Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters Tweede deel A.J. van der Aa GEBRUIKT EXEMPLAAR Universiteitsbibliotheek Leiden, sign.: S. Ned. 25 3152   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters, tweede deel, van A.J. van der Aa, uit 1845. Dit woordenboek is een aanvulling op Witsen Geysbeeks Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters.   REDACTIONELE INGREPEN Daar waar punten weggevallen zijn of komma's in plaats van punten stonden is het stilzwijgend verbeterd p. 6: verscheefs → vercheefs: ‘...wordt door den Heer Schotel als eene dichteres opgegeven, wij hebben echter te vercheefs getracht iets van haar op te sporen’ p. 33: p. 55: in het lemma van Dalem (Manteau van) wordt verwezen naar Manteau van Dalem, dit lemma bestaat echter niet p. 130: dicht → dicht-: ‘De Ouderdom, bl. 110. Dicht- en Prozaïsche Werken’ p. 137: het nootnummer ontbreekt in de tekst. De noot is achteraan het gedicht geplaatst waar hij bij hoort p. 153, noot 1: velin → Velin: ‘een fraai door Velin gegraveerd portret van den voortreffelijken Zanger’ p. 159: dlchtsieraden → dichtsieraden: ‘Die 't puik van kiesche dichtsieraden’ p. 172: Beografisch -> Biografisch: ‘... verdient vooral melding zijn Biographisch Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters in zes deelen’ p. 173: k → 'k: ‘'k Dacht laatst, toen gy noch sliept, by 't zien van uw toilet’ p. 174: sshamel → schamel: ‘Ontvangt dien in mijn schamel lied’ p.177-192 paginering onjuist 277-292 → 177-192 p. 206: n → in: ‘waar echter het sterfjaar van Arendt van Hasselt verkeerdelijk 1792 in plaats van 1791 wordt gesteld’ p. 207: deze pagina heeft twee noten die geen nummer in de tekst hebben. Het is onduidelijk waar de noten geplaatst moeten worden, daarom zijn ze onderaan de pagina gezet p. 217: het gedicht in het lemma van J.P. van Hendregt heeft een grapje in de layout. Daarom is het gedicht niet alleen als tekst maar ook als illustratie weergegeven p. 226: t → 't: ‘'t Gezicht verwarren.’ p. 227 uytgebrëyt → uytgebreyt ‘Geur van geestelycke speceryen, uytgebreyt in eenige stichtelyke Rym-werken, over verscheyde stoffe’ p. 238, noot 2: oven → over, not → noot: ‘Verhandeling over het kleine getal der Martelaren bl. 110, in noot’ p. 286: bastem → basstem: ‘Dat ieder, die haar basstem hoort’ p. 291: IJbsrant → IJsbrant: ‘Insma (Anna) huisvrouw van IJsbrant Bruin’ p. 320: gehee → geheel: ‘Kleyn (Adelaide), geboren Ockerse, was eene dichteres van gevoel en smaak, die zich geheel naar haren man’ p. 325: de grote accolade met ‘bis’ is vervangen door twee accolades en ‘bis’ achter de regels: ‘'t Is beter beschonken } bis Den Heere te zijn } bis’ p. 337: Medenbtikker: Medenblikker: ‘Medenblikker Scharre-zoodje’ p. 338: Schermrr's → Schermer's: ‘L. Schermer's Poezij, bl. 554.’ p. 351, in de noot: Cyrressenbladen → Cypressenbladen: ‘Dichtkundige Cypressenbladen, bl. 246*’ p. 358: overlij en → overlijden: ‘Lemke (Georg) maakte in 1747 een lijkdicht op het overlijden van den Groninger Student Johannes Cornelis Balck’ p. 374: aanhalingsteken sluiten aangevuld: ‘... en de schande van dergelijke onevenredige verbonden met gloeijende verwen maalt, en met trekken, sprekend uit de jongste Geschiedenis van het overmagtige Frankrijk ontleend.’ p. 376: krijgtstompet → krijgstrompet: ‘Op, Tollens! steek de krijgstrompet’ p. 414: aanhalingsteken sluiten aangevuld: ‘Zoo spreekt zij, ‘'k heb mijn kans in stilheid waargenomen.’’ p. 477: in de namenlijst zijn de paginanummers 366 en 365 omgewisseld p. 468-480: in de ‘Aanwijzing der Dichters en Dichteressen’ zijn de paginanummers aangevuld, waar streepjes staan in het origineel. Daar waar punten ontbreken achter initialen zijn ze aangevuld, en onregelmatigheden in het gebruik van de haakjes om de initialen zijn opgelost.   Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. π2, π4) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd π1] Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters.   [pagina ongenummerd π3] Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters; bijeengebragt door A.J. van der Aa en eenige andere vaderlandsche letterkundigen, kunnende dienen als aanhangsel op P.G. Witsen Geysbeeks Woordenboek der Nederlandsche Dichters. Tweede Deel. C - N. Amsterdam, W. de Grebber. 1845. 2003 dbnl   aa__001nieu02_01 unicode A.J. van der Aa, Nieuw biographisch anthologisch, en critisch woordenboek van Nederlandse dichters. Tweede deel C-N. W. de Grebber, Amsterdam 1845   DBNL-TEI 1 2003-08-09 CB colofon toegevoegd 2006-10-13 CB conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A.J. van der Aa, Nieuw biographisch anthologisch, en critisch woordenboek van Nederlandse dichters. Tweede deel C-N. W. de Grebber, Amsterdam 1845 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorberigt. Toen wij op ons namen een vervolg op het Biographisch, Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters van P.G. Witsen Geysbeek bij een te brengen, waren ons wel onderscheidene Dichters en rijmelaars bekend, die niet door hem behandeld waren, maar wij dachten weinig, dat wij, in den loop van het werk, nog zoo velen zouden ontmoeten, van wier bestaan wij te voren niets wisten. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Die overvloed van stof is dan nu de reden, dat wij ons eerste plan, om het werk in twee deelen te leveren, hebben moeten laten varen en ons genoodzaakt zien, er nog een derde deel aan toe te voegen; anders toch hadden wij menig een, die op een eenigzins uitvoerig artikel aanspraak kan maken, in weinige woorden moeten behandelen. Wij durven ons dus vleijen, dat deze schikking onzen lezers niet ongevallig zijn zal, daar zij toch liever een zoo mogelijk volledig, dan een onvolledig werk willen bezitten. Na het schrijven van het voorberigt voor ons eerste deel mogten wij het getal van hen, die ons met hunne medewerking wilden vereeren, met nog twee vermeerderd zien, zijnde de Heeren G. Lamberts te Amsterdam en A.L. Lesturgeon te Oosterhesselen, die wij hier, even als onze overige medearbeiders, openlijk onzen hartelijken dank toebrengen; terwijl wij ons in het nog te volbrengen gedeelte onzer taak, verder in hunne medewerking gunstig blijven aanbevelen.   Gorinchem, April 1845. A.J. van der Aa. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Biographisch anthologisch en critisch woordenboek van Nederduitsche dichters. [Huibert Dirk Campagne] Campagne (Huibert Dirk), een Tielenaar, die in het laatst der achttiende en het begin dezer eeuw leefde, en meest gelegenheidsgedichten vervaardigde, leverde eenige stukjes in de Kleine Dichterlijke Handschriften, welke zijne bekwaamheden niet bijzonder doen uitkomen. Wij twijfelen of de man het wel vast had toen hij een stukje op de suiker dus eindigde: elk zwere: ik wil geen suiker meer! Deze eed zou d'Indiaan van slavernij bevrijden: De rede wijst ons 't spoor, Euroop! knielt voor haar neêrKleine dichterlijke Handschriften, D. II. bl, 95.. [Johannes van Campen] Campen (Johannes van), denkelijk een Leydenaar, was een dichter uit het laatst der voorgaande eeuw van wien wij in vroeger jaren, hier en daar wel eens een stukje gezien hebben. Op het oogenblik {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} komt ons niets van hem voor dan een klinkdicht op zijns, hier onder vermelden, broeders Beschouwing van de Schepping der Wereld, hetwelk echter volstrekt geene dichterlijke waarde heeft. [Pieter van Campen] Campen (Pieter van), Leermeester der Wis-, Landmeet- en Aardrijkskunde, Zeevaart en Boekhouden te Leyden, waar hij in het jaar 1820 overleed, liet aldaar in 1778 bij D. du Mortier drukken eene Beschouwing van de Schepping der Wereld, in dichtmaat, door hem in een Vergaderinge van vele Liefhebberen van Weetenschappen uitgesproken en toegewijd aan zijne Leerlingen, den 2den dag van Louwmaand 1778. Hier ziet men eenen drom van kostlykhêen en wondren, Hier ziet men meer dan ooit mijn dichtmaat uit kan dondren; Des knielt zij, bloozende, aan de voeten van de geen Die luistren naar haar zang, en poogt met smeekgebeên, Bij elk, verschooning van haar laagheid te verwinnen.Beschouwing van de schepping der wereld, bl. 35. zegt hij op de beschouwing der rijke Oosterlanden. De daarbij gevraagde verschooning had de man dan ook wel noodig. Hij heeft zelfs zeer wijs gedaan indien hij de wenk van zijnen beoordeelaar, in de Hedendaagsche Vaderlandsche LetteroefeningenD. VI, bl. 271. gevolgd is, toen deze zijne Muze raadde dat zij niet meer zoude pogen te deunen op de snaaren van haar lier.Beschouwing van de schepping der wereld, bl. 40. Wij stemmen althans dien beoordeelaar volkomen toe, dat zijne Muze de regte Clio niet was en meenen, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vermoeden, dat Urania, zoo Van Campen zijne gedachten in Proza wilde uitdrukken, hem beter zou doen schrijven, ook later te hebben bevestigd gezien. Althans hij was een zeer werkaam Lid en zelfs een der oprigters van het Wiskundig genootschap Mathesis Scientiarum Genetrix, dat thans nog te Leyden bloeit, in welks uitgegevene werken stukken van hem voorkomen, die van zijne bekwaamheid in dat vak getuigen; terwijl er bovendien nog onderscheidene andere niet onverdienstelijke wiskundige werken van zijne hand bestaan. In het jaar 1777 moet hij reeds hebben in het licht gezonden: eene Dichtmatige Redevoering over de oudheid en den voortgang der Wiskunde, welke wij echter niet kennen.In eene zeer uitvoerige maar ongunstige beoordeeling van het eerstgemelde dichtwerk, in de Poetische Snapper onder de zinspreuk: vrank en vrij. Gedrukt voor rekening der Maatschappij 1778, worden bladz. 102-112 vele curieuse staaltjes van Van Campens dichtvermogen aangehaald, welke het oordeel hierboven over hem uitgesproken volkomen staven. Liet ons bestek het toe wij zouden de lachlust onzer lezers door de mededeeling kunnen gaande maken. [Willem Cornelis van Campen] Campen (Willem Cornelis van), een zoon van den voorgaanden, geboren te Leyden, den 11 April 1785, overleden als Predikant te Spaarnwoude-en-Spaarndam den 2 Januarij 1842, heeft zich doen kennen door eenige gelegenheidsgedichten, onder welke dat getiteld: Aan het weldadige Oud Nederland ter gelegenheid van de stormen van 24-26 December 1836 en de door dezelve ontstane rampen en schaden op het Y bij Spaarndam en Spaarnwoude, het laatste is dat hij heeft publiek gemaakt. In 1838 deed hij, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} te Amsterdam, bij C.A. Spin, een bundeltje zijner vroeger afzonderlijk uitgegeven dichtstukken drukken onder den titel van Een twintigtal gelegenheids- en andere Verzen van v.c., waaronder een: Aan het weldadige Oud Nederland enz. Uit dit laatste schrijven wij de volgende regels af: Ja, mijn geboortegrond! ik min U innig teder: Hier leide een brave vrouw mij in het wiegje neder, Ze ontsloot mij hier de bron van 't levenkweekend vocht, En 'k dronk, bij iedre teug, bij elken ademtogt, Haar warme liefde ook in voor 't heilig land der vaadren, Mij dierbaar als het bloed, dat omstroomt door mijn aadren. Dat land is 't Paradijs, waarin mijn jeugd vervloog, Mijn jonglingschap verdween; - het Land, waarop mijn oog. Bij voor- en tegenspoed onafgewend bleef staren, Waarvoor mijn liefde groeit bij 't klimmen van mijn jarenEen twintigtal gelegenheids- en andere Verzen, bl. 10.. Er is door Van Campen nog een gedicht vervaardigd, tijdens onze inlijving in Frankrijk, op dat onderwerp, het geen zijner puntige pen wel toevertrouwd was. Het was anoniem en is het voorwerp geweest van ernstige, doch vruchtelooze, nasporingen van wege het overheerschend bestuur. [A. Camphuyzen] Camphuyzen (A.), een Regtsgeleerde, stelde een' uitvoerigen Herderzang op, getiteld: ‘Landvoogd. Ter verjaring en inhuldiging van zijne doorluchtige Hoogheid den Heere Willem de V tot algemeen Stadhouder der zeeven Vereenigde Gewesten, enz. enz, enz. Te vinden in de Honig-Bije, uitgegeven door Abraham Ferwerda 1768. Het dichtstuk is vloeijend, doch bezit weinig poëtische waarde, evenmin als duizenden bij dergelijke {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheid in onze taal vervaardigd, waarvan er weinige ons konden bekooren. Het genoemde stuk bestaat in een gesprek tusschen Menalkas en Koridon, die eene taal voeren, welke onze herders zeker niet verstaan veel minder spreken. Dit slechts ten proeve: Menalkas. Weyd, weyd, nu onbeschroomd, langs deeze klaverdreeven, Mijn tierig vee: Wij zien die zaal'ge tijd herleeven Die voormaals onder Vorst Saturnus heeft gebloeid. (Gelijk men zegt) De stier en gladde melkkoe loeit Van blijdschap; berg en dal deelt in de vreugd, de stromen Verheugen zich, den eik en hooge popelboomen Zijn blij; nu Landvoogd door zijn need'righeid vermaard, Na tien en zevenmaal, weer op deez' dag verjaartHonig-Bije, D. III. bl. 152-159.. Van den dichter is ons verder niets bekend. J.C.K. [Robbert Robbertsz. le Canu] Canu (Robbert Robbertsz. le), Schoolmeester van de groote Zeevaart te Hoorn, woonde in 1590 te Amsterdam, toen hij uitgaf: Korte inleidinge der Feesten Israëls, zijnde regte tijdkaerten waer men in zien mag, hoe veel groote jaren de wereld gestaen heeft, en nog staen zal. Op den titel van den herdruk staat voorts, weder voor de Liefhebbers gedrukt, en van vele letter- en drukfeilen verbetert, met haer toebehorende platen en tydkaerten. Te Franeker voor Jacobus Horreus 1693. ‘Indien’ zegt de geleerde P. RabusBoekzaal, D. III, bl. 538, ‘de rekening van Robbert Robbertzoon den oogen der lezers {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} met zoo veel bevalligheid voorkomt, als zijne gedichten voor en achter dit boekje gevoegt, 'k houde mij verzekert, dat ik alleen de man niet zal zijn, die mij een lachje liet ontglippen.’ Hij zegt van zich zelven: Ik ben een klerksken in Christus scholen. Ten is geen wonder zoo leerjongens dolen, Dus stel ik mijn werk, of ik faalyeerde. Onder verbetering van wyzer Godgeleerde. Door 't geloove ik dit werk met yver aanvaate; Om nog beter te leeren sta ik gelaate. De liedekens die volgen zijn van hetzelfde gehalte. ‘Die zich aan de nieuwere zwier van dichten niet vergaapt,’ zegt de Chalmot, ‘maar met zulk een kost te vreden is zal gewisselijk den drukker van Franeker danken, dat hij dergelijk lang verborgene pareltje weder aan den dag heeft gebragt.Biogr. Woordenb. D. VI, bl. 29.’ J.C.K. [Elizabeth de Carpentier] Carpentier (Elizabeth de) geb. Van den Heuvel zie Heuvel (Elizabeth van den) [Maria de Carpentier] Carpentier (Maria de), eene dochter van Pieter de Carpentier, Raad enz. te Dordrecht, meermalen gecommitteerde ter vergadering van de Heeren Staten van Holland en West-Friesland, en van Maria de Witt, geboren den 27 December 1616, wordt door den Heer Schotel als eene dichteres opgegeven, wij hebben echter te vercheefs getracht iets van haar op te sporenZie Letterbode 1843, D. I, bl. 295.. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} [Roeland de Carpentier] Carpentier (Roeland de), een broeder van de voorgaande, werd geboren te Dordrecht den 31 December 1620 en overleed aldaar den 26 April 1670, na sedert 1650 Lid der regering zijner geboortestad te zijn geweest. Hij werd in zijnen tijd voor een uitstekend Latijnsch en Nederduitsch dichter gehouden: ‘tegenwoordig,’ zegt de Heer Schotel,Letterbode 1843, D. I, bl. en hierin zijn wij het volmaakt met hem eens, ‘tegenwoordig zou men hem onder de zeer middelmatige dichters rangschikken.’ Er bestaat geen eigenlijk gezegde bundel van zijne gedichten, maar volgens BalenBeschrijving van Dordrecht, bl. 224. moet hij toch onderscheidene gedichten hebben doen drukken, hetgeen de Heer ScheltemaGeschied- en Letterkundig Mengelwerk, D. III, St. 3, bl. 107. vermoedelijk doet zeggen dat hij eene verzameling van verscheidene gedichten gegeven heeft. Er zijn tusschen de jaren 1640 en 1670 weinig werken te Dordrecht gedrukt of men treft daarvoor dichtregelen van zijne hand aan. Zijne Nederduitsche vertaling van de verhaelboeken van den Cardinaal Bentivoglio, welke in 1648 te Rotterdam bij Johannis Naeranus het licht zag met verzen van Van Blyenburg en van Someren, opgedragen aan Cornelis en Abraham de Beveren en aan Jacob de Witt, heeft hem meer vermaard gemaakt. [B. Carrul] Carrul (B.) leverde in het begin dezer eeuw, in de Kleine Dichterlijke Handschriften een drietal zangstukjes, welke zeer zoetvloeijend gedicht zijn, doch meest denkbeelden bevatten die men door anderen veel krachtiger en dichterlijker vindt voorgedragen. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} [Maurice Castilleyos] Castilleyos (Maurice) vinden wij door ScheltemaLetterk. Mengelw., D. III, St. 3, bl. 107. als een Dordsche dichter vermeld, daar wij echter niets naders van hem hebben kunnen te weten komen moeten wij het bij deze opgave laten berusten. [Dirck van Catz] Catz (Dirck van) was in het midden der zeventiende eeuw, factoor bij de Rederijkkamer de Korenblom te 's Gravenhage, ten zinspreuk voerende: Met ghenuchten, en komt als zoodanig voor in Vlissings Redens Lusthof, waarin men echter slechts één stuk met zijnen naam, de overige met zijnen spreuk Vrees krenkt hoop onderteekend, aantreft. Die stukken bewijzen dat hij vrij vloeijend dichten kon, zoo als men uit de volgende regels zien kan: Ghy vry vereenicht Landt, wiens scherp geklaeude Leeuwen, Steeds wacker om u gaen, en hoeden u voor leedt, Ick meen u Bataviers en onvertsaechde Zeeuwen, Die vryheyts wegh gebaent hebt door veel bloet en sweet, Doen 't Albas Tijger-dier verhit in gramschap wreedt, U dacht op 't onvoorsienst moordadich te vernielen, Doen saghmen onversaecht, elck Patriot gereet, Om al dit Moordtgespuys te hacken in de hielen, Doen nam u macht weer toe: hun krachten die vervielen, Ons staedt die bloeyde tot op huyden desen dach, Dies elck voor Gode wel mach danckbaer nederknielen, Dat men hier soo gerust, en vrolijck leven mach, Als men in eenich Landt, in al de Weerelt sach, Waer mede sal men nu dees seghen weer beloonen? Seght met verheuchde Geest, en met een bly ghelach, Gheluckich is het Land daer sulcke Volck'ren woonen. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adrianus Celosse] Celosse (Adrianus), een zoon van Hermes Celosse, Predikant te Ridderkerk, die reeds bij Witsen Geysbeek voorkomtBiogr. Anth. en Crit. Woordenb. D. II, bl. 67., vinden wij vermeld als dichter van eenige verzen voor de werken zijner tijdgenootenSchotel, Kerk. Dord. D. I, bl. 293, in de noot. Daar wij die echter niet bezitten, kunnen wij over de waarde of onwaarde daarvan niet oordeelen. Ook hij was in 1676 Predikant te Ridderkerk en vervolgens Predikant op 's lands vloot. [Johannes Celosse] Celosse (Johannes), Predikant te Willemstad in 1628, te Ridderkerk in 1642, en emeritus in 1653, zoude volgens den Heer Schotel de dichter zijn van het Gedichtje geschreven ter eere der stad Willemstad, door den Heer Hermans in het Geschiedkundig Mengelwerk over de provincie Noord-Braband medegedeeldD. II, bl. 353.. Het is vrij vloeijend gedicht en wordt voor de geschiedenis van de Willemstad niet onbelangrijk gehouden. [Jan de Cerf] Cerf (Jan de), Heer van Oud-Beijerland, leefde omstreeks de helft der achttiende eeuw, en gaf te Amsterdam bij H. Vieroot 1742 in groot 40. in 't licht, een werk getiteld Tafereel der Nederlandsche Geschiedenissen, of Gods Rechterhandt, van tijdt tot tijdt verhoogt en verheerlijkt, in zegeningen en oordelen van de Vereenigde Nederlanden, en van zijne Kerke in dezelve, tot op het jaar 1742. In Heldedichten, met bij gevoegde Aanteekeningen. ‘Dit werk’ zegt de Chalmot, ‘dat voor de liefhebbers der Poëzij {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig uitlokkends bevat en niets nieuws ten aanzien van het vak der Geschiedenissen, waarover de schrijver handelt, oplevert; kan dus even gevoeglijk van de beoefenaars der Dichtkunst, als onderzoekers der Vaderlandsche Historie gemist wordenBiographisch Woordenboek, D. VI, bl. 258..’ Wij beamen dit gevoelen volkomen, want het werk van Jan de Cerf is niets meer dan eene vrij vloeijend berijmde kronijk. R.A. [Simon Lucas Charité] Charité (Simon Lucas), een Belg, was de schrijver van een stukje getiteld: Verheffinge van het Aards-broederschap des H. Roosenkrans, met den lovzang op de 15mysteriën, gevolgt van de victorie ter zee, door d. Jan v. Oostenrijk, op de Turken, 7 Oct. 1571. Gent, Augustus 1771. 80. dus op een tweede Eeuwfeest. B.N. [Constantinus Citharaeus] Citharaeus (Constantinus), die zich zelve noemt Acad. Lugd. Civ. en zich in Oost-Indië ophield, gaf in 1630 te Amsterdam bij J. Fredriks Stam een hoogst zeldzaam geworden boekske in 't licht, onder den titel van Bibelisch Handboecxken, vertoonende de heiligen bibel, in elck een versset den inhoudt eens Capittels op 't aller nauste begrijpende. Ellendiger rijmelarij en onverstaanbaarder brabbeltaal laat zich moeijelijk denken. Intusschen zijn wij niet zeker of Citharaeus niet een aangenomen naam is daar de schrijver onder de voorrede plaatst de letters C.C.H.A.L.C. R.A. [Jacob Claesz] Claesz (Jacob) was een dichter uit de zestiende eeuw, van wien wij echter niets kennen dan een {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} sonnet op het Schilderboek van Carel van Mander, het geen bij ons echter niet der lust heeft doen ontstaan om meer van hem op te sporen. [Christiaan Hendrik Clemens] Clemens (Christiaan Hendrik), meer nog als prozaschrijver dan als dichter bekend, was geboren te Utrecht den 3 October 1808, overleden den 12 October 1841 te Nijmegen. Hij moet, naar wij vernemen, een zeer edel mensch geweest zijn. Zijne laatste levensjaren werden door eene lastige kwaal verbitterd, welke hij echter met veel gelatenheid droeg. Zijne dichtvruchten zijn vervat in een in 1836 te Nijmegen gedrukten bundel Lentebloempjes. Behalve de daarin voorkomende moeten nog van hem het licht zien, een gedicht Op den dood van H.M. de Koningin en een het Weesje getiteld, welk laatste met het weldadig oogmerk uitgegeven, om in de behoefte van zekeren wees te voorzien, door het groote debiet, dat het ten deel viel, boven verwachting aan het doel moet beantwoord hebben. Hij bezat iets oorspronkelijks dat ook daarin doorstraalt. Zijne verzen zijn vloeijend, en soms kernachtig; zijn Tafereel van de belegering der Citadel van Antwerpen heeft goede brokken, ten proeve diene: Schoon 's vijands schutgevaarten loeijen En wal en muur ten puinhoop breekt, Ons kroost staat pal, hun borsten gloeijen, Daar liefde moed in 't hart ontsteekt. Mogt schans en wal in puin verkeeren Gebeukt, bestormd door overmagt Toch zal men Frankrijks heir braveren, En wordt hun trouw noch moed verkracht. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Chassé gebiedt. Hij kroon der braven, Veracht geweld, en vreest geen nood, Schoon donders hem in puin begraven, Tart hij voor Neerlands volk den dood! Zijn' kogels vliegen gloeijend henen, Zijn moed verhoogt den roem der vlag: En nu het wraakuur is verschenen, Toont hij wat Neerlands kroost vermag Lentebloemen, bl. 77.. R.A. [Joan le Clerc] Clerc (Joan le) zond in 1755 te 's Gravenhage in het licht: Schouwtooneel des menschenlijke levens of lessen der wijsheid, waarvan wij echter niets meer dan den titel kennen. [Ezra de Clerq] Clercq (Ezra de) van Jever zond met de voorletters van Zijnen naam E.D.C.V.J., zonder plaats van druk of jaartal, een blijspel in het licht getiteld: Ongelijk gevecht of gestrafte laster. Ook bestaan er van hem eene Satyre op de nagelatene poezy van eenen tooneeldichter, wiens voorletters waren P.P.T.B. in 1766, in 80., zonder plaats van druk, doch denkelijk te Leyden, uitgekomen. Hij schijnt een smerige spotvogel te zijn geweest, waarom wij hier niets van hem aanhalen. B.N. [Willem de Clerq] Clercq (Willem de). Met grievende smart schrijven wij dezen naam hier ter neder, hier waar niet dan die van reeds overledenen geboekt worden, waartoe wij, door 's mans plotseling overlijden hetwelk den 4 Februarij te Amsterdam 1844 plaats had, ons verpligt achten. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Niettegenstaande alle aangewende pogingen heeft het ons niet mogen gelukken eene levenschets, hoe beknopt ook, van dien begaafden man te bekomen. Wij weten alleen dat hij geboren was te Amsterdam, den 15 Januarij 1795, en moeten ons dus voorts vergenoegen met hier over te nemen, hetgeen wij, bij het berigt van zijnen dood, in een onzer meest geachte tijdschriftenDe Algemeene Konst- en Letterbode 1844. omtrent hem vinden aangeteekend. ‘Hij behoorde onder de zeldzaam bekwame mannen, die met groote gaven des geestes de edelste eigenschappen des harten vereenigen. Uitgebreid en veel omvattende was zijne kennis, die, in een getrouw geheugen bewaard, hem gereedelijk ten dienste stond. Veel had hij in dit opzigt ongetwijfeld te danken aan eene vroegtijdige gewoonte om naauwkeurige aanteekening te houden van datgene, wat hij las. Van zijne belezenheid, van zijn helder oordeel, van zijne scherpzinnigheid en van zijne gaven, om zijne denkbeelden en opmerkingen in eenen gepasten stijl uit te drukken, levert zijne verhandeling, bij het Koninklijke Nederlandsche Instituut bekroond, ons eene schoone proeve, en stelt den invloed der vreemde letterkunde op onze vaderlandsche in een helder licht. Bekend en algemeen bewonderd was zijne gave van improvisatie, waardoor bij menigmalen, vooral in vroegere jaren, de gezellige en letterkundige kringen, waarin hij verscheen, in verbazing bragt. Bij hem was het niet enkel de gemakkelijkheid, om in vloeijende maat {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} en rijm te spreken, niet de opeenstapeling van gemeenplaatsen, die aan de zuidelijke improvisatores dikwijls wordt ten laste gelegd. Hij vereenigde met die gemakkelijkheid eenen rijkdom van denkbeelden, die zijne improvisatiën verre boven de gewone soort verhieven, en waartoe zijn schat van kennis en wetenschap hem de onuitputtelijke stoffe opleverde. Zijne wijze van voordragt bij dergelijke gelegenheden getuigde van de spanning, waarin hij zich in die oogenblikken bevond. Achter zijne stoel staande ving hij aan, en de stroom van woorden en gedachten vloeide onbelemmerd voort; terwijl de voetmaat afwisselde naar den aard der denkbeelden; terwijl ernst en luim elkander menigmalen vervingen, en geen enkel oogenblik van aarzeling of oponthoud werd opgemerkt, tot dat de dichter het einde had bereikt. Het behoeft onze herinnering niet, dat de letterkundige genootschappen in ons Vaderland het zich tot eere rekenden De Clercq onder hunne leden te tellen en dat ook het Instituut hem eene plaats in hare klassen aanbood. Doch zoo Willem de Clercq als Letterkundige en dichter (enkele verzen zijn door hem geschreven en uitgegeven) algemeen geeerd en geroemd werd, ook in de maatschappelijke betrekkingen waarin hij was geplaatst droeg hij hoogen lof weg. Jaren lang vond de Nederlandsche Handelmaatschappij in hem eenen ijverigen, werkzamen, naauwgezetten bevorderaar haren belangen, en gaf hij een nieuw voorbeeld, hoezeer vlijtige beoefening der letteren kan gepaard gaan met de getrouwe waarneming {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} eener daaraan geheel vreemde betrekking met volkomene geschiktheid voor de practische bezigheden des handels. Als mensch was hij beminnelijk en eenvoudig, vol van opregte godsvrucht, een ernstig en gemoedelijk Christen, gelijk door ieder werd erkend, ook dan, wanneer men zijne bijzondere godsdienstige begrippen niet konden deelen. Zoo genoot hij de algemeene achting, en met zijne gade en kinderen treuren velen om zijnen dood, nog in de kracht des mannelijken levens; hij had pas den ouderdom van 49 jaren bereikt.’ [Johanna Constantia Cleve] Cleve (Johanna Constantia), geboren te Dordrecht den 4 December 1802, was reeds van hare vroegste kindsheid door eene onweêrstaanbare zucht voor de poezij bezield, zoo dat zij reeds vóór haar zevende jaar die beoefende, waarvan onder anderen ten blijke verstrekt het eerste stukje uit hare Jeugdige dichtproeven, door T. van Limburg in 1813 in den Haag bij J. Allart in het licht gezonden. ‘Aangemoedigd door het vereerend en gunstig onthaal, dat dit eerste bundeltje was ten deel gevallen,’Zie Voorrede voor de Lentebloemen. liet zij dit, in 1817, volgen door een ander getiteld Lentebloemen. Zij stierf echter reeds in jeugdigen leeftijd en wel te Leyden den 14 Februarij 1822 Men vindt van haar eene korte Levensschets in den Muzen-Almanak, van 1830.. In den Muzen-Almanak voor 1825 vindt men een stukje uit hare nagelaten gedichten medegedeeld. Dit laatste, getiteld Het Klaverblad van vieren (aan drie vriendinnen), volgt hier ten proeve van haren dichttrant: {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar is een sprookje uit ouden tijd Dat nog bij 't nakroost leeft, En steeds door min en petemoei Zijn kracht behouden heeft;   Een sprookje, dat gelukkig roemt, Wie op den klavergrond Een zeldzaam takje, schaars gezien, Een blad van vieren vond.   Zoo dacht ik laatst, en ging in 't veld Bij 't groenen van de Mei; En vlijtig zocht en bukte ik rond Op gras- en klaverwei.   Vergeefs gezocht, vergeefs geteld, Op ieder blad gestaard. Wie 't klaverblad van vieren zoek', Voor mij is 't niet op aard'.   Maar zie: daar trof een blad mijn oog, Een takje vreemd en raar: Drie blaadjes, digt aan een gerond, En 't een gelijk aan 't aâr.   En onder aan de teêre plant Was 't, of een blaadje ontsproot, Dat naar het drietal boven keek En vast aan 't steeltje sloot.   't Scheen, of een onweêrstaanbre kracht Mijn oog boeide aan den grond; En 'k plaatste een stokje bij de plek, Waar 't zeldzaam takje stond.   En reeds in 't naaste morgenuur Bezocht ik weêr het gras, En keek naar 't stokje, en vond de plek, Waar 't aartig takje was.   {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar tuur ik, wrijf mij de oogen uit, En staar het wonder aan! Want twee paar blaadjes zaam vereend Vind ik op 't plekje staan;   En onder aan den tengren steêl Daar spruit geen loot meer uit, Maar 't nieuwe blaadje stijgt omhoog, Waar 't drietal 't nu omsluit.   En wie maalt nu mijn blijdschap af Om 't heil voor mij bewaard? Wie 't klaverblad van vieren vind', 't Groeide ook voor mij op aard'.   Vriendinnen! dient het nog gemeld, Wat u dit sprookje zegt? Of vond ge in mij de zij-spruit niet, Die zich aan 't drietal hecht?   En zijt gij 't drietal blaadjes niet, Dat mij naar boven voert, En daar mij in uw' kring besluit En aan uw zijde snoert?   Zoo leve dan ons klaverblad, Dat twee paar blaadjes draagt! En nimmer worde aan 't frissche groen Door worm of slek geknaagd!   En dorren eens de blaadjes af En kromt zich 't steêltje neêr. Wat nood? het groeit met nieuwen fleur In beter luchtstreek weêr.Muzen-Almanak, 1825, bl. 11. [Pieter de Clopper] Clopper (Pieter de) of De Cloppre, zich noemende Ledemaet der Gereformeerde Kerke te Leyden, gaf in 1636 te Dordrecht in het licht, Medi- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} cament-Boecxken verciert met verscheyden soorten van soet-geurige Bloemkens. - Zijn dichttalent kan uit dit staaltje blijken, betere regels vindt men er niet in. Laet uwe lendenen opgeschort zyn, Ende kaersen bernen tot allen termyn. Weest gelyc die haren Heere verwachten, Op wanneer hy komt en klopt tot betrachten, Van zynen wille en alle syne geboden koen, Op dat zy hem hoorende terstond mogen open doen. Nog gaf hij uit een Ruyckertje van verscheyde Bloemen voor alle Sectaristen gecomponeert door een beminder van Godes heylighe waerheyt, Leyden 1636, en nog acht andere stukjes geheel van 't zelfde gehalte, van de jaren 1636-1638Zie die opgeteld in den nieuwen Catalogus der Bibl. van de Maatschappij der Nederl. Letterk. bl. 234 en volg.. Hij was vermoedelijk uit het eind der zestiende eeuw geboortig. R.A. en B.N. [Cornelis Clunder] Clunder (Cornelis) een Bredanaar, die in het midden der vorige eeuw leefde, beoefende op zijne wijze de dichtkunst, zoo als blijkt uit den volgenden aanhef van een stukje welks titel wij hier letterlijk uitschrijven: An Haer Wel Edele geboren Vrouwe Mevrouw De la Vabre, geboren Martha Hipolite Parravisine, Over de verlossing van de dood, die Haer Edele te wege heeft gebragt voor haer gemael, volgens het onderschrift in Martius Lentemaent den 16den 1759 gedrukt. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Casteel van Loevestein, bewaarde met sterke sloten Binnen haer wallen voorheen Huigo den Grote, Tot dat zijn schrandere gemalin met een soon tederen Hart Hem kwam besouken en verloste uit sein smert Na dat Haer Edel andermaal, was daer gecomen Met een soon dierbaer jagt, op daer gelegen stromen. Na dit proefje zullen onze lezers voorzeker met een van 's mans tijdgenooten, die zich achter de letters P.A.A.V. verschool, instemmen, wanneer hij in een dichtstukje aan Clunder zegt: Ga voort, Heer Clunder, laat die drift U nooit begeven Frans Baltes onrijm, in uw vaersen na te streven. [A. Cluwen J. Np.] Cluwen J. Np. (A.), vermoedelijk een Amsterdammer, was Lector in de Zeevaartkunde te Antwerpen, toen hij in het jaar 1825 overleed. Onder zijnen naam komen twee vrij uitvoerige stukken voor in den in dat jaar uitgegeven bundel Gedichten en Verhandelingen van het koninglijk Genootschap van Tael- en Dichtkunde te Antwerpen, het eene getiteld het Vaderland, het andere de Zeevaart. Beiden zijn niet onverdienstelijk; en wij zouden tot staving van dit ons gevoelen uit een van beiden eene proeve aanhalen, indien niet Cluwen de algemeene faam naging, dat hij die stukken daarom slechts met het volste regt de zijnen konde noemen, omdat hij ze van den, door ons vroeger vermelden, dichter Barbaz gekocht en aan dezen betaald had. [Gerhard Theodorus de Cock] Cock (Gerhard Theodorus de) Predikant, te Beetgum, die te Groningen gestudeerd heeft, alwaar hij in 1753 een Lijkdicht op het overlijden van den {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Predikant Sicco Tjassens liet drukken, was een werkzaam lid van het Haagsche dichtlievende genootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt, blijkens de veelvuldige dichtstukken, welke van hem in de Proeven van Poetische Mengelstoffen van dat genootschap voorkomen. Ook gaf hij in 1766 bij H.A. de Chalmot te Leeuwarden uit: Proeve van Bijbeldichten, Brieven en Mengelzangen. Zijne verzen ademen den zoetsappigen trant van zijnen leeftijd; zij vloeijen meer dan zij kernachtig zijn, en soms ook is de uitdrukking zeer onpoëtisch. In de Friesche Honig-Bey (D. II. bl. 59) komt een uitvoerig dichtstuk van hem voor, getiteld: Tafereel van 't Bijgeloof, hetwelk echter niet zonder verdiensten is. R.A. [Christoffel de Cock van Kerkwijk] Cock van Kerkwijk (Christoffel de) Zie Kerckwijk (Christoffel de Cock) bij Witsen Geysbeek, D. IV, bl. 72. [J. Colbuelt] Colbuelt (J.), een dichter uit de zestiende eeuw, was een vriend van Bredero, op wiens spelen hij eene Ode vervaardigde, die echter in poëtische waarde niet bij de kunstgewrochten van zijnen vriend te vergelijken is. [Andreas Colvius] Colvius (Andreas), die van 1629-1688, toen hij emeritus werd, Waalsch Predikant te Dordrecht was, waar hij den 1 Julij 1671 overleed, wordt door BalenBeschrijving van Dordrecht, bl. 225. onder de Duitsche rijmschrijvers ge- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} teld. ScheltemaGeschied- en Letterkundig Mengelwerk, D. III, St. 3, bl. 107. zegt zelfs dat er een afzonderlijk dichtwerk van hem bestaat. Ons is echter niets van zijne rijmen onder de oogen gekomen. Ook de Heer Schotel, die hem in zijn Kerkelijk DordrechtBl. 225, wegens andere bekwaamheden, hoogelijk roemt, spreekt daar van zijne gaven als Nederduitsch dichter niet. [H. Compostel] Compostel (H.) van Hoorn behoort tot het einde der zestiende eeuw. Zijne zinspreuk was: 'T streckt al tot een. Eene Sonnet leverde hij voor Linschotens Schipvaert. - Het is niet zeker of hij dezelfde is met [H.J. Compostel] [H.J. Compostel] [Het is niet zeker of voorgaande, H. Compostel dezelfde is met] Compostel (H.J.) ook deze leefde op het einde der zestiende eeuw te Hoorn. Zijne spreuk schijnt te zijn geweest: 'T moet soo zijn. Van hem is mede eene Sonnet voor Linschotens Schipvaert. Beide Sonnetten munten uit in stroefheid. L. [Jan Cooman] Cooman (Jan) of Jan de Cooman vanDelft leverde, in de zestiende eeuw, een lied in 't Geusen Lietbouck, D. II, bl. 27. L. [D. Coops Wz.] Coops Wz. (D.) vervaardigde in het laatst der achttiende eeuw eene Klaagzang op den ontijdigen dood van den Hoogeerwaarden en Hooggeleerden Heer G.J. Nahuys, welke ruim 12 bladz. beslaat, en hoewel zachtvloeijende echter niets mededeelingswaardigs bevat. [Dirk van Coppenaal] Coppenaal (Dirk van), Lid van de Kunst en Wetenschap bevorderende Maatschappij, onder de zinspreuk V.W. te Amsterdam, alwaar hij in het jaar {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 1837 overleed, vervaardigde nu en dan een versje. Onder anderen vindt men in het jaarboekje dier Maatschappij voor het jaar 1819 twee stukjes van hem, alleen met zijn naamletters D.V.C. onderteekend; het eene getiteld: Regtmatige Vrees, deelen wij hier mede: Daar, waar der kunsten God, met geestdrift aangebeden, In Amstels stad aan 't IJ, geacht wordt en vereerd, Waar hij zijn schepter voert, en kroont verdienste en zeden, Waar elk in 't heilig koor de deugd betrachten leert, Bevond een Dame zich; zij was op 't land geboren, En, zonder veel te zien, eenvoudig opgevoed; Zij kwam Appollo's kroost voor de eerste maal daar hooren, En zag van over zee haar broeder te gemoet. Juist wilde toen 't geval, dat felle bliksemschichten, Bij 't rollende geknal des donders, nagebootst, En 't loeijen des orkaans, het schouwtooneel verlichtten; Terwijl zij peinzend zit, en zucht op zuchten loost. Het angstig klamme zweet stond op haar schoone wangen; Haar boezem joeg van schrik, daar zij mij angstig kneep, En riep met luider stem: ‘Ik voel mien harte prangen; O, Welk een biester weer! en breur gaat t' avond scheep!’ G.L. [J. Coppens] Coppens (J.), een dichter uit het midden der zestiende eeuw, leverde den 1 Julij 1641 bij de Vlissingsche Redens-Camer de Blaeu Acoleye een antwoord in op de vraag: Wat oeffeningh is best en noodigh voor 't gemeen. Wij meenen echter dat hij beter gedaan had er mede thuis te blijven, als hebbende dit antwoord volstrekt geen dichterlijke waarde. [Frederik Cordes] Cordes (Frederik), geboren te Amsterdam in het jaar 1803, en den 30 December 1826 te Groningen tot Phil. Theor. Mag. Lit. Hum. Doctor {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} bevorderd, en in 1840 te 's Hertogenbosch overleden, zond in 1827 een bundel Gedichten, bij P. Meijer Warnars, in het licht. Zijne verzen kenmerken de ernstige stemming zijns gemoeds. Wij schrijven af: Bij het zien henen stuiven van verdorde Lindebladen. Met een hart vervuld van kommer Denkend: hoe mijn aanzijn wies! Doolde ik eenzaam om door 't lommer, Daar de herfstwind onder blies.   'k Zag de halfverdorde bladen Van de linden - van omhoog Nedersuizelen op de paden, Die ik peinzend overtoog.   Rusteloos ten spel der winden Fluitend rondom boom en plant, Schuifelden de blaan der linden Heen- en- weder door het zand.   'k Dacht toen: hoe het hart der menschen, Als het loof voor 't windenheir, Hier door duizend dwaze wenschen, Wordt gewiegd al heen en weer!   'k Dacht toen: hoe wij als de blâren Hier waar 't Graf aan 't Leven huwt, Door den ademtogt der jaren Rustloos worden voortgestuwd.   'k Dacht toen: hoe het loof der linden - Hoe het eens verdorrend blad 't Leven niet zou wedervinden, Dat het eens verloren had.   Doch! wen in dit stofgewemel Onze levensboom niet meer Bloeit, (zoo dacht ik) in den hemel Bloeijen wij veel schooner weer.   {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu verdwenen angst en smarte: Zielsverrukking steeg ten top: God aanbiddend zong mijn harte: ‘'t Graf wekt ons ten leven op!’ Op het einde van het jaar 1827 verviel hij tot eene diepe zwaarmoedigheid, welke in Januarij daaraan volgende in volslagene krankzinnigheid overging. Een stukje: Aan mijne Vrienden getiteld, werd daags na dien treurigen overgang op zijne kamer gevonden, wij deelen het hier te eerder mede, omdat het niet in den handel bestaat, als zijnde met een fragment uit een ander dichtstuk, getiteld: Homerus of de oorsprong der Ilias en Odyssea, alleen voor zijne vrienden gedrukt. 'k Mogt, in blijder' dagen, klagen, Om den armen Sizyfus; Wie toch hoorde er niet van wagen? Wie, bekend in 't Rijk der plagen, In den donkren Erebus.   Zou m'er niet van gruwen? stuwen Moest, berg-op, een Steen, de bloed, In het oord wat we allen schuwen: Vóór nog Atropos het kluwen, Van ons leven, enden doet.   Naauwlijks was, met slooven, boven Op den berg, die steen gebonsd, Of (als wij Homeer' gelooven) Snorde snel de steen van boven, Zwoegde Sizyfus om zonst.   {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zag 't en- zuchtte; - blijder (lijder!) Loeg mij toen de Hemel toe: Thans, o tijd! gewiekte rijder! Rent ge niet een schrede wijder, Of ik torsch en slaaf mij moê.   Wèl hem, wien uw' gaven laven, Alverkwikbre Luk-godin! Hem behoedt een veilger' haven: O! niet hoop'loos zou ik slaven, Deelde ik nog in uwe Min!   Wee hem, wien deze aarde baarde 't Lot van Sizyfus, als mij! - Ach! wat was er wat ik spaarde? Al mijn pogen had geen' waarde: 'k Zag der loozen list voorbij!   Smart en zegeningen springen, Op der tijden vluggen stroom, In gestaâge wisselingen Door elkander, Stervelingen! Schaduw zijn wij - van een' droom.   Zaagt ge op d'aâm der winden, Vrinden, 't Schittrend schuim, der zee ontvliên? Dan (o treurig ondervinden!) Zaagt gij ook de Lukstar zwinden, Die op mij heeft neêrgezien.   Geeft hergeeft mijn' woorden, boorden Van den stillen Amstelvloed! Tuigt: wat klagt' uw' vlakten hoorden; Tuigt: wat droeve zucht wij smoorden, In de Veste aan uwen Voet.   {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Zorg op zorgen naderen; (Bladeren Van de toekomst sluit u op!) 'k Zie, daar 't bloed mij stolt in de aderen, Schribre wolken zich vergaderen, Zij benevelen mij den kop.   Licht en vrijheid namen, zamen, Plotseling van mij de vlugt; 'k Mogt, aan 't Y, zoo vrij eens aâmen, (Zoude ik mij de waarheid schamen?) Als een vogel in de lucht.   Licht en vrijheid zeiden, beiden, Mij vaarwel. - Op Pindus top Moge een ander zich vermeiden: Vrienden, ach! uit dorre heiden Leest geen Dichter bloemen op! R.A. [L. Coster] Coster (L.), die in het begin der achttiende eeuw leefde, leverde onder anderen een Lijkvers vóór Katharina Lescailje's Mengelpoezy, dat zich in niets onderscheidt. [Barent Couman] Couman (Barent) vertaalde in dichtmaat uit het Fransch Zoë;, tooneelspel van Mercier, Amsterdam 1790; De twee Neven, blijspel van Dumaniant, Amsterdam 1792, en Abufar, tooneelspel van Ducis, Amsterdam 1803, welke allen bewijzen, dat hij de Fransche verzen in vrij vloeijend Nederduitsch rijm wist over te brengen. [Johannes Coutereels] Coutereels (Johannes) plaatste voor en achter zijn Styl van Boekhouden, Middelburg 1603, in folio bij T. Moulert, drie verzen. Hij was een Ant- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} werpenaar, maar denkelijk om de godsdienst naar Zeeland verhuisd, waar hij zich te Middelburg als School- en Rekenmeester nederzette. Hij droeg zijn boek aan de Staten van Zeeland op, uit welke opdracht zijne bekendheid met de oude letteren blijkt. Hij moet bevriend zijn geweest met Janus Gruterus, Joannes Miggrodius en Antonius Wallaeus, van wie lofdichten voor zijn werk geplaatst zijn. B.N. [H.J. Craegh] Craegh (H. J.), die in het begin der achttiende eeuw leefde, heeft zich onder anderen doen kennen door een Lofvers op de Stichtelijke bedenkingen van C.J. Wits, hetwelk ons geen grooten dunk, van zijne dichterlijke bekwaamheid inboezemt. [Matthys Cramer] Cramer (Matthys) berijmde Borts Voyagie naer de Kuste van China en Formosa, en deed die berijming in 1670 te Amsterdam, bij Pieter Dircksz. Boeteman, in kl. 80. met plaatjes drukken. Dit werk bestaat meest uit kleine dichtstukjes op een of ander wapenfeit, door den Directeur Generaal van Neerlands Indië, Balthasar Bort, op zijne reis naar China en Formosa bedreven, op voorvallen hem op die reis bejegend, of op plaatsen door hem aangedaan. Uit het bundeltje blijkt, dat Cramer den gezegden Heer op zijne reis vergezeld heeft. Toen hij echter zijn werkje liet drukken woonde hij te Sardam en was niet jong meer. Ten proeve van zijnen dichttrant schrijven wij hier af het stukje getiteld: Lof-stof tot Godt, over de Zegenrijcke Overwinningh van Siothia. Verheft u, ô mijn geest! mijn ziel, wilt u verblijden, Terwijl den Hemel nu komt strijdbaer voor u strijden; {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl dien Al in Al u vyant stelt tot spot, En toont het Chneese Heyr, den waren Christen Godt, Door ons geringen arm haer swacke macht in 't krijgen; Hoe sou mijn hert, en mont, en ziele konnen swijgen, O Hemel! voor u gunst: ô kracht van onse kracht, Waar door 't Cocxinse Heyr is op de vlugt gebracht. Ick danck u Majesteit, die heden ons beg'nadight, En dit hooghmoedigh rot, soo schadigh hebt beschadight, Dat haer Japans-retour voor heden is gestuyt, Het geen den vyant vreemt al in de ooren tuyt. Oneyndelijck begin, van dit ons swack beginnen, Uytwercker van ons werck, laat ons in u verwinnen, Op dat dit Chnees-gebroet, in ons gerechte saeck, Door 't afgetapte bloedt mach voelen nieuwe wraeck. O Hemel! hoort u volk, wiens keelen heeden schatert, Op dat u lof, en roem ten Hemel wert geklatert; Gij zijt ons wit, en hulp, te water, en te landt, U roem, is onsen roem, en onse vyants schant, Die ghy vernedert hebt tot onder onse voeten. O laet ons sulcken heyl, al meer en meer ontmoeten: Soo sullen wy u roem, al tot een danckbaer blijck, Opsingen tot u lof, in lieffelijck Musijck Borts Voyagie, bl. 15.. [Martinus Isaac de Crane] Crane (Martinus Isaac de), die in het midden der vorige eeuw Prorector der Latijnsche scholen te Hoorn was, tokkelde ook somtijds de snaren der Nederduitsche lier. Wij kennen alleen van hem een lofdicht op de Allervroegste Vaderlandsche Oudheden van den Heer Bent, hetwelk zich niet genoeg onderscheidt om er hier een proefje uit mede te deelen. [Govert van Cromvoirt] Cromvoirt (Govert van), die in de laatste helft der zeventiende eeuw leefde, en lid was van de Bossche kamer der Catharinisten, vinden wij mede als beoefenaar der Nederduitsche dichtkunst vermeldDr. C.R. Hermans, Bijdragen tot de Geschiedenis, Oudheden, Letteren, Statistiek en Beeldende Kunsten der prov. Noord-Braband, bl. 53.. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Croon] Croon (Jan), die in het laatst der vorige eeuw te Amsterdam leefde, was lid van het Haagsche dichtgenootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt, in welks Proeven van Poetische Mengelstoffen, men eenige stukken van hem aantreft, die, even als de meeste genootschapsverzen van dien tijd, zachtkens daarheen rollen, zonder dichterlijken gloed, verheffing of leven. Wij meenen dat hij dezelfde is, van wien men een stukje, Ter gedachtenisse van den Heere Izaak de Clercq, H.Z. in de Kleine Dichterlijke Handschriften aantreft. [Anna Richardina Croonenberg] Croonenberg {Anna Richardina), geboren in 1735, naar wij meenen, te 's Gravenhage, huwde in 1768 met Hubertus Swanenburg, Predikant te Utrecht, van wien zij reeds in 1772 weduwe werd, en overleed te 's Gravenhage, den 18 Maart 1808. ‘Voor haar huwelijk had zij te Middelburg in een vriendinnenkring geleefd, tot welke ook de in den stichtelijken trant dichtende Johanna Petronella en Sara Agneta Winkelman behoorden; door omgang en betrekkingen van dezen aard kende en schatte zij Boddaert en Hieronymus van Alphen bijzonder hoog, die zij echter in dichterlijke verdiensten niet op zijde kwam noch waande te komen. Zonder aanmatiging of pralen, nam zij alleen bij enkele voorvallen de dichtpen op,’ zegt de heer J.C.W. le JeuneBouwstoffen voor de Nederlandsche Letterkunde en hare geschiedenis, Stuk II, bl. 39., die een natuurlijk en vloeijend stukje van haar, getiteld: Ter eerste verjaring van mijn Neefje F.J.C.R. mededeeldald. bl. 96.. Wij vinden in de {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen 1757 en 1803 voor hare vrienden afzonderlijk gedrukte Lijkdichten, die wij van haar kennen, evenmin als de heer Le Jeune, aanleiding om ze verder te verspreiden, en verwijzen dus hen, die meer van haar wenschen te weten naar het in de noot genoemde werkje van dien geleerde. [Aemilius van Cuilemborgh] Cuilemborgh (Aemilius van), Predikant te Heusden, op 't eind der zeventiende eeuw, plaatste achter eene door hem gehoudene Oratie tot lof van 't Orangienhuis, nog 21 bladzijden met Heroica of Heldenverzen, zoo als hij ze noemde, over de roemwaardige daden door Z.M. Willem III van 1688 tot 1691 verrigt, Dordt, 1691, 40. B.N. [Sweder van Culemborgh] Culemborgh (Sweder van), waarschijnlijk een bloedverwant van den Utrechtschen Bisschop van denzelfden naam, vervaardigde in de vijftiende eeuw een dichtstuk op het gevangen nemen van Arnold, Hertog van Gelder, door zijne vrouw en zijnen zoon, hetwelk medegedeeld wordt door Van Alen, in zijne uitgave van Paringets Beschrijving van Grave, en aldus begint: God den Heer geclaeght, End' Maria die reyne Maegt, Hoe een Vorst end' mogent Heer Weder Godt en weder eer, Jammerlyck ende onverschult Uit den synen is verdoelt Men vindt dit dichtstuk medegedeeld in D. Paringet en Mr. P. van Alen, Memoriaal ofBeschrijving van de Stad Grave, bl. 134 en 135 en in het Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche oudheden, D. VIII, b1. 130-132.. [Petrus Cunaeus] Cunaeus (Petrus), of deze de beroemde Hoogleeraar in de Welsprekendheid en Rom. Regt te {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden, of zijn naamgenoot, Advocaat en lid der regering te Leyden, was, is ons onbekend, waarschijnlijk wel de laatstgemelde. Wij lazen van hem eenige krachtige dichtregels op de Gedichten van Adriaan Hofferus, Rentmeester van Beöosterschelde, Amst. 1635, 40. S. [Joannes Cuperus] Cuperus (Joannes) maakte in 1747 een gedicht op het overlijden van een' eenigsten zoon Joannes Kornelis Balck, oud 23 jaren en student in de Regten te Groningen. Het is niet zonder verdiensten. Ten proeve diene: Zoo blonk dat ligt aan ons Atheen, Als 't pronkjuweel van Themis zonen Gewis zijn daden zouden toonen, Hoe nut hij zijn zou voor 't gemeen.   Maar nu in 't prilste van zijn jeugd Wordt al die hoop naar 't graf gedragen, En met één slag ter neêrgeslagen Des vaders troost, des moeders vreugd.   Rust Gij dan ook mijn zwakke schagt, Zijn minste deel is wel gestorven, De ziel heeft beter schat verworven, En is ten hemel ingebragt. F. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} [A. van Daalen] Daalen (A. van), mogelijk een bloedverwant van den reeds door Witsen GeysbeekBiogr. Anth. en Crit. Woordenb. D. II, bl. 108. vermelde Jan van Daalen, schreef Tooneelpoëzij, bestaande in: de stervende Vorst Wilhelm de III, Amsterdam 1702, 40. De ingewanden van den ontruster van Europa (zeker Lodewijk XIV!) ten toongesteld, Amsterdam, 40. Zionsnagt en dag, Amsterdam, 1703 40. Den goeden naam van Jacob Sluys verdedigd, Amsterdam, 1704 40. Waarvan wij enkel de titels weten op te geven. B.N. [Johannes Daane] Daane (Johannes), die te Amsterdam in 1836 overleed, sloeg ook somwijlen de hand aan de Nederduitsche lier. Van hem ziet het licht een bundeltje Gedichten van J.D.... welke zijn vriend Van Hattink, onder zijne naamletters V.H. ten voordeele van Daane's achtergebleven talrijk gezin uitgaf. Dit bundeltje bevat 21 kleine stukjes en 6 puntdichten. Een dier stukjes naar ons inzien het beste, getiteld: Hollands Zeemanslied, begint aldus: Makkers, komt, met lust gedronken Hollands roem op Nereus vloed! Komt, de kroezen vol geschonken, 's Zeemans ziel in vuur en gloed! {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt het drinklied aangeheven, En met open hart en mond Op den nooit verwonnen grond Ziel en boezem lucht gegeven, Makkers, komt, zingt luidkeels meê; ‘Hollands roem op 't vlak der zee!’   Dat toch kan geen Brit ons toonen Wat De Ruiter eenmaal deê, Wij bezitten de eerekroonen Wij, de lauw'ren van de Zee! Holland gaf Piet Hein het leven! 't Was Van Galens bakermat! 't Is op Evertz fier en prat! Klaasens deed zijn vijand beven! - Makkers, komt, zingt luidkeels meê: ‘Tromp was meester van de Zee!’ Ook heeft hij vele kinderboekjes geschreven. G.L. [Manteau van Dalem] Dalem (Manteau van) zie Manteau van Dalem. [Mart. van Dalen] Dalen (Mart. van) schreef verzen voor de werken zijner tijdgenooten, onder anderen voor Leydeckers Kerkelijke Geschiedenis. S. [P. van Dam] Dam (P. van) trok het rouw-gewaad aan over 't ontijdig afsterven van den soetvloeijenden Poëet Lucas Schermer, overleden den 10 van Sprokkelmaand 1711. Daarin rijmt hij onder anderen: o Dood! wilt u bedaaren. Een Nederlands Poëet, een Phoenix, na sijn tijt, Te rukken van ons weg, ô spijt, ô dubble spijt! Gelijk een jonge roos, die eerst begint t' ontluyken, Werd van sijn stam gerukt; soo siet men Schermer stuyken, En gaan in doods geweld.L. Schermer, Poezij, bl. 555. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Johannes van Dans] Dans (Mr. Johannes van) was een minnedichter, die omstreeks de helft der zeventiende eeuw leefde, en vrij zoetvloeijend, naar den smaak dier dagen, Minnedichten vervaardigde. Zoo is er van hem verschenen Scoperos Satyra of Thirsis Minnewit, waerinne de hedendaeghsche vryery klaer en helder wordt afgebeeldt, in 120 gedrukt voor de derde maal te Amsterdam bij J.J. van Waesbergen, 1668. Het vangt dus aan: Vrijers, wil je leeren minnen Wilje konstigh Maegden winnen, Ridders wesen van den Doeck? Leest dan eens dit kleyne Boek. Hier uyt kon je leeringh trecken, Die tot wetenschap zal strecken, Hierin kon je helder sien, Minnen moet nae konst geschien. Hierin hebje uwen pegel; Hierin hebje uwen regel, Hier verneemje konst en wet Dienstigh op te zijn gelet. Achter dit werkje zijn gevoegd: Aerdige en soetvloeijende Minnerymtjes ofte tweede deel van Thyrsis Minnewit. Uyt zyne nagelatene schriften byeen vergadert; gelijk mede zijn Darodilace ofte Kushemel van Ledee, die alle in denzelfden trant als de hier medegedeelde proeve zijn. - Men moet het Thirsis Minnewit van J. van Dans niet verwarren met dat hetwelk ruim een eeuw later is uitgegeven in 3 deeltjes bij Marinus de Vries te Deventer, als zijnde dit laatste eene verzameling van vrij zedelooze Minneliederen van dien tijd. R.A. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. de David] David (J. de), Predikant te Steenwijk in het midden der zeventiende eeuw, vervaardigde onder anderen een lofdicht op de Sondekraem, ter bekeerde Salichheyd van D. V. Baard, dat vrij vloeijend gedicht is, zoo als blijkt uit de volgende regels: Keert weder Menschen kind! keert weder vant verderven, Want waarom zoud gy zoo in uwe zonden sterven. Stort tranen van berouw (de deur van Gods genaa Staat den boetveerdigen nog open vroeg en spaa) Roep't tegen het geweld, en babel der gebreeken, Neem't alle zonden weg, die in myn ziele steeken En wascht my in de heyl-fonteyn van Christi bloed Geopent voor de schuld van all die boete doet. Willt, will' u haastelyk tot deese bron begeven En drinken wateren van 't heylig zalig leven; Dan sull't gy zien den schatt, die dit geschrift is waard Dewyl 't uw zielen heyl, en vree, en vreugde Baert. [Gualtherus Debois] Debois (Gualtherus) of De Bois was mede een kerkleeraar, doch in Nieuw Nederland. Van hem treffen wij een Klinkdicht, dat zich door niets onderscheidt, onder de Gedichten op de Overheerlyke Papiere Snykunst van J. Koerten, aan. R.A. [Jan Hudde Dedel] Dedel (Jan Hudde) was een dichter uit het midden der vorige eeuw. In het Dichtkundig praaltooneel van Neêrlands Wonderen, leest men van hem een uitvoerig dichtstuk: Op den Wel Ed. Gestr. Heere Mr. Cornelis de Witt. Tot Burgemeester der Stad Dordrecht verheven. Hij voert daarin eene stoute taal, die velen onaangenaam in de ooren zal geklonken hebben. Met de gevoelens in de volgende regels uitgedrukt, kunnen wij ons gemoedelijk vereenigen: {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig Vaderland, daar 't Volk met d' Overheid Staan onder éénen last aan eene wet gebonden, Daar niets te vreezen staat, dan 't straffen van de zonden, En daar de Deugd alleen maakt al ons onderscheid.   d' Aertsgoedheid gunne ons in zo aangenaamen stand, Daar elk zijn goet bezit in Vrijheid van beheering, Den langen dúúr van zo getemperde Regeering, Beschermt, gezegent door haar overmilde hand.   Zo blijv' de Godsdienst, die pilaar van 't staatsgebou (Door geen verwaten hand oit ongestraft ontheiligt) Best voor verdrukking, ramp en scheuringen geveiligt, Gesiert met liefde, hoop, geloof, en waere trouwDichtk. Praaltoneel, D. IV, bl. 195. Ook moeten er van hem bestaan Vijf Hekeldichten en eenige bijschriften van Boileau Despreaux, 's Gravenhage, 1754, in 80. J.C.K. en G.L. [A.J. Deiman] Deiman (A.J.), geboren te Amsterdam in 1774, overleden in 1818, zond in 1793 ter perse een stukje Ter Echtvereeniging van Jan van Heukelom en in 1801 De zaak der beleedigde Geregtigheid voldongen, welke beide stukken niet van dichterlijke waarde ontbloot zijn. [Jan Diederich Deiman] Deiman (Jan Diederich), naar wij meenen een broeder van den voorgaande, geboren te Amsterdam in 1770, overleden in 1800, heeft in 1791 zijne lier gesnaard Bij de Echtverbindtenis van C.H. Meijer, en in 1794 bij die van N. Lublink; ook zong hij eenen Zegezang aan mijn Vaderland bij de Nederlaag der Engelschen en Russen, en vervaardigde een Grafschrift op P. Nieuwland, hetwelk in den bundel Nagelaten Gedichten van Nieuwland voorkomt. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle deze dichtvruchten doen ons zien, dat hij niet ongelukkig de Nederduitsche lier handteerde. [Anthonius van Deinse Jz.] Deinse Jz. (Anthonius van) van Middelburg, prijkt in het laatst der vorige eeuw mede onder de leden van het Haagsche Dichtgenootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt. Het eerste stukje, dat van hem in een der bundels van dat genootschap voorkomt, getiteld Alexis, is zeer naïf, en, naar onze gedachten, het overschrijven waardig: Alex beminde Kloë teêr, Zij was zijn zielgodin: Doch zij beminde Damon meer, En schonk hem heure min.   De droefheid griefde Alex het hart; Niets baarde hem geneugt: Hij werd verteerd door liefdesmart; Werd oud, zelf in zijn jeugd.   Hij klaagde in wanhoop eens: ‘o Dood! o Wreede Dood! schiet toe! Ontneem, ontruk mij aan mijn' nood! Dit leven ben ik moê.’   De Dood verscheen straks op dit woord, En sprak: ‘ik hoorde uw' beê, En, door uw droefheid aangespoord, Ben ik nu hier - Gaa meê!’   Alexis beefde op deeze taal; De vrees besprong zijn leên. ‘Neen!’ sprak hij, ‘Dood! niet mij - maar, haal Liefst herder Damon heen'!’   ‘Wat,’ vroeg de Dood, ‘heeft die verdient? Hoe stelpt die toch uw' nood?’ Alex hernam: ‘dan mint mij, Vriend! Zijn Kloë, na zijn' dood’Proeve van Poëtische Mengelstoffen van het genootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt, D. VIII, bl. 269.. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. Deknatel] Deknatel (J.), Leeraar bij de Doopsgezinden, te Amsterdam, bragt in 't licht: ‘Klagt en Troostdichten over den staat van Oost-Friesland,’ te Amsterdam gedrukt, waarschijnlijk in 't midden der vorige eeuw, want zijne andere werken, als ook zijne Evangelische Liederen, zijn aldaar meest bij Jan ter Beek en K. de Veer in 1756-1764, in 40. uitgekomen. Wij kennen hem alleen uit J. van Abkoude en R. Arrenberg, Naamregister van Nederduitsche boeken, sedert 1600 tot 1761, waar hij bladz. 110 voorkomt. J.C.K. [Nicolaes Anthony van der Delien] Delien (Nicolaes Anthony van der) was in de eerste helft der zeventiende eeuw, Predikant te 's Hertogenbosch. Van hem kennen wij een klein boekske na zijnen dood, in 1657 uitgegeven te Amsterdam bij Otto Barentse Smient. Het draagt den tijtel van Wanhoops worstelinge en triumphe des Geloofs, en bevat niets dan armzalige rijmelarij. Wij houden dezen voor denzelfden die bij Witsen GeysbeekBiograph. Anthol. en Crit. Woordenb. D. II, bl. 141. onder den naam Nicolaas Anthonis van der Deelen voorkomt, doch kunnen noch den eenen noch den anderen naam in de Zeeuwsche Nachtegaal vinden. R.A. [S. van Delmanhorst] Delmanhorst (S. van) schreef onder anderen Een ernstelijk lofdicht, ter eere des wedergeboren Apellis en den Nederlandschen Maronis, Caroli Vermander, beginnende: O wonderbaer Ghesint' vry-peinsende ghemoedt! Hoe ontrooft ghy my myn! ghy houdt my g'heel verwoedt! enz. Zijn zinspreuk was: Godt is wonderlyck. S. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. Detringh] Detringh (J.) is de dichter van een Clinckghedicht, voor C. van Mander's Schilderboek, dat aldus aanvangt: Also Pictura sou, met Pallas hulp, doorgronden Dit Schilder Const-ryck boek, de jeught tot nut en baet, enz. Zijn zinspreuk was: Elck toon betringh. S. [Willem Deurhoff] Deurhoff (Willem), een koffermaker te Amsterdam, die in Maart 1650 aldaar geboren werd en in 1717 overleed, moet mede een beoefenaar der dichtkunst geweest zijn; althans na zijnen dood zijn te Amsterdam, in 1722, uitgegeven Stichtelijke Gezangen van W. Deurhoff, welke ons echter niet dan bij name bekend zijn. Meer vermaard was Deurhoff door zijnen twist met den Hervormden Kerkeraad, waarvan hij zelf in 1695 een omstandig verhaal heeft in het licht gezonden, onder den titel van: De goede zaak van Deurhoff of Geloofsvinder van de eerwaarde Kerkeraad. Zij, die zijne gevoelens omhelsden, kregen den naam van Deurhovianen. Na zijn overlijden kwam eene geestige, doch min godvruchtige zamenspraak in het licht tusschen Aletophilus Veridicus en eene Deurhoviaansche dame, die zijne leer en eer verdedigde tegen alle soort van Dominees, Predikanten, Vermaners, Krankbezoekers enz., waarvan F. Burman als schrijver werd gehoudenMen zie verder over zijne twisten met den Kerkeraad, J. Kok Vaderlandsch Woordenboek, op het woord Deurhoff.. G.L. [Anna Diersen] Diersen (Anna) vinden wij onder hen, die den dood van den Hoogleeraar Gerard Johan Nahuys bezongen hebben; maar de taal die zij heeft laten drukken, boezemt geen begeerte in naar meer. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} [Daniel Dirriksz] Dirriksz (Daniel) was een Goudsch Rederijker, van wien men eenige rijmelarij vindt in den bundel Refereynen ghemaekt op eene vraghe, of in Christum te gheloven in aller menschen macht is, om naer haer believen te kiezen de dood of 't leven? uitgegeven te Amsterdam bij Abraham Huybrechtsz, 1611, 80. R.A. [Van Dobbe] Dobbe (van) was in het midden der zeventiende eeuw lid van de Rederijkerkamer te Asersoude (Hazerwoude) en komt als zoodanig voor in Vlissings Redens-Lusthof, met stukken, welke ons geen grooten dunk van 's mans dichterlijke bekwaamheid geven. Zijne zinspreuk was: Met liefd volbracht. [W.T. Dochter] Dochter (W.T.), ook wel Dogter gespeld, leverde in de Haerlemsche Somerbloempjes, tweede offer, aen de vreuchtlievende Nympjes, enz. (1646) drie zangstukjes, die zeer afsteken bij den dartelen toon, welken anderen in dit boekjen aanslaan. In dat, getiteld: Woelende Mensche, lezen wij onder anderen: Hoe woelt en draaft de Mensch! En stilt zijn hartenwensch In 't tijddelijk gewin en 't ligt vergaande goed: En let niet op de lust van zijn verdwaasd gemoedHaerlemsche Somerbloempjes, Tweede offer, bl. 25.. J.C.K. [Livinus Doedens] Doedens (Livinus), Licentiaat in beide de Regten en Advocaat bij den Hoogen Raad van Vlaanderen, leefde in het begin der zeventiende eeuw te Antwerpen, en schaarde zich onder dezulken, die wel nu en dan de lier hanteerden, doch geene afzonderlijke bundels in het licht zonden; dat hij geen {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} meester in de kunst was mogen de beide volgende regels aantoonen: Die menich jaer in nacht en duysterheyt geleeft heeft; Cryght van den dag meer nacht, en sterft, met dat m'hem licht geeft. R.A. [Jan Pietersz de Does] Does (Jan Pietersz de) was lid van de oude kamer 't Speelkoorenken te Haarlem, en leverde als zoodanig in 1641 antwoorden in op de, door de Vlissinsche kamer de blaeu Acoleye, uitgeschreven vragen. Hoewel zijne stukken ons eenigzins vloeijender voorkomen dan die van Dobbe, achten wij ze niet fraai genoeg om er iets van af te schrijven. Hij had tot zin- of, zoo als hij het noemde, tot Naemspreuk (anagramma) Iders spoet aensiet. [Johan van der Does] Does (Johan van der) heeft in het jaar 1615 in 40. te Gorinchem doen drukken: Lofdicht, gemaect tot prijs ende eere van de seer eerlicke plaisierige ende liberale Const der Musijcke, tot opweckinge van andere cloecker ende vernuftigher verstanden, liefhebbers ende beminders derselver. Wij weten niet of hij tot de maagschap behoorde van den reeds door Witsen Geysbeek vermelden Jacob van der Does, hoewel een daar voorstaand lofdicht van J. Kemp, getiteld: Sonnet op het Lof-dicht des Sangh-Godins Jani Dousa ons schier aan den beroemden verdediger van Leyden of diens zoon, dus den broeder van Jacob, zouden doen denken. Zijne zinspreuk was: sperno invidiam. Ten proeve van 's mans dichttrant schrijven wij hier het eerste der twee en veertig coupletten waaruit het geheele werkje bestaat, af: {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wat ter werelt is, prys-waerdich dat moet blijcken Niet aen een lofgedicht, oft 't spreken van constrijcken, Maer selver aen de daet, die van Natuyren compt Wt tgeen men prysen wil, en dat hem selven rompt Bedenckt de Consten al die yemant oyt vermaerden, Doorgront dez selver eynd, doorgront wat sy verclaerden, Ick meen men vinden sal, daer op te zijn ghelet, Dat wel met woorden veel, maer niet al euen net, Elck een volcomen sin ghetreft heeft naer behooren, Nochtans den gront die blijft, dat ghy sult connen spooren, Dat niemant hem verloopt, en slaet soo varre mis, Dat hy net prysen sal, dat niet pryswaerdich isLofdicht, bl. 1.. [Curtius Noordingh Doitsma] Doitsma (Curtius Noordingh), Rector der Latijnsche Scholen te Hoorn, schreef den 27 April 1747 een uitvoerig vers: ‘Aen den Wel Eerw. Z. G. Hére Sebastiaan Centen, naukeurig vervolger en beschrijver der Historie van de Stadt Enkhuijzen.’ Het gaat op den toon van de meeste lofverzen en is nog al aardig gerijmd.J.G.K. [Cornelis Domburg] Domburg (Cornelis) schreef eene Lier- en Lykzang op het droevig en smartelyk afsterven van Zyne Doorluchtige Hoogheid den Heere Willem Karel Hendrik Friso enz., die ofschoon opgenomen in de meergenoemde Cypressenbladen, ons nogthans geen enkelen regel aanbiedt, welke mededeelenswaardig is. [J. Donkans] Donkans (J.) gaf in het licht: Ongestadigheid der menschen, hekeldicht in 80. Of zijn werk: Den Mensch ontmaskerd, Leyden 1720, in dichtmaat geschreven is, weten wij niet; beide werken zijn ons {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} niet verder bekend, dan uit de aanhaling in Abcoude's en Arrenberg's Naamregister, enz. blz. 116. J.C.K. [Feeke Dooitzes] Dooitzes (Feeke), Schoolhouder te Bolsward, toonde in een Lijkzang op het ontijdig afsterven van Mejufvrouw Cijnthia Lenige, dat hij behalve plak en stok ook wel eens de lier in handen nam. Jammer dat zijne schoolzorg hem hinderde den top van Pindus te beklimmen, wie weet wat er anders van hem geworden ware. Hoor hoe hij zich onder anderen uitlaat: na gezegd te hebben, ‘hoe Cijnthia in de waggelende wieg, reeds wou naar lessen hooren’ en ‘welhaast het schoolgewoel ontvloog met een arendsvlugt,’ gaat hij voort: Wij gingen dikwijls, hand aan hand, Aan Pindus ruwen voet, ons speelende vermaaken; Maar ik, helaas! te sterk door schoolzorg overmand, Moest haast mijn' nuchtren dichtlust staakenMengeldichten, van Cijnthia Lenige bl. 252.. J.C.K. [Jacobus Johannes van Doorne] Doorne (Jacobus Johannes van), Euangeliedienaar te Kampen, gaf ten jare 1786 in 't licht: ‘De droefheid der Kampenaren wegens het verlies van den W.E.Z.G. Heer Johan Martin van der Upwich,’ zijn gewezen ambtgenoot, te Kampen bij de Erven A. Valkenier. Dit gedicht is tamelijk vloeijend en uitvoerig berijmd, en, gelijk in vele lijkzangen, is er geen gebrek aan overdrevenheid. Dat de Kampenaren bedroefd zijn geweest over het verlies van hunnen leeraar, ofschoon niet in het prille zijner jaren overleden (64), willen wij van harten gelooven, maar niet, dat: {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wie de Godsdienst en 's Lands vrijheid mint, loost zuchten, Men ziet hen naar het eenzaamEenzaam tot een zelfstandig naamwoord gesmeed. vluchten! Elk schreit, elk kermt, en zucht en steent! Die droefheid was zoo besmettend, dat ze invloed had op: het redeloos gewrocht, op de Zon, op den IJsselstroom, want: Die staat stil en kan niet vloeijen, De Pluimdier zwijgt! de Rund'ren loeijen! Dit is al erg genoeg; maar 't wordt nog erger en wij staan in twijfel of Van Doorne geene parodie heeft willen maken, op de lijkverzen in 't algemeen; maar neen de man meent het in allen ernst, hoort slechts: Het veerschip zinkt te diep en weigert zee te kiezenUit pure rouw over den dood van Van der Upwich!, Schoon 't water zwelt bij goeden wind!Zoo even zeide hij dat het stil stond. Nu dat is eene licentia poetica! De Postbode, anders vlug, schijnt vlugheid te verliezen, Daar hij zijn rendierDenkelijk uit Lapland gehaald, of zou de man een paard bedoeld hebben? roerloos vindt! Elk laat zijn hoofd gebogen hangen! Wie dienstbaar zijn of dienst ontvangen: De Stad en 't Land zijn zaam in vrees! En d' Ambagtsman vereent zich met de Winkelieren, Om aan de droefheid bot te vieren! Hier kermt en klaagt de Weeuw en Wees! Doch genoeg van dezen treurzang, die 35 coupletten telt. Van Doorne gaf ook nog uit eene Keurpredikatie over Rom. XIII: 1, die met een versje van zijn maaksel eindigt. J.C.K. [Samuel Doreslaer] Doreslaer (Samuel) was predikant te Delft in het midden der zeventiende eeuw. Levensbijzon- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} derheden van hem zelven zijn ons niet voorgekomen, ofschoon zijn familienaam destijds verre van onbekend was. Alleen weten wij dat hij de schrijver is van eene Predicatie over de woorden 2 Reg. IV. 1, gepast op de dood van de eerweerdige godsalige hooghgeleerde Dionysius Spranckhuizen, in zyn leven getrouw Predikant der Gemeente Christi te Delft, enz. Tot Delft bij S. Cloeting, 1650, in 120. Achter deze Predicatie, vindt men Tranen over de dood van D. van Spranckhuijsen, op rijm. Maar welk een rijm! - Men oordeele: Men klede vrij in 't swart noch muur, noch wanden; Daer enen vloet van Tranen, ieder Serk Soo rijk besproeit doet drijven in de Kerk Daar hangt de Rouw- Baei diep in d' ingewanden. Vondel en andere dichtersZie Witsen Geysbeek, Biogr. Anthol. en Crit. Woordenboek, D. VI, bl. 130 in de Noot. laten de steenen schreijen en zuchten; maar de overdrevene oostersche beeldspraak: dat een vloed van tranen, al de zerken in eene groote kerk, als die van Delft, zoude doen drijven; zie, dat overtreft alles, wat wij ooit van dien aard lazen. J.C.K. [A. Dorland] Dorland (A.) heeft, in het begin dezer eeuw, twee stukjes geleverd in de Kleine Dichterlijke Handschriften, die echter volstrekt geene dichterlijke waarde hebben. [Justinus van Dorsten] Dorsten (Justinus van) wordt door Scheltema vermeld onder de Dordsche Dichters, als de vervaardiger van eene tragedie, getiteld: Lucidamor en {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} FloraGeschied- en Letterkundig Mengelw., D. III, st. 3, bl. 110.. Daar wij dit stuk volstrekt niet kennen, kunnen wij het ook niet beoordeelen. [Seger van Dort] Dort (Seger van), geboortig van Antwerpen, deed aldaar in 1650 drukken: Ovidius Nasoos, Herscheppinge. Vruchteloos hebben wij getracht dit ter inzage te bekomen, zoo dat wij er niets van weten te zeggen. [M.H. Dorville] Dorville (M.H.), die in 1683 te Vlaardingen woonde, was een der zangers, die stof leverden tot vulling van de dikke bundels geestelijke gezangen, waarmede ons land toen als overstroomd werd. In P. van Sorgen's Dichtkundige Zielezangen vindt men van hem een Zielezucht op Neh. VIII: 11, ‘de blydschap des Heeren zal uwe sterkte zyn.’ In denzelfden bundel vinden wij van zijne hand; Hertkalmte van een liefhebber Jesu, bl. 99-102, en in J. Kloeck, Aanhangsel of Edische verlustigingen, op bl. 46 Een Sang-gesmeek, en bl. 100 't Verlangen der Heiligen op Aarden. - Alles meer stichtelijk dan dichterlijk. J.C.K. [J. Doyer] Doyer (J.), denkelijk een Zwollenaar, gaf uit: Dichtmatige navolging van uitgezochte Zedekundige Spreuken uit het Spreukenboek van Salomo, Zwolle 1797, 80., hetgeen wij echter slechts bij naam kennen. [Hendrik Schreuder van Draag] Draag (Hendrik Schreuder van) onderschreef zijne gedichten: liefhebber der waarheid, Poeet en Matematicus, volgens 't berigt van Katharijne Lescailje, in een gedicht op zijn verjaardag. Heeft deze, in haren tijd hoog geroemde, dichteres, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} geene poëtische vrijheid gebruikt, dan moet Van Draag, een puik - dichter geweest zijn. Noch het treurspel Susanne, noch het Lofgedicht op Amstels wijzen Raad, noch het Heldendicht, daar Lescailje melding van maakt, zijn ons ooit onder de oogen gekomen. J.C.K. [R. Draijer Junior] Draijer Junior (R.) vervaardigde onder anderen, in het jaar 1751, eenen Treurgalm uitgeboezemt door de Nederlandsche Maagt, over het smertelyk verlies van haar Teergeliefden Erfstadhouder, enz. enz. enz. Zyne doorluchtige Hoogheid den Heere Willem Karel Hendrik Friso, enz. te vinden in de meergemelde Dichtkundige Cypressenbladen, doch van zeer geringe waarde. [W. van Dremmen] Dremmen (W. van), Schoolmeester in Philippine, leverde in het Aanhangzel van de Dichtkundige Cypressenbladen, een stuk getiteld: Rouwklagen over het overlijden van Zijne Hoogheyt Willem Karel Hendrik Friso, enz. Waaruit wij zien, dat het onderwijs in Philippine toen op eenen al zeer lagen trap moet gestaan hebben, daar de schoolmeester zelf niet eens behoorlijk met de taal overweg kon, zoo als onder anderen blijkt uit regels als deze: Maar kan men grooter vreugt beleven als die dagen, Wanneer men Nassouws Held, aldus verheven zagen.Aanh. van de Dichtk. Cyrpressenbl. bl. 328. [R. Dresselaar] Dresselaar (R.) geb. Ooremans, gaf met P. Moens in 1789 te Haarlem Stichtelijke Gedichten in het licht, die van den toen reeds aanbrekenden vooruitgang der poëzij getuigenis dragen. Daar de dicht- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken niet gekenmerkt zijn, kan men niet beslissen, wie van haar of wie van Moens zijn. R.A. [Femme Gerbrandsz Drieduym] Drieduym (Femme Gerbrandsz) gaf in de laatste helft der zeventiende eeuw een mopsje of klein gezangboekje in het licht, onder den titel van d' Enchuyser Ybocken, bestaende in verscheyden vermakelycke en stichtelycke gesangen, bequaem om van alle oude en jonge personen ghesongen te werden. Hij moet in zijn tijd een invloedrijk man te Enkhuyzen geweest zijn en zijne vloeijende liedekens onderscheiden zich door eene loffelijke, zedelijke en Godsdienstige strekking: ten proeve strekke zijn Willige Armoedt. Treusel soud' soo garen trouwen, Maer sij weet seer weynigh raet, Want geen Vrijer nae haer staet; Daarom zit sy steels te rouwen, Hoe sy daer aen-raecken sal, Want een Vrijer dat is 't al.   Waer ick (seyt sy) slim van leden, Waer ick kreupel ofte lam, Waer ick oudt en dor van stam, Waer ick loom en traegh in 't treden, Waer ick doof, of dof van spraeck, Dan was 't heel een ander saeck.   Maer nu ben ick jongh en aerdigh, Door-gaens vrolick van gemoet; Rad van tongh, en licht te voet, Seecker wel een Jonghman waerdigh, Maer wat is 't, hoe vris en kloeck, 'k heb van Vrijers geen versoeck.   Ick moet my wat moy op-maecken, En gaen proncken by de straet, Want de schaed' moet uyt om baet; {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo een Rockjen van Schar-laecken, En mijn bouwen helpen kan, Moet dit alle dagen an.   Daer gaet Treusel henen strycken, Niet een steeghje loopt se deur, Of sy hoopt men siet nae heur: Komt 'er dan een Vrijer kycken Om het hoeckjen van de straet, Treusels hertjen open gaet.   Kan sy aen geselschap raecken, Stracks soo voeght se haer daer by, Om de soete vrijerij, Dat alleen is haer vermaecken; Maer het beste noch van al, Dat men haer wat vrijen sal.   Doch kan Treusel het niet ramen, Dat sy jongh geschelschap vint, Daer haer hert is toe gesint, Dan noot sy se al te-samen In haer huys, op dat se mach Ymandt krygen onder 't slach.   Treusel kryght gelyck een ander Mee een klopjen aen de deur: Wel, seyt sy, wie is daer veur? Lieve Treusel, ick ben Sander: Kom als vriendt dan by my in, Seyt se, want dat is myn sin.   Sander, wat is u begeeren? Treusel, daerom koom ick an, Wilje my wel tot jou Man? Maer ick heb seer weynigh kleeren, En myn geltjen is niet groot, 'k Ben te vreed', seyd sy, geen noot.   Sy gaet stracks syn Beurs versorgen, Steeckt hem wacker in de wol, Schaft hem oock het buyckjen vol; {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de dagh van over-morgen, Is van haer al vast beraemt, Om in d' Echt te syn versaemt.   Stracks hoort men de kind'ren singen: Houdtje weelde in de schuyt, Onse Treusel is de Bruyt; Laat ons nu van vreughde springen, Gaet se recht of gaet se krom, Sander is de Bruydegom.   Maer wat was 't? Nae weynigh jaren Was dees vreughde gantsch gedaen; Treusel schreyt soo menigh traen: Wat haer ouders suynigh sparen, In 't vergaren van het goet, Sander 't al-te-mael verdoet.   Sander seyt sy, lieve Sander, Denck doch aen den ouden man, Als men niet veel winnen kan. Swygh (seyt hy) ick weet een ander, Al jou goetjen moet verteert, Want ghy zyt niet beter weert.   Wegh syn Treusels blyde dagen, Soo een schobjack maekt haer kael. Dit gebeurt wel menighmael, Als een vryster het behagen Van de vrijer selver koopt, Dat de vriendschap van haer loopt. R.A. [E. van Driel] Driel (E. van) leverde twee fragmenten in de Dichterlijke Handschriften, het eene getiteld: Lof des Huwelijks en het andere: De During der Liefde, waarvan wij niets anders weten te zeggen: dan dat ze rijmen. J.C.K. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} [Antonius Driessen] Driessen (Antonius), geboren te Groningen, den 17 April 1752, en overleden den 7 October 1808, te Noorddijk, waar hij Predikant was, heeft in 1785 te Groningen doen drukken het eerste stukje eener Proeve van Stichtelijke Gedichten en Mengelingen, ‘zonder dat er meer stukjes, waartoe hij anders eenen rijken voorraad had, op gevolgd zijn. In 1784 gaf hij drie versjes uit: hier en daar mogen er meer verspreid wezenAanhangsel op het Algemeen Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen van G. Nieuwenhuis, D. II. bl. 411 in de noot..’ Zij zijn niet zonder verdiensten. [Drijfhout] Drijfhout, eene juffer, wier voornaam ons niet eens bekend is, vervaardigde in het begin dezer eeuw nu en dan een stichtelijk lied. Het eenige dat wij van haar kennen, het fraaije 86e gezang uit den bundel Evangelische Gezangen, bij de Hervormden in gebruik, heeft ons reeds lang, hoe wel te vergeefs, naar andere stukken van hare hand doen zoeken. [Aernout Drost] Drost (Aernout), overleden te Amsterdam den 5 November 1834 in den ouderdom van 24 jaren als Candidaat in de Theologie, was een veel belovend dichter, wiens ontijdig overlijden door alle hoogschatters onzer Vaderlandsche letterkunde diep betreurd werd, te meer daar hij zich ook als Romanschrijver door zijne Hermingard van de Eiketerpen en zijne Pest te Katwijk zeer voordeelig heeft bekend gemaakt. Na zijn overlijden zijn zijne verspreide en onuitgegeven proza geschriften in het licht gekomen, onder den titel van: Wenken en Verhalen. Wij kunnen ons {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} niet wederhouden uit het Dichtstuk, Gelderland getiteld, door hem in den Vriend des Vaderlands medegedeeld, de volgende regels af te schrijven: Ik groet, ik groet U, zoete dreven! Waar, langs het statige geboomt', De breede Rijn of Yssel stroomt, En 't koeltje langs zijn' vloed voelt zweven, Terwijl de Zon op 't helder nat Den gouden gloed der reine stralen, Herschapen in een' zilverschat, Met flikkerglans doet nederdalen.   Ik groet, ik groet U, zoete dreven! Waar 't landgeneucht' zijn zaligheid, Met rijke en milde hand, verspreidt, En vrede en rust, aan 't hart wil geven; Waar elke schrede schoonheid biedt, En telkens nieuwe blijft beloven, In 't dun omnevelde verschiet, Van stroom en beemd en veld en hoven!   Ik groet, ik groet U, graantrezoren, Geliefkoosd rustpunt voor mijn oog, Wanneer de wind het gouden koren, Met golvende ademzucht, doortoog, Hoe dekte uw gouden boord de kimmen Van 't onbeneveld vergezigt, De Azuurglans boogde 't vriendlijk glimmen Der spits van 't nedrig kerkgesticht' Ter eer des Scheppers opgerigt.   Eeuwig wezen! ook mijn zangen Doen uw liefde hulde erlangen! God, Gij zijt algoed en groot! Wasdom schenkt uw alvermogen Aan des nijvren landmans poogen! Gij, Gij opent 's aardrijks schoot! {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerwegen Lacht uw zegen De aarde tegen. 't Zien van al dien overvloed Schenkt in 't onheil kracht en moed, 't Doet ons weten: God is goed! God is Heer van Licht en leven; Licht en leven zal Hij gevenDe Vriend des Vaderlands, D. VII, bl. 352. [Petrus Dubois] Dubois (Petrus) of Du Bois was Predikant te Amsterdam, overleden 7 November 1708, en maakte nu en dan een gelegenheids-versje; hij zingt onder anderen van J. Koerten: Om haar overkunstig kerven Der papiere wonderheên, Zal haar naam noch lof ooit sterven; Want die zweeft door 't aardrijk heen. R.A. [Isaac le Duc] Duc (Isaac le) schreef verzen voor de werken zijner tijdgenooten; zoo vinden wij van hem het volgende Aen Monsr. Matthys Balen, op zyn Nauwkeurige Beschryvinge der vermaarde Stad Dordrecht. Als ik neerstig ga aanmerken Balen, in u Dordrechts werken, Verstelt moet ik roepen uyt, Dat, van 't lof der schrijvers Helden, Die men eeuwig zal vermelden, Gy haalt d' alderbeste buyt. Hij vervaardigde ook een Fransch gedichtje op hetzelfde onderwerp dat van gelijken stempel is. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} [T.A. Ducens] Ducens (T.A.), die tot spreuk voerde Springt niet of dwingt yet, leverde in de Haerlemsche Somerbloempjes (1646) een aantal minne- en drinkliederen, waarvan sommigen in het Utrechts Zang-Prieeltjen zijn opgenomen. De meesten zijn zoo dartel of liever wellustig vuil, dat wij ons schamen zouden, het beste er van mede te deelen. J.C.K. [Jan van Duisberg] Duisberg (Jan van) vereenigde in het midden der zeventiende eeuw de betrekking van boekdrukker en uitgever met die van Poëet. Er komen eenige zoetvloeijende Liedjes van hem in de bundels van dien tijd voor, zoo als onder anderen in de Caliope of vermakelyke Zang-Godin, door hem in 1655 te Amsterdam uitgegeven. Tot eene proeve laten wij hier volgen, het stukje getiteld: 's Werelds Ongestadigheid. 's Wereldts Rijk is, als een vloedt, Die, verwoedt, Duikt en steigert met haar baaren: 's Menschen leeven, hoe het lust Naar de rust, Kan geen rust op d' aard ervaaren.   Is aan d' eene kant den twist Eens geslist: Gins rijst weêr een storm in 't noorden; Die het gantsche Christendom, Om en om, Dreigt met krijgen, branden, moorden.   Heb-zucht, nijd, en hoovaardij, Alle drij, Hitzen aan de blinden menschen, Datze, om een anders straf, Zelf een graf Voor haar eigen lichaam wenschen.   {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrik, en vreez', en ongeluk, Ramp en druk, Staat een ieder staag te vooren; Als men staat, gelijk een muur, Wordt het uur Van des menschen val gebooren.   Slaa uw oog dan van dit wiel, Droeve ziel, Vest u op de rust des hemels: Daar is alle onrust rust, Vreugd en lust, Daar is rust in veel gewemels.   Wend op Godt uw vreez' en zorg'; Dat 's een Borch Voor des wereldts woende plaagen, Schoon de wereldt u dan deert En verheert, Godes steun kan 't al verdraagen. Ook bestaat er van hem eene vertaling van den Persiaanschen Rozengaerd van Schach Saadi, te Amsterdam bij J. Hendriksz en J. Rieuwerts, in 1654 in 120, met platen. Dit werkje, hetwelk met dichtregelen doorweven is, was reeds door Adam Olearius, in het Hoogduitsch vertaald, welke overzetting, benevens die van de fabelen van Lokman uit het Hoogduitsch, door Van Duisburg gevolgd is. R.A. en J.C.K. [C.J. van Duiveland] Duiveland (C.J. van) te Rotterdam, gaf aan de vriendelijke uitnoodiging van den beroemden Jan Scharp gehoor, toen deze een bundel Lijk-Gezangen verzamelde, ter nagedachtenis van den H. Eerw. H. Gel. Heere Petrus Hofstede, uitgegeven in 1804. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij leverde dan een Grafschrift van 14 regels, waarvan het slot luidt: Vraagt gij; ‘Wie is de Man, beroemd door zo veel gaven?’ Hofstede! Maasstads eer! ligt in dit graf begraven. J.C.K. [Andreas J. Duncan] Duncan (Andreas J.), een Amsterdammer, dien wij als stads gezigt- en landschapsschilder vermeld vindenImmerzeel, Levensschetsen der Nederlandsche Schilders op het woord., had zich te Gent gevestigd, waar hij ook een zeer werkzaam lid was van de Maatschappij van Rhetorica en van het Taal- en Letterkundig genootschap, onder de zinspreuk: Regat prudentia vires. Hij overleed aldaar, den 13 Augustus 1834. Zijne vertaling van het treurspel Artaxerxes, naar het Fransch van Delrieu, die wij voor ons hebben liggen, doet ons het gevoelen van den Heer Immerzeel niet toestemmen, als hij zegt: ‘de Heer Duncan beoefende met goed gevolg de dichtkunst’Zie het gezegde werk ter aangehaalder plaatse.; want wij twijfelen of regels als de volgende op dien lof aanspraak kunnen maken. Herinner u den tijd waar in de ontembre Parthen, Die onvermoeid, vol vuur! onze oorlogsbenden tartten, Bewust van 't leed dat ons den Griek deed ondergaan, Gelijk een woênden vloed stroomde op de Persen aan, Daar zy van Taurus berg, verzeld van slavernye, Onz' steên verwoestten, vol van dolle razernye. De landvoogd, afgestreên, deed vruchtloos tegenweer, Op 't overwinningsveld rukt hem de dood ter neêr. En op het rookend puin van onze woeste steden, Belacht Pharnaces wreed, den ramp door ons geleden; Daar de verneêrde vorst zyn dapperste oorlogs-schaar Aan den triomf gewoon, ziet wyken voor 't gevaar.... {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Arbazes valt alleen op 's vyands schrikbre benden, Verslaat hen, dringt hen weg, en winnaar in het ende Vervolgt tot de Indus hen met zyn gevreesd geweer.... Intusschen, ver van hem, wat doet der vorsten heer? Terwyl zyn vloot, belaân met tallooze soldaten, 'T belegerd Griekenland gaat vallen in zyn staten, Vlugt op het onverwachtst deez' dwingeland der zeën, Voor een klein scheepen tal, tot elks verwondring heenArtaxerxes bl. 2.. [Mr. Joan Duncan] Duncan (Mr. Joan) Raad en Request-meester van Prins Willem IV, overleden 1753, maakte een uitvoerig dichtstuk ter verdediging van de aangevogten eer des Heeren J.J. Mauricius, getiteld: De Laster, te vinden achter diens Dichtlievende Uitspanningen bl. 189-196, waar het naamloos voorkomt: doch bl. 221 in de noot blijkt dat Duncan er de opsteller van is. Mauricius zegt, dat hij schroomde het naast zijne dichtstukken te plaatsen, wijl het die, naar zijne gedachte, ver overtrof. Dit zal wel een compliment geweest zijn. Het vers heeft voor dien tijd, zijne verdiensten. Wij vinden het beeld en de vergelijking in het volgende couplet, tamelijk gelukkig gekozen: Een zwakke vrouw raakt door haar zugten Den hongerigsten Leeuw in 't hart; Hij laat haar, als zij weent, ontvlugten, En deelt meêdogend in haar smart; Maar als de Deugd door die Gedrogten Omringt, en driftig aangevogten, Eens in hun klaauwen is bekneld, Wat baat het, dat zij zig verdeedigt En fel geneepen, en beleedigt Hoe raar ontkoomt zij hun geweld!De Laster, bl. 192. J.C.K. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} [A. Dusart] Dusart (A.) gaf in 1786 te Utrecht een dichtstuk in het licht: Ter gedachtenis van Mr. J. Clifford, het geen ons echter alleen bij name bekend is. [Jonkhr. Jacob van der Dussen] Dussen (Jonkhr. Jacob van der) van een in het staatkundige vermaard Goudsch geslacht, en welke in 1820 overleed, gaf reeds bij zijn leven verschillende geschriften uit, hoe wel hij zeer nedrig was. In Bilderdijks Poezy, staat van zijne hand het Geluk, een dichtstukje, dat hij aan Bilderdijk in diens uitlandigheid toezond en waaruit wij het slot hier overnemen: Hy, die zuiver van geweten, Die, te vreden met zijn' staat, Zich door dwazen lust naar beter, Niet (te dol!) versling'ren laat; Die bezeft dat all 't geschapen Niet bestaat voor hem alleen; Dat een onheil, schoon hem grievend', 't Nut kan zijn van 't algemeen; Zal 't Geluk, 't geen 't ijdel pogen Van den dwaas, die 't najaagt, tart, Daar 't zig neêrzet in zijn woning, Vrolijk drukken aan zijn hartPoëzy, D. I. bl. 163-173.. Bilderdijk zegt er van in zijn Voorberigt voor dat deel, reeds in 1803 uit Brunswyk gedagteekend: ‘'s mans zedigheid ongewoon als schrijver te brallen of zich den poëtischen eerlauwrier aan te matigen, waar hij hooger recht op bezit dan velen, die er zich op verheffen, verkiest in de naamloosheid van dezen bundel te schuilen.’ Nogmaals laat hij, Bilder- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} dijk, die zich noode begaf tot het prijzen van anderen, aldus zich uit in Van der Dussens lof, als hij, in de Vaderlandsche Oranjezucht (1805), bl. 91 zegt, in een vers aan de toenmalige Erfprinsesse van Oranje en Nassau: 't Waar onbescheiden trots, zich in de rij te stellen, Waar Van der Dussen zingt, en aan het voorhoofd is. Van der Dussens vers over het Geluk is ook opgenomen in de Mnemosyne van Tydeman en Van Kampen, (1819), D. VII, bl. 293-300. Reeds in 1791 gaf hij, te Amsterdam in 80, zonder naam uit: het Hoogste Goed, Leerdicht, hetgeen door hem met zijnen naam in eene vermeerderde uitgave herdrukt werd in 1820 te 's Hertogenbosch, 80, onder den titel van: Proeven van Overzetting uit het Engelsch. B.N. [J. Duykerius] Duykerius (J.) zond in het licht: Gezangen over den Heidelbergschen Catechismus, met uitgezogte spreuken van de beroemdste Oudvaderen, 1685, te Amsterdam in 80. Of deze spreuken op rijm zijn, durven wij niet verzekeren. Zijne Voorbeeldsels der Oude Wijzen, uitgegeven te Amsterdam bij J. van Heekeren, J. Graaf en P. Visser, in 1714, welligt ook vroeger en wel omstreeks 1700, zijn in prosa. Twee andere Godgeleerde werken worden tevens van hem opgegeven in Abcoude's en Arrenberg's Naamregister. J.C.K. [H. Duysendpond] Duysendpond (H.) heeft te Enchuysen, zonder jaartal, denkelijk in het midden der zeventiende {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw. in 40 doen drukken: Blockers-Speeluuren, zijnde eene korte uitbreiding over eenige uitgekozene Bijbelstoffen. Van zijn broeder [Godefridus Duysendpond... ] [Godefridus Duysendpond] Van zijn [voorgaande, H. Duysendpond] broeder Duysendpond (Godefridus) moeten nog onuitgegevene Rijmwerken bestaan; beiden kennen wij echter niet anders, dan dat wij de namen voor eenige jaren eens op eene Auctie-Catalogus aantroffen. [Abraham Duysterloo] Duysterloo (Abraham), vervaardigde in het midden der vorige eeuw eene Rouwklagt op het voor gansch Nederland smertelijk Overlijden van Zyne Doorlugtige Hoogheyd Willem Carel Hendrik Friso, enz., welke onze lezers, indien zij er nieuwsgierig naar zijn, kunnen vinden in het reeds meergemelde Aanhangzel op de Dichtkundige Cypressenbladen. Ons gelust het niet eenige regels van dat zoetsappig gerijmel af te schrijven. [Agnita van Dyk] Dyk (Agnita van) voelde in 1792 zich gedrongen, in eenen lierzang, haar gevoel uit te storten, Ter gedachtenis van Abraham Arent van der Meersch. Wij doen hulde aan hare bekwaamheid, die zich welligt ook elders vertoond heeft. Slechts één couplet willen wij van de zes afschrijven, waaruit men hare gezindheid kan opmaken. Toont, vreêgezinde Remonstranten! Hoogschatters van dien grooten Man! En gij, zijn Vrienden! Aenverwanten! Wat nut de liefde werken kan, Hoe hoog gij Van der Meersch waerdeerdet, Wat goed gij uit zijn voorbeeld leerdet; {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} En eert zijn nagedachtenis, Door hem, op 't roemrijkst, na te streven, In een weldadig, kristlijk leven, Dat u en zijner waardig is. J.C.K. [Maria van Dyk] Dyk (Maria van) leverde, in het midden der vorige eeuw, in het Aanhangzel op de Dichtkundige Cypressenbladen: Billijke Traanen van Welmeenende uitgestort, over het smertelijk afsterven, enz. Het is een ellendig broddelwerk. [Mr. Lucas Dyl] Dyl (Mr. Lucas), Raad in de Vroedschap en regerend Schepen der stad Alkmaar, zong, als Amaril, een herderszang, ter Bruilofte van den Heere Johan van Hoogstraten en Mejufvrouwe Sara Elisabeth van Well; en liet ook in de Poetische Mengelstoffen van het genootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt (IV, bl. 165) eene alleenspraak drukken van Hypermnestra. Wij hopen, dat de Heer en Mr. Lucas Dyl beter Raad en Schepen dan dichter geweest zij. J.C.K. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} [C. van Eecke] Eecke (C. van), niet te verwarren met den schrijver der Koninklijke Harpliederen, die zich Van Eeke schreef is de vertaler van een Latijnsch Zededicht Vale mundo, ofte Noodinge tot de Broederschap Christi, dat hij, in 1684 teAmsterdam, in klein 120, nevens eenige stichtelycke gezangen, in het licht gaf. De verzen van het zededicht zijn niet vloeijend en niet meer dan berijmd proza; of ze aan het oorspronkelijke getrouw zijn, kunnen wij niet nazien. De stichtelijke gezangen zijn niet beter, men hoore de aanvang van het Avond-Gezangh: De gulden sonn' (de wereldkeers) is onder Dus wordt ons aerdryks deel Gansch overdeckt met donkerheid, want sonder Dat groote Licht, waer' 't heel- Al duyster. Waerom wij ons nu begeven Ter ruste, doch alvoorens, moet Een yder vallen Hem te voet Die 't al doet levenVale mundo, bl. 333.. R.A. [Jacob van Eeghen] Eeghen (Jacob van), geboren te Amsterdam, waar zijn vader tot den deftigen handelstand behoorde, moet een zeer brave en beminnelijke jongeling geweest zijn, van wiens hand wij een bundeltje, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} 152 bladz. groot, bezitten, getiteld: Keuze uit Nagelaten Gedichtjes. ‘Geboren,’ dus lezen wij in het voorberigt, ‘op den eersten dag der lente in het jaar 1818, is hij overleden op den 28 October 1834, na te zijn geslaagd in zijn opgevat voornemen, om nooit aan zijne ouders eenige zorg of droefheid, te veroorzaken: waarom zij hem steeds in hun hart zullen zegenen.’ Het bundeltje, in 1835 te Amsterdam bij A. Zweesaardt, in groot 80, zonder naam van uitgever, gedrukt, als zijnde alleen voor de betrekkingen en vrienden van den jeugdigen dichter bestemd, is verdeeld in vijf afdeelingen, als: Kinderlijke dichtstukjes, op den ouderdom van 10, 11 en 12 jaren; Gedichtjes vervaardigd op den ouderdom van 13 jaren; Dichtproeven op den ouderdom van 14 jaren vervaardigd; Dichtoefeningen uit den bundel vervaardigd op den ouderdom van 15 jaren en Dichtstukjes uit den laatsten bundel, die begonnen was op den ouderdom van 16 jaren. Wij hebben den jeugdigen vervaardiger dezer stukjes niet gekend maar de toon, die in de voortbrengselen zijner pen heerscht, doet ons hem hoogachten en beminnen, en, na die gelezen te hebben, geloven wij volgaarne ‘dat de schrijver van deze versjes,’ zoo als in het voorberigt gezegd wordt, ‘van zijne eerste kindsheid af aan, de lust was van die hem omringden, zoo door een gelukkig uiterlijk voorkomen, als door eenvoudige goedaardigheid van geest: dat zijn zuiver leven gekenmerkt is geworden door juiste waardering van het aardsche, door dankbaarheid, godsdienstigheid, vrolijkheid en {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} onvermoeide vlijt; maar vooral door nederige, kinderlijke wijsheid en braafheid, waardoor hij zich de achting van allen, die hem kenden, had verworven.’ Wij vinden in het lieve bundeltje, vooral in de laatste jaren, onderscheidene vertalingen uit het Hoogduitsch, waarin Claudius, en uit het Fransch, waarin De la Martine zijn lievelingsdichter schijnt te zijn geweest, doch zullen, ter betere beoordeeling van zijn dichttalent, alleen oorspronkelijke stukjes van hem mededeelen. Wij maken daartoe een begin met het eerste, dat het boekje ons aanbiedt, en door hem in zijn tiende jaar moet vervaardigd zijn, ten titel voerende het Hollandsche Hart, en aldus luidende: Neen, 'k wil geen Griekschen roem verheffen; Nog meerder dan die vreemde gloed Kan vaderlandsche deugd mij treffen, En treft mij Hollands heldenmoed. De vaan der fiere Nederlanden Prijkte in zoo vele heldenhanden, En onder deze helden geen, Die niet, bij 't staven van de regten Des Vaderlands, en 't dapper vechten, Ook deugd en godsdienst had met één.   Bedaard in 't barnen der gevaren, Gerust in 't hachlijkst oogenblik, Vol moed bij 't zien van 's vijands scharen, Onvatbaar steeds voor angst en schrik, Gereed voor 't vaderland te sneven, Nog eerder dan het op te geven, Gelaten in de grootste smart; Dus is, uit zuivre deugd gesproten, Het hart van mijne landgenooten, Het edelaardig heldenhartKeuze van Nagelaten Gedichtjes, bl. I.. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet hieruit dat zijn jeugdige boezem reeds vroeg van liefde voor het vaderland sloeg, maar dit blinkt nog meer uit in zijn gedicht op J.C.J. van Speyk en in het Krijgslied, het laatste uit de derde afdeeling, dat wij ons niet wederhouden kunnen hier af te schrijven: Hoort gij ginds het dof geknal Van geweren en musketten? Hoort gij ginds het luid geschal Van klaroenen en trompetten? Hoort gij ginds het dof gebrom, En het rammelenHij schijnt de vreemde gewoonte gehad te hebben, om geene woorden metri causa af te korten. van de trom? Hoort gij ginds de bommen gonzen? Hoort gij ginds de kogels bonzen? 't Is de strijd voor 't Vaderland, Neemt dan 't wapen in de hand!   Ziet, hier staat Minerva's school In een heer herschapen: Snaphaan, houwer en pistool Siert de kloeke knapen. Ziet, hier staat de heldenbloem, Hollands glorie, Hollands roem, Strijdend, fel verbolgen; Wilt hun voorbeeld volgen. 't Is de strijd voor 't 'Vaderland, Neemt dan 't wapen in de hand Keuze van Nagelaten Gedichtjes, bl. 16.! De Tiendaagsche veldtogt deed hem een Zegelied uitboezemen, geschikt om gezongen te worden op de wijze van Te souviens tu, en te vinden in de tweede afdeeling. Daar er meer stukjes voorkomen, met de {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} zangwijze er bij opgegeven, meenen wij te mogen veronderstellen, dat hij ook een beoefenaar der zangkunst geweest is. Althans stellig was hij een liefhebber van de Muzijk: immers zegt hij in zijn later voorkomend stukje, het Kaartspel: Laat ons, in plaats van kaart, op de instrumenten spelen: Dat ons met maatgeklank de meisjes de ooren streelen; Wij luisteren met meer vreugd naar 't goddelijke lied, Dat aan heur zuivere mond zoo zacht, zoo rein ontvliet, Dan dat wij in het spel gestaâg op azen azen, En over ons geduld ons zelven steeds verbazenKeuze van Nagelaten Gedichtjes, bl. 103.. Eveneens schijnt hij de teekenkunst beoefend te hebben, althans, een drietal albumversjes, die ons van hem medegedeeld worden, waren, volgens het opschrift, van teekeningen vergezeld. In de derde afdeeling vinden wij het uitvoerigste stuk uit het geheele boekje, de Zeevaart getiteld, in drie zangen verdeeld en, met de opdragt aan 's jongelings vader, 14 bladzijden groot. Wij zouden uit dit stuk gaarne iets afschrijven, maar onwillekeurig valt ons oog op het kort daarop volgende, het Groote Schaakspel, hetwelk wij om het oorspronkelijke, dat er in heerscht, hier laten volgen: Mijn tijd! Wat is strijd? Men zeit: ‘Een draakspel, Vol weê.’ Wel neê! Het is Gewis, Naar 'k gis, Een schaakspel. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoort toe: 'k Meld hoe.   Braband gaat met Holland schaken; En, daar het beginnen mag, Tracht het, bij den eersten slag, 't Holland reeds benaauwd te maken. Nu speelt Holland Koningin, (Dat is Prins in dezen zin) Braband zet dat puikstuk schaak, Doch 't ontkomt nog aan zijn wraak. Holland weet, door een kasteel, Regts en links op 't schaaktooneel, Braband de allerschoonste stukken Op het onverwachtst te ontrukken. Thans omsingelt Braband 't fort, Zonder dat 't genomen wordt. Nu zet Holland zijn Vorstinne (Die, gij weet het, Prins beduidt) Met veel stukken nog, vooruit, Op dat weêr 't gevecht beginne. Moedig doet het zijn Vorstin Tot in Brabands rijen rukken, Neemt daar al zijn beste stukken En palmt zijn kasteelen in. Brabands magt is weggesneld En zijn Koning schaak gesteld: Nog één zet, en het was mat! Doch....... een derde (Frankrijk) zat 't Hevig Schaakspel te beschouwen, En (wat uit de ervaring blijkt, Dat hij, die naar 't schaken kijkt, Zich met moeite kan weêrhouwen, Van te helpen in het spel: Frankrijk nu bewees dit wel) En was (ô hoe onregtvaardig) Ras tot Brabands hulpe vaardig. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu trekt Holland zijn Vorstin, En zijn stukken, weder in. Frankrijk gaat met helpen voort: 't Fort, dat Holland toebehoort, En reeds bij 't begin van 't schaken Braband zuchten had doen slaken, Valt hem nu van zelf in hand Door de hulp van Frankenland. En, zoo staat het Schaakspel thans; Onbeslist is nog de kans. Lange strijd staat nog te vreezen, Eer het schaakspel uit zal wezenKeuze van Nagelaten Gedichtjes, bl. 45.! In dezelfde afdeeling waarin dit voorkomt (de derde) treffen wij ook Fransche verzen van onzen Dichter aan, die getuigen dat hij toen reeds, op zijn veertiende jaar, die taal goed magtig was. De vierde afdeeling begint met een Klinkdichtje, ter Inleiding, hetwelk blijk draagt van 's jongelings bescheidenheid. Gij, die dit boekje ooit ziet, en om de vreemde dingen, Daarin zoo armelijk te zaam gelapt, dan lacht, Door u zij 't niet geheel (hoe nietig ook) veracht: Ik schreef ze als verzen niet, maar slechts als oefeningenibid. bl. 68.. Waren de vroegere stukjes meest van vaderlandschen inhoud, hier heerscht meer eenen godsdienstigen toon, dien men, thans, helaas! zoo weinig bij jonge menschen aantreft, zoo als men reeds uit de opschriften een Oogenblikje van Godsdienstige Stemming; het Gevoel; het Geestelijke; Uitstorting van het Gemoed, enz. kan ontwaren. Wij kiezen hier het eerste tot proeve: {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Ver van 't gewoel en van de jeugdvermaken, Waarin mijn hart met anderen zich verheugt, Wil ik één stond een zaliger geneugt, Dat van de stilte en overpeinzing, smaken.   Dan zit ik neêr in 't groenende geboomt', En staar verrukt op de eeuwige hemelkringen; Daar dankbaarheid mijn boezem overstroomt, Loof ik den Heer, den Schepper aller dingen.   Maar ach! terwijl dat zalige genot Mijn denkingskracht verheft op hooger paden, Word ik gewaar, hoe eindeloos ver mijn daden, Mijn gansch gedrag, verschilt met Gods gebod!   Dan roep ik uit: ô drijfveer van mijn streven, O eerzucht, plaag van 't menschelijk geslacht! Ik zucht, helaas, in uwe onslaakbre magt, En word door u van 't Godsdienstspoor gedreven.   Maar, roemzucht, hoe! zoudt gij ons schadelijk zijn? Neen - inderdaad zijt gij den mensch tot eere, Zoo men u, slechts, niet naar een ijdelen schijn, Maar naar de deugd, de ware glorie, keere.   Ach, waar' daartoe mijn ziel de kracht verleend! Mogt aardsche glans mij niet op 't dwaalspoor leiden! 'k Smeek daartoe God, en vrees niet meer voor 't strijden, Zoo Hij zijn hulp, aan 't geen ik poog, veréént.   Dan keer ik weêr, van heilige hoop doordrongen, In 't blij gejoel van 't jeugdig vriendental, En aan 't gepeins door hunne vreugd ontwrongen, Smaak ik op nieuw 't genot van 't aardsche dal Keuze van Nagelaten Gedichtjes, bl. 80.. De dichtstukjes van de laatste afdeeling ademen meestal denzelfden toon en hebben de volgende Regelen tot inleiding: {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoek in dees blaân geen zang, door geest of smaak verheven; Slechts 't ongekunsteld lied van een gevoelig hart, Waarvoor 't behoefte is, zich in zangen lucht te geven, Bij elk gevoel van dank, bewondering, vreugd en smart Keuze van Nagelaten Gedichtjes, bl. 113.. Het eerste stukje uit die Afdeeling, getiteld: de Oorlog, geheel in den geest van het Kerkgenootschap (het Doopsgezinde,) waartoe Van Eeghen behoorde, en bestemd om het onchristelijke van het oorlogvoeren aan te toonen, doet ons verbaasd staan over de waarheid, waarmede iemand van zoo jeugdigen leeftijd het oorlogsveld afschildert. Men hoore: Ziet gij ginds die dichte rookwolk, die de velden overdekt, En in dikke dampkolommen naar des hemels bogen trekt? Hoort gij ginds dien schorren donder, die al bulderend rolt en kraakt, Daar van allen kant de bliksem vreesselijk geld en akker blaakt? Hoort gij ginds de schrille toonen der trompet, die langs het dal IJlings door de schaterende echo's wordt herhaald met luid geschal, En, gepaard aan 't rommelend brommen der eentoonige oorlogstrom, Akelig antwoordt op het bulderen van het dreunend schutgebrom? Hoort gij ginds dat gillend kermen, dat wanhopig rouwmisbaar? Wat toch mag het onheil wezen, dat zoo groot een weedom baar? ibid, bl. 114. Wij zeiden hiervoor, dat de toon die in Van Eeghens gedichten heerscht ons den vervaardiger doet hoogachten en beminnen, maar wie zoude niet met klimmende gevoelens van bewondering vervuld worden voor eenen aankomenden jongeling, die reeds op zijnen leeftijd het volgende Aan den Godloochenaar toevoegt: O Twijfelaar, zoek vrij, op eigen denkkracht bouwend, 't Bestaan eens éénigen Gods te loochenen; wil vrij, Den bijbel als het werk van menschelijk brein beschouwend, Betoogen, dat de mensch het hoogste wezen zij.   {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar waar zal dan uw ziel een steun, een rustpunt vinden, Waarop zij zich verlate, als zij haar zwakheid voelt? Waar blijft dan, zoo de dood uw ligchaam komt ontbinden, De redelijke ziel, die in uw boezem woelt?   Doch hoe kan 't zijn, dat gij 't bestaan van 't Opperwezen, Betwijfelen durft, - wie dan, wie schonk u 't levenslicht? Wiens werk is 't schoonheelal, die schepping, nooit volprezen; De Goddelijke natuur, die praalt voor ons gezigt?   Aanschouw den grootschen loop dier millioenen bollen, Die spoeden door het ruim, in 't eindeloos verschiet; Bedenk, wat magt hen schiep, bestuurt en voort doet rollen, Bedenk dit, kniel ter neer, en zink dan in uw niet Keuze van Nagelaten Gedichtjes, bl. 142.. Ook het laatste stukje van den geheelen bundel, een Begonnen, doch onvoleind Stuk, stelt ons den jongeling in al zijne beminnelijkheid voor. Doch wij moeten ons bedwingen - en reeds vreezen wij, dat sommigen zullen vragen, waarom wij ons bij dit bundeltje zoo lang bezig hielden, terwijl wij aan meer bekende dichters eene kleinere plaats inruimen. Hierop echter meenen wij te moeten antwoorden, dat de niet algemeene verspreiding van Van Eeghen's Gedichtjes, waardoor zij natuurlijk bij weinigen bekend zijn, ons noopte om er meer voorbeelden van aan te halen, dan wij anders gewoon zijn. [Jacob van Eepen] Eepen (Jacob van) was, in het midden der zeventiende eeuw, lid van de Veersche Rederijkers kamer de Witte Lelij en de Blaeu Acolyen onder de zinspreuk In reynder jonste groeyende. Wij twijfelen of onze lezers wel begeeren te weten wat hij {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} verder geredeneerd heeft, toen hij tot de Vlissingsche kamer de Blaeu Acolyen zeide: Soo ghy ons redens Mes wilt op u wetsteen wetten Soo redeneer ik hier ghegront op deze steen. Anders kunnen zij het vinden in het reeds meermalen aangehaalde Vlissings Redens-Lusthof, waar nog meer staaltjes van zijne dichttrant voorkomen. [Joannes van Eepen] Eepen (Joannes van), een lid van de Vlissingsche Reden-camer de Blaeu Acolyen, vervaardigde twee sonnetten, welke men aantreft in hetzelfde werk, doch niet dan onzin behelzen. [Petronella van Egeren] Egeren (Petronella van) durfde voor het dichtwerk van Henrica van Hoolwerf, Kracht in Swakheid, eenige rijmregels plaatsen, die ten uiterste zwak zijn. [E.L. Eggenstein] Eggenstein (E.L.) was een der Secretarissen van de kunst en wetenschap bevorderende Maatschappij V. W. te Amsterdam. In een bundeltje gezangen van die Maatschappij komen er ook eenige van hem voor, die vrij vloeijend gedicht zijn. [Jan Pietersz. en Petrus Egges] Egges (Jan Pietersz. en Petrus) schijnen twee Medemblikker dichters uit het begin der achttiende eeuw te zijn geweest. Wij kennen echter slechts van ieder een klinkdicht voor Dirk Burgers, Chronyk van de Stad Medenblik, die ons hen naar den rang der rijmelaars doen verwijzen. [Jacobus van Egmond] Egmond (Jacobus van), was de vervaardiger van een dichtstuk Troost in lijden, Hare Koninklijke {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogheid Anna, Kroon-Princesse van Groot Brittanje enz. toegeëigend op haar K.H. 42ste verjaardag. Dit stuk, gedagteekend Amsterdam 2 November 1751, is opgenomen in het Aanhangzel tot de dichtkundige Cypressenbladen. Wij weten niet of hij dezelfde is met [Jakobus van Egmond ...] [Jakobus van Egmond] Wij weten niet of hij [voorgaande, Jacobus van Egmond] dezelfde is metEgmond (Jakobus van), die in 1788 te Schiedam woonde, toen hij een dichtstuk op de omwenteling van het jaar 1788, leverde in de Gedenkzuil opgericht, ter gedachtenis van Neêrlands Heil en Oranjes zegepraal. Hoewel het laatste dichtstuk eenige meerdere waarde heeft dan het eerste, vinden wij het niet fraai genoeg om er iets van af te schrijven. Misschien was hij ook wel dezelfde met [J. van Egmond Jzoon ...] [J. van Egmond Jzoon] Misschien was hij [voorgaande, Jakobus van Egmond] ook wel dezelfde met Egmond Jzoon (J. van), de zoon van een Amsterdamsche Boekdrukker, die in de Nieuw-jaars-gifte aan de jonge jeugt of 36 Ambachten, verbeeldende 36 figuren met veersjens onder ieder van dezelve, in het midden der achttiende eeuw, een mislukte navolging van J. Luikens Ambachten leverde. R.A. [Simon Eikelenberg] Eikelenberg (Simon), meer bekend als geschiedschrijver, door zijne Gedaante en geschiedenis van Westfriesland, voor 1300 en zijn Alkmaar en zijne geschiedenissen, maakte een vers op Alkmaer's ontzet of blyde dageraedt van den 8 van Wynmaendt 1573, wel vloeijend maar zonder dichterlijken gloed. Hij was geboren te Alkmaar den 18 Maart 1663, en overleed aldaar den 4 November 1738. G.L. en J.C.K. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} [H. Eland] Eland (H.) was een rijmelaar uit het begin der vorige eeuw, van wien wij niets kennen dan een rijmpje Aan den Heer Jan Goeree, op den aanvang of het beginsel van zijn Ed. 35e jaar, gevierd op den 2 October 1704, en een Lijkvers Ter onsterfelyke gedachtenis van Mejuffer H. Hoolwerf, welke beiden beneden alle critiek zijn. J.C.K. [Franciscus Elgersma] Elgersma (Franciscus), Predikant te Leeuwarden, vervaardigde eenen Zwanenzang over de zeven laatste woorden, die hij te Amsterdam in 1659 deed drukken, en een dichtstuk op de Sondekraam ter bekeerde Saligheyt van D. van Baerd, hetwelk aldus eindigt: Kom, Leeser, lees dees' leeringh, Door Baardts vernuft gebaart; en laats' u tot bekeering Een scherpe spoore zijn, op dat ghy niet en sterft: Maar, voor het eeuwigh-suyr, het eeuwigh-soet be-erft. [Elisabeth Charlotta Elikink] Elikink (Elisabeth Charlotta), waarschijnlijk eene dochter of zuster van Bernard Elikink, door Witsen GeysbeekBiogr. Anth. en Crit. Woordenboek. D. II, bl. 276. vermeld, schreef benevens haar vader of broeder en anderen, een vloeijend vers vóór de Stichtelijke Gezangen van Rutger Schutte, 4de druk, deel I. [S. Elter] Elter (S.), een dichter uit het laatst der achttiende eeuw, was een vriend van Schutte, op wien hij een lijkzang vervaardigde, die men vindt bl. 75 en volgg. der Lijkzangen op Schutte, Amst. 1785, 80. S. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} [M. Emond] Emond (M.) leverde, in 1805 in den bundel Ter Nagedachtenis van H.J. Krom, eene Rouwklagt, die aldus begint: O slag! wat nare slag is ons thans overkomen, Een ware Menschenvriend ons door den dood ontrukt. Hoogleeraar van Gods kerk, een cieraad voor de vroomen; Wie zit niet om dien Man mismoedig neergebukt? R.A. [Samuel van den Ende] Ende (Samuel van den), een tijdgenoot en vriend van Adriaan Hofferus, was een zeer middelmatig dichter. ‘Kom Voordanser van den Choor Van de Musen alle Neghen Kom en danst de dochter voor Dochter van den Man vol segen, Die den Hemel brenght ter Aerdt, En de Aerdt ten Hemelwaert. Dus vangt zijn rijm op de Gedichten van Hofferus aan. Zijne zinspreuk was: Die Endende begon. S. [Wijnand Engelenberg] Engelenberg (Wijnand), geboren te Amsterdam en aldaar voor een tiental jaren overleden, was eerst van beroep Apothecar in zijne geboortestad, doch had met vele tegenspoeden te kampen en geraakte alzoo in kommervolle omstandigheden, tot hij adjunct-koster der Noorderkerk en geëmploijeerde aan het postkantoor te dier stede werd. Hij was een zeer braaf man en medelid van een genootschap, aan Godsdienstige poëzij gewijd, ten zinspreuk voerende: Hier na volmaakter. In den tweeden Bundel gedichten door dat genootschap in 80., bij de Gebrs. Van Cleef, in 1815, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgegeven, vindt men drie stukjes. Wij deelen, om den echt Christelijken toon die er in heerscht, het vers, getiteld de Koning leeft, hier mede. Hij leeft, onze Koning, die godlijk verrezen, Den dood heeft verwonnen! Wij zingen verblijd: Hij leeft, op wiens aanblik de vijanden vreezen! Hij leeft, wien de Christen alle aanbidding wijdt!   De Olijfheuvel hoorde de hulde der Engelen, Toen Jezus omhoog voer, ten troon van 't heelal, Dat wij met die hulde de lofzangen mengelen, En de Aarde, als de Hemel, vervange ons geschal!   Hij leeft! onze Koning, tot heil aller volken! Hij voert onverwinlijk den schepter der eer. Zijn oogen doordringen de donkerste wolken, En zien tot het diepste der afgronden neêr.   Hij leeft! onze Koning, voor wien wij ons buigen! Aanbiddend vertrouwen we ons lot in zijn hand, Zijn liefde, zijn wijsheid, en almagt getuigen Bestendig zijn toezigt op godsdienst en land.   En zouden we, o Christus! in donkere tijden, Niet hopen op U, die het alles doorziet? Gij kent onze zorgen; Gij weegt al ons lijden; En Gij blijft de Koning, die Vorsten gebiedt.   Wat nevelen zweven voor sterfelijke oogen: Gij wenkt - en die nevels verdwijnen voor 't licht, De glansrijkste dag zal uw toekomst verhoogen, Wanneer Gij Monarchen en Volkeren rigt.   Hoe 't ga in dit dal der kortstondige woning, U blijft onze hulde geloovig gewijd. Wij zingen: Gij leeft en Gij heerscht, onze Koning, Die eeuwig getrouw en aanbiddelijk zijtGedichten van het Genootschap Hierna volmaakter, bl. 48.! L.G. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dirk Waandert Engert] Engert (Dirk Waandert), Apothecar te Amsterdam, een zeer vurig Patriot van het jaar 1787, die zelfs in 1795 in de Regering kwam zijner geboorteplaats, en voor ongeveer twintig jaren aldaar overleed, vervaardigde in 1782 eene Dankbetuiging aan den Heer Matthys van Son, voor het bijwonen van eenen maaltijd, en in het volgende jaar, eene Heylgroet aan dien zelfden Heer, bij de inwijding van zijn herbouwd huis: in welk laatste hij niet alleen toonde poëet, maar ook profeet te willen zijn, op het einde toch zegt hij: En schoon d'Eclips des doods, u 't sterflijk deel ontrukt, En 't kunstig ligchaam, word, in 't nietig stof gedrukt, Zo zal uw' ziel nogthans, met meerder luister pralen, In 't Hemelsch Paradijs, en Diamante Zaalen. [Joannes Ens] Ens (Joannes) vond het met J. Heiblocq, G. d'Amour en J. Fabricius al zeer aardig, om in zijn gedicht op den dood van Martinus Lydius, dezelfde eindwoorden (bout rimés) te bezigen, welke deze in een Albumvers gebruikt had voor J. Heiblocq, toen hij in 1646 de Leidsche Hoogeschool verliet. Het is zoo fraai, dat het ons zoude vervelen er iets van af te schrijven. J.C.K. [Ludovicus Ens] Ens (Ludovicus) een Hoornsch dichter, uit het begin der zeventiende eeuw, maakte lofdichten op de werken zijner tijd- en stadgenooten, zoo als op den vierden druk van de Chronyk van Doctor Theodorus Velius; nu verrijkt met Aanteekeningen van Sebastiaan Centen en op Hoorns buitensingel, in rym beschreven door R. Westrop, 1728, in welk laatste hij ons verhaalt, dat: {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} West'trop, Hoorens ingebooren, Tot dit groote werk verkooren, Voortgestuwt met scherpe spooren; Uyt der Goden hooge Zaal, Met der Goden drank beschonken; Uyt de hoevebron als dronken; vol van Goddelyke vonken: Heeft in zuyv're Parnastaal Hoorens nette Wandeldreven Cierelyk en juyst beschreven, En ter Drukkery gegeven. [Pieter Jan Entrop] Entrop (Pieter Jan), boek- en konsthandelaar te Amsterdam, behoorde ook tot de verzensmeders van zijnen tijd. Zoo hebben wij voor ons liggen een door hem in 1763 vervaardigd, in plano gedrukt, dichtstuk: Aan den Wel Eerw. en Z.G. Heer D0. Rutger Perizonius, by het overgeven van zyn W.E.W. welgelijkend Portret, enz. Ook vindt men er een van hem vóór de Dicht- en Zedekundige Zinnebeelden van J.P. Broekhoff, die hij in 1770 uitgaf en in het Aanhangzel op de Dichtkundige Cypressenbladen. Wij treffen echter in geen dezer stukken iets overnemenswaardig aan. [Cornelis van Epen] Epen (Cornelis van), in het begin dezer eeuw Predikant te Vlissingen, vervolgens te Delfzyl en later te Maastricht, waar hij voor weinige jaren Emeritus werd, handteerde nu en dan de lier. Hij was een tamelijk goed dichter, van wien onderscheidene losse stukjes bestaan. Zijn Lijkzang op H.J. Krom voorkomende in den bundel ter diens nagedachtenis uitgegeven bij J.J. van den Sande te Middelburg 1805, is een der beste daar verzameld. Ook {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} strooide hij in 1840 eenige Bloemen op het Graf van J.H. van der PalmZie N. Beets, Leven en Karakter van J.H. van der Palm, bl. l82.. [J. Erhard] Erhard (J.), een Hoornsch dichter, vervaardigde in het jaar 1728, toen hij 74 jaren oud was eene Eere rym aan den Ed. R. Westerop wegens syne keurlyke Aanmerkingen, op de sierlyke Gebouwen, Plantagien, Singels, Laanen, Wandelplaatsen &c: buiten de Stad Hoorn in West-Vriesland. Wie doet myn geest aldus ontspringen? Wie voertse omhoog op Parnas top, Of Ararat, om daar te singen: 't Is onsen braaven Westerop. zegt hij, maar de kunst had er niets aan verloren, indien Westerop hem niet op Parnas of Ararat gevoerd had. [Dirk Erkelens] Erkelens (Dirk), een dichter uit het laatst der achttiende eeuw, werd door het Genootschap Kunst wordt door Arbeid verkregen, te Leyden in 1789, met goud bekroond voor den lierzang: George Wassington. Te midden van de vrijheidzuchtige uitroepingen en zinspelingen, waarvan het stuk wemelt, toont de vervaardiger wel in staat te zijn geweest iets goeds te leveren, ofschoon verre weg achterstaande bij de ter gelijkertijd bekroonde prijsverzen op De Ruyter van Rhynvis Feith. Men hoore en oordeele. Gelijk de noeste Batavier, Uit overstroomde waterlanden Moerasch en struik en lis en wier, Langs ingezonken oeverzanden {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't midden van het golf-geklots. Het stroomend zeegeweld ten trots, Den vaderlijken grond der diepte heeft onttogen, En door onafgebroken vlijt, Met onweerstaanbren moed, in 't midden van den strijd, Gevoerd heeft tot den top van schoonheid en vermogen;   Zoo vormt ook Wassington aan 't hoofd Van onvermoeide Amerikanen, Door ijvervuur, dat nimmer dooft Van wildernissen effe banen, Natuur tele in het eenzaamste oord, Onmeetbre woeste bosschen voort Waar schaduwen des doods in 't scheemrend duister waren, Zijn kloek vernuft verwint haar hand, Hij velt den Eik ter neêr - de Ceder ploft in 't zand! Waar zich haar kruin verhief, daar golven koren-airen.   Dus doet zijn erffelijke grond Den algemeenen voorspoed rijzen, Hoor - Hoor der schaemlen lof, in 't rond, Zijn menschenliefde dankbaar prijzen. Hij die hen ondersteunt en voedt Als vrije burgers, op zijn goed Elk zijn bescheiden deel, zoo rijklijk doet erlangen, Die als hun voeder, als hun vrind Voor aller welvaart zorgt, hen als zich zelv' bemint, Moet hier den besten lof, bij 't hoogste heil ontvangen. R.A. [Ernestus Philippus Gerardus van Essen] Essen (Ernestus Philippus Gerardus van) geboren te Yssum den 26 Maart 1715, overleden den 7 December 1803, als Predikant te Amsterdam, vervaardigde in 1760 een Lofdicht op het openen der Sijnode, hetwelk ons echter slechts bij name bekend is. G.L. [Joh. Luiscius van Essen] Essen (Joh. Luiscius van) te Delft, misschien wel een bloedverwant van den voorgaande, zong op {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} het einde der vorige eeuw, met de zoetsappige rijmelaars van die dagen, nu en dan een deuntje mee; zoo beantwoordde hij Johan van Hoogstraten, die hem met eenige dichtregelen de geboorte van eene dochter had bekend gemaakt, met een vers, dat dezelfde eindrijmen had, maar tevens ook niet veel beteekende. [Margriet Baronesse van Essen] Essen (Margriet Baronesse van), geb. Baronnesse Van Haeften, vrouwe van Stelbergen en Schaffelaar, Vrijvrouwe van Abbenbroek, handteerde, in uren van uitspanning, de Nederlandsche lier, en was ook lid van het Haagsche dichtgenootschap Kunstliefde spaart geen vlyt. Zij was eene vrouw van zeldzame verdiensten en echte godsdienstige beginselen. Hooggeacht en bemind door allen, die haar kenden, leefde zij met haren echtgenoot, die door duldeloos lijden gemarteld werd, op het in de Nederlandsche geschiedenis zoo gedenkwaardige Schaffelaar, bij Barneveld, en overleed aldaar in 1793. Hare gedichten zijn niet in den handel, maar wel voor hare vrienden in 1780 gedrukt. Zij werden, na haar overlijden, in 1796, met eenige anderen vermeerderd, voor hare vrienden herdrukt, onder den titel van Iets van M. - - Reeds in 1781 gaf zij zelve in het licht: Een handvol menschenvreugde, in proza, waarin de sentimenteele geest van die dagen doorstraalt. Tot een staaltje van haren dichttrant diene het navolgende: Aan het venster, bij Maneschijn. Nacht en stil is 't, om mij heen Al 't gewoel des daags verdween; Slechts de lieve maan beschijnt Mij, door zorgen afgepijnd.   {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Duizend tranen zijn gestort, Duizend zorgen afgekort En, mij arme, die hier lij, Is de middernacht zelf blij!   Zachtkens juich ik in mijn deel, Mij is alles evenveel. Niets van 't geen het oog bekoort Is er, dat mijn ruste stoort.   Mag ik maar, vol zuiver vuur, U, bewondren - o natuur! Mag ik maar, ootmoedig stil, Gaan, waar God mij leiden wil!   O wat wensch ik mij dan meer? 'k Heb dan al wat ik begeer, En, zo 'k ooit, door onspoed ween, 'k Zie dan, door dit leven heen. R.A. [Lambertus Evenhuis] Evenhuis (Lambertus), Predikant te IJsselmonde, leverde in het midden der vorige eeuw in de Dichtkundige Cypressenbladen, De Vrede, klaagliedt over het onverwachtst en allerdroevigst afsterven van den doorluchtigsten Vorst, Willem Karel Hendrik Friso enz., hetwelk hij vertaald had uit zijn eigen Latijn, hetgeen er tegen over gedrukt staat. Het is wel niet van de minste die in dezen bundel voorkomen, maar toch niet fraai genoeg, om er iets uit over te nemen. [Willem Everwijn] Everwijn (Willem), een rijmelaar uit het laatst van de zeventiende eeuw, gaf in 1698 zijne Kristelijke Rijkdom en in 1727 op 85 jarigen {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} leeftijd zijne Leerzame gedichten van twee regelen, in het licht, niet minder dan 3758 in getal. Om aan te toonen hoe zij zijn, schrijven wij N0. 512 af. Het onderhemels - vry-bekoorlyk - werelts goet, Vermindert vaak, de smaak van 't allerzoetste zoet. R.A. [Mr. Jacob van der Eyck Hendricksz] Eyck Hendricksz (Mr. Jacob van der) vinden wij door ScheltemaGeschied- en Letterkundig Mengelwerk, bl. 84. onder de Dordtsche dichters, die niet dan gelegenheids-verzen gemaakt hebben, vermeld. Ons is echter geen zijner dichtvruchten bekendZie over hem als Geschiedschrijver Smits en Schotel, Beschrijving van Dordrecht, Inleiding. bl. XXXIII-XXXV.. [Arent van Eyckenhorn] Eyckenhorn (Arent van), was in het midden der zeventiende eeuw lid van de Rederijkerskamer te Noordwijk, onder de zinspreuk: Wt liefde bestaan. Twee regels zullen voldoende zijn om te doen zien van welke gehalte de verzen waren, die wij van hem in Vlissings Redens-Lusthof aantreffen. Comt voort, Pallas geslacht, vant Oost, Suyt, Noort en West/ En ghebruykt nu u Const, op Reden ghegrontvest. [H.J. Eykmans] Eykmans (H.J.) behoorde onder de vroegrijpende vernuften, daar hij het op zijn 16de jaar en misschien vroeger reeds waagde de hand aan de lier te slaan, en een lijkzang opdreunde ter nagedachtenis van Petrus Hofstede. Dit is alles dat wij er van zeggen willen; die het gelieven te lezen, kunnen het vinden in den bundel Lijkgezangen op P. Hofstede, uitgegeven door Jan Scharp, bl. 103-106. J.C.K. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Faber] Faber (Jan), die in het laatst der zeventiende eeuw leefde, maakte onder anderen een vierregelig versje in het Stamboek van Johanna Koerten. [J.F. la Fargue] Fargue (J.F. la) komt voor in het eerste en tweede vervolg der Gedichten vóór en tegen W. van Haren, en leefde dus in het midden der vorige eeuw. Zijne voortbrengselen zijn echter van zeer weinig beteekenis, even als die van [Jacob de Fay ...] [Jacob de Fay] [De voortbrengselen van J.F. la Fargue in het eerste en tweede vervolg der Gedichten vóór en tegen W. van Haren zijn van zeer weinig beteekenis, even als die van] Fay (Jacob de), welke in hetzelfde werk gevonden worden. [M. Feije] Feije (M.) zond in 1791 te Haarlem bij J. van Walré en comp. in het licht: Godsdienstige Gezangen tot gebruik der Roomsch Katholijke Kerke, op zangnoten in groot 80., welke hij in 1803 liet volgen door: Gezangen op bekende zangwijzen, ten gebruike der Roomsch Katholyke Kerke, gr. 80. Geen dezer beide werkjes, welke ieder slechts weinige bladzijden moeten beslaan, zijn ons immer onder de oogen gekomen. [Eduard Feitema] Feitema (Eduard), die in de eerste helft der achttiende eeuw geleefd heeft, leverde, onder de zinspreuk e fonte sincero, onder anderen, in A. van Halen's Pan Poeticon een bijschrift, dat ons geen groot denkbeeld van zijn dichterlijk talent doet opvatten; evenmin als wij zulks doen van [Elias Feitama ...] [Elias Feitama] [Het werk van voorgaande, Eduard Feitema, doet ons geen groot denkbeeld van zijn dichterlijk talent opvatten, evenmin als wij zulks doen van] Feitama (Elias), die in het gezelschap van de beide door Witsen Geysbeek genoemde Feitama's, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Sybrand en JohanBiograph. Anthol. en Crit. Woordenb. D. II, bl. 293-305., in het meergemelde Stamboek van Johanna Koerten voorkomt. [Mr. Rhijnvis Feith] Feith (Mr. Rhijnvis), geboren te Zwolle, den 7 Februarij 1753, uit een zeer oud en aanzienlijk Geldersch geslacht, hetwelk onderscheidene regenten en geleerden heeft opgeleverd, was het eenige kind van Mr. Pieter Feith, Ontvanger van de Convoijen en Licenten en Gemeentsman te Zwolle, en van Elsabe Spaar. In deze laatste bezat hij eene verstandige en teedere moeder, die, bijgestaan door eene zuster, harer waardig, de zorgen eens regtschapen vaders ondersteunde, en hem tevens reeds in zijne vroege jeugd die warme godsdienstige gevoelens inboezemde, welke sedert in zijne gezangen, schriften en leven doorstraalden. Na het noodige onderwijs in de Nederduitsche en Fransche talen in zijne geboortestad te hebben genoten, ‘betrouwden zijne ouders hem aan de zorg van den Conrector der Latijnsche school te Harderwyk, G. Knoop, die hem in twee jaren - van zijn elfde tot zijn dertiende - zoo ver bragt in de kennis der oude talen, dat hij toen reeds eene Hoogeschool zoude hebben kunnen bezoeken, indien zijn vader zulks niet, uit hoofde zijner jeugd, had onraadzaam gekeurd’Van Kampen, Levensberigt van Mr. Rhijnvis Feith, vóór het eerste deel der Dicht- en Prozaïsche Werken van Mr. Rhijnvis Feith, bl. 5.. Het schijnt, dat, ten huize van dezen man, die somwijlen ook de Nederduitsche lier ter hand nam, de eerste lust tot dichten bij den jongen Feith werd opgewekt. Hier ook werd tusschen leermeester en leerling een band van vriendschap gelegd, die slechts {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} door den dood des eersten in 1804 verbroken werd; zoodat Feith, tot eenen gevestigden stand gekomen, jaarlijks het genoegen mogt smaken van zijnen leermeester, de vrije weken, die hem zijne ambtsbezigheden vergunden, op Boschwijk te zien doorbrengen; terwijl hij, op het vernemen van Knoops vegen toestand, naar zijn sterfbed snelde, om hem het laatste vaarwel te zeggen. Alvorens zich naar de Hoogeschool te begeven, ontving Feith eenig regtsgeleerd onderwijs bij den Preceptor der Latijnsche school te Zwolle, Van der Klaauw. Verder legde hij zich aan de Leydsche Hoogeschool, waar hij zich onder Jan Jacob Schultens tot letterminnaar en man van smaak vormde, onder Bavius Voorda op de regtsgeleerdheid toe, en wel met dat gelukkig gevolg, dat hij, den 13 Augustus 1770, dus op ruim zeventienjarigen ouderdom, tot Doctor in de regten bevorderd werd, na het verdedigen eener verhandeling: de querela inofficiosi testamenti (d.i. Over de klagte, wegens een Testament, waarbij ouders hunne kinderen onterven). Naar zijne geboorteplaats terug gekeerd, waar hij zich voornamelijk in de letterkunde en de Nederlandsche dichtkunst oefende, trad hij, ruim twee jaren later, den 17 November 1772, in het huwelijk met eene zeer beschaafde vrouw van eenen kieschen smaak, Okje Groeneveld, eene dochter van Heinrich Groeneveld, Lid van het hoogste Lands-Collegie in Oost-Friesland en woonachtig te Weener. ‘Dit huwelijk,’ zeggen wij met Van KampenIn het aangehaaldeLevensberigt, bl. 6., was een dier weinigen, welke in den {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} volsten zin des woords, zoo door overeenstemming van hart, gevoel en smaak, als door langdurigheid en huisselijken zegen, den naam van gelukkig verdienen. Veertig jaren waren Feith en zijne gade vereenigd en in al dien tijd vloeide hun leven daarheen als een stille beek, in de genoegens van den huisselijken omgang, de veredeling van beider smaak en gevoel voor het schoone en goede.’ Al spoedig deed Feith zich als dichter kennen en reeds de eerste zijner in het openbaar uitgegeven gedichten, op de Vergankelijkheid van het Heelal en de Voortreffelijkheid van het Verstand, in 1779 te Leyden bij C. van Hoogeveen Junior gedrukt, deden den Nederlanders bespeuren, dat hij niet tot die zangers behoorde, welke den afgemeten gang der genootschappen bleven volgen, maar dat hij zich eenen eigen weg zoude banen. Toen reeds ontwaarde men, dat hij, even als De Lannoy en naderhand Bilderdijk, er toe zou medewerken, om de Nederduitsche dichtkunst, die destijds meestal gebezigd werd tot het zoetvloeijend berijmen van Bijbelsche geschiedenissen of tot het overbrengen van Fransche dichtstukken, zelfs boven haren ouden luister te verheffen en alzoo de eeuw van Hooft en Vondel te doen voorbijstreven. Twee jaren na het in het licht verschijnen van die eerste dichtvruchten, zag hij zijn dichtstuk op het Heil van den Vrede, door het kunstgenootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen, het gouden eermetaal waardig keuren. Men oordeele, uit de volgende tegenstelling van den oorlog met den vrede, of de jeugdige dichter deze onderscheiding niet ten volle verdiende: {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Had Mavors dolle vuist, die moordtoneelen sticht, Alom te vuur en zwaard verwoesting aangericht, Het jeugdig graan vergruisd, gezengd aan alle zijën, Den vruchtbren grond verkeerd in barre woestenijën, De zuivelbron gestopt, op 't nuttig vee gewoed, Het uitgedroogde veld gedrenkt met rookend bloed, Paleizen, opgericht om de eeuwen te verduren, Vernietigd onder 't puin van hun gesloopte muren, En trotsche steden, lang uit schans bij schans bestormd, Bij 't baldren van 't kanon in smeulende asch hervormd; De Vrede doet het veld met nieuwen luister pronken, Zijn streelende adem bluscht de blaauwe zwavelvonken: Hij teelt een' vetten grond uit Nereus schuimend zout, En schept uit dorre heide en barre duinen goud. Nu drijft de noeste boer het kouter door de voren: Een gansche streek, nog korts voor 't algemeen verloren, Waar kruid noch heester wies, verandert door zijn hand In vette klaverweide, of vruchtbaar korenland. 't Geboomt' bot uit, en bloeit: de digte lustpriëelen Vergasten op den zang van duizend orgelkelen. Thans wordt de schaamle hut een gevel van arduin; De steden rijzen uit haar bloedige asch en puin. De Vrede drijft de jeugd om in den echt te treden, Hij schenkt der Maatschappij een nuttig aantal leden, Natuur, als 't knechtje vrijt, en 't poesle meisje lacht, Volbrengt in stille rust haar wondre werkingskracht. De grachten zijn vol volks, 't krioelt in steeg en straten; Hoe slaaft er markt en beurs! de vreugd schijnt uitgelaten. De milde Welvaart stoot haar' vollen horen uit, En schenkt, voor luttel gelds, een' oest van graan en fruit. De noeste Koopvaardij ontziet geen zeegevaren; Haar Mastbosch klieft gerust den blaauwen rug der baren: Hier zeilt een zeekasteel den Ganges in den mond, Dáár stuurt matroos het roer de beide polen rond: Zijn hand mag, ongestoord, de rijpe vruchten plukken, Die 't koestrend Zuiden stooft in kruidige Molukken; Het geurig riekend Oost begroet de ontrolde vaan, Het goudrijk Westen biedt zijn rijke schatten aan: {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vreê beschermt alom de volgeladen schepen, En helpt de vloot met vreugd in open havens slepen; Men lost de rijke vracht aan vaderlandsche kust: De koopman smaakt zijn winst in ongekrenkte rust, Of laadt met nieuwen moed de vergekochte waren, Om ze uit te venten aan uitheemsche handelaren. De vreemdling, om 't Geloof wreedaardig aangerand Wendt zijn vervolgde kiel naar dit gelukkig strand. De Staatsman, om zijn deugd en eerlijk hart verdreven, Poogt in dit zalig oord voor 't algemeen te leven; Hij zet zich in de schaâuw der groene olijven neêr, En vindt zijn Vaderland, de rust en voorspoed weêrOden en Gedichten, D. II. bl. 172. Kleine Uitgave, D. III, bl. 197.. Wij kunnen ons naauwelijks wederhouden hier meer af te schrijven. Inzonderheid is ons altijd fraai voorgekomen het einde van dit dichtstuk, waar hij, uit de geschiedenis van onderscheidene volken, het heil van den vrede aantoont. Niet lang na het in het licht verschijnen van dit dichtstuk, in 1780, brak de Engelsche oorlog uit; en wat wonder, dat eene ziel als die van Feith, geheel vervuld met liefde tot zijn vaderland, in de algemeene verontwaardiging deelde, zoo als hij die later in het vers: Aan de Vijanden van Nederland, volgender wijze deed kennen: Wie zijt gij, die den Belg durft dreigen, En eerloos met zijn regten spot? De Belg, door geen geweld te neigen, Erkent geen' Opperheer dan God! Belust om 't oorlog af te keeren, Verfoeit hij 't haatlijk overheeren, En wenscht niets meer dan hij bezit; - Maar wie zijn Schepping aan durft randen, Bespringt een' Leeuw met felle tanden, Door 't brullen van zijn kroost verhit.   {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Verheft ge u op uw legerknechten? Hoe talloos groot hun aantal zij, Hij durft Natuur en hen bevechten; Zijn moed en grootheid staan hem bij! Vergeefs vertrouwt ge op duizend Helden; Waar 't onregt voortrukt in de velden Is aller arm van kracht beroofd. Wie voor hun vlammend oog moog' beven, De Belg, door 't regt ten strijd gedreven, Heeft de Almagt tot zijn Legerhoofd!   Beeft, Trotschen! uit wier lage harten Het juk de menschlijkheid verdreef! Gij durft een aantal burgren tarten, Dat klein, maar mensch, maar edel bleef. De Vrijheid en een handvol benden Doen ligt een halve wereld wenden, Die voor een' vuigen zetel knielt. Een moed, die gade en kroost doen zwellen, Kan weerloos duizend slaven vellen, Wie slechts een luttel gelds bezielt.   Ziet op den wenk der dappre oudren, In elk gewest van Nederland, Het fier musket op duizend schoudren, 't Gewette staal in ieders hand. Hoort dáár den burger moedig zweren, Dat hij de regten zal verweren, Hem door Natuur en God verleend; Den dwang aan vrijheids zetel klinken, Of in een aardrijk nederzinken, Geducht door 't ouderlijk gebeent'!   Ontbreken Neêrland Heldenloten, Dat eenmaal werelddeelen won? Is al dat heerlijk bloed vergoten, Dat magt en vrijheid scheppen kon! {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Een magt, die voor geen magten schroomde, Den trots der Elementen toomde, Het bed ontroofde aan d' Oceaan, Zich tegen wind en golven kantte, Haar' standaard aan de polen plantte, En volkren naar heur' wenk deed gaan!   Nog ziet mijn oog door 't scheemrig duister Van d' afgerolden eeuwennacht Die eeuw van onvergangbren luister, Die Nederland heeft voortgebragt. Hoogmoedig op haar teelt gebogen, Werpt ze in haar vlugt meêlijdende oogen Op de eeuw, die Romes grootheid leidt; - Zij ziet den roem der Grieksche volken, Verheft haar hoofd tot aan de wolken, En stort zich trotsch in de eeuwigheid!Oden en Gedichten, D. I. bl. 104. Kleine Uitgave, D. I, bl. 64. Van zijne deelneming in de algemeene blijdschap, over de overwinning bij Doggersbank, kan zijne Zegezang ter verjaring van die overwinning getuigen: Triumf! ik zie der Brit vertsagen, Den Belg verwinnaar als weleer! Triumf! Brittanje is afgeslagen, En Neêrland heeft zijne eerkroon weêr! Verdoolde hoogmoed! ijdel pogen! Voor 't oog van 't eindloos Alvermogen Durfde Albion, op roof verhit, Zich Opperheer der waatren noemen; De Godheid hoorde 't lastrend roemen, En bliksemde den trotschen Brit.   Juicht, Belgen! juicht! de Brit mogt zinken, Heel 't Vaderland heeft juichens-stof! Bataven! zou mijn lier niet klinken, Uw hart niet gloeijen op dien lof? {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe! zou, in dorgeschroeide zanden, Het vaderland de borst ontbranden Des Moors, die naakt op klippen leeft; En zou de Belg die zucht niet toonen, Die in een paradijs mag wonen, Dat eigen moed geschapen heeft?   Nooit komt de nood mijn Neêrland prangen, Of dit mijn hart vergaat van pijn; Dan staar ik met betraande wangen, En zoek waar Flips verwinnaars zijn! Waar 't kroost dier dappre voorgeslachten, Die, geldloos en met kleene krachten, Een wereld durfden tegentreên; Die, door 't vereend Euroop besprongen, Den fieren Oceaan bedwongen, En uitspraak over troonen deên!   O gij, die op de ontroerde golven Voor vaderland en vrijheid streedt, Die de eer des Belgs, zoo diep bedolven, Zoo glorierijk verrijzen deedt! - De trotsche Brit hield aan met schelden: ‘'t Verbasterd Neêrland teelt geen helden!’ Die taal baarde u ontroerenis; Gij vloogt voor de eer des Belgs ten strijde, En rukte in eens den Brit op zijde, Die grijs in 't staal geworden is. enz.Oden en Gedichten, D. II. bl. 57. Kleine Uitgave, D. I, bl. 142. Geheel vol van de gebeurtenissen van den dag, geheel ingenomen met den geest van het tijdperk, waarin ook de Amerikaansche staten hunne onafhankelijkheid bevochten, snaarde hij zijne lier tot lof van Washington, van hem, die Aan dertien Staten zelf de vrijheid heeft gegeven, En - de eer van Burger koos voor de eer der heerschappijJ.P. Kastelein, Nieuwste Poëzy, D. I, bl. 36.. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Daaraan hebben wij dan ook zijnen voortreffelijken lierzang, Washington en Necker te danken: Juicht, Volkren! juicht! God hoorde uw klagten! Juicht, Volkren! juicht! God heeft gerigt! Wie 't bloed der onschuld moog' verachten, Gods troon is op het Regt gesticht! Hij woog, de weegschaal in de handen, De Volken en hun Dwingelanden - Daar sloeg de schaal der Volken neêr! God wenkte 't Menschdom tot zijn waarde; Die wenk schonk Washington aan de aarde, En de aarde zag haar Vrijheid weer!   Amerika! die schoone morgen Rees in uw langverdrukt gewest; Maar bleef Europa nog verborgen, Europa, dat uw beulen mest. Daar zaagt gij uw verdelgers knielen, Verheven wraak van vrije zielen! En gloeide voor hun heil alreê. Uw goud deed hen de menschheid schennen; Gij leert hun eedler schallen kennen, En deelt hun d' eersten lichtstraal meê.   Hoe onnaspeurlijk zijn uw wegen, O Gij, wiens wenk 't Heelal omsluit! De magt des afgronds werkt U tegen, En voert alleen uw doelwit uit! Dáár, waar Natuur van weedom loeide, Het martelbloed met stroomen vloeide, De woede 't liefst hare offers koor, Dáár moest de zon der Vrijheid klimmen, Dáár verwt ze 't eerst de zwarte kimmen, En straalt van daar de wereld door!   De Belg ontsluit het eerst zijne oogen, Herinnert zich zijn vrije jeugd, Verheft zich, waagt een roemrijk pogen; Maar mist nog de ouderlijke deugd. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaam wil voor de Vrijheid vechten; De Gal spreekt van verschoven regten; De Volkstem dringt van oord tot oord! De Heerschzucht voelt zich 't harte kloppen, Versterkt haar magt met nieuwe koppen, En rukt met nieuwe woede voort. enz.Oden en Gedichten, D. I. bl. 96. Kleine Uitgave, D. I. bl. 59. In het jaar 1780 verwierf hij bij het Rotterdamsch Genootschap: Studium Scientiarum Genitrix den zilveren eerpenning, voor een dichtstuk op de Menschlievendheid, terwijl het Genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt, te 's Gravenhage gevestigd, hem twee jaren later het gouden eermetaal toewees, voor een gedicht getiteld: Karel V aan zijnen zoon Philippus II, bij de overdracht van de regering der Nederlanden. Gedoogde ons bestek zulks, wij deelden hier beide dichtstukken mede, doch wij moeten ons bedwingen: want er zal nog zoo veel schoons voorkomen, dat het onmogelijk is alles op te nemen. Wij kunnen ons echter niet wederhouden de volgende schets van Neerlands volkskarakter, aan Karel V in den mond gelegd, hier af te schrijven. Het Volk van Nederland is al uwe achting waardig: En, schoon ik op zijn' grond het eerste licht genoot, Dit is de minste bron, waaruit mijn liefde sproot. 't Heeft alles in zijn deugd, wat ooit het hart kan raken. Het kan zich zelf geducht - 't verkiest zich nut te maken, Bedaard in voorspoed, kalm en lijdzaam onder 't leed, Opregt, eenvoudig, trouw, verstrekt zijn woord een' eed. 't Heeft weinig eerzucht, kent geen weelde, is ligt tevreden, 't Is matig, spaarzaam, rein in handel beide en zeden, Bedachtzaam, deftig, koel van zinnen, vol beleid. 't Huwt aan een taai geduld standvaste naarstigheid. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Het mint den Godsdienst en zijn wettige Opperheeren, Zoo lang zij hunnen pligt, zijn regt en wetten eeren; Dan - welk een hoon 't verduur', zoodra 't zijn regten raakt, Wordt ieder Belg een leeuw, die voor zijn welpen waakt. De naam van Vrijheid staat in aller hart geschreven: Het kiest een' eedlen dood voor een verachtlijk leven; En, zoo de dwinglandij hen immer overviel - Elk vocht, bezweek en stierf - maar met een vrije ziel. Ziedaar den aard des Volks, voor eeuwen reeds gebleken. 't Bleef vrij - waar dwinglandij het hoofd ook op mogt steken; Schoon Romes overmagt 't heelal in ketens sloot, De Batavier alleen was Romes bondgenootOden en Gedichten, D. I. bl. 192. Kleine Uitgave, D. III. bl. 219.. In 1785 behaalde hij nogmaals de gouden medaille bij het Genootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen, met zijn Lofdicht op De Ruiter; terwijl hem de zilveren voor eenen Lierzang op hetzelfde onderwerp werd toegekend. ‘Hij vergenoegde zich met de eere van de beide prijzen behaald te hebben, maar weigerde beleefdelijk de gouden en zilveren Gedenkpenningen daarvoor aan te nemen. Het Genootschap, echter, deze dubbele zegepraal willende vereeuwigen, bood hem de Penningen, in was gedrukt, aan in een zilveren doos, op welken het afbeeldsel van De Ruiter kunstig was gestipt, met het eenvoudig maar veelbeteekenend opschrift: Met dezen vereeuwigd’Mr. M.C. van Hall, Lofrede op Mr. Rhijnvis Feith, in de Gedenkzuil voor Mr. R. Feith, bl. 60.. In het eerste dichtstuk, dat twee deftige zangen bevat, maalt hij ons volgender wijs zijnen held af: Wie is die Held, die roem van Batoos vrije loten? Uit welk een heerlijk bloed is Ruiter voortgesproten? Heeft hem een vérziend lot, dat deugd en ondeugd wikt, Een Koninklijk paleis tot bakermat geschikt? {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Is hij, in eenen kring van edelen en goden, Den kerker der Natuur op vorstlijk dons ontvloden? Neen, Belgen! de eerste traan, dien hij aan 't leven gaf, Droop langs geen zacht satijn of gloeijend purper af. De Hemel, die hem schiep tot een verheven orden, Deed, zonder voorgeslacht, hem Belg geboren worden. Hij moest aan zich alleen een grootheid zijn verpligt, Die heel zijn vaderland eene eeuwige eerzuil sticht, En voor den jongsten neef, met zijnen naam beschonken, Een Rijk, een werelddeel in eerbied kon ontvonken. Hoe heerlijk, Neêrlands Held! hebt gij die taak volbragt! Uw adel was uw deugd - uw arm uw voorgeslacht: Dat schepters, door uw kling verdedigd, u vereeren, Geen titel kan uw' roem, geen schild uw' lof vermeêren. O Vorsten! 't bare u eer, als gij de deugd beschenkt, En haar tot uwen troon als tot een wijkplaats wenkt, Maar waant niet, dat uw gift, hoe schittrende in uw oogen, Den luister van zijn' naam en daden kon verhoogen. Neen! eer gij hem die praal der valsche grootheid boodt, Was reeds zijn adel oud, zijn naam onsterflijk groot; Toen had hij reeds zijn bloed voor 't vaderland vergoten, En uit den kleensten drop was een triumf gesproten, Die Neêrlands vrije vlag, zoo ver men volkren kent, Ontzaglijk maakte in 't oog van 's werelds uiterste end! Toen reeds, toen stond zijn naam, tot d'adelstand verheven, In 't eeuwig perkament der waarheid opgeschreven! - Oden en Gedichten, D. I, bl. 170. Kleine Uitgave, D. III. bl. 229. Meesterlijk vinden wij den trek, om zelfs zijne vijanden als getuigen van De Ruiters heldenaard op te roepen: Tuig, Monc!- Ascuë! tuig, hoe groot de Held moest wezen, Die 't magtig Albion voor zijnen arm deed vreezen! Grootmoedige d'Etré! herhaal, na uwen dood, De grootsche lofspraak op uw grooten strijdgenoot! Dat Chattam van zijn daên en dapperheid getuige! {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Rochester zich op nieuw voor zijn' verwinnaar buige! Dat hem de ondankbre Deen de schittrendste eerkroon biê. Met Tunis, met Algiers, en 't roofziek Tripoli! Dat Spanjes monarchij op zijn gebeente weene! Het brandend Afrika zich met dien toon vereene! Amerika zijn' naam met diepen eerbied noem'! Het Aziatisch strand weêrgalme van zijn' roem! En, heel het aardrijk om, rivieren, zeeên, meren, Den temmer van hunn' trots, Gods Stedehouder, eeren, Zijn daên vermelden aan het jongste nageslacht, Daar 't Vaderland een' zoon, Natuur een held van wacht! - O morgenbarend Oost! o Westen! Zuiden! Noorden! Nog rolt de groote naam van Ruiter langs uw boorden, Van Ruiter, Neêrlands held, - bij al den wrok van 't lot, Uw schrik, uw teugel, uw verwinnaar, of uw God!Oden en Gedichten, D. I, bl. 173. Kleine Uitgave, D. III, bl. 231. Na in den eersten zang De Ruyter als held te hebben geschetst, teekent hij hem in den tweeden als mensch; dan ofschoon geheel vol vuur en geestdrift voor hem dien hij bezingt, laat hij ook anderen, waar het pas geeft, lof wedervaren. Men hoore wat hij van Maarten Harpertzoon Tromp zingt: O eerste Tromp! o Held! aan wiens regtschapen' moed Geheel een Vaderland erkentlijk hulde doet; Het belge uw grootheid niet, die ik eerbiedig roeme, Dat ik De Ruiter de eer van Neêrlands helden noeme. 'k Erken verdienste alom, en juiche in uw waardij - Ligt stondt ge, aan 't hoofd eens heers, elkaêr in waarde op zij', En, wie het vonnis aan De Ruiters zij' durf vellen, Mijn Nimf zal uwen naam bij de eerste namen tellen. Haar lier zij laag gestemd, en klinke minder schoon, Maar vuige vleijerij misvormde nooit haar' toon. - Denk, denk niet, dat zij, door afgodisch vuur ontstoken, Voor 't eerst die snoode pest op Ruiters asch zou rooken! Neen, Ruiter, Ruiter zelf, heeft bij uw lijk geschreid, Zijn traan was de eerste leus van uwe onsterflijkheid. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij wenschte - o eedle wensch, de schoonste zege waardig! - Doordrongen van uw' roem, voor zich slechts onregtvaardig, Maar gloeijend voor 't belang van haardstede en altaar, Dat hij, tot Neerlands heil, voor u gestorven waar', En ligt zal aan uw kroon, hoe fier uw roem moog' klinken, Geen schooner parel, dan die wensch van Ruiter, blinken - Zie daar den aard eens helds! - Hij schat zich zelv' gering; Maar voelt en prijst de deugd in elken sterveling, En, schoon het aardrijk in zijn lofspraak uit moog' breken, Hij hoort alleen zijn' pligt in al die stemmen spreken Oden en Gedichten, D. I. bl. 180. Kleine Uitgave, D. III. bl. 236.. - Dat Feith, de zelf met huisselijk geluk zoo ruim bedeelde Feith, ook De Ruiter als huisvader moest schetsen, zal wel ieder bevroeden, die slechts eeniger mate met 's mans schrijf- en denkwijze bekend is. Zie hier, hoe hij zulks in korte trekken doet: Getrouw aan elken pligt door heel zijn leven heen, Vond hij geen taak te groot, noch ooit een deugd te kleen, En wien de wereld tot een' schouwburg was beschoren, Scheen in den teêrsten band voor 't stil geluk geboren. Nu enkel vader, dan weêr louter echtgenoot, Van heel 't gezin geliefd, en altijd even groot, Vond Ruiter, in zijn keus naar iedren pligt te voegen, Zijn grootheid en zijn vreugd, zijn eer en vergenoegen. Zijn heil bleef ongekrenkt, wat hem te beurte viel. - De bron van 't waar geluk sprong in zijn eigen ziel. De mindre stervling moog' van 't lot zijn' loon verwachten, Hij was zich zelv' ten loon, en kon het lot verachten; En 't zij de barre zee, door een orkaan beroerd, Hem langs den open muil des zwartsten afgronds voert, Of hem een lieve Gaê haar woning ziet betreden, Zijn kalm geweten schiep die beiden tot een Eden. - Zoo vindt de blanke deugd, in voorspoed en in smart, Op doorn- en rozenpaên, een' hemel in haar hart, En, schoon niets buiten haar dien schat haar kan ontstelen, Doet ze al, wat haar omringt, in haren zegen deelen Oden en Gedichten, D. I. bl. 181. Kleine Uitgave, D. III. bl. 236.. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgden wij ons gevoel, dan zouden wij den lezer, uit dit uitmuntend dichtstuk, ook De Ruiter als vriend doen kennen, en hoe zijn edel gedrag, bij miskenning en verguizing, wordt geschetst. Het tafereel, dat Feith van hem als Christen ophangt, willen wij evenwel niet terug houden. Nu rijs voor 't laatst, mijn toon! volding De Ruiters eer, En in uw' held den lof der schoonste godsdienstleer; Die, hoe stoutmoedig haar de dwaling moog' verachten, Geen deugd ooit tegenstond, maar ze allen leert betrachten. Voltaire!... is 't mooglijk...! gij, begaafd vernuft, ook gij Zet aan zoo snood een blaam uw toovrend dichtvuur bij! Durft gij met al de praal der schoonste kunst beweren, Dat Jezus achtbre leer de menschheid zou verneêren, En van den held, wiens hart eerbiedig voor haar blaakt, Een' rillend' dweeper, een' verachtlijk' bloodaard maakt? - Hoe! trof De Ruiters naam op Ferney nooit uw ooren? Kon de eerzucht in uw hart de stem der waarheid smoren? Dat dan, bij al den roem, door uw vernuft vergaârd, Dat dan uwe asch nog blooz', dat ge immer dichter waart! Wat ge aan een' Godsdienst, zoo verheven, moogt betwisten, De Ruiter was een held, De Ruiter was een Christen! Een Christen? - Ja, zoo ooit een Christen heeft geleefd, Hij was het, die ook hier het heerlijkst voorbeeld geeft, Hij, die, bij al den glans van zooveel krijgsbedrijven, Met regt aan zich alleen zijn grootheid toe kon schrijven. Waar heeft ooit sterveling alom zoo veel verrigt, Die minder aan het lot dan Ruiter was verpligt? - Ja, Eedle! wie ooit roem op eigen grootheid droegen, Aan u, aan u alleen, zou deze lofspraak voegen: ‘Ik heb mij zelv' gevormd, en aan mijn arm alleen Behoort de volle roem van al mijn krijgstropheen! 'k Heb werelddeelen van mijn daden doen getuigen; Den trots van Koningen voor mij in 't stof zien buigen; En, waar menschlievendheid mijn moedig hart bestreed, Was mijne deugd het zwaard, dat volkren zwichten deed. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Geliefkoosd, aangebeên van Christnen en barbaren, Vervulde ik 't wereldrond met mijn bewonderaren! De woestheid boog voor mij - de roofzieke Afrikaan Bood mij geschenken bij zijn streelendste eerkroon aan, En, had mijn nedrig hart die praal niet afgeslagen, Ik waar, gelijk een God, zijn wijken omgedragen. - Ja! waar, waar schuilt het strand, daar nooit mijn roem verrees, Dat mijne zegepraal, mijn deugd geen eer bewees?’ O Belgen! schoon die roem der wereld zij gebleken, Hoort ge in die trotsche taal uw' held, uw' Ruiter spreken? - Neen! nimmer heeft zijn mond die klanken voortgebragt, Nooit heeft dit denkbeeld in zijn groote ziel vernacht: Den luister zijner daên moog' volk bij volk verhoogen, Hij bleef een nietig mensch, een stervling, in zijne oogen, En de onverwonnen held, in zegepraal geleid, Verwon zich zelven nog door blanke nedrigheid! - O gij, die, in den glans van hooger zon gezeten, Ligt menschelijke deugd voor zwakheid hebt versleten, Schouw, schittrend englenheir! schouw juichend op onze aard'. De Ruiter was een mensch, maar is uwe aandacht waard! Zie uw' natuurgenoot, ten top van eer gestegen - Hier, op zijn knieën voor de Godheid neêrgezegen, Den bijstand smeeken van den wenk, die 't Al regeert; - Dáár, waar geheel een volk in hem zijn redder eert, Te midden van een lof, de loon van 't heerlijkst strijden, In tranen smelten en dien lof der Godheid wijden. - Grootmoedig kleen, verbaasd, dat bij dien roem geniet, Die slechts één' pligt volbragt, en duizend pligten ziet. O heerlijk voorbeeld voor de jongste nageslachten! Een held, die alles van zijn arm alleen kon wachten, En, zegevierend, niets verpligt was aan het lot, Zocht al zijn hulp en loon in d'eigen wenk van God! - Zoo blinkt de Seraf door het ruim der hemeldaken Hij schijnt in aller oog de oneindigheid te raken, Maar staart op hooger glans, en zwijmende in zijn niet, Voelt hij zijn grootheid slechts, als hij Gods aanschijn ziet Oden en Gedichten, D. I. bl. 185. Kleine Uitgave, D. II. bl. 289.. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} De Lierzang moge in kunstwaarde voor het grootere dichtstuk wijken, wij twijfelen echter of er wel één Nederlander gevonden wordt, die niet met hooge toejuiching de volgende verzen leest: Wie is die stervling, op wiens schoudren Een volk zijn' roem vertrouwt? die Held, Die, voor een lange rij van oudren Zijn deugden en triumfen telt? Die, eer een jaarkring is gesloten, Vereende koninklijke vloten Tot driemaal met een' wenk bedwingt, En, in het barnen der gevaren, Den ijzren scepter van de baren Aan 't siddrend Albion ontwringt?   De grootheid baant hem nieuwe wegen. De zege licht zijn kielen voor. Wat woedend noodlot hem bejegen', Hij breekt er met zijn donders door. De fierheid blikkert op zijn wezen; De moed is uit zijn oog te lezen; Regtvaardigheid bestiert zijn daên. Een vaderland verheft zijn waarde, En 't onherbergzaamst oord der aarde Vangt op zijn' naam een' lofzang aan.   Hier rijst een troon op zijn bevelen En schijnt op de eeuwigheid gegrond; Daar zwijmelt voor zijn zeekasteelen Een zetel, die op rotsen stond. Europaas sceptervoerders staven Zijn' roem met vorstelijke gaven, En oogsten van hun giften eer. - En de Afrikaansche plunderstranden Zien in den Held een Godheid landen, En knielen voor zijn grootheid neêr.   {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} De zee, die, onder 't grootsch bedwingen, Hem haren eerbied waardig schat, Omvat zijn' roem met de eigen kringen Daar zij den aardkloot mede omvat. - De waarheid durft zijn' lof vermelden: Zij heeft, aan 't hoofd der ware helden, Zijn' naam voor de eeuwigheid geboekt. En de eigen naam vertoont den stempel Der deugd, die in haar' achtbren tempel Vergeefs een eedler stervling zoekt.   O Vaderland, te regt vermeten In zee bij zee op uw gebied! Zoudt gij uw' grootsten Held vergeten? Noemt reeds uw hart De Ruiter niet? - o Ja, ik zie uw tranen vloeijen; De paarlen, die zijn asch besproeijen, Getuigen wat hij heeft verrigt. o Dankbre Belg! die eedle smarte, Die stomme taal van 't zwellend harte, Verdooft het klinkendst lofgedicht! enz. Oden en Gedichten, D. I. bl. 65. Kleine Uitgave, D. I. bl. 28. Ook de liefde deed Feith de snaren tokkelen, daarvan vinden wij proeven in zijne ten jare 1787 in het licht verschenen Fanny. De toon, welke daarin heerschte en de grondtoon van de meeste zijner dichtstukken uitmaakte, was eene zachte, godsdienstige, zwaarmoedige toon, maar welke men, even als zijne vloeijende versificatie, in die dagen minder gewoon was bij de Nederlandsche zangers aan te treffen. De Fanny werd met geestdrift ontvangen; ieder kende spoedig de gedichten van buiten, en verscheidene jaren bleef deze kleine bundel het lievelingsboekje van geheel Nederland, vooral bij de jeugd. In dien {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd was er niemand, die zoo beschaafd in het Nederduitsch schreef; die zoo veel dichterlijk vuur, zoo vele ware poëzij met zulk eenen edelen toon paarde. Men moet het nooit vergeten, dat Bellamy, Van Alphen en Feith de ijsbrekers geweest zijn, die, na de eeuw van Vondel, hun vaderland weder de eerste vruchten van goeden smaak en van echte, uit het hart opwellende, poëzij aanboden. Het waren geene vruchten, die uit de trekkasten der kunst te voorschijn kwamen en hunne vreemde luchtstreek verrieden; het waren geene gezangen, die in het harde keurslijf van vreemde, gezochte, onwelluidende woorden of van stroeve, onbehagelijke taalvormen door de hand der kunst geprangd waren; maar de voortbrengselen van het reine hart zelve, waarin de vrije natuur ze met de haar eigene taalkracht had doen ontstaan en gekweekt. Men plaatse, vooral deze dichters, om hunne verdiensten wèl te waarderen, in den tijd, waarin zij optraden en voor Nederland eene betere eeuw aanvoerden. En dan is er zekerlijk geen dichter ooit in ons vaderland geweest, die, bij zoo veel oorspronkelijkheid, in de onderscheidene vakken der dichtkunst, grooteren invloed op zijne landgenooten heeft uitgeoefend; die meer heeft bijgedragen, om dat schoone tijdvak, hetwelk deze eeuw voor de Nederlandsche dichtkunst heeft opgeleverd, in het leven te roepen, dan Feith. Maar keeren wij terug tot de Fanny, welke, hoezeer de jaren van een overspannen gevoel lang zijn voorbij gegaan, nogtans altijd eene blijvende waarde zal bezitten. Men oordeele zelf. Zie hier tot proef de Ode Aan den Dood: {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Omringd van bang verdriet, Waar 't oog geen einde aan ziet, En dobbrende op een Zee, Beroofd van Have en Reê, Wordt gij, getrouwe Dood! Door mijne Lier vergood. U lokt mijn onspoed uit, Met jamrend maatgeluid, En treurig hangend haar; De naauw gespannen snaar, Geweekt door traan op traan, Zal doffer toonen slaan.   Wie meer, dan gij, verdient Mijn' lof o Menschenvriend! - Waar 't hart van rouw versmacht, Geen uitzicht meer verzacht, Geen enkel lachje gloeit, Geen eenzaam roosje bloeit; Waar alles ledig is, En nacht en duisteruis, Blijft gij, getrouwe Dood! Een Redder in den nood.   Uw hand strijkt, koel en teêr, Op 't gloeijend aanschijn neêr, En troetelt al de smart Van 't zachtkens flaauwend hart. Het oog, nu traanloos, breekt, De purpren lip verbleekt, De blos der wangen duikt, Een witte roos ontluikt, En siert het stil gelaat, Voor 't jongste Feestgewaad.   De dag buigt neêr en zinkt. De heldre nachtstar blinkt. Daar zijgt hij in den schoot, Dien hem Natuur ontsloot, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} En sluimert bij 't Gezin Van 't koelend Aardrijk in. De dunne grashalm groeit. Door 's hemels dauw besproeid En overdekt het graf, Dat hem zijn moeder gaf. De Tijd bemost den steen; De Wind fluit daar om heên; De Zon straalt op hem neêr, De Maan belonkt hem teêr; De Pelgrim, zwervens moê, Smacht daar zijn wijkplaats toe, En staart de onmeetbre baan Der Starren hijgend aan. enz.Fannij, vierde druk, bl. 65. Hetzelfde genootschap, waarbij Feith met zijne dichtstukken op De Ruiter eene dubbele zege behaald had, loofde in 1789 eenen gouden medailje uit voor een dichtstuk op de Voorzienigheid, en daaraan hebben wij 's dichters overschoonen lierzang te danken, welke aldus begint: De stormwind schudt den trotschen ceder; Een starrenlooze nacht gebiedt; De donder rommelt in 't verschiet, En kaatst van berg- op bergtop neder; De noodkreet giert door Nederland; Verwoesting waart in 't aaklig duister, Haar vlammend oog dreigt dood en kluister, En 't bloed der onschuld verft haar hand.   Het misdrijf zit ten troon verheven, En wetloopt strafloos met de hel; De deugd zucht in haar stille cel, Of zwerft, van have en goed verdreven. - {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Duld, dat mijn ziel, waar alles schreit, Waar alles nacht is en ellende, De smachtende oogen tot U wende, O eeuwige Voorzienigheid!   Ik weet het, onnaspeurlijk Wezen! Een digte wolk omhult uw' troon, En blindt den Seraf, hoe gewoon Uw' naam in 't bliksemlicht te lezen; Ik weet het, dat mijn matte geest Voor mindre glansen weg moet zinken, Daar 't wormpje, dat de nacht doet blinken, Mij vaak een wonder is geweest.   Maar dit ook weet ik in mijn smarte, Dat voel ik in den bangsten strijd, Dat Gij de beste Vader zijt, Dat Gij geen dwangzucht eischt, maar 't harte; Dat uit de digtste duisternis Het oog op uw bewind mag schouwen, En dat dit ongeveinsd vertrouwen De zuil van alle deugden is. enz.Oden en Gedichten, D. I, bl. 19 en van de kleine uitgave, D. III. bl. 11. Ook aan dit dichtstuk werd, en zulks met het volste regt, de palm der overwinning toegekend. Feith echter verzocht dat men dien uitreiken wilde aan den dichter, wien den tweeden prijs was toegewezen, zoo als ook plaats had. Wij zouden reeds vroeger hebben moeten spreken van zijne beide uitmuntende lierzangen Aan de Vrijheid en Aan mijn Vaderland. Doch wie kent ze niet? Wie herinnert zich niet uit het eerste, in 1783 vervaardigde, gedicht inzonderheid het zoo fraaije slot: {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} O Vaadren! Vaadren! hoe verrukken Liefde en erkentnis mijn gemoed! Waar kan mijn voet hier 't aardrijk drukken, Daar 't niet gerookt heeft van uw bloedDeze vier regels zijn door Helmers bijna letterlijk overgenomen in zijn dichtstuk de Lof van Holland. Zie J.P. Helmers, Gedichten, D. II. bl. 14 der kl. 80. uitgave.! - God! dat uw bliksem hem verdelge, Uw afgrond zijnen romp verzwelge, O aardrijk, met dat bloed besproeid! Wiens hart in al zijn doen en pogen Door de eigen zucht niet wordt bewogen, Niet eeuwig voor de Vrijheid gloeit!   Uit zulk een bloed zijn wij gesproten - En zoekt vrij waar er schooner vliet - O Belgen! Belgen! Landgenooten! Rijst, zwelt, verheft uw hart zich niet? - Dat wij met zaamvereende zinnen Ons dierbaar Vaderland beminnen; Dat elk zich aan zijn grootheid wij'; En dat, bij ons roemruchtig sneven, 't Beslissend vonnis van ons leven Zoo grootsch eene afkomst waardig zij!Oden en Gedichten, D. I. bl. 83. Kleine Uitgave. D. III. bl. 50. Wie herinnert zich niet bij het hooren noemen van het laatst vermelde dichtstuk, in 1786 vervaardigd, de volgende regels: O minnen wij door heel ons leven Een' grond, die zoo veel schats bewaart; Het Vaderland, den Belg gegeven, Vervangt geen ander land op aard'. Dat rijkdom, aanzien en vermogen, In schijn den nagebuur verhoogen, De Vrijheid, aan 't geluk verwant, De Vrijheid, die 't heelal leert derven, Die overwinnen leert in 't sterven, De Vrijheid woont in Nederland!Oden en Gedichten, D. II. bl. 89. Kleine Uitgave. D. I. bl. 54. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} of dezen: O Nederland! hoe klimt uw luister Voor 't hart, dat uwe waarde kent, Dat, gruwend voor een slaafschen kluister, Zijn vrijheid voor geen kroonen schendt! O, Belgen! dierbre landgenooten! Wat eedler perk is ons ontsloten, Sinds hier de zon der vrijheid blonk, En de Almagt, na zoo rijk een' zegen, Voor nooit geschonden deugd verkregen, Ons 't levenslicht in Neêrland schonk!   Het Oosten, voor u neêrgebogen, Het Westen, dat u hulde biedt, Vertoon' een schets van uw vermogen, Maar vorm' uw ware grootheid niet! Neen, Belgen! neen, gevoelt uw waarde! De Vrijheid, schaars bekend op aarde, De Vrijheid heeft u opgevoed; Zij leerde uw vuist naar lauwren dingen: Bataven! smaakt haar zegeningen, Maar zij, zij blijve uw hoogste goed!Oden en Gedichten, D. II. bl. 94. Kleine Uitgave. D. I. bl. 57. Dat geregelde vrijheid aan Feith dierbaar was, blijkt uit de Eerekroon voor Neêrlands waardige RegentenOden en Gedichten, D. II. bl. 78. Kleine Uitgave. D. I. bl. 157.. Toen de hoop op verbetering in Nederlands staatsbestuur, waarnaar Feith, even als velen destijds, uitzag, door de omwenteling van 1787 verijdeld werd, hing Feith, vol verontwaardiging, zijne vaderlandsche lier aan den wand, en deed in het schoone gedicht Aan mijne LierOden en Gedichten, D. II. bl. 89. Kleine Uitgave. D. I. bl. 165. de gelofte, haar niet weder op te vatten; van daar dan ook, dat in {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} het derde deel zijner Oden en Gedichten geene vaderlandsche gezangen voorkomen. Maar dit prijkt, even als ook de beide eerste deelen, met kunstjuwelen uit een ander gebied, waarop onze dichter mede zoo geheel te huis was. Wij behoeven het naauwelijks te zeggen, dat wij zijne godsdienstige gezangen bedoelen, waarvan wij hierboven reeds een staaltje uit zijnen bekroonden lierzang de Voorzienigheid mededeelden. Zijne Ode Aan God, door een verdienstelijk geleerde te regt ‘een daer hoogst gestemde lierzangen in onze dichtkunst genoemd’H. Baron Collot d'Escury, Holland's roem in kunsten en wetenschappen, D. IV. St. II. bl. 340, werd reeds in 1780 gedicht. Daarin ontmoeten wij onder anderen de volgende treffende schildering van Gods Almagt: Gij spraakt: er zij! - en alles was! Gij wilde! - en alles was ontwonden! Ge omvattet noord- en zuider-as, De tijd bleef aan uw' wil verbonden. Wat schoonheid ooit het oog aanschouwt, Ze ontleende aan u hare eerste glansen; Gij schreeft uw' naam, met stroomend goud Van zonnen, aan de azuren transen; De schorre donder werd uw stem, De orkaan gaf uw' bevelen klem!   O Ziel! o Middelpunt! o Bron! Van al wat is, of zal beginnen, Van 't oeverzand, en van de zon, Van wormen, en van Cherubinnen! Groot, God! in stof, bij 't stroomend licht, Naauw zigtbaar voor de stervelingen! {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot, God! in 't vlammend aangezigt Der Englen, die uw' troon omringen! Groot, God! tot in de oneindigheid, Het perk van uwe Majesteit!   De tijd bezwijk' t Natuur verdwijn'! De gloênde hoofdstof worde ontbonden! Gij zijt - Gij zult dezelfde zijn! Gij ziet hare eerste en laatste stonden. Wanneer uw adem 't woest getal Der zonnen als een vonk zal dooven, Door éénen schok 't verbaasd Heelal Van orde en evenwigt berooven, o God! als alles zal vergaan, Mist gij geen stip van uw bestaan!Oden en Gedichten, D. I. bl. 5. Kleine Uitgave, D. I. bl. 2. De daarop volgende Ode Aan den Mensch is niet minder schoon. Waarlijk men moet, zich verwonderen, als men bedenkt, dat Feith reeds in 1781, toen een ieder nog behagen schepte in eene zamenkoppeling van vele woorden en regels met weinig zin tot een stroef vers, of naar de afgemeten, koude toonen der dichtgenootschappen luisterde, zijne tijdgenooten op gespierde en gemakkelijk vloeijende verzen, als de volgende, vergastte: Uw oog doorkruist de zilvren maan; Uw brein bepaalt den loop van duizend hemelbollen, En volgt de dwalers op hun baan, Als ze om de gouden dagtoorts rollen. Ge ontdekt den kerker van den storm, Het tuighuis van de donderklooten - Dan - ijlings vindt ge u uit die hoogte neêrgestooten, En suft voor 't maaksel van een' worm! {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Uwe onbeperkte hoovaardij Schoeit stoute wieken aan uw roekloos denkvermogen; Gij rukt het englenheir op zij', En wandelt op de starrebogen: Dan - daar uw geest 't Heelal ontvliedt, En, opgevuld met trotsch vertrouwen, Gods ongeschapen' troon poogt van nabij te aanschouwen, Daar kent ge, o Mensch! u zelven nietOden en Gedichten, D. I. bl. 72. Kleine Uitgave, D. I. bl. 7.. Om niet te veel uit te weiden, zullen wij hier geen verdere stukken uit zijne in dezen tijd vervaardigde godsdienstige gezangen mededeelen, anders hoeveel schoons zouden wij daaruit nog kunnen aanhalen: of zijn niet Gods Goedertierenheid, de Onsterfelijkheid, de Starrenhemel, de Jongeling te Naïn, algemeen als juweelen van het eerste water erkend? Het zij zoo, dat zijne beide cantaten, de Menschlievendheid en het Onweder, bij de cantaten van Van Alphen moeten achterstaan N.G. van Kampen, Beknopte geschiedenis der Letteren en Wetenschappen in de Nederlanden, D. II. bl. 413.; wie erkent echter niet, dat de dichter, in het volgend recitatief, de natuur als op de daad schijnt betrapt te hebben? Ik zie de wolken zamen trekken, En, digt op één gelaên, Hier, met een rouwgewaad de vale kim bedekken, Dáár, aan het brandend zwerk als lichte torens staan. De Schepping toont zich mat: Natuur zwijmt allerwegen: 't Aêmechtig aardrijk hijgt. Een dikke lucht perst d'adem tegen, En 't laatste koeltje zwijgt. Een doodsche stilte heerscht: het zonlicht is verdweenen: De zwangre hemel zakt en rust op de aarde in 't rond: Een donkre nacht omrolt den grond, Door 't flikkrend bliksemlicht bij poozen slechts beschenen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu ruischt en fluit het riet. De windt steekt op - ik hoor, hij huilt door woud en kolken. De donder rommelt in 't verschiet - Daar rolt hij door de donkre wolkenOden en Gedichten, D. III. bl. 70. Kleine Uitgave, D. II. bl. 40.! Het zal wel niet noodig zijn hier iets uit zijne, in het jaar 1804 en 1805 in het licht verschenen, Proeven van Gezangen voor de openbare Godsdienst, bij te brengen; deze toch zullen, naar wij vertrouwen en hartelijk wenschen, wel aan ieder bekend zijn; te meer daar er onderscheidene van in den bundel Evangelische Gezangen, bij de Hervormden in gebruik, zijn opgenomenDe volgende gezangen uit dien bundel zijn hetzij oorspronkelijk vervaardigd of vertaald door Feith: 10, 11, 14, 23, 25, 26, 31, 35, 37, 48, 53, 54, 55, 66, 82, 84, 88, 89, 93, 98, 110, 113, 121, 128, 130, 141, 144, 152, 158, 160, 166, 171, 172, 179, 187 en 191.. ‘In al deze heerlijke voortbrengselen van zijn hart, door echt dichterlijk vuur ontgloeid, bespeuren wij eenen godsdienstigen zin, welke hem in zijne overige werken bijblijft’Collot d'Escury, Holland's roem, D. IV. St. II. bl. 340.. In 1784 had Feith zich ook reeds als Treurspeldichter doen kennen door de uitgave van zijne Thirsa of de Zege van den Godsdienst. ‘Het onderwerp is het bekende geval van de Joodsche moeder met hare zeven zonen, uit de tijden der Makkabeën en van Antiochus Epiphanes. Om te beter de eenheid te bewaren, onderstelt men, dat reeds zes der zeven zonen den marteldood gestorven zijn; den zevende heeft de tiran nog in het leven gespaard, om hem door beloften en bedreigingen tot afgoderij te verleiden, doch de vermaningen der verhevene moeder (Thirsa) en de invloed van de {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienst zegevieren op de vrees voor alle ligchaamspijnen, en de jongeling, weldra door zijne moeder verzeld, valt als een slagtoffer der Heidensche vervolgzucht. Men ziet, hoe eenvoudig in de Grieksche manier; het ontbreekt ook geenszins aan treffende plaatsen en tooneelen, en de Poëzij is schoon’Van Kampen, Gesch. der Nederl. Letteren en Wetenschappen, D. II. bl. 415.. Gedoogde ons bestek het, dan deelden wij hier, tot staving van dit gevoelen, dat treffende tooneel tusschen Thirsa en haren zoon Jedidia mede, hetwelk het tweede tooneel van het vierde bedrijf uitmaakt. De zoo fiks geteekende wroeging van Antiochus, uit het vijfde bedrijf, vinde hier eene plaats: Wat helsche razernij vliegt door mijn brandende aadren! Hoe zwelt mijn hart van toorn!... Vervloekte gruweldaên! Uw rustloos denkbeeld grijpt mijn ziel met siddring aan! Goôn! welk een woede zweeft door mijn ontstelde zinnen! Wat foltrend vuur verteert mijn ingewand van binnen! 'k Heb vruchtloos al mijn magt dan aan uw ramp besteed; Dit hart lijdt eindloos meer, dan gij, o broedren! leedt! Wreekt gij hunn' dood; o held! mij in den droom verschenen? Hoe diep zinkt dan uw wraak door merg en beendren henen! Natuur wordt op uw' wenk een foltertuig voor mij! Wat rijst daar ijlings?.... Goôn! wat gloeit hier aan mijn zij'! Bebloede dolken! wijkt... verdwijnt van voor mijne oogen!... Vervloeking, uit den nacht des afgronds opgetogen, Dat mij uw schelle stem niet meer door 't harte klink'! Waar ben ik? - Splijt de grond voor mijne treên? - Ik zink; Ik zink!... Wat 's dit?... Wie zijn die vreesselijke schimmen, Die ginds mij dreigen..... ginds als heldre starren glimmen? 'k Zie niets dan rookend bloed, waar ik mijne oogen sla! Ook gij,..., Ach! wijk te rug...... te rug, Jedidia!.... Uw vloek, uw raauwe vloek brult dondrend door mijne ooren... Wend, wend die blikken, die als bliksems mij doorboren!.. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zie nog dien eedlen lach der onschuld op uw' mond, Dat zegel van de deugd, dat zelfs de dood niet schond, Die boven al 't geweld van mijne boosheid groeide!..... 't Vergiftigde de roos, die op uw kaken bloeide... Zij welkte..... maar die lach verduurde pijn en smart... Hij volgde u in den dood..... hier brandt hij op mijn hart! Hoe fel, Jedidia! hoe fel wordt gij gewroken! Vervloekte hoogmoed! gij hebt mijnen val bestoken! 'k Verloor me, u volgende op het dwalend licht der eer, En 'k vind mij op den boôm des diepsten afgronds weêr, Omringd van wroegingen en onherstelbre plagen! Men moet onsterflijk zijn om mijne ellend' te dragenThirsa, derde druk, bl. 86. Dicht- en Prozaische werken, D. VII. bl. 96.! Dit treurspel werd in 1791 gevolgd door Lady Johanna Gray. Hierin vertoont zich de zegepraal van de zedelijke grootheid op eene aandoenlijke wijze, en even als in de Thirsa, ‘de edelste zelfopoffering, berusting in het ontscheuren van de dierbaarste panden aan het bloedende hart, en verzaking van alles, liever dan van de waarheid’Van Kampen, Levensberigt, bl. 17.. Inzonderheid schoon doet de dichter deze gevoelens uitblinken in de volgende alleenspraak van Johanna Gray, welke het vijfde bedrijf van dit treurspel opent, en die wij altijd als een meesterstuk van oratorische poëzij beschouwd hebben: Hoe zacht was deze slaap voor mijn vermoeide leên! Maar treurig breekt het licht door gindsche tralie heên; Een koude nevel houdt de morgenzon omtogen. Geliefde dageraad! voor 't laatst zien u mijne oogen! Hoe vaak waart gij mijn vreugd, als in uw dauwrijk uur Mijn hart eenstemmig sloeg met de effene natuur, En wij, zoo kalm, zoo vol, zoo zalig van uw' zegen, In stille harmony tot U, Aartsgoedheid! stegen! - {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu - geen velden meer, geen morgenlied voortaan! Uw licht, o uchtendstond! breekt me in een' kerker aan, Waar misdrijf en berouw de klamme handen wringen, Waar mij geen Gade meer, geen Ouderen omringen, Waar 't gruwzaam moordschavot aan 't akelig verschiet.... (Zij rijst vurig op.) Zwijg, zwakke menschlijkheid! verdoof den Christen niet! Zijn strijd zij zegepraal! - Aan d' oever van dit leven Moet hij de laatste proef van zijne grootheid geven! Wat is een kerker, wat de moordbijl, voor de deugd? Vond ze immer buiten zich haar' onspoed of haar vreugd? Kan 't martlend bijgeloof het rein geweten honen? Is 't op de slagtbank min gelukkig dan op troonen? o Slaap! bragt gij mijn ziel in deze mijmerij, Bondt gij me op nieuw aan de aard' - keer dan niet weêr tot mij! Wat toch verlies ik, dat mijn waar geluk zou storen? Een zetel? ach, zijn glans kon nooit mijn oog bekoren. Wat dan? mijne onschuld? deze zielrust of mijn God? Neen, neen, die eedle schat hangt aan geen weiflend lot! Dit alles blijft mij bij, en ik zou angstig klagen, En daar ik sterven moet, den dood niet moedig dragen? Den dood?.... klopt niet, mijn hart! 't Geloof verwint natuur, En toont in 't uur des doods het eerste levensuur; Zijn fakkel heeft dien nacht de duisternis ontnomen, En ik, ik zou den dood, dat zalig tijdstip, schroomen, Dien stond, waarin mijn ziel haar boei aan 't stof hergeeft, Zich uit haar' kerker rukt, en tot haar' oorsprong streeft? Is dit de troon dan, waar de deugd zal zegevieren? Hier, waar de rampen 't liefst om hare sponde gieren? Waar 't misdrijf kroonen torscht? hier op dees nietige aard'? - Neen, die bestemming voelt mijn ziel zich zelve onwaard! Geen wereld kan die vonk der Godheid vergenoegen. Zij moge één oogenblik naar aardsche grootheid zwoegen, Te midden van dien glans doorklieft een wensch de lucht, En 't vaste starrenheir drijft lager dan die zucht! (Naar boven wijzende.) Zie daar heur wijkplaats, daar, waar zuivrer zonnen glimmen. Daar blaauwt uw Vaderland, Onsterflijke! aan de kimmen, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan gindsche zij' des grafs - bij juichende Englen - daar, Waar Vrienden, Heiligen, dan alles voor elkaâr, Geen woedend noodlot en geen scheidinge meer vreezen.... Mijn Guilford! mijn Gemaal! zult gij, ook gij daar wezen? o Dierbre! gij alleen, gij pijnigt nog mijn hart; Hoe klopt het voor uw heil! hoe voelt het heel uw smart! Wat zal u troosten als de jongste slag zal treffen? Ach! kon uw eedle ziel zich boven 't stof verheffen, Dan zonk mijn hoofd gerust in d' arm des doods ter neêr, En uw Johanna had op aard' geen wenschen meer! (Zich op de knieën werpende.) Verwinnaar van den dood! op U rust mijn vertrouwen; Leer, leer me in U alleen mijn zaligheid aanschouwen; Verlaat de zwakke niet aan 't eindperk van haar' strijd; Toon, dat Gij voor het hart eens Christens alles zijt, En dat hij, bij uw liefde en bijstand in het sterven, Vriend, oudren, echtgenoot, zich zelv', 't heelal kan derven!Lady Johanna Gray, bl. 86. Dicht- en Prozaische werken, D. VII. bl. 195. Behalve deze beide genoemden, mogten wij nog twee treurspelen van zijne hand ontvangen. Het eene, Ines de Castro getiteld, dat in het jaar 1794 uitkwam, is aan eene episode uit de Lusiade van Camoens ontleend, en stelt ons de ongelukkige liefde van Don Pedro, den zoon van Alfonsus IV, Koning van Portugal, voor. De dichter doet daarin het rampzalig geluk van het misdrijf en de benijdenswaardige ellende van de teederste liefde en echte deugd uitblinken. Wie ook was beter dan de gevoelige Feith in staat, om dusdanig een onderwerp te behandelen? Is het niet juist de taal van eene, alleen voor gade en kroost levende, vrouw, welke hij Ines in den mond legt, als hij haar aldus tot Alfonsus doet spreken: {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Och! 'k zoek voor eigen ramp voortaan op aard' geen' troost. 'k Zie niets dan Pedro meer en dit verlaten kroost. o Had die dierbre naar mijn tranen kunnen hooren, Toen ik den teêrsten trek voor hem bestond te smoren, Zonk thans op mij alleen de hand des noodlots neêr, 't Aanschouwen mijner smart beledigde u niet meer. Ik had voor zijn geluk, van elk miskend, vergeten, Mijn kwijnend leven in een wildernis gesleten, 'k Had in mijn tranen daar mijn' jongsten troost gezocht; Zijn heil was nooit te duur in Ines oog gekocht! - Helaas! ik bad vergeefs! Door 't offer van mijn leven Kon ik mijn' Pedro aan 't geluk niet wedergeven. Ach, zoo die teêrheid in uw oog een misdaad schijn', Dit zijn rampzalig kroost deed hem misdadig zijn. Voor hen kon hij uw gunst, een' troon, het leven derven; Och, dat ook zij voor hem vergeving thans verwerven! Vergeet, dat ik u smeek, (wat zegt mijn smart?) vergeet Eene ongelukkige, ter prooi aan 't gruwzaamst leed; Maar dat dit schuldloos kroost uw hart bewogen make, Dat u hun kindsch geween, hun staamlend snikken rake! - Ach, 't heeft geen' Vader meer, zoo 't hooploos van u scheidt. Zie hoe de onnoozelheid op beî hun wangen schreit.... Neen, gij weêrstaat haar niet! God zelf verhoort haar klagten. Ach, 't is het bloed uws zoons, zal 't min van u verwachten? Zich tot hare kinderen wendende. Treed toe, rampzalig Kroost! val voor zijn voeten neêr. Kus, kus die voeten, smeek: Geef mij mijn' Vader weêr. Zijn hart is niet van staal - hij zal uw tranen droogen. Zy werpt zich met hare beide kinderen op de knieën voor Alfonsus. Mijn Vader! 