonnanties, als in boerenkermissen, bruiloften, landschappen enz. Het Oude-Mannenhuis te Amsterdam bezit van hem een kapitaal stuk, 14 voet breed, in 1603 geschilderd, en eene Loterij voorstellende, bij avond gehouden wordende, vol gewoel van allerlei volk met lantaarnen enz. Rotterhamer stoffeerde sommige landschappen van hem; ook teekende hij verscheidene voorwerpen zooals vogelen, visschen, boomen enz. Het Haagsch Museum bezit van hem een Landschap en het Amsterdamsche het Hof te 's Hage, benevens Prins Maurits en zijn hofstoet ter jagt uitrijdende. In de Galery te Munchen ziet men van hem een stuk, voorstellende de kruisdraging van Christus naar den Berg Calvarie; de galerij te Weenen, de kruisiging met veel figuren en den H. Fulgentius. Kramm vermeldt nog andere voortbrengselen van zijn penseelkunst, van welke vele in koper zijn gebracht. Ook beoefende hij het glasschilderen en de etskunst. In het Britsch Museum vindt men teekeningen van zijne hand. Hij overleed te Amsterdam in 1629. Zijn portret komt voor bij van Mander. Zie van Mander; Houbraken; Immerzeel, Kramm Nagler; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} [Philips Vinckeboons of Vinckboons] VINCKEBOONS of VINCKBOONS (Philips), vader van den vorige, werd in 1580 lid van het St. Lucasgild te Antwerpen. Hij begaf zich in 1587 naar Amsterdam, waar hij in 1601 stierf. Hij was een waterverw-schilder. Zie Immerzeel, Kramm. [Joan Vinckeboons of Vingboons] VINCKEBOONS of VINGBOONS (Joan), een kunstgraveur, waarschijnlijk te Rotterdam geboren, broeder of zoon van David Vinckeboons. Er komen platen van hem voor in het werk van Philips Vinckeboons; ook sneed hij in koper eene kaart van het Hoogheemraadschap van Schieland, geordonneert ende begonnen anno 1650, gemeten door Jan Stampioen. Zie Kramm; Bibl. van v. Hulthem., D IV. No. 288 en 89. [Philips Vinckeboons of Vingboons] VINCKEBOONS of VINGBOONS (Philips), in het laatst der 17de eeuw te Amsterdam geboren en denkelijk een zoon van David. In 1648 gaf hij in het licht: Afbeeldsels der voornaamste Gebouwen uit alle die Philips Vingboons geordineert heeft. Te Amsterdam bij Philips en Johan Vingboons, 1648. Men vint se bij Joan Blaeu ook te koop. gr. fo. In 1688 verscheen de 2de uitgaaf zijner Gronden en Afbeeldsels der voornaamste Gebouwen van alle die Philips Vingboons geordineerd heeft. Te Amsterdam by Justus Danckerts, in de Calverstraet, in de Danckbaarheyd, alwaer deze Boecken gedruckt en verkocht worden. 1688. Uit het eerste werk blijkt, dat hij reeds in 1637 als een beroemd Bouwmeester van zijn tijd bekend was en ook voor de aanzienlijkste personen buiten Amsterdam vorstelijke lust plaatsen heeft gebouwd, als voor Jacob Burchgraef het huis Edinburgh aan de Vecht bij Maarssen. Het jaar van zijn overlijden is onbekend, doch zulks moet reeds in 1688 hebben plaats gehad. Zie Immerzeel; Kramm. [Pieter Vinckeboons of Vinckboons] VINCKEBOONS of VINCKBOONS (Pieter), zoon van den vorige, was graveur en kaartmaker te Amsterdam en bloeide in het midden der 17de eeuw. Zie t.a.p. [Albertus Vinckenbrinck] VINCKENBRINCK (Albertus), een beroemd beeldhouwer, in 1608 te Spaarndam bij Haarlem geboren, later Beeldhouwer der stad Amsterdam. Er bestaan van hem voorwerpen zoowel in ivoor als in hout gesneden. Vele worden vermeld in den Catalogus van het beroemde kunstkabinet van Pieter Locquet, te Amsterdam in 1781 verkocht. Kramm geeft o.a. de beschrijving van den beroemden Kunstappel van palm- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} hout, en den niet minder vermaarden predikstoel, met zijn verbazend hoog piramidaal klankbord in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Zijn geschilderd portret kwam voor op Catal. Ploos van Amstel 1809 en is ook gegraveerd. Zie Immerzeel; Kramm; Wagenaar, Beschr. v. Amst. D. II bl. 112; Schotel, Herv. Eeredienst; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [Vinck] VINCK zie VINCK. [Paulus Vink] VINK (Paulus), boekverkooper te Gorkum, in 't laatst der 17de eeuw, droeg het door hem uitgegeven werkje van Ludov. Lavaterus van de Spoken, Nagtgeesten enz. Gorinchem 1681 aan Cornelis van der Colck, Oud-burgem. van Gorinchem op. [Henricus Egbertus Vinke] VINKE (Henricus Egbertus), zoon van Lambertus Vinke en Geertruida van Ittersum, werd den 20sten Junij 1794 te Amsterdam geboren, bezocht aldaar de Latijnsche school, drie jaren het Athenaeum en begaf zich in 1814 naar Utrecht, om zich verder aan de studie der Godgeleerdheid te wijden. Na het doctoraal-examen in de Theologie afgelegd te hebben, verliet hij de hoogeschool en werd den 1sten Aug. 1817 door het provinciaal kerkbestuur van Noord-Holland tot den predikdienst toegelaten en kort daarop predikant aan de Vuursche, waar hij zich gereed maakte tot de openbare verdediging van zijn specimen Herneneutico-theologicum quo vaticinationes Jesu Christi de propessionibus suis, morte el in vitam reditu illustrantur et vindicantur, dat hij den 19den Junij 1818 te Utrecht verdedigde. In 1819 werd hij te Jutphaas, in 1821 te Alkmaar en in 1829 te Utrecht beroepen, volgde in 1836 zijne leermeester Heringa als hoogleeraar in de godgeleerdheid op, en wijdde zijn ambt den 8 December van dat jaar in met eene redevoering de germano philosopho optimo theologo. In 1840 legde hij de rectorale waardigheid neder met eene oratio de religionis christianae in conformandis hominum animis iisque consolandis vi atque efficacitate, en in 1855 met eene de vera fidei christianae notione, nostris praesertim temporibus memoria tenenda et in omnium animis imprimenda. Vinke was lid der Maatschappij van Ned. Letterkunde, van het Prov. Utr. Genootschap en Ridder der orde van den Ned. Leeuw. Hij overleed den 27 Aug. 1862, bij zijne echtgenoote Petronelle Sondorp drie zonen en drie dochters nalatende. Hij gaf in het licht: Twee Leerredenen, Alkmaar 1826. Leerrede over Neh. IV:9. Utrecht 1830. Leerrede over Joh. 21b. Utrecht 1840. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerredenen. Utrecht 1842. Leerrede over Rom. 1:28. Utrecht 1848. Teerrede over Mark. XVI:20b in den 4den Jaarg. d. Leerred. uitgegeven tot bevorder. v. Evang. kennis en Chr. leven. Arnhem 1851. Leerrede over Rom. VI:10b. Ald. 9de Jaarg. Arnhem 1856. Leerrede over Ps. XCIII. Utrecht 1861. Leerrede over Matth. V:22a. Ald. 1861. No. 87 der kleine stukjes door het Ned. zendel. Genoots. uitgegeven. Over den oorsprong van het voorhouden van eenige vragen aan de Gemeente bij de voorbereiding tot het H. Avondmaal in Kist. en Royaards' Archief voor K.G. D. VI. bl. 3-40. Verzameling en verklaring der gezegden van Jezus betreffende zijn lijden en sterven tot vergeving van zonden en zaligheid door het Haagsch Genootschap bekroond en geplaatst in de N. Verhand. v.h. Genoots. voor het jaar 1845. J. Heringae Dissertatio de codice Borecliano. Traj. ad Rhen. 1843. J. Heringae Opera exegetaca et hermeneutica etc. Ald. 1843. Antwoord aan de Redactie van het tijdschrift Waarheid en Liefde enz. 1843. Geloofsbelijdenis van J. à Lasco in Heringa, Kerk. Raadgever IV. 2. bl. 229. Libri Symbolici Ecel. Reform. Neerl. Traj. ad Rhen 1846. Het N.T. met ophelderende en toepasselijke aanmerkingen. Utrecht 1847 enz. van de 6 eerste afleveringen bestaat eene tweede vermeerderde uitgave. Schetsen van Leerredenen over den Heidelb. Catechismus. Utrecht 1853 (niet in den handel.) Theol. Christ. dogmat. Eccl. Reform. Neerl. compendium Traj. ad Rhen. 1853, 1854 2 t. (niet in den handel). Over de Empirie van Jezus' Apostelen en verdere tijdgenooten met opzigt tot zijn persoon, zijne leer en zijne daden volgens de Evangelien in Maandschrift voor Christenen 1860. No. 5-7. Levensberigt van wijlen den Hoogl. J. Heringa, in Utr. Student. Alm. voor 1841. Rede bij gelegenh. v.d. plecht. gedachtenisvier. v.h. 25-jarig bestaan der Nederl. Bijbelgenootschap enr. Utrecht 1839. Opmerk. Rede over de Zondagsrust, de zaak der Christ. Gemeente. Rott. 1851. Toespraak bij het graf van Dr. H.J. Royaerds, overl. 2 Jan. 1854. Toespraak bij het graf van den Hoog Welgeb. Heer J. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Korn. van Lijnden van Lunenburg, overl. 20 Nov. 1854. Toespraak bij het grof van Jonkvr. C.J. Baronesse van Lijnden van Lunenburg, overl. 28 Nov. 1859. Toespraak bij het graf van E.J.C. Baronesse van Lijnden van Lunenburg, overl. 14 Junij 1860. Een opstel over Frederik III, keurvorst van de Paltz in Evang. kerkbode 1845, No. 28, 99. Zie Bouman, de Godgeleerdheid en hare beoefenaars, bl. 431; Lonoq, Orat. de patria medic., Traj. ad Rhen. 1863, p. 38-30; van Oosterzee, Toespraak aan den Hoogl. H.E. Vinke, 9 Dec. 1861; G.J. Vinke, Leerrede over Openb. 1:7; A. Kuijper, Disq. exhibens J. Calvini et J. à Lasco de eccles. cet p. 112; Utr. Stud Alm. 1873, bl. 158-174; Handel. der Maats. v.N.L. 1863. [Abraham Vinkeles] VINKELES (Abraham), zoon van Reinier Vinkeles, leerde de teeken- en graveerkunst bij zijn vader. In 1816 en 1820 waren van hem op de tentoonstelling te Amsterdam verscheidene historische en andere onderwerpen in kleuren en met O.I. Inkt geteekend, en Eenige paarden in steendruk. Hij graveerde ook verschillende boektitels. Naar zijne teekening graveerde J.C. Bendorp, Hans Warsch, in den Muzen-Almanak. Heeren en Dames carouzel rijdende komen van hem voor in den Catal. van J. Josi, Amst. 1818. Hij woonde te Weesp. Zie Kramm. [Cecilia Vinkeles] VINKELES (Cecilia), dochter van Reinier Vinkeles, gehuwd met den Heer Mulder. Kramm vermeldt van haar Paul en Virginie en een vrouwenportret. Zie was te Amsterdam geboren; haar portret is door M.J. van Bree geschilderd. [Elizabeth Vinkeles] VINKELES (Elizabeth), zuster der vorige, beoefende de teekenkunst. Zij zond op de tentoonstellingen van 1816 en 1818 Twee miniatuur-teekeningen en Eene vrouw met een slapend kind in haar arm, in miniatuur. [Hermanus Vinkeles] VINKELES (Hermanus) werd den 2den November 1790 te Amsterdam geboren. Zijn vader was de met roem bekende graveur, die mede den voornaam van Hermanus droeg, zijne moeder Maria Catharina Ogelwight. Onze Vinkeles beoefende reeds vroeg de poëzy. Ons kwam onder het oog een versje, door hem in dertienjarigen ouderdom vervaardigd op den verjaardag zijner moeder. Het eerste gedrukte dichtstukje dat wij van hem vonden, werd in 1806 in den Almanak voor meisjes door meisjes opgenomen en is de Almagt getiteld. Sedert dien tijd vindt men van hem in eene menigte jaar-, maand- en andere tijdschriften proeven {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn dichttalent. Zoo werden b.v. stukjes van hem opgenomen in den Almanak voor Verstand en hart van 1809 tot 1814; in dien getiteld Bevalligheid en deugd van 1824, 1825 en 1826; in dien van Hollandsche blijgeestigen van 1835 tot 1850; in den Volks-Almanak van 1831 en 1842; in dien Voor het schoone en goede van 1838-1848; in den Muzen-Almanak van 1833, 1835, 1541 en 1843 en in den jaargang 1848 van Vergeet mij niet. Men vindt sedert 1827 verscheidene gedichten van hem in het Letterlievend Maandschrift; sedert 1841 in den Recensent ook der Recencenten en in de Letteroefeningen van 1816; zoo ook in de Hermes van 1828; in de Dichterlijke gedenkrollen; in het tweede deel van het Appolineum; in het Letter- en geschiedkundig Allerlei; in het 2de en 3de deel van de Keur van scherts en luim; in het Dagblad de Atlas van 1831 enz. Afzonderlijk zijn van hem uitgegeven Audromache in No. 31 van de Keur van Nederlandsche Letteren bij M. Westerman. bij wien ook in 1828 het eerste stukje van gezegde Keur uitmakende, in het licht verscheen. In 1836 gaf de Boekhandelaar P. Meijer Warnars een bundel romantische poëzy van Vinkeles uit. In gezegd jaar liet onze dichter het Treurspel Sardanapalus, naar het engelsch van Lord Byron, in druk uitgaan. Dit Treurspel had hij met eenige inkortingen voor het Nederduitsch tooneel bewerkt, doch de toenmalige commissarissen van de Amsterdamsche Schouwburg, aan wie hij zijn handschrift had toegezonden, achtten het voor de opvoering niet geschikt, over welke uitspraak de dichter zijn spijt in het voorberigt niet kan verbergen. Hoezeer Vinkeles niet onder de dichters van den eersten rang kan geteld worden, dragen toch verscheidene zijner voortbrengsel blijken van talent en oefening. Vele dier voortbrengsels zijn oorspronkelijke stukken, doch ook vele navolgingen of vertalingen van uitheemsche vernuften. Groot was zijne belezenheid. De uren die hij niet op zijn kantoor doorbragt, werden door hem, vooral in de laatste jaren van zijn leven, bijna alle met lezen doorgebragt. Hij was meer dan vijf en twintig jaar werkzaam ten kantore van den Rijkscassier of administrateur, later betaalmeester van 's Rijks schatkist te Amsterdam en leefde ongehuwd. Part. ber. [Herman Vinkeles] VINKELES (Herman), broeder van Reinier, in 1745 te Amsterdam geboren, was teekenaar en graveur. Op de tentoonstelling te Amsterdam in 1810 was van hem een teekening van een Triomphwagen voor keizer Napoleon de Groote en van een keizerlijke Statiekoets. Hij graveerde tooneelschermen voor den Amsterdamschen Schouwburg, en copieerde {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de bekende prent van H. Goltzius: De jongeling en het meisje met het vogelnestje. [Hermanus Jansz. Vinkeles] VINKELES (Hermanus Jansz.), zoon van Johannes Vinkeles (die volgt), te Amsterdam geboren, schilderde, volgens Kramm, Boomrijke Landschappen, die op de Amsterdamsche tentoonstellingen van 1846 en 1847 voorkomen. Zie Kramm. [Johannes Vinkeles Rz.] VINKELES Rz. (Johannes), zoon van Reinier Vinkeles, graveur, verliet het ouderlijke huis en begaf zich buiten 's lands. Hij arbeidde mede aan de fraaije prenten van het 2de deel der Tooneelpoëzy van N.S. van Winter en L.W. van Merken. Hij teekende voortreffelijk paarden, waarvan hij een groot liefhebber was. Zie v. Eijnden en v.d. Willigen, D. II, bl. 324; Kramm. [Reinier Vinkeles] VINKELES (Reinier), in 1741 te Amsterdam geboren, werd eerst voor den koophandel opgeleid, doch van zijn jeugd af, toonde hij meer neiging tot de teekenkunst, en werd ter opleiding in de graveerkunst aan Jan Punt toevertrouwd. Ook legde hij zich toe op het teekenen naar het leven op de Teeken-academie, waarvan hij later medebestuurder werd. Tot voortzetting zijner studiën begaf hij zich naar Parijs, waar hij een jaar lang het onderrigt van den vermaarden plaatsnijder J.B. le Bas genoot. Men bood hem hier de gelegenheid aan zich, op voordeelige voorwaarden, naar Petersburg te begeven, ten einde aldaar de post van medebestuurder van de Akademie der schoone kunsten te bekleeden. Doch te veel gehecht aan zijn geboortegrond en aan zijn reeds hoogbejaarde ouders, keerde hij in 1771 naar zijn geboortestad terug, waar hij zich met teekenen, en graveeren bezig hield tot zijn dood in 1816. Vinkeles was niet alleen een zeer bekwaam, maar tevens een zeer werkzaam kunstenaar. Het getal der door hem en onder zijn opzigt vervaardigde boekprenten, portretten en vignetten beloopen meer dan 2500 stuks, waaronder 1500 naar zijn eigen ordonnantie. Ook teekende hij sommige der door hem gegraveerde portretten naar de natuur, zooals dat van Carel, baron van Boetselaer, Gouverneur vaa de Willemstad, en van Johan Adams, Gezant van Noord-Amerika. Hij was lid van het Kon. Ned. Inst. en van Buitenlandsche teekenacademiën. Zie Immerzeel; Kramm; Kobus en de Rivecourt; Letterb. 1816. l. 166. [Daniel Vinkenhuis] VINKENHUIS (Daniel), te Middelburg geboren, wordt als een bekwaam schilder vermeld, die in 1740 overleed. [Isaac van der Vinne] VINNE (Isaac van der), jongste zoon van Vincent {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Laurens van der Vinne werd den 24sten October 1665 te Haarlem geboren, was aldaar boekverkooper, doch beoefende ook de teeken- en graveerkunst in koper en hout. Bekend zijn van hem 16 Stadsgezigten buiten Haarlem, zeer geestig geëtst, 6 stuks idem naar teekeningen van Thomas Wijck, 4 stuks idem naar teekeningen en gezigten in Savoye. Hij beoefende ook de poëzy en was lid der Rederijkerskamer in Liefde bloeijende. Hij overleed ongehuwd den 15den April 1740. Zie van Eijnden en van der Willigen, D. I, bl. 445, D. IV, bl. 155; Immerzeel, Kramm; Witsen Geysbeek. B.A.C. Wb. D. IV. bl. 4; v.d. Aa, N.B.A. Wb.; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [Jacob van der Vinne] VINNE (Jacob van der), zoon van Vincent, oefende waarschijnlijk te Haarlem den kunsthandel uit. Kramm vermeldt van hem een door hem geëtst prentje, voorstellende een Man bij een tafel gezeten, zijn pijp aan een komfoor aanstekende enz. Zijn etswerk heeft weinig verdienste. Zie Kramm. [Jan van der Vinne] VINNE (Jan van der), broeder van den vorige, in 1663 te Haarlem geboren. Hij zou een leerling van Hugtenburg geweest zijn. Van Gool schrijft dat hij bij Jan Wijck Thomaszoon in Engeland veel geleerd heeft. Ook hij beoefende de etskunst, doch meer is hij nog bekend als schilder en teekenaar. Hij deed zulks in den stijl van zijn meester Hugtenburg. Vooral in Engeland, waar hij zich eenigen tijd ophield, waren zijne ruiterij-schermutselingen, jachtstukken enz. zeer gewild. Uit Engeland weergekeerd, vond hij zijn voornaamste bestaanmiddel wel in eene fabriek van zijden stoffen, doch hij bleef tevens de kunst beoefenen. In de kunstverzameling van Teyler vindt men van dien meester teekeningen met sapverw en O.I. inkt, landschappen met paarden en runderen voorstellende. Hij overleed te Haarlem den 1sten Maart 1721. Zie Immerzeel; Kramm. [Jan van der Vinne] VINNE (Jan van der), zoon van Laurens van der Vinne, den 31sten Januarij 1699 te Haarlem geboren, schilderde allerlei onderwerpen en legde zich vooral toe op het teekenen van landschappen en bloemen. Hij bezat een fraaije verzameling schilderijen, teekeningen en prenten, den 13den Maart 1754 te Haarlem verkocht. Hij zelf overleed aldaar den 8sten November 1753. Zie van Eijnden en van der Willigen, d.; Immerzeel; Krzmm; Kobus en de Rivecourt. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan van der Vinne Jansz] VINNE Jansz. (Jan van der), broeder van Vincent van der Vinne, in 1784 te Haarlem geboren, vervaardigde fraaije teekeningen vooral Landschappen en etste luchtig maar met een vaste hand. Hij overleed in 1805. Zie v. Eijnden en v.d. Willigen, D II. bl. 258; Kramm. [Laurens van der Vinne] VINNE (Laurens van der), zoon van Vincent van der Vinne, in 1658 te Haarlem geboren, was een leerling van Berchem. Vooral is in zijne landschapsteekeningen de manier van zijn leermeester kenbaar. Volgens Houbraken teekende en schilderde hij ook bloemen voor de Haarlemsche bloemkweekers en voor fabriekpatronen. Kramm meldt, dat hij ook geëtst heeft en vermeldt een Landschap met vee en Weigel meent dat de ets Des Renards près de leur terrier, aan A. van Everdingen toegeschreven, van zijne hand is. Hij is te Haarlem in 1729 overleden. Zie v. Eijnden en van der Willigen, Nagler; Immerzeel; Kramm; Weigel, Suplém. au Bartsch, p. 81. [Laurens van der Vinne Jacobz.] VINNE Jacobz. (Laurens van der) schilderde Landschappen met vee, ook graveerde hij Titelvignetten. Zie Kramm. [Vincent van der Vinne Laurensz.] VINNE Laurensz. (Vincent van der), in 1623 te Haarlem geboren, leerling van Frans Hals, deed met Cornelis Bega, Thedorus Helmbreker en Willem Dubois een kunstreis door Duitschland, Zwitserland en Frankrijk, zette zich na zijn terugkomst in 1655 in zijn geboortestad neder en schilderde niet alleen portretten in den trant van zijn meester, maar ook landschappen, gebouwen, dieren, stillevens enz. Ook vervaardigde bij stukken van grooter bestek en van geschiedkundigen en zinnebeeldigen aard voor kamerbehangsels, zolder-, deur- en schoorsteenstukken. Ook muntte hij uit in het schilderen van uithangborden. Jan Berkheiden noemde hem zelfs den Raphael der Uithangborden. Hij overleed in 1702, drie zonen nalatende, zijn portret door zijn kleinzoon Vincent in zwarte kunst naar eene schilderij, in den smaak van Frans Hals gegraveerd, komt ook bij Houbraken voor. Zie Immerzeel; Kramm; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [Vincent van der Vinne] VINNE (Vincent van der), zoon van Laurens, kleinzoon van den oude, werd den 10den Julij 1685 (volgens anderen in 1684) te Haarlem geboren en in de fabriek zijns {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} vaders opgeleid. Hij teekende hoofdzakelijk bloemen en planten, doch teekende en etste ook andere voorwerpen. Van hem zijn o.a. de fraai geëtste prentjes en de Leerzame Zinnebeelden, berijmd door Adriaan Spinneker 2e dr. Haarl. 1751. 4o. Hij overleed te Haarlem 16 Mei 1642. [Vincent van der Vinne Jansz.] VINNE Jansz. (Vincent van der). Deze werd in 1736 te Haarlem geboren en had zijn vader tot leermeester. Hij teekende bloemen voor de bloemisten, later landschappen met vee, voor behangselwerk, die door hem fabriekmatig behandeld werden. Men heeft ook vele fraaije teekeningen van hem zoo in kleuren als in inkt, naar eigen vinding en schilderijen van anderen. Hij etste ook in het koper, zooals de groote potvisch (cachelot) den 10den Februarij 1762 bij Zandvoort gestrand, een Gezigt van Egmond op zee met ruinen en figuren. Ook graveerde hij in zwarte kunst. Hij oefende ook den kunsthandel uit en was eenigen tijd opzigter der kunstverzameling van Teyler. Hij overleed te Haarlem den 15den Jan. 1811 bij zijne vrouw Marie van der Vinne, geen kinderen nalatende. Den 11den Maart 1816 werd zijne kunstnalatenschap verkocht. Zie van Eijnden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm. [Vincent van der Vinne van Lee] VINNE VAN LEE (Vincent van der), de jonge, plaatetser o.a. van een kind dat zeepbellen blaast of de ijdelheid in 4o. zeldzaam. Zie Kramm in Aanh. [Arnold Vinnius] VINNIUS (Arnold), teekenaar en dichter uit het begin der XVIde eeuw. [Arnoldus Vinnius] VINNIUS (Arnoldus), in 1588, zoo men wil te 's Hage geboren, werd in 1618 door curatoren gemagtigd tot het houden van voorlezingen over de regten aan de Hoogeschool te Leiden, in 1633 buitengewoon en 1636 gewoon hoogleeraar in het Romeinsche regt en overleed den 1sten September 1657. Hij is in het groot afgebeeld, met het adres excud. C. Dankerts en J. Laawijck. Hij gaf in het licht: Ger. Tuningii Commentarius in Libros IV Institutionum Juris Civilis. L.B. 1618. 4o. Jurisprudentiae contractae S. Partitionum Juris civilis libri IV variis observationibus et Notis perpetuis illustrati Hagae Comit. 1631. 4o. Roterod. 1663. Oratio auspicalis anno 1633 pridie kal. Martii habita, dum Professionem juris in Academia Lugduno-Batava ordiretur typis Justi Livii. 4o. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Commentarius Academicus et Forensis in Institutiones Juris civilis Justinianeas. Ibid 1644, te Rome in 1725 op den Index geplaatst. De Pactis, Jurisdictione, Collatioribus et Transactionibue 4. Roterod. 1644. Ed. 4o. Notae in Authores de Origine et Progsessu Juris Civilis Romuni cum Observationibus Simonis van Leeuwen. L.B. 1672. Selectarum Quaestionum Juris libri II quibus additaë sunt Simonis Vinnii Arnoldi filii orationes duae. Roterod. 1672. 12o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. Foppens, Bibl. Belg.; T. I, p. 105, 106; Crenii Animadvers. Phil. P. V, p. 203; Morhovius. Polyph. p. 583, 593; Th. Magiry Eponym. Voce; Saxe, Onom. T, IV, p. 274, 275; Paquot, Mem. T. II, p. 161-166; Alma Acad. Meursius; Siegenbeek, G.d.L. Hooges, D. I, bl 148, 165, 166, 167, 211, 212, D. IV, bl. 118, 268; Schotel, de L. Hooges. Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. Muller, Cat. v, portr.; Grotii Poëm. [Simon Vinnius] VINNIUS (Simon), zoon van den vorige, werd in 1618, op verzoek van zijn vader, Lector in de regten aan de Leidsche Hoogeschool. Hij schreef: Orationes de constantia Juris naturae 1648. De sapientia Romanorum in Jure constituendo, reddendo, instaurando. Zie Foppens Bibl. Belg.; Soermans, Akad. Reg. bl. 96; Siegenbeek, t.a.p. D. I, bl. 270. [Nikolaas Vigezius] VIGEZIUS (Nikolaas), leefde, in 't eind der 16de eeuw, te Haarlem, wendde met Sasbold Vosmerus en Adelbert Eggius, alle krachten aan het oude geloof in zijn vaderland te behouden. Hij doorreisde onder vele gevaren Holland, Friesland, Deuemarken en Zweden, predikte en las de Mis, deelde de H. Geheimen uit, troostte, versterkte en ondersteunde de trouw gebleven katholieken, zocht jongelingen op, die zich tot den geestelijken staat geroepen gevoelde, onderrigtte en onderhield hen uit zijn eigen middelen en stichtte te Keulen een collegie met een Kapel. In 1603, vijftig jaren oud, trad hij in de orde der Franciskanen te Keulen, waar hij den 26sten Maart 1628, in den roep van heiligheid overleed. Zie Bijdr. tot de Gesch. v.h. Bisdom v. Haarlem, bl. 435. [Dominicus Vinsemius] VINSEMIUS (Dominicus) Zie DOM. VAN WINSUM. [Jan Joseph Viotta] VIOTTA (Jan Joseph), geneesheer, organist, pianist en componist, van Italiaansche afkomst, den 14den Januarij 1814 te Amsterdam geboren, toonde reeds in zijne jeugd als koor- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} knaap den uitnemendsten aanleg voor de toonkunst, doch zijne ouders bestemden hem voor de geneeskunde, waarin hij te Leiden studeerde. Na voleindigde studiën, werd Viotta eerelid en lid van vele zoo binnen als buitenlandsche maatschappijen van toonkunst, lid van het Kon. Ned. Instituut en lid van verdiensten der Maatschappij van toonkunst. Te Leiden componeerde hij voor Musis sacrum, een ouverture en voor sempre-crescendo eene symphonie. Van zijne overige composities vermelden wij 3 liederen op twee stemmen, door de Maats. v. Toonk. bekroond, Der Fischer, voor alt of baryton, An den Frühling; la Priere d'une mère; la Maladie du pays; Sechs Gesange voor 4 mannen stemmen; 6 liederen voor gemengde kooren. 6 liederen voor eene stem, Het oog van den nacht, Lijkzang op den dood van J.B. van Bree, bij de begrafenis van den componist uitgevoerd eenige stukken in het Album der laatstgenoemde Maatschappij o.a. een mazurka voor de piano; Hou zee! koor; Sex modulamina sub elevatione diversis vocibus cum organo; motetten ‘d'une style remarquable;’ Chanson Créole op 31; 6 cantica sub elevatione cum orgonorum conductione; Missa No. 3; De kleine bedelaarster van Tollens: 7 vaderlandsche Liedjes; De sier des levens, trio; voorts de kooren Lente, Zanglust, Scheiden, Nachtelijk minnelied, Maanlicht, Jagerslied, Minneles, Ter jagt, Lof aan Naach, Avondzon, Avondkoelte, Zwaluwenvlucht, 's Levens bloeitijd, allen te Amsterdam bij Theune en Roothaan verschenen. Niet minder roem verwierf hij door zijn mis voor vier stemmen, zijn Salve Regina, 6 mottetten; een Requiem, missa pro definctis virilibus tribus quatuorve vocibus canendi organo comitante voor drie stemmen, en een groot aantal kooren en romances, ‘Ses oeuvres (schreef Gregoir) révèlent un artiste aux hautes connaissances de l'harmonie et de la composition. Son air Aan Maria, paroles de J.P. Heije, publié dans le Swelingh-Album (1853) est un pétit chef d'oeuvre de mélodie et de charme poétique.’ Hij overleed den 6den Febr. 1859. In een der Nieuwspapieren las men: ‘Zondag 6 Februarij is te Amsterdam overleden J.J. Viotta, med. Doct., een man van veelzijdige bekwaamheden wiens verlies, vooral ook in de toonkunstige kringen hier te lande, diep zal worden gevoeld. 10 Febr. is het lijk van den overledene plegtstatig ter aarde besteld op de begraafplaats de Liefde, buiten Amsterdam, na de viering van eene lijkdienst in de kerk der parochie. De slippen van het lijkkleed werden gedragen door de Heeren Dr. J.P. Heije, den Hoogleeraar V. Schneevoogt, J. Brester Az. en Verhulst. Op het graf is door een koor, uit 80 zangen bestaande, de treurcan- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} tate gezongen, welke de ontslapene had gecomponeerd bij het overlijden van den toonkunstenaar J.B. van Bree en die, nu twee jaren geleden, op diens graf terzelfder plaatse was aangeheven.’ Een portret, geteekend door den Kunstschilder A.T. Ehnle, komt voor in het Album van schoone Kunsten voor 1852. Zie Gregoir, Les Artistes music. Neerl. p. 208, 209; Geneesk Courant 1859, No. 59. Letterb. 1859, bl. 60; Swelingh, CLXI. [Joan Walterus Viringus] VIRINGUS (Joan Walterus) of Jan Wouters van Vieringen, omstreeks 1549 te Leuven geboren, leerde Latijn en Grieksch, studeerde in de medicijnen aldaar en werd in 1561 licentiaat, vervolgens ging hij naar Ter Veere in Zeeland, waar hij de geneeskunst uitoefende en tevens het pensionaris-ambt bekleedde. Hij keerde echter naar Leuven terug, verkreeg den doctortitel en volgde Willem Bernaerts of Bernartius als hoogleeraar in de geneeskunde op. Na deze betrekking meer dan 22 jaren bekleed te hebben, verloor hij omstreeks 1578 zijne vrouw, omhelsde den kerkelijken staat, ontving de priesterwijding en verkreeg een kanunikaat in de Cathedrale van Arras, waar hij zich vestigde en en een der kapellanen der aartshertogen Albert en Isabelle werd. Hij overleed in 1598. Men heeft van hem; Epitome, ofte kort begrijp der Anatomien Andreae Vesulü, vert. in 't Nederd. Brugge 1569. 4o. Een waarschuwing ad Lectorem pium et Θιλίατρον (medicinae amantem) vóór het Diarium Medicorum Ecclesiasticum van Joh. Molanus. Leo. 1565. 12o. Tabala Isagogica, ossium corporis humani annexionem ac humerum complectens, olim Lovanii edita, nunc recognita et aucta, Duac. 1597. De Jejunio et abstinentia, Medicorum Ecclesiastici libri quinque Quc abstinens est adjiciet vitam, Eccles. 37. Non satiari cibis, saluberrimum; Hippoc. in Epidem. Rigiaci Atrebatium 1597, 4o. Zie Val. Andreas Bibl. Belg. p. 566, 577; Fasti p. 45, 220; Foppens, Bibl. Belg. T. 2 p. 60 Paquot, Mem. IV. p. 106, 107. [Joan Walterus Viringus] VIRINGUS (Joan Walterus), of Jan Wauters van Vieringen, zoon van den vorige, in 1570 geboren, trad twintig jaren oud, in de orde der Jezuiten, waarbij hij achtereenvolgende de fraaije letteren en godgeleerdheid onderwees en als prediker optrad. Zij zonden hem als missionaris naar Holland. In Friesland werd hij gevangen genomen en na 6 maanden in den kerker geweest te zijn werd zijne vrijheid gekocht. In Belgie teruggekeerd, vestigde hij zich te Mechelen, waar hij den 4den December 1622 overleed. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gaf in het licht: Christelijck Bericht Joannes Wallesii, alias Walluijsens, Arch-ketter der secte, die hij niet en weet, Predicant nieu tot Hooren in Hollandt onderricht, door Joannes Walterus. Viringus. Priester der Socityt Jeru. De triplici coena Agni, vulguri et Eucharistica. Antv. 1617. 4o. Zie Paquot, t.a.p. [Floris Virnenburg] VIRNENBURG (Floris), kastelein van Koevorden, in het laatst der 12de eeuw, bezwaarde de kooplieden, die hunne waren uit Vriesland naar het Graafschap Bentheim vervoerden, met zoo onmatige tollen, dat bisschop Balduinus van Utrecht het slot Koevorden deed bestormen, innemen en den kastelein ontslaan. Zie Verwoert. [Joannes van Virnenburg] VIRNENBURG (Joannes van), uit de graven van Virnenburg bij Trier, was tot 1364 bisschop van Munster, toen paus Urbanus hem bisschop van Utrecht maakte. Hij was den 48sten bisschop, werd door verschillende vreemde vorsten beoorloogd, gevangen genomen en voor veel geld gelost. Over de schuld, waarmede hij het bisdom overladen had, kwamen klachten in van de Utrechtsche kapittels te Rome. Terwijl men daar deze klachten onderzocht, overleed Johannes onverwacht in 1371. Zie, behalve de Bat. sacra; Chronyck der biscoppen van Uijtert, D II, bl. 353; van Gils, Bisdom van 's Bosch; bl. 75; Verwoert, [Virnenburg] VIRNENBURG ( ) was een der bondgenooten, die het smeekschrift aan de Hertogin van Parma teekenden. Zie te Water, Verb. d. Edel. D III, bl. 362. [F.W. Viruli] VIRULI (F.W.), kunstschilder, waarschijnlijk een Amsterdammer, van wien op den Cat. van Louis Metayer. Amst. 1790, bl. 250, No. 3, vermeld wordt: Een boomrijk Landschap, gestoffeerd met beeldjes, schapen en varkens, natuurlijk behandeld. Zie Kramm. [Jacob Viruly] VIRULY (Jacob), dichter, tijdgenoot en vriend van L. Schermer, op wiens overlijden hij een Herderszang vervaardigde. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Wb. [Ary Vis] VIS (Ary), dichter, bloeide in het laatst der 18de eeuw te Rotterdam. Hij schreef verzen in de Lauwerbladen voor de zonen der vrijheid. Zie v.d. Aa, t.a.p. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vis] VIS ( ), Op de kunstverkooping van D. Potter, 's Gravenh. 1723, komt van hem voor: een stil watertje, voor f 25.25 verkocht. Zie Kramm. [G. Vis] VIS (G.) gaf in 1791 te Rotterdam Eenvoudige zamenspraken tusschen oud en nieuw licht. [R. van der Vis] VIS (R. van der) gaf in 1718 te 's Hage de Katechismus in rijm, op de wijze van Maria's Lofzang, in het licht: [Geraad Jacobz. Visch] VISCH (Geraad Jacobz.), vroedschap der stad Rotterdam, werd in 1672 op aanhouden der oproermakers met anderen gevangen genomen, en op 't stadhuis in schepens kamer bewaard. Zie Wagenaar, V.H. D. XIV. bl. 115. [Adolph Visscher] VISSCHER (Adolph), in het midden der 17de eeuw te Rotterdam geboren, werd in mannelijken leeftijd pensionaris te Haarlem. Zijn bekwaamheden waren hoog aangeschreven bij S. van Slingeland en in 1722 zonden hem de staten van Holland met van Boetselaer, Marius en de Groot naar Zeeland om de staten van dat gewest tot een gezamenlijke zending naar Gelderland te bewegen. Hij nam veel deel aan de raadplegingen over het herstel van 's lands middelen te water, welke het generaal plakkaat van 1725 ten gevolge hadt. In 1727 werd hij lid der Commissie die middelen tot herstel der finantien in Holland, moest voordragen, en vermoedelijk is het rapport te vinden in het 2de deel der finantieele stukken, gevoegd bij het beroemd rapport van Goldherg o.a. van zijn hand. In 1730 werd hij aangesteld tot raad-fisccaal der admiraliteit op de Maze, en was ook in deze betrekking alsmede in 1791 bij de herziening van 't bovengemelde plakkaat tot heil des lands werkzaam. Later werd hij secretaris der admiraliteit, terwijl hij ook lid was der vroedschap te Rotterdam, waar hij ongehuwd overleed. Zie Scheltema, Staatk. Nederl. [A. Visscher] VISSCHER (A.), Stadsschoolmeester en voorzanger te Purmerend, gaf in 1764 aldaar bij Jordaan en Tolk: Kort ontwerp voor de eerste beginselen der Rekenkunst.’ [Adriaan Canter Visscher] VISSCHER (Adriaan Canter), zoon van Frans Canter Visscher, vroedsman van Dokkum en N. Keiser, werd in Oost-Indiën geboren en den 2den Febr. 1738 te Dokkum gedoopt. Hij werd in 1753 grietman van Dantumadeel en overleed {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} te Leeuwarden in 1781 of 1782 en werd te Driezum begraven. Zie v. Sminia, N. Naaml. v. Grietm. bl. 126, 127. [Anna Roemer Visscher] VISSCHER (Anna Roemer), oudste dochter van Roemer Visscher en Margaretha Jans, werd in 1584 te Amsterdam geboren. Geen zorg werd aan hare opvoeding gespaard, zij werd in allerlei fraaije kunsten en jufferlijke bandwerken onderwezen, gelijk mede in de Fransche en Italiaansche talen. Al vroeg werd zij met de huiszorg belast door het afsterven van hare moeder. Om hare vader bij het klimmen zijner jaren bij te staan, wees zij alle huwelijksvoorstellen van de hand. Hoogelijk werd zij door verscheiden dichters deswegens geroemd en als voorbeeld van ouderliefde voorgesteld. Cats inzonderheid ging zeer hoog met haar, gelijk op verscheiden plaatsen in zijne werken blijkt; al de overige dichters verhieven om strijd haren lof. Zij behoorde tot den Muiderkring. Hooft roemde hare bekwaamheden in een klinkdicht: ‘Zoo 't u met diamant lust op het glas te stippen, 't Is in de Vlinderteelt. Het geestige gedrocht Ziet oft het laeffenis aen sap van druyven zocht; En sit soc kuyn, met zoud het van den roemer knippen. Vat ghy penseel of naeldt; daer worden kuyl, en klippen Geschaepen, bos en bergh; en 't vochte veldt bedocht Met groene graezen waar 't welvaerendt vee nae toght Dat haelt zijn aêm, zoo 't schijnt en staet met gaende lippen. Hij vergeleek haar boetseerwerk met dat van Prometheus zond haar gedichten en prees haar in zijne brieven. Ook Vondel, Huyghens, Westerbaen, Simon van Beanmont en vele anderen wijdden haar hunne gezangen. Huyghens noemde haar de wijze Anna, de Hollandsche Sappho. In 1622 ondernam zij eene reis naar Zeeland, waar zij door de voornaamste dichters met vreugdezangen werd verwelkomd. Deze reis had ten gevolge dat de banden van vriendschap tusschen haar en Cats naauwer werden toegehaald. Toen hij in 1623 tot Pensionaris van Dordrecht benoemd werd, en hij zijn verblijf aldaar vestigde, bezocht zij hem weder en geraakte in kennis met Dominicus Booth van Wesel, met wien zij weldra in het huwelijk trad en te Dordrecht bleef wonen. Twee zonen waren de vrucht van dat huwelijk, die zij, waarschijnlijk na den dood van haren echtgenoot in 1640 in de leerschool der Jezuiten te Brussel bestelde, zij reisde zelve derwaarts met brieven van aanbeveling door van Baerle aan den hem bevrienden Puteanus voorzien. Later begaf zij zich, in belang van hare zonen, naar Leiden. Zij gaf de {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} regeering kennis van haren komst met een gedicht, gelijk zij tevens hare beide zonen met een gedicht aan den beroemden Ewald Scriverius had aanbevolen. De oudste dezer zonen, Johan genaamd, zag zij voor zich ten grave dalen; zij zelve stierf den 6den December 1651. Haar andere zoon, Roemer of Romanus, overleefde haar, zette zich later als Advokaat te 's Hage neder en beoefende insgelijks de dichtkunst. Hare afbeelding vindt men in de aanteekening op dit artikel aangehaalde werk van Scheltema. Behalve eene verbeterde uitgaaf der Zinnepoppen van haar vader, heeft men haar bevallige liedjes met de spreuk Alleen de hope geteekend in Het Hollandsch en Zeeuwsch Nachtegaaltje, waarvan de 9e druk Amst. 1633 verscheen. Ook in de Zeeuwsche Nachtegaal komen verzen van en aan haar voor. Waarschijnlijk vervaardigde zij toen het dichtstuk De Roemster van den Aemstel, of de Poëtische Beschrijving van die Rivier, met verklaeringhe van eenige duystere woorden 't Aemsterdam voor Cornelis Willemsz. Blaulaken, Boeckverkooper in het gulde A.B.C. tusschen 1614 en 1636 gedrukt. Twee harer gedichten vindt men in Bloemkrans van verscheide gedichten Amsterd. 1659, een in Klioos kraam vol verscheide gedichten, D' eerste opening, Leeuw. 1656, in Beverwijcks Uitnementh. des vrouwel. geslachts enz; ook in de Vde uitg. van De Groot, Bewijs van de waarhei van de Chr. Godsd. Amst. 1728. J. van Vloten gaf een Onuitgegeven brief en dichtjen van Anna Roemers in een Almanak 1852 en A.D. Schinkel in 1854 te 's Hage Honderd Christelijke zinnebeelden door Anna Roemer Visscher (met eene Inleiding door van Vloten.) Zie, behalve Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Verwoert, Siegenbeek, Witsen Geijsbeek, van Kampen, Collot d'Escury, de Vries en hunne aangeh. werken: Scheltema, Anna en Maria Tesselschade; Maria Tesselschade en hare vrienden in 1632-1649 (onuitgegeven brieven en dichtjens) verzameld door V. (J. van Vloten), Leiden 1852; Schotel, Letter- en oudheidk. Avondst. bl. 95; Koning, Het slot Muiden; W. van Goudhoeven, Oude Chron. van Holl. ('s Hage 1636) bl. 226; Beverwijck, Uytnementheit der vrouwelicken geslachts, bl. 161 enz.; Balen, Beschrijv. v. Dordr. bl. 8211; Wagenaar, Amsterdam, D. III, bl. 205; v. Vloten, Inleid. voor de Christel. zinnebeelden; Cats, Mengeldichlen, bl. 475, Vrouwe bl. 370; De Minnekunst (1622); Huyghens, Korenbloemen, bl. 253, 256, 262; Hooft, Mengelw. bl. 370, 656, 671, 672, 673; Brieven, No. 97, 98, 196; Vondel, Poëzy, D. I, bl. 718, 1287; Vollenhoven, Brieven, achter het Leven v. Fr. de Haas, bl. 194; Brandt, Dagwijzer, bl. 645; Minnekunst, Mengeldichten, Amst. 1622; (Eeredicht aan A.R.) Heinsius. Nederd. Poem. bl. 144; S. van Beaumout, Tijdsnipper. (Reg.) Barlaei, Poem. T. II, p. 428, 434; Nav. IV, bl. 64, 346, 347; v. Doorninck, No. 3962, Vad. Letteroef. 1827, No. 19; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. Portr.; Hubert chr. tafel.; Jonckbloet Ned. Letterk {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} [Andries Visscher] VISSCHER (Andries) volgde Jacob Quacq, als Commissaris van de Postschuiten, waartoe de regering van Rotterdam hem benoemde, onder den titel van Postmeester van de zeetijdingen, in 1666 op. Zie J.C. de Jonge, Gesch. v. Ned. Zeew. D. II, 6 bl. 147. [C.J. Visscher] VISSCHER (C.J.). Abcoude vermeldt van hem: Beschrijving van de V Colommen. fol. Zie Abcoude, Aanh. bl. 227. [Carel Wouter Visscher] VISSCHER (Carel Wouter), zoon van den predikant Joannes Visscher en Ida Hillegonda Valckenier, werd in 1734 te Amsterdam geboren. Hij behaalde reeds in zijne jeugd roem door de verdediging en uitgaaf van eene voortreffelijke staatkundige regtsgeleerde verhandeling over de wettige afzwering van Philip II. Hij zette zich als advokaat in zijne geboortestad neder, die hem tot pensionaris aanstelde. De gemeenebest-gezinde partij toegedaan, nam hij deel aan de pogingen tot beperking van de magt des stadhouders. Hij deelde dus in de gevolgen der omwenteling van 1787 en werd van zijne ambten en bedieningen ontzet. Hij leefde vervolgens stil tot 1794, toen hij aan het hoofd stond eener bezending uit vele burgers, ter overbrenging van een verzoek over 's lands belangen. Later gevangen genomen werd hij veroordeeld tot een zesjarige opsluiting en vervoerd naar het werkhuis te Amsterdam. Den 19den Jan. 1795 werd hij ontslagen, en als maire aan het hoofd der politie te Amsterdam gesteld. Sedert onderging zijn lot, met de schokken, die de stad leed, verschillende veranderingen. Hij huwde Anna Anthonia van Muiden en overleed in 1802, zijn afbeelding is door Bause naar Schmidt fraai gegraveerd. Zie Scheltema, Staatk. Nederl.; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [Claes Janz. Visscher] VISSCHER (Claes Janz.), teekenaar, graveur en kunstkooper, zoon van Jan Claesz. Visscher, werd in 1587 te Amsterdam geboren, huwde aldaar 9 October 1608 Annetje Florisdr. en stierf omstreeks 1660. De werken van vader en zoon zijn moeijelijk te onderscheiden. Bij Nagler vindt men 42 werken van beide vermeld. Immerzeel meldt dat hij landschappen heeft geëtst, die fraai van compositie en gemakkelijk behandeld zijn, alsmede verscheidene gezigten in Holland; doch waar hij voornamelijk in uitmuntte, was het landschap met figuren en dieren gestoffeerd, die hij, zoo naar eigen vinding als naar andere meesters, graveerde. Zijn afbeelding is door Hondius gegraveerd. Zie van Eijnden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm; Nagler; de Navorscher. D. VIII, bl. 320; Muller Cat. van Portr. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cornelis Visscher] VISSCHER (Cornelis) werd in 1629 te Haarlem geboren, en is aldaar in 1658 aan de steen of 't graveel overleden. Hij heeft zeer veel, zoo van eigen inventie, als naar Bamboots A. van Ostade, Berchem en anderen, in 't koper gesneden. Hij was een goed plaatsnijder, en had een vaste manier van teekenen, met zwart krijt. Op de kunstverkooping van Verstolk van Soelen werd een Mansportret van zijne hand met f 280 betaald. Kramm vermeldt van hem Principes Hollandiae et Westfrisiae, 38 groote portretten met titel door hem gegraveerd; het door hem geteekende en door N. Dupuis gegraveerde portret van Philip Wouwerman. Hij graveerde 101 portretten, 133 geestelijke onderwerpen, 143 historische voorstellingen, 179 tafereelen uit het gewoon volksleven, naar eigen teekeningen. Zijn portret komt bij van Eijnden en van der Willigen en Immerzeel, naar zijn eigen teekening, voor. Zijn door hem zelven op perkament geteekend portret, gold op de verkooping der kunst van J. de Vos f 100. Hij was lid van het St. Lucasgild te Haarlem. Zie van Eynden en van der Willigen; Aanh. bl. 96; Immerzeel; Kramm; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. van Portr. [Cornelis de Visscher] VISSCHER (Cornelis de) werd, volgens Pilkington, door Immerzeel, Balkema, Nagler en anderen gevolgd, in 1520 te Gouda geboren, doch Kramm stelt zijn geboortejaar vroeger. Hij was een bekwaam historie- en portretschilder. Hij schilderde o.a. het jongste portret van Prins Willem I van Oranje in het harnas, door W.J. Delff in koper gebragt, ook dat van Don Juan van Oostenrijk. Een ander portret van Willem I (Prins Willem de Eerste op zijn paradebed) is op het Rijks-Museum te Amsterdam. Hij leefde alzoo nog in 1584 en kan dus niet, gelijk Immerzeel meldt, in 1568 verdronken zijn. Zie van Mander, D. I, bl. 157; Immerzeel; Kramm. [G. Visscher] VISSCHER (G.), een graveur van middelmatige verdiensten. Kramm vermeldt van hem een gravure Bachús en Cupido met drinkbekers in de hand, in een prieel. Zie Kramm. [J. Visscher] VISSCHER (J.), geneeskundige, gaf met H. van de Poll in het licht: Het Roodhuisiaansche geheim in de vroedkunde ontdekt Leiden 1754. 8o. Zie Arrenberg, bl. 546. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacobus Canter Visscher] VISSCHER (Jacobus Canter), zoon van Tamerus Visscher en van Machtelie Jacoba Canter, geboren den 30sten November 1692, waarschijnlijk te Harlingen, waar zijn vader geneesheer was, legde zich, vermoedelijk te Franeker, op de godgeleerdheid toe. Lust tot onderzoek van vreemde gewesten deed hem, na het eindigen zijner studie, een beroep van predikant naar Indië aanvaarden. Hij vertrok naar Batavia in 1716 en werd het volgende jaar geplaatst te Cochin, de hoofdplaats der toenmalige Nederlandsche bezittingen op de kust van Malabar, waar hij vijf jaren het Evangelie verkondigde. Daarna overgeplaatst te Batavia voor den predikdienst in de portugeesche taal, overleed hij in 1735. Hij is tweemalen gehuwd geweest, eerst met N. La Haije, bij wien hij verwekte, Frans Canter Visscher, J.U. Dr. en Raad in de vroedschap der stad Deventer, en Hendrik Canter Visscher, J.U. Dr. mede gecommitteerde staat ten Landsdage te Dokkum. Zijne tweede vrouw A. Furnehout schonk hem geen kinderen. Hij maakte zich bekend door het schrijven van Malabaarsche Brieven behelzende eene naukeurige beschrijving van de kust van Malabaar, door J.C.V. in leven bedienaar des Evangelies te Couchim op Malabaar, later te Batavia. Nu uitgegeven door zijn broeder C.T. Visscher, predikant te Pingum. Leeuw. 1743. 8o. Teenstra, Nederl. Overz. Bezitt.; Eekhoff, Cat. d. Bibl. van Leeuw, bl. 210. [Jan Jacobsz. Visscher] VISSCHER (Jan Jacobsz.), schilder en glasschrijver te Amsterdam in den aanvang der 17de eeuw. In een lied aan hem klaagt Bredero (Boertig Liedeboek), over het verval der Rederijkerskamer te Amsterdam in Liefde bloeijende (1651). Zie Kramm. [Lambertus Visscher] VISSCHER (Lambertus), broeder van Jan en Cornelis, werd te Haarlem geboren en sneed portretten naar F. Bol, van Loo en anderen. Naar Italië vertrokken, werkte hij te Florence in het paleis Pitto naar schilderstukken van P. Certona. In 1690 was hij nog te Rome werkzaam. Nagler beschrijft 25 nummers zijner graveerwerken. Het portret van den Vice-admiraal Cornelis Tromp naar F. Bol, gr. fo. wordt voor zijn beste werk gehouden. Zie Immerzeel; Kramm. [Lodewijk Gerard Visscher] VISSCHER (Lodewijk Gerard), zoon van Teunis Kragt Visscher en Catharina Dorothea Boellaerd, werd den 1sten Maart 1797 te Breda geboren. Door zijne moeder opgevoed, werd hij in 1814 ambtenaar bij de finantien te 's Hage. In 1817 werd hij controleur der Directe belastingen en gaf in 1825 een werkje in het licht over het herstel {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} en invoering der Nederlandsche Taal (in de toenmaals Zuidelijke Provinciën des Rijks), 'tgeen aanleiding gaf dat koning Willem I hem het volgende jaar tot hoogleeraar bij het collegium philosophicum te Leuven benoemde. Ten gevolge der politieke gebeurtenissen in Belgie (1830) moest Visscher de wijk naar de N. Provinciën nemen, en werd in 1831 als prof. extraord. den Hoogleeraar Adam Simons toegevoegd en volgde hem in 1834 als ord. op. Toen Visscher 25 jaren het hoogleeraarsambt had bekleed, gaven zijne leerlingen hem een kostbaar geschenk met toepasselijk opschrift. Tweemaal bekleedde hij het Rectoraat der Utrechtsche Hoogeschool. Hij overleed den 26sten Januarij 1859, bij zijne echtgenoote, Georgette Catharina Cornela Flok, vier kinderen, drie zonen en ééne dochter, nalatende. De Hoogleeraar Millies schetste bij zijn graf zijn beeld in fiksche trekken en Dr. Wap schreef zijne biografie voor de Maats. van Ned. Letterk. waarvan Visscher lid was. Visscher gaf in het licht: Nationaal Lied, voor de pianoforte in muziek gesteld door F. von Günter. Uitgegev. ten behoeve der armen 4 z. pl. Melanges de Poésie et de Littérature des Pays-Bas. Brux. 1820, 8o. m. portr. v.P. Nieuwland. Bloemlezing uit de beste schriften der Nederl. Dichters van de 13de tot en met de 18de eeuw. 2 dln. Breda 1821, 1822. 8o. Een paar woorden over Amsterdam en Brussel, bij den jongsten watersnood. Brussel 1820. 8o. De Herder op het slagveld te Nieuwpoort, bekroond door de Kon. Maats. van Taal- en Dichtk. te Nieuwpoort. Brussel 1822. 8o. 2e dr. Aan den Koning en het volk, Lierzang, ald. 1822. 8o. De koningin te Breda, Tooneelspel. Ald. 1823. 8o. Over het herstel en de invoering der Ned. Taal. Ald. 1825. 8o. Nederlandsche Chrestomathie, ten gebruike bij het Hooger Onderwijs. Leuven 1827. 8o. Bloemlezing uit de Nederl. dichters en prozaschrijvers. Leuven 1828, 1829. 2 dln. 8o. Kleine handleiding voor de uitspraak der Nederl. taal, bestaande in eene verzameling van eigenaardige spreekwijzen Leuven 1828. 8o. Handleiding tot de algemeene geschiedenis der Nederlanden, inzonderheid ten gebruike bij Academische studiën. Eerste cursus. Van de vroegste tijden tot op den jare 1500. Utrecht 1832, 1833. 8o. Toelichtingen tot het chronologische overzigt. Utrecht 1833. 8o. Ook onder den titel: Beknopt overzigt der Nederl. Geschiedenis. Inzonderheid ten gebruike bij het onderwijs en tot {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} verduidelijking der gelijktijdige regering van keizers, koningen en graven in onderscheidene Provinciën. Utrecht 1849. 8o. Bijdragen tot de oude letterkunde der Nederlanden. Utrecht 1834. 8o. Ferguut, Ridderroman uit den Fabelkring van de Ronde tafel. Utrecht 1838. 8o. Iets over Jacob de Canter van Malabaar. Utrecht 1838. 8o. Oratio de Gerardo Moll, dicta publice die XXVI. Martii 1838. Hagae Comitis 1840. 4o. Historisch tijdschrift, onder medewerking van eenige geleerden. 1e en 2e jaarg. Utrecht 1841, 1842. 8o. Natuurkunde van het Heelal, door Gerard Leenhout, benevens eene Verhand, over hetzelfde onderwerp door broeder Thomas. Utrecht 1841. 8o. Feestlied, den koning, in mannenkoor, toegezongen bij gelegenheid van Z.M. blijde inkomst te Utrecht, Mei 1841. Muzijk van J.H. Kufferath. Utrecht 1841. 8o. Bronnen en bouwstoffen ter beoefening der Algemeene geschiedenis van het Vaderland. Utrecht 1846. 2 dln. 8o. Anthologie van Nederl. prozaschrijvers en Dichters sedert 1795 tot op dezen tijd, 1 deel. Proza. Utrecht 1847. 12o. (Niet verder verschenen.) Kort begrip der algemeene Geschiedenis van ons Vaderland Utrecht 1848. 12o. Tweede vermeerd. en verbet. druk. Ald. 1850. 12o. Chronol. tafel voor de geschiedenis der Israelieten in Nederland. Utrecht 1850. 8o. Leiddraad tot de algemeene geschiedenis van ons Vaderland van den vroegsten tijd tot op onze dagen. Utrecht 1850-1855. 3 dln. 12o. Handboek der algemeene Geschiedenis der Nederlanden en Nederlandsche Koloniën. (Afdeeling 1-5. Afl. 2 Afdeeling I, Afl. Maarsen 1852. 8o. (Niet voleindigd). Beknopte geschiedenis der Nederl. Letterk. 1, 2, 3 stuk. Utrecht 1851, 1852. (niet voleindigd) Voorlezingen over de geschiedenis der Roomsch-katholieke kerk in de Noord-Nederlanden, sedert de opheffing der Bisdommen tot op dezen tijd. In verband beschouwd met het Utrechtsch Aartsbisdom door de Klerezy en de daaraan onderhoorige bisdommen Haarlem en Deventer. Utrecht 1853. 1-6. (Niet voleindigd.) Korte schets van de Geschiedenis der Nederl. Letterk. Utrecht 1854-57. 4 deeltjes, 12o. Leiddraad tot de geschiedenis der Nederl. Letterk. Utrecht 1854-57. 4 deeltjes. 12o. Aan de leden van het vierde Nederl. Taal- en Letterk. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Congres te Utrecht, in Sept. 1854. Woorden van Prof. L.G.V., muziek van J.H. Kufferath, Fol. Tableaux généalogiques et chronologiques des Souverains-Russes et Turcs. Avec le portrait d'Alexandre 11. Empereur de toutes les Russies. 8o. Voorts leverde hij verschillende bijdragen in de Kronijk van het Historisch Genoots., in het Tijdschrift voor Geschiedenis en Oudheden en Statistiek van Utrecht, in den Utrechtschen Volksalmanak in Mnemosyne, Letterl. Maandschrift, Astrea enz. Anoniem gaf hij: De Jesuiten in Nederland. Utrecht 1845, 1853, 8o. Zie Utrechtsche Courant, 3 Febr. 1859; Dr. Wap, Levenss. van V. in Handel. d. Maats. v.N.L. 1559. v. Doornink, Anon. en Pseud. [Maria Tesselschade Visscher] VISSCHER (Maria Tesselschade), dochter van Roemer, zuster van Anna en Truitje, in 1594 te Amsterdam geboren, voerde dezen zonderlingen naam naar de zeeschade door haren vader op de reede van Texel in den storm van 1593 geleden. Zij werd even zorgvuldig opgevoed als hare zusters en overtrof beide in schoonheid. Hooft telde hare voornaamste bekwaamheden dus op: ‘Vat zij diamant, een kras Spreken doet het stomme glas; Zie dien duim, met gouden draaden, Maalen kostele gewaaden; Vingers voeren, pen, penseel, Knokkels kittelen de veel. Zie dan gaat dat mondjen weêr Met de nooten, op en neêr: 't Oogh zich aan de letters lijmen, De gedachten aan het rijmen, Tong zich krommen in den klank, Van den Roomer en den Frank. Hij noemde haar de sachte sedeles, de spiegel der zinlijkste geesten, het ander wonder, de vorstinne der overvliegende geesten, de voornaamste van 't landt. Zij was een der hoofdzangeressen van het Muiderslot. Aldaar prijkten op den disch de door Anna en Tesselschade's konstige hand bewerkte roemers met zin- en leerrijke spreuken en zinnebeelden besneden. Zij bleef lang ongehuwd, eerst in 1622 schonk zij hare hand aan Allard van Krombalg. Dit huwelijk gaf Hooft, Vondel, Huygens en anderen aanleiding tot lofverzen. Haar Echtgenoot was harer waardig. “Nooit een paar” (schreef Hooft) konde beter gepaard zijn, om de {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld met geestige kinderen te bevolken, en deze wereld niet alleen, maar ook alle degene, waarvan Alexander droomde.’ Zij leefde met hem zeer gelukkig, en zag het huwelijk met twee dochters gezegend. Haar oudste dochtertje ‘een voegelijk meisken, (schreef Hooft) werd krank aan de poxkens en stierf in Mei 1634. De vader trok zich dat zóó aan, dat hij haar welhaast naar het graf volgde. Hooft spoorde Huygens aan, ‘om de versleegene met een letterken van troost te bezoeken.’ Diep ter neder geslagen zocht en vond zij den besten troost in den godsdienst. Huygens zond haar een Lijkdicht en zijne Heylighe daghen, en waagde het toen ijverige pogingen aan te wenden om haar van de R.C. tot de Hervormde kerk over te halen. Te dien tijde zette zij de gewichtige, doch reeds vroeger begonnen onderneming om voort het beroemd dichtstuk Jerusalem verlost van Tasso uit het Italiaansch in Nederlandsche verzen over te zetten. Dit werk is onvoltooid gebleven en alleen uit de aanhaling van sommige verzen door de Brune en de Brieven van Vollenhoven bekend. Tot hare bijzondere vrienden behoorde ook Barlaeus, die naar de hand der schoone weduwe dong en een geheele afdeeling Latijnsche verzen, Thesselica getiteld, aan haar richtte. Omstreeks den jare 1642 moet zij van Alkmaar naar Amsterdam verhuisd zijn. Aldaar trof haar, in 1646, de ramp dat eene vonk uit een smidswinkel in haar linker oog spatte en zij dit oog, na vele smarten, geheel verloor. Barlaeus zond haar ter vertroosting een heerlijk Latijnsch vers. Huygens toonde geen mindere deelneming en zond haar een niet minder fraai gedicht, getiteld: Oogentroost aan Parthenina. Zij beantwoordde den brief van Barlaeus en onderteekende dit antwoord met hare spreuk: Elck zijn waerom. Zij leefde te Amsterdam zeer geacht en geëerbiedigd door elken vriend van wetenschap en deugd. Vondel beschonk haar met den schoonen Vechtzang en droeg haar zijne Electra op Brederode had vroeger aan haar zijne Lucelle gewijd Huygens de vertaling van de Engelsche gedichten van Donne; Brandt rekende hare tegenwoordigheid, bij de vertooning van zijn Treurspel de veinzende Torquatus, voor de grootste eer en gaf eene schoone dankzegging in verzen. Zeer trof haar den dood van Barlaeus, doch zij troostte zich met de beoefening der poezy en werkte aan de vertaling van de Adonis van Marino: ook bezong zij den Munsterschen vrede. Kort hierop verloor zij hare eenige dochter Maria. Nu ook ontving zij den troost van hare edelste vrienden. Westerbaen zond haar, behalve eenige troostrymen, een klinkdicht. Zij zelve overleed den 20sten Junij 1649. Huygens vervaardigde op haar een grafschrift. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Hare afbeelding vindt men bij Scheltema, A. Beeloo voerde haar in zijn stukje, Maria Tesselschade Visscher op het slot te Muiden, op het tooneel. Hare gedichten zijn verspreid. Zoo vindt men in Klioos kraam, Eerste opening, van haar Maria Magdalena aan de voeten van Jesus, Zinnebeeldt op Maria Magdalena en op de ofbeelding van Hooft. Van Vloten verzamelde hare brieven en dichtjes en gaf ze in 1852 met haar portret in het licht, met den titel: Tesselschade Roemersen hare vrienden in 1662-1669 in het licht: Zie, behalve Scheltema's werk, A. en M. Tesselschade, enz.; Koning, het Slot te Muiden; Schotel, Letter- en Oudheidk. Avondstond; de werken over de Ned. Letterk. van Siegenbeek, van Kampen, de Clercq, Collot d'Escury, Hubert, Jonckbloet, andd. de Woordenboeken van Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Hooft, Mengelw. bl. 683, 688, 689, 742, 785; Epist. 441, P. II, p. 668; Brieven, 379, 380, 385, 415, 419, 534, 355, 507, 591, 496, 725 enz.; Huygens, Korenbloemen, bl. 211, 237, 262, 263, 264, 624, 651, 652; Momenta desuitoria, p. 103, 184, 349; Vos, Ged. D. I, bl. 53; Vondel, Opdracht zijner Electra, Poezy, D. I, bl. 714 enz.; J. de Brune, Wetsteen der Vernuften, bl. 248; Beverwijck, Uytnementh. d. vrouwel. geslachts; Verscheid. gedicht., 1653, bl. 36; Minnepligt en kuisheidskamp, bl. 122; Haegsche Nachtegael, bl. 4; Kliooskraam, D. I, bl. 205, Nederl. Helikon: Barlaei Poemata T II, 428, p. 432, 451; Westerbaen, Gedicht. D. I, bl. 387; Scheltema, Redev. over Hoofts brieven; J.A. Alberdink Thijm, Iets over M. Tesselschade in Kath. Volks-Alm. 1854. bl. 141; Nav, D. III, bl. 37, D. IV, bl. 46. [Lodewijk Gerard Visscher] VISSCHER (Lodewijk Gerard), een aanzienlijk Amsterdammer, Kolonel der Schutterij in 1788 uitgeweken en in 1795 in zijn vaderland teruggekeerd, was de vader van Teunis Kragt Visscher, wiens manmoedig gedrag in den slag bij Bergen in Noord-Holland wij op het artikel Anthing vermeld hebben. [Nicolaes Visscher] VISSCHER (Nicolaes), zoon van Claes Jansz. Visscher, volgde zijn vader en grootvader in den kunsthandel open gaf vooral kaarten van steden en landen van Europa uit. Hij beoefende zelf de graveerkunst, blijkens 16 kleine staden watergezigten aan den Rijn, de Schelde en de Zuiderzee. Hij overleed te Amsterdam den 9den December 1709. Zijne weduwe heeft nog een jaar daarna dezelfde zaak gedreven. Zie Gregori, Gedank. von Landkarten, Frankf. 1713; Nagler; Kramm; [Pieter Visscher] VISSCHER (Pieter), waarschijnlijk een Amsterdammer, die in jeugdigen leeftijd stierf. Hij gaf in 1707 eenige Herderszangen en Mengeldichten in het licht, die zeer geprezen worden. Zie de Vries, Gesch. d. Nederl. dichtk. D. II, bl. 75; Witsen Gijsbeek, B.A.C. Wb., D. VI, bl. 4. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} [Roemer Visscher] VISSCHER (Roemer), een aanzienlijk koopman te Amsterdam en tevens een der verdienstelijkste opbouwers der vaderlandsche taal- en dichtkunde, werd in 1547 te Amsterdam geboren. Met Coornhert en Spiegel trachtte hij de zuiverheid der Nederlandsche taal te handhaven, de Vlaamsche en andere bastaardwoorden te verbannen, en orde en regel voor dezelve te beramen. Ook was hij bestuurder en een der schranderste leden van de kamer in liefde bloeijende. Zijn huis was vooral de verzamelplaats van dezen en de leerplaats der dichteren. Hier werden Coster, Bredero en Victorijn gevormd. Vondel ontving hier de eerste leiding en beschaving van zijnen levendigen geest en vertaalde er met hulp van Reael en Hooft de Troas van Seneca. Niet alleen was zijn huis een tempel der dicht-, maar ook van zang- speel- en schilderkunst. Hij zelf beoefende de poëzy en ofschoon zijne verzen doorgaans welluidendheid en maat missen, kan men ze toch alle waarde niet ontzeggen. Zijn diep opmerken en krachtig uitdrukken van zinrijke gedachten verschaften hem den naam van Hollandsche Martiaal. Hij overleed waarschijnlijk den 11den Februarij 1620. Hooft vervaardigde het volgende grafschrift op hem; Roemer Visscher rust hier binnen, Moe gespeelt met Hollandsch jock, Want hij quicken bij de schock Schreef en popte met de sinnen, Siend' al 's werelds wetenschap Aen voor vulsel van de kap. Zijn portret is door Frans Hals geschilderd en bij Scheltema in zijn in de aanteekening genoemd werk te vinden zijn emblema was een roemer tusschen een wijnkan en een waterkruik, zijn zinspreuk Elck wat wils. Men heeft van hem: Zinnepoppen, Amst. 1614, bij Willem Janszoon in de zonnewijzer op het Water, langw. 4o. De tweede druk verscheen door de zorg zijner dochter Anna bij denzelfden uitgever, zonder jaartal, in kl. 8o. Deze uitgave is de beste, om de verbeteringen door Anna, die niet alleen alles heeft gerangschikt, maar tevens verscheidene uitleggingen verbeterd, aangevuld en geheel nieuwe gegeven, ook alle prenten voorzien met tweeregelige versjes, die van scherp oordeel en kracht van zeggen getuigen. Een derde druk verscheen in 1669 bij Johannes van Ravensteijn te Amsterdam en een vierde in 1678 bij Sander Wijbrantsz en Andries Vink in Compagnie aldaar. [T'Loff] van de Mutze ende van een blaeuwe scheen, met {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} noch andere ghenoeghelijcke boerten, in 1612 bij Jan Paeds Jacobszoon te Leijden in lang 4o. met de oude Hollandsche schrijfletter of loopend schrift, zonder zijn naam en buiten zijn weten. Beter is de uitgaaf met den titel van Brabbelingh, in 1614, bij Willem Janszoon op het Water in de Zonnewijzer kl. 8o. met een Duitsche letter en twee aardige prentjes. De derde druk verscheen ook te Amsterdam in 1669 bij Johannes van Ravensteijn met gelijken titel, doch zonder prenten. Men vindt proeve zijner poezy in de meeste Anthologien o.a. in de Epigram. Anthol. bl. 6. Ook was hij medeschrijver van Twee-spraeck van de Nederduytsche Letterkunde. Amst. 1584, 1614. Zie J. Scheltema, Anna en Maria Tesschelschade, de dochters van R. Visscher; Koning, Gesch. v.h. slot te Muiden; J. Wagenaar. Beschr. v. Amsterd. fol. III, bl. 204; Kok, Vad. Woordenb. D. XXIX bl. 264; J. de Vries, Gesch. d. Ned. Dichtk. D. I, bl. 17; Siegenbeek, Gesch. d. Ned. Letterk.; Van Kampen, Bekn. Geschied. in D. I, bl. 119; Witsen Geijsbeek, B.A.C. Wb. Dl. VI, bl. 5; Meerman, Aanteekk. op het Parallelon van Grotius D. III, bl. 384 Almanak voor Blijgeestigen 1831, bl. 49-65; Navorscher, D. IV, bl. 847; Huzinga Bakkers. Verh. over den trant der Ned, Poezy in D. V. der Werken der Maats. v. Ned. Letterk; Matthaei. Anal. T I. p. 171; Hubert, Chron. Lijst, bl. Callot d'Escury, Holl. roem. Jonckbloet, Nederl. Letterk. bl. 517; IJpey, Gesch. d. Ned. Tale, Muller, Cat. v. portr.; Vondels Werken; (Uitg. v. v. Lennep, D. bl. Vondels Leven; bl. 17-22. H.L. Spiegel's Leven voor den Hertsspiegel, 1723; Dousa, Voorr. voor de 1ste Uitg. van M. Stoke; Brandt, Dagwijzer der Geschied.; Winterse Avonden of Ned. Vertell. 