Jaap Snoek van Volendam Chr. van Abkoude Jan Rinke Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Jaap Snoek van Volendam van Chr. van Abkoude uit 1915. De illustraties zijn van de hand van Jan Rinke. abko001jaap01_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl / erven Chr. van Abkoude eigen exemplaar DBNL Chr. van Abkoude, Jaap Snoek van Volendam. Met illustraties van Jan Rinke. Kluitman, Alkmaar 1915 Wijze van coderen: standaard Nederlands Jaap Snoek van Volendam Chr. van Abkoude Jan Rinke Jaap Snoek van Volendam Chr. van Abkoude Jan Rinke 2018-12-04 DK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Chr. van Abkoude, Jaap Snoek van Volendam. Met illustraties van Jan Rinke. Kluitman, Alkmaar 1915 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/abko001jaap01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} JAAP SNOEK VAN VOLENDAM. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} JAAP SNOEK VAN VOLENDAM door CHR. VAN ABKOUDE. Geïllustreerd door JAN RINKE. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALKMAAR GEBR. KLUITMAN {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebr. Kluitman's Boek- en Kunstdrukkerij, Alkmaar. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Hoofdst. Bladz. I. Waarin we kennismaken met Volendam en Jaap Snoek 1 II. Van Grootvader, en hoe sterk die was 13 III. Reken maar! 23 IV. Pension Veldhuizen 40 V. Jaap mag mee! 51 VI. Jaap leert veel nieuws. Volendamsche vertellingen 65 VII. Een vreemde droom, die op storm uitliep 77 VIII. Jaap krijgt een vijand en bereidt een zeeslag voor 85 IX. De zeeslag en een vreeselijk ongeluk 93 X. Pierke en de boor 105 XI. Volendamsche vechtersbazen 117 XII. De schilder Breedenvoorde als vrederechter 132 XIII. Volendamsche winterpret 147 XIV. Jaap vergeldt kwaad met goed 157 XV. De Gemeenteschool door brand vernield 168 XVI. Jaap komt in dienst van Harmen de Bot 175 XVII. Karel vertelt op zijn manier en de vangst loopt nogal mee. 185 XVIII. Hoe het intusschen met Geert Stuffer ging 197 XIX. Besluit 213 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eerste Hoofdstuk. Waarin we kennismaken met Volendam en Jaap Snoek. Het was een prachtige voorjaarsdag. Temidden van een diepblauwen hemel stond de gouden zon en bescheen het wondermooie kleurendorp, dat men Volendam noemt. De alleraardigst kleine, groen en blauw en geelgeverfde huisjes met de roode daken leken wel, vanaf den hoogen zeedijk gezien, een doos opgezet speelgoed. Tusschen die poppenhuisjes waren smalle grachtjes, waar je met een aanloop wel overheen springen kon, en daarover {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} zag je hier en daar een blauwgeverfd bruggetje. Precies een bruggetje, zooals je ook wel ziet in een speelgoedbazar. Waar geen grachtje was, liep een smal, schoongeboend straatje tusschen de poppenwoninkjes. Keek je vanuit 't dorpje naar den zeekant, dan staken de masten met de kleurige wimpels hoog boven {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} de huisjes aan den dijk uit. Die masten waren van de botters, waarmee de Volendammers in zee staken om er haring, paling, spiering en ander heerlijk zeebanket machtig te worden. Liep je op den dijk, dan had je, komende van Monnikendam, links het dorp en rechts de zee. De Zuiderzee lag vandaag als een spiegel, effen en onbewogen. Het zachte oostenwindje, dat nauwelijks de gele en bruine zeilen deed bollen, bracht geen beweging {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} in het water. Over de wijde, groengetinte zee, waarboven het hemelblauw zich als een reuzenkoepel welfde, zag je hier en daar het zeil van een Volendammer schuit, wat meer naar rechts lag Marken, het oudhistorische Marken met z'n houten paalwoningen en loopbruggetjes. En boven op den dijk gingen de menschen, die thuis hoorden in die kleurige huisjes, de visschers en hun vrouwen en kinderen. De mannen en de jongens, van den oudsten tot den jongsten toe, droegen ontzettend wijde broeken, waarop vaak een paar blinkende rijksdaalders als knoopen prijkten, een donker òf ook roodgekleurd buis, een zwarte muts en klompen. De oudste vrouwen en de allerkleinste meisjes droegen dezelfde witte kanten muts met wijduitstaande punten, kleurige jakjes met nog véél kleuriger halsdoekjes en meestal gestreepte rokken, liefst vijf à zes over elkander. Zóó uitgedost leken de jongens en meisjes wel oudemannetjes en oudevrouwtjes, eigenlijk nog meer aangekleede poppen. En al die menschen en menschjes wandelden over den dijk, door de smalle straatjes en tusschen de blauwe, roode, groene, gele huisjes, fel beschenen door de zon, en heel Volendam leek wel één kolossaal schilderspalet, waarop honderd kleuren in bonte mengeling dooréénvlamden. In 't huisje van Tijmen Snoek was moeder aan 't poetsen. Het huis stond op 't land van Stoeler, eigenlijk genaamd de Dijkstraat. Maar Volendammers kennen geen straatnamen, eerst kortgeleden had 't Gemeentebestuur de straatjes van namen voorzien, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} maar de visschers wenden er niet aan. Zij noemden hun buurtje naar den eigenaar, wiens huisjes er stonden en zoo heette 't dan altijd: ‘'t land van Jansen, 't land van Bril, enz. Zoo stond dan op 't land van Stoeler het huisje van Tijmen Snoek. Van 't blinkend geelgeboende straatje kwam-je in 't portaaltje of ‘insteek’, dat zóó blauw was geverfd, dat je oogen er pijn van deden. Dan, door het met gekleurde glaasjes versierde deurtje kwam je in de kamer, het eenige vertrek, behalve het keukentje, waaruit het huisje bestond. Zooals gezegd, was moeder Hilletje er druk aan het poetsen. Onwillekeurig vroeg je jezelven af, wat er hier nog te poetsen viel, want alles blonk in 't zonnetje, dat z'n stralen vroolijk onder 't witte gordijntje naar binnen schoot. Bruinrood was heel de kamer geverfd, maar overal, waar nog maar een leeg plekje aan de muren of tegen de balken van den zolder te vinden was, had de familie Snoek blauwe bordjes, prentjes in lijstjes, koperen en tinnen kandelaars, lepels, tuitlampjes en een menigte andere blinkende voorwerpen opgehangen. Alles glom van reinheid. De koperen vuurplaat onder de schouw, de tangen, kolenschop, doofpot, waterstoof, ze leken alle wel van het zuiverste goud. Onder de schouw stond het blinkend-opgepoetste fornuis, een pronkjuweel van oudhollandsche zindelijkheid. Moeder Hilletje wreef er het laatste stofje af, streek dan nog eens zorgvuldig met den wollen lap over den koperen stang en bergde daarna haar poetsgerei weg. Voldaan keek ze haar zonne-glanzend kamerke rond, wat was dat alles toch {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} mooi! Gedurende de wintermaanden, als de kachel zoo fèl gestookt werd, was al het blinkende moois op zolder geborgen, maar nu 't voorjaar in 't land was en na Paschen de vreemdelingen Volendam weer kwamen bezoeken, had moeder alles weer voor den dag gehaald en opgepoetst, heel haar merkwaardig {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} museum. 't Was een heel werk geweest, om alles schoon te maken en op z'n plaats te hangen, vooral waar ze telkens gestoord werd door 't in- en uitloopen van Japie en Grietje, haar kinderen. Japie was tien jaar, een leuk Volendammertje wel in z'n bar-wijde broek, 't rood-en-zwart gestreepte buis en 't platte petje. Een gladde jongen met levendige oogen en al stevige knuisten, die je op z'n {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} oud-hollandsch nog heel duidelijk konden maken, dat een jongen van de zee geen papkindje is. Grietje was acht. In haar boerinnenpakje leek ze een lief, aardig dwergvrouwtje. Ze speelde zoo'n beetje moedertje over haar broertje en behandelde hem, alsof hij haar pop was. Ofschoon Japie lang geen katje was, om zonder handschoenen aan te vatten, liet hij zich door Grietje sollen en doen, omdat zij z'n {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zusje was, van wie hij veel hield. Juist toen moeder in den roodkoperen ketel water opzette voor de koffie, klotsten klompen buiten voor de stoep en kwam Japie op z'n kousen binnenhollen. ‘Moeder!’ riep hij, en bleef wijdbeens in 't midden van 't kamerke staan, ‘mag 'k mee met Gijs en Pleun, vader tegemoet?’ ‘Zal je 't wel uit je hoofd laten, jij!’ schrikte moeder op, ‘je gaat niet op 't water!’ ‘Een half uurtje maar, moeder, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} we gaan niet verder als Marken met de boot.’ ‘'t Gebeurt niet, je vader wil 't ook niet.’ ‘En Gijs en Pleun zeilen mee.’ ‘'k Vertrouw ze net zoo min. Jij met twee vrinden van twaalf of dertien jaar! D'r staat een bolle wind en....’ ‘Da's niet waar, 't is zoo stil op zee, moeder.’ ‘Nou en 't gebeurt niet!’ Dat laatste woord kwam er bij moeder met kracht en klem uit. Japie had respect voor z'n ouders, voor moeder in 't bijzonder, die was kort-aangebonden en duldde geen tegenspraak. Vader was misschien wat goedhartiger, gaf den jongen eerder z'n zin. Spijtig ging Japie naar buiten. Hij kneep zijn vuisten in zijn zakken dicht, 't Mocht alweer niet, 't was misschien al wel de honderdste maal. Nooit mocht-ie als de andere jongens in een sloep of 'n vlet de haven uit, lekker glijden door de golven, die opspatten tegen den boeg en 'n regen van zeewater over je heen poeierden. En nu ook weer zouden Gijs en Pleun hun vader tegemoet zeilen, zooals ze meer deden, maar natuurlijk mocht hij er weer niet bij zijn! Och, wat verlangde Japie naar de zee! Triestig liep hij door 't straatje, dat omhoog naar den dijk leidde, vanwaar hij 't uitzicht had over de haven en de Zuiderzee. Hij zag, hoe Gijs en Pleun handig de vlet in orde brachten, kwiek de mast in 't hol vastzetten en 't bruine zeil heschen. Ze leken wel volleerde zeelui al, met hun wijde broeken en bonte {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} mutsen, fiksche jongens van de zee, met watergeuzen-manieren. ‘O Jaap!’ gilde Pleun tusschen z'n handen door den dijk, ‘moet je nog mee of hoe zit het?’ Jaap schudde weemoedig 't hoofd. ‘Vooruit dan maar,’ zei Gijs, het touw losgooiend. ‘Bakboord je roer, Pleun, en geef 's een zetje van achteren.’ 't Zachte windje stuwde kalm 't bootje de haven uit, stil lagen Gijs en Pleun aan één kant, dat de vlet angstig-vèr overhelde. Maar dat schuin-liggende bootje werd door menigen visscher met een goedkeurenden glimlach aangezien, terwijl het met zijn mooi bruin zeil als een groote vlinder voortzweefde. Jaap stond het huilen nader dan het lachen. Over den dijk kwam aangeloopen de kunstschilder Breedenvoorde. Die had den heelen dag ergens in 't dorp 'n schilderijtje gemaakt van groene, gele en roode huisjes met 'n blauwe lucht en een geel bruggetje en paarse, witte, oranje hemden, die te drogen hingen in 't zonnetje. Mijnheer Breedenvoorde had veel liefheb berij in 't teekenen van Volendam en de Volendammers, en als de schilderijen en teekeningen gereed waren, verkocht hij die aan de Engelschen en Amerikanen, die er veel geld voor gaven. En nu zag mijnheer Breedenvoorde, hoe aardig Jaap daar te kijken stond naar het uitzeilende vletje, wat een leuk Volendammertje hij was, uitstekend geschikt om een plaatje van hem te maken. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij tikte Jaap op den schouder en zei: ‘Zeg jongen, heb jij tijd om geteekend te worden?’ Jaap begreep het best. O heden, dagelijks werden zijn dorpsgenooten geschilderd of gefotografeerd. Er was wel wat mee te verdienen, maar niet allemaal hadden ze er zin in. Want die schilders en fotografen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} maakten er soms prentbriefkaarten van en dan stond je later op zoo'n kaart, die iedereen koopen kon en hing je portret voor de ramen van de winkels. Maar Jaap had er wèl zin in. ‘Je krijgt een kwartje per uur,’ zei mijnheer Breedenvoorde, ‘doe je het?’ ‘Goed,’ zei Jaap en ging mee. Benedendijks stond het huisje, waarvan de bovenverdieping tot schildersatelier was ingericht. Eerst {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ging je door 'n winkeltje, waar kruidenierswaren, brandstoffen, aardewerk en klompen werden verkocht, dan 'n trapje op en vervolgens had je 't atelier bereikt. In de eene helft van 't schuine dak was een groot raam, dat de heele ruimte verlichtte. Door 't venster aan de voorzijde had je een verrukkelijk uitzicht op de zee. Hier was de werkplaats van mijnheer Breedenvoorde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Komaan, jongen,’ sprak hij, ‘hoe heet je?’ ‘Jaap Snoek.’ ‘Mooi! Ik denk wel, dat jij zoo slim en zoo vlug als een snoek bent, hè? Kijk eens hier. Nu moet je hier voor 't raam gaan staan en naar de zee kijken. 't Stelt voor, dat je naar je vaders botter uitkijkt, begrepen? Nu stil blijven staan.’ De schilder zette een nieuw doek op zijn schildersezel en begon dadelijk te werken. Jaap keek stil naar de vlakke zee. In de verte zag-ie de vlet gaan met Gijs en Pleun. Hij wou wel 's even hard schreeuwen: ‘boot ahoi!’ maar dorst niet voor den schilder. Hij dacht zoo bij zichzelven: Wat zou-die nou van me maken, 'n schilderij of 'n ansicht? Wat 'n leuke kamer hier met dat fijne raam aan de zee! Vervelend om zoo lang stil te staan. Hè, nou kriebelde z'n neus. Maar {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} je mocht niet bewegen, anders lukte de schilderij niet. Verdikkie, dat was niet uit te houën! Even z'n neus wrijven, hoor. ‘Stilstaan, jongen,’ zei Breedenvoorde. ‘Nou heb je je hand weer anders dan daarnet. Een beetje lager... zoo is 't goed!’ Zie je wel, daar had je 't nou al, dacht Jaap. Je mòcht niet bewegen. Een aardige man anders wel, die teekenaar. Hij had zoo'n leuke gebogen neus met 'n puntje en een lorgnet met halve maantjes er afgeslepen. 't Was net, of-ie altijd lachen wou, niet de lorgnet natuurlijk, maar meneer Breedenvoorde. Nou stil naar de zee kijken. Daar kwamen weer botters in de verte aan... een... twee... drie... vier. Die tweede kon vaders schuit wel zijn. Maar die was nog te ver, je kon je allicht vergissen. Toen kwam vanachter de zeilen der gemeerde schuiten een andere botter langs de steenen glooiïng de haven in, en dadelijk herkende Jaap de schuit van zijn vader, V.D. 300 stond op 't groote zeil. Jaap gaf een schreeuw van blijdschap. ‘Daar is vader!’ Geen zes politie-agenten hadden hem nog langer op het atelier kunnen houden. Hij vloog van het raam weg, rende in onbesuisde haast de schilderij van mijnheer Breedenvoorde onderstboven en holde de trap af. ‘Wel jou aap van een jongen!’ riep de schilder, die in tamelijk dwaze houding op den stoel zat, zijn {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd dwars door de nieuwe schilderij en zijn hand midden op 't kletsnatte verf palet. Maar dat hoorde Jaap niet meer, want die stond al op den dijk en schreeuwde zoo hard hij kon: ‘Váder! Váder!’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tweede Hoofdstuk. Van Grootvader, en hoe sterk die was. In de blinkende woonkamer was Zaterdagavondsche gezelligheid. Het fornuis brandde en er hing een geur van koffie en koek. Breed op z'n stoel zat Vader, de lange Goudsche pijp, waaruit hij lichtblauwe wolkjes krinkelen deed, in de hand, een plat petje op 't hoofd. Met een tevreden, glimlachend gezicht keek hij welgevallig om zich heen, voelde zich gelukkig weer in bijzijn van vrouw en kinderen na 'n moeilijke week op zee. Jaap en Grietje zaten tegenover hem en keken met verlangen naar de dikke boterhammen, die moeder voor hen klaarmaakte. Ieder voelde zich gelukkig in 't bijzijn van de anderen. ‘En hebt u veel geld gevangen, vader?’ vroeg Grietje. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader knipoogde lachend en zei: ‘Een handjevol garnaal, kind, voor vijf centen denk ik.’ Moeder lachte eveneens en zei: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Daarmee zouden we er wel komen. Alle weken voor een stuiver garnaal uit zee is 'n mooie verdienste.’ Maar vader hield van verrassingen. Hij had moeder nog niets verteld van de enorme vangst, die deze week zijn deel was geweest. In nog geen vijf dagen had z'n net tweehonderd tal haringen uit de Zuiderzee gesleept. *) ‘Nou moeder, wat denk je?’ vroeg hij. ‘Vader, je lacht en je hebt me al gezegd, dat 't nogal schikte, ik raad tachtig gulden.’ ‘En jij, Jaap?’ ‘Vijfduizend guldens!’ fantaseerde Jaap. Schaterend gelach klonk door de kamer, en al de glanzende dingskes aan de wanden lachten mee. ‘'t Is jou om rijk worden te doen, jongen. ‘Jij {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} denkt, geloof ik, dat we goud uit de zee scheppen. Jij Grietje?’ ‘Honderd guldens,’ zei Grietje meer bescheiden. ‘Mis, allemaal mis,’ lachte Tijmen Snoek. ‘We hebben tweehonderd tal gevangen, en aan de Vischafslag zijn ze verkocht voor een Rijksdaalder het tal!’ Heel de kamer keek op in stomme verbazing! Dan klonk Grietje's zilverheldere stem ineens: ‘Twééhonderd Rijksdaalders, dat is vijfhonderd guldens! O vader, wat een boel geld!’ Het overtrof moeders grootste verwachtingen. ‘Ja,’ zei Vader weer, ‘we maken een mooie maand. Toon van Bram van Doortje *) had vanmiddag ook zoowat 'n paar honderd tal in de bun. 't Is vandaag tamelijk stil op zee, maar we hebben van de week 'n besten wind gehad.’ ‘Worden we nou rijk, vader?’ vroeg Jaap. ‘Wel jongen, zijn we dat dan niet al jaren? We hebben gezondheid, een mooi huisje, een lieve, brave moeder, die zoo best voor ons zorgt, we hebben een warm bed, elken dag meer eten dan we op kunnen, en... en... noem maar op. Zijn we dan niet rijk?’ Maar dat bedoelde Jaap zoo niet. Hij meende, dat {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} je pas rijk was, als je in een paleis van een huis woonde, waar wel twintig bedienden en meiden waren en een auto en nog veel meer moois. Toen werd de avondboterham gegeten en vader schoof zijn stoel bij het raam. Grietje stopte een versche pijp voor hem en toen moeder de tafel afgeruimd {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} had, kwam ze tegenover hem zitten en nam haar breikous ter hand. 't Lichtje in 't koperen komfoor onder de groote koffiepot brandde gezellig en glansde temidden van 't servies, vader dampte weer tevreden z'n lange gouwenaar en Jaap had z'n scheepje op tafel gezet, 'n oude klomp, waar-van-ie met handigheid en overleg 'n èchten botter te maken wist. En Grietje keek in gedachten naar 't breiën van moeder, vol bewondering over de snelheid, waarmee die de breipennen over elkaar glijden liet. ‘Kijk Jaap,’ vertelde vader, ‘je moet niet denken, dat je pas rijk bent, als je 'n automobiel hebt of een kasteel bewoont en paarden en rijtuigen er op nahoudt. Rijk zijn dat is alles hebben wat je noodig hebt, zei mijn vader zaliger altijd. En jongen, diè wist het! Je Grootvader heette ook Jaap, op 't dorp noemden ze {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} 'm allemaal de Reus, omdat-ie zoo sterk was. Weet je nog wel, moeder?’ Moeder knikte, ze wist het nog best. ‘Was Grootvader dan zóó sterk als een Reus, vader?’ vroeg Grietje. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Asjeblieft, daar kan je verzekerd van zijn. Als hij nieuwe zeilen noodig had, wandelde hij naar Edam, naar den zeilmaker.’ ‘Wandelen? vroeg Jaap. ‘Liep grootvader dan naast het paard?’ ‘Paard? Welk paard?’ ‘Wel vader, het paard, dat voor den wagen liep. Hoe moest hij anders de zeilen van Edam naar hier krijgen?’ {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, dat zal ik je juist eens vertellen,’ lachte vader. ‘Als grootvader ze gekocht en betaald had, nam hij 't groote zeil onder den rechterarm, 't fokkezeil onder den linker en stapte er doodbedaard mee naar Volendam.’ ‘O... wat verschrikkelijk sterk!’ riep Grietje in de hoogste verbazing. Jaap keek in eerbiedige bewondering z'n vader aan, zoo'n verhaal viel in zijn smaak! ‘En als Grootvader op den weg een kennis ontmoette,’ vertelde vader weer, ‘die een praatje wou maken, dan zei hij: hoor eens, 'k heb niet veel tijd, maar als je even praten wilt, zet ik 't groote zeil even neer. En daarna nam hij het als een veertje van den grond en droeg het naar zijn botter.’ Jaap was al trotsch op z'n grootvader, die zoo sterk was en óók Jaap heette. Jaap de Reus! Sjongen, zou het niet fijn zijn, als hij óók eens zoo'n athleet werd en naderhand denzelfden naam kreeg? Wat zouden Gijs en Pleun en al de anderen een ontzag voor hem hebben! ‘Zeg vader,’ vroeg hij, en z'n oogen glansden van genoegen, ‘dan kon grootvader zeker ook goed vechten?’ Vader lachte eens en schudde het hoofd. ‘Kunnen wel,’ sprak hij, ‘maar vechten was juist een van de dingen, waar hij niet van hield. Integendeel. Grootvader was een heel zachtaardig man, die geen vlieg kon kwaaddoen. Hij was heel groot en heel zwaar gebouwd, had goedige oogen en een vriendelijk {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} gezicht, maar jongens, als ze hem kwaad maakten of sarden, dan kwam zijn kracht los en wee degenen, die hij in handen kreeg. Zoo herinner ik mij, dat er eens een kennis van hem, ook een Volendammer, met hem te praten stond op den dijk. Kees Pier, zoo zal ik dien ander maar noemen, stond ook bekend als buitengewoon sterk en daarbij was hij een echte vechtersbaas. ‘Zoo, Jaap de Reus,’ zei-die, ‘heb je gehoord, dat ik dien grooten Edammer een pak slaag heb gegeven? Nou zou ik jou óók wel 's ergens willen tegenkomen.’ ‘Waarom dan wel, jongen?’ vroeg grootvader, ‘wou je soms vechten?’ ‘Nou, dat zou wel 's kunnen gebeuren.’ Als Kees Pier zei, dat het wel eens zou kunnen gebeuren, dan meende hij, dat hij het doèn zou ook, en dat maakte Jaap de Reus kwaad. ‘Ik waarschuw je, vrind,’ zei hij, ‘dat je niet met mij vecht. Want als je dat doen wilt, geef ik je den raad, eerst even afscheid van je familie te nemen, want dan zie je die niet meer terug.’ En tegelijkertijd greep hij Kees eenvoudig bij den arm. ‘Au, laat los!’ schreeuwde Kees. Maar de hand van Jaap de Reus sloot in steeds nijpender klemming om zijn arm, als een ijzeren tang greep zijn gespierde knuist den pochenden vechtersbaas, die het uitgilde van pijn. ‘Zoo vrind, nou weet je 't. Voorloopig zal jij niet vechten, daar heb ik voor gezorgd.’ {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat bleek waarheid, want Kees Pier moest zes weken met den arm in een doek loopen, omdat de arm gebroken was. *) ‘Zúlke sterke menschen vindt men tegenwoordig niet meer,’ zei vader. Jaap had gedurende 't verhaal heelemaal vergeten, aan zijn kleine botter te denken. Hij was in gedachten verzonken en stelde zich zijn grootvader voor als een reusachtig man, die zich vooroverbuigen moest om hun kamerke binnen te komen. Een reus, voor wien ze een extra stoel moesten neerzetten, driemaal zoo groot als een gewone. Die een kop koffie dronk als een emmer en een boterham at als een tafelblad. Uit zijn gepeins werd hij opgeschrikt door vader, die opstond en z'n pijp weglegde. ‘'k Ga nog 's effen op den dijk kijken, moeder.’ Vader zette de bonten muts op met de drie aardige groene bandjes van achteren en liep door 't kamertje naar de deur. Zijn breede, zwarte figuur met de ontzaglijke broek gaf in 't kleine, poppige kamertje iets weer van zijn verhaal over Jaap de Reus. Buiten schoof hij z'n voeten in de usters (klompen) en dan klots-klotste hij 't geel-geboende straatje door, omhoog naar de haven en den dijk. Moeder lei Jaap en Grietje te bed. Jaap sliep het eerste uur niet. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij dacht aan de zee, en hoe zijn sterke Grootvader, die ze op Volendam de Reus noemden, daar met een reusachtigen botter op gevaren zou hebben. Wat heerlijk toch, zoo groot en zoo sterk te zijn, dat je alle jongens wel áán kon en alle veldwachters! Och, was hij toch ook maar een paar jaar ouder, dan mocht hij tenminste met vader mee. En dan zou hij ook wel sterk worden en zich alvast oefenen in kracht en behendigheid door de zeilen te hijschen en zware manden visch te versjouwen. Maar hij was nog pas tien jaar en mocht niet eens nog 'n beetje spelevaren in de haven, omdat moeder zoo verschrikkelijk bang was. Toen kwam er opeens een denkbeeld in Jaap op, waarvan hij eigenlijk zelf een beetje schrok. In den nacht van Zondag op Maandag zou vader weer met den botter uitzeilen. De eenigste manier om de reis mee te maken zou zijn, om vóórdat vader of de knecht aan boord kwam, zich te verstoppen in 't vooronder. Werd hij daar later ontdekt, dan zouden ze in zee zijn en kon hij niet teruggebracht worden. 't Was een gevaarlijke onderneming, dat begreep hij wel. Niemand mocht er iets van weten, zelfs Gijs en Pleun niet. Moeder zou natuurlijk verschrikkelijk ongerust zijn, ja, maar daarmee hield Jaap geen rekening. Hij woelde in zijn bed om en om, zonder den slaap te kunnen vatten, geheel vervuld van het plan, dat zoo opeens bij hem opgekomen was. Kom, dacht hij, zóó erg is het niet, ik ben toch bij mijn eigen vader. Er zijn genoeg jongens geweest, die zich op een vreemd schip hebben verstopt en nooit meer {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} thuis gekomen zijn, maar ik doe 't alleen maar op onze eigen botter. En dan, Vrijdag of Zaterdag zijn we weer thuis. Eindelijk viel hij in slaap met het vaste voornemen, den volgenden avond zich aan boord van vaders botter te verstoppen en de heele reis mee te maken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Derde Hoofdstuk. Reken maar! Gijs Voskuil, een stevige, veertienjarige Volendammer jongen met gespierde knuisten, die naar pek en teer roken, en een paar heldere oogen in zijn schrander jongenshoofd, was een der oudere vrinden van Jaap Snoek. Met Pleun IJzerbeek vormden zij een drietal, dat meestal bij elkander te vinden was. Dat Gijs en Pleun een jongen van tien jaar tot vriend hadden, zat 'm hierin, dat Jaap de twee anderen eens een heel grooten dienst bewezen had. 't Was nog maar zoowat een maand geleden, toen 't gebeurde. Er stond een flinke Noordwesterbries, prachtig om met de botter een vaartje te loopen, dat een Amerikaansche mailboot er van zou likkebaarden. Gijs en Pleun waren samen in een boot aan 't roeien in de haven. Jaap stond aan 't uiteinde van {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} 't havenhoofd, bij 't groene licht, en keek naar z'n makkers. Maar 't heen weer roeien in de haven beviel de jongens niet langer. Pleun, die aan 't roer zat, gooide het om en daar ging het, met den ebstroom mee, in een vaartje de haven uit, zee in. Maar buiten de haven was de zee woeliger en de deining veel sterker. Voortgestuwd door wind en golven sneed het bootje door 't water, zoodat Gijs al {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} heel weinig moeite met de riemen had. ‘Hadden we nou maar 'n zeil,’ zei Pleun. ‘Steek de twee riemen door de mouwen van je jas,’ zei Gijs, ‘dan heb je 'n best zeil.’ ‘Zou dat gaan?’ ‘Reken maar!’ zei Gijs, hij zette een van de riemen vast, sloeg er Pleun's jas overheen en zoo deed-ie ook met de andere. De wind blies er met kracht tegen en voort vloog het bootje. Opeens.... krak-bom! daar schoot een van de riemen los en plonsde in zee! {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Gijs greep vlug de andere, vóór die ook verdween. ‘Goeiemòrgen!’ zei Pleun, ‘daar zitten we nou met de gebakken peren.’ ‘Stil maar, ik zal wel eens wrikken.’ Gijs nam de overgebleven riem en legde die in de holte van het achterboord, nadat Pleun het roer uit de hengsel getild had. Toen bewoog hij den riem als een schroef in het water heen en weer, maar wind {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en eb waren te sterk om er met zoo'n zwak hulpmiddel tegenop te komen. ‘Zoo haal je 't niet,’ beweerde Pleun. ‘Reken maar,’ zei Gijs. ‘Reken maar van néé,’ maakte Pleun ervan en die had wel gelijk, want het bootje tolde rond op de schuimgolven alsof er geen wrikkende Gijs op de wereld bestond. De Zuiderzee had gladweg maling aan het onnoozele riempje en joeg het bootje in de richting van Marken. Nu zag Gijs toch ook in, dat hij evengoed zijn neus in het rond kon draaien als de riem en daarom hield hij er maar mee op. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat alles had Jaap gezien, die wijdbeens, z'n wijde broekspijpen opgebold van wind, op 't havenhoofd had gestaan. Hij begreep het gevaar, waarin de twee jongens verkeerden. En nu had hij geen echte Volendammer waterrot moeten zijn om dat alles maar werkeloos aan te zien. Hij had spoedig een besluit genomen, holde over de houten pier een eind terug, sprong in de eerste de beste roeiboot, die hij maar zag en een minuut later schoot hij daarmee de haven uit. Nu dreven wind en golven hem voort, maar dat was juist goed, en Jaap trok aan de riemen, dat een volleerd roeier er jaloersch van geworden zou zijn. Zoo vloog hij over 't water en had in weinig tijd zijn vrienden ingehaald. ‘Hallo Gijs! Pleun!’ ‘Hallo Jaap!’ Nog één ruk aan de riemen en de boot schoot langs die van de beide schipbreukelingen. Jaap haalde z'n riemen binnen en de jongens maakten de twee booten aan elkander vast. ‘'k Heb alles gezien,’ hijgde Jaap. ‘We moeten gauw in de haven zien te komen, want er zit storm in de lucht.’ ‘Reken maar,’ zei Gijs. ‘We zullen in jouw boot overstappen en naar huis roeien.’ ‘Als jij niet gekomen was,’ zei Pleun, ‘waren we misschien morgen nog niet thuis geweest.’ ‘Jaap wordt een goeie schipper, reken maar,’ zei Gijs bemoedigend en die lofspraak uit den mond van zijn grooten makker klonk Jaap als muziek in de ooren. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Het duurde nog wel een uur, eer zij goed en wel weer in de haven teruggekeerd waren, maar zij kwamen er toch behouden aan. Jaap lei de boot weer op z'n oude plaats en trok welgemoed met zijn makkers het dorp in. Dien zelfden dag besloten Gijs en Pleun den tienjarigen Jaap als kameraad te beschouwen en dat deden ze ook, reken maar! Zoo was 't dus gekomen, dat Jaap veel oudere vrienden had dan andere jongens. Gijs was de oudste, de wijste, de grootste en de sterkste. Pleun was een echte leeperd, een vroolijke snaak met een breeden lach op z'n oolijk gezicht. En beiden voeren zij al op den botter van hun vaders. Jongens van Volendam gaan al gauw de zee op om mee te verdienen. Nauwelijks van school, zeilen ze al met vader of oom ter haringvangst uit. En er zijn jongens van dertien jaar, die al vier, vijf en zelfs zes gulden per week verdienen bij een vreemden schipper. En Gijs had al aardig wat voor zijn ouders ingebracht. Geen wonder dus, dat Jaap met vereering tot zijn oudere makkers opzag, en dezen mochten op hun beurt hem weer best lijden, omdat hij zoo'n flinke, pootige jongen was. Den volgenden dag was 't Zondag. 't Was mooi weer. Bijkans de heele haven was vol botters, waar de {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} netten te drogen hingen aan dwarshouten in de masten. De Zuiderzee lag kalm in 't zonnetje, hield ook Zondagsrust. En in de verte zag je Marken, èven z'n kleurig dorp boven 't water uitstekend. De kerkklok bombamde en door de straatjes en over den dijk kwamen de Volendammers geloopen, mannen, vrouwen en kinderen. Allen waren op hun Zondags uitgedost, de mannen en jongens zwart, de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} meisjes en vrouwen in helle kleuren, de witte, kanten puntmuts, die ze ‘hul’ noemen, op 't hoofd. Allen gingen in dezelfde richting: naar de kerk. Ook Jaap ging met vader en moeder en Grietje. Hij was wel liever met andere jongens gaan spelevaren op 't water, dat weer als gisteren onbewogen lei onder 'n zee van goud, maar op 't gebied van kerkgaan viel met vader niet te redeneeren. Over een bruggetje kwam je bij 't nieuwe, vriendelijke kerkje, dat zich meer en meer vulde. Schuin door de hooge ramen vielen de zonnestralen naar binnen en beschenen de honderden witte {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} mutsen van de vrouwen in 't midden der ruimte. Dan, als allen gezeten waren, begon de pastoor den dienst en luisterden de visschers en hun vrouwen aandachtig naar zijn woorden. Alles zag er zoo vredig en gelukkig uit, de rustige, eerbiedige gezichten der menschen keken in vollen aandacht naar den geestelijke. Er was een stemming van tevredenheid en gelukkig zijn onder die honderden Volendammers, de laatste week had ruime vangsten opgeleverd en ook nog het prachtige voorjaarsweer werkte er wel toe mede, om al die eenvoudigen van hart dankbaar te stemmen jegens den Gever van al die goede gaven. En misschien was onder al die vromen Jaap Snoek wel de eenige, die zich niet op zijn gemak voelde. Zijn plan, om in 't geheim mee uit te zeilen, liet hem geen oogenblik rust en voortdurend dacht hij er aan. 't Maakte hem ten laatste zenuwachtig en 't kostte hem groote moeite, naast vader in de kerkbank te blijven stilzitten. Wat verderop zag-ie Pleun zitten, Pleun met z'n witzilveren, kortgeknipte haren, die glansden in 't zonlicht. Pleun kon hier rustig zitten en luisteren, die behoefde geen geheime plannen te smeden om uit te varen, die mocht, nee, die moèst altijd met z'n vader mee. En zoo keek Jaap van den een naar den ander. Hier zat Jan van Geert, dáár Klaas van Huipie, de ouwe Klaas, die vroeger op de Noordzee voer en er twee zoons en een neef aan de golven had moeten afstaan. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Gek toch, dat die zee, die zooveel bloeiende menschen levens vernietigde en die toch eigenlijk je vijand moest zijn, zoo'n verbazende aantrekkingskracht op je uitoefende. Je wist, dat-ie op je loerde en toch ging je er weer altijd met verlangen heen. Jaap herademde, toen de kerk uitging en hij zich weer vrij kon bewegen. Aan de hand van vader ging-ie naar huis, klein broekemannetje naast de groote, breede gestalte van vader, die rustig voortstapte tusschen de groene, blauwe, gele huizekens. Maar tegen den avond steeg Jaaps onrust meer en meer. Vader had hem vandaag al meermalen gevraagd, wat er toch aan haperde. Want vader kende Jaap als een vroolijke druktemaker, die altijd wat te vertellen en te vragen had. Maar den heelen dag al was Jaap zoo vreemd stil geweest, dat vader er bijkans niets van begreep. ‘Mankeert er wat aan, jongen, ben je ziek of tob je ergens over?’ ‘Nee vader,’ had Jaap gezegd. Daarmee was 't uit geweest. Vader hield niet van veel onnoodig praten, neen was bij hem neen en dat bleef zoo. Intusschen was na de avondboterham zoetjes aan de schemer gevallen en lei de zee met 'r huivende golven, waarover nu 'n frissche bries woei, grijs onder den zwak-violetten hemel. Langzaam aan ging Jaap nu door de straatjes {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} omhoog naar den dijk, langs een omweg liep hij langs de Meer met z'n groene en gele ophaalbruggetjes, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} beklom dan 'n verweerde steenen trap van den dijk en stond aan zee. Nu zou hij 't dan doen, zich verstoppen aan boord {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} van vaders botter. Missen zouden ze hem 't eerste uur niet, maar om acht uur zou 't thuis toch wel beginnen te spannen en zouden ze hem gaan zoeken. Het hart klopte hem in de keel, angstig keek-ie de wandelende Volendammers aan. Als één van hen hem nu gevraagd had, waarhéén-ie ging, zou die geen leugen durven zeggen. Schuw sloop hij verder, langs Hotel Diepen, zenuwachtig-aarzelend bleef-ie even kijken voor 't platenwinkeltje van Sul, om dan weer stap voor stap verder te gaan tot aan de haven, waar hij dadelijk al vaders botter langs den havendam liggen zag. 't Was de derde van den wal af, je moest over de andere heenklauteren om er te komen. Opeens begon Jaap stoom op te zetten. Hij holde over den steenen dam, ging dan 'n houten bruggetje over, dat den dam met den planken aanlegsteiger verbond en hield stil bij den eersten botter. Dan keek-ie voorzichtig om zich heen en, 'n kloek besluit nemend, sprong hij pardoes op den botter. Niemand was er op. Jaap, zelf 'n beetje geschrikt van den harden klompenklots op 't dek, hield zich even stil en keek weer of niemand op 'm lette. Toen klauterde hij weer behoedzaam verder over de tweede schuit en stond eindelijk op vaders botter. Nog een sprongetje omlaag en hij stond voor 't gesloten logies. Dat was vóór in de kop van den botter, 'n holle ruimte, waar gekookt, gegeten en geslapen werd. Midden in stond 'n klein kacheltje. Nauwelijks 'n halven meter daarachter was de {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} kooi, 'n soort donkere bedstede, waar de visschers sliepen. Er was plaats voor vijf man naast elkander, die zich dan met één gemeenschappelijken deken bedekten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jaap aarzelde nu niet langer meer. Hij deed de luiken van 't logies weer dicht en liep in den blinde naar de kooi. Daar kroop hij weg in den versten hoek, gereed om indien het noodig {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} was, dadelijk de deken over zich heen te trekken. Hier zou niemand hem zoeken, hier was hij veilig. Jammer wel, dat-ie moeder zoo'n angst zou moeten doen uitstaan, moeder en Grietje. En wat zou vader wel doen, als hij hem op zee ontdekte? Er zou wat zwaaien, maar dat had hij er wel voor over. Stil, wat was dat? Sprong daar iemand op zijn botter? Zou vader nu reeds....? Hoor, daar riep iemand! Zouden ze hem nu al zoeken? Voetstappen over de schuit kwamen nader. Toen opende iemand de luiken van 't logies en trad binnen. Met bonzend hart kroop Jaap in den versten hoek. Gijs Voskuil was dienzelfden Zondagavond naar den havendam gegaan om er wat te zitten en naar de zee te kijken. Gijs was al thuis op 't water, maar de Zuiderzee was 'm niet groot genoeg, daar kon je geen dagenlang varen zonder land of zeilen te zien. Hij wou mee op de groote vaart en droomde van verre, onbekende landen. Toch had-ie Volendam lief, en Gijs keek langs den dam naar de kleurige huisjes, wier tinten langzaam verdoezelden in den dalenden avond. Ineens keek-ie op. Een jongen, 't kon Jaap Snoek wel zijn, kwam over den dam gehold. Zou-die naar hèm komen? {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, hij bleef staan bij de botters. Hij keek naar de VD 300, dus moest 't Jaap wel zijn. Kijk, nou zag-ie voorzichtig om zich heen, alsof hij iets doen wou, wat anderen niet mochten zien. Het vreemde gedoe van Jaap wekte Gijs' nieuwsgierigheid op. Daar zag hij Jaap naar omlaag springen, bom, en dan weer om zich heen kijken. ‘Jongen,’ dacht Gijs bij zichzelven, ‘dat is geen zuiver spul. Ik ben een haring als Jaap daar niet wat stiekums uithaalt. Reken maar, dat ik 's even ga kijken, wat-ie daar uitspookt.’ In een wip was Gijs bij de botters, sprong er op en klauterde naar de VD 300. Op de schuit was geen tipje van Jaap's neus te zien, daarom nam Gijs kordaat het luik weg en gleed naar binnen. Stikdonker was 't daar en Gijs zag er alleen 't vage geschemer van 't kacheltje. ‘O Jaap!’ riep hij. Geen antwoord. ‘Jaap, waar zit je?’ 't Bleef stil. Gijs begreep er niets van. Hij durfde zijn hoofd er onder verwedden, dat hij Jaap op den botter had zien klimmen, en als hij weer weggegaan was, had hij dat óók moeten zien. Juist wilde Gijs weer heengaan, toen hij een zacht gestommel in de kooi hoorde. Dadelijk stapte hij er naar toe en trok de deken weg. ‘Zeg, wat doe jij hier?’ {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaap, zijn zaak verloren ziende, klom uit de kooi. ‘Wat voer je hier uit?’ vroeg Gijs alweer. ‘Gijs,’ zei Jaap verschrikt, ‘zeg 't niet aan vader, toe, zeg het aan niemand.’ ‘Wat wou je dan hier, jongen?’ ‘Ach Gijs, 'k zou toch graag mee te visschen gaan. En ik mag nog niet.’ Gijs zette groote oogen op. ‘O, en nou wou jij je verstoppen in de kooi en stil meevaren? Zeg, zou je dan niet eventjes van je vader op je ribben krijgen?’ ‘Nee Gijs, vader slaat niet.’ ‘Zoo, maar jij vaart niet mee, hoor. Reken maar. Ik zal 't je vader vertellen.’ ‘Nee, toe nou Gijs, vertel 't nou niet.’ ‘Kom dan dadelijk mee.’ Jaap gehoorzaamde z'n vriend, ging verdrietig met 'm mee. ‘Hoor 's Jaap,’ zei Gijs, ‘jij bent een veels te goeie, leuke vrind van me om zoo'n stommiteit te doen. Daar schiet je niks mee op. Als je dertien bent mag je best met je vader mee, reken maar. Maar wegloopen moet je niet doen. Kijk, daar komt je vader aan met Teun van Jantje.’ ‘Zoo jongens,’ begon vader, ‘op den botter geweest? En is alles in orde, Jaap, voor de nieuwe vaart?’ Jaap lachte beschroomd en zei: ‘Ja. vader.’ ‘Jaap wil graag mee te visschen,’ zei Gijs, ‘en ik leer hem al van alles.’ ‘Da's goed van je, Gijs,’ zei vader, ‘je zult {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} zien, dat Jaap een echte zeeman wordt en een flink visscher.’ ‘Ja,’ voegde Gijs er bij, ‘en als-ie dan groot is, verdient-ie 'n boel geld voor z'n vader. Reken maar!’ Dien avond ging Jaap met een verlicht hart slapen. Hij was hartelijk blij, dat hij 't niet gedaan had! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vierde Hoofdstuk. Pension Veldhuizen. Behalve de kunstschilder Breedenvoorde waren er te Volendam nog verschillende andere kunstenaars, meest teekenaars en schilders. Verschillenden hunner verblijven in het hotel, dat een waar museum van schilderijen en Volendamsch antiek is, maar velen ook komen in het aardige pension van de familie Veldhuizen. Zóó als je van het treintje komt en de met een ijzeren hek afgesloten Stationsstraat doorwandelt, zie je recht vóór je, over de brug, een hoog huis met een vierkanten gevel. In werkelijkheid zijn er ‘de blommetjes buiten gezet’ want onder de bovenramen prijkt een sierlijke rand van kurkschors met geraniums, die vroolijk doen in 't zonnetje. Met groote witte letters leest je heel hoog: Pension, en de vele kunstenaars, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} die Volendam bezoeken, zouden ook wel zonder deze duidelijke aanwijzing zich herinneren, hoe ieder hier een gezellig thuis kon vinden. Beneden was een zeilmakerij, waar trossen touw, bussen teer, mastwimpels, katrollen en alle visscherijartikelen in bonte mengeling te koop lagen. De Veldhuizen's waren hartelijke menschen, die het hun gasten naar den zin wisten te maken en dat was dan ook de reden, dat mijnheer Breedenvoorde hier zijn tenten had opgeslagen. Het atelier aan den dijk, waarin hij overdag werkte, behoorde eveneens aan den pensionhouder Veldhuizen. Op zekeren middag had mijnheer Breedenvoorde bezoek van twee vrienden. De eene was fotograaf, hij koos de mooiste en aardigste plekjes van Volendam uit en maakte daar kiekjes van, die later als ansichtkaarten in den handel gebracht werden. Joseph Noot was zijn naam, en hij was een meester in zijn vak. Groot en breed van gestalte zat hij in half liggende houding aan de tafel en rookte een op de helft afgebroken goudsche pijp, die hem nooit verliet. Dunne, krullende haartjes versierden zijn hoofd, en zijn gezicht had soms een peinzende, dan weer een lachende uitdrukking. De andere vriend was genaamd Bernard Verhoef en zat te vertellen met een gezicht, waaraan je nu eigenlijk niet goed zien kon of hij 't meende, of je voor den gek hield. Met inspanning trachtte hij z'n haren in een fatsoenlijke kuifvorm te houden, maar aangezien deze van het soort waren, dat men ‘peenhaar’ of ook wel ‘melkboerenhondehaar’ noemt, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} sprongen er van de tien meestal negen omhoog, zoodat ze aan den kruin vaak een wapperenden bos vormden. Bernard Verhoef schreef feuilletons voor de couranten en ook nu en dan wel eens een boek, en thans vertelde hij aan zijn vrienden, hoe aardig hij Volendam vond om er eens wat over te schrijven. ‘Ik heb vanmorgen met een paar jongens afgesproken,’ sprak hij, ‘om dezen middag wat te gaan zeilen. Flinke, pootige jongens zijn het. Ze waren met hun drieën, maar de kleinste mocht niet mee, die was nog te jong. Maar die twee anderen zijn me bazen, hoor. Gijs heet de een, en de ander noemen ze de paus.’ ‘Dat is om z'n witten bol,’ zei Breedenvoorde lachend. ‘Die twee hebben een kameraad, die Jaap Snoek heet en mij een aardige poets heeft gespeeld.’ En daarop vertelde Breedenvoorde, hoe Jaap hem op zijn atelier met schilderij en al onderstboven geloopen had. Dat verhaal verwekte heel wat gelach, dat opeens onderbroken werd door den uitroep van Breedenvoorde: ‘Daar zit-ie in 'n boot!’ In de vaart langs 't Edammer-pad, waarop ons drietal vanuit de ramen het uitzicht had, kwamen drie jongens en een meisje aangeroeid. 't Waren Gijs en Pleun met Jaap en z'n zusje Grietje. Grietje zat in 't midden en speelde met haar pop, die ze met de voetjes door 't water glijden liet. Maar door 'n ongelukje liet ze de pop los en deze {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} gleed ineens onder haar handen weg. Met een verschrikten kreet boog Grietje zich snel voorover, om de pop te grijpen, maar ze verloor het evenwicht en tuimelde in het water. ‘Groote goden, daar valt het kind erin!’ riep Breedenvoorde en holde naar beneden, gevolgd door de anderen. Er waren toevallig alleen enkele vrouwen in de buurt, die het ongeluk zagen en een keel opzetten van geweld. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Jongens! Jongens! Pakt haar! Haalt ze d'r uit!’ ‘Reken maar!’ riep Gijs en had Grietje al te pakken. Geholpen door Pleun en Jaap trok hij 't meisje weer in de boot en stuurde dadelijk naar den wal, waar Veldhuizen en zijn vrouw haar dadelijk overnamen en naar binnen brachten. Jaap haalde dadelijk zijn moeder, die droge kleeren voor Grietje meebracht en toen 't meisje weer op verhaal gekomen was, moest ze met Jaap bij de heeren in de voorkamer komen. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nou Grietje,’ zei de fotograaf Noot, terwijl hij een verschrikkelijken rookwolk uitblies, ‘dat is me ook een liefhebberij van jou om in de vaart te gaan liggen. Ik weet nog wat veel aardigers. Ik zal vanmiddag van jou eens een portretje maken. En van je broertje ook. Vind-je dat goed?’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Jawel,’ zei Grietje verlegen. ‘Is er geen school vanmiddag?’ ‘Neen, 't is Woensdag.’ ‘Best, waar woon je?’ ‘Op 't land van Stoeler.’ ‘Waar is dat?’ ‘Dat is de Dijkstraat,’ verduidelijkte Veldhuizen, die erbij was gekomen. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Goed, dan kom ik je vanmiddag halen. En dan krijg je allebei 'n kwartje.’ Jaap en Grietje gingen weg en daarop vertelde mijnheer Noot, dat hij vanmorgen in 'n huisje aan de Meer een pracht van 'n antieke Volendammer kamer had ontdekt met een schat van blinkend koper en zilver. Hij vertelde, hoe graag de vreemdelingen, vooral de Engelschen en Amerikanen, daarvan prentbriefkaarten hadden en nog liever die blinkende voorwerpen zèlf, maar de vrouw, aan wie al dat moois toebehoorde, verkocht het niet. Toen zei mijnheer Breedenvoorde opeens, naar buiten wijzend: ‘Kijk, daar komt Jaap Snoek weer terug. Hij draagt een doos voor iemand!’ Die iemand was een kleine, dikke heer met 'n groot, rond hoofd, terwijl een breede knevel omlaag hing en z'n lippen bedekte. De dikkerd schommelde naast Jaap voort en scheen het, ondanks het frissche voorjaarsweer, verbazend warm te hebben. Hij droeg een schilderskist en een veldezel in de eene, een handkoffertje in de andere hand, terwijl Jaap een tweeden koffer zeulde. 't Was duidelijk, dat de nieuw gekomene ook schilder was, hoewel Breedenvoorde hem meer voor een welgedane spekslager hield. De dikke heer hield recht op pension Veldhuizen aan en werd door den pensionhouder en zijn vrouw hartelijk welkom geheeten. Daarna werd hij aan de anderen voorgesteld als {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Herr Bauchstein, kunstschilder te München. Hij sprak niet anders dan Duitsch en de anderen beijverden zich dan ook, hem zooveel mogelijk in het Duitsch te antwoorden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De fotograaf Noot kon het pràchtig.’ ‘Ach so, herr Pauchstein, Sie kommen also hier ein biesjen schielderen?’ vroeg hij. ‘Stimmt,’ zei herr Bauchstein, ‘Sie auch?’ {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nein, ich maache ansichten, begreifen Sie. Portretschen oend schöne platen. Iest zeer fijn hier, was?’ ‘So hüpsch, schöne farben.’ ‘Ja, alles ies schön hier,’ zei Noot weer, ‘de kleidertrachten oend die mooie witte mussies von die frauen oend die wijde broechen von die mannen.’ De vrienden Verhoef en Breedenvoorde spraken niet minder mooi Duitsch en zoo ontstond er een heel geanimeerd gesprek, waarbij de heeren het af en toe eens hartelijk uitschaterden om de sukkelige manier, waarop zij de Duitsche taal uitspraken. Intusschen ging ieder weer naar zijn werk en mijnheer Noot nam zijn fotografie-toestel in de hand en ging ermee het dorp in. Met eenigszins voorovergebogen, ronden rug, de steenen pijp trouw gestoken tusschen de tanden, 'n deukeligen hoed met neergeslagen rand op 't hoofd, stapte hij met breede passen langs de gracht naar den dijk, waar hij een mooi plekje zoeken ging. Daar kwamen Jaap en Grietje al aangeloopen, netjes opgepoetst door moeder, hand in hand. {== afbeelding Jaap Snoek van Volendam. ==} {>>afbeelding<<} {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo, zijn jullie daar!’ zei mijnheer Noot, ‘komt nu maar eens mee, dan zullen wij wel 's wat moois maken.’ Toen bracht hij ze naar de scheepswerf en zette ze daar op den rand van een boot, leuk kijkend naar de haven. En 't duurde geen vijt minuten, of mijnheer Noot had al vijf portretjes genomen, telkens weer anders, de aardige kinderen op den voorgrond en de haven met een stuk van Volendam daar achter. Ze kregen allebei een kwartje van mijnheer Noot en dol-verheugd holden ze met dien schat naar huis. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vijfde Hoofdstuk. Jaap mag mee! Het was Paaschvacantie geworden. ‘Jongen,’ had Tijmen Snoek op een avond tot Jaap gezegd, ‘als 't nou morgen met het weer zoo goed uitziet als vandaag, mag jij 's een keer mee te visschen!’ Jaap deed een sprong, dat de blinkende kamerdingen ervan trilden. Moeder had nog wel bezwaren, maar vader wist haar gerust te stellen. ‘We gaan niet langer als twee dagen, moeder, en ik breng je Jaap weer gezond en droog terug.’ ‘Als-ie maar geen ongeluk krijgt, die waaghals.’ ‘Daar zal 'k voor zorgen, moeder,’ zei Tijmen. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar je kan 'm toch niet den heelen dag in 't oog houên, als ie overboord valt is 't gedaan.’ ‘Dan binden we 'm met een touw aan den mast.’ ‘'k Ben toch geen hondje, vader, en 'k zal wel voorzichtig zijn.’ ‘Dat is je geraden, Jaap. Morgen vroeg, vijf uur, varen we uit. Zal je wakker zijn?’ ‘Zeker vader!’ Nou, òf Jaap wakker zou zijn. Sapperloot, dat was me een gebeurtenis in zijn leven! Voor 't eerst op zee! Hij zou wel zorgen om vier uur al kant en klaar te zijn, en al sliep hij anders ook een gat in den dag, ditmaal zou-die present zijn. Gewoonlijk snurkte hij door als vader 's nachts naar den botter ging, en als je 'n kanon langs z'n oor had afgeschoten, zou die misschien gevraagd hebben: ‘Roep je, Grietje?’ Van dolle uitgelatenheid holde hij naar buiten, om gauw het groote nieuws aan Gijs en Pleun te gaan melden. Hij zong van louter pret en galmde z'n ‘troeladijéé!’ zoo luid door de straatjes, dat de vrouwen er van opkeken en tegen mekaar zeiden: ‘D'r is zeker weer wat met Jaap aan de hand, dat-ie zoo'n keel opzet.’ Op 'n hoek van 'n grachtje joeg hij: ksssss.... ksssss een kat op, die verschrikt 't raam insprong en 'n vaasje met bloemen omgooide. Daarom kwam 'n Volendammer naar buiten hollen, die fluks z'n klompen aanschoot en Jaap naholde, zonder hem echter te bereiken. Bijna had-ie Jaap gepakt, toen wou hij den bengel een schop voor zijn broek geven, maar de {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} klomp vloog van den voet en schoot met kracht een buurman aan de overzijde de pijp uit den mond. De buurman stak zijn hoofd door het raam en zei allerlei aangename woorden tot den klompenschopper, die nu op één kous en één klomp hinkte en geen kans {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zag, voorloopig z'n tweede stuk schoeisel terug te krijgen. Intusschen was Jaap uit het gezicht en vertelde op den dijk aan een ieder, die het hooren wilde, dat hij morgen met vader naar zee ging. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Hand aan hand met z'n vader stapte Jaap 's morgens half vijf door de stille straatjes. Hij voelde zich zoo gelukkig in 't vooruitzicht van z'n eerste zeereis, hij was er zoo trotsch op, dat hij graag gewild had, dat heel Volendam naar den dijk zou gekomen zijn om hem te zien uitvaren. Maar behalve enkele visschers liep er nog niemand. Geen één, die 't de moeite waard vond, om te zien hoe Jaap de haven uitzeilde. Tijmen Snoek had een hoekwant-botter, waar hij in den drukken vischtijd wel vier knechts op had. Nu, voor een kleine reis, had-ie maar twee man meegenomen. Jaap telde niet mee, die kon nog geen visscherswerk en mocht toekijken. Toen hij met vader in de botter stapte, lagen daar de bakken met de geaasde hoeken al gereed. Er stonden ongeveer tien bakken op en naast elkander. Daarin lag een lang snoer, waaraan weer korte touwtjes hingen met een hoek of vischhaak eraan. Opdat nu al deze haken en touwtjes niet in de war zouden raken, leggen de visschers eerst een laagje zand op den bodem van den bak, vervolgens daarop een rijtje haken met een garnaal of spiering eraan netjes naast elkander en dan weer een laag zand erover, net zoolang tot alle haken, en dat zijn er heel wat, van lokaas voorzien zijn. De lengte van zoo 'n lijn in één bak was wel zevenhonderd meter, de tien bakken bij elkaar waren dus zevenduizend meter of zeven kilometer. Dit is volstrekt niets bijzonders, want als de visscher met vijf man uitvaart, is de geheele {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} lengte van de lijn of beug wel eens tot 18 kilometer, dat is meer dan drie uren gaans. Voor deze reis echter gebruikte Tijmen Snoek slechts de kleine beug. De wind was Zuid-Oost, na een paar malen laveeren door de haven richtte Tijmen den voor steven naar den havenmond en schoot de botter met bolle zeilen tusschen de havenlichten door naar buiten. Jaap keek nog naar de houten stellages, waarop het roode en groene licht stonden, en waar hij soms urenlang naar de zee en de binnenkomende schuiten getuurd had. En nu mocht hij zelf mee! Dadelijk buiten de hoofden begon de deining al, de schuit zette den kop in de golven, omhoog, omlaag, heen en weer ging het over de schuimende zee en Jaap genoot als nooit tevoren. ‘Nou niet zeeziek worden, Jaap,’ zei vader lachend, ‘anders kunnen we je niet gebruiken.’ ‘Nee vader,’ zei Jaap kordaat, ‘ik word nooit zeeziek.’ Maar nauwelijks had hij dat gezegd, of hij voelde zich zoo draaierig worden en zoo licht in z'n hoofd, dat hij zich onwillekeurig vaster aan 't boord hield. Gek, dat zoo'n schuit zoo slingerde en hobbelde, dat merkte je nooit zoo, als je op den wal stond. Ajakkes, hij werd zoowaar misselijk van dat gewiegel, op-neer, op-neer. Hoe kon vader nou toch 'n pijp rooken, dat was om ziek te worden. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar vader dacht niet aan ziek worden. Die stond met vroolijk gezicht aan 't roer en knipoogde ongemerkt tegen Klaas en Dirk, de knechts. Jaap voelde zich lang niet prettig. Het leek wel, of er een massa haringen, krabben, aaltjes en garnalen in zijn maag rondzwommen, die er allemaal weer tegelijk uit wilden. O heden, daar kwamen ze al omhoog kruipen naar z'n keel.... Snel draaide Jaap z'n hoofd buiten boord en ja hoor, daar kwamen al de lastposten te voorschijn en hij joeg ze allemaal de zee in. Vader lachte hardop, toen hij Jaap doende zag en riep hem toe: ‘O Jaap, je zou immers niet zeeziek worden?’ Maar Jaap was heelemaal opgelucht, ofschoon hij zoo wit zag als z'n moeders suikerpot. Na die opluchting ging hij weer belangstellen in de heerlijke vaart. 