't is uw bloed, wees met uw bloed bewogen! Ik smeekte 't eens van God in blijder dagen af, Och, dat het mij niet vloek, dat ik hun 't leven gaf! Wat deed dit schuldloos kroost? O! is hier iets misdreven, Dit, dit rampzalig schoon zij al de schuld gegeven! Ach, minde Pedro mij, 'k ontstak in hem dien brand; Zijn lot hing van mij af, en 'k gaf hem deze hand; {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} o Eischt een wreede wet dat hier een offer bloede, Dat ik door mijnen dood, wat ik misdeed, vergoede, Dat ik, wie niemand derft, dat ik alleen hier lij', Maar dat mijn Pedro, dat mijn Kroost behouden zijInes de Castro, bl. 83. Dicht- en Prozaische werken, D. VII. bl. 81.! In het laatste treurspel, dat wij van 's dichters hand ontvingen, C. Mucius Cordus getiteld, in 1795 uitgegeven, stelt hij den onverschrokken held en vurigen beminnaar van zijn vaderland voor; het ontbreekt dit stuk niet aan belangwekkende tooneelen, de vaderlandslievende gevoelens zijn er in gespierde verzen uitgedrukt, en de karakters zijn er, even als in Feith's overige treurspelen, meesterlijk in vol gehouden. Hoort hoe hij Appius, zijn vaderland verradende, in het eerste tooneel des derden bedrijfs, sprekende invoert: Mijn poging is gelukt, de tweedragt heerscht in Romen. Het volk begint alom der Goden wraak te schroomen, En, door een slaafsche vrees en priesterlist verblind, Beeft voor een vrijheid, die hun hart nog staâg bemint. Indien Lucilius ter sneê mij bij komt springen, Ziet zich Poplicola in 't eind' zijn magt ontwringen. Ja! trotsche vijand! hoe geducht uw aanhang zij, 'k Ben, door 't altaar gesterkt, reeds magtiger dan gij! o Godsdienst van den staat, uit heerzucht voortgesproten, Hoe nuttig is uw vond voor koningen en grooten! Zoo lang uw invloed op de volkren zegepraalt, Bezwijkt de vrijheid, zelfs waar ze een' triomf behaalt. Gevloekte vrijheid, die, ten hoon der voorgeslachten, Het bloed, van hun ontleend, stoutmoedig leert verachten; Geen tijtlen, geen gezag; maar slechts verdiensten telt, En een verachtlijk graauw mij aan de zijde stelt! Zou mij, wien gij verdelgt, zou mij uw glans bekoren? Ik, op het Kapitool, naar vuige burgers hooren, Of bukken voor den wil eens volks, dat ik veracht, En op mijn' minsten wenk aan mijne voeten wacht? {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, eer de dood! eer 't volk 't verderf ten prooi gegeven! Tarquyn ik haat u, maar ik ben u trouw gebleven. Mijn heerschzucht houdt mijn hart aan uw belang verëend, En 'k schraag met vreugd een' troon, die mij zijn' weerglans leentMucius Cordus, bl. 46. Dicht- en Prozaische werken, D. VIII. bl. 142.! Behalve deze vier treurspelen is er van Feith, in 1810, nog een dramatisch dichtstuk in het licht verschenen, de Opwekking van Lazarus geheeten, hetwelk hij zelf eene soort van vertalingDe Opwekking van Lazarus, Voorberigt bl. 7. Dicht- en Prozaïsche Werken, D. X. bl. 117. uit het hoogduitsch noemt. Het oorspronkelijke niet kennende, kunnen wij ook niet over de afwijkingen van de overzetting oordeelen: maar wij durven gerust beweren, dat het dienstbaar geweest is aan het doel, hetwelk de dichter er zich mede voorstelde, ‘om de liefde en den eerbied voor den Verlosser te vermeerderen, het godsdienstig gevoel op te wekken, en een traan van kommer af te droogen’t.a.p. bl. 16. Ibid bl. 119 en 120.. Door zijne uitgave van het Graf, dat in 1792 het licht zag, deed Feith zich ook als leerdichter kennen. Maar hoe? Men hoore, hoe een bevoegd kunstregter, wiens woorden wij hier tot de onze maken, er over oordeelt: ‘Het Graf verscheen in 1792 en toonde zijne sterkte in deze soort van dichtstukken, welke onder handen van dagelijksche dichters niet meer dan berijmd Proza worden. Ook het onderwerp is geheel voor dezen dichter des gevoels en der droefgeestigheid berekend. Het is niet enkel de zwarte somberheid des grafs, die hij maalt: het zachte {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} morgenrood der eeuwigheid werpt daarop steeds eene liefelijke schemering, een rozenkleurig licht. De geest heeft iets van Young, doch zonder deszelfs schitterend valsch vernuft’Van Kampen, Gesch. der Nederl. Letteren en Wetens. D. II. bl. 414.. In den eersten zang, waarin de dichter betoogt, dat alle vreugd hier onbestendig is, treffen wij al dadelijk de volgende toespraak aan de jeugd aan: Beminnelijke jeugd! ik was wat gij thans zijt; Haast wordt gij wat ik ben; uw jeugd vliegt met den tijd! Smaak, smaak haar zaligheid, en smaak haar als een' zegen! Maar denk niet, dat uw heil op aarde ooit zij gelegen. God zaaide 't schoonst gebloemt' voor de onschuldvolle jeugd, Maar bond het waar genot aan ongeveinsde deugd. Deze adelt elken wensch, en leert ons tot ons sterven Altijd voor hooger heil een minder heil te derven. Zoo legt het vrolijk wicht allengs het speelgoed af, Dat hem in vroeger tijd de teêrste moeder gaf; Zoo zullen wij met vreugd ons aan 't gemis gewennen, Wanneer wij telkens meer een hooger uitzigt kennen. De rede leert het ons, en wie zijn' adel voelt, In wiens verheven hart een vonk der Godheid woelt, Zal, waar hij al 't gebloemt' der jeugd op 't schoonst ziet prijken, Zijn zegel juichend aan haar zalige uitspraak strijken: ‘Een vreugd, die ons ontvlugt te midden van 't genot, En streelend voorbereidt tot een ondraaglijk lot, Die eeuwig ons begeeft, eer wij haar afzijn vreezen, Kan voor den eedlen mensch het waar geluk niet wezen!’ Ik vond, ik vond in 't eind' de blijde zielrust weêr; Maar ach! hoe diep sloeg eerst de ramp mijn uitzigt neêr! Mijn beste tijd vloog heen in tranen en ellende, Eer ik het waar geluk en mijne dwaling kende, Eer mij een lange druk van mijnen waan genas, Dat hier een hemel en geen nietige aarde was, Eene aarde, die geel heil, bij al haar' glans, kan geven Dan 't uitzigt voor de deugd op een toekomstig leven. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn roosje was een roos; zij bloeide en dorde heen. Zij schonk een waar genot, maar ach! haar duur was kleen! Wie haar als roos genoot, zag treurig haar verkwijnen, Maar voelde met haar' bloei zijn aanzijn niet verdwijnen. Mij slechts, mij werd ze een straf, een zware jammerbron; Ik wachtte van mijn roos, wat zij niet geven kon. Natuur had haar al 't schoon der schoonste bloem gegeven, Maar in haar rijkst sieraad verganklijkheid geweven. Dus had ze al wat het oog, al wat de zinnen vleit, Maar ik, ik leende een bloem, een roosjen, eeuwigheid. Daar slonk mijn hoop in 't stof. - Vergeefs poogde ik te waken, Vergeefs kon middagstraal, noch worm haar' wortel raken, Vergeefs kwam de avond met zijn' dauw haar knopjes voên: Zij kwijnde, dorde, en viel, als alle rozen doen. Ik zonk mistroostig op haar dorre blaadjes neder, Maar koos nog duizendwerf een' nieuwen afgod weder, Eer mijn vervoering voor een hersenschim verdween, Eer mij de wijsheid met haar zuiver licht bescheen. God lof! zij leerde mij, na zulk een angstig zwoegen, Den prijs, den waren prijs, van 't ondermaansch genoegen, Den glans dier waterbel, die nimmer schooner blinkt, Dan op het oogenblik, waarin zij eeuwig zinkt. En nu, zou nu mijn ziel haar schittring niet verachten? Zou zij op nieuw haar heil van 't nietig stof verwachten?Het Graf, bl. 9. Dicht- en Prozaïsche Werken, D. XI. bl. 18. Hoe gaarne zouden wij hier de schoone episode, betreffende Karel en Lucia, uit den tweeden zang, waarin hij de troost, die de gedachte aan de eeuwigheid ons inboezemt bezingt, niet mededeelen, ware zij voor ons bestek niet te lang? Wij kunnen ons echter niet wederhouden hier het schoone slot van dien zang af te schrijven. Het menschelijk geslacht valt toch als blaadren af: Wij worden en vergaan - de wieg grenst aan het graf - {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar tusschen speelt een droom een treurspel met het harte; De smart wijkt voor de vreugd, de vreugd weêr voor de smarte; De koning klimt ten troon, de slaaf buigt voor hem neêr; De dood blaast op het spel - en beiden zijn niet meer!   Maar neen! dees schilderij verlaagt te veel uw Eden. Gij eischt meer duurzaamheid en minder tegenheden - Wel nu, dat louter vreugd den stervling hier bestraal', Dat hij den ouderdom van honderd jaren haal'! - Een voorspoed zonder druk heeft ras zijn glans verloren; Het hart bezit hem naauw of 't wenscht weêr als te voren. De vreugd verteert zich zelv', de lust sterft bij 't genot, En slepend zelfverdriet blijft ons bestendig lot. Hoe zwaar weegt dan de last van eindelooze jaren, Die telkens door den dood eens vriends geteekend waren? Beschouw dien grijsaard, diep gebogen op zijn' staf - De tijd ontzag zijn kruin, maar nam hem alles af; Zijne eeuw, zijn geest, zijn hart, 't is zamen heengevlogen. Al wat hij minde, houdt de nacht des doods omtogen; En nu, wat is zijn lot waar hij zoo eenzaam zwerft? - Hij treurt, verkwijnt zich, maalt, wordt wezenloos en sterft.   o Heilloos jammerdal, o beuzelachtig leven, Ware ons geen uitzigt op de onsterflijkheid gegeven! -   o Stervling, wie ge ook zijt! van al het heil der aard' Is dit alleen den wensch der eedle menschheid waard: Een leven, vrij van schand', van wroeging en van zorgen; Een vrolijke avond en een' slaap tot aan den morgen; Een doodbed, zacht als dons, waar nog 't herdenken streelt, En waar de zielrust om de kalme sponde speelt; - Zie daar den besten schat, dien de aarde ons aan kan bieden! Hij blijft ons eigendom, waar jeugd en voorspoed vlieden; Wie hem alreê bezit, heeft niet vergeefs geleefd; Gelukkig, die hem kent, en moedig naar hem streeftHet Graf, bl. 50. Dicht- en Prozaïsche Werken, D. XI. bl. 41.! In den derden zang predikt hij ons volgenderwijze het vertrouwen op Gods voorzienigheid aan: {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermeetle! die een' mensch, een' nietig mensch, vertrouwt, Die op een kleene kracht bij luttel kunde bouwt, En minder van een' God, een Wezen, durft verwachten, Zoo eindloos van begrip, als onbeperkt van krachten! 't Is God, die 't groot heelal naar zijnen wenk regeert; Zijne Almagt is het roer, daar 't al naar wendt en keert; Zijn Goedheid rigt den loop, en, blijft de reê verscholen, Zijn Wijsheid is 't kompas, dat nimmer kan doen dolen, Dat op de haven mikt, die onze togt besluit, En deze haven koos zijn Liefde voor ons uit. Hoe hol de levenszee, hoe broos de kiel moog wezen, Zou, waar zijn God het voert, het nietig schepsel vreezen? Vaar zorgloos, vrolijk meê, regtschapen sterveling! Een twijfling is hier schuld, een klagt Godslastering. Rampzalig hij, die, waar zijn oog hier mag aanschouwen, In vreugd niet danken kan, in nood niet durft vertrouwen!   Gelukkig is de mensch, die dit vertrouwen heeft, Die van de liefdezorg des besten Vaders leeft, En in den zwartsten nacht van tegenspoed en lijden Zich zachtkens zuivren voelt voor eindeloos verblijden. Hij wandelt hier gerust een woeste wereld door; Een zon, die nimmer zinkt, licht al zijn schreden voor. De lente bloeit voor hem met ongekenden zegen, Gods Goedheid wappert hem in ieder koeltje tegen; Hij ziet haar gloeijen in het lieflijk morgenrood, Zij tintelt in den daauw, dien de avondstond vergoot, De beek ruischt haren lof, en wat natuur doet hooren, 't Is de eigen harmonie en goedheid in zijne ooren!   De zon brande op zijn hoofd, of streel' hem met haar' gloed, Zijn pad voer' langs een rots, of glimm' van overvloed, De dag breng rozen aan, of doe hem doornen lezen, Zijn avond is gerust - zoo zal zijn doodbed wezen! Door zacht genot gekust, of van den arbeid moê, Hij sluit in d' arm van God gerust zijne oogen toe. Zijn naauw beperkt verstand heeft zich niet af te slooven, Hij komt door zijn geloof den steilsten berg te boven. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Wijsheid, die nooit feilt, die, weet hij, stuurt zijn lot; Hij volgt slechts kinderlijk den wenk van zijnen God; Breng die hem lijden aan, dit lijden is hem weelde. Hij ziet de moeder, die haar' zuigeling bedeelde; Op Haemus killen top, in Jubaas wildernis, 't Is Hemel overal, waar God en zielrust isHet Graf, bl. 78. Dicht- en Prozaïsche Werken, D. XI, bl. 53.! Het graf moet ons ware wijsheid leeren, is de korte inhoud van den vierden en laatsten zang, welks schoonen aanhef wij hier nog ten slotte mededeelen: Ja, stille graven! ja, gij blijft mij wijsheid leeren. Hier kan ik 't best met God en met mij zelv' verkeeren, Hier, waar de vreede woont, de zorg het hart niet knaagt, De beek welluidend ruischt, de tortel troostrijk klaagt, De zoô, die de armoe dekt, en 't marmren eereteeken, De duurzaamheid en prijs van aardsche grootheid preêken.   't Gewormte kent geen schoon, geen' glans, geen majesteit; Het aast op vorst en slaaf met de eigen gretigheid; 't Verteert gevoelloos, stil, met de eigen scherpe tanden, De zachte maagdenborst en 't hart der dwingelanden. De dood verzorgt zijn' disch en zamelt prooi in 't graf. De raauwe moederkreet dwingt hem geen' zuigling af; Hij scheurt den jongling van het gillend maagdenharte, Bespot de vriendschap, en beschimpt de huwelijkssmarte. Zijn adem blaast - rang, magt, goud, titel, aanzien zwicht; De mensch wordt wat hij was bij 't eerste levenslicht. Zijn adem blaast op nieuw - de schoonheid is verdwenen, Een nare afschuwlijkheid zweeft om den schoonsten henen.   Zoo zag mijn oog u eens volschoone Emilia! De liefde zweefde u voor, de wellust daauwde u na. 't Was lente, waar uw oog zijn' zachten gloed vertoonde; De deugd werd aangebeên, als ze in uw lachje woonde; Uw minste wenk schiep vreugd, uw kus was zaligheid; 't Prees al Emilia, en niemand had gevleid. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} De roos wenschte aan uw' voet de moederstruik te derven, Om in uw golvend hair of op uw borst te sterven; De diamant verwierf een teedrer flikkering, Als ze aan uw' blanken hals of van uw lokken hing. Emilia! uw vriend - helaas! hij zag uw weder. Gij laagt gevoelloos in een holle doodkist neder; Uw oog was diep verhuld, uw mond was blaauw als lood; Op heel uw aanschijn zwom geen lieflijk maagdenrood; Een nare rimpel had uw' zoeten lach vervangen; Geen zacht gedwongen lok speelde om uw diepe wangen; Uw hair hing kunstloos neer, naar dat de nood het ried, Geen parel leende 't glans en 't roosje golfde er niet. Ik zag geen puikgesteente aan hoofd of vinger gloeijen, Geen zachte zijde of kant om heup en boezem vloeijen, Een aaklig wit gewaad, een hulsel zonder glans, Een woning luttel waard, was al uw rijkdom thans. Ik weende, Emilia! de vriendschap schonk mij krachten; Ik durfde u naken en den schrik des doods verachten. Ik boog mij in uw kist - mijn mond zonk op uw' mond - Ik kuste u - ach! de lip, de steenen lip weêrstond; Haar koude, ijskoude druk deed al mijn' moed bezwijken! Eene ijzing greep mij aan en deed mij siddrend wijken. Ach! vruchtloos droomde ik u als eertijds aan mijn zij', Vergeefs gloeide al het vuur der vriendschap nog in mij; Een vlugtig oogenblik had ons van een gescheiden - Ik zag een' afgrond - ach! hij gaapte tusschen beiden! Daar vloog ik van uw kist, en zuchtte, half ontzind: ‘Mijn God! wat mint de mensch, die enkel schoonheid mint’Het Graf, bl. 8. Dicht- en Prozaïsche Werken, D. XI. bl. 57.! Het slot van dit dichtstuk, een gezigt der onsterfelijkheid, verheft zich tot eenen hoogen lierischen toon; het eindigt op eene edele wijze. Een ander leerdicht van Feith, de Ouderdom, verscheen in 1802 in het licht en werd met niet minder genoegen door zijne landgenooten ontvangen. Het {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat uit zes zangen; de eerste levert ons eene herdenking van den grijsaard aan zijne vervlogene levensjaren, en wie zoude niet wenschen in vergevorderden ouderdom, in volle overtuiging des gemoeds, den dichter te kunnen nazeggen: Gelukkig, dat mijn hart, bij zoo veel stof tot tranen, In, d' afgeloopen nacht niet elke star ziet tanen, Maar onder 't naberouw, dat thans mijn ziel verslindt, Ook daar bij pozen nog een vreedzaam rustpunt vindt. Mijn rede, 't rein gevoel, mij hier ten gids gegeven, Zijn niet ten eenenmaal hier ongebruikt gebleven. 'k Heb met een eerlijk hart de waarheid steeds begeerd, Haar ongeveinsd gezocht, en als Gods wenk vereerd. 'k Heb nimmer, waar mijn oog een' lichtstraal dacht te ontdekken, Om lief en leed gepoogd mij aan zijn' glans te onttrekken. 'k Heb nooit om aardsch genot of gunst zijn kracht bestreên, Maar, moedig op zijn heil, mijn' eigen weg betreên. 'k Eerbiedigde in den mensch zijn' oorsprong en zijn waarde. 'k Heb vroeg reeds in zijn deugd zijn' rang gezien op aarde, En, afgezonderd van geboorte, goud en magt, De menschheid om haar zelve in ieder mensch geächt. 't Verstand, mij toegedeeld, mijn krachten en mijn gaven, Zijn niet geheel door mij in 't nietig stof begraven. Kunst, oefning, wetenschap, heeft steeds mijn ziel bekoord, En ligt, dat iets van haar thans aan mij zelv' behoort. 'k Beken, mijn ouderdom had rijker kunnen wezen; Maar 'k heb toch nog genoeg om geen gebrek te vreezen. Ach! zinkt mijn moed in 't stof bij duizend blikken neêr, Een enkle keert voor 't minst met stille zielrust weêr; Hij zweeft, vol zoet genot, door mijn verloopen leven, En durft, vol stille hoop, ook in de toekomst zweven. God! zou het hoogmoed zijn, dat dit mijn hart belijdt, En vrolijk zich der vreugd bij deze erkentnis wijdt? - Neen, 't is het offer, in uw eerkroon opgehangen, Met tranen in mijn oog, met schaamrood op mijn wangen. Ik voel, ik voel het diep, met duldelooze pijn, Ik ben niet, groote God! wat ik had kunnen zijn; {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 'k juich ook: 'k ben toch iets! niet alles ging verloren! Ach! zou een valsch gevoel die taal van 't harte smoren? Neen, zij verheff' mijn schuld, maar melde uw' roem met een: Al 't kwade kwam van mij, al 't goede uit U alleenDe Ouderdom, bl. 12. Dicht- en Prozaïsche Werken, D. X. bl. 21.! De suffende grijsheid, na een in zinnelijk genot doorgebragt leven, tegenover de vrolijke ouderdom van den deugdzamen man, wordt ons in den aanhef van den tweeden zang op eene treffende wijze geschilderd. Welk naauwlijks levend rif kruipt daar aâmechtig henen? Zijn hoofd zinkt naar den grond, zijn krachten zijn verdwenen; Een stok rilt in zijn hand en komt zijn' nood te sta; Zijn beenen wagglen, en het ligchaam beeft hem na. In ieder voren van het diepgerimpeld wezen Is onrust, kwade luim, en zelfverwijt te lezen. Hij gromt bij elke vreugd, die 't schuldloos hart verblijdt, Belastert, wat hij ziet, en prijst den ouden tijd. Geen voorwerp streelt zijn donkre, in vocht verzonken, oogen; Zijn wensch is foltering, zijn poging onvermogen. Hij denkt 't voorledene in - 't is heen, en baart slechts smart. Hij schouwt de toekomst aan, en wanhoopt knaagt zijn hart. De lage zinlijkheid gloeit door zijn bleeke kaken, Wreekt en vernietigt staâg haar eigen schijnvermaken. De drift bleef leven, maar 't genot ontzonk zijn kracht; De neiging woedt nog, maar voldoening mist haar magt. Afschuwlijk beeld, dat zelfs natuur schijnt aan te randen! - Zoo kwam geen menschheid ooit, o Schepper! uit uw handen! - ‘Wel nu, 't is de ouderdom, van zijn gevolg omringd, Wiens zegen ieder wenscht, wiens lof uw lier bezingt.’ - Hoe dit, dit de Ouderdom? - Neen, ik kan in die trekken Geen zweem van 't statig beeld des Ouderdoms ontdekken. 'k Zie slechts, hoe zeer ik staar, in ieder' trek, hoe kleen, Verwoeste menschheid, en vermoorde jeugd alleen!   {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Grijsaard... maar genoeg; bezie hem zelv', hij nadert. Schouw, tachtig winters zijn reeds op die kruin vergaderd! De tijd trok vorens door dat eens zoo glad gelaat, Maar geen, waarin als nog geen kracht te lezen staat. Zij mogen van een wond uit vroeger' strijd getuigen, Zij melden tevens, hoe de driften moesten buigen, De reden overwon, die sinds alleen hem leidt; En ieder rimpel leent hem nieuwe majesteit. - Hoe vreedzaam schouwt zijn blik! Zijn oog ziet als te voren; 't Schijnt eer verzadigd, dan voor zinlijk schoon verloren. Een krans van zilvren hair vlokt van het achtbaar hoofd. Het vuur der oogen is getemperd, niet gedoofd; Aan de avondzon gelijk, die, nadrende aan de kimmen, Den effen hemel van een' zachter glans doet glimmen. Zoo straalt zijn vreedzaam oog, verzoend met aarde en graf, Nog kalmte in 't edel hart, en dwingt het eerbied af. Zijn tred verraadt geen smart: de vastheid stiert zijn gangen. Gezondheid ziet haar roos nog gloeijen op zijn wangen; Nog plukt hij elke bloem, die voor zijn voeten bloeit. En die zijn' wijzen wensch aan haar genot nog boeit. De jeugd strijdt om zijn gunst en blijft zijn' raad vereeren; Zijn kalm genoegen kan haar eigen vreugd vermeêren. Elk wenscht zijn' ouderdom voor zich als 't heerlijkst lot, Wijdt zich der deugd, en wacht hem needrig af van God.   Mensch! proefstuk van Gods hand, beeld van 't volmaakste Wezen! Hoe diep gezonken, of hoe hoog aan 't stof ontrezen! Het zedelijk gevoel, ten gids u meêgedeeld, Juicht bij het laatste, beeft terug van 't eerste beeld. Maar weet, waar de oorzaak werkt, kan niets 't gevolg beletten. Natuur is vastgeboeid aan onverwrikbre wetten; Zij volgt een eeuwig plan, door tijd noch stof gestoord. Nooit bragt het dennenzaad den eedlen ceder voort. Geen wilde dorenstruik zal zoete druiven geven. Wie 't loon der deugd hier toeft, moet voor de deugd hier leven. 't Natuur- en Zeden-rijk staan onder Gods gebied. Al wat hier de orde stoort, ontkomt die schennis niet.De Ouderdom, bl. 25. Dicht- en Prozaïsche Werken, D. X. b1. 31. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch waartoe hier nader op te sommen, wat men in de verdere zangen aantreft; wij zullen ons slechts vergenoegen, met hier onze lezers nog te wijzen op de schoone schildering van de heilrijke zegeningen van den godsdienst en op den ‘keurigen lof van Cats, verlevendigd door het beeld eener moeder, die harer ijdele dochter te vergeefs smaak voor dezen dichter der Natuur en der goede zeden poogt in te boezemen’Van Kampen, Geschied. der Ned. Letteren en Wetens. D. II. bl. 414.. Het laatste vinde hier nog eene plaats: Maar welk eene achtbre schim naakt ijlings in 't verschiet?.. Zijt gij het, eedle Cats! wat hart herkent u niet! Wie denkt aan 't Christlijk einde eens nijvren, nutten levens, En valt uw beeld niet in, en 't lomrijk Zorgvliet tevens! Maar, neen! ligt is dat beeld in menig hart vergaan, Ligt zijt ge een vreemdeling op Neêrlands grond voortaan... Neen, eedle! 't hart des Belgs blijft op uw' naam nog gloeijen; Hij denkt aan uwe deugd en voelt zijn tranen vloeijen.   Eerwaardig Grijsaard! dat, bij een gezonken kroost, Uw' kindsche eenvoudigheid, uwe onschuld, die niet bloost, Een valsche kieschheid, of een honend lagchen wekke; Dat zelfs uw wijsheid u niet meer tot schild verstrekke! - Ach! de eeuw, die uw bespot, heeft luttel roems gebaard. Verlicht, maar zonder deugd, is zij uwe eeuw niet waard'. Vergeefs zoudt ge in haar' kring naar de oude grootheid zoeken; Zij schittert op papier, en blinkt in doode boeken. Misgun die woordenpraal, die trotsche taal haar niet, 't Is al de grootheid ligt, die haar nog ovrig schiet. Zij wreekt u aan zich zelv'. - Door ijdlen schijn ontstoken, Mist zij uw stil geluk - hoe wreed wordt gij gewroken! Hoe steekt onze echtkoets, ach! te vaak een prachtig graf! Bij 't zalig huwlijksbed, dat gij ons schildert, af! Uw Maagd, uw Bruid, uw Vrouw, zijn lang uit ons verdwenen; Maar ach! de reine liefde en 't huislijk heil met eenen! {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Ligt zal eerlang de Belg, op Neêrlands grond vergaan, Nog enkel, dierbre Cats! in uwe schriften staan! Dan leest de moeder, om haar dochter aan te vuren, Ligt nog iets uit u voor in winteravonduren. Het meisje glimlacht om 't eenvoudig voorgeslacht; Bespot de pligten, die uw hart zoo heilig acht, Geeuwt bij 't vermaak, dat eens haar vroegre moeders streelde, En juicht de leerschool toe, die hare schande teelde. Ras walgt ze van een boek, voor haar zoo zonder zin. Haar oogleên worden zwaar, zij sluit ze en sluimert in. De moeder zucht, maar zwijgt; zij wil, maar durft niet klagen; Maar heimlijk wenscht haar hart het heil der vroegre dagen. Een traan zwelt in haar oog en rolt op 't boek ter neêr; Zij slaat het treurig toe, en sluit zijn krappen weêrDe Ouderdom, bl. 110. Dicht- en Prozaïsche Werken, D. X. bl. 90.. Zijne Brieven aan Sophie, over de Kantiaansche Wijsbegeerte, welke in 1806 het licht zagen, mogen niet met eenen zoo algemeenen bijval ontvangen zijn als 's mans andere dichtwerken: de hevige aanval van den heer Kinker, in zijne Brieven van Sophie aan Mr. Rhynvis Feith, had de gemoedelijke dichter toch wel niet verdiend; ook zal men er niet te vergeefs naar fraaije plaatsen in zoeken; of mag men de vergelijking niet schoon noemen, waar de dichter de door de kritische wijsbegeerte beweerde stelling, dat de heiligheid de eenige bron der zaligheid voor den mensch is, vergelijkt bij een dwaallicht, hetwelk den reiziger in de woestijn eerst op verkeerde paden voert en eindelijk, na lang omdolen, in den afgrond doet nederstorten. Daar Feith in 1788, bij het in het licht geven van het derde deel zijner Oden en Gedichten, betuigd had, van deze soort van Poëzij voor altijd afscheid genomen {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben, was men niet weinig verrast, toen er in 1809 een vierde deel op volgde. Hij werd daartoe opgewekt door zijne vrienden Van Hall en De Vries, en wel door den eerstgenoemde in een heerlijk gedicht, hetwelk voor dit vierde deel is geplaatst. Deze opwekking was heilrijk voor Neêrlands Parnas. Immers ook in dit deel ontmoette men hem, in de Herinnering aan het Voorgeslacht, nog als den echten vaderlandschen zanger. Het heugt ons nog, als den dag van gisteren, met welk eene geestdrift regels als de volgende, in die dagen van moedeloosheid en staatkundige vernedering, ontvangen werden: Is dit die grond, in vroeger jaren Door 't heerlijkst voorgeslacht betreên, Zoo grootsch ontwoekerd aan de baren, Voor zoo veel bloeds eens vrijgestreên? Zijn dit, zijn dit die eedle Belgen, Wier moed geen noodlot kon verdelgen, Geen dwang der elementen boog; Die zetels sloopten, troonen schonken, De zee aan hun bevelen klonken, Die met hunn' roem om d' aardkloot toog?   Is dit het volk, dat nooit zijne eeden, Zijne eerlijkheid en trouwe schond, Europe's handel aan zijn steden, Zijn' eerbied aan zijn deugd verbond? Wien Sont en Teems, in rook bedolven, Den schepter reikten van de golven; Dat moedig op zijn glorievlag, En rustende op zijn zeekasteelen, De ontrolde vlag van werelddeelen In zijne havens golven zag?   {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat vlijt en spaarzaamheid vereende, Maar door geen gierigheid geleid, Zijn goud een' hooger glans verleende, Geheiligd aan menschlievendheid; Dat, met een sober maal tevreden, Zoo rein van hart als blank van zeden, De woeste driften ligt gebood, En, bij 't getrouwe pligtbetrachten, Geruste dagen, kalme nachten, In d'arm van zijn gezin genoot?   Waar zijt gij, glorierijke dagen! Verheerlijkt door mijn voorgeslacht, Die 't aardrijk van uw' roem deedt wagen, En 't Nakroost ligt een fabel acht! Waar zijt gij, rij van Neêrlands Helden! Gij, Duins! gij, Chattam! Nieuwpoorts velden! Waar week uw glans, uw luister heen? Keert, Eedlen! keert!... Vergeefs! zij vlugten! Ik blijf naar huns gelijken zuchten, Maar druk hun heilig stof, en weenOden en Gedichten, D. IV. bl. 57. Kleine Uitgave, D. II. bl. 145.! Zouden wij hier zijnen voortreffelijken lierzang vergeten, met het opschrift: de Heer regeert - de aarde verheuge zich! aldus beginnende? Juich, Aarde! juich, uw God regeert! Zijn wenk wordt door 't Heelal geëerd, Op zijnen wenk begonnen. Zijn schepter reikt van strand tot strand, Hij heerscht van 's afgronds ingewand, Tot daar geen straal meer boort van de allerverste zonnen. Natuur staat op zijn wenken stil. Geen Boosheid kan zijn doel weêrstreven, Zij strandt, geboeid aan zijnen wil, Op 't punt haar voorgeschreven.   {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie bruist daar als Gods stormwind rond? Een donkre nacht omrolt den grond, Door bliksemlicht vervangen. Verwoesting zweeft zijn schreden voor, De dood maait rustloos op zijn spoor, En roofgevogelt' volgt de lijklucht op zijn gangen. Natuur krimpt op zijn' euvelmoed. Hij blikt - die blik doet de aarde beven. Verdelger staat met menschenbloed Hem voor het hoofd geschreven!   Hier zinken voor zijn moordgeweer Geslachten in één' dag ter neêr, Naauw door eene eeuw verslonden. Dáár huilt de dood zijn zegepraal Door woestenijen, dor en kaal, En steden siddren van den weêrklank op hun gronden. Hij naakt - 't verderf brult uit zijn stem - Geene onschuld blijft op redding hopen; Reeds staan in duizend bressen hem De veege wallen open.   Zijn brieschend ros, op moord verhit, Vliegt, knarschend op 't beschuimd gebit, Door weerelooze kringen. 't Geschut barst los; de noodvlam blaakt, En onder d' ijzren hoefslag kraakt 't Verpletterd bekkeneel van teedre zuigelingen. Het brein drijft op den bloedstroom voort. De moederliefde raast van smarte, En staal, voor 't eerst meêdoogend, boort Haar door het lillend harteOden en Gedichten, D. IV. bl. 12. Kleine Uitgave, D. II. bl. 115.. Worden wij hier met schrik vervuld voor den dwingeland, welke eene troostvolle bemoediging straalt ons dan niet uit de drie laatste coupletten tegen. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Juich, Menschdom! juich, uw God regeert! Wat hier een poos uw zielrust weert, Blijf aan uw' God gelooven! Zijn doen is louter majesteit - Eens heft de hand der eeuwigheid Bij juichend handgeklap 't gordijn des tijds naar boven. Dan zal de nacht van uwe schreên, De wolk van zijnen zetel zinken, En wat hier eens verwarring scheen Als heerlijke orde blinken!   Pest, oorlog, vuur en watersnood, Al wat in 't rijk van nacht en dood De kindsche menschheid griefde, Staan dan voor 't opgeklaard verstand Met deugd en heil in 't naauwst verband, Een deel van 't schoonst geheel, een ondeel van Gods liefde! De rijpe menschheid juicht tot God, Die eens door ramp ten doel haar leidde, En in den drang van 't vroegre lot, Voor waar geluk bereidde.   De laatste klagt der smarte zwicht. De nuttelooze bliksemszwicht Ligt in het stof verbroken, In 't onbegrensde Godsgebied, Waar 't alles Hem in allen ziet, Is één altaar, één lof- en dank-altaar ontstoken. De Schepping ziet geen' worm, die lijdt, Geen graf meer in haar kreitsen gapen, En zeis- en wiekloos blijft de tijd Op 't puin der wereld slapenOden en Gedichten, D. IV. bl. 20. Kleine Uitgave, D. II. bl. 120.. Ook in dit deel vinden wij Feith als den godsdienstigen, gemoedelijken zanger weder. Hetzij hij de Godsdienst, het Kruis van Jezus Christus, Europa, de Roem of een Zomeravond op het Land ten onderwerpe kiest, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzij hij zijne zangen Aan eenen Lijder of Aan een Meisje rigt, overal treffen wij eenen godsdienstigen, eenen zedelijken tint aan, die ons den zanger doet hoogachten en liefhebben. Het laatste eindigt aldus: Meisjen! op uw somber graf Vloeit geen hemelsch traantjen af, Blinkend van uw waarde, Als uw ligchaam, uitgerekt, Aan 't gewormt' ter prooi verstrekt, In het hart der aarde!   Meisjen! als Gods wekstem klinkt, En ge op nieuw van leven blinkt, Smaakt ge alleen dien zegen. Ach! op 't groot verrijsnisveld Is geen hart, dat tot u snelt, Zwoegt geen borst u tegen!   Meisje, met uw rozenkoon! Wees zoo trotsch niet op uw schoon. Vlugtige oogenblikken Dooven jeugd en schoonheidszon; En het oog, dat toovren kon, Wekt in 't eind' verschrikken.   Meisje, met uw fier gelaat! Onschuld zij uw schoonst sieraad; Zij verhemelt de aarde; Met haar blinkt de levenslust, Zij geeft u als gade rust, En als moeder waarde Oden en Gedichten, D. IV. bl. 91. Kleine Uitgave, D. II. bl. 167.. Aan het einde van dit deel treft men nog drie dichtstukken aan, het Leven, het Geluk en de Voor- en Nadeelen der Verkeering, vooral in de jeugd, welke {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} wij onder de leerdichten rangschikken. De dichter heeft ze waarschijnlijk als Redevoeringen uitgesproken; zij komen ten minste onder dien naam voor. Uit het laatste deelen wij hier de schildering van eene huismoeder mede: zou 't meisjen, om haar deugd met regt geprezen, Geen goede gade, geen getrouwe moeder wezen? Ja, eens gehoorzaam, waar de pligt haar ook gebiedt, Verandert wel haar kring, maar zij verandert niet. Zij koos een' nieuwen stand, zij kent haar nieuwe pligten, Zou zij haar zoetste taak met minder trouw verrigten? Als gade en moeder leeft zij voor haar man en kroost, En vindt in beider heil haar edelst loon en troost, Wat zou de wereld haar bij haren rijkdom geven? Hoe vreedzaam klopt haar 't hart, als ze in haar huislijk leven, Omringd van dartlend kroost, vol reine moedervreugd, Hun, nog onschuldig, hart mag vormen voor de deugd, En met haar' echtgenoot, aan hare zij gezeten, De vliegende uren bij haar kinderen kan vergeten; 't Zij elk van hen om strijd hen spelende vermaant, 't Zij elk des andren beeld in hen te ontdekken waant, En in dien zoeten twist, wie 't eerst hunn' arm bejegent, Hun altijd 't liefste schijnt, 't op allen kusjes regent.   Gelukkig, zalig kroost! dat zulk een moeder vindt! Gezegend echtgenoot! die zulk een gade mint, Hoe zal uw hart voor haar in reine liefde blaken, Die van uw zalig huis een' hemel weet te makenOden en Gedichten, D. V. bl. 190. Kleine Uitgave, D. III. bl. 162.! Zeer kort na de heuchelijke omwenteling, waardoor Nederland zijne plaats in de rij der volken weder innam, kwam het vijfde en laatste deel van Feiths Oden en Gedichten uit, waarin hij Hamilcar, offerende, en sprekende tot Hannibal, aldus invoert: {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe, Hannibal! gij blijft ontroerd van verre staan, En staart dees plegtigheid met gloênde blikken aan? Verstaat gij mijn bedrijf? Welaan, 'k wil 't u verklaren, Uw moed wacht geen bevel van 't klimmen uwer jaren. Mijn Zoon! dat dit Altaar uw' diepsten eerbied wekk'! Ik offer aan Jupijn, eer ik naar Spanje trek. Zoo moog' mijn arm, Carthaag! uw laatsten vijand vellen? - Maar gij, wilt ge in den strijd uw' Vader vergezellen? 'k Wijs dan u vroeg reeds't spoor, dat naar het Eerkoor gaat. Gij juicht dien voorslag aan. Ik zie 't aan uw gelaat. Ja, juich, mijn Zoon! 'k heb u dit tijdstip waard' gevonden; Maar weet, aan uwen wensch is één beding verbonden. Treed nader, Hannibal! - leg op 't altaar uw hand, En hoor mijn eisch, mijn Zoon! eer 't offer nog ontbrandt. 'k Haat Rome,'k haat dat Volk, dat, trotsch op eigen waarde, Het menschdom stout belaagt, en kluisters smeedt voor de aarde; Dat loos, staatkundig, zich in schijn grootmoedig toont, Waar 't meest het regt verkracht, en vrije volken hoont. Mijn wrok is eeuwig; maar niet eeuwig duurt mijn leven. Dat Rome siddren blijve, ook als mij 't lot doet sneven! Zweer op dit offer, dat, zoo lang u 't licht beschijn', Gij nooit de vriend van Rome of een Romein zult zijn, Al wierd u door hun hand een slaafsche kroon geboden. Gij zweert het? - 't Is genoeg! - O hoort het, eeuwge Goden! En nu, mijn vloek zoo ge ooit dit oogenblik vergeet - Maar neen! gij zijt mijn Zoon, uw hart voorkwam dien eed. O Rome! ik stel gerust mijn lot in 's noodlots handen, Mijn haat zal in mijn' Zoon met nieuw geweld ontbranden. 'k Zie 't zwaard reeds in zijn vuist, dat uwen trots verbreekt, En 't regt (Goôn! hoort mijn beê!) des aardbooms aan u wreekt Oden en Gedichten, D. V. bl. 97. Kleine Uitgave, D. III. bl. 69.. Niet minder schoon is de taal van Hannibal, zijne toevlugt tot het vergift nemende. Den held van Leuctra verheft hij in eenen stouten zang; terwijl hij aan Sparta lessen geeft, die, destijds vooral, ook elders toepasselijk waren: {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat roemt ge, o Sparte! op uw geweld, Op de Eertropheën, die gij telt, Op honderd jaren glorie? Wat zegt uw roem, uwe eertropheên? Uw magt, uw trots is afgetreên; Eén held verdelgt uw' roem uit Griekenlands Historie! Daar zwijmt op ééns uw heerschappij, De dure vrucht van zege op zegen! Leer, Sparta! leer, wat grootheid zij, Door woest geweld verkregen.   Uw moed, in pijn en nood verstaald, Door niets, dan door den dood, bepaald, Moog' Slaven overheeren! De ware Held is boven 't lot, 't Gevoel der menscheid maakt hem God, En doet hem op geweld en noodlot triomferen. Nog staat hij met zijn deugd alleen. Ras zal uw schand' zijn grootheid melden. Zijn wenk is schepping om hem heên, En bloodaarts worden Helden!   Waan vrij in uwen overmoed 't Vernederd Thebe aan uwen voet Voor de eeuwigheid gekluisterd! Reeds rijpt in zijn verachte vest De Held, die uw Gemeenebest, En aan den Griekschen trans uw gloriezon verduistert! Noch jongling bloost hij slaaf te zijn, En gruwt zijn' nek aan 't juk te leenen. - Hoe nietig u die aandrift schijn', Beef, Sparta! beef, Athenen!   Reeds zweeft zijn grootsch ontwerp hem voor, Hij wikt, hij denkt de ontwikkling door, En durft zich heil beloven. Daar grijpt hij d ' Evenaar in hand, Weegt elken Staat van Griekenland: De schaal van Thebe zinkt, en Sparta rijst naar boven! {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij kent en voelt wat tegenstreeft, Zwijgt, maar bepaalt wat zal gebeuren. Zoo zwijgt Natuur eer 't aardrijk beeft, En rotsen zullen scheuren.   Verblinden! zaagt gij in 't verschiet Reeds de uitkomst in uw neêrlaag niet, Toen hij uw magt verdeelde, Toen hij met welbespraakt beleid Arkadie van Athene scheidt, En Thebe en Argos met zijn bondgenootschap streelde? Of toen hij op uw' eigen' grond Zoo stont uw heerschzucht door dorst strijken, Dat ieder Griek uw schandverbond Verachtlijk bleef ontwijken?   Schouw op uw' grijzen Koning neêr. Versmaadt Agesilaüs de eer. Aan 't hoofd uws heers te trekken? Neen, de eer, de glorie blijft zijn doel, Zijn weigering is voorgevoel, Hij wil zijn lauwren door uw neerlaag niet bevlekken. Verdwaasden! 't roept u alles toe: Vergeefs is 't heer bij heer vergaderd, De volken zijn uw dwangjuk moê, Der volken wreker nadert!   Wat duizling grijpt u, Sparta! aan? Wat waagt ge u op de gloriebaan? Gij ijlt de neêrlaag tegen! Tel vrij uw koppen in den nood, Gij telt de zege van den dood; Epaminondas geest kan heren overwegen! Terug, terug, eer 't noodlot baart - Nog staat de weg tot vrede u open. Vergeefs! ik zie uw heer geschaard, Uw reddingsuur verloopen!   Daar breekt, voor u met nacht belaên, De bange dag van Leuctra aan; {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds is de strijd begonnen - Hoe sist de pijl! hoe klinkt het schild! Wat moed wordt voor 't geweld verspild! Wat krachten aangewend, wat krachten overwonnen! Nu breekt de zon der vrijheid door, En Thebe jubelt in haar luister; Dan rinkelt in der Grieken oor Op nieuw de slaafsche kluister.   Triomf! 't Beotisch krijgshelmet Rukt voort, met bloed en stof besmet, Langs lijken van Spartanen! Goôn! Cleombrotus is niet meer! Vergeefs is, Sparte! uw tegenweer, Geen moed kan zelfs den weg zich tot zijn lijk meer banen. Triomf! de menschheid zegepraalt, De heerschzucht en 't geweld bezwijken. Uw Zon, o Lacedemon! daalt, Om nimmer weêr te prijken!   O Sparta, Sparta! welk een schand'! Uw trotsche legers overmand! Waar school op ééns uw luister? Zink schaamrood van uw hoogte neêr, 't Veracht Beotie rooft uwe eer, 't Veracht Beotie verdelgt in ééns uw kluister! Wat staart ge uw vroegre grootheid aan? Hoor Leuctra uw' Verwinnaar melden, De Eurotas, met uw schand' belaên Vloeit door verheerde velden Oden en Gedichten, D. V. bl. 108. Kleine Uitgave, D. III. bl. 77.! De uitmuntende lierzang Bemoediging, zoo met het volste regt dien titel dragende, is geen der minste sieraden van dit deel. Gloeijend van verontwaardiging en tevens stout is de Ode: Aan Napoleon: {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat schendt ge, o dwingeland! vermeten Gods schepping in uw' overmoed, En treedt, door helsche drift bezeten, De menschheid met een' ijsren voet? Uwe eerkroon druipt van bloed en tranen, De vloek der aarde volgt uw vanen, De dood treedt uwe zege op zij. Of kan 't uw vreeselijke eerzucht streelen, Om op een' troon van bekkeneelen Te heerschen in een woestenij?   Schouw 't gruwzaam lot van aartstirannen, Ten toppunt van hun foltrende eer. De rust was uit hun hart gebannen, Geen slaap streek op hunne oogen neêr. Te midden van een' drom aanbiddren, Bleef 't ondier op den zetel siddren, Ook met den bliksem in zijn' klaauw; En zag, waar 't vliegend oog mogt blikken, Een dolk op 't vroegend harte mikken, En beefde voor zijne eigen schaâuw.Oden en Gedichten, D. V. bl. 170. Kleine Uitgave, D. III. bl. 123. enz. Edel en fier bezingt de dichter de Menschenwaarde. De lierzang Aan het Vaderland, gedagteekend 1810, vinde hier in zijn geheel eene plaats: Schreit, schreit, mijne oogen! bloed voor tranen; Mijn voet vindt nergens hier weêr rust. Waar 't lot mij ooit een' weg moog' banen, Ik dool aan eene vreemde kust. De Samojeed aan Oby's golven, Hoe lang in sneeuw en nacht bedolven, Ziet met de zon zijn land toch weêr; Maar ik, die mij eens Belg mogt noemen, En op der Vadren Schepping roemen, Ik heb geen Vaderland hier meer!   {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Een storm, geperst uit 's Afgronds kolken, Die lang aan Neêrlands kimmen dreef, Breekt los, giert door de donkre wolken, En sloopt wat Neêrland ovrig bleef. Die grond, ontweldigd aan de baren, Ontzaglijk voor Geweldenaren, Zoo rijk, zoo groot, zoo vrij weleer; Die grond, daar trotsch en dwang voor bukten, De milde wijkplaats van verdrukten, Die grond - helaas! hij is niet meer!   Zoo zag een eik, des aardrijks wonder, Twee eeuwen als een' nevel vliên. Zijn kruin weêrstond orkaan en donder, En bleef geslachten schaduw biên. Hij schudt zijn loof nog in de stormen; Maar aan zijn wortels knagen wormen; Hij prijkt nog, maar zijn kracht is heên. Daar brult de orkaan, verheft zich weder - Hij buigt, kraakt, ploft in 't stof ter neder, En de eerkroon van het woud verdween!   Ligt wijst na meer dan honderd jaren, De zeeman nog het deinzend strand, Waar eens het aardrijk op bleef staren, Waar nu de zeemeeuw eenzaam landt. ‘Dáár, zegt hij, waar die duinen glimmen, En nevels uit moerassen klimmen, Rees 't magtig Amsterdam aan 't IJ. Zijn mastbosch dekte eens zee en meren.’ - Hij zwijgt, en poogt een' traan te weren: Maar drijft al schreijende voorbijOden en Gedichten, D. V. bl. 13. Kleine Uitgave, D. III. bl. 9.. De godsdienstige gezangen in dit deel, allen roerend en treffend, voeren tot titel: de Voorzienigheid, de Invloed van den Christelyken Godsdienst, het Lijden, het Leven, de Weelde, enz. Men hoore, hoe hij, in het laatste, de genoegens van het veld afmaalt: {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie hoe de onschuld op het veld Overal 't genot verzelt, Bij de reinste vreugd van 't leven. Zorgloos rolt de dag voorbij, Als het beekjen aan uw zij', Door een zefir voortgedreven.   Wat uw hart bij Crezus schat, Bij al 't goud, dat de aarde omvat, Eeuwig vruchtloos na blijft jagen, Biedt een nachtviooltjen aan, Doet een madeliefje ontstaan, Waar geen kunstbehoeften knagen.   Als het eerste roosje ontluikt, Of de berk wellustig ruikt Na een' zwoelen voorjaarsregen; Als een zwerm van bijtjes stroomt Om den bloesem van 't geboomt', Smaakt er 't hart een' hemelzegen.   Als de morgen paarlen strooit, En de kim met purper tooit, Als de zon zich neigt naar 't Westen; Onder arbeid, bij de rust, Aan het maal, gekruid door lust, Geeft Natuur er vreugd ten besten.   Is het dagwerk afgedaan, Vrolijk lacht er de avond aan; Gulle kout zal 't hart onthalen; Of het boschje lokt de min Tot zijn zwijgend lommer in, Bij 't gezang der nachtegalen.   Zinkt in 't eind' de koele nacht, Zielrust schudt de peuluw zacht, En geen wroeging drenkt met alsem. 't Leger zwelt de leden aan, Onschuld zinkt op rozenblaân, En haar slaap is levensbalsemOden en Gedichten, D. V. bl. 33. Kleine Uitgave, D. III. bl. 24.. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Juist gepast voor het onderwerp komen ons de Bespiegeling bij eenen avondstond, deGedachten bij de schoone lente van 1811 en Mei 1812 voor. Het laatste klinkt regt lief en zangerig: Daar is de lieve lente weêr Met al haar zaligheden; Maar luttel voelt mijn hart haar meer, Door zorgen afgestreden. Zij strooit haar bloesems in het rond Niet meer op Neêrlands vrijen grond Als in het blij verleden.   Waar week die lieve veldrust heên, Dat heil van vroeger jaren, Toen elken feestdag groot en klein Tot landvreugd kon vergâren? Wat eens een Paradijs geleek, Is nu een barre, woeste streek, Waar zorg en kommer waren.   Men ziet geen zaalge menschen meer In schaduw van de linden, Geen blijde jeugd bij zomerweêr Der liefde een' ruiker binden. Alleen herinring houdt nog stand. Men zoekt het oude Vaderland, Men blijft een' puinhoop vinden.   Toch is uw Lente voor het hart, O God! nog altijd zegen. Zij strooit nog menig bloem bij smart Op onspoeds harde wegen. Daar ijlen wij, verkwikt, ten doel, En vrolijk suist in voorgevoel Ons beter wereld tegenOden en Gedichten, D. V. bl. 78. Kleine Uitgave, D. III. bl. 56.. enz. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Alvorens dit laatste deel van 's mans Oden en Gedichten het licht mogt zien, moest Feith zijne deugdzame echtgenoote, haar met wie hij een en veertig jaren van huiselijk geluk mogt doorbrengen, ten grave zien dalen. Deze slag ontrukte zijner lier eenen hartelijken treurzang; welke het laatste stuk van dit deel uitmaakt en met de volgende toespraak aan zijne kinderen eindigt: Vergeeft het mij, mijn kroost! gij weet, ik minde u teêr. Meer dan mijn eigen heil kon mij uw heil bekoren; Maar nu? - wat biedt mij de aarde? - Uw moeder leeft niet meer, En alles is met haar voor mij op aard' verloren! Uw vorming is volbragt. 'k Heb aan dien pligt voldaan. O kon uw deugd, uw heil, mijn afzijn niet gehengen, Ik offerde u met vreugd de langste levensbaan - Wat offer kon mijn hart niet altijd aan u brengen Wat ziet ge aan mij voortaan? Ach! nachten van verdriet, En dagen vol van smart, gelaafd door eindloos weenen. Neen, gij misgunt het uur aan uwen vader niet, Dat hem in 't stille graf met haar weêr zal vereenen. Blijft u ons denkbeeld waard' door alle tijden heên, Viert ons herdenken dan door Jezus aan te kleven. Uw moeder stierf gerust op zijne trouw alleen, En op dien eigen' grond zal ik den doodsnik geven. Dan mist ge uwe oudren niet. Ze zijn vooruit gegaan, En blijven vrolijk u in 's Vaders huis verbeiden. Ook gij hebt eens uw taak in 't proefperk afgedaan, En dan, dan zien we ons weêr, om nimmer weêr te scheiden. O dierbre, dierbre gâ! dit uitzigt streelt mijn smart. Ligt ziet ge, een traan in 't oog, nog op mijn lijden neder? Ligt smeekt ge om troost voor mij? - Ja, 'k voel het aan mijn hart - Nog oogenblikken, en ik zie u eeuwig wederOden en Gedichten, D. V. bl. 209. Kleine Uitgave, D. III. bl. 147.! In 1818 verscheen nog van Feith een bundel losse dichtstukken, getiteld: Verlustiging van mijnen Ou- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} derdom, waaruit wij, ten bewijze dat de grijsaard nog met jeugdig vuur de lier tokkelde, hier de Herinnering aan het oude Nederland en de Storm op Zee zouden aanhalen, moesten wij niet veronderstellen dat die, door de opneming in sommige bloemlezingen, aan onze lezers bekend waren. Geestverheffend is het dichtstuk getiteld: de Menschheid, na het beschouwen van de Ecce Homo door Guido Reni. Wat is dat godlijke in mijn harte, Dat mij tot zelfvolmaking dringt, Mijn' adel boeit aan vreugd noch smarte En ieders ziel tot eerbied dwingt? Dat, boven tijd en lot verheven, Naar 't onbereikbre voort blijft streven En in die aandrift nooit verkoelt? Dat zorgloos op het stof van graven, Zich aan onsterflijkheid blijft laven, En de eeuwigheid hier voorgevoelt?   ô Menschheid, straal des beetren levens 'k Herken u aan uw' heilgen gloed! ô Gij, mijn roem en uitzigt tevens, Die mij dat aanzijn torschen doet! De grijsheid moog' mijn kracht bedwingen, Ik zal met jeugdig vuur u zingen, Uw aanblik heft mij boven 't stof. Ge ontgloeit mijn borst, bezielt mijn snaren, Daar zinkt op eens de last der jaren, En uit mijn speeltuig klinkt uw lof!   Gij altijd groot door eigen waarde, Wat eeuw u zag, wat land u droeg, Alom het schoonst sieraad der aarde, Zijt altijd aan u zelf genoeg. Wat Diadeem kan u versieren? Gij smacht naar schitterende eerlauwrieren, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch vindt in goud of praal uw' loon. Nooit oogst gij smaad of eerbetooning Van Hofpaleis of schaamle woning Maar leent uw' glans aan hut en troon.   Zoo blinkt de Zon met eigen glansen Als zij ons wereldrond beschijnt. Naauw straalt zij van de hemeltransen Of maan en starrenheer verdwijnt. Maar zinkt zij in de Westerkimmen, De stille maan begint te glimmen Van 't lieflijk licht, dat ze op haar schoot. Zij moge aan andre heemlen pralen, Maar in den weerglans van haar stralen, Juicht nog een halve wereldkloot. enz.Verlustiging van mijnen Ouderdom, bl. 35. Kleine Uitgave, bl. 21. Wij zouden hier nog tot staving van ons gezegde kunnen bijbrengen de Verlichting, Op het Kersfeest 1817, de Boetvaardige Zondares, enz.; maar wij vergenoegen ons met de volgende schoone regels uit het Derde Eeuwfeest der Hervorming af te schrijven: Vergeefs verheft zich 's Afgronds pogen, Zijn schrikbre magt wordt afgestreên! God sloeg op 't Menschdom gunstige oogen, En Kosters eedle kunst verscheen. Zij deed de Rede triumferen, Verhinderden den nacht te keeren, En trad verlichting moedig voor. Dees zag haar glans, in duizend stralen Terug gekaatst, steeds schooner pralen, En drong tot in de hutten door.   Verheft u vrij in nieuwe woede, Verdelgers van den vrijen geest! Uw matte hand ontzinkt de roede, Uw alvermogen is geweest. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeefs doen zwaard en martelvuren Een poos uw schrikbewind nog duren, Geen aardsch geweld voorkomt uw' val. Ziet uit het bloed, door u vergoten, Alreê den Heldendrom ontsproten, Die uw gebied verdelgen zal Verlustiging van mijnen Ouderdom, bl. 92. Kleine Uitgave, bl. 57.. Dit deel wordt met Fragmenten uit de Pharsalia van Lucanus besloten, welke niet minder dan zijne oorspronkelijke stukken van 's mans nog krachtig dichttalent getuigen. De laatste dichtstukken, die van Feith het licht zagen en dus als zijne zwanenzangen mogen beschouwd worden, verschenen in 1820 en bestonden in twee leerdichten, de Eenzaamheid en de Wereld, ieder in drie zangen. In het eerste vinden wij onder anderen het volgende tot lof der Eenzaamheid. ô Eenzaamheid! wie kent en schat u niet op aarde, Gij proefsteen van het hart en echte menschenwaarde, Verblijf der felste smart en van de reinste vreugd, Hel voor het misdrijf, maar ook hemel voor de deugd! Daar 't hart, dat God ontvlugt, God en zich zelv' blijft vreezen? Die 't reine hart bemint om God nabij te wezen; Daar de eigen wind, die langs het hoog geboomte spoedt, De Boozen siddren, en de Goeden juichen doet; Deze, in dien adem God hun vroegre vrijspraak hooren, Die 't vonnis, dat hen wacht en donders van Gods toren? Maar donders, die 't berouw, in uwe nacht gewekt, Ras tot een vaderstem, die 't al vergeeft, verstrektDe Eenzaamheid en de Wereld, bl. 14. Kleine Uitgave, bl. 152.. Moesten wij ons niet bekorten dan deelden wij hier de fraaije episode uit den derden zang van dit dichtstuk, behelzende de eerste ontmoeting van Isaäk en {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Rebecca, mede. Met eene proeve uit het dichtstuk de Wereld zullen wij onze aanhalingen uit Feiths dichtwerken besluiten. Niets houdt hier stand, 't zijn al gedaantewisselingen. Geen enkle vaste vorm kleeft aan de zigtbre dingen. Wij schenken hun ons hart en wisselen als zij, En onze liefde en haat gaan met hun schijn voorbij. Altijd ten achter, of vooruit bij al ons pogen, Herroepen wij den tijd, die lang reeds is vervlogen, Of scheppen, waar de nood het aan ons hart beval, Ons zelven een verschiet, dat nooit verschijnen zal. Hoe schoon wij voor een poos ook 't ondermaansche vinden, 't Heeft niets bestendigs, daar zich 't hart aan vast kan binden; Wij smachten het nog aan, en 't is alreê niet meer, En 't lang bedrogen hart is ledig als weleer. Deze aard' kent geen vermaak, of 't is eerlang verdwenen. Geluk, dat duurzaam bloeit, heeft nooit de zon beschenen. Zelfs in ons hoogst genot is schaars een tijdstip daar, Waarbij het harte wenscht: och! dat het eeuwig waar'! Ach! zullen wij hier dwaas voor waar geluk verklaren Een' toestand, vlugtig als de wentelende baren, Die, vóór 't genot, nog iets betreurt uit vroegren staat, En na, nog iets voor 't hart te wenschen ovrig laat!   Neen, 't waar geluk, aan tijd noch wisseling verbonden, Wordt onder het vast gestarnte, ô Stervling! niet gevonden; Maar de aanvang van den weg, die tot zijne woning hoort, Loopt door dit laag gewest tot aan den grafkuil voort. Hij 's in den oorsprong smal en dringt door ruigte en doren, Maar glijdt en slingert zich langs duizend breede sporen, Waarop het schoonst gebloemte in 't oog des wandlaars gloeit, En menig lieve beek met zacht gemurmel vloeit, Die, gruwt hem aan, maar spelt in 't einde Paradijzen; Dees, toovert op zijn hart, maar de uitkomst doet hem ijzen. Hier, wenkt hem wijsheid, daar, lokt zinlijkheid hem aan. Hij blijft, in bangen strijd, bij ieder kruispoor staan, Onzeker welken weg voor zijnen voet te kiezen, Daar al die paden zich een poos in één verliezen. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig, die een gids, waar hem de schijn verblindt, En nacht de toekomst dekt, in dezen doolhof vindt. Hij kiest het eenig pad, dat hem ten doel zal leiden; Of hem gebloemte er lokt, of distels hem er beiden; Of voorspoed er hem streel', of snerpende onspoed drukk' Hij volgt het tot het einde, en vindt het waar gelukDe Eenzaamheid en de Wereld, bl. 102. kleine Uitgave, bl. 208.. En nu vragen wij met den Hoogleeraar SiegenbeekHandelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, gehouden den 29 Junij 1824, bl. 36.: Welk beminnaar der vaderlandsche dichtkunst gevoelt, op den naam van Feith, zijne borst niet van erkentlijkheid gloeijen voor eenen zanger, wiens verhevene, welluidende en uit het hart gevloeide dichtstukken niet slechts in uren van uitspanning hem de strelendste verlustiging verschaften, maar tevens zijne ziel met de edelste aandoeningen en gewaarwordingen van menschelijkheid, godsvrucht en vaderlandsliefde vervulden, de liefde tot deugd en het gevoel harer grootsche bestemming in dezelve verlevendigden? Wie erkent en huldigt in Feith niet den dichter, die door den weldadigen invloed van zijn schitterend voorbeeld ten krachtigste heeft medegewerkt, om den nationalen dichtroem te herstellen, en dat luisterrijk tijdperk voor denzelven te doen geboren worden, waarin wij ons verblijden mogen? Toen Feith, voor omtrent eene halve eeuw, het eerst als dichter te voorschijn trad, werd de dichtkunst in 't algemeen meer als de vrucht van oefening en kunstvlijt, dan als het gewrocht eener vrije zielsverheffing aangemerkt, en had dus weinig van dat verrukkende, roerende en wegsle- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} pende, 't welk haar eigenlijke wezen uitmaakt. Hij was een der eersten, die door zijn voorbeeld leerde, wat het beteekent in den echten zin Dichter te zijn, en schoon later een groot aantal anderen zich nevens hem verhieven, bleef hij echter onder de vele sieraden der vaderlandsche dichtkunst nog steeds, als eene ster van den zuiversten en schitterendsten luister, flonkeren. En niet alleen zijn vroegere en middelbare leeftijd, maar ook zijn ouderdom leverde ons de geurigste, liefelijkste en voedzaamste vruchten. Zoo lang derhalve eene bevallige, gevoelige en geestverheffende dichtkunst onder ons op prijs geschat zal worden, zal ook den naam van den zanger van het Graf en den Ouderdom, van den maker der heerlijke Lofdichten op de Ruiter, van den Christelijk wijsgeerigen dichter, die ons den invloed van een vast geloof op de Voorzienigheid zoo treffend afmaalde, van den vervaardiger van zoo vele andere heerlijke kunstgewrochten onder ons leven, en in erkentelijk aandenken blijven.’ Feith was ook een hoogst verdienstelijk proza schrijver. Daarvan mogen getuigen zijne in 1781 door het taal- en dichtlievend genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen, met goud bekroonde verhandeling Over het Heldendicht; de in 1793 door Teylers godgeleerd genootschap met goud bekroonde verhandeling ter beantwoording der vraag: Mag en behoort het burgerlijk bestuur eenigen invloed uit te oefenen op de zaken van Godsdienst? - Zoo ja, - van welken aard en uitgestrektheid behoort die invloed te zijn; zijne in 1800 door het Haagsche genootschap. Ter ver- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} dediging van den Christelijken godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche bestrijders, met zilver bekroond betoog van de Kracht van het bewijs voor de waarheid en goddelijkheid der Evangelieleer, ontleend uit de wonderwerken van Jezus Christus en zijne Apostelen; en zijne in 1801 weder door Teylers godgeleerd genootschap met goud bekroonde beantwoording der vraag: Kunnen deugd en goede zeden bij een volk in dien trap van zuiverheid en algemeenheid, waarin zij, bijzonderlijk onder een' meer vrijen en republikeinschen regeringsvorm, schijnen gevorderd te worden, eenen genoegzamen steun en duurzamen waarborg vinden in de beste menschelijke voorzorgen en hulpmiddelen van wetgeving, beschaving en opvoeding, zonder eenigen hoogeren en meer krachtdadigen invloed van godsdienstige begrippen en praktijken noodig te hebben, en wat heeft de dadelijke ondervinding, onder vroegere en latere volken, hieromtrent geleerd? Behalve deze godgeleerde werken, schreef hij nog in 1791 een werk, bij alle gemoedelijke Nederlanders in hooge waardij, genaamd: Het Dagboek mijner goede werken in rekening gebragt bij God tegen den dag des oordeels. Vroeger zagen van hem twee romans Julia en Ferdinand en Constantia het licht. In 1793 schreef hij Brieven over verscheidene onderwerpen, in zes deelen, welke vele blijken dragen van zijne theoretische kennis in de schoone letteren en van zijnen in dat vak wijsgerigen blik. Ook gaf hij, met zijnen vriend Kantelaar in het licht: de zoo belangrijke Bijdragen ter bevordering der Schoone Kunsten en Wetenschappen. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Feith overleed den 8 Februarij 1824, betreurd door allen, die prijs stellen op ware verdiensten, beminnelijke hoedanigheden en echte ongekunstelde godsvrucht. Neêrlands Dichters, als: de beide Klijnen, Loots, Den Beer, Boxman, Petronella Moens, Nierstrasz, Staring van Walré, Warnsinck, Tollens en anderen, weenden bij zijne lijkbus, en vereerden, met de treurtoonen van hunne elpen lieren, waarin de hoogste achting leefde, zijne nagedachtenis. Zijn veeljarigen vriend, de ook als dichter beroemde M.C. van Hall, hield op den Nestor der Nederlandsche dichters eene lofrede, bij de opening van de Algemeene vergadering der Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen, in September 1834. Dit stuk, een kunstjuweel van ware welsprekendheid en kieschen smaak, heeft als zoodanig eene hooge waardij. In de Jaarlijksche vergadering der Maatschappij van algemeene Letterkunde te Leyden, gehouden den 29 Junij 1824, herdacht de Hoogleeraar Siegenbeek den onsterfelijken dichter, in korte maar treffende woorden. Warnsinck schetste hem, aan wien hij door liefde en hoogachting zoo zeer verknocht was, uit zijne brievenDe Lofrede op Feith, door Mr. M.C. van Hall, en Mr. Rhijnvis Feith geschetst uit zijne gemeenzame brieven door W.H. Warnsinck, Bz. zijn met de gedichten van de in den tekst genoemde en andere dichters, in éénen bundel verzameld, onder den titel van Gedenkzuil voor Mr. R. Feith, te Leeuwarden, bij Suringar, in 1825 uitgegeven, prijkende deze bundel tevens met een fraai door Velin gegraveerd portret van den voortreffelijken Zanger, naar de schilderij van Van der Kooi.. Van Kampen schreef zijn levensberigt, vóór eene nieuwe uitgave zijner werken. Ook {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} andere dichters en redenaars lieten zich in zijnen lof uit. Groot en algemeen was de deelneming in dit verlies. Het departement Zwolle der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen bragt den ontslapen medeburger eene ongeveinsde hulde toe, door het oprigten van een fraai marmeren gedenkteeken, midden op de nieuwe begraafplaats buiten de stad, hetwelk plegtig werd ingewijd, op den 26 October 1825, door den heer H. Aszoon Doyer, nadat weinige dagen te voren zijn lijk en de asch zijner ontslapene echtgenoote uit de Groote Kerk waren overgebragt, doende de Predikant Fortuin, op de nieuwe rustplaats des overledenen, eene plegtige en roerende aanspraak; terwijl de dichter Mr. C.L. de Beer aldaar eenige schoone verzen uitboezemde, waarvan wij de laatste vier regelen hier ten slotte willen mededeelen: Voor 't stormgewoel des tijds moge eens die zuil bezwijken; Op haar verspreide puin wordt nog aan Feith gedacht En Hem, zoo lang het licht om Pindus kruin zal prijken, Verdiende hulde toegebragt. [Herman Ferree] Ferree (Herman) rijmde op zijne manier, als Th. en Phil. Studiosus te Groningen, eene Rouwklagt over 't Afsterven van deze Edelen Gestr. Heer Paulus Laman, Burgemeester te dier stede, den 30 Mei 1747; en als S.S. Min. Cand. eene Lijk-klagte ter eeuwige gedachtenisse van enz. enz. enz. Cornelius van Velzen in leven Theol. Doct. en Professor op de Universiteit. van Stadt en Lande, ontslapen 19 April 1752. Gedrukt te Groningen bij Jacob Bolt. Beide.... erbarmelijk! Hoor, lezer! uit het laatste: {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja treurt vrij, die nog voor de waarheid waakt, Gij mist een zuil! Treurt Jongelingen, 't raakt Tot an (sic!) de ziel! uw Leeraar dus te derven Treurt die verstand van treuren hebt; enz. J.C.K. [Johannes Feylingius] Feylingius (Johannes) Predikant te Maarhees- en- Zurendonk, gaf in 1683 te 's Gravenhage bij Barend Beeck, in het licht. Het bloemhofje der Gedichten, vervattende allerlije Sinne-beelden, op Goddelicke Materien gepast, voor reysende lieden en andere. Mitsgaders: het Bloemhofje van allerlije Sinnebeelden, op stedelicke, huisselicke, politieke en militaire Materien passende. Alsmede: het Bloempotje van eenege Geestelicke lidekens, gedicht- gebeden en danckzeggingen. Het boekje bevat slechts 274 bladz. in kl. 80. - Simon Simonides getuigt: ‘Dat zoo de Goddelijcke Harpenaer (2 Sam. 23. l.) Had hij dit Dicht gezien, hetzelve zou behagen.’ Wij kunnen niet gelooven dat de Haagsche Predikant dit in ernst gemeend hebbe, want hoe zeer er hier en daar zoetvloeijende versjes in voorkomen, is Feylingius op verre na niet te vergelijken met ‘dien liefelyken in de psalmen Israels.’ Volgens een vers van Joh. van der Hagen, Pastor in Wasbeeck, zou men in: ‘dees papieren vinden hemelsch Nectars-dranck.’ Het Bloemhofje, dat allerlei zinnebeelden bevat, ‘op goddelicke Materien gepast,’ heeft veel overeenkomst met die van vader Cats. Gelijk deze, zelfs de geringste voorwerpen, wist dienstbaar te maken tot heilzame lessen en welmeenende {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschuwingen, op eene gemeenzame wijze daaruit afgeleid, zoo ook Feylingius, ofschoon niet halende bij het model, door hem gekozen. Zonder dichterlijke verheffing of levendigheid ten toon te spreiden, laten zich sommigen dezer zinnebeelden echter zonder verveling lezen. Een paar proeven zullen dit staven: Op een Oost-Indisch Schip, voorsien werdende met voorraet en ammonitie van Oorlogh. Terwijl dit Water-slot wil nae het Oosten vaeren; Wil nae de rijcke Kust door duyzend holle baeren, Wert alles tot de toght seer veerdig 't scheep gedaen, Op dat het wel voorsien magh door de baeren gaen: Hier sout men osse-vleys, van 't Noorden toegesonden, Daer siet men uyt de Boot veel vaeten opgewonden Van waeter opgevult, en wel gebacken brood, Van kruyd, van meenigh lont, en van het fiere loot: Daer werd geen schild, geen sweert, geen hol metael vergeten: Geen anker, kabel, zeyl, geen hennip voor de spleten; Al wat een hoogh vernuft tot soo een toght verwaght, Dat wert met wijs beleyd seer haest aen boort gebraght. Ghy sult, ô mijne siel, oock haest van hier vertrecken, ô Laet dit dan in u een wijs beleyd verwecken! Ghij moet oock even zelfs door een vergramde Zee Van dezen Oever gaen, naer een gewenschte Ree: Wel! doet dan voor-raed op enz,Bloemhofje bl. 32.! En op de Lente-tyt. De Winter heeft gedaan, de schoone dagen komen, De sneeuw is van het velt, het ijs is uyt de stroomen, Het land, dat door de vorst zoo langh gesloten was Vertoont ons meenig bloem, en groen en weeligh gras, Een wind van soeten aert, gerezen uit het suyden, Komt sweven in het velt, en spelen in de kruyden, Een dauw van soeten geur, gesegen uyt de lught, Geeft voetsel aan het loof, en drenkt de jonge vrught: {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Men siet een groote vreughd in allerhande dieren, En al wat veeren heeft begint te tierelieren, En wat het wacker oogh siet op dit aerdsche dal, Dat wil sigh nu ter tijt vernieuwen over al! Laet my, ô goede God, ook uyt den dood verrijzen, Op dat ick u alleen magh eere gaen bewijzen! Vernieuwd, o Heyl-fonteyn, vernieuwd mijn gantsch gemoed, Gelijck ghy nu ter tijt de dorre velden doetBloemhofje. bl. 42.! De meeste dezer zinnebeelden zijn vervaardigd naar aanleiding van de eene of andere spreuk der oudvaders of Latijnsche dichters van oudere en latere dagen. J.C.K. [Passchier de Fijne] Fijne (Passchier de), een door de kerkgeschillen, in het begin der zeventiende eeuw, vermaard geworden Predikant, die de gevoelens der Remonstranten aankleefde, heeft zich ook als dichter bekend gemaakt in Apollo's Harp. S. [Lambertus Fijten] Fijten (Lambertus) een vriend en tijdgenoot van Catharia Questiers, die van zijnen naam het volgende anagramma maakte: Ibit multa ferens, schreef verzen voor de werken zijner tijdgenooten, welke echter geen dichterlijke waarde hebben. [Hendrik de Flines] Flines (Hendrik de) geboren te Amsterdam, den 24 October 1760, waar hij den 29 April 1832 overleed, was bestuurder der stads teekenakademie aldaar, later Secretaris der Koninklijke akademie van beeldende kunsten. Van hem treffen wij twee stukken in de kleine dichterlijke handschriften aan, welke vrij vloeijend gedicht zijn, maar zich door geen hooge vlucht onderscheiden. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacobus Focanus] Focanus (Jacobus) vinden wij vermeld als de dichter van Adonibezech of de straf der Tyrannen, in 1622 zonder opgave van plaats in 40gedruktSchotel, Kerkelijk Dordrecht, D. I. bl. 319.. [Joannes Fockens] Fockens (Joannes), een Groninger, schreef in 1744, toen student te Groningen, een Huwelijkszang van 10 bladz. in 40. Hier en daar schijnt een dichterlijken aanleg door, b.v. waar hij van de huwelijksmin zegt: Gij komt alleen de kroon te spannen Als aardryks Opper-Koningin, Gij geesselt door uw groot gewin Die al verslindende tijrannen De nooit verzaadbre Tijd en Dood: 't Heelal moet uwen Scepter eeren, Uw magt kan lucht en zee braveeren En dezen ruimen hemelkloot. De bruidegom, Joannes Petrus Driessen, was een goed Latijnsch dichter, en de bruid, Anna Christina Albertoma, eene Nederduitsche dichteres. Van daar: Geluk ô Anna! g'hebt verkooren Een bruidegom, voor U geboren: Een bruidegom, die pleit het Regt, Het Regt, een steunpilaar zoo hegt Voor het gebouw der wereld volken Een bruidegom, wiens vlugge geest ('t Vernuft is U staag lief geweest) Zweeft boven 't blaauw azuur der wolken, Als hij, doorklievende de lucht, Den zwaan, die aan de Tiberboorden Een Flakkus, die elk een behoorde, Navliegt met een verheven vlugt.   {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't puik van kiesche dichtsieraden Doorweeft in zijn geleerde bladen; Die in Latijnsche Poëzij, Gelijk de zoete en nijvre honingbij, Geeft de eed'le honing lekkernijen, Ons schenkt een Godlijk Ambrozijn, Naar welk de dichters dorstig zijn. Geluk! met hem zult ge U verblijen Wanneer Gij t' zaam in 't dichtren perk Zult onvermoeid en ijvrig draven, En zien verbreid uw hemelgaven Ver boven 't flonk'rend Sterrewerk. F. [Johannes Lucaszoon Fockens] Fockens (Johannes Lucaszoon), een Groninger, schreef in 1747 een Jagerszang op de bruiloft van den Majoor Jan Lucas Trip en Petronella Piccardt, van 15 bl. in 40. Het bevat een gesprek tusschen een Boschman en een Veldeling, waarin enkele dichterlijke tafereelen zich voordoen. Veldeling Wij zingen van de jagt, waarop wij glorie dragen, Omdat ze aan onze bruid en bruigom kon behagen De zoete jagt, die ons veel aangenamer is, Dan 't bosch den fieren leeuw; dan woeste wildernis 't Onstuimig everzwijn; dan donkre spelonken Den boozen wolf en beer, die's daags in holen ronken En 's nachts op roof uitgaan: is niet alleenig nut, Maar ook noodzakelijk. Zij veiligt hoev' en hut Der landliên voor 't gevaar van wreeden muil en pooten; En was een oefening voor Goôn en wereld-grooten. Zij maakt een krijgsmans hart, getroost in vlam en vîer, Dat tuigt de strijdbre Duitsch en dappre Batavier, Die zenuw, moed en kracht verkregen door het jagen; Die honger, dorst en hitte, en koude konden dragen. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Boschman (o.a.) ...., hou op, spreek jagerstaal. Hier klinkt geen krijgs klaroen, waarvan de velden dreunen. Veldeling. Ik wil dan liever U vergunnen dit vermaak. De jagt heeft eigen taal. Elk dier zijn eigen spraak. Zoo lang de woudvorst brult; zoo lang de bijen brommen; Zoo lang het boschzwijn knort, de winterbeeren grommen, De wolven huilen, of zoo lang de brak slaat aan, Het moedig jagtpaard briescht, de malsche kwakkels slaan, Korhanen bolderen, en looze vossen janken. En ieder soort van vee slaat onderscheiden klanken Waardoor ze elkanders drift verstaan; zal ook de Min Door eigen teekenen verstaan doen zijnen zin. Boschman. Gij spreekt me van de Min, dien listigen belager, Die leeuw en tijger dwingt; wie zâg ooit grooter jager? De pijlbus rammelt aan zijn zij, terwijl de boog Het eene doelwit treft, en 't andre heeft in 't oog. (dezelfde elders.) Mijn jageres verscheen in 't achtloos jagtgewaad. Haar rijzige gestalte en maagdelijke gelaat En schoone deftigheid deen haar naar Dido lijken Of Atalante in 't hart der Kalidonsche rijken, Of liever Cynthia, wanneer ze haar feesten viert En met haar kuische rei door dichte bosschen zwiert. F. [Melchior Fockens] Fockens (Melchior) zie Witsen Geysbeek D. II. (Fokkens Melchior). [Jean Joseph Fontier] Fontier (Jean Joseph) een Kortrijkenaar, die den 30 November 1831 als Conrector der Latijnsche school te Breda overleed, heeft in 1829 te Turnhout, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij toen Rector was, doen drukken: Redevoeringen en Letterkundige stukken, waarin ook rijmpjes voorkomen, die in gehalte gelijk staan met die der zoogenaamde karremansprenten. [Jan Frederik Foortmeijer] Foortmeijer (Jan Frederik), een Leydenaar kennen wij als de vervaardiger van een lijkvers op Willem IV, Prins van Oranje, waarin hij onder anderen tot den Prins zegt: ô Man, Vader en Vorst, is het met u gedaan? ô Ja: hier is geen hoop van ooit meer op te staan Aanhangsel op de Dichtkundige Cypressenbladen, bl. 164.. [Henricus Johannes Foppe] Foppe (Henricus Johannes), wijnkooper en likeurstooker te Amsterdam, waar hij in 1796 geboren was en den 8 Maart 1836 overleed, was een niet onbevallig dichter, die, behalve eenige stukjes voor het tooneel vervaardigd, gelijk het Tempelfeest bij de viering van het vijftigjarig bestaan des Amsterdamschen Stads Schouwburgs in 1812 en de Fortuinzoeker, benevens eenige gelegenheidsstukjes, in 1834, onder den titel: Ernst en boert een bundel uitgaf, waarin zijne beste gedichten voorkomen. Daaruit blijkt echter tevens hoe hij zich soms te zeer schuldig maakte aan het najagen van geestigheden, ook missen wij er wel eens die kieschheid, welke het grootste sieraad van iederen dichter is. R.A. [J.M. Fortuin] Fortuin (J.M.) was in het midden der zestiende eeuw lid der rederijkerkamer te Alkmaar, 't Lauwerier en verschijnt als zoodanig in het meer gemelde Vlissings Redens-lusthof met dichtregelen waarvan er geene enkele ons afschrijvens waardig voorkomt. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} [Simon Jansz. Fortuyn] Fortuyn (Simon Jansz.) heeft in 1618 in het licht gezonden, een Geestelijk Liedtboecxken, genaemt de Basuin; hetwelk ons echter slechts bij name bekend is.Zie Jaarboekje der Doopsgezinden voor 1837, bl. 63. [J. Foucquart] Foucquart (J.) schreef in Johanna Koerten's Stamboek, eenige weinig beduidende rijmen. [Karel Lodewijk Fournier] Fournier (Karel Lodewijk), die te IJperen in of even voor 1821 moet overleden zijn, liet eene menigte lettervruchten na, die na zijnen dood onder den titel van Nagelatene Tooneelstukken en rijmwerken in 1821 te IJperen in zes deelen in 80 zijn in het licht gezonden. Zijne losse dichtstukken dragen blijk dat hij den trant van Cats heeft willen nabootsen, maar zijne poging daartoe is mislukt. Als hij boertig wil zijn wordt hij plat en wil hij ernstig zijn dan levert hij berijmd proza. De volgende regels uit den Zondvloed kan daarvan tot bewijs dienen: Tienmaal vier dagen plotst het straffend water aen, 'T is alles overstroomd, en alle vleesch vergaen: Den tijd verloopt, en God indagtig den opregten En goeden Noachs, doet de winden 't nat bevegten Zij drongen 't water weg, en 't vrij gebouw blijft staen, Op 't steil gebergte, der gesmoorde ArmeniaenWij wisten niet dat er, ten tijde van Noach, reeds Armenianen geweest zijn.. D' Artsvader hoopt, en zend, om te bespiên de aerde, Een raef: hy keert niet weer: dat hem misnoegen baerde. Hy zend een duif: zy keerd; maer door gebrek van strand. Den Zondvloed had tot nog op aerdryk d' overhand. Den Godvriend Noach, wagt nog volle zeven daegen: 'T schynt dat in dit getal den hemel schept behaegenNagelatene Tooneelstukken en Rijmwerken, D. VI. bl. 110.. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} [Henricus Francken] Francken (Henricus), eerst Predikant te Wognum, in Noord-Holland, vanwaar hij, in 1662, naar Dordrecht beroepen werd, overleed ter laatst gemelde plaatse in 1704. ‘Van hem bestaan eenige gedichten, zoo vóór de werken zijner tijdgenooten, als in het Verheerlykt Nederland, en in het Zwart Toneel-gordyn, opgeschoven voor de Heeren Gebroederen Cornelis en Joan de Witt. Zij zijn echter niet meer dan middelmatig’Schotel, Kerkelyk Dordrecht, D. I. bl. 497., zoo als men oordeelen kan uit dat Op de Goude kop vereert aan den victorieusen Heer Cornelis de Witt. 's Lants Zeemacht, heel vertrouwt aen 't Hooft der Dortsche Witten, Stormt, tegen Hoofden raedt, op Havens van de Britten; Door God, met kleyne macht, vernielt hun macht ter zee, Zeevoorraet, huys en fort; prangt Vorst en Volk tot vreê; Wreeckt Brit aen 't Vlie, niet Brits, vrydt Dorp en Boer voor 't voncken: Dien wert de Staten gunst, in dese Kop geschonkenZwart Toneelgordyn, D. I. bl. 26.. [B.d. Francois] Francois (B.d.), die in het laatst der zeventiende eeuw leefde, vervaardigde, onder anderen, een Naem-Zonnet op en aen zijn vrient Pieter VerhoekZie P. Verhoeks Poëzy, bl. 338.. [Daniel Francois] Francois (Daniel) studeerde in het begin der negentiende eeuw te Leyden, alwaar hij, van wege zijnen voortreffelijken aanleg, zoo onder de studerende jongelingschap, als bij eenigen zijner hoogleeraren, zeer gezien was, en inzonderheid de vriendschap genoot van Mr. Willem Bilderdijk, van wien hij een {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} groot bewonderaar was. Hij verwierf zich een naam, van meer dan gewone bekwaamheden te bezitten, doch beging de fout van te veel te willen omvatten, en werd daardoor wat vlugtig. Hij beoefende ook de Nederduitsche letterkunde, en maakte nu en dan een versje, gelijk, behalve uit eenige gelegenheidsstukjes, uit de Schamele proeven van edele pogingen, te Leyden in 1804 in het licht verschenen, blijkbaar is. Zijn poetisch vernuft onderscheidt zich daarin geenszins in hoogen mate. Ook schijnt hij later de poezij vaarwel te hebben gezegd, terwijl hij, die de wederwaardigheden en teleurstellingen des levens ruimschoots ondervond, voor weinige jaren, als Procureur bij het hoog geregtshof te 's Gravenhage overleed. R.A. [Nicolaas Frankendaal] Frankendaal (Nicolaas) schijnt te Amsterdam gewoond te hebben, toen hij, zeker vrezende, dat zonder zijn gerijmel de roem van Willem IV, Prins van Oranje geen eeuwen zou verduren, eenen Lyk-klagt op dien Vorst aanhief, welke aldus eindigt: Deez' treur-toon slaat myn Zangheldin! Op dat Uw' Roem Eeuw uit Eeuw in Zou op de dankb're tongen zweeven. Uw Naam, Herboren in Uw Kroost, Dat Britlands Ryksprinses vertroost. Moet steeds ten schrik des Vijandts levenAanhangzel van de Dichtkundige Cypressenbladen, bl. 5l.. [A. Frese] Frese (A.) vervaardigde in eene soort van Compagnieschap met Christiaan Schaaf, gedurende het tijdvak van 1732-1772, een aantal tooneelstukken onder de zinspreuk: Ars superat fortunam, waarvan sommige voor het Haagsche publiek vertoond zijn. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hero Galama] Galama (Hero), Boekdrukker te Harlingen, uit de zeventiende eeuw, leverde een paar dichtstukjes in Klioos kraam. Dat Op d' afbeeldinge van Laurens Koster, begint dus: Dit's Laurens Koster, die, uit Haarlems beukenboomen, De kunst der Drukkery ter wereld eerst deed komen. Vóór de Kundschappen van Parnas van Trajano Boccalini, bij hem gedrukt in 1670, en te Amsterdam uitgegeven bij F. Stechman, vindt men een vers van dezelfde kunstwaarde. S. [G. Galdenus] Galdenus (G.) leverde, in het begin der achttiende eeuw, bijdragen tot een Bundeltjen uitgekipte Geestelyke Gezangen, waarvan in 1721 de vierde druk verscheen. Wij schrijven hier een proefje uit zijnen Lof der Geestelyke Ziel-zugten af: 't Zugten kan dan kracht en leven Aan mijn zielen offren geven Ja, als 't alles mogt ontgaan Neemt gij nog mijn zugten aan Zie ik veeltijts zo geen vrugten Mijns geloofs, dan kan het zugten Om die vrugten, in dien staat Wezen nog mijn toeverlaat Een Bundeltje uitgekipte Geestelyke Gezangen, bl 128.. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} [Maria Garnier] Garnier (Maria), die in het begin, der achttiende eeuw in het stamboek van Johanna Koerten, een pengift van vier regels leverde; deed wel, geene verdere proeven van hare rijmkunst openbaar te maken. R.A. [H. Geestdorp] Geestdorp (H.) was een middelmatig dichter uit de zeventiende eeuw, wiens verzen men in Klioos kraam ontmoet. Hij bezong den dood van Hendrik Casimir, het huwelijk van Benedict van Velsen en Sophie van Roorda enz. S. [Henricus Geesteranus] Geesteranus (Henricus), die in het begin der zeventiende eeuw leefde, schreef lofdichten op de werken zijner tijdgenooten. Het vers, dat wij voor Samuel Ampzings Beschryvinge en lof der stad Haerlem aantreffen, geeft ons geen grooten dunk van zijne dichterlijke bekwaamheid. [Johannes Geestranus] Geestranus (Johannes). Zie Geystranus (Johannes). [Jan Geldrop] Geldrop (Jan) was een vriend van Lucas Schermer, blijkens diens Vreugdetoon op zijn geboortefeest, oud geworden zijnde 28 jaren op den eersten Louwmaand anno 1706; waarin deze onder anderen zegt: Volhart in d' eed'le Poezij, Dan zultge op onbezweke pennen Der Faam van hier ten Hemel rennen Verheven in der Dich'tren rijZie Schermers Poëzy, bl. 364.. Heeft Jan Geldorp niets anders gedaan, dan een klinkdicht te maken, tot dankbaarheid aan L. Schermer, toen hij hem het laatst in zijn tuin, de eere {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} aandeed van hem zijne Poëzij te laten zienSchermers Poëzy, bl. 126.; en een Herderszang, Wouter getiteldibid, bl. 506., op het afsterven van zijnen vriend, dan heeft hij zeker dien ren ten hemel, op onbezweken pennen der faam, niet volbragt, en is ook niet verheven in de rei der Nederlandsche dichters; want beide stukken zijn niets meer dan rijmelarij. J.C.K. [Pieter van Gelre] Gelre (Pieter van), uit een aanzienlijk geslacht afkomstig, werd geboren te Tolen in 1622. Na volbragte studie werd hij lid der regering in zijne geboortestad, doch ging naderhand, om als advocaat de praktijk te beoefenen, naar 's Gravenhage, waar hij in 1668 overleed, na kort te voren tot Fiscaal van den hoogen Krijgsraad bevorderd te zijn. Behalve eenige dichtstukken, hier en daar voorkomende, heeft hij een dichtstuk in het licht gegeven, met den titel: der Vrouwen-lof aen Me-juffrouw, C. K(oerten) door P. V(an) G(elre), Leyden bij C. van der Boxe, 1646, in 40.; daar wij dit dichtstuk zelf niet bezitten, moeten wij ons vergenoegen met de mededeeling van een paar der proefjes reeds vroeger door ScheltemaGeschied en Letterkundig Mengelwerk, D. III, St. 3, bl. 87-95, waar onderscheidene fraaije plaatsen uit dat dichtstuk worden aangehaald. aangehaald, die echter ten onregte dit dichtstuk aan Pieter van Godewijk toeschrijft. Zie hier wat Van Gelre van het huwelijk zegt: Het huw'lijk is een pak, gemakkelijk te dragen, Indien de man en vrouw elkanderen behagen; {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Die, zoo ze vredig zijn, één bed vat alle beî, Maar zijn ze tegen één het huis is vol geschrei. Het huw'lijk is de grond, waar zonder alle rijken, Waar zonder ieder land moet in der haast bezwijken. En dies zoo plagt men wel vergeldinge te doen, Aan die met meerder jeugd de steden zouden voên. en verder: Wie kent er zoeter zoet, waar is er zoeter leven, Dan zich in zulk een band, in zulk een juk te geven, En met een' vrouw te zijn, die door bevalligheid En minnekozerij de droefheid nederleidt. Zij is 't, die u bemint en voor u zoekt te spreken. Die 't allemaal verschaft, wat aan u mogt ontbreken. Die geerne op haar neemt, wat voor een ongeval, Wat afbreuk, dat er op uw' tijtels vallen zal. Verblijft gij bij de haard, zij wil u steeds verzellen Maar gaat gij van haar af, zij zal u reisgeld tellen, Zij valt u om den hals, zij kuscht u menigmaal, En wenscht u goede reis met aangename taal. Men meent dat er ook eenige Psalmen door Van Gelre berijmd zijn. J.C.K. [Cornelis van Gemert] Gemert (Cornelis van) zond in 1796, te 's Gravenhage, in 80. in het licht: Godgeleerde keten van lofzangen en Geestelijke liederen. Wij kennen dit boekske niet, maar zijn er ook niet verlangend naar, nadat wij zijne Rouwklagt over het smertelijk afsterven van den Eerwaarden, Geleerden en zeer Godzaligen Heere Johannes Philippus Manger lazen, waarvan het eerste couplet aldus luidt: Haagsch Sion, kleed, vol druks, u over Mangers dood In diepen rouw: met hem (wat was dees slag te vreezen!) Mist weeuw en wees hun troost; 't Godvruchtig kerkenweezen Een trouwen Herder; elck een helper in den nood. G.L. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bartholomeus van Gent] Gent (Bartholomeus van) leverde onder anderen, in de tweede helft der zeventiende eeuw, in het Zwart Toneel-gordyn opgeschoven voor de Heeren gebroederen Cornelis en Johan de Witt, het volgende Op de Afbeelding van de Heer Johan de Witt. Men siet, hoe 't los geluk alle Oppermoogentheden Nu aan der sterrenboog, en dan weer naar beneden Ten diepsten afgrond voerd, in 't voorbeeld van de Witt. Dien, op een los gerugt, wierd uyt zijn hoog besitt, Gelijk een schelm, gescheurt. Men hoeft nu voor zijn leeden, Nog stukken vlees en been door 't moord-mes afgesneeden, Geen geld te geeven: want men siet hem hier geheel. Dus leeft sijn Edelheyt onsterflijk door 't penseel Zwart Toneel-gordyn, D II. bl 57.. [Jan van Gent] Gent (Jan van) komt nu en dan in de dichtbundels uit het begin der achttiende eeuw voor, onder anderen ook in het stamboek van Johanna Koerten, met dichtregelen, die nog al vloeijend zijn. Wat hij gedaan heeft of waar hij woonde is ons nergens gebleken. R.A. [Vrou Gerrits] Gerrits (Vrou) deed in 1619 te Alkmaar een Nieu gheestelijk liedtboecxken drukken, en [Soetjen Gerrits te Hoorn in 1618 een werk, beiden ons slechts bij namen bekend.] [Soetjen Gerrits] [Vrou Gerrits deed in 1619 een werk drukken, en] Gerrits (Soetjen) van Rotterdam, te Hoorn in 1618, een gheestelijk liedtboecxken; beiden ons slechts bij namen bekendZie Jaarboekje der Doopsgezinden voor 1837, bl. 63.. [Lubbert Gerritsz] Gerritsz (Lubbert) geboren te Amersfoort in 1535, was leeraar bij de Doopsgezinden te Hoorn, daarna te Amsterdam, alwaar hij in 1612 overleed. Hij muntte uit in bekwaamheid en ijver, was van {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} een' zachten en inschikkelijken aard, gelijk zijne schriften getuigen. Dat hij ook de lier handteerde, ofschoon niet als een eerste virtuoos, blijkt uit een Lied of Gezang, door hem uitgegeven te Amsterdam in 1598 bij N. Biestkens, waarin hij klaagt over de oneenigheden, die onder de Doopsgezinden ontstaan waren, alsmede over de ligtvaardige bannen en oordeelen daaruit voortvloeijende. Dat lied is ons nimmer voorgekomen, maar te oordeelen naar het stuk, dat zijn levensbeschrijver er van mededeelt, verlangen wij niet naar de rest: Och! laaten wij ons nu voor God verkleenen, Van harte weenen, En bidden, dat Hij voor haat Liefde wil verleenen Ook harten reeneReine harten., Daarin zijn schat Daardoor na vrede jaagen Nu, en tot allen dagen. Zoo noemt ons God zijn kinders fijn, En Hij ons Vader; verstaat wel mijn. Geheel in de smaak van vader Datheen, wiens rijm ons walgt. Het kan zijn ‘dat (gelijk zijn levensbeschrijver wil) de eenvoudigheid van het rijm ter zijde gesteld zijnde, en meer op de bedoelde zaake, dan wel op de woorden lettende, men hier uit klaarblijkelijk 's Mans hartelijke welmeenendheid, en zucht voor de Liefde, Vreede en Eensgezindheid, ontdekt;’ wij zouden echter wenschen dat hij ze in eene meer dichterlijke taal had uitgedrukt. Nog heeft hij uitgegeven: ‘Verzamelinge {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} van sommige aandachtige, en leerachtige geestelijke Lidekens, en Psalmen Davids, uit eenige Boeken, die te vooren gedrukt zijn, te zaamen gevoegd, met nog eenige Liedekens, die nooit in druk geweest zijn, (denkelijk van zijne hand) de welke tot Gods eere, zoo wel in 't vergaderen der Predicatien, als in 't scheiden, gezongen moogen worden.’ Te Amsterdam bij bovengenoemden in 1597. De spelling van dezen titel is zigtbaar door den uitgever, veranderd.Zie Aanhangsel op de Gesch. der Mennoniten van H. Schyn, D. III. St. 1. bl. 15 en 24. J.C.K. [Hermanus van Gesseler] Gesseler (Hermanus van) vervaardigde een Lijkvers Ter uitvaart en waardige gedagtenisse van den H. Ed. Gestr. Heer Reneke Busch de Marees, Heer van Allersma, Burgemeester van Groningen, enz. Overleden in 1763 's avonds omtrent half negen uiren. - Het is zoo als de meeste lijkzangen van dien tijd, als dichterlijke voortbrengsels, beneden alle kritiek. J.C.K. [Pieter Gerardus Witsen Geysbeek] Geysbeek (Pieter Gerardus Witsen), geboren te Amsterdam, den 30 of 31 December 1774, was de zoon van eenen Boekhandelaar, die hem reeds vroeg op een voornaam koopmanskantoor plaatste; terwijl de jongeling, die eene onbedwingbare lust tot de studie koesterde, daar hij zich des daags met de kantoorwerkzaamheden moest bezig houden, des nachts zich op het aanleeren van talen toelegde; zoodat hij, Latijn, Grieksch, Engelsch, Spaansch en misschien nog meer talen, zonder eenige meester, alleen door {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} eigene oefening, leerde. Daar het kantoorwerk hem verveelde zeide hij dit eindelijk vaarwel en leefde van toen af geheel voor letterkundige werkzaamheden, te midden van welke hij den 13 October 1833 door den dood werd weggerukt. Onder de menigvuldige werken, die hij of oorspronkelijk schreef of vertaalde, verdient vooral melding zijn Beographisch Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters in zes deelen, waarvan wij hier het vervolg leveren. Ook als dichter deed hij zich kennen door eenige stukjes, welke in de Kleine Dichterlijke Handschriften voorkomen. In 1808 verscheen ook van hem de eerste zang van de Zeevaart naar Esmenard, welke echter door geene andere schijnt gevolgd te zijn. Het meest evenwel is hij bekend door zijne Puntdichten, die in 10 boeken van 1809 tot 1810, ten getale van 900 stuks, in het licht verschenen. Het tiende boek behelst eigenlijk zijne Verhandeling over het Puntdicht, met een aantal proeven uit verschillende dichters voorzien. Deze studie zal hem zeker op het denkbeeld gebragt hebben, om in 1821 eene keur van Puntdichten uit de voornaamste en beste Nederlandsche dichters, onder den titel van Epigrammatische Anthologie, in het licht te geven welke in 1834, met zijne Verhandeling over het Puntdicht en zijne Puntdichten in drie deeltjes, te Amsterdam, bij C.L. Schleijer, andermaal is uitgegeven. Het spreekt van zelve dat onder zulk eene menigte puntdichten, niet alles goud is wat er blinkt, velen zijn echter met attisch zout gekruid. Jammer dat eerbiedwaardige, ja zelfs godsdienstige onderwerpen, 's mans spotlust {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} niet hebben kunnen ontgaan. Ten proeve van zijne dichttrant in dat vak dienen de volgende: Aan eene oude coquette. 'k Dacht laatst, toen gy noch sliept, by 't zien van uw toilet: Hier rust de schoonheid van de schoone ElisabethPuntdichten, (tweede druk), D. I. bl. 90.. De nieuwe Huygens. Cotill' voelt zyn vernuft ontbranden: De Zuylichemsche Constantyn Zal nu weldra vergeten zyn: Cotill' heeft sints een maand een sneldicht onderhandenIbid, D. I. bl. 91.. De rechtbank te Schilda. De president spreekt. Maakt dat wij hier wat stilte krygen; Hei, bode! doe het volk toch zwygen: Wy hebben meer dan tien processen afgedaan, En nog geen woord 'er van verstaanIbid, D. II. bl. 21.. Naive twijfel. De docter 't Kind heeft de tering: 'k zie het klaar Doch de Ezelinnenmelk zal 't mooglyk nog genezen. De moeder. Mijn heer! ik zou 'er schier voor vrezen: Ik zoog het zelf reeds over 't jaarIbid, D. II. bl. 31.. In 1814 leverde hij nog een Dichterlijk gedenkboek van Nederlands verlossing en in 1825 een bundel Gedichten, waarin wezenlijk fraaije stukken voorkomen. Was het niet te lang voor ons bestek, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} wij namen hier De voordeelen van den tegenspoed, of De eerste schipper, of wel het luimige Cupido Boekverkooper over. Wij kunnen ons echter niet weerhouden hier den aanhef van het gedicht bij de Echtvereeniging van mijnen oudsten zoon, enz. mede te deelen. Neen, goud of zilver heb ik niet; Maar met geen schatten op te wegen Is onverbeurde vaderzegen: Ontvangt dien in mijn schamel lied. Ja, kindren! 