1615, bl, 220; v. Doorninck. Anon. en Pseud. No. 732, 2803, 4506, 5779; Muller, Cat. v. portr.; Hoogstraten; Kok, Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Teunis Kragt Visscher] VISSCHER (Teunis Kragt), zoon van Lodewijk Gerard, een vurig patriot, sneuvelde den 9den September 1799 als een held, bij een krijgsvoordeel der Bataven op de Engelschen behaald, in betrekking van Adjudant-Majoor van den Luitenant-Kolonel Anthing. Zie Bosscha, Nederl. Heldend. te Land, III, D. 1 St. bl. 177, 206, 207 en de noot; Wap, Lev. v. Visscher, t.a.p. bl. 66, 67.; v. Doorninck, Anon. en Pseud. N. 2198. [Truitje Roemer Visscher] VISSCHER (Truitje Roemer), tweede dochter van Roemer Visscher, zuster van Anna, muntte als kunstenares uit. Van Zwol deed zijn Margrietje, Ao 1630, onder hare gunst opvoeren. Zij huwde, 29 Mei 1609, Claes van Buyl. Zie Anna Roemers, Honderd Christ. Zinneb.; Nav. D. IV, bl. 64, 346, 347, Deel V; Bijbl. CXXYVI. [Volkard Visscher] VISSCHER (Volkard), 20 Jan. 1639 te Enkhuizen ge- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} boren, werd door Coenraad Hoppe, die aldaar van 1647-1655 predikant bij de Luthersche gemeente was, tot de godgeleerde studie opgeleid en volbragt die vervolgens te Oxford. Hij werd in 1661 predikant te Rotterdam en in 1670 adjunct-prediker te Amsterdam, zonder zitting in de consistorie. Kort na zijne komst, overleed zijn leermeester Hoppe, die ook aldaar het predikambt bekleedde, en Visscher verloor in hem een vermogenden beschermer, doch vond in Artus George Velten een gelijkdenkenden vriend. Zijne drie oudere ambtgenooten waren noch met den eenen, noch met den anderen ingenomen. Zij toch hielden vast aan de strengere gevoelens der Wittembergsche hoogleeraren, terwijl beide, even als hun leermeester, de meer gematigde van Calixtus en de Helmstadsche hoogleeraren waren toegedaan, met hunne volgelingen de Hoppiaansche factie genoemd werden en door de predikanten met heimelijke schimpschoten van den predikstoel werden aangevallen. Reeds vroeger had Visscher met grooten tegenstand te worstelen, maar nog erger werd het toen hij in 1677 en in den aanvang van 1678, zijn gevoelen over het leerstuk van den duivel en de vooroordeelen daaromtrent heerschende op den predikstoel bragt. Men kreet hem uit voor een sociniaan en ketter, ja sommigen schuwden hem als de pest terwijl de meer gematigden hem voor een nieuweling, jegens wien men op zijne hoede moest zijn, hielden. Hij eischte dat men hem van dwaling zoude overtuigen, doch men deed zulks niet en ging voort met lasteren en schelden. Visscher overleefde dit alles niet lang, hij overleed den 14den Junij 1678. Hij schreef: Verstooringe des Satans rijck, voorgestelt in twee predikatien over 1 Cor. 10 vers 20 en Matt. 4 vers 1 etc.. Onlangs opentlijck geleert door den Eerwaard. en Hooghgeleerden, nu Zal. Heer V.V. enz. En nu in 't licht gegeven tot onderwijs van de eenvoudigen, en overtuyging aller lastertonyen door een liefhebber van Gods Kercke. T'Amsterdam 1678. 4o. Behalve dit werd gaf hij in 1674 te Amsterdam in het licht: Inwijdingsrede van de nieuwe Luthersche kerk aldaar. Zie Manné, Aanm. over het werk der Reformatie, Paauw, Evropa's Lutherdom; Croon's Naamrol; Dezius, Afscheidskus; Hist. verh. van den beklagelijken opstand sedert eenigen jaren enz. Amst. 1690. 4o. Bericht van de generale kerkelijke vergadering der Gem. toegedaan de onv. Augsb. Geloofsbel. in Amsterdam aan het onzijdig publiek. Amst. 1791. 8o. Voorr. voor de Verstooringe des Satans Rijck, enz. Schultz Jacobi, R. Visscher en zijn gevoelen over het rijk der booze geesten in de Bijdr. van S.J. en D. Nieuwenhuis D. II, bl. 28, verv.; Domela Nieuwenhuis, Gesch. v.d. Predikw. bij de Ev. Lath. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Ald. d. VII, verv.; Dezelfde, Gesch. der Amst. Luth, Gem. bl. 104, volgg. Glasius, Godgel. Nederl., Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Johannes Visscher of Visscherus] VISSCHER of VISSCHERUS (Johannes), omstreeks 1617 geboren, werd in 1639 predikant bij de Hervormde gemeente te Wijdenes en Oosterleek, in 1649 te Boven-Karspel, in 1654 te Zutphen, in 1662 te Amsterdam, waar hij den 22sten April 1694 overleed. Men heeft van hem: Christelike zedekunst, voorgesteld ende begreepen in de Verklaringe ende uitbreydinge van het 12de Capittel des H. Apostels Pauli aan de Romeinen. Amst. 1664, 1669 in 4o. 1681 in Fol. De weenende Christus, voorgesteld in zijne droevige klachten over Jeruzalems blindheid, hertelicke wensch tot haare behoudenisse en vrede, schrikkelick dreygement van haar uiterste verderf en ondergang, beschreeven in den Evangelio Lucae Cap. XIX vs. 41-44. Ald. 1677. 8o., waarbij is gevoegd: Biddagstoffe ofte eenige uitgelesene predikatien; noodig om van alle christenen in tijden en dagen van Gods bezoekingen heiliglijck betracht te worden. - Hemelsche zielevangst. Ald. 1689. Verklaringhe des Zendbriefs des H. Apostels Judae. Ald. 1632 in fol. De jubeljaar, gehouden uit Psalm LXXXI vers 17 en 18. Ende hoope van Gods kinderen uit haare verdrukkingen, uit 2 Cor. 1 vs 10. Ende brand-klok, getrokken over Zions zorgeloosheid om haar op te wekken uit den slaap der zonde, uit Ezech. XXI vs 8-10. Amos III vs 11. Ald. 1639. Hemelsch manna ofte tractaat raakende het hooren en leesen van Gods woord. Ald. Christelike zielroerende bedenkinghe, kertbondiglijk voorgesteld tot troost voor geloovige, schrik der godloozen ende ernstige opmerkinge van een ieder Christen om heiliglik te betrachten zijnen schuldigen plicht tegen God, zich selven en zijne naasten. Ald. De traanen des berouws. Het geopent boek des levens. Alle zijn Theol. werken, 2 dln., fol. Amst. 1696. Zie de Paauw en Veeris, Vern. Kerk. Alphab.; Paquot, Mem. T I, p. 467; Glasius, Godgel. Nederl. Abcoude, Aanh. bl. 226. [Jan Visscher of de Visscher] VISSCHER of DE VISSCHER (Jan), graveur, zoon van den beroemden Cornelis, broeder van Lambert en Cornelis Visscher, werd in 1636 te Haarlem geboren en was, volgens Nagler, in 1692 nog werkzaam. Hij leverde uitmuntende graveerwerken naar eigen teekening. Nagler vermeldt van hem 14 portretten, 17 Historieele onderwerpen, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} 30 stichtelijke Tafereelen, Landschappen 64. Zijn door hem zelven met rood krijt geteekend portret is door C. van Noorden in 1775 in prentteekening gebragt. Zie Immerzeel; Kramm. [H. Visscherus] VISSCHERUS (H.) is schrijver van: Christelijke zedekunst over Romeinen XII. Leyd. 1684. 4o. Zielroerends christelijke bedenkingen. Amst. 1672. 8o. Vertroostinge Israels. 8o. Heemels Manna. Amst. 1669. 8o. Hemelvaert Jesu Christi en Heerlijkheid Amst. 1656. 8o: Geestelijk Banket. Amst. 1647. 8o. Geopend Boek des Levens. 8o. Henogs godzaligen wandel. 12o. Van de waterdoop tegen Soeinus 12o. Bijbelse figuuren. 12o. Noodzakelijkheid van den doop 12o. Feest-Predikatiēn. Amst. 1667 3 dln. 4o. Paaschfeest. 1657. 8o. Pinksterfeest. 1646. 8o. De weenende Christus. 1677. 8o. Kersfeest. Gorinchem 1662. 8o. Jubeljaar en Brandklok. Amst. 12o. Alle Godgel. werken. Amst. 1616. fol. 2 dn. Zie Abcoude. [Martinus Gerarde Visscherus] VISSCHERUS (Martinus Gerarde) te Schoonhoven geboren. was regulier Kanunnik in een klooster bij Schoonhoven omtrent 1570. Hij schreef: Historia Criginis ac progressus et devastationis Monasterii MSS. vroeger in bezit van professor Boxhorn. Zie Foppens T. II. p. 854. [Jeroen van Vissenaken] VISSENAKEN (Jeroen van), een voornaam leerling van Frans Floris den Oude. Zie van Mander; Kramm, [Visser] VISSER ( ), stempelgraveur. Er bestaat van hem o.a. een penning, ter grootte van een ouden daalder, met het portret van Prins Willem V op de eene en een Zondags-Almanak op de keerzijde met het opschrift: Amsterdamsche Almanak voor het jaar onzes Heeren 1767. Zie Kramm. [Adolf Visser] VISSER (Adolf) werd in 1722 door de Staten van Holland naar Zeeland gezonden om te belettten dat Prins Wil- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} lem Karel Hendrik Friso, stadhouder van Gelderland werd. Zie Wagenaar, V.H. D. XVIII, bl. 243, 244. [Adrianus de Visser] VISSER (Adrianus de), in 1672 te Rotterdam geboren, vertrok met zijn ouders, op vijfjarigen leeftijd naar Alkmaar kreeg daar onderwijs in de teeken- en schilderkunst van J.P. Horstok en zette zijne studie voort bij den verdienstelijken landschapschilder Ommeganck te Antwerpen. De Brabandsche onlusten noopten hem in 1790 naar Alkmaar terug te keeren, gaf aldaar onderwijs in de teekenkunst en schilderde landschappen en portretten. Hij overleed te Alkmaar den 4den Aug. 1837. Zie Immerzeel. [E. Visser] VISSER (E.) schreef: Iets over het verschil in de trekkingskracht der rijtuigen en derzelver constructie. m. pl. Amst. 1831. 8o. [Hans Willem Cornelis Anne Visser] VISSER (Hans Willem Cornelis Anne) werd in 1773 te St. Anna-parochie in Friesland geboren en door medewerking van den Grietman van het Bildt, Baron van Aylva, voor de letteroefeningen opgeleid door den geleerden predikant E.H. Tenckinck. In 1780 vertrok hij naar Franeker, waar hij zich in de godgeleerdheid oefende, werd in 1795 predikant te Warns en in 1809 te Ysbrechtum bij Sneek, in 1804 schoolopziener en in 1815 secretaris der provinciale commissie van onderwijs in Friesland, huwde M. Zijlstra, die hem 5 kinderen schonk, en overleed den 20sten September 1826. Hij was een vlijtig beoefenaar der godgeleerdheid, vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde en heeft veel voor het onderwijs in zijne provincie gedaan. Hij schreef: Verhandeling over den waren aard en het aanwezen van 's menschen zedelijk verderf. Sneek 1802. 8o. Inleiding in de boeken des Ouden Testaments en des Niewen Testaments. 2de dr. Leyden 1810. 8o. Woordenboek van alle oorspronkelijke woorden der Hollandsche taal. Sneek 1813. 8o. Herinnering aan J.H. Nieuwold. Sneek 1814. 8o. Verhandeling van den aard, de vereischten en het belang van doelmatig volksonderwijs. Zutphen 1816. 8o. Redevoering over het lot der armen en de middelen om de armoede te weeren. Sneek 1818. 8o. Verhandeling over de volstrekt noodzakelijke kundigheden, welke in de scholen behooren medegedeeld te worden, bekroond door de Maatschappij tot nut van 't algemeen. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de behandeling van kinderen van zwakke zielsvermogens. Amst. 1821. 8o. Redevoering bij het sluiten der vierde synodale vergadering der hervormde kerk. Zutphen 1821. Plegtige viering van het Vriesche Volksfeest aan het onderwijs en de opvoeding in Vriesland gewijd den 18den October 1821. Amst. 1822. 8o. Plegtige toewijding van het monument in de kerk te Leeuwarden, aan J.H. Nieuwold, in 1820 met de afbeelding. Amst. 1822. 8o. Bijbelbeoefening over den Brief van Paulus aan de Filippenzen. Rott. 1825. 8o. Wenken en onderrigtingen voor onderwijzers. Sneek 1824. 8o. Beschrijving van de armenschool te Sneek. Sneek 1824. De vorming der jeugd, door openlijke en vergelijkende belooningen en straffen, met eere en schande, getoetst aan de grondbeginselen van menschenvorming. Franeker 1824. Archief voor vaderlandsche, en inzonderheid Vriesche geschiedenis, oudheid- en taalkunde. (met H. Amersfoordt) 1ste stuk. Leeuw. 1824. gr. 8o. Nieuwe bijdragen tot bevordering van de kennis en verbetering van de eeredienst, het leeraarsambt, kerkelijk bestuur en de theologische wetenschappen bij de protestantsche christenen, uitgegeven door H.W.C.A. Visser, 2 dln. Sneek 1824. Zie Handel. d. Maats. van Ned. Letterk. 1827; Aanh. op Nieuwenhuis; Glasius, Godgel. Nederl.; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Gebr. van Cleeff, Alphab. Naaml.; Eekhoff, Sted. Bibl. v. Leeuw., bl. 236, 277; v. Doorninck, Anon. en Pseud. No. 964, 2866; Kunst- en Letterb. 1805, II, 118, 1826, D. II, bl. bl. 241. [J. Visser] VISSER (J.) was. Hij beoefende de dichtkunst en gaf in 't licht: De moed en menschlievendheid van M. Cz. Boon, dankbaar herdacht. Haarl. 1818. 8o. Zie Cat. d. Maatl. v. Ned. Letterk. D. I, bl. 290. [J. Visser] VISSER (J.) was. Hij schreef: Redevoering over Matth. XXIV vs. 6, 7. 8. Haarl. 4o. Zie Abcoude Naamr. bl. 386. [J. Visser] VISSER (J.), Doopsgezind leeraar te Koog en Zaandijk. Van hem vindt men in het Zaanl. Jaarboekje voor 1841 eene voorlezing over de Zaanstroom. [J.G. Visser] VISSER (J.G.), Van dezen graveur komen gravuren voor {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Ned. Stad en Dorpbeschryving, door van Ollefen en Bakker. Amst. 1797, 8 dln. in 8o. Zie Kramm. [Mr. Jacob Visser] VISSER (Mr. Jacob), den 11den Mei 1724 geboren, studeerde te Leiden, en verkreeg den graad van Mr. na het verdedigen eener Dissertatio de variis furtorum generibus eorumque poenis L.B. 1745. 4o. Hij was rijksadvocaat te 's Hage, maakte zich verdienstelijk omtrent de geschiedenis der boekdrukkunst, was Lid der Maatschappij van Ned. Letterk. en gaf in het licht: Uitvinding der boekdrukkunst, getrokken uit het werk van G. Meerman. Amst. 1767 4o. Lijst der boeken in Nederland gedrukt voor 1500. Amst. 1767. 4o. Hij overleed in 1804. Zijne rijke bibliotheek werd den 16den December 1811 te 's Hage verkocht. Zie Hand. d. Maats. Letterk. 1804, bl. 6; F. Muller, Cat. v.d. Bibl. de Vereenig. tot bevord. v.d. belang des Boekhandels. bl. II. [Leonardus Visser] VISSER (Leonardus), gedurende vele jaren als administrateur der directe belastingen, in- en uitgaande regten en accijnsen aan het hoofd der belastingen geplaatst, was om zijne uitgebreide kennis en ijver algemeen geacht. Hij werd tot staatsraad in buitengewonen dienst en kommandeur der Orde van den Nederl. Leeuw benoemd en overleed te 's Hage den 13den December 1841. Zie Verwoert. [Visser] VISSER ( ) gaf: Heelkonstige Aanmerkingen. Amst. 1696. 8o. Zie Abcoude, bl. 387. [N. Visser] VISSER (N.) gaf Bijbel-Historische afbeeldingen met bijschriften van Vollenhoven 4o. Zie Abcoude, bl. 387. [P.D. Visser] VISSER (P.D.), een zeilmakersknecht te Staveren, vervaardigde o.a. een Kerklied op den dank en bededag van 1803 en gaf het te Workum bij J. Verweij in het licht: Zie v.d. Aa, B.A.C. Wb. [P.J. Visser] VISSER (P.J.) gaf in het licht: Kort verhaal van de belegering van Alkmaar, in het jaar 1573, uit het Latijn vertaalt, waarbij komen de onuitgegev. Aanteekeningen van een ander ooggetuige. Toegeschr. aan P.J. Visser. Haarlem 1739 8o. Zie v. Doornink, Anon. en Pseud. No. 4724. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} [J.A. Visser Bender] VISSER BENDER (J.A.) schreef: Theoretische verklaringen der in de Pharmacopoea Batava voorkomende scheikundige bereidingen. 2e dr. Amsterdam gr. 8o. [Gerbrand Vissering] VISSERING (Gerbrand) werd den 1sten Juni 1813 te Groningen, waar zijn vader, Jacobus David Vissering, predikant bij de Doopsgezinde gemeente was, geboren. Zijne moeder heette Baudine Cnoop. Hij werd na eenigen tijd voor het notarisambt te zijn opgeleid, door een privaat docent in de oude talen onderwezen, zoodat hij op zijn 18de jaar de akademische lessen te Groningen kon waarnenemen. Drie jaren bragt hij aan de hoogeschool door en bezocht toen het Seminarie der Doopsgezinden te Amsterdam, werd in 1837 proponent en vervolgens predikant te Zuid-Zijpe in 1842 te Wormer en Jisp en overleed den 28sten Juni 1869. Wij danken aan Vissering eene voortreffelijke overzetting van het N.T. waarvan de eerste uitgaaf in 1854 bij Frederik Muller te Amsterdam mst aanteekeningen het licht zag. In 1859 verscheen eene veel verbeterde uitgaaf. Ook had hij een ruim aandeel in het werk der synodale overzetting. Hij was een vurig liefhebber en gelukkig beoefenaar der muzijk en werd door de Groninger hoogeschool tot Theol. Doctor en tot Lid der Maats. v. Ned. Letterk. benoemd. Zijn vriend D. Hartog heeft een uitvoerige levensschets van hem gegeven. Zie Levensb. d.M.v. Ned. Letterk. 1870. [Mr. Egbert Pieter van Visvliet] VISVLIET (Mr. Egbert Pieter van), den 12den October 1736 te Middelburg geboren, werd onder de voornaamste staatslieden van zijn tijd gerekend en was tevens een ervaren geneeskundige. Hij overleed den 6den Januarij 1799. [J. Visvliet] VISVLIET (J.) leefde te Amersfoort in de tweede helft helft der 17de eeuw. Hij was dichter en vervaardigde o.a. een gedicht op Maria Stuart. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Wb. [Lambertus Visvliet] VISVLIET (Lambertus), predikant te Amersfoort, gaf in het in het licht: Pertinent verhael van hetgene omtrent de beroepinge van d. Quirinius Rest is voorgevallen. 1679. Zie Rogge, Bibl van Contra-Remonstr, Geschriften, bl. 196. [Mr. Meinerd van Visvliet] VISVLIET (Mr. Meinerd van), den 15 December te Middelburg geboren, was pensionaris zijner geboortestad en later opper-boekhouder der O.I. Compagnie. Hij was een bekwaam staatsman en overleed den 13 Junij 1799. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} [Omar van Visvliet] VISVLIET (Omar van), kiesheer van Middelburg, werd in 1737 met Daniel de Dieu, oud-schepen en raad der stad Amsterdam, aangesteld ter vervanging van Willem Buijs en Willem van Assendelft, tot de handeling over eens verdrag van koophandel met de Oostenrijksche Nederlanden. Zie Wagenaar, V.H., D. XIX. bl. 227. [Chiapin of Chiapino Vitelli] VITELLI (Chiapin of Chiapino), een Florentijnsch edelman, onderscheidde zich in 1565 in de expeditie tegen de Turken tot ontzet van Malta en kwam met Alva in de Nederlanden met den rang van veldmaarschalk-generaal. Bij gelegenheid dat hij het leger van Prins Willem I, dat over de Maas getrokken was (1568), in den voornacht met 2 kolommen kornetten wilde bespieden, werd hij overvallen, op de vlucht gedreven met verlies van eenige ruiters en zijne merrie, die hij, om hare snelheid, bijzonder beminde. Om dit verlies te wreken, rukte hij bij 't krieken van den dag met eene bende ruiters uit, overviel 's Prinsen achterhoede, versloeg 400 Nassauers en maakte 150 paarden buit. Bij den Hertog teruggekeerd, zeide hij: zie daar hoevele paarden een merrie mij geworpen heeft. Hij was tegenwoordig bij den slag te Jemmingen, hielp Woudrichem, Asperen en Leerdam innemen en was in 1576 bij het beleg van Zierikzee, waar hij zich in een draagstoel her- en derwaarts liet voeren, wegens zijn ziekelijken toestand. Hetzij bij ongeluk, hetzij door den moedwil der dragers, hij viel uit den draagstoel, bezeerde zich deerlijk en liet zich naar Antwerpen vervoeren, waar hij den 5den Maart 1576 in den ouderdom van 56 jaren stierf. Hij was een onzedelijk mensch en spotte met den godsdienst. Hij huwde Elonora Cybo, weduwe van Grovanni, Luigi Fresco Conte di Livagna. Zie v. Meteren, Bor, Wagenaar, Oetinger, Kobus en de Rivecourt. [Louis van Vitelli] VITELLI (Louis van), koninklijk bouwmeester te Napels, was bevriend met den beroemden Winckelmann. Hij was waarschijnlijk een aanverwant van den bekenden, rijken, kunstminnenden en edelen Kalf, een voornaam koopman te Zaandam, beroemd door zijne buitenlandsche reizen. Eene verzameling penningen en gegraveerde steenen, op zijne reizen, ook in Italie verzameld, legateerde hij aan de doopsgezinde gemeente te Zaandam, en deze is nog aldaar aanwezig. Zie Nahuijs, le vie de l'architecte Louis van Vitelli, Utrecht 1839; P. Bosscha, Opgaaf der MSS. van Caperus I, p. 43; MS Fol. 14 (Deventer 1842); Scheltema, Rusland en de Nederl. III, bl. 7, 178 310; Janssen, Oudh. Verhand. 164. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vitelli, Vitel of Vittel] VITELLI, VITEL of VITTEL. Zie WITTEL. [Philippus Reinhardus Vitriarius] VITRIARIUS (Philippus Reinhardus), den 17den Februarij 1647 te Oppenheim, in den Nederpaltz, geboren, werd in 1682 van Genève, waar hij sedert 1673, op openbaar gezag, onderwijs in de regten gaf, tot gewoon hoogleeraar naar Leiden beroepen. Hij bekleedde in 1702 en 1710 het rectoraat en bewees door zijne voordragt van het Duitsche staatsregt der Hoogeschool gewichtige diensten. Hij overleed den 30sten Julij 1720. Zijne beeldtenis bestaat. Hij gaf in het licht: Commentatio de Adminiculis Juris publici Romano-Germanici door Henr. Gottl. Franke met een Notitia subsidiorum cum publici maxime litteraria. Lipsiae 1740. 4o op nieuw in het licht gegeven. In 1685 verschenen onder den Pseudoniem van Nicolaas Danckwirthius te Spiers zijne Institutiones Juris publici, die hij in 1686 Lugd, Bat. 12o. verbeterd het licht deed zien. Zie Pfeffingerus, Vitriarriús illustratus Torburgi, 1691, 8o; Saxe Onom. T. V. p. 647; Struvii Bibl. jur. selecti, p. 636; Te Water Narratio, p. 194, 195; Siegenbeek, Gesch. d. Leidsche Hoogesch. D. I, bl. 235, 292, D. II, bl. 156; Schotel, De Hoogeschool te Leiden; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Muller, Cat. v, Portr. [Johannes Jacobus Vitriarius] VITRIARIUS (Johannes Jacobus), zoon van den vorige, in 1679 te Genève geboren, ontving zijne opvoeding te Leiden. In 1708 werd hij hoogleeraar te Utrecht (Juris civilis et publici Prof.) en aanvaardde die post met eene Or. de usu Juris Publici universalis. In 1709 werd hij tot bekleeding van het ambt van gewoon hoogleeraar te Leiden beroepen en aanvaardde het den 15 Jan. 1720 met eene Or. de Juris Naturae necessitate et utilitate. Hij bekleedde in 1721 en 1737 het rectoraat en hield bij die gelegenheid eene Or. de pactis eorum qui summum habent imperium en de iure alienandi imperii et regna. Hij was een der sieraden der hoogeschool en overleed den 12den December 1745. Hij is door J. Houbraken met zorg in plaat gebracht, alsmede in zwarte kunst, en onder de eftigies bij van der Aa. Behalve de genoemde oratien, gaf hij nog in het licht: Or. funcb. in obitum Antonii Schultingii. L.B. 1735. 4o. Zie Saxe, Onom. Litt. T. VI, p. 134. 131; Drackenborgii Series Profes. Acad. Traject. No. LVII; Musei Mazzuchelliani, Tom II, Tab. 182, N. 5 ad p. 324; Heringa, de auditorio, p. 144; Te Water, Narratto, p. 54, 57, 209; Siegenbeek, Gesch. d.L.H. D. I, bl. 261, 268, 287, 274, 275, 292, D. II, bl. 181, 182; Schotel, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hoogeschool te Leiden; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Muller, Cat. v. portr. [Campegius Vitringa] VITRINGA (Campegius), zoon van Horatius Vitringa, substituut griffier van het Hof van Friesland en ontvanger der kerkelijke goederen, en Albertje de Haan, werd den 16de Mei 1659 te Leeuwarden geboren. Reeds als kind toonde hij een allervoortreffelijksten aanleg en godsdienstigen zin. Werd gene op de Latijnsche school zijner vaderstad ontwikkeld, deze groeide aan en werd verstandelijk gewijzigd door den uitstekenden Witsius, toen predikant te Leeuwarden. Toen aan dezen het theologische professoraat te Franeker was opgedragen, volgde de 16jarige Vitringa hem derwaarts, en legde zich zoodanig op de letteren en philosophie toe, dat hij reeds in zijn eerste studiejaar eene disputato de igne verdedigde. Twee jaren jaren had hij zich onder Witsius op de godgeleerdheid toegelegd, toen hij met den hoogsten lof drie disputaitones de origine monachatus verdedigde. Na een korten tijd te Leiden vertoefd te hebben, keerde hij naar Franeker terug en verkreeg, na de verdediging van Trcs disputationes de argumento Psalmi II, de doctorale waardigheid in de godgeleerdheid. Tot proponent bevorderd werd hem een beroep als predikant aangeboden, toen curatoren der Franeker Hoogeschool hem in 1680 tot hoogleeraar in de Oostersche taal benoemden, welk ambt hij met eene or. de amore veritatis aanvaardde. In 1691 begeerde men hem tot hoogleeraar aan de Akademie te Utrecht, maar er waren, die uit vrees dat dit te groote winst voor het coccejanismus (Vitringa was de coccejaansche richting toegedaan en geen vijand van het cartesianisme) zou wezen. Koning Willem III bewogen dit beroep te verhinderen. Wel werd hem na den dood van dien vorst dit professoraat op nieuw aangeboden, maar Vitringa weigerde het zonder beraad. Met regt werd dit te Franeker gewaardeerd, want zijn onderwijs was zeer voortreffelijk. In 1693 werd hem ook het onderwijs in de kerkelijke geschiedenis opgedragen Vitringa was buitengewoon ervaren in de Grieksche en Hebreeuwsche talen en volgde als exegeet, schoon niet slaafs, den trant van Coccejus. Ook als dogmaticus en kerkelijk geschiedschrijver had hij grooten naam en een belangrijken invloed op zijne tijdgenooten: groot was het aantal studenten, die ook uit het buitenland zijne gehoorzalen vulde. Hij overleed den 31sten Maart 1722. Bij Wilhelmina van Hell, met welke hij in 1681 gehuwd was, kinderen nalatende, die door Vriemoet vermeld worden. Zijn beeldtenis is door Tanjé naar Akkama gegraveerd. Hij schreef: {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Observationum Sacrarum Libri VI, waarvan het eerste boek verscheen Francq. 1683 4o. Novis curis recognitus atque in convenientiorem digestus ordinem met het tweede, Ibid. 1689, het derde met zijn or. rect. de Impedimentis propagandi hoc tempore christianismi, Ibid 1691, het vierde met een herdruk der drie vorige boeken 1700 en 1712 emendatiores et auctiores singulae, additis et Lemmatibus marginalibus. Ibid het Vde en VIde hoek verscheen in 1707-1717 (optima editio) 2 voll. 4, Amsterd. 1727 met het portret van den schrijver, en het VII boek, bevattende Hypotyposis Historiae et Chronol. Sacrae, Typus doctrinae Propheticae, et Ammadversiones ad Methodum Homileticum, vroeger ook afzonderlijk verschenen, Jenae 1723. Archisynagogus, Observationibus novis illustratus, quibus veteris synagogae constitutio tota traditur. Franeq. 1683. Dit boek verscheen bij gelegenheid van den kerkelijken twist tusschen Fred. Spanheim en Joh. van der Waeyen de ecclesiarum politica. Aanleijding tot het recht verstant van den Tempel van Ezechiel. Franek. 1687 2 dn. 8o. waar tegen Coccejus schreef: Nader onderzoek enz., waarop volgde 't recht verstand van den tempel Ezechiels verdedigt en bevestigt. Franek. 1693 8o. De Decem.-Viris otiosis ad sacra necessaria Veteris Synagogae curandis deputatis, Liber singularis. Franeq. 1687. 4o. tegen de II Dissertationes philol. de X Otiosis van Rhenferdius (Ibid 1686 4o). Aphorismi, quibus fundamenta S. Theologiae comprehenduntur - Doctrinae Christianae Religionis per Aphorismos summatim descripta, in usum scholarum domesticarum quibusdam in locis, Francq. 1688. 8o. et additis testimoniis S. Scripturae quae primae deerant auclior Ibid. 1690. 8o. - Ibid 1693. 8o. rursus quibusdam in locis auctior et castigatior - Ibid 1702. cui accedit Hypotyposis Theologiae Elenchicae. - Ibid. 1714 cum eadem Hypotyposi. In 't Ned. Delft 1696, 1708, 1717 8o. Rotterdam 1735. Disputationes de generatione Filii ex Patre et Morte fidelium temporali tegen Roell. Die twist begon toen Roell had uitgegeven Theses quinque, a quibus in Ecclesia Reformata absque scandalo non licet recedere, achter eene Disputio in 1689 uitgegeven. Toen Roell in eenige Theses zijn gevoelen breeder had ontwikkeld, schreef Vitringa: Disputatio Theologica in qua Theses de generatione Filii etc. nuper vulgatae examinantur, en ontwikkelde deze stellingen in het openbaar in de akademie. Roell schreef hierop: Disputatio qua suas theses plenius explicat et contra cl. Viri Camp. Vitringae objectiones defendit. Hierop volgde van Vitringa's zijde Epilogus Dispatationis non ita pridem a se habitae {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} de Gen. Filii etc. Franeq. 1689, 4o. waarop Roell antwoordde met eene Dissertatio altera. Hierop gaf Roell een geschrift in het licht in de Ned. taal, waarop van Vitringa verscheen. Verklaring van het gelove der Algemeene Kerke, aangaande de Geboorte des Soons, en de lijdelijke Doodt der Geloovigvn. Franek. 1691. 4o. De Synagoga Vetere Libri tres. Francq. 1696 Leucopetrae 1726. 4o. Anacrisis Apocalypseos Joannis Apostoli. Franeq. 1705 4o. Ed. altera cum cura recognita, his illis in locis auctior Amst. 1714 4o. Leucopetrae 1721 4o. Vert. in 't Nederd. Amsterd. 1728 2 d. 4o. In dienzelfden geest gaf C.J. Bomble: Ecceles. Batovoduranus Analysis et Chronotaxis Apocalyptica. Amst. 1721 4o. Hypotyposis Historiae etc. Chronologiae sacrae a M.C. usque ad fiaem saecr. 1. Waar achter Typus Doctrinae Propheticae. Francq. 1708 8o. - Ed. altera, correctior. Leov. 1716. 8o. Jenae vel Lipsiae 1722 8o. Commentarius in Lib. Prophetarum Jesaiae 2 vol fol. ibid. 1724. Leov. Tom. 11 ibid. 1720, 1724, het geheele werk Herborn 1721, Bazel 1722, in het Holl. Vert. Leiden 1732 in 6 dln. in het Hgd. overgezet met eene voorr. van Merteam, Halle 1749 2 dn. 4o. Vitriga's voortreffelijkste en welgelukte werk. Verklaring van de Evangelische Parabolen, met eenige bijvoegselen en aanteekeningen opheldert door Joh. d'Outrein Amst. 1715 4o. 1726 4o. in 't Hgd. vert. Herborn 1717 4o. Typus Theologiae Praeticae. s. de Vita Spirituali eiusque Afectionibus commentatio. Francq. 1716, Lat. en Duitsch Brenne 1718 8o. in Nederd. vert. door d'Outrein, Amst. 1717 8o. in 't Fransch Amst. 1719 8o. 1728 8o. Wederom in het latijn Harlingae 1721 8o. met Oratio de Synodis. Amimadversiones ad methodum Homiliarum et ecclescasticarum rite instituendarum. Francq. 1721 8o. Jenae 1722 8o. in 't Nederd. Franek. 1724 8o. Orationes ingurales duae. Francq. 1681, 1683, fol. Orationes rectorales de impedimentis propagandi Christianismi et de Synodis earumque utilitate, nececsitate et auctoritate Franeq. 1706, in 't Nederd. Harlingen 1742. 4o. Orationes Funebres in excessum Utrici Huberi. Francq. 1694 fol. et H.Ph. de Hautecour. Ibid 1716 fol. Dissertationes de mysterio aurei Arcae Opercull, ad Rom. III:25 defensa publice an. 1692 - Ad 1 Cor. 1:6 - de argumento Epist. 2 Peri et Judae in Thes. Dissert. exegetic. Hazaei et Ikenii T II p. 757 et 982. Cura Anctoris recognitae in Observ. lib. III c. 1 et lib. IV c. 9. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad loca quaedam N. Foederis, Matth. XIII:50 XVI:18, XXVI:29, Joh. VII:49, 2 Cor. XII:9, Luc. 1:35, Joh. I:14, etc. in Observation. l. III c. 25 en in Disp. an. 1683 defensa. Praefatio de sensu S. Scripturae mystico, voor Henr. Tielmanni Comment. ad Cap. XVI Lucae. Amst. 1695. 4o. Verklaring over den verborgenen zin der Mirakelen van Jezus Christus. - Allegorische uitbreiding over dezes-daagsche scheppinge - Verklaring van eenige Profetische stoffen 2 Sam. XXIII:1-7, Ps. LXVIII, Ps. VIII en XLV. Met eene voorrede van den Heer H. Venema. Franek. 1725. 4o. Commentarius ad Canticam Mosis, Deut. XXXII. Cum selectis Observationibus. cl. H. Venemae. Harlingae 1734 4o. Comment. ad L. Proph. Zachariae. Cap. I et II. IV, 1-6 Cum. Prolegomenis. Leov. 1734 4o. Verklaring van de Brieven aan de Galaten en Titus. Alsmede keurstoffen des N. Testaments. Franek. 1728 en aan de Romeinen, de 8 eerste Hoofdstukken. Franek. 1729. 4o. Compendium Theologiae Symbolicae Ultrap. 1726. 8o. Commentatio in Cor. XIII:1 2 in Mus. Litter. Bremens. a Cl. Jkenio ed. T. II. p. I. Zie Alberti Schultensii orat. funeb.: Programma's cl. Is. Orto Westenbergii; Saxe, Onom. Litt. T. V, p. 313, 314. Anal. p. 204; J. Fabricii Histor. Biblioth. T. IV, p. 491 p. V, p. p. 558, 559; Cat. Bibl. Bunav. T. I, V. II, p. 1680; Vriemoet, Ath. Fris. p. 606-624; Stollé ad Heumann p. 631; Burmanni Trai. ernditum p. 273, Bibl. Bunav. cl. VI, p. 735; J.P. Buddei Isag. hist. theot. p. 1737; te Water, Or. de siudio historiae ecclessiast. cum disciplina Theol. diligenter conjung, p. 84 en in Adnot. ad dicta class. V. T. T. II p. 83, 89, 113. Tib. Hemsterhusii Orat. en exequiis Camp, Vitringae filu (Z. Tib. Hemsterhusius et L.L. Valckenaerii Oratt. L.B. 1784, p. 121, 122); Weismann, Hist. Ecil sacc. XVII T II, p. 675; J. Clarisse, Encycl. Theol. passim; Acta erud. Germ. Lipsiae T. LXIX et LXXI. Supplem. Acta Erud. Lat. Lips. p. VII Sect. X, No. 2; Bibl. Brem. Cl. V, Fasco I, p. 149, 1090, 1091 Cl. V, p, 162 Cl, VI, p. 701-710; Niceron, Memoir. T. XXX. Biogr. Univ. T. V, S. 630; Jöcher; Bauer; Walch, Hist. und. Theol. Einl. Th. III S. 764, 770; Meijer, Geschichte d. Schrift Erkl. Th. IV, S. 403 en 440; Ypeij, Gesch. d. System. Godgel. D. II, bl. 193 verv. Dez. Geschied. der Christ. Kerk in de, 18e eeuw. D. VIII, bl. 124 verv.; Ypey en Dermout, Gesch. d. Herv. Kerk, D. II bl. 458, 527, 533, 548, Amst. 353; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. D. II bl. 262; Glasius, Godgel. Nederl. Dez. Kerkgeschied. na de Herv D. II bl. 182, 197, 198; Diest Lorgeon, Geschied. d. Christ. Kerk in Friesland (op verschill. plaatsen); Schotel, Kerk, v. Dord. D. II bl. 95; Kis en Rooyaards, Archief D. VI, bl. 68, VIII bl. 420, IX, bl 495, (2de Serie) D. I, bl. 145, D. II bl. 171, 379, D. VII, bl. 351; Sepp, Stinstra en zijn tijden Proeve eener Pragm. Gesch. de Theol.; Hoogstraten; Halma; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller Cat. v. Portr. Abcoude; Arrenberg, Collot d'Escury, Holl. roem; Björn- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} stahl Reizen. D. III, bl. 271, Rep. der Gel., Mei, Junij 1720 p. 434, Eekhoff, Cat. d. Bibl. v. Leeuw, bl. 11-14, 245. [Campegius Vitringa] VITRINGA (Campegius), zoon van den vorige, werd den 24 Maart 1693 te Franeker geboren, en na de Latijnsche scholen doorloopen te hebben, als student in zijne geboortestad ingeschreven. Reeds in 1711 verdedigde hij onder zijn vader een specimen philos. ostendens causarum secundarum progressum in infinitum sese extendere non posse en den 17den October van het volgende jaar een specimen theol. de notione Spiritus S. in quibusdam S. Scripturae locis ad secundam S. Trinitatis hyposthasin restricta. Na de Leidsche en Utrechtsche Hoogescholen bezocht te hebben, verwierf hij, na verdediging eener Disputatio inaug. de facci et posterioribus Dei, ad locum Exodi XXXIII:18-23 de doctorale waardigheid. Reeds was bij zijn promotie den roem dien hij inoogste, groot en gaf men hem de hoop van zijns vaders opvolger te zullen worden Ook werd hem in dit jaar eene leerstoel aan eene buitenlandsche hoogeschool aangeboden, doch in het volgende jaar benoemde hem de Friesche tot gewoon hoogleeraar in de Theologie. Hij aanvaardde dit ambt den 3den December 1713 met eene Or. de Spiritu et litera religionis. Francq. 1717. Groot was de verwachting, die men van hem had, doch reeds den 11den Jan. 1723 sleepte hem een hevige ziekte ten grave. Zijne weduwe Anna Sophia Sixti huwde vervolgens met Hermanus Venema. Hij gaf in het licht: Epitome Theologiae naturalis. Franeq. 1717. Zijn overige geschriften zijn door Venema bijeenverzameld en uitgegeven onder den titel van Opuscula Leov. 1723. Ook gaf Venema in het licht zijne Dissertationes Sacrae Franeq. 1731. Zie Vriemoet l.c. p. 772; Th. Hemsterhusii orat. in memoriam C. Vitringae Franeq. 1723; Glasius, Godgel. Nederl. Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [M.C.L. Vitringa] VITRINGA (M.C.L.) is de schrijver van het Gedenkschrift van Mr. C.L.V. Oud-Burgemeester en Notaris te Nunspeet Eerste stuk, behelzende Bijzonderheden omtrent het geslacht Vitringa, vader en zoon; Schets van de Staatsgesteldheid van het Vaderland tot in 1787; toets van het leven en de staatk. loopbaan van Mr. H.H. Vitringa als Secretaris van Elburg enz. van 1785 tot 1796. en Levensschetzen van de Hoogleeraren Campegius Vitringa - Tweede stuk Staatk. Geschieden. der Bataafsche Republiek (1796). In drie gedeelten. Arnhem 1857-64, 4 dn. Niet voltooid wegens het overlijden van den schrijver. Zie Eekhoff, t.a.p. bl. 346. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ernestus Vitringa] VITRINGA (Ernestus), zoon van den Stads Rentmeester Horatius Vitringa, in 1693 te Leeuwarden geboren, in 1709 Landschaps Landmeter en in 1722 Notaris. De Bibliotheek der stad Leeuwarden bezat van hem: Een folio band bevattende eerst 24 gekleurde Teekeningen met landmeetkundige voorstellingen; daarna uitgewerkte voorstellen uit de zes boeken van Euclides fol. 1-43, en vervolgens tot fol. 58 teekeningen en berekeningen der grootte van landen, opgemeten door hem met Sierk Allerts Nieuwenhuïs, Taekle Buwes Hannema en Ruurd Wybrens Bosma, fol. 1709-1717. De wijze koning Salomons, den zoon Davids, des konings Israëls spreuken, in rijm uitgebreid door Ernst Vitringa, Not. publ. op Welgeleegen. Vervat in het 2e hooftstuk, het 28e lid. Gedrukte titel en verder geschreven vers, 7 bl. gr. 4o. 1746, met toeijgening aan Mr. W. van Itsma en toepassing op W.C.H. Friso. - Met bijgevoegd Lijkdicht op Ds. Lollius Posthumus van denzelfden, 1730, en lofgedicht van Canstanter op de verheffing van E.H. Vitringa tot Collonel over de Burgerie van Leeuwarden 1745, beide in plano. Ordonnantien ende Articulen betreffende de Burgers der stad Leeuwarden en het optrekken en onderhouden van de Wacht op de Wage met andere Instructien en Resotutiën in ordere gebragt door Ernst Vitringa, Notaris publicus Leeuw. P. Konnans 1733 kl. 8o. Zie Eekhoff, t.a.p. bl. 143, 167, 248. [Martinus Vitringa] VITRINGA (Martinus), zoon van Horatius Vitringa en Albertje de Haen, in 1660 geboren, die zijn vader als substituutgraphier opvolgde, dien post ruim 30 jaren bekleedde, en in 1722 daarvan vrijwillig afstand deed. Hij bekleedde meer dan eens de waardigheid van Schepen te Leeuwarden. Zie de Crane, verzam. van Biogr. bijdr. bl. 69; Vitringa, Gedenks. D, I bl. 29. [Martinus Vitringa] VITRINGA (Martinus), predikant te Sudwoude en Tietjerk (1741), in 1750 te Arnhem, waar hij overleed, gaf in het licht C. Vitringa (vader) Doctrina Chr. releg. Arnhem 1761-86 9 vol. Zie Verwoert; Keppel, Alphab. Naaml. bl. 167. [Herman Henrik Vitringa] VITRINGA (Herman Henrik), zoon van Martinus Vitringa en Diderica Maria Otters, werd in het jaar 1757 geboren, was in 1786 Secretaris te Elburg, en nam deel aan de staatkundige gebeurtenissen te dier stede. Bij de bezetting van die stad, verliet hij haar en werd later voor {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} zes jaren door het Hof van Gelderland uit dit gewest gebannen. Na zich eenigen tijd buiten s'lands opgehouden te hebben, leefde hij van 1788-1795 als stil burger meestal te Kampen. In 1795 tot bewind geroepen, werd hij weldra Lid van het Collegie van politie, finantie en algemeen welzijn in Gelderland, en vervolgens Secretaris van dat Collegie. Tot de vergadering der Staten-Generaal afgevaardigd, trad hij in 1796 als Lid der Nationale Vergadering op en werd Lid van de Commissie tot het ontwerpen eener Staatsregeling. Bij den aanvang der tweede Nationale Vergadering genoot hij hetzelfde vertrouwen, doch bij de omwenteling van 22 Januarij 1798 werd hij met 27 ambtgenooten gevangen genomen en tot den 14den Julij op het Huis in 't Bosch bij den Haag gevangen gehouden, zonder dat immer eene beschuldiging tegen hem werd ingebragt. Later werd hij Lid van het Hof van Gelderland, vervolgens van het Departement van den Ouden IJssel te Kampen, doch hij kon als zoodanig geen zitting nemen, daar hij in 1799 tot Lid van het wetgevend lichaam benoemd werd. Hij overleed in 1801, bij zijne huisvrouw Catharina Metta Lucretia van Hocklum verscheidene kinderen nalatende. Men heeft van hem Advisen over de wenschelijke eenheid der Republiek; over de Godsdienst; over de revisie of verandering der Constitutie; over de uitquame of vermenging der oude Provinciale stukken enz. Amst. 1796, 8o. Zie Scheltema, Staatk. Nederl.; Verwoert; Kobus en de Rivecourt, Cat. d.M.v.N.L. Vitringa Gedenks. D. I bl, 147. [Horatius Vitringa] VITRINGA (Horatius), in 1632 te Leeuwarden geboren, was de zoon van Wiger Wigers en Grietje Hotzes (Margaretha Horatius). Hij werd al vroeg klerk eens Raadsheers of wel als beambte van lageren rang bij het Provinciaal Geregtshof van Friesland geplaatst en in 1649 eerste deurwaarder van den Kamere in den Rade van Friesland en in 1688, in plaats van Mr. Hendrik Huber jongeren broeder van den hoogleeraar en raadsheer Ulricus Huber ‘Substituut Graphier’ of Secretaris van 't Hof van Friesland, waarvan hij in 1692 afstand deed, ten behoeve van zijn zoon Martinus. Later bekleedde hij het ouderlingschap en dergelijke kerkelijke posten en aanzienlijke stedelijke betrekkingen, o.a. het ambt van schepen; ook was hij Rentmeester der geestelijke goederen. Hij was de eerste autheur van de Naamrol der Raden's Hofs van Friesland die in hands. menigvuldig voorkomt en met vermeerderingen door den Raadsheer E.M. van Burmania (anoniem) Leeuw. 1742, 4o. is uitgegeven. Deze Naamrol vindt men ook in zijne Annotatien van eenige aanmerkings-weerdige {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen soo en als buiten de Provintie van Frieslandt in de tijd van twintig jaren voorgevallen, beginnende met den jare 1657 en eendigende met den jare 1676 incluis 3 dn. (I. 1657-1671. II 1672-1676). De derde band bevat de maandelijksche Annotatien over 1696 en het begin van 1697. Dit hands. is in bezit van het Provinciaal Friesch Genootschap. Hij huwde omtrent 1656 Albertje de Haan, dochter van Kempe de Haan, Bode of Deurwaarder van den Hove. Zij werd moeder van vier zonen Wiger in 1658, Kempe in 1659, Marten in 1660, Horatius in 1661 geboren en van ééne dochter Anna. Zijue tweede vrouw Idske Raavens, schonk hem eene dochter Franske. Zij overleed in 1665; waarschijnlijk overleed hij in 1699. Zie Verwoert, de Crane, t.a.p. bl. 63. [Horatius Vitringa] VITRINGA (Horatius), zoon van Campegius Vitringa, de vader, studeerde in de medicijnen, doch was tevens een vlijtig beoefenaar der Grieksche Letterkunde, waarvan hij een proeve gaf in zijn Observationes miscellae op het werk van Vorstius de Hebraismis N.F. door Lambert Bos in 1707, 1731, te Franeker uitgegeven. Hij overleed in 1704, in den ouderdom van 19 jaren. Zie B. Fullenius, Prog. funeb. Ath. p. 617; Saxe, Onom T. V. p. 449; L. Bos. Praef. ad Animad; Kobus en de Rivecourt. [Mr. Lambertus Julius Vitringa] VITRINGA (Mr. Lambertus Julius), oudste zoon van Martinus, in 1753 te Arnhem geboren: gehuwd met Kuniera van Gelein en in 1810 overleden, was advokaat te 's Hage, studeerde te Franeker in de regten en verkreeg de waardigheid van Mr. na verdediging van een spec. hist. Polit. Jurid. exhibens nonnulla de reformationibus Civitatum Franeq. 1773. 4o. Ook schreef hij: Gedagten over de pligten der onzijdige Mogendheden en hunne onderdanen en bijzonder van dezen staat bij gelegenheid der Noord-Amerikaansche onlusten. 's Hage. 1777 8o. De eer der Hollandsche Natie, en van hare Wetgevers, rechters en rechtsgeleerden verdedigd tegen het vertoog over de ongerijmdheid van het samenstel onzer hedend. rechtsgeleerdheid. Door eenen jongen Practizijn. 's Grav. 1777. 8o. Hierop verscheen: De valschelijk ontmaskerde jonge practizijn. Door den schrijver der verhandeling van de eer der Holl. Natie. 's Grav. 1777. 8o. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie v. Doorninck, Anon. en Pseud. No. 1382, 3650. De Crane Letter- en Geschiedk. verzamel. bl. 63 volgg. [Simon Vitringa] VITRINGA (Simon), zoon van Campegius Vitringa en Wilhelmmina van Hell, een zonderling maar wild vernuft. Als aankomend jongeling had men van hem de streelendste verwachting doch men werd tot ouderlijke smart zeer teleurgesteld. Zie over hem Schultens, Orat. funeb.; Vriemoet, Ath. Fris. p. 617; de Crane, p. 73. [Wiger Vitringa] VITRINGA (Wiger), zoon van Horatius Vitringa en Albertje Kempes de Haan, den 8 Oct. 1657 te Leeuwarden geboren, studeerde te Franeker en werd den 4den Julij 1678 door zijn leermeester Ulricus Huber tot Jur. utr. Doctor bevorderd, na het schrijven eener Diss. de Fideicommessaria haereditatis petitione. Twee dagen later in de rol der advokaten voor den hove van Friesland ingeschreven, heeft hij vervolgens de rechtsgeleerde praktijk te Leeuwarden meer dan 45 jaren met roem uitgeoefend. Behalve een uitstekend advokaat was hij ook een goed zeeschilder. Zijne stille en woelende waters zijn fraai van schildering en de vaartuigen goed geteekend. Zijn schilderijen missen echter het heldere, fijne en transparante van van der Velde's zeestukken. Hij heeft ook teekeningen vervaardigd, die hij gewoon was met de pen om te trekken en met O.I. inkt, roet of indigo, soms ook met sapverw luchtig op te werken. Hij overleed te Wirdum den 18den Januarij 1725. Zijn portret, door Jelgersma geteekend in 1721, is door C. van Noorde in 't koper gebragt. Zie de Crane, bl. 68; van Eynden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm; Verwoet; Kobus en de Rivecourt Muller, Cat. v. portr. [Aemilius Vitringa Coulon] VITRINGA Coulon (Aemilius), geboren en overleden te Leeuwarden, med. dr. Hij studeerde te Groningen en beantwoordde in 1829 een prijsvraag Cum jam sufficiens observationum sit numerus morbi illius rarioris, qui cyanosis seu morbus coeruleus dicitur, et in hoc morbo, multa deprehendatur varietas: quaeritur ut hi varii casus ordine quodam dispositi secum invicem comparentur, ad hajus morbi pathologiam melius intelligendam et carandi methodum saltem sublevantem hoc fundamento stabitiendam in Anal. Acad. Groning. III, 1819, 1820. Behalve zijn Diss. de submersis (Gron. 1821) is niet meer van zijn hand bekend. Zie Holtrop. l.c. p. 70. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} [Julius Vitringa Coulon] VITRINGA COULON (Julius), den 29sten Mei 1767 te Leeuwarden geboren, studeerde te Leiden in de geneeskunde en vestigde zich als medicinae doctor te Leeuwarden. Zijne akademische verhandeling plaatste hem onder de eersten, die het beginsel der levenswerking der gewassen hebben opgeklaard: vele zijner beantwoorde prijsvragen over de ziekten van het vee werden met goud bekroond. Hij was Lid uan het Kon. Ned.-Instituut en overleed den 15den Aug. 1843, na in 1839 zijn 50jarig feest te hebben gevierd. Men bezit van hem: Diss. de mutata humorum in regno organico indole a vi vitali vasoram derivanda 8o. L.B. 1791. Verhandeling over de ziekte onder de varkens in ons vaderland. Amst. 1824 8o. Uittreksel uit dezelve. Ald. 1824 8o. Brief over de Cholera en hetgeen men in de eerste plaats kan doen, wanneer men, door dezelve aanqevallen, niet dadelijk geneeskundige hulp in staat is te bekomen en over de voorbehoedmiddelen tegen deze ziekte geplaatst in het Mengelw. d. Leeuw.-Courant den 24sten Julij 1832. Over het Reglement omtrent de keuring bij de Nationale Militie in Heye's Werken en Meeningen omtrent Geneesk. Staatsregeling, 1838. D. I, afd. 1, bl. 201. Antwoord op de vraag: Welke is de beste wijze om kinderen van het tijdstip der geboorte of tot den ouderdom van een of twee jaren, wat het ligchamelijke betreft, op te voeden. bekroond door 't Nut van 't Algem. 1797. Een woord aan de jonge Vriesche geneeskundigen over de behandeling der thans in deze provincie heerschende zenuwziekte Leeuw. 1826. Statistiek en geneeskundig berigt wegens de geborenen en gestorvenen in de Provincie Vriesland in de jaren 1815-1828 ingestoten. Met eenige aanmerkingen over de ziekten welke vooral in 1826 aldaar geheerscht heeft. Leeuw. 1837 8o. Op 74-jarigen leeftijd gaf hij nog in het licht. Een leerboek voor ouders, vooral voor moeders, over de opvoeding der kinderen in de kraamkamer. Zie Jaarl. Handb. v.h. Kon. Ned. Inst.; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Holtrop, Bibl. med. cet. p. 70. Friesche Volksalm, 1865. [Jacob Viverius of van de Vivere] VIVERIUS of VAN DE VIVERE (Jacob) werd in 1572 te Gent geboren, studeerde te Lenven in demedicijnen en vervolgens te Leiden (zijn vader had om het geloof de zuidelijke gewesten verlaten en zich {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} te Middelburg gevestigd). Vervolgens bezocht hij vreemde landen en o.a. Frankrijk en Engeland. Te Parijs woonde hij bij den geneesheer Geoffroi te Bruneau en te Londen raakte hij bekend met den heelmeester P. Chamberlant. Bij zijne terugkomst te Leiden had hij een zonderlinge ontmoeting in de Pieters Kerk. Een jongman maakte hem aldaar met vreemde en zeldzame dingen over het geloof bekend; maar uit vrees, dat van de Vivere over 't geen hij gezegd had zou geërgerd zijn en hem aanklagen, schreef deze aan het Hof van Holland, en betichtte hem van hoog verraad; maar toen de aanklager voor de Overheid te Leiden verscheen om reden van zijn beschuldiging te geven, zag men waar het hem haperde, hij was krankzinnig geworden. Hij huwde in 1602 Juffrouw Adriani en vertoefde meestal te Amsterdam. Hij gaf in het licht: De uitspraccke van Anna Uit den Hove (Utenhove) die te Brussel om de zuivere leere moorddadich is gedolven geweest aen de Heeren Staten van dese Vereenichde Nederlanden, waerin ghehandelt wordet van den Spaenschen vrede. Mitsgaders den lof van Godes vrede beschreven door Jac. Vivarium. Leyden, bij Christ. Gugot 1598. Verhael van Godes goedigheit en barmhartigheit, in dicht beschreven. De slag bij Nieuwpoort in 1600 door Prins Maurits op de Spanjaarden gewonnen, gaf daartoe aanleiding. Spiegel van de Spaensche tyrannie ende vieringe over het veroveren van de stede Rijnberch. Amsterd. 1621 4o. Handboeck of cort Begryp der caerten ende beschrijvingen van alle landen des werelds. Van nieuws overzien ende vermeerdert. T Amsterredam, by Cornelis Claesz. op 't water in 't schrijfboeck. 1609 langvormig 12o. Lusthof van de Christene ziele. Leyden 1609 in 4o. Het reys-gheldt van de eerste of laetste reyse: seer volleeringhe en de vertroostinghe: Voor sichselven ende de zijne uit de allerbeste oude en de nieuwe uitleggers der Heilige schrift als oock uit de schatten der Heylige Martelaren ende getuygen onses Heeren vergadert ende wech geleydt van den seer godsaligen ende welgeleerden Nathan Chytraeus in zyn leven rector der Schole van Bremen ende nu uyt de latynsche in de Nederlandsche sprake vertaelt van J.V. Medecyn. Tot Amsterdam, by Michiel Colijn, boeckverkooper op 't water, in 't Huisboeck. Anno 1610 in 4o. Wintersche avonden of Nederlandsche vertellingen door Philologus philatros à Gande. Amsterd. 1610 kl. 8o. Amsterd. 1617, Rotterd. 69 J. van Waesberghe 1636, Utrecht 1650, Amsterd. 1665. Eerst uit verscheide Tijdboeken door Jacobus Viverius, onder den naam van Philo- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} logus Philatros à Ganda vergadert ende beschreven en nu in al zijn deelen verbeterd en vermeerderd. Met een bijvoeginge van 't Geluk en ongeluk des Houweliks van Jan Zoet, die er dit gedicht bijvoegde. De handt Godes; of een Christelick verhael van de Peste of Gaeve Godes. In dicht beschreven. Delf, J. Andriesz. 1624 4o. Tien christelijke gesangen tot lof van onsen Heere en salichmaker Jesus Christus, ende tot verstooringegen der bebedrukte kerke in druk gegeven door Jacobus Viverrius mede zijn te Amstelredam. Deze lofzangen werden ook uitgegeven in het Lof des Heeren. Amsterd. 1634. Alphonsus d'Este, tooneelspel. Viverins maakt hiervan melding in Wintersche Avonden, bl. 119 doch het is onzeker of het immer gedrukt is. Grafdicht op E. van Meteren en een Latijn op Jodocus Hondius. Zie Blommaers, de Nederl. Schrijvers te Gent, bl. 163 volgg. v.d. Aa. N.B.A.C. Wb. P. de la Rue. Gel. Zeel. bl. 318 Kramm, Navorscher. D, I bl. 318 Cat. der Maats. v. Ned. Letterk.; Schotel, Volksboeken. [Jacobus Viverius of van de Vivere] VIVERIUS (Jacobus) of VAN DE VIVERE, vader van den vorige, een verdienstelijk graveur, illumineerder en teekenaar, waardeerder der Gentsche munt, was zoo kundig in 't illumineren, schreef zijn zoon, dat men zijns gelijk nabij niet wist te vinden; in voegen dat hij Mevrouw de Princes van Oranje en den Heer Buzanval, gezant van den koning van Frankrijk, in optoging en verwondering bracht. Hij heeft zichzelven ende ook andere zoo meesterlijk gemaec, tdat het oog daarop gevestigd blijft ende tusschen de natuurlijke verwen ende deze nauwelicks een onderscheid weet te ramen. Christiaan Perret, apotheker te Leiden, heeft eertijds sommige van zijne kunststukjes in waerde gehouden. Hij heeft op de grootte van een vingernagel, een ongetoomd paard, dat zich zelf van een berg te barste springt, gemaekt en daar rondom zeer carieus met vergulde letters, deze spreuk: Libertas libertate preit d.i. Vrijheid vergaat door Vrijheid. Hij had ook zoo een wetenschap dat hij niet alleen ronde en holle knoopen van gond, maar daer beneven afgesneden platen zoo kunstig kon afgieten, dat de plaetsnijder zijn eigen werk van 't gegotene kwalik kon onderscheiden. In de voetboegsdoel te Antwerpen werd hij met een pijl in den hals gekwetst, doch hij genas, behoudende van het ongeval geen andere kwael dan dat hij wat mager bleef. Hij is den 8sten {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Julij 1593, en den ouderdom van 50 jaren, te Londen aan een keelziekte gestorven. Zijn wapen was, een vrouw, een pijl in de hand houdende. Hans Wierincx heeft hem met een pijl in de hand kunstig geteekend en geschilderd. Zie J. Viverius, Wintersche aronden (Amst. 1665, 12o), bl. 207, 210 enz.; Blon maert, de Nederduitsche schrijvers van Gent, bl. 165 volgg.; Kramm. [Antonius Vivalda] VIVALDA (Antonius) componeerde de muzijkstukken, die uitgevoerd werden bij gelegenheid van het eeuwfeest van den Amsterdamschen schouwburg, den 13den Januarij 1733. Eukele nommers dezer muziek zijn nog uitgevoerd in het Paleis voor Volksvlijt, te Amsterdam, onder directie van J.M. Coenen en met algemeene toejuiching. Zie Wijbrands, de Amsterd. schouwburg, bl. 180 en bijl. X. [Nicolaas Vivien] VIVIEN (Nicolaas), uit een der aanzienlijkste geslachten te Dordrecht, in 1631 geboren, was de zoon van Anthony Vivien, heer van Bovignes en van Anthonia van den Corput, volle neef van den raadpensionaris de Witt. In 1664 werd hij pensionaris te Dordrecht en verscheen ter dagvaart, waar hij veel invloed verkreeg. Toen Johan de Witt in 1665 als gedeputeerde op de vloot ging, liet hij hem het bestuur der zaken in de vergadering over. Wicquefort noemt bij deze gelegenheid Vivien, den boezemvriend van den raadpensionaris de Witt, een man van verdiensten en zeldzame oprechtheid, die de bijzonderste zorg voor deszelfs belangen dragende, gelukkig genoeg was om de gevaarlijke partijschappen, die zich tegen den afwezenden staatsdienaar vereenigden, uiteen te brengen.’ In 1668 werd hij naar Zeeland afgevaardigd, om de staten tot overeenstemming met die van Holland, aangaande de scheiding van de ambten van stadhouder en kapitein-generaal over te halen. Toen Gaspar Fagel in 1670 tot griffier der statengeneraal gekozen werd, had men algemeen verwacht, dat Vivien zou benoemd worden. In 1672 werd hij bij het naderen van het gevaar van den oorlog naar de grenzen gezonden, doch bij bijzonder besluit verzocht en gecommitteerd om den raadpensionaris in zake van het grootst gewigt, in het stellen, bij te staan. Vivien kwam wel ten spoedigste over, doch vond de Witt gewond, waarop het gansche beleid der vergadering aan hem werd toevertrouwd. In dien hachelijken en zorgvollen tijd verwierf hij veel lof. Na de verandering van zaken, deed hij den 16den September 1672 afstand van het pensionarisschap. In 1684 werd hij benevens H. Soete gevolmagtigd tot het regelen der grensscheiding met den bisschop van Luik. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijne jeugd beoefende hij de dichtkunst en schreef, even als zijn vriend de Witt in de Jufferboekjes van die dagen gedichtjes, die hij met zijn spreuk Vividus, b.v. in de Dortsche Kraam onderteekende. Hij huwde Cornelia van der Meer. Zie Balen, Beschrijv. v. Dordrecht, bl.; Scheltema, Staatk. Nederl.; Geschied en Letterk. Mengelw., D. III, St. II; van der Aa, B.A.C. Woordenb.; van Wijn, Bijv. op Wagenaar, D. XIII, bl. 93; XIV, bl. 53; Nal., bl. 401; Wicquefort, Hist. d'Holl., Liv. XV, p. 123; Wagenaar, V.H.; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Lodewijk van Vlaanderen] VLAANDEREN (Lodewijk van), heer van Praat, ridder van 't gulden vlies, afstammeling van een natuurlijken zoon der vroegere graven van Vlaanderen, zoon van Lodewijk van Vlaanderen en van Isabella van Bourgondië, bastaard-dochter van Philips I, rijk in heerlijkheden en gehuwd met eene inlandsche erfdochter, Josina van Praat. Na keizer Karel in verschillende betrekkingen als krijgs- en staatsman gediend te hebben, werd hij in 1544 stadhouder van Zeeland. Volgens sommigen ontsloeg hij zich reeds drie jaren later van dit ambt, doch, volgens van Mieris, bekleedde hij het tot aan zijn dood en werd Maximiliaan van Bourgondië alleen bij zijne afwezigheid aangesteld. Na 1547 bad hij echter nimmer eenig deel aan het stadhouderschap en vertrok in dat jaar naar Brabant en Vlaanderen, waar de keizer hem in de gewichtigste zaken gebruikte. In 1550 sloot hij voor den keizer te Binch, in Henegouwen, een verbond van vrede met Maria, koningin van Schotland, en werd in Junij 1554 door den keizer tot een der uitvoerders van zijn uitersten wil omtrent de Nederlandsche zaken gesteld. Hij was als stadhouder zeer gezien bij Viglius, een vriend van geleerden en geleerdheid en stierf te Brussel, in 1555, in den ouderdom van 68 jaren. Hij was in 1490 geboren en werd te Haeltere begraven. Zie Butkens, Supplem., T. I, p. 190; Suffr. Petri in Append. ad Bekam., p. 190; van Leeuwen, Bat. ill., p. 1387; Sanderus, Flandr. ill., T. I, p. 29, 368; T. II, p. 19; La Mausolée de la Toison d'Or ou les tombeaux des chefs et des chevaliers du noble ordre de la Toison d' Or, p. 148; Vredius, Preuves de la génér. des Cortes de Flandres, Tab. XVI, p. 276; Groot Placaata., B. IV, bl. 31; Hoynck van Papendrecht, Anal. T. I, P. I, p. 216, 255, 256; van Mieris, Hist. d. Ned. vorsten, D. III, bl. 185; Wagenaar, V.H., D. V, bl. 271; van Wijn, Bijv. en Aanm. op D. V, bl. 63; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Adriaan Vlacq] VLACQ (Adriaan), boekhandelaar, te Gouda geboren, was een verdienstelijk wiskundige. Hij nam den herculischen arbeid op zich om de Trigonometria Brittannica van Briggs, in {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} 1624 verschenen, waarin 30,000 logarithmen berekend waren, met 70,000 aan te vullen. Niet weinig werd zijn roem vermeerderd door zijne: Arithmetica Logarithmica etc. Gouda, bij P. Rammezeyn. 1628. in fol. Ephemerides motuum coelestium ab anno 1633-1636. Goudae 1636. 4o. Trigonometria artificialis s. magnus canon triangulorum logarithmicus. fol. 1633. Tabula sinuum, Tangentium et Sectantium. Goudae 1636, 8o, meermalen herdrukt. De vermaarde Oostenrijksche kolonel De Vega heeft dit werk in 1794 doen herdrukken. Ook zijn zijne twee groote Logarithmentafels te Peking in China herdrukt. Nog blijven zij hare waarde behouden, niettegenstaande de aangebragte verheteringen van Sherwin, Collet en Vega. Ook gaf hij de Trigonometria Brittannica, libri 2 met die van Briggs en Gillibrand en de zijne in het licht. Goudae 1633. fol. Abcoude vermeldt nog van hem: Tafel der hoekmaten, raken en snijlijnen. 8o. Tafel van de Sinus, Tangens, Secans en Logarithmus, 1658, 8o. Nieuwe kunstige tafelen. Zie Abcoude, Aanhangsel, bl. 224; Poggendorff, Handwb., S. 1214; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Adriaan Roemer Vlacq] VLACQ (Adriaan Roemer), waarschijnlijk zoon van Roemer Vlacq, (zie hierachter) was een kloek en ervaren zeeman, die in 1744 met drie Nederlandsche fregatten zeven Fransche oorlogschepen belette zijne schepen te onderzoeken. In 1768 stond hij aan het hoofd van een eskader tegen de roofvloten, en benoemden hem de algemeene staten tot hunne gezant bij den keizer van Marokko. Hij overleed als vice-admiraal te Gouda, den 26sten October 1774. Zie J.C. de Jonge, t.a.p., D. V, bl. 136, 377. [Cornelis Jansz. Vlacq] VLACQ (Cornelis Jansz.), van hetzelfde geslacht, dat te Gouda langen tijd vele posten in het stadsbestuur bekleedde. Hij was in 1572 schepen en hopman der burgerij. Hij bragt door zijne kloekmoedigheid veel toe tot de overgave dezer stad aan Willem I. Hij behoorde tot de vrijheidlievende mannen en wist dat burgemeester Jan Jacobszoon van Rosendaal met dezen in briefwisseling was. Toen men in eene raadsvergadering de vraag opperde: ‘of zij, in geval dat de invoering van den 10den en den 20sten penning aldaar {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen onlust verwekte en de heeren wethouders voorgingen, gezind waren te volgen?’ ontving men daarop verschillende antwoorden, o.a. van Kievit, schoonzoon van een der burgemeesteren: ‘Neen! noch voor den 10den, noch van den 20sten penning verzet ik eenen voet.’ Toen zijn schoonvader hem gebood te zwijgen, was zijn antwoord: ‘Ben ik oud genoeg, om uwe dochter tot vrouw te hebben, zoo ben ik ook oud genoeg om te spreken.’ Hierop nam Vlacq het woord en zeide: ‘Neen, neen, mijne heeren, 't is niet geloofbaar, dat de koning van Spanje, zulk een goedertierend vorst voor den lande als zijn vader, ons met zulke zware lasten zou willen drukken. 't Is alleen het werk van het Spaansche hof, altoos gewoon op eene geweldige wijze over Z.M. landen te heerschen. Om zulk een aanleg in zijn begin te stuiten en tot zulk een gewenscht einde te brengen, ben ik bereid, al sloeg ook niemand de hand aan het werk, om die zaak op zulk eene wijze aan te tasten, dat ze komt daar 't behoort.’ Het is bekend hoe door het moedig gedrag van jonker A. van Swieten met weinige manschappen de stal voor den prins gewonnen werd. Toen men het later noodig oordeelde Gouda te proviandeeren, moest Vlacq, als korenhandelaar, den voorraad opnemen en ter vermeerdering zich naar Dordrecht begeven, waar het hem gelukte twee marktschepen, met tarwe, garst en boonen geladen, te koopen. Toen in Junij 1573 een 112tal burgers uit Gouda trokken, tot ontzet van Haarlem, was hij met twee andere leden der vroedschap aan hun hoofd. De aanslag mislukte, 50 hunner sneuvelden, en het vaandel, waarop de woorden stonden: Gods onderstand verwint de Albanisten, viel in 's vijands handen. Vlacq ontkwam, en, als de langstlevende, heeft hij de namen van hen, die, gelijk hij, naar Gouda terugkeerden, in druk uitgegeven. Zie, behalve Bor, v. Meteren en andere geschiedschrijvers, Walvis, Beschrijv. v. Gouda, bl. 348; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Michiel Vlacq] VLACQ (Michiel), te Gouda geboren, leefde in het midden der 17de eeuw. Hij was een zoetvloeiend dichter en gaf een toen veel gebruikte liederboekje in het licht. Den nieuw verbeterden lusthof geplant, vol uitgelezene, eerlycke, amoureuse, en vrolycke gezangen, benevens bruiloftsbanket met 14 liedekens, gemaeckt door M.V. binnen der Goude. Amst. z.j. langw. form. 4de druk. Zie Scheltema, Volksgebruiken der Nederl. bij het vrijen en trouwen, bl. 184; van der Aa, N.B.A.C. Woordenb.; Kobus en de Rivecourt. [Roemer, Remmert, Rommert Vlacq] VLACQ (Roemer, Remmert, Rommert) was een dapper zeeheld. In 1677 voerde hij het bevel over het schip Het huis {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} te Kruiningen, van 56 stukken, toen onze staat, in oorlog met Frankrijk, een vloot van 7 oorlogschepen en 3 advysjachten in zee zond, onder den kommandeur Jac. Binkes. Er ontstond bij den aanval op het eiland Tabago een hevig gevecht met de Fransche zeemagt, onder den graaf d'Estrées. Vlacq's schip moest den eersten aanval verduren; de Fransche admiraal op Le Glorieux klampte hem aan boord, en maakte zich met talrijke manschappen meester van het dek; een deel van Vlacq's volk sprong in de boot en vlood naar land; doch onze held bleef onvertsaagd en liet het anker kappen om tegelijk met den Franschman aan strand te drijven. Deze liet daarom zijne enterdreggen kappen, en niet ver van de plaats, waar Vlacq met zijn schip aan den grond zat, een tweede anker vallen; het werd hevig beschoten, ofschoon nog met een gedeelte der vijandelijke matrozen op het bovendek belast. Geen uitkomst ziende, liet hij zich een tonnetje buskruid brengen, en stak er den brand in. Nu steeg de vlam achter de groote mast omhoog, drong tot de kruidkamer door en Het huis te Kruiningen sprong met 2 Fransche schepen in de lucht. Vlacq, schoon deerlijk gewond, bracht er met eenige matrozen het leven af. In het vaderland teruggekeerd, werd hem het bevel over een anderen bodem opgedragen, om daarmede de koopvaarders te geleiden. Zes jaren later werd hij door Willem III benoemd tot ordonnans-kapitein bij de admiraliteit van Amsterdam. Tot in den jare 1693 ging hij jaarlijks in zee en geleidde koopvaarders naar het Noorden, bepaaldelijk naar Archangel, de Sont, enz. Sedert vernemen wij niets van hem tot in 1703. Toen keerde hij, vergezeld van 5 Nederlandsche oorlogschepen, met het schip Muiderberg uit Portugal, waarheen hij gezonden was ter beveiliging onzer koopvaardijvloot, naar het vaderland terug, en raakte toen met even zoo veel, doch beter bemande en gewapende oorlogschepen in gevecht. Reeds in het begin van het gevecht werd hem een arm en een gedeelte van den schouder weggeschoten, maar hij liet desuiettemin den strijd volhouden. De groote mast van zijn schip kwam op het dek neder, en was bijna reddeloos geschoten. De keizerlijke gezant, graaf van Waldsteyn, en diens togtgenooten, bij Vlacq aan boord, smeekten hem de vlag te laten strijken, doch ontvingen tot antwoord: ‘Ik heb mijne eer te lief om mij over te geven, zoo lang ik nog in staat ben, den vijand het hoofd te bieden.’ Schrikkelijk werd de Muiderberg geteisterd; de lijken lagen op den bodem uitgestrekt en een nog grooter aantal was stervende of gewond. Niet voor dat hij de onmogelijkheid inzag, zich langer te kunnen verdedigen en zelf door zijne wonden niet {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} in staat het kruid in brand te steken, liet Vlacq de bloedvlag strijken. Gedurende de 4 uren, die Vlack nog met de zijnen aan boord moest blijven, dreigde het water, dat van alle zijden het doornagelde schip binnenstroomde, hen te verzwelgen; doch voordat het naar den kelder zonk, werden zij door Fransche sloepen afgehaald en naar Tonlon gevoerd, waar onze held, na verloop van 5 weken, den 17den Julij 1703 aan zijne wonden overleed. Onder zijn wapen, in de St. Jans kerk te Gouda, leest men het volgende bijschrift: ‘Vlacq, Vrankens schrik ontarmd, die storv, Toulon dees zee-leeuws asch verworv', Een held, die noyt verwinnen kon, Voor dat hij allen overwon.’ Zie Holl. Mercurius 1677, bl. 60; Jul.-Dec. 1703, bl. 107; Wagenaar, V.H., D. XIV, bl. 414; D XVII, bl. 198; Van Wijn, Bijv. op D. XVII. bl. 55, 56; J.C. de Jonge, Geschied v.h Ned. Zeew., D. IIIa, bl. 269; IIIb, bl. 298, 325, 339; IVb, 202, 275, 514; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Petrus Vladeraccus of Vladeracken] VLADERACCUS of VLADERACKEN (Petrus), broeder van Johannes, rector te 's Hertogenbosch, waar hij de latijnsche, grieksche en hebreeuwsche talen onderwees. Hij was broeder van het Gemeene leven, vervolgens pastoor van Oorschot, waar hij in 1610 overleed. Hij beoefende de latijnsche poëzij, gelijk zijn vader en broeder. Men heeft van hem: Tobias. Comoeidia sacra. Silvaed. 1595. 8o. Carmen scholasticum, seu Natalitiam pro Anno Jubilari CIƆ.IƆC. Ibid 1600. 4o. Exequiae solemnes Philippo II. Hisp. Regi, Brabantiae Duc., in urbe Silvaeducensi exhibitae. Ibid 1600. 4o. Diarium rerum per singulos dies in obsidione Silvaeducensi per principem Mauritium Nassovium gestarum. Ibid 1601. 8o. Diva Virgo Oirschotana ad sacrum Quercum, waarvan een uittreksel in de Brabantia Mariana, p. 420-424. Zie Sweertii Ath. Belg., p. 638; Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 766; Foppens, Bibl. Belg., T. II p. 1017; Hermanni Conspect.; Paquot, Mém, l.c.; Delprat. t.a.p. 100, 101; van Gils, Meijer. Cath. Memorieb., bl. 70; van Gils en Coppens, N. beschrijv. van 's Bosch, D. I, bl. 40; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Christophorus Vladeracken of Vladeraccus] VLADERACKEN of VLADERACCUS (Christophorus), vader van Petrus en Johannes, noemde zich Ducisylvius, schoon te Geffen geboren. Hij was een natuurlijke zoon van den heer dier plaats, uit het geslacht van Vladeracken, verkreeg groote ervarenheid in de letteren, werd in 1551 conrector te Amersfoort en in 1559 rector te 's Hertogenbosch, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij tien jaar rector en veertig jaren hoogleeraar in de Rhetorica was en den 15den Julij 1601 overleed. Hij gaf in het licht: Apotheosis, sive carmen fanebre in Georgii Macropedii obitum. Antv. 1565. 12o. Enchoridion selectarum Precum. Silvaeducis 1583. 16o. Epitome Dial clices Augustini Hunnaei. Ibid. 12o. Polyonyma Ciceroniana, vario Indice, ne diversarum nationum linguis servire possint accommodatissime conscripta. Antv. 1597. 8o. 1610. 8o. Rothomagi 1625. 16o. Mogelijk hetzelfde met Selectissimae Latini sermonis Phrases, ex uno soloque Cicerone. Belgice redditae. Antv. 1586. 8o. Formalae Ciceronianae, Epistolis concribendis utilissimae a C.V. collectae. Antv. 1586. 12o. Leges Scholae Ducis Sylviae. Silvaed. 1595. 8o. Flores M. Accii Plauti comici, selecti. Cum Scholiis. Antv. 1597. Ook in Veterum Philologiae Oeconomiae, sive introductio ad congressiones familiares, ex Plauto et Terentio in locos communes cribata. Accessere Plauti sententiae, Faceti[...]ce, verba prisca et antiquaria, collecta a C.V. Duaci. 1619. 12o. Zie Foppens, Bibl. Belg., T.p. Sweertii Ath. Belg., p. 178; Val. Andreas, Bibl. Belg, T., p.; Paquot, Mém., T.I, p. 82; Peerlkamp, de Poëtis Lat. Neerl.; Hermans, Conspect. Liter.; Saxe, Onem., T.V. append p.; Auctor. inc. ap. Matthaeum script. Amersf., p 179; van Bemmel, Beschrijv. v. Amersf., D., bl.; Collot d'Escury, Holl. roem. D. IV, St. I, bl. 120; Delprat, Geerl. Groote, bl. 89; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. [Johannes Vladeracken of Vlorager] VLADERACKEN of VLORAGER (Johannes), zoon van den vorige, geboren te 's Hertogenbosch. Hij schreef: Calvinus, dialogus poëticus. Silvaed. 1582. 8o. uit het Nederduitsch. Epigrammata in laudem civitatis Sylvaeducensis. (Gr. en Lat.). Ibid. In laudem Domini Helmondani (Adolph van Cortenbach). Ibid. De observatione Arcis Helmondanae. Ibid. Zie Sweertii Ath. Belg., p. 424; Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 501; Paquot, Mém., l.c.; Hermans, Conspect.; Foppens, Bibl. Belg.,; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Johannes Vlak] VLAK (Johannes), predikant der hervormde gemeente te Soetermeer in 1657, te Purmerend in 1664, te Zutphen in 1674; waar hij in Julij 1697 overleed. Hij was een verlicht leeraar en behoorde tot de eclectische theologen, die geen partij koos, maar met onpartijdigheid de H.S. onderzocht. Hij verwierp het verbond der werken als een verdichtsel van {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} de godgeleerden zijner eeuw en legde zijn gevoelens geheel bloot in zijn Eeuwig Evangelie of leer der zaligheid vervat in een na-leezing over de beloften aan der vaderen wet door Mozes tot een sleutel der kennis en slot der geschillen en waarheid in Christus. Amst. 1684. Utr. 1708. Zoodra Vlak's gevoelens waren bekend geworden, vond hij tegenspraak. Herman Brink nam de pen tegen hem op en schreef De ware leer der regtvaardigmaking, benadeeld door J. Vlak, doch verdedigd en bevestigd door de E. Vergadering van de classic en de kerkeraad van Utrecht. Insgelijks schreven tegen hem Leydekker, van Marck en Koelman, doch hij vond een bondgenoot in B. Bekker. Hij gaf nog in het licht, alle te Amsterdam: Zegen en vloek, 1685. De Heylige sabbat, 1688. Oeffening en wysheid tot matigheid, 1687. Mosis foedus in campis Moäbe, 1684. Trias dissertationes de Dei oper. Witte Keursteen, Amst. 1690. Leere der Regtvaardigmakinge. 8o. Leere der Zaligheid, 1687. 8o. Kort begryp van de Regtzinnigheyd. Vrymoedigheid der onschulds nerten des Messias. Zie Ypeij en Dermont, Gesch. d.H.K., D. II, bl. 566, verv. Aant.; Ypeij Gesch. der herv. kerk in de 18de eeuw, D. VII; System. godgel., D. III, bl. 296, 298; Examen v.h. ontwerp van Tolerantie, VII; Zamenspr., bl. 43; Glasius, Kerk. gesch. na de Herv, D. II, bl. 183; Godgel. Nederl.; Pauw en Veeris, Kerk. Alphab., bl 216; Abcoude, Naamr, bl. 188; Aanh, bl. 226; Arrenberg; Maurik; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Johan Vlakveld] VLAKVELD (Johan), med. dr. te Haarlem, in het laatst der 17de. Hij schreef een werkje tegen Galenus Abrahamsz. de Haan, die het gebruik van bier had veroordeeld, getiteld; Galenus hydropotes elenchomenos. Hij beoefende de Nederduitsche dichtkunst, en gaf, behalve een tooneelspel Hildegond of doorkneede kuisheid, Haarl. 1663, in het licht eene vertaling van Davids Psalmen, met den titel van Davids Harpzangen, Haarlem 1683, in verschillende dichtmaten, door Mr. S. le Fevre van nieuws op muzijk gebragt en in 1706 met een nieuwen titel herdrukt. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb., D. VI, bl. 13; Van Yperen, Kerk. Hist. v.h. Psalmgez., D. I, bl. 114; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Abcoude, bl. 388; Jocher. [Arnold de Vlaming van Outshoorn] VLAMING VAN OUTSHOORN (Arnold de). Zie OUTSHOORN (Arnold de Vlaming van). [Jan de Vlaming of Vlaaming] VLAMING of VLAAMING (Jan de) bloeide in de eerste helft der 18de eeuw, als teekenaar en schilder te Amsterdam {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schilderde landschappen en stadsgezichten. C. Philips heeft verscheiden gezigten in de stad Amsterdam naar zijne teekeningen gegraveerd. Zie Kramm. [Pieter Vlaming] VLAMING (Pieter), zoon van Floris Willemsz. Vlaming en Christina van Beek, werd den 29sten Maart 1686 te Amsterdam geboren. Na de latijnsche school bezocht te hebben, legde hij zich te Leiden op de rechtsgeleerdheid toe en werd in 1719 aangesteld tot boekhouder bij de O.I. compagnie. Zijne snipperuren besteedde hij aan zijne letteroefeningen. Behalve de Latijnsche en Grieksche taal verstond hij het Fransch, Engelsch, Duitsch en Italiaansch. Vooral legde hij zich op de Nederduitsche poëzy toe. Reeds in 1711 had hij met zijn vriend Wellekens eenige gedichten, onder den titel van Dichtlievende uitspanningen in het licht gegeven, die in 1735 herdrukt werden. Beiden hadden zich vooral toegelegd op het herdersdicht. Willekens droeg in de dichtstukken den naam van Silvander, en Vlaming die van Menalkas. In 1723 bezorgde hij eene nieuwe en zeer fraaije uitgave van Spieghels Hertsspiegel en in 1725 gaf hij de Rederijkkonst van D. van Hoogstraten in het licht, in 1730 volgde eene dichtmatige overzetting van Sannaxarius met aanteekeningen en het leven van den Italiaanschen dichter. Ook bezorgde hij eene nieuwe uitgave van de Latijnsche gedichten van den kanselier L'Hôpital, gelijk ook van de gedichten van L. Schermer in 1711, die in 1725 en 1743 herdrukt werden. Van zijne beschrijving van Amsterdam is niets in het licht gekomen. In 1709 trad hij in den echt met Wynanda Calkoen, die hem veertien kinderen schonk. Twee zonen en twee dochters overleefde hem. Een der laatste, Catharina, huwde den schout-bij-nacht Johan Sels, valer van den dichter Johan Sels. Hij overleed op zijne hofstede Hogerwoerd, bij Haarlem, door hem zoo schoon bezongen, den 2den Febr. 1733. Zie J. Wagenaar, Amsterdam, St. II, bl. 255; C. Saxe, Onom., T. VI, p. 294; van Kampen, Geschredenis der Ned. lett enwetens., D. IV, bl. 103; Witsen Geijsbeek, B.A.C.W., D. VI, bl. 13; De Vries, Gesch. d. Ned. dichtk., D., bl.; Siegenbeek, Gesch. d. Ned. letterk., bl.; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Adriaen de Vlaming] VLAMING (Adriaen de) verliet den 19den Mei 1565 met zijn vrouw en gansche huisgezin, dienstmaagd, hond en kat zijn geboortestad Dordrecht en deed met deze een pelgrimagie naar Jerusalem en was den 28sten Maart 1566 terug. Sedert werd hij Jerusalems heer genoemd Men leest zijn grafschrift nog in de Groote-kerk aldaar. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn reis is door Adriaen van Nispen in de Verscheyde Voyagien ofte Heysen. Dordrecht 1612. 12o. in het licht gegeven. Zie Balen, Beschrijv. van Dordr., bl. 79; Schotel, Kerk. Dordr., D. I, bl. 7 Dez Keizerl. Stadhouderl. en Konigl. bezoek in de Groote kerk te Dordrecht. [Willem de Vlamingh] VLAMINGH (Willem de), schipper, kommandeur, geboren op Vlieland, deed in 1696 een reis naar Nieuw-Holland, waartoe het vermissen van het schip de Ridderschap van Hollandt, tusschen de Kaap de Goede Hoop en Batavia in 1694 aanleiding gaf. De expeditie bestond uit het fregat de Geelvinck, onder de Vlamingh als kommandenr, de hoeker Nijptang en de galjoot het Neveltje, onder zijn zoon Cornelis de Vlamingh. Zie P.A. Leupe in Bijdr. tot de taal-, land- en volkenk. van Neerl. Indië, Nieuwe volgreeks, D. I, bl. 184. [Jan du Vlamink] VLAMINK (Jan du) komt in de tres. rekeningen der stad Gouda 1445-1462 voor als goudsmit, die tevens gravenr was. Hij vervaardigde zegels, zilveren schilden enz. Zie Kramm. [Willem Vleertman] VLEERTMAN (Willem) zoon van een officier in 's lands dienst, den 1sten Augustus 1658 geboren, en terstond na zijn doop als kadet aangemerkt. Den ouderdom van 14 jaren bereikt hebbende, trad hij als zoodanig in werkelijken dienst en gaf zoo vele blijken van moed, dat hij vier jaren later tot luitenant werd bevorderd. De Nymeegsche vrede (1678) stuitte hem in zijn militaire loopbaan, zoodat hij te Amsterdam eene suikerraffinaderij begon en in het huwelijk trad met Rebekka Beuns. Bij het uitbreken van den oorlog met Frankrijk in 1684 trad hij op nieuw als vrijwilliger in dienst en vergezelde Willem III op diens togt naar Engeland. Deze zond hem later naar Munster om depèches aan den graaf van Obdam over te brengen. In Engeland teruggekeerd, nam hij deel aan de gevechten in Ierland en werd door den koning naar Savoye gezonden, om den hertog de tijding te brengen van de overwinning aan de Boyne. In 1691 volgde hij, als kapitein, het statenleger naar Brabant en gaf hier een sprekend bewijs van zijne onomkoopbaarheid. In het volgend jaar liet hij zijne bediening als kapitein varen en nam hij als courier verscheidene zendingen aan, naar Konstantinopel, Weenen en elders. Na het sluiten van den vrede te Rijswijk in 1697 vergezelde hij den zoon van den Amsterdamschen burgemeester F. de Vicq op een buitenlandsche reis, waarna de burgemeester hem tot belooning de post van sluiswachter van de Kolksluis binnen de stad, schonk. Een rustig leven viel echter niet in zijn smaak. In 1700 woonde hij de in- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} neming der vesting Tonningen bij, en maakte zich verdienstelijk door onder den generaal Coehoorn, het opzigt te nemen over de doorsnijding aan de Waal bij Pannerden. Als commissaris der approches bewees hij voor Keizerswaard en Vlaanderen aann erkelijke diensten en was in 1703 werkzaam bij de verovering van Bonn en geen overwinning werd er behaald of men zond hem als courier naar 's Hage, om daarvan de tijding na te brengen, hetgeen hem verscheidene gouden ketenen, medailles en dukaten opbragt. Wijl er in 1717 in het veld weinig te doen was, hield hij zich eenigen tijd te Amsterdam op en vond gelegenheid aan den juwelier D. Scholte een gewigtige dienst te bewijzen, door het achterhalen van een paar dieven, die hem een doosje juweelen ontroofd hadden. Tusschen 1708-1713 gaf hij op nieuw bij vele belegeringen blijken van dapperheid en beleid. Na den vrede te Utrecht in 1713 begaf hij zich wederom naar Amsterdam, waar hij voor het ambt van onderschout, hem door de regeering aangeboden, bedankte. In het volgend jaar nam hij dienst bij de Pruissen, destijds in oorlog met Zweden, en toonde bij het beleg van Straalsund zijne bekwaamheid als ingenieur, doch hij haalde zich eene zware ziekte op den hals, waarvan 's konings lijfarts hem genas. In 1716 keerde hij naar Amsterdam terug, na eene belooning van 1000 dukaten uit 's konings hand ontvangen te hebben en bragt er veel toe bij om die stad voor overstrooming te behoeden. Hij wist in 1728 de oprichting eener O.I. maatschappij te Altona te verhinderen en twee jaren later een dreigend oproer te Amsterdam te stillen, ontstaan door eene nieuwe belasting op de huizen. Onvermoeid bleef hij tot in hoogen ouderdom werkzaam. Hij was een vurig beminnaar van zijn vaderland, nederig van gemoed, afkeerig van het spel en de drank. Als een bijzonderheid van hem staat geboekt, dat hij geen landen, maar alleen huizen bezat, en dat hij, gedurende een tijdvak van 22 jaren, 45 belegeringen heeft bijgewoond. Keizer Joseph I wilde hem tot den ridderstand verheffen, hetgeen hij weigerde, doch in 1768 viel zijn broeders zoon Johannes Frederik Vleertman, toenmaals luitenant-ingenieur van den paltischen keurvorst, die eer te beurt. Zie Geld. Volksalm. 1849; Levensgevallen van Willem Vleertman; commissaris van de aprocher, ten dienste van H.H. Mog. de Heeren Staaten- Generaal der Vcreenigde Nederl. met zijn ofbeeldsel. Amsterd. 1743, geschreven door zijn neef Willem Vleertman; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. [Willem Vleertman] VLEERTMAN (Willem), neef van den vorige, schrijver van het leven van zijn oom en van Korte en eenvoudige onderrigling aan de onderdanen van de Vereenigde Nederlanden. [A. de Vleeshouwer] VLEESHOUWER (A. de), rederijker te Vlissingen. In {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlissings Redenslusthof gaf hij in 1641 een antwoord op de vraag, wat oeffningh is elc best en noodighst voor 't gemeen, door de Vlissingsche kamer de Blaeue Acoleye uitgeschreven. Zijn spreuk was 't vleesch is zwack. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Wb. [Izaak Vleeshouwer] VLEESHOUWER (Izaak), in 1643 te Vlissingen geboren, werd leerling van J. Jordens, te Antwerpen, en oefende vervolgens de kunst uit in zijne geboortestad, waar hij den 30sten September 1690 overleed. Hij schilderde historiën en portretten. Zie Immerzeel; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Jurriaen Vlegel] VLEGEL (Jurriaen), kunstschilder te Utrecht, in den aanvang der 17de eeuw. Zie Kramm. [Pieter Vlerick] VLERICK (Pieter). Zie VLEDERICK (Pieter). [Samuel de Vletter] VLETTER (Samuel de), den 29sten Julij 1816 te Amsterdam geboren, toonde reeds in zijne jeugd neiging tot de kunst en werd in 1829 leerling aan de Kon. Akad. van beeldende kunsten. In 1833 kwam hij onder de leiding van J.A. Kruseman, behaalde in 1835 een zilveren medaille bij het teekengezelschap te Rotterdam, twee jaren later bij de Kon. Akademie te Amsterdam, in 1843 bij de maatschappij Felix Meritis de gouden medaille voor het binnenvertrek van eene deftige burgerwoning, en in 1842 bij dezelfde maatschappij de dubbelde zilveren medaille. In 1843 werd hij lid der Kon. Akad. te Amsterdam. In 1839 waren vier stukken van hem aanwezig op de Haagsche expositie, o.a. Frank van Borselen zich aan Jacoba van Beijeren als haar weldoender bekend makende, en de vaderlijke raadgeving aan een landmeisje bij haar vestiging in de stad. Een door hem nagelatene schilderij de snoepende kinderen, werd door koning Willem II voor f 600 gekocht. Hij schilderde ook vele portretten en overleed den 27sten September 1844. Zie Immerzeel; Kramm; Wap in Album van Holl. en Belg. kunstschild., 1844-1852 in fol.; Nederl. kunstbl. 1844, No. 36; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Willem Cornelisz. de Vletter] VLETTER (Willem Cornelisz. de), een grondig kenner der Nederduitsche taal, zeer verdienstelijk dichter en hoogst geschikt onderwijzer der jeugd te Rotterdam. Van zijn dichttrant zijn slechts verspreide proeven voorhanden in almanakken, tijdschriften enz. Eene levensschets en bloemlezing uit zijne gedichten werd in 1832 door den predikant J. Scharp in het licht gegeven. Hij overleed den 29sten November 1831. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Wb.; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cornelis van Vleuten] VLEUTEN (Cornelis van). Nadat H. Ghysen in 1686 zijn Hooning-raat der Psalmen had uitgegeven, verscheen in 1699 te Amsterdam Van Vleuten De Koninklijke Harpgezangen, of koning Davids 150 Psalmen, en de andere Lofzangen, uit alle voorgaande Psalmgedichten uitgekeurd, en met behulp van nieuwe Rijm-vaarzen, opgemaakt in 't zaamgesteld op de eigen zongmaat en gelijk getal van zangverzen, gebruikelijk in de Fransse, Hoog- en Nederduitsche Gereformeerde Kerken, met muzijk. P. Rabus gaf een verslag van dit boek in de Boekzaal van Europa. Sept. en Oct. 1699, blz. 344. vvg. Zie J. van Iperen, Kerk. Gesch. v.h. Psalmgez. D I, bl. 220; Andriessen. Aanmerk bl. 195; Witsen Geysbeek, B.A.C. Wb., D. I, bl. 19; Verwoert, Kobus en de Rivecourt. [Carolus Vlieg] VLIEG (Carolus) rigtte mede het Haagsche kunstgenootschap, Kunstliefde spaart geen vlijt op, en was nog in 1792 bestuurder er van. In 1765 gaf hij twee bijbelsche dichtstukken in 4o. in het licht: De val van Adam, in 3 boeken, en de Bekeering van Saulus. Beide hebben weinig dichterlijke waarde. Zie Witsen Geysbeek, t.a.p. bl. 19, Verwoert, Kobus en de Rivecourt. [David Vlieg] VLIEG (David), dapper zeeheld te Enkhuizen (?) geboren. Hij was schout-bij-nacht in den vermaarden zeetocht naar Chattam, onder de Ruiter, en sneuvelde den 7den Junij 1675. Zie J.C. de Jonge, Gesch. v.h. Ned. Zeew., Verwoert, Nav. D. XX, bl. [Vlieger] VLIEGER ( ) bloeide in de 17de eeuw, en bragt het laatst van zijn leven door in Holland. Hij schilderde kleine bijbelsche historische onderwerpen, gewoonlijk halve figuren, goed afgewerkt, doch in een onbevalligen bruinen toon. Zie Kramm. [Eeltje de Vlieger] VLIEGER (Eeltje de). In een Cat. uit het laatst der vorige eeuw, komt van hem voor een marmeren steenen tafel, waarop een flesch met veelsoortige bloemen, op doek geschilderd. Zie Kramm. [H. de Vlieger] VLIEGER (H. de). Hoet vermeldt van dezen schilder: een Gezigt van den Briel en een van het Tolhuis en de Maas. Zie Hoet, Cat., bl. 559, 360; Kramm. [Kornelia de Vlieger] VLIEGER (Kornelia de), dochter van den vorige, dichteres, gaf eenige stukken in de Amstelsche Zanggodin. Zij werd den 28sten Oct. 1630 geboren. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Houbraken, Schouburg der schilders, D. II, bl. 325, van der Aa, N.R.C.A. Wb. [Simon de Vlieger] VLIEGER (Simon de) werd in 1612 te Amsterdam geboren, bloeide van 1630-1640 en was de leermeester van Willem van der Velde, de jonge. Hij muntte als schilder van strand- en havengezigten uit, doch vervaardigde ook fraaije landschappen, met goede stoffagiën. Zijn kunstwerk is zoo wel om de fraaiheid van schildering als het heldere en zilverachtige van toon geacht. Op de verkooping van de Vos werd van hem een Gezigt op de Zeeuwsche stroomen voor f 570 verkocht op die van van der Linden van Slingeland een Kabbelend water voor f 1,000 en op die Goll een Binnenwater voor f 1440. Een teekening van zijne hand, voorstellende Gebouwen en geboomten bij een watertje, goldt f 83 en een Schuitenhuis en eenige schuren met geboomte aan een helder spiegelend riviertje, met O.I. inkt, f 145,00. Bartsch vermeldt 20 door hem geëtste prenten. Een stel, benevens een bij hem onbekend Landschap met een Kasteel, gold op de verkooping van den Grave von Fries f 120. Hij schilderde ook portretten, zoo als dat van M.H. Tromp, Cornelis de Witte enz. Zie Immerzeel; Kramm; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [T. de Vlieger] VLIEGER (T. de) bloeide in het laatst der 17de eeuw. Men vindt van o.a. het portret van Ds. Gerrit Roose, leeraar der Doopsgezinden bij Schijn en Maatschoen, Gesch. d. Mennoniten. [Thomas Vlieger] VLIEGER (Thomas) wordt door Halma, Tooneel der Nederlanden, meermalen aangehaald als schrijver van een werk: de Comitibus Hollandiae et Zeelandiae. Zie Navorscher, D. I, bl. 314, D. VI, bl. 128. [Eva of Eefken Vlieghen] VLIEGHEN (Eva of Eefken) of Besje van Meurs in 1575 te Vlieghen-Hof (waarna zij genoemd is geworden), een half uur gaans van Menrs, geboren was, volgens Baudart van slechten afkomst, en in haar jeugd varkenshoedster; bad, bij gelegenheid van een zwaren hongersnood, dat zij er van mogt bevrijd worden. Haar gebed werd verhoord. Sedert 1594 verminderde haar lust tot eten allengskens, zoodat zij sedert 1597 geheel niet meer at, en had dus in 1614, toen haar portret vervaardigd en verkocht werd, 27 jaren lang geen spijs gebruikt had. Na 32 jaren alzoo het wolk bedrogen te hebben, werd zij ontmaskerd door een predikant. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Baudart, Memor., (Amst. 1624) B. XV, bl. 179, 180, P. J Twisch, Chronycke van den ondergangh der Tyrannen en de Jaarl. Geschiedenissen, 2e dr., 1657. (Eene jonghe dochter, die in veel jaren niet ghe-eten heeft so de gedruckte copye van 1617 ons medebrenght; S. van Santen, Spiegel een Courante uyt Italiën en de Duytschlandt etc. van 24 Junius. 1628; Almanak voor Blijgecstigen 1832; Muller, Cat. v. Portr. Nav. D. I, bl. 158, D. II, bl. 255, 319. Bijbl. 1853, bl. XLVII, LXXXIII. D. VI, bl. 132. [Anthonius Vlier] VLIER (Anthonius) gaf gedichten in het Dichtkundig Praaltoneel van Nederl. wonderen en in de Dichtk. Cypressenbladen. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Wb. [Jan van Vlierden of van Nymegen] VLIERDEN of VAN NYMEGEN (Jan van), zilversmid en muntstempelaar, bloeide van 1488-1521 te Antwerpen. Zie Kramm. [M. van Vlierden] VLIERDEN (M. van) is schrijver van het Militair zakboekje, Amst. 1802. kl. 8o., en van eene Verhandeling over het duel of tweegevecht, Gron. 1815, 12o. [Adriaan van der Vliet] VLIET (Adriaan van der), den 9den Januarij 1708 te Rotterdam geboren en aldaar overleden den 10den Junij 1777, was eerst lid van het Rotterdamsche dichtgenootschap Natura et Arti, vervolgens van het Haagsche Kunstliefde spaart geen vlijt. In 1772 gaf hij een soort van heldendichtstuk in het licht, getiteld: De Spanjaard binnen Rotterdam. Na zijnen dood op nieuw in het licht gegeven door den Haagschen predikant J. van Spaan, onder den titel Vruchten der Dichtlevendheid. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Wb. D. VI, bl. 20, 21; de Vries, Gesch. d. Dichtk. D., bl.; D. Smits, Gedichten, bl. 252. [Cornelis van der Vliet] VLIET (Cornelis van der), waarschijnlijk 31 September 1628 te 's Hage geboren, werd in 1651 proponent en predikant te Asperen, in 1653 te Klundert, in 1661 te Maastricht en in 1664 te Utrecht, waar hij 25 Junij 1683 overleed. Hij schreet: Verdediging der ware Leere des Sabbats, Utrecht 1667. Zie van Rhenen, Lijst der Predikanten van de Provincie Utrecht; Nav. D. XII, bl. 18, 85. [Gilles van Vliet] VLIET (Gilles van) behaalde, volgens van Spaan, Beschrijv. van Rotterdam, veel roem als schilder. Zie Kramm. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hendrik van of van der Vliet] VLIET (Hendrik van of van der) werd omstreeks 1605 te Delft geboren, legde zich eerst onder zijn oom Willem op het schilderen van historiën, maanlichten en perspectiven, later onder Miereveld van portretten, toe, en slaagde daarin gelukkig; vooral muntte hij in het schilderen van kerkjes met invallende zonlichten en keurige stoffaadje uit. In 's Rijks museum te Amsterdam berust van hem eene uitmuntende schilderij Het inwendije van de Oude kerk te Delft, in 1654 geschilderd. Op de verkooping van J. van der Marck, te Leiden, komt zijn portret voor. In 1661 schilderde hij nog het fraai portret van Joannes Becius, waar naar eene gravure van Suyderhoeff. Zie Immerzeel; Kramm. [J. van of van der Vliet] VLIET (J. van of van der), graveerde de prentjes in J. Cats, Self-strgt, 's Gravenh. 1628, in 8o. naar A. van Venne. Ook meent Kramm, dat de prentjes in den Protens ofte Minnebeelden enz. van Cats in 1628, 8o., ook bij Adriaen van der Venne en Joost Stokes, te 's Gravenhage uitgegeven, van zijne hand zijn. [Jeremias van Vliet] VLIET (Jeremias van) opperhoofd van Siam, gouverneur van Malacca, raad van Indië, gaf in het licht: Treur-bly-eynde ongheluck, der Oost-Indische compagnie, Dienaers in 't jaar 1636 weder varen in 't Conincklycke Hof van Siam, in de Stadt Judia, onder directie van den E. Jeremias van Vliet enz. Amst. 1637. 4o. Beschrijvingh van het Koningryk Siam enz. Leid. 1692. Zie Tiele, Memoires sur les Voyages Neerl. p. 262, 264, 269-270, 271. [Jan van Vliet] VLIET (Jan van), meer bekend onder den naam van Janus Vlitius, te 's Hage geboren, was griffier te Breda en overleed aldaar in 1666. Hij was niet alleen een goed rechtsgeleerde, maar een uitstekend taal- en geschiedkundige Latijnsch en Nederduitsch dichter. Als rechtsgeleerde bewerkte hij 't Recht van Successie volgens de costumen der Stadt en Lande van Breda. Breda 1666, 4o. Hoeufft noemt hem een liefhebber niet alleen van het oud-Nederlandsch in het algemeen en van het oud-Friesch in het bijzonder, maar ook van de verschillende Noordsche talen, met name van het Frank-Duitsch, Gothiesch en Angel-Saksisch. Als zoodanig erkende hem ook de beroemde Junius en Ten Kate. De Friesche spreekwoorden achter zijn beroemde Bredasche Almanak in 1664 te Breda, in 4o. uitgegeven, en meermalen achter het een of ander zijner overige werken gedrukt, gaf Mr. Hoeufft aanleiding tot het schrijven van zijne Taalkundige Aanmerkingen op eenige Oud- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Friesche spreekwoorden, waarvan de tweede vermeerderde uitgaaf te Breda in 1815 het licht zag. Als Latijnsch dichter wordt hij door Hoeufft zeer geprezen en vermeldt zijn Sylvarum Bredanarum prima et altera. Voorts heeft men van hem: Quinquatruum Bredanarum descriptio, sive in augurationem Athenaei Aurausiaci poêma, achter Inaugr. Ill. Schol. et Ill. collegii. Athenaei Bredae 1647. Venatio novantiqua. L.B. 1645 12o. Jani Vlitii icti Parnassus Bredanus, sive Panegyris in solenni cels. Principum in urbem ditionemque Bredanam A.D. IIII, idus Junius (1) CIC. LIII. - Introitus per Apollinem Novemque Musis variis Argumentis linguis ac metris repraesentata. Bredae aere publico impressus. Typis Subbingranis. Met vignet van A. Santvoort fol. Een verzameling van dichtstukjes in verschillende talen. Hier in vindt men, gelijk ook in zijn Bred. Almanak, Nederd. verzen van zijne hand. In 1643 gaf hij te Leiden in 12o in het licht: Rei Vena ticae scriptores, Gratius, Nemesianus, Calpurnius et alii, recogn. et ill. In 1664 verscheen zoo achter den Bred. Alm. als afzonlijk zijn Kronijk van Breda; ook bezorgde hij eene nieuwe uitgaaf van Junii Glossarium Gothicum cum dedicatione metrica ad comitem de la Gardie. Op nieuw uitgegeven Amst. 1684. Overigens gaf hij 'T Vader ons in XX oude Duytse en Noordse Taelen. Met d'uytleggingen, zonder pl. of dr. (o. 1660) kl. 8o. Met gegrav. titel. Enkele zijner Latijnsche verzen zijn afzonderlijk gedrukt en aan zijne vrienden geschonken. Hij was in een geleerde briefwisseling met verscheidene geleerde mannen, o.a. met Nicolaas Heinsius, Casparus Kinschot, J.F. Gronovius, J. Cats, andd. Van Santen heeft een Ode van hem opgenomen in zijne Delic. poët. Fascic. 8. p. 181, en in Lib. 11 Carm. adoptiv. van N. Heinsius vindt men een fraai gedicht van hem in 't Holl. (Lof van Sorghvliet) voor den Ouderdom vervaardigde hij een gedicht en het Buytenleven van Cats. Zie Saxe, Onom. T. IV. ij. 698; Fabricii Bibl.-Lat. L l.c. 15. p. 272 en 16. p. 284; Königii Bibl. Vet. et Nova, voc. Val. Andreas, Bibl. Belg. T. I, p. 551; Foppens, Bibl. Belg. T. I, p. 151; Pet. Burmannus, Praef. ad Poët. Lat. Minores, p. 3, 4; Burmanni Sytl. Epp. T. III, p. 693, seqq; Hoeufft, Parn. Lat. Belg, p. 17-174; Schotel, Epistol. ineditae Th. Ryckie cet. p, 123; Almelovenii Bibl. prom. et lat., p. 60; Magazin Encyclop. Dec. 1806; Biogr.. Univ. Baur. Hand, van Goor, Beschrijv. van Breda, bl. 305, 306; v.d. A a, N.B. en A.C. Woordenb.; Hermans, Boot, Jan van Vliet {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} in de werken der kon. Akad. van Wetens. 1874; Kunst en Letterb. 1839 D. II bl. 260. Censpect. liter. Geschiedk. Mengelw., D. I. No. 186-189; Hoeufft, Taalk. Aanm.; Voorw. Leeuw. Cour. 1843, No. I, D. III. 1843, No. 1, bl. Verwoert, Kobus en de Rive court, Volksboeken, D. I; Cat. v.h.N. Brab. Genoots., No. 401, 973, 1840, 3080; van Doorninck, Anon. pseud. No 228; Cat. der Maats. v. Ned. Letterk. D. I. bl. 338. [Jan George van of van der Viet] VIET (Jan George van of van der), omtrent het jaar 1610 te Delft geboren, was een leerling van Rembrandt, en schilderde, schoon minder gelukkig dan zijn medeleerlingen Jan Lievens en Ferdinand Bol, in de manier van zijn meester. Hij was ook een verdienstelijk graveur, vooral naar Rembrandt. Bartsch en Nagler hebben al zijne erstwerken, 92 in getal, beschreven. Zie Immerzeel en Kramm. [Jhr. Johan van Woerden van Vliet] VLIET (Jhr. Johan van Woerden van), heer van Heilo en Hoencoop, zoon van Huybert van Woerden van Vliet en Anna van Nyevelt, was in 1572 burgemeester van Haarlem. Hij toonde veel ijver voor de goede zaak en liet zich tot gewigtige zendingen gebruiken. Zoo werd hij in gemeld jaar met Reinier Cant naar Noord-Holland gezonden, om, nevens Sonoy, het beleid van den oorlog in die oorden te hebben. Gewigtige diensten bewees hij in het beleg van Haarlem en verfoeide de weêrwraak aan de Roomschen door de belegerden bedreven. Na het overgaan aan de Spanjaarden, werd hij met andere regenten gevangen genomen en na lang zitten, op zijn woord uit den kerker ontslagen, wist hij vermomd in molenaarsgewaad, met hulp van Albrecht Claeszoon, uit de stad te geraken. Later kwam hij wederom in de regeering te Haarlem en werd in 1575 lid van den landraad, die aan den prins werd toegevoegd en vervolgens baljuw van Voorne en gouverneur van den Briel. Tot 1589 vinden wij hem ook als ridder beschreven ter dagvaart van Holland. Zijn sterfjaar is onbekend. Tweemaal was hij gehuwd. I. met Alyd van Duvenvoorde, dochter van Jacob van Duvenvoorde en Geertruid van Lier, dochter van Nicolaas van Lier, heer van Obdam en van Berchem, marktgraaf van Antwerpen. II. met Maria van Duvenvoorde. Hij liet eene erfdochter na, gehuwd aan Jan van Doorninck. Zie van Leeuwen Bat. ill., p. 1137; van Meteren, B. IV. f. 78, vs.; Bor, B. VI. bl. 316 enz., (431 enz.), 420 enz., (446 enz.), 330 (449); Hooft, B. VII. bl. 292 en 301, 308, 314, 316; Wagenaar, V.H., D. VI. bl. 395, 412, 433, D. VII. bl. 23; Scheltema, Histh. Nederl.; Verwoert, Kobus en de Rivecourt. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem van der Vliet] VLIET (Willem van der), in 1686 te Delft geboren, schilderde met een vaardig en vlug penseel eerst historiën, later potretten. Hij overleed in 1644, in den ouderdom van 58 jaren. Kramm vermeldt van hem een fraai zeestrandje, een biddende Petnus en een mansportret op het museum te Brussel. Zie R. Boitet, Beschrijv. der stad Delft, 781; Immerzeel en Kramm. [V.D. Vliet] VLIET (v.d.), dichter uit het laatst der 17de eeuw. Hij gaf in het licht: Waterlandsche Treurende Zwaan. Amst. 1692. Zie Abcoude, Aanh. bl. 227. [Johannes Vlietarp of Vlytarp] VLIETARP of VLYTARP (Johannes), secretaris van J.H. Martena, laatste potestaat van Friesland, naar men wil in 1312. Te Staveren zou hij de Kronyk van Friesland, van Ocko van Scharl gevonden, vertaald en aangevuld hebben, die eindelijk op het einde der 16de eeuw door zekeren Andreas Cornelius van Staveren in 1597 te Leeuwarden werd uitgegeven, met den volgenden titel: Chronyk en de beschrijvinge van Friesland, beginnende met de Schepping der Werelt met den jare 3070. En eindigende na de Geboorte Christi, met den jare 1565. Ende door Ockam Scharlensem, zeer vlijtelijk bij eengeteekend, en ten tweedemaal door Johannes Vlijtarp weder verbeterd en vernieuwd, gelijk ook ten derde maal door Andream Cornelium Stavriensem, zeer neerstelijk en getrouwelijk geschied is. Zie Suffr. Petri, Fris. Script., Dec. VIII, n. 2 (ed. 2). p. 66; Val. Andreas, Bibl. Belg., p.; Foppens, Bibl. Belg., Paquot, Mém, T. I. p. 405; De Wind, Bibl. Neerl. Geschiess., bl. 9; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Jan van Vlijmen Jz.] VLIJMEN Jz. (Jan van), dichter, woonde in het laatst der 18de eeuw te Amsterdam. Hij zond aan J. Schaep een Lijkdicht op P. Hofstede en schreef een gedicht op den Aertsvader Joseph van J. Wesselszn. Zie v.d. Aa, N.B.A. Wb. [J.M. van Vloten] VLOTEN (J.M. van), volgens den uitgever S. de Waal is hij dezelfde met Ultrajectenus, die in 1784, te Utrecht Vaerzen uitgaf, met de zinspreuk: Pro patria et libertate. 8o. Zie van Doorninck, No. 459. [Wilheimus Antonius van Vloten] VLOTEN (Wilheimus Antonius van), in 1740 te Utrecht geboren, werd in 1761 predikant te Waddingsveen. Ligchaams- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} zwakte noopte hem in 1770 zijn dienst nêerteleggen en zijn volgend leven te Utrecht, Gouda, Leiden en Amsterdam, waar hij in 1809 stierf, als ambteloos burger door te brengen. Op raad van den hoogleeraar Schultens bewerkte hij een nieuwe Bijbelvertaling, die te Utrecht en Amsterdam in 1797 in 13 dln. het licht zag, onder den titel van: De Bijbel vertaald, omschreven en opgehelderd. ‘Ongetwijfeld’ schreef Glasius, ‘is er in dit werk veel goeds, maar toch is het wel niet vrij te pleiten, dat de onervaren gebruiker in verwarring dreigt te brengen. Van Vloten handhaafde daarin zijne zelfstandigheid, maar vlechtte soms door zijne verklaringen, aanmerkingen henen, die meer geschikt waren om van den weg, dien hij wilde aanwijzen, af te leiden dan om dien aan te toonen. Bovendien was er iets duisters in zijne voorstelling en in stijl, nog vermeerderd door zijne gewoonte, om zich over het eenmaal geschrevene, wanneer het ter perse gegeven werd, niet meer te bekommeren’. De kerkelijke approbatie, die hij als rustend leeraar vragen moest, werd hem geweigerd, doch de theologische faculteit gaf hem, schoon met eenige terughouding, hare approbatie. Om deze moeijelijkheden te ontgaan, besloot hij zich als lidmaat aan de belijdenis der Hervormde kerk te onttrekken, om ongehinderd zijn arbeid het licht te kunnen doen zien. In 1804 gaf hij eene Bijbelsche dogmatiek (Theologie des Bijbels of de voornaamste waarheden der gewijde schriften aaneengeschakeld beschouwd,) waarin hij den middenweg tusschen de nieuwe Duitsche en de ondere Nederlandsche Godgodgeleerdheid bewandelde. Reeds vroeger had hij een Praktijk des Bijbels of het zedekundig onderwijs der gewijde schriften (Amst. 1805), in het licht gegeven. In 1805 zond bij zijne verhandeling over den zorgelijken toestand der onderscheidene godsdienstige gezindten, in het licht. Hierin wees hij een punt van vereeniging aan, namelijk den Bijbel. Het onpartijdig onderzoek van dezen zou alleen tot de kennis der waarheid voeren en daarin vereenigen. Hierop volgde een tweede verhandeling, den middenweg aanwijzende tusschen de uitersten van den tegenwoordigen tijd. Amst. 1806. Beide verhandelingen kwamen vereenigd uit, onder den titel van De Bijbel als opvoedingsmiddel beschouwd voor elk. Nog gaf hij in het licht: Verhandeling over de tegenwoordige laauwheid en onverschilligheid in de Godsdienst. Leiden 1808. Het leven van Waarmond en Vrolijkhard, eene bijdrage tot de volkslektuur. Hoorn, 1811, 2 st. Het hoog bewind der Godheid over het geheele menschdom. Amst. 1812, 4 dln. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} (Annoniem.) Redevoering aan de gewapende burgerij in Nederland. Utrecht 1784, 8o. Verhandeling over den invloed van den Christen godsdienst. Amst. 1786. 8o. Zie Ypeij en Dermout, Gesch. d. Herv. Kerk, D. VI. bl. 274, 330, aanh. 12; Sepp, Proeve eener Pragm. Gesch. der Theol., bl. 60 vlg., 71, 120 vlg., 124, 266; Bibl. v. Theol. Letterk., D. VII. bl. 474; Glasius, Godgel. Nederl.; v. Doorninck, Anon. en Pseud., No. 938, 3834, 4816; Nieuwenhuis, Verwoert, Kobus en de Rivecourt. [P. van Vlooten] VLOOTEN (P. van) gaf in 1726 te Amsterdam in het licht: Het ware bruiloftskleed. Zie Arrenberg, bl. 548. [Mr. Hendrik Melchior Vockestaert] VOCKESTAERT (Mr. Hendrik Melchior), den 4den Mei 1794 te Delft geboren, beoefende reeds vroeg de moderne talen en klassische letterkunden, legde zich te Leiden op de regtsgeleerde wetenschappen toe. Na in 1816 de akademie verlaten te hebben, vestigde hij zich te 's Gravenhage als advokaat, en werd in 1823 substituut-officier te Dordrecht, waar hij in 1840 plotseling overleed. Hij bleef gedurende zijn leven de klassische letterkunde beoefenen en tevens de Nederlandsche poëzy, waarvan hij verscheidene proeven o.a. in de Mnemosgne gegeven heeft. Zie Konst-en Letterb. 1840 D. I, bl. 162, 179; Nieuwenhuis, Aanh.; van der Aa, N.R.A.C. Wb.; Schotel, Dordrecht in den aanvang der 17de en 10de eeuw; Verwoert. [Jacobus Vluggers] VLUGGERS (Jacobus), te Amersfoort geboren, beoefende de latijnsche poëzy, blijkens zijn Paraparases hymnorum Veteris et Novi Testamenti. Franeq. 1600, 16, an aan Janus Douza opgedragen. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 434; Foppens, Bibl. Belg. T. p.; Sweertii, Alth. Belg.; p. 376; Verhoef ap. Malth. Rer Amersf. seript., p. 62; Burman, Traj. erud., p. 391, 392. [J. Voegen van Engelen] VOEGEN van Engelen (J.) schreef: Verhandeling over de schijnbare gestorvene. Leiden 1779. Genees- natuur- en huishoudkundig Kabinet of uitgezogte verzameling van de nieuwste en nuttigste verhandelingen, proeven en waarnemingen. Amst. 1785, 3 dln. Zie Arrenberg, bl. 548. [Goswin van der Voeren] VOEREN (Goswin van der), zie LAYENS (Mattheas de). [Hendrik Voerman] VOERMAN (Hendrik), in de 18de eeuw hoofdgaarder te Amsterdam, vervaardigde uit papier, in beknopt bestek, afbeeldingen van aanzienlijke gebouwen, zoo ook van het tegenwoordige Koninklijke paleis te Amsterdam en van de St. Pieterskerken te Leiden en te Rome. De laatstgemelde {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} werd in 1796 onder zijne kunstnalatenschap voor f 400 verkocht. Zie Immerseel; Kramm. [Guilielmus Voern of Vorntken] VOERN (Guilielmus) of VORNTKEN, te Utrecht geboren, was regulier kanunnik der orde van Augustinus, in 1399, geestelijke in het klooster van Windesheim; tweede prior te St. Agnitenberg bij Zwol, prior te Leiderdorp, en 17 jaren later derde prior van Windesheim. Hij overleed in het jaar 1455, in den ouderdom van 82 jaren. Hij zou de autenr zijn van het mss in de Akad. Bibl. te Utrecht, getiteld, Regularium Canonicorum viri illustris sive de origine Collegii in Windesheime, doch anderen schrijven het aan Johannes Buschius toe. In het mss zelve vindt men: 1. Epistola de prima institutione Monasterii in Windesem, edita a Venerabili patre Wilhelmo Voern. [Robbert van Voerst] VOERST (Robbert van), in 1596 te Arnhem geboren, was een leerling van Chrispjn van der Pas te Utrecht, die vele zijner werken te Utrecht uitgaf. Hij was teekenaar en plaatsnijder, hield zich lang in Engeland op, en was aldaar graveur van den koning. Hij bracht een groot aantal portretten in prent, die geheel in de manier van Gilles Sadeler, die hij zich tot voorbeeld stelde, zijn. Bij Nagler vindt men 14 portretten van hem. waaronder zijn eigen. Hij overleed in Engeland aan de pest en was vóór October 1638 reeds gestorven. Zie Immerzeel; Kramm. [Derk Erast van Voerst] VOERST (Derk Erast van) tot Aversbergen, zoon van Hendrik Casimir Gerrit van Voerst en Charlotte van Ittersum, kleinzoon van den volgende, in 1733 geboren, was lid der Ridderschap van Overijssel, en een der voornaamste regenten van deze provincie, die eenigzins als het hoofd kan worden beschouwd van dit deel de Staatsvergadering, dat zich tegen veranderingen en vooral tegen de pogingen van Johan Dirk van der Capellen en anderen verzette. Hij was ook een der voornaamste die, ten tijde van de verschillen aangaande het regt van overeenstemming, staande hielden, dat een derde van de Ridderschap zich bij de hoofdsteden moest voegen om de meerderheid te kunnen uitmaken. Zijn bekwaamheid en moed werden zeer geprezen. Hij overleed in 1785 ougehuwd. Zie Scheltema, Staatk. Ned.; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hiddo van Voerst] VOERST (Hiddo van) tot Haagenvoorde, in 1603 geboren, was heer van Jaarsveld, drost van Vollenhove (1639), later (1660) van Salland. Hij oefende een groot gezag in Overijssel, en was bijzonder werkzaam in de onlusten, die in 1654 dit gewest verdeelden. Hij wist zijn zwager Rutger van Haersolte tot Haerst, drost van Lingen, na een tegenstand van drie jarer., tot drost van Twenthe te benoemen en was met hem aan het hoofd van dit deel der Ridderschap, dat met Kampen en Zwolle Willem III tot stadhouder en Willem Frederik van Nassau tot luitenant had gekozen. Hij huwde Johanna van Haersolte en overleed in 1660, vele kinderen nalatende. Zie Scheltema, Staatk. Nederl.; Verwoert; Kobus en de Rlvecourt; Van Haersol te van Zuthem, Verwantschap der Geslachten Voerst, Rechteren en Heekeren in Overijss. Alm. 1845, bl. 72. [Hendrik Voes] VOES (Hendrik), Augustijner monnik te Antwerpen, was een der eerste die voor Luther's zaak in de Nederlanden optrad. Ongehinderd bevorderde ook hij het werk der kerkhervormers te Antwerpen, tot dat de vermaarde Rijksdag te Worms in 1521, de eerste, dien Karel, als keizer van Duitschland hield, de uitvaardiging van het zoogenaamde Wormsche Edikt ten gevolge had. Dit plakkaat, het eerste, dat ter stremming van de voortgang der hervorming in de Nederlanden werd uitgevaardigd, was gedagteekend uit Worms 8 Mei 1521, en werd, op 'skeizers last, door de landvoogdes Margaretha van Oostenrijk alom in de Nederlandsche gewesten afgekondigd. Van dien tijd af werden de Lutheranen en al die zich van het Pausdom afkeerig toonden, onder het bewind van Karel en Philips onophoudelijk vervolgd. Ook Voes werd gevangen genomen en met Johanne Esch den 1sten Julij 1523 op de markt te Brussel openlijk verbrand. Op Luther maakte de dood dezer beide martelaren zulk een indruk dat hij dien in een lied bezong, door Willem van Haecht in het Nederd. gebragt. Zie Nieuwenhuis en Schultz Jacobi, Bijdr. D. I. bl. 1 vgg., Kist en Rooijaards, K.A. D. V. b. 461, en vooral zijne biografie door Prof. van Eijke. [Arnout Walraet Karel Voet van Oudheusden] VOET van Oudheusden (Arnout Walraet Karel), te Helmond geboren. ontving zijn opvoeding te Culemborg, studeerde te Utrecht en werd in 1709 predikant te Ankeveen. Hij gaf in het licht: Historische beschrijeing van Culemborg. Twee deelen. Utrecht 1753. 8o. Zie Keppel, Naaml. der pred. [David Voet of Voetius] VOET (David) of VOETIUS, zoon van Gijsbert Voet, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} werd den 30sten December 1639 te Heusden geboren, en te Utrecht zoo aan de Latijnsche school als aan de akademie in de wijsbegeerte en geneeskunst onderwezen. Na in beide vakken de doctorale waardigheid verkregen te hebben te hebben, werd hij op 23 jarigen leeftijd buitengewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte, en met het onderwijs in de logica, metaphysica belast. Den 5den April 1656 ontving hij den titel van professorordinarius. Den 31sten Oct. 1654 huwde hij Winanda Junius en overleed 29 Julij 1660. Berkringerus hield een lijkrede op hem. Hij schreef: Compendium physicae editee a fratre Paulo Voetio in Prima philosophia reformato. Compendium Metaphysicae, Traj. 1660. 12o. Compendium Pneumaticae. ib. 1661. 12. Compeadinm ad Pandectus, ib. 1731 8o. Meletemata philosophica physiologia, sive de Reram naturalibri VI. Amstelaed. 1661. Cum notisillustr. ed. G. de Vries. 1688. Disputationes variae. Disputationes de theologia naturali. Zie Saxe, Witte, Diarium Biogr. ad an- 1675; Burman, Traj. erud. p. 395, 396; G. Voet, Diss. theol. T. V, p. 464; Heringa, de auditorio, p. 138; Verwoert; Kobus en de Rvecourt. [Gijsbert of Gisbertus Voet of Voetius] VOET of VOETIUS (Gijsbert of Gisbertus), zoon van Paulus Voet, uit een oud aanzienlijk Westphaalsch geslacht gesproten, werd den 3den Maart 1588 te Hensden geborn, bezocht de Latijnsche school en legde zich onder leiding van den rector Franco Odulphi, op de oude talen toe. In 1604 begaf hij zich naar Leiden, waar hij alannus in het Staten-collegie werd, en trad spoedig als privaat-docent in de logica op. Van zijne beide leermeesters, Gomarus en Arminius, boeide hem de eerste het meest. Zeven jaren wijdde hij zich aan zijn Akademische loopbaan, werd in 1611 proponent en predikant te Vlijmen, waar hij zich een even ijverig tegenstander van de Roomschen als voorstander der leer van de contra-Remonstranten toonds. Na voor een beroep naar Sprang bedankt te hebben, werd hem dat van Rotterdam (1617) en te gelijk dat van Heusden aangeboden. Het laatste nam hij aan, zelfs zonder eenige bezoldiging te genieten, niet slechts uit liefde voor zijne geboortestad, maar vooral om het Remonstrantismus binnen hare muren tegen te werken. Johannes Grevius was daar toenmaals nog predikant. Van ganscher harte nam hij deel in alles wat het kerkbevorderen en wat ter voorbereiding tot de Nationale Synode kon strekken. In 1618 werd hij naar deze booge kerkvergadering afgevaardigd en de Re- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} monstranten vonden in hem een onvermoeiden en moedigen bestrijder. Uit Dordrecht teruggekeerd, hervatte hij met voorbeeldeloozen ijver zijn arbeid te Heusden. Acht maal in de week predikte hij en somwijlen trad hij daarenboven zelf als voorlezer en voorzanger op. Uit liefde voor deze gemeente, sloeg hij het beroep naar 's Gravenhage, Haarlem, Gouda, Dordrecht, 's Hertogenbosch en Middelburg af; en niet alleen predikte hij te Heusden; maar met zijne ambtgenooten ook wekelijks voor de bezetting op het kasteel te Hemert, en was in 1629 veldprediker bij het leger van Frederik Hendrik, dat 's Hertogenbosch belegerde. Hier was hij in waarheid vertrooster en verzorger der kranken en gewonde krijgslieden; ook later toen de oorlogsbewegingen nieuwe krijgsbenden in den omtrek van Heusden bragten, was hij bij dezen met groote belangstelling werkzaam. In 1630 werd hij mede afgevaardigd om in het onder de gehoorzaamheid der Staten gebragte 's Hertogenbosch de zaken der Hervormde kerk te regelen. Zijn ijver haalde hem den haat der Roomschgezinden op den hals. Ook verhaalden zij, dat toen hij een houten kruis uit de kerk had doen verwijderen, hem een vreeselijken dood had getroffen. Zelfs werd het logenachtig verhaal in Spanje in druk uitgegeven. Toen Voetius met zijn afgevaardigden de R. geestelijkheid tot een twistgesprek uitnoodigde, schreef Cornelius Janssonius, hoogleeraar te Leuven, Alexipharmaci ciribus Sylvaeduc. propinati adversus ministrorum suorum fascinum. Hier tegen schreef Voetius: Philonium Romanum correctum, hoc est notae et castigationes in Declamatinnculam Cornelii Jansenii, Theol. Doct. et Prafess. Lovaniensis titulo Alexipharmaci etc. Dordrecht 1639. Waarop Janssenius antwoordde met Notarum Spongiam. Lovan. 1631. Waarop Voet liet volgen: Desperata causa Papatus, novissime prodita a Cornelio Janssenio cet. ubi inprimis magna illa praejudicia de Reformatorum vocatione, et secessione funditus fabricuntur, praemissa etiam velitatione de Magia aliisque abominationibus Papatus. Amst, 1635. 4o. Janssonius antwoordde Voetius niet, maar voor hem trad in het krijt Libertus Fromondus, die Janssonius, tot bisschop van Iperen benoemd, als hoogleeraar in de godgeleerdheid was opgevolgd. Deze gaf in het licht: Causae desperatae Gisb. Voetii adversus Spongiam D.C.J. crisis. Lovan. 1636. 4o. Waartegen Schookius schreef: Desperatissima causa Papatus an. 1638, waarop Fromondus weder antwoordde met Sycophanta Epistola ad G.V. Lovanii 1640. 4o. In 1634 werd Voetius tot hoogleeraar in de theologie en oostersche letteren aan de toenmaals gestichte Illustre-school {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} te Utrecht, in 1636 tot eene hoogeschool verheven, benoemd. In dit jaar maakte hij met zijn zoon, den later als regtsgeleerde bekend geworden Paulus Voet, een uitstapje naar Engeland, om daar de voornaamste Godgeleerden, vooral hen, met wie hij op de Dordsche Synode bekend was geworden, te ontmoeten. Van daar reisde hij naar Groningen, waar hij de doctorale waardigheid bekwam. Zijn leermeester Gomarus was zijn promotor. In het volgende jaar werd hij ook tot het gewoon leeraarsambt te Utrecht beroepen. Drie jaren lang was hij alleen met het onderwijs in de Godgeleerdheid belast, doch tevens gaf hij onderwijs in het Hebreeuwsch, Arabisch en Latijnsch en bovendien privaat onderrigt. Zijn naam lokte een menigte jongelieden van wijd en zijd naar Utrecht en de roem, dien hij als predikant had, was zoo groot, dat zijn gevoelen aan elke zaak die hij voorstand, gezag bijzette. Diep smartte het hem toen de Domkerk, waarin hij zoo vaak het Evangelie had verkondigd, in 1672 aan de R.C. overging. Hij verloor echter den moed niet en om anderen te bemoedigen was meermalen het woord van Anastasius, Nubicula usu transibit op zijne lippen. Vroom en voorbeeldig was het sterfbed van den geleerden en invloedrijken man, Desidero te millies mi Jesu. Quando venies? Me laetum quando facies? Me de te quando saties. sprak hij uit de diepte van zijn hart. Hij overleed den 1sten November 1676. Zijn ambtgenoot Essenius hield eene lijkrede op hem. Het is hier onze taak niet hem als uitlegger des bijbels, zijne schoolsche dogmatische rigting en zijne onbeperkte regtzinnigheid, zijne-polemiek tegen de R.C., Remonstranten wijsgeeren, vooral tegen Cartesius te schetsen over, zijne twisten met dezen, Maresius, Coccejus en anderen uit te wijden. Ypeij en Glasius hebben zulks gedaan als uitvoerig. Zeker was hij een bekwaam en magtig strijder op het veld der theologische wetenschappen en nooit heeft een leeraar zulk een invloed op de Hervormde kerk uitgeoefend dan hij. Uit zijn huwelijk met Deliana van Diest, in 1612 gesloten, sproten 6 zonen en 4 dochters. Veelvuldig zijn zijne schriften: Lacrymae Crocodilli 1627. Dissertatio Epistolica he Termino vitae ad amplissimum clarissimumque Joannem Beverovicium 1634, 1641, cum Praef. Schookü. Ook in T.V. zijner Disput. Theol. Thersites Heautontimorumenos hoe est Remonstrantium Hyperaspistes catechesi et liturgiae Germanicae, Gallicae et Belgicae denuo insultans retusus, idemque provocatus ad probationem mendaciorum et calumniarum, quae in Illustr. D.D. ord. et amplis. Magistratus Belgii Religionem refor- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} matam, Ecelesias, Synodos, Pastores etc. sine ratione, sine modo effudit. Traj. 1635. 4o. Dit werk is geschreven tegen den brief van een ongenoemden Remonstrant, behelzende een kritiek op eenige theses van Voet, die hij in 't openbaar in de Akademie had laten verdedigen en tegen een ander anouiem geschrift van (Batelier) getiteld: Accuratum examen thesium Voetii. Confraternitas Mariana. Traj. 1642. 12o. Dit geschrift gaf aanleiding tot een hevigen twist met de regeering van 's Hertogenhosch en den hoogleeraar Maresius. Tegen het geschrift van dezen: Defensio pietatis et sinceritatis optimatum Sylvaeducenseum in negotio sodalitatis quae a B. virgine nomen habet testibus veritate et charitate, schreef hij: Specimen assertionum partim ambiguarum aut lubricarnm partim periculosarum, ex tractatu nuperrime scripto pro sodalitatibus B. Mariae inter Reformatos erigendis aut interpolandis, titulo Defensio pietatis. Vroeger zond hij in het licht: Retorsio calumniarum, quas Tertullus societatis Marianae Advocatus etc. Gedurende dien twist, die 32 jaren dnurde, gaf V. nog: Epistola Apologetica ad Amicum. Xenia Academica. Ultima patientia tandem expugnata a D.G.V. Ultraject. Prof. et quibusdam illius asseclis, sive modesta et necessaria defensio tripartita tum sui ipsius, tum ea occasione Procenum Sylvaeducensium et decretorum Synodicorum ciroa illam, ipsi extorta varia ac longa contumeliaram serie, ac praesertim nuper libello famoso Belgice edito, et insoipto. Kort en oprecht verhaal etc. Gron. 1645. 8o. Bonae fidei sacrum, sive documenta omni exceptione majora veracitatis et innocentiae Samuelis Maresii in causa Schoockio-Voetiina, nec non ejusdem seria et Christiana epanorthasis ad C.V.G. Voetium super libello quem haud ita pie Pietatis nomine nuper inscripsit. Lingua abortiva a Gisb. Voetio, Theol. Ultraj. refossa et adhibita ad atroces calumnias ex suo Tribunali iniquo, judicio pseudo-Rivetiano, et similibus libellorum famosorum quisquiliis, vel jam editi vel porro edendis, pronuntiandas in Sam. Maresium, ab illis ad aequisimum Dei tribunal provocantem. Gron. 1646. 4o. Expostulatio ad G. Voetium de violata fide publica editione Epistolae virulentissimae, quam nuper emisit Trajecti suo nomine Isaaci Chabanaei, cum brevi ejusdem Epistola confutatione. Ibid. 1647. 8o. Theologus paradoxus retectus et refutatus, sive Sam. Ma- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} resii exercitationes aliquot Academicae, oppositae duodecem paradoxis, et plus aequo virulentis dessertationibus ex professo contra ipsum habitis in Lycaeo Ultrajectino, auctore et praeside D.G. Voetio, ibidem primario Theologo, cujus centum assertiones lubricae, periculosae et plane paradoxae bona fide referuntur et confutantur. Ib. 1649. 8o. Auctarium primum Bibliothecae Theologicae D.G. Voetii nuper recusae cùm verulenta praefatione, continens I. summariam deductionem litis decennalis, quae ipsi cum Samuele Maresio, licet pacem et amnestiam semper deprecante, hactenus intercescit. II. Vindicias conditionum amnestiae et reconciliationi partibus oblatarum a R.R. Deputatis Synodi Groning-Omlandicae ad hoc admissarum et ab illis rejectarum. III. Conditiones iniquissimas et impracticabales ipso D. Voetio pro imperio praescriptus, ad ejus pertinax edium et animum invincibiliter irreconciabilem toti Belgio demonstrandum. Ib. 1652. 8o. Exercitia et Bibliotheca Studiosi Theologiae. Traj. 1644, 1651. Lipsiae 1687. 12o. Oratio funebris in obitum Meinarda Schotani. Traj. 1644. 4o. Selectae Disputationes Theologicae V. Tom. 4. Traj, 1668-1669. Derquisitio ad primum Samuslis VIII de jure Regio Hebraeorum. Traj. 1661. 8o. Politica Ecclesiastica. Amstel 1663-1676. 4 vol. 4o. Exercitia Piëtatis. Gor. 1664. 8o. Et de Coelo beatorum et bis mortuis. Ibid. 1666, 1649. 8o. Excercitatio de Prognosticis cometarum. Amst. 1675. 4o. Herdrukt in T.V. Dispu. Theol. Deatribe de Theologia. Traj, 1668. 8o. Albaspini Episcopi Aurclianensis notae in Concilium Elbertinum. Traj. 1643. Adriani Regenvolschii systema Historico-Chronologicum Eccles Stavonicarum. Traj. 1652. Erpenii Bibliotheca Arabica cum augmento. Vita Colijnii. Traj. 1649. Disquisitio de auctore vindiciarum contra Tyrannos, quae sub nomine Junii Bruti Celtac aliquoties editae sunt. Amstel 1661. 12o. De lingua Helenistica (anoniem). Morerus schreef hem toe: Epistola consultatoria Jsaaci Chabanaei in Maresium. Voetius heeft zulks weersproken in Disp. Theol. T. V. p. 650. Considerationum vere moderatorum fratrum classis Gorinclemensis super oblata a Sam. Lansbergio formula praefationis. (Buiten zijn voorkennis.) {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve van de kraght der Godsaligheydt, tegen Tilenus. Amst. 1628. 2e dr. Utr. 1656. 8. Rott. 1750. Met eene voorrede van Ds. van der Groe. Sermoen van de nuttigheid der Academien en schoolen, mitsgaders der wetenschappen en konsten, die in deselve geleert worden, gedaan in de Domkerk den 13 Martii 1636, waar agter gestelt is een lijste van alle de Academien en meest vermaarde Illustre schoolen in het Christenrijk. Utrecht 1636. Amst. 1655. 12o, en in beide steden 1736. 4o. Catechismus over de Catechismus der Remonstranten. 's Hage Utr. 1641. Bayly oefeninge der Godzaligheid met aanteekeningen van G. Voetius. Utrecht 1643. 12o. Theologisch advys over het gebruyk der kerkelijke goederen. Ook verschenen zijne Dissert. de Quaestione penes quos sit potestas ecclelecastica en De Separationibus et Secessionibus contra Joh. Labadie. In het Holl. Eerste predicatie in de Domkerk te Utrecht 16 Nov. 1673. Utrecht 1674. 4o. Wolke der getuygen of tweede deel van 't gebruyk der Kerkelijke goederen. Ald. 1656. 4o. Practijk der Oeffening. Amst. 8o. Van de geestelijke verlaatinge, vervolgt door J. Hoornbeek. Utr. 1646. 8o. Drie deputatien van de Fondamenteele Artykeleu. Ald. 1656. 8o. Biegtboeksken der Christenen. Amst. 1664. 12o. Disputaty van geestelicke verlatingen, vervolgt door Johannes Hoornbeek. Utrecht 1646. 8o. (Tweede druk.) Utr. z.j. uit de Lat. overgezet. 12o. Derde druk, Dordrecht 1659 12. Godgeleerde vraagen en antwoorden wegens de scheyding van de afwijkinge der kerke. Amst. 1669. 4o. Gevoelen over de particuliere bijeenkomsten der Christenen. 4o. Over de vrage wien de Kerkelijke magt toekomt. 's Grav. 1640. 4o. Tegen de Monniken. Afscheyd predicatie van Heusden. 4o. Van de conscientie. 4o. Maresius en Hutsius overtuygde onerouw en nieuwigheden. 4o. Voetius en Essenius over de Kerkelijke goederen. Doodsteek der praedestinatie. 8o. Vragen over den Catechismus. 8o. Sermoenen 12o. Tractaet van Egtscheyding. 22o {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het dansen. 12o. Register der sonden. 12o. Twiststrijding van de schouwspelen. 12o. Zie: Saxe, Onom. T.W. p. 339; Burman, Trai. erúd. p. 396-426; Foppens, Bibl. Belg., T. I., p. 368. 369, Moshemii Jnstit. Hist. Eccl. Saec., XVII. Scot. II. p. 11, C. II. § 29, 30; Morhofius, Polyh. Lit., T. I. p. 243, 266; Polyh. Theol., T, I. p. 255, Polyh. Praet., p. 530, 534, 568. T. II. p. 597; Crenii, Animade Philol., P. VI. p, 109-112. P. VIII, p. 44, 45, P. XI. p. 148-151, P. XIV. p. 41-44, p. 95, 96; Krantzii, ad Connngium, saec. XVII. C. I. p. 192; Königii Bibl. Vet. et Nov. voce; Cat. Bibl. Bunav. T. I, V. II, p. 1681; Voetii Disput. Theol. T. IV. p. 1617; Walaei Exercet. de die Dominico, IX. § 11; Vossii Epist. DCXXX, DCXXXI; Cartesii Epist., T. I. p. 86, T. III. Ep. 1; Schookii Admiranda Methodas Philos. Carthes. (aan Voet toegeschreven); R. Cartesii Epistola ad Celeb. Virum D.G.V. etc., 1643; Duker, De pugno Voetium inter et Cartesium; Domela Nieuwenhuis, Comment. de R. Cartesio, p. 24; Labb., Bibl. Biblioth., p. 681; Bosius, Introd. in Notetiam Script. Ecctes. C. II. § XIV. Mayeri Bibl. Diss., III. § 3; Christ. Weberus, Tract. de jure Patron., an. 1647; Ludiomaei Calvini (Lud. Molinaeus) G. Voetii, Papa Ultraj. S. Mysterium iniquitatis reductum waartegen de hoogl. Vogelsang schreef, onder den pseud. van Philadelphus Irenaeus: Notae ad Papam Ultraj., waarop Molinaeus wederom, onder den naam van Christianus Aletochristus antwoordde met Scricturae in notae Vogelsangi, en Epistola A.M. Schurmanniae. Londen 1670; Placcaens, de Script. Pseudon., p. 151; Hermanius, de Anon. et Pseudon.. P. II. CXI. § 14; Struvii Bibl. Phil., CVII. p. 27; van Til, Bibl. Theol., p. 38, 92; Heringa, de Auditorio, p. 97, 130, 123, 127, 128, 134, 162; Schoock, Exercit., § XVI; Id. Praef. de bonis Eccles. sect I. C. 47; Patinus, in Exert. Clar. Vir., ed. a Brandtio. Exercit. XI. Naeranus in Epist. erud. vir. Epist. 610; Syll. Epist. Burmanni, T. V. p. 239, 290; Essenii Orat. funeb. Ultraj. 