't Windje in den rug, of, zooals de zeelui zeggen, recht voor den wind joeg de botter over de witschuimende golven in de richting van Enkhuizen. Ter hoogte van de Hoornsche Hop liet Tijmen Snoek zeil minderen en draaide bij: 't beugvisschen zou beginnen. Jaap keek nauwlettend toe. Klaas, de knecht, nam een dikken stok en bond aan het ondereinde daarvan een steen. Aan het dunne uiteinde maakte hij een rood en een zwart wimpeltje vast en wat lager het begin van de beug uit den eersten bak. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} De schipper stuurde nu de schuit zóó, dat-ie met een kalm gangetje voortging, niet te snel, maar ook alweer niet te langzaam. ‘Zet 't baken maar uit, Klaas,’ sprak hij en daarop wierp deze den stok overboord. Dat baken bleef nu met de wimpeltjes omhoog boven de golven uitsteken en geleidelijk wikkelde zich de beug uit het zand los en glipte in zee. Andere, kleine bakens met één wimpeltje lagen gereed om direct aan het uiteinde van een lijn vastgemaakt te worden, waarmee dan ook tevens weer een nieuwe lijn begon. Dat werkje noemde Klaas ‘schieten’ en hij deed het rustig, handig en met volkomen zekerheid. Het duurde wel twee uren, alvorens de heele beug, dus over een lengte van zeven kilometer in zee was. Daarna werden de zeilen gereefd en had men voorloopig slechts op een goede vangst te hopen. Het hooge, overdekte, voorste gedeelte van den botter, het zoogenaamde vooronder, bevatte de slaapplaats, het logies en den bergplaats van den schipper en zijn knechts. Daar werd gekookt, gestookt, gegeten, geslapen, alles en allen bijeen in een kleine ruimte, waar weinig licht was. Op de luiken, waarmee 't vooronder kon gesloten worden, had Tijmen Snoek een gedicht laten schilderen, dat de meisjes uit den bakkerswinkel op den dijk voor hem hadden vervaardigd. Met keurige, krullende letters stond daar te lezen: {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan U, Maria, Ster der zee, Dit nieuwe schip gewijd! Dat ons met drietal broeders mee, De haven binnenleidt. Dat Hij, die zee en wind gebiedt, En storm tot zwijgen bracht, Ons hulp mag zijn in allen nood, Bij dagen en bij nacht. Geef ons steeds in vree te leven, Met ons broeders een van zin, En voer ons dan na dit leven, Veilig de Hemelsche haven in. TIJMEN SNOEK. 18 November 1910. Nu in 't licht van den zoelen voorjaarsmorgen, waren de luiken geopend, zoodat het zonlicht naar binnen viel. 't Was inmiddels tijd geworden voor de morgenboterham en nadat 't anker uitgeworpen was kwamen allen in 't logies. Stoelen of tafels kent men op een botter niet, die zouden ook leelijk in den weg staan. De Volendammer kan ze missen, hij hurkt kalm op den grond, die voor hem dan tevens als tafel dienst doet. ‘Allo jongen,’ zei vader, ‘al heb je nog niet meegewerkt, de zeelucht maakt hongerig en je zult wel een paar fiksche boterhammen lusten, hè?’ ‘Nou, asjeblieft, vader.’ In een kring zaten ze op den grond gehurkt met hun vieren, Tijmen, Jaap en de twee knechts. De schipper nam een groot zwart roggebrood, sneed daar een dikke plak af en besmeerde die dik {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} met boter. Ieder kreeg zoo'n stuk en daarbij een kom koffie zonder melk en suiker. Een botter is geen salonboot en je moet er tevreden zijn met het allernoodigste, zei de schipper. En dat waren ze, die eenvoudige menschen, want 't soberste maal smaakte hen als lekkernij, omdat ze gezond, ijverig en hongerig waren. Koffie drinkt de Volendammer om zoo te zeggen den heelen dag. 't Is zijn eenige versnapering en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rooken onder 't varen doen er maar weinig. Van 's morgens tot 's nachts hangt dan ook de koffieketel boven de gloeiende briketjes en af en toe laat de schipper zich door een der knechts een kom ervan aanreiken. ‘Hoe lang blijft de beug in zee, vader?’ vroeg Jaap. ‘Zes uur zoowat,’ zei vader. ‘In dien tijd kunnen we weinig anders doen dan wachten, 't Is prettig voor je, dat het mooi weer is, je bent dan nogal gauw door de zeeziekte heen.’ ‘Stormt het hier ook zoo erg, vader?’ ‘Nou, op de Zuiderzee kan het aardig spoken, maar ongelukken gebeuren hier zelden. Neen, dan de Noordzee!’ ‘Maar daarop varen toch geen Volendammer botters, vader?’ {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu niet meer, vroeger wel.’ ‘Waarom dan nu niet meer, vader?’ ‘Omdat tegenwoordig op de Noordzee gevischt wordt met stoomtrawlers, die komen sneller voort en vangen ook veel meer.’ ‘Hebt u ook wel eens op de Noordzee gevischt, vader?’ Zwijgend knikte Tijmen Snoek, want zonder dat aap het wist, had hij met deze vraag een oude wond in het hart van zijn vader opengereten. Eindelijk verbrak Tijmen het stilzwijgen en sprak: ‘Ja jongen, dat is jaren geleden. Jij was nauwelijks geboren, toen we nog op de Noordzee haring vischten. 't Was toen wel een goeie tijd, maar 't gevaar was ook veel grooter. Toen 'k mijn zwager en neef op één dag verloor, wou ik niet meer naar de Noordzee en ben 'k tusschen Enkhuizen en Stavoren gebleven.’ Klaas en Dirk, de knechts, keken den schipper verwonderd aan. ‘Jij kijkt of je 't niet gelooven wilt,’ sprak Tijmen Snoek, ‘maar, weet je, zóó verraderlijk als de Noordzee is geen ander. Dat zal ik je bewijzen, 't Is nou net zoowat twaalf jaar geleden en we gingen met ons drieën botters, waarvan de een van m'n zwager was, die met z'n zoon en drie knechts voer, rond Enkhuizen en Nieuwediep de Noordzee op. We bleven elkaar in zicht houën, hoewel toch zeker 'n paar mijl van mekaar af, en we hadden de eerste dagen gunstig weer. We bleven zoo omtrent de hoogte van Texel visschen en {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn schuit, niet deze, 't was m'n ouwe nog, had een beste vangst. Den derden dag begon de lucht raar te doen en 't water maakte golven, waar je respect voor moest hebben. Daar begint het me te stormen, dat de mast op z'n best de zeilen houën kon en als de drommel lieten we dan ook de fok neer. Toevallig komt de botter van m'n zwager in de buurt en ik roep hem toe: ‘'t Wordt me te bar, Dries! Ga je mee ree zoeken?’ ‘Nou,’ zegt Dries, ‘'t zal wel losloopen. We hebben nog niet zooveel gevangen en daarom wachten we nog wat.’ ‘Wees nou wijs, Dries,’ zeg ik nog. ‘Je zult er spijt van hebben.’ Maar z'n antwoord kon ik niet niet meer hooren. Ik zette koers naar Nieuwediep en meteen barst er een orkaan los, die de golven ongelogen huizenhoog opzweepte. Ik keek eens om naar de botter van m'n zwager. Jawel, niet te zien, hoor, nergens niet. De lucht werd zoo zwart, dat 't haast nacht leek en we hadden moeite koers te houën in den storm. Ik begreep maar niet, waar de schuit van m'n zwager zoo opeens gebleven was, want in 'n minuut ben je mekaar niet uit 't gezicht. Weer keek ik om, en daar lag z'n botter met de zeilen plat op 't water... geen redden meer aan...’ Tijmen Snoek hield de handen voor de oogen, alsof hij dat vreeselijke schouwspel opnieuw voor zich zag. ‘Een van m'n knechts,’ vervolgde hij, ‘riep me {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} nog toe: ‘niet omkijken, schipper, je moet alleen vóóruit zien. Als je achter je ziet, ga je er zèlf aan!’ M'n zwager is verdronken met z'n zoons en de knechts. We hebben ze nooit weergezien. In dienzelfden storm zijn er op de Noordzee twee Volendammer botters vergaan en zeven man verdronken.’ 't Verhaal had Jaap diep aangegrepen. Hij keek de zee verwijtend aan, alsof die 't helpen kon. ‘Zoo zie je, jongen, dat 't leven van den visscher vol gevaren is. Gelukkig is de Zuiderzee nooit zóó woest en hier vergaan geen schuiten.’ Met deze woorden stond Tijmen Snoek op en ging aan dek, om eens naar de zee te zien. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zesde Hoofdstuk. Jaap leert veel nieuws. Volendamsche vertellingen. Zoo langzamerhand werd het tijd voor de middagpot te zorgen. De jongste knecht, Klaas, was tevens ook keukenmeid. Hij schilde de aardappels en schepte dan uit de bun wat bot en paling. Dat alles ging in een groote pan, gevuld met zeewater. Achter het kacheltje was een kleine schouw, waaronder het kookvuurtje branden moest. Klaas stapelde wat hout op de vuurplaat, goot er 'n tikje petroleum over en stak er den brand in. Dat gedoe vond Jaap wel aardig. Thuis kookte natuurlijk alleen moeder en daarom was 't vreemd, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} dit keukenwerk door mannen te zien verrichten. In de halfdonkere ruimte knetterden lustig de vlammen om het hout, en Klaas hing de pot met aardappelen en visch aan den ketting boven 't vuur. Toen alles flink gekookt was, werd het water er afgegoten en haalde Klaas de ‘gatemetier’ te voorschijn. De gatemetiel noemt de Volendammer zijn groote ijzeren of steenen pan, die evenals een vergiet met gaatjes doorboord is en waarop hij gewoonlijk de heele middagpot uitstalt. Bijna altijd bestaat z'n maal uit aardappelen en visch. Klaas leerde Jaap ‘doop’ klaarmaken. De doop is de saus, waarmee de visschers hun aardappels eten. Eerst werd een klein pannetje op 't kacheltje gezet. Daar ging een flinke scheut azijn in en dan stak Klaas uit den geweldigen boterpot een stevigen klont, dien hij in de pan rondzwemmen liet. De boter smolt in den heeten azijn en nu strooide Klaas uit de bus een flinke laag zwartbruine peper op de saus, die flink dooreengeroerd werd. Daarmee was het middagmaal gereed. ‘Komen jullie eten!’ riep Jaap en 't was wonderlijk, te zien, hoe snel de schipper en z'n knechts gehoor gaven aan die waarschuwing. Klaas had de visch tegen den rand van de gatemetiel uitgespreid, hij stapelde de aardappels als een grooten hoop binnen den kring van visch en drukte het kommetje met doop boven in den aardappelberg vast. Op den grond gehurkt rondom den enormen schotel zat het vijftal en tastte toe. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorken, lepels en messen werden niet gebruikt. Voor het onderhoud van al die huishoudelijke voorwerpen heeft de bottersbevolking geen tijd en daarom gebruiken de visschers hun handen. Ieder greep met de vingers een of twee aardappels, doopte die in de sauskom en at. Daarna werd op dezelfde manier een stuk bot of paling naar binnen gewerkt. Jaap at dapper mee. Hij voelde zich geboren visscher en deed dadelijk, zonder vragen, zonder zich over iets te verbazen, aan de aloude gewoonten mee. ‘Wel Jaap,’ vroeg vader, ‘hoe bevalt jou dat, jongen?’ Met 'n mond vol aardappel en visch momde Jaap: ‘Best vader, 'k heb honger.’ ‘Nou, d'r is genoeg, zoo je ziet. Je moet flink eten, anders ben je op zee niet lekker.’ ‘Hij lijkt wel uitgehongerd,’ meende Klaas. ‘Dat komt van de zeelucht,’ zei vader. Maar met dat al eet-ie toch niet zooveel als Bolle Dries in zijn tijd.’ ‘Wie is Bolle Dries?’ vroeg Jaap. ‘Hij is nou al jaren dood, maar m'n vader, je weet wel, de Reus, heeft 'm goed gekend. Bolle Dries woonde in een klein huisje aan den dijk. Hij was niet groot van stuk, maar ontzaglijk dik en dat kwam, omdat hij zoo verschrikkelijk veel at. Bolle Dries leefde van zijn overgespaarde duiten en dat schenen er heel wat te wezen, want ofschoon hij geheel alleen op de wereld was, kostte zijn huishouding aan eten hem {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna evenveel, alsof hij acht personen in huis had. Voor zijn ontbijt gebruikte hij 's morgens twee Pond visch en een heel brood, dat hij met een ketel koffie verorberde. Hij was een lief hebber van rauwe visch en spartelende krabben trok hij de pooten uit, die hij smakelijk uitzoog. Met het lijf deed hij hetzelfde. Onverschillig welke vischsoort hem in de handen kwam, rauw of gekookt, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hij verslond ze met huid en haar. De visschers, die hun vangst in afgetelde manden naar de Vischafslag droegen, moesten er danig voor oppassen, dat Bolle Dries niet een greep in hun pas gevangen voorraad deed en de haringen of botjes rauw verslond. Des middags had hij aan twee kilo aardappelen en een pond vleesch nauwelijks genoeg. Vreemd was het, dat Bolle Dries zoo'n liefhebber was van rijst in melk gekookt. De kruidenier kon er niet genoeg van leveren. Hij kookte en bakte alles zelf en als hij zijn pan met rijst klaar had, kon je er half Volendam wel van bedienen. Het is dan ook geen wonder, dat Bolle Dries aan een maagziekte gestorven is. Maar komaan, jongens, het wordt zoetjesaan tijd voor het palmen. Klaas, ruim den boel op en laat Jaap je wat helpen.’ {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Met deze woorden ging Tijmen Snoek het logies uit en liet Dirk het anker lichten. Daarna werd het roer gewend en met den wind schuin in 't zeil gingen ze de nu verwijderde bakens zoeken. Toen Jaap klaar was met 't helpen bij de opruiming van den eetboel en weer boven kwam, had zijn vader juist 't eerste baken bereikt. ‘'t Wordt nou een nat werkje, Jaap,’ zei vader, ‘en daarom doen we de oliepakken aan. Je zult 'r in het logies nog wel een voor jou vinden.’ En ja, zoo was het. Jaap trok het harde, stijve oliegoed over zijn kleeren heen en 't stond hem, of hij 't jarenlang gedragen had. Nu trok Klaas het eerste baken uit zee en daarmee begon het palmen, het binnenhalen van de lijn. De bakken stonden weer klaar om de lijnen te bergen, en terwijl de botter langzaam voer, trokken Jaap en Dirk de beug uit het water. Evenwel kwam de beuglijn niet even gemakkelijk uit zee te voorschijn, als ze er in gegaan was. Meterslange trossen zeewier, slingerplanten, vermengd met millioenen grillige en druipnatte zeediertjes, kwamen mee omhoog uit de diepte. Aan de haken waren gevangen botjes, scholletjes, palingen, zeehanen, soms een vreemdsoortig dier of een krab. Dat alles werd binnen boord gehaald, zoodat het schip na een half uur overdekt was met zeewier, waartusschen de meest fantastische dieren rondwriemelden. Het duurde echter uren, voor de heele beug inge- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} palmd was en daarna begon het sorteeren der visschen. Tegen den avond was alles gereed. Iedereen was vermoeid van het ingespannen werk, en al hadden ze elkaar om beurten ook onder 't gestadig palmen een kom koffie toegereikt, de vermoeidheid liet zich terdege gelden en daar de botter op zeer grooten afstand van Volendam was en er {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bijna geen wind te bekennen viel, werd het anker uitgegooid en kropen ze weer bij elkaar in 't logies, ook voor den avondmaaltijd. Aan 'n haak in de plechtbalken hing Tijmen Snoek 'n kleine petroleumlamp en bij 't rossig geschijn zaten de mannen en jongens weer rond de kachel, waar nu de koffiepot op pruttelde. Zoo voor de variatie stopte de schipper een pijp, welk voorbeeld z'n knechts ijverig volgden, hoewel ze anders zelden op de botter rookten. Er was meestal geen tijd voor. Jaap leunde tegen de kooi, voelde zich loom en slaperig na den langen dag op zee. Hij doezelde en dommelde, terwijl de mannen elkaar vreemde verhalen van de zee vertelden, verhalen, die misschien van vader op zoon waren overgegaan en die in den loop der tijden heel wat opgesierd waren, daar de een er dit en de {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ander er weer wat anders bij fantaseerde. ‘Als 't blak *) blijft,’ zei de schipper, ‘kan 't nog lang duren eer we terug zijn.’ ‘Dat heit m'n vader eens getroffen,’ zei Klaas, ‘toen 't zes dagen lang blak was. Hij lag met z'n botter midden in de Zuiderzee en ze hebben maar net kunnen uithouën met 't eten. En geen dag daarna woei d'r een storm, dat je amper op je beenen kon blijven staan. Goed en wel kwam-ie tot voor de haven, maar jawel, ineens zoo'n ontzaglijke rukwind, en knap! - ging me de mast met zeil en al overboord. 't Mag een wonder heeten, dat de botter niet op den dam aan stukken sloeg, maar m'n vader hield het roer en met Gods hulp mocht-ie de schuit netjes binnen de lichten naar binnen sturen. ‘Mijn oom,’ aldus vertelde Dirk, ‘je weet wel, schipper, Jan van Geert van Mieke, had 'n stiefmoeder, 'n oud mensch al, en die had altijd voorgevoelens, die uitkwamen. Ze zei je precies, wanneer 't op zee stormen ging en of je met 'n vollen of 'n leegen botter terugkwam. Ze heit Kees van 't Land van Janus z'n dood voorspeld.’ ‘Hoe kan dat nou,’ zei Klaas ongeloovig. ‘Ja, hòe 't kan, dat weet ik net zoo min als jij. Maar dàt het gebeurd is, staat vast, 't Kwam zoo: Op een avond was Kees met nog 'n paar andere Volendammers druk an 't praten in de herberg bij de Vischafslag. Ze dronken 't eene glaasje bier na het andere {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} en waren erg in de vroolijkheid. 's Nachts twee uur zouën ze te visschen gaan met de botters en voor de aardigheid stelde Kees voor, an m'n ooms stiefmoeder te vragen, of ze veel zouën vangen. Eigenlijk geloofden ze geen van allen an die waarzeggerij, maar 't was een aardigheidje en ze stapten vroolijk en wel naar 't huisje van Mieke, zooals ze heette. 't Kostte ze ieder wel een kwartje, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} maar dat hadden ze voor de pret over. ‘Jij,’ zei ze tegen de eerste, ‘jij zal 'n vracht visch meebrengen, die je haast niet in de botter kunt bergen. 't Zal best gaan met je, je bent een oppassend man, maar pas een beetje op de Lemmer boot. Moet je weten, dat die schipper 's nachts zoowat elk net boordevol haring sleepte, dat ie 't met vijf man op z'n best kon binnen krijgen. Door de consternatie van 't drukke vangen vergeet-ie de kattekop op de boeg te zetten *) en 't scheelde maar een háár of de Lemmer-boot had 'm in den grond gevaren. 't Mag een bescherming van den Hemel heeten, dat de botter niet met man en muis gezonken is. 't Liep nou met een kleine averij af. Mieke had dus wel gelijk gehad, toen ze zei: let een beetje op de Lemmer-boot.’ ‘En wat zei ze tegen den tweeden Volendammer?’ vroeg Tijmen Snoek nieuwsgierig. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat is me nooit verteld,’ vervolgde Dirk, die z'n pijpje uitklopte en opnieuw vulde. ‘Maar nou komt het geval met Kees. Die deed almaar lachen en beloofde Mieke twee kwartjes extra, als ze hem ook zoo iets {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} moois voorspelde. Maar ze was geen bedriegster om geld te verdienen en toen ze Kees z'n hand een poosje vast gehouën had, zei ze: ‘Nee man, jij gaat heelemaal niet uitvaren.’ ‘Die is goed,’ lachte Kees. ‘Ga ik niet uitvaren? Dat heb je mis, ouwe heks, dat zal ik je bewijzen. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom vannacht om twee uur maar 's kijken an de haven.’ Dat behoef ik niet eens te doen,’ zei Mieke, ‘en àls ik het deed, zou ik joù toch niet op je botter zien.’ ‘En waarom dan niet?’ vroeg Kees. ‘Omdat je niet kunt.’ Kees lachte nog meer, want z'n botter had-ie 's middags al kant en klaar gemaakt, maar hield daarmee op, toen Mieke er een beetje boos bijvoegde: ‘Mij uitlachen helpt ook niet, want vóór twaalf uur ben je geen visscher meer.’ Kees werd nu kwaad en wilde haar niet betalen. Maar de vroolijkheid was verdwenen. Kees begreep niet goed, waarom hij dien avond geen visscher meer zou zijn, hij probeerde die vreemde, angstaanjagende gedachten van zich af te zetten en ging naar huis. Maar om negen uur 's avonds hoort-ie van den meester, die de brieven aan de post gehaald had, dat 'r voor hèm ook een grooten brief leit. Kees haalt 'm van 't postkantoor en nou was 't een brief van een notaris uit Amsterdam, die 'm vertellen kwam, dat-ie van een familie lid 'n paar lapjes van duizend geërfd had. Weg was ineens Kees z'n treurigheid, hij vertelde 't nieuws an iedereen, die 't maar hooren wou en al gauw zat-ie weer in de herberg, om te drinken op de gezondheid van den dooien neef. Wat wil nou 't geval? Kees drinkt een beetje meer, dan goed voor hem is en bij z'n huis gekomen - 't was al haast twaalf uur geworden - wilde hij de loopplank over 't grachtje voor z'n huis {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} overgaan, maar-ie stapt mis en verdrinkt pal voor z'n deur.’ ‘Als 't maar waar is,’ zei Klaas. ‘Nou,’ voegde Tijmen Snoek erbij, ‘'t is mooi geweest maar 't kost niet veel. Zulke verhalen zijn allemaal kletspraat en bijgeloof. Alio jongens, 't wordt tijd, dat we wat eten. Geef me 't brood eens an en de boterpot, Klaas. Hei daar, Jaap! Daar zit me die snuiter zoowaar te slapen! Word wakker, jongen, dan krijg je 'n boterham en kan je naar kooi.’ Jaap schrikte wakker en schoof mee in den kring op den grond. Zwijgend aten de eenvoudige visschersmenschen hun roggebrood met Edammerkaas, en dronken daarbij kommen vol zwarte koffie. Na 't avondmaal werden de kruimels naar 'n gat in den vloer geveegd en slierde Klaas een natten dweil erover, om de huishouding netjes en proper te houden. ‘Alla,’ zei Tijmen Snoek, ‘nou de kattekop uit en Dirk 't eerst op wacht. We gaan 'n slapie doen, mannen. Jij Jaap, vóórin de kooi.’ Dat liet Jaap zich geen tweemaal zeggen. Hij klom op de tweede stroomatras en strekte z'n leden behaaglijk uit. Dan kroop Klaas over hem heen en ging wat verderop liggen. De schipper volgde en ging juist andersom liggen liggen, zoodat zijn voeten tusschen de schouders van Klaas en Jaap terecht kwamen. Een zwaar dek, bestaande uit zes op elkander {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} genaaide wollen dekens, trok hij over allen heen en geen minuut later sliepen ze als marmotten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dirk, op de voorplecht z'n pijpje rookend, hing de lantaarn aan een touw en keek over de zee, die kalm te spiegelen lag onder een wolkloozen sterrenhemel. 't Was nacht-stil {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zevende Hoofdstuk. Een vreemde droom, die op storm uitliep. Jaap had een vreemden droom. Hij zat op school en meester de Goede gaf rekenles. Jaap moest bij het bord komen, om een som uit te rekenen, maar toen hij een stukje krijt wilde nemen, zag hij, dat hij een haring in de hand hield. Omdat je met een haring niet schrijven kunt, legde Jaap de visch op de bank en nam een ander stuk krijt uit het bakje, waarmede hij de getallen op het bord ging schrijven. Maar ziet, inplaats van een getal teekende hij een garnaal en dat was heelemaal zijn bedoeling niet. Het ging vanzelf. De meester werd boos en zei, dat Jaap met die grappen moest ophouden. Toen Jaap omkeek, had de meester zelf het {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomen van een haring en daarom schoot hij in een lach. Opeens begonnen alle jongens van de klas te lachen en Jaap zag, dat zij allemaal in visschen veranderd waren. Jaap wilde niet in een visschenklas zitten en Hep daarom de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} deur uit. Op straat ontmoette hij al dadelijk een verbazend groote krab, die op zijn spinnepooten deftig kwam aanwandelen en hem vroeg, wat hij op 't Visschendorp kwam uitvoeren. Die vraag vond Jaap verbazend vreemd en daar hij het toch wat al te gek vond, om zich door een krab, al was het dan ook nog zoo'n groote, de wet te laten voorschrijven, gaf hij het dier met zijn voet een duw en vervolgde zijn weg. Maar opeens begon de krab te schreeuwen: Houdt hem... houdt dien Volendammer!... hij wil ons allemaal vangen!... En uit alle huizen kwam visschen aangesprongen, ze huppelden recht op hun staarten en waren gewapend met riemen en bootshaken, die ze met hun vinnen hanteerden. Botjes, palingen, garnalen, krabben, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} spieringen, haringen vormden een groote volksmassa, die Jaap woedend achtervolgde. De jongen rende als een dolle voort en kwam eindelijk op den dijk aan de haven. Daar stond Neptunus, de God der zee, gewapend met zijn drietand en omgeven door een schaar van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zijn hovelingen. Neptunus was een eerbiedwaardige grijsaard met een langen, witten baard. Hij droeg een gouden kroon op zijn zilveren haren en zijn mantel was van fraai groen zeewier. De zeevorst hief zijn drietand omhoog en plots was de visschenmassa achter Jaap verdwenen. Toen wees Neptunus naar de haven, waar een pràcht van een botter lag, fonkelnieuw. De kiel was goudbruin en de mast verguld. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Prachtig licht-blauwe zeilen en touwen als zilveren koorden. ‘Jacobus Snoek!’ zei Neptunus met een stem, die de golven van de Zuiderzee in beweging bracht, ‘neem dezen nieuwen botter en vergaâr er u schatten mee!’ Daarop verdween koning Neptunus met zijn gevolg als in een mist en Jaap stapte verheugd naar het schip. Hij zeilde ermee de zee op en de schuit vloog als een vogel over het water. Maar opeens begon het verschrikkelijk te stormen, Jaap werd van den eenen kant naar den anderen geslingerd en moest zich geweldig vasthouden, om niet overboord geslingerd te worden. Hij wilde om hulp schreeuwen, maar hij kon niet. Het leek wel, of de keel hem dichtgesnoerd was. Weer kwam een hooge golf aanrollen, en opeens sloeg zijn prachtige botter omver, 't zeil op 't water. Tegelijk hoorde hij een stem: ‘Schipper! Klaas! Kommen jullie!!’ Met een schrik werd hij wakker. Wéér hoorde hij roepen, maar nu veel duidelijker: ‘Schipper! Klaas! Kommen jullie!!’ 't Was Dirk, die de wacht hield. Een woest joelen en gieren en fluiten van den wind hoorde hij boven, de botter stampte en slingerde op de golven. In den kalmen nacht was een plotselinge storm uit het Zuid-Westen komen opzetten. De schipper en Klaas haastten zich aan dek. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't eerst, toen de schipper met Klaas en Jaap naar kooi was gegaan en Dirk op 't dek de wacht hield, was 't nog kalm weer en bijna windstil. Maar er is niets veranderlijker dan de mensch en het weer. Dirk had in Zuidwestelijke richting geleidelijk de sterretjes zien verduisteren door zwarte koppen. 't Ging langzaam, maar zeker, en zachtjesaan was de wind opgestoken. De jongen meende, dat het wel zou losloopen met een buitje, maar de wind wakkerde meer en meer aan en de zee begon een beetje raar te doen. Een flinke plasregen deed Dirk z'n oliepak aantrekken, maar hij bleef aan dek, om ingeval er een andere schuit in de buurt kwam, een stoot op den hoorn te geven als waarschuwing. Het eerste uur gebeurde er niets bijzonders, de botter schommelde en slingerde een beetje, maar dat was althans voor Dirk niet de moeite waard. Intusschen kwamen de zware, zwarte wolkgevaarten meer en meer nader, ze verduisterden den geheelen sterrenhemel en nu was in een oogenblik de botter in een volslagen donker gehuld en barstte de storm in volle kracht los. Hoewel een storm op de Zuiderzee lang zoo ernstig en gevaarlijk niet is als een op de Noordzee, kan het daar toch geweldig spoken en wordt van den schipper al zijn zeemanschap vereischt, om zijn botter de goede richting te doen behouden. Toen Tijmen Snoek aan dek kwam, na haastig zijn oliepak te hebben aange schoten, had hij in één oogenblik den toestand overzien. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘We doen eerst 't anker lichten, Klaas!’ riep hij, ‘anders raken we 't kwijt.’ De storm nam meer en meer toe, joelend gierde de wind door de touwen, de zee kookte en bruiste. De botter, nu van het ankertouw bevrijd, en nog zonder zeil, duikelde van links naar rechts. De golven bulderden en beukten de kiel van de schuit. ‘Een klein zeiltje moeten we hebben om koers te houën!’ schreeuwde Snoek, wiens stem nauwelijks in 't geloei der elementen te hooren was. Nauwelijks halverwege was 't zeil geheschen of de storm sloeg het bol en joeg de botter door den zwarten nacht. Het was pikdonker, een zware slagregen daalde neer en alsof die alles nog niet voldoende nat maakte, vlogen er herhaaldelijk stortzeeën over de schuit, die alles, wat niet vastgesjord was, wegspoelden. Jaap wilde ook naar buiten komen, om den storm te zien. ‘Binnen blijven!’ riep zijn vader hem toe. In 't logies, waar Jaap in 't donker zat, rolde alles door elkaar. De kommen, de koffiekan, de verkoolde talhouten uit de schouw, een lantaarn, bij elken stoot van de schuit vlogen ze over den vloer van links naar rechts en omgekeerd. Dan klonk weer 't geluid van brekend aardewerk, gevolgd door 't gehuil en gebrul van de woedende elementen. De visschers waren op hun post. Tijmen Snoek hield met Dirk het roer. Klaas lag bij de kattekop op den uitkijk. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder den hevigen winddruk lag de botter schuin {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} op de golven, dwars met den kop in de hevige deining. ‘Waar zitten we ergens, schipper?’ schreeuwde {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Dirk, hoewel hij geen meter van Snoek verwijderd was. ‘We gaan nou vierkant op de Lemmer an, maar we zullen straks door den wind gaan en terug laveeren.’ Toen de orkaan wat bedaarde, nam Snoek de gelegenheid waar, z'n botter ‘door den wind’ te draaien en hoewel 't nog aardig stormde, met den wind schuin in 't zeil naar Volendam terug te keeren. Spoedig waren ze nu buiten 't veld van den storm gekomen en doemden de vuurtorens en kustlichten van Noord-Holland als fijne lichtpuntjes aan den horizon op. Jaap had z'n eersten storm op zee meegemaakt, maar zooals vader lachend zei, als-ie zeeman worden wou en de wereld zien, zou-die van z'n leven nog wel eens àndere zeestormen meemaken. Tegen den morgen liep de botter de haven van Volendam weer binnen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Achtste Hoofdstuk. Jaap krijgt een vijand en bereidt een zeeslag voor. Op een zekeren morgen was Jaap met de andere jongens voor de school aan het spelen. Een lange rits jongens stond over de heele breedte van de straat hand aan hand. Eén ander stond geheel alleen op tien meters afstand in het midden van de straat en wachtte het oogenblik af, dat de rij in vollen draf naar hem toekwam. Dan koos bij een der minst sterken uit en trachtte die uit de rij te trekken. Lukte hem dit, dan moest de gevangen jongen hem bijstaan, als opnieuw de anderen in gesloten gelid kwamen aanrukken. Onder de talrijke schooljongens was er een, die, hoewel hij tot de grootste schreeuwers behoorde en dapper meedeed, bij de jongens in 't geheel niet bemind was. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat was Geert Stuffer, een jongen uit de vijfde klasse, dom in 't leeren, knap in 't vechten, maar niet eerlijk, niet met open vizier. Door een grooten mond op te zetten trachtte hij den anderen jongens vrees aan te jagen, maar in werkelijkheid was hij zoo'n held niet. Ofschoon Jaap twee jaar jonger en een hoofd kleiner was dan Geert, was hij toch minstens even sterk. En eigenaardig was het, dat alleen Jaap niet bang scheen voor Geert en bijna alle andere jongens wèl. Dat vond Geert niet prettig. Hij wilde liever Jaap óók onder den duim hebben. Maar Jaap, die Geerts bedoelingen volkomen begreep, was zoo dom niet. Het spel was in vollen gang en er waren reeds eenige jongens gegrepen, onder wie ook Jaap was. Hij deed nu op zijn beurt zijn best om weer een ander uit den aanrukkenden troep in handen te krijgen en bemerkte nu, dat de anderen het blijkbaar niet aandurfden, Geert te vangen, die nog tot de vrijen behoorde. Waarschijnlijk vreesden zij Geerts valsche knepen en stompen en misschien nog meer het dierlijke geloei, dat Geert aanhief, als hij kwam aanstormen. Maar dat gebrul en geschreeuw van Geert deerde Jaap al heel weinig, en op het moment, dat de wijde-broeken-mannetjes weer kwamen aanhollen en Geert als een oorlogvoerende Indiaan een heidensch gebrul uitstiet, wachtte Jaap hem kalm op, deed alsof hij een anderen kant uitkeek en schoot toen ineens {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} op Geert af, hem stevig om het middel grijpend. ‘Een-twee-drie, je bent er bij!’ Maar Geert, driftig wordend bij die plotselinge overrompeling, gaf Jaap een stomp tegen de kin. Jaap, niet driftig, werd wit van woede. Hij keek den laffen, langen Geert met fonkelende oogen aan en dacht opeens aan zijn ontzaglijk sterken grootvader, aan Jaap de Reus. En hij voelde de kracht van dien Reus in zijn vuisten, toen hij langzaam een paar stappen nader kwam aldoor Geert recht in de oogen ziende. Geert wilde schreeuwen van angst om 't vreemde gekijk van die oogen, maar hij kon niet. Hij wilde wegloopen, maar hij kon niet, de oogen van Jaap hidden hem vast. Toen stak Jaap kalm z'n linkerhand uit en greep Geert in den arm, stevig klemmend z'n vuist en op 't zelfde oogenblik gaf hij hem met den rechter een vuistslag tusschen neus en oog, dat alle jongens ervan schrikten. Op dat oogenblik ging de schooldeur open en traden alle kinderen binnen. ‘Als je 't hart hebt, iets te zeggen, krijg je er vanmiddag nòg zoo een!’ zei Jaap eenvoudig en keerde Geert den rug toe. Geert had twee dingen tegelijk te wrijven: zijn arm en zijn gezicht. En beide vertoonden een groote, blauw-groen-gele vlek. Toen meester dat mooie oog van Geert zag, vroeg hij: ‘Wel Geert, hoe kom je daar nu aan?’ {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Met m'n hoofd tegen 'n paal geloopen, meester,’ zei Geert. Maar in stilte dacht hij: nu zeg ik nog niets, anders verft-ie me vanmiddag 't andere oog ook, maar ik heb den tijd en zal wachten, tot ik Jaap eens een leelijken poets kan spelen. Wacht maar, Japie, mijn dag komt ook. Sedert dien morgen had Jaap in Geert een vijand. Eigenlijk liet hem dit volkomen onverschillig, maar Geert was onbetrouwbaar en valsch en dat maakte hem tot een gevaarlijken vijand. In die dagen had vader aan Jaap toestemming gegeven, om met een groote roeiboot in de haven te spelevaren. Hij kon dan, wanneer hij daar plezier in had, zoo'n beetje het zeilen leeren en moest dan maar zien, hoe hij de verdere spulletjes, een mast, zeil en touwen bij elkaar kreeg. Nu, dat was voor Jaap al een heel klein bezwaar. Vaders oude boot was nog best in orde en vertrouwd, en een Volendammer jongen is zoo dom niet of hij weet wel aan een zeiltje en een mast te komen. De scheepstimmerman aan 't Edammerpad had een kleine werf, waar roeibootjes lagen voor de vreemdelingen en verder alle benoodigdheden. De man had schik in Jaap en gaf hem een flinken langen stok, die als mast kon dienst doen. Een oud katrolletje om 't zeil te hijschen was ook gauw gevonden en nu fabriceerde Jaap van een paar oude zakken, die hij {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} aan elkaar naaide, een flink zeil, zoodat hij de gereedschappen al spoedig bij elkaar had. En nu was het een lust te zien, hoe Jaap in de haven, als er maar een beetje wind was, van den eenen kant naar den anderen zeilde. Het zeilen voor den wind was eenvoudig, maar bij het laveeren, vooral bij een eenigszins sterken bries, was opletten de boodschap. Maar Jaap was een geboren zeeman en den eersten dag al kende hij het zeilen beter dan de vervoeging der werkwoorden. Toen kwam Jaap op het idee, met nog wat andere jongens en meerdere roeibooten een zeeslag te leveren, en dan bijvoorbeeld een gevecht van Piet Hein tegen de Spanjaarden. Dat plan vond bij de jongens algemeene instemming en graag wilden er wel twintig meedoen. 't Was jammer, dat Gijs en Pleun met den botter uit visschen waren, anders hadden ze juist goed voor zeekapitein kunnen spelen. Jaap besprak het plan met zijn kornuiten op de groote werf aan de haven. 't Was een alleraardigst gezicht, die twintig jongens met 'r kolossale zwarte broeken en platte petjes. Er zaten ook nog wat nieuwsgierige meisjes bij, maar die telden natuurlijk niet mee. ‘Nou,’ zei Jaap tot de anderen, die naast elkander op een hotter zaten, ‘de booten zijn er, wel zes, maar nou gaan we twee partijen maken, de Watergeuzen en de Spanjaarden. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Ik ben Watergeus!’ ‘Ik ook!’ ‘Neen, Spanjaard wil ik zijn!’ ‘En ik wil Piet Hein wezen!’ ‘Zeg, jij hebt nogal een gezicht voor Piet Hein. Jij kon beter Piet Lut wezen.’ ‘Nou, en als ik geen Piet Hein mag wezen, doe ik niet mee. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was Geert Stuffer, die dat riep. Maar ditmaal stoorden de jongens zich niet aan hem en Jaap allerminst. ‘Best,’ zei Jaap, ‘dan doe jij maar niet mee.’ ‘Maar ik doe wèl mee,’ dreinde Geert. ‘Ook best, maar je moet afwachten wat je te doen krijgt. Geert zag wel, dat Jaap hem alweer de baas was en mompelde wat binnensmonds, maar dat verstond gelukkig niemand, anders had het voor Geert wel eens op een flink pak slaag kunnen uitloopen. ‘Jongens,’ begon Jaap weer, ‘nou doen we de booten in twee partijen, drie voor de Hollanders en drie voor de Spanjaarden. Mijn boot en die van Kees en Hein zijn Hollandsche booten. Van wie de boot is, die mag kapitein wezen. Maar wie moet er nou Piet Hein zijn? ‘Wees jij dan maar Piet Hein,’ zei Kees. ‘Goed,’ zei Jaap dadelijk. ‘Dan wil ik de Spaansche Admiraal zijn,’ riep Geert. Niemand lette op hem en Jaap, die nu toch eenmaal door de jongens als de baas van 't spel werd beschouwd, ging bedaard voort, de lakens uit te deelen. De booten van Dirk, Piet en Willem zijn de Spanjaarden. Jullie bent dan ook kapiteins. Nou hebben we zes kapteins en veertien matrozen. Maar zooals altijd en overal, er waren een paar spelbrekers, die, omdat ze geen kapitein mochten zijn, niet wilden meedoen. ‘Ook best,’ zei Jaap kalm, ‘dan zoekt elke kapitein twee matrozen.’ {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo geschiedde en de drie Spaansche kapiteins maakten onder elkaar uit dat één hunner, Piet, de admiraal zou zijn. Bij hem was ook Geert aan boord. Zaterdagmiddag zou de zeeslag geleverd worden. Tot zoolang hadden de oorlogvoerende partijen nog tijd om alles in orde te brengen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Hollanders zouden Oranje sjerpen om het lijf dragen. De Spanjaarden een rooden lap. Jaap kreeg van zijn vader een potje verf en schilderde netjes op den voorsteven van zijn boot. ‘De 7 Provinciën’ Stokken en haken, vlaggen en touwen werden in de booten gereed gelegd, alles werd netjes nagezien en alle jongens wachtten met groot verlangen het begin van den zeeslag af. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Negende Hoofdstuk. De zeeslag en een vreeselijk ongeluk. Geert Stuffer had al dagenlang rondgeloopen met het plan, wraak te nemen op Jaap. Het blauwe oog en de plekken op zijn arm waren verdwenen, maar de haat bestond nog. En wijl Geert een eerlijken, open strijd met Jaap niet aandurfde, omdat de jongen zoo razend sterk was, besloot hij in stilte iets te doen, waarvan niemand zou denken, dat hij de dader was. De zaak was nu maar, iets te vinden, waarmee hij het Jaap flink benauwd en lastig kon maken, zonder dat hijzelf gevaar liep. 't Duurde lang, eer hij een goed plan daarvoor gevormd had, maar het spel van de zee, de oorlog tusschen Watergeuzen en Spanjaarden had hem op een vreeselijke wraakgedachte gebracht. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijdagavond vóór den dag, waarop het spel zou plaats hebben, sloop Geert heimelijk uit zijn woning, die in een van de achterste straatjes nabij het weiland gelegen was. De klok had juist elf uur geslagen en Volendam was in diepe rust. De maan scheen helder en glansde met haar blauwzilveren schijn over de huisjes aan de zee, in de straatjes, op de bruggetjes en de grachtjes. Rustig lagen de botters in de haven, zwarte figuren op het zilverglanzende water. En over den dam met het roode en groene havenlicht lag de zee kalm te spiegelen in het mooi lichte maangeglans, zag je Marken opdoemen als een donkere streep met wat zwarte huizekens en een torentje uit 't lichtblauwe watervlak Op den uithoek stond er de vuurtoren, die telkens met tusschenpoozen een bundel goudlicht schoot door 't blauw-zilver van den mooien maannacht. Maar Geert zag niets van dat schoons, want in zijn ziel was het zwart van slechte gedachten. Hij sloop voort tot aan den dijk op kousevoeten, klompen in de hand. Hij hield z'n hand stijf gedrukt tegen zijn baaitje *) alsof hij daar wat onder verborg. Geen mensch vertoonde zich op den dijk en Geert stak haastig over naar den havenkant, waar hij zich van de houten loopbrug langs de palen omlaag glijden liet. Groote, zwarte schaduwen wierpen die palen op de steenen glooiïng en in die schaduwen zocht Geert {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn weg naar de plaats, waar de roeibooten gemeerd lagen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat was die jongen van plan? Welke wraakgedachte voerde hem naar de booten? Bevreesd voor ontdekking zag hij schuw om zich heen. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar niemand lette op hem. 't Was stil. Alleen 't golfgeklots tegen de kiel der booten was hier te hooren. Toen stapte Gijs in een der roeibooten. Maar dat was de rechte niet. Op den voorsteven van de tweede boot las hij: ‘De 7 Provinciën’ Een spottend lachje kwam hem om den mond en hij knikte, alsof hij zeggen wou: ‘juist, jou moeten we hebben.’ Hij stapte erin en zette zich op den bodem neer tusschen de zitbanken. Weer keek hij naar alle kanten om zich heen, maar er was geen mensch in heel den omtrek te zien, de dijk was verlaten, de huisjes sliepen met hun dichte luiken als gesloten oogen... Toen ging Geert zijn wraakplan uitvoeren. Hij haalde van onder zijn baaitje een centerboor te voorschijn en uit zijn zak een kurk. Onder een der banken zette hij de boor in het hout en begon te draaien, langzaam, voorzichtig, zoo min mogelijk geluid makend. Af en toe hield hij op en keek eens rond. Dan zette de jongen z'n vernielingswerk weer voort, tot de bodem doorboord was. Snel stopte hij de kurk in 't verraderlijke gat en blies de uitgesneden houtvezels weg. Losjes zat de kurk maar in de opening, zoodat die bij eenig gestommel of een stoot gemakkelijk zou losraken. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} En daarmee was de verraderlijke strik gespannen. Even sluipend en kruipend als hij gekomen was, verdween Geert weer in de richting van zijn huis, onhoorbaar tusschen de stille huisjes gaande, over de bruggetjes, die even gromden en piepten als hij erover ging, op de teenen in de zwarte schaduwen van den maanlichten nacht. Zaterdagmiddag. Vanaf des morgens waren meer en meer botters de haven binnengeloopen, omdat de Volendammer slechts bij hooge uitzondering des Zondags op zee is. De haven leek nu wel een mastbosch en op alle botters was men druk in de weer, de aangebrachte haring te lossen en naar den vischafslag te brengen. Een breede vaargeul lieten de langs elkander gemeerde schuiten in het midden van de haven nog open en van die ruimte zouden de jongens gebruik maken, om den zeeslag te leveren. Wanneer je op den dijk staat, heb je recht voor je de havenmond naar zee en rechts de werf. Jaap Snoek, nu Admiraal der Watergeuzen, had aan de strijdende partijen medegedeeld, dat hij met zijn vloot bij de werf zou gaan liggen en daarna trachten de haven uit te komen. De Spaansche vloot zou het vertrek der Watergeuzen dan moeten beletten. ‘Luister,’ zei Jaap, toen het spel beginnen zou. ‘Er mag met de stokken niet naar elkander geslagen worden. Je moogt er alleen de booten van den vijand {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} mee terughouden. Iedere boot heeft nu drie jongens, wanneer twee van die drie jongens in een andere boot zijn overgesprongen, is de boot veroverd. De Watergeuzen willen de haven uit en de Spanjaarden moeten hen tegenhouden.’ Daarop vertrok de Spaansche Admiraal met zijn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} galjoenen en legde ze naast elkaar in slagorde. Van af de ligplaats der vloot van de Watergeuzen waren de Spaansche schepen onzichtbaar achter de botters verscholen. De Geuzen-admiraal riep kapitein Kees bij zich en zei: ‘Kaptein, ben je klaar om uit te zeilen?’ ‘Tot uw orders, Admiraal.’ ‘Het zal een vermaledijde geschiedenis zijn om uit deze Spaansche haven te komen. Als we nu maar wisten, waar die Spanjolen met hun logge zeekasteelen zich ophouden. Wat denk je ervan, kaptein?’ {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Kaptein Kees zette een bezorgd gezicht. Dat beviel Piet Hein niet. ‘Wat drommel, kaptein, je bent toch niet bang? Je hebt je laatst nog zoo goed door de Duinkerker kapers heengeslagen, en durf je nu den Spanjool niet aan?’ ‘Durven altijd, Admiraal.’ ‘Welnu dan? Wij kunnen voor den wind zeilen, met een flinke vaart schieten we hen voorbij. Staan de vuurmonden geladen?’ ‘Alles is gereed, Admiraal. ‘Goed. Zeil dan voorzichtig uit en neem eens even poolshoogte. Ik moet weten waar die verwenschte Spanjaarden ons opwachten. Keer zoo spoedig mogelijk terug.’ ‘Tot uwe orders, Admiraal.’ Kapitein Kees salueerde en begaf zich naar zijn schip, genaamd: ‘De Staten van Holland,’ welke naam eveneens met witte letters op den boeg geschilderd was. Het zeiltje werd geheschen, de stuurman zat aan 't roer, de bootsman hield de schoot van 't zeil en kaptein Kees zat voor in de boot. Alle drie waren, evenals hun makkers Watergeuzen, kenbaar aan de Oranjesjerp. De Westenwind bolde het zeil en de ‘Staten van Holland’ gleed tusschen de botters in de richting van den havenmond. Maar even buiten de laatste botters zag kaptein Kees de Spaansche galeien direct. Ze lagen verspreid voor den ingang. 't Zou een toer wezen, daar doorheen te komen! ‘Keeren! Stuurboord je roer! Zeil reven!’ {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} De boot keerde terug, nu tegen den wind in geroeid door den bootsman. Een spottend gelach en gejoel klonk den terugkeerenden Watergeus van de Spaansche schepen na. Kapitein Kees stoorde zich daar echter niet aan en ging aan Admiraal Piet Hein zijn rapport uitbrengen. ‘Admiraal! De Spanjaarden hebben drie zware slagschepen en liggen wijd uit elkaar voor den havenmond.’ ‘Dank je, kaptein, dan gaan we er op los!’ Een oogenblik later zeilde de vloot der Watergeuzen statig, gereed tot een verbitterd gevecht, de Spanjaarden tegemoet. Geert Stuffer, als bootsman geplaatst op het schip van den Spaanschen admiraal, wachtte den strijd met ongeduld af. Hij had zich voorgenomen, in de drukte van het gewoel met zijn riem de kurk van het verraderlijke gat te stooten, en aldus de boot van Jaap Snoek te laten verongelukken. En met leedvermaak zag hij zijn vijand in gedachten reeds in 't water spartelen. O, Jaap zou best gered worden en bovendien konden ze allemaal zwemmen als een visch. Maar de boot zou Jaap kwijt zijn; een nat pak en de boot naar den kelder, dat was de wraak, die Geert hem had toebedacht! En daar kwamen ze aan. Precies zooals Geert verwacht had, probeerde Jaap met zijn schip het hunne te passeeren. Maar {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} allen waren erop bedacht, niemand door te laten. Voor den wind kwamen de Watergeuzen met een flinke vaart aanzeilen, 't zou vermoedelijk een heele schok geven, als de Spanjaarden hen tegenhielden. De Admiraal der Spanjaarden had zelf een bootshaak in de hand genomen, om het schip van Piet Hein te enteren. Al nader en nader kwam het, Geert roeide op bevel een eindje mee in de richting van den Watergeus en toen de gelegenheid gunstig was, sloeg de Admiraal met een welgemikten zwaai zijn haak uit. Door den snellen gang, waarmee de boot van Jaap reeds voortzeilde, werd de Spanjaard meegetrokken en het scheelde niet veel, of de eerste was al ontsnapt. Maar ook de stuurman sloeg een enterhaak uit en probeerde aan boord van den Watergeus te springen. De bootsman van de ‘Zeven Provinciën’ hield hem echter tegen en nu ontstond er een schermutseling, die werkelijk niet zonder gevaar zou geweest zijn voor gewone jongens. Een Volendammer jongen echter is thuis op het water, hij zit al zijn vrijen tijd in een boot en kent de zee als zijn broekzak. De Watergeuzen sloegen met hun stokken de enterhaken der Spanjaarden weg en probeerden weg te komen, maar de vijand was niet voor de poes en toen Admiraal Piet Hein zag, dat zijn andere schepen reeds een aanmerkelijk eind waren teruggedreven, besloot hij verdere pogingen op te geven en weer de Spaansche haven binnen te vallen, hopende bij een tweeden uitval gelukkiger te zijn. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Luid gejuich klonk van de Spaansche schepen, toen de Watergeuzen op de vlucht gingen. Maar daar kwamen ze voor de tweede maal aanzeilen. Op elke boot werd naar weerszijden een riem uitgestoken, om den vijand op behoorlijken afstand te houden. Weer zorgden de Spanjaarden ervoor, dat de Geuzen precies in hun vaarwater kwamen en dapper ging het er op los. Tot groote teleurstelling van Geert koos Piet Hein voor dit tweede gevecht een andere boot uit, namelijk die van kaptein Dirk. Intusschen zag hij, hoe de ‘Zeven Provinciën’ opnieuw geënterd was door Kaptein Kees, die tevens bij den Geuzen-Admiraal aan boord sprong. Juist wilde zijn bootsman volgen, toen Jaap Snoek opeens schreeuwde. ‘De boot is lek! Er uit, er uit!’ Eerst dachten de anderen, dat het een list was, maar dadelijk daarop zagen ze, hoe het water met groote snelheid de boot binnendrong. Maar door het gevecht waren de booten weer van elkaar losgeraakt, zoodat overspringen niet meer mogelijk was. Nu zat de Spaansche Admiraal zelf gevangen op de ‘Zeven Provinciën’, die zinkende was! Nog vóórdat de bootsman van zijn schip opnieuw naderbij had kunnen komen, vulde de boot zich geheel en al met water en zonk als een steen onder de jongens weg, die nu in de haven lagen te spartelen. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Help, help, help!!’ De andere strijdenden bemerkten in 't rumoer van hun eigen gevecht niet zoo spoedig wat er toch aan de hand was. Maar eindelijk zagen zij, wat er gebeurde en toen kwamen ze dadelijk met de booten te hulp. Op den dijk hadden heel wat Volendammers het schouwspel bijgewoond en nu schreeuwde men daar al even hard als de jongens, die in de haven spartelden. Nu deed opeens Geert Stuffer bijzonder ijverig, hij trok met behulp van den stuurman zijn Admiraal in de boot en ook nog een anderen jongen, maar hij deed precies of hij Jaap niet zag. Deze werd nu spoedig door een Geuzenschip opgepikt, maar nu was de vierde jongen nog zoek. In de verwarring der laatste oogenblikken had niemand gezien, waar de jongen heengezwommen was. Alleen zijn pet en een klomp dreven op het water. Toen klonk ineens een stem van een der botters: ‘Hallo jongens! Hier ben ik!’ De vermiste was direct na 't ongeluk naar den hotter gezwommen, die slechts op geringen afstand gemeerd lag. Allen waren gered, maar aan den zeeslag was een onverwacht einde gekomen. Jaap kon wel huilen om 't verlies van Vaders flinke boot, hoewel een paar visschers hem troostten met te zeggen, dat de boot wel weer gedregd zou worden. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een nat pak ging hij bedroefd naar huis. Maar Geert Stuffer wreef zich de handen van pret en zei tot zichzelven: ‘Net goed, dat is mooi gelukt! Ja ouwe jongen, nou is 't mijn beurt geweest.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tiende Hoofdstuk. Pierke en de boor. De ouders van Geert Stuffer waren brave menschen, die ondanks bun goede zorgen weinig plezier van hun zoon beleefden. In de vorige hoofdstukken hebben we Geert leeren kennen als een gevaarlijken jongen, die in 't geheim zijn kameraden strikken spande. Thuis was hij ook allesbehalve een prettig huisgenoot, zelfs met zijn driejarig broertje kibbelde hij onophoudelijk, tot groot verdriet van zijn moeder. Dat broertje was een miniatuur Volendammertje, een alleraardigst kereltje met groote bruine kijkers en donker haar. Hij leek wel een aangekleede pop uit den speelgoed winkel, want hij droeg heusch al een wijde broek en een rood baaitje. De klompjes en 't platte petje voltooiden z'n nationale kleederdracht en aldus {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} was 't ventje, dat Pierke heette, een waardige nazaat zijner voorouders. Verlegen was hij volstrekt niet, zelfs niet tegenover de Engelsche en Amerikaansche touristen, die elken dag met de plezierbooten uit Amsterdam arriveerden. Hij had van de groote meisjes geleerd, hoe hij die vreemdelingen groeten moest. Hij kende werkelijk al een paar Engelsche woorden. Nu had Pierke nog een bijzondere eigenaardigheid over zich: ‘hij voelde zich volkomen heer en meester van Volendam en liet zich, behalve door zijn ouders, door niemand iets commandeeren of verbieden. Hij beschouwde alles als zijn eigendom en daardoor hadden de menschen vaak de grootste pret met hem. Op den middag, dat de jongens zeeslag speelden in de haven, was Pierke in het dorp aan het rondwandelen. Op den dijk kwam juist een groepje Amerikanen aan. Pierke, die zijn wereldje al door en door kende, ging op een hek zitten en terwijl de vreemdelingen hem lachend naderden, zei hij: ‘Good morning, good morning!’ ‘Oh, what a beautiful doll!'' riep een der dames uit. *) Pierke lachte eens en liet z'n mooie witte tandjes zien, wat de dames nog meer in verrukking bracht. Een der heeren tilde hem in de hoogte, wat Pierke verbazend grappig vond, daarop gaf die heer hem een dubbeltje, waarvoor Pierke beleefd zei: {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Thank you, Sir.’ Opnieuw schoot het gezelschap in een lach en ze zwaaiden Pierke bij het heengaan toe, welke vriendelijkheid hij beantwoordde, door z'n pet af te nemen en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nog eens te zeggen: ‘Good morning, good morning!’ Hij bracht haastig het dubbeltje naar z'n moeder, die het in Pierke's groene steenen varken deed, dat al aardig rammelde. Toen zocht hij onder de bedstede {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} naar zijn speelgoed. Er lagen nog wat lappen en daaronder vond Pierke een groote boor. Dat werktuig had hij door Vader wel eens zien gebruiken en omdat hij meende, dat hij daar {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} mee vanmiddag veel pleizier kon hebben, ging hij ermee den dijk op. Eerst nam hij een leege kist van den kruidenier onderhanden. 't Kostte wel veel moeite, maar eindelijk toch had hij er een groot rond gat in gekregen. Hij ging nu wat verderop en begon een paal te bewerken, toen juist de schilder Breedenvoorde met zijne vriend Verhoef kwamen aanwandelen. Breedenvoorde had z'n schildersbenoodigdheden onder den arm en keerde juist terug van het haven hoofd, waar hij een schets gemaakt had. ‘Zeg, kijk eens,’ zei Verhoef, ‘is dat geen allerleukst kereltje?’ ‘Wie bedoel je?’ {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dáár, hij boort een gat in dien paal.’ ‘O drommel, dat is Pierke Stuffer. Een tiep van een jongetje. Ik heb hem ééns gezien, maar ik kon hem niet meekrijgen.’ ‘Wou je hem teekenen?’ ‘Hij is er prachtig voor.’ ‘Waarom doe je 't dan niet?’ ‘Hij gaat niet mee.’ ‘Wil ik 't eens probeeren?’ ‘Graag. 't Zou me plezier doen, als hij mee wou naar m'n atelier.’ ‘Wacht dan maar.’ Verhoef ging naar den kruidenierswinkel en keerde dra terug. Hij tikte Pierke, die nog ijverig aan het boren was, op den schouder en vroeg: ‘Zeg, Pierke, mag jij dat doen?’ Zonder op te kijken antwoordde het kereltje: ‘Ik mag alles.’ Mijnheer Verhoef lachte en zei: ‘Wil je 'n kaakje?’ Pierke trok de boor uit het gat. Hij keek den vrager eens onderzoekend aan. ‘Je hebt niet eens kaakjes,’ zei hij. ‘Niet? Kijk dan eens hier.’ En mijnheer Verhoef hield verlokkend een rond Maria-kaakje omhoog. ‘Dat lust ik best,’ zei Pierke ‘Daar. Eet maar lekker op.’ Zoo deed Pierke en 't ging wonderlijk snel. ‘Ik lust er nog meer,’ zei hij. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo? Maar ik heb er niet meer bij mij. Wel thùis.’ ‘Waar woon jij?’ Bernard Verhoef lachte. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Ginds.’ En hij wees met zijn pijp naar 't atelier van Breedenvoorde. ‘Ga dan nog meer kaakjes halen.’ ‘Neen, ik heb geen tijd om terug te komen. Ga maar mee, dan zal ik ze je geven.’ Maar Pierke was niet zoo gauw te vangen. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nee, ik ga niet mee. Ik moet boren.’ ‘Dan krijg je ook geen kaakjes. Ik heb er nog wel honderd.’ ‘Honderd? Dat 's niet waar.’ ‘Heusch. En chocola. En melk. 'n Heeleboel.’ Peinzend keek Pierke naar 't gat van de boor. Boren was ook wel aardig. Maar koekjes en chocola waren ook fijn. ‘Nou, ik ga lekker chocola eten,’ zei mijnheer Verhoef, ‘ik ga een anderen jongen meenemen.’ Dat was Pierke te erg. Hij nam de boor onder den arm en ging mee. Breedenvoorde, dit ziende, liep alvast vooruit om 't atelier te openen. Toen ze er kwamen, keek Pierke eens rond. ‘Heb jij al die prenten gemaakt?’ vroeg hij aan Verhoef. ‘Nee Pierke, die mijnheer daar.’ En Pierke keek Breedenvoorde eens aan. ‘Ik ken ook teekenen, net zoo mooi als jij. Een paard en een huis en een botter. Waar zijn nou de kakies?’ ‘Hier,’ zei mijnheer Verhoef. ‘Kom nu eens bij me zitten.’ ‘Zeg,’ zei de schilder tot zijn vriend, ‘houd jij hem nu zoo eens op je knie, ‘dan zal 'k even een schets van hem maken.’ Mijnheer Verhoef nam den kleinen Volendammer op zijn knie en liet hem kaakjes en chocola snoepen. Toen mocht Pierke nog even in het atelier rondloopen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij begon een der schuin oploopende binten, die het dak ondersteunden, met zijn boor te bewerken, terwijl Verhoef een glas melk voor hem inschonk en de schilder zijn kwasten schoonmaakte. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Hei, jongen, wil je wel eens gauw ophouden!’ riep Breedenvoorde. Pierke boorde ongestoord verder. Maar Verhoef nam hem de boor af. ‘Dat moet je niet doen, Pierke. Je maakt alles stuk.’ {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wil jij die boor hebben?’ vroeg het ventje. ‘Ik? Van wie is hij dan?’ ‘Van thuis. Maar je moet hem bewaren.’ ‘Kom je hem dan weer halen?’ ‘Ja.’ Op dit oogenblik klonk een ontzettend geschreeuw en gegil uit de haven. De beide vrienden vlogen naar het raam en verschrikt riep mijnheer Verhoef: ‘Daar liggen vier jongens in 't water! Kom mee!’ Dienzelfden avond nog werd de boot door Tijmen Snoek en zijn zoon Jaap gedregd en naar boven gehaald. Toen ze op de werf gezet was, zochten ze naar het lek en al spoedig bemerkten ze het ronde gat, door Geert's centerboor in den bodem gedraaid. Snoek nam de zitplank boven het gat weg en keek er vol verbazing naar. Ook Jaap begreep er niets van. ‘Dat is geen slijtage,’ zei z'n vader, ‘iemand heeft dit gat erin geboord.’ ‘Wie zou dat gedaan hebben, vader?’ ‘Die vraag kan jij misschien beter beantwoorden dan ik, jongen.’ ‘Waarom, vader?’ Maar vader zei niets. Hij bekeek het gat eens aandachtig en mompelde binnensmonds: ‘Dat is met een centerboor gedaan.’ Er kwamen nog wat visschers bij, en allen waren het er over eens, dat het lek met opzet geboord was. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder die Volendammers bevond zich ook de vader van Geert, Hein Stuffer. De stoere man met het kloeke figuur in de ruige kleedij, met het trouwe, eerlijke gezicht onder de bonten muts, had met belangstelling het gebeurde aangehoord. ‘'t Is nou maar de kwestie te weten, wie 'm dat gelapt heeft,’ zei-die ernstig, en op 't zelfde oogenblik herinnerde hij zich, dat hij-zèlf zoo'n centerboor in huis had. Hein Stuffer wist ook best, dat Geert niet al te best bevriend was met Jaap Snoek en nu maakten zich zonderlinge gedachten van hem meester. Hij stapte langzaam naar huis en ging naar het schuurtje, achter zijn woning. Daar was een rij spijkers in den muur geslagen, waaraan hij zijn huiselijk timmergereedschap gewoonlijk ophing. Alles was present... behalve de boor. Toen riep hij zijn vrouw. ‘Heb je de boor gebruikt, moeder?’ Maar moeder, die al in 't opgewreven, blinkende kamertje met de avondkoffie wachtte, antwoordde ontkennend. ‘Heeft Geert 'r dan misschien mee geknutseld?’ ‘Dat zou 'k dan wel gezien moeten hebben. Voor zoover ik weet, heeft de jongen de boor niet gehad.’ Hein Stuffer ging weer terug in 't schuurtje en zette zich op een kist. 't Was vreemd, 't kon natuurlijk toeval wezen, er {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} zou wel meer dan één centerboor op Volendam zijn, maar erg, èrg toevallig was 't toch wel, dat zijn boor nu verdwenen was. Daar kwam Pierke aanstappen. ‘Zoo Pierke,’ sprak zijn vader, ‘kom jij eens hier. Heb jij de boor niet gezien?’ ‘Ja, ik heb geboord in de kist en in de paal.’ ‘Waar heb je dat gedaan?’ ‘Op den dijk. Zùlke gaten.’ ‘En waar heb je de boor gelaten?’ ‘Bij een man. Hij maakt plaatjes. En van 'n andere man heb ik chocola en kaakies gehad.’ ‘En heb je hem toen de boor gegeven?’ ‘Ja, maar niet om te houën. Ik heb een gat in z'n huis gemaakt, maar hij wou 't niet.’ ‘Kom mee, dan gaan we de boor weer halen.’ Mijnheer Breedenvoorde ontving den visscher heel vriendelijk en gaf hem dadelijk het werktuig mee. Daarop begaf Hein zich met Pierke naar de werf, waar de boot lag. Hij wees het jongetje op het gat en vroeg: ‘Heb jij dat gedaan?’ Pierke klapte in de handen. ‘Nòg zoo'n gat,’ zei die. ‘Kan ik óók maken.’ ‘Maar heb jij dat gemaakt?’ Pierke vond dit wel iets om trotsch op te wezen en daarom zei-die: ‘Ja, ik. Mooi hè, vader?’ Maar Hein Stuffer zei niets. Want de zaak kwam hem al te onbegrijpelijk voor. Als Pierke 't gat {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} geboord had, wat al heel onwaarschijnlijk was, zou de boot dadelijk gezonken zijn. Bovendien kon 't ventje hoogstens een horizontaal, maar geen verticaal gat boren. Hein Stuffer besloot de zaak maar op zijn beloop te laten en er niet verder over te spreken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Elfde Hoofdstuk. Volendamsche Vechtersbazen. Over het algemeen genomen zijn de Volendamsche jongens minder ondeugend dan stadskinderen. Als de school uit is, zitten of spelen zij bij de botters aan de haven of spelevaren met vaders boot. Of wel zij maken zelf schuitjes, die zij in de grachtjes laten varen. Zij doen niet aan straatschenderij, niet aan belletjes trekken of iets anders. Maar evenmin houden ze van stilzitten. De Volendamsche jongens zijn beweeglijk en druk, bijna altijd zijn ze aan het ravotten en stoeien en dat liefst op of bij het water. Zij zijn nu eenmaal geen landrotten. Maar vechten kunnen ze als de besten en op de werf of het land daarachter worden vaak heele {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} veldslagen geleverd. Meestal is dat natuurlijk maar spel, ofschoon menige jongen er niet zonder blauw oog of een schram afkomt. Er was sinds het ongeluk met Jaaps boot ongeveer een week verloopen, en nog was in het geheel niet aan den dag gekomen, wie de laffe daad had gepleegd. Aldus genoot Geert volkomen van zijn wraak, al vond hij het ook jammer, dat de boot weer opgevischt en zijn bedoeling dus gedeeltelijk mislukt was. Inplaats zich nu met de genomen wraak tevreden te stellen, verzon hij allerlei nieuwe plannen om Jaap het leven onaangenaam te maken. Maar een open, eerlijken strijd durfde hij niet met hem aanbinden, omdat hij het pak slaag van vroeger nog niet vergeten was. Zooals het meestal in de wereld gaat, ook de kwade heeft zijn vrienden en aanhangers. Onder de jongens wist Geert, ofschoon de meesten niet van zijn gezelschap hielden, een kring van helpers om zich heen te verzamelen. En dat deed hij weer op een sluwe manier. Hij stelde het den jongens voor als een spelletje. 't Was op een middag en 'n troepje jeugdige Volendammers speelde op de werf. Jaap was onder hen. Geert Stuffer kwam aanloopen, hij had z'n plannetje al klaar. Jaap, dadelijk op zijn hoede, deed alsof hij zijn vijand niet zag. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hei jongens!’ riep Geert. Ze keken op, even stakend hun krijgertje-spel over de botter, die op de helling lag. ‘Gaan jullie mee?’ ‘Waar naar toe?’ ‘Naar mijn huis!’ ‘Wat is er dan?’ ‘Jullie krijgen allemaal wat van me.’ 'n Stuk of acht jongens kwamen bij hem. ‘'t Zal wat wezen, dat jij geeft.’ ‘'k Heb een doos sigaretten. Wie meegaat, krijgt 'r wat.’ Dat aanbod was voor de pootige zeejongens verleidelijk. Want Volendammer jongens, het is treurig maar waar, rooken als groote mannen. Er zijn twaalfen dertienjarige jongens, die op de botters varen als jongste knecht en pruimen als een werkman. Zondags loopen ze te kuieren met een zware sigaar, die ze zonder te blikken of te blozen òprooken. Het is griezelig om aan te zien. ‘Hoeveel krijgen we d'r?’ vroegen ze gretig. ‘Zal je wel zien, kom maar mee.’ En ze gingen. Jaap zag zich plotseling van al z'n makkers beroofd, want hijzelf wou niet mee. Niet, omdat hij nooit 's, al mòcht-ie nog niet voor vader en moeder, een sigaretje rookte, maar omdat-ie met Geert niets te doen wilde hebben. ‘Hei, Jaap, ga jij niet mee?’ riep er een. Jaap schudde 't hoofd. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij mag niet van z'n moeder,’ spotte Geert, die alweer van z'n overwinning genoot. Jaap kwam een paar passen nader, maar Geert, die bang was voor een tweede pak slaag, holde vooruit, den dijk op. De jongens volgden hem en Jaap keek ze stil na. Wel tien jongens waren met Geert meegegaan. In 't schuurtje achter het huis had de jongen een geheime bergplaats, die zelfs zijn vader niet wist. Maar tot zoover liet hij de jongens niet komen. Hij liet ze wachten en ging zelf het schuurtje binnen. Eerst schoof hij een kist wat terzijde. Dan lichtte hij twee steenen in den grond op en nam het plankje weg, dat zich daaronder bevond. En nu stak hij zijn hand in een diepte, waar behalve eenige doozen sigaretten ook nog pakjes tabak, losse sigaren, pijpen, mesjes, doosjes vischhaken en andere voorwerpen lagen. Hij stak een paar dingen in den wijden broekzak, sloot zijn geheime bergplaats weer en zette er de kist bovenop. Toen ging hij terug. ‘Heb je ze?’ vroegen de jongens. ‘Natuurlijk,’ zei Geert, en toonde hun een fonkelnieuwe doos sigaren. ‘Hoe kom jij daaraan, zeg?’ ‘O hee, 'k heb nog wel tien doozen. Heeft m'n vader meegebracht uit Amsterdam.’ ‘Dan zijn ze toch niet van jou?’ ‘Als ik ze toch gekregen heb?’ {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zal jij wel liegen,’ zei Dirk. ‘Omdat jij dat zegt, krijg jij niks!’ riep Geert boos. ‘Ook m'n zorg,’ antwoordde Dirk en hij liep weer naar de werf. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De overigen kregen van Geert ieder twee sigaren. Ze dampten als groote kerels en nu ging Geert z'n spel wagen. ‘Komen jullie vanavond meespelen?’ ‘Wat dan?’ ‘Nou, er moet een beetje gevochten worden.’ ‘Tegen wie?’ {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tegen de jongens van 't Land van Stoeler.’ ‘Daar woont Jaap Snoek ook. Wou je met Jaap vechten?’ ‘Jo, Geert, dan krijg je toch weer op je gezicht!’ ‘Welnee,’ riep Geert, ‘het is maar gekheid. Wij moeten probeeren op 't land van Stoeler te komen en de jongens zullen ons tegenhouden.’ ‘Weten ze het dan?’ ‘Ik zal het ze laten weten. Jullie krijgen allemaal een mooie stok van me.’ ‘Geef maar vast op.’ ‘Nee, vanavond. Ik moet ze nog klaarmaken.’ ‘Goed. Hoe laat beginnen we?’ ‘Zes uur. Komen jullie dan bij de werf, dan breng ik alles mee.’ 't Kwam Jaap al gauw ter oore, wat Geert dien avond van plan was. De jongens hadden het hem natuurlijk dadelijk verteld. ‘En dat doen jullie toch niet?’ vroeg hij. ‘Wel, waarom niet?’ ‘Gaan jullie dan met Geert tegen mij vechten?’ ‘Nou ja, 't is toch geen meenens?’ ‘En heeft Geert je dáárom sigaren gegeven? Ik vind het gemeen van jullie.’ ‘Da 's flauw, Jaap, het is maar een spelletje.’ ‘Mooi spelletje, om de jongens van 't land van Stoeler met stokken te lijf te gaan.’ ‘Nou, blijf dan thuis,’ raadde een ander. ‘Ga bij je moeder zitten,’ spotte een derde. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoor 's,’ zei Jaap, ‘bang ben ik niet en voor Geert heelemaal niet.’ ‘Welnou dan!’ ‘En als wij nièt vechten?’ ‘Dan zijn jullie 'n hoop laffe stommeriken,’ zei Piet, die kapitein bij de Watergeuzen was geweest. 't Gevolg van een en ander was, dat Jaap de jongens van zijn buurt ging waarschuwen. Die namen het geval nogal vroolijk op, want een vechtpartij op die manier vonden ze eigenlijk iets prettigs, wat niet alle dagen gebeurde. Ze wapenden zich eveneens met stokken, met leeren riemen en houten sabels en maakten zich tot het gevecht gereed. Jaap, die dit niet had verwacht, was nu wel genoodzaakt, mee te doen. Maar hij maakte zich geen stok of ander strijdwapen, hij zou het wel doen eenvoudig met z'n handen, net als zijn grootvader, wiens naam hij droeg. Tegen zes uur waren de jongens van Geert op de werf. Natuurlijk had de een den ander meegebracht en zoo waren er inplaats van negen, wel twintig jongens. Op zooveel stokken had Geert niet gerekend, maar wel had hij een extra doos sigaren meegebracht, die hij ook onder de nieuwgekomenen verdeelde. In optocht ging het nu naar 't land van Stoeler. Zingend ging de troep erheen. Zoolang ze nog niet op 't gevechtsterrein waren aangekomen, liep Geert dapper aan 't hoofd van den troep. Maar bij 't eerste straatje trok hij zich al een beetje terug en liet den voorrang graag aan de anderen over. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Geert had met de heele onderneming geen ander doel, dan onder den schijn van een spelletje Jaap een geducht pak slaag te laten geven, daartoe zou hij de anderen wel ophitsen. Hij wist wel, dat de eerste klappen de partijen al woedend op elkaar zouden maken, en dat ze er daarna flink op zouden losslaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En dat was juist zijn doel. Zijn troep noemde hij de Stuffers, die van Jaap, de Snoekers. In 't tweede straatje zagen zij een Snoeker, die waarschijnlijk op den uitkijk gestaan had, hard wegloopen. Vooraan de derde straat, waarlangs een grachtje liep, stond een tweede schildwacht, die eveneens terugholde. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat maakte op Geert den indruk van een vlucht {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en hij ging weer aan het hoofd van zijn troep en stak parmantig zijn neus in de lucht. Maar Jaap was op zijn post geweest. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had zijn Snoekers in twee partijen verdeeld, ieder van acht jongens. En hij had ze gezegd, dat zij moesten probeeren, zoo gauw mogelijk Geert Stuffer gevangen te nemen. Vervolgens verborg hij de eene partij achter een huis in 't tweede straatje, de andere voorbij het blauwe bruggetje. Geert bevond zich nu juist tusschen beide partijen en begreep maar niet, waarom hij met zijn troep niet tegengehouden werd. Maar al spoedig werd het hem duidelijk. Over de brug kwam Jaap met een halven troep aangehold en tegelijkertijd viel de andere helft de Stuffers in den rug aan. En het gevecht begon. Het voorste deel van de Stuffers richtte zich tegen de eene helft, het achterste deel tegen de tweede helft der Snoekers. Geert hield zich een beetje in de achterhoede en deed maar niets dan schreeuwen en ophitsen. ‘Vooruit jòngens! Slaat er op! Ráák ze!’ ‘Hierheen jongens, hierheen!’ ‘Terug jullie, terug!’ ‘Jongens, help hier eens!’ ‘Halt!’ riep Jaap, ‘halt!’ De Stuffers waren omsingeld door de Snoekers en konden naar links noch naar rechts. ‘Geeft je maar gewonnen!’ zei Jaap. ‘Slaat hem op zijn kop, jongens!’ gilde Geert, wien 't alleen dààrom te doen was. ‘O zoo, bedoel je dàt!’ zei Jaap. ‘Wacht vrind, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} dat kan jij alleen ook wel af. Nee jongens, wacht eens even. Geert wil me spreken.’ Met deze woorden had Jaap zich tusschen de anderen doorgedrongen en stond nu tegenover Geert. ‘Nou,’ herhaalde Jaap, ‘sla me nou maar op mijn kop, jij hebt een stok en ik niet.’ ‘Nee, we vechten niet,’ riep een ander. ‘We spelen toch maar?’ ‘Ja, we spelen maar,’ grijnsde Geert en liet er meteen op volgen: ‘Vooruit jongens, slaat je er door!’ Pats! sloeg hij tegelijk zijn stok op den rug van een Snoeker en weldra was 't gevecht weer in vollen gang. Dreigend, schreeuwend, zwaaiend met riemen en stokken, sprongen ze telkens op elkander toe, oprukkend als de tegenpartij week, achteruittrekkend als de anderen opdrongen, 't Gelukte den Stuffers zich door de Snoekers heen te breken, maar nu werden ze meer en meer teruggedreven. Intusschen gehoorzaamde niemand aan Geerts wensch, om Jaap een pak slaag te geven. Ofschoon het vrij ruw toeging, beschouwden alle jongens het toch niet anders als een spel en dat beviel Geert niet. Temeer daar hij zag, dat zijn partij hoe langer hoe meer terrein verloor en teruggedreven werd. Zijn haat en woede maakten hem driftig, maar daar hij te laf was om Jaap aan te durven, begon hij te schelden. Dat vond Jaap heelemaal niet erg, maar 't ergste gebeurde, toen Geert honend uitriep: ‘Ik zal wel 's aan de jongens vertellen, waar jouw vader z'n botter gestolen heeft!’ {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Z'n vader te hooren beleedigen, dat was 't àllerergste, wat Jaap overkomen kon. Woest vlóóg hij opeens op Geert aan, 't werd alles groen en geel voor zijn oogen en hij zag niets meer dan 't spottende gezicht van zijn vijand. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En vóór een der jongens 't verhinderen kon, had Jaap z'n riem losgegespt en deed daarmee een vervaarlijken slag op 't hoofd van Geert. Bewusteloos zakte de jongen in elkaar. Jaap, tot bezinning komend, zag nu eigenlijk pas wat hij gedaan had. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij liep wat hij loopen kon langs de kleurige huisjes, rende over de ophaalbruggetjes naar den dijk en was weldra uit het gezicht verdwenen. Twee mannen droegen den bewusteloozen Geert naar zijn huis. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Twaalfde Hoofdstuk. De schilder Breedenvoorde als vrederechter. Het gaf een schrik en verwarring in 't huis van Stuiter, toen Geert er bewusteloos werd binnengebracht. De jongen was zoo wit als een doek en daar hij geen teeken van leven gaf, dacht men in het eerst niet anders, of hij was dood. Zijn moeder legde hem dadelijk te bed en tot haar groote blijdschap hoorde zij hem zuchten. Ze verbond zijn bloedende hoofdwonde zoo goed zij kon en wachtte de komst van den dokter af, dien zij dadelijk had laten halen. Kleine Pierke zat stil in de kamer met een oud houten paardje te spelen en bond dat ook een doek om het hoofd, net als zijn broer Geert. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Paard kop zeer, Geert ook kop zeer,’ zei hij. Na een kwartiertje kwam de dokter. Die onderzocht dadelijk de wond. De scherpe pen van de gesp had een lange snijwond op het hoofd van Geert gemaakt en een bosje haar uitgerukt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De dokter wiesch de wonde geheel uit en legde een nieuw verband. Daarop haalde hij een fleschje uit zijn zak, opende dit en hield het Geert onder den neus. De jongen zuchtte en opende de oogen. ‘Zoo jongen,’ sprak de dokter, ‘heb je pijn?’ Geert schudde ontkennend het hoofd, maar die {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} beweging scheen hem onmiddellijk pijn te veroorzaken, zoodat hij dadelijk daarop zei: ‘ja, mijn hoofd.’ ‘Nu, houd-je dan vooral kalm en ga wat slapen.’ ‘Ik heb dorst.’ ‘Hier is water, drink maar goed wat.’ ‘Waar is Jaap?’ ‘Welke Jaap bedoel je?’ ‘Jaap van 't land van Stoeler.’ ‘Dat weet ik niet,’ zei de dokter. ‘Heeft hij je geslagen?’ ‘Ja, ik zal hem doodmaken,’ zei Geert en tegelijk viel hij op het kussen in slaap. ‘Is je man met de botter uit, vrouw Stuffer?’ vroeg de dokter. ‘Ja dokter, morgen wacht ik hem thuis.’ ‘Goed. Laat Geert vooral kalm blijven. Het zal wel losloopen, maar er moeten geen koortsen komen. Ik kom vanavond nog eens kijken. Voor het open raam van pension Veldhuizen zat de schilder Breedenvoorde en rookte zijn pijpje. Zijn vriend Verhoef schonk voor hen beiden een kop thee in en bracht Breedenvoorde het zijne. Daarna zette hij zich in een gemakkelijken stoel aan het andere raam en stak eveneens een pijp op. ‘'t Is toch wonderlijk,’ zei Breedenvoorde, al pratende z'n thee roerend, ‘hoe weinig Hollanders eigenlijk Volendam kennen. Men bezoekt de omstreken van Arnhem en Nijmegen, het Gooi of het Geuldal, 's zomers zitten de badplaatsen vol, maar slechts {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} enkelen denken er aan, eens een kijkje te nemen op Volendam en Marken.’ ‘Dat komt,’ zei Verhoef, ‘omdat de menschen over het algemeen denken, dat Volendam een visschersdorp is zooals alle andere. En ook, omdat ze te weinig het mooie van Holland waardeeren.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Dat is waar,’ beaamde Breedenvoorde, ‘maar jammer is het ook. Want wat is dit Volendamsch panorama niet prachtig, die leuke poppenhuisjes, bont gekleurd als een kermis, de stoere visschers in hun schilderachtige kleederdracht en de vrouwen en meisjes in hun kleurige kleeding! En wat doet dat alles niet aardig, zoo vlak bij de zee met die éénig mooie botters!’ {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja kerel,’ zei Verhoef, ‘je zoudt er je land genooten bij de haren naar toe sleepen en ze toe bulderen: menschen, doet je oogen nou eens open en zeg eens, of je dit stukje van je eigen Holland niet pràchtig en karakteristiek vindt!’ ‘Apropos!’ viel Breedenvoorde hem in de rede, ‘daar loopt me zoowaar Jaap Snoek! Deksels, wat loopt die 'r sikkeneurig bij! Hallo, Jaap!’ Jaap Snoek had langen tijd na het gebeurde ver van het dorp aan den dijk in het gras gelegen. Hij durfde zich in het eerst niet vertoonen, bang als hij was, door den veldwachter te worden opgebracht. Ondanks zijn vijandschap tegenover Geert was hij toch ernstig bevreesd, te moeten hooren, dat hij den jongen had doodgeslagen. Doodgeslagen... hu, wat vreeselijk woord! Hij, Jaap, nog geen elf jaar, en nu al een moordenaar! Neen, neen, zóó erg had hij het niet gemeend. Geert was zijn vijand, nu ja. Maar om hem te vermoorden, nee, daartoe was hij toch heusch niet in staat. Wel een uur had Jaap zich schuil gehouden. Maar de nieuwsgierigheid dreef hem weer naar 't dorp. Aarzelend ging hij verder. Hij zag 't dorp als een groep huisjes met hèlroode daken, waarboven het nieuw-modische kerktorentje hoog uitstak, hij zag er van ver het groengeverfde dorpshotel en links de zee met de botters. Hoe rustig had hij dat altijd bekeken als een jongen, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} die veel van zijn dorpje aan de zee hield. Maar thans leek alles hem vijandig. Straks zou hij misschien in datzelfde vriendelijke zeedorp gevangen genomen worden. En opgesloten in een hok. Ach, waarom moest hij ook opeens zoo driftig worden? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die Geert, hoe zou hij het maken. Was hij dood? Of was hij alleen maar bewusteloos. Jaap kon 't niet langer uithouden en rende den dijk af. Maar eenmaal in 't dorp overviel hem weer angst. Hij liep tot aan de steenen trappen van 't stationsterrein en daalde die af. Dan liep hij, langzaam weer, het terrein af tot het hek van de Stationstraat. Schuw om zich heen kijkend ging hij voetje voor {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} voetje verder, tot-ie kwam op de brug vóór pension Veldhuizen. Geroep van boven deed hem opkijken. Daar zag hij den schilder, die hem wenkte. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Jaap, kom eens boven!’ Voor de deur stond Frits Veldhuizen z'n pijpje te rooken. Toen hij Jaap naderen zag, nam hij verbaasd de pijp uit den mond en zei op langzamen toon: {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nou, jij hebt 'r ook wat moois uitgehaald, Jaap!’ De jongen verschoot van kleur, schrikte òp bij die woorden. ‘Ik?’ zei-die verlegen. ‘Ja jij, wie anders? Je had 'm dood kunnen slaan.’ Dood kunnen slaan. Dus Geert was niet dood. Jaap herademde, er viel hem een pak van het hart. En tegelijkertijd zag hij de toekomst minder donker in. ‘Waar wou je nou heen?’ ‘Meneer Breedenvoorde riep me.’ ‘Zoo. Ga dan maar.’ Jaap ging door den winkel, langs de kabeltrossen en bussen teer, naar de trap. De schilder wachtte hem al op. ‘Kom binnen, Jaap. Ik zag je juist loopen. Wil je een kop thee?’ ‘Jawel,’ knikte Jaap. Misschien leek dit ‘jawel’ van Jaap eenigszins onbeleefd. Een stadskind van opvoeding zou allicht ‘alstublieft mijnheer’ gezegd hebben. Maar Volendammers maken geen complimenten, hun ja is ja en hun neen is neen. Ze zijn niet anders gewend en bevinden zich daar wèl bij. ‘Ik zal je een fiksche kop inschenken,’ zei de schilder. ‘Maar je moet me eerst 's vertellen, wat 'r toch aan hapert. Je zet een gezicht als een oorworm.’ ‘D'r is niks,’ zei Jaap. ‘Da's weinig, jongen. Hier is dan alvast thee, dan is er om te beginnen ten minste iets. Heb je 'n pak slaag gehad?’ {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij die vraag richtte Jaap zich op. Dat moest er nou nota bene nog bijkomen. Hij 'n pak slaag! Van Geert zeker? ‘Nee,’ zei-die bot. ‘'k Heb 'r een 'n gat in z'n hoofd geslagen.’ Daar schrikten de schilder en zijn vriend Verhoef nu beiden van. ‘Heb jij dat gedaan? En wie is die jongen?’ ‘Geert Stuffen’ ‘O, is dat niet de broer van dat aardige, kleine ventje? Pierke noemen ze hem, geloof ik.’ Jaap knikte. ‘En waarom deed je dat, Jaap?’ Toen vertelde de jongen in korte, ronde bewoordingen, wat er gebeurd was en hoe Geert, hoewel hij bang was, hem altijd zocht te plagen. Ondanks alles moesten de beide vrienden toch lachen. ‘Jij bent me toch een spektakelmaker,’ zei de schilder. ‘Eerst verongeluk je met je zeeslag tegen de Spanjaarden in de haven en nou sla je een van je makkers half dood. Maar vertel eens, hoe kwam nou eigenlijk die boot van jou te zinken?’ ‘D'r was een gat in geboord,’ zei Jaap. ‘'t Is een gemeene streek geweest, maar we weten niet, wie 't gedaan heeft.’ ‘Een gat in geboord, zeg je?’ De schilder blies een rookwolk uit en staarde zijn vriend aan. Hij zette een gezicht alsof hem opeens een licht opging. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zeg Jaap, waar is die boot nu?’ ‘Op de werf.’ ‘Is die dan nog niet gemaakt?’ ‘Nee, vader heeft nog geen tijd gehad.’ ‘Zoo.’ 't Bleef even stil. Breedenvoorde liep met langzame passen de kamer op en neer. Toen vroeg hij aan zijn vriend Verhoef: ‘Ga je even mee naar de werf? Ik wou die boot wel eens zien. Kom mee Jaap.’ Jaap volgde de beide heeren en bracht ze naar de werf, waar de boot op de helling lag. 't Werd langzamerhand schemer, toen ze er aankwamen. De schilder bekeek nauwkeurig het gat in den bodem van de boot. Hij drukte er een stukje papier plàt op, zoodat de rand van het gat zich daarop afteekende. Toen stak hij het papiertje in den zak. Zwijgend wandelden ze terug, en toen ze bij het atelier van Breedenvoorde gekomen waren, zei deze: ‘Nu Jaap, weet je wat je doet? Ga bedaard naar huis en kom morgen om twaalf uur weer hier bij me. Doe je 't?’ ‘Jawel,’ zei Jaap. ‘Goed, tot morgen dan.’ ‘Goeienavond,’ zei Jaap en stapte naar huis. Breedenvoorde ging met zijn vriend Verhoef door het kruideniers- en brandstoffenwinkeltje naar 't atelier. Hij opende 't raam, dat op de zee uitzag en keek over de wijde watervlakte. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} De havenlichten - 'n rood en 'n groen - waren ontstoken en van ver schoot de vuurtoren van Marken z'n lichtbundels door den vallenden avond. Breedenvoorde leunde op de vensterbank en scheen na te denken. ‘Zeg Verhoef,’ begon hij opeens, ‘wat kan zoo'n zee mooi doen in den avond, nietwaar? Zie je wel, wat een vreemd licht over 't water valt? Zoo'n zee is toch iets prachtigs en je zoudt denken, dat de menschen, die bij zoo iets moois wonen, allen brave lieden moesten zijn? Per slot van rekening zijn deze kinderen van de zee geen haar beter dan de landrotten. Want nu beleven we het beiden, dat de eene Volendammer jongen den ander half doodslaat, terwijl die ander hem van te voren bijna heeft laten verdrinken.’ ‘Dat laatste begrijp ik niet.’ Breedenvoorde glimlachte en stak de lamp aan. Toen wees hij op een der schuinoploopende binten van het atelier, waar op ongeveer een meter van den grond een ondiep gat geboord was. ‘Herinner jij je dat?’ vroeg hij. ‘Dit gaatje? Ja, dat heeft immers dat kleine ventje gemaakt?’ ‘Juist, met een boor. En let nu eens op!’ Breedenvoorde nam het stukje papier weer uit den zak en drukte dat ook op het gat in de bint. Nu waren naast elkaar twee cirkeltjes op het papier afgeteekend. De schilder hield zijn vriend het papiertje voor en vroeg: {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat maak je hieruit op?’ ‘Dat het gat in de boot met dezelfde boor gemaakt is als dit hier?’ ‘Juist.’ ‘Maar dat kan onmogelijk de kleine Pierke gedaan hebben.’ ‘Dat spreekt. Z'n broer heeft het gedaan.’ ‘Geert?’ ‘Natuurlijk. Bij de haat, die de jongens elkaar toedragen, kan ik me dat best begrijpen. Ondertusschen vind ik dit een streek, even misdadig als laf. Ik weet niet, wat ik doen zal. Ik moet er nog eens over denken, want vermoedelijk zijn wij tweeën de eenigen, die vermoeden, wie de dader is van den laffen aanslag op het leven van de vier jongens.’ Het liep gelukkig goed af met Geert. Na een week was de wonde zoo goed als genezen en mocht hij weer naar school. Toen vroeg de schilder hem eens op het atelier te komen. Tot Geert's groote verbazing zat Jaap daa ook. ‘Nou, jongens,’ begon Breedenvoorde, ‘'k heb jullie eens hier laten komen om 't zaakje uit te vechten.’ ‘Vechten?’ vroeg Jaap verbaasd. ‘Ja, maar op mijn manier,’ lachte de schilder. ‘Jij Jaap! Vertel eens, wat jij Geert alzoo gedaan hebt!’ ‘Ikke... hem? Hij heeft 'n pak slaag van me gehad.’ ‘En wat nog meer?’ {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En... en... nou ja... heb ik 'm met m'n riem...’ ‘Een gat in z'n hoofd geslagen, juist!’ voltooide Breedenvoorde. ‘Nou jij, Geert! Wat heb jij Jaap gedaan?’ ‘Ik... wel niets. Gespeeld hebben we.’ ‘Hoho... aardige manieren van spelen hou jij er op na! Je hebt alle jongens op Jaap aangehitst! Waarom durf je zelf hem niet aan?’ ‘Omdat-ie dan op z'n gezicht krijgt!’ ‘Wacht even, Jaap,’ zei de schilder. ‘Maar je hebt nog iets anders gedaan, Geert! Jij hebt het gat in Jaap z'n boot geboord!’ Bij die woorden sprong Jaap van z'n stoel op. ‘Hij?!’ Geert kon van verslagenheid niet spreken. Hij was ontdekt, misschien wel verraden. ‘Hoe weet u dat?’ vroeg hij, bleek wordend. ‘Dat is mijn zaak,’ hernam Breedenvoorde. ‘Komaan, we zullen de zaak uitvechten. Bovendien moet er een einde komen aan die vijandschap tusschen jullie. Het is beter, vrienden met elkaar te zijn.’ ‘Ik wil geen vriend met hem worden,’ zei Jaap. ‘Hij heeft ons haast laten verdrinken.’ ‘Juist. En jij hebt hem haast doodgeslagen. Me dunkt, je hebt elkaar niets te verwijten. Vergeet allebei, wat er gebeurd is en geeft mekaar de hand. Geert stak zijn hand al uit, maar Jaap liep naar het raam en bleef hardnekkig naar de zee kijken. ‘Kom Jaap,’ zei de schilder, ‘wees nou niet zoo stug.’ {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nee, 'k dòe 't niet,’ stampvoette de jongen. ‘Denk-ie dat ik 'n hand geef aan 'n knul, die m'n boot heeft laten zinken?’ ‘Tut - tut - jij hebt 'm ook z'n portie gegeven!’ ‘Kan me niet schelen, en als-ie weer begint, smijt ik hem in de haven.’ Breedenvoorde schudde het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hoofd. ‘Jaap, zoo mag je niet spreken. En als je niet weet, wat je doen moet, vraag 't dan aan je moeder, jongen.’ Maar Jaap kookte inwendig. Het bloed van z'n sterken grootvader bruiste in zijn aderen, en hij had moeite om niet Geert naar de keel te vliegen. Driftig liep hij van 't raam weg naar de deur en verliet het schildersatelier. Na een poos liet Breedenvoorde Geert heengaan. Buiten sloeg de dorpsklok zeven uur, 't Angelus klepte van den toren. En op den dijk zag de schilder, hoe de mannen de ruige mutsen van het hoofd namen en even hun loop staakten om gebeden te zeggen, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} eerbiedig een kruis makend. Overal bogen zich godsdienstig de hoofden en prevelden de lippen heilige woorden. 't Maakte als altijd diepen indruk op Breedenvoorde, die in gedachten naar buiten staarde. ‘Brave, eenvoudige menschen,’ zei hij in zichzelven, ‘wat kunnen de grooten der aarde bij jullie een lesje nemen in eenvoud des harten en grootheid van ziel, in eerbied voor al wat heilig is. Jullie toont je toch altijd, zooals je bent, precies met dezelfde eigenaardigheden als de zee: nu eens kalm en waardig, in rustige afwachting van de dingen die komen en gaan, dan weer nukkig, woest en wraakgierig. Maar karakter hebt jullie, fier en onbuigzaam, als echte kinderen van de zee!’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dertiende Hoofdstuk. Volendamsche Winterpret. Het was December geworden en een paar dagen vóór Sint-Nicolaas was 't fel gaan sneeuwen, wel een dag lang. En als de zon maar even scheen, leek Volendam wel een fantasie-plaatje, want overal waren de sprekende kleuren van huisjes en bruggetjes nu met witte lijnen en vakken omlijst. De besneeuwde botters in de haven leken wel sprookjesschuiten en op den witten dijk staken de groote, breede figuren der visschers zwart af. 't Was een pret voor de jongens en meisjes! Wat was het een alleraardigst gezicht, die kleine mannetjes en vrouwtjes in de sneeuw te zien rondbuitelen, elkaar gooiend met rap gekneede ballen en joelend van ongebonden pret! Maar 't was om nog wat anders dan de prachtige {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} dons-sneeuw, dat de kleine Volendammers zoo blij waren.’ Overmorgen was 't Sint Nicolaasavond. Dat zou een feest worden! De bakkerswinkeltjes op den dijk hadden een overvloed van speculaas-poppen, suikerharten en boterletters {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ten toon gesteld, en als de jongens en meisjes moe waren van de sneeuwpret, gingen ze kijken voor de ramen der winkels en noemden vol vuur en met schitterende oogen de dingen op, die zij gaarne zouden hebben. Een paar vreemdelingen waren in dit barre wintergetij op Volendam verzeild geraakt. Jaap had zich als gids aangemeld en leidde het tweetal, een Engelsche heer en dame, rond. 't Schenen rijke menschen te zijn, want ze kochten voor veel geld oude, koperen voorwerpen en bordjes {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} in de winkels en ook een vracht prentbriefkaarten. Voor het raam van den grooten bakkerswinkel stond een groote massa kinderen te hunkeren naar de versnaperingen in de uitstalkast. Ze verdrongen elkander, om het beste plaatsje machtig te worden. 't Was een gewirwar van witte mutsjes, kleurige jakjes, zwarte petjes en wijde broeken. Voor de aardigheid geven we even hun kinderlijk gesnap in zuiver Volendamsch dialect weer. ‘Kaik,’ riep een kleine jongen, ‘deer steet een peerd van spikkeloas - deer hebbe je 'n kloiffie an.’ ‘Nou,’ zei 'n ander, ‘ik doen er rechtvort zoo ientje an me mudder vroage!’ ‘Enne ikke vroage zoo'n paipie van sukkeloai!’ ‘Kaik es, een hond van soiker.’ ‘Pas 'r op, Toontjie, hai bait je in je biene.’ ‘Nei seg, ikke wil soo'n botter van koek.’ ‘Deer ka-je ommers niet mee voare?’ ‘Nou, je sou versoipe, hè Keis?’ Jaap kwam met de vreemdelingen voorbij het troepje. De Engelschen hadden schik in de aardige kinderen, die wel gecostumeerd leken voor een maskerade. Vooral de dame scheen ze bijzonder interessant te vinden en vroeg aan een van de kleinste broekemannen: ‘How is your name?’ *) ‘Good morning!’ zei de kleuter en de vreemdelingen schoten in een lach. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Want 't antwoord klopte natuurlijk in 't minst niet met de gedane vraag, maar een der oudere meisjes, rijker aan ervaring al van in 't Engelsch gezegde dingen, zei verklarend aan 't kereltje: ‘Se wille weute 'oe je hieten!’ ‘Henkie,’ zei 't ventje. ‘O yes, Enky,’ knikte de Engelsche miss lachend, ‘funny fellow you are. Look after his blue eyes, James!’ *) Opeens ging haar begeleider den winkel binnen en kocht een enormen zak met suiker en speculaas. Buiten gekomen, strooide hij handenvol lekkers op de schoone sneeuw uit en rrrrrt... stoof de heele vergadering op den buit af. Ze grabbelden en stopten mond en zakken vol, buitelden over elkaar om een koekje machtig te worden en almaar strooiden de Engelschman en de miss, die lachten om 't begeerig gegrijp, gespartel en gewentel, dat de tranen hun over de wangen liepen. En als de zak leeg was, stopte de dame er 't laatste suikerbeestje weer in en rolde 't papier als een bal in elkaar. En opnieuw begonnen ze te lachen, als heel de hebzuchtige schaar op den papierbal aanviel als wolven op een paard, rukkend en trekkend, elkaar wegstompend en duwend, tot één met triomfantelijken kreet 't stukje suiker gehavend omhoog hield en overwinnaar was. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan vervolgden de Engelschen onder geleide van Jaap hun wandeling door Volendam, maar geen der kinderen liep hen na om te vragen om meer. Jaap bracht ze naar het treintje, dat over Edam {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} naar Kwadijk gaat van waar ze verder per spoor naar Amsterdam terug konden. Bij 't heengaan stopten ze hem een fonkelnieuwen gulden in de handen, waar Jaap op staarde, alsof-ie 't niet gelooven kon. Een gulden! {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} En dadelijk dacht-ie aan Sint Nicolaasavond en aan de vreugde, die hij zijn ouders en Grietje nu bereiden kon! Vader kwam 's middags met de botter binnen, om mee te vieren in huiselijke gezelligheid 't aloude feest van den goeden Sint. En Jaap hield 't stil van dien mooien gulden, om heel in 't geheim wat moois te koopen voor alle drie. Voor vader wist-ie een pràcht van een pijp te vinden in 't bazartje op den dijk, een mooie, glimmendhouten pijp met een blinkend dekseltje er op voor de asch. In 't zelfde winkeltje had-ie voor moeder een kànjer van een portemonnaie gezien mèt een knip, fijn jongens, en die kostte maar veertig centen. De pijp had 'r dertig gekost en zoo hield-ie nog precies een kwartje en een stuiver over voor Grietje. Maar op die manier had-ie zèlf niets van z'n gulden en daar Jaap ervan hield, ieder het zijne te geven, kocht-ie voor Grietje een theeserviesje van een kwartje en voor zichzelven een stuk chocola. Een koesterend vuurtje brandde 's avonds in 't blinkende fornuis en feestelijke stemming was in de Volendammer kamer van 't gezin Snoek. Vader was wel binnengevaren met de botter, maar nog niet thuis geweest, had moeder lachende verteld. Onder den gelen schijn der antieke lamp, die aan 'n haak van den zolder hing, zaten ze gedrieën om de tafel, Moeder, Jaap en Grietje. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan klonk hevig gestommel en gekraak op den zolder, dat de lijstjes aan de wanden ervan trilden en alle drie opschrikten. Weer daverde de zoldering en dan rolde er ineens een stroom van pepernoten over den vloer, door de onzichtbare hand van den ouden bisschop kwistig gestrooid door 't gat naast de schouw. Met een vreugdekreet grabbelden Jaap en Grietje alles van den grond, tot 'r plots een pakje omlaag kwam, hangend aan een draad. Moeder was er fluks bij om den draad door te knippen en riep naar boven: ‘Dank je wel, Sinterklaas!’ ‘Dank je wel, Sinterklaas!’ herhaalden Jaap en z'n zusje, en nieuwsgierig volgden ze moeder naar de tafel om 't geheimzinnig pak te openen. Voor Grietje stond er met scheeve letters op en 'r kwam een pop uit, zóó prachtig, dat Grietje de weelde niet àànkon! Ze liep weer opgetogen naar 't gat bezijden de schouw en riep nòg eens: ‘dank je wel, Sinterklaas.’ De grijze Sint scheen daarop te wachten, want nu daalde een tweede pak omlaag: voor Jaap. Een fijne kleurdoos en een boek met platen om na te teekenen werden door den jongen met groote vreugde in ontvangst genomen. Maar ook moeder werd niet vergeten. Die kreeg van den bisschop van Spanje een juweel van een koffiekan, die ze dadelijk in dienst stelde. Nogmaals daalde er in alle geheimzinnigheid en vergezeld van onheilspellend gestomp, gekraak en {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} gerammel een pakje omlaag, nu voor vader. En daarin zat op z'n minst een kilo tabak, fijne portorico. Het gelukkige drietal was zoo druk bezig met het bekijken van elkanders keurige geschenken, dat ze nauwelijks bemerkten, dat vader binnenkwam. ‘Wel wel, dat ziet er hier best {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} uit!’ sprak Tijmen Snoek, bij de deur staande. ‘Daar is Vader!’ En Jaap met Grietje vlogen hem tegemoet. ‘Komaan Moedertje, Sinterklaas schijnt ons niet vergeten te hebben.’ ‘Neen man, dat heeft-ie zeker niet. Kijk eens wat een moois! Ik heb al koffie gezet in de nieuwe kan. Wil je een kop?’ ‘Graag vrouw. Wat drommel, daar wordt geklopt.’ Jaap grinnikte, 't was afgesproken werk met buurman's Dirk, die de pakjes zou aanreiken. ‘Ik zal 's kijken,’ zei Jaap en hij ging naar de voordeur. Met drie pakken kwam hij terug. Vader keek moeder aan en moeder keek naar Vader. Beiden begrepen er niets van. En Jaap zette een gezicht, of hij nergens van af wist. ‘Dat moest hier wezen,’ zei hij eenvoudig. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Weer stonden er namen op: Voor vader, Voor moeder, Voor Grietje: ‘Is er voor jou niets bij, Jaap?’ ‘Nee vader, maar dat hindert niet!’ ‘Drommelkaters!’ riep vader verbaasd. ‘Een pijp, wat een mooie pijp.’ En vader liep naar 't gat in den zolder en zei: ‘dank je wel, Sinterklaas!’ Moeder was dolblij met haar portemonnaie. ‘Die komt me mooi van pas,’ zei ze, ‘want de oude is totaal versleten!’ En Grietje zette zich dadelijk aan 't spelen met 'r nieuwe serviesje. ‘Wel wel,’ zei vader, ‘dat 'r nou niets voor jou bij is, Jaap.’ ‘Geeft niet,’ zei Jaap, glunderend om de blijdschap der anderen. Nog wel 'n half uur lang hield-ie vol, er niets van te weten, maar eindelijk toch vertelde hij, hoe hij twee Engelschen 'n paar dagen geleden rondgeleid en van hen als belooning een gulden gekregen had. Toen werd Jaap voor al dat moois bedankt, maar hij wilde er niets van weten. Moeder kwam nog voor den dag met koek en anijsmelk en heel den avond was er feest in 't kleine, gelukkige huisgezin. Zoo werd in menige Volendammer kamer Sint Nicolaas gevierd, op èchte oud-hollandsche manier. En buiten scheen de blauwzilveren maan op het besneeuwde visschersdorp met z'n kleine huisjes, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin de verlichte ramen nu helder oranje-geel gloeiden in den avond. Wit waren de daken, de straatjes, de bruggetjes, het torentje, overgoten met maneglans, die milliarden diamantjes fonkelen en schitteren deed op 't witte donzen kleed, dat smetteloos uitgespreid lag over het dorp dier eenvoudige, gelukkige visschers. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Veertiende Hoofdstuk. Jaap vergeldt kwaad met goed. Een week na Sint Nicolaas was de mooie, blanke sneeuw verdwenen, maar daarvoor in de plaats begon het stevig te vriezen. Volendammers zijn groote liefhebbers van schaatsenrijden en daarom werd de vorst, vooral door de jeugd, met vreugde begroet. Binnen enkele dagen lagen de vaarten en kanalen Amsterdam - Volendam met een stevige ijskorst bedekt en reeds had een enkele waaghals den tocht van uit het dorp naar de hoofdstad op schaatsen gedaan. Daar de vorst aanhield, werden de ijsbanen met den dag meer vertrouwbaar en eindelijk was het ijs zóó dik, dat men er wel met paard en wagen op rijden kon. En toen kwamen vanzelf, evenals andere jaren, de wedstrijden los. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} De wintermaanden zijn over het algemeen voor de visschers een moeilijke tijd. Er wordt niet veel gevangen en dus ook weinig verdiend. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Voor de menschen, die in den drukken vischtijd veel geld verdiend hebben, is dat niet zoo heel erg. Maar zooveel te meer voor degenen, wien dat geluk niet ten deel viel. Er wordt dan ook door sommige Volendamsche visschersgezinnen in den slappen tijd bitter armoe geleden. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar te bewonderen is de opgewektheid, waarmee de visscher zijn kruisje draagt. De bakker geeft hem toch wel zijn brood per dag en de kruidenier zal er de koffie niet om weigeren, want, zegt de visscher, als Onze Lieve Heer 't ons geeft, krijg jullie 't ook. Wat dan beteekent, dat de winkelier zijn geld krijgt, zoodra er weer wat met de visch verdiend is. Toch zwiert de Volendammer even vroolijk op zijn schaatsen rond als ieder ander, en stevig doet hij aan de hardrijderijen mee, omdat daarmee allicht een prijsje te winnen is: tien of vijf gulden, en ook wel als lagere prijzen: een mud kolen, een zak boonen, een paar kilo spek en andere nuttige levensmiddelen. Ook jongens doen aan die wedstrijden mee en menig jeugdig schaatsenrijder brengt na afloop een flinke buit thuis. Onder de gezinnen, die veel van den winter te lijden hadden, behoorde ook dat van Hein Stuffer, den vader van Geert. Hoe 't eigenlijk komt, dat de eene visscher zooveel geld op zee verdient en welvarend wordt, terwijl de ander met kleine vangsten thuiskomt en in den stillen tijd armoe lijdt? Och, 't gaat ermee als overal in de wereld. Visschers, die een uitmuntende botter hebben, flink zwaar van bouw, die als 't noodig is, nieuwe zeilen kunnen koopen, nieuwe netten, nieuwe beugen, die in storm en noodweer, bij nacht en ontij wèrken, al maar wèrken... ja, die dat alles bij elkaar voegen kunnen, hebben nog wel 't geluk van veel geld te kunnen verdienen. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar voor de anderen, die uitvaren met oude schuiten en verouderd visch-materiaal, die sukkelen moeten met z'n tweeën, meest de schipper met 'n familie-lid, omdat er niet genoeg verdiend wordt, om er een paar stoere knechts op na te houden, is 't visschersleven armoe lijden. En tot die armoe-visschers behoorde dan ook Hein Stuffer. Sinterklaas was zijn deurtje voorbij gegaan. Hij vond het niet prettig, dat de Spaansche Bisschop haast nooit 's op visite kwam bij menschen, die hem niet betalen konden. Maar sinds de steeds strenger wordende vorst was het toch heel erg geworden met de Stuffers. Wel kregen zij wat ondersteuning van de Kerk, maar daar konden ze toch niet een heele week van leven. En met den dag groeide de ijsmassa in de Zuiderzee aan, er was voor de botters geen doorkomen meer aan en er moest geleefd worden van wat er in betere tijden was oververdiend. ‘Jongen,’ zei Hein Stuffer tot Geert, ‘je moet maar 's meedoen aan de hardrijderij. Jij kunt er ook flink van door met de schaatsen en allicht breng je wat thuis.’ ‘'k Heb m'n schaatsen zelf al geslepen op den slijpsteen aan de werf,’ zei Geert. ‘Mooi, doe dan je best vanmiddag, hoor.’ Op de vaart langs 't Edammerpad waren de {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} jongens al aan 't probeeren, wie de vlugste was. Kees Voorthuizen bleek een gevaarlijk mededinger voor de veertienjarige jongens, maar Gijs Voskuil en Pleun waren ook niet voor de poes. 't Was weer een echt oud-hollandsch wintertafereel: de ijsbaan met hier en daar 'n bevlagde tent en de wijdbroekige jongens erop aan 't hardrijden. Soms {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'n sliert groote Volendammers in schuivende vaart, 't bovenlijf voorover, de handen elkaar op den rug toegereikt en er tusschen in wat gezonde, rood-wangige meisjes met helderwitte mutsen. Hier leeft Oud Holland voort! ‘Hei, ho, hei! Kaik oit!’ Dan kwamen er 'n rits jongens, los van elkaar, zwaaiend de armen en voortvliegend krits-krats om 't eerst aan 't eind te zijn bij de bocht. Onderwijl overwogen anderen de kansen. Jaap volgde met hevige belangstelling den proefkamp, hoopte maar dat Gijs en Pleun winnen zouden. ‘Kees is voor!’ {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Niewaar, dat is Gijs Voskuil.’ ‘De paus zit 'm vlak op z'n hielen.’ ‘Kijk zeg, die Geert komt 'r heelemaal achteraan.’ ‘Die wint toch niks vanmiddag.’ ‘En ik zeg, dat Gijs de eerste prijs wint.’ ‘Of Kees?’ ‘Nee, Kees niet, dan eerder de paus.’ ‘Ze kommen terug!’ ‘Zie je wel,’ riep Jaap. ‘Gijs en Pleun voorop.’ ‘Kijk Geert nou eens opstoomen. Die vliegt ze nog voorbij.’ ‘Zal-ie de kans toe hebben! Haal op Gijs, haal op!’ In vliegende vaart kwamen ze aanstuiven. Gijs 't allereerst, dan Geert en vervolgens de anderen. ‘Ik kan 't nog wel van jou winnen,’ pochte Geert. ‘Reken maar van nee,’ zei Gijs, ik maak me nog niet druk. Vanmiddag zal je wat anders zien.’ De klok sloeg twaalf uur. De jongens gingen naar huis voor 't middageten. Of er bij sommigen hunner inplaats van een flink warm maal een paar ongemeubileerde boterhammen op tafel kwamen, daar vroegen ze mekaar niet naar. 't Was vanmiddag hardrijderij, en die gedachte deed al het andere vergeten. Dien middag was de heldere zon er om 't vroolijk tafreel van de Volendamsche hardrijderij met gouden licht te omstralen. Vlaggen sierden de recht getrokken banen, langs de vaart stonden de mannen en vrouwen {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} en meisjes, die niet meededen, maar vol belangstelling den schaatsen-ren bijwonen kwamen. Ook van Edam, Marken en Monnickendam waren mededingers gekomen, maar de Volendammers waren toch het grootst in aantal. Het eerst waren de mannen aan de beurt. 'n Pistoolschot knalde als sein voor den afrit. En dadelijk met rap beweeg van voeten en handen zig-zagden de stoere figuren over de ijsbaan. Aanhitsend of spottend geroep klonk dan van den wal, waar de honderden kijkers zich vermaakten. ‘Haal op, Sijmen!’ ‘Hei Steur, jij heb je schaats achterste voren!’ ‘Pukkel Jan! Je verliest je pantoffel!’ ‘Kijk, Dries van Doortje mocht wel schaatsen aan z'n handen ook hebben, hij leit bijkans voorover!’ ‘Nou is Pukkel an 't end, jongens, kijk, hij zwaait om.’ Armen zwaaiden hoog heen en weer, 't was een geschuif met groote, wilde zwieren recht-vooruit op d' ijsbaan, joelend aanvurend geschreeuw klonk van beide kanten, tot een der rijders met woesten zwaai de anderen voorbijschoot en pijlsnel over de eindstreep vloog, en dan daverde 't ineens los van hoera-geroep en zwaaiden de ruige bontmutsen hoog in de lucht. Zoo kwamen ook eindelijk de jongens aan de beurt. Eerst een groep van veertien tot zestien jaar. Ook Geert was daarbij met Gijs en Pleun. ‘Pang!!’ ging het schot en de jongens waren al weg. Ditmaal klonk 't áánvuren uit monden van ouders {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} en moeders, zusters en tante's, maar ook niet minder grappige uitroepen. ‘Huup, huup, Jantje, houd je taai, jongen!’ ‘Kijk, die dikke Huib verliest het.’ ‘Geen wonder, hij heeft z'n broek achterste voren en nou rijdt-ie natuurlijk meer achteruit als vooruit.’ ‘Hei, jij bolle Gijs, vlieg maar niet zoo om 'n zak bruine boonen, jij bent al te dik, jongen.’ Als 'n klit op elkaar kwamen de jongens aanzwieren. Geert aan 't hoofd en even achter-hem Gijs Voskuil en Kees Voorthuizen. Pleun was in de achterhoede geraakt, omdat z'n schaatsen losgewerkt waren. Al meer en meer naderden ze de eindstreep. ‘Haal op, haal op, jongens!’ ‘Vooruit Gijs, kan je 't niet beter?’ ‘Reken maar!’ schreeuwde Gijs en tegelijkertijd werkte hij zich uit de klit los, direct gevolgd door Kees. Dat overblufte Geert en één seconde keek hij om, of er nog een hem dreigde voorbij te vliegen. Dat omkijken was z'n ongeluk, want een stukje riet, afgewaaid van 'n tentje, deed 'm struikelen, evenwel zonder dat-ie viel. Maar 'n ander vloog hem daardoor voorbij en opeens hoorde hij aan 't losbarstend gejuich, dat het voor hem te laat was. Gijs was eerste, Kees tweede, Dirk derde prijswinner. Woedend bond Geert oogenblikkelijk zijn schaatsen af, hij had nogal zoo gepocht in 't heele dorp, dat-ie vàst een prijs zou winnen. Z'n moeder, die onder de toeschouwers was, vond {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} het ook jammer voor den jongen. Maar misschien ook jammer voor de boonen of het spek, dat zij nu vandaag niet op tafel zouden hebben. Arme vrouw, zij zeide het niet, maar voelde het zooveel te meer. Nu was de tweede ploeg aan de beurt, jongens van elf tot veertien jaar. En weer knalde het schot en vlogen de broekemannen de baan op, aangehitst door 't geroep van de kanten. Hein en Willem waren voorop, dan kwamen Jaap Snoek en de anderen. Maar éven voor de eindstreep wist Jaap Willem voorbij te schieten, Hein was te ver vooruit, dien kon hij niet meer inhalen, en toen hij weer bij de jury kwam, had-ie den tweeden prijs gewonnen! Nieuwsgierig ging hij eens kijken bij de tafel, waar de prijzen uitgestald lagen. Op de lijst had hij 't gauw gelezen! Tweede jongensploeg, tweede prijs: 5 pond witte boonen, 5 pond vet spek. Jaap lachte, 't was een mooie prijs, maar vader en moeder hadden 't gelukkig niet noodig. Na afloop van de hardrijderij liep Jaap met Vader naar huis. Elk droeg een deel van den prijs. ‘Waar gaan we heen, vader?’ vroeg Jaap, toen hij bemerkte, dat vader een anderen weg insloeg dan dien naar huis. ‘Naar 't huisje van Stuffer,’ zei Vader. ‘Maar dan ga ik niet mee,’ sprak Jaap en bleef staan. ‘Wees niet kinderachtig, Jaap. Kan je dan nooit {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeten en vergeven, wat een ander je doet? Hein Stuffer en dus ook Geert en moeder Stuffer lijden gebrek. Geef jij jouw prijs aan die menschen.’ ‘Maar Geert...’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Jongen, wat zei de pastoor vanmorgen nog in de kerk? Doet wèl degenen, die u haten...’ Jaap zweeg. Vader zou wel gelijk hebben. En samen brachten ze Jaaps prijzen naar de {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Stuffers. Die waren nog niet eens thuis. Maar vader deed de deur, die nooit op slot was, open, en samen legden ze de boonen en het spek op de tafel. Zij wachtten niet, om de dankbetuigingen van de Stuffers in ontvangst te nemen. En stil gingen zij weer heen, zonder aan iemand iets te zeggen. Dien avond werd er aan het eenvoudige maal door Hein Stuffer en de zijnen gesmuld en er was nog genoeg voor de heele week. Geert werd door z'n vader meegenomen om Jaap Snoek te gaan bedanken. Maar Tijmen Snoek zei, dat-ie nergens van wist en Jaap al naar bed was. Toen voelde Geert, lang niet voor de eerste maal, dat Jaap van een beter soort was... dan hij. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vijftiende Hoofdstuk. De Gemeenteschool door brand vernield. Na nieuwjaar begon het te dooien. Het ijs raakte los en begon in schotsen rond te drijven. Uit was het met het ijsvermaak en voor een deel was dat maar goed ook, want de jongens waren zelfs onder schooltijd zóó in gedachten op de ijsbaan, dat zij weinig oplettendheid betoonden bij het leeren. Meester de Goede, de hoofdonderwijzer der openbare school, was er anders wel de man naar, het leeren der jongens aangenaam te maken. Meisjes waren er niet op zijn school, die gingen naar een nieuwgebouwde Zusterschool, die wat verderop, beneden den dijk gelegen was. Mannen, die nu al met eigen schuit vischten, hadden vroeger bij meester de Goede in de bank {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} gezeten. Al bijna twintig jaren was hij de vriend, de raadsman en de toevlucht der Volendammers. Hij wist hen altijd met een opbeurend woord moed in te spreken, hij gaf ze wijzen raad en daarvoor nam hij nooit een belooning aan. Hij bemoeide zich met de visscherij en was dikke vrienden met den havenmeester, met wien hij de belangen der visschers ijverig behartigde. En niettegenstaande alle Volendammers Roomsch-Katholiek zijn, gingen toch hun zoons naar de openbare school, omdat er doodeenvoudig geen andere school voor jongens was. En nu gebeurde er iets vreeselijks, waardoor de brave meester de Goede opeens al zijn leerlingen verloor. In Februari was het opeens weer met vriezen begonnen. Na dagen en wekenlange regen en dooi was onverwacht de vorst weer ingevallen, die zooveel blijde uitzichten op goede vangsten geheel vernietigde. Den 18en Februari 1912 vroor het, dat het kraakte! Dien dag moesten de meesters in alle klassen dan ook geweldig stoken, wilden zij de lokalen op een behoorlijk warme temperatuur houden. Maar tegen vier uur werden alle kachels gedoofd, de school ging uit en meester de Goede, als gewoonlijk, ging nog eens alle klassen rond om te zien, of er niemand meer in de school was. Het gebouw had drie beneden- en drie boven-lokalen. Des avonds om zeven uur had meester nog {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} een vergadering met de onderwijzers en den pastoor op de bovendieping en om negen uur verlieten allen het gebouw. Meester de Goede sloot de deur en allen begaven zich, onbewust van het groote onheil, dat gebeuren ging, huiswaarts. Tijmen Snoek verliet dien nacht om half twee zijn huisje, om met de botter uit te varen. Hij keek naar de heldere sterrenlucht en mompelde: ‘Vriezend weertje. 