'k wil mijn stramme vingren Met weemoed door de snaren slingren, Nu gij 't verbond der liefde sluit; Maar 'k haal er, diep door leed gebogen, Beklemt van hart, betraand van oogen, Geen wufte en dartle toonen uit.   Waant niet dat gij een lagchend Eden, Waar u slechts vreugde en wellust toeft, Waar gij slechts liefde alleen behoeft, Thans hand aan hand zijt ingetreden. Wel bloeijen rozen om u heen, Maar ongedorend is niet een; Wel kunt gij haar omzichtig plukken, Maar niet, in roekloos onverstand, Haar met eene ongekwetste hand Moedwillig van den stengel rukken P.G. Witsen Geysbeek, Gedichten, bl. 163.. Het laatste dichtstuk, dat, zoo ver wij weten van Witsen Geysbeek is uitgekomen, was getiteld Met God 1831. Meest alle de voortbrengselen van zijnen geest dragen niet alleen blijk van zijn scherpzinnig oordeel, maar geven hem tevens ten volle aanspraak op den naam van Dichter. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Geystranus of Geesteranus] Geystranus of Geesteranus (Johannes), was een bekend Remonstrantsch Predikant en dichter uit het begin der zeventiende eeuw, van wien een gedicht voorkomt onder de Stichtelijke rijmen van Camphuysen, beginnende: Myn ziel, weest altijd welgemoed Al 't quaed, dat u de wereld doet Zal haest vergaen, Maer blijft in 't woord des Heeren, Hy zal u maken onbelaen. Ook is hij dichter van den Idolelenchus. Beiden komen voor in het vierde deel der Stichtelijke rijmen van Camphuysen, Dord, 1677, 120. (zeventiende druk). S. [G. van der Gheert] Gheert (G. van der) was een vriend van J. Vechovius, Predikant te Dordrecht, voor wiens Handtleyding voor degeene, welcke zig ten H. Avondmaal begeven sullen, Tiel 1699, men onder anderen een zijner gedichten vindt, beginnende: Den Heylant worstelenden en belaên met 's werelts sonden, Daer d'uytgelate Hel hem op het lyf geschonden, 't Vervaerlyck aan blick toonde. Enz. S. [A. van Gherven] Gherven (A. van), schreef: de gulden Fonteyne, Ghouda 1618, dat wij alleen kennen door de vermelding in het Jaarboekje der Doopsgezinden voor 1837 (bl. 36). [E.P. Gisius Nanning] Gisius Nanning (E.P.). Zie Nanning (E.P. Gisius). {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} [A. Gobels] Gobels (A.) heeft geleverd: de dichtkunde van den Heer Nicolaas Boileau Despreaux in een gelijk getal van Nederduitsche verzen overgebragt, Amst. 1768 in 40. Dit dichtstuk, hetwelk wij vroeger wel eens in handen hadden, is vrij vloeijend vertaald, maar dat is ook al wat men er van zeggen kan. [Henricus Gockinga] Gockinga (Henricus) maakte verscheidene gelegenheidsverzen, sommige van langen adem. Men vindt er van 1737 en 1740, geteekend Henricus Gockinga, Groninganus, S.S.Th. Studiosus, en in 1741 Candidatus. Hij toonde onder veel rijmelarij, hier en daar eenen goeden dichterlijken aanleg. Zie hier tot eene proeve zijn grafschrift op Joh. Fil. Manger, overleden 1741. Een zielvertroostend en een zielontroerend preeker, Een vriend van vrienden Gods, een vijands hartebreker, Een zuil der Haagsche kerk, de grootste Godsgezant, Dien ooit een Duitscher zag in 't vrije Nederland, Een herder dag en nacht zorgvuldig voor zijn schapen, Legt hier, O wandelaar! in 't aak'lig graf te slapen Vraagt gij, van wien ik spreek? 't is Manger, daar de dood Het vrij gemaakte volk des lams van heeft ontbloot, Maar ook zijn' ziel gebragt hier boven in den Hemel, Daar zij, geheel verlost van 't ondermaansch gewemel, In ongestoorde rust, geniet het zalig loon Der trouwe Knechten Godts, op Jezus Gouden troon. [Margaretha Godewyck] Godewyck (Margaretha), de dochter van Pieter van Godewyck, Conrector der Latijnsche scholen te Dordrecht, en ook door onzen voorganger als dichter vermeldZie Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. en Crit. Woordenboek der Nederduitsche Dichters, D. II, bl. 389. Wie echter meer van hem wenscht te weten verwijzen wij naar G.D.J. Schotel, Letter- en Oudheidkundige Avondstonden, bl. 123-135., tokkelde met goed gevolg de {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} snaren en verdiende hier wel eene uitvoerige behandeling. Bij het bezit van eene keurige verhandeling over haar van den Chaamschen Predikant SchotelIn het gedachte werk, bl. 46-119., kunnen wij hier echter kort zijn. Zij, die geboren werd te Dordrecht, den 30 Augustus 1627 en aldaar den 2 November 1677 overleed, was eene dichteres van geene verdiensten ontbloot, die bij uitstek zinrijke en krachtige verzen geleverd heeft, waarvan echter sommigen door gezwollen winderigheid ontsierd, anderen eenigzins flaauw en prozaïsch zijn. Van hare beste stukken vindt men voorbeelden door den Heer Schotel aangehaald. Wij deelen hier het Klinkdicht mede, dat zij vervaardigde Op de Naukeurige Beschryvinge van Dordrecht, door den Vermaarden Matthys Balen. Ai! zie hoe d' Oudste Zon van Bato schiet haar Stralen: Zy toond haar Morgenstond, en schittert ons in 't oog; Wie voerd de Stroom-Godin ten Hemel-waard zoo hoog? Den Phoenix van'er Stad, den Schrandre, en Dappren Balen, 't Zy dat Hy Rijmen vormt, of heerlijk af gaat malen, In On-rijm Stads-bestier, 't is of zijn Veder vloog, En, met het Strijdbaar Volk, d' onwinbre Stad uyttoog, Om 't Heyr van Hertog Jan, en Gwye, t'achterhalen. Hier bloeyt het OudeRecht van Roomens eerste Staat Waar in den Burger-stant, te zamen metten Raat: Het Vrye Volk Bestiert, en zijn als Marm're stutten: Waar door den Godsdienst, en de Vryheyd word geplant, De Vrede weer hersteld, de Tweedracht uyt het Land Geweert, om Thurendrecht voor onheyl te beschutten. [Johannes de Goede] Goede (Johannes de) was in 1736 Leeraar der Remonstranten te Amsterdam. Wij hopen dat hij beter gepredikt dan gepoëtiseerd zal hebben. Ten minste wat wij van hem lazen in het Stamboek van Johanna Koerten is beneden alle kritiek. R.A. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} [Rijklof Cornelis van Goens] Goens (Rijklof Cornelis van), Commissaris van den Stads-schouwburg te Amsterdam, voor welken hij vele Anacreontische balletten componeerde, heeft bovendien ook de volgende tooneelstukken in het licht gezonden: de Landman Regter, 1795; de Tweede Tartuffe of de schuldige Moeder, 1797; De Ridder Bayard 1798; De Afgelegen Landhoeve, en Frosine, 1802; Arlequin in het Serail, 1803, enz., waaruit niets meer blijkt, dan dat hij zoetvloeijend dichten kon. Van Goens overleed in de maand October 1803. G.L. [Anthoni Jansz van der Goes] Goes (Anthoni Jansz van der), de vader van den grooten Joannes Antonides van der Goes, komt in Witsen Geysbeeks Woordenboek onder den naam van Antoni Jansen voor. Zie D. III. bl. 20. [Jan van Gool] Gool (Jan van), geboren te 's Gravenhage in 1685, en aldaar overleden in 1763, was een kunstschilder, die in 1750 te 's Gravenhage De Nieuwe Schouburg van Nederlantsche Kunstschilders en Schilderessen, in 2 deelen gr. 80. uitgaf, welke hij met dichtregelen doorvlechtte. Hoe die zijn, kan men oordeelen uit het volgende op Johannes van Ravestein: Gelyk geen Diamant by duister Onzichtbaer zyn kan, wyl de kracht Van zynen ingeschapen luister Hem helder lichten doet by nacht; Zo kon de donkerheit der tyden Ons Ravestein, dat Kunstjuweel! Niet heel verbergen (wel benyden), Zyn groots en geestryk Kunstpenseel Gaf glans en licht, en vuur en leven, Aen doode verf en duister doek. Des moet op alle tongen zweven Zyn Glori! nyt en tyt te kloek.Van Gool, Nieuwe Schouwburg, D. I. bl. 23. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter van Goor] Goor (Pieter van) leverde in het tweede deel van het Utrechtsche Zangprieeltje, een dozijn zangstukjes, die nu niet meer in den smaak vallen en ook meestal niet oorbaar zijn. J.C.K. [Mr. Jan Adriaan van Goor den Oosterling] Goor den Oosterling (Mr. Jan Adriaan van) was tweede Auditeur Militair te Breda en bevriend met de dichteres De Lannoy, blijkens een luimig vers, dat zij op zijne aanstelling tot dat ambt maakte. Ook was hij lid van het dichtlievend genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt. Van zijne hand is dat zoo keurig, zoo algemeen bekende grafschrift: Op een meisje in den bloei harer bekoorlijkheden gestorven. Schonk Leydens troostelooze jeugd Een enkle traan, voor elke deugd Van haar, wier maagdelijk gebeent', Gods Engel toeft in dit gesteent', En sproot een roosje uit elke traan, Hoe menig roosje zou hier staan! Wat vond die maagd een krans bereid Wen ze eens ontwaakt voor de eeuwigheid. Er moet van hem nog een bundel gedichten in handschrift bestaan, welke vroeger het eigendom was van den Luitenant-Kolonel Nolthenius de Man. [Geertruyd Gordon] Gordon (Geertruyd) werd in 1649 te Bergen op Zoom geboren, uit haar huwelijk met Cornelis de Graeuw sproten drie dochters. Hare gedichten zijn in het jaar 1710, in 40. te Amsterdam uitgegeven, bij J. van Heteren, onder den titel van De poëzy van de geest en deugdrijke juffrouw G. Gordon de Graeuw, volgens dien titel uitgegeven, tot voortplan- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} tinge van de Leer der Genade. Hare rijmelarij bestaat, geheel in den trant van Frans Baltensz, meestal uit vrome uitdrukkingen, zonder eenigen zamenhang, hoewel er enkele stukken in voorkomen, die niet zonder verdienste zijnMen zie verder over haar Schotel in de Letterbode 1843 D. I.. R.A. [Willem de Gortter] Gortter (Willem de) leefde in de zestiende en het begin der zeventiende eeuw. Hij was Lid, misschien factoor, der Rederijkerskamer te Mechelen, welke stad hij, om zijne protestantsche gevoelens, als een ijvrig aanklever der Vorsten van Oranje, in 1620, verliet. Vele zijner sonnetten en balladen zijn opgevuld met den lof van Prins Willem I, van Maurits en van marnix van st. Aldegonde. Ook vindt men van hem in handschrift, het Wilhelmuslied, in 1568 gecomponeert ende gemaket door Jonckheer Philip van Marnix, Heere van Sinte Aldegonde, excellent Poëet. Als proeve van zijne dichttrant laten wij hier volgen een paar coupletten uit zijn gedicht op het verval van den Antwerpschen koophandel. De scheld van ebbe en vloeijen Weder hier keeren sal, Met veel schepen die spoeijen, Vol costelyke goeijenGoeijen goederen. Gheladen over al.   'K en kan gheen stadt bevinnen Zoo Constich sterk bemuert Onder 's werelds cap binnen, Die oock staet in myn sinnen En soo myn hert beruert.   {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} 'K en sal hier niet versoemenVerzoemen verzuimen. Haer te stellen hooch vermaert, Maer boven Tyrus noemen, Al die haar willen roemen, En weert te syn verklaert. Zijne zinspreuk was: Naer tsier komtt tsoet. [J.S. Goudanus] Goudanus (J.S.) leverde, onder anderen in 1752, eene Treurklagt op het overlijden van Willem IV, Prins van Oranje, van 28 coupletten, alle van gelijke waarde als de beide volgenden. Treur, kerk, treur landt, treur al, Ja treur ook Batavieren, De rouw moet U vercieren. Treur Berg, treur bosch, treur dal.   Treur, treur, wie treuren kan. In 't floers U wil gaan kleeden; 'K wil ook in rouw gaan treeden Om Willem, Hollandts man.Aanhangzel van de Dichtkundige Cypressenbladen, bl. 212. [Willem van der Goude] Goude (Willem van der), een vriend van Erasmus, vinden wij door Dirk Burger van SchoorelChronyk van de stad Medenblik, bl. 78. vermeld als den vervaardiger van Geschagtdigten van Hiero Schotus die van de Deenen vermoord werd. De staaltjes, die hij er ons echter van mededeelt zijn het afschrijven niet waardig. [Servaas van de Graaf] Graaf (Servaas van de) leefde in het laatst der vorige eeuw te Dordrecht, en maakte vrij vloeijende verzen, die zich echter niet boven het middelmatige verheffen. Een drietal daarvan komt voor in {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} den Vaderlandschen dichter of verzameling van gedenkstukken der vryheidsliefde, te Haarlem, bij A. Loosjes Pz. in 1784 uitgegeven. Meer verdienstelijk maakte hij zich door zijne Historisch-Statistische Beschryving van het Departement Braband, Amsterd. 1807, hetwelk nog zal nageslagen worden als zijne dichtproeven reeds lang vergeten zijn. R.A. [Dirk Graswinkel] Graswinkel (Dirk), geboren te Delft 1692 overleden te Mechelen 12 October 1666, bekleedde het ambt van Fiskaal van Holland, en was een bekwaam staatsman, wiens regtskundige schriften hem eene der eerste plaatsen onder de Nederlandsche regtsgeleerden heeft doen erlangenJ. Scheltema, Staatkundig Nederland, D. I. bl. 390.. Minder bekend is hij als dichter, waarin hij zijne bekwaamheid moet aan den dag gelegd hebben door eene Berijming der Psalmen en eene vertaling van Thomas à Kempis, Navolging Christi, welke ons echter slechts bij namen bekend zijn. Hij is begraven in de Groote kerk te 's Gravenhage, waar nog een fraai gedenkteeken ter zijner gedachtenis te zien is. [G. Gravé Gtz.] Gravé Gtz. (G.), zoo wij wel onderrigt zijn een Amsterdammer, waar hij voor eenige jaren moet overleden zijn, zond in het jaar 1823 een bundel Gedichten in het licht, die, over het algemeen vrij zoetvloeijend zijn, maar overigens hem geen hoogen rang onder de Dichters doen aanwijzen. Onder de beste zijner dichtstukjes tellen wij de Kapel aan de oever der Adriatische, zee en De stem in het dal, beide te lang om hier in hun geheel op te nemen, en voor uittreksels {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} minder vatbaar, waarom wij onze lezers naar de Nederlandsche Muzen-Almanak van 1827 en 1828 verwijzen, waar zij des verkiezende die kunnen aantreffen. [Johannes Hendricus Grave] Grave (Johannes Hendricus), gewoonlijk Gravé genoemd, die den 24 October 1841, als Tooneelspeler van den Haagschen Schouwburg overleed, vervaardigde eene menigte gelegenheidsstukjes en vertaalde onderscheidene vaudevilles, terwijl hij, tijdens den strijd met België, ook menig vaderlandsch lied uitgaf, waaruit meer 's mans zucht om het goede te bevorderen dan zijne dichterlijke bekwaamheden doorstralen. Na zijn overlijden werd te 's Gravenhage een bundeltje dichtstukjes van hem uitgegeven, onder den titel van: Herinnering aan Johannes Hendricus Grave, verzameld uit zijne nagelatene dichtstukjes. R.A. [Cornelius 's Gravesande] 's Gravesande (Cornelius) Geneesheer te Delft, schreef ter eere van Dirk Everts van Bleyswijk, achter diens Beschrijving van Delft, een lofdicht zoo als de meeste van dien tijd. J.C.K. [D. de Greeve] Greeve (D. de), vermoedelijk een Zwollenaar, wordt ons opgegeven als een dichter uit het laatst der achttiende eeuw. Het Extemporé van acht regels, dat hij in 1782 vervaardigd heeft en in den hier bovenvermelden Vaderlandsche Dichter voorkomt, geeft ons echter geene groote gedachten van zijne dichterlijke bekwaamheden. [W. Greeven Hz.] Greeven Hz. (W.) was een Rotterdammer, die in het begin dezer eeuw, te Leyden studerende, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijnen vriend Dirk BaxZie over hem D. I. bl. 81-85, alwaar echter verzuimd is van dezen bundel gewag te maken., een bundeltje Dichtoefeningen uitgaf, gedrukt te Rotterdam bij W. Locke in 1810. De jeugdige dichter, die daarin vele proeven levert van zijnen gunstigen aanleg, werd nog vóór het voleindigen zijner studiën door den dood weggerukt. Hij behoorde tot de vroeg rijpe vernuften. Toen hij 13 jaren oud was, maakte hij al een lijkdicht op Petrus Hofstede door J. Scharp opgenomen in den bundel lijkgezangen ter nagedachtenis van genoemden geleerde. R.A. [Leendert Grendel] Grendel (Leendert) was volgens Brans Kerkelijk Register, bl. 137 en 159, Predikant te Dirksland en Sluipwijk, in het laatst der achttiende eeuw. Van hem zijn, behalve eenige Theologische werken, gelegenheidsgedichten bekend o.a. een getiteld: Het nut der Leesgezelschappen ter bevordering van verlichting, betoogd uit de verwoestingen der domheid, in 1798 uitgesproken. S. [M.L. Griethuizen] Griethuizen (M.L.), geb. Carelius, geboren in 1744, overleden 1813, vervaardigde eene menigte gelegenheidsstukken; als: op de eerste zege van 's Lands vloot, 1781; op het afsterven van Bentink; Ter verheffing van P. van Winter, N.S.Z. tot bewindhebber der O.I. Comp. 1784; op de Nederlandsche Kweekschool ten dienste der Zeevaart, 1785; Het kunstrijk Orgelspel van Boursse, 1786; achter de 50 jarige Jubelrede van D0. C.C.H. van der Aa, 1792; Huwelykszang aan haar zoon Paulus Griethuizen, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} 1805; en vele anderen. Hare onuitgegevene Gedichten door den kunstschrijver H. Bout, fraai geschreven, gaf de Dichteres, als prelegaat, aan hare dochter Regina Geertruy. De bundel is toegewijd aan hare kinderen, 1796Nieuwenhuis, Algemeen Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen, op het woord.. Als eene proeve van hare dichttrant deelen wij hier eenige regels uit het dichtstuk aan D0. van der Aa mede. o Dat de mensch zijn hooge waarde En zijn bestemming kende op aarde Zo wierd hij tot zijn voordeel wijs. Zoo zou hij zelf verlicht, voor geen verlichting vreezen Maar 't Christendom ten sieraad wezen Dan wierd de onrustige aard een ander Paradijs. Hare spreuk was: het noodige moet voorgaan het nuttige volgen. G.L. [Pieter Grijspeer] Grijspeer (Pieter) bekleedde bij de Doopsgezinden tusschen de jaren 1625 en 1655, te Haarlem, het leeraarsambt. Hij gaf uit eene verzameling van stichtelijke Gezangen, ten titel voerende: ‘Sommighe leerachtige geestelijcke Liedekens, gemaeckt uyt den Ouden, en N. Testamente, met ook eenige Psalmen Davids, uyt verscheyden Boecken bij een vergadert, om in de vergaderinghe der Geloovigen tot des Heeren prijs, ende stichtinghe onder malkanderen ghesongen te worden. Vermeerdert met eenighe nieuwe Liedekens, door P:G: (dat is Pieter Grijspeer). Te Hoorn, bij J. Willemsz voor Z. Cornelisz, 1629, in 160. Dit aanhangsel draagt tot opschrift: 's Herten vreucht, inhoudende twaalf Nieuwe Liedekens, uit den O. en N.T., geteekend met zijne spreuk: Ick ben {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonck, behalve het laatste zijnde: een Lijdens Troost-Liedt, van eenighe Vrienden, ghevangen binnen Gent, onder 't gebiedt van de Prins van Parma. Vier van deze liederen worden ook gevonden in een boekje, genaamd: Onder Verbeteringe, een corte Bekentenisse onzes Geloofs, van Vader, Sone, ende H. Geest, den H. Doop, het Ampt des Overheyt, ende het Eed-zweeren; met eenige Christelijcke Gebeden, alles by een gestelt door Francoys de Knuyt. Derde druk te Haarlem, bij Hans Passchiers van Wesbusch, 1635 in 120.Geschiedenis der Mennoniten, III, 183, 188 en 233.. In een: Christelijk Handboekje enz., door hem uitgegeven in 1654, zonder vermelding van plaats of naam des drukkers, gaat een gedicht vooraf, waaruit wij eenige regels willen mededeelen, om den rijmtrant van Grijspeer te leeren kennen: Den Armen en straft met geen hongersnoot; Weest herbergigh, gastvrij, liever kleyn, als groot. Bemint u Gemeynte, draeght sorge voor haer; Gelijck een Herder sijn schapen neemt waer; Niet om 't gelt, maer uyt Gods Ghebodt. Sulcke Regeringh die is van Godt. J.C.K. [J.F. Groenenbergh] Groenenbergh (J.F.), Secretaris van Uitwyk en Ryswyk in het Land van Altena, was een middelmatig dichter uit de zeventiende eeuw, blijkens zijne Schielycke beweginge op het gesichte van Karel II, enz. in 's Gravenhage, den 31 Mey 1660. S. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacobus Groeneveld] Groeneveld (Jacobus), in het begin der negentiende eeuw nog Predikant te 's Gravenhage, maakte nu en dan gelegenheidsverzen, die zich door niets dan door goeden wil onderscheiden, wie er eene proeve van verlangt, kan die, onder anderen, vinden op bl. 3 van den bundel Lijkzangen ter nagedachtenis van H.J. Krom, uitgegeven te Middelburg bij J.J. van de Sande in 1805. [Christiaan Groenevelt] Groenevelt (Christiaan) zond in 1751 eenen Treurgalm op de dood van Willem IV, ter opneming in het Aanhangzel op de Dichtkundige Cypressenbladen. En och wij klagen slechts verlooren! Myn helt kan met zyn hemelsche ooren Geen naare jammerklagten hooren Aanh. van de Dichtk. Cypressenbladen, bl. 79.. zegt hij, en wij stemmen er volkomen in toe, dat zijn dichtstuk een nare jammerklacht was, die hij gerust had thuis mogen houden. [Johannes Groenewegen] Groenewegen (Johannes), in het midden der vorige eeuw, Predikant te Werkendam, vervaardigde eenige geestelijke liederen, onder den titel: de Lofzangen Israels waaronder den Heere woont, waarvan den zesden druk, zonder jaartal, nog omstreeks 1824 of 1825 bij Teunis Horneer, te Gorinchem, het licht zag. Het bundeltje is voorzien met eene voorrede van Jacob Groenewegen, een broeder van den Predikant, die er 6 liederen van de zijne onderge- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} mengd heeft. Wij zijn begonnen het boekje te lezen, maar waren niet in staat die lezing te voleindigen, dit zal niemand vreemd dunken, als hij slechts de volgende 8 regels leest: 'k Hoor somtijds ernstig preken, U knegten op den stoel, Maar 't hert en wil niet breken, 'k Heb dikwerf geen gevoel: Daarom moet ik mij wende, Mij wende, mij wende, Tot u met mijn elende Al was 't dan nog zoo koelDe Lofzangen Israëls, bl. 13.. Op deze Lofzangen Israels, die Groenewegen toch zeker niet voor Joden heeft opgesteld, noch getrokken uit de voortreffelijke geestgewrochten der aloude Profeten; past de doelmatige aanmerking van den geleerden en sierlijken B. ter Haar, als hij schrijft: ‘Hoe geschikt de Christelijke Godsdienst ook zij, om die verheffing des gemoeds te weeg te brengen en te bevorderen, waaruit de aandrang en behoefte ontstaat, om de overmate des gevoels in liederen uittestorten; leert toch de talrijkheid dier voortbrengselen in ons vaderland hoe ligt die verheffing des gemoeds, ook den ongeroepene en ongewijde verleidt, om de ongeoefende hand aan de dichterlijke lier te slaan. Van daar, dat er in dit genre, nog meer dan in elke andere dichtsoort, zóó veel beneden het middelmatige blijft’Zie 's mans keurige verhandeling over den invloed welke het Christendom gehad heeft op de Poëzij. bl. 300.. J.C.K. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} [E. Groenewegen van der Made] Groenewegen van der Made (E.) schreef, in de zeventiende eeuw, onderscheidene verzen vóór de gedichten van Jacob Westerbaen, en daar achter in de grafdichten op dien dichter. Volgens een dichtstukje door Westerbaen aan hem gerigt en in diens gedichten voorkomende (D. III. bl. 670) moet hij onder anderen dezen ook eenen gerijmden brief geschreven hebben, waarin hij hem om onderrigt in de dichtkunst verzocht. Hij moet een bijzonder liefhebber van woordspelingen geweest zijn, want die komen in schier alles wat wij van hem kennen voor, zoo zingt hij op het overlijden van Jacob Westerbaen Heer van Brandwijk enz. Wie sal ô Hemel-Goôn, dees Rouw te recht beklagen Van hem die wert gedragen, En op de baer de maer Van sijn Roemruchtb're naem doet klincken door 't gebaer. Daer leyt hy, en hier meê leyt al myn lust gevallen, En dichtens welgevallen, Die hy van my ontvingh, En ick weêrom van hem als 't aengenaemste dingh. o Brandwijk 'k soeck geen brandt of Hippocreensche stroomen, enz. [A. van Groeningen] Groeningen (A. van) schreef in de zeventiende eeuw verzen voor de werken van Bos, Van Oordt, Balen, Camphuysen en anderen. S. [E. Groenvelt] Groenvelt (E.) leverde eene menigte stukken in: Het nieuw Hoornse speel-werk, bestaende uyt verscheyden ernstige en vroolycke Gezangen en Gedichten van C.G. - V.D.H. en C.G.K. etc. Verzamelt door C.C. 2de druk. Te Hoorn bij Jacob {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Duyn 1732. Uit de veeren kent men den vogel. Wat men van Groenvelt te wachten heeft, is genoegzaam op te maken uit eene zamenspraak tusschen een Dronkaart en Minnaar. Ja slechts uit deze regels: -Dronkaart. 'k Heb voor deze schier altijt, Onder juffers, omgezworven: Maar ik ben die plaag nu quyt, En dat leven afgestorven. Ik verslijt voortaan mijn jeught, In veel aangenamer vreught. Wegh met laffe Maaghdelippen, Schoon ze blinken als Robijn; Nu ik kus de glazen lippen, Vinde ik vreughde, niet in schijn, Maar in waarheit, bij den wijnHet Nieuw Hoornse speelwerk, bl. 396.. J.C.K. [Jan Groot den Jongen] Groot den Jongen (Jan) behaalde een eereprijs bij het Haagsche Dichtgenootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt, door het bezingen van de voordeelen van de Christelijke Godsdienst, voor de burgerlijke maatschappij. Het is gerijmd als de meeste stukken van dit genootschap, zonder eenige verheffing, zonder gloed en leven. Men beoordeele uit een couplet de overigen Ginds zie ik in het veld den vroomen landman treeden, Die voor zich, zijn gezin, de kerk, en de Overheden, 't Gebed oprecht ten hemel zendt. Hij, aan zijn christenpligt gewend, Zingt voorts een dankbaar lied, bij 't melken van zijn koeijen, Die graazend weelig groeien. Ja, veldman leeft vernoegd, 't zij tegenspoed hem drukt, Of 't zij door 's Hoogsten gunst zijn arbeid wel geluktProeven van Poët. Mengelst. van het Genootschap K.L.S.G.V. D. VI 271.. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Een puntdicht van hem met het opschrift: Klarijn van luiheid vrijgepleit bevalt ons vrij beter. 'k Weet niet hoe gij, Klarijn van luiheid durft betichten, Hij slaapt, hij droomt, hij eet, hij drinkt in overvloed, Hij dobbelt, vloekt en zweert, verkwist zijn geld en goed, Hoe! zo veel werks te doen, heet gij dat niets verrigtenHetzelfde werk D. VII. bl. 239.. J.C.K. [C. de Groot Stiffrij] Groot Stiffrij (C. de) was lid van het Schiedamsche dichtlievende genootschap, dat tot zinspreuk voerde: Vlijt volmaakt, en hetwelk eene Proeve van poezije uitgaf te Leyden, bij C. van Hoogeveen junior, 1781. - In dien bundel komen van hem twee Bijbeldichten voor, Uitbreiding van den 150 Psalm en Lijkzang op Sauls en Jonathans dood. Beide laten zich lezen, als zeer vloeijend gerijmd. J.C.K. [M. Groshans] Groshans (M.) van Rotterdam, ‘spoorde zijne droeve Nimf aan, om somb're toonen op hare lier te slaan, ter gedachtenis van hunnen besten vriend, ter eer des grooten Mans, die, meer dan vijftig jaren, der Maaskerk tot een steun, ten rots en pijlaar was’. Zou de lezer wel denken dat dit poezij moest wezen? Och ja, al rijmt het niet! Het werd, nog wel door J. Scharp, opgenomen in een' bundel van Lijk-gezangen ter nagedachtenis van Petrus Hofstede, en aldaar te vinden op bl. 91. J.C.K. [C. Grotius] Grotius (C.), van hem vindt men een Latijnsch en Hollandsch vers in Apollos Harp, getiteld: Aan- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} spraak aan den Heer Hugo de Groot over de deductie van de H.H. Staten van Hollandt, rakende de seclusie van den Heere Prince van Oranje, 1654, hetwelk aldus begint: Vermaarde Hugo, dien 't ondankbre vaderland Voor zoo veel trouwe dienst in ballingschap verzand, Wiens grafsteê, weduwe, wiens kinderen men weigert De deuchdelijke schult; hoe hoog is 't quaat gesteigert? Is 't mooglijk ziet eens op, hoe 't in ons land nu gaat! enz. S. [Gutberleth] Gutberleth was een Friesche dichter in het laatst der zeventiende eeuw. S. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} [Petrus Haack] Haack (Petrus), geboren te Brielle den 10 October 1747, was in 1769 Predikant te Noordgouwe; in 1777 te Zwartewaal, nog in hetzelfde jaar te Sommelsdijk, in 1782 te Breda, waar hij in 1784 tot Professor Theologiae et Historiae Sacrae werd aangesteld en eindelijk in 1782 te Amsterdam, waar hij, met vele andere Predikanten, om het weigeren van den eed aan het toenmalig bewind, in 1796 werd afgezet. In het jaar 1804 weder in zijn ambt hersteld, deed hij in 1813 de kerkelijke redevoering bij de plegtstatige huldiging van den Souvereinen Vorst, die hem tot Ridder van den Nederlandschen leeuw benoemde. Van hem komt, onder de zinspreuk Tandem Bona causa Triumphat, een dichtstuk voor in de Gedenkzuil opgerigt ter gedachtenis van Neêrlands Heil en Oranjes Zegepraal; nog kennen wij van hem een prijsvers de Verheerlijking van Christus op den Berg, waaraan bij het Haagsche dichtgenootschap het accessit werd toegewezen. Beiden zijn vrij vloeijend, doch zonder eenige verheffing. Ook moet er van hem in druk eene predicatie op rijm bestaan, die hij, in 1772, op zijne eerste standplaats heeft uitgesproken, bij gelegenheid van den doop des toenmaligen Erfprinsen van Oranje, later koning Willem I. Haack sloot dikwijls zijne leerrede met {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} een vier of zesregelig versje. Hij overleed te Amsterdam den 27 Julij 1824, en werd begraven in de Westerkerk, alwaar de volgende door hem zelf vervaardigde dichtregelen op zijne grafzerk zijn uitgehouwen: Dat alles wat ik was of had de dood vrij roove Gods waarheid wankelt niet, wie immer op haar bouw, 'k Geloofde in Jezus en ik stierf in dat geloove, Mijn stof rust, in dit graf, op zijn verdienste en trouw. G.L. [Benedictus Haaftenus of Van Haaften] Haaftenus (Benedictus) of Van Haaften uit Utrecht, droeg, vóór dat hij tot de Monniken-orde der Benediktijnen overging, den naam van Jacobus; was Abt in het klooster te Affligem, maakte zich eenen naam door het verbeteren van zeden der kloosterlingen, en door godsdienstige schriften in de Latijnsche taal. Dat hij ook de Nederduitsche niet versmaadde, en een' dichterlijken geest hem bezielde, blijkt uit zijn werk: Catechismus Paradijs of warande, met Nederduitsche en Latijnsche liedekens, die naer de tonen van de Muzijk geschikt zijn, beplant, te Antwerpen bij Verdussen 1622 in 40 uitgegeven. Hij overleed in den ouderdom van 60 jaren in 1648. Het boek schijnt zeer raar te zijn, daar noch J.F. Willems, noch Peerlkamp, noch Siegenbeek, noch andere er melding van maken, en het ons ook slechts bij den titel bekend is, die men door FoppensBibliot. Belg. I. p. 133. en Van HoogstratenGroot Woordenboek, op het woord. opgegeven vindt. J.C.K. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hendrik Haakman] Haakman (Hendrik), Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw en zeer geacht geneesheer te Amsterdam, waar hij in 1776 geboren was en den 20 Julij 1840 overleed, was een luimig dichter, wiens gedichten met graagte werden aangehoord, vooral wanneer hij zelf ze voordroeg. Er bestaan van hem: Aan mijne Landgenooten, 1805; Aan mijne stadgenooten bij de 5e Verjaring van het Amsterdamsch genootschap ter bevordering der Koepokinenting, Amst. 1809; Bij den heldendood van Van Speyk, 1831; Dichtstuk in het verslag van het 300 jarig bestaan van het Burgerweeshuis, enz. G.L. [Maria Witte van Haamstede] Haamstede (Maria Witte van), geb. Van Zuylekom. Zie Zuylekom (Maria van). [Benedictus de Haan] Haan (Benedictus de), een Luthersch Predikant, die in het laatst der zeventiende eeuw leefde, komt voor in het Stamboek van Johanna Koerten, waarin hij zeer zwakke proeven van zijne bekwaamheid geeft. R.A. [Gerrit van der Haar] Haar (Gerrit van der) komt in het Aanhangzel van de Dichtkundige Cypressenbladen voor, met een stuk dat 14 bladz. lang is, en aldus eindigt: Maak een gepasten Rouw, roept Willem, onzen Vader, Van verren agter na. O Neêrlants Is'rels Rader! O Wagen ende Peert, en Ruiteren, waar heen? O Vader Willem, ach, hoe laat gy ons alleenAanhangzel van de Dichtkundige Cypressenbladen, bl. 276.! {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan R. Haarsma] Haarsma (Jan R.) schreef een: Lijkzang ter gedachtenisse van Mejuffer Cijnthia LenigeZie over haar W. Gb. op het woord., waaruit blijkt dat hij, even als zij lid was van een klein genootschap, waarin beurtelings gezongen (dat zal moeten wezen gerijmd) werd, doch Cijnthia weldra allen overtrof. Misschien stond hij tot haar in meer teedere betrekking, aangezien hij in gemelde lijkzang betuigt: Wat vond mijn geest al lieflijkheden, Als hij, in 't blij vooruitgezicht, Haar zag naar 't liefdens Outer treeden, Door deugd en trouwe voorgelicht; Omstuwd van blijde feestgenooten, Verëerd door kunstig maatgezang Met zegeningen overgooten! Maar ach! hoe vogtig wordt de wang! ‘In plaats dat ons dit heil misschien haast zou bestraalen, Moest zij, moest zij, helaas! ten sombren grafkuil daalenMengeldichten van C. Lenige, bl 247..’ Dit strekke tevens ten proeve van zijn maatgezang! J.C.K. [Artus de Haas] Haas (Artus de) gaf in 't licht: Christelijke Veege-vuur, in stichtelijkke rijmen voorgestelt, zoo als blijkt uit een misselijk lofvers op dat werk van Mr. Joan Blasius J.C., voorkomende op bladz. 116 van diens Heilige bedenkingen te Amsterdam bij J. Schagen gedrukt. J.C.K. [Gerardus de Haas] Haas (Gerardus de), Predikant te Amsterdam, en aldaar overleden den 9 December 1817, schreef, als student, in 1762, De lof van het Na- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} zireërschap van den Heer G. Nahuys redetwistende. Ook kennen wij van hem een grafschrift op den Predikant Rutger Schutte. Op zijn eigen afbeeldsel vervaardigde hij het volgende bijschrift: Een vierde van een eeuw mogt ik den rykdom preeken, Die Davids Heer en Zoon aan arme zondaars biedt. Gy, die deez' print begeert tot een gedachtnisteeken, Vergeet een' Leeraars doel, den Grooten Heilvorst...! niet. [Jan Jacob van Haeften] Haeften (Jan Jacob van), een groot zonderling, zond in reeds gevorderden ouderdom, in 1826, een bundel Dichtluimen in het licht, waarin hij rijp en groen opnam, hoewel de beste zijner verzen nog maar hoogst middelmatig zijn. R.A. [Isaac van Haestert] Haestert (Isaac van), geboren te Delft in 1753, overleden aldaar den 1 Maart 1834, was een konstschilder en teekenaar, en een der eerste oprigters van het godsdienstig genootschap Christo Sacrum in zijne geboortestad, waarbij hij een ruim aantal jaren de eer- en leerdienst waarnam. Hij beoefende ook de dichtkunst en fraaije letteren, blijkens zijne in 1785 te Leyden uitgegeven Proeve van Mengelpoëzy, dat in 1802 gevolgd werd door een dichtstuk de Godsdienst en in 1826 door eenen bundel Mengelpoezij. Ook komen er dichtstukken van hem voor in de werken van het Haagsche dichtgenootschap Kunstliefde spaart geen vlijt, waarvan hij ook lid was. Zijne dichtvruchten ‘onderscheiden zich meer door netheid en beschaafdheid, dan door hooge dichterlijke vlugt; er heerscht nogtans in dezelve, en bijzonder in de laatste, een toon van zacht godsdienstig {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel, het uitvloeisel van 's mans voor eenvoudige en nederige godsvrucht gestemde ziel, welke den lezer inneemt en bekoortM. Siegenbeek, Aanspraak bij het openen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, gehouden den 19 van Zomermaand 1834..’ [Maria van Haestrecht] Haestrecht (Maria van) was eene zeer middelmatige dichteres, uit de zeventiende eeuw, die Kristophorus Munsterus aldus aansprak: Sal ick myn heer, met myn gedicht begroeten Soo kniel ik neer en buigh my voor zijn voeten. enz. S. [Gerrit Hagedoorn] Hagedoorn (Gerrit) vervaardigde onder anderen Troost en Segenwensch, op het overlijden van Willem IV Prins van Oranje, waarin wij de volgende regelen aantreffen: Manhafte Zuylen! ô Gy Vadren van ons Land. God segene U wysen Raad, ook die der Gouvernante, Anna De Kroon Princes van 't magtig Britten Land, Gods Geest bescherm U 't saam rontsom aan alle kantenAanhangzel van de Dichtkundige Cypressenblaen, bl. 73.; [F.A. van Hal] Hal (F.A. van) was lid van 't Schiedamsche dichtlievend genootschap: Vlijt volmaakt, en leverde in de Proeve van poezije van dat genootschap een zededicht: Schets van 's waerelds ijdelheid. Bij het lezen van dat stuk kwam de vraag in ons op: Zou het ook geene ijdelheid zijn zulke verzen te maken? J.C.K. [Geertruyd van Halmael] Halmael (Geertruyd van), vermoedelijk behoorende tot het Amsterdamsch geslacht van Van Halmael vereerde ook het stamboek van J. Koerten, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} met eene vrucht van hare Muze, die niet van de minste daar ter neder geschreven is, zoo zegt zij van de kunstenaresse: Zy toont ons water, zeên en land: Laat vogelen en visschen zweeven: Geeft tam en wilt gedierte 't leven, En heeft en boom en bloem geplant, En hoven vol van heerlijkheden, Elk, als een Tempe, schoon gesneden! R.A. [Hendrik van Halmael] Halmael (Hendrik van) of Van Halmale, gelijk hij zijnen naam teekende, werd geboren in 1654 en trouwde in 1679, Janneke Swartepaert geboren in 1658. Hij, die, volgens de hier onder aangehaalde dichtregelen van Langendijk, veel tooneelpoezij moet geschreven hebben, was de zoon van Jan Jacobse, en verwekte een zoon, [Hendrik van Halmael Junior ...] [Hendrik van Halmael Junior] [De zoon van voorgaande, Hendrik van Halmael, heet] Halmael Junior (Hendrik van), die bij zijne twee vrouwen geene kinderen schijnt te hebben nagelaten. Deze heeft onder zijne zinspreuk: Purgat et Ornat eene menigte Blij- Zede- en Zinnespelen, en één Treurspel geschreven, alsmede een Tooneelspel. Verscheidene daarvan zijn op den toenmaligen schouwburg te Amsterdam vertoond. Zij zijn alle in 40 met platen gedrukt, en men vindt ze opgeteld in den bekenden Naamrol van J. van der Marck, M.Z.P. Langendijk vervaardigde in 1729 een gedicht op het eerste huwelijk van Hendrik junior, en zegt daarin: Uw Vader Halmaal schreef vernuftig zyne spelen Ten afschrik van het quaad, voor Neêrlands schouwtooneelen, Zoo, heeft hy in zyn schrift Het quaad van 't goed gezift, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Waardoor gy hebt geleerd de boosheid te verachten En 't nut der wysheid door 't aanschouwen te betrachten; Zo wordt zyn braave naam Vereeuwigd door de faam. Strooy lauwren, zangeres, om aan zyn naam te denken, Die aan 't gesternte blinkt, daar hem geen nyd kan krenken. Geen dichter schreef zo veel Voor Hollands Schouwtooneel. Hy volgde Plautus na om de ondeugd uit te luchten, En mengde krachtig zout, ja peper, in zyne kluchten, 'K vond in het werk een schat, Zo ik den sleutel hadP. Langendijk Gedichten, I. 394 en 295.. Uit dat zelfde gedicht blijkt, dat de vader des bruidegoms toen overleden was; dus vóór 1720Onze voorganger schijnt van den Vader en den Zoon een persoon te hebben gemaakt, waarom wij het niet ondienstig achtten hunne familiebetrekkingen hier eenigzins meer uitvoerig uiteen te zetten.. S.A. [Frans Hals] Hals (Frans), moet een dichter geweest zijn, die in het midden der vorige eeuw te Amsterdam gebloeid heeft. Wij kennen echter van hem slechts het volgende Grafschrift op den Predikant Cornelis Houthoff: Hier rust het stoflijk overschot Van een der grootste redenaren, Die vijf gemeenten heeft gesticht Een reeks van vijfenveertig jarenG.D.J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht D. II. bl. 288.. [Hendrik Arent Hamaker] Hamaker (Hendrik Arent), geboren te Amsterdam den 21 Februarij 1789, was een der grootste Oostersche taalgeleerden die Nederland ooit gehad heeft, in welk vak van wetenschap hij, eerst aan het Athenaeum te Franeker en later aan de Hoogeschool te Leyden, eenen leerstoel bekleedde, op welke laatste {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats hij den 7 October 1835 overleed. Hij bespeelde nu en dan ook de Nederduitsche lier, en met welk een goed gevolg hij dit deed, kan men zien uit het hier volgende dichtstuk: Aan Professor M. Tijdeman, bij de gelijktijdige promotie van drie zijner zonen, den 8 November 1822. Hoe! rijst op nieuw de aloude tijd In hellen luister voor mijn' geest, En staar ik met verbaasden blik Op Hella 's juichend heldenfeest! Wie is die grijsaard, wiens gezigt Nog tuigt van onbezweken kracht; Die rust op Zonen zijner waard, Wier roem van hem zijn zegen wacht! Zijt gij het! vader van het kroost, Dat eens den palm der glorie won; Diagoras, wiens heldenarm Geen fiere strijder buigen kon? Zijt gij het, die op éénen dag, D' olijfkrans drukte op beider hoofd In Elis stuivend worstelperk, Den mededinger stout ontroofd? Zijt gij het, die van elk vereerd, Van Hella's ed'le jeugd omringd, Nog luistert, hoe na menig eeuw, Het nageslacht uw glorie zingt?   Neen, mijn Vrienden! 't zijn slechts droomen der van vreugd verrukte ziel! 't Is geen Grieksch, maar Hollandsch Vader, wien dat heil te beurte viel! Holland geldt het, Holland meldt het, Wat hier oog en harten treft; Holland hoort den Vader juichen, die zich op zijn zoons verheft! Daar een enkle dag aan allen meer geluk en glorie schonk Dan er ooit in Elis dreven voor den stouten worstlaar blonk. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden kroont hen, Leyden loont hen, Leyden zegent 's Vaders lot! En de Vader brengt demoedig 't offer van zijn dank aan God!   Sterf! riep eens de zoon van Sparta, sterf o held Diagoras! Als of sterven in de vreugde 't zaligst lot van 't leven was: Maar wij roepen en wij wenschen: Leef o Vader Tydeman! Leef! zoo lang het aardsche leven u nog heil verschaffen kan, En slaap eerst na lange jaren, in den arm van uw gezin, Voor den hemel, uwer waardig, voor een ed'ler wereld in Mnemozyne, st XIII. bl. 376.! [IJsbrand van Hamelsveld] Hamelsveld (IJsbrand van), geboren te Utrecht in Februarij 1743, overleden den 9 Mei 1812, na zich vooraf als godgeleerdschrijver te hebben beroemd gemaakt, heeft zich ook in 1775 als dichter doen kennen, door het in het licht zenden van Durkerdams Waterwee, in gr. 80, 11 bladz. groot. Indien er niet meer dichtvruchten, dan deze, van hem bestaan, heeft de geleerde man wel gedaan de lier maar aan den wilg te hangen. Men oordeele uit de volgende beschrijving van den watersnood: Wie maalt, o bange Nacht! naar eisch al de akligheên? Daar 't stoute hart versmelt; daar ieder mensch de leên Van doodsvrees trillen; daar de deeze naare zuchten, Die jammerklagten loost, en niemand kan ontvlugten Het uiterste gevaar! 'k hoor nog het dof gebrom Der droeve noodklok, die 't gevaar vermeld alom, Doch ligt verdoofd word door 't geloei der Storremwinden, Die vreeslykst bulderen en gieren als ontzinden. Hoe veeg staat Durkerdam! daar is geen uitkomst meer. Dit is, dit is de slag, die alles velt ter neêr. De logge Dyk word los, het water stort naa binnen, En spat met bruisschend schuim tot aan des Hemels tinnen. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} De huizen worden vlot: wat baat nu menschen hulp? Hier spoelt een huis om ver, en daar een laage stulp. Hier moest een Vrouw, daar 't Kind erbarmlyk 't leven korten, 'k Zwyg van Gebouwen, die zoo dreigden neêr te storten, Geheellyk ondermynd; elk uur, elk oogenblik Baart nieuwe ellende en smart, ontroerenis en schrik. In 't nypen van 't gevaar, dat alles zal verzinken, Ziet men geen blik van hoop, of star van bystand blinken. [Joannes Hancock] Hancock (Joannes), die, in het begin der vorige eeuw, zoo wij wel onderrigt zijn, te Amsterdam, geleefd heeft, beoefende ook nu en dan de dichtkunst. Op welk eene wijze hij dit deed, kan men zien uit het volgende grafschrift op den Predikant Petrus Boudaen: Vraagt jemand, wien bedekt die Zerk? 't Is 't groot cieraad van Amstels Kerk: 't Is Petrus die, vol kragt en Geest, (Als Jona 's Zoon op 't Pinxterfeest) Voor d'Eer van God heeft pal gestaan: Die groote Preêker. 't Is Boudaan. Een ander staaltje van hem wordt aangehaald in het hoofdwerk D. IV. bl. 177. [Z.J. Hanlo] Hanlo (Z.J.) vervaardigde, in het laatst der achttiende eeuw, gelegenheidsverzen, die afzonderlijk gedrukt zijn. S. [Nicolaus Haring] Haring (Nicolaus) van dezen kennen wij niet anders dan een vers getiteld: De gangen Gods in 't heiligdom! vol mijstieken onzin. Geplaatst voor het rijmwerk van Henrica van Hoolwerf, Kracht in zwakheid. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eduard van Harlingen] Harlingen (Eduard van) zingt in Gods Souvereiniteit of vrijmagtig welbehagen soo wel in het slaan als in het zegenen, van die hij wil, van den Eerw. zeer geleerden Heer Jacobus Tijken Predikant te Amsterdam in de Oosterkerk, voormiddags den 16 October 1751, oorgesteld in eene Leerrede over Zach. XI v. 13, aldus: Heer Tijken, wel gegrond en innerlyk bewogen Om Vorst Oranjes dood, krijgt hertlyk mededoogen Met al die met hem sig in droefheids tranen wast enz. Er komen ook stukken van hem in het Aanhangzel van de Dichtkundige Cypressenbladen voor, onder een van welke verkeerdelijk Van Haringen staat. S. [J. Jacobsz. Harlingen] Harlingen (J. Jacobsz.) zond in 1612 te Amsterdam, Eenighe Gheestelicke Liedekens in het licht, die wij niet dan bij name kennen Zie Jaarb. der Doopsgez. voor 1237, bl. 63.. [D.K. Harmsen] Harmsen (D.K.) die in het laatst der achttiende en in het begin der negentiende eeuw leefde, was lid van het Haagsche dichtgenootschap Kunstliefde spaart geen vlijt, in welks werken verzen van hem voorkomen, die getrouw den telgang der genootschapsleden van dien tijd houden. R.A. [T. van der Hart] Hart (T. van der), heeft vervaardigd de Nieuwe Katwijker Christelijke Zeevaart in lang formaat, zonder opgave van plaats of jaartal. Wij kennen dit boek alleen bij naam. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} [Michiel de Hartocht] Hartocht (Michiel de), Predikant te Loenen, was een zeer middelmatig rijmer, zoo als blijken kan uit de regels, welke van hem in Johanna Koertens Stamboek voorkomen. R.A. [Frans Adam de Hartogh] Hartogh (Frans Adam de), Lid van het Haagsche Genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt, leefde in het laatst der achttiende en het begin der negentiende eeuw. Van zijne verzen, welke zich niet boven het middelmatige verheffen, treft men proeven aan in de werken van dat kunstgenootschap; een der best geslaagde is het vrij vloeijend Gedicht Aan God bij den ingang van het jaar 1799. Zoo zingt hij: Neen! - wordt door een hoop ontzinden Heer! uw Kruiskerk stout versmaad; Wat ook de afgrond poogt te ontbinden, Nooit zal haar zijn muil verslinden: Ze is de steun van Volk en Staat.   Al legt heur d' Aartsvijand laagen, Ze is beveiligd in uw hand! Jesus heeft de Hel verslaagen; Maar - wordt ze eens ons erf ontdraagen, Wee! dan - Wee! mijn VaderlandWerken van het Genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt, D. III. bl 133.. R.A. [Th. de Hartogh Jaspersz.] Hartogh Jaspersz. (Th. de) was Predikant der Luthersche gemeente te Middelburg, in de eerste helft der achttiende eeuw. Hij beoefende ook de dichtkunst en heeft daarvan enkele proeven nagelaten, b.v. voor zijn Vermetel Babel gevallen en verwoest, Middelburg 1730, 40. Zij zijn zeer middelmatig. S. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Hasselman] Hasselman (Johannes), Predikant te Monnickendam, in het laatst der zeventiende eeuw, leverde mede eenige weinig beteekenende rijmregels in het stamboek van Johanna Koerten. R.A. [Joannes Willem van Hasselt] Hasselt (Joannes Willem van), geboren te Hillegom, den 1 Mei 1752, uit een oud geslacht,Reeds in 1181 vindt men Gerard Iwan en Boudewijn van Hasselt als getuigen in eenen brief bij Miraeus Donat Belg. p. 460; en op de lijst der gesneuvelden in den Slag bij Ane, in 1226 komen vier personen van dien naam voor. Zie Dumbar, Anal. Belg, T. II. p. 229 vergelijk ook de tegenwoordige Staat van Overijsel, D. IV. bl. 194. was de oudste zoon van Arendt van Hasselt, Predikant aldaar,Zie J.H. Brems, Kerk-register der Predikanten van Zuid-Holland, bl. 58, waar echter het sterfjaar van Arendt van Hasselt verkeerdelijk 1792 in plaats van 1791 wordt gesteld. Een jonger zoon van dezen Arendt van Hasselt, Hermannus genaamd, was Leeraar bij de Hervormde gemeente, eerst te Bergen in Kennemerland, vervolgens te Vlissingen en Gouda en eindelijk van 1796 tot 180ó te Amsterdam. en van Sara Maria van Blommestein. Hij genoot eene zeer goede opvoeding en werd nog jong op de destijds bloeijende kostschool te Tilburg besteed. Later zette hij zich te Amsterdam neder, waar hij onder de firma Cornelis Kuyper Drz. een uitgebreiden handel in Tabak dreef. In Januarij 1795 was hij aldaar een der tien leden van het committé revolutionair en bekleedde sedert dien tijd verschillende ambten en betrekkingen. Zoo werd hij in Augustus 1798, onder anderen, aangesteld tot Lid van het uitvoerend bewind der Bataafsche Republiek, zijnde hij de eerst benoemde. Gedurende het kortstondig bestuur van den Raadpensionaris Schimmelpenninck en onder de regering van Koning Lode- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} wijk was hij Ontvanger van het Klein-Zegel teAmsterdam. Onder Napoleon bekleedde hij de belangrijke betrekking van regiseur van den tabak en werd met 1 Januarij 1814, door den toenmaligen Souvereinen Vorst der Nederlanden, aangesteld tot hoofdontvanger der belastingen in de Provincie Holland (Noorder-kwartier) en Utrecht, welke betrekking later door andere soortgelijke vervangen werd. Hij stierf te Amsterdam den 3 Mei 1833, en was een man van strenge beginselen, naauwgezet in de vervulling zijner pligten, eenvoudig en matig in zijne levenswijze en van eene ongekreukte eerlijkheid. Het is hier de plaats niet, zijne politieke loopbaan van nabij te volgen, wij moeten van hem hier alleen als dichter gewagen. Reeds vroeg schijnt Van Hasselt de dichtkunst te hebben beoefend. Wij vinden hem in 1787, onder de leden van het te Parimaribo gevestigd genootschap: de Surinaamsche lettervrienden, op de lijst, geplaatst voor den vierden bundel der Letterlievende uitspanningen door dat genootschap uitgegeven. Tusschen den jare 1780 en 1790, behaalde hij bij een der destijds hier te lande bestaande dichtgenootschappen, den eereprijs voor een gedicht de lof der Vaderlandsche Zeevaart. In 1788 gaf hij in het licht eene vertaling in dichtmaat van Abraham en Isaac, godsdienstig schouwspel van J.C. Lavater.Zie o.a. H.C. Serrurier, Cronyk VIde St. bl. 73. In de Verzameling van Vaderl. Wetten en Besluiten, uitgegeven door Mr. J. van der Poll, (l840) komen eenige veranderingen voor door J.W. van Hasselt, als voorzitter van het uitvoerend Bewind, uitgevaardigd. Zie b.v. bl. 101 en 106.Te Amsterdam bij Joh. Allart. Als {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} proeve van 's mans dichttrant nemen wij hier over de woorden door hem, in het eerste toneel van het eerste bedrijf, aan Abraham in den mond gelegd. Hoe lieflijk is dees Lentenacht! De starren in hun volle pracht, Vertoonen 's Allerhoogtens magt, Hoe spreekt hun taal, ofschoon ze zwijgen! De Maan aan 's Hemels blaauwen trans, Verzilvert door haar heldren glans, Den koelen daauw bij 't nederzijgen. Hoe rust haar schijnsel op het gras! De gintsche bron schijnt helder glas, En doet de beekjens ruischend stroomen. Wat geeft haar statig aangezicht Een flaauw, maar hartverkwikkend licht, En speelt door 't schomlend loof der boomen. ô! Hoog - geduchte Majesteit! Aanbiddenswaardig Opperwezen! Die mij bestierd hebt en geleid; Uw naam zij eeuwiglijk gepreezen! Dees dag is nu uw gunst voorbij. - Ik loof U, Bron van alle zegen enz. Meerdere dichtstukken met zijnen naam uitgegeven zijn ons niet bekend, maar onder zijne bloedverwanten zijn nog zeer vele proeven van zijn dichtvermogen in handschrift voorhanden. Ook de teeken- en schilderkunst, vonden in hem, tot in de laatste jaren van zijn leven, eenen ijverigen beoefenaar. Bij zijne Echtgenoot, Wijntje Vos, had hij een zoon en twee dochters, van welke de jongste aan den Minister J.J.A. GogelMede als dichter vermeld in het Biogr. Anthol. Woordenboek, van P.G. Witsen Geysbeek, IIde Deel bl. 395 en volg., is gehuwd geweest. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [Christiaan Frederich Haug J.U.D.] Haug (Christiaan Frederich) J.U.D., waarschijnlijk een broeder van L.F.C. en J.C.F. Haug, uit het Wurtembergsche afkomstig, van wie levensschetsen voorkomen in het Aanhangsel op het Woordenboek van Kunsten en WetenschappenZie dat werk. D. III, bl. 323.. Christiaan Frederich, was lid van den vriendenkring, welke onder de zinspreuk: Kunst door vriendschap volmaakter eenige dichtvruchten uitgaven. In de vierde verzameling vinden wij van hem een paar puntdichten, die niet onverdienstelijk zijn, gelijk: Onze goede vroome Hoen, Wat ook de nijd verzint, Wordt niet moê van wel te doen, Om dat hij - niet begint.Dichtregelen van het genootschap kunst door vriendschap volmaakter, 4e verz. bl. 46. Op het krijgsberigt van zekeren Generaal. Gij laat in dezen slag, van 's vijands legerschaar, Dus luidt uw krijgsbericht, 'er duizend nedervellen, En wilt voor uw verlies een' kleinen vinger tellen: Verbazend zeldzaam klinkt die groote wondermaar'; Doch gij zoudt zoo verwaand niet snappen, Mogt slechts de kleine vinger klappenHetzelfde werk, bl. 101.. J.C.K. [Sigebert Haverkamp] Haverkamp (Sigebert of zoo als hij zich ook wel schreef Siward), geboren te Leeuwarden in 1683, en overleden in 1742, als Hoogleeraar in de Grieksche taal aan de hoogeschool te Leyden, leverde eenige goede dichtregelen in het stamboek van Johanna Koerten. R.A. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem Haverkorn Willemsz.] Haverkorn Willemsz. (Willem), geboren te Amsterdam in 1753, overleden den 29 September 1829, op zijn hofstede Meerhuizen, aan den Amstel, was loontrekkend Regent van den Amsterdamsche stadsschouwburg. Van hem zijn de treurspelen: Robbert de Vries en Aleid van Poelgeest 1778, Claudius Civilis 1779, Aanslag op Antwerpen en Elizabeth Woodeville 1794, welke, zoo wij wel hebben, allen te Amsterdam zijn ten tooneele gevoerd, waar de Aleid van Poelgeest zich het langst heeft staande gehouden. Hoewel de versificatie, over het algemeen, vloeijend is, en de verdeeling der bedrijven en aaneenschakeling der tooneelen een natuurlijk beloop der zaak aan de hand geeft, zijn deze treurspelen er ver af van meesterstukken te wezen. Ook schreef hij nog Hilverbeek, Hofdicht 1783, Poezij 1784 en Lijkdichten op Bernardus de Bosch, L. Pater, L.W. van Merken enz. Alsmede onderscheidene losse dichtstukjes in de Kleine Dichterlijke Handschriften, waarvan wij ten proeve hier een der kortste mededeelen getiteld: de Voorzienigheid: Het groot heelal vertoont zijns Makers wijs beleid, En volgt, verheugd, den wil van 't heilrijk Alvermogen; 't Wenscht steeds, om strijd, zijn magt en grootheid te verhoogen; Ja, dankt de dierbre zorg van zijn Voorzienigheid.   De mensch, het voorwerp van 't oneindig Mededoogen, Wordt staâg, door gunst op gunst, ten dankpligt opgeleid, De Algoedheid toont zich tot zijn' onderstand bereid, En kroont, met dubble winst, zijn' arbeid en zijn pogen.   Nogtans, wat teedre zorg ook de Almagt voor hem voed', Hij is het, die het meest aan 's Hoogsten wil misdoet, En stout het evenbeeld zijns Scheppers durft onteeren;   {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is 't, die Gods bestuur naar waarde minst erkent, Die zijne gunst misbruikt in voorspoed en ellend'. Ach, mogt de stervling eens zijn pligten kennen leerenKleine Dichterlijke Handschriften, D. III. hl. 68.! [J.W. Hazebroek] Hazebroek (J.W.) schreef, in het midden der vorige eeuw, lofdichten voor de werken zijner tijdgenooten, onder anderen gaf hij de verklaring van de titelplaat vóór de Vermakelijke Leydsche buitencingels, die wel vloeit, maar ook anders geen kunstwaarde bezit. [Johannes Cornelisz. Hazeu] Hazeu Cornelisz. (Johannes), geboren te Schoonhoven in 1754, overleden den 25 November 1835 in tachtigjarigen ouderdom te Amsterdam, waar hij zich eerst als Boekverkooper later als Boekdrukker gevestigd had, heeft zich als schrijver van onderscheidene werken van zedelijke en godsdienstige strekking, ook van kinderboekjes doen kennen. Als dichter muntte hij echter geenszins uit, hoewel zijne Nieuwe stichtelijke Liederen, die eenen vijfden druk beleefd hebben, in vele huisgezinnen en zanggezelschappen nog met stichting gezongen worden. Hij heeft ook de Heidelbergsche Cathechismus en de Peinzende Christen van P. Broes berijmd. R.A. [Servatius Hazevoet] Hazevoet (Servatius), geboren te Middelburg den 2 April 1657, overleden in 1728 als Predikant te Vlissingen, ‘was, volgens De la Rue, een beminnaar en geen ongelukkig beoefenaar der Nederlandsche Dichtkunst, gelijk ettelijke Gedichten door hem afzonderlijk op verscheidene tijden en onderwerpen gemaakt en gedrukt (waaronder voornamelijk te reke- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} nen staat de Historie van het lijden onzes HeilandsMiddelburg 1677, 40. hij toen pas twintig jaren oud zijnde, doen kennen’P. de la Rue, Geletterd Zeeland, bl. 75.. Wie nieuwsgierig is meer van hem te weten, verwijzen wij naar het werk waaruit wij dit getuigenis hebben overgenomen, alwaar men bl. 77 zelfs een staaltje van zijn dichttalent aantreft. [Johannes David Heemsen] Heemsen (Johannes David) van Antwerpen, die een sonnet plaatste voor de Goddelicke lofzangen van J. de Harduyn is (volgens het gevoelen van J.F. Willems) de schrijver der Nederduytsche Poëmata, ghedeylt in 2 deelen, gheestelycke ende wereldlycke door I.D.H. te Antwerpen bij Guilliam Verdussen 1619. Zij loopen over velerlei onderwerpen en schijnen meest vertalingen of navolgingen te zijn van het Latijn, Fransch en Italiaansch (van Petracha). Die nieuwsgierig zijn naar proefjes van Heemsen's dichttrant, kunnen de Verhandeling van Willems over de Nederduitsche taal en letterkunde D. II bl. 254 opslaan. J.C.K. [S. van der Heiden] Heiden (S. van der) verhief den lof van Lucas Rotgans boven mate, zeggende van diens Willem III. Een dichttafreel, zo schoon, zo heerlijk, zo volmaakt En keurlijk geschakeerd; doed heel de waereld blijken, Dat Neêrlands Dichtrenrei voor U de vlag moet strijken, De Dichters zijn verplicht te roemen neevens mij, Eerbiedig eindeloos uw Heldenpoëzij. J.C.K. [H. Heins] Heins (H.), S.S. Min. Cand. te Groningen, liet, met anderen, eene Lijkklagte hooren, ter gedachtenisse {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} van Albertus Alberthoma (gedrukt te Groningen, bij B. Greydanus 1758), eene klagte, die wel onder de jammerlijkste kan geteld worden: Wat wonder? daar zoo veele sneven, Uitblaasen de adem van hun leven; 't Is boô op boo: de een' volgt de aar. Men hoort de naare doodklok luijen, O felle slagen! stormen! buijen! Te meer, wijl 't treft de Priesterschaar.   Daar nu ons Gruno's groote wonder, Helaas! zo snel duikt grafwaarts onder, Tot droefheid van den Zionyt: Zou dan mijn oog geen water schreijen? 'k Had met haar gruis geen meedelijen, O droeve dag! O Rouwe tijd! Zoo jammert Heins in 29 coupletten voort; hij stort volle traanen beeken van water, zoo dat zijne oogen eene waterwel gelyken, en wij waarlijk medelijden met hem gevoelen. J.C.K. [C.H. van Heimenberg] Heimenberg (C.H. van), Predikant te Wormerveer in de eerste helft der achttiende eeuw, rijmde voor de werken zijner vrienden b.v. op deze wijze: Gezegend Neêrland! wiens geluk word uitgeschatert Met roertrompetten, door den ruimen Aardrijks rond: Geen Volk als Gij, zoo diep in 's Hemels gunst oit stond. Die van rondomme word zoo rijkelijk bewatert Met Zegetonen enz.Zie voor A. Stockmans Redevoering over de Lotgevallen der H.S. Amsterdam 1737,40.. S. [C. en B. Hekman] Hekman (C. en B.) vervaardigden in het laatst der achttiende eeuw gelegenheidsverzen, die afzonderlijk gedrukt zijn. S. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} [F.H. Hellenbroek] Hellenbroek (F.H.), misschien wel een broeder van Abraham Hellenbroek, bekend om zijn Catechizeerboekje, bij onze voorvaderen sterk in zwang, en nu door sommigen, nog den nieuweren voorgetrokken, hanteerde ook wel eens de Nederduitsche lier, blijkens een uitvoerig vers: ter nagedachtenisse van Mr. P. Boddaert, Secretaris der Admiraliteit in Zeeland. Het is op hoogen toon gestemd, en geeft eene beschrijving van den toestand des afgestorvenen, in zalige gewesten, welke wij voor rekening van den dichter laten. Hij laat hem, onder anderen, uitroepen: Ik peil den Oceaan van al verzaênde goedheid, Ik zink tot op den grond der kristalijne bron: O! aller heerlijkst schoon! O! aller zoetste zoetheid! O! allergglansrijkst licht van mijn genade Zon! 'k Vind mij tot Lijfstaffier, tot Seraphim verheven, Van 't onbevatbaar beeld; enz. enz.Achter de Nagel. gedichten van P. Boddaert, bl. 64. [J.A. Helvetius] Helvetius (J.A.) vervaardigde een klinkdicht op Mr. Jacob Drijfhout en andere kleine stukjes, die van zijne middelmatige verdiensten als dichter getuigen. Hij leefde in het midden der vorige eeuw. S. [P. Heman] Heman (P.), die in de laatste helft der achttiende eeuw leefde, treffen wij onder de Lijkzangers op Rutger Schutte aan. Ook gaf hij eenen lijkzang: bij gelegenheid van het onverwagt en smartelijk afsterven van den Hoogleeraar G.J. Nahuis. Hij voelde zich daartoe gedrongen: Dewijl een gansche rei van wakkre Puik-poëten Des grooten Nahuys graf met Lijkcipressen ciert. enz. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} [B. van Hemert] Hemert (B. van), van dezen vinden wij in het zeldzame boekje: Strijd of kamp tusschen kuysheid en geylheid door J. van Vondel uitgegeven te Amsterdam, bij J.Az. Colom in langw. I20., ook twee liedekens het een, een minne- het ander een wiechliedeken; uit het laatste willen wij eenige coupletten mededeelen, welke de hartelijke teedere zorg der moeder voor haar kind, zoo moederlijk uitdrukken. Gebakeloerd nu is mijn lieve popje kleen, Mijn melck soppertje zoet, suycht dijn memmetjes speen, En trek het suycker sock soo veel dijn hertje lust, Soo leyt dijn memmetje dij in dijn wiechje te rust.   Ick soentjes geven moet dijn honich montje soet, Dat mijn lammetje teer mach worden stil, en vroet, Goeden nacht dan mijn al, goeden nacht seg ick dy, Met rorij na-nij roor en suy suyse na-nij.   Lang-voete vliege vliecht niet op mijn kintjes hooft, Ghy swarte torren hart, geen slaap mijn kint berooft, Snorrende muggen wech, niet om de wieg en gonst, Geen kittel-voeten set, dat 't pop sijn hoofje fronst,   Ghy spin blijft in dijn rach, ghy steeck-vlieg daer ghy woont, Ghy tor hout u ter schuyl. Ghy mug u niet vertoont: Dat mijn kint niet ontwaakt tot dat ik dat neem op, Want dat kreech ick in 't slaap met suije na-nij pop. Het stukje was waardig in onze hedendaagsche taal dichterlijk overgebragt te worden. De spreuk van Van Hemert was: zoeckt ziel heyls rust. J.C.K. [H. Hemsterhuis] Hemsterhuis (H.) plaatste onder anderen, een gedichtje voor A.E. Crous droef- en blyeindspel niet min stichtelick als droef- en vermakelick om te lesen Groningen 1721 80. S. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} [Meinardus Hemsterhuis] Hemsterhuis (Meinardus), geboren te Groningen in April 1687, was Conrector der Latijnsche school aldaar, en stierf in 1774. Hij betoonde veel lust voor de poëzij, zoo in het Latijn, als in het Nederduitsch. Behalve Latijnsche dichtstukken, die wij niet zullen opnoemen, gaf hij nog de volgende in zijne moedertaal uit: Oranje de hersteller van (108 regels, in 40.), Klinkdicht aan den Wel Ed. Heere Mr. Pieter Muntinghe en Mejufvrouw Gezijne Geertruide Kiers, door den echt verbonden te Beilen den 22 Sept. 1744, Ter blijde verjaringe van mijn' jongste dochter Gerarda Theodora, toen ze haar 13de jaar intrad, den 24 Julij 1748, waarin hij zich tevens over het verlies van zijne vrouw beklaagt, die den vorigen jaardag nog beleefd had. Nog gaf hij blijken van zijn dichtvermogen in beide talen, in zekere verzameling van lofverzen op twee gelijktijdige Promotiën met de kap te Groningen 1714. Van dit alles is ons slechts het tweede onder de oogen gekomen, in een bundel huwelijkszangen op gezegden Heer Muntinghe. De Heer De CraneZie J.W. Crane, bijzonderh. de familie Hemsterhuis, betreffende, bl.94. schijnt het niet gekend te hebben, daar hij trouwens ook weinig bij verloren heeft, aangezien het naar den toenmaligen trant is ingerigt. J.C.K. [J.P. van Hendregt] Hendregt (J.P. van) heeft, onder anderen, behalve een Lijkdicht en een Tijdvers, ook nog het volgende Grafschrift op Willem IV vervaardigd, hetwelk zeker wel eenig in zijne soort mag genoemd worden, daar de kapitale letters de woorden Willem Carel Hendrik Friso vormen. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat vraagt gy Christen Schaar wie Hier rust met veel loF In dit vermaArde Graf? een diE het Land Regeerden Lofwaardig, en het Regt, en GodsdieNst staadIg eerden, Legt hier, en wagt mEt vreugt den dag Daar al wat Stof Eens wederkeeren saL; syn LuysteR dan t' Ontfangen Met Heerlykheid en Glans, Ia ook het aldermeest Verwagt met hert en ziel syn Koning met verlangen, En 't Eeuwige genot van VADER, ZOON en GEESTDichtkundige Cypressenbladen, bl. 167.. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Hermanus van Henghel] Henghel (Hermanus van) heeft, in het jaar 1799, Stichtelijke gezangen in het licht gezonden. Wij echter kunnen in regels als deze niets stichtelijks noch dichterlijks vinden: Verleen een reizend man, Zo gy het schikken kan, Uw tafel, bed en wooning; Geef, die u 't hair uitplukt Vervolgt- vervloekt- verdrukt, Een zegen tot belooningStichtelijke gezangen, bl. 7.. [S. Henrix] Henrix (S.), een vriend van den geschiedschrijver Bor, plaatste voor diens Nederlantsche Oorloghen een Sonnet. S. [J. van Hensbergen] Hensbergen (J. van), een Heelmeester te Amersfoort, heeft ook in het jaar 1752 bijdragen geleverd tot het Aanhangzel van de Dichtkundige Cypressenbladen, maar als de man geen beter Chirurgijn dan Poëet geweest is, dan heeft het er slecht met zijne patienten uitgezien. [A. 's Herenberg] Herenberg (A. 's.) was een niet onverdienstelijk dichter, uit het begin der achttiende eeuw, van wien {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} onder anderen een zoetvloeijend versje voorkomt voor de Kruisheld of het leven van den grooten Apostel Paulus, door J. van Hoogstraten, 2e druk, Gouda 1712. S. [P. de Herpener] Herpener (P. de) van Antwerpen, schrijver eener factie, die hij vervaardigde op de tijding van het bestand met Frankrijk. Zij werd 20 Februarij 1556 door de Violieren te Antwerpen gespeeld voor Koning Filips. S. [H. Herst] Herst (H.) behoort tot het aantal zangers, voorkomende in den bundel van: Lijk-gezangen ter nagedachtenis van den Hooggeleerden P. Hofstede, uitgegeven door J. Scharp te Rotterdam, bij J.P.V. Ginkel 1804, bl. 111. J.C.K. [Gerrit Hesman] Hesman (Gerrit), die, omstreeks het begin der achttiende eeuw, als ambteloos burger ongehuwd te Dockum leefde, en aldaar overleed, liet bij zijnen dood in handschrift een werkje na tot opschrift voerende: Cupidoos Mengelwerken of Minnespiegel der deugden, waarin hij, op een spreuk in drie afdeelingen, eerst de pligten der gehuwden, of die naar het huwelijk staan, door gelijkenissen, aanwijst, en vervolgens dit zedelijk toepast op het Christelijk leven, bij ieder spreuk of zinnebeeld een bijbeltekst aan het hoofd plaatsende. Dit handschrift gaf de bekende Claas Bruin, na 's mans dood, in 1728, te Amsterdam bij Johannes van Septeren en Jan Kouwe, nagezien opgeheldert en verbetert, uit, met gravuren, die men denken zoude tot de allervroegste tijden der kunst te {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} behooren, toen men van perspectief en licht en bruin naauwelijks eenig denkbeeld koesterde, zoo dat het werk, in meer dan een opzigt, zeldzaam mag genoemd worden. Tot een klein staaltje dezer rijmelarij diene het begin van N0. XXX ten opschrift voerende: Hoope voed. De kleene Cupido staat aan dees vrouw te zuigen, Die hem gewillig ook de volle borsten geeft, En in haar eene hand een korengraantje heeft, Waar mede zij de hoop op wasdom wil betuigen, Met dat vertrouwen zaait de zaajer 't zaad in de aarde, Om in den tijd des Oogtst te maajen zijne vrucht, Waarna hij 't gantsche jaar gewenscht heeft en gezucht, Een vrucht bij groot en kleen van eene dierbre waarde; Zoo hoopt een minnaar ook gestadig in zijn minnen Met lijdzaamheid, en in verwachting dat hij zal Zijn lief bezitten, na veel ramp en ongeval. Die nimmer hoopt zal nooit zijn vijanden verwinnen. Hier volgen nu vers 24 en 25 van Romeinen VIII en dan een geestelijke toepassing in verzen. Alle de 65 zinnebeelden zijn op gelijke wijze behandeld en van een prentje voorzien, dat ons gedurig doet uitroepen: ‘Wat kon toch een man als C. Bruin bewegen zulk een wansmaak te huldigen’. R.A. [Frans Esausz. den Heussen] Heussen (Frans Esausz. den) in 1624, als Predikant te Oost-Vlieland beroepen, overleed in 1679, na sedert 1662 Joh. Roos (in 1684 gestorven) tot adjunct gehad te hebbenZie Veeris, Kerkelyk Register, bl. 124., schreef: Den Christelycken Visscher, voorghestelt by forme van samenspreeckinghe tusschen een Visscher ende Predikant enz. Amsterdam 1640 80 en Thien schriftuurlyke redenen, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} tot bewys, dat de jonge kinderen der Geloovigen moeten gedoopt worden, Amsterdam 1637 80. Er komen dichtregels van den schrijver in deze thans zeldzame werkjes voor. Zijne Dancksegginge tot Godt, achter de Thien schriftuurlyke redenen begint dus. Nu mijn ziele looft den Heer, Geeft hem eer Voor al syn groote weldaden, Die hy u bewesen heeft; Ghy die leeft, Int geloove uyt genaden. Ook gaf hij in rijm een sommarisch verhael van 't gepasseerde desen vergangen somer 1672, onder den titel van Noachs arcke, en Zions Burght waar bij wij eene Inleydinge tot het stigtelijk werkjen aantreffen van 's mans zoon, [N. Doemer den Heussen ...] [N. Doemer den Heussen] [In het werk van voorgaande, Frans Esausz. den Heussen treffen wij een inleiding aan van zijn zoon] Heussen (N. Doemer den), die bewijst, dat de zoon nog minder aanleg tot de dichtkunst had dan de vader. S. en R.A. [Elizabeth van den Heuvel] Heuvel (Elizabeth van den) was eene zeer begaafde vrouw, die reeds vroeg blijken van buitengewonen aanleg voor de dichtkunst gaf, en menig boekwerk, tusschen 1660 en 1670 uitgegeven, met hare dichtstukjes versierde. Ook dichtte zij in de Herstelde Zeeg-triumf van Karel den tweede, Dordrecht 1660. Voor zoo ver men kan nagaan is hare poezij nimmer bijeen verzameld. Minder bekend is zij als uitgeefster van de werken van haren echtgenoot Johannes de Carpentier, Predikant te BarendrechtZie Konst- en Letterbode 1843, No. 19.. S. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} [M. van den Heuvel] Heuvel (M. van den). In Apollo's harp, bl. 400, leest men van haar de loop des werelds. Godt woont daar vreede woont: de vreede welvaart fokt, En welvaart hoogemoedt: de hoogmoedt afgunst rokt: De afgunst barsse twist; twist doet den oorlog draven, Den oorlog armoed' baart en armoed' vreed' doet staven. Als vreed' met goude leer dan gloort en hoogmoedt paalt, Dan blijft de vreed' bestaaft en welvaart zonnigh straalt. S. [J. Heuveman] Heuveman (J.) vervaardigde, onder anderen, in 1752 eene Rouwklacht op het overlyden van en een Grafschrift op Prins Willem IV, die beide volstrekt geen dichterlijke waarde hebben. [Jan Hey] Hey (Jan) zond in 't licht: De edelmoedigheid de hoofddeugd van eenen vorst. In vier zangen. te Rotterdam, bij Nicolaas Cornel 1787, ten tijde eener jammerlijke verdeeldheid in ons vaderland. Het heeft welligt eenige geschiedkundige, maar in ons oog geene dichterlijke waarde. De lezer moge uit dit weinige oordeelen: Toont, Belgen! dat gij zijt geschaepen voor 't geweer, Niet voor het Kinderspel met eene blanke speer; Geen dwaesheid, om wie al wat leeft zich moet erbarmen; Geen snor, geen muts, geen kleed, geen nood'1oos zelfs verarmen, Heeft ooit het Vaderland uit zijnen ramp gered; Door moed alleenig wierd zijn onheil perk gezet De Edelmoedigheid de hoofddeugd van een Vorst, bl. 65.. J.C.K. [Catharina van der Hey] Hey (Catharina van der), geboren Van Leeuwen, heeft in het laatst der vorige en in het begin dezer eeuw onderscheidene stukjes vervaardigd en {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} doen drukken, zoo als er ook eenige van haar in de Kleine Dichterlijke Handschriften voorkomen. Het volgende opschrift, te vinden onder het in plaat gebragte portret van den Amsterdamschen Predikant Theodorus Isaacus Gerhardus van Essen, kan ten proeve van haren dichttrant dienen: De Kunst vertoont ons hier Van Essen's achtbaar beeld, Dien God aan Amstels kerk heeft ten geschenk gegeeven, Met evangelielicht, verstand en deugd bedeeld, Blijft Hij, zich zelv' gelijk, naar 't heilrijkst doelwit streeven. Elk die de deugd waardeert, ziet in deez' Godsgezant Een sieraad van de kerk, eene eer van 't Vaderland. G.L. [Johannes van der Hey] Hey (Johannes van der), een behuwd broeder van de voorgaande, en Boekverkooper te Amsterdam, waar hij in 1840 overleed, is meer bekend als uitgever van dichtwerken, waarop hij zich bijzonder toelegde, dan als dichter, evenwel tokkelde hij ook somwijlen de snaren, zoo als onder anderen blijkt uit de Kleine Dichterlijke Handschriften waar twee stukjes van hem voorkomen, om de minder bekendheid, deelen wij hier liever zijne Dankzegging aan de dichters der lijkzangen op J.H. van Dongen mede. Verëerers van mijn Vrind! Door U, door mij, door elk die deugd waardeert, bemind, Maar ach! te vroeg ontrukt aan 't ondermaansche leven; Gij hebt, door kunstmin aangevuurd Zijn grafzuil met een krans van lauwerblaên omgeeven, Wier groen den tijd verduurt. -   Vergun dan slechts aan mij Dat ik U mijnen dank, beminde Vrienden wij, Te zwak, poogde ik vergeefsch uw' ijver na te streven! - Zijn deugd was onze vriendschap waard - Nu zweeft zijn vrije Ziel, van allen dwang ontheven, Al juichend' boven de aard.  {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, gij verheven Ziel! Wie hier steeds ramp op ramp - schaars heil te beurte viel, Wij zegenen uwe asch; daar gij ons oog ontweken Bevrijd van zorg en bang verdriet, In 't Hemelsch Vaderland - in eeuwig zaalge streeken Het hoogst geluk geniet. G.L. [A. Heyblom] Heyblom (A.), een Huisonderwijzer te Leyden, waar hij, naar wij meenen, geboren was, deed zich op het laatst der vorige eeuw, als beoefenaar der dichtkunst kennen, door menig gelegenheidsvers. Hij gaf in 1780 met J. 't Hooft een bundel Huwelijks-zangen uit, en in 1781 Spore tot Rouwzangen aan Nederlands dichteren op G.J. Nahuis, afzonderlijk gedrukt in 1781. Men heeft genoeg als men leest: Zingt, Neêrlands Dichters! zingt, hoe met een angstig hart En natbekreetene oogen, Mijn Leyden deelt in de algemeene smart, enz. [Hendrik Heydendal] Heydendal (Hendrik) wordt door Jan van der Veen, in de voorrede van zijne Over-Zeesche Zege- en Bruilofts zangen (te Amsterdam bij F. Pels 1642, in langwerpig 160), een Rym-liever genoemd. Vóór Van der Veen's Adams appel gaf hij een rijmpje getiteld: Aen den IJssel, over de gedichten van J. Revius, waarvan den aanhef luidt: Den Rijn heeft zijnen Heyns, den Amstel heeft zijn Hooft, De Maas heeft zijnen Cats, elck een der waterstromen Heeft jemant die hem viert; u beurt is mee gecomen O claren IJsselgodt, want Reves die verdooft Als hij zijn snaren roert, het quelen der Sirenen, Den Roomschen Lierman; enz. J.C.K. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} [J.H. Heyer] Heyer (J.H.) die in het midden der vorige eeuw leefde, begint een zijner bijdragen tot het Aanhangzel der Dichtkundige Cypressenbladen met den aanhef: o Naar en bang gekrijt, en wij herhaalden dien uitroep bij het lezen van 's mans dichtgewrochten. [Maria Heyns] Heyns (Maria) zoo zij geene dochter geweest is van den zededichter ZachariasZie Witsen Geysbeek, Woordenboek der Dichters, D. III. bl. 183-185., dan behoorde zij zeker tot zijne maagschap en zal omstreeks 1620 geboren zijn, want zij was nog geen 30 jaren oud toen zij in 1647 bij J.J. Schipper te Amsterdam in het licht gaf haar: Bloemhof der doorluchtige voorbeelden daerin, door ware, vreemde en deftige geschiedenissen, leeringen en eigenschappen, alles dat de mensch tot nut en vermaeck verstrekken kan, te bemerken is, uit de schriften van Philippus Camerarius, Michiel de Montaigne en andere schryvers getrokken en vertaelt. Deze vrij lijvige kwartant is grootendeels proza, naar met verzen en prenten uit de Emblemata van Z. Heyns nu en dan afgewisseld, terwijl er hier en daar ook korte rijmpjes van Maria voorkomen, meest overgebragt uit het Latijn, dat zij, even als het Grieksch, schijnt te hebben verstaan. Als eene proeve van haren dichttrant deelen wij hier mede de volgende uit Ovidius vertaalde regels: De tenten pronkte eer met groente, loof en takken, Die men zoo dertel nu met eedle steenen ciert, De Raadsheer boude 't land, ontzag geen ongemakken, En leyde zich op 't stroo wanneer hij moede wiert.   {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} De Regter quam om zijn gedingen recht te maken In Stad, bezweet uit velt van achter zijnen ploeg, En zag m' een zilvren kop bij iemant, 't was, 's lants zaken Zijn bij die man verkort, hij is verdacht genoeg. De bekende regels uit Martialis op Arria en Petus bragt zij aldus over: Toen Arria, uit liefd ter doot, Haer zelf nu had doorsteken, Nam zij de pook, van 't bloet noch root, En gaf ze, in het spreken Aen Petus; o mijn waerdste man! Dees steek doet mij geen smerte; Maer die gij zelf zult doen, die kan Mij gansch verbreken 't herte. Zij hield haar verblijf te Schoonhoven, gelijk uit de geestige opdragt aan Sybilla van Griethuyzen, die mede nu en dan de lier hanteerde, blijktMen zie voorts over haar H. Baron Collot d'Escury, Hollands roem in Kunsten en Wetenschappen, D. IV, St. I, A. bl. 320-323.. R.A. [Maria van Heyst] Heyst (Maria van), weduwe Vinkenra, leverde vele zangstukjes in de volksliedjes uitgegeven door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, welke nu geheel achter de bank liggen. Zij wist, naar onze gedachten, den juisten volkstoon te treffen, alle vloeijen zangerig daar henen. Wie kent onder anderen niet van haar: Wat wordt het laat! de klok slaat agt, Waar of mijn Doris blijft? enz.Volksliedjes, D. I, bl. 47.. Sommige teekenen een godsdienstig gevoel, dat ons treft zoo als bijv. dat Bij 't gezicht van den Starren-hemel. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} O stille nacht! Wat statig duister, Wat glans en luister Wat grootsche pragt! Ontelbre starren, Die heerlijk praalen, Doen, door heur straalen 't Gezicht verwarren.   Wie kan 't getal Dier waereld bollen, Die wentlen, rollen In 't ruim heelal, Naar waarheid treffen? Of zeeker toonen, Waar schepslen woonen, Die God verheffen?   O Majesteit! Die 't al deedt worden, En in de orden, Hebt toebereid; Hoor stervelingen In 't stof gebogen, Naar hun vermoogen, Uw' grootheid zingen enz.Volksliedjes, D, II, bl. 47.. J.C.K. [Nicolaas Hinlopen] Hinlopen (Nicolaas), Conrector der Latijnsche school te Hoorn, is ons bekend als schrijver van gelegenheidsverzen; zoo als: op den nieuwen druk der Hist. van Enkhuizen, door G. Brandt, met een vervolg van S. Centen; vervolgens Goedaard herdersklacht, op 't afsterven van Lamb. de Bevere Leeraar der Hervormde Kerk te Hoorn, overleden 1742, afzonderlijk uitgegeven te Hoorn bij C. Koster. Hij mag als prozaschrijver en taalkundige, door het verrijken van {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Huidecoper's Proeve van taal en dichtkunst en door de Geschiedenis van de Nederduitsche overzetting des Bijbels, roem behaald hebben; als dichter zoude hij dien niet hebben verworven, want hij bereikte op verre na niet de hoogte waarop zijn neef, de door Witsen Geysbeek met regt geprezen Jan HinlopenZie Anth. en Crit. Woordenboek, D. III, bl. 199., stond; hoewel deze bij hem de eerste gronden legden dier wetenschappen, waarin hij daarna zoo zeer uitmuntte. J.C.K. [Frans Hoefnagel] Hoefnagel (Frans) leverde, onder de zinspreuk: Emanuel altijdt, in de Geur van geestelycke speceryen, uytgebreyt in eenige stichtelyke Rym-werken, over verscheyde stoffe, tot Haarlem bij Claas Braan (zonder jaartal) in het licht gekomen, twintig stichtelijke rijmen. Zij zijn meest allen zoo hoog of liever zoo laag mystiek, dat ons de geur van zijne geestelijke specerijen, maar in 't geheel niet wil bevallen. Ofschoon de smaak verschilt, zou het ons echter zeer verwonderen dat den lezer deze kost monde: O, die haer hof met traanen veel besproeijen! Daer groeijen, hemel-vruchten in 't gemoedt. Want Jesus is daer veeltijdts hovenier: Daer 't suchtend Tortel-duyfje sich laet hooren. 't Hart ziel-gekerm, klinckt soet in Jesus ooren: Verr' boven veel gejuygh van aertsch pleysierGeur van Geestelyke Speceryen, bl. 5.. In zijn: Weghwyse, naer 's Hemels Reyse, roept hij als een marktschreeuwer: Wie wilder mee, naer 't nieuw Jerusalem? Die maeck sich ree, en preparere hem enz.Hetzelfde werk, bl. 32.. De onderwerpen zijn te eerbiedwaardig om er den spot mede te drijven, anders zou 's mans rijmelarij {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} nog al aanleiding kunnen geven, om de lachspieren onzer lezer in beweging te brengen. Thans zeggen wij basta! en slaan het boek met een medelijdend schouderophalen digt. [N. Hoefnagel] Hoefnagel (N.) wordt ons opgegeven als dichter van de Huichelaars op het Leydsche eeuwfeest, zonder jaartal of plaats van uitgave. Te vergeefs hebben wij getracht het boekje op te sporen. [Mr. Klaas Pieters Hoekstra] Hoekstra (Mr. Klaas Pieters), die in het midden der zeventiende eeuw te Leeuwarden leefde, en van wiens Rijmkonstige wercken getiteld: De hoeck en Noordt star der Poëzy, in 1679, te Amsterdam, de tweede vermeerderde en verbeterde druk verscheen, wordt aldaar genoemd ervaaren Schutter, konstigh Beeldsnyder, vermaarde Boom-, Kruyd- en Bloemkundige en boovenal volmaackte Dichter. Hoeveel aanspraak de man op dezen laatste hoogklinkelden titel had, kan men best beoordeelen uit het volgende proefje van zijne aller volmaakste poëzij. Ghy juffers Aliva, (Aylva) besneeden Cort van leeden Sal ick hier all verhalen, het heeft almeê syn reeden U foorhooft rondt en om, met lockties wel behangen U lipjes als Coraell, en U blosende wangen, Met een snee witte hals, een snoer met finne paerlen Over U borsties rondt, ick Can niet al verhalen Wat hier noch meer toehoort, de tyt doet alles blicken Elk fyst op syn gety, en Elck kricht syns gelicken. Men moet twijfelen of hij wel gezond verstand bezeten heeft; althans van de taalkennis had hij zoo weinig begrip dat hij farsie voor versje schreef. Intusschen denke men niet dat hij, doctor juris ge- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} weest zij, zoo als men uit het Mr. voor zijnen naam zoude meenen te moeten opmaken. Neen, van elders blijkt ons, dat hij Grieksch noch Latijn verstond, en dat hij een Stoelemaker en Tuinier van beroep was, die zich verbeeldde dat hij het al zeer ver in de Dichtkunst gebragt had, in welke waan hij door eenige vrienden versterkt werd. De meesten schijnen hem echter braaf voor het lapje te hebben gehouden. Anders toch zoude men de schouderen moeten ophalen over de wansmaak van Leeuwardens ingezetenen van dien tijd. - Hij was in waarheid een Friesche Elias van BoorenVergelijk Deel I. bl. 425.. R.A. [Pieter 't Hoen] Hoen (Pieter 't), geboren te Utrecht in het jaar 1745 en aldaar overleden in 1828, toonde door zijne, in 1776 en volgende jaren, bij J. de Waal en G. van den Brink Jansz., in zijne geboortestad, in het licht verschenen Proeve van kleine gedichten voor kinderen, dat hij een niet ongelukkig kinderdichter was, hoewel hij daarin hij zijnen tijdgenoot Van Alphen achterstond, ten proeve diene de Geduldige: Mijn zuster Ceetje mint mij niet; Al heb ik niets misdreven, En wil haar alles geven, Nog brouwt zij mij gestaag verdriet.   Zij doet mij niets dan plagen; En wijl mijn moeder haar bemint, Krijg ik, wanneer zij mij begint Te kwellen, nog wat slagen.   Ik zwijg maar, en beschrei mijn lot, En schoon ik heel onschuldig Gedrukt word, 'k ben geduldig, En klaag mijn nood alleen aan God.   {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal zijn trouw herdenken; En bidden dat hij, in mijn smart, Mijn zusje Ceetje een beter hart, En mij geduld wil schenken. Opmerkelijk is het, dat, juist ter zelfder tijd, in dezelfde stad, twee onderscheidene personen, die, zoo wij wel onderrigt zijn, geen vrienden waren, hetgeen trouwens, uit beider staatkundige denkwijzen, in die dagen, niet te verwachten was, zich op hetzelfde, tot nog toe onbeoefend gebleven, dichtvak, het kinderdicht, en beide met gelukkig gevolg, hebben toegelegd. Wij vinden van 't Hoen ook nog vermeld een dichtstuk: Ter glorierijke Nagedachtenis van Van Bentinck 1781, hetgeen wij echter niet kennen. [H. Hoet] Hoet (H.) was een middelmatig dichter, van wien men verzen vindt in de Herstelde Seeg-triumf van Karel den tweeden, Dordrecht 1660, en andere werken van Van den Bos in de Ontlokene Roose, Dordrecht 1661, en in Stuarts ongelukkige Heerschappij, Dordrecht 1649, door Van Oort. S. [Cornelis ten Hoet Jz.] Hoet Jz.(Cornelis ten), Notaris, te Beek en Ubbergen, in het voorjaar van 1832, te Nijmegen, waar hij den 19 April 1796 geboren was, aan eene uitterende ziekte, overleden, was een dichter wiens poezij blijken draagt van een fijn en levendig gevoel en van warmen Godsdienstmin. Zijne verzen, zelfs die in rijmlooze maat, vloeijen zeer gemakkelijk en vonden bij zijn leven grooten bijval. De tegenwoordige kunstregters zouden er zeker veel aan te berispen vinden, daar zij niets van het kunstnajagende, gewrongene en spookachtige bezitten, hetgeen men nu voor {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon wil doen doorgaan. Wij bezitten van hem: Toonen van verrukking en Weemoed uit de jaren der Jeugd, te Nijmegen bij de Wed. J.C. Vieweg en Zoon 1825. Gustaaf en Amanda of de dag der Verloving, een beschrijvend gedicht, bij J.F. Thieme 1827, en Citherklanken den vrede der Ziele gewijd, bij denzelfden 1832, na zijnen dood door zijnen vriend den Weleerwaarden Zeergeleerden Heer K. Sybrandi uitgegeven. Ten Hoet had blijkbaar vele Hoogduitsche verzen gelezen, dit had invloed uitgeoefend op zijnen gedachtengang; menig fraai Hoogduitsch lied bragt hij dan ook gelukkig in het Nederduitsch over. Tot eene proeve van zijne dichttrant diene een Lied van Gelderland. Kent gij - dat land, waar ronde gulheid woont; Eenvoudigheid in taal en zeden troont; Natuur, vol pracht, in maagden frisheid bloeit; Een zilvren stroom langs malsche beemden vloeit? Kent gij dat land? - Daarheen - daarheen - Daar trekt mij 't hart, o mijn geliefde, heen.   Kent gij dat land, vol heuvlen, lagchend schoon, En koele dalen, waar de reine toon Des nachtegaals bij brongemurmel klinkt, Als lentes zon aan d' avondhemel zinkt? Kent gij dat land? - Daarheen - daarheen - Daar trekt mij 't hart, o mijn geliefde, heen.   Kent gij dat land, waar, op het welig veld, De gouden vrucht van Ceres golvend zwelt; Pomona's ooft met keur van verwen gloort, En door zijn waas 't verlangend oog bekoort? Kent gij dat land? - Daarheen - daarheen - Daar trekt mij 't hart, o mijn geliefde, heen.   {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne Ida, ja, ik ken dit schoon gewest, Waar gulheid nog en eenvoud zijn gevest, En waar natuur, met schatten rijk bestrooid, Gelijk een bruid, aanminnig is getooid: 't Is Gelderland! - Daarheen - daarheen Trek dáár met mij, o mijn geliefde heen!   Dan klimmen wij die heuvlen vrolijk op, En staren, diep verrukt, van hunnen top; Dan rusten wij in 't fraaiste bloemendal, Bij vooglenzang, aan beekjes van kristal. Mijne Ida, kom! - Daarheen - daarheen - Trek dáár met mij, o mijn geliefde, heen!   Dan wandlen wij dat golvend graanveld door, En aadmen bloemengeuren op ons spoor; Dan lokt Pomona's ooft ons tot genot, En 't zoet der min bekroont ons heilrijk lot. Mijne Ida, kom! - Daarheen - daarheen - Trek dáár met mij, o mijn geliefde, heen! Wij bezitten ook van Ten Hoet een prozawerkje: het Geldersch Lustoord of Beschrijving van de stad Nijmegen en derzelver omstreken, waar achter ook een lofgedichtje Aan Mijn geboorteplekje voorkomtMen zie voorts over Ten Hoet het Aanhangsel op Algemeen Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen op het Woord.. R.A. [Mr. Jacob Hendrik Hoeuft] Hoeuft (Mr. Jacob Hendrik), Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, geboren te Dordrecht, den 29 Julij 1756, gaf in 1816 te Breda uit, eene vertaling van Anakreon's gezangen, in rijmlooze versmaat, die voor de naauwkeurigste overbrenging gehouden wordt, welke wij van dien Griekschen dichter bezitten. Hij overleed den 14 Februarij 1843 te Breda, den roem nalatende van een der beste La- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} tijnschen dichters van lateren tijd te zijn geweest. Ook heeft hij door menig boekwerk zijne ervarenheid in de kennis der oude en nieuwe talen aan den dag gelegd. R.A. [Pieter IJsbrand van der Hof] Hof (Pieter IJsbrand van der) vulde den tweeden druk van het Nieuw Hoornse Speel-werk op met eene menigte geestelijke en wereldlijke rijmen, waar zoo weinig geest en leven in heerscht, dat men ze niet kan lezen. Het dragelijkste, en waarin hij toont niet om rijmwoorden verlegen te zijn, is dat: Aen sijn' goede vriendt H.A. op het besichtigen van sijn Thuyn en Boom-vruchten den 2 September 1763. Wat geeft de Heer al overvloet, Waar door den mensch sijn lusten boet, En ware vriendtschap wort gevoet; Uw Peren veel, en rijp en soet, En uw onthael heel blijd, en goet, Was soo dat ick het prijsen moet Soo ghij mij 't naeste Jaer ontmoet, Met mijn verlof, dan weêr soo doet, 'k Wensch dat de Heer uw goedt en bloet Bewaer voor ramp en tegenspoet, En dat hij voort uw Thuyn behoet Voor 't schrobben van een Honde voet, En voor een Mol, die vinnig wroet, Voor Ratten, Rups, en sulck gebroet Voor Dieven, Roovers, heel verwoet, Ach! smaekten 't haer als Gal en Roet, Hier meê mijn Vriendt, soo sijt gegroetNieuw Hoornse Speel-werk, bl. 386.. J.C.K. [C.G. van der Hof] Hof (C.G. van der), misschien wel een' broeder van den bovengemelden, leverde een paar stukjes in dat Speel-werck, die naauwlijks de aanduiding waardig zijn. J.C.K. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} [Frederik Anthonius Jacobus Hoffman] Hoffman (Frederik Anthonius Jacobus), die in het begin dezer eeuw leefde, was een der leden van den dichterlijken vriendenkring, onder de zinspreuk: Kunst door vriendschap volmaakter, in wier bundel Dichtvruchten men onderscheidene stukken van hem aantreft. Zijn rijmloos vers van 19 coupletten is niet zonder verdienste; wij willen het eerste slechts afschrijven: Almagtige Schepper, Wiens eeuwig vermogen, Wiens adem de schepping Met leven bezielt. 