1677; Cunaei Epist. 161; Nethenus, Dedic. ante Rutherfort. Exam. Arminian; Saldenus, de Libr. legend. L. II. C. III. § 12, de Witte, Diar. Biogr, ad an. 1678; Dict. de Chauffepié; Menagiana XII. p. 9; Sorberiana; Biogr. Univ., Biogr. mod.; Jöcher, Bayle Conv.. Lex.; M. Goebel, Th. II. S. 139, 140, bb. 148, 151, 158, ff. 203, 210, 222, 257, 277, 302, 305, 353, 371, 377, 395, 540, 582; Schotel, Anna Maria Schuurman; Dez. J.v. Beverwijck, Dez. Kerkel. Dordrecht, Dez. Openbare Eered., Dez. Leidsche Hooges.; Siegenbeek. Gesch d.L.H., D. I. bl. 203; van Loon, Historiep., D. II. bl. 106, 107; Oudenhoven, Beschrijv. v. Heusden, bl. 216; Ypeij, Gesch. d. Christ. Kerk in de 18 E., D. VIII. bl. 122 verv., Det, Geschied. d. Syst. Godgel., D. II, bl. 68 verv., 76, 77, 108 verv., 283, D. III. bl. 38 verv.; Dez. Gesch. d. Ned. Herv. Kerk, D. I. bl. 382, Aant. bl. 16, 24, 182, D. II. bl. 256, 400, 401, 412, D. III. bl. 23, 29, 97, 99; Leydekker, verv. op Hornius door B. Bekker, bl. 9; Glasius, Godgel. Nederl.; Det. Gesch. d. Dortsche Synode; Brandt, Hist. d. Ref.; Regenboog, Gesch. d. Remonstr., Leven van Ber. mannen en anderen, D. III. bl. 54; Kist en Rooyaards, K.A. (eerste serie), D. III. bl. 538, 549, 555, 570, 609, 647, D. IV. bl. 143, 157, 212, D. VIII. bl. 327, 438, D. IX. bl. 389, D. X. bl. 254, 272, 273 verv. (tweede serie), D. II. bl. 176, 348, D. VII. bl. 395; v.d. Monde, Tijds., D. II. bl. 609; Wagenaar, V.H., D. XIII. bl. 54, 57, 62, XIV. bl. 445. D. XVI. bl. 275; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. V. bl. 140-145, 146-157, 151, 152, 153. 156, 175, D. VI. St. II. bl. 437; van Kampen, Ben. Gesch. d. Letter. en Wetens., D. II. bl. 2, 3, 4, 5, 6, 7; van Doorninck, Anon. en Pseudon. Ind.); Ah- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} coude, Naamr. en Aanh.; Hoogstratee; Kok; Nieuwenhuis Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. Portr. [Johanes Voet] VOET (Johanes), zoon van Paulus Voet en Elisabeth van Winsen, werd 3 Oct. 1647 te Utrecht geboren, bezocht de Latijnsche School, later de Hoogeschool zijner geboortestad en verkreeg aldaar den graad van meester in de regten. Hij onderwees eerst tot 1674 te Herborn en tot 1680 het regt in zijne geboortestad, werd in dat jaar tot hoogleeraar in dezelfde wetenschap te Leiden beroepen en strekte meer dan dertig jaren tot een luisterrijk sieraad dezer Hoogeschool. Hij was de eerste, die aan het onderwijs aan het Romeinsche ook dat van het hedendaagsche regt paarde, tot grondslag leggende de Inleiding tot de Holl. Regtsgeleerdheid van Hugo de Groot. Aanleiding hiertoe gaf de uitbreiding van zijnen titel met dien van hoogleeraar in de praktijk van het regt, welke, vergezeld van een aanmerkelijke verhooging van zijn jaarwedde, in den aanvang van 1688 plaats had, ten einde hem, die op zeer gunstige voorwaarden door curatoren van Utrecht was aangezocht, voor deze Hoogeschool te behouden. In 1687 als rector magnificus aftredende, hield hij eene Or. de docentium et discentium officio, en in 1710 leide hij die waardigheid ieder met eene Or. quae monstratur veritas asserti, raros esse, qui philosophantur. Hij overleed den 11den Sept. 1713. Hij huwde Magdalena de Sadelare, die hem eene dochter schonk. Zijn beeldtenis komt voor onder de portretten van van der Aa. Ever. Otto noemt hem ‘vir eximius, variobue togae limatus in usu’ en Ludewig ‘Jurisconsultus utilis et eruditus’. Zijne schriften zijn: De Jure militari. Traject. 1670. 8o. De Familia exciscunda. Ib. 1673. 8o. Or. funebris in obitum Andreae Essenii. Ibid. 1677. 4o. Responsio ad Libellum Cephae Pistophili adversus Gisberti Voetii Disputationem de Justificatione. Hagae 1677. 4o. Compendium Juris. Leidae 1683. 8o. Or. Funebris in obitum Antonü Matthaei A.F.A.N. Ibid. 1710. 4o. Zijn voornaamste werk was zijn Commentarius ad Pandectas. Leidae 1698. Hagae 1704, 1707, 1716. 2 vol. fol. Zie Saxe, Onom. T. V. p. 187; Burmanni Traj. Erud., p. 426, 427; Struvii Bibl. Jurid., p. 130; J.F. Juglers, Beytraege zur Jurist. Biographie, T. II. p. II. p. 348-355; Burmanni Syll., T. IV. p. 611; E. Otto, Praef. a Bockelman, Differ. Juris civil. can. et hodiern. p. 22; Ludewig, Opusc., T. II. p. 1678 en Vit. Justiniani et Theodorae, C III. p. 70; Act. erud. Lips. Novemb. 1705; Heringa, de Auditorio, p.; te Water, Narr. p. 194; Siegenbeek, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesch. d.L.H., D. I. bl. 213, 232, 233, 237, 238, 292, D. II. bl. 154. 155; van Kampen, Gesch. der Ned. Letteren en Wetenschappen, D. II. bl. 39, 40; Schotel, Leidsche Hoogeschool; Hoogstraten; Kok Nieuwenhuis; Verwoerd; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. Portr. [Paulus Voet] VOET (Paulus), zoon van Gijsbert, vader van Johannes Voet, werd den 8sten Junij 1619 te Heusden geboren, studeerde te Utrecht in de letteren, wijsbegeerte en regten van 1640-45, en verkreeg toen, nadat hij reeds vier jaren de wijsbegeerte onderwezen had, den titel van meester in de vrije kunsten, te gelijk met Everard van Weede. Toen die van Deventer hem aan hunne hoogeschool wilden verbinden benoemden curatoren te Utrecht, hem, als een gunst zijn vader bewezen, tot buitengewoon hoogleeraar in de metaphysiea, met beding dat hij wekelijksch een collegie zou geven, waarin hij een Grieksch schrijver verklaarde (1631) en vervolgene (1644) tot gewoon hoogleeraar, onder voor-voorwaarde van behalve de metaphysica ook de logica en de Grieksche taal te onderwijzen. In 1652 verkreeg hij velof het Jus civile uit te leggen en in 1654 werd hij de opvolger van Moreelsius en gewoon hoogleeraar in de regten. Hij huwde in 1636 Elizabeth van Winsen en in 1659 Elizabeth Ruffert, doch liet geen kinderen na. Hij overleed den 1sten Augustus 1667, in den ouderdom van 49 jaren. Antonius Mattbaeus de Zoon, hield eene lijkrede op hem. Graevius noemde hem ‘Academiae ornamentum ingens’. Hij schreef: Notae en Musaeum de Ameribus Herus et Leandri. Traj. 1965. Notae in Herodianum. Ibid. 1645. 12o. De Duellis licitis et illicitis. Ibid 1646. 12o. Harmonia Fvangelica. Amst. 1654. 4o. Theologia naturalis Reformata, item de Anima separata. Traj. 1655, 1657. 4o. De usu Juris civilis et canonici in Belgio, et more promovendi Doctores Traj. 1657. 12o. Door Struvius ten onregte aan Johannes toegeschreven. Disquisitio juridica de mobilibus et immobilibus. Traj. 1666. 8o. Jurisprudentia sacra. Amst. 1668. 12o. Commentarius ad Institutiones Juris. Gorinchem 1868. 2 vol. 4o. Notae in Callimachum, in de editie van Callimachus door Graevius bezorgd. Tribunal iniquum Samuelis Maresii. Pietas in parentem (contra Maresium). Explicatio caussae desertae. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Martinus Schookius A πςοσδιόνυσος. Traj. 1651. Dissertaio de Bonis Ecelesias tibus seu Canonicalibus Ultrajectinis. Oorspronck, voortganck en daeden der doorluchtige Heeren van Brederode, bij een gesteld door P.V., Der Rechten Professor in de Acad. tot Utrecht, en Raetspersoon van de Kaemer van Justitie s' Lants Vionen, Utrecht 1656. 4o. Zie: Saxe, Onom., T. IV. p. 699; Val. Andreas, Bibl. Belg., p; Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 496; Burmanni Traj. Erud p. 427 430; Magiri, Eponomolog. Köningii Bibl. Vet. et Novy Witte, Diar. ad annum, 1677; Ludewig, Vit. Justin. et Theodor. C. II. p. 69; Voetii Polit. Eccl. p. 11. lib. 111. Tract. III. 1. IX. Id. Praef. Exercit. et Biblioth. Studios. Theol.; Schoockius Exercit., p. XVI. Praef.; Placcaei Theatr. Anon.; van der Meulen, ad Stat. et Consuet. Vian. et Ameudi. p. 11.; Graevii Orat. in Acad. Traj. natal; E. Otto, Praef. ante Bockelm. de Different. Jur. civil. can. et hodiern i. p. 5; Lipenii, Bibl. Phil. p. 874; Bibl. Theol. p. 547, Bibl. Jur. p. 160; Fabricii Biblioth. Auiiq. p. 597, Graeca. T. III. p. 221, de Script. Verit. Relig. Christ. p. 459; Struvii Bibl. Jur. c. VI. § 10; A. Aemilii, Orat. p. 370, 371. Heringa, de Auditorino, p.; Jugler, Beytraege zur Jurist. Biogr. T. II. p. 340, 347; Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Verwoert, Kobus, de Rivecourt, Muller, Cat. v. Portr. [Johannes Eusebius Voet] VOET (Johannes Eusebius) werd te Dordrecht geboren en liet zich den 6den April 1723, (hij was toen 20 jaar) onder het rectoraat van 's Gravesande, te Leiden als student in de medicijnen inschrijven, vestigde zich te 's Hage en werd aldaar tevens ambtenaar bij 's lands middelen en regten. Hij onderscheidde zich als dichter van stichtelijke gezangen, en zijne Psalmberijming was aan de commissie zóó welgevallig, dat zij haar bij de invoering der verbeterde Psalmberijming voor de grootste helft volgde. Hij overleed te 's Hage den 28sten Sept. 1778. Men heeft van hem: Uitzigt op Nebo. Dordr. 1747. Stichtelijke Gedichten. Dordrecht, 1754, 1760, 4de druk 1763, 2 d. 8o. Proeve eener nieuwe berijming van het Boek der Psalmen. 's Hage 1763. Het Boek der Psalmen volgens de gewone zangwijzen, op nieuw in dichtmaat gebragt met de Kant Psalmen. 's Hage, 1764, 12. Stichtelijke Gezangen. Dordr. 1767, met muziek. Verhandeling over den geestelijken smaak. Utrecht, 1772. De leer der verzoening tusschen God en menschen. Utrecht 1773. 8o. De goddelijkheid van den Bijbel gestaafd door proefondernemingen. Amst. 1778. Twee verhandelingen van den staat der afgescheiden Geesten voor den dag der opstanding. Amst. 1773. 8e. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods geschonken middelen tot verkrijging van den geestlijken smaak, of het beginsel van het geestelijke leven. Utrecht. De kracht nan God in Jezus Christus overwogen. Dordrecht 1774. 8o. Gods gerechtigheid beschouwd in Christus. Dordr. 1776. 8o. Gods wijsheit, kracht en goedertierenheit beschouwd. Dordr. 1775. De Redelijkheit van den geestlijken godsdienst overwogen. Utrech 1774. Nagelaten stichtelijke Gezangen en Mengeldichten. Dordr. 1780. 8o. Deze bundel werd door Bestuurderen van het Haagsche Dichtgenootschap uitgegeven. Van Braam stelde eenige latijnsche dichtregels onder zijn portret. Zie Witsen Geysbeek. B.A.O. Wb. D. VI. bl. 22; Bel. lamy in Poëtische Spectalor, bl. 61; de Vries Gesch. d. Ned. Dichtk. D. II. bl. 240; Siegenbeek, Gesch. d. Ned. Letterk. bl. 262, 263; van Kampen, Geschied. der Kunsten en Wetens. D. I. D. II. bl. 185; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. IV. A (2) bl. 422, 423; van Iperen Gesch. v.h. Psalmgezang, Huberts, Chronol. Overzigt, bl. 97, Arrenberg, Naaml. bl. 549; Kok, Nieuwenhuis, Verwoert; Kobus en de Rivecourt; van Braam, Carm. p. 70; Hoogvliet Gez. (Verv.) bl. 179; van Doorninck, Anon; en Pseudon. Muller, Cat. v. Port. Cat. d.M.v.N.L. (Reg); Mr. Arn. van Toll, Aanmerking op de Nieuwen Psalmb. v.J.E.V. Utr. 1764. [Johannes, Eusebius Voet van Campen] VOET van Campen (Johannes, Eusebius) zoon van Johannes Schagen van Campen, werd den 20 Julij 1778 te 's Gravezande geboren, waar zijn vader toen predikant was. In 1783 vertrok hij met zijn vader naar Zalt-Bommel, waar hij het eerste onderwijs in de oude talen ontving en in 1792 naar Haarlem, waar hij ook de latijnsche school bezocht. In 1795 werd hij tot de akademische lessen bevorderd, na het honden eener oratie in laudem luti. Zes jaren bragt hij aan de Leidsche akademie door, woonde o.a. de lessen van van der Palm, Rau en van Voorst bij, en was lid van het gezelschap non arte sed amore poëseos, waartoe de uitgelezendste jongelingen behoorden. Na tot den openbaren dienst te zijn toegelaten, werd hij in 1801 predikant te Nederhemert, in 1807 te Bolsward, negen jaren later te Zalt-Bommel, en in 1817 te Leiden, waar hij 23 jaren het leeraarsambt bekleedde, en op den laatsten avond van 1846 zijn 45 jarigen Evangeliedienst eindigde. Hij ontsliep den 10 September 1851. Twee jaren vroeger (1849) was hem zijne echtgenoote Cornelia Maria Peri- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} zonius ontvallen. Van zijne kinderen bleef hem slechts ééne dochter over. Hij was een man van uitstekende bekwaamheden, doch eerst in de dagen zijner ruste kon hij besluiten een paar leerredenen in de verzameling van Leerredenen tot bevordering van Evangelische kennis en Christelijk leven (jaarg. 1847 bl. 181 1849 bl. 221) in het licht te geven. Een en andermaal voerde hij als voorzitter of lid van het bestuur bij de jaarlijksche algemeene vergadering van het Bijbelgenootschap, Afd. Leiden, het woord. De eerste dier aanspraken is buiten de afdeeling, in wier handelingen van 1826 zij te lezen staat niet verspreid. Zij handelde over de onvergelijkelijke waarde des Bijbels als het groote middel om den bijzonderen invloed van Gods Geest deelachtig te maken. Achttien jaren later sprak hij over den tegenstand tegen de verspreiding des Bijbels beschouwd als bewijs van hare deugdelykheid. Deze toespraak werd afzonderlijk, onder den titel van Bijbelver spreiding, in 1844 uitgegeven. Vijf jaren lang (1834-1838) hield hij zich bezig met de verzameling eu uitgave van het dagboek ten gebruike bij deze Bijbelschen Almanak van het Nederl. Gods. tractaat-genootschap, en na zijn dood gaf de hoogleeraar Kist, zijne levenschetse met zijne nagelatene Bijbeloefeningen en zijn afbeeldsel in het licht. Hij was lid der Maatsch. v. Ned. Letterk. Zie zijn levensbeschrijv. door Nanning Berkhout in Bericht achter de Handelingen dier Maatschappij 1852. [Jan Hendrik Voet] VOET (Jan Hendrik) werd te Duisburg geboren hield zich aan de Universiteit onder Johannes Albertus Melchior, hoogleeraar in de wijsbegeerte en wiskunden ijverig bezig met de beoefening der rekenkunde, der beginselen van de meetkunde, de driehoeksmeting, der hoogere meetkunde en der differentiaal en integraal rekening, krijgebouw, werktuig - waterweeg en waterloopkunde, gezigt, - natuur- en sterrekunde. Hij begaf zich in 1777, ruim 19 jaren oud, als kadet bij de Nederlandsche artillerie en werd na verloop van 3 jaren tot tweeden en zeven jaren daarna tot eersten luitenant bevorderd. Na eenigen tijd aan de militaire-school van den luitenantkolonel de Chatillon te 's Hertogenbosch werkzaam te zijn geweest, werd hij tot directeur der militaire-school te Zutphen benoemd, en toen de voor het onderwijs in de genie bestemde school aan die der artillerie daar ter plaatse was toegevoegd, werd ook deze onder het bestuur van Voet gesteld. Deze inrigting door zijne ijverige zorgen steeds tot meerderen bloei gebragt, ontving 5 jaren later eene nieuwe uitbreiding {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} toen zij, bij de opheffing der overige Artillerie-scholen, als algemeene theoretische en praktische school voor artillerie, genie en waterstaat naar Amersfoort werd overgebragt. Doch ook nu bleef zij onder het bestuur van den man, die zijne zeldzame geschiktheid voor deze betrekking reeds ontwijfelbaar had bewezen en wiens betoonde diensten ook een jaar vroeger door de bevordering tot luitenant-kolonel waren erkend. Toen ons vaderland, na onderscheidene veranderingen in den vorm der regeering, in 1808 onder het bestuur was gekomen van koning Lodewijk Napoleon, deed deze de werkzaamheden van den overste Voet, zorgvuldig onderzoeken. De kolonel Demargay, kommandant en chef der artillerie en genie, inspecteerde de school te Amesrfoort in 1807, die een allergunstig en Voet vereerend rapport uitbragt. In het volgend jaar gelastte Lodewijk een openbaar examen van de kweekelingen der school, waartoe van Swieten, van Beek Calkoen en Pierson Tholen, hoogleeraaren te Amsterdam, Utrecht en Franeker tot examinatoren benoemd en aan hen de beide inspecteurs-generaal der artillerie en genie, de Generaal-majoor Krayenhoff en Martuschewitz toegevoegd werden. De commissie betuigde niet alleen hare tevredenheid over den uitslag van het examen, maar wenschte ook in het openbaar den overste Voet geluk met den dag, waarop hij zijne veel omvattende talenten, zijne weergalooze zorg en moeite door de openlijke erkentenis van de bekwaamheden zag bekroonen. De goedkeuring des Konings bleek ook in de benoeming van den verdienstelijken Directeur tot Ridder der Unie en zijne bevordering Kolonel en in 1809 tot Generaal-Majoor, toen weinige weken, nadat hem de betrekking was opgedragen van kommandant en chef en directeur der studien aan de koninklijke militaire school te 's Gravenhage, welke uit de vereeniging van de Amersfoortsche en de, voor twee jaren door Lodewijk voor infanterie en kavallerie gestichte kadettenschool van Hondsholredijk werd gevormd. De vernietiging van ons volksbestaan had natuurlijk de ontbinding der militaire school te 's Hage ten gevolge. Maar de keizer, onder wiens veelvuldige en buitengewone bekwaamheden de juiste blik, waarmede hij de voor onderscheidene betrekkingen geschikte personen wist te onderkennen, niet de minste plaats besloeg, de keizer toonde al spoedig, hoezeer hij de voortreffelijke hoedanigheden, waardoor de generaal Voet hier te lande eenen gevestigdeu roem had gekregen, op prijs stelde. Hij benoemde hem nog hetzelfde jaar eerst tot Brigade-generaal en kommandant van het departement van de Ourthe en acht dagen later tot kommandant van de artillerie-school, die te Douay, even als in elke van de overige {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} standplaatsen der negen regimenten artillerie in Frankrijk, was gevestigd. Hij begaf zich derwaarts, doch vroeg welhaast zijn pensioen, dat hem den 24sten Januarij 1811 verleend werd. Na de omwenteling werd hij in 1814 als Generaal-majoor aan het hoofd der te Delft gevestigde militaire-school geplaatst. Veertien jaren lang stond hij aan het hoofd dezer school en genoot de goedkeuring van den koning, die o.a. uit zijne benoeming tot Luitenant-generaal en tot Ridder van de Militaire Willemsorde derde klasse bleek. Hij eindigden den laatsten Mei 1852 in meer dan 74 jarigen ouderdom zijn aardsche loopbaan. Zijne begaafdheden en zijn zucht voor de wetenschappen, waren niet onopgemerkt gebleven. Verschillende genootschappen in ons vaderland hadden hem hun lidmaatschap aangeboden en het Koninklijk Instituut hem tet correspondent benoemd. Een aantal Nederlandsche officieren, zijne voormalige leerlingen vereenigden zich tot de stichting van een duurzaam gedenkteeken hunner erkentenis. Door hunne zorg werd zijn welgelijkend beeld door de kunstige hand van Royer vervaardigd en in het gebouw de militaire akademie te Breda geplaatst. Zie J.H. van Bolhuis, Hulde aan - Voet, in den Militaire Spectator D. X. No. 5 en in zijn Verspreide letterarbeid bl. 343 volgg. Alg. Handelsblad van 26 Juny 1852. [Karel Borchart Voet] VOET (Karel Borchart), in 1670 te Zwolle geboren, waar zijn broeder, aldaar Burgemeester, een liefhebber van bloem- en plantgewassen en het verzamelen van insekten was. Dit wekte bij Karel den lust om bloedelooze diertjes af te teekenen en te schilderen en tevens hunne huishouding en veranderingen na te gaan. Na zich vervolgens onder een meester, vooral in het aanwenden der verwen, geoefend te hebben, werd hij 19 jaren oud, schilder in dienst van den Graaf van Portland, die hem een aanzienlijke jaarwedde toelegde. Tegen den herfst vergezelde hij den Graaf naar Engeland en de zomers bracht hij op Zorgvliet bij 's Hage door. Hier schilderde Voet 12 tafereelen met allerlei bloemen, heesters en vruchten, onderscheidelijk de voortbrengsels van elk der 12 maanden voorstellende, met fraaie partijen van Zorgvliet op den achtergrond. Koning Willem gelastte hem een boek vol teekeningen van insecten met hare beschrijving te vervaardigen. Later werd Voet commies te Dordrecht, waar hij zich bezighield met het in orde schikken van zijne Systematische naamlijst der torren en kevers, 2 d. 4o. met naar de natuur geteekende afbeeldingen. Hij overleed in 1745. Men vindt zijn portret bij van Gool. Zie Immerzeel; Kramm. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} [Alexander Voet] VOET (Alexander) dejonge, in 1613 geboren, was plaatsnijder, leerling van Pontius, wiens manier hij volgde. Zijne prenten zijn net bewerkt, doch hij moest voor zijn meester in naauwkeurigheid van teekening en effect onderdoen. Hij werkte vooral naar Vlaamsche meesters o.a. naar Robbers. Zie Immerzeel. [Gerhard Voeth] VOETH (Gerhard), kanselier van Gelderland. Sedert 1579 was hij Raad in den Hove, ook Raad van Graaf Johan van Nassau, stadhouder van Gelderland. In hetzelfde jaar (1579) werd hij mede afgevaardigde tot het Collegie van gecommiteerden tot de nadere Unie om aan Gelderland eenige ontlasting van krijgsvolk te bezorgen, blijkens Notulen van 14 Mei. Weinig tijde te voren had hij namens gemelden Graaf getracht om die van Overijssel tot het toetreden der nadere Unie te bewegen, volgens het Boek der Dagvaarten ter secretarie van Kampen 1579, p. 199, vergeleken met Dumbar. Anal. III. 562, waar zijn naam verkeerdelijk Urth is geschreven. Hij trok namens gemeld collegie eerlang naar Munster. In 1603 werd hij kanselier en overleed in 1607. Zie Scheltema, Staat. Nederl.; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Carel de Vogel] VOGEL (Carel de) gebentnaamd, Distelbloem zie Vogelaer. [Cornelis de Vogel] VOGEL (Cornelis de) is schrijver eener brochure getiteld. Beredeneerd vertoog over den waren aard der volksbeweging voorgevallen te Rotterdam op den derden van April 1784 z. pl. 8o. Zie V. Doorninck, Anon. en Pseud. No. 4971. [E. Vogel] VOGEL (E.) gaf eene Heelkundige verhandeling over alle soorten van Breuken, hoe men dezelve grondig en onderscheiden kennen kan, met zeldzame aanmerkingen, door den beroemden Heer J.O. Magnet Utrecht 1745. Amst. 1763. Zie Arrenberg bl. 550. [Simon de Vogel] VOGEL (Simon de), tooneeldichter, liet in 1644 een tooneelspel Rijcke Kees en de Molenaer drukken. [Pieter Vogelaer] VOGELAER (Pieter), in de 17e eeuw in Zeeland geboren, zilversmid van beroep, in welk vak hij zich zeer verdienstelijk maakte, was een teekenaar van zee en schepen, die in Zeeland veel aftrek hadden. Dat hij ook de graveerkunst beoefende, blijkt uit de plaat bij Smallegange, N. Chronyck van Zeel., voorstellende St. Lievens Monster te Zierikzee, later wederom gebruikt voor de Oudheden van Zeeland door H.v. Rhijn. Hij overleed omstreeks 1730. Zie Immerzeel, Kramm. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} [Karel van Vogelaer] VOGELAER (Karel van), in 1658 te Maastricht geboren, vormde zich aldaar voor de kunst, waarna hij naar Rome en vervolgens naar Parijs en Lyon, om zijn geluk te beproeven, vertrok. Hij keerde naar Rome terug, vond een beschermer in Maratti, die hem het bijwerk in zijne schilderijen liet schilderen. Dit bestond in bloemen en vruchten, waardoor hij den bijnaam van Carlo del Fiore verkreeg. In de galerij te Dresden is eene schilderij van Maratti, verbeeldende eene jonge vrouw met vruchten en groen, door Carlo del Fiore, gezegd Distelbloem (zijn bentnaam) geschilderd. Ook berusten bloemstukken van hem in de galerijen te Sohlerssheim en in die van Lichtenstein te Weenen. Hij schilderde ook beesten en overleed in 1695 te Rome. Zie Houbraker; Immerzeel; Kramm. [Claes Pietersz Vogelaer] VOGELAER (Claes Pietersz), een glasschilder te Utrecht in de tweede helft der 15e eeuw. [Hieronymus Vogellius] VOGELLIUS (Hieronymus), als proponent beroepen te Hem in 1610, te Hasselt 1614, te Enkhuizenen 1630, waar hij in 1652 emeretus werd, en in 1653 overleed. Hij was wegens Overijssel lid van de Nationale Synode te Dordrecht in 1618, 1612, en als godgeleerde en dichter door zijne schriften bekend. Hij schreef o.a. Stightelike onderwijzingge tot meerdere aenleydingge ende oeffeninge in den Christel. Catech. der Geref. Nederl. Kerken. Enchuysen 1643. 4o. Een Christelik Gedight ende onderwijsinghe tot wederroepingge eenes verdwaelden ende Arminiaensche soste. Grondelijke ende beschijdelijck Antwoorde op drie Papisten Vraeghliedekens (aen den Geref., onlanghs uyt het Hooghd. in Nederl. rijm overgeset, door F.R. van Cranenburch) enz. Ald. 1644. 4o. Godes Volks, oude en huydige ktagende beeden tot God, uytgestort in boetveerdige belijdenisse ende afbiddinghe der sonde ende der plagen; in twee deelen (in rijm) Ald. 1644. Ernstige klaghte over 't openbaer Krakkeel der hedendaegschen Hayr draghten onlanghs in Neerlandt opgekomen, enz. in rijm. Ald. 1645. Predicatie over de Belijdenisse der Christelijke Gereform. Religie. Amst. 1653. 8o. Hooglied Salomons en Klaagliederen, 1625. 4o. Zie Koecher, Gesch. v.d. Heidelb. Catech. bl. 74 Schotel; Herv. Eerediensl, bl. 201, 216; Pauwen Veeris, Kerk. Alph. bl. 217; Cat. der Maatsch. v. Ned. Letterk. D. II. bl. 449. Abcoude, Naamr. bl, 389. [Izaak Vogelesangk] VOGELESANGK (Izaak), in 1688 te Amsterdam gebo- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, werd door Hugtenburg in de kunst onderwezen, doch begaf zich reeds vroeg naar Londen, waar hij zich met het schilderen van landschappen met beesten en beelden bezig hield, en tevens zaal-, deur- en schoorsteenstukken vervaardigde; ook stoffeerde hij de achtergronden van portretten van andere meesters met landschappen en veldslagen, en schilderde hij zelf portretten en batailles. Hij nam ook deel aan de mislukte tapijtfabriek van Leblon. Vogelezangk overleed in 1753 te Londen. Zie van Gool; Immerzeel; Kramm. [Reinerus Vogelsangh] VOGELSANGH (Reinerus), te Vianen, waar zijn vader predikant was, geboren, werd in 1634 predikant te Heikoop in 1650 te Goes, in 1652 te 's Bosch. Na het vertrek van Maresius werd hij hier ook hoogleeraar in de godgeleerdheid, dat hij de 20ste Junij 1656 met eenen oratio de exercitatione theologica aanvaardde. In 1672 bedankte hij voor een beroep als hoogleeraar te Franeker, maar hij nam in 1675 dat in de oostersche talen en godgeleerdheid te Deventer aan. Hij overleed in 1679. Hij schreef: Oratio inauguralis de exercitatione theologica. Sylvaed. 1656. 4o. Ook in: Exercitationes theologicae. Ibid. 1655. 4o, Eenvoudigh bericht van de Christelijke religie, in vragen en antwoorden met een uitbreydinge over het gebedt onzes Heeren. 's Bosch 1666. pl. 3. Indignatio justa contra libellum cui titulus: philosophia scripturae interpres. Ultraj. 1669. 4o. Diatribe de idea Dei secundum Cartesium et corolaria irenica de Sabbatho. Sylv. 1669. Binae disputationes contra Johannem de Bruin. Diatribe de idearum Cartesianarum sacramentis 1673. Quatuor disputationes de peccato Adami. Vogelsangk heeft zich ook ingelaten met de theologische geschillen tusschen Maresius, Voetius en Molinaeus. Zie Velingius, Redev. over de Ill. school van 's Hertogenb. bl. 37; van Eck en Bosscha, het tweede eeuwfeest van het Ath. te Deventer bl. 101; Hermans, Geschied. der Ill. en Lat. school te 's Hertogenb. bl. 13; Ab. Utrecht, Dresseltius, de Herv. Gem. te Goes, bl. XIII.; Glasius, Godgel. Nederl.; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Pauw en Veeris, Vern. Kerk Alphab. bl. 217. [Nathanael Vogelzangers] VOGELZANGERS (Nathanael), predikant te Hippolitushoef op Wieringen (1620), te Barsingerhorn (1626), veld {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} prediker (1637), predikant te Gouda (1648), te Vianen (1646) en aldaar gestorven in 1662. Gaf in het licht: Lijkpredicatie over Joh. Wolphard, Heer van Brederode. 4o. Zie Abcoude, Aanh. bl. 228; Pauw en Veeris, Alph. Reg. bl. 217. [Pieter Vogelzanck] VOGELZANCK (Pieter), te Amsterdam geboren, een ervaren staatsman en rechtsgeleerde, werd in 1650 pensionaris aldaar. In 1654 benoemd tot eene Commissie naar Engeland, verontschuldigde hij zich met zijn onkunde in de Engelsche taal, doch in 1659 vertrok hij met van Haren naar de Sond, en hier was het dat hij met dezen en Govert van Slingeland de belangrijke taak van vredemaken volbragt en den roem van den staat vermeerderde. Hij bleef het langst in Denemarken, waar nog verscheidene zaken moesten behandeld worden. Hij overleed in 1663. Zie Wagenaar, Amst. D. bl.; Brandt, Kort Dagregist. 1662, Aitsema, Zaken van Staat en Oorlog D. IV. bl. 570, 842; Scheltema, Staatk. Nederl. Verwoert; Kobus en de Reivcourt. [Albertus Voget] VOGET (Albertus), den 17den Maart 1695 te Bremen geboren, beoefende de godgeleerdheid aan het gymnasium illustre aldaar en begaf zich in 1714 naar Utrecht ter voltooijing zijner studiën. In 1716 werd hij door de Deputaten der Synode van Zuid-Holland tot den predikdienst toegelaten, in 1716 predikant te Heemstede, sloeg in 1720 het beroep naar Aalsmeer af, doch nam Middelburg in 1721 aan. Aan het einde van dat jaar trad hij daar ook als hoogleeraar op en aanvaardde zijn ambt met eene o. de natalibus ad aram Jehovae non factis Mediob. 1723. In 1724 wees hij het beroep naar Bremen van de hand en werd omstreeks dien tijd door de theologische faculteit te Utrecht tot doctor in de Godgeleerdheid benoemd. In 1727 werd hij hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Groningen en aanvaardde die betrekking den 28sten November met eene Or. de studio theologiae allegoricae solide et sobrie instituendo, Gron. 1727, na den vorigen dag zijn intrede als akademieprediker gedaan te hebben. In 1735 vertrok hij naar Utrecht, waar hij den 12 September van dat jaar zijn professoraat met eene Or. de conjunctione sacerdotii et regni Christi (Traj ad Rh. 1735.) aanvaardde. In 1766 werd hem het onderwijs in de kerkelijke geschiedenis opgedragen. Hij overleed hoog bejaard den 23sten April 1771. Te Groningen bewerkte hij ten dienste der akademische jongelingschap zijne Institutiones. Theol. Christianae (Gron. 1736), in welke het Coccejaansche stelsel een gemagtigden geest ademt en meer tot het Voetiaan-sche nadert, dan tot dien tijd toe bijeenige godgeleerden had plaats gehad. Zijne {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} leermethode kwam vrij wel overeen metdie van de March en andere Voetianen. Voor zijn onderwijs in de kerkelijke geschiedenis gebruikte hij het Compendium Turretini en gaf ook eenige godgeleerde werken in het licht o.a. Oratio de visione Nebuchodonosoris regna orbis terr. amplissima et imperium Christi intemperantissimum deformante Ultraj. 1736. Intree-reden in de Academie-kerk van Stad. en Lande Tim. III Gron. 1728. Redevoering over de Godgeleerdheid, Middelb. 1729 4o. Kerkel. Redevoer. over Mars Gron. 1734 4o. Over het LVIII tot LX. Hoofstuk van de Propheet Jesaias Uytr. 1741 4o. Tegen de Hernhutters. Uyt. 4o. Werkend voorstel en trekkend voorbeeld aangaande de hoogsle christen plicht. Gron. 1731 8o. Reden over Christus Priesterschap en koningrijken met een kerkreden over Handel. XXVI vers 22 en 23. Uyt. 1725 4o. Kerkel. Redevoering over Jer. XXXIV.:4, 5 bij het afsterven van Z.D.H. Willem Karel Hendrik Friso. Uytr. 1752 4o. Intreepredikatie te Utrecht. Redevoering van misduyding gered. Van de laagste der Kerke des N.T. Over den 16 Psalm. Vier uytgelezene Bijbeldeelen. Lijkpredikatie over H.S. van Alphen. Over Ps. 67 in Vioor. van Mills ontleedk. Verklaring over den 1ste Brief van Johannes Utr. 1774 2 dln. Ook verrijkte hij de vertaling der Kerkgeschiedenissen van Eusebius Pamfilus van van der Meersche met aanteeken. Amsterd. 1749. 4o. met aanmerkingen. Zie Gedenkb. v. Gron. bl. 67; Muntinghe, Acta Secul. p. 13, 94; Series proff. qui in Acad. Rheno-Traject. docuerunt p. 13; Programma inuugur. van 1727; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. D. II. bl. 114, 291; Rotermund, Brem. 11 CXXXII; Heringa, de Audit. p. 147; Abcoude, Naamr. bl. 389, Aanh. bl. 228; Arrenberg, bl. 550; Veeris, Kerk. Alphab.; Glasius, Gadgel. Nederl.; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller; Cat. v. Portr. [Arie de Vois] VOIS (Arie de) werd, volgens Houbraken, in 1641 te Leiden geboren, Kramm betwijfelt echter te regt of dit jaartal wel juist is, daar hij dan reeds in prille jeugd moet geschilderd hebben. Zijne leermeesters waren Knufter en Abraham van den Tempel. Zijn werk, (hij was een voortreffelijk schilder van naakte en gekleede figuren in het klein) getuigt Immerzeel, onderscheidt zich door een geestige ordinnantie {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgvuldige teekening, aangenaam en helder koloriet en meesterlijk penseel. Zijn huwelijk met eene bemiddelde vrouw had ten gevolge dat hij zijn palet liet rusten en dertien jaren in volkomen werkeloosheid sleet. Gelukkig voor de kunst dwong hem de nood het penseel weder op te vatten en alle gewrochten er van waren schoon en vonden koopers. Nog zijn zijne kabinetstukjes gezocht. In het museum te Amsterdam bevindt zich een klein schilderijtje van hem, voorstellende een vroolyken man, die een glas wijn in de eene en een viool in de andere hand houdt. Deze schilderij gold op de verkooping van de Barones van Leijden van Warmond f 900 Het Museum te Amsterdam bezit van hem een vrolijke visscher met een ontbloote borst en een vischkorf op de schouders, het kahinet te 's Hage een Jager, zittende in een landschap voor een boom met een patrijs in de eene en zijn geweer in de andere hand, en bij hem een liggende patrijs voor f 1210 aangekocht. Kramm vermeldt nog eenige schilderijen van dien meester, wiens portret door hem zelven geschilderd op de verkooping van Van der Marck te Leiden was. Zijn sterfjaar bleef onbekend. Zie Houbraken; Balkema; van Eynden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm; Kobus en de Rivecourt. [J. de Vois] VOIS (J. de), vader of broeder van den vorige is alleen bekend door een portret van Hadrianus Beverlandus Aet. XXIV. Zie verder Kramm. [Albrecht van Voirst] VOIRST (Albrecht van). De Maats. v. Letterk. te Leiden bezit een handschrift getiteld: Acta ader Lehengedinge und Process tusschen Albrecht van Voirsts anlegger einsz. und Philips van Varick beclaeghter anderdeels zu Keppel unter der linden gerichtlich uusgefuert. Anno 1570. 251 bl. fol. [Frans Volcke] VOLCKE (Frans) werd den 20 Febr. 1706 te Landau (Waldeck) geboren, legde zich van zijn jeugd af op de muziek toe en vestigde zich in Holland, waar hij in 1799 muzikant bij het 1ste regiment van Waldeck werd. In 1810 werd hij kapelmeester van het leger en in deze betrekking ging hij in 1812 tot het 32ste Fransche regiment over. In 1812 volgde hij de veldtocht van het Fransche leger, en keerde in 1813 na den slag bij Leipzig naar Holland terug, waar hij bij de koninklijke kapel en het orchest van het Théâtre Francais werd geplaatst. Volcke verliet nu zijn regiment en nam de directie der muzijk van de schutterij op zich en gaf tevens les in den zang. Sedert 1827 bekleedde hij de betrekking van Professor aan de Muziekschool te 's Hage, en vormde veel goede kweekelingen. Hij huwde aldaar I E. Proost {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} (1817) 2 Louise Schutten, vermaarde pianiste en zangeres, kweekeling van Chioni, omstreeks 1827 te 's Hage gestorven 3 Johanna Ruysch, en overleed 26 December 1829. Hij gaf in het licht: Allereerste gronden der toonkunst, 's Hage 1829. In het Magazijn van schilder- en toonkunst over de maat (1829). Iets voorloopig omtrent mijn stelsel in de harmonieleer 's Hage 1828; en anderen, die vermeld worden bij Gregoir, Artistes Musiciens, p. 210, 211. [Everhardus Volcherts] VOLCHERTS (Everhardus) Zie Volkerts. [J. Volchertsz.] VOLCHERTSZ. (J.) is de dichter van T' bedreygde Nederlandt ofte bedenckingen over het Hemelsvuur over Utrecht gevallen en eenen vreemden donderslagh aldaar gehoord. Te Gouda 1661 4o. Zie Cat. d. Maats. v. Lett. D. I. bl. 242. [J. Volckhardt] VOLCKHARDT (J.), dichter, die in het laatst der vorige eeuw te Rotterdam woonde. Hij dichtte o.a. een Lijkzang op Ds. P. Hofstede. Zie v.d. Aa. t.a.p. [Jacobus Volcardus] VOLCARDUS (Jacobus), geboren te St. Winoxbergen, vriend en leermeester van Janus Secundus en Viglius van Aytta, was een ijverig beoefenaar der Grieksche en Latijnsche talen. Hij overleed in 1531. Janus Secundus vervaardigde een Naenia en Epitaphium op hem. Hij gaf in het licht: Oratio quodlibetica de usu eloquentiae in obeundis muneribus publicis. Antv. 1526. 4o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg.; Foppens, Bibl. Belg., T. I, p. 548; J. Secundi Opera (ed. Scriverio, L.R. 1619) p: 213-215. [Burchardus de Volder] VOLDER (Burchardus de), den 26sten Julij 1643 te Amsterdam geboren, studeerde aan de Doorluchtige school aldaar, verkreeg te Utrecht de waardigheid van mr. in de vrije kunsten, en te Leiden van doctor in de Geneeskunde. In 1670 werd hij aldaar hoogleeraar in de Wijsbegeerte. Hij was de leer van Cartesius toegedaan, en bevorderde niet weinig haren opgang, waarin hij echter in 1672 belet werd. In 1675 magtigden hem Curatoren tot het houden van lessen over de proefondervindelijke Natuurkunde en stelden hem tevens in staat de daartoe noodige werktuigen aan te koopen. In 1682 werd hem de leerstoel in de Wiskunde opgedragen, waarvan hij den 15den Junij bezit nam met een op de conjungendi cum philosophices Matheseos studio. In 1698 legde hij de rectorale waardigheid neder met eene or. de rationi viribus et usu in scientus. Den 19den October 1705 {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} verkreeg hij een eervolle rust. Hoog was de achting waarvan hij, zoo bij zijne ambtgenooten als bij den geleerden van zijn tijd, inzonderheid bij Johannes Hidde, Hieronymus van Beverningh en Christiaan Huygens stond. De laatste droeg hem nevens den Franeker hoogleeraar Fullenius de uitgave zijner nagelaten werken op. Hij overleed den 21sten April 1709 en vond in Jacobus Gronorius zijn lijk- en lofredenaar. Hij gaf in het licht: Oratio habita in funere Siberti Coeman, J.U.D. et Professores L.B. 1675. 4o. Dessertationes philosophicae de rerum Naturalium principiis ut et de Aëris gravitate. L.B. 1681. 8o. Dispatationes philosophicae omnes contra Atheos. Mediob. 1685. 8o. Oratio habita in funere Cl. viri Lucae Schacht. Med. D. et Professor L.B. 1689. 4o. Exercitationes Academicae, quibus Renati Cartesu philosophia defendetur adversus Petri Daniëlis Huëtu censuram philosophiae Cartesianae. Amst. 16. 858o. De Volder heeft echter ontkent de schrijver er van te zijn in een brief, te vinden in Histoire des Oeuvres des Savans van Basnage (Mai 1695.) In 1698 gaf hij de Coemotheoros van C. Huygens te 's Hage in het licht en in 1708 met Bern. Fullenius de Opera posthuma van dien beroemden man in 4o. Oratio, quâ consentientibus Illustr. Acad. Curatoribus, urbisque Leidensis Conss. sese laboribus Academicis abdicavit. Habita a.d. XIX. Octobris anni 1705. L.B. 1705. 4o. Zie Laudatio ab J. Gronovio L.B. 1709; te Water, Narratio p. 146, 197; Répúblcq. des Lettres, Febr. 1685, Mei 1709, p. 558, suiv. Le Clerc, Bib. choisie, T. XVIII. p. 346-401; Paquot, Mém. T. I. p. 85. 66; Wagenaar, Beschr. v. Amsterd. D. III. bl. 227, 238; Siegenbeek, Gesch. d.L.H. D. I. bl. 251, 252, 300. D. II. bl. 116, 118, 144-146; Schotel, Acad. te Leid. Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. Muller Cat. v. Portr. [Ewaldus Vogelius] VOGELIUS (Ewaldus), een geneeskundige, schreef: De Lapidis Physici conditionibus: quo Gebri et Raimundi Luttü methodioa continetur explicatio. Colon 1595. 8o. Zie Foppens, l, c. p. 275. [J. Volhert] VOLHERT (J.), dichter, leefde in de eerste helft der 17de eeuw. Men vindt dichtstukjes van hem in de Amsterdamsche Vrolicheyt. Amst. 1649, 1652, waarvan er in latere Bundels zijn overgenomen, b.v. het Utrechts Zang-Prieeltjen. Zie: van der Aa, t.a.p. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} [A. Volk] VOLK (A.) is schrijver van De verborgenheit der ongeregtigheit van de Hernhutsehe secte ontdekt. 6 d. Amst. 8o, Zie Arrenberg, blz. 531. [Joh. Volkelius of Vockenus] VOLKELIUS (Joh.) of VOCKENUS, predikant te Vorden, 1605, te Ter Burg, Zilvolde en Elten, 1607, te Zwartsluis, 1609, te Vollenhoven, 1619, te Brielle 1621, en aldaar overleden in 1625. Hij gaf in het licht: Van de waare Religie, zijnde een vervolg op Joh. Crellius dat genaamt is van God en deszelfs eigenschappen, Rott. 1649. 4o. Zie Abcoude, Aanh. bl. 228; de Jongh, Predd. in Gelderland, bl. 462. [Everhardus Volkertz] VOLKERTZ (Everhardus), predikant bij de Luthersche gemeente te Dordrecht, den 6 April 1803 overleden. Hij vertaalde het Zedekundig Handboek voor den Burgerstaat van Dr. C.F. Bahrdt, opgedragen aan de Maatsch. tot Nut van 't Algemeen. Dordr. 1790. Zie Schotel, Kerk. Dord. D. II. bl. 429. [Hendrik Volkersz of Volkerts] VOLKERSZ of VOLKERTS (Hendrik), geboren te Amsterdam den 23 Julij 1745, genoot zijn wetenschappelijke opvoeding deels te Rostock en Greifswalde, deels te Amsterdam bij den kerkleeraar Hermanus van Gazel. Als proponent bij de Evangelisch-Luthersche gemeente predikte hij te Zaandam en Breda, werd in 1760 predikant te Woerden, sloeg het beroep naar Zaandam, Zwolle, Vlissingen en Middelburg af, doch nam dat naar Purmerende aan, waar hij den 4den Februarij 1796 overleed. Hij gaf in het licht: Heilige Leerredenen by byzondere gelegenheden, uitgesproken binnen Woerden, gedrukt voor de Luthersche Kerk te Woerden. Amst. 1771. De eeuwdag der vrije godsdienstoefening van de Luth. gsmeente te Purmereende, gevierd 16 van Oogstmaand 1785 in eene Leerrede over Esai. XXXIII. vs. 20. Ziel der Schriften van Lutherus, of uittreksel uit zijne werken uit het Hoogd. Amst. 1791. Vertaling van H. Meene, de ongegronde vraag: waarom de verrezene Jezus niet aan zijne vijanden verschenen zij, beantwoord. Ald. 1772. Zie: J.G.H. Reudler, De Evang. Luth. Gem. te Woerden; in Bijdr. van S. Jacobi en Nieuwenhuis. D. III. bl. 149 verv.; Domela Nieuwenhuis, de Luth. Gem. te Purmerende, in Bijdr. D. V. bl. 78; Dez. Geschiedk. overzigt der Predikw. in Bijdr. D. VII. bl 125; Glasius, Godgel. Ned. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. Volkerts] VOLKERTS (J.) gaf in 1627 te Amsterdam in het licht: Nieuw Geestelyck Liedboek genaemt de Bloempot. Zie Jaarboekje der Doopsgezinden van 1837. bl. 65; v.d. Aa, j.c.p. [Volkmarus of Poppo] VOLKMARUS of POPPO volgde Balderik, in 977 overleden, als bisschop van Utrecht op. Hij werd, als diaken, reeds om zijne vroomheid geprezen en door zijne tijdgenooten een zeer beroemd bisschop en een der uitstekende in de schare der kerkleeraren geheeten. Sommigen noemen hem een Fries, en men meent dat hij in 990 overleden is, waarna Bondewijn I hem opvolgde. Zie Vita Berwandi, Mabill. Saec. VI, I. p. 242; v. Bolland. Febr. D. III. p. 638; Blondeel, Beschrijv. der stad Utrecht, bl. 249; S. Arnulft vita Joh. Gorziens. Pertz VI. p. 350; Joh. a Leidis, p. 210; Chroenick der Byscoppen van Uttert door Arent toe Bocop, D. I, bl. 65 (deze noemt hem ‘Wilmarus, die 16e byscop van Ultert’, Van Gils M.K. Memorieob, bl. 65; van Gils en Coppens N. Beschrijv. van het Bisdom van 's Bosch, D. I. bl. 170; Moll, Kerkges. v. Nederl. D. I. bl. 275. [Willem van Volkom] VOLKOM (Willem van), studeerde te Leiden in de godgeleerdheid en schreef als student in de Schamele proeven van edele pogingen of mengelstukjes in proza en Poëzy. Leyden 1804. 8o. Hij werd vervolgens predikant te Giesendam, en van 1814-1833 te Breda, toen hij emeritus werd. Hij was van 1819-1830 redacteur van den Protestant (11 dln. 8o.) en schreef en vertaalde verschillende werken. Zoo als: Twee Leerredenen tot voorbereiding en viering van het derde eeuwfeest der Kerkhervorming. Dordr. 1818. J.A. Fessler, zeventig jarig pelgrimsleven. Breda 1829. 2 dln. (Uit het Hgd.) Zie v. Doornink, Anon. en Pseud. No. 3694, 3744. [Bernard Vollenhove] VOLLENHOVE (Bernard), burgemeester van Kampen, raad van de Admiraliteit te Amsterdam, is dichter van het treurspel: De Broedermoord te Franziane Amst. 1661. 8o. Men vindt ook een krachtig vers van hem voor Valckener's Verward Europa. Zie Witsen Geysbeek, B.A.E. Wb. D. VI. bl. 15.; Verwoert, Kobus en de Rivecourt. [Joannes Vollenhove] VOLLENHOVE (Joannes), broeder van den vorige, werd den 2den Junij 1632 te Vollenhove, waar zijn vader burgemeester was, geboren. In zijn jeugd bezocht hij de latijnsche school te Kampen, vertrok in 1648 naar de hoogeschool te Utrecht, en eindigde zijne teologische studiën in 1653 te Groningen. In 1654 werd hij predikant te Vledder in Drenthe, in 1650 te Zwolle, tien jaren later te 's Hage, waar hij den 30sten Mei 1665 bevestigd werd. In 1670 bedankte hij {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het beroep te Amsterdam en Leiden, vergezelde in 1674 het plechtige gezantschap der Algemeene Staten naar Engeland, verkreeg aan de universiteit te Oxford den rang van doctor in de godgeleerdheid, na 40 jarigen dienst zijn emeritaat, en overleed den 14 Maart 1708. Hij behoorde tot de beste kanselredenaars van zijn tijd, schoon zijne leerredenen niet vrij zijn van valsch vernuft. Hij gaf de volgende leerredenen in het licht: Afscheidspredikaatsie van Zwolle, 's Grav. 1660. Leerredenen over de heerlijkheid der rechtveerdigen. Ald. 1666. Meer malen herdrukt o.a. Amst. 1723. Lijkrede op Koningin Maria. Ald. 1695. Lijkpredikaatie over Willem III. Ald. 1702. Slot-predikatie over I Petri 1 vs. 25. Amst. 1705. 4o. Meer beroemd is hij als dichter en bloeide met Antonedes en Brandt. Vondel noemde hem, benevens Antonides, ‘zijn zoon in de kunst’ en op zijn naam zinspelende ‘een vollen vruchthoorn’. Men verhaalt ook dat hij Vollenhove's Kruistriomf voor de eerste maal lezende, zeide: ‘daar is een groot licht in dezen man, maar jammer dat hij een predikant is.’ Als dichter overtrof hij verre zijn vriend en kunstbroeder Moonen, en onder zijn gedichten munt boven de genoemde Kruistriomf uit zij mag als een pendant van de Deckers' Goeden Vrijdag worden aangemerkt. Het dichtstuk eerst afzonderlijk gedrukt, staat aan het hoofd zijner Poezy in 1686 te Amsterdam in 4o. uitgegeven. In 1750 kwam het door de zorg van Jacob Spex eenigzins verandert, nogmaals benevens nog ongedrukte Gezangen van Vollenhove te 's Hage in het licht. Eenstemmig werd het voor een uitstekend gedicht geoordeeld en ook zijne overige dichtstukken zijn door alle letterkundigen van zijn en van lateren tijd zeer geprezen. Eenige van deze kwamen ook afzonderlijk uit, zooals de Verlossinge van Groot-Brittagne door Willem III. Dit gedicht, door Vollenhove uitgesproken voor de gemeente in de Groote-Kerk te 's Gravenhage, den 16den Junij 1689, werd te Gron. 1740 voor de tweede maal herdrukt, door bezorging van den Groningschen student Henrik Gockinga. Het komt in zijne Poëzy 1686. 4o. niet voor. Koning Willem III schonk hem zijn beeldtenis en die zijner gemalin in goud, toen hij in 1689 de komst dezer vorstelijke personen tot den troon van Engeland bezongen had. Gelijke eer wedervoer hem van den koning van Zweden en de keurvorst van Brandenburg. Abcoude vermeldt nog van hem: Afbeeldingen van de Heylige Historien des O. en N. Testaments. Rott. 1734. 4o. m. pl. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Herbergzaamheid. 4o. Hij huwde 1. Gezina Hake, die in 1681 overleed; 2. in 1683 Katharina Rozeboom, weduwe van Goethals, die hem overleefde. Zijne dochter huwde met Jan van Hoornbeek. Zie Bidloo, Pan Poëticon, bl. 112, 118, Siegenbeek, Beknopte Gesch. der Nederl. Letterk. bl. 175, 217; N.G. van Kampen, Gesch. d. Ned. Letterk. en Wetens. D. I, bl. 386; J. de Vries, Gesch. d. Ned. Dichtk. D. I. bl. 250; Witser Geysbeek, B.A.C. Wb. D. VI, bl. 25; Snellaert, Schets d. Gesch. d. Ned. Letterk. bl. 163, 171; Jonckbloet, Ned. Letterk. D. II. bl, 454; Collot d'Escury, Holl. Roem, A. IV. (2). bl. 422, 423, IV. (2), bl. 405; Ypey, Gesch. der Ned. Tale, D. I. bl. 498; Soermans, Kerk. Reg., bl. 129; Glasius, Godgel. Nederl.; de Kanselontluistering, bl. 56, 51; Romein, de Herv. Predik. te Drenthe, bl. 227, 258; v. Doorninck, Anon. en Pseud., bl. 1755, 5504; Overijss. Alm. 1842; Evangelie spiegel, jaargang 1853, bl. 46; Vaderl. Letteroef. 1827, no. 4, 5; Arnold van Langerak, vóór den 3en druk van Heerlijkheid der Rechtvaerdigen; Vollenhove's, Opdragt der Kruistriomf; Vollenhove, Brieven aan G. Brandt, achter diens Leven, door J. de Haes bl. 125. Det, Poezy, 317, 163, 173, 156-164. Moonen, Poezy (1700) bl. 540, Woordenb. d. Zamenlev. Werk. d. Maats. van Letterk. D. VII. bl. 1850. Hoogstraten; Kok, Nieuwenhuis, Verwoert; Kobus en de Rivecourt. Brandt, Leven van Vondel, bl. 80, 81. Leven van ber. monnen, D. II. bl. 50. J. van den Does, 's Gravenh. bl. 67. Boekzaal der gel. Wereld, Junij 1740. Navorscher, 1857, bl. 51, 114. Holl. Mero, 1662, bl. Muller, Cat. v. Portr. [Cornelis van Vollenhoven] VOLLENHOVEN (Cornelis van) schreef: XIV. Zaaklijk en praktikale oeffeningen, Amst. 1770. 8o. Over den Heidelbergschen catechismus, Amst. 8o. Kort begrip der Christelijke leere. Amst. 8o. Uittreksel uit het kort begrip der Christ. leere. 8o. Zie Arrenberg, bl. 530. [Cobnelis van Vollenhoven Jansz.] VOLLENHOVEN Jansz. (Cobnelis van), geboren te Rotterdam omstreeks 1753 of 1754, bekleedde binnen die stad achtereen volgende de aanzienlijkste hedieningen en stichtte er onderscheiden belangrijke inrichtingen, terwijl zijne uitgebreide kennis in de geschiedkunde blijkt uit eene door de Holl. Maatschappij van Wetenschappen bekroonde verhandeling over de beste middelen om de ware en zuivere leer van het Evangelie onder de bewoners der Kolonien van den Staat meer te bevestigen en voort te planten. In 1778 gaf hij naamloos in het licht een verhandeling over de vriendschap met God. In 1795 kreeg hij van wege het committé van handel en zeevaart in Rotterdam, te 's Hage zitting onder de vertegenwoordigers van Zuid-Holland, terwijl hij later gedurende 20 {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren voorzitter was der Rotterdamsche Kamer van Koophandel en Fabrieken. Hij toonde de belangen van Nederl. handelsvrijheid ter harte te nemen en te bepleiten bij koning Lodewijk, zelfs bij Napoleon, toen deze Rotterdam bezocht. Hij behoorde ook tot de oprichters van den te Haarlem gestichten oeconomischen tak, later als Nederl. Huishoudelijke Maatschappij ook te Rotterdam gevestigd, waarbij hij tot aan zijn dood heeft gepresideerd. Hij mogt het 50jarig feest van haar bestaan bijwonen, even als dat der Maatschappij van 't Nut van 't Algemeen. Behalve de gemelde, heeft hij ook de gewigtige posten van burgemeester en wethouder zijner vaderstad bekleed. Hij overleed te Rotterdam den 22sten December 1835, in den ouderdom van 83 jaren. Zie Kunst en Letterb. 1836. D. I. bl. 49, 112; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; v. Doorninck, Anon. en Pseud. No. 6638. [Herman van Vollenhoven] VOLLENHOVEN (Herman van), kunstschilder, te Kampen geboren, in het begin der 17de eeuw te Utrecht werkzaam. Simon van der Pas heeft in 1614 Christus met de Emmausgangers aan tafel zittende, naar hem gegraveerd. [Herman van Vollenhoven] VOLLENHOVEN (Herman van), kunstschilder, in 1619 geboren, leerde de kunst bij Ph. de Koning en was in 1675 de leermeester van Th. Valkenburg. Zie Kramm. [Cornelis Vollenhoven] VOLLENHOVEN (Cornelis), te Amsterdam den 5den Febr. 1778 geboren, behoorde tot de Doopsgezinde gemeente, werd door Duitsche en Fransche gouverneurs opgevoed en studeerde aan het Athenaeum onder van Swinden, Wyttenbach en Cras, verdedigde onder den laatste in 1797 eene Dissertatio juridica de vi et natura pactionis, quae dicitur capitulatio, bezocht nog in dit jaar de hoogeschool te Leiden en verwierf den doctoralen graad met eene dissertatio de juribus atque officüs, gentium in bello mediarum circa navigationem et mercaturam ex jure gentium universali et Belgarum ex jure pactitio. Hij zich vervolgens in zijn vaderstad als advokaat neder en werd spoedig in verschillende stedelijke ambten en betrekkingen geplaatst, o.a. in 1801 als regent van het aalmoezeniers weeshuis, terwijl hij later zijne pogingen bekroond zag tot opheffing van dat gesticht. In 1802 benoemd tot lid der hoofd-commissie om onderzoek te doen naar de opbrengst der heffingen in 1797-99 over Amsterdam, vond hij daarin een vereerend bewijs van vertrouwen, zoo ook in de benoeming tot lid der commissie van onderzoek, wegens de {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 en 25 jarige beffingen binnen die stad, terwijl hij in 1804 het bestuur over de desolate boedelkamer aanvaardde. In weerwil zijner veelvuldige werkzaamheden vond hij nog tijd tot letterkundige oefeningen, blijkens zijne bekende Lofrede op Coenr. van Beuningen, gehouden in het letterk. genootschap Concordia en geplaatst in 't N. Algem. Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, D. I. bl. 867 en zijne uit het Italiaansch vertaalde verhandeling van Baldesseroni over de avarij in 1800. Hij werd in Dec. 1811 benoemd tot advocaat bij den staatsraad, en vertrok in 't begin van 1812 naar Parijs, waar hij weldra eene uitgebreide praktijk verkreeg, zoodat hij besloot zich daar te vestigen; doch de omwenteling van 1813 bragt hem naar zijn vaderstad terug. Andermaal in zijn betrekking geplaatst van het Aalmoezeniers weeshuis, gaf hij aan dat onzedig en ouderwetsch gesticht zulk een schok, dat het kort daarna inviel. Als curator der stads armenscholen schreef hij een werkje, getiteld: Iets over het Aelmoezeniers Weeshuis te Amst. en eenige bedenkingen over de armoede. 1835, en plaatste voor de overzetting van een Ontwerp van opvoeding voor armen kinderen, volgens de beide vereenigde leerwijzen van Bell en Lancaster, door A. de la Borde, 1816, een belangrijke inleiding, waarin hij zijne denkbeelden over de opvoeding en ondersteuning der armen in verband met het armwezen nader ontwikkelde. Geroepen om in s'lands dienst te treden, werd hij in 1816 referendaris bij den raad van state, om werkzaam te zijn bij de commissie voor het armwezen, terwijl hij intusschen bijdragen leverde in het Magazijn voor het Armwezen (1817), geredigeerd door R. Scheerenberg. In 1826 werd hij administrateur van het binnenlandsch bestuur, later (1829) vereenigd met de administratie voor de nationale militie en schutterijen, en toen dit ambt, ten gevolge der afscheiding van Belgie in 1831, verviel, werd hij benoemd tot secretarisgeneraal, welke betrekking hij 16 jaren waarnam. Den 1sten Junij 1846 aanvaardde hij tijdelijk de betrekking van minister van binnenlandsche zaken gedurende 4 maanden, toen hij weder de functiën van secretaris-generaal opnam tot in Maart 1848, toen hij tot staatsraad in buitengewonen dienst benoemd werd. Hij overleed den 14den November 1849. Zie Konst en Letterb. 1849; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Nieuwenhuis. [J. van Vollenhoven] VOLLENHOVEN (J. van). Van hem zijn bekend: Lofgedichten op de verwoesting van Bosra, enz. behelst {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} het nederstorten van den Utrechtschen Domkerck. Utrecht 1674. Zie Cat. d. Maats. v.N.L. D. I. bl. 242. [Isebrandus Johannes Vollenhoven] VOLLENHOVEN (Isebrandus Johannes). Zijn kennis was groot, vooral in het vak der bouwkunde. Hij was lid der 4de kl. van het Kon. Ned. Inst. van de Kon. Akad. v. Beeldende Kunsten, van de Maats. tot aanmoediging der Bouwkunde te Amsterdam en van het Prov. Utr. Genoots. Hij overleed de 12de Mei 1825 in den ouderdom van bijna 34 jaren. Zie Kunst en Letterb. 1825, D. I. bl. 305, Verwoert. [Jan Messchert van Vollenhoven] VOLLENHOVEN (Jan Messchert van), te Rotterdam in 1740 geboren, toonde reeds vroeg zucht voor de fraaije letteren. Toen hij de Latijnsche school verliet, vervaardigde hij een Latijnsch gedicht in trochaïsche verzen, de Lof des Zomers, naderhand door T. Woordhouder in Nederd. verzen overgebragt en met die vertaling er tegenover opgenomen in de Kleine Dichtelijke Handschriften gedrukt. Hij zette zich te Amsterdam neder en had daar omgang met Petrus Burmannus Secundus, Jeronimo de Bosch, David Jacob van Lennep en andere kunstvrienden. In 1808 zond hij te Amsterdam bij Uylenbroek een bundel Gedichten in 8o. in het licht, waartoe ware vriendschap, kinderliefde en een levendig gevoel voor de genoegens van het buitenleven op de zoo aangename Beek tusschen Overveen en Bloemendaal, de onderwerpen hadden geleverd. Deze bundel werd in 1809 en 1810 gevolgd van Proeven eener vrije navolging van eenige stukken uit de werken van Publius Ovidius Naso, Amst. 1810, 3 dr. 8o. die gevolgd werden door het Boek Job in dichtmaat, Amst. 1812, 8o. Na zijn dood gaf de Hoogleeraar van Lennep zijne nagelatene gedichten uit, onder den titel van Bundel van gewijde Poezy in Hollandsche dichtmaat gebragt, 's Gravenh. 1814, 8o. Hij huwde Elisabeth van der Poorten en overleed 5 Maart 1814. Zie zijn Levensberigt door van Lennep vóór zijn Bundel van gewijde Poezy. Kunst en Letterb. 1814 D. I. bl. 141, 1815 D. II. bl. 419. V.d. Aa, N.B.A.O. Wb. D. II. bl. 419. [Johan Vollevens] VOLLEVENS (Johan), in 1649 te Geertruidenberg geboren, werd door Nikolaas Maas in de teeken- en schilderkunst onderwezen. Later was hij 8 jaren bij Jan de Baan, din hij behulpzaam was in het schilderen van de kleeding en de bijwerken van een menigte portretten en in het maken van kopijen van dezelve. Toen hij in 1672 zijn meester verlaten had, kreeg hij dadelijk veel bestellingen. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schilderde achtereenvolgens de portretten van den Prins van Courlant en alle de officieren van zijn regiment, den Graaf van Nassau en van vele andere aanzienlijke mannen. Hij overleed te 's Hage in 1728. Zie Houbraken; van Gool; van Eynde en van der Willigen; Immerzeel; Kramm. Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. Portr. Zijn portret vindt men bij van Gool. [Johannes Vollevens de Jonge] VOLLEVENS de Jonge (Johannes), zoon en leerling van den vorige, werd in 1685 te 's Hage geboren. Hij vervaardigde een groot aantal portretten in het groot en klein, ook ten voeten uit, van een menigte vorstelijke, adelijke en aanzienlijke personen. In 1716 werd hij door de prinses Douarière van wijle zijn Doorl. Hoogh. Johan Willem Prins van Oranje en Nassau naar Soestdijk ontboden om de portretten van H. Hoogheid, Hare vorstelijke spruiten en andere personen van hoogen rang te schilderen. Later ontving hij den titel van Hofschilder van gemelde Prinses. In 1733 liet zich de weêrgâloos weldadige en vermogende Maassluisenaar Govert van Wijn, op zijn 90ste jaar door hem schilderen, waaronder een eerevers van Hendrik Schim is geplaatst. In 1735 werd hij Lid der vroedschap te 's Hage, ook was hij Oud-deken en Hoofdman der Confèrie Kamer Pictura te 's Hage toen hij in 1758 overleed. Zie Houbraker; van Gool; van Eynden en van den Willigen; Immerzeel; Kramm; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. A.G. Luissius Alg. Woordenboek, Aanh. op Govert van Wijn, Muller, Cat v. Portr. [Volmaryn] VOLMARYN ( ), batalje-schilder te Rotterdam, vóór 1691 overleden. Zie van Spaan, Beschrijv. v. Rotterd. bl. 114; Kramm. [Volpiljere] VOLPILJERE ( ). schreef: Holland aan de voeten des Konings, Amst. 1707, 3o. Zie Abcoude, bl. 390, [Arnoldus Voltelen] VOLTELEN (Arnoldus), als proponent beroepen in 1653, te West-Zaandam, vervolgens predikant te Gorinchem 1663, te Zwolle 1669 en aldaar gestorven in October 1688. Hij schreef: Overijssels zeegenwensch aan zijn Hoogheid 12o. Afscheid predicatie van Zaandam, 12o. Zie Abcoude, Aanh. bl. 228, Veeris, Kerk. Alph. bl. 162. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter Voltelen] VOLTELEN (Pieter), dichter in het midden der 18e eeuw. Men vindt een Grafschrift van hem op Prins Willem IV in Dichtk. Cypressen bladen. Zie v.d. Aa. [Florentius Jacobus Voltelen] VOLTELEN (Florentius Jacobus), den 21sten Jan. 1754 geboren aan de Kaan de goede Hoop, verliet deze plaats en werd van zijn 12de jaar af gesteld onder de leiding van de Booij, Rector der Lat. school te 's Hertogenbosch. Voor den predikdienst bestemd, genoot hij te Utrecht het onderwijs van Saxe en Segaar. Spoedig liet hij de theologie varen en woonde heimelijk de geneeskundige lessen bij van Schacht, Luchtmans en Hahn en wel met zulk een loffelijken ijver dat hij in 1775 zijne observationes chemicomedicae de lacte humano ejusque cum asinino et ovello comparatione openlijk verdedigde. In hetzelfde jaar volgde hij zijn leermeester Hahn naar Leiden, en werd in 1778 tot med. doctor bevorderd met eene Diatribe medica aditialis, memorabilem septennis Apositiae historiam exhibens. Hierop vestigde hij zich te Utrecht en werd in 1781 benoemd tot doctor van het Burgerweeshuis. Hij verwierf den gouden eerepenning bij het Genootschap Servandis civibus te Amsterdam, wegens zijn antwoord op de vraag: zijn er braakmiddelen die men in sommige gevallen boven de Ipecacuana verkiezen moet, zoo ja; welke zijn die middelen, en wanneer komen zij te pas, in 1782 in de werken van dat Genootschap opgenomen. In 1784 werd hij buitengewoon Hoogleeraar te Leiden en aanvaardde zijn ambt met een or. de hodiernae chemiae pretio rite constituendo en nog in hetzelfde jaar tot gewoon hoogleeraar benoemd met eene de optimo medico en in 1790 bij het neerleggen van 't rectoraat de magnetismo animrli, door den Rotterdamschen geneesheer Veirax in 't Nederd. vertaald, waarbij Voltelen eenige aanmerkingen voegde. Hij overleed 2 Aug. 1795. Na zijn vroegtijdigen dood verscheen zijne Pharmacologia universa in 3 dl. 1797-1800, welk werk een gedenkteeken is van zijn grondige en uitgebreide kennis. Hij was lid van onderscheidene Genootschappen in zijn vaderland. Behalve de genoemde werken schreef hij nog: Aanmerkingen over eene bedekte ontsteeking en verzweering in den onderbuik verzeld van een ischuria, eerst na den dood kennelijk in Verh. v.h. Zeeuwsch Genoots. 1784 D. X. bl. 549. Zie te Water, Narratio, bl. 237; Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hooges. D. I, bl. 318, 323, 348. D. II, bl. 225, 226, 410-414; Holtrop l.c. p. 375 376; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cyprianus Vomelius] VOMELIUS (Cyprianus), Stapertius, of Sjoerd Stapert te Wommels in Friesland, geboren in 1515, studeerde te Gouda en Haarlem in de letteren, te Wittenberg, Keulen en Leuven in de regten, werd j.u. doctor, paltsgraaf en assessor der keizerlijke kamer van 1575 tot 1578 te Spiers, toen hij overleed. Hij schreef: Silvarum libri III. Erphordiae 1540. Liber IV. ibid 1547. 8o. Ode ad Deum pro tranquillando christ. orbis statu. 1546. Epicedium ad Carolum V Imp. cum Palatinatu victus esset. Miscellaneorum liber. Argent. 1544. Virorum aliique celebr. comitatis Magdeburgensis Epithaphii. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 224; Sweertius; Val. Andreas; Jöcher. [Sibrandus Vomelius] VOMELIUS (Sibrandus), predikant 1573 te Hem, 1580, te Pietersbierum en Winaldum, 1592, te Oosterbierum, en in 1614 gestorven Hij schreef: Een seer heerlyck tractaet van de praedestinaiie, eerst beschreven door H. Zanchio, ende overgeset door S. Vomelium 1615. C. Crispus, Sallustius van de 't samensweeringhe Catilinae enz., item van den Jugurtijnschen oorloge, uit den lat. tale nu nieuwelicx overgesettet in onsen Nederl. spraecke door L. Vomelium. Een corte beschrijvingh van Franeker. Fran. 1613. kl. 8o. Zie Rogge, Bibl. d. Contrarem Geschrift, bl. 109; Pauw en Veeris, Kerk. Alphab., Greydanus, Predd. te Franeker, bl. 78, 89. [Sibrandus Vomelius] VOMELIUS (Sibrandus), predikant te Buitenpost, en daarna 1668 te Wirdum, in 1674 te Hindelopen en van 1681 tot zijn dood in 1694 te Bolsward, gaf in het licht: Psalter Davids. 1689. 12o. Aantekeningen over de vijf Boeken Moses, Psalmen en Hoogelied enz., door Henricus Ainsworth, uit 't Engelsch vertaalt door Sibrandus Vomelius. Leeuw. 