't Zal koud zijn op zee, maar we zullen ze weer vangen.’ Zoo ging hij in gedachten over ‘'t land’ van Stoeler, tusschen de poppenhuisjes door, langs de school. Het tochtte sterk om den hoek, daarom trok hij zijn das wat steviger aan en wilde wat sneller nu voortstappen, toen opeens zijn aandacht getrokken werd door een vreemd schijnsel uit een der benedenlokalen van de school. Tijmen Snoek bleef verwonderd staan. De onderste ruiten waren van matglas, zoodat hij niet zien kon, wat de oorzaak was van dit zonderlinge licht. Op het plafond van de klasse zag hij het grillig schijnsel van vuur, alsof de kacheldeur wijd openstond en de vlammetjes 't lokaal verlichtten. Dat vond Tijmen Snoek toch vreemd, want 't was bijna ongelooflijk, dat de meester de kachel zóó overvloedig van brandstof voorzien zou hebben, dat deze nog tot diep in den nacht zóó fel kon branden. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het licht werd aldoor sterker en duidelijk nu hoorde hij het geknetter van brandend hout. Nu was er geen twijfel meer mogelijk! De school stond in brand! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eén seconde later dacht Tijmen niet meer aan zijn wachtende knechts en de zee. Hij vloog naar 't huis van meester de Goede en begon uit alle macht op de deur te bonzen met zijn breede sterke vuisten. ‘Meester de Goede! Meester de Goede! Sta op, er is brand!’ Eenige oogenblikken later werd een raam opgeschoven en keek de meester naar beneden. ‘Wie maakt daar zoo'n lawaai?’ vroeg hij, want hij was volstrekt niet gewend zoo in 't holst van den nacht uit zijn bed getrommeld te worden. ‘Ik ben 't, Snoek,’ riep Tijmen. ‘Gauw meester er is brand.’ ‘Zoo? Bij wie is 't?’ ‘Wel, bij u in de school!’ Daar 't huis van meester de Goede naast de school {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegen was, kon hij onmogelijk door het raam naar binnen zien, maar de vlammen hadden zich reeds zóó verbreid dat de gloed weerkaatste op de huisjes aan den overkant. Dat nu zag meester ook, en zonder verder te antwoorden schoot hij haastig wat kleeren aan en rende naar de school. Onderwijl waarschuwde Tijmen Snoek den veldwachter, die spoedig voor de brandweer zorgde en tevens naar den burgemeester te Edam telefoneerde. In weinig tijds was heel Volendam op de been en verspreidde zich de schrikwekkende tijding door het dorp: ‘De school staat in brand!’ Het was bijna onbegrijpelijk, maar het lokaal, waar de brand begonnen was, brandde als pek en zwavel. Dit werd nog erger, toen de ruiten sprongen en het vuur een grooten toevoer van versche lucht kreeg. De krachtige Oostenwind stond vlak op dien hoek en blies de vlammen aan, die van 't eene lokaal naar het andere oversloegen. Groote angst maakte zich van de Volendammers meester, want in de nabijheid stonden de visschershuisjes, die ernstig door brandgevaar werden bedreigd. Weldra brak het vuur zich baan door de zolderingen en het dak, en een regen van vonken vloog uit de brandende massa, die nu wel een vuurpoel geleek. De spuiten werden in werking gesteld, ook van Edam kwam redding opdagen, maar alles was vergeefs. De wind joelde en gierde door de vlammen en maakte er een vroolijk spelletje van. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Meester de Goede en zijn huisgenooten, rillend in den kouden vriesnacht, zagen de vernieling van de geliefde school met tranen in de oogen aan. Het was een ontzettend schouwspel en nog banger sloegen de harten der omstanders, toen ook het woonhuis van meester de Goede aan de kroonlijst te branden begon. Dadelijk richtte een Vollendammer spuitgast de waterstraal op die brandende plek, gelukkig, hij slaagde er in, het vuur te dooven. Door voortdurend nathouden kon het huis van den meester gespaard blijven, en dat hield men ook dapper vol. De school was toch verloren. Tegen den morgen begon het vuur te minderen. Alle lokalen waren zoo goed als uitgebrand en wat er van de school overbleef, was een onherkenbare ruïne. In de puinhoopen zag men, hier de verkoolde schoolbanken liggen, daar de asch van nog te herkennen boeken, een kromgebogen telraam, een tot houtskool geworden boekenkast. En dwars daarover heen de ingestorte en zwartverbrande balken. O, het was een treurige aanblik! Van slapen kwam er dien nacht in het geheel niets meer. Men was daarvoor te opgewonden en er was niemand, die begreep, hoe de brand was ontstaan. Tot op heden is dat raadsel onopgelost gebleven. Het was temeer een raadsel, daar meester de Goede nog {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} dien avond zich overtuigd had, dat alle kachels uit waren. Ondertusschen waren de jongens van hun school beroofd. Of zij dat nu zoo vreeselijk erg vonden, weten we niet, maar meester de Goede had er heel veel verdriet van. Haastig werden nu eenige lokalen van het St. Josephgebouw tot klassen ingericht en dadelijk daarop liet de kerk een nieuwe school bouwen. Toen die gereed kwam, gingen alle jongens naar die Roomsche school en slechts een twintig andere kinderen, zoontjes en dochtertjes van menschen, die geen geboren Volendammers waren, bleven bij meester de Goede. Toch werd ook een nieuwe gemeenteschool gebouwd, maar die werd pas na twee jaren in gebruik genomen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zestiende Hoofdstuk. Jaap komt in dienst van Harmen de Bot. Op z'n twaalfde jaar, toen hij de hoogste klasse doorloopen had, ging Jaap van school. Vader had besloten, dat de jongen eerst een paar jaar op een vreemden botter varen zou, want, ‘vreemde oogen dwingen het best’ zei hij en Jaap zou op vaders schuit teveel eigen baas zijn. Dat viel Jaap eigenlijk wel een beetje tegen, want hij had gemeend, dat vader hem wel meenemen zou. Enfin, nu 't anders uitkwam, vond hij het ook goed, per slot van rekening ging hij immers toch de zee op, al was 't dan ook met een andere schuit. En toen op een avond Vader Tijmen op bezoek was geweest bij een bevriend visscher, Harmen de Bot genaamd, kon hij Jaap de tijding brengen, dat-ie {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende week met schipper Harmen ter haringvangst zou gaan. Harmen de Bot was een bekende Volendammer, bijgenaamd de Menschenredder. Die lang niet leelijke bijnaam had hij te danken aan het feit, dat hij eens, in de haven terugkeerende, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zeven schipbreukelingen had aangebracht, die tijdens een storm met hun plezierbootje waren omgeslagen. Ondanks dit bewijs van menschlievendheid moest Harmen de Bot zich troosten met het oude spreekwoord: een goede naam is beter dan goede olie. Want Harmen behoorde lang niet tot de rijke visschers en met opzet liet vader Tijmen Jaap juist op Harmen's botter dienen, opdat de jongen leeren zou, hoe slechts {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} harde arbeid den mensch sterk maakt voor het latere leven. Jaap kreeg 'n visscherspak en oliegoed met 'n zuidwester, en aldus toegerust ging-ie 't leven van zeeman tegemoet. Voor hij varen ging, moest-ie nog even komen bij mijnheer Breedenvoorde, die na eenige maanden afwezig te zijn geweest, weer op Volendam schilderen kwam. Breedenvoorde liet Jaap z'n oliegoed aantrekken en maakte een teekening van hem. De schilder wenschte hem geluk met z'n nieuwe betrekking en Jaap beloofde, hem telkens te zullen opzoeken, om hem wat van z'n omzwervingen op zee te vertellen. 's Nachts om drie uur voer de botter van Harmen uit, toen Jaap voor 't eerst als jongste knecht meeging. 't Was koud en mistig Aprilweer, rossige regenwolken dreven in de lucht en bedekten de sterren. ‘Alla jong, daar gaan we!’ riep Harmen, die meestal een heel vroolijk humeur had, en met 'n flinken Westerbries in 't zeil schoot de botter tusschen 't groene en roode licht de haven uit. 't Was donker op zee en er stond een hooge deining. ‘Nou ken je voort beginnen met koffie zetten,’ zei de schipper tot Jaap. ‘We varen naar den omtrek van Schokland en met deze wind kennen we d'r in een paar uurtjes wezen. Je doen maar 'n paar lood koffie in de ketel en dan kokend water d'r op.’ {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaap had schik in z'n nieuwen arbeid. Hij vulde een grooten waterketel en hing die boven de vuurplaat aan den ketting. Dan stak-ie den brand in de talhouten, die spoedig opvlamden en ging koffie in den pot doen. Als je klaar bent, geef je me maar een kommetje en Karel ook!’ riep Harmen van 't roer. Karel was, buiten Jaap, de eenige knecht, die Harmen er op na hield. Hij was een flink gebouwde jongen van ongeveer twee-en-twintig jaar, trouw, eerlijk, en bijzonder gehecht aan zijn schipper. En deze aan hem. Want behalve dat Karel een uitstekend visscher was, bleek hij ook een gezellig prater, die de lange uren van werkeloos rondzwalken op zee aangenaam wist te korten met zijn vertellingen, waarvan misschien geen tiende part waarheid was. Maar dat deed er niet toe, ze vermaakten Harmen, en als diè dan op zijn beurt weer iets ten beste gat, vloog de tijd op die manier om. Na een kwartiertje had Jaap de koffie klaar. Hij schonk er twee kommen mee vol, maar zonder melk of suiker, want die gebruikte Harmen nooit aan boord. Jaap wou de kommen voorzichtig aan dek brengen, maar toen hij buiten 't logies gekomen was, kreeg de botter zoo'n onverwachte golf over den kop, dat Jaap onderstboven viel en de kommen uit z'n handen vielen. De schipper en Karel lachten er hartelijk om, en {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaap kroop met een beteuterd gezicht weer overeind. Hij was dóórnat, want vóór 't naar buiten gaan had hij er nog niet aan gedacht, zijn oliegoed aan te doen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘We zullen wel komen!’ riep Harmen hem toe. ‘Karel, nou jij 't roer even!’ Daarop kwam de schipper in 't vooronder. ‘Ben je nat, Jaap? Ja, jong, dat zal je wel meer overkomen, maar doe je pak an, da's beter. Geef me 'n nieuwe kom van de plank.’ Jaap schonk nieuwe koffie in een andere kom. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘We krijgen slecht weer, jong, je eerste reis is geen plezierreisje. Maar je zult er de kennismaking des te beter door onthouwen.’ ‘'k Ben al meer te visschen geweest!’ zei Jaap trotsch. ‘Jij, wanneer dan wel?’ ‘Met vader an de beug. Toen hebben we ook 'n storm gehad.’ ‘Zoo, maar vannacht kennen we profiteeren. 'n Geluk, dat we voor den wind varen, anders kon je nog wel wat anders beleven. Nou, 'k zal Karel sturen.’ Schipper Harmen nam het roer over en Karel ging z'n koffie halen. Intusschen trok Jaap droge kleeren aan en daarover zijn oliepak. ‘Zoo ken je d'r tegen, man,’ zei Karel lachend, terwijl hij smakelijk zijn koffie dronk. ‘Als 'k voor elk zeetje, dat ik over m'n lijf gehad heb, een rijksdaalder kreeg was ik een schatrijk man.’ ‘Nou,’ zei Jaap, ‘ik houd wel van 'n beetje storm.’ ‘'n Beetje? 't Zal spoken vannacht, man. Daar zal je wat van beleven!’ ‘D'r vergaan toch immers geen botters op de Zuiderzee?’ vroeg Jaap. ‘Dat is te zeggen,’ hernam Karel, ‘als de spullen goed in orde zijn en geen touwtje of takeltje mankeert en de schipper z'n verstand bij mekaar heeft, is er geen nood. Maar als de bulletjes oud en versleten raken kan je op deze zoutwater-vijver nog leelijk in de knoei komen, man. Deze schuit is ook 'n ouwetje, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} en 'k moet met 'n klein beetje geld 'n hoop tuigagie onderhouden, maar 'k doe eran wat ik ken en ik neem 't nog aan, door 't barste stormpie de botter netjes thuis te brengen.’ Opeens helde de botter vervaarlijk over en kraakte, alsof hij van voor naar achter scheurde. Een zware golf spoelde over boord en zette 't logies onder water. ‘Duivels nog toe, wat mankeert schipper Harmen nou?’ schreeuwde Karel en tegelijk vloog hij naar buiten. ‘Hei schipper! Waar ben je?’ Aan 't roer stond niemand. Karel zag, hoe de botter, overgelaten aan wind en golven, uit de koers geslagen en onbestuurd rondtolde. De storm sloeg in 't zeil en drukte dat bijna op de golven. In een oogenblik had Karel 't roer gegrepen. Met inspanning van al zijn kracht wist hij het te wenden en dadelijk richtte de schuit zich weer op, voor den wind alweer vliegend door de woedende, bruisende, beukende golven. Nu pas zag Karel in 't donker, neergezakt bij de laningen van de botter, het lichaam van schipper Harmen bewegingloos liggen. Jaap was door 't onheilspellend geslinger en gestamp aan dek gekomen en had 't wanhopig gemanoeuvreer van Karel in angstige afwachting aanschouwd. ‘Hei, Jaap!’ riep Karel. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hier ben ik!’ ‘De baas is van 't roer geslagen!’ ‘Overboord?’ schreeuwde Jaap terug door 't loeien van den storm. ‘Nee, hier leit-ie! Ik kan 't roer niet loslaten, want we slaan elk oogenblik uit den koers. Hou je vast, Jaap!’ Die laatste waarschuwing bleek niet overbodig. Een zware golf tilde de botter met den kop omhoog, dat-ie bijna op 't roer stond en schoot dan onder de kiel door naar 't achtereind, dat de schuit vooruit viel en wel reddeloos verloren scheen. Maar onwrikbaar hield Karel het roer en zette de schuit dwars met den kop in de golven om niet slagzij te krijgen. Jaap kroop op handen en voeten in 't stikke donker naar den schipper, die stil, met 't hoofd op de borst gezakt en de oogen gesloten, neerlei. ‘Hei, schipper Harmen!’ riep Jaap hem toe. ‘Hij is toch niet dood?’ schreeuwde Karel. Jaap betastte 't gezicht van den schipper, 't voelde warm aan. ‘Nee!’ riep hij weer terug. ‘Maar hij kan hier niet blijven!’ ‘Kan er nou niets aan doen! Jaap, kom hier en help me 't roer houën. Ik mag een garnaal wezen als 'k daar ginder geen licht zie, en toch moet 't niet kennen als we de koers niet kwijt zijn. 't Licht van Urk is 't niet. We zullen 'r maar op anhouën want 'k zie d'r niks in om op zee te blijven. Sta op je beenen, Jaap, want daar komt weer zoo'n roller {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} an! Hierheen 't roer en nou dwars de kop erin!’ De zee sloeg en rukte aan 't roer, dat het Karel en Jaap bijna uit de handen schoot, maar met vereende krachten hielden ze 't toch recht en schoot de roller onder de schuit door, zonder vat op 'm te kunnen krijgen. ‘We hebben nou, geloof ik, 't ergste gehad,’ riep Karel. ‘Kijk, daar gaat-ie.’ En hij wees met 'n wending van 't hoofd, aldoor z'n handen in stevigen greep aan 't roer, naar de lucht, waar een zwarte wolkenbonk voor hen uitdreef. Van lieverlede bedaarde de storm, hoewel de lucht nog bewolkt en buiïg bleef. ‘Maar wat duivels!’ schreeuwde Karel opeens, ‘is me dat niet Spakenburg? Nou wordt 't heelemaal nacht, Jaap, ben ik nou schipper of koekebakker? Ik mag van m'n leven geen visch meer vangen als me dat die drommelsche storm niet gelapt heit. De wind is gedraaid om 't Noorden heen, Jaap. We zullen straks naar den schipper zien. Hij zal weer 'n benauwte hebben, duizeligheid en nog meer, overkomt 'm wel eens vaker. Ja waarachtig Jaap, we leggen netjes voor Spakenburg te zwemmen. Nou alla jong, we moeten toch eerst onzen zieken baas repareeren, anders loopt de boel mis. Stuur jij nou als maar op dat lichie an, hier heb je de roerpen, dan kan je vastzetten. Nou, ik ga de schipper in z'n kooi helpen.’ {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Allengs kalmeerden wind en golven. En terwijl Karel den nog steeds bewusteloozen schipper verzorgde en naar kooi bracht, stuurde Jaap, moe van den zwaren nacht, de haven van Spakenburg tegemoet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zeventiende Hoofdstuk. Karel vertelt op zijn manier en de vangst loopt nogal mee. Schipper Harmen de Bot lag in de kooi en keek naar Karel, die in 't logies doende was. Jaap veegde de asch van 't komfoor in 't gat van den vloer. ‘Nou, hoe is 't er nou mee, Harmen?’ vroeg de knecht. ‘Zachtjesân,’ zei Harmen. ‘Zeg Karel.’ ‘Ja, wat is er dan?’ ‘Daar boven de richel staat 'n fleschje, nee, aan de andere kant. Ja, daarvan moet je 's tien droppels in een kommetje water doen.’ Nauwlettend telde Karel de droppels af en gaf 't medicijn Harmen te drinken. ‘Zoo, nou ben 'k over 'n half uurtje weer de ouwe. Leggen we an de Schokker ree?’ {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kan je begrijpen,’ zei Karel vroolijk, ‘we zitten an Spakenburg!’ ‘Spa-ken-burg?’ kwam er verbaasd op langzamen toon uit, ‘en we deeën toch op Schokland aanhouën?’ ‘Ja, maar die verdraaide storm heit ons heelendal uit de koers geslagen. Als je nog 's met zoo'n wind naast je roer gaan leggen, schipper, moet je me eerst waarschouwe, want 't scheelde een haar of we leien met 't zeil op 't water. Nou, trek je d'r maar niks van an, slaap jij maar 'n uurtje. Jaap en ik zullen 't wel vinde.’ Er lagen heel wat botters in de Spakenburger haven, die tijdens 't noodweer van den nacht een veilige schuilplaats gezocht hadden. 't Waren visschers uit de verschillende dorpen langs de Zuiderzee: Bunschoters en Vollenhovers, Spakenburgers en Volendammers, Markers en Urkers. De meesten ervan waren bezig hun onklaar geraakt vischwant weer in orde te brengen, anderen waren daarmee gereed en in afwachting van beter weer zaten ze gehurkt in groepjes op de botters en vertelden elkander hun wedervaren. Om den schipper rustig te laten slapen, lieten Karel en Jaap hem alleen en gingen wat praten op een andere schuit. Hij vertelde natuurlijk ook het gebeurde met zijn schipper, maar deed dat op zulk een overdreven manier, dat Jaap bijna een benauwheid kreeg van het lachen. ‘Nou moet je weten,’ vertelde Karel, terwijl hij een pijp stopte, ‘dat we vannacht om twee uur uit {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Volendam gevare bennen en Harmen de Bot was zoo lekker as kip. Hij rookte nog z'n pijpie havana stincodorus dat je geen hand voor je ooge kon zien vanwege de rookwolke, die hij uitblies. Nou, 't begon hoe langer hoe meer te snuive op zee en we kregen 'n bui water op ons kop, dat we ons in geen drie {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} weke hoeve te verschoone. Alla, schipper Harmen heit het roer en 't is hem toevertrouwd, want je weet, dat ie 'n zeiler is van 't bovenste plankie. Terwijl ik me koffie drink, die deez' kleine hinkeldepink drommels lekker gezet had, hoore we ineens een bons an dek en dadelijk daarop krijgt de botter een opstopper, dat we allebei als een gomelastieke bal tegen de muur vliegen en weer terug.’ ‘Nou, jij kies maar wat!’ zei een Marker, die gehurkt te luisteren zat. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Sssst, laat 'm nou uitvertelle!’ ‘Nou maar ik geloof d'r geen cent van.’ ‘Hoeft ook niet, laat em uitprate.’ ‘Ja hoor 's,’ zei Karel, ‘as je me niet geloove dan mot je 't maar late, maar 't is zoowaar as 'k hier sta.’ (toevallig zàt Karel). ‘Afijn zooals 'k je dan zei, krege we 'n stomp van de zee en ik naar bove. Hee Harmen, bee je thuis? schreeuw ik, want 'r stond geen mensch an 't roer. Koman, denk ik, dat ziet er goed uit. De botter dee almaar draaien en slingeren, golven als masten en zoo stikkedonker, dat je geen woord van je eigen kon verstaan. Alla, ik loop naar 't roer en trek met arme en beene dat de schuit links uit de flank met rotten rechts opmarcheert, ja, 'k heb me militerre kommando's uit me diensttijd goed onthouë, hoor.’ ‘En waar was Harmen nou?’ informeerde een Bunschoter. ‘O, die lei van zichzelvers. Elk oogenblik kreeg-ie 'n golf buiswater over z'n facie, maar ik dacht, daar za-je van opfrissche, schipper. Je begrijpen dat die kleine Jaap hier de zware schipper niet naar z'n mandje sleepe kon en daarom dee ik 'm maar stille late legge. Nou, en toen benne me voor de wind blijve vare en inplaats van Schokland kwame we Spakenburg binnenzeile. En de schipper doet een dutje, hij heit wat droppeltjes benzine met oodeklonje ingenome en dan zal 't wel weer in orde weeze met em.’ ‘Zeg, jouw baas is toch geen automobiel, dat hij benzine inneemt?’ vroeg een Urker. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nou ik kan je 't rikkemandeere,’ zei Karel, ‘as je hard loope wille mot je eerst 'n flessie benzien inneme en wel man, dan loop-ie dat'n auto d'r jaloers van weze zal.’ ‘Je mot et anders maar loven, da-je Spakenburg bent binnengevalle en niet Schokkeland,’ zei een oude Marker-visscher. ‘En waarom dan wel?’ ‘Nou, ik hou niet van Schokkeland, je hebt nooit geluk as je van Schokkeland komt. En dat is van wege de vervloeking die op 't eiland rust.’ ‘Wat een praatjes. Of je nou in Volendam of in Spakenburg of op Schokland aanleit, wat heit dat nou met je vangst te make?’ ‘'n Heeleboel,’ zei de oude Marker bijgeloovig. ‘Jullie kennen toch wel de geschiedenis van Schokkeland?’ ‘Beter dan jij,’ zei Karel lachend. ‘Nou, dan mag jij 't eres vertelle, Karel.’ ‘Best,’ zei Karel en stopte een versche pijp, terwijl hij de anderen een knipoogje gaf. ‘Nou, dan, vroeger was d'r op Schokland een dorp, dat hiette Gruttenveen en de mensche die d'r woonden aten niks anders as gebraje haringkoppe met zeewater en daar krege ze dan de kriebel van in d'r kop en begonne een polka te danse op de top van de mast.’ ‘Wat een leuges,’ viel de oude Marker hem in de rede. ‘Stil, verder vertellen!’ riepen de anderen lachend. ‘Nou en toen kwam op een mooie dag de duvel {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} op Schokland en die zei: Hoor is, as dat nou maar uit is met dat zeewater drinke en haringkoppe ete en as jullie morgen geen vijfduizend guides bij mekaar hebt, waar ik een nieuwe automebiel voor moet koope, dan zal je 's wat beleve. Nou, je begrijpe dat de Schokkers zooveul geld niet hadde en de volgende dag hadden ze nog geen honderd guldes. Maar dan was d'r een groote kerel van een Schokker en die wou de duvel een pak slaag geve. Maar die is van een kouwe kermis thuisgekomme want de duvel stak 'm een twee-drie in z'n vesjeszak en daar is-ie verschroeid vanwegens de hitte en tegelijk heit de duvel heel Schokland in brand gestoke op één huisie na, en daar woont nou ouwe Kaatje in, waar je beschuite ken koope.’ De visschers vermaakten zich kostelijk met't dwaze verhaal van Karel, maar de oude Marker bleef ernstig en zei, dat er niets van deugde en 't allemaal onzin was. Alsof de anderen dat niet wisten. ‘'t Is allegaar geloge wat-ie vertelt,’ begon de Marker, ‘en 't is heel anders gebeurd.’ ‘Nou, zeg jij 't dan maar.’ ‘D'r ware vroeger op Schokkeland twee dorpen, 't eene hiette Ens en 't andere Emmeloort. In de goeie tijd was er welvaart, want er wier veel geld gevangen. Maar toen is de trots en de grootheid d'r ingekomen, de Ensers wouën almaar rijk doen tegen de Emmeloorters en zoo kwam der ruzie op 't eiland. Op 't laatst was de haat tusschen de twee dorpen zóó groot, dat de visschers vechte ginge inplaats van te visschen. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} En nou had 'r nog niks ergs daarmee gebeurd, maar d'r was een rijke Enser en die had een hekel an een Emmeloorter, omdat-ie misschien nòg rijker was as hij. En nou deed-ie een zaag nemen en zaagde een plank uit de bodem van den ander z'n hotter om 'm te late zinke. Maar toevallig hadden de Emmeloorters dat gezien en die vertelden 't an hun kameraad. Benne ze gekomen met een heele troep Emmeloorters om het dorp Ens te verwoeste. De schipper van de bedorve schuit met een bijl voorop om den ander dood te slaan. Maar de pastoor van Ens wou de mensche kalmeere, en wat doet de schipper? Hij slaat met de bijl de pastoor op het hoofd, dat de man in mekaar zakte. En toen heit de pastoor Schokkeland vervloekt in naam van God, dat er niks van over zou blijve. En zoo is 't gebeurd ook. D'r benne storme gekomme, en God heit de dorpen laten overstroome en de Schokkers verjaagd en nou is 't niks anders meer as 'n haven, om bij stormweer in te vluchte. Maar ik mot er niet zijn, d'r ken nooit zegen op ruste. 'k Ben d'r twee keere binnegeloope en 'k zal je vertellen dat bij de eerste keer m'n net gescheurd is en bij de tweede keer m'n roer uitmekaar is geslage.’ ‘Ouwe spulletjes geweest, baas!’ zei Karel lachend. Toch had het verhaal van den ouden Marker indruk gemaakt en de meesten geloofden het wel. Toen keken ze eens naar de lucht en zagen, dat het weer mooi opklaarde. En een oogenblik later begaven de brave visschers zich naar hun botters en maakten die opnieuw zeilklaar. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wel Harmen, hoe staat het 'r nou mee?’ Harmen de Bot kwam uit de kooi, heelemaal frisch weer en zelfs lachend om 't gebeurde. ‘We zijn d'r weer, hoor,’ zei Harmen. ‘Allo Jaap, geef me om te beginne maar 'n kop koffie.’ Jaap haastte zich zijn baas te bedienen. ‘Nou doen we direct weer uitzeilen,’ zei Karel, ‘om de scha in te halen. We gaan maar weer op Schokland an, misschien komme we de duvel wel tege met 'n hoogen hoed op.’ ‘Wat klets je nou?’ vroeg Harmen. Jaap lachte. ‘Karel heeft de visschers 'n verhaal op de mouw gespeld van 't vergaan van Schokland,’ verklaarde hij. ‘'t Zal wel wat moois geweest zijn,’ oordeelde de schipper, ‘kom Karel, we varen, jong.’ 't Groote zeil en de fok werden geheschen, de botter draaide door den wind en dan ging het met bolle lappen, de boeg snijdend door de golven, zee in. Rond de hoogte van Schokland ging de schuit aan het net. Harmen de Bot vischte met de kuil, een geweldig groot net, dat door twee masten van wel tien, twaalf meter wijd-open wordt gehouden. Het net eindigt in een twee meter langen zak, waarin de opgevangen visch bijeengegaard wordt. ‘Koman,’ zei Harmen, ‘jullie zullen wel slaap hebben, want je bent al van gisteravond in de weer. Blijf jij even aan 't net, Karel, dan zal ik Jaap leeren om boterplakken te maken.’ {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't vooronder zag Jaap, hoe de schipper een paar handen vol meel in een pot wierp en er dan een puts water bij deed. Met een houten lepel maakte hij daar beslag van en gooide er, als 't noodig was, nog wat water bij om 't te verdunnen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dan nam Harmen de koekepan en zette die op 't rooster, dat-ie gloeiend werd. Niet Harmen, maar de koekepan. En vervolgens ging 'r een kluit boter in, gevolgd door een paar lepels beslag en aldus werden de boterplakken gefabriceerd. Al bakkende was Harmen Jaap aan 't onderrichten. ‘We doen nou garnalen visschen, jong. Je hebt {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien, hoe de kuul in zee ging met de twee masten, niet? Welnou, die twee masten staan rechtop in de zee als een driehoek met de punt naar beneden. Aan die punt zitten looden kogels, anders zouen de masten niet omlaag blijven, snap je? Nou doen we het net zoowat drie uren sleepen en dan halen we 't in en gooien de garnalen en visch in de bun. 't Uitzoeke van de visch noemen ze klaren, dat weet je zeker wel. Nou, de eerste boterplak is voor jou.’ Harmen bakte z'n koeken tot er geen beslag meer over was en riep Karel naar benee. ‘Nou ga ik drie uren aan 't net, Karel, en kan jij met Jaap slapen gaan. Benee staan boterplakken en koffie.’ Na 't eenvoudig maal stapten Karel en Jaap in de kooi, trokken den zwaren deken over zich heen en sliepen dadelijk in. Drie uren later - 't was nu ongeveer tien uur geworden - kwam Harmen de anderen roepen. ‘Hei Jaap, Karel, 't is tijd hoor!’ Ze waren allebei in een ommezientje present. Door middel van een windas werd het net naar boven gesleept en dan bogen zich de schipper en zijn knecht overboord om het te grijpen en de opening te zoeken. Dan gaf Jaap het schepnet aan en Karel vischte de vangst uit het net en gooide die met scheppen vol in de bun. 't Waren meest garnalen, maar er tusschen {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} wemelde het van ander zeegedierte, scholletjes en spiering, krabben en zeesterren, verscholen onder kletsnatte bossen zeeplanten. Toen het net leeggeschept was, lieten de visschers den kabel weer van het windas loopen en het net zonk weer weg achter het schip. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoo bleven ze heel den dag, telkens elkander om de drie uren aflossend, aan 't visschen, tot diep in den nacht de bun aardig vol was en naar Volendam koers werd gezet. Onder't naar huis varen werd de vangst ‘geklaard’. De garnalen werden in de manden gedaan, die {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘litten’ heetten, de andere vischsoorten eveneens apart gehouden en na afloop van 't werk had Harmen twintig manden garnalen en twee mandjes schol en aal. Aan de vischafslag werden ze dadelijk verkocht en ze brachten Harmen twee gulden per mand (50 pond) op. Jaap kreeg als loon voor z'n eerste reis een rijksdaalder en toen hij, trotsch op z'n eersten tocht als visscher, bij moeder thuiskwam, stopte hij het mooie, blinkende geldstuk in een groen, steenen varken en kreeg van moeder op elke wang een stevige Volendamsche zoen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Achttiende Hoofdstuk. Hoe het intusschen met Geert Stuffer ging. Den dag, dat Jaap met schipper Harmen op zee was en de geheimen van de visscherij leerde, liep zijn vader met de V.D. 300 de haven binnen en bracht een kleine vangst bot en aal aan de Vischafslag, die spoedig werd verkocht. Daarna begaf hij zich huiswaarts, breed-stappend op klompen, de wijde broek bollend in den wind en op 't door weer en wind gebruinde hoofd de ruige muts. De meeste Volendammers groetten 'm, kenden hem allemaal als 'n achtenswaardig visscher, waar ze respect voor hadden. Op den dijk nog ontmoette hij Hein Stuffer, wiens botter met averij op de werf lag en daardoor tot werkeloosheid gedoemd was. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wel Hein, hoe staat 't er mee?’ ‘Zuinig, hoor,’ zei de vader van Geert, ‘niks om handen en de schuit an de werf.’ ‘Moed houen maar.’ ‘Jawel, dat zal wel gaan. En als Geert nou maar 'n beetje oppaste... want met die jongen wil 't maar niet recht vlotten. Hij is nou een jaar van school, maar wat ik met hem beginnen moet, weet ik nog niet recht. Tweemaal is-ie met de hotter van Piet van Antje meegeweest, maar Piet wil 'm niet meer hebben. Hij doet maar luieren en rondloopen.’ ‘Zou-die dan geen vak kunnen leeren?’ opperde Tijmen Snoek. ‘Hebben we ook al probeerd, bij de smid. Wou ook niet lukken. We weten niet, waar 't met den jongen heen moet.’ ‘Ja, dan is 't een lastige geschiedenis, Hein. Kijk, daar komt meneer Breedenvoorde aan, de teekenaar. Morgen meneer.’ ‘Dag Snoek,’ zei de schilder. ‘Dag Stuffer. Zeg Stuffer, zou je niet 's voor me willen poseeren?’ ‘Och jawel,’ zei de visscher. ‘Op je atelier of bij mij thuis?’ ‘Ja, bij je thuis. Je kunt 'r rustig bij zitten en een pijp rooken. Een gulden per uur, is dat goed?’ Hein Stuffer zette groote oogen op. ‘Een gulden per uur? Maar dat is veel te veel.’ ‘Laat dat maar aan mij over,’ zei de schilder lachend en tegelijk zijn weg vervolgend, riep hij: ‘adieu, hoor, ik kom vanmiddag om drie uur bij je.’ {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook Tijmen Snoek ging nu naar huis en hij liep een eind met den schilder op. ‘Meneer Breedenvoorde,’ zei Tijmen, ‘je hebt een hart van goud.’ ‘Zoo, dat heb je mis. 't Is alleen eigenbelang dat ik Hein laat poseeren.’ ‘Nou ja, maar dat betaalt u ook iedereen niet. Enfin, Hein is 't waard. Jammer dat z'n jongen zoo slecht oppast. Ik ken Geert, d'r zal weinig mee te beginnen zijn. Luieren en stelen en voor 'n ander den boel bederven, dat doet-ie.’ ‘Met Jaap gaat het goed, hè?’ ‘O, die zal z'n weg wel vinden. Nou meneer, ik ben alweer thuis. Kom even binnen en drink 'n kop koffie met ons. ‘Graag,’ zei Breedenvoorde en volgde Snoek, die z'n klompen had buiten gezet, door 't blauwe portaaltje naar de bruine woonkamer, die altijd blonk van reinheid. Achter het dorp waren de eendekooien. Sommige Volendammers, die niet uit visschen gaan en ook geen visch rondventen, hebben zich toegelegd op den handel in eendeneieren. Daarvoor hebben zij hier uitstekend gelegenheid, want de botters brengen vaak groote hoeveelheden kleine vischjes en ander zeegedierte mee, dat de visschers ‘nest’ noemen. Dat nest wordt door de eenden met graagte verslonden en ze worden door de eendenfokkers gehouden in groote kooien, grenzend aan 't water. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Geert, met wien geen land te bezeilen was, had zich nu bij zoo'n eendenhouder als knecht verhuurd. Hij moest de hokken geregeld schoonhouden en de dieren voederen. De baas zelf raapte de eieren, daar mocht Geert nooit aankomen. Voor dat werk kreeg Geert elken Zaterdag een gulden, en dat die door zijn ouders uitstekend gebruikt kon worden, valt licht te begrijpen. Maar dat was heel niet naar den zin van Geert, die geen cent zakgeld kreeg, omdat moeder 't doodeenvoudig niet missen kon. De jongen probeerde daarom op een andere manier aan geld te komen. Nu gebeurde het, dat hij na het schoonmaken der hokken op zekeren dag een boodschap in Edam voor zijn baas moest doen en van die omstandigheid wist Geert gebruik te maken. ‘Geert,’ zei de baas, ‘als je nou klaar bent met dat hok, ga je naar Edam en bestelt bij den mandenmaker vier van déze mandjes, neem deze maar mee. En bij Pijpers haal je tien zakken. Je neemt er ook maar een mee, want 't moeten precies dezelfde zijn.’ ‘Goed baas,’ zei Geert. Hij was aan 't laatste hok bezig en ruimde het vuil naar buiten. In de nesten lagen versche eieren, die de baas straks halen zou. Geert dacht na. Die eieren kon hij ook wel verkoopen, evengoed als de baas. In Edam was wel een winkelier, die ze koopen wou. Nauwelijks op die gedachte gekomen, had hij al besloten dit plan ten uitvoer te brengen. Zoo'n eendenboer, die wel drie vierduizend {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} eenden had, die 'm door mekaar gerekend 1 gulden 's jaars winst per stuk opbrachten, kon best wat missen. Hij kwam even uit het hok om te zien, waar de baas was. Maar die scheen er niet meer te zijn. Komaan, dacht Geert, de brutalen hebben de halve wereld. Ik leg een stuk of wat eieren in 't mandje, dat ik meenemen moet, de zak er losjes overheen, en er kraait geen haan naar. Toen stak hij zijn hand in de nesten en raapte tien eieren op. Dadelijk verstopte hij ze in 't mandje en ging op weg naar Edam. 't Was helder, zonnig weer geworden na den stormnacht. Geert Hep over 't Edammerpad langs de vaart, een aardige, kronkelende weg met ontelbare houten bruggetjes over de slooten, die uit de weilanden in de vaart loopen. 't Was nauwelijks een half uurtje loopen en Geert bedacht onder 't voortgaan, wat hij wel met het geld van de eieren doen zou. Nu de diefstal eenmaal begaan was en hij geen ontdekking vreesde, vond hij 't niet eens zoo heel erg meer, dacht hij er volstrekt niet meer aan, dat hij zich aan een anders eigendom vergreep. Door de vaart kwam aangegleden de typisch oudhollandsche trekschuit, voortgeboomd van den oever af door een stoeren kerel. In 't roefje en er bovenop zaten vreemdelingen uit lange Goudsche pijpen te rooken. Zij wilden graag eens doen zooals onze voorouders deden en vermaakten {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} zich kostelijk. Onder 't voorbijvaren zagen ze Geert loopen en vergaapten zich aan zijn wijde broek, muts en klompen, terwijl de dames elkander haar ‘Oh, wonderful’ en ‘How interesting!’ toeriepen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Geert had dat al zoo dikwijls ondervonden, dat hij er niet eens meer op lette. Hij naderde meer en meer 't stadje, dat z'n mooie, oud-hollandsche huisjes tusschen 't jonge knoppengroen uitstak en waar nog de vaderlandsche oudheid trouw en zuinig als een kostbaar bezit bewaard blijft. Over 'n aardig wipbruggetje kwam Geert in de eerste straatjes. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Op goed geluk trad hij bij den eersten den besten melkboer binnen en dischte den man met het onnoozelste gezicht een gansch verzonnen verhaal op. ‘'k Heb vijf eenden,’ vertelde hij den man, ‘en die leggen zooveel eieren, dat we ze thuis niet op kunnen. Daarom wil ik ze verkoopen. Hier heb ik er alvast tien.’ ‘Nou, dat is best,’ zei de melkboer, ‘ik weet er wel liefhebbers voor. Ik zal je vijf centen per stuk geven.’ Geert kreeg alzoo twee kwartjes en daarna pas deed hij de andere boodschappen. Voor het ontvangen geld kocht hij dadelijk tabak en sigaretten. Bij het terugkeeren passeerde hij weer den winkel, waar hij de eieren had verkocht. ‘Zeg jongen,’ zei de man, die aan de deur stond, ‘wanneer je soms een eendeboutje te koop hebt, wil ik er wel drie kwartjes voor geven.’ ‘O nee,’ zei Geert, ‘wij verkoopen de eenden nooit.’ ‘Nou, je kunt niet 's weten.’ Onder 't naar huis gaan kwamen andere, maar niet veel betere gedachten in den jongen op. Eendebout verkoopen, drie kwartjes per stuk, niet kwaad. Maar als je geen eenden had, kon je ook geen bout verkoopen. Geen eenden hebben? Loop rond, de baas had 'r minstens tweeduizend. En aan een boom zóó volgeladen mist men vijf, zes pruimpjes niet. Ook geen vijf of zes eenden uit de hokken, geen tien of twintig zelfs. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo 'n stomme eend den nek omdraaien is ook al geen kunst en 'm daarna aan den melkboer te verkoopen nog minder. En toen Geert den eersten stap gedaan had op het pad, waar de dieven gaan, volgden spoedig meerdere. Ten slotte bestal Geert zijn baas op zulk een erge wijze, dat ontdekking niet lang kon uitblijven. En om zich alle verdenking van den hals te schuiven, bedacht Geert een slim, maar laaghartig middel. Jaap liep over de blauwe brug en ontmoette er Geert, die van de kooien naar huis ging. De twee jongens waren evenmin dikke vrienden als vroeger, maar de armoede, waarin het gezin Stuffer meesttijds verkeerde, had Jaap's medelijden opgewekt en nadat hij zijn prijs van de hardrijderij aan Geerts ouders had afgestaan, wilde hij den jongen niet meer zoo onverbiddelijk als zijn vijand beschouwen. Ja, per slot van rekening was Jaap toch wel vergevensgezind, maar dat kwam door zijn flink, edel karakter. Toch zijn juist edele menschen vaak het slachtoffer van de slechten, de boozen. Geert kon het altijd nog maar niet goed verkroppen, dat Jaap hem zoo medelijdend behandelde, hem zelfs nog goedheid bewezen had. O, hij haatte dien jongen, die de vriend was van heel Volendam, en die hem altijd dwarszitten wou. Nu hij daar op de brug aan kwam loopen, had Geert plotseling in Jaap dengene gevonden, dien hij {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de uitvoering van zijn laag plan noodig had. ‘Goeiendag,’ zei Jaap in 't voorbijgaan. ‘Zeg, Jaap,’ begon Geert. ‘Nou, wat is 'r dan?’ ‘Ga je vannacht varen?’ ‘Nee, morgen.’ ‘Ik werk an de kooien.’ ‘Dat weet ik wel. Verdien je goed?’ ‘Nou, 'n paar gulden. Wil je de kooien 's zien? Ga dan mee.’ ‘Ja, dat wil ik wel.’ De baas van Geert zamelde eieren in, toen de jongens bij de bokken rondscharrelden. ‘Zeg, wat moet dat?’ vroeg de baas. ‘O, Jaap komt 's kijken naar de eenden.’ ‘Nou, d'r is niks te kijken hier. Ruk maar gauw uit.’ Geert was toch tevreden, we zullen zien waaròm. Dien avond, laat in 't donker, sloop hij naar de kooien en greep een der slapende eenden, die hij oogenblikkelijk den nek omdraaide. Toen den volgenden morgen om negen uur de moeder van Jaap met Grietje naar de kerk was - dagelijksche vrome gewoonte in Volendam - sloop Geert hun huisje binnen en verborg er de doode eend onder de bedstede. Daarna ging hij naar de kooien. ‘Zeg Geert,’ zei de baas, ‘we zullen de kooien van nieuwe sloten moeten voorzien. Hoe meer we werken, hoe minder eieren ik raap.’ ‘Worden er dan eieren gestolen, baas?’ {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En niet zoo'n beetje. Maar niet alleen eieren, ook eenden.’ ‘Wonen er dan eendedieven op Volendam, baas? ‘Voor zoover ik weet, maar één.’ ‘En wiè is dat?’ Geert voelde zich onprettig worden. ‘Tja, dat zeg ik zoo niet.’ ‘En - en zeg je 't niet aan de veldwachter, baas?’ ‘Natuurlijk.’ Geert werd bang. Zou de baas weten... dat hij de dief was? ‘Zeg baas - ik - ik raad ook - wie de dief is.’ ‘Zoo, en wie denk je dan wel?’ ‘Jaap Snoek!’ Van schrik deed de eendenhouder een pas achteruit. ‘Jaap... Snoek! Jaap van Tijmen?’ Nu of nooit, dacht Geert, ik moet hem bewijzen, dat Jaap het is. ‘Ja baas, Jaap van Tijmen!’ ‘En hoe weet je dat?’ ‘Wel, dat heb ik gezien.’ De baas werd driftig, 't bloed steeg hem naar 't hoofd en hij greep Geert bij den arm, schudde hem heftig heen en weer. ‘Jongen, pas op als je liegt! Want ik heb 't ook gezien - gisteravond - hoe jij in 't donker hier geweest bent en een eend vermoord hebt!’ Geert werd wit. ‘Ik... ik... baas?’ stotterde hij. ‘Ja jij! En zeg eens, dat het niet waar is! O, nou {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijp ik de heele zaak! Nou begrijp ik waarom je met Jaap hierheen kwam. Je wou ervoor zorgen, dat hij voor den dief werd aangezien, hè? Bah, jou smeerpoets!’ 't Spel was verloren voor Geert. De baas had hem den vorigen avond gadegeslagen en daarom hielp ontkennen al bitter weinig. ‘De politie zal er aan te pas komen, daar kan je van opaan. En nou direct ingerukt - marsch!’ Geert liep 't pad af naar 't dorp. Hij wou niet naar huis, maar liep eerst den dijk af. Breedenvoorde keek uit 't raam van z'n atelier. Z'n vriend Verhoef was weer bij 'm gekomen en stond nu achter hem. Beiden tuurden naar de zee en de botters. Maar ineens zei Breedenvoorde: ‘Wat deksel, daar heb je die Geert Stuffers. Je weet wel, Verhoef, dezelfde, die 'n paar jaar geleden de boot van Jaap Snoek naar den kelder hielp.’ ‘O drommels, diè!’ zei mijnheer Verhoef. ‘We zullen hem eens roepen.’ Geert kwam naar boven. Schuw trad hij binnen, keek de beide heeren aan en bleef eenigzins bedremmeld staan. ‘Wel Geert,’ begon de schilder, ‘niet op de kooien?’ Geert schudde zwijgend het hoofd. ‘Vertel eens,’ zei Breedenvoorde vriendelijk. ‘Weggejaagd,’ zei Geert, als wilde hij hulp en bescherming zoeken bij den schilder. ‘Weggejaagd...’ {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O... en waarom?’ ‘'k Had... 'k had eieren gestolen... en 'n eend...’ ‘Gestolen?’ Er kwamen berouwvolle gevoelens in Geert op. Met dien schilder kon je zoo makkelijk praten, die zou misschien wel raad weten. Geert hief het hoofd op, en tegelijk zag hij aan den wand een schilderij: Jaap Snoek met een bootje in de hand. Daarnaast een teekening: Jaap Snoek in z'n oliepak. Nu keek Geert eens rond. Hièr Jaap Snoek - daar Jaap Snoek. Dat stemde hem ineens weer bitter. Zooeven nog wilde hij alles openhartig en eerlijk bekennen, hopend op een woord, dat redding kon brengen, op een daad van den schilder, die hem beveiligen kon voor de politie... maar opnieuw gloeide de haat in hem op, bij 't zien van al die portretten van Jaap... altijd weer Jaap! Ja, die was 't vrindje van Breedenvoorde, en als die z'n vrind was... nou, dan kon Geert wel ophoepelen! ‘Zeg Geert, wat heb je met dien eend gedaan?’ ‘Niks... 'k weet niet,’ zei de jongen, ineens op heel anderen toon. ‘'k Ga weg.’ En zonder verder iets te zeggen liep Geert 't vertrek uit en verliet 't huisje. Voort liep Geert weer. Z'n hart bonsde en hamerde, toen de veldwachter hem plotseling passeerde. Hij holde verder, angstig omkijkend en sloeg den weg naar Monnikkendam in. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Negentiende Hoofdstuk. Besluit. Begrijp jij daar iets van?’ vroeg de schilder. ‘Misschien,’ zei Verhoef, die een boekje uit zijn zak haalde en daar wat in schreef. ‘Die jongen wou je eerst 'n heeleboel vertellen, maar opeens veranderde hij van toon. ‘Ja, dat weet ik ook. Maar...’ Verhoef stond op en bleef voor 'n teekening staan: Jaap met z'n zusje Grietje. ‘Die Jaap is een leuke jongen. Zeg Breedenvoorde, Geert en Jaap zijn lang geen vrinden.’ ‘Nou vertel je me wat nieuws.’ ‘Maar nu snap ik 't ook wel. Geert zàg deze platen en 't gezicht van z'n vijand, die jouw vriend is, heeft 'm verder z'n mond doen houden. Dat is zoo klaar als koffiedik’ {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Er werd geklopt. ‘Binnen!’ riep Breedevoorde. Daar kwam een oude kennis binnen, de fotograaf Josef Noot. Zwaar beladen met een groote camera en de daarvoor benoodigde platen, kwam hij vermoeid aan. Niettegenstaande was hij in de beste stemming. ‘Goeienmorgen, edele graaf!’ riep hij Breedenvoorde toe, en den ander: ‘Zoo, baron schrijf kramp, ook weer op Volendam?’ ‘Het trio is weer compleet,’ lachte Breedenvoorde, ‘net als voor twee jaar. Hoe gaat het je, Noot?’ ‘Een gangetje,’ zei de fotograaf, die z'n lange beenen op een tweede stoel legde, op den anderen onderuitschoof, zoodat hij ongeveer op z'n rug zat en daarna z'n trouwe steenen pijp te voorschijn haalde en die stopte. ‘'k Heb anders vandaag een ongeluksdag. Gisteren maakte ik in het Gooi twaalf mooie opnamen en bewaarde die zorgvuldig in mijn tasch. En vanmorgen ben ik op Marken geweest en maakte er ook twaalf, maar wat denk je? Bij vergissing gebruikte ik dezelfde platen, die ik gisteren in 't Gooi heb gebruikt en nou staan op elke plaat twee beelden. Alle moeite voor niets geweest. Tot overmaat van ramp kon ik niet van Marken weg, omdat er geen boot ging vóór vanmiddag en toen heb ik me met een vlet naar hier laten brengen, dat kostte me een rijksdaalder.’ Weer werd er geklopt. ‘Binnen zijn de besten,’ riep de schilder. Die binnen kwam was Jaap, 'n doode eend in de hand. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't portaaltje klonk nog eenig gestommel. ‘Wie zijn daar?’ vroeg Breedenvoorde. ‘O, dat zijn Gijs en Pleun, die op me wachten,’ zei Jaap. ‘Laat ze ook maar binnen.’ Gijs en Pleun, krachtiger nog en grooter dan vroeger, echte watergeuzenfiguren, kwamen het atelier in. In hun roode, gelapte baaitjes en stugge wijde broeken, stonden ze met Jaap in 't atelier, als een drietal, dat poseerde om geschilderd te worden. ‘Zoo jongens,’ zei Breedenvoorde, ‘allemaal aan wal? En veel gevangen?’ ‘Reken maar!’ zei Gijs knikkend. ‘En jij, Jaap? Vangen we tegenwoordig dooie eenden in de Zuiderzee of kom je me een boutje brengen?’ ‘Ik kom van moeder,’ zei Jaap. ‘Moeder heeft daar straks deze eend onder de bedstede gevonden. We weten niet, wie 'm daar neergelegd heeft. Moeder zegt, ik zou u maar eens vragen, hoe we daar nou mee doen moeten.’ ‘Duizend schollen en garnalen!’ riep de schilder uit. ‘Verhoef, dat is de eend... van je weet wel.’ ‘Zou je denken,’ vroeg Verhoef, ‘dat die andere jongen hèm wou eh...’ ‘Wel natuurlijk!’ ‘Wat is er, wat gebeurt er toch?’ riep de fotograaf uit. ‘Luister, jongens,’ zei Breedenvoorde. ‘Die eend is gestolen. De dief wist er geen raad mee en heeft {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} toen, om de schuld op een ander te laten neerkomen, het doode dier stilletjes in Jaap z'n huis verstopt.’ ‘Dat heeft Geert gedaan!’ riep Jaap opeens uit. ‘Nou begrijp ik, waarom die mij meenam naar de kooien.’ ‘Geert is al wegens diefstal weggejaagd,’ vertelde de schilder, ‘maar dat-ie jou bovendien nog erin wou laten loopen, vind ik heel leelijk van hem.’ ‘Zoo'n leelijke dief,’ zei Pleun, ‘als we hem zien, krijgt-ie een pak op zijn falie, waar-die tot Kerstmis genoeg aan heeft.’ ‘Reken maar!’ verzekerde Gijs. Toch kon Jaap zich niet voorstellen, hoe Geert opnieuw getracht had hem in het verderf te storten, nadat hij zich zoo goed tegenover hem had betoond. ‘Weet je wat je doen moet, Jaap? Je brengt dien eend netjes aan den baas van Geert terug.’ ‘Eendebout is een feest-eten,’ zei Gijs. ‘Reken maar.’ ‘Ja,’ lachte de schilder, ‘jammer maar, dat er maar zoo zelden feest is.’ ‘Nou maar,’ zei Pleun, ‘volgende week doen we toch 's de beenen van den vloer.’ ‘Volgende week?’ vroeg de fotograaf. ‘Ja, dan vieren Jaap z'n vader en moeder hun koperen feest. Nou, dan hopen we nog eens een echte ouwerwetsche Volendamsche bruiloft te zien.’ ‘Sapperloot!’ riep de schilder, ‘zeg Jaap, mogen we komen meedansen?’ ‘Natuurlijk, allemaal,’ zei Jaap. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Prachtig!’ riep de fotograaf. ‘En dan maak ik van de bruiloft een heele groote foto met kunstlicht.’ ‘Afgesproken,’ zei Jaap, ‘'k zal het thuis zeggen.’ Het zaaltje van 't koffiehuis aan den dijk was feestelijk versierd met papieren slingers van groen en bloemen. De drie trouwe vrienden, Jaap, Gijs en Pleun hadden er een werk van belang aan gehad! Maar nu zag het er ook zóó gezellig en feestelijk uit, dat al hun moeite ruimschoots daardoor beloond was. Vier bootshaken als staketsels overeind gezet, keurig verguld en daarover bij wijze van draperie een vischnet, vormden een alleraardigste troonhemel, waaronder de Bruid en de Bruidegom konden plaatsnemen. Er waren wel zestig gasten, meerendeels Volendammers en hunne vrouwen. Je had er schipper Harmen de Bot en zijn trouwe dienaar Klaas, die zoo gruwelijk vertellen kon en hier op de bruiloft dan ook weer aardig aan den gang was, daar waren de ouders van Gijs en Pleun en andere kameraden, meester de Goede was er en de schilder Breedenvoorde met zijn vrienden Verhoef en Noot. Vader Tijmen Snoek zat in feestkleedij naast moeder Hilletje op de versierde stoelen onder den troonhemel. Beiden waren het beeld van Volendams' welvaren. Hoog aan den muur achter het bruidspaar hing een groote schilderij, voorstellende botter VD 300, tusschen de havenlichten uitzeilende. Het was een {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} geschenk van Breedenvoorde en zijn vriend Verhoef had er de kolossale vergulde lijst bij cadeau gegeven. Toen kwam de fotograaf Noot met zijn belofte voor den dag. ‘Allemaal luisteren,’ zei-die. ‘Ik zal van 't heele gezelschap een portret maken, maar dat gebeurt in 't donker. Opeens zie je allemaal een vlam en dan sta je erop!’ Toen werden ze aan 't eind van de zaal in een groep gesteld, de voorsten zittend en liggend op den grond, de achtersten staande op stoelen. Aan 't andere eind van de zaal stelde Noot zijn toestel op en maakte de toebereidselen. Op een blik stortte hij een doosje magnesiumpoeder leeg en legde daar een lont in. ‘Lichten uit!’ commandeerde hij. Floep! Stikdonker was 't. Toen stak Noot de lont aan, die met zachte knetterinkjes sputterend dóór-gloeide, klein klimmend lichtpuntje in 't nachtdonker. ‘Hou je vast, Miet,’ riep een Volendammer. ‘Nou gaan we de lucht in!’ fantaseerde de ander. ‘Gut Jan, 't is toch niet waar?’ riep een dikke tante angstig. ‘Vast wel.’ ‘Ik wil d'r uit!’ gilde de tante. ‘Zitten blijven, d'r gebeurt niks bijzonders!’ riep de fotograaf. 't Vonkje verdween... 't duurde... 't duurde. Inderdaad, er gebeurde niets. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nou portrettegraaf, staan we d'r haast op!’ riep Klaas. ‘'n Oogenblikje, dadelijk komt-ie.’ 't Was een rumoer van lachende stemmen dóóreen. ‘Stil, nou komt et.’ ‘Au zeg, jij staat op m'n vinger!’ ‘Kees, kijk jij 's op je horlozie hoe laat het is!’ 't Magnesium pakte geen vuur, alles bleef donker. ‘'t Gaat niet,’ zei Breedenvoorde. ‘neem maar een nieuwe lont, Noot.’ ‘Doe 't met een lucifer,’ raadde Verhoef aan. 't Gezelschap werd ongeduldig, verwachtte niet eens meer het licht, dat hen op de plaat brengen zou. 't Gelach en gepraat groeide aan tot één groot rumoer. Toen vlamde opééns met 'n doffen knal 't magnesium los, als 'n bliksem één honderste seconde de groep belichtend, fèl en snel. ‘Hei! 'k Schrik me dood!’ 'n Lawaai van over- en op elkaar tuimelende menschen en stoelen volgde. De schrik had de groep doen inéénstorten. ‘Au, au, ga weg, je zit op m'n kop!’ ‘Hee, hee, trek niet zoo an m'n haar!’ ‘Heidaar, m'n eksteroogen, trap op je eigen teenen!’ Een gaslamp plofte aan en de wirwar van menschen en stoelen ontwarde zich. Lachende gezichten kropen uit de ruïne te voorschijn. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Men had een kwartier noodig om uit te lachen en tot bedaren te komen. Toen 't later rustiger geworden was en de bruiloftsvoordrachten werden afgewisseld door verschillende dansen, bleven de ouderen in kalme groepjes genoeglijk met elkaar praten en kijken naar de dansende jongelui. De schilder had een gesprek met Vader Tijmen aangeknoopt. ‘Al de gasten zijn gekomen,’ vertelde Snoek, ‘op twéé na.’ ‘Wie zijn dat dan?’ ‘Hein Stuffer en zijn vrouw. De stumpers zijn in geen feeststemming, want bij al hun armoe hebben ze nou ook nog 't verdriet van hun zoon Geert, die maar niet deugen wil.’ ‘Hoe is 't dan met hem afgeloopen?’ ‘Geert is gisteren door den veldwachter gevangen genomen. Hij had z'n baas al wekenlang bestolen en bedrogen. Nou zit-ie in 't spinhuis en ze zullen 'm wel naar de tuchtschool of 'n verbeterhuis sturen, denk ik.’ Intusschen steeg de feestvreugde ten top. Lustig speelde de pianist zijn vroolijkste dansen, lustig zwierde Volendammers en hun vrouwen en meisjes rond op de maat in warreling van hel witte mutsen en veelkleurige halsdoeken en rokken. Een bont, feestelijk gewoel, maar fantastisch en karakteristiek door de mooie kleedij der dansenden. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} In een rustig oogenblikje nam Breedenvoorde zijn wijnglas en vroeg een oogenblik stilte. Allen luisterden dadelijk, hem kennend als een goed vriend. ‘Beste vrienden!’ sprak hij. ‘Laat me eventjes uw vroolijkheid verstoren door U te zeggen, dat ik {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nog nooit van mijn leven een zóó wondermooi feest heb bijgewoond als dit. Ik kom nu al sinds eenige jaren op Volendam om er de zee, de botters en de kranige figuren onder u te schilderen. Ik heb Volendam lief gekregen, en niet alleen Volendam, maar ook de Volendammers! Ik heb U leeren kennen als een krachtig volk van stoere visschers, als brave, werkzame menschen, die de traditie der oudheid en van het verleden hóóg houden. En in onzen Bruidegom {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} en Bruid zie ik het symbool van den krachtigen geest, die onder u heerscht. Vrienden, jullie houdt niet van mooi-doenerij, ik evenmin, en daarom verzoek ik je, met mij eens van ganscher harte uit te roepen: ‘Leve Volendam!’ En als een orkaan daverde het, dat het klonk door de ramen naar buiten en gedragen werd op de golven van de zee: Leve Volendam! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} *) Een tal is tweehonderd haringen. *) Toon van Bram van Doortje. De Volendammers noemen elkaar nooit bij den familienaam. Er zijn b.v. wel tien of vijftien visschers, die Jan Steur heeten. Vraagt ge nu op Volendam naar Jan Steur, dan is het: Welken Jan Steur bedoelt ge, Jan van Kees, Jan van Nolletje, Jan van de Snoeper? etc. De hier bedoelde visscher Toon was de zoon van den ouden Bram, die met vrouw Doortje getrouwd was. Op deze manier zijn de Volendammers gewoon, elkaar aan te duiden. *) Historisch. *) Windstilte. *) Scheepslantaarn vóór aan 't schip. *) Zoo noemt de Volendammer zijn jasje. *) O, wat een mooie pop! *) Hoe heet-je? *) Wat een grappig kereltje! Kijk toch eens naar zijn blauwe oogen, Jacob!