't Gevoel uwer grootheid Doortintelt mijne adren; 't Besef uwer almagt, Huwt zich aan verbazing Terwijl uwe liefde Mijn zinnen verruktDichtvruchten van den vriendenkring Kunst wordt door vriendschap volmaakter, D. III, bl. 64.. Hier missen wij het lieve rijm niet. Wij hebben ons waarlijk vergast met het geheel, bij den onzin en de wartaal op rijm, die ons dezer dagen onder de oogen is gekomen. Dat Hoffman zijne denkbeelden ook ongedwongen en dichterlijk in rijm kon uitdrukken, blijkt onder anderen uit: Het leven een weldadig geschenk. 't Leven, Vaak met zorg doorweven: Voert, ondanks den wederspoed, Wellust in 't verruimd gemoed; Ja, van zaligheid omgeven, Smaakt de mensch de reinste vreugd, Aan de hand van liefde en deugd.   {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Zorgen Prangen bij den morgen, Baren vrij het knellendst leed: 't Hermelijn en 't schamel kleed Blijven 't onheil niet verborgen. Dit, alleen dit, streel 't gemoed: God is liefde - God is goed.   Woeden Dan de tegenspoeden, Of lacht ons de voorspoed aan, Dit is waarheid: ons bestaan Is een zegen van d' Algoeden; Englenwellust, zaligheid, Is den sterveling bereid.   't Streven Dan om in dit leven 't Heilig doel der liefdewet, Ons gemoed ten baak gezet, Door beoefning kracht te geven, Is ten allen tijde op de aard' Aan het zaligst goed gepaard enz.Dichtvruchten, D. IV, bl. 71.. Zulk eene taal weegt op tegen gansche bundels mystieke liedekens. J.C.K. [T.B. Hoffman] Hoffman (T.B.) was een der duizend en één Nederlanders die de ramp van Leyden in dichtmaat betreurden. Wij bezitten van hem een dichtstuk in twee zangen op dat onderwerp: de Puinhoopen der stad Leyden getiteld, dat zich echter niet genoeg onderscheidt om er hier iets uit mede te deelen. [J.B.J. Hofman] Hofman (J.B.J.), een Toneelspel-dichter van Kortrijk gaf, op het laatst der vorige eeuw in 't licht: Clarinde of de rampzalige door de liefde, Treur- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} spel in vijf bedrijven. In druk gegeven door de liefhebbers der Tooneel- en Dichtkunde binnen Kortrijk, en op deszelfs schouwburg voor de eerstemaal vertoond ten voordeele der armen dier stad der 10 Julij 1796. Gedrukt te Gent in 120. Hij is ook schrijver van verscheidene andere Tooneelstukken en Gedichten, J.F. Willems haalt een proefje aan uit het Treurspel Clarinde, waarnaar wij den lezer verwijzenZie Willems, Verhandel. over de Nederd. Tael- en Letterk. D. II, b1.185.. [Johan Hofman] Hofman (Johan), die in de zeventiende en het begin der achttiende eeuw leefde was vertaler van verscheidene Engelsche Theologische werken en dichter. Zijn Zegewensch aan Joh. d'Outrein begint. Wat is het smertelyk, wanneer trouwe leeraaren Weggaen of door de dood van d' aard ten Hemel vaaren. S. [P. van Hofraat] Hofraat (P. van) tokkelde in het midden der vorige eeuw op zijne wijze ook de snaren maar met slecht geoefende vingeren, blijkens een Memento Mori, gezongen door de Graaf van Löwendahl voor Bergen-op-Zoom. Het begint: Helaas daar knapt de Piramiet van al mijn Eer en Glori; Wie singd met mij het droevig Lied; Helaas! Memento mori! etc.Dichtk. Praaltooneel van Neerl. Wonderen, D. I, bl. 58. J.C.K. [Johannes Hofstede] Hofstede (Johannes) bezong, in 28 coupletten de zalige ontbinding van Mej. A.M. Tjaden, huisvrouw van J.F. Bijmolt, ontslapen den 14 Maart 1726, te Groningen bij Jurjen Spandaw; even uitvoerig bezong hij den dood van Sicco Tjaden, Predikant te {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Boven Pekel-A, te Groningen bij idem 1726. De man schijnt zich op treurdichten te hebben toegelegd, althans hij vervaardigde er nog een: Ter gedachtenisse van de Godzalige nu zalige Mej. Hebbelina Maria Wolbers, huisvrouw van A. Buning, gestorven den 3 Julij 1733, te Groningen bij Hajo Spandaw. Om het curieuse moeten wij daaruit iets afschrijven: Stoft Groningen op 't Puik der Maagden. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . d' Een heeft wat zoet, maar ook wat bitter, d' Een is wat zwart, en dan wat witter. Uit goet en quaat te zaam gepakt. Dan eens Nahomi, dan een Mâra, Dan eens een Michal, dan een Sara, Bijkans als Jacobs veê gevlakt. J.C.K. [Johannes ter Hofstede] Hofstede (Johannes ter), Catechiseermeester te Rotterdam, schrijver der Natuurlijke Godgeleerdheid in derzelver onvolkomenheid vertoond. Rotterdam 1769, 80 was de zoetvloeijende maar vervelende dichter van de Treurende Godsvrucht over het verlies van den dierbaren Erfstadhouder Willem den vierden, getroost door Wilh. Velingius en van andere gelegenheidsstukken. Het eerstgemelde vangt dus aan: Zoo ras de Godsvrucht Neêrlandts Vorst Al snikkend zag naer 't graf geleien Begon die schone zoo te schreyen Ze sloeg mistroostig op haer borst Ze zat deez' bangen toon te klagen enz. S. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} [Petrus Hofstede] Hofstede (Petrus), Doctor in de Godgeleerdheid, Hoogleeraar in de zinnebeeldige Godgeleerdheid, de kerkelijke Geschiedenis en Oudheden aan de Illustre School, leeraar der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Rotterdam, lid van de Zeeuwsche Maatschappij der Wetenschappen te Vlissingen enz. bezat, hoe hoog en diep geleerd ook, geen' verheven dichterlijken geest, ofschoon, het geen ons van hem is voorgekomen, niet onder het alledaagsche van dien tijd behoort, krachtig zelfs kan het bijschrift genoemd worden, dat hij maakte op D. de Superville Predikant in de Waalsche gemeente te Rotterdam. Een Borger stout, noch laf, Die nogthans, naer Gods woord, den Keizer 't zijne gaf: Een Christen in zijn werken, Die Weêuw en Wezen plag met tong en hart te sterken: Een hater van den schijn, Die meer in daad, dan naam, Godvrugtig wilde zijn: In voorspoed laag van oogen, Dog, onder drukkend kruis, nooit hooploos, neêrgebogen; Scherpzinnig, wikkend, wijs, En in zijn blonde jeugd reeds in geleerdheid grijs: Beschaafd in taal en zeden: Een kragtig Bidder, en van ieder aangebeden, Die aller harten stal Met heusheid, en een mond, vervuld met hemelval, Die deed het geen hij leerde. Wiens Evangeliezwaard nooit ledig wederkeerde2 Sam. I, 22.. Kortom die zeggen kon; Schoon van dat zeggen wars: ik kwam, ik zag, ik wonP. Hofstede, Verhandeling over het kleine getal der Martelaren bl. 110, in noot.. In 1752 gaf hij Bloemen uit, Bestrooit op het graf van W.C.H. Friso, Rotterdam 1752. J.C.K. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} [Petrus Hofstede Joh. Zoon] Hofstede Joh. Zoon (Petrus), Predikant te Anjum, gaf te Leeuwarden in 1742 een gedicht uit, hebbende tot titel: De waarheid in Friesland tegen de aanslagen van ketterij verdedigt enz., zijnde tot lof van de Staten van Friesland. Het bestaat uit 23 bl. in 40 en heeft weinig dichterlijke waarde, maar bevat vele platte uitdrukkingen, schoon de verzen nog al vloeijende zijn, en eenen vrijen Frieschen toon laten hooren. Van Dordrechts Canones sprekende: Werp af het Jok! breek d' ijsren banden! Waaraan men ons, gelijk een hond, Gewoon bij daglicht aan te randen, Den reiziger, vermetel bond. Hoe! zijn wij slaaven? Dat we bukken, Zoo vaak de roe wordt opgebeurd, Om 't vrije schouderblad te drukken, Dat vel en vleesch van 't ligchaam scheurt. Waartoe getorscht vergeefsche lasten, En zonder nood den rug vereeld? 'T za grijp zie schaar en snij de kwasten Van 't bovenkleed, dat ons verdeelt! Bouw liever twee ijvoren troonen Voor vrijheid en verdraagzaamheid, En sluijer om haar vlechten kroonen Uit tijm en maagdelief gebreid, Hoe wel gedenk ik u, ô deugden! Ach had ik nu de schelle stem Daar David eertijds mee vervreugde De heuvlen van Jerusalem! F. [Jeremias Hollebeek] Hollebeek (Jeremias) schreef vele Godgeleerde werken en de Handelingen van een getrouw Predikant, met zijne gemeente in dichtmaat Leyden 1747. S. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem Hoijer] Hoijer (Willem), Secretaris der stad Brielle, gaf in zijn gedicht: Herdenking der vrijheid te Rotterdam 1662 in 40 eene korte beschrijving van eenige zaken, den Brielle betreffendeZie Beschrijving van de stad Brielle door K. van Alkemade en P. van der Schelling bl. 5 in not. 2. dat ons echter slechts bij name bekend is. J.C.K. [Hermanus Christiaan Hoising] Hoising (Hermanus Christiaan) zong, op zijne wijze, dat is allernaarst, een bruiloftslied: Ter huwelijks vereeniging van zijne dochter Johanna Geertruid Hoising met Jacob Haksteen, den 21 November 1771 te Groningen, in den echt verbonden. Gedrukt te Groningen bij J. Bolt 1771, in 40. In 16 coupletten waar van het eerste luidt: Helder, Helder op! uit een volle krop! Zions God ter eeren.!! Zegt mijn Geest, mijn Hert en Mond, Op dees stond, Wijl ik het Heil geniet der Heeren. - Wat durfde men toen al niet drukken! J.C.K. [Willem Holtrop] Holtrop (Willem), Commissaris van Politie te Amsterdam, geboren in 1751, overleden 11 Mei 1835, was iemand van zeldzame talenten in het voor de vuist spreken, dat hij in het Nederduitsch, Fransch, Engelsch en Hoogduitsch zeer vloeijend pleeg te kunnen doen. Zijne verdiensten als dichter bepaalden zich tot gelegenheidsstukjes, die zeer dagelijks zijn, men vindt er proeven van in het Nederlandsch Gezangboek voor de Vrije Metselaren. R.A. [J. Holwerda] Holwerda (J.) schreef in de achttiende eeuw verzen voor de werken zijner tijdgenooten, zoo als voor het werk van Jansonius over de Sacramenten. S. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} [B.G. Homoet] Homoet (B.G.) deed in de eeuw der zoetvloeijendheid ook nu en dan zijne stem eens hooren. Het belge U niet, Mynheer, dat ik uw waardig boek Eerbiedig groet, nu 't ons ten tweede maal komt ligten, schreef deze kunstbroeder aan Pieter Boddaert bij de tweede uitgaaf zijner Stichtelijke gedichten. S. [L. Hondius] Hondius (L.) leefde in het begin der achttiende eeuw. Men vindt dichtregelen van hem aangehaald in de Chronyk van Schagen, waarin hij onder anderen, de Kerk van Schagen aldus sprekende invoert: Men roept geen heil'gen aan, want Santen en Santinnen, En moet men neffens God, niet eeren nog beminnen, Christoffel ken ik niet, ik ken alleene Christ, Die elders zoekt zyn heil, die heeft zyn heil vermistD. Burger van Schoorel, Cronyk van de gantsche oude Heerlykheydt van het Dorp Schagen, bl. 30.. [Hendrik Cornelis Hooft] Hooft (Hendrik Cornelis), een broeder van den Drossaard, die in het jaar 1621 te Orleans doctor in de Regten werd, moet mede enkele gedichten hebben nagelaten. Het eenige, dat wij van hem kennen en ons door ScheltemaGeschied- en Letterkundig Mengelwerk, D. I. St. 2. bl. 258. wordt medegedeeld, doet ons betreuren dat er niet meer van hem bekend is. [Willem van Hoogenhuizen Nicolaaszoon] Hoogenhuizen Nicolaaszoon (Willem van) deed zich als beoefenaar der dichtkunst kennen, door de Bramin, of de Huishouding des Menschelijken Levens, dat in 1776, te 's Gravenhage in groot 80 in het licht verscheen, en eene overbrenging {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} in dichtmaat was van het, eenige jaren vroeger verschenen zedekundig geschrift van denzelfden titel. Men oordeele uit de volgende regels, hoe hij zich van die taak gekweten heeft: Wie is zy die het hart van haaren man kan winnen? Zy wandelt ginter, door bevalligheid verzelt; Eenvoudigheid en deugd bestieren haare zinnen, Haar hand zoekt beezigheid, daar zy vermaak in stelt. Zy mind de maatigheid, ze is net in haare kleeden, De glans van haare deugd word nimmer uitgedooft, Zagtmoedigheid en trouw bevalligheid van zeeden Versieren als een kroon steeds haar beminlyk hooft. Haar lippen druipen van des hoonigs zoetigheeden, Haar tong is lieffelyk, zy oefent het gedult, Zy is betaammelyk, in alle haare reeden, Terwyl de vriendlykheid steeds haar gesprek vervult. [J. Hoogeveen] Hoogeveen (J.) heeft in 1726 het Hooglied Salomon, berijmd, en in 40 in het licht gezonden, wij kennen dit echter evenmin als zijne klagende Godsvrucht, welke in het zevende vervolg der Nederduitsche en Latijsche Keurdichten moet voorkomen. [J. van Hoogeveen] Hoogeveen (J. van), Jur. Utr. Dr. Rector der Latijnsche school te Delft, zoon van den vermaarden Henricus Hoogeveen, vervaardigde Latijnsche en Nederduitsche gedichten; of er van de laatste in druk zijn is ons onbekend, edoch in handschriften zijn er nog vrij zoetvloeijende voorhanden. S. [Jan van Hoogstraten] Hoogstraten (Jan van), een Dordsche Boekhandelaar in het midden der achttiende eeuw, schreef gelegenheidsgedichten en plaatste ook nu en dan een {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} dichtstukje voor de boeken, die bij hem het licht zagen, b.v. voor J.W. Coets, Godt en de Godgeleerdheid nagespoort en gevonden in liefde, Dordrecht 1754 80. Zijne poezij heeft veel overeenkomst met die van zijnen naamgenoot te Gouda, wiens Mengelpoezij of verscheide gedichten 4 deelen Amsterdam 1714 80 niet door Witsen Geysbeek vermeld zijn. S. [Johan van Hoogstraten] Hoogstraten (Johan van), een Hagenaar, ijverig Lid van het genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen, overstroomde de werken der Maatschappijen, gelijk ook zijne vrienden met gelegenheidsverzen, die gemakkelijk vloeijen, doch volstrekt geene kunstwaarde bezitten. Al die gelegenheidsverzen heeft hij voor eigen rekening laten drukken en in 1786, in vijf bundels, zijnen vrienden ten geschenke gezonden, onder de zinspreuk: In Vrede Heil. In den handel is van hem Gezangen ter gedachtenis van de omwenteling, 's Hage 1788. R.A. [Joan Pieter van Hoogstraten] Hoogstraten (Joan Pieter van), een neef van den voorgaande, was ook (gelijk, zoo het schijnt, de geheele familie der Hoogstraten) een versifix. Van hem hebben wij: Dichtproeven: onder de zinspreuk: De vlijt geeft tijd, zonder vermelding van drukker of jaartal, bestaande uit verjaar- geboorte- en huwelijkszangen, met die van anderen op Zijne echtvereeniging met Anna de Bruyn in 1784. Hij dichtte zoo als meer anderen dichtten, waarvan men zich kan overtuigen uit het volgende couplet van het stukje: Aan mijne vrouw. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} God geev', bij Agurs beê, Ons welstand, vreugd en vreê, Bestendig in ons huis: Daarbij een edel hart, Dat, in een' anders smart, Verligt het drukkend kruis. Hij geev', dat wij den tijd Met woeker, als om strijd, Besteeden in het goede: God zegene ons alom, Zij onze wolkkolom, En, neme ons in zijn hoede! Leest nu als of er stond: God, geve bij de bede van Agur, ‘bestendig in ons huis, welstand, vreugde en vrede’ enz. dan hebt gij plat proza. Vóór het 2de deel der Stichtelijke gezangen van Rutger Schutte vindt men van hem een lofvers, geteekend: Amsterdam 1762. J.C.K. [Anneken Hoogwant] Hoogwant (Anneken) heeft gedicht en uitgegeven: Lusthof der zielen en Gezangen in rijm, en: Stichtelijke bedenkingen over de Openbaringen van Johannes, Amsterdam 1653 in 40. Of de laatste in rijm of in proza zijn, weten wij niet te bepalen. Wij kennen deze werken slechts uit de opgave van. L. BidlooL. Bidloo's Pan poëticon Batavum, bl. 274 in not. en Abcoude en ArrenbergAbcoude en Arrenberg Naamregister, bl. 200.. J.C.K. [Hendrik van Hoogwerf] Hoogwerf (Hendrik van) vervaardigde eenige verspreide gedichten. Een vindt men voor de Dissertatio Philologica de mundi aeternitate van Petrus van Kempen Traj. ad Rhen. 1754. Zij zijn zeer middelmatig. S. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} [Anna Owena Hooijer] Hooijer (Anna Owena) was eene discipelin van den vermaarden David Joris, wier gedichten, in den jare 1650, bij Elzevier te Amsterdam gedrukt zijn, in een van hare schimpdichten van den Danische Dorppape genaamd, zingt zij, van de geregtsoefening aan gemelde Joris, na zijnen dood te Bazel, voltrokken, op deze wijze: Dit heft ju gezegt De truwe Godes-knegt Den gij verdoomen, Sijn lief is verbrant, Sijn siel in Godes hant, Ick darf hem nich noomenLevensbeschrijving van eenige voorname meest Nederlandsche Mannen en Vrouwen, D. I. bl. 129.. [Henrica van Hoolwerf] Hoolwerf (Henrica van), eene dochter van Aalst van Hoolwerf, Burgemeester te Harderwijk, schreef: stichtelijke gedichten onder den titel van kracht in zwakheid, welke Melchior Leydekker in 1705 in het licht zond. Wij kennen dit werkje alleen uit de opgave van La RueGeletterd Zeeland, bl 98.. [Adriaan van der Hoop Junior] Hoop Junior (Adriaan van der), geboren te Rotterdam, den 17 Junij 1802, overleden den 4 November 1841, was een ijverig lid en bestuurder van het Rotterdamsche letterkundige genootschap Verscheidenheid en Overeenstemming en behoorde onder diegene onzer nieuwe dichters, wier dichtader het weligste vloeiden. Van het jaar 1830, toen zijne Poezij het eerst het licht zag, tot aan zijnen dood toe, zijn er eene menigte, zoo grootere als kleinere dichtstukken van hem in het licht gekomen. Niet allen van gelijke {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde, maar toch onmiskenbare blijken dragende, dat hij niet weinig dichterlijken aanleg had ontvangen, doch ook tevens, dat hij zich luttel op de beschaving zijner kunstgewrochten toelegde. Meest allen bezitten zij, bij velerlei schoonheden, leemten, die, bij een naauwer toezigt, gemakkelijk waren weg te nemen geweest. Velen daarvan, vooral zijne vaderlandsche gedichten, meestal op de tijdsomstandigheden betrekkelijk, als daar zijn: de Kanonneerboot, het Nationaal Congres, Aan Holland, Nederland, met betrekking tot het verledene, het tegenwoordige en het toekomstige. God met ons, De Tiendaagsche Veldtogt, Rouwklacht bij het overlijden van Neêrlands Koningin, enz. zijn dan ook met geestdrift ontvangen. Zelfs mogt het voorlaatste dichtstuk eenen derden en het laatste eenen tweeden druk beleven. Vooral verdiende de Rouwklacht die onderscheiding ten volle. Men hoore, hoe ongekunsteld en tevens regt dichterlijk hij de dood der Koningin bezingt: 's Lands Moeder, Neêrlands oogelijn, Die de onverdoofbre zonneschijn Van alle deugden mild omstraalde; Des Konings lief en leedgenoot, Der vrouwen puikjuweel, betaalde Den tol aan d' onverbidbren Dood. en hoe hij verder haren gemaal aanspreekt; Wat treffend schouwspel! - dierbre Vorst: Bij God, de last, door U getorscht, Is zwaar, en drukt de schoud'ren neder. Maar balsem zij in 't lijdens-uur, Dit troostwoord: Neêrland mint U teeder, 't Deelt Vader, met U zoet en zuur. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Het weent met U, - 's Lands Moeder sterft. Als Gij een dierbre gade derft; 't Beschreit met U dezelfde Vrouwe; Maar 't wil, getrouw in lief en leed, De tranen droogen, die de rouwe Om 't droef gemis U plengen deed. Wij achten het overbodig, uit die gedichten als algemeen bekend, hier meerdere aanhalingen te doen en zullen ons liever tot eenige zijner grootere dichtstukken bepalen. In 1832 verscheen zijn Warschau, Dichterlijke krijgstafereelen, een bundel, welke wij meermalen als een van Van der Hoops beste kunstgewrochten hoorden roemen, en in waarheid wij treffen daarin ook veelvuldige fraaije plaatsen aan. Men hoore, hoe stout hij in het vierde krijgstafereel, de Slag van Ostrolenka getiteld, een gevecht beschrijft. Nu vangt een worstling aan, een strijd van kracht met krachten, Geen veldslag: maar een moord; een tandenknarsend slachten, Dat al wat ijslijk heet in schrik te boven streeft; Waarvoor de taal geen klank, 't penseel geen kleuren heeft. Geen strijder heeft gewond het stervend oog geloken, Of door zijn makker is zijn heldendood gewroken. Geen Russiesch lemmer ploft een Pool gewond in 't zand, Of 't slagzwaard van den Pool wroet in zijn ingewand. Geen drift van kogels velt een drom Sarmaten neder, Of 't Poolsch kanon hergeeft dien storm met woeker weder. De graauwe solferdamp van 't dondrend veldkanon, Omwalmt, als met een mist de gouden middagzon. De woeste gramschapskreet, geslaakt door duizend monden, Verdooft het doof gekerm der doodelijk gewonden; De scherpe bajonet bestrijdt het blinkend zwaard; Het staal knarst op het staal; het paard vertrapt het paard Dat onder 't stervend lijf zijn ruiter heeft begraven. Het zwoegend aardrijk dreunt en siddert op zijn naven, Bij 't windenloeien van d' onzaligen krijgsorkaan En 't kroost van d' afgrond heft een helschen lofzang aanWarschau, bl. 60.. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch ook zachtere toonen ruischen ons in dien bundel van zijne lier tegen, zoo als bijv. daar waar hij de liefde van Pauleska en Iwan beschrijft. Aan de boorden van den Weixel in het statig Sparrenwoud, Had Pauleska, Fedors dochter de eerste morgenzon aanschouwd; Als het lam in Cracaus dreven was zij rein en schuldeloos; En heur frissche wangen gloeiden als de versch ontloken roos.   Schittrend als de Vorst des winters, die op 't veld zijn zilver strooit, Was heur zacht gewelfde boezem met verrukkend blank getooid, Heerlijk blonk bij dat albaster 't zwarte van den wenkbraauwboog En de diamanten straalgloed van het liefdekweekend oog.   Op de stem van Warschaus adel toog heur vader strijdwaarts heen, En het schoone Poolsche meisjen bleef aan d' oudren haard alleen, Ach, geen teedre moeder deelde met Pauleska de afscheidssmart; Lang reeds werd die schat des levens wreed ontrukt aan 't kinderhart!   Polen zonk bij Ostrolenka: Fedor viel voor 't Russiesch staal; En Pauleska treurde jammrend bij de vroegste morgenstraal; Maar ook de avond vond haar weenend aan den oever neêrgestrekt; 't Aanzicht als de zomerlelie met een tranendaauw bedekt.   Iwan, die als ruiter kampte voor OudRuslands recht en roem; Zag haar aan den oever pralen als een oogbekoorbre bloem, En met al het vuur des krijgers, die naar naam, noch afkomst vraagt, Voelt hij 't Russiesch hart ontgloeien voor de schoone Poolsche maagd.   Spoedig vlecht de teerste liefde voor hun hart een rozenband, En verdrijft uit beider boezem 't beeld van krijg en vaderland; Als de zon praalt aam den hemel kampt de knaap met Ruslands heir; Maar in d' avond zinkt hij kozend in Pauleskaas armen neêrWarschau. bl.77.. Minder hoog loopen wij met het slot IJsselmonde, dat van 1834 dagteekent, niet dat wij daarin geene echt dichterlijke brokken vinden, neen, dan moesten wij er de volgende regels niet in aantreffen: {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zegt het dat de buitenwerken Verzwolgen door een zee van vier Geen vijand in zijn loop beperken? De strijdkracht van den forschen Gier Huist niet in pluimendosch of vlerken, Maar in 't gebekte klaauwenpaar, Waarmeê hij in het doodsgevaar Zich tegen 's jagers hand verdedigt; Zoo rest ook aan dit slot de macht, enz. of deze Nu treedt - Een edelknaap de feestzaal binnen. Een buis, van blaauwen stof gesneên, Voegt zich om 's jonglings slanke leên. Daarover is, versierd met spangen, Een mantel, rijk aan bloemsieraad, En rand en koord van inkarnaat, In breede plooien neêrgehangen. Een leliewitten gordel sluit Zich vast aan 't lijf, met schel geluid; Want kleine zilvren klokjens sieren De slippen, die de heup omzwieren. Een hoed met neergeslagen rand Bedekt zijn hoofd: een zwanenveder Hangt langs de zwarte lokken neder, Terwijl zijn hand een staf omspant, Met zilvren randen rijk beslagen, Gelijk de krijgsherauten dragen. Maar in dit dichtstuk worden vele regels gevonden, die waarlijk niet meer dan berijmd proza mogen heeten; zoo als bijv. in de vierde zang, Het Gastvrije Slot geheeten, voor het grootste gedeelte het gesprek tusschen eenen rijken landman en zijne vrouw; want, wie toch zal de volgende regels wel anders willen noemen? {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja (sprak zijn ga) 't zijn duistre tijden Die wij beleven, beste man! Wat anders hoort men heden, dan Gesprekken over moorden, strijden, Van graaflijk recht en stedentwist, Waarvan men in mijn jeugd niets wist. of deze Wil toch 't geringe niet versmaân: 'k Bood u zoo gaarne iets beters aan; (Dus snapt zij onder telkens neigen, Met vriendlijkheid de vrouw slechts eigen) Gebruik er van zoo veel gij kunt: 't Is alles dubbel u gegund. Van beter gehalte komt ons voor het dichtstuk de Renegaat, een berijmd verhaal, dat in 1838 verscheen. Het behelst het verhaal der lotgevallen van eenen, in 1830 bij de inneming van Algiers door de Franschen, onder den Dey van Algiers dienenden krijgsman Fernando, die, tijdens het verblijf van het Fransche leger in Egypte, aldaar uit Fransche ouders geboren was; doch hooren wij hoe Van der Hoop hem zelve zijnen levensloop laat verhalen: ‘Ik zag, (dus vangt hy aan te spreken,) Ik zag in Frankrijks schoone streken, Schoon 't Fransche bloed me in de aadren vliet, Als gij het eerste daglicht niet. Mijn vader was een dier soldaten, Waarmeê de held Napoleon, De schrik was van Europaas staten, En half een wareld overwon. Mijn moeder, die door 't heilloos woeden Van monsters, in der vrijheid naam, Heur oudren, vry van smet of blaam, Door 't staal des valbijls had zien bloeden, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Was door de teêrste liefdeband, Verbonden aan mijn dierbre vader, En volgde hem, (wien had zij nader?) Van stad tot stad, van land tot land. In 't pyramiedendal, omgeven Van schutgeknal en sulferdamp, Gaf ze onder stervenden my 't leven, En was mijn vaderland het kamp. Daar wies ik op, met lans en zwaarden, Maar kinderspeeltuig niet bekend. Mijn speelgezellen waren paarden, Een krijgskar was mijn legertent, En vroeg leerde ik de kracht der spieren Op menschenschedels bot te vieren. Mijn jeugd kreeg nimmer onderricht Van Godsdienstleer, en vorstenplicht, En 'k hoorde nooit de namen noemen Van God of Christus, dan alleen Als leuzen, om in wufte reên, Zich zelf en andren te verdoemen. De drift naar roem, de zucht naar eer; Zij waren in het wareldheir, De Goden slecht die wij aanbaden, En 't Evangelie dat ons won, Had tot propheet Napoleon, En sprak van Frankrijks heldendaden. Ik dank 't alleen aan de Oosterlucht, Waar ik het daglicht heb ontfangen, Dat soms een reiner zielsverlangen Mijn geest met beelden heeft bevrucht, Die mij van eedler dingen spraken, Dan die, waarvoor de krijg doet blaken; Zoodat ik in der makkren kring, Ja zelf bij grijzende oorlogslieden Ten schimp-of eerenaam ontfing: 't Poëtisch kind der Pyramiden. Den dag van Wagrams zegepraal, Zwaaide ik voor 't eerst als ruiter 't staal, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} En streed ik met die Adelaren, Die Habsburgs Arend doodlijk waren. En, toen Napoleon zijn vaan In Spanjes lustwarand liet wapperen, Zag hy me onwrikbaar met zijn dapperen, In 't vuur van iedren veldslag staan. Toen de oorlogsvlam in Rusland blaakte, Kampte ik naast Polens eedlen Vorst, En zonk, ten spijt van gloriedorst, Gekwetst in zwijm; maar toen 'k ontwaakte, Versierde 't kruis der eer mijn borst. Na de onafzienbre rei van rampen, Door 't woên des winters voortgebracht, Waarmeê der Franschen legermacht, Na Moscaus reuzenbrand moest kampen, Was ik de lot- en leedgenoot Der schaar, die de eedle Ney gebood, En zag ik hem de laauwren plukken, Die hem geen rechtsmoord zal ontrukken. By Beresinaas killen zoom Voelde ik mijn hart op 't wreedst verwonden, Dáár heeft mijn moeder in den stroom, Ter dood gewond, den dood gevonden, En slaakte ze in het ijs een kreet, Die nooit mijn kinderhart vergeet. By al de droeve nederlagen, Waardoor de blinde luim van 't lot Den Aadlaar heeft terug geslagen, En de ijzren wiekenvlucht geknot, Voerde ik het staal; niet meer om glorie; Maar voor den speelbal der victorie; Tot eindlijk, na een korte gloor Van weêrgeboorte, als meteoor, Die Noodlodszoon, door hoogre machten Zijn strijdphalanxen zag ontkrachten, En 't veld van Waterloo het graf Werd van zijn heir en keizerstaf. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Dáár gaf met leeuwenmoed, ten leste, Mijn vader, nimmer strijdens moê, Zijn bloed voor Frankrijks heil ten beste, En look voor eeuwig de oogen toe. Hy was een van die duizend braven, Die, hoe ten lijfsbehoud genood, Zich wel de kaken van den dood; Maar aan geen vijand overgaven. Ik heb hem goede nacht gekust, Tot we ons herzien in beter leven, En aan zijn stof, ter stille rust, Een zelfgedolven graf gegeven; En by den grijzen legerknecht, Zijn zwaard en eerekruis gelegd. Dáár moog hy vreedzaam naast zijn wapen, Den langen slaap der dooden slapen’De Renegaat, bl. 31.. Dit toch is ons bedunkens echte poezij en moesten wij ons niet bedwingen dan haalden wij uit dit dichtstuk nog menige fraaije plaats aan, zoo als de gespierde Alexandrijnen welke bl. 27-30 voorkomen, of de fraaije schildering van de middernacht bl. 50 of.... doch neen wij kunnen ons niet weerhouden hier de schoone plaats waar Fernando zijn paard de vrijheid geeft, af te schrijven: - ‘Keer naar uw woestenyen weder En smaak de vrijheid als weleer. Trouw waart gy immer aan uw Heer; (Dus spreekt hy,) trouw als goud, dat zweer ik; Zacht was uw aard, en toch vol moed, En vogelvlug uw rappe voet; Maar 'k eisch geen dienst meer; spoedig keer ik, Als gy, terug van waar ik kwam. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij hebt een kostbren last gedragen, Een engel, door eens duivels lagen Vermoord gelijk een weerloos lam. Daarom zal nooit een zaâl u knellen; Maar als de vlugste der gazellen, Rent gy voortaan den klavergrond Van Atlas vruchtbren weiden rond. Vaarwel, mijn Omar; smaak in blijheid Het zoet genot der zoete vrijheid; ô Dat ik ook de vrijheid vond!’   Het Paard, bevrijd van zaâl en teugels, Snelt, als verstond het 's meesters reên, Met luid gebriesch ter vlakte heen, Als leende 't van een arend vleugels, En laat zijn droeven Heer alleen; Indien men hem alleen mag heten, Wiens hart van foltring wordt doorreten.   - ‘Gij gaat; (dus zucht Fernando diep,) Weldra zijt ge uit mijn oog verloren, En schoon mijn stem u wederriep, Gy zoudt toch naar die stem niet hooren. Zóó is 't met onze vreugde op aard! Is ze eenmaal aan ons hart ontvloden, Hoe weemoedsvol ook nagestaard, Terug laat zy zich nimmer nooden. Zy is gelijk de watergolf Die, korts geleên, het mosch bedolf Met koelend schuim. By de eb van 't water, Dorst de oever weer: een nieuwe vloed Brengt onder lieflijk meirgeklater, Verkoeling aan voor zonnegloed; Maar ebbe en vloed klimme op en neder, Dezelfde golf keert nimmer weder’ - De Renegaat, bl. 66.. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog geen jaar na het in het licht verschijnen van den Renegaat, verrijkte Van der Hoop onze letterkunde met zijnen Columbus, een onderwerp, dat, hoe dikwerf ook behandeld, echter onder Van der Hoop's dichtpenceel een nieuwen gloed, vuur en leven krijgt, wie wane dat wij hier te veel zeggen, dien houden wij het volgende portret van Columbus voor: Op 't dek der kiel, beglansd door 't licht Van de avondzon, tuurt op de baren Een heldenvorm; vergrijsde hairen Beschaduwen zijn aangezicht, En 't oogenpaar, vol vuur en leven, Waar 't machtwoord wil in staat geschreven; Zijn open voorhoofd, reeds geplooid Door rimpels, die van zorgen tuigen, Vermeldt een vaste ziel, die nooit Voor de ongenâ van 't lot woû buigen; Terwijl een lach, met zonnegloed De dichtgebaarde kin omspelend, Den eedlen stervling kennen doet, Ook in de vreugd van andren deelend. Columbus is 't, door de Eeuwigheid Als Landontdekker uitverkoren, Die door het nevelwaas zal boren, Dat de avond van den morgen scheidt.   Castieljes vlag ontrol haar kleuren Op 't blinkend veld van d' Oceaan, Omwalmd door zomeravondgeuren; Columbus is geen Castiljaan! In Gongurefoos myrthendalen, Die 't vorstlijk Genua 't gelaat Met keur van eeuwig groen doen pralen En rozentooi, die nooit vergaat; In Conguretoos dorpvlek zagen Zijn gitzwarte oogen, door natuur Begiftigd met profetisch vuur, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Den morgenstond van 't leven dagen; Maar myrthwarand, noch rozenbeemd Vermocht den jongeling vreugd te geven! Hem bleef 't genot des landvolks vreemd: De zee slechts was zijn lust, zijn leven; Maar niet als doel, dat vaak den mensch Naar lotsverandering doet haken, En in zijn hart d' ontoombren wensch Naar 't geen hy nog niet kent doet blaken! Dat hem doet droomen, dat zijn ziel Aan Javaas reede of Chinaas boorden Een rust zal vinden, die in 't Noorden Hem al te schaarsch te beurte viel: Neen, eedler oogwit deed hem gloeien En stelde aan alles perk en paal, Wat hem weerstond: één ideaal Vermocht alleen zijn geest te boeien; Hem was het veld van d' Oceaan Een onafmeetbre wareldbaan, Die, op den aâm van 't viertal winden, De menschheid vriendlijk moest verbinden.   Vaak dweepte hy in 't hoogtijdsuur Der schepping, 't bloemfeest der natuur, De lente, in zoete olijfwaranden; Niet met Petrarchaas minnelied, Waarby de bloedstroom sneller vliet; Maar met de wareldkaart in handen. Dan, in gedachten 't oog gericht Op Herkles hechte rotspilaren, Zocht hy het raadsel op te klaren, Of dáár de grens der wareld ligt? ‘Neen,’ sprak, als daalde ze uit den hemel, Een stem den sombren jongling aan, ‘Aan 't eind van 't Westergolfgewemel Doet de Almacht Gods een volk bestaan; {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn Wijsheid kon, by 't Chaostemmen, De helft der aarde niet bestemmen, Om Leviathan of Dolphijn Ten grensloos zeepaleis te zijn. Dáár ook zijn beemden, bosschen, bergen, Die met hun trotschen reuzenstal Het dichte floers der wolken tergen; Dáár klatert ook de waterval, Zoo als zy uit de borst der Alpen In regenboogen af komt zwalpen; Dáár ook zijn menschen, die het schoon Der schepping Gods in dank begroeten; Dáár klinkt de hymne ook rein van toon: O Heer, wat zijn Uw werken schoon, De hooge Hemel is uw throon, En de aard een voetbank van Uw voetenColumbus, bl. 17.!’ Niet minder schoon beschrijft de dichter het ondergaan der zon op den Oceaan. Ja, 't is een grootsch tafereel, wanneer by avondstond De gouden schijf der Zon Gods heerlijkheid verkondt, En langs het donkre groen van 't woud heur heldre stralen, Als vuurfonteinen op den horizon doet dalen. Hoe lieflijk vormt zy dan, deze aard ten lusttooneel, De bronwel tot kristal, de daauwdrup tot juweel, En 't effen meirvlak tot een breeden zilvren kronkel, Versierd met keurtopaas- en esmeraudgevonkel. Maar grootscher is 't taafreel, als de eindelooze Oceaan, In 't golven van zijn schoot, de zon ziet ondergaan. Geen domlige eikentint, geen geele heuveltransen Verbreken daar den stroom der avondzonneglansen; Dan praalt de Zon, als held, die vol van Majesteit Op 't prachtig ledikant de leên ter ruste vleit, En pantzer en helmet, uit smijdig goud gedreven, Ontgespt en aan de zorg eens schildknaaps heeft gegeven, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Die, trotsch op zulk een vracht, het onbewolkt gelaat Met welgevallen in die wapens gadeslaat. Ja, zielbetoovrend is 't, om by het golfgeklater En de eeuwge eentoonigheid van eeuwig lucht en water, Die streep van vuur te zien, die d' avondkim omboordt, Die oogverblindend, als een reuzencirkel gloort, Waarin met vlammend schrift de Godspraak staat te lezen: ‘God is oneindig en almachtig in Zijn Wezen!’ Dan voelt de mensch zijn niet; dan huivert door zijn leên, Het vuur van 't bloed ten spijt, een kille koortskoû heen; Dan durft hy naar het doel zijns aanzijns niet meer vragen: Maar 't oog, waaraan een traan ontwelt, omhoog geslagen, Ruischt van zijn lippen zacht, gelijk de wind langs 't meir: ‘Hoe heerlijk preekt de Zon Uw Majesteit, ô Heer’Columbus, bl. 55! Dit stuk herinnert ons aan de beschrijving van eenen ochtend na den storm uit een in 1837 uitgekomen dichtstuk van Van der Hoop, de Vuurtoren genaamd, en achter een prozawerkje, het Klaverblad, gedrukt. Vrolijk trad uit de Oosterdeuren De uchtendstond, in 't blaauw gewaad, 't Hooft gesierd met gouden kleuren En de rozen op 't gelaat. Vrolijk spiegelden haar oogen In 't krystal van d'Oceaan, Door de zweep niet meer bewogen Van den woesten noord-orkaan. Helder was de hemel. Kozend Speelde 't westerwindgeblaas Met der duinen toppen, blozend Door de glans des dageraads. Met de nacht was van de baren Ook de geest des storms gevloôn; Rust verving de doodsgevaren, En het weêr was godlijk schoon. enz. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de Ode waarmede het dichtstuk Columbus besloten wordt en waarin de dichter uit den beschrijvenden in den lirischen toon overgaat, is een fraai dichtstuk, dat, niettegenstaande eenige kleine vlekjes, zijne plaats wel waardig was. Wij meenen echter dat deze bundel er niet bij verloren zoude hebben, indien de opdragt aan zijne Keizerlijke Hoogheid den Grootvorst, Throonopvolger van Rusland, er niet vóór geplaatst ware; deze toch bevat, bij sommige ongelukkige woord-koppelingen, Alexandrijnen zoo als men die van eenen Van der Hoop niet zoude verwachten. Een allermoeijelijkst dichtvak, het Treurspel, heeft mede in Van der Hoop een beoefenaar gevonden, en ook niet zonder gelukkig gevolg. In 1834 immers verscheen zijne Johanna Shore, een treurspel, wel is waar niet geheel oorspronkelijk, maar toch vrij en dichterlijk bewerkt. De karakters zijn daarin meestal goed vol gehouden; dat van Glocester inzonderheid is heerlijk voorgesteld en uitgedrukt. Wij doen hier, tevens als proeve van versificatie, zijne alleenspraak, uit het derde bedrijf, na zijn gesprek met Hastings, volgen. Ga heen, ligtvaardig dwaas, die ik geenszins zou vreezen, Deed u geen hooge rang en afkomst magtig wezen! Verklap thans elk, die in u taal behagen schept, Dat gij in Richards ziel een blik geworpen hebt. Nog zal mijn macht uw mond in 't zwetsen niet betoomen. 'k Behoef uw bijstand nog, om tot mijn doel te komen, Maar is mijn doel berijkt, dan, ridder! toeft uw ziel De snelle doodslaap, die Clarence eens overviel. Maar hoe! - een nieuwe moord? - wat zegt die na zoo velen? Moest zelf mijn broeder 't lot niet met mijn haatren deelen? {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Is Hastings meer dan hij? - Veel minder! - Heeft het zwaard Geen drietal Eedlen, op mijn last, gemaaid van de aard. Zag ik niet Vaughans geest, met bloedig waas omgeven, Naast Gray en Rivers, in de nacht mijn sponde omzweven? Wat is mij 't leven van een Edelman? - een niet! De golf van een rivier, die langs de rotsen vliet, En beurtlings bruischt of schuimt met afgewisseld woelen, Naardat de roeier haar de kracht des riems doet voelen. Ik wil die roeier zijn, en geeslen 't Engelsch volk, Gelijk de Noodorkaan de baren van een kolk. Maar, zoo die waterkolk mij eens mijn graf deed vinden? Men zag zoo menig kiel door d' Oceaan verslinden..... Weg met dat schrikbeeld! - Weg, al wat mijn rust verstoort! De ziel zij vreemd aan vrees, als haar een kroon bekoort! Een kroon! - Maar zal het volk die op mijn schedel dulden? Zal 't een gedrocht als mij ooit op den zetel huldenDeze afknotting van huldigen is toch wel een wat al te groote dichterlijke vrijheid.? Mij, wien het noodlot met stiefmoederlijken haat, Een ziel van lava paarde aan 't walgelijkst gelaat? Welaan! ik wil mij zelf' op zooveel onrecht wreken! 'k Wil Koning zijn! -'k Wil 't volk mijn gunsten af zien smeken. Ik zal 't verblinden door der schatten toovergloed, Of 't doen versmooren in een zee van Burgerbloed. -’ In de Horoscoop, die vier jaren later het licht zag, is de held van het stuk een Spanjaard, wien, in prille jeugd, door eene horoscooptrekster voorzegd was, dat hij eenmaal en zijnen vader en zijne moeder zoude vermoorden. Om dien gruwel voor te komen, ontvlugt hij het ouderlijke huis en maakt eindelijk, door eenen zamenloop van omstandigheden, de noodlottige voorzegging tot waarheid. Ook hier weder worden schoone verzen door kleine vlekjes ontsierd. Zoo wordt er bijv. bl. 12, reg. 3 van een ondoorgrondbaar graf, bl. 24 reg. 4 van smachtverlangen en bl. 35 van {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} een gastvrijvol onthaal gesproken, welke woorden wij echter niet gelooven voor zuiver Hollandsch te mogen aannemen. Het laatste dat er, vóór 's mans dood, van Van der Hoop uitgekomen is, was, naar wij meenen, een feestzang ter gelegenheid van het vijf en twintig jarig bestaan van het Goudsche Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waarin wij de volgende schildering van de menschenliefde als het doel dier Maatschappij aantreffen. Ja, menschenliefde zij het doel, dat ons doet gloeien! Het punt, dat aller wensch tot één doet samenvloeien; De weg, die ons geleidt naar hooger wareldstad, De Leidsman, die voor ons den staf in handen vat; De stem, die in ons spreekt, wanneer de driften woeden; De balsem, die ons heelt, als ons de haat doet bloeden; De trooster, die aan 't bed des veegen kranken waakt, Die aan gevangnen boei en kerker lichter maakt, Die naakte weezen kleedt en de arme weduwvrouwe De kleur der hoop borduurt op 't somber kleed der rouwe; Die met den blijde juicht en met den droeve weent; In 't dreigend doodsgevaar zijn broeder hulp verleent; Verlichting om zich heen verspreidt en milden zegen, Gelijk op 't dorre veld een vruchtbre zomerregen; Die als een broeder hem om Gods wil hulpe vraagt, Niet angstig onderzoekt, wat sektennaam hij draagt; Die nimmer bijstand schenkt uit ijdel glorie zoeken; Die lief heeft wie hij haat, die zegent wie haar vloeken, Die nooit in wrok ontvlamt, door woeste drift gespoord, Maar Hem de wrake laat aan Wien de wraak behoort. Maar is het nu niet te bejammeren dat in een dichtstuk, waarin zulke schoone regelen voorkomen, gesproken wordt van een gloedverlangen dat de {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} borst vervult, dat men daarin, om te rijmen op Nieuwenhuizen, ruizen voor ruischen leest, ja, er zelfs in zes verzen driemaal de klemtoon verkeerd geplaatst vindt? zoo als: Waar men geen namen vraagt, geen outervormen leert, Maar God, als reinen geest, in geest en waarheid eert. Waar men 't geloof bewijst door daden, niet door klanken, Den dag aan d' arbeid geeft, den avond wijdt aan 't danken. Waar men de kindschheid met geen ijdlen waan bestormt, Maar vroeg tot Christnen en getrouwe burgers vormt. ‘Talrijk’ zegt de Hoogleeraar SiegenbeekAanspraak in de jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden gehouden den 6 van Zomermaand 1842, b1. 17., wiens woorden wij hier tot de onze maken. - Talrijk zijn de voortbrengselen van zijnen vruchtbaren geest, welke allen op te noemen, veel min te beoordeelen, buiten mijn bestek ligt: in 't algemeen zij gezegd dat, hoezeer hij, in den vollen zin des woords, dichter mag heeten, en vele zijner kunstgewrochten u daarvan de onmiskenbare blijken dragen, hij echter, naar mijn oordeel, voor zijnen roem bij tijdgenooten en vooral bij de nakomelingschap beter gezorgd zou hebben, indien hij sommige zijner dichtstukken nooit in het licht gezonden, en aan de meeste, vóór de uitgave, meer de beschavende hand gelegd en vele dartele loten door het snoeimes had weggenomen.’ Van der Hoop stond ook dikmaals aan die miskenning ten doel, voor welke oorspronkelijke vernuften zelden bewaard blijven, zoo onder anderen verguisde {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} men hem openlijk, als hem houdende voor den vervaardiger van het spotschrift de Hijpokreen ontzwaveling, terwijl het echter later bleek dat de bekwame dichter daaraan geen het minste deel had. [J. van Hoorn] Hoorn (J. van) dichtte in de Herstelde Seeg-triumf van Karel den tweede, Dordrecht 1660, zijne zinspreuk was Honora regem. S. [Nicolaas van Hoorn] Hoorn (Nicolaas van), een Middelburger, werd Predikant op het Retranchement den 23 Februarij 1642 en daarna te St. Aagtekerke. ‘Uit eenige staaltjes blijkt het,’ volgens de La RueGeletterd Zeeland, bl. 76 ‘dat hij ook een liefhebber der poezij geweest is,’ wij hebben echter geen van die staaltjes kunnen opsporen. [Izaak van Hoornbeek] Hoornbeek (Izaak van), geboren te Middelburg, in of omstreeks het jaar 1630, en aldaar overleden den 5 November 1682, was Rector der Latijnsche scholen zijner geboorteplaats, en heeft, ettelijke gedichten op boeken, afbeeldingen, trouwen, sterven en diergelijken stoffe geschrevenHetzelfde werk, bl. 76 waarvan ons almede niets is onder de oogen gekomen. [P. Hootman] Hootman (P.), Rederijker te Vilvoorde, was een der minste rijmelaars, die het begin der zeventiende eeuw opleverde. Hij komt onder anderen voor op bl. 190 van de Schatkiste der Philosophen ende Poeten, Mechelen 1621. R.A. [D. van Horenbeek] Horenbeek (D. van), schrijfmeester der Latijnsche scholen te Haarlem, in het begin der zeventiende eeuw, was tevens een zoetvloeijend dichter. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Men oordeele uit de volgende regels uit zijn dichtstuk: Op het waerde Boek, 't Lof van Haerlem, beschreven door den Eerwaerdigen, Wel-geleerden D. Samuel Ampzing, enz. Wil iemand Duynwaerts in, Konijn en Haes sien lopen En hoe het krielend wild komt uyt sijn hol gekropen? Heeft iemand lust of treck te jagen door het sand, Of ook te wand'len langs een soete water-kant? Wil iemand sien op 't land veel schoone Heren-huysen, En horen 's Vogels-sang en sterke vluchts gedruysen. En braeve Dorpen sien, niet verre van de Stad, Des linwaets wit gebleyk, en menig lieflijk pad? Wil iemand, altijd an, een menigte van schepen Sien varen uyt en in, en door het Sparen slepen? Die leze maer dit Boek, enz. Hij had tot zinspreuk: Een en genoeg. [J. Horsman] Horsman (J.) van Rotterdam, toonde zijne droefheid over het afsterven van den Hooggel. P. Hofstede, in een lijkgezang waarbij 's Heilands bruid een traanstroom langs de wangen vloeide, haar hart jaagde en klopte, hare schreden waggelden, enz. J.C.K. [Swaantje ter Horst] Horst (Swaantje ter) schreef een vers, als eene konstlievende vriendin van Ludolf Smids, voor diens Treurspel Roderik, ofte ondergang der Gothische Regering in Spanje. Zij behoorde te Groningen te huis, wijl zij in 't gemelde vers zegt: Doordien u Voesterplaats de mijne ook is: Dus zoo men u, en ook, om u, die stad gaat roemen, Men zal het overzien, zoo 'k ergens mis! enz. J.C.K. [J. Hotse] Hotse (J.) leverde in 1752 stukken in het Aanhangzel van de Dichtkundige Cypressenbladen, waarin wij geenen enkelen regel vinden die ons afschrijvenswaardig voorkomt. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} [Arnold Houbraken] Houbraken (Arnold), geboren te Dordrecht, den 28 Maart 1660, overleden den 14 October 1719, was de schrijver van de Groote Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders en Schilderessen, die hij met dichtregelen doorspekte. De volgende op de Schilderkunst van Jaques Artois kunnen ten proeve dienen: Hier zagmen Celadon by zyn gewolde schapen Daar zagmen Koridon by Amarillis slapen. Hier werd het Land geploegt omtrent een boers gehugt. Daar maayt men 't koren af, of and're zomervrugt. Hier spoeitmen tot de Jacht, op 't brommen van den horen. Daar zietmen wind en brak den Haes op 't spoor nasporen. Hier zit een Hardersknaap gerust in 't gras, en speelt Den veldtdeun op zyn fluit, terwyl zyn makker kweelt. Hier staat een boere meit, naar stem, en fluit te luist'ren Vergeet bykans haar vee (den Dag reeds aan 't verduist'ren Naar stal te dryven voor het vallen van den NagtA. Houbraken, Schouburgh der Schilders en Schilderessen, D. I. bl. 369.. Ook vervaardigde hij Zinnebeelden, waarvan in 1767 te Amsterdam de tweede druk verscheen. [H. Houfijser] Houfijser (H.) was een dichter uit de achttiende eeuw, van wien gelegenheidsgedichten bestaan. [Dionysius Johannes Godefridus de la Houssaye] Houssaye (Dionysius Johannes Godefridus de la), Predikant te Kessel, van waar hij in het jaar 1799 naar Curaçao vertrok, gaf in 1792 te 's Bosch en Rotterdam uit een bundeltje, getiteld: Mijne ledige uren of proeve van Zedelijke Gedichten. Over 's mans smaak oordeele men in het volgende: Loutre goedheid - enkle lievde Plaatste mij in hogren kring: - 'k Dank haar, dat 'k zoveel voorrechts Boven het gediert ontving!: - {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie heeft 't kunststuk van mijn ligchaam Voor zijn aanzijn uitgedacht, - Wie is 't, die zijn veele leden In die prachtige orde bragt? - Ook vindt men stukken van hem in de Gedenkzuil op Neerlands Heil en Oranjes Zegepraal. R.A. [Willem ten Houte Hz.] Houte Hz.(Willem ten) schreef een' uitvoerigen Stroom-zang vóór de Schilderkunst in 3 zangen van den Heer G. Brender à Brandis, waarin het wemelt van Najaden of Stroom-Nimphen. De Rhijn-nimph, wordt door de Amstel-nimph gevraagd: Wat kan u toch beweegen, Dat ge uwen stroom begeevt? Zij antwoordde: Ik kwam Naar 't Koop- en Scheeprijk Amsteldam, Van mijn geliefden stroom, bezoomd met groene boorden; Op dat in uwen Dichtren stoet, Een vriend die mij weleer als Burger toebehoorden, Werd naar waardij begroet! enz. J.C.K. [Frederik van Houten] Houten (Frederik van), in het laatst der zeventiende eeuw, Predikant te Middelburg, is de vervaardiger van Geestelijke Gezangen en Gedichten in verscheide gelegenheden des tijds en gemoedsgestaltens zaamengestelt, waarvan wij drie stukken kennen. Zij prijzen zich alleen aan door zekere gemakkelijkheid, en door de goede bedoeling des vervaardigers, maar geenszins door eenige dichterlijke waarde. Zij zijn alle op toen in zwang zijnde wijzen vervaardigd, wil men eene proeve. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedugte Hemelvorst Fontein van heil en vreede Ei! laaf mijn drooge borst Ontfonk mijn ziel en leeden; Zie van uw hooge throon Ik zieltoog van verlangen Ach! blijf bij mij terwoon, Ik blijv' doch aan u hangen Ei! kom in mij ontfangen Uw wettig arbeidsloon. R.A. [Gerrit Jan van Houten] Houten (Gerrit Jan van) lid van den Vriendenkring, onder de zinspreuk: Kunst door vriendschap volmaakter, liet in 1802 in diens Dichtvruchten een lief erotisch stukje plaatsen: Chloë; getiteld. De minlijke Afrodite, op zekren tijd te onvreden Bekeef haar' zoon. - Wat was daarvan de reden? Hij was zijn boog en pijlen kwijt, Die hij aan Chloë had gegeven. Het olijk guitje, om zich van straf te zien bevrijd, Sprak: ‘Moeder! ik heb bij verzinning zulks bedreven: Vergifnis, zo ik heb misdaan: 'k Zag Chloë voor mijn moeder aan. Het spijt ons dat wij in de volgende deelen, niets meer van hem vinden, ook zijn naam niet, in de lijst der leden. Misschien heeft hij kort daarop den tol der natuur betaald. J.C K. [J. Houtman] Houtman (J.) wordt in Theod. Schreveli, Harlemias, of eerste stichting der stad Haarlem, als dichter genoemd, en een stukje van hem aangehaald, betiteld: Neêrlands luister, uitgeblonken in den plechtigen vorstelijken doop zijner D.H. Willem, Grave van Buren, enz. Na de lezing daarvan verlangen wij niet naar meer. J.C.K. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. Houtman Th.] Houtman Th. (J.) leverde in het begin dezer eeuw onderscheidene dichtstukjes in de kleine Dichterlijke Handschriften, de meeste zijn vertalingen, dat getiteld Cupido op Dieverij betrapt schijnt echter een oorspronkelijk stukje te wezen, waarom wij het hier laten volgen. Onlangs ging het Minnewichtje In den bloemhof van Climeen, Om een kransje zaam te vlechten Voor zijn moeder Cytheré. 't Kleine guitje was regt keurig, Zocht de beste bloempjes uit, Daar Climene, hem beglurend', Hem gerust in liet begaan, Denkend: 't Is een kind. Maar eindlijk Ging hij naar een' rozeboom. Hier stond hij als opgetogen: Welk een' liefelijken reuk, Zei hij, geven rozen van zich! Kom, ik zal er een van plukken Moeder zal gewis daarmeê;, Regt verblijd, haar' gordel sieren. IJlings plukte hij er een; Maar, hoe droevig keek het schelmpje, Toen een scherpgepunte doren Hem in zijnen vinger prikte! Hij riep uit: Ach, welk een pijn! Is hier niemand tot mijn redding? Help me? ik steel nooit bloempjes weêr. Hierop kwam Climeen te voorschijn, Met zijn naar gekerm begaan, Zeggend: Knaapje ik zal u helpen, Mits gij nooit geen bloempjes steelt. Zoeterd! houd maar op met schreijen; Geef uw vingertje maar hier; {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, daar zit die stoute prikker... Ha!.. ziedaar... daar hebt gij hem, Wees nu stil! Het oolijk guitje Vloog haar dankbaar om den hals, Kust haar vermiljoenen koontjes, Drukkend met zijn teedre hand 't Spichtig puntje in d' open' boezem Der meêdoogende Climeen, Die, op 't oogenblik, haar hartje Door het tintlend vuur der min Gloeijen voelt, en, gansch verlegen, De oorzaak van haar lijden zoekt: 't Rozepuntje was veranderd In een' scherp gewetten schicht. 't Minnegoodje zei, al lagchend; Dit is 't loon voor uwe hulp. En Climeen, door hem getroffen, Riep: Wat zoete ondankbaarheidKleine Dichterlijke Handschriften, D. III. bl. 219.! Ook vervaardigde hij een dichtstuk ter gedachtenis van J.H. Van Dongen, te vinden in den bundel Lijkzangen op dien man. G.L. [Mr. Carel Johan Houttuin] Houttuin (Mr. Carel Johan), die in het jaar 1752 te Rotterdam woonde, beoefende mede de dichtkunst; het weinige, dat wij echter van hem in de Dichtkundige Cypressenbladen vinden, heeft ons niet uitgelokt, om meer van hem op te sporen. Het zelfde geldt omtrent [Catharina en Lidia ten Hoven ...] [Catharina en Lidia ten Hoven] [Het weinige dat wij van voorgaande, Carel Johan Houttuin in de Dichtkundige Cypressenbladen vinden, heeft ons niet uitgelokt, om meer van hem op te sporen. Het zelfde geldt omtrent] Hoven (Catharina en Lidia ten) van wie in dat zelfde werk dichtvruchten voorkomen. [Jacob Frederik Hoyman] Hoyman (Jacob Frederik), van Geertruidenberg, schaarde zich onder de leden van het dichtlievend genootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt, en leverde, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} in het derde deel der Mengelstoffen: Lazarus en den Rijken man, klinkdicht, naar het Fransch van L. Drelincourt. Dit is alles wat wij van hem hebben kunnen opsporen. In het vijfde deel komt hij niet meer voor onder het getal der leden. De dood zal hem hebben uitgeschrapt. J.C.K. [R.A. Hoyman] Hoyman (R.A.) is de vervaardiger van een Nieuwejaarsgift aan de bloeijende gemeente der vermaerde koopstad Rotterdam, haar geschonken ter gelegenheit van de inwijing van haere nieuw gebouwde tempel, 's Hage 1737 40. S. [Daniel Theodorus Huet] Huet (Daniel Theodorus), Predikant der Waalsche gemeente te Vlissingen, heeft achter zijne, in 1753, te Amsterdam in folio uitgegeven, Inhuldiging van Z.D.H. Willem Karel Hendrik Friso, als Erfheer van Vlissingen, een zegenwensch aan dien Vorst ter zelfder gelegenheid en een Treurdicht op diens overlijden geplaatst, welk laatste meer waarde bezit dan alle die, welke in de Dichtkundige Cypressenbladen voorkomen. Hij voert daarin de Republiek aldus sprekende in: Bestierder van 't heelal, almoogend Opperweezen. Wat heb ik niet te vreezen, Indien ik, onbekeerd, Uw' gramschap langer terg? Zoudt Gij niet, gansch verbolgen, Op deeze versche Wond, zoo pijnelijk, zoo erg, Nog zwaarder' straf doen volgen?   Maar neen, daar is nog hoop: ik ben nog niet verteerd, Mijn Land niet omgekeerd, Mijn' steden niet verwoest; mijne akkers niet vertreeden: O gunsten, die 'k erken! Mijn Vader! 't is alleen aan Uw' Barmhartigheden Dat ik het schuldig ben!   {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzacht dan ook de Smart, die Gij mij doet beproeven: O God, wil niet vertoeven! Hoe zeer ik lijde, Uw' gunst is tot mijn' troost bekwaam: Gij wilt niet dat ik sneeve; Neen, dat de Zondaar sterve, is U niet aangenaam, Maar dat hij beter leeveInhuldiging, bl. 66.. [J. Hugli] Hugli (J.) heeft in 1785 in het licht gezonden, een Treurspel Willem Tell, of de grondlegger der Zwitsersche vrijheid, en schreef ook eenige stukjes in de Volksliedjes der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die allen vrij vloeijend gedicht zijn, maar anders weinig dichterlijke waarde hebben. [Johannes Huiting] Huiting (Johannes) leverde in 1752 een paar bijdragen tot het Aanhangzel der Dichtkundige Cypressenbladen die niets meer dan berijmd proza zijn, bijv. elk een Die regt geâart is voegt zyn wenschen, By mynen, hy zy groot, of kleen, So als 't behoort aan braave menschen,Aanhangzel van de Dichtkundige Cypressenbladen, bl. 246. [Jacob Hulk] Hulk (Jacob) was een zeer middelmatig dichter, blijkens zijne verklaring van den Titelplaat, voor Lodensteyn Uitspanningen Amsterdam 1768, 80. S. [A. van Hulkenroy] Hulkenroy (A. van) behoorde ook onder de vele rijmelaars, die den, hun ver overtreffenden, dichter Lucas Schermer beweenden. Hij vervaardigde een brommend vers: Haarlem in rouw, over het ontijdig afsterven van genoemden dichter, overleden 10Februarij 1711, in het 22ste jaar zijns ouderdoms. Het is of wij Swanenburg hooren, als hij aanheft: {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudt Haarlem treurt! beweent de Lijkasch van dien Schermer, Des SpaarGods kaaken zijn veranderd in wit marmer! En barst, in diepe zucht, met Parelbronnen uit enz.L. Schermer, Poëzij bl. 551.. J.C.K. [Hadrianus Hulsius] Hulsius (Hadrianus), ‘die zich ter koopmanschap begeven en te Amsterdam zich had neergeslagen; maar zijn ledige uren tot nutte boekoefening bestede, en stichtelijke rijmstoffen vervaardigde, en die in het ligt gafZie het Leven van Paulus Hulsius vóór 's mans verklaring van de brief van den Apostel Paulus aan den Hebreën, uitgegeven door J. Wilhelmus, Rotterdam 1725.’ was geboren in het midden der vorige eeuw, vermoedelijk te Breda, waar zijn vader Antonius Hulsius Hoogleeraar in de Hebreeuwsche en Oostersche talen aan de Illustre school was. Het heeft ons echter niet mogen gelukken iets nader van zijne stigtelijke rijmstoffen op te sporen. [Jonker Jan van Hulst] Hulst (Jonker Jan van) was waarschijnlijk de opsteller van eenige coupletten, afgeschreven in een codex der vijftiende eeuw, berustende in de Bourgondische Bibliotheek binnen Brussel, en dus beginnende: Perchevael broeder, lieve gheselle, Bi sinte Jacop van Compostelle Ic vinde de weerelt sulc van ghequelle,   Soe, zy. varinc spoedigZie Willems, Belg. Muz. 1841, 4de aflev.. [Nicolaas van der Hulst] Hulst (Nicolaas van der), een werkzaam Lid van het genootschap: Verscheidenheid en Overeenstemming en Geneesheer te Rotterdam, waar hij {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} den 2 Augustus 1834, in zeven en zeventig jarigen ouderdom overleed, was iemand die niet van geest misdeeld was; zoo als blijken kan uit verschillende zijner gedichten. Hij genoot bij zijn leven de algemeene achting zijner stadgenooten. Wij kennen van hem eenig mengelwerk achter zijne redevoering Gods grootheid uit de natuur betoogd, 1805, Mengelingen, 1806, Bloemen en Vruchten, 1810, De gezangen van den Winter 1813, en Zomer en Herfstvruchten 1826. Tot eene proeve laten wij hier eenige regels volgen uit den Neökleet of het opgeruimde boekvertrek. De Genius der waarheid komt om de boeken op te ruimen, welke slechts omslag van geleerdheid vertoonen, en geen werkelijke waarde bezitten. De dichter laat hem begaan en zingt: Men zag het akligst schouwspel hier, In 't gansche boekvertrek lag alles t' onderst boven, Vernielde banden, stof en stapels schoon papier, En kaf en vuil, veracht op hoopen zaam geschoven.   Daar zag men dikke folianten, Een heele rij Theologanten, Wier pen in bittre gal gedoopt, Niets dan hunne eigene eer bedoelde, Wier hart niets voor de waarheid voelde, Bijna geheel tot kaf gesloopt.   Er was van al die Twisttractaten Geen enkle snipper heel gelaten; Wat drift had hier den geest bezield! Van d' ouderwetsche Sektenstichters En half geleerde Volksverlichters zelfs de band tot stof vernield.   {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Een volle kas met schoolgeleerden, Die slechts den schijn der vrijheid eerden, Wier spinrag soms 't gemeen behaagt, Waaronder zooveel net gebonden Uitheemsche Illuminaten stonden, Scheen door de motten weggeknaagd.   Van honderd schrijvers in de Regten, Die soms den twist zoo slecht beslechten, Was hier en daar een blad gespaard. De nieuwe Codex ons gegeven Had wel iets op zijn rand geschreven, De tekst was echter gaaf bewaard,   Den Arts, den Artseneibereiders, Den wondenheelers, stoffenscheiders, Scheen ook geen gunstig lot bereid, Een boek vier vijf was heel gebleven, Waarop stond, ‘om gezond te leven Is 't grootst geheim de matigheid!’   Een kabinet met Modewijzen, Die niets dan 't nieuwerwetsche prijzen, En de oude waarheid walg'lijk smaakt, Die, om 't aanschouwelijk te denken, Ons scheef geslepen brillen schenken, Was voor drie vierde klein gemaakt.   Een groote kist met Neölogen, Die 't half verlicht gemeen bedrogen Als stichters van 't geheim verbond, Was, door insekten; kleen gekorven, Vernield, verrot en zoo bedorven, Dat elk den stank ondraaglijk vond.   Een koffer met Recensieschrijvers, Die, om een duitje, zoo vol ijvers, Beschimpen 't geen zij niet verstaan, Die, daar zij zich voor 't licht niet wagen, De beste vruchten strafloos knagen, Was ook tot walg'lijk stof vergaan.   {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geschrijf van hen, die 't volk beroerden En op den val van andren loerden, Waardoor de Staat word omgekeerd, Al 't werk van hen die tweedragt zaaiden En heel het land door oproer kraaiden, Scheen door het bliksemvuur verteerd.   Men zag het werk der beuzelaren. Die niets dan klatergoud vergaren, Waardoor men 't wufte volk misleidt, Gescheurd en op een hoop geschoven; Dit smaadlijk opschrift stond er boven: ‘'t Is geestelooze geestigheid!’   De dichters, die op alles rijmden, De lafste wartaal zamen lijmden, Die zin, vernuft noch wezen heeft, Dacht Neökleet verschoond te wezen Maar Ach! hij kon ze nooit meer lezen De bladen waren zaamgekleefd. enz, Boertende gispt hij dus, zonder scherp te zijn, en dit was den man eigen, die wel gaarne eens lachte, maar niemand moedwillig beleedigde, en meermalen, zelfs waar de twist was uitgebroken, vrede stichtte. R.A. [T.B. van Hulten J.U.D.] Hulten (T.B. van), J.U.D., maakte een' Veldzang, Silvia, ter Bruilofte van Mr. Pieter Muntinghe en G.G. Kiers, voorkomende in den meermalen gemelden bundel Huwlijxzangen, die volmaakt in den toenmaligen trant gedicht is. J.C.K. [D. Hurant] Hurant (D.) Med. Doct. maakte op den vijfden druk van het boek genaamd: de Waarheid van den Christelijken Godsdienst zeer geleerdelijk beschreven door den Heer Hugo de Groot, een dichtstuk, dat Jeromino {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} de Vries, die keurige beoordeelaar der Nederlandsche dichters, waardig achtte opgenomen te worden, voor zijne vernieuwde uitgave van H. de Groot, bewijs van de ware Godsdienst met zijne overige Nederlandsche gedichten, welke in 1844 te Amsterdam bij R. Stemvers het licht zag. De lezer zal het zich niet beklagen het aldaar op te zoeken. J.C.K. [Jacob Otten Husley] Husley (Jacob Otten), zong in de vorige eeuw, bij tijd en gelegenheid, nu en dan ook eens een deuntje mede. Het weinige, dat wij echter van zijne dichtvruchten geproefd hebben, was flaauw en waterig. [Charlotte de Huybert] Huybert (Charlotte de) of Hubert, dochter van den, ook als dichter, bekenden Antonis de Hubert, Advokaat te Leyden, was, volgens het gevoelen van J. van BeverwijckDe Uitnementheyt des vrouwelicken qeslachts, lo druk bl. 190., zeer aardig in hare gedichten, gelijk onder anderen kan blijken, in het geen zij hem, tot lof van zijn werk toezond, en geplaatst werd voor het derde boek. In dat lof-dicht geeft zij rondborstig te kennen: dat aan de vrouwen te weinig gezag wordt toegekend en verleend. Of zijn de Mans jalours en vreesen zy de vrouwen, Dat zy voor hun het recht der heerschappij niet houwen: Of maeckt de wet daerom, by hun gemaeckt, gewagh, Als dat een Vrouws-persoon geen staat bedienen magh? enz. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . In dezen uwen Bouck daar vinden wy geschreven, Wat voor verstant en deught de Vrouwen zij gegeven: Met wat Godtsaligheyt, wat kennis ende kunst De Vrouw soo wel als Man van Gode zij begunst.   {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt dees hoedanigheyt ons onbequaem te maken, Dat Vrouwen nimmermeer tot geen regeringh raken! Soo weet ik immers niet waer door dat eenigh Man Bequamelick tot eer en staat geraken kan! enz. Om haar gevoelen te staven beroept zij zich op Elisabeth Koningin van Engeland, die: 't Rijck aengenomen heeft kloeckmoedigh te regeeren, En door haer wijs beleyt sijn Vrijheit te vermeeren, En heeft men niet gesien, zy werd in haer bewint Van buyten aengesocht, van binnen 't Rijck bemint. En heeft men niet gesien dat onder haer regeeringh 't Rijck aengenomen heeft in voorspoet ende neringh? Soo dat een yder-een hier kennelick aenschouwt, Dat 's Rijcks regeeringh self de Vrouw magh zijn vertrouwt? enz. En verder; want wij moeten ons inhouden om niet het gansche dichtstuk af te schrijven: 't Is niet als Mannen- vondt, maar soo 't geluck de Vrouwen Het maken van een wet eens moghte toebetrouwen, Licht dat zy anders deên, en maeckten dat een vrouw, Niet minder als een Man, 't gebiedt behouden souw. Maer laest het is te laet: de Mannen door gewelde Zijn Vrouwen hier te kloeck, en meester van den velde. Wat heeft de Vrouw, mijn Heer, nu toch van al haar deught, Haer vroomheyt, en vernuft, die ghy verhalen meught? Wat heeft de Vrouw van 't lof, waer met zy haer hoort roemen, Dan hoogh-verheven roem van neer-gebleven bloemen? Wy blijven die wy zijn: ons deught is d' ons alleen; En daer van komt doch niets ten dienste van 't gemeen enz. Ofschoon niet met haar gevoelen, inzonderheid met dat, hetwelk zij in den laatsten regel uit, instemmende, bewonderen wij toch in Charlotte de kracht harer verzen, den loop harer gedachten en de taal, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin zij zich uitdrukt; zoo dat wij gaarne zouden weten, of er nog meer voortbrengsels van haar vernuft bestaan. J.C.K. [Jacob Carel Huyser] Huyser (Jacob Carel), bezong in het jaar 1752 het overlijden van Prins Willem IV, even slaperig en mat als de meesten, die met hem bijdragen tot het Aanhangzel der Dichtkundige Cypressenbladen geleverd hebben. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} [Donaes Idinau] Idinau (Donaes) schreef een boekje: Lot van wiisheid ende goed geluck: op 300 ghemeyne Spreektwoorden in rijme gestelt, deur Donaes Idinau, Liefhebber der dichten die stichten, te Antwerpen in de Plantijnsche druckerije, bij Jan Moerentorf 1606 in langwerpig 160. Het boekje moet hoogstzeldzaam zijn, daar wij er, tot nog toe, nergens gewag van vinden gemaakt; daarom zal eene nadere kennismaking den lezer niet ongevallig zijn, vooral indien het zijn lust is, oud vaderlandsche spreekwoorden op te sporen. Idinau geeft in de voorrede te kennen: dat onze rijke Nederlandsche taal overvloeit van verscheidene spreuken en figuurlijke redenen, welke echter, in het dagelijksche leven, wel eens verkeerd worden toegepast en misbruikt. Dewijl dit voortspruit uit misverstand en onwetendheid, zoo heeft het hem goed gedacht een gedeelte dier spreekwoorden te verklaren en daarbij eene zedelijke bedenking te voegen. Hij heeft ze in rijm gesteld, tot des lezers meerdere verlustiging, en het gebruik van dit boekske aangewezen, in de volgende regels: Ist dat ghy wel wilt loten, en letten op u recht; Als 't boecksken werdt ontsloten, siet wat u sijde seght. Den man, heb d' eerste sijde; want die meest op hem past: d' Ander de vrouw be-vrijde: soo draeght elck sijnen last. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Leest vrij; vreest van gheen schande; want sulcks en isser niet: Goe seden alderhande; men 't allen kanten siet. Het quaedt werdt hier mis-presen; de deught heeft haren lof: Laet dan de siel ghenesen, eer 't lichaam keert in stof. Zijn werk moge weinige dichterlijke verdiensten, bezitten, als opgesteld in een' tijd toen men het stof der Rederijkers nog niet had afgeschud; zijne rijmen (zoo als de schrijver ze nedrig noemt) zijn toch meer vloeijend, dan die van vele zijner tijdgenooten, gelijk Jacob Duym, Karel van Mander, Pieter Christiaansz. Bor en vele anderen. Elke bladzijde bevat een spreekwoord met de verklaring, bestaande overal in vijf regels, die aan de regter kant geschikt voor de vrouwen, en die aan de linker zijde voor de mannen, gelijk de schrijver in zijnen: rechten handel van dit boecksken opgeeft. Deze onderscheiding is ons echter niet bijzonder in het oog gevallen. Uit den grooten voorraad zullen wij slechts weinige ter proeve mededeelen, genoegzaam om den aard zijner verklaringen, en den trant zijner berijming te doen kennen: Een tanghe op een vercken. Het sluyt als een tanghe op een vercken: Dat seght-men van al, dat qualyck past. Weest dan behendich in woorden en wercken: Want ongheschickt zijn, is een swaere last. Wee handt oft tonghe, die 't herte ver-rast Lof der wïisheid, bl. 10, linker zijde.. Een suypen naer sijn doodt. Dien maeckt-men een suypen naer sijn doodt Wien-men als te spaey is, wil vriendtschap toonen. Helpt uwen naesten, nu zijnde in noodt, Soo sal 't u Godt en de menschen loonen. Lof sulcke wercken, die den meester kroonenHetzelfde werk, bl. 33, regter zijde. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Sij (zich) selven ketelen (kittelen), dat hy lacht. Die sy selven ketelt die lacht als hy wilt; Alsoo doen sy, die haer selven be-haghen: Maer sulcke conscientie haer selden stilt; Want, ten is maer windt, dat sy be-jaghen. Gheluckigh zijn sy die naer 't hemels vraghen Lof der wiisheid, bl. 39, regter zijde.. De wereldt gaet op schaetsen. Dan siet men de wereldt op schaetsen gaen, Als men wonder siet omgaen boven wonder: De sotten sitten, en de wijse staen; Den blixem sien schieten naer den donder. Wee hen, die 't al keeren, dat boven dat onderHetzelfde werk, bl. 96, linker zijde.. De kleyne aen de galghe, de groote aen den riem. Kleyn diefkens hanght-men aen de galghe, Maer de groote werden aen den riem gehangen, Van sulcks te sien, krijght men de walghe, Als ghiften en gaven Justitie pranghen. In Ghelderlandt, de blinde de siende vanghenHetzelfde werk, bl. 154, linker zijde.. Waarom Idinau hiervan de provintie Gelderland zegt: dat daar de blinde, de ziende vangen, is ons een raadsel. Welligt is er in zijnen tijd iets gebeurd, dat hem tot zulk eene uitdrukking aanleiding gaf. Strekt het tot eer of tot oneer der Gelderschen? Bedoelt hij door de blinde de Godin der geregtigheid? die met eenen blinddoek, voor de oogen, wordt afgebeeld; en zoo min groote als kleine dieven ontziet, dan steekt er niets kwaads in; maar bedoelt hij, dat aldaar de geregtigheid ziende blind is, en zich laat omkoopen om kleine dieven te hangen en groote te laten loopen, dan vervult ons deze uitdrukking met verontwaardiging. Hoe het ook zij er is: {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheen koren sonder kaf. Daer en is gheen koren sonder kaf; Soo en leefter niemandt sonder ghebreken. Al maeckt ghy iet, en spreeckter niet af, Want, clappende monden, zijn vaten die leken Wacht u in den brandt, 't hout ooyt te stekenLof der wiisheid, bl. 167, regter zijde.. Zijn rijmtrant heeft veel van die van Roemer Visser. Er komen hier sommige spreekwoorden voor, die ons geheel onbekend zijn, en ook welbekende, die hier en daar licht worden bijgezet, zoo als onder meer anderen: Een peerdt in een wiêghe. Ten is gheen kleyn dinck, een peerdt in een wieghe: Dat seght-men uyt spot, van sulcke verwaende, Die een oliphant maecken van een vlieghe; Deur d' ijdel beroemen haer seer mis-gaende. Hij staet onvast, die op sijn hoofd is staendeHetzelfde werk, 292, linker zijde.. J.C.K. [P.L. Iedema] Iedema (P.L.) gaf in 1791, te Leeuwarden, den tweeden druk uit van zijnen Gulden Spiegel der Friesche regten ofte ene algemene klene Corpus Juris, openleggende fele publike criminele en cewile delicten mitsgaders Toegewelike Toneelproeve, ofte een uittrekkeliik algemeen sedesporend, en oordeelkundig A. B. C; sinnebieldig op historische ordere beraamt en met een foorberigt tot aanleidinge der Nederduitsche maatstiil, of klankredekunde pralende is. Uit de titels kan men 's mans talent beoordeelen, zijne rijmen zijn letterlijk onverstaanbaar, en men moest met eigen denkbeelden zoo ingenomen wezen als Iedema, om zulke prullen ter perse te kunnen geven. R.A. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} [A. Ikes] Ikes (A.) zette zijn naam onder eene Lijkklacht over Lucas Schermer. J.C.K. [Thomas Imbroeck] Imbroeck (Thomas). Een nieu liet van eenen Drucker geselle Thomas Imbroeck genaemt, die welcke toe Coelen aen den Ryn, is om der waerheyt wille onthooft geworden int jaer 1558 op den vyfften dach Martii, beginnende: Wilt ghy hooren watter is gheschiet Int seven en vyfstichste jaer Van eenen die Thomas Drucker hiet Hy was wt Godt gebooren Hy wort toe Coelen aengetast Om Godts woort willen gevangen enz. S. [Willem Imme] Imme (Willem) in het laatst der vorige en het begin dezer eeuw, R.K. Pastoor te Loosduinen en aldaar in een-en-zestig-jarigen ouderdom, in het jaar 1823, overleden, was een zeer verdienstelijk man, die zich door het schrijven van onderscheidene prozawerkjes als oorspronkelijk genie heeft doen kennenZie Witsen Geysbeek's Woordenboek, D. II. bl. 264.. Zoo ver wij weten, zien er geen andere dichtvruchten van hem het licht dan een paar stukjes in de Kleine Dichterlijke Handschriften, die zeer vloeijend gedicht zijn, zoo als blijken kan uit de volgende regels: De vriendschap acht op stam noch bloed, Maar laat ter hulp zich vaardig vinden: Het weldoen, uit een gul gemoed, Is 't kenmerk van opregte vrinden. Vervreemd van zelfbelang, en wars van vuigen nijd, Is 't hoogst geluk mijns vriends het voorwerp van mijn vlijt.   {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Vernoegd en opgeruimd van geest, Kan ons ons stil gezelschap streelen: Elk dag is voor ons hart een feest, Zoo wij dien slechts te zamen deelen: Al is het, dat een storm van rampen op mij woed', In de armen van mijn' vriend verkeert het zuur in zoetKleine Dichterlijke Handschriften, D. III. bl. 241. [Robertus Immens] Immens (Robertus) behoorde tot de Zang-lievers, die den bundel van P. van Sorgen, Dichtkundige Ziele-zangen getiteld, hielp vullen. Hij was Predikant te 's Hertogenbosch in 1670, en daarna te Ter Goes in 1674. Uit beide plaatsen teekende hij zijne stukken, die men in het genoemde werk vindt. Zij zijn in den smaak van Barenzonius, Kloeck, Van Sorgen en zoo vele anderen. Hoort hoe hij rijmt. Doe Jezus liet zijn oogen vallen Op Petrus, zijn de sterke wallen Van zijn verharden hert geveld, Men zag doe uit zijn oogen komen Een grooten vloed van tranen stromen, Hij was gelijk als ijs dat smelt. Wou mij die son ook eens beschijnen, Hoe zou dien dikken dijk verdwijnen, Die ik door mijn onachtzaamheid, Eu door 't verachten van Gods gaven, Heb om mijn zwakke ziel gegraven Ja tusschen mij en God geleidVan Sorgens Dichtkundihe Ziellezangen, bl. 85.. J.C.K. [Johannes Immerzeel Jr.] Immerzeel Jr. (Johannes), geboren te Dordrecht, den 2 Julij 1776, overleden te Amsterdam, den 9 Junij 1841, waar hij sedert het jaar 1832 {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunsthandelaar was, na vroeger te Rotterdam, te 's Gravenhage en te Amsterdam Boekhandelaar te zijn geweest, was een man van uitstekende verdiensten, aan wien de Nederlandsche dichtkunde de grootste verpligting heeft, want niet alleen, was hij zelf een zeer bekwaam dichter, maar hij stond ook, door raad en leiding, een aantal jonge dichters ten dienste; terwijl hij als ontwerper en eerste uitgever van den Nederlandschen Muzen-Almanak, het Vaderlandsch publiek een jaarboekje schonk, dat door de uitmuntende stukken, die er in geplaatst zijn, van blijvende waarde is. Afzonderlijk zijn van hem uitgegeven, behalve vertalingen van Delille's gedicht, La Pieté onder den titel van het Mededogen, Amsterdam 1804, van diens Dithyrambe op de Onsterflijkheid der ziel 1803, en van Raynouards Socrates in den Tempel van Aglaura, 1804, De Algemeene Vreede, te zamen met het dichtstuk van B. Nieuwenhuizen op Bonaparte, onder den titel van Bonaparte en de Algemeene Vreede, in 1802, te Amsterdam bij J. Allart in het licht verschenen, Hollands Watersnood in 1809, voor Opgeruimden van Geest in 1813, Hugo van 't woud in 1813, waarvan later eene tweede druk verscheen, Lierzang op de overwinning, door het leger der Bondgenooten te Blammont, op Napoleon Bonaparte behaald, 1815, de Moederliefde in vier zangen, vrij naar het Fransch in 1819 en Gedichten in 1824, in twee deelen, klein 80. In alle deze werken deed Immerzeel zich als een oorspronkelijk dichter kennen. Het bundeltje voor Opgeruimden van Geest is vol vrolijke luim, zonder {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} in het platte te vervallen. Zijne Romances en vertellingen zijn los bevallig en levendig gedicht. Gedoogde ons bestek het dan deelden wij hier ten proeve Leyden ontzet, de Vlugt van Hugo de Groot, Atalia's dood, Rembrants voorspoedige reis, het onverwachts morgenbezoek bij Dirk Rafaëls van Camphuyzen, de Vliering van Frans Hals of Trijn van Leemput, in haar geheel mede, uit het laatste schrijven wij hier ten proeve van zijnen verhaaltrant de beschrijving der optogt naar het Kasteel Vreeburg af. Een Vrouwendrom komt op de been En wemelt door de straten heen, Gewapend met houweelen, Met spade en pook, met schop en riek, Met koevoet, dommekracht en piek En dikke bezemsteelen   't Stroomt all' naar 't afgesproken plein; Daar stellen nu zich klein bij klein En grooten zich bij grooten. De wapens rammlen op de grond, Maar luider rammelt aller mond Door vlugge allegro-noten.   Maar Trijn stapt aan, ten strijd gegord, En voert een' raagbol, met een schort Versierd aan 't bovenende. De stok steunt op haar' achtbren buik. Zij komt, en schaart, naar krijgsgebruik, Haar dikgerokte bende.   Zij stelt aan 't hoofd zich van de drom, En zwaait de raagbol driemaal om Met haar reuzinnenhanden. Zij spreekt een kort maar hartig woord, Dat ieder, die haar basstem hoort, Naar roem doet watertanden.   {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog eenmaal zwiert ze 't schortkleed rond, En ieder tast nu van den grond De vreemde wapentuigen. Men roert nu aan de spits der drom, Ten aftogtsein, een' hoepeltrom Van zaamgekuipte duigen.   De trein trekt op, en naar de maat, Die Pieternel de vischvrouw slaat Met eikenhouten lepels; En 't klonk en schalde waar hij trok, Als roerde alle bel en klok In kerk en kluis de klepels.Muzen-Almanak 1820, bl. 207. Sommige zijner lierzangen zijn vol gloed en waarheid; die getiteld: Jan Luiken mag een meesterstuk genoemd worden. Onder zijne andere stukjes munten vooral uit Lotje op haar vaders verjaardag, Lotje's trouwdag en Lotje's kraambed. Den aanhef voor het eerste volge hier, om de uitmuntende beschrijving van eenen zomermorgen: Uit haar kroon van inkarnaat, Schiet de jonge dageraad Door het scheemrig vochtgewemel De eerste stralen van den hemel Op de nuchtre velden neêr, En herroept het leven weêr In de ontwaakte woudelingen, Die, met hupplen, die, met zingen, 't Minnestokertje ter eer, Kuifjes netten, wiekjes kleppen, Nepjes slijpen, dropjes leppen, Sprongjes wagen, lustjes scheppen, Kusjes wisslen keer om keer, Even vlugjes, even teêr. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Drokjes word het in den vliet: 't Moedereendje breed en schiet Door het oeverzoomend riet; Drijft en roeit en duikt en dartelt, Door haar kleenen nagesparteld, Soms door 't warrend wier verschrikt, Dat zich om haar voetjes strikt. Zie die snelle buitelingjes Van het vischje, dat in kringjes 't Waterplasje rimplen doet; Snoepend, zich met aasjes voedt, Aangevlogen, aangevloten, Of, verrassend opgeschoten, 't Eenderdriftje drijft uiteen, En weêr duikelt naar beneên.   Aan Auroraas hand geleid, Heft zich nu, met majesteit, 't Zonnewiel uit de Oosterkimmen. De uitgegoten parels klimmen, Opgelost door 't hemelvuur, Als een offer der natuur Aan 't weldadig Albestuur, Zilverscheemrig uit de weiden, Waar allengs zich onderscheiden Grazend rund en dravend ros, Warrend uit den nevel los.   Zanggezinde melkerinnen Wippen 't weihek lustig binnen, En ontlasten van zijn vracht 't Zuivelbeestje, dat haar wacht.   Radde bouwman had al vroeger Weêr zijn schimmelgrijzen ploeger Door het vochtig klaverveld, Hijgend, zweetend, nagesneld; {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} En op deze jagt geslepen, In de manen vastgegrepen, En een lijntjen aangehecht, En het ploegtuig opgelegd. Nu, getrouw aan pligt en makker, Zwoegt het door den taaijen akker 't Kluitenklievend kouter voort, Passend op zijns meesters woordMuzen-Almanak 1822, bl. 93.. Zijn Hugo van 't Woud, een gedicht de zeden het geluk en de rampen van den Nederlandschen landman schetsende, is een waardige tegenhanger van Göthe's Herman en Dorothea. Het zoude onvergeeflijk zijn het ten opzigte van dit heerlijke dichtstuk bij de bloote vermelding te laten. Wij deelen er ook volgaarne de volgende regels uit mede: Terwijl 't verloofde paar in tuin en boomgaard dartelt, Elkander nasnelt, grijpt en weêr elkaâr ontspartelt; Elkander bloemen leest, elkander vruchten plukt; En achter heg of struik de lippen zamendrukt, De boezems zamenprangt in 't jokkend zamenstrengelen, En schier een' voorsmaak proeft van 't zalig lot der engelen, Wordt door hunne Oudren, met de grootste deftigheid, De huwlijksgift, de trouw en 't bruilofsfeest beleid. Groot kan de gift niet zijn, men heeft van wederzijden Het zijne al noodig: men beleeft thans schrale tijden; En akker, huis, en hof, en vee zijn zwaar belast; Men houdt van beiden kant het zijn zorgvuldig vast: Want zal ook iemand vóór 't naar bed gaan zich ontkleeden! Het heugt hen immers nog hoe ook hunne oudren deden! Het viel hen ook niet breed toen 't op een trouwen ging: Men weet nog op een hair wat uitzet elk ontving. En ook de jonge lui! 't zijn kloeke, sterke knapen, Zij moeten 't leven niet verbeuslen en verslapen; {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar werken voor den kost, des morgens vroeg naar 't veld, Dit houdt de leden rap en 't ligchaam welgesteld. En is het jaar eens schraal (gebeurelijke dingen!) Welnu! in zulk geval zijn ze altijd bij te springen. Een schaap zes, zeven, en een koppel horenvee, Geeft Peters nogthans graâg ten huwlijksuitzet meê. En Elsje is onderleid zoo goed als 't maar kan wezen. 't Ontwerp van vrouw van 't Woud wordt hemelhoog geprezen, Zij slaat haar huisje en land aan 't jonge huisgezin In pachtbezitting af, en woont dan bij hen in; Dit spaart het aankoopsgeld van vele onmisbre zaken, En kan haar tevens rust op d' ouden dag doen smaken, In slagtmaand wierd dan best der kindren wensch vervuld; Want 't stond te duchten, dat hun hijgend ongeduld De meimaand, anders welgeschikter daartoe te achten, Tot viering van den Echt, niet wel zou kunnen wachten. En ook men weet wel wat van 't stoeijen somtijds groeit! De drift ontvlamt zoo ligt als 't bloed de lippen gloeit! Ook als puntdichter was Immerzeel niet onverdienstelijk. Zelfs de geringste onderwerpen wist hij op eene hem alleen eigene manier te behandelen, ten bewijze strekken hier eer paar coupletten uit zijne Nieuwe bezems vegen schoon. Vader Flink werd Burgemeester, Ieder koopt, verrukt van zin, 's Mans gedrukt portret, en leest er Overleg en wijsheid in: Nu zou elks wat goeds bejeegnen, Weeûw en wees zijn slooven zeegnen, 't Zou nu goud en rozen reegnen, Stad en wereld ongewoon. Maar 't verschiet hing zwaar betrokken; 't Sneeuwde contributievlokken: - Nieuwe bezems vegen schoon! - {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouw Katrijn is opgetogen Met haar nieuw gehuurde meid; De onschuld ligt het schaap in de oogen, In haar' aard de zuinigheid; Zij betoont zich wars van kallen: En, gelukkig boven allen, Van met serviteurs te mallen; Ze is der maagden roem en kroon! Nu verliep een maand acht, negen, Weg is de ingebeelde zegen!- 't Schaap is van een lam gelegen Nieuwe bezems vegen schoonGedichten, D. I. 144 en 145.! Als prozaschrijver heeft Immerzeel mede bewijzen van zijne kunde en smaak geleverd; behalve eenige geestige romans, als onder anderen Balthazar Knoopius 1813, hebben wij van zijne hand bekroonde Lofredenen op Rembrandt van Rijn en Petrus Paulus Rubbens, alsmede een, bij zijn overlijden ter perse zijnde, werk in drie deelen, tot onderwerp hebbende het leven en de werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders, Beeldhouwers, Graveurs en Bouwmeesters van het begin der vijftiende eeuw tot heden, waaraan hij zelfs de laatste hand niet heeft mogen leggen en dat alzoo door 's mans zonen voltooid en in het licht gezonden is. [Anna Insma] Insma (Anna) huisvrouw van IJsbrant Bruin schreef eenige rijmregels in het Stamboek van Johanna Koerten, uit welke het kennelijk is dat zij meer de dichtkunst beoefende. R.A. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adriaan Jaapsz] Jaapsz (Adriaan) Schilder in den Briel, schreef een spel van sinne van den ghepredestineerden blinde 1552 40 in handschrift voor handen. S. [G. Jacobs] Jacobs (G.) schreef een Klinckdight op de Spaensche Neêrlaeg in Duyns en gedichten op d' Afbeeldinge van Zijn Hoogheyt Henrik en Margaretha de Heer, allen in Klioos kraam te vinden. S. [Israel Jacobs] Jacobs (Israel), die in de zestiende eeuw te Hoorn leefde, schreef verzen voor de werken zijner tijdgenooten. De sonnetten die wij van hem vóór Van Manders Schilderboek en Tot lof van den Auteur voor de Cronyk van Hoorn van Velius aantreffen, moedigen ons niet aan meer van hem op te sporen. [Jan Jacobs] Jacobs (Jan) was lid der kamer in liefde bloeijende te Amsterdam; van hem bestaat in Ms. een Spel van Sinne van Naboth 1553 40. S. [Antoni Jansen] Jansen (Antoni) een dichter uit de zeventiende eeuw, komt mede voor in de Papiere Snykunst van Johanna Koerten. [Jan Janssen] Janssen (Jan), was in het begin der zeventiende eeuw Lid van de Rederijkerskamer te 's Gravenhage, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} en leverde als zoodanig eenige stukken in Vlissings Redens-Lusthof, een enkel slechts met zijne naamteekening, de andere onder zijne zinspreuk Houdt altydt goe moet. Zijne verzen zijn niet van de minste, welke in dat werk voortkomen en vloeijen meestal vrij wel. Men hoore den aanhef van een liedt, dat hij op de Stemme: O Nacht jaloerse nacht vervaardigde: Singht met een blijde stem des Hoogsten wonderdaden, Die O vereende Landt, dus langh u heeft behoedt, Voor al dat schaden kan, dus roemt op zijn genaden, Die Godt heeft tot zijn hulp, gheen dingh hem hinder doet. [Johannes Henricus Janssonius] Janssonius (Johannes Henricus) galmde een Treurdicht uit op het afsterven van Hermannus Werumeus, Gildregtsheer en geswooren der stad Groningen enz., waarin hij hem op zijn sterfbed onder anderen deze taal in den mond legt: Wie ben ik en mijn huis, een made, Een wurm, een zondig niet, en stof, Dat gij met recht niet woud versmade Zo een, maar roepen tot uw lof. Het werd opgesteld in 1758. J.C.K. [J. Janz] Janz (J.) komt voor met zijne niet zeer stichtelijke liedekens in de Caliope ofvermakelyke zanggodin van J.T. Duisburg, Amsterdam 1655. R.A. [Janzonius] Janzonius zingt in vloeijende rijmen Johanna Koerten toe: Koertens teedre poesle hantjes, Zuivre zachte liefde bantjes, Koestren duurzaam hert en zin; Van haar echtgenoot tot min, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar niet minder kan men 't merken Aan haar onnavolgbre werken. Dat ze trekken elx gemoedt, Als de zeilsteen 't ijzer doet. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Kroon een hantje die het leven, Weet aan 't dood papier te geven, Daar thans d' ystroom roem opdraagt En de werelt van gewaagt. R.A. [A. Janzonius] Janzonius (A.), vermoedelijk een ander dan de voorgaande, maakte een lam Anagram op Joanne Koertens, luidende: o eren na je konst; met deze regels: Uw snijkunst, Koerten, blinkt verheven, Misdeelt van eedlen geest nog zwier; Uw schaar schept wondren op 't papier, En doet dus alles heerlijk leven. O eeren na je konst! gij toont Hoe 't blokken steeds uw naam bekroont. Eene andere letterverzetting op Johanna Koerten Bloks, ja blok na konst noch eer, geteekend A.J. zal ook wel van hem zijn. J.C.K [Johannes Jensius] Jensius (Johannes), een der eerste taalgeleerde, Rector en Professor te Dordrecht en te Rotterdam, schreef in het begin der vorige eeuw lofdichten op de werken zijner tijdgenootenZie over hem uitvoerig Schotel's Kerkelijk Dordrecht; D. II, bI. 138-140.. Zoo vinden wij onder anderen voor Valentijn's Oud en Nieuw Oost-Indiën, het volgende versje op diens afbeeldsel, hetwelk Jensius uit zijn eigen Latijn vertaald heeft. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier ziet gij Valentijn, na 't leven afgemaalt, Wiens arbeid nimmer kan na waarde zijn betaalt, Het Oosten tweemaal van hem door en door gekropen, Komt met hem uit zijn as rondom de wereld loopen, Noord, West en Zuid beschoud nu 't Oosten kijkt zich blind Aan zooveel wondren, die men hier te kijken vind. Geluk kroonwaarde Man! voor al uw naarstig werken, Draagt U de onsterflykheid op onvermoeide vlerken. [Matthijs Jonck-Heere] Jonck-Heere (Matthijs) leverde in 1662 ook eenige rijmen in Vlissings Redens-Lusthof, waarbij echter niet opgegeven wordt tot welke stad of welke kamer hij behoorde. Zijne zinspreuk was Tracht nae beter, het geen hij wat zijne dichttrant aangaat dan ook wel doen mogt. [A. de Jong] Jong (A. de), Bakker te Breukelen, behoorde tot die lieden, welke door de rijmkoorts bevangen zijn. Hij zag hoog bij zijn eigene talenten op, en pronkte tot op het behangsel van zijne kamer met zijne rijmen; zelfs bragt hij de roepen van den nachtwacht in het geen hij dichtregels noemde over. Zoo herinneren wij ons dat de roep van 4 ure (den tijd dat de bakkers opstaan) aldus klonk. Ontwaakt, ontwaakt Gij menschen naakt Schiet aan je rok Vier heeft de klok. Door den druk zijn, behalve een gedicht ter eere van alle vischsoorten, in der tijd op het schutblad van de Letteroefeningen geplaatst, bekend geworden De Aartsvader Jacob en het eigenschap van Joseph in Egypten in 1823, en Nagelatene Dichtlievende {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitspanning 1826. Het eerste gaf reeds bij de verschijning groote aanleiding tot spot, en geen wonder als wij daar van Potiphars huisvrouw lezen. Want zij volhard in bittre nijd, Gaat Potiphar verhaalen; Dat Joseph haar tot ontucht leid, En altijd leid te maalen. of Want Potiphar, die was in alles hem genegen, En Potiphar zijn Wijf, was Joseph gansch niet tegen. Want Potiphar zijn wijf die kreeg tot hem begeer. Zegt, lieve Jongeling legt u bij mij ter neer. enz. of eindelijk En Pharo nam zijn ring en stak z' aan Josephs hand, Ter teken dat hij was, als Heerscher in het Land, En deed om zijne Hals een Groote Goude Keten En is in 's Konings Koets, in nommer twee gezeten.!! Een recensent zeide, bij de verschijning van deze hersenvrucht, dat hij betwijfelde of de vervaardiger niet in N0. 