1690, 1691. fol. Zie Eekhoff, Bibl. v. Leeuw. bl. 204; Abcoude. [Cornelius Valerius Vonck] VONCK (Cornelius Valerius), oordeelkundig verbeteraar der oude schrijvers en latijnsche dichters, in 1725 te Nijmegen geboren, bekleedde aldaar, na te Utrecht gestudeerd te hebben, aanzienlijke stedelijke waardigheden. In 1762 begaf hij zich naar Duitschland, omhelsde daar eerst in het geheim, later openlijk, de R.C. Godsdienst; werd in 1763 door den keurvorst van de Paltz tot hoogleeraar aan de pas {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} gevestigde hoogeschool te Manheim benoemd, doch keerde, door ligchaams zwakheid genoopt, twee jaren later naar zijn vaderstad terug, waar hij, na het doorstaan van een smartelijk en langdurig lijden in 1769 stierf. Hij gaf in het licht: Specimen criticum in varios auctores. Accedunt observationes Miscelaneae, Traj. ad Rhen. 1741. 8o. Lectionum latinarum libri duro. Ibid. 1745. 8o. Mercurii Stygii iter subterraneum, sive Adriani Hasdy somnium, et alia, oum commentarüs perpetuis. Inseruntur Comelii Valerii Vonck Elegia ad Abraham Wieling, neo non Vindiciae adversus nuperi somniatoris calumnias (auctore Corn. Val. Vonck). Onearopole. 8o. Zodiacus quaestionum Theologicarum a Rectore Magnifioc Trajectine Valentino Johanni Blondeel propositarum. Hagae Comit 1745. 4o. Nicolai Hagemanni Promulsus Animadversionum in Alberti Voget scripta varia. Ibid. 1745. 4o. Centuria Thesium inauguralium Phitologeco-Nomicarum. Ultraj. 1745. 4o. Abrahami Wieling Nubes Testium S. Apologetici Pars altera. Opus posthumum Edidit et praefationem adcenxit C.V. Vonck. Trajecti Vittorum. 1746. 8o. Castruccii Banamici de rebus ad Veletras gestis commentarius. Editio nova auctior curante C.V.V. Amst. 1748. 8o. Guidonis Ferrarii S. I de rebus gestis Engenii principis bello Pannonico libri III cum praefat. C.V. Vonck. Hagae in Batavis 1749. 8o. Hieronymi Falete de bello Secambrico Libri IV. Praemissa est Epistolta ad illustrem Junum de Back. Novomagi 1749. 8o. Guadonis Ferrarü de politica arte oratio primum. edita Anconangi 1750. 4o. Castruccii Bonamici Commentariorum de bello Italico liber primus cum praefatione C.V.V. 1750. 4o. Beschrijving van het Begin, Opkomst en Aanwas der stad Doesburg. Nijmegen 1753. 4o. Meditatio Politico-Historica de felici integritatis ac prudentiae in histteoria temperamento. Traj. ad Rhen. 1764. 8o. Nog beloofde hij in Praef. ad Faletum de bellv Sicambrico, een Gelria erudita. Zie Saxe, Onom. T. VII. p. 85; Anal. p. 276; J.C. Strodtmannus in Nova erud. Europa. p. I. p. 235-252; Elogcum C.V. Vonckii in Acta Litter. Ch. Ad. Klotzii, Vol. VI. p. I. p. 54-67; Hambergeri German. erudita. sect. III. p. 685. ed. prima; Nova Acta Erud. 1746, April p. 205-228, 1748 April, p. 205-213, 1750 Julio p. 404-407, 1752 Julio p. 415-418, 1755 September S. I. p. 524-528; Bouman Gesch. d. Geld. Hooges. D. I. bl. 269, 270. D. II. bl. 246, 247, 656: Verwoert, Kobus en de Rivecourt. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cornelis Vonck] VONCK (Cornelis), schreef over de Zalm met een Bijvoegsel in Verhandelingen der Holl. Letterk. Maatsch. te Haarlem. 1785. bl. 1, 1787 bl. 20. Zie Holtrop, l.c. p. 370. [Cornelis Hugo Vonck] VONCK (Cornelis Hugo), zoon van den predikant Willem Vonck, werd te Amsterdam geboren, en ontving aldaar zijn opleiding in de godgeleerdheid onder Surenhusius, later te Leiden onder Schultens en Fabricius. Na zijn promotie tot Theol. Doctor met eene Or. de Cyro Typo Jesu Christi; ad Psalmum I et ad Psalmum XXV, werd hij 30 Jan. 1735 tot hoogleeraar in de Oostersche talen en oudheden in zijn geboortestad benoemd, en aanvaardde den 7den April zijn ambt met eene Or. de felici litteratorum orientalis hac aetate conditione, in de tegen woordigheid zijner leermeesters Schultens en Fabricius bij welke gelegenheid de beide d'Orvilles en andere Laiijnsche gedichten vervaardigden. Den 9den Maart hield hij eene lijkrede op Johan van den Broek, hoogl. in de regtsgeleerdheid en in 1741 een redevoering de illustribas exemplis in historia sacra non parcius quam profana obveis. Dit jaar kwam hij ook te Harderwijk in aanmerking. Ofschoon zijn jaarwede van f 800 tot f 1500 verhoogd werd, kon hij, een slecht financier, zijn huishouden niet staande houden. Hij woonde in een gehuurd huis, en toen de tijd om was, en hij het contract niet vernieuwde, verkoos hij niet eer te verhuizen voor dat de nieuwe bewoner hem daartoe noodzaakte. Hij zag zich ten gevolge van zijn loszinnig gedrag in zoovele onaangenaamheden gewikkeld, dat hij alle achting verloor en de regering hem in 1753 van zijn post ontsloeg, terwijl men zijn moeder jaarlijks f 400 toelegde, om daarvan haar zoon te onderhouden. Zie van Lennep, Ill. Amst. Ath. Memorab. p. 190, 246; Verwoert, Kobus en de Rivecourt. [Johannes Vonck] VONCK (Johannes), te Amersfoort geboren, baande zich door zijne bekwaamheden, den weg tot hooge waardigheden, werd proost van St. Marie te Utrecht, kanselier van de orde van het Gulden Vlies, en sedert 1576 had hij zitting in den Raad van State en bekleedde zoo onder Karel V als Philips II vele gezantschappen. De laatste ontbood hem, na het overlijden van Hopperus, naar Spanje, om er de post van voorzitter in den Raad der Nederlandsche zaken te bekleeden. Hij zond hem in 1579 tot den vredehandel te Keulen en in 1583 naar den Rijksdag te Augsburg. Hij overleed in 1585 te Mouson in Arragon. Volgens Johan Blauw, in Belg. regia zou hij in 1575 {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} in plaats van Cornelis Jansenius, tot bisschop van Gent zijn benoemd geweest, 't geen echter door Hoynck van Papendrecht is in twijfel getrokken. Zie Hoynck van Papendrecht, Aanteekeningen tot ne Kerk, Oudhed. bl. 181, Burman, in Praef. Anal. T. I. p. 16; Scheltema Staatk. Nederl.; Verwoert, Kobus en de Rivecourt. [Joost van den Vondel] VONDEL (Joost van den) werd den 17den November 1587 te Keulen in de Weissgasse of Wittestraat geboren. Van zijne eerste kindsheid is niets bekend doch in het laatst dier eeuw begaven zich zijne ouders met het gansche gezin naar Nederland en zetten zich te Utrecht neder, waar Joost ter schole werd gezonden en lezen, schrijven en een weinig rekenen leerde. Doch welbaast verplaatste zich zijne ouders naar Amsterdam, waar zij een kousenwinkel opzetten en Joost zijn vader in de winkelnering bijstond, doch tevens, daar bij vroeg aanleg tot de dichtkunst toonde te bezitten, lid werd der rederijkerskamer de Lavendel Bloem, onder de zinspreuk: uit levender uitonst. Van zijne vroegste poëzy is ons weinig bekend. Het oudste gedicht dat bekend is, vervaardigde hij in 1605 (Schriftuerlyck Bruilofts refereyn op 't houwelyck van Jacob Haesbaert en Clara van Tongerlo). Twee jaren later was hij op het landjuweel, door de kamer te Haarlem Trou moet Blijcken gegeven en vervaardigde hij een lied, terwijl kort daarna zijn gedicht op het twaaljarigh bestant de lange reeks opende der dichtstukken, die door hem op elke politieke gebeurtenis werden vervaardigd. Meer geest dan in zijne vroegere verzen speelde in zijn in 1610 vervaardigd gedicht op den moord van Hendrik IV. In ditzelfde jaar verbond zich Vondel in den echt met Maeicke of Manur, dochter van Hans de Wolff, een doopsgezinde (ook Vondel was die godsdienst toegedaan), die ook uit Keulen naar de Nederlanden gevlucht was. Ondertusschen was zijn vader gestorven en had Vondel diens kousenwinkel in de Warmoesstraat overgenomen. Maar hij bekommerde zich minder met de negotie dan met de poëzy en liet het koopen en verkoopen aan zijne huisvrouw over. Hij zette dus na zijn huwelijk zijn liefhebberij met vernieuwden ijver voort en schreef een treurspel het Pascha, 't welk door zijne broederen van de Brabantsche Kamer de Lavendel Bloem openlijk voor den volke gespeeld werd. Hierop volgden, behalve zijn Lofzangh toe ghe-eyghent aen den vermaerden rekenmeester Willem Bartjens, zijn Lof-ghezangh over de beroemde scheeps-vaert der Vereenigde Nederlanden, waarin hij weder meer toonde welk een grooten geest hij bezat. In 1613 verschenen zijn Gulden Winkel der konstlievende Nederlanders, gestoffeert met veel lieffelycke historische, phi- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} losophische, poeëtische ende schriftuerlycke leeringen, vermakelyck en stichtelyck voor alle standen en menschen. Hoe meer hij zich in de dichtkunst oefende, des te meer bemerkte hij hoeveel hem ontbrak door zijne ongenoegzame bekendheid met oude talen. Hij liet zich derhalve door zekeren Engelschman in de beginselen der latijnsche taal onderwijzen, doch bemerkende, dat hij het onder dien leermeester niet ver konde brengen, wendde hij zich tot een Fries, Abbama genaamd, die een praeceptoraat bekleedde bij de latijnsche school aan de oude zijde. Hij maakte weldra zulke vorderingen, dat hij de dichters in die taal kon verstaan. In dien tusshentijd vervaardigde hij weinige dichtstukken, onder welke slechts twee van eenige uitgebreidheid: De Vaderen ofte het tweede deel van de derde dagh der tweeder weke vervattende Abrahams offerhande ghedicht by wijlen den E.G. de Salluste Heere van Bartas, de Phoenix van de Fransche Poëten. Ende nu uit het Fransch in Nederlants vertaelt, en: De Heerlyckheid van Salomon of het tweede deel van de vierde dagh der tweeder weke ghedicht by wylen, enz. Het woordelijk teruggeven van het oorspronkelijke, hier en daar niet, of maar ten halve begrepen, was een arbeid die met groote moeielijkheden gepaard moest gaan en voor welken Vondels krachten althans toen nog niet berekend waren. De aftrek, die aan den Gulden winkel was te beurt gevallen had, omtrent dien tijd, den boekhandelaar Dirck P. Pers aangespoord een werk van gelijken aard in het licht te geven. Hij noodigde Vondel uit bijschriften te leveren bij de kunstplaten, door Markus Geeraerts, den bekwamen plaatsnijder van Brugge, in 1566 vervaardigd, bij het toen in schier alle talen bekende ‘Boeck van de Fabelen der Dieren.’ Deze arbeid zag een jaar later dan ‘de Vaderen’ het licht, onder den nieuwen titel van Vorstelijke warande der dieren. Tot de letterkundige vrienden van Vondel behoorde, behalven Coornhert, Spieghel, Bredero, Coster en vele anderen, ook de beroemde P.C. Hooft, drost van Muiden, aan wiens vader, den niet minder vermaarden Cornelis Pietersz. Hooft, burgemeester van Amsterdam, hij zijn treurspel Hierusalem verwoest. Den Joden tot naedencken, den Christenen tot waerschuwingh, als op het tooneel voorgestelt, opdroeg (1620), een drama, dat wat vorm, gedachten en diktie betreft, verre boven het Pascha staat en een verbazende vooruitgang bij hem toont; doch waaraan toch iets ontbreekt, namenlijk de dramatische knoop. Van bijna dezelfde dagteekening is zijn Zedigh gedicht van de Ydelheid der menschen, waarvan de uitvoering verre bij {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} de laatstvoorgaande stukken ten achteren staat. Wij mogen ook hier niet onvermeld laten, dat er nog van vroegeren tijd drie dichtstukken van hem uitkwamen in een liedboek van die dagen, namelijk in Den nieuwen verbeterden Lust-Hof, geplant vol uytgelesene, cierlycke, amoureuse ende vrolijcke gesanghen. Den derden druck ghebetert en veel vermeerdert. (Amst. 1607), ook geplaatst in den tweeden verbeterden en vermeerderden druk van het tweede deel van Vondels Poezy. Schiedam 1647. In 1620 verschenen De Helden Godes, waarvan de platen reeds vroeger bestonden. Het was waarschijnlijk een boekverkoopers speculatie, die weinig aantrekkelijks bevatten en aan Bartas en andere schrijvers ontvreemd zijn. Verbazend is dan ook het onderscheid tusschen dit gedicht en zijn Lofzangh van den Christelijcke Ridder, dat in een geheel anderen trant geschreven is, en, hoezeer nog van den kant der diktie hier en daar wel gebreken hebbende, echter wat keur van denkbeelden en kracht van uitdrukking betreft, eene eervolle vermelding verdient naast Hierusalem verwoest. Bijna te gelijker tijd verschenen nog andere geestelijke gedichten van hem, zoo als: Huwelyck-zangh tusschen God en de Gheloovige ziele. In hetzelfde jaar verscheen ook zijn klinkdicht aan den Bruydegom Lambrecht Jacobsz met zijne Bruyd Aechtjen Anthonis en in het volgende (1621) zijn Ghebet uytghestort tot Godt over mijn ghedurige quynende sieckte. Deze ziekte en zijn meer gezetten omgang met zijne volgeestige en talentvolle vrienden waren oorzaak dat er gedurende de jaren 1621 en 1622, behalve het laatst vermelde, slechte weinige gedichten van hem verschenen. Tot deze vrienden behoorde behalve Huft Laurens Reael (aan wien hij zijn Lof der Zeevaart wijdde), Justus Baeck, Roemer Visscher, Barlaeus, Jacob Wijts, Cornelis Gijsbertsz Plemp, Sweelinck, Tesschade Visscher (voor wier hij zijn Vichtzangh vervaardigde en wier huwelijk met Allard Krombalck hij bezong) Joan Albrecht Ban en een reeks van anderen ter eere van welke hij een reeks van gedichten vervaardigde. In 1625 verscheen van hen een nieuw Tooneelspel De Amsteldamsche Hecuba een vertaling van Seneca, waarbij Reael onzen dichter in de bearbeiding bijstond. Op feestelijke wijze stemde hij de snaren toen Fredrik Hendrik zijn broeder als Stadhouder opvolgde, zoo in zijn Prince-lied als in zijne Begroetenis aen Frederick Hendrik Prince van Oranje op zijn intree van zijn Stadhouderschap over de Vereenichde Nederlanden. Ook vervaardigde hij verschillende dichtstukjes op diens beeldenis en die zijner echtgenoote {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Amelia, Princesse van Oranje enz. Bekend is ook zijn gedicht op het stockje van Oldenbarneveld, Vader des Vaderlants, waarvan van Lennep een facsimilé gegeven heeft en op diens afbeelding, gelijk ook op die van Simon Episcopius en anderen. Bekend is het dat Vondel, die tot de Doopsgezinde gemeente behoorde en zelfs bij de zoogenoemde Waterlanders de waardigheid van diaken bekleedde, aan de geschillen tusschen de Remonstranten en Contraremonstranten deel nam en een menigte scherpe gedichten tegen de laatste in het licht gaf, terwijl hij de Remonstranten met lof overlaadde, doch onder al de gedichten, waarin hij de Contraremonstranten doorzielde is er geen zoo beroemd als zijn Palamedes of vermoor de Onnoozelheyd. Hij had dit treurspel, op verzoek van Albert Koenraad, burgemeester, schepen en raad van Amsterdam, vervaardigd en onder verdichte namen de meest beruchte remonstranten en contraremonstranten ingevoerd. Zoo was Calchas, Bogerman, Eurypilus, Trigland, Ulyssus, Fr. H. van Aersens van Sommelsdijck, Diomedes, graaf Willem, Ulysses, Lodewijk van Nassau, Thersites, Gerrit Beukelsz. van Santen enz. Het is schier noodeloos op te merken, dat men bij het lezen van het stuk de noodige omzichtigheid in acht heeft te nemen en noch hier noch elders prins Maurits en de Contra-remonstrantsche partij uitsluitend beoordeelen moet naar de partijdige voorstelling van Vondel. Zelfs de grootste lofredenaar van Oldenbarneveld en de ijverigste aanhangers der Remonstranten gevoelen en erkennen dat in de Palamedes den partij-man te veel den dichter heeft beheerscht. Algemeene verbazing verwekte dit treurspel, want ieder begreep het oogmerk van den dichter. De beminnaars en beoefenaars der poëzy verhieven het ten hemel, doch niet lang na de uitgaaf werd de dichter aangeklaagd en het stond geschapen dat men hem naar den Haag zou zenden, om aldaar wegens misbruik der dichterlijke vrijheid te regt gesteld te worden, bij aldien de Amsterdamsche regering zich daartegen niet kloekhartig verzet en hem in hare bescherming genomen had. Vondel zocht ondertusschen een schuilplaats in het huis van zijns vrouws broeder Hans de Wolff, die met zijne zuster Clementia gehuwd was; maar dezen waren zelf met de zaak verlegen, misprezen zijn geschrijf, en rieden hem liever zijne nering voor te staan dan zich dus in gevaar te brengen; doch hier geene ooren naar hebbende, en hunne bestraffing moede, verliet hij hun huis en zocht lijfberging op de {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} hofstede Scheibeek bij de Beverwijk, toebehoorende aan zijn vriend Baeck. Ondertusschen werd zijne zaak op de schoutsrollen bepleit, en kwam van daar op de schepenbank, waar hij tot eene geldboete van f 300 verwezen werd, die hij gewillig betaalde, zonder dat de verdere uitgave van dit treurspel verboden of belet werd. Doch dit was, gelijk Brandt aanmerkt, met een vossestaert gegeeseld en diende slechts om het algemeen begeeriger naar dit treurspel te maken, en het eene vermaardheid te bezorgen, die het anders welligt niet zou verkregen hebben; druk op druk verving elkander, en daaronder met sleutels ophelderende aanteekeningen en verduidelijking van hetgeen de dichter bewimpeld gezegd had. Men wil dat het binnen weinige jaren dertig malen gedrukt is; ja zelfs is het in lateren tijd op den Amsterdamschen schouwburg vertoond geworden. De dood van Cornelis Pietersz. Hooft, en de dood van zijn dochtertje Sara gaf Vondel in den aanvang van 1626 aanleiding tot het aanslaan van den treur en de geboorte van Willem van Nassau, zoon van Frederik Hendrik en Amelia van Solms, van den juichtoon. Wij mogen ons noch bij deze, noch bij andere gedichten, die Vondel bij politieke of kerkelijke voorvallen vervaardigde, bepalen, evenmin de gezangen vermelden, die hij bij elke overwinning van Frederik Hendrik of bij het huwelijk van zijne letterkundige vrienden, zooals van Pieter Cornelisz. Hooft en Helionore Hellemans vervaardigde. In 1628 verscheen zijn treurspel Hippolytus, even als de Hecuba uit Senecaas latijn vertaald, doch de opdracht en een klinkdicht aan den getrouwen Hollander, was zoo klaar, dat het op niemand kon slaan dan op den voortvlugtigen Huig de Groot en tevens hem en Oldenbarneveld afschilderde als onschuldigen ten onrechte vervolgd. De boekverkooper maakte dan ook zwarigheid het uit te geven, en deed het uit al de gedrukte bladen snijden. 't Kwam echter bij den tweeden druk, toen de tijden veranderd waren, in het licht. Nog voor de uitgave van den Hippolytus had Vondel zich naar Denemarken begeven, ter invordering van eenige schulden. Op zijn terugreis vond hij te Gottenburg Jacob van Dijk, gezant van den koning van Zweden, toen van wege den koning bevelhebber dier stad, een groot voorstander der poezy met Grotius, Heinsius en Seriverius bevriend. Deze onthaalde onzen dichter op de vriendelijkste wijze en deze vervaardigde bij die gelegenheid het uitmuntende klinkdicht: Tot tol van zijne Majesteit van Zweeden {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} betaald te Gottenburg aan den Heer Jacob van Dijk. Na zijne terugkomst schreef hij zijn beruchten Boeren-Catechismus een vers zoo boestig en scherp, dat Vossius, toen hij het las, zich niet van lagchen kon onthouden. Het jaar 1630 was weder vruchtbaar in hekeldichten, doch onder allen werd de kroon toegekend aan zijn Harpoen en Roskam. Het eerste betrof de kerkelijken en in het tweede had de dichter het op de regeering geladen. In den Harpoen, aan Jonkheer Landeslot, Heer van Vrijburg, (onder welken naam hij 's lands overheid aanduidde,) las men de beschrijving van een waar predikant, voorgesteld onder den naam van Godefried, prediker in 't vlek van den Heere Landeslot. In tegendeel beschreef hij onder den naam van Wolfaert, de heerschzuchtige, scheur- en woelzieke leeraars, die zich tegen hunne overheid kanten, oproer onder 't volk brengen en andere christenen vervolgen. In den Roskam, aan den Drost Hooft, bestraft de dichter niet min ernstig de gebreken en slapheid der Regering, de algemeene overdaad in en het toenemen der pracht. Op deze beide dichtstukken volgde de Medaille voor den Gommaristen Kettermeester en Inquisiteur te Dordrecht, waarin de dichter zoo uitvaart, dat hij de Remonstranten, die hij wilde begunstigen, geen voordeel verschafte, maar de oude lange verbittering meer en meer ontstak. Doch geen hekeldicht van Vondel was scherper en vuriger dan zijn Decretum horribile of Gruwel der Verwoestingen, waarin hij op eene rauwe en woeste wijze het leerstuk der voorbeschikking aantast. Algemeen was de lof, die hij zich door zijn Lijkoffer aen Maagdenburg, waarin hij de verwoesting van den stad door Tilly, gevolgd van de wraak in den slag bij Leipzich beschreef, en niet minder door het uitmuntende lierdicht op de Inwijding der doorluchtige school te Amsterdam (1632). Het gelukkig slagen in de Latijnsche poezy bragt onzen dichter op het denkbeeld van zijne krachten te beproeven aan het heldendicht. Hij nam Virgilius tot zijn voorbeeld en Constantijn tot zijn onderwerp en zond het begin van zijn dichtstuk aan de Groot, die het prees en den dichter tot voltooijing er van aanspoorde. Hij werkte er vele jaren aan, doch verscheurde het, slechts eenige gedeelten er van behoudende, die hij in andere dichtstukken te pas bragt. In 1635 had Grotius zijn treurspel Sophompaneas of Jozeph in het Hof in het licht gegeven, Vondel bragt het uit het Latijn in Hollandsche verzen over, waarbij de Secretaris Mostert en Joan Vichtus of Victorijn, beide regtsgeleerden, bijstonden. Deze vertaling droeg de volkomen goedkeuring van de Groot weg. Sedert voerde {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} hij Joseph nog tweemaal ten tooneelen, in Dothan en in Eyypte, welke treurpelen hij in 1640 tegelijk met het eerste uitgaf. Van zijne overzettingen van den Dolle Hercules van Seneca, het Klaag- en Treurdicht van Naso uit Pontus aan Augustus, en de Herschepping van denezlfden dichter verscheidene Boeken van Lucanus en Papinius Statius en de Leerzangen van Horatius Flaccus, zagen alleen de laatste het licht. In 1637 was de Nieuwe Schouwburg, die Coster's Akademie verving, volbouwd en werd omstreeks kerstijd van hetzelfde jaar ingewijd door Vondels daartoe opzettelijk vervaardigd treurspel Gijsbrecht van Aemstel. Dit treurspel en een ander Maeghden genaamd. (St. Ursula en hare elf duizend maagden, ten onderwerp hebbende,) dat in 1639 verscheen, en aan des dichters geboortestad Keulen, waar men wil dat dit vroom gezelschap begraven ligt, toegewijd behelzen verscheidene zaken en redevoeringen ten voordeele der Roomsche kerk, tot welke hij eerlang openlijk overging, tot groote verbazing van allen, die hem kenden en wisten welk eene veel gerucht makende rol hij in de Remonstrantsche geschillen gespeeld en welk een warm voorstander der godsdienstige vrijheid hij zich getoond had. Wat hem tot dien stap bewogen heeft, is niet duidelijk. Sommigen verklaren, dat hij, na den dood zijner vrouw, het oog geslagen had op eene bemiddelde Roomsche weduwe en anders geen kans ziende om haar te behagen, begon te overleggen, of hij met een gerust gemoed haar kerkleer zou kunnen omhelzen; eenige priesters en anderen geestelijken, die er een' hoogen prijs op stelden een man van zulk eene vermaardheid als Vondel, in den schoot der kerk terug te brengen, arbeidden zoo ijverig aan zijne bekeering, dat zij eindelijk hun oogmerk bereikten en de ijverige tegenstrever van alle kerkelijke gezag over de gemoederen, de gehoorzame zoon der kerk werd, die dit gezag ten strengste uitoefent en geen de minste inbreuk daarop gedoogt. Deze stap van Vondel verwonderde te meer, daar het huwelijk toch geen voortgang had, doch is, meldt Brandt, een bewijs dat hij niet geveinsdelijk, maar in goeden ernst het Pausdom heeft aangenomen. Hoe hetzij; de volgende dichtstukken van Vondel dragen meest alle de kleur van zijn nieuw geloof en werden daarom natuurlijk door hen, die zijn overgang groote ergenis gegeven hadden, op veel minderen prijs gesteld. Het treurspel de Gebroeders, dat hij in 1640 uitgaf, bevredigde hem echter weêr met den meesten. Men zeide, ‘dat men in dit uitnemend treurspel de hartroerende taal en de rijzende hoogdravenheid van Euripides bijeen vond’. De Groot schreef hem een vleijenden brief en Vossius, aan {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} wien het was opgedragen, zeide, na het gelezen te hebben: ‘gij schrijft voor de eeuwigheid.’ Men mag zeggen (schreef een zijner lofredenaars) dat Vondel omtrent dezen tijd den hoogsten top van den Nederlandschen Parnas had beklommen, dat allen, in vergelijking van hem, nog maar aan den voet van derzelven zich lagen te wringen, vruchteloozen krachten verspillende, ter verkrijging van dat geene, waarmede onze dichter zoo heerlijk versierd was, en waardoor, hij ook boven allen uitmuntte.’ In 1641 verscheen zijn treurspel Petrus en Paulus, vervolgens zagen de Brieven der heilige Maagden, twaalf in getal, aan de H. Moeder Maria, die hij Hemelkoningin noemt, opgedragen, het licht. Het jaar 1645 gaf aan Vondel eene schoone gelegenheid zijn ijver voor het Roomsche geloof aan den dag te leggen door het vervaardigen van een Eeuwgetij' der Heilighe stede Amsterdam, ter verheerlijking van een mirakel, dat in 1345 zou geschied zijn. Dit gedicht verwekte hem niet weinig vijanden onder de Protestanten, het regende spotschriften en prulrijmen tegen hem, zelfs Hooft gaf zijn ongenoegen in een brief aan van Baerle te kennen. Eerlang gaf Vondel een werk van grooten adem in het licht getiteld: Altaar geheimenissen. Dit leerdicht, in drie boeken, met de opschriften offereere, offerspijze en offerrande, heeft de Misse ten onderwerp. Hier tegen vatte Jacob Wesberbaen de pen op en schreef en gedicht, ten titel voerende: Kracht des Geloofs van den voortreffelijken en vermaerden dichter Joost van den Vondel e speuren in de Altaargeheimenissen bij sijne E ontvouwen in drie Boeken. In 1646 volgde zijn prozavertaling van Virgilius, waarover Barlaens een zeer ongunstig oordeel velde. ‘Gij hebt (schreef hij aan Huijgens) Vondels Virgilius gelezen, of ten minste gezien, maar zonder leven, zonder merg, en de lenden gebroken. Indien hem Augustus las, hij zou dezen Maro niet van 't vier bevrijden.’ Op deze vertaling volgt zijn treurspel Maria Stuart of gemartelde Majesteit, waarin deze als eene vlekkelooze martelares wordt voorgesteld en Elisabeth als een andere Herodias, die Mariás hoofd doet vallen als slagtoffer van haren ijver voor het ketterdom. Ofschoon dit stuk zonder zijn naam en quasi te Keulen gedrukt was, herkende men den dichter dadelijk en betrok hem des wegens voor het geregt, dat hem in eene boete van f 180 verwees. Op het voetspoor van de Groot die kort voor zijn overlijden den vrede tusschen Roomschen en Protestanten in eenige werkjes had willen stichten, gaf Vondel er eenige vertaalde uittreksels van, deze onder den titel van Grotius Testament, en beweerde dat die beroemde {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} man Roomsch was gestorven en derhalve ieder vermaande dat voorbeeld te volgen. Doch men bevond wel haast dat hij in dat uittrekken niet onzijdig was te werk gegaan en verweet hem dit onverschoonlijk gedrag in de voorrede van het tweede deel zijner Poezy. Lang hield hij Pieter de Groot voor den schrijver dezer voorrede, doch het bleek dat het een jongmensch was, die Vondel zelven daar over zijn leedwezen betuigde. De onlusten in Engeland die ten gevolge hadden dat koning Karel I onthoofd en Olivier Cromwell tot protector benoemd werd, gaven hem nieuwe stoffen tot hekel- en schempdichten die hem, zoo de Republiek niet met den laatsten in oorlog was geweest, nieuwe boeten zouden berokkend hebben. De vrede te Munster van 1648 gaf hem aanleiding tot een landspel de Leeuwendalers genaamd, waarmede hij veel roem verwierf, 't geen ook het geval was met zijn Treurspel Salomo aan Justus Baeck opgedragen. De aanslag van Willem II op Amsterdam in 1650 maakte zijne billijke verontwaardiging gaande, en hij schreef verscheidene gedichten, die hem en de vermetelheid van den jongen Prins in een hatelijk daglicht stelden, en toen deze kort daarna gestorven was, schreef hij zijne vertroosting voor de onnozele en bedroefde ingezetenen van Holland, over de dood van zijne Hoogheid Prins Willem don tweeden, stadhouder en capitain-generael der vereenigde Nederlanden in het licht. In 1653 ontving Vondel eene openbare hulde, bij gelegenheid van het St. Lukas feest, op den 20sten October door een gezelschap schilders, dichters en liefhebbers in de St. Joris Doele te Amsterdam. Men had hem te dien einde plegtig genoodigd, aan den maaltijd aan het hooger einde der tafel op een hoogen stoel geplaatst, en een der gasten, (men wil Thomas Asselijn) die Apollo voorstelde, zette hem een lauwerkrans op het hoofd. Hij beantwoordde dit eerlang met zijne vertaling der oden en dichtkunst van Horatius aan de kunstgenooten van St. Lucas op te dragen tot een blijk zijner genegenheid voor de schoone kunsten en de eer hem bewezen: ook vereerde hij in het volgende jaar het St. Lucasfeest met een schoon dichtstuk. Nu volgde zijn treurspel Lucifer, dat hem in groote onaangenaamheden met sommige predikanten bragt, wegens zijne zinnelijke voorstelling van den Hemel en de Engelen. Het gevolg hier van was dat men den Lucifer, na twee vertooningen, van den Amsterdamschen Schouwburg weerde, 't geen de nieuwsgierigheid des te meer opwekte, zoodat de gansche druk, bestaande uit 1000 exemplaren, in 8 dagen tijds geheel werd uitverkocht en een tweede druk moest worden {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} opgelegd. De grootste ijveraar was de predikant Petrus Wittewrongel, op wien Vondel zich door twee zijner paskwillen en een proza stuk (Tooneelschilt voor het tooneelrecht) wreekte. In 1657 zag zijn treurspel Salmoneus, te gelijk met zijn Psalmberijming (Davids harpzangen) met een opdracht aan de gewezene koningin van Zweden, het licht. Behalve deze opdracht vervaardigde Vondel nog verscheidene gedichten voor deze koningin, voor een van welke (Afzetsel der koninglijcke Prince) hij een gouden keten en medaille ter waarde van omtrent f 500 ontving. De slechte orde, die zijn zoon Joost (behalve dezen had hij nog een dochter Anna, die den geestelijken staat omhelsde) op zijn zaken stelde, verzekerde hem bij zijne klimmende jaren geen kommerloozen ouderdom. Eene tweede reis naar Denemarken, in 1657 ondernomen om eenige schulden voor dien zoon in te vorderen, had weinig gevolg, doch ook hier vervaardigde hij verscheidene dichtstukken tot lof van den koning Frederik III, zijne gemalin Sophia en andere aanzienlijke personen, onder den titel van Parnas aan de Belt, te Amsterdam gedrukt. Na zijne terugkomst baarde hem deze zoon, die met zijn vrouw en drie kinderen, om zijns vaders zaken waar te nemen, bij hem inwoonde, door zijn loszinnigheid en onwetendheid veel verdriet. Zoo lang die vrouw leefde ging het echter tamelijk wel, doch toen hij, na haren dood met eene vrouw, even loszinnig als hij, in den echt was getreden, geraakte hij geheel en al op het dwaalspoor, zoodat Vondel met zijne dochter afzonderlijk ging wonen en zijn troost zocht in de bearbeiding der Harpzangen. ‘Indien ik (zeide hij meermalen tot zijne vrienden) den troost en de verkwikking der Psalmen niet had, ik verging in ellende.’ Deze zoon verkwistte niet alleen zijn eigen vermogen maar ook zoo veel van hetgeen hem door anderen was toevertrouwd dat hij op het punt stond bankroet te maken. De eerlievendheid van den vader kon dit niet gedoogen, hij betaalde zijn schulden en liet, daar hij uit eigen beweging naar de Indiën weigerde te vertrekken, hem door dwang derwaarts gaan. Daar hij hierdoor schier van alles beroofd was, besloten eenige bloedverwanten van zijn overleden vrouw voor hem een ambt te verzoeken, met het gevolg dat hij den 16den Jan. 1658 den post van boekhouder in de bank van leening op eene wedde van f 650 's jaars verkreeg. Na dit ambt tien jaren waargenomen te hebben, werd hij in Augustus 1668 eervol ontslagen met behoud van zijne jaarwedde en mogt de elf overige jaren van zijn leven in stillerust doorbrengen. In 1659 gaf hij zijn treurspel Jeptha een treurspel, volgens Brandt, uitnemend in alle deelen in het licht. Op Jeptha volgde nog eene geheele reeks van treurspelen {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals: koning Edipus uit Sophocles, koning David hersteld, Samson of heilige wraeck, alle in 1660; Adonias of rampzalige kroonvrucht, in 1661, Batavische gebroeders, Faeton of roeckeloze stoutheit, beide in 1663; Adam in Ballingschap of aller Treurspelen, Treurspel 1664, Ifigenie in Tauren uit Euripides 1666, Zanchen of ondergang der eerste werelt, beide in 1667. Eindelijk besloot hij zijne dramatische loopbaan in 1668, in den onderdom van 81 jaren, met twee vertalingen uit het Grieksch, namelijk de Feniciaansche of Gebroeders van Thebe van Euripides en de Hercules in Trachin van Sophocles. Behalve de 32 treurspelen, die in openbaren druk verschenen, stelde hij nog omtrent 1638 een treurspel op Messalina getiteld. Eene kwalijk opgevatte meening onder de tooneelspelers, als of dit stuk toespelingen bevatte op zeker Hof en de daarop gevolgde zwarigheden der bestuurderen van den schouwburg om dit stuk te vertoonen, waren oorzaak dat de dichter de voornaamste rollen opeischte, eenige regels in andere treurspelen georuikte, en het overige in het vuur wierp. Dergelijke toespelingen heeft men ook in andere zijner treurspelen willen vinden. Slechts weinige van dit groot getal treurspelen zijn ten tooneele gevoerd geworden, en alleen Gijsbrecht van Aemstel heeft zich met eenige verminkingen uitlatingen en bijlapselen op het tooneel gehandhaafd, meer als een finantiespeculatie dan als een bewijs van het groot oordeel der schouwburgbesturen of achting voor den dichter. In 1662 en 1663 gaf hij nog Bespiegelingen van God en Godsdienst tegen de verloochenaars der Goddelijke Voorzienigheid, Johanues de Boetgezant en de Heerlijkheid der Kerke in het licht. In het laatstgemelde jaar werd de Palamedes zonder dat de kerkenraad zulks kon beletten, opgevoerd en twee jaren later te Amsterdam op Droogbak bij gelegenheid dat men den schouwburg verbouwde. In 1671 verscheen de Herscheppingen van Ovidius in dichtmaat, een werk dat vooral beroemd is door de Proeven van Taal- en Dichtkunde van Huydecoper en de Aanmerkingen op die Proeven van Bilderdijk. Behalve deze grooten gedichten, vervaardigde Vondel er nog een bijna ongelooflijk getal kleindere, zoo als zegenzangen, lofdichten, klenkdichten, meer dan honderd leerdichten, omtrent honderdvijftig bijschriften op afbeeldingen van voorname personen en vele andere gedichten van allerlei soort, en bij die alle komen nog vele oude rijmen, die door hem groene en onrijpe verzen genoemd werden, en die hij gaarne vernietigd zou hebben, schoon hij moest gedoogen dat zij in den jare 1644, 1647 en 1650 opnieuw in het licht werden gebracht. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de laatste gedichten die van hem het licht zagen, behooren eenige Bijschriften op de Gebroeders de Witt, en zijn allerlaatste gedicht, werd bij gelegenheid van het huwelijk tusschen Sybrand de Flines en Agnes Blok in Sept. 1674 toen hij den oudordom van 87 jaren bereikt had, vervaardigd. Hij overleed den 5den Februarij 1679. Zijn lijk werd in de Nieuwe Kerk begraven. Antonides, Vollenhoven, Oudaen, Francilus en anderen vereerden zijne nagedachtenis met lijkverzen. Bijna geen dichter of hij heeft de snaren ter eere van Vondel gestemd en onder deze behalve de bovengenoemde Hooft, Barlaeus, Vos, Brandt, Westerbaen, de Decker, Viktorijn, Broekhuisen en een menigte anderen. Zijne gedichten zijn dikwerf afzonderlijk met en zonder aanteekeningen in verschillende vormen uitgegeven o.a. door Hoogstraten Westerbaen, eindelijk gaf van Vloten, de Dicktwerken van V. met inl. en aant. (Schied. 1864 2 dn. 4o). J. van Lennep, in 12 dln. m. pl. in verband met zijn leven. De Hoogl. Schrant gaf Johannes de Boetgezant (Leid. 1840) Lucifer (Leid. 1856) en Gijsbrecht van Aemstel (Leid. 1851) met aanteekeningen in het licht. J.F.J. Hermans, Lucifer, Gijsbrecht van Aemstel en Maria Stuart ook met zijn aanteekeningen. van Doorninck vermeldt verscheidene zijne anoniem uitgegevene gedichten. In alle bloemlezingen, zoo als in Klioos Kraam, Apollos harp, Verscheidene gedichten. Bloemkrans van gedichten, en die van Siegebeek, Visscher, Alberdingk Thijm, Schrant, van Vloten en andere zijn ze opgenomen. Lulofs schreef: J. van den Vondel, door geschiedk. inleidingen; omschrijvingen in proza en aanteekeningen in eenige zijner kleinere gedichten opgehelderd en drie proeven van opheldering over den grootsten der Vad. Ned. dichteren, A. de Jager gaf minbekende dichtstukken van Vondel en ophelderingen van eenige thans min verstaanbare uitdrukkingen in Vondels dichtwerken. De Maats. v. Ned. Letterk. te Leiden bezit een exemplaar van den Palamedes met aanteek. van Mr. H.A. Kreet en anderen. Zie Saxe, Onom. p. VI, p. 551 358; Val. Andreas, Bibl. Belg.; Foppens, Bibl. Belg. T. II, p. 771, 772; P. Burman, Praef. ad Lucanum p 3; Krantzius, ad Conringium, Saec. XVII p. 230; Cat. Bunav. T. I. V. II p, 168; Hartzheim, Bibl. Colon. Supplem. p. 348, 349; Chaufepiè; Bibl. d' un homme de goût, T. I, p. 297, 372; Biogr. Univ.; Moreri; Bibl. génér. mod.; Bayle o.h. Alexandre; Oettinger; Bauer; Jöcher, Conv. Lex.; Niederl. Museum (1858) II, 42, 124; Eine schöne Medaille auf den berühm. Holl. Poeten. v.d. V. nebst Hist. Erklaerung, in Koechler, Hist. Muntz Belustig. Th. IV. S. 192; Hoogstraten, Luiscius, Kok, Nieuwenhuis; Woordenb. d. Zament.; Verwoert, Kobus en de Rivecourt, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Lev van eenige voorn. mannen en vrouwen. D. I, bl. 294-300; Leven van Vondel voor zijn Poëzy (Franek. 1682 2 dn. 4o.); Het leven van J.v.d V. den Prins der Nederl. dichters; Brandt, Leven van J.v.d.V., van Ollefe, Lev. v.J.v.d.V. Alberd. Thijm, Levensb. van J.v.d.V. in Kath. Volks Alm 1869, bl. 151; Wagenaar, Amst. fol. D. III, bl. 245, vervolg bl. 280; G. van Loon, Nederl. Historiep. D. III, bl 283; Koning, Slot te Muiden; Scheltema, Anna en Tesselschade, dochters van R. Visscher; van Effen, Holl. Spect. D. I, bl. 213. III, bl. 244, XII, bl. 91, Hist. v.d. Amsterd. Schouwb. bl. 11; Wittewrongel, Oec. Christ. D. II. H. XL; Adv. d. Vad. Kerk. D. II, bl. 173-182; De Zuidhollander, Tijds. voor onderwijs en opvoed. 1853; Iustituut 1841 N. 3, bl. 194, 195; Collot d'Escury, Holl. roem; Bidloo, Panpoêt bl. 90; Siegenbeek, Bekn. Geschied. d. Ned. Letterk.; van Kampen, Bekn: Geschied. d. Ned. Letter- en Wetens.; Ypey, Gesch. d. Ned. Tale,; Snellaert, Schets eener Gesch. d. Ned. Letterk. (Index); John Bowring, Brieven; Jonckbloet, Ned. Letterk., bl. 213, volgg. van Capellen, Redev. over de verdiensten der Amsterd., bl. 22 i Hubert, Chron. lijst; van Hasselt en A. Thijm over Vondel in D. War, Dl. VI. bl. 66; A. de Jager Lof van Vondcl, Lof van Vondel in Alg. Mag. D. I. bl. 495; J. Ploos van Amstel, Redev. over J.v.d.V. in Letteroeff. v.h. Kunstgen. Diligentiae omnia; J. de Bosch in Alg. Mag. van Wetens. Kunst en Smaak, v.d. Schaaff, Verh. over het leven en de verdiensten van V. als dichter. Amst. 1827 8; Fransen van Eck, Redev. geh. 16 Jan. 1817 ter aanvaard. van het Hoogleeraarsambt; Geslacht Vondel in Nav. 1864, bl. 220; van Hasselt en van Vloten, Geneal. Aanteek. over Vondel in D. War, D. VI, bl. I16; Vondels Geboortehuis in D. War, 1869, D. IX, bl. 86; S. Muller, bijdrage ter opheld. van sommige gedichten van V. in Jaarb. v.d. Doopsgez. 1838-1839, bl, 143; Vondels overgang tot de Kath. Kerk in Kath. 1857 D. II. bl. 252, Wederwoord aan J.v. Lennep in Kath 1868, bl. 20; Vonde voor Burgemeesteren in Nederl. 1835, IV, 72; Prins de Jonge. De betrekking tusschen Hooft en Vondel in D. War. 1870, Dl. IX, bl. 245, 304; Le Portrait de Vondel et un mot sur lui en Bull. Com. Flam, 1868, IV, 527; Witsen Geijsbeek, B.A.C. Wb., D. VI. Dez. Apollineum, D. I, bl. 91; Huydecoper, Proeven van Taalen Dichtk. voor; J. de Vries, Gesch. d. Ned. Dichtk.; De Clercq, Verh.; A. Simons, over den aanleg van Vondel en zijne poësy met die vau Cats en Hooft vergeleken in Mnemos. D. XI, (1) bl. 153; Siegenbeek, Verhand. gver de dichterl. verdiensten van V., in werken d. Bat. Maats. v. Taat en Dichtk. D. II; Andriessen, Aanm. bl. 186; van Iperen, Kerk. hist. v.h. Psalmgez. D. I. bl. 182; L.G. Visscher, over het herstel en de invoering d. Ned. taal. bl. 99, Naamloziana, bl. 19; van Alphen. Inleid. tot Riedels Theorie, bl. XV; De Bosch, Verh. in Teylers Genoots. St. bl. 41-47; Alberd. Thijm, Vondels dichterlijke moraliteit in D. War IX, 458; v. Hall, Redev. over J.v.d.V. als schrijver in ondicht in v. Kampen en de Vries, Holl. Mag. bl. 157; J. ten Brink, het Landspel van V. in Gids 1864, IV, 102; P.v. Campen, Dissert. de Justo Vondelic, Poëta tragico, L.B. 1819, 4, Hue, t Comment. de Graecae trogaediae ratione et nottissima Vondelii fabula Gijsbrecht van Aemstel Traj. ad Rehen. 1821; G. Pareau, Lucius s, Naviganles, Ibid 1822 8o. Redev. over Vondels Treurspel, Gijsbr. v, Aemstel, in Apollin, D. I, bl. 1; Barbaz Schouwt. D. I, N. 1; Tooneelkijker. D. II, bl. 211, 214, 231-236 Mr. Q. de Flines, Geschiedk. Aanteek. over Gijsbr. v. Aemstel; Parodie of boertige weerklanken, op de Tusschensprake met Gijsbr. v. Aemstel en den Bode enz.; Alleenspraak van Gijsbr. v. Aemstel boertig berijmd. weeklank. op Gijsb. v. Aemstel. Alleenspraak; Amstels stedemaagd starende op {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} de Hulpbeurs, eene Parodie op de alleenspraak v. Gijsbr. v. Aemstel; (1845) A. Hagen, die Trauerspiele Joost v.d. Vondel in Deutsch Museum 1867. Th. II. S. 417; A. Glaser, J.v.d.V. und seine Lucifer in Hewig, Archiv. 1857. XXII, 119; Warnsinek, Iets over het karakter der Hoofdpersoneu in den Lucifer, in Vad. Letteroef. voor 1821. Mengelw. bl. 550; Macquet, Corte beschauw. v.d. Lucifer in Proeve van Dichtk. Letteroef. D. III; J. Lauts, over J.v.a.V. in zijn Lucifer in Schull en van der Hoop, Bijdr. tot Boek. en Menschenk. D. I. bl. 109; Vondels' Lucifer, eene Politique Allegorie iu Dr. Volks alm. 1850, bl. 259; Vandel in eenige van zijn vrouwenkarakters, eene bijdrage tot billijke warrddeering van 's dichtcrs dramal. kunstwerken door A.J. Kok, Amst. 1804; E.J. Potgieter het Rijks museum te Amsterd. in Gids 1844; (Vondel 's streven op Lyrisch en Dramatisch gebied, zonder eenig misbtuik van Epitheten; Bakhuizen ten Brink, Vondel met Roskam en Rommelpot in Gids, 1837, Den Beer Poortugal, J.v.d.V. uit zijne kleine gedichlen geschetst; Adams Antwoord tegen J.v.d.V.; over Adam in Balliugs. 1664, 1672, door J.P. Beelthouwer; Lulofs, drie Proeven van opheld. v.d. grootsten der Vad. Ned. dichters enz., Muller, Cat. v. portr.; Snellaert, drie autographen van V. Grafteeken in Denker D. X. 1872, bl. 33, 145; Standbeeld en Vondelsfeesten in Ned. Spect. 1864, 1867, bl. 340, 355. D. War, VIII, bl. 229. Tijdspiegel 1857, II. 472, 1868. I. 142. Europa, 1867. Schotel, Comm. de meritis. B. Huydecoperi; Abcoude, Arrenberg, Muller, Cat. v. portr. [Willem van den Vondel] VONDEL (Willem van den), broeder van den vorige, in 1599 geboren, was rechtsgeleerde en dichter. Hij studeerde te Leiden *) in de regten, deed met Jacob Baeck eene reis door Frankrijk en Italië, promoveerde te Orleans en overleed op zijne terugreis aan eene slepende ziekte in 1628, Men vindt van hem een klinckdicht voor Jerusalem verwoest van zijnen broeder. Het door hem te Siena op een wedloop aldaar gehouden vervaardigd gedicht is verloren geraakt, doch zijn Afscheyt op de Alpen singende genomen van Italie is door van Lennep medegedeeld. Zie Vondels werken (uitg. V.v. Lennep), D. I. bl. 10, II bl. 656, 661, 662, 663 [L.C. Vonk] VONK (L.C.) gaf in het licht: Geschiedenis der Landing van het Engelsch-Russisch leger in Noord-Holland, 2 dn. m. pl. gr. 8o. Amsterd. 1802. [Vonk] VONK ( ) te Middelburg geboren, schilderde kamers, tafereelen en andere voorwerpen, in den smaak van Aart Schouwman. Zie Immerzeel. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} [Voogd] VOOGD ( ), een graveur in zwarte kunst, van wiens werk een prent vermeld wordt, voorstellende een Boerenkamer; vooraan een zittende boer, die rookt, regts een, die zijn water loost, links van den achtergrond drie kaartspelers en een die rookt. Deze prent is zeer zeldzaam. Zie Kramm. [Hendrik Voogd] VOOGD (Hendrik) zou in 1766 of 1767 te Amsterdam geboren zijn. Reeds van zijne kindschheid af, gaf hij een besliste neiging tot de teekenkunst en maakte zoo op de Stads-teeken-akademie als onder de leiding van Jurriaan Andriessen groote vorderingen. In 1788 stelde hem D. Versteegh en andere vermogende kunstvrienden in staat eene reis naar Rome te doen, minder om zich te oefenen dan wel om de Italtaansche landstreken en overblijfselen van bouw- en beeldhouwwerk te bestuderen. Van de vrucht hiervan werden door hem op de Amsterdamsche Tentoonstelling van 1810, 1814, 1816 1825 geexponeerd. In het paviljoen te Haarlem is van hem een Landschap met buffels bij opkomend onweder. Te Rome werd hij de Hollandsche Claude Lorrain genoemd. Hij heeft ook zeer fraai zes stuks historische landschappen met figuren geëtst, (Romae 1793), was Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Lid der 4e kl. v.h. Kon. Ned. Inst. en van de Akamie van beeld. Kunsten te Amsterdam. Hij overleed te Rome den 4den Sept. 1839, in den ouderdom van 64 jaren. Zie van Eynden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm. [Leonard de Voogd] VOOGD (Leonard de), Pensionaris te Delft, werd in 1588 door den raad van State aan den koning van Schotland gezonden, ten einde de eischen van den koning ten behoeve van eenen kolonel Stuart, zoo niet weg te nemen, ten minste te verminderon. Hij reisde over Engeland, handelde daar met Walsingham ten nutte van den Staat en tevens met Douglas, waar door het hem niet geraden was naar Schotland te gaan. Hij keerde naar huis en vertrok toen met van der Warck, zij spraken den koning, deden hooge betuigingen van het regt van den Staat en eindigden de zaak naar wensch. In het volgend jaar dempte hij door zijne wijsheid en bescheidenheid den zorglijken twist tusschen de burgerij en het Engelsch garnizoen in den Briel, in 1594 werd hij lid van {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} den hoogen raad, en in 1600 naar Friesland gezonden ter demping van twisten en bewees aldaar vele diensten. Hij stierf in 1602, na zich als regtsgeleerde grooten roem te hebben verworven. Zie Wagenaar; V.H. D. VIII, bl. 293, IX, 429, X, 23. Scheltema, Staatk. Ned. Kobus en de Rvecourt; Verwoert. [Nikolaas de Voogd] VOOGD (Nikolaas de), Burgemeester der stad Arnhem, wae in 1618 afgevaardigde ter Algemeene Staten van wege Gelderland. Hij vergezelde Prins Maurits naar Utrecht ter behandeling van gewigtige zaken. Hij woonde de ondervraging van de Staatsleden Hoogerbeets en de Grootbij en was een der gedelegeerde rechters van Oldenbarneveld. Vondel zinspeelt op hem. Zie Wagenaar, V.H. D. X, bl. 223, 289, 340; Leven v. Oldenb. bl. 70; Vondels werken (volg. v. Lennep), D. II, bt. 515. [Otto de Vooght] VOOGHT (Otto de), advokaat te Delft, maakte zich eenigen naam door gedichten te schrijven en in verschillende rijmbundels, o.a. in 't verheerlijkt Nederland, Bloemkrans van versch. Gedichten, enz. vóór de werken zijner stad- en tijdgenooten. Hij was ook wel de meeste en onder deze met Vondel zeer bevriend. Hij gaf in 1662 te Delft een blijeynd-spel getiteld: de verliefde Jager onder de spreuk mundus ex oppositis. kl. 8o. Ook was hij een beoefenaar der Latijnsche poëzy. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Wb. D. VI. Schotel, Tilb. avondstond. bl. Vondel's werken (verv. v. Lennep) D. XI. N. 6. [Claes Jansz Voogt] VOOGT (Claes Jansz), een verdienstelijk wiskundige, onderwijzer in dit vak te Amsterdam, die o.a. Euclides vertaalde; ook is hij schrijver van: Groote nieuwe en vermeerderde Zeeatlas. Amst. 1682, 1684, 2 dn. fol. Ligtende Zeefakkel. Amst. 1682, 1684, 2 dln. fol. De nieuwe lichtende Zeefakkel. Behelsende de zeekaarten van Holland, Vriesland, Holstein enz. alsmede de Beschrijvinge van Havenen, Baaijen, Reeden enz. vergadert door wijlen Claes Jansz Voogt, zijnde deze druk merkelijk vermeerdert door Gerard Hulst van Keulen. Am-t. 1788, 2 d. fol. Onderwijs van 't quadrant. Amst. 1714, 4o. Tafelen van Sinus, Tangens en Secans of van de Snij- en Raaklijnen, de Hoekmaten met de Logaithmus, 1685, 8o. Nieuw verbeterd graadboek, 7o. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Abeinde, Naamr. bl. 392, Arrenberg, Naaml. bl. 556; Verwoert. [W. de Voogt] VOOGT (W. de), was schreef: Aanmerkingen over verscheiden stoffen met een voorrede van L. Haas, 's Hage, 1767, 4o. Zie Arrenberg, bl. 557. [G. Voogt] VOOGT (G.), dichter uit de eerste helft der 18e eeuw. Zijn gedichten zijn verspreid. Men vindt ze o.a. in Parnassus Kunstkabinet of verzameling van weergalooze Dichtstukken, Amst. 1735. Zie Heringa, Lijst van Dichters, bl. 84. [J. de Voogt van Rijneveldt] VOOGT VAN RIJNEVELDT (J. de) schreef: Historie van den oorlog in Spanje en Poortugael. Amst. 1710. 2 dn. Laatste oorlogen in Spanje en Portugal. Amst. 1740, 2 dn. 8o. Zie Abcoude, bl. 392. [Henricus Voogt of Voocht van Rijneveldt] VOOGT of VOOCHT VAN RIJNEVELDT (Henricus), burgemeester te Utrecht, onderteekende in 1577 de Unie van Brussel. Zie Bondam, onuitg. Stukken, D. I, bl. 215; Groot plakkaatb. van Utrecht, D. III, bl. 174; de Jonge, Unie van Brussel bl. 152; Nob. des Pays-Bas, T. 1, p. 22-47, 590 Suppl. p. 112. [Bavius Voorda] VOORDA (Bavius), oudste zoon van Jacobus Voorda, (die volgt) werd den 1sten Julij 1729 te Franeker geboren. De vader zelf nam de taak der opvoeding van zijn zoon op zich en was ook zijn leidsman, toen hij zich van 1746 te Utrecht bevond om in de regten te studeren. Na nog een jaar het onderwijs van Tib. Hemsterhuis J.C. Rückert en A. Weiss te Leiden genoten te hebben, keerde hij naar Utrecht terug, waar hij den 30sten September 1751, na het verdedigen zijner Dissertatio de Vadimonio, doctor in de regten werd. Terstond begaf hij zich nu naar Leeuwarden, waar hij zich als advocaat vestigde. Vier jaren later werd hij in plaats van Trotz tot hoogleeraar in de regten te Franeker benoemd en hield aldaar den 2den Sept. 1755 zijn oratio inaug. de vinculo quod inter Theoreticum et Practicum juris studium, intercedit non solvendo. In 1765 werd hij te Leiden benoemd tot opvolger van {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerlacus Scheltinga, nadat Herm. Cannegieter dien leerstoel had afgeslagen en den 24sten Junij aanvaardde hij zijn ambt met eene or. plus esse praesidii in bonis jureconsultis quam in ipsis legibus. Tweemaal, in de jaren 1769 en 1781, bekleedde hij aldaar den post van rector en legde dien in 1769 neder met eene or. de Aemilio Papiniano seu Icti et viri optimi forma in Aemilio Papiniano spectata en in 1781 met een or. de Sapientia Regis quondam Hebraeorum sapientissimi juridica. In 1776 deed hij eene reis door Frankrijk en bezocht Parijs, Lion en andere steden. In het jaar 1788 werd hij, wegens door hem gemaakte zwarigheid tegen de toen gevorderde politieke verklaring, met behoud nogtans eener behoorlijke jaarwedde, door Curatoren van zijn post ontzet; welk ongelijk kort na de omwenteling van 1795 hersteld werd. Hij hervatte nu den 7den Mei zijne vorige waardigheid met eene or. de libertate sentiendi dicendique Jureconsultis proprea et in Papiniano spectata. Hij overleed den 9den Julij 1799. Zijn af beelding is door Th. Koning gegraveerd en later door R. Vinkeles voor het Vervolg op de Vad. Hist. van Wagenaar. Zijne schriften zijn: Diss. Jurid. de Vadimonio Traj. ad Rhen. 1751, 4o. ook in Fellenberg, Jurisprud. antiq. T. II. N. XI. De inhoud er van vindi meu bij Schott, un parteyische Kritik. T. IV, p. 5, p. 265 volgg. Haubold noemt deze oratie in Epicrisi ad Heinecci Antiquitates p. 949, klassiek. Oratio de arte legislatoria ex tabulis Romanorum decem viralibus comparanda, publicc dicta Franequerae. Cal. oct. 1762 quum magistratu academico abiret. Franeq. 1763 4o. door Richter in notis ad Fabricii Bibl. Graeca. T. II. p. 36 (ed. Harlesü) geprezen. Oratio inauguralis qua docetur plus esse praesidii cet L.B. 1765, 4o. Zie over deze or. Bibliothèque des sciences et des Beaux Arts. T. XXIII, S. I, p. 579. Papinianus, seu optimi Jcti cet L.B. 1770, 4o. Met een Lat. gedicht, van Wetstein ook te en vinden diens Carmina p. 94, seq. Jani à Costa Praclectiones ad illustriores quosdam titulos locaque selecta Juris Civilis. Edidit notisque illustravit Bavins Voorda L.B. 1773, 4o. Voorafgegaan door een Epistola ad Meermannum. Jo. Beucker, Rerum in supremum Frisiorum curia Judicatarnm fasciculus. Contulit ad autographum, emendavit, notisque necessariis et praefatione Belgica instruxit ejuss exo filia nepos Bavius Voorda. Leov. 1782, 4o. Oratio de Sapientia Regis cet. L.B, 1782, 4o. geprezen in Bibl. Belg. T. II, p. 546. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} De crimineele ordonnantie van koning Philips van Spanje taatsten Graaf van Holland, ten dienste van zijne Nederlanden uitgegeven Fransch en Nederduitsch naar de oorspronkelijke drukken van den jaare 1573. Verzeld. van eene verhandeling over het verstand van de ordonnantie op den stijl van procedeeren in Crimmineele Zaken. Mitsgaders van Aanteekeningen door Mr. B. Voorda, Leiden 1792. Over dit werk zelf. Algem. Vaderl. Letteroeffen. 179, N. 7, p. 293. Briefwisseling van Rechtsgeleerden over de aanstaande Nederl. Wetgeving. D. IV, bl. 338. Van der Linden, Rechtsgeleerd. Praktikaal en koopmans landboek. B. III, D. 2, Sect. 2 § 1 not 1. Thesium Controversarum juxta Seriem Digestorum Decades octo et vigenti. Accedit Dissertatio ad L. VII § 1. Dig. Soluto natrimonio, etc. nec non Lectionum Tullianearum liber singularis. L.B. 1796, 8o. Zie Kunst en Letterbode No. 7797, N. 163 Comment. Societ. philol. Lips. a Beckio curatis, T. I, P 1, p. 136, Sq. Verhandeling over het krijgsgerigte der Friesche en Nassausche Regimenten, regt houdende te Leeuwarden, geschreven door een Friesch Heer aan zijnen vriend in Holland, 1774. Aanmerkingen op Overijsselsch stedelijke bezwaren, vooral die van Zwol, door v, A. Hollandus, 1786. Hij bewerkte en had reeds voor het grootste gedeelte voor de pers gereed gemaakt: Oud Nieuws of Missieve van Z.D.H. Willem V aan de Heeren Staten Generaal van den 17den Jan. 1780 over de vermeerdering van Land- en Zeemagt over de bepaalde of onbepaalde convoyen en over de gewapende Neutraliteit en verzeld van aanteekeningen en ophelderingen van voorzeide Memori. Zie Saxe, Onom. T. IV p. 134; Vriemoet, Ath. Fris. p. 874; Te Water, Appendix Narrationis de rebus prosperis et adversis Acad. Lugd. Batav, p. 134; seqq. Haubold, Inst. Jur. Rom. liter.; Baur, HWb.; Neue Gelehrte Europa p. 891-894; Paquot, Mem. T. VIII, p 248, 249; van Kampen, Gesch, der Letteren D. II, bl. 319; Verzameling van Placcaaten, Resolutien en andere stukken, betrekking hebbende tot de gebenrtenissen in de maand September 1787 en veruolgens in het Gemeenebest. der vereenigde Nederlanden voorgevallen, D. VII bl. 309, D. X, bl, 118-162; Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. XX, bl. 292; D. XXX, bl. 20 volgg. D. XXIII, bl. 189, 241; v. Doorninck, Anon. en Pseud. N. 64; 5916; Nieuwenhuis, Woordenb. d. Zamenl; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr.; Siegenbeek, G.d.z.H., D. I, bl. 283, 323, 341, 342; D. II, bl. 213, 214; Schotel, L.H. [Gerard Jacob Voorda] VOORDA (Gerard Jacob), zoon van Jacobus Voorda en Petronella van Beucker, werd den 29sten Junij {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} 1732 te Utrecht geboren, studeerde in de godgeleerdheid werd later rentmeester der geestelijke goederen en burgemeester te Leeuwarden. In het staatkundige andere gevoelens dan zijne broeders toegedaan, trof hem in 1795 het lot der afzetting. Sedert leefde hij ambteloos en voegde hij bij zijne overige studien de penningkunde. Hij heeft het kabinet van de hoogeschool te Leiden in 1800 gerangschikt en zelf geen onaanzienlijke verzameling bijeengebragt. Later is hij tot Archivarus van Laeuwarden benoemd en heeft een Register van Archiven, Stukken en Documenten, liggende in de Stads Archivekas, aldaar in 1803 uitgegeven. Hij overleed den 6den Febr. 1806, het stadsweeshuis te Leeuwarden als erfgenaam nalatende. Bij al het zonderlinge dat van hem verhaald wordt, deelde hij in de algemeene achting. Nog gaf hij in het licht: Vertoog over de verborgenheyd der Godzaligheid en over de Godspraak van Lamech met eene proeve over 1 Joh. V. 6-8. Leeuw. 1778, 8o. Exerctiatio de ritate patriae vera virtute etc. Leeuw. 1784, 8o. De Israelitische Godsregeering, over den stijl der H. Schrift 2e verm. druk. Leeuw. 1800, 8o. Verhandeling over de straf van den Doodslag in Genesis en over het Eeuwig Priesterschap van Melchizedok. Leeuw. 1803, 8o. Met noodige ophelderingen en Bijvoegsels, 1804. Noodig bericht over de geestelijke goederen der stad Leeuwarden ter verd. van den eer der voorouders. Leeuw. 1790. Zie de Wal, de Calr. Frisior. Jurecons. p. 381, 382; Eekhoff. Bibl. v. Leeuw., bl. 21, 237, 249. v. Doorninck, Pseud. en Anon. N. 504; Siegenbeek, Gesch. d.L.H. D. II, bl. 126; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Jacobus Voorda] VOORDA (Jacobus), zoon van Joost Voorda en Maria Suringar, werd den 17den Januarij 1690 te Harlingen gebo ren, studeerde sedert 1713 te Franeker onder Zacharias Huber en Westenberg in de regten en verkreeg aldaar den 1sten Julij 1718 het meesterschap, vestigde zich vervolgens als advocaat te Leeuwarden, werd in 1723 Lector in de regtsgeleerdheid te Franeker, in 1727 buitengewoon en in 1730 gewoon hoogleeraar aldaar. In hetzelfde jaar verwisselde hij deze standplaats met Utrecht, waar hem in 1737 behalve het onderwijs in het Romeinsche ook dat in het vaderlandsche regt werd opgedragen. In 1734 en 1754, bekleedde hij het rectoraat; den 15den September 1760 deed hij afstand van zijn post en keerde hij naar Friesland terug. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij overleed den 20sten Junij 1768 te Leeuwarden, bij zijne vrouw Petronella van Beucker drie zonen Bavius, Jacob Gerhard, en Joan Hendrik nalatende. Hij gaf in het licht: Commentarius ad Legem Falcidiam et Dissertatio de legato Partitionis. Harlingae, 1730, 8o. Dit werk werd zeer geroemd in Acta Lips. Ao. 1731 p. 7 seqq. en a. 1737 p. 446, Haubold, Instit. zur Rom. Literat, p. 26. Oratio de Prudentia Romanorum in condendis XII tabularum legibus. Traj. Bat. 1730, 4o. Interpretationes et emendationes Juris Romani, Traj. ad Rhen. 1730, recognita, insigniter aucta et in tres libros distincta quorum tertius plane novus. Ibtd. 1768, 8o. Oratio pro Decretalibus Pontificum Romanorum. Ibid. 1735. Justitiae sacerdos sive oratio de Jureconsulto, viro bono, dicta Trajecti a d. VIII Cal. Octobr. 1736 quum Hermannum van Vianen supremis utroque in jure honoribus publice solenniter ac majorum more ornaret. Ibid. 1736 4o. Differentiae Juris Romani et Belgici secundum ordincm Digestorum Ibid. 1744, 8o. Electorum liber singularis. Ibid. 1749, 8o. Z. Valckenaer, Diss. de Peculio quasi castriensi o. 2. p. 7. Schott, unparteyische Critik. uber Juridische schrijften Th. I, S. I. Orationes duae de Prudentia Romonorum in condendis legibus XII tabalarum, gevoegd bij Electorum liber. Oratio de iis, quae a jurereconsulto vero et justitiae sacerdote exiguntur, dicta Traj. 1736, cum A.J. van der Steen et J. van Rheden, Juris utriusque doctores more majorum renuntiabat. Oratio in Jus Justinianeum, dicta die 28 Martu 1755, cum fasces academicos iterum deponeret. Oratio de utilitate, quam habet ars nostra, dicta Trajecti die 7 October Ao. 1756. cum F.J. van Wertreenen et J.H. Voorda, more majorum juris utriusque doctores renuntiabat. Hij beoefende in zijn jeugd ook de Latijnsche poezy, blijkens zijn Carmen, hexametris. scriptum in honorem Seb Fridag Ao. 1710 publice disputantis. Tot zijne nagelatene schriften behooren Notae quam plurimae ad edit. Corp. Jur. Rom. a Gothofredo carutam No. 1626. Notae ad Muideni compendium Institutionum. Notae ad Westenbergii Principia juris secundum ordinem Pandeclarum. Notae ad Heinecci elementa. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Notae ad Heinecci Antiquitates. Notae Syntagma. Notae ad Huberi praelectiones. Notae ad Sandii Decisiones. Notae ad Statuta Frisiaca etc Praelectiones ad Pandectas cet. Zie Saxe, Onom. T. VI, p. 461, 736; Vriemoet, Alh. Fris. p. 812; De Wal, de Clar. Fris. jurecons. p. 378, 499; Haubold, Inst. Jur. Rom. Liter p. 200; Heringa, de auditorio; Drakenborgh, Notae ad Livium L. I, C 40 § 3. H. Cannegieter Fragmenta Veteris Jurisprudentiae, p. 35, Paquot, Mém. T. VIII, p. 246, Mnemosyne door Tydeman en van Kampen, D. VIII, bl. 131; Aanspraak aan de Vergad. der Maats. v. Letterk. 1818; Nieuwenhuis, Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Eekhoff. Bibl. Leeuw. bl. 39; Muller, Cat. v. Portr. [Johannes Henricus Voorda] VOORDA (Johannes Henricus), broeder van den vorige, werd den 8sten Juni 1732 te Utrecht geboren, studeerde aan de hoogeschool aldaar onder Petrus Wesseling, Joannes Fridericus Reitz en zijn vader en werd 7 Oct. 1756 door dezen, more majorum, in de regten gepromoveerd, bij welke gelegenheid hij een oratiuncula hield: de jure ex ipsis fontibus hauriendo, non ex turbidis interpretum et commentatorum rivulis. Hij zelf verdedigde een dissertatio de transmittenda haereditate paterna en jure Digestorum. Hij vestigde zich te Leeuwarden als advokaat, werd den 27sten Junij 1767 hoogleeraar in het burgerlijk regt te Utrecht en hield den 27sten November eene or. de juris civilis scientia et interpritatione pulcerrima sed difficili. Den 24sten Maart 1774 legde hij zijn rectoraat neder met eene or. de his, quae illustris Grotius in prolegomenis ad historiam Gothorum, Vandalorum et Longobardorum contra jus civile Romanum primo loco aculit et de praelatione, quam leges Visigothicae apud quasdam gentes sortitae fuisse ibidem dicuntur. De burgerlijke geschillen in 1787 rukten hem uit dezen kring, zoodat hij genoodzaakt was zich buitenslands te begeven en in 1789 tot ballingschap verwezen werd, welk vonnis in 1795 weder vernietigd is. Hij hield zich in dien tusschentijd op te Gent en te Brussel. Ondertusschen was hij vóór het vonnis werd opgeheven te Utrecht tot lid van den raad en te Leeuwarden tot raadsheer van het hof van Friesland benoemd, doch hij gaf de voorkeur aan het Professoraat in het burgerlijk en hedendaagsch regt, hem in 1797 door Curatoren van de hooge school te Franeker opgedragen en hield den 27sten Nov. 1797 zijn inaugurele redes de Longobardorum legibus in regno Neapolitano jure Justinianeo, non praelatis sed portpositis en legde den 10den Junij 1799 het rectoraat neder met eene or. de praelatis in Anglia Juri Justinianeo Normannorum legibus. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Na den 25sten Junij 1802 zijn ambt nedergelegd te hebben hleef hij tot in 1809 te Franeker, en vertrok van daar naar Leeuwarden, waar hij den 29sten Maart 1814 overleed. Behalve de genoemde orationes gaf hij nog twee andere de eene, waarin aangetoond wordt sedulum Juris Romani cultorem etiam viri boni moribus imblui, habita Trajecti die 28 Oct. cum Joh van Lith de Jeude et Frid. Saxe more majorum juris doctores renuntiaret; de andere, 31 Mei 1786 uitgesproken, heeft tot onderwerp: Veteres jureconsultos Romanos etiam in afflictissimo Repubilicae statu et contra perditorum hominum quamvis principum, injurias, voluntate constanti et perpetuo institutum viri bena intrepidos sustinuisse, toen hij Egbert Westenberg more majore summos in jure honores conferret. Zie Saxe, Onom. p. 190; De Wal, de claris Fris. Jurec. p. 387 seq. A.G. Camper, Redevoering bij de inhuldiging van het Athenaeum te Franeker bl. 77; N.G. van Kampen, Gesch. d. Letter.- en Wetens. D. II. bl. 319; Nieuwenhuis; Woordenb. der Zamenlev. Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [J. Voordaagh] VOORDAAGH (J). Van hem bezitten wij twee tooneel-stukken. De dood van Cesar, trsp, gev. n.h. Tr. van Voltaire Amst. 1734. De dood van Simararus Trib. Acid. 1742, 8o. Zie Cat. d. Maats. v, Ned. Letterk. D. I, bl, 215. [J.G. van Voorde] VOORDE (J.G. van), een kunstenaar van wien wij alleen weten dat er Gezigten van Haarlem van hem voorkomen. Zie Cat. d. van K. Kaan. Haarlem 1852, bl. 2; Kramm. [Pieter van of van de Voorde] VOORDE (Pieter van of van de), middelmatig graveur, wiens werken, zoo als Paus Clemens X in 4o. voorkomende in den Hollandsche Mercurius. Haarlem 1671 d. 21, en Louisa van Nassou, Gemalin van Brandenburg in fol. (naar C. Visscher) die Kramm voor copijen hondt. [Bertelneus van Voorswerde] VOORSWERDE (Bertelneus van), een burger van Utrecht, koos in de geschillen tusschen David van Bourgondie en Gysbrecht van Brederode, de zijde des eerstgenoemde en werd diensvolgens in 1456 voor zijn leven lang ter stad uitgebannen; terwijl daarbij bepaald werd, dat hem nooit zou worden toegestaan, met eenen nieuwen Bisschop weder in te komen. Zie Burman, Utrechts Jaarb. D. I. bl. 314. [Cornelis van de Voorde] VOORDE (Cornelis van de), stadsgeneesheer te Middelburg en de eerste lector in de ontleed- en heelkunde aldaar. Ook was hij examinator van chirurgijne, die zich in {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst der O.I. Maatschappij begaven. De la Rue noemt hem, ‘een man van beroemde bequaamheid in zijne kunde.’ Bij gelegenheid zijner benoeming tot Lector hield hij eene oratie in de Anatomie-kamer te Middelburg over de natuur en het wezen, de onderzoekers en vinders, de noodzakelijkheid en lof van de konst van Anatomie. Middelb. 1659. Ook gaf hij in het licht: Nieuw lichtende fakkel der chirurgie of hedendaagse heelkunst 4o. meermalen uitgegeven, o.a. te Middelburg 1686, door den schrijver vermeerderd, en na zijn dood met aanteekeningen en bladwijzer door Dr. Antonius de Heijde. Hierbij is gevoegd chirurgyns of Heelmeesters zeecompas, leerende hoe men op zestien streken de genezing der gevaarlijkste scheeps- land- en legerziekten gelukkig bezeilen zal. 4o. ook Amst. 1719, 1740 8o. Den 26sten Nov. schonk hem de Regeering van Middelburg f 300 voor gedane diensten in den pesttijd. Zie F. Gruwartds, Ampliatie enz. bl. 86; Naekte ontdekk. bl. 59, Gelett Zeel. bl. 105; Abcoude. [J Voorduin] VOORDUIN (J), lid van het Schiedamsche Genootschap Vlijt volmaakt. In de Proeven van Poezy van dit Genootschap, Leiden 1781, vindt men eenige proeven zijner poëzy. Zie v.d. Aa., t.a.p. [George Voorhelm] VOORHELM (George) was in het midden der 18e eeuw een der eerste bloemisten van zijn tijd, met veel praktischen kennis, theorie en wetenschap begaafd. Hij schreef een werkje over de Hyacinthen, waarin hij al wat er toen over die plant bekend was met de vruchten van veel eigen onderzoek en genie paarde. Zie Oorsprong en geschiedenis van den Bloemhandel in het Nieuw Arrondiss Weekbl. van Haarlem 1860, 20 Maart, n 7. [Pieter Voorhelm] VOORHELM (Pieter), in 1620 bloemist te Haarlem, was de eerste, die de dubbele Hyacinth teelde. [Joannes Voorhout] VOORHOUT (Joannes), aan den Uithoorn bij Amsterdam geboren, had tot leermeesters, C. Verbout te Gouda, een binnenhuis en Johan van Noord te Amsterdam, een historie- en portretschilder. Twee jaren na zijn huwelijk (1672) vertrok hij naar Frederikstad, waar hij met opene armen werd ontvangen. Op aanraden van Juriaan Ovens begaf hij zich kort daarna naar Hamburg en vond daar toereikende middelen van bestaan. Zijne vrienden verlangden weldra zijne terugkomst te Amsterdam; hij gaf aan hun wensch gehoor {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} en begaf zich derwaarts. Ook hier waardeerde men zijne kunst hoog, doch daar hij zoo vlijtig en vlug werkte, gaf de vermenigvuldiging zijner schilderijen aanleiding dat zij zich niet op haren vroegeren prijs, overeenkomstig hare uitstekende verdiensten, konden handhaven. Zijn voorstellingen zijn meest alle aan de gewijde geschiedboeken en fabelleer ontleend. De dood van Sophonisba rekent men onder zijn kapitaalste stukken. Op de verkooping van zijne nagelaten kunst waren twee stukken van zijn penseel: Salomon en de koningen van Scheba en Ahasverus en Esther. Hoezeer hij in het portretteren slaagde, blijkt uit het fraaije portret van Ds. J. Collerus, door J. Gole, in mezzo tinto, plano in fo, naar zijne schilderij in koper gebracht. Hij overleed in 1710. Zijne weduwe liet in 1723 zijn nagelaten kunst verkoopen. Zie van Eijnden en van der Willigen; Immerzeel; Kramm. [Johannes Voorhout] VOORHOUT (Johannes), zoon of broeder van den vorige, beoefende mede de schilderkunst. Kramm vermeldt zijn door hem zelven geschilderd portret. Zie Immerzeel, Kramm. [Maria Duyst van Voorhout] VOORHOUT (Maria Duyst van), Barones van Reede vrijvrouw van Renswoude en Emmikhuizen, vrouw van Mijnsheerenland, Moerkerke en Middelharnis, weduwe van Frederik Adriaan, Baron van Reede, vrijheer van Renswoude en Emmikhuizen, benoemde het ambachtskinderhuis te Utrecht en de weeshuizen te Delft en 's Hage tot hare eenige erfgenamen, zoodat elk gesticht f 500,000 te beurt viel, om uit de inkomsten bekwame jongens in de wiskunde, teeken-, schilder- en beelhouwkunst en andere vrije kunsten te doen onderwijzen. Men noemt deze stichtingen de Fundatie van Renswoude. Zij overleed in 1754, ruim 90 jaren oud. Zie Kok; Verwoert. [Jan Voorman] VOORMAN (Jan) was een werkzaam lid van den dichterlijken vriendenkring: Kunst wordt door vriendschap volmaakt. Hij was een zoetvloeijend dichter. Zijn gedicht op den dood en zijne cantate: de Lente worden geprezen. Zie v.d. Aa. N.B. A.C. Wb. [J. van der Voorn] VOORN (J. van der) gaf met een voorrede, Amst. 1751 op nienw in het licht: Godgeleerdheid vervattende de gronden van de hoogste waarheden. Uit het Latijn in het Nederlandsch over gebragt door A.V.P.M. (Joh. Melchior) 1711, 1718, 12o. Zie v. Doorninck, Anon. en Pseud. N. 1785. [Aelbrecht van Voorne] VOORNE (Aelbrecht van), Zuidhollandsch edelman, gestorven in 1330. Aan hem droeg van Maerlant op {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn boek van Merlyns prophetie ofte de historie van den Grale. Zie Willems Belgisch Museum, D. II, bl. 439. [Dirk Cornelis van Voorst] VOORST (Dirk Cornelis van), Den 15 Dec. 1752 te Delft geboren, werd, even als zijn jongere broeder (die volgt), voor den predikdienst opgeleid en predikant (1779) te St. Anna ter Muiden, Udzand, Hien en Doodewaard (1785), Leiderdorp (1793) en te Amsterdam (1796), waar hij 6 September 1835 overleed. Hij was een man van een vast karakter, helderen geest, grondige geleerdheid. Hij verwierf het eermetaal bij het Haagsche Genootschap in 1797 voor zijne verhandeling over de echtheid van het boek Job, verdedigd tegen Hufnagel en Doederlein. Behalve eenige kleindere geschriften, die meest tot de geschiedenis van den dag behooren, gaf hij in het licht: Verklaring van Psalm LXVIII. Utr. 1791. Bundel van uitlegkundige verhandelingen. Amst. 1791. Vijftal leerredenen. Uir. 1792. De eenentwintigste vraag en antwoord van den Catechismus en het formulier van het Nachtmaal opgehelderd. Amst. 1792. Uitlegkundig en Godgeleerd Magazijn 4 St. Leid. 1792. Leerredenen en Bidstonden over den XXV Psalm. Ald. 1796. Vragen over de waarheden van de Chr. Godsdienst 2e dr. Amst. 1797. Kan het Christendom zegevieren? Ald. 1808. De Bijbelminnaar. Utr. 4 dn. Anoniem en Pseudinum liet hij drukken: Atetophilus aan Philadelphus (P. Bosveld). Amst. 1789. Brief van Aletophilus aan den schrijver van het boekje genaamd. De nieuwe hervorming onder de Doopsgezinden, volgens het uitlegkundig woordenboek van den Heer Hesselink. Gedagt. in Holland den 20 December 1793, 8o. Dupliek of afscheid van Aletophilus aan Philadelphus bevattende 23 brieven tegen de verantwoording van Philadelphus wegens zijne leere aangaande de Godlijke verbonden. Amst. 1791, 8o. Vrije gedachten over den kinderdoop door Aletophilus, z.p. en jr. (1802), 8o. Nederlandsche Spectator, vertoog over de waare leezing van 1 Joh. V, 7 door Aletophilus, z. pl. of j. (1801). Vijftig vertoogen door D.C.v. Voorst geredigeerd. Utr. 1792, 8o. Aristus. Amst. 1789-1790, 2 dn. 8o. Hij huwde Catharina Boúvin die hem 3 zonen en 5 dochters schonk. Zie Glasius, Godgel. Nederl.; Boekzaal, 1833. D. II, bl. 380, 508, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} 510, 521; Sepp, Prag Cesch., bl. 15, 89, 103; Aanh. op Nieuwenhuis, Verwoert; Kobus en de Rivecourt; v. Doorninck, Anvn. en Pseud. (Indent). [Hiddo Baron van Voorst tot Bergentheim] VOORST TOT BERGENTHEIM (Hiddo Baron van), was lid der Ridderschap in der Provinciale Staten van Overijssel en Luitenant-Kolonel. Hij overleed te Wijhe den 7den Decemb. 1846. Zie Verwoert. [Jan Jacob van Voorst] VOORST (Jan Jacob van), zoon van Dirk Cornelis van Voorst en Catherine Bouvin, werd den 20sten December 1791 te Dodewaard, waar zijn vader toen predikant was, geboren. Na het eerste onderwijs in de Fransche en Nederduitsche talen genoten en het gymnasium doorloopen te hebben, nam hij deel aan het onderwijs der hoogleeraren van Swinden, van Lennep, Willmet en van Nuys Klinkenberg aan het Athenaeum te Amsterdam. In 1812 begaf hij zich naar Leiden, voornamelijk om door zijn oom Johannes van Voorst, tot leeraar gevormd te worden. In 1815 verliet hij de hoogeschool en werd nog in hetzelfde jaar predikant te Doorn, in 1819 te Goes, in 1828 te Amsterdam, verkreeg in 1858 zijn emeritaat en overleed den 10 April 1869, bij zijne echtgenoote, Sophia Hoeufft, drie kinderen nalatende. Van Voorst was een man van uitgebreide kundigheden en verzamelde een rijke schat van handschriften, plaatwerken en boeken, die in 1859 te Amsterdam verkocht werden. Hij was lid van verschillende letterkundige genootschappen o.a. van de Maatsch. van Ned. Letterkunde. Weinig heeft hij door den druk gemeen gemaakt. Zijn levensbeschrijver vermeldt alleen twee in 1841, toen er sprake was van de vernieuwing van een concordaat van Willem I met den Paus, naamloos uitgegevene stukjes: Het concordaat. Een woord van opwekking aan de Protestanten in Nederland, en Tweetal memorien van toelichting behoorende bij de Fantasie en Werkelijkheid van Dr. Nicolaas Beets door J.J. van Voorst en H.J. Spijker. Amst. 1852. In 1857 vereerde koning Willem III hem met de benoeming tot Ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw. Op eene kiesche wijze werd alzoo erkend het groot voordeel dat 's rijks schatkist genoten had door zijnen aanzienlijken aankoop van vele bunders land in den drooggemaakten Haarslemmermeer polder. Zijn leven is geschetst door Iz. Prins in de de Levensber. d. Maats. van Ned. Letterk. 1869. Zie verder P. Boekel, Gesch. v.h. Haalemmer-meer bl. 161; van Doorninck, Anon. en Pseud. p, 1083. [Johannes van Voorst] VOORST (Johannes van), oom van den vorigen, werd 17 {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Maart 1757 te Delft geboren, bezocht de Leidsche Hoogeschool en gaf, op aansporing van Schultens, eene belangrijke proeve van het welslagen zijner Akademische studien in zijne Dissertatio de notabili correctionum Masorethciarum genere. L.B. 1778, eene bijdrage voor de kritiek des O.T. In October van hetzelfde jaar werd hij predikant te Hall in Gelderland, in 1780 te Wageningen en 1781 te Zierikzee, waar hij tot 1788 bleef, toen hij te Franeker tot hoogleeraar beroepen werd en zijne bediening aanvaarde met eene Lat. oratie, in het Holl. vertaald met den titel over de geschiktheid onzer tijden ter bevordering van de godsdienst. (Amst. 1797). Deze redevoering en zijn later uitgesproken rectorale oratie de injusto theologiae scholae contemtu bewees, dat de verwachting nopens zijne bekwaamheden niet te hoog was gespannen. De politieke gebeurtenissen noodzaakten hem in 1795 het professoraat neder te leggen. Hij aanvaarde in 1798 het predikambt te Arnhem, doch reeds in het volgend jaar (1799) benoemden Curatoren der Hoogeschool te Leiden hem tot hoogleeraar in de christelijke oudheden en in de geschiedenis der Christelijke leerstellingen. Den 1sten Junij van dat jaar aanvaardde hij zijn betrekking met eene oratio de scriptorum veterum christianorum studio prudenter et liberaliter excolendo. In 1800 droegen Curatoren hem het onderwijs in de uitlegkunde van het Nieuwe Verbond op. Dertig jaren mogt Leiden zich gelukkig noemen in het bezit van een man, wiens roem onophoudelijk steeg. Driemaal bekleedde hij de rectorele waardigheid, die hij in 1803 nederlegde met eene oratio de J.A. Ernesti, optimo post Hugonem Grotium duce et magistro interpretum Novi Foederis (L.B. 1804), in 1809 met eene oratio de populari religionis Christianae disciplinae ex legitima Sacrorum librorum interpretationis fonte praecipue haurienda (L.B. 1809) en eindelijk in 1810 met eene oratio de commodis atque emolumentis, quae e singulari principum Europaeoram in religione christiana his temporibus profitenda consensu sperare et augurare liceat. Van 1815-1820 bekleedde hij het ambt van akademieprediker, toen hij het aan van der Palm opdroeg. Na reeds sedert 1816 den hoogleeraar Wyttenbach in het beheer der openbare boekerij behulpzaam te zijn geweest, werd hij in 1820 onder den titel van eersten bibliothecaris tot diens opvolger aangesteld. Bij de bevordering tot Doctores more majorum van J. Dermout en J.J. Burgerhoudt, op den den Februarij 1825, hield hij een toepasselijke Latijnsche aanspraak, in de Annales van 1824-1825 voorhanden. In 1827 werd hem wegens 70jarigen ouderdom een eervolle rust verleend. Sedert bleef hij nog ten nutte {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} der Hoogeschool werkzaam en mocht den 11den October 1828 het voorregt genieten van zijn 50jarigen dienst als Evangelieprediker en Hoogleeraar met een plegtige rede te vieren, die, onder den titel: oratio, qua memoriam beneficiorum Dei in munere publico, cum Ecclesiastico tum Academico, decem lustra, felciter gesto, in se collatorum solemniter celebravit en afzonderlijk en in de Annales van het jaar 1828-1829 in het licht verscheen. Viermalen was hij praeadviserond lid der algemeene Synode en nam deel aan hare werkzaamheden. Zijne belangstelling in den bloei der kerk openbaarde zich in zijn voorstel om eenparigheid in het godsdienstig onderwijs te bevorderen en in zijn streven om de Indiën van goede predikanten te doen voorzien. Het Haagsche Genootschap wees hem driemaal den eereprijs toe en telde hem van 1809-1833 onder zijne directeuren. Meermalen opende hij de vorgaderingen met aanspraken: in 1811 met eene over eenige grondstellingen, die bij de voorgestelde verdediging van den christelijken godsdienst naar het blijvend doel des genootschaps moesten vaststaan, en over de grondregels, die daarbij behooren in acht genomen te worden, in 1819 over de steeds voortdurende behoefte van regte bijbelkennis bij alle in dezen tijd gunstig geoordeelde verschijnselen. De titels zijner door het Genootschap bekroonde verhandelingen zijn: Verh. over de betrekking en den invloed van het geloof der verborgenheden en andere betwiste leerstakken op onze gelukzaligheid (1787); Proeven over de echtheid en ongeschondenheid van Mattheus Evangelie, vooral van Mattheus XXVIII (1788), voorts Verhandeling ten betoge dat God eigenlijk gezegde straffen op de overtreding zijner wetten gedreigd heeft en dat hij als Regter de zonden dadelijk straft (1794) en Verhandeling over de koninklijke waardigheid en opperheerschappij van Jezus Christus. Ook droeg zijne Verh. ten betoge van de dwaasheid der twijfelzucht en onbezonnenheid van het meesterachtige beslissen omtrent godsdienstige voorstellen, nevens aanwijzing van den veiligen middelweg tusschen deze beide uitersten, bij Teylers Godgel. Genootschap den eereprijs weg (1787). Als lid van het Kon. Ned. Instituut sprak hij over de letterkundige verdiensten van Hugo de Groot (Amst. 1826). Ten dienste zijner leerlingen gaf hij een Compendium Theologiae Christianae L.B. 1808, 1814, 1827, telkens verbeterd, als exegeet en criticus: Annotationum in loca selecta N. Foederis tria specamina L.B. 1811 en Animadversiones de usu verborum cum praepositionibus compositorum in N.T. Pars. I et II. Ibid. 1818. Ook gaf hij Leerredenen bij bijzondere gelegenheden, Rott {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} 1819) en belangrijke uittreksels van Joannes Chrysostomus (Selecta, Graene et Latine vol. I, 1827, vol. II, Annotationem continens, 1830.) Hij overleed den 29sten Julij 1833. Zijn portret is door J.W. Caspari gegraveerd en door L. Springer in steendruk gebragt. De koning benoemde hem tot Ridder der orde van den Nederl. Leeuw. Zie Knost en Letterbode 6 Aug. 1833 II D. bl. 82 verv.; Boekzaal d. Gel. wereld 1933, D. II, bl. 224, Siegenbeek, Gesch. der L.H. D. I, bl. 362, 363, 445, 446; D. II, bl. 61, 62; Tocv. v. Bijl. bl. 243 verv. 281; Te Water Narratio p 243; Nieuwenhuis, oratio in Anal. Acad. Lugd. L.B. 1833-1834, p. 24; Aanh. op Nieuwenhuis, Woordenb. D. IX, bl. 270 verv.; Glasius Godgel. Nederl.; J. Prins en A.A. ter Hoeven, iets ter gedachtenis van den hoogl. J. van Voorst in het Nieuw Cristel. Maandschrift VII, p. 10, 1833, Ypey en Dermout, Gesch. d. Herv. Kerk. D. IV, bl. 446, 564 Jaarl. versl. v.h. Kon. Inst.; v.W. A, van Hengel Memoria J. van Voorst; H.J. Royaards, Haagsch Genoots. Hand. d. Maatsv. Ned. Letterk. 1834; Bouman, Mem. Clarissii; Sepp, Pragm. Gesch. bl. 3, 10, 28, 72, 88, 116, 149, 236, 242, 248, 251; Verwoert, Kobus en de Rivecourt; Woordenb. b. Zamenlev. Synodale Handel 1822, bl. 39, 1823 bl. 16; Muller, Cat. v. Portr. [Willem Hendrik van Voorst] VOORST (Willem Hendrik van), zoon van den hoogleeraar Johannes van Voorst en Henrica Amelia Noordink, werd den 17den September 1791 te Franeker geboren, bezocht de Latijnsche school en de Akademie te Leiden en werd den 14den December 1811, na verdediging van Quaestiones varii argumenti, tot Juris utriusque doctor bevorderd. Den 1sten Junij 1814 liet hij zich als advokaat bij de toenmalige regtbank van eersten aanleg te Haarlem inschrijven. Ruim zes jaren bleef hij de praktijk uitoefenen. Inmiddels viel het hem te beurt zoo wel tot Regter-plaatsvervanger in de genoemde Regtbank (11 December 1816) als later tot Schout en Secretaris der naburige gemeente Sparendam (22 April 1819) te worden bevorderd. Den 19 December 1820 werd hij tot Regter in dezelfde Regtbank aangesteld, 't geen ten gevolge had dat hem op zijn verzoek, het ontslag van Schout werd ingewilligd. In 1839 werd hij lid van den Raad der stad Haarlem, een post, dien hij in 1840 vrijwillig nederlegde. Na de grondwets herziening (1 Dec. 1848) werd hij tot het lidmaatschap der 2e Kamer van de Staten-Generaal geroepen, en de kiesbevoegden vernieuwden (28 Aug. 1850) dit mandaat. Andermaal had zulks plaats bij de keuze van 9 Junij 1852, en ten derde male, nadat in April 1853 de Kamer door den koning was ontbonden. Eerst na zijne benoeming tot voorzitter van de regtbank, waarin hij zoo lang zitting gehad had (12 Sept. 1853), achtte hij {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} zich verpligt aan de vereerende taak, die hem in 's Lands Hooge vergaderzaal werd opgelegd, te moeten vaarwel zeggen. Hij huwde Augusta Paulina Voltelen (24 Nov. 1814-21 December 1836) en later (30 Maart 1838) Johanna Schukking. Den 24sten November 1855 werd hij aan het vaderland door den dood ontrukt. Hij was voorzitter der Algemeene vergadering van de Maatschappij tot bevordering van Nijverheid, die hij meermalen met aanspraken opende; ook was hij lid der Maatschappij van Nederl. Letterkunde. Hij gaf in het licht: De noodzakelijkheid van gebiedende voorschriften omtrent den vorm, onderzocht en op eenige voorbeelden der tegenwoordige regtspleging toegepast. Haarlem, 1821. Iets over het ontwerp van wetboek van Burgelijke Regtspleging. Haarlem 1827, eerst naamloos met den titel van Vijf brieven in de Kunst- en letterbode van 1827 geplaatst. Bedenkingen over de voormalige weeskamer in Weegschaal 1829, No. 13. Het niet infamerende van de straf van confinement beneden de vijf jaren, zonder te pronkstelling in Mr. C.A. den Tex en Mr. J. van Hall, Bijdr. tot Regsgel. en Wetgeving. D. XII. Nog iets over art. 12 van het Besluit van 11 Dec. 1813. Dit Nog iets ziet terug op eene verhandeling over de beteekenis van het aangehaalde artikel lang te voren door v.V. openbaar gemaakt in de Bijdragen VI, 115-143. Over de voortreffelijkheid van de Grondwet der Nederlanden, beschouwd als middel ter aankweeking van den nationalen geest en Weegschaal. 1825. No. 2. De herziening der Grondwet. Haarlem 1831. Openingsrede der Algem. vergadering van de Maats. tot bevordering van Nijverheid. Haarl. 1844. Zie J. de Wal in zijn levensb. in de Handel v. Ned. Letterk. 1856; van Doorninck, Anon. en Pseud., No. 2513, [Aert van der Voorst] VOORST (Aert van der), een beeldhouwer, bij de bruilofstfeesten van Karel de Stoute, in 1468 te Brugge werkzaam. [Cornelis van der Voorst] VOORST (Cornelis van der), vermaard portretschilder volgens Nagler in 1580 te Amsterdam geboren. Behalve uitstekende portretten, schilderde hij ook andere onderwerpen. David Bailly van Leiden genoot in 1608 onderwijs van hem. Willem Delft heeft het fraaije portret van Ds. Jacobus Roldanus naar zijne schilderij in fol. gegraveerd. Zie K. van Mander; Immerzeel; Kramm. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} [Frederik van Voort] VOORT (Frederik van), kleinzoon van Lauwerens van Voort van Utrecht, in 1596 burger van Leeuwarden geworden, neef van Matthijs van Voort, in 1622 aangesteld tot Ingenieur en zoon van Gijsbert van Voort, in 1636. Hij was in 1637, toen hij te Leeuwarden trouwde 20 jaren oud, eerste klerk der Staten, en volgde in 1660 zijn vader als Ingenieur op. In deze betrekking ontwierp hij in 1672 nieuwe werken te Harlingen, en overleed in 1673. Hij gaf in het licht: Stoische Leeringen, getrocken uyt de Schriften van den vermaerden philosooph L. Annaeo Seneca, waerin vele gebreecken gestraft en ghebetert worden enz. Uyt het Latijn vertaelt. Leeuw. 1649, 24o. Zie Eekhoff, Cat. d. Bibl. van Leeuw. bl. 52, 53. [G.A. van der Voort] VOORT (G.A. van der) schreef: Electro-Magnetische proef en Konst en Letterb. 1837. D. I, bl. 460. [Gerrit van der Voort] VOORT (Gerrit van der) werd den 23sten November 1764 te Amsterdam geboren, ontving zijn opleiding voor hooger studie aan de Latijnsche school en (1782) aan het Athenaeum. Na de verdediging eener Dissert. de perfectorum atque imperfectorum officiorum criterio, in 1787 te Leiden tot J.U.D. bevorderd, vestigde hij zich als advocaat te 's Hage. Weldra wijdde hij zich geheel aan zijn geliefkoosde studie, de wijsbegeerte. De Bataafsche maatschappij bekroonde zijne verhandeling over het bestaan van God, ook werd hij, zoo van deze als van de Utrechtsche Maatschappij, lid. In 1790 werd hij tot hoogleeraar te Groningen benoemd, en den 25sten Sept. aanvaardde hij, nadat hij tot A.L.M. en Phil. Doctor benoemd was, zijn ambt met eene Oratio de Epicureorum morali magis magisque se in hominum animos insinuante et mores corrumpente. Hij was de eerste, die aan deze Hoogeschool de Kantiaansche wijsbegeerte in zijne opentlijke voorlezingen behandelde. Hij overleed te Amsterdam 28 September 1793. Behalve het gemelde gaf hij nog in het licht: Grondbeginselen der menschenkunde. Amst. 1789, 1790 2 dln. Wijsgeerige verhandelingen. Amst. 1790. Hulde bij de geboorte van den vorstelijke telg. 's Hage en Amsterd. z.j. Zie Prog. funeb.; Muntinghe, Acta Sec. p. 121; Gron. gedenkb. bl. 103, 105. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. H.A. van der Voort] VOORT (Mr. H.A. van der), Voorzitter der Arrondissements Regtbank te Amersfoort, vervolgens Raadsheer in 't Provinciaal Geregtshof te Utrecht, was door zijne kunde en naawgezetheid zeer geëerd, en overleed te Utrecht den 17den Dec. 1846, in den ouderdom van 78 jaren. Zie Verwoert. [H. van der Voort] VOORT (H. van der) is schrijver van: Vijftal proeven ter volkomene genezing van water-breuken, door het inspuiten van kinawater in Kunst en Letterb. 1808 D. I, bl. 132, 147. Beschrijving van een aanvankelijk navelgezwel van een eerstgeboren kind. Met afb. in Geneesk. Mag. van Stipriaan Luiscius enz. 1801, D. V, St. I, afd. I, bl. 105. Waarnemingen van doorgeslikte vreemde ligchamen en N. Verh. v.h. Genoots. ter bevord. d. Heelkunde te Amsterd. 1822, D. III, bl. 1. Waarneming eener zeer spoedige genezing eener navelbeklemming geopereerde dyebreuk. Ald. D. IV, St. 2. bl. 263. Ervaringen aangaande het gebruik der luchtpomp bij beknelde breuken in Prakt. Tijds. voor de Geneesk. 1836. Supplem. 6 and IV. St. bl. 358. Zie Holtrop, p. 377. [J. van der Voort] VOORT (J. van der) schreef: Bewijs van der menschenellende. Amst. 1726, 8o. Zie Abcoude, bl. 392. [Jerominus van der Voort] VOORT (Jerominus van der), Factor der Rederijkerskamer de Goudsbloem te Antwerpen, in het laatst der 16e eeuw, behaalde vele rederijkers prijzen, doch, blootgesteld aan de vervolgingen van Alva, verliet hij huis en erf en vlood van daar. Van dien tijd af volgde hij den prins van Oranje op alle zijne tochten door Brabant, Henegouwen, Frankrijk en Holland, tot een jaar na de pacificatie van Gent. Hij was dus ooggetuige van al de rampen des oorlogs: pest, honger, plundering, moord en der onbeschrijfelijkste ellende, die hem aanleiding gaven tot het opstellen van. Het heerlick Bewijs van des menschen ellende ende miseri ghetr, uyt alle oude Philosophen ende stichtelyck en Rhetor. gestelt. Hier bij een Refereyn van deselve Autheur van de omgekeerde Rocken binnen Antwerpen. Amst. Broer Jansz. z.j. (tusschen 1597 en 1620,) kl. 8o. Een oudere druk van 1595 komt voor op Cat. J. Koning, II, bl. 628, een latere verscheen te Schiedam bij L.v.d. Wiel, 1699, 4o. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leuen en sterven ben ick genaemt, van de Rederijk kamer Het reyn Acoleijken te Vlissinghen; nader door Jerominus van der Voort. Dordr. Pieter Verhaghen, 1597, 4o. Zie Willems, Verh. over de Ned. Tael- en Letterk. D. I, bl. 292; Antw. Almanak voor 1820 bl 83, Kantelaar en Siegenbeek Euterpe, St. I, bl. 129; Witsen Geijsbeek. B.A.C. Wb. D. VI, 193; Cat. d. Maats. v. Letterk. D. I, bl. 219, a. Doorninck, Anon. en Psevd. No. 6164. [Matthijs van Voort] VOORT (Matthijs van), een vestingbouwkundige of ingenieur, die bij het beleg van 's Bosch in 1629 Graaf Ernst van Nassau een door hem ontworpen plan van aanleg eener vervaarlijk groote loopgraaf deed aannemen, en daar door den belegeraars een gewigtigen dienst bewees. Zie Aitzema, Zaken van Staat en verslag D. I, bl. 857; Freitag, Architect. Milit. p. 175; Leven van Fred. Hendrik, D. I, bl. 309; Beleg van 's Hertogenb. bl.; Heinsius, Obsid. Silvae-duc. p. 135, 143, Bosscha, Ned. heldend. te Land, D. I, bl. 243, 468; Verwoert. [D. Batavus Voortman] VOORTMAN (D. Batavus), schilder van historieele stukken en portretten. Van zijne kunst zag men op de Tentoonstellingen te Amsterdam van 1816-21. Zie Kramm. [Henricus Vordenus] VORDENUS (Henricus), of Hendrik van Vorden, te Vorden geboren, was een bekwaam godgeleerde, en werd tot Hoogleeraar te Keulen benoemd. Later werd hij deken van St. Lebuinus te Deventer en van St. Plechelmus te Oldenzaal. Hij overleed den 31 December 1629. [Hobius van der Vorm] VORM (Hobius van der), broeder van Johannes van der Vorm, predikant te Amsterdam, zoon van Johan Garst van der Vorm, Bailjuw, Raad en Burgemeester van Brouwershaven en Maria Hobius, werd aldaar den 1 Aug. 1628 geboren. Na de Latijnsche school te Zierikzee doorloopen te hebben, genoot hij het onderwijs van Abraham Beekman, rector te Vlissingen. Hij vertrok in 1646 naar de Hoogeschool te Utrecht om zich in de geneeskunde en wijsbegeerte te oefenen en zes jaren later (1651) werd hij more majorum tot doctor in de medicijnen en meester der vrije kunsten verklaard. Hij werd stads doctor in zijn geboorteplaats, doch begaf zich drie jaren later naar Utrecht waar hij zich drie jaren ophield, en in 1651 in het auditorium theologicum eene oratio hield de emporu Aromatium initus progressu et varia tam temporis quam loci vicissitudine, ab initio sub Noacho renasieentis mundi ad haeo usque tem- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} pora Hierna werd hij te Naarden tot Stadsdoctor en rector der Hortensiaansche school beroepen. In 1668 werd hij conrector te Haarlem, en een half jaar later rector te Hoorn, waar hij verder als arts rector en ouderling der kerk zijn leven doorbracht. Tot lijfarts van Koning Willem III benoemd, verschoonde hij zich wegens zijn hooge jaren. In 1694 werd hij emeritus, en door zijn zoon Johannes, Med. Dr., opgevolgd. Hij overleed 17 Jan. 1700. Hij schreef: Atriplex salsum, vulgo dictum Soutenelli essensia, viribus et operationibus suis primo deseriptum. Amst. 1661, 12o. Oratio de bono scholae Latinae rectore, habita Nardae cum scholae Latinae regimen ibidem esset redintegraturus. Traj. ad Rhen. 1656, 4o. De prudentia scholastica. Harlin. 1666, 4o. De imprudentia scholastica. Hornae, 1669, 4o. Hij beloofde ook een tractaat de consucentia Medici te zullen uitgeven. Voorts gaf hij in het licht: Pharmacopaea Schaldiaea. Verhandeling over de natuur, aard, eigenschappen en medicinale werking van de meekrap. Laatsteen der aderlatinge. Onderzoek hoe de bisschoppen aan 't wereldlijk zwaard gekomen zijn. De la Rue geeft nog een lange lijst zijner werken die deels uitgegeven, deels in scrinüs gebleven zijn. Hij stond hoog aangeschreven bij Jacob Cats, zijn neef van moederszijde, en den hoogleeraar Graevius. Met beide hield hij briefwisseling. Zie de la Rue, Gelett. Zeel. (2e uitg.) bl. 371 volgg., Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Dr. Gruiwardt Medic. en chir. observatien; Vrolijkhert, Vliss. Kerkh.; Nav. D. III, bl. 144. [Christiaan van der Vorm Swalmius] VORM SWALMIUS (Christiaan van der), zoon van Hobius, die volgt, werd als propenent beroepen, in 1703, te Hauwert, in 1711 te Spijkenisse, en is aldaar gestorven in Maart 1718. Het is onzeker of zijn werk getiteld: De propheet Zacharias kortelijke geopend en verklaard, het licht ziet. Zie de la Rue t.a.p.V.d. Pauw en Veeris, Vernieuwd. Verk. Alphab. bl. 219, Nav. D. III, t.a.p. [Franciscus van der Vorm] VORM (Franciscus van der), kleinzoon van den vorigen was advokaat voor den hove van Justitie te Hoorn. Hij schreef: Dissertatio Philologico - Juridica de potestate Dictatorum Populi Romani. Zie de la Rue, t.a.p. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Hobius van der Vorm] VORM (Mr. Hobius van der), broeder van Petrus, (die volgt) een schrander regtsgeleerde, begon in 1698 met vrucht te Middelburg een Collegium Grotianum, en vestigde zich later als advokaat te Hoorn. Men heeft van hem: Verhandeling over het Hollandsch, Zeelandsch en Westfrieschlandsch versterfrecht. De eerste druk verscheen in 1702 8o. en in 1774 te Amsterdam bij P. Schovten de 7e, vermeerderd door V.J. Blondeel. Of hij ook zijn Tractaat over de successie van de Hollandsche en Zeeuwsche leenen heeft uitgegeven, is nog niet gebleken. Zie de la Rue, t.a.p. bl. 375; Nav. III, bl. 145; Kobus en de Rivecourt. [Jacob van der Vorm] VORM (Jacob van der), broeder van Petrus, (die volgt) vertrok in 1701 naar O.I. werd in 1703 predikant te Amboina, in 1708 te Malakka, in 1713 te Negapatnam en in 1716 te Coromandel, waar hij in 1717 overleed. De la Rue vermeldt hem niet. Zie Nar. t.a.p. [Mr. Johannes van der Vorm] VORM (Mr. Johannes van der), zoon van Quirijn van der Vorm, predikant te Renesse en Noordwelle, werd den 24sten Aug. 1700 aldaar geboren, studeerde te Leiden onder Franciscus Fabricius en Taco Hajo van den Honert, werd predikant te Noordwijk aan zee, van waar hij in 1728 naar Vlissingen vertrok, waar hij in den echt trad met Cornelia Evertzen van Middelburg. Den 7 Aug. 1740 werd hij te Amsterdam beroepen, waar hij overleed. Men heeft van hem de vertaling eener Lat. verhandeling van zijn leermeester van den Honert over de ordere in een heylige redevoering waar te nemen. Leyden, 1722, 4o. [Petrus van der Vorm] VORM (Petrus van der), zoon van Hobius van der Vorm, was predikant onder de Hoornsche classis, toen hij in 1688 naar Batavia vertrok, waar hij predikant te Amboina werd. Van daar vertrok hij twee jaren later naar Honimoa. Drie jaren later keerde hij naar Amboina terug, na zich goed in de Maleitsche taal geoefend te hebben. In 1698 stelde men hem aan als predikant te Batavia, en hier was het dat hij bijzondere blijken gaf van zijn ervarenheid in die taal. Op aanzoek van den kerkeraad bragt hij de vertaling van de Bijbel, door zijn voorganger M. Leijdekker begonnen en tot Ephese VI afgewerkt, ten einde. Hij deed zulks in 5 maanden. Van de Commissie om het werk na te zien was van der Vorm werkend lid. Met groote zorg volbragt hij {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1729 zijn taak, doch hij mogt zijn werk niet gedrukt zien, daar hij in 1731 overleed. Intusschen zorgden zijne ambtgenooten Werndly en Serluus dat nog in dat jaar het N. en 2 jaren later het O.T. het licht zag. Zie P. de la Rue, t.a.p. Valentijn, Amboische zaken van den godsdienst, bl. 80 volgg. Javaansche zaken van den godsdienst, bl. 86; volgg. Werndly's Maleitsche Boekzaal, bl. 252 volgg.; Tijdschrift tot bevordering van Christel. zin in Neerl. Indië (Batavia 1846) No. 1 Nav. D III, bl. 144; Vrolijkheit, Vliss. Kerkh.; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [F. van der Vorm] VORM (F. van der) Schreef: Over het vlotrecht. Amst. 1743, 4o. Zie Arrenberg, bl. 356. [Matthias Vornius] VORNIUS (Matthias), te 's Hertogenbosch geboren, was zeer ervaren in de Latijnsche en Grieksche talen. Hij was rector der Latijnsche school te Grave ten tijde van Philippus II. Na de overgang van die stad werd hij Rector te Roermond en overleed in 1614. Hij beoefende de Latijnsche dichtkunst en gaf in het licht: Poemation de pugna civili Silvae-ducensium. 1606, 4o. typls Schefferi. Zie Val Andreas, Bibl. Belg. p. 664; Foppens, Bibl. Belg. T. 1 p. 70; Verwoert. [Pieter Otto Coenraad Vorselman de Heer] VORSELMAN DE HEER (Pieter Otto Coenraad), eigentlijk de Heer, daar Vorselman een aangenomen naam van zijne moeder, werd den 20sten September 1809 te Valburg in O. Betuwe, waar zijn vader predikant was, geboren. Hij begon zijne studien op de Lat. School te Culemborg, begaf zich in 1826 naar Utrecht om in de Theologie te studeeren. Daar hij echter veel aanleg en liefde betoonde voor de wis- en natuurkundige wetenschappen, wist de hoogl. Moll hem te bewegen zich daaraan te wijden. Daarmede vereenigde hij de studie der letteren, waarin hij evenzeer uitmuntte, zoodat zijne beantwoording van acad. prijsvragen in beide vakken bekroond werden. In 1830 schaarde hij zich als sergeant-majoor bij de compagnie Utrechtsche jagers en wekte zijne nauwkeurige administratie en welsprekende toe- en aanspraken bij bijzondere gelegenheden algemeene bewondering. Na het einde van den veldtogt, verkreeg hij hij het kruis der Willemsorde, promoveerde den 22 April 1833 met glans en begaf zich naar Italië, waar hij met vele geleerden betrekkingen aanknoopte en zijne schrandere geest verder ontwikkelde. Te Florence ontving hij onverwacht {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} het berigt zijner beroeping te Deventer, als hoogleeraar in de Wis- en Natuurkunde; hij hield daar in Nov. 1834 zijn intreerede. Behalve antwoorden op de prijsvragen zijn Dissertatie en Oratie, gaf hij in het licht: Recherches sur quelques points de l'Electriceté Voltaique. - Theorie de la tèlégraphe électreque, avec la déscription d'un nauveau telégraphie fondé sur les actions physiol. de l'électriceté. - Redevoer. over de wetenschappelijke bcoefen. der handwerken en kunsten. - Gronden der zeevaart. Hij overleed te Utrecht aan verstandsverbijstering den 26sten December 1841. Hij was Corresp. van het kon. Ned. Inst. en Ridder der Milit. Willemsorde. Zie J.H. Halbertsma Lijkr. op hem; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [R. V Vorst] VORST (R. V), graveur. O.a. graveerde hij het portret van D. Kenelmus Digby Eques, artroloog in Engeland, tijdens Karel I, naar de schilderij van A. van Dijck. Volgens Kramm is hij dezelfde met Robert van Voorst. [Antonius Vorster] VORSTER (Antonius), proponent en krankbezoeker te Leiden. Hij schreef: Weghenwijzer voor de Troosters of Krankbezoekers, onderwijs voordraegende der voornaemste gevallen, die hun bij de menschen voorkomen, en hoe men een ieder na gelegenheid van en na zijn kragten, dient te onderwijzen. 3e dr. Leid. 1724. Zie Boekz. d. Gel. wereld. 1725 a bl. 172. [P.A. Vorster] (VORSTER (P.A.) gaf in het licht: De verstandige Engelsche leermeester of kweekschool der jonge jufferen, naar het begrip der teedere jaren tot vermaak eu onderwijs der jeugd van goeden huize, uit het Engelsch vertaald. Zie Arrenberg, blz. 357. [O Vorsterman] VORSTERMAN (O). Deze schilder is alleen bekend door een prent, voorstellende een Jongeling, in een mantel, met vederen op den hoed, die op een fluit speelt. Zie Nagler; Kramm. [Johannes Vorsterman] VORSTERMAN (Johannes), omtrent het jaar 1643 te Bommel geboren, ontving de eerste kunstlessen van zijn va- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} der, een portretschilder, vervolgers van Saftleven en werd een bekwaam landschapsschilder. Hij had, dus verhaalt Immerzeel, een onmatig groot denkbeeld van zijn afkomst althans zijn geheele leven door heeft hij eene kinderachtige ijdelheid en hoovaardij aan den dag gelegd, waardoor hij zichzelve in vele moeijelijkheden en bezwaren gebragt en zich als kunstenaar onberekenbaar benadeeld heeft. In het bezit van een onbeduidend vermogen, deed hij zich voor, en speelde den rol van een rijk edelman. Zoo begaf hij zich, onder anderen, op reis naar Frankrijk voor zijn vermaak (als het heette) liet zich baron noemen en door een liverei bediende volgen. Met deze reis ging de ouderlijke nalatenschap grootendeels verloren. Te Bommel teruggekeerd, nam hij zijn intrek bij zijne zuster en leefde er op een grooten voet. Weldra was zijn geldkist uitgeput, en begon hij aan het verkoopen van zijn schilderwerk te denken. Hij deed zulks in het geheim in Holland, doch gaf te Bommel voor dat hij slechts uit liefhebberij arbeidde en gaf zelf zijn kunstwerk ten geschenke. Toen de Franschen in 1672 Gelderland en het Sticht bezet hadden, bevond hij zich te Nijmegen en was den Markies de Bethune behulpzaam in het aankoopen van schilderijen. Later begaf hij zich naar Londen en vervaardigde voor Karel II een schoorsteenstuk, voorstellende een der koninklijke lusthoven, waarbij hij den vorstelijken hofstoet had voorgesteld. Voor deze schilderij vroeg hij f 2000. Deze prijs werd te hoog gekeurd, en er volgde geene betaling. Intusschen had hij in zijn logement een schuld van f 900 gemaakt, die hij niet kon betalen. Hij werd in hechtenis genomen, doch met hulp van eenige kunstgenooten in vrijheid gesteld. Het geval wilde dat een gezant uit Engeland, die naar de Porte op reis ging, hem met zich mede nam om voor hem te teekenen. De gezant kwam onder weg te sterven en sedert vernam men niets van Vorsterman. Balkema stelt zijn dood in 1699. Hij schilderde Rijngezigten met rijkdom van stoffaadje die fraai van koloriet en met smaak geschilderd waren. Kramm vermeldt ook van hem een ets, voorkomende in Pest-Basilicus en verduysterde liefde in des werelds laten avondstondt enz. Door Christ. de Kock van Kerckwijck, Dr. en Prof. Med. in de Stad en Illustrieschool van 's Hertogenbosch. 1688. 4o. [Lucas Vorsterman] VORSTERMAN (Lucas), in 1578 waarschijnlijk te Bommel geboren. Aanvankelijk was hij een leerling van Rubens, doch op raad zijns meesters liet hij de schilderkunst varen en legde zich op het graveren toe. In 1624 begaf hij zich naar Engeland, en werkte gedurende zijn achtjarig verblijf te Londen, voor koning Karel I en de graaf van Arandel. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder hem heeft de graveerkunst eene hervorming ondergaan en zijne prenten zijn als het ware met het stift geschilderd, waardoor hij de kleur, het licht en bruin der tafereelen heeft weêrgegeven. Hij was de voorlooper van den grooten Cornelis Visscher in dat vak. Bij Nagler staan 132 stuks zijner graveerwerken, met de verschillende drukken beschreven, waaronder 70 portretten, 147 gewijde en kerkelijke tafereelen en 15 verschillende onderwerpen. Men houdt zijn Aanbidding der Koningen naar Rubens voor een zijner meesterstukken. Hij is tweemaal geschilderd door A. van Dijk, waarvan een gravure bestaat van zijn zoon, Lucas Vorsterman Junior. Zie Immerzeel; Kramm; de Bie. [Abraham Vorsterman] VORSTERMAN (Abraham) Jacobsz. was een vermogend groothandelaar en reeder. Hij huwde den 6de van Wijnmaand 1739 met Christina van Walijen. Op hun huwelijk werd een bundel huwelijkszangen uitgegeven die hoogst zelden voorkomt en voorzien is van een keurig allegorische plaat vervaardigd door J. Punt. Zij wonnen een erfdochter, die huwde met Mr. Willem Gerard van Oijen, burgemeester van Tiel, zoon van Louis Anthonis, luitenant-generaal, en van Maria Leopoldina Catharina de Quaij. Zie genoemde huwelijkszangen en Stamboek der Willingen bl. 13 en 65. [Abraham Vorsterman van Oijen] VORSTERMAN VAN OIJEN (Abraham), heer van Zanen, Schoten enz., geboren te Amsterdam 11 Maart 1767, zoon van Mr. Willem Gerard van Oijen, en van Susanna Christina Vorsterman, hij had een eigen compagnie Kavallerie onder den Rijngraaf van Salm en was later burgemeester te Sparendam en te Schoten, alwaar hij stierf den 1sten Juli 1825. Ten tijde der Franschen is hij uitgeweken en vestigde hij zich te Emden. Uit zijn huwelijk met Hendrika Lange werden twee zonen en twee dochters geboren, waaruit de thans nog voortlevende familie Vorsterman van Oijen is gesproten. Zijn portret bestaat in koper gravure. Zie A. Loosjes Hollands Arcadia, bl. 556 en uit familiepapieren toegeligt. [Adolphus Vorstius] VORSTIUS (Adolphus), oudste zoon van den volgenden, werd den 18 November 1597 te Delft geboren, en door de gravin van Meurs ten doop gehouden. Hij ontving zijne opleiding te Leiden, genoot het onderwijs aan de Latijnsche school van den rector Johannes Traudenius, liet zich in 1612 als student inschrijven, legde zich inzonderheid op {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} de Grieksche taal toe onder Henricus Bredius, die gewoon was Homerus en Lucianus te verklaren. Daarin maakte hij dan ook zulke vorderingen, dat de Hoogleeraar Joannes Benedictus, wien hij later te Saumur bezocht, hem trachtte over te halen om bij hem te blijven en gemeenschappelijk met hem aan de tekstzuivering van Galenus te arbeiden. Ook oefende hij zich in de oostersche talen, inzonderheid in het Arabisch onder Thomas Erpenius, wiens lessen hij tegelijk met Jacobus Golius en een zoon van Paulus Merula, die later de oostersche landen bezocht, bijwoonde. Hij deed zulks om de in die talen verkregene kennis voor zijne botanische studien aan te wenden. Ook beoefende hij de muzijk, teekenkunst en de natuurkunde, verdedigde, onder Gilbertus Jachaeus eene Disputatatio de Motu, en begaf zich, na op die wijze 7 jaren te Leiden gestudeerd te hebben, in 1620 naar Belgie, Engeland, Frankrijk en Italie tot voltooijng zijner studien. Zijne hoogere botanische studien volbracht hij voornamelijk, onder den leiding van Paul Reneaulme te Blois. Vooral vertoefde hij langen tijd te Padúa, waar bij den 29 Aug. 1622 tot Med. Dr. bevorderd werd. Hij genoot de onderscheiding van onder het gevolg van Marcus Antonius Maurocenus, afgezant der Venetiaansche Republiek bij de Staten van Holland, naar het Vaderland terug te keeren. Aan dezen, die hem prins Maurits aanbeval, had hij zijn benoeming, in 1624, tot buitengewoon Hoogleeraar der geneeskunde te danken. In het volgend jaar werd hij met den titel van gewoon Hoogleeraar tot opvolger van zijn vader in het onderwijs der kruidkunde en het bestuur van den akademischen kruidstof benoemd. Na over laatstgenoemde inrichting eenige jaren het toezicht gehouden te hebben, gaf hij in 1633 een Naamlijst van de daarin gekweekte planten uit, ten getale van 1104, met eene lijst van inlandsche gewassen, die in den omtrek van Leiden groeijen. Zoodanige Catalogi heeft hij ook, om den gedurigen aanwas te doen kennen, in 1636, 1649. en 1650 uitgegeven en Sprengel zegt dien van 1649, welke in de Viridaria van Simon Pauli herdrukt werd, gezien en daarin de vermelding van eenige merkwaardige, zoo wel vreemde als inlandsche gewassen te hebben opgemerkt. Voor het overige is Vorstius als schrijver onbekend, met uitzondering van twee door hem uitgegeven lijkreden. De eerste werd uitgesproken, den 6den December 1638, op zijn overleden ambtgenoot Pieter Cunaeus en de tweede hield Vorstius, na den dood van den beroemde Claudius Salmasius (3de Sept. 1653), wienc gemeenzame vriend hij geweest was. Men bejammert het dat zijn Commentarius op Theophrastus, waaraan hij vele jaren had gearbeid, niet in het licht is gekomen. Hij {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} overleed den 6de October 1663, in het 66ste jaar zijns levens. Zijn or. funebris recitata in exequiis Petri Cunaei is herdrukt bij de Orationes, P. Cunaei p. 203 seqq. Zijn afbeelding is door P. Aubry gegraveerd en komt voor in de Effigirs Fundatoris Curat. et Profess. Acad. L.B. bij P. van der Aa uitgegeven. Zie J.A. van der Linden, Orat. funeb. in A. Vorstü excessum; Saxe, Onom. T. IV, p. 438; Witsen, Decad II, p. 240; Sprengel, Hist. rei herb. II, p. 110 seqq.; Boerhaave, Horti brevis Historia voor T. I van zijn Index alter Plantar, quae in Horto Acad. L.B. aluntur p. 27, 28; Simon Pauli, viridaria regia, varia et Academica Hafneae 1653, T. XVII; Königii Bibl. Vet. et Nova; Crenii Amoen Philol. P. IX, p. 85, 38 Foppens, Bibl. Belg. T. I, p. 8, 9; Val Andreas, Bibl. Belg. p.; Catal. Bibl. Bunav. T. I, VII, p. 1684; Niceron, Mémoires T. XVII, p. 100-104; Paquot, Mé moires T. III, p. 403; Chaufepieceron Nov. Dict.; Siegenbeek, Geschie. L. Hooges. D. 1, bl. 182, D II. bl. 71, 72 F. en B. 112; Schotel, Leidsche Akad.; Suringar, De medische faculteit te Leiden in het begin der 17e eeuw en over de beoef. der voorb. en hulp. wetenschappen enz.; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. Portr.; Banga, Gesch. d. Geneesk. bl. 320, 330. [Aelius Everardus Vorstius] VORSTIUS (Aelius Everardus), zoon van Henricus Vorstius en Maria Schaeria, sproot uit een oud en beroemd geslacht, hetwelk aanzienlijke betrekkingen in kerk en staat, zoo wel in Brabant als elders bekleed heeft. Hij werd den 26sten September 1568 te Roermond, toen tot het Hertogdom Gelder, thans tot Limburg behoorende, geboren. Na den kinderlijken leeftijd deels in zijne geboortestad, deels te Venlo bij zijne grootouder van moederszijde te hebben doorgebracht, vertrok hij op 10jarigen leeftijd met zijne ouders naar Dordrecht, werwaarts deze hunne woning overbragten, om de vervolgingen te ontgaan, waaraan zij, wegens hunne godsdienstige geloofsbelijdenis, waren blootgesld. Reeds op 15jarigen leeftijd werd hij bekwaam geacht om van het akademisch onderwijs gebruik te maken. Hij vertrok naar Leiden, en liet zich den 28sten April 1580 door den rector Justus Lipsius als student inschrijven, en legde zich, gedurende twee jaren, in de scholen van Bonaventura Vulcanius en Petrejus Tiara, niet alleen op de beoefening der oude letteren, inzonderheid op de Grieksche taal, met ijver toe, maar nam ook deel aan de lessen van Justus Lipsius over de Historie. Daar het echter zijne voornaamste bestemming was om tot geneesheer gevormd te worden, besloot hij buitenlandsche hoogescholen te bezoeken. Eerst vertoefde hij vier jaren lang te Heidelberg en daarna te Keulen, om zich zoowel op de wijsgeerige en natuurkundige als op de geneeskundige wetenschappen toe te leggen. Vervolgens ging hij met het zelfde doel naar Italië en wel in de eerste plaats {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Padua, waar hij het geneeskundig onderwijs van Mercuriales Capivacio Hieronymus Fabricius de Acquapendente en van Bernardinus Paternus genoot. Daarna bezocht hij de hoogeschool te Bologna en hoorde daar, behalve Mercurialis, ook Johannes Cortaeus en Casparus Tagliacotius, wiens naam in de geschiedenis der Rhenoplastiek zal blijven voortleven. Eindelijk maakte hij zich een tijdelijk verblijf te Ferrara te nutten om de lessen van Hieronymus Brassavola bij te wonen. De vriendschappelijke betrekking, die hij aldaar aanknoopte met Alphonsus Catanaeus, lijfarts van den Hertog, gaf er aanleiding toe, dat hij na volbragte studiën er na den doctoralen graad aan de hoogeschool van Padua verkregen te hebben, Italië niet terstond verliet, maar zijn verblijf er nog 9 jaren verlengde. Op aanbeveling toch van voornoemden vorstelijken lijfarts, kreeg hij als geneesheer een hooge betrekking bij Nicolaas Grana, bisschop van Angola, in het koningrijk Napels, en na diens dood bij Fabricius Pignatelli, markgraaf van Querieto. Eindelijk keerde hij, na een afwezigheid van 14 jaren, in 1596 naar zijn vaderland terug en vestigde zich als geneesheer te Delft, op uitnoodiging der Graven van Meurs. Twee jaren later werd hij, op aanbeveling van Josephus Justus Scaliger tot buitengewoon hoogleeraar te Leiden beroepen, in plaats van Petrus Molinaeus, die naar Frankrijk was weêrgekeerd. Reeds in het eerstvolgend jaar vond hij gelegenheid van zijn wijsgeerig en natuurkundig lessen met die over de Institutiones medicae te verwisselen, wijl hij geroepen werd om als gewoon hoogleeraar den overleden Gerardus Bontius op te volgen. Ofschoon men nu weet dat hij, behalve het botanische onderwijs dat hem in 1617 werd opgedragen, hoofdzakelijk lessen over de theoretische geneeskunde gegeven heeft, en een groot voorstander der Hippocratische leer geweest is, zoo zijn er dienaangaande slechts weinige bijzonderheden bekend. Niettemin was hij een man van groote geleerdheid. Behalve het Grieksch en Latijn, verstond hij de Spaansche, Italiaansche, Fransche en Hoogduitsche talen, beoefende ook de historie, archeologie en numismatiek. Hij was bevriend met Scaliger, Cluverius, Daniel Heinsius, die hem zijn lofrede op Cluverius opdroeg, met Nikolaas Heinsius was hij in briefwisseling. Hij liet zich zeer gelegen leggen aan het droogen der Beemster en Soetermeersche plassen; en bragt ook, in overeenstemming met Jan Adriaansz. Leeghwater en anderen, het uitmalen van het Haarlemmermeer meermalen ter sprake. Viermalen bekleedde hij het rectoraat en overleed den 22 Oct. 1624. Cunaeus hield {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} op hem eene lijkrede. Onder zijne nagelaten papieren vond men veel bouwstoffen voor eene nieuwe uitgaaf van Celsus en een werk over de visschen in ons vaderland; Alleen gaf hij in het licht: Oratio de Caroli Clusii vita et obitu. L.B. 1609, 8o. ook toegevoegd aan de Curae posteriores van Clusius L.B. 1609. Oratio honori et memoriae Petri Paawii dicta L.B. 1617, 4o. Zijne brieven aan N. Heinsius, vindt nu bij Burman in Sylloge Epistol, T. II, p. 789 seqq. Zie P. Cunaei Or. recitata in exequis viri Clar. Ael. Everard Vorstii, Medicinae professoris primarii in Orationes varii argumenti cet. L.B. 1640 p. 170; Niceron, Mém. T. XXII, p. 96; Meursii, Ath. Bat. p. 200; Val. Andreas, Bibl. Belg.; Foppens, Bibl. Belg. T. I, p. 35; Eloy, T. IV, p. 553; Siegenbeek, Gesch. door L.H. D. I, bl. 69, 131, 132, D. II, bl. 70, 82, 83; Suringar, de Medische faculteit te Leided, in het begin der 17e eeuw; Schotel, Akad. te Leid. D. Heinsii orat.ed. nova or. IX, p. 105 seqq. Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Banga, t.a. p. 223, 287, 293. [Conradus Vorstius] VORSTIUS (Conradus), zoon van Diederik Vorst en Sophia Sterk, werd den 16 Julij 1569 te Keulen geboren. Zijn vader, tot den handelstand behoorende, was nog R.C. maar op zijn reizen door Frankerijk met de Protestanten en hunne predikwijze bekend geworden, besloot hij zijn zoon, ofschoon Roomsch gedoopt, tot den predikdienst opteleiden en liet hem te Keulen later in Bedber in 't geheim de oude talen leeren, en hem zijne voorbereidende studiën te Dusseldorp, Aken en in zijne geboortestad voortzetten, met het gevolg dat men hem in 1556 den titel van artium magister aanbood, maar daar deze niet te verkrijgen was, tenzij men onder eende trouw beloofde aan de besluiten der Trentsche Kerkvergadering, zag hij zich genoodzaakt deze eer van de hand te wijzen. Daar de geldelijke omstandigheden van zijn vader de voortzetting zijner studien niet gedoogden, trad hij in den handel en hield hij zich 2 jaren daar mede bezig. Intusschen was het Johannes Badius, predikant onder het Kruis, te Keulen, die hem aanspoorde zijne studiën voort te zetten. In 1589 begaf hij zich naar Heiborn, waar hij den beroemden Piscator hoorde. Van daar vertrok hij in 1593 als leidsman van eenige aanzienlijke jongelingen naar Heidelberg, waar hij in het volgend jaar de doctorale waardigheid in de theologie bekwam. Thans ondernam hij een reis door Duitschland Zwitserland en een gedeelte van Frankrijk, waar zijne geleerdheid hem achting en zijne minzaamheid hem vrienden bezorgde. Te Bazel verdedigde hij openlijk twee dessertatiën over de sacramenten en de oorzaken {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} der zaligheid. Te Genéve viel hem de onderscheiding van den grijzen Beza ten deel, en het was op diens aanrading dat hij voorlezingen over de theologie hield, die zoo welgevallig waren, dat men hem het professoraat in de theologie aanbood. Hij meende echter daarvoor te moeten bedanken, doch de benoeming tot hoogleeraar aan de door den Vorst van Bentheim Steinfurth gestichte doorluchtige school nam hij aan. Hij aanvaarde in 1596 zijne betrekking te Steinforth en werd in 1605 gewoon predikant. In weerwil dat hij van ketterij, met name van Socinianisme verdacht was, nam zijn roem dagelijks toe en begeerde men hem te bezitten. Zoo sloeg hij in 1602 de hem door den beroemden Du Plessis de Mornay aangeboden hoogleeraarsplaats te Sauman, in 1605 en 1606 die te Marburg, en in het laatstgenoemde jaar die te Hanau af. Eindelijk boden hem in 1609 de Curatoren te Leiden de opengevallen plaats van Arminius aan. (1609). Hij was toen ook in ons vaderland als een zeer gematigd theologant bekend; doch verdacht van Socianerij en der partij van Arminius toegedaan te zijn. Van daar dat de keuze aan de Contra-remonstranten zeer mishaagde en dat deze partij alles aanwendde om hem van den leerstoel te weeren. Vooral toonde zich de Amsterdamsche predikant Petrus Plancius, met wien Vorstius op zijn reis naar ons vaderland twee maal een twistgesprek hield, zeer vijandig. Toen Vorstius zijn ontslag van den Vorst van Bentheim verzocht en verkregen had, wendde zich de Contraremostranten tot de Staten van Holland, met dringend verzoek hem van den Leidschen leerstoel te weeren, waarin zij krachtig ondersteund werden door Koning Jacobus van Engeland, die deze keuze niet alleen allerverderfelijkst voor de Hervormde kerk verklaarde, maar dreigde de Engelschen te zullen verbieden zich naar Leiden te begeven. Ook liet hij de uitgegevene schriften van den hoogleeraar te Londen openlijk verbranden. 's Lands Staten konden niet onverschillig zijn omtrent het zoo openlijk verklaarde gevoelen van den koning en besloten Vorstius niet als hoogleeraar te doen optreden, maar hem zijn inkomen te verzekeren en hem voorloopig Gouda tot woonplaats aan te wijzen. Hierop vertrok Vorstius, die zich reeds te Leiden had gevestigd, nu naar die stad waar hem de bescherming der Staten van Holland werd toegezegd. Hij bleef daar tot in 1619. Toen werd op last der algemeene Staten aan de Dordsche synode het onderzoek zijner theologische stellingen opgedragen. Wel schreef hij aan de hooge kerkvergadering en bood haar aan zijne pen tegen de Socinianen te voeren, doch dit baatte hem weinig. Het oordeel van al de Synodale leden, zoowel uit- als inlandsche, vooral dat der Engelsche, was hoogst {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} ongunstig; zij verklaarden dat Vorstius zoowel het Hoogleeraarsambt als het predikambt onwaardig was, en verzochten de Staten die schandvlek uit de Gereformeerde kerk te weeren. Zij verklaarden den hoogleeraar niet alleen aan de Remonstrantsche gevoelens schuldig te zijn, maar ook dat hij omtrent de voornaamste stukken van den godsdienst, het wezen van God, de Drieëenheid, de Godheid van Christus, de rechtvaardigmaking enz. veel in twijfel gesteld of verkeerd voorgedragen had, en dat hij, zoo hij al geen Sociniaan was, hij toch de verderfelijke blasphemie van Socinus zeer nabij kwam. Dit vonnis werd door de Staten bekrachtigd en aan Vorstius het verblijf binnen de vereenigde gewesten ontzegd. Drie jaren lang leidde hij nu in ons vaderland een zwervend leven, en hield zich, schoon steeds vervolgd en bedreigd, meestal te Utrecht en omstreken op. Inmiddels had de graaf van Bentheim hem weder naar Steinfurth genoodigd, doch liever gaf hij gehoor aan de gunstige aanbiedingen van den hertog van Holstein. Na eenige dagen bij Vondel, die hoogelijk met hem was ingenomen, te Amsterdam doorgebracht te hebben, werd hij door dezen naar Hoorn geleid. Hier begaf hij zich, den 4den Juni 1622, met de Remonstrantsche predikanten Rijkwaert en van Sijl scheep naar Tonningen. Allerminzaamst werd hij door den Hertog van Holstein ontvangen, doch hij stierf reeds den 9den October 1622. Zijn lijk werd naar Frederikstad vervoerd, waar het ter aarde werd besteld op de plaats waar later de Remonstrantsche kerk verrees. De rector Gualtherus hield eene lijkrede op hem. Tot zijne dogmatische enpoleimsche schriften behooren: Dissertationes de variis theologiae locis, 1594, 1612. Idea seu brevis synopsis totius S. Theol. Notae in F. Socini disput. de Jesu Christo servatore. Disputationes de Deo, Steinf. 1602. Tract. Theol. de Deo sive de natura et altributis Dec. ibid. 1610, Hanov. 1616. Apologetica exegesis sive plencir declaratio locorum aliquot quae ex libro de Deo sive de natura etc. excerpta eique pro erroneis imsosita sunt. Hanov. 1610. Confessio de justitia Dei, merito et satisfactione Christi fide Justficante, 1611. Parascene ad amicam collationam cum clar. theologo R. Joanne Piscatore super notis hujus ad loca quaedam ex illius tractatu de Deo, in exegesi apologetica pridem excerpta Goudae, 1612. Amica collatio cum clar. theol. J. Piscatore super notis hujus ad illius tractatum de Deo, ubi variae quaestiones theologicae maxime de praedestionatine ex Dei attributis. Goudae 1613. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Amica duplicatio ad D.J. Piscatoris apologeticam responsionem et notas ejusdem, amicae collationi oppositas; una cum appendice sive paralipomenis ad tripartitam responsionem apologeticam D. Piscatoris. Goudae, 1617. Plenior idea doctrinae Joan. Piscatoris de praedestinatione, ibid, 1618. Examen tractatus J. Piscatoris de divina praedestinatione ibid, 1618. Fidei confessio de Deo et filio ejus, manu ipsius moribunda exarata et subsignata. Catalogus errorum D. Sibrandi Lubberti ex ejus libello dicto: declaratio responsionis D. Vorstii. Stenf. 1611. Prodromus plenioris responsi ad dectarationem S. Lubberti et cautionem ministrorum Leovandiensium etc. L.B. 1612. Paraenesis ad S. Lubbertum, qua ejus injuriae et calummaea refutantur. Goudae, 1613. Scholiae ἀλεξίϰαϰα (malorum depulsoria) ad D.S. Lubberti Commentarios de praedestinatione, Goudae, 1614. Responsa modesta ad articulos ex Anglia transmissos, 1611. Oratio apologetica ad Ordines Holl. et Westr. L.B. 1612. Prodromus adversus criminationes fratrum quorundam. Responsum plenius ad criminationes fratrum quorundam. Responsio ad Matthaei Sladi, quem vocat, cum eodem Vorstio disceptationem scholasticam, Goudae, 1615. Apologetica responsio ad ea, quae Festus Hommius ipsi impegit in libro controversiarum Belgicarum, Ibid. 1618. Eene in het Duitsch geschrevene verhandeling over ware en valsche verdraagzaamheid. - eene in het Hollandsch geschrevene Apologie tegen de Predikanten van Leeuwarden. Zijne schriften tegen de Roomschen zijn: Enchiridion controversiarum inter Euangelicos et Pontificios, seu index errorum esclesiae, una cum antidoto cuique capiti subjecto, ex quatuor tomis disputationum Roberti Bellarmini excerpt. Stenf. 1604. Hanov. 1608. Tesseradicus anti-Pistoriana h.e. Responsio ad librum J. Pistorii, quem de 14 in religione controversis articulis Ao. 1599, edidit, Pars I et II. Hanov. 1617. (Pistorius, een beroemd controversist, vooral bestrijder der Socinianen, was geboren in Hessen ten iare 1546 en overleden te Freiburg in 1608. Hij was theol. dr. eerste Raad van den markgraaf van Baden Durlach, later van Keizer Rudolph II.) Apologia pro ecclesüs orthodoxis in qua tres primi fidei nortrae articuli plenius examinantur contra Jesuitarum theses. Sten. 1607. Dratribe epistolica cum Jesuitis. Disputationes variae de causis justis ac necessarüs hactenus {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} ab Evangelistis deserti et porvo a püs omnibus deserendi Romani Papatus operis inchoati, pari I, Stenf. 1608-1611. Epistolica dissertatio inter C Vorstium et p. Lotzium de transsubstansiatione etc. Hanov. 1609. Antapodixes de tribus primis fidei articulis sive contrariae demonstrationes tres, quibus totidem Jesuiticae apologis a B.D. adversus apologiam emissae breviter refutantur. Hanov. 1609. Robertus anti-Bellarminus contractus h.e. compendiosum examen controversiarum inter Evangelicos et Pontificios, prout eas Rob. Bellarminus, 4 disputationum suarum tomis complexuse est. Hanov. 1610. Zijn exegetische schriften zijn: De autoritate S. Scripturae opusculum his temporibus utilissimum, quem admodum intelligi potest ex praecipuis rerum, quae in ipso tractantur capitibus. Stenf. 1617. Commentaria in N.F. Henborn, 1621. Commentarius in omnes epistolas Apostolicas (cexeptis secunda ad Titum, ad Phil. et ad Hebr.) Amst. et Harderw. 1631. Hij schreef ook eene lijkrede op den graaf van Bentheim, een Duitsch gebedenboek, oratio tot verantwoordinghe, ghedaen van C. Vorstius 's Gravenh. 1612, een Compendium doctrinae eccleseae Christianae, nunc in Polonia potessimum florentis 1630. Het Holl. onder den titel. Cort begryp van de Christelijke religie. Het is echter niet zeker of dit laatste geschrift van hem is. Voorloper van een volkomen antwoord tegen Sibrant Lubbertus, 4o. Voorbereydinge tot eene Conferentie met Piseator. - Volkomen antwoord op eenige twistschriften, 1612, 4o. Verantwoordinge der Evangel. Kerken, 1607, 8o. Klaer ende onpartydigh Bericht van de 5 strijdige poincten aeng. de praedestinatie, Godes waer by gevoeght ie Guern Vorstiis, c.f. Nootsakelijcke censure ende wederlegginge van de Nootsaeckelijcke Waerheydt, voorgestelt door Arn. Hacklingium, 's Hertogenb. 1652. 8o. Doodsteek gegeven aan de absolute praedertinatie, waarby gevsegt is Guern Vorstii. Noodsak. censure van de Noodsak. waarheyd door Arn. Hacklingium. 3e druk, 1670. 8o. De Waarheydt der Christelycke Religie uyt haer eygen gronden klaerlijck verdedight. De 2de druck. Amst. 1687. 