11 behoorde te zitten. In zijne Nagelatene Dichtlievende Uitspanningen zegt hij onder anderen, op den dood van Elbert Niekerk, Schoolonderwijzer te Vinkeveen: o Dood wat zijt gij wreed! moet gij het al verslaan! Wat heeft U deze Man zijn leven ooit gedaan! Doch stappen wij van dezen rijmelaar af, van wien wij wenschen, dat hij smakelijker brood dan verzen zal gemaakt hebben. R.A. [C. de Jong] Jong (C. de) was een der lijkdichters op J.H. Krom, die zich door niets van gewone lijkzangers onderscheidde. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johan de Jong] Jong (Johan de) schreef volgens ScheltemaGeschied- en Letterkundig Mengelwerk, D. III, bl. 107. lofverzen op de werken zijner tijdgenooten, wij kennen er echter geen van hem. [Johan de Jonge] Jonge (Johan de). Van dezen moeten verzen voorkomen in het Belgium Gloriosum of Verheerlickt Nederland, in 1668 door Jacobus Lijdius bij eengezameld en uitgegevenSchotel, Kerkelijk Dordrecht, D. I, bl. 413. [M.W. de Jonge] Jonge (M.W. de) leverde onderscheidene stukjes in de Amsterdamsche Vreughde-stroom in twee deelen te Amsterdam bij C. Jz. Stichter 1655 in langwerpig 160, bestaande meest in minne- en drinkliedjes, op een' hortende toon, en in eene taal gerijmd, die wij ons schamen zoude op te teekenen. Onder al dat onstichtelijke vindt men een: Treur-ghesucht van de Princes Royael over de doodt van haar Gemaal Prins Wilhelmus van Orangie; waarin hij haar laat klagen. O bitter nood-lot! kost ghij niet genoeg verwerven, Toen mijn heer Vader zoo voor Witthal sterven most? In Stuarts zaedt gedost, In rouw, meê uyt het lant in ballingschap most zwervenAmsterdamsche Vreughde-stroom, D. II, bl. 68.. Men zou er uit kunnen leeren hoe men niet dichten moet. J.C.K. [Jacobus de Jongh] Jongh (Jacobus de), aan wien wij eene verbeterde uitgave van K. v. Manders schilderboek in 1764, hebben te danken, toont daarin niet onervaren te wezen in de Nederduitsche dichtkunst. De Latijnsche {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} verzen van Lampsonius en anderen, die in het gemelde werk voorkomen, zijn door hem in vloeijende Nederduitsche overgezet, waarvan het niet noodig zal zijn eenige proeven aan te voeren. J.C.K. [Jan de Jongh de Jonge] Jongh de Jonge (Jan de), geboren te Enkhuizen den 12 Maart 1745, was Lid van het kunstgenootschap Magna Molimur parvi te Hoorn, en gaf in 1776 te Amsterdam een bundeltje Gedichten in het licht, 152 bladzijden in groot 80 beslaande, welke zich door niets bijzonders onderscheidt; of het moest zijn door het hier en daar gebruik maken van verkeerde werkwoorden, zoo als: Zoo 't Hemels vorst niet stuiten zal Deinst thans uw' vrijheid tot haer val; Zy zieltoogt in den drang van snoode bloedplakaten. R.A. [Sibilla van Jongstal] Jongstal (Sibilla van) komt voor in Klioos kraam. S. [Laurens Jordaan] Jordaan (Laurens), P.M. Doctor, gaf ons in de Bloemkrans van verscheiden Gedichten, door eenige liefhebbers van Poëzij bij een verzamelt, en uitgegeven te Amsterdam bij Louwijs Spillebout in 1659, vijftien zoo korte als lange dichtstukken te lezen, waarvan de dichterlijke waarde in ons oog gering is. Men oordeele! Een Maagd die van pracht en staat, Die, om haar hoofd-cieraad Bij donker in haar zaal eens treed, En dan, voor 't geen zij in de Blanket-doos dacht te vinden, Haar zuiver wit met zwart bekleed enzBloemkrans van verscheiden Gedichten, bl. 253. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet onverdienstelijk echter scheen ons toe het kleine stukje van de drie Jongelingen in den Oven: Wat is de liefde Gods verwonderlijk en groot! Z' is sterker als de dood. Dat weet gij heiligtal, daar 't al van vlammen woelde, Die vier noch vlam gevoelde. Gelijk een ster en maan verliezen voor de zon Haar hitte en glans: zoo kon De gloed van uw vergode liefde ook licht verdooven Den brand van Babels OvenBloemkrans, bl. 25.. J.C.K. [Fr. Joseph] Joseph (Fr.) is de dichter van het Gheestelyk kaartspel, dat in 1676 te Antwerpen het licht zag, doch ons slechts bij name bekend is. G.L. [Juckema] Juckema vinden wij vermeld als een welzingende dichter, die in het begin der achttiende eeuw te Sexbierum gebloeid heeftTegenwoordige Staat de Vereenigde Nederlanden, D. XV. bl. 525.. Wij kennen echter niets van hem dan de volgende terzelfder plaatse voorkomende, regels op het Heerenveen: Een vreemdeling verstomt op 't hooren, dat haer gronden, Voor anderhalleve eeuw, uit ruwe veen bestonden. Haar uitgegraven turf is sinds veraârden steen, Waarmeê Vrouw Welvaart haer zo heerelijk bebouwde, Dat zij met recht verdient den naam van Heereveen; En is het lustpriël der Friesche Zevenwouden. [Johannes Jurrejans] Jurrejans (Johannes) hefte, in 1751, bij het overlijden van Willem IV, Prins van Oranje, aldus een Rouwklacht aan. Helaas wat droeffenis komt Neêrland overstroomen! Onze Erfstadhouder uit ons midden weg genomenAanhangzel van de Dichtkundige Cypressenbladen, bl. 63.! {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} [F. de Kaarsgieter] Kaarsgieter (F. de) was in het laatst der zeventiende eeuw, Lid van het kunstgenootschap Constantia et labore. Zijne verzen, welke hier en daar voorkomen, zijn minder dan middelmatig. R.A. [Adam Leonard Kaldenbach] Kaldenbach (Adam Leonard), geboren in 1767, eerst Conrector der Latijnsche scholen te Hoorn, daarna Rector te Breda, waar hij voor een tiental jaren overleed, gaf in 1798 te Amsterdam een bundel Godsdienstige gezangen uit, welke zelfs in een daarvoor geplaatst Latijnsch vers van Hieronymus de Bosch geprezen worden. Dit spoorde ons aan om het boek eens ter gezette lezing open te slaan, maar hoe deerlijk zagen wij ons niet bedrogen. De geheele bundel is toch niets anders, dan eene vrij vloeijende berijming van gemeenplaatsen of, zoo als Witsen Geysbeek het uitdrukte, van boerenwaarheden, bijv. De hand, die graanen uit kan zaaijen En lasten op de schouders tilt, Kon eerst geen houten drijftol draaijen, Die zonder zwaarte in 't ronde driltGodsdienstige gezangen, bl. 37.. of Hoe meer de mensch zijn vleesch mag baaden In wellust, die de waereld biedt, Hoe meer zijn geest de sombre paden Der doodsvallei angstvallig vliedtHetzelfde werk, bl. 83.. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} of Al wie in 't hart een snoodaard is, Al had hij eertijds uitgeblonken, Zal, blijft hij vast aan 't kwaad geklonken, Nooit erven d' opper-ervenisGodsdienstige gezangen, bl. 141.. Nog bezitten wij van hem, behalve een paar stukjes in de Kleine Dichterlijke Handschriften, Alexis en Aline, Amsterdam 1800, en Lierzang den Vorst en het Vaderland toegewijd, Breda 1814: De laatste vangt dus aan. Sints Neêrland werd verdrukt door slaven Van Frankrijks heilloos vloek verbond Lag mijn' ontstelde Lier, Bataven! Met floers omtogen, op den grondLierzang, bl. 1.. Het komt ons voor dat de man beter gedaan had van ze niet op te rapen. [Johan Kalkoen] Kalkoen (Johan), Predikant te Franeker, gaf in 1747 een gedicht uit op het overlijden van eenen Groninger Student. Van geen waarde.F. [Wabe Kamp] Kamp (Wabe), te Amsterdam, behoorde tot de buitengewone leden van Kunstliefde spaart geen Vlijt, en bleef niet in gebreken met zoetrijmende verzen in de zoogenoemde Poëtische Mengelstoffen van dat Genootschap bijdragen te leveren, die wij alle niet zullen optellen. Het dichtstuk: De Krijg doet ons zien dat Wabe Kamp ook krachtige verzen kon maken, die afsteken bij de zoetsappigen toon van vele zijner kunstgenooten. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} De droeve landman beeft en vlugt, voor 't ijslijk woên Der dolle krijgslien, die de dorpen branden, plundren En mijlen verre in 't rond met hun kartouwen dondren. Een andre legermagt verschijnt van gindschen kant. Elk roemt zijn trouwe zucht voor 't lieve vaderland. Zij vallen rustig aan met uitgetoogen zwaarden, Het dreunend aardrijk loeit op 't brieschen hunner paarden, De busscheschieter voert metaalen slangen aan: Zij braken vuur en lood, en vellen, onder 't slaan, Geheele reijen neêr, de woede is uitgelaaten, Zij plast in 't ziedend bloed der eedlen en soldaaten. De ruiters rennen met hun speeren teegenëen, Dwars door moerasch en bloed en half verplette leên: Gelijk men somtijds twee verschrikklijke onweêrsbuien, Deez' door den westen wind, die door een' storm van 't zuiên Gedreeven, tegeneën ziet rukken, daar het vuur Al sissende uitbarst, in die stuipen der natuur; Het aardrijk splijt, terwijl geheele steên verzinken, Tot asch verbranden of in 't golvend nat verdrinken enzPoetische Mengelstoffen van Kunstliefde Spaart geen Vlyt, D. V, bl. 18,. Ook kennen wij twee prozaische werkjes van hem, met verzen afgewisseld. Het eene: Uitspanningen in de eenzaamheid, te Amsterdam bij Wessing en V. d. Hey 1792, bestaat uit belangrijke redevoeringen en verhalen en een dichtstukje: Aan Cefise, dat zangerig daar henen vloeit. Naar buiten Cefise, Waar toeft ge zoo lang?- Streel harten en ooren, Met vrolijk gezang.   De sneeuw is gesmolten, De winter gevlugt. Geen stormen, geen buijen Beroeren de lucht.   {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen sluijer van wolken Verdonkert de pracht Der zonne bij dage, Der maane bij nagt.   De velden ontluiken; 't Geboomte krijgt blaên; De zangreijen heffen Hun minnelied aan.   De lente strooit bloemen Voor grijsheid en jeugd. Natuur wordt herschapen, En dartel van vreugd. enz. Met afwisselende versmaat gaat hij voort, Cefise uit te noodigen, om de schoonheden der natuur in de lente op te merken: Immers blinkt voor aller oog Zon en Maan aan 's hemels boog; Sterren flikkren, windjes zwoegen Hijgen, stoeijen, suizen zacht; Zie hoe beemd en heuvel lacht 't Woud weêrgalmt van blij genoegen.   Daalt Gods zegen niet omlaag, Met een malsche regenvlaag In den vruchbren schoot der aarde? Rijpt voor u geen bloem en plant Graan en ooft op 't welig land? - Bloos Cefise! en ken uw waarde.   Hij, die aard en hemel schiep, Hij, die u in 't leven riep, Zorg en waakt voor uw belangen, Kleedt, in 't lieflijkst jaarsaizoen, Veld en bosch met lachend groen, Stemt voor u der vooglen zangen enz. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Het andere boekje is getiteld: Prometheus en gedrukt te Amsterdam bij dezelfden 1796. Het bestaat in zedelijke vertoogen, reistogten, verhalen en dichtstukjes, de eerste meestal vertaald. De daarin voorkomende dichtstukjes doen ons zien dat Wabe Kamp zich hier veel vrijer beweegt, dan in zijne genootschappelijke verzen. Hij heeft de boeijen afgeschud en denkt en dicht gelijk zijn geest getuigt. Levensbijzonderheden zijn ons van dezen verdienstelijken doch vergeten man niet bekend. J.C.K. [Nicolaas Govert van Kampen] Kampen (Nicolaas Govert van), de door zijne menigvuldige werken net roem bekende Hoogleeraar in de Nederduitsche Letterkunde en Vaderlandsche geschiedenis aan het Athenæum te Amsterdam, heeft, onder anderen, door een dichtstuk Aan de Grieken te vinden in de Letteroefeningen van 1821, getoond dat hij ook met bekwaamheid de Nederduitsche lier konde handteeren. Hij was geboren te Haarlem den 15 Mei 1776 en overleed den 15 Maart 1839. [G. van Kamphuysen] Kamphuysen (G. van) heeft een Choorzang vervaardigt op het overlijden van Prins Willem IV, die men vinden kan in de Dichtkundige Cypressenbladen, maar een der erbarmelijkste stukken is van de in dien bundel voorkomende rijmelarijen. [Adam Karelsz] Karelsz (Adam), tooneelspeler te Amsterdam, wordt in een gedicht van R. Ansloo geroemd als dichter van een treurspel: Kleazjenor en DoristeeAnsloo's Poezij, bl. 272.. J.C.K. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Jacob Carel van de Kasteele] Kasteele (Mr. Jacob Carel van de), zoon van den beroemden Pieter LeonardZie Wisten Geysbeek D. IV. bl. 50., geboren te 's Gravenhage, den 26 Maart 1780, en aldaar overleden den 1 Julij 1835, Ridder van de orde der Nederlandsche Leeuw, Lid van de 2e kamer der Staten Generaal en Wethouder der stad 's Gravenhage, was een algemeen geacht en werkzaam man, die in velerlei betrekkingen het Vaderland, vroeger en later, getrouw diende, en die ter ontspanning van gewigtiger bezigheden, nu en dan, de lier ter hand nam. Wat hij alzoo te zamenstelde en gedeeltelijk, bij kleine stukjes, in zijn leven werd uitgegeven, is, in 1836, in eenen bundel vereenigd en, onder den titel van Nagelatene Gedichten voor de vergetelheid bewaard. Schoon 's mans poëzij zich niet door rijkdom van vinding of stoutheid van gedachtenbeelden onderscheidt en talrijke zoo genoemde gemeenplaatsen bevat, zijn zijne verzen vloeijend en laten zich wel lezen. Een der beste is het 's Gravenhaagsche bosch, tot eene proeve schrijven wij daaruit de volgende regels af. Beschaving! U ter eer mag 't edelst dichtvuur branden, 't Zij dat ge uw toorts ontsteekt aan d' oostergloed dier landen, Waar grijze aloudheid reeds uw vaste woonplaats stelt; 't Zij dat die toorts het ijs van 't ruwe noorden smelt. Gij zijt het, die den vloed der woeste drift kunt stuiten; Die voor dat hollend ros den slagboom toe kunt sluiten; Die soms 't versleten kleed met frissche kleuren tooit, En in een wildernis vaak geurge bloemen strooit!   Gij zijt aan 't vuur gelijk, dat zuivert, licht en koestert, 't Onrein tot asch verteert, maar bloem en vruchten voedstert, Als een' bekwame hand de vlam bedwingt of viert, Haar aanblaast of verdooft, en zoo haar kracht bestiert. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen wonder dat aan 't vuur werd Godlijke eer gegeven, Toen men 't beginsel zocht van wording en van leven; Eer nog de orakelstem van 't heilig bijbelwoord, De stem der Godheid zelf, door de aarde werd gehoord. Weldadig is het vuur, de ziel van al 't geschapen', Het kneedt het hardste staal tot seis, of ploeg, of wapen, Het loutert slijk tot goud, dampt heelsap uit het kruid, Rooft aan de pest haar gift, en aan den dood zijn' buit. Maar als dat zelfde vuur, ontworsteld aan zijn' banden; Een eik in de armen grijpt, en als een stroo doet branden, Ja steden zelfs vernielt, of 't bosch, dat eeuwen stond In weinige uren tijds tot stuivende asch verslond; Wie treurt dan niet om 't leed, dat de eigen grondstof baarde, Die, wijsselijk bestuurd, een zegen was voor de aarde, Wie wenscht niet, dat die vlam, die in den vuurhaard kraakt, Tot nut slechts zij gekweekt, door wijsheid, blijv' bewaakt Het 's Gravenhaagsche bosch, bl. 12.. R.A. [Reinier Pieter van de Kasteele] Kasteele (Reinier Pieter van de), overleden te 's Gravenhage, alwaar hij Predikant was, maakte vrij vloeijende verzen, die zich echter geenszins door verheffing of vinding onderscheiden. Behalve ettelijke gelegenheidsstukjes, gaf hij in 1814 in het licht, Ode aan God en 't Vaderland. Ten proeve deelen wij hier een couplet uit zijne cantate de Herfst mede: God, in alle wisselingen Grensloos groot, voor al wat leeft, Is ook in de zegeningen Kenbaar, die de Herfst ons geeft; Goudgeel graan Rijkbelaên, Blozende ooftgewassen, Keur van uitgelezen spijs, Vrugten, die het oog verrassen, Geven hiervan 't schoonst bewijs. R.A. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacob Janszoon Kat] Kat (Jacob Janszoon) leverde, in de Geur van geestelycke speceryen uytgebreyt in eenige stichtelijcke Rijm-wercken enz. tot Haarlem bij Claas Braaw (zonder jaartal, maar waarschijnlijk in 1701), zes stichtelijke rijmen, in eenen mystieken trant, zonder specerijgeur, gelijk de meeste in dit werkje voorkomende. J.C.K. [Dirk ten Kate] Kate (Dirk ten) vervaardigde in het laatst der vorige eeuw eenige gezangen, die opgenomen zijn in de Christelijke Gezangen voor de openbare Godsdienstoefening of zoogenaamden grooten bundel der Doopsgezinden. [Herman ten Kate] Kate (Herman ten), broeders zoon van Lambert ten Kate, die de grondlegger der Nederduitsche letterkunst was, voegde, bij de Drie gewigtige bedenkingen des gemoeds van zijnen oom, zijn Weg tot heil en Zededichten, te Amsterdam bij Tirion 1728. Door Abkoude en Arrenberg, in hun naamregister, en door anderen worden deze Zededichten aan L. ten Kate toegeschreven; maar ten onregte, blijkens de keurige verhandeling van den Hoogleeraar H. Tollius over L. ten Kate, als den voortreffelijken hoofdgrondlegger der Nederduitsche letterkunstZie M. Siegenbeek, Museum D. I, bl, 29.. Wij kunnen Ten Kate's dichtwerk niet beoordeelen, wijl het ons nooit onder de oogen is gekomen. J.C.K. [D. ten Kate van Loo] Kate van Loo (D. ten), hoewel geenszins op eenen lijn kunnende gesteld worden, met de meeste zijner als dichters beroemde tijdgenooten, maakte evenwel een vrij vloeijend vers. Hij zond in 1815 {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} een tamelijk uitvoerig dichtstuk, de Gardes d' honneur getiteld, te 's Gravenhage in het licht, dat zijnen toenmaligen opgang grootendeels aan het daarin bezongen onderwerp te danken had. Er wordt toch wat heel veel in gescholden op hem, die toen geen kwaad meer doen kon, en het vloeit over van gemeenplaatsen en herhalingen. Treffende episodes, waar voor het onderwerp zoo veel stoffe bood, ontbreken er schier geheel. Later (in 1820) zond Ten Kate een Nederlands treurspel de Dood van Jan van Schaffelaar in het licht, dat goede brokken heeft, doch als treurspel geen bijval vond. Hij was in 1793 te Batavia geboren en overleed in 1828. R.A. [Adrianus van Kattenburg] Kattenburg (Adrianus van), Hoogleeraar der Remonstranten te Amsterdam, leeren wij uit J. Koerten's Papiere Snijkunst kennen als iemand die nu en dan een versje maakte. [Johan Kemner] Kemner (Johan), Advocaat te Groningen, maakte in 1747 in het Latijnsch en Nederduitsch een Rouw-gedicht op het afsterven van P. Laman Burgemeester te Groningen. Beide hebben weinig waarde, vooral het Nederduitsch.F. [Johannes Kemp] Kemp (Johannes), een Gorinchemmer, die in het midden der zeventiende eeuw leefde, was waarschijnlijk een bloedverwant van Abraham Kemp, de schrijver van het Leven der doorluchtige Heeren Van Arkel en de Jaar-beschrijving der stad Gorinchem, voor welk werk wij een lofvers van hem aantreffen, dat ons bewijst dat bij niet veel beter de lier handteerde als zijn naamgenoot, over wien men Witsen Geysbeek kan naslaan. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} [Didericus van der Kemp] Kemp (Didericus van der), geboren te Rotterdam den 14 December 1731, overleed den 4 Augustus 1770, als Hoogleeraar der kerkelijke geschiedenis aan de Hooge school te Leyden. ‘Van tijd tot tijd, zegt de Heer SchotelKerkelyk Dordrecht, D. II, bl. 465. schijnt hij zich van de meer ernstige studie verpoosd te hebben, door het beoefenen der Latijnsche en Nederduitsche poezij. Wij vinden ten minste twee door hem vervaardigde gedichten achter de Dissertatio philosophica de necessario aeterno et immutabili decreto, non comfundendo de Spinozistico ordine aeterno, van Joh. Bieruma (Traj. ad Rhen. 1753 40.) en een achter de Dissertatio philosophica de mundi aut materiae aeternitate absolute impossibili van Petrus van Kempen (ibid 1755, 40.)’ [Wouter de Kempe] Kempe (Wouter de) behoorde ook tot de likkende en beschavende verzensmeders der achttiende eeuw. Het eenige dat wij van hem kennen is een Lijkdicht op Dirk Smits, hetgeen echter in kunstwaarde ver bij het werk van dien dichter moet achter staan. [Pauwels de Kempenaer] Kempenaer (Pauwels de), Secretaris van den Raad van Braband, vertaalde uit het Latijn: Afbeeldingen van sommige in Godts woort ervarene mannen, die bestreden hebben den Roomschen Antichrist, waer bij ghevoecht zijn de Lofspreuken en registers harer boecken, door Jacobus Verheiden, 's Hage bij R. Cz. Nieulandt 1603 in 40. Deze {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} lofspreuken zijn in rijm overgebragt, waardoor wij den vertaler leeren kennen, als de Nederduitsche lier hanteerende, 't geen ook blijkt uit een sonnet achter de voorredenen geplaatst, geheel in den trant der Rederijkers. Siet hier, Aen-schouwers bemint, af-ghebeelt noer 't leven De Mannen Godtsalig, die met Paulo vercoren Als Gode Monts Trompetten, op Sions wacht-toren Sijn door 's Heeren Geest, om te waerschouwen, ghedreven. enz. Het is onderteekend kamp-en-eere een devies in zijne familie bekend, zinspelende op den naam Kempenaer of KampenereZie A. Ferwerda Wapenboek. op het woord Kempenaer.. J.C.K. [Jan Melchior Kemper] Kemper (Jan Melchior), geboren te Amsterdam den 26 April 1776, overleden als Hoogleeraar te Leyden, den 20 Julij 1824, een hoogst verdienstelijk, begaafd en cordaat man die zoo wel in het behandelen van Staatsbelangen uitblonk, als daar waar het de bevordering van wetenschappen, kunsten en beschaving gold, stortte een enkele maal zijne denkbeelden in dichtmaat uit. Gespierd en krachtig zijn zijne verzen, die zich door kernachtigheid en gloeijende liefde voor Vaderland, waarheid en regt gunstig onderscheidden. Het getal dier stukjes is kleen en komt, als steeds bij bijzondere gelegenheden verschenen, weinig voor. Wij kennen van hem op het afsterven van P. Nieuwland 1794; Vrede zang! 1802; Lierzang ter gelegenheid der Aanspraak van Zijne Exellentie den Raadpensionaris R.J. Schimmelpenninck, bij het aanvaarden zijner waardigheid den 15 {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Mei 1805;Aan P. J. V. Maanen bij het afsterven zijner Echtgenoote; Op de overgave der sleutels van Vlissingen aan Buonaparte, op den 12 Julij 1803, en Bij het begin van het jaar 1814. Tot eene proeve schrijven wij de volgende, den besten lierdichter waardige, regels uit de Vredezang af: Zie gij daar ginds dat Monster vluchten? Ontzinde bloeddorst licht haar voor, Haar tijgerspan doet alles duchten; Dood en verwoesting volgt haar spoor; Druk en gekerm zijn haar gespelen Haar weg gaat over bekkenelen; Niets kan haar moordendstaal ontvlien; Het menschenbloed rookt om haar' wagen; Niets kan haar hollend span vertragen; Zij schrikt haar eigen werk te zien.   Daar rijst op haar gevloekt bevelen Een wolk van rook en vuur omhoog; Waar steden pronkten en kasteelen, Treft niets dan asch en puin ons oog. Nog korts was 't alles vreugd en leven: Waar zijn die duizenden gebleven? De razernij heeft niets gespaard; Op haar onmenschlijk welbehagen, Vond al, wat vlam en puin ontzagen, Den wreedsten dood in 's broeders zwaard.   Zij komt, de fakkels in haar handen, Drijft vee en landvolk voor haar heen; Zij nadert; de oogst van gansche landen Ligt door haar woest gevolg vertreên. De woede bliksemt uit haar ogen, Haar hart voor alles onbewogen {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Kent zelf het medelijden niet; De menschheid ligt in 't stof vertreden, Deugd, Godsdienst, zuiverheid van zeden 't Vlucht alles, waar haar wenk gebiedt.Men zie over hem de voortreffelijke Lijkrede van J.H. v.d. Palm, in diens Redevoeringen D. IV. bl. 175. R.A. [Henricus Hubertus Keppel Bernh. Fil] Keppel Bernh. Fil (Henricus Hubertus) leverde, onder anderen, bijdragen tot het Aanhangzel der Cypressenbladen, van welk allooi zijn werk is, kan men oordeelen uit het volgende grafschrift. De Glantsch van onzen Staat bezweek Toen deeze Orange Zonne week Door doodelyke trekken; Na dat Hy ons vier Jaer en noch Een half, het lykt een droom, edoch Bescheen, en al die vlekken, Als wolken waren opgeklaart, Scheit Zyne Ziel van deze aartAanhangzel der Dichtkundige Cypressenbladen, bl. 37.. Even weinig beduidend zijn de rijmen, die [Margaretha Petronella Keppel in dat zelfde werk leverde ...] [Margaretha Petronella Keppel] [Voorgaande, Henricus Hubertus Keppel Bernh. Fil leverde bijdragen van weinig allooi tot het Aanhangzel der Cypressenbladen. Even weinig beduidend zijn de rijmen, die] Keppel (Margaretha Petronella), geb. Keijenberg, vermoedelijk zijne huisvrouw, in dat zelfde werk leverde. Alsmede die, welke [Pieter Lievens Kersteman ter plaatsing daarin opzond.] [Pieter Lievens Kersteman] [De bijdragen tot het Aanhangzel der Cypressenbladen van voorgaande, Henricus Hubertus Keppel en Margaretha Petronella Keppel zijn weinig beduidend. Alsmede die, welke] Kersteman (Pieter Lievens), den 21 November 1751, van het Kasteel Haanwijk bij den Bosch, ter plaatsing daarin opzond. [G. van Kervel] Kervel (G. van) was de dichter van een werkje getiteld: Endimion en Diana, Minnebrieven, Haag 1704, hetwelk ons slechts bij name bekend is. G.L. [P.C. Ketelaar van Coolscamp] Ketelaar van Coolscamp (P.C.) was een tijdgenoot van C. van Mander voor wiens schilderboek men iets van hem aantreft. S. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. Ketelhoet] Ketelhoet (J.), een vriend van Catharina Questiers vervaardigde in de zeventiende eeuw verzen op de werken zijner tijdgenooten.L. [M. Keuzer] Keuzer (M.) leverde vijftien stukjes in het tweede deel van de Vermeerderde Amsterdamsche Vreughdestroom, meest alle van een' vrolijken en dartelen aard, er zijn echter een viertal Vaderlandsche dichtstukjes onder, van welke wij het Grafschrift op Van Galen zullen afschrijven: Hier rust dien Heldt van Galen, die Oranje Veel diensten deed' in d' Oorlogh tegen Spanje, Die in de Vreê, de vrede heeft gekust, Die in den Krijgh, sich weer in 't harnas rust, En 't leven liet, doen hij der Britten zegen Tot tweemaal toe verkleent had door den degenVermeerderde Amsterdamsche Vreughde-stroom, D. II, bl. 66.. J.C.K. [Luidewijk de Keyser] Keyser (Luidewijk de), Medicinae Doctor aan de Kaap de Goede Hoop, beoefende mede de Dichtkunst. Hij zond van daar onder andere het volgende versje aan den Heer Johan Blasius, die het in het jaar 1663 liet drukken, vóór zijn werkje getiteld Fidamants kusjes, Minne-wijsen en Bij-rijmen. Al mint gy Themis en Cypresse, En Phaebus, en de Sang-Godesse, Nog mint Gy meer Uw Celestyn, Geen Minnaars Min kan sterker syn. Dit doet uw Leeven; maar ik vrees, Als ik uw soete Kusjes lees, Die gy al Singend kunt verwerven, Dat ik die Kusjes moet besterven. Zijne zinspreuk was: Plus oultre. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} [W. Kimyzer] Kimyzer (W.), Predikant te Vlissingen, was een Latijnsch en Nederduitsch dichter van zeer geringe bekwaamheid. Hij zong op de uitgave van Vlissingens Eeuwvreugd door J.J Brahé. De fiere Zeeuw zo zoet op vryheid, mag zig' roemen (Dan in des Hoogsten mogendheên), Dat hy 't gedrogt, het wangedrogt, mogt doemen, Waar van hy werd bestreên. enz.Zie Schotel, Kerkelyk Dordrecht, D. II, bl. 452. [Mr. Gasper Rudolph van Kinschot] Kinschot (Mr. Gasper Rudolph van) Heer van Nieuwerkerk, schrijver van de Beschrijving der stad Oudewater, Delft 1747 40, was ook als dichter bij zijne tijdgenooten bekend. Die eene proeve zijner Muze begeert leze de opdracht van dat werk, en zal niets meer verlangen. S. [Jan Dirkzoon Kint] Kint (Jan Dirkzoon), lidmaat der Gereformeerde Kerke, zond in 1772 een werkje van 57 bladzijde in 40 in het licht, getiteld de Leer der Dordsche Kerkvaderen, Beleden en verdedigd, tegen de zaken van half- en heel-Pelagiaansch gezinde Christenen, dichtkundig voorgesteld. Men oordeele uit den aanhef welk eenen gevaarlijken kampioen de heele en halve Pelagianen van die dagen in Kint te bestrijden vonden: Mids Adam, als ons hoofd, het werkverbond geschonden, Den God des Hemels heeft verlochend door zyn' zonden, God allen menschen recht geschapen heeft in Hem, Zoo vallen zy ook, door 't geloove aan Satans stem, Die 't dreigement verkracht, ontledigt door de logen. Dus heeft de Slang de Vrouw', de vrouw' den Man bedrogen; De Man, helaas! zyn gantsch inhangend nageslachtDe Leer der Dordsche Kerkvaderen, bl. 1.: {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} [C. van Kittenstein] Kittenstein (C. van) was in het midden der zeventiende eeuw, Lid van de oude kamer te Haarlem, onder de zinspreuk: Trou moet blijken, en komt als zoodanig voor in Vlissings Redens-Lusthof. Het weinige dat wij daar van hem aantreffen, doet ons vermoeden dat hij geen der minste van de kamerbroeders geweest is, men oordeele uit het volgende proefje: Omhelst de vreese Godts, vereend Bataafs geslacht, En geeft noch twist, noch haet, noch nyt by u geen macht, Maar treedt in Godes wet soo kryght ghy goeden spoet, Die Godt heeft tot syn hulp, geen dinck hem hinder doet. Hij schreef ook lofdichten op de werken zijner tijdgenooten, onder anderen op het heerlijk werk tot lof der stad Haarlem van T. Schrevelius. Zijne zinspreuk was: Arbeyt om rust. [Pieter Hermanus Klaarenbeek] Klaarenbeek (Pieter Hermanus), in den zomer van 1830 te Utrecht overleden, gaf bij uitersten wil zijne begeerte te kennen, dat de Heeren J. Van Walré, A. de Vries, J.H. van der Palm en Ph.W. van Heusden, de verzameling zijner nagelatene Gedichten zouden doorzien, en daaruit eene keuze doen der zoodanigen, die zij meest geschikt zouden oordeelen, om in eenen bundel verzameld, en gedrukt aan zijne vrienden, daartoe bij name door hem bestemd, ten geschenke te worden rondgedeeldZie de voorrede voor de Nagelaten Gedichten van P.H. Klaarenbeek.. Aan deze begeerte werd voldaan, en alzoo ontvingen 's mans vrienden eenen bundel Nagelaten Gedichten, op welks titel zijn portret geplaatst is, en waarin onder anderen een dichtstuk voorkomt, getiteld, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn zeven-en-zestig jarig leven, hetwelk eene soort van autobiographie is, in den trant van Cats Twee-en-tachtig jarig leven, en dus begint: In Haarlems oude stad en wijd beroemde wallen Is mij 't geboortelot weldadig toegevallenNagelaten Gedichten, bl. 24. Verder zien wij daaruit dat aan Klaarenbeek, na het verlaten der scholen, in zijne vaderstad, is opgedragen Al een en ander ambt, al menig post van eerHetzelfde werk, bl. 28, waardoor hij, na de omwenteling van 1795, ondanks zich zelven in het stadsbestuur geraakte. Eindelijk, zegt hij: in hoogren kring, en naar den Haag gedreven, Heb ik mij, vol van vuur, in 't zelfde vak begeven; Voor handel en fabrijk steeds in den raad gestaan, En alles wat ik kon voor 't vaderland gedaan; Tot ik, te fel geschokt door zulk een werkzaam leven, Mij van dat groot tooneel heb moeten af begeven, En stil en in mijn huis ben zwak terug gegaan, Ja zelfs niet meer op straat kon rigten 's levens paânHetzelfde werk, bl. 36. Van welken tijd hij ambteloos was, en eerst te Emmerik, doch later te Utrecht, gewoond heeft. Hoewel men hem geen zeer voornamen rang op den Nederlandschen Parnas kan aanwijzen, was hij echter geen ongelukkig beoefenaar der dichtkunst. Men oordeele uit het volgende, zijnde een fragment uit een onvoltooid dichtstuk getiteld Peter de Groote: Het woord is naauw geuit, of Peter is aan 't varen, Doorklieft het IJ, de Zaan, en blijft als roerloos staren; Hij ziet geheel verbaasd het heir van molens aan, Die hier van nijvre vlijt als eereteekens staan, {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat heir van molens, door de kracht des wind gedreven, Die uit een nietig graan de kostlijke olie geven, Of waar men uit de lomp, door kunst en werkzaamheid, Het hagelwit papier tot ieders nut bereidt, Of, door d' Uitgeester vond, met scherpgetande zagen En balk en plank verdeelt, ter eener sneê, bij lagen, Of uit de ruwe klomp de fijne verwen haalt, Waarmeê hier elk gebouw zoo net en glansrijk praalt. Hij ziet van 't dunne vlas den sterken kabel vormen, Ten borg van schip en volk, hoe fel Eöol moog stormen, Hij ziet de werven, waar, door werkzaamheid en kracht, Uit knie, en balk, en deel, de kiel wordt voortgebragt, En met een groot gedruisch van zagen, slaan en houwen Geheele scharen volks aan 't rond des bodems bouwen, Waar 't gloeijend ijzer schier het scheemrend oog verblindt, Dat, door den arm gebeukt, het al te zaam verbindt, En 't hoog betimmerd dek door vlugge en wakkre gasten, Met hulp van werktuigkunst, beplant wordt met zijn masten, En waar men 't schip, voltooid, den handlaar juichend biedt, Die hier voor eigen erf eene eigen haven ziet, En ijverig zich haast het vaartuig te bevrachten Met waren, die reeds Oost en West verlangend wachten. Op dit, zoo grootsch, tooneel in een zoo needrig oord Gevoelt zich Peter's hart getroffen en bekoord. Hij wil hier blijven, - huurt terstond een kleine woning, En maakt zich ambachtsman van grooter vorst, dan koning, En met de pij aan 't lijf, de bijl terhand, ontmoet, Ware in dien Pieterbaas geen keizer ooit vermoed. Nu gaat hij aan het werk, en vormt, met reuzenstappen, Zichzelven in die school van vele wetenschappen. Weldra is door zijn hand een fraaije boot volbouwd, Waarin hij zich terstond het water aanbetrouwt. Hij zet zich zelf aan 't roer en weet de boot te sturen, En 't wordt zijn daaglijksch werk in zijne tusschenuren Te glijden met die boot, op vleuglen van den wind, Langs 't vlak van IJ en Zaan, waar hij zijn' lust in vindt. Hij rolt met haar, hoe 't waaij', in 't holste van de baren, En tart van 't scheeprijk IJ de grootste der gevaren; {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij ziet van Bat, en Brit, en Gal, en Zweed, en Deen, Van ieders scheepsbouwtrant al de evenredigheên, En 't scheepkunst kundig oog gaat hier zich gaarn vergasten, Op 't zien van zulk een bosch van hooge en sterke masten, Die Amstels stedemaagd op haar' verheven troon Ten sieraad strekken aan haar keizerlijke kroonNagelaten gedichten, bl. 7. Gedoogde het ons bestek, wij zouden nog onderscheidene, zoo ernstige als luimige, proeven van 's mans dichtrant uit dezen weinig bekenden bundel kunnen bijbrengen, waarin onder anderen ook voorkomt het door ons reeds eldersNieuwe Herinneringen uit het gebied der Geschiedenis, bl. 29. medegedeelde dichtstukje Jan Barendse of Jan de Lapper, zonder dat wij toen wisten aan wien het te moeten toeschrijven. Ten slotte nemen wij hier uit de bijschriften, die het laatste gedeelte van den bundel beslaan, dat op Tjerk Hiddesz de Vries over: Dit 's wakkre held De Vries, die aan des vijands vloot Zijn' spiegel nimmer, maar den boeg of zijden bood; Die in een groot getal van stoute watertogten, Voor Neêrlands heilig regt, op 't luistrijkst heeft gevochten, En, als De Ruiter in het strijden werd geklemd, Tot zijn' vervanger door 's Lands Staten was bestemd. Wie dooft dat heldenvuur? Een schot uit 's vijands vloten Heeft in dien Waterleeuw het Land in 't hart geschotenNagelaten Gedichten, bl. 218.! [F. Franszoon Klaix] Klaix (F. Franszoon) hielp mede ter aanvulling der Deuntjes in het tweede deel van de Vermeerderde Amsterdamsche Vreughde-stroom. Zijn Winter deuntje luidt: Wanneer de koudste tijdt van 't jaar, Ons aanbrenght harde vorst, Dan ziet men vaak hoe menig paar, Zoo menigh brave borst, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zigh dan gaan verlusten Op Amstels schoone rivier, Alwaar men dan met lusten, Kan krijgen puyk van Bier Vermeerderde Amsterdamsche Vreughde-stroom, D. II, bl. 237.. Hij schijnt een groot liefhebber van bier geweest te zijn, daar hij (op rijm) traanen stortte toen hij van het beste bier moest afscheiden, wegens zijn vertrek naar Oost-Indie. Hij nam op zijne wijze een dichterlijk afscheit van Amsterdam, vóór dat hij die groote reis aanvaardde; ja, maakte zelfs een Zomer-deuntie op het eiland Sangai, den 1 Maai 1650, dat hij zijne vrienden toezond, en vermoedelijk wel het eerste Nederduitsche deuntie was, dat daar ooit gemaakt is. J.C.K. [Adriaan de Klerck] Klerck (Adriaan de), een Middelburger, was de schrijver van Heroica Clerquiana, dat is Heldenlov, gezongen ter onsterffelyker gedachtenise der Heerlyke overwinningen te Water en te Lande door de Magten der Hooge Geallieerden, onder Prins Eugenius van Savoyen, de Prins en Hertog van Marlboroug, d' Hr. Veldmarschal van Ouwerkerk en andere Krygs-Helden heldhaftig bevogten op den Koning van Vrankryk en Hertog van Anjou. Middelburg by S. Clement 1708 40. ‘Ook heeft hij ettelijke rijmen laten drukken op verscheidene tijden en gelegenheden van trouwen, sterven, uitgeven van boeken enz.P. de Larue, Geletterd Zeeland, bl. 80.’ van alle welke stukken ons echter niets onder de oogen is gekomen. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} [Zeger de Klerk] Klerk (Zeger de) wordt door ScheltemaGeschied- en Letterkundig Mengelwerk, D. III, st. 3, bl. 54. als een Dordsch dichter opgegeven, van wien nog Zinne spelen zouden bestaan; wij hebben echter nergens iets van hem aangetroffen. [Adelaide Kleyn] Kleyn (Adelaide), geboren Ockerse, was eene dichteres van gevoel en smaak, die zich geheel naar haren man, den verdienstelijken Mr. Joannes Petrus KleynMen zie over hem het hoofdwerk, D. IV, bl. 86. en diens dichttrant gevormd had, gelijk hare vloeijende in 1809 in het licht verschenen Oden en Elegien, en hare in 1817 te Amsterdam uitgegeven Nieuwe dichterlijke Mengelingen, genoegzaam aantoonen. Onder de Nederduitsche dichteressen verdient Mevrouw Kleyn eene eervolle plaats. Zij was geboren te Vianen in 1763, en overleed te Leyden den 25 December 1828. Hare dochterAdelaide Geertruida, echtgenoot van den Heer Schippers, erfde van hare talenten, zoo als blijkt uit de gedichten, die van deze, in 1814, het licht zagen en uit eenige later uitgegeven Gedichten voor de jeugd. R.A. [C.G. Kleyn] Kleyn (C.G.) was een der zamenstellers van het Nieuw Hoornse Speel-werk, beslaande uyt ernstige en vrolijcke gezangen en gedichten. Hij leverde er eene menigte bouwstoffen toe, maar van te weinig waarde, om er iets van mede te deelen. J.C.K. [Barend Klijn Bz.] Klijn Bz. (Barend), geboren te Amsterdam den 21 December 1747, overleden aldaar den 13 Ja- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} nuarij 1829, was, ofschoon hij op lateren leeftijd eerst de lier aanvaardde, een gelukkig beoefenaar der Nederduitsche dichtkunde. Zijne verzen vloeijen gemakkelijk en werden, bij de in het licht verschijning, algemeen sterk gezocht. Van hem werden vóór zijnen dood uitgegeven: Eerstelingen der Vrijheid 1814; Krijgsliederen 1815; Ter Nagedachtenis van C. Wertz 1817; en drie deelen Gedichten van 1817-1827. Na zijnen dood, en wel in 1832, is de Godsdienst nog van hem in het licht verschenen. In deze bundels vindt men uitvoerige Leerdichten, Vaderlandsche gezangen, Losse dichtstukjes en Huisselijke poezij, welke allen den edeldenkenden man, die in zijne vaderstad, in zoo menige nuttige betrekking onvermoeid werkzaam was, van eene vereerenswaardige zijde doen kennen. Wij hooren Klijn het liefst in de laatstgenoemde dichtsoort. Dan spreekt de hartelijke vriend, de teederlievende echtgenoot, de achtbare vader uit iederen regel. Ten bewijze, schrijven wij uit zijnen Wiegezang, de volgende coupletten af: Moeder zorgt en moeder waakt, Dat geen onheil U genaakt, Dat U band noch doeken prangen Sluimer, lievling! sluimer zacht, Moeder houdt bij 't wiegje wacht; Sluimer in door haar gezangen!   Schommel zachtkens aan den band, Wiegje! dat het heilig pand Van mijn liefde moog bevatten; Schommel zachtkens, geef het rust Gij omsluit mijn levenslust, Veel meer waard dan konings schatten.   {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is 't moederhart toch rijk, Dat zoo groot een liefdeblijk Van Gods goedheid mogt ontvangen! Hoeveel heilrijks, hoeveel goeds Hoeveel zaligs, hoeveel zoets Geeft het moederlijk verlangen?   Kindje slaap dan rustig in! Bij uws levens aanbegin Moet de slaap U krachten geven; Eenmaal komt voor U de tijd Dat gij met een noeste vlijt, Waken moet in 't zorglijk leven.   't Is uw moeder onbekend, Hoe Uw levenspad zich wendt Welk een lot U zal verbeiden: Maar dit weet zij, dierbaar kind! In den hemel hebt ge een vrind, Die Uw' wanklen voet zal leiden. R.A. [G. Klinckert] Klinckert (G.), een Gouwenaar, gaf in 1630 in zijne geboortestad een Droef begin, blij-einde spel in het licht, betiteld: Bailju van Suydt-Hollandt ofte ghetoornde vermetelheyt, waarin onder velen, een geselschap van Nickers optreedt, van welke de eerste dus spreekt: Ba soo, dat gaet er wel, hoe willen w' hem noch knillen Hoe sal dat Claesjen noch bekercken deur ons billen; Dat leur, dat teuterquaet; T' is waerdigh eenen hort Ey rucken we by ons dat jeutge doch van Dort. Het zal wel genoeg zijn, om te toonen hoe weinig hij beteekende. R.A. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} [N. Klinge] Klinge (N.) leverde in Klio's kraam een Troost-rijm aan Upke Witsema en Sebilla van Griethuysen, op het afsterven harer dochtertje beginnende dus: Toen d' aghte zoon des Betlemiters En septerstut van Judas stam, Badzebaas kindt ('t wijf des Hetiters) Zag smooren in een doden vlam! Keerd' hi zijn ziel tot Godt, met bidden, smeken, vasten, Om zoo zijn lendenspruit van dat gevaar t' ontlasten. S. [Sibout Cornelis Klinkhamer] Klinkhamer (Sibout Cornelis), overleden den 13 April 1834, als Regter-Plaatsvervanger bij de Regtbank van Eersten Aanleg te Amsterdam, waar hij, den 13 Julij 1804, het eerste licht had gezien, deed in de Noordstar van 9 Julij 1831 een dichtstuk plaatsen: Aan mijn Vaderland, het welk, even als zijne later in het licht verschenen vertaling van Körners Lier en Zwaard, zonder naam uitkwam. Zoo wel zijn oorspronkelijk dichtstuk, als zijne vertalingen, getuigen van zijne bevoegdheid, om als dichter op te treden. Doch bovenal muntten de stukjes uit ter viering van huisselijke of vrienden-feesten aan hart en pen ontvloeid. [Johannes Kloeck] Kloeck (Johannes) of Cloeck, in de laatste helft der zeventiende eeuw, Predikant te Ede, was een vroom verzenlijmer, die, gelijk meerder van zijnen slag, den spotlust milde gelegenheid aanboden. Zijne rijmen zijn beneden het middelmatige en meest alle op in zwang zijnde wijzen ingerigt. Zij beleefden niet te min eenen vierden druk, die te Utrecht, in 1712, het licht zag, onder den titel van Eedesche verlus- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} tigingen of geestelijcke gezangen en Lofzangen op verscheyden voorvallen en gelegentheden t' zamengesteldt, en ten dienste der Zang-lievenden in 't ligt gebragt. Als eene proeve van 's mans kunsttalent en van den smaak dier tijden, verwijzen wij naar het stukje: de Goddelijke Vierschaar, gespannen tot gerigtshandeling tegen en voor De Gemeente in Rechtvaardigheid en Genade, op de wijze: o droevig ongeval; een gedicht, waarin de Satan, als publieke aanklager, de overspeelige bruidt, de gemeente, als beklaagde, Godt den Vader als Regter, God den Zoon als Advokaat optreden en een rey van Engelen het publiek uitmaken. In eene soort van pleidooi, dat gehouden wordt, voert God aan de gemeente deze woorden toe: O Schandelyke vrouw! O Schendster van U trouw, Onwaardig dat uw man Uw weer aanschouw, Vergeefs is uw versoeck berouw, en rouw Daar legt myn wet en vloeck, uw schuld, Myn heylig recht diendt ongekrenkt vervuldt; My zelfs om U ook niet versaken kan, 'k Moet regt doen My, en U, en uwen Man. Hoor lezer! welk eene taal hij den kinderen in den mond durft leggen Kindergezang. De dronkaerts haer reijen Haer vrolijk gezang De dronkaerts haer reijen Haer vrolijk gezang Wild die beschreijen, Met een natte wang, Haer zangen en reijen Wild die beschreijen Vlied 's uw leven lang. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is beter beschonken } bis Den Heere te zijn } bis En zijns Geest dronken Juichende te zijn; 't Is beter beschonken En zijns Geest dronken Dat is Englen wijnDe benaming Engelen wijn kwam ons vreemd en stootend voor. Wij vonden ze ook bij andere dichters, gelijk bij Carolus Vlieg, in de Val van Adam, (bl. 71) daar hij Adam laat uitroepen: o! zag ik eens den stroom die langs mijn aangezicht Nu vloeit, door Hem die rijk beglanst, in 't zalig licht De bruiloft siert, voor mij, in Englen wijn verkeeren, En bij J. Feylingius in het Bloemhofje der gedichten [bl. 127]. Wanneer de sondaer weent, dan vloeit een soeten wijn, Terwijl de Hemel selfs daardoor kan vroolick sijn. Hier worden de tranen des berouws, welke een zondaar weent, aldus genoemd.,De uitdrukking schijnt ontleend te zijn van den Heiligen Bernhardus, die ergens zegt: Lachrymae penitentium vinum sunt angelorum. Onze Kloeck gaat verder en noemt Engelen wijn als men in den geest des Heeren dronken is. Welk eene profanie! J.C.K. ! J. Kloeck gaf voorts nog met P. van Zorgen, Gezangen te Utrecht 1717, en afzonderlijk: Gezangen te Utrecht, bij J.J. van Poolsum (zonder jaartal), uit; alsmede Keurlijke Bijbelstoffen, Amsterdam bij N. Bijl 1757. Of deze laatste rijmen, durven wij niet bepalen. Na het geen wij reeds van hem geleverd hebben, zullen onze lezers, even min als wij nieuwsgierig zijn naar den inhoud dier stukken. R.A. en J.C.K. [Johannes Kloeckhoff] Kloeckhoff (Johannes), Evangelisch-Luthersch Predikant te Culenborg, waar hij den 1 April 1757 overleed, vinden wij vermeld als een man van goede gaven, niet zonder dichterlijke verdienstenJ.C. Schultz Jacobi, Geschiedenis der gemeente te Kuilenburg, in de Bijdragen tot de Geschiedenis der Evangeliesch Luthersche Kerk in de Nederlanden, St. II, bl 161.. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eenige, wat wij van hem kennen, zijnde eene Verklaring van de Medaille ofte den Gedenkpenning, opgedragen aan syne Doorl. Hoogheid Willem Carel Hendrik Friso Prince van Orange en Nassau, enz. Ter gelegenheid dat Syne Hoogheyd was Ingehuldigt als Grave van Culenburgh, op den 24 October MDCCXLIIX, bevestigt ons echter niet in dit gevoelen. Men oordeele uit den aanhef: Doorluchtigst Vorst, die na uw Volk-beminde Vad'ren, By erff-recht vriend'lyk zyt, Gun dese regulen 't geluk van U te nad'ren Met diepst' eerbiedigheydA.W.K. Voet van Outheusden, Historische Beschrijvinge van Culemborg, D. I. bl. 418, waar het geheele stuk is opgenomen.. [Cornelis Albertus Kloeckhof] Kloeckhof (Cornelis Albertus), Med. Doct. was, daar hij Culenborg zijne vaderstad noemt, waarschijnlijk een zoon van den voorgaande, hoezeer de naamspelling eenigzins anders is. Wij treffen hem in de Dichtkundige Cypressenbladen aan, onder de lijkzangers op het overlijden van Willem IV, Prins van Oranje. Ofschoon zijne Treurzang op dat overlijden den gewonen telgang zijner tijdgenooten houdt, ware het toch te wenschen, dat er geen slechter zangen, dan de zijne, in dien bundel voorkwamen. [Roelof de Klover] Klover (Roelof de), geboren te Culenborg den 2 Februarij 1792, overleden den 15 Julij 1834 te Breda, waar hij sedert den 6 Augustus 1816 Predikant was bij de Evangelisch-Luthersche gemeente, heeft zich ook als een niet ongelukkig beoefenaar der Nederduitsche dichtkunst doen kennen. Slechts weinige zijner voortbrengselen zijn echter door den druk gemeen gemaakt. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adriaan Kluit] Kluit(Adriaan), te Dordrecht, den 9 Februarij 1735, uit deftige ouders geboren, bezocht, na de Latijnsche scholen in zijne vaderstad doorgeloopen te hebben, de Utrechtsche hoogeschool, alwaar hij zich geheel aan de letteroefeningen, de Grieksche en Latijnsche talen, de oudheden en geschiedenissen, overgaf. De zucht tot beoefening der vaderlandsche dichtkunst bezielde hem reeds vroeg, waarvan onderscheidene verzamelingen, en ook afzonderlijk gedrukte proeven, voorhanden zijn. Er zijn ons slechts twee proeven van zijne gedichten onder de oogen gekomen. De eene vóór De lijst der zelfstandige Naamwoorden van D. Hoogstraten, vijfden druk, vermeerderd en opgehelderd door A. Kluit 1759. In zijne opdragt aan den 's Gravenhaagschen Leeraar W.L. Pielat, vertoont zich de niet onbegaafde dichter. Er heerscht geen' laffe vleijende toon in, gelijk in de opdragten van dien tijd meestal het geval is. In eene goed volgehoudene beeldspraak weet hij de lastige moeite, aan dat werk besteed, aardig uit te drukken: 'k Volgde hier mijn wil en zin Zocht mijn geesten te verpozen; Wandelde onzen Taalhof in; Vond er distlen, vond er rozen. Rozen, die vol lieflijkheid De eêlste geuren van zich gaven; Distlen, naau met arrebeid Tot den wortel uit te graven. Naauwlijks trad ik binnenwaard: Of ik zag mijn' ijver woelen Met mijn weêrzin; 'k vond er de aard Vrij bezet met paddestoelen. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} k' Val aan 't werken met de spâ Van gedachten, planten, pooten En verpooten, en besta 't Op te halen, te vergrooten Doch ik vrees voor ongediert, Dat mijn tuinwerk om zal wroeten. Heb ik 't reedlijk opgesierd, Uwe gunst kan 't al verzoeten enz. De andere staat in de Friesche Honigbije en is getiteld: Aan den Bloedraat te Toulouse, beulen van den onschuldigen grijzaart Jean Calas. Gevolgd naar het Latijn van Pieter Burman, welke vloeijende vertaling den meester aanduidt. Kluit, die eerst het Rectoraat te Alkmaar en vervolgens te Middelburg bekleed had, in welke laatste plaats hij tevens tot Lector in de welsprekendheid en Grieksche taal en later tot Hoogleeraar in diezelfde vakken was aangesteld, werd, in 1778, door bezorgers van de Leydsche Hoogeschool, een nieuw opgerigte leerstoel in de Oudheden en diplomatische historie des Vaderlands aangeboden, welke hij ook aanvaardde en met grooten roem bekleedde. In 1795, om zijne staatkundige gevoelens, van dien post ontzet, werd hij in 1802 daarin hersteld; terwijl hierbij in 1806 nog het Hoogleeraar-ambt in de Statistiek van ons Vaderland gevoegd werd. Bij den ramp, welke Leyden, den 12 Januarij 1807, trof, vond hij, te gelijk met zijne tweede echtgenoot, den dood onder de puinen van zijn instortend huis. Ons bestek gedoogt het niet 's mans veelvuldige verdiensten hier te herdenken, welke ook trouwens bij alle letterkundigen genoegzaam bekend zijn. J.C.K. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} [Abraham Knobbaert] Knobbaert (Abraham) moet schrijver geweest zijn van Jems en Hollands klachtZie R. Hennebo's Rouwklacht van den Heer Jacobus Veenhuysen, over het afsterven van zijn Goudvink, Kanarij-vogel, Hond en Paard., waarvan ons echter niets dan die aanwijzing bekend is. [G. Knoop] Knoop (G.) was Conrector aan de Latijnsche scholen te Harderwijk en stierf aldaar ongehuwd in hoogen ouderdom. Hij was de leermeester van onzen Nederlandsche dichter Mr. Rhijnvis Feith, die hem, tot aan zijnen dood toe, zeer hoog schatte. Zoo lang Knoop reizen kon, kwam hij op Boschwijk den vacantietijd doorbrengen. In zijn vak was hij een zeer geacht letterkundige, maar beteekende als Nederlandsche dichter niet veel. Onder anderen heeft hij, in 1779, De val van den Toren te Harderwijk bezongen. [Frederik Knuyt] Knuyt (Frederik) vinden wij vermeld, als de vervaardiger van de Korte bekentenisse, benevens Psalmen en geestelijke Liederen, Haarlem 1635Zie Jaarboekje der Doopsgezinde, voor 1837 bl. 65., zonder dat wij daar omtrent iets meer hebben kunnen te weten komen; even min van [Jacobus Koelman ...] [Jacobus Koelman] [Van het werk van voorgaande, Frederik Knuyt zijn wij weinig te weten gekomen; even min van] Koelman (Jacobus), die, volgens eene ons toegezondene aanteekening, Eenige stichtelijke Gezangen moet vervaardigd hebben. G.L. [Kornelis van Koeverden] Koeverden (Kornelis van) komt voor in eenen bundel rijmen door Arnold Willis, in 1730, te Rotterdam uitgegeven, onder den titel: Dichtlievende Ledigheit. Wij kunnen ons zegel hechten aan het geen Witsen GeysbeekWoordenboek der Ned. Dichters. D. VI, bl. 512. omtrent Willis zegt, als {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} ook op hem toepasselijk; het schijnt echter dat onze voorganger den hier vermelden bundel niet gekend heeft. R.A. [Henrikus Kok] Kok (Henrikus)hielp mede, op rijm, het smertelijk afsterven betreuren van Mr. P. Boddaert. Hij deed dit in een klinkdicht; maar dat aller jammerlijkst klonk. J.C.K. [J.S. Kolm] Kolm (J.S.) vinden wij vermeld als lid van de Brabandsche kamer, tot Amsterdam, 't Wit Lavendel. Hij was ongetwijfeld dezelfde, die bij onzen voorganger onder den naam van Jan Siewertsz Colm voorkomtWitsen Geysbeek, Woordenboek der Ned. Dichters, D. II. bl. 73.. [Van der Staay Kolybrand] Kolybrand (van der Staay) was een Dordsch dichter uit de zeventiende eeuw, van wien proeven in het Belgium gloriosum van J. Lydius voorkomen. Wij nemen hier over het bijschrift op het bekende schilderij van De Baan, den togt op de Theems voorstellende, hetwelk van 's lands wege in de zaal van het Raadhuis te Dordrecht was opgehangen, maar bij het oproer in 1672 vernield werd: Dus komt de kunst De Witt te malen En Engeland, rondom in zee; De Theems, met Chattams kromme reê. Hier breekt men ketenen en palen. Ginds wordt de Britsche vloot verbrand, En 't geen de vlam ontvlugt gestrand. Ik zie den Koninklyken Karel, Weleer versnorker van Neptuin, Met State-vlaggen op zijn kruin. Doch aan deez' kroon, de schoonste parel Is, dat deez' nooit volprezen daad De Zee bevredigt en den StaatZie Scheltema Geschied- en Letterkundiq Mengelwerk, D. III, St. 3. bl. 133.. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} [C. van den Kommer] Kommer (C. van den), heeft eenen Treurgalm uitgeblazen op het smertelijk verlies van zijne doorluchtige Hoogheid den Heere Willem Karel Hendrik Friso enz, geleverd in het Aanhangzel op de Dichtkundige Cypressenbladen, waarin hij onder anderen tot de Prinses weduwe zegt: Soeckt gy dan, Eedle Ziel, een balsem voor uw wond Druk uwen jongen Willem, en kusch hem voor syn mondAanhangzel op de Dichtkundige Cypressenbladen, bl.. [Johannes van den Kommer] Kommer (Johannes van den), ook wel J. v.d. Commer, was misschien een broeder van den voorgaande. Van hem werden, in het Dichtkundig Praal-tooneel van Neerlands wonderen, eenige verzen geplaatst, die er kommerlijk uitzien. Wij laten hier ten proeve een der grafschriften volgen, die hij op Mr. Jan Six vervaardigde. Hier onder rust Jan Six, die niemand iets misdeen, Door veelen is misdaan, en nogtans door gebeên Bad aan den Opper-Heer, dat Hij 't hun woud vergeeven, Dewijl door valsche waan, hier veel toe zijn gedreevenDichtkundig Praal-toneel, D. III. bl. 154.. J.C.K. [Barent Pietersz. Kompas] Kompas (Barent Pietersz.) behoorde mede onder hen, die met Frans Hoefnagel, Jan Jz. Kat en anderen geur verspreidden in de Geestelijke Specerijen enz. Behalve zeven korte stukken, leverde hij er een van groote uitgebreidheid, van bl. 120-167 compres gedrukt zijnde: Een Overslagh, Van 's Heeren dagh. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} of aendachtige meditatie op de tusschenkomst des Heeren. Het heeft wel iets van eene berijmde predikatie met veelvuldige onderdeelen, gelijk toenmaals in den smaak viel; doorspekt met gebeden, die men thans niet gaarne zou uitspreken. Het is op den zelfden toon gestemd, als alles wat in die Geestelijcke Specerijen voorkomt, zoo dat wij huiveren er iets uit mede te deelen, te meer daar wij later nog wel den een' of anderen zullen moeten aanvoeren, wier namen in het gemelde werk voorkomen. De spreuk waarmede Kompas zijne rijmen onderteekende, was: Altydt aendachtigh. J.C.K. [Jan Konijnenberg] Konijnenberg (Jan), geboren te Amsterdam, waar hij den 8 Januarij 1831 als Hoogleeraar bij de kweekschool der Remonstranten overleed, vervaardigde Konstantyn de Groote, Treurspel, Amsterdam 1818. Waaruit wij ten proeve aanhalen het begin der alleenspraak, den hoofdpersoon in het vijfde tooneel des derden bedrijfs in den mond gelegd; ô Wisselvalligheid der grooten, Aan wie de troon te beurte viel! Hoe ligt ziet ge u ter neêr gestooten, Als in den storm de ranke kiel, Geschud, geschokt en roerloos in de baren, Bedreigt, elk oogenblik, ten afgrond in te varen!   Natuur, voor elk de drift van 't leven, De kweekster van all' 't aardsch geluk, Wier banden, naamloos vastgeweven, Zich snoeren in den felsten druk! Wat angst spruit, voort uit all' uw folteringen, Waar vreemde togt uw wet, nw' invloed durft bespringen!   {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij, staatzucht, monster op deze aarde, Die pligt en mensch en God onteert, Den sterveling ontvoert zijn' waarde, En staat en volk verwoest, verneêrt! Wat helsche woede in all' uw' bliksemschichten, Waarvoor natuur, en regt, en maatschappij moet zwichten!   Maar snooder nog, dan al deez' plagen, Gij, kind van den stikdonkren nacht! Wie kan uw martlend leed verdragen, Dat woelt met onbedwingbre kracht? ô Bijgeloof, wiens boei van onverlaten Den geest vermoordt, het heil vernielt van alle statenKonstantyn de Groote, bl. 48.! G.L. [G. Koning] Koning (G.) maakte een dichtstuk voor Mejufvrouw G. V. W. (Goudina van Weerd) op haar Vagevier gestookt voor Joost van Vondel, over Stuarts gemartelde Majesteit, waarin hij met dezen goeden raad besluit: keert, beroemde maagd, en wilt ge zijn geraân, Tot lof uws braven Geest, doorneuzelt eerst meer blaân: En keurt een and're stof, als kerk- en Landgeschillen, Zoo-zal m' uw zoete toon tot aan de Starren tillenBloemkrans van versch. Gedichten, bl. 203.. J.C.K. [A. de Koning] Koning (A. de) vervaardigde in 1618, een treurspel, Simsom genaamd, hetwelk door reijen afgewisseld is, gelijk als deze, waarin Delila zingt: Hoe vriendlijck en veel lck mynen vyand streel, En kus hem duysent werven, 'k Noem hem myn herten trouw, Siels-siele van dees vrouw, En 'k soeck niet dan syn sterven. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn valsche minne quist, Doch nimmer voor de list Heeft wraeck-lust eens ghevonden Dat 's dat ik Simsons kracht Bedwonghen en veracht Voor ooghen sie ghebondenSimsom treurspel, bl.. Wij weten niet, of deze niet misschien dezelfde is, die Witsen Geysbeek onder den naam Abraham de Coninck vermeldt. R.A. [A. de Koning] Koning (A. de), een Veerenaar, die ongeveer een eeuw later moet geleefd hebben, dan de vorige, heeft, volgens De la RueGeletterd Zeeland, bl. 247., in rijm geschreven: Juichende Bazuin op de aangename Overkomst en validiceeren naar de Monarchaale Throon van Zijn Koninklijke Majesteit van Engelant enz. uit het Latyn over gebragt; Heil en zegewensch op het vertrek van den Hoog Ed Welgeboren Heer Willem de Nassauw; Heer van Odyck, Extraordinaris Ambassedeur aan het Hof van Vrankrijk enz; Bellone aan band en de Wareld in Vreugde, over de aangename Vreede tusschen haar Hoogmogende de Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden en de Christen Vorsten van Europa, en Rouwklacht op de smertelyke dood van de gadelose Princes Maria Stuart, Koningin van Engeland enz. alles naar het schijnt zonder jaartal, te Middelburg in 40 gedrukt, en ons ook alleen slechts bij name bekend. [Cornelis de Koning Leendertzoon] Koning Leendertzoon (Cornelis de), die zich door zijn Tafereel der Stad Haarlem en der- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} zelver geschiedenis, te Haarlem in vier deelen uitgekomen, zijne Voorvaderlijke Levenswijze en Gewoonte hier te lande en zijne Geschied- en Letterkundige Mengelingen als zeer ervaren in de Vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde heeft doen kennen, was tevens ‘een vurig beminnaar en gelukkig beoefenaar der dichtkunst. Bewijzen hiervan zijn voorhanden in verscheidene afzonderlijk gedrukte of in verzamelingen opgenomene dichtstukken, welke den geest van Godsvrucht, Vaderlandsliefde en zucht voor het schoone en goede ademenM. Siegenbeek, Aanspraak in de jaarlyksche vergadering van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, gehouden den 17 van Zomermaand 1841..’ Ten proeve van zijnen dichttrant strekken hier een paar coupletten uit zijn dichtstuk Haarlem. In Haarlem is de boom geplant, Wiens schoone vruchten 't Vaderland, Ja gansch Euroop behagen. Hij spreidt zijn breede takken uit; Geen stormwind heeft zijn' groei gestuit, Noch buldrende onweêrsvlagen. Trekt op! snelt aan van Oost en West, Verzamelt u in Haarlems vest, Die vruchten wil vergaadren; Maar als gij 't kostbaar ooft geniet, Zijn sap u door uwe aadren vliet, Dankt dan de ontslapen vaadren.   Ja Vaadren! wier gedachtenis Aan 't nageslacht zoo dierbaar is, Wier geesten om ons zweven, Uw namen staan op 't breede blad, Dat Haarlems ouden roem bevat, Als heilig aangeschreven. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen! Gij versmaadt den lofzang niet, Die ruischend van de lippen vliet, En tot gewijde klanken Opstijgend, naar de starren vaart, Daar 't oog op uwe grootheid staart, En 't hart uw trouw blijft dankenNederlandsche Muzen Almanak. 1828 bl. 73.. [P. de Koning] Koning (P. de) deed in het jaar 1761 te Utrecht, bij J. van Schoonhoven, in 80, in twee deelen, drukken Zions Lusthof, behelzende lof- en liefdeliederen, zoo als blijkt uit Abkoude en Arrenbergs Naamregister van Nederlandsche boeken. Dit is al wat wij van hem berigten kunnen. J.C.K. [Jan Koopman] Koopman (Jan), die in het begin der vorige eeuw leefde, is de vervaardiger van een lofdicht Op de Historische Krijgs-trompet om Sions volk tot den Geestelijken Strijd op te wekken, enz. in dichtmaat uitgebreit door den Eerw. en Geleerden Heere Thomas Vieroot, Predikant in Christus gemeente te Wormer, hetwelk aldus aanvangt: Parnassus Dichters wuft en teder, Smyt vry uw trotse pennen neder, Voor Heilge Bybelpoëzy; Daar uw verheven fabeldigten, Met al haar praelcieraân voor zwigten, Haar nut, streeft de uwe ver voorby; Gy moôgt door zagt en lieflyk queelen, Ons de uiterlyke zinnen streelen, En kitt'len met een soet vermaak Zy doet ons zielen opwaarts dringen, Den Allerhoogsten Lof toe zingen, Als oorzaak, toevlugt, eynd en baak enz. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} [J.S. Kolms] Kolms (J.S.) schreef behalve Bataaffsche Mavorsen vrienden-spieghel, uyt levender jonste, Amsterdam 1615, Nederlants Treurspel, inhoudende de Oorspronck der Nederlandsche beroerten, Amsterdam 1616 en Malle Jan Tots boertige vryery, Amsterdam 1638 en 1647 (derde druk) 40. S. [J.J. Kort] Kort (J.J.) leverde gedichten in 't Hoorns vermaeck'lyck Treckschuytje 1663 240. Een getiteld: Nathan en David begint dus God de Heer op een tijd Zend eens tot David Nathan den propheet, Die sprak tot hem gij zijt Koning van Israel, daarom dit weet, Daar zijn twee mannen in een stadt, D' een rijk en d' ander zonder schat enz. S. [J. Kos] Kos (J.) leefde in de zeventiende eeuw, men vindt van hem verzen in het Medenblicker Scharrezoodje, zijn Gebedt-liedt van een krancke ziele tot Godt begint dus: o Heere grootste Godt, Al heb ick U ghebodt, Door mijn op-hoopte sonden, Menighmael bespot; Ey straf mij daarom niet In uwe grimmigheydt, Ick weet U tooren ziedt Door al mijn slim beleydtMedenblikker Scharre-zoodje, bl. 175.. Zijne zinspreuk was: Wordt scherp in liefde. S. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} [Steven van Kouwenberg] Kouwenberg (Steven van), die in het begin der achttiende eeuw leefde, maakte een uitvoerig Lijkdicht ter gedachtenisse van Lucas Schermer, dat hij besluit met dit Grafschrift: Hier rust het minste deel van Schermer; sijnen naam En gaven, sijn al lang op wieken van de Faam Den aardbol omgevoerd; want d' Echo komt al schreeuwen Van alle kant, men sal sijn grooten naam vereeuwen. Sijn Fenix geest schoon jong, streeld hier wel t' kloekst verstand. Maar zingt in 't Hemelrijk Gods eer, op d' Eng'len trantL. Schermer's Poezij, bl. 554.. J.C.K. [Francois Krajestein] Krajestein (Francois) berijmde op eene lamzalige wijze de watervloed van wintermaand 1717 onder den titel van Gods geregten op Aarde. R.A. [Hendrik Krajestein] Krajestein (Hendrik), in het begin dezer eeuw Directeur van een reizend Tooneel-gezelschap, later Koffijhuishouder te Middelburg, alwaar bij, vóór eenige jaren, overleden is, was een werkzaam lid van de kunst- en wetenschap bevorderende Maatschappij V.W. van welke, voornamelijk door zijn toedoen, eene afdeeling in de stad zijner woning is opgerigt geworden, en in wier dichtbundels onderscheidene gedichten van hem voorkomen, zij hadden weinig verdiensten. Ten proeve van zijne dichttrant strekke hier een couplet van zijn dichtstukje het Stokpaard; Wie moet den braven man niet eeren, Die 't heil bewerkt van gade en kind? Als vader, echtgenoot en vrind, Kan 't nakroost door zijn voorbeeld leeren. Gelaten nadert hij het uur. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hem van de aarde zal ontbinden, Bemind van gade, kroost en vrinden, Betaalt hij tol aan de natuur, Hij sterft als Christen welgemoed, En juicht bij God met de Englen stoet. [Reinoud Kramer] Kramer (Reinoud), overleden te Delft in 1740, moet vervaardigd hebben: De weg ter ruste; Eens Christens werk en strijd, en Het welbesteden van den tijd. Geene dezer stukken is het ons echter gelukt in handen te krijgen. G.L. [J. Krap Az.] Krap Az. (J.) een Rotterdammer, die in het laatst der achttiende eeuw leefde, leverde stukken in de Lauwerbladen voor de zonen der vrijheid. G.L. [Hendrik Paul Kretschmer] Kretschmer (Hendrik Paul), geboren te Zutphen, den 27 September 1790, was eerst op 's Rijks Militaire school te Amersfoort voor den krijgsdienst opgeleid, doch moest om zijne wankelende gezondheid die loopbaan verlaten, en werd Landmeter, daar echter ook voor dit werk zijne ligchaamskrachten ontoereikend waren, keerde hij ambteloos naar zijne vaderstad terug. In 1813 aangesteld zijnde tot Officier bij de Geographische Ingenieurs, zag hij zich kort daarna tot Adjudant bij den Franschen Generaal Hypalli benoemd. Na de omwenteling, op het laatst van dat jaar, naar zijne geboortestad terug gekeerd, gaf hij aldaar onderwijs in de Wis-, Natuur- en Aardrijkskunde, en werd, den 5 Januarij 1814, tot onderwijzer van het aldaar gevestigde Wis- en Aardrijkskundig Instituut aangesteld. Bij de invoering van het nieuwe stelsel van maten en gewigten, werd hij, in het jaar 1820, tot Arrondissements IJker {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} benoemd, zoo als hij vroeger tot Lid der Schoolcommissie en tot medebestuurder van het Bornhof te Zutphen verkozen was. In alle welke betrekkingen hij werkzaam bleef tot dat hij, in den nacht van den 31 Januarij 1827, aan de gevolgen eener hevige borstziekte bezweek. Kretschmer beoefende mede de dichtkunst, hoewel weinig proeven daarvan het licht hebben gezien. Wij hebben echter eenige zijner dichtstukken in handschrift voor ons liggen, die van eenen vrij gelukkigen aanleg getuigen. De volgende regels zijn ontleend aan zijn, zoo ver wij weten nimmer gedrukt, dichtstuk: Zutphen: Daar waar de Tiberstroom der Middellandsche stranden Met zwaaflig vogt besproeit, - nabij de morgen landen Waar nu een trotsche stad op twaalf heuvlen ligt Werd door de God des Krijgs het Kapitool gestigt - Een duizend, duizend tal van afgerigte benden Gehard door zege op zege, die al de lagen kenden Des Oorlogs, heet op roof - omgaf dit hoog gevaart En was sins eeuwen reeds de schrik van heel deze aard - Carthago lag in boei, en Griekenland bedwongen Versmoort reeds onder 't puin - 't had volk bij volk besprongen En zag nu weer op nieuw naar roof en krijgsbuit rond.   Het lot wert dra beslist - der Batavieren grond, Zo vrugtbaar, werd bewoond door woedende barbaren En lag als tot een prooi van Romensadelaren - Men snelt te wapen, gespt het stalen harnas aan Het heer begeeft zich scheep, doorklieft den Oceaan En land in dit gewest, waar de ijzren wapentuigen Doen 't veen en drassig land door zwaare raadren buigen En werpen Speer en Steen al slingrend door de lucht. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kornelis Kriek] Kriek (Kornelis), een gelegenheidsdichter uit het begin der vorige eeuw, vervaardigde onder anderen eene Lijkzang op Dirk Smits. G.L. [Gerardus Samuel van Krieken] Krieken (Gerardus Samuel van), Schoolonderwijzer te Oude-Tonge, liet bij zijn overlijden, Gedichten na, welke, in 1844, te Rotterdam bij de Weduwe Ph. Tuinzang zijn in het licht gekomen. [Wouter de Kroes] Kroes (Wouter de), geboren te Schiedam den 30 September 1800, overleden te Gorinchem den 2 September 1830, was iemand, die door eigen oefening het vrij ver in de dichtkunst gebragt had. Hij liet, bij zijn overlijden, eene groote verzameling dichtstukken na, waaronder van vrij uitgebreiden omvang, meest allen van luimigen inhoud, eenige daarvan zijn in tijdschriften of jaarboekjes publiek gemaakt. Wij deelen hier ter proeve dat getiteld Bertha mede: Toen wij, met blijden zang en dans, De jongste lente vierden, En knaap en maagd, ter harer eer, Elkaâr met bloemen sierden   Toen was steeds Damon aan mijn zij' En scheen soms diep bewogen, En drukte menigmaal mijn hand En keek mij zacht in de oogen.   't Was of dat hij me iets zeggen wou En 't echter niet dorst wagen; Ik wist niet wat - en - giste ik iets, Toch dorst ik niets hem vragen.   {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, als wij keerden van haar feest, Verzelde hij mij weder, En zag mij toen nog zachter aan En zuchtte en sprak zoo teeder.   Toen schetste hij hoe liefdes schicht, Sinds lang, hem 't harte griefde; En sprak van balsem voor zijn wond - En bood en bad mij liefde.   Ik bloosde en zweeg... maar, ach! nog eens Herhaalde hij dat smeeken: Weêr zweeg ik... treurig ging hij heên; Maar, kon ik daadlijk spreken?   En weêr is 't lentefeest nabij En blad en bloem ontloken; Maar, 'k zag den goeden knaap niet weêr: Och! had ik maar gesprokenAlmanak aan Luim en Ernst gewijd, voor 1831. bl. 152.. Ook als puntdichter was hij niet onverdienstelijk: men oordeele Wie 't nog betwijflen moog of Jan, de Chirurgijn, Ook snijen kan, bedenk, wat ze ook van knoeijen praten, Hij sneed een bloedzweer bij Katrijn, En rekende haar tien dukatenZuid- en Noord-Hollandsche Volks-Almanak voor het jaar 1835 bl. 32.. [Mr. H.G. Kronenberg] Kronenberg (Mr. H.G.) die te Deventer als Advocaat de praktijk uitoefende en later regterlijke betrekkingen eervol vervulde, maakte nu en dan losse en vloeijende dichtstukjes van welke de meeste in 1808 te Amsterdam onder den titel: Mijne Uitspanning het licht zagen. Uit zijn versje de kracht der oogen schrijven wij de volgende regels af: {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieve meid, wat zoete magt Wat betooverende kracht Schuilt er in die vrolijke oogjes Met die net gekromde boogjes, 'k Wil het weten, hoe het gaat, Wat er in uwe oogjes staat.   Staar mij, Meid, dan minlijk aan Maar, als wij aan 't zoeken gaan, Moet ik eerst een kusje stelen: 't Zoeken mogt ons ligt vervelen, Daarom, Roosje, wil de Min, Blijde kusjes bij 't begin.   Zet u nu eens aan mijn zij': - Spreek geen woordje tegen mij, Laat uw oog in 't ronde dwalen, Smachtend op mij nederdalen: Geef mij dan een' kleenen zoen - Mijn verstand heeft dien van doen. R.A. [Hendrik Kroon] Kroon (Hendrik) schreef, onder anderen, in het jaar 1751 Nederlands Rouw-klacht over het smertelijk en onverwacht overlijden van den Alderdoorluchtigsten Vorst Willem Carel Hendrik Friso, enz. welke aldus eindigt: Dat zijn gedachtenisse Dan steeds in zeegen zij, dat Tijd nog Dood, die wissche Uit ons geheugen ooit, dit wenschen alle Steên En Dorpen van ons Land: Niet anders wensch ik, neenDichtkundige Cypressenbladen, bl. 217.! [R. Krucius] Krucius (R.) tokkelde de snaren op het huwelijk van Petrus Trist M.Den Kornelia Verzwaan, vereent binnen Gouda, 16 Augustus 1648. De naam der bruid gaf hem eene te schoone gelegenheid, om er naar den trant der toenmalige dichters geen {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik van te maken. Wij hebben echter die naamspeling wel slechter zien aanwenden, dan Krucius doet. Het Bruiloftsvers is niet geschikt, om het in zijn geheel, minder nog, om er proefjes uit mede te deelen. Het staat te lezen in de Bloemkrans van verscheiden Gedichten. J.C.K. [C. Kruider] Kruider (C.) vervaardigde in 1765 een lijkvers op Rutger Schutte. [J. Kuileman] Kuileman (J.), die in het midden der zeventiende eeuw leefde, leverde een' Treur-zang over den dood van den Eerw. Ds. Johannes Luiding in den meer gemelden Bloemkrans. Het is eene troostdicht aan de Moeder, dat goede coupletten bevat, zoo als bijv. het derde: Het treft, die 't wenschelijk moet derven, Maar meest die 't al te wensch'lijk acht, Het treft, zoo wie zijn vriend ziet sterven, Maar meest die hem ten leven bracht, Maar meest wanneer Hij 's Moeders eer, En voor de wereld was een hemelsch licht, Dan treft, o dood, wel meest uw' felle schicht Bloemkrans van verscheiden gedichten, bl. 428.. J.C.K. [J. Kuipers] Kuipers (J.), in 1801 nog eerste Onderwijzer bij de Departernents Leer- en Kweekschool te Groningen, wist niet alleen in proza den regten volkstoon te treffen, maar ook in poezij, in zoo ver wij over het laatste kunnen oordeelen, uit een stukje: De arme doch vergenoegde Moeder, voorkomende in het Weekblad tot nut van 't Algemeen voor het jaar 1801, uitgegeven door het Departement Groningen. J.C.K. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Willem Kumpel] Kumpel (Jan Willem), zond, in nog jeugdigen leeftijd, te Leyden, in 1779, Mengelstoffen in het licht, toen hij nog eerst Candidaat in de regten was, grootendeels bestaande in losse bespiegelingen, meest op de Goddelijke goedheid, zoo met opzigt tot de schepping en onderhouding van het Heelal, als 's menschen verlossing betrekkelijk; benevens zedelijke betrachtingen en eenige beschouwingen van de natuur. De daarin voorkomende stukken, hoewel alle blijken dragende van door eenen niet zeer geoefenden jongeling gedicht te zijn, deden echter nog al eenige verwachting van hem koesteren. Men oordeele uit de volgende regels uit het eerste stukje De vlugt getiteld: 'k Verlangde om God te zien, den Bouwheer van 't Heelal, Den Opperkonstenaer, wien 'k altijd zoeken zal; Doch niet gelijk voorheen, ver boven lugt en winden, Maer van geen plaets bepaeld, en 'k zal Hem, zeker vinden, Die ons alom geleidt als met zijn regterhand, Hij vindt zijn Schepper, die voor Hem in liefde brandt. Deze bundel werd in 1783 gevolgd door een ander dichtwerk Vaderlandsche Gedenkstukken, waaruit wij hier den aanhef van zijne Ode aan de vrijheid afschrijven: Bij wien - bij wien - en in Wat Achtbaar woud, Godin, Acht men uw luister heilig? Waar leert elk Terp aan 't nageslacht, Hoe Godlijk men uw gaven acht, Voor 't woen der Tijden veilig? Waar schone kan men zien Het vlien, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Helsche dwinglandije - ? Waar eedle Vrijheid blinkt uw gloor - ? Hier, hier bij Batoôs Helden Choor, Uw Gloor dien ik mijn Zangen wije.   Stroom als de Rhijnstroom voort, Die de eedle Schaar bekoort Van Duitschland, vrije Neeven; Zwel somtijds uit uw bedding, zwel, Volg vrij o Toon! mijn Zielsgestel, Toon door wat geest gedreven, In' streelend maatgeluit Zich uit, Een Zoon van vrije Vaadren. Geef, Vrijheid, aan mijn Tonen kragt, Voor 't Lied dat u wordt toegebragt, 'k Kome u bekranst met Rozen naadrenVaderlandsche Gedenkstukken, bl, 173.. Is hij dezelfde, zoo als men ons berigt, die in 1814, onder den naam van Mr. J.W. Campbell, genaamd Kumpel, Iets uit de Amsterdamsche gijzeling, het Verheerlijkt Amsterdam en Aan den Admiraal Verhuell in het licht zond, dan is zijne Muze niet voor uit gegaan, daar die stukjes niet veel meer dan rijmelarij bevatten. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. van Laar] Laar (J. van)maakte op het einde der vorige eeuw een klinkdicht op het afsterven van G.J. Nahuys, te vinden in den bundel van Lijkzangen op dien beroemden Hoogleeraar. Wij zullen er niets anders van zeggen, dan dat het treurig klinkt. Men vindt hem ook onder de lijkzangers op Rutger Schutte. J.C.K. [Franciscus de Laat] Laat (Franciscus de) leefde in de zeventiende eeuw. Van hem moet onder anderen, een stuk voorkomen in Sweerts Mengelrijmen, daar wij dit werk echter niet bezitten, kunnen wij niet over de waarde of onwaarde oordeelen. G.L. [W. la Bordus] La Bordus (W.) heeft onder anderen geleverd een dichtstuk: Aan den Hoogeerwaarden Heere Frans Fabricius, Theol. Doctor, als hij zijnen vijftigjarigen predikdienst met eene leerrede vierde den 26 November 1737. Geleerde en wijze grijsaart vol van eer, Wiens tong en pen tot dienst van uwen Heer, Na vijftig jaar, zich afsloofde in de leer' Voor zijn gemeente. S. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem Jacob Laclé] Laclé (Willem Jacob), M.D. behoorde tot den dichterlijken vriendenkring bekend onder de zinspreuk: Kunst door vriendschap volmaakter. In de Dichtvruchten door dien vriendenkring uitgegeven te Amsterdam bij P.J. Uylenbroek, in het begin dezer eeuw, leest men van hem een paar Fabelen en een dichtstukje: Wintergedachten. Hij werd in Suriname (zoo als Barbaz het uitdrukt) Gelijk een jeugdige olm in 't bloemen neêrgeveld,Hulde aan de nagedachtenis van W.J. Laclé en P.H. Roos, door Barbaz in de Dichtvruchten van den Vriendenkring, D. IV, bl. 149. den 1 November 1805. Tot proeve van zijn talent in het fabeldicht diene: De vlinder en de vlasvink. ‘Beschouw hoe fraai de glans van mijne kleuren praalt, Als gij de gouden zon mijn vlerken ziet beschijnen; 't Moet alles voor mijn schoon verduistren en verdwijnen, Daar, waar ik mij bevind, niets bij mijn schoonheid haalt’.   Zo pochte een vlindertje den vaalen vlasvink tegen, En voegde menig woord nog bij dees snorkerij. ‘'t Is in de tong geenszins dat grootheid is gelegen, Bedwing dien trotschen waan; ik ken u van nabij;’ Dus antwoordt hem de vink. ‘'t Is weinig tijds geleden, Dat gij, als worm, veracht, een nietig leven sleet’. De vlinder wierd verstoord op deze kloeke reden, Vlug wapprend vloog hij weg, schoon hij geen schuld beleed.   Dees fabel is voor hen, die, aan het niet onttogen, En, van verdienste ontbloot, tot iets gekomen zijn; Die laag op ieder zien, wien 't lot geen groot vermogen, Maar deugd geschonken heeft, in plaats van trotschen schijn. J.C.K. [Jan Lagendaal] Lagendaal (Jan) deed in het jaar 1773 te Rotterdam, op naam van het kunstgenootschap Prodesse {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} canendo, waarvan hij Administrateur was een dichtstuk drukken getiteld Zoografiä; in XII Boeken, kort daarna kwam echter te Amsterdam een brief in het licht, waarbij verklaard werd, dat het stuk geheel uit de pen van Lagendaal gevloeid was die het ‘zonder eenig voorafgaande critiques van het Kunstgenootschap, spoedig ter perse gebragt had, mitsgaders de proeven gecorrigeerd enz. zonder het Kunstgenootschap, daarin eenigzins te kennen’. Het werk licht voor ons en wij erkennen gaarne met een recensent van die dagen in te stemmen, als hij er van zegt: ‘Naar de manier van uitvoering, mag dit Werk eenigermaate den naam draagen, van eene soort van Zinnebeeldig Heldendicht, of Zinnebeeldige Leevensbeschryving der Schilder-Koninginne Zoografiä;, welker geboorte, opvoeding, minnaary, huwelyk en verdere steeds zegenpraalende verrigtingen, in XII Boeken, in Heldenvaarzen opgezongen worden. Het behelst, anders gezegd, een Lofdicht ter eere van de Schilderkonst, welker opkomst en voortgang, onder 't mededeelen van Schilderlessen, in XII Boeken, op Maatklank Zinnebeeldig verhaald wordt. - Dit Geschrift is, uit hoofde der zonderlingheid van opstel, zynde mogelyk het eenigste in die soort, merkwaardig, doch de uitvoering is langwylig, de styl ongelyk, veel al of zwellende of kruipende, en de Versificatie, of de schikking van 't Maatklankige, niet zelden gedwongen, of styf’Hedendaagsche Vaderlandsche Letteroefeningen, voor het jaar 1774, bl. 181-187.. R.A. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} [George Hendrik Lagers] Lagers (George Hendrik), geboren te Hamburg den 22 Februarij 1760 en overleden den 25 Maart 1833, als Predikant bij de Evangelische-Luthersche gemeente, te Amsterdam, vinden wij opgegeven als de vervaardiger van gezang 79, 88, 91, 107, 330, 341 en 342 uit het gezangboek thans bij de Evangelisch-Luthersche gemeente in ons Vaderland in gebruik. Wij deelen hier ten proeve het eerste vers van gezang 330, zijnde een Lofzang mede: Wij loven U, o Opperheer! Uw' grooten naam zij eeuwig eer Van al, wat leeft, gezongen! Wij danken U uit 's harten grond. Uw grootheid opent aller mond; U prijzen aller tongen. Vader! Vader! Die ons 't leven Hebt gegeven, Liefdrijk Wezen! Eeuwig zij uw naam geprezen. G.L. [Gerard de Lairesse] Lairesse (Gerard de), de beroemde historieschilder, geboren te Luik in 1640, overleden te Amsterdam in 1711, zoude, te oordeelen uit het volgende versje onder een zijner portretten te vinden, ook de dichtkunst beoefend hebben. Laires was eerst Apoll, daarnaar werd hij Homeer, Ligt krijgt den Amstel in geen eeuw zoon fenix weer. Wij hebben echter te vergeefs getracht iets van hem op te sporen. G.L. [Claas 't Lam] Lam (Claas 't), die in het begin der achttiende eeuw te Hoorn moet geleefd hebben, schreef verzen {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de werken zijner stadgenooten, zoo als voor den vierden druk van Velius Chronyk van Hoorn, vermeerdert door S. Centen, te Hoorn bij Jacob Duyn 1740, en voor Westerop, Hoorns buitensingel, het eerste eindigt aldus Voor dit kost'lijk Boek-juweel De Naneef danken moet den Heere Centen, Wiens naam bij veel' Histori-minnaars zal In achting zijn. 'K. wensch Duin (voor 't keurlyk prenten) Beoogde winst op zynen Druk toevall'. [Arend Ferdinand Lambrechts] Lambrechts (Arend Ferdinand) was Doctor in de Regten en Medicynen te Kuinre, toen hij in 1757 Lijktranen uitstortte, ter gelegenheid over het droevig en onverwagt afsterven van Willem Karel Hendrik Friso enz. waarin hij ons onder anderen het volgende van dien vorst vertelt: HY deed zyn ligchaam nooit veel koesterings of ciers, Maar 't lust' HEM na den aart der oude Bataviers, Te springen over sloot, te treeden in de dallen, Te trant'len op het ys, te klautren op de wallen, Hy donderde als een Heldt en blixemde als Jupyn, De sabel in de vuyst en had ook nooit chagryn. Het kraaken en geraas kon nimmer hem verdrieten, Want op den Vyand was Hy grouwelyk in 't schietenDichtkundige Cypressenbladen, bl. 246*.. [Mr. Pieter Anthony Lambrechtsen] Lambrechtsen (Mr. Pieter Anthony), een Vlissinger, beoefende in het midden der vorige eeuw mede de dichtkunst. Wij kennen echter niets van hem dan een Lierzang op den dood van Zijne Doorluchtige Hoogheid Willem Carel Hendrik Friso, uit het Fransch van den Heer Jan Guepin, welke vloeijende vertaling ons wel doet verlangen meer van hem te lezen. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} [Arie Lamme] Lamme (Arie), die meer als schilder dan als dichter bekend is, werd in 1748 te Heerjansdam geboren. Reeds vroeg met zijne ouders echter naar Dordrecht verhuisd, bragt hij daar den meesten tijd zijns levens door, en overleed er in 1801 of 1802. Als dichter schijnt hij zich meest op het blijspel te hebben toegelegd, althans wij vinden hem vermeld als dichter van het Arabisch poeder, Advokaat Patelijn, De stem der Natuur enz.Schotel, Kerkelijk Dordrecht, D. II, bl. 189. en bezitten van hem De Vaderlandsche Boer, blijspel in één bedrijf, in den Hage bij J.J. Stuerman 1800, waarin, zoo als men wel begrijpen kan, de patriottische gevoelens van die dagen scheering en inslag zijn. Ten voorbeelde van 's mans dichttrant strekke hier de alleenspraak van Kees (de hoofdpersoon), in het tweede tooneel: 't is droevig met de vrouwen, Hoe drommel stellen zij 't, die Militaire trouwen, Wanneer heur mannen uit het vechten moeten gaan: 't Is waar, het kost misschien veel juffertjes een traan, Maar dat is goed, 't is braaf, ik wil het wel geheugen, Maar traanen moeten ons tot geene lafheid brengen, Of eenig pligtverzuim; in deezen jongsten nood, Nu komt het spreekwoord regt te pas, van Vrij of DoodDe Vaderlandsche Boer, bl. 7.! [Anna Frederica Burghart de Lange] Lange (Anna Frederica Burghart de), leverde in het midden der vorige eeuw, een vers van weinige regels: Aan P. Langendijk op het uitgeven des derden deels zijner gedichten, hetgeen al is, wat wij tot nog toe van haar hebben kunnen vinden. J.C.K. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} [Antje Langedijk] Langedijk (Antje) woonde te Zunderdorp, toen zij, den 3 November 1751, eenen Treurgalm uitte op het seer droevig en ontijdig Afsterven van Zyne Hoogvorstelijke Doorluchtigheid den Heere Willem Carel Hendrik Friso beginnende: Wat onverwagte slag blaast de Faam in myn ooren, Wat droevig traantooneel komt my daar nu te vooren, Het is voorwaar een droom of wel een los gerugt, Het geen de bitse nyt verspreit door al de lugt, Neen, neen het is geen droom het is geen los gerugt, Het geen de Faam blaast door al de wereltlugtAanhangzel op de Dichtkundige Cypressenbladen, bl. 315.. [W. de Langen] Langen (W. de) wordt ons opgegeven als de dichter van Invallende Gedachten, te Amsterdam in 1670, in 120 gedrukt. G.L. [Martinus Langeveld] Langeveld (Martinus) zond te Amsterdam, in 1789, Proeven van stichtelijke Gedichten voor eenvoudige deugdzame menschen in het licht, die wij echter niet dan bij naam kennen. G.L. [Cornelis van Langevelt] Langevelt (Cornelis van) was in het midden der zeventiende eeuw, Lid van de Rederijkers kamer te Noordwijk, onder de zinspreuk Wt Liefdt Bestaen, en leverde als zoodanig stukken in Vlissings-Redens-Lust-Hof. Om van zijn talent te oordeelen leze men de volgende regelen: Comt nu Minerva af, van u twee spitsen Berch, Ontgrendelt mij de kop, en sterckt mijn hersens merch, Op dat ick op dees Kaert, uyt lieft aen ons gheschreven, Spijt al Soilus ghebroet, En Momus bits gheterch Ter eeren Redens Maecht, mach een rijp antwoordt gheven, Zijne zinspreuk was: Soeckt vreucht. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} [M. van Lankeren] Lankeren (M. van) heeft in het jaar 1725 een gedicht gemaakt. Op het honderd-vijftigste eeuwgetijde der Leydsche Hoogeschool. Hij zegt daarin: Mijn teedre zangheldin schoon moede en afgezongen. Waaruit blijkt dat bij vroeger nog meer moet gedicht hebben het geen wij echter niet kennen. G.L. [Katharina van Laren] Laren (Katharina van) vervaardigde een gedicht Op de inwijding der herbouwde kerk van Bergen-op-Zoom plegtiglijk geschied den XV van Wijnmaand MDCCLII, door den eerwaarden Heer Korn. Gentman Leydekker, dus beginnende: Juigt, juigt nu vrij gij Tempelscharen! Komt lustig, zijt al t' zaam verblijt, Op dees zoo lang gewensten tijt: Ik volg u met mijn toon en snaren, Met vreugtgezang en citerspel, Tot roem van dien Emanuel. S. [Jacobus Laurentius] Laurentius (Jacobus), geboren te Amsterdam in 1585 of 1586 en overleden in 1644, als Predikant in zijne geboortestad, bezong De stichting van de voornaamste gebouwen der stad Amsterdam van 1594 tot 1627, hetwelk ons echter slechts bij name bekend is. G.L. [Laurens Laurentius] Laurentius (Laurens), een neef van den voorgaande en mede te Amsterdam geboren, alwaar hij den 28 Januarij 1672 ook als Predikant overleed, ‘was een vurig beminnaar en niet ongelukkig beoefenaar der Latijnsche en Nederduitsche poezijSchotel, Kerkelyk Dordrecht, D. I, bl. 486.’. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kennen niets van hem dan Dordrechts Tranen over den inbreuk van den Alblasser-waerd, eerst met de Weeklage over den inbreuk van den Alblasser-waerd van Jacobus Lydius, afzonderlijk gedrukt, en mede te vinden achter den, in 1741 verschenen, tweeden druk van J. van Oudenhoven Ingebroken Alblasser-waert. Wij schrijven hier de volgende regels ten proeve af: De fiere Dordtsche Maaght, de eer' en eerst' der Steden, Die, in 't verbondt van Vreede, Ph'lips, trots genoegh van aardt. Door 't Swaardt daar toe geperst, heeft vry en vrank verklaart, Zat onlangs neêr, in d' asch: men zagh de traantjes hangen Op haar bedrukte wangen: Sy rukt' haar hair uyt 't hooft, Om dat sy door de Pest van Burgers wierdt berooft. Sy zagh een vyer op gaan in 't midden van haar straaten, De vrouw van man verlaaten, De man van sijne vrouw: Sy zagh dit treur-spel aan, en zagh het aan met rouwDordrechts Traanen, bl. 22.. [Jan Adriaansz. Leegh-water] Leegh-water (Jan Adriaansz.) geboren in 1575 te Rijp inNoord-Holland, doorspekte zijn algemeen bekend Haarlemmer-Meer-Boek met rijmpjes van zijn maaksel, waardoor hij bewees beter Ingenieur en Molen-maker dan dichter te zijn; bijv. Hadden onze Voor-Ouders voor ons niet gedaan, Hollant hadden ligtelyk tot niet gegaan. Maar om dat zy voor ons gestreden hebben als Helden, Is voor ons nu bereit veel schoonen Weiden en Velden. Met nog daar by, Heerlyke wooningen abondant: o dat wy nu veilig woonen in ons Vader-lantHaarlemmer-Meer-Boek negende druk bl. 39.. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} [M. Leemans] Leemans (M.), komt voor onder de lijkzangers op J.H. Krom, met dichtregelen, die hem geen hooge plaats op den Parnas doen aanwijzen. R.A. [Wilhelmus Leemkvlius] Leemkvlius (Wilhelmus), die zich teekende Liefhebber der vrije konsten, schreef in het begin der zeventiende eeuw lofdichten op de werken zijner tijdgenooten, welke weinig te beduiden hadden. Hen die begerig mogten zijn er een van te lezen verwijzen wij naar S. Ampzings Beschrijvinge en de lof der stad Haarlem. [L. Leenders van Zavelen] Leenders van Zavelen (L.) heeft, den 29 October 1751 te Deutekum, Lijktranen uytgestort over de droevige dood van Zijn Hoogvorstelijke Doorlugtigheid en Heere Willem de IV enz. Men hoore op welk eene wijze hij dit deed: O! held den lust het pronk-juweel der Batavieren, Die door zyn wys beleyt, plag stoel des staats te cieren, Heft weeklag op met rouw, gezang en treure dan, Roept uit helaas, wat schreyen, en dat ijam'ren kanAanhangzel van de Dichtkundige Cypressenbladen, bl. 125.. [Claes Leendersz] Leendersz (Claes), die tot zinspreuk had Soeckt naer 't eeunwigh nieuw, leverde in het jaar 1641 ook stukken in Vlissings Redens-Lusthof, wier gehalte men kan opmaken uit de volgende regels. Abram uyt Caldea, En Lot uyt Sodoma. Genadichlijck getogen, Jsraels volck versmaet Beswaert door laster quaet, Helpt God met groot vermogen. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} [Fredericus van Leenhof] Leenhof (Fredericus van), geboren te Middelburg in Augustus 1647, was Kerkleeraar te Zwolle, toen hij in Johanna Koertens stamboek Iet ter sne, in haast plaatste, dat niet veel om het lijf heeft. R.A. [C. de Leeuw] Leeuw (C. de) zond in 1649 in 80 te Amsterdam in het licht, Christelijke plichtrijmen, waarvan wij niets dan den titel kennen. G.L. [Catharina van Leeuwen] Leeuwen (Catharina van der Hey geboren Van) Zie Hey (Catharina van der). [J. van Leeuwen] Leeuwen (J. van), Apotheker te Leiden, plaatste in de Gedenkzuil van Nederlands heil en Oranjes Zegepraal, Rotterdam 1788, een dichtstuk, gelijk men het toen noemde, in drie zangen, Bij de heugelijke terugkomst van Willem V en deszelfs Gemalin. In den eersten zang roept hij de Dankbaarheid aan, om hem te geleiden in hare zaal, op 't zielverkwikkend Feest, waarop hij laat volgen: God lof! zij bied alreê haar blanke hand mij aan, Wat schoonheid, Hemels Beeld, hoe vuuren mij uw stralen? Waar ben ik? Ach wat zie 'k, ginds henen, schuiflend gaanGedenkzuil bl. 211.? Raad eens lezer wat het was dat daar schuiflend ging? Wel! niemand anders dan de ondankbaarheid, die vloekharpij, die pest. Welke keurige poezij de andere zangen opleveren, kan men uit dit staaltje bevroeden.J.C.K. [J.O. van Leeuwen] Leeuwen (J.O. van) plaatste in de Schatkamer der Nederlandsche Dichters, stukken, die niet veel ten voordeele van zijne dichterlijke bekwaamheid pleiten. G.L. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} [T. Leevius] Leevius (T.) vervaardigde in het begin der zeventiende eeuw een Ghedicht op het vierde stuck ofte vervolgh der Nederlandsche oorlogen door den voortreffelijcken en wijt-beroemden Historie-schrijver Pieter Bor Christiaanszoon dat aldus begint: Het Nederlandt ghedreycht met duyzent ongelucken, Om onder vrients bedroch en vyants zwaert te bucken; Wert nae een langhe poos van jaer'ge herte quel, Wanneer men 't minst vermoet, de Meester van het spel enz. [Georg Lemke] Lemke (Georg) maakte in 1747 een lijkdicht op het overlijden van den Groninger Student Johannes Cornelis Balck, hetwelk stroef en koud en zonder poezij is.F. [M. Lemmens] Lemmens (M.) komt als een Rederijker uit den aanvang der zeventiende eeuw voor in de Schatkiste der Philosophen ende Poeten. R.A. [D. Lenige] Lenige (D.), vader van de Friesche dichteres Cijnthia LenigeZie over haar Witsen Geysbeek Woordenboek der Dichters, D. IV, bl. 179-182., koopman te Makkum. wist zijne dochter al vroeg lust in te boezemen, ter beoefening der edele dichtkunst, waarin zij naderhand boven hem uitmuntte. Toen de dood haar, den 3 October 1780, in den leeftijd van omtrent 25 jaren, wegrukte, werd het vaderlijke hart deerlijk geschokt, te meer daar hij zoo veel vreugde aan haar beleefde, en haar roem zich meer en meer uitbreidde. Het verwondert ons dus niet, dat hij, na het bedaren der eerste droefheid, zijn hart lucht gaf in het ontboezemen van een' Lijkzang op het vroegtijdig afsterven zijner dochter, waarin hij, onder meer, zegt: {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat meer is dan gemeen voorspelt een' korten duur; Gelijk een vlugge vlam, een ras voorbijgaand vuur, Zo straalde ook uit haar oog blijgeestigheid en leven, Terwijl haar vrolijk hart tot leven scheen gericht: Zo blonk haar ziel in deugd, als 't diamanten licht, En trachtte meerder glans aan mijn geluk te geeven.   Zwak Vaderhart! ai mij! u is die roem ontzegd, Wiens was het eigendom? niet uw, maar 's hemels recht, Wenscht gij met zoo veel schoons dan eeuwig hier te praalen? Zo stuift al 's waerelds bloei gelijk een herfstblad heen, Alwaar de nachtraaf krast. Dan! hoe mijn ziel ook ween', Het was des Hoogsten wil, ik weet Hij kan niet dwaalen. enz. Bij de Herinnering van zijn acht en twintigste trouwdag, die vier dagen na den dood zijner dochter en op den dag harer begraving inviel, betuigt bij op een' weemoedigen toon: Nu is mijn hoogste lust Hier eeuwig uitgeblust.- Zij is van mij gescheiden! Ach! moest ik op deez' dag! Versmelten in geklag En haar naar 't graf geleiden! Deze proeven, die blijken geven van zijnen aanleg, vindt men achter de Mengeldichten van C. Lenige bl. 224-228. J.C.K. [de Lever] Lever (de), deed in 1763 Dichtkundige bespiegelingen drukken, waarvan wij den titel op eene auctie-catalogus gevonden hebben. J.C.K. [Jacobus Leydekker] Leydekker (Jacobus), geboren den 9 Mei 1656 te Middelburg, waar hij den 1 Mei 1729 als Predikant overleed, moet ook een beoefenaar der {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} dichtkunst geweest zijn, althans op den titel van een zijner werken: Het Testament van Jacobus Leydekker geheeten, dat in 1728 uitkwam, staat nog eenig rijmwerk van hem vermeld. [Kornelis Gentman Leydekker] Leydekker (Kornelis Gentman), een zoon van den voorgaande, eerst Predikant te Willemstad, later te Bergen-op-Zoom, schreef verzen voor de werken zijner tijdgenooten, en onder anderen ook voor zijn Laatste huis verheerlijkt boven het eerste huis voorgesteld in eene Kerkrede uit Haggai II vers 10, Rotterdam 1752. P. de la Rue zingt hij, bij de uitgave van zijn Geletterd Zeeland, toe: Wat is uw' neerstigheid en yver onverdrooten, Beroemde Schryver, die Uw' Stad- en Landgenooten Van veele jaaren met genoegen hebt gestigt Door allerleye keur van Rymen en gezangen, Vol aangenaame Stof, die konstenaars verlangen, Wat is Uw Vaaderland aan Uwen dienst verpligt. [Melchior Leydekker] Leydekker (Melchior), geboren te Middelburg in 1642, werd Hoogleeraar der Godgeleerdheid te Utrecht in 1678 en stierf aldaar in 1722. Zijne veelvuldige schriften, dragen blijken van buitengewone theologische kunde. Dat hij, bij zijne vele werkzaamheden, ook de dichtkunst beoefende blijkt uit het dichtwerk van Henrica van Hoolwerf, Kracht in swakheid enz., welke bij heeft uitgegeven, met een uitvoerig levensberigt en een vers, bij gelegenheid, dat hare eerste gedichten gedrukt werden. Zijn dichtgeest vloog niet hoog, maar bleef laag bij den grond, gelijk die zijner vriendin; bij voorbeeld: {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Kon ik met eenvoudig dichten U verwekken en verplichten Dat gij mij zoo gunstig waard Met zoo veele vriendschaps blijken, Die 'k bij geene kan gelijken? 't Was u zoete liefden-aard.   Maar ik heb meer ondervonden Op mijn versje toe gezonden, Als ik ooit wel had verwacht, Uwen Geest wierd aangesteken Om door zwakheid heen te breken: God, die gaf der moeden krachtMen zie over hem A. IJpei Kerkelyke Geschiedenis der 18e eeuw VIII, 33. P. de la Rue Geletterd Zeeland, 2de druk bl. 94 enz.. J.C.K. [Thomas Cornelis de Licht] Licht (Thomas Cornelis de), een Rederijker, komt voor in de Refereyen ghemaeckt op eene vraghe of in Christum te ghelooven in aller mensghen macht is, om naer haer believen te kiesen de doot of 't leven, welke vraag de Gousche kamer in 1614 uitschreef. R.A. [P.M. de Lichte] Lichte (P.M. de) maakte een zeer lang lijkgedicht op het afsterven van Mr. P. Boddaert, waarin hij ons op rijm vertelt: ‘dat het scherpziende arendsoog van dezen wakkeren Heer, nu met nacht en rouwfloers overtogen is, en zijn edele geest, den kerker ontvlogen zijnde, zijn vernederd lijf rust in den schoot der aarde; dat hij in één oogenblik verhemeld en verengeld is’, enz. Dit curieus stuk leest men achter de Nagelaten Gedichten van P. Boddaert, in leven Secretaris ter Admiraliteit van Zeeland, bl. 70-75. J.C.K. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} [D. Liebergen] Liebergen (D.) vervaardigde een gedicht: Op de Aard-beving voorgevallen op den achttienden van Herfstmaand des jaars 1692, dat in het zelfde jaar te 's Gravenhage het licht zag, en aldus aanheft: Des werelts schouburgh, toont vervarelijke spelen, Door 't woedend oorlogs-vuyr geblaakt aan alle kant, Mars dondert met syn vuyst op nare treur-tonelen, En plaagt den armen Mensch, te water en te land; En heeft syn druisschend werk zoo heftig aangedreven, Dat 's Aardrijkx ingewand door schrik en angst gaat beven. De droefheit trof het hart van ons gemeene Moeder, Doen 's al' haar kind'ren sag zoo deerlijk overhoop Door onverzoenb'ren haat van broeder tegen broeder, Elendig opgeset met een verwoede loop Tot moord- en brand-geweer, en opgehitste draaken, Die 't vuyr van dwing'landij met volle keelen braaken. enz. Ook moet bij geschreven hebben De Lof des Uyls. [J. Lieffs] Lieffs (J.) komt als een zwak Rederijker uit den aanvang der zeventiende eeuw voor in de Schatkiste der Philosophen ende Poëten. R.A. [Theodorick van Liefvelt] Liefvelt (Theodorick van), Heer van Opdorp, een ijverig en kundig voorstander der Nederduitsche taal, vertaalde uit het Fransch in dichtmaat, de Eerste weke der scheppinge der werelt, eerst gevonden, en in het Francoisch dicht ghestelt door W. de Saluste, Heere van Bartas, Brussel bij R. Velpius in 1609 in 40. Het is opgedragen aan de Staten van Braband, en aan des schrijvers geboortestad Brussel. In deze opdragt zegt hij van de landtaal: Ik heb my langhen tijdt bedroeft in mijn gemoedt Om dat in 't Nederlandt (alwaer tot 's deugds vervromen Alle konsten altijdt van oudts zijn opgevoedt) Soo weynigh wordt gelet en toesicht wordt genomen {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de behendigheydt, ende seer rijcken vloedt Van haerder taele die van ouden stam is komen; Soo dat niemandt en stelt wetenheydt in 't klaer Door een' tael' onbevlekt, om die te volgen naer enz.Die er meer van begeert kan te regt bij J.F. Willems, Verhandeling over de Nederduitsche taal en letterkunde enz. D. 11. bl. 251.. J.C.K. [Cornelis Liens] Liens (Cornelis), eerst Geneesheer te Zierikzee, zijne geboortestad, daarna Drossaard te St. Maartensdijk, Baillieu van Scherpenisse, in het eiland Tholen, schreef, behalve twee Latijnsche werken, ook: Eerste en tweede Deel van de Kleyne Werelt, vervattende de verborgen oorsaack der Minne; Onderhandelinge van de Ziele en waare Proef der selviger onsterflijkheyt in Rijm te samen gestelt. Te Amst. bij Jan Janssen, 1654 in 40. P. de la Rue.Geletterd Zeeland bl. 317. noemt het een werk van zonderlinge duistere diepzinnigheid. Zijne zinspreuk was: Sin-Vaerdich. Open-Recht. J.C.K. [Jan van Liere] Liere (Jan van) was veertien jaren oud, toen reeds kinderen zijner Muse in Vlissings Redens-Lust-Hof medegedeeld werden. Opent u mijn vernuft, mijn verstant wilt opstaen, Op dat ghy desen sin oock klarelijck wijst aan, Het volck van Israel, so langh als sy den Heere Haren God hadden lief, so hebben sy seer saen Hem altijd aengebeen, ja altijd meer en meere, zong hij onder anderen. Zijne zinspreuk was: Gereet om te leeren. [Jan van Lil] Lil (Jan van), een Rotterdammer, leverde op het laatst der achttiende eeuw weinig beteekenende {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderlandsche gedichten in de Lauwerbladen voor de zonen der vrijheid. R.A. [Elizabeth van Limborg] Limborg (Elizabeth van) moet volgens Antonides van der Goes, Lucianus in Nederduitsche verzen hebben overgebragt J. Antonides van der Goes, Gedichten bl. 163.. [Perina van Limborg] Limborg (Perina van) gaf een Dankoffer aan W. van Heemskerk toen deze haar een Leeke-gunst-pand toezond op haar Jarigdag, zijnde drie Koningen Avond. Het begin van dat Dankoffer luidt: Mijn oogen scheemren nogh, o Phaebus door u stralen Mijn zinnen zijn verdwaald in uw hoog dravend dicht. Mijn hert is wel geneigd om plichts schuld te betalen, Maar ach! mijn klein verstand schrikt voor dat helder licht, Ik ken mij veel te zwak om Phoebus te genaken enz.Bloemkrans van versch. Gedichten bl. 342 en 343.. J.C.K. [Regina van Lingen] Lingen (Regina van), gehuwd aan Johannes van Alkemade, Predikant te Wijk op Zee leverde in 1751 mede bijdragen tot het Aanhangsel der Dichtkundige Cypressenbladen waarin zij zeer luttel dichterlijke bekwaamheid aan den dag legt. [Fuyter de Lion] Lion (Fuyter de), misschien wel dezelfde die Witsen Geysbeek Leonard de FuyterWoordenboek der Nederlandsche Dichters D. II. bl. noemt, schreef: De klagende Casander, over de breeckende Vrindschap van Damon, in verzen, en in eene taal eenen Zwanenburg waardig. Hoor maar eens even: {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} De kruyden en 't geblomt, de loover-rijke boomen, Gaen swanger van den dauw die 'k uyt dees oogen giet, 't Welk in een zilte vliet Vervorremen 't Christal van Acis water-stroomen.   De Rotzen slaen te saem, en buigen hare tippen Als tuygend, dat mijn klagt haer tot me-warigheyt Beweegen, schreyt, ei schreyt Vermits dit hart alleen blijft ijsig voor dees droppen enz.Utrechts Zang-Prieeltjen D. II, bl. 10.. J.C.K. [D. van Lis] Lis (D. van) liet in 1702 te Delft drukken: West-Delfland Verheerlijkt, dat ons echter niet dan bij name bekend is. G.L. [Charlotte Lochon] Lochon (Charlotte) was eene vriendin van den beroemden dichter J. V. Broekhuisen, die zoet was op poezijD. v. Hoogstraten 't leven van Broekhuisen vóór diens Gedichten bl. 47. en onderscheidene dichtstukken moet vervaardigd hebben, waarvan er ons echter maar één bekend is: 't Klagende Zwaantje, dat voorkomt in de Gedichten van J. V. Broekhuisen en een repliek schijnt op dat van haren vriend: Zwaantje, Herderszang. Het is in vloeijende Alexandrijnen geschreven, en toont veel begaafdheid in de edele kunst, die ons begerig maakt meer van haar te bezitten. Het is te lang om geheel te worden medegedeeld, en niet vatbaar voor een uittreksel. [S. van der Loef] Loef (S. van der), Medicinae Doctor te Amsterdam, komt in de papiere snijkunst van J. Koerten voor alwaar hij haar, vrij naif, toevoegt: O weergalooze Vrou, zoo afgerecht op 't snijën! R.A. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hendrik van Logchem] Logchem (Hendrik van), geboren in 1775, overleden den 7 April 1843, als oud-Secretaris der stad Deventer, was een dichter aan wien men wel geene verdiensten ontzeggen kan, doch die zich toch zelden boven het middelmatige wist te verheffen. Zijne dichtvruchten zijn talrijk, en ademen allen eenen goeden geest. Wij kennen van hem Mengeldichten in 1809; Nieuwe Mengeldichten in 1819; De Harmonie in het heelal en andere gedichten in 1821; Poezij in 1826; twee deelen en, Nieuwe gedichten in 1828 in het licht verschenen; alle welke bundels bijzonder rijk zijn aan vreemdsoortige onderwerpen. Van Logchem scheen, met de hem eigene goedhartigheid, alles tot een geschikt onderwerp voor den zanger te keuren, en rekte, vooral in zijnen laatsten tijd, zijne verzen als kokinje uit. - Van de, in onze schatting, best geslaagden, kiezen wij tot proeve Het Moederoog. De honderdoogige Argus zag Zoo scherp niet als het moederoog, Schoon de afgrond voor hem open lag, Zijn bliksem 't meetloos ruim doorvloog: Het moederoog is 's Hemels wacht Bij zonnegloed en zwarte nacht.   't Bewaakt van 's levens dageraad Het wichtje, dat zij droeg; Geen middernacht is haar te laat, Geen morgenuur te vroeg: En komt de slaap met loomen tred, Zij sluimert slechts op 't zachte bed.   Het rust niet, als het rozenrood Bloeit op der maagden koon, De vlugge knaap tot ceder schoot, Getooid met manlijk schoon; {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar waakt nog trouwer bij den gloed Der heete drift in 't jeugdig bloed.   't Bespiedt, geöefend, lust en trek En onbekende smart; Vindt hier een zwak en daar een vlek, Verholen in het hart; En liefde helpt en liefde raadt, En stilt de pijn en weert het kwaad.   o Zoek dan nimmer, lieve jeugd! Te ontvlieden aan dat oog: Het is een waarborg voor uw deugd, Hoe Circe ook lokken moog'; Want ziet het dat gij struiklen zoudt, De hand is daar die vangt en houdt.   Ontvlied het nimmer, zoete maagd! Die op de gladde baan, Uw rijkst juweel, uwe onschuld waagt, Door onbewaakt te gaan: Het kent de woeste levenszee, De blinde klip, de veilge reê.   De zon verlicht' d' azuren trans, Of aan het stargewelf Lach' van Diaan de zilverglans, Mistrouw, o zwakke! u zelv! Hoe helder, meisje! uw blik ook zij, Het moederoog ziet meer dan gij. 's Mans pogingen om het Volksgezang te verbeteren, verdienen mede eene lofffelijke vermelding, waartoe hij Proeve van Liederen in 1824 te Deventer bij Joh. Lange in het licht gaf, die ook in losse stukjes verspreid zijn, welke hier en daar blijken dragen van zijne geschiktheid om voor de lagere standen te dichten. R.A. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} [W. Logman] Logman (W.), schijnt te Rotterdam gewoond te hebben toen hij onder anderen in 1789 eene Lierzang vervaardigde op het bedanken van den Rotterdamschen Predikant Hendrik Husly Viervant voor een beroep naar Amsterdam, waarin hij den gewonen telgang van de toenmalige kunstgenootschappers houdt. R.A. [Wilhelmus Lomanus] Lomanus (Wilhelmus), vermoedelijk een bloedverwant van Sara, bij Witsen Geysbeek vermeldD. IV, bl. 206., bezong de Nederlaag der Turken, tot twee malen toe in de Nederduitsche Mengeldichten in 1727, te Amsterdam verschenen. [J. Lomeer] Lomeer (J.) komt voor in het lijkoffer op Krom, met een dichtstuk, dat geene bijzondere waarde heeft. R.A. [Gozewijn Jan Loncq] Loncq (Gozewijn Jan), geboren in 1758 overleden 1835, was een Akademievriend van den Hoogleeraar Van der Palm en had met dezen en anderen eene vaste wekelijksche bijeenkomst, waar ieder op zijn beurt een eigen opstel voorlas, en waar de critiek, zoo over het gelezene als over het geen verder verhandeld werd, vrij en onbelemmerd aan de orde was. Hij bezat veel kunde en oefening, en is ook als dichter bekend volgens de uitspraak van N. BeetsSchets van het leven en karakter van J,H. van der Palm bl. 22 in de noot. Behalve eenige stukken voorkomende in de Lauwerbladen voor de zonen der vrijheid en in de Vaderlandsche liederen voor het Leidsche genootschap, ziet van hem het licht een Zang zoor de Leydsche Wezen {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} bij den aanvang van het jaar 1786. Ook vervaardigde hij een lijkvers ter gedachtenis van J.C. baronesse De Lannoy, dat geplaatst is achter hare nagelaten gedichten. Die lijkzang schijnt in hooge geestvervoering gedicht en is niet vrij van overdrevene uitdrukkingen en uitroepingen, bijv: Lannoy! Lannoy! zonk gij ter neer! De ceder staet - daer loeien stormen - De donder treft - en ze is niet meer! - o Juliana! kon ik schreijen, Daer 't hart, door schrik verplet, den tranenvloed weêrhield. o Juliana! - gij verscheijen! - Lannoy! onschatbre, gij, gij vielt! - o Toonbeeld van 't verganklijk leven! Wij zijn gelijk aan bloem en gras. - De dood zwaeit zijnen zeis - wij sneven! En 't geen er blijft, verkeert in asch! - enz. J.C.K. [Adriaan van Loo] Loo (Adriaan van) was een vroom rijmelaar uit het laatst der zeventiende en het begin der achttiende eeuw. In de Geestelijke gezangen, die hij in 1706 te Deventer in het licht zond, komen er echter geene van hem zelven voor, dan deze vier regels, die hem genoeg doen kennen: Ik wensch u waarde sangers hier Na dit gezang een beter zwier, Daar gij den Heere meugt na dezen In en bij Godt ten Hemel wezen. Nog vinden wij van hem vermeld Gezangen, Leiden 1732 in 80. Daar deze ons niet onder de oogen kwamen weten wij niet of dit soms geen herdruk van den bovenstaanden bundel is. R.A. [D. ten Kate van Loo] Loo (D. ten Kate van) Zie Kate van Loo (D. ten) {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter van Loo] Loo (Pieter van), die op het laatst der vorige eeuw leefde, kon het niet van zich verkrijgen, om, bij het zoetsappig gekweel van zijne tijdgenooten, zich stil te houden, en liet dus somtijds ook zijne stem hooren. Hoe hij dit deed, kan men zien vóór den derden druk van Ludolf Smids Schatkamer der Nederlandsche Oudheden, waar hij in de verklaring der Titelprent onder anderen zegt: De wapenschilden, die hun stam te kennen geven, Zyn van vyf Vorsten, tot die waardigheid verheeven; Als Aquitanië, voorts Henogouwen, thans Volgt Beyren en Bourgonje, een Stamhuis dat den glans, Van 't schitt'rend graaflyk goud in 't oog niet kost verdraagen. [W. van Loo] Loo (W. van) van Breda, die op het laatst der achttiende eeuw leefde, onderscheidde zich niet door hetgeen hij in de Lauwerbladen voor de zonen der vrijheid plaatste. R.A. [Dirk van der Loo] Loo (Dirk van der), Predikant te Montfoort, behoorde tot den meergemelden Vriendenkring, onder de zinspreuk Kunst door vriendschap volmaakter in wiens Dichtvruchten hij eenige stukjes leverde, die zich om inhoud en verstrant lezen laten; doch waarin men geen' dichterlijken gloed moet verwachten. Uit het Geluk des levens volgt hier een couplet: Vruchtloos is 't om u te zwoegen Rijkdom, aanzien magt en eer! Daaglijks brood, met vergenoegen, Liefde, vrede is eindloos meer. Daaglijks brood met kroost en gade, Liefde, vrede, Gods genade Is het hoogst geluk op aardDichtvruchten van den vriendenkring Kunst voor Vriendschap Volmaakter, D. I, bl. 78.. - {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook zien van hem het licht Gedichten en Liederen, die in 1806 te Utrecht en Vaderlandsche Gezangen, die in 1814 te Amsterdam gedrukt zijn. J.C.K. [A. van Loon] Loon (A. van), Medicinae Docter, tokkelde in het begin der vorige eeuw ook nu en dan de snaren. Op de beeldtenis van Simon Eikelenberg vervaardigde hij het volgende. Westfries en Kennemer beschouwt hier, in dit beeld Dat deftige gelaat, en die doordringende oogen, Van Hem, wiens Oudheidskunde uw hart en zinnen streelt, Gelijk zijn Schilderkonst en Digt-Pen uw bewoogen, 't Is Eikelenberg, wiens Lof op alle tongen zweeft; Die door Houbrakens Stift en Pronks penceel herleeft. [Folkert Nicolaas van Loon] Loon (Folkert Nicolaas van) was een zeer ervaren Scheepsbouw- en Werktuigkundige, die ‘tevens den aanleg ontvangen had om de gevoelens van zijn hart en de spranken van zijn vernuft in dichtmaat te uiten’.Algemeene Konst en Letterbode voor het jaar 1841 D. I. bl. 228. Het eenige, dat wij van hem kennen is een Lijkzang op zijnen jongen vriend Nicolaas Tholen, als Med. Candidaat in 1819 te Leyden overleden, van hetwelk wij hier de drie eerste coupletten mededeelen: Verwachting, rijk in tooi, trad, uit Minerva's zalen, Den blijden vriendenkring reeds hupplend in 't gemoed: Gelijk het koestrend licht van de eerste zonnestralen, De ontloken rozeblaân met schoonen dag begroet.   Haar wenken gaven blijk als of, met vaste schreden, Vervulling, op haar spoor, het plegtig uur beval, Dat thans Atheen haar telg, versierd met kundigheden, Aan Oudren, Maag en Vriend voltooid hergeven zal.   {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ach! dit beeld van vreugd, dat, zwevend voor onze oogen, Het hart een rein genot van zaligheden bood, Is, als een wervelwind aan ons gezigt ontvlogen! Vervangen door de maar van lijden- ziekte- en dood! Van Loon was geboren te Harlingen den 6 September 1775 en overleed den 13 December 1840Hen, die zijne verdiensten als scheepsbouw- en werktuigkundige wenschen in het licht gesteld te zien, verwijzen wij naar zijne door den Heer W. Eekhoff gestelde Levensschets, te vinden in den Algemeene Konst en Letterbode voor het jaar 1841 bl 212-217 en bl 226-229.. [Vincent Loosjes] Loosjes (Vincent), een zoon van Adriaan Loosjes Pietersz. reeds door onzen voorganger vermeld,Biogr. Anth. en Crith. Woordenboek D. IV. bl 205-224. evenaarde zijnen vader niet in letterkundige verdiensten; maar wel in werkzaamheid en regtschapenheid. Behalve een in 1817 uitgegeven dichtbundel, onder den titel van De Veldslag bij Waterlöo en dichtproeven, waarin, onder andere vloeijende volksliedekens, zijn in 1813 algemeen gezongen: Oranje snuifje voorkomt, gaf hij, in 1828, eene vertaling van La Martine's Mort de Socrate, die niet zonder verdiensten is, doch moet achter staan bij de keurige overbrenging van onzen nog levenden dichter J. Kisselius. Loosjes was geboren in 1786, hij overleed den 1 Maart 1841. R.A. [Cornelis Loots] Loots (Cornelis) werd geboren te Amsterdam den 6 Junij 1768. Zijne ouders behoorden tot den burgerstand en gaven hunne kinderen eene opvoeding naar de gewoonte van dien tijd, bestaande hoofdzakelijk in het leeren lezen, schrijven en rekenen. Beide, tot gestrenge godsdienstige begrippen overhellende, vergunden hunne kinderen alleen het {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen van boeken op de godsdienst betrekkelijk. De jonge Loots kon dus niet, dan zeer schaars, aan zijne zucht om ook andere werken te lezen voldoen. De weinige echter, die hem, in handen vielen, moedigden zijne aangeboren zucht voor de poezij aan en zijn bij hem vermoedelijk de oorzaak van hare verdere beoefening geweest. Toen de tijd daar was, om de keuze van een beroep te doen, bepaalde deze zich, tot de Predikdienst, en, toen hij door omstandigheden belet werd die op te volgen, tot het zeewezen; doch ook hiervan werd hij, vooral door de tranen zijner moeder, weêrhouden. Loots werd alzoo op een kantoor gedaan, eene betrekking, waarin hij zich nimmer gelukkig gevoelde; terwijl hij er zich steeds over beklaagde, dat het hem niet vergund was geworden zijne eigene beroepskeuze te mogen volgen. De liefde tot de poezij en hare beoefening zijn hem echter het geheele leven door bij gebleven. ‘Na 1795,’ schrijft Van Kampen, ‘maakte Loots zich door onderscheidene vaderlandsche gedichten bekend, zoo als de Overwinning der Nederlanders op Chattam, (1799), de Volkswoede, of de Moord der De Witten (1802), en de Batavieren ten tijde van Cajus Julius Cesar (1805) Dit laatste vooral was een stout bestaan in dien tijd. Napoleon was even te voren (1804) Keizer geworden, en had ons de Staatsregeling van 1805 voorgeschreven; men gevoelde dagelijks meer het knellend juk, onder den naam van Bondgenootschap vermomd; en doorzigtigen ontwaarden misschien reeds in 't verschiet het onweder, dat in 1806 op ons {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} losbarstte. Toen, terwijl het Amsterdamsche Tooneelbestuur de Lucretia van Tollens niet durfde vertoonen, gaf Loots het bovengenoemde dramatische Dichtstuk uit, waarin een Bard aan de Batavieren, gereed staande zich met Rome te verbinden, de rampen, en de schande van dergelijke onevenredige verbonden met gloeijende verwen maalt, en met trekken, sprekend uit de jongste Geschiedenis van het overmagtige Frankrijk ontleendVan Kampen, Beknopte Geschiedenis der Letteren en Wetenschappen, D. II, bl. 441..’ Dat volk, dat in zijn vuist nu de aarde houdt benepen, Kruipt eenmaal voor den dwang en voor zijn scherpe zweepen. 't verjaagde Koningen, 't ontrukte hun de kroon, 't Walgt van de vrijheid haast, en stormt haar van den troon; Die Cesar zelf, die hier u voor zijn wet doet bukken, Der volken halzen kraakt en knakt in ijsren jukken, Die op zijn krijgskar wordt van Romers aangebeên, Zal eens op hen, als op versmade slaven, treên. - Een Keizerlijke staf kneust hun eerlang de lenden, En doet gedwee hen 't oog naar hun beheerschers wendenLoots.Gedichten, D. II. bl. 83.. In dat zelfde dichtstuk voorspelde hij volgenderwijze de toekomstige bevrijding van Nederland. Ja, u, ô Braven! die, aan 't heil uws lands verbonden, Romein, Germaan en Gal weêrhield van onze gronden, U, die aan staatstwist, noch aan vreemd belang verkocht, De vrijheid van ons erf alleen te redden zocht, En vreemde klaauwen van ons dierbaarst goed te weren, Al dekte een lammervacht dier wolven wreed begeeren, U spel ik, tot uw' troost, dat deze vrije grond, Waar gij de roem van zijt, waarop ge als helden stondt, Nooit duurzaam 't knellend juk der dwingelandij zal dragen Nooit praalt ze in kalmte hier op haren zeegenwagen, {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de aard', waarop gij staat, draagt een' verholen gloed, Die jaren, eeuwen rust, en zich met krachten voedt, Tot dat, wanneer 't geweld te ver gaat in 't verdrukken, Hij schriklijk losbarst, troon en dwingland slaat in stukken, En met die wrakken van die neêrgestormde magt, Den vreemden heerscher toont, hoe hier 't verderf hem wachtIbidem bl. 89 en 90.. Het bleef bij de Satelliten des Dwingelands dan ook niet onopgemerkt, zoo dat er zelfs eene aanvrage gedaan werd, om Loots in hechtenis te nemen, waaraan echter door Koning Lodewijk geen gevolg gegeven werd. Niet minder dan zijne hier bovengenoemde dichtstukken, werkte zijn overschoone Lierzang De Hollandsche taal, in 1810 gedicht, mede om den geest van onafhankelijkheid en eene betamelijke vrijheidszucht onder zijne landgenooten levendig te houden, men oordeele uit de volgende coupletten: Ja, Neêrland kan op sprekers roemen, Wier galm zijn haatren siddren deed; En Witten en De Grooten noemen, Wier tong, als spies en sabel, sneed; Op meer dan een', die, voor 's Lands regten, Het vorstlijk harnas dorst bevechten, En 't kneusde door geweld van taal; Die troonen schokte en kon verzetten, Meer dan de donders der musketten, En 't bliksemen van 't oorlogstaal.   Laat Spanjaard, Gal, Germaan en Britten Getuigen wat hun staatzucht bood, Dat Neêrlands godspraak stom zou zitten, En Hollands raad de lippen sloot: Wanneer, in die doorluchte klanken, Die wij aan u, o Vaadren! danken, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} En die ons hart op waarde stelt; Wanneer, in Nederlandsche woorden, De volken hunn' bestemming hoorden, En 's aardrijks vonnis werd geveldGedichten, D. IV. bl. 71 en 72.. Welke eene het Nederlands hart verwarmende gloed en eene in de dagen der onderdrukking opbeurende troost, walmt ons niet uit de volgende regels tegen: Op, Neêrlands zonen! op dan, helden! Met waapnen van vernuft omgord; Gij, die nog nooit, in lettervelden, Voor sterker' vijand schoot te kort: O, Helmers! Kinker! op, o koren Van Barden! doet den veldkreet hooren! Op, Tollens! steek de krijgstrompet: Een' strijd, zoo groots als deez' begonnen, Is meer dan half dien strijd gewonnen, Is reeds de kroon op 't hoofd gezet.   Dien strijd eischt de eer der oude braven, Der vaadren nagedachtenis; Zij vragen, uit den nacht der graven, Wat ons van hen nog ovrig is; Maar alles, alles ging verloren, De grond zelfs, waar wij zijn geboren, Die overdierbre grond verdween: De vrijheid, door hunn' heldendegen; De schatten, door hunn' vlijt verkregen, 't Is weg; ons bleef hunn' taal alleen.   Ach! houden wij dit pand in waarde, Als d' afdruk van hun heilig beeld; 't Is 't eenigst merk, voor 't oog der aarde, Uit welk een' stam wij zijn geteeld. Zoo bergt een kind, in 't snerpendst woeden Van armoê en van tegenspoeden, {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geschenk, dat hem zijn' moeder gaf, En acht het heiliger dan 't leven, En troost zich, van gebrek te sneven, Maar staat die dierbre gift nooit af.   Ja, vaadren! ja, wat bui van plagen Ook op uw kroost zich nedergiet, 't Zal, arm, zich uwer waard gedragen, Uw laatste gift verbrast het niet; 't Waardeert den schat, van u verkregen, Toen gij, in de eene vuist, den degen Deedt schittren tegen 's vijands staal, Met de andre nog de veder repte, En klanken voor uw kindren schepte, En wrocht hun vrijheid en hun taal!   Hier galmen, in der kunsten koren, Die klanken nog, ons hart zoo dier; De dichters doen ze dondrend hooren, Uw heiligdommen staan nog hier. De godsdienst biedt, in 't wee der tijden, Waaronder uw geslacht moet lijden, Nog in die klanken zachten troost; Nog weiden we in historiebladen, Daar spreekt gij zelve, in grootsche daden En gouden spreuken, tot uw kroost.   Die klanken zullen nog bazuinen, En daavren door het wijd heelal, Als op zoo veler troonen puinen De laatste hofpuin storten zal; Ja, over 't lang vermolmd gebeente, En 't reeds vergeten grafgesteente Van hun bestrijdren, ruischen zij, En fluiten daar, door 't gras der zerken, De nietigheid der stoutste werken, Den val der laatste dwinglandij!   {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo staat, op onbeweegbre tronken, Het eeuwen trotsend berggevaart', En, vast in 's aardrijks hart geklonken, Kan 't niet bezwijken, dan met de aard; De bliksem moog' zijn' kruin bestoken, De neevlen, dampende, om hem rooken, Omwolkend zijn verheven hoofd, De golfslag aan zijn voet zich wreken, Hij staat, ziet golf en nevel breken, De bliksems op zijn borst verdoofdGedichten, D. IV, bl. 80-83.. Ook de vereering van burgerdeugd, zoo als onder anderen in zijnen Lof van den Burgerstand, en de roem van kunsten en wetenschappen waren de geliefkoosde onderwerpen der Muze van Loots. Wij kunnen ons niet weerhouden uit het eerstgenoemde hier de volgende fraaije regels af te schrijven: Maar 'k zing den burgerstand, en wil zijn' lof doen hooren, Op Nederlandsche grond, ten zangberg mij verkoren. Daar praalt die deugd des volks, daar gloeit ze in heerlijk licht, En de oudheid wijkt voor haar en zinkt uit ons gezigt. Waartoe in nacht gezocht, wat ons de dag komt bieden, Waartoe de heldre vlam om dampig licht te ontvlieden? Ja, Neêrland roept het uit, en 't klinkt heel de aarde rond, Dat, trotsch op burgerdeugd, het vorstenhaat weêrstond; Ja, Neêrland roept het uit, dat burgerlijken handen, Ontscheurden aan de zee de diepgezonken landen, Dat voor der burgren vlijt het week moeras verdween, De volksdeugd was de zon, die 't drassig land bescheen, De poelen droogde en dempte, en uit vervuilde kolken, Een heerlijk paradijs schiep voor het oog der volken; Wat vraag ik vroeger eeuw en oude orakelen dan, Als 't oog bij elken stap de waarheid vinden kan? Waarom, als halve goôn, bewierookt oude helden, Als onze burgerdeugd kan de eigen waarde melden? {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Waartoe aan 's Tibers zoom, bij dien gekroonden vloed, Gezocht, bewonderd, wat ons de IJstroom vinden doet? Wat roem ik Regulus, die, held en staatsman tevens, .De glorie of den dood ziet in de web zijns levens; Hij, die voor eeuwen smaads één uur van smarte kiest, En, als Romein meer wint, dan hij, als mensch, verliest! Een Hambroek, nooit gevormd voor raadzaal of voor degen, Eenvoudig leeraar, slechts de tolk van vrede en zegen, Verheft, als 't wezen moet, zich stout naast Romes held, En tart des vijands zwaard, als 't woord en pligten geldt. Ja, wie blinkt daar zoo schoon aan vader Willems zijde, Als hij voor 't heilig regt van Neerland trekt ten strijde? Wie heft in al den rei der eedlen oud van bloed, De burgerkruin omhoog met onverzwakten moed? Het is De Rijk, hij werpt de koornschaal uit zijn handen, Gunt anderen den oogst van Ceres akkerlanden: Naast d' eedlen Marniks is 't dat hij te wapen vliegt, Als waar hij bij den klank der zwaarden opgewiegd: Hij, op wiens woord de vorst zoo zeker is en veilig, Als op den handslag, aan geboren riddren heilig, Hij is 't, die, pas den muil van 't Spaansch geweld ontgaan, Op nieuw zijn kaken tart, die gulzig open staan, Aan Curtius gelijk, durft in dien helpoel springen, Maar grootscher keert, en weet de hel zijn prooi te ontwringen, En geeft den veege staat, ten eind van ademtogt Vier eedle helden weêr, voor burgertrouw gekochtGedichten, D. I, bl. 137-139.. ‘Loots,’ zegt de Hoogleeraar Siegenbeek, gevoelde intusschen levendig, dat er onderwerpen zijn, tot welker waardige behandeling ook het uitstekendst dichtvermogen, zonder de noodige kundigheden, ontoereikend is; eene waarheid, welke niet altijd ook door beroemde, doch niet wetenschappelijk gevormde dichters onder ons, tot nadeel van hunne eigene eer, naar behooren, werd ter harte genomen. In zulke gevallen, nam hij zijne toevlugt {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een' geletterd' vriend, ten einde deze, uit den schat zijner geleerde kennis, het hem ontbrekende mogt aanvullen. Dus (om een enkel voorbeeld ten bewijze aan te voeren) was het de beroemde Amsterdamsche Geneesheer Rauwenhoff, gelijk de dichter zelve, bij den aanhef, duidelijk genoeg te kennen geeft, die hem de stof verschafte voor een zijner schoonste en verhevenste dichtstukken, dat ter eere van den hersteller der echte Geneeskunst, den onsterfelijken Boerhave. In dat dichtstuk toch is eene kennis van de vroegere en latere lotgevallen der Geneeskunst ten toon gespreid, welke de grenzen der wetenschappelijke kennis, die Loots bezat, verre te buiten gaat.’M. Siegenbeek, Aanspraak tot opening der jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden gehouden den 19 van Zomermaand 1835, bl. 13. Dan hoe! zouden wij van zijn Lofdicht op Boerhave spreken, en er niet eenige regels van aanhalen? Men hoore hoe hij aan het einde van dit heerlijke kunstgewrocht zijn onderwerp aanspreekt: Verheven kloeke geest! zoo hoog in vlugt gestegen, Die Neêrland in de schaal der volken zwaar deedt wegen, Den mond des vreemdelings, hoe vast door nijd geklemd, Ontsloot, en hebt tot lof uws vaderlands gestemd, En bleeft zijn needrig erf verkiezen tot uw' woning Ver boven 't trotsch paleis en 't aanbod van een' koning, ô Gun den wellust mij, dat, hoe ge in luister staat, Mijn oog, als menschenvriend, een wijl u gadeslaat; Uw eedle minzame aard, uw inborst zacht en teeder, Gaf door één blik de kalmte aan 't hooploos ziekbed weder. 'k Zie 't schreijende gezin, waarvan de steun en 't hoofd, Op 't leger uitgestrekt, van krachten ligt beroofd, {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} En naauw zijn' toestand kent; hem schijnt geen smart te hindren, Hij ziet slechts in een mist 't geschrei van gade en kindren, Hun wanhoop, handgewring, hij weet naauw wat hem deert, En voelt de slooping niet die 't stoflijk deel verteert; Te nader is de dood: Boerhave! gij gebeden, Komt, zonder trots, als vriend, als helper binnen treden; Vol angst staart aller oog op 't uwe in deze nood, Het ziet in u een' God, die 't leven spreekt of dood: Uw blik bespiedt de krankte in de allereerste sporen, Één vonk van redding wordt, schoon flaauwelijk, geboren, Uw oog, uw minzaam oog, waar aller blik aan hangt, Ontschiet een straal, door elk met stil gesmeek verlangd; Men dankt: nu is 't aan u het heir des doods te keeren; Gij scherpt uw kunst, gij strijdt, en juicht bij 't triomferen. 't Geredde huisgezin hangt schreijende aan uw' leên, 't Dankt u, het geen het had de Godheid afgebeên; De kranke, aan 't graf ontrukt, is een verrezen wonder. De kerk galmt van Gods lof, maar de uwe klinkt 'er onder Gedichten, D. I, bl. 108 en 109.. Eene gelukkige voordragt van verzen was zeker de oorzaak, dat hij herhaalde malen verzocht werd, bij het bekroonen van jeugdige kunstenaars of bij andere gelegenheden voor te gaan; de algemeene goedkeuring hem, bij dergelijke gelegenheden, door vele toehoorders van alle jaren en standen betoond, heeft de dichter menig aangenaam levensuur verschaft en teleurstellingen vergoed, welke hem later, vooral in zijne beroepsbetrekking, te beurt vielen. Wij onderschrijven omtrent hem ten vollen wat een bevoegd kunstregter van hem getuigt ‘De natuur had hem toegerust met alle die zeldzame hoedanigheden, welke den waren dichter kenschetsen. Eene vurige ziel, eene levendige verbeeldingskracht, een hart, open voor alle edele indrukken, ware hem eigen. In {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} hem heeft zich de waarheid bevestigd, dat een echt genie, door eigen ingeschapen vermogen, zich boven alle hinderpalen weet te verheffen, en eene hoogte te bereiken, tot welke, maar zeldzaam eene gelukkige en door alle kunstmiddelen bevorderde en ontwikkelde aanleg opklimmen mag. Loots had geen geleerde opvoeding genooten en Loots werd nogthans een dichter, die even zoo min bij den naneef vergeten zal worden, als hij onder zijne tijdgenooten miskend werd. Loots was groot in het geen voortreffelijkst is in den waren dichter. Rijkdom van vinding, stoutheid van beeldspraak, zonderlingheid van wending, kracht en nadruk van voorstelling, bij gepastheid van leenspreuk en gelijkenis, verrukken den kenner beurtelings in zijn dichtwerk. Bij velen, het is waar, stond hij achter in netheid en zoetvloeiendheid van versbouw, in zuiverheid van taal; maar geen hunner week hij in gespierdheid van verzen, in oorspronkelijkheid en voeging van gedachten. Volksdichter kon hij dus niet zijn. Dit had bij met nog grooter en geleerder meesters in de kunst gemeen. Om hem te schatten moest men zich minder aan de leiding van het gehoor, dan aan het besef van het verstand overgeven. Maar zijn arbeid was doorkneed; bij het uit eenzetten, het analiseren van dezelve; eene proef, die andere algemeen gewierookte dichtvoortbrengselen van vroegeren en lateren tijd niet altijd kunnen doorstaan’Muzen-Almanak 1839,. In eenen tijd dat men nog prijs stelde op Nederduitsche Gedichten en toen de dichtbundels, met {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} kwistigen praal, door den ijverigen J. van der Hey uitgegeven, gereede koopers vonden, zijn 's mans Gedichten in vier deelen in 1816 en 1817 uitgekomen. Deze waren voorafgegaan door het Tweede eeuwgetijde der beurs van Amsterdam 1 Augustus 1813, en Nederlandsch Verlossing 29 Lentemaand 1814 en werden gevolgd in 1819 door de Mensch in drie zangen; in 1821 door zijne Nieuwe gedichten; in 1823 door eene Feestzang bij de viering van het vierde Eeuwfeest der uitvinding van de Boekdrukkunst te Haarlem; door de Menschlievendheid uitgesproken den 9 Maart 1825; en in 1830 door de Heirvaart naar Parijs, terwijl zijne erven nog eene menigte zijner gedichten in handschrift bezitten, waaronder er die wel waardig zijn der vergetelheid ontrukt te worden. ‘De meeste Gedichten in de verzamelingen, bij zijn leven in het licht verschenen,’ zegt een allezins bevoegd kunstregterM. Siegenbeek in de hier voor aangehaalde Aanspraak, bl. 15., wiens woorden wij hier tot de onze maken, ‘doen ons de echte kwekeling der zanggodinnen kennen, en ademen eene levendigheid van gevoel, eene sterkte van verbeeldingskracht, eene verheffing van geest en oorspronkelijkheid van voorstelling, welke niet, dan bij hem zijn aan te treffen; dien de natuur zelve tot dichter gevormd heeft.’ Met moeite wederhouden wij ons hier iets uit zijn heerlijk dichtstuk de Dwingelandij, uit zijne forsche Eeuwzang bij het begin der negentiende eeuw, uit zijn zachter gestemd dichtstuk de Algemeene Vrede, gesloten te Amiens in Lentemaand 1802, uit het Tweede {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwgetijde van de Amsterdamsche beurs zoo vol gloed en leven, uit zijne Hagar in de Woestijn, uit zijn, uitmuntend kunstgewrocht tot Lof van Frederik Hendrik, uit een zijner met goud en zilver bekroonde dichtstukken Huig de Groot en de dood van Egmond en Hoorne of uit andere zijner regt schoone gedichten af te schrijven. De ruimte ons echter toegestaan belet hier nog meer dan het volgende meesterlijk Oogstlied aan St. Jacob, mede te deelen, dat de eer eener overbrenging in het Latijn te beurt viel: Sint Jacob reikt ons, blij te moê, Den overrijpen graanhalm toe, Als weldaad uit den hoogen. Op, Landvolk! op, 't is meer dan tijd, Dat gij de zwellende aren snijdt, Van zwaarte neêrgebogen.   Het veld, zoo arm en nu zoo rijk, Het lagchend veld, aan goud gelijk, Schijnt u om hulp te vragen; 't Land schreeuwt van onder d' overvloed, Dat gij zijn' last verligten moet, Te moeilijk om te dragen.   Zoo komt de koe, met de uijer vol, Die van de vette klaver zwol, Van zelv' den melker tegen, En biedt aan hem de milde borst, Die ze als onnutte last slechts torscht, Hem tot een' rijken zegen.   Nu met een juichend vreugdgeschrei, Dat over akker rolt en hei, En klinkt tot in de steden, De zeissen langs den grond gezwaaid, En wat zoo zorglijk werd gezaaid, Al dartlende afgesneden.   {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, daar van heldren hemeltrans, Gods gunst lacht in den zonneglans, De schoven zaamgebonden; En zweeft de jeugd er dansende om, Het danklied van den ouderdom Wordt stil om hoog gezonden.   Nu, nu met de armen, forsch gespierd, Den vlegel boven 't hoofd gezwierd, Dien beurtlings neêr doen komen Op 't graan; elk kloek, elk even rad, Om hoog, om laag, den slag hervat Zoo moet de koornzee stroomen.   Fluks, knaap! de wagenas gesmeerd, Den dissel stadwaarts heen gekeerd; De paarden ingespannen Laad op: al kraakt het hellend rad; Draaf, hol naar de uitgevaste stad; De honger zij verbannen!   Elk steekt het hoofd ten venster uit, En juicht, als ware een vette buit Den vijand afgenomen; Slechts hij schuilt weg met gram gemoed, Die, uit der armen tranenvloed, Zijn' goudoogst op zag komen.   Hij bad in 't heiligdom tot God, Daar hij met eigen bede spot, Voor alles milden zegen; En 't oog, dat stil in 't ronde sloop, Lachte, als van vocht het kerkglas droop, En de oogst verdronk in regen.   Bij 't raatlen van den donderslag Viert hij zijn' blijdsten zomerdag; De hagel werp' de planten, En vrucht en 's landmans hoop ter neêr, De hoop des rijkaards klimt te meer: Het hagelt diamanten.   {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dat de graankorl meerder zwelt, Hoe meer hij 't hart zich voelt bekneld; En, als in Simsons dagen, Zou hij met lust een' vossendrom Door 't koorn, dat boven wenschen klom, Met gloênde fakkels jagen.   Sint Jacob! wien ge ook geeft gehoor, Leen nimmer aan zijn bede 't oor, Neen, schut, als Neêrlands Koning, Voor bangen kommer de arme schaar: De dank op ieder kerkaltaar, O Sanct! zij uw belooning.   Sint Jacob! die, in onzen tijd, U Ceres eerdienst ziet gewijd, Wil ons in gunst bejeegnen; Stroomt Margarethe in regens neêr, Breng gij den glans der zon ons weêr, Wil voorspoed op ons reegnen! Loots was kort na de instelling der Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, met het eereteeken daarvan begiftigd; ook was hij Lid van het Koninklijk Nederlands Instituut. Hij overleed den 10 October 1834 en werd plechtig doch eenvoudig in de oude Kerk te Amsterdam begraven. Bij het graf deed de Heer Jeronimo de Vries eene treffende toespraak; en ter zijner Nagedachtenis kwam een bundel uit, bevattende de lijkrede uitgesproken door G. Haakman, den 22 Februarij 1835, en de verzen van Mr. M.C. van Hall, Mr. J. Kinker, H.H. Klijn, J. van Walré en H. Tollens Cz. R.A. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} [G.H. Loskiel] Loskiel (G.H.) leefde in 1773 te Amsterdam en zond aldaar in het licht: Lofzangen en geestelijke liederen voor de vereenigde Evangelische Broedergemeente, door hem zelven uit het Hoogduitsch vertaald, die meer dan eenen druk beleefden, doch ons geen hoogen dunk van 's mans poëtische, verdiensten inboezemen. R.A. [Hendrik Louters] Louters (Hendrik) vlogt een: Pindus-palm om de hoofden ter silvere Bruiloft van Johan Arnoldi, Raadsheer, en mede ouderling enz. der stad Groningen, en Roelijna Arnoldi, geboren Hooving, in den echt verbonden den 31 Augustus 1721 en nu op 't 25 jaar wederom geviert den 31 Augustus 1746. Die Pindus-palm is opgedragen aan haar Wel Edelheeden Kinderen, met deze woorden: Ik legge dit Gedigt eerbiedig voor uw voeten, En cier het voorhooft met het drukzel van uw Naam, Die snel ter stad doorklinkt op wijken van de Faam! Maar Schonen! Daar 'k U kom op 't Digt-Toneel begroeten, En offre deze blaan, zo blaas uw zoete geur Dees Pindus-palmen in, zo krijgen z' eerst haar kleur. J.C.K. [Cornelis Luenits] Luenits (Cornelis) leverde in de zeventiende eeuw niets beteekenende stukken in de Referynen ghemaeckt op de vraghe, of in Christum te gelooven, in aller menschen macht is, om naer haer believen te kiezen de doodt oft leven? R.A. [Johannes Luiding] Luiding (Johannes) leverde onderscheidene stukken in den Bloemkrans van verscheidene gedichten, meestal geboorteliederen, die weinig om het lijf hebben. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn bijschrift op den gedenkpenning, gegeven aan de lijkdragers van Mr. Simon Episcopius, is het kortste en luidt aldus: Erken, zoo 't hoort, 't gedenk van hem Wiens pen, wiens woord, wiens werk had klem, Volgt Bischops deugd, met lust, en sterk: 't Gewis met vreugd, met rust de KerkBloemkrans, bl. 232.. J.C.K. [Lustburgh] Lustburgh moet in 1633 eene Amsterdamsch avondwandelingh, op rijm geschreven hebben, volgens eene aanhaling van dat werk door Mr. J. van LennepOnze voorouders, D. IV, bl. 89. [Jacob Luyt] Luyt (Jacob), Advocaat en Notaris te Middelburg, leverde, in de zeventiende eeuw, in den Zeeuwschen Nachtegaal een dichtstukje, van erotischen aard, wedijverende met Hoofts en Poots Minnedichten, dat, zonder de eerbaarheid te kwetsen, liefelijk daar henen vloeit. Het is een herdersdicht uit 20 coupletten bestaande, waarvan wij er hier een afschrijven: Soet montie comt wat bij, En leent u lipies vry, Ey! derff een soentien waghen Die van u steelt een kus Diens zieltien sul dy flus Onwetend van hem draghen. Ook zijn er nog lofdichten vóór de werken zijner vrienden voorhanden, zoo als, voor de Proteus Zinne- of Minnebeelden van J. Cats, dat niet onverdienstelijk is en Op het ghenoeghelieke Haegsche Voorhout van Constantijn Huygens. J.C.K. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} [Henricus Lydius] Lydius (Henricus), Predikant te Maasdam, waar hij in 1660 beroepen en den 20 July 1707 emeritus werd, vervaardigde nu en dan een versje, zoo als, onder anderen, blijkt uit een aan Hermes Celosse, toen deze den tweeden druk van den Antichrist in het licht gaf. Zijne bekwaamheden als dichter evenaarden geenszins die van zijnen neef die volgt. [Jacobus Lydius] Lydius (Jacobus), geboren te Dordrecht, was eerst sedert 1633 Predikant te Bleskensgraaf, van waar hij in 1637 naar zijne geboorteplaats werd beroepen. In het jaar 1662 verscheen aldaar, de tweede druk van de Vrolicke uren des doodts ofte der wijsen vermaeck door proza afgewisseld en met platen versierd in het licht. Zijne vloeijende verzen rollen in den Catsiaanschen kadans en getuigen van groote belezenheid. Tot eene proeve schrijven wij hier af: Soo weinigh als men kan de waterdruppels tellen Die met een soete drift hier uyt der aerde wellen Of die den hemel sendt in grooten overvloet, Wanneer hy over ons syn vensters open doet; Soo weynigh als men weet te zeggen hoeveel zanden Of op de duynen zyn, of leggen aen de stranden; Soo weynigh als men weet, hoe meenigh schub-gediert Sich wentelt in de zee, en door de stroomen swiert, Soo weynigh als het ooyt kan tellen al de vruchten, Waeronder in den oogst ook dikke boomen suchten, Of als een Akker-man kan tellen al het gras Dat in de Somertyt al op de velden was; Soo weynigh als men telt de sterren aen den Hemel, Of bladers in het bosch, die met een staegh gewemel Haer mengen onder een, en warren het gesicht, Schoon dat het onverrukt daer op was aengericht!, {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo weynigh als men oyt, met goed bescheydt, kan gissen 't Getal van 't oeveraes: een spyse voor de vissen, Dat voor een korte tyt op onze stroomen sweeft, En niet een Somerdagh ten vollen uyt en leeft! Soo weinigh kan men oock de qualen en ellenden, Die ons de jonge tyt en ouder dagen senden Optellen al te mael en weten haar getal, ‘De soetste werelts-vreught die smaeckt oock na de gal’. Behalve dit dichtstuk, door Scheltema, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, D. III, St. 3. bl. 184. een uitmuntend en door Collot d' EscuryHollands Roem in Kunsten en Wetenschappen, D. IV. bl. 164., een meesterlijk leerdicht genoemd, leverde hij nog Gedachten op den Inbreuk van den Alblasserwaard geschiedt den XXX December CIƆ IƆ C L VIII, meestal achter J. van Oudenhovens Ingebroken Alblasserwaart ingebonden, dit stuk heeft, zegt de Heer SchotelKerkelyk Dordrecht. D. I, bl. 415, in welk werk men de verdiensten van dezen, in meer dan een opzigt, uitmuntenden geleerde omstandiger vindt in het licht gesteld, dan ons bestek het gedoogde., ‘de goedkeuring van bevoegde beoordeelaars mogen wegdragen, gelijk ook de vier gedichten, welke achter het voormalige Passieboekje der Hervormde gemeente te Dordrecht voorkomen’. Ook wordt de door hem naamloos in het licht gezonden Roomschen Uylenspiegel, door een aantal luimige dichtstukjes afgewisseld. Voorts zijn nog vele zijner gedichten voorhanden in het door hem verzamelde Belgium Gloriosum, in De Herstelden Zeegtriumph van Karel den tweede, in De Uitnemendheid des vrouwelijken Geslachts, in Den Lof der Medicine van J. van Beverwijck, voor de werken zijner tijdgenooten, en elders. R.A. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} [Martinus Lydius] Lydius (Martinus), een broeder van den bovenvermelden Henricus, was een Academievriend van Jacobus Heiblocq in wiens stamboek hij in 1546 een vers plaatsteZie over dezen Witsen Geysbeek Woordenboek der Nederduitsche Dichters, D. III, bl. 113.. Nog schreef hij in het volgende jaar een uitvoerigen brief (geheel op rijm) aan J. Heiblocq, toen deze voorgenomen had als Predikant naar Oost-Indië te vertrekken. Hierin poogt hij hem die reis af te raden, in een omhaal van woorden en in eenen stijl, die den geest vermoeijen, waarom wij er den lezer niet mede lastig zullen vallen. Hij is den 12 October 1651 te Oudewater overleden, vermoedelijk als Proponent, althans niet als Predikant te dier plaatse, want op de lijst bij KinschotBeschrijving van Oudewater. bl, 42-49. komt hij niet voor. [Nicolaas Lydius] Lydius (Nicolaas), een broeder van Henricus en Martinus maakte, volgens het gevoelen van A. ParsNaamrol, bl. 164., in zijn Naamrol, niet zoo zeer vele, als wel fraaije verzen, en toont dit aan in een paar proefjes, ‘waaruit de gene, die van de kunst zijn, (zegt Pars) van zijn geest kunnen oordeelen’. Men vindt het ééne vóór en het andere achter S. van Leeuwen's Korte beschrijving van het Lugdunum Batavorum nu Leyden 1672 het laatste eindigt aldus. Roem Haagje op uw Hof, op scherp-gesleepen Raden, Op kloeke Meesterschap: 't Is plant van Levdsche saden Meest Eyers van haar Nest: gaart Eyeren, maar segt, In Leyden is de Hen, die al de Eyers legt. J.C.K. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} [Franciscus Lyftocht] Lyftocht (Franciscus), geboren te Diest in 1640, gaf in het licht: Voor WinCkeL Van patIentIe In Den DroeVen tegenspoeDt. Met poetisChe LeerInge sententIen enz. Emmerick en Keulen (Utrecht) 1679 en 1680 in twee deelen kl. 80. Er komen volgens het gevoelen van WillemsVerhandeling over de Nederduitsche Taal- en Letterkunde D. II, b1. 270. eenige niet onaardige zinnebeelden in dit dichtwerk voor. Onder anderen, Tegenspoed wordt gevonden bij alle Menschen: Niemandt 't leven wordt gegeven Niemandt adem heeft ontfaen, Oft met suchten moet hy vluchten, En met tegenspoedt vergaen. Siet d' ambachten hier met klachten Sterck beswaert met kruycen staen, Droef van herten, vol van smerten Ieders isser mê belaen. Backers, Brouwers, Metzers, Bouwers, Schoene-maeckers naer den voet, Wevers, Saegers, Sacken-draegers Wercken al met tegenspoedt. Predikanten noemt men santen Breedt van leest en eng van schoen, Als zy preken, van gebreken, En de fouten selver doen enz.VoorWinCkel Van patlentIe, D, II. bl, 172.. [Eliza Lynslager Junior] Lynslager Junior (Eliza) vervaardigde een dichtstuk Ter zilveren bruiloft van myne Ouders en ter bruiloft van mynen broeder Wilh. Lynslager en Mejufvr. Cathar. Visser; alsmede van den Heer, Mart. Langeveld Junior en myne zuster Anna Maria Lynslager, 28 April 1786, waarvan het begin dus luidt: {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Smaakt eenig stervling het zoet van 't aardsche leven, 'T is hij, die in zijn jeugd, Zijn hand, ten pand van liefde en trouwe heeft gegeven, Aan een vriendin der deugd: Die eenzaam is, is niet: de zoete zamenwoning Alleen doet ons bestaan: 't Hart zoekt bij anderen de streelendste belooning, Voor 't geen men heeft gedaan. S. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lambertus Maaldrink] Maaldrink (Lambertus), die te Deventer in 1770 het eerste licht aanschouwde, legde zich vroegtijdig te Amsterdam op de artsenijmengkunde toe waar zich tevens zijn smaak voor de poëzij ontwikkelde, door den omgang met eenige letterkundige vrienden, welke in een' bundel dichtstukken te Amsterdam uitgegeven onder den titel: Vrienden zangen aan de deugd gewijd, proeven gaven van hunne dichterlijke bekwaamheden. Wij zijn niet in de gelegenheid, er uit aan te toonen, welke stukjes van zijne hand zijn, en in hoe ver die eenige waarde bezitten. Naar zijne geboorteplaats teruggekeerd, om zijne theorie, te Amsterdam in den apotheek opgedaan, in praktijk te brengen, geschiedde dit met een gewenscht gevolg, zonder dat zijn dichtader voor fournuis en distilleerketel geheel opdroogde. Zijne bekende nederigheid moge daarvan de proeven aan 't publiek hebben onthouden; toen hij, met duizenden zijner stadgenooten, ondervond, wat het te zeggen is, in eene vesting te worden opgesloten, en dagelijks bloot te staan aan de baldadige willekeur van Fransche overheersching, - toen kon Maaldrink niet zwijgen, indignatio facit versus. In een besloten vriendenkring gaf hij zijnen boezem {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} lucht, in zes zangen, de bijzonderheden vermeldende, welke er gedurende dat beleg in zijne geboortestad, voorvielen. Deze zangen zagen het licht, na het zoo heugelijk ontzet, met het opschrift: Deventer in staat van beleg, 1813-1814. Bij A.J. van der Sigtenhorst 1814 in gr. 80. zonder vermelding van naam, zijnde de voorrede slechts met M. onderteekend. Men heeft hier geene hooge dichterlijke vlugt, stoute, denkbeelden, of hart doortintelende verzen te wachten; maar ook geen gezwollen bombast, zinledige uitdrukkingen of sentimenteele wansmaak, die de spotlust opwekken. Men oordeele uit het volgende staaltje. De bewoners der voorstad buiten de Brinkpoort genoodzaakt om hunne woningen te ontruimen, wijl de Raad van Defensie zulks volstrekt noodig keurde, verloren hunne huizen door Soldaten dwang en met kracht van werklieden; zij werden afgebroken. Om dit onheil levendig voor 't oog af te beelden, gebruikt de dichter een gepast beeld, den Overijsselaar en Geldersman niet vreemd: Zoo dringt het water, als het dammen breekt of sluizen, Met onbeperkten vaart, tot schrik des Landmans, voort, Die naauwlijks wijkplaats vindt, als hij de tijding hoort. Elk bergt nog, wat hij kan: 'k zie zweeten, zwoegen, slooven; Men haalt de huisgeraên uit woningen en hoven, Met weemoed in het oog, en wrevel in het hart. Mijn God! wie siddert niet, bij 't zien der zielesmart Van hen, die als bedwelmd hun woningen verlaten, Op 't onverwacht bevel van dreigende soldaten, Hun woningen de vrucht van vlijt of erfenis Die elk aan 't harte ligt, die allen dierbaar isDeventer in staat van beleg, b1. 13.. J.C.K. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} [Maas Koster] Koster Maas vervaardigde volgens R. HenneboRouwklagt van den Heer Jacobus van Veenhuysen over het droevig afsterven van zijn Goudvink, Kanarijvogel, Hond, en Paard, bl. 6. een Lijkdicht op de dood van Maria Stuart, hetwelk wij niet dan bij name kennen. [Josias Maenhoudt] Maenhoudt (Josias), een Vlissinger, die Predikant te Sluis inVlaanderen was, toen hij, in 1672, in zijne geboortestad, in 40 liet drukken: Droeve Nederlants Klachte, soo over de ware Elende van Straffe als over die van de Sonden, met het vertoog van eenen Regenboog, gemaeckt uyt verscheyde Regen-droppelen en Sonne-straelen van Godts-goedertierentheydt, schijnende op de swarte wolcken des Oorlogs. In navolging van die van den Profeet Jeremia, in 't eerste Cap. sijner Klaegliederen hetwelk wij alleen uit de aanhaling van De la RueGeletterd Zeeland bl, 224 en 225. kennen. [Jan Maersz] Maersz (Jan), een der rijmelaars, welke stukken leverde in: Geur van geestelijcke Specerijen uitgebreyt in eenige stichtelijcke Rijm-wercken. In dat getiteld: een Ziele, benaeuwt en gewont zijnde over haere swackheden, klaeght haeren noodt, heft zij onder anderen deze jeremiade aan: Wel Heer! hoor dan, en siet mij aen, Siet hoe de Kananijten, Mijn zijd' en ziele wonden slaen; Hoe zij knagen en bijten. Siet hoe mijn herte is ontrust Tot dat het van u wordt gekust Als een lief Israelijten enz.Geur van geestelycke Specerijen, bl. 42. Maersz overleed den 27 April 1686, zijne spreuk was Behoedt uwe Ziele. J.C.K. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cornelis Maertsz] Maertsz (Cornelis), Heer van Wervershoof, gaf in 1671 een bundeltje in klein 120 in het licht, dat zich gunstig onderscheidt van vele andere kleine Liedeboekjes uit dien tijd, zoo door inhoud als dichterlijken vorm. Het voert den titel: Het singende Nachtegaeltje, quelende soetelijck tot stichtelijck vermaeck voor de Christelijcke Jeught. Tot eene proeve diene het begin van Hooghmoedt voor den val. Een aep die eenen vreemden lust In sijn gedachten kreegh Was in hemzelve niet gerust, Te blijven hier omleegh, Hij sagh de swier der vog'len aen, Tot boven in de Lucht, En dachte, ik wil medegaen, En trecken op de vlucht.   Hij maakte vleugelen van was, Aen elcke zijde een, En daarmee was hij wel te pas Want daerop vloogh hij heen: De grillen in sijn malle kruyn, Die dreven hem omhoogh, Geen spitse toorn of hooge duyn, Daer hij niet op en vloogh.   Ten leste door sijn dwase sucht Die dagelijks aenwon Soo dacht hij met een snelle vlucht Te vliegen op de Son: Maer desen dwasen overlegh, Die word' in 't eynde vals, De Son die smolt sijn vleug'len wegh, Hij viel en brack sijn hals. R.A. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} [M.J. van der Maesen] Maesen (M.J. van der), een jongeling, die in het jaar 1820, te Antwerpen, zijne geboortestad, overleed, was een zeer werkzaam lid van het te dier stede gevestigde koninklijk genootschap van Tael- en Dichtkunde, onder de Zinspreuk: Tot Nut der Jeugd. Men vindt dan ook, zoo in de door dat genootschap uitgegeven Antwerpschen Almanak, als in den, ten jare 1825, onder den titel van Gedichten en Verhandelingen, uitgekomen bundel, onderscheidene stukjes, die het gezegde van WillemsVerhandeling over de Ned. Tael- en Letterkunde. D. II bl. 272. dat Van der Maesen een Dichterlijk talent bezat, hetwelk geschapen was, om keurige vruchten voort te brengen, ten volle staven. Ten proeve strekken hier het lief anacreontisch stukje de Eerste ontmoeting getiteld: Op een der zomerdagen, Wanneer de zonneglanssen Mensch, dier en plant verfrischten, Ging ik naer buyten wand'len, In groene en eenzaem' beémden 'K zag daer een jeugdig meysje Ook in de wey spanseéren; Van verr' durf ik haer groeten En zie!.... zy groet my tegen! - Ik blyf haer zagtjens nad'ren... Reeds staan wy naest elkander: Wat zoete en lieflyke oogjes! Wat malsche en roode wangjes! Wat tederlachend mondje! O God! zy is een' engel! - Ik kan niet van haer scheyden: Mogt ik haer vergezellen En 't geen ik voel - haer zeggen!... {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Welligt heéft zy geen' minnaer, Dan kan zy my beminnen! - Dus, peinzend naest haer zyde, Bléef ik haer altyd volgen; Ik waegde 't haer te spreéken; Wy spraeken van de liefde: Neen zy had nog geen minnaer!... Zy scheén my toegenegen, Ik vroeg haer my te minnen, En 'k zag haer' wangjes bloózen: Dan gaf ik haer een kusje; En sints is zy myn meysje! -Gedichten en verhand. van het Koninklyk genootschap van Tael- en dichtkunde te Antwerpen. bl. 30. [Van Laar Mahuet] Mahuet (Van Laar) wordt ons opgegeven als de vervaardiger van onderscheidene Gezangen, Liedjes, Bijschriften op Portretten enz, in de hevige dagen der revolutie, op het laatst der vorige eeuw, welke alle evenwel weinig dichterlijke waarde moeten hebben. G.L. [Gerard le Maire M.D.] Maire (Gerard le), M.D., leverde in het jaar 1748 een niet onverdienstelijk dichtstuk in de Friesche Honig-bije Ter verheffing van Z.D. Hoogh. W.K.H. Friso, enz. tot Stadhouder enz. enz. Het is met den gouden Medaille bekroond door Philomusus. Aan Prins Friso wordt niets meer noch minder toegewenscht: ‘dan dat hij zij een andre Josua’. Om voor 't behout van Kerk en Lant te strijden! Godt gorde 't zwaert van Gideon voortaen Aen Willems heup, en stae voor 's Helts banieren! Hij trekke hem Vorst Davids harnas aen! En wil hem met Hiskiaes helm versierenFriesche Honig-bije, D. I, bl. 47.! - Wij twijfelen er aan of alle die oude wapentuigen nog bestaan hebben toen Le Maire dus zong. J.C.K. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} [Isaacus le Maire] Maire (Isaacus le) was Predikant eerst te Edam, daarna te Rotterdam en later te Amsterdam, waar hij den 6 Mei 1692 overleed. Van hem vindt men gedichten voor de werken van BorstiusSchotel, Kerkelyk Dordrecht, bl. 465.. [J.P. van Malen] Malen (J.P. van), deed de Gheestigheid der Vlaemsche Rymconst in 80. te Brugge drukken, hetwelk wij slechts bij name kennen. G.L. [Adrianus Mandt] Mandt (Adrianus), Predikant, eerst te Zutphen, daarna te Gorinchem, waar hij den 31 Augustus 1791 beroepen werd en den 29 Julij 1807 overleed, liet aldaar in 80. drukken: Boetzangen ter gelegenheid en gedachtenis van den geduchten Watervloed des jaars 1799. Dit dichtstuk uit drie zangen bestaande bevat vrij goede coupletten. Wij deelen er hier drie van mede, genomen waar het boekske open valt: Uw Rhijn en Maas, uw Lek en Waal, Uw IJsel rukken aan om vaderlandsche streeken, Hoe zwaar bedykt, bedamd, ter borst-weer in te breeken; Geen hei- of krib-werk helpt of stelt de woede paal; Terwyl een winter-storm van 't westen, Met donderend gebrul, verschrikt en veld en vesten.   De vloed voert vaste dammen heen, En rukt de dyken los, gebeukt door zwaare schollen, Die tuimlend tegen hen, en op hun kruinen rollen; De vloed herschept het land, het grazig land, in zeen; De koren-akker ligt verdronken; Daar 't bezig kouter ploegde, is de aarde weggezonken.   Zelfs dichte bosschen worden vlot, Gevoerd door vlottend IJs; wie kan die magt weêrstreven, Die in haar vuisten voert den dood van 't veege leven? Ja; de Almagt spreekt, ô ja! op deezen vloed is God. Veel-jaarige eiken, hooge dennen Bezwijken voor 't geweld, dat hollend aan koomt rennenBoetzangen, bl. 5.. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gerrit Manheer] Manheer (Gerrit), een Rotterdammer die in het laatst der achttiende eeuw leefde, leverde zeer weinig beteekenende bijdragen tot de Lauwerbladen voor de zonen der vrijheid. R.A. [J.H. Manné] Manné (J.H.), Predikant te Haarlem, schreef onderscheidene theologische werken, die in het Naamregister van Abcoude en Arrenberg genoemd worden, en daaronder: Uitgekipte stichtelijke en zielroerende Huis- en Kerkgezangen. Te Amsterdam bij S. Schoonwald 1738 in 80. Wij hebben ze echter niet mogen zien. J.C.K. [R. van Mansdael] Mansdael (R. van) leverde eene Rouwklacht op De Ruiter die wij even min hebben kunnen te zien krijgen. G.L. [Mr. Pieter Marcus Jansz.] Marcus Jansz. (Mr. Pieter), een Leydenaar die in het begin dezer eeuw te Amstelveen overleed, heeft onderscheidene gelegenheidsgedichten vervaardigd en doen drukken, welke meestal, door de zonderlinge denkbeelden, welke er in heerschten, dienden om de spotlust der hoorders en lezers op te wekken. Het jammert ons, niet in de gelegenheid te zijn, er hier een staaltje van aan te halen. [Jacobus Mareeuw Jz.] Mareeuw Jz. (Jacobus) schijnt zich in het laatst der vorige en in het begin dezer eeuw bijzonder op het vak der lijkzangen te hebben toegelegd. Althans wij vinden er van hem in de bundels Lijkzangen op den Hoogleeraar Nahuys, op P. Hofstede en op J.H. Krom. Buiten dien bestaan er nog andere gelegenheids gedichten van hem, welke ons echter geen van allen een groot denkbeeld van zijne dichterlijke verdiensten geven. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pierre Marin] Marin (Pierre) maakte in bet begin der achttiende eeuw nu en dan een gelegenheidsvers, dat zich door niets onderscheidt. Men vindt stukken van hem in de Verzameling van Bruilofts en Mengeldichten in het laatst der zeventiende en in het begin der achttiende eeuw. R.A. [Hendrik van der Mark] Mark (Hendrik van der), die in het begin der achttiende eeuw leefde, leverde bijdragen in eene verzameling van Boertige en ernstige minnezangen, nevens eenige puntdichten, die door Kornelis Zweerts uitgegeven zijn. Tot een proefje deelen wij het volgende mede: Lief, gy zyt voor myn rust gebooren; Myn andre ziel! myn uitverkooren, Toon aan my eens uw' wedermin! Of anders moet ik, door een vuur, verbranden, Een vuur, dat Pafos koningin Door u, ontstak. Myne Engelin, Gy sloegt myn hert, gy sloegt myn hert en ziel in banden.   Als ik u, slegts in myn gedagten, Omhelz', dan schyne ik te versmagten; In het zoet, dat ik nu in schyn Alleen geniete. Ach kon! ach kon het weezen Dat ik, die om u zugte en kwyn, Door u verlost wierd, van myn pyn, Uw mond alleen! uw mond alleen kan my geneezen!   Word de kei, door den drop, verbrooken, En zoude ik niet, door zagtheid, stooken In uw hert, 't vuur dat in my brand. Gy hebt een aard als die van andre menschen, Geraakte ik eens uw ingewand Dan hadde ik u al overmand, Geef my uw hert, geef my uw hert, dit is myn wenssen. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} [David van Marle] Marle (David van) schreef, onder anderen, in 1767 een klinkdicht aan den Heer Petrus Jacobus Montanus, bij gelegenheid dat zijn Ed. in het openbaar redentwiste. Het is zonder eenige verheffing. S. [Pieter Marriot] Marriot (Pieter) stortte in 1751 Lijktranen over het Schielijk en Allersmertlykst Afsterven van zyne Hoogvorstelyke Doorluchtigheyt Willem de IV, Prins van Oranje enz. op deze wijze: ô Aller-oogen lust! Gy rust na 't wigtig werk; Terwyl ik driemaal 's daegs hoor het gebrom der klokken, En met myn droeve ziel ootmoedig opgetrokken, Om s' Morgens, s' Middags, en des Avonds in gebeên, Voor Gods genaden-throon al beevende te treênAanhangzel op de Dichtkundige Cypressenbladen, bl. 168.. [J. Marshoorn] Marshoorn (J.) strooide Lykcypressen over het zelfde afsterven; van welke dit een lovertje is: Dien Vriend van Weeuw en Wees, die met aanminnige ogen, En romm'lend ingewand steeds toonde mededogen; Helaas! is hier niet meer, maar leeft in d' EeuwigheidAanhangzel op de Dichtkundige Cypressenbladen, bl. 33.! [Victor Martens] Martens (Victor) zond in 1609 te Leyden twee deelen met velerhande Schriftuurlyke Liedekens in het licht, waarvan wij echter niets dan den titel kennen. G.L. [Maurits Marwits] Marwits (Maurits) was Majoor en Kapitein, ‘een dapper Capitein en een wakker Christen, die van sijn derthien jaren af, onder de baniere van Mars heeft velt gehouden.’ In 1682 gaf H. Rampen, te Hasselt, diens Godvrugtige uitspanningen: en Zielroerende Meditatien {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} over verscheyde Geestelijke Stoffe uit, waarvan in 1720 te Amsterdam, bij Jan Roman een vierde druk 80 verscheen. Hij was geen onbehagelijk dichter. Zijne verzen zijn vrij zoetvloeijend doch zonder eenige verheffing. Tot proeve diene 't begin zijner Boetveerdige Gedachten in tijd van krankheyt. Noit begonnen eeuwig wesen, Onbegrypelyke magt, Die noit geest en heeft bedagt En noit hoog genoeg gepresen. Zyt een heerscher over al, Van dat is, of komen sal. Gy, die 't goede wil beloonen, Daartoe gy ons herte neigt, En het quaad te straffen dreigt, Dog belooft gy te verschoonen, Die verslagen, met berouw Immer tot U komen souwGod-vrugtige uijtspanningen, bl. 29.. S. [Fenna Mastenbroek] Mastenbroek (Fenna), geboren te Sneek, overleden den 3 October 1826 was zeer bekend als Romanschrijfster, doch heeft ook van hare bedrevenheid in de dichtkunst bewijs gegeven door hier en daar verspreide stukjes, zoo als onder anderen in het jaarboekje door Natuur en Kunst aan genoegen gewijd voor het jaar 1824. G.L. [J. Matham] Matham (J.) leverde stukken in de Nieuwe Nederduitsche Mengeldichten, die in 1727 te Amsterdam het licht zagen. G.L. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} [Sara Mebius] Mebius (Sara) vinden wij door den Heer SchotelKerkelyk Dordrecht D. II, bl. 310. als een dichteres opgegeven, zonder dat wij iets naders omtrent hare kunstgewrochten weten. S. [Hubertus van der Meer] Meer (Hubertus van der), eerst Predikant te Bovencarspel, later te Wervershoof, gaf in 1687 uit den tweeden druk van het Menschen-Eyland, ofte Rechtspligtige Procedure tegens de Sonde, in 't Raadhuys van 's Menschen-Herte, dat hij uit het Engelsch van Richard Bernard vertaald had. Achter dit in prosa geschreven werkje vindt men Eenige veersen van den Overzetter, die omdat sy op de voorgaande stoffe niet qualijk passen, hier bij gevoegt zijn, waarvan het eerste dus aanvangt: Beleyd met Hert en Mond, 't Is Balsem voor de Sond. Stemme: Enfin l'Amour est mon Vainceur.   Hoe swiert in mijn gedacht Gelijk een spook in 't midden van de nacht 't Verdoem'lijk sonde quaad? Daar ik met Ziel-gepeyns of daet Of woort mijn schult aan ken, Wat is het wonder Indien ik zonder Troost-gedachten ben! 'k Weet dat den Laatsten dag Van elke dag my reden eyschen mag De doot-pijl vol van schrik Die daagt my yder oogenblik, En doelt na 't herten bloed, Waar in de prikkel Van haare Sikkel Doodts benauwtheydt voed. enz. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1672 had hij reeds grafdichten vervaardigd op IJsbrand Boterkoper en Jacob Visser beide Hoplieden van Enkhuizer manschappen tegen de Franschen in dat jaar bij Woerden gesneuveld. [Nicolaas van der Meer] Meer (Nicolaas van der), op het laatst der zeventiende eeuw, Predikant te Wezel, vervaardigde, onder anderen, een gedicht voor de Lijkreden van D. Flud van Giffen op Jacobus Sappius, Predikant te Dordrecht. [Noé van der Meer Junior] Meer Junior (Noé van der), misschien wel een kleinzoon van den voorgaande, maakte, in het laatst der vorige eeuw, onder anderen een extemporé in vragen en antwoorden, op het schielijk overlijden en smartelijk verlies van den Hoogleeraar G.J. Nahuys, dat weinig beduidt. J.C.K. [Wilhelmus van der Meer] Meer (Wilhelmus van der), Predikant te Schoonhoven, gaf in 1769 in het licht, Stichtelijke Gezangen of Vermaaklijkheden der eenzaamheid, welke blijken dragen van zoetvloeijendheid, doch geen dichterlijke vlugt nemen of nieuwe denkbeelden bevatten. R.A. [Jacobus van der Meer de Wijs] Meer de Wijs (Jacobus van der), Apotheker te Dordrecht, in 1844 overleden, vervaardigde vroeger gelegenheidsverzen, die niet geheel zonder verdiensten waren. Twee daarvan zijn gedrukt. Dat op zijn huwelijk met Geertruyda Theodora Vrijthoff, Dordrecht 1801, begint en eindigt dus: {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou 'k aan den wilg mijn Cijther hangen, Zou 'k zwijgen, nu 'k geheel voor waare blijdschap stem,- Nu ik aan mijne borst een' eedle Gade klem' En mij ten toppunt zie van al mijn zielsverlangen? Neen - Thalia! koom hier: Koom help mij op de maat van uwe toonen zingen: Dat ik de aandagt lok van Sterv- en Hemellingen, Terwijl ik mijne Bruiloft vier'.   ô Reine liefde! Hemelsch wezen! Die eeuwig onze hulde en eerbied zijn gewijd, Uw aardsche zaligheên, van 't Englendom benijd, Laat g' altijd ongestoord, ons in ons Huuwlijk lezen! o God! der liefde God! Die onzen lof behoord voor zoo veel goedheids zorgen, o! Nimmer houdt g' uw gunst voor ons, uw erv' verborgen: Gij, goede God, volmaakt ons lot! Beter beviel ons in het gedicht op zijn huwelijk met Dionisia Maria Verburg, Dordrecht 1804. Volzaalge afwisseling in 't onbestendig leven! Het vrolijkst feest vervult de treurigste eenzaamheid; 't Gezucht wordt door 't gejuich verdreven; 't Genot vervangt 't gemisch; de nacht, zoo vroeg verspreid, Waar in het morgengloren Van 't glansrijkst aardsch geluk voor eeuwig scheen gedoofd, Die nacht van 't grievendst leed wordt in een dag herboren Die mij weêr 't heilrijkst lot belooft. S. [Jan Meerhuysen] Meerhuysen (Jan), die tot zinspreuk voerde: Oordeelt na 't voorbeelt, doet ons oordeelen, dat hij de drie stukjes, die van hem in 't Utrechts Zang-prieeltjen gevonden worden, wel in zijne portefeuille had mogen houden. J.C.K. [Vrouwe Anna Cornelia Meerman] Meerman (vrouwe Anna Cornelia) geb. Mollerus zie Mollerus (Anna Cornelia). {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} [J.E. van Meerten] Meerten (J.E. van), huisvrouw van J.C. van Leeuwen komt voor in de Schatkamer der Nederlandsche dichters met stukken die weinig om het lijf hebben. G.L. [Leonardus Meerten] Meerten (Leonardus), een dichter van weinig beteekenis, schreef een Eerekroon voor den Heer Johannes Bierum en andere gelegenheidsverzen. [Jacob Jansz. van Meggelen] Meggelen (Jacob Jansz. van), leverde in het laatst der achttiende eeuw in het: Dichtkundig praal-tooneel van Neerlands wonderen een laf stukje: Harlequin op de beurs van Amsterdam, in den smaak van Focquenbroch. J.C.K. [Johannus Philippus Meijer] Meijer (Johannus Philippus) was, in het laatst der vorige eeuw, een verdienstelijk lid van den dichterlijken Vriendenkring: Kunst door vriendschap volmaakter. Zijne dichtstukken ademen een' goeden en ernstigen geest, in een vloeijenden stijl, doch zonder gloed of leven. Uit dat getiteld: De Rijkdom, willen wij hier de beide eerste coupletten mededeelen. Rijkdom, gij, wiens groot vermogen, Even als aan 's hemels trans, 't Zonnelicht, der menschen oogen! Steeds verblindt door uwen glans! Gij, die al het zoet des levens Doet genieten, en die tevens Voor uw slaven kluisters smeedt! - Kluisters? neen! gij baart geen smarte; Gij verwekt geen leed aan 't harte. 't Harte is zelf de bron van leed. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Meisjes doet gij schoon verwerven, En red minnaars uit hun pijn, Gij maakt wijs, die wijsheid derven, En dat droeven vrolijk zijn, Vorst en slaaf buigt voor u neder; Gij verneert, verheft hen weder, Zijt het die de rampen weert; Gij verkloekt de kloekste wijzen,. Zotten doet ge als schrander prijzen, De ondeugd wordt om u geëerdDichtvruchten van den Vriendenkring: Kunst door Vriendschap volmaakter, D. II. bl. 107.. [L. Meinderts] Meinderts (L.) vervaardigde in de achttiende eeuw gelegenheidsstukken van weinig waarde. S. [Job van Mek'ren] Mek'ren (Job van) was een ongelukkige Job in de poezij! De stukken die wij van hem gezien hebben wettigen dezen uitroep. Zij komen voor in J. Heiblocq's Farrago wiens vriend hij was. Wij zullen den lezer maar met een staaltje lastig vallen: Zoo gij, Heiblok, paalen heit Die Gods hand houwt en geleit, Drijfze eens loefs na dat zant, Daar men Godes woord in plant; Zoo zal 't blokken en het werk, 't Geen gij doet voor School en Kerk, Wel gelukken, tot een stant Van uw naam en 't Vaderland enzHeiblocq's Farrago, bl. 232.. Ook hief hij een Heygeschreeuw over 't Samenrukken van den Eerw. Hooftman over hondert, D. Jacobus Heyblok, bruidegom en de eerbare juffrouw Maria de Lange bruidt aan. J.C.K. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter van Meldert] Meldert (Pieter van) uit de zestiende eeuw is de vervaardiger van een Eerliedt tot de Zeeusche Poeten, dat opgenomen is in de Zeeusche Nachtegael. Het begint: Isser Wel een die niet en suft Over 't Zeeusche Wijs vernuft Dat compt Cijcken, en gaet strijcken Sonder Wijcken, overal? Wonder wat wonder worden sal.   Hoorde men oyt in duytse Tael, Fleuyten soo den Nachtegael, In ons Eeuwen, als dees Zeeuwen Die hier schreeuwen met bescheyt Wijsselijck en vol leersaemheytZeeuwsche Nachtegaal, D. II, bl. 48.. [Magaretha Mels] Mels (Magaretha), eene Dordsche dichteres uit het laatst der zeventiende eeuw, leverde een staaltje van haar talent voor Balens Beschrijving van Dordrecht, dat weinig kunstwaarde heeftMen zie voorts over haar G.D.J. Schotel, Letter- en Oudheidkundige avondstonden, bl. 161.. [Jacob Menners] Menners (Jacob), stads Doctor te Bergen op Zoom, was een gelegendheidsdichter. Zijn lied op de inwijding der herbouwde kerk van Bergen op Zoom, plegtiglijk geschied den XV Oct. 1752, begint dus: Als God zijn toorn ontstak op Bergen op den Zoom, Verscheen het Fransch geweld als eene sware stroom, En brande de huysen af! maar 't eerst de kerk en tooren O naar gezigt helaas! S. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem Mens] Mens (Willem) heeft eenige rijmen nagelaten, die, in het jaar 1829, voor rekening van den uitgever, te Gorinchem gedrukt zijn, onder den titel van: Zin- en zaakrijk verhaal of bekeerings weg schriftelijk in rijm geteld door den Auteur Willem Mens; welks gemeenmaking in den druk dienen kan, dat de gedachtenis aan dien regtvaardigen bij ons in zegening blijven mag: daar hij, in deze zijne schriften nog tot ons spreekt na dat hij gestorven is, als een die door genade, zijne roeping en verkiezing hadde vast gemaakt; bestaande in twee stukjes; met een' Gouden Keten van vijf en twintig woorden aangaande Jezus Mensch-wording, geplaatst aan het hoofd des tweeden stuks, in druk gegeven met een woord bij wijze van voorrede, door C. Teuling. Daar wij niet gaarne iemand leed doen zouden wij het slechts bij de vermelding van dit boekje gelaten hebben, aangezien echter de schrijver van de voorrede zegt ‘al kwamen er zoo vele recensenten, als er duivelen in de hel zijn, om dat boekje met zijne schrijvers, als lasterende en spottende te doemen, gelijk zij, als het naar waarheid riekt, gewoon zijn te doen, zulk een menschelijk veroordeel zal den Autheur, die reeds in den Hemel is, niet kunnen schaden’, durven wij er, zonder eenig gewetensbezwaar, van zeggen, dat het zin- en zaakrijk verhaal van Mens een waardig pendant oplevert voor den Aartsvader Jacob van den Breukelschen Bakker De JongZie hier voor bl. 295.. Men oordeele uit den aanhef van het eerste stukje: {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} God gaf mij 't eerste licht en leven, In Zeeland ben ik jong geweest, Een plaats die weinig werd beschreven; Gods raad bestaat in 't minst en 't meest.   De plaats die is genaamd Westkerke, Gelegen in het Tholens land, Daar ik het eerste doen en werken, Tot mijn hulp nam bij de hand.   Mijn Vader heb ik vroeg verloren, Ik was maar pas drie jaren oud: Hem 't negentiende kind geboren; Was met zijn tweede vrouw getrouwd.   Van moeders zijde was ik zeven; Na mij heeft zij nog eens gebaard: Van twintig nog alleen in 't leven, De goede God heeft mij bewaardZin- en Zaakrijk Verhaal, bl. 1.. En zoo rijmelt hij ons in 405, zegge vier honderd en vijf, coupletten zijne geheele levens- en bekeeringsgeschiedenis voor. Achter het tweede stukje, dat, zooveel wij er uit kunnen opmaken 's mans geloofsbelijdenis zal moeten bevatten, en slechts uit 129 coupletten bestaat, vinden wij nog een dichtstukje, opgesteld door Willem Mens, eenen Vriend van de vrije Genade Leer, op het afsterven van zijne waarde en dierbare huisvrouw Martijntje de Graaff, waarin hij onder anderen zegt: 'k Heb haar getrouwd voor dertig jaren En acht daarnevens bij gedaan; o Tijd! waar zijt gij heengevaren! o Tijd! mij dunkt 't kan niet bestaan.   {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo lang heb ik dat pand genoten, En vruchten van dit huwelijksbed, Tot twaalftal daaruit gesproten, En twee door misval dat belet.   Een zoon, twee dochters, nagelaten, En negen zijn er door den dood Al jong dit jammerdal verlaten; Gods doen is zoo geducht als groot.   De moeder met haar negen kind'ren Begraven hier op 't kerkenhof; Zoo ziet men 't veertiental vermind'ren, Daar leven nu maar vier meer ofZin- en zaakrijk Verhaal, bl. 65.. De lezer zal na deze proefjes zeker niets meer begeeren. [J.A. Mensinga] Mensinga (J.A.) stortte eene Klagte uit, over het bitter sterflot van vrouw Lammeghien Adriani, huisvrouw van H. Mentes, Pred. te Visvliet. Groningen bij L. v. Colenbergh 1734. Welke aldus begint: o Ramp! o bitter stervgeval! Most dan een cieraat van de Vromen Aen 's Meeren volk zo lief getal, Dus rouwig, treurig ommekomen? enz. J.C.K. [Willem Messchert] Messchert (Willem), geboren te Rotterdam in 1790, overleden den 14 Februarij 1844 in zijne geboortestad, waar bij zich in het laatst van zijn leven aan den boekhandel wijdde, heeft ons, behalve een aantal losse, hier en daar verspreide, gedichten, welke, volgens het oordeel van een bevoegd kunstregterM. Siegenbeek, in de Aanspraak tot opening der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, gehouden den 20 van Zomermaand 1844, bl. 23. ‘wegens edelheid van gevoelens, zoetvloeijendheid van versmaat, keur van uitdrukking en gepastheid van dichterlijke {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden, grooten lof verdienen’, in de Gouden Bruiloft, een echt kunstjuweel nagelaten, ‘welk bij geen der beroemdste dichtwerken van gelijken aard, als de Louise van Voss en de Herman und Dorothea van Gôthe, in eenig opzigt behoeft achter te staanTer zelfder Plaatse.’. Wij kunnen ons niet wederhoeden daarvan het volgende uit den eersten zang, de Morgen tot opschrift hebbende, af te schijven: ‘Kom, Saartjen! maak toch spoed, en sta hier niet te praten. Zie eens naar de oude lui, en of er iets aan schort 'k Wacht nog een half kwartier; 'k kom anders tijd te kort.’ Zij gaat. Zij komt terug. ‘Zij zullen spoedig komen,’ Zoo spreekt zij, ‘'k heb mijn kans in stilheid waargenomen.’ De deur van 't slaapvertrek staat open. Vader zit In d' ouden leuningstoel naast Moeder neêr, en bidt. Zij volgt met oog en mond zijn uitgesproken bede. - Ik weende toen ik 't zag, mijn hart bad met hen mede! Een zacht gemurmel, dat de zaal in 't ronde gaat, Toont, hoe het gansch gezin, dat vroom gebed verstaat; En menig schreit, en hoeft dien traan zich niet te schamen, Of vouwt, al weet hij 't niet, de handen biddend zamen. Maar zacht, Daar stoot de kruk van Vader op den trap; Daar klopt de vilten muil bij Moeders zwaren stap. ‘Zij komen!’ is de kreet, en kind en kindskind scharen Zich op een breede rij, geschikt naar rang en jaren. Daar opent zich de deur. Een blij gejuich vangt aan, En 't grijze Bruiloftspaar blijft op den dorpel staan, Getroffen en verrast door 't onverwacht ontmoeten, En groet in 't rond, en weet niet wien het eerst te groeten. Nu treedt de Zoon vooruit, en leidt zijne Ouders in. ‘Weest welkom,’ is zijn taal, in uw geliefd gezin. Weest welkom op deez' dag, zoo vurig afgebeden. Steeds waart ge ons dierbaar Ja; maar dieper voel ik 't heden, Nu al uw nakroost hier zoo plegtig om u staat, Wat zegen 't in zich heeft, den ouderlijken raad {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} En de ouderlijke liefde, in 't klimmen van de jaren, Te kennen. God zij lof, die U voor ons bleef sparen; Die ons dit vrolijk uur vergunt ons vol gemoed Te ontlasten; U den dank voor al 't genoten goed Te wijden. Hem zij lof, wiens gunst U bleef beschermen. Aanvaard mijn' dank. Verslaat deez' handdruk, dit omarmen.’ Hij zwijgt. 't Gezin dringt toe, en denkt aan beurt nog rang. Zij drukken Vaders hand, zij kussen Moeders wang, En slaken luid hunn' wensch, hunn' dank, hun vreugdekreten, En hangen 't Bruidspaar aan de leden; en vergeten, Terwijl hun dankbaar hart van blijdschap overvloeit, Dat hun te luid getier ligt de oude lui vermoeidt! ‘Stil!’ roept de Moeder, ‘stil!’ en wenkt tot zwijgen, ‘kindren! Bedaard wat, zoo uw vreugd uw' Vader niet zal hindren. Mij deert het niet; och neen, ik ben gezond en frisch: Maar zwijgt om Vaders wil; bedenkt hoe zwak hij is’ Nu zwijgen zij beschaamd, maar lagchend knikt de Vader Hen toe. Zijn jongste telg schuift hem den armstoel nader, Hij zet zich, hijgt een poos, en drinkt (en 't doet hem goed) De koffij, met kandij, zoo klaar als glas, gezoet. Ook Moeder neemt haar plaats; maar voor zij is gezeten, Heeft zij het gansch vertrek met de oogen afgemeten, En 't loof, dat haar ter eer de wanden siert, beschouwd. De lof ligt op haar tong, en naauwelijks weêrhoud! Zij zich op Vaders wenk. Hij heeft nog niet gesproken; Zijne afgematte borst heeft nog de kracht ontbroken. Nu vangt hij aan: ‘Wat heil vergunt de goede God Mij aan het einde van mijn dagen. Wat genot, Deez' blijden feestdag, dien zoo weinigen beleven, Te vieren, van een braaf en dankbaar kroost omgeven. Hebt dank, mijn kindren! voor de liefde, die ge ons toont, Zij worde u, op uw beurt, door minnend kroost, beloond. Hebt dank, dat ge ons zoo vroeg op 't feesttij komt begroeten. 'k Had voor den middagdisch u niet gedacht te ontmoeten. Gij hebt ons schoon verrast. Zie, zie in 't rond hoe fraai Is alles opgesierd. Met wat een' breeden zwaai Is 't groen geslingerd en om 't lijstwerk heen geslagen. 't Is als voor vijftig jaar in onze Bruiloftsdagen.’ {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja,’ valt zijn vrouw hem in, ‘toen was de kamer ook Versierd; maar 't was toen guur. Mij heugt nog hoe de rook Ter neer sloeg; en de turf lag op den haard te gloeijen: En zie nu staat een tuin in open schouw te bloeijen. Waar haalt gij al dat groen, die bloemen, toch van daan? Wie heeft dat zoo bezorgd? Kom, Saartjen! zie me eens aan. Ik wed, gij hebt dat werk in stilte dus bestoken.’ Zij zwijgt, haar zuster knikt. - ‘Geen mensch te na gesproken, Vervolgt de Moeder, ‘Saartje is knap; en als ze iets weet Dat Vader vreugde geeft of mij, zij staat gereed’. [Jan Messchert van Vollenhoven] Messchert van Vollenhoven (Jan) zie Vollenhoven (Jan Messchert van). [Joannes Messu] Messu (Joannes), schreef in 1645 te Leyden, een vers in Heiblocq's stamboek met de spreuk: Praebet somnos casa securos, en in de Bloemkrans van verscheidene Gedichten, een: Nieu-jaarsgift aan de bloeiende en de lieftallige Gemeinte van Gorinchem, waar hij, blijkens een Hollandsch en Latijnsch gedicht van Heiblocq, Predikant was en in Slachtmaand 1660 overleed. In de Nieu-jaarsgift lezen wij onder anderen: Ai mij! wat nepen en wat rukken Ontmoeten hier mijn bange ziel; Mijn Hert dat breekt in duizend stukken. Een helsch gewemel, en gekriel Van overtuiging en gedachten Bezit mijn binnenst' ingewand. Mijn helste dagen zijn als nachten Aan zwarte duisternis verpand Mijn helder oog verflenst van tranen, Mijn vrije Geest vermant de vrees, Ik hoor niet als 't gekraai van hanen, Die in mijn aanklagt schor en heesch Zich schreeuwen enz.Bloemkrans, bl. 232.. Eene aangename Nieuwjaarsgifte voor de lieftallige gemeente van Gorinchem, wij wenschen haar het volgende jaar eene betere toe. J.C.K. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} [Frank Metael] Metael (Frank) leefde in het laatst der zeventiende eeuw en gaf in het licht Maessluysse Compas, naar het schijnt, ook wel onder den titel van 't Sluys compasje voorkomende, doch dat wij nimmer zagen en Maes-sluysse Meeuwe-klagt, behelsende verscheyde Geestelijcke Gezangen en Gedichten, die niets beteekenen ofschoon zij eenen tweeden druk beleefden. Het eerste liedt vangt dus aan: In 't jaer van sestien honderd drie en tachtig Doe heeft God de Heer seer sterk en waerachtig Een wonderwerck getoont Op 't woeste Element, Aen een jongman van Sluys Die met een Doggersbuys, Raeckt door 't Meers gedruys In groot elent. R.A. [B. Meulman Junior] Meulman Junior (B.) moet in 1780 te Amsterdam Bybel-Zede-en Mengeldichten, hebben uitgegeven, die wij echter niet dan bij name kennen. G.L. [Jacob Meurs] Meurs (Jacob) was, in de zeventiende eeuw Lid van de Rederijkkamer bij de Palmboom, onder de zinspreuk: In liefd' werckende, te Leyden, en leverde als zoodanig verzen in Vlissings Redens-Lust-Hof, welke niet waard zijn er hier eenige regels van mede te deelen. Zijne zinspreuk was: Liefde baert deught. [M. Meusers] Meusers (M.), die in het midden der zeventiende eeuw leefde, deed een laf en zedeloos liedje, getiteld Avonts-Veer-kyckertje in de Amsterdamsche Vreughde-stroom drukken. J.C.K. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bernardus Meyer] Meyer (Bernardus), geboren te Amsterdam, in het midden der vorige eeuw en aldaar in 1820 overleden, was een scheepsbevrachter en Lid van het genootschap: Hier na volmaakter, in welks werken men dichtstukken van hem aantreft, die van eenen goeden geest getuigen, doch zonder eenige dichterlijke verheffing zijn. G.L. [Meynert] Meynert toe Fraenker schreef, waarschijnlijk in het begin der zestiende eeuw, een vinnig gedicht tegen Groningen, voerende tot titel: Ghehieten Groningher Passie, hetwelk is medegedeeld in het eerste stuk van Visser's en Amersfoort's Archief voor Vaderlandsche en inzonderheid Vriesche Geschiedenis, Oudheid en Taalkunde, uitgekomen te Leeuwarden in 1824. Hij schijnt een geestelijke geweest te zijn. [W.C. Meysenheim] Meysenheim (W.C.), huisvrouw van Lochman van Konigsfeld, te Amsterdam, leverde een krachtig dichtstuk: bij de intrede van Z.K.H. Willem Frederik Souver. Vorst der Vereenigde Nederlanden in de Dichterlijke gedenkrol van Nederlandsch verlossing en herstelling in November 1813. J.C.K. [Johan van Michiels] Michiels (Johan van) van Hoorn, die in het midden der zeventiende eeuw leefde, word door Van Someren in zijne Uytspanning der vernuften, in twee Latijnsche verzen als dichter geprezen. Hij moet stichtelijke gedichten (poemata sacra) hebben in het licht gezonden, of die echter in het Latijn of in het Nederduitsch zijn, weten wij niet; dat hij in de laatste taal rijmde, blijkt tuit twee stukjes, in Van Somerens werk voorkomende. J.C.K. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gerrit Michielsen] Michielsen (Gerrit) van Middelburg, liet zich in het jaar 1782 op den toon der gewone lijkzangers hooren, in eenen langen zang: op het smertelijk overlijden van G.J. Nahuys. J.C.K. [A. Michielsz.] Michielsz. (A.) legde in het jaar 1751 de klagende Hollandsche Maagd over het smertelyk afsterven van zijn Doorlugtige Hoogheid W.C.H. Friso, onder anderen, de volgende regels in den mond: Wat is 'er gaants zeg vrinden, og zwygt dog niet voor my, Wat is de reden dog, waarom zoo'n groot geschry, Gylieden zwygt, de droefheit maakt u stemmeloos stom, Ik ga het zelfs bezien, maar ag ik keer weerom Ik zie 't helaas, dees' slag dringt door myn aderen heen, Myn Prins is dood, ô Vorst laat gy my in 't geweenAanhangzel op de Dichtkundige Cypressenbladen, bl. 324.. [Jacobus van Miggrode] Miggrode (Jacobus van), geboren te Veere in 1573 overleed in 1645 te Middelburg, waar hij Predikant was. ‘Hij schijnt ook’ zegt De la RueGeletterd Zeeland, bl. 250-251., ‘in zijnen tijd geen onhebbelijk dichter geweest te zijn: want in den Nederduitschen Helicon, gedrukt in het jaar 1610, zie ik hem, onder de Poeten diens tijds, op de 74 bladzijde, mede geplaatst en genoemd: den Konst-rycken Miggrodius’. [S.M. Mill] Mill (S.M.), wed. Van Harscamp, opende, in het jaar 1769, de lange rij van Lijkdichten ter uitvaarte van Mr. P. Boddaert. Als men daar onder anderen leest: Voldoet zich nu die zucht, die jaren, vroeg en spâ, Ten boezem uitvloog na, De luisterrijke Plaats die Goël U bereidde Als hij van de aarde scheidde? O ja! enz. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} zal men niet naar meer verlangen, anders kan men nog een stukje van hare hand vinden vóór de Verzameling van Leerredenen door G. Bonnet. J.C.K. [Nicolaes van Milst] Milst (Nicolaes van), Pastoor van het Beggijnhof, te Breda, waar hij, omtrent het jaar 1705, overleed, was een vrij vloeijend volksdichter, die op den toon van Cats en Poirters de lier hanteerde. Wij kennen drie werkjes van hem alle in proza maar met versjes van zijne hand doorweven; namelijk: Iezus ghekruyst, en ghestorven voor het Welvaren van den Mensch, ofte het vermaeck der Ziele, bestaende in vyf Meditatien op de vyf glorieuse wonderen van den Gecruysten Iezus, Antwerpen Franc van Gaesbeek 1693, 120. Christelycke Beweegh-Redenen tot eene salige vreese, om af te weiren alle sorgeloosheydt der siele. Den derden druck vermeerdert tot een volkomen werxken. Hij wordt een saligh Man geseydt, Die steeds in vrees sijn leven leydt. Tot Breda gedruckt by Peter Seldenslach in de Corte Brughstraat in de Drukkery Anno 1703. 120, en Het houte sleutelken tot openinge van het Menschen Hert, gepast op eenige woorden van d' Evangeliën, die Sondaghs, en 's Heyligh dags door het geheel Jaer, en op eenige besondere Feesten, oock al de dagen van den Vasten in de kercke worden voor-gelesen. Daer komen noch by eenige Leskens voor den Advént. t' Antwerpen by Franciskus van Gaesbeeck, Boeckdrucker, woonende op d' Oude Coren-Markt in den Ackerman, Anno 1706 120. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het tweede stukje volgt hier ten proeve het stukje getiteld: Laster. Selden wordt er iedt bedreven, Soo volmaeckt van alle kant; Datter een verdraeyt verstand Niet en kan wat tegen geven; Jae het gene hij, uyt haet, Niet sal keeren in het quaedt.   Hebben zoo de booze Joden Midts hun averrecht gemoedt, Niet verdraeyt het grootste goedt? Soo verdraeyt men Godts geboden, En, dat Christus heeft geleert, Wordt noch alle daech verkeert.   Laetse zeggen, wat se willen Siet maer toe, dat uw gewis Altijdt vrij van sonden is; Gy kont u hier mede stillen Datter niemandt, wie het zij, Is van quaede Tongen vrij.   Goedt te doen, en quaedt te lijden, Is een teeken van de deughdt, En den wegch tot 'sHemels vreugdt; Wilt u dan veel eer verblijden, Als gy goed doet, en wat lijdt, Als dat gy daer tegen strijdt Christelycke Beweeg-Redenen, bladz. 153.. [Dorotheus Miskennick] Miskennick (Dorotheus) heeft in het licht gezonden, naar wij vermoeden in 1682, althans de voor het boek geplaatste kerkelijke goedkeuringen zijn beide van dat jaar Het Oprechte Roomsch-Catholyck Mondt-stopperken Vervattende de Verschillen des Geloofs en Kenteeckens der H. Kerck: enz. met een langh {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} en de Rymveers der H. Misse enz. Hij hoorde waarschijnlijk in Holland 't huis. Alleen het laatste gedeelte van het boekske, namelijk het rijmveers, 109 coupletten groot, doet hem hier eene plaats vinden; maar welk eene plaats? De lezer oordeele zelf. Voor-rede. Looft, o Sion! u Behoeder, Looft u Leydsman, ende voeder Met Lofsangh en goet geklank, Eph. 5: 19. Wat ghy meught, durft vry soo veele, Want tot sijns lofs minsten deele Sult ghy wesen veel te kranck. Christi Avondmaal. Dit's den Theem des lofs verheven, Joan. 6: 51 53. Brood, dat leeft, en geeft het leven, Math. 26: 26. Wort ons heden voorbereyt; 't Welck in 't laatste Avondmaele Wierd d'Apost'len sonder faele Eerst gegeven met bescheyt.   Maer dat als doen Christus dede, Last hy hier te doen met rede Tot zijnder memorye: Dat de Kerck met groote eere Heeft gegeven voor een Leere Voor Gods eeuwig' gloryeHet oprecht Roomsch-Catholijck Mondtstopperken, bl. 697.. [Joachimus Mobachius] Mobachius (Joachimus), Predikant te 's Hertogenbosch, in 1741, vervaardigde gelegenheidsgedichten, onder anderen, een grafschrift op E.C. Visch, echtgenoot van zijnen ambtgenoot Prof. Abdias Velingius: Hier rust Elizabeth Cristina, voor haar dood Als Christin hier bekend, bekend in Abrams schoot Nu haar verblijde ziel juicht in het Hemelhof, En wel verzekerd wacht het rijzen van haar stof! Haar Man heeft haar ter eer dit grafgewelf gebouwd, En reikhalst naar dat goed, dat zij nu reeds aanschouwd. S. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Tonco Modderman] Modderman (Mr. Tonco), geb. te Groningen den 11 Januarij 1745, overleden 23 April 1802, was een man van schranderen geest en scherp vernuft, die zijne meeste Gedichten niet schreef, maar in zijn geheugen, dat bijzonder sterk was, bewaarde, zoo dat het zijn stadgenoot Spandaw niet dan met groote moeite gelukt is, om met hulp van zijnen Zoon, Mr. A. Modderman, zelf een verdienstelijk dichter, eenige daarvan, voor de vergetelheid te bewaren en onder den titel van Nagelaten Gedichten in 1817 uit te geven. Hoe weinig talrijk, zijn zij genoegzaam, om 's mans dichterlijke verdiensten te doen kennen, waartoe groote oorspronkelijkheid, hartelijkheid en zoetvloeijendheid onmiskenbaar bij hem behooren. Wij schrijven ten proeve eenige coupletten af, uit De wedergevonden bevalligheid, dat geheel in den smaak van Poot's Endymion is. Een der bevalligheden, die Venus vergezellen, wordt gemist en gezocht; een jongeling duidt haar aldus aan: Ja, 'k weet een' van de drie: De schoone Doris, die Van elk wordt aangebeden, Zij, ja! zij is gewis Een der bevalligheden, Hoewel zij sterflijk is.   Haar hemelsch aangezigt, Dat voor geen' lelie zwicht In blankheid, wordt door 't blozen Bevalliglijk verzacht; Zij schuilt geheel in rozen, Wanneer zij maar eens lacht.   {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar oogjes, voor wier gloed Het staal zelfs smelten moet. Haar mondje, lipjes, tandjes, Haar voorhoofd, neus en kin, Haar boezem, leest en handjes - Vertoonen een' Godin.   Geen van de Hemelgôon Is zoo verruk'lijk schoon, Of 't moest uw moeder wezen; Een' hemel-zaligheid Is uit haar oog te lezen, Dat liefde en vreugd verspreidt.   Maar zie! daar komt zij aan! Wie kan dat schoon weêrstaan? Wat zwier, wat zwaai, wat leden! Ze is ('k Heb mij niet vergist) Een der Bevalligheden! Gij zwijgt... gij lacht!... zij is 'tNagelaten Gedichten, bl. 60.. Wij bejammeren, dat plaatsgebrek ons belet het hier in zijn geheel op te nemen. R.A. [Anna Maria Moens] Moens (Anna Maria), geboren den 30 Augustus 1777, overleden 10 Maart 1832, op den huize Kernheim, waar zij een opvoedings instituut gevestigd had, heeft, behalve eenige stukjes in de Kleine Dichterlijke Handschriften, in het licht gezonden: Dichterlijke proeve over de Vriendschap en het wederzien onzer Vrienden in de eeuwigheid, beide rijmeloos, waarbij ten slotte gevoegd is eene cantate: Het uitzigt der Vriendschap. Ten proeve van haren dichttrant strekke hier het stukje getiteld: Leven. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ijdel is de mensch! hoe vlugtig is het leven! Wij zijn een' droom gelijk, die bij 't ontwaken vliedt! Een ongestoord geluk is op de wereld niet. Zelfs in des levens jeugd, als lentekoeltjes zweven, Rukt vaak een stormwind op ons aan, Ontrolt ons vaak een stille traan Niet zelden wordt een roos in zoele lentedagen Door felle stormen neêrgeslagen; Dan, wat op aarde ons treff', hoe fel de ramp ook woed', Aan de overzij des grafs is 't eind van tegenspoedKleine Dichterlijke Handschriften, D. IV. bl. 146.. [Petronella Moens] Moens (Petronella), geboren den 16 November 1762, te Kubaard bij Franeker, werd op haar vierde jaar door eene kwaadaardige soort van kinderpokken en tegelijk niet minder gevaarlijke scharlakenkoorts aangetast, waaruit zij haar geheele leven blind bleef. Des niettegenstaande wist deze begaafde vrouw op een uitmuntende wijze de bekoorlijkheden der natuur af te schetsen; bijv. Koom, liefste hartvriendin! zie wêer de azuure boogen Door de uchtend ingelegd met purpere Amathist. Koom,'t bloemtjen lacht u aan, 't wordt, voor uw tintlende oogen, Op 't pragtigst gevernist.   Elk woudchoraaltjen zal uw minzaam hart doen gloeijen, Wen u de Lentezon, al vleiend, wakker streelt; Zie in uw ruimen tuin dan Liefde en Blijdschap bloeijen, Daar ge in heur zoetheên deelt.   Ja, Lente! kweekster van de reinste zaligheeden! Ik zie, hoe noeste vlijt op Bijënvlerkjens vliegt: Zorg bouwt het vogelnest en Min wordt, weltevreden, In 't schomlend loof gewiegd.   'k Hoor 't Bijtjen hier, al brommend, om mij zweeven, Daar 't zuivre honig uit den jongen bloemkelk zuigt, ô Diertjen! dat al 't zoet van het gezellig leven Der Maatschappijen tuigt.   {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} De trouwe Tortel maakt, in donkre schâuw gedoken, Met zijn beminde Duif, al kirrende, zijn nest. Het vinkennestjen wordt, in 't groen der haag verstooken, Ginds op een tak gevest.   Neen, lief gepluimd geslacht! niets kan uw' ijver dwingen, Daar 't bekjen, 't kleevend lijm, met mos en strootjens mengt; 'k Hoor 't Nachtegaaltjen nu gebrooken toonen zingen, Daar 't wijfjen bouwstof brengt;   De wooning is gereed, nu 't diertjen, ongedwongen, Een vedren kraambed uit het donzig borstjen spreidt: Straks vergt het heesch gepiep der pluimelooze jongen De trouwste tederheidDe Lente in drie zangen, bl. 36.. Talloos zijn de gedichten, die, het zij afzonderlijk, het zij in onderscheidene dichtbundels, van haar het licht zagen. Al gedoogde ons bestek het, wij zouden ons niet in staat zien er eene volledige lijst van mede te deelen. Wij vergenoegen ons dus met hier te vermelden, dat niet minder dan twaalf dichtstukken van haar eene bekrooning ten deel viel, waaronder vijf met goud. Van het laatste dier prijsverzen, getiteld Antwerpen verheerlijkt door de groote mannen, die het heeft voortgebragt; prijsvers, opgegeven en bekroond door de Rederijkkamer: den Olijftak; diene hier de aanhef ten proeve: Antwerpen! zusterstad van de eerste handelsteden, Waarop Europa zich beroemt, Schoon uw geboorte schuilt in 't zwartbewolkt verleden, Toch werd al vroeg uw naam genoemd. Geen woeste reuzenmagt heeft u dien naam gegeven - Neen! boven wreed geweld hebt ge u van ouds verheven: Dit tuigt der eeuwen stof, dat om uw muren stuift. Dit tuigt uw koopvaardij, die op de Schelde wiegelt, 't Zij in dien grijzen stroom zich lieflijk maanlicht spiegelt, 't Zij storm zijn baren als met zilvren pluimen kuift.   {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Een fiere handelgeest bleef u van ouds bezielen; Hij dwong voor u, aan Schelde's boord, Een kostbaar offer af van rijkbevrachte kielen, Zelfs uit het verste wereldoord. Ja! 't was de handel, die uw welvaart grootsch deed bloeijen: Hij was de reus, die 't goud u in den schoot deed vloeijen, Maar als de statige eik, de vorst van 't lomrijk woud, Wiens loverkroon tot in de wolken is verheven, Die, schoon de stormen vaak en blad en tak doen beven, Onwrikbaar toch zijn' stand door de eeuwen heen behoudt.   Zóó, achtbre koopstad! bleef, bij 't woên van staatsorkanen Of twist, die 's burgers heil verpest, - Schoon de onweêrswolk de zon uws voorspoeds kon doen tanen, Uw onuitwischbre roem gevest. De hand des tijds houdt pracht noch aardschen rijkdom heilig. De schoonste koopstad was voor 't wisslend lot nooit veilig. Maar namen als Homeer', Apelles, Phidias En andren zweven, rijk omkranst met glorielover, Op vleuglen van den tijd naar volgende eeuwen over, o Stad! met elken naam, die u ten sieraad wasAntwerpen verheerlijkt door de groote mannen bl. 1.. Bijzonder veel genoegen vond zij er in, om voor de Nederlandsche jeugd te schrijven, en vooral ook om haar met de groote daden onzer voorvaderen bekend te maken. Daaraan hebben wij dan ook het lieve boekje, getiteld: Tafereelen uit de Nederlandsche Geschiedenis, dichterlijk geschetst voor de jeugd, te danken, waarin wij op iedere bladzijde, de liefde tot den grond harer geboorte zien doorstralen. Zoo zingt zij in het stukje getiteld: Het beleg en innemen van Haarlem. Bij de uchtendglansen der Hervorming, Ontwrong zich Haarlems burgerij, Ondanks beleg'ring en bestorming, Aan 't ijz'ren juk der dwing'landij. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk lot ook Spanjes wrok bereidde, Bezield door dorst naar burgerbloed, Doe ook Don Fredrik dreigde of vleide, Wat schrik ook 't moordgeschut verspreidde, Nooit wankelde der braven moed.   Gij baardet niets dan angst en zorgen, O strenge, o koude wintermaand! Verschrikk'lijk daagde uw achtste morgen: De vorst had 's vijands pad gebaand. Waar 't oog zich van den wal moog' wenden, 't Met zilv'rig dons bestrooide land Wordt overdekt met Spaansche benden, Die eerloos 't regt der menschheid schenden, Wier woede stulp en dorp verbrant.   Don Fredrik, die zijn veldbanieren. Zoo vaak met Neêrlandsch bloed bespat, Van de opgeworpen schans doet zwieren. Vraagt stout om de overgaaf der stad. Die vraag doet ed'le drift ontwaken. In aller naam zegt Ripperda, Wien heldenvuur de borst doet blaken: ‘Dat, vóór wij eer en pligt verzaken, De stad in bloedig puin verga!’   Ja, krijgsliên, burgers, overheden, Elk schaart zich om de vrijheidsvaên, Elk staaft voor 't oog van God zijne eeden En gespt vol drift het harnas aan, Zelfs 't knaapje naar den wal getrokken, Hoe zwak zijn arm nog is gespierd, Torscht lans of krijgsspeer onverschrokken, Terwijl de helmpluim om de lokken Des afgeleefden grijzen zwiert. Deze verdienstelijke dichteres overleed in den nacht, tusschen den 3 en 4 Januarij 1843 te Utrecht, waar {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} hare nagedachtenis plegtig gevierd werd, door het departement der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, den 16 Maart daar aanvolgende, ter welker gelegenheid de Heer J. Decker Zimmerman eene gedachtenisreden uitsprak, die, met de Herinneringen, aangaande Petronella Moens, door W.H. Warnsinck Bz., gedrukt is onder den titel: Petronella Moens door W.H. Warnsinck Bz. en J. Decker Zimmerman. [Bastiaan Moerkerk] Moerkerk (Bastiaan), geboren te Gorinchem, in het jaar 1750, overleden den 6 Augustus 1844, na eerst Lid van het departementaal bestuur van Holland en later Burgemeester van zijne geboortestad te zijn geweest, heeft op het einde der vorige en in het begin dezer eeuw, bij onderscheidene gelegenheden, de Nederlandsche lier gehanteerd, hoewel er weinig van hem in druk verschenen is. Wij kennen alleen zijnen Lierzang: Aan de gewapende Burgerij van den Haage bij de Alliantie tusschen de Fransche en Nederlandsche gemeenebesten te 's Gravenhage in 1795 gedrukt, waaruit wij hier een couplet mededeelen. Ik wil, ô Vaderlandsche stoet! Bezield met zoo veel heldenmoed, In dit verruklijk uur een vrolijk loflied zingen. Bellone vuurt mij daar toe aan; Zij doet mij blijde klanken slaan; En zou ik dan die drift in mijne ziel bedwingen. In 1787 moet bij ook den gouden eerprijs behaald hebben bij het Patriottisch genootschap te Alkmaar, voor het beantwoorden eener prijsvraag. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Moerman] Moerman (Jan) heeft in het licht gezonden de Cleyn Werelt t' Hantwerpen by Gerard de Jode 1584. Wij kennen het echter slechts bij name. G.L. [Jan Moesbergh] Moesbergh (Jan) heeft, behalve de Vrijheid in Godsdienst, dat wij niet kennen, ook in 1751 eene bijdrage tot de Dichtkundige Cypressenbladen geleverd, dat echter in ons geenzins de begeerte opwekt, om meer van hem te lezen. [J. de Mol] Mol (J. de) gaf in 1678 uit Huwelijks dool-hof, of doolende trou-zucht 12o. een werkje dat eene plaats verdient naast de Mintriomfen van den Heer van Clootwijck, maar minder dichterlijke waarde heeft. Men vindt het doorgaans in den zelfden band met De Tien vermakelikheden des Huwelijks van Hippolitus de Vrije, weduwenaar, waarvan in 1678 de vijfde druk het licht zag, en de Biecht der getrouwden: zijnde het tweede deel van de Tien vermakelikheden van den zelfden, in 1679 te Amsterdam bij Hier. Sweerts uitgegeven. S. [Jeroen van der Mol] Mol (Jeroen van der) leverde, onder anderen, in het jaar 1711, eenen Lijkzang op den dood van Lucas Schermer, met een Grafschrift van den volgenden inhoud: Hier leid in 't marm're graf van Hollands schoonste kerk, De duytsche Digtvorst neer, nooyt zal sijn Rijmkonstwerk, Door roest des tijds vergaan, de Faam sal eeuwig melden, Dat Lucas Schermer was het puyk der Letterhelden: Sijn ziel omhoog gevoert alwaar die zegepraalt, Door Gods geliefden Zoon, sijn Bruygom ingehaaltSchermers, poezy. bl. 546.. J.C.K. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} [Joh. van Mol] Mol (Joh. van) dichtte in het midden der zeventiende eeuw op dezen trant. Door Moyse 't aller-eerst den Aerdkloot wierd beschreven, Josephus streckt daer naer het Iodendom een licht, Homerus maeckt den Griek onsterflijk door sijn Dicht enz.Voor Slichtenhorst Geldersche Geschiedenissen.. Zijne zinspreuk was: Dur en Mol. S. [Mevrouw Moll] Moll (Mevrouw), de moeder van den beroemden Utrechtschen Hoogleeraar G. Moll, gaf van hare dichterlijke bekwaamheden blijken in een gedicht Bij de herstelling der Utrechtsche Academie in 1815, waarvan de aanhef dus luidt: Hef, grijze stad! het achtbaar hoofd omhoog! Uw ketens zijn vergruisd, het dwangjuk ligt aan stukken: De looden hand, die zwaar en vreeslijk op u woog, Zal nu geen' paarlen meer aan Pallas kroon ontrukken. Het geheele gedicht komt voor in het eerste deel der Ann. Acad. Rhen. - Trajet. pag. 79-81. [Willem Moller] Moller (Willem) maakte, toen hij ruim 12 jaren oud was, een Lijkdicht op den dood van Willem IV, in dichttrant niet te onderscheiden van de menigte lijkdichten, van oudere van dagen, welke in de Dichtkundige Cijpressenbladen te vinden zijn. J.C.K. [Anna Cornelia Mollerus] Mollerus (Anna Cornelia), echtgenoot en later weduwe van Johan MeermanZie over hem Witsen Geysbeek Woordenboek der Dichters D. IV. bl. 373., had in vroeger huwelijk Mr. Abraham Perrenot. Zij maakte vrij vloeijende verzen, welke in vier deelen verzameld zijn en onder den titel van Gedichten, van 1810 tot 1816, in het licht verschenen. Zij dragen bewijzen, dat de dichteres, bij minder talrijke vervaardiging {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} van verzen, en meer oplettende beschaving, werkelijk in staat zoude geweest zijn, iets meer dan middelmatigs te leveren; nu echter staan zij geenzins op de hoogte des tijds. Ook in het Fransch dichtte zij en leverde vertalingen uit de Noordsche talen. Mevrouw Meerman gaf nog in 1819 in het licht Catharin en Othara, een dichtstuk in vier zangen, dat bij de kunstkenners weinig bijval gevonden heeft. R.A. [Jan Mommaert] Mommaert (Jan) deed in 1654 te Brussel drukken het Brabandsch Nachtegaaltje, dat ons echter alleen bij name bekend is. Zijne zinspreuk was: Naer 't duyster hoop ick 't licht. [Arnoldus Montanus] Montanus (Arnoldus), de schrijver van onderscheidene geschiedkundige werken, die in de zeventiende eeuw leefde, stelde ook een vers op, ter vereering van Hermes Celosse, toen deze zijn: Daemonium Meridianum, dat is, de Antichrist uitgaf, hetwelk vóór dat werk te vinden is en ons geen grooten dunk van zijne dichterlijke bekwaamheden geeft. [David Montanus] Montanus (David) zie Bergen (David van). [Francois van Bergen gezegd Montanus] Montanus (Francois van Bergen gezegd) een regtsgeleerde, die in het begin der zeventiende eeuw leefde, maakte een klinkdicht op den beroemden Staatsman Aernout van Citters, waarvan het slot dus luidt: Een Man, doordrongen in de Wetten en de Regten; Een Man, weêrgadeloos in Staatsgeschil te slegten, Dien niemand beter lof, als zwijgende, bewijst, Van Citters, afgeslooft voor Neêrland in Brittanje, Van Citters, uitgeleeft in Neêrlands dienst in Spanje, Legt onder deze Zark, voor 't Vaderland vergrijsd P. de la Rue. Staatk. Zeeland bl. 44.. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} [Janus Montanus] Montanus (Janus) zie Bergen (Janus Montanus gezegd van). [Johan Jacob Monter] Monter (Johan Jacob), die te Assen woonde, was een vriend van Ludolf Smids, wiens Gallerije Gron. 1685 40, hij bezong. De volgende regels kunnen tot een proefje dienen van zijne dichttrant. Marino! Scudery! Le Moyne! set uw kroon Smids op het hoofd; terwijl hij stout treed in uw banen, Ja, by de treurige, ook een blyde stoffe voegd. O Oorbanket! dat self den keurigsten vernoegd. S. [G. Moorjaanshoofdt] Moorjaanshoofdt (G.) deed in 1771 te Leyden bij J. van Tiffelen in 4o drukken: Historische Aandacht op Jezus getrouwe Bloedgetuigen van Abel af, tot 's Waerelds einde, kortelijk nagevolgt door G. Moorjaanshoofdt, zijnde niet veel meer dan een Martelaars-boek op rijm, hetwelk de schrijver, zoo hij dacht, dat er nut in stak, beter gedaan had in proza in de wereld te zenden. De lezer oordeele over de bewerking uit de volgende regels: Hoe gaat het u? ô Viertal Evanglisten! Uw blymaars-boodschap Jezus lyden melt; Gy zyt verëent: uw woord weet van geen twisten; Maar gy word in het Strydperk mêe gestelt. Hebt gy het Kruis van d' Heiland klaar beschreven? 't Verzoenings sterven van den Middelaar. Uw woord dat bied aan doode Zondaars 't leeven, Door Jezus dood gestaafd op 't Doods-Kalvaar. Geen nood! geen nood! al moet gy Jezus volgen. Al slaet, en sleept, en hangt, en reidt men u. Al is de duyvel met zyn zaat verbolgen. Uw Heiland blijft u in den dood niet schu. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} [C. Mooyman] Mooyman (C.), te Rotterdam, bragt ook een lijkzang ten offer aan de nagedachtenis van P. Hofstede, in den meergemelden bundel. Hij noemt zich zelf, een nieuw'ling in de kunst; 't geen wij niet willen tegenspreken. J.C.K. [Pieter Cornelisz. van der Morsch] Morsch (Pieter Cornelisz. van der), bijgenaamd Piro, was, op het laatst der zestiende en in het begin der zeventiende eeuw; kameraar bij de Leydsche Rederijkers, en werd in 1570 Stadsbode, doch ziende, dat hij zoude worden afgezet, bedankte hij in 1598 en overleed in September 1620. Van zijne dichtvruchten zijn ons echter geen onder de oogen gekomen. G.L. [Zeger Moyaert] Moyaert (Zeger) was in het midden der zeventiende eeuw lid van de Rederijkkamer te Sluis in Vlaanderen: de Distel-Blom, en komt als zoodanig voor in Vlissings Redens Lusthof, met regels als dezen. Jeremias den Propheet van den Heer groot geacht, Gingh den heyl'gen Geest met soete reden vraghen: Waarom den Mensche soo bedroeft sy 't allen daghen? En creegh tot een antwoort, dat den Mensche hier lijdt Om sijne sonden snoot: enz. Hij had tot zinspreuk: 't Best is goet. [Willem Muilman] Muilman (Willem), geboren te Franeker, den 27 December 1697, overleden te 's Gravenhage, waar bij Predikant was, den 7 Februarij 1759, vervaardigde, volgens den Heer SchotelKerkelijk Dordrecht D. II, bl. 389., ook Nederduitsche gedichten, die echter niet verzameld zijn uitgegeven. Wij hebben er geen van mogen zien. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Mulder] Mulder (Johannes) gaf, behalve verzen in de Dichtkundige Cijpressenbladen, nog uit: Geestelijke gezangen van Christus. Amsterdam 1707, en: Geestelijke verkwikkende uren. Enkhuizen 1700. Of deze laatste op rijm zijn, durven wij echter niet verzekeren, daar wij van beide werkjes niets dan den titel kennen. J.C.K. [Simon Johannes van Nispen Muller] Muller (Simon Johannes van Nispen) zond in 1782 te Middelburg een werkje in het licht, getiteld: De dapperheid der Zeeuwen in gezangen; hetwelk echter niet in dichtmaat, maar in zoogenaamd poëtisch proza geschreven is. [Johannes Pieter Muller van Hoornbach] Muller van Hoornbach (Johannes Pieter), die in de zeventiende eeuw leefde, schreef, onder anderen, een lofvers voor C. Wagtendorps Rijmkronijk, dat niet veel te beduiden heeft. [S.A. Munnikhuizen] Munnikhuizen (S.A.), echtgenoot van C. Rensing, plaatste, in het laatst der vorige eeuw, onderscheidene liedjes in de Volksliedjes, uitgegeven door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, die hunne verdiensten hebben. [Hendrik van Munster] Ook Munster (Hendrik van), een der uitgevers van de werken dier Maatschappij, leverde een paar stukjes in die Volksliedjes, welke echter, onzes inziens, van minder gehalte zijn. J.C.K. [Jacques van Musschert] Musschert (Jacques van) maakte zich verdienstelijk door, in het jaar 1720, in het Panpoëticon Batavum van A. van Halen, bijschriften te maken op A. Hoogvliet, S. Feitama, M. De Roode, J.M. Quinkhard en B. Huidecoper. Wil men weten op welk een trant? Men leze dat op S. Feitama. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer vindt uw kunstpenseel, o Quinkhard, wederga! Zie ik hier Pallas niet, in Mentors schijn herleven, Die Prins Telemachus...? ô neen! 'k spreek onbedreven. Het beeld zelf roept mij toe: gij dwaelt, 'k ben FeitamaPan Poeticon, bl. 60.. J.C.K. [Willem Mylius] Mylius (Willem), Geneesheer te Leyden, heeft in 1702 aldaar in 40 doen drukken de Veldgezangen van Thyrsis, gesierd met toegepaste Zinneminnebeelden, door W.M. Het geheel bestaat uit 20 zinneminnebeelden en 20 gezangen er tegen over. Wij schrijven hier een gedeelte van den tweeden zang af. Nu had zig Thyrsis, met zijn Vee, te veld begeven, Zijn Schaapjes weêr, met die van Kloris, voortgedreven, Dien Dag in 't lomm'rig Bosch den tijd, die hem te lang Zou vallen, aanbesteed in spelen, en gezang, Daar Kloris op belust hem duizend' minnelonken Had toegeworpen. Nu begon zijn Hert te ontvonken; Zó dat hy, nemende zijn afscheid, met een Kus, Ontroerd naar Huiz vertrok, en peinzde, en wroegde aldus. Hoe, Thyrsis! hoe! wat Koortz onthutst uw brein van binnen! Wat Angst beklemt uw hert! waar zwerven uwe ZinnenThyrsis Minnezangen, bl. 5.. [L. Myseras] Myseras (L.) zond, behalve eene menigte Theologische werken, te Middelburg bij M.A. Callenfels, zonder jaartal, doch denkelijk in 1730, mede in het licht: Eenige Gedichten ter opwekking des Heeren volk, hetwelk wij enkel uit de vermelding daarvan op Abcoude en Arrenbergs Naamregister van Nederduitsche boeken kennen. J.C.K. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johan van Naarsen] Naarsen (Johan van) was eerst Remonstrantsch Predikant, doch, na zijne verbanning in 1619, oefende hij zich te Caen, in Frankrijk, in de Geneeskunde, en werd later lijfarts en geschiedschrijver van Gustaaf Adolf, koning van Zweden. Hij bezong onder anderen dezen Vorst in een uitgebreid dichtstuk de Gustaviade getiteld. In meer bedaarde tijden naar het vaderland teruggekeerd, vertrok bij naar Batavia als buitengewoon Raad van Indië en overleed aldaar. Balen noemt hem een goed Poëet in Duyts, Frans en vooral in de Latijnsche taalM. Balen, Beschryving der stad Dordrecht, bl. 214.. Ons is echter niets van hem onder de oogen gekomen. [P. Nad] Nad (P.) leverde in de Zeeuwsche Nachtegaal een liedeken van Cnemon en Numa of soete lagh over de huydendaegsche weerhaen. Over zijn dichtvermogen kan men oordeelen uit den aanhef. Cnemon was seer hoog verheven Uyt een slecht en laag geslacht, Van te voren heel veracht: 't Priester-ampt was hem gegeven: Dies hy als een halve Sant Wiert geëert door heel het Landt.   {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer nu onlangs sijnd' geseten Bij de wijn, en aen den Dis Daer men wat vryborstig is, Soo en hadd' hy niet vergeten Zijnen ouden geylen clap: Maer veel eer zijn Priesterschap enz.Zeeuwsche Nachtegaal, bl. 44.. [A. Naeldwijck] Naeldwijck (A.) dus teekende zich somtijds Adriaan van Blyenburg Heer van Naeldwijck, zie Blyenburg (Adriaan). [Johannes Naeranus] Naeranus (Johannes) zie Neer (Jan van der). [Samuel Naeranus] Naeranus (Samuel) zie Neer (Samuel van der). [Frederik Petrus Gisius Nanning] Nanning (Frederik Petrus Gisius), geboren in Suriname, den 18 November 1798, overleden te Medemblik, den 4 September 1832, als Leeraar bij de Genieschool, aldaar tijdelijk bij het Instituut voor de Marine gevestigd, huwde aan zijne kennis der wiskundige wetenschappen, die hij als Officier der genie vlijtig beoefende, eene voortdurende lust voor de fraaije letteren, aan welke hij zijne uitspanningsuren toewijdde. Zijne Mengeldichtjes, in 1825 te Delft uitgegeven, en zijne Krijgszangen, welke hij ten dienste der militaire normaalschool, in 1828 in het licht gaf, bewijzen, dat hij, zonder zich bijzonder hoog te verheffen, niet ongelukkig de lier hanteerde, vooral dan, wanneer huisselijke onderwerpen door hem bezongen werden. Tot eene proeve mooge het volgende Liedeke dienen. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Goede nacht. Goede nacht! goede nacht! Lieve vrienden, sluimert zacht, Ja de dag is weêr vervlogen: 't Nachtfloers houdt ons reeds omtogen, Daar 't verkwikkend rustbed wacht. Goede nacht.   Menig een, die van den dag De allereerste stralen zag, Mogt de nachtstar niet zien blinken; 't Laatst zag hij het zonlicht zinken. Reeds slaapt hij den langen nacht, Stil en zacht.   En wij? - wij herzien den nacht, 't Werk van heden is volbragt, Wij, die 't daglicht zagen zinken, Wij zien ook de starren blinken; En de maan in zilvren pracht, Goede nacht!   Ouders! Zusters! goede nacht! Broeders! Vrienden! sluimert zacht, Legt ter zijde leed en zorgen; Droomt u wellust, tot den morgen, U met nieuwe zegen wacht. Goede nacht!   Lieve Laura! al, mijn lust! Dierbaar Meisje! slaap gerust, Liefde moog! die rust verenglen! Eens met hemelszoet doormenglen!... Dierbre! Serafs zijn uw wacht. Goede nacht!   En wanneer aan 's levens nacht, 's Allerhoogsten engel wacht, Om ons voor zijn troon te leiden, ô Dat dan u 't uur van scheiden, Vrolijk op ons aanzigt lacht: ‘Goede nacht!’Mengeldichtjes bl. 60. R.A. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} [Sicco Godefridus Nauta] Nauta (Sicco Godefridus), geboren te Middelum, in de Provincie Friesland, den 30 Januarij 1786, overleden te 's Gravenhage den 10 December 1804, hanteerde reeds naar zijnen jeugdigen leeftijd met tamelijk goed gevolg de Nederduitsche lier. [A. de Neef] Neef (A. de) deed in 1682 in 80 drukken: een Cyfferbord der Heilige schrift, hetwelk wij vergeefs hebben trachten op te sporen. [Jan van der Neer] Neer (Jan van der) of Johannes Naeranus, een kleinzoon van Samuel van der Neer, die volgt, was, in het laatst der zeventiende eeuw, Boekverkooper te Rotterdam. Hij leverde onderscheidene stukken in de Bloemkrans van verscheidene gedichten. Tot een proefje van zijnen, naar dien tijd, vrij krachtigen dichttrant strekke hier zijn gedicht: aan den recht edelen Heer Jacob van Wassenaar, Admiraal. Doorluchtig hoofd, die waardig zijt bevonden Den oorlog Gods te voeren voor zijn eer. Hoe zegnen uw' ontelbre monden, Benepen in de klaauwen van den Beer! Hij hadd' bijna twee Koningen verslonden: Met eenen slach wierpt gij zijn hoop omveer. Gij queet u als een held van God gezonden, Geen Zeevoogd deed zoo veel, of gij noch meerDaar zou wel wat op af te dingen zijn..   Europe was in last, gantsch Oostland beefde; Gij vogt d' Oostzee, gij vogt gantsch Oostland vrij, Geen Ridder ooit zoo ridderlijk als gij: Ofschoon de Zee, de brand, de vijand streefde, Dik om en in u, u uw volk verliet: Gij bleeft u bij, verliet u zelven nietBloemkrans van verscheidene Gedichten, bl. 612.. J.C.K. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} [Samuel van der Neer] Neer (Samuel van der Neer), geboren te Dordrecht, was in 1618 Predikant te Amersfoort, en gecommitteerd tot het Synode te Dordrecht; doch, de gevoelens der Remonstranten toegedaan zijnde, voegde hij zich bij deze. Dit had zijne verbanning ten gevolge. Hij werd Hoogleeraar der Grieksche en Latijnsche letterkunde te Sedan. Later keerde bij naar Amersfoort terug alwaar hij stierf. Hij maakte, behalve Latijnsche, ook Nederduitsche verzen, doch zonder eene hooge en stoute vlugt daarin te nemen. J. Scheltema gist, dat het werkje: Stichtelijk banquet of eenvoudige Christelijke Echts- en Bruiloftswetten, alle deughdlievende en bondvaardige jongelieden toegepast met de spreuk: 't Begin en slot zij heiligheid en deugd, En met een woord: doe wel en zij verheugd, gevolgd van een liedeke, van hem is. Het is gedrukt in 1613. Uit de vele proeven, die Scheltema aanhaalt, welke de spelling veranderd heeft, dat wij niet goedkeuren, slechts dit weinige: Die een duister pad wil wandlen, neem een leidsman bij de hand; Die een rijk juweel, wil koopen, moet gebruiken goed verstand; Die een goed gebouw wil timm'ren neem van alles wissen maat, Goed beginsel is van nooden, als men treedt in d' echten staat. Goed beginsel en volharden, geeft het werk zijn regte glans, En het einde van zijn werken, kroont hem meteen eerekransMr. J. Scheltema Mengelwerk, D. III. derde stuk bl. 57. Men zie ook over hem, G.D.J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht, D. I, bl. 188-187.. Zijne zinspreuk was: Hinc Sursum, Van neer opwaarts. J.C.K. [Johan van Neijenborch] Neijenborch (Johan van), te Groningen in de helft der zeventiende eeuw tot de aanzienlijkste burgers behoorende, was een ijverig beoefenaar der {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} rijmkunst. Zijne uitgegevene werken doen ons echter geen groot denkbeeld van zijne dichterlijke verdiensten opvatten. Het meeste wat hij opdischte, was waarlijk niets dan ellendige rijmelarij. Zijne werken zijn: De weeckwerken der ghedenkwaerdighe Historien, Leergedichten en Spreuken enz. te Groningen bij Jan Cöllen 1657. J. van Neijenborchs Hofstede, met deszelfs andere bedenckingen, gedichten en historien, te Groningen 1659. Tooneel der ambachten, enz. in twee deelen te Groningen 1659 tweemaal gedrukt, Groninger Historien enz. Van de eerste geheugenisse af tot dezen tegenwoordigen jare toe, zijnde 1660, van welk werk in Groningen ten jare 1660 de vijfde uitgaaf verscheen: Schoole der wijsheit ofte het lof der schoolen met derzelver nuttigheyt, voor deze bedenkelyckheden en toe-eygeningen, te Groningen 1662. Alle deze werken zijn in 40 gedrukt con uitgegeven, maar in 80 een Latijnsch werkje, ten titel voerende: Variarum Lectionum Selecta, figuris aeneis applicata, per Johannem A Nijenborg, Groningen 1660. Het is proza doorzaaid met versjes van hem zelven en anderen. Men kan zich moeijelijk voorstellen, hoe die boeken lezers gevonden hebben, en toch zijn de drie eerste werken met zekeren zwier uitgegeven, met platen opgesierd, en het tweede zelfs aan hare keurvorstelijke doorluchtigheid Louisa van Oranje, Keurvorstin van Brandenburg, opgedragen. In het gemelde werk vindt men in een Chant Nuptial, een bewijs, dat Neijenborch even slechte Fransche als Nederduitsche verzen maakte. Hoor slechts de vier eerste regels, die dit boven de volgenden nog voor uit hebben, dat zij niet geheel onverstaanbaar zijn: {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Qui est ce Duc, venu nouvellement, En si belle ordre et riche a l'avantage? On juge bies, à le voir seulement, Qu'il est yssu d' Exellent ParentageNeijenborchs Hofstede, in het voorwerk.. Hoe Neijenborch rijmen er in het Nederduitsch uitzien, mogen de vier volgende regelen, geheel aan de meeste overigen gelijk, aantoonen. Van appelen en peeren. Den Appel ofte Peer, ghesooden off ghebraden Is beeter, dan dat men die raeuw op eeten gaet, Doen anderssins, het lijff met winden, overlaeden: En koude vochtigheydt, 't welk de zeenuen schaedtibidem, bl. 20. Dit staaltje zal wel voldoende zijn, tot staving van het gevelde oordeel. Of wil men soms weten, hoe Van Neijenborch over de dichtkunst dacht? Zie hier zijne meening. Men sal veel Dichters althans vinden, Die haer meest aen de woorden binden, Dat die uit-munten mogen seer, Doch soo acht ick de sin veel meer; De sin dat moet de meester wezen, Die dicht, den Dienaer maer bij dezen, Den welcken uitspreekt of uitleyt Wat sijn sin-rijcken meester seytHet Tooneel der Ambachten, bl. 17.. Neen, op keur van woorden, om den zin uit te drukken, ziet onze poëetaster niet, hij rijmt er maar op los en staat voor geen onderwerp. Doch wij mogen ons niet langer met hem ophouden. Slechts van een curieus stukje: Van de Walvis-vanghst, willen wij 't begin nog mededeelen: {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vissers die vangen d' Walvissen, Hebben veel gevaer uyt te staen, Wanneer dat haer Harpoenen missen Of dat sy daer mede doorgaen, Soo heeft eens een Walvis getrocken, Een boot met volck onder 't ijs door Om dat de lijn niet was in stucken, Doch quamen levend' noch weer voor enz.Het Tooneel der Ambachten, bl. 67. R.A. en J.C.K. [Sara Nevius] Nevius (Sara) echtgenoot van Willem van Brakel, vinden wij vermeld als dichteres door den Heer SchotelAlgemeene Konst- en Letterbode 1843, D. I, bl. 294.. [Mr. Pieter de Neyn] Neyn (Mr. Pieter de) schijnt in zijne jeugd een vrolijk, losbollig leven geleid te hebben, dat zich niet altoos beperkte binnen de palen der zedelijkheid. In een geboortedicht, door hem vervaardigd op zijn 23ste levensjaar, geeft hij een soort van autobiographie (zonder vermelding van tijd of plaats zijner geboorte), waarin hij, onder anderen, vermeldt, dat hij, tusschen zijn 10de en 12de jaar, naar Schoonhoven ter kostschool ging, bij Arnoldus Montanus, Predikant en Rector aldaar. Hoe schraal hij het daar had, wordt naïf beschreven. Een vreemd oog gaf ontzag, ik leerde sachter piepen, Ik vond geen Vadershuis, noch Moeders etenkas Doch leerde echter haast waar 't beste eten was, En vond de kraan bij nacht, wanneer zij alle sliepen.   Den honger deed mij toen rauw' boonen lekker smaken, Het zuer en schrale bier verstrekte mij voor wijn, Doch kon in al dien druk noch lustig vrolijk sijn, Als ik eens steelsgewijs aan 't paters vat kon raken. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Na drie jaren toevens, vertrok hij naar de hoogeschool te Leiden. Daar, van alle banden ontslagen, vierde hij zijne vrolijke lusten den ruimen teugel. Geen hokkeling in 't velt en kost ooit luchter springen, Geen los gebonden hond en toont ooit grooter vreucht, Geen vrij gemaakte slaaf en had ooit meer geneucht, Geen uitgevluchte vink en kost ooit schoonder singen, Als ik, wanneer ik eerst mijn vrijheid had vernomen, En ik mijn selven sagh in Leiden als student, enz. Daar was 't alle daag mooi weêr, ‘tiktakken en verkeeren, den bal slaan, 't geweer hanteren, en 's avonds 't lijfje vol met de stoepjes vechten.’ Van 't studeren werd weinig werk gemaakt. Toen de Franschen en de Bisschop van Munster, in 1672, in 't land vielen en vele plaatsen veroverden, ontwaakte zijne vaderlandsliefde. Hij nam dienst in het regiment van Stein Calenfels, onder den Lt. Collonel Nicolaas van Brederode en hielp Texel bezetten, tot dat de vrede, te Breda getroffen, hem weder ontsloeg. Besloten hebbende zijne studiën in de regtsgeleerdheid voort te zetten, begaf hij zich naar Duisburgh aan den Rijn; nam zijn intrek bij den Professor juris Feltmann, waar hij een' schralen disch vond. Dit drong hem deze plaats te verlaten en naar huis terug te keeren. Gemelde Hoogleeraar intusschen naar Groningen beroepen zijnde, volgde De Neyn hem derwaarts ‘latende nu wel zijn disch, maar niet zijne lessen loopen.’ Dit duurde slechts één jaar onder het bedrijven van allerei gemeene studenten streken: Deswinters (zegt hij) was mijn brand de pieken van de wachten, Die ik haar, met gewelt of list, bij nacht ontnam, Heel selden dat' er ook een uyt mijn handen quam, Soo dat men dagelijx niet hoorden, als van klachten. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't kort: ‘wat ooit student (Pseudo-studiosus) bedreef, werd door hem ondernomen.’ Met de vacantie te huis zijnde, werd hij verliefd op een meisje, wier geld en goed hem inzonderheid bekoorde. Op trouwen was geen uitzigt, of hij moest een Mr. voor zijn naam mogen zetten. Dit bewoog hem naar Harderwijk te trekken, waar hij door middel van Mammon de Docters bul verkreeg. Maar nu, bij zijn meisje terugkomende, waren daar de hekken verhangen, en kreeg bij nihil op zijn request. Druipstaartend quam hij 't huis, maar ging zich niet vermoorden Of nam als desperaat, zijn toevlucht tot fenijn; Soo geck niet, lieven heer, hij nam een romer wijn, En stoten die na 't hart, dat men het snarsen hoorden. Daarna werd hij nog tweemaal verliefd, het laatste te Rotterdam, doch zonder beter gevolg. Alle deze blaauwtjes, doen hem, zijn geboortedicht besluiten met de betuiging: Nu ben ik eindelijk eens buiten al die kueren. Mijn oogen sijn verlicht en sien door 't duister heen, Ik hoop nu voort mijn tijd wat beter te besteen: De groote Hemel God, die gun, dat lang mag dueren. In hoe verre deze wensch vervuld is kunnen wij niet bepalen, uit gebrek aan berigten. Maar in het Vaderland zijn fortuin niet kunnende maken ging hij in dienst van de Oost-Indische Maatschappij, de laatste toevlugt van zoo velen, in die dagen, welke hier niet deugen wilden. Hij werd Fiscaal aan de Kaap de goede hoop, vertoefde daar eenige jaren, kwam in het Vaderland terug en schreef zijn: {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Lust-hof der Huwelijken enz. Mitsgaders deszelfs Vrolijcke uyren, uyt verscheide soorten van Mengeldichten bestaande, Amsterdam bij Jan Bouwman 1681. Dit boek is meermalen herdrukt, met weglating, der Vrolijcke uyren, die ook, volgens het gevoelen van J. ScheltemaOver 't Vrijen en Trouwen, bl. 194., wel verdienen vergeten te blijven. Hiermede stemmen wij in, wat betreft zijne Mengel- Minne en Slemp-gedichten, doch met uitzondering, van het reeds gemelde Geboorte-gedichtMengeldichten, bl. 36-48., en de Leersame digten die op het einde voorkomen; niet dat deze of gene eenige dichterlijke waarde hebben, maar om den man te leeren kennen, die ze opstelde. Zijne puntdichten zijn scherp, wij willen er maar één aanvoeren: Vraeg aen mij gedaen. Ghij vraegbt waarom ick soeck een vrouw klein postuur? Siet, dat is mijn natuer, Ick soeck soo 't kan geschien, 't Quaad over 't hoofd te sien. In zijne Leersame digten, geeft hij eene Beschrijvinge des deughds, min of meer in den trant van Huigens Zedeprenten, dat zeer afsteekt bij zijne dikwijls vuile Minne- en Slempdigten. De deuchd is als een rots, waer op geen storm en vat, Een Wal zeer vast bezet. Een nooit verwonnen stad. Een stroom, die altijd vliet met klare water-beken, Een vier, dat altijd brand. Een schat nooit af te steken, Een last, die niet vermoeyt. Een weg, die seker gaet. Een vriend in alle noot, die nimmer een verlaet, {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Medecijn des quaels, die altijd sal genezen. Een naem, die nooit 't fenijn der tongen hoeft te vrezen. Een fondament des vreughds, soo seker onderleid, Dat die gedueren sal tot in der eeuwigheidMengeldichten, bl. 175.. Hij klaagt in de opdragt der Vrolijke ueren aen de hedendaegsche Poëten, zeer over het verval der dichtkunde. ‘Er zijn (zegt hij) thans Poëetjes met duizenden, Rederijkers met honderden, en Broodrijmers bij dikte, uitwijzende selfs, bijsonder tot Amsterdam, die borretjes van: hier rijmt men om geld,’ enz. Doch wij twijfelen zeer of zijne gedichten wel in staat waren, de kwijnende poëzij op te beuren, en in dien twijfel zal ook de lezer deelen, die de bovenstaande proefjes (welke niet van de slechtste zijn) gesmaakt heeft. J.C.K. [J. van Nieburg] Nieburg (J. van) liet, als S.S. Theol. en Philos. Studiosus te Groningen in 1742, drukken: een Rouwklagt op de smertelijke en schielijke dood van David Frantzius, A.L.M. Phil. Doct. en Prof Ord. te Groningen, vol akeligheden en uitroepingen. O! Onheil! Rampspoed! Nare nagt! O Schrik! Help! Hemel, Help! enz. Daar legt, daar legt dat wijze Hooft, Dat Brein vervult van Wetenschappen, Die Room van Roma's lettersappen Dat ligt, helaas! van 't ligt berooft. enz. En wat er al meer legt. J.C.K. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} [H. Nierop] Nierop (H.) Regtsgeleerde, was geen onverdienstelijk dichter der zeventiende eeuw. Men vindt zijne gelegenheidsgedichten voor de werken zijner tijdgenooten, onder anderen voor Dirk Donckers, vertaling van Virgilius, Gouda 1688. S. [Johannes Leonardus Nierstrasz Junior] Nierstrasz Junior (Johannes Leonardus) werd op den 14 Maart 1796 te Rotterdam geboren. Als kind kenschetste bij zich reeds voordeelig door zachtheid van inborst, innemende vriendelijkheid, vlugheid en bevattelijkheid van geest, gehoorzaamheid en naarstigheid; - hij maakte dan ook een voortreffelijk gebruik van het onderwijs, dat hij in zijne vaderstad ontving: en hoezeer hem geen geletterde opvoeding te beurt viel, verschafte hem zijn lust tot eigen onderzoek vele kundigheden, die hem in lateren leeftijd voortreffelijk te stade kwamen. In zijne jongelingsjaren begon zijn dichtvuur te glimmen; in eenen gemeenzamen vriendenkring, aan onderlinge letterkundige oefeningen gewijd, wakkerde het aan; uit de eerste vonken voorspelde de bekwame Immerzeel reeds, wat licht en warmte dat dichtvuur over het vaderland zoude verspreiden. Aan dien kunstkeurigen vriend had Nierstrasz, wat zijne opleiding als dichter aanbelangt, onbegrijpelijk veel te danken; deze was zijn gids op het voor den nieuweling onbekende pad naar den zangberg; hij toonde hem den moeijelijk te bestijgen weg, en hoezeer hij de bloemen, die hij draagt, niet voor zijn oog verborg, verzuimde hij ook niet hem de doornen aan te wijzen, die er zoo welig tieren. - In lateren leeftijd tot het gemeenzaam {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeer met eenen Feith en Tollens toegelaten en met beider vriendschap vereerd, vormde hij zich, als onwillekeurig, naar deze groote modellen, zoodanig, dat in vele opzigten zijn dichttrant de kleur der hunne draagt, en hij van te groote, soms slaafsche navolging, wel niet geheel kan worden vrijgepleit. Nederland kent zijne gedichten, en de aftrek, die zijne gedrukte werken te beurt viel, getuigt gewisselijk, hoezeer zij naar den smaak zijner landgenooten waren. En wie die ze onpartijdig leest, zal zich daarover verwonderen? Waren over het algemeen de onderwerpen, die hij behandelde, niet belangrijk? Getuigen zij niet van zijnen edelen Godsdienst-zin, van zijne liefde tot deugd en goede zeden? Bezielt de gloed der waarheid zijne lierdichten niet? Zijn zijne tafereelen niet meesterlijk geschilderd? Boeijen zijne verhalen niet ieders aandacht? Zijn zijne vloeijende verzen niet rijk aan treffende en gepaste wendingen, overvloeijend van nuttige en behartigingwaardige lessen? Met een woord, gaan zij niet uit het hart tot het hart? Ja 's mans gedichten mogen, gelijk alles, wat menschelijk is, van geene gebreken zijn vrij te pleiten, zij mogen in kracht, stoutheid en oorspronkelijkheid voor die van rijker begaafde Barden onderdoen, het kunstkeurig nageslacht zal gewis aan Nierstrasz, onder de sieraden van onzen zangberg, altijd eene plaats toekennen. In vergelijking tot de kortheid van zijn leven, dat reeds op den 2 Augustus 1828 een einde nam, zijn zijne dichterlijke voortbrengselen talrijk, er bestaan van hem in druk: Opwekking aan mijne landgenooten, {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} in November 1813. Rotterdam bij J. Immerzeel Jr.D 1814; Wapenkreet. Ibidem 1815; Zegezang op den roemrijken slag van Blarmont, in Zomermaand 1815. ibidem, uitgegeven ten voordeele der gekwetste Nederlanders; De overwinning op Algiers, Ibidem 1816; De Verlosser, en andere gedichten. ibidem 1820; De Nederlandsche nijverheid, bekroond met den gouden Eerepenning, door de Koninklijke Maatschappij van schoone kunsten en letterkunde te Gend, in 1820 - Gend 1820; Dithyrambe op Petrus Paulus Rubbens, bekroond met den gouden Eerepenning, door en te vinden in de Gedichten en Verhandelingen van het Koninklijk genootschap van Tael- en Dichtkunde te Antwerpen; John Howard. Leeuwarden bij G.T.N. Suringar, 1822, een dichtstuk dat dubbele belangstelling moet inboezemen, als men nagaat dat het den grondslag legde tot de oprigting van de Maatschappij tot zedelijke verbetering der gevangenen in ons vaderland; Eeuwzang bij het vierde Eeuwgetijde van de uitvinding der Boekdrukkunst, bekroond met den zilveren Eerepenning, door en te vinden in de werken van de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen 7e deel; dan Mr. Isaak da Costa, Rotterdam bij J. Immerzeel 1825; Frans Naerebout, Leeuwarden bij G.T.N. Suringar 1826, alwaar ook een tweede druk van dit dichtstuk verschenen is; Gedichten. Ibidem 1827; mitsgaders eenige verspreide gedichten, te vinden in den Muzen-almanak en dien van het Schoone en Goede, in den Antwerpschen Almanak uitgegeven door het Koninklijk genootschap van {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Tael- en Dichtkunde onder de zinspreuk: Tot Nut der Jeugd, enz. alsmede in de Christelijke Gezangen voor de Evang. Luthersche Gemeenten in het Koningrijk der NederlandenVan deze zijn van de hand van Nierstrasz, Gezang 24, 37, 49, 129 en 222.. Had 's mans zwak en gevoelig gestel hem reeds vroeg gewaarschuwd, dat groote inspanning voor hem nadeelig was; de lust tot vermeerdering van zijne kundigheden; zijne liefde voor de poezij lieten zich echter door niets afschrikken; met brandenden ijver greep hij elke gelegendheid aan, om daaraan voldoening. te verschaffen. Hij moest echter, als zoovele enthusiasten, hiervoor, helaas! te vaak met ligchamelijke ongesteldheden boeten, die zijne krachten sloopten en in zijn laatste levensjaar zoodanig toenamen, dat hem alle gezette letterarbeid werd verboden. Welke slagen hem in zijne maatschappelijke betrekkingen mogten treffen, met welken tegenspoed hij te kampen had, nimmer morde hij. Met Christelijke bezadigdheid verdroeg hij ook de miskenning en den naijver, aan welke zijne lettervruchten ten doel stonden, en die in sommige recensiën zijner werken, maar bovenal in een zeker geschrift Nieskruid voor den Heer J.L. Nierstrasz Jr. gedrukt bij J.C. van Kesteren te Amsterdam, doorstraalde. Nijd gaf den schrijver, die ofschoon hij zich niet noemde, spoedig bekend werd, de pen in handen, om met bitsheid een man aan te vallen, die, hij moge dan wat hoog gevoel van zijne eigene verdiensten hebben gehad, niet te min de zachtmoedigheid en liefde zelve was. De algemeene verachting, welke den laaghartigen zamensteller van het Nieskruid te beurt viel, was de {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} welsprekendste wederlegging van een geschrift, dat de eerste Schandzuil, in onze negentiende eeuw voor de Nederlandsche poezij opgerigt, moest zijn, doch door ieder, wiens hart veel geplaatst is, met medelijdend schouderophalen werd voorbij gegaan. Van iemand wiens gedichten nog in aller handen zijn, zoude het schier overbodig te achten wezen eene dichtproeve mede te deelen, indien wij dit niet reeds van zoo vele anderen, van welker poezij dit zelfde gezegd mag worden, geschied ware. Eene uit 's mans eerste tijd en een ander uit zijne laatste jaren vinden hier dan plaats. Wij kiezen daartoe. Oordeelt niet Weest in 't oordeel niet ligtvaardig, Gij, die struikelt waar gij gaat! Vraagt, eer ge andren liefdloos smaadt, Welk een vonnis ben ik waardig? Rigt geen schijnbare euveldaân, Met de weegschaal opgeheven; Schrijf vooral niets zwarter aan Dan het God heeft aangeschreven! Houdt, te roekloos, geen gerigt Zelfs soms boozer en ontaarder! Eigen schuld weegt dikwijls zwaarder Eigen deugd weegt steeds te ligt!   Schuld en onschuld hier te schatten, Valt al zwaarder dan men 't neemt; En de toetsteen dien wij vatten, Is van echtheid meest vervreemd. Schuld en onschuld wordt gemeten; Deugd en ondeugd stout bepaald; Maar te dikwijls wordt vergeten, Dat de beste maatstaf faalt!   {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Menig, daad, hier zwart geteekend, Zelfs soms als vergrijp geboet, Is in 't oog des Hemels goed, Wordt als deugd ons aangerekend; Menig daad, hier schijnbaar schoon, En met eer en goud beschonken, Ja, als edel uitgeklonken, Rijst als misdaad voor Gods troon! Wachten we ons van stout beslissen, Waar het regt ontstaat tot gissen! 't Oog van God, dat oog alleen, Ziet door hart en huldsel heen!   Waarom zijt ge, in 't vonnis strijken, Voor uwe eigen feilen blind, 't Kwaad in vijand en in vrind, Waar u beider deugden blijken? Waant ge u minder boos van aard? Waant ge u vrij van laakbre trekken? Ach! uw eigen zwarte vlekken, Zijn voor andrer oog verklaard.   Nimmer toch in 't vlugtig leven, 't Hart voor liefde toegeschroefd; Nimmer karig in 't vergeven, Waar een elk vergeving hoeft! Maar steeds minzaam met elkandren, Nimmer smaad gezet op andren; Niet gevraagd wie beter zij: Geen toch is van vlekken vrijDe Verlosser en eenige anderen Gedichten, bl. 283.. 't Onslapen kind aan zijn vader Och, weêrhoud uw tranen toch, Vader! waarom schreit gij nog? Lagchend zweefde ik uit uwe oogen! Vader! die zoo treurig ziet, 'k Ben in Moeders arm gevlogen - Gunt gij mij mijn Moeder niet?   {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Had geen langer duur omlaag; 'k Lag aan vreemde borst niet graag; 'k Had er lust noch welgevallen; Al te vroeg ging Moeder weg, Maar voor mij het vroegst van allen - Vader! waarom schreit ge, zeg?   Heb ik dan niet welgedaan, Met wat vroeger heen te gaan, En bij Moeder 't huis te komen? ô Zij heeft, met lach en groet, Me uit mijn wiegjen opgenomen... Was mijn Moeder toen niet goed?   Och, wat viel mij 't leven bang; 'k Had zoo dikwijls en zoo lang, Naar mijn Moeder rondgekeken.... Zie daar kwam ze - 'k weet niet hoe, Langs mijn bedje neêrgestreken, En ik stak mijn handjes toe!   Lieve Vader! schrei dan niet! Omdat ik uw huis verliet, Zonder afscheidskus te vragen; Hemelkransjes vlecht ik nu; Even als hier de Englen dragen - Een voor Moeder - een voor uVan Kampen, Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren D. III, bl. 309.! In Alphens nederig kerkgebouw rust het stoffelijke overschot van dezen beminnelijken zanger, de volgende dichtregelen wijzen aldaar 's mans graf aan: 't Is Nierstrasz, die hier rust. - In 's levens bloei ontslapen, Verwierf hij 't loon der braafheid vroeg; Geen lofdicht siert zijn graf, geen lauwer en geen wapen: Zijn wandel is hem lofs genoeg.   Tollens. R.A. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} [C. van Niervaart] Niervaart (C. van), die op het einde der zeventiende eeuw leefde, leverde een paar stukjes in het Geusen Lietboek. G.L. [J. Nieuwenborch] Nieuwenborch (J.) deed, in 1647, het Nederlandsche Lusthofken in 120 drukken, dat wij slechts bij name kennen. Wij meenen, dat hij de zelfde is geweest met Mr. Johan van Neijenborch, die zich ook wel eens Nijenborch, Nieuwenborg of Nieuwenburg schreef en door ons reeds behandeld is. Zie Neijenborch (Johan van). [Barend Nieuwenhuizen] Nieuwenhuizen (Barend), geboren te Nootdorp, in 1771, overleden te Culenborg den 16 Julij 1840, als oud-Referendaris bij het Ministerie van Binnenlandsche zaken, was een dichter wel niet van den eersten rang, doch ook niet van den laagsten. Hij is bekend door een in 1892 uitgegeven gedicht, getiteld: Buonaparte, hetwelk goede trekken bevat. Vroeger, in 1798, had hij, met A.C. Schenk, Keur van Dichtbloemen, en in 1799, alleen eene vertaling in verzen van de Alpen door Haller in het licht gezonden; terwijl hij in 1804 eene zeer vloeijende, vrije vertaling van Le mérite des Femmes van Legouvé leverde, hetwelk hij met eene regt hartelijke opdragt aan zijne vrouw Patrica Christina Johanna Ras opdroeg. Dit dichtstuk moge in zijn geheel de vergelijking met de Vrouwen van Spandaw niet kunnen doorstaan, men treft er echter zeer fraaije brokken in aan. Wij kiezen hier eene plaats, waar hij, uit den aard der zake, geheel van het oorspronkelijke heeft moeten afwijken. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't oostpunt waar de Whaal zich met den maasstroom paart Daar ligt een aadlijk slot, sints langen tijd vermaard, Een oud en sterk kasteel, waar menig staatsgevangen Zich door partij-haat in den wreedsten boei zag prangen, Tot dat zijn slavernij geslaakt wierd door den dood: 't Orakel van zijne eeuw, de schrandre Huig de Groot, Verbannen op dit slot, nog in den bloei zijns levens, Vond hier een schandlijk loon voor kunde en braafheid tevens; Zijn gaê verzelde hem op 't Loevesteinsche slot, Deelde in zijn schuldloos leed, en lenigde zijn lot. Bleef haaren echtgenoot getrouwen bijstand bieden, Hielp hem zijn' kerker, door de kloekste list ontvlieden; En, eedle zegepraal van 't vrouwelijk beleid, Zij zelv' bleef gijslaares voor zijne veiligheid! - o Reigersberg! uw roem door Hugo's roem geweeven. Zal eeuwig in de ziel van alle braaven leeven, Uw list schonk aan Minerv' den hoeksteen van haare eer, Aan Themis haaren zoon, Apol zijn' liefling weêr De verdiensten der Vrouwen, bl. 64.. Ook op meer plaatsen heeft hij zich in gelijkervoege vrij bewogen. In de Kleine Dichterlijke Handschriften treft men mede stukjes van hem aan, welke meest alle eenen somberen geest ademen, hier en daar niet vrij te pleiten van het toen in zwang zijnde sentimentele. Het kleinste, getiteld het Graf, volge hier ten proeve: Ruischt zachtkens om dit graf, verkoelende avondwinden! Verwaait de sluimrende assche niet Van hem, die jaren kampte om luttel heils te vinden, Van hem, wien de aard' niets schonk dan bitter zielsverdriet! 't Is hier, dat hij den dag, dien duizend andren vreezen, Den grooten dag des oogsts, reikhalzende verbeidt; Dan zal zijn smarte zaligheid, En elke druppel gal een druppel honig wezenKleine Dichterlijke Handschriften, D. IV. bl. 206.. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Nieuwenhusius] Nieuwenhusius (Johannes) schreef, 20 October 1667, een albumvers in de Vriendendichten van J. Heiblocq, met zinspeeling op diens naam. Al wie op driffzandt bouwt, verliest zijn tijd en werk. Het timmert aan de Hell' en niet aan Christi Kerk, Wat op een andre grond, als op de Petra bouwt. Maar die op Christus rust, die staan zijn zaken stouwt. Dat werk en waggelt nooit, het staat niet los en schokt: Dan is 't eerst wel geheit, dan is 't met vrucht geblokt J. Heiblocq's Farrago, bl. 235.. J.C.K. [C. Nieuwoudt] Nieuwoudt (C.) vinden wij op het Naamregister van Abcoude en Arrenberg vermeld, als dichter van een werkje, getiteld: Bundeltje van geestelijke Gezangen. J.C.K. [Minno Nieuwouts] Nieuwouts (Minno) wordt in A. de Kramers werken vermeld, als de dichter van de Gemartelde Apostelen, van wien wij echter niets meer weten. G.L. [Adriana Johanna van Nievelt] Nievelt (Adriana Johanna van) gaf in 1766 eenige gedichten uit, onder anderen vóór G. van Werkhoven, de Waarheden van den Christelijken Godsdienst, naar den leidraad van den Heidelbergschen Catechismus Dordrecht 1768G.D. Schotel, Letter- en Oudheidkundige Avondstonden, bl. 165.. [Sibertus van Nievelt] Nievelt (Sibertus van), de broeder der voorgaande, voorzag de werken zijner tijdgenooten met lofgalmende aanbevelingsverzen, die weinig om het lijf hebben. R.A. [Regina Nijenborch] Nijenborch (Regina), die zich in de zeventiende eeuw te Naarden ophield, heeft hier en daar een klein versje geplaatst, dat vrij vloeijend gedicht is. R.A. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan van Nikkelen] Nikkelen (Jan van), een Haarlemmer, die in het midden der vorige eeuw als schilder eenigen naam maakte ‘verstont zich ook op een knipvaersje voor de vuist te maken’A. Houbraken Schouwburg der Schilders en Schilderessen D. II, bl. 266, waar men ook eene korte levenschets van hem aantreft, die echter meest letterlijk uit Schrevelius Harlemias bl. 493 en 495 is nageschreven.. [Justus Nipetang] Nipetang (Justus). Onder dezen naam, dien wij voor een aangenomen houden, kwam den 3 September 1671, eene 19 bladzijden tellende brochure, in den platten Groninger tongval, in het licht; met dezen titel: To hovrijse Kallinge Manges den swarten Meyster onde sinen knegt in den darden druk on allemool mislukt, To Adverte veur den Bukenhendler in de Vive Sinnen; hetgeen stellig een paskwil is, doch dat wij niet weten te huis te brengen, veel min op te geven, wie er eigenlijk de maker van is. Het wordt hier vermeld of een der lezers van dit werk ook soms in staat ware over deze hoogst zeldzame brochure in het laatst der zeventiende eeuw nadere berigten in te leveren. R.A. [Abel van Nispen] Nispen (Abel van), de afstammeling van een zeer aanzienlijk geslacht dat deels te Antwerpen en te Breda, deels te Dordrecht hooge ambten bekleed had, was een beminnaar der Poezij, en vervaardigde een Jaerdight ter eere van Jacob Cats, en een Hardercout bij gelegendheid van zijn huwelijk met Cornelia van Eertrycke. Een zijner zonen, [Adriaan van Nispen ...] [Adriaan van Nispen] [Een van de zonen van voorgaande, Abel van Nispen,] Nispen (Adriaan van), Regtsgeleerde en letterkundige, is de vervaardiger van een minverhaal, getiteld de Grieksche Venus, met losse verzen {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} doormengd, dat in 1662 te Dordrecht het licht zag. P. van Godewijck noemde hem ‘eenen dichter van deftighen aard’, zijne Alexandrijnen verraden den navolger van Cats, zijne minnedichten die van JoncktijsMen zie over hem en de andere Van Nispens Schotel, Abel, Karel, Adriaan, Mattheus en Maria van Nispen, in het Jaarboekje voor Dordrecht 1840, bl. 12 en volg.. [C. van Nispen] Nispen (C. van) men vindt van hem eene zamenspraak, ter eere van den zeergeleerden Heere Wilhelmus Henricus s'Jacob, tusschen Vrolijkaart en Reinhart, dus beginnende. O edle Poëzij, wat wort Gij menigmaelen Vereyst, om Roem en loff der vrienden aftemalen, Om Hun geletterd breyn en Hun vernuften geest, Te puchen overluyt, te roemen allermeest. Hij leefde in het midden der vorige eeuw. S. [Mr. Johannes van Nispen] Nispen (Mr. Johannes van), Raad-ordinaris in den Hove van Holland, Zeeland en Friesland, hanteerde in de achttiende eeuw de Latijnsche lier, en ook somtijds de Nederduitsche, gelijk J. Koertens Stamboek ons doet zien: Al 't geen de schilders ooit met kleur op vlak penseelden, Kon Kourtens edle schaar in wit papier verbeelden, Voorzichtigheit en kunst maakt haar den roem der vrouwen, En 't minste van haar werk zal haar een eerzuil bouwen. J.C.K. [Karel van Nispen] Nispen (Karel van) ‘Apollo's soon, scherpsinnigh in de sprake’, zoo als Balen hem noemt, is volgens ScheltemaGeschied- en Letterkundig Mengelwerk, D. II, derde stuk, bl. 107 in de noot. als minnedichter vermaard geworden, en heeft verscheidene kleine minverhalen, in zacht Hollandsch doormengd, met losse verzen uitgegeven. Hij leefde in de zeventiende eeuw. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} [Maria van Nispen] Nispen (Maria van), die in het begin van de achttiende eeuw leefde, was eene dochter van den volgende, en gehuwd met David van Hoogstraten, voor wiens Vertalinge van Huig de Groots Aanteekeningen over de Evangeliën, zij, onder anderen, een gedicht vervaardigdeSchotel Letter en Oudheidkundige Avondstonden bl. 164.. [Matheus van Nispen] Nispen (Matheus van), die in de zeventiende eeuw leefde, was geadmitteerd Landmeeter, onderwijzer in de Landmeetkunst en Boekverkooper, bij de Nieuwebrug, in het huis genaamd de Zonnewijzer te Dordrecht. Hij beoefende ook nu en dan de dichtkunst. Vóór zijne Beknopte Land-Meet-konst vinden wij het volgende: Tot lof van de Meet-konst. Hoe heeft dien grooten Archimeed, Tot onzen dienst zijn tijdt besteed, Hoe heeft Pyhagoras, beneven Den wijsen Euclid', in sijn leven Geyvert: om deês Wijse-konst Den Nazaet (uyt een pure gonst) Klaer en volkomen naer te laten, Tot voordeel aller Werelts-staten. Want al de Regels die by haer Gesmeed zijn, gaen soo wis en waer, Dat al de werelt schoon s' on-eens is Nochtans in dese konste eens is. Want hier door d' Hemel-meter kan Een Grond-vest vinden, die hem van Des Hemels-loop geeft wisse leere, Om sien wat dat zich rust of keere. Oock kan hier door, een Veldt of Landt, Revier, of Meyr, oock Zéé;, en Strandt, Na rechte waerheyd uyt-gebeelt zijn, En oock haer grootheyt med' gedeelt zijn. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Bouw-Heer vint hier ruyme stof, Om deftigh eenigh Huys of Hof, Meet en Bouw-konstigh te verçieren, In 't kort geseyt, deês gulde swieren Zijn al de wereldt wonder nut, En sonder haer, hoe vondt men stut Om werelt wijsheydt te bekomen? Och of dit recht wierd waar-genomen! Hij vervaardigde ook een gedicht op het Astronomisch quaedrant van den vermaerden Hemelmeter Philips LansbergenZie dit aangehaald bij Schotel, in het Jaarboekje voor Dordrecht bl. 19.. [Wouter van Noelen] Noelen (Wouter van) was Lid van de Rederijkerskamer Moyses Bos te 's Hertogenbosch. De vraag: Wat oeff'ning is elck best, en nodigst voor 't gemeen, in 1642 door de Vlissingsche kamer de Blaeu Acoleye uitgeschreven, beantwoordde hij met een referein, waarvan de slotsom is: Dat dit den mensch is best, en 't nodigst daar beneven Const, wetentheyt playsant, goey Regenten in 't Landt. Een liedeken van hem dat even als het gedachte referein, in Vlissings Redens Lusthof voorkomt, eindigt: Koninch David en Magdalene Die droncken oock van desen Wijn, Doen werden sy suyver en reene, Oock Petrus en Mattheus fijn, Sacheus sagh men sonder falen Al met den Moordenaar voorwaer, Mosten daer haer saligheydt halen Wt dees Fonteyn Broeders eerbaar. Door my Wouter van Noelen, V.L. Dienaer verheven Schrijvende voor Advys Sterven doet leven. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Pieter van Noemer] Noemer (Mr. Pieter van), een Zeeuw, gaf in 't licht eenen grooten bundel stichtelijke Gedichten te Middelburg bij Hendrik Sas in 1766, meest alle zeer uitvoerig, zoetvloeijend gerijmd, en waarin, naar den smaak van dien tijd, de taal der vromen niet ontbreekt, evenmin als hier en daar valsch vernuft. In het overlange gedicht: Bedenkingen op de Godlijke Voorzienigheid, zegt hij onder anderen: Wie kan de minste van Uw daên (o God!) Door 't loodt van zijn vernuft regt peilen Daar zelfs de beste naalden feilen Op deezen wijden Oceaan enz.Stichtelijke gedichten, bl. 287.! In de Zielzucht op zijne omstandigheden van 't jaar 1754 noemt hij zich: een boeije op 't ankertouw, vol onrust op de nooit geruste baaren! Nog erger maakt hij het elders: Ofschoon men al de wetenschappen met Den Passer van 't vernuft wist af te meeten, Onkundig van het rechte Schibboleth En Canans taal, heeft men nog niets geweeten. Is 't dwaalziek brein onmagtig om daar naar Recht met de Schup van eigen kracht te gravenibidem . bl. 134.. Achter de Nagelaten gedichten van Pieter Boddaert en vóór de Gedichten van J.E. Voet leest men ook verzen van hem. De geleverde staaltjes zullen echter wel voldoende zijn, om te doen zien, wat hier te vinden is. Levensberigten van Pieter van Noemer kwamen ons niet voor. J.C.K. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} [H. van Nokken] Nokken (H. van), Med. doct., schreef in het midden der achttiende eeuw gelegenheidsverzen; bijv. een klinkdicht ter eere van Petrus van Kempen, achter diens Dissertatio de impossibili materiae aut mundi aeternitatie Ultraj. 1745, hetwelk dus aanvangt: Laat vrij een spits vernuft zijn dwalende gedachten, Van 's weerelds eeuwigheid uitbroeijen in zijn hoofd! Laat vrij een ongodist, van beeter ligt beroofd, Dit herssen wangedrogt en dag en nacht betragten! Van Kempen duld het niet enz. S. [Elias Nolet] Nolet (Elias), Advokaat te Amsterdam, doet zich als een rijmelaar uit de achttiende eeuw kennen in het Stamboek van J. Koerten. Hij laat in twee onderscheidene versjes Lijsip op geknip rijmen. R.A. [Petrus Noordtdijk] Noordtdijk (Petrus), Leeraar der Doopsgezinden te Amsterdam, leverde, onder anderen, een dichtstukje van weinig beteekenis in Johanna Koertens Stamboek, op hare papiere snijkunst J.C.K. [J. van Noort] Noort (J. van), leverde onder anderen een minnedichtje in Utrechts zangprieel. J.C.K. [Mattheus Noppen] Noppen (Mattheus), uit het begin der achttiende eeuw, Predikant te Zwolle, hoopen wij dat beter leerredenen zal vervaardigd hebben, dan hij versregelen leverde in het Stamboek van J. Koerten R.A. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lamoraal van Nottelen] Nottelen (Lamoraal van), Bedienaar des H. Evangeliums te Woerden, liet, in 1705, in 40 drukken: Beschrijving van de nieuwe versterking en verdere toestant der stad Woerden in rym te zamengesteld. Dit stuk, hetwelk 16 bladz. groot moet zijn, is ons slechts bij name bekend. [P. de Noy] Noy (P. de) leverde, in het laatst der voorgaande eeuw, bijdragen tot de Lauwerbladen van de zonen der vrijheid. G.L. [J.W. Nozeman] Nozeman (J.W.) moet, volgens een ons gedane opgave, Jaarzangen bij de Haarlemsche Rederijkers vervaardigd hebben. G.L. [J. Nunez] Nunez (J.), Chevalier De Tavarez, schreef als Student in de Regten, in 1788, terwijl hij te Zwolle woonachtig was, eenen uitvoerigen: Zegenzang ter heuglyke wederkeringe en herstellinge van Prins Willem V, geplaatst in de Gedenkzuil van Neerlands heil en Oranjes zegepraal, die, wat dichterlijke waarde betreft, gelijk staat met de meesten, welke dien bundel vullen. [Jan Nupoort] Nupoort (Jan) doet zich aan ons als een rijmer van het laatst der achttiende eeuw kennen, in de Stichtelijke gezangen van Wilhelmus van der Meer, door ons hiervoor vermeldD. II. bl., van wien hij zegt: Zijne Geest raakt neergeboogen, En met Zions gruis bewoogen Wierd wel menigwerf bedroefd: Ziende Zions wegen treuren, En den muur van Salem scheuren.W. van der Meer, Stichtelijke Gezangen bl. 13.. R.A. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} [K. Nykerk] Nykerk (K.) heeft eenen Toezang geleverd in het Aanhangzel van de dichtkundige Cypressenbladen, die misschien van nog minder gehalte is, dan het slechtste, wat wij uit dien Augiusstal hier te voorschijn bragten. [Jacobus Nyloe] Nyloe (Jacobus), geboren in 1670, werd in 1697 Predikant te Assen. In 1698 evenwel begon hij ziekelijk te worden, zoo als hij zelf verklaart in de Voorrede voor zijne schriftuurlyke Redevoeringen over uitgeleze stoffen uit het Oude en Nieuwe Testament, te Groningen by Joh. van Velsen, 1711. In 1709 of 1710 schijnt hij emeritus te zijn geworden; want zijn opvolger in de H. bediening komt eerst op 't laatstgemelde jaar voor. Hij was niet alleen beroemd door zijne godgeleerde schriften, maar wordt ook geteld order de opbouwers en beschavers onzer taalVergelijk daaromtrent M. Siegenbeek, Beknopte geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde bl, 320, en H. Baron Collot d'Escurij Heer van Heinennoord, Hollands roem in kunsten en wetenschappen. D. IV, stuk II, bl. 405.. Dat hij ervaren was in de letterkunde van Rome en Griekenland, blijkt duidelijk genoeg uit zijne theologische geschriften. Als beoefenaar der poëzij leeren wij hem kennen uit zijne Schriftuurlijk Redevoeringen. Daarvoor komen een drietal gedichtjes voor, waarin hij, met zinspeling op zijnen eigennaam, den vruchtbaren Nijl-stroom bezingt. Een daarvan luidt, als volgt: Gelyk de Nijl, schoon traag in 't vloeyen, Egiptens landen overstroomt, En doet daar akkers en geboomt, En alle velden welig groeyen.   {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wensche ik dat door 's Heeren zegen Myn trage en onvolmaakte werk, Tot nut en dienst van Christus kerk, Zy als een milde en vruchtbre regen.   Dan zal onze arbeit nimmer falen; Als Paulus in Godts akker plant, Apollos nat maakt met zyn hant, De wasdom zal van God afdalen. Meer voortbrengselen zijner Muze zijn ons niet voorgekomen. A.L.L. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanwijzing der dichters en dichteressen, in dit deel vermeld. Campagne (H.D.) bl. 1 Campen (J. van)... 1 Campen (P. van)... 2 Campen (W.C. van)... 3 Camphuyzen (A.)... 4 Canu (R. Rz. le)... 5 Carpentier (E. de)... 6 Carpentier (M. de)... 6 Carpentier (R. de)... 7 Carrul (B.)... 7 Castilleyos (M.)... 8 Catz (D. van)... 8 Celosse (A.)... 9 Celosse (J.)... 9 Cerf (J. de)... 9 Charité (S.L.)... 10 Citharaeus (C.)... 10 Claesz (J.)... 10 Clemens (C.H.)... 11 Clerc (J. le) bl. 12 Clercq (E. de)... 12 Clercq (W. de)... 12 Cleve (J.C.)... 15 Clopper (P. de)... 17 Clunder (C.)... 18 Cluwen J.Np. (A.)... 19 Cock (G.T. de)... 19 Cock van Kerkwijk (C. de)... 20 Colbuelt (J. de)... 20 Colvius (A.)... 20 Compostel (H.)... 21 Compostel (H.J.)... 21 Cooman (J.)... 21 Coops Wz. (D.)... 21 Coppenaal (D. van)... 21 Coppens (J.)... 22 Cordes (F.)... 22 Coster (L.) bl. 26 {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Couman (B.)... 26 Coutereels (J.)... 26 Craegh (H.J.)... 27 Cramer (M.)... 27 Crane (M.I. de)... 28 Cromvoirt (G. van)... 28 Croon (J.)... 29 Croonenberg (A.R.)... 29 Cuilemborgh (A. van)... 30 Cuilemborgh (S. van)... 30 Cunaeus (P.)... 30 Cuperus (J.)... 31 Daalen (A. van)... 32 Daane (J)... 32 Dalem (M. van)... 33 Dalen (M. van)... 33 Dam (P. van)... 33 Dans (Mr. J. van)... 34 David (J. de)... 35 Debois (G.)... 35 Dedel (J.H.)... 35 Deiman (A.J.)... 36 Deiman (J.D.)... 36 Deinse Jz. (A. van)... 37 Deknatel (J.)... 38 Delien (N.A. van der)... 38 Delmanhorst (S. van)... 38 Detringh (J.)... 39 Deurhoff (W.)... 39 Diersen (A.) bl. 39 Dirriksz (D.)... 40 Dobbe (van)... 40 Dochter (W.T.)... 40 Doedens (L.)... 40 Does (J. Pz. de)... 41 Does (J. van der)...41 Doitsma (C.N.)... 42 Domburg (C.)... 42 Donkans (J.)... 42 Dooitzes (F.)... 43 Doorne (J.J. van)... 43 Doreslaer (S.)... 44 Dorland (A.)... 45 Dorsten (J. van)... 45 Dort (S. van)... 46 Dorville (M.H.)... 46 Doyer (J.)... 46 Draag (H.S. van)... 46 Draijer Junior (R.)... 47 Dremmen (W. van)... 47 Dresselaar (R)... 47 Drieduym (F.Gz.)... 48 Driel (E. van)... 50 Driessen (A.)... 51 Drijfhout... 51 Drost (A.)... 51 Dubois (P.)... 53 Duc (J. le)... 53 Ducens (T.A.)... 54 Duisberg (J. van)... 54 {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Duiveland (C.J. van) bl. 55 Duncan (A.J.)... 56 Duncan (Mr. J.)... 57 Dusart (A.)... 58 Dussen (Jonkh. J. van der)... 58 Duykerus (J.)... 59 Duysendpond (H.)... 59 Duysendpond (G.)... 60 Duysterloo (A.)... 60 Dyk (A. van)... 60 Dyk (M. van)... 61 Dyl (Mr. L.)... 61 Eecke (C. van)... 62 Eeghen (J. van)... 62 Eepen (J. van)... 71 Eepen (J. van)... 72 Egeren (P. van)... 72 Eggenstien (E.L.)... 72 Egges (J.Pz. en P.)... 72 Egmond (J. van)... 72 Egmond (J. van)... 73 Egmond Jz. (J. van)... 73 Eikelenberg (S.)... 73 Eland (H.)... 74 Elgersma (F.)... 74 Elikink (E.C.)... 74 Elter (S.)... 74 Emond (M.)... 75 Ende (S. van den)... 75 Engelenberg (W.) bl. 75 Engert (D.W.)... 77 Ens (J.)... 77 EnS (L.)... 77 Entrop (P.C.)... 78 Epen (C. van)... 78 Erhard (J.)... 79 Erkelens (D.)... 79 Essen (E.P.G. van)... 80 Essen (J.L. van)... 80 Essen (M. Baronnesse van)... 81 Evenhuis (L.)... 82 Everwijn (W.)... 82 Eyck Hendricksz. (Mr. J. van der)... 83 Eyckenhorn (A. van)... 83 Eykmans (H.J.)... 83 Faber (J.)... 84 Fargue (J.F. la)... 84 Fay (J. de)... 84 Feije (M.)... 84 Feitema (E.)... 84 Feitema (L.)... 84 Feith (Mr. R)... 85 Ferree (H.)... 154 Feylingius (J.)... 155 Fijne (P. de)... 157 Fijten (L.)... 157 Flines (H. de)... 157 {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Focanus (J.) bl. 158 Fockens (J.)... 158 Fockens (J.L.)... 159 Fockens (M.)... 160 Fontier (J.J.)... 160 Foortmeijer (J.F.)... 161 Foppe (H.J.)... 161 Fortuin (J.M.)... 161 Fortuyn (S.Jz.)... 162 Foucquart (J.)... 162 Fournier (K.L.)... 162 Francken (H.)... 163 Francois (B.d.)... 163 Francois (D.)... 163 Frankendaal (N.)... 164 Frese (A.)... 164 Galama (H.)... 165 Galdenus (G.)... 165 Garnier (M.)... 166 Geestdorp (H.)... 166 Geesteranus (H)... 166 Geesteranus (J.)... 166 Geldorp (J.)... 166 Gelre (P. van)... 167 Gemert (C. van)... 168 Gent (B. van)... 169 Gent (J. van)... 169 Gerrits... 169 Gerrits (S.)... 169 Gerritsz (L.)... 169 Gesseler (H. van) bl. 171 Geysbeek (P.G. Witsen)... 171 Geystranus (J.)... 175 Gheert (G. van der)... 175 Gherven (A. van)... 175 Gisius Nanning (E.P.)... 175 Gobels (A.)... 176 Godewyck (M.)... 176 Gockinga (H.)... 176 Coede (J. de)... 177 Goens (A.C. van)... 178 Goes (A.J. van der)... 178 Gool (J. van)... 178 Goor (P. van)... 179 Goor den Oosterling (Mr. J. A. van)... 179 Gordon (G.)... 179 Gortter (W. de)... 180 Goudanus (J.S.)... 181 Goude (W. van der)... 181 Graai (S. van de)... 181 Graswinkel (D.)... 182 Grave Gtz. (G.)... 182 Grave (J.H.).. 183 's Gravesande (C.)... 183 Greeve (D. de)... 183 Greeven Hz. (W.)... 183 Grendel (L.)... 184 Griethuizen (M.L.) ... 184 Grijspeer (P.)... 185 {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Groenenbergh (J.F.) bl. 186 Groeneveld (J.)... 187 Groenevelt (C.)... 187 Groenewegen (J.)... 187 Groenewegen van der Made (E.)... 189 Groeningen (A. van)... 189 Groenvelt (E.)... 189 Groot den Jongen (J.)... 190 Groot Stiffrij (C. de)... 191 Groshans (M.)... 191 Grotius (C.)... 191 Gutberleth... 192 Haack (P.)... 193 Haaftenus (B.)... 194 Haakman (H.)... 195 Haamstede (M.W. van)... 195 Haan (B. de)... 195 Haar (G. van der)... 195 Haarsma (J.R.)... 196 Haas (A. de)... 196 Haas (G.)... 196 Haeften (J.J. van)... 197 Haestert (I. van)... 197 Haestrecht (M. van)... 198 Hagedoorn (G.)... 198 Hal (F.A. van)... 198 Halmael (G. van)... 198 Halmael (H. van)... 199 Halmael Junior (H. van)... 199 Hals (F.) bl. 200 Hamaker (H.A.)... 200 Hamelsveld (IJ. van)... 202 Hancock (J.)... 203 Hanlo (Z.J.)... 203 Haring (N.)... 203 Harlingen (E. van)... 204 Harlingen (J. Jz.)... 204 Harmse (D.K.)... 204 Hart (T. van der)... 204 Hartocht (M. de)... 205 Hartogh (F.A. de)... 205 Hartogh Jz. (Th. de)... 205 Hasselman (J.)... 206 Hasselt (J.W. van)... 206 Haag (C.F.)... 209 Haverkamp (S.)... 209 Haverkorn Wz. (W.)... 210 Hazebroek (J.W.)... 211 Hazeu Cz. (J.)... 211 Hazevoet (S.)... 211 Heemsen (J.D.)... 212 Heiden (S. van der)... 212 Heins (H.)... 212 Heimenberg (C.H. van)... 213 Hekman (C. en B.)... 213 Hellenbroek (F.H.)... 214 Helvetius (J.A.)... 214 Heman (P.)... 214 Hemert (B. van)... 215 {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Hemsterhuis (H.) bl. 215 Hemsterhuis (M.)... 216 Hendregt (J.P. van)... 216 Henghel (H. van)... 217 Henrix (S.)... 217 Hensbergen (J. van)... 217 Herenberg (A. 's)... 217 Herpener (P. de)... 218 Herst (H.)... 218 Hesman (G.)... 218 Heussen (F. Ez. den) 219 Heussen (N. Doemer den)... 220 Heuvel (E. van den)... 220 Heuvel (M. van den)... 221 Heuveman (J.)... 221 Hey (J.)... 221 Hey (C. van der)... 221 Hey (J. van der)... 222 Heyblom (A.)... 223 Heydendal (H.)... 222 Heyer (J.H.)...224 Heyns (M.)... 224 Heynst (M. van)... 225 Hinlopen (N.)... 226 Hoefnagel (F.)... 227 Hoefnagel (N)... 228 Hoekstra (Mr. K.P.)... 228 Hoen (P. 't)... 229 Hoet (H.)... 230 Hoet Jz. (C. ten)... 230 Hoeuft (Mr. J.H.) bl. 232 Hof (P.IJ. van der)... 233 Hof (C.G. van der)... 233 Hoffman (F.A.J.)... 234 Hoffman (T.B)... 235 Hofman (J.B.J.)... 235 Hofman (J.)... 236 Hofraat (P. van)... 236 Hofstede (J.)... 236 Hofstede (J. ter)... 237 Hofstede (P.)... 238 Hofstede Johz. (P.)... 239 Hollebeek (J.)... 239 Hoijer (W.)... 240 Hoising (H.C.)... 240 Holtrop (W.)... 240 Holwerda (J.)... 240 Homoet (B.G.)... 241 Hondius (L.)... 241 Hooft (H.C.)... 241 Hoogenhuizen Nz. (W.)... 241 Hoogeveen (J.)... 242 Hoogeveen (J. van)... 242 Hoogstraten (J. van)... 242 Hoogstraten (J. van)... 243 Hoogstraten (J.P. van)... 243 Hoogwant (A.)... 244 Hoogwerf (H. van)... 244 Hooijer (A.O.).. 245 Hoolwerf (H. van)... 245 HoopJunior (A. van der)... 245 {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoorn (J. van) bl. 263 Hoorn (N. van)... 263 Hoornbeek (I. van)... 263 Hootman (P.)... 263 Horenbeek (D. van)... 263 Horsman (J.)... 264 Horst (S. ter)... 264 Hotse (J.)... 264 Houbraken (A.)... 265 Houfijser, (H.)... 265 Houssaye (D.J.G. de la)... 265 Houte Hz. (W. ten)... 266 Houten (F. van)... 266 Houten (G.J. van)... 267 Houtman (J.)... 267 Houtman Th. (J)... 268 Houttuin (Mr. C.J)... 269 Hoven (C. en L. ten)... 269 Hoyman (J.F.)... 269 Hoyman (R.A.)... 270 Huet (D.T.)... 270 Hugli (J.)... 271 Huiting (J.).... 271 Hulk (J.)... 271 Hulkenroy (A. van)... 271 Hulsius (H.)... 272 Hulst (Jonker J. van)... 272 Hulst (N. van der)... 272 Hulten (T.B. van)... 275 Hurant (D.)... 275 Husley (J. Otten)... 276 Huybert (C. de) bl. 276 Huyser (J.C.)... 278 Idinau (D.)... 279 Iedema (P.L.)... 282 Ikes (A.)... 283 Imbroek (T.)... 283 Imme (W.)... 283 Immens (R.)... 284 Immerzeel Jr. (J.)... 284 Insma (A.)... 291 Jaapsz (A.)... 292 Jacobs (G.)... 292 Jacobs (I.)... 292 Jacobs (J.)... 292 Jansen (A.)... 292 Janssen (J.)... 292 Janssonius (J.H.)... 293 Janz (J.)... 293 Janzonius... 293 Janzonius (A.)... 294 Jensius (J.)... 294 Jonk-Heere (M.)... 295 Jong (A. de)... 295 Jong (C. de)... 296 Jong (J. de)... 297 Jonge (J. de)... 297 Jonge (M.W. de) ... 297 Jongh (J. de)... 297 Jongh de Jonge (J. de)... 298 {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Jongstal (S. van) bl. 298 Jordaan (L.)... 298 Joseph (Fr.)... 299 Juckema... 299 Jurrejans (J)... 299 Kaarsgieter (F. de)... 300 Kaldenbach (A. de)... 300 Kalkoen (J.)... 301 Kamp (W.)... 301 Kampen (N.G. van)... 304 Kamphuysen (G. van)... 304 Karelsz (A.)... 304 Kasteele (Mr. J.C. van de)... 305 Kasteele (R.P. van de)... 306 Kat (J. Jz.)... 307 Kate (D. ten)... 307 Kate (H. ten)... 307 Kate van Loo (D. ten)... 307 Kattenhurg (A. van)... 308 Kemner (J.)... 308 Kemp (J.)... 308 Kemp (D. van der)... 309 Kempe (W. de)... 309 Kempenaer (P. de)... 309 Kemper (J.M.)... 310 Keppel Bernh. Fil (H.H.)... 312 Keppel (M.P.)... 312 Kersteman (P.L.)... 312 Kervel (G. van) bl. 312 Ketelaar van Coolskamp (P.G.)... 312 Ketelhoet (J.)... 313 Keuzer (M.)... 313 Keyser (L.)... 313 Kimyzer (W.)... 314 Kinschot (Mr. G.R. van)... 314 Kint (J. D.)... 314 Kittenstein (C. van)... 315 Klaarenbeek (P.H.)... 315 Klaix (F. Fz.)... 318 Klerck (A. de)... 319 Klerk (Z. de)... 320 Kleyn (A. de)... 320 Kleyn (C.G.)... 320 Klijn Bz. (B.)... 320 Klinckert (G.)... 322 Klinge (N.)... 323 Klinkhamer (S.C.)... 323 Kloeck (J.)... 323 Kloeckhoff (J.)... 325 Kloeckhof (C.A.)... 326 Klover (R. de)... 326 Kluit (A.)... 327 Knobbaert (A.)... 329 Knoop (G.)... 329 Knuyt (F.)... 329 Koelman (J.)... 329 Koeverden (K. van)... 329 {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Kok (H.) bl. 330 Kolm (J.S.)... 330 Kolybrand (van der Staay)... 330 Kommer (C. van den)... 331 Kommer (J. van den)... 331 Kompas (B.Pz.)... 331 Konijnenberg (J.)... 332 Koning (G.)... 333 Koning (A. de)... 333 Koning (A. de)... 334 Koning Lz. (C. de)... 334 Koning (P. de)... 336 Koopman (J.)... 336 Kort (J.J.)... 337 Kos (J.)... 337 Kouwenberg (S. van)... 338 Krajestein (F.)... 338 Krajestein (H.)... 338 Kramer (R.)... 339 Krap Az. (J.)... 339 Kretschmer (H.P.)... 339 Kriek (K.)... 341 Krieken (G.S. van)... 341 Kroes (W. de)... 341 Kronenberg (Mr. H.G.)... 342 Kroon (H.)... 343 Krucius (R.)... 343 Kruider (C.)... 344 Kuileman (J.) bl. 344 Kuipers (J.)... 344 Kumpel (J.W.)... 345 Laar (J. van)... 347 Laat (F. de)... 347 La Bordus (W.)... 347 Laclé (W.J.)... 348 Lagendaal (J.)... 348 Lagers (G.H.)... 350 Lairesse (G. de)... 350 Lam (C. 't)... 350 Lambrechts (A.F.)... 351 Lambrechtsen (Mr. P.A.)... 351 Lamme (A.)... 352 Lange (A.F.B. de)... 352 Langendijk (A.)... 353 Langen (W. de)... 353 Langeveld (M.)... 353 Langevelt (C. van)... 353 Lankeren (M. van)... 354 Laren (K. van)... 354 Laurentius (J.)... 354 Laurentius (L.)... 354 Leegh-water (J. Az.)... 355 Leemans (M.)... 356 Leemkvlius (W.)... 356 Leenders van Zavelen (L.)... 356 Leendersz (C.)... 356 {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Leenhof (F. van) bl. 357 Leeuw (C. de)... 357 Leeuwen (C. van der Hey geb. van)... 357 Leeuwen (J. van)... 357 Leeuwen (J.O. van)... 357 Leevius (T.)... 358 Lemke (G.)... 358 Lemmens (M.)... 358 Lenige (D.)... 358 Lever (de)... 359 Leydekker (J)... 359 Leydekker (K.G.)... 360 Leydekker (M.)... 360 Licht (T.C. de)... 361 Lichte (P.M. de)... 361 Liebergen (D.)... 362 Lieffs (J.)... 362 Liefvelt (T. van)... 362 Liens (C.)... 363 Liere (J. van)... 363 Lil (J. van)... 363 Limborg (E. van)... 364 Limborg (P. van)... 364 Lingen (R. van)... 364 Lion (F. de)... 364 Lis (D. van)... 365 Lochon (C.)... 365 Loef (S. van der)... 365 Logchem (H. van)... 366 Logman (W.)... 368 Lomanus (W.) bl. 368 Lomeer (J.)... 368 Loncq (G.J.)... 368 Loo (A. van)... 369 Loo (D. ten Kate van)... 369 Loo (P. van)... 370 Loo (W. van)... 370 Loo (D. van der)... 370 Loon (A. van)... 371 Loon (F.N. van)... 371 Loosjes (V.)... 372 Loots (C.)... 372 Loskiel (G.H.)... 387 Louters (H.)... 387 Luenits (C.)... 387 Luiding (J.)... 387 Lustburgh... 388 Luyt (J.)... 388 Lydius (H.)... 389 Lydius (J.)... 389 Lydius (M.)... 390 Lydius (N.)... 390 Lyftocht (F.)... 392 Lynslager Junior (E.)... 392 Maaldrink (L.)... 394 Maas Koster... 396 Maenhoudt (J.)... 396 Maersz (J.)... 396 Maertsz (C.)... 397 Maesen (M.J. van der)... 398 {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Mahuet (van Laar) bl. 399 Maire (G. le)... 399 Maire (J. le)... 400 Malen (J.P. van)... 400 Mandt (A.)... 400 Manheer (G)... 401 Manné (J.H.)... 401 Mansdael (R. van)... 401 Marcus Jansz. (Mr. P.)... 401 Mareeuw Jz. (J.)... 401 Marin (P.)... 402 Mark (H. van der)... 402 Marle (D. van)... 403 Marriot (P.)... 403 Marshoorn (J.)... 403 Martens (V.)... 403 Marwits (M.)... 403 Mastenbroek (F.)... 404 Matham (J.)... 404 Mebius (S.)... 405 Meer (H. van der)... 406 Meer (N. van der)... 406 Meer Junior (N. van der)... 406 Meer (W. van der)... 406 Meer de Wijs (J. van der)... 406 Meerhuysen (J.)... 407 Meerman (vrouwe A.C.)... 407 Meerten (J.E. van)... 408 Meerten (L.) bl. 408 Meggelen (J. Jz. van)... 408 Meijer (J.P.)... 408 Meinderts (L.)... 409 Mek'ren (J. van)... 409 Meldert (P. van)... 410 Mels (M.)... 410 Menners (J.)... 410 Mens (W.)... 411 Mensinga (J.A.)... 413 Messchert (W.)... 413 Messchert van Vollenhoven (J.)... 416 Messu (J.)... 416 Metael (F.)... 417 Meulman Junior (B.)... 417 Meurs (J.)... 417 Meusers (M.)... 417 Meyer (B.)... 418 Meynert... 418 Meysenheim (W.C.)... 418 Michiels (J. van)... 418 Miechielsen (G.)... 419 Michielsz (A.)... 419 Miggrode (J. van)... 419 Mill (S.M.)... 419 Milst (N. van)... 420 Miskennick (D.)... 421 Mobachius (J.)... 422 Modderman (Mr. T.)... 423 Moens (A.M.)... 424 {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Moens (P.) bl. 425 Moerkerk (B.)... 429 Moerman (J.)... 430 Moesbergh (J.)... 430 Mol (J. de)... 430 Mol (J. van der)... 430 Mol (Mevrouw)... 431 Moller {W.)... 431 Mollerus (A.C.)... 431 Mommaert (J.)... 432 Montanus (A.)... 432 Montanus (D.)... 432 Montanus (F. van Bergen gezegd)... 432 Montanus (J.)... 433 Monter (J.J.)... 433 Moorjaanshoofdt (G.)... 433 Mooyman (G.)... 434 Morsch (P. Cz. van der)... 434 Moyaart (Z.)... 434 Muilman (W.)... 434 Mulder (J.)... 435 Muller (S.J. van Nispen)... 435 Muller van Hoornbach (J.P)... 435 Munnikhuizen (S.A.)... 435 Munster (H. van)... 435 Musschert (J. van)... 435 Mylius (W.)... 436 Myseras (L.) bl. 436 Naarsen (J. van)... 437 Nad (P.)... 437 Naeldwijck (A.)... 438 Naeranus (J.)... 438 Naeranus (S.)... 438 Nanning (F.P. Gisius)... 438 Nauta (S.G.)... 440 Neef (A. de)... 440 Neer (J. van der)... 440 Neer (S. van der)... 441 Neijenborch (J. van)... 441 Nevius (S.)... 444 Neyn (Mr. P. de)... 444 Nieburg (J. van)... 448 Nierop (H.)... 449 Nierstrasz Junior (J.L.)... 449 Niervaart (C. van)... 456 Nieuwenborch (J.)... 456 Nieuwenhuizen (B.)... 456 Nieuwenhusius (J.)... 458 Nieuwoudt (C.)... 458 Nieuwouts (M.)... 458 Nievelt (A. J. van)... 458 Nievelt (S.)... 458 Nijenborch (R.)... 458 Nikkelen (J. van)... 459 Nipetang (J.)... 459 Nispen (A. van)... 459 Nispen (A. van)... 459 {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Nispen (C. van) bl. 460 Nispen (Mr. J. van)... 460 Nispen (K. van)... 460 Nispen (M. van)... 461 Nispen (M. van)... 461 Noelen (W. van)... 462 Noemer (Mr. P. van)... 463 Nokken (H. van)... 464 Nolet (E.)... 464 Noordtdijk (P.)... 464 Noort (J. van) bl. 464 Noppen (M.)... 464 Nottelen (L. van)... 465 Noy (P. de)... 465 Nozeman (J.W.)... 465 Nunez (J.) Chevalier de Tavarez... 465 Nupoort (J.)... 465 Nykerk (K.)... 466 Nyloë (J.)... 466