8o. Zie Marsi Gualtheri Oratio de Vita et obitu C. Vorstii, Frederikst. 1624; Saxe onom. liter. T VI, p. 71. Anal. p. 572. Alma Acad. Leid. p. 58 seqq.; Freheri Theatrum P. II, S. IV, p. 1064, 1065 cum icone; Crenii Animidv. Phil. P. X, p. 288-293, P. XII, p. 51; Fabricius Hist. Bibl. p. III, p. 350, 357, p. IV, p. 14-20, 55; Krantzius ad Conr. Saec, XVII, C. I, p. 190; Moshemi, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Institutiones Hist. Eccles. Saec., XVII Seit II, p. II, C. III p. 359; Gerdes, Floril. libr. rar. p. 359; Freijtag, Anal. litt. p. 1065-1067; Cat. Bibl. Bunav. T. II, Vol. II, p. 1684; Hartzhemü Bibl. Colon., p. 64. 65; Bayle. Dict. T. V, i.v.; Baillet, Jugem. T. VI, des Anti p. 27, 28 § III, n. 9. Joly, Chanoine de Dyon, Remarques critiq. sur le Dict, de Bayle p 784-786; Paquot, Mém. T. XIII, p. 327-357; Brandt, Hist. d. Ref. (Reg.) Regenboog Gesch. d. Rem. D. I, bl. 198, 234, 238; Siegenbeek, Gesch. d.L.H. D. I, bl. 89 verv. 93 verv. II Bijl en Toev. bl. 95 verv. Acta Synod. Dordr. Sess. 149, 150, 151, 152, Holl. vert. Dord. 1621 bl. 361 verv. R. Donteclock, Bedenckingen op de verantwoord. van Conrad Vorstius; Glasius Godgel. Nederl.. Gesch. der Synode; Schotel, Leidsche Hooges; Rogge Lev. van Wtenboogaart; Kist en Royaards, Archief (eerste serie), D. VI, bl. 196, D. IX, bl. 371 373; D. IX, bl. 73, 77; (tweede serie) Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Conv. Lex, Jocher; Abcoude, Aanh. bl. 58; Muller, Cat. v. portr.; van Doorninck, Anon, en Pseud. N. 463, 1314. [Jacob Hendrik Vorstius] VORSTIUS (Jacob Hendrik), te Kleef geboren, genoot zijne opleiding bij Jacob Muller, Luthersch predikant te Groningen, en woonde aldaar van 1757-1761 de akademische lessen, vooral die den theologische professoren bij, en bezocht verder gedurende een jaar de hooge school te Helmstad. In zijn vaderland teruggekeerd, werd hij in 1762 predikant te Monnikendam, in 1765 te Alkmaar, in 1769 te 's Gravenhage, in 1774 te Amsterdam, waar hij in 1783 overleed. Hij gaf in het licht: Lijkrede op zijn ambtgenoot J. Mulder Amst. 1776. Feestrede bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het weeshuis te Amsterdam, 1778. Zie Bijdr. van S. Jacobi en D. Nieuwenhuis, D. V. bl. 59, D. VII, bl. 88, D. Nieuwenhuis Luth. Pred. te Amsterd. bl., Glasius, Godgel. Nederl. [Willem Henricus Vorstius] VORSTIUS (Willem Henricus), zoon van Conradus, waarschijnlijk te Steinfurth geboren, legde zich op de godgeleerdheid toe, en was de gevoelens der Remonstranten toegedaan. In 1642 aanvaarde hij de betrekking van leeraar bij hunne gemeente te Leiden en bleef daarin volharden, niettegenstaande hem het verblijf in die stad ontzegd was. Vermoedelijk heeft hij te Warmond gepredikt en is de vervolging, waaraan hij in betrekkelijken zin blootstond, niet alleen door den verketterden naam, dien hij droeg, veroorzaakt, maar ook, door dat hij zelf van Sociniaansche gevoelens verdacht werd. Hij overleed den 1sten Oct. 1652. Hij was een geleerd man en zeer ervaren in de Rabbijnsche schriften. Hij gaf in het licht: {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Maimoni adis liber de fundamentis legis cum versione Lat. et notis. Amst. 1638. Constitutiones de fundamentis legis Rabbi Mosis. Latine redditae per G. Vorstium, C.F. additis quibusdam notulis et Abravanelis scripto de fidei capite. Amst. 1638, Franeq. 1684. Disceptatio de verbo vel sermone Dei, cujus creberrima fit mentio apud paraphrastas Chaldaeos, Jonathan Onkelos et Thargum Hierosolymtanum. Irenop. 1643. 8o. Chromologia sacra-profana, a Mundi condita ad ann. M. 5552 vel. Christi 1592, L.B. 1644. Capitula R. Elieser, continentia, inprimis suecintam historiae sacrae recensionem circiter 3400 annorum, sive a Migratione ad Moreocheao aetatem cum veterum Rabbinorum, commentariis ex Hebraco in Latinum translatis. Ibid. 1644. Schriftelijke verhandeling tusschen de Remonstranten en Contraremonstranten te Utrecht nopende de onderlinge verdraagzaamheid voorgevallen. 1653. Ook wordt hem toegeschreven, doch, volgens sommigen ten onregte: Bilibra veritatis et rationis. Freistad. (Amsterdam), 1700. Zie Cattenburg, Bibl. Remonstr. 135, 136; Bayle, T. IV, p. 2844; Paquet, Mem. T. III, p. 86; J. Tideman, Rem. Broeders bl. 86; Glasius, Godgel. Nederl. Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; [Gouernerus Vorstius] VORSTIUS (Gouernerus), broeder van den vorige, in 1632 remonstrantch predikant te Dokkum. Hij werd aldaar gevangen genomen en door het Hof van Friesland voor 5 jaren gebannen. Toch bleef hij de gemeente bedienen tot 1633 toen men hem andermaal gevangen nam en zijn bannesgevoel met 5 jaren vermeerden. In 1641 was hij predikant te Hoorn, in 1663 te Leiden en te Warmond, terwijl 5 jaren later de regeering van gemelde stad hem verbood er in te vernachten. In 1658 werd hij predikant te Rotterdam, in 1660 emeritus en stierf in Maart 1682. Hij liet in 1670 een werkje van zijn vader drukken (Doodsteek) met bijvoeging van een eigen geschrift tegen Hacklingius Noodsakelyke Censure. Zie Cattenburgh, bl. 135; Tideman, Rem. broeder, bl. 53, 86, 268, 297, 365. [Johannes Gerardus Vorstman] VORSTMAN (Johannes Gerardus), den 16 Maart 1773 te Wijk aan zee geboren, kwam op 10 jarigen leeftijd, onder de leiding van zijn grootvader, I.M. van der Motten heelmeester te 's Hage en 4 jaren later onder den aldaar gevestigden hoogleeraar Huijbers en den heelkundigen Damen, die {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} hem door hunnen omgang met den beroemden P. Camper in de gelegenheid stelden veel te leeren. Drie jaren daarna begaf hij zich naar Delft, om bij den heelkundigen van der Winkel, zoo ervaring in de herstelling van beenbreuken, en ontwrichtingen, zijne chirurgische kennis te vermeerderen. Hij vertoefde er 2 jaren en vertrok toen naar Amsterdam om zich onder A. Bonn en D. van Gesscher, theoretisch en praktisch te vormen. In 1794 vestigde hij zich te Delft, waar hij in vriendschapsbetrekkingen kwam met Dr. A. van Stipriaen Luiscius en Dr. M.J. Macquelijn. Hij verhief zich spoedig boven de vooroordeelen, welke in die dagen zijn stand nog aankleefden, verrigtte gewigtige operatien, was de eerste, die aldaar de operatieve heelkunde uitoefende en den invloed van wonde operatie deed ophouden, hierdoor verspreidde zich zijn roem en zag hij zich benoemd tot lid der departementale commissie van onderzoek en toevoerzigt in Z.H. Zijn verhandeling over den Kanker werd door het Utrechtsch Genootschap met goud bekroond, ook leverde hij vele bijdragen in Genees- en Heelkundige tijdschriften. Hij overleed den 10den December 1853. Men leest nog van hem: Waarneming van een tweemaal herhaalde afzetting van den arm in N. Verhandel. van het Genoots. ter bevorder. d. heelk. 1828, D. IV, St. 2, bl. 237. Waarneming eener beknelde breuk. Ald. 1822. D. III, bl. 5. Waarneming van een gelukkige volbragte doorboring der pisblaas boven het schaambeen in Prakt. Geneesk, 1836, St. 6, bl. 523. Met J.G. Jr. Verhand. over den Kanker in N. Verh. v. Prov. Utr. Genoots. Waarneming eener slagaderbreuk van de groote slagader; benevens het verhaal van een ontbinding der ongenaamde slagader in Praktisch Tijds. 1824, St. II, bl. 113 met 1 afl. Over de Vijt in N. Verh. van het Genoots. ter bevord. der Heelk. te Amsterd. 1820, D. I, bl. 1. Zie Letterb. 1854 bl. 36 Holtrop, t.a.p. bl. 377, Kobus en de Rivecourt. [Johannes Cristianus Vorstman] VORSTMAN (Johannes Cristianus), den 13den Februarij 1775 te Wijk aan Zee geboren, studeerde te Leiden, werd in 1796 proponent in 1797 predikant te Zuid- Beijerland of den Hetzert, in 1798 te Voorschoten, in 1803 te Enkhuizen, in 1804 te Haarlem, van waar hij in 1806 en 1814 te Rotterdam werd beroepen. Hij vierde den 25sten Julij 1822 zijn 25jarigen dienst te Rotterdam en den 18den Julij 1847 zijn 50jarigen evangeliedienst. Hij werd den 1sten Jan. 1850 emeritus. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gaf in 1821 te Rotterdam Drietal leerredenen in het licht. Zie v. Harderwijk, Naamlijst en levensber. vam Rotterd. predikanten, bl. 114, 115. [M.V. Vortlage] VORTLAGE (M.V.) schreef: Adelijk discours van de Remonstrantien der kerken van den afval van de waare kerk voor de tijden van Lutherus, 4o. Zie Abcoude, Aanh. bl. 229. [A. Vos] VOS (A.), bekwaam teekenaar van bloemen. Op de verkooping van Vincent van der Vinne, Haarlem 1816, komen van hem voor Twee anemones. Zie Kramm. [Arent Dirksz Vos] VOS (Arent Dirksz.) leefde in de tweede helft der 16e eeuw. Hij was pastoor in de Lier, ging tot de Hervormden over, en schreef daarop rijmen tegen het pausdom gerigt. Zie v.d. Aa, N. B.A.C.W. [Cornelis Anthoni Vos] VOS (Cornelis Anthoni), schepen en raad der stad Utrecht, beoefende de poëzy in het laast der 18 eeuw. Hij vervaardigde o.a. een bijschrift onder het portret van mr. P. Boddaert. Zie Levensb. van Boddaert voor zijn Nagelaten Mengeldichten. Midd. 1761; Heringa, Naaml. v. Dichter, bl. 85. [H Vos] VOS (H) dichter, gaf in 1769 te Amsterdam bij Morterre uit: Gezangen. 8o. Zie v.d. Aa, t.a.p. Abcoude en Arrenberg, bl. 169. [Henricus Vos] VOS (Henricus), in 1642 te Amsterdam geboren, bezocht 7 jaren oud de Latijnsche scholen aldaar en te Utrecht. Begaf zich vervolgens naar het gymmasium te Soest en verliet het, na verdediging eener Dissertatio de bona conscientia publico examine submissa ab praesid. Magistr. J. Andreae. Hierop bezocht hij de hoogeschool te Giessen en te Straatsburg, waar hij tweemaal in de hoofdkerk predikte. Als proponent predikte hij eenigen tijd te Enkhuizen en te Amsterdam en werd in 1669 predikant bij de Luthersche gemeente te Zwolle, in 1670 te Leiden, in 1678 te Amsterdam waar hij in 1708 overleed. Hij gaf in het licht: Dissertatio philol- theosoph. de philosophia, articulum de {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} mysterio S.S. Trinitatis ministrant. in Tractat. phil. theos. Rudraffii vol. II, p. 19. Treurgalm in de Eerenkrants ter gedagtenis van Ds. J.E. Blum. Amst. 1685. Lijkrede op J.G. Hunster, predikant te Gouda, 1695. Lijkrede op J. Boeken, over Phil. 1 vs. 21-28, Rott. 1697. Theologia metrica, of te Godgeleerdheid. Na den inhoud en in gelijkvormigheid van de leere in de onverand. Augsb. belijdenisse begrepen ende uit Gods woord op bekende zangwijze gebragt. Amst. 1699, Gouda, 1705. Heylbron ofte levenswelle, zijnde eene lijkrede op H. van Born over Ps. XXXVI, vs. 10. Amst. 1701, 1e dr. Predikatie over Jes. LXVI, vs. 24, van de ziele en de Hel, Ald. 1709, 1729. Kort bewijs en onderrichtinge over de strijtvrage, voor eenigen tijd in de Gemeente, toegedaan de onverand. confessie van Augsborgh binnen Amsterdam, ontstaan en gemotiveert over het recht der stemminge der contribuerende Ledematen in het verkiezen van haare ouderlingen en Diaconen, door een liefhebber der waarheyt, 1690, 4o. De vierregelige puntdichten en verdere metrische verklaringen onder de platen van Romeijn de Hooge, uitmakende alle de voornaamste Historien des O. en N.T. behoorende tot da folio uitgave van den Nederl. Luth. Bijbel bij J. Lindenberg te Amsterdam. Zie Schultz, Jacobs en Domela Nieuwenhuis in Bijdr. D. V, bl. 35, VI, bl. bl. 32, 42, Glasius, Godgel. Nederl.; van Dorninck, N. 1342. [Izak Vos of de Vos] VOS (Izak), of de VOS, tooneeldichter, lid van de kamer de Byekorf te Amsterdam, leefde in het midden der 17e eeuw. Hij gaf in het licht: De beklaeglycke Dwangh bly eyndendt trsp. in Nederd. rijmen gestelt. Amst. 1669, 1677, 1707, 1764, tiende druk, 1780. Lope de Vega Carpioos Gedwongen vriendt (trsp.) in Duyts gerijmt. Ald. 1646, 1704, 1743, 4o. Iemant en Niemant, Zinnesp. vertoont op de Amsterd. Schouwb. Den laatsten druk, 1729. Klucht van de Moffen; gesp. in de Amsterd. Schouwb. Ao. 1644. Den 4den dr. Ald. H. Bosch, z.j. Zingende klucht van pekelharing in de kist. De laatsten druk. Ald. 1708. Robbert Leverworst, klsp. Ald. 1699, D. Ruams, 1729. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Klacht van de Mof, 2e dr. Amst. 1649. Studenten leven. Amst. 1684. [Anthon de Vos] VOS (Anthon de), graveur, o.a. van het portret van Ds. Theodorus Colvius, in 1607 te Dordrecht overleden. [B. de Vos] VOS. (B. de). Weleer nu vond men in de St. Augustinus-kerk te Antwerpen van hem eene schilderij de Aanbidding der wijze voorstellende. Zie Descamps, voyage pittoresque de Flandre, p. 176; Kramm. [C de Vos] VOS (C de); schreef: over de Beijenteelt met pl. in Verhh. v. de Maats. ter bevorder. van den landbouw D. XV. [C, J. Vos] VOS (C, J.) med. dr. schreef: Genees- en heelkundige verhandeling van het been- en spekgezwel. Utrecht 1791 8o. Zie Holtrop. [E Vos] VOS (E), dichteres, bloeide in het midden der 16 eeuw. Men vindt gedichten van haar voor de werken harer tijdgenooten b.v. voor v.d. Merwedes' Mintriomfen. [E. de Vos] VOS. (E. de). Op den Catal. van Barchman Wuytiers, Utrecht 1742, komt voor een zittend gezelschap van drie mannen en twee vrouwen, in een landschap rustende en massiceerende, uitvoerig op perkament door hem geteekend. Zie Kramm. [Gerard de Vos] VOS (Gerard de). Zie VOSSIUS (Gerardes Johannesz). [H.G. Vos] VOS (H.G.) schilderderde figuren in buiten- en binnenhuizen, waarvan op het paviljoen te Haarlem eene proeve voorhanden is, voorstellende een binnenvertrek met vrouwen. Ook teekende hij op steen. In het door de Heeren Desguerrois en Comp. te Amsterdam uitgegeven plaatwerk, het Koninklijk Museum, komen eenige zijner steenteekeningen naar beroemde meesters voor. [J. Vos] VOS (J.) gaf in het licht: George Falklend of lotgevallen van een verminkten soldaat en zijne familie. Amst. 1826, 2 dn. 8o. [J. Vos] VOS (J.), portretschilder. Naar hem is de afbeeldsel van {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrik Hooft, voorkomende op het eeregedenkteeken door J. Elbers get. en N. van der Meer Jr., gegraveerd. Zie Kramm. [J. Vos] VOS (J.), Van dezen schilder kwam op Cat. van F.J. Mensart, eersten oprigter van 's Rijks Museum te Amsterdam (1824), voor, eene tafel, met onderscheidene vruchten. Zie Kramm. [J. Vos] VOS (J.), predikant te Abcoude, maakte zich als godgeleerde en dicbter bekend zoo door zijn werk over het Tweede kapittel van Lucas (Utrecht 1769) als door zijne gedichten, waarvan men er een vindt voor de Heilige Jaarboeken van Rutger Schutte. Mogelijk is hij dezelfde met zijnn aamgenoot, die als predikant te Gapinge verscheidene klinkdichten o.a. voor werken van 's Gravesande en van Iperen vervaardigde, gelijk vermeldt wordt door v.d. Aa, N.B.A.C. Wb. [Jacob de Vos] VOS (Jacob de) werd den 3den December 1735 te Amster dam geboren. Als ervaren kunstkenner en kiesch en ijverig verzamelaar, bracht hij gedurende een tal van jaren, een schatkamer van kunst bijeen, die uit schilderijen, teekeningen etsen en prenten bestond, een europeesche vermaardheid genoot en met vorstelijke galerijen om den voorrang wedijveren kon. Hij was lid van het Kon. Nederl. Inst. en van de Koninklijke Akademie van beeldende kunsten, en overleed in zijn geboorteplaats den 28 Jan. 1833. Nimmer gehuwd geweest zijnde, werd zijne verzameling in het Huis met de Hoofden in openbare veiling gebracht en wel de schilderijen den 2 Julij en de teekeningen enz. den 30 Oct. 1834 en volgende dagen. Het bedrag zijner schilderijen beliep f 22,746.25, dat der teekeningen f 80,000, en dat der prenten en prentwerken f 17,790, te zamen f 121,520.25. Zie Jaarl. verslag v.h. Kon. Ned. Inst. 1833; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Immerzeel; Kramm, [Jacob de Vos] VOS (Jacob de), zoon van den doopsgezinden leeraar Willem de Vos, werd den 5den December 1774 te Amsterdam geboren. Hij doorliep aldaar de Latijnsche scholen, en werd door zijn leermeester van Ommeren met dien smaak voor de voortbrengselen der klassieke oudheid doordrongen, welke hem zijn gansche leven bijbleef. Hij trad echter de loopbaan der letteren niet in, maar werd deelgenoot en later opvolger in het bloeiend kantoor van zijn onge- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} huwden oom Jacob de Vos. Deze oefende grooten invloed uit op de ontwikkeling en volmaking van den gelukkigen aanleg van onzen de Vos voor de beoefening de schilder- en teekenkunst. Hij onderscheidde zich niet alleen als verdienstelijk teekenaar aan de Stads Akademie en der Maatschappij Felix Meritis, die hem zelfs eene medaille toekende, maar deed zich ook weldra achten door zijne waarachtige kennis en waardering van het edele en schoone van kunst- en kunstwerken. Zijne kostbare verzameling van teekeningen bevatte dan ook een keur van uitnemende voortbrengsels niet alleen van de Nederlandschen school van vroegeren en lateren tijd, maar ook van de Vlaamsche en Fransche scholen. Ook de Beeldhouw- en Graveerkunst stelde hij op hoogen prijs. De graveerschool heeft Amsterdam aan zijnen invloed bij 's rijks bestuur te danken. Ook de toonkunst vond in hem een even kundig als vurig beminnaar en in deze, zoo wel, als in de schilder- en teekenkunst, bereikte hij ook door zorgvuldige beoefening van hare geschiedenis een zeldzamen trap van ervarenheid en geoefenden kunstsmaak. De Vos was lid en later secretaris der 4e kl. van het kon. ned. Instit., van het Prov. Utr. Genootschap, der Maats. van Ned. Letterk., lid van den Raad van bestuur der koninkl. akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, president der te dier stede in 1832 opgerichte Maatschappij ter bevordering van beeldende kunsten en sedert 1840 Ridder der orde van den Ned. Leeuw. Hij overleed te Bloemendaal bij Haarlem den 23sten Julij 1844 en werd den 27sten daaraanvolgende in de Nieuwe Kerk te Amsterdam begraven. Men heeft van hem Iets over de hedendaagsche, muzyk in van Kampen's Magazijn voor wetenschappen, kunsten en letteren, D. VII. Zijne in het Kon. Ned. Inst. gehoudene en door Collot d'Escury geprezene verhandeling over de hooge verdiensten van Cornelis Troost is nog ongedrukt. Zie M. Siegenbeek, Versl. van de Jaarl. vergad. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1845; J. van Hall, in Procesverbaal der jaarl. verg. van het Kon. Ned. Inst. 1845; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Immerzeel; Kramm; Collot d'Escury Holl. Roem. D. III, bl. 61. [Jacob Vos] VOS (Jacob), van Delft en een Fries Jan Rataller, hielpen C. de Hooge, die zich voor een bastaard van Karel V uitgaf, in het schrijven van zeker boekje (Hoognodige waarschuwing) en daarom gebannen werden. (1583.) Zie Wagenaar, V. H,, D. VII, bl. 493, 494. [Fransoys de Vos] VOS (Fransoys de). Van dezen bezitten wij Een cleyne maar seer profetelycke uitlegghingh der woorden Christi: Neemt, {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} eet, dat is mijn lichaam. Ghedr. by Th. Avantgius, Wesel, Embden of Frankfort. Cat. de v.d. Willigen, p. 31, no. 223. [Jacobus Albertus Vos] VOS (Jacobus Albertus), den 24sten November 1723 te Utrecht geboren, kwam reeds toen hij nog te Montfoort het predikambt bekleedde te Harderwijk als hoogleeraar in de Godgeleerdheid in aanmerking. Van Montfoort vertrok hij naar Bommel en in het laatst van 1769 beklom hij den theologischen katheder te Utrecht. Den 20sten Jan. 1794 verkreeg hij zijn emeritaat en hij overleed den 20sten Maart 1795. Hij gaf in het licht: Verklaring over de Prophetie van Daniel, Utrecht 1761, 2 dn. Academische Redevoeringh ter gedagtenis van den Prof. A. Voget, uit het Latijn verhaald door J. van Nuyssenburg. Utrecht 8o. Redevoering over den eerbied, welke wij aan de Propheten, eertijds verkondigers van Gods Raad, verschuldigd zijn, en over de achtbaarheit en het gezag van het boek van Esther. Utrecht 1735, 8o. Zie Heringa, de auditorio, p. 152; Burman, Gesch. d. Geld. Hooges. D. II, bl. 293; Arrenberg, bl. 557. [Jan Vos] VOS (Jan), onbekend kunstschilder, van wien op een Cat. uit de ze helft der 18e eeuw een fraai en natuurlijk geschilderd landschap voorkomt. Zie Kramm. [Jan de Vos] VOS (Jan de), in Vriesland geboren, bloeide in de 2e helft der 16e eeuw als medailleur, bezocht Italie en kwam in dienst bij keizer Rudolf II. Zijne schoone en rijke kunstgewrochten hadden een eigenaardigen stijl. Zie Immerzeel. [Jan Vos] VOS (Jan), in 1620 te Amsterdam geboren, zoon van Jan Vos en Aaltje Opmeer, was een man uit de mindere volksklasse, zonder beschaafdheid en belezenheid, zonder eenige kunde dan die van zijn beroep, (hij was glazemaker van zijn ambacht), hij verstond geen vreemde talen, zoomin als de gronden zijner moedertaal, maar in vergoeding van dit alles had hij een vluggen, vurigen, werkzamen geest, een levendige verbeelding, een gelukkig geheugen, en wellicht een grooter aanleg tot dichter dan Vondel, maar tevens ook meer eigenzinnige verwaandheid, laatdunkenheid, trotschheid, en smakelooze ongevoeligheid dan deze, die zich gaarne liet te regt wijzen en onderrichten, naar kundigheden streefde en toonde te gevoelen wat hij schreef, ook dan nog, wanneer {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} hij den wansmaak huldigde of zelfs tot smaakeloosheid verviel. Algemeen was de verbazing toen hij in 1641 met zijn treurspel Aran en Titus voor den dag kwam. Het verschijnsel was voor geleerden en ongeleerden even vreemd als de inhoud van dat treurspel, dat om zijn hoogdravenden en brommenden toon en de vloeibaarheid der zwierige verzen met luide toejuichingen werd ontvangen. De dichters van dien tijd verhieven het hemelhoog in hunne lofdichten: met vervoering riep van Baerle in het zijne: ‘Rijst Sophocles weer op? Stampt Aeschylus weer hier? Of maeckt Euripides dit ongewoon getier, Neen: 't is een ambachtsman, een ongeletterd hart, Die nu de gantsche rey van Helicon verwart; Die nooit geseten heeft aan Grieksche of Roomsche disch, Wijst nu de werelt aan wat dat een treurspel is. En echter was deze Aran en Titus, het gedrochtelijkste wanschepsel, dat ooit de verwilderde verbeelding kon voortbrengen. Opgeblazen nogtans door de uitbundige lofspraken, vermaadde Vos niet alleen alle onderrigting, zelfoefening en beschaving, maar achtte zich aan geene regelen of tooneelwetten verbonden en schreef een tweede treurspel Medea, nog wanschapener, zoo mogelijk, dan het eerste, met een winderig voorberigt, waarin hij met de uiterste laatdunkendheid en verwaandheid alle tooneelwetten als onnutte belemmeringen der genievlucht, verwerpt en met versmading nederziet op Horatius, die ze voorschreef. Behalve deze twee tragische hoogdravende wangedrochten, schreef Vos in de platte Amsterdamsche straattaal, de vuile klucht van Oene waarmede hij zijn tooneelarbeid besloot. Deze stukken zijn meermalen afzonderlijk uitgegeven ook met zijne overige gedichten, van welke vele afzonderlijk gedrukt en vele in verschillende bloemlezingen opgenomen zijn. Vos was door Burgemeesteren aangesteld tot een der 6 hoofden (later regenten) van den Schouwburg, in welke betrekking hij zich als een rechten tooneel despoot gedroeg, slechts voor eigen roem zorgde en andere dichters, die hem in het licht stonden, vooral Vondel, menigwerf stof tot klagen gaf. Hij had, hoewel roomsch als Vondel, veel meer dan deze voor bij de regering, die hem gebruikte tot het uitvinden en schikken der prachtige vertooningen bij het sluiten van den Munsterschen vrede in 1648, en verscheidene andere gelegenheden. Toen de oude schouwburg, die in 1638 met Vondels Gijsbrecht van Aemstel was ingewijd, was afgebroken, leidde zijne dochter Marie Vos, den 24sten Maart 1664, den eersten steen van het nieuwe gebouw, waarbij zij eenige regels van haren vader uitsprak. Ook in {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn beroep was hij een gunsteling der regering, zoodat hij in onbekrompen omstandigheden den 11den Julij 1667 mogt overlijden. Vondel, maakte een bijschrift op zijn afbeelding, Bruno zijn grafschrift. Hij gaf in het licht: Aran en Titus of wraak en weerwraak. Den 5den druk, op nieuw overzien en verbetert. Amst. J. Lescaille 1656, 4o. 1658, 4o. Den 18den dr. overzien en van vele fouten verbeterd. Ald. 1709, kl. 8o. Den laatsten druk. Ald. 1724, kl. 8o. Hiertoe behoort korte inhoud van den Aran en Titus enz. Voor den Autheur z.j. en pl. Zedig- en Dichtlievend onderzoek op A en T. enz. aan den Heer N.N. Amst. 1718, P. Langendijk, Jaap de Boer in den Schouwburg, of boertige beschrijving eener representatie van het treursp. Aran en Titus en het kluchtspel de Kwae Grieten. Nieuwe druk. Amst. z.j. kl. 8o. Medea. Treursp. Amst. 1667, 4o. Medea. Amst. z.j. kl. 8o. Met verscheidene kunst en vlugwerken, nieuwe Balletten zang en vertooningen. Ald. 1741, gr. 8o. Klucht van Oene. Amst. 1668, 4e dr. Amst. 1672. 6e dr. Inwijding van de Schouwburg te Amsterdam. Ald. 1665. Uitlegging op eenige vertooningen, die door lost der Burgemeesteren, op de vrede, tusschen Spanje en Neerland te Amsterdam op de markt vertoont zijn. Herstelling van den E.E. Heere Bikkers, Burgemeester der stad Amsterdam z. pl. z.j. (1650) in plano. Vergrooting van Amsterdam op d'Amsterdamsche Schouwburg uitgesproken en vertoont. Amst. 1662, 4o. Alle de gedichten van den Poeët Jan Vos, verzamelt en uitgegeven door J.L. Amst. 1662, 2 dn. 1671. Zie Bidloo, Panpoët; Siegenbeek, Gesch. d. Ned. Leterk. bl. 166; Wagenaar, Amsterd. fol. III, bl, 246; Leven van verm. mannen en vrouwen, D. II, bl. 155; van Ollefen Erven van Vondel, bl. 68; van Lennep, Werken v.J.v.d. V. D., bl.; Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtk. bl. 54; Ploos van Amstel, Letteroeff. van Diligentiae omnia bl. 28; Witsen Geysbeek B.A.C. Wb. D. VII, bl. 395; de Vries, Gesch. d. Ned. Dichtk. D. I, bl. 207; van Kampen, Bekn. Gesch. d. Lett. en Wetens. D. I, bl. 264; Collot d'Escury, Holl. Roem. D., bl.; Lublink Zeven Verhandelingen, III Zeventallen bl. 1645; Nieuw Alg. Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, D. III, bl. 404; van Effen, Holl. Spectator D. I, N. 24, bl. 191; Leven v.J.v. Broekhuizen; voor zijne Gedichten, bl. 42; Bilderdijk, Bijdrage tot de Tooneelpoezy, Leyd. 1823, bl. 12; J.C v.A. van Appeltere Proeve van Taalk. Aanmerk. op de Gedichten van J. Vos in Taal-Dicht- en Letterk. Kabinet, D. IV, bl. 249; Hubert, Chron. lijst; Jonckbloet, Nederl. Lettetk.; Kok. Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt, van Baerle, Oratien bl. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} 682; Cat. der Maats. v. Ned. Letterk. D. I, bl. 6, D. III, bl.; Muller, Cat. v. portr. v. Doorninck, Anon. en Pseud. N. 1988. [Johannes Henricus Vos] VOS (Johannes Henricus), zoon van den Amsterdamschen predikant Henricus Vos, werd in 1712 leeraar bij de luthersche gemeente te Amersfoort en in 1715 te Hoorn, waar hij in 1752 overleed. Hij gaf in het licht twee leerredenen Het jubelerende Sion binnen Hoorn, Jubelpredikatie over Ephes. 1 vs. 3, ter gedachtenis van het eeuwgetijde sedert hetwelk de Hoornschè gemeente met vaste leeraars was bediend. Amst. 1728. Jubilé-predikatie van de overlevering der Augsb. confessie 1730. Zie D. Nieuwenhuis, de Luth. gem. te Amersfoori in Bijdrag. van Schaltz Jacobi, D. II, bl. 162; Glasius, Godgel. Nederl. [J.R. Vos] VOS (J.R.), schreef: Begin, voortgang, toevallen en genezing der cholera morbus, zooals zij zich sedert 1817 in Bengalen vertoonde in Verhand. v.h. Bataviaasch Genoots. 1825, D. X, bl. 147. Zie Holtrop. [J.W. Vos] VOS (J.W.), te 's Gravenhage geboren, was een leerling van J.A. Dawaille, en een der medewerkers aan de prenten van 's Rijks Museum te 's Gravenhage. Hij vertrok later naar Kopenhagen, waar hij tot gelijk doel voor het Museum werkzaam was. Teruggekeerd, werd hij in 1833 ruim 30 jaren oud, het slachtoffer der cholera. Op de Tentoonstelling van 1826 was van hem het portret van een man en van een kurasier. Hij heeft het bekende werk van Leonardo da Vinci Traité de la peinture (uit het Ital. overgezet in het Holl. vertaald. Amst. 1827, 8o. Zie Kramm. [Maria Vos] VOS (Maria) gaf in het licht. Zedige samenspraken over driederlei Sabbathen, den Paradijschen, den Woestijnschen en den Christelijken en over de eeuwige Godheid van Christus. Dordr. 1727, 8o. Samenspraak tusschen Sara en Rachel, 8o. Zie Abcoude, Naamreg. bl. 395; Aanh. bl. 227. [P.J. Vos] VOS (P.J.), Zeeuwsch dichter, van wien men in de Zeeuwsche Nachtegaal, een vreuchden-liedt over de geboorte Christi den sone Gods leest. Zie v.d. Aa, t.a.p. [Marten de Vos] VOS (Marten de), de Oude, zoon van Pieter de Vos, in 1531 te Antwerpen geboren, was een leerling van Frans Floris, begaf zich naar Italië, bewonderde te Rome wat het {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} toen reeds grootsch en klassieks opleverde, doch de schoonheid van het koloriet der Venetiaansche school, lokte hem naar Venetie, waar hij in kennis en vriendschap geraakte van Tintoret. Hij schilderde de landschappen in diens kunstwerken en leerde van hem de geheimen der kleuren. Welhaast verspreidde zich zijn roem door Italie en het werk stroomde hem toe. Hij vervaardigde vele portretten voor de familie de Medicis en andere aanzienlijke personagien; ook schilderde hij menig kapitaal stuk. Te Antwerpen teruggekeerd, trad hij in 1558 in het schildersgild en wat zijne geoefende hand vermogt, schrijft Immerzeel, getuigden zijne altaar- en andere stukken, die hij met vlijt vervaardigde en hem een ruimen oogst van voordeelen deden inzamelen. Hij ordoneerde gemakkelijk, in vele zijner tafereelen blinkt eene treffende verhevenheid uit; hij teekende naauwkeurig, had een goede kleur en meesterlijk profiel. Zijn kunstwerk toonde aan dat hij Tintoret met vrucht bestudeerd had. Hij was een der vruchtbaarste meesters van zijn tijd. De Sadelers, Collaert, Goltzius en anderen hebben platen vervaardigd naar zijne teekeningen, die hij met zwart krijt en de pen maakte en met biester of O.I. inkt opwaschte. Wenceslaus Koebergen en meer andere bekwame meesters zijn uit zijn school voorgekomen. Het Brusselsch Museum bezit van hem een biddende vrouw de kerk van St. Sauveur te Brugge een St. Elorsius, de L.V. kerk te Antwerpen de bruiloft te Kanaan, de St. Jacobs kerk, de begraving van St. Antoniuc, de doop des Zaligmakers, de Marteldood van St. Jacob, de Heiligen de H. Drieëenheid aanbiddende, de St. Pauluskerk eene geboorte. Hij huwde omstreeks 1581 met Johanna le Boucq, die hem 5 kinderen schonk. Hij overleed den 4den December 1603, oud 72 jaren en zijn echtgenote den 17den December 1626, in den ouderdom van 89 jaren. In den Catalogue du Musée d'Anvers 1857 zijn 52 zijner schilderwerken beschreven; de gravuren naar zijne schilderijen en teekeningen beloopen 600 stuks. Hij is menigmaal afgebeeld. In de galerij te Florence vindt men zijn portret door hem zelven geschilderd. Zie Catalogue du Musee d'Anvers, 1857; van Mander; Immerzeel; Kramm; Muller, Cat. v. Portr. [Michiel Christiaan Vos] VOS (Michiel Christiaan) werd den 31sten December 1759 in de Kaapstad geboren, had reeds vroeg neiging tot het predikambt, en vooral tot het zendingswerk onder de Heidenen, vertrok naar Nederland, en bezocht, na zich een jaar op een dorp in Gelderland door den leeraar van die plaats, ook een Afrikaan, en lid zijner familie, in de voorbereidende wetenschappen geoefend te hebben, te Utrecht, waar {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zich bijzonder, onder Bonnet, op de godgeleerdheid toelegde. Vervolgens werd hij hulpprediker te Amsterdam, predikant te Woudenberg, Pijnaker, Woerden. Hier ontving hij een aanstelling voor de Kaapsche kerk, vertrok naar de Kaap, waar hij den 3den Maart 1794 aankwam en predikant op het Rodezand werd. Hij bezocht, terwijl hij daar stond, de Christenen tot aan de grenzen van het Gouvernementsland en verkondigde ook onder de Heidenen, die hij aldaar ontmoette, het Evangelie. Na, op verzoek van den gouverneur naar Graaf Reinet, te zijn gereisd, ter wegneming van geschillen tusschen de landlieden en den Magistraat, vertrok hij naar Engeland. Te Londen werd hij door het Londensche zendeling genootschap uitgenoodigd om als superintendent eenige zendelingen naar Azie te geleiden en hen aldaar in het werk te stellen. Hij vertrok over de Kaap, eerst naar Tranquebar en vervolgens naar Columbo, de hoofdplaats van Ceylon. Van daar reisde hij naar Point de Gale, waar hij tot predikant was beroepen, vervolgens was hij als zoodanig te Colombo werkzaam. Op zijn terugreis naar de Kaap, deed hij o.a een uitstapje naar Negapatnam, waar hij anderhalf jaar als predikant bij de Hollandsche en Engelsche gemeenten werkzaam was. Aan de Kaap teruggekeerd, werd hij aangesteld tot predikant in de gemeente van Swartland, legde op bevel van den gouverneur, den grondslag tot een nieuwe gemeente te Swartberg, naderhand Caledon genoemd. Door ligchaams zwakte werd hij gedwongen zijn emeritaat te nemen, waarna hij zich met zijn tweede vrouw (de eerste had hij te Tranquebar verloren) en kinderen op het Rodezand, toen Tulbach, vestigde en overleed. Van zijn pen is niets tot ons gekomen als merkwaardig verhaal aangaande het leven en de lotgevallen van Michiel Christiaan Vos, als predikant der Hervormde christelijke gemeente op onderscheidene plaatsen in Nederland, Afrika en Azie; van zijne jeugd af tot den tijd van zijn Emeritusschap. Door hem zelven in den jare 1819 briefsgewijze aan een vriend medegedeeld. Te Amsterd. bij A.B. Saakes, 1824, 8o. [P. Vos] VOS (P.) schreef: De zeven kruiswoorden van Jezus, letterlijk en oudheidkundig beschouwd. Amst. 1800, 8o. De bijzondere hoop der eerste Christenen op de spoedige terugkomst van Jezus en de gouden eeuw. Gron. 1804, 3o [P.J.W. de Vos] VOS (P.J.W. de) woonde in 1826 te Amsterdam, toen zijn rotsachtig Landschap aldaar op de Tentoonstelling was. Zie Kramm. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} [Peter de Vos] VOS (Peter de). Van Mander zegt, in de uitgave van 1604 van zijn Schilderbouc, dat de Vos in 1619 in 't gild te Antwerpen kwam, en in den appendix: dat hij een Hollander en, volgens zijn meening, te Gouda geboren was. Volgens de uitgave van 1618 zou hij echter te Leiden zijn geboren. Immerzeel achtte hem een kunstschilder van slechts middelmatige verdiensten. Zie Immerzeel; Kramm. [R. Vos] VOS (R.) gaf in het licht: Geuse-liedtboek, 8o. Zie Abcoude Aanh. bl. 229. [R.J Vos] VOS (R.J). Van dezen hebben wij de bescrhijving van een zeer zeldzaam gezwel van een inlander in Bengalen met af b. in Hippocrates, D. NII, St. IV, bl. 288. Vijf gevallen van hydrophobie. Ald. D. V, St. IV, bl. 361. J. Fleming, naamlijst van Indische geneëskundige planten en droogerijen, met hunne namen in de Hindostansche en Sanscratische talen, benevens een aanhangsel over de genezing van den lintworm (taenia) uit het Engelsch met de Maleische namen vermeerderd en ook een korte beschrijving van eenige planten, die op het eiland Java gevonden worden door J.R. Vos. Rott. 1820, 8o. Zie Holtrop, t.a. p. 97, 377, 378. [W. Vos] VOS (W.) gaf in het licht: God in den zondaar verheerlijkt. Amst. 1684, 4o. Proeve van zedekunst. 's Grav. 1685, 8o. Zie Abcoude, Naamr. bl. 393. [Willem de Vos] VOS (Willem de), in of omtrent 1738 geboren, was een der meest geachte doopsgezinde predikanten van zijn tijd. In 1760 aanvaardde hij het predikambt bij de gemeente op het klein Heiligland te Haarlem, in 1762 te Amsterdam bij de gemeente het Lam. Hier bleef hij een halve eeuw met eere en trouw werkzaam was en een der eerste bestuurders der Doopsgezinde Societeit. In hoe hooge achting hij bij zijne broederschap stond, bleek toen men hem in 1786 het Professoraat bij hare kweekschool aanbood. In 1814 bekwam hij zijn emeritaat en hij overleed den 8 Januarij 1823. Meermalen werden verhandelingen van zijne hand met den eereprijs onzer geleerde en verdienstelijke Maatschappijen bekroond. De Holl. Maats. van Wetenschappen te Haarlem wees hem in 1767 haren gouden penning toe {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de beantwoording der vraag: is het geoorloofd in onzen handel en wandel met de onkunde van onze medemenschen ons voordeel te doen? Zoo ja, in welke gevallen en in hoeverre? en drie jaren later haren zilveren aan zijne verhandeling: over de vereischten tot de kunst van waarnemen en hoeveel dezelve kan toebrengen tot volmaking van het verstand. Bij Teijlers godgeleerd genootschap verwierf hij driemalen het accessit of den zilveren penning, namelijk in 1789 op zijne verhandeling: over de duidelijkste verklaring en het bondigste bewijs van de aannemelijkheid des Protestantsche grondregels, dat ieder Christen, zijns verstands magtig, geregtigd en naar zijne bekwaamheid verplicht is om in zaken van godsdienst voor zich zelven te oordeeleu, - in 1791 op zijne beantwoording der vraag: in welke gevallen en in hoeverre Christus en de Apostelen zich in prediking en schriften naar de toen heerschende volksbegrippen geschikt hebben, en in 1795 op zijne verhandeling: nopens het inen uitwendig bewijs voor de goddelijkheid der Christel. leer en het verband, waarin het laatste met het eerste al of niet kan geacht worden te staan. Bestuurderen van het Stolpiaansch legaat wezen in 1797 aan 's mans verhandeling over de verschiliende volkskarakters en derzelven natuurlijke en zedelijke oorzaken, het accessit toe. Ook de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bekroonde in 1801 zijn geschrift over het schadelijke der vooroordeelen omtrent het horoscooptrekken en planeetlezen, met een kort en zeker betoog dat noch cometen noch planeten op de lotgevallen der menschen eenigen invloed kunnen hebben. In 1809 schonk het Utrechtsch Genootschap zijn dubbelen gouden eereprijs bij loting aan zijne verhandeling over de beste middelen om de duëllen of tweegevechten voor te komen en te weren, wanneer het gevoelen in een land heerschende is dat het schandelijk zoude wezen wegens zekere beledigingen den belediger niet uit te dagen tot een tweegevecht of uitgedaagd zijnde, hetzelve niet aan te nemen. Utr. 1805. Ook schreef hij het Leven en karakter van A. Hulshoff. Amst. 1796, 8o. Over den slavenstand door Philalethes Eleatherus. Met eenige aanteekeningen en een voorberigt van den uitgever J. van Geuns. Leyd. 1797, 8o. Zie Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Holl. enz. D. II. bl. 103, 110, 127, 150; Glasius, Godgel. Nederl. v. Doorninck, Anon. en Pseud. N. 3480. [Hendrik de Vos van Steenwijk] VOS VAN STEENWIJK (Hendrik de), in 1522 geboren, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} was, zoo door bezittingen als afkomst, een der voornaamste ingezetenen van Drenthe en werd door de Regering tot de gewichtigste handelingen gebruikt, zooals, benevens Johan van Echten, tot het teekenen der Unie van Utrecht. In 1584 werd hij Drost. Zoo lang Coevorden in s'vijands handen bleef, deed hij alle s' lands beschrijvingen te Kampen of te Steenwijk. Bij toenemende zwakheid en hoogen ouderdom, werd hij van dit ambt ontslagen en uit aanmerking zijner bewezene diensten, zijn zoon Coenraad tot zijn opvolger aangesteld. Hij overleed in 1597. Zijne weduwe, Mechteld van Riperda, genoot nog na het overlijden van zijn zoon, van Casper van Euwsum, diens opvolger in het Drosambt, eenig pensioen, uit aanmerking van de verdiensten van haren echtgenoot. Zie Scheltema, Staatk. Nederl. [Jan Arend, baron de Vos van Steenwijk] VOS VAN STEENWIJK (Jan Arend, baron de), zoon van Jan Arend Goddard, Baron de Vos van Steenwijk, Heer van Nijerwald, Oldenhof, Havenhorst, Ambachtsheer van Serooskerke in Zeeland en Geertruid Agnes Baronnesse van IJsselmuiden tot de Rollecate, werd den 26sten April 1746 te Vollenhoven geboren, studeerde te Utrecht en werd in 1765 doctor in de rechten, na het verdedigen eener Dissertatio, continens quaestiones partim ex jure naturae, partim ex civili petitas. Hij trad als advokaat op tot dat hij tot de behartiging van s'lands zaken werd geroepen. Sedert 1770 was en bleef hij een geruimen tijd beschreven in de Ridderschap van Overrijssel en werd wegens dat gewest eerst afgevaardigd in de O.I. Compagnie der Kamer van Amsterdam, naderhand in den Raad van State, vervolgens in de Admiraliteit van Amsterdam. Na de verandering van zaken, in den aanvang des jaars 1795, werd hij lid der Representanten van Overijssel, en wegens deze Lid van de gedeputeerde staten. In het volgend jaar was hij lid der eerste Nationale Vergadering, in 1797 werd hij door het uitvoerend Bewind in gezantschap naar Parijs gezonden, van waar hij in 't begin van Januarij 1798 wederkeerde, en eenige maanden later benoemd werd tot Lid van het Departementaal bestuur van den ouden IJssel. Ten tijde der landing van de Engelschen in 1799 werd hij afgevaardigd naar Berlijn. Twee jaren later stelde hem het Staatsbewind aan tot Thesaurier Generaal de Bataafsche Republiek, en bij het veranderen van 't bestuur der geldmiddel werd hij door den Raadpensionaris tot lid van den Staatsraad benoemd. Na de komst van Lodewijk bleef hij staatsraad in gewonen dienst, tot dat hij in 1807 benoemd werd tot Landdrost van {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelderland. Dezen post heeft hij drie jaren waargenomen, en in dien tijd werd hij door den koning gemagtigd tot het regelen der grensscheiding met het Hertogdom van Berg. Hij was een geruimen tijd commandeur van de Duitsche Orde ten Balye van Utrecht, en in de laatste jaren bekleedde hij den rang van coadjutor. Ook was hij Ridder en in 1810 Commandeur der Unie, terwijl de keizer hem bevestigde als Commandeur van de Reunie. Ofschoon hij de Vos niets in druk heeft nagelaten zoo bestaat echter in hands. van hem eene Historische beschrijving der stad Vollenhoven en van de Nederlandsche gewesten. Hij was lid van de Maats. van Nederl. letterk. en gehuwd met Coenradina Wilhelmina, barones van Isselmuden, die hem twee zonen schonk: Jan Arend Godard de Vos van Steenwijk en Hendrik Anthony Zwier de Vos van Steenwijk, genaamd van Essen. Hij overleed den 18den April 1813 op zijn buitengoed den Oldenhof bij Vollenhoven. [Jan Arend Godert de Vos van Steenwijk] VOS VAN STEENWIJK (Jan Arend Godert de), tot Nyewald, zoon van Jan Arend en Leonora Susanna Tuyl van Serooskerken, in 1713 geboren, was Drost van Vollenhove, Lid der Ridderschap van Overijssel en bekleedde vele Staatscommissien in en voor dit gewest. Hij was de raadsman en vertrouwde van Willem IV, na diens verheffing tot Stadhouder. Ook genoot hij het vertrouwen van diens weduwe tot dat zij hem raadpleegde over het vermaard ontwerp van tutele, gedurende de minderjarigheid van den Erfstadhouder, hetgeen zij voornemens was ter staatsvergadering van Overijssel voor te stellen. Hij raadde haar, vermits hij het als strijdig beschouwde met 's lands en der stedelijke voorregten, het voorstellen hier van af, en toen deze raad niet gevolgd werd, verzette hij er zich tegen ter staatsvergadering. Hierdoor verminderd niet alleen haar vertrouwen, maar ook zijn invloed op de Staatsleden van Overijssel. In 1777 verklaarde hij zich ijverig tegen de handelwijs, die men toen in de vergadering der staten van Overijssel hield, tegen J.D. van der Capellen tot den Poll, waarvan zijne schriftelijke adviezen, in de staatsnotulen ingelascht, ten bewijze strekken. Hij voedde dezelfde begrippen als van der Capellen nopens de drostendiensten, en beschouwde die als slaafsch en vernederend en trok gedurende de 28 jaren, dat hij het drostambt bekleedde, daarvan nimmer geldelijk of persoonlijk voordeel. Overigens was hij zeer kundig in 's lands belangen, had veel doorzicht en helderheid van oordeel. Hij huwde Geertruid Agnes {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} van Iselmuden en liet vijf zonen na. Hij stierf in 1779. Zie Scheltema, Staatk. Nederl. [Pelgrim die Vos van Steenwijk] VOS VAN STEENWIJK (Pelgrim die), Heer van Putten, zoon van Hendrik en Margaretha van Uyterwich, kleinzoon van Pelgrim die Vos van Steenwijk, en de erfdochter van het magtige geslacht van Putten, werd in 1461 geboren, erfde den haat van zijn geslacht tegen die van Kampen, en zich de algemeene verdeeldheid ten nutte makende, vierde hij zijn wraakzucht den ruimen teugel. Alle naburen, onder welke 300 burgers van Kampen, trokken tegen hem op, veroverden en slechtten zijn kasteel. Hij daarentegen maakte de Zuiderzee onveilig, nam de Kamperschepen, die destijds bijzonder met Noordsche waren voeren. Die van Kampen zetten een prijs van 100 oude schilden voor hem die Pelgrim doodsloeg en 100 goudguldens op het hoofd van zijn broeder. In 1498 vereenigde Pelgrim zich met Hendrik van Wisch, die de groote gaarde, een bandeloozen troep uit alle volken bijeengebragt, in dienst had genomen, en richtte op nieuw vreeselijke verwarringen aan. De twist duurde tot zijn en zijns broeders dood omstreeks 1500. Beide stierven zonder mannelijk oor na te laten. Hij was gehuwd geweest met Jutta van Arnhem, weduwe van Johan van Apeldoorn. Zijn erfdochter huwde George Schenck van Toutenburg. Zie Tegenw. Staat v. Overijssel, III, 2de St. 319, I, 149; Scheltema, Staatk. Nederl. [Gaspar van Vosbergen] VOSBERGEN (Gaspar van), Ridder, Heer van Issellaer en Cats, lid van den hoogen raad van Holland en Zeeland, werd in 1598 wegens de stad Veere gecommitteerd ter rekenkamer 's Lands en Grafelijkheid van Zeeland tot in 1603, toen hij pensionaris dier stad werd, welk ambt hij bekleedde tot 1609, toen hij aangesteld werd tot Raad in den hoogen Raad van Holland, Zeeland en Vriesland. Hij was het die, nevens zijne ambtgenoot, Mr. Apollonius Scotte, voornamelijk hielp tegenhouden zekere door 's Lands advocaat J. van Oldenbarneveld in 1607 ontworpen executie tegen eenige toen zeer in het oog loopende Contraremonstranten, zeggende beide raadsheeren, toen daarvan opening in den hoogen raad gedaan werd, dat zij daar waren om den luister hunner provincie te bewaren, welke doch van den Arminianerije en alle de meneën, die tot bevordering van derzelve gebruikt wierden, zeer afkeerig was, ende volgens, datze, consent tot zoo een executie draagende, de eer {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} van hunne provincie niet en zouden ongeschend kennen bewaaren, maar ten hoogsten krenken.’ Gedurende zijne zitting in die Regtbank (1618) kreeg hij eene bijzondere Commissie van Prins Maurits, hij werd, namelijk, als een man van groote bekwaamheid en deugd, door dien vorst naar Brussel afgevaardigd om aldaar bij gelegenheid van den dood van Philips, zijn oudsten broeder, zijne belangen waar te nemen, waar hij, niettegenstaande eenigen wederstand der princesse weduwe, gelukkig in slaagde. Kort daarop zond de Prins hen naar Oranje om in zijnen naam de huldiging van de onderdanen te ontvangen en verscheidene misbruiken te hervormen. Zoo vernietigd hij den tol te Orpierre, een baronie van den Prins in Dauphiné, waarbij op de Joden en Jodinnen dezelfde belasting stond als op de wijn en varkens. In 1626 werd hij, wegens Zeeland gedeputeerd ter vergadering der Staten-Generaal, met een acte van regres tot zijn vorige plaats in den Hoogen Raad, zoo hij ooit terug geroepen werd. Ondertusschen bekleedde hij verscheidene gezantschappen, zoo aan het hof van Frankrijk als aan verscheidene hoven van Duitschland. In 1630 was hij afgezant aan den keurvorst van Keulen tot opbouwing van vrede en onzijdigheid. In 1632 werd hij met éénen secretaris en drie bedienden naar Frankrijk gedeputeerd om aldaar eene lijn te trekken met Zweden. Ook was hij, op aandrang van die van Holland, gelast in te vorderen de betaling van eenigen schepen voor Rochelle gezonken. In 1633 zond men hem naar den keurvorst van Keulen, den hertog van Nieuwburg en den bisschop van Osnabrug tot een nieuwen voorslag van neutraliteit en evacuatie van krijgsvolk uit sommige plaatsen. In 1635 werd hij voor de derde maal naar Keulen gezonden en in 1636 door hem als Commissaris van dezen Staat een tractaat van campanje met Frankrijk gesloten en in 1641 sloot hij ook het verbond met Portugal. In 1630 verloor hij zijne echtgenoote Barbara van Panhuis, die hem verscheidene kinderen schonk. Hij overleed in 1649. Zie L'Empereur, Epist. Dedic. praef. lib. de legibus Ebraeor. forensib.; D. Heinsius in Dec. Orat. 1, 2. Libr. II. Eleg. IV. Epigram. p. 283, 284; Hugenii Epigr. p. 182; J. de la Pise, Tableau de l'Hist. d'Orange, p. 765, 767, etc.; Lijst der Rekenmeest. v. Zeel.; Kerkel. gesch. van Trigland, bl. 908; L.v. Aitzema, Zaken van Staat en Oorlog, D. III, a. 38, 45, 53, b. 152, c. 80, 81, 86, 96, 98, 99, 102, 103, 104, 105, 106, 109, 110, 115, 119, 126, 128, 130, 131, 134, IV, a. 224, 322, 487, b. 35; D. V, 322, 351; De la Rue, Staatk. en Heldh. Zeel. bl. 105; Wicquefort; L'Ambassadeur, T. I, p. 221, 278; Smallegange, Chron. v. Zeel. D. I, bl. 285, 426; J. de Riemer, Beschr. v. 's Gravenh. D. I, bl. 298, Wagenaar, V.H.D. X, bl. 426; Dl. XI. bl. 62, 178; Scheltema. Staatk. Nederl.; Kobus en de Rivecourt; Verwoert. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gaspar van Vosbergen] VOSBERGEN (Gaspar van), oudste zoon van Gaspar en Barbara van Panhuis, al vroeg een jongeling van groote hoop, werd door den Prins begiftigd met het Drostambt van St. Maartensdijk, en in 1640 door hunne Hoog Mogenden benoemd tot Gezant naar Venetië; doch hij overleed voor hij derwaarts kon vertrekken. Hij was Ridder van St. Michiel en Heer van Duivendijk. Zie de la Rue, bl. 116; de Riemer, D. I. bl. 289, Scheltema, Staatk. Zeeland. [Gaspar van Vosbergen] VOSBERGEN (Gaspar van), gesproten uit dit aanzienlijk Zeeuwsch geslacht, was hoogbailjuw van Zierikzee, toen deze stad in 1576 door Mondragon belegerd werd. Onder schijn van te handelen tot overgaaf, wist hij door list krijgsbehoefte en volk binnen te brengen en vertraagde alzoo de overgave der stad. Toen deze kort daarna was overgegaan, werd Vosbergen, uit wederwraak, door den Spanjaard van het verdrag uitgesloten. Hij verschuilde zich in het huisje van een visscher, vader van zijne dienstmaagd. Toen men op den hals had verboden hem te huisvesten, begaf hij zich op straat en werd voor Mondragon gebracht die, hem de stad tot een gevangenis gaf en hem tot s' konings dienst trachtte over te halen. Hij sloeg echter Mondragon's aanbod af ‘met eerbiedighe dankzegging dat hij, door eedt aan den Prins en de Staten, door 't gewisse aan den gezuiverden godsdienst verknocht was.’ Hij wist zich met list en moed uit Zierikzee te redden, en kwam bij den Graaf van Hohenloo, dien hij veel gewichtige openingen deed, doch of die de veroveringen van Zierikzee ten gevolge hadden, zoo als Wagenaar verzekert, wordt met reden in twijfel getrokken. Later werd hij bailjuw van Veere, sloot en teekende wegens Zeeland, de Unie van Utrecht, bleef een voornaam lid van het Collegie dat aldaar de belangen der bondgenooten behartigde, droeg de Graaflijkheid aan Willem I op, handelde met Anjou en vervolgens met Leicester over eenige bezwaren. Hoogstwaarschijnlijk overleed hij in 1598, toen Jacob Campe zijn opvolger werd als gecommitteerde raad. Hij was een geleerd man met N. Noorthoek gehuwd. Zie Bor, Nederl. Historien, B. XV, bl. 197, 220; P.C. Hooft, Ned. Histor. 440-457; Brieven 185; C. l'Empereur, Epist. dedic. praef. libro de legibus Ebraeor. forensi.; D. Heinsius, in Dedicat. Orationum p. I; Mr. Smallegangen, Chronyk van Zeeland bl. 426, 502-580, Nader Unie, bl. 49; de Lange, Rat. Romeyn, bl. 46; De la Rue Staatk. Zeel. bl. 163; Scheltema Staatk. Nederl. Wagenaar, V.H. D. VII, bl. 23, 78, 99, 100, 384; D. VIII, bl. 173, van Wijn, Bijv. op D. VII, bl. 87, van de Velde, Unie van Utrecht; Kok; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johan Vosbergen] VOSBERGEN (Johan), broeder van den vorige, gecommitteerde raad van Zeeland en ter admiraliteit. De Hoogleeraar L'Empereur, schreef nopens hem in de gemelde opdragt aan Gaspar: ad pietetum regressus oblivinei negneo fratus tui, que en timore Dei a tenens educatus, inter Zeelandos esta vintuti tarquam corozcante federe effulget. Zie De la Rue, bl. 115. [Isaac Vosburg] VOSBURG (Isaac), Remonstr. predikant te Amersfoort (1694), te Frederiksstad (1704), gestorven 1705, schreef: Zedige aenteekeningen over den hemel op aard door Th. Eelhart (Vosburg). Amst. 1768, 8o. Overeenstemming der Evangelisten. Achter dezelve drie redevoeringen nevens eenige aanmerkingen over de XVIII eerste verzen van 't eerste Kap. van Johannes Evang. Door J. le Clercq. Uit het Lat. vert. Amst. 1700. Zie Rogge, Bibl. v. Rom. Geschrift. bl. 80, 247, Tideman, Rem. Broeders, bl. 263, 332, 370, v. Doorninck, N. 66. [Everardus Voscuijl] VOSCUIJL (Everardus), predikant te Kampen, in 1619 om zijne remonstrantsche gevoelens afgezet. Hij schreef: Medicijn-meester voor 't vermomde Nederlandt ontdekkende de oorzake van de wonde ende middel om te ghenesen. 1620. Zie Tideman, bl. 304, 304. 316, Rogge, Rem. geschrift, bl. 171. [Meijnert Pietersz Voskuijl] VOSKUIJL (Meijnert Pietersz), een Amsterdammer, bloeide in de eerste helft der 17e eeuw als tooneeldichter. Men heeft van hem: Ouden en jongen Hillebrandt, bly-eynde-spel, op den Regel: Om veel te versoecken vaeck elck wel gemoet is, doch eyndelyck pooght yder weer te zyn daer hy gebroet is. Opnieuw oversien en verbetert gesp. op de Amsterd. Schouwb. Amst. 1665. Tragise Comoedie van Don Carel van Castilien, met den Prins van Portigaal, door een liefhebber op de hedendaegse manier van spelling gebragt, veel oude onduidsche woorden met de Nederduitse verbeterd. Leid. 1710, kl. 8o. Onder de tooneelstukken van de Kamer de Bijekorf onder de spreuk: In liefde bloeijende en ijver of door ijver en liefde bloeijende, te Amsterdam vindt men M.P. Voskuijl, Fiameta, treur-bly-eynde-spel. Amst. 1640. Dosatus en Faunias, treur-bly-eyndend spel. Amst. 1637, 4o. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Wb. D. VI, bl. 427, Catal. d. Tooneelsp. van W. Henskes N. 140; Cat. d. Bibl. v. Ned. Letterk. D. I, bl.; D. III, bl. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} [Arnaut Vosmaer] VOSMAER (Arnaut), raad van Prins Willem V, en Directeur van diens natuur- en kunstkabinet, toonde in deze betrekking zijne liefde voor de natuurlijke historie. Hij vermeerderde de vorstelijke verzamelingen aanmerkelijk en leverde van vele voorwerpen een nauwkeurige beschrijving welke stuksgewijze te Amsterdam in 1767 uitkwam, onder den titel: Algem. natuurk. en histor. beschrijving der zeldzame en verwonderingswaardigste schepselen, die gevonden worden in de kabinetverzam. en dergelijke van den heere prince erfstadhouder met naauwkeurige afbeeld. in 't zwart of met kleuren naar 't leven afgezet, in gr. 4o. N. 1-10. Deze kostbare verzamelingen vielen in handen der Franschen en hij zelf werd uit zijn woning verdreven. Hij bezorgde ook de 2 laatste deelen van Seba's werk: Nauwkeurige beschrijving van deszelfs kabinet, doch zonder zich te noemen. Ook gaf hij met Renard uit eene Beschrijv. van de O.I. Visschen, Krabben en Kreeften met 100 afgezette platen 2 dn. en tab. Van zijn werkzamen aard getuigt ook een Generale Catalogus, door hem in orde gebragt, en nog voorhanden van vele zoo in de buitenlandsche verkoopingen b.v. van Bibliotheken en 2 kabinetten van natuurlijke Historie, 3 Mathem. Physische en dergel. instrumenten 4 Grieksche en Romeische pennings en gesnede steenen en 5 Nederlandsche en buitenl. munten, 6 Beeldwerk van ivoor, steenmetaal, gedreven zilver 7 schilderijen, teekeningen, prenten. 1798, 4o. Hij was lid van onderscheidene genootschappen en overleed te 's Hage den 14 Jan. 1799. Men heeft nog van hem: Natuurkundige beschrijving eener uitmuntende verzameling eener zeldzame gediertens bestaande in Oost- en Westindische viervoetige dieren, vogelen en slangen, welke leevend voor handen zijn geweest buiten den Haag op het kleine Loo van Z.H. den Prins van Oranje-Nassau. Amst. 1805, 34 afb. Beschrijving van de zoogenaamde meermin der stad Haarlem enz. Met afb. in verhand. der Holl. Maats. van Wetens. te Haarlem 1786, bl. 85 van de Berichten. Zie Nieuwenhuis; Kobus ende Rivecourt; Holtrop, bl. 378. [Daniel Vosmaer] VOSMAER (Daniel), waarschijnlijk een zoon van Jacob Wouters Vosmaer, bloeide in het midden der 17e eeuw te Delft. Van zijn penseel berust eene schilderij, voorstellende de verwoesting der stad Delft, na het springen van den kruidtoren in 1654. Bij zijne nakomelingen te Delft op een Catal. komt ook van hem een gestoffeerd landschap met hoog geboomte voor. Zie Kramm. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacob Wouterszoon Vosmaer] VOSMAER (Jacob Wouterszoon), in 1584 te Delft geboren, bezocht Italië, en keerde in 1608 naar zijn geboortestad terug. Zijne kunst is zeer zeldzaam. Aanvankelijk schilderde hij landschappen, later bloemstukken en vruchten. Hij huwde (1608) Anna Jansdr. van der Graaff en liet verscheidene kinderen na. Hij was majoor der burgerwacht en overleed in 1641. Zie Boitet, Beschr. van Delft, bl. 778; Immerzeel; Kramm. [Jaques Nicolas Vosmaer] VOSMAER (Jaques Nicolas), zoon van Willem Carel Vosmaer en van Jacoba Maria Schellus, werd den 16 April 1803 te 's Hage geboren. Naauwelijks 16 jaren oud, werd hij in de artillerie- en genie- school te Delft opgenomen, om voor s'lands zeedienst te worden opgeleid. In 1823 deed hij als adelborst eerste klasse aan boord van s'Lands korvet Lynx, onder bevel van den kapitein-luitenant Willinck, een reis rondom de aarde en kwam daarmede den 2 Jan. 1825 te Batavia, waar hij kort daarop tot buitengewoon luitenant der tweede klasse werd aangesteld. Daar hij in Indië een broeder had, en uitgelokt werd door schoone vooruitzichten in den handel en den koopvaardijdienst, verkreeg hij, op zijn verzoek, eervol ontslag uit den zeedienst, en koos Makassar, waar zijn broeder destijds secretaris van den gouverneur was, tot het middelpunt zijner ondernemingen. Spoedig had hij hier gelegenheid ook voor het gouvernement werkzaam te zijn en nam, na den in 1825 tegen Boni en Soepa gevoerden oorlog, vrijwillig deel aan de bewegingen der expeditie tegen Lapatouw, Koning van Tanette, en in het bijzonder aan de overwinning van Tjinrapole, de hoofdversterking van den vijand, den 3den Junij 1826 door onze troepen, onder aanvoering van den majoor van Coehoorn van Houwerda behaald, en weinige maanden later trok hij weder tegen dien vorst, toen deze op nieuw tot reden moest gebragt worden, op. Eerst nu wijdde hij zich meer bepaald aan handel en koopvaardij en vond gelegenheid zich met het uitgestrekte Celebes bekend te maken, deed gtrouwelijk verslag aan 't gouvernement van zijne waarnemingen en ontdekkingen en bleef met volharding voortwerken, in weerwil der rampen, waarmede hij in zijn handelsondernemingen had te worstelen. Hij maakte zich o.a. bekend met het vaarwater in de baai van Boni en der kusten van het Zuid-Ooster schiereiland Celebes., terwijl hij op de Oostkust van dit schiereiland, gedurende een togt naar Teboengkoe, de schoone baai van Kendari ontdekte, welke later ter zijner eer Vosmaer's baai werd genoemd. Bij een herhaalden togt derwaarts in 1833 verloor hij, bij het omslaan van den schoener Swift, al {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne medegevoerde goederen, juweelen en aanteekeningen. Hij slaagde in zijne poging om te Kendari de Orang-Badjo's (watermenschen) te vestigen; de regering begunstigde deze onderneming; benoemde hem in 1835 tot assistent-resident van Gorontalo, stelde een lands vaartuig tot zijn dienst ter bevordering zijner handels-operatiën en ter verdere opneming van de kust van Celebes. Deze togt volbragt hij niet; ter reede van Boeton sleepten hevige koortsen hem ter grave. Hetgeen hij voor de wetenschap verzameld had is bekend gemaakt in de werken van het Bataviaasch Genootschap. Part. berigt. [Jacob Vosmaer] VOSMAER (Jacob), zoon van Willem Carel Vosmaer en Margaretha Nicoletta Holtius, werd in Augustus 1783 te 's Hage geboren. Hij ontving het voorbereidend onderwijs tot de akademische studiën in zijn geboorteplaats en verliet in 1801 de Latijnsche school, na het houden eener redevoering de bello et foedere Romanorum et Sabinorum sub Romulo et T. Tatio in Latijnsche verzen, vertrok daarop naar de Hoogeschool te Harderwijk, waar hij zich inzonderheid op de geneeskunde toelegde, en verdedigde, onder voorzitting van Rheinwardt, in Junij 1807 eene dissertatio chemica de adstringentium natura. In het laatst van dat jaar vertrok hij naar Utrecht, waar hij de lessen van Mattheus van Geuns en de Fremery bijwoonde. In 1808 keerde hij naar Harderwijk terug, en werd er in October, na opentlijk eene dissertatie, getiteld: Observationes de Sympathia verdedigd te hebben, tot doctor bevorderd. Hij zette zich eerst als med. doctor te Haarlem neder en in 1811 te Zutphen. Bij de vestiging van het Athenaeum te Harderwijk werd hem aan hetzelve het hoogleeraar-ambt in de kruid-, schei- en artsenijmengkunde opgedragen, welken post hij den 25sten Januarij 1816, twee dagen na de inwijding van het Athenaeum, aanvaardde, met eene or. de fugiendo utilitatis studio in exploranda natura. Na de opheffing van het Athenaeum, werd hij in 1818 buitengewoon hoogleeraar in de geneeskunde te Utrecht en nam, na het houden eener inaugureele rede de recentiori medicina cum antiqua comparata, het onderwijs in de Semiotica, Therapia generalis, Encyclopaedia Medica en Historia Medicinae op zich. In 1820 werd de vecartsenijschool te Utrecht gesticht en hij kort daarna gewoon hoogleeraar in de scheikunde, de leer der geneesmiddelen en der artsenij-mengkunde. Ruim 5½ jaar bleef Vos-maer het sieraad der hoogeschool; hij stierf den 3den Februarij 1824, in den ouderdom van slechts 41 jaren, eene weduwe en 4 jongen kinderen nalatende. Vosmaer was lid van verschillende geleerde genootschappen. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gaf in het licht: Grondbeginselen der Natuurkunde van den Mensch, naar het Latijn van Blumenbach, Harderwijk 1807. Grondbeginselen der Ontleedkunde, naar het Hoogduitsch van H.F. Hempel. Haarlem 1811, 2de dr. 1ste stuk. ald. 1824. Aan mijne verloste Landgenooten. Dec. 1813 (dichtstuk). Lierzang op de verheffing der Nederlanden tot een Koningrijk, kort na de landing van Buonaparte. Zutphen. Maart 1815. De Menschenliefde. Harderw. 1818. Dichtstuk. Verhandeling over de toevallige gebreken der Bliksem-afleiders, door C.W. Bëckmann, uit het Hoogd. vertaald en met eenige bijvoegsels vermeerderd, in d. IX der Natuurk. Verhand. v.d. Holl. Maatsch. der Wetenschappen te Haarlem. Apothekers Woordenboek of uitvoerig zamenstel der Apothekerskunst en daartoe voorbereidende Wetenschappen, in een alphabetische orde, 1ste D.m. pl. A-D. Zutphen 1822. Na des schrijvers dood vervolg door C. Mulder. Amst. 1837. 8o. Met pl. en tab. 3 D. Institutiones semioticae, editae a G.J. Mulder. Lugd. Nat. 1828. Nagelaten en verspreide Letterarbeid, meest in luimigen trant vervat. Haarl. 1826-1827. 2de dr. 8o. De Kunst om lang te leven en wel te sterven. Haarl. 1828. Eenige aanmerkingen over de gestremde en onregelmatige ontlasting der warmtestof in Algem. Konst en Letterb. 1813. D. II. bl 260. Iets over de vergiftige werking van het zuring of klaverzaaid. Ald. 1818. D. I. bl. 277. Hij nam ook medearbeider aan Nieuwenhuis' Woordenboek. Zie, behalve zijn Levensb. door Vrolik, in Magazijn voor Wetens. Kunsten en Letteren, verzameld door N. van Kampen D. IV, bl. 383; Schröderi or. rect. (Ann. Ac. Rh. Traj. a, 1823-1824) p. 40-42, 71. Utr. Stud. Alm. voor 1825, bl. 64; Collot d'Escary Holl. Roem IV, 2, 694; Letteroef. 1826, bl. 428; Heringa, de auditorio; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. D. II, bl 554, 585, 592, 597, 608; van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. en Crit. Woordenb.; Konst- en letterb, 1824, I. 98; Holtrop, Bibl. medico-chir. p. 378; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Woordenb. d. Zamenl. [Michiel Vosmeer] VOSMEER (Michiel), was rechtsgeleerde, en maakte in zijne jeugd korte Latijnsche verzen op de Graven van Holland, die bij W. Tibout te Antwerpen in 1578 zijn gedrukt en die hij van voornemens was te verbeteren en te vermeerderen, waarin de dood hem verhinderde op den 16den Sept. 1616. Hij zond bovendien in het licht de werken {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn bloedverwant Adam Tibout en Responsio ad versus Calumnias cujusdam de Sasboldi sriptis Col 1615 cum Sasboldi homiliis. Na zijn dood verscheen een boekje van hem, over de mirakelen der L.V. in de Vrouwenkerk te Delft, onder den titel De diva virgine et cruce salutari Delfica. Ib. 1629. Hij liet ook in HS. na een werk van de Oudheden der Stad Delft, door Boxhorn, ter uitgave aangeprezen. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II, p. 879, Val. Andreas. Bibl. Belg. [Sasbout Vosmeer] VOSMEER (Sasbout), in 1548 te Delft geboren, ontving zijne eerste opleiding aldaar en vervolgens van de Jezuïten. Hij was een man van uitgebreide kennis, onvermoeide werkzaamheid en warme belangstelling in den bloei zijner kerk, werd in 1583 vicaris van het Utrechtsche Aartsbisdom, en in 1589 pauselijk vicaris in de Vereenigde Nederlanden. Hoogst moeijelijk was deze betrekking in een tijd, in welken de Roomsche kerk in ons Vaderland in diep verval was, en allen, die voor haar ijverden, gevaren bedreigden. De nieuwe vicaris vond dus ook alles in den meest hagchelijken toestand, deken en geestelijken waren moedeloos en zelfs weinigen der laatsten aanwezig: de meesten waren gevlucht. Sasbout sloeg echter handen aan het werk, stortte nieuwen moed in de harten, riep de uitgewekene priesters terug, voerde andere geestelijken, vooral monniken en jezuïten herwaarts, herstelde de verbroken orde en tucht, en ofschoon van geen sterk gestel, ontzag hij geen vermoeijenissen ter bereiking van zijn doel. De toestand zijner kerk in Nederland verbeterd hebbende, ontbrak echter de gelegenheid, om een der Sacramenten, het vormsel te bedienen, 'tgeen alleen een bisschop, die zich echter niet onder het gebied der Staten bevond, geoorloofd was. De Nederlandsche godgeleerde Janssennius, toen aande Leuvensche Hoogeschool vertoevende, beijverde zich daarin te voorzien. Sasbout zelf begaf zich naar Rome en werd in 1602 tot aartsbisschop van Philippi gewijd. Eigenlijk bedoelde men hem op den Utrechtschen zetel te verheffen, maar vreesde men, met hiervoor openlijk uit te komen, het Nederlandsche Staatsbewind te zullen verbitteren. Het hof van Brussel en ook zijn grafschrift kenden hem den titel van aartsbisschop van Utrecht toe. In het Vaderland teruggekeerd, gaf de kerkvoogd een aantal verordeningen, die van zijn goeden wil en gehechtheid aan Rome getuigen. Het was echter er verre af dat hij bij {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne geloofsgenooten, vooral bij de ordegeestelijken en de jezuïten, die medewerking vond, welke hij gehoopt had. Daarenboven trok zijn met de bestaande wetten strijdige ijver, de aandacht van 's lands hooge regering tot zich. In 1602 werd hij schuldig verklaard aan gekwetste majesteit, zijne aanzienlijke bezittingen werden verbeurd verklaard en hij ten eeuwigen dagen buiten Holland, Zeeland en Friesland gebannen. Sedert bevond hij zich meestal te Keulen, doch niet zeldzaam begaf hij zich, in weêrwil van het dreigend gevaar, naar het Vaderland, en hield hij zich somtijds te 's Gravenhage op. Niet ontmoedigd, ging hij op den ingeslagen weg voort, ordende zijne kerk meer en meer door onderscheidene voorschriften en wekte zijne geloofsgenooten door een ongemeen groot aantal brieven op. Deze zijn, voor zoover zij bewaard zijn, van hoog belang voor de geschiedenis der Nederlandsche Roomsche Kerk: vooral is het te bejammeren dat het verslag, dat hij omtrent den toestand der Nederlandsche zending in 1610 naar Rome zond niet bekend is. Sasbout wekte niet alleen zijne onderhoorigen tot het waarnemen hunner plichten op, maar gaf daarvan zelf te Lingen en te Oldenzaal, gedurende een bevige pestziekte, het voorbeeld. Door velen geacht overleed deze vrome kerkvoogd den 3den Mei 1614. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 3; Foppens, Bibl. Belg. T. I, p. 5, Hoynck van Papendrecht, Hist. de reb. Ultraj. p. 10, 85, 94 seqq; Bat. Sacra, D. III, bl. 135, 156; Willem van der Heyden, Verhaal van de verrichtingen der Jezuiten in Friesland bl. 31, 239, 242; D. I. bl. 394; Glasius, Nederl. Kerkgesch. na de Herv. D. I, bl. 46 volgg.; Dez. Godgel. Nederl.; Kok; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Cornelia Vossius] VOSSIUS (Cornelia), dochter van G.J. Vossius, werd in 1613 te Dordrecht geboren, en aldus naar haar vaderlijke grootmoeder Cornelia van Biele genoemd. Zij had zeldzame gaven, kende niet alleen Fransch, Italiaansch en Spaansch, maar ook Grieksch en Latijn. Ook was zij zeer ervaren in de muzijk en de schilderkunst en in allerlei vrouwelijke handwerken Zij begaf zich den 28 Jan. 1638 met haar broeder, Mattheus, zuster Johanna en bloedverwant Junius te Leiden in een slede op het ijs, waar zij verdronk. Beroemde dichters, zoo als Vincentius Fabritius en Vondel hebben dit ongeval bezongen. Zie V. Fabricii Poëm. p. 622-631, Vondel, werken (uitg. v. Lennep D. III, bl. 176, 177; D. IV, 28; D. XII, bl. 205; Ged. D. II, bl. 60; Beverwijck, Uitn. d. vrouw. geslacht bl. 199; Vossii Ep. 139, 323, 324, 325, 326, 392; I Tollii Or. p. 33; De Grane, or. p. 23; Schotel, Avondst bl. 157, F. Junii Praef. ad artes pop. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} van Lennep Romant. werken D. XIV, J. van Someren, Uitsp. d. Vernuft bl. 167. [Dionysius Vossius] VOSSIUS (Dionysius), broeder van den vorige, te Dordrecht in 1612 geboren, werd met groote zorg opgevoed en hoorde reeds op zijn tiende jaar te Leiden de openbare lessen van Meursius over het Grieksch, van Heinsius en zijn vader over het Latijn en de Geschiedenis. Hij had in het Hebreeuwsch, Chaldeeusch en Arabisch L'Empereur, Erpenius en Golius tot leermeesters, reeds voor zijn veertiende jaar het O.T. tweemaal in het oorspronkelijke gelezen, en toen hij 16 jaar oud was vermeerderde hij het Lexicon Arabicum van Raphelengius met een groote menigte woorden. Ook zette hij Arabische spreekwoorden over en bestudeerde het Armenisch, Aethiopisch en andere talen en las de Talmudistische en Rabbijnsche schrijvers, die hij zich voor veel geld had aangeschaft. Hij werd door Christophel Slupeski, een edele Pool, die eene reis naar Constantinopel en andere oostersche streken wilde ondernemen uitgenoodigd om met hem te reizen. Gaarne zou hij ter uitbreiding zijner kennis dien voorslag hebben aangenomen, doch zijn vader oordeelde hem, die naauwelijks den onderdom van 18 jaren had bereikt, voor die reis te jong. Ook was hij zeer ervaren in de Fransche, Italiaansche en Spaansche talen, niet minder in de Grieksche en Latijnsche, vooral waren Tacitus en Caesar zijn geliefste schrijvers, ook had hij onder Golius geen geringe vorderingen in de Wiskunde gemaakt. Hij beoefende evenwel bij voorkeur de geschiedenis. Toen hij in 1631 met zijn ouders te Amsterdam was gekomen, stelden hem burgemeesteren tot opzichter der stedelijke bibliotheek aan. In 1633 gaf hij een Lat. vertaling van het werk van Reid ook gaf hij in dat jaar Geminum Panegyricum, de een in proza, de andere dichtmaat, aan Fred. Hendrik gewijd en in 1641 een vertaling van het Liber de Idololatria van Moses Maimonides, te gelijk met het werk van zijn vader de Theol. Gent. waarvoor Isaäcus Vossius eene voorrede schreef, die voor het grootste gedeelte voorkomt in Insign. Vir. Epist. ex Bibl., J.G. Meelii p. 32 seqq. Ook begon hij aan een uitgaaf van Julius Caesar met zijn observationibus et notis te arbeiden. Ondertusschen was de roem zijner geleerdheid tot den koning van Zweden, Gustaaf Adolph, doorgedrongen, die hem tot Hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid te Dorpat benoemde, doch zijn vader achtte hem nog te jong voor die betrekking. Toen hij echter de Annales Reidenses had voltooid, was hij op het punt, op sterk aanhouden der Zweden, eene reis derwaarts te doen, om de taal te leeren {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} en de Archiven te doorzoeken voor een geschiedenis van dat land; bij zijn terugkomst zou hij tot Historiographus Reguis met een aanzienlijke jaarwede benoemd worden. Voor hij evenwel de reis ondernam, overleed hij aan de pokken. Behalve de bovengemelde werken gaf Dionysius nog in het licht: Conciliator Manassae, Ben Israel. Amst. 1633 in 4o. Oratioin honerem Nobiliss Juvenis Andreae Chone Jaski Dantisci. In de Bibl. d. Remonstranti te Amsterdam worden nog bewaard Armeniaca quaedam Dion. Vossii Mss. en in de Bibl. der Hooges. te Leiden, Julius Caesar, Horatius, Gellius, Tacitus, Virgilius met zijne aanteekeningen. In Sylloge A. Matthaei No. 144 vindt men een brief van J.J. Pontanus van D.V. Zie Val. Andreas Bibl. Belg.; Foppens, Bibl. Belg. T. I, p. 246; de Crane de Vossior. Juniorumque meritis p. 16, 52 seqq.; Isaac Vossii Praef. voor het werk van Maimonides; Saxe, Onom. T. IV, p. 399; Klefeckerus, Bibl. Erud. pracc.. p. 385; J. Fabricii Hist. Bibl. T. V, p. 339, Wolfii Bibl. Hebr. T. I, p. 780, 841, 811 p. 705; Pars Ind. Bat. p. 96, 272; Dedic. Annal. M. Vossii; Konigii Bibl. vet. en nov.; Crenii Animadvers Phil. Part. VIII, p. 45; p. XV, p. 39, Barlaei Epist, T. I, p. 486; Canaei Ep. p. 205; Grotii Ep. 234, 333; Salmasii L. I, Ep. 41; Ep ad Vossium P. II, p. 182, 183; Barlaei Poem. p. 182; Vossii Ep. 211, 213, 214, 215; Vondel (Uitg. v. Lennep) D. III, bl. 176; Gedicht, bl. 25, 26, Baur, HWb.; Jöcher; Chaufepiè Nouv. Dict.; Niceron, Mém. T. XIII, p. 125; Balen Beschrijv. v. Dordr. bl. 253; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; De Wind, Bibl. v. Gesch. bl 288; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 163. [Francisous Vossius] VOSSIUS (Francisous), broeder van den vorige, omstreeks 1608 te Dordrecht geboren, werd na zijne akademische studien volbracht te hebben, advokaat te 's Hage. Hij diende ook de regering van Amsterdam in het geschil over de Illustrieschool, tot groot leedwezen der curatoren van Leiden. Naderhand vertrok hij naar Amsterdam, nadat hij een ongelukkig huwelijk had aangegaan, en overleed den 22sten December 1645. Hij had als advokaat te 's Hage een grooten naam. Ook verzuimde hij de beoefening der letteren niet, blijkens zijn Carmen de victoria navali, auspicüs ordinum foederatae Belgicae ductuque Herberti Trompii parta. Hagae. Comt. 1640. Amst. in fol. Zie de Crane l.c. p. 21; Vossii Ep. 105, 110, 112, 114, sq. 119, 138. 300; Barlaei Poëm. T. II, p. 108; Balen t.a.p. Hoeufft, l.c. p. 163; Vondel, t.a.p.D. IV, bl. 28. [Gerardus Vossius] VOSSIUS (Gerardus), broeder van den vorige, in 1619 te Leiden geboren, studeerde aldaar in de letteren en onderscheidde zich vroeg door zijne kennis der oude talen. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds in 1635, dus 16 jaren oud, vertaalde hij, met zijn broeder Isaac, het werk van hun oom Fr. Junisus de Pictura veterum in het Latijn. Ook bewerkte hij een nieuwe uitgaaf van Vellejus Paterculus (L.B. 1639, 12o.) Er is een brief van Gerardus Vossius aan Nicolaas Heinsius de Ovidio (3 Id. Febr. 1640) in Syllege Burmanni, T. III p. 632. De Leidsche Bibliotheek bezit een Apulejus en Macrobius met Mss. aanteekeningen van Gerard Vossius. Hij stierf den 27sten M. 1640, weinige dagen na en aan dezelfde ziekte van zijne zuster Johanna. Zie Val. Andreas Bibl. Belg. p. 286; Foppens Bibl. Belg. T. I, p. 363; Seldenus, de Libris leg. L. II C. 3 § 12; Rhunkenii Praef. ad Vellejum; Saxe, Onom. T. IV. p. 444; de Crane l.c.p. 21. 51; Fabricii Bibl. Lat. L. II, c. 2, p. 513, Konigii Bibl. Vet et Nov.; Crenii Animadv. Phil. P. XVI, p. 271 P. Burmanni Praef. in Val. Flaccum; Chaufepiè; Balen t.a.p. bl. 285; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivcourt. [Gerardus Vossius] VOSSIUS (Gerardus), zoon van Johannes Vossius of Alopecius werd in 1577 te Heidelberg geboren. Naauwelijks een half jaar oud, vertrok hij met zijn ouders naar Leiden, vervolgens naar Dordrecht. Toen hij den ouderdom van 8 jaren bereikt had, werd hij ouderloos en aan de zorg van Barbara, weduwe van Jacob van der Mijlen, een vriend zijns vaders, toevertrouwd. Deze was hem eene tweede moeder (altera mater) Na zich, onder leiding van Orydrius, Marcellus en Nansius op de Latijnsche en Grieksche talen te hebben toegelegd, werd hij te Leiden in het Staten-Collegie, dat toen onder het bestuur van Johannes Cuchlinus en Petrus Bertius stond, opgenomen, en hoorde hij Bonaventura Vulcanius in het Grieksch, Robbert Snellius in de Wiskunde, Petrus Molinaeus in de Wijsbegeerte, Franciscus Junius in het Hebreeuwsch, Lucas Trelcatius en Franciscus Junius in de Godgeleerdheid. Twee jaren later (1597) hield hij eene Latijnsche lofrede op Prins Maurits, en in het volgende, met toestemming van Curatoren, openbare voorlezingen over eenige boeken van Aristoteles over de natuur- en redeneerkunde. Reeds was men te Leiden bedacht hem een leerstoel aan te bieden, toen Curatoren van het Dordsch Gymnasium hem tot rector benoemden. Sedert nam met zijne geschriften, zijn roem en het aantal zijner leerlingen van jaar tot jaar toe. Niet slechts uit de vereenigde gewesten, maar uit Brabant, Engeland en Frankrijk kwam men om hem te hooren. Gedurende de elf jaren die hij aan 't hoofd der school stond, werden er scharen van jongelingen gevormd, die later in verschillende vakken grooten roem {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} verwierven. Wij behoeven niet te vragen hoe het onderwijs van den man was, wiens geschriften over de Grieksche en Latijnsche spraakkunst en welsprekendheid, op hoog bevel, in alle scholen van ons vaderland werden ingevoerd en meer dan twee eeuwen hunnen eersten rang, onder alle leerboeken van dien aard, handhaafden, die reeds te Dordrecht zijn werk de arte grammatica, waaraan hij 30 jaren arbeidde, begon te schrijven, een werk, waarbij volgens Salmasius, niets in de oude en toenmalige wereld was te vergelijken, dat Crellius een onsterfelijken arbeid achtte; van den man, wien Hermannus Tollius, bijna twee eeuwen later, nog een volmaakt taal-navorscher noemde. Curatoren vermeerderden dan ook steeds zijne jaarwedde, de regering vereerde hem voor de opdragt zijner Institutiones oratoriae, een werk, waarvan Scaliger zeide, dat het hem geleerder gemaakt had, dat boven den lof van een Casaubonus, Cunaeus en Bernard verheven was, met 270 L., zond hem dikwerf den eerewijn en gaf hem een kostbaar geschenk, toen hij (1602) met Elizabeth van den Corput en (1607) met Elisabeth Junius in het huwelijk trad. Het was dus wel ‘een slag voor de stad en een schrik voor de school’ toen (6 April 1615) gedeputeerden uit het Collegie van Curatoren te Leijden te Dordrecht verschenen om Vossius tot regent van het Staten-collegie, waarvan hij vroeger kweekeling was geweest, te beroepen. Zij deden zulks vooral op aanbeveling van Huig de Groot, met wien hij, sedert beider gemeenzaam verkeer aan de Leidsche Hoogeschool, in nauwe vriendschapsbetrekking leefde. Ofschoon hij nimmer tot de openbare volgers van Arminius behoord had, moest hij echter in 1619, door het drijven der contra remonstranten, die hem, wij weten niet welke, kettersche gevoelens toedichtte, zijn post als bestuurder van het Collegie nederleggen. Curatoren echter, ongaarne tot harde maatregelen overgaande, omtrent een man, wiens bescheidenheid en geleerdheid even grooten lof verdienden, legde hem de aanvaarding van zijn ontslag, eene voor dien tijd niet onaanzienlijke jaarwedde toe onder belofte van hem in eene andere betrekking aan de Hoogeschool te zullen plaatsen; doch de geestelijkheid hield, niettegenstaande hij haar, zoo veel met eerlijkheid en regtschapenheid bestaanbaar was, genoegen zocht te doen, zijne zaak zoo lang slepende, dat Curatoren eerst tegen het einde van 1622 hunne beloften volkomen vervullen konden door hem tot gewoon hoogleeraar in de welsprekendheid en algemeene tijdrekenkunde aan te stellen. Naderhand werd hem, met aanmerkelijke verhooging zijner {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} jaarwedde, de taak aanbevolen van de Annales Ecclesiastici van Baronius, of althans een gedeelte daarvan, te weerleggen. Gelijk in andere deelen van Europa, zoo was inzonderheid in Engeland de naam en geleerdheid van Vossius in de hoogste achting. Van daar dat men in 1624 hem op voordeelige en vereerende voorwaarden het Hoogleeraarsambt in de Historie aan de Hoogeschool te Cambridge aanbood en geen moeite spaarde, om hem tot aanvaarding van dien post te bewegen, 't geen hij echter weigerde. Inmiddels werd hem te Leiden, waar, sedert het vertrek van Meursius naar Denemarken, het onderwijs in de Grieksche taal stil stond, het onderwijs in die taal bij voorraad opgedragen, welke opdragt in het jaar 1624 door zijne benoeming tot professor in die taal werd bevestigd. In datzelfde jaar volbragt hij, op last der Staten van Holland, den hoogst nuttigen arbeid, de verbetering namelijk en beschaving der toen meest gebruikelijke leerboeken van de Grieksche en Latijnsche spraakkunst. De hoog klimmenden roem zijner buitengewone geleerdheid deed hem eerlang in Engeland een hoogst zeldzaam eerbewijs en voorregt ten deel vallen, in zijne benoeming tot kanunnik van de kerk te Kantelberg, met vergunning om de inkomsten, daaraan verbonden, ten bedrage van ruim f 1000 van onze munt, buitenslands te genieten. Ook de Staten van Holland gaven hem blijken van achting en erkentelijkheid, door hem in 1631, voor de opdragt der 3e uitgaaf zijner Institutiones Oratoriae, de som van f 600 te vereeren. Edoch eerlang werd door de Amsterdamsche regering aan zijne uitstekende verdiensten nog grooter en waardiger hulde toegebragt, door hem op de toen aanzienlijke jaarwedde van f 2500, en eene vrije woning, die door haar voor f 900 s'jaars gehuurd werd, en de belofte van voor zijne zonen te zullen zorgen, als hoogleeraar in de Historie aan hare pas gevestigde doorluchtige school te verbinden. Ter inwijding dezer school en tevens ter aanvaarding van zijn post hield Vossius den 8sten Februarij 1631 eene plechtige rede de utilitate Historiae, die terstond op stads kosten gedrukt werd. Nog 17 jaren genoot Amsterdam het voorregt hem te mogen bezitten. Hij overleed den 17den April 1649, in den ouderdom van 72 jaar, door tijdgenoot en nageslacht als een der uitstekendste geleerden, op welke ons vaderland zich immer verheffen mogt, vereerd. Uit beide huwelijken sproten een groot aantal kinderen van welke een zoon Isaac hem overleefde. Hij gaf in het licht: Institutiones Oratoriae. Leidae 1605, met een gedicht van D. Heinsius. Dordraci 1609, 8o. Met den titel van Com- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} mentarii Rhetorici. L. 1630 in 4o. Auctiores et emendatiores. L.B. 1643, 8o. Amstel. 1697 in fol. H. Grotii Defensio fidei Catholicae de Satisfactione Christi contra Socinum, L.B. 1607, 4o. Cum praefat. Nadat H. Ravensperger, professor te Groningen, tegen dit werk geschreven had, gaf Vossius: Responsio ad Judicium H. Ravenspergeri. L.B. 1618, 4o; ook in Oper. Theol. Amstel. 1701 fol. Historia Pelagiana s. Historiae de controversis, quas Pelagius eiusque reliquiae moverunt, libri tres. L.B. 1618 in 4o. Amst. 1655 in 4o. Amst. 1701 in fol. Theses Theologieae et Historicae, iterum descriptae 1626. Ononii 1628, met den titel: Syllabus Problematum Theologicorum. Ultraj. 1643. Hagae Comit. 1658, in 4o. Castigationes et Notae in Fragmenta veterum Poëtarum Tragicorum. L.B. in 8o. Ook in Opuscula varii argumenti. Amst. 1698 fol. De Rhetoricae natura et Constitutione et de antiquis Rhetoribus, Sophistis et Oratoribus liber unus. L.B. 1621. Ook in Rhetorices Operibus. Amst. 1697, fol. Hagae Comit 1650 met Liber de Logices natura. Partitiones Oratoriae s. Rhetorices contractae Libri V.L.B. 1621, 8o., met een Lat. gedicht van D. Heinsius, Castigatior, ex auctoritate Ordinum Hallandiae. L.B. 1627. Michaelis Lonigi consilium Gregorio XV. P.M. exhibitum cum praefat. et censura G.J. Vossii. L.B. 1623 4o. Lonigi Aphorismi cum praef. et censura. Vossii, beide in Vossii Opusc. Varii Argumenti. Amstel. 1498, fol. Ars Historica s. de Historiae et Historices natura, Historiaeque scribendi Praeceptis Liber. L.B. 1623 in 4o. Amstel. 1699, fol. De Historicis Graecis Libri IV. L.B. 1624, 4o. L.B. 1651, 4o. Francof. ad Moenum, 1677, recus. Amst. 1699 fol. Oratio en obitum Clariss. ac Praestantis. Viri Thomae Erpenii. L.B. 1625, 4o. Ook in Opusc. Vari. Argum. Amst. 1698, fol. Elementa rhetorica. L.B. 1626. Grammatica Latina, ex Decreto Ord. Holl. Gedurende zijn leven gaf Vossius dit werk viermalen, L.B. 1627 verbeterd en vermeerderd in het licht. Of hij ook de Grammatica contracta heeft gegeven is onzeker, doch hij gaf ook N. Clerardi institationes linguae Graecae a se emendatae, meliori Ordine digestae, locupletatae en Rudimenta Graeca s. Paradigmatum libellus uitgegeven. De Historicis Latinis Libri III met Lat. verzen van Scriverius en Barlaeus, L.B. 1651, iterata editione eaque et emendatiore et duplo auctiore, tegelijk met de Historicis {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Graecis. Francof. ad Moen. 1677, 4o. Amst. 1699, fol. Nog vermeerderd. Io. Hallervodius gaf in 1672 te Jena: Specilegium de historicis Latinis en Christ. Chr. Sandius Amst. 1677, 12o. Notae et Observationes op dit werk van Vossius. Beide werkjes zijn door J.A. Fabricius, met den titel van Supplementa ad Vossium, Hamburgi 1709, 8o. in het licht gegeven. Ook heeft Apostolus Jenus., Venetiis 1652, Supplementen en Observatien in het Ital. uitgegeven. H. Grotii de Veritate Relig. Christ. L.B. 1627. 12o. Commentarius de rebus gestis Fabiani senioris Burggravii a Dhona. L.B. 1628, ook in Opusc. Var. Argum, fol. 1698. Oratio de utilitate Historiae. Amst. 1632 fol. Ook in Opusc. Varii Argum. 1698, fol. De arte Grammatica Libri VII. Amstel. 1635, 4o. Voor deze uitg. is een uitstekende Praefatio met een Epigiam van H. Grotius. Amst. 1662 in 4o. Plurimis locis aucta met den titel van Aristarchus. De Theologia Gentili et Physiologia Christiana, sive de Origine ac Progressu Idololatriae Libri IV. Amst 1641. 4o. In 1668 bezorgde Isaacus Vossius een nieuwe uitg. te Amstel, fol. Additis quinque libris posterioribus. In 1675 verscheen Integrum Opus Libris IX. Francof. (et Amstel). cum Dionysii Vossii Marmonide 3 Vol. 4o. Amstel. 1700, fol. Dissertationes tres de tribus Symbolis, Apostolico, Athanasiano et Constantinopolitano. Amst. 1642, 4o. Ook in Openbus Theolog. Amst. 1700, fol. Dissertatio gemina, una de Jesu Christi genealogia, altera de annis, quibus natus, baptizatus et mortuus. Amst. 1643, 4o. De Vitiis sermonis et glossimatis Latino-Barbaris Libri quatuor. Amst. 1645, 4o. Francof. 1666, 4o., vermeerd. Amstel 1695, fol. (de Vitiis sermonis et glossi Lat. Barb. Libri IX. Quinque posteriores ex auctoris autographo nunc primum prodeunt. De Artis Poetices natura ac constitutione Liber (aan J. Cats opgedragen) Amst. 1647, 4o. De imitatione cum oratoria tum praecipue poetica deque recitatione Veterum Liber, ook aan J. Cats gewijd. Amst. 1647, later in G.J. Vossii aliorumque de Studiorum ratione Opusculis. Ultraj. 1651, 12o. Poëticarum Institutionum Libri III. Amst. 1647, 12o. met de beide laatste ook in de editio van 1695, fol. Disputationes XX de Baptisma et una de Sacramentorum vi atque efficacitate. L.B. 1648. Amst. in 4o. Ofschoon Vossius geen bundel zijner gedichten heeft uitgegeven, zoo beoefende hij haar echter, blijkens Versus in {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} honorem Petri Bertii, praeceptoris sui, cum is Geographicas Tabulas primum ederet, in Vossii de scientus Mathematicis c. 44, § 85; Phalaecium ad Hug. Grotium in Grotium Poem. (1616) p. 541. - Tetrastichon vóór J. Rutgersii Var. Lect. Lib. L.B. 1618; - In Plautum Gruteri (1621) Poematium triplex. - Epigramma in obitam Willebrordi Snellii 1626. - Carmina in honorem Io. Polyandri a Kerckhoven. Epithalamum in nuptias filiae Polyandri. Na het overlijden (1650), van Vossius gaf Franciscus Junius zijn nagelatene geschriften (Posthuma) in het licht, namelijk de IV Artibus Popularibus Liber; Liber de Philologia; de Universae Matheseos Natura et Constitutione liber cui subiungitur Genealogia Mathematicorum. Ook verscheen zijn de Cognitione sui libellus, cum auctoris ad aliquot loca illustriora notis: itidemque de Ratione studiorum Dissertationes, cum generatis bipartita cum particularis. In 1651 kwam er te Utrecht een nieuwe druk van uit met werkjes van anderen over hetzelfde onderwerp, en te Amstel. 1656 12o. met den titel: G.J. Vossii de studiorum ratione opuscula, ex avctoris autographis aucta et castigata Hierin vindt men Duae dissertationes de studiis instituendis et de ratione, qua praeiri ad Etoguentiam aliaque studia debeat iuventuti, door Vorsins aan v.d. Honert opgedragen. In Epistolam Plinii de Christianis et Edicta Caesarum Romanorum adversus Christianos Commentarius. Amst. 1656 12o. Ook in de uitgaaf der werken van Vossius. Amst. 1698, fol. en in Opuscuta varii argumenti. De Veterum Poetarum temporibus Libri duo, qui sunt de Poetis Gracis et Latinis. Amst. 1654, 4o. Harmoniae Evangelicae de passione, morte, resurrectione ac adscensione Jesu Christi salvatoris nostri Libri tres. Amst. 1656, 4o. editore F. Junio, repetita en in Op. Amst. 1701, fol. De Philosophia et Philosophorum Sectis Libri duo. Hagae Comit. 1658, 4o. editore Isaaco Vossio. Ook in Op. f. 1697. De Logices natura liber, met het boek de Rhetorices natura, dat reeds vroeger het licht had gezien met den titel: de Logices et Rhetorices natura et constitutione Libri II. Hagae-comit. 1658, 4o. Chronologiae Sacrae Isagoge, sive de ultimis mundi antiquitatibus, ac inprimis de temporibus Hebraeorum Dissertationes VIII. Hagae Comit. 1659 4o. Amst. fol. 1701. Etymologicon Linguae Latinae, Praefigitur de Literarum permutatione tractatus. Amst. 1666, fol. Amst. 1695, fol. plurimis observationibus Isaaci Vorsii auctum. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Dissertatio Epistolica de iure Magistratus in rebus Ecclesiastius contra Walaeum. Amst. 1669, 4o. Orationes Undecim. Lugd. 1661, 8o. G.J. Vossii Opera Omnia verschenen te Amsterdam 1695-1701 in fol. Vossius had vele geleerde vrienden met wien hij briefwisseling hield, Paulus Colomesius, de vriend van Isaäcus Vossius, gaf te Londen in 1690 in fol. in het licht. G.J. Vossii et Clarorum Virorum ad eum Epistolae, repet. Londini 1693, fol. Augustae Vindelicorum subjunctis Velschii aliquot epistolis. In 1698 verschenen te Amsterdam Epistolae selectiores. Vele zijner brieven vooral die aan Grotius en Landas zijn door Philippus à Limborch opgenomen in zijn Praestant. et Erudit, Vir. Epist. Eccles. Amst. 1660, 1683 fol. 2 Holl. brieven door Vossius aan M. van Reigersbergh geschreven heeft Brandt bij zijn uitg. van het gulden boekske van de Groot over de waarheid der Chris. Godsd. opgenomen (1683), en Ant. Malthaeus in Syll. Epistol. de briefwisseling tusschen Vossius en Pontanus Ook in Insignium Virorum Epistolae Selectis ex Bibliotheca J.G. Meelii Amstel. 1701, vindt men een brief van Vossius aan Grotius. Ook komen drie brieven aan Grotius voor in Centum Cl. Vir. Epp. iniditis ex Museo Brant J.G.F. 1702. In de Syll. Burmanni, Vol. II, p. 672 vindt men een brief aan Jacob de Witt; achter Salmasii Ep. ad. Colvium de Caesarie et Coma L.B. 1644, 8o. een brief aan Salmasius, een brief van A. Schottus en een fragm. van een brief van Grotius en Crocius aan hem in Opusc Colomesii. Een aanzienlijke verzameling van Brieven en Handschriften van Vossius berust in de Bibliotheek der Remonstr. te Amsterdam. Zie C. Tollius, Orat. funeb.; Meursiu Athen Batav. p. 268; Sweertii Athen, Belg. p. 287, 288, Foppens, Bibl. Belg. J. Fabricius, Hist. Biblioth. S. II, p. 215; Saxe, Onom P. IV p. 275-277; P. Cunaei Epp.; D'Orville p. 590 Or. Paneg in eentes. natal. Ill. Amstelod. Athen.; van Lennep Memor; Borrichius Cogitationes de variis linguae Latinae aetatibus et scripto G.J. Vossii de vitüs Sermonis; Magyri Eponym. a.v.; Pope Blount, Censlibr. p. 969-971; Morhofii Polyh. passim; Molleri Homon. p. 728, 729; Crenii Anamadv. passim; Krantzius ad Conring. p. 219; Heumannus, via ad Hist. Liter. p. 178; H. Tollii Oratio de G.J. Vossio Grammatico perfecto Amst. 1778 4o; Gerdes, Flor. lib. rar. p. 339; J Hartsheim, Bibl. Colon. Supplem. p. 336, 337 Königii Bibl. Vett. et Nova v. Amoenitates; Liter., T. I, p. 288; Witte, Memor. Philos. Deo. V. 96 Freherus Theatr. Vir Er. Clar p 1540 De Crane, or. de Vossiorum Juniorumque familia; Baudii Poem. p. 331; H. Grotii Poem. p. 373; Baudii Epist. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} p. 180; Bodecheri Poëm. p. 199, Barlaei Poem. T. I, p. 412; D, Heinsii Poem. Heiblocq, Farrago p. II; P. Scrivorii Opusc. p. 254, 351; Moreri; Bayle; Chauffepiè; Biog. Univ.; Bibliogr. Univ. Biogr, génér. moderne Niccron, Mem T. XIII, p. 89, XX 61; Baillet, Jugem pas; sim; Gibert, Jugemens sur les Auteurs de la Rhétorique p. 250-256. Bibl. chcis.; Bibl. raisonné; Bibliothèque de gout.; Baur, passim Convers Hwb.; Lexik; Compend. Gelehrte Lezic. H. de Bosch, Lofrede op V. in Algemeen Magazijn van Wetenschap, Konst en Smaak D. II; Beverwijck, Schat d. Gezondh. en ongez. D.A. I, bl. 236, 237, IV, (1), 255; van Kampen, Gesch, d. Wetens. en lett. D. I, bl. 251, 252, 277, 278; D. III, bl. 78-84; Collot d'Escury, Holl. roem, D. I; Siegenbeek, Gesch. d.L.H. (Regent), Schotel, Gesch. d.L.H. bl. 1; Dez. Kerkelijk Dordrecht D. I, bl. 151, 157, 186, 173, 204, 212, 229; Dez. Illustre School; Brandt, Hist. d. Ref. Uitenbog. Kerk. Gesch.; Regenboog, Hist. de Rem. Wagenaar, Amst. Balen, Dordr. bl. 1019; Koning, Slot te Muiden; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus; de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. N. Vad. Bibl. VII, 2, 666; Oudaen, Poësy, D. III, bl. 377; Vondel, Werken (uitg. v. Lennep) (Reg.); Nederd. Gedichten bl. 65; R. Anslo, Ged. Lescaille, Ged.; Klioos Kraam, D. II, bl. 113, 244, 246. [Johannes Vossius] VOSSIUS (Johannes), oudste zoon van den voorgaande, in 1605 of 1606 te Dordrecht geboren, studeerde te Leiden onder Snellius in de wiskunde, ook in de Botanie en Anatomie, vervolgens ging hij tot de regtsgeleerde faculteit over, en had reeds het Baccalaureaat in de regten verkregen en was op het punt tot licentiaat bevorderd te worden, toen zijn vader hem naar het collegie te Kantelburg zond, nadat hij een disputatio Jurid. de Tutela et Cura te Leiden verdedigd had. Wispelturig van aard, ging hij daar terstond tot de theologie over, doch hier voldeed hij niet aan den wensch van zijn vader en keerde 3 jaren later naar Amsterdam in het vaderlijk huis terug, waarna hij in 1634 als Advocaat Fiskaal naar de Indie vertrok, waar hij in 1635 overleed. Zie de Crane. l. c. p. 19; Vossii, Ep. 92, 244, 300, P. 4, p. 209, 217, 219, 248, 1335; Vossii, Ep. in Syll. Burm. T. II, p. 623 Vossii Ep. Colomies., 92, 104, 114, 166; Vondel, t.a.p.D. IV, bl. 26, 27. [Johannes Vossius] VOSSIUS (Johannes) of Alopecius, zoon van Antonius de Vos en Judith Calenia, vader van G.J. Vossius, werd in 1549 te Roermonde geboren, oefende zich in de oude en nieuwe talen en wijsbegeerte en ging, na de overgaaf zijner geboortestadaan Willem I (14 Augustus 1572), tot de Hervormde kerk over, studeerde te Heidelberg en werd een jaar later tot Hervormd leeraar aldaar beroepen. In hetzelfde jaar (1573) ging hij met verlof van den keurvorst Frederik de Vrome, naar Wassenburg en huwde daar Cornelia, dochter van Biele, te Roermonde geboren, maar uit vrees voor den Hertog van Alva derwaarts geweken. Naar Heidelberg teruggekeerd, bleef hij aldaar predikant tot 1576, {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} toen keurvorst Lodewijk, opvolger van Frederik III in plaats van Calvinistische kerk en schooldienaars, Luthersche aanstelde. Vossius begaf zich met zijn gezin naar Leiden en liet zich daar in 1578 door den rector Petrus Tiara als student inschrijven. Hierop werd hij predikant te Leimuide in Rijnland, en nam vervolgens tot in 1580 den dienst hier en daar in Vlaanderen en vooral te Vueren-ambacht waar. In den aanvang van dit jaar kwam hij te Dordrecht, waar hij eerst bulpprediker en vervolgens tot gewoon predikant werd aangesteld en in October 1584 bevestigd. Hier hertrouwde hij, in het laatst van 1585 met Anna dochter van Frans de Witt en Lidewij van Beveren. Hij overleed den 22sten Februarij 1586 in den ouderdom van 37 jaren, bij zijne eerste vrouw een zoon nalatende, die volgt. Zie Meursii Ath. Bat. p. 269, 270; Alb. Studios Lugd. Bat. De Crane, de Vossiorum Juniorumque familia p. 9, 10; de Wall, Priv. v. Dordrecht, bl. 1498; Balen, Beschrijv. v. Dordr. bl. 958, 1316, 1317; Schotel, Kerk. Dordr. D. I, bl. 199, volgg. [Johanna Vossius] VOSSIUS (Johanna), zuster van den vorige, in 1612 te Leiden geboren, muntte door schoonheid, kennis van vreemde talen en als schilderes uit. Zij overleed in den ouderdom van 18 jaren in het begin van Maart 1640. Zie de Crane p. 20; Beverwijck, Uitnemendheid der vrouwel. geslachten, bl. 199; Vondel, Werken (uitg. van van Lennep, D. III, bl. 178, 179; D. IV, bl. 29), Ged. D. II, bl. 84; Vossii, Ep. p. 377, 378, 379, 383. [Isaäcus Vossius] VOSSIUS (Isaäcus), op één na de jongste der zeven zonen van Gerardus Johannesz. Vossius, werd in 1618 te Leiden geboren. In zijn jeugd ontving hij, onder toezigt van zijn vader huiselijk onderwijs, en maakte vooral door de onderrigtingen van zijn broeder Dionysius reeds vroeg groote vorderingen in de beschaafde letteren, als ook in de physische en mathematische wetenschappen. Op zijn 19e jaar werd hij student te Leiden en legde zich onder Erpenius en Golius vooral op het Arabisch toe. Naauwelijks een en twintig jaren oud, gaf hij Seylax, een oud Grieksch aardrijksbeschrijver en kort daarna Justinus beide met aanteekeningen in het licht.. In 1641 ondernam hij met toestemming van zijn vader, eene reis, om met beroemde mannen in kennis te komen, vermaarde bibliotheken te bezoeken en merkwaardige vooral Grieksche handschriften af te schrijven of met de voorhanden uitgaven te vergelijken. Eerst bezocht hij Frankrijk, voorts naar Italië, waar hij zich na eenigen tijd te Florence, Rome Napels en Venetië te hebben doorgebragt, over Milaan en Geneve naar Parijs terug waar hij door Hugo de Groot, {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} de vriend zijns vaders gastvrij ontvangen werd. Na eene afwezigheid van vier en een half jaar, keerde hij naar de ouderlijke woning met een grooten schat van handschriften en boeken terug, en gaf zich te Amsterdam aan zijne letteroefeningen over, volgde zijn broeder Matthaeus in het toezigt over de openbare Bibliotheek op, en werd, op aanbeveling van zijn vader, tot Historie-schrijver van Holland en Zeeland benoemd. Daar hij echter in deze betrekking niets verrichtte en niets uitgaf, werd hem in 1671 die post weder ontnomen. Op uitnoodiging van koningin Christine, vertrok hij in 1648 naar Stokholm, werd de leermeester der koningin in het Grieksch, en bleef, onder afwisseling van gunst en ongunst, het gevolg deels van hoofsche streken, deels van hare en zijne vijandschap met Salmasius, tot 1654 in haar dienst, en keerde toen zij, nadat zij de kroon had nedergelegd, naar Rome vertrok, naar zijn vaderland terug. In het volgend jaar verhuisde hij met zijne moeder van Amsterdam naar 's Hage, doch hij was dikwerf van huis en uitlandig. Intusschen hield hij zich ten nutte der geleerde wereld onledig met het uitgeven zijner eigene schriften en die van zijn vader, terwijl hij, in gunst geraakte bij den Franschen minister Colbert, en door diens invloed in 1663 gedurende eenige jaren een aanzienlijke jaarwedde van Lodewijk XIV genoot. In 1670 vertrok hij naar Engeland, om aldaar zijn bestendig verblijf te houden. Drie jaren later begunstigde hem de koning met het kanonikaat te Windsor, en daar hem een aanzienlijke erfenis te beurt viel, kon hij in ruime omstandigheden leven tot dat hij den 21 Februarij 1689 in den ouderdom van 71 jaren te Londen overleed. Zijne uitgebreide en van oude hardschriften rijk voorziene bibliotheek werd door de zorg der Curatoren voor 's lands Hoogeschool voor eene som van f 33000 aangekocht en onverwijld uit Engeland herwaarts overgebragt. Hij gaf in het licht: Scylacis Caryandensis Periplum cum Tralatione et castigationibus, item cum Anonymi Periplo Ponti Euxini e Bibliotheca Claudii Salmasii versione et notis illastrato. J. Gronovius heeft de noten v. Vossius in zijn Geographia 1697, 4o. opgenomen. Justini historiae c. notis Amstel. 1639, 4o. 1640, 12o. Observationes ad Pomponium Melam de situ orbis. Hagae antiqua. Lugd. Comit. 1658, 4o. Ignatii Epistolae genuinae cum S. Ignatii Epistolis, quae vulgo circumferuntur et S. Barnabae Epistola. Amstel. 1640, 4o. Dissertatio de vera aetate Mundi. Hagae Comit. 1659, 4o. Castigationes ad Scriptum Hornei. Hagae Com. 1659, 4o. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Auctarium defensionis ibid. De septuaginta interpretibus, eorumque chronologia c. Append. 1663, Lond. 1665. De Lucis natura. Amst. 1662, 4o. Responsio ad objecta Joannis de Bruyn et Petri Petit de luce. Hag. Com. 1661, 4o. De motu marium et ventorum. Ibid. 1662, 4o. Diluvium Noachi Universate adversus virum quendam celebrem (M. Schochius). De Nili et aliorum fluminum orgiine. Ibid. 1666, 4o. De Poëmatum cantu et viribus Rhythmis Liber. Oxonii 1673, 8o. Catullus et in eum observationes. Londini 1684, 4o. De Sybillis aliisque oraculis. Oxonii 1680, 8o. Observationes variae. Londini 1685, 4o. De LXX nterpretibus. Oxonii 1686, 8o. Responsio ad objecta nuperae entriae sacrae L.B. 1680, 12. Observationes ad Pomponium Melam Appendix. Londini 1686, 4o. Hij gaf ook de Historia Pelagiana. - Liber de Philosodhia et Philosophorum Sectis. - Etymologicon Linguae Latinae. - de Theologia gentili et Physologia Christiana van zijn vader in het licht. In de Bibliotheek der Rem. gemeente te Amsterdam vindt men: Epistolae eruditorum ad Isaacum Vossium. 3 tom. fol. Epistolae parentum et aliorum qui illorum loco sunt ad Isaac Vossium et Isaaci responsa. Markiani Heracteotoe Periegesis. Grancae 4o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 596; Foppens, Bibl. Belg. T. II, p. 777, 778; J. Fabricii Hist. Bibl. P. l, p. 54; Freijtag, Anal. Litter. p. 1067; Morhofii VII Polyhist. Liter. C. 1, § 14 p. 1016, T. I, Polyh. Philos. L. II, P. II, c. XIV, § 2, p. 139, c. XVI, § 2, p. 348, c. XVIII, § 4, p. 358, c. XX, § 4, p. 366; Polyh. Pract. L V, § 5, p. 527, T. II, Crenii Animadv. Philol. P. IX, p. 21, 22, 191, 192, P. XVI, p. 268, 269, P. XVIII, p. 101, 102; Königii Bibl. Vet. et Novo r.v. Saxe, Onom. P. IV, p. 442; Anal. 601, Brouchusius ad II. Propert. XVIII, 19; De Crane, Oratio l. p. 35; Celsius, Hist. Bibl. Regiae, p. 85; Syll. Burm. partim; Syll. nova Epistol. varii argum. Lib. III, Ep. 102; Colomesii Opusc. p. 330, seqq. 837, Cat. Bibl. publ. Leid.; Chaufepiè, Nouv. Dat.; Marchand, Dict. hist.; Oeuvres posthumes de Mavdlon, T. II; Des Maizeaux, vie de Saint-Eoremont; Niceron, Mém. T. XIII, Biog. Univ.; Biogr. géner. moderne; Bailet, Jugem. T. II, p. 260-262, n. 568; Baur, Hwb.; Conv. Lex; Jöcher; Björnstahl, Reiz. D. V, bl. 385; Kok, Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Siegenbeek, Gesch. d.L.H; Schotel, Gesch. d. Leidsche Hooges.; Dez. H.v. Beverninck en H. van der Dussen; Gesch. d. Leidsche Bibl.; Chalmot, Biogr. Woordenb. Cat. d. Rem. te Amst. bl. 35. [Johannes Vossius] VOSSIUS (Johannes), of Vos van Heusden, om- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} streeks 1342 geboren, studeerde te Parijs, trad in de orde der reguliere kannuiken, bevorderde te Deventer de Broederschap van G. Groote, werd vervolgens tweede prior van het klooster zijner orde te Windesheim en schreef een ascetisch werkje, onder den titel: Qui perseveraverit, etc. en maakte een uittreksel met de Sermones super Cantica van Bernhard. Hij overleed den 2den December 1424. Zijn leven is beschreven door J. Buschius in Chron. Windesheim. Zie Sweertius; Jocher; Val. Andreas; Foppens; Delprat, Broeders v.G. Groote, bl. 121. [Matthaeus Vossius] VOSSIUS (Matthaeus), broeder van Isaäcus, werd omtrent 1610 te Dordrecht geboren, studeerde te Leiden, even als zijne broeders, doch legde zich bij voorkeur op de geschiedenis in het algemeen en bijzonder op die van zijn vaderland toe. Gereede aanleiding daartoe vond hij in de boekerij van zijn vader, die van gedrukte en ongedrukte werken, de vaderlandsche geschiedenis betreffende, rijkelijk was voorzien. In den jare 1635 gaf hij de 5 eerste boeken zijner Annales Hollandiae et Zeelandiae in het licht, waarop hij in 1642 het tweede gedeelte, mede uit vijf boeken bestaande, deed volgen. De Staten van Holland, die hem reeds bij de uitgave van het eerste gedeelte eene vereering van f 450 hadden toegelegd, gaven hem den titel van Historieschrijver van hun gewest, welk voorbeeld in het volgend jaar door die van Zeeland gevolgd werd. Aan den eerstgenoemden titel werd eerlang eene gelijke jaarwedde als D. Heinsius daarvoor genoot, namelijk van f 700, toegevoegd. Lang daarna verscheen het derde vijftal zijner Annales, en hij maakte zich gereed om binnen kort ook het vierde te voorschijn te brengen; doch nauwelijks had hij 4 boeken van het laatste vijftal voltooid, toen hij plotseling door een ziekte overvallen werd, die hem binnen 4 dagen in het graf sleepte. Hij overleed den 20sten Maart 1646, bij zijn vrouw Johanna dochter van mr. Johannes de Veno te Leeuwarden met welke hij den 12den November 1642 gehuwd was, twee kinderen nalatende. Zijn broeder voegde bij de 19 door hem uitgegeve boeken nog een 20ste, 'twelk hij aan de Staten van Holland en Zeeland opdroeg, die hem daarvoor f 200 tot eene vereering schonken. In 1677 werd dit geheele werk door Nicolas Borremans in het Nederduitsch vertaald en met den titel: Historische Jaerboeken van Holland en Zeeland, eertijts in 't Latijn beschreven door Matthaeus Vossius, en nu vertaelt door N.B. Gorinchem 4o. uitgegeven; terwijl in 1680 Antonius {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Borremans een nieuwe uitgave van het oorspronkelijke bezorgde met den titel Matthaei Vossii Annales Hollandiae Zelandiaeque, in quibus etc. Altera hac Editione ex ipsius Vossii Autographo multis locis anctioreset summariis, ornati prodeunt cura Ant Borremansii. Amst. 1680, 4o. Uit het oogpunt der historische kritiek verdient dit werk geen lof. Hij volgde zoo veel mogelijk den stijl van Livius na en smukte gelijk deze de geschiedenis op met redevoeringen, die op geen den minsten grond steunen. Zie A. Borremansii Praef. ad editionem alteram T. Magyri Eponym. Pars, Index. Bat. p. 95-97; Val. Andreas, Bibl. Belg. Foppens, T. II, p. 869; Saxe, Onom. T. IV, p. 414; De Crane, or. l. p, 23, 51, 53, 55; Konigii, Bibl. Vet. en Nov.; Biogr. Uniu.; Biogr. géner. Modorne; Bauer, H.W. Buch; Conv. Lexccon; De Wind, Bibl. van Geschieds. D. I. bl. 421; Huydecoper op Melis Stoke, IV, VI, 1258-1275; Bilderdijk, Gesch. der Vaderl. D. II, bl. 345, Hoogstraten; Kok, Nieuwenhuis, Woordeb. d. Zamenl.; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Arrenberg, 558. [Petrus Vossius] VOSSIUS (Petrus), te Schiedam geboren, was S.S. Theoldr. en Augustijner monnik te Gent. Hij werd hoogleeraar later prior van zijn klooster, eindelijk definitor zijner orde. Hij liet in 1643 te Gent herdrukken: Opera omma P, Hieremiae Drexelii Societ. Jesu. Antv. 2 t. fol. Hij overleed te Gent 3 Aug. 1678. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II, p. 1017. [Cornelius Vossius] VOSSIUS (Cornelius), te Amersfoort geboren, was Mag. Phil. en Professor Poeseos te Weenen. Hij bloeide in 1520 en schreef o.a. inauguratio Caroli V. Caesaris, in hervische versen. Zie Burman, Traj. ernd. p. 431; Jöcher; Val. Andreas; Foppens. [Joannes Vosnegel] VOSNEGEL (Joannes), te 's Hage geboren, beoefende de schilderkunst onder Nicolaas Wieling en werd later Ingenieur in Staten-dienst. Zie Kramm. [Pieter Vostaert] VOSTAERT (Pieter) zette den Roman van Walewijn, oorspronkelijk in het Walsch geschreven, in Dietsche over of liever vervolgde de dietsche overzetting van eenen Penninc en voleindigde haar. Hij heeft er omtrent 3300 verzen van gedicht. Het ms. berust in de Bibliotheek der Maats. van Ned. Letterk. te Leiden W.J.A. Jonckbloet heeft den Roman van Walewijn door Penninck en Pieter Vostaert te Leiden 1846 in het licht gegeven. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Jonckbloet, Middeneeuwsch dichtk. D. II, bl. 79; Dez. Ned Leterk. D. I, bl. 112, 178-184, Hoffmann v. Fallersleben, Horae Belg. P. I, § 3; Cat. d. Bibl. v. Ned. Letterk. D. I, bl. 8, D. II, bl. 517, 519. [Johannes de Vouw] VOUW (Johannes de) werd te Rotterdam geboren en schilderde landschappen. Er komen prenten naar zijne teekeningen voor in Schriverius, Beschrijv. van de stad Haarlem, 1754, ook was hijbouwkundige en kaartenteekenaar. Hij leefde nog in 1691 te Rotterdam. Zie D. Spaan, Beschrijr. v. Rotterd.; Immerzeel; Kramm. [Martin Vrancken] VRANCKEN (Martin), een stempelsnijder, en goud- en zilverwerker, die in de tweede helft der 15e eeuw te Oudenaerde bloeide. Zie Kramm. [Sebastiaan Vrancx] VRANCX (Sebastiaan), omstreeks 1573 te Antwerpen geboren, was leerling van Adam van Oert, dien hij echter spoedig overtrof. Hij had veel smaak voor paarden, en verkoos bij voorkeur zulke onderwerpen voor zijne ordonnanties, waarin hij deze te pas kon brengen, zoo als jagten, belegeringen, veldslagen, die vol vuur en geest en goed van koloriet zijn, doch stijf van teekening, droog en eentoonig van toets. In 1612 was hij lid van het St. Lucasgild, kwartiermeester en kapitein der burgerwacht te Antwerpen, waar hij in 1647 overleed. Hij ligt met zijn vrouw en dochter in het koor der Karmeliten-kerk begraven. Men wil dat de portretten, die zijn grafteeken versieren, door hem zelven vervaardigd zijn. Zulks wordt echter evenzeer betwijfeld, als dat hij historien zou geschilderd hebben. Zijn portret is door van Dijck geschilderd en door Bolswert in het koper gebragt. Het beste voortbrengsel van zijn penseel is het Gerecht van Lekkerbeetje en Breauté, nabij 's Bosch, dat hij verscheidene malen in 't groot en klein geschilderd heeft en door C. Visscher is in plaat gebragt. Kramm vermeldt van hem 12 bladen Variarum gentium ormatus. S. Vrancx inv. P. de Jode sc. et z. egr. in 4o. Veel zijner werken zijn in gravure verschenen. Zie Immerzeel; Kramm. [Gerart Vredeman] VREDEMAN (Gerart), zoon van Jaques Vredeman, muzijkmeester der stad Leeuwarden, was in het begin der 17e eeuw ook glasschilder aldaar. Zie Kramm. [Vredeman de Vries] VREDEMAN DE VRIES. Zie (Jan Vredeman) VRIES. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacobus Vredeman] VREDEMAN (Jacobus), toonkunstenaar, waarschijnlijk zoon van Jan Vredeman de Vries, werd te Antwerpen geboren, werd in 1588 burger en muziekmeester te Leeuwarden. Hij componeerde voor vele liederen in Starter's Friesche Lusthof. In 1618 liet hij bij Abraham van Rade aldaar drukken: Isagoge Musicae, Dat is corte, perfecte ende grondighe Instructie van de Principale Musijcke, soo die in alle collegien der selven comt gebrucijkt worden ende in de voortreffelijcke groote school der stadt Leeuwarden gheleert wert en herdrukt aldaar 1644, 4o. In 1630 verscheen ook te Leeuwarden in 4o. Musica miscella a mescolanza de Madrigali, canzoni e villanelle a 4 e 5 voci. Zie Eekhoff, Bibl. v. Leeuw., bl. 142, 149; Dez. Bloemlez. uit Starter, bl. 113; de vrouw van Rembrand, bl. 29; Nav. 1862, bl. 275; Gregoir, Schets d. Nederl. toonk., bl. 69. [Michiel Vredeman] VREDEMAN (Michiel) had reeds in 1592, 28 jaren, waarschijnlijk te Utrecht, geleefd, waar hij ‘burger en instrumentmaker, so fiolen als cithers’ was. Hij gaf in het licht: Der violen cyther met vyf snaren, een nieuwe soorte Melodieuse inventie, twee naturen hebbende, vier Parthijen spelende, licht te leeren half violen, half cyther, zijnen naem met brengende, in allerley musicke te speelen, sonder een note van de music te verstaen, so wel voor de violen of voor de cyther, ettelicke musickstukken opgeset, ende in Tablatuur ghebracht. Arnhem 1614, 4o. Zie Gregoir, t.a.p. [J. Jansen Vredenburg] VREDENBURG (J. Jansen), een potretschilder te Amsterdam later te Deventer, bloeide in het begin dezer eeuw. In 1820 zond hij een Mansportret en in 1836 een Huiselijk tafereel en een oud man met een Bijbel naar de Amsterdamsche tentoonstelling. Zie Kramm. [Adriaan van Vredenburgh] VREDENBURGH (Adriaan van), in 1680 te Delft geboren, was de zoon van Jacob van Vredenburgh, burgemeester te Delft, die eenige gewigtige commissien waarnam o.a. die van gedeputeerde te velde bij het beleg van Namen. Adriaan was in 1702 tot secretaris van 't Hof van Holland aangesteld en 12 jaren later tot burgemeester zijner geboorte tad. Hij bleef in zijne betrekkingen werkzaam en maakte {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} zich verdienstelijk bij het bestuur der binnenlandsche zaken. Na 1747 beeft hij zich van zijne bedieningen ontslagen. Hij overleed den 5 November 1759. Zie Scheltema. Staatk. Nederl.; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. [Jhr. Johan Willem Vredenburgh] VREDENBURGH (Jhr. Johan Willem), den 1sten Aug. 1782 te Delft geboren, genoot een beschaafde opvoeding, bezocht de Latijnsche scholen aldaar en in 1802 de Leidsche hoogeschool, waar hij dan 29sten Junij 1805 tot doctor in de regten werd bevorderd, na het verdedigen eener Dissert. de prohibitis nuptiis inter tutorem et pupillam ex jure Romano et hodierno. Hij koos de stille beoefening der letteren en wetenschappen boven het bedrijvig leven en hield zich op zijn landgoed in 't Westland vooral bezig met de Natuurkunde waarover hij in 's Hage belangrijke voorlezingen hield. Terwijl hij op zijn landgoed nabij Rijswijk vertoefde, liet hij zich de benoeming tot Schout dier gemeente welgevallen, doch gaf in 1847 deze post aan zijn oudste zoon over. Intusschen was hij als lid der Prov. Staten en schoolopziener werkzaam. Toen men bij onze vereeniging met België veranderingen in het lager onderwijs wilde daarstellen, die hij niet goedkeurde, leverde hij 2 Memorien bij den koning in, die gedrukt zijn. Hij was lid der Maats. v. Ned. Letterk. te Leyden, van de Holl. Maats. van Wetens. te Haarlem, van 't Prov. Utr. Genoots. en der 1e kl. v.b. Kon. Ned. Inst. Hij overleed den 14den December 1849. Zie Scheltema, Staatk. Nederl.; Verwoert Kobus en de Rivecourt. [Nicolaas de Vree] VREE (Nicolaas de), in 1650 geboren, schilderde fraaije landschappen, bloemen, distels en andere gewassen. Hij was bevriend met Jan Luiken, en deelde in diens godsdienstige begrippen. Hij woonde te Amsterdam, doch verwisselde die stad, op jaren gekomen met Alkmaar, waar hij in 1720 overleed. Zie Immerzeel. [Emo Lucius Vriemoet] VRIEMOET (Emo Lucius), in 1699 te Emden geboren, studeerde van 1715-1722 te Utrecht, en werd in Oct. 1724 predikant te Loenen, in 1727 te Harlingen en in 1730 hoogeeraar in de oostersche talen te Franeker, welke post hij aanvaardde met een or. de Gentium et Christianorum quorundam Conviciis in Jadaeos, ex ignorantia rerum orientalium maximan partem ortis. In 1738 verkreeg hij van den senaat eershalve den titel van Theologiae doctor en den 16den Ang. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} 1740 ook den leerstoel in de Joodsche oudheden. Hij bekleedde in 1739, 1743, 1741 en 1753 het rectoraat. Hij overleed in 1760. Hij schreef: Disput. de Terrae filiis, s. plebe Judaica ad illustr. Joh. VII:49. Ultraj. 1719, 8o. Dissertatio de Schiloh Iudaei illustri germine. Ibid. 1722, 8o. Grammatica Hebraea Altingiana et Syntaxis Buxtorfiana contracta, cum brevi schemate s. Theologiae ex dictis Vet. Test. Franeq. 1733, 8o. Arabismus, exhibens Grammaticam Arabicam novam, ad methodum Hebraeae Altingianae et Syntaxeos Buxtortfanae; et Monumenta quaedam Arabica, cum Notis Miscellaneis et Gloss. Arab. Latino. Ibid. 1733, 4o. Observationes miscellanearum argumenti praecipue philologici et theologici Liber. Accedit orat. inaugur. etc. Leov. 1740, 4o. Tirocinium Hebraismi. In quo breve Glossarium: Dicta Theol. Dogmaticae V. Test. Hebr. et Latine et Adnotationum ad Canones Grammaticas specimen. Franeq. 1742, 8o. Ad Dicta Classica Theol. Dogmaticae Vet. Test. Selecta Adnotationes philol. theologicae T. I, Ibid. 1743, T. II, 1747, T. III, 1757, 8o. Series Professorum et Lectorum nec non Secretariorum et Bibliothecariorum Acad. Frisiacae. Ibid. 1745, 8o. Disputationes, qua privatae, qui publicae, aiquam mu'tae Quales, p[...]aeter insertas libro Observationum, et, e quibus nata[...]tria volumina Adnotationum ad D. Class. V.T., Antiquitatum Israeliticarum Serecta, de Locis et Personis sacris an. 1732-1739. Theeium ex omni Philologia Sacra Specimina IV, an. 1735, 1736, 1737. Dissertationes duae ad Ps. LXXXIII, an. 1736. Quarum vero prioris praecipua pars, de nomine Psalmorum Hamma haloth, eorumque argumento, dispositione et scopo, recognita et auctior insertia Observ. Miscell. cap. XI. Diss. de Angelo Gabriele nantio et spirita S. auctore mirandi conceptus Mariae, ad Luc. 1:26, 45 an. 1740. Diss. de Psalmi LXXXVII inscriptione, argumento et dispositione prophetica an. 1741. Theses selectae de maxime controversis Antiquitatum Isr. ad usum annuae dispatationis domesticae an. 1747. Thesium controversarum ad Antiq. Isr. et selecta loca V Test. Decades CL. an. 1745, 1749. Orationes inaugurales. Fran. 1731 fol. Ad. calcem Observ. Miscell. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Orationes rectorales, an. 1744 de Academiae Frisiacae superiori praecipue anno fortunis; et pro tuenda vera Libertate Theologica, contra protervam licentiam. Gron. 1744, 4. Oratio funebris de vita et meritis cl. Alb. Wilh. Melchioris, S. Theol. et Hist. Eccl. Profes. Franeq. 1738, fol. Athenarum Frisiacarum Libri duo. Leov. 1758, 4o. Zie Ath. Fris. p. 824-826; A. Gillessen, Oratio funebris in obitum Emonis Lucii Vriemoet Franeq. 1760 fol.; Saxe, Onom. T. VII, Append. p. 251: J.C. Strodtman, des Neuen Gelehrten Europas Th. VIII, p. 997-1015; Ferd. Storch, P. XVII, p. 246-248; Paquot, Mem. T. VII, p. 375, 380; Glasius, Godgel. Nederl Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. D. II, bl. 55, 113; van Kampen, Gesch. d. Lett. en Wetens. D. II, bl. 237, 280, D. III, 174; Keppel, Alphab. Naaml. bl. 169; Verwoert; Kobus en de Rivecourt, Boekz. 1761, 1-77. [Johannes Vriemoet] VRIEMOET (Johannes), jongere broeder van den vorige, predikant te Prinseland, schreef: Observationes ad V prima Capita Matthaei. Ulr. 1728, 8o. Zie Ath. Fris. p. 824. [Goosen van Vreeswijk] VREESWIJK (Goosen van) een Paracelsist, is schrijver van: Licht der Mane of glans der Zonne. Rott. 1678, 's Hage 1684. 8o. Gouden leeuw of den azijn der wijzen met het vervolg. Amst. 1646, 8o. Kalinet der Mineralen, Metalen en Bergen met het vervolg. Amst. 1670, 8o. Vervolg ald. 1675. Roode Leeuw, of het zout der Philosophen. Amst. 1672. 8o. Groene Leeuw, of het licht der Philosophen. Amst. 1674. 8o. Zilveren Rivier, waarin ontdekt worden vele Notabele medicynen der Oude Philosophen. 's Hage 1684. 8o. Alle zijne werken (8 stukken), 2 dln. 8o. Zie Holl. Spect. D. VI, bl. 100. 2e dr.; Arrenberg, bl. 558, Nav D. VII, bl. 159; D. IX, bl. 65. [Maximilianus Vrientius] VRIENTIUS (Maximilianus) werd in het kasteel Zandenburg, digt bij de stad Veere, en toen het hof van den Markgraaf (naar wien hij genoemd werd), den 1 Febr. 1559 geboren en te Gent opgevoed. Hij genoot aldaar het onderwijs van Joost Kerkhoven, Rector der Latijnsche school, studeerde te Leuven in de letteren, te Parijs in de regten, deed een reis door Italië, bezocht Rome, Napels en Venetië, en te Gent wedergekeerd, werd hij er secretaris. Hij was een boezemvriend van Justus Lipsius, die briefwisseling met hem hield en zijne verzen zeer prees; ja hem in een brief aan Nicolaas Oudartius onder de beste dichters {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} van Nederland rangschikte. ‘Hij was, meldt de la Rue, aardig en levendig in zijne Epigrammata, gelukkig in zijne Annagrammata, vloeijend in zijne Elegiën, deftig en waarlijk manhaftig in zijne Heroica.’ Hij overleed te Gent in 1614 en werd in de Dominikaner kerk begraven. Zijne vrienden, o.a.J. Zevecotius, vervaardigde ter zijner eere vele elegiën en epitaphiën, die men hoopte dat Justus Ryoquius zou hebben uitgegeven. Nicolaas Burgundus hield op hem een lijkrede. Hij is tweemaal gehuwd geweest. Hij gaf in het licht: Descriptio pompae et gratulationis publicae, Alberti et Isabellae Belg. Principum, ad inaugurationem a S.P. Gandavensi decretam. Antv. 1602. fol. Epigrammatum et Anagrammatum. Lib. IX. Antv. 1807. 8. Ingolst. 1607. 8o. Flandriae Comitatus ei Brabantiae Ducatus Urbes. Lovanci 1614. 8o. Carminum Sacrosanct. Lib. II. Elegiarum Lib. I. Ibid 1614. 8o. Zie Sweertius; Val. Andreas; Foppens; Zevecotius, Cent. Epigram. No. 96, J. Lipsii Cent. IV, Ep. 75, Cent. V, Ep. 31; Oudh, en Gestigt, van Zeeland, bl. 34; De la Rue, Gel. Zeel. bl. 144, 351; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 81, Paquot, Mem. p. X, p. 61 D. Heensii, Poëm. [Abr. Am. de Vri] VRI (Abr. Am. de) gaf in het licht: Thee-Geselschap, gehouden tusschen eenige Juffrouwen Klsp. - Een vermakelyke Byeenkomst, of het Zeltsaam Koffypraatje; zijnde het 2e deel van 't Thee-Ges. Gedr. na de kopy van Groningen, in de Koffi-Stamper, tot Kontantement van de Theedrinkers. En sijn te bek. bij Sander Wybrantz. 1702. Zie Schotel, Letterk. Gesch. v.d. Tabak, Koffij en Thee; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. I, t. bl. 216. [A. de Vries] VRIES (A. de). Mogelijk een zoon van Adriaan de Vries, die volgt, volgens Nagler in 1600 geboren. Bekend is zijn levensgroot portret van David de Moor, borststuk, in 1647 en het portret van J. Boyceau Esc. Sr. de la Baraudere. Zie Nagler; Kramm. [Abraham de Vries] VRIES (Abraham de), zoon van Gerrit de Vries en Catharina de Bosch, werd den 20sten April 1773 te Amsterdam geboren. Hij had het voorrecht het uitstekend onderwijs van Van Ommeren, Rector der Latijnsche school {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} aldaar, te genieten, en behoorde tot diens beste leerlingen, die de onderscheidene klassen der school, meestal na het behalen van den eersten prijs, verliet, en 18 September 1788 met het houden eener Oratie in Latijnsche verzen haar vaarwel ziede. Als student aan het Athenaeum woonde hij de lessen bij van Wyttenbach, van Swinden en Walraven. In 1792 trad hij, grondig in de klassieke letterkunde ervaren, bij de Kweekschool der Doopsgezinden onder de studenten der Godgeleerdheid op, en woonde het onderwijs van Gerrit Hesselink bij. Terwijl hij bezig was zijne eerste studentenpreek te stellen, werd hij onverwacht, in den aanvang van 1794, naar het stadhuis ontboden en aangesteld om bij het Committé van Algemeen Welzijn, dat toen met de werkzaamheden der voormalige burgemeesters belast was, den post van Adjunct-Secretaris waar te nemen. Hij had echter geen hart voor dit ambt, doch, daar afslaan niet mogelijk was, schepte hij moed uit de hem gegevene belofte, dat, zoodra het provisioneel Bewind door een wettig, door het volk gekozen regering vervangen zou zijn, hij ontslagen zou worden. Slechts korten tijd had hij zich van de hem opgedragene post, gekweten of het Committé zocht hem duurzaam aan zich te verbinden op een wedde van f 1500. Op raad zijner ouders en van zijn oom De Bosch voldeed hij aan haar verlangen en bekleedde drie jaren den post van tweeden Secretaris voor het Committé van Algemeen Welzijn, doch bleef zich voortdurend op de letteren toeleggen en woonde de regtsgeleerde lessen van den Hoogleeraar Cras bij. Ook werd hij in 1796 lid van het genootschap Concordia et Libertate, waarvan vele zijner vroegere schoolmakkers, ook Helmers, Loots, Kantelaar en Falck leden waren en hield hij eene wekelijksche zamenkomst met van Lennep, Falck, Loots, Helmers, Arntsenius, zijn broeder Jeronimo en Kinker, die gezamenlijk het weekblad de Arke Noachs uitgaven. Deze arke (zegt zijn biograaf) dreef echter niet lang; meer dan een der stuurlieden ontweek den bodem en liet het bestuur aan Kinker, die in vereeniging met Helmers en Loots, weldra den naam in dien van Sem, Cham en Japhet, in de rigting van een zuivere staatkundige, veranderde. Ook gaf de Vries in 1797 de Nagelaten Gedichten van zijn vriend P. Nieuwland in het licht. Toen in 1798 de ultra-revolutionairen op het kussen geraakten, werd hij plotseling, op eene valsche aanklagt, een maand gevangen gehouden. Na zijn ontslag verliet de Vries het tooneel der staatkunde, waarop hij tegen wil en dank gebragt was, keerde tot zijne theologische studiën terug, {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} deed den 27 Mei 1799 het proponentsexamen en werd achtereenvolgende predikant bij de Doopsgezinde gemeenten te Grouw, Nijmegen, Leiden, waar hij in 1801 den waardigen Jan Kops opvolgde, en te Haarlem, waar hij van 1803 tot 1838, toen hij zijn ontslag nam, werkzaam was. De Vries had, volgens getuigenis van zijne tijdgsnooten, uitmuntende predikgaven en was als catecheet in zijn gemeenten zeer gezocht. De Algemeene Doopsgezinde Societeit telde hem van hare oprigting af in 1811 onder hare bestuurderen. Na zijn diensttijd werd hij er honorair lid van. Ook was hij Curator der kweekschool. Gedurende zijn geheele leven bleef de Vries een ijverig beoefenaar zoo der klassieke als vaderlandsche taal- en letterkunde en knoopte op zijne verschillende standplaatsen vriendschapsbetrekkingen met hare beoefenaars en voorstanders aan, te Nijmegen met J. de Betouw, te Leiden met Mr. Jan de Kruijff en de Hoogleeraren J. Luzac, Rau, Paradijs, en hernieuwde de oude betrekking met Siegenbeek, te Haarlem met Barnard, van der Willigen, van Walré, Dr. van Marum, den vriend zijner studiejaren, R.H. Arntzenius, met wien hij de geliefkoosde lectuur der oude schrijvers voortzette, ten Brink, Waardenburg, Peerlkamp, A. Loosjes en Bilderdijk, wiens aan hem gerigte brieven door den druk zijn bewaard gebleven. Met welk een gunstig gevolg hij de Nederl. taal beoefende, bleek uit zijn Iets over de Nederd. taal en de herziene uitgaaf er van in het Taalk. Magazijn van de Jager (dl. I, 2 st. bl, 103-152. Meermalen kwam hij als Hoogleeraar in de vaderlandsche en klassieke Letterkunde in aanmerking, o.a. in 1820, na den dood van Borger te Leiden, waar de Senaat hem honoris causa tot Doctor in de letteren benoemde. Weigerde hij den leerstoel in de klassieke letterkunde, hij aanvaardde de betrekking als lid en Secretaris der Latijnsche scholen te Haarlem. De door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen in 1816 bekroonde verhandeling van Jacobus Koning, over de uitvinding van de boekdrukkunst, was hem een krachtig spoor tot